asmüs omnia fua secum portans of alle de werken van den Wandsbecker Bode. ii. Amfterdam Bij W. Holtrop , 1730.   Bekeering - gefchiedenis van . De mensch is zeker meer dan een dier, evenwel hij is ook een dier, era heeft dierlijke toevalligheden. Dat is te zeggen, hij hangt meer of min van zijne tegenwoordige omftandigheden af, en is aan de zinlijke indrukken gehecht, die hem tegenwoordig zijn , en oordeel derhalven , wanneer zijne omftandigheden veranderen , en hij andere indrukken ontvangt, van de voorige anders, dan hij te vooren , uit hoofde van nabijheid , gewoonte , en het gewoel van zijne zinnen en hartstogten oordeelen kon ; of : zijne denkwijs kan van het ééne punt der peripherie tot het tegengeftelde overgaan, en weder tot ». i  i2o «Kaffer1 '-Dsy het voorige punt te rug keeren, wanneer de omftandigheden hem den boog daar toe trekken. En deze veranderingen zijn juist niet altijd iet groots of belangrijks bij den mensch ; maar die merkwaardige katholijke tranfcendentale verandering , waar door de geheele cirkel onherftelbaar verbroken wordt, en alle wetten der pfychologie ijdel en nutteloos ■worden, waar door de rok van vellen uitgetrokken , ten minften omgekeerd wordt, en den mensch als fchubben van de oogen vallen, is zoo iet, dat elk, die eeniger mate bewustheid heeft van den adem in zijnen neuze, vader en moeder verlaat, indien hij daar omtrent iet zekers hooren en vernemen kan. Bijkans alle fystemas, die de menfchen zich van goed en kwaad maaken, zijn ephemera, kinderen van de tegenwoordige omftandigheden, met ivelken  111 » 121 zij ook weder den geest geven; en het is een heel zeldzaam geval, dat iemand het fystema, welk hij zich gevormd heeft, onder tegengeftelde omftandigheden, getrouw blijft. Men kan derhalven altijd gewis tien tegen één wedden, dat een misdaadige, die op den hals gevangen zit, in de gevangenis andere gevoelens omtrent goed en kwaad ontdekken zal, dan hij te vooren deedt, eer hij vast raakte, en toen hij nog op de opene meir voer; gevolglijk hebben de verhaalen van zulke bekeeringen niet veel om het lijf, en het is gelukkig, dat de godsdienst zulke misdaadigen en hunne gefchiedenisfen in allen gevalle tot een bewijs van zijne waarheid wel misfen kan. Over het geheel is liet niet te begrijpen, vvamtoe men zich met' de vrijgeesten en twijfelaars zoo wijdlopig in demon)'tratiën inlaat, en van hunne vrijgeesterij en tvvij. 2  122 «^fa=jjE^^S» felzucht zoo veel ophefs maakt, Christus zegt kort en goed : ,, Die mijn woord ,, bewaart, die zal bekennen , of mijne ,, leer van God is." Die deze proef niet nemen : an, of nemen wil, die behoorde eigenlijk, indien hij een redelijk en billijk mensch was of heeten wilde, geen woora voor noch tegen het christendom te zeggen ; en is hij evenwel zoo zwak en verwaand, dat hij , zoo als Voltaire en Hume enz. zijn handjenvol galanterie - waaren ter markt moet brengen , zoo kon men hem maar ongehoord laten begaan, en niet ééns naar hem oni« zien.  De koekoek op St. Jan aan zijne kollegen. Geern wil men ondank wraak toekeeren ; Doch ik heb mij genoeg gewroken ; Mij van mij zelv' gantsoh zat gefpFüken. Nu houde ik op, mijn heeren! fO Discours fur les fruits des Bonnes Etudes. >— >—. >— De bonnes Etudes, is de eeuwige deun, maaken het hart van hunne hoogfchatters, bij voorbeeld, fdofofen, dichters enz. goed en deugdzaam, want Pythagoras, Sokrates , Demokriet, Homeer enz. waren goede en deugdzame mannen even als of Apollo met zijne lier, en 3  124 •scaeaaoa» Hans Sakfe met zijn hakkebord kolleger! waren, en wee den ligtgeloovigen, die zich daarom op de neigingen van iemand verlaat, omdat hij goed demonftreeren en fraaie verzeri maaken kan! Ja maar, zegt het discours, de man zonder wetentenfchappen, in den toeftand der onbefchaafde natuur , Haat ten eerften toe met zijn knods , als hem iemand kwaad doet, maar de bonnes Etudes verzachten do zeden. Ja maar, als nu die zachtgemaakte en wit - gepleisterde zeden den man, die haar kwaad doet , heimlijk voetangels leggen, en, als hij die in de voeten getreden heeft, nog met zachte beleefdheid hun medelijden betuigen konde? Dan liever de flag met den knods'.' Men weet dan, hoe men het heeft, men deelt ook op zijne beurt uit, naar bevind van zaaken, met één woord , het gaat toch eerlijk toe. Dit is evenwel zoo  niet gemeend , als of de bonnes Etudes, zoo als wij die hebben, niets goeds bevatten. Daar voor bewaaren ons Jupiter en Minerva ! Men kan 'er al heel veel goeds van zeggen , gelijk dan ook de opfteller in dit discours met een' ligten Yloed van gedachten en woorden waarlijk al heel veel goeds van derzelver nuttigheid gezegd heeft. Graffchrift op den wind - molenaar JACKSOK. Hier ligt Jackfon de molenaar. Hij leefde van den wind, Met zijne vrouw en kind. Nog menig een, (het is niet raar,) Die van den wind ook leeft, En toch geen molen heeft. 4  Ï2Ö «W^^ÖÏU» Een brief aan de Maan. No. i, Stille , glansr/jke vriendin l Ik heb u lang heimlijk bemind; toen ik nog een jongen was, plagt ik al naar het woud te Ioopen en met half verfchoolen blikken van achter de boomen naar u te gluuren, als gij met ontbloote bbrst en né^ligèe eene van een gewekene nachtwolk voorbij tradt. Op zekeren avond vraagde ik ééns, hoe gij toch altijd zoo onrustig waart aan den hemel, en waarom gij niet bii ons bleeft? Gij hadt, helaas! zoo begon mijne moeder, terwijl zij mij vriendelijk op haar' fchoot zette, gij hadt een' kleinen lieven jongen , die heette Endymión, dien had gij verloren, en zocht gij nu .overal, en kunt den /  knaap niet weder vinden en mij kwam een traait in de oogen. ö, Mevrouw ! 1'edert dien tijd is 'er mij dikwijls één in de oogen gekomen. < ■ .. Gij fchijnt een week zwaarmoedig hart te hebben. De hemel boven u is dag en nacht vol gejuich en vreugdegeroep, zoodat het zwerk 'er van dreunt en trilt, maar u heb ik nooit in het vrolijk gezelfchap des hemels gezien. Gij gaat altijd , alleen en treurig, om onzen aardbol rond, als een meisjen om het graf van haaren beminden, als of het ruisfchen van verftikte zuchten der ellénde, en het geluid van jammeren, en het gefuis der verderving u liever waren dan de Paean van Orion en het hooge allegro der harpe van het zevengeftarhte. Zacht , fympathetisch meisjen! vergun mij, dat ik den lluiër van mijn verdriet een oogenblik afleg, om u de hand te  128 «WJüïSSsSSM» kusfen : vergun mij , dat ik u tot de vertrouwelinge van mijne weemoedige bekommeringen en melancholieke zwermerijè'n maak , en in uwen eerbaren fchoot weene. En Jupiter breide een dun roozenwolkjen over het tooneel ! Maar de lezer verbeelde zich deze tekening , van etlijke minnegodjens vastgehouden , als een cul de lampe onder het voorbericht van deze zonderlinge' briefwisfeling. Ik zou niet weeten waarom. Der Grieken zangtoon na te aêraen? Wat of ook immer zij mijn keus , "t Naaêmen niet. De Grieken kwamen Ter waereld ook flechts met één' neus. ,Wat kommen mij hunne kuituur?  Ik laate hun geern daarbij, En trotfeere moeder natuur; Hun afgebroken ruw gefchrei Treft dieper dan de fijnfte melodij , En mist nooit zijnen man , Videalur neef] en Osfian. De Bijen. Gezegend onze Torst, van wien men zeggen kan; Hij is een goed regent en man; En hij heeft geenen angel. —  i3o «sC'-v^-Tv^y Brief van Pythagoras aan vorst Hiero van Syrakufa. NB. Deze brief is voor circa tweeduizend jaaren gefchreeven. Kenners der befchaafde en groote wereld zullen ras: befpeuren, waar het den fchrijver van denzelven aan gehaperd heeft, en dat een wijsgeer van onze eeuw heel anders zou gefchreven hebben. Maar Pythagoras fchreef als volgt, aan zijne hoogheid, den vorst Hiero van Syrakufa, als hij hem bij zich genodigd hadt. ,, Sire 1 Ik leide een zeer eenvormig en gerust leven; het leven, dat gij volgt, is noch het één noch het ander. Een matig err fober man kan de Siciliaanjche lekkernijen gemaklik ontbeeren. Waar Pythago.  ras ook komt, daar vindt hij* genoeg tot lijfs-onderhoud en nooddruft, en de overvloed van eenen prins is lastig en gemaklijk voor iemand, die van zoo iet niets weet. De vergenoeging is eene groote zaak, en ftaat vast; zij heeft geene benijders en vervolgers, en daarom fcbijnt zij ons den goden ook 't meest gelijk te maaken. Daar bij verkrijgt men eene goede conftitutie, niet door minnehandel ; noch door veel eeten en drinken , maar wel door gebrek, welk de menfchen tot de deugd drijft. Doch de menigvuldige en buitenfporige wellusten drijven de zielen van zwakke menfchenals in ftrikken, en allermeest die foort van wellusten, daar uwe majefteic aan verflaafd is. En, dewijl gij vrijwillig haar Haaf zijn wilt, zoo zijt gij niet te helpen ; want reden geldt bij u, niet veel meer dan niets. Nodig derhalven Py-  l3s *«GBS£9DSp Ihagoras niet, om met u te IeeVen. De geneesheer legt zicK niet geern bi; den kranken m 't ziekbed." Een Fragment, dat naar de Stod fmaakt. quod pens, heic eft, Est Vlubris, ANiMVsy? te non deficit A 1 Q V VS, Eens zag ik eenen jongen kwant Bij eene zeepbel ftaan ; Hij lagchte naar der knaapen trant, En kon 'er niet van daan.  Gedaante en kleuren troffen 't oo<*; Dat groen in rood en rood in geel Verfterven zag. Hij fprong omhoog, Was blijde en lustig; maar niet veel Daarna berst deeze waterbel , En 't oog wordt eene traanenwel. * De hemel wijd en breed is eeuwig jong en fchoon ; Aan gindfche zij' der maan is alles onverganglijk; De zevenftar , met haaren zustertroon Prijkt finds veele eeuwen , onverfchranklijk, In haare heerlijkheid ! trotfeeren dood en fterven En vreeten geenszins van verderven ; Onze aardbol is een veld, daar 't graan op wordt gezaaid Dat in den oogsttijd wordt gemaaid : Men drijft hier vaak een kinderfpel, En ftreelt zich met een waterbel. Ij k  i34 «ra>sgfeKCK*» Het arme menschilom droomt Van wanhoop en verdriet. Daar is éénding nogthans in 's werelds aaklig duister , Dat ftarren overtreft in heerlijkheid en luister, Daar bittere armoe rijk , in pracht en overvloed , En 't dorpjen Vlubris een Eden wezen doet. Ik zoude het u bij naam wel noemen; Maar 't baat niet, om 'er op te roemen ; Ziet dus, of gij 't met raaden vindt, Men kan 't niet zien, 't ontbrak aan 't kind; Een windbuil fpot 'er meè , door weelde en voorfpoed' Den beedlaar wordt het wel gefchonken ; (dronken : Doch fchaars vindt men een edelman, Die ook daartoe geraaken kan.  ««Ss^EDa» 135 Dispuut of redentwist tusfclien de Heercrt W. en X. en eenen vreemdeling, over het werk van den Heer Pastor alberti : aanleiding tot een gefprek over den godsdienst;" en over des Heeren Pastors goeze: 3, Tekst op den 5den zondag na Epiphanias ," onder voorzitting van den. Hooggeleerden Heer laks. Toegeeigend aan het hoogloflijk collegie der Heeren zestigen. Met een zindelijke koperen plaat. 1772 , in Sprokkelmaand 2 lt;jg,   Mijne heeren! Dit gefchrift is , gelijk UEd, ziet , zeer gefchikt, om ééns te lagehen. Doch indien het buiten dat nog, de ééne of andere uitwerking mogt hebben, zoo zou zulks niet tegen het oogmerk van den fchrijver wezen. Daar zijn fommige fchrijvers, welke. bij de losfe houding, die zij aannemen, toch beter gevoelens hebben, dan men van hun verwachten zou. De fchrijver verzoekt , dat men zijn gefchrift niet onder die ellendige fpotternijen rekene, hoedanigen 'er hem, betreffende dezen twist onder het oog zijn gekomen. Voorts is het hem in deze opdragt niet te doen, om goedkeuring of 3  T38 *®£^sg^2»5* befcherming , alzoo hij enkel, bij deze gelegenheid , eene proeve wilde geren van de achting, die hij, fchoon onbekend, voor het hoogloflijk kollegie der heeren' zestigen heeft; De Schrijver. * * * * * * + * * YV, En dat zullen zij u allen zeggen. Vraag maar menfchen, die onpar» tijdig zijn. • X. Ei wat? Daar zijn geene lieden, die onpartijdig zijn , maar wel fpotters. W. Spotters, zegt gij ? bedenk u wel, het boek is tot onderwijs der christelijke jeugd gefchreven , en het heeft zulke wezenlijke gebreken en openbare vervalschin-  geil. Een gemoedelijk leeraar der rechtzinnigheid moest 'er tegen opkomen. De Prefes. Ja zeker ! hij moest 'er tegen opkomen , en het zouden ftomme honden zijn , die 'er het zwijgen toe deeden. Sutorem fi jurca expellas, tarnen absque recori. X. Het is fchande, dat men zi'ne kollegen voor de gemeente gehaat en hinkend wil maaken, maar wat zal men zeggen ; heeft - 1 De Prefes-, Ja zeker', het is fchande, maar waarlijk , wat zal men zeggen ? W. Dat het boek recht moet gefchteden , en dat 'er nog mannen zijn , die moeds genoeg hebben , om zich tegen ge; vaarlijke dwalingen te kanten, al zou 4  I40 3rn3ses8a=ösï» het ook tot hun eigen nadeel wezen dat zal men zeggen.. X. En ik zeg u, dat da tekst een fchandvlek der Lutherfcbe geestelijkheid , en dat de man, die het gemaakt heeft, een haatlijk man is, die zijne kollegen benijdt, en zich zeiven onheilen berokkenen wil , dat zeg ik u , en zeg, als gijwilt, dat ik het gezegd heb, en dat W. En ik zeg u , dat dit toch een gevaarlijk , verdoemlijk boak is, en de fchrijver een ketter en antichrist. . De Pre/es. Heila! geweld - ~ quo^ ji iUabatur oleum — vn pavian - , fèrient — ruinae Ei gij daar, brie- venbefteller, ei praat ook ééns een beetjen mede, om deze lieden uit malkanderen te helpen. Gij zult toch zoo dom niet zijn, of gij zult wel een beetjen  mede kunnen praaten, ik. zal u dan wel voorthelpen, als gij blijft ftecken. De vreemdeling. Ik weet niet, waar van de heeren fpreken. De Pre/es. Waar van? wel, dat zult gij wel gehoord hebben. Heer W. zeg dien vreemden heer ééns, waar van wij fpreken. W. Daar wordt hier gefproken van het boek van den heer pastor Alberti, Aanleiding tot een gefprek over den godsdienst, en nu beweer ik tegen den heer X., dat dit boek een gevaarlijk boek is, en daar disputeeren wij over. De Prefes. En ik ben prefes of voorzitter, ziet gij, die het beftuur bij dezen redentwist heb, en in de bres moet ftaan, als de één of ander de waarheid te na komt. 5  i42 «cïr^s^gos» Ziet gij, daar fpreken wij van , en dat boek is een gevaarlijk boek. De vreemdeling. Hebt gij het boek gelezen, heer prefes?. De Prefes. Neen, gelezen heb ik het niet, maar daarom kan ik toch wel weten, dat het een gevaarlijk boek is. De vreemdeling. Gij, mijne heeren, hebt dat boek ongetwijfeld gelezen ? X. Maar ik wou, dat ik het niet gelezen had. W. Daar is zeker niet veel vermaak in, om foortgelijk iet te lezen : anders zou ik toch niet weten, waarom gij zoudt willen , dat gij het niet gelezen hadt. X. Om mij het verdriet en ongenoegen over de dartelheid en onrechtvaardigheid van het kwaadfpreeken uit te winnen;  «GGfcüfiöcSW» i j°> daarom , en omdat ik mij erger, dat ik 'er één woord tegen u om verfpild heb. De vreemdeling. Gij fpreekt met de warmte van eenen vriend, heer X. , cu verdient in die betrekking achting, al was het ook, dat gij u door deze drift een weinig buiten de grenzen van dit dispuut liet vervoeren. Ik wenschte u' wel wat zachter te zien. Men moet de menfchen met zachtmoedigheid en geduld verdragen , indien het anders geen jok , maar ernst is , dat men het hunne, en niet zijn eigen zoekt. X. Mijn heer! gij moest dit gedacht kennen — op het voorhoofd de eere van God, en onder den mantel den dolk. W. En wat zou het dan zijn , als hij dit gedacht kende? Dan zou hij u van leugen overtuigen, en u verachten, gelijk ik u veracht, dat gij zulke itoute en  *44 «tGO^süsisOsaf* onbefchaamde aanvallen op onzen allerheihgften godsdienst, tegen de wachters op Sions muuren, zelfs met één enkel woord wilt voorfpreken, hij zou , . De vreemdeling. Houdt' op , mijne heeren , deze manier van twisten brengt niets goeds te wege. Gij zijt denklijk beide al te goede menfchen, dan dat gij eikanderen zoudt willen verbitteren. De waarheid is eene dochter van den vreedzamen Hemel, zij vliedt voor het gedruisch der hartstogten en voor den twist. Maar wie haar van gantfcher harte bemint, en zich zeiven kan verloochenen , bij dien herbergt zij, dien bezoekt zij des nachts in den flaap, en maakt zijn gebeente en aangezigt vrolijk. Mij dunkt, dat de waarheid u beiden ter harte gaat , mij ligt zij ook aan het hart. Laat ons den ouden twistgierigen  Adam afleggen, op dat wij baar vinden mogen. De Prefes. Mij ligt zij ook aan het hart, en ik wil 'ze mede helpen zoeken. Maar in het boek van Alberti vinden wij ze niet. Daar is niets in te vinden dan enkel puure ketterij. De vreemdeling. Een fchrijver is fomtijds onachfzaam in zijne uitdrukkingen; dikwijls maakt de verfchillende manier, om zich eene zaak voor te hellen, dat de één den anderen niet verftaat, menismaal wil ook de één.den anderen niet ver/taan. De Prefes. Wat wilt gij daarmede zegden? De vreemdeling. Ik wil 700 veel zeggen, dat raeri in alle boeken ketterijen  kan vinden, als men die daar in zoe» ken wil. De Prefes. Ei , vind dan eens eene ketterij in t, den tekst op den 5den Zondag na Epiphanias." Gij neemt veel hooi op uw vork-, brievenbeftellertjen: De vreemdeling. Met geen ik zeg, dat zeg ik niet tegen u alleen, heer prefes, maar ik zeg het ook tegen mij zeiven en tegen ons allen. Geloof evenwel niet, t dat ik onbedachtzaam fpreek, als ik zeg, dat men in alle boeken ketterij kan vinden. Gij moogt mij maar zeggen , welke ketterij ik in dien tekst vinden moest. De Prefes. Mijn heer W. wat zijn 'er dan al voor ketters ? W. Daar zijn 'er , helaas! genoeg : Socinianen , Valentinianen, Manicheën.  De Prejes. i Ja recht, Manucheën ? Nu vind 'er dan ééns de ketterij der Manucheën in. De vreemdeling. Gij weet zeker wel, wat de Manicheën geleerd hebben? De Prefes. Wel gewis, zou ik dat niet weten? De vreemdeling. Zij leerden dan , dat 'er twee principia of eerfte grondbeginfels zouden zin , een kwaad en een goed. Eigenlijk heeft Manes deze leere niet uitgevonden , maar ze uit de diepte der Perfijclie fiiofofie gefchept. De Prefes. Wat zou hij gevonden hebben ? prins Heraklius heeft ze lang voor hem gehad, en Tubal-kaïn ook. De vreemdeling. Nu ftaat 'er in dien tekst: dat het zonder de leere van den  148 «TO^as^ss» „ Satan en zijne werkingen vblftrekt on„ mooglijk is, om den oorfprong van het „ zonden-kwaad te verklaaren." Volgends de christelijke leere heeft God den Satan als een' goeden engel gefchapen, maar de Satan heelt gezondigd en is gevallen. Indien nu het zonden-kwaad zonder de leere van den Satan onmooglijk verklaard kan worden, dan hebben wij eenen nieuwen Satan nodig, om den val van den tegenwoordigen te verklaaren, en zoo voort altijd een' nieuwen Satan; derhalw.-n wie dit leert, moet ten laatften een kwaad eerfte grondbeginfel aannemen ; maar dit is de leere der Manicheëu. De Prejes. Dat is wis en waarachtig. Mijn heer VV. w at zegt gij daar op ? De tekst is, zoo waar als i.k leef, een Manucheër.  De vreemdeling. Verfta mij niet verkeerd. De heer pastor Goeze heeft in de geleerde wereld den roem van eenen Orthodoxen Theologant, en hij is zeker geen Manicheer. Ik wilde u maar toonen, hoe gemaklijk het is, om zelfs in de fchriften van een' priester, die zoo gemoedelijk bij zijn fystema blijft, en zulk een vijand is van alle ketterijen , iet te vinden, dat men ten kwaadften zou kunnen (uitleggen, als men hechts wil. Doch ik zeg u in allen ernst, dat 'ik dat niet wil, en gij wilt het zeker ook niet. - En nu , mijn heer W. zeg toch ééns waarom gij die ,, aanleiding tot een gefprek over den godsdienst" voor zoo gevaarlijk houdt ? W. Daar zijn gewigtige leerftukken weg. gelaten. De vreemdeling. En wat zijn dat voor leerftukken? i. I  iSo *Cffigsae*jg)s»i W. De leer van den Satan en zijne werkingen. De Prefes. Ja, dat is zoo, de leer van den Satan. Ziet gij, den zwarten diabolus, daar gelooft Alberti niet aan. De vreemdeling. Dat befluit gij maar zoo, Heer Prefes. De Heer W. zegt immers maar, dat die leere weggelaten is. De Prejes. Ei, dat komt op één uit. Indien hij aan den diobolus geloofde, dan zou hij wel gewag van hem maaken. Maar hi; wd 'er ons van berooven, ziet gij, en wij willen ons den diobolus niet laten ontnemen, o Zion plurinar dioboli. De vreemdeling. Ik weet niet, wat de fchrijver gelooft. Hij kan ook reden gehad hebben, om deze leere weg te laten.  «t&^gssDW» i Si- De Prejes. |a, dat kan hij zeker, maar noem 'er ééns eenige, op dat ik hoore, of gij recht in uwe fchoenen ftaat. De vreemdeling. Ik zal 'er u maar ééne bijbrengen , gij weet, dat het beter is, iemand met het goede te trekken, dan met het kwaade. De Prefes. Dat verftaat zich, veel beter. Bono vU no non opus est fuspenfo hirco , in zoo verre hebt gij groot gelijk. De vreemdeling. Dit boek is, volgends den titel, bijzonder tot onderwijs der jeugd gefchreven. Indien nu de fchrijver de jonge harten der kinderen door het vóórhellen van de liefde Gods en van zijne weldaaden tot een waare en oprechte wederliefde, en tot eene kinderlijke vree- 2  152 •RJSSÊïÊDsïi ze voor Godt hadt willen voorbereiden en gewennen, en indien hij al wat naar ijraf gelijkt, weggelaten hadt, om volArekt het denkbeeld eener üaaffche vreeze met in hun hart te doen opkomen? De Prefes. Daar hebt gij wel wat gelijk in , maar de diobolus behoort evenwel ook tot den godsdienst, en derhal ven hadt hij in een gelprek over denzelven ook moeten voorkomen. De vreemdeling. In een breedvoerig ja! maar indien nu de fchrijver geen breedvoerig gefprek hadt willen leveren? De Prefes. Dan hadt hij dat moeten ze-gen Ja als hij dat gezegd hadt, dan was het wat anders; dan zoudt gij mij ook anders  egC.'UC fa'DCT» 1.53 hooren praaten, qui bovem bis ungit, bovem docet. De vreemdeling. Als ik mij wel bedenk , dan zegt de fchrijver het in de voorreden. W. Ja, het ftaat bladz. 43 en /(5, even voor dien overtolligen uitval. De vreemdeling. Hebt gij nog iet anders tegen dit boek, mijn Heer W? W. Dat de fchrijver de taal der Theologanten niet fpreekt , in welke echter zoo veele groote en verdienftelijke mannen gefproken hebben en nog fpreken. X. En moesten dan de kinderen disputeer-geesten worden? De Theologanten hebben hunne fystema's gemaakt, otn de vijanden van den godsdienst, die fystema's hadden, te beter te keer te gaan. De vreemdeling. Maar ds geest van 3  1^4 e^reC^&ECtef» dan godsdienst woont niet in de fchaal der Dogmatiek, hij heeft zijn wezen niet in de kinderen des ongeloofs, noch in de onberaaden zoonen en witgepleisterde graven des geloofs, hij laat zich even min door dartele blinkende fprongen van het vernuft bedwingen, als door ftijve orthodoxie en munniks-gedoente ; en voor kinderen, wier hart door den godsdienst zal verbeterd worden , is zekerlijk de eenvouw igfte en krachtigfte füjl de beste. Wanneer ik bij de bron fta, waarom zou ik niet uit de bron drinken? dan ben ik toch beveiligd voor het vuil , dat aan den emmer zit. Het is eene eere voor iemand, en voor een volk, als liet ftreng en ijverig is voor zijnen godsdienst, maar het is evenwel ook billijk dat men eerst onderzoekt, eer men ijvert.  De Prejes. Ik leg min prefidentfchap neder-, brid* venbefteller, wilt gij prefes wezen? De vreemdeling. Gantsch niet, mijn Heer Lars, gij moet prefes blijven. X. En als gij nu nog op uw bock pogchtet! maar noemt het nu zelfs onvolmaakt , en verzoekt om onderrechting en goeden raad. W. Die is u toch ook geworden. X. Dat moogt gij nog goeden raad noemen, daar hij openlijk geen ander doel hebben kon, dan maar hoe ftaat gij dan zoo te ftaröogen ? De vreemdeling. Ik denk, als wij nu eens in de andere wereld zijn, bij die fchoone jongelingen des hemels , en dan alle eensgezind en vrienden zullen wezen; hoe lief dat zijn zal, en hoe het 4  1 r>f! óntS 7' r ""'sfc,,ie°™j Niet „ ' ,e"ta,Kfc«» *> ^nd geven. ^f™" —' ileid «aauwli/ks waardie De Profes. Wis en waarachtig, de brlevenbeftel- Ï m V6ele groot gehifc Jk wd het boek zeifWen f ^anderen verhaaj 6"' ^ ^  Aan den heer N. N. Litteratus. ,, Een onder veele rijders, ,, Hadt eens een zeer mooi paard ; Wel goed ! en wal nu wijdeis? ,, Hij «chter was niuts waard. Het onnozel meisjen. Mijne moeder zegt tot mij: » Uwe lippen , kind! hüht gij j> Enkel om te Ipreeken. » Natuur is het, die dit zoo wel « Befchikte , wil des haar bevel 3> Toch nimmermeer verbreeken." Maar waarom zijn zij dan zoo röc>4? Ik kon toch ook met wure lippau fpr«ek»o , 5  i58 «*ïCSw®»aw» En om wat reên gebood Mijne moeder: „ flec&ts tot fpreeken?" Wie zegt me , onnoozel meisjen ! dan Wat mijn mond meer dan fpreeken kan ? Vergelijking. •Voltaire en Shakefpear: de één, Doet wat de andre meent. Monfieur Arouet zegt: ik ween.; En Shakefpear weent. De vos en het paard. Eens werden beide vos en paard, WaaromPdatweetikniet.ook heeft hetmij verdrooten: Want beide dieren zijn mij waard , Te fiffien * èèn hok gefloten.  Het paard begon te [laan Van ongeduld, en tradt Op d'armen meester vos,die niets aan 't pootjen hadt. ,,'kBid u, ,,fprakhy,"heerpaard,ei laat dit trappen ftaan; ,, 'k Beloof, trapt gij mij niet, ó ros! ,, 't U niet te doen, op 't woord van vos. Aan eene beek , 1760. Gij kleene groenbegroeide vliet, Bij wie ik Daphno 't laatst mogt zien! Gij waart zoo ftil: wat vreugd! gij liet Mij Daphne's beeld mijne offers bièn. 6 Als gy haar nog eens aan uwen oever ziet, Dat dan het fchone beeld vooral u niet ontvlied'; Ik koom dan heimelijk met vogtige oogen, ja ! Om 't beeld mijn nood zelf voor te dragen: "Want als ik bij haar zeiven fta , Dan, ach! dan kan ik haar niet klaagen.  Behoort Homeer b. v. mede Qnde Ipreuk: Arisfoteles en compagnie? > , B6h00rt hii 'er Oöd«r, of behoort hij er niet onder? Ik heb ééns eene verfchriklijke gefóhiedems gelezen van Romeo, Julia, en eenen Doceer Benvoglio; zij zaI den lezer ook wel bekend zijn. De gemelde vraag komt mij zoo grappig voor, ^ oi iemand in zijn hoofd gekregen hadt om, juist als de ontfteltenis en het gehud van heide en wanhoop verftomden, en de ongelukkige dweep/ter voort was aan de deur van het fterfhuis aan te fchellen , en der dochter te vragen , of jufier Julia haare rol natuurlijk en naar de regels van de kunst gefpeeld heen Benvoglio zou, meen ik, wel'wat ander.  «©^S^^SJ* 161 te doen gehad hebben , dan zich met die vraag op te houden. Ik ten minften, als ik Benvoglio geweest was , ik zou den kerel de deur voor den neus toegefmeten , weder naar het doode meisjen gelopen , haar weder aangekeken, en nog ééns bitter geweend hebben ! Stof onder de voeten moet, dunkt mij, iemand, die vuur in 't lijf heeft , en daar in ernst gebruik van wil maaken , en 'er voorraad toe bezit, een bundel kunstrechters en een jaar nieuws - fchrijvers wezen , die wijsheid fnappen. Maar als nu de gefchiedenis van Romeo en Julia in het na/pel gefpeeld wierdt, als in zekere planeet het publiek eene fchoone was , die alleen aan den praat gehouden wil zijn, en de fchrijvers ka'pelletjens, die haar een iagchjéh aftrooneu, en door geleerde en burgerlijke draaijen eikanderen een lonkjen zoeken te bezorgen of weg te  TÖ2 «tftf^sgïeg^g» fnappen; dan is zeker de zaak wat an. ders, en dan moet men altijd ulefeldjens en bonbons in den zak hebben. * * * Zeker graaf Van Grunn zou onlangs op het eiland los het graf van Homeer ontdekt hebben. De dichter zat in het graf, maar viel te famen, zoodra 'er lucht in kwam. Een graffchrift op het graf was niet meer leesbaar, maar is denklijk het zelfde geweest, welk Herodoot bijbrengt, en dat eerst lang na Homeers dood op zijn graf gezet wcrdt, gelijk dit zoo van ouds af de mode is geweest, dat men met de achting, welke groote mannen toebehoort, een paar honderd jaaren achter aan komt. De moeder van Homeer  «C5C^3^^)35>* l()3 zou , volgends Paufanias , die in zijn' tijd een vermaard geleerde en aardrijkskundige geweest is, Klymene geheeten hebben , hoewel anderen haar Ghryteis noemen , en zij zou ook op het eiland los begraven zijn. De graaf Van Grunn heeft fterk naar haar graf gezocht, maar het niet kunnen vinden; ook zeggen de Marmora Arondeliana in Engeland niets van haar naam of graf, en men zal zich dan omtrent die beiden maar te vrede moeten houden. Wij willen dan ook liever de levenden beftudeeren, en de phyhoguoniie van den edelen beminlijken Lava ter.  Algemeene gefchiedenis van het jaar i773 - Gf het zilveren A. J3. C. ' defect. ■Aan 't firmament is 't in dit jaar Gebleven even als liet waar". Geléérden gingen ongeftoord Met fchrijven en met wrijven voort. Procrsfen werden ook beflecht, En niemand klaagde over reclit. Gefiacht- en framboom werden druk Naargefpobrid met goed geluk. De godsdienst was door twist ontfteld , £n met vmaal-zucht fterk gekweld. Het twijfel, al, wat twijfelen kan: Sir Hagel ,en 'sqiIire Urian.  Xantippen vondt men nergens niet: In rijm is 't liegen meer gefchied. De hyfop wies fchaars aan den wand: Waar Hamburg kwam een Olyfant. enz. Van projecten en project-maakers. Een zekere Kirk, een Schot, heeft het perpetuum - mobile uitgevonden , ten minfte hij denkt het. Hij is de eerfte niet, die dit wonderding uitvindt, en hij zal ook de laatfte niet zijn; niet als of de laatfte niet Kirk heete, en een Schot kon zijn; maar omdat het eene gewoonte der natuur fchijnt te wezen , altijd tegen een zeker getal gewoone exemplaaren van een fpecies één exemplaar voort te brengen, dat misdruk is, 1. 772.  of aan anderen zoo toefchijnt. De heer Kirk zal zeker een project - maaker en het perpetuum mobile kan wel een project zijn; ondertusfchen, dat een voorftel nog niet beantwoord en opgelost is, is geen bewijs tegen de oplosfing. Een Sardanapalus zou nooit in het hoofd gekregen hebben, om Bucefaal te berijden, maar Aiexander voelde fchielijk waar hij toe geboren was; nog ftaat van Sardanapalus aan te merken, dat men hem van zijn leven geen^éenen fchranderen inval zou kunnen verwijten, indien bij zich niet met zijn wijfvolk ten langen laatften levend verbrand hadt.  De navolgers. Eens reden drie ruiters uit de poort, Op ezels neergezeten, En , naar 't gebruik, zo als men hoort, Ook verzenmaakers, geheeten. Een dichter kwam langs 't zelfde pad; Zijn Bucefaal deedt reuzenfchrede : Als of hij de eeuwigheid ten eenig doelwit had ; En de ezelruiters reeden mede, Gebonden aan den langen ftaart Van 's dichters moedig draavend paard : Want de eeuwigheid was 't hun wel waard. De dichter keek eens om: ei! kijk! wie ? Heeren no»! Hoe, heeren! zegt hij, heet gij toch? ,, Gij daar, gebonden aan den fwans. Ik heete Fipp." Hij? „ Fapp." Gij? „ Firlefans." 2  i68 «frosgspgpy Nu , waarde Heeren! rijdt in vreden! Voorts hieldt de dichter zich flechts ftom, En keek ook niet meer naar hen om; De ruiters zijn niet ver gereeden ,, Van swEDENBonG, naar aan,, leiding van eene redenvoering, ,, tot zijne gedachtenis, door den „ bergraad en ridder sandel, ,, in eene vergadering der ko,, nmgl. Zweedfche akademie der „ wetenfchappen, te Stokholm , voorgelezen." De heer Swedenborg is aan veele lezers alleen uit de laatfte j'aaren van zijn leven en uit zijne laatfte fchriften bekend. Waarfchijnlijk heeft juist dit  veel toegebracht, dat men met een vonnis en oordeel over dezen heer als fchrijver en mensch zoo fchielijk klaar is, en men zou, indien men van zijn leven en voorheen uitgekomen fchriften geweten hadt, naar allen fchijn, hem, toen hij het gewoone pad verliet, met een nieuwsgieriger en min los oog gevolgd hebben. Ten minften men zou mogen denken, dat een Heer Polyhistor of deszelfs heer Auditor hunne magtfpreuk voor als nog te rug gehouden, en op het vermoeden, dat hier of daar misverftand plaats hebbe, geraakt zouden zijn, indien zij geweten hadden dat Swedenborg de gantIche -geleerdheid van den Heer Polyhistor en van den heer Auditor aan zijne kinderfchoenen gelapt zou hebben. De heer Swedenborg dan , of liever Schwedbergfen , alzoo hi' den naam van Swedenborg eerst verkreeg in 't jaar 3  *7° •ras^aei=r)G5» 1719 toen hij geadeld weidt, is geboren te Stokholm den 29 Januarij 1688. Hij was de tweede zoon van D. Jaspar Schwedborg, bisfchop van Scara. , en hadt van jongs af goede gelegenheid, om aan alles; kennis te krijgen, wat men geleerden wetenfchappen noemt. Hij las m Zijne ieuêd de Latynfche Dichters geern, en maakte zelfs eenige proeven, die met goedkeuring ontvangen werden. JN* m Lp/al eenige jaaren geftudeerd , en den roem van eenen man van vlijt en vernuft verworven te hebben, ging hij ^n's lands, naar Duitsland , Frankrijk en Holland, om te zien, of hij daar ook iet nieuws voor zijnen weetlust vondt. De verdeeling der geleerden in theologanten, filofoofen , enz. wilde hem niet in het hoofd, nadien hij ge'°ofde dat alle wetenlchappen voor éèn' mensch, en één mensch voor alle weten-  «SGSËgÊEOg» IJl fchappen ware. Ondertusfchcn was zijne geheide ftudie, behalven de theologie en filofoofie, de natuurkunde , de chemie, en de wiskundige wetenfchappen. Door zijne kunde en ervaarenheid in de laatstgemelden was hij in keunis geraakt bij den vermaarden handel raad Pelhein ; en koning Karei de XII. maakte hem in zijn 28fte jaar tot asfesfor, onder voorwaarde , dat hij dezen grooten wis - en werktuig-kundigen bij alle deszelfs ondernemingen verzeilen , en geftadig bij hem zou wezen. Hoe weinig of veel Swedenborg in de mechanica of werktuigknnde vermogt, blijkt onder anderen uit eene kleine manoeuvre, bij welke hij in het jaar 1718. tot de belegering van Frederikshal, 2 galeien, 5 groote vaartuigen en 1 chaloup anderhalve Zweedfche mijl, van Strimjtadt naar Ilda - Ficil, op rollen over berg en dal voorthielp. In het 4  172 jaar ,7,5 begon hij een fchrijver te worP^, en gaf achter eUcanderen uit- rijnen Ba.dalus hjperboreus, eene proeve tot inrichting der gemaklijkfte munten en maaten; eene verhandeling over de algebra, over den loop en ftand der aarde en der planeeten, over de hoogte r*n het water en het afnemen der ebbe , enz. en inzonderheid 7 verhandelingen over de berg- en mijn,„eik* Deze verhandeling over de be £ Mreefhij op eene reize , welke' hi ^ mnn-werken van zijn vaderland befchouwd en onderzocht hebbende, naar den Bart. en de bergwerken in Saxen en Oosten"Jk ondernam, ten einde oofc te "« m andere landen in dit vak « -ome en manier was; en daar op m ,743 rijne grat vvij niet fteelen moeten. < Daar ftaat hij nu zoo langen tijd , En zal daar eeuwig prijken. Slaap, kimljen! als gij wakker zijt, Zult gij ook Knnsjcn kijken.  Nog een dito voor belezene en teergevoelige perfoonen. Mijne moeder heeft ganzen , "Vijf blaauwe , Zes graauwe, Zijn dat niet ganzen ? 2  <^ Verhandeling over den oorfprong der Spraak , welke den prijs , door de koninglyke akademie der Aveleni'cixappen , voor het jaar 1770 uitgeloofd, behaald heelt, van den heer hekdeb. Berlin, bij Chr. Fr. Vos 1772. 14 vellen in 0. Het is bijzonder gemaldijk verhandelingen le beöordeelen , welke by eene akademie der wetenfchappert den p'rijs behaald hebben. Men weet terftond waar -en zich aanhouden kan, en wat men ^ doen en te laten heeft, en men is venig, dat aemand, wien de goden meer ,mde °f mccr credit gegeven hebben, ?ns niet bij geval door een volftrekt tegen.trijdig oordeel van ons klein beetjen eere en goeden naam berooft, nadien  men zich nu, ingeval van nood, tegen zulk. een nadeelig oordeel ten miniton met welvoeglijkheid verzetten , en het onder de vleugelen van eene zoodanige akademie , alsof het een luchtblaasjen. was, voortdrijven kan, zoo als Rousfeau zijne reflexion en puisfanct voor zich heendrijft, tot dat het onder weg berst, zegt Herder. Het is zoo. Bij fchrijvers, als die, van wien hier gefproken wordt, heelt men geene fchuilplaats onder de vleugelen nodig. Men behoeft zich maar aan hem vast tc houden, en hij voert ons op den vleugel van zijne genie uit alle gevaar, per jas c? ncj'as, hoog boven de maan over ftruiken en fteenen, over tegenfpraak en (toppeten heen , dat iemand de haairen te berge rijzen. Men moet zich maar vasthouden , al gebeurde liet fomlijus, dat hij, door den overvloed 3  186 ' der levensfappen, die hij heeft, de vleugels wat dartel floeg. De kinderen der menfchen hebben de %aak , maar weten niet hoe of van waar? 0f een engel die van den hemel gebracht heeft, dan of zij op de aarde uitgebroed is? uit den baarmoeder der warme en vuurige aandoening en hartstogt? of van koel en bedaard overleg ? Bij gebrek van beter befteeg elk eene hypothefe, die hem de beste fchonkeh'Tcheen te hebben, en drilde zijne fpeer. Nu eischte de akademie der wetenfchappen te Berlin de geleerden wijd en zijd op, om dezen ridder te beftrijden , en op een' nieuwen Rofinant in 't veld te komen, of wel ook één op nieuw uitgeftoffeerden ridder en zijn Sanche Panche te worden. Nu kwam de heer Herder, verza. melde halmen uit de natuur van 's menfchen ziel en zijne organifatie uit de  «eOesffiEt?*1 187 gefteldheid der oude fpraaken en derzelver voortgang, uit de geheclc menschlijke huishouding, enz. bondt zijne fchooven te famen en bracht die ter markt: uitroeping van gewaarwording is geen fpraak, deze is niet haar blad noch wortel; maar het daauwdroppeltjen , dat zich aan blaadjens en bloefem hecht, en ze bezielt. De dieren zijn flceds op één punt dicht bij het zinlijk voorwerp gevestigd; de mensch kan zijn, oog losfcheuren , keert dat van het ééne beeld tot het ander , blijft bij één ftaan, zondert kenmerken af, en heeft nu reeds een woord tot fpraak in zich , dat hij van zich geeft, naar den toon, die zijn oor daarbij treft, en naar het flot der gisting onder de trillingen der overige ziqlfnaaren ■ en dus vormt hij allengs eene fpraak, analogisch met de overige befchaving van het menschdom. enz. 4  i83 Voorts blijft het aan zijne plaats, 0f 7 h™ herder in ernst gelooft, dat alle lpraak langs dezen weg van rechte ont«aan zij, dan of hij eene lpraak uitzondert, daar Mofes van gewaagt, welke Jangs den weg van goedheid komt, en eene warme overzetting is uit de oorJpronglijke fpraak, waar in een mild onuupütlijk fchrijver den g.ooten Codex van hemel en aarde en bas reliëf en ronde bosfe voor zijne vrienden gefchreven heeft. Dit zij nu hoe het zij, Herder heeft zijnen weg van rechte willen bewijzen, en de akademie heeft hem den pnjs toegekend.  «^sgêsOg» 189 Aan S. bij de begravenis van ■ Ook hem hebben zij bij de anderen begraven, En hij keert nu niet weder tot ons! Hij ligt in 't graf, ten verderve , En keert met weder tot ons! En dus zullen eens aUen begraven worden, En ten grave verteeren tot ftof! Vriend , laat mij heen gaan en weenen; Ik ben zoo droevig te moè. Ach S. zoo zij, ach ! u ook ééns begroeven , En ik zocht u, maar vond u dan niet! . Den dood wil ik offren en fmeeken , Dat hij toch lange u nog fpaar! 5  Gedenk/breuken van oude wijzen, met mijne W - glosfen. Geen kwaad te doen , is goed ; Geen kwaad te willen, is beter. * En ,1e V.r.nlcnan, die het „iet doet noch wil, moet dan heel wel te moede zjjnj * ■ ★ Den lederen zak blaast de wind op; Het ledig brein de ijdele waan. * Druk ze beiden neder, dat zij rot zich zeiven komen. " ★ * Geef den zot vergif! Dat is te zeggen: prijs hem. * Geef den zot geen vergif; want het is iu den apotheek verboden waar.  * * Wees dat, Waar voor gij van anderen wilt gehouden worden. * Want, indien gij <=en ezel zijt, zijt gij een ezel, al hielde* alle menfchen u voor een' leeuw. De wereld is een fchouwtoncel, Gij komt, kijkt uit, en gaat weêr achter de Ichennen. * En wordt van het fchouwtoneel vergeten , wie gij ook zijt. Maak derhalven , dat u dat weinig behoeft te bekommeren. ★ * ' Depogchhans is als een gefchilderd zwaard; Geen van beiden kan gebruikt worden. * En toch worden beiden wel eens in eene vergulden lijst gezet.  152 Teel kinderen, die onfterflijk zijn, Niet die in den ouderdom uw ligchaam Maar die uwe ziel ten dienst ftaan in dé eeuwigheid! * En weet, d.t fommige kinderen hier reeds «het publiek te voorfchijn treden, om hunBen vader vermaard te . ^ ?*jm 't ^;r,'t'i^, Sf''eei''' * kome» "ier geheel met in 4 Het is beter, dat een zot geregeerd wordt Dan dat hij regeere, * Ik weet hier geene glosfe. * Beloof niets grootsch, Maar doe iets grootsch. * Zwets niet van de wijsheid, Maar wees wijs. * * Wien de goden rijkdom en verftand zeven, is gelukkig, b Want hij kan veel goed doen. *Wien de goden geen van beiden geven. ian kant - glosfen maaken.  Ecfpiegelingeri op Nieuwjaars-dag. Een vrolijk nieuwjaar , een vrolijk nieuwjaar, voor mijn lieve vaderland, het land der oude deugdzaamheid en trouwe! Een vrolijk nieuwjaar, voor vrienden en vijanden, Christenen en Turken, Hottenlolten en Kannibalen! Voor alle menfchen , over welken God zijne zon opgaan en het regenen laat! En voor de arme Moorfchc ilaaven, die den gantfchen dag in de heete zon arbeiden moeten! Een nieuwjaars - dag is toch een heerlijke dag! Ik mag het anders heel wel lijden, dat iemand een, beetjen patriottisch is , en andere natiën niet cajoleert. Kwaad moet men zeker van geen ééne natie fpreken: de verftandigen houden zich overal ftil, en wie zou, om der  luidruchtige heeren wil, een geheel volk lasteren? Zoo als ik zeg, ik mag het anders wel lijden , dat iemand zoo een beetj"en patriottisch is, maar op nieuwjaarsdag is mijn patriotisme zoo dood als een pier, en op dien dag is het net als of wij allen broeders waren, en maar één onze Vader, die in de hemelen is; als of alle goederen der wereld . water waren , dat God voor allen gefchapen heeft, zoo als ik ééns heb hooren zeggen, enz. Gemeenlijk ga ik daarom op nieuwjaars-morgen op een' fteen aan den weg zitten, en fcliarrel met mijnen rotting voor mij in het zand ; en denk hier aan en daar aan. Niet aan mijne lezers: zij zijn mij wel alle eere waardig, doch op nieuwjaars-morgen op den fteen aan den weg denk ik aan hun niet; maar dan zit ik te denken , dat ik in het verlopen jaar de zon zoo dikwijls heb zien opgaan,  en de maan , en dat ik. zoo veel bloempjens en regenboogen -gezien, en zoo dikwijls uit de lucht adem gefchept, en uit het beekjen gedronken heb; en dan mag ik niet opkijken , maar neem met beide mijne handen mijne muts af, en gluur 'er in. Zoo denk ik ook aan mijne bekenden, die in dat jaar overleden zijn, en dat zij nu met Sokrates, Numa, en andere mannen kunnen fpreken , van welken ik zoo veel goeds gehoord heb, en met Jodnnes Hus; en dan is het als of zich rondom mij de graven openen, en de fchimmen met kaale fchedejs en lange grijze baarden oprijzen , 'en het ltof uit den baard fchudden. Dat moet nu zeker de eeuwige jager doen , die zoo na twaalven in zijn gedoente is. Die oude vroome langhaarden zullen wel ilaapen, maar ook voor uwe gedachtenis en de asfche in 1. o  iq8 ■tfGSVSSSsBP uwe graven een vrolijk, vrolijk nieuwjaarllll •Eene proeve in verzen. De Bomers , die , voor honderden van jaaren , Het eerfte volk der wereld waren , Ten minften zich verbeeldden zulks te zijn : Die redenaars, met eer beladen , Vermaalde fchrijvers hunner daaden , En dichters hadden bij 't dozijn: Die moedig op hunn' heldenfchaaren , Op hunne Scipioos en Regulusfen waren , En reden hadden dit te zijn , Die aten eindelijk gezooden en gebraaden Zij krulden 't baair; en ^ Toen was gei!aaiJ met himne h£](leiitlaiidei. -  Der dichteren eedle rei verviel ; Hunn' fchrijvers werden onërvaaren, Wel dik van lijf, (zoo ook hunn' redenaaren , Die thans niet meer dan beuzelkramers waren) Maar klein van ziel. Toen kwamen operas, caftraaten En overfpel en advokaaten En nestelden zich fijn. 6 Dat gezoodene , die gebraaten ! ó Die verwenschte wijn '. Brief aan de Maan. No. 2. ■ Zij hebben hem verfcheurd, Mevrouw ! Helaas ! de Thracifche wijven hebben Orjeus verfcheurd ! En hij was een en^ 2  300 gel in den /luier der menfchelijke natuur, groot en goed! de waare Adam der Grieken Jaat m» hem bekk met traanen en geween: met een ernJ"S hijgen , als geween en traanen te wejmg zijn, en laten alleen üille nokken , als blikfems, in het onthelde gezicht fladderen en op de bleeke lippen! En zou ik niet? Want zij flingeren zich, even als de vergiftige ijslijke iïang om Laokoous heupen, «,t aan den nek • 7 ^f6lt om het monfter af te fchudden, en ftaat daar, als een treung jammerbeeld , en zijne kinderen rondom hem ! _ . O? dit hard onverteerbaar brokjen wil ,k u ter vervrolijking iet vertellen van Ba/nes begravenis. Niemand had ooit van onze liefde geweten ; en toen zij het meisjen wegdroegen, kwam ik als bij ge val, en keek naar de kist! ! en ging voor-  bij ; maar toen de grafheuvel weder alleen was, en de lieve zoele nacht hem bedekte ■ doch wat vertel ik u, gij hebt mij immers op het graf gezien. hi ns en kuns. Kuns. Hoe veel Doktoren heeft Parijs ? Wel honderd, geloove ik, zijn 'er daar. Hi n s. Veel meer , gebuur ! Zie hier 't bewijs: Deeze eene fterflijst van Parijs Is twintig duizend ieder jaar. 3  202 D« Lente, op den eerften morgen van Mei/. Aan de gr. A. L. g. Heden wil ik vrolijk zijn, Naar geen zeden-lesfen hooren, Blijde zijn ; doch „iet in fchijn , En geen koning zal mij ft00reu. Lente , met haar vrengdefchaar , K°mt Uk PurP'en oosfer-zaalen : Bloemen heeft ze op horst en haair, Op de Schouders nachtegaaien. Haar gelaat is rood en blank, En zij drupt van daauw en zegen V«ë Wr , met geen wijngaard - rank • ^ metW-ifems-takjens tegen.  •©ieseSssQ*» 2o3 Briefwisfeling tusfchon mij en mijn Neef, betreffende de bijbel-vertaalingen. Hoog - geëerde Hoog-geleerde Heer en Neef! Onlangs flapte ik met een kameraad door een dorp ter zijde de kerk heen ; de deur van het kerkhof ftondt open, en wij gingen 'er op. Het is met 's menfchen hart als met de zee. Daar hcerscht van tijd tot tijd ftilte, en dan moeten de fchippers voor het anker liggen. Maar ik houde om den dood niet van dat voor anker liggen , en neem bij zoodanige omftandigheden alle gelegenheden waar om weder vlot te worden, en een versch koeltjen in mijne zeilen te jaagen , daarom ga ik gemeenlijk binnen, als 'er 4  204 «KïsgïËïsog» Z0° ee" k^hofs-deur openftaat- daar ^grafheuvels, en knuln me ^ voon, en de pols van het hart begint -der te kloppen en ¥j zich zdf /fi Het geen Jfc mi; hoog ^ « neef eigenlijk vertellen wilde, is no„ Wet gezegd; „aar het komt nu eerst betreft de Ipreuhen op de kruist? Te -ten, xk kende ze allen reeds voo lang en w.st ze van buiten, maar hi Z tte "UiSfen ,idUen Z^ ^> *»* ^ t0e' n°S eens drachtig, dan of ? VUUr)'Se le»ers gefchreven waren n ;eet "ieV mii een traantjen' n ^oogen biggelde, 0f het daarom zoo düid " bcfpeUrd' dat-enniet ^ en >an eerhen af aan opgelegd is on,  ctFO^&gpq)* 2o5 eene fpreuk te verftaan , en ook niet om ze te vertaal■ fympatlietifche kunst/tukken het moeihjkst, en de kaboutermannetjens licht bijde hand. Komt met den eerften maar ééns bijmij, zotte vent, dan zult gij het zelf zien. Men laat toch de heilige mannen Gods als bel-lettristcn, en als profcsfores éloquentiae fpreken . en die goede mannen hadden geen erg in de aesthetiek. Luther was vooreerst een groot man • boud u aan hem , neefjen , en ^aa geene open kerkhofs - deur voorbij. TJW dienaar, enz.  Ter eere van eenen Recenfent. Hoezee! Hoezee! den Recenfent, Aan 't tweemaal lezen niet gewend; Maar, al las bij ook tienmaal, 'k wed dat zijnoog, Hoedanig bij keeke, iem toch nog bedroog. De dood en liet meisjen. Het Meisjen. Voorbij, 6 dood ! voorbij! Och! zie mij toch niet aan : lk hen nog jong. Ga vrij. Ik wil niet met u gaan. De Dood. Geef mij uw hand, ó fchoone meid, Ik ben uw vriend ; maarniet als veele andere kriaapen. Hou goeden moed! 'k heb u geen ftraf bereid; èNeen'.in mijnenarm zultgij zelfzachtkens flaapen.  Als DArw,E ziek was. Endjnüon. Vreemdeling! weer gïj geene graffteden voor mij ? De V™mM">g. Jongling! uwe ziel bemint: Zacbte jongliag l wees echter ^ beJroefd , Zie ! de Lente keert nu weder En de nachtegaal, En de bloempjens keeren weder , En de weerklank ook , En wij zingen Lenteliedren , En dan vallen op 't geluid Duizend witte bloeifems neder. •Jcngling zie , de Lente keert nu weder, En de nachtegaal. Enfymion. Vreemdeling! weet tii re 6 «eet gij geene graffte» tien voor mij ?  In Meij. Duizend bloempjes om mij been , Hoe zij mij lagchjens biènl sidam beeft ze fraaier niet In Edens liof gezien. Hier de groene klaverwei , Daar het bosch en 't boscligclJanjk! ó Natuur , natuur ! V zij dank!  Brief aan de Maan. No. 3. ■ «lings kom ik tot u met een traantjen ln de oogen, heilige klaaggedaante ! inekjen der natnur ! gij griIt om tQ w ren, en mij een «ogenblik in de plooien van uwen zachten fympathetifchen rok te verbergen-6, Het fpijt Mj zoo" d uwen kleinen Endymion verloren hebt! De Duitfciie Merkuur, etc. Van den geliefden Duitfchen Merkuur is het achtften deels eerfte , tweede en derde ftuk uitgekomen. Ook deze /tukken Bijn rijk en menigvuldig van inhoud,  van boekverkopers - advertisfeinenten , aankondigingen, ook van hymnen, liedjens, uittrekzels uit hichtelijke brieven , vertaalingen , en eigene vindingen, enz. Het merkwaardige is het vervolg der oordeelkundige berichten van den ftaat des Buitjehen Parnas ; niet als of het eenige bijzondere merkwaardigheden van de Duitfche nieuwe letterkunde behelsde , maar omdat het zoo grappig is om te lezen. Men zegt, dat dit opftel van den heer uitgever zclven is ; maar dat is zoo kwalijk te gelooven dat hij veel meer dit opftel , vóór dat het naar de pers ging, niet eens kan gezien hebben, alzoo hij anders die grove vleijerijen, die hem daarin gedaan worden, wel zou hebben uitgefchrapt. Doch dit zij hoe het wil, in deze berichten wordt, na voorafgaande aanmerkingen wat een oorfpronglijk fchrijver, heirvoerer en aanhang-ftichter  212 al of niet is, en na eenige-losfe toeren over de journalisten - rotten , clubs en complots , kond en „te weten gedaan, als volgt: i) de heer Haman kan wel een origineel-fchrijver zijn, maar hij fchrijft nonfènfikalisch en chaotisch, en volgt de denkbeelden van den Merkuur na; 2) insgelijks zal de heer Herder zoo een dito wezen , die in het ééne boek meer verduistert dan verklaart, in een tweede als een zeloot fchrijft, en in een derde alles uit eene hrpolhefe afleidt; dus zal ook 3) helaas de heer Klopjtock tot de partij van Haman en Herder belmoren, evenwel zal hij een* verheven geest hebben , die in zijn nieuwerwetsch pro/a al •te gedrongen en puntig, in zijne voorhagen chimeriek en in zijne oden zich hooggezwollen vertoont ; 4) den heer Göthe .wordt recht gedaan, maar hij is door eene treurige fympathie tot de ge-  2l3 zindheid vervoerd dier genen , van welke zelfs hier of daar ééne gedrukte belijdenis te lezen is ; ook zal hij raildzuchtige uuren hebben , enz. 5) de twee heeren graaven van Stolberg hebben wel talenten , die in het oog vallen, doch zij werken op eene vreemde manier; 6) wordt de heer van Gerstenberg wel geroemd, maar ook niet geheel zonder eene maar; en van de heeren Burger, Miller, Höltij, Kos, enz. wordt veel waarheid gezegd ; 7) ook wordt zelfs S. T. Asmus de Bode niet vergeten; hij is een zeer ijverig lofredenaar van Klopftock, en kon, als hij aan die droevige loffprekingen zoo niet verkleefd was, zich eigen verdienfte verwerven ; maar nu is liet te vergeefs gefluit, vooral omdat hij de grillen heeft, van zijn neus in myftiek en avontuurlijk ontuig te fteken , daar toch bij flot waarlijk niets verftandigs van worden kan , enz. »• P  2*4 HsOssarsED»» Wij hebben geene cómmisfie, van wége de andere heeren, om iet te antwoorden : ook zujlen zij wd het geen tot hunnen lof, berisping ofleering gezegd W', keel ftil in den zak willen heken; maar van wege S. T. Asmus hebben wij liet volgende tot antwoord te melden • 1) dat hij zich met zijn gantfche huis tot dalo dezes God dank heel wel bevindt: 2) dat loffpreken een natuurlijk gebrek m hem is; voorts dat het enkel als toevallig moet befcbouwd worden, dat hv dit zijn natuurgebrek juist tot lof van Ha. man, Klopfeock, Herder, enz. in be_ weging gebracht heeft, en dat dit ongeluk even goed een' anderen voorganger van partijen kon getroffen hebben- 3) dat hij allervrindehjkst bedankt voor de gunftige uitfpraak, dat hij niet onwaarichijnhjk eigen verdienften zou kunnen verwerven, maar tevens dat het hem fjdjè  dat, nadien zijne denkbeelden van verdienften eenigzins geneigd zijn te verfchillen van de denkbeelden van den Duitfchen Merkuur, hij van dezen welmeenenden raad geen gebruik kan maaken , dat hij 4) gehoorzaamst verzoekt, dat' hem van tijd tot tijd uit JVeimar licht en raad aan de hand mogen gegeven worden omtrent het befchaaven van zijne gefchiktheid, hoedanig die dan ook zij, en bijzonder over de myftikerij; en, nadien 5) de Duit/che Merkuur ééns vooral een boek voor de nakomelingfchap is, en zijne, {Asmus ,) werken nu uitgekomen zijn, dat hij toch in de volgende hukken van den Merkuur 'er met en half - blaauw oog mag af komen, aangezien hij het zich anders wel zou kunnen aantrekken ; ein delijk 6) dat hij den Duitfchen Merkuur en den Heer uitgever en deszelfs genius alles goeds 2  216* •eQmSÊSOBP wenscht, en hem bedankt voor de Iofkjke aankondiging der vertaaling van Tristram Shandy, door den Heer Bode , die hij , Asmus, ook goed vindt. h i n s en kun s. H. Zijt gij ook voor de ftlofofij ? K- Wat is dat? zeg dat eerst'er bij. H. Het is de leer, dat Hins geen Kuns en iW geen Hinsjen zij. K- 'k Ben niet voor de filofofij.  Lied. Ik ben een Duitfche jongen ! Mijn haair is kroes en breed mijn borst, Mijn vader was Een eerlijk man ; ik ben het ook. Wanneer mijn oog het onrecht ziet , Dan rijst mijn kroeze haair te berg, En mijne hand Zwelt op , tast toe, en grijpt het zwaard. Ik ben een Duitfche jongen! En bij den naam van ,, vaderland" Klopt mij het hart, En mijn gezicht wordt rood als vuur. Ik ken een lief Duitsch meisjen, Haar oog is blaauw , en zacht haar blik , En goed haar hart, En blaauw, ö Hertha , blaauw haar oog! 3  ai8 Wie niet ftamt van éuUJion , Die glnure naar dat meisjen niet \ Hij gluure niet. Als hij niet van Tuïskon ftamt! Want uit haar helder hlaanwe oog, Straalt voor een edel jongling vreugd; Zij moet bemind, Moet voor een' edel' jongling zijn' Ik ben een Duitfche jongen ( En zie bedaard en fier in 't rond , Of 'er een zij Die „aar het meisjen gluuren wil.  ^emiua galotti, een Treilt fpel van gotthold eïkaiu lessing. Berliii, bij Vos enz. Ik. wou wel doen, gelijk de fchilder Conti; hij zette eerst het fchilderij van Emilia omgekeerd tegen een' ftoel, maaide lezers hebben denklij k zoo veel geduld niet als de Prins , ik wil het daarom ten eerlten omkeeren , ten einde zij de ronde zich voordoende fïguureii zien moogen , den ruwen ftijven Odoarclo, den wellevenden goeden Appiani, de engelin Emilia, den fchoonen „wrevelen infantes zondaar Angelo, en den nog infamer fchehn en tafellekker Marinelli. „ De kunftenaar fchijnt met zijne oogen „ gefchilderd te hebben, omdat 'er op den langen weg van het oog door den arm ■ , in het penfeel zoo weinig verboren is 4  220 «.gegaan; alles is als uit het rpiege] „e. " ft°Ien ; neen> ^tftuk moet „iet 1 " f"SCn worde^ ^aar bij de hand » bilJven, „iet waar?" Het eerst dan, dat ik van dit Treur, veel J 7 13 lm Wd iuist ^et ^ ge ëgd, maar het is ook nooit mij- ;C «W* óm veel te zeggen- Me zeide dat het hem niet beh^d' ^f'. f 2Clde *** "og minder. Ze. f"' 'Cr Verfta"d van had, wa£ oteen goed.TV,^ ^ ^ » « ? flIIeS *Wë ™t redenen bekleeen zeggen zoo en zoo en dit en at m .daa'Öm- ü« kan ik hechts eenvoud ^en, wat mij voornaamlijk behaagd heeft, en dat wil ik vrijuit doe, opdat^de folder Conn mij niet naar het' poster zende. Mij heeft dan voornaamh,k de boog.noed van den  fchilder Conti in zijn gefprek met den Prins, voornaamlijk dat Camillo Rota het dood-vonnis toch niet medegenomen hadt , voornaamlijk. het moigenbezoek van den ouden O do ar do, voornaamlijk Pirro en Angelo, voornaamlijk Odoardo en Klaudia , voornaamlijk dat Emilia voor den graaf Appiani niets op haar hart wilde houden , voornaamlijk de melancholieke zwermerij van den graaf Appiani, voornaamlijk zijn gefprek met den tafellekker , voornaamlijk Angelo en Marinelli , voornaamlijk Emilia , voornaamlijk Marinelli en Klaudia, voornaamlijk Orfina en Marinelli, voornaamlijk Odoardo en Orfina , voornaamlijk Marinelli, de Prins en Odoardo , voornaamlijk dat heele ftuk van de kunst, die om brood loopt ," tot Odoardo's fchoone Braiheen." De fchoot in liet eerfte Toneel van het derde Bedrijf 5  222 heeft mij recht doen fchrikken; ik was «°g op geen honderd mijlen na eenen ichoot te verwachten. Ook heeft mij die Orfina een- en andermaal recht gefurpreneerd; de henker verwachte zoo veel geest, ftomheid en vaste woede van zulk eene vodde! maar het is zelfs een verduiveld vroumeusch , doch meesterlijk, zoo ais ket ander. Eene zaak heb ik niet recht in 't hoofd Wen krijgen, hoe naamlijk Emilia, bladz. H9. om ZQ te fpreken w. het Hik van haaren Appiani aan haare fchaakmg door een ander man en aan haar warm bloed denken kon. Mij dunkt, in haare plaats had ik naakt door een heirleger van de wellustigfte duivels willen gaan, en geen één hadt het durven waagen, om mij aan te raaken. Doch dit komt zeker mij zoo maar voor, en ik heb het hechts enkel gezegd, om  «$G3S^eCfc2r» '223 geheel uit te praaten. Ik. zou het ook niet veel met den Heer Lesfing verkerven willen. Hij geeft geen kamp; fchoon hij zich met een' gemeenen Bode Wel niet zou inlaten, hij is zoo gewöon aan geheim - raaden. De Historie van Sir kobert. Sir Robert, die als één der zotten, Sir Robert kon dit niet verhoên , Met liefde valt 'er met fatzoen , Zoo min als met den droes te fpotten ; Sir Robert, die als één der zotten , Wat liefde koesterde in zijn hart, Van Betly vaak voor 't hoofd geftooten, Bezweek voor zijne minnefmart,  224 En hadt tot fterven nu befloten. Wat drommel! kraakt gij zulke nooten> ' S'r Robert? ja, daar zit niet op j Hij gaat naar Betty toe , en i'chiet zich voor den kop. DaarvraagtJanalleman.op'tfchietentoegefchooten; Hoe 't met Sir Robert is gefteld? * ó He!" zei BeUy. geen geweld ! » Hij heeft zich voor den kop gefchoten." Over de uitmuntendheid der geleerden, met eene lange aantekening uit BACO. Daar heb ik laatst gekeven , en dat fpijt mij recht. Nu , het is ons juist zoo kwalijk niet te nemen; wij hebben « geen verhand van, en daarbij hebben ml ëeineene leeden onze driften en harts-  togten, die ons vaak. verder bij de ooren trekken, dan wij wel wilden, ja wel dan wij wilden, maar het is toch fpijtig, en het komt onderweg iemand geduurig weder te binnen. Het beekje zoo ftil , denk ik als ik over een vondeltje ga, en gij hebt zoo gekeven! Hmm! Het is toch droevig met die driften en hartstogten ! Men kon in de wereld leven als een kind aan moeders borst, indien zij het fpel niet bedorven; maar zij bederven het! Aan den mast gebonden en fiijk in de ooren is lastig en omllagtig, en het Harpftukjen is zoo moeilijk te treffen, (*) ■ 1 ' Ja, maar dat (*) Re/lat de remedüs parabola non abftrufa. ta qnidem, fed tarnen prudens et nob'dis. Proponuntur enim mali tam callidi, et tam violenti remedia tria. Duo a Philofophia: lerlium a Re-  aas *eammm» dat is toch recht curieus, dat de geleer. den ook k^en! Lie weten toch ^, en kunnen met de filofofii een hukjen opdeunen dat Tijgers en Leeuwen de handen hkken, en hout en fteenen be- gin- Religione. Maue prhnus effugü mQdus ^ £8 pHHÜpiü ohftet, ataue omnes occafiones! ,uae ani,num untarc, et follicitan ^ ^ *utö de.itet: u 9uQd obnirado,.lla auHum ^ *otat; ataue hoc rcmed.um ^ an_mos m^ " pUci°S ne"ff°»° «dhibetur, tanaua,n «* co,„iles VJU&. AnUni autem cdfwres ^ vcrfari intor medias voluptatcs posfunt, ft decrc. * co„ftanua fe muniaati auin « per hoc, -vir«* fuae experunentum magU exauifuum capere gaudent; etiarh -voluptalum ineptias et infanias perdUcunt , pol!us contetnplante,, quam ohfequen, ft r'0Ci " S°!0m0n ^firrofesfusest, cnm *numeratione,n voluptatnm , ^ di/jIuehat £ Jen-  ginnen te danren. Dat kunnen de geleerden : dat heeft 'er reeds één voor duizend jaaren gedaan ; en wat voor Paspagees zullen zij zedert dien tijd niet geleerd hebben ? Sans comparaifon.' Nijd, ij del- fententia claitdat: Sapientia quoque peiTeueravit mecum. Ltdqüe kuiusmodi heroës inter maxima! ■voliiptatum illccebras fe immobiles praeftare, at. mie hl ipfis earum praecipitiis fe fuslinere queatit, tantum ad VlisGs exemplum, interdictis perniciofis fuorum confdiis ct obfequiis, mtae animum. maxime omnium labcfactare et fohere posfinU, Prneftantisfimum auLcm in omni genere est remedium Orphei ;