J. T I S S E L 'S LEERREDENEN. DERDE DEEL.   INHOUD VAN DE LEERREDENEN DES DER-DEN DEELS» EERSTE LEERREDE. DE GODSDIENST VAN JESUS CHRISTUS, DE BRON VAN WARE TEVREDENHEID EN DUURZAAM GENOEGEN. - Bladz. I. Joh. XVI: 16 — 23. TWÉÉDE LEERREDE. DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN ZIJN 2-EGEN EN GELUK. -\ - - 4?' job. xri: $ — IS' * 3 DER'  VI INHOUD. DERDE LEERREDE. DE GRONDEN, DIE ONS TOT BIDDEW 'VERPLICHTEN. - Job. XVI: 13 — 30. VIERDE LEERREDE. DE VERPLICHTING TOT HEMELSGEZIND HEID. - - - - . . i22. Mare. XVI: 14 — 20. VIJFDE LEERREDE. DE WARE EN VALSCHE GODSDIENSTIJVER - * 167. Job. XV: 26. XVI: 1 — 4. ZESDE LEERREDE. DE APOSTELEN ALS LEERAARS, VAN GOD GEZONDEN. - - - au. Joh. XIV: 23 — 31. ZEVENDE LEERREDE. GODS LIEFDE JEGENS DE MENSCHEN. 249. Job. III: 16 — ai. AGT-  INHOUD. AGTSTE LEERREDE. BE BE KR RING OF DE HERVORMING VAN 'T BART, - - - - - 286» Joh. Uli 1 — 15. NEGENDE LEERREDE. BET ONOELOR VAN EEN VERMAAR-VOL, OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. - - 3#0. Luk. XVI; 19 — 31. * * *  VERBETERINGEN DES DERDEN DEELS. ^Bladz. Reg. Staat Lees 137. 7' van on^- 's 'er n'ets voor nu >' 'er iiets voort 175. 7' van bov. geweldadige weldadige, S57. II. van bov. Zijnen almagtigen Zijn almagtigc. S59. 10. van ond. pleeg plagt. tót. 6. van bov. onzen almagtigen onze almagtige. 5Ö4.. 10. van bov. gedijen worden. * * * * *  LEERREDE OP DEN DERDEN ZONDAG NA PAASSCHEN, de godsdienst van jesus christus, de bron van ware tevredenheid en duurzaam genoegen. Joh. XVI: 16—23. Over ene kleine wijle zo zult gij mij nies zien — _ Voorwaar, voorwaar y gij zult wenen en huilen Ik wil u weder zien, uw hart zal zig verblijden, en uwe blijdfchap zal niemand van u nemen. Cjod! Springbron van alle vreHgd'! Enig Steunpunt van onze rust en vertrouwen \ Met ene regt vaderlijke hand hebt Gij, voor ons, duizende bronnen van vermaak geopend, beide, in de natuur en in den Godsdienst. O, Geef Gij ons harten > om overal te fmaken, hoe zeer Gij de menfchen bemint l Blijf Gij flechts, in voorfpoed, de grondflag van onze dankbare vreugd', en, in tegenfpoed, onze troost en onze hoop! Dat zij onze vreugde, dat tuij ons tot U houden, en U doen verkondigen, Amen! ui, deel. A Kors  2 DE GODSDIENST, DE BRON VAN Kort voor Zijn lijden M. V. hield de Verlosfer zig meest bezig, met Zijne jongeren, bij voorraad, te troosten, wegens 't geen hen treffen zou, ten tijde van Zijnen fmaadlijken dood. Dien pijl van naderenden druk poogde de Verlosfer zo te verftompen; door ze hen van verre reeds te doen opmerken. Hier zege Jefus Zijne jongeren, dat hunne treurigheid zou zijn, van 't beste zoort. Zij zouden treuren, uit edele beginfelen; en hunne droefheid zou Hechts zijn van een' korten duur. Binnen kort zouden zij hunnen Meefter weder zien, en zig dan voor altoos verblijden. — Ja M. V. Ook bij de beste harten moeten vreugde en droefheid eikanderen aanhoudend vervangen. De wisfelingen van dag en nagt gaan niet geregelder voort, dan de beurtelingfche opéénvolging van goed en kwaad, in 't menfchelijk leven. Dan, de treurigheid van God-gezinde harten gaat altoos gepaard met de vreugden van een Godsdienftig hart, voor den godlozen geheel onbekende kleinodiën. De treurigheid van God-gezinde gemoederen is meer een ligt voorbijgaande nevel, dan ene pijnigende kwelling, of blijvende neerflagtigheid des harten. — Die jongeren, die enen kleinen wijl treurden, om 't gemis van hunnen Meefter, fmaakten intusfehen de beste vreugden van 't hart. 't Waren diezelfde jongeren, die naderhand blijde lofliederen  ware tevredenheid enz. 3 ren opzongen in nare gevangenisfen; en vrolijk uitgingen van '/ aangezigt van den raad, om dat zij fmaadheid geleden hadden, om den naam van jesus christus. Wenscht gij allen M. V. naar die ware tevredenheid, die ons vergenoegd doet zijn, ook ten dage des kwaads; is 't deze fchat, waarom gij allen arbeidt, van den vroegen morgen tot den laten avond; ö, hoe veel, hoe oneindig veel M. H. zijn wij in dit opzigt, niet aan de Godlijke Leer' van onzen Verlosfer verfchuldigd? — Zij, zij alleen baant ons den weg tot duurzame en regt innige blijdfchap ; en wijst ons 't naaste pad tot dezen onberekenbaren fchat. Wordet M. V. in der daad Christenen; en voorzeker gij wordt waarlijk, reeds hier, te vrede en gelukkig! — En 't is daar toe, dat wij uwe aandagt, thans, opzetlijk, zullen doen zien hoe de godsdienst van jesus christus, den mensch op lei de tot ware tevredenheid, en tot duurzaam genoegen. 1. In de eerfte plaats zullen wij de natuur en de bronnen der ware tevredenheid tragten op te fporen, A a 2. In  4 DE GODSDIENST, DE BRON VAN 2. In de twede plaats uwe aandagt doen zien, hoe de Christelijke Godsdienst den mensch tot deze tevredenheid opLide. God! Open Gij zelve onze harten voor 't innigst gevoel van Uwe Grootheid en Liefde, voor alle de bezeffen van godsvrugt en deugd; dan zullen Zij ook open ftaan, voor altoos open liaan, ▼oor ware blijdfchap en voor duurzame vreugde! Blijf Gij voor altoos onze beste vreugde. Het bezef van Uwe onfchatbare gunst overftortte ons, aanhoudend, met rust en met genoegen, Amen! I. Waar in beftaat de ware tevredenheid? En hoe wordt zij in onze ziel geboren ? — Dit M. V. de natuur, en de bronnen der tevredenheid, is 't eerfte, dat wij hier zouden onderzoeken. Wat dan, Voor eerst, de natuur der tevredenheid betreft. — De tevredenheid is niets anders, dan zeker genoeglijk gevoel van onzen welftand» of van ons geluk. De bewustheid, dat het met ons wélftaat, dat Jer in onzen toeftand een overwigt van volmaaktheid is, boven onvolmaaktheid of gebrek, dit noemt men tevredenheid. Befchouwt eens, b. v. enen lijder. Zijne ontevredenheid is niet anders dan een onaangenaam gevoel van 't ongelukkige in zijn' toeftand; een gevoel, 't welk 't goe-  WARE TEVREDENHEID ENZ. «f 5t goede in zijnen Haat, ten enemaal, of voor 't grootfte deel, verdringt. Dan, gelijk niet alles, wat deugd heet, waarlijk deugd is; even zo M. V. is 'er ook een groot verfchil, tusfchen ware tevredenheid, en tusfchen dat geen, 't welk dwaalzieke menfchen 'er, geheel te onrecht, voor houden. Is 't genoegen, dat wij ontwaar worden, gegrond in ware volkomenheden, in wezenlijke verbeteringen van onzen ftaat; dan is onze tevredenheid die daar uit geboren wordt, ene ware tevredenheid. Maar, fpruic het genoegen van ons hart geerizlns voorr, uit ware verbeteringen van onzen toeftand; dan is onze tevredenheid, blijkbaar, valsch en ongegrond. — Zo was 't genoegen, dar. Jofeph's broederen fmaakten, toen zij hunnen dorst naar wraak gekoek hadden, en zig op 't veld vrolijk nederzctteden om te eten, ene geheel valfche tevredenheid. Daarom hield dezelve ook geen fteek. Uit het midden van die zondige blijdfchap welden daar na allerlei bittere wroegingen en doodlijke angften op. Dan, hoe geheel anders was 't niet gefteld met de ware tevredenheid, die jofeph fmaakte; toen, toen hij de edele onfchuld van zijne ziel' al vlugtende redde, en de herinnering aan den alzien den God, daarna, zijn hart met vreugde overftortte. Of, toen hij, naderhand, zijn geA 3 prangd  6 DE GODSDIENST, DE BRON VAN prangd gemoed voor fchuldige broeders uitftorrte; zig in dat tijdflip overgevende aan al 't genoegen der zuiverfte ouder- en broeder - liefde: ik ben Jofeph! leeft mijn vader nog ? — Was de tevredenheid van enen Paulus gegrond, voor zijne rechteren verklarende: ik heb de, hoop tot God, dat 'er zijn zal ene opftanding der doden, beide der rechtvaardigen en der onrechtvaardiger; 't genoegen daarentegen, 'c welk die rijke koorn-jood, na duizenderlei zorgen en woekerijen, op 't gezigt van zijne gevulde fchuren, fmaakte, was valsch en van korten duur. De rust, waar in hij zig verheugde , was Hechts uitwendig; en dit zijn denkbeeldig gebouw, geheel gevestigd op enen •zandgrond, viel om, hij den eerden ftorm. Ene andere voorafgaande aanmerking raakt den trap der tevredenheid, waar van wij hier {preken. Geenzins bedoelen wij hier te zeggen, dat de man met een godsdienilig hart, ene volflxekt ftoorelooze tevredenheid bezitte, of een onafgebroken genoegen fmaake van '/ hoogfte zoort. De volmaaktfte tevredenheid wordt nimmer bij eindige wezens gefmaakt. Gelijk 'er in den ftrengsten zin niemand goed is, dan de Vader, zo is de Godheid ook, alleen, hoogst gelukzalig. Hebben de engelen nog vele onvoldane begeerten, die voor hun de fpringveren blijven van werkzaamheid en al-  WARE TEVREDENHEID ENZ. f allerlei pogingen; hoe zou dan de mensch, reeds hier, op den drempel van zijn beftaan, ene volmaakte tevredenheid kunnen bezitten! De behoeften van 't ligchaam, en de bekrompene palen van zijn verftand; de zinlijkheid van 't hart, en de onvolmaaktheid der maatfchappij, zijn, beurtlings, belemmerende voor de genoeglijke bezcffen der ziele. Van hier ontfpringen alle die bronnen, die de tevredenheid, ook bij den godvrugtigen , zo dikwijls, vergiftigen en 't genoegen verzwakken. Gelijk zulk ene volmaakte tevredenheid onbeftaanbaar is met onze eindige natuur, zo is zij, daarenboven, voor den mensch, iii dezen ftaat, noch voegzaam, noch wenschbaar. Intusfchen, gelijk de deugden van een godvrezend christen, ware deligden zijn; offchoon zij, ten aanzien van de bedoelingen, en van derzelver uitoefening, niet gelijk ftaan met de volmaaktere deugden der engelen; even zo kan zijne tevredenheid op aarde ene ware tevredenheid genoemd worden, offchoon zij niet is van 't allervolmaaktste zoort. — Daar duizenderlei omftandigheden de grootte dier tevredenheid bepalen; daar deze omftandigheden bij den een' geheel anders zijn, dan bij den anderen, en daarenboven, dikwijls, afwisfelen; zo is deze tevredenheid bij alle godvrugtigen, geenzins, van ene gelijke grootte; ja bij denzelfden 'christen, in 't ene ogenblik, ook veel iterA 4 ker,  8 DE GODSDIENST, DE BRON VAM ker, dan in 't andere. — Dus ver M. V. befcbouwden wij de natuur der tevredenheid: die genoeglijke ftaat, waar in wij bewustheid hebben, dat wij een overwigt van geluk bezitten; dat 'er meer goeds dan kwaads zij in onzen toeftand. 2. Dan, waar uit vloeit dit genoeglijk gevoel voort ; waar uit ontftaat die bewustheid van ons wél zijn? — Dit M. V. is 't twede /luk, dat wij met uwe aandagt befchouwen zouden. Die zo gelukkige tevredenheid wordt geboren In de eerfte plaats, wanneer onze ziel de daar zijnde ongenoegens of jammeren ziet afnemen of verminderen. — Beneemt b. v. enig ftervling de fmarten van zijn ligchaam, of ontheft hem van enigerhande kwelling der ziele, en terftond zult gij 'er blijdfchap en tevredenheid zien geboren worden. Zo dra een kranke zijn pijn ziet verminderen, aanftonds raakt hij te vrede en vergenoegd. Hoe gaat het met de de misnoegdheid van enen zeeman, die in enen gevaarlijken ftorm voor zijn leven vreest; zo dra wordt de Hemel niet helder, zo dra gaan de winden niet liggen, of de ftormen van onrust en misnoegen worden, in den zodanigen, aanftonds vervangen, door de genoeglijke kalmte van tevredenheid des harten. Toen die verloren zoon  WARE TEVREDENHEID ENZ. zoon tot zijnen vader wederkeerde ; toen deze zijnen geliefden zoon op 't nieuw in zijne vaderlijke armen drukte; toen hield 's vaders ongenoegen dieswegens op, en de vreugde, de tevredenheid vestigde zig in zijne ziele. Met welk ene vrolijke en tevreden' ziele verliet zeker elendeling niet het aangezigt van den Godlijken Verlosfer, die hem van zijne lammigheid genezende, te gelijker tijd, de wroegingen van zijn hart ftilde, door dat troostwoord: mijn zoon! U zijn uwe zonden yergeeven ! In de twede plaats, de tevredenheid wordt in de ziel' geboren, wanneer 't gevoel der volftrekt onvermijdelijke jammeren, op de ene of op de andere wijze, gelenigd en verzagt wordt; of, wanneer de zwaarte dier onherftelbare onheilen, door zekere tegenwigten, van elders opgewogen en verdrongen wordt. — Hoe M. V. zal ?er b. v. tevredenheid kunnen wonen, bij hem, die met ene onherftelbare krankheid worftelt? Immers, niet anders, dan wanneer 't gevoel van den druk, dieswegens, door andere gronden, verdrongen wordt? Op den grond der ziele dient 'er ene fterkte gevonden te worden, die 't hart tegen 't gevoel van zulke fmerten verdooft of vereelt. Als zoortgelijke onvermijdelijke onheilen een droevig fomber in de ziel verbreiden, dan dient A 5 'er,  10 DE GODSDIENST, DE BRON VAN 'er, van andere kanten, weer licht in 't gemoed te vallen, zal 'er de helderheid en de tevredenheid blijven wonen. Verbeeldt u M. V* een' mensch, die met de veragting van anderen worftelt. Zo dra hij zig herinnert, hoe onbeftendig de agting der menfchen zij; zo dra hij zig 't getal en de waerde van die genen vertegenwoordigt, die hem regtmatiger beoordelen; of, zo dra hij zig in de overtuiging verfterkt, dat God hem bemint, en xnet goedkeuring op hem nederziet; hoe ras zullen deze denkbeelden zijn leed, wegens die veragting der menfchen, verdringen, en zo zijne tevredenheid bevorderen ? Eindelijk, in de derde plaats, de tevredenheid wordt in de ziel geboren, wanneer wij waarlijk vorderen in volkomenheden; of wanneer wij, in ons oog, enig wezenlijk toevoegzei erlangen van eer, van voordeel of van vermaak; wanneer de genoegens van ons hart, door allerlei waardige befchouwingen, aangroeien, in menigte of in waardij; of» .wanneer wij ons, door ene welgelukte poging, verder gebragt zien in de velden van wijsheid of van godsvrugt. — Langs alle deze verfchillende wegen wordt 'er genoegen en tevredenheid in de ziel geftort. Zo verwijd zig de ftroom van blijdfchap en tevredenheid aan alle kanten; een ftroom, die natuur-  WARE TEVREDENHEID ENZ. tuurlijk zo veel te dieper gaat, naar mate zij voortkomt uit den grond van onze ziele; naar mate dit genoegen voortwelt, uit gewigtige befchouwingen van ons verftand, of uit waardige gevoelens van ons hart. II. Hebben wij u M. V. dus ver, in ons eerfte deel, de natuur en de bronnen van de tevredenheid des harten doen kennen; hoe nu de Godsdienst, of de godsdienftigheid in 't gemeen, maar ' in 't bijzonder de zalige Leer van Christus, een godvrugtig gemoed tot deze tevredenheid, tot dit ftil genoegen opleide, hiervan moeiten wij uwe aandagt, in ons twede deel, overtuigen. — Gij ware christenharten; gij alleen moogt juichen en vrolijk zijn, want de zalige Leer van uwen Verlosfer fchenkt u tevredenheid en genoegen. i. Doordien zij uwe ongeneugten of uwe jammeren, op aarde, aan alle zijden, vermindert, en in uwe God-gezinde harten, zo, de bronnen ftopt van misnoegen en ontevredenheid. — Ja M. V. Befchouwt 't menschdom; of raadpleegt met uw eigen hart. Wat wordt gij gewaar? Overal ziet gij, hoe de zondaar met eigen hand 't zaad van misnoegen verfpreide, door zijn geheel leven; hoe de mensch, meestal, zelve de fchepper zij van zijn ongeluk, en zo, dwaaslijk, de wijde J bron-  J3 DE GODSDIENST, DE BRON VAN bronnen: opene van druk en misnoegen. Dan, Jezus Godlijke Leer vermindert uw leed, en. uw druk op aarde, In de eerfte plaats, door haren heilrijken invloed, in 't regelen van uwe pijnigende driften, in 't bellieren van allerlei ontrustende hartstogten. — Daar van daan M. V. die twédragtige ■ werking uwer kragten , om dat. gij uwe driften niet genoeg beteugeld; daar van daan uwe meefte fmarten en jammeren.. Terwijl b. v. de drift naar vermaak den zondaar overlaat, aan zeer veel zelfs - verveling, hem overgeeft aan al de droevige gevolgen van ligtzinnigheid en onmatigheid, opent, in een ander geval, de gierigheid, ene verregaande drift na voordeel of belang, de rarapzaliglte afgronden van onrust en misnoegen, van angst en van kwellende zorg. — Als wij ons ongelukkig-.overgeven aan ene veragtlijke eigen-liefde, hoe zeer martelen wij dan ons zeiven? Dan wordt fchier ieder een, in onze ogen, onze tegenftander, onze vijand. Door zelfs-liefde bedwelmd, pijnigt ons ieder mededinger. De afgunst plaatst zig in ons hart; zij verwoest daar al 't genoegen, en wordt een etter in V gebeente. Als ons hart ontftoken is door 't vuur van zondige driften, dan verteeren wij alle onze tevredenheid in deszelfs verwoestende vlammen. Alleen de god-  WARE TEVREDENHEID ENZ. ig godvrugtige christen heeft recht tot ware blijdfchap van 't hart. Hier werken alle de kragten, ééndragtig, naar 't oorfpronglijk ontwerp van den fchepper. Hier wordt de eigenbatige zelfs-liefde geregeld, door hartlijke liefde tot God en den naasten. Zagtmoedigheid vervangt daar de plaats van wraaklust, en van opftuivenden toorn. En de afgunst heeft bij den vromen, al lang, plaats gemaakt, voor 't genoeglijk gevoel van welwillenheid en broederlijke deelneeming. Zo werkt de Godsdienst in 't hart van hare vrienden, regtfixeeksch, rust en genoegen. — Dan, ook in de maatfchappij, ftopt zij gelukkig allerlei bronnen, die ook daar, weêrkerig, al 't genoegen verbannen. Immers, hoe velerlei aanleidingen tot vijandfehap en vervolgingen fnijdt een godsdienstig en zagtaardig charakter niet daaglijks gelukkig af ? Veragtlijke eigen-min, haatlijke eerzugt, en verfoeilijke agterdogt, gedrogten, die overal rampzalige twisten en weêrkerige botzingen veroorzaken, verbreiden, hier, gene verderflijke, en allerlei onheil - ftigtende woelingen. Ons vrede gefchonken hebbende met ons zeiven, bevredigt ons de Godsdienst ook met de maatfehappij. Dezelve doet ons, onder menfchen, genoeglijk omwandelen,, als onder onze broederen. fn  14 DE GODSDIENST, DE BRON VAN In de twede plaats, de Leer van jfefus Chriftus maakt gelukkige menfchen, en bevordert tevredenheid ; want zij fnijdt duizende wroegingen van 't geweten af; en, bij onvermijdelijke fwakheden, ftilt zij alle de ontruftende knagingen, op ene regt godlijke wijze. — Is 'er M. V. op aarde iets rampzalig en verfchriklijk, 't is, zeker, de toeftand van een ftervling, die, in een ontwaakt geweten, de ftraften van den hemel ondervindt. Dan grijpt ontroering den fchuldigen zondaar aan; en de levendigfte droefheid dringt door, tot 't gebeente. Schier ieder voorval, dat hem Ontmoet, ftort angften uit, in zulk een wroegend hart. 't Mag den fchuldigen gelukken, dien ftroom van wroegingen, voor een poos, tegen te houden; maar bij 't minfte onheil hervat hij deszelfs fchriklijken loop, met een verdubbeld geweld; en de gefmoorde ftem van 't geweten laat zig, naderhand, dies te geweldiger, horen. Dan, bij den godvrugtigen woont 'er blijdfchap en genoegen, in ftede van beangftigende wroeging. Hij is vergenoegd en te vrede; want hij wandelt, overal, met God in 't oog, en met zijne verpligtingen op 't hart. Gefterkt door 't denkbeeld van God en den Verlosfer, blijft hij, voor moedwillige zonden, en, gevolglijk, voor nijpende wroegingen beveiligd. Zelfs dan, wanneer hij ftruikelt, gevoelt hij zijne wroe- gin-  WARE TEVREDENHEID ENZ. 15 gingen, dieswegens, geflild, door de gedagce; ik ben met God verzoend, door den dood van je sus christus! Alle de knagingen van den godvrugtigen worden vernietigd door 't vervrolijkend denkbeeld: wij hebben enen vrijen toegang tot den Troon der barmhartig' heid! Dan laat zig de Godlijke item in die edele harten horen: Ik, Ik delg uwe overtre* dingen uit, om mijnent wil, en Ik gedenk aan uwe zonden niet! En die gedagte ichept enkel blijdfchap en genoegen. 2. Dan, de Godsdienst van Christus vermindert niet alleen, op ene zeer aanmerklijke wijze, onze jammeren op aarde. Neen M. V. Hij doet veel meer! — Schoon niet in ftaat of beitemd, om alle de onheilen dezes levens, garischlijk, af te weren, verzagt en lenigt hij alle deszelfs onvermijdelijke rampen. — Met ene godlijke hand verligt dezelve alle de droeffenisfen van godvrugtige harten; en , zo fpijze doende uitgaan van den eter, verandert hij den druk der rechtvaardigen in zegen en geluk. Alle die droeffenisfen worden tog, bij de uitkomst, bevorderlijk bevonden, voor de fterkte van hun zedelijk geitel, voor hunne godsvrugc, en voor hun duurzaam genoegen. De godvrugtige moge b. v. de zwakheden van zijn ftoflijk deel gevoelen; zijne blijdfchap gaat nooit, ganschlijk, verloren. In al 't gevoel dier zwakheid wordt  l6 DE GODSDIENST, DE BRON VAM wordt hij ongemerkt geflerkt; want in zijne bouwvallige hutte woont 'er ene heldere en welgeftelde ziel. Wordt de Gods-vriend te leur gefield, en vinden zijne pogingen tegenftand; dan ziet hij eerbiedig op , naar den Regeerder van 't heelal; en, terftond, wordt zijne droefheid gematigd. — Dan, behalven deze verzagtende kragt van den Godsdienst, bezit hij, in de rampen der aarde, ook een herscheppend vermogen. De zegeningen, die zulk een deugdzaam hart mist, doen zijne ziel, met dubbele vreugde, ftil ftaan, bij die, die hij bezit; en de dag des kwaads verhoogt hier, zigtbaar, zijne blijdfchap, ten dage des goeds. De druk der aarde verfterkt zulk een hart in 't goede, en opent, voor den godvrugtigen lijder , ene edele baan van regt godlijke deugden. Wordt de menschlijke ziel, door enen aanhoudenden voorfpoed, verzwakt en bedwelmd; de tegenheden van den deugdzamen verhogen regtftreeksch zijne denkbeelden, verdelen zijne neigingen, en verfterken alle zijne kragten. Iedere ramp wordt, hier, 't zaad van ene edele, vreugd-aanbrengende deugd. Ook, in dit opzigt, heet het voor den Christen, in den volften zin: is God voor ons, wie zal zig tegen ons verzetten^. — En hebben niet de godvrugtigen van alle tijden die herfcheppende kragt van den godsdienst, bij de rampen der aaide, erkend? 'tWas  ware tevredenheid enz. 17 V Was mij goed (verklaart een h. Dichter) dat ik gekafiijd wierd, want voorheen dwaalde ik, maar, nu, onderhoude ik Uw Woord. Toen jefus heen zou gaan na den Olijfberg, om te lijden, zong Hij, nog blijmoedig, den lofzang, ter ere der Godheid. Voor enen godvrugtigen Paulus verloor een nare kerker al 't akelige; en in 't midden van den nagt weergalmde die gevangenis van dankbaar en vrolijk gejuich. Zij loefden God, en de, gevangenen hoorden hen. — Zaal'ge Leer van Christus 1 Gij (lort tevredenheid in de menschlijke ziel; en doet den godvrugtigen vrolijk zijn, te midden van alle de jammeren der aarde ! — Hier van daan die blijde taal, waarlijk, wonderfpreuken in de oren van den waareldling: Ah de bedroefden en nogthans vrolijk! Als die niets hebben, en nogthans alles bezitten! Ook 't vooruirzigt van de beloningen des hemels maakt hunne rampen op aarde tot zegen en geluk. Al worftelende oefenen zij groter deugden uit; en, naar evenredigheid van 't moeilijke van den (trijd, verwagten zij, zo veel te luisterijker kronen. Gij M. V. die den Heer vreest! Verblijdt u in den Here altijd! en wederom zeg ik ui verblijd u! Want het tegenswoordige en V toekomstige, leven en dood, V is alles 't uwe! Of, met andere woorden: de genen, die God liefhebben, moeten alle dingen ten besten dienen ! ui. deel. B 3. Dan,  l8 DE GODSDIENST, DE BRON VAN 3. Dan, de Godsdienst, voorai de Leer van den Verlosfer heeft ook enen Jïelligen invloed in de tevredenheid van Gods kinderen; want zij verhoogt de zegeningen der aarde; die doende aangroeien, in menigte, en in waardij. — Dat vrij de godloze zig gelukkig fchatte in zijne zinlijke bedwelming': 't getal van zijne ongeneugten overtreft vér dat van zijne genoegens; en terwijl zij enkel zijne zinnen aandoen, laten zij de ziel ledig van ware tevredenheid. Alleen hij, die de Godheid in Christus vereert; alleen hij kan altoos vrolijk zijn in den Here. — Zo 't waar is, dat de Godsdienst de bloei van 't ligchaam bevordert, en de kragten der ziele verfterkt, dan verhoogt zij juist, daar door, alle de vermogens, om de aardfche genoegens dies te voller, dies te duurzamer, te genieten. Hoe ras walgt niet de onmatige van zijne beste vreugden; terwijl 't matig genot den christen de verkwikkingen van dit leven, veel langer en veel inniger, doet genieten! — Een godvrugtig hart deelt broederlijk in 't heil van zijnen naasten; en met ieder zegen, dien hij een ander' ziet genieten, doet hij dus, telkens, een aanwinst van tevredenheid en vreugde voor zig zeiven. — De man van Godsdienst is altoos blijde en vergenoegd. Ontfangt hij de eer van anderen; zij fchenkt hem 't middel, om te uitgebreider nut-  WARE TEVREDENHEID ENZ. IO nuttig te worden; en hij geniet ze met genoegen. En, zig gedekt ziende met veragting, wordt hij nooit gemelijk of mistroos* dg; want zijn waar genoegen ligt in andere ftreken. — Een godvrugtig hart ledigt den kelk van aardfche vreugd nooit tot op den hef, en daarom behoeft hij van den droesfern, ook nimmer, te walgen. — Daar de christen getrouw zoekt te zijn in alle de pligren, die de huisfelijke ftand, de vriendfchap of de burger-maatfchappij hem oplegt, fmaakt hij telkens de vreugden van een goedwillig en deelnemend hart; en ziet dus ook hier den ftroom van aardfche genoegens, dies te helderer, voortvlieten. — Laat ons M. V. opregt zijn, en de waarheid hulde doen! De ware tevredenheid, 't waar genoegen ontvlugt den wareldüng; enkel daarom, om dat hij 't altoos najaagt, op ene verkeerde wijze, jfefus Leer (Dierbare Verlosfer, wat zijn wij aan U niet verfchuldigd!) jfejits Godlijke Leer maakt ons te vreden en vergenoegd; want zij alleen leert ons de vermaken der aarde genieten, op den regten tijd, en op de regte wijze. — Ziet gij niet M. V. bij den zondaar, hoe de ontvlamde drift, voor één zoort van genoegen, zijn zinlijk hart daar door terftond onvarbaar maakt, voor "t vol genot van 't ander? Maar een godvrugtig christen fchept blijdfchap en genoegen uit alle de B a ver- i  SO DE GODSDIENST, DE BRON VAN verfchillende vreugde - bronnen der aarde. Alle die aardfche vreugden fmaakijiij voorzigtig, tot op 't punt, waar op zij zijn genoegen zouden vergiftigen. Alle de verfchillende gefchenken van zijn' liefde - vollen Vader in den hemel geniet hij, zonder vrees; en derzelver genot (leeds parende, met redelijke en godsdienllige bezefen, worden zijne aardfche genoegens, tegelijker tijd, langduriger en meer verfchillende, talrijker en meer doordringende. — Gij alleen dan M. V. die den Heer vreest! Zijt fteeds te vreden; en juicht ter eere van uwen God en Verlosfer! Ook bij de zegeningen der aarde is 't waaragtig: V licht is gezaait voor den vromen, en blijdfchap des harten voor den opregten! 4. Eindelijk, de Godsdienst maakt vergenoegde en te vrede menfchen; doordien zij de rijkfte bronnen van innig en geestlijk vermaak, telkens, brengt, digt, onder 't bereik van den godvrugtigen. — Daarom M. V., om dat de vermaken van den zondaar van buiien komen, en niet voortwellen uit den grond van zijn eigen hart; daarom heerscht 'er bij hem zo veel walging en verdriet; daarom is 'er bij den godlozen zo veel misnoegen, zo veel ontevredenheid, daarom worden 'er onophoudelijk zo vele klagten gehoord, van den Monarch tot op den bedelaar. Gij God-gezinde harten! verblijd u in den Heer! In  WARE TEVREDENHEID ENZ. 21 In de eerfte plaats, gij, gij alleen hebt een vrolijk'en gerust geweten. — Zulk een gemoed M. V., dat zig niets kwaads bewust is, banc de vreze uit; een gerust geweten is beter dan duizend getuigen; het fchenkt den deugdzamen rust en tevredenheid, wanneer de zondaar zidderr. 't Geweten van den godvrugtigen is hem als ene gedurige maaltijd, en maakt de Godgezinde ziel gelijk aan een ontoegankelijk bolwerk. De man van een godsdienftig hart ziet alle de pijlen van haat en vervolging, die zijne vijanden op hem affchieten, ten enemaal, veripillen; niet ongelijk aan een rots-, om welken te verbrijzelen de woedendfte golven, vrugtloos, alle hunne kragten beproeven. Die enkele gedagte: mijn geweten knaagt mij niet, gedurende mijn geheel leven, ontzenuwde bij enen lij 'enden Hiob alle de befchuldigingen van zijne onregtvaardige vrienden. Hoe zeer troostede zig onze Godlijke Verlosfer door dat blijde gevoel: Vader! Ik heb U verheerlijkt op aarde! — Mijn getuigen, (zegt de godvrugtige) is in den Hemel, en die mij kent, woont in de hoogte! — En daar andere genoegens bepaald zijn aan zekere rangen of ilaten, aan zekere tijden of omftandigheden, ontfpringt de genoeglijke bron van een goed geweeten voor God-gezinde harten, altijd, en overal. Zij ontfpringt zonder aanzien van perfoon, voor den geB 3 ring-  82 DE GODSDIENST, DE BRON VAN ringden dagloner, niet minder, dan voor den grootften Allcenheerfcher. Aan geen tijd of plaats gebonden, vliet die ftroom van blijdfchap, die een gerust geweten uitftort, overal, en beftendig. Gij edele zielen, die God en den Verlosfer bemint ! te recht zijt gij altoos vergenoegd en te vrede; want bij elke godvrugtige en weldadige handeling juicht gij u zeiven toe. En zo gevoelt gij u, (leeds, God-gezind, groot en gelukkig. O M. V., is V, dat Uw eigen hart u niet veroordeelt, juicht dan; want God is veel groot er, dan uw hart! In de tweede plaats', de Godsdienst van Christus opent enen wijden bron van tevredenheid en genoegen, door in den godvrugtigen te bevorderen een geest van dankbare opmerking, op de blijken van Gods weldadigheid en trouwe. — Zonderling en bedroevend verfchijnzel! M. V. Duizenden van ftervlingen zijn gemelijk en misnoegd, fchoon alles, rondom hen, hen oproept tot tevredenheid en genoegen. En waar van daan deze verkeerdheid onder de menfchen ?, — Het bedorven en misleid oog van den godlozen ftaart enkel op ijdele vreugden, of hegc zig dwaaslijk aan ingebeelde behoeften; en dit zelfde oog ziet daar door alle de zegeningen der Algoedheid, ondankbaar, voorbij. Zo fchep-  WARE TEVREDENHEID ENZ. 23 fcheppen zig de godlozen, door ftrafbaren ondank, veel pijnigende ogenblikken van misnoegen; en boezemen de redelooste klagten uit, tegen den Weldoener van al Zijn maakzel. Wreed tegen zig, en ondankbaar tegen God, woeden zij, dus ongelukkig, tegen zig zeiven. Dat befchermend vader-oog merken zij niet op; en die liefde volle hand, die hen, ieder ogenblik, wéldoet, wordt gantschlijk miskend. — Dan, hoe geheel anders is 't niet gelteld, bij 't dankbaar hart van den godvrugtigen! voor zulk een erkennend gemoed fpreiden de natuur en de Godsdienst hunne fchatten nooit, te vergeefs, ten toon. Werwaards de dankbare christen zijne treden zet, overal wordt hij met vreugde een weldoend God gewaar; en hij ziet, ieder ogenblik, een teder, voor hem zorgend Vader. Verheugt zig nu ieder fterveling op 't gezigt van zijnen weldoener, onder de menfchen; hoe! zou dan de edelfte dankbaarheid, de dankbaarheid omtrent God, den christen gene vreugden bezorgen van 't edelfte zoort? Ja M. V. die dankbaarheid verdubbelt en Verhoogt den Godvrugtigen alle zijne genietingen, 't Zij zulk een christen zijn oog verheft tot het uitfpanzel van den hemel, of dat oog vallen laat op de vlakke velden der aarde, waar hij 't gras befchouwt, dat God wijzelijk kleedt, en de lelie, die hij mee B 4 heer-  24 DE GODSDIENST, DE BRON VAN heerlijke glanzen prijken doet; overal vindt hij ftoffen tot tevredenheid en genoegen; overal ontdekt hij gronden tot dankbaar en vrolijk gejuich. In 't een ogenblik wordt zijne ziel van vreugde doordrongen, op 't gezigt van al de heerlijkheid der natuur; dan vrolijk uitgalmende: Heer! Hoe zijn Uwe werken zo groot en zo veele! Wie hunner acht, heeft enkel lust aan dezelve.' Dan roept de dankbare ziel uit: God! Gij maakt mijn hart vol vreugde, meer dan dezulken, die overvloed, van wijn en hom hebben! En in 't ander ogenblik ftaat zijne dankbare ziel, vol blijdfchap , ftil, bij, de wonderen der Liefde, zigtbaar in de zending van Jefus Christus, ter verzoening van ene zondige wareld: Alzo lief had God de wareld, ten kosten van zijnen eniggeboren zoon! Heer! hoe hebt Gij ons menfchen zo lief! — Godlijke Verlosfer! U danken wij innigst en wij zijn vrolijk! Want ook door dankbaarheid Hort gij tevredenheid en genoegen in de harten van alle Uwe vrienden! Van eenen derden kant ftort de Godsdienst , vooral de christelijke Godsdienst, een ftroom van tevredenheid uit, in de ziel van den ftervling; door dien zij, in alle gevallen, zijn hart vervult met een levendig tn vast vertrouwen. — Zeker M. V. De meer-  WARÊ TEVREDENHEID ENZ. &5 meerderheid is onuitdrukbaar, die de regtvaardige, in 't ftnk van vertrouwen, bezit boven zijn' naasten. Als de ongelukkige zondaar, dien wij van harte beklagen, eenzaam, wordt overgelaten aan zigzelven; als hij tot God, dien hij moedwillig beledigt, niet durft opzien, als met vreze en met fchrik, dan is de ware vereerder van God veilig en te vrede; want met een gerust hart vertrouwt hij op den Almagtigen Regeerder van alle dingen; en hij is fteeds, met rust, gezeten in de digte fchaduvve van enen alles vermogenden, en door Christus verzoenden Vader. Door een gelovig vertrouwen, op de verdienden van den Verlosfer, met God verenigd, verwagt hij van dat beste Wezen nimmer enig kwaad, maar enkel, enkel goed. — Wij bekennen 't, ook de vrome gevoelt jammeren, gelijk anderen; maar die vertrouwende gedagte : de Almagtige ziet altoos op mij neder, in gunst en in liefde! — De Alinag.. tige, die alle de fpringveren der natuur in Zijne handen heeft, en 't opperst gezag voert over alle de twede oorzaken, is mijn befchermer, mijn vriend, en mijn vader! — Die gedagte verfchaft hem ware tevredenheid. Dit doet hem vrolijk zijn, en vol goeden moed juichen, als anderen van vreze zidderen. — Hoe fterk was niet reeds die vertrouwende taal bij de Godvrugtigen van den B 5 ou-  ntj DE GODSDIENST, DE BRON VAN ouden dag? De Heer is mijn licht; vóór men zou ik vrezen! De Heer is mijn levens -kragt; voor wien zoude mij gruwen! daarom vrees ik niet; wat kunnen mij menfchen doen! Toen David den gevaarlijken ftrijd mee Goliath begon, toonde hij, wat dit vertrouwen vermogt: Gij komt tot mij, zegt hij, met een zwaard en fpies; maar ik kome tot u, in den naam van den Here Zebaoth! — Naar mate de gevaren groeien, wordt dit gerustftellend vertrouwen op God, doorgaans, levendiger en fterker. Heerl zegt de vrome Hiob, Al wildet gij mij dooden, nochthans zal ik op U blijven hoopen! Als die God M. V. u bewaakt, en uw geluk wil bewerken; die agt geeft op 't vallend muschje, die de zanden aan den oever telt, dan kan 'er immers, zonder Zijne wil, geen hair op uwe hoofden gekrenkt worden. Gij, vrome harten! fmaakt altoos tevredenheid! want gij hebt altijd reden, om op God te vertrouwen. In 't zalig Euangelium wordt gij bevestigd, in het zo troostrijk en verheugend denkbeeld der Voorzienigheid. In dit zelfde Euangelium leert gij de Godheid kennen, als een liefdevol Wezen! Zijt altoos vrolijk en te vrede! want nu is, door Christus, de misdaad der volken verdoend, en ene eeuwige gerechtigheid aangebragt! — Oordeeldt zeiven M. V., welk ene groote en Godlijke -t  WARE TEVREDENHEID ENZ. 2? lijke; maar tevens, welk ene tevredenheid bevorderende gedagte ! Is God voor ons, wie zal dan tegen ons zijn! — Die ook Zijnen eigen Zoon niet ge/paard heeft, maar Hem voor ons allen overgegeven, hoe zou. Hij ons, met Hem, niet alle dingen fchenkenl In de vierde plaats, de laatfte bron van blijdfchap en tevredenheid, die de Godsdienst plaatst onder 't bereik van deszelfs egte vrienden , is de vaste hoop op ene zaalige onjlerflijkheid. — Hoe zeer wordt de godloze, ook in 't midden zijner beste vreugden, niet, zomtijds, gefolterd, door de gegronde gedagte: eens zullen alle mijne zondige vermaken eindigen, en vervangen worden door eeuwige ftraffen! Bij den Godvrugtigen, daarentegen, verbreidt de verwagting van de toekomst enkel tevredenheid en geneugten. De vaste hoop van ene gelovige ziel, op dat land, waar enkel rozen groeiën, beneemt aan de doornen van dit leven hunne kwetzende kragt. Is 't niet waar M. V., is, hier op aarde, de hoop zelfs, op een onzeker voordeel bij u niet dikwijls een bron van wezenlijke vreugde? Hoe zeer moet dan een zo zalig en onfeilbaar uitzigt, op dat eeuwig goed, den vromen niet, hier beneden tevredenheid, en ware blijdfchap bezorgen! Een godvrugtige Mozes zag veel op de beloning; en alle de glanzen  28 DE GODSDIENST, DE BRON VAN zen van Egipten's hof wierden voor hem Klein en nietsbeduidende. — Ginds, ziet de man van godsdienst, ginds, ziet een kind Gods, dien vrolijken oogst, die 't zaad van een waardig en godzalig leven hem, daar, zal verfchaffen. Door een onwankelbaar geloof vervroegt hij, in zijne gedagren, alle die zaligheden daar boven; en fmaakt zo, in 't vooruitzigt, reeds onder menfchen, vreugden, gelijk aan die der engelen. Zelfs in de grootfte itormen van dit leven geeft dat anker der hoop te vredenheid en genoegen aan Godgezinde harten. Toen de hoop-volle Paulus zijn' marteldood vooruitzag, konden zelfs alle de verfchrikkingen van enen Nero geen angften ftorten in de ziel van dezen godvrugtigen Apoftel. Gefterkt door de hoop op den hemel, wenscht hij ombonden, en bij Christus te zijn; en hij is blijmoedig en te vrede in d,e enke,e g^agte, de Heer zal mij verlosfen van allen kwaad, en mij uithelpen tot ZijnHemelsch Koningrijk! — Voeg; nu M. V die regtftreekfche grondflagen van tevredenheid eens te zamen : een vrolijk en gerust geweten; dank. haar, beftendig gevoel van Gods weldadigheid >en trouwt; een vast vertrouwen op God en den Verlosfer, en de blijde hoop op den Hemel; waar wij (ö heerlijk uitzigt!) God zulïen zien gelijk Hij is, en ons, in den omtrek van den Godlijken Verlosfer verheugen met  WARE TEVREDENHEID ENZ. 20 met onuitJpreekUjke vreugde! Wat dunkt u? M. V. Moeten alle deze bronnen gene ware tevredenheid en genoegen uitftorten in de ziel van den gelovigen christen? — Zalige Leer van mijn' Verlosfer! Dierbaarst kleinood onder de zonne! Wat zijn, bij U te rekenen, alle de fchatten van 't oosten, alle de heerlijkheden der aarde! In de eerste plaats vermindert gij, aan alle kanten, de jammeren der aarde, en gij (topt duizenden bronnen van misnoegen en verdriet! — Zalige Leer van Christus. Godlijke troosteresfe van 't lijdend hart! De onvermijdelijke rampen maakt gij voor de bewoners der aarde draaglijk en. ligt. De nevelen, die 't lot der menscheid overdekken, heldert gij op; en, in plaats van die, gebiedt gij licht, helderheid en vreugde. — Al verder, dierbare Leer van mijn Verlosfer! Gij verhoogt en vermenigvuldigt de zegeningen der aarde. Gij zuivert eiken ftroom van tijdelijk genoegen ; en gij vermeerdert, aan alle kanten, de fom van de vreugden dezes Levens! — Eindelijk, gij alleen opent de rijkfte bronnen van geestlijk en regt innig vermaak. Overal, en ten allen tijden, zijt gij de weldoeneresfe, de vreugde van allen, die u beminnen, en die uwe leiding volgen! Gij zijt van den hemel nedergedaald, om den hemel van tevredenheid en genoegen, al op aarde, te doen nederdalen in de ziel'  gO DB GODSDIENST, DE BRON VAN ziel' van den godvrugtigen? Zalig, duizendwerf zalig, zijt gij, die den Heer vreest! Gij, gij alleen kunt u verblijden; en nie~ mand kan uwe vreugde van u nemen. * * * Is 't dan zeker, M. V., gelijk al 't bovengezegde 'er elk nadenkend gemoed van moet overtuigen, dat wij in de ware godsdienstigheid van 't hart, in de beoefening van jfefus Lere, alleen ware tevrédenheid en geluk erlangen kunnen; hoe gewigtig is dan niet de invloed, die deze waarheid natuurlijk hebben moet, even zo zeer ter verbetering' van onze gewone begrippen, als ter heiliging, ter verbetering van onze bedorven harten. Hier uit kunnen wij, in de eerfie plaats, leren, een tweledig fchaadlijk vooroordeel, 't geen den luister van den besten Godsdienst zo zeer bezwalkt, voor altoos te laten varen. — Hoe gewoon is bij de christenen niet dat denkbeeld, als ware de godsdienstigheid van 't hart niet anders dan een bron van droefgeestigheid; en een leven, ingerigt na de beginzelen van Jefus Leer', de weg tot enkel misnoegen en jammer. Koomt, bid ik u, M. V. van dit ongelukkig en zo vervoerend denk-  WARE TEVREDENHEID ENZ. 31 denkbeeld, voor altoos, te rug. Gij zoekt uw geluk, en gij ftretfft naar dat geen, 't welk u tevredenheid en genoegen baart ; en gij doet wél. Zo doende, volgt gij de rigting, die de Schepper u, bij uwe vorming, voorfchreef. Maar waar, bid ik u, zijt gij zo zeker, dat gij dien zaligen fchat van tevredenheid en genoegen zult vinden, dan in de beihirdige, in de hartlijke beoefening van jfefus Leer. Of M. V. overtuigt ons, dat alle onze dus ver bijgebragte gronden louter grootfpraken, enkel fpelingen zijn van 't verfland; of gelooft voortaan, met ons, dat hij, die met God wandelt, altoos zeker gaat; dat hij, die jfefus en Zijne wetten bemint, met een ontfronsd voorhoofd, met ene onfchuldige en vrolijke ziel, op aarde rond wandelt; en zig, in enen vrij hogen graad, vatbaar maakt, voor de zegeningen, beide van de aarde en van den hemel. Zo 'er onder de menfchen droefgeestigheid heerscht, 't is in de famenkomst der godlozen, waar een vrolijk voorkomen en een lagchend aangezigt *t bedrieglijk bekleedzel is van ene ongeftelde en misdadige ziel; van ene ziel, door zelfsverveling, door innig misnoegen, door twedragtige en ve:fcheurende driften , op allerlei wijze, geteisterd. De Godsdienst van Christus M. V , die ons veroorlooft, in zijne navolging, deel te nemen aan maaltijden, aan vro-  3» DE GODSDIENST, DE BRON VAN vrolijke feesten en andere onfchuldige vermaken; de Godsdienst van Christus is geenzins de bron van droefgeestigheid, of fombere misnoegdheid, maar vestigt in 't hart de zetel van ware tevredenheid; en opent 'er *£ heiligdom van doordringende geneugten. Zo 't waar is, dat Jefus weldadige Leer reeds hier op aarde den weg bane tot tevredenheid en genoegen, dan behoort deze overtuiging ons, al mede, te rug te brengen van een ander nadelig wanbegrip; ik meen, van 't denkbeeld, als ware al 't geluk van den vromen, met uitfluiting* van de zegeningen der aarde, alleen bèpaald tot de toekomst, en tot den hemel. Neen V., Neen! Een liefde-volle Vader wil ons, als Zijne kinderen, reeds op aarde gelukkig, vergenoegd en te vrede zien. Reeds hier op aarde geldt die Godlijke last: zegt aan de rechtvaardigen, dat zij 't goed hebben, want zij zullen de vrugten eten van hunne werken. Terwijl de ziel van den waarlijk godvrugtigen zig, duizendmalen, als baad in een zee van regtzinnige geneugten; als wij hem uit de volheid van ene tcvrede ziel horen uitroepen: V is mij goed, nabij den Heer te zijn! horen wij den ligtzinnigen vriend van de wareld, dikwijls, over zijn lot, mistroostig zugten. 't Hart van den godlozen wordt door zijn  ware tevredenheid enz. zijn eigen misdaad gepijnigd. En telkens zien wij een droevig foraber op den bodem van zijne bedorven ziel' verfpreid. De Godzaligheid, verklaart een Apostel, heeft de beloften, zo wel van dit als van het toekomfiig leven! Dat genoegen, 't geen de vrome fmaken zal in den Hemel, zal niets anders zijn, dan de voortgang, de meerdere voltooijïng dier innige vermaken , die hij, zo ver 't de menschlijke onvolkomenheid toeliet* reeds hier beneden in de beginzelen fmaakte. De man van een godsdienstig hart vindt daar enen wijder geworden, en meer diep gaanden itroom van geestlijke wellusten, waartoe zijne godsvrugt hem de bron had doen ontdekken; en die hier, als langs kleine beken, zijn waardig hart airede verheugden en verilerkten. Al op aarde kan de christen, bij eigen ondervinding, juichen: Heer! Hoe groot is "t goed, dat Gij weggelegt hebt foor ds genen, die Uvrezen. Vervolgens: is 't waar, dat jfefus Godsdienst de weg zij tot ware tevredenheid en genoegen, integenftelling van alle de vonden, die de menfchen, in alle de eeuwen, hebben uitgedagt, om dien dierbaren fchat tfe erlangen; hoe zeer moet ons die overtuigen van de meerderheid van den christlijsen Godsdienst boven alle menschlijke wijsheid; en HU deel. C welk  34 DE GODSDIENST, DE BRON VAN weJk ene aanmerklijke proef leverc dit niet tevens op van deszelfs hemelfchen en Godlijken oorfprong? — Hoe kan 'er immer waar of duurzaam genoegen in onze ziel' wonen, zonder 't beteugelen van ligtzinnige en misdadige driften? En welke gewigtige inmengzels in 't menschlijk genoegen 'er gefchonken worden, door 't vertrouwen op God, als een liefde-vollen Vader, en door 't vast en vrolijk uitzigt op ene gelukkige eeuwigheid; dit M. V. hebt gij gehoord. Daar nu Jefus Godsdienst aan dit alles, op ene regt Godlijke wijze, beantwoordt; en zo, van alle deze kanten, onophoudlijk, genoegen en blijdfchap uitftort in de ziel van den christen; hoe natuurlijk, hoe wettig is dan niet het gevolg, dat wij hier uit afleiden voor deszelfs Godlijken oorfprong. Zeker, zulk ene Leer; zo volmaaktlijk ingerigt naar alle onze behoeften ; zulk een bron van zegen in de huisgezinnen, en in de maatfchappij; zulk een rijk middel tot beftendig genoegen; zulk ene hoogst weldadige, zulk ene zo veel blijdfchap - wekkende Leer is nooit (ik ijze op 't enkel denkbeeld) is nooit 't werk, de uitvinding van een' bedrieger, neen, zij is de Leer van enen waren vriend van God en de menfchen, de Leer van een' Godlijken Gezant, de Leer van God zeiven. Gaan andere bewijzen voor de Godlijkheid van  WARE TEVREDENHEID ENZ. 35 Jefas Leer', hoe overtuigende voor 'c verftand, altoos gepaard met onbedenklijk veel moeite, en diepzinnig nadenken, eer men dezelve, om zo te fpreken, heeft afgedagt» en dieswegens allen twijfel van zig verwijderd; dit bewijs, M. V. dat meer regtdreeksch 't hart treft, is, misfchien, onder allen 't meest geruscdellende voor den gemoedelijken christen; en dringt zig, met al de klem van overreding, als van zeiven, aan 't verftand van den eenvouwigen op. God, de Vader van al 't geluk, is onfeilbaar ook de Vader van zulk enen, zo veel gelukzaligheid bevorderenden, Godsdienst, 't Is dus, ook van dien kant, ontwijfelbaar waaragtig: God heeft ten laatften tot ons gefproken door den Zoon! — Daarom, M. V. eerbiedigen wij van nu voortaan de Leer van onzen Verlosfer, als 't hoogde goed op aarde! Eerbiedigen wij ze, boven alles, wat ons dierbaar is onder de zonne; want zij, zij is 't beste , 't dierbaarste gefchenk van den Hemel; zij is eene Godlijke Leer, de Leer van God zeiven! Eindelijk, verbreidt de Leer van Christus zo veel vreugde en tevredenheid in alle de verfchillende danden van 't menschlijk leven; wat dank zijn wij dan God en den Verlosfer niet fchuldig voor zulk een dierbaar geC a fchenk;  g(S DE GODSDIENST, DE BRON VAN fchenk; onze rust en ons genoegen bevorderende, meer dan 't heerlijkfte der aarde! -*Dan, waarin meent gij M. V., behoort die dank te beftaan, die wij dieswegens aan God, den oorfprong van dien Godsdienst, verfchuldigd zijn ? '■ Zou die dankbaarheid gelegen zijn in de varren van onze lippen, in blote betuigingen van onzen mond ? Neen V. Gehoorzaamheid is beter dan offerhande! Dat zalig Christendom hartelijk te beminnen, dien weldadigen Godsdienst, met alle magt, tè beoefenen, en deze zo veel heil aanbrengende leer, zo veel doenlijk, onder onze medemenfchen uit te breiden, dit M. V. heet ware dankbaarheid voor zulk ene heiligende, voor zulk ene verheugende Leer. Dit is 't enig offer; 't welk de Algoedheid van christenen vorder;; 't enig offer, 't welk God behnagu Begeren wij dus ernstig onze dankbaarheid voor dit hemel - gefchenk aan den dag te leggen, niets zal dan billijker zijn, dan dien Godsdienst door onderwijs, door 't iezen van Gods Woord, door 't bezoeken van Gods huis, of door heilige overdenkingen , zo veel mooglijk, te leren kennen; op dat gij zo weten moogt, welke daar zij Gods goéde, Gods heilige, en genadige wil. — Trouwens, hoe kün en wij ons dankbaar tonen voor eeft gefchenk. zo wij volftrekt geen belang ftellen, om zulk een gefchenk te  WARE TEVREDENHEID ENZ. 37 te kennen, of om ons van deszelfs gegewigt of v aerdij te overtuigen! Dan wat baat ons 't kennen van 't naaste pad, ter bereiking van een heerlijk doel; zo lang wij dwaaslijk of eigenzinnig dat pad weigeren te betreden! Zo min wij zonder dien Godsdienst te kennen, denzelven kunnen betragten; zo min kunnen wij, zonder dien te beleven, ooit dat genoegen, die tevredenheid fmaken, welke zij beftemd is, in de menschlijke ziel te verbreiden. Bewandelt dus M. V. dat heilig pad van den Godsdienst volijverig en beftendig; en de rijkfte bronnen van blijdfchap en genoegen zullen 'er dan telkens, overal, onder uwe voeten, ontfpringen. Leeft ileeds waardig, gelijk 't christenen betaamt; en voorzeker, gij zult de vergenoegdlte en gelukkigfte worden onder de menfchen. — En zijn wij zeiven overgehaald tot het beminnen en behartigen van zulk een' Godsdienst, wat zal dan betaamlijker zijn, dan Gods weldadige oogmerken bij anderen te helpen bevorderen, en zulk een' heii-aanbrengenden Godsdienst, met al ons vermogen, onder onze medebroederen uit te breiden? Ook dan tonen wij ware dankbaarheid aan den liefdevollen Oorfprong van deze zalige Leer. Dan worden wij medewerkers der Godheid; en, door 't rondom verbreiden van Godsdienstige kundigheden, vooral, door 't C 3 ron-  g8 DB GODSDIENST, DE BRON VAN rondom verbreiden van Godsdienstige gevoelens, verbreiden wij overal, onder onze broederen, zegen en geluk, tevredenheid en duurzaam genoegen. Hoe M. V. kunt gij in ernst het weldadige van jfefus Godsdienst geloven; hoe kunt gij den Schepper der menfchen daar voor waarlijk verheerlijken, en enige liefde koesteren voor 't redelijk maakzel zijner handen, zo gij niet alles doet, om door ene godsdienstige opvoeding uwer kinderen, door waardige en emftige gefprekken, door enen blijkbaar godsdienstigen wandel, ook anderen overtehalen, om zulk een' beminlijken Godsdienst te onderzoeken en te beleven? -— Gelukkig menschdom! met hoe veel vreugde zag ik in uwen omtrek *t Rijk van tevredenheid en genoegen, aan alle kanten, opgerigt; zo men, onder U, dezen Godsdienst flechts beter en meer algemeen kende, en denzelven waardiger en meer algemeen, beleefde; dan hielden de twisterijen, de woelingen van allerlei verderflijke driften op; dan woonde 'er tevredenheid in 't hart; de rust en 't genoegen zouden zig vestigen in de huisgezinnen, en in de famenleving; en de vrede met de ware blijdfchap wierden dan gevonden, rondom, en aan alle kanten. Dan leefde men hier onder heilige en vergenoegde menfchen, als onder enkel gelukkige engelen; erj de zaligheden  ware tevredenheid enz. 39 den van den Hemel daalden, airede bij voorraad, neder op aarde! — God! Vader van alle geluk! Bevorder Gij deze overtuiging, deze wenfchen en gevoelens in onzer aller harten ! Store Gij ons hartlijke liefde in voor de weldadige Leer van onzen Verlosfer! Doordring, vervul ons allen met deze gedagten: 't is heter, om haar te handelen, dan om zilver; en hare inkomflen zijn beter dan goud! Zij is edeler, dan paarlen^ en al wat gij wenfchen moogt, is bij haar niet te vergelijken. Een lang leven is aan hare regie* hand, aan hare flinke-hand rijkdom en ere! Hare wegen zijn lieflijke wegen, en alle hare paden zijn vrede! Amen. * - * * r a LEER-  LEERREDE op den vierden zondag NA P AASSCH EN. DE te genheden der godvrugtigen zijn zegen en geluk. Joh. XVI: 5-15. Maar nu gaa ik heen tot Dien Ik zeg u de waarheid: V is u goed, dat ik heen gaa Hij zal V van mijne nemen, en u verkondigen. CjTod ! fchoon Gij de vader zijt van 't ganfche fchepzel; Gij zijt, in 't bijzonder, de befchermer, de Vader van Uwe vereerders en van Uwe vrienden, 't Zij Gij hen zegent of bezoekt, altoos doet Gij hun;wel, uit Uwe woning' in den Hemel. — Telt Gij niet alle hunne tranen; en zijn alle hunne noden niet voor Uw Vader-oog fcigtbaar, als de middag? In Uwe handen is hun leven en dood, hunne blijdfchap en druk. Dan, door Uw Almagtig benei, weet Gij alles te doen uitlopen, tot hunne welvaarr en geluk. Ja, aanbiddelijke Vader! Gij zijt de God van den rechtvaardigen! Gij zijt de troost van den bedroefden, en de hulp voor allen die U zoeken! Bevestig Gij ons allen bij deze zalige, bij deze troostvolle overtuiging! Amen. Te-  de tegen heden der godvrugt. enz. 41 Tegenftand en mislukking, droefenis en jammer, M. V. zijn onaffcheidlijk van den tegenwoordigen ftaat van 't menschlijk leven, 't Anders zo genoeglijk pad van den godvrugtigen is, hier en daar, even zo wel als de weg, dien de godlozen bewandelen, met doornen beplant. Waar doch is die ftaat en welke de gefteldheid, die de menschlijke ziel, ten allen tijden, voor de aanvallen van treurigheid beveiligt? 't Is tot een zeker punt waaragtig, 't geen Ialomon zegt: 'ï gaat den rechtvaardigen ah den godloozen! Intusfchen, hoe zeer 't lot van beiden dikwijls in 't uitwendige, in den fchijn, aan eikanderen, moge gelijken; bij 't geringste nadenken, ontdekt zig egter een hemel-breed onderfcheid tusfchen dien, die God dient en dien, die Hem niet dient. Gelijk de aardfche zegen van den godlozen, door zijn eigen toedoen, ten zijnen opzigte, menigmaal, in vloek en verderf, verandert; even zo is daarentegen de ramp , die den godvrugtigen fchijnt ter neder te drukken, juist dat geen^ dat hem verheft! Zijne droefenis baant hem den weg tot innige vreugden; en, door Gods vaderlijke fchikkingen, worden alle zijne tegenheden zegen en geluk. — God, zegt daarom de Dichter: God\ Als Gij mij vernedert, dan maakt Gij mij groot! — Dan, niet altoos zijn God-gezinde harten van C 5 de.  42 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN deze troostrijke waarheid doordrongen. Hoe dikwijls verdonkeren de nevelen van druk en tegenfpoed, in hunne gemoederen, 'tlicht van Gods gunst! Ene treurige neerflagtigheid verbreidt, menigmaal, een droevig fomber in de ziel. — Een treffend voorbeeld hiervan zien wij M. V. in de jongeren van onzen Verlosfer. Na alle de zoetigheden en voordeden van Jefus liefderijken omgang, meer dan drie jaren, gefmaekt te hebben, naderde eindelijk de tijd, waar in hun meester, door enen veragtlijken dood, van hun zou gefcheiden; en zij zeiven, na Zijnen dood, aan allerlei mishandelingen en vervolgingen zouden bloot gefteld worden. En hoe natuurlijk zou dit alles hunne gemoederen niet met droefheid overftorten? Dan, op dat deze ophanden zijnde gebeurtenisfen hen tot gene neerflagtigheid zouden vervoeren, noch hen van Christus leer zouden doen afvallen , vindt de Verlosfer hier goed, hen dieswegens bij voorraad te onderhouden, en hen door allerlei troostgronden, tegen dien naderenden druk, te fterken. Dat geen, dat, na hunn® kortzigcige begrippen, een bron zou zijn van droefheid en neerflagtigheid, zou de grondflag worden van hunne blijdfchap en genoegen. Daar van poogde de Verlosfer hen  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 45 feen te overtuigen in onze tegenwoordige textwoorden: 't is u goed, dat ik heen gaa, want is V, dat ik niet heen gaa, zo komt de trooster niet tot u; maar is "t, dat ik heen gaa, zo zal ik hem zenden. Zo M. V. geeft de Godheid aan Hare vrienden, dikwijls, op 't onverwagtst, cieraad voor asfche, en vrolijkheid des harten voor enen bedroefden geest. - En 't is naar aanleiding van deze ^oorden, dat wij, ter bemoediging van deugd - gezinde christenen, ons thans zullen bezig houden met deze troost» rijke waarheid; DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN ZIJN ZEGEN EN GELUK. Vooraf, zullen wij onze textwoorden, zo veel nodig zijn zal, tragten op te helderen. Vervolgens, deze waarheid pogen te bekragtigen: de tegenheden van God-gezinds harten zijn zegen en geluk. God! Doe Gij mij van deze licht- en vreugdvolle waarheid, waardig, fpreken, en doe Gij deze gemeente dezelve, waardig, horen! In alle Uwe gangen, O! Doe Gij 't ons, ten dage des kwaads, vol overtuiging, bezeffen! In alle Uwe gangen is goedheid en orde, weldadigheid en lief-  44 °E TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN de! Heilig Gij, voortaan, met eigen hand, alle Uwe bezoekingen, ten onzen besten! Alwijze, algoede Vader! wanneer 't U behaagt, de vreugden van ons leven te verdonkeren, dan worde ons hart vol van dat gevoel: ook in den donkersten weg, zijt Gij Wijsheid en liefde! Amen! I Wat dan M. V. onze textwoorden betreft. Onze Heiland zegt: maar nu gaa ik heen, langs den weg van lijden en opilanding, tot dien, die mij gezonden heeft, en niemand onder u, vraagt mij: waar gaat gij heen? — Op andere tijden, als Christus zijne Discipelen berigt gaf van zijnen naderenden weggang, waren zij gewoon, Hem met allerlei vragen daarover te onderhou lën. Een voorbeeld hiervan vinden wij in Thomas: Heer, zegt hij, wij weten niet waar Gij heen gaat, dit weten wij niet, en den weg weten wij ook niet (>> En nog duidelijker in Petrus, die zijn' meester, op enen anderen tijd, al uitdruklijk gevraagd had: waar gaat Gij heen? (b') Dan, daar Christus hunne donkere begnppen, nopens zijnen weggang, nu, op dit ogenblik, wilde opklaren; en zij, door al te grore droefheid getroffen, Hem in dit oogenblik, 'er niet over vroegen, kon Christus naar waarheid zeggen: niemand onder u vraagt mij (chaos) r ^ t, waar («O Joh. XIV: 5J {*) Joh. XIII: 16. §. ir  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 45 waar gaat Gij heen? Maar, om dat ik zulks tot u gefproken heb, zo is uw hart vol treurigheid geworden. Maar hoe ongelooflijk zulks u moge voorkomen: ik zegge U de waarheid, 't is u goed, voordelig, dat ik heen gaa en u door mijn dood verlaat, want is V, dat ik niet heen gaa zo komt de trooster niet tot u; maar is V, dat ik gaa en tot mijn Vader opvaar in den Hemel, zo zal ik hem tot u zenden. En wanneer dezelve komt, ter uwer vertroosting', ten uwen beste, zo zal hij u verdedigen, uwe zaak beplijten en uwe zijde kiezen tegen alle uwe vijanden. Hij zal de wareld befirafen, dat is overtuigen O) van de zonde, van de gerechtigheid en jf oordeel. Hij zal de wareld overtuigen van de zonde, van hunne boosheid en verkeerdheid, dat zij,, bij zo vele wonderen en bewijzen, nogthans in mij niet geloven. Hij zal de wareld overtuigen van de gerechtigheid, hoe rechtvaardig mijn zaak Zij, hoe geheel te onregt zij mij vervolgden en ombragten; want ik gaa tot den Vader. Ik zal opflaan, en dan opvaren tot mijnen. Vader; en door deze mijne opftanding zal God, als door enen bellisfenden proef, mijne gerechtigheid, de rechtvaardigheid mijner zake, aan den dag leggen; en hun doen zien, hoe (a) Men zie Gen. VI: 3. De menfchen willen zig van mijnen geest niet meer ftraffen laten.  46 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN hoe kwalijk zij te rade gingen, met mij, den Rechtvaardigen, van kant te helpen. Hij zal de wareld overtuigen, van V oordeel, dat de vorst dezer wareld geoordeeld is. — Wordt de verblinding en de boosheid, wordt het zedelijk bederf der menfchen, dikwijls, in Gods Woord voorgefteld, als ene onzalige heerfchappij, die de fatan uitoefent onder de menfchen; op die zelfde wijze verzekert hier de Heiland, dat de H. Geest, door middel der jongeren, 't rijk van dien Vorst zou verftoren. Door hunne prediking zouden zij den afgodsdienst en 't bijgeloof, overal, beltrijden en overwinnen. Langzamerhand zouden, door hunnen invloed, de heidenfche Tempels met hunne altaren waggelen, inftorten,, en in puinhopen veranderen. En zo zou de wareld overtuigd worden, dat die Vorst van verblinding en fnoodheid, die zij dus ver dienden, door Jefus Leer en invloed geoordeeld, dat is, veroordeeld en verwonnen was. Door de prediking der Apostelen zou Gods Geest overal de begrippen verbeteren. Zij zouden, onder jooden en heidenen, 't rijk van den fatan in deszelfs vastigheden aantasten, 't menschdom tot geheel andere begrippen opleiden, en zo de Wareld getuigen doen worden van deszelfs ganfchelijken nederlaag. Ik heb u van deze uitwerkzelen, die mijn weggang tot den Va-  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 4? Vader zal veroorzaken, van alle deze gebeurtenisfen en lotgevallen mijner lere, nog veel te zeggen, maar, door vooroordelen nog te zeer verblind , kunt gij 'F nu niet dragen. Maar , wanneer geene, de geest der waarheid komen zal, die zal u in alle waarheid leiden. Denkt niet M. V. dat Christus hier zeggen wil, dat de Geest de jongeren alles, (dit alles in den ftrengften zin genomen) zou leren of bekend maken; neen. — Neen, M. V., ook na de uitftorting van den H. Geest, bleven de begrippen der jongeren, allezins, eindig en bepaald; maar de H. Geest zou hun alles duidelijk leren, wat hun in hunnen post noodzaaklijk en dienstig was; dat alles zou de Geest hun op eene duidelijke en voldoende wijze leeren. — En op Zijne onderwijzingen, zo wil de Verlosfer voortgaan, kunt gij u onfeilbaar verlaten; want Hij zal van zig zeiven niet [preken, maar V geen Hij hooren zal, 't geen God Hem gebiedt, dat zal Hij [preken, en wat toekomftig is, zo ver 't nodig is, in uwen post, als Apostelen, dat zal Hij u verkondigen. — Dezelve Geest zal mij verklaren, mijn eer verdedigen tegen de lasteringen mijner vijanden ; de luister van mijn' Perfoon en van mijne lere openbaren, want van V mijne zal Hij V nemen en u verkondigen; in mijne lerin-  48 DE TEGENHEDEN DERGODVRUGTIGEN leringen en beginzelen zal Hij u onderwijzen, en daarin bevestigen. — Al wat de Vader heeft, dat is mijn. Ik en de Vader zijn één, daarom, fchoon ik u anders zeg dat de Vader u den Geest zal zenden, zeg ik, uit hoofde van mijne éénheid en overeenftemming met den Vader, Hij zal ook fpreken op mijn last, en u omtrent mij en mijne beginzelen onderhouden, Hij zal 't van }t. mijne nemen en u verkondigen. II. Dan, dit gefprek van Christus, na deze weinige ophelderingen , thans daarlatende, zullen wij uwe aandagt in ons Twede Deel doen zien, dat het lijden en de tegenheden van God-gezinde harten voor hun zegenjijk en weldaadig zijn; even gelijk hier de druk van Jefus jongeren de grondflag leidde voor hunne volgende blijdfchap en voor hun volgend geluk. — Ja M. V. de rampen der godvrugtigen zijn, voor hun, zegen en geluk; want 1. Voor Eerst, Zij bevorderen, in deugdzame gemoederen, allerlei godsdienstige indrukken ; en leren hen zo, waardig en verheven denken omtrent de Godheid. — Wordt de ernst der ziele, door aanhoudenden voorfpoed, verzwakt; het is de tegenfpoed, die, terwijl zij de ziel, door ernftig na-  zijn zegen en geluk* 49 nadenken, in zuiverder gewesten vervoert, aan haar ene bijzondere kragt en fterkte mededeelt. Raken de ontzaglijke denkbeelden van den Godsdient, in weelde en geluk, onder 't gedrang van allerlei genoegens, als verdrongen; reet ene vernieuwde kragt prijzen zij zig, ten tijden van druk aan den God-gezinden lijder weêr aan; en fteken bij hem dan fterk uit, onder alle zijne overige befchouwingen. In de eerste plaats, verlevendigen zij aan zijne ziele, op 't natuurlijkiïe, de zo heilzame denkbeelden van Gods Alregering en van Zijn Oppergezag. — Naar mate de ramp den Godvrugtigen treft, verheft hij, terftond, zijn oog naar den Troon van dien God, die in den hemel woont, en van daar alle de gebeurtenisfen der menfchen regelt en beftiert. Gewoon, om de dingen, met een aandagtig oog, te befchouwen, wordt zijne opmerking, in 't midden van de itormen dezes levens, te eerder, bepaald op God, die den ftorm gebiedt, en tot de woedenfte wateren zegt: tot hiertoe en niet verder \ — Gelijk een Zeeman, wien lang voordelige winden dienden, langzamerhand, aan den gunstigen loop der dingen gewoon wordt, en zijne aandagt, zo ongemerkt, aftrekt van 't opperbeftier des hemels; maar, bij den ui. deel. P eerst  50 DETEGENHEDENDER GODVRUGTIGEN eerst fel opkomenden wind, bij 't eerste vreeslijk onweder, terftond, na den hemel opziet, en den God der wateren, met aandoening, befchouwt; zo zijn de rampen van den vromen, rechtftreeksch, gefchikt, om 't gevoel van zijn onvermogen en nietige geringheid te bevorderen, en zijne befchouwingen te leiden op 't Godlijk oppergezag; op God, die gezegd heeft: Ik fcheppe den dag des kwaads en des goeds ! — 'j£r is geen ongeluk in de ft ad, dat de Heer niet doet! — Toen David voor zijne vijanden vlugten moest; en, in enen veragtlijken en vloekenden Simei', al de vernedering gevoelde, waar toe hij gebragt was; toen juist raakte zijne ziel vol van bezeffen der Godlijke regering: God, zegt hij, heeft *t Simei' geboden! — Is 't een gewoon verfchijnzel, dat de bezoekingen der aarde, zelfs aan den godlozen, de belijdenis afperfen. kier is Gods vinger! Wierden Jofephs broederen, bij den ramp, die hen drukte, aanftonds opgeleid, om een hoger hand te erkennen: nu wordt zijn bloed geëischt! Hoe natuurlijk zal dan 't hart van den christen, dat zig buiten dat, dikwijls, met God bezig houdt; voor al ten dage des kwaads, doordrongen worden met de gedagte ener Godlijke regering 1 Dan ziet hij op tot God; tot die orde en heerlijkheid, die zijnen Troon  zijn zegen en geluk. 5! Troon omringen; om zig zo fchaadloos te ftellen tegen alle de wanorders onder de menfchen. — Toen de Algoedheid paulus een paal in V vleesch gaf, gefchiedde het, op dat hij zig, uit hoofde zijner openbaringen, niet verheffen zou; maar meer afhankelijk, meer nedrig tot God zou leren opzien. — Wordt de Gods-vriend bij zijne rampen gewaar, hoe weinig menschlijke fchranderheid en beleid hem tegen onheilen verzekeren; hoe weinig dezelve in ftaat zijn, om de rampen, wanneer zij daar zijn, te doen eindigen; hoe gereedlijk wordt hij dan opgeleid tot de eerbiedigfte bezeften van Gods hoogheid! In 't gevoel van zijn onvermogen, om zijne jammeren te doen ophouden, wordt hij ras opgewekt, om zijnen bijftand, en redding, elders, te zoeken. Tot God, in zijne bezoekingen, biddende, raakt het bezef van Gods hoogheid en Oppergezag, van ene Godlijke Regering, te dieper in zijn ziel gedrukt. En zo verfterken zig in zijn hart, terwijl hij met rampen worftelt, allerlei waardige gevoelens omtrent God. De ziel van den God-gezinden lijder zo met warme gevoelens van Godsdienst vervullende, banen zij, voor hem, dus regtftreeksch, den weg tot zaligheid en genoegen. D 2 lh  52DETEGENHEDENDER GODVRUGTIÖEN In de twede plaats, al lijdende kent ett gevoelt de christen het best 't ontzachlijk en. troostrijk denkbeeld van de Godlijke nabijheid', en hoe wigtig 't zij, dien Heer van hemel en aarde tot zijnen vriend, en in zijne belangen, te bezitten. — Geleid wordende in een droevig en duister dal, waar in hij niets gewaar wordt, ziet hij, te eerder, God. Dat wezen denkt hij zig dan tegenwoordig en nabij. Overal, waar hij zig ook moge bevinden, altoos omringt hem de Godheid; altoos is dat denkbeeld: God ziet wij en is mij nabij! — voor zijn lijdend hart een behoefte; en geen wonder, dat het langs dien weg gemeenzaam wordt aan zijne ziel. — De flagen, die menfchen hem mogen toebrengen, doen hem denken aan de hand van dien Albefchermer, die hem, overal, omringt; en die alle deze flagen kan verzagten. De traan die hij ftort, herinnert hem, telkens, dat Vader-oog, .welk dezelve opmerkt. Ten tijden, als de wareld hem kwelt, en de rampen hem drukken; dan vooral, leert hij gevoelen, hoe noodzaaklijk 't zij, God tot zijn vriend, en den Aimagtigen tot ene befchutting te bezitten. Al wat enigermate, gefchikt is, om dit troostvol denkbeeld te verfterken, wordt, in 't uur van lijden, een voorwerp van ernstig nadenken voor den godvrugtigen. — Naar mate Da-  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 53 David b. v. met vijanden en met allerlei rampen worstelde, ftelde hij meer belang in 't licht van Gods aangezigt; dan, vuurig en bij herhaling, biddende: verberg Gij Heer Uw aangezigt niet voor Uwen knegtl — Het lot, 't welk zulk een christen thans treft, vergelijkt hij, natuurlijk, met voorafgaande leidingen der voorzienigheid; en zig dan herinnerende, hoe God hem voorheen, langs hobbelige paden, nog altoos gelukkig heen leide, en allerlei gevaarlijke fteilten veilig deed beklimmen, fterkt hij, langs dien weg, zijne ziel, in een kinderlijk vertrouwen. — Zig zo pogende te bevestigen in de bezeffen van de Godlijke gunst, vermeerdert hij, aan alle zijden, de Godsdienstigheid van zijn hart, en langs dien weg 't geluk van zijn leven. Eindelijk, ten tijden van tegenheden, vertonen zig, aan 't oog van den Godvrugtigen, de Godlijke volmaaktheden met enen verdubbelden luister. — Dan wordt de Ah magt aan dien Geest te binnen geroepen, die, gelijk Zij 't licht gebood in den donkeren baijerd van de grondftoffen der wareld, ook vermogend is, om 't, licht van vreugde te doen voortkomen, uit de dikfte duisternis van druk en kommer. Dat Alvermogen, welk Israël enen weg baande door de Rode zee, D 3 en  54 DETEGENHEDEN DERGODVRUGTIGEN en den muil der Leeuwen floot, om enen Daniël te redden, vervult de ziel van den Godvrugtigen lijder met die gedagte: ook mij, kan Hij, langs duizenderlei wegen, redden; ook thans is Zijn hand niet verkort, om mij te helpen. — Wordt men, in de uren van beproeving, gemeenlijk geleid tot de herinnering aan zijne fchuld en gebreken; zig dan voor Gods aangezigt befchuldigende, eerbiedigt de christen de Heiligheid van dien God, voor wiens ogen de hemelen niet rein zijn, en die 't kwade, ook in zijne vrienden, •flraft en bezoekt. — Als de kastijdingen des Heren den Godvrugtigen treffen, dan bewondert hij ook de Wijsheid van zijn' Vader in den hemel; die hem 't goede met de beste oogmerken, voor een tijd, onthoudt, om hem zo vatbaar te maken, ten einde het naderhand, vol op, te kunnen genieten; die, hem bezoekende, hem zo van aardfche genietingen fpeent, om hem te gefchikter te doen worden, voor de genietingen van den hemel. In 't midden van den nood herinnert hij zig, natuurlijk, hoe menigmaal God hem onvervvagt, en op ene zonderlinge wij. ze, uit vorige elenden verlostte; en troost zig zo in 't bepeinzen van Gods onnagaanbare Wijsheid; dikwijls uitroepende: God! Gij zijt groot van raad en magtig van daad! — En terwijl zulk ene ziel over de Godlijke be-  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 55 bezoekingen nadenkt, en dat goede overweegt welk God hem nog laat genieten; of, wanneer hij, bij zig zeiven, den heilzamen invloed der tegenheden, ter bevordering' van zijne heiligheid, befpeurd, dan leert hij, ongemerkt, acht geven op de Goedertierenhe* den des Heeren. Wat meent gij M. V. Is 't dan niet natuurlijk, dat den Godvrugtigen, bij deze of zoortgelijke befchouwingen, die zig als van zeiven aan hem opdoen, zo aan alle zijden, levendig leren inzien, hoe zeer God, zelfs in 't midden zijner bezoekingen, nog Goedheid en Liefde zij? —■ Gij, edele zielen! Houd daarom moed in al uwe lijdens; want zij maken u zalig en gelukkig! Houd altoos moed! Alle de tegenheden zijn voor u zegen en geluk; want zij worden voor u, gelijk wij zagen, de luisterrijkfte fpiegeis van Gods volmaaktheden, van Zijne Almagt en Heiligheid, van Zijne Wijsheid en Liefde. Zij leren u betaamlijk denken omtrend de Godheid, en zij doordringen u zo, van alle kanten, met waardige en Godsdienstige gevoelens. 2. Dan, gelijk de rampen van den Godvrugtigen hem behulpzaam zijn in 't aankweken van allerlei edele gevoelens omtrent God; even zo zijn zij ook, Ten Tweden, bevorderlijk, ter aankweking van alleilei beD 4 taam-  5 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN taamlijke gevoelens omtrent den naasten. —Is, blijkens de ondervinding, ene aanhoudende voorfpoed gefchikt, om 't hart van den gelukkigen te verelen; om het toe te fluiten en ontoeganklijk te maken voor zijnen minderen, of voor den ongelukkigen. Juist het tegendeel van dat alles bewerken de tegenheden bij deugdzame harten. Zo 't waar is, dat het enkel gezigt van deernis-waardige ongelukkigen reeds 't menschlijk gemoed treft, en 't deelnemend gevoel opwakkerc en bevordert; hoe veel fterker moet niet dit uitwerkzel worden, wanneer men die fmerten zelve gevoelt? En dat zo veel te meer, naar mate een waardig chriscen 'er, met een ernstig en godsdienstig oog, opzetïijk, bij ftüftaat. Toen David, in Jerufalem, in ftillen en afgebroken voorfpoed, leefde, vinden wij hem geheel ongevoelig voor alle de jammeren van den krijg; wij zien hem, met een ijskoud hart, met ene onmenschlijke hartvogtigheid, *t bevel tot den dood van den waardigen Urias ondertekenen; maar, door vijandige vervolgingen vernederd, en door Ongelukken getroffen, was hij teêrhanig en meedogend, en wierd gevoeligheid jegens vriend en vijand; ja zijne door ongelukken Vertederde ziel Hortte, zelfs bij 't lijk van Zijnen doodlijken vijand, Saul, de gevoeligfte en welmenendfte klagten uit. — Op dat meedogen-  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 57 dogende gevoelens in den Verlosfer der menfchen zouden fteigeren, tot de uiterfte hoogte, daar toe, onder anderen, moest die hogenpriester ons, in allerlei fmerten, gelijk worden; en zo, door druk en lijden, als 't ware, tot meedogen gevormd worden. — Is 't, naar Salomom uitfpraak, voor ons nuttig, zomtijds, met opzet, te gaan in 't klaaghuis, om, bij de ongelukken van anderen, 't gevoel van menschlijkheid en deelneming te verfterken; wat, meent gij, moest het voor een indruk maken op godsdienstige gemoederen, wanneer het God behaagt, om hun eigen huis te doen worden de woning van druk en geklag? — Wordt een christen, door zijne rampen, natuurlijk, gebragt, tot den zaligen pligt van bidden; wat meent gij M. V. zou hij dan tevens de Godheid niet aanroepen, als den gemenen Vader der menfchen, en niet dikwijls ook zugten lozen, ten besten van zijne lijdende broederen? — Wierd de fchool van tegcnfpoed, ten allen tijden, gehouden voor 't gefchiktfte middel, om de menfchen van trotfche zelfsgenoegzaamheid te doen te rug keren; door hen, op ene treffende wijze, de noodzaaklijkheid van menschlijke hulp te doen bevroeden; ook van dien kant opent zig dus 't hart van den lijdenden christen, voor gevoel van agting' en liefde jegens zijne broederen. — Van die D 5 ' lief-  58 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN liefdeloze en wraakzugtige gevoelens, die de jongeren van Christus lieten blijken, toen het hun, onder 't geleide van den Verlosfer, alles voor den wind ging; toen Jefus hun vragen kon: zo dikwijls als ik u gezonden hebbe zonder buidel, zonder male of zonder fchoenen, hebt gij ooit gebrek gehad? En zij zeiden, nooit. Van alle die liefdeloze en vijandige gevoelens vindt gij fchier geen fpoor meer, naderhand, toen God, door *t vuur van allerlei ongelukken en vervolgingen, hunne harten meer week en gevoelig deed worden; en zij . zig, langzamerhand, zagtere, meer menschlievende gevoelens eigen maakten. Niet Hechts belastten zij aan anderen: laat u V kwade niet overwinnen, maar overwint gij *t kwade door *t goede! maar zij bekragtigden zulks ook, door hun eigen voorbeeld, door allerlei trekken van zagtmoedigheid jegens hunne vervolgers; uïtdruklijk begerende, dat men zelfs, voor Nero's en tijrannen, de hartlijkfte gebeden, tot de Algoedheid, zou opzenden. 3. De tegenheden zijn voor den christen voordelig, Ten Derden, want zij geven aan de ziel, in den eigentlijken zin de edelfte kragt en fterkte. In 't ogenblik dat zij de menschlijke driften verzwakken, vormen zij de ziel tot zelfsbeheerfching en ingetogen- heid.  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 5<) heid. — De rampen verzwakken, op 't natuurlijkfte, zijne gehegtheid aan de aarde, en leren hem zijne neigingen en driften beteugelen. Immers, naar mate b. v., een reiziger *t hoogfte genoegen vindt in een vreemd land, waar hij dóórtrekt, en waar hij zig enigen tijd moet ophouden, in die mate vermeerdert hij de banden, die hem, hoe langs hoe meer, vast kluisteren aan zulk een vreemd gewest; en naar evenredigheid vergeet hij . zijn vaderland. De oorfpronglijke liefde voor den grond zijner geboorte raakt verzwakt. En zig in dien vreemden oord wél gevoelende, wordt zijne zugt voor den zeiven meer gevestigd, en de terugweg na de plaats zijner eigentlijke beftemming' fchijnt hem, hoe langs hoe vreemder, hoe langs hoe moeilijker. — Is 'er nu M. V. niets gevaarlijker voor 't hart, dan ene verregaande en zondige liefde voor de wareld. Is dit, gelijk een Apostel verklaart, vijandfchap met God; de bron van duizend zondige en vijandige handelingen, waar door Zig de menfchen van God en van hun geluk verwijderen; hoe heilzaam zijn dan niet de tegenheden der aarde, als welken die verregaande wareld-min rechtftreeksch beftrijden; en die banden zo los maken, welke het gevaar vermeerderden, om 't hart, te vast, aan de dingen der aarde te hegten. 't Zijn de tegen-  DODE TEGENHEDENDER GODVRUGTIGEN genheden van den rechtvaardigen, die hem regtftreeksch oefenen in 't overwinnen van ene enkel zinlijke liefde voor de dingen van dit leven. Zij overtuigen hem, hoe langs hoe meer, van 't onvaste, van 't min bevredigende van al 't ondermaanfche; en, zo ene beuzelagtige gehegtheid aan de dingen van dit leven verdringende, maken zij, in 't deugdzaam hart, plaats en ruimte voor edeler genietingen, voor waardiger verlangens na een beter leven. — Door arbeid en tegenftand, door lasteringen en folteringen afgemat, wenschtte Paulus, zo veel te hartiger, af te fcheiden en bij Christus te zijn, — Smaakt de Godvrugtigen hier weinig gelukkige ogenblikken, in de taal van de wareld; weigert hem de Algoedheid, ten zijnen beste, zeer veele genoegens, waaraan zig de ligtzinnige fterveliüg zo dikwijls vergaapt; naar mate hij zo gewaar wordt, hoe zelden 'er op aarde ongemengde vreugden te rapen zijn; naar evenredigheid leert hij dus dit leven befchouwen, uit het regte oogpunt, als ene vlakte, beftemd tot worfteling en ürijd; als een' akker van allerlei Godlijke deugden; als een veld, vrugtbaar in lijdzaamheid en geduld. Hoe langs hoe meer gewent hij zig de aarde te befchouwen, als 't benedenst deel van 't huis zijn's vaders, waar hij, al lijdende, fterkte erlangt,  gïJN ZEGEN EN GELUK. 6ï langt, om tot hoger woningen op te klimmen, en dan, vrij van lijdens, edeler en ongemengder vermaken te fmaaken. De Godsvriend ziet de kragten van 't ligchaam verzwakken; maar, met vreugde, merkt hij op, hoe de vermogens zijner ziele aangroeijën. Terwijl de leme hutte al waggelt, gevoelt de ziel, tot God en in zig zeiven teruggekeerd, een' aanwinst van nieuwe kragten: Al is V, dat onze uitwendige mensch verderft, wordt de inwendige van dag tot dag Jïerker! Ja M. V. Hoe meer wij den invloed van de rampen der aarde op 't hart van den godvrugtigen indenken ; zo veel te meer valt het in 't oog, hoe zeer hunne tegenheden de ziel verfterken, en het geweld hunner zondige neigingen beteugelen! — Hoe zeer doch verzwakken zij niet, aan alle kanten, die hevige driften, die den eerzugtigen, onder duizendvouwigen tegev.ftand, zo rustloos, doen woelen; die den gierigaard, door den glans van 't goud, verblinden, en de kinderen van 't vermaak fteeds aanzetten, om de ene wellust te huwen aan de andere! Geen wonder! Aan de ene zijde leren zij hem, op de gevoeligfte wijze, 't onftandvascige van alle de voorwerpen der menschlijke najagingen; en, aan den anderen kant, verminderen zij, door armoede, door krankheid, en door veragting, 't gewoon voedzel voor de menschlijke driften; welker vuur,  6"2DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN vuur, bij gebrek van dit voedzel, dus zijne kragt en fterkte verliest. Bragten de tegenheden van JofepKs broederen, zelfs deeze, anders godloze, gemoederen tot nadenken, en heiligen ernst; welken invloed moeten dan de treurige gevallen dezes levens niet hebben op God-gezinde harten? — Hoe zeer raken de zaden van allerlei trotschheid in 't hart van den vromen niet verflikt, als hij, door rampen benepen, zig als deerniswaardig befchouwt; en zo zijne geringheid en afhanklijkheid leert bevroeden! Hoe nietsbeduidende worden aanzien en luister, grootheid en roem, als de mensch, aan een leger van fmerten gebonden, zelfs 't lot van den gering, ften dagloner wenfchenswaardig vindt! welke aanloklijkheid blijven de fchatten en rijkdommen bezitten, als men, door jammeren, ter neder geflagen, gelijklijk, de lust en 't vermogen verliest, om ze te vergaderen, of te genieten! — Zijn dan de rampen van den godvrugtigen zo zeer gefchikt, om zijne najagingen en driften naar tijdelijke dingen te verzwakken; maken zij hem zo, in duizend gevallen, door meerdere fterkte van ziel, onkwetsbaar voor alle de wonden, die mislukking den zondaar, aan alle zijden, toebrengt; blijkbaar zijn dan die tegenheden voor hem de ware bronnen van zegen en geluk. — Die pijnigende onrusten, die onze driftige najagingen naar eer en ver- maak7  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 63 maak, naar voordeel en geluk, onophoudelijk, verzeilen; die onrusten, die ons vooraf reeds kwellen, eer wij de voorwerpen van onze driften bezitten; dac ongenoegen, dat wij fmaken, om dat zij de ziel niet vol op bevredigen; de vrees, dat de dingen, die wij zo hevig begeerden, ons, door talloze omHandigheden, kunnen ontvlugten; eindelijk, het treffend verdriet van den eerzugtigen, als hij zijn roem door enen anderen verdonkerd ziet, — van den gierigaart, als hem zijn voordeel ontrukt wordt, — of van de kinderen des vermaaks, als hun 't voedzel, ter bevrediging' daar van, ontzinkt; alle deze ontelbare, en altoos opwellende, onrusten zijn uit de harten van Gods kinderen geweken; want alle hunne najagingen zijn gematigd. — Door leed gevormd, verwagt de christen van 't fchepzel nooit enig volledig geluk; niets meer, dan 't zelve hem verfchaffen kan; en bij tegenftand, of 't kwalijk flagen zijner be« doelingen, onderwerpt hij zig gereedlijk aan de wil van zijnen hemelfchen Vader. — In welk een beminlijk licht fchildert ons Paulus die genoeglijke, rust-volle ftaat van godvrugtige christenen af, als van menfchen, dk de wareld gemeten, als genoten zij ze niet; die vrouwen hebben, als bezaten zij ze niet! — Wat doch kan de rust en 't innig genoegen van hem ftooren, die door rampen, hoe  0*4 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN hoe langs hoe meer, van 't wisfelvallige in de dingen dezes levens doordrongen, een goed deel van zijne fterkte en genoegen vindt, in de grote deugden van matigheid en van zelfsbeheerfching? Zijn geluk is alleen geankerd in de vriendfchap met God, in 't bezit van een rust-vol hart, en van een goedkeurend geweten; goederen, die de eeuwen verduren, die gene boze magt van buiten immer kan vergiftigen, en die, hoe meer men ze geniet, ons, uit haren zuiveren ftroom, zo veel te meer 't ene genoegen doen fcheppen na 't andere. — Zalige, benijdenswaardige toeftand van een' christen, wiens verregaande gehegtheid aan 't aardfche, door allerlei fmerten, tot enen gepasten graad, verzwakt is. Alleen vrezende, de Godheid te beledigen, vreest hij nimmer zijn ganfchlijk verderf, van den zonderlingen famenloop der menschlijke dingen. — Randen hem de zwarigheden van dit leven aan; hoe min gewigtig, hoe gering worde niet 't gemis van 't zigtbaare, voor ene ziel, welkers gewone leus het is: De Heer is tot mijne regte-hand, daarom zal ik wél blijven! Wij zijn zalig, maar in hope! — Als hij in zijne aardiche bedoelingen door tegenftand bedroeft wordt, hoe ftreelt het dan zijne ziel, op te merken, dat geen' vijandige list, noch magc, zijne vorderingen in Gods ken-  zijn zegen en geluk. 6*5 feennisfe en in allerlei deugden, kunnen ftremmen of verhinderen! — Als de lasteraar hem al 't leet van veragting doet torfen, dan bezeft hij 't gewigt der Godlijke goedkeuring'; der goedkeuring' van Hem, die alleen rechtvaardig oordeelt; die alle ziine geheime neigingen gadeflaat, als 't hem aan gelegenheid ontbreekt, om die in daden te bewijzen; en die Zijne Godlijke goedkeuring, met uitmuntende en beftendige beloningen beftempelt. — 't Anders bedroevend gezigt van zijne vijanden, hun wrevel en alle hunne ontzinde pogingen verlevendigen, aan zijne ziel, die gerustftellen.de befchouwingen: zonder de wil van mijn Hemelfchen Vader zal er geen hair op mijn hoofd gekrenkt worden! — '.$ geen gijlieden gedagt kwaad te doen, heeft God ten besten gekeert. — Als hij den godlozen zig, in zijnen omtrek, ziet uitbreiden, als een palmboom, terwijl armoede en nijpende behoeften hem knellen; dan treedt hij in 't heiligdom, en let op de uitkomt* ten der dingen. Hij verfterkt zig in 't denkbeeld van Gods voorzienigheid, en vat dan weder moed voor 't vervolg. Gij houdt mij bij mijne regte-hand. Gij leidt mij, naar Uwen raad, en neemt mij, eindelijk, in ere aan! 4. En gelijk de tegenheden van godvrugtige harten gepaste middelen zijn, om hunne 111. deel. E aard-  66 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN aardfche neigingen, en hunne zondige driften te zuiveren en te beteugelen, en, zo, hunne gehegtheid aan 't aardfche te verzwakken; naar die evenredigheid vermeerderen zij ook, Ten Vierden, hunne drift voor V Hemelfche, en verhogen hunne verlangens naar 't onzigtbare. — En gelijk de rampen, langs dien weg, hun hart met innige geneugten, met voorfmaken van een toekomstig leven, vervullen, delen zij, door die geestelijke voorwerpen, te gelijker tijd, aan de ziel' eene onverwinbare fterkte mede. — Naar mate de lasten der reize den zee-man meerder drukken, naar evenredigheid voelt hij 't verlangen naar de haven zijner begeerte, hoe langer hoe fterker. Hoe meerder ongeneugten wij in een vreemd gewest gewaar worden, zo veel te dieper raakt 't beeld van 't vaderland in de ziel gedrukt. — De banden te Babel, en al de vernedering, onder de magt der onbefnedenen, bragten 't gevangen jodendom al 't genoeglijke van den vaderlandfchen grond, op 't nieuw, op 't levendigs!, te binnen; en, vol liefde voordenzeiven, weigerden zij, in een vreemd land, hunne harpen te roeren. — Hoe natuurlijk doen b. v. de gebreken van een log lighaam een godsdienstig hart niet denken aan zijn lighaam in den hemel, dat gelijk zal zijn aan 't verheerlijkt lighaam van zijnen vriend  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 67 vriend en Verlosfer! Behalven dat deze krankheden, gelijk wij boven zagen, zijne aardsgezindheid verzwakken, doen zij hem te meer ftil fiaan bij dat leven daar boven; waar, gelijk 't eeuwig licht zal zijn, ook de bloei en de gezondheid voor altoos wonen zullen. — Als de Gods-vriend de trouwloosheid van dwaalzieke menfchen beweent, hoe gereedlijk vallen hem dan die beftendige en heilige banden te binnen, die de deugdzaame harten, zo genoeglijk, voor altoos, in den hemel aan eikanderen vasthegten. Geen wonder, dat wij hem dikwijls, om alle deze redenen, horen zeggen: V is mij goed, uit te wonen uit het lighaam, om nabij den Heer te zijn! — Door al de verdrukkingen, die Mozes zijne broederen, in Egijpten, zag lijden, wierd hij niet ternedergeflagen; broederlijk nam hij hun lot ter harte; want hij zag op de belooning. — Naar mate een Paulus aangevogten wierd door vervolgingen en door tegetftand, van allerlei aart, was hij geheel vervuld met de uitzigten op den hemel; dan bezette hij eerst recht: V lijden van dezen tijd is niet waardig de heerlijkheid , die aan ons zal geopenbaard worden! — Werkt het lijden geduld, dezelfde Apostel verzekert, dat het de hoop werkt, die niet befchaamd laat worden. — Hoe genoeglijk ook de toeftand enes menfchen moge zijn; E a al-  68 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN altoos moet de hoop de voorname veer zijn van zijne bedrijven, en, zelfs bij onvermijdlijke teleurftelling, een bron blijven van genoegen; maar wanneer kan deze hoop ooit gegronder zijn, wanneer kan dezelve op groter en zaliger goederen gebouwd zijn, dan wanneer zij zig vestigt op den Hemel? 't Geen een christen mogt verliezen in *t een of ander, altoos onvolmaakt goed der aarde; dat word hem rijklijk vergoed, door 't blij gevoel der zaligde hope, die, in 't hart van den lijdenden christen, hoe langer hoe dieper, wortelen fchiet. Is het zo 't eigenaartig uitwerkzel van de rampen, dat zij de uitzigten in een beter leven verhelderen en bevestigen; dan Horten zij, op die wijze, de wezenlijke vreugden der zaligde hoop in 't onfchuldig gemoed van den lijdenden vromen. — Dan, 't lijden van een Godgezind hart verhoogt niet alleen, door middel der hoop, deszelfs vreugde; maar 't bevordert , daar door, regtftreeksch allerlei godvrugtige aandoeningen, 't Verhoogt ook, langs dien weg, de kragt der ziele, en deelt haar ene fchier bovenmenschlijke fterkte mede. — Zien wij niet, daagüjks, M. V. hoe 't uitzigt op een toekomftig geluk den man van de wareld al zijn gewoon vermaak doet vergeten, en hij alle zijne kragten oproept, ter bereiking' van zulk een gewenscht goed ? — Kan de hoop op ij de-  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 6^ ijdelen roem de ogen van den krijgsman, als ganschlijk, roefluiten voor al de ongemakken en gevaren van den krijg; zien wij hem, daar door aangevuurd, fchier onbereikbare fteilten beklimmen, onverwinlijke bolwerken aantasten, en, door taai geduld en ongelooflijken arbeid, vermeesteren. Hoe M. V. zou de hoop dit uitwerkzel, ter verhoging van onze kragten, hebben, wanneer zij enig tijdelijk, onzeker, goed ten doel heeft; en zoude de hoop van den christen, veel dieper en vaster geankerd, 't godvrugtig hart niet fterken in alle de neigingen ten goede! — Waar van daan kwam het tog, dat al de woede, die 'er gebezigd wierd, om de kerk van Christus, in hare opkomst, te onderdrukken, juist diende, om dezelve uit te breiden en te bevestigen; was 't niet, om dat de druk dier vervolgingen de uitzigten op een beter leven klaarder en digter bragt, onder 't bereik van de vervolgden? Dat levendig uitzigt op die onverganklijke kroon van overwinning' verhoogde hunnen moed. Dit deelde hun een trap van lijdzaamheid en fterkte mede, die zelfs hunne hardnekkigfte vervolgers verbaasde. Die blijde hoop der onfterflijkheid doofde 't onedel wraak-vuur uit, in hunne harten; dit zette hen aan, om gebeden uit te ftoi ten voor hunne pijnigers; dit deed hen, al juichende, Gods lof bezingen, en verhefte alle E 3 hun-  70 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN hunne kragten, tot enen verwonderenswaardigen graad van fterkte. Vol van den hemel, verloren zij de aarde geheel uit het oog. Hunne zo zeer in 't oog vallende ftandvastigheid bewoog duizenden tot nadenken. Menfchen van allerlei flag wierden gereedlijk christenen, en toonden al mede, door hun voorbeeld, hoe ligt het lijden der aarde is voor een godvrezend en hoop-vol gemoed. — Trouwens, hoe kan 't anders zijn! Beuz&lagtige voorwerpen zijn, zo dra zij de ziel veel bezig houden, gefchikt, om haar te verzwakken, en 'er kleinheid in te bevorderen; en zouden dan de grote, en de ontzaglijke voorwerpen van God en den Verlosfer, van den hemel en die uitgebreide gewesten, de ziel van den lijdenden vromen kunnen vervullen, zonder aan denzei ven moed en kragt, grootheid en fterkte mede te delen? — Zeker M. V. weinig, zeer weinig vermogen de verzoekingen van voordeel of vermaak op 't hart van hem, wiens oog enkel ftaart op God, en op de rijke vergeldingen der toekomst! Zulk een' ziel door deze kragt van binnen gefterkt» komt alle de beletzelen, alle de bekoringen van de zigtbare dingen te boven. — Zijn 't dan de rampen der aarde, die, in een Godvrugtig hart, de verlangens naar den hemel, aan alle zijden, aanwakkeren; zijn 't deze hemelsgezinde gevoelens, die den deugdza- men  ZIJN ZEGEN EN GELUK. ?l men christen, langs allerlei wegen , in *t goede verrterken; en die, na hem onbereikbaar gemaakt te hebben voor de toevallen der tegenwoordige wareld, door 't hélklaar gezigt der toekomftige, enkel vreugde ftorten in zijne ziel', dan zijn de rampen der aarde onderpanden van Gods Vadergunst; dan kweken deze tegenheden de zo heiligende verwagting, de zo blijde hoop op den hemel aan, en zijn dus voor Godgezinde gemoederen, ook in dit opzigt, zegen, weldaad en geluk. 5. Eindelijk, de tegenheden der aarde, na dat zij 't waar geluk hier beneden tvoor Gods kinderen verhoogt hebben; vermeerderen zij, Ten Vijfden, hunne vatbaarheid voor'c geluk van den hemel. — Gelijk 't goud zekeren graad van zuiverheid verkrijgt, door 't vuur, zo erlangt de menschlijke ziel, wanneer zij, door lijden, van de overblijfzelen van zonde en verkeerdheid, hoe langs hoe meer, gereinigt wordt, ten laatsten die zuiverheid, die verhevenheid van gevoelens en fmaak, die haar eigenaartig gefchikt maakt, voor de naauwfte gemeenfchap met God en den Verlosfer, en voor de verkering met enkel heilige geesten. Hebben wij voorheen reeds gezien, dat de tegenheden allerlei waardige gevoelens bevorderen omtrent God en den naasten; — hebben wij uwe aandagt doen opE 4 mer-  72 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN merken, hoe zij de ziel gelukkig ontheffen van 't vernederend en zo bedroevend juk der driften, en haar, met hemelsgezinde gevoelens, allezins heiligen en veredelen, dan zijn de rampen der aarde ook vrugtbaar, in allerlei waardige gevoelens, voegzaam en gepast voor den hemel. Is het toekomftig leven voor Godvrugtige harten niet anders, dan de voortgang van hunne edele gefteldheden op aarde; zullen zij daar 't loon genieten voor hunne Godsvrugt en zelfsverlochening; blijkbaar zijn dan de tegenheden der aarde voor hun een zaad, dat in de eeuwigheid de rijkfte vrugten zal dragen. Zal 't getal en de graad van de beloningen, in den hemel, geenzins afhangen van ene blinde willekeur, maar van de menigte en de waardije der edele bedrijven, die de deugdzamen hier op aarde uitoeffenden; zij dan, die hier door allerlei tegenheden fteeds geleid wierden op een veld van worsteling en beproeving, en zo gevormd wierden tot het gevoel van afhankelijkheid en godsvrugt, tot de grote deugden van onderwerping, geduld en vertrouwen; de zodanigen zijn dan, natuurlijker wijze» vatbaar voor een veel groter hemel-geluk. —■ De tranen, die de godvrugtigen hier Horten, in deze woningen van dwaling, van ongeluk en fterflijkheid, worden, ginds, nier alleen afgedroogd, maar zij verwisfelen zig daar  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 73 daar tevens nn wijde bronnen van reine en hemelfche vreugden; en worden zo op ene regt godlijke wijze beloond. Naar mate de ftrijd hier beneden moeilijk was, en de rampen drukkende, zullen de kronen in heerlijkheid en luister daar boven fchitteren. — Naar mate 't zaad van godsdienstigheid en goedhartigheid hier in tranen geftort wierd, zal men ginds met doordringender vreugde maaien, en te juichender zijne fchooven dragen. — Hoe zeer de druk der aarde 't geluk van den hemel verhoogt, dit gaf Abraham eens treffend aan den rijken wellustling te kennen: Vriend! Gedenk dat gij uw goed ontfangen hebt in uw leven, en Lazarus daar en tegen V kwaad; nu wordt hij getroost; en gij wordt gepijnigt! — Of vindt gij 't niet redelijk, dat 'er door God, die altoos rechtvaardig handelt, een hoger Hand van geluk bereid wordt, voor hem, die, onder duizenderlei geweldige hindernisfen, altoos den godsdienst behartigde, dan voor een' zulken, die aan minder tegenftand en gevaren bloot gefteld, onder gunstiger omftandigheden, minder fterke en min talrijke verzoekingen te overwinnen hadde? — Een lijdend christen wordt, door meerder worstelingen, tot groter en manlijker deugden gehard; en ftort dus daaglijks meerder en edeler zaad uit, voor 't Land van oogst. Smaakt de lijdende E 5 chris-  74 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN christen minder vreugde in 't benedenste gedeelte van 't Gods-rijk, natuurlijk zal de hoger woning, in 't heerlijkst deel van 't huis zijn's Vaders, hem fchaadloosltelling en vergoeding bezorgen. — Zo verbreiden dan de rampen van dit leven, voor godvrugtige harten, haren zegenrijken invloed, ook aan gene zijde van 't graf, zelfs tot in den hemel. Ook van dezen kant, uit dit gezigtspunt befchouwd, zijn dus de tegenheden der aarde, voor Godgezinde gemoederen, zegen, weldaad en geluk. * * * Deze M. V. Deze zijn dus de voordelen van de rampen van edele en godvrugtige harten! Uit de duisternis van den knellendften druk gebiedt hun Vader een licht van vreugde en van dankbaar gejuich. Door enen zonderlingen ommezwaai ontfangt 't leed der aarde ene geheel onverwagte, ene tegengeftelde rigting; en de rampen van Godskinderen worden, voor hun, vrugtbaar, beide, in zegeningen van de aarde en van den hemel. — Troost u dan M. V. met de uitfpraak van den Apostel: de kastijding, wanneer zij daar is, dunkt zij ons gene vreugde, maar treurigheid te zijn; maar daarnet werkt  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 75 werkt zij een vreedzame vrugt, ter geregtigheid, voor de genen, die 'er door geoefent worden! — Zo immers was hec ten allen tijden! — Wat baatte doch al de haat en woede, die Jefus vijanden op dien Verlosfer uitftortten? Wat baatte al hunne fnode wraaklust tegen Hem, die, in ftilte, de onuitdrukbare vreugde fmaakte, van, op ene Godlijke wijze, wél te doen, en die, in de gemeenfchap met zijnen Vader, een ondoordringbaar fchild bezat, tegen alle de pijlen van haat en vijandfchap, van lasterzugt en boosheid. God zag den wrevel van hunne harten, en belachte hen, uit den hogen hemel. Terwijl al dat lijden dienstbaar gemaakt wierd aan de verhevenste en verst uitziende bedoelingen, naderde al vast de dag, waar in *t zwaard der godlozen hun eigen hart zou treffen. — Alle die fmerten van den Verlosfer waren weldaad en geluk voor den Verlosfer, wierden zegen en zaligheid voor 't menschdom. Zij baanden Hem, regtltreeksch, den weg tot ware hoogheid en godhjk genoegen. Onder de veragting van Zijne tijdgenoten, fmaekte Hij, te treffender, al 't zoete van de goedkeuring' zijn's Vaders in den hemel. In 't graf gelegt, zou 't genoeglijkst leven, Hechts zo veel te luisterrijker , voortkomen uit den dood. Dat teken van fmaadheid en vervloeking moest, door ene God-  ?6 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN Godlijke omkering, een eeuwig gedenkteken worden van Zijne luister-volle grootheid, en van Zijne onbegrijplijke menfchenliefde En dit veragtlijk kruis wierd rondom zegen en zaligheid voor de volkeren. De kortftondige overwinning van zijne hateren eindigde in hunne fchande en ongeluk; en verfcbafte den heerlijksten triumf aan Hem, die den dood voor altoos zijne verfchrikkingen ontwrong, en 't leven en de zaligheid van Zijne broederen bewerkte. O M. V. alle onze tegenheden, zo wij ze waardig dragen, moeten onfeilbaar eindigen, in de eer des Allerhoogften, in de luister van 't Gods-rijk, en in ons wezenlijk en waaragtig geluk. — Wacht Hechts M. H. en vertoeft! Wacht en verbeidt den Heer! Voorzeker! Hij zal komen en niet agterblijven! Voorzeker! Hij zal komen, en V maken! Dan zal Hij 't licht van uwe vreugde doen voortbreken, als de dageraad, en uwe betering en welvaart zullen fnellijk wasfen! — 't Is de uitfpraak van God zeiven: al 't gereedfchap, dat tegen den vromen bereid wordt, zal niet gelukkenl — Is't leven, in allen geval, ene mengeling van vreugde en van druk; is 't dan, om met een Apostel te fpreken niet altoos beter, dat gij om wél doen lijdt, dan om kwaad doen? — 't Kind, dat de Vader het teerhartigst bemint, gevoelt, door-  ZIJN ZEGEN EN GELUK. 77 doorgaands, 't meest van de tugt en de roede. — Welk een troostrijk denkbeeld bij alle uwe fmerten: geen lijden, hoe gering ook, treft mij, zonder de wille van mijnen hemeifchen Vader! Zelfs de hairen mijn's hoofds zijn allen geteld! — Twist dan M. V. tog nimmer met God, die, bij al uw lijden, nog altoos uw Maker, uw Weldoener en uw Vader is; — met Hem, die Wijsbeid en Liefde, in ene oneindige mate, verenigt! — Gij hebt 't gehoord: De tegenheden der godvrugtigen zijn, aan alle kanten, zegen en geluk. — Zij bevorderen onze godsvrugt, en leren ons waardig en verheven denken omtrent de Godheid. — Zij leren ons betaamlijk gevoelen en waardig handelen omtrent den naasten. — Zij verfchaffen aan de ziel 't meesterfchap over zinlijke en zondige driften, en bevorderen zo de grote deugden van ingetogenheid en van zelfs -beheerfching. — De rampen kweken allerlei hemelsgezinde gevoelens. — Eindelijk, de onheilen der aarde vermeerderen onze gelukzaligheid in den hemel. — Zouden dan alle deze gronden M. V.. gronden van dat gewigt, u niet gerust ftellen, bij alle de rampen , die u drukken ? Zouden ze u niet veel behoren te doen denken, aan de wijze les van een' Apostel: verootmoedigt u onder de geweldige hand van God; zo zal Hij «, ter zijner tijd, verhogen! — Ja,  ?8 DE TEGENHEDEN DER GODVRUGTIGEN Ja, liefde-volle Vaderi Altoos mijn Vader! 't Zij Gij mij zegent of bezoekt! 't Zij Gij mij leidt langs velden van licht en vreugde, of heen voert langs hobbelige wegen, en in donkere woestenijen! Nooit, nooit vergeet Gij de zulken, die U vurig aanbidden, en op U kinderlijk vertrouwen! Nimmer verlaat Gij 't maakzel van Uwe handen! In den dag van voorfpoed zal U mijne ziel zegenen, als den Rotsteen van al haar heil en geluk; en in tegenfpoed wil ik nooit mismoedig worden! U, den Heere, wil ik dan zwijgen. Want Gij hebt 't gedaan.' — Gij zult "t voorzien! — Sterk Gij zelve deze heilige, maar zwakke belluiten. Bewaar Gij mijne ziel bij deze grote overtuiging: als ik jlechts U heb, dan vraag ik niet na hemel noch na aarde! Zo Gij maar mijn vriend en mijn befchermer zijt; wat bekommer ik mij dan, om al 't overige! — O God! verlevendig Gij, in tijden van angst en druk, die gedagte dikwijls, aan mijn hart: alle mijne tegenheden zijn voor mij zegen, weldaad en geluk! Alle mijne bezoekingen, op aarde, moeten eens eindigen in zegeningen van den hemel. Amen! • + • * * . LEER.  LEERREDE op den vijfden zondag NA PAASSCHEN. behelzende: de gronden, die ons tot bidden verpligten. Joh. XVI: 23 — 30. Voorwaar, voorwaar ik zegge u, is *t, dat gij den Vader wat bidden zult dus lang hebt gij niet gebeden — — Wederom verlaat ik de wareld, en ga tot den Vader* Cjod! Algoede Oorfprong van alles, waarin zig de kinderen der menfchen verheugen! Gij wilt dat wij alle onze noden voor U, onzen Vader, uitilorten; 6 leer ons dit uitnemend voorregt van bidden, naar waarde, bezeffeu! Als menfchen zig onzer niet bekommeren; als menfchen geheel onkundig zijn van onze noden, of zig ten enemaal onmagtig zien, om ons te helpen; dan zij dit onze beste troost op aarde, in U enen Almagtigen Vriend te bezitten! God! A!s wij tot U roepen in dit bede-huis, of in onze binnen-kamer, of als ons hart voor Uw aangezigt in ftilte bange zug-  80 DE GRONDEN, DIE ONS zugten loost; wilt Gij dan toch horen uit Uwen hogen Hemel, en ons genadig zijn; want wij zijn 't maakzel van U, onzen Almagtigen Schep, per; wij zijn de kinderen van U, onzen besten Vader, Amen! Dat het belang M. V. van hem, die beveelt, doorgaands de fpringveer is van menschlijke wetten, is iets, dat wij daaglijks kunnen opmerken. Dan, geheel anders is dit gefteld, wanneer God zig aankondigt, als de wetgever der menfchen. Zijne gelukzaligheid is volledig, en ontfangt ook van de naauwkeurigste opvolging Zijner wetten geen den minsten aangroei. Al 't voordeel is enkel aan de zijde van hem, die gehoorzaamt. — David befchrijft het voordeel, op ene treffende wijze, 't geen de Godlijke wetten verfchaffen, aan den genen die ze betragt: die Uwe wet beminnen, zegt hij, hebben grote vrede! — Op ene bijzondere wijze wordt dit bewaarheid in 't ftuk van bidden. Als God de menfchen gebiedt: roept mij aan in den dag der benauwtheid! Stort uwe klagten uit voor mijn aangezigt! dan begeert Hij dit niet om Zig zeiven; want onze noden merkt Hij op, eer wij ze zelve gewaar worden, en Hij ziet onze behoeften, nog voor zij aanwezig zijn; ook groeit Zijne Godlijke luister of volkomenheid, bij de menig-  tot bidden verpligten, 8l nigvuldige fmekingen der ftervelingen, geenzins aan. Neen M. V. als wij gelast worden te bidden, dan gefchied zulks alleen ten onzen behoeve; want alle onze fmekingen worden niet Hechts de bronnen van den godlijken zegen, maar zijn ook hoogst bevorderlijk , voor onze heiliging en rust; alle onze fmekingen hebben den voordeligsten invloed in onze godsvrugt en in ons geluk. Hier, zo ergens, M. V. zijn pligt en belang, door enen vasten band, onaffcheidlijk, verenigd; en 't bevel, dat ons tot bidden verpligt, is, zo dra 't behoorlijk betragt word, voor den ftervling enkel zaligheid en genoegen, 't Is dit, dat ons nader zal in de ogen vallen, als wij met uwe aandagt onderzoeken zullen: de redenen, die ons tot bidden verp li gten. 1. Alvorens, zullen wij enig licht pogen bijte zetten aan onze textwoorden. 2. Vervolgens, u de redenen ontvouwen, dit ons, van alle kamen, tot bidden verpligten. God! Doe Gij ons, vol van ootmoed, alle onze noden bezeffen, en alle Uwe zegeningen, vol van dank-gevoel, bemerken. Leer ons dikwijls al biddende, of ai dankende, waardig, met U, ni. deel. F fpree-  8a . DE GRONDEN, DIE ONS fpreeken, op dat wij leren mogen, altoos, waardig van U te; denken. En geef Gij zelve, ook daar door, ons lust en kragten, om, in al ons doen, fteeds waardig te handelen, Amen! I. Wat dan M. V. onze textwoorden betreft. Had Christus bij Zijne jongeren die droefheid pogen weg te nemen, die Zijn dood zou veroorzaken; door hun te verzekeren, dat deze hunne treurigheid ras zou gevolgd worden van ene duurzame blijdfchap; 't is in deze voorgelezen woorden, dat Hij, onder anderen, een der redenen opgeeft, waaruit hunne vreugde dan zou geboren worden; op dien zelfden dag, zegt Hij, zouden zij Hem niet vragen; want hunne inzigten ftonden verwijderd te worden; en zij zouden, zo, duidelijker begrippen erlangen van Zijn Koningrijk. Dan zouden zij zig t in alle opzigten, op Gods Gunst en Befcherming kunnen verlaten. Als zij' dan, na 't vertrek van hunnen Meester, zouden handelen, als Zijne plaats-vervangers, ter uitbreiding van Zijn Koningrijk, dan konden zij ftaat maken, dat alle hunne gebeden zouden verhoord worden. Daar de Verlosfer tot Zijne jongeren fprak in de hoedanigheid van Zijne Apostelen, zo behoeven wij die belofte: al •wat gij den Vader bidden zult in mijnen naam, zult gij ontfangen, geenzins, volftrekt ah  TOT BIDDEN VERP LIG TEN. 83 algemeen op te vatten. Misfchien wilde jfefus hen daarop opmerkzaam maken, door 'er bij te voegen, in mijnen naam d. i. op mijn last, of voor mijne belangen. Alles, wat die jongeren dan bidden zouden, in hunne hoedanigheid, ter uitbreiding van Jefus Rijk ter bevordering' van Zijne oogmerken onder de menfchen, dat alles zouden zij ontfangen. Trouwens, dat wij geen recht hebben, om die belofte, hier aan de jongeren gedaan, op alle tijden over te brengen; hier voor is ons de uitltorting van dien onfeilbaren Geest, ook ten waarborge; iets dat plaats greep bij de jongeren van den Verlosfer; maar geenzins bij ons. Een voorrecht, 't geen die jongeren, overal, op ene onfeilbare wijze, geleidde in hunnen post, als Apostelen. Door dien Geest geleid , wisten zij, wat voordelig was voor de uitbreiding van Jefus Koningrijk; en alles, wat dit bevorderen kon, alles wat hen hier toe nodig was, en V geen zij door aandrijving van dien Geest bidden zouden, dat alles zou hun geworden. Even gelijk zij Vatbaar waren voor dwalingen in zaken, die tijdelijke aangelegenheden betroffen, zo konden zij ook dwalen bij hunne gebeden, of van de Godheid iets afbidden, flrijdig met de Godlijke ontwerpen. Maar in de geestlijke belangen voor Jefus Rijk, in dit opzigt, hoedde de F 2 Geest  84 DE GRONDEN, DIE ONS Geest hen voor dwalingen. Altoos Itrookren dus hier de gebeden der jongeren met den raad of de wil der Godheid. Al wat zij, door dezen Geest geleid, gevolglijk baden in Jefus naam, op Zijn last, of overeenkomftig met Zijne bedoelingen, dat alles zouden zij ontfangen. Geheel anders is die bij ons, gewone menfchen. Hier heet het, naar 't zeggen van een Apostel: dit is de vrijmoedigheid, die wij hebben, als wij wat bidden, naar zijnen wil, dat Hij ons hoort. — Tot nu toe hebt gij niet gebeden in Zijnen naam. Vermoedlijk bouwden zij de verhoring hunner gebeden, naar de denktrant der joden, dus ver, meer op de bemiddeling van Abraham, of op hunne afkomst van denzelven, dan op den invloed van Jefus Christus. Ook was de Verlosfer tot dien tijd nog bij hen: 't geen zij dus, in hun ampt, tot nu toe hadden nodig gehad, dat had Christus hun onmidlijk gefchonken, b. v. de magt om duivelen uit te drijven; dus hadden zij, mee Jefus verkerende, niet nodig, om den Vader te bidden om dat geen, dat hun in hunnen post nodig was. Biddet, zegt daarom de Verlosfer, als ik u zal verlaten hebben, biddet, en gij zult ontfangen, op dat uwe blijdfchap volkomen zij. \ Gebed overftelpt de ziel van den bidder met vreugde, als het zelve hem fchenkt, 't geen hij vurig be- * geert;  TOT BIDDEN- VERÊL1GTEN. 8^ geert; ik zwijg van 'c innig genoegen, *c geen de verkering mee een Algenoegzaam Wezen, onmiddelijk, aan de ziel verfchafr. „ Met u, over zulke en diergelijke onderwer„ pen fprekende, onderhield Ik u meest in „ korte fpreuken of gelijkenisfen, zonder dat „ Ik u toen dieper of naauwkeuriger in den „ zin dier gelijkenisfen inleidde, als toen nog „ niet vatbaar zijnde, voor zulk een trap van „ klaarheid"; maar de tijd komt, dat ik niet meer met u [preken zal in bij/preuken, maar, zonder enige agterhouding of omkleding, u vrij uit verkondigen zal van mijnen Vader. Aan denzelfden dag zult gij bidden in mijnen naam; en ik zeg u niet, dat ik den Vader* voor u wil bidden. Schoon de Heiland hun zulks elders («) piegtig verzekerd had, vond Hij goed, Zijne voorbede, voor hun, thans, als voor hun oog te verbergen. Om hen te treffender van Gods Liefde te hunwaards te overtuigen, voegt Hij 'er bij: want Hij de Vader zelve heeft u lief; ook zonder mijne voorbede zal Hij u Zijne gunsten fchenken; daarom, dat gij mij lief hebt, en gelooft, dat ik van den Vader ben uitgegaan of gezonden. Ik ben van den Vader uitge. gaan, om menfchen gelukkig tc maken; daar toe verliet Ik die heerlijkheid, die Ik bij den GO Joh. XIV, 16- en Joh. XVIX, F 3  86 DE GRONDEN, DIE ONS den Vader had; wederom verlaat ik de wareld, en ga tot 'den F ader. II. Dan, laat ons voortgaan M. V. tot het hoofd-doel dezer redevoering',- om u, in ons twede deel, van 't piigtmatige van 't bidden te overtuigen. — Wij zijn tot bidden verplige. — Voorchriste» nen , die zig gereedlijk aan 't beflist bevel van den geopenbaarden Godsdienst onderwerpen; voor dezen zou 't misfchien voldoende zijn, om hun 't duidelijk bevel van Jefus Christus: bidt en gij zult ontfangen! of dat van den Apostel: bidt geduriglijk! te binnen te brengen. — Voor menfchen, die in eene onmidlijke Openbaring geloven, zou 't misfchien genoeg zijn, hun de (trekking van den Godsdienst, ten allen -tijden, in alle de verfchillende huishoudingen, te doen opmerken. Zo is 't buiten allen, twijfel, dat EnocVs wandel met God, V aanroepen van den naam des Heren, hebbe ingelloten zekere gemeenfchaps-oeffening met God, door hartlijke gebeden en door vurige lofgezangen. Wat waren b. v. de vroegste off.rhanden, die de Godheid wilde, dat men Haar van 't vee en van de vrugten des lands zou toebrengen wat anders, dan ftilzwiigende dankgebeden, die men aan de Oorzaak dier vrugtbare velden»  TOT BIDDEN VERPLIGTEN. 87 den, aan den Schepper van 't vee, daaglijks toebragtj en die, zo zij aan 't oogmerk hunner inftelling zouden beantwoorden, natuurlijk, moesten voortkomen .uit harten, door 't gevoel van afhankiijkheid en noden getroffen,-of door'weldaden vermurwd. Die tijden, die Israè'ls Wetgever, op Gods uit" druklijken last, daaglijks beftemd had tot 't gebed; die gemeer.fchaplijke gebeden, die men eerst in de hutte des ftigts, en vervol" gens in den Tempel van Salomon, den Here toewijdde; en die ook ingevoerd of lisver overgenomen wierden in de christelijke huishouding, zouden al terftond voldoen kunnen, om ons tot het bidden te verpligten. Dan om alle de uitvlugten, die men, uit verfchillende beginzelen, tegen 't bidden inbrengt, zo veel moogiijk, af te fnijden; en u van die zo onflaakbare verplichting tot bidden, te vollediger, te overtuigen,'zullen wij het onderwerp wat nader pogen in te dringen , en uwe aandagi van deze volgen de waarheden zoeken te overreden: 't gebed ïs, in den ftrengften zin, een redelijk, d. i. een natuurlijk, en zeer voegzaam bedrijf. — 't Bidden, van welken kant ook befchouwd, is alkzins plichtmatig. '-— En, eindelijk, 't Gebed is uitent zalig en voordelig. — Drie gronden, van een blijkbaar overtuigend ^ F 4 ge-  88 DE GRONDEN, DIE ONS gewigt, om ons tot deze edele handeling te verbinden. I. In de eerde plaats. V Gebed is redelijk, allezins natuurlijk, voegzaam en betaamlijk. — Zo 't voegzaam is, en dit ftemt gij gereedlijk toe, dat kinderen zig heen wenden tot hnnne ouderen, om van hun dat geen te begeren, 't geen zij zig zeiven niet verfchaffen kunnen, dan zien wij, immers, gereedlijk, hoe voegzaam en gepast 't zij, dat behoeftige , geheel afhankelijke , ftervlingen zig, in hunne noden, tot den Almagtigen begeven; hoe gepast het zij, dat wij, ais kinderen, tot onzen hemelfchen Vader bidden. Zo veel te eerder moet ons dit natuurlijk voorkomen, naar mate de Godheid voor 't menschdom veel meerder is, dan de ouderen voor hunne kinderen zijn, en naar mate wij oneindig vollediger van God afhangen, dan onze kinderen van ons. — Zo gij 't voegzaam oordeelt > dat de mensch zijne belangen mededeelt aan den vriend van zijn hart, en zo, door vriendfchaplijke deelneming, of hulp , opbeuring en redding zoekt; zoudt gij 't dan ongepast vinden, dat de ftervling zig tot God wend, die de Vader is der menfchen, en de vriend van al 't maakzel Zijner handen? — Daaglijks doet zig, onder uw oog, dat verfchijnzel op, dat het behoeftig  TOT BIDDEN VERPL1GTE.N. 89 tïg gedeelte van 't mensch dom zig bij den rijken, en de zwakkere, onder de menfchen, zig bij den meervermogenden vervoegt, om hulp en onderfteuning, om bijftand en redding te zoeken; daar in vindt gij niets ongepast; integendeel gij oordeek het voegzaam en natuurlijk. En waarom zoudt gij niet even zo oordeelen, in 't ftuk van bidden? Waarom zoudt gij 't onvoegzaam keuren, dat de niets vermogende aardeling, in 't gevoel van zijne zwakheid en geringheid, zig, regtftreeksch, heen wende tot God, de bron van allen rijkdom en fterkte; waarom zou 't onbetaamlijk of onvoegzaam wezen, dat de mensch de verligring van alle zijne noden, de vervulling van alle zijne behoeften, daar zoeke, waar ene volheid van wijsheid en magt, van goedheid en liefde, te vinden is, om die allen te bevredigen. — Zou 't enen onderdaan niet voegen, om, vol van 't gezigt van de luister of van de magt zijns Konings, vol wan 't gevoel van 'sKoningsweldadigheid, deszelfs grootheid in 't openbaar te roemen, en in den lof van zijne edelmoedigheid uit te weiden; maar waarom zou 't dan, voor den ftervling, niet hoogst betaamlijk zijn, dat zijne ziel, op 't gezigt van Gods ontelbare zegeningen, als wegfmelte, en naar woorden zoeke, om 't gevoel van Gods Grootheid en Goedheid, naar F 5 bui?  90 DE GRONDEN, DIE ONS buiten, te openbaren? — Wanneer doch M. V. vindt gij immer uw hart van deze of gene gevoelens doordrongen of met dezelven vervuld, of die gevoelens lopen over, en zij verfpreiden zig naar buiten, gelijk een zwaar gezwollen ftrcom, die zijne beddingen overloopt, en de oevers overfpoelc? — Zijn wij niet zodanig gevormt, dat onze denkbeelden, zo dra zij in levendige gevoelens overgaan en tot enen zekeren graad van fterkte onze ziel aandoen, dat zij als dan den mond ontfluiten, en dit gevoel naar buiten vertonen? Behoren nu onze gevoelens in te Hemmen met de waarheid, en met de natuur der zake, dan behoren wij allen een levendig gevoel te hebben van onze behoeften, en van de godlijke Algenoegzaamheid; van Gods onoverzienbare weldaden, en van onze verplichtingen; en hoe natuurlijk moeten dan deze gevoelens, zo dia zij de ziel flechts levendig aandoen, in woorden, en dus in fmekingen en dankzeggingen overgaan! Het bidden is zeer redelijk, uiterst voegzaam en betaamlijk. Daar van daan M. V. vindt gij dat denkbeeld aangenomen en verfpreid, in alle de verfchillende Godsdienstvormen, van alle tijden, en van alle volkeren. Hoe zeer zij van elkander verfchilden in de voorwerpen van hunne aanbidding, en  TOT BIDDEN VERPLlGTEN. 01 en in de wijze van hunnen eerdienst, alle deze volkeren, nogthans, fchier geen uitgezonden , hadden godsdienstige famenkomsten, hielden feesten, ftemden dan dankzeggingen en hieven lofgezangen aan, voor de zegeningen der aarde; en, ten tijden van knellenden druk, of algeraeene gevaren, Horteden zij hunne gebeden uit voor 't aangezigt hunner Goden. —■ Zelfs de waardigste en de edelste menfchen, die in alle de tijden het gebed, door hun voorbeeld, wettigden, getuigen, zo, door hun gedrag, voor 't voegzame, voor 't gepaste in dit bedrijf. — Zeker M. V. zo voegzaam het is, dank te gevoelen bij 't genot van weldaden, even zo betaamlijk is 't, dit gevoel door dankzeggingen, naar buiten, te vertonen. Zo natuurlijk het is, prangende behoeften en aanmerklijke lijdens te gevoelen, even zo gepast is het, de aandoeningen dieswegens niet te verbergen; en zo, van elders, verligting en redding te zoeken, wanneer men de middelen daar toe, in zig zeiven, mist. 't Gebed is, gevolglijk, een zeer voegzaam, en zeer betaamlijk bedrijf. 2. Dan, in de twede plaats, 't bidden Is niet alleen natuurlijk en dus hoogst reedlijk; 't is ook, van verfchillende kanten, plichtmatig, een der heiligste onzer verplichtingen. — Niet  92 DE GRONDEN, DIE ONS Niet flechts, om dat God dit begeert, gelijk de gehele openbaring ons hier van ten waarborg ftrekt; maar ook, uit hoofde van de. natuur van God, en van de betrekkingen, waar in wij ons tot God en tot den naasten geplaatst vinden. Eindelijk, ons wezenlijk zelfbelang, ook dit, levert gronden op, voor 't plichtmatige van dit edel bedrijf. Trouwens, voor Eerst, het is dit, het plichtmatige van 't gebed, 't geen de openbaring, 't h. bijbelwoord, overal, aandringt, of blijkbaar vooronderftelr. — Zouden wij ons, hier, M. V. niet kunnen beroepen, op zo veele uitdruklijke voorfchriften, en duidelijke bevelen, of op die zigtbare blijken van Godlijke goedkeuring, waarmede de Godheid de gebeden van hare dienaren, ten allen tijden, bekroonde? Overal wordt die betaamlijke hulde of regtftreeksch gevordert, of aan de Godheid ftilzwijgend vooronderftelt. Waar doch M. V. vindt gij *t minste fpoor, dat God, in den vroegften tijd van 't menschdom, in den Aartsvaderlijken Godsdienst, de gebeden der menfchen ooit verachtede, of dezelve ijdel en nutloos verklaarde? Integendeel, Hij hoorde hunne gebeden; en Hij antwoordde, op de een' of andere wijze Zijne biddende vrienden. — De godvrugtige aandoeningen» de  TOT BIDDEN VERPLIGTEN. 93 de biddende en dankende gevoelens, die met de offerhanden van Abel ten Hemel opklommen, nam God in liefde aan; want zijn of er behaagde den Her ei — 't Geroep der, zo deerlijk, mishandelde Israëliten klom op tot God, in den Hemel. De Almagtige hoorde hun biddend gefchreuw, en Hij verloste hen van den wrevel hunner hateren. — Is niet M. V. de gehele Mozaïfche Godsdienst gebouwd op dat grote denkbeeld, dat 't gantfche volk verplicht was, in alle deszelfs verfchillende omftandigheden, door gebeden en door offerhanden, gemeenfchap te oeffenen met den God hunner vaderen. — En hoe menigmaal heeft Mozes, hie hun deswegens uitdruklijke wetten gaf, door zijn eigen voorbeeld, als hij in tegenwoordigheid van 't volk bad, die verplichting tot bidden niet nadruklijk geflaafd? Zeer' dikwijls badt hij voor zijne broederen , voor hunne ogen ! Meer dan eens, beval hij dit uitdruklijk, of vooronderftelde dien plicht van bidden en danken, bij vele van zijne vermaningen. — En zo gij de openbaring naleest, hoe vele treffende verwijten zult gij daar niet aantreffen, wegens 't verzuim of 't nalaten van dezen edelen plicht! Van zeker Koning lezen wij, ten tijden van zijne krankheid, tot zijne eeuwige fchande: hij zogt den geneesmeester en niet den Heer! Hoe vele verwijten vindt gij  94 DE GRONDEN, DIE ONS gij 'er niet, omtrent het verkeerde in de wijze van bidden: dit volk nadert tot mij met de lippen, maar hun hart is verre van mij! Of gij fchoon vp.el bidt, zo hoor ik u doch niet; want uwe handen zijn vol bloeds\ — En die godlijke verklaring: al was 'f, dat Mozes en Samuël voor mij jlonden, zo heb ik doch geen hart voor dit volk! {trekt zij ons niet ten bewijze, dat God 't bidden niet alleen goedkeurt; maar ook, dat de kragt en de invloed der gebeden fchijnt aan te groeien, naar den bijzonderen graad van godsvrugt en heiligheid in den bidder. — En om dit zelfde van enen anderen kant aante dringen. Waarom vinden wij doch zo veele heerlijke gebeden, zo vele uitmuntende lof-liederen van de godvrugtigen onder den ouden dag, zo nauwkeurig, geboekt, dan op dat wij dezelven zouden lezen; op dat zij ons, geiijklijk, toe voorfchriften, en tot voorbeelden, zouden dienen; en wij daar door onze ijver, tot zoortgelijke plegtige gemeenfchaps- oeffening met God, zouden opwekken? — Zo vele opmerklijke gevallen waar in God, op ene in 't oog vallende wijze, de gebeden van dezen en genen godvrugtigen verhoorde; welke ene nadruklijke aanmoediging tot bidden-! maar tevens, welk een treffend blijk, dat God 't gebed wil en begeert, dat Hij 't goedkeurt, en wij *t zelve, van  TOT BIDDEN VERPLIGTEN. 95 van Gods wegen, verfchuldigt zijn! Een teêrhartige Abraham, door een vuur van ede! mededogen getroffen, ftort hartroerende fmekingen uit voor een verbasterd, en in de laagile zinlijkheid gezonken, Sodom. — Hoe weinig dog konden de verregaande afgoderijen, of de vrees voor heidenfche hovelingen, enen godvrugtigen Daniël afhouden, om zig, daaglijks, ten beftemden tijde, te kwijten van den zaligen pligt van 't gebed! — Geenzins liet het de vrome Esra berusten, bij 't enkel affteken van 't avond-offer; 'neen, dan knielde hij neder, breidde zijne handen uit, tot God1 in den Hemel, en fmeekte, met al den aandrang van een getroffen hart, om gunst en verfchoning. ] — En welk een luisterrijk voorbeeld ons de h. Dichter, in *t ftuk van gemeenfchaps-oefening met God, gegeven hebbe» tonen ons zijne bede-zangen, zijne pfalmen en lofliederen. — Onder welk voorwendzel toch M. V. zouden christenen zig van dezen zaligen plicht, van 't bidden, kunnen ontflagen rekenen, daar de Verlosfer, naar wiens naam wij ons noemen, ons, ten dezen opzigte, zulk een beminlijk voorbeeld gegeven heeft t Nooit, immers, nam Hij de fpijze, of Hij vond goed, om in ene eerbiedige en ontzag-volle houding', den Gever van die gefchenken te danken. — En hoe menigmaal bragt Hij een goed deel van den nagt, op 't gebergte, of in \  QÖ* DE GRONDEN» DIE ONS in 't ftil Gethfemane, door; Zijne ziel dan, door godvrugtige gebeden en vurige dankzeggingen, als uitgietende voor Zijnen hemelfchen Vader! — Herinnert u dan M. V. Om 't plichtmatige van 't gebed, niet flechts door Jefus voorbeeld, maar ook door Zijn uitdruklijk onderwijs nog nader voor u aan te dringen; herinnert u, hoe menigmaal Hij Zijne tijdgenoten tot bidden opwekte, en hen leerde, de Godheid met waardige gebeden te naderen. Die treffende gelijkenis van een* rijk man, die van ene weduwe, om zekere gunst, lastig gevallen, haar eindelijk 't begeerde fchonk; bragt den Verlosfer tot het zo wettig als troost-vol befluit: zoude God dan ook niet redden zijne uitverkorenen, die dag en rtagt tot Hem roepen ? — Waar is, vraagt Hij, op ene andere plaats, een vader, wiens kind hem om brood vraagt, die hem een' fteen geeft? Om ook van dien kant te doen zien, dat wij Gode 't gebed verfchuldigd zijn, gelijk de kinderen verbonden zijn hunne behoeften voor hunnen vader uit te Horten. — Waar toe anders fchonk Hij aan Zijne jongeren zulk ene volledige handleiding, zulk een beknopt, alles - bevattend voorfchrift van bidden; dan om hen hunne verplichting tot bidden op 't hart te drukken, en hen te leren, zig, op ene waardige wijze, van dezen edeler, plicht te kwijten! — Zeer treffend her-  TOT BID DEN VERPLlGTEN. 97 herinnerde Hij zijne jongeren dac zij zig, in tijden van gevaar, ais God hen bezogt, door *z gebed zouden Herken. ■ Hen door den dood zullende verlaten, was dit een zijner laatste vermaningen : waakt en bidt ! — Op andere tijden, verontwaardigd over de verkeerdheden, die 'er, ten Zijnen tijden, in 't bidden waren ihgeflopen, gispte Hij, vól van heiligen ernst, dien geest van geveinstheid, die 't gebed, 't edelste van den Godsdienst, vernedert tot een ftrafbaar bedrijf van ijdele praal en fchandlijke vertoning: als gij bidt, zult gij niet zijn, als de huichelaars! — Is 't de grote roeping van den christen, om 't voorbeeld van den Verlosfer, in Zijnen wandel, te volgen, dan zien wij ook, in dezen, onze verplichting. Zijn bidden in 't leven, en in 't lijden •, Zijn bidden, ook in 't dervende ogenblik; alles roept ons regtftreeksch toe: Bidt! Bidt, en gij zult ontfangen! — Zullen wij geloven, verplicht te zijn, Gods Item te horen, als Hij ons door den Verlosfer oproept, tot zelfs-verlochening' en allerlei christlijke deugden; en zouden wij ons niet tot gehoorzaamheid genoopt zien, wanneer God ons, langs den zelfden weg, den zaligen en genoeglijken plicht van 't bidden gebiedt? — Ook de Apostelen des Heren volgden dat zelfde voetfpoor; telkens bij hunne gemeenten aandringende, op dit zo edel bedrijf. III. DEEL. G 1$  93 DE GRONDEN, DIE ONS Is iemand in lijden, zegt een h. Paulus, die bidde ; is iemand goeds moeds, die zinge Pfalmen ! Ja, gedagtig aan der menfchen onophoudelijke behoeften, en hunne beflendige af banklijkheid, vermanen zij hunne tijdgenoten : bidt geduriglijk! — Doorbladert M. V. hunne heilige brieven, en gij vindt, hier en daar, de heerlijkste voorbeelden van gebeden en dankzeggingen, ter uwer navolging opgetekend; voorbeelden, voor christenen immers van een vérbindend gezag? — Was dan 't gebed, ten allen tijden, een der voornaamste gedeelten van den geopenbaarden Godsdienst. Zien wij 't zelve in alle verfchillende huishoudingen van den Godsdienst, of doorgaands vooronderfteld, of telkens aangedrongen, door Gods uitdruklijke bevelen, vinden wij de gebeden der godvrugtigen, dikwijls , met ene gunstige verhoring', en, altoos, met de godlijke goedkeuring' , agtervolgd. Heeft Jefus Zijne dienaren 't gebed, uitdruklijk^ voorgefchreven; Zijne tijdgenoten , nadruklijk, voor de gewone gebreken van 't bidden, gewaarfchouwd; en door zijn zo verbindend voorbeeld ons aanhoudend daartoe opgewekt. Drongen de Apostelen door hunne vermaningen, en door hun voorbeeld, dit verheven bsdrijf aan bij hunne gemeenten. Dan zeker zijn wij, van alle deze kanten, tot bidden verbonden, door Godlijk gezag, tot bidden verplicht. Dan,  TOT BIDDEN VERPLIGT'EN. 99 Dan, In de tweede plaats, niet flechts de inhoud en 'c gehele beloop der openbaring' maakt het gebed voor ons plichtmatig, maar ook de volmaaktheden van 't Opperste Wezen, en onze beirekking tot God, als onzen algenoegzamen en grootsten weldoener, kunnen ons treffend leren, hoe plichtmatig 't zij, de Godheid met fmekingen en met dankzeggingen te naderen. Of roepen ons alle de grote volkomenheden van den Oneindigen niet op tot aanbidding en bewondering? Zo wij verbonden zijn dezelve menigmaal te betragten, en onzen Maker, met het volste hart, te vér" heerlijken (en wie onzer kan hier aan twijfelen,) dan zeker is 't ook plicht, de God. heid door gebeden en lof-gezangen te vereren. Immers, is 't gebed wel iets anders dan ene plegtige belijdenis der Godlijke volmaaktheden! — Als de, door zijne behoeften gedrukte, of door Gods volkomenheden getroffen ftervling, aan de gevoelens van zijn hart ruimte verfchaft, dan looft hij de Godheid ; of hij bidt, en ftort fmekingen uit in den fchoot van zijnen Maker. —■ Is de Algoedheid de fpringbron van al 't goede, waar in wij ons verblijden, en vinden wij ons fteeds omringd met een zee van Godlijke weldaden; hoe M. V. zullen wij al 't overige opmerken, wat ons omringd; en zullen wij dat heir van Godlijke zegeningen, die ons G 2 ver-  IOO DE GRONDEN, DIE ONS verheugen, wanneer wij waken, die ons begunftigen, als Wij flapen, onze dankbaarste befchouwing niet waardig keuren? Hoe, zullen wij: geen blijdfchap en dank gevoelen, te leven, onder 't onimdlijk en weldadig opzigt van zulk een liefde-vollen Vader? Zo dan de volmaaktheden van dat beste Wezen onze hoogste bewondering; zo Zijne weldadigheid eo trouw onze hoogst-mooglijke dankbaarheid vorderen , dan is 't allezins plichtmatig, die betaamlijke gevoelens zorgvuldig te koesteren, dezelve telkens levendig te houden, en die door fmeekingen en allerlei Gods-verheerlijking' fteeds te bevestigen. Zo 't plicht, heilige plicht is, dat onze ziel dikwijls vol zij van 't gevoel van onzen almagtigen Maker, en van onzen weldoenden Vader; waarom zou 't dan ook geen plicht zijn, die gevoelens geenzins te onderdrukken, maar ze door. fmekingen en dankzeggingen, telkens, naar buiten te vertonen ? Eindelijk, ten derden, tot dien edele» plicht, tot dat genoeglijk bedrijf van bidden, zijn wij ook geroepen, door de betrekkingen, waarin wij tot onze medemenfchen geplaatst zijn. ■— Alle die banden, die ons zo onflaakbaar vasthegten aan onzen naasten, roepen ons immers op, om hen te bemin-, nen; om, gevolglijk, hun godsdienstig gevoel, nim-  TOT BIDDEN VERPL1GTEN. 101" nimmer, door kwade voorbeelden, te verzwakken; maar integendeel, om hunnen eerbied jegens de Godheid, zo veel mooglijk, te fterken, en, zo doende, hun geluk te bevorderen. — Van enen anderen kant, alle die gronden, die ons oproepen, om hen hartlijk te beminnen, en om ons nooit, door afgunstige gevoelens, ten hunnen opzigte, te bezoedelen, deze allen roepen ons al mede op, tot den voornamen plicht van 't gebed. — Om van dit laatste terftond te beginnen. Zodanig diep M. V. is de menschheid gezonken, dat, zo dra de eigenmin overdwarst wordt, door de pogingen der zelfsliefde van anderen, dat de mensch dan fpoedig enige droefheid fchept uit 'snaasten welvaart, en niet zelden een bron van genoegen vind in deszelfs te leurftelling en in zijn ongeluk. Dan welk middel M. V. vindt gij, onder allen, gefchikter, om ons, bij ene wclbsftierde zelfsliefde, voor de minste uitberstingen van wangunst of liefdeloosheid te beveiligen, dan met, en voor onze medemenlchen te bidden? Als wij hen de Godheid hartlijk helpen danken, voor de zegeningen aan hun toegedeeld; als wij, op 't gezigt van hunne noden en behoeften, bij den Gebieder van 'e heelal, ten hunnen besten, fmeken, om beveiliging voor allerlei jammeren; als wij vurig bidden, dat God hun moge fchenken de G 3 fchat-  ÏO* BE GRONDEN, DIE ONS fchatten van wijsheid, van Godsvrugt en van deugd; wat meent gij M. V. zouden wij zulke gebeden, zoortgelijke dankzeggingen* ten hunnen besten, kunnen uitftorten, zonder 't edel vuur van onze menfchenliefde te vermeerderen en onze harten, hoe langs hoe meer, toe te muren voor alle de haadijke inboezemingen van afkeer en liefdeloosheid, van wangunst en van nijd? — Zijn wij regtftreeksch verbonden, om daadlijk aan de vreugde en 't geluk van onzen naasten te arbeiden, hoe doch kunnen wij aan deze blijkbare roeping beter beantwoorden, dan door, menigmaal, voor hun en voor hunne belangen tot God te bidden? Duizendmaal zijn wij in de gelegenheid, om hun ongeluk, of hunne noden te zien, zonder dat het onder ons bereik ligt, om die noden of onheilen te verligten; duizendmaal, hebben wij gelegenheid, om, in ftilte, onzen naasten meerder zegen, meerder deugd en meerder Godsvrugt toe te wenfchen. Dan, zullen deze onze wenfchen Hechts ledige en zwakke infpraken blijven van een nog niet tot den bodem toe bedorven hart? Waarom zou 't geen plicht zijn, om deze gevoelens, zo blijkbaar alleredelst in derzelver natuur, en die de menschheid boven den gewonen peil van lage baatzugt en veragtlijke liefdeloosheid verheffen; waarom, zeg ik, zou 't geen plicht zijn, om deze edele gevoelens, daaglijks ,  TOT BIDDEN VERPL1GTEN. I03 Hjks, zo veel mooglijk, door 'c gebed, te verlevendigen, en ze, zo, tot enen weldoenden trap van fterkte te verheffen? Waarom zou 't geen plicht zijn, om onze anders kragtloze wenfchen, zo, wezenlijkheid te verfchaffen, en derzelver vervulling door onze gebeden, kragtdadig, te bevorderen? — Als b. v. het teêriievende ouder-hart wenscht dat wijsheid en Godsvrugt de cierfels mogen worden van hunne kinderen; als de ouderen levendig gevoelen, hoe weinig deze edele gefteldheden hunner kinderen van hun afhangen, hoe de deugd en 't geluk van hun kroost, in de meeste opzigten, geplaatst is, ver boven hun bereik; is 't voor hun dan niet plichtmatig, om dit gevoel van 't ouderhart ruimte naar buiten te verfchaffen? Vindt gij de ouderen dan niet verbonden, om den arm van den Allesvermogenden in te roepen ter befcherming', en ter begunstiging' van hun dierbaar kroost? Zou 't voor ouderen geen plicht zijn, om zo, door gebeden, zelfs door hoorbare gebeden, hun eigen Gods-gevoel, en dat van. hunne kinderen te bewaren en te bevestigen; om 't zo te levendiger en te werkzamer te doen worden, en, langs dien weg, 't waar geluk van hunne kinderen, al biddende, te bevorderen? — Zo wenscht gij b. v. dat uwe vijanden, ten uwen opzigte, een verzoenlijker en edeler hart mogen omG 4 dra-  : 104 DE,GRONDEN, DtE ONS dragen; dan, zegt mij, kunt gij de harten , uwer hateren dadelijk hervormen, pf 't vijandig gemoed van uwen vervolger in dat van enen vriend herfcheppen? En zo gij dit niet kunt, zijt gij 't dan aan uwe eigen rust, en aan de verbetering van uwen vijand, niet verfchuldigd, om de Godheid, die' de' harten buigt, als wasch, en de gebeurtenisfen regelt als een waterftroom, te bidden, dat hij uwen vijand voor fterke verzoekingen tot toorn en woede beveilige, en zijn hart week doe worden, voor de indrukzelen van Godsvrugt en van verzoenlijkheid ? — Of, M. V. lochent al den godlijken invloed op menschlijke harten en op de gebeurtenisfen der aarde; en, betwijfelt al de kragt van liefderijke voorbeelden tot navolging; of, erkent met ons, dat gij verplicht zijt, om allerlei zegen, allerlei levendig Gods gevoel onder uwe medemenfchen te bevorderen , en zulks ook, door den veel vermogen den invloed van uwe fmekingen en gebeden, te bewerken. Ook om 't heil van onzen naasten , pok door de betrekkingen, waar in wij tot anderen geplaatst zijn, zijn wij dus allezins tot den edelen plicht van bidden verbonden. 3. Zagen wij dus ver M. V. hoe zeer 'e gebed allezins voegzaam en natuurlijk- en vervolgens, hoe 't zelve ook, in den ftreng- ften  TOT BIDDEN VERPLIGTEN. IOJ Hen zin, een plichtmatig bedrijf h; 'er blijft dan nog overig, om het heilrijke, het voordeelige, van waardige gebeden, voor uwe aandagt, aan te dringen. In de eerste plaats, 'e gebed is heilrijk; want "t is de ons voorgefchreven weg tot de gunst der Godheid, en tot het genot van den godlijken zegen. — Zo 't waar is M. V. dat God Zijnen zegen, uitdruklijk, gehegt heeft aan vurige fmekingen des harte, ons plegtig verklarende : om dat alles wil ik gebeden zijn s zo 't waar is, dat Hij ons wijsheid beloofd heeft, onder de voorwaarde van 't gebed, en redding uit druk en benaauwdheid, onder 't beding dat wij Mem, den Almagtigen, zouden aanroepen; dan is 't gebed de regtftreekfche weg tot zegen en geluk, en het is gevolglijk de ftrafbaarfte eigenzinnigheid, den Godlijken Zegen te begeren, en dien weg van bidden, waar langs Hij ons denzelven fchenken wil, niet te willen bewandelen; dan is zulks weinig minder dan blijkbare Gods-veragting , althans zigtbare veragting van de gunst en leiding van een Allesregerend wezen. Oordeelt zelve M. V. Welke ene liefdeloosheid jegens zig zeiven, of welke zelfshaat zou hij niet verraden, die onaangezien de liefderijke aanbieding van een vermogend Monarch, die deszelfs geluk in handen had, egter volftrekt weiG 5 ge-  166 DE GRONDEN, DIE ONS gerig bleef, zig bij zulk een Koning te vervoegen.' — Zo gij dus M. V., waarlijk, u zeiven bemint; zo gij, ernstig, lichc in duisternis, fterkte in zwakheid, en zegen, ter vervulling van alle.uwe behoeften, begeert; waarom M. V. dan niet vurig gebeden? waarom de Godheid niet eerbiedig ingeroepen, ten besten van alle uwe belangen? Of toont hij, die zig ontflagen rekent van den plicht van 't gebed, niet ware onverfchilligheid, ja vijandfchap tegen zig zeiven; in 't zelfde ogenblik, dat hij, of Zijne bekrompen begrippen omtrent het ontzachlijk Gods - beftel aan den dag legt, of zijne onverfchilligheid jegens 't Weldadigst en Magtigst wezen, op ene ondankbare wijze, verraad? Dan» 't gebed is, voor den ftervling, heilrijk en voordelig, in de twede plaats, om den ongelooflijken en onmidlijken invloed, die het zelve heeft, in de verbetering' en in de heiliging' van ons hart. — Ja M. V. 't Is 't gebed, dat, onder alle de hulpmiddelen, 't allergefchiktste is, om onzen afkeer van 't kwade te bevestigen, en ons tegen alle de verzoekingen tot zonden te verfterken. — 't Is het gebed, dat, regtftreeksch, alle de waardige neigingen van Godsdienst en deugd bevordert, dat 'er ons, op 't nadruklijkst, toe opwekt, eii, op ene onge- merk-  TOT BIDDEN VERPLlGTEN. Ï07 merkte wijze, een ftroom van godvrugtige en menscblievende gevoelens, in onze harten, uitftort. Ik zeg, het gebed (en dit is 't eer'fle foordeel, 't geen het zelve ons, van dien kant, verfchaft;) 't gebed bevestigt onzen afkeer van 't kwade en fterkt den God-gezinden christen, in 't overwinnen van allerlei verzoekingen tot zonde. —- Immers, *t gebed M. V. is of niets, of het verheft onze ziel, ver boven al 'tzigtbare, boven al 't ftoflijke. 't Gebed, wanneer 't waarlijk dien naam verdienti fpant alle onze vermogens, als op ene geestlijke hoogte; en brengt het beeld van een Almagtig, van een Algenoegzaam en Heilig wezen , zo duidelijk, en zo volledig doenlijk, in 't menschlijk hart. Op 't zelve ftaart dan onze gantfche ziel. Door zulke grote en Godewaardige gevoelens verwarmd, worden wij, naar evenredigheid, meer koel en onverfchillig omtrent zinlijke en ijdele begeerten. De zonden en 't misdrijf vertonen zig in al derzelver lage en veragtlijke gedaante, in 't zelfde ogenblik, waar in wij, al biddende, de Godheid, in hare hoogheid, levendig doen worden aan onzen geest. Als 't vuur van 't gebed ons hart, door ene edele eer-begeerte, door 't gevoel van onze wezenlijke waarde, en door allerlei Gods - bezeffen ont. fteekt,  ■Jo8 DE GRONDEN, DIE ONS ikekt, dan raken de gevoelens der ziele gezuiverd , en al 't onedele worde in dien heiligen gloed, langzamer hand, verteerd, 't Geloof in God en den Verlosfer verkrijgt dan de gepaste levendigheid en fterkte, en deelt aan den christen, ongemerkt, ene genoegzame hoeveelheid kragts mede, die hem, zo dra hij tot de bezigheden der aarde terug gekeerd is, de zonden doet haten, en hem in ftaat ftelt, om de verzoekingen tot ijdelheden en tot misdaden te overwinnen. Als wij b. v. gevaar lopen, om door zinlijkheid vervoerd te worden tot onmatigheid, en wellust, tot het fnood misbruik van de. zegeningen der aarde; wat zal dan een vurig dank^gebed, waar bij wij ons levendig aan dien opperften weldoener, aan de menigte en 't gewigt zijner Liefde-blijken, herinneren; wat zullen dan hartlijke gebeden, waar bij wij ons de godlijke Heiligheid, 't ijdele van alle de zinlijke genietingen, en de eeuwigdurende gevolgen van onzen proefftand te binnen brengen; wat, zeg ik, zullen zoortgelijke fmekingen en dankzeggingen op de menschlijke ziel niet vermogen? — Of wan* neer de christen in den loop van zijn leven, zig, in ene fterke verzoeking tot ontrouw, om zig met het eigendom van enerr anderen te verrijken, bevindt"; hoe veel zal zulk' ene verzoeking niet van hare kragt ver- lie-  TOT BIDDEN VERPLIGTEN. ÏOjf liezen, zo de christen, in een ernstig ge-, bed, onder 't bezef van Gods Majesteid en' Rechtvaardigheid, zig verftcrki:, in den eer* bied en 't ontzag voor de Godheid, en datWezen vurig fmeekt, om de zegeningen van een eerlijk en edelmoedig, van een belangloos en menschlievend hart! .— Als wij 't edel bedrijf van 't bidden verzuimen, dan gaat al 't ernstige onzer ziele, ondfer 't gedruis der wareld, hoe langs hoe meer, verloren ; en de waardige beginzelen van dankbaarheid en godsvrugt raken, ongelukkig, hoe langs hoe meer, verzwakt. De ziet wordt, als geheel, verzinlijkt. Hare hogere" vermogens verflappen; en de verzoekingen, geen tegenftand vindende, in de kragt van godvrugtige befluiten, in de, door 't gebed,: telkens vernieuwde en verfterkte voornemens ten goede, vermeesteren den fterveling, en flepen hem voort, van de ene zonde tot de andere. — In 't gebed vertoont zig de wareld, en al 't heerlijke van zondige vermaken in de ware en eigenaartige gedaante. Dan gevoelt de menschlijke ziel levendig al 't onderfcheid, tusfchen de wispelturige gunst van ene nietige en rasvoorbijvfiegende wareld, en tusfchen de beftendige; zó doordrirgende goedkeuring van ons ha<-t, of de o.nfchabare gunst van een Almagrig en.on. eindig Wezen. — Hoe zwak worden niet de, an-  IIO DE GRONDEN, DIE ONS anders, zo ftrelende uitzigten van eer, van voordeel en vermaak, als zij zig, regcfixeeks, overdwarsd zien, door 't hélklaar gezigt van alle de wezenlijke beloningen van vroomheid en deugd; al mede, een onmidlijk gevolg van hartlijke en van vurige gebeden! Dan, 't gebed bevestigd, niet alleen onzen afkeer van *t kwade, ons de verzoekingen toe zonde helpende overwinnen; maar het vermeerdert, vervolgens, ook onze heiligheid en godsvrugt, op ene ftellige wijze. — Terwijl 't gebed, langs enen natuurlijken weg, de reinste en waardigste gevoelens in *t hart ftort, bevordert het zelve, langzamerhand, de waardigste hebbelijkheden in de ziel' van den bidder. Hoe doch M. V. kan het anders zijn! Als mijne ziel den lof vermeld van haren Schepper en Weldoener, van haren Goël en Verlosfer; als 't hart zig dus als verwijd, door de zo genoeglijke en aandoenlijke befchouwingen van een volzalig Wezen, van enen menschlievenden, voor menfchen levenden en ftervenden Verlosfer; hoe zou 't mij dan mooglijk zijn, om van zulk een gebed op te rijzen, zonder duidelijk gewaar te worden, hoe de liefde en de dankbaarheid jegens God en den Heiland, al biddende, in mijne ziel is aangegroeit en verfterktl Nemen onze iigchamen, al  TOT BIDDEN VERPL1GTEN. III al ras., iets aan van 't heilzame of 't vergiftigende der lugt, die wij inademen. Is het natuurlijk, dat wij, in den omgang met onze vrienden, zeer veel overnemen van hunne denkwijze en gevoelens; hoe! zouden wij dan M. V. al biddende, onmidlijk, gemeenfchap kunnen oefenen met God, den volmaaksten der geesten, zonder enige verandering, in onze zedelijke gefteldheid, te befpeuren; zonder, in onze wijze van denken en handelen, enigzins te naderen, tot de denk- en handelwijze der Godheid, welkers volkomenheden wij, immers, al biddende, vol goedkeuring , befchouwen en bewonderen? — Wanneer wij in onze gebeden de heerlijke werken, of de grote volmaaktheden van God roemen of gedenken, dan wordt onze ziel natuurlijk overgehaald, óm dat Wezen te eerbiedigen. Als wij, in onze lofgezangen, Zijne zegeningen, met opmerking, befchouwen, dan opent 'er zig een' wijde bron van dankbaarheid in de ziel; die, natuurlijk, nog in de edelste dank-gevoelens voort' ftroomc, als de betuigingen van den mond, in 't eigenlijk gebed, airede geêindigt zijn. — En zo M. V. gaat het met allerlei andere godvrugtige en heilige gevoelens, die zig, onder 't bidden, te dieper, te onuitwisbaarder, in de ziel drukken; naar mate wij, in de onmidlijke nabijheid van een Alwetend en  112 DE GRONDEN, DIE ON S en Heilig wezen, alle de gronden daar toe, op de fterkst mooglijke wijze, aan onzen geest vertegenwoordiger). — Daaróm, M. V. Als wij onze zwakheid in 't goede gevoelen; koomt, laat ons bidden! Laat ons tot God, den Almagtigen, in den Hemel bidden; en ons hart zal moed en fterkte erlangen in de godsvrugt en de deugd. In de uren van neerflagtigheid, als wij allerlei tegenftand ontmoeten, onder de menfchen, en' onze handen, daar door, dreigen traag, en onze kniën flap, te worden; als wij gevaar lopen, om moedeloos te worden op het pad van de godsvrugt; en de zwarigheden, die wij moeten doorftaan, of de opofferingen,~ die wij doen moeten, om Gode te behagen» ons van het goede willen aftrekken of verwijderen; ö wat zal dan 't gebed, een vurig gebed voor God uitgeftort, niet vermogen? Hoe zëer zal de door 't gebed verlevendigde gedagte: Gods vriend te zijn, op Zijne Almagtige hulp te mogen ftaat maken, ons de zwarigheden niet doen gering tellen; wetende, dat God, dien wij als Vader aanroepen, onzen moeiëlijken ftrijd ziet en ons daar in fterkt, onze pogingen goedkeurt en die beloont! — Ontfing onze Verlosfer enen aanmerklijken toevloed van Godlijke onderfteuning', toen Hij, in het ogenblik van doodlijke zwakheid en kleinmoedigheid, enen  TOT BIDDEN VERPLIGTEN. 113 enen Engel zag nederdalen, ter zijner verwerking'; het was, langs den weg van vurige en herhaalde gebeden, dat Hij Zijne regt kinderlijke en verrrouwlijke gevoelens verfterkte, en die, zo tijdige, onderfteuning van den hemel ondervond. — Is dan 't gebed zulk een vrugtbaar middel, ter bevordering' van afkeer van 't kwade, en van liefde tot het goede; — van zo veel invloed, Om het heerfchend geweld der zinlijkheid te beteugelen, en onze ziel met allerlei godvrugtige en waardige gevoelens te verfterken; wie uwer ziet dan niet, welk ene ftrafbare dwaasheid 't zijn zou, dit gebed te willen verwaarlozen? Wie ziet dan niet, hoe zeer zwakke, en dwaalzieke menfchen, overal met zinlijke dingen omringd, allezins, tot bidden verplicht zijn! — Noch eens M. V. Laat ons bidden! O Laat ons bidden, zonder ophouden! Dan raken de wareldfche ijdelheden en de veragtlijke zonden op enen verren afiland; en al het ernfijge, al het grote en godlijke vervult onze Ziel. Dan worden de moeden, door grote, onzigtbare, befchouwjngen fterk; en terug gekeerd op het toneel van zigtbare dingen, op de fchouwplaats van allerlei vermoëingen van den geest — wandelen wij, onder zwakke en zondige bewoners der aarde, met vaste, met regt godlijke en engelagtige gevoelens. Hl. DEEU H Eift'  114 DE GRONDEN, DIE ONS Eindelijk, het gebed is heilrijk en voordelig, in de derde plaats; want het is een rijke bron van vreugde en vertroosting voor alle Handen, in alle omftandigheden, en in alle tijdén. 't Gebed baart ons vreugde, en (lort blijdfchap in onze ziel', ten dage des goeds. — Als wij in onze ondernemingen flagen, en ons onze oogmerken gelukken, dan ftorten wij dank-gebeden uit; voor 't aangezigt van Hem, die alle onze lotgevallen regelt. Die dank-gebeden ftorten geestlijke vreugden uit, in 't hart van den bidder, en verhogen zo het zoet van den aardfchen zegen. Die verheugende gedagte: al wederom een onderpand van 'sVaders liefde! Al wederom een doorflaand blijk van Zijne alles - verzorgende Goedheid! — Die gedagte brengt ons natuurlijk nader, in de gemeenfchap met den Bron alles goeds; dit denkbeeld verbant alle angstige vrees, onder het genot der godlijke zegeningen; en opent ons, beide, in den Gever, en in de gefchenken, de rijkste bronnen van zuivere vreugde en van innig genoegen. — Welke ware vreugde doch kan de zondaar, die 't gebed verzuimt en veragt, fmaken in de zegeningen der aarde? Zo dra de gedagte van den Gever hem te binnen komt, vreest hij, terftond te recht," het  TOT BIDDEN VERP L1GTEN. H5 het godlijk misnoegen. Allerlei wroegende gedagten, onzekere of donkere vooruitzigten van 't veranderlijke in de zegeningen der aarde, verbitteren zijn genoegen; en doen hem, fchoon aan den vollen disch van voorfpoed gezeten, met ene gemelijke en misnoegde ziel, meestal, ongelukkig kwijnen. Jiust daarom, om dat men zig, onder hec genot van den aardfchen zegen, zo weinig met ene dankbare ziel', aan den Gever herinnert, en zig, door geen hartlijke dankgebeden, tot het geregeld genot dier zegeningen der aarde opwekt; juist daar door worden zij voor het me'.ischlijk hart, natuurlijk, ftrikken van onmatigheid en verderf, en vrugtbare fpringaders van allerlei misdaden en zonden. De zondaar, die begint met de Godheid, buiten den kring van zijne vreugden en genoegens te fluiten, zal zekerlijk eindigen, met die zegeningen, langs duizenderlei wegen, voor zig in vloeken te veranderen, en dezelve zo tot werktuigen doen worden, om den Gever te honen. Zeker van ene zoortgelijke ondankbaarheid jegens het beste Wezen is de overgang, tot Gods - veragting en allerlei godloosheid, flechts zeer gering.— Die vreugde, die een godvrugtige Jakob fmaakte, op 't gezigt van zijne twee heiren, groeide in zuiverheid en fterkte, op 't zïgcbaarste, aan, toen hij 'er tevens de GodH 2 beid,  Il6 DÈ GRONDEN, DIE ONS heid, als de enige oorzaak, van befchouwde, en zijne edele ziel zig in een eerbiedig dank-gevoel voor dien Gever uitftorte. — Hoe geheel anders befchouwde Salomon zijn kroon en fcepter in het begin, dan naderhand? Welk ene edele gerustheid, welk een innig genoegen doordrong niet zijn godvrugtig gemoed, toen hij, bij 't begin zijner regering, de eerbiedigste gebeden uitltortte voor de Godheid! Hoe gelukkig gevoelde hij zig zeiven, niet Hechts, als den beheerfcher van gansch Israël, maar ook, als den vriend van 't Opperfte Wezen, zig, door 't gebed, gefterkt ziende, in de heiligste voornemens, om het voorbeeld der Godheid, in zijn koninglijk bellier, te volgen! Dan, uit een geheel ander oogpunt, en, vol van neerflagtigheid, befchouwde deze zelfde man zijne grootheid, toen, toen hij den God van zijnen vader David verlaten had, toen de daaglijkfche kwellingen van ene misdadige en te leurgeftelde ziel' hem ganschlijk deden walgen, van de gunstigste tonelen, en van de beste genietingen der aarde. Welk een zegen M. V. Welk een troost en genoegen ons het gebed verfchaffe, ten dage des kwaads, leert ons de natuur van het gebed, en de aart der menschlijke ziel, te gelijk, met het voorbeeld " van de godvrugtigen  TOT BIDDEN VERPL1GTEN. l\f tigen van alle tijden. — Als de man van godsvrugt zig bevindt in allerlei noodlottige omftandigheden, en de zigtbare dingen hem droefheid baren, in het tegenwoordig tijd* punt, en hem angsten bezorgen, voor het toekomstige; dan vindt hij, zo dra zijne ziel, door het gebed, boven de zigtbare dingen verheven is» in het midden van onzigtbare voorwerpen, of in ene toekomstige wareld, rijke bronnen van vreugde, en zalige uitzigten van genoegen. Terwijl zijn hart zo gemeenfchap oefent met God, fmaakt hij, in deszelfs alverzadigende vriendfchap een onuitdrukbaar zoet, dat hem, het leed der aarde en de vijandlijkheden der menfchen, ligtlijk, doet vergeten. Heeft een trouwhartig en kundig vriend, die ons in onze ongelukkige omftandigheden, daaglijks, verzelt, enen verbazenden invloed, om onzen druk, van welken aart ook, te verligten; voelen wij ons gefterkt, ja half gered, door de gerustheid, waar mede wij hem onze kleinfte belangen vertrouwen, en door de broederlijke deelneming, waar door hij onze fmerten de zijnen doet worden; welk een vertroostenden en verheugenden invloed moet dan het vurig en vertrouwlijk gefprek met God op den godvrugtigen christen niet bezitten? Dan verkeert hij met den besten en meest vermogenden vriend. Alle zijne H 3 no-  flS DE GRONDEN, DIE ONS noden zijn dien Alwetenden bekend, eer zijne mond nog klagten uit, voor deszelfs aangezigt. Terwijl hij zijne noden uitftort voor dien liefde - vollen Troon, is hij zeker, dat God hem bemint, dat de Almagdge zijn geluk begeert; dat God alle zijne rampen met een Vaderlijk oog aanfchouwt, en zijn oor fteeds neigt tot zijn geroep; zonder dat, ooit, liefdeloosheid of vermoeijing, bezigheden of de belangen van anderen, dien Almagtigen van hem of zijne fmekingen verwijderen. — Menigmaal vinden wij in druk geen heul nog troost, bij onze vrienden, om dat hunne eigen behoeften hen te zeer kwellen, of dat hun eigen belang regtftreeksch inloopt tegen het onze. Dan geheel anders is dit bij den alles bezittenden, algenoegzamen God. 't Waaragtig heil van al Zijn maakzel is het grote doel der godlijke regering. Volftrekt algenoegzaam, onifangt Zijn geluk nooit enig toevoegzei van de welvaart of van het verderf van anderen. Zig dan, al biddende, gemeenzaam te maken met dat denkbeeld: daar boven hebben wij enen Almagtigen Befchermer, enen trouwhartigen vriend, enen Vriend, die de gehele raad van onze ziel kent, en aan wiens wenken alle de gebeurtnisfen hunne rigting en uitkomst verfchuldigd zijn! — Welk een troost, welk een blijdfchap moeten zulke befchouwingen, wanneer  TOT BIDDEN VERPLIGTEN. IÏO neer zij de geheele ziel vervullen, aan het godvrugtig hart niet geven, ten dage des kwaads! — Hoe vele godvrugtigen vond men niet, in alle de eeuwen, die door de kragt van daaglijkfche gebeden, zulk ene fterkte, zulk enen trap van godsvrugt , aan hunnen geest verfchaft hadden, dat zij de grootste rampen en de vinnigste vervolgingen verdroegen, met enen graad van lijdzaamheid, die hunne vijandige vervolgers niet zelden verbaasde, en tot inkeer deed geraken! Hoe zeer de verhalen daaromtrent dikwijls ontluisterd worden, door ene zigtbare vergroting, zeker is het, dat de eerste christenen hunne fterkte, in het midden der vervolgingen, voornaamlijk te danken hadden, aan daaglijkfche godsdienst-oeffening, aan hartlijke gebeden en gezangen. Door hunne gebeden, door herhaalde befchouwingen van onzigtbare voorwerpen doordrongen, leerden zij al het zigtbare, naar evenredigheid, minder tellen en veragten. Door daaglijkfche gemeenfchaps-oeffening met God, gewoon aan het denkbeeld van de gunst en liefde van enen Almagtigen Vriend, zagen zij met veragting neder, op het magtloze van alle hunne vervolgers; en oefenden jegens hen een edel mededogen bij hun godlozen moedwil. — Als -de godvrugtige lijder bidt, dan brengt hij zig Gods liefde, en Zijne beloften: ik zal H 4 «  liab DE GRÓNDEN, DIE Óüé u redden, en gij zult mij prijzen! met vreugde te binnen. — Ook die herinnering: zoude God dan niet horen de genen, die dag en nagt tot Hem roepen? Ook dete herinnering, geeft aan het lijdend hart zigtbare fterkte; verbant 'er donkere uitzigten, en fchenkt aan het zelve blijde hoop en vrolijk vertrouwen voor he: toekornftige. Naar mate de lijdende christen te meerder en te vuriger bidt, naar evenredigheid dringen alle deze godlijke toezeggingen te dieper in zijne ziele; en terwijl hij dezelve, telkens levendig, op zig, en op zijnen toestand toepast, wordeti hem zijne fmerten draaglijk en ligt, In het midden van zijne hartlijke fmekingen, wordt zijne ziel ene, fchier bovenmenschlijke, fterkte gewaar, door 't vernemen dezer godlijke beloften: vrees niet; want ik ben met ti', en niemand zal zig onderwinden u te fchaden! — Vrees niet; want 't is des Vaders welbehagen, om ü het rijk te fchènken! bi Gelijk een frisfche fpringbron 't hart vaii den aamegtigen reiziger verheugt en verfterkt, even zo ftort een vurig en hartlijk gebed, langs allé deze wegen, enen ftroom van troost en blijdfchap in het gemoed van den lijdenden christen. — Dierbaar God-verheerlijkend gebed! Gij zijt het heilzaamste geneesmiddel voor de menschlijke ziel! — Gij bevordert en bevestigt onzen afkeér van de zon-  TOT BIDDEN VERPLiGTEN. 121 zonde; en fterkt ons in alle de verzoekingen ten kwade! — Gij vermeerdert, aafi alle kanten, onze godvrugt en deugd; terwijl gij een' ftroom van waardige gevoelens uitftort in onze ziele. — Gij zijt de rijkste bron van troost en genoegen in alle de omftandigheden van dit leven! Gij verdubbelt alle onze vreugden. Gij ftort enkel blijdfchap in onze ziele, ten dage des goeds, en leert den christen de konst, van doorgaands te juichen; van vrolijk en goeds moeds te zijn, zelfs, ten dage des kwaads! — O God! Liefdevolle hoorder van alle de redelijke fmekingen uwer behoeftige menfchen! Leer ons allen het uitnemend gewigt van hartelijke fmekingen en vurige lof-gezangen, ter verbetering van ons hart, en tot troost van ons leven, bezeffen! O Gij! Die onze harten regeert, als een waterftroom; leer Gij ons fteeds bidden, gelijk 't behoort! — Dat wij, zo, door 't gebed, aan de verkering met U op aarde, gewoon, bij onzen dood> niet geheel ongefchikt mogen gevonden worden, om Uwe zalige nabijheid, vollediger, te genieten in den hemel, Amen! H 5 LEER-  LEERREDE O P, HEMEL VA ARTS-DA G. behelzende: DE VERPLICHTING TOT HEMELSGES IND HEID. Marc XVI: 14 — 20. En na dat de Heer met hun ge/proken had, wierd Hij opgenomen ten Hemel. — — CjTod! Schoon Gij ons roept, om werkzaam en nuttig te zijn voor de aarde; Gij hebt ons echter ook beftemd voor den hemel; voor ene wareld van verlichte en deugdzame geesten; voor een leven van zuivere heiligheid en van ongemengde vreugde. Ja, Vader van Jefus Christus*. Door Zijne Godlijke Lere hebt Gij onze uitzigten uitgebreid, ver boven deze gewesten van donkerheid en van wanorde! Doe Gij ons dan, hier op aarde, veel verkeren als vreemdelingen; vol van den hemel J Leer Gij ons, door geloof en door godsvrugt, de zegeningen en de voorrechten der aarde, dikwijls, paren met de uitzigten op de veel betere goederen van de toekomst. Ons hart ïij, onder de worstelingen der aarde, fteeds, daar boven! Onze wandel zij , gedurig, in den hemel! Amen! Bij  DE VERPLICHTING TOT ENZ» 1S&3 Bij 't nadenken M. V. over 't waar genoegen, vinden wij, dat 'er voornaamliijk drie zuilen zijn, waar op 't menschlijk geluk in alle de Handen, op ene duurzame wijze, kan gevestigd worden; namelijk de bewustheid, te hebben wél gedaan; — vervolgens, de verzekering van Gods vaderlijke en alles overklimmende liefde; — en eindelijk, de vaste hoop op een beter leven. — Tragten wij beftendig M. V. ons geluk op te trekken, op deze pijlaren; en 't gebouw van onze welvaart en genoegen zal, door alle de fchokken van 't ondermaanfche, noch door die van dood en graf, geenzins kunnen worden omver geworpen. ■— Roepen wij u op enen anderen tijd toe: tragt na den onwaardeerbaren fchat van de goedkeuring van uw eigen hart, om fteeds een onftraflijk geweten te hebben bij God en de menfchen! Of zeggen wij u, bij andere gelegenheden: bekommert u om de gunst van een Almagtig Wezen! — Die blijde gebeurtenis, die wij op dit Feest gedenken, verfchaft ons ene natuurlijke aanleiding, om, thans, uwe aandagt op de derde bron van 't menschlijk genoegen te verwijzen; u met den godsdienst van onzen Verlosfer toeroepende: leert groot en verheven, of met andere woorden: leert hemelsgezind denken! — Trouwens, daar Christus ons hoofd, onze redder en onze  I$4 OE VERPLICHTING TOT ze broeder, langs den weg van Zijne Hemelvaart, thans verheerlijkt is in den hemel; wat zal dan billijker zijn, dan Hem derwaards met onze befchonwingen en met onze verlangens te vergezellen? Baar, waar onze fchat is, zo roep ik u allen op dit blijde Feest toe, daar zij ook ons hart\ — En wanneer zou ik u dit met meerder recht toeroepen, dan op dezen dag? Een dag, die de Oudheid zins lang vastftelde, om gedagtenis te vieren van de zegevierende intogt van Christus in den hemel. — Heerlijke verandering in de lotgevallen van onzen Verlosfer! Zo zien wij de grootfre fmaad en de uitgezogtste vernedering eindigen in heerlijkheid en luister! Hem, dien de aarde niet fcheen te willen dulden onder hare bewoners, moesten de hemelen thans innemen! Airede juichten de Engelen, en hieven hoger tonen aan, bij Zijnen intogt in den hemel! De Verlosfer Hapte die heerlijke gewesten in, om van nu voortaan de beheerfcher te zijn, gelijklijk, van de aarde en van den hemel! — Zo M. V. zegevierde ten laatsten, ook hier, de waarheid en de deugd over alle de woelingen van dwaling en laster. Zo behaalde, de godsvrugt in den Perfoon van Christus, over hare beitrijders, den luisterijksten triumpf, die 'er immer onder de menfchen gezien was. — Ja M. V. Dat pad van Godsvrugt, dat de Verr  HEMELSGEZINDHEID* 125 Verlosfer op aarde bewandelde, leidt langs den kortsten weg, regtstreeksch, na den heme). Op zulk enen hemelfchen en Godlijken wandel volgde natuurlijk zulk een gelukkige ingang in de gewesten des hemels. En zeker, zonder zulke heilige en hemelsgezinde gevoelens ware de hemel geen hemel. Voor den zinlijken , aardsgezinden ftervling kunnen die heilige gevoelens en godlijke vermaken, daar boven, volftrekt, gene aanloklijkheid bezitten. Wenscht gij dus M. V. bij uwen dood, u, met Jefus* verplaatst te zien in den hemel, niets is dan noodzaaklijker, dan, met dien Verlosfer, veel aan de Godheid, en aan den hemel te denken, 't Zal daarom niet geheel ongefchikt zijn, u heden te onderhouden over DE VERPLICHTING TOT HEMELSGEZINDHEID. 1. Voor eerst, Zullen wij de natuur dier edele hoedanigheid, de natuur der hemelsgezindheid onderzoeken. 2. In de twede plaats, de verplichting tot hemelsgezinde gevoelens zoeken aan te dringen. £ En ten derden, met enige voorfchriften of aanwijzingen, ter verkrijging' van deze gefleldheid, befluiten. Ver-  ia6 DE VERPLICHTING TOT Verheerlijkte Middelaar! U weijen wij, met 't volfte hart, al onzen dank en onze vurigfte lofgezan. gen; want Gij zijt rhans verheerlijkt in den hemel, en tot Koning gekroond over 't gehele Gods-rijk. Daar bidt Gij voor ons, aan de Regtehand van Uwen Vader; en Gij ziet, van daar, in liefde, en medogend neder op alle onze worstelingen hier beneden, op alle onze pogingen om U te behagen. Ook daar bereidt Gij die genoeglijke plaatzea voor alle de vrienden van God en van de deugd. Vorm Gij met eigen hand onze harten tot Godvrugtige en hemelsgezinde gevoelens! Dat wij, ïn een beftendig Gods-gevoel, Uw beeld gelijkvormig mogen worden in godsvrugt op aarde; op dat wij eens deel mogen hebben aan uwe zalige verheffing in den hemel! Amen! I. Wat dan de natuur der hemels-gezindheid betreft. — Niet zelden M. V. vinden wij in de woorden, waar van wij ons bedienen, al terftond een' fleutel, om tot de natuur dier dingen door te dringen, die wij 'er door te kennen geven. Zo fpreken wij b. v. van Vaderlands - gezindheid, van geldgezindheid, en wij verftaan 'er door, ene heerfchende gezindheid of neiging tot den grond onzer geboorte, en ene heerfchende zugt tot voordeel en belang. Hemels-gezindheid zal dus natuurlijk nitdrukken ene gedurige rigting van 't hart op den hemel; ene heerfchende neiging tot onzigtbare en toe-  HEMELSGEZIND HEID. 11? toekomstige voorwerpen. Zeer treffend wordt de grote deugd van hemels-gezindheid aangedrongen door den Verlosfer in de woorden: daar, waar uw fchat is, daar zij ook uw hart! derwaards, daar toe behoren uwe lieffte neigingen zig uit te ftrekken! — Intusfchen, daar men zelfs de klaarste woorden, die de onderwerpen 't duidelijkfte uitdrukken, nog dikwijls zeer verkeerdlijk op* vat, zullen wij* daarom, vóóraf, enige wanbegrippen omtrent het (luk der hemelsgezindheid, beftrijden; om dan naderhand, te gemaklijker, derzelver waren aart te kunnen vastftellen. i. Ik begin dan voor eerst, met enige verkeerde bevattingen, nopens dit ft.uk te beftrijden. Hemels - gezindheid is, in de eerfte plaats, geenzins ene voorbijgaande aandoening, ene, bij zekere gelegenheid, geboren wordende, en ras voorbij gaande zugt na den hemel. Alles M. V. wat in de menschlijke ziel ene gezindheid zijn zal, fluit, altoos, meer iets blijvends, iets duurzaams in, dan dat geen, dat ogenbliklijk opkomt, en terflont verdwijnt. Dat noemen wij ene gezindheid, werwaards zig de menfchlijke neiging beftendig of meestal heen ftrekc. Hoe natuurlijk za! niet  128 DE VERPLICHTING TOT riet een reiziger, die zig zekeren vrugtbaren, gelukkigen oord, op de heerlijkste wijze, hoort afmalen, den wensch koesteren, om zulk een begeerlijk land te zien en te betreden! Maar wie is 'er, die, uit dien hoofde, aan zulk een vreemdeling, ene vaste en duurzame gezindheid voor dat land zal toefcbrijven? 't Is geenzins te verwonderen, zo een christen, verwijderd van 't gewoel der wareld, onder de hartroerendste voorflellen, van 't geluk des hemels, zig enen enkelen wensch voelt ontwringen, om, bevrijd van de jammeren der aarde, een deelgenoot te worden van 't geluk in een beter leven. Dan, zo dra houden die genoeglijke voordellen niet op, of de wensch voor den hemel verdwijnt; de wareld neemt opnieuw de vorige plaats van t hart in, en maakt zig weêr meester van de ziel. Zoortgelijke vlugtige aandoeningen voor den hemel, die ene treffende fchildering der hemelfche vermaken, of welke ene drukkende ramp van 't leven zomtijds veroorzaakt, ftaan gelijk met de nevelen, die ras opkomen, en even ras verdwijnen; even als ene morgenwolk, die de aanbrekende dageraad al ras ten enemaal verdringt. Zullen de gefteldheden der ziele waarlijk enige waardij bezitten, dan behoren zij gegrond te zijn in ene levendige en gegronde overtuiging der ziele, in duidelijke en  hemelsgezindheid» 129 en vaste beginzelen, geheel onafhankelijk van den ftroom der dingen, die ons omringen. Vlugtige gedagten aan den hemel of aan 't geluk daar boven, die ene misnoegde of droefgeestige luim, of de aangename voorftellen dieswegens aan onze ziel, als tegen wil en dank, afperfen, zijn dan geenzias die hemels-gezindheid, die de Leer van den Verlosfer van hare belijderen vordert. Hemels-gezindheid is, vervolgens, ook niet ene zodanige neiging voor onzigtbare en toekomstige dingen, die de gehele ziel, ten allen tijden, zo fterk en dermaten inneemt, dat zij ons, geheel lustloos, of ganschlijk ongefchikt maakt, voor de vèrrigringen van dit leven, voor onze beftemming' op aarde. — 't Is een ongelukkig wanbegrip, even zo nadelig voor de eer van den christlijken Godsdienst, als fchaadlijk voor de belangen van de maatfchappij, zig diets te maken, dat de zugt voor de aarde, enige belangftelling in de dingen van die leven, volftrekt onbeftaanbaar zij, met de roeping van enen christen voor den hemel, of met onze verplichting tot enen hemels-gezinden wandel. Zo dwaas en nadelig het is, zig den tijd en de eeuwigheid, de aarde en den hemel, als geheel op zig zei ven ftaande, en, als zonder enig onderling verband met elkander, te verin, deel. I beel-  I30 DE VERPLICHTING TOT beelden; even zo onredelijk en ongegrond is het, zig de verrigtingen der aarde en die van den hemel te vertegenwoordigen, als waren zij in enen vormelijken tweejïrijd tegen eikanderen. Is het eerfte dezer gewigtige dwalingen de ipringbron van ongeloof en ongodsdienstigheid, de laatfte dezer wanbegrippen, waar bij men de beftemming voor de aarde als in tweeftrijd plaatst met de beftemming voor den hemel, was ten allen tijden, de vrugtbare baarmoeder van allerlei dwaze en bijgelovige begrippen. Zig in fombere kloosters te doen opfluiten; zig van alle verbintenisfen met de maatfchappij, ganfchelijk, los te maken; al zijnen tijd door te brengen met onafgebroken gebeden en ij dele befpiegelingen van godlijke en hemelfche dingen, en zig zo ten enemaal van andere menfchen af te zonderen, dat was het, waar in men, eeuwen lang, dwaaslijk, 't voornaamfte van den Godsdienst plaatfte, het wezendlijkfte zogt, van den plicht een's christens. En zo oordeelde men alleen te kunnen beantwoorden aan de ftem van den Godsdienst: uw wandel zij in den hemel! — Neen M. V. Nergens vordert dit de Leer van Jefus Christus Dit heet de plichten van den Godsdienst grondvesten, op de puinhopen van de, even zo heilige, plichten aan de maatfchappij. Dit heet, onder voorwend- fel  HEMELSGEZINDHEID» I3I fel van hemelsgezindheid, de aarde te verwoesten, en de weldadige oogmerken van den Schepper, bij ons verblijf hier beneden, ganschlijk verijdelen. Indien de Godsdienst ons gebied: tragt na de dingen, die daar boven zijn! \ Is dezelfde Godsdienst, die ons ook toeroept: wie niet arbeidt, zal niet eten! Werkt met de handen wat goeds, op dat gij te geven hebt aan den armen! — Hemels-gezindheid is, wel is waar, ene heerfchende, nooit ganschlijk te niet gaande neiging, die de ziel, met opzigt tot het onzigtbare, op den hemel koestert; maar geenzins zulk ene hooggaande drift, die alle de andere kragten en betrekkingen, wier ftrekking voor dit leven beftemd is, ten enemaal verdringt of ganschlijk verwoest. Zal zij ene deugdzame, door de Godheid geboden, gefteldheid zijn, dan behoort zij, volkomen, beftaanbaar te zijn, met alle die plichten, die de welvaart der menschheid of 't heil der maatfchappij vordert. 5. Dan, befchouwen wij nu M.V. na't weg. nemen dezer wanbegrippen, ten Tweeden, van nabij, den waren aart van deze hemels-gezindheid.— Door hemels-gezindheid, verftaan wij die waardige gefteldheid, waar bij de gedagte van Gods altoosdurende gunst, waar bij 't denkbeeld van den hemel fteeds heerfchend, gemeenzaam, I a en  I32 DE VERPLICHTING TOT en boven alles verheugende is, voor de ziel' van een christen. Die edele rigting van het hart, waar bij de hemel of de toekomst dat geen wordt voor den vromen, "t geen het denkbeeld van voordeel en belang is voor den gitrigaart. Die verheven hebbelijkheid van een God-gezind hart, om onze gedagten, woorHen en handelingen, om onze neigingen en hebbelijkheden, zo veel ra ooglijk, telkens, te bicrgen, in verband met den hemel of met de toekomst. Hem roemen wij hemelsgezind, die zodanige neiging heeft voor den hemel, dat hij zijne wenfchen en handelingen, met het groorfte vermaak, dikwijls, paart met de verrigtirgcn * en vermaken van een toekon ftig leven. — Als wij, b. v. bij onze gebeden tot God, om de zegeningen der aarde, telkens, te gelijker tijd, fmeken om vatbaar te worden voor de zegeningen van den hemel; of, als wij . bij de herinnering van de verganklijkheid der aarde, vurig bidden, dat de genoegens van dit Jeven, bij' onzen dood, mogen vervangen worden met de vermaken van het toekomftig leven. Als de hemels-gezinde christen, in een ander geval, onder het genot van aardfche zegeningen, de Algoedheid verheerlijkt, of uitweidt in den lof van Hare heerlijke werken, dan brengt hij zig telkens te binnen, hoe de toekomst hem nog heerlijker toneelen van Gods Grootheid  HE MELSGEZINDHEIDr 133 heid zal openen, hoe hij, daar, het heerlijke van Gods gangen en bed lelingen, nog vollediger , zal bezeffen. In het midde,n van al den tegenftand en de vermoeijë .isfen, die hier zijne aardfche bezigheden vergezellen,fchiet hem dat troostrijk denkb;eld terftond te binnen: daar wsgr mij een Hand van werkzaamheid en genoe en, waar ger.erhaide beletzelen mijnen arb.ïd vertragen of vermoeilijken, waar gene verdrietelijke vermoeienisfen of hatelijke teleurftellingen de bezigheden van voleindigde rechtvaardigen, immer, verbitteren! — Smaakt hij 't ongenoegen, van zig, om zijnen welftand of om het flagen zijner ondernemingen, benijd of gehoond te zien; ondervindt hij het onedele van onbeftendige, het fnode van trouwloze of geveinsde vriendfehap onder de menfchen, terftond vertegenswoordigt hij zig, met de inniglte vreugde, die belangloze eendragt, die onwankelbare trouw en zuivere vriendfehap, die alle de Gods-vrienden, daar boven, vóór altoos, op het fterkfte, aan eikanderen verbinden. Wanneer de rampen der aarde, van welken aart ook, op den godvrugtigen losfchennen, dan komen hem aanftonds die zuivere en ongemengde dromen van hemelfche en duurzame vermaken te binnen. En de tranen, die de fnoodheid van dj bewo* ners der aarde hem afperfen, droogt hij geI 3 reed*  ïg4 DE VERPLICHTING TOT feedlijk af, in de gedagte 2 daar boven, in dat land van rust en genoegen, daar flortmen geen tranen; de druk en de rouw zijn 'er eeuwig verbannen; geen angftig geroep wordt 'er gehoort, en de fmert zal 'er niet meer zijn! —• Zo M. V. Zo is de ziel van den hemels-gezinden ftervling, telkens, vervult met de gedagten aan den hemel. Het denkbeeld ener blijde toekomst wordt zo, menigmaal, metzijne befchouwingen gepaard. — Met zoortgelijke hemels-gezinde gevoelens waren de heiligen van alle tijden doortrokken. Van Abraham lezen wij: door '/ geloof was hij een vreemdeling; want hij wagtte op een Stad, welker bouwmeester God is. Een Mozes verhefte zijne ziel telkens boven al 't onzigtbare. Een Apostel, reden zullende geven, waarom die Gods-man liever met Gods volk verdrukt wilde worden, dan aan het Egijptisch hof de genietingen der zonde te hebben, verhaalt ons, dat hij de kragt daar toe ontleende, door daaglijkfche befchouwingen van de toekomst: Hij zag op de beloningl — Ene heerfchende en blijvende neiging voor onzigtbare en hemelfche voorwerpen; ene edele begeerte, om het onbeftendige, het gebrekkige van al het aardfche, fteeds aan te vullen, door de levendige herinnering aan de behendigheid en het volmaakte van den hemel; ene gelukkige hebbelijkheid,  HEMELSGEZ1NDHE1D. I35 heid, om de gedagte aan het toekomftig hemel-werk, aan het toekomftig hemel-vermaak, veel te paren, met de verrigtingen en de genoegens van dit leven; dit M. V. maakt de natuur uit van die hemels-gezinde gefteldheid van een christen, waar toe wij uwe aandagr, in deze ogenblikken, verder, zouden tragten. op te wekken. II. De gronden, die ons, van verfchillende kanten, oproepen, tot het aankweken van zulk ene gelukkige gefteldheid, zouden wij hier, in het twede Deel onzer redenvoering', vertegenswoordigen. — Gij billijke het M. V. als verftandige ouders van hunne kinderen begeren , dat zij de uitfpanningen, aan hunnen jeugdigen leeftijd eigen, zomtijds, afwisfelen met gedagten en befchouwingen van meerder ernst; door zig, zomtijds, al was 't maar van verre, onledig te houden, met het werk en de beftemming van hun volgend leven; en waarom zou dan de mensch, in dezen kindfchen ftand van tugtoefening, waar in hij moet opgroeiën voor den manlijken ftaat in de eeuwigheid, zig niet verplicht zien, om de lagere bezigheden en vermaken van dit leven zomtijds af te breken, door ene ernftige overweging van dat geen, welk, voor eeuwig, te gelijker tijd, zijn taak, en zijne gelukzaligheid zal uitmaken? Zet het denkI 4 beeld*  igfj DE VERPLICHTING TOT beeld: eens man te worden! vuur bij, aan alle de ondernemingen en bedrijven van den jongeling; ziet hij zig, door het ftrelend vooruitzigt van de volgende ftaten des levens, tot allerlei edele ondernemingen aangevuurd; waarom zou het dan voor menfchen, hier op aarde, op dezen benedenflen trap van hunne beftaanlijkheid, niet heilzaam zijn, zig tot al wat groot en edel is, dikwijls, op te wekken, door de daaglijkfche overdenking van dien hogeren ftand, waar voor de menscbheid, als dan, zal vatbaar zijn, en waar toe de liefde-volle Schepper ons blijkbaar beftemde? — Dan, laat ons het onderwerp nog meer bijzonder en van nabij befchouwen, om u van uwe heiligde verplichting tot hemels-gezinde gevoelens, zo duidelijk, doenlijk, te overtuigen. — Raadpleegt NI. V. vooraf, met de gezonde reden; hoort, vervolgens, de (lem der Godlijke Openbaring in het H. Woord; en vraagt het, eindelijk, aan uw eigenbelang; en alles zal ü overreden, van uwe verpligting, tot het aankweken van hemels-gezinde gevoelens. I. Be natuur der menschheid, en de aart van het menschlijk leven, die zijn het, welke ons, in de eerfte plaats, door de natuur der zake, als van zelve, dringen, tot het koesteren van zulk ene edele gefteldheid. — Om  HEMELSGEZIN DHEID. I37 Om dan, voor eerst, van den aart van het menschlijk leven te beginnen. Ja M. V. Zo wij hier op aarde een duurzaam en volledig, een beftendig en ongemengeld geluk konden fmaken; zo ons hier nooit vijanden belaagden, of onze vrienden ons nimmer bedroefden; dan ware het verlangen, de gezindheid /voor den hemel, misfchien, voor ons gene behoefte; dan ware het min nodig, om ons de verwarde vertoningen op aarde, draaglijk, te maken door die, welke in het paradijs Gods ftaan geopend te worden. Dan nu, daar het menschlijk leven ons hier, nergens, een vast punt aanwijst van duurzame rust, of van onwankelbaar genoegen; nu,daar alles, ook het beste, altoos waggelt onder onze voeten; daar hier het meest begeerlijke de ziel, in het volst genot, ledig laat, en de kortheid en de moeilijkheid van dit leven ieder aandagtig befchouwer terftond in de ogen valt; nu zeker is 'er niets, waar toe wij, door de natuur van dit leven, regtftreekfeher geroepen worden, dan om naar geruster en beter verblijfplaatfen te haken; is 'er niets voor menfchen voegzamer en redelijker, dan hunne gedagten en wenfchen dikwijls te vestigen op een beter leven ; waar de bezigheden niet vermoeijën, waar de vermaken ons nooit bedriegen, en onze gegrondfte verwagtingen, door gene grievende teleurftellingen, meer verijdelt worden.— Kunt 1 5 gij  138 DE VERPLICHTING TOT gij het dien man, b. v. die zig in een ongelukkigen gevaar-vol land bevindt, en 'er daaglijks met allerlei moeilijkheden worftelt, geenzins ten kwade duiden, dat hij dikwijls wenscht om ene gelukkiger ftreek; en zig, zo dra flechts de minfte ftraal van hoop hem verlicht, in de zwarigheden van zijn tegenwoordig verblijf, dan telkens poogt op te beuren door de gedagte: haast hebben al die verdrietlijkheden een einde; haast betree ik een beter oord, en adem dan in een gelukkiger gewest! Waarom kunt gij het dan onvoegzaam keuren, dat de reiziger, hier beneden, die, bij eiken tred, de moeilijkheden der aarde ondervindt, dikwijls zwanger gaat met den wensch en de gedagte op een beter leven? Zoude gij het niet voor ware wreedheid houden, het bejammering-waardig lot van enen gevangenen te verzwaren, door hem, zonder noodzaaklijkheid, ook de minIte hoop te willen ontnemen, op zijne gelukkige flaking of verlosfing uit dezelve? Waarom M. V. wilt gij dan den ftervling dien verkwikkenden troost, bij de rampen dezes levens, ontrukken, die de blijde hoop hem verfchaft: haast kome ik nader bij de woning van mijnen besten Vader! Haast worde ik, voor altoos, in een beter verblijf van rust en genoegen verplaatst! Dan,  HEMELSGEZINDHEID» 139 Dan, ook de menschlijke natuur, in de twede plaats, pleit, van zelve, voor het verlangen na den hemel, en maakt de geesdijke en hemelsgezinde gevoelens van enen christen, allezins, redelijk en betaamlijk. — Zo gij mij toegeeft M. V. dat uwe ziel onfterflijk is (en zou ik dit van een christen niet kunnen vooronderftelien?) Zo gij mij toegeeft, dat de ziel een vermogen heeft, om altoos aante groeiën in volkomenheden, dan zal het ook ligtlijk vallen, om u te overtuigen, hoe zeer gepast het zij, ons hart dikwijls boven dit kortftondig leven te verheffen, en het zelve, vaak, te Hemmen op den toon van heilige en hemels-gezinde gevoelens! Zelfs in de vooronderftelling', dat de ziel met het lighaam te gronde ging, en dat alles voor ons met den dood uit ware; dan nog zou men de vraag met grond kunnen ontwerpen: of het voor het geluk der aarde niet zeer voordelig zou zijn, door ene ftrelende hoop op een' genoeglijker toekomst, al was het ook Hechts een ijdele droom, het verblijf op aarde te veraangenamen, en zig daar door tot edeler bedrijven te laten aanvuren? — Dan nu, daar Jefus Christus, door Zijne zalige Leer, het leven en de onverderflijkheid heeft aan het licht gebragt, nu zeker is het voor onfterflijke wezens een der betaamlijkfte verplichtingen, om zig, menigmaal, met den eindelijken  I40 DE VERPLICHTING TOT ken uitflag aller menschlijke dingen, met het gewigtigfte deel van hunne beftaanlijkheid , bezig te houden. Immers behoren de dingen, in enen verfchillenden graad, op onze ziel te werken, naar mare van hun verfchillend gewigt; kan 'er niets gewigtiger bedagt worden, dan een onophoudelijk, eeuwigdurend beftaan, dan immers behoort de zalige onfterflijkheid een voornaam aandeel te hebben in onze befpiegelingen en overdenkingen, een voornaam deel in onze wenfchen en verlangen. — Roepen de menfchen alle hunne kragten op; floven zij zig dikwijls, bij dag en bij nagt, af, in de meestal bedrieglijke hoop, om hun leven op aarde te veraangenamen; om, bevrijd van druk en leed, een verblijf, gedurende weinig jaren, vergenoegd te doen , aflopen; hoe! zal dan de eeuwigheid, waar voor hun Maker hen zo liefde-vol beftemde; zal dan dat verblijf, dat nimmer eindigt, die ftand van onafgebroken duurzaamheid, die door gene milliomen van eeuwen kan berekend worden, niet alle hunne opmerking, al hunne infpanning waardig zijn ? — Of, M, V. lochent vrij uit de onfterflijkheid van uwe ziel; lochent al de verwagting van enen eindelozen ftand na den dood; of erkent met ons, dat niets redelijker, niets betaamlijker zij, dan in het tegenwoordig tijdperk, veel, aan den toekomftigen toeftand te denken, en, door  H EMELSGKZ1ND HEID. I4Ï door gepaste befchouwingen en overdenkingen, door gefchikte maatregelen en bedrijven, ons voor zulk enen wenschbaren (laat van duurzaam genoegen waardig te bereiden. — Zo zeer het wezen te kiezen is boven den enkelen fchijn; zo ver de eeuwigheid de tijd overtreft, zo ver immers is het wezenlijk en duurzaam genoegen van den hemel verheven, boven het fchijnfchoou en het wisfelend geluk van de aarde! En zou dan ene zaligheid van zulk een edel ,ziel-verzadigend zoort» ene zaligheid van zulk ene uitgeftrekce duurzaamheid ons niet dikwijls met vermaak bezig houden? — Of zoudt gij M. V. dien reiziger niet voor enen volflagen dwaas begroeten, die, geheel ingenomen met de in het oog vallende vermaken van ene kortftondige reize, ten enemaal gedagtloos verkeerde, omtrent de plaats van zijne beftemming, of ten aanzien van den besten weg, om 'er gelukkig aan te landen; gedagtloos, omtrent al dat geen, dat gefchikt was, om 'er hem vergenoegde en gelukkige dagen te doen genieten? Voegt hier bij M. V., dat ene aandagtige befchouwing van de menschlijke natuur ons niet flechts ene heerfchende zugt tot geluk doet gewaar worden, maar ook een afzon, derlijk vermogen doet opmerken, om in volkomenheid toe te nemen, en van de ene volmaakt-  142 DE VERPLICHTING TOT •naaktheid, onafgebroken, te kunnen voortgaan tot de andere. Ook dit moet den nadenkenden ftervling, dikwijls, met recht, vervullen met befchouwingen van den hemel en van de toekomst. Gelijk de beoefenaar van wetenfchappen, ter zijner bemoediging', zig dikwijls bezig houdt met de verhalen van de grote vorderingen van anderen, met dat geen, .het welk hij, door aanhoudende vorderingen, misfchien zou kunnen worden, of, gelijk een krijgsman, ook in den geringften rang, alle de moeilijkheden van den krijg vergeet, door, menigmaal, op hogere posten te (laren, in het koesteren der hoop, om die te eniger tijd te beklimmen; zo ftaat de ziel van den christen dikwijls ftil bij dien hogen graad van licht en wijsheid, van deugd en genoegen, die hem hier beneden, even zo wenschlijk, als onbereikbaar voorkoomt; maar die ene gelukkige toekomst voor hem veilig bewaart. Zo behoort de man van godsdienst bij alle de belemmeringen, die hier de ontwikkeling zijlier vermogens veelal vertragen, zig 'menigmaal op te beuren en te fterken, door het vooruitzigt van dat uitgeftrekt veld van onafgebroken vorderingen, beide in bezigheden en in vermaken, waar toe onze natuur ons den weg baant, die wij ons thans als mooglijk vertegenswoordigen, en die ene gelukkige eeuwigheid eens zal doen daadlijk worden,  HEM ELS GEZIND HEID. H3 den, voor alle de opregte vrienden van God en hec menschdom. — Denkt dan, M. V. om al dit gezegde, kort, te famen te vatten, denkt dan, bidden wij u, hier op aarde, veelaan den hemel. — Hier toe roept u uwe natuur. Daar begint dat nieuw, meer manlijk beftaan, waar alle uwe kragten zig, onafgebroken, en geheel onbelemmerd, zullen uitzetten en vermeerderen! — Denkt veel aan den hemel.' daar toe verpligt u ook het leet der aarde, alle de vermoeijënisfen, en de verdrietelijkheden van dit ondermaansch verblijf! Daar nemen de woritelingen van dit ftrijdperk, van deze tugtoefening', voor altoos een einde. Belemmering, tegenftand en te leurftelling houden dan voor eeuwig op. En de dood en het verderf krijgen nooit enigen toegang, tot dien ftaat van gevorderde en verhoogde menschheid. 2. Dan, niet flechts de reden wijst ons, in de natuur van dit leven, en in den aart der menschheid, onze verplichting tot het aankweken van hemels-gezinde gevoelens, maar in de tweede plaats, ook de Godsdienst wekt ons, op het nadruklijkfte, tot zulk ene edele gefteldheid des harten op. De natuur van den godsdienst in het gemeen, en de duidelijk/Ie voorfshriften, zo wel als  144 DE VERPLICHTING TOT als de heerlijkfte voorbeelden der heilig/re menfchen, zullen ons hiervan ligtelrjk kunnen overreden. Immers, om de verplichting tot hemelsgezindheid al terftond af te leiden, van de natuur van den Godsdienst, in het gemeen: daar de Godsdienst van het hart niets anders is, dan het hoogfle en zuiverde zoort van vriendfehap, waar voor de menschlijke natuur vatbaar is; niets anders, dan de vriendfehaplijkde en tederde gevoelens, omtrent het opperde en beminnenswaardigde Wezen; daar kunnen wij ons den Godsdienst onmooglijk denken, zonder dat dezelve influit de vurigde begeerte tot God en den hemel. Waar doch is de flervling, wiens ziel, door ware tederheid en vriendfehap, aan de ziel van enen anderen gebonden is, die niet zijn bijzijn en gezelfchap van harte begeert; die niet, hoe langs hoe meer, wenscht verenigt te worden met dat voorwerp, dat hij bemint? En zou dan de ziel van den christen doordrongen kunnen zijn van de heetde liefde jegens het hoogde en beste Wezen, zonder het aanhoudend verlangen te gevoelen, om meer van nabij, en meer innig, met God, den fpringbron van alle gelukzaligheid, te verkeren? Of is de zugt na den hemel wel iets anders, dan de heerfchende drift,'om, verwijderd van zinlijke \  . HEMELSGEZIND HEI Da I43 lïjke en aardfche belangens en woelingen, on* gedoorder, en meer van nabij, mee God en den Verlosfer, te verkeren. — Zo min zig wezenlijke vriendfehap denken laat, zonder hartlijke belangftelling in het hijzijn en de verkering van hem, dien men bemint, even zo min kunnen wij ons ware godsdienstigheid , in den waren en verheven zin van . dit woord, voordellen, zonder hete verlangens na God, zonder vurige begeerten tot den hemel Ook de uitdruklijke voorfchrifien van den Godsdienst, in de h, bladeren, dringen ten fterkden aan, op hemelsgezinde neigingen, op allerlei edele gevoelens van dit zoort. Was het niet een der eerde vermaningqn, waar door de Verlosfer zijne tijdgenoten nader wilde brengen, tot hunne bedemming en tot hun geluk; toen Hij hen toeriep; gij zult u geen fchatten vergaderen op aarde, die de mot en de roest verteren, en waar na de dieven graven, en ze ftelen; maar vergaderdt u fchatten in dm hemel! Toen Zijne jongeren, door eerzugt vervoerd, al hunne waarde daas in ftelden: Ons zijn zelfs de duivelen onderdanig! toen bragt hen de Verlosfer hier van terug, hen aanftonds wijzende op de beloningen van den hemel, Verblijdt u veel meer daar over, dat uwe namen zijn aangefchreven in den hemel! — Zeer zeldzaam handelde de HU deel. K Hei-  DE VERPLICHTING TOT Heiland van de Godheid, zonder Haar te doen voorkomen, als hare meeste heerlijkheid ten toon fpreidende in den hemel. Gewoonlijk van God fprekende, als in den hemel wonende; als de hemelfche Vader, die uit den hemel de gebeden van Zijne vrienden hoort en vervult; al mede, om dat grote denkbeeld van den hemel, te gemeenzamer, te doen worden aan Zijne tijdgenoten. — Hoe fpaarzaam vindt gij in het leven van den Verlosfer vermaningen, waar in gij geen gewag gemaakt vindt van de beloningen ener toekomftige wareld? Door het vooruitzigt van een naderend hemelgeluk zettede Hij, overal, klem en nadruk aan alle Zijne opwekkingen tot Godsvrugt en tot deugd. Geen droppel koud water, in mijnen naam gegeven, zal u ginds onbeloond blijven! Verheugt u en zijt vrolijk, het zal u in den hemel wel beloond worden ! — Hoe treffend fchilderde de Verlosfer, in de gelijkenis van den rijken man en Lazarus, niet die zoete rust en het edel vermaak van den hemel af; dat geluk, welk eens die edele ziel, van pijnen en behoeften, van druk en veragting verwijderd, ginds, in den fchoot van Abraham fmaken mocht; terwijl Hij, door een fchets van de njraffen van dien veragteling, de wellustelingen, van zinlijke en zondige vermaken, poogde af te fchrikken. — Zo bedoelde de Heiland vurige verlangens na den hemel te be- vor-  HEME LSGEZINDHE1D. I47 vorderen! Zo poogde Hij, allerwegen, bij elke gelegenheid, door geestlijke en toekomstige befchouwingen den hang tot zinlijkheid te verzwakken; en de vatbaarheid aan te kweken voor de zaligheden van den hemel! — En hebben niet de Apostelen des Heren» even zo, bij hunne vermaningen, fteeds, aangedrongen op de befchouwing en overdenking van onzigtbare en hemelfche voorwerpen? Zoekt niet, zegt een Apostel, de dingen, die beneden zijn; maar tragt na dat geen, dat daar boven is! En op ene andere plaaxs, onze wandel zij in den hemel! — Als zij de gelovigen van hunnen tijd opwekten tot het manmoedig doorftaan van alle de vervolgingen, die zij ondergingen, dan wezen zij hen fteeds op de blijde uitzigten van den hemel. Uw leven is verborgen in Christus! Wanneer nu Christus, uw leven, zig openbaren zal, dan zult ook gij, met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid! — het Beërven van de krone des levens; — Gods aangezigt in den hemel te befchouwen i — daar altoos bij den Heer ie mogen zijn, dat fielden zij, telkens, voor, als het toppunt van alle de wenfchen van godvrugtige harten. — Dan, die zelfde hemels • gezinde gevoelens, die de Verlosfer en Zijne Apostelen, door hunne voorftellen en vermaningen, overK 2 al-  14,8 DE VERPLICHTING TOT aJ, bij hunne tijdgenoten, met zo veel nadruk, aanprezen, hebben zij ook fteeds, op het fterkfte, aangedrongen, door hun eigen voetfpoor, door de kragt van hun verenigd voorbeeld. — Immers, is het leven van den Verlosfer niet vol van blijken, hoe zeer Hij fteeds vervuld was van liefde tot onzigtbare en hemelfche befchouwingen ? Bij Zijn leven, fteeds, getroffen door de heerlijkheid Van Zijnen Vader, bekommerde Hij zig om niets meerder, dan om deszelfs Vaderlijke goedkeuring. Vol van gevoel voor het gewigt van de eer bij den Onzigtbaren, verachtede Hij, grootmoedig, de eer bij de menfchen. Eens weder deel te hebben aan de heerlijkheid, die Hij voorheen bij den Vader gehad had; die hoop verliet nooit, ganschlijk, Zijnen hemels-gezinden boezem. Naar dat heerlijk verblijf des hemels rigttede Hij beftendig alle Zijne flappen na in! Ook derwaards wees Hij Zijne vrienden. Daar wilde Hij heen, om Zijne jongeren plaatzen te bereiden; makende dit een Zijner gebeden uit: Vader! Ik wil, dat daar ik ben, ook zij zidlen zijn, die Gij mij gegeven hebt! Nog kort voor Zijn einde was Hij geheel doortrokken met die grote en regt godlijke gedagte: Ik vare op tot mijnen Vader en tot uwen Vader, tot uwen God en tot mijnen God! — En hoe zeer de Apostelen des Heren huiuie vermaningen tot he-  HEMELSGEZINDHEID- Ity hemels-gezindheid fteeds rugfteunden, door de kragt van hun eigen voorbeeld, tonen ons hunne gefprekken en hunne brieven. De Apostel Paulus zoekt na woorden, om den gewigtigen indruk te doen zien, die de verwagting van den hemel op zijne ziel had agtergelaten: onze droefenis, die tijdelijk en ligt is, werkt ene eeuwige, en, boven alle mate, gewigtige heerlijkheid! Het helklaar vooruitzigt van den hemel deed hem alle de vervolgingen kloekmoedig doorftaan en verwinnen ; doorgaans zwanger gaande met dit denkbeeld : het lijden van dezen tijd is niet waardig de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden! — Uit te wonen uit het lichaam, en daar boven in te wonen bij den Heere; af te fcheiden, en bij Christus te zijn, was het beftendig verlangen van dezen godvrugtigen Apostel, En hoe aandoenlijk waren niet, ten dezen opzigte, zijne laatfte betuigingen! "Ik worde air ede geofferd; en de tijd van mijn affcheid is voor handen! Maar de Heer zal mij verlosfen, van alle kwa,ad, en mij uithelpen tot Zijn hemelsch Koningrijk! — Een H. Stephanus was zo zeer' doordrongen van de gedagte des hemels, dat zelfs de ftenen, die zijne vijanden, vol fchuimende woede op hem nederftortten, niet in ftaat waren, om dit verrukkend vooruitzigt te benevelen. Ik zie den hemel reeds open, en Jefus, fiaande ter K 3  'T50 de verplichting tot Rcgte-hand Gods. — Zo ziet gij dan M. V. in de Godlijke openbaring, dien geest van hemelsch* gezindheid overal voürgefteld, en op het nadruklijkfte aangedrongen. Voorbeelden en vermaningen; wenfchen en dankgebeden voor de gefchonken hoop op dat zalig erfgoed; heerlijke toezeggingen van die aanftaande kroon; en treffende fchilderingen van dat toekomftig hemel-geluk; dat alles wisfelt in de h. bladeren telkens af; ten duidelijken blijke, hoe zeer de gehele Godsdienst op de hemelsgezindheid aandringt, als op een der hoofdgedeelten van een waardig en godvrugtig charakter; ten duidelijken blijke, hoe zeer de gehele Godsdienst ons oproept, tot het aankweken van zulke verheven en hemelsgezinde gevoelens. 3. Eindelijk M. V. het is ons waaragtig en ons dierbaarst zelfs belang, dat ons, in de derde plaats, tot die zelfde gefteldheid van het hart nadruklijk verpligt. — Ook om ons zelfs wille, om den voordeligen invloed van hemels-gezinde gevoelens op den weiHand en de rust van ons hart, zijn wij, allezins, tot ene heerfchende neiging of gezindheid voor den hemel verbonden. Voor eerst, zoortgelijke gevoelens bevorde* r*n blijkbaar onze godsvrugt; en helpen ons, mec  HEMELSGEZINDHE1D. Igl niet weinig, in het aanwinnen van allerlei heilige en deugdzame gefteldheden. — Als wij M. V. veel aan den hemel denken, dan herinneren wij ors deszelfs heilige bewoneren; dan brengen wij ons levendig te binnen, hoe dienstvaardig dat heir des hemels is, om de Godheid te dienen, en de grote oogmerken in het Godsrijk te helpen voltrekken; dan zien wij in onze gedagten die duizendmaal duizenden, die voor den ftoel van God" ftaan, en wij horen hen, over Gods grote werken, en over de bekering der zondaren, het ene lof-lied aanheffen na het andereDoor zulke befchouwingen voelen wij ons getroffen en gelukkig. Als wij veel aan den hemel denken, dan verbeelden wij ons den Troon van God en den Verlosfer te zien, omringd van enkel licht en vreugde; dan zien wij die vier en twintig oudften neêrvallen en aanbidden; wij zien hen hunne harpen nemen, en horen hen dat hemel-lied, ter ere van den Verlosfer, aanheffen: Heer! Gij zijt waardig, om te ontfangen prijs, eer, en kragt; want Gij hebt alle dingen gefchapen! Cij zijt gedood, en hebt ons gekogt uit allerlei volkeren, tongen en geflagten! — Zeker M. V. oefchouwingen van dien aart treffen onfeilbaar de ziel; en ons hart gevoelt zig, onder dezel ven, deugdzaam, groot en gelukkig! — Voegen zig» blijkens de ondervinding, de fmaken en de K 4 har-  152 t>E VERPLICHTING TOT harten, bij de onderlinge verkering, naar eïkanderen; hoe zouden wij dan, op zulk ene wijze, gemeenfchap kunnen oefenen, met enkel heilige en gelukzalige geeften, zonder daar door iets van het verhevene en het Godgezinde hunner gevoelens, ongemerkt, bij ons over te nemen? Of zouden zoortgelijke overdenkingen van den hemel en van hemelfche dingen , de ziel van den christen, in het godvrugtige van zijne bedoelingen, niet allezins aanvuren en verflerken? — Zag men (om die van enen anderen kant aan te dringen) niet fn alle de eeuwen, hoe menfchen van allerlei {lag, enkel door vleiende uitzigten van hoop geprikkeld, de grootfte moeilijkheden gelukkig beirreden, en de aanmerklijkfle zwarigheden ganschlijk overwonnen; ja, door eerzugt vervoerd, alle de fchrikken van enen pijnlijken en langzamen dood trotfeerden en overwon» nen; en zou dan de zo zekere hoop op den hemel, wanneer zij eerst regt geworteld is, in de ziel van den christen, hem niet Herken kunnen in alle zijne voornemens ten goede? — Is de ziel van den hemelsgezinden christen vol van het toekomftig loon, voor Gods vrienden bereid; met hoe veel blijdfchap en ijver zal hij dan dat pad niet bewandelen, dat hem, zeker, derwaards geleid; daar, aan dien gelukkigen eindpaal van alle woriïeling en ftrijd, waar ene kroon van nimmer-eindigend ge*  HEMELSG-EZINDHE1D. I53 genoegen op den fchedel van alle God «ge» einde en deugdzame harten wagt. Vervolgens, in de twede plaats, op hemels* gezinde gevoelens behoren wij ons toe te leg* gen, om den regtflreekfchen invloed, die deze gefteldheid heeft op de rust en de vertroosting van ons hart, op de vreugde en het genoegen van ons leven. — Terwijl M. V. de vurige neiging voor den hemel onze wezenlijkfte vreugde op aarde verhoogt, verfchaft zij tevens, aan onze lijdende harten, een voldoend tegenwigt tegen het drukkende van alle de lasten der aarde. Verliezen de beste vermaken , hier beneden, veel, zeer veel van hunne waardij; doordien dezelve kortftondig zijn, en men derzelver duurzaamheid ligtlijk overzien kan ? Hoe zeer wordt het anders ftrelend genot, ook van het beste vermaak, niet verbitterd , door de enkele gedagte: te eniger tijd zie ik het zelve mij ontrukken! De genoegens van den christen, wel verre van, door dit denkbeeld, hun luifter en gewigt te verliezen, groeien aan, naar mate zijne ziel, in de verwagting van den hemel, nadenkt, boe beftendig en voortdurend die hemelfche genoegens zijn, die zijne kortftondige aardfche vreugden daar boven zullen vervangen. — Bemerkt een christen, hoe de heerlijkfte rozen, die hij op zijn pad hier beneden K 5 ge-  Ï54 DE VERPLICHTING TOT geftrooid ziet, overal, met doornen gemengd zijn; ziet hij zig door het ftekelige derzelven telkens, op het gevoeligst, gewond; geenZins wordt hij mismoedig; hij troost zig, en field zig gerust; want hij heeft den hemel in het oog! Ja zijne ziel wordt enkel vreugde, op de gedagte: daar boven is een land, waar men rozen ziet, zonder ooit doornen te ontwaren; waar de zoele warmte nooit afmat of verveelt, noch de ftrenge koude immer treft of bedroeft. — Zulke hemelfche befchouwingen verhogen, bij den christen, zijne kortflondige vreugden, en verfrompen voor hem alle de doornen van dit leven. In het midden van den tegenftand, die hij hier, bij de beste pogingen, gewaar wordt; onder alle de onaangenaamheden, die het kwalijk geplaatst eigenbelang, of de lasterzugt, de haat of de wangunst, hem hier vaak berokkenen; bij al de grievende fmert, die het gezigt van dwaling en ondeugd, van dood en verderf, hem menigmaal veroorzaakt; bij dat alles weet hij zig ras ter neer te zetten en te vertroosten. Die enkele gedagte van den hemel is het onbeweeglijk anker van zijne hope; gelijk het, in de donkerde buijën van zijn leven, voor hem een bron wordt van helderheid en licht. Zijne hemels-gezinde ziel ftaart dan op de woningen van ftille rust en van genoeglijke eendragt; waar dwaling en list, voor  HEMELSGEZINDHEID» 155 voor altoos, zullen plaats maken voor het gebied van waarheid en opregtheid; waar gene hatelijke noch eigenbarige driften meer zullen woelen; waar gene vijandige tegenkragten meer werken, noch gene jammerlijke teleurHellingen, meer bedroeven; en waar het ongeluk en het verderf, de dood en de rouw, eeuwig, zullen zijn buiten gefloten. — Wat dunkt u M. V. Zou de christen, van zoortgelijke befchouwingen doordrongen, in den dag van tegenheid, niet veel getrooster en gelukkiger Zijn, dan zijnen naasten? t Eindelijk, ten derden, 't is dit gevoel voor den hemel, dat ons, ook, vatbaarder maakt voor het genot van den hemel; dat, na ons genoegen op aarde bevorderd te hebben, onze gelukzaligheid daar boven niet weinig verhoogt. — Immers, daar hemels-gezinde gevoelens ons hart, hoe langs hoe meer, met liefde tot God en de deugd vervullen, en, uit den aart, gefchikt zijn, om onze zinlijkheid te beteugelen; daar veredelen zij blijkbaar de ziel; en delen zo aan dezelve die verheven gefteldheid mede, die, in den kring van gezaligde hemelgeesten, overal, gekoesterd wordt. Naar mate een hemels-gezind christen de liefde tot God en den naasten, door zijne liefde voor het onzigtbare, bevordert, raakt hij, natuurlijk, hoe langer hoe ge' fchik-  t&6 DE VERPLICHTING TOT fchikter voor het werk, en voor het vermaak van den hemel. — Telkens aangedaan, door de herinnering van het aanfchouwen der Godheid, van het volmaakter verheerlijken van het opperde Wezen; genoegens, waarin zig de hemellingen, zo ongeftoord, verlustigen, verhoogt hij, langs dien weg, zijnen geestlijken fmaak; en raakt, ongemerkt, in ftaat, om enen hogeren fport, op den ladder van het toekomstig hemel geluk, te beklimmem. — Edele, gelukkige hemels-gezindheid! — Gij hardt de ziel van den christen tegen de flagen van het ongeluk, en gij verftompt alle de wederwaardigheden der aarde! — Gij verbreidt het edelst genoegen in het midden van alle de zegeningen der aarde! — Door 't hart te verbeteren, bevordert gij een geest van rust en ftille tevredenheid in 't gehele leven. — Door uwen invloed maakt gij den mensch onafhankelijk van de omwentelingen der aarde; Gij maakt hem groot, waardig en gelukkig! — En daar Gij onze heiligheid, en dus onze vatbaarheid voor den hemel, doet aangroeijën, zijt gij zo bevorderlijk , beide, voor het geluk van de aarde en van den hemel! — Zo M. V. Zo ziet gij dan hoe de reden, de Godsdienst en het wel-begro pen zelfsbelang ons, aan alle kanten, oproepen tot het koesteren en aankweken van hemels-gezinde gevoelens. III.  ' HEMELS GEZINDHEID. t5? III. Dan, wat baat het ons M. V., al kundigheden te bezitten van den aart diec hemels-gezindheid, of van het plichtmatige van deze gefteldheid; zo lang wij gene handen aan het werk Haan, en gene hartlijke pogingen doen, om dezelve te erlangen; Zö lang wij, bij' ons zeiven, niet vragen: hoe moet ik het aanleggen, om, langzamerhand, meer liefde voor het onzigtbare te verkrijgen, om zo edel, zo zalig, zo hemels-gezind te denken? — Het is daar toe M. V. dat wij, in ons derde deel, deze redevoering, met eene aanwijzing der gefchiktfte hulpmiddelen zouden befluiten. I. Wordt de zinlijkheid en de gehegtheid aan het zigtbare fteeds verfterkt, door ons, van alle kanten, met zinlijke voorwerpen omringt te zien, die op het menschlijk hart werken; ten einde dan het tegengefteld gevoel voor den hemel bij ons te bevorderen, zal 'er niets gepaster zijn, dan, in de eerfte plaats, deze zinlijkheid te verzwakken; door zomtijds enen ganschlijken ftilftand te maken in de bezigheden en in de zorgen, in de verftroijingen en in de vermaken van dit leven. — Hoe doch zal de hemel ooit gewigtig worden; hoe immer een genoeglijk voorwerp van befchouwing, voor hem, die, altoos vol van de aarde, enkel in het zinlijke van dit leven woelt  I58 DE VERPLICHTING TOT woelt en arbeidt? Alle zijne vermogens onafgebroken, van den morgen tot den avond, gevestigd op de zinlijke dingen van dit leven, worden die vermogens, naar evenredigheid, te ruwer en te ftomper, te ongefchikter en te vreemder, voor de geestlijke en de onzigtbare voorwerpen van den hemel, 't Goud b. v. het grote doel van de onophoudelijke zorgen en nafporingen van den gierigaard, is niet Hechts zijn god, maar wordt ookT natuurlijk, zijn hemel. Dat dan de christen, die in ernst zijne ziel wil verheffen boven den lagen ftreek van zinlijke en vergankelijke dingen, zomtijds, opzetlijk uitruste, van de vermoeijënisfen en van de ijdelheden der aarde !, Dat hij dikwijls de ftilte, de eenzaamheid zoeke, en dus zijne aandagt van den gewonen loop der menschlijke bedoelingen verwijdere! Zo M. V. raken de banden van het zigtbare, enigermaten, los! — Bewerkt zo zomtijds ene paufe, in de drukke najagingen van het leven! Kiest daaglijks enige ogenblikken, waarin de zorgen en de vermaken als rusten; ogenblikken, gefchikt voor 't nadenken op godsdienllige en eeuwige voorwerpen! 2. Tragt u nu en dan, vervolgens, opzetlijk, door uwe eigen ondervinding, en door het waarnemen van de lotgevallen van anderen, op het treffendfte, te overtuigen, van het nietige,  HEMEÏ, SGEZIRDHE I D, ge, en het kortftondige van het gehele rijk der zigtbare dingen. — Overweegt dikwijls gezet, hoe onophoudelijk gij u in de verwagtingen, die gij van aardfche dingen vormt, bedriegt. Merkt dan met aandagt op, hoe waggelend en onzeker, hoe onvast, en hoe weinig beduidende de alle zinlijke genietingen der aarde zijn. Laten de verdrietlijkheden van anderen, die in den eerften opflag gelukkig fchenen; maar die zig, ten laatften, in het najagen van tijdelijke dingen, ongelukkig, bedrogen zagen, u, door hun voorbeeld, wijsheid leren. Laten die menigvuldige klippen, waar aan duizenden der gefchiktfte flaven der zinlijkheid, ongelukkig, fchipbreuk leden, en hun misflag te laat, op het jammerlijkfte, betreurden, dikwerf, uwe oplettenheid gaande houden. — Als dan het ijdele en het nietige, het onbeftendige en het onvolledige van al het ondermaanfche u, zo, voor het oog zweeft, dan zullen zulke opzetlijke befchouwingen uwe gehele ziel aandoen, en de kragt van al het zinlijke, op uw hart, merklijk verzwakken en verminderen; en naar evenredigheid zullen dan de vaste en grote voorwerpen van de eeuwigheid, als van zeiven, u meerder treffen. Hemelfche voorwerpen zullen, van tijd tot tijd, uwe heetfte verlangens innemen; en uwe ziel, zo, langzamerhand, doen worden de gelukkige zetel van hemels-gezindheid. 3. Een  l6o DE VERPLICHTING TOT 3. Een ander hulpmiddel tot het bevorderen van deze gefteldheid is gelegen in de herhaalde, opzetlijke, betragting van geestlijke en hemelfche zegeningen. — Nooit doch kan de ziel enigen fmaak verkrijgen , in den omgang mee onzigtbare en hemelfche dingen, zo zij dezelve niet alvorens heeft leren kennen. Duizend dingen zijn 'er in de wareld, die men Hechts nodig heeft van nabij te leren kennen, om ze terftond te haten en te veragten. En zou zulks niet even waaragtig zijn in het omgekeerde geval? Ook de dingen van den hemel, het vermaak en de bezigheid van heilige en gelukkige geeften M. V. behoeft men Hechts ernftig na te denken, en van nabij te befchouwen,om het zelve te leren beminnen, en de gehele ziel, met de fterkfte verlangens, te vervullen. Tragt dan M. V. duidelijke denkbeelden te erlangen van den ftaat der toekomflige gelukzaligheid; geenzins een Haat van werkeloze rust, van zelfs verveling-bevorderende ledigheid, maar van den edelften en genoeglijkften arbeid. Meerder en opgeklaarder begrippen ; — een uitgebreider en verhevener werkkring;—heiliger en volmaakter gefteldheden, — de genoeglijkfte verkering, en verwijdering van allerlei jammer en behoefte.— Kunt gij M. V. deze voorname gedeelten van het toekomftig hemel-geluk indenken en befchouwen, zonder bij dezelven, met vermaak, te  HEMELSGEZINDHEID» IfJl te verwijlen; en uwe drift voor den hemel, dus doende, ongemerkt, te zien ontvlammen? Zeker, hoe meer gij u toelegt op geeftelijke en heilige befchouwingen ; op de befchouwing van de verrigtingen en van de vermaken van de toekomst; hoe meer gij daar op met uwe aandagt iliiitaat, zo veel te meer zult gij daar door uw verlangen na den hemel zien aangroeien; zo veel te meer, zult gij groot en verheven, heilig en hemels-ge* zind, leren denken. 3. De gezette en hartlijke waarneming van den openbaren en bijzonderen of huisfelijken Godsdienst, ook dit M. V. zal niet weinig moeten toebrengen, tot de bevordering van uwe hemels-gezinde gevoelens. — Zo gij dit huis des Heren vlijtig, en op de behoorlijke wijze, bezoekt; dit huis, waar men Gods grootheid en goedheid, alle Zijne heerlijke Volmaaktheden affchetst en ten toon fpreidt; hoe zeer' zal ook dit u, hoe langs hoe meer, fmaak doen erlangen, in heilige en geestlijke overdenkingen! Als gij hier, door de voorftellingen van den Leraar getroffen , de Goedheid van den Almagtigen in dankbare lof-galmen vernielde, of.Zijne Heerlijkheid, al zingende, met het ganfche hart, bewondert; hoe natuurlijk zult gij dan den wensch koefteren, om God eens vollediger ui. deel. L te  Ifji DE- VERPLICHTING TOT te aanbidden, en met volmaakter klanken te verheet lijken! — Dat zelfde zult gij gewaar worden, als gij hier, of, in uwe binnekamer, in ftilte tot God vurig bidt, en ""t eerbiedigst Gods - gevoel dan uwe gantfche ziel inneemt; ook dan zult gij die heilige drift niet kunnen weêrftaan, om nader bij God te zijn; daar, waar die hoge gemeenfchaps- oefening,' te gelijker tijd, veel inniger, en veel ongeftoorder zal genoten worden. — En wat meent gij M. V. Zal ook het/ daaglijksch lezen van Gods Woord, zo gij het Hechts op de regte wijze, en met infpanning doet, u niet telkens herinneren, aan uwe beftemming voor een beter leven? Zult gij zo, langs alle deze wegen, geen opwekking of voedzel kunnen Vinden voor enkel verheven en hemels-gezinde gevoelens? — Ja M. V. Dient God op de behoorlijke wijze! A!s gij uw hart door gebeden boven het rijk van zigtbaare dingen verheft; dan zal de toekomst en de hemel u fteeds met genoegen vervullen. En de zugt voor den hemel zal aangroeien, naar mate gij, al biddende, de neiging tot het ijdele en zondige verzwakt. Allerlei godsdienftige oefeningen, het zij in de famenkomften der christenen, het zij in 'uwe eigen woningen zullen nooit misfen kunnen, den ernst van uwe ziel te verhogen, en de gedagte aan den hemel te brengen, digt onder uw bereik  HEMELSGEZIND HElD. 16*3 reik. Hier in den Tempel, met een opgeklaard oog, de menfchen en de dingen van dit leven, de bevelen en de beloften van den Godsdienst befchouwende, zult gij u, hoe langs hoe meer, doordrongen voelen van die gedagte: — mijne ziel is onfterflijk! Het regte Vaderland is voor mij in den Hemel 1 4. Eindelijk JVï. V. Gewent u, ter bevordering van hemels-gezinde gevoelens, om alle uwe handelingen en vermaken, zo veel mooglijk, in enig verband te brengen, met de dingen van den hemel. — Laat, in het midden van uwe aardfche zegeningen en genoegens, het denkbeeld: — ook de beste derzeiven zijn uiterst onvolledig — bij mijn dood neemt dit alles een einde — u terftond doen denken, aan die zuivere ftromen van vermaak, die, onophoudelijk, uit eeuwige bronnen voortvlieten. Als de rampen of de ontrustende woelingen der aarde u kwellen, tragt u dan telkens op te beuren, door de gedagte: daar boven kent men geen jammeren, de onrusten en de plagen zijn, uit dat ftille vrede-rijk, voor altoos, verbannen ! Gevoelt g'j» bij uwen arbeid, de vermoeiënisfen van u zeiven, den tegenftand van anderen, of de tegen - kragten der- natuur of der elementen; of Haagt gij, bij uwe pogingen, naar wensch. gewent u M. V. om, in beide gevallen* L 2 me«  Ï04 DE VERPLICHTING TOT menigmaal, aan den hemel te denken. Zegt dan bij u zeiven: in den hemel arbeidt men zonder enige pijnlijke vermoeijïng! Vijandlijke tegenftand, verijdelende hindernisfen zijn 'er ganschlijk onbekend! En bet uitwerkzel, of het loon van den gelukten arbeid is 'er< zo veel te heerlijker, naar mate de hemel de aarde, en de tijd de eeuwigheid, overtreft. Als gij, met al het gevoel van tederheid, arbeidt aan de Godsvrugt en het geluk van uwe kinderen, om hen waardige burgers te doen worden van de aarde; dat dan de gedagte: haast zal de dood deze tederfte banden Haken! u den wensch ontwringen: mogt ik ze wedervinden in de woningen van eeuwige liefde! Mogt ik mijne pogingen zien gelukken, om ze gelijktijdig te vormen, tot burgers van de aarde en van den hemel! Als gij de fchone natuur befchouwdt; als gij u bedroeft, dat de zon uw oog ontduikt, of dat ftormen of zware regenvlagen de pragtige velden verwoeften; dan valle u de gedagte te binnen: die wisfelingen zijn ginds onbekend; in het Godsrijk, daar boven, woelen gene verwoeftende kragten; en de beftendige en luifter volle fchoonheid, met het duurzaamst genoegen, gaan daar, altoos, hand aan hand. — Zeker M. V. 'Er zijn in het menschlijk leven maar weinig voorvallen of omftandigheden van enig gewigt, waar bij de nadenkende christen gene  HEMELSGEZ1NDHE1D. gene aanleiding vindt, om zig de toekomst en den hemel e heri neren. — Gebruikt dan, bidden wij u IVI V. deze natuurlijke aanleidingen to>- dat eii.de! Verenigt zo, met alles > wat gij ziet, wat gij gen et of wat u ontmoet, zo veel moo,:lijk, de herinnering aan een toekomftig lever,; en ook langs dien weg zult gij de ernst uwer ziele, van tijd tot tijd, zien aangroeiën; en de verlangens na den hemel zullen zig, hoe langs hoe dieper, vestigen in uwe ziel'. God! Gij die de Vader der menfchen zijt, gelijk Gij de Vader zijt van alle vreugde! Hebt gij ons blijkbaar beftemd, voor een eeuwigdurend geluk in den hemel; bewaar ons, dat wij, rondom met zinlijke en bekoorlijke dingen omgeven, nimmer, ons ware Vaderland, het grote doel van ons aanzijn, vergeten, of veragten! Dit denkbeeld der eeuwigheid verbreide telkens licht en rust in onze ziel', zo dikwijls het donkere in Uwe gangen en fchikkingen ons bedroeft! Die kroon der heerlijkheid zij ons aanhoudend ten fpoorflag tot al het goede, en tot fterkte in alle de verzoekingen tot zonden! Dat zalig vooruitzigt veredele alle onze vermaken op aarde, en verligtte, hier, al onzen druk en kommer! — O God! vervul Gij dikwijls onze ziel met die gedagte: eens zal ik U en mijnen Verlosfer L 3 zien,  166 DE VERPLICIITING'TOT ENZ. zien, van aangezigt tot aangezigt! Dan zal ik uit Uwe onuitputbare volheid het ene genoegen fcheppen na het andere! Dat vrij de hemel en de aarde wankelen en vergaan! Dat vrij al het zigtbare voor mijne ogen verdwijne! Hoe dankt U mijne gantfche ziel voor deze blijde hoop: als het aardfche huis van deze hutte gebroken wordt, dan hebben wij een gebouw van God gebouwt, een huis, niet met handen gemaakt, maar dat eeuwig is in den hemel! Amen! * * * * LEER-  LEERREDE OP DEN ZONDAG NA DE HEMELVAART VAN CHRISTUS, . OVER. de ware en valsche godsdienst -ij ver. Joh. XV, 26 — Cap. XVI, 1—4. Maar ■wanneer de Trooster komen zal, denwelken ik u zenden zal van den Vader Zij zullen in den ban doen; maar de tijd komt, dat, wie u doodt, zal menen, hij doe Gode enen dienst daar mede CjTod! Enige fpringbron van licht en van waarheid! hebt Gij ons, in de leer van onzen Verlosfer, de grote grondflagen van rust en gelukzaligheid geopenbaard! O Leer ons dien heerlijken fchat fteeds dankbaar waarderen! Leer ons dieGodlyke waarheden altoos ftandvastig maar voorz'igtig, vertïandig maar tevens liefde-vol, zo veel in ons is, verdedigen, uitbreiden en bevestigen! Zijn wij zeiven kortziende, dwaalzieke ftervlingen, leer ons dan onzen dwalenden mede-christen altijd zagtmoedig, en', met verfchonende liefde, behandelen! Bewaar Gij L 4 ons,  'l68 DE WARE EN VALSCHE ons, voor het liefdeloos verdoemen, voor het haatlijk vervolgen van Uwe menfchen; van ïulken, die U op ene andere wijze dienen, die U, langs enen anderen weg, hopen te vereren en te behagen! Dat zij onze roem, allen tc ftigten, en niemand te verbitteren! Dat zij ons beftendig doe!, de waarheid te bevorderen, in 't ogenblik, dat wij de vrede behartigen, en 't geluk van onze broederen bewerken! Amehl 't Is M. V. een zo vernederend, als waaragtig verfchijnzel, dat de uitnemendfte zegeningen, die de Algoedheid, van tijd tot tijd, aan de bewoneren der aarde toereikt, hun, menigmaal ongelukkig, tot aanleidingen dienen, van hooggaande verkeerdheden van allerlei flag. — De zo heilrijke zending van Jefus Christus op aarde wierd, door Zijne tijdgenoten, fnoodlijk misbruikt, tot ene aanleiding van de hardnekktgfte verwerping, van de fnoodfle haat tegen dien doorlugtigen Perfoon; tot de uiterfte mishandeling van dien Godlijken Herfteller van waarheid en orde, van deugd en geluk. — Weinig beter ging het na de Hemelvaart van onzen Verlosfer. Door de heerlijke uitftorting van de wonderkragten van den H. Geest drukte de Godlijke Almagt,' naar Jefus voorzegging, het zegel op de Godlijkheid van Zijne Lere; en (lelde de Apostelen in ftaat, om, met ene bovenmenschlijke wijsheid en kragt, van Chris-  GODSDiENST-lJVER. l6$. Christus, en Zijnen Godsdienst onder de menfchen, te getuigen. Zo fprak de Godheid zelve ten voordeele van de vrienden van zijnen Zoon. 't Is waar, hier en daar, wierden *er menfchen gavonden, die de waarheid huldigden, en zig op de lijst der christenen lieten aanfchrijven; bij verre de meeften egter fchenen alle deze Godlijke pogingen, deze zo uitmuntende zegeningen, alleen, te dienen, om den tegenftand en de hardnekkigheid te verhogen. Zommigen zeiden, op het horen van deze, door Gods Geest beftierde, jongeren: Zij zijn vol van zoete wijn! Anderen, niet te vreden, met het zo blijkbaar werk der Godheid te lasteren, en de jongeren des Heren te fmaden, vervolgden hen op de geweldadigfte wijze; de Apostelen behandelende, als verdervers van den burgerftaat, als pesten van den Godsdienst; als menfchen, die eindigen zouden, met den ftaat, ganschlijk, te verderven, na eerst de menigte te hebben opgeruit, en den Tempel en den Altaar te hebben omvergeftoten. Die jongeren, de eerfte gezanten van den besten Godsdienst, wierden zo, allerwegen, gehaat en op allerlei wijze vervolgd. Gevangenisfen, en martelingen van het ergfte zoort, waren het loon voor hunne weldadige en edelmoedige pogingen. — Zo geheel verkeerd, zo fnoodlijk ondankbaar, behandelde men dien keten van L 5 heer-  *70 DE WARE EN VALSCHE heerlijke zegeningen en wonderen, waar door de Algoedheid her menschdom, bij de zending van den wonder-geest, zo uitnemend beweldadigde. Dit was het, 't welk de Verlosfer, kort voor zulks gebeurde, in onze Textwoorden zo naauwkeurig voorfpelde: zij zullen u in den ban doen; en de tijd komt, dat wie u dood, zal menen, hij doe Gode enen dienst daar mede. Zeer waarfchijnlijk M. V. zouden de jongeren van Jefus Christus, indien zij tot dien {leep van jammeren niet behoorlijk voorbereid waren geworden, maar zig, geheel onverwagt, daaraan hadden zien bloot ftellen, natuurlijk, in moedeloosheid zijn ter neêr gezonken; en, door vrees en fchrik beroerd, dien groten taak, de verligting van het menschdom, ongelukkig hebben laten varen. Bij de zo troostrijke belofte van den Heiligen Geest, waar door de Verlosfer reeds; getragt had, hen, bij voorraad, tot hunnen moeilijken post aan te fporen, poogt Hij, daarom hier, nog van enen anderen kant, hunnen moed en hun geloof te verflerken; door, namelijk, hun naauwkeurig deze hunne toekómftige lotgevallen, met al de zekerheid van enen Godlijken gezant, vooraf te berigten. Maar zulks, zegt Hij, heb ik te voren tot u gefproken, op dat, als de tijd komen zal, êb'  GODSDIENST" IJ VER. J-r* gij daaraan denkt, dat ik V u gezegt heb. Voor hun oog gene dier onaangenaamheden verbergende, die hen, bij hunne prediking, als Apostelen, treffen zouden, gaf Hij Zijne jongeren, wanneer zij deze treurige voorzeggingen in gebeurtenisfen zouden zien veranderen, door deze ftellige voorzegging, een treffend blijk van Zijne Godlijke zending; en verfterkte zo, ook langs dezen weg, hunnen • moed, om voor zulk ene blijkbaar Godlijke Lere te ftrijden. — Door haat en drift, door enen onverftandigen ijver voor den godsdienst vervoerd, zou men hen haten, en vervolgen, uitbannen 'en doden. — 't Is'M. V. ene bekende waarneming in de zedelijke wareld, dat de beide Rijken van deugd en ondeugd veel nader aan eikanderen grenzen, dan men gemeenlijk denkt. Slechts van eikanderen gefcheiden, door enen zeer fmallen grens-lijn, geraakt men, door enen kleinen wanftap of mistred, zeer ligt, van het gebied van het een in het ander. Geen wonder dus, dat dit ook plaats grijpt, met opzigt tot den ijver, waar mede wij dat geen, het welk wij, naar onze denkwijze, waarheid en godsdienst noemen, onder de menfchen pogen ftaande te houdenden uit te breiden. *— Gelijk in de ftoflijke wareld, bij ftoflijke verrigtingen, het misbruiken, of het noodloos verfpillen van geweldige kragten, verwoefting en  1^2 DE WARE EN V ALSCHE en onheil aanregt; even zo gaat her, ongelukkig, in de zedelijke wareld. Driefte onkunde en dom geweld, woefte en onbefuisde kragt benadelen, verwoeften en bederven, op het uiterite, dien Godsdienst, welken alleen ene verftandig ingerigtte kragt, ene, door wijsheid beftierde, ijver onder de menfchen, gelukkig, zou hebben kunnen ftijven en bevestigen. — Het zal daarom M. V., bij gelegenheid van dit zeggen van onzen Verlosfer, van enig gewigt zijn, uwe aandagt opmerkzaam te doen worden, op het in het oog lopend verfchil, het geen 'er gevonden wordt tusfchen die beiden, door ene befchouwing van DE VALSCHE EN WARE IJ VER VOOR DEN GODSDIENST. 1. Voor eerst, Zullen wij de valfche Godsdienst ijver, voor uwe aandagt, fchetzen. 2. Ten Tweden, U de ware ijver voor den Godsdienst, van nabij, tragten te doen kennen* O God! Bewaar Gij ons genadig, dat wij ons aan de waarheid nooit bezondigen; d*t wij ons, tegen onze broederen, nooit fchuldig maken, aan enen valfchen ijver, aan enen ijver met onverftand! Leer Gj ons U kennen, en dien Zoon, dien Gij, ten beste der menschheid, ge-  GODSDIENST -IJVER. 173 gezonden hebt; op dat wij U en dien Gezalfden, op ene regt waardige wijze, vereren! Dat wij allen, vervuld met de zagtmoedigheid van onzen Verlosfer, doordrongen met den geest van Jefus liefde-ademenden Godsdienst, fteeds, waardig, voor den zeiven mogen fpreken; vooral, dat wij, ter ere van dien Godsdienst, altoos waardig, regt christlijk, mogen handelen! Amen! I. ïk begin dan hier M. V. met ene befchouwing van den valfchen Godsdienst - ijver, waar van onze Textwoorden gewagen. — Al terftond valt ons het geweldige; beide, hec fchaadlijke en het fchandlijke van zulk enen verkeerden Godsdienst-ijver te binnen; zo dra wij met enige opmerking' de fchilderij betragten, die 'er de Verlosfer in onze Textwoorden van ophangt: zij zullen, zegt Christus, Zij zullen u in den ban doen, en me u doodt,, zal menen, hij doe Gode daar mede eenen dienst', en dit alles zullen zij u daarom doen, om dat zij noch mijnen Vader noch mij kennen! — Gebrek aan ware kennis van God en Jefus Christus, dat zou de grote fpringveer, de ware grondflag zijn, waar op die zo geweldige en vijandige handelingen, tegen deszelfs bekenneren, zouden gevestigd worden. Zulks alles zullen zij u daarom doen, om dat zij noch mijnen Vader noch mij kennen. — Ene ftrafbare onkunde, waar van de eigenlijke fpringbron verdekt lag, niet in ge.  174 DE WARE EN VALSCHE gebrek aan gelegenheid tot onderrigt, maar in een zinlijk, eerzugtig en liefdeloos hare; dit zou hen tot zoorrgelijke haatlijke bedrijven aanzetten. De infpraken van een trotsch, liefdeloos en vijandig geitel den teugel vierende, zouden zij geen onheilen noch vervolgingen fparen, om de jongeren, was het mooglijk, geweldadig te dwingen , tot het afleggen van hunne Godsdienftige begrippen. Het geweten, door het dwaallicht van een bedorven verftand misleid, zou hen diets maken, dat zij, door zulk' enen ijver, de Godheid waarlijk dienden, en welbehaaglijk wierden. In ernst zouden zij beginnen te geloven, dat het Opperwezen geweldadige handelingen, hulpmiddelen van dit zoort, begeerde en behoefde, om Zijnen eerdienst onder de menfchen te bevorderen. Zij, die hier gezegd worden, in zulk ene dwaze vooronderftelling, zo vreeslijk te zullen woeden tegen de jongeren, waren menfchen, die door allerlei grove vooroordelen misleid, noch de Godheid of den Verlosfer, noch deszelfs Leer of weldadige bedoelingen, kenden. Hem, die, het eerst, de Godheid in Zijne geeftelijke en verheven Natuur, in Zijne waardige en grote betrekkingen tot de menfchen, had leren kennen, hoonden zij fnodelijk, zeggende: hij lastert God! Hem, die door zijn Godlijk onderricht, en door een eenparig eh  GODSDIENST" IJ VER. I*>5 en waardig voorbeeld, zulk enen heerlijken weg voorfchreef, toe heiligheiden godsvrugt, om, in gevoelens en bedrijven, het opperfte Wezen te naderen; Hem, wiens, ziel fteeds blaakte van een vuur van Godsvrugt van het zuiverfte en verhevenfte zoort, en wiens leven een onafgebroken keten was van allerlei ge weldadige bedrijven, dorften zij, op hetverfoeilijkfte, te honen, Hem befchuldigende : Hij is een vraat en een wijnzuiper, de vriend van tollenaren en zondaren l — Ongelukkig misleid, door hunne priefters en leraars, ftelden zij het wezen van den Godsdienst, enkel, in het uitwendige. Zij paaiden zig met de uiterfte fchors; en zagen den kern, ongelukkig, ganschlijk voorbij. Geheel onverfchillig over den loop van hunne neigingen en gedagten, oordeelden zij, alleen, de in het oog lopende uitbarftingen van het zondig hart, — alleen, de grove en uitwendige zonden te moeten mijden. Een uitftekend gewigt Hellende in de reinheid van bekers en fchotelen, was de grootfte onreinheid van het hart, waren allerlei wellustige begeerten, of vijandige en wraakzugtige gevoelens, in hunne ogen, ene kleinigheid, een enkel niet. 't Geheel valsch en bekrompen denkbeeld, als ware de Godheid alleen de God, de Vader van Abrahams kinderen; als ware dit We« zen de veragter, de vijand van alle de andere  I76 DE WARE EN VALSCHE dere volkeren, berechtigde hen tot allerlei uitvloeizels van liefdeloosheid, van de eerfte grootte. Zegt mij M. V. Waren menfchen, van dit flag, die, in dezer voege, over den Godsdienst en het menschdom dagten; en zo weinig indrongen, in de natuur of in de wil der Godheid, wel gefchikt, om zig over de Apostelen en hunne prediking, als Rechters, op te werpen? Of waren menfchen van dit zoort wel in het minst berechtigd, om voor het zo verminkt, en gebrekkig, ftelzel van de Godsdienftige begrippen hunner Leraars te ijveren? — De Godheid zo weinig kennende, was het ook zeer natuurlijk, dat zij haren Gezant, zo geheel, miskenden, en den Mesfias ongelukkig verwierpen. — Die onkundige, doldriftige ijveraars mistten, gevolglijk, dat eerfte, en allernoodzaaklijkst vereischte, de kennis van God en den Verlosfer. Zij kenden, noch God, noch Zijne ware heerlijkheid niet, waar voor zij, te onregt, voorgaven, zig in de bresfe te ftellen. Zij waanden te ijveren, voor God en den Godsdienst; en in der daad ijverden en woedden zij, alleen, voor een famenftel van allerlei bijgelovige, van allerlei haatlijke en God-onterende begrippen. — Dan laat ons, na deze algemene befchouwing, dit vreeslijk wangedrogt, dat, zints de tijden der Apostelen, gedurende alle de eeuwen,, zo vele rampzalige ver. woe-  godsdienst -ij ver. »77 woeftingen onder het menschdom heeft aangeregt, van nader bij tragten te leren kennen. i. Onedel en uiterst veragtlijk was, in de eerfte plaats, het beginzel, geheel onzuiver de bron, waar uit hunne ijver, of liever, hunne heilloze woede ontftond. Onkunde van het haatlijkfte zoort, te faamgefteld uit onwetenheid en vooroordelen, uit trotschheid en hooggevoeligheid jegens zig zeiven, aangeftookt door nijd en liefdeloosheid je- . gens anderen; dit M. V. was de vergiftige wortel, die bedorven boom, waar uit alle die takken van list en kwaadaartigheid, van haat en godloosheid, van woede en wreedheid, ongelukkig, voortfp roten; afzigtlijke monfters, die de Kerk van Christus, in haren eerften opkomst, ganschlijk, fchenen te verfcheuren en te verwoelten. Is de ware eer, de ware Heerlijkheid van God, gelegen in de welvaart van Zijne fchepzelen, in het waar geluk van de menfchen; hij dan, die waant, voor de eer van God te ijveren» en, in dat ogenblik, niet het geluk der menfchen, maar, eigenzinnig, Hechts, de eer van zijne begrippen , of zijn eigen voordeel bedoelt; en zo zijn eigen belang zoekt te bouwen , op de puinen van de rechten, van de rust of van de welvaart der menfchen; zulk een M. V. ijvert geenzins tot geluk, maar enkel in deel. M ten  178 DE WARE EN VALSCHE ten verderve! Zulk een ijvert voor zig zeiven» geenzins voor God of den Verlosfer! — Hoe zeer het' deze vervolgers der Apostelen mangelde aan liefde tot de menfchen, toont ons, gelijk wij boven in het voorbijgaan reeds aanmerkten, hun liefdeloos famenflel van godsdienftige begrippen. Uit kragt van het zelve befchouwden zij elk mensch, buiten hun volk, als een voorwerp van het godlijk misnoegen; en, van den waren gods. dienst des harten geheel vreemd, hielden zij de vuilfte begeerten, de haatlijkfte driften van vijandfchap en toorn, van wrok en woede, voor onverfchillig en geoorloofd. Door eigenzinnigheid en trotschheid vervoerd, hielden zij alle hunne begrippen, die zij blindelings van hunne ouderen hadden aangenomen, of liever overgeërft, voor geheel onfeilbaar. Dit bluschte natuurlijk dien geesc van zagtmoedigheid uit, die wij anders denkenden billijk verfchuldigd zijn; terwijl het, ten zelfden tijde, den geest van onpartijdigheid, zo allernoodzaaklijkst, om de waarheid, bedaard, te onderzoeken, ganschlijk verdoofde. Hier van daan, gevolglijk, hunnë wrevelmoedigheid en hunne vinnige haat tegen de verkondigers van Jefus Godlijke Leer. Zig trotschlijk opwerpende, tot meesters of wetgevers over de begrippen van anderen, verkragtten zij de natuurlijkfte rechten  godsdienst-ijver. 179 rei van hunnen naasten. Zij verheftten zig zelveh geheel te onrecht, en verachtten, ftoutlijk, de anderen. Zig door een ongelukkig zelfsbedrog dwaaslij'k diets makende, dat zij God, door zulk' enen ijver, dienden, dienden zij eigenlijk, in der daad, hunne eigenzinnigheid , hunne trotfche hooggevoeligheid, met één woord, hunne liefdeloze en vijandige driften. Het kortzigtige, het feilbare, van hunne begrippen verloren zij, ganschlijk, uit het oog. Ten enemaal verblind, door toomloze zelfs- liefde , en voortgeduwd door allerlei liefdeloosheid-bevorderende wanbegrippen, kwelden zij hunne medemenfchen. Zij vervolgden de zulken, die anders dagten. Ja bandden en doodden de Apostelen des Heren; bij dat alles nog wanende, een weldadig en liefde-vol Opperwezen, door zulke liefdeloze offerhanden, te behagen. a. Waren de beginzelen M. V. waar uit deze ongelukkige ijveraars voor hunne vaderlijke begrippen werkten, zo uiterst klein, laakbaar en veragtlijk; In de twede plaats. Ook, met opzigt tot de uitgeftrektheid van deszelfs werk-kring, of het veld, waar op hij deszelfs Werkzaamheden uitoefent, is de valfche Godsdienst - ijver, allezins, haatlijk en veragtlijk. — Ja M. V. Zo men zig in zijnen ijver nog alleen hield aan de bevordering M a van  l8o DE WARE EN VALS CHE van die grote waarheden, die de zuilen zijn van alle menschlijk geluk; en waar van de duidelijkheid fchier zo indringend is voor het verftand, als de ftoflijke voorwerpen indringende zijn voor onze zinnen; zo men bij zijnen ijver zeer zorgvuldig het wezenlijke, het middagklare in den Godsdienst, van het min wezenlijke, van het min duidelijke onderfcheidde; dan waren, (vooronderfteld, dat de middelen, waar van men zig bediende, allezins braaf en betaamlijk waren) dan waren zulke grote en waardige voorwerpen enen nadruklijken en manlijken ijver waardig. Maar neen, ene toomloze Godsdienst-ijver woelt ook, ten aanzien van allerlei neven - dirgen, met opzigt tot waarheden van geen of weinig belang. Hij woelt, zelfs in het zo bedenklijk rijk van de duifterfte verborgenheden. Ook dat geen, dat die ijveraars zeiven verklaren, ondoordringbaare geheimen te zijn, beflisfen zij meesteragtig; ook hier in willen zij anderen dwingen; en vervolgen hunne broederen, zelfs hier over, als fatans, in menfchen gedaante. Getuigen hier van onder zeer vele anderen, die vermaarde twisterijen, die in de vroegere eeuwen de geheele Christen-kerk, zo deerlijk fchokten; b. v. over de wijze, hoedanig de H. Geest van Vader en Zoon uitging, — en hoe men zig de vereniging van Jefus Godlijke en menschlijke natuur naauw- keu-  G0DSD1ENST-IJVÉR. -gi keurig te verbeelden had; — duifterheden, die men helaas! van weerskanten, even min, even weinig, verftond. En gave de Hemel, dat men de kerk van Christus, zedert de tijden der hervorming, niet op gelijke wijze, over de duifterheden in den perfoon van onzen dierbaren Verlosfer; en over het zo eenvouwig gedagtnis-maai van den Zaligmaker, op eene rampzalige wijze, verontrust en gefcheurd had! 3. Gaat de verkeerde Godsdienst-ijver te ver in zijne werkzaamheid; zig, zo ver verwijderende , van het wezenlijkfle en het duidelijkfte in den Godsdienst; dezelve wordt ook uiterst haatlijk en veragtlijk, in de derde plaats, door de verkeerde middelen, waar van hij zig bediend, door de veragtlijke wijze, waar op dezelve doorgaans werkt, of liever woedt. En, om dit terftond op te helderen, met' het voorbeeld in onzen Text: natuurlijk hadden deze joden behoren te beginnen, met ene voorzigtige, en, zo veel mooglijk, onpartijdige herziening van alle hunne Godsdienftige begrippen; en zig met de jongeren van den Verlosfer liefde-vol in gefprekken over hunne Leer behoren in te laten; om, zo, in den geest van hunne bedoelingen in te dringen; om zo den aart van dien Godsdienst te bevatten, waar tegen zij, dus ver, zo vinnig, geM 3 kant  l8a DE WARE EN VAL SC HE kant waren. Waren hunne begrippen, na deze aangewende pogingen, dan nog, verwij.» derd gebleven van die der Apostelen; hadden zij zig, na alle opregt aangewende middelen» dan nog niet kunnen overreeden van de waarheid dier christlijke Leer; zo min zij het in een ander geval redelijk zouden gekeurd hebben, zo de Apostelen, door magt gefchraagd, op hunnen beurt, de Joden met geweld tot hunne Leer hadden willen dwingen; en hun de Mozaifche gebruiken, te vuur en te zwaard, hadden willen ontwringen; even zo min voegde het hun, in 't omgekeerde geval» om hunne overtuiging door uitbanning, door geefeling, of door geweldige vervolging aan de Apostelen des Heren, met geweld te willen opdringen, of dezen te willen noodzaaken tot het verzaken van hunne Godsdienftige overtuiging, tot het onderdrukken van hun geweten. — Oordeelt zelve M. V. Is dat redelijk, bij enen anderen, de Reden, met allerlei daden van geweld, opzetlijk te willen verkragten? Is dat braav en gemoedlijk, de ftem van het gemoed, of de infpraak van het geweten, door een woest gefchreeuw, of door een dol getier, door uitbanning, en vervloeking, of door fchrikkelijke ilraffen, te willen overfchreeuwen, en verdoven ? Zo gij M. V. het dwaas en geheel onzinnig zoudt keuren, om iemand van een gezond oog, met  D S D I E*N S T - IJ V E R» 183 met geweld, door ligchaamlijke folteringen, té willen noodzaaken, om dat geen, bet welk hij, op een gepasten afftand, als vierkant befchouwt, voor rond tè begroeten, of het geen hij als wit ziet, voor fwart te houden; waarom vindt gij het dan minder dwaas en uitzinnig, om iemand door mishandelingen, of door ftrafFen te willen dwingen, om dat geen, het welk zig7aan zijne ziel, ter goeder trouwe als waarheid voor doet en opdringt, voor bedrog en dwaling te erkennen. — Al het geen men met enigen grond kan hopen, langs dien weg te bewerken, is, hem, dien men in dezer voege drukt, op het uiterfte te verbitteren en zijne ziel, ten fterkfte voor in te neemen, tegen dat geen, dat men hem diets wil maaken, waarheid te zijn; of anders, door vrees, voor ftraf, zijne opregtheid te verkragten, en hem 20 te verlagen tot enen huichelaar van het ergfte zoort; hem lerende, te gelijker tijd» met God en met de menfchen te fpotteh. — Waar M. V. kwam doch al dat vijandig en geweldadig woelen, dat vreeslijk uitbannen en vervloeken, alle die geesfelingen en vervolgingen, waar door men de Apostelen zo zeer drukte, ten laatften op neder, dan, op ene, even zo onbillijke als godloze, poging, om hen daar door te bewegen, Om meer' na de Hem der menfchen, dan na die van M 4 plicht  184 DE WARE EN VALSCHE plicht en geweten te luifteren? — En zegt mij, M. V. Wat wilden toch die ontzinden, met ai dat lasteren, en uitbannen, met al dat geweldadig vervolgen.? Wilden zij daar door de zo algemeen bekende blijken van Godsvrugt en braafheid, van den ftigter van dien Godsdienst, uit de harten der menfchen, ten enemaal verdringen ? Wilden zij, door moord en woede, de zo middagklare waarheid, overal, voor leugen doen doorgaan, en het denkbeeld van Jefus grootmagtige wonderen, ganschlijk uit het geheugen der menfchen uitwisfchen? Wilden dan die dwazen en fnoden, door een fajnenknoopzel van menschlijke list en kwaadaartigheid, dat heerlijk gebouw van waarheid en licht, waar toe de Godheid zelve door den Verlosfer de grondflagen gelegt had, en het geen de Apostelen door de verbazendfte uitwerkzelen van dien wonder-geest, van dag tot dag, zo zigtbaar bevestigden; wilden zij, zeg ik, door enkel menschlijke magt, door fnode fielterijen, door dwang en geweld, dit Godlijk gebouw ganschlijk omvér halen en het zelve in eens, tot den grond toe, verwoeften? — Vrije voortellingen; redelijke overtuiging, door ïtraffen, uit de ziel der jongeren te willen verdringen, was dus een der fnoodfte, maar, te gelijker tijdeen der onverftandigfte bedrijven. Dan bevordert men immers, tegen wil endank, datgeen, dat  GODSDIENST-IJ VER? 185 dat men, met geweld, poogde te onderdrukken. — Men ftijft het gebouw aan alle kanten, het geen men voorhad, tot den grond toe te verwoeften. Zulk een wreed, onnatuurlijk gedrag had niets ten gevolge, dan de fterkfte belangneming der Apostelen, in die waarheden zo veel te meer te bevorderen; en hunnen ijver aan te zetten, om het geen zij, naar hun licht, gemoedlijk, als waarheid erkenden, rondom, uit te breiden en te bevestigen. — Door gewaande liefde tot God ftapt men, bij enen te ver getrokken ijver, gereedlijk over, van list tot geweld. De liefde tot de menfchen raakt, op dezen onzaligen weg, met wortel en tak uitgeroeid. — 'Er regenen haatlijke gevolgtrekkingen, aanhoudende fmaadredenen, en vinnige lasteringen aan alle kanten. Door valfche aantijgingen deze menfchen beroeren het volk! — Deze Leeraars fchokken den Staat en de Kerk! Daar door poogt men, zo listig als fnood, den arm der Overheid te misbruiken, tot onderdrukking en verkragting van het geweten. Zo dat helsch ontwerp gelukt, en men zijne oogmerken Hechts bereiken kan, dan fpeelt men» naar welgevallen, met de bezittingen, met de vrijheid, of wel met het leven van zijnen medemensch. Met een ijskoud, liefdeloos hart, werpt men de onfchuldigfte menfchen in nare kerkers, of men fleept hen heen tot M 5 de  iStf DE WARE EN VALSCfïE de fchandelijkfte en pijnlijkfte ftraffen. Vol van innige tevredenheid bragt men hen ter dood; zo dwaas als fnood wanende, den Schepper der menfchen, den bron van het Leven, door het wreedlijk ontzielen zijner fchepzelen, te zullen behagen. Als men M. V. zo de manier of de -wijze befchouwt, hoe ene valfche Godsdienst-ijver werkt, en zig na boiten vertoont, dan valt het ras in de ogen; hoe hij, in zijnen woeften aandrang, niet flechts door verkeerde beginzelen geleid, en door allerlei valfche vooronderftellingen beftierdt wordt; — Hoe hij daar en boven, in zijne werking, zijnen fepter veel te vér uitftrekt; — Hoe dezelve, eindelijk, in de wijze van werking, zig door list en bedrog, door fnoodheid en allerlei geweld, op het uiterfte, onteert en befwalkt. — Dwaze vooronderftelling! Wanneer feilbare ftervlingen, immers even feilbaar, als hunne broederen, zig wanen, ganschlijk verheven te zijn, boven de mooglijkheid van dwalingen zelfs-bedrog; en, als geheel onzinnig, het alleen aan de vrijwillige keuze van anderen toefchrijven, hoe zig hec licht der waarheid op doet aan hun verftand! — Dwaze vooronderftelling! Dat het ontwerp der Godheid, en het geluk van 't menschdom hier beneden, vordert, dat menfchen, die, in de gefteldheid, en in de trekken of kragten van hun ligchaam, en in alle de kragten  GODSDIENST-IJVER. ten der ziele, in duizend opzigten van elkander verfchillen, over den fchakel der Godsdienftige waarheden, volmaakt gelijkmatig, zouden moeten denken! — Dwaze vooronderftelling! Dat ftraffen, dat middelen van een geweldig Zoort best gefchikt zouden zijn, om het verftand te overtuigen, en om dat geen bij anderen te onderdrukken, en te verdelgen, het geen wij, voor ons, voor dwaling begroeten! — Ik zwijg hier, waar ik, van de wijze, waar op zulk een verkeerde ijver werkt, gewaag, ik zwijg van die zo genaamde fraudes piae, van die heilige, of liever, van die helfche bedriegerijen ; die verregaande lasteringen en betigtingen; die fchandlijke opruijïngen van den gemenen hoop; dat verfoeilijk inroepen van den geweldigen arm; ik zwijg van die nare gevangenisfen of zware en pijnlijke dood - ftraffen, waar door men de zogenaamde dwalenden of ketters wilde bekeren; en, zo, de eer van den God der Liefde, van den Vader ook der dwalenden, en der godloozen, door fchrik en verwoefting, door bloed en verderf, wilde bevorderen. — O M. V. Dat flechts de gefchiedenisfen van den Christlijken Godsdienst, van Stephanus af, wiens edel hoofd men, onder ene fchuimende woede, vol van helfche wellust, met een hagelbui van ftenen, verpletterde; dat flechts de gefchiedenisfen fpreken, om ons den valfchen Godsdienst-  "188 DE WARE EN VALSCHE dienst-ijver in deszelfs ware en regt afichuwljke gedaante te leren kennen! Oordeelt dan M. V. in hoe verre de gegeven fchets met de waarheid inilemme! En voorzeker, elk hart, het welk alle gevoel van menschlijkheid niet geheel heeft uitgefchud, zal, van dat afzigtlijk monfter, uit den fwarten afgrond voortgekomen, om Gods aardbodem, en Jefus kerk te verwoeden, voor eeuwig moeten gruwen. Wijk gij, zelfs voor ditmaal, geheel, uit onze gedagten en befchouwingen! Gij helsch en verfoeilijk wangedrogt, door fchandelijke onkunde en haatlijke eigenmin geboren, door laaghartige eeren baat-zugt gekoefterd en opgekweekt, en, door enen ltroom van vijandige hartstogten, tot ene affchuwlijke grootte voort gegroeit! Wijk gij, valfche , veragtlijke Godsdienst-ijver thans geheel uit onze befchouwingen! Ontrust, of bedroef; verwond, of verfcheur niet Janger menschlijke harten! — 't Is M. V. op aangenamer voorwerpen, dat wij liever uwe aandagt wenfchen te vestigen. II. De ware, en Gode-behaaglijke ijver vxior den Godsdienst, zouden wij, in ons twede deel voor uwe ogen tragten te fchetzen. 't Is die edele en vurige neiging, om die waarheden, die klaarblijklijk het wezenlijkfte, en gewigtigfte van den Godsdienst uitmaken, en die enen. on-  GODSDIENST-IJVER. l80. onmidlijken invloed hebben in de Godsvrugt» en in het geluk van het hart, uit ene verligtte liefde tot God, en tot het menschdom, door allerlei redelijke en gepaste middelen, onder de menfchen te bevorderen. Dezelve < is die heldere ftroom van waardige bedrijven, die, zuiver in zijnen fpringbron, altoos befloten blijft, binnen deszelfs juifte en gepaste oevers. Een ftroom, die door ene onftuimige woede, nooit heilzame dammen verbreekt; maar met ene deftige en ftille majefteic ftaatig voortloopt; een ftroom, die, in deszelfs uitwerkzelen, niets van Gods aardbodem verwoest of verdelgt, maar, rondom, alles verkwikt, en verheugt. i. De ware Godsdienst-ijver is voor eerst, edel en zuiver, in de beginzelen, waar uit hij werkt, in de beweegredenen, waar uit dezelve geboren wordt. — Wat doch M. V. Zijn onze beste daden; zo de veer, die dezelve bewerkt, uit den aart, kwaad en bedorven is; bijaldien ftrafbare beginzelen, of zondige oogmerken dezelve veroorzaaken, en voorftuuwen? — Helden-daden van moed en dapperheid, die de wareld verbazen, te verrigten; voor zijne eigen rekening tempelen te bouwen, en liefderijke geftigten op te trekken, of rijke aalmoesfen weg te fchenken. — Wat zeggen dog alle deze glansrijke daden; bij-  IpO DB WARE EN VALSCHE bijaldien enkel ene ftrafbare eerzugt, met ter zijdeftelling van andere wezenlijke pligten, de onzuivere akker is, waar op deze voortbrengzelen groeïen. Dan, de ware ijver voor den Godsdienst ontleent deszelfs eerften luister van den edelen grond, waar uit dezelve voortwelt, van de beginzelen, die dezelve doen werken. Zugt, edele drang, om God groot, beminlijk en regt heerlijk te doen worden onder de menfchen; hartlijke liefde voor de ware rust, voor het wezenlijk geluk der menfchen; een heet verlangen, om weldadige deugd, verligte Godsvrugt onder zijne broederen te bevorderen; met één woord, ene welbegrepen liefde tot God, ene verftandige en belangloze zugt voor het heil van anderen; Dit M. V. Zijn de waardige drijfveren , de edele beginzelen , die een verftandig vriend van den Godsdienst, in zijnen ijver voor denzelven, altoos aanvuren en bellieren. Niet flechts wanen de zulken de Godheid te dienen, maar zij dienen Haar daadlijk; want zij bevorderen, overal, Gods weldadige oogmerken onder de menfchen. Zo zij ijveren, is" hun ijver altoos edel; want hij werkt fteeds, éénftemmig met de Godheid, uit dezelfde grote beginzelen. 2. Dan, wat baten ons M. V. bij onze handelingen goede beginzelen, bijaldien wij ons, door  GODSDIENST-IJVER. 191 door derzelver aandrang tot uiterften laten vervoeren; bijaldien wij de betaamlijke en natuurlijke grenzen van onzen werk-kring, onbedagtzaam, te buiten treden? De ware ijver voor den Godsdienst onderfcheidt zig, in de tweede plaats, ook door het juist afgemeten veld van zijnen werk-kring; zig nooit verder uitftrekkende, dan tot dat geen dat blijkbaar Godsdienst en deugd, geluk en zaligheid, onder de menfchen mag genoemd worden. — Menfchen, welken een ware ijver voor God en Zijne Eer bezielt, ijveren nooit, blindelings, over alles zonder onderfcheid; geenzins over alles, het geen men zo menigmaal, te onrecht en dwaaslijk voor Godsdienst houdt. Of zou de ware ijver voor den Godsdienst zig ooit willen bezoedelen, met deszelfs heijligen ernst uit te ftrekken tot geheel onverfchillige dingen, of wel, tot kleinigheden in den Godsdienst; tot zaken, die noch enig wezenlijk verband hebben met de eer van God, noch in enigerhande verbintenis ftaan, met de deugd en met het geluk der menfchen? — Voorzigtig bepaald in zijnen werk-kring fpringt Hij hier nimmer buiten. Nooit zoekt dezelve, onder den fchonen naam van Godsdienst-ijver bijzondere begrippen, over allerlei min gewigcige din* gen, aan anderen op te dringen, of die, met alle magt, onder de menfchen uit te breiden.  I92 DE WARE EN VALSCHE den. Zeer zorgvuldig het duidelijke, het volftrekt zekere in den Godsdienst, van het duiftere en onzekere onderfcheidende, verwart deze ijver ook nimmer het wezenlijke, het waarlijk grote in de Leer van den Verlosfer, met het min wezenlijke, in denzelven; veel min, met menschlijke bijvoegzelen of verbasteringen. Die grote waarheden van Jefus Godsdienst, waar op de rust en het geluk der menfchen, als op onwankelbare zuilen fteunt, alleen Hellende tot zijn eigenlijk doel of taak, wordt des zelfs werkzaamheid, door wijsheid en voorzigtigheid, gelukkig geregeld, en door enkel lofwaardige, door enkel edele bedoelingen, in de uitgebreidheid van zijnen werk-kring bepaald. — Hoe gelukkig waart gij niet geweest, gij misleidde zonen van Abraham! Zo gij uwen ijver, altoos, op de regte wijze hadt weten te beperken; zo gij alleen geijvert had voor de. grote waarheden, die Mofes en de Propheten, als het wezenlijke in den Godsdienst, hadden ingefcherpt; zo gij, bij het dagelijksch onderzoeken der H. Schriften, u alleen bekommerd hadt, om Gods gangen met uwe vaderen gehouden, — de beloften van enen Herfteller van het menschdom , —■ en de eeuwige wetten van Godsvrugt en deugd, —hoe langs, hoe opmerkzamer gade te Haan! Hoe gelukkig waart gij niet geweest; zo gij, langs zulk enen weg, onder  GODSDIENST-IJ VER. Ï93 der 't aankweken van allerlei nederige en liefderijke gevoelens, u in ftaat hadc gefield, om uwe ogen te openen voor al het Godlijke en verhevene in het onderwijs van den Verlosfer, voor al het Godlijke en verhevene in de Leer, en de lesfen der Apostelen; al het welk gij, nu, helaas 1 onwetend, te vuur en te zwaard vervolgdet? —Maar neen .' dwaaslijk waandet gij voor Mo/es, en de propheten te ijveren, en, met ter zijde (Telling van het meest wezenlijke in hunne fchriften, ijverdet gij, alleenlijk voor de verbasteringen van Mo/es Leer, voor de dwaze en fnode leerftellingen van uwe priefteren! Helaas! Gij ijverdet voor de ongelukkige voortbrengzelen van onkunde en geveinstheid, van gemaaktheid en vertoning, voor alle de veragtlijke uitwerkzelen van eerzugt, van trotschheid en eigenbelang! 3. Eindelijk ten derden, ook dew//"zö, waaf op de ware ijver voor den Godsdienst werkt, ook dit doet ons 't waardige en beminlijke van deze deugd, aan alle kanten, bemerken. — De middelen, waar van deze ijver zig bedient, fteeds voorzigtig inrigtende, naar den aart van deszelfs bedoelingen, wordt hij, ook hier, op de gelukkigfte wijze, in des« zelfs aandrang en werking, beftierd. Het rijk van waarheid en deugd, alleenlijk, op ene waardige wijze, willende uitbreiden, verfoeit ui. deel N zulk  194 DE WARE EN VALSCHE zulk een ijver alle de middelen, die list en geweld, oneerlijkheid of fnoodheid zouden aanraden of voorfchrijven, ter bereiking van het gewenschte doel! Doordrongen van het kortzigtige onzer verftandelijke vermogens; van de menschlijke feilbaarheid ten vollen overreed, bepaalt ook dit de ijver voor den Godsdienst, door nederige befcheidenheid, en paart dezelve, altoos, met voorzigtige zagtmoedigheid. Waarheid en Godsdienst, die edelfte fchatten voor het menschdom; dezen pogende uit te breiden, of te beveiligen, bedient hij zig, daartoe, van gene andere middelen, dan die den Godsdienst volkomen waardig zijn. In het rijk van waarheid, in het gebied van geestlijke dingen, arbeidende, zijn de wapenen, die deze ijver bezigt, geenzins vleeschlijk, maar enkel geestlijk! Zijn de zuilen, waar op de waarheid, natuurlijk, rusten moet, redelijke gronden van overtuiging; het gevoel van klem van overreding, of het bezef van baarblijklijkheid; gene anderen dan dezen wendt de betaamlijke Godsdienst - ijver aan, om den toegang te banen, tot het verfland en het hart van de menfchen, van zodanigen, die zij zig verbeeldt, als verwijderd, of afgedwaald van den koninglijken weg der waarheid. Zulk een christen redenkavelt altoos befcheiden. Zig enkel verlatende op de kragt van overtuigende gronden, verfoeit hij, uit het binnen-  GODSDIENST.IJVER. 195 nenfte van het hart, alle veragtlijke fcheldnamen, alle vernederende verwijten. Al te zeer overtuigd, dat kragt, altoos, tegen-kragt wekt; en dat alles, het geen na haatlijke veragting of vervolging zweemt, verbittering bewerkt, blijft hij fteeds vreedzaam en befcheiden, verdraagzaam en zagtmoedig; zelfs dan nog, wanneer de tegenftand blijft voortduuren, en dus alle zijne pogingen mislukken. — Als men, op ene waardige wijze, voor God en den Verlosfer ijvert, dan koeftert men een billijk afgrijzen van alle vijandige en vervolgzieke bedrijven; en kan 't denkbeeld nooit verdragen, om het geweld of den arm der overheid in te roepen, om, langs zulk een weg, dwalenden te regt te brengen. In plaats van op die wijze geheel verkeerdlijk rond te zien na menschlijke hulp, fmeekt men, bij zulk enen ijver, de Godheid, met een zagtmoedig en liefde-vol hart, om de verftanden open te zetten voor het licht der waarheid, en om hare zegeningen uit te ftorten, ook over den dwalenden en misleidden broeder. — Dan, terwijl de ware christen voor de eer van God, en de uitbreiding van Zijnen dienst onder de menfchen, dikwijls, zo voorzigtig als nadruklijk, [preekt, laat hij het hier, geenzins bij berusten; neen, ook daar toe is 't dat hij, door de kragt van zijn Godvrugtig voorbeeld, fteeds keft en handelt. Na De  196 DE WARE EN VALSCH» De heerlijkheid van God, en het heil van 't menschdom, door den Godsdienst, zoekende te bevorderen, trage hij dit doel voornamelijk te bereiken, door voor den Godsdienst te leven, door enen Godvrugtigen, eenpaarigen, en beminlijken wandel. — Zorgvuldig bij zig zeiven wakende tegen de opwellingen van drift, van heerschzugt of onderdrukking, toont de ware ijveraar voor de eer van God, hoe hem niets meerder ter harte gaat,, dan menfchen Godsdienftig, vergenoegd en gelukkig te zien. Na zig van de gunst van God verzekerd te hebben, verwerft hij zig, ook daar bij, de liefde van zijnen broeder. Zo poogt hij het vertrouwen te gewinnen van den dwalenden. Zo baant hij zig enen gemaklijken weg, voor het gelukken zijner, voorzigtig ingerigtte, pogingen, voor de zagt overweldigende kragt van zijne redelijke gronden. Ziet M. V. Zo is het gelegen met enen waren Gode- behaaglijken ijver. Deze welt altoos voort, uit de edelfte en zuiverde beginzelen. — Altoos werkende, binnen een voorzigtig bepaalden kring, — ftrekt zijne werkzaamheid zig nooit verder uit, dan tot het meest wezenlijke van den Godsdienst, tot dat geen, dat waarlijk Godsvrugt en deugd, rust en geluk bevordert. En met opzigt tot  GODSDIENST* IJ VER, ip«/ tot de wijze van deszelfs werking, is deze ware ijver allezins redelijk, altoos voorzigtig en gematigd, liefde-vol, en zagtmoedig. En wenscht Gij M. V, dezen waren ijver voor den Godsdienst, welks beginzelen, uitgeftrektbeid en wijze van werking, wij u, dus ver, leerden kennen, eens in voorbeelden van nader bij te befchouvven, en zo te ziep werken ? Ook hier kunnen de voorbeelden van den Verlosfer, en Zijne jongeren u leeren, wat in dezen regt en betaamlijk zij. — Hoe doch M. V.ijverde Jefus, die vriend van waarheid en deugd, die vriend van God^ en van de menfchen? Hoe ijverde Hij, ter uitbreiding van Zijne Godlijke Leer? Hij predikte en redekavelde. Hij hoorde en beantwoorde alle de zwarigheden van Zijne tijdgenoten. Hij predikte en riep: Wie dorst, die komel Wie oren heeft, om te horen, die hor el Wien dwong hij immer met geweld, tot zig of tot zijne Leer ? Door wonderen poogde Hij Zijne geloofwaardigheid bij Zijne tijdgenoten te ftijven, en, te gelijker tijd, hunne aandagt en opmerking te wekken. Door middel van duidelijk onderrigt, en met een geest van zagtmoedigheid, bragt Hij de menfchen tot het aannemen van Zijne Lere; en bellreed, zelfs hunne grootfte en hardnekkigfte dwalingen, met even zo veel liefde, als klem van overreding. Gemeenzaam met zijne dwaN 3 len-  Ip8 DR WARE EN VALSCHE lende tijdgenoten, niemand, door zijn toe. doen, of door een geest van ftrengheid, verbitterende, won Hij zeer dikwijls de harten der menigte.' Ook bij de grootfte en gevaarlijkite dwaalgeesten koefterde Hij altoos meer mededogen, meer zugt tot hunne behoudenis, dan enigen haat of verbittering. Met een hart, vol van liefde, woonde Hij hunne maaltijden bij; zelfs dan, wanneer zij Hem in hunne godloze ftrikken wilden vangen; bij zulke gelegenheden nog altoos op middelen bedagt, om Zijne vijanden, door gronden, en allerlei liefderijke pogingen, en geenzins door geweld, te winnen. Nooif fprekende van uitbanning of vervolging, ging Hij, in Zijne jongeren, den geest van haat, en vervolging , die hen tegen de Gergefenen bezielde, met al Zijn gezag, en onder de treffendfte beflraffingen, nadruklijk, te keer. Op een anderen tijd fchetfte Hij, in het beminlijk beeld van enen Samaritaan, die den gewonden jood, zonder zig het minst door zijne dwalingen of ketterijen re laten afhouden, ter hulp toefchoot, al het edele, al het Godlijke van verdraagzaamheid, en van liefde jegens dwalende fïervlingen. — Het is waar, na alle Zijne pogingen, om de Pharizeeuwen van hunne fnode gevoelens, en nog fnodere bedrijven, te doen te rug keren, te hebben zien mislukken, was Hij het aan Zijne waardigheid, die  GODSDIENST-IJVER. I9J die zij, zo listig als godlooslijk, bij het volk betwistten, en door allerlei lasteringen bezoedelden , vooral, aan hunnen ongelukkigen invloed op het onkundig gemeen, verfchuldigd, om het gevaarlijk famenweefzel van menfchen - haat en godloosheid , van geveinsdheid en fnoodheid, voor de ogen des volks te ontwarren, hunne verkeerdheden, met de meest kennelijke, de eigenaartigfte kleuren af te malen, en hen, met al het gezag van enen Godlijken Propheet, hunne naderende ftraffen aan te kondigen. Dan, bij dat alles, wel verre , dat dit de zagtmoedigheid en de verdraagzaamheid van den Verlosfer zou hebben kunnen bezwalken; deze ernst, die nadruklijke beftraffingen waren enkel gerigt, tegen harten, die de Verlosfer vrugtloos, door allerlei andere pogingen, had zoeken te recht te brengen; die nadruklijke en fcherpe beftraffingen waren gekant, alleen, tegen blijkbare fnoodheden, en verregaande gruwelen van het hart, en geenzins tegen enkele misdagen, of dwalingen van het verftand. Eindelijk, hoe zeer de Verlosfer door verwijten, en fcherpe beftraffingen, hen duidelijk kenfehetfte voor het volk; nimmer egter bediende Hij Zig van enigerhande geweldige, of vijandige middelen , ten kosten van de vrijheid, of het leven, van deze zo afzigtlijke vijanden van God en van de menfchen. Hunne fnoodheid, hunne N 4 S™-  200 DE WARE EN VALSCHE gruwelen, op het uiterfte verfoeiende, droeg Hij, nog altoos, een biddend, en wel-willend hart, bij Zig om, voor deze waarlijk kwade en fnode menfchen* — In den omgang met Zijne jongeren, droeg Hij hunne eigenzinnigheid en hunne dwaasheden, hunne dwalingen en verkeerdheden fteeds liefderijk en zagtmoedig. In het ogenblik, waar in Zijne jongeren felle wraakzugt ademden, en hunnen dwalenden medemensch, door het vuur van den Hemel, wilden verdelgen, leerde Hij hen, niet alleen afgrijzen koesteren van alle vervolgzieke bedrijven; maar toonde, uitdruklijk, hoe zeer de geest van Zijnen Godsdienst tegens zoortgelijke verderf - ademende gevoelens ten enemaal gekant was. Weat gij niet, welk's geestes kinderen gij zijt.' — En of fchoon alle Zijne zo duidelijke en herhaalde voorftellingen van Zijne vernedering en kruisdood, hen van hunne aardsgezinde en eerzugtige bedoelingen, in het minst, niet konden te rug brengen, droeg Hij bij Zijne jongeren dit zinlijk zwak, en deze, op zig zeiven zo gewigtige, dwaling, egter altoos liefde-vol, en regt Vaderlijk. In plaats van liefdeloze, of geweldadige middelen te beproeven, arbeidde Hij, intusfchen, in andere opzigten, aan hunne verftanden en harten; latende hunne teregtbrenging van deze dwaling, voorzigtig, over aan den tijd en aan ene  GODSDIENST-IJVER. 201 ene gunftiger gelegenheid. — Als de Verlosfer bij Zijne leerlingen ijverde, dan kwam Zijne j ijver enkel voort, uit drang voor de eer van Zijnen Vader, uit ene belangloze liefde voor God, en voor de menfchen. In den omgang met Zijne jongeren beftreed Hij, gelijk wij zo even zagen, ook geenzins alle hunne bel grippen; integendeel, ter hunner onderrigting en verbetering, alleen ijverende, voor de grote waarheden, die de wezenlijke fteunzels zijn van het geluk der menfchen, verdroeg Hij alle hunne overige wanbegrippen van minder belang, en flapte al het andere, ftilzwijgend, voorbij. En zo gij M. V. het leven van uwen Verlosfer nadenkt, ziet gij duide! lijk, hoe Hij Zig, bij de dwalingen van Zijne I tijdgenoten, ter uitbreiding der waarheid, ' nooit van enige andere middelen bediende, i dan die de waarheid waardig waren; dan van i de zulken, die volmaakt inftemden met de natuur van de menschlijke ziel, en die het . geluk der Maatfchappij geenzins verftoorden. Liefderijke vermaningen, vatbare en duidelijke, redelijke en innemende voortellingen, i niet weinig aangedrongen, door al de'klem < van enen Godvrugtigen en menschlievenden wandel, dit waren de enige wapenen, waar I mede de Verlosfer, gedurende Zijn geheel I leven, de rampzalige gedrogten van dwaling i en van zonde beftreed. N 5 Dit  204 DE WARE EN VAL SC HE Dit zelfde M. V. kunnen, wij leren, uit het voorbeeld der Apostelen. Ook hier kunt gij die grote klove duidelijk waarnemen, tusfchen enen Gode-behaaglijken ijver voor den Godsdienst, en ene valfche nabootzing van dit edel vuur. — Dat Paulus, die, voor zijne bekering, zig door enen valfchen en woedenden ijver, tegen de jongeren des Heren, vervoeren liet, ons, door een geheel tegengefteld gedrag, in zijn volgend leven, lere, wat het zij, waardig, voor God en den Verlosfer, te ijveren! In het midden van alle die min gewigtige maar hevige verfchillen en twisterijen, die de gemeente te Corinthen dreigden te verwoesten, over de vraag: of het gebruik van alle fpijzen, geoorlofd was, dan niet; of alle dingen voor den Christen even heilig waren, fprak hij fteeds met de uiterfte gematigdheid. Beide de partijen gebood hij aanhoudend een geest van toegevenheid en van verdraagzaamheid. Hij leerde hen, niemand om zijn gevoelen te ontrusten, maar zig enkel toe te leggen op infchiklijkheid, op ware Godsvrugt, en onderlinge liefde; met één woord: hij leerde hen, om eikanderen zagtmoedig te verdragen: die eet, die veragte dien niet, die niet eet; en die niet eet, die oor dele, dat is, die verdoeme niet dien, die eet. ffie zijt gij, dat gij enen vreemden knegt oordeelt? — In plaats van de verregaande bijgelovigheid der Athe*  G0DSD1EN ST-1JVER. 203 , Athenienferen met vinnigheid te befchimpen, ; of hen dieswegens haatlijk te behandelen, beIfchouwde, Hij, integendeel, alles van de best imooglijke zijde. Hij fprak van hunne Godsidienftigheid, zonder veragting, won door izagtmoedigheid en beleid hunne harten, en baande zo den weg tot zyn onderrigt, van den hun onbekenden God. — Zo veel te meer moet ons dit in dezen Apostel treffen, daar zijn charakter, blijkbaar, veel meer geftemd was tot ftrengheid en ernst, dan tot zagtaartigheid 1 of zwakheid. — Geheel anders gedroeg hij zig, wanneer wanbedrijven of fnoodheden zijnen ernst ontvlamden. De fchandelijke geveinsdheid, of dubbelhartigheid, zo gevaarlijk in de gevolgen, ging hij, zelfs in enen Petrus, zo openlijk als manlijk, te keer, en hij •weerflond hem te Galaten onder V oog. Verdroeg hij, vol liefde, de verfchillende begrippen der Corintheren omtrent deze en gene befpiegelende vragen; vol van verontwaardiging en ernst verzette Hij zig, aldaar, tegen den bloedfchender; hem, die, 20 doent de, die gemeente en den naam der Christe\ nen gefchandvlekt had, door nadruklijke verwijten, en zelfs door lighaamlijke ftraffen, : pogende te rug te brengen. — Trouwens, do ! zo eenvouwige als edele wijze, hoe de Apostelen Heidenen en Joden tot Christenen aannamen; zig te vrede houdende met de bc- lijde-  S04 DE WARE EN VALSCHE lijdenis: ik geloof, dat Jefus Gods Zoon, en Zijne Leer Godlijk is, toont op het duideïijkfte, hoe zij fteeds het wezenlijke van het min wezenlijke, zorgvuldig, onderfcheidden; en hoe zij het geenzins voor noodzaaklijk hielden, dat alle christenen, in alle andere ftukken, volftrekt gelijkvormig, moeften denken. * * * Zo M. V. zo zagen wij dan het groot verfchil tusfchen enen waren en valfchen ijver voor den Godsdienst. Zo zagen wij al het onedele in het gedrag van hun, die de Apostelen banden en vervolgden; en hoe edelaartig en menschlievend, hoe wijs en voorzigtig, daarentegen, Jefus Christus en Zijne Apostelen zig, altoos, ten aanzien van hunne dwalende tijdgenoten, gedroegen. — Vergelijkt nog eens M. V. in uwe gedagten dat zo zeer verfchillend beginzel, waar uit de Godsdienst-ijver geboren wordt; het aanmerklijk onderfcheid in de uitgeftrektheid, of het veld van deszelfs werking; eindelijk, het verbazend verfchil, met opzigt tot de wijze, waar op een Godsdienftige ijver, in beide gevallen, werkt; en, voorzeker, zo gemaklijk gij het licht van de duifternis onderfcheidt, even 20 ligt zal u het groot verfchil, tusfchen ene  godsdienst-Ijver. 205 ene ware en valfche ijver voor den Godsdienst, als van zei ven, in de ogen vallen. Vreesde ik niet uwe aandagc te zullen vermoeijen; vooral, vreesde ik niet, gevoelige harten te zeer te zullen bedroeven, dan zouden wij', om u van de valfche Godsdienstijver, voor altoos, te zekerder te doen gruwen, nog ftilftaan, bij een fchets, van de ongelukkige uitwerkzelen, die dezelve in alle de eeuwen heeft voortgebragt. O! dat hier de berigten der Kerklijke gefchiedenisfen, tot eer van de menschheid, min rijk mogten gevonden worden ; om ons, tot onluiftering van den Godsdienst, de , bijkans zo ongelooflijke, als fchriklijke uitwerkzelen van enen valfchen ijver voor den Godsdienst te doen bemerken! — Gemeenten, ongelukkig van één gefcheurd! Vorfren tegen Vorften geweldig in het harnasch! Priesteren, woedende tegen hunne medepriesteren! En leken tegens leken, op het uiterfte verbitterd! — Zeer dikwils zag men het ene Land in oorlog en in vreeslijke woede tegen het ander, en het ene Volk het ander deerlijk verwoesten. De echo's van lasteringen en fmaadheden weergalmden aan alle kanten. De ene christen, de ene broeder mishandelde en vervolgde, op ene onmenschlijke wijze, den anderen! Moordfchavotten en brandftapels hielden in dit geding op, de menschheid  flOfJ DE WARE EN VALSCHE heid te doen ijzen, en fchenen, in het midden van deze blinde woede, al hunne fchriklijkheid te hebben verloren. — Eer men het wist, verwijderde men eikanderen, ongelukkig, van al het wezenlijke in de dierbare Leer van onzen Verlosfer, ik meen, van de oeffening van braafheid en deugd. Dwaaslijk ftelde men, weêrkerig, al het gewigt in vraagftukken van weinig aanbelang, of in twisterijen over ondoordringbaare verborgenheden. Men maakte eikanderen warm, ja woedend! De een floot, beurtelings, even godloos als liefdeloos, voor den ander, de kerk en den hemel; en dat, om dingen, die men ter wederzijden even min begreep. Men twistte hevig ! Men raaskalde! En niemand zogt de waarheid met verftand; niemand betragtte de liefde! Terwijl men, over geheel onbegrijplijke dingen, zig onderling, den hemel met geweld poogde te ontwringen, raakten de fpraken rondom verward, en men verftond ieder een, behalven zig zeiven! Aan alle kanten wierd 'er, en dat doorgaands, met even weinig gronds, gefchreeuwd en getierd: — Hier, hier alleen is de waarheid! En niemand dagt in ernst aan het wezen van den Godsdienst, of aan het geluk van zijne broederen. —De verbasteringen van de eenvouwige en Godlijke Leer van Jefus Christus raakten algemeen; terwijl de grote beginzelen: vreest God en houdt zij-  GODSDIENST «IJVER. 20? zijne geboden! Doe: eenen anderen, zo a!s gij wilt, dat u gefchiedt! ongelukkig in kleinagting raakten, wordende, bij beide partijen, even fchandlijk, verdrongen en vertrapt. — Rampzalig hoogst bedroevend verfchijnzel! Ter naauwer nood hadt de Kerk van Christus rust verkregen van de vervolgingen der heidenfche vorften; of ene onnozele en kwalijk geplaatfte Godsdienst-ijver rigtte overal fchriklijke fnoodheden en vreeslijke verwoestingen aan. Helaas! Christenen verfcheurden eikanderen, in koelen moede! Laaghartige baatzugt, fnode eerdrift, eigenzinnigheid, heeischlust en onderdrukking, ontfingen aan alle kanten den ruimften teugel; om christenen, regt onchristlijk, te doen handelen, om, onder menfchen, even als waren zij furiën of fatans in menfchen-gedaante, op ene helfche wijze, te woeden. — Dan, laat ons M. V. christlijke, gevoelige harten niet langer bedroeven, door het fchetzen van een deel dier fnoodheden en onheilen, die ene valfche godsdienst-ijver, in alle de eeuwen , heeft voortgebragt. Dat het gordijn voor alle deze gruwelen valle! Dat alle de fchriklijke vrugten van dit monfter, te gelijk met het zelve, voor eeuwig, in den diepften afgrond verzinken! — Bidden wij intusfchen God, met het gantfche hart, dat Hij de Kerk van Christus, in alle de delen der aar-  S08 DE WARE EN VALSCHE aarde, genadig voor zoortgelijke gruwelen, voor zulk enen rampzaligen en hellenen ijver beware! — Bidden wij God, met het gantfche hart, dat Hij ieder christen altoos handhave, bij het zo natuurlijk recht, om God en den Verlosfer, onbelemmerd, naar het licht van zijn geweten, te dienen ! — Toetst, fteeds M. V. zo bedaard als mooglijk, den ijver voor den Godsdienst, die u, bij de wanbegrippen van anderen, bezielt. Is het verftandige liefde voor God, is 't belangloze zugt voor het geluk van uwe broederen, die u bezielt? Of zijn trotfche gedagten van uwe eigen onfeilbaarheid, onverftand, en allerlei liefdeloze vooronderftellingen; zijn eerzugt of wangunst, en lage baatzugt, de verfoeilijke veren, die u bellieren? Onderzoekt naauwkeurig, wat het eigenlijk zij, waar voor gij u in de bresfe fieldt. Zijn het waarheden, die de godsvrugt, de rust en het geluk der menfchen bedoelen; of zijn het nutloze fpitsvinnigheden, duïftere onderzoekingen, menschlijke Mjvoegfels, die noch de liefde tot God, noch die tot den naaften, in het minfte, bevorderen? — Eindelijk, in het oog houdende, dat men de beste zaak, door ene verkeerde wijze van handelen, kan bederven; nooit vergetende, dat de deugd zelfs hare gevaarlijke uiterften bezit; vraagt daarom dikwijls bij uwen ijver: of dezelve niet, zomtijds, de behoorlijke grenzen over-  godsdienst-ijver* S09 overtreed; of de middelen, die gij' bezigt, om uwen dwalenden broeder te redden, altoos, die zij'n van het regte zoort? Onderzoekt dikwijls onbevooroordeeld, of gij uwen ijver voor God en den Verlosfer, voor de waarheid der Lere, fteeds paart met enen in het oog lopenden ijver, voor de beoefening van Godsvrugt en deugd; met David dikwijls in droefheid zugtende: dat doet mij aan het harte wee, dat ik uwe geboden zo zie overtreden! Dan eerst M. V. ijvert gij met wijsheid en met verftand; en uw ijver behaagt Gode! dan eerst ijvert gij, gelijk Christus en Zijne jongeren! — Dit zij het voornaamfte blijk voor uwen ijver: in het geheim, en voor het oog van anderen, altoos waardig te wandelen, aan het Evangelium! Dit zij de beflisfende proef van uwen Godsdienst-ijver, u onophoudelijk toe te leggen, op een onjlraflijk geweten, beide voor God en de menfchen. — Spreekt, daar het pas geeft, met woorden, voor de waarheid, voor God, en Zijne Eere; maar vooral, wat gij ook doen moogt, handelt, handelt daar toe fteeds met alle uwe daden, dat God verheerlijkt worde op aarde. — Troosten wij ons inmiddels M. V. bij de ongelukkige verdeeldheid, die wij nog onder de Christenen, wegens hunne gevoelens, befpeuren; bij de duifterheid, die hier zommige waarheden nog om111. deel. O fwag-  2IO DE WARE EN VALS C H E ENZ. fwagteld, met dat denkbeeld: eens, driewerf zalige dag! Eens wijken namen en gezindheden , partijfchappen, en verbitteringen! eens vallen de fchellen van onze ogen, en alle de nevelen verdwijnen! Dan zullen wij kennen, gelijk wij gekend zijn! Dan zullen wij verdragen, gelijk God verdraagt; of liever, — wij zullen beminnen gelijk God bemint! Amen! * * * * * * LEER-  LEERREDE OP HET FEEST VAN PINX TEREN. de apostelen, als leeraars van god gezonden» OVER. Joh. XIV, 23 — 31. Jefus antwoordde en [prak töt hen: wie ! mij lief heeft, die zal mijne woorden hou- ! den De Heilige Geest zal het u alles leren. — — Cjod der Liefde! Rijke Springbron van waarheid en van genoegen! Dank en aanbidding brengen wij U toe; want, Gij, die, bij de voortI hrenging aller dingen, uit de duiflernisfe bet licht, I Almagtig, geboodt; Gij waart het ook, die, ten ■ besten van dwaalzieke en misleid Je menfchen, enen klaren fchijn geschonken hebt in de harten der dpostelen; cp dat zij, langs den besten weg, het menschdom, zouden opleiden tot zaligheid en J geluk ; opdat door hunnen arbeid, ook bij ons, ■ ontjlaan zou, Uwe heerlijkheid in het aangezigt van \ Jefus Christus! Amen! O 2 Het  312 DE APOSTELEN, ALS LEERAARS Het denkbeeld M. V. Dat de de Mozaïfche Godsdienst van enen Godlijken oorfprong zij, rusr, geheel en al, op de overtuiging, dat Mofes een Godlijk gezant was; op het denkbeeld dat God dezen man gezonden hadt, om dat volk een famenftel van wetten, en een voorfchrift van Godlijken eerdienst te geven, ingerigt naar hunne grondbegrippen, en naar den tijd, waar in zij leefden. Luifterrijk en plegtig was daarom het getuigenis, het geen de Godheid, nopens de zending van dezen Haren dienaar, aflei, door het gebeurde op Sinaï- door de zo ontzagwekkende voorvallen bij de wetgeving aldaar. Men leze flechts het verhaal daar van; (a) en terftond zal men dit gereedlijk toeftemmen. Terftond zal men de Wijsheid en LJefde van den Godlijken ftigter van dien Godsdienst verheerlijken; van dien God die zo, voor geheel Israël, eens voor altoos, het Godlijk gezag van dezèn Man en van zijne Lere wilde bekragtigen. — Iets zoortgelijks M. V. zien wij gefchieden ten tijden der Apostelen, bij de oprigting van die nieuwe huishouding, bekend, onder den naam van den Christlijken Godsdienst. Trouwens, hoe zeer 'er ook, in vele bijzonderheden, die den tijd en de omftandigheden betreffen, bij de Godlijke fchikkingen, een groot onderfcheid moge ge- von- f>) Exod. XIX. en XX.  VAN GOD GEZONDEN. 2ig vonden worden; voor den opmerkzamen egter valt 'er, altoos, zekere gelijkredigheid Canalogia) in de Godlijke wegen, ligdijk, in het oog. Een bewijs hier van M. V. vindt gij, zo dra gij den Mozaïfchen en den Christlijken Godsdienst met eikanderen vergelijkt, ten aanzien van hun beider wonderdadige grondvesting. Vondt het de hoogfte Wijsheid goed, 'om den Mozaïfchen Godsdienst te grondvesten, op in het oog vallende en verbazende wonderen; geen wonder, dat wij ook den Christlijken Godsdienst zagen vestigen, op de zo wonderdadige gebeurtenisfen van den eerden Pinxterdag. —. Geenzins waren deze Godlijke wonderen, in alle opzigten, onverwagr. Hadt niet de Verlosfer de uitftorting, cf de zending van den H. Geest, meer dan eens, in ronde woorden, op de ftelügfte wijze, aan Zijne Apostelen -vooraf verkondigd? Naar mate de jongeren herinnerd wierden, aan het vertrek en den dood van hunen meefter, naar evenredigheid moest het gevoel van hunne geringheid, en van de noodzaaklijkheid van zulk enen Leeraar en vriend, hen te meerder treffen; naar mate die tijd. naderde, moest dat denkbeeld hun ondraaglijk worden, om zig te eniger tijd, ganschlijk, ontzet te zien, van het onderwijs en den raad van hunnen Godlijken Meefter. En het is vooral, om deze hunne b.eO 3 kom-  214 DB APOSTELEN, ALS LEERAARS kommeringen, om hunne neerflagtigheid dieswegens, te gemoet te komen, dat de Verlosfer hun menigmaal, ook in onze Textwoorden, dien Geest toezegt, die Hij hun zenden zou; dien Geest, die bij hen Zijne plaats bekleden, en hun, in alle opzigten, tot Leeraar verftrekken zou: de Heilige Geest, den welken mijn Vader zenden zal, dezelve zal het u alles leren, en u indagtig maken alles, wat ik u gezegt heb. — Natuurlijk vragen hier mijne hoorderen: is die voorzegging van den Verlosfer wel waarlijk vervuld? Is 'er zulk een Geest, zulk een Godlijk Leeraar in der daad nedergedaald? En hebben de jongeren werklijk zulk een Godlijk onderwijs genoten, welk hun den Godsdienst leerde, dien zij aan anderen moeften prediken ? — Ja M. V. De dag van Pinxteren, zo gedenkwaardig voor christenen, als die der wetgeving was voor de kinderen van Israël; dat eerfte Pinxterfeest, waar van wij ons de gewigtige gebeurtenisfen, op dezen dag, dankbaar, behoren te binnen te brengen, verftrekt 'er ons voor, tot een fprekend bewijs. Ik beken het, niet flechts het bovennatuurlijk onderrigt, het geen deze jongeren ontfingen; ook het vermogen, om vreemde talen te fpreken, en de kragt om wonderen te doen; — Ja het nog groter vermogen, om alle deze wonder - kragten, door  VAN GOD GEZONDEN. 2ÏJ door oplegging der handen, aan anderen medé te delen, dit waren alle (prekende bewijzen, waar door God de zending en de Leer der Apostelen bevestigde; terwijl Mij, te gelijker tijd , die voorzegging van Zijnen Zoon: Ik zal u den Geest zenden ! daar door, op het luifterrijkfte, vervulde. — Dan, onze aandagt, thans voornamelijk, vestigende op de uitdrukking van onzen Text: die Geest zal u alles leren, zullen wij de heerlijke belofte van dien Geest, alleen van dezen kant, van de zijde van dit Godlijk onderwijs- betragten. Van verfchillende kanten draalt het den bedagczamen befchouwer in de ogen, hoe deze eerfte predikers van den Godsdienst, zigtbaar, door God zeiven geleid wierden. Hun gedrag in de verfchillende opofferingen, die zij deden, en hunne houding in de geweldigfte vervolgingen, die zij ondergingen. — De handelwijze, zo van hunne Rechteren, als van hunne vijanden, te hunwaards. —De wonderen van allerlei aart, waar mede zij het Godlijke van hunne leringen beftempelden. — Ook de verbazende en fchielijke vorderingen, die hunne Leer, ook bij den geweldigften tegenftand, maakte onder hunne tijdgenoten; van alle deze zijden komen zij ons blijkbaar voor, als Godlijke Leeraars. Dan onze aandagt, voor ditmaal, aftrekkende O 4 van  al5 DE APOSTELEN, ALS LEERAARS van alle deze bewijzen, zullen wij die thans alleen vestigen, op het blijkbaar Godlijke in hun onderwijs zelve; om, in hunne hoedanigheid, als Leeraars, gronden te vinden, voor deze onze overtuiging: de Geest van God heeft de jongeren geleerd. DE APOSTELEN, ALS GODLIJKE LEERAARS. Als zodanigen zullen zij ons in 't oog vallen. Voor eerst, door den inhoud van die Lere zelve- die deze Apostelen predikten. In de Twede plaats, door de Leerwijze, waar van zij zig, bij hun onderrigt, bedienden; uit de wijze, waarop deze jongeren hunne Leer aan het volk voordroegen, en die bij de menigte aandrongen. God.' verlicht Gij zelve, in deze ogenblikken, de ogen onzer ziele! Zet Gij onze verftanden open, voor ene redelijke en volkomen overtuiging van het Godlijke in de Leer der Apostelen. Vooral, open onze harten voor het levendigst gevoel van de weldadige en zalige uitwerkzelen van dien Godsdienst, die zij predikten! Leer ons, fteeds, de wil betragten van U, die deze Leeraars gezonden hebt; op dat wij, ook in dezen, zien en fmaken mogen, hoe goed Gij jegens de menfchen zijt; op dat wij bevinden, op dat wij gevoelen mogen, dat hunne Leer uit U was, Amen! I. Als  VAN GOD GEZONDEN. SI7 I. Als wij M. V. de Leer zelve van nabij betragten, die de Apostelen aan hunne tijdgenoten predikten, en in hunne brieven behandelden, dan zal ons derzelver inhoud tot een voldoend bewijs kunnen verftrekken, dat zulk' ene Leer haren oorfprong waarlijk van God had; en dat de Geest van God, die de Verlosfer hier toezei, zelve, hun alles geleerd had. — Terwijl wij ons, aan den enen kant, herinneren, aan het geringe in de afkomst der jongeren, aan hunne natuurlijke hoedanigheden, aan het verregaande van hunne onnozelheid, en aan de hardnekkigheid van hunne voorouderlijke vooroordelen; en wij, aan den anderen kant, daar mede vergelijken de juistheid en het gewigt, het volledige en de verhevenheid van die Lere, die zij, onder het menschdom, zo vrijmoedig, en op zulk een Heiligen en manlijken toon, verkondigden; wat dunkt u M. V. vindt gij hier geen treffenden in het oog lopenden tweeflrijd, tusfchen de gefteldheid dier Leeraars, en tusfchen den inhoud van hunne prediking? Voelt gij hier gene gewigtige zwarigheid, geen zigtbaar raadzel, het welk, zonder een bovennatuurlijk onderwijs, zonder ene Godlijke tusfchenkomst, volftrekt onoploslijk is, zig in het geheel niet verklaren laat. — Gij weet M. V. hoe de Verlosfer Zijne jongeren verkoos, uit het O 5 ge-  ftl8 DE APOSTELEN, ALS LEERAARS gemene gros der menfchen; hoe zij, meest GalUeërs van afkomst, behoorden, tot de tninst befchaafden onder hun volk. Niet vele wijzen, zegt een Apostel, niet vele magtigen, niet vele edelen zijn geroepen! Het een of ander gering beroep, de Tol, het vischnet, of enig ander ruw bedrijf, hield voorheen hunne aandagt bezig; en trok hen natuurlijk af, van alle eigenlijke oefening of befchaving van het verftand. Bij hen, daarenboven, geen den minflen fpoor aantreffende van bijzondere talenten, of van enigen groten aanleg, waren zij, blijkens het geen gij van hun leest, uit den aart, tot niets minder gefchikt, dan tot geestlijke befchouwingen, of tot enige aanmerklijke vorderingen in het rijk der waarheid. In hun leven treft gij, overal, de duidelijkfte blij. ken van ftroefheid in hun vermogen om te bevatten; van in het oog lopende bekrompenheid in hunne denkbeelden, en van kleinheid, te gelijker tijd, van fchier ongelooflijke hardnekkigheid in hunne vooroordeelen; zonder dat wij, ergens, enige flralen bemerken van fijnheid en fnedigheid van oordeel, of van grootheid en verhevenheid in gevoelens. Onvatbaar voor het duidelijkst onderrigt van den wijften Leeraar, waren zij, geheel en al, doortrokken met de laagfte voor-  VAN GOD GEZONDEN, üïp vooroordeelen van hun volk. Zij koefterden dezelve aanhoudend, en bleven daar aan, onaangezien alle de pogingen van den Verlosfer, onophoudelijk getrouw. — Zo men al geen recht heeft, om aan de jongeren des Heren gezond verftand te betwisten, het is egter zeker; dat de dikfte nevelen het zelve allezins bedekten en verduifterden; het is egter zeker, dat alles, waar toe iets meerder dan een natuurlijk verftand gevordert wierd, geheel en al gelegen was, buiten hunnen bekrompen gezigts-einder. — Intusfchen, wie ftaat niet verzet, als hij deze zelfde menfchen, onmidlijk na het gebeurde op den Pinxterdag, zonder enige voorafgaande poging, in eens, ziet opklimmen tot den rang van de verst-ziende wijzen,- van de. uitmuntendfte verftanden. Ja M. V. het waren deze zelfde, eenvouwige lieden, wier onderwijs de fchran derften van hunne tijdgenoten, niet zelden, verbaasde; terwijl de inhoud van hunne Leer de eerbied van alle de eeuwen, tot aan de voleindiging der dingen, zal blijven uitmaken. — Als zij van de Godheid of van Haren eerdienst fpraken, dan bleven hunne leringen even zo ver verwijderd, van het bijgeloof, als van 't ongeloof. Een geheel ander pad betredende, dan alle de joodfche Leeraars voor hunnen tijd; verheven boven den algemenen ftreek van derzelver onderwijzingen en bedoelingen, ver-  220 DE APOSTELEN, ALS LEERAARS verplichtten zij zelfs heidenfche wijsgeren tot bewondering, en menig groot man tot de aanneming van den christlijken Godsdienst. Van de Godheid fpraken Zij, altoos, op de waardisrfte en op de verhevenfte wijze. God fteeds voor{tellende, als den Wijzen en enigen Maker van het gansch Heelal, als een geheel geestlijk en onzigtbaar Wezen, leerden zij hunne tijdgenoten de Godheid eerbiedigen, als den Eigenaar van alle dingen, als een geheel onafhankelijk Wezen, in zig zeiven genoegfaam, en onveranderlijk gelukzalig. — Leest b. v. het onderrigt van enen Paulus te Athenen. (a~) En gij zult hier ene aanmerklijke rijkheid van gedagten vinden; ene in het oogvallende juistheid en verhevenheid in zijne befchrijving van God, die gij, vrugtloos, bij de beste Schrijveren der oudheid zoeken zult. Ik beken het, Paulus Hond, in zijne opvoeding en in zijne bekwaamheden, geenzins gelijk, met de eenvonwige en zo zeer verwaarloosde jongeren des H eren. Intusfchen, het verdient onze opmerking, dat hij, na zijnen overgang tot de christlijke Kerk, van alle pharifeeuwfche veragting der heidenen, verre verwijderd, nimmer enig het minst belang meer ftelde, in de leringen van het pharifeeuwfche famenftel, waar van hij, nog kort te voren, zo ganschlijk doordrongen was; integendeel, bij al de t!! •••• v •••• HiQfihjiwisbtfo v#\&* i , zo O) Hand. XVII.  VAN GOD GEZONDEN. &2Ï zo harclijke liefde voor zijne broederen naar het vleesch, offerde hij 'er alles met vreugde aan op, om voornamelijk Heidenen, tot de verhevene waarheden van den meest gezutverden natuurlijken Godsdienst, en vervolgens tot die van het christendom over te halen. Waar van daan M. V. die grote verandering in zijne geheele denkwijze? waar van daan in eens die grote fprong, van bijgeloovige joodfche beginzelen, tot de zuiverde denkbeelden van enen geestlijken en Gode betamenden eer-dienst; zo Gods Geest zelve zijn hart niet getroffen, en zijn, door vooroordelen zo zeer beneveld, verdand, langs den weg van Godlijk onderrigt, niet verligt hadt? — Dat grote Leerfluk, die rijke bron van rust en vreugde, van allerlei Godsdienftige en genoeglijke gevoelens; — dat het oog der Godheid alles gade (laat, en Zijn hand alles, op de beste wijze, regelt — dit gewigtig Leerduk van Gods naauwkeurigite Voorzienigheid- dellen zij voor, in de duidelijkde bewoordingen. Zij fpreken 'er van in den toon der hoogde zekerheid; — dringende den natuurlijken invloed van dit Leerduk, overal, op de treffendfle wijze aan: daarom, zegt een H. Petrus: (En zo kom ik tot de eigenlijke jongeren des Heren.) Daarom zorgt niet; want Godt zorgt voor u! — Op deze waarheid bouwen zij (men zie Hechts den famen- hang)  222 DE APOSTELEN, ALS LEERAARS hang) den groten plicht van dille en heilige gebeden. Daar op verwijzen zij de Godsveragters, als op een grond van hunne regtmatigfte vreze en bekommering; en doen 'er hunne Godvrugtige tijdgenoten dikwijls op ógen, als op een gelukkige bron van fterkte, op een vast anker van hope. — Over Gods wijze en liefde-volle gangen, voorheen, in de regering van de wareld en van de Kerke, gehouden, breidden zij zig zo duidelijk als naauwkeurig uit; en dat, met ene klaarheid en vertrouwlijke zekerheid, die, zelfs in het duiftere van de toekomftige wegen des Allerhoogften, al bij voorraad, een verheugend en gerustftellend licht verbreidt. — Wierd de gehele toekomst, door een groot aantal joden , gelochend; koelterde ene gehele andere Secte daaromtrent allerlei ftoflijke, bekrompen, en de Godheid onwaardige begrippen; onder anderen wanende, dat alleen de eigenlijke Zonen van Abraham in zijnen fchoot zouden nederzitten, en de Heidenen, die geen kinderen van het rijk waren, voor altoos, buiten 'r zalig hemelrijk zouden gefloten blijven; wij zien de Apostelen des Heren, in alle hunne leringen over de toekomst, op den veriten afftand verwijderd, van alle deze kleine, averrechtfe en God-onterende begrippen. — Bij het leven van hunnen Meefter, vol van allerlei eerzugtige en zin» lijk*  VAN GOD GEZONDEN. 223 lijke denkbeelden, liéten zij, na de uitdorting van den H. Geest, die allen, op eenmaal, varen. Zonder ooit meer te dromen of te fpreken van roem of aanzien bij de menfchen, van aardfche grootheid of overwinning, toonden zij, geheel vol te zijn van de inwendige geneugten van een Godvrugtig leven; en van de toekomdige en heerlijke beloningen van den Hemel. — Schoon de toekomst, of het leven na dit leven, tot dien tijd, aan alle kanten, met enen vrij digten fluier bedekt was, verfpreidden deze eenyouwige lieden, over dit donker en gewigtig onderwerp, egter aan alle zijden, het helderde licht. Zo wel van de zekerheid, als van den aart dier toekomdige beloningen, ja zelfs, van het juist verband waar in de trap va«- Godsvrugt hier op aarde daan zal, met het geluk van den Hemel, fpreken deze gemene lieden, in den toon der volde overtuiging. Zij fpreken 'er van, zo volledig, met zo veel uitgebreidheid en nadruk, die gij, vrugtloos, zelfs in de oude gewijde boeken der Joden, zoeken zoudt. Zij fpreken 'er van, op zulk ene wijze, ais waar van gij geen den minden fpoor vindt in alle hunne gefprekken, voorbeen, ten tijden van hunne omwandeling met den Verlosfer, gehouden. Eensklaps lieten zij alle hunne vorige vooroordeelen varen. In eens op-  224 DE APOSTELEN, ALS LEERAARS ophoudende, om van hemelfche en geestlijke dingen verward en zinlijk te oordelen» wierden hunne begrippen rondom klaar en duidelijk, en zij kondigden hunne tijdgenoten de toekomst en den hemel aan, op zulk ene wijze, als volmaakt inftemde met de verhevenfte begrippen van de Godlijke Volmaaktheden, als ftrookce met de natuur der menfchen, en met de gelijkredigheid, die wij overal in de Godlijke Werken aantreffen. — Lees b. v. de fchets, die een Apostel ons geeft (tf) van de opllanding en van het toekomftig leven; en oordeelt dan, of hij die waarheden geleerd had in den fchoot van Gamaliël, of in de onderwijzingen zijner ouderen; dan of dezelven, door hare blijkbare afwijking van alle bekende en gewone begrippen der Joodfche Kerke, door hunne in het oog vallende juistheid en verhevenheid, niet blijkbaar een Godlijk, en bovennatuurlijk onderwijs vooronderftellen! — Voortreflijk is het onderrigt dat de meest geliefkoosde jonger van Jefus Christus, (&) dat Johannes ons geeft van den aart der hemelfche zaligheid; ook dat geen, welk Paulus, (O 'er van verzekerd, bij al de duifternis, waar mede hij dit onderwerp beneveld («) I Cor. xv. (ê) i Joh. HL, 1,2. (c) i Cor. XIII. 10-13. en elders.  VAN GOD GEZONDEN. 225 veld zag, verdient al onze opmerking en bewondering. Ik zwijg van het juifte verband, dat zij altoos plaatzen tusfchen het tegenswoordig en het toekomftig Leven: ons aanhoudend verzekerende: wie rijklijk zaait, zal rijklijk maaijen; maar wie fpaarzaam zaait, zal fpaarzaam oogften ! — Waar van daan M. V. in eens zulk ene volledigheid in hunne begrippen, zonder enige voorafgaande oefening? Waar van daan zulk ene juistheid en verhevenheid in de leringen dier eenvouwige en door vooroordeelen verblinde jongeren? — Hoe doch M. V. is zulks enigermate te verklaren, zonder het opzetlijk onderwijs van dien Godlijken Geest te vooronderftellen ; zonder, aan die betuiging van den Verlosfer, volkomen geloof te hegten; die Geest zal u alles leren! Die verwondering M. V. die ons vervult, als wij het leerftellig onderwijs nafporen, het geen deze onbefchaafde lieden aan hunne tijdgenoten mededeelden; die zelfde bevreemding treft ons, als wij, vervolgens, het zedekundig deel van hunne onderwijzingen, met enige opmerking, befchouwen. — Waar doch vindt gij enige wezenlijke gaping, in het onderrigt van de verfchillende plichten, die zij, op zulk ene korte en klare, op zulk ene eenvouwige, en nogtans hartroerende III DEEL. P VVÜ-  226 DE APOSTELEN, ALS LEERAARS wijze, aan hec menschdom voorftelden? In de Lere van deugd en ondeugd grooclijks onderfcheiden, ja, in dit opzigt, vlak ftrijdig, tegen de meest geliefde begrippen van alle de aanzienlijke Leraars van hunnen tijd; zelfs ten enemaai afwijkende, en ganschlijk inlopende tegen hunne eigen denkwijze, die zij bij het leven van hunnen Meefter voorheen plagten te koefteren, zien deze nieuwe Leraars thans door, tot de geheime fpringveren van de menschlijke daden; zij dringen aan op de zuiverheid van het hart, als op de hoofdzaak; en eifchen, uitdruklijk, alle panijfchappen af te leggen, en alie veragting en vijandfchap tegen andere volkeren voortaan te laten varen. Die voorheen zo ijdelgezinde onnozele jongeren prediken, allen, ene heiligheid; volmaakt gefchikt voor alle ftanden, en beoefenbaar in alle de verfchillende betrekkingen van het menschlijk leven. In weinige woorden fchetzen zij het geheel van onze aardfche beftemming: *t zij gij eet, V zij gij drinkt, of, wat gij ook doen moogt, doet het alles, ter ere Gods! Getrouwheid in de verfchillende ftanden, liefde jegens den minderen, ondergefchiktheid aan den meerderen; dat alles dringen zij aan, als de zuilen van het algemeen geluk. Door een band van algemene welwillenheid, en hartlijke menschenliefde, hegten zij menfchen van  VAN GOD GEZONDEN 327 van allerlei flag en rang, gelukkig, aan elkanderen; terwijl zij alle de verfchillende voortbrengzelen van deze menfchenliefde, die moeder der edelfte deugden, op de uitftekendfte wijze, ontwikkelen. Op ene volftrekt algemeene Godsvrugt en deugd aandringende, verklaaren zij, in den toon der fterkfte overreding, dat, zonder heiliging van het hart, niemand geluk of zaligheid zal kunnen deelagtig worden. — Wat dunkt u M. V. Zulk een hegt, licht-vol, en heerlijk gebouw, van waarheid en orde, van plicht en deugd, ziet gij,in eens, optrekken door lieden vai het gemeende flag, voor een goed deel, door onkundige, veragtlijke visfchers! — Zeker M. V. Een godlijke Geest verlichtte dus deze jongeren! Hunne Leer is, blijkbaar, Godlijk en waaragtig! Trouwens, om dit zelfde, door ene afzonderlijke aanmerking, nog nader aan te dringen, zegt mij M. V. Wat kon doch bij deze jongeren het menschlijk beweegrad zijn van dien ijver, waarmede zij alle die waarheden predikten; bijaldien zij, door een Godlijk onderwijs, door enen Godlijken aandrang, hier toe geen fterke neiging van boven ondervonden? Niet flechts, gelijk wij boven zagen, gaven zij in eens alle hunne vaderlijke vooroordeelen, alle die voor hun zo P 2 fchat-  228 DE APOSTELEN, ALS LEERAARS fchatbare wanbeprippen, op; maar zij predikten ook waarheden, die vlak indruisden tegen de wenfchen van hun zinlijk, van hun eerzugtig en bedorven hart. Op het fterkfte gehegt aan al het aardfche, leerden zij egter aanhoudend, dat men, om de eer van God, des noods, alles moest verlaten, alles moest veragten; en ftaafden alle die ftrenge en gro- i , te beginzelen, door hun eigen voorbeeld. Thans ontzeiden zij, gewillig, alles, zelfs de I bevrediging van hunne lieffle begeerten. Den hang tot wraakzugt, voor heen, hun geliefkoosd zwak, beftreden zij bij anderen na- J druklijk, terwijl zij 'er naderhand, bij zig zeiven, geen fpoor van lieten blijken. Waar van daan doch, dat zinlijke, eigenbatige menfchen, voor heen, zo zeer aan hunne lage ; driften verflaafd, eensklaps, bij zig zeiven i en bij anderen zo zeer aandringen, op een § zodanig famenftel van zedekundige waarhe- y den, dat hunne eigenliefde op het fterkfte c fchokte, en ganschlijk indruisde tegen hunne < meest geliefkoosde fmaken en begeerten f Ver- j ( klaart ons, zo gij kunt, M. V. dit zonder- \ ling verfchijnzel; ontknoopt ons dit duifter \ raadzel! Of gelooft met ons in ene boven- \ natuurlijke tusfchenkomst! Eerbiedigt hier de i 11 vervulling van dat woord van onzen Ver- c losfer: Ik zal den Geest zenden, die zal u o in alle waarheid leiden! En erkent zo de ji uit-  VAN GOD GEZONDEN. 220 uitwerkzelen van dien Godlijken Geest, die deze eenvouwige, bevooroordeelde, en in zinlijkheid zo diep gezonken menfchen, in eens, j|n denkwijze, in beginzelen en in fmaak, ten eenemaal veranderde. — Tot nu toe M. V. hebben wij u bezig gehouden, met het bewijs voor het Godlijke in het onderrigt der Apostelen, afgeleid uit den inhoud van hunne Lere, uit de waarheden zelve, die zij aan het menschdom predikten. II. Dan, ook de bijzondere Leerwijs der Apostelen; de wijze, waar op zij die waar. heden predikten, of de weg, waar langs zij de menfchen tot het geloof aan deze Leer poogden te verplichten; ook van dien kant zullen zig de Apostelen, voor uwe ogen, aan alle zijden als Godlijke Leraars, als gezanten van Jefus Christus voordoen en wettigen. — Hoe zeer de trant, waarop wij onze gedagten voordragen; de wijze, hoe de een den anderen poogt te overreden en overtehalen, dikwijls terftond, de duidelijkfte kenmerken draagt van opregtheid of van bedrog, van waarheid of van leugen, is iets, waar van wij ons, daaglijks, door allerlei waarnemingen kunnen overtuigen. Blijkbare ongelijkheid in zijne uitdrukkingen; in het ooglopende onbeftendigheid met zig zeiven; zigtbare tweeftrijd in zodanige verklaringen P 3 eu  530 DE APOSTELEN, ALS LEERAARS en betuigingen, die men zig, op onderfchei handen. Die het oog gemaakt heeft, zoude die niet zien?' en die het oor geplant heeft, zoude die niet horen! Of mangele hec de Godheid aan het vermogen, om de noden der menfchen daadlijk te kunnen vervullen? Offchoon wij' menfchen de middelen al zien, om enen ongelukkigen te helpen: niet altoos zijn die middelen onder ons bereik; en de magt, om wel te doen, fchiet bij onze beèie inzigten, dikwijls veel te kort. Gantsch anders is dit bij God. Zijnen Almagtigen Wil fchept Warelden; en Zijn Vermogen is dus groot genoeg, om al het fchepzel te beweldadigen. Onze rijkdommen nemen af, en wij zien ons fpoedig aan derzelver einde. Onze eigen behoeften putten , veelal, onze kragten uit. Maar voor dat Wezen, dat alles bezit, zijn de bronnen, waar uit de ftromen van genoegen voor het fchepzel vlieten, nimmer geledigd. Bij menfchen zijn eigenzinnigheid en vooroordeel, onkunde en dwaasheid, bekrompenheid van magt, of uitgebreidheid van hunne eigen behoeften, menigmaal, de hindernisfen voor' weldadigheid. Zoortgelijke hindernisfen verzwakken of vernietigen onze goedheid; althans, zij befluiten dezelve, binnen zeer enge grenzen. Dan, daar dit alles ganschlijk wegvalt bij het Opperfte Wezen, is 'er niets, dat ons hindert, om aan de III DEEL. R  I5& GODS LIEFDE de Godheid ene algemene, alles omvattende, weldadigheid en liefde toe te kennen. 2. Vormen wij M. V. ons zeiven altoos, zo dra wij van God fpreken, het denkbeeld van een hoog, Majestueus en Luider-vol Wezen. Hebben de befchaafdde onder de heidenen zig hunnen opperden God, altoos, verbeeld, als den besten God, als bezittende hoogheid en beminlijken luider. Dit. algemeen denkbeeld van de Godheid zouden wij terdond moeten laten varen, zo wij ons dat Wezen, zonder goedheid en weldadigheid, wilden vertegenswoordigen. Trouwen!, alle aandoeningen van eerbied en hoogagting worden verzwolgen, door het denkbeeld van veragting, door het gevoel van ijzing en fchrik, voor een God, enkel groot, door wijsheid en magt, maar ganschlijk ontzet van Goedheid en Liefde. — Of M. V. Koomt allen te rug van het denkbeeld, dat fchier alle menfchen zig van de Godheid vormen, als een eerbiedwaardig, als een Majestueus Wezen ; of erkent met ons, dat zig het Opperwezen geenzins voordellen laat, zonder Weldadigheid en Liefde. 3. Van enen anderen kant: gelijk wij zeiven, ingevolge van de vorming onzer ziele, geen zekerder, geen inniger genoegen kunnen fina-  JEGENS DB MENSCH RN. 259 fmaken, dan in de uitoefening van welwillende en goedhartige gevoelens; even zo min zijn wij in ftaat, om ons, in enig ander wezen , enen hogen graad van gelukzaligheid te verbeelden; zonder het denkbeeld van mededeling; zonder te vooronderftellen, dat zulk een wezen zijn eigen gduk uitbreidt, buiten zig zeiven. Laat het M. V. voor een ogen" blik mooglijk zijn, dat iemand gezondhfid> allerlei kragten der ziele, allerlei wenschbaar goed, voor zig zeiven, bezitte; zo dra hij het alleen geniet, en geheel eenzaam op zig zeiven ftaa; zo dra al zijn genoegen binnen hem zeiven befloten blijve; en hij, door alle zijne kragten, op niets buiten hem, ter bevordering van genoegen, kunne arbeiden. Wie is 'er onder ons, die enen zodanigen voor gelukkig zou groeten! Wie is 'er onder ons, die in zulk enen ftaat hoge gelukzaligheid zoeken zou, of zulk een toeftand voor zig zeiven zou begeren! — Pleeg men oudtijds reeds te zeggen: uwe wetenfehap heeft -niets te beduiden, ten zij een ander wete, dat gij het weet! Met meerder regt mag men dit overbrengen, op het denkbeeld van ware gelukzaligheid. Een geluk M. V. dat men alleen fmaakt, is zeer gebrekkig, altoos, uiterst wanfmaaklijk. Zo gelukkig te zijn, zonder enige mededeling aan anderen, weigert met recht elk wél geplaatst hart. Neen M.V.zo dra R 2 wij  aóO v GODS LIEFDE wij God, als een hoogst gelukzalig Wezen, befchouwen, omringd van fchepfelen van allerlei aart'; aanftonds valt het in 't oog, dat Hij zig naar buiten mededelen, en de uitvloeizeis van Zijne Liefde rondom zal verbreiden. — En hoe veel fterkte M. V. ontfangt dit bewijs niet, als wij die naauwe betrekking der Godheid tot het fchepzel, als tot het maakzel Harer handen, in 't oog houden? Of kunt gij u M. V. wel ooit een gelukkig Vader verbeelden, die zijne meerderheid en zijne magt flechts voor zig zeiven bezittende, dezelve niet bezigt tot vreugde en tot heil van zijne kinderen? 4. Ook de vorming van onze natuur M. V. zo wij die naauwkeurig gadeflaan, brengt ons van zelve op de gedagte, om de hoogfte Goedheid en Liefde in den Formeerder der menfchen te vooronderftellen. Is niet alles M. V. bij den mensch, blijkbaar, dusdanig ingericht, dat hij, natuurlijker wijze, deelt in de aandoeningen van genoegen of van ongenoegen, die hij elders gewaar wordt. Hij gevoelt deelneming, zelfs tegen wil en dank; ten zij onnatuurlijke verkragting van dit ingefchapen beginzel, of andere tusfchenkomende omftandigheden, zulks, geweldadig, hinderen. Is deze goedhartige, welwillende inftemming in het gevoel van anderen, het geen wij  JEGENS DE MENSCHEN. 4fjl ■wij anders gewoon zijn, medelijden, mededogen of meewarigheid, te noemen; is dit deelnemend gevoel, het welk men in alle de ftreken, en, bij alle de volken der aarde, aantreft, dus, door den Schepper zelve, in onze natuur, als ingeweeft; heeft onzen Almagtigen Formeerder een onverklaarbaar zoet en genoegen aan de uitoefening van zoortgelijke gevoe. lens vastgehegt; met regt mogen wij daar uit opmaken, dat die gevoelens de Godheid geenzins mishagen. Terwijl wij, uit het geen wij, als ene volkomenheid en bron van genoegen , c'aargedeld zien in het fchepzel, opmaken, en 'er gerustlijk uit afleiden, dat ook de Schepper deel neemt in 't lot van gevoelige wezens; en de Godheid alle Hare grootheid bezigt, om zegen en genoegen, zaligheid en geneugte, rondom te verbreiden. En het zijn deze redeneringen, ter (lavingvan goedheid en welwillendheid in 't Opperde Wezen, welker kragt nog verhoogt wordt, door de toedemming van alle de volkeren. Deze allen tog, fchoon zommigen hunner nog aan enen tweden of kwaden god dagten, vereerden egter hunnen hoogden god, onder den zo bekenden naam van den Opperden en besten God. Dus ver M. V. hebben wij gepoogt, om u, door redeneringen, de Goedheid in het Opperde R 3 We-  36a' GODS LIEFDE Wezen, van verfchillende kanten, te bewijzen. Althans, wij hebben getragr, u gunftig, voor die zo troostrijk denkbeeld, voor in te némen. Dan, laat ons, om, re gelijker tijd, duidelijker en meer overtuigende te worden, u uit de uitvloeizels of de uitwerkzelen dezer Liefde, tot het daarzijn van zulk ene bemin Jij ke hoedanigheid in de Godheid, doen befluiten. II. Raadpleegt ten dien einde M. V. mee enige voorname fchikkingen, die de Algoedheid, ten besten van de menfchen, maakte, in de Natuur of in den Godsdienst; en alles, waar over gij, in deze zo aangename velden, uwe ogen Iaat rond weien; alles zal u leren, of liever, u doen gevoelen, hoe zeer God de menfchen bemint. — Gods gangen in de Natuur kondigen ons allerwegen Zijne goedheid aan. Zonder Liefde in God; waar waart gij en ik, mijne toehoorders? Waar waren wij allen ? Waar waren alle die duizenden en Millioenen van menfchen, die de op' pervlakte van deze aarde, aan alle kanten, bewonen; bijaldien 'er in de Godheid gene neiging heerschte, om Zig na buiten mede te delen; gene neiging, om, met het gefchenk vari het aanzijn, ook het genoeglijk gevoel van dat aanzijn, rondom , te verbreiden. — Om redelijke fchepzelen te hebben, waar in Hij de merkre- ke-  JEGENS DE MENSCHEN. "63 kenen van Zijn beeld konde drukken; om redelijke wezens te bezitten, die, niet flechts het vermaak van hun leven konden fmaken, maar die ook hunne harten tot den Gever van alle dingen zouden kunnen verheffen; daar toe riep Hij menfchen uit niet. Daar uit wierd dat gewigtig befluit geboren: Laat ons menfchen maken, een beeld, dat ons gelijk zij! Een wezen, dat gelijkelijk deel zou hebben aan de zegeningen der ftoflijke en der geestlijke wareld; zulk een wezen zou het eeuwig gedenkteken zijn van Gods Weldadigheid en Liefde. — Ik zal niet beginnen M. V. met uwen aandagt aan alle^die zo opmerkzame wonderen van tederheid te herinneren, waar door de goedertieren Maker van den mensch, bij zijne wording en bij zijne intrede in de wareld, reeds als bij voorraad, zo liefde-vol, voor zijn voedzel eh voor zijn welvaart zorgde. Immers, zonder dit doch ware het leven geen zegen. Zonder alle die fchikkingen voor zijn onderhoud zou men het beftaan moeten aanmerken, als den mensch, alleen tot zijne kwelling, gegeven. Maar dat noem ik Tederheid en Liefde, dat God, bij 't formeeren van ons menfchen, airede Vaderlijk voor onze genoegens zorgt; eer wij ze kennen, ja, eer wij dezelve begeren. Dat noem ik Liefde, dat God, niet flechts, tot meerdere vastheid of fterkte van zijne vermogens, maar ook, ter volmaakter R 4 vor-  26*4 CODS LÏEFDS vorming, tot meerder zedelijk geluk van den mensch, zijne kragten, zo langzaam, doet ontwikkelen ; voornamelijk, om' 'er de zegeningen der opvoeding, en de vreugden der tederfte verbintenisfen , te vollediger, door te doen genieten. Dat noem ik Liefde, dat God, door ene gelukkige famenftemming van allerlei wijze fchikkingen, het daarftellen van het kroost, niet Hechts tot plicht, maar ook tot wellust, deed gedijen; en, in de betrekking tusfchen ouderen en kinderen, ene rijke bron opende van de innigfte en édelHe geneugten. — Hoe vol (om van iets anders te gewagen) hoe vol is niet het menschiijk Ugchaam van allerlei, wijslijk ingerigte, en weldadige kragten en vermogens! — Die kragten en vermogens mogen in grootheid of fterkte, of, in de bijzondere rigting van hunne onderfcheiden bedoelingen, verfchillen; maar in het liefderijke dier oogmerken, of in het weldadige van hunne uitwerkzelen, overal lezen wij die woorden met onuitwischbare letteren; God is liefde! — Befchouwt u zeiven 3V1. V. flechts nader, en hegint, met de opmerkzame waarneming van uw zo konftig lighaam. Vindt gij 'er niet terftond vastheid en buigzaamheid, juist ingerigt, naar gelang van uwe blijkbare behoeften? Ziet gij 'er niet, aan alle kanten, verwonderlijke fchoonhejd en orde jn; kragt met luifler en met innemende be- vah  JEGENS DE MENSCHEN. 2,6$ valligheid gepaard? Zegt mij', bid ik u, wat ontbreekt 'er nog aan dit lighaam, het geen, voor deszelfs beftemming op aarde, dienftig en voegzaam ware, of het geen 's menfchen genoegen groter of duurzamer zou hebben kunnen maaken? — Zonder dat wij de minfte pijnigende kwelling of zorg 'er over gevoelen, volgt het lighaam, na het nemen» der fpijze, vastgeftelde en heilzame wetten; en het voedzel verfterkt ons levens-vuur, het ontwikkelt of bewaart onze kragten, geheel buiten ons toedoen. Ieder deel van 't zelve, vindt gij 't niet, bij ene opmerkzame befchouwing, tot de nutrijkfte einden beftemd? Juist daar gefteld, op de behoorlijkfte plaats, en, altoos, enen voldoenden en gepasten trap van fterkte bezittende? — Zal ik fpreken van die zo zeer onderfcheiden en zo konflig in* gerigte zintuigen? Zo vele milde fpringbronnen, waar uit de algoede Schepper, telkens, allerlei ftromen van genoegen in de menschlijke ziel verbreidt! Ontbeert flechts een van deze zintuigen; en hoe veel, hoe onbedenklijk veel, gaat 'ér van 't geluk uwes levens niet terftond verloren? Wie onzer M. V, jammert b. v. niet over enen blinden? En wiens ziel, niet ganschlijk van alle menschlijkheid beroofd, wordt niet op het innigst geroerd, door het zien van enen fpraaklozen onder zijne broederen ? — Verwijlen wij M. V, & % nog  $66 GODS LIEFDE nog een ogenblik, bij het heerlijke van 'r menschlijk oog, en bij het genoeglijke van deszelfs gebruik! — Die aangename en luiftervoile tonelen, die de Schepper, op de aarde en op de wateren, in de luge en aan den hemel, verfpreid heeft, genieten wij, dag aan dag, door dit ons oog, en telkens mogen wij 'er ons, ongefloord , in verlustigen, In het ene ogenblik opent zig het oog voor de zoete ftralen van het vervrolijkend licht; dan ftorc het vreugde uit in de ziel, en wekt haar op tot dank en bewondering van haren liefderijken Maker. In het ander ogenblik mag het menschlijk oog zig weijen in het gelaat van zijne ouderen of van zijne vrienden, en fmaakt overal het genoegen, om menfchen te zien, en in dezen zijne broederen te aarifchouwen. Waarom M. V. is de kragt. van dit oog niet fijner, of fcherper? Dan alleen, op dat de ons omringende fchepzelen, die wij voor ons onderhoud, of vermaak, behoeven, ons, door hunne grofheid of door hnnne oneffenheden, niet zouden hinderen, niet zouden ontroeren of verfchrikken. En dat de Hemel de kragt of fcherpte van dit zintuig niet geringer of minder maakte, was al mede een blijk van tederheid en liefde. Hoe doch zouden wij, bij minder fijnheid of fcherpte in 't oog, rondom, zo veel tchoonheid en orde kunnen bemerken.' Dan za-  JEGENS DE MENSC#EN. zagen wij immers zeer vele genoeglijke voorwerpen gansehlijk voorbij! En hoe zouden wij, in zulk ene vooronderftelling, ons leven, in duizend gevallen, kunnen beveiligen, of, onder alles wat ons omringt, het voor ons, nuttige'en gelukbevordërende, van \ fchaailijke en van 't verwoeftende, kunnen onderkennen. Zegenrijke, Liefdevolle fchikking! Dit wonder-vol en teder oog' gebruiken wij, onophoudelijk, zonder dat ons deszelfs gebruik immer vermoeit; of ooit enigerhande fmerten baart. Waarom deelde God aan dit zintuig dat zo weldadig vermogen; om zig, Voor al het afzigtlijke of fchrikbarende, en \ geen verwoefting dreigt, zo onbegrijplijk fnel, naar welgevallen, te kunnen fluiten; en zig naar goedvinden terftond weer te openen? Hoe zorgvuldig, hoe allertederst bewaarde de goedertieren Schepper dit zo fijn en kostbaar deel van het menschlijk lighaam! Wie bouwde dien boog 'zo vast, die de holte omgeeft, waar in wij het oog zo veilig gefloten zien? Wie gaf aan het zelve die bewarende wenkbraauwen, die oogleden, met derzelver boorden van hair, die het zelve als overdekken en befchermen, en zig, beurrlings, ten onzen nutte, kunnen openen en fluiten? Wie anders dan die God, die Liefde is in alle Zijne gangen, en, dus doende, 4lle onheil en verderf, van die dierbaar werk-  268 • ods [liefde werktuig van zegen en genoegen, ?zo gelukkig, wilde afkeren? — Wat meent gij M. V. Zouden wij minder proeven van Weldadigheid en Liefde bemerken; zo het ons gegunt ware, u, afzonderlijk en naauwkeurig, de fporen van Gods Liefde te doen zien, in de inrigting van onze andere zintuigen? — Die zegeningen en vermaken, die ons het « gehoor, 'in den omgang met menfchen, of in de aangenaamfte mengeling van allerlei tonen, doet gewaar worden; of de veiligheid, die ons dit zelfde gehoor bezorgd, ons dikwijls reddende van het uiterst, en kort ophanden zijnde , levensgevaar! — Het doordringend vermaak, om de gezondheid- en vreugd, bevorderende uitwazemingen der bloemen en der planten te kunnen inademen, om die al riekende, als in te drinken en te genieten! — De ontelbare, zig, elke dag, dikwijls vernieuwende geneugten, waar mede de [maak ons doordringt! — Het gevoel, zo allernoodzaaklijkst, even zo zeer, tot vermeerdering van ons genoegen, als tot afwering van duizenderlei geVaren ! — Vindt gij M. V. alle deze kragten, in alle die bijzonderheden, niet blijkbaar door een Liefde-vol Wezen ingerigt? Vindt gij ze alle "niet door de hand van een' God, die Liefde is, alleen, daar toe beftemd; op dat de blijde tonen van dank en genoegen zig overal, zig allerwegen, zo ver 'er Hechts menfchen WQ-j  JEGENS DE MENSCHEN. %6g wonen, zouden doen horen? — Is (om van iets anders te fpreken) Is de maat van kragt, de juiste graad van fcherpte, die de Algoedheid aan alle deze Zintuigen, ja aan alle de menschlijke kragten, gefchonken heeft, niet juist bepaald, niet volmaakt geëvenredigd aan alle onze werkzaamheden en behoeften op aarde? Welk ene, Gods Wijsheid en Goedheid-verheerlijkende, overeenflemming! Welk ene liefderijke en zegen-volle fchikking! — Is niet, van enen anderen kant, elke kragt, die wij, met bewustheid, uitoefenen, ja dat meer is, elke uitoefening van ieder dezer kragten, ene onophoudelijke, altoos voortweilende, bron van vermaak? Zelfs in den flaap, wanneer alle deze kragten rusten, ook dan nog heeft de Algoede Schepper, duizendvouwig, voor onze veiligheid en voor ons geluk gezorgd; en den flaap zelve doen worden tot wellust en genoegen. Dan, bij al het blijkbaar liefde-volle in I de inrigting van onze ligchamen, wat zou ; ons M. V. zulks alles tog baten, zo de Formeerder ons geen redelijke ziel gefchonken had; voorzien met de nodige kragten, om I de zegeningen van het lighaam te kunnen : fmaken, te kunnen gevoelen en genieten? ! Die geest, die, door de zagtfle en fijnfle ban; den, zo vast aan het lighaam gehegt, zodanig  GODS LIEFDE nig gevormd is, dat zij de wezenlijke genoegens der zinnen, overal, met het vermaak van geestlijke befchouwingen, kan verenigen; dusdanig ingerigt, dac zij, bij de grovere vermaken van zihlijke voldoening, te gelijker tijd, vatbaar is, voor alle de geestlijke en fijnere genoegens, van onderzoek en waarheid, van zedelijkheid en deugd! Die ziel, die zig bevattingen vormt, van het yoorledene en van het tegenswoordige, en het toekom/Hge, dikmaais, uit het tegenswoordige ontwikkelt! Die ziel, die, gelijkelijk, het kleine en het grote omvattende, daarenboven, zig dikwijls de treffendfte vermaken fchept, alleen door de kragt van hare verbeelding; en (welk een aanmerklijk voorrecht!) die daaglijks voort kan gaan, alle hare kundigheden en fchatten, onophoudelijk, te vermeerderen! Bekwaam, om zig, met hare overdenkingen, regtftreeksch tot God, tot het hoogfte Wezen, te verheffen, vindt zij, beurtlings, in Deszelfs verheven Natuur, of in Zijne grootmagtige werken, de onuitputbre ftof, voor de genoeglijkfte befchouwingen. In verfchillende ogenblikken vliegt de ziel, met hare overdenkingen, door alle de hémelkringen, ftaat flil bij de aarde, of dringt door tot.de diepte; en gaat, onder genoeglijke befchouwingen, zo, van het ene uiterfte van het heelal tot het andere. Bij het fnel afleggen van dezen haren weg, is  jegknS de metjschen. %y\ ïs de onnadenkelijk fnelle loop van de ftrailen van het licht, flechts ene langzame en trage voortgang. Befchonken met het vermogen, om uit de uitwerkzelen tot de oorzaken te befluiten, ziet zij in de fchepzelen, aan alle kanten, het Beeld van haren Luisterrijken Schepper, en (maakt, onophoudelijk, de edelfte en innigfte vreugde, in die gedagte: de weldadige Maker van 't Heelal is mijn Schepper en Formeerder, mijn Weldoener, én mijn Vader! — Uit haren boezem komt die kragt voort, die haar, langs dea weg van vergelijking en gevolgtrekking, zo ligtlijk, de ene waarheid doet vinden na de andere, en het ene denkbeeld, gelukkig, doet afleiden uit het andere. Geenzins genoodzaakt, om hare denkbeelden in haar zelve op •te fluiten, kan zij het genoegen fmaken, om hare gedagten uit te ftorten, in den fchooc -van anderen. Ook dit voorrecht, welk allerlei behoeften voor ons zo noodzaaklijk maken ; het vermaak, om anderen zijne denkbeelden mede te deelen; dit zonderling en genoeglijk fpraakvermogen, op zig zelve, een heerlijk ümendel van weldadige wonderen; ook die predikt ons de Tederheid en Liefde van den Algoeden Schepper, jegens Zijnen beelddrager op aarde. — Wat zal ik zeggen M. V. van alle de zegeningen, die de huisfelijke betrekking over het lot . van den ftervling verbreide?  GODS LIEFDÉ breidt? Alle de zo edele genoeglijke uitvloeizeis van Ouder- en Kinder-liefde! Verfpreiden ook deze geen aanmerklijken glans over het vermaak van ons aanzijn? Wie maakt ons vatbaar voor allerlei gezellige geneugten? Wie vormde ons hart, voor het onverklaarbaar zoet van vriendfehap en deelneming, voor al het genoeglijke van mededogen en welwilJenheid? Hoe M. V. Is 't bij geval, dat wij de menschlijke natuur, en de dingen die haar omringen, dusdanig vinden ingerigt, dat elke handeling vermaak verfchaft; vermaak, naar evenredigheid van 'hare edele natuur, of naar den trap van hare zedelijke waardij? Ook dat zedelijk gevoel, ons blijkbaar gefchonken, tot eene gelukkige leid-ftar op onze wegen, en tot een fpringbron der reinfte, en onder ons bereik liggende geneugten! — Liefde - volle Schepper! Nimmer wil ik Uwen groten Naam noemen, zonder mijne ziel geheel vermeefterd te zien, door dank en bewondering! Overal, waar ik iets van Uwe gangen bemerk, overal vinde ik de heerlijkfte fchikkingen, rondom, opzetlijk ingerigt, tot mijne vreugd en genoegen! Overal vinde ik middelen voor mijne veiligheid, en zie mij telkens geroepen, tot vreugde en geluk! Elke van mijne veelvuldige wonder-volle kragten; elke kragt, die ik bezit, wekt mijne ziel op tot dankbaarheid jegens U, Dien zij als Maker en  jegens db menschen. 273 en als Opperheer, maar tevens, als Befchermer en als Vader, begroeten. Op ieder van deze kragten, lees ik die zo zekere als troost.volle woorden: mijn Schepper is Va. der.' Mijn Maker. — O! dat het gansch Heelal, in deze betuiging, met mij inftemme! Mijn Maker is Liefde! Zagen wij dus ver M. V. de Liefde van God jegens 't menschdom, door ene oppervlakkige befchouwing der menschlijke natuur; niet minder zullen wij die genoeglijke overtuiging bij ons bevorderen, door opmerkzaam acht te geven, op de dingen, die ons van alle kanten omringen. — Zegt mij M« V. Wat is 'er doch, het geen onze voet betreedt; wat is 'er, het welk onze hand bereikt, of dat ons oog omvat, het geen 'niet blijkbaar aanwezig is, tot vreugde of tot nut van den mensch? Hoe heerlijk bezingt dit die dankbare Dichter: Godl Gij hebt den mensch tot een heer gemaakt over de verken van Uwe handen! Alles hebt Gij onder zijne voeten gedaan! — En elders: Gij laat zaad wasfen tot nut van de menfchen! Gij brengt het Brood uit de aarde voort, en den Wijn, die ^menfchen hart verheugt! —Alles M. V. in den Hemel en op de Aarde, in de Zeeën en in de diepten, alles is daar, ten besten van den beheerfcher van het aardrijk; . xi i deel. S al-  $74 GODS LIEFDE alles is daar, tot nut van den mensch! — Door de meerderheid van zijne kragten, blijkbaar, beftemd, om den zigtbaren ftedehouder van den Almagtigen op aarde te zijn; om 't heir der dieren aan zijnen fepter te onderwerpen; en 't alles te bezigen, tot zijne fpijze of tot zijn vermaak. — Opent M. V. uwe ogen, aarfchouwt de dingen die u omringen ; die, zig, boven u in de lucht, of beneden u in de diepten, bevinden! Heeft niet ieder deel der ondermaanfche Schepping, dat onder ons bereik ligt, enen blijkbaren,, fchoon middelbaren, invloed, in het geluk van de bewoneren der aarde? Is niet alles zodanig ingerigt? Is niet alles daar toe beftemd, om den mensch te doen zien, te doen fmaken, hoe vriendlijk de Heer zij? Trouwens, wat zouden pns alle de kragten van ons lighaam, alle de vatbaarheden van onze ziel baten; zo de Schepper de dingen, die ons omringen, niet allezins naar onze kragten. had ingerigt en afgewogen; ten einde zij ons een aangenaam voedzel konden verfchaffen, voor de vermogens, beide van lighaam en ziel? Zijn de werken van God niet dusdanig ingerigt, dat de ziel in haren omtrek, een ruime ftof vindt tot allerlei befpiegelingen ; befpiegelingen, die, terwijl zij het verftand verlichten, ons hart met vreugde vervullen? — Wie harer acht, heeft enkel lust aan dezelve! — Ook alle de  JEGENS DE MXNSCHEN. 275 ?it!e fchepzelen, die ons in de ftoflijke wareld iiomringen; alle de hoedanigheden der ftoflijke itdingen, zijn, zo veel mogelijk, geëvenredigd, jmaar de hoedanigheden van onze natuur, naar :ide gefteldheid van onze lighaamlijke en geestlijke kragten. — Schier alles M. V. is voor ilden mensch bereik- fchier alles genietbaar! IRondom zien wij bronnen, die tot wijde ftrotmen ontfpringen; die voor den Mensch daar5jzijn, en zijn dorst na genoegen, duizendvouwig, bevredigen. Daait neder in de aarde, en gij vindt 'er idie Mijnftoffen, die het aardrijk in deszelfs ifchoot als ftooft, koeftert en bewaart. Aanifchouwt de vlakte; het keurig groen is liefderijk gefchikt voor de gefteldheid van onze jogen. De mengeling van kleuren en van geuren, van planten en van vrugten, de bezaaide 1 Akkers, en de zo fchoon gefierde en gedekte velden, ziet gij niet overal de hand van den God der Liefde, werkzaam, even zeer, tot vreugde, als tot nut van den mensch? Wie fchonk b, v. aan de Lugt dien juiften graad van fijnheid; en mat dezelve zo liefdevol af, naar ide hoedanigheid van onze long? Allerlei iveranderingen zien wij daaglijks in den damptkring gebeuren; maar bij alles het geen wij tien, is ons genoegen, ons geluk, bij alle die wisfelingen , het blijkbaar doelwit. God! S 2 Gij  GODS LIEFDE Gij laat de ^Uikfemen los; en uit Uwe voorraat- fchuren zendt gij de fiormende winden uit '■> alleen, om de Lugt te zuiveren, en mensch en dier voor pest en verderf te behoeden! Dekt Gij den aardbodem met fneeuw en koude; het is, om hare fchatten te ftoven, of die, ten onzen nutte, te beveiligen. Wat M. V. ware ons leven, zonder dien weldadigen vuurkloot, zonder die alles - verheugende Zonne; wat anders dan duifternis en jammer, dood en verderf? Dat licht, welk onze ogen, zo genoeglijk als indrinken; die verwarmende ftralen, die overal het leven en den groei gebieden! Die regen - droppen, die de Zon uit de wateren optrekt, verenigt zij met hare warmte en ftralen, en verbreidt zo, rondom, vrugtbaarheid en leven. Alles> alles M. V. predikt ons zo: God is de Liefde! Ieder ogenblik, weldadige Vader! doet Gij Uwe milde hand open, en Gij verzadigt alles, wat ''er leeft 1 — Waar toe zo veelerlei gedierten in de lugt, en op de aarde, in de wateren en in de diepten? Voor ons M. V. Voor ons, zijn zij daar; te gelijk, tot fpijs en tot vermaak! Hun vleesch moet u tot' voedzel dienen. Zij zijn beftemd, om met hunne kragten u te dienen, en om door hunne vagten u te befchermen, tegen de ftrengheid van de koude. Dan, de Zon ontduikt ons oog'y nu overdekt ftilce het aardrijk; maar  JEGENS DE MENSCHEN. maar, bij al die verandering, 'er is nog vreugde te rapen voor den bewoner der aarde! Nieuwe luider- volle toneelen vervangen die van den vorigen dag. Ik zie den gedamden Hemel-boog! Overal, op *t gezigf van onoverzienbare grootheid en goedheid, rondom, da ik als verrukt; dan worde mijne ziel enkel verbazing; en naauwlijks durven mijne lippen den naam van den groten M>;er, ' luide, uitboezemen. Het donkere van oen nagt zie ik gelukkig verdrongen, door het fchemerend licht van de Maan, pnzp rucdgezeliinne des nagts, die ons, jn de fombcrheid en ftilte, licht en verheugt, troost en verkwikt. — O! M. V. De diepte onder on" ze voeten, en de wijde boog, die ons, in de hoogte, overdekt; de vlakten en de heuvelen, de zeën en de velden; alles vertoond aan onze ziel grooth.eid en orde, fchoonheid en luider. ^En waar toe IVI. V., rondom, zo veel pragt en orde, zo veel heerlijkheid! en glans; waar toe dit alles? Dan, op dac Wij *er ons oog met wellust aan hegten zouden; en wij den Maker van zo veel grootheid en goedheid, met vrolijken monde , zouden danken! Waar toe zo veel verfcheidenheid in allerlei voortbrengzels en geneugten, in alle jaarfaifoenen en alle tijden, voor allerlei volkeren, bedemd! Waar toe anders, dan, op dat de ftroom van Gods S 3 Lief-  478 GODS LIEFDE Liefde, langs duizenderlei beken, de mensch, vol op, zoude toeftromen? Waar toe anders, dan, op dat het ons, bij iedere ademhaling, aan geen gelegenheid zou mangelen, om ons over ons aanzijn te verblijden? Waar toe anders, dan, om ons telkens in die gedagte te verheugen: mijn Maker is goed! Zijne goedheid is onuitfpreeklijk! mijn Schepper is Liefde! — O Gij onbereikbare, onbezefbare Liefde! Onuitputbre bron van zegen en genoegen! In Uwe altoos voortvlietende ftromen verliezen wij ons zeiven geheel! Uwe Zegeningen, jegens ons, zijn talrijker dan onze gedagten; derzelver menigte gaat het getal van de fterren des Hemels te boven. Eri ontelbare eeuwen kunnen de rijke , de onmeetbare, fchatten van Uwe Volheid en Liefde, nimmer, uitputten! Dan, offchoon wij u M. V., van alle kanten, de Goedheid van den Schepper, ten uwen opzigte, deden bemerken; denkt egter niet, das de mensch het middelpunt van de geheele Schepping zijn zou! Waan tog nimmer, dat alle de fchepzelen zouden aanwezig zijn, alleen, ten nutte van den mensch! Neen M. V. Dit ware belachlijke en der Godheid uiterst onterende trotschheidf De weldadige oogmerken van den Maker van 't Heelal ftrekken zig zo ver uit, als de palen  JEGENS DE MENSCHEN. V9 palen van al her gefchapene! Duizenderlei weldadige oogmerken, bereikt die Algoede Vader, voor duizenderlei zoorcen van Wezens; en dat, meestal, door een en het zelfde middel! — De Zon b. v. is daar, ten nutte van den mensch; maar ook, even zo wel, ten besten van 't gedierte; en hoogst waarfchijnlijk is dezelve nuttig, voor ontelbaar vele andere fchepzelen, die overal in ons zonneftelze! verfpreid zijn. Wie heeft des Heren zin gekend? Of, wie was Zijn raadgever? — In 't rijk van dien God M. V. die groot van raad en magtig van daad is, daar is alles één geheel. — God! Zo hoog de Hemel is* hoven de aarde, zo hoog zijn Uwe gangen ver. heven, hoven de bekrompen inzigten, en eigenbatige bedoelingen der menfchen ! — Intusfchen , Gods Liefde, jegens dé menfchen, blijft,egter rondom even zigtbaar, blijft egter, bij" dat alles, dezelfde. Of, houdt de Zon op Leven-bevorderend en verheugende te zijn voor ons menfchen; om dat ook de worm op den grond, of de'vogelen, onderden hemel, zig mede in hare ftralen verlustigen? s. Thans zouden wij u M. V. nog een geheel ander veld van Goddelijke Liefdeblijken moeten vertegenwoordigen, zigtbaar, in den omtrek van alle de dierbare gefchenken van den Godsdienst; dan, daar wij, reeds S 4 el-  GODS LIEFDE elders u aan de zaligheden van Jefus zending onder de menfchen herinnerden, en wij uwe aandagt te zeer zouden vermoeien; zullen wij u dit ongemeten veld, als in het verfchiet, flechrs in het voorbijgaan, doen bemerken. — Zints hoe vele eeuwen, heeft niet dat grote woord: alzo lief hadt God de wareld; dat Hij Zijnen eigen Zoon fchonk! duizenden van zielen tot troost en fterkte gediend, in de gedugtfre ogenblikken van 't leven en van *t fterven? *' Is in den luilïervollen famenhang van alle de heilrijke lesfen, van alle de edele handelingen, van alle de ver dienst-volle lotgevallen en lijdens van den Verlosfer, dat wij, als in een fpiegel, de heerlijkheid van dien God, die aan zondaren Genade bewijst, en verbasterde ftervlingen hervormt, op het treffendile, bemerken. Den troon van Zijnen Vader verlatende, bewandelde Hij de, door zonde en dwaling, verlaagde aarde. Hij wierd onze broeder! Hij vernederde zig tot het diepst der menschheid, alleen, om menfchen in engelen te herfcheppen, en hen tot de gelijkheid der Godheid te doen naderen. — De joodfche wareld ontheffende van alle hunne verbasteringen in den Godsdienst, bracht Hij duizenden van Zijne broederen tot de gevoelens en de werken van hunnen vader Abra- (a) Pag. 301 van 't eerfte Deel,  JEGENS DE MENSCHEN. ü8l Abraham te rug. En in den Godsdienst der Heidenen, door Zijne jongeren, rondom, licht, en vreugdè gebiedende, verdrong Hij hunne afgodifche altaren en tempelen, door den zuiverden eerdienst van den enigen Schepper der wareld. Daar toe Zijn geheel leven ; alle Zijne leringen en bedrijven! Daar toe alle ,die mishandelingen, alle die wrede folteringen, die Hij vrijwillig leed , en met vreugde torstte! Daar toe, eindelijk, alle die heerlijke fchikkiagen, die Hij omtrent Zijne jongeren, zo bij Zijn leven, als na Zijnen dood, maakte! Alzo, alzo lief hadt God de wareld! — De God der Liefde, het menschdom verlost hebbende van onkunde en van dwaling, •wilde het zelve, door Zijn eigen Zoon ook laten ontheffen, van de onzalige, en zo verwoeftende heerfchappij der zonde. Allen de kinderen der menfchen de bemiddeling van Zijnen Zoon aanbiedende, ftremde Hij dus alle de uitwerkzelen van Zijn misnoegen; en, in plaats van 't zelve, fchonk Hij hun 't recht, tot alle de uitvloeizeis van Zijne Liefde. Zo fchonk Hij ons, in dien Zoon, enen vrijen toegang tot den Troon van Zijne Barmhartigheid! -Zo boog Hij onze harten ,over, tot heilige en waardige gevoelens; en fchonk ons, in dien Middelaar, kragt, tot regt waardige en heilige bedrijven! Zo floot Hij, voor den gevallen zondaar, alle de afgronden S 5 toe  iï8a GODS LIEFDE tóe van ongeluk en van ftraf; en opende voor hem altoosduurende fpringbronnen, van zegen en genoegen, van te vredenheid en geluk! God M. V. was in Christus; en verzoende de wareld met Zig Zeiven! — Adams nakroost wierd dus gered; het menschlijk geflacht zag zig in de gunst van deszelfs Schepper herfteld; op dat menfchen en engelen, gelijklijk, Gods Goedheid zouden bezingen; en dien Gezalfden, met onophoudetijken dank, en met vuurigen lof, voor eeuwig, zouden begroeten. — Daar in den Hemel bereidt Hij voor déugdzame menfchen het zalig lot van engelen! Daar beftemd Hij voor broze ftervlingen, voor waardige Christenen, de plaatzen van blijde overwinning en van duizendvouwig genoegen! De rampen der aarde heeft Christus voor zijne vrienden herfchept, in bronnen van eeuwige geneugten! Al het démkere en fchrikwekkende der toekomst heeft de Verlosfer gelukkig verdreven ! 't Leven en de onverderflijkheid aan 't licht gebragt hebbende, verbreid nu dat grote woord: Ik leef, en gij zult ook leven! enkel vreugd en zaligheid in de doodlijkfte omftandigheden van de kinderen der menfchen. Ik ben gekomen- zegt de liefde-volle Verlosfer, Ik ben gekomen; op dat zij overvloed en genoeg zouden hebben! — Wie van dit water drinkt, dat ik hem geven zal, die zal  JEGENS DE MENSCHEN. 583 zal in eeuwigheid niet dorjien! — O Godlijke, alles-vervullende, alles-verheugende Liefde! Uwe hoogten vinden wij onbereikbaar, gelijk uwe diepten volftrekt onpeilbaar zijn! En wie onzer zal immer uwe lengte en breedte, door menschlijke maatftaven , kunnen berekenen! God ! Gij bemint zondaren, afgedwaalde wezens! Gij bemint Uwe vijanden, die verre van u afdwaalden, en u telkens beledigden! Gij bemint menfchen, ten kosten van Uwen eigen Zoon; en dat, onophoudlijk en voor eeüwig! O God! Gij zijt de Liefde! — In de rijkdommen van Uwe goedheid verliezen wij ons zeiven! God! Wij Hameien! Of liever, wij aanbidden, en wij zwijgen. * * * Liefde-volle God! Verwarm Gij onze dikwijls zo koude harten, door een heilig vuur van ware wederliefde en van daadlijke erkentenis! Bewaar Gij, met eigen hand, die genoeglijke en troostvolle indrukken, die het geftgt van Uwe Liefde - gangen thans in onze ziel bevorderde! Dat onze ogen zig, menigmaal , mogen fluiten voor het gezigt van dwaasheden en ijdelheden, van dwalingen en misdaden onder de menfchen; om zig, telkens, te openen voor het zo uitgeftrekt en lui-  284. GODS LIEFDE luifter-vol toneel van Uwe.weldadige wonderen! Zijt Gij het, grote God! die alles verheugt en beweldadigd! O! Dat ik nimmer mijne kragten moge bezigen tot verhoring en verwoefting, dezelve nimmer moge bezigen, om druk en ongeluk op aarde te verbreiden! Maak Gij mij; maak Gij alle deze hoorderen, van dit ogenblik af aan, liefderijk en verdraagzaam, goed en weldadig op. aarde, gelijk Gij, die goed zijt in den Hemel, de ftralen van Uwe goedheid, door al het gefchapene, verbreidt! Hebt gij miji en alle mijne medemenfchen, in Uwen Zoon, zo teder bemint; hebt Gij ons in Hem geroepen, tot rust en genoegen, ja beftemd tot een eeuwigduurend geluk; fchenk Gij ons fteeds lust en kragten, dat wij die dierbare weidaad der Verlosfing, tog nimmer vcrgeeten; dat wij altoos waardig .aan dezelve, waardig aan onzen Verlosfer, mogen denken, fteeds waardig mogen wandelen! Ja Weldoener, Vader van al wat ademt! Ook mijn Weldoener! Ook mijn Vader! U wil ik verheerlijken, met alle de kragten van lighaam en ziel; want zij zijn beiden Uw eigendom, beiden, het werk van Uwe weldadige Handen! Loof den Heer, mijne ziel, en al vat in mij is Ztjnen. heiligen Naam! Loof den Heer'mijne ziel! Hij redt uw Leven van duizendvouwig verderf, en kroont u telkens met Goedertierenheid en . \  JEGENS DE MENSCHEN. 285 en met Liefde! Uwe Goedheid bezingen de Engelen daar boven ! Uwe Liefde verheerlijken de dieren in het ft-of. En zou mijnziel dan zwijgen? Of mijn tong ooit weigeren den Naam van U mijnen God te bezingen ! God der Liefde! Uwe Goedheid worde verkondigd bij ons, en bij onze kinderen! En worde groot gemaakt bij alle de opkomende gefhgten! U, den Heer, wil ik danken, zo lang ik leef; en Uwen Naam lofzingen, zo lang ik adem • Gij zijt de Rotiteen van mijn hart, mijne zaligheid en mijn enigst deel! Nog in het laatfle ogenblik, zij die gedagte mijne wellust en mijne fterkte, mijn leven en mijn alles: mijn Maker is goed! Mijn Schepper is Liefde! Amen! * * * ♦ * LEER-  LEERREDE OP 'T FEEST DER H. DRIEËENHEID. behelzende: de bekering of de hervorming van 't harte. over. Joh. UI, i —15. En daar was een mensch onder de Phari[eeuwen met name nicodemus — — Gelijk moses in de IFoeftijne ene Jlang verhoogt heeft. Vader der Lichten! van U alleen komt wetenfchap en verftand; en Gij zijt de grote fpringbron, van alle deugd, van alle gelukzaligheid! Vervul Gij onze gemoederen, met enkel heilige en waardige gevoelens! Verbreek, hoe langs hoe me«r, in onze harten, de wortel van zinlijkheid en dwaze ïelfs-liefde, van eigenbaat en van trotschheid. O God 1 Schep Gij in ons enen nieuwen geest! En fchenk Gij, ons allen, een Godvrugtig en een gerust hart! Amen! Schoon  DE bekering van, 't hart. ög/ Schoon de vermaken der zinnen, verre van ftrafbaar te zijn, integendeel, ais gefchenken, waar toe onze Schepper, door onze Natuur, ons, blijkbaar, beftemde, allen onzen dank verdienen. Schoon de genoegens van het verftand, de vermaken, die de waarheid aan hare onderzoekeren verfchaft, insgelijks geoorloofd zijn; ja, in derzelver natuur, veel edeler zijn, dan die der zinnen. Gene genoegens egter, die menfchen ooic fmaken kunnen, overtreffen die vermaken, die een Godviugtig en weldadig hart aan deszelfs bezirteren verfchaft. Die vermaken van een Godvrugtig hart walgen nimmer. Die vermaken, regtflreeksch, de ziel, de bron der genieting, treffende, zijn veel inniger; en wij vinden dezelven, altoos, geplaatst, onder ons bereik. Ons, geheel en al, boven ftoflijke dingen verheffende, doen zij ons, in 't ftuk van gelukzaligheid, het meest tot de Godheid naderen; en liggen zo den grondflag, tot een beftendig en regt Godlijk genoegen. Wat dank M. V. zijn wij dan niet aan den Godsdienst van onzen Verlosfer verfchuldigd, die geenzins enkel verandering bedoelt in onze uitwendige bedrijven, maar deszelfs invloed vooral inricht, ter verbetering van ons inwendig geftel. Zalige Leer van mijn Verlosfer! Gij beoogt, de beginzelen van alle onze daden te zuiveren; terwij.:  288 DE BEKERING OF DE gij ons hart hervormt! Gij beteugelt allerlei onedele neigingen! Ons fteeds toeroepende: Gij zijt Gods werk, gefchapen in Christus tot goede werken! Bezorgt gij ons, in plaats van zinlijke en eigenbatige gefteldheden, enkel Godvrugtige en weldadige hebbelijkheden! — 't Was M. V. de ganschlijke aanneming van dezen zo heiligenden Godsdienst, waar -op de Verlosfer zo zeer aandrong, in dat merkwaardig gefprek met Nicodemus, 't geen thans de aanleiding moet zijn van onze tegenwoordige verhandeling. Had de Euangelist Johannes ons, aan het einde van het vorig hoofdftuk, verhaalt, hoe verfcheiden jóden, door jfefus wonderwerken getroffen, in Hem den Mesfias begonden te erkennen; \ is hier M. V. dat Hij zulks» in den perzoon van Nicodemus, als in een treffend voorbeeld, nader zal doen zien. Te gélijker tijd zou dit gefprek een bewijs opleveren, voor die verklaring van Johannes: Bij behoefde niet, dat iemand getuigenis gave van een mensch-, Hij wist wel, wat in den mensch was. — En daar de Verlosfer, bij dezen Man, terftond aandringt, op enen openbaren overgang tot Zijn Koningrijk; hem tevens doende opmerken, hoe de aanneming van Zijne Leer, zelfs bij enen joodfchen Leeraar, volftrektlijk vordere, ene ganschlijke ver»  hervorming van *t hart. 289 verandering van 'c hart; zo zij dit ons tot ene aanleiding, om met uwe aandagt te fpreken van de bekering op de hervorming van 't hart. 1. Voor eerst, zullen wij dit gefprek tusfchen Christus en dezen nicodemus gehouden , zo veel nodig zal zijn, toelichten. 2. Ten tweeden, die hervorming van V hart- of de bekering van een Christen, nader befchouwen. Zonder U, grote God,! Zonder Uwen invloed vermogen wij niets! Onderfteun Gij ons dan uit Uwe heilige woning, beide, tot het fpreken en tot het aanhoren van Uw Godlijk Woord. Leer Gij ons ons zeiven kennen, naar 't licht van Uwe heilige Wetten en van onze dierbare verplichtingen. Leer ons, daaglijks, hongeren en dorften na de Gerechtigheid, na die heiligheid en deugd, die Jefus van Zijne dienaren vordert. Vergeef Gij genadig alle de misdagen, alle de verkeerdheden van ons zinlijk en dikwijls misdadig hart. O God! Hervorm en bekeer, heilig en verander Gij ons, met eigen hand. Maak Gij uit ons zulke Lieden, die naar Uwe geboden wandelen, Uwe rechten houden, en daar na doeul Amen. iii. deel T I. Er  20° DE BEKERING OF DE I. Er was zegt de gefchiedfchrijver, een wensch onder de Pharifeeuwen, Nicodemus, een Over/le onder de Joden. Elders worden wij geleerd, dut deze Nicodemus een Lid was van den groten Raad. Om dezen aanzienlijken post, droeg hij den naam van Overfte onder de Joden. Of hij tevens het opzigt gehad hebbe over een der Seholen (Sijnagogen) der Joden, en men hem daarom ook dezen naam gaf, laat zig niet beflisfen, en is ook van weinig belang. Zeer gaarne den Verlosfer willende leren kennen, poogde hij, door een mondgefprek, van deszelfs oogmerken, nader onderrigt te worden. Dan, daar Jefus zig reeds den haat der Joodfche groten en geleerden had op den hals geladen; verkoos hij, zig nog voor geen openbaar aanhanger van Hem willende uitgeven, tot die bijeenkomst, den nacht, of den laten avond. Hij fprak tot Hem: Meefter! Wij weten, dat Gij een Leeraar zijt van God gekomen; want niemand kan die tekenen doen, die Gij doet, ten zij dan, dat God met hem zij. Een zoortgelijke Loffpraak, Qa") ontflng Christus elders, die hem toen enkel gegeven wierd, om Hem te verirrikken. Dan, dat ook Nicodemus, bij deze betuiging, bedrieglijk, zou geveinsd hebben, is geenzins waarfchijnlijk. Zo wel het befcheiden en doorgaand gedrag, het («) Matth. XXII, 16.  hervorming van 't hart. 2QI het geen hij hier hield, als zijne waardige handelingen, welke ons elders (b) van hem gemeld worden, doen ons hem kennen als een waarheid-lievenden Man, die redelijkheid en braafheid beminde. Jefus nog niet voor den Mesfias willende verklaren, eerbiedigde hij Hem egter, thans reeds, als een Godlijk Propheet ; misfchien als één dier Propheten wiens komst, naar 't gewoon begrip, in verband ftond met die van den Mesfias. 't Is uit het volgende, waarfchijnlijk, af te leiden, dat hij, den Mesfias, hier op, ene vraag voorlei, die de gefchiedfchrijver, alleen hec gewigtigfte van dit gefprek verhalende, niet goedgevonden heeft, op te tekenen. Vermoedelijk gaf zeker zeggen van Nicodemus b. v. hoe kan men deel erlangen aan 't geluk van den Mesfias? ene natuurlijke aanleiding tot dat antwoord van den Verlosfer: Jefus antwoordde: voorwaar, voorwaar ik zeg u: *ï 'zij dan, dat iemand op nieuws geboren worde, zo kan hij V rijk van God niet zien, d. i. in 't rijk van God niet komen. Door ene zoortgelijke vraag te vooronderfteilen, wordt het antwoord van den Verlosfer eerst voegzaam en zeer gepast. Waarfchijnlijk deed Nicodemus den Verlosfer bemerken, dat hij 'geloofde, dat zij, als Joden, een latuurlijk recht '• ({■) Joh. VII, 51. T a  292 DB BEKERING OF DE recht hadden tot het Rijk van den Mesfias* zonder dat het nodig was, gelijk Christus en Johannes egter leerden, dat ook Joden zig moeiten laten dopen. De Verlosfer, hem van dezen waan willende te rug brengen, zeide: *t zij dan, dat iemand (wie hij ook zij) op nieuws geboren worde, zo kan hij geen deel hebben aan mijn koningrijk. Verbloemd te fpreken was, bij de Joodfche Leeraars, zeer gewoon. Hier was "t, tegelijk, een gefchikt middel, om de opmerkzaamheid van Nicodemus te meerder op te wekken. De Verlosfer deed hem dus zijne verplichting zien, om deszelfs Godsdienst openlijk te omhelzen, en hoe noodzaaklijk 't, ook voor hem, ware, om van beginzelen en fmaak ten enemaal te veranderen. Schoon nu deze Man, zeer wel, weten kon, dat de Propheten de verandering in zedelijke beginzelen, dikwijls, voorftelden, als ene nieuwe fchepping, of twede geboorte («). Schoon men onder de Joden ook menigmaal fprak van Heidenen, die Joden wierden, als van pas geboren kinderen; Nicodemus egter verftond den Verlosfer niet; of hield zig, om, vooraf, nog meer licht te ontfangen, als of hij Hem niet verftond. Jefus antwoordde: voorwaar, voorwaar ik , zeg u: V zij dan, dat iemand geboren wordt uit water en geest, d. i. ten zij dan, dat C«) Pf. LI, iz. Ezecb. XXXVI, 26.  hervorming van 't hart. 20j dat iemand veranderd en hervormd worde door den Doop, en door mijne geestlijke Leer, zo kan hij in V rijk van God niet komen, d. i. I geen jonger worden van den Mesfias. Hier» bij 't woord Geest te willen denken aan den H. Geest, als een Perzoon, in de Godheid, is geheel onvoegfaam; gemerkt dezelve, als zodanig, in dien tijd, nog niet bekend was. Te meer daar wij op andere plaatzen duidelijk zien, hoe 't een fpraak-gebruik was van den Verlosfer, zomtijds, door Geest zijne Leer te verdaan. In dien zin zei Hij (a), I onder anderen: de woorden die Ik [preek zijn Geest en Leven, — Wat van V vleesch geboren wordt, dat is vleesch; — Menfchen van menfchen geboren, ook Joden, zijn vleesch- '. lijk; d. i. zinlijk en ijdel gezind; maar wat van den Geest geboren wordt; 't geen gevormdt wordt, door mijne Geestlijke Leer, dat is geestlijk. Zulke menfchen bedoelen geestlijke dingen, bezitten enen verheven en , geestlijken fmaak. Verwondert u niet, dat Ik u gezegt heb: gij moet van nieuws geboren 'worden. Schoon gij 't voor als nog niet duidelijk bevat, 'er zijn immers duizend dingen, die gij gelooft, zonder dezelve volledig te begrijpen. De wind blaast, waar heen hij •wil: gij hoort zijn ruifchen wel; maar gij weet {*) Joh. VI. vs. 63. §. uit: T 3  SQ4 DE BEKERING OF DE weet niet, van waar hij komt, de juiste Itreelr, waar hij begint; en waar hij heengaat, het juiste punt, waar hij ophoudt. Alzo is een iegelijk, die uit den geest geboren is. Daar gij nu egter aan dit lugt- verfchijnfel geloof flaat, daar zijt gij ook verbonden mijn gezegde aan te nemen, offchoon de wedergeboorte, in 't hart gefchiedende, insgelijks onzigtbaar is, en gij 'er alle bijzonderheden niet van verftaat. Nicodemus antwoordde en [prak tot hem: hoe mag zulks gefchieden? Jefus antwoordde: zijt gij een Meester in Israël, een lid van den Joodfchen raad, een Leeraar in de Scholen der Joden, en weet gij dat niet ? Foorwaar Ik zeg u: wij fpreken 't geen wij weten. De Verlosfer fpreekt, na de gewoonte der Joden, in 't meervouwige , wij; fchoon Hij alleen zig zeiven bedoelt, in tegenftelling van de Leeraars der Joden. De waarheden, die ik verkondig, ftaan mij zo klaar voor den geest, als had ik ze met mijne ogen gezien. En des onaangezien, gij, met uwe Joodfehe geleerden, neemt óns getuigenis niet aan. Gelooft gij niet, als ik u van aardfche dingen zeg; ben Ik voor u onverftaanbaar, als ik geestlijke dingen, door aardfche gelijkenisfen, door 'c zinnebeeld der geboorte, of door dat van den wind, ophelder; hoe zoudt gij geloven, indien iku, zonder enigerhande beeltenis, van He-  HERVORMING VAN *T HART. 2$$ Hemelfche dingen zou onderhouden ? En niemand vaart ten Hemel; niemand is in den Hemel geweest, om, in de verkering met God, de volmaaklte kennis te erlangen, dan die van den Hemel neder gekomen is, namelijk, V Menfchen Zoon, die in den Hemel is. — En gelijk Mofes (zo begint de Verlosfer Nicodemus al verder in te leiden in de oogmerken van Zijn komst op aarde) gelijk Mofes ene flang verhoogt heeft, ene kopere flang oprigtte in de hoogte, met dat gevolg, dat alle de Israëliten, die van vergiftige flangen doodlijk gebeten waren, door 't aanzien van dat teken, gezondheid en leven verkregen; alzo moet 's Menfchen Zoon verhoogt worden; alzo zal iHij gehegt worden aan het opgerigte vloekhout; op dat allen, die in Hem geloven, niet verloren gaan, maar *t eeuwig leven hebben. II. Na d:ze opheldering onzer Textwoorden, zouden wij nu, in V tweede deel, dit (luk zelve, de Hervorming van V hart, nader overwegen. — Twee vragen hier tragtende te beantwoorden, hopen wij enig licht over dit belangrijk onderwerp , en wel over den aart dier hervorming, — en over den oorfprong derzelve, — te verfpreiden. Vooreerst, Waar in is de bekering, of de'hervorming van't hart gelegen? In de tweede plaats, hoe wordt zi] bij den mensch geboren en bevordert? T 4 i. De  296 DE BEKERING OF DE I. De natuur dier zalige verandering is dan 't eerfte ftuk onzer overdenking. — Dan laat ons M. V. tot ene volledigere bevatting van dit onderwerp enige aanmerkingen voorafzenden. Ojtze eerjle aanmerking raakt de zeer verfchillende betekenis, waar in dit woord bekering gebezigt wordt. Men vergist zig (en deze enkele misflag verfpreidde , zints lang, zeer veel duifterheid en verwarring over dit onderwerp) men vergist zig grovelijk, door zig te verbeelden, dat de Bijbel, van bekering of bekeerden gewagende, die wóórden altoos neme in den ffrengften zin, of door bekering altoos verfta, ene ware hervorming van hart. 't Is zo M. V. in enkele plaatzen wordt dit woord in dien zin genomen; dan in den fchrijfftijl der Apostelen betekent bekering doorgaans, enkel, de uitwendige overgang van den Joodfchen of Heidenfchen Godsdienst tot den Christlijken. b. v. Als Jacobus gebiedt O) men make de Beidenen, die zig tot God bekeren, geen onrust, door hen tot de Mofaifche wetten te noodzaken. En elders, waar een ander Apostel zegt als V Joodfche volk zig bekeerde, dan zou '| fckzel afgedaan worden. In diervoege worden Jo- O Band. XV. vs. ip. \b) 3 Cor. lil: { E BEKERING OP DE bijzondere gefteldheden, de zwakke zijden van uw hart, te leren kennen. Anders zoudt gij, als in 't wilde, in de lugt ftrijdende, noodzaaklijk vrugtlozen arbeid verrigten; dan zoudt gij alles treffen, behalven uwen waren vijand, de eigenlijke verkeerdheid van uw hart. Den vijand, naauwkeurig, in zijne plaats en fterkte kennende, zult gij alle uwe gebeden en pogingen, juist naar dezen ftreek kunnen heen rigten. Zo M. V. zult gij uw hart, met het beste gevolg, beftrijden, en zo, aan deszelfs verbetering, gelukkig kunnen arbeiden. Eindelijk M. V. Tragt, daaglijks, met der daad, aan dit grote werk te arbeiden. Denkt eens, onder innig dankgevoel, na: hoe veelerlei gepaste middelen u hier toe, gedurig, gefchonken worden. Is u 't gebed niet voorgefchreven, als den gelukkigen weg, als 't gebaande pad, waar langs zig telkens een ftroom van verbeterende en heiligende gevoelens, in uwe ziel, kan uitftorten? Wat zal het naauwkeurig agt geven op de uitgangen van uw hart, onder den Godlijken zegen, u niet menigmaal aanleiding kunnen geven, tot deszelfs gelukkige verbetering? Hoe veel fterkte, hoe veel kragt ten goede, zal u het daaglijks lezen van enig klein gedeelte van Gods Woord niet kunneu verfchaffen? Opftaande van dit edel bedrijf, zult gij gelijk zijn  HERVORMING VAN 'f HART. 319 Zijn aan, enen geharnascbten ftrijder, gefchikt, om midden in ene wareld , vol van verftrooijingén, uwe onfchuld en uwe deugd te bewaren. Ik zwijg van deugd-bevorderende en heiligende gefprekken, van 't bedaardlijk opmerken van de lotgevallen uwes levens, en zo vele andere hulp - middelen ter verbetering van 'c hart. Tragt M. V. zo, om in te gaan door de enge poort. Bidt, arbeidt en worftelt in dezer voege. En uw arbeid, uwe worftelingen zal de Almagtige zegenen uit de hoogte! Iedere beftrijding van ene zondige gedagte, elke overwinning van ene verkeerde neiging, zal u, met de meest doordringende blijdfchap, vervullen. U nader brengende tot den onbezefbaren zegen van een Godvrugtig en verbeterd hart, zullen de zaligheden , die gij in dit werk aanvanglijk hier beneden fmaakt, voor u de waarborgen, de voorboden zijn van volmaakter zaligheden daar boven. Dan zal de bewustheid van Gods gunst, en 't blij vooruitzigt van de toekomst; dan zal de vrede Gods, die al 'c verftand overtreft, Uwe ganfche ziel met vreugde overftorten. Ook over U, (ftreelende gedagte!) ook over U zal 'er dan vreugde zijn in den Hemel, vreugde bij alle de Engelen Gods. — O God! Bekeer gij om en wij zullen bekeerd zijn! Amen. ♦ LEER-  LEERREDE OP DEN EERSTEN ZONDAG NA 'T FEEST DER H. DRIEËENHEID. OVER HET ONGELUK VAN EEN VERMA Alt-VQL, OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. Luk. XVI, 19 — 31. En daar was een Rijk Man, die kleedde zig met Purper en fijn Lijnwaat, en leefde alle dagen heerlijk en in vreugde. .Ajwijze, algoede Schepper! Daar voor danken wij U, dat Gij ons, op ene vreeslijke wijze, wonderbaar gevormd hebt! Daar voor danken wij U, dat gij alle onze kragten dermate hebt ingerigt, dat wij, door derzelver gelukkige famenftemming, onze Natuur veredelen, in 't zelfde ogenblik, dat wij ons duizenderlei vermaken van Lighaam en Ziel, allerlei zinlijke en geestlijke geneugten verfchaffenl O God! Leer ons, gedagtig aan onze oorfprong. lijke verordening, altoos 't zinlijk vermaak, voor. aigtig, paren met alle de Geestlijke vreugden van Wijsheid en van deugd! Dat wij, beveiligd voor de onzalige afgronden van zinlijkheid en wellust, ons waar geluk, of de regten van onze broederen, onze hogere verordening, of het troostvol uitzigt op een beter leven, tog nimmer vergeten! Amen! On-  »t ongeluk van een vermaak-vol, enz. 32Ï Onder de bedrieglijke kleuren M. V. waar onder de menfchen, veelal, gewoon zijn, hun zedelijk gedrag te befchouwen, en deszelfs waarde te beoordelen; onder de onzalige middelen, waar door men, niet zelden, de nadruklijkfte infpraken van zijn geweten verdooft en het zelve ganschlijk tot zwijgen brengt, behoort, zeker, ook dat wanbegrip, dat een leven, zo 't flechts vrij is van in het ooglo* pende of de maatfchappij, zigtbaar, fchokkende gruwelen, volkomen befteanbaar is, even Zeer, met de gunst van een heilig God, als met het waar genoegen van ons eigen hart. 't Mag menigeen voorkomen, veragtlijk ja fnood te zijn, het leedt van enen ongelukkigen, opzetlijk, te verzwaren; maar, vol van zig zeiven, den noodlijdenden geheel onverfchillig voorbij te flappen, dat ziet men dikwijls aan, als ene kleinigheid, als een onfchuldig bedrijf. Zig vet te mesten, alleen ten kosten yan anderen, in praal en allerlei verfpillingen uit te munten, terwijl men daar door de zijnen in de beklaaglijkfte armoede dompelt, en den ondergang van zijne fchuldeifcheren bevordert, dit wraakt zeker elk, niet tot den bodem toe, bedorven hart; maar pracht, grootheid en vertoning te beminnen; hoegenaamd, gene uitgaven te ontzien, om, door allerlei lekkernijen, of andere uitfpanningen, geheel voor zijn buik en zijn. vermaak te leven, of, 111. deel. X door  32£ 'T ONGELUK VAN EEN VERMAAK-VOL, door allerlei kostbare kleder-dragt zijne grootheid en luister te verfpreiden; dat alles waanf men , onverfchillig, geheel onfchuldig te zijn; zo lang men flechts in ftaat is, om 't door zijne eige inkomften uit te voeren. Opzetlijk kwaad, of ftellige misdaden te plegen, dat keuren wij allen af; maar een leven* te leiden, waar bij men, na de fpraak der wareld, ieder 't zijne geeft, zonder ooit, met opzet, iets anders te beogen, dan zig zeiven, zijn vermaak en zijn genoegen; dit alles vindt men geheel onlaakbaar. — En hier ziet men niets misdadigs in. Zulk een enkel vermaak-vol, niets-doend of beuzelend leven, keurd men volkomen beftaanbaar, met de waardigheid van de menschlijke natuur, en met de roeping van enen christen. — Zijn 't M. V. deze en zoortgelijke wanbegrippen, die de eer van onzen Schepper niet weinig verdonkeren, gelijk zij tevens onze natuur op 't zeerst ontluifteren en fchandelijk verlagen; zij zijn niet minder verwoeftende voor 't belang der maatfchappij, en verftorende voor onze eigen rust en voor ons eigen belang. Geen wonder dan, dat de Verlosfer 't fchardelijke en 't fchaadlijke van zulk ene zinlijke, beuzelende manier van denken, eens treffend en opzetlijk beftreed. Gij vindt dit M. V. in die bekende fchilderij, de gelijkenis van 'c leven en 't rampzalig einde van dien rijken Man. Ene fchil-  OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. 323 fchildering, die wij in onze Textwoorden aantreffen, en die ons ene natuurlijke aanleiding geeft, om met uwe aandagc te befchouwen HET ONGELUK VAN EEN VERMAAK-VOL, OF GEHEEL ZINLIJK LLVEN. Vooraf, zullen wij, over deze gelijkenis, enig licht pogen te yerfpreidèn. En in de tweede plaats, '/ ongeluk van zulk ene geheel zinlijke levenswijze ter onzer waarfchuwing, tragten aan te dringen. O God! geef Gij ons licht en kragt, om van dit zo gemeenzaam, zo gevaarlijk bedrog der zonde, tot heil van deze Christenen, waardig en met de volfte overtuiging, te fpreken! Dat alle die afgronden van liefdeloosheid en ongerechtigheid, van ongeluk en jammer, zig thans levendig aan onae ogen vertegenwoordigen, waar in weelde en pracht, wellust en zugt tot vermaak, den ftervling, ongelukkig , ter neder Horten! Leer t^tas het veragtlijke dezer ondeugd, bij alle hare verfcnillende, dikwijls zo vermomde, gedaanten duidelijk bezeffen! Leer ons zulk een leven verfoeien, 't zij wij het zelve, öp Tronen en onder Purper, of't zij wij het elders, ïn mindere ftanden, onder mjn luisterlijke gedaanten, bevroeden! Dat denkbeeld: bedenkt »«>, einde, jso zult gij nimmer zondigen! Dit zij voor ieder onzer, ook hier, gelijklijk , een teugel tegen 't kwade, en een fpoorflag tot het goede! Amen! I. Dit  324 ** ONGELUK VAN EEN VERMAAK-VOL, I. Dit Euangelium, alleen, door enige aanmerkingen zullende ophelderen, heeft onze eerfte aanmerking zijn opzigt tot de vraag: behelst het zelve ene ware gefchiedenis; of is 't flechts ene leerrijke fchilderij ? — De woorden daar was een rijk, daar was een arm man, kunnen hier niets beflisfen; gemerkt de Verlosfer altoos, in dien Zelfden toon, fprak, wanneer Hij het volk door gelijkenisfen leerde. —Dat de arme uitdrukkelijk Lazarus^, genoemd wordt, ook dit kan zeer wel gefchied zijn, om de fchilderij meerder kragt en leven te geven; zonder dat wij daar uit het wezenlijk aanzijn van zulk een Man, met dien naam, zouden behoeven te befluiten. 't Schijnt ons dus toe al. leen ene gelijkenis fte zijn; fchoon 't zeer wel mooglijk is, dat 'er in die tijden originelen, (vergun mij deze uitdrukking) leefden, die zeer veel overeenkomst hadden, met enkele delen of met 't geheel van deze fchilderij, orgineelem, die 'er, den V&rlosfer, als den Text toe aan de hand gaven', ■bf-'er de ftof toe verfchaften. Onze twede aanmerking raakt het eigenlijk oogmerk van deze gelijkenis. Zeer gereed zouden wij geloven, dat Christus door deze fchilderij de waarheid van zijn gezegde, in 't voorgaande, 9 vers. wilde bekragtigen : maakt u vrienden met den onregtvaardigen Mammon; op dat, als gij nu gebrek hebt, zij u aan-  OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. 325 aannemen in de eeuwige hutten! Dan, daar 't niet zeker is, of de gelijkenisfen, die de Evangelisten op elkander laten volgen, ook door. Christus, juist in die zelfde tijd-orde gebezigd zijn, als waar in wij dezelven lezen, zo kunnen wij dit hier uit niet beflisfen. Misfchien, dat de Verlosfer, elders Pharifeeuwen door zijne gelijkenisfen hebbende pogen te verbeteren, hier de rijke Saddncee'n, van hunne zinlijkheid en wellust, en van hun ongeloof aan een toekomftig leven, (ft geen zij ontkenden) wilde te rug brengen. Hoe dit ook zijn moge M. V. Dat een heerfchend zinlijk leven ftrafbaar, en in de gevolgen uiterst rampzalig zij — dat 'er een tijd van beloning en van ftraffe aanftaande zij — en dat wij de waarde der menfchen geenzins, naar hunne uitwendige omftandigheden te beoordelen hebben — dit zijn de voornaamfte waarheden, die de Verlosfer, blijkbaar, door deze fchilderij, aan Zijne tijdgenooten wilde infcherpen. Onze derde aanmerking is deze : Dat wij, in alle gelijkenisfen, 't wezenlijke van 't minwezenlijke, of van enkel cieraden en bijvoegzelen, moetende onderfcheiden, dus, ook hier, alles niet na den letter behoeven op te nemen. Dit wordt zo veel te noodzaaklijker, voor zo ver Jefus zig, ook hier, van Joodfche fpreekX 3 wij-  3a6 *T ONGELUK VANEEN VERMAAK-VOL, wijzen bediende; en zig bier, in zeker opzigt, blijkbaar fchikte na der Joden zinlijke manier van bevatten. In gevolge hier van moeten wij de uitdrukking: de Engelen droegen de ziel van Lazarus, als zijnde dezelve onftoflijk, niet in den eigenlijkiten zin opvatten. Zij droegen, dat is, zij vergezelden de ziel. — Even zo is 't zitten in den fchoot van Abraham, al mede, ene joodfcbe fpreekwijze, gegrond in hunne gewoonte, om aan tafel op beddekens, al liggende, te eten. Zo wordt in 't ene geval van Johannes gezegt: Hij lag aan de borst; en bier in een ander: Lazarus wierd gebragt, in den fchoot van Abraham. Zo fchetfte de Verlosfer het groot geluk van dezen waardigen Man; wordende de zafigheden des Hemels, bij zinlijke Joden, doorgaans voorgefteld als ene maaltijd. II. Na dit weinige over onzen Text te hebben laten vooraf gaan, komen wij nu tot het twede deel dezer Rede, waar in wij, het ongeluk van een vermaak • vol of geheel zinlijk leven, voor uwe aandagt, opzetlijk zouden aandringen. — Denkt niet M. V. dat wij, u thans, broederlijk willende waarfchuwen, tegen alle de verkeerdheden en onheilen, waar toe zinlijkheid den ftervling voortfieept, dat wij daar door, u uwe vermaken zouden willen ontnemen, of u den Godsdienst zouden willen af- ma-  OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. 327 malen, als ene vijandin of verftoorderesfe van blijdfchap en geneugte. Het tegendeel toonden wij u reeds elders (aj* Neen V. In dat zinlijk leven, waar van wij hier gewagen, hebben wij alleen op 't oog, ene zoortgelijke leef-wijze, als die was van dezen Rijkaart; eqfcleven, waar in zinlijke genieting het middelpunt is van alle onze bedoelingen en bedrijven, een leven, waar in de woorden, Godsdienst en menfchen-liefde, plicht en geweten, geheel onbekende klanken zijn. — Hoe zeer nu zulk een zinlijk, zulk een geheel dierlijk leven, onderfcheiden zij van een matigen geoorloofd genot van de genoegens der aarde, behoef ik niet te zeggen, 't Is doch geheel wat anders, de vermaken der natuur en der gezelligheid, de vermaken, die onze zintuigen ons verfchaffen, zomtijds, bij wijze van uitfpanning, te genieten; om 'er ons nu en dan, vol dank-gevoel jegens den Gever, tot zeker punt, in te verheugen; en geheel wat anders, met geen ander doel ons neder te leggen of op te ftaan, dan, om 't vermaak, runloos," na te jagen, als 't hoogde goed. Wat anders: God en den naaften ganschlijk te vergeten, de heiligfte plichten ligtzinnig en ftrafbaar voorbij te zien; enkel, om zig, zo veel te onbelemmerder, te kunnen baden, in O) Deel I. Pag. u6\ X 4  32& 'T ONGELUK VAN EEN VERMAAK-VOL, in ene onzuivere zee , van ligrzinnigheid en wellust, van ijdele en zoms kinderagtige vermaken. Of al zijne waarde te zoeken, in zig met Purper en fijn Lijnwaat te bekleden, en in daaglijks heerlijk en in vreugde te leven; terwijl men, al het grote en ernftige uit de ziel verdringende, als in een tuimelende bedwelming, flechts onophoudelijk voorthup. pelt, van 't ene vermaak na 't andere. Dan, M. V. Dan vinde ik hier, dat veragtlijk leven, op welks gezigt Sakmon, met zo veel nadruk als verontwaardiging, reeds zeide: ik fprak tot het lagchen; gij zijt dol! En tolde vreugde: Wat maakt gij? — Zo 't lot van dezen Man, M. V. hier zo aandoenlijk gefchildert, geen indruk maakt op uwe gemoederen; dat dan ten minften uwe overtuiging van 't onaffcheidelijk verband, tusfchen zodanig ene zinlijke gefteldheid, en derzelver hoogst rampzalige uitwerkzelen, te gelijk met deze fchets van den Verlosfer, kragts genoeg bezitte, om u van zulk ene levenswijze voortaan af te fchrikken; om u waardiger aan de menschheid, en meer overeenftemmende met uwe verordening, en met uw wezenlijk geluk, te doen denken. — Ongelukkige handelwijze! Een leven waar bij men zig, verre, beneden de waardigheid van zijne natuur verlaagt , en de oorfpronglijke orde, waar in onze kragten, geregeld, zouden voortwerken, ganschlijk  OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. 329 lijk overdwarst ja verwoest. — Een leven, waar bij men, geheel vol van zijn vermaak, alle de werkzame gevoelens van Godsdienst en menfchenliefde verdooft en verflikt. Een leven, waar bij men, op duizenderlei wijze;, medewerkt, om *t verderf der maatfchappij te voltooien, en zig, zo, een pest doet worden der menschlijke famenleving. — Een leven, waar door men, na zig zeiven van 't waar genoegen op aarde beroofd, en zig hier ontelbare kwellingen van ligchaam en ziel veroorzaakt te hebben — zig, eindelijk, ganschlijk onvatbaar maakt voor alle de zaligheden van den Hemel, en, daar en tegen, rijp wordt voor allerlei pijnlijke wroegingen of Heilige rampen. — Oordeelt zelve. M. V. Is zulk een vermaak-vol, geheel zinlijk gedrag niet,* in den fterkften zin, een hoogst veragtingwaardig, een hoogst ongelukkig leven? ïi Zinlijk te leven M. V. is veragtlijk en ongelukkig. In de eerfte plaats, zulk een leven ontluistert de menschheid, door ons te verlagen, Verre, beneden de waardigheid van onze natuur. — 't Is zo M. H. Als 'er, voor ons, volftrekt geen hoger uitzigt was, dan 't vermaak van het tegenwoordig ogenblik, als de geneugten, die onze zinnen ftrelen, de enige bronnen van genoegen waren, die wij hier voor ons geopend zagen, als dierlijk, zinX 5 li!k  33° T ONGELOK VAN EEN VERMAAK-VOL, - lijk bedrijf, onder de afwisfeling van trage rust of vadzige loomheid, volledig voldeed, aan den aanleg van alle die kragten, die wij bij ons zeiven ontwaar worden; in zulk ene veronderlfelling, dan M. V. Dan ware het voegzaam, alle onze wenfchen en bedrijven te befluiten, binnen den lagen kring van zinlijke woelingen en van dierlijke vermaken. Dan, zo dra 't blijkt, dat 'er in de menschlijke ziel zeer vele andere verhevener kragten liggen opgefloten; kragten, die, naar mate zij minder, in 't ftoflijke van onze natuur, (vergunt mij deze ftoflijke uitdrukking!) als inhangen, of minder op 't ftoflijke buiten ons werken, naar die zelfde evenredigheid ons verheffen, en ons zo veel te meer aan de Godheid doen «aderen; zo dra 't blijkt, dat, bij een geheel zinlijk leven, meer dan de helft, ja de beste helft van onze kragten, of geheel werkloos als ligt te fluimeren, of derzelver aanwending uiterst fchadelijk is, en geheel inloopt tegen hunne natuurlijke verordening; dan, M. V. is 't waaragtig: een zinlijk leven is een leven, zo uiterst verlagend in zig zeiven, als veragting-wekkend na bnken; dan is 't waaragtig: hij die enkel leeft voor zijne wellusten en vermaken, doet zijne menschlijke natuur zinken, ver beneden dien hogen peil, waar toe onze goedgunftige Maker dezelve, zo liefde-vol, heeft doen rijzen. Oordeelt zelve M.  OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. 33! M. V. Is dat niet laaghartig, zig door zinlijke vermaak-lust, ten kosten van zijne vrijheid, tot allerlei dwaasheden en misdaden te laten voortliepen; even gelijk het dier, welk hongert, zig laat voortduwen tot de fpijze, of de tijger, door zijne inwendige famenftelling tot verfcheuren gevormd, zig laat heenliepen tot zijnen prooi? Is 't geen onwaardig bedrijf, met ganschlijke ter zijde ftelling van den teugel der reden, ten kosten van allerlei hogere verplichtingen, zijne vermaak-lust overtollig bot te vieren; alleen, om 't ogenbliklijk en dierlijk genoegen, zo veel mooglijk, te verlengen of te vernieuwen. Dan is 'er tusfchen ons en het dier weinig onderfcheid, dan de uitwendige geftalte, en aan onze zijde, meerdere fnoodheid meerder ondank jegens den Algoeden Schepper. Dan leeft men dierlijk, enkel om te eten; daar 't blijkbaar de wil van den Maker was, dat wij zouden eten, met vermaak zouden eten, om dankbaar aan de Godheid, waardig jegens ons zeiven en weldadig omtrent anderen, te leven. Te recht zingt daarom zeker godvrugtig Dichter: door het dragen van 't jukderijdelheden, daalt ge, in den rang der dieren af, en fchendt uwe menschlijke ere ! — Veragtlijke Rijkaart! fchoon eene rei van vrienden u omringt, den besten vriend in uwen boezem, ene tevrede, onfchuldige ziel misfende, zijt gij egter klein, misdadig en ui-  g32 ?T ONGELUK VAN EEN VERMAAK-VOL, uiterst ongelukkig! Uw Lijnwaar en uw Purper, uwe kostbare klederen, die 't zwakke, 't bederf van uw vertederd ligchaatn bedekken, kunnen die lage oneffenheden, die veragtlijke plooien uwer verlaagde zi el geenzins verbergen; die zinlijke veragtlijke ziel, waardoor gij, vol zijnde van het u wagtend gastmaal, Lazarus zo liefdeloos yoorbijftapt, en 't grootfte dat u vervullen kon, den Gever dier gefchenken, den Schepper van dezen waardigen Man, als klein als niets-waardig voorbijziet! Uwe vermaken en bedrijven mogen in bijzonderheden verfchillen, van die der kinderen, die men vermaken toelaat, om hen voor de ganschlijke verwoefting van hunne kragten te bewaren; maar in 't wezen zijn zij niet minder klein in zig zeiven, en kortftondig in hunne geduurzaamheid; in 't wezen zijn zij niet minder de vrugten van dwalende begrippen, en van ene ontfloken verbeelding, dan de vreugden van fpelende kinderen; alleenlijk bij u onderfcheiden, door derzelver meer gevaarlijke of fchaadlijkere richting. Alle uwe brasferijen laten u volmaakt op dezelfde hoogte; of liever, zij ftorten uneder in ene verfchrikkelijke laagte! Zij roven u alle uwe beste kragten; en, offchoon zij u de gedaante laten van den beeld-drager Gods op Aarde, zij geven uw hart, aan alle kanten, den ftempel van 't zinlijke en dierlijke; en zo ftaat gij, ongemerk t, ge. lijk  OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. lijk met.dat dier, welk gij beftemd waart, in de plaats der Godheid te beheerfchen! U door uwe zinlijke lusten , dwaaslijk, latende beheerfchen, maakt gij u, gelijklijk, naar ligchaam en ziel klein, laag, en hoogst veragtlijk! 2. Een zinlijk leven is een hoogst rampzalig leven-, want het verdooft rechtftreeksch al V vuur van liefde jegens God en den naaften. Gelijk de liefde tot de wareld, de zinlijkheid, naar't zeggen van een Apostel, vijand fchap jegens God is, zo is zij te gel ijker tijd, in duizend opzigten, yijandfchap tegen den naasten. In de eerfte plaats, Een heerfchend zinlijk leven verftoort en verwoest alle liefde tot God. — Terwijl de ziel vol is van drift voor 't zigtbare, is 't volftrekt onmoogelijk, dac de onzigtbare Godheid, met hare volmaaktheden en Weldaden, gelijktijdig, de ziel zou kunnen vervullen. Hoe meer wij in zinlijke dingen woelen, zo veel te meer voelen wij, onze neiging tot alle de vermaken van dit zoort natuurlijk verfterken. Zodanig doch M. V. zijn wij gevormd, dat wij door, menigmaal, zekere neigingen en gevoelens te koesteren, of door, dikwijls, zekere daden te herhalen, ons, langzamerhand, vaste hebbelijkheden verfchaffen. Gelijk 't water, door menigmaal langs '  334 'T ONGELUK VAN EEN VERMAAK-VOL, langs denzelfden weg te vlieten, eindelijk, zo gene oorzaken van elders zulks hinderen, derwaards ene vaste, onveranderlijke richting erlangt; even zo gaat het ook in het geval van den zondaar. Door altoos op het zinlijke te zaaien, worden alle zijne kragten, hoe langs hoe meer derwaards geneigd; en de lust, 't vermogen, om op 't geestlijke te arbeiden, zinkt ten laatsten ganschlijk weg. Alles begint hem nu te walgen; alles geraakt boven zijn bereik, 't geen niet befloten is, binnen den omtrek van enkel zinlijke genieting. Zo groot M. V. de affland is, die de zigtbare flof verwijderd houdt van 't rijk der onzigtbare geesten, zo ver liggen zinlijke neigingen, zinlijke hebbelijkheden, buiten 't gebied van alle die geestlijke overdenkingen, die de Godheid en onze zedelijke verplichtingen betreffen. Aan een geheel zinlijk hart dunken alle die geneugten, die een edel hart fmaakt, in de Godheid hare liefde en haren dank te weiën, uiterst klein en veragtlijk. — Hoe zou M. V. een zinlijk hart God waarlijk kunnen beminnen, die de heerfchende zinlijkheid zo flreng verbiedt, en die met al *t gewigt van Zijn godlijk misnoegen bedreigt? Hoe zou 'er ware liefde tot God kunnen wonen, in de ziel van hem, welke die fchoonheid en die heilzame orde telkens iïoort, die de Schepper, langs ene gematigde zin-  OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. 335 zinlijkheid, rondom, zo opzetlijk, wilde bevorderen?— De zinlijke ftervling verzwakt alle liefde, alle dank-gevoel jegens de Godheid, in 't ogenblik, dat hij Hare duidelijklte bevelen fchendt, en alle Hare weldadige oogmerken, zo veel in hem is, verijdelt. Neen M. V. Nooit kunt gij God en den Mammon, te gelijker tijd, dienen! Terwijl gij knegten der zonde, Haven der zinlijkheid zijt, is de gerechtigheid, die edele deugd, die de Verlosfer vordert, voor ugeheel wanfmaaklijk en veragtlijk; of liever, zij is u geheel onbekend! Hoe weinig ging de wil van God, hoe weinig gingen Mofes en de Propheten. dien Rijken Man bij zijn leven, aan 't hart? Vol van zijn Purper en Lijnwaat, vol van zijne vrienden, en brasferijen, week al het Gods-gevoel, ganschlijk, uit zijne ziel! In de tweede plaats, Een heerfchend zinlijk leven verzwakt, al 't gevoel van liefde, jegens den naasten, — Maakte die luister-volle levenswijze van dezen pragtig gekleedden Rijken hem, natuurlijk, ijdel, trotsch en opgeblazen-, naar evenredigheid wierd Lazarus hem geheel veragtlijk, en deszejfs lot zag hij onverfchillig, medogenloos, voorbij. — Als wij M. V. enkel ons genoegen zoeken, in, op ene kostbare wijze, met vrienden te brasfen, in de vermaken van maaltijden, van jok ep fpel te  336 'f ONGELUK VAN EEN VERMAAK-VOL, te genieten, dan wijken wij natuurlijk, met allen fpoed, op 't verfte te rug, van alle de aandoenlijke tonelen van menschlijke elende. Zo veel wij kunnen, ontvlugten wij dan den elendeling; en wij zien hem enkel aan, voor zo ver hij gefchikt is, om den loop onzer gedruisch- makende vreugden te llremmen. Naar mate wij enkel voor ons eigen zinlijk vermaak leven, hebben wij te minder tijd en lust, om ook anderen vergenoegende ogenblikken te bezorgen. 'Er koomt nog bij M. V. Overal, waar 't navolgen van onze zinlijke neigingen rechtltreeksch nadelig, verwoe(lende is voor 't belang van anderen (en hoe dikwijls dit plaats grijpe, zal nader blijken) In alle die gevallen kwetzen wij blijkbaar de liefde jegens den naasten. Befchouwt eens van nabij de handelingen van den wellusteling, in welk opzigt zij ook mogen plaats grijpen; voor zo verre zij, blijkbaar, nadeel toebrengen aan de maatfchappij, voor zo ver verwoetlen zij de beginzelen van menfchen-liefde, en (cheuren, langs duizenderlei wegen, alle de banden van welwillenheid en Broeder-liefde los, die anders menfchen aan menfchen moeiten verbinden. Zo M. H. Zo maakt ons dan een geheel zinlijk leven, gelijklijk, tot vijanden van God en de menfchen! 3- Een  of geheel zinlijk leven. 337 3. Een leven, geheel overgegeven aan de zinlijkheid en 't vermaak, is, in de derde plaats* uiterst rampzalig; want ons van de beste en wezenlijkfle vreugden berovende, maakt het ons re 'gtftreeksch ongelukkig, — Door zulk ene handelwijze verbannen wij, al 't waar genoegen en vermaak uit ons leven, in 't ogenblik, als wij voorgeven, enkel voor 't vermaak te leven, 't Genoegen te willen drinken, alleen, uit den beker van zinlijke vreugde; al hijgende, onophoudelijk, heen te {hellen van het een ge« roegen na het andere, is niets anders, dan, rondom, onzen druk te vermeerderen; en het wezenlijk vermaak te vernietigen, terwijl wij wanen, onze vreugden te vermenigvuldigen. Zo het waar is M. V. (en welken bedagtzamen befchouwer leert dit niet de ondervinding?) dat de genoegens der ziele, namelijk, die van het verftand en van 't hart, die der zinnen verre overtreffen, in waardij, in geduurzaamheid , en in meerdere doordringenheid, dan, is het van zelve klaar, dat wij, ons enkel aan het zinlijke vergapende, ons ganschlijk beroven van de edelfte en innigfte vreugden, die wij beftemd waren te genieten, en ze met die der zinnen te paren.— De Rijke Man den armen Lazarus ganschlijk vergetende, en enkel voor zijn buik en genoegen zorgende, kon die ftreelende gedagte van zelfs-voldoening: „ Eer ik mij hier aan dezen disch en in dezen kring mijner vrien- m. deel. Y den  338 't ongeluk van een vermaak-vol, den nederzette, zorgde ik vooraf voor mijne plichten,, voor het lot van mijne bedienden of voor het belang van den noodlijdenden;" die ftrelende gedagte kon hém niet treffen, noch het genoeglijke van zijne tafel of van zijne vriendfchappelijke vermaken verhogen. Integendeel; hoe vrolijk zig zijne uiterlijke en gedwonge houding ook mogt vertonen; door ene ledige en misnoegde ziel bij zig om te dragen , kwijnde zijn genoegen, zelfs in het midden van deze zee van uitgezogte vermaken. — Om dit noch van enen anderen kant aan te dringen. Zo het waar is M. V. dat ons genoegen flerft, ten tijden van het genot, is zulks nergens, tot dien trap van llerkte, waaragtig, dan in het ftuk van zinlijke geneugten. Hier eindigt het vermaak in het ogenblik, waarin het ons treft; en de herinnering aan 't zelve, laat geen wezenlijke vreugde na. Integendeel; de ziel raakt kort daarna ontevreden. Terftond laat zig in 't hart een zeker ledig bemerken; en de gevoelige ondervinding: zo nietig, zo konftondig zijn zelfs de beste vermaken! flaat het gemoed ten enemaal ter neder. De verbeelding, de ontftoken verbeelding deed den ftervling veel, ja alles verwagten; en, helaas! bij de uitkomst ontfing hij weinig meer dan niets. Rampzalige dwaas! Gij verwachtte veel, en ziet! Er komt weinig! — Gij tast na den wind, en grijpt na de fchaduw! — Dan, misfchien M. V. poogt gij de voorbijgegaane genoegens door  OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. 339 door nieuwe vermaken te vervangen, om, zo, uwe vreugde beftendig te maken. Dan, ook die ontwerp is even zo onzinnig, als onuitvoerlijk. Slechts vrugtloos alle zijne kragten uitputtende, ziet men het genoegen zig allerwegen ontvlugten, terwijl de onophoudelijke kwelling van allerlei te leurftelling de ziel jammerlijk grieft en pijnigt. — Zien wij de menschlijke natuur, aan alle zijden, ingericht naar weldadige wetten, die, enkel, ons waar genoegen bedoelen*, de zinlijke ftervling trapt alle deze wetten met voeten. Hij fleept wanorde en verwoefting, ongeluk en verderf, met zig voort, daar, waar de Schepper, in den gehelen omtrek des menfchen, enkel orde en geluk, opzetlijk, wilde verbreiden. Door welk ene menigte van allerlei onheilen, die het gebrek en de armoede voortbrengen, ziet de trage wellustling, de ligtzinnige verkwister, zig niet daaglijks bedreigt, en menigmaal, op ene zeer vreeslijke wijze, bezogt? Hoe zeer afmatting, verzwakking en allerlei pijnlijke krankheden de natuurlijke gevolgen, en te gelijk de ftraffen zijn, van een vermaakvol en geheel zinlijk leven, behoef ik uwe aandagt niet te zeggen. —"Zo levende M. V.brengt men zijne dagen niet tot de helft; en, zig wagende op deze glibberende baan, neemt men een einde met fchrikken! — Op dit veld der zinlijkheid worftelt men met duizenderlei onrusten. Men zwoegt en arbeid, enkel, om Y 2 de  340 *t ONGELUK VAN EEN VERMAAK-VOL, de vreugd en het vermaak te agterhalen; en, even gelijk de fchaduw, blijft het genoegen altoos, even ver, van ons verwijderd, 't Enkel gevolg, onfeilbaar gevolg, is, allerlei mislukking , de knagende verwijten van ons eigen hart, een verzwakt, pijnlijk lighaam en ene ontevreden ziel; met één woord, een leven, vol fehande en vol fmerten, gevolgd van enen dood, aan alle kanten omringd, met de pijnlijkfte doornen van angst en van fchrik. Dat M. V. Dat zijn de rampzalige vrügten van zinlijkheid en vermaak-lust! — Altemaal grievende fmerten, die de ziel onophoudelijk folteren; tot zij eindelijk, al wroegende, genoodzaakt wordt, ene veragtlijke en te vroeg verbrijzelde hutte, tegen wil en dank, te verlaten! --- Hoe gelukkig M. V. is daar en tegen niet de christen, die, met een onfchuldig en vrolijk hart, de vermaken der zinnen, enkel als uitfpanningen, geniet, en bij dat punt gelukkig weet ftil te (laan, waar Reden en Godsdienst de natuurlijke grenzen hebben afgepaalt! Altoos, met voorzigtige teugen, drinkende, uit den beker van zinlijk vermaak, walgt hij nooit van den droesfem, noch maakt zig, immer, door den vergiftigenden hef dier vermaken, ongelukkig. Ook in dit opzigt is 't allezins waaragtig: De rechtvaardige is beter, de rechtvaardige is gelukkiger dan zijn naajlenl. 4. Een  OF GEHEEL" ZIN LIJ K LEVEN. 34I 4. Een vermaak-vol,, geheel zinlijk leven, M. V. gelijk aan dat van dezen rijkaart, maakt den ftervling, die 'er zig aan overgeeft, tot een pest der maatfchappij'; hem, rondom, de vreugde en het geluk, op Gods aardbodem, doende verwoeften. — Door alle de kragten van lighaam en ziel uit te putten, alleen, om het vermaak te agterhaalen, ontroven wij onze bezittingen en onze kragten aan de maatfchappij ; daar wij, voor duizenderlei genoegens, die wij, door behulp van anderen, fmaken, weêrkerig verplicht waren, door middel van onze kragten, dezelven, op onze beurt te dienen. Of zou 'er, gelijk 'er een tijd is, waar in wij ontfangen, waar in wij de vrugten oogften van den arbeid van anderen, ook geen tijd behoren te zijn, waar in wij, naar onzen ftand, geven; dat is, het onze toebrengen, tot het algemeen genoegen, tot het algemeen geluk. — Dan, niet flechts is de man van weelde en vermaak door niets, ten zijnen kosten, voor anderen te doen, voor het algemeen geluk, genoegzaam verloren; neen M. V. Nog veel regtftreekfcher wordt hij het ongeluk, de geesfel van zijne broederen. Duizendmaal kan hij zijn vermaak volftrekt niet genieten, dan, ten kosten van de wettige rust, van het wettig geluk van anderen. Verbeeldt u M. V. den ftervling, in welken ftaat gij wilt! Hij zij overheid of onderdaan; hij moge zig geroepen zien, om voor den Staat of voor de Y 3 Kark  342 'T ONOELUK VAN EEN VERMAAK-VOL, Kerk te zorgen, hij zij heer of bediende; in alle gevallen, zal hij, die zig overgeeft aan een geheel zinlijk leven, niet misfen kunnen, om de heiligfte plichten van zijnen ftand en betrekking met voeten te treden. Al dat goede verzuimende, dat hij geroepen was, in zijnen kring te bewerken, zal hij daar, integendeel, noodwendig, enkel onheil en verwarring verbreiden. — Dat hier M. V. de gefchiedenis en de daaglijkfche ondervinding flechts getuigen! Terwijl de een in een hogen kring geplaatst, zijn volk of de genen, waar over hij geplaatst is, verwaarloost, en, zig enkel bezig houdende, met het ene ^vermaak te huwen aan het andere, hen flechts ten prooi laat, voor het ongeluk en het verderf, zien wij deze zelfde onheilen, ook in alle de kleinere kringen, gebeuren. — Een verloren zoon b. v. geeft zig over aan het vermaak van verfpilling en wellust. Van dat ogenblik gaat al de vreugd van zijnen Vader verloren; en die gehele Vaderlijke woning is, airede, in druk en elende gedompeld. Terwijl Belzazar zig overgeeft aan ligezinnigheid en vermaak-lust, en vol dartele vreugde met zijne Vorflen eet en drinkt, verdwijnt dat gewigtig beeld, het geluk van zijn volk, ganschlijk uit zijne ogen. De kortftondige vermaken van zijnen pragtigen disch verdringen plicht, veiligheid en algemene welvaart; en het ogenblik is al geboren, waar in hij bet ongeluk van zijn volk, te ge-  OF GEHEEL ZTNLIJK LEVEN» 343 gelijk met den triumph van zijne vijanden, moet aanfc'nouwen. In het midden van al zijne vreugde worde hij verrast. Dat paleis, die zetel van wellust, ftroomt airede van bloed; en het ogenblik van zijn rampzalig einde was, te gelijk, dat van het einde van den gehelen Staat. — Hoe menige rijke Stad verloor al haar luider en bloei, zo dra weelde, en zugt *ot vermaak,.'er de grondzuilen van het algemeen geluk deed wnggelen, en zulk een gebouw ganschlijk omver haalde? Gelijk in de ftoflijke wareld alles vernield wordt, door de woede van den tijd, zo gingen ook de bloeijendde Steden en de magtigfteRijken te gronde, alleen, door . verzwakkende weelde, en door wellusten van allerlei zoort. Befchrijft ons een Propheet den beklaaglijken ondergang van Tijrus, hij voegt 'er bij: de Heer Zebaoth hadt het alzo befloten, om te bezoeken de prag% dier wellustige Stad. — En denkt niet M. H. dat heerfchende zinlijkheid minder verderflijk Is in kleinere maatfehappijen, of in enkele huisgezinnen, als wij dezelve verderflijk vonden-, in het losmaken dier banden, die, in grotere gezelfchappen, alles aan eikanderen hegten. Hoe menig dervling dortte zig met alle de zijnen in de uiterde armoede, en maakte zijn geheel geflagt ongelukkig; alleen, door enen zoortgelijken geest van weelde en vermaaklust, als hier deze rijkaart bezielde? In hoe me. nig huisgezin ging al de rust, al het geluk verY 4 loren,  344 'T ONGELUK VAN BEN VERMAAK-VOL, loren, zo dra weelde en wellust, onmatigheid of onkuischheid, als helfche furiën, 'er ongelukkig waren ingeflopen? In duizend gevallen raken zo die banden ongelukkig los, die egtgenoten aan eikanderen hegten. En niet zelden worden de woningen van deze ligtzinnigen regte af beeldzelen van de verblijfplaatzen der helle. Te recht zegt Salomon: de veeten der zulken [nellen onderwaards ter helle!— Rampzalige, alles verwoeftende zinrijkheid en vermaak - lust! Gij verltompt de ziel, na den bloei van het lighaam ganschlijk te hebben verftoort! Zo ongelukkig de oorzaak wordende van verzwakte en bedorven nakomelingen, verbreidt gij uwe zo onzalige invloeden, tot in volgende geflagten! Gij maakt de gelukkigfle banden los, die de menfchen in hunnen huisfelijken en in hunnen burgerlijken kring, op zulk ene gewenschte wijze, aan eikanderen verbonden. Na den flaaf der zinlijkheid zelve, met enkel ongeluk, overftort te hebben, maakt gij huisgezinnen, $teden en volkeren ongelukkig ! — De zinlijke ftervling, die enkel vreugde zoekt, verwoest bij anderen alle de ftreken van ware vreugd en genoegen; en wordt zo, ongelukkig, tot een pest in de menschlijke famenleving. Daar V. waar vermaak-lust en zinlijkheid woelt, daar gaat al het waar genoegen verloren! 't Geluk wordt 'er gedrongen, dien onzaligen óord te verlaten! En de druk, de pnheilen van allerlei aart,  OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. 345 aart vestigen zig rondfomme! Schuwt daarom M. V. zo gij waarlijk welvaart en geluk bemint, voortaan, met alle magt, een vermaakvol, geheel zinlijk leven! 5. Eindelijk M. V. Zulk een leven, geheel gewijd aan zinlijkheid en vermaak, verbreidt deszelfs rampzaligen invloed, ook aan gene zijde van het graf. — De (laaf der zinlijkheid , zig zelve ongelukkig gemaakt hebbende, voor de aarde, is verloren, onfeilbaar verloren, voor al het geluk der eeuwigheid; terwijl hij zig ook daar ftellige en vreeslijke jammeren bereid. Zal het Rijk der toekomst geenzins beilaan in eten en drinken, of in lome werkloosheid en zelfvervelende ledigheid; maar in de doordringendere geneugten van enen ons, als dan, voegenden arbeid. En is het, aan den anderen kant, waaragtig, dat het toekomftig leven, niets anders is dan de voortzetting van het tegenswoordige; en wij die neigingen en hebbelijkheden daar zullen mede brengen, die wij ons hier, door herhaalde bedrijven, verwierven; dan zal het ligtlijk in de ogen vallen, hoe zeer heerfchende zinlijkheid, ook daar, den mensch, met enkel rampzaligheid, zal overftorten. Daar, in de eeuwigheid, zal de verzinlijkte zondaar aanlanden, met enkel zinlijke neigingen, met enkel zinlijke hebbelijkheden. Gelijk aan den Man, die, door felle dorst geknaagd, nergens enige laaffenis Y § vindtï  346 't ongeluk van een vermaak-vol, vindt, om zijne fmagtende ziel te verkwikken, even zo zal hij daar zig gefolterd voelen door driften en begeerten, waar toe hij het nodige voedzel, als dan, nergens zal kunnen aantreffen. Alle die drukkende onaangenaamheden, die hier de vriend van het vermaak ontwaar wordt, als hij geen voedzel vindt, om zijne gefcherpte driften te bevredigen; deze kunnen den opmerkzamen al ras doen zien, hoe rampzalig, ook ginds, het lot zal worden van zolken, die enkel leefden voor hun lust en vermaak. — Daar mist de Rijkaart alle die vrienden, die hem om zijne grootheid en lekkernijen vleiden, en zo zijne dartele en wellustige vermaken poogden te verhogen. Dan, geheel anders gevormd, en met geheel andere zintuigen befchonken, wordt zijn fmaak nooit meer door keurige lekkernijen gekitteld, noch zijn oog door het fchitterende van Purper of fijn Lijnwaat getroffen. Nu mist hij, voor altoos, alle die zinlijke vermaken, die hem voorheen zo zeer bekoorden! En, daar zijne gehele ziel zig enkel tot het zinlijke heen ftrekte, moet hem het gemis daar van, nu, natuurlijk, met enkel kwelling en verdriet overflorten. Alle die bronnen van edel cn geestlijk vermaak, die ginds voor welwillende, Godvrugtige harten ontfpringen, weigeren daar, voor den wellustling, hare vreugd-brengende ftromen uit te ftorten. Dan aal het heeten: ziet! Mijne knegten zullen eten;  of geheel zinlijk leven." 347 eten; maar gijl. zult hongeren! Mijne knegten zullen drinken; maar gijl. zult dorjien! Mijne knegten zullen vrolijk zijn, en van goeden moed juichen; maar gijl. zult van harte- leed fchreeuwen, en van jammer huilen! Ik zwijg van alle die harc-verfcheurende wroegingen, die de herinnering aan vorige dwaasheden, de herinnering aan zo veel onheil, als men door zijne zinlijkheid op aarde ftigtce, noodwendig zal moeten veroorzaken; wroegingen, die de ziel van den wellustling, in die plaats der kwale, met enkel jammer zullen overdekken. Geen wonder! dat die ongelukkigen, op het gezigt van het zalig lot van Gods Vrienden, als' dan, onder eikanderen, zullen zugten: Wat baat ons nu de pragt! Wat brengt ons nu de rijkdom, mitsgaders de hoogmoed! 't Is altemaal weggevaren als een fchaduw en als een gefchreeuw, dat voorbij gaat! Wij hebben enkel onrechte efi fchaadlijke wegen gegaan ; maar des Heren weg hebben wij niet geweten! — Vrugtloos is dan al dat gejammer en geklag! Vrugtloos zijn dan alle die fmekingen: zend Lazarus af, dat hij zijnen vinger flippe in het water» en mijne tong verkoele; want ik lijde pijn in deze vlamme! — Ongelukkige! Hier op aarde zaaide gij flechts onrust en moeite; en ginds oogst gij nu enkel ongeluk en verderf! Nu,nu wordt lazarus getroost; en gij wordt gepijnigd! — Ja M. V. Hij, die in het rijk der  348 't ongeluk van een vermaak-vol der zinlijkheid begint, eindigt, voorzeker in dat der elendel ♦ * • Ziet hier M. V. enige voorname trekken, gefchikt, om u het ongeluk te doen bevroeden, van een vermaak-vol, geheel zinlijk Ier ven. — Wie onzer, die bedaardelijk nadenkt, moet niet ijzen, voor zulk ene vreeslijke fchets! — Door deze verkeerdheid (om al 't boven gezegde nog kortlijk t'faam te vatten) Door deze verkeerdheid zinken wij, ver beneden de oorfpronglijke waarde onzer natuur; en wij zien ons, hoe langs hoe meer, genaden tot het gedacht van redenloze dieren. — Een geheel zinlijk leven dooft alle liefde uit jegens God en den naaden. Bij een geheel zinlijk leven begind men, met God en de menfchen voorbij te zien en te veragten, en men eindigt 'er, met de Godheid te hoonen, en met onzen naaden te haten en te onderdrukken.— In het ogenblik, als wij de vermaken heerffchend najagen, dan verwijderen wij ons, op het verst, van alle ware vreugde, van alle wezenlijk vermaak. — Na zig onvatbaar gemaakt te hebben, voor alle de ftrelende genoegens van den arbeid en de gezelligheid, voor alle de vermaken van verdand en deugd, berooft men zelfs het lighaam van de nodige '. ; krag-  OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. 34J? kragten. Men verftoort, dus doende, als mee geweld, het gebouw; en ontzet zig zo van 'c vermogen, om zig duurzaam te verheugen. Helaas! Dat geen, welk de Schepper opzetlijk wilde doen worden, een rijke bron van zinlijke en onfchuldige geneugten, op dat wij 'er ons, op het moeilijk pad des levens, bij de rampen der aarde, nu en dan, aan zouden verkwikken; dat herfchept de verzinlijkte ftervling in ene wijde bron van ongeluk en verdriet, van fmerten des lighaams en van kwellingen der ziele. M. V. Waar is wee; waar is leet; waar is twist; waar zijn klagten; waar zijn wonden zonder oorzaak; waar zijn rode ogen? Daar, waar men bij den wijn zit, en komt om uit te zuipen, '/ geen ''er gefchonken is. — Zinlijke, rampzalige gefteldheid! Zelfs in uwen gehelen omtrek verbreidt gij enkel ongeluk en verwarring, enkel jammer en verdeif! Na druk en ontevredenheid uitgeftort te hebben in de ziel van den zondaar, verbreidt gij rondom verpestende dampen, rondom onheilen in de maatfchappij ! — Gij randt de zuilen van de zamenleving aan! Gij verftoort het algemeen geluk! En gij berokkent den ondergang van huisgezinnen, van Steden en van geheele volkeren! — Eindelijk , M. V. 't is deze heerfchende zinlijkheid, die hare vefderfiijke kragten voortzet, en die uitftrekt, zelfs in een toekomftig leven. Daar, helaas! maakt gij allen toegang tot den Troon van God, tot den bron van Zaligheid en  350 V ongeluk van een vermaak-vol, en genoegen, voor de kinderen der zinlijkheid, volftrekt onmooglijk! Daar uwe ongelukkige flaven met enkel ontevredenheid en wroeging kaftijdende, geeft Gij hen zo over, aan rampzalige en verfchriklijke ftraffen! — Hoe zeer M. V. moeiten zoortgelijke befchouwingen het vuur van dierlijke zinlijkheid niet bij ons verdoven, en daarentegen enen edelen geest van zelfsbeheerfching, van Godsvrugt en menfchen - liefde, bij ons niet doen geboren worden! Zo M. V. Zo gaat het met alle de flaven van het vermaak, die enkel leven •voor wellust en voor zinlijke geneugten! Zo gevaarlijk is het, zig over te geven aan eeu traag en gemak-vol leven, en het lighaam te koe/leren, zo dat het dartel worde! — iVee de genen, die morgens vroeg op zijn, om zig V zuipen te henaarjligen, en tot laat in den nagt zitten, tot dat hen de wijn verhit! — Gods Beeld te dragen, het edelfte te zijn in Gods Schepping, en dit beeld van God door dronkenfchap en onmatigheid, door onkuischheid, en allerlei lage zinlijkheid te onteren; offchoon ons alle de middelen gefchonken zijn ter onzer veredeling, ja alle de beloften, dat wij de Godlijke natuur zouden jdeelagtig worden! — Weet gij niet, M. V. dat gij Gods Tempel zijt, en de Geest van God in u woont? — Bewaren wij M. H. daarom ons hart, de zetel van allerlei zinlijke lust, met alle magt. Houdt, bid ik  OF GEHEEL ZINLIJK LEVEN. 35I. ik u, dén loop van uwe gedagten fteeds in *t oog. Vooral, draagt fteeds zorg, voor de gevaarlijke omzwervingen van ene verhitte verbeelding. Reinigt de handen, gij zondaars! En maakt uwe harten kuisch, gij wankelmoedigen! — Ziet den wijn niet aan, dat hij zo rood is, en in 't glas zo fchoon ftaat! Hij gaat 'er glad in; maar daar na bijt hij ah een flang, 'en fteekt als een adder. — Edele fchat: Ene gezonde ziel te mogen omdragen in een gezond lighaam! Edele denk- en handelwijze: Waardig te arbeiden op aarde, voor God en den naaften; en zig zo vatbaar te maken, voor alle de hogere werkzaamheden van den Hemel! — Terwijl de godloze rijkaart hier kwijnde aan den heerlijkften disch, en onder een, van Purper fchitteiend, gewaad, ene kleine, ontevreden en misdadige ziel omi droeg, genoot Lazarus, in het midden van al zijn elende, bij het likken der honden, enkel Godlijke vertroofting, en fmaakte al het zalige van een onfchuldig hart, en al het genoeglijke van de zaligde uitzigten. Ongelukkige Rijkaarr! Alle uwe brasferijen, alle uwe kostbare vermaken, waar zijn zij, waar zijn zij gebleven ? Zij zijn verdwenen; of liever, zij martelen u in de plaats der kwale. En, van Gods aangezigt verwijderd, blijven zij daar de onzalig'', i bronnen van al uw druk, van al uw vrigteloos geklag. Bij Lazarus, daar en tegen, wordt al zijn leed niet meer gedagt. Nu is de gedagtenis van  352 't ongeluk van een vermaak-vol, van zijne armoede en fweren, ganschlijk, uitgewischt. — Voor altoos boven leet en druk verheven , leeft hij, daar boven , groot, vergenoegd en gelukkig. Daar leeft hij, eeuwig, in den Omtrek van de Godheid, bij alle de waardige vrienden van God en van de menfchen. O God! Gij fchiept ons tot vreugde en tot vermaak; maar nimmer tot de ftrafbare vermaken van ligtzinnigheid, van aanhoudende of bedwelmende vreugde ! Bewaar Gij fteeds onze harten voor alle de afgronden van verlagende zinlijkheid en zondige wellust. Leer ons vermaken fmaken, die aan christenen voegen; vermaken der zinnen, die wij gerust kunnen paren met de vermaken van den geest, van wijsheid, van Godsvrugt en deugd. Dit zij, onder alle de vermaken, hierbeneden, onze grootfte wellust: het meefterfchap te houden over de driften van ons hart; zo, fteeds, ene onfchuldige ziel om te dragen, en aanhoudend te arbeiden voor God en voor onze broederen! Dan, dit zij het Lot van ieder onzer! Dan, moeten onze ftille en deugdzame vreugden op aarde, de voorboden worden van onze hogere vreugden in den Hemel. O God! Troost Gij ons, bij alle onze rampen, met die verkwikkende gedagte: eens VÊpoeijen zig de Engelen t'onswaards, en dragen ons dan heen in den fchoot van Abraham; daar, waar de vermaken nimmer walgen en de vreugden nooit misdadig worden! Amen!  J. T ï S S E L 'S LEERREDENEN» VIERDE DEEL.   LEERREDENEN OVER DE gewigtigste gebeurtenissen» UIT HET LEVEN VAN JESUS CHRISTUS, gewoonlijk genoemd EVANGELIËN; D O O * JOHANNES TISSEL, Leeraar der Lutberfcbe Gemeentt te Amfterd*». VIER.DE DEEL. Te DORDRECHT, Bij A. B L U S S £ en Z O O N, Boekverkopers. MDCCXCIV.   INHOUD VAN DE LEERREDENEN DES VIERDEN DEELS. EERSTE LEERREDE. VERDEEDIG1NG VAN GODS HANDELWIJZE IN D£ ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. «■----- Bladz. I. Luk. XIV, 16 — 24. TWEDE LEERREDE. BE VERPLICHTING, OM AAN DE VERBETERING OF BEKEERING VAN ZIJNE MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. - - 41. Luk. XV, 1— IP« DERDE LEERREDE. DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD *T GR O O TE DOEL VAN DEN CHR1STL1JKEN GODSDIENST. ----- 8l. Luk. VI, 36 — 42. VIERDE LEERREDE. PE INVLOED VAN DEN GODSDIENST OP ONZEN ARBEID. - " - " n,3? Luk. V, 1 —11. VIJFDE LEERREDE. HET VOOKTR EFLIJK ONDERRICHT VAM DEN CHRISTL1JKEN GODSDIENST, IN HET STUK VAN DEN TOORN. - 150. Matth. V, 20—26. ZES-  4 INHOUD DER LEERREDENEN. ZESDE LEERREDE. GODS HRERLIJKHEÏD IN DE G E WO 0 NE SPIJZIGiNG DER MhNSCHK N. - - i8Xj Mare. VIII, i Ai 9. ZEVENDE LEERREDE. DE HEILIGT',E 'D van HET HART tot ZALIGHEID NOODZAAKLIJK. - . 182. Mat tb. Vil, 15 23. ACHTSTE LEERREDE. DE MENSCHEN ZIJN HUISHOUDERS VAN GÜD- -- 216. Luk. XVI, 1-^9. NEGENDE LEERREDE. 't CHARAKTF.R VAN DEN VERLOSSER, WIJZE ERNST EN EDELE ZACHTHEID op DE VOLMAAKTSTE WIJZE VEREtNlGü. - - - - - . 2^gÉ. Luk. XIX, 41—48. TIENDE LEERREDE. DE VERPLICHTING tot DEN OPENBAARD 'N GODSDIENST, OF TOT DEN OPENLIJKEN EERDIENST VAN 't OPPERSTE Wh. ZEN. 281. Luk. XVIII, 9—14. LEER-  LEERREDE op den tweeden zondag na 't feest DER H. DRIEËENHEID, O V B U. DE verdeediging van gods handelwijze in de roeping der menschen tot zaligheid. Luc. XIV. 16 — 24. Maar Hij fprak tot hem: Daar was een Menfch, die maakte een groot Avondmaal: ende noodde veden daar toe. Maar ik zegge u, dat geen van die mannen, die daar genoodigd zyn, mijn Avondmaal fmaaken zal. God! Heer en gebieder over 't gantsch heelal! Wij zijn hier opgekomen om U te aanbidden. Mogt deze onze Godsdienstoefening niet geheel oit overeenkomQig zijn, noch met de grootheid van Uwe Natuure, noch met het gewicht van onze verplichtingen! Gebie Gij daar toe, om Christus wille, Uwen zegen, uit de hoogte; dat wij allen gedicht en getroffen naar onze woningen mogen afgaan, verflerkt in die gedachte: ons weeten isftukwerkl Daarom laaten onze woorden voor God weinig zijn, want Cod is in den Hemel, en wij op aarde. Amen! - iv. deel. A 't Waa-  2 VERDEEDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN 't Waare zeker M. W. V. eene zo trotfche en zondige, als dwaze en ondoenlijke onderneming, indien wij, overal, in de wegen der Godheid vermetel wilden indringen, en de oogmerken van den Alregeerder bij alle zijne fchikkingen beJlisfend bepalen. Voor Christenen, die eenig bezef hebben van de grootheid van God en van de uitgebreidheid Zijner ontwerpen, — die gevoelen, dat hunne inzichten nog bekrompener zijn, dan de omtrek van hunne duurzaamheid; voor zulke Christenen waare zulk eene pooging hoogst dwaas en ftrafbaar. Intusfchen, daar 't voor redelijke wezens eene zo aangenaame als gepaste bezigheid is, om, in andere gevallen, na de redenen en de oogmerken bij de gebeurtenisfen te vraagen; waarom zou 't dan ftrafbaar zijn, om, door enen nedrigen geest geleid, voorzichtig, de wegen der Godheid gadeteflaan, ten einde op ieder ftap onzer geheiligde befchouwingen die woorden te leezen: God! Uw doen is Majefteit, en alle Uwe gangen wijsheid en liefde! Of zouden wij, door 't betrachten der Godlijke fchikkingen en werken, aan onzen geest geen waardig voedzel mogen verfchaffen voor ftille en diepe aanbidding der Godheid, of onze ziel daar door niet mogen Herken in 't eerbiedigst gevoel van Gods Grootheid en Goedheid? Op 't veld dezer heilige befchouwingen openen zich onze harten telkens, even gelijk dat van eenen Dichter, voor die genoeglijke waar-  DE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. 3 waarneeming: Groot zijn de werken des Heereni Wie hunner acht, heeft enkel lust aan dezelyen. Voornaamlijk worden overdenkingen van dit foort, M. V. voor ons noodzaaklijk, als dezelven rechtftreeksch zijn ingericht, om in het oogloopende zwarigheden, en verwarrende nevelen, die zoms over 't Godsbeftier verfpreid zijn, weg te nemen en te doen verdwijnen. Zij worden voor ons noodzaaklijk, als dezelven daar toe (trekken, om 't heilige en grootte der Godsregeering, tegen den vermetelen berisper, op de duidelijkite gronden te verdeedigen. Reeds zedert lang hield men het voor eene aanmerklijke zwarigheid tegen de Godlijkheid van Jefus Openbaring, dat God dezelve flechts aan een klein gedeelte van 't menschdom had medegedeeld; en veele, zeer veele volkeren, van de zaligheden des Christendon» uitgefloten, als met opzet fcheen te hebben overgegeeven aan alle de dwaasheden en onheilen van onkunde en blindheid, van allerlei bijgeloof en dwaazen Afgodsdienst. Waarom, vraagt men ftoutelijk, waarom, zo anders de Godsdienst van Christus het eenig middel is tot onze zaligheid, waarom roept dan God niet alle de Volkeren, even gelijk ons, tot de aanbidding van onzen Godlijken Verlosfer, en tot de zaligende kennis van zijne hemelfche Leere? A a 't Zal  4 VERDEEDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN 't Zal daarom niet geheel ondienftig zij'n, naar aanleiding onzer Textwoorden, op dit Huk, de Roeping der menfchen tot zaligheid, mee uwe aandacht nader {lil te {taan; om zo gelegenheid te hebben, van hadenkende Christenen in dit ftuk gerust te ftellen, en om daar door 'den vermetelen bediller van Gods wegen te verdommen, en ons allen te fterken in deze zaalige en troostrijke overtuiging: God! Gij wilt niet, dat iemand verloren gaa , maar dat zich een iegelijk tot boete bekeere! God! Gij blijft rechtvaardig, ah gij beoordeeld wordt! —'t Is M. V. de taal, zo wel van den natuurlijken als van den geopenbaarden Godsdienst: God! Uw vader oog, dat altoos open is over 't lot ook van den geringften worm, is open 'over 't gansch Heelal! Uwe Barmhartigheden zijn. uitgeftrekt over alle uwe werken! Voorzeker, Gij wilt de zaligheid van alle de menfchen, van alle de volkeren! — En hoe welmeenend, hoe ernftig de wil der Godheid ten dezen opzichte zij, poogt de Verlosfer zijnen tijdgenoten, in onze Text- woorden, op eene treffende wijze te doen zien, door eene gelijkenisfe. De aanleiding, M. V. waarbij onze Verlosfer deze gelijkenis-rede hield, vinden wij in 't geen er voor onzen Text voorafgaat. Men had Christus, op eenen Sabbath, ter maaltijd verzocht, aan 't huis van eenen overften der Phari-  DE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. 5 Pharifeeuwen;niet met het edel oogmerk,om 'er de zegeningen van rust, te gelijk met die van vriendfehap en gezelligheid, te fmaaken, neen, maar met het boosaardig opzet, om Hem te vangen en te verftrikken. De Text zegt zij naamen Hem waar! — Aan den Verlosfer, door 't gezicht van eenen waterzuchtïgen, aanleiding geevende tot het doen van een wonderwerk, hoopten zij Hem zó, als eenen fchender van den Sabbath, ten toon te (tellen en bij 't Volk gehaat te maaken, om Hem, langs dien weg, als eenen heiligfchenner te verderven ; 't Heilig recht der edele Vriendfehap op 't fchandelijkst misbruikende, hoopten zij de bekende zucht van Christus, hier, tot een middel te doen (trekken, tot zijn ongeluk en verderf. De Verlosfer verricht intusfehen het wonder zonder 't minfte verwijl, en Hij verdedigd zijne handelwijs op het treffendfle. Airede bloozen hunne aangezichten van fchaamte; die onwaardigen fweegen {til; en dit hun ftilfwijgen toont te gelijkertijd de mislukking van hunnen verraderlijken aanval, en de heerlijkheid van den onfchuldigen Verlosfer. En daar de Jooden 't houden van maaltijden op den Sabbath voor een foorc of deel van den Godsdienst hielden, toond Christus hun aan, hoe hunne maaltijden dit worden konden; hun tevens 't dwaaze en nadelige van allen ijdelen rangflrijd, op eene liefderijke wijze, onder't oog brengende; zeggende:-wan* neer gij van iemand genodigd wordt ter bruiloft, A 3 zo  6 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN zo zet u niet boven aan, op dat er niet misfchien een eerlijker dan gij van hem genodigt zij, en is V, dat dan komt, die u en hem genodigt heeft, tot u fpreekt, wijk dezen, en gij moet dan met fchaamte beneden aanzitten Hij fprak ook tot dien, die Hem genodigd had: wanneer gij een middag- of avondmaal maakt, zo nodigd niet uwe vrienden, noch uwe broeders, uwe maagfchap of uwe buurcn, die rijk zijn; op dat zij u niet eens weder nodigen en V « vergolden worde; maar nodig de armen, de kreu pelen, de lammen en de blinden, dan zijt gij zalig; want zij hebben "t niet om u te vergelden; maar 't zal u vergolden worden in de opftanding der rechtvaardigen. — Edele, Godlijke zachtmoedigheid.' Ook deze verraderlijke fnoodaarts vergeld gij hunnen wrevel niet op hunnen fchedel, maar liefderijk leert Gij hun den weg tot waare hoogheid, en Gij wijst hun 't pad aan, om zalig te worden, zelf in een volgend leeven. Een der gasten het gefprek van den Verlosfer hoorende riep uit: zalig is hij, die V brood eet in "t Koningrijk der hemelen! en 't was deze uitroep, die den Verlosfer aanleiding gaf, om de Jooden te doen opmerken, dat het van hun zelve afhing, om aan deze zaligheid deel te neemen, terwijl zij, integendeel, dezelve moedwillig verwierpen. Dan, door geen duidelijker voordel deze zijne vijanden willende verbitteren, kleedde Hij hun wangedrag , bij 't verwerpen van den  DE ROEPING DER MENSCH2N TOT ZALIGHEID. 7 den Mesfias, in eene gelijkenis in, die wij Uwe aandacht zo even hebben voorgeleezen; hun tevens aan 't flot derzelve de droevige gevolgen fchetzende, . welke uit hun ongeloof zouden voortvloeijen. Foorwaar, Ik zeg u: geen van die mannen, die daar genodigd zijn, zal mijn Avondmaal fmaaken! 't Rijk van den Mesfias zal den Joden ontnomen, en de ingang in 't zelve den heidenen worden aangeboden. Daar nu deze gelijkenis tot eene gepaste aanleiding kan verftrekken, om eenige duisterheden in de Godlijke roeping tot zaligheid, is 't mooglijk, op te klaaren, zullen wij u thans onderhouden met eene VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN DE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. Voor Eerst, zullen wij op de twee uitdrukkingen, Roeping en Zaligheid, fl.il fiaan, om, door 'r opklaren ' dezer beide denkbeelden, de voorname bron der zwarigheid, al terftond, in den beginne toe te floppen. In de tweede plaats, zullen wij overtuigend doen zien, dat Cod, gelijk Hij alle de menfchen tot gelukzaligheid gefchapen heeft, dezeiven ook allen tot zaligheid daadelijk roept; offchoon de graad van zaligheid, waar toe Hij verfchillende menfchen, en verfchillende volA 4 keren  8 VERDEÊDIGING" VAN GODS HANDELWIJZE IN keren roept, merkelijk van elkander onder/meiden zij. En eindelijk, in de derde plaats, zullen wij doen zien, dat er, in dïe verfchillende leiding der menfchen tot een onderfcheiden trap van geluk, niets te vinden zij. V geen ftrijdig is tegen de Godlijke Volmaaktheden. God! Liefderijke weldoener det menfchen! Ho« eder, hoe vaderlijk zorgt Gij niet voor de tijde. JJM en hgchaamlijke behoeften van alle de kinderen der menfchen; en zoudt Gij dan, ons geestelijk TenTr\hel] aChtel°0S V0-biJ-nde, ons gevallen menfchen ganfchelijk willen overgeeven aan een rampzalig en eindeloos verderf? Neen, Vader' Ontfèrmer QVer aIles wat mensch ^ Geensz;n' W't Q'J den dood van den zondaar, maar, dat hij *ch bekeere, en dat hij leve. Gij wilt, zo vaderlijk •Is ernihg, dat alle de Volkeren, van den opgang der £onne tot aan den ondergang, U zullen aanbidden, u zullen eerbiedigen, als den Schepper en Weldoener van Hemel en van Aarde. Bij al de verfcheidenheid J Uwe 8aaven ™ gefchenken, ook in den Godsdienst, verheerlijken wij echter, hier in, Uwe liefde jegens alle de kinderen der menfchen. Niemand der Wervelingen gaat Gij ganschlijk met de zegeningen van den Godsdienst voorbij. Ook in deze Uwe wegen, wij erkennen het, en wij aanbidden Uwe Majefteit in het öof» - Ook in deze Uwe wegen ujt Gij wijsheid en liefde; Wijsheid en Licfle. m eenen oneindigen graad! Amen} I. Daar  DB ROEPING DER MENïCHEN TOT ZALIGHEID. 0 I. Daar wij de Godlijke fchikkingen, in de Roeping der menfchen tot zaligheid, voor Uwen aandacht zouden rechtvaardigen,zal zulks zo veel te gemaklijker kunnen gefchieden, naar mate wij ons vooraf juiste denkbeelden vormen, van dat geen, 't welk wij door zaligheid en, door roeping tot dezelve, te verdaan hebben, Wat dan het eerfte aanbelangt. Als wij, M. V. fpreken van zaligheid, dan verdaan wij er gewoonlijk door eenen genoeglijken toedand, waarin. wij ons te vrede en gelukkig gevoelen, te vrede en gelukkig, door de bewustheid, dat 'er meer goeds dan kwaads zij in onzen toedand. Naar mate wij dit levendig gevoelen en naar mate dit overwicht van 't goede boven 't kwade groot zij, naar die evenredigheid is ook die tevredenheid en dat geluk groot, welk wij genieten. In den ruimden zin betekend dan 'c woord zaligheid zo veel als geluk, overgewicht van geluk boven ongeluk, hoe klein dit overwicht ook zijn mag. Doorgaans neemen wij echter 't woord zaligheid in eenen engeren zin, daar door verdaande, eenen hoogeren of aanmerkelijker graad van geluk; terwijl wij ons, in zulk een geval, dan liever bedienen van 't woord zaligheid, als van de flaauwere uitdrukking geluk. Doch, neemen wij *t woord zaligheid in den engden of drengden zin, dan verdaan wij er door dien hoogen trap van ge. A 5 noe* '  10 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN noegen of van gelukzaligheid, waartoe de Godsdienst van Christus ons, langs geloof en godsvrucht, kan opleiden. In 't voorbijgaan behooren wij hier op te merken, dat een volltrekt volmaakt geluk, of de hoogde zaligheid, niet woont, noch woonen kan bij eenig fchepzel. Deze is alleen het eigendom van 't allervolmaaktde wezen, daarom bok, met recht, door een Apostel, dén Alleenzaligen genoemd. Na deze opheldering is 't al terdond klaar, dat God alle menfchen kan roepen tot zaligheid of tot geluk, zonder dat daar uit volgt, dat Hij hen allen dan ook juist roepen moet, tot dien hoogen trap van geluk, waar toe het onwaardeerbaar Christendom den fterveling verheffen kan. 't Wezen der zaake, dat is de zaligheid, blijft, offchoon de trappen van gelukzaligheid, waar toe de menfchen geroepen worden, fchier oneindig verfcheiden zijn. Of, zijn wij, M. V. niet gerechtigd iemand deugdzaam of godvruchtig te noemen, zonder hem daar door den hoogden graad van deugd of godsvrucht te moeten toekennen? En waarom zouden wij dan, in een ander geval, iemand niet gelukkig of zalig kunnen noemen, zonder hem juist daarom dien hoogen trap van geluk of zaligheid toe te kennen, welke 't geloof in den Godlijken Verlosfer aan den Christen verfchaft, en hem namaals verfchaffen zal? En  DE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. II En even zo veel licht zal nu eene nadere hefchouwing van 't woord roeping, — Godlijke roeping tot zaligheid, al ras, over dit onderwerp verfpreiden. Al aanftonds op 't hooren van 't woord roepen of roeping, valt ons de gedachte te binnen, dat hier alle geweld, alle eigenlijke dwang, ganschlijk, zij uitgeflooten. Immers, zo dra wij gevallen bedoelen, waar in de vrijheid overweldigd word, dan gebruiken wij andere woorden; dan fpreken wij niet van roepen, maar van noodzaaken, van dwingen, geweld aandoen enz. Maar daar, waar het voor een ander mooglijk blijft, om onze pooging te verijdelen; waar de ander, die wij ergens toe poogen over te haaien, vrijheid van keuze behoud; daar, en in zulke gevallen bedienen wij ons van 't woord roepen. Uit het zo even gezegde volgt dan natuurlijk, dat de uitdrukking; God roept de menfchen tot zaligheid, niet anders betekend, dan dit: God poogt ons over te haaien tot het bewandelen van eenen weg, die ons opleid tot tevredenheid en geluk; of, om duidelijker te fpreeken, de Godheid brengt de zaligheid onder ons bereik, dat is, Hij maakt dezelve voor ons mooglijk en verkrijgbaar; zonder ons daar toe, op eenigerhande wijze, ten koste van onze  12 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN onze vrijheid, te noodzaaken. En dat er geen de minfte reden zij, om, in dit ftuk, van de natuurlijke en eigenaartige betekenis van 't woord roepen aftegaan, zal nader duidelijk blijken, door met deze aanmerking te verbinden , eene befchouwing van de menschlijke natuur., en van den aart van 't geluk, waartoe de Godsdienst, naar aller toeftemming, den mensch kan opleiden, Ik begin van de natuur der menfchen. Men behoeft zeker M. V. den mensch niet lang te befchouwen, of dat uitftekend voorrecht, waar mede zijn Schepper hem boven 't gedierte befchonk, ik meen het vermogen van vrijheid en redelijke keuze, valt ons terftond in 't oog; — dat vermogen, om zich tot het een of tot het ander, door inwendige gronden, te bepaalen, met de bewustheid, dat hij handele, vrijwillig en zonder eenigen dwang. Wilde God 't geluk van den fterveling; geenzins bedoelde God hem een geluk te bezorgen van het laagfte foort. Niet enkel voor zinlijk en dierlijk genoegen, maar ook voor zedelijk geluk, maakte de Godheid hem vatbaar; en 't is klaar, dat zijn groote Maaker hem dit zijn hooger geluk ook wilde bezorgen, langs eenen anderen weg; niet gelijk het gedierte door blinde konstdriften, (inftinclen) welke het dier, dat verftooken is van edeler veeren en vermogens, tot  DE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. I<$ tot allerlei daaden als voortfleepen en noodzaaken.' Neen, de mensch zou gelukkig worden door 't gepast gebruik der Rede, en door de gelukkige aanwending van zijne vrijheid. Zien wij niet M. V. dat alles in de menschlijke natuur is ingericht, om hem een hooger geluk te verfcbaffen dan 't gedierte, en 't hem toe te reiken, langs eenen geheel andéren weg? Is 't dan te vermoeden, dat God, den mensch toe de zaligheden van den Godsdienst roepende, zijne redelijke en vrije natuur ganschlijk zou verkrachten, en hem, door eenen onweerftaanbaren dwang, afgefcheiden van de kracht van zedelijke drangredenen, als zou noodzaaken tot het goede? Dan zeker wierd de mensch voor ons oog, in plaats van een voortreffelijk en welgeordend geheel, de zetel van onverklaarbare tegenftrijdigheid. En tot dat zelfde denkbeeld, dus ver afgeleid van de natuur der menfchen, worden wij ook gebracht, door de befchouwing van 't wezen van Godsdienst en deugd. Of is 't geen volftrekt algemeen aangenomen begrip, dat eene handeling, waartoe iemand, van buiten af, even zo onweerftaanbaar gedwongen wordt, als b. v. 't vuur uit deszelfs aart genoodzaakt is te branden, nimmer den naam van deugd verdiend. Dus noemd gij het in uw kind geenszins edelmoedigheid , wanneer gij deszelfs hand, door uwe over-  14 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN overmacht, noodzaakt, om een gefchenk aan eenen ongelukkigen toetereiken. Alle godsvrucht en deugd, M. V. waartoe de mensch, onweerflaanbaar, door eene hulp van buiten genoodzaakt wordt, verliest dus haare eigenaartige waardij, en zulke handelingen houden op, naar 't algemeen aangenomen begrip van alle tijden, deugd of godsvrucht te zijn. Of zou ik anders niet, met een gelijk recht, eene zeer ondeugende handeling, waartoe men eenen anderen met geweld onweerflaanbaar noodzaakt, insgelijks eene ondeugd kunnen noemen; fchoon evenwel het algemeen begrip van alle de eeuwen zulks te recht zou befchouwen, als een zuiver ongeluk, maar geenzins als eene ondeugd of als eene zedelijke onvolmaaktheid. Vervolgens, bijaldien God den mensch onweerflaanbaar riep tot zaligheid en geluk, door hem even zo onweerflaanbaar te dwingen tot het goede, wat grond bid ik u, M. V. zou 'er dan tog voorhanden zijn, om zulk eene gedwongen Godsvrucht of deugd te beloonen? Wien uwer is het onbekend, dat het Godlijk woord de zaligheid altoos befchouwd als eene belooning; en wie uwer ziet dan niet tevens, dat in hem, die deze belooning langs geloof en Godsvrucht zal deelachtig worden, eene vatbaarheid moet zijn, om zulk eene beloo«ing te kunnen genieten; met één woord, dat  BE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. 15 dat 'er allezins eene gepastheid en evenredigheid moet zijn, tusfchen 't voorwerp, dat beloond wordt, en tusfchen de belooning zelve? Dan, hoe kunnen wij, zonder de zo algemeen aangenomen kundigheden ganschlijk te loochenen, zonder het eigenlijk denkbeeld van belooning ten eenemaal te vernietigen, vooronderftellen, dat een Christen, die door Godlijke kracht onweerftaanbaar tot geloof en godsvrucht genoodzaakt word, vatbaar zou zijn voor eigenlijke belooning 1 Vooral wordt dit klaar, door den aart van V zedelijk geluk, 't geen wij door 't geloof in Christus verkrijgen kunnen. Al de zaligheid doch, al 't zedelijk geluk, waar voor ons de Godsdienst vatbaar maakt, vooronderftelt, buiten allen twijffel, inwendige en heilige gefteldheden, — gelteldheden, daarin van onheilige gefteldheden onderfcheiden, dat men daar door 'e goede bemind, dat men er zich toe geneigd voeld, het daarom kiest, en 't zo volgt en beoefend; eene gefteldheid, die, blijkbaar, alle waarde verliest door dwang en geweld; terwijl die zelfde dwang en geweld ook voor ons zelve 't genoegen dier gefleldheden zou wegneemen en vernietigen, en ons dus zou onvatbaar maaken voor tevreedenheid en zelfsvoldoening, voor alle de belooningen van dit foort. Uit  l6 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN Uit het dus ver gezegde, op dat ik het onder één oogpunt, nog eens voor Uwe aandacht vertegenwoordig; — uit het dus ver gezegde blijkt dan, aan den eenen kant, dat de zaligheid, waar toe God alle de volkeren roept, ingevolge de natuurlijke betekenis van 't woord, wel influit een voldoende trap van geluk, maar geenzins die graad van gelukzaligheid, die hij voor Christenen verkrijgbaar maakt door 't zalig licht van het Evangelie. Zaligheid kan, even als deugd en ondeugd, in trap van grootte zeer onderfcheiden zijn, en echter 't wezen van zaligheid en geluk behouden. — En, aan den anderen kant, dat roepen tot zaligheid, geenzins betekenen kan, dat God de menfchen op eene onweerftaanbaare wijze zou noodzaaken tot het goede of tot de bekering; dit bleek ons. uit de zedelijke gefteldheid onzer natuur, zodanig gevormd, dat zij geenzins alleen door inftinclen maar ook door reden en vrijheid beftierd wordt; kunnende 'er, in geval van onweerlteanbare en hoogeredwang, voor ons, hoegenaamd, geenewaardij zijn in de deugd en Godsvrugt, gelijk dezelve, zo als wij toonden, om dezelfde reden, ook geen redelijk genoegen in de ziel zou kunnen achterlaaten, en wij dus geenzins vatbaar zijn voor eenigerhande beloningen van dezen aart. II. Na deze ophelderingen over de kracht^ die men aan de woorden; Cq4 roept alle menfchen  de roeping der menscben tot zaligheid. lf fihen tot. zaligheid, verplicht is te geeven, zouden wij nu, in de tweede plaats, doen zien, dat -de Godheid, gelijk zij alle de menfchen tot geluk gefcbapen heeft, hen ook allen, daadelijk, tot zaligheid roept en nodigt. — "c Is zoo, deze , algemeene roeping der menfchen tot zaligheid is een der onder, fcheidende leeringen van onze kerk; en misfchien oordeelt gij 't dus overtollig, dit hier breedvoerig te bewijzen. Dan, vergunt ons, met enige verandering hier Paulus woorden de onze te maaken: dat ik u tweemaal eenerlei fchrijve, verdriet mij. niet, en maakt u dus te gewis/er; behalven , dat 't, nog van eenen anderen kant, niet geheel overtollig zal zijn, dit ftuk op nieuw in een behoorlijk licht te plaatzen. Gij merkt ras M, V. dat wij met die Helling: Goi roept alle de Volkeren tot zaligheid, geenzins beweeren willen, dat hij die allen dadelijk roept, tot de zegeningen van 't Christendom; of hen opleid, tot dien trap van geluk, waar toe Christenen, onder den Godlijken bijftand, 't brengen kunnen. Zonder thans onze oogen te vestigen op den hoogen trap van gelukzaligheid, waar toe de Christen-volkeren ge. raaken kunnen, begeeren wij alleen te doen zien, dat God geenerhande Volk van zijne liefde uitfluit, maar alle de volkeren roept tot zaligheid en geluk. En voor, deze waar•iv. deel. B béid  18 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN heid zijn ons, aan den eenen kant, de Godlijke Goedheid, zijne betrekking als Maaker, en de gelijkmatigheid (analogie) die er altoos in de Godlijke werken gevonden wordt, van vooren, tot voldoende waarborgen; terwijl wij deze zelfde waarheid, ook van achteren, door de uitfpraken van V onfeilbaar Woord van God, voor Uwe aandacht zullen kunnen bekrachtigen: r. Bij 't indenken van dit onderwerp, vertonen zig al terftond verfcheiden bijzonderheden aan onzen geest, die ons, langs wettige gevolgtrekking, tot 't denkbeeld van eene algemeene roeping toe zaligheid doen befiuiten. God M. H. is goed, en zijne Goedheid reikt tot aan den hemel! God is goed, en zijne Goedheid gaat in uitgebreidheid en volmaaktheid alles, wat wij van goedheid onder de menfchen kennen, zo zeer te boven, als de hemel hooger is dan de aarde. Deze waarheden neémen wij allen gereedlijk aan, en, om dezelve toeteftemmen, hebben wij M. V. niets meer nodig, dan de kracht der uitdrukkingen te verftaan. Maar nu, oordeelt zelve! ftrekt het tot luister der Godlijke Goedheid, te geloven, dat God alleen aan een gedeelte der volkeren de no- di-  DE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. 19 dige middelen hebbe toegevoegd, om gelukkig te worden? — Neen, M. V. Zo min wij eenig rechc hebben om dien Oceaan van Volmaaktheid en Goedheid, waar bij wij ons, ook met onze fterkfte verbeelding, als verliezen, paaien of grenzen te zetten; even zo min voegt het ons, te geloven, dat God, naar zijn Vrijmachtig welbehagen, Zijne Liefde tot het menschdom zodanig zoude hebben beperkt, dat Hij een groot deel van 't zelve niet zou roepen tot zaligheid en geluk; dat is, dat Hij een groot deel van 't zelve, van de middelen, om tot gelukzaligheid te geraken, ganschlijk, zou ontzet hebben. — Of zoudt gij dien Vorst, mee enigen fchijn van recht, goed kunnen noemen , die zig in de mooglijkheid ziende, om voor 't geluk van alle zijne onderdanen te zorgen, flechts aan een deel derzelven de wegen daar toe voorfchreef, en de middelen ten dien einde aanwees? Zeker, 'c denkbeeld van de Godlijke Goedheid, zo oneindig, als Zijne Natuur, ftrekt ons al ten blijke, dat God, noodzaaklijk, al wat mensch heet, met zijne liefde omvatten moet; en dat Hij dus geen van derzelve volftrekt zal hebben uitgeflooten, van de mooglijkheid om zalig of gelukkig te worden. Ook  ao VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN Ook de betrekking, waar in God tot de kinderen der menfchen ftaat, als hun Schepper en Formeerder, verfchaft aan deze redenering eene nieuwe fterkte. Hebben wij niet allen éénen Vader, heeft om niet allen één God gefchapen? is de vraag van eenen Malachias. Ja M. V. wij allen zijn kinderen van 't zelfde groote huisgezin; en, hoe zeer de Volkeren ook mogen onderfcheiden zijn in kleur en afkomst, in taal of in landftreek, allen zijn flechts één geflacht, flechts ééne familie, 't Is toch de taal zo ywel der Rede als der Openbaring: de Heer, die ons allen formeerde, de Heer is allen goedertieren, en Hij ontfermt zich over alle zijne Werken! — Waar is onder ons een Vader, (en hoe oneindig minder volmaakt is niet de liefde van eenen aardfchen Vader in vergelijking met die van onzen Vader in den Hemel!) Waar is, zegt 't mij, waar is een Vader, die bij kinderen, anders aan eikanderen gelijk, aan 't een de nodige middelen zal verfchaffen tot deszelfs geluk, en die dezelve aan 't ander kind opzetlijk zal onttrekken? Waar is zulk een Vader op aarde, dien gij niet met 't hoogfte recht, of van gebrek een goedwilligheid of van volflrekt onvermogen zoudt befchulgen? Kunt gij u wel verbeelden M. V. dat de H. dichter zulk eenen eigenzinnigen of ■  DE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. 21 of harden Vader op 't oog had, als hij zich en zijne tijdgenooten, vooral den Godvreezenden, zoekt op te beuren en te troosten met die gedachte: gelijk zich een vader ontfermt over zijne kinderen, zo ontfermt zich de Heer over de geenen, die Hem vreezen! Is God dan de Schepper en Formeerder van alle de kinderen der menfchen, van den opgang der zonne tot aan den ondergang; is 't eene ware onteering der Godheid, te- willen ftaande houden, dat God een groot deel der menfchen zon gefchaapen hebben, om hen ongelukkig te zien; wat blijft er dan, uit hoofde van de gelijkheid der betrekking als Schepper over, wat anders, dan dat God hen allen gelukkig wil zien; en, zo wij met geene woorden willen fpeelen, ■ dat Hij, wiens macht geëvenredigd is aan • Zijnen wil, hun ook daadelij k de middelen zal fchenken tot hunne zaligheid en geluk! — Dit zelfde gevolg zijn wiji, ook gerechtigd af te leiden, uit de fchikkingen, die de Godheid elders maakt in 't rijk der gefchapen dingen, 't Is waar, de rangen der fchepzelen zijn onnoembaar verfcheiden; ook de fom van elks genoegen, zelfs het zoort van gelukzaligheid, is daar, met den onderfcheiden graad van vatbaarheid, in 't oneindige verfchillende; dan, wie onzer ziet niec, even zo zeer, zo in den B 3 ' aart  52 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN aart en de krachten dier fchepzelen, als in de hun omringende dingen, dat er echter gunftig, recht vaderlijk gezorgd is voor 't genoegen, voor 't geluk van allen! Of kunt gij M. V. een zoort van wezens opnoemen, 't geen de Schepper, als waare Hij aan 't zelve geheel vreemd, met zijne Vader-zorge, zon zijn voorbijgegaan, en aan 't welk Hij de middelen tot genoegen en geluk zou geweigerd hebben? Zien wij dan de bewijzen van tedere Vader-zorg bij den Schepper, ten behoeve van de verfchillende zoorten der fchepzelen, zo volftrekt algemeen; waarom zullen wij dan hier, in 't Ituk der menfchen, wezens, die voor een hooger geluk vatbaar zijn, alleen eene willekeurige uitzondering maaken? Waarom dan gelooven, dat God, 't eene volk roepende tot zaligheid, 't ander als onverfchillig zou zijn voorbijgeftapt, en aan 't zelve geene voldoende middelen tot zaligheid zou gefchonken hebben? Zien wij overal elders eene gelijkmaatigheid (analogie} en eene wonderbaare overeenkomst in de Godlijke fchikkingen, waarom zouden wij dan hier zulk een hemelbreed verfchil vooronderilellen, : tusfchen de Godlijke huishouding in 't rijk der natuur, en tusfchen die in 't rijk der Genade ? s. Dan,  DE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. 23 2. Dan, misfchien verbeeldt gij u, dat deze H. Openbaaring alle deze redeneringen voor de algemeenheid der roeping blijkbaar tegenfpreeke; en 't is het tegendeel daar van, *t geen wij u hier, uit haare uitfpraaken, zullen doen opmerken. Schoon 't uit de H. Schrift middag-klaar blijkt, dat de Mozaifche Godsdienst, in deszelfs eigenlijke en eerfte bedoeling, zich alleen uitftrekte tot een enkel volk, en 't ten aanzien van den Christlijken Godsdienst ook zeker is, dat dezelve, althans niet terftond, aan alle de volkeren bekend kon worden; gelijk er nog tegenswoordig, buiten allen kijf, volkeren gevonden worden, waar de naam van Christus nog ganschlijk onbekend is, en die nog ten eenemaal vervreemd zijn van de zaligende kennis van Jefus Leere. Eene aanmerking , die wij volkomen toeftemmen. Trouwens, er is nergens een voldoende grond, om ftaande te houden, dat, of de Joodfche, of de Christlijke Godsdienst aan alle de Volkeren van den aardbodem, immer, gelijktijdig is bekend geweest. Dan; dit was *-'t ook geenzins, 't geen wij hier wilden ftaande houden. Wij beoogden alleen overtuigend te doen zien, dat God alle de Volkeren waarlijk roept tot gelukzaligheid ; dat God, in eenen meerderen of minderen graad, alle .de volkeren voldoende B 4 mid-  24 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN middelen geeft tot geluk, en dus geen derzelven van de mooglijkheid tot gëlukzaligheid volflrektelijk hebhe uitgeflooten. Ik zal uwen aandacht niet ophouden, met alle die bewijzen uit Gods Woord, die ons op 't zekerst van Gods algemeene welwillenheid, ten besten der menfchen, overtuigen. Zegt niet de Godheid zelve: zo waarachtig als ik leef, ik hehbe geen lust aan den dood der godloozen; maar daar in heb ik lust, dat hij zich bekeere en dat hij leeve! Elders verklaard een H. Dichter: de Heer is allen goedertieren, en Hij ontfermt zich ever alle zijne werken! Hoe duidelijk worde onze Godlijke Verlosfer niet voorgedeld als de Redder van 't geheele menschdom; als den geenen, die de verzoening is voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der geheele wareld! Wordt 'c van ons gevordert, barmhartig te zijn, gelijk onze Vader in den hemel; en is 't van elders uitgemaakt, dat wij niemand, opzetlijk, van onze barmhartigheid mogen uitfluiten ; dat wij aan onze barmhartigheid geeqe andere paaien mogen dellen, dan de maai, die ons gegeeven is, en de vatbaarheid der voorwerpen; hoe, zal dan onze barmhartigheid de Godlijke overtreffen ! Zullen wij barmhartig zijn jegens allen, zo ver zich ons ver-  DE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. 25 vermogen uitftrekt; en zal de Godlijke barmhartigheid opzetlijk haar aangezicht aan veele volkeren der aarde onttrokken hebben, en, onder gelijke volkeren, veelen derzelven de middelen tot zaligheid geweigerd hebben, dat is, veelen derzelven tot zaligheid nier, geroepen hebben! U dus ver hebbende doen zien, dat God, naar de uitfpraaken, beide der Rede en der Openbaring', alle volkeren de nodige middelen fchenkt tot geluk, en hen dus allèn roept tot zaligheid, hoor ik reeds iemand uwer vraagen: hoe is zulks mooglijk , daar hij tog blijkbaar niet alle de volkeren roept tot het Christendom; en er, volgens de Leere van den Bijbel, buiten Christus, geene zaligheid te vinden is. Ik zal, ter wegneeming van deze, inderdaad gewichtige, zwarigheid flecht nodig hebben het volgende onder uwen , aandacht te brengen. 'Vooraf is 't hier de plaats, gebruik te maaken van de aanmerking, die wij in ons? eerfte deel reeds vooraf zonden , waarbij wij de uitdrukking: roeping tot zaligheid, poogden optehelderen; wanneer 't bleek, dat zulks geenzins betekent, of betekenen kan, dat God alle menfchen roept tot den zelfden graad of tot V zelfde foort van geluk. B 5 A Kr-  q6, VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN Vervolgens moeten wij hier vraagen: waar ujt blijkt 't, dat God de Heidenfche volkeren van genoegzaarne middelen tot geluk zou berooft hebben, en hen in 't geheel niet zou geroepen hebben tot gelukzaligheid? Of, zijn alle de bronnen van zaligheld en geluk, zelfs van Godsdienftig geluk, wel ganschlijk gefloten, voor die volkeren, die niet, gelijk wij, begunftigd zijn met eene nadere Godlijke Openbaring? Ik zal hier niet fpreken van alle de zegeningen der natuur en der aarde, die, althans zo gij alle die gerieflijkheden, die de inbeelding bij befchaafde Volkeren alleen tot behoeften maakte, er afrekent, die niet zelden zuiverder en vollediger, door die min befchaafde volkeren, gefmaakt worden, dan door ons Christenen. Weigert het aardrijk aan die Heidenfche Volkeren wel ooit deszelfs vruchten, of de Zon haare verheugende en vruchtbaar makende ftralen? Of is de Godheid in dit opzicht, daar, minder Vader en Verzorger, dan in den kring van befchaafde Christenen? Zelfs de vermaken van den geest, zelfs de zegeningen van den Godsdienst zijn niet ganfchelijk uit den omtrek van heidenen verbannen. Zien zij niet, even zo wel als wij, de Grootmachtige werken van Gods handen, en roept 't vütfpanzel des Hemels aan hun de Heer-  DB ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. 2? Heerlijkheid van den Schepper der Natuur niet toe, even, gelijk aan ons? Ontbreekt het, oordeelt zelve! M V. Ontbreekt het Heidenfche Volkeren aan alle aanleiding, om uit de fchepfelen opteklimmen tot den Schepper, Ontbreekt het Heidenfche Volkeren aan alle opwekking, om hunne harten te wijden aan 't gevoel van dankbare Godsvrucht, en aan de ftille, eerbiedige herinnering van den Heer van Hemel en van Aarde? Ik beken 't met den innigflen dank, groot, zeer groot zijn de voorrechten, die aan Christenen gefchonken zijn, door eene bovennatuurlijke Openbaring. Dan, zo lang wij aan den enen kant voor de zegeningen ook aan Heidenen gefchonken, onze ogen niet ganschlijk willen toefluiten; en, zo lang wij, aan den anderen kant, in andere gevallen gerechtigd zijn, om iemand b. v. rijk en machtig te noemen, zonder dat zulks juist den hoogften graad van rijkdom of macht behoeve intefluken; zo lang hebben wij vrijheid, om van Heidenfche Volkeren ftaande te houden , dat God hen roept tot zaligheid en tot geluk; of fchoon 't Hem, naar zijne onnafpoorlijke Wijsheid niet behaagd heeft, om hen te verheffen, tot dien hogen graad van zaligheid, waar mede Hij, dank zij Zijne eeuwige Goedheid! ons Christenen zo onverdiend begunftigde. En zo blijkt 't dan, 's dat  68 VERDËEDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN dat de gemelde zwarigheid de leer onzer Kerke , ten aanzien van Gods algemeene welwillenheid, geenzins omver werpe. Zo blijkt het, dat de Godlijke roeping echter algemeen zij, en dat God alle de volkeren waarlijk roepe tot zaligheid en geluk. III. Dan, veellicht zegt gij M. V. Is dit zo, waar blijft Rechtvaardigheid en Goedheid in 't beste Wezen? Waar blijft in zulk een geval de luister der Godlijke volmaaktheden? Is 't God niet, waar van gezegd wordt: Hij, is een God aller Goden en een Heer aller Heer en; bij Hem is geen aanzien yan per/bon! Of ftrookt het met eene grenzelooze goedheid eenige volkeren tot zulk eenen hoogen graad van gelukzaligheid door 't Christendom te roepen, en, in 't zelfde ogenblik, zo veele andere Volkeren daar van te beroven, en van al den onderltand eener nadere Openbaring ganschlijk te ontzetten? — Ziet hier M. V. de zwarigheid, die wij, ter gerusftelling van naadenkende gemoederen, in dit derde deel noch zouden trachten weg te neemen. Geenzins llrijdt het met de Godlijke Volmaaktheden, dat God niet alle de Volkeren opleide tot dien hoogen trap van geluk, waar voor Hij ons Christenen vatbaar maakt door de zalige Leer van Jefus Christus* En ziet hier onze gronden. U God,  DE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID, ap i. God maakt ■ ook Heidenfche Volkeren vatbaar voor eenen aanmerklijken trap van geluk. — Ja M. V. Bijaldien de Godheid, door Volkeren van dit flag te ontzetten van de zegeningen van Jefus Godsdienst, hen daar door tevens van alle gelukzaligheid, hoegenaamd, ontzet en beroofd had, dan zag ik geen middel, om de Godlijke volmaaktheden bier bij te handhaven. Maar neen, ingevolge van 't geen wij in ons tweede deel voor uwe aandacht aandrongen, is 't klaar, dat God ook vaderlijk voor 't geluk van Heidenfche Volkeren gezorgd heeft. Ook aan hun fchenkt de Algoedheid regen en vruchtbaare tijden, en ook hunne harten worden door dien Vader der menfchen mee fpijs en vrolijkheid vervuld. Ja, zelfs de zegeningen van den Godsdienst zijn niet geheel en al gebracht buiten hun bereik. Ook Heidenen kunnen den Maaker der Zonne, den Vader van zijne fchepzelen eerbiedigen, en door ftille Godsverheerlijking dien onbekenden God aanbidden. Ik zwijg hier van 't natuurlijk gevoel van recht en onrecht, aan hun, even zo wel als aan Christenen, tot de beste einden gefchonken. Zo is 't dan blijkbaar, dat God de Heidenen met zijne gunden geenszins onverfchillig voorbijftapt. Zo is 't blijkbaar, dat God ook deezen waarlijk roept tot zaligheid en geluk*  30 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN Juk; en dat 't dus niet ftrijde, tegen Zijne goedheid, hen niet geroepen te hebben tot de hoogere zegeningen van eene nadere Openbaring, 't Is waar M. V. Ik beken 't, nog eens, groot, zeer groot zijn de voorrechten van den geopenbaarden Godsdienst boven den natuurlijken. Dan - wie uwer moet niet toeftemmen, dat het gemoedlijk gebruik maaken van mindere voorrechten, uit genade, bij God in gedachtenis zal opklimmen, gelijk wij zulks leezen, vah de gebeden en aalmoesfen van eenen godvruchtigen Corneliuss Of zal hij, die hier beneden, flechts één pond bezittende, met één pond woekerde, naar de uitfpraak van den Verlosfer, geen hoop hebben op de genaderijke belooning van den Rechter der Volkeren, en zijn wel aangelegd pond, niet nog met een ander pond zien vermeerderen? — Zegt niet M. V. Buiten Christus is er geene zaligheid mooglijk, en wat baaten hun alle andere voorrechten, zonder de kennis van dien Verlosfer? Dat Christus ook voor heidenfche Volkeren geftórven zij, en voor aller zonden, als plaatsbekleeder, hebbe gegenoeg gedaan, dit is V eerfte, 't geen wij u hier, als een der Leerftellingen onzer Kerke, te binnen roepen, — Vervolgens M. V. Zegt mij, zijn ons alle die wegen bekend, waar door de Godheid zelfs heidenen, die  DE ROEPING DER MENSCHEN TOT 2AIR»HEID. 'die niet hunne talenten woekerden, in die of in een ander Leeven kan brengen tot de zo noodzaaklijke kennis van Jefus Christus? 't Geen Salomon van de regeering der Wareld zeide, kunnen wij, ook in dit geval, toepasfelijk maaken: God doet alles fijn tot zijnen tijd! Ook in dit opzicht zijn Gods gedachten geenszins die der menfchen! En wat ware 't anders, dan ftraf baare vermetelheid, om den tijd en de wijze te willen bepalen, wanneer, of langs welken weg, de Godheid zich den toe gang zal verfchafFen tot het menschlijk hart. — Eindelijk, wie heefc ons verzekerd, dat God aan heidenfche Volkeren 't heil, door Christus verworven, niet zou kunnen doen te ftade komen, al was 't zelfs, dat zij, door een uitdruklijk geloof, hunne dankbaarheid daar voor, op aarde, niet hadden aan den dag gelegd! Offchoon de Algoedheid wijze redenen had, om ons Christenen onder 't beding te brengen van geloof in Christus, als den Verzoener der Waereld, en daar aan ons eeuwig lot vast te hegten 'r offchoon, zeg ik, God zulks goedgevonden hebbe omtrenc Christenen, is zulks bij de Godheid j echter geen regel voor alle andere Volkéren. Of zou b. v. een Koning geen vrijheid hebben, om eenen zijner onderdanen, die om zijne fchulden van zijne vrij,, heid beroofd was, uit hoofde der betaling van  3.2 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN van eenen derden, uit zijne gevangenis te ontdaan, zonder dat 't daar toe ; voldrekt noodzaaklijk zoude zijn, dat de gevangene alvorens 't aangezicht van zijnen weldoener moest kennen, en zijnen borg voorheen moest gezien hebben? 't Geen volgens de Godlijke fchikking tot zaligheid van Christenen voldrekt noodzaaklijk is, is zulks nog geenszins, omwend -andere Volkeren, jegens welken God zijne nadere fchikkingen, naar de regelen van oneindige Wijsheid en Goedheid, zich zeiven heeft' voorbehouden. Uit het een en ander ziet gij dus M. V» duidelijk, dat, daar God heidenfche Volkeren niet ontzet heeft van de zegeningen der aarde; — daar Hij hun ook geenszins beroofd heeft van alle de zegeningen van den Godsdient, offchoon Hij hen niet begunstigde met die van den Christlijken Godsdienst; — en daar God hen naderhand, bijaldien zulks, voor hun, voldrekt noodzaaklijk is, op eenen tijden wijze, ons verborgen, lichtlijk zal kunnen opleiden tot de zaligende kennis van Jefus Christus, dat het, uit dien hoofde, geenszins inloope tegen de Godlijke Volmaaktheden, dat Hij, al hier op aarde, niet alle Volkeren opleidt toe dien zelfden graad van godsdienstige kennis en van godsdienstig geluk, waar toe Hij de Chris-i tenen, door 't zalig Evangelium, verheffen wil.  DE ROEPING DER MENSCHÊN TOT ZALIGHEID. 33 Zegt niet M. V. dat de uitfpraak van den Verlosfer: wie niet geloofd zal verdoemd worden, hier alle zaligheid voor heidenfche Volkeren, vervreemd vnn de kennisfe van Christus, volftrekt onmoogHjk maak* 't Is doch, volgens den fnnenhang dier plande, ülaar dat de Verlosfer fpreekc van menfchen! aan welken Zijne Jongeren 'c Evangelium zouden verkondigen; ui die, na 'i Evangelium gehoord te hebben, ajs dan zouden weigeren te gelooven. Terwijl alles aandruist tegen 't denkbeeld, dat God heidenen, aan welken de naam van Christus nooit bekend wierd, de verdoemenis zou toewijzen, om hun on! geloof; dat is te zeggen, om dat zij niet geloofden in Hem, van wien zij nimmer gehoord hadden. Hoe doch, vraagt te recht een H. Apostel: Hoe zullen zij gelooven, van wien zij niet gehoord hebben' Geloof komt uit de prediking, en de prediking uit het Woord Gods! Zoo ziet Gij dan M. V. ook hier, dat Gods wegen wijs, heilig en goed zijn, wat ook de vermetele bediller van de Godlijke fchikkingen er tegen moge inbrengen. Wie doch zijt gij 0 mensch! dat gij met God IV. DEEL. C wilt  34 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN wilt richten! Zal V leem ook tot den Pottebakker zeggen: waarom maakt gij mij alzoo! Neen, Groote, eeuwig aanbiddingwaardige God! Gij zijt heilig in alle Uwe Wegen, en rechtvaardig in alle Uwe Werken! Gij blijft rechtvaardig, zelfs dan, wanneer gij geoordeeld wordt! i. Mee hoe veel rechc moeten ons deze befchouwingen, in de. eerfte plaats, niet te •rug brengen van alle verfoeilijke ftoutheid in 't berispen der Godlijke Wegen? Trouwens, welk eene dwaasheid, om niet te zeggen welk eene fnoodheid, met eenen voorbarigen geest, overal, donkerheid, verwarring en tegenftrijdigheid, in de fchikkingen der Godheid te willen ontdekken, waar de eerbiedige befchouwer van Gods Wegen niets, dan orde, licht en overeenftemming, ontwaar wordt. Hier, in 't nuk der roeping tot zaligheid, vonden wij op ieder ftap, dien wij deeden, ftof tot dank en aanbidding, daar, waar anderen 't goedertieren Opperwezen door vermetele klachten hoonden. Dat merkwaardig en billijk oordeel, 't welk een der Oude Wijzen eens velde, na 't doorlezen van een uitmuntend boek: „ "t- geen ik er van verftaan heb is goed en uitmuntend; ook van dat geen, "t welk ik niet verflond, geloof ik het zel/d", dat denkbeeld behoort ons  m ROEPING DEJk MENSCHEN TOT ZALIGIIEIp. 35 ons ten richtfnoer te (trekken, bij 't oordee. len over de Godlijke Wegen. Daar, waar 't mij gegunt was, in de fchikkingen der Godheid eenigermate in te zien, daar zag ik telkens oogmerken en middelen, op 't heerlijkfte, aan eikanderen beantwoorden ; daar wierd ik, van rondsomme, de luifterrijkfte draaien der Godlijke Volmaaktheden gewaar; dat zelfde wil ik ook altoos daar, waar duisternisfen en zwarigheden mij belemmeren, gerustlijk gelooven. Ook dat geen, 't welk in de Godlijke fchikkingen voor mij nu onbegrijplijk is, zal mij zeker te eeniger tijd klaar worden; dan zal ik met de volde overtuiging vollediger Gods Lof bezingen: God! Uw doen is Majefteid en Heerlijkheid. Gij Heer zijt een fteenrots, en alle Uwe JVerken Zijn onbegrijpelijk! — Ik zal daar, aJs enkel klaarheid roemen, 't geen mij hier fcheen vo! duisternis! Ik zal wonderbaar en heilig noemen, wat hier niet na te fpooren is! Daar denkt mijn' ziel, met lofgezang, Gods Werken in hun famenhang! 0. Vervolgens zien wij bij de fchikkingen der Godheid in 't roepen der menfchen tot zaligheid onze voorrechten, als christenen, boven andere volkeren der aarde. Terwijl ten dezen opzichte duisternis de volkeren en donkerheid het aardrijk bedekt, zien wij ons, \ C 2 ge.  36 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN gezeten in 't helderst licht van 't zalig Evangelium. Zo veel heerlijke aanleiding tot Gods-kennis; zo veele opwekking tot godsvrucht en allerlei christlijke deugden; zo veele plechtige godlijke verzekering van Genade en vergeeving, om de dierbaare verdiensten van Jefus Christus; zo veele, zulke heldere en zekere uitzichten op de zaligheden van eene andere waereld, op den hemel en eene gelukkige onfterflijkheid! O M. V. Wie onzer, die hier Over nadenkt, bezeft niet, wie onzer gevoelt niet, het geluk, om onder christenen geboren te zijn, en alle deze voorrechten te genieten. Dan, te recht vraagen wij, juist daarom, met een' Apostel: hoe zullen wij ontvlieden, zo wij op zulk eene zaligheid geen acht gesven.' Vergeeten wij toch nimmer, dat geenerhande weldaden waare gelukzaligheid kunnen bezorgen, ten zij men dezelve waardig geniete! Vergeeten wij toch nimmer, dat alle deze voorrechten van 't christendom ons ten verderve, ter verzwaaring van onze verdoemenis, zouden vertrekken ; ten zij wij ons-waarlijk daar door, tot de eerbiedigde aanbidding van God, en tot het behartigen van zijnen zaligen dienst laaten opleiden; ten zij wij door 't zaligend geloof in Christus, door godvruchtige en heilige gefteldheden, dankbaar aan 't onwaardeerbaar gefchenk van 't Chris-  de roeping der menschen tot zaligheid. 37 't Christendom, poogen te beantwoorden! Vergeeten wij toch nimmer, wat onze Verlosfer zeide tegen de inwooners dier plaatzen, die zijne lesfen hoorden en zijne. wonderen aanfchouwden : V zal tyrus en sydon verdraaglijker gaan, dan zulk eene plaats! Ten dien dage zullen de mannen van ninive op/laan, en dit ge/lacht verdoemen! Is 't niet eene eeuwige grondftelling der hoogde billijkheid: wien veel gegeeven is, van dien zal men veel vorderen!, , Wandelt daarom HL V. waardig aan l/we voortreflijke roeping, als Christenen ! Dat het gemoedelijke van Uwe denk- en handelwijze, dat het godvruchtige van Uwe bedrijven allezins moge beantwoorden aan Uwe kundigheden, aan alle die voordeelen, die Gij in den fchoot van 't Christendom geniet. Dan , dan ' alleen wordt Gij waarlijk zalig door Jefus Christus, en Gij zijt niet langer Christenen alleen in naam, maar ook in der daad! Dan befchaamt Gij er _ veelen, die met christelijke beginzelen recht onchristlijk denken, en helaas! meer dan heidensch handelen. Dart Iaat Gij uw licht fchijnen voor anderen; en door dezen Uwe goede werken te doen zien, brengt Gij hen te rug van de dwaalinge huns wegs; en terwijl Gij zo hunne zielen redt,: prijzen zij met U gemeenfchaplijk Uwen Vader in den hemel! C 3 3 Ein-  38 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN 3. Eindelijk, als Gij zo dikwijls bezig zijt, om alle die voordeden in te denken» die U Jefus komst op aarde door Zijne Leer en Dood bezorgd heeft, wat zal dan betaamlijker zijn, dan ook met een hart, vol liefde en meededoogen, menigmaal te denken aan Uwe min- verlichtte en min- bevoorrechtte natuurgenooten. Hoe veele millioenen van menfchen worden er niet nog\ gevonden, die, bij alle de zegeningen, huri in de werken der Natuur en in den aandrang van 't geweeten, gefchonken, echter in de onzaligfte dwaasheden van 't ongeloof of van den Afgodsdienst ongelukkig voortwandelen, en, als geheel zonder God en zonder hoop, in deze Waereld leeven. 't Is M. V. geenszins plicht, die blinde Volkeren liefdeloos te verachten, of hen, in den toon van ijskoude ongevoeligheid te verdoemen; 't is geenszins plicht, op *t voetfpoor van dien verachting-waardigen Pharifeeuw, U trotfchelijk op uwe voorrechten te verheffen, en in 't zelfde oogenblik anderen liefdeloos te verachten; maar dat noem ik plicht, dat is de ftem, beide van de menschlijkheid en van den Godsdienst, om vuurig te wenfchen, dat God ook hen met U aan de zaligheden van Jefus Godsdienst moge deel fchenken; dat noem ik plicht, daaglijks te bidden, dat die tijden haast mogen gebooren worden, waar  DE ROEPING DER MENSCHEN TOT ZALIGHEID. 39 in de Godheid aan alle de oorden der Aarde zal worden aangebeden, als den Schepper der Waereld en als den Vader van Jefus Christus; die tijden, waar in de paaien ' van 't Koningrijk van onzen Verlosfer zullen worden uitgezet van den opgang der Zonne tot aan den ondergang. — Ook Gij M. V. waart eertijds heidenen, en (dank zij de Algoedheid !) Gij wierd geroepen uit de duisternisfe van *t Heidendom tot het wonderbaar licht van V Evangelium, en zo overgezet uit het rijk van den fatan in dat van Jefus Christus. En zoudt Gij wel gelukkig of waar. lijk Godsdienstig kunnen zijn, zonder te wenfchen, zonder te bidden, dat ook anderen dat zelfde geluk, om christenen te zijn, mogen deelachtig worden? Dat het gebed van eenen Salomon U op uwe beurt met zoortgelijke gevoelens vervulle. — God! fVanneer ook een heiden, die van Uw Volk niet is, komt om te aanbidden, in Uwen H. Tempel, zo wilt doch hoor en uit den Hemel de vaste plaats Uwer' wooninge, en doen alles, waarom deze heiden U aanroept. — Die fmeekbede ftrekke U ten fpoordag, om daaglijks tot God op te zien en te bidden: O God! Dat de Tempelen van den Afgodsdienst haast overal mogen inftorten, en aldaar plaats maaken voor 't gebied en de Leere van Uwen Godlijken Zoon! Dat men ook daar, G 4 onder  40 VERDEÊDIGING VAN GODS HANDELWIJZE IN ENZ. onder, die ongelukkige Volkeren, haast Ü moge aanbidden in geest en in waarheid! Dat de Kerk van Christus zö tot een banier verflrekke, waar na de Volkeren van alle oorden voortaan heen (hellen; op dat 't lof. gezang - eens uit aller. monden, aan alle de ftreeken van 't Aardrijk, gehoord worde: Zijn Naam zal eeuwig blijven! Zo lang als de Zon duurt, zal Zijn Naam • op de nakomelingen reiken! Zij zullen door Denzeiven gezegend zijn, en alle — alle VoW keren zullen Hun prijzen! Amen. .i5cw 1«. '.;Vfya tew HO ibucs :a3L .tanhO * * * -09W « ;rebnost0U5 ttpmuz grtnw&üO Jjii LEER-  LEERREDE OP DEN DERDEN ZONDAG NA 'T FEEST DER H. DRIEËENHEID, ,DE VERPLICHTING, OM AAN DE VERBETERING OF BEKEERING VAN | ZIJNE AI E DEM EN SC HEN TE ARBEIDEN, Luc XV*. I — 10. En er naderden tot jesus allerlei Toller naars en zondaars, om hem te hoorem — — En Hij zeide, tot hun welk mensch is er onder Uy die honderd fchaapen heeft Of welke vrouw is er, die tien penningen heeft — Alzoo zal er vreugde zijn voor de Engelen Gods over eenen zondaar, die boete doet! Cjodlijke Verlosfer! Dierbaare Vriend der menfchen ! Liefderijk neemt Gij ons zondaaren aan, en Gij arbeidt onophoudelijk, nog in dit oogenblik aan de heiliging en de gerustheid van onze onfterflijke zielen! Ach, dat wij U daar voor (leeds mogen danken, gelijk 't behoort! Ook dat zij onze dankbaarheid, en tevens onze vreugde, ons ovef onzen dwaalenden en zondigendén broeder te ontfermen, zo, geüjk Gij U over ons ontfermt. Leer ons ook hier in, altoos, gezind te zijn, gelijk Gij waart! Amen. C 5 Men  42 DE VERPLICHTING , OM AAN DE VERBETERING ENZ' Men zou zich M. V. zeker bedriegen, bijaldien men gelooven wilde, dat het verwaarloozen van de heiligde plichten van den Godsdienst gegrond ware in eene ganschlijke onkunde of volftrekte verlochening van dezelve. Zo dra wij de handelingen der. menfchen van dien kant in beginzelen oplosfen, en daar uit trachten te verklaaren, dan wordt men ras gewaar, dat zulks meer daar aan zij toe te fchrijven, dat men die heilige beginzelen op allerlei wijze verminkt, en die naar de infpraaken van 't zondig hart verbasterd, dan wel, dat men die of ganschlijk zoude lochenen, óf van dezelve in 't geheel geen kennis draagen. Ook hier worden wij gewaar, hoe de menfchen, ten allen tijden, veele vonden zogten, om dat geen, dat God goed en heerlijk maakte in de voorfchriften, helaas! te bederven in de beoefening, en te doen ontaarden in zondige of hoogst gebrekkige beginzelen. Gij ziet dit M. V. onder anderen aan dat bevel van werkzaame liefde tot den naasten, die groote grondwet van 't weldaadig Christendom. Zeer zelden zult gij menfchen aantreffen, die of eene ganschlijke onwetenheid in 't ftuk van menfchen - liefde voorwenden, of alle verplichting ten dezen opzigte zullen lochenen; maar menfchen, die dit Godlijk bevel van liefde jegens anderen, langs aller-  VAN ZIJNE MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. 43 lerlei wegen, verminken, en 'c zelve door allerlei uitvluchten of willekeurige bepaalingen van alle kracht fchier berooven, de¬ zen, dezen vindt gij aan alle kanten. Door achterdocht vervoerd, kwaad van zijnen naaften te denken, of, door eigenmin verblind, van hem kwaad te fpreeken, dat begroet men voor onverfchillig — of, houdt het voor geoorloofd; en naar den zondigen waan dezer menfchen is 't genoeg, zo men hem maar niet rechtftreeksch, of met der daad, in eigen perfoon, ongelukkig maakt. Zijnen Vriend wél te doen, en eenen ongelukkigen zijn mededoogen te fchenken, dit heet goed, dit noemd men plicht; maar, dat men ziine liefde ook behoore uitte- ftrekken tot zijne vijanden, dat acht men onnatuurlijk of bovenmenschlijk. Zulks geenszins houdende voor een plicht, geëvenredigd voor de ftreeken der aarde, acht men dit bevel volftrekt onuitvoerlijk, en 't liefderijk behandelen van zijne haaterén begroet men dwaaslijk voor een klein, voor een laaghartig of onzinnig bedrijf. Men keurd 't ftrafbaar, eenen ongelukkigen te befchimpen, of zijn leed moedwillig te verzwaaren; integendeel, men fchijnt nog wel zijn lot te willen verzachten. Dan, men laat het, gelijk een Apostel zegt, berusten met de woorden: gaat heen in vrede, warmt u en verzadigd u! en  44 DE VERPLICHTING, OM-AAN DE VERBETERING ENZ. en de daadlijke opoffering van zich of van V zijne ten besten van anderen, • zijn, of geheel onbekende klanken, of men beoordeelt zulks, als de verkeerde uitwerkzelen van een Godsdienftig bijgeloof, die . 't zelfbelang ten eenemaal verwoesten. — En hoe ligtlijk zouden wij dien lijst van allerlei verbasteringen van dit gebod der Liefde niet- aanmerklijk kunnen vergrooten, waare dit hier onze taaft! Misfchien is er echter onder alle de willekeurige verminkingen van dit bevel geene verkeerdheid meer algemeen, dan die, waar bij men zijne weldadigheid en liefde enkel bepaalt, tót het ligchaamlijk en tijdelijk geluk ,van zijne natuurgenooten. Zo. vindt men 't b. v. redelijk, den druk van behoeftigen .door gefchenken te verlichten; maar vindt hoegenaamd geene noodzaakjijkheid, om voor de verbetering van zijne grondbeginzelen, of voor de heiliging van zijn hart, te zorgen; dien taak laat men zeer gaarne over aan den dienaar van den Godsdienst, en zeer dwaaslijk „befchouwd men zich zeiyen daar toe, even zo onbekwaam als onbevoegd; 't Zal daarom niet geheel ondienftig zijn, naar aanleiding van onze Text - woorden, die vraag: wat ben ik aan 't eeuwig heil van mijnen naaften verfchuldigd? In hoe verre ben ik geroepen, om aan 't eeuwig geluk van mijne broederen te arbeiden ? voor Uwen aandacht nader te onderzoeken. Hoe  VAN ZIJNE MEDEMÈNSCHEN TE ARBEIDEN. 4£ Hoe weinig men in eene dwaalzieke en zondige waereld, zelfs bij' de edelfte handelingen, zeker zij, voor den pijl van laster en berisping, dit toond hier het gebeurde met onzen Verlosfer. Nooit immers handelde iemand waardiger en edelmoediger, dan deze Godlijke menfchenvriend! En wie werk* te immer uit heiliger en hooger beginzelen dan deze Weldoener van Zijne broederen? En des onaangezien, men hoonde dien onfchuldigen telkens door vinnige verwijten van allerlei aart! Zonderling verfchijnzel! Naar evenredigheid de handelingen van Jefus in adel en waardij toenaamen; fcheen de lasterzucht en de kwaadaardigheid in vinnigheid en woede aan te groeien. Verwijderd van alle verachting van den gemeenen man-, hartlijkst geneegen om de zaligheid ook van den grootften zondaar te bevorderen, liet Hij zich ten dien einde, op 't liefderijkfte, in gefprekken in, met gehaatte Tollenaaren, met zondaaren van allerlei flag. Zo poogde Hij ook dezen voor Zijn Rijk, voor de zegeningen van Godsvrucht en deugd te winnen; en, dus doende, hunne zaligheid te bewerken. Dan, noch het onfchuldige dier verkeering' zelve, noch het weldaadige, het Godlijke van Zijne bedoelingen in dezen, konden  46 0£ VERPLICHTING, OM AAN DE VERBETERING ENZ, den Hem in 't minfte beveiligen voor de haatelijkfte verdenking van ongevoelige en trotfche Pharifeeuwen. In den toon van vijandlijke lasterzucht fpraaken zij: deze, deze fieemt de zondaars aan, en eet met hun! Zo wierd ook hier de wijsheid liefdeloos van haare kinderen geoordeeld; terwijl men de blankfte onfchuld door vuile lasteringen poogde te befmetten! Hoe de Verlosfer dit Zijn gedrag, inmiddels, tegen hunne befchuldigingen verdedigde; hoe Hij in Zijne Verdediging door een drietal van gelijkenisfen klem met duidelijkheid paarde, zien mijne Toehoorders uit onze Textwoorden, en uit de gelijkenis van den verlooren Zoon, die met dezelve in 't naauwfte verband ftaat. — Om Zijne lasteraars te eerder te verdommen, en hen te zekerer met fchaamte dekken, beroept Hij zich op hun eigen gevoel. Hij vraagt hun, of zij 't gedrag van die vrouw niet zouden billijken, die van haare tien penningen er een verIoren hebbende, haare aandacht als aftrekt van de negen, om rusteloos te zoeken, tot zij den verloren penning wedervond? Hij vraagt hun, of zij de handelwijze van dien Herder zouden vvraaken, die zijne overige negen en tnegentig fchaapen gerustlijk op de weide achterlaatende, terftond heenfnelde, om 't verloren fchaap te zoeken? Zeer vrucht.  VAN ZIJNE MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. 47 vruchtbaar in gepaste en klemmende gelijkenisfen fchetst Hij hun, vervolgens, een geval , dat nog nader kwam: eenen Vader, die eenen ontaarden zoon aan zijn deerlijk lot hebbende moeten overgeeven, echter, mee eene verrukkende blijdfchap, deszelfs te rug keer vernam, met eene blijdfchap, die zijne ganfche ziel, ja zijne geheele wooning, vervulde. Zijne vijanden ten flot verzekerende, dat er even alzoo vreugde zou zijn in den Hemel, bij de Engelen Gods, over eenen zondaar, die boete doet, liet Hij 't nu aan hun eigen oordeel over, of't Hem dan, als den Leeraar der menfchen, niet vrij ftond, zich om bedorven harten, om verloren zondaars, te bekommeren, hartlijksc aan hunne bekeering ce arbeiden, en zo voedzel te verfchaffen tot billijke vreugde van menfchen, en van Engelen, tot rechtmaatige vreugde voor de aarde en voor den Hemel? — Zo ziet Gij dan Jefus, in den omgang met Tollenaaren en zondaaren, verdeedigd tegen Zijne haaceren. Zo ziet gij dan M. V. langs welk een pad Christus ons hier beneden, ook in dit Huk, is voorgegaan! En dat ook wij M. V. op onzen beurt, naar den kring van onze werkzaamheid, moeten arbeiden, tot zaligheid van onze broederen; dit is 't, waar van  48 DB VERPLICHTING, OM AAN DE VERBETERING ENZ. van wij U zo gaarne, bij deeze gele= genheid, wilden overtuigen; ik bedoel: DE VERPLICHTING, OM AAN DE BEKEERING VAN ZIJNE MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. 1. Voor Eerst. In ons eer/ie deel zullen wij de natuur van deze verplichting op[poeren, o[ onderzoeken, waar in deze, plicht bejlaa; 2. En in de tweede plaats, de gronden tot deze verplichting onderzoeken, o[ de drangredenen overwegen, die ons daar toe, op V fterkfle, verbinden. God! Gij zijt het, die ons daaglijks wél doet uit den hoogen Hemel. Veel, onnoembaar veel goeds bewijst Gij ons naar 't ligchaam! En wie onzer bezeft al den rijkdom van Uwe Liefde naar de ziel! Door zegeningen en door bezoekingen, door voorbeelden en door vermaaningen, door de 2egeningen van de Natuur, en door die van den Godsdienst, poogt Gij ons, dag aan dag, voor U en voor Uwen heiligen dienst te gewinnen. Nog in dit oogenblik zult Gij van vrede fpreeken tot onze ziel'! Ook ons wilt Gij door 't voorbeeld van Uwen Godlijken Zoon nader brengen tot U en tot Uwe gemeeufebap, tot Uwe gelijkvormigheid en tot die van Jefus Christus! Gij hebt geen lust aan den dood van een eemg zondaar', maar Gij arbeidt onophoudelijk aan zijne zaligheid! Ook in dit opzicht (ach God! Zegen  Van zijne medemenschen te arbeiden. 49 Zegen Gij unze poogingen, en helpt Gij ons zwakke, onvermoogende Schepzelen!} Ook in dit opzicht, in de zorg voog 't zielen-heil van onzen naaften, willen wij U en Uwen grooten Zoon gelijkvormig worden, en barmhartig zijn jegens onzen dwaalenden en zondigenden broeder, *o, gelijk Gij barmhartig zijt jegens al 't maakzel van Uwe handen! Cok wij willen welmeenend arbeiden aan 't eeuwig geluk van onzen natuurgenoot; op dat er zo vreugde moge zijn in den Hemel, over ons en over onzen broeder! Amen. ï. Hier, M. V. daar ik U de natuur de. zer verplichting zou ontwikkelen, heb ik niets anders te doen; dan flechts die vraag te beantwoorden: wat ben ik aan 't zedelijk en eeuwig heil mijner medemenfchen verlchuldigd? Waar toe ben ik verbonden, ten einde hen behulpzaam te zijn, om, door geloof en Godzaligheid, om, door gevoelens van Godsdienstigheid en braafheid, voor den tijd en voor de eeuwigheid gelukkig te worden? — Is de ligckaamlijke weldaa. digheid daar in geleegen, dat men de volkomenheid van iemands uitwendigen toeftand bevordere, en de beletzelen, die denzelven belemmeren, uit den weg ruime; dan zal 't, uit kracht van tegenoverftelling, lichtlijk "zijn op te maaken, waar in de geestlijke weldaadigheid gelegen zij, of, wat wij aan 't zedelijk geluk van onzen naaften verfchuldigd zijn. Wij verftaan er door dien edelen iv. deel. D taak,  gO DB V1RPLICHTING, OM AAN DB VERBETERING EN2 taak, om zo veel onze hoogere verplichtingen gedoogen, aan de verlichtinge van 't verftand en aan de heiliging' van den wil van onzen naaften , te arbeiden; dien plicht, om zo veel mooglijk, hunne Godsvrucht en gerustheid te bevorderen, en hunne helling tot zinlijkheid en zonde in eene neiging tot heiligheid en braafheid te veranderen. Dan, om dit voornaam deel der Godzaligheid nog vollediger te kennen, zal 't nodig zijn , deze drie vraagen afzonderlijk te beantwoorden: — Aan wien zijn wij deze geestlijke weldaadigheid verfchuldigd? — Wat fluit deze verplichting al in zich? — En hoedanig, op welke wijze, kwijten wij ons best van dezen zo gewichtigen als edelaar. tigen taak? i. Wat dan voor eerst ' de voorwerpen betreft, d. i. de menfchen, aan welker verbetering en gelukzaligheid wij behooren te arbeiden. Zo min wij M. V. vrijheid hebben, om eenig mensch, die in 't aardfche onze hulp behoeft, wie hij ook zijn mag, willekeurig van onze liefde en onderfteuning te verwijderen, even zo min heeft een Christen recht, om eenigerhande menfchen, naar willekeur en zonder noodzaaklijkheid, van zijne poogingen tot hun geestlijk heil uit te fluiten. Ieder een M. V. die een ziel te ver-  1 VAN ZIJNE MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. 51 verliezen heeft, en ons onderricht of on. zen raad, onzen troost of onze opwekking nodig heeft, is bier onzen naasten! — Dat het Christendom ook in dezen, zo min als in de andere takken der menfchenliefde, die uitzonderingen verbiede, die het bloed of de maagfehap, de dankbaarheid of de vriendfehap veroorzaakt, is van zeiven klaar. Of zouden wij niet meer verfchuldigd zijn aan de godsvrucht en 't eeuwig heil van onze kinderen en echtgenooten, van onze weldoeners , en vrienden, dan aan anderen, toe welken wij deze nadere betrekkingen misfen. Dan, zo min deze betrekkingen dien plicht wegneemen, om, zo veel mooglijk, algemeen barmhartig te zijn bij ligchaamlijke behoeften, gelijk God barmhartig is, even zo min kunnen die nadere banden van vriendfehap of gedacht eenigen inbreuk maaken op den plicht, om daar, waar de gelegenheid zich aanbied, aan de bekeering en de verbeetering ook van vreemden, zelfs aan die van onzen woedenden vijand, te arbeiden. Juist dit M. V. maakte het groot onderfcheid uit, tusfchen de bekrompen en laage beginzelen der joodfche Leeraars in dit opzicht, blijkens hun lasterziek verwijt in onzen Text, en tusfchen de verheven beginzelen, die de Verlosfer volgde, in het te recht brengen, zelfs van afgedwaalde D 2 zie-  5« DE VERPLICHTING, OM AAN DE VERBÉTERING ENZ, zielen van V verachtste foort. Terwijl zij den jood of liever hunnen vriend alleen voor hunnen naasten hielden, befchouwden Zij den Tollenaar en den zondaar met enkel afgrijzen: 't gemeene volk, dat van de wet niet wist, was in hunne oogen vervloekt; en medogenloos gaaven zij het zelve over aan hun eigen lot! En zegt niet M. V. dit veld is zo groot, zo onoverzienbaar! De menigte dier ons vreemde, en dwaalende zondaaren zo verbazend groot! Wie onzer kan doch arbeiden aan zulk eenen uitgebreiden taak? — Op dien zelfden grond zoudt gij U immers kunnen gerechtigd hou. den, om even zo te denken bij tijdelijke behoeften, om b. v. eenen hongerigen of gewondden, die U onbekend was, met dien Priester en Leviet gevoelloos voorbij te gaan. Om niet te zeggen, dat de mensch, door God geholpen, fchier doen kan, wat hij wil; althans veel meer doen kan, dan de traage eigenbaatige ftervling zich gaarn diets maakt. Hoe menigmaal wordt U de gelegen, heid aangeboden, om jonge lieden, of anderen , welken 't aan kunde of Godsdienstigheid mangelt, in den gezelligen omgang of elders, aan God en 't ge weeten, met zo veel nadruk als liefde, oprechtelijk te herinneren? Wie uwer M. V. kan 't beree." kenen, tot hoe verre de kracht van een God-  VAN ZIJNE MEDEMENÏCHEN TE ARBEIDEN. g£ Godvruchtig voorbeeld werken kan op anderen, menigmaal nog lang na Uwen dood, zelfs tot in volgende gedachten? Ook op :eenen grooten afftand kunnen anderen dit licht zien fchijnen, Op 't gezicht of het .getuigenis van Uwe Godsvrucht en braafheid zullen de zodanigen tot zoortgelijke gegevoelens worden opgewekt, en zo, met LT, Uwen Vader in den Hemel leeren ' prijzen. En zo gij al buiten ftaat zijt, om door daadelijke ■ poogingen aan 't geestlijk heil van anderen te kunnen arbeiden, dan kunt gij ten minften hartlijke en liefderijke wenfchen koesteren voor hunne verbetering en Godsvrucht. Kunt Gij M. V. ook niet voor hun bidden, ernftig tot God .bidden; en kunt Gij dit niet doen, even zo wel voor de ziel van Uwen Vijand, als voor die van Uwen Vriend? — Altoos en overal, in den omtrek van bekenden en onbekenden, 'van vrienden en vijanden, altoos en overal zijn er voor ons menfchen te onderwijzen, én zo van de dwalingen van . hunnen weg te bekeeren; altoos en over al zijn er, doof les en door voorbeeld, zielen te winnen, menfchen voor de afgronden van zonden en ongeluk te bewaaren, en zo de menigte der zonden te bedekken! Ook hier behoören wij veel te zien op Jefus, den aanvanger en voleindiger van onze zaligheid, D 3 om  54 T)'E VËRPLlCHtlKG , ÓM AAN DE VERBETERING ENZ. om van Hem de uitgebreidheid van dezen plicht te leeren. In Zijne edele zucht voor 't geestlijk heil van anderen, die aan geen tijd of plaats gebonden was, onderwees Hij overal den onkundigen, beftrafte den dwaalenden en poogde het verloorene, al was 't zelfs zijn doodlijke vijand, te recht te brengen. Eerbied voor' de"Godheid, liefde tot de menfchen en verachting voor de ijdelheden der aarde, dat waaren de gevoelens, die Hij overal, zonder aanzien van perfoon, in 't hart van vriend en vijand poogde over te ftorten. En' op welken grond M. V. zoudt Gij dus kunnen waanen, den naam van TJwen Verlosfer met recht te draagen, of eenige hoop te kunnen koesteren op de zaligheden van Zijn Koningrijk, zonder, ook in dit opzicht, na de maat, die U gegeeven is, dat pad te bewandelen, waar op die Vriend van Tollenaaren en zondaaren ons hier op aarde is voorgegaan. 2. Zagen wij dus ver de perfoonen, de 'voorwerpen dezer geestlijke weldaadigheid; de vraag: wat is er ten hunnen opzichte te doen? Of wat zijn wij ter bevordering van hunne zaligheid verfchuldigd? verdiént nu, in de tweede plaats, onze opmerking! Tot de Natuur, tot de verfchillende deelen van deze geestlijke weldaadigheid, rekenen  VAN ZIJNE MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. 5$ kenen wij", voornamelijk, 'onderwijs en beftraffing, opwekking en vertroofting, vuurige gebeden, en, voor alle dingen, een voorbeeldigen en (richtenden wandel. Is eene ziel zonder wetenfchap niet goed; kan er geene waare Godsvrucht noch ge. lukzaligheid van 't hart geboren worden, zonder kennis van God en ons zeiven, dan dient de zorg voor de deugd en voor de Godsvrucht yan anderen natuurlijk te beginnen, met allerlei wél ingerichtte poogingen, om hen, in 't (luk van den Godsdienst, tot redelijks en gezonde begrippen te doen geraaken. — Ook liefderijke opwekkingen tot alle de verfchillende deelen van Godzaligheid,; broederlijke vermaaningen, om de wegen der flechtheid te verlaaten, en die des rechts te bewandelen; allerlei waarfchouwingen tegen 't gevaar van de jammeren in den tijd en van de ftraffen der eeuwigheid; dat alles M. V. behoort mede in den omtrek van deze edele weldadigheid, van deze barmhartigheid van 't hoogfte foort. Niet minder behoort het tot dezen plicht, .zich met nadruk, waar men kan, tegen *t kwaade te verzetten en den kwaaddoener te beftraffen; zich dus voor *t deelgenootfchap aan vreemde zonden te wachten, en zo, langs dezen weg, den godloozen als te redden. D 4 Ein-  $6 DE VERPLICHTING , OM AAN DE VERBETERING ENZ. Eindelijk, zo 't gemis van troost of blijdfchap des harten eene onvolmaaktheid bij den mensch influit, en zijne dagen verbitterd; hoe zou dan deze geestlijke weldaadigheid bij ons kunnen plaats grijpen, zonder dat wij ook overal, zo veel mooglijk, den bedrukten zondaar poogen op te beuren, en, door de vertroostingen van Jefus zalige Leer, door 't voorftel van de Leer onzer verlosfing door Christus, de vreugde zijner ziele zoeken te herftellen. Zijnen bekommerden medebroeder behulpzaam te zijn, om 't kwaade te herftellen, en hem den rijkdom van Gods verzoenlijkheid in Christus te doen opmerken; hem door vriendelijke raadgeevingen in 't goede te fterken, en voor 't vervolg voor 't ftreelend vergift der zonde te bewaaren; ook dit alles bedoelen wij, als wij fpreeken van onze verplichting tot geestlijke weldaadigheid; als wij 't oog hebben op die barmhartigheid, die wij verfchuldigd zijn aan de onfterflijke ziel van onzen naaften. 3. Vraagt Gij nu M. V. hoedanig, en op welk eene wijze wij deze zorg voor 'c eeuwig heil van anderen behooren aan te leggen, 't is deze vraag, die wij, in 't flot van dit Eerfte Deel, nog moeften beantwoorden. In  VAN ZIJNE MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. 57 In de eerfte plaats, 't is hier geenszins plicht, om aan de verbetering van anderen te arbeiden op eene dwingende of geweldige wijze. — Neen M. V. Alles, "wat fweemt naar etnigen dwang of geweld, be* hoort ganschlijk verbannen te zijn uit de poogingen van hem, die eenen dwaalenden broeder zal te recht brengen. Dan misfchien zegt Gij, dat Christus eenig geweld in dezen vorderde, toen Hij dien Heer in eene gefijkenisfe deed zeggen: dwingt hen in te hoornen, op dat mijn huis vol wor* de! Geenszins, M. H. 't Geen de Verlosfer daar bedoelde is die Liefde-dwang, die geene moeite noch poogingen ontziet, om iemand tot het koomen te overreden; 't geen Christus hier bedoelde is die zelfde dwang van liefderijke overreding, die eens die wandelaars na Emmahus in 't werk (lelden, waar van wij leezen: en zij dwongen dien vreemdeling, zeggende, blijft bij ons enz» Neen M. V. wenscht Gij, oprechtlijk, nuttig te worden aan 't zielen-heil van anderen, vergeet dan tog nimmer, dat liefdeloosheid en dwang wél verbitterd, maar nooit verbeterd! Vergeet dan tog nimmer den zagtmoedigen geest van den Verlosfer, of, 't geen fc zelfde is, den geest van 't Christendom, die overal redelijke overtuiging ademt, en wel door wapenen van zagte overreding, maar geensD £ zin$  J8 DE VERPLICHTING, OM AAN DE VERBETERING ENZ. zins door die van haatlijk of dwingend ge» weid kan worden uitgebreid. Eene andere \-bijzonderheid, die wij hier behooren in acht te neemen, zo wij waarhjk met vrucht aan de zielen van onzeii naasten wenfchen te arbeiden, is, dat wij aan dezen gewichtigen- raak (leeds moeten arbeiden op de liefderijkfle wijze. — Of zal *t niet altoos meerder indruk maaken op 't hart van den godloozen, als hij gewaar wordt, hoe anderen, die hem beftraffen, welmeenend in zijn lot deelen, dan dat hij zich door dézen met vernederde en grievende verwijten overlaaden ziet? Door eene liefderijke handeling wint men 't zekerst het vertrouwen van zijnen dwalenden broeder , en opent zo voor zijne vermaningen eenen gebaanden toegang tot zijn hart. —, Toen Paulus van deze barmhartigheid naar de ziel gewaagde, drong hij deze bijzonderheid opzettelijk aan: Lieve broeders! Zo. een mensch van eerjge mis/lag verrast wierd, zo brengt hem te recht met eenen zachtmoedigen geest! — En met welk eenen liefderijken geest de Verlosfer zelfs Tollenaaren en zondaaren poogde te recht te brengen zien wij niet alleen uit die haatlijke befchuldiging: deze neemt de zondaars en eet met hun! Maar dit ontdekken wij ook uit den  VAN ZIJNS MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. 59 den gewoonen toon dien Hij overal bij Zijne vernraaningen en beftraffingen hield, 't zij Hij zich bij zijne vrienden of bij zijne vijanden bevond; eenen zachtmoedigen toon, waar van Hij nimmer afweek, dan allen daar, waar Hij te doen had met uiterst godlooze, met voldrekt onverbeterlijke menfchen, met menfchen, wier verleidende voorbeelden Hij, door zulk eenèn geftrengen ernst, in derzelver zp verderflijke kracht, wilde verzwakken. aa . .gtttnno'nsri 4 DE VERPLICHTING, OM AAN DE VÉRBETERING ENZ. den tot elkanders geluk. Dan zal 't hoofd de voet, de voet de hand, en die beiden wederom 't hoofd moeten dienst doen. En ook hier zal 't eene lid nimmer tegen het ander behooren te zeggen: Ik heb u niet noodig! En wat bedoelde toch de Formeerder der menfchen door zodaanig eene fchikking? Zo M. V., zo wilde de groote Schepper immers blijkbaar allerlei banden voort brengen, die menfchen aan menfchen zouden verbinden. Zo bedoelde Hij, dat menfchen het onderling geluk van eikanderen zouden bevorderen. En, zo begeerde de Godheid, dat, gelijk de rijken de armen, en dezen weder de rijken zouden dienen, dat zo ook de wijze den onwijzen zoude onderrichten, de vrolijke den bedroefden vertrooften, en hij, die 't pad van Godsvrucht bewandelt, den zondaar van zijne dwaasheden zou zoeken te recht te brengen. Ook hier is 't betaamlijk, dat de voet het hoofd, en 't hoofd den voet diene; en ook zo de zedelijke welftand van "t geheele ligchaam 't gemeenfchaplijk doel zij van alle de leeden. Ook de inrichting der menfchlijke natuur, befchonken met den aanleg tot deelneemende en medelijdende gevoelens, brengt ons tot die zelfde overtuiging. Of zou *t alleen redelijk zijn, deel te neemen aan 't ligchaamHjk lot van onze broederen, en, in 't geval van  VAN 2IJNE MEDEMENSCHEN Tfc ARBEIDEN. van hunne zielen, onze natuur te verkrachten, en geen mededogen te gevoelen, bij hunne onkunde en dwaasheden, bij de godloosheid en de jammeren van hunnen voor de eeuwigheid beftemden geest? Neen M. V. 't Is hoogst redelijk en betaamlijk, onzen dwaalenden en zondigenden broeder te waarfchouwen en te recht te brengen; en hem, 20 veel in ons is, op te leiden tot da dierbaare fchatten van waarheid en deugd, van Godzaligheid en van geluk. ' 2. Dan, deze geestlijke weldaadigheid is niet alleen redelijk; maar dit edel bedrijf M. V. is ook, in den eigenlijkften zin, Godsdienst, Godsdienst van V verheven/ie foort. — Zeer verkeerdlijk waanden de menfchen van alle tijden, dat zij God moeften dienen, alleen door geregelde Tempelgangen, door uiterlijke vertooningen van eenen lighaamlijken eerdienst, niettegenftaande de Rede, zo wel als de openbaaring, ons aan alle kanten toeroepen: Gehoorzaamheid is beter dan Oferhande! Geen wonder daarom, dat men, zich met het uiterlijke in den Godsdienst te vrede houdende, de hartlijke deelneeming in 't geestlijk onheil van zijnen naasten geenszins rekende, tot den omtrek van den Godsdienst te behooren. IV. DEEL, E Ik  66 DE VERPLICHTING, OM AAN DE VERBETERING ENZ. Ik zou, ten bewijze, dat zulk eene geestlijke weldaadigheid, waare Godsdienst zij, hier kunnen Uil ftaan op 't beminlijk voorbeeld van onzen Verlosfer, die ons, als in een zigtbaar af beeldzei, de bedoelingen en de handelingen van een ohzigrbaar God duidelijk affchetste. Was "t Zijne daaglijkfche fpijze, Gods wil te doen, 't was ook Zijne grootste wellust, onophoudelijk, door Les en door voorbeeld, te arbeiden aan 't eeuwig heil van Zijne tijdgenooten. Zich grootmoedig boven den laster der Pharifeeuwen verheffende, ging Hij liefderijk om met Tollenaaren en zondaaren, terwijl Hij, met een gadeloos geduld en teerhartig mededogen, fteeds arbeidde aan hunne zaligheid en hun geluk. Zegt mij M. V. Hoe zou men dus kunnen waanen, waaren Godsdienst te bezitten, zonder iets van deze werkzaame neiging tot zaligheid van anderen te gevoelen! Ook in dezen was de Verlosfer ons tot voorbeeld; en dit voornaam deel Zijner navolging te willen verwaarloozen is zeker niets anders, dan alle de uitzichten van Zijne Leere en Verlosfing ganschlijk te willen verzaaken. Dan, dit alles thans daar laaiende, zullen wij Uwe aandacht flechts verwijzen op de uitdruküjke beveelen van 't christendom in dit opzigt, en op de natuur van onzen Godsdienst  VAN ZIJNE MEDEMËNSCHEN TS ARBEIDEN. 67 Zijt barmhartig, gelijk Uw Vader in den Hemel barmhartig is, was de taal van den Verlosfer; en elders, meer bijzonder de barmhartigheid naar de ziel bedoelende, zegt Hij: laat Uw licht lichten voor de Heden, op dat zij Uwe goede werken zien, en Uwen Vader in den Hemel prijzen! En fchoon deze berg-iede rechtftreeksch en in den eerften zin de jongeren raakt, de oogenfchijn echter leert, dat de meeste dier voorftellen en vermaningen aldaar moeten begrepen worden van eenen veel uitgeftrekteren aart te zijn. Immers, daar de Verlosfer de barmhartigheid naar 't ligchaam telkens, in 't algemeen, zo zeer aandrong, beide door les en door voorbeeld, zouden dan de bovengemelde vermaaningen alleen Zijne jongeren hebben verbonden, en volftrekt niet verplichtend zijn voor alle de belijdercn van Zijne Leere? En zou Hij dus van Zijne leerlingen in 't gemeen ook geene barmhartigheid vorderen naar de ziel, geene barmhartigheid van 't hoogfte, van 't verhevenfte zoort? Wien Uwer is 't voorfchrift van eenen Apostel niet bekend: Leert en vermaant U zeiven met Pfalmett, Lofgezangen en geestlijke Liederen! Hoe menigmaal herhaalen zij niet die vermaaning, om te wandelen waardig aan V Evangeüum, ten einde de Godsdienst van Christus niet mogt gelasterd worden! Elders roepen zij E 2 ons  6"8 DE VERPLICHTING, OM AAN DE VERBETERING ENl ons toe. Is er iemand onder U dwaalende, zo brengt hem te recht met eenen zachtmoedigen geest! Ja zij maaken het tot eenen plicht, aan 't verwaarloozen van welke zij de verdoemenis zelve vast hechten, zich eerder van de meest geoorloofde genietingen te onthouden, dan den zwakken te bedroeven of te ergeren, dat is, hem daar door afkeerig te maaken van 't Christendom. Ik zwijg van zo veele vermaaningen van eenen Paulus, om de wonderdaadige gaaven, waar mede veele christenen befchonken waaren, fteeds aan te leggen ten meesten nutte, tot de meeste opbouwing der christlijke Kerke, om tog, zo veel mooglijk, allen te (lichten, en niemand te ergeren, 't Is waar, in de grootte der krachten zijn wij verre onderfcheiden en beneden, de christenen van die tijden; dan in 't groote doel, of in de richting dier verfchillende krachten, en gevolglijk, in den grooten plicht, om aan de ftichting en 't eeuwig heil van anderen te arbeiden, maakt zulks, hoegenaamd, geen wezenlijk verfchil. 't Zij wij één of meerder talenten mogen ontfangen hebben, in beide gevallen is de verplichting, om daar mede te woekeren, volmaakt dezelfde. En tot dat zelfde befluit, dat het waare Godsdienst zij, barmhartigheid te oefenen jegens  VAN ZIJNE MEDEMENSCHÉN TE ARBEIDEN. ÓO jegens de zielen van onzen broeder, worden wij, in de tweede plaats, gebracht, zo draa wij op den geest en 't groote doel, zo dra wij op de natuur van 't Christendom ftil ftaan. — Ademt niet M. V. de geheele Godsdienst van den Verlosfer hartlijke, werkzaame liefde jegens den naasten; vordert hij niet deze liefdé, als 't onderfcheidend kenmerk van eenen waaren christen? En wie Uwer zou zig kunnen verbeelden, dezen geest, deze ziel van 't Christendom te bezitten, zo hij zijne weldaadigheid alleen bepaalde tot het ligehaamlijk geluk van an? deren, en de oneindig gewichtiger belangen van de ziel van zijnen broeder fchandelijk Wilde voorbijzien en verachten? Vervolgens, is ?t waar, en wie Uwer kan 't ontkennen? dat de geheele bedoeling van de zalige Leer onzes Verlosfers geene andere zij, dan om de menschlijke ziel door geloof en Godzaligheid op te leiden tqt de gelijkvormigheid aan God, en om den mensch, daar door, te brengen tot den hoogst mooglijken graad van heiligheid en van geluk. Ja M. V. Door 7 zalig Evangelium zijn aan ons de dierbaarfte beloften gefchonken, dat wij de Godlijke Natuur zullen deelachtig worden! Wordt ons dit in het Woord van God allerwegen voorgefteld, als de' groote hoogte waar na de christen, door God geholpen, onophoudelijk E 3 trach-  •/O DE VERPLICHTING, OM AAN DE VERBETERING ENZ- trachten moet. Wie Uwer ziet dan niet op *t duidelijkfte, dat het plicht, dat het Godsdienst zij, de Godheid ook in 't wéldoen te volgen, in 't wéldoen, voornamelijk naar de ziel? En zegt mij M. V. Wat fluit dit wéldoen aan de zielen van anderen in, wat anders, dan, even gelijk God, waarheid en deugd, Godsdienst en gelukzaligheid, zo veel mooglijk, onder zijne medemenfchen uit te breiden. 3. Eindelijk, die edele plicht van weldaadigheid is niet alleen waare Godsdienst, Godsdienst van 't hoogfte zoort; maar voor hem, die dezelve beoefend, is zij daar en boven enkel zaligheid en geluk. — Ook hier M- V. zullen wij in 't voorbijgaan gelegenheid hebben op te merken, hoe weldaadig de bevelen van den Godsdienst zijn. Zo de ftaat van eene vijandige en haatdraagende ziel', naar aller toeftemming, moet gehouden worden voor eenen uiterst ongelukkigen toeftand, niet ongelijk aan die, welke er ondervonden wordt in de wooning' der helle, dan verdient de toeftand van hem, die doortrokken is van enkel weldaadige en liefderijke gevoelens, met grond den naam van eenen zaaligtn en genoeglijken ftaat, van eenen ftaat, gelijk aan die der gelukkigen in den Hemel. Immers wat is er genoeglijker, wat zaliger, dan, even  VAN ZIJNE MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. Jl even gelijk God, goed te doen rondsomme! Gelijk aan de weldaadige Zonne, die overal verlicht en verwarmt, verfpreid men dan, rondsom, door het onderwijs, licht in 't verftand, en door vermaningen een edel vuur van Godsvrucht in 't hart. Raadpleegt eens M. V. met Uwe eigen ondervinding! Bracht Gij immer in den loop Uwes Levens vergenoegder of gelukkiger oogenblikken dóór, dan die, welke Gij opzetlijk, en met een gelukkig gevolg, doorbracht in poogingen, om de onfchuld uit het geweld van den onderdrukker te redden, om eenen afr;edwaalden te recht te brengen, om Godsvrucht en braafheid in jeugdige gemoederen tc ftorten, of alle de benaauwdhedcn van eenen wroegenden zondaar voor de ver:roostingen van den Godsdienst te doen wijken, cn in blijde Lofgezangen ter eere van God en den Verlosfer te veranderen? Zeker M. H. V Is ook hier zaliger, veel zaliger te geeven, dan te ontfangen. Die Rijkaart moge zig met purper kleeden, daaglijks heerlijk en in vreugde leeven, en zig in keur van lekkernijen met zijne vrienden vergasten. De vreugde, die hij fmaakt, is eene blijdfchap van 't laagfte zoort, eene blijdfchap, die alleen de zinnen treft, en die zich, 'in 't ogenblik dat zij den geest bedwelmd, in 't oogenblik der genieting, ganschlijk verliest, en al 't ijdele E 4 van  7* DE VERPLICHTING, OM AAN DE VERBETERING ENZ. van zinlijke vreugd aan 'c hart doet gevoelen; eene blijdfchap, die, voorgegaan door allerlei onrusten en woelingen, al ras verdrongen wordt door zelfs - verveeling, door knellend misnoegen, door wroegingen en jammeren van allerlei aart. Dat M. V. is 't vermaak van hem, die de ijdelheid en de zonde dient! Maar hoe geheel anders zijn de vreugden van hem, die zig vermaakt in anderen wél te doen, gelijk God wéldoet. Deze, terwijl hij anderen wéldoet naar de «iel, doet hun wél op de duurzaamfte wijze, en fmaakt, in die oogenblikken, eene zelfsvoldoening van 't edelst foort; eene vreugde, dje de ganfche ziel vervult, en die haare blijde galmen verbreid tot in de wooningen des hemels! Alzo zal er vreugde zijn bij de Engelen Gods ^ over eenen zondaar, die boete doet! — Dat M. V. zijn genoegens, die de ganfche ziel geniet, die 't hart al juichende goedkeuit, en welker herinnering onze ziel nog, in 't «ervende oogenblik, met enkel vreugde pverftort. Hier ftooren gcenerhande wroegingen het vermaak van onze ziele; Zelfs bij mislukte, te leur geftelde poogingen, gaat die hlijdfchap en die tevredenheid van ons hart npoit ganschlijk verboren. Bij handelingen van dezen aart, juichen wij ons zei ven luide toe; en, geheel doof voor 't gefchreeuw van  VAN ZIJNE MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. 73 van liefdelooze lasteraars: deze neemt de zondaars aan en eet met hun! Is onze ziel alleen open voor 't genaderijk woord van onzen Verlosfer: Ik zal U over veel zetten! *t zal U vergolden worden in de op/landing der rechtvaardigen! Uw loon zal groot zijn in den hemel! — Hebben de Vereerders van den Verlosfer, bij de uitvloeizels hunner weldaadigheid naar 't ligchaam, dat genoeglijk uitzicht: een beker koud water in mijnen naam gefchonken, zal U niet onbe* loond blijven! Hoe groot zullen dan niet de belooningen der eeuwigheid zijn, voor hem, die zig over de ziel van zijnen naaften broederlijk ontfermde, en eenen dwaalenden zondaar, door vermaaning' of door voorbeeld, van de afgronden der zonde overbracht tot alle de zaligheden van den Hemel! Onuitdrukbaar genoegen! Zalige bewustheid! Zulk een zal weeten, dat hij eene ziel gered heeft, en hij zal bedekken de menigte der zonden! — En kunt Gij er aan twijfelen, M. V. of 't weldoen aan de ziel Van den naaften vreugde en gelukzaligheid in onze ziel verbreid; herinnert U dan aan onze ' Textwoorden. Welk eene aandoenlijke fchets hangt Christus hier niet op van de vreugde dier vrouwe over haaren penning, en van dien herder over 't fchaap, dat hij zo gelukkig tot de weide te rug bracht! E 5 Dat  74 DE VERPLICHTINGi OM AAN DE VERBETERING ENZ, Dat luisterrijk Feest, 't geen die Vader gaf bij de te rug komst van zijnen afgedwaalden zoon, hoe zeer ftrekte 't niet ten blijke van de vuurige vreugde zijnes harten; nu zijne wenfchen gelukt, zijn kind behouden te zien, en zijnen verlooren zoon op 't nieuw in zijne vaderlijke armen te drukken! Schatte men ten allen tijden die menfchen gelukkig, die door de uitvindingen van hunnen geest, of, door de onderneemingen van hunnen moed, aan hun Vaderland of aan het menschdom gewichtige dienden deeden; offerde men, om dat genoegen te erlangen, in alle de eeuwen, tijd en krachten, rust en leeven, blijmoedig op. Wat heeft men dan te oordeelen van 't geluk der zulken, die door de ernftigfte poogingen waarheid en godsvrucht bij anderen poogen uit te breiden, en door 't verfpreiden van godsdienftige gevoelens enkel daar na trachten, om vergenoegde en gelukkige menfchen te maaken? Deze zijn een waare zegen voor hunne tijdgenooten, en voor hunne eeuw; want zij bevestigen die gerechtigheid, waar van Salomon en alle de eeuwen verzekeren, dat zij, beide, de Vorsten en de volkeren verhoogt. Genoeglijke, zalige bezigheid. In den fterkften zin van 't woord, zich, als den beelddraager der Godheid, te verwonen, en zo de medewerker van God te  VAM ZIJNE MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. 75 te zijn op aarde! Bij andere bezigheden werkt men voornaamelijk voor *t ligchaam, maar hier, rechtftreeksch, voor de ziel. Bij andere weldaadige bedrijven poogt men menfchen gelukkig te maaken, voor de fnel voorbijvliegende oogenblikken van den tijd; maar tot de verlichting en tot de heiliging der gemoederen arbeidende, maakt men redelijke wezens gelukkig, voor eene grenzelooze eeuwigheid. Groeit M. V. het genoegen van onze werkzaamheid aan, naar mate wij in onze oogmerken flaagen, en naar evenredigheid van de voortreflijkheid en de waardij van onze bedrijven; oordeelt dan zelve M. V. of niet de bewustheid, van tot de genoemde groote oogmerken te hebben medegewerkt, eene waare vreugde, eene recht hemelfche en Godlijke blijdfchap ftorten moet, in de ziel van zulk eenen weldaadigen christenl Ja M. V. Tracht God, na de maate, die U gegeeven is, gelijk te worden in barmhartigheid; en voorzeker, na die zelfde evenredigheid zult gij de Godheid ook gelijkvormig worden in gelukzaligheid! Als Gij aan anderen weldoet naar \ ligchaam, door Uwe aalmoesfen of gefchenken, dan kunt Gij gerekend worden iets van Uwe bezittingen te hebben verlooren; maar hier My V. in 't ftuk der geestlijke  ?6 DE VERPLICHTING , OM AAN DE VERBETERING ENïr weldaadigheid, waar yan wij U zo gaarn al 't zalige wilden doen gevoelep, hier is 't geval geheel anders. Hier wordt Gij naar de ziel, in waardige en Godvruchtige gevoelens, zelve zo veel te rijker, naar mate gij in dit opzigt veel geeft aan anderen. Terwijl Gij Uwen broeder door den Godsdienst poogt te treffen en te heiligen, worden U deszelfs waarheden op 't nieuw zeer leevendig, en al 't heilige, al *t Godlijk groote van den Godsdienst dringt zig, bij vernieuwing, aan Uw eigen hart op. Ook 't hartlijk deel, dat gij dus ongemerkt neemt in 't wezenlijk heil, in de zaligheid van Uwen naasten, en alle de pqogingen, die Gij daar toe zo ernftig aanwendt, moeten van zelye alle Uwe deelneemende en menschbevende gevoelens aanmerklijk verfterken en verhoogpn. Hier, bij de zorg voor 't zielenheil van anderen, wordt men rijker in 't oogenbHk, waar in men geeft. En naar maate wij hier veel geeven aan anderen, zijn wij het zelve, die reeds op aarde daar. voor veel —. zeer veel ontfangen! * Zo ziet Gij dan M. V. dien grooten plicht, om, naar 't voorbeeld van Uwen Ver-  van zijne medemenschen te arbeiden; 77 Verlosfer, zo veel mooglijk, te arbeiden aan 't zedelijk of 't geestlijk heil van Uwen masten; dien grooten plicht, om barmhartigheid te oefenen aan de zielen van Uwen medebroederen, en Zo, op de edelfte wijze , werkzaam te zijn, ter uitbreiding van 't Rijk van onzen Godlijken Verlosfer. — Welk een verbazende afftand tusfchen de zo uitgebreide grondftellingen van onzen godsdienst, en tusfchen de bekrompen beginzelen van eene eigenbaatige wareld! — Hier helaas! befluit men fchier alles binnen den engen kring van zig zeiven; en men handelt, gewoonlijk, naar dat onzalig beginzel: ieder voor zig, en God voor ons allen! Maar, die beginzelen: zijt barmhartig, gelijk Uw Vader in den hemel barmhartig is! — Indien ik wist, dat de fpijze mijnen broeder ergerde, dan wilde ik liever nimmer vleesch eeten! — Indien één lid lijdt, dan lijden zij allen! — Vermaant en Jlicht U onder elkander en, met Pfalmen, Lofzangen en geestlijke liederen, als die weet, dat de dag genaakt! — Die godlijke beginzelen! Hoe weinig vindt men dezelve gekend, en nog veel minder geëerbiedigd en gevolgd! Trouwens, daar ouderen 't dikwijls genoeg rekenen, voor 't ligchaamlijk belang, voor 't fortuin van hunne kinderen te zorgen, zonder zich, met ernst, om de verbetering van  78 DE VERPLICHTING, OM AAN DE VERBETERING ENZ. van hun hart, of om de heiliging van hunne beginzelen, te bekommeren; hoe weinig kunnen wij dan bij de menfchen rekenen, op ernstige poogingen, om Godzaligheid en braafheid, zelfs onder vreemden, uit te breiden en te bevorderen! — Hoe M. V. Zal dan ons geloof eeuwig enkel befpiegeling blijven, en nooit werkzaame godsvrucht worden, werkzaame godsvrucht van den edelften aart? — Door vermaaningen en beftraffin gen eenen dwaalenden jongeling te recht te brengen, en hem zo te rug te leiden in de reikhalzende armen van eenen bedrukten Vader; eenen zondaar van de dwaalingen van zijnen weg te bekeeren, hem zo op te leiden tot God en tot zijn geluk, en dus voor eeuwig eene ziel te redden! Dit M. V. heeft meerder waardij, meerder waare grootheid, dan fcepters te fwaaiën, of troonen te beklimmen! Dat is de Godheid oneindig behaaglijker, dan al de uitwendige vertooning van fchitterenden eerdienst of in 't oogloopenden tempel-gang; ja, naar de uitfpraak van onzen Verlosfer, brengt ons zulks meerder zaligheid, dan de aanwinst van eene geheele wareld! — Terwijl Gij M. V. dus doende, groote en godlijke gevoelens uitftort in de zielen van anderen, en zo 't waar geluk voor uwe broederen, in tijd en in eeuwigheid, uitbreidt,  VAN ZIJNE MEDEMENSCHEN TE ARBEIDEN. 79 breidt, vermeerdert Gij ongemerkt Uwe ei. gen godsvrucht; en Gij opent in U zeiven een bron der reinfte vreugde, van eene vreugde die nooit opdroogt, maar die in de woo. ningen der eeuwigheid, onophoudelijk, voortwelt. Welke andere bekwaamheden Gij ook moogt bezitten, hoe zeer Gij U ook in andere opzichten onder de menfchen moogt verdiend maaken ( deze geestlijke grootmoedigheid, deze weldaadigheid naar de ziel overtreft alle andere handelingen in waardij en belooning! Dit geeft waare roem, roem bij God, en niet bij menfchen • kinderen! Andere daaden mogen meerder fchitteren of meerder geruisch maaken op deze laage aarde; maar deze handeling, aan de grondftellingen van anderen in ftilte te arbeiden, die te verbeteren, en zo 't werktuig in Gods hand te worden, voor de rust en *t eeuwig geluk van zijnen naasten, — die handeling moge miskend worden bij de wareld; bij de Godheid wordt zij naauwkeurig opgemerkt, en, ontwijfelbaar, recht godlijk bebeloond. Die bewustheid, met God aan zulk eenen edelen taak gearbeid te hebben, moet onze ziel opbeuren ten dage des kwaads, en ons hart nog met blijde verrukking vervullen in 't dervend oogenblik. En in den dag des oordeels, welk een heuchlijk vooruitzicht! Dan zal deze Uwe bartn-  80 DE VERPirCHTïNG, OM AAN DE VERBETERING ÈNZ. barmhartigheid roemen tegen V oordeel! — Bidt God daarom M. V. vüurïg, dat Hij U al 't zalige van dezen plicht leere kennen, leere kennen bij .eigen ondervinding. Als alles verdwijnt, M. V. dan blijven deze handelingen met alle haare zalige gevolgen over! IVant zalig zijn de dooden, die in den Heere fterven, van nu aan; zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken zullen hen volgen! Amen! * * LEER-  LEERREDE OP DEN VIERÜEN ZONDAG NA 'T FEEST DER H. DRIEËENHEID. DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. Luc. VI. 36 — 42. Derhalven zijt barmhartig, gelijk ook Uw Vader barmhartig is. Gij huichelaar! Trek eerst den balk uit Uw eigen oog, en zie dan, dat Gij den fplinter uit Uwes broeders oog trekt. CjTod! Zijn wij hier weder opgekomen, om U in dit heiligdom te aanbidden, ach, dat het gefchieden moge, op eene, ü niet geheel onwaardige , wijze! Dat bij alle de voorbeelden van dwaasheid en. zonde, waar mede wij ons overal omringd zien, Uw Godlijk bevel ons beftendig moge voor oogen fweeven: Stelt U niet gelijk aan dvze Wareld'. Leer ons veel met eerbied itaaren op U, en Uwe alles overtreffende volmaaktheden; op U, die 't hoogst toppunt zijt, beide van Grootheid en van Goedheid! Ja aanbidding* waardig God! Hier op aarde willen wij fteeds goed en volkomen zijn, gelijk Gij onze Vader goed *n volkomen zijt in den hemel! Hier op aarde willen wij, door U geholpen, altoos denken en handelen, zo, gelijk Gij denkt, zo, gelijk Gij handelt! Amen, iv. deel. F Als  82 DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL Als wij' M. V. de menschlijke natuur naauwkeurig gadeflaan, en haare inrichting en haare behoeften mee den inhoud van den christlijken Godsdienst vergelijken, dan zal ons 't wijs verband van de eene met den anderen, en hunne onderlinge overeenftemming lichtelijk in de oogen vallen. Hier, in deze hoogde openbaaring, is er, voor alle onze voornaame neigingen en behoeften, recht godlijk gezorgd. Is er in de menschlijke ziel eene fterke neiging tot vermaak en genoegen, tot tevredenheid en geluk; waar M. V. kan dezelve beter bevredigd worden, dan in 't heiligdom van den Godsdienst? Daar, waar de waare vereerder van God, met elke vordering bezeft, hoe zeer de wegen van Godsvrucht enkel paden des vredes zijn; en hoe 't behartigen van dezelve meer waare vreugde in de ziel Hort, dan ons 't bezit van rijkdom en grootheid of van eenigerhande vermaak verfchaffen kan. — Kan de goedkeuring van wezens buiten ons aan. ons niet onverfchillig zijn; is zekere maat van eer-drift ons allen als natuurlijk eigen. Ook voor de bevreediging van deze drift is hier wijzelijk gezorgd. In den Godsdienst van onzen Verlosfer is er goedkeuring te erlangen, wijd verheven boven de ijdele loftuitingen van eene, meestal, dwaalende - en partijdige wareld. Hier ver.  VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. 83 verfchaft men zich de goedkeuring van den wijsften en braafften der menfchen, te gelijk mee de goedkeuring van zijn eigen hart. Dan juichen ons zelfs de Engelen toe; en, 't geen meer dan alles is, de Godheid zelve ziet op ons en onze godvruchtige poogingen, met een recht Vaderlijk genoegen, neder. Eene eer - drift van 't hoogfte foort worde hier gaande gehouden door de ftreelende gedachte: God ziet het, en keurt het goed! — Zijn wij zodanig gevormd, dat wij, op 'c gezicht van volmaaktheden, vatbaar zijn voor liefde; — op 't zien van weldaaden, ons terftond overgeeven aan 't genoeglijk gevoel van dank en erkentenis, — en, bij 't bemerken van meerderheid, terftond eerbied en ontzag gevoelen. Hoe zeer M. V. kunnen wij hier, in den Godsdienst, onzen geest niet laaten uitwijden in deze zo natuurlijke gevoelens; hier, daar ons God voorgefteld wordt, als 't hoogfte Voorwerp van dankbaare liefde en van eerrbiedig ontzag! — En zien wij de menfchen vol van de zugt tot naavolging, vol van den geest van naabootzing; losfen zich zeer veel woelingen in de wareld, zeer veele handelingen der menfchen op, in eene drift van naaijver; houden deze den geest van naaftreeving in elk een daaglijks aan den gangj Voorzeker, nergens is er voor dezen natuurlijken trek, voor deze natuurlijke behoefte F a der  84 DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL der menschlijke ■ natuur' beter gezorgd, dan in den Godsdienst, 't Is hier, waar deze zucht tot naavolging' geenzins uitgeroeit, maar allezins geadeld en geheiligd wordt. Eene onzichtbaare Godheid word ons hier recht zichtbaar voorgefteld, jaa als tot den peil der menschlijke natuur gebracht, in den Perfoon van Jefus Christus. Terwijl de Godsdienst onzen aandacht aftrekt van zo veele verleidende, van zo veele fchitterende, maar hoogst gebrekkige beeltenisfen onder de menfchen, brengt dezelve ons rechtftreeksch de Godheid voor den geest; ons toeroepende: zijt Gods navolgers, gelijk de lieve kinderen! zijt barmhartig, zijt volmaakt, gelijk Uw Vader in den hemel volmaakt is! Daar de Verlosfer M. V. in deze bergrede de jongeren wilde inleiden in den geest van 't waare Christendom, in tegenltelling van 't zo verbasterd leerftelzel der Pharifeeuwen, waar toe men, in dien tijd, den Mozaifchen Godsdienst verlaagd had, poogt Hij hen tevens op te wekken tot allerlei edele deugden. En hen willende aftrekken van 't naavolgcn en 't naabootzen van Pharifeeuwfche huichelaars, maakt Hij zich, ten dien einde, hunne zucht tot naavolging ten nutte; Hij wijst hen daar toe op God, zeggende: zijt barmhartig gelijk ook Uw Vader barm- har-  VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. 85 hartig is! Een ander Evangelist drukt, in de gelijk-luidende plaats, deze gedachte van den Verlosfer meer algemeen uit, zeggende: daarom zult gij volkomen zijn, gelijk Uw Vader in den hemel volkomen is! En dit M. V. zij ons tot eene gepaste aanleiding, om met Uwen aandacht thans Uil te Haan bij DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. Vooraf zullen wij, om alle misvatting voor te koomen, doen zien, wat wij door deze waarheid ver (laan; of, het denkbeeld: de gelijkvormigheid aan God is het groote doel van den Christelijken Godsdienst, ophelderen en ver klaar en. Vervolgens deze waarheid bewijzen, d. i. doen zien, dat het bewerken van die gelijkvormigheid aan God het groote doel zij van onzen Godsdienst. God! Zie Gij in gunst op ons neder; op ons, die hier zijn opgekomen, om U te aanbidden; om , door Godsdienstige bezeffen, door eerbiedige befchouwingen van U, ons te Herken in- alle de verzoekingen tot zonde, , in alle de jammeren der aarde! Dat onze ziel vol worde van V en van Uwe Majesteit, geheel doordrongen van het F 3 Se-  86 DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTS DOEL gevoel Uwer alles overtreffende, en, voor eindige wezens, altoos onbereikbaare volkomenheden! O God! Trek zelve onze oogen af van de ijdelheden der aarde, van alle de voorbeelden van dwaasheid eh zonde onder de menfchen! Op U onzen God willen wij fteeds ftaaren; op U, Gij, die 't voorwerp zijt beide van onze bewondering en van onze liefde! Wij willen heilig en volmaakt worden op aarde, gelijk Gij onze Vader in den hemel heilig en volmaakt zijt! Steeds gedachtig aan Uw bevel.4 gewent. U aan Mij, en Gij zult mede hebben, Amen. I. Wat heet het, de gelijkvormigheid aan God is \ groote doel van den ohzen Godsdienst? Dit M. V. was de vraag, die wij hier zouden beantwoorden. Natuurlijk zullen wij dus alvoorens onzen aandacht moeten vestigen op 't denkbeeld gelijkvormigheid aan God, en dan naderhand onderzoeken, wat het zeggen wil: deze ^gelijkvormigheid aan God is het groote doel van onzen Godsdienst. 1. Ik begin dus met de ontwikkeling van het denkbeeld, van gelijkvormigheid aan God en Zijne volkomenheden. — Welke die volmaaktheden van God zijn, die wij hier bedoelen; en welke de trap van gelijkheid zij, Waar tóe 't christendom ons, ten aanzien van God, tracht op te leiden, dit is % het geen wij hier behooren te onderzoeken. De  VAN BEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. 8? De Godheid gelijkvormig te willen worden in alle haare volkomenheden, dit M. V. waare eene even zo dwaaze als onmooglijke onderneeming; zulk eene algemeene gelijkvormigheid is 't geenzins, die wij hier bedoelen. — Het moet niemand onzer bevreemden, dat wij, hier van God en Zijne Volmaaktheden fpreekende, er van ipreeken op eene menschlijke, d. i. op eene hoogst onvolmaakte wijze. Zo onze denkbeelden ergens onvolmaakt, en onze taal in eenig onderwerp hoogst gebrekkig is, het is zeker hier, in het ftuk van 't Godlijk Wezen, en van deszelfs voor onze oogen geheel onoverzienbaaare volkomenheden. Veel beter in ftaat, om te zeggen, wat God niet, dan wat Hij al is, weeten wij van de Godlijke Natuur fchier alleen, dat dezelve onftoflijk, d. i. van al wat ftof is verwijderd zij. Voor onze befchouwingen is de Godheid niet ongelijk aan eenen oceaan, die, terwijl wij dezelve, uit zeker ftandpunt, befchouwen, zich aan onze oogen, als eene, aan alle zijden, onoverzienbaare vlakte vertoont. Aan de boorden van den afgrond van godlijke Volmaaktheid, voor 't dieploot onzer inzichten geheel onpeilbaar, blijft ons niets over, dan onze kleinheid te gevoelen, dan te aanbidden en te zwijgen. Op de godlijke Natuur ftil ftaande, zien wij eene Zon, die F 4 door  88 DB GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL door haaren gloed hét ftaarend oog, van ai wat eindig is, doet fchemeren; en die voor hem, die haare heerlijkheid onbefcheideri wil indringen, alles rondom verduistert en verdonkert. Is dit zoo M. V. geen wonder dan, dat wij van Gods Volmaaktheden, als menfchen, fpreekende, dezelve befchouwen, als waaren zij, in God, even zo van eikanderen verwijderd, zo als dezelve verwijderd zijn in onze voorilellingen en bevattingen; zonder dat wij opmerken, dat in God alles één is, en zonder in 't oog te houden, dat in de Godheid alles flechts ééne volmaaktheid is, alles flechts één geheel uitmaakt. Ik beken 't, de Goedheid in God ïs geheel iets anders, dan 't geen wij onder Heiligheid verftaan, of 't geen wij door Waarheid bedoelen; intusfchen, alle deze hoe. danigheden beftaan in God niet zo op zig zeiven, noch zijn zo van eikanderen afgefcheiden, gelijk wij dezelven in onze denkbeelden van een fcheiden. Noch eens dan M. V. God is één; en alles in dien Oneindigen maakt, flechts, één volmaakt en onaffcheidbaar geheel uit! — Een geheel, welks oplettende en naauwkeurige befchouwing, in de menschlijke ziel, doorgaans eiudigt in eerbiedige yerbaaziog, in heilige bedwelming. Na  VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. 8> Na dit te hebben opgemerkt, is 't klaar, dat wij, naar onze menschlijke manier van bevatten, waar door wij de dingen altoos ftukswijze befchouwen, en van de gedeelten voortgaan tot de bevatting van ?t geheel, bij de befchouwing van God, dus ook de godlijke Volmaaktheden de eene na de. andere befchouwen, en dezelven in onze gedachten meer of min van eikanderen fcheiden. Hier van daan de zo bekende verdee* ling der godlijke Volmaaktheden, in zodanigen, die mededeelbaar, en in anderen, die onmededeelbaar zijn. Alle die Volkomenheden in God, die onmidlijk voortvloeien uit Zijn noodzaaklijk en onafhankelijk be« ftaan; deze zijn vojftrekt onmededeelbaar, en kunnen dus nimmer overgaan in eenigerhande fchepzel; want alle fchepzelen beftaan geheel toevajlig, alleen door de kracht van den Schepper. En tot deze Volmaaktheden rekenen wij de Onafhankelijkheid, de Eeu» wigheid, en de volftrekte Volmaaktheid der godlijke Natuur, Daarentegen tot die Volkomenheden in God, die aan het fchepzel kunnen medegedeeld worden, of daar in kunnen overgaan, daar toe rekenen wij alle die Volmaaktheden, die voortwellen uit de geestJijkheid der godlijke Natuur, en, die gevolglijk in verband ftaan met, het godlijk Verdand, en met den godlijken Wille, IngeF § volge  00 DB GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL volge van 't gezegde is 't dan klaar, dat wij de gelijkvormigheid aan God, waar van wij hier, als van eene verplichting, fpreeken, aan den eenen kant, niet kunnen uitftrekken tot de godlijke Volmaaktheden van het eerfte foort, zijnden dezelven zo oneindig ver boven ons bereik, als de, door zich zeiven, noodzaaklijk beftaande Schepper oneindig verheven is boven het toevallige fchepfel. En aan den anderen kant, dat de gelijkheid aan God, die wij hier, als de hoogfte adel van den ftervling bedoelen, alleen vallen kan In die zedelijke hoedanigheden, die in verband ftaan met het godlijk Verftand, en die hun opzicht hebben tot de richting, die de godlijke Wil volgt, ten aanzien van de dingen, die buiten Haar beftaan. Alleen in deze Volmaaktheden, die wij houden voor de gronden van zedelijkheid,' en waar Uit wij de beveelen van God afleiden, als uit haare eerfte beginzelen; in dezen behooren wij, zo veel in ons is, de Godheid te volgen. Daar in M. V. voegt het ons, te trachten volmaakt te zijn, gelijk onze Vader in- den hemel. Van deze zedelijke Volmaaktheden in God behooren wij de zichtbaare afbeeldzels der Godheid te worden op aarde. In de godlijke hoedanigheden van Waarheid en van Wijsheid, in die van Goedheid en Heiligheid, daar in past het ons,  VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. J)I ons, daaglijks en onophoudelijk, te vorderen. Steeds voortgaande in heilige en goedaardige gefteldheden, worden wij der godlijke Natuur als deelachtig, en wij worden zo gelijkvormig aan 't hoogfte en beste Wezen. Dan, zo min wij, gelijk wij zagen, van eene gelijkvormigheid aan God fpreekende, eene algemeene gelijkheid, of eene gelijkvormig, heid aan alle de godlijke Volkomenheden bedoelen; even zo min verftaan wij hier door eene volfirekte of volmaakte gelijkheid, zo dat, zelfs in trap van volkomenheid, onze hoedanigheden gelijk zouden moeten zijn aan die der Godheid. Neen M. V. Zodanig eene volftrekte of hoogst volmaakte gelijkheid aan God ligt voor ons in 't rijk der onmooglijkheden, en is voor alle de gefchaapen Geesten even zo onbereikbaar, als het voor begrensde en voor eindige wezens ondoenlijk is, om 't grenzelooze of 't oneindige te bereiken. Hoe zeer 't Waar is M. V. dat wij, onophoudelijk, aan dezen edelen taak kunnen arbeiden, en onze vorderingen zelfs in de eeuwigheid fteeds zullen voortzetten; altoos zal er eene gaaping, altoos een afftand overblijven, die, als eene kloove, den oneindigen Schepper voor eeuwig zal doen verwijderd blijven van 't eindig fchepzel. 't Is flechts eene gedeeltelijke, maar niet min ernftige, nadering tot het bezit dier zedelijke Volmaaktheid,  02> DB GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL heid, dier heilige en rechtmatige gefteldheden, die er in dat hoogfte Wezen gevonden worden. Daar toe poogen wij den christen op te Jeiden, als wij hem toeroepen! Zijt Volmaakt, gelijk Uw Vader in den bengel volmaakt is! Alles dus, wqt wij hier begeeren te zeggen, is alleen dit. In alle uwe oordeelvellingen zij er zo veel mooglijk, Overeenkomst met de natuur der dingen, zo, gelijk in al'? uwe betuigingen overeenftemming met de gevoelens van Uw hart! L,aaten uwe befchouwingen van 't geen goed pf kwaad is immer bij u gepaard gaan, met een zoortgeiijk gevoel van genoegen of van afkeer, als 't gezicht daar van veroorzaakt bij God, dien Volmaakften der Qeeften! Koefter nimmer eenigerhande neiging tot onheil van U of van anderen; maar tracht fteeds, in uwen beperkten kring, zo wel-, daadig te worden, gelijk de Godheid is, in den omtrek van het 't gansch Heelal. — Geenzins M. V. willen wij 't afkeuren, dat Gi| in 't midden van dezen zo grootfehen taak menigmaal U uwe kleinheid, uwe eindigheid te binnen brengt; maar 'c geen wij hier wraaken zouden is dit, dat het bezef van uwe geringheid, van den afftand tusfchen den Schepper en 't fchepzel U immer zoude affchrikken, om aan dat groote werk met ernst te arbeiden. Wat  VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. 93 Wat zoudt Gij b. v. van dien onderdaan oordeelen, die, onder 't beftier van een wijs, deugdzaam en weldaadig. Vorst, zijne geringheid gevoelende, en de bekrompenheid van zijnen werkkring bezeflende, uit dien hoofde, lusteloos en kleinhartig, 't edel opzet, om zulk eenen Vorst in waardige en weldadige bedrijven te volgen, ganschlijk wilde opgeeven. Dat het al waar zij, dat hij zijnen Vorst in de grootte en uitgebreidheid zijner daaden nimmer konue gelijk worden, kan dit zulk eenen onderdaan wel immer het recht geeven, om alleen bij zeer gebrekkige voorbeelden te blijven ftil ftaan, liever dan zich te vormen naar 't uitmuntend beeld van zijnen waardigen Vorst? Past dit M. V. op God toe, en gij zult u lichtlijk overtuigen, dat, offchoon wij al 't oneindige van den afftand tusfchen God en tusfchen ons bevroeden, zulks onzen lust of onzen moed, om de Godheid naar te ftreeven, «immer behoore te verzwakken; en dit zo veel te minder, daar wij geenszins zulk eene gelijkheid aan God vorderen, die volmaakt zou zijn in hoogte of in trap. Neen M. V. Alles, wat de Godsdienst van onzen Verlosfer hier vordert, komt flechts op deze beidé groote en hoogst redelijke voorftellen neder. Voor Eerst. Tracht, zo veel in TJ is, die zelfde waardige gevoelens, die zelfde hei-  94 DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL heilige neigingen te erlangen, die er in de Godheid, dat volmaaktfte Wezen, gevonden worden; en verzuim nimmer, om deze godlijke neigingen, van tijd tot tijd, door befchouwing en oefening, zo veel mooglijk, te verhoogen, en daaglijks in fterkte te doen aangroeien. In de tweede plaats» toont die gevoelens en neigingen, bij alle gelegenheden, door zulke handelingen, die daar aan beantwoorden. Tracht telkens de Godheid gelijk te worden, niet flechts in neigingen, maar ook in daaden; niet alleen, om, even gelijk God, fteeds waardig te denken maar ook, om, even gelijk God, beftendig waardig te handelen. 'T fpreckt hier als van zelve, dat wij in dezen plicht, om naar de gelijkvormigheid aan God te trachten, ons zorgvuldig behooren te wachten, van denzelven immer, door willekeurige uitzonderingen, die 't dwaalziek hart ons zomtijds zou aanraaden, te bepaa. len of te beperken. Zonder eenigerhande uitzondering moet hij, die naar deze gelijkvormigheid trachten wil, de Godheid zoeken te volgen in alles, 't geen goed en groot, 't geen braaf en edel is. Of zou 't ook niet hier waarachtig zijn: Gij kunt God en d:n  VAM DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. 95 den Mammon niet te gelijk dienen? Geenzins kunt gij U, in 't eene oogenblik, willekeurig vormen naar 't beeld van den heiligen God, en in 't ander oogenblik U gelijk Hellen aan deze wareld, of U vormen naar 't beeld van den onzaligften; der geèften. Neen M. V. Ook hier vordert de Godsdienst het hart geheel, en voldrekt: onverdeeld. Die grondregel van den Godsdienst geld dus blijkbaar ook hier: die zich aan één < gebod fchuldig maakt, die is aan allen fehuldigl< Overal, waar 't op denken of op handelen aankomt, overal zonder uitzondering behoort orts "dè ftem van den Godsdienst te treffen: Zijt barmhartig! Zijt volmaakt, gelijk Uw Vader barmhartig en volmaakt is! Dan vertoont zich, reeds op aarde, \ beeld der Godheid in den ftervling! Dan zijt Gij kinderen van Uwen Vader in den hemel, en Uw looii zal groot zijn in de wooningen daar boven! 2. Zagen wij dus ver M. V. wat wij, in dezen, door 't gelijkvormig worden aan God, verfhan; noch een enkel woord zijn wij Uwen aandacht fchuldig, ter opheldering van die waarheid, dat zulk eene gelijkvormigheid het groote doel, het groote oogmerk van onzen Godsdienst zij. — Dat geen, waafom iets voortgebracht wordt of befhat; dat geen, om 't welk te bereiken, de zaak be- ftaat  96 DE GELIJKVORMIGHEID AAN COD HET GROOTE DOEL ftaat of de handeling verricht wordt — dat noemen wij oogmerk of bedoeling. Zo dra Wij dus ftaande houden, dat de plicht, om God gelijkvormig te worden .het groote doel zij van den Godsdienst, dan drukt zulks alleen uit, dat God daar toe zijnen Zoon gefchonken heeft, op dat wij door Hem dë Godheid als hoogst beminlijk zouden kennen, en de heerlijkheid van den Vader zien in 't aangezicht van Jefus Christus; op dat wij ons door Hem, door 't geloof in Zijne Leere en in Zijne Heilverdienften, zouden laaten opleiden tot heiligheid en deugd, of, met andere woorden, tot gelijkvormigheid aan God in beginzelen en in bedrijven. Dan, misfchien zegt Gij, dat het geloof in Christus 't groote oogmerk zij van 't Christendom. Gaarne ftemmen wij dit toe, mids men dit niet befchouwe als ftrijdende tegen de bovengemelde ftelling, noch zich verbeelde, dat dit geloof niet noodzaaklijk vruchtbaar zou moeten zijn in allerlei godvruchtige gevoelens of, 'tgeen het zelfde is, in gelijkvormig; heid aan God. Of kan een en dezelfde zaak niet verfchillende oogmerken hebben, waar van 't eene oogmerk ondergefchikt is aan het andere; zo dat het eene oogmerk weder een middel wordt tot het andere. Geloof, aanneeming van den godlijken Verlosfer, is blijkbaar 't oogmerk van de zending, en van de Lee-  VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. $f Leere van Jefus Christus; maar juist dit zaligend geloof in den Verlosfer bedoeld ons te tuchtigen, om te ver lochenen het godloos wezen, en de wareldfche lusten, en maatig, rechtvaardig en godz lig te leeven op aarde. Dit geloof aan den Verlosfer wordt dus weêr het middel, het welk ons opleidt tot Godzaligheid; terwijl deze zelfde Godzaligheid ons, vervolgens, tot een middel dient, om ons vatbaar te doen worden voor rust en genoegen, voor zaligheid en geluk, 't Een M. V. ftrijdt dus geenszins tegen het ander, maar word weder een middel ter verkrijging van het zelve. Wel verre, dat dan de plicht, om God gelijkvormig te worden, als het groote doel van den Godsdienst, de noodzaaklijkheid van het geloof aan Christus in het minfte zou verzwakken, maakt ons dit zelfde geloof in den Verlosfer juist daar toe recht bekwaam; en dient ons, bij deze ge. lijkvormigheid met God, gelijk het middel ter verkrijging van het doel. — Naa dit gezegt te hebben, ter opheldering van het onderwerp, dat wij hier behandelen, namelijk: De gelijkvormigheid aan God is het groote doel van den Christelijken Godsdienst, wordt het tijd, om deze waarheid, vervolgens, voor Uwen aandacht, te bewijzen. IV. DEEL. G II.  $)8 DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL II. Het is vrij natuurlijk M. V. dat ik, voor Christenen fpreekende, hier ook alleen bedoel, te doen zien, dat die gelijkvormig* heid aan God het groote oogmerk zij van het Christendom. Geenszins willen wij echter loochenen, dat deze zelfde verplichting, om de Godheid in groote en heilige gevoelens te volgen, ook hier en daar zij aangedrongen in de Mozaïfche openbaaring. Gij lie' den zult heilig zijn, zo zegt de Godheid, want Ik ben heilig, de Heer Uw God! En elders roept Mozes aan Israël toe: vervloekt is hij, die gefchonken neemt; want de Heer Uw God is een groot God, machtig en vreeslijk, die geen perfoon acht en geen gefchenken neemt! — Het is dus hier, waar wij, alleenlijk, ons oog moeten vestigen op de christlijke openbaaring, die, gelijk zij in het algemeen, als meer geestlijk, moet befchouwd worden, ons ook nog nadruklijker opleidt tot het naavolgen van een zuiver geestlijk en onzigtbaar Wezen. Tot zulk eenen hoogen graad van heiligheid fcheenen de Israëliten zo algemeen, en zo dringend, nog niet te kunnen worden opgeleid, als die, geheel zinlijk, meer door de in het oog vallende plechtigheden van den uitwendigen eerdienst, dan door zuiver geestlijke of geheel afgetrokken befchouwingen geleid konden worden. — 't Is dus het be-  VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. 9 bewijs, dat de Christelijke Godsdienst deze gelijkvormigheid aan God fielt tot een van deszelfs groote oogmerken, welk mijne toehoorderen hier verwachten. Ik zou hier, ten bewijze van deze waarheid , mij alleen behoeven te beroepen, op de verplichting tot daadelijke godsvrucht, tot de beoefening van christelijke en evangelifche deugd, die in het N. Verbond allerwegen aangedrongen wordt, als de dank, die wi] aan de Godheid verfchuldigd zijn, voor de zegeningen der Natuur en voor die der Ver» losfing. Hier zou ik Uwen aandacht flechts behoeven te verwijzen, op die vermaningen tot innige en tot algemeene deugd, die wij" overal aantreffen, en waar toe wij, op het nadruklijkfle, worden opgewekt, door de Verlosfing van Christus. Hier zou ik U flechts kunnen herinneren aan dien grooten ftelregel van het Christendom, zonder een geloof, dat werkzaam is in liefde, zonder heiligmaaking zal niemand God zien! Of U dat algemeen beginzel te binnen brengen: droeffe* nis en angst over alle zielen der menfchen, die kwaad, doen, maar prijs, eer en vrede allen de geenen, die goed doen! Ten blijke dat heiligheid van het hart, of, 't geen het zelfde is, gelijkvormigheid aan God de hoofdzaak zij in den godsdienst. Trouwens, M. V. G a Is  100 DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL Is de pooging, om de Godheid te volgen, wel iets anders, dan heiligheid en deugd: wel iets anders, dan het trachten naa de gerechtigheid van Christus? Is zij wel iets anders, dan die edele pooging, om beftendig voordtegaan van de eene deugd tot de andere, en zo overvloedig te zijn in alle goede werken? Neen M. V. Alle die vermaaningen van het Christendom: Laat ons afleggen de zonde, die ons altoos aankleeft, en traag maakt, en voortvaaren met de heiligmaaking in de vreeze Gods! — Mijne lieve broeders! Wat waarachtig is, wat eerbaar, rechtvaardig, kuisch en lieflijk is, wat wel luid, is er eenige deugd, is er eenige lof, dat denkt naa! Alle deze vermaaningen zeggen toch niets anders, dan het bevel van onzen Verlosfer: zijt volmaakt, gelijk Uw Vader in den hemel volmaakt is! — Dan, dit algemeen bewijs daar hatende, laat ons dit onderwerp, nog meer bijzonder, befchouwen, om te duidelijker te doen zien, hoe zeer het Christendom deze gelijkvormigheid aan God rechtftreeksch en onmiddelijk vordere. i. Ons eerfte bewijs ontleenen wij uit de woordelijke vermaaningen tot deze gelijkvormigheid aan God, die wij overal in het N. T. verfpreid vinden. Ik begin M. V. met onze Text-woorden of met deze Bergrede, waar uit de-  VAN BEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST, 101 dezelve genoomen , zijn. Het is deze redevoe» ring van onzen Verlosfer, die Gij vollediger vindt opgetekend in 't 5e hoofddeel van Mattheus en in de beiden volgenden, welke, in uitgebreidheid van behandeling, zo min als in rijkheid van voorftellen, voor geen van de andere gefprekken van onzen Zaligmaaker behoeft te wijken. Daar de Verlosfer in deze redevoering, blijkbaar, Zijne Leer wilde doen kennen, in tegeniielling van het ftelzel van Mozes, ten zijnen tijde, door Pharifeeuwfche Leeraars zo zeer verbasterd; daar zullen mijne toehoorders mij gereedlijk toeftemmen, dat dezelve zeer gefchikt is, om ons, over den eigenlijken geest van het Christendom, naar waarheid te doen oordeelen. Hier doch was het de plaats, waar men verwachten kon, dat de Verlosfer, de gebreken van het Pharifeeuwsch Leerftelzel aantastende, de Natuur en de eigenlijke bedoelingen van Zijne Leere aan Zijne tijdgenooten zou voor oogen leggen. — Al aanftonds in den beginne laat Hij Zijne jongeren oordeelen, over den geest van Zijnen Godsdienst, door de voornaame hoedanigheden te fchetzen van hun, die vatbaar zouden zijn voor de geestlijke zaligheden van Zijne Leere:. zalig zijn die geestlijk arm zijn; want hunner is het hemelrijk enz. De groote Leer eener Voorzienigheid, draagt Hij hun ook hier, op G 3 eene  loa DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL eene zinlijke wijze, zeer overtuigend voor. En hen vervolgens veele plichten van den Godsdienst in al derzelver zuiverheid vóórhellende, dringt Hij eindelijk aan op eene pooging tot algemeene heiligheid; alles als befluitende, in deze algemeene opwekking tot gelijkvormigheid aan God: zijt volmaakt, gelijk Uw Vader in den hemel volmaakt is! — Daar dan de Verlosfer, hier ter plaatze, den waaren aart van Zijnen Godsdienst zo opzetlijk ontvouwde, er hier zo nadruklijk op aandrong; en daar Hij, om alles t'faam te vatten, de Volmaaktheid der Godlijke Natuur voorlteld, als de groote hoogte, waar «a Zijne leerlingen opzetlijk trachten moeiten; daar mogen wij gerust belluiten, dat deze edele pooging, om God gelijkvormig te worden, geenszins als eene kleinigheid in den Godsdienst, maar, met recht, als een zaak van het uiterst belang, als het groote doel van denzelven zij aan te merken. En hoe zeer de overige Schrijveren van het N. Verbond met dit voornaam beginzel van den Verlosfer inftemmen, toonen ons hunne onderfcheiden brieven. Een Paulus, een Petrus en een Johannes, hoe zeer zij ook in fchrijfwijze, ja zelfs in de keuze der onderwerpen, die zij behandelen, ver van eikanderen verfchillen, koomen echter allen in dat punt overeen, dat zij, ten fterkiten, op deze naa- vol-  VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. I03 vojging van God aandringen, als op de hoofdzaak in den Godsdienst. Wie onzer toch kan in hunne brieven die treffende vermaaningen daar toe leezen, zonder van het hooge gewicht dier verplichting, om God gelijkvormig te worden, overtuigd te worden! Zijt naavolgers van God, als de lieve kinderen! is de ernflige vermaaning van den Apostel Paulus; terwijl Hij elders, op meer dan eene plaats, aandringt op den plicht, om zich zeiven te vormen of te vernieuwen naar het beeld der Godheid, in hei. ligheid en in gerechtigheid. Ook Petrus fcherpt zijne tijdgenooten deze zelfde waarheid op het nadruklijkfle in, hun toeroepende: nadien Hij, die U geroepen heeft, heilig is, zo weest ook Gij heilig in allen Uwen wandel! En zegt mij M. V. waar uit ontleende de meest geliefkoosde jonger Johannes de voornaamfte kracht van alle zijne opwekkingen tot liefde, waar uit anders, dan uit het denkbeeld der godlijke liefde, die Hij zo menigmaal voorftelt, niet flechts als drangreden, maar ook als voorbeeld van naavolging? Laat ons, zo heet het, God liefhebben; want Hij had ons eerst lief! Elders de Godheid, nog meer opzetlijk, voorftellende als het toppunt van zuiverheid en van heiligheid, dringt Hij er rechtftreeksch op aan, om God te volgen of Hem geG 4 lijk-  I04 DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL lijkvormig te worden: Laat ons in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is! - Wie zegt, dat Hij in Hem blijft, die moet ook wandelen, gelijk Hij gewandelt heeft! — Worden wij dan M. V. zo overal geweezen op die luisterrijke hoogte, op deze gelijkvormigheid aan God; dringen alle de Schrijveren van het N. Verbond ten 'fterkften hier op aan, als op eene gefteldheid, aan welke zij alle de beloften van den Godsdienst, alle de zaligheden van den hemel vasthechten; wat zou ons dan kunnen hinderen, om die verplichting, tot gelijkvormigheid aan God, te houden voor de hoofdzaak, voor het groote doel van den Christelijken Godsdienst ? z. Van eenen anderen kant zullen wij ons ras van deze zelfde waarheid kunnen overtuigen, door op te merken, hoe zeer de christelijke openbaaring, allerwegen, op de naavolging van Jefus Christus aandringt, als op een der grootfte oogmerken van zijne verfchijning op aarde. — Een iegelijk zij gezind, gelijk Jefus Christus was! Volgt mij, lieve Broeders! Gelijk ik een naavolger van Christus ben. Elders roept Hij de geloovigen toe: En op eene derde plaats doet Hij de gelijkvormigheid aan den Verlosfer voorkoomen, als het beflisfend kenmerk, zonder het  VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. ÏO$ het welk wij' geen deel kunnen hebben aan de zaligheden van Zijnen Godsdienst: in ronde woorden verklaarende: wie den geest van Christus niet heeft, d. i. wie niet denkt en gevoelt, gelijk de Verlosfer dacht en gevoelde , die is niet zijn, die behoort Hem niet toe, noch kan zig, met eenig recht, als zijn jonger of bekenner befchouwen! Was 't nu in het aangezicht, in den Perfoon des Verlosfers, dat de menfchen in ftaat gefteld wierden, om op eene menschlijke of zichtbaare wijze, de heerlijkheid van den onzichtbaaren God te aanfchouwen; was onze Verlosfer het zichtbaar en het volmaakt afbeeldzel der Godheid, dan zeker is, Hem te volgen, niet anders, dan eene pooging, om de Godheid zelve gelijkvormig te worden. — Vervolgens, is al het recht op de zaligheden van den Godsdienst van onzen Verlosfer vastgehecht aan het naavolgen van Zijne voetftappen; verklaart Hij uitdruklijk, dat alleen die fchaapen het eeuwig leeven zullen hebben, die Hem volgen, dien herder, die ons hier voorging pp de paden des leevens, dan ziet Gij immers duidelijk M. V. dat de naavolging van den Verlosfer eene hoofdzaak zij in den Godsdienst; en dat de pooging, om in den Zoon, hoe * langs hoe meer, aan den Vader gelijkvormig te worden, het groote doel zij van den Christlijken Godsdienst. G 5 3. Ein-  IOÓ DE GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL 3. Eindelijk, de zo menigvuldige vermaaningen tot alle de verfchillende deelen van hei. ligheid en deugd, waar toe wij hier en daar zo dringend worden, opgewekt; vermaaningen, welker verwaarloozing niets minder ten gevolge kan hebben, dan het lot, om geflooten te worden buiten het hemelrijk, bevestigen ons iq deze zelfde waarheid. Als de Verlosfer Zijne tijdgenooten wilde opwekken tot een geest van zagtmoedigheid en verfchoonende goedheid, bij de misflaagen van anderen, dan verwijst Hij hen onmidlijk op de Godheid, als op het voorbeeld van hunne naavolging. Daar die Hemel-heer aan Zijnen knecht tien duizend ponden kwijt fchold, verwijt hij, op het nadruklijkfle, aan dien onbarmhartigen zijne boosheid, die, zonder door dit voorbeeld getroffen, zijnen medeknecht om honderd penningen zo wreedelijk mishandelde. Zo veele verfchillende vermaaningen, die wij hier en daar aantreffen, om ons toe te leggen op een geest van waarheid en oprechtheid, om heiligheid te behartigen in onze neigingen en in onze daaden, om fteeds rechtvaardig en liefderijk welwillend en barmhartig te zijn, wat fVJ. V. zijn alle deze afzonderlijke vermaaningen tog anders, dan opwekkingen, om de Godbeid in haare zedelijke Volmaaktheden te volgen? Trouwens, nergens dan in dat Wezen  VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST, 107 zen vinden wij alle deze verfchillende deug» den, als in het beeld der hoogfte Volmaaktheid, bij eikanderen. Oeffent U in alle deze verfchillende deelen van heiligheid, in alle deze verfchillende plichten! Dit M. V. heet dus, met andere woorden, niet anders, dan, zoekt de Godheid gelijkvormig te worden; althans, zo gij eenig deel wenscht te erlangen aan de zaligheden van den Godsdienst! Zo zeer dan deze verplichting, om daar naa te trach. ten, voor ons noodzaaklijk is tot onze zaligheid, even zo zeer kan zij, blijkens het gezegde, te recht worden aangemerkt, als het groote doel van den Christelijken Godsdienst. * * * Zo zagen wij dan M. V. hos zeer ons allerheiligst Geloof ons aan alle kanten opwekt, om, in beginzelen en daaden, gelijkvormig te worden aan God. — Hier zal het nu de plaats zijn, om te doen opmerken, hoe ver, hoe zeer ver de christenen, over het algemeen genomen, nog verwijderd zijn van deze Godlijke hoogte, van dezen edelen geest van het Christendom. Het is waar, onder menfchen van allerlei flag befpeurd Gij een geest van naaijver; en de zucht, om anderen naatebootzen vindt Gij fchier over-  108 DB GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GKOOTE DOËL overal. Schier allen, zo zij zich, in hunne denken handelwijze, niet vormen naar zekere willekeurige begrippen van het geen zij, of liever naar het geen hun zinlijk hart voor goed en geoorloofd houd, dan richten zij hunne gevoelens en handelingen in naar allerlei gebrekkige voorbeelden onder de menfchen, naar voorbeelden van ijdelheid en dwaasheid, van lichtzinnigheid en zonde. Misfchien druk ik alles volledig uit met het woord van den Apostel: men field zich gelijk aan de wareld! — En is het dan wel te verwonderen, dat men, met de wareld zondigende, ook met de wareld omkomt en verloren gaat! Hoe algemeen ftrekt dit niet, zelfs bij de grootfte dwaasheden, tot eene ontfchuldiging: men doet immers niets anders, dan het geen duizend anderen doen! Men leeft, gelijk de geheele wareid leeft! Zeker M. V. eene ontfchuldiging, even zo dwaas, als algemeen. — Waar toch, bid ik U, zijt Gij in uwe denk- en handelwijze op gewezen, op de zo wankelende en lichtzinnige beginzelen der wareld of op de eeuwige grondilellingen van heiligheid en recht? Waar op toch geweezen? Op de voorbeelden van dwaalzieke en hoogst bedorven ftervelingen, of op de zo heilige voorbeelden van God en den Verlosfer? Helaas, men veroorloofd zich de blijkbaarfte verkeerdheden, zoms fchreeuwende zonden? En, fchier  VAN OEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. 100 fchier de eenige verfchooning, die men bijbrengt, is, 't voorbeeld van den grooten hoop! Men verliest de Godheid, dat toppunt van alle Volmaaktheid, ganschlijk uit het oog; gaat liefdeloos of geveinsd met zijnen naasten om, en is beurtlings trotsch of laaghartig! Den Godsdienst behandeld men als eene kleinigheid! Men fpeelt, naar welgevallen, met zijne woorden en betuigingen! En bij alle deze misdrijven ftilt men 't geweeten met de onnozele uitvlucht „ men kan geen zonderling zijn! Men „ moet zig fchikken naar een ander. Helaas! ,, 't geen fchier ieder een doet, dat dunkt ons „ goed en geoorloofd!" — Ook hier worden de goedaardige bedoelingen der Godheid zo ongelukkig, door onzen fchuld, verijdeld! Die zucht tot naavolging, die, door rede en Godsdienst geleid, onze oogen fteeds vestigen moest, op het voorbeeld van God en Jefus Christus, of onzen naaijver behoorde te treffen, door de voorbeelden der beste en god. vruchtigfte menfchen van alle de eeuwen; die natuurlijke trek tot naabootzing fpoort ons ongelukkig aan, om ons gelijk te /lellen aan de wareld, en lichtzinnige beginzelen of zondige menfchen te houden voor het richtfnoer van onzen wandel. Ik zal hier niet vraagen M. V. waar toe fchonk ons dan de Godheid den godsdienst van Christus of dat heerlijk bevel: zijt volmaakt, gelijk Uw Vader in den hemel vol-  110 DB GELIJKVORMIGHEID AAN GOD HET GROOTE DOEL volmaakt is? Ik zal flechts vraagen: waar toe fchonk ons de Algoedheid de Rede, waar toe het geweeten? Was het niet, M. H. om onze neigingen te régelen, om ons het in het oog loopend onderfcheid te doen opmerken, tusfchen de voorbeelden van dwaasheid en misdaad onder lichtzinnige menfchen en tusfchen die van godvrucht en heiligheid, op welken de Godsdienst ons, met zo veel aandrang, verwijst? Slechts dieren volgen blindeling den trek der Natuur; de mensch moet naar de Rede handelen! Slechts dwaaze menfchen, zonder enige vaste beginzelen, laaten zich voortfleepen door den flroom van anderen, of volgen de wankelende fmaak, de wufte voorbeelden der eeuwe! Een christen vestigt het oog op God en den Verlosfer; en ontleent van daar die eeuwige, die onwankelbaare grondftellingen van recht en van braafheid, van grootheid en van goedheid, waar naar hij zich vormt; en van welken hij zich nimmer, zelfs geene enkele fchrede, voorbedachtiijk, verwijdert! Hoe menigmaal M. V. ftreeft Gij naar grootheid en luister, naar roem en eer! Maar ziet hier de hoogfte roem! Ziet hier den weg tot waare grootheid en tot den hoogften adel: Naavolgers van God&e zijn, gelijk de lieve kinderen! Groot, goed en volmaakt le zijn, gelijk God groot, goed en volkomen is! — Welk eene edele taak! Voelt Gij niet M. H. hoe poo-  VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. III poogingen van dit foort U verre, zeer verre verheffen zouden boven eene wareld, die in het booze ligt ? Hoe deze U eene grootheid en fterkte zouden verfchaffen, die Gij vruchtloos van Troonen of van Scepters wacht ? Dan draagt Gij het beeld van God op aarde! Met elke overwinning over de verbasterde voorbeelden der aarde, met elke nadering aan de heilige grondftellingen van den hemel, wordt Gij een Engel, ja een God onder Uwe broederen! De naauwgezetheid, waar mede Gij die eeuwige grondftellingen volgt; die edele gelijkmaatigheid, welke er door gebooren wordt in Uwe beginzelen en bedrijven, treft menigmaal het oog van anderen. Dit fticht dikwijls Uwen naaften, en ftort dan, niet zelden, dat zelfde edel gevoel uit in het hart van Uwen broeder! Zegt niet M. V. groot, onberekenbaar groot is deze taak! Wie is daar toe bekwaam! —- Gij hebt het gehoord ; God gelijkvormig te worden, in trap van volmaaktheid, dit is geenszins de eisch van den Godsdienst. Alles, wat wij hier vorderen, zijn flechts oprechte en welmeenende poogingen, — poogingen, om daaglijks toe te neemen in heiligheid en godsvrucht, — poogingen, om U, langzamöiand, de grondftellingen der Godheid eigen te maaken, en zo de Godlijke Natuur deelachtig te worden 1 Veellicht M. V. hebt Gij noch nimmer met ernst  DE GELIJKVORMIGHEID AA.NGOD HET GROOTE DOÉL ernst aan dezen taak gedacht, ik laat ftaan, er, met ernst, of welmeenend aan gearbeid; en echter zoude Gij U door ingebeelde zwarigheden laaten affchrikken, of daar door Uwe traagheid poogen te ontfchuldigen. O mijne mede - christenen! Het geen Gij niet vermag op u zeiven, met een hart, dat nog vol is van de wareld en van de zonde, dat kunt Gij, onfeilbaar, door God geholpen, en met den oprechten wensch, om er aan te arbeiden. Noch eens dan: zijt daarom volmaakt, gelijk Uw Vader in den hemel volmaakt is! En God zelve zal Uwe poogingen zegenen uit de hoogte! Terwijl Gij de Godheid zo moogt naderen in gelijkvormigheid van Natuur', zult Gij Haar voorzeker ook naderen, in gelijkheid van zaligheid en geluk! Zonder U dan ooit te laaten flingeren, door de voorbeelden van dwaaze en lichtzinnige menfchen. houdt Gij M. V. wat ook anderen mogen doen, in al, wat Gij doet, de Godheid fteeds voor het oog; en verwijdert U tog nimmer van de heilige grondftellingen van den hemel. Zijt altoos vast en onbeweeglijk, altoos overvloedig in dezen edelen taak, en (hier voor is U de Godheid borg!) Uw arbeid zal niet ij del f$n in den Heere, Amen! * * * LEER-  LEER R EDE OP DEN VIJFDEN ZONDAG NA 'T FEEST £>ER H. DRIEËENHEID. OVER de invloed van den godsdienst op onzen arbeid. L uc. V. i — ii. En het gefchiedde, teen het volk op hem aandrong, om het woord Gods te hoor en maar toen Hij opgehouden had te fpreeken zeide Hij tegen Simon: vaar op de hoogte, en werpt Uwe netten uit l —- — Op jjw woord zal ik het net uitwerpen. God! Hebt Gij ons beftemt, om reeds hier op aarde té arbeiden; om door oeffening en arbeid onze krachten te verhoogen en te veredelen, in het •zelfde ogenblik, als Gij ons het genoegen van den arbeid zelve, en, langs dien weg, ook ons onderhoud wilt verfchaffen, Leer ons Uwe wijze Goedheid in deze fchikkingen dankbaar te aanbidden! Leer ons fteeds arbeiden zo, gelijk het afhankelijke wezens, gelijk het christenen betaamt! Dat onze arbeid ons hier op aarde zo den weg baane tot Uwen Vader-zegen, en ons, te gelijker tijd, eens vatbaar doe worden, voor de hoogere verlichtingen van den hemel. Amen! iv. deel. H 't Was  114 DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST 'c Was 3YL V. blijkbaar een wanbegrip van zeer veel - belang, wanneer de menfchen zich ten allen tijden verbeeldden, dat de Godsdienst in geen onmidlijk verband ftond met de gewoone verrichtingen en vermaaken der aarde; maar dat dezelve alleen moest bepaald blijven tot de gewijde plaatzen of tot de ftille ogenblikken van afzondering. Op zékere tijden te bidden; op zekere tijden Gods Woord te leezen of Zijne Tempelen te bezoeken; dat rekende men tot Godsdienst noodzaaklijk, en tot het wezen van denzelven te behooren; maar in het gemeene leeven, bij de gewoone bezigheden en najaagingen der menfchen, daar fcheen men den Godsdienst zeer wel te kunnen misfen; daar begreep men, dat de Godsdienst, of in het geheel niet of ten minlten zeer fpaarzaam, behoorde in aanmerking te koomen. Waar van daan M. V. kunnen wij anders dat zoo gewoon verfchijnzel verklaaren, van menfchen, die, ter goeder trouw? gelooven lieden van Godsdienst te zijn, en denzelven waarlijk te behartigen; offchoon zij, behalven op de genoemde tijden en plaatzen, zelden, zo immer, met ernst aan den Godsdienst denken, en er zeer ver van af zijn, om deszelfs grondftellingen in het gemeene leeven te volgen. Zo  OP ONZEN ARBEID. Zo verkeerde men het middel in het oogmerk; en verwarde dus ongelukkig het een met het ander. Die handelingen van den openbaaren of huislijken Godsdienst, door God ingefiêld, om ons, als door hulpmiddelen, tot waare Godsdienstigheid des harten te doen geraaken, befchouwde men uit een geheel verkeerd oogpunt; en hield deze handelingen zeiven voor het voornaam en laatfte doel, het geen de Godheid er bij beoogde. Bij deze bedrijven van uiterlijke Godsdienftigheid bleef men Milaan; en daar, waar onze Godsdienst eigenlijk eerst behoorde te beginnen, vondt men goed, dezelve, geheel ten onrechte, te doen eindigen. — Neen M. V. daarom dienen wij de Godheid op zekere tijden in Haare Tempelen; opdat wij ia fttót zouden zijn, om Haar, ten allen tijden, in onze huizen te kunnen dienen. Daarom dienen wij de Godheid, in tijden van rust en ftilte, op dat wij Haar ook zouden kunnen dienen in de uuren van bezigheid en gewoel. Verre van daar, dat de Godsdienst zig zou moeten verdrongen zien, uit den kring van onze bezigheden en vermaaken; integendeel, juist hier zijn de plaatzen van haare eigenaartige werkzaamheid. Dan, dan eerst wordt de Godsdienst een zegen voor de aarde; een rijke zegen voor Ha de  ilö DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST de kinderen der menfchen, in allé ftanden, en ten allen tijden. Deze gefchiedenis, waarbij de Godlijke Verlosfer zulk eenen rijken zegen fchonk aan Petrus, zal ons daarom tot eene aanleiding verftrekken, om Uwen aandacht opmerkzaam te doen worden op den invloed, die de Godsdiénst kan en behoort uil te ocffenen op onzen arbeid. Bij geleegenheid van eenen mislukten vischtocht, gebood jfefus hem: vaar op de hoogte, opdat gij eenen vangst doet! Schoon de voorgaande poogingen dier visfchers. ganschlijk mislukt waaren; het onr> brak hun echter, bij dezen arbeid, geenszins aan de nodige kunde of beleid; daar zij zich, daaglijks, in dit bedrijf oeffenden, en er zich dus, uit hoofde van hun belang, met opzet op toeleiden. Dan, onaangezien de best1 beraamde poogingen dezer visfchers dus ver ganschlijk mislukt waaren, en Petrus met recht verklaarde: wij hebben den geheelen nacht gearbeid en niet gevangen! Het vertrouwen echter op hunnen Meester fneed aanftonds alle bedenkingen bij hen af. Maar, zegt hij, op Uw woord Heer! Zal ik het net uitwerpen! En hoe zeer hunne gehoorzaamheid betoond wierd, toonde de uitflag van deze hunne laatfte pooging « en toen zij dat deeden, beftooten zij eene groote mee-  OP ONZEN ARBEID. 117 meenigte visfchen; en hun net fcheurde., d. i. dreigde of begon te fcheuren. Het wonder, het welk Christus hier verrichtte, was in aart, zo wel als in bedoeling, ver onderfcheiden van dg gewoone wonderen van den Verlosfer. Elders genas Hij kranken, op eene Godlijke wijze; en heritelde ongelukkigen van allerlei aart. Maar hier beloonde Hij, dopr een Godlijk wonderwerk, den arbeid deezer visfchers. Hunne laatde pooging deed. Hij wonderdaadig gelukken, boven alle verwachting gelukken; en perstte zo alle deze ontroerde fcheepelingen den diepfteu eerbied des harten af. Het maakt hier M. V. in het geheel geen verfchil in het Godlijke van dit wonderwerk, hoe men zich het zelve verbeelde, of namelijk Christus, door een daad van Zijne Almacht, zulk eene verbaazende meenigte van visfchen hier, wonderdaadig, bi] eikanderen bracht; dan of de Verlosfer, daar zich deze visfchen, tegen alle waarfchijnlijkheid, juist toen toevallig aldaar verzameld hadden, zulks, door Zijne onfeilbaare Alweetenheid, met 'zekerheid wist, en langs dezen weg, Zijnen jongeren, zulk eenen rijken vangst veifchafte. Het zij wij M. V. het gebeurde dus befchouwen ais een wonder van Godljjk Verftand of van Godlijke H 3 Macht,  |I8 DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST Macht, of, het zij beide deze eigenfchappen hier, ten dien einde, als 't famen werkten, in allen geval blijft het befluit het zelfde: dat Jefus Gods Zoon was, en Zijne wonderen eigenlijke en Godlijke wonderen waren. Intusfchen, het was geenzins bevreemdend, dat Petrus, bij zulk eenen onverwachten uitflag, geheel inloopende tegen alles wat des kundigen met grond moeften verwachten, door de Godlijke grootheid van dien Leeraar getroffen, uitriep: Heer! Gaa van mij uit; want ik ben een zondig mensch! Misfchien bracht het gewoon begrip der jooden: dat God, in de tegenswoordigheid van eenen Propheet, den zondaar minder dulden kon, ên hem zwaarder ftrafte, Petrus tot dezen uitroep, of veelligt wilde hij zoo alleen zijnen diepften eerbied aan den dag leggen: U, wiens verbazende wonder-macht ik nu gezien heb, U in dit mijn vaartuig te zien! Die gunst ben ik, zondaar! geheel onwaardig. Zo bejlierde de Verlosfer den arbeid dezer fcheeplingen, en Hij zegende denzelven met den heerlijkften uitflag! Dan, ook wij M. V. fchoon niet gerechtigd, om op eenen wonderdaadigen invloed bij onzen arbeid te hoopen, kunnen gerustlijk vertrouwen, dat de Godheid ons, langs natuurlijke wegen, lei-  OP ONZEN ARBEID. 11$ leiden en zegenen kan, zo, gelijk Zij het hier deed, langs eenen bovennatuurlijken weg. En zegt mij M. V. Waar meend gij, dat beier beftier, waar meerder zegen bij onzen arbeid te erlangen zij; op het pad van ernst en van godsvrucht, of op dat van lichtzinnigheid en van zonde? — Dat dan deze gefchiedenis ons tot eene aanleiding diene, om met Uwen aandacht ftil te ftaan: op den zegen van den door Godsdienst bellier den arbeid, of op DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST OP ONZEN ARBEID. Vooraf zullen wij doen zien, hoedanig de Godsdienst onzen arbeid bejliere. En, in de tweede plaats, doen opmerken, hoe zeer de Godsdienst ons bij onzen arbeid zegene. God! In U leeven wij, worden wij bewoogen en zijn wij! Onze krachten, waar door wij arbeiden, die geneugten, die onze werkzaamheid verzeilen, alle de omftandigheden, die onzen arbeid doen gelukken; aan U, aan U alléén, zijn wij alles verfchuldigt. Liefderijke Vader! Dat het dankbaar gevoel daar van ons, bij onze bezigheden, nimmer ganschlijk verlaate! Dat wij zoo mogen arbeiden, onder 't bezef yan Uwe Majelteit en Goedheid, en onder dsr H 4 van  WO DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST van onze verplichtingen! En, het zij -Gij onze Poog,ngen doet flaag.en, of onzen Lj Zt S ; ^ V«de':*»»« O- in allen frol/tUegn! ""^' ^ °f ^ I- Het beftier, het welk ons de Godsdienst verfchaft bij onzen arbeid, is dan iet eerfte ftuk van onze overdenking. — Was hét beftier, onder het' welk Petrus hier arbeidde, zó wel als de zegen, die hem te beurt viel, van eenen wonderdaa«»gen aart; dat beftier en die zegen, die ons christenen bij onzen arbeid gefchonken wordt, is van eene geheel andere natuur. Gelijk de zegen bij onzen arbeid ons gefchonken wordt, langs den gewoonen weg der Voorzienigheiddoor dien God, die de krachten, de tijden en de omftandigheden in zijn bedwang heefteen het alles regelt naar zijn aanbidlij'k welbehaagen; zo wordt het beftier, het welk de Godsdienst oeffent bij onzen arbeid, ons toegereikt, dqor waarheden en plichten, die dezelve aan onzen Geest voortelt, en door den Godlijken Geest bekrachtigt. Het is dus hier de vraag: geeft ons de Godsdienst bij onzen arbeid eenige voorfchriften? Zo jaa, welke? — Vooraf dienen Wij U hier nog' te doen opmerken, dat, gelijk overal oorzaaken en uitwerkzelen met elkander in een natuurlijk onoplosbaar verband  OP ONZEN ARBEID. 121 band ftaan, zulks ook plaats grijpe, ten aanzien van het beftier, en den zegen van onzen arbeid. Alvoorens de Godsdienst onzen arbeid kan doen gelukken of die zegenen, moet dezelve ons daar bij bellieren; immers, zal God onzen arbeid zegenen, dan moet er in dezen arbeid, in de wijze, waar op wij denzelven verrichten, eene ftrekking zijn, waar door dezelve voor zegen vatbaar wordt. Of kunt gij M. V. wel op Godlijken zegen hoopen, wanneer Gij denzelven, naar den natuurlijken loop der dingen, door uw eigen toedoen, belemmert. Wie zou, om zo na mooglijk bij dit voorbeeld te blijven, wie zou b. v. bij eenen vischtocht op zegen kunnen rekenen, zo hij zijne netten daar wilde uitwerpen, waar het bederf van het water hem verzekerde, dat het leven der visfchen onmooglijk , was? Neen M. V. Zullen wij den zegen, die de Godsdienst over onzen arbeid verbreiden wil, deelachtig worden, dan behooren wij denzelven, naar *t bellier van den Godsdienst, in te richten; op dat die zegen, in den weg der Voorzienig' beid, voor ons mooglijk worde. — Hoe zeer nu de Godsdienst ons bij den arbeid beftiere, en ons den besten weg aanwijze tot zegen bij denzelven, zal duidelijk in het oog vallen, als wij deszelfs voorfchriften nu nader overwegen. H 5 i. Streft'  12* DE INVLOED VAN DEN GODSDIENS i. Strenge eerlijkheid, naauwgezette rechtvaardigheid is de eerfte hoedanigheid, die de Godsdienst uitdruklijk, bij onzen arbeid, van ons vordert. Geenerhande werk, in deszelfs aart zondig of oneerlijk; geenerhande arbeid, tot welks verrichting wij ons van ongeoorloofde middelen bedienen; geenerhande bezigheid, waar bij wij zondige of oneerlijke bedoelingen koesteren, gedoogt het Christendom. Toen een vroome Johannes onder zijne tijdgenooten optrad, om hen voor te bereiden voor de zaligheden der nieuwe huishouding onder den Mesfias, toen was ook dit een der bijzonderheden van Zijne Leere, dat hij, nadruklijk, aandrong op eerlijkheid bij hunnen verfchillenden arbeid. Den tolbedienden toeroepende: eisch niet meer dan gezet is! Beval Hij den krijgsman': Oefen geenerhande geweld uit; en laat u met uwe bezolding genoegen! Als een gemoedelijke Paulus de christenen van zijnen tijd opwekt, tot het daadelijk vergoeden van gepleegde onrechtvaardigheden, dan dringt Hij er te gelijk op aan, dat hunne arbeid allezins eerlijk en gewettigd moet zijn: Hij fieele niet meer, maar hij arbeide met de handen wat goeds, tot eerlijke bedoelingen; ep dat hij hebbe, om te geeven aan den. behoeftigen! Is elke daad van onrechtvaardigheid, in welk geval ook, door den Gods-  OP ONZEN ARBEID. I23 Godsdienst verbooden; beftrijdt het Christendom zelfs alle onrechtvaardige begeerten, hoe zeer moet dan die zelfde Godsdienst niet allen arbeid wraaken en verfoeiën, die oneerlijk, onrechtvaardig is in deszelfs aart, of die, het zij in de middelen, waar van men zig bedient, of in de oogmerken, die men er bij bedoelt, geheel onbeftaanbaar is met het belang der maatfchappij of met het recht van onzen naasten. Zeker M. V. Ik zou moeten vreezen, die achting te kwetzen, welke ik U verfchuldigd ben, zö ik niet te veel gevoel van recht en onrecht bij UL. vooronderftelde, dan dat ik *t noodig zoü achten, om die duizenderlei {treeken van wreevel en onrecht, die men zo dikwijls bij den arbeid of in den koophandel pleegt, naauwkeurig te moeten opgeeven! Streeken van oneerlijkheid en bedrog, waar van men zich flechts de naamen behoeft te herinneren, om er al het laage en fchandelijke, al het fnoode en onchristlijke van te gevoelen J Alle arbeid, niet gewettigd door het belang der maat. fchappij; ieder bezigheid, (trekkende ter verftooring van het geluk van het algemeen of van dat van bijzondere perfoonen; elk beroep, dóór godlijke of menschlijke wetten, met grond, voor oneerlijk verklaard, fchuwt de christen en verbied de Godsdienst. Ea denkt  124 DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST denkt niet M. V. dat, zo het beroep zelve flechts eerlijk, en geheel onfchuldig zij, dat het IJ dan vrij zou flaan, om er onwettige middelen bij aan te wenden of er min eerlijke oogmerken mede te ver. binden. Oordeelt zelve! Is het geen billijke ftelregel van den Godsdienst: men mag geen kwaad doen, op dat er goed uit voorthome,, noch zich van eenig oneerlijk middel bedienen, op dat onze arbeid moge gelukken! Of zoudt Gij 't wenfchen, zoudt Gij 't billijk keuren, dat anderen, ten Uwen kosten, op deze wijze, de beginzelen van eerlijkheid bij hunnen arbeid verkrachten? Ook hier behoort dus, althans zo Gij eenige waare vrees voor God bezit, de ftem van den Godsdienst uwe harten te treffën: wat Gij niet wilt, dat U de lieden doen zullen, doet hen dat ook niet!. — Is het gebod van de liefde tot den naasten de ziel van alle de beveelen van den Christelijken Godsdienst; is het zonder de beoefening daar van, dat men geen jonger van Christus kan zijn; ja wordt het hemelrijk uitdruklijk be* fchouwd, als ontoegankelijk en geflooten voor alle onrechtvaardigen, voor alle de werkers van onrecht, en bedrog; wiens ziel moet dan niet gruwen voor allen oneerlijken arbeid, die, behalven het nadeel der maatfchappij of het onheil van eenen sin/; ande.  OP ONZEN ARBEID; Ï35 ahderen, her. geen zulks altoos bewerkt, nóg daarenboven ons onvatbaar maakt, gelijklijk, voor het geluk van de aarde, en voor dat van den hemel? a. Een ander beginzel bij onzen arbeid M. V. even zo zeer aangedrongen door de Rede als door den Godsdienst, is dit: richt Uwen arbeid in naar Uwe beftemming en naar Uwe krachten; en verricht denzelven, zo veel mooglijk, met orde! — Zijn de behoeften der menfchen, ter welker bevreediging zij zich in eene maatfchappij vereenigden, zeer ver van eikanderen onderfcheiden, het is dan klaar, dat niet allen één en het zelfde werk in de menschlijke faamenleeving kunnen verrichten. Hier van daan M. V. de natuurlijke oorfprong der verfchillende. ftanden en beftemmingen onder de menfchen. Is dan deze inrichting zo natuurlijk in zig zelven, als voordeelig voor het doel, voor het algemeen belang der., maatfchappij; hoe hoogst redelijk zijn dan, niet deze voorfchriften van den Godsdienst: Mengt U niet in vreemde zaakenl Een. iegelijk blijve in dis beroeping, waar in hij geroepen is! — En hoe noodzaaklijk wordt niet dit voorfchrift van den Godsdienst, als wij raadpleegen met de menschlijke natuur? Iff de zo natuurlijke zucht naa verandering dik-  126 DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST dikwijls het beweegrad van dwaaze wispeltuurigheid bij onzen arbeid; wordt deze jeukte naa verandering niet weinig aangezet door het gevoel van het ledige in het fchepzei, door allerlei teleurftelling in de gunftige verwachtingen, waar mede wij doorgaans onzen arbeid beginnen; hóe heilzaam en gepast is dan niet het bevel van onzen Godsdienst, om met dat talent te blijven woekeren, dat wij omringen, en zo voort te gaan, in de ons door God aangeweezen beftemming ! Weldaadige Godsdienst van mijn* Verlosfer! Door Uwe wijze raadgeevingen beteugelt Gij dien geest van onbeftendigheid, die onze poogingen zo menigmaal doet misluk, ken, als dezelve allerlei onheil verbreidt in ons leven! Hebt gij M. V. eenen beftemden arbeid, eene bepaalde taak op aarde, kwijt er U van, met gemoedelijkheid en met eere! Blijft Gij wijsfelijk in deze ordening; en laat geene begeerten naa verandering, geene inboezemingen van trotschheid of gemelijkheid U er immer, zonder noodzaake, van verwijderen ! En, om te beter in Uw doel te flaagen, en aan Uwe beftemming te beantwoorden; meet Uwen arbeid fteeds voorzichtig af naar Uwe krachten. Hoe zeer wraakt niet zelfs de Reden een geest van ftoute drift of van vermetele onbezonnenheid, die ons belet, de maat van onze vermogens in aan- \ier-  OP ONZEN ARBEID. 1%} merking te neemen, en die, in het zelfde oogenblik, menigmaal verwoestend is voor onze kraehten, als zij onzen arbeid verijdelt! Ook hier waarfchuwt ons daarom de Godsdienst voor allerlei ingeevingen van laatdunkenheid: wie zich zeiyen verhoogt, zal ver* nederd worden ! — Dan, hoe zeer de Godsdienst zich verzet tegen een geest van loszinnigheid en wispeltuurigheid bij onzen arbeid; geenzins echter bedoelt dezelve daar door eene verveelende eenvormigheid in onze bedrijven te veroorzaaken, of ons alle geoorloofde verandering of vermaak, bij onzen arbeid, te ontzeggen. Tot een zeker punt is hier de afwisfeling even zo noodzaaklijk als voordeelig; en hierom ook door den Godsdienst gewettigd. Ook aan het vermaak behoort men zomtijds eene plaats te vergunnen. Dat dan arbeid en rust, bezigheid en vermaak in den kring van Uwe werkzaamheid geregeld afwi.ifelen. Laaten, ook in dit opzicht , alle dingen met orde gefchieden! 3. Arbeidt met allen ijver en getrouwheid, met alle mooglijke naarstigheid en infpanning! Ziet hier M. V. een derde beginzel, het welk de Godsdienst ons voorfchrijft bij onzen arbeid. — Voortreflijk is de aanwijzing, die de wijze Salomon reeds gaf aan zijne tijdgenooten: Al wat U voorkomt  128 DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST komt te doen, dat doet met alle macht!' Hoe menigmaal verzette dezelfde wijze Man zich niet tegen een geest Van- traagheid en werkeloosheid, nu eens, in den toon van heiligen ernst: Gaat tot de mieren, aanfchouwd hunne wijze van doen, en wordt wijs! Dan eens, in dien van verachting en befpotting: Wanneer, o Luijaart! Zult gij opjlaan van uwen flaap? Jaa, flaap een weinig; fluimer nog een weinig; en flaa de handen een weinig te [amen, om te flaapen; zo zal de armoede U verras/en, gelijk een wandelaar, en het gebrek als eeri gewapend man! Hoe treffend en aandoenlijk is niet de fchilderij van dien traagen en luijen dienstknecht, die, in plaats van naarstig met zijn talent te woekeren, het in de aarde begroef, en zich zo fchuldig maakte aan flrafbare traagheid. Van hem zal genomen worden, dat hij heeft! Werpt dien onnutten knecht in de uiterfle duisternisfe! Baar zal zijn huiling en knerfing der tanden! Wie onzer gevoelt niet het hoogst billijke in de uitfpraak van eenen Apostel: dat hij, dis niet arbeidt, ook niet zal eeten? En zegt mij M. V. was niet het leven van den Verlosfer, die ons, ook in dit fluk, het pad afbaakende, waar langs wij behooren te wandelen, fchier, aanhoudende naarftigheid en infpanning, beftendige t arbeid en moeite? On-  op onzen arbeid. 120 Onophoudelijk ijverig en weldaadig, arbeidde Hij met alle infpanning, terwijl het dag was, aan het werk, het welk Hem de Vader te doen gegeeven had. Ook het voetfpoor van eenen Paulus verdient hier alle onze naavolging. Zich zelden eenigen rust of de gewoone verkwikkingen van het leven veroorloovende, was zijn leven fchier een onafgebrooken keecen van zorg en van arbeid. Zijne daagen doorbrengende in veel waaken en veel moeite, wilde Hij noch veel liever 's nachts met zijne handen arbeiden, dan, door zijne dringende behoeften, anderen befwaaren. Dan, denkt niet M. V. dat de ijver, waar mede de Godsdienst wil, dat wij onzen arbeid zullen verrichten, zou zijn een ijver met onverftand. Geenzins moet dat vuur van naarftigheid bij onze bezigheden flechts in het wilde branden, of ons, bij onzen arbeid, als met een woest geweld, voort fleepen. Neen M. V. wekt ons de Godsdienst op tot ijver, te gelijker tijd leid en beflierd hij dezen ijver, langs het pad van voorzichtigheid en beleid. En dat vuur van naarstigheid, wordt in deszelfs anderszins woesten aandrang en vernielende uitbersting, door beginzelen van kloekheid en beleid, gemaatigd en beteugeld. Gebied ons de Verlosfer, dat wij ons zullen toeleggen, om allerwegen en in alle dingen iv. deel. I voor  130 DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST voorzichtig te zijn, gelijk de /langen; ook een h. Apostel vermaant de christenen, om fteeds voorzichtiglijk te wandelen, als de wijzen en niet als de onwijzen. Die geest van voorzichtigheid, die de gevolgen indenkt, die vooraf de middelen berekent, naar de bedoelingen, en daar bij naauwkeurig acht geeft op de omftandigheden; deze is de voorzichtigheid, die de Godsdienst wil, dat wij bij allen onzen arbeid, zo veel mooglijk, zullen behartigen. Zulk een geest van tijdig nadenken, van kloek vooruitzicht, dat was het eigenlijk, het geen Christus zo zeer prees in dien ontrouwen huishouder, wiens trouwlooze verfpillingen, wiens onrechtvaardige bedriegerijen Hij voor het overige verfoeide. En daar wij enkel rekenen kunnen op het tegenwoordig oogenblik, ook niet alle tijden voor ons even gefchikt zijn, zo vordert de voorzichtigheid, die ons de Godsdienst gebied, om te arbeiden terwijl het dag is; om den tijd uit te koopen; en ons, naar gelang der omftandigheden, in den tijd te fchikken. 4. Eindelijk, het laatste voorfchrift, het welk ons de Godsdienst geeft, komt hier op neêr: Zie gij in allen Uwen arbeid eerbiedig op tot God! Begin /leeds alle Uwe onderneemingen met vuurige gebeden om den God-  OP ONZEN ARBEID. 131 Godlijken zegen! En maakt zo, zelf Uwen arbeid, tot Godsdienst! Had Salomon reeds opgemerkt, en ftaande gehouden, dat alles bij het gelukken van onzen arbeid, afhangt van tijd en geluk, d. i. van een gunstigen famenloop der omftandigheden, of van het hooger beftel des hemels; die groote waarheid plaatste de Verlosfer, in het N. Verbond, nog in een helderder daglicht. Hij leerde ons, dat God, die de hairen van ons hoofd telt, met opmerking de val van het ftervend muschje gadeflaat, dat, zo wel het kleinfte als het grootfte, afhangt van het beftier Zijner Voor. zienigheid; en dat God dus ook den gelukkigen uitflag van onzen arbeid, naar vereisch van Zijne Vaderlijke oogmerken, bevordert of belemmert. In dier voege lag Jefus den grondflag, voor den zo zaligen plicht des gebeds. Ons uitdruklijk gebiedende, om te bidden, met de bemoedigende belofte: en gij zult ontfangen! deed Hij de Godheid meer dan eens voorkomen, als een liefderijke, alles verzorgende Vader, die Zijne hongerige kinderen nimmer een fteen zal toereiken, als zij Hem om brood bidden. En wat M. V. zou ons hinderen, om die algemeene vermaaningen tot het bidden, ook uitteftrekken tot het gebed bij onzen arbeid? Althans, hoe zeer de Verlosfer Zijne Ia op*  I32 DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST opwekkingen tot het gebed, door zijn eigen voorbeeld, (laafde, en daar van, ook bij Zijnen arbeid, gebruik maakte, toont ons de gefchiedenis van Zijn leven. Zo hoogst redelijk het gebed is bij onze geestlijke nooden en behoeften, even zo voegzaam is het ook, bij de behoeften van onze ligchaamen.; maar juist daarom is het gebed ook betaamlijk bij onze bezigheden; op dat dezen onder den Godlijken zegen mogen flaagen, en ons düs ons onderhoud verfchaffen. Oordeelt zelve M. V. Zou het niet rededelijk, niet hoogst betaamlijk zijn, bij onzen arbeid aan Gód te denken; ten einde dat aanbidlijk Wezen zo te huldigen, als den Formeerder van onze krachten, en als den Schepper der fpijzen, tot welker genot wij alleen het recht verkrijgen, door onzen arbeid? Zou het niet redelijk, niet hoogst betaamlijk zijn, om Hem, die alle de omftandigheden in Zijn bedwang heeft, waar van ook de kleinfte den besten arbeid kan doen mislukken, eerbiedig in te roepen, ter onzer hulpe? Zou 't niet redelijk, niet hoogst betaamlijk zijn, om, terwijl ook het geringde toeval onze krachten verlammen of verwoeden kan, om dus dien God, die den loop van alle deze gevallen kan ftremmen of bevorderen, te fmeeken, dat Hij ons bij al onzen arbeid fterke, en ons bij alle onze krach-  OP ONZEN ARBEID. *33 krachten genadig bewaare? En, zo het waaf is, dat, wanneer wij bidden, het bezef van Gods tegenwoordigheid, en al het heilige der Godlijke beveelen zich dan, met allen nadruk, aan de ziel doet gevoelen; wie Uwer ziet dan niet, met hoe veel reden de Godsdienst het bidden ook bij onze bezigheden aandringt; hoe zeer het gebed ons Godsvrucht en eerlijkheid, moed en fterkte, inboezemt, bij onzen arbeid,! Ziet hier M, V. de voornaamfte op?nfcaaringen van den Godsdienst, in 't ftuk van onzen arbeid. Dan, gelijk de Godsdienst eenen zo gewichtigen invloed heeft om de bezigheden te regelen en te bellieren; even zeer is dezelve ook werkzaam, om onze poogingen te doen gelukken, of om onzen arbeid met zegen te overdekken. Een waarheid, II. Die wij nu, in ons Tweede Deel, voor Uwen aandacht zouden bewijzen. — Het is M. V. hier geenzins de vraag, of niet onze arbeid, offchoon dezelve geheel inloopt tegen de gemelde beginzelen van Godsdienst, echter menigmaal gelukkig in de waereld flaagt. Dit doch te willen ontkennen, zou niets anders zijn, dan dat geen tegen te fpreeken, het welk wij daaglijks bij dien I 3 arbeid  134 °E INVLOED VAN DEN GODSDIENST arbeid der menfchen zien gebeuren. Offchoon een Zacheüs het gebouw van Zijne welvaart vestigde, op den onrechtvaardigen woeker en de afgeperfte traanen van gedrukte medeburgeren; nochtans Haagde hij voorfpoedig in zijne oogmerken; en de Rijkdommen van dien tolbedienden groeiden hand over hand aan. Zeer veele voorbeelden levert de wareld op van menfchen, op welken men de fchilderij van eenen dzaph volledig kan overbrengen. Zij ftaan vast als een paleis! Hun perfoon is opgeblaazen als een vette balg! Wat zij fpreeken, dat moet van den hemel gefprooken zijn, en wat zij zeggen, dat moet gelden op aarde; Zij zijn gelukkig in de wareld en worden rijk! Of, om de tekening van eenen Job over te neemen: Zij juichen met trommels en harpen; zij zijn vrolijk met pijpen; en zij worden oud bij goede daagen! Hunne melkvaten zijn vol melk en hunne gebeenten worden gemest met merg! Dat dus de arbeid der godloozen zomtijds gelukt, dit begeeren wij hier geenzins te ontkennen; dan, *t geen wij beweeren, is flechts dit, dat, al het overige gelijk ftaande, de godsvrucht de zekerfte weg zij tot voorfpoed, om ons in onze onderneemingen gelukkig te doen flaagen. Terwijl de voorfpoed van den godloo- zen  OP ONZEN ARBEID. «35 zen niet ongelijk is aan een gebouw, dat, op een zandgrond gevestigd, bij den eerften ftorm omvalt of menigmaal, op het onverwachtst, als eene fchitterende bloem verwelkt en verdort, zo dat men, naa hem in 't voorbij gaan vraagende, zeggen moet: Zijne plaats kent hem niet meer! Is daarentegen de welvaart van den man, die God vreest, beltendig. Ook bij zijnen arbeid is hij gelijk aan eenen boom, geplant aan waterbeeken, die zijne vrucht brengt op zijn tijd, en wiens bladeren niet. verwei' ken; ter vijl al wat hij doet hem wel gelukt! Jaa M. V. hij, die van Gods wetten fpreekt bij dag en bij nacht, en zich door dezelven, ook bij zijnen arbeid, laat bellieren, heeft op 't effen pad, waar op hij zo gerustlijk voortwandelt, zeer veel vooruit, boven hem, die zich alleen op zijne konst, op de flreeken van arglistig, heid en op de kronkelende paden van allerlei onrecht verlaat; boven hem, die door allerhande driften, zoms van eenen tegengeftelden aart, geflingerd, natuurlijk, met de eene hand verbrijzeld, het geen hij met de andere opbouwt; en die, hoedanig ook de uitflag zijner poogingen mooge zijn, den Gebieder van het gansch Heelal tog altoos als zijnen tegenftander en vijand befchouwen moet. Dan, om nader ter zaake te I 4 koo-  n6 DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST koomen. — Groot, zeer groot is de vloed van den Godsdienst, zoo, om ons dien zegen zelve te doen verkrijgen, als ook, om V genot van dien zegen, bij den christen, te veraangenaamen en aanmerklijk te verhoogen. i. Be Godsdienst verfchaft zegen op on. zen arbeid, en bevordert allezins het flaagen, het gelukken van denzelven. — De natuur der zaake, en de uitfpraaken of de beloften van den Godsdienst, dezen zullen ons, hier voor, tot waarborgen of bewijzen vertrekken. 't Is dan, Voor eerst, de natuur der zaake, waar mede wij hier beginnen. Denkt «iet M. V. dat 't Jok, 't geen de Godsdienst ons, bij onzen arbeid, oplegt, alleen zij uitgedacht, om ons te kwellen; en dat het zelve geenerhande invloed zou hebben, in het doen flaagen of gelukken van onze poogingen. Wel verre van daar! — Om van de eerlijkheid te beginnen, het eerfte voorfchrift, waar van wij boven gewaagden, ïs het vertrouwen van onze medeburgeren zoo noodzaaklijk, om onze oogmerken te doen gelukken; zegt mij M. V. wie van beiden zal zich eerder dit vertrouwen verfchaffen, hij, die in den arbeid, met ter zijde  OP ONZEN ARBEID. 137 zijde Helling van alles wat braaf en eerlijk is, geen ander beginzel kent, dan dat van voordeel en belang, of de christen, die, terwijl bij zijne belangen beoogt, zich daarom echter nimmer van het pad van braafheid en naauwgezette eerlijkheid verwijdert? En wie hunner zal geruster en met meerder moed arbeiden, de man, die, zich geenerhande kwaad bewust, enkel eerlijke bedoeïingen koestert, of hij, die zich, bij zijnen oneerlijken arbeid, dikwerf door onrust en wroeging, door vrees voor God en de menfchen, zoms ook, door vrees voor zich zeiven, niet weinig bedremmeld voelt?-^ Waar van daan anders dat zoo bekend fpreekwoord: eerlijk duurt het langst? Is 't niet gegrond op eene menigte van waarneemingen, die onze Vaderen al zedert lang tot de zekere overtuiging brachten: dat eerlijkheid, gelijk zij de eeuvouwigfte en gemaklijkfte, ook de zekerde weg zij tot voorfpoed en zegen, bij onzen arbeid.' — Dringt de Godsdienst, vervolgens, aan op "t beginzel van naarftigheid en in/pan. ning bij onze bezigheden, ook van dien kant zien wij deszelfs zegenrijken invloed op onzen arbeid. Wat naarftigheid en ijver vermoogen; tot welk eene hoogte vlijt en infpanning het in menschlijke zaaken brengen kunnen, dit leeren ons duizende voorbeelden. I 5 De  I38 DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST De uitfpraak van Salomon is de ondervinding van alle de eeuwen: Een Luijaart flerft onder zijne wenfchen! — Maakt een traage hand arm, dezelfde wijze Man verzekert ons: de hand van den vlijtigen waakt rijk! Hoe fchoon en eigenaartig, maar tevens hoe waarachtig, is niet de uitfpraak van denzelfden wijzen Koning: door luiheid zinken de halken, en door traagheid wordt het huis lek! — Alfchoon de Godsdienst ons gebiedt, de Godheid vertrouwend om zegen aan te roepen, geenszins ontheft dezelve ons, daar door, van de verplichting tot naarftigheid en tot ijver. Gelijk de Israëliet bij den opbouw van den Tempel zich genoodzaakt zag, met de eene hand te bouwen, terwijl de andere het zwaard hield; zoo voegt het een christen, even zo wel te arbeiden als te bidden, en fteeds ernstige poogingen te paaren met vuurige gebeden. Zelfs hier, in dit wonderwerk, wilde de Verlosfer niet zegenen, dan langs den weg van arbeid en moeite. Eerst moeften zij op de hoogte vaaren, daar hunne netten uitwerpen, en toen, door herhaalde pooging, zich meester maaken van eene meenigte visfchen. Overal is 't verband zichtbaar, door God wijzelijk gelegt tusfchen arbeid en zegen, tusfchen infpanning en het flaagen in onze bedoelingen; ten blijke, dat naar-  OP ONZEN ARBEID. I39 naarftigheid en ijver tot het gelukken van onze poogingen zo noodzaaklijk is, als 't middel ter bereiking van 't doel. — Richt Uwen arbeid in, naar Uwe beftemming en krachten; en verricht dezelve, zo veel mooglijk, met orde! — Ook dit voorfchrift kan niet misfen , om voorfpoed en zegen uit te ftorten over onzen arbeid. Lichtzinnigheid, losfe onbeftendigheid is, niet flechts verachtlijk in zich zelve, maar ook uiterst fchaadlijk in de gevolgen. Gelijk zij, die, in het ftuk der wetenfchappen, fchier alles beginnen, en van den eenen tak derzelven fteeds voorthuppelen naa den anderen, noodzaaklijk, in alle hunne vorderingen hoogst . gebrekkig blijven, even zoo is het gelegen met hun, die, bij den arbeid, met hunne ontwerpen telkens afwisfelen, en, niet blijvende in hunne beroeping, zich telkens in vreemde zaaken mengen. En welk M. V. is hier van het natuurlijk gevolg? In 't zien gelukken van zijnen arbeid brengt men 't naauwlijks tot de helft; daar beftendigheid, in de ons aangewezen beftemming, onze poogingen ganschlijk zou hebben doen flaagen. — Ook het laatfte voorfchrift, 't welk 't Christendom ons geeft ten dezen opzichte: Heiligt fteeds uwen arbeid door het gebed! Ook dit beginzel, welks redelijkheid wij boven reeds aandrongen, is te gelijker tijd van den heilrijk.  Ï4° DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST rijkften invloed, om onze poogingen te doen gelukken. Ik zal hier M. V. niet aandringen, hoe zeer 't gebed aan de menschlijke ziel eene fchier bovenmenschiijke fterkte verfchaft, en alle onze {trachten aanmerklijk verhoogt. Ik zal hier niet opmerken, hoe zeer 't gebed alle die voorfchriften van naarftigheid en eerlijkheid, van kloekheid en beftendigheid, bij den christen, door Godlijk gezag, verlevendigt en ' verfterkt. Van beide deze kanten tog valt het lichtlijk jn het oog, hoe zeer 't bidden bij onzen arbeid niet flechts denzelven bevordere, maar ook het gelukken daar van bewerkt. Voegt hier bij, dat, naar maate een christen bij den arbeid, door 't bidden, eerbiedig ftaart op de Godheid, dat grootst en heiligst Wezen, hij zijnen afkeer van alle die ondeugden zo veel te fterker voelt fteigeren; ik meen, van de ondeugden, van oneerlijkheid en bedrog, van wellust en traagheid, van wuftheid en trotschheid; ondeugden, die duizend maaien den arbeid der godloozen doen mislukken, en die de Godsdienftige arbeider zorgvuldig vermijdt; die gevolglijk den zegen van zijnen arbeid, geenszins kunnen belemmeren. Dan, om nog van eene andere zijde te doen opmerken, dat 't gebed zegen uitbreid, over onze poogingen. *t Is hier, waar wij met den Dichter vraagen: Hij die 't oog ge< maakt  Ot> ONZEN ARBEID. 141 maakt heeft, zoude die niet zien, en die V oor geplant heeft, zoude die niet hooren? Zou 't oor van dien Alregeerder den Christen, in het gevoel van zijne afhanklijkheid, met genoegen om zegen hooren roepen, en zou Zijn Vader oog niet in gunst en met zegen willen nederzien, op zijnen arbeid? Zeker M. V. waare dit denkbeeld niet hoogst waarfchijnlijk, zelfs, volgens de beginzelen der Reden; waar van daan vinden wij dan het gebed, bijna zo algemeen, ingevoerd bij de heidenfche Volkeren; en dat beginzel: (aj men moet met God beginnen ! bij hunne wijzen en dwaazen overal aangenoomen en gevolgd? Tot dus ver M. V. zagen wij den voordeeligen invloed van den Godsdienst, in het verfchaffen van zegen op onzen arbeid; van verfchillende kanten, afgeleid uit de natuur der zaake. Ban, » In de tweede plaats wordt zulks ook blijkbaar, jaa ontwijfelbaar zeker, door de ftelligfte verklaaringen en beloften, die wij dieswegens overal aantreffen. — Verklaart een godlijk Propheet in den toon van ftellige zekerheid: de godlooze werkt een arbeid, die feilt, maar wie de gerechtigheid zaait, dat is een gewis goed! Een wijze Salomo» ver- CO » Jove principiumj  14» DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST verzekert, dat, daar de koop van den huichelaar gelijk is aan een fpinnewebbe, \ met den Godvruchtigen geheel anders geleegen zij. Ten zijnen opzichte verzekert hij: de zegen des Heeren maakt rijk, en Hij voegt er geen fmerten bij! En, elders van de zaalige voordeden fpreekende, die de Wijsheid, de waare Godsvrucht verfchaft, zegt Hij onder anderen: een lang leeven is aan haare rechte hand, aan haare linke hand rijkdom en eere! Zoo M. V. Verbreidt dan de Godsdienst haaren zegenrijken invloed, zelfs op onze aardfche wenfchen, en bezorgd ons voorfpoed bij onzen arbeid! En behoef ik Uwen aandacht wel breedvoerig te doen opmerken, hoe zeer het Christendom daar mede inflemme, en insgelijks zegen beloove aan hem, die arbeidt als een christen? Hoe ftellig is dieswegens niet de uitfpraak van Jefus Christus: tracht ten eerflen naa het rijk van God en Zijne gerechtigheid, en el 't overige zal U toevallen! Eene belofte, die fchoon zij, in den eerften zin, de Apostelen gold, echter, tot een zeker punt, toepasfelijk is op alle andere tijden. Verzette de Verlosfer zich niet, door les en door voorbeeld, tegen allen lediggang en oneerlijk bedrijf, kondigende de zodanigen, gelijk wij boven zagen, de rechtvaardige ftraffen der Godheid aan? En wat zou ons hin-  OF ONZEN ARBEID. '43 hinderen, om dus, uk kracht van tegenftelling, op godlijken zegen te rekenen, dan, wanneer wij arbeiden, gelijk Christus; dan, wanneer wij arbeiden, op eene waardige wijze en uit waardige beginzelen? Een heilige Apostel fteld vast, dat zo wij arbeiden, wij niet flechts ons onderhoud zullen vinden, maar, van het geen er overblijft, nog in ftaat zullen geraaken, om te kunnen geven aan den behoeftigen. En, op dat wij niet zullen waanen, dat de zegeningen der aarde bij den christen zouden uitgeflooten zijn, verzekerde dezelfde Apostel, de godzaligheid heeft de beloften, zo wel van dit, als van 't toekomftig leven! Ik beken het, de verzekeringen, die wij elders aantreffen: de godzaligen moeten door veele droeffenisfen ingaan in V Koningrijk der hemelen! Deze fchijnen 't lot van den christen in 't aardfche, als fomber, uiterst donker te fchetzen; dan, wie Uwer merkt niet op, dat, fchoon de Godsvrucht ons geenszins onbereikbaar maakt voor den pijl van tegenfpoed, de gemelde fterke uitdrukkingen meer 't lot fchetzen der vervolgde christenen van dien tijd, dan wel der christenen van onze dagen ? — Zoo zagen wij dan M. V. voorheen, uit den aart der zaake, en hier, door de verklaaringen van God zeiven, hoe gewichtig de invloed van den Godsdienst zij ^ om  144 DE INVLOED VAN DÈN GODSDIENST om voorfpoed en zegen bij onzen arbeid te bewerken. Zeker, M. V. zeer veel heeft de Godvruchtige arbeider vooruit boven den godloozen. De Almachtige ziet op hem neder in gunst! God doet hem dikwijls flaagen, boven verwachting, en Iaat den arbeid zijner handen gelukken! — Zoo M. V. zoo wordt gezegend de man, die den Heer vreest! fi. Intusfchen, gelijk het de Godsdienst is, die ons zegen verfchaft bij onzen arbeid; zo M. V. is ook dezelfde Godsdienst, die dezen zegen niet weinig verhoogt en veraangenaamt en in allen geval onze vreugde bevestigt; het tweede ftuk, dat wij noch kortlijk zouden aandringen. — Jaa M. V. hoedanig ook de uitflag moge zijn van de onderneemingen een's christens, het zij hij flaagt of niet, in allen geval verhoogt de Godsdienst de blijdfchap van zijn hart. Wanneer de godlooze zijnen arbeid ziet mislukken, dan zwelt zijn ziel van gemelijkheid en fpijt. Met een donker oog ziet hij dan beurtlings zich zeiven en de omringende omftandigheden aan. Nu eens befchuldigt hij, bij dien misluk, ten arbeid, anderen; en op eenen anderen tijd kwelt hij zich zeiven, door allerlei verwijten, en wordt dus zijn eigen pijniger. Hoe  OP ONZEN ARBEID* 145 Hoe geheel anders is 't niet gelegen bij den Man van Godsdienst, wanneer deze zijne poogingen ziet mislukken? Door geene pijnigende herinnering van fchuld ter neder geflagen, ziet hij met vertrouwen op tot God, die, het zij Hij hem zegen fchenkt of dien zegen weigert, echter altoos zijn waar geluk behartigt. Hoe zeer ftreelt en verkwikt hem die gedachte: ik deed wel! En, zonder te bloozi-n, beantwoord hij die vraag gerustlijk aan zijn geweten: heb ik iemand onrecht gedaan? Is er iets aan mijne hand verkleefd? - Of zal mijn land tegen mij fchreèuwen? Ik zwijg hier van het uitzicht, het geen de christen heefc op eene alles vergeldende eeuwigheid; daar, waar een edeler arbeid, die niet bezwaarend is, noch immer mislukt-, hem voor altoos bezigheid en vreugde zal verfchaffen. Daar zal het tot hem, die hier, bij mislukte poogingen, zoms met traanen zaaide, heeten; maai nu met vreugde, en draag al juichende Uwe fchooven! — Dan, zo zeer de Godsdienst deszelfs weldaadigea invloed bij den christen doet zien, als zijn arbeid mislukt, even., zo heilzaam wordt dezelve ook dan, wanneer zijne poogingen flaagen: — dan r!nnn tZr> )r^;,.«/X:„ 1 : i_ 1 arbeider dat geluk .eerst . recht en volledig genietenden zo wordt de zegen van zijn ar- iV. DE EU K beid  I46 DE INVLOED VAN DEN GODSDIENST beid daar door voor hem eerst waare zegen en innig geluk. Zien zich ' ook de dienaars van de zonde menigmaal in hunnen arbeid gezegend; God M. V. fchenkt hun dien zegen vaak in Zijnen Toorn. Hun voorfpoed flxekt hun doorgaans tot nieuw voedzel voor onrust en zonde; en het geluk maakt hen meestal trotsch en vermetel. Worden zij tot eene aanmerklijke hoogte van geluk opgevoerd; het is veelal, om door eenen te fteiler val te vreeslijker neer 'te Horten. Hoe weinig tog is den godloozen al zijn zegen waard! .Mist hij niet altoos de gunst van den Alzegenaar? Zeer zeker wordt ai dat geluk, te eeniger tijd, voor hem donkerheid en wroeging; en ten laatsten raakt het geheel verdrongen, om plaats te maaken voor al het ongeluk van eene onzalige toekomst. Zo gaat het M. V. met hun, die arbeiden zonder God; met menfchen, die, enkel zaaiende op houder, dat hij kloeklijk gedaan had. — Hoe, zal men veelligt vraagen: verdient die man goedkeuring en lof, die, een misbruik maakende van 't in hem geplaatfte vertrouwen, de goederen van den Eigenaar willekeurig verfpilde; daar hij aangenoomen had, dezelve of te bewaaren of die op eene waardige wijze te bellieren? Verdient die man goedkeuring en lof, die, om de verontwaardiging van zijnen Heer te ontgaan, zijne gepleegde ontrouw nog met eene fnoodheid van eenen zwarteren aart verzwaarde; door 't pleegen van opzetlijke, van wél beraaden en listig doorgedagte bedriegerijen? — Hoe komt hier de  ALS HUISHOUDERS VAN GO O. Q2? de loffpraak van dezen man in de mond van Christus; van Hem, wiens edele ziel van de minfte ontrouw gruwde; en die elders trouwloosheid en bedrog, zelfs in de eerfte beginzelen, in de gedachten van 't hart, zo nadruklijk, zelfs onder zwaare bedreigingen., te keer ging? — Ik heb M. V. deze zwarigheid voorgefteld in al haar gewicht, om in derzelver oplosfing dies te vollediger te zijn. En 't is hier (om dit in 't voorbijgaan op te merken) dat het al terftond zal blijken, hoe zeer 't oogmerk van eene gelijkenis ons dra den fleutel aanreikt, ter opening van den zin en 't goed verftand van dezelve. Ware hier 't doel van den Verlosfer geweest, om 't kwaade, 't zedelijk verkeerde in de handelwijze van dien huishouder te wraaken, of zijne toehoorders daar voor te waarfchuwen, dan zou Hij, afkeer van al dat verkeerde hebbende willen bevorderen, dien huishouder zeker geenzins geroemd, maar integendeel op. zetlijk in ronde woorden gelaakt, en zijne toehoorders 't zondige in 'smans handelwijze duidelijk hebben doen gevoelen. Maar neen! Geenzins was 't hier jfefus oogmerk, om ftil te ftaan bij de kwaade zijden van dezen man; integendeel eene enkele goede kant, die deze huishouder bezat, die wilde Hij in dien man doen opmerken, en deze hoedanigheid bij zijne hoorderen bevorderen. En zo gij mij P 2 vraagt:  22 8 DE MENSCHEN vraagt: welke was dan deze loffelijke zijde in 't gedrag van dezen huishouder? Gij vind M. V. die vraag beantwoord in 't genoemde O vers. Christus roemde hem, geenzins wegens zijne ontrouw en verfpilzucht, noch minder wegens 'r neemen van bedrieglijke en eerlooze befluiten, om zo de wél verdiende ftraffen te ontgaan, maar Christus roemde den onrechtvaardigen huishouder, om dat hij kloek* lijk gedaan had, en in tijds bezorgd was geweest wegens de toekomst. Zo 't waare dwaasheid is, om te fluimeren op de randen van eenen afgrond; of zorgloos te blijven rusten, in 't ogenblik, dat men de wolken zig ziet famen pakken, om binnen kort in een vreeslijk onweder over onze hoofden los te berften; zegt mij M. V. is 't dan geene wijsheid, geene waare kloekheid, gevaaren die ons van verre dreigen, in tijds op te merken, daar bij ftil te ftaan en rond te zien naa middelen, om dezelve af te wenden? Dat was kloekheid bij dezen anderfints trouwloozen huishouder, en dat verdiende goedkeuring en lof, dat hij, in tijds, daar over nadacht: mijn heer komt, en neemt V ampt van mij! Wat zal er van mij worden? Wat raad, om, in de zo bedenklijke toekomst, mijne welvaart te bevorderen? — En hoe eerloos, hoe affchuwlijk ook 't middel mag geweest zijn, waar van hij zig ten dien einde be-  ALS HUISHOUDERS VAN GOD. 229 bediende; in zijn hart egter woonde zorgvuldigheid, en in zijne handelwijze ftraalde fchranderheid en wijsheid door; want hij bezorgde zig geluk voor de toekomst; en in *c tegenwoordig netelig ogenblik wist hij zig vrienden te verfchaffen, die zijn geluk in het toekoomende bewerkten. Dit kloeke, dit fchrandere, dit alleen was het, 't welk Christus begeerde, dat zijne toehoorders van dien huishouder zouden overneemen; om, namelijk, voor de toekomst te zorgen, en hunne goederen in tijds zodanig te befteeden, dat zij hun vrienden konden verfchaffen, die eens ten hunnen beste zouden voortreeden ten dage des gerichts. Even gelijk die Jooden, die eens bij den Verlosfer pleitteden voor 't belang van eenen heiden: Heer! help hem, het is waar, hij is een heiden; maar echter, hij is het waardig, hij heeft ons eene fchool gebouwt! ook die weldaadigheid, die zij in dit voorbijgaand leeven zouden beoefenen, zou hun vrienden bezorgen; vrienden, die, om *t met Jefus eigen woorden uit te drukken, hen zouden aanneemen, of doen aanneemen in de eeuwige hutten. In plaats van uwe goederen dwaaslijk te verfpillen, integendeel maakt er u vrienden door, onder die ongelukkigen, die gebrek lijden; op dat zij in uw doods-uur of in de eeuwigheid, als alle uwe goederen u zullen ontzinken — als gij zelve zult reikP 3 hal-  ago DE MENSCHEN- halzen naa de verblijfplaatzen van rust en gelukzaligheid, uwe voorfpraaken mogen zijn bij den algemeenen Vader en Rechter der menfchen; op dat deze dan 't hunne mogen doen, dat men u aanneemt in de eeuwige hutten. Dan, misfchien vraagen zommigen mijner hoorderen: hoe, zijn dan onze handelingen van weldaadigheid, naar de verzekering van onzen Verlosfer, niet verdien (lelijk; en komt ons dan de ingang in die eeuwige hutten niet toe, als een wettig recht? — Neen M. V. Offchoon Christus ons verzekert, dat weldaadige bedrijven invloed zullen hebben in ons toekomftig lot, geenzins leerde Hij daarom, dat onze edelmoedige handelingen de zaligheid als zouden verdienen. Of, is 't niet wat anders, daaden te vorderen, als voorwaarden van ons geluk — als handelingen, die de graaden van onze gelukzaligheid zullen beflisfen; en geheel wat anders, van deze daaden te fpreeken, als ons een recht geevende op die zaligheid, of 't geluk van den hemel in eenen eigenlijken zin verdienende ? In den eerstgemelden zin kon de Verlosfer met het grootfte recht zijne tijdgenooten toeroepen: maakt u door weldoen vrienden, die uwe voorfpraaken kunnen worden ten dage des. gerichts; immers, dat zelfde leerde Hij elders  ALS HUISHOUDERS VAN GOD. 531 elders op eene duidelijkere en meer rechtftreekfche wijze: geeft en men zal u weder* geeven! Met die maat, waar mede gij anderen meet-, zal men n weder meeten! — Dan, dat Hij deze woorden geenzins gebezigd hebbe in den bovengemelden laatften zin, en er verre van af was, om daar door de werken van liefde, als verdienftelijk, te willen doen voorkoomen, daar voor zijn ons de beginzelen, die de Verlosfer elders leerde, tot doorflaande bewijzen. Blijkt dit niet, onder anderen, aan de verplichting, waar onder Hij zijne jongeren bracht, om daaglijks van de Godlijke ontferming de vergeeving van hunne zonden af te bidden? Ook de wijze, Waar op Hij aan dien knegt, die niets bezat om te betaalen, eene fomme van tien duizend ponden liet kwijtfchelden, toont duidelijk, dat Hij de menfchen leerde, hunne hoop op de Godlijke gunst te vestigen; geenzins op 't verdienst van hunne daaden, maar op kwijtfchelding van zonden, en dus op genade. En, wien Uwer is die beflisfende uitfpraak van onzen Verlosfer niet bekend, waar door Hij alle eigenlijk gezegde verdienstlijkheid, eens vooral, van onze werken wilde uitfluiten? Ik meen dat gezegde: als gij gedaan hebt al, wat gij te doen fchuldig zijt, zo fpreekt: wij zijn onnutte kneehten, wij hebben niets gedaan, dan V geen wij te P 4 doen  »3S de menschen doen fchuldig waaren! Verre, zeer verre was Christus er dus van af, om zijne hoorderen te leeren, dat zij, door deugdzaame of weldaadige handelingen, den hemel of 't recht tot deszelfs ingang zouden kunnen verdienen. — Dat leerde Hij elders en ook hier, dat weldaadige handelingen, voor zo verre zij bewijzen zijn van ons Godgezind en geloovig hart, eens uit genade, bij God in gedachtenisfe zullen opkomen. In die ogenblikken, als de Rechter aan de godloozen 't loon zal toewijzen voor hunne liefdelooze of vijandige bedrijven, dan zal Zijne macht-ftem zig door alle de ftreeken in dezer voege doen hooren: nu, nu blijft er geen droppel koud water onbeloond' nu is de ingang in de hutten van eeuwige rust en gelukzaligheid voor weldaadige harten geopend! Wat gij gedaan hebt aan een van deze minflen, dat hebt gij mij gedaan! II. Naa deze aanmerkingen M. V. over onze Text - woorden, koomen wij nu, tot het tweede Deel onzer Rede, waar in wij met uwe aandacht bij dat denkbeeld: de menfchen zijn huishouders van God —- nader zouden ftil ftaan. Bij 't nadenken daar over vertoont zig dit denkbeeld, wij zijn Gods huishouders! aan ons onder een drieleedig gezichtpunt. U die gedachte te doen voorkoomen, als volkomen juist en waarachtig — als  ALS HUISHOUDERS VAN GOD. 233 als zeer bevatlijk, en 'volledig ftrookende met het oogmerk van den Verlosfer — en als zeer belangrijk en uitfteekend gewichtig; ziet hier M. V. alles, wat wij in het overige onzer Redenvoering bedoelen. li Ik zeg: dit denkbeeld, het welk Christus hier ten grondflag leidde, dat wij flechts huis» houders zijn, is volkomen juist en waarachtig. — 'c Zal hier niet nodig zijn, mijne hoorderen breedvoerig te zeggen: wat een huishouder zij. Het woord zelve, huishouder, leid ons terftond, als van zelve, op den weg. Blijkbaar drukt het uit, iemand, die door den Eigenaar is aangefteld, om deszelfs goederen, het zij ten deele of in het geheel, naar de oogmerken van zijnen heer te bellieren. Handelt hij in deezen, naar de bedoelingen van den eigenaar, dan verdient hij den naam van eenen getrouwen huishouder; dan, zo hij die goederen behandelt als zijn eigendom en naar zijne eigen oogmerken — zo hij, de wil van zijnen heer ganfchelijk uit het oog laatende, bij het bellier over deze goederen, zijne eigen zinlijkheid of begeerten volgt, dan is hij een ontrouwe of trouwlooze huishouder. Een huishouder te zijn, dit M. V. vooronderftelt dan, goederen te bezitten in afhankelijkheid van eenen anderen; goederen, die het eigendom P 5 van  234 DE MENSCHEN van eenen anderen uitmaaken. Een huishouder te zijn, vooronderfteJt dan de verplichting, om die goederen niet willekeurig, maar verftandig, naar het oogmerk van den eigenaar, te befteeden; en gevolglijk aanfpraaklijk te zijn voor het gebruik, dat men er van maakt. En wie is er nu onder ons, die er met reden aan twijfelen kan, of wij allen kunnen ons aanmerken, als huishouders van God? Is niet God, de Schepper van 't Heelal, ook onze Maaker, en uit dien hoofde, de Eigenaar van alle onze krachten, van alle onze goederen? Iets gemaakt of voortgebracht te hebben, dit doch is het alleroudfte recht van eigendom. Toen andere gronden van eigendom, in de vroegere ftaat van het menschdom, of min bekend of niet gebruikelijk waaren, toen gold deze grond van eigendom, iets te hebben voortgebragt, al in de volfte kragt. En nog heden oordeelen wij naar het zelfde beginzel. Ziet het M. V. aan een konstftuk. Erkennen wij allen den maaker daar van niet, gereedlijk, als den wettigen eigenaar? Op dezen zelfden grond eisfchen wij met recht de afhankelijkheid van onze kinderen; en befchouwen wij dezelve, in zeker opzigt, als ons eigendom. Ik weet wel M. V. 't denkbeeld van eigendom blijft in deze genoemde voorbeelden nog altoos flaauw en gebrekkig. Geen wonder! In beide  ALS HUISHOUDERS VAN GOD. «35 de die gevallen waaren wij niet geheel de öorzaaken of de maakers. In beide gevallen waaren er grondftoffen voor handen; en om die reden is ook ons recht van eigendom, of op het konstftuk, 't geen wij maakten, of op die kinderen, wier aanzijn wij alleen middelbaar bewerkten, flechts gedeeltelijk of gebrekkig. Maar bij God M. V. is dit geheel anders. God doch formeerde ons niet alleen uit voor handen zijnde grondftoffen; neen, ook deze grondftoffen zelve bracht Hij voort, en deze ftoffen, die niet waaren, riep Hij, dat zij zijn zouden. En ons naderhand daar uit formeerende wierden wij, in den uitgebreidften zin, het maakzel van Zijne handen. — Is God dus M. V. in den volflrektflen zin geheel onze Maaker, geheel de eigenaar van ons en van alle onze krachten; hij is gevolglijk ook de eigenaar van dij goederen, die wij ons, en door 't aanwenden vin de ontfangen krachten, cn door gunrtïgc omllan. digheden, waar in ons die Alregeerder plaatile, verwerven, 't Geen Salomon leert, bevestigt de ondervinding van alle tijden. Tot rijk' dom helpt niet, (d. i. voldoet niet) kloek te zijn, enz. maar 't hangt af van tijd en geluk, d. i. van den famenloop van gelukkige omftandigheden. Werken die omftandigheden , gun • ftig mede, dan flaagen onze poogingen; zo niet, dan mislukken ook de best beraamde ont-  036" DE MENSCHEN ontwerpen. Is hec nu God, die alle die omftandigheden in zijn bedwang heeft, wat is dan zekerer, dan dat wij God ook, als den eigenaar dier goederen, kunnen befchouwen, die wij ons door onzen arbeid verfchaffen. Wij M. V. zijn dan geenzins de eigenaars van onze krachten, zo min als van onze goederen. Alles wat wij bezitten, ontfingen wij van God; en wij bezitten 't alleen door Hem! Hoe billijk, hoe hoogst billijk is het dan niet, goederen, waar op wij geenerhande recht van eigendom bezitten, te bededen naar den wil van God, derzelver eigenaar, en ze geenzins te bezigen naar onze willekeur? Geen wonder, dat er daarom ook eens ten zijnen tijde zal gevraagd worden: waar toe hebt gij ■ miin «gendom, waar toe uwe krachten, waar toe uwe bezittingen gebruikt en bedeed? — 't Beeld dan van eenen huishouder, waar onder de Verlosfer ons hier doet voorkoomen, is volkomen juist en waarachtig, 't Is in den volledigden zin waar: - wij zijn flechts huishouders en geenzins eigenaars van 't onze.' a. Dan, deze beeltenis is in de tweede plaats ook zeer bevatlijk, en was zeer ge. past voor 't doel van onzen Godlijken Verlosfer. - Wat doch M. V. was, ten allen tijden, onder de menfchen gemeener, dan, in geval van afweezigheid, de bewaaring of 't be-  ALS HUISHOUDERS VAN GOD. 037 beftier van zijne goederen over te draagen aan eenen anderen; zonder dac hij, in wien men zulk een vertrouwen ftelde, daar door eenig recht verkreeg, om die goederen als zijn eigendom te befchouwen en te behandelen? De zeer verfchillende betrekking van den eigenaar en van den huishouder tot de goederen, die aan hem wierden toevertrouwd, en de verplichting van den laacften jegens den eerden; dat alles was, ook voor den min. kundigen, onder de toehoorderen van Christus, klaar; dat alles lag zeer digt onder 't bereik, zelfs van eenvouwige verdanden. — Dan, dit zelfde beeld van eenen huishouder beantwoordde ook volledig aan het oogmerk van onzen Verlosfer. Immers bedoelde deze Leeraar hier niet, om de menfchen af te fchrikken van dwaaze verfpilzugt, en hen te leeren, hunne goederen zo te befteeden, dat zij een zaad wierden, waar van zij naderhand de heerlijkfte vruchten zouden inoogden? Wilde Hij hun die wijze kloekheid niet infeherpen, om bij voorraad te zorgen, tegen tijden van nood en gebrek, op dat zó hun geluk, ook in eene nijpende toekomst,verzekerd wierd? Om zijne toehoorders afkeerig te maaken van een geest van misbruik en verfpilling; daar toe liet Hij dien huishouder al 't ontzettende gevoelen dier vraage: hoe hoor ik dit van u! Doe rekening van me huishouding.' — al 't onc-  238 DE MENSCHEN ontzettende dier uitfpraak: gij kunt voortaan geen huishouder meer zijn! En wat het overige van Jefus bedoelingen ter dezer plaatze betreft: om zijne tijdgenooten waakzaamte maaken tegen tijden van nood en druk — om hunne goederen wijzelijk aan te leggen op winst voor het toekoomende; daar toe fchetfte de Verlosfer, in dien huishouder, een treffend voorbeeld van tijdige voorzorg en van wijze voorzigtigheid. Zijne toehoorders het voordeel van zulk eene voorzichtigheid, en het verband tusfchen weldaadige handelingen en derzelver zegenrijke gevolgen; willende doen opmerken daar toe toonde Hij hun in dezen man, hoe hij door zijne voorzichtige bedrijven zorgde tegen den dag van gebrek. Gelijk die vrienden, die de huishouder zich zo verfchafte, naderhand zijne weldoeners zouden worden, en hem dan in zijne nijpende nooden onderfteunen; even zo zouden die raadeloozen, die wij door onze inzichten geleid en geholpen hadden, — of die behoeftigen, die wij hier door onze gefchenken verheugden en verkwikten, eens onze weldoeners worden in de toekomst. Dan zouden zij voor ons optreeden in het Godlijk gericht; en het hunne doen, om ons, in tijden van gebrek, te doen aanneemen in de eeuwige hutten. 3. Ein-  ALS HUISHOUDERS VAN GOD. 239 3. Eindelijk, de beeldtenis van eenen huishouder, hier gebézigd, is ook zeer rijk in allerlei gewichtige denkbeelden. Zij is uiterst belangrijk om de groote waarheeden, die 'er natuurlijk in liggen opgeflooten, en om de gewichtige plichten, waar aan deeze fchilderij ons op 't treffendlte herinnert. — De hoogheid van God, 't oppergezag van onzen Schepper, in teegenftelling van onze kleinheid ea afhankelijkheid, dit is het eerfte denkbeeld, 't welk hun, die deeze gelijkenis aanhoorden, duidelijk in de oogen draalde. God is de eigenaar van alies, en wij bezitten niets van ons zeiven! Alles wat wij zijn, zijn wij door God! In ieder oogenblik van ons be. ftaan hangen wij, in alle onze kragten, bezittingen en voorrechten, ganfchelijk, af van Hem en van zijnen alles beflisfenden wenk! —Dat het aan God, dien eigenaar van alles, geenzins onverfchiliig kan zijn, welk gebruik wij, die Zijne rentmeesters zijn, van Zijne goederen, van onze krachten, maaken; en dat Hij, althans zo er Rechtvaardigheid bij dien Almachtigen gevonden worde, den mensch aanfpraaklijk houdt voor het gedrag, het geen hij houden zal omtrent dat Godlijk eigendom of die goederen, die hem zijn toevertrouwt; ziet hier M. V. eene tweede waarheid, waar aan deze beeldtenis de tijdgenooten van den Verlosfer natuurlijk herinnerde.  ft40 DE MENSCHEN nerde. Welk Vader dog is onverfchillig omtrent de handelwijze van zijne Kinderen, in hec ftuk van hunne goederen? En welk vader zal zijn kroost dieswegens nimmer onderhouden, of hen niet aanfpraaklijk maaken voor hun gedrag ten dezen opzigte? — Eene derde waarheid, die er in deeze beeldtenis lag opgeflooten , komc daar op needer: veel, zeer veel hangt er, in de toekomst, voor ons af van het goed of kwaad gebruik, het geen wij in het tegenswoordige van onze goederen maaken. Onze gedraagingen ten deezen opzigte zullen gevolgen hebben; en zij zullen ons eens vatbaar maaken voor billijke ftraf of voor zaalige belooning. Gelijk hier die fchuldenaars, door de gefchenken van den onrechtvaardigen huishouder, op het fterkfte aan hem verplicht wierden, en zij zich om dezen hunnen weldoener, in zijne behoeftige omftandigheden, naderhand bekommerden; even zo zouden ook onze gefchenken, waar door wij den elendigen verkwikten, geenzins verlooren zijn. Dus doende zouden wij onze goederen als voor ons uitzenden, om er de rijkfte renten van in te oogden in eene blijde toekomst. Dan zouden die behoeftigen hier onze vrienden en namaals onze voorfpraaken worden. Gelijk de mannen van Ninive in dien dag zullen opdaan, om Jejus tijdgenooten te befchaamen en te verdoemen; zo  ALS HUISHOUDERS VAN - GOD. 2Af &o zouden zij, daarentegen, wier lot wij hier door onze gefchenken verlichtten, op hunne beurt onze weldoeners worden; zij zouden in het Godlijk gerichc voor ons optreeden en den Rechter der Volkeren bidden: o Godl Ontferm Gij u nu over dezen, gelijk zij zich eens over ons ontfermden! Zij waaren in nijpenden nood onze weldoeners en onze redders; zijt Gij thans de Redder van deze onze weldoeners, en neem Gij hen genadig op in Uwe eeuwige hutten! — Eindelijk, dat denkbeeld: onze waarde hangt geenzins af van den (land of omftandigheden, waar in ons God plaatfte, noch van de goederen, die ons de Opperheer hier toevertrouwde; maar onze waarde wordt alleen bepaald, door de wijze, hoe wij er omtrent verkeeren, en door het gebruik, het geen wij van die goederen of omftandigheden maaken. Ook deze waarheid konden de toehoorders van den Verlosfer ligtlijk uit het beeld van eenen huishouder ontwikkelen. Immers, zo min het van eenen huishouder afhangt, over hoe veele of over welke goederen hij geplaatst wordt, even zo weinig hangt ook onze ftand of onze goederen, die ons hier toevertrouwd worden, af, van de fchikking of keuze der menfchen. En zo zeer hij, die, buiten zijn fchuld, over minder goederen geplaatst, dezelve met gemoedelijkheid en trouwe beftierd, verre IV. DEEL. Q lof-  $42 DE MENSCHEN lofwaardig is boven hem, dewelke, over grooter goederen gefteld, die met onachtzaamheid of met trouwloosheid behandeld; even zo is ook dat mensch in het oog der Godheid waardiger, en wordt met meerder gunst befchouwd, die, minder goederen ontfangen hebbende, dezelve waardig befteed, er trouwhartig mede omgaat, en die, dat goed wijzelijk op woeker zettende, zo het eigendom van zijnen Heer vermeerdert en verhoogt. * * : Zo M. V. zo zaagt gij dan dit denkbeeld i mj zijn kuishouders van God! ontwikkeld; en in deszelfs waarheid en gepastheid, in deszelfs rijkdom en gewicht voor uwe aandacht aangedrongen! Zo hoorden wij den Verlosfer de belangrijkfte waarheden voordraagen, in eene treffende en leerrijke fchilderij, om eenvouwige verftanden en zinlijke harten dies te beeter te treffen! Dan, wat baat het ons, de wijsheid van dien Leeraar der menfchen te bewonderen, en het gewicht of de voortreflijkheid van Zijn onderricht te bevroeden; zo wij het bij die enkele befpiegelingen van het verftand laaten berusten, en onze harten niet doordrongen raaken van deze groote en heilige beginzelen zelve ? Ja M. V. Alles (welk eene groote en dankbaarheidWekkende gedachte!,) Alles, wat wij zijn en be-  ALS HUISHOUDERS VAM GOD. 24$ bezitten, dat, dat zijn en bezitten wij door God! Alle onze natuurlijke krachten, alle de vermogens van ligchaam en ziel, deze allen fchonk ons God, onze Maaker en Formeerder! Alle de gefchenken van geluk, onze rijkdom, onze fchoonheid óf bevalligheid; ons aanzien, onze invloed of gezag; alle de onfchatbre voorrechten van den Godsdienst, alle de gelegenheden en opwekkingen ten goede; al het licht het geen de Leer van Jefus fchenkt voor onze verftanden, al de troosc, die zij ons aanbiedt voor onze harten; alles, alles zijn wij aan U, aan U alleen verfchuldigd! God! Zo, zo hebt Gij Uwe weldaadigheid vermenigvuldigd aan de kinderen der menfchen! Uwe weldaaden! Zouden wij die tellen ? Zij zijn meerder dan de hairen van ons hoofd ! Ja ! Derzelver menigte gaat dat van de zanden aan den oever der zee te boven! Zo M. V. zo is de Godheid voor ons alles! En egter, wij kleine, kortzichtige, nietige wezens! wij verheffen ons vaak op onze goederen en krachten, als waaren die ons ei* gendom; en, als zouden zij ons nimmer ontzin. ken! Wij, wij verliezen den Geever, den Eigenaar van alles, dikwijls, zo vermetel als ondankbaar, uit het oog! Onze krachten en goederen, ach M. V. Hoe menigmaal worden zij verwaarloosd of verfpild! Hoe menigmaal onteerd of misbruikt, ten kosten van ons of van den flaaften! Hoe zelden bézigen wij dezelve, in Q a hec  «44 BE MS N S C H E K. hec gevoel van nedrige afhankelijkheid, en naar de wijze bedoelingen van onzen Maaker? O Mensch. trotfche vermetele fterveling! Wat hebt gij dat gij niet ontfangen -hebt; en zo gij het ontfangen hebt, wat roemt gij u, ah hadt gij het niet ontfangen? Helaas! Zien wij de aanwending van onze krachten gelukken; hoe ras geraaken wij dan vol van ons zei? ven, en geheel ledig van God; voortgeduwd door die zo onzinnige als vermetele gedachte: dit is het Babel, dat deze mijne .hand- gebouwd heeft! En, wat zal ik zeggen van hec zo ftrafbaar n misbruik van alle de ons toe* vertrouwde krachten? Onze zintuigen, onze fchranderheid, ons fpraakvtrmogen, alles wordt menigmaal beurtelings misbruikt .ten onzen verderve. Op hoe veele christenen past niet de fchilderij van een Apostel: hun keel is een open graf, met hunne tongen handelen zij bedrieglijk; adderen fenijn is er onder hunne lippen! Door fchoonheid en bevalligheid poogt men dikwijls anderen te verleiden, terwijl men door zijne fchranderheid en inzigten den eenvouwigen verfchalkt; door 't goud poogt men allerlei ftrafbaare oogmerken te be. reiken, en door ons aanzien en luifter den min. deren te verlagen, te bedroeven en te onderdrukken. Om niet te fpreeken van het ondankbaar misbruik van den Godsdienst; van die verkeerdheid, of ligtzinnigheid waar mede men  ALS HUISHOUDERS VAK» GOD. 345 men het heiligdom van den godsdienst behandelt en met de groote waarheden van Jefus Leere omfpringt. — Zo M. V. (trekken alle die toevertrouwde, goederen -ons natuurlijk toe eene zwaare verantwoording! Zo (lichtten wij door onze voorrechten in het eene oogenblik onheilen bij anderen, en in het andere doen wij die werktuigen worden voor ons eigen verderf! Zo verloochenen wij ondankbaar den Opperheer, den eigenaar van alle deze goederen! Zo weinig denken wij aan God, of aan 't ogenblik, waar . in l wij gebrek zullen lijden, en hec ons ,hart bang zal worden om post en ;om redding! . Zo denken wij aan alles, uitgezonderd aan het woord van onzen toekomen -.en Rechter: doe rekening van, uwe hul houding! — Zege mij M. V. zouden wij wel in dezer voege' handelen, zo het beeld, het ontzaglijk beeld .van onzen Opperheer en Rechter ons (leeds voor den geest zweefde; en die gedachte doorgaans gemeenzaam was aan onxe ziel: wij zijn flechts huishouders! Er naderd " eêri dag van rekenfehap, eene eeuwigheid van .draf of be« looning ! — Denkt daarom deze beeltenis van eenen huishouder dikwijls bij u zelven naa! Dat trocschheid nimmer ons hart befwalke! Dat alle zelfsverheffing toch voor altoos Van den bodem onzer ziele veriluive voor die groote gedachte: alles, wat ik ben of bezit dac alles Q 3 ben  £4&* DE MENSCHEN ben en bezit ik door God! De Majefteit van dien hoogen God en het gevoel van onze kleinheid, dar weege zwaar, zeer zwaar op onze harten! Hij, dis het oog gemaakt heeft, zoude die niet zien'; Hij, die V oor geplant heeft zoude die niet hooren-, Hij, die de heidenen tugtigt, zoude die niet ftraffen? Die godlijke waarfchuwing bevestige bij u telkens de gedachte van afhankelijkheid, van rekenfchap, van belooning of van ftraffe; en deze gedachte bewaare u, in het uur van verzoeking, voor 't zondig misbruik van uwe goederen of talenten. Verhoogt fteeds Mi V. door dankbaare godsvrucht uwe bezittingen en krachten op aarde; dan verhoogt gij te gelijker tijd uwe beloonende zaligheden in den hemel. Hier beneden zij het eene waare wellust voor uw hart, menigmaal, ja zo veel mooglijk, te worden, 't oog voor ;den blinden en de voet voor den lammen; de man voor de weduwe en de vader voor den wees! Zo moeten uwe bezittingen u tot een zegen doen worden voor uwe tijdgenooten! Zo zijt gij waardige huishouders van God; wat zeg ik, huishouders, dan zijt gij Gods medewerkers, en gij drukt Zijn godlijk en weldaadig voetfpoor. — Eens nadert er tog zeker een ogenblik , waar in al de luister van uwe grootheid en al het gefchkter van uwe diamanten zal zwichten voor de donkerheid van angst en gebrek, voor  ALS HUISHOUDERS VAN GOD. 247 voor de akelige donkerheid van dood en van graf! Een ogenblik, waar in gij, ganschlijk ontzet van al wat u omringde, volmaakt gelijk zult ftaan met den daglooner, die men zo menigmaal drukte, en den behoeftigen, die men zo vaak verachtlijk voorbijzag. O, Dat dan niemand onder het heir dier ongelukkigen reden moge hebben, om over uwe liefdeloosheid of onderdrukking te klaagen; of, zig genoodzaakt moge zien, om het Recht van den gemeenfchaplijken Vader der Menfchen tegen u in te roepen! Integendeel, dat dan de vereenigde Hemmen van uwe ongelukkige broederen, die gij hier zo menigmaal raadde en troostte, die gij zo dikwijls wéldeed en verkwikte, u aan alle zijden mogen omringen, en met kracht opklimmen tot God in de hoogte! Leert dan bezeffen, wat hec zij, de Godheid in wéldoen te volgen! Dan moeten uwe weldaaden op aarde voor u verwisfelen in zegeningen van den hemel! Dan moete het, in den uitgebreidften zin, ten uwen opzigte waar worden: wie zig den nood des armen ontfermd, die leent den heere! — Nu roemt de barmhartigheid tegen V oordeel! — Wat gij gedaan hebt aan een van deze minften, dat hebt gij mij gedaan! — Maakt u zo vrienden met den onrechtvaardigen mammon, op dat, wanneer gij nu gebrek hebt, zij u aanneemen in de eeuwige hutten! Amen! Q 4 LEER- i  LEERREDE OP DEN TIENDEN ZONDAG NA 'T FEEST DER H. DRIEËENHEID. t CHARAKTER VAN DEN VERLOSSER; WIJZE ERNST EN EDELE ZACHTHEID OP DE VOLMAAKTSTE WIJZE VEREENIGD. LüC. XIX. 41—48. En als Hij nabij kwam, zag Hij de Stad aan en weende. En Hij ging in den Tempel, en begon uit te drijven die daarin verkochten en kochten. En fprak mijn huis is een bede-huis; maar gij hebt het tot een moordenaars kuil gemaakt! KJ aanbidden wij, groote, heerlijke God! Want Gij hebt , ons Uwe heerlijkheid zichtbaar doen worden; zichtbaar, in het aangezicht van Uwen grooten Zoon. Schenk Gij mij en alle deze hoorderen harten, om het groote en het beminlijke, de liefde-volle goedheid en den wijzen ernst in onzen Verlosfer op te merken, om die te eerbiedigen, en, zo veel in ons is, te volgen! Van Hem willen wij leeren, in allen geval groot en gelijkmaatig te handelen; en, naar gelang der omftandigheden, met goedheid of met nadruk te handelen. Amen! OVER Of-  SX CHARAKT. VAN DEN VERL. ENZ. 249 Offchoon er M. V. toe waare wijsheid, tot waare grootheid van ziel gevorderd wordt, eenpaarige,. gelijkmaatige gefteldheden te be-. zitten, en overal eene vastheid van beginzelen, eene .beftendigheid van charakter ftaande te houden; het groot onderfcheid echter tusfchen de menfchen, waar mede wij omgaan; de groote verfcheidenheid der omftandigheden*■ waar in wij ons bevinden, en het aanmerkJijk verfchil tusfchen de oogmerken, die wij, op onderfcheiden tijden bedoelen; dit alles, maakt eene in het oogloopende verfchei. denheid, in onze wijze van handelen, noodzaaklijk ja zelfs tot plicht; althans, dat zig in ons gedrag, in het eene ogenblik meerdeze, en in een volgend meer andere beginzelen en hoedanigheden naar buiten vertoonen. Hier van daan, dat dezelfde man, die b. v. in 't eene ogenblik geheel koel blijft, in het andere terftond vuur vat; en dat dezelfde man, wiens woorden en handelingen dikwijls even te vooren van goedheid als overvloeiden, niet lang daarna fchier enkel ernst en nadruk, fterkte en kracht verraad. Bij dit alles kunnen echter alle deze zo vér uit één loopende daaden de voortbrengzelen zijn van het zelfde wijs verftand en van het zelfde deugdzaam hart; en geen wonder! Hier doch blijven de beginzelen dezelfde; fchoon die, naar de omftandigheden, anders gewijzigd, nu eens Q 5 naa  S50 T CHARAKT. VAN DEN VERL, WIJZB naa dezen kant, dan weer naa eenen anderen kant, gericht worden. Hier van daan ondertusfchen dat bekend onderfcheid, 't welk men gewoon is te maaken, tusfchen de manlijke deugden, en tusfchen die van eenen zachteren aart; wordende wij gerekend, de deugden van het eerfte of tweede zoort te bezitten, naar mate wij al of niet tot ernst en ftrengheid of tot zachtheid en goedhartigheid overhellen. Hij, dus, wiens handelwijze het naauwkeurigfte ftrookt met de omftandigheden, waar in hij zig bevindt; en bij wien de mannelijke deugden van ernst met de meer zachtere hoedanigheden van goedhartigheid, op de gelukkigfte wijze, vereenigd zijn, fchijnt aanfpraak te I kunnen maaken , op het volmaaktfte charakter. — Ziet hier M. V. het punt, naar het welk wij allen behooren te ftreeven; althans, zo wij die volmaaktheid nabij wenfchen te koomen, waar toe het Christendom ons opwekt. Eene volmaaktheid, waar van gij het zigtbaar afbeeldzel, zo gij flegts Zijn leeven behoorlijk nadenkt, aantreft in den Perfoon van Jefus Christus. Immers, was er ooit een mensch, wiens Leeven èene zeer groote verlcheidenheid opleeverde van allerlei omftandigheden, waar onder hij handelde; en van allerlei perfoonen, met welken hij te doen had, het was zeker onze Verlosfer. Nooit echter afwijkende van Zijne waardige en  ERNST EN EDELE ZACHTHEID ENZ. 35I en vaste beginzelen, volgde Hij altoos groote en weldaadige bedoelingen. Altijd heerschte er eene effenheid, eene gelijkmatigheid op den bodefn van Zijne ziele; offchoon de ftroom Zijner handelingen nu eens deze, dan weder eene andere richting volgde. Zo M. V. was? Hij ook in dezen het zichtbaar afbeeldzel van den hoogen God! Immers, offchoon er bij de Godheid geene de minfte verandering van licht en duisternis gevonden wordt; in haare handelingen vindt gij echter overal eene onnagaanbaare verfcheidenheid. Naar haare verfchillende bedoelingen, en naar gelang der omftandigheden, waar in zich de menfchen bevinden, wisfelt Zij haare goedheid af met ernst; of Zij doet haare geftrengheid wijken voor alle de aandoeningen van mededoogen. —» Offer mij uwen eenigen Zoon 1 s a a c ! Zó heette het ftreng bevel* toen God de gehoorzaamheid en het vertrouwen van eenen Abraham een luifterrijk voorbeeld wilde doen worden voor de volgende geflachten; dan, naa 't eindigen van dien bangen ftrijd voor het vaderhart, hooren wij eene geheel andere taal: jlaa uwe hand niet aan den jongen, en doe hem niets! Ik wil uw zaad vermenigvuldig gen als het zand aan den oever der zee; en uw zaad zal de poorten zijner vijanden bezitten! — Als de inwooneren van Ninive in onboetvaardigheid volhardden, dan gaat die groo*  252 T.CHARAKT. VAN DEN VE RL, WIJZE groote Had in 40 dagen. te, grande ; dan zul, len deszelfs puinhoopen aan nabuurige volkeren den ernst der ftrafTende Godheid verkondigen. Doch, zo dra zij hunne dwaasheden en gruwelen verhaten, en zig voor God vernederen ; dan zal Zijn. aangezicht ten hunnen opzichte' ten goede keeren. Dan trekx de Godheid haaren arm, al opgeheeven ten verderve, te rug. Dan zullen de oordeelen achterblijven; en al de ernst van het Godlijk misnoegen zal plaats maaken voor de zachte inboezemingen van mededoogen en van onu fermende liefde. De beide aanmerklijke gevallen in onzen Text gemeld; deze M. V. doen ons den Verlosfer al ras kennen, als het-waare afbeeldzel van Zijnen Vader. Ook bij Hem vindt gij ernst en goedheid wijzelijk, en op de volmaaktfte wijze vereenigd! Offchoon altoos gelijkmaatig in de beginzelen, die Hij" volgde, vertoonden Zijné daaden echter eene groote verfcheidenheid;" want daar in toonde zig buurtlings fterkte en zachtheid; en Zijne goedheid en ernst wisfelden telkens op de volmaaktfte wijze af, r.aar den aart der omftandigheden, waar in Hij zig bevpnd.- 'c Tweeledig verhaal van onzen gefchiedfchrijver: jfefus traanen.over Jeritfalem — en de ijver, waar mede Hij, in eigen perfoon, de luister van  ERNST EN EDELE ZACHTHEID ENZ. 253 Van den opcnbaaren Godsdienst heriblde, en den loop van alle de ontheiligende bedrijven van woeker en bedrog met den grootften na. druk "ftremde; 't verhaal" van deze bijzonderheden M. V.^ Dit zij ons 'dan tot ééné aanleiding, om thans met uwe aandacht te "befchouwen : 'T CHARAKTER VAN ONZEN VERLOSSER ; WIJZE ERNST MET EDELE ZACHTHEID OP DE VOLMAAKTSTE WIJZE VEREENIGD. Vooraf zulten wij uwe opmerkzaamheid* vestigen op de trekken van e 'elè en wélgeplaatfte zachtheid, rondom zichtbaar in het leven van onzen Verlosfer. En vervolgens op de blijken van wijze en verftandige ernst •, • 'van nadruk en van fterkte, die er, bij al den aandrang tot goedheid, bij al het gevoel van mededoogen eti welwillenheid, in de handelingen van den Verlosfer, ter rechter tijd, doorfiraalden. Zegen Gij, God der Liefde 1 daar toe onze poog'ingen! Wie onzer kan de heenijKheid van Uwen Zoon, in den loop Zimer gedachten, in den loop;Zijner bedrijven, gadellaan en er bij ftil ftaan., zonder eerbiedige verbaaz'ng, ,zonder dat ïijne oogen, door dien glans Zijner zedelijke volmaaktheid, als fchemeren? Bevorder Gij, ook door deze  354 T CHARAKT. VAN DEN VERL. WIJZE deze befchouwingen, nedrigheid en waare zelfskennïs in ons midden. God! naar Zijne flappen , naar Zijne bedrijven willen wij de onzen iteeds afmeeten; eh, even gelijk Hij, onze ernst paaren met wijze goedheid, en, zo veel mooglijk, in onze daaden nadruk en fterkte vereenigen rnet Zachtheid en met mededogen, Amen! I. En als Hij nabij kwam zag Hij de ftad aan en weende over haar. — Dan, eer wij uwe aandacht M. V. die edele zachtheid, die er in Christus woonde, uic deze traanen, en uit verfchillende gevallen van zijn Leven, zullen doen opmerken, zal het geenszins ondienftig zijn, bij het onderwerp in het algemeen: wijze ernst en edele zachtheid, volmaakt vereenigd in V Charakter van onzen Verlosfer! alvoorens een enkel ogenblik te verwijlen. — Wat is hier wijze ernst? Wat edele zachtheid van Charakter? En wat bedoelen wij, als wij van de gelukkige mengeling dezer verfchillende hoedanigheden bij Jefus Christus gewaagen? — Zo dra wij aan iemand wijze ernst of wélgeplaatfte ftrengheid toekennen, en aan zijn charakter zekere nadruk of eene edele onbuigzaame fterkte in het handelen toefchrijven, dan bedoelen wij er door, die manlijke deugd, die hoedanigheid der ziele, waar bij hij, de beginzelen van braafheid onveranderlijk en zonder d© minHe vrees of eenigerhande twijffeling volgen.  ERNST EN EDELE ZACHTHEID £NZ. 355 gende, zig nimmer noch door traagheid van zig zeiven, noch door vrees voor anderen, eene enkele fchrede van dat pad verwijderd. *t Is die gefteldheid der ziele, die ons, verheffende boven al de kracht der gewoone najaagingen onder de menfcen, ons als ongevoelig' maakt voor vermaak of belang, voor vleierijen of voor verwijten, voor roem of voor verachting; en ons in ftaat ftelt om, bij elke voegzaame gelegenheid, den fterkften afkeer te toonen van al het laage en verachtlijke, van al het zondige en fnoode. Hij dus M. V. die uit traagheid of uit zwak* heid, uit hoop of uit vrees, bij de boosheden van anderen, zijnen afkeer verbergt, ontveinst, en zig plooit en wringt naar den fmaak en de zinlijkheid van anderen; hem mangelt die grootheid of fterkte van ziel, hem ontbreekt ganschlijk die manlijke deugd., die wijze ernst, die wij hier bedoelen. Ik zeg wijze ernst, wélgeplaatfte ftrengheid; om deze waardige gefteldheid niet te verwarren met eene verkeerdheid, waar bij men, vol van eigenzinnigheid, zig meer door redelooze drift en dvvaaze woede, dan door wijze en waardige beginzelen laat bellieren; die zo kwaalijk geplaatfte ftrengheid, waar bij men of zonder voldoende gronden, of zeer ter ontijd, den ernst der ziele op het hoogfte fpant; en die door een gefronsd voorhoofd, door  Sgó" *T CHARAKT. VAN DEN VERL. WIJZE door oogen vol vuur en door allerlei iïerke handelingen aan den dag legt. — Naa dit U M. V. gezegt te hebben, om een duidelijk begrip te vormen van wijzen ernst, zo dienen Wij ook een juist denkbeeld te vormen van het -geen wij door edele zacht' heid ter dezer plaatze verdaan, 't Is M. V. die beminlijke hoedanigheid der ziele, die, tefaamgefteld uit eene hartlijke welwillenheid en eene teerhartige neiging tot deelneeming, ons den kwaaden wel doet bejammeren, maar nimmer haaten; 't is die lofwaardige neiging, die, ons, de verkeerdheden van anderen zo veel mooglijk van de beste zijde doende befchouwen, telkens aanfpoort, om zijne verbetering en welvaart, zo veel in ons is, te bevorderen. Zo minzaam en meedoogend deze zachte goedhartige gefteldheid der ziele ons jegens anderen doet denken, even zo toegeevend en liefde-vol doet zij ons ook handelen. Een ftuurs en gefronsd gelaat, bitze woorden en fchampere bejegeningen zijn altoos, ten zij hoogere plichten zulks noodzaaklijk vorderen, verre, zeer verre verwijderd van den man, die eene edele zachtheid der ziele bezit; en die van dien kant alle onze hoogachting en naavolging verdient. Wat nu de men' geling of de vereeniging van deze in ^fchijn zo ftrijdige hoedanigheden aanbelangt. In hem be-  ernst en edele zachtheid en2. 257 befchouwen wij dezelve als vereenigd, die eene gelijke vatbaarheid of gefchiktheid bezit, tot ernst en nadruk of tot zachtheid en goedheid; naar maate plicht en omftandigheden zulks vorderen. En hij bezit deze hoedanigheden op eene volmaakte wijze vereenigd, in wiens hart ernst en zachtheid, zo in hunnen oorfprong, als in de trap of maat, en in de geduurzaamheid , volledig overeenkomen met den aart der omftandigheden, waarin hij zig bevindt, en met de plichten, waar toe hij geroepen is. — Ziet hier M. V. ü die hoedanigheden befchreeven, die wij door de gefchiedenis van het Leven van onzen Verlosfer nu nader zouden ophelderen; om U, ook van deze zijde, het groote, het naavolgingwaardige van Zijn Charakter te doen opmerken. In Hem doch, in den loop van alle Zijne bedrijven, zag men, beurtelings, ernst met zachtheid, en goedheid met eene gematigde ftrengheid afwisfelen; en die beide zo verfchillende hoedanigheden vondt men dus bij Jefus Christus op eene volmaakte wijze vereenigd. Vindt gij M. V. bij menfchen van den gewoonen ftempel doorgaands flechts één dezer hoedanigheden; het zij hünne bloed. mengeling, hunne opvoeding of de omftandigheden, die hen omringden, hun charakter vprmden tot ftrengheid en tot ernst, of het aij dat deze oorzaaken zig vereenigden, onj iv. deel. R bun-  «5$ T CHARAKT. VAN DEN VERL. WIJZE hunne denkwijze eene richting te geeVen, tót zachtheid en tot mededoogen,' ziet gij menfchen van het gewoone flag flechts, op zijn best genoomen, in het gelukkig bezit, of van de mannelijke, of van de meer zachtere deugden, waar voor de menschheid vatbaar is, beide die hoedanigheden, beide deze zoorten van déugd vindt gij echter zelden, zo ooit bij eikanderen; althans, nimmer vindt gij dezelve zo volmaakt gemengeld, noch tot zulk een trap van volkomenheid vereenigd, als wij zulks gewaar worden in 't Charakter van den Verlosfer der waereld. — En dat dit zo zij* dat eene zodanige volmaakte vereeniging dier beide hoedanigheden, in Hem gevonden wierd •, — U is dit, waar van wij u in deze redevoering zouden zoeken te overtuigen. In gevolge van onze gemaakte verdeeling moeften wij, nu naa deze algemeene opheldering-van dit onderwerp, u in dit ons Eerfte Deel doen zien, hoe zeer het hart van onzen Verlosfer de zetel was van edele, beminlijke zachtheid; om dan, in V Tweede Deel, dat zelfde te bewijzen, ten aanzien yan wijzen, wélgeplaatsten ernst. Zo wel de beide aanmerklijke voorvallen, die ons hier #n onzen Text gemeld worden, als andere gefprek ken en handelingen van jfefus ChrU ftus, die ons de gefchiedfehrijvers berich- ten,  ERNST EN EDELE ZACHTHEID ENZ- 259 ten, zullen ons hier tot bewijzen moeten verftrekken. — Ik begin dan, na dezen noodzaaklijken uitflap , met uwe aandacht opmerkzaam te doen Wórden, op het liefderijke en het meedoogende, het gevoelige en het zachtaardige, het geen er allerwegen in de ^handelingen van den Verlosfer doordraaide. — Onze Text M. V. leevert ons hier het eerfte bewijs. En ah Hij nabij kwam, zag Hij de fiad aan, en ween* de over haar! — Weinige, maar veel, zeer veel betekenende woorden! Gelijk Uw oog, Godlijke Verlosfer! telkens hing aan het lot van den ongelukkigen, zo klopte uw hart ook hier, voor het belang van uw Vaderland, voor het heil van Uwe broederen! En uwe recht menschlijke traanen, die Gij hier ftorcede, zijn ons de waarborgen voor uw deelneemend, voor uw gevoelvol en zachtaardig hart! In dit ogenblik ziet men U weenenen, men noord U bidden! Weenen en bidden voor uwe doodlijke vijanden, voor uwe vinnige en onverzoenlijke vervolgers! — De luifter van uwe Godlijke deugden treft ons hier niet minder, dan die fchitterendc glanzen, die eertijds op Thabors gebergte uwe jongeren verbaasden. Hij zag de ikd aan, en wee°nde! Droefheid, enkel weedom vervulde zijne geheele ziel! 't Zo bedroevend gezicht van 't ver-  a&> t CHARART. VAN DEN VERL. WIJZt Val zijner landgenooten -r van hunne dwaasheden en verregaande verbastering; de herinnering aan zo veele fnoodheden en gruwelen, die men hier pleegde met opgeheeVen hand; en zelfs, ónder het masker van ijver voor den vaderlijken Godsdienst, eindelijk, 't vooruitzicht van hunne naderende ftraffen en jam* mereh*, alles, alles trof thans Zijn menschlievend hart. Zig geenzins voor zig zeiven fchaa^ mende, om te gevoelen, dat hij mensch was* ontzag Hij zig ook niet deze zo menschlijke gevoelens voor anderen ha buiten te vertoo* nen. Terwijl Zijn hart door droefheid geprangd en door meededoogen gegriefd, als lucht zocht en eenige verlichting behoefde4 liet Hij den vrijen loop aan Zijne traanen. En Waatom M, V. waarom zou Hij thans derzelver loop ftremmen? Zij vloeien hier waardig; want zij vloeiden, ter eere der menschheid, en uit liefde voor den grond Zijner geboorte. Zo de vloed Zijner traanen voor een ogenblik vertraagde , 't was enkel > om plaats te maaken voor de Vuufigfte wenfchen, voor de hartlijkfte gebeden om het behoud van dit volk. 07 Dat gij nog in dezen uwen tijd bedenken mogt, wat tot uwe vrede dient! Maar nu is V Voor üwe oogen verborgen! Zo M. V. hoort gij dien Verlosfer vourig wenfchen en bidden; in *t oogenblik, ést Hij hens die Zijne broederen naar het vleesch,  ERNST EN EDELE ZACHTHEID ENZ. fltfl vleesch, maar Zijne moordzieke vijanden naar het hart waaren, op 't fiefderijkfte opwekt ep vermaant. En hoe zeer alle die zachte aandoeningen van een teêFhartig mededoogen hier wél geplaatst- waaren; dit toonde Hij, toen Hij bun die donkere en fchrik wekkende wolken in *t verfchiet deed zien, die zig nu reeds begonden *t faamen te pakken; en die binnen weinig jaaren over hunne hoofden zo vreeslijk zouden losbarften. Want ziet, de tijd komt, dat uwe vijanden om u en om uwe kinderen met »,, een bolwerk zullen ftaan, u belegeren, en van aUe zijden benaauwen» En zij zullen u ftechten, en geenen fteen op den anderen laaten! —■ En dat deze uitfpraaken geenzins de uitwerkzelen waren van orrgegronde vrees, van ijdele zwaarhoofdigheid, daar voor is ons de gefchiedenis tot waarborg en bewijs. Zonder thans M. V. ftil te ftaan op dezen oridergang van Jerufalem, eene gebeurtenis die binnen de 40 jaaren na deze voorzegging plaats greep; waar over wij elders nader zullen fpreeken; merken wij hier alleen 't volgende aan. Door eene vorm-, Hjke beleegering' ingeflooten, wierd- de ftad, die om 't Feest, % geen men er toen vierde, met, eene verbaazende menigte van menfchen opgevuld was, geduurende bijna vijf maanden de zetel der geweldigfte beroeringen ön der verfchriklijkfte- moorderijen. EeneR 3 nijpen.  $L62 *t CHARAKT. VAN DEN VERL. WIJZE nijpende hongersnood, inwendige, onderlinge woede en de pest, die 't verderf, als met de fnelheid van 't licht, aan alle de oorden der ftad verbreidde, maakcen toen Jerufalem tot een toneel van enkel ijsfelijkheid en verfchrikking. Duizenden, die de ftad ontvluchtten, bracht men wreedaartig om; en duizenden met duizenden verdubbeld vonden den dood daar binnen. Stormenderhand overweldigde men de ftad. En de woede der Romeinen , door den hardnekkigften tegenftand op het uiterfte getergd, niet ongelijk aan eenen losgeborften ftroom, verdelgde fchier alles in haaren vreeslijken vaart; en zo wierden ftad en tempel al ras in puinhoopen veranderd. Dat alles M. V. kwam den Verlosfer thans voor den geest! Hoe voegzaam hoe wélgeplaatst was dus niet dat mededoogen, die edele gevoeligheid, die Hij hier blijken deed? Toen Hij nabij kwam, zag Hij jle flad aan en weende over haar! — Als menfchen van 't gewoone flag, vol van zig zeiven, hun oog van anderen liefdeloos aftrekken; befchouwt Christus het lot van anderen, als waare 't zijn eigen! Als menfchen van den gewoonen ftempel onaandoenlijk blijven, bij daar zijnde rampen, die zij zien; flort het dcelneemend oog van den Verlosfer traanen, zelfs bij jammeren, die onzichtbaar, en toen nog afweezend waaren! Als menfchen naar  ■ERNST EN EDELE ZACHTHEID ENZ. &03 naar de bekrompenheid van eigenbaarige beginzelen hunne deelneeming, hun mededoogen alleen veil hebben voor hunne vrienden en weldoeners, fchenkt Christus hier tederheid en een edel medelijden aan vijanden, aan woedende vervolgers. Hij weende! 't Gezicht eener ftad, waar in men thans druk bezig was, om dood en verderf voor hem te bereiden» perstte hem een vloed van traanen af. — Schoon alles den Verlosfer opriep, om nu, bij de aangroeiende woede zijner vijanden, op zijne eigen veiligheid bedacht te zijn, is Zijne zachtaardige meedcogende ziel echter geheel vol van 't belang zijner haateren; geheel doordrongen van de vuurigite wenfchen voor hunne behoudenis. In zulk een geval had men 'van anderen kunnen verwachten, dat zij, zonder zig om die vijanden te bekommeren, al bij voorraad, in "t vooruitzicht van hunnen óndergang, zouden gejuicht of denzelven in hunne wenfchen vervroegt hebben; en, zo zij tr in Haat toe waaren (gelijk dit het geval bij Chriflus was) dan hunne krachten zouden hebben opgeroepen, om dien ondergang van hunne vijanden te verhaatten. Men mooge dit, zeg ik, van anderen verwachten; bij den Verlosfer was dit geheel anders. In plaats van de inboezemingen van wraakzucht, vindt gij hier enkel gevoelens van 't edelst zoort; gevoelens, die aaullonds overgingen in dezen aandoenlijken R 4 wensch:  4^4 T CHARAKT. VAN DEN VERL. WIJZE wensch: O gij nog in dezen uwen tijd bedacht, wat tot uwe vrede dient! — Zo liefde - vol, zo zachtaardig over zijne doodelijke vijanden te denken; zo hartlijk, zo broederlijk in hun naderend ongeluk te dee* len; en dat, na duizenderlei ondankbaar beloonde poogingen tot hun geluk, na duizenderlei mishandelingen van hunne zijdel Wat dunkt U M. V. ziet gij hier geene grootheid van eenen zachten beminlijken aart, geene grootmoedigheid van het verhevenlle zoort? Ontdekt gij hier niet dat hart, dat, verre verwijderd van ftrenge, wraakzugtige gevoelens, geheel open ftond voor alle de zachtere aandoeningen van menschlijkheid en mededoogen ? Zeker, dat hart was onveranderlijk, dat hart was ook hier de zetel van edele zachtheid en welwillenheid, van medelijden en van liefde! — ^ant. 00^ m zeer vee'e an" dere gebeurtenisfen uit het Leven van onzen Verlosfer ftraalen ons die zelfde zachte, edelaartige gevoelens middag-klaar in de oogen. Oordeelt zelve M. V. Hoe inneemend, hoe uiterst minzaam was niet de gewoone toon van Zijne gefprekken; en hoe liefderijk hoe zachtaardig niet de doorgaande gang van . Zijne bedrijven ? Ziet 't b. v. aan 't gefprek, 't geen hij hield met eene Samaritaanfche vrouwe, door voorouderlijken haat. en allerlei dwaalingen zeer verre van hem verwijderd. Bij  ERNST EN EDELE ZACHTHEID ENZ. Sof Bij eenen anderen jood, bij eepen anderen; Leeraar zoude gij in een diergelijk geval op beftraffingen, op verwijten wegens haare boosheid, ja op allerlei tekenen van verachting hebben kunnen rekenen; maar hier vindt gij geheel iets anders. Hier vindt gij flechts dat hart, dat gevoelig deelde in de belangen van haar en van haar volk; flechts de ede'laartige zucht, om deze vrouw te rug te brengen van haare gevaarlijke begrippen eri van haare nog gevaarlijker bedrijven. — Op een' anderen tijd ontmoette Zijn oog een hoop van kinderen, en aanftonds was zijn hart geheel welwillenheid, geheel tederheid. Vol van liefde leide Hij de handen op hunne kinderlijke hoofden; in 't ogenblik, dat Hij eerbiedig tot de Godheid opzag, en alle deze kinderen op eene aandoenlijke wijze zégende. — Zal ik fpreeken M. V. van de wonderen van den Verlosfer, om er u de bewijzen van een rnenschlievend en gevoelig hart in te doen opmerken? Of vereenigde Hij, met het groot oogmerk van dezelve, om Zijne Leer te bevestigen, nog niet tevens veele andere weldaadige bedoelingen? En ook de wijze, waar op Hij dezelve verrichtte, hoe zeer ftrekt ook dit niet ten bewijze, dat de ziel 'van den Verlosfer fteeds de zetel ware van waardi. ge deelneemingen en van edele zachtheid in Zijn charakter? De liefderijke gemeenzaam- v R 5 ' heïd,  067> t charakt. van den verl. wijze beid, waar mede Hij die ongelukkigen behandelde! Dat Hij hen zo liefderijk, zonder verwijten zonder vernederende omftandigheden redde! Dat Hij hunne beede zo ras vervulde! Dat Zijne lippen zo fchielijk allerlei troost en deelneeming ademden! Dat Zijne handen zig zo fchielijk ophieven, om allerlei druk en krankheid in vreugde en gezondheid, te veranderen! Is ons. dit alles geen waarborg en bewijs voor 't goedhartige — voor 't zacht aardige in de dqnktrant van den Verlosfer? —• Ziet gij M. V. dit zelfde charakter ook niet doorfttaalen in 't geval van die ongelukkige moeder te Naïn? Ter naauwernood zag Hij deze vrouw, of aanftonds zegt Hij: ween niet! Zo gebood de Verlosfer troost in deze afgepijnde en gefolterde ziel; ten zelfden tijde, dat Hij de draagers gebood, ftil te ftaan, en aan den dood 't bevel gaf, om dezen verfc%fen prooij te flaaken. En je sus gaf hem zijne moeder weder! — Op 't gezicht van eene groote fchaare, wier behoef, ten met ieder ogenblik nog dringender wierden, was 't hart van den Verlosfer vol van mededoogen. Mij jammert, zegt Hij, V volk! en aanftonds bezigt Hij zijne .Almacht, om hen vol op te verzadigen. —- En wien uwer is het gebeurde bij de opwekking van eenen Lazarus niet bekend? Op "t bericht van deszelfs krankheid is Zijne ziel fchier geheel aan-  ERNST EN EDEt-E ZACHTHEID ETJZ. 267 aandoening. Aacftonds fnelt Bij derwaards heen. Bij 't gezicht van 't lijk perfen allerlei zachre gevoelens van deelneeming en vriendfehap, Hem een vloed van traanen af; en kort daarna roept Hij zijne Almagt op, om zijnen dood in leeven, en de bedruktheid dier vrienden in hun aller blijdfchap te veranderen. — En zegt mij M. V. Wat was 't geheel beloop van jesus handelwijze omtrent Zijne jongeren? Wat anders, dan een famenftel van zachtaardige, van toegeevende en zeer liefderijke bedrijven? In druk en ramp was Hij altoos hun troost; en in allen gevaaren hun redder! Hoe infchiklijk en tevens hoe vertrouwlijk, was niet de omgang, waar mede Hij die eenvouwige lieden verwaardigde? Met welk eene zachtaardigheid, met welk een recht Vaderlijk geduld droeg Hij niet fteeds hunne onkunde van 't domfte, en hunne vooroordeelen van 't hardnekkigfte zoort? — 't Zij gij M. V. dat aandoenlijk gebed leest, 't welk de Verlosfer kort voor zijn' dood Voor zijne jongeren uitboezemde; of 't zij gij uwe aandachc vestigt op de laatste gefprekken, die Hij, toen met hun hield Joh: 14 — 16. Overal vindt gij de bewijzen, hoé zeer 't hart van den Verlosfer vol was van tederheid en goedheid; hoe zeer 't mededoo. gen en eene edele zachtheid een der voornaamfte zijden was in 't Charakter van Jefus Chri-  Z6Z 'T CHARAET. VAN DEN VERL, WIJZE Christus. — En zou de gefchiedeeris van zij» Üjden, zou ook deze M. V. ons daar van niet op 's duideiijkfte overreeden? Nu eens zien wij" Hem naa die vrouwen, die hem beklaagden, omzien, met ai 't edel gevoel van wél geplaatfte deelneeming; weent niet over mij, maar weent over u en over uwe iinderen /• Op. eenen anderen - tijd, toen de mishandelingen ten laatften 't hoogfte toppunt bereikt hadden, hooren wij Hem allé de wreede gruwelen van hunne domme woede, op 't hout van vervloeking, beantwoorden, met vuurige , met zachtheid - ademende gebeden, voor deze ontzinde vijanden. In \ ééne ogenblik verkwikt Hij eenen waardig denkenden Moordenaar, hem den zegen des hemels, den blijden ingang in 't P-aradijs Gods, aankondigende; en in een ander ogenblik opent zig zijn zachtaardig hart, voor al 't gevoel van tedere ouderliefde en van edele vriendfehap. Stervende eert Hij zijnen boezemvriend, en i op, eene waardige wijze zorgt. Hij voor Zijne moeder. Zeker M, V. In alle de gedeelten, van Jefus Leven vindt gij de heerlijkfte ftraalen van eene edele zachtbeid, van een aandoenlijk en deelnèemend Charakter. — En hoe zeer 't hart van den Verlosfer ook de zitplaats was van wijzen, wélgeplaatsten ernst, 't is dit, waar van wij uwe aandacht in ons II. Deel  IRNST EN EDELE ZACHTHEID ENZ. a6o II. Deel nog kortlijk zouden overtuigen. —i Zo wél de gebeurtenis hier verhaak, als andere gefchiederiisfèn uit ?t Leeven van den Verlosfer, zullen ons daar van tot bewijzen verftrekkeni Ik begin M. V. met de zuivering vafi defi Tempel, hier gehield. In 't voorfte gedeelte van den zeiven had men onder anderen een voorhof, beftemt tot eene bid-plaats, voor de Heidenen; Dan, gelijk de dingen veelal al ras van hunne óorfpronglijke inftelling oataarden; zo had men ook deze plaats van Gods Heiligdom weeten te doen worden een koop - en wisfelplaats; een middelpunt, waar allerlei winzucht en woekerlust, waar allerlei list, boosheid eri bedróg famenliepen, óm den eenvoüwigen broeder en den onnozelea vreemdeling te misleiden en te verfchaiken. Daar de vreemdeling op de Feeiten te ferufaleni zig voorzien moest; niet alleen vaa Offerdieren 4 maar ook van eenen Joodfche» penning, die zij aan God moesten opofferen; en waar toe zij de romeinfche munt niet konden gebruiken; daar was dus voor dezen, ook voor de Inwooners van Jerufaiem^ eene markt, zo wel als een wisfelplaats zeer nodig en van groot belang. Dan, dat men daar toe 't Heiligdom zo fcb'andelijk misbruikte; dat zelfs deze plaats, de. «tel  870 «T CHARAKT. VAN DEN VERL WIJZE zetel werd van lage winzucht, en van bedriegerijen van allerlei zoort; dat was 't, dat Christus zo zeer wraakte! Of zou een man als Hij dien ftrafbaaren moetwil, deze Heiligfchennis zien, zonder den uiterften weerzin, zonder er luidkeels tegen uit te vaaren, en zonder er zig met alle macht tegen te verzetten? Zonier eenige weiffeling of uitftel dan, zonder eenigerhande vrees voor die duizenden koopers en verkoopers, die er zo zeer hun voordeel en hun gemak bij vonden, wordt zijne geheele ziel hier aanftonds ernst en verontwaardiging; en terftond verzet Hij zig tegen hen, door den grootften nadruk in woorden, en door eene recht manlijke fterkte in zijne bedrijven. Daadlijk drijft Hij de hoopers en verkoopers uit! — In een ander geval ging hij nog verder. Hij maakte een geesfel van touwtjes, en dreef hen ten Tempel uit; V geld der wisfelaars ftortte Hij uit, en huune Tafels ftiet Hij om! Zo handelde Hij hier met wijzen ernst, met kracht en met fterkte! En zonder de minfte vrees verweet Hij hen tevens hunne woekerijen en Snoodheden, voor aller oor: Mijn huis is een Bedehuis, en gij hebt het tot een Moordenaars kuijl gemaakt! Dan, ook in zeer veele andere gevallen van 't Leven onzes Verlosfers ziet gij dien zelf-  ERNST EN EDELE ZACHTHEID ENZ, 2Jt zelfden geest van ernst en kracht, waar medeHij onverzettelijk 't goede beminde, en zig tegen allen tegenftand met eene onoverwinbaare fterkte verzette. Oordeelt ll.egts M. V. uk 't groot ontwerp , waar toe Hij op aarde verfcheen. Zodanig een uitgeftrekt, moeilijk en veel bevattend ontwerp gewillig te aanvaarden; een ontwerp onvermoeid en met alle macht door te zetten} waar tegen wijzen en dwaazen, Jooden en Heidenen zig gelijkelijk verzetten; eenen onoverzienbaaren fchaakel vaa zorgen en werkzaamheden, van zwarigheden en vervolgingen op zig te neemen; geen maagfchap noch gezag, geen gevaar noch mishandeling, geen leven noch dood; niets, niets hoegenaamd te ontzi:n, er alles tot aan zijn dood toe gereedlijk aan op te offeren ! Zegt mij M. V. Waar was ooit waare grootte en fterkte van. Ziel , waar wijze manlijke ernst onder menfchen zigtbaar; zo zij niet middagklaar in de oogen valt bij de groote ontwerpen, en bij de niet minder groote bedrijven van onzen Verlosfer? — Al vroeg, in 't begin van zijn Leerampt, om> week hij 't gedruis der Waereld. Geduurende 40 dagen onthield hij zich van de gebruik, lijke fpijzen en van de gewoone bezigheden en vermaaken, alleen om zig onder vuurige gebeden tot zijne groote ondtrneemingen ce Herken! In de woeftijne tot zonden aange- prik-  t charakt. van den verl; wijze prikkeld, verzette hij zig tegen alle de poo. gingen van den verzoeker, met den hoogsc mooglijken ernst; en met éene manlijke vo|ftrekt onbuigzaame fterkte verftompte Hij alle de pijlen van dien verachtelijken vijand zijner deugd. Hoe beflisfend, hoe vol van ernsc waren niét zijne antwoorden, en hoe onverzettelijk, geheel onveranderlijk zijn afgrijzen Van 't kwaade? De aanzóekingen, dë aanlokkingen tót zonden houden aan, ja, zij wörden fterker; maar naar evenredigheid klimt ook de ernst en verontwaardiging zijner ziele; en eindelijk heet het: pak u van mij weg satan! — Zig op eenen anderen tijd willende laaten doopen, zet Hij ook dit ontwerp door, met alle kracht; zig, zelfs door de weigering van eenen Johannes, in het minfte daar van niet laatende affchrikkeh. Op de bruilóft te Cana, waar Hij 't meest voegzaam oogenblik wilde afwachten tot het doen van een vreugd - bevorderend woaderwerk, bekreunt Hij zig luttel, om de herinnering Van Zijne Moeder; haar befcheiden van de hand wijzende, Zegt Hij: vrouw! wat is dit tusfchen mij en u? — Reeds in zijne vroege jeugd ademde zijne ziel den heerlijkften aanleg tot fterkte, tót wijzen • en manlijken ernst. Die groote en manlijke ontwerpen, die Hem toen reeds bezig hielden, ontdekte men uit zijne vraagen in den Tempel;  ernst en edele zachtheid enz. 273 pel; terwijl dë antwoorden, die Hij hier gaf> aller verbaazirig wekten , en allés fameniiep, om de oudfteh des voiks in dezen jongeling eene ongemeené kragt en fterkte der ziele se doen vooronderftellen. Door zijne ouderen dieswegens beftraft, toonde Hij hun, nog hoogere plichten te kennen, dan zijne ouderen te beminnen. En als jongeling verdedigt Hij deze handelwijze van zijne jeugd, met al de ernst, met al de fterkte van den volkomen man. PVeet gij niet, dat ik zijn moet in de dingen van mijnen Vader \ — Iri een. ander geval mooge mèn aan 't huis van eenen Pharifeeuw ftrikken fpannen tot zijn verderf; men mooge, daar tóe misbruik maakeride zelfs van zijné edele zucht tot wéldoen, in 't geneezen van eenen ongelukkigen grond vinden, om hem als eenen Sabbath -fchender te fchandvlekken; Jefus kende de boosheid van hun hart. Zijne geheele ziel wierd ernst; Hij zag hen aan met toorn ! — Dan, zig boven alles verheffende, gaat Hij zijnen eigen weg. Hij handelt godlijk groot en weldaadig. Hij geneest den elendeling terftond voor aller oog. Hij verdedigt zijne handelwijze met ernst en met kracht; en alle zijne lasteraars verftommende* overdekt Hij hen allen met fchande en met verachting. Op eene zoortgelijke wijze toonde .Hij zijn ongenoegen en verontwaardiging; toen Zijne vijanden om \ Godlijk iv. deel. S troost-  j»74 TCHARAHT. VAN DEN VERL. WIJ2* troost «woord, U zijn uwe .zonden vergeeven! Bern in hunne gedachten uitkreeten, voor eenen lasteraar der Godheid. Aanftonds rukte Hii hun 't momaangezicht af en noemde hen bij de rechte naamen. Met al de fterkte van eene groote ziel ontwarde Hij *t famenknoopzel van hunne in den donker woelende boosheid en lasterzugt; in 't ogenblik, dat Hij die vijanden te fqhande maakt, door den elendeling toe te roepen: fiaa op, neem uvf bed op en gaa naa huis! — Zijne gemeenzaame omgang met gehaatte Tollenaars; deze mooge zijne vijanden tot eene aanleiding dienen , om hem te hoonen en te verguizen; de Verlosfer, niet ongelijk aan eenen arend, zig weinig bekommerende om het gebrom dier verachtingen, gaat ook hier onverzetlijk zijn eigen gang. In zijne recht manlijke verdeediging, bij die gelegenheid gehouden, ziet gij alles, wat ernst en bondigheid genoemd mag worden, op de volmaakfte wijze vereenigd. — Toen de Verlosfer de pharifeeuwen van zij. nen tijd door geene zachte middelen te recht kon brengen, bezigde Hij eindelijk al de kracht van verontwaardiging, al de klem van den hoogstmooglijken ernst. Leest M. V. de juiste tekening, die Hij van deze veracht» lijke veinzaarts ophangt, om den eenvouwigen voor hun te waarfchuwen (Matth: &3) en gij zult er zien, wat manlijke fterkte en eene wijze  ERN$T EN EDELE ZACHTHEID ENZÏ. wijze heilige ernst bij den Verlosfer vermochten. Zeker M. V. *t waaren hier de hoofden, de afgoden van 't volk, en de toon echter; waarop Hij hun hunne boosheden onder 't oog bracht, was die niet M. V. de toon van de uiterfte verachting, van den' hoogden ernst? Gij huichelaars! Gij die de huizen der weduwen opeet, en dat, onder den fchijn van lange gebeden! Land en water trekt gij om, om eenen Joodengenoot te maaken, en als hij V geworden is, dan maakt gij hem een kind der helle! Gij zuigt muggen en flikt kemelen op! Gij zijt gelijk aan de gewitte graven; van buiten, voor de menfchen fchijnt gij vroom; maar van binnen zijt gij vol van geveinsdheid en ondeugd! enz. Hoe M. V. In zulk een toon te fpreekenf In zulk een toon luide, zeer luide te fpreeken,, voor de ooren van groot en klein • en dat van. de aanzienlijklten des volks* van hun, die zulk eenen onbepaaiden invloed hadden! Is dit M. V* geen doorllaand blijk van ernst en van fterkte der ziele? Ziet gij hier niet den man, die zo ftouthartig is in zijne V/oorden, als groot in zijne bedrijvenï, den man, die fpreekt en handelt, zonder kleinhartig op menfchen, op tegenftand of op gevaaren te reekenen? Dan, nergens zag men de ernst en de cnbuigzaame grootheid zijner Ziele in grooter luister, dan bij den ondergang dier S a glans»  fy6 *T CHAR.AK.Ti VAN DEN VERL. WIJZS glansrijke zonne, bij 't gebeurde in zijn laatfte lijden. Hier, zo ik uwe aandacht niet te zeer vermoeide; hier moest ik u den Verlosfer vertegenwoordigen,, zo als Hij zijne döodlijke vijanden zag aankomen — en hen tet ftond door zijne bedaardheid verbaasde, en door de kracht van zijne woorden dermate trof* dat zij geen ftand hielden! Zij weeken te rug en vielen ter aarde! Hen hunnen wreevel met den hoogften ernst onder het oog brengende, gebood Hij veiligheid voor Zijne jongeren. Hier moest- ik u dien Verlosfer, in uwe gedachten, doen verzeilen voor deri Joodfcheh raad, en voor de rechtbanken van Pilatus en Herodes; daar zoudt gij zien, met welk eene voorbeeldelooze onverfchrokkenheid hij hunne boosheid en hunne wreede onrechtvaardigheid ten toon ftelde; daar zoudt gij Zien, hoe Hij, onder alle die toneelen van vernedering, niets van zijne grootheid verloor; wat zeg ik, verloor? in tegendeel, de ernst en de grootheid zijner ziele met dubbele glanzen tert toon fpreidde. Nu eens ftortte zijn fpreeken, en op een anderen tijd zijn fwij» gen verwarring of ontroering in de harten, zelfs van zijne Rechteren. Als onze Verlosfer goedvond te fpreeken, dan liet Hij zig nimmer door luister of gezag bedwelmen , noch door list of geweld daar van aftrekken; dan •waaren zijne woorden niet ongelijk aan de fchicb-  ERNST EN EDELE ZACHTHEID ENZ. &f? fchichten van den blixem, die de meest verwikkelde boosheid in 't licht (lelden. Door zijne emst en de krachten van zijne woorden raakte 't oog van zijne haateren dikwijls als beneveld; zo dat zij hunne boosheden menigmaal pleegden onder enkel fiddering en vrees. En daarentegen , zo draa de onfchuldige Heiland beflooten had, om zijne Rechteren door ftilzwijgen te vernederen; dan was geenerhande bedreiging immer in ftaat, om Hem tot fpreeken te brengen. Lang, zeer lang duurden de verguizingen en de folteringen, die men dien Onfchuldigen aandeed; maar geen 'enkel ogenblik verliet hem eene manlijke ernst of eene onbuigzaame fterkte der ziele; en nooit konden zelfs, de meest tergende mishandelingen Hem tot eenigerhande kleinheid vernederen. De befchuldigingen wisfelden telkens af; de toneelen van fmert veranderden ieder ogenblik van gedaante; maar de manlijke bedaardheid, de wijze ernst dier rijdende onfchuld bleef zig zeiven volkomen gelijk, en was altoos onveranderlijk dezelfde. Met eene verontwaardiging, die de boosheid verfoeit, waar Hij die ook aantreft; en, met eene recht manlijke ernst, die zig, vol van bedaardheid, boven leet en mishandeling verheft, volgde Hij onverzetlijk tot aan 't einde van Zijn leven zijne groote en heilrijke bedoelingen! Zo te handelen, zo te lijden, dat M. V. dat noem S 3 ik  TT CHARAKT. VAN BEN VERL. WIJZ8 ik waare fterkte van ziel! Dat noem ik wijze, heilige manlijke ernst; te bezitten; eene grootheid en eene fterkte van ziel van *t waardigfte zoort! * » * Zo zaagt gij dan M. V. alle de manlijke deugden van ernst en van fterkte, met de meer zachtere hoedanigheden van mededoogen en van liefde, in het Charakter van onzen Verlosfer, op de volmaaktfte wijze vereenigd. Nimmer doch ontaarde Zijne ernst in wreede gevoelloosheid; en de zachtere aandoeningen van teêrnartige goedheid gingen bij Hem nooit over, in het gebied van zwakheid of van kleinheid der ziele. Altoos bleef Zijne ernst nog verftandige goedheid! En de milde uitvloeizeis van zijne zachtaardigheid wierden nergens door ftrengheid of ernst verdrongen, dan alleen daar, waar Zijne tijdgenooten derzelver loop ftremden of zig onvatbaar maakten voor derzelver genot; alleen daar, waar eene manlijke fterkte, eene in het oog loopende ernst het laatfte middel was, om hardnekkige huicheiaaren te treffen, of ten minften, om hunnen Verpestenden invloed te beletten, -v Zo waardig M. V. dacht, zo edel handelde onze Verlosfer, onze broeder! — Hier M. V. zou het  ERNST EN EDELE ZACHTHEÏD EN2. S/jji het (zo wij niet vreesden, de paaien eener Rede te buiten te gaan) de plaats zijn, om al het voorcrefhjke in zulk een Charakter nog afzonderlijk aan te dringen, en u alles, als onder één oogpunt te vertegenwoordigen. Hier zou het de plaats zijn, om, bij wijze van tegenftelling, u te doen opmerken, hoe verrë de menfèhen meestal verwijderd zijn, van eene wélgeplaatfte zachtheid, van eene wijze ernst; hoe verre verwijderd van- zulke edele en zo volmaakt femenhangende beginzelen! Hier zou. ik u al het haatlijke, al het gevaarlijke moeten fchetzen, van zwakke, lafhartige toegeeven« beid, en van ontijdige, gevoeilooze ernst. Dan, dit alles aan uwe eigen befchouwing overlaatende, roepen wij h alleen toe: vraagt eens aan u zeiven, aan uw geweeten, naar uwe gelijkvormigheid aan dit edel beeld; maar vooral, vraagt U. dit af, als in de tegenwoordigheid van God!—Volgt gij voortaan in alle uwe gedraagingen de vaste, de Godlijke beginzelen van uwen groo» ten Verlosfer! En volgt die M, V. onafgebrooken, onverzetlijk! Dat noch het dreigend gelaat van den onderdrukker, noch toejuiching of laster, noch vermaak of belang u immer van dat effen pad verwijdere, het geen Hij ter uwer navolging hier op aarde aftekende. Dan M, V. dan zijt gij echte jongeren van den Verlosfer; dan zal uwe ernst wijze goedheid worden; en uwe goedheid wordt fteeds door S 4 , ernst  »80 'T CHARAKT. VAN pEN VERL. WIJZE ENZ, ernst veredelt.' - Dan worden die beiderlei aandoeningen, zachtheid er, ernst, waardige gevoelens des harten, die zich rondom in uwen omtrek zullen uitftorten |n zegeningen voor u en voor anderen! In dien zin M. V. Zij Christus uw leven! op dat fterven u gewin moge worden Ameq! LEER.  LE ERREDE OP DEN ELFDEN ZONDAG NA *T FEEST DER H. DRIEËENHEID, OVER DE VERPLICHTING TOT DEN OPENBAARENI GODSDIENST, OF TOT DEN OPENLIJKEN EERDIENST VAN T OPPERSTE WEZEN. Luc XVIII. 9 — 14. Twee menfchen gingen opw'aards De Pharifeeus fiond en bad — ik danke U God! —En de Tollenaar God! IVses mij zondaar genadig! Deze ging af gerechtvaardigd na zijn huis voor die — —- CjTod \ Wat dank zijn wij U verfchuldigd voor zo veele gelegenheden, die Gij ons fchenkt, om U te leeren kennen, en dien weg, die Gij ons, in Uwen godlijken Zoon, hebt afgebakend, om gerust en gelukkig te worden in alle de tijdperken van ons beftaan! "Wat dank zijn wij U verfchuldigd , ook daar voor, dat wij, befchonken met de zegeningen vin bloei en gezondheid, ons telkens mogen verheugen, daar in, dat ons gezegd is, dat wij ter dezer plaatze zullen opgaan, en dat onze voeten zullen ftaan in dit uw heiligdom! Q God! Geef Gij ons krachten, voor dit zo edel en ontzachlijk, voor dit zo heilig en zaligend bedrijf! Xlat onze gemeenfchaplijke Godsdienst hier op. aarde voor ons de voorbereiding en de weg moge worden, om U te aanbidden in den hemel, op eene volmaaktere'wijle en in volmaakter kringen. Amen! S 5 De  S8ü O E OPENS. GODSDIENST OP DE OPENLIJKE De rust en 't geluk der volkeren M. V. liaan, buiten allen twijvel, in een zeer naauw verband met hunne zedelijke en Godsdienstige beginzelen. De gefchiedenis der volkeren leert ons, dat, naar maate de naamen van Godsdienst en deugd onder hen eerbiedwaardig waaren, en van de harten der ouderen vroeg overgingen in die der kinderen; naar evenredigheid die boom van welvaart heerlijk bloeide, onder wiens fchaduwe de volkeren veilig en gelukkig nederzaten. Dan, EO draa deze beginzelen onder eenig volk algemeen vervielen, dan zijn alle de uitvindingen van menfchlijke fchranderheid, ten allen tijden, te zwak bevonden, om 't gebouw van den ftaat te fchraagen. Daar van daan dat de fchranderfte der Vorften, offchoon zomtijds zelve geheel verwijderd van allen Godsdienst, echter doorgaans, alleen uit ftaatkundige beginzelen, den Godsdienst handhaafden; en tot dat zelfde oogmerk, den openlijken eerdienst van een onzichtbaar Wezen zigtbaar begunftigden. Geenzins echter M. V. hebt gij den openbaaren Godsdienst te befchouwen, als eene enkele uitvinding van ftaatkundige grooten. Neen.' Hij is van hooger en Godlijk gezag.' Beginzelen van een ander zoort, oneindig verheven boven de veeren, waar door Vorften het ligchaam van den ftaat beweegen, zijn de grondflagen van den  EERDIENST VAN *T OPPERSTE WEZEN. 38} den openlijken eerdienst van God. U hier van te overtuigen; U die gewichtige gronden te vertegenwoordigen, waar op deze verph'chting tot den openbaaren Godsdienst rust — Ziet hier \ geheel oogmerk dezer Redevoering, Of, om korter te zijn, wij zullen fpreeken van DE VERPLICHTING TOT DE» OPENBAAREN GODSDIENST, 1. Vooraf zullen wij dien plicht, om de Godheid openlijk te dienen, voor uwe aan. dacht aandringen, uit beginzelen der Rede. 2. En vervolgens deze zelfde verplichting afleiden, uit beginzelen onzer H. Openbaaring. Zeker, een onderwerp, niet ongepast in tij. den, gelijk aan de onzen, waar in lichtzinnigheid en weelde, door ongeloof geftijfd, het getal der tempelpangeren zo aanmerklijk ver. mindert; en aan den anderen kant, in tijden, waar in de domheid en het bijgeloof | vernieuwde en opzetlijke poogingen doet, om den openbaaren Godsdienst te verlaagen, tot dat geen, het welk dezelve was in de eeuwen van onkunde en donkerheid, ik mee?i tot een bedrijf van dweeperij en vertooning, van geveinsdheid en bedrog. God!  «84 BE OPENS. GODSDIENST OF DE OPENLIJKS God! Maak pij alle de listige woelingen vart twijffelaarij en ongeloof, alle de onzalige poogingen van domheid en bijgeloof, die thans uit de vroegfte eeuwen, als op het nieuw, fchijaen op te koomen; maak Gij alle deze verderflijke woelingen tot zotheid , ja tot niet! Dat de kinderen der menfchen Uw naam openlijk en recht waardig mogen vereeren, van den opgang der zonne tot aan den ondergang? Dat licht en waarheid, dat eene edele oprechtheid en 't eerbiedigst Qods-gevoel fteeds diir ter plaatze mogen gevonden worden, waar nietige ftervelingen opkoomen, om tot U te bidden! God! Wees Gij ons bij alle onze misflagen 0 er beurtlings vervangen door heilige gebeden of door God - verheerlijkende Lofliederen. Zij klimmen op tot den Regeerder van 't Heelal. De geheele vergadering geraakt menigmaal vol van 't eerbiedigst Gods-gevoel. Ja, alles, wat men er ziet en hoort, boezemt in deze gewijde plaats ontzag in aan de menschlijke ziel. Dan zwijgt de waereld, en alle haare dwaasheden en ijdelheden verftom.3 men.' Dan zwijgen de menschlijke driften, en alle de woelingen van de bewooners der aarde houden op! Dan zwijgt alles; en er laat zig in die heilige ftilte niets hooren, dan de ftem van den Almachtigen; nu eens, in dien ontzachlijken toon: zult gij lieden mij niet yreezen en voor Mij niet verfehrikken, /preekt de Heer, Ik, die het zand aan de zee tot een oever zet enz. — Zult gij lieden mij niet vreezen; die ligchaam en ziel kan verderven in de hel? — En, op eenen anderen tijd, in eenen meer verheugenden toon: al konde ook een vrouw haar kind vergeeten, dat zij zig niet ontfermen zou over de vrucht van haar lichaam; zo zal ik doch uwer niet vergeeten, fpreekt de Heer uw Ontfermer! — Die ook Zijnen eigen Zoon niet gefpaard heeft, maar Hem voor ons allen overgegeeven, hoe zou Hij ons met Hem niet alle dingen fehenken! — Zeker M. V. als wij de Godheid openlijk vereeren , dan be- vor-  3PO DE 0PENB. GODSDIENST OF DE OPENLIJKE vordert alles Godsvrugt en vroomheid in de Menfchelijke ziel. Hoe zeer ftorten b. v. vuurige en gemeenfchaplijke gebeden ons geene gevoelens van eerbied voor den onzigtbaareq en alles bezittenden God in; ten zelfden tijde, dat zij ons alle onze behoeften leevendig voor den geest brengen, en onze banen met den diepften ootmoed vervullen? En zouden wij daar, waar wij gemeenfchaplijk tot God vuurig bidden, of waar wij den lof van Gods groote naamen en zijne volmaaktheden, of den roem van zijne werken en ontelbaare weldaaden bezingen, met doordrongen raaken niet alle de waardige gevoelens van eerbied en van dankbaarheid, van liefde en vertrouwen jegens dat grootfte en. beste Wezen? Ik zwijg van den invloed, die onze. gebeden, die wij daar voor onze lijdende natuurgenooten tot God .opzenden, natuurlijk .hebben moeten, om de gevoelens van Menschlijkheid en van Menfchenliefde, in den geheekn omtrek eener godsdienftige vergadering, te bevorderen en te jverfterken. — Met minder belangrijk vinden wij de openbaare Godsdienstoefening uit hoofde van den troost en van de fterkte, die zij aan de Menschlijke Ziel verfchaft. Hooren wij M. V. in de waereld 't gedruis en 't gewoel van bézige ftervelingen, die eL kanderen aan alle zijden overdwarfen, en zig onder-  EERDIENST VAN'T OPPERSTE WEZEN. 3OI onderling zo vaak hunnen arbeid onder de zonne verbitteren; hier in den Tempel des Heeren is en fmaakt men ftilte en rust van de vermoeie» nisfen der aarde. Hooren wij op de waereld meestal ijdele en laage, bekrompen en baatzugtige beginzelen, die ons bedroeven, hier verheugen wij ons in den Heere. Hier hooren wij de beginzelen, die de Eeuwige koestert! Hier vercoont zig al 't beminlijke van de Godsvrucht in vollen luister! Verwijderd van den druk dier laagere ftreeken, waar in wij anders woeien, voelen wij ons hier te vrede en gelukzalig,, in den digten omtrek van dien God, die alles met wijsheid en Goedheid regeert; in wiens verheeven Natuur en onteibaare weldaaden, in wiens weldaadig beftier van onze lotgevallen, wij ons als dan gemeenfchaplijk, als menfchen en als christenen: verblijden. Betreuren wij vaak de trouwloosheid onder de menfchen; hier wordt onze aandacht rechtstreeksch bepaald op de getrouwheid van dien God, wiens Troon onveranderlijk gevestigd is op waar-, heid en orde, op recht en gerechtigheid. Gevoelen wij menigmaal al het drukkende van 't lot der menschheid hier beneden vermoeilijkt door nijpende zorgen en allerlei tegenftand, door grievende te leurftelling en allerhande onheilen; dan, wanneer wij 't famenkoomen om de Godheid te aanbidden, dan M. V. ver-  302 DE OPE NB, GODSDIENST OF DE OPENLIJKE vertrooflên wij ons in de gunst van een almachtig God, om de bemiddeling van onzen Godlijken Verlosfer! Dan bezingen wij, eendrachtig, de verwachting en de zaligheden van den Hemel! De luister van dat hooger gedeelte van hec gebied onzes Vaders ftraalt ons dan in de oogen. Te midden van alle de beroeringen van menschlijke najaagingen en driften juichen wij ons hier onderling toe: daar is eene rust voor Gods Folk voor handen! Die gedachte: ik zal onfterflijk zijn; ik zal voor eeuwig God en mijnen Verlosfer aanfchouwen! gaat hier, zonder eenige ftoornis, van den fpreeker over in de harten van alle de aanwezenden; en zij verheft dan de ziel boven leed en geweld, boven dood en graf. — Dan even zo uiterst gewichtig en voordelig is de openlijke eerdienst van God, voor 't belang van de menfchen in V gemeen. Zo immers M. V. worden alle die groote beginzelen, waar op al de hoop en de rust, al de troost en het geluk der ftervelingen rust,, op de best. mooglijke wijze ftaande gehouden, en onder de Menfchen aan alle kanten uitgebreidt! Dus doende wordt de welvaart der volkeren door zulke openlijk geëerbiedigde beginzelen rondom geftijfd en bevestigd! Is niet M. V. elke openbaare Tempelgang, waar de rijken en de armen zig ondetling tot den eerdienst van hunnen gemeenfchaplijken fchep. per  Eerdienst van *t opperste wezen. 303 per vereenigd zien, eene plechtige herinnering aan de grooten der aarde ? misbruikt tog nimmer uwe meerderheid of 't u toevertrouwd gezag! Gij zijt mensch, gelijk alle de anderen; alleen ten beste van deezen ziet gij u met aanzien en gezag bekleed! En is 't niet ook daar ter plaatze, waar men de armen met al 't gezag van den Godsdienst toeroept: God is ook uw Vader, ook uw befchermer! Ziec daarom nimmer fcheel, om dat God aan anderen meerder aanzien of meerder goed fchenkc, dan aan u. Die God, dien gij hier aanbidt, bemint orde en eene behoorlijke ondergefchiktheid! — Neemt M. V. den openlijken eerdienst van 't Opperfte Weezen weg;^ en ziec dan wat er worden zal van de opvoeding der jeugd; wat er worden zal van de groote beginzelen van zedelijkheid en deugd; ja van alle die banden, die Menfchen aan Menfchen verbinden! Wat zal er b. v. natuurlijk worden van 't heiligde onder alles, ik meen den Eed? Zal hij zig dieswegens nog angftig bekreunen, wiens oor in de waereld aan geene andere klanken gewoon is, dan aan die van vermaak en belang; en die zig nimmer, opzetlijk en plechtig, dat ontzaglijk Wezen voor den geest hoort roepen, die de eenige getuigen is van de gevoelens onzes harten, die de opzetlijke ontheiliging van zijnen naam niet ongeftrafc laat, en die een ge-  304~.DE: 0PENB. GODSDIENST OF DE OPENLIJKE geftreng wreeker is van alle valschbeid en list, van allen meineed en bedrog. — Zo zaagt gij dan M. V. van alle deze kancen de verplichting, om God in 't openbaar te dienen, door de beginzelen der Reden aangedrongen. De ftem der geheele natuur — Ónze gemeenfchaplijke betrekking tot God — De inrichting der menschlijke natuur — en 't belang zo van ons zeiven, als van anderen -— dit alles riep ons toe: de openlijke en gemeenfchaplijke eerdienst van 't Opperde Wezen is plicht, is zaligheid en geluk! — II. Hooren wij nu, in ons tweede deel, nog kortlijk na de beginzelen van Gods H. woord ten dezen opzigte! — Zo *c waar is M. V. dat de inwendige Godsdienst, beftaande in de ftille uitlaatingen van een dankbaar en Godvrugtig hart, ons allerweegen in den Bijbel van God zeiven geboden is; wie ziet dan niet, dat een wel ingerichte uitwendige eerdienst, een zo gefchikt middel ter bevordering van de inwendige bezeffen van Godsdienst, juist daar door, ftilzwijgend vooronderfteld en bevoolen is? Wien uwer is 't onbekend, dat de plicht om anderen ook door zijn voorbeeld te ftichten, in alle de tijdperken van den geopenbaarden Godsdienst, allerwegen is aangedrongen, als 't edelst blijk van een Godvruchtig hart, als een der Heiligde plichten? En zegt  bér.dïenst VAN T OPPERSTE WEZEN. 305 zegt mij, wat is daar toe gefchikter, dat» hartlijke en openbaare eerbewijzingen aan 't Opperfte Wezen; openlijke eerbewijzingen, die, verwijderd van alle fleur en gemaaktheid, natuurlijk gelijke gevoelens van Godsvrucht in den omtrek van anderen moeten bevorderen. Ja M. V. Van de tijden van eenen Caïn en Abel, die den milden Geever van de vrugten van 't veld en van hun vee, door hunne openlijke offerhanden, poogden te vereeren, tot op de eeuw, waar in 't Christendom gevestigd wierd, ziet gij de geheele reeks der openbaaringen vol, van de luisterrijkfte voorbeelden, van allerlei wetten en Godlijke fchikkingen, van allerlei vermaningen en opwekkingen, in 't ftuk van den openbaaren Godsdienst. Om niet te fpreeken van zo veele zigtbaare blijken van 't Godlijk misnoegen, of over 't ganschlijk verwaarloozen van dien, of over de verbastering en ontaarding van denzelven. Wat zeggen ons de altaaren en de offerhanden dier Godvruchtige Aartsvaderen, menfchen, die de Godheid op alle hunne wegen zo zigtbaar begunstigde; dan 't welgevallen der Godheid aan haaren openlijken en gemeenfchaplijken eerdienst? Herinnert u M. V. de inrichting van den openbaaren Godsdienst der Jooden onder Mozes. Maakten niet de vastftellingen nopens dit ftuk een der voornaamfte geiv. de ei» V deel-  306* DE OPENB. GODSDIENST OF DE OPENLIJKE deelten uic van dat Godlijk Wetboek, door Hem aan dit volk gegeeven?» Hoe zeer fchatte zig een Salomon, geruster tijden daa zijn vader beleevende, niet gelukkig; om, in plaats van de beweegbaare hutte des ftichts, een vast gebouw te mogen optrekken, om daar door den openlijken Godsdienst even zo veel luister als vastigheid te verfchaffen? En leert niet de geheele gefchiedenis van dit volk, dat hunne welvaart telkens fteigerde of daalde, naar mate de openlijke eerdienst van God onder 't zelve gehandhaafd wierd, en men tegen deszelfs verbasteringen waakte? De gefchiedenis bewaart tot heden de naam en den roem van eenen edel denkenden jfo/ias, die, op 't zien van 't Wetboek, zedert lang onzigtbaar, zijne kleederen fcheurde, en met alle macht aan de herftelling van den zo laag gezonken openlijken Godsdienst arbeidde. Hoe zeer de Godvruchtige David zig om den gemeenfchaplijken eerdienst van den God van Israël verdiend maakte, ziet gij M. V.. in zijne Zangftukken; waar van hij er zeer veelen, opzetlijk, opftelde ten gebruike bij den openlijken Godsdienst! En hoe zeer hij voor zig zeiven doordrongen was, van 't genoeglijke, van 't zalige in den gemeenfchaplijken Godsdienst; hoort dit M. V. aan die zo hartlijke uitdrukkingen: Eén dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders t — Ik  EERDIENST VAN T OPPERSTE WEZEN. 307 Ik hebbe lief de ftede van uw huis , en de plaats, daar uwe eer woont! enz. Hoe menigmaal toonde de Godheid haar misnoegen > nu eens over de fnoode verbastering van haaren openlijken eerdienst onder Israël: dit volk nadert tot mij met de lippen, maar '< hart is verre van mij! — Uwe Feesten en uwe Offerhanden vermag ik niet; en offchoon gij al veel bidt, zo hoor ik u doch niet; want uwe handen zijn vol bloed! — En op eenen anderen tijd liet zig God op 'c nadruklijkste uit, over 't ganschlijk verzuim van den openlijken Godsdienst, als de groote oorzaak van de jammeren des volks: Gij wacht op veel, maar ziet! daar komt weinig; en offchoon gij V te huis brengt, zo verftuiv ik V doch. Waarom dat, fpreekt de Heer Zebaoth? Daarom, dat mijn huis woest ftaat, en een iegelijk zig haast naa zijn eigen huis! — Dan, misfchien denkt gij, de openlijke Godsdienst moge gewichtig, moge eene behoefte zijn voor een volk, als dat der Jooden, zinlijk en verflaafd aan uitwendigheden; maar, onder eene geestlijke huishouding, voor ons christenen is zulks geheel anders. Ver van daar M. V. herinnert u flechts aan de denk- en handelwijze van den Verlosfer; of aan de ver. maaningen en de voorbeelden der Apostelen» En alles zal u ras van het tegendeel overtuigen. De fnoode geveinsdheid, de hatelijke trotschV a heid  30.8 DE OPENS. GODSDIENST OF DE OPENLIJKE heid in 't bidden en het tempel gaan in deze fchets te keer gaande, leerde Hij hier, in 't beeld van dezen Tollenaar, elders in dat van die arme weldaadige weduwe, en doorgaans, in zijn eigen voorbeeld, niet flechts, dat 't plicht zij, om God openlijk te aanbidden; maar ook, dat ootmoed en innig gevoel van Gods Majefteit, oprechtheid en vroome ernst de Ziel, de hoofdzaak zij in den openlijken eerdienst. — En deze aarde zullende verlaaten, beval Hij immers zijne jongeren, om openlijk te prediken ; om alles te doen, ten einde de dwaas, heden in den Afgods-dienst der Heidenen, en de bijgeloovigheden in den eerdienst der Jooden, te verdringen, door 't invoeren van eene verftandige en waardige, van eene openlijke en gemeenfchaplijke Godsdienst-oefening. Daar toe M. V. ook de aanftelling van openlijke Leeraars in de Kerke, ten tijden der Apostelen! Daar toe zo veele heerlijke opwekkingen tot den gemeenfchaplijken Godsdienst: {licht u onder eikanderen met Pfalmen, Lofgezangen en geestelijke Liederen! Zingt en fpeelt den Heere in uwe harten ! En elders, beftraffingen wegens 't verzuim en de verkeerdheden ten dezen opzigte: Iaat ons niet verlaaten de vergaderingen, gelijk fommigen pleegen ! — dat kan ik in u niet prijzen, dat gij V famen komt, zonder daar door heter te worden ! En hoe zeer zijn ons die heerlijke fchetzen, die ons in 't N. Testament gegeeven worden van den genjeenfchaplijken eer-  EERDIENST VAN *f OPPERSTE WEZEN. 309 eerdienst, die de zalige zielen ginds aan God en 't Lam toebrengen, geene bewijzen, dat er niets voegzaamer zijn kan, dan, om, door een zoortgelijk bedrijf op aarde, zig voor dat hemelsch vermaak, 't geen men daar gemeenfchaplijk fmaakt, in tijds te bekwaamen ? * Zo zaagt gij dan M. V. dien zo edelen plicht, om God openlijk en gemeenfchaplijk te vereeren, aangedrongen, door beginzelen van redelijkheid en van belang; door de aanwijzingen van uw gezond verftand en door de onmidr lijke uitfpraaken van God zelve! Intusfchen, zo 't mij al gelukt waare, om deze overtuiging diep, zeer diep, in uwe zielen te drukken; geenszins echter zag ik daar door nog mijn geheel doel bereikt. Neen^M. V. die overtuiging beftendig te bewaüren; daar aan: gemoedelijk te beantwoorden; en u, op eene verftandige, recht waardige wijze, van dien plicht te kwijten; ook dit is 't, het geen ik tot heil van u allen bedoel. Wat doch zegt eene openbaare Godsdienst. oerTening, waar aan men alleen deel neemt met het ligchaam, of waar bij men enkel ijdele of ftrafbaare oogmerken koestert? Worden niet zelfs onze beste handelingen dwaas of zonV S dig,  3IO DE OPENB. GODSDIENST OF DE OPENLIJKE dig, ijdel of misciaadig; zo draa men dezelve verricht, of op eene geheel verkeerde wijze, of met geheel onwaardige oogmerken? Vraagt daarom, bid ik U, bij elke Tempelgang aan u zei ven af: waar gaa ik thans heen? Wat is daar ter plaarze mijn doel en mijne beftemming? — In dat ogenblik, dan M. V. valle 't ontzachlijke van dien God, dien gij daar zult aanbidden, u met al het mooglijk gewicht op uw hart! Zo dikwijls gij 't befluit neemt: ik zal tot God bidden! Zegt dan aan u zeiven: Rechtftreeksch zal ik nu mijne ziel tot Hem verheffen, die grootheid en goedheid in den hoogften graad vereenigt' Herinnert u dan altoos aan de waarfchuwingen van dén Godsdienst: bewaar uwen voet als gij ten huize uw es Gods ingaat! — In die gewichtige ogenblikken, waar in gij Hem openlijk zult vereeren, die de Maaker, die de weldoener is van 't gansch Heelal; fluit dan, bid ik u, zorgen en vermaaken, menfchen en gebeurtenisfen, fluit dan alles buiten den omtrek van uwe befchouwingen en gedachten. Die groote, fchier bedwelmende gedachte: de Heer is God! de Heer is God! — Daar is geen woord op mijn tong, dat Gij Heer niet alles weet! God! Gij kent alle mijne gedachten van verre! — Dat denkbeeld doe de oplettenheid van uw verftand en de eerbied van uw hart dan klimmen, tot den hoogst mooglijken trap van fterkte! Koomt  EERDIENST VAN 'T OPPERSTE WEZEN» 3II Koomt' famen in uwe Tempelen, om een hartlijk aandeel te neemen, niet Hechts aan de Leerredenen, die men er hoort, maar ook aan de Gebeden en Lofzangen, die men daar voor Gods aangezicht uitftort, want deze maaken 't gewichtigst gedeelte uit van uwen gemeenfchaplijken eerdienst. En wat uwe aandacht ook zou mogen ontflippen; 't eigenlijk doel van uwen Tempelgang, om daar door wijzer en Godvrugtiger, geruster en gelukkiger te worden, dat wijke nooit ganschlijk van uwe ziele! — Yst M. V. op die gedachte, dat uw Kerkgang ooit een fpel zou worden van ijdel tijdverdrijf of nutlooze befpiegeling; een laag en misdaadig bedrijf van enkel geveinsdheid en bedrog! Dat beeld, dat helsch beeld van dien vroom-fchijnenden Pharifeeuw, of, laat ik liever zeggen, van dien vijand van God en van zijnen naaften, fchrikke u voor eeuwig af, van allerlei dwaasheden van zulk een gruwlijk foort! Dat uw voorbeeld van ootmoed en Van eerbied in uwe Tempelen anderen treffe «n uwe broederen (lichte! — Dat zo uwe verftandige eerdienst den verachter van den Godsdienst innige hoogachting afperfe; en den lasteraar van den openbaaien Godsdienst verftomme en met fchaamte treffe! — Wilt gij M. V. wenfchen koestèren, ten besten van u en van anderen; dan zij dit dikwijls de ftof van uwe flille gebeden en van uwe vuurige wen- fchen:  312 DE 0PENB. GODSDIENST OF DE OPENLIJKE ENZ, fchen: 6 dat de naam van God en den VerJo.sl i openlijk mogen aangebeden worden, van den opgang der zonne tot aan den ondergang! Dat de openlijke eerdienst van *t Opperwezen zegen en geluk mogen verbreiden, over alle de itreeken der aarde, tot aan de voleindiging der eeuwen! O God! Laaten uwe oogen fteeds open ftaan over dit huis; waar men famenkomc, om uwe heerlijkheid en uwe goedheid te aanbidden! Als wij hier cnze handen tot u uitbreiden in den hemel, als hier de. verlatene of de bedroefde, als hier de weduw of de wees voor u nederknieltj jich, zo wilt doch hooren uit den hoogen hemel, en in genade nederzien op de zwakke poogingen en gebeden van zondige en behoeftige ftervelingen! Dat wij met onze kinderen nog meenigmaal gefticht en getroffen, gerechtvaardigd en verheugd, mogen afgaan naa onze wooningen! Ja, dat de kinderen van onze kinderen, op 't voetfpoor hunner ouderen, nog lang na ons mogen juichen?' hier is niets anders dan een huis Gods,, en hier is de poort des hemels! Amen!