L O ï 1 E D E O T EG.DOS TE1DYK D O O H JERONIMO BE BOSCH.   AAN DE LEDEN TAN HET GENOOTSCHAP CONCORDIA & L1BERTATE WORDT DEZE LOFREDE, IN HUNNE VERGADERING den 20 Octobeï 1795. UITGESPROKEN, TOE G E W IJ D.  00 STER-  OOSTERDYK. Dat 'er niets is, het geen een Redenaar meer terughoudt, en met ontzag en ontroering vervult, dan de verwachting, welke zijne Toehoorders hebben, van het onderwerp, waarover hij fprcken zal , gevoel ik op dit oogenblik zoo», ievendig, als men dit gevoelen kan. Gijl. Leden van dit door Eendracht en Vrij-' heid verbonden Genootfchap zult hooren fpre-^ ken over Hermannus gerardus oosterdyk, welken Gijl. allen erkent, dat nicc alleen een waardig, niet alleen een geacht, maar, jaaren achter een, een zoo nuttig, een zoo ver. dienftelijk Lid van deze Letterkundige Maatfchappij geweest is , als ooit iemand gevonden werd? of zal gevonden worden. A Gij  Gij zult dit hoorcn van hem, welke zich rn.cE ajleen gulhartig heeft aangeboden, om aan dezenplicht te voldoen, maar door wien ook o o sterdyk zelve gewild heeft, dat dit gefchieden zou. Gijl. zult dit hooren van hem, wiens vrijwillige pogingen , ter bevordering' van onze Letteroefeningen, Gijl. altijd met eene bijzondere toegevendheid begunftigd hebt.- Het onderwerp is dus belangrijk; mijne begeerte om hetzelve te behandelen vuurig; de belofte aan eenen vriend gedaan heilig; het vertrouwen op UI. gunst beproefd en zeker. Dan , fchoou ik van dit alles ten vollen ©vertuigd ben , en weet, dat Gijl. met mijnen weimenenden iever genoegen neemt, zoo. moet ik UI. echter openhartig verklaaren, dat ik vreeze, of ik aan die goede gedachten, welken Gijl. voor mij hebt opgevat, wel naar behooren zal kunnen beantwoorden. Daar ik, bij het opfteilen dezer Redevoering, meer dan eens door droefheid werd overftelpt, en meenigmaal ondervond, dat mij die levendigheid  heid van geest, die gepastheid van uitdrukkingen en uitgebreidheid van denkbeelden, welken zoo hoogst nodig zijn, om zulk een uitmuntend voorbeeld naar waarde te fchetzen, in meer dan één opzicht ontbraken. Die eenen waarden vriend heeft gevonden, aan. hem is een zeldzaam geluk te beurt gevallen: wanneer men denzclven moet misfen, leert men de waarde daar van meer bijzonder kennen. Bij eiken trek van het braaf character van oosterdyk, gevoelde ik dat gemis, en werd meer dan eens gewaar , welk een verheven medgezel mij op dit wankelend pad des levens ontrukt ware. Hier van anderen te willen overtuigen , is voiftrektlijk onnodig. Ik beroep mij op UI. Leden van dit Kunstminnend Genoodfchap! Dit gcftoelte, weleer door hem beklommen, om zijne achting en liefde voor mij uitteboezejnen, (Trekken hier van tot getuige, A a De  De minzame deelneming, waar mede hij mijne redevoeringen aanhoorde; — de naarftigheid en iever, waar mede hij mijnen letterkundigen arbeid tragtte te bevorderen — De menigvuldige gefprekken in Ulr. tegenwoordigheid gehouden , waar toe hij mij altijd uitnodigde — De bijzondere verkiezing, dat ik bij cenc gulhartige maaltijd , welke wij onderling gewoon zijn te vieren, altoos zijne zijde zou bekleeden, doen mij in zulk eene nederigheid wegzinken, dat ik het goedertieren Opperwezen niet genoeg kan danken, dat hij mij zodaanig een' oprechten, braven, en kundigen vriend gefchonken heeft. Ware ik niet zedert langen tijdgefterkt tegen hel' verlies van waardige panden mijner liefde en achting : had ik niet zedert lang hen leeren erkennen gelukkig te zijn, die, eene woelzieke wereld verlaten hebbende, aan die vreedzame gewesten zijn aangeland, welken wij Hechts van verre befchauwen, en om welken wel te bereiken, voor ons noch meer dan één ftrijd zal nodig zijn: geene woorden, maar een gedurige vloed van traanen, en uitboezeming van klachten zouden mijn troost zijn. Dan i  Dan, ik moet Ulr. droefheid, over het verlies van zulk een edel voorwerp uwer liefde, niet zoeken te vermeerderen. En , zal ik eenigzins aan mijnen plicht voldoen , zoo dien ik ook mij zeiven te wagten 9 om niet alle die opwellende aandoeningen, welken mijne ziel, bij zodaanig eene gelegenheid, als deze, gretig aangrijpt, optewakkeren, ' Ik wil liever Ulr. en mijne belangens in het oog houden, en een kleine, doch krachtige, fchets geven van het leven en character van dien Man, voor welken wij allen eene bijzondere liefde en hoogachting hadden. Zal zulks wel gefchieden, dan zullen wij ons moeten onthouden van alles, wat eenigzins fchijnt overdreven, of te ver gezogt te zijn. Wij zullen hier alleen de zuivere waarheid moeten hulde doen; naardien de deugden en de verftandige vermogens van hem, welke het gewichtig onderwerp dezer Redevoering zijn zal, noch eencn bloemrijken ftijl, noch eenige verhevene uitdrukkingen, of dichterlijke fieraaden A 3 be-  6 ~ behoeven, en naardien de ontwikkeling van zijn inborst, de vertoning van zijne natuurlijke neigingen , het daar uit afgeleid verhaal van zijn gedrag en zeden, en eene korte befchrijving van zijne algemcene kundigheden, genoegzaam zuilen zijn, om hem naar waarde te leeren kennen. Vooreerst, zal ik hier volgen eene korte fchets van zijn leven, welke hij zelve gefchreven, en mij op zijn ziekbed overhandigd heeft. Vervoigends, zal ik daar uit eenige denkbeelden afleiden,omtrent zijne gemaakte vorderingen, in het opwakkeren van zijne zedelijke en vcrflandigc vermogens, welken echter voornaamlijk hunne betrekking zullen hebben op dit door Eendracht en Vrijheid bloeiende Genoodfchap; terwijl wij de gewichtige taak, om zijne overige bekwaam, heden, als die van een' ervaren en voorzichtig Geneesmeester, aftemaalen, overlaten aan die genen zijner Vrienden, welke, Leden van dit Genoodfchap, bekwaamheid daartoe in eene ruime maate bezitten. Verleent derhal ven UI. aandacht aan dit, door hem zelve opgeftelde, eenvoudige verhaal, waarin ik  ? ft het mijnen plicht geoordeeld heb te zijn, niets " te moeten veranderen. „ Ik ben gebooren den iQen November 1731, „ te Katwyk aan den Rhyn, alwaar mijn Vader ,, toen Predicant was, zijn de geweest jacobds „oosterdyk, oudfle Zoon van 11 er- „ mannus oosterdyk schacht, „ Hoogleeraar in de Geneeskunde te Leyderu „ Eer ik noch een half jaar oud was , werd „ mijn Vader beroepen te Utrecht, waar door „ die plaats de plaats mijner opvoeding gewor„ den is. ,, Nadat ik op deFranfche School gegaan had, „ alwaar ik niet veel vorderde, kwam ik, met • „ het begin van 1741, op de latijnfche School, alwaar ik aanftonds meer vorderingen maakte, „ dewijl mij, ik weet niet hoe, de latijnfche „ taal terftond meer behaagde. „InFebruari]' 1744 verloor ik, den i5en, mij„ nen Grootvader,en daags daar aan, den i6en, „ mijnen Vader. De Eerfte had, een jaar te vo„ ren, wanneer ik bij hem eenige dagen te Ley,3 den doorbracht, mij, op verfcheidene wijzen A 4 „aan-  b „ aangezet, om Doctor te worden, daar ik an~ „ ders, in die mijne kindsheid, veele blijken laad gegeven, van grooten zin te hebben in Pre„ dicant te worden, om zoo doende publiek te „ kunnen fpreken: welke zucht mij ook bij bleef, „ zodat ik altijd meer verheugd was door het „ doen van de Gratiarum Aiïio, dan door den „ prijs zeiven, welken ik verkreeg. „ Met de groote Vacantie van het jaar 1746 had ik de Latijnfche Scholen doorlopen, en „ deed, den 14°" September, den eerften prijs bekomen hebbende, mijne Oratie, tot onderwerp hebbende : Medicos Reipublicae magis ,, ejfe necejjarios quam CauJJïdicos, (dat is: dat de Medicijnmeesters noodzakelijker voor het „ Gemeenebest zijn, dan de Rechtsgeleerden). „ Nu werd mijn Oom, joannes oos„ terdyk schacht, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Utrecht, de Raadgever, om„ trend het aanleggen mijner ftudien. Deze bragt mij in perfoon bij dcProfesforen „ arnoldus drakenborch, Cll PR. 3j trus wesseling, om bij den eerften, „ dal  9 „ dat jaar , zijne lesfen over de Hifloria Uni„ verfalis, en de Heautontimorumenos van Te„ rentius , en bij den laatflen , dief over he,t „ Grieksch bijtewonen. Waarbij ik nog de les,, fen van den Profesfor reitz, over Htinec„ cii Styli Cültioris fundamenta, waarnam, „Met het begin van het jaar 1748, verloor ik „ den Profesfor duakenborch : wcshal„ ven ik toen de Hiftoria Univerfalis verder bij „den Profesfor wesselinc ging hooren, j, bij wien ik ook, tot drie jaaren toe , het „ Grieksch Collegie heb bijgewoond, waarin ik ,, dien uitmuntenden man over het Euangelium „ van Lucas, over de Handelingen der Apos„ telen, en over den Plutus van Arijlophancs „ gehoord heb. Ook woonde ik toen bij „ zijn Collegie over het Latijn : zijnde SaU „ lustius toen de Aucleur, welken hij ge„ bruikte. „Vervolgends ging ik over, met mijne fludien, „ tot de Mathefis en Phyfica, waar over ik den „ Profesfor odé gehoord heb. „ Dus van deze voorbereidende Wetenfchap?, pen voorzien zijnde, kwam ik tot mijne A 5 „hoofd»  IO — ' „ hoofdftudie, waarin mijne Leermeesters wa„ren mijn Oom joannes oosterdyk „ schacht, in de Theorie en Practijk, en „ Profesfor w a c h t e n d o r f f, in de Botanie „ en Chemie, als ook de Profesfor woert„ man, in de Anatomie en Chirurgie. „ Onder deze Profesforen dan, volbracht ik 0 mijne verdere Academifche Studiën. „ Dan, in het begin van het jaar 1754, ^e „ Heer h a h n tot Profesfor in de Natuur„ kunde beroepen zijnde, befloot ik ook nog, „ dat laatfte jaar mijns verblijfs op de Acade„ mie , dien toen jongen Hoogleeraar te hooren: „ het welk mij ook waarlijk van veel nut ge„ weest is. „ Aldus 8 Jaaren op de Academie doorgebracht „ hebbende , werd ik , den 2.6 Sept. 1754, „ tot Medicime Doctor gepromoveerd , nadat „ ik mijne disfertatio inauguralis de motu mus3, culorum gefchreven had : welke ftof, bij„ zonder in dien tijd , te pasfe kwam, alzo het ,, Syftema irritabüitatis eerst begon opgang te, maaken. „ Den  „ Den i Maij van het volgende jaar 1755, {telde ik mij ter woon in Amilerdam, om daar de Praótijk te oefenen. Dezelve nam zeer traag op , en ik had dus veel gelegenheid om 3, te ftudceren. „ Ondertusfchen bleef mij de lust tot da „ Poëzij geftadig bij, en ik maakte, nu en dan, eenige Latijnfche vaerzen ; gelijk ik op de Academie mede gedaan had. Maar hier meer,, der gelegenheid krijgende, om met neder,, duitfche Dichters omtegaan , en veel genoe- gen in den Schouwburg vindende, begaf ik „ mij ook meer tot de nederduitfche Poëzij: zo dat de latijnfche meest achterbleef, en ik, „ vervolgends, maar nu en dan een latijnsch „ vaers maakte ; ja geheel niet, tot dat ik „ eenige jaaren laater, door den omgang met mij3, nen Vriend de bosch, weder lust kreeg9 ,, om mijne krachten in de latijnfche Dicht,, kunst te beproeven; gelijk ik dan ook, in de ,, laatfle 10 of 12. Jaren, eenige gedichten , en 3, daaronder lierdichten , in die taal vervaar» digd heb. „ Veele hollandfche Gedichten heb ik gemaakt, waarvan zeer veele, afzonderlijk, tel- „kens,  12 „ kens, op mijne kosten gedrukt zijn gewor„ den, om ze aan mijne vrienden medetedeelen. „Eén gebrek had ik, door den weinigen tijd, welke mij nu van mijne beroeps - bezigheden „ overfchoot, naamlijk , dat ik 'er niet veel moeite aan deed, eenige weinigen uitgezonderd." Volgends dit kort, maar belangrijk, verflag, (omdat het uit zijne eigen pen is voortgevloeid, en eenige bijzonderheden bevat, welke ons door geenen anderen kunnen worden medegedeeld) ziet men den oprechten man; die van brave ouderen voordgebracht, in zijne eerfle kindsheid reeds genoot de hulp en den raad van naastbeftaanden, niet minder door hunne zedelijke hoedanigheden, dan door verkregene kundigheid, en uitgeftrekte geleerdheid , in Europa alom bekend en bemind. De taal van den wijzen ulysses tegen den fnorkenden ajax gevoerd , moge vooral in dezen tegenwoordigen tijd, de goedkeuring van veelen wegdragen. „ Genachten , Voorj, ouders , en die dingen, die wij zeiven niet „ ver*  1? ,5 verrigt hebben , noem ik nauvvlijks de 011zeii:" — evenwel verdienen de woorden van horatius niet minder onze opmerking, volgends de vertaling van oosterdyx, aldus luidende: Der ftouten kroost is ftout van aart. Rects is de deugd van rund en paard In kalf en veulen op te fpóoren. ,, Nooit heeft een arend , heet naar jagt, ,, Onnoosle duiven voordgebragt: Maar leering kweekt het aangeboorèn. „ De kunde en oefening in deugd Bevorderen den moed der jeugd: j, Maar als men 't vormen van de zeden ,, In 't minst verwaarloost, word wel ras Wat door geboorte aanzienlijk was, Ontzierd door ongeregeldheden. Men fpreke zeer veel van Gelijkheid : maar de Ongelijkheid, welke men, zoo omtrend het verftand, als omtrend de zeden bij het menschdom befpeurt, is veelal toetefchrijven aan de yerfchillende opvoeding, die men genoten heeft. Gelijk een kundig landman de tedere ranken van den wijngaard zodanig weet te buigen en te leiden, dat dezelven groot voordeel en fieraad verfchaffen: alzo weet ook de bedreven hand van een  14 ~ een' kundig' meester het teêr en kinderlijk gemoed te vormen en optewekken tot liefde voot kunften en wetenfehap , waardoor de mensch, een man geworden zijnde, tot eer en nut verllrekt voor zijne tijdgenooten en nakomelingen, Oosterdyk tot zijn 13 Jaren genoten hebbende het onderwijs van zijnen braven Vader en Grootvader, kwam, gelijk wij uit zijn eigen verhaal hoorden, in handen van zijnen Oom, den geleerden en zeer welfpreekenden Hoogleeraar, joannes oosterdyk schacht. Deze maakte, door zijnen gemeenzamen en liefderijken omgang, zich meester van het hart des jongehngs; wees hem den rechten weg aan, om zijne ltudien wel te volbrengen; en wakkerde deszelfs iever en weetlust geduriglijk 'op. Dit had zodanigen invloed op hem, dat men, in vervolg van tijd, nimmer kon gewagen van joannes oosterdyk s c h a c h t, of tra- ïien van erkentenis vloeiden uit zijne oogen. In dezen erkende hij den kundigen leidsman zijner jeugd, die hem den goeden fmaak, in het beoefenen der wetenfehappen, had ingeboezemd, cn  en ais Van verre had doen bemerken, hoe edel het ware, aan de verdienlten van dit geleerd en beroemd gedacht, waaruit hij geboren was, te beantwoorden. Het waren hier geene trotfche wapens, dso* barbaarfche Heerschzucbt verkregen, maar werken van Geleerdheid en Vernuft, welken het gedacht der oosïerdyken veradelden, en waarop de aankwekeling zijne oogen moest vestigen. Bij homerus, welken fchrijver men weet.; dat in eene bijzondere hoogachting bij onzen Vriend geweest is, beroepen de helden zid» meestal op hunne Voorvaderen. Sthenelus en diomedes verhengen zich in het verhaal van de roemrijke daden, door hunne Voorouderen verrigt, en beweeren, niet minder deugd-zaam en dapper te zijn,dan dezen. En waarom zou dit niet nog heden plaats hebben ? Wie is zoo geheel van allen gevoel ontbloot, die, op het gezicht der beeltenisfen zijner brave Voorouderen, zich niet aangefpoord vindt, om derzelver deugden naartevolgen ? ïa  In ons gemeenebest wekken zelfs de namen van de SCALIGERS,HEINSIUSSEN, VITRIN» GaS, GRONOVIUSSEN, SC H U L TE N S" s e n , BUKMANNEN en OOSTERDYK- ken de aandagt der Ingezetenen op; en, hoe zeer overtuigd men ook fchijne te zijn, dat niets dan eigen verdienden moet in aanmerking genomen worden, verheugt men zich echter, wanneer men nakomelingen ontmoet, die zich waardig hunner geboorte gedragen , en den luister van dezelve niet laten verlooren gaan. Oosterdijk behoorde onder die edele zonen ; nimmer week hij af van het voetfpoor zijner vaderen, maar trachtte altijd hoger en hoger opteklimmen. Alle de uuren zijns levens werden bedeed ter verkrijging van kennis. En, kwam hier voornaamlijk in aanmerking de post, waartoe hij zich had bekwaam gemaakt, niet minder werd hij bekoord door het fraaije en nuttige , het geen de befchaafde letteren opleveren. De vruchten van dezen zijnen arbeid aan zijne vrienden en bekenden medetedeelen, was zijn grootfte genoegen, waar van wij zullen zien, hoe  hoe deze Vergadering de uitnemendde blijken, en heerlijkfte getuigenisfen kan opleveren. Vonden dan zijne eerde pogingen, gelijk hij zegt, om de Geneeskunde alhier te oefenen , niet dien algemenen bijval, welken men, natuurlijk , van eenen ervaren jongeling verwachten moest; het vooroordeel der menfchen was hiervan dc oorzaak. Men kon niet dulden, dat hij, die tot Medicijnmeester geroepen was, zich met het grootde verrnaak in de Letter- en Dichtkunde oefende. Deze kimden , veel naamver met elkander verbonden, dan men doorgaands denkt, en door de grootde vernuften , als aratus en ni- cander, hieronymus eracastorius, hadrianus j u n i u s , ct1 petrus lotichius secundus , op eene uitnemende wijze vereenigd , konden , volgends de zwakke denkbeelden van zijne tijdgenoten , niet wel te gelijk bearbeid worden. Niemand echter zal twijfelen, of oosterdyk heeft de ongcdeldheid van hen, die hem B de  18 — de bewaring van hunne gezondheid hadden toe. vertrouwd, met alle naauwkeurigheid in achtgenomen. Maar hiervan kou men geene zwaarmoedige cu vreesachtige mannen, of verlegene en vraagzieke vrouwen, die altijd willen , dat men over den zieklijken toeftand van hen zeiven, of dien van anderen zal fpreeken, zoo fchielijk overtuigen: te meer, daar oosTERDYK,na het bezoek bij de kranken te hebben afgelegd, het liefst tot redekavelingen overging , die eenige betrekking op zijne letteroefeningen hadden. Ik weet, hoe algemeen dit zwak bij het menschdom is, dat men wil, dat de Medicijnmeester gedurig zijne aandagt zal vestigen op den lijder. Ik weet, dat veele Medicijnmeesters zich daarnaar op een wonderbare wijze kunnen fchikken: maar dit weet ik tevens, dat noch lijder, noch omftanders , die enkel op uiterlijkheden letten, in ftaat zijn, om over de aandagt van een ervaren en kundig Geneesmeester te oordeelen. Eenige afwendingen zijn hier mogelijk nodig; en  — 19 en het doet, ten dezen opzichte, de nagedagteni* van oosterdyk geene geringe eer aan, dat die Man, in welken de Burgers van Amfterdam weleer het grootst vertrouwen , omtrent de Geneeskunde, fielden, die man, welke in het algemeen hier ter flede werd aangebeden, de kundige en beroemde hovius, niemand anders tot zijnen lijfarts, dan oosterdyk, verko* zen heeft. Na den dood van den vermaarden Geneesheer de visscher, wiens lieveling hij was, werd! zijn praktijk, niet tegenfhande zijnen overal bekenden lust tot de beoeffening van Poëzij en Letterkunde, zeer fpoediglijk vrij algemeen, en da eerfte bedieningen, waarover men van Stadsw de man was alzo, ik zie hem dus handelen, het gezegde is waaragtig." Wij zullen beproeven, wat wij hier kunnen tc weeg brengen. De Redenaar, welke eenen man van verdienflen uit zijne fchriftcn heeft leeren kennen, en de vruchten van deszelfs vernuft en geleerdheid weet medetedeelen aan zijne tijdgenooten, is alzinslofwaardig. Maar, gelijk het veel verfchilt, wat iemand fchrijft, of doet, zoo is het ook belangrijker, bij ondervinding te fpreken, en iemands fchoone zedelijke hoedanigheden uit eenen geduurigen omgang tc weten. Hier aan ligt der Maatfchappij in het bijzonder gelegen, en wij hoopen , dat eene nadere kennis van oosterdyics deugdzame hart, en voorbeeldige gedrag, zowel zommigen ter navolginge aanfpooren, als anderen in hunne dcugdlicvcnde beginzels zal be» vestigen. Zachtmoedigheid en vredelievendheid wareil de eigenaartige kenmerken van zijne inborst. Alk-; , v;at de liefde en eendracht onder het mensch-  28 menschdom kon ftooren, was voor hem ondfaag... lijk. Dan werden de hartstochten bij hem in eene ongewone beweging gebracht; en men zag den zachtzinnigen man van gelaat veranderen ; verdrietige trekken ontluisterden het anderzins blijmoedige gelaat, en zijne bekende vrolijkheid fcheen gciloord door verborgen hartzeer. Dit werd, onder anderen, bemerkt, bij het óntftaan der burgerlijke oneenigheden, waardoor , in de laatften jaarcn zijns levens, ons dierbaar Vaderland is gefchokt. Dezen hadden eenen aanmerkhjken invloed op zijne inwendige rust. Een waar voorftander van vrijheid, maar ook een groot beminnaar zijnde van orde, zonder welke noch huisgezin, noch gemeenebest beftaan kan , was hij bedugt voor het verlies van beiden. Men hoorde hem van tijd tot tijd met nadruk klagen, over de verflapping van broederlijke lief, de en eensgezindheid. Zijn brandende ievcr voor de weetlust fcheen al.  2.9 allengskens te verflaauwen, en eene zekere droefo-cesdffheid beheerfcheres te worden van zijnen geest. Dit natuurlijk gevoel van een vaderlandsch hart maakte ons met reden bekommerd; te meer daar wij zeiven gedurig moesten ftrijden , om het verdriet over zaken, welken geheel niet in onze hand zijn, te boven te komen. Dan , op het ogenblik, dat bij oosterdyk alle iever voor de befchaafde letteren fcheen uitgebluscht , werd hij aangefpoord tot eene onderneming , welke noodzaaklijk zijne gedachten van den toeftand des Vaderlands veelal moest aftrekken , en waarvan de gelukkige gevolgen, door het nageflacht van Nederland, nog zullen geëerbiedigd worden. Nu en dan had hij een Lierdicht van iioratius in nederduitfche verfen overgebragt : thands ondernam hij alle de boeken van dien latij nfchen Lierdichter op dezelfde wijze te behandelen; en het heeft hem mogen gebeuren, weinige dagen voor dat hij, uit hoofde der ziekte, zich aan zijne kamer moest verbinden, daar aan de laatfte hand te leggen. Dit  3o „ Dit belangrijk werk zal, naar alle waarfchijn-' Kjkheid, door den druk worden gemeen gemaakt, met vermelding van dat dierbaar genot van vrede en vergenoeging, het welk de dichter, onder het vervaardigen van hetzelve, op eene bijzondere wijze ondervonden heeft. Met deze zachtheid van aart waren vereenigd eene onbekrompen mildadigheid en diepgaand medelijden, hetwelk hem kenfehetfte als lid van de Maatfchappij der drenkelingen: want al wat tot heil van het menschdom Itrekte , moest oosterdyk trachten te bevorderen. Hiermede hield zijne edele ziel zich geftadiglijk bezig. Hoe fterk de verkeerdheden , rampen , en elenden van zijnen medemensen hem drukten ; noch fterker rees hij op , wanneer hij die gebreken of ongevallen konde genezen of verzagten. Maar hier valt nog meer te zeggen: want hoe nauwkeurig ik ook, bij het opftellen van dit be. langrijk gedeelte dezer lofreden, mij de zedelijke hoedanigheden van oosterdyk heb gepoogd voor den geest te brengen, gevoel ik egter, dat  dat 'er ncch veele prijzenswaardige door mij met ftilzwijgen zullen worden voorbijgegaan. Met al dat zachte, en vredelievende ging tevens eene achtbaarheid gepaard, welke men wel heeft kunnen zien, maar welke men niet befchrijven kan. De minzaamheid, waarmede hij een' ieder bejegende, deed den hovaardigen nederbuigen, tn den ftuurfchen en wreevelen man befchaamen. Vrolijk was hij in het gezelfchap zijner Vrien* den, en ontrok zich nimmer aan geregelde uitspanningen. Zijne fpraakzaamheid en genoegen fchenen echter merklijk te vermeerderen, naarmaate het gewicht der redekaveling meer en meer de beoefening van kunften en wetenfehappen betrof. Hierdoor werd hij tot zijn voornaam doeleinde gebragt; want uitfpanningen , wandelingen, befchouwingen, gefprekken, en zelfs flapelooze nachten ftrekten hem tot werkzaamheden, waarin zijne ziel zich begeerde uittebreiden , en tot ware kennis te komen. Vreemd, derhalven, en geheel onbekend was hier  hier de vadzige ledigheid , waaruit of kwade hebbelijkheden of ongeneeslijke ziekten geboren worden. Hier was van volle kragt, het geen cato, volgends het verhaal van cicero, heeft aangeteekend , dat publius scipio gewoon was te zeggen , dat hij nooit minder ledig was, dan wanneer hij ledig fcheen, en nooit minder alleen, dan wanneer hij alleen was. ' Eene geduurige en onafgebroken werkzaamheid van geest had hier geheel en al de overhand. Men kende geene allosfing, en was, ten dezen opzichte, voor geene uitfpanningen vatbaar. Dit werd ondervonden bij de eene en andere gelegenheid : doch voornaamlijk des zomers , wanneer hij bij goede vrienden werd genodigd op het Land. De tijd daartoe bepaald was zelden een geheele, meest, een halve dag. Was de gastheer een man van kunde, een man van Smaak, een man van letteren, de omgang werd wel ras belangrijk. Men  3 3 Men wandelde langs lommerijke laanen, groe* ne dreven, of bloemrijke velden, elkander geduurig onderhoudende over het een of ander letterkundig onderwerp ; terwijl een ieder zijne aanmerkingen daaromtrend gulhartig mededeelde* Dan was oosterdyk in zijn kracht, in zijn kring geplaatst. Dan zag men hem tot een toppunt van genoegen geklommen, het welk zijn hart met blijdfchap vervulde; uit zijne vriendelijke oogen fchitterde; zijne fchreden met vreugd verzelde; en nog jaren daar na door zijn' erkentelijken mond werd uitgeboezemd. Meer dan eens hebben wij dit bijgewoond, ent' herinneren ons nog menigmaal die weinige, maar zegenrijke uuren, in een kleinen kring van kundige vrienden, op deeze alleraangenaamfte wijze, doorgebragt. Waren, daartegen, de gastheer en de genen'% Welken hij uitgenodigd had, niet zo zeer bekend met de letteroefeningen, als wel beminnaars van eenen gulhartigen ongedwongen omgang; dan zag men onzen vriend zich ras verwijderen van de Wandelenden ; en , eer men zulks bijkans bemerkte , had oosterdyk reeds eene aange« C nsu  S4 — name zitplaats uitgekozen , en zat te leezens wanneer een ieder , die hem maar eenigzins kende, zijne aandagt vreesde te ftooren. Wij kunnen ons onzen vriend nooit beter, dan dus handelende, voor oogen Hellen; te meer daar dit bedrijf nimmer, onder de grillige vertoning van meerdere kunde, gcfchiedde, of met de minfte verwaarlozing van burgerplichten of welvoeglijkheid gepaard ging. Uit zulke bijzonderheden moeten de natuurlijke neigingen,en eigenaartige gemoedsbewegingen der menfehen, worden afgeleid. Uit zulke bijzonderheden moeten wij vooral den leergierigen aart, en onophoudelijke weetlust van oosterdyk leeren kennen. F l u t a r c h u s (*), die fchrandcre tolk der menschlijke natuur, leert ons, dat de luisterrijkfte zaken niet altijd deugden of gebreken vertoonen, maar dat eene zeer geringe daad en gezegde, ja zelfs eenige boerterij, menigwerf, ichielijker een tafereel der zeden oplevert, dan de Moedigde vcldüagen, de grootlte legerbenden , en de veroveringen van Heden. De (*) In vita rflexandri Edit. Bryani, pag. 5.  De geleerde baudius (*) brengt decze gedag, ten met nieuwen luister te voorfchijn, wanneer hij zegt: men moet den roem van doorluchtige Mannen niet alleen afmeten naar de vrucht van hunne vermaardheid, of naar den luister der eere, die hun bewezen is, maar veel meer, naar het gelijkmatig en eenparig beloop van hunne zeden, het welk zich duidelijker vertoont in gemeenzame verlustigingen , bij huislijke verrichtingen, en in de heiligdommen aanVesta gewijd, dan in de tegenwoordigheid van geheele volkeren , voor de oogen der menfchen, in den luister der wingewesten. Wij tragten ook oosterdyk te befchrijven, zoo als hij was in den gemeenzamen omgang, in gezelfchappen, in zijne gefprekken, en voornaamlijk in zijn huislijk leven; waaruit wij wel zomtijds eenige geringe, maar echter ware, en echte, trekken van zijnen aart zullen ontdekken , en dus in ftaat worden gefield , om dat geen uit te drukken , dat de .Grieken gewoon zijn te noemen: een beeld, waarin de zeden en ivyze van handelen volkomentijk zichtbaar zijn. Maar (•) In Oratione Aufpiè. in C. Plinii Panegyricumtadjeüa Plinii Panegyric. Jrntzenii, pag. 432. C 2,  36 —~ Maar hoe zullen wij dat beeld, waarop wij tha;,ds alle onze aandagt vestigen, op de best mogelijke wijze treffen? . _ Zijn gelaat, waarop de vredelievendheid en onfchuld uitblonken, hebben wij nog voor onze oogen, en verbeelden ons hem hier nog tegenwoordig te zien, met dien vriendelijken lach, en' ongedwongen houding, welke de aandagt zelfs van vreemdelingen opwekte. Zijne verkering was altijd leerzaam en vermaaklijk: nimmer matigde hij zich eenige meerderheid aan, over minder kundigen, of minder geleerden. Zijn onderwijs zelfs ging met zulk eene zedigheid gepaard , dat hij zijne verftandige aanmerkingen eerder aan het oordeel van andereu fcheen te willen onderwerpen, dan dezelven te doen gelden. Staatlijke beleefdheden , blijken van ontzag, eerbewijzen en lof betuigingen, vielen bij hem neder, als de drop des regens op zijn kleed. Onder zijne kunstgenoten, was hij, het geen socrates was, onder zijne leerlingen. Men trok  ?7 trok nut uit zijne lesfen , zonder eenig gezag nodig te hebben voor meerder bekwaamheden. Hij hoorde met vermaak de tegenwerpingen van anderen, en lokte zelfs de minstgeoefenden daartoe uit. Juist zijnde in oordeel, kiesch in finaak, en vol van gevoel voor al het fchoone en bevallige , het welk de fraaie kunften vertoonen, was hij niet minder bevoegd, om de werken van den Bouwmeester en Schilder, dan die van den Redenaar en Dichter te beoordeelen. De kunftige taferelen der beste meesteren befchouwde hij altijd met groot vermaak , en verlierde daarmede de kamers van zijn huis , waarin hij leefde , als een ftil burger en braaf huisvader, en waar men nooit hoorde van eenig gefchil. Zijne getrouwe Gemalin , hem waarder dan fchatten der aarde, zag altijd met blijdfchap uit naar haaren Man. Zijne gewillige dienstmaagden waren met genoegen vervuld, bij de terugkomst van haaren Heer , van wien zij nimmer eenige trotfche bevelen ontvingen , maar die van haar, als kinderen, verzogt het geen hij nodig had : eene zaak , welke veeltijds verC 3 waar-  j.8 " waarloósd wordt door hen, op wier lippen wel gcdnriglijk de woorden Vrijheid en Gelijkheid zijn : maar die in hun klein bellek geenzins die deugden betrachten, op welken men beweert , dat het groote Staatsgebouw moet rusten. Uit dezen nederigen en gemeenzamen omgang met zijne huisgenoten, werd eene wederkerige liefde en achting geboren , waarvan men weinige voorbeelden vindt. Oosterdyk tc dienen , en hem in zijne behoefte behulpzaam te zijn, • werd een zegen voor hen, die hem omringden. Men werd dit gewaar bij elk bezoek , doch voornaamlijk, toen zijn uitgeteerd lichaam zoo zeer hulp en bijfland nodig had. Men zag hier geene vreemdelingen: maar eigene huisgenoten waren om ftrijd bezig, om den kranken te onderfteunen, en de verdroogde lippen lavenis toetebrengen. Dit was den lijder bijzonder aangenaam, daar zulks doorgaands meer ftilte aanbrengt, en meer orde. De menfehen dwaalen veeltijds af van dat geen, het welk hen ware genoegens verfchatfen kan, en zoeken buiten,het geenbinnen 't huis tc vinden is. Een  —— 39 Een ftil verblijf, waar in men door niemand wordt geiloord , het nodige met 'bereidwilligheid ontvangt, en geene klagten hoort, is een onwaardeerbare fchat voor een wijs man. Ondervond horatius dit welëer op zijne Sabijnfche landhoeve, alwaar hij vermoeid van den krijg, van zijne tochten ter zee en te lande veilig mogt uitrusten; niet minder ondervond dit oosterdyk, in zijne gezonde dagen, bij de vreedzame terugkomst in zijne woning, tuin, en vermaaklijk boekvertrek. Van het bezoeken der veelvuldige zieken en elendigen ontflagen, begaf hij zich tot het lezen van die werken, welke een nieuw licht over de Geneeskunde verfpreiden, of nam zijne toevlugt tot horatius, en andere latijnfche fchrijvers, of zag zich door hooft, vondel en antonides, overvloedige ftoffe tot nadere bcfpiegeling, in het vak der nederduitfche taal. en dichtkunde gegeven: terwijl de avond naderde, eer men dien verwagttc, en ter ruste werd genodigd, eer men die verlangde. Hoe verre wijkt deze levenswijs af van C 4 het  liet gedrag van anderen, die verflaafd aan bepaalde gezellchappen, ongeduurig worden op het (laan der klok, wanneer dezelve beginnen , die hun huis befchouwen als eene gevangenis, waarin het hun ondraaglijk zou zijn, eenige dag-en gezond, en alleen door te brengen, die zich de behoefte van gedurige afvvisfeling hebben eigen gemaakt, en niet weten, wat het zij, bij zichzel. ven te woonen: mooglijk de eenige ware Haat van geluk, die in dit leven te vinden is. De beoefening van de befchaafde letteren, en andere kunsten en wetenfehappen , geeft daartoe eene bijzondere aanleiding, dezelve laat nooit iemand ledig, noch maakt hem ooit lastig of verveelend voor anderen , met welken hij moet omgaan. Hierin ieder naar zijn vermogens werkzaam zijnde , worden wel ras de onnutte zorgen verflonden , de tvveefpalt vergeten, en het gedruis der twistgierigen niet gehoord. Men gaat zelfs, van deze bekoorlijke en vredelievende uitfpanningen, met des te groter iever , tot de dagelijkfche beroepsbezigheden over, om dat men weet, dat de beminnelijke letteroefeningen, na eenige tusfenpozing , des te aangena^ nier worden, en duurzamer nut opleveren.  , Gelukkig hij, wien zulk een denk- en levenswijze is te beurt gevallen. Oosterdyk was daarvan in het volle genot. , Kon hij, vooral in de laatfte jaarcn zijns levens, niet zoveel, als hij wel begeerde, aan zijn aangeboren lust tot oefening voldoen: werd hij menigmaal door zijn beroep daarvan afgetrokken; des te kostelijker werden hem de uuren, die hem overfehoten, om die daar aan te hefteden. Maar men vraagt mooglijk , tot welk einde gebruikte oosterdyk dien weinigen, maar leerzamen tijd ? Was die alleen gcfehikt, om hem van het omltuimige gewoel der menilhen, die alles, behalven hunne eigene rust, zoeken, aftetrekken ? Waren deze uitfpanningen maar alleen gefchikt, om voor zich' zei ven te leven? Het ware alzo. Wie zou zulks kunnen berispen? temeer,daar de uitwerkzels van zodanige levenswijs altijd eenen aanmerkelijken invloed moeten hebben op het heil der Maatfchappije. Dan ik weet, tot wie ik fpreek; moet eenig mensch de gezegende vruchten van oosterdyks C 5 lee-  43 ledige uuren erkend en geprocft hebben, het is elk lid van dit Eendracht- en Vrijheidminnende genoodfchap. Al wat hij, in den tusfehentijd, welke hem van zijne beroepsbezigheden overfchoot, nauwkeuriglijk verzamelde , bragt hij hier ter tafel, en deelde het ons gulhartig mede. Hij was den 28 December 1755. in dit Genootfehap als medearbeider aangenomenen, bekleedde tienmaal het ambt van Voorzitter, het welk bij ons niet zo zeer eenigen voorrang aanduidt, of meerder gezag inboezemt: maar het welk, even als dat van andere hem in rang volgende leden, enkel en alleen gefchikt is, om, na het verloop derzomerfcheafwisfelingen,de werkzaamheden des winters te beginnen, de onverhoopte openftaande beurten te vervullen, en onze vergaderingen met dankzegging te fluiten, tot meerdere opwekking van letterkundigen arbeid in het toekomende. — Bij diergelijke gele. genheid weidde zijne ziel uit in het aangename, nuttige, en belangrijke, het welk het vergaderen van eenen geuoegzamen voorraad van kunde verfchaft, met eenen nadruk, en een bezef van genoegen , het welk door niemand aan anderen kan  41 kan worden medegedeeld , dan door hem, dia dit bij ondervinding heeft lceren kennen. Was hij zodaanig als voorzitter ; hoedanig een getrouw medearbeider was hij niet! bijkans veertig jaaren lid geweest zijnde van dit Genootfehap , moest men hem roemen , dat hij nimmer zijne Spreekbeurt had laten voorbijgaan. Dan de vricndlijke en werkzame oosterdyk liet het daarbij gcenzins berusten. Meer dan tachtig maal Sprak hij tot ons, of onze reeds ontflapen vrienden. Gefchied-, Dicht- en Letterkunde waren de meestgelicfde onderwerpen zijner redevoeringen ; fchoon hij ook niet afliet, menigmaal tot den mensch en zichzelven te Spreken: waarvan zijne laatfte verhandeling tegen de ontevredenheid over den ouderdom een volkomen bewijs oplevert. Wij gevoelen nu nog de aangename aandoeningen, welken wij toen gewaar werden, en verfcheiden van UI. herinneren zich nog den genoeglijken maaltijd, welken wij dien avond met hem ten mijnen huize gevierd hebben ; eenen avond  avond, door een uwer medeleden hier openlijk erkend voor eenen van de genoeglijkfte zijns levens. Met ée'n woord , wij allen ondervinden, bij deze gelegenheid, dat het gemis van zulk eenen dierbaren vriend onze droefheid thands verdubbelt, en onze recntmatige vreugde in duurzame rouwe veranderd heeft. Maar laten wij ons niet toegeven in treuren en weenen, of het onmooglijke begeeren. De lotgevallen der menfehen worden door eene wijze hand beftierd, welker almagt wij moeten aanbidden. Laten wij liever ons oosterdyk trachten te vertegenwoordigen , met alle die bijzondere bekwaamheden voorzien, waarmede hij als Redenaar tot ons fprak, en waarom wij alles zo greetig hoorden, wat door hem werd voorgebragt. Om van het gewicht van het onderwerp, de bondigheid der redekaveling , de juistheid van ftijl, netheid van taal, kieschheid van woorden , welvoeglijkheid der uitdrukkingen, en andere vereischten van den kundigen en wel. fpree-  45 {preekenden redenaar niet te gewagen. Hoedanig • was zijn gelaat en houding, als hij de ftoel beklom? Zijne ongemaakte deftigheid nam onze genegenheid in : zijn minzaam oog lokte de aandagt uit, de wending van zijn hoofd wekte den eerbied op, zijne lieflijke ftem en zoetvloeiende taal ftreelden de zinnen; de gepaste beweging zijner handen, en bevallige zwier,om dezelven, volgends den aart van het onderwerp, ongedwongen te buigen, maakten ons opgetogen. Dan, ik bemerk, dat ik hier iets begin aftefchilderen, het welk verre boven mijn vermogen is. Gijl. kunt u dit alles veel uitnemender voor oogen Hellen, dan ik nabootzen. Daar was iets in zijne ftem, houding, en gelaat, het geen c i c e r o in den grooten Redenaar vereischt, waartoe wel het gezicht en de ooren toegang hebben, maar door geene woorden kan, worden uitgedrukt. De leerzame voordracht gefchiedde op eeneil aangenamen en gemeenzamen, maar tevens kun* ftigen trant, Pt  46 — De fehildefachtige verhalen gingen met dat natuurlijke en eenvoudige gepaard, waardoor de aandacht gaande gehouden, het verftand opgehelderd wordt, en de ziel , het vermogen ontvangt, om alles wel te bevatten. Vereischte het gewicht van het onderwerp eenen bijzonderen nadruk, dan kreeg zijne ftem dien klem , die kracht , en welluidendheid , welke alleen inftaat zijn, om al het belang der voorgeftelde denkbeelden aan anderen te doen gevoelen, en in derzelver gemoederen diep intedrukken. Onze verwondering was dan op het oogenblik daar. Wij wierden bewogen, kregen afkeer van de kwaden, genegenheid voor de goeden, zoo dikwijls oosterdyk, redekavelende, zulks begeerde. Uit hoofde van deze bijzondere kunstvermogens, was hij ook onze voorname redenaar geworden , aan wien, als het belang van onze bijeenkomst zulks vorderde , met eenparige ftemmen die post werd toebetrouwd. Dit bleek reeds in het Jaar 1773, bij gelegenheid  47 heid der 25fte Verjaaring van de oprichting van dit Genootfchap. Hij werd uit ons allen verkoren, om het begin , de inrichting, voordgang, en bloei van hetzelve, bij het houden van een ftaatlijk Feest, in het openbaar te verklaaren, en uitteleggen. De gepaste redevoering, bij die gelegenheid gehouden, is nog in onze handen, en draagt wel het genoegzame kenmerk van de bekwame hand eens knndigen Schrijvers : maar kan geen het minst denkbeeld geven van de bevalligheid, waarmede dezelve is uitgevoerd. Dit was alleen gefchikt voor hun, die hem hoorden. Deze uiterlijke welfprekendheid was hem aangeboren, en in zijne kindsheid reeds kennelijk, door die fterke begeerte, om in het publiek te fpreken, waar in zijn jeugdig hart, gelijk hij zelve getuigt, zich gedurig verheugde, en welke hem altijd bijgebleven is. Met de welfprekendheid ftaat in een zeer nauw verband hare fchone zuster, de Dichtkunst: maar de eerfte was hier hare kragt aan de ongedwongen natuur verfchuldigd, de tweede, fchoon die ook al-  alles van de natuur ontleent, is echter meer kiesch van ■ aart, eischt eene bijzondere hulde , en onafgebroken aankleving. Dit lieten, gelijk wij gezien hebben, hier de beroeps - bezigheden niet altijd toe. Oosterdyk kon zoo veel tijd aan het befchaaven van alle zijne gedichten niet belteeden, als hij wel wenschte. De Hukken , aan welken hij al zijn vlijt en uitgewonnen uuren heeft te koste gelegd, dragen daarvan de duidelijkste kenmerken. Goedhartig van aart zijnde, en waarlijk deel nemende in de lotgevallen van zijne vrienden en naastbeltaanden, waren 'er geene vrolijke feesten of treurenswaardige Sterfgevallen, waarbij zijn gevoelig hart zich niet ontlastte, hetzij in vreugde-gezangen of in klaag - liederen. Verfcheiden gedichten van dezen aart zijn 'er voorhanden, waarvan ik niet twijfel, of een uitgelezen gedeelte zal het licht zien. Alhoewel het werktuiglijke van maat en rijm, naar ons begrip , geenzins de wezenlijke vereischten van een dichter zijn ; zoo is het ech-  49 echter betaamlijk , dat ieder, die de hand aan de lier Maat, de maat, en het rijm in zijne rqagt heeft: vooral daar de. trant van vaerfen zo verfchillende is, dat 'er bijzondere kunftenaars toe eene goede uitvoering; van elke foort nodig zijn. Het zuiver gehoor, en fijn gevoel, waarmede oosterdyk de kunst beoordeelde, waren alzins gefchikt tot het regelen van allerlei toonen en klanken , en hij had de onderfcheidene maat volkomen in zijn bedwang; het geen hem van zeer veel nut geweest is in het zaamftellen van lierdichten. De nederduitfche taal ging hem weleer bijzonder ter harte, en maakte , gelijk hij zelve eigenaartig zegt, dat hij geen onwaardig medelid, van die bijeenkomllen was, waarin over de befchaving van dezelve gehandeld werd. De Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leyden, had daarom reeds den n Julij 1769 hem ook tot haaren medearbeider verkoren. Het ware te wenfehen, dat de gegronde aanmerkingen, welken hij nu en dan over de NeD der-  derduitfche taal gemaakt heeft, bij een gezameld konden worden. Men zou hier ruime ftoffa vinden tot nadere overdenking, en, met verwerping van alle beuzelachtige vitterijen, hier de groote verdienften van hoopt en vondel. meer en meer moeten erkennen. Uit deze zuivere taalkunde ontleende zijne poëzij eene bijzondere kragt. Zij was altoos levendig, zwierig, en zoetvloeiende, verbonden aan het onderwerp, en in eigenaartige woorden en uitdrukkingen vruchtbaar. Was zij blijde met de blijden of weenende met de weenenden, zij was dienstvaardig voor allen, in het bijzonder voor ons, gelijk de wanden van dit vertrek getuigen. Wenden wij onze oogen der waards , met ftillc traanen betreuren wij het verlies van zulk een braaf en kundig Man, wiens dood eenen bijzonderen invloed op dit Genootfchap hebben kan. Het is waar, wij mogen nog roemen op ervarene en vertbmdige leden, maar aan veelen ontbreekt die lieflijke en fierlijke voordragf,  51 Welke hem alleen eigen was, en wij allen, wij moeten dit erkennen, misfen die vurige liefde, en onafgebroken genegenheid, waarmede oos. TER.DYK altijd onze bijeenkomften bijwoonde, en daarin de waare vrijheid en beminnelijke Eendracht befchermde. Hij was de Vader des huisgezïns, die onze neigingen leidde, die, fchoon hij de nederigheid Zelve was , uit hoofde van zijne bekende welmcenendheid, zodanig een invloed op onze handelingen had, dat een wenk van zijn zachtzinnig gelaat voor ons genoegzaam was, om zijne begeerte te volgen. Het gebrek aan zulk eenen leidsman, en de tegenwoordige omftandigheden van het Vaderland , waardoor veelen van de gewone beoefening der Letteren en Wetenfchappen worden afgetrokken, geven zekerlijk hier geen vrolijk vooruitzicht. Men is met reden bekommerd voor eenige verflauwing en moedeloosheid. Men vreest voor vcrflapping in de werkzaamheden , om welke voortekoomen 'er meer dan een verdubbelde arbeid zal noodig zijn. Dan, wij hebben hier veel genoegen gehad, D 2 ver-  ft verfcheideue kundigheden verzameld, en de blijken van eert ongeveinsde vriendfchap in haren vollen glans genoten. . Is 'er een groot fieraad uit het midden van ons weggenomen , zijn wij van een dierbaar pand onzer liefde en achting beroofd, laat dit ons niet mismoedig maaken. Wij hadden zederd lang het verinaak van zijne minzame tegenwoordigheid ; meer dan 39 Jaaren bevorderde hij onze bloei en welvaard. Wij kunnen in dit verganklijke niet meer begecren. Zijn voorbeeld moet ons alleen aanmoedigen, en tot een nablijf yend erfgoed ftrekken. Wij moeten die voordeden, welken hij uit zijnen wandel, uit zijne letteroefeningen zich heeft eigen gemaakt, zoeken te verkrijgen, hierin zijn de waare rust en zoete kalmte des levens, gelijk wij hier voren reeds hebben aangetoond, gelegen. Ons Genootfchap is daarenboven van dien aart, dat het, uit hoofde van zijne inrichting, in het bijzonder medewerkt ter bevordering van ware deugd en algemeene kundigheden. Een  53 Een ieder brengt hier voor het geen hij meent nuttig te zijn, en men doet daarmede zijn voordeel. " Een ieder maakt zijne aanmerkingen, en dezelve worden met onpartijdigheid gehoord. Uit dit alles krijgt de ziel het geen de afgetrokken mensch in zijne bïnnekamer te vergeefsch zoekt, eene heilzame afleiding , welke hem noch in zijn eens aangenomen begrippen volharden , noch zijne eens welgcrangfchikte denkbeelden digtelijk verlaten doet. Daarenboven heerfchen 'er in deze bijeenkomst een zekere ongedwongen omgang en bekoorlijke eenvoudigheid, welke mij altijd in het bijzonder hebben behaagd. De bekwaame Lofredenaar op h end rik albert sciiultens fpreekt van het Genootfehap Concordia & Libertate, als zodanig, dat van alle Genootfchappen te Amfteldam het minst met uitwendigen luider fchittert, maar zoo veel te meer inwendige waarde heeft. Maar het is onnodig, den lof dezer vergadeD 3 ring  54 ring te verbreiden. Een ieder ftil, vrede- en kunstminnend liefhebber weet dit bij ondervinding. Laat ons dan dezelve niet verlaaten , maar met eene meerdere hartlijkheid voor derzelver behoudenis werkzaam zijn. Wij allen worden ook eenmaal afgelost var, onzen arbeid. Nog eenige ogenblikken, en wij worden niet meer gezien, in den afvvisfelenden kring der levenden, hier beneden. Nog eenige ogenblikken, en men fpreekt over onze verhuizing, als over die van onzen afgeftorven voorganger. Dat wij dan den tijd, die nog overig is, ons mogen tot nut maaken, en vrij van alle beflommcring of rustftorende bezigheden, ons onderling mogen vermaaken onder den fchaduwrijken lom. mer der bevallige Letterkunde. Dat wij eindelijk , wanneer het Iaatftc uur daar is, waarop wij onze vrienden en naastbellaanden, w4kcu onze Jegeritede omringen, zul« lea  —-» 55 len verlaten, mogen aftreden van dit toneel der wereld met die bedaardheid en volkomen overtuiging eencr betere verwisfeling, waarmede de uitmuntende oosterdyk ons allen heeft toegeroepen, V a a r t w e e. D 4 AAN  AAN DEN LEZER. Daar men op pag. 25 melding heeft gemaakt van gedichten, welken oosterdyk op zijn fterfbed vervaardigd heeft, heb ik geoordeeld, dat het niet onvoeglijk was, wanneer die achter deze Lofrede wierden geplaatst; te meer, daar zij een fterk bewijs opleveren voor die bijzondere bedaardheid, en dat christelijk vertrouwen , waar mede oosterdyk geltorven is. Ik voege hier nog bij drie Latijnfche Vaerfen van mij, welken op het onderwerp van deze Redevoering betrekking hebben; waar van het eerfte, en de volgende Nederduitfche gedichten, op dien genoegelijken avond, waar van op pag- 43 gefproken wordt, ten mijnen huize voorgelezen zijn. J> DE BOSCH, 5.6 O&ober l795- AD  A D PATRUELEM CARISSIMUM, HERMANNUM OOSTERDYK, joannis filium; HERMANNUS GERARDUS OOSTERDYK. Si quae,hermanne, limul, laeta florcnte juventa, Lufimus, Aonio non inamoena choro; Si placuere meae tibi tune conamina Mufae, Dixifti, memini, quae placuifle tibi; Perlege nunc placido quae mitto carmina ^liltu Seria, namque feni haec nunc mihi fola placent. Ut me folarer, cui morbus tempore crescens Surripuit vires caufaque mortis ent, Ereaoque animo mcutem ut mihi corpore in aegro Servarem ianam, funt ea fcripta mihi; Quae tarnen, hoe pofco, tibi foli leda remitte, Donec ero, vulgo non ea nota velim. Ncc dubita mendas, quis offbudere, notatas Addere, ut has monitu corrigam ut ante tuo. Interea melior me tu, dilede, valeto; Et memor usque efto poft mea fata mei: Donec in aetherea mihi jundus fede perennem Mecum illic vitaiti, non removendus agas. D 5 CON-  C.ONSOLATIO. iuc tcnet, a longo qui crevit tempore, morbus, Exfuperat vires &, Medicina, tuas. Confumor torus, yix pellis & ofla fuperfimt, Jam reftat vitae metaque parva meae. Conqucrar? an taceam? folus qui cunBa gubernctj Quo fine nil conftet, qui negat efle Deum? Quae fiunt coeco ficri & putat omnia cafu, Quae mutata veiit, quodque queratur, habet. Sorte fua fapiens quacumque fed utitur audens; Invicrum huic quaevis ad mala peétus adelt. Sume animum, mca mens, & fummum rcspice Numen, Quo tua de coelo teque tuente, tace; Quid ffiorbum metuas? mortales conterat artus, Tenc etiam hunc pariter frangere poflb putes ? Non poterit, confifa Deo, bona 11 tua noris, Ipfe fibi aeternut fons & origo Deus. O  59 O pereat corpus morbo fatave fenili, Hac mdiore mei parte fuperftes ero. ■ Huic fummus dedit ille Pareus pcrquircrc reniïo Caufas & foitis addere fcita ibis; Huic dedit explorare quid utile, quid fit honcfhvm., Quodque bonum pariter cerncre, quodque malum; Quaeque fuae prodcfle queant fibi veile faluti, Atque odifle fibi quae nocitura dedit. Tanta poteft animi qui munera nosccre, feiïx, Qui non a Veri tramitc fieait itcr, Quidquid & eveniat; genus in mortale bcnigui Numinis arbitrio fidit id omile rcgi! Sic aegro tantum mihi non folatia defunt; Non animum terrent tela propinqua necis; Sic aequam fervo, patiar licet ardua, mentem, Gratus & agnosco quae bona mixta malis. ftlembra magis quanquam marcote magisque fatiscuntj Attamea ingcnii non vigor omnis abit. Sacpe, ffitigareitt cum multa negotia fanum, Et cuperem Aoniac fila movere lyrae, Otia quaefivi; largitur at otia morbus, Nee vetat interdum folliciiare chelyn. O;  Otia non pariunt mihi cultis tacdia Mufis, Fit brevis & lcéro carmine longa dies. Aedibus inclufum non me mendacia tangunt, Quae mala fraus fpargit, vel novitatis amor. ■ Nunc fcio quam conjux optabile fit pia donum, Cujus opem & curas dkigit unus amor; Qua mutare tuas, divcs, nolim, India, gazas, Quafve Tagus, vel quas egcrit Hermus opes. Nunc fcio quid fit amor, qui fidos jungit amicos, Quorum faepe fruor dulcibus alloquiis. LegilTe ut profit doctorum fcripta fophorum, Et cupide Sacros confuluiffe libros. Sic mihi contingit morbo folamen ab jpfo; Non me praecipitem mors inopina rapit. Fungitur officio monitoris morbus amici, Praevius ad portum dux mihi fternit iter. Co'poris mftantem praenuntiat ille ruinam, Quod modo quid laöis quo reparetur habet. Hoe etenim excepto nutrimentum omne recufat, Hoe folum vitöm protahit usque meam. Indaurarc valent vires quae vina labahtes, Quae profunt aliis, haec mihi vina r.cce.it. Qui-  6i Quique fatigatum placida dulcedine mulcet, Membraque qui recreat, non mihi fomnus adelt. Ecce ruit, ruit Hla domus, quam debita coelo Meiis tenet, hospitium deferit iüa fuum. Terra relinquenda eft, & .quorfum cogimur omnes Muncre quot terrae vefcimur, ire vocor. Me vocat ille Deus; qui me hoccs locavit in orbc, Linquerem ut hunc, animam fe repetente meam. Me parere decet; fat longo temporc vixi; Vivere dulce fuit, fit quoque dulce mori. Quatuor. aetatis poftquam ter taftra pcregi, Veris ad adventum quarta receffit hiems. Non vita haec tanti eft, annos ut vivere plures Optarem & Pylii fecula longa ducïs. Res eft plena metu vita haec, res plena tumult», Vix unquam placido eft aequiparanda mart. Quantas bellorum vidi luxique procellas? Iras civiles quot cumulafie mala? Ut furit Ambitio regnandi & cunfla domandi? Quot mala fert auri non fatianda fitis? Ut tumet infano comitata fupcrbia Luxu, 1 Et fibi quae placeant cunfta licere putat? Eft  62 ■ Eft ubi cana ¥ldés & aperto peétore candof, Prisca Batavorum gloria, primus honos? Ridentur Pudor & Pictas, auQorque falutis Quam docuir Christus, fceöigioris amor. Rebus in humanis nulla eft conftantia, Iongus Quod Iabor exftruxit, proruit una dies. Summa imis quoties mutantur & infima fummis? Saepe cadit fubito qui modo firifit honor. Quis mala multa, eheu ! cura.um aut dura laborum, Longa quibus premitur vita, referre queat ? Ille ego, cui medicis jam quadraginta per armos Artibus aegrotos cura levare fuif. Quot vidi luctus, audivi quotque ululatus? Quotque adii afiiictas, morte minantc, domos? Ut vidi uxores moribundos fiere maritos, Cum fobole ad matris confugiente finum? Ah! quot & ipfc, mihi divulfis funere amicis, Damna tuli, nullo quae reparata die ? Quot mihi pracriperent etiamnum fata, manen? Me falvum in term fors mea fi fineret? Ac fi nulla meam poffent turbare quietem, Quod non humanum eft, damna, nee ulla rv.nh: Pm  63 Prospera ad aetatem mihi producenda fcnilem, Quod fperare nefas, fi data vita foret; Cur tameiv hac hospes cuperem in teilure morari, Caeleftem Patriam non peteremque lubens ? Regnat ubi aeternum Pax & Concordia regnat, Et purus noftro haud aïïimilandus amor? Invidia ignota his, livorque ignotus in cris, Has odio ad fedes janua nulla patet. Has nullae turpant lacrimae, nullaeque querclac. Perpetua" at refonant atria laetitil Cantantur facri miris concentibus hymm, Quorum materies gloria lausque Dei. Huc mihi venturo pater o meus obvius ibit, Ille pater puero qui mihi raptus erat. Hac iterum matrem meliori in fedc revifam, Ibis in amplexus, frater amate, meos. Hic mihi praereptis iterum conjungar amicis; Coelicola Angclicos confpiciamque choros. Aft haec, Nate Deo, mihiTu, Deus ipfe, parafti Gaudia, profufo parta cruore tuo. Quo mea, factus homo, moriens peccata luifti, Nullaquc me laefi Numinis ira manet. Te  Te colo, te veneror, tibi juftas offero grares, Anchora Tu noftrae fis maneasque fpei. Quid morbum timeam? quid tela minantia mortis? Me juvat in Patriam hanc tendere, Terra, vale. JHERM. GER. OOSTERDYK, VI-  VIRO AMICISSIMO, IIERMANNO GERARDO OOSTERDYK, M. D. Cm annum agens fexagejimum fecundum ipfo dit fuo natali de SentUute orationem habent, . Die xix Noytmtris mdccxciii. Sexaginta duos feliciter ire per annos, Eft, oo ster dy ki, dos data rara tibi. Sic vivas valcasquc diu, fic lande nitentis Condecoret duplici Phocbus honore comas; Monftrat ad aegroti tibi feu medicamina lecrum, Sive tuam infolita temperat arte lyram. ■Cara Dei foboles, quorfum veftigia flectis, Eft Charis ante pedes, it comes alma Salus. Sic tibi, Mufarum comiti dum labitur actas, Vespera tranfactam claudat amoena diem. Sic quoque laudatae veniant tibi fata feneétac, Tempora & artifici tam bene fcripta manu. Donec in inmenfos folus qui profpiciï annos, Te, fibi quam pofuit, ponet in arce facrum. E IN  IN IMAGINEM HERMANNI GERARD1 OOSTERDYK, MEDICI, POEÏAE ET ORATORIS. Cerne virum, triplici quem Phoebus dote beavit, Vim docuit medicam, carmina & eloquium. Ut Tiberis doctae Ciceronis flumina linguae, Ora oosterdyki fic ftupet Ya fui; Qualis & audita eft Venufini in ralle Sabina, Vatis in Amftelia fic fonat urbe chelys; Utque Philoctetes fenfliïe Machaonis artem Fertur, ab hoe medicam fic habet aeger opem. Cingite honoratos hederae ter fronde capillos, Quos tctigere Deae, Suada, Camoena, Salus. EPITAPHIUM. em pudor atque fides, quem vitae ornabat honeftas, Prudentem & medicum fecerat artis amor. Qui ftudiis valuit reöis, & melle fluebat Dulcius Hyblaeo cujus ab ore melos; Grataque nee cicharae moriens qui plectra reliquit, Hoe oosterdyki vifcera marmor habet. *795- BIERONÏMUS DE BOSCH.  TER GELEGENHEID, dat DE. ii eer H. G. OOSTERDYK, med. doct.; OP ZIJNEN öaften VERJAARDAG, in het genootschap' CONCOKDIA & LIBERTATE, den 19 November 1793, EENE REDEVOERING HAD UITGESPROKEN OVER DEN OUDERDOM, Zijn de volgende dichtregels, uit de penne gevloeid van een' zijner Toehoorderen, en toegezonden aan den heere JERONIMO de BOSCH," alwaar de Redenaar tegenwoordig was. Gij glansrijke oogen, blij gelaat, Gij blos, die nog op 't wezen ftaat, Dat vriend'lijke oosterdyk doet kennen, Gij bron van zo veel kunstvermaak, o Gladde tong en zoete fpraak, Waarmee hij 't pleit voldong der zaak! Wie durft nu de Ouderdom nog fchennen ? E a Wie  6S —- Wïe ziet hem twee en zestig jaar, En wordt de blijdfchap niet gewaar Van welbefteede levensdagen ? Latijnfche Dichtkunst! vlecht een tak Om 't hoofd , van die zo kunltig fprak; En ouden dag en ongemak Aan al zijn hoord'ren deed behagen. Een onbedorven jonglingstijd; Een geest, aan zagte deugd gewijd, Gewoon aan die befpiegelingen , Waar de achtbre Wijsheid roem op draagt J Een kunst, die 't ziekbed onderfchraagt, De bleeke dood fomwijl verjaagt, Zijn , oosterdyk, uw zegeningen l Verrukt door uw welfprekendheid ; In 't hart geroerd door haar beleid; Voelt zich dat hart, door drift gedreven; Daar 't zich in uw geluk verheugt, Om van mijne achting voor uw deugd , fn 't oogenblik van uw geneugt, U, mede een vriendfchapsblijk te geven. Le  69 Leef, brave Man, leef gulle Vrind ! Poëet! bij dichtren zelfs bemind ! Nooit kan U de Ouderdom vërveelen, Nog zult gij leeven na uw dood, Daar uwe roem, den roem vergroot, Van elk Gcnootfchars meegenoot, Wien vrijheid blijft, door eendracht, ftreelèd. v. W. N. S.z. E 3 AAN  AAN DEN WELEDELEN ZEER GELEERDEN HEERE HERMANNUS GERARDUS OOSTERDYK, M. D. TEE GELEGENDHEID VAN ZIJN WELEDELE3 TWEEENSESTIGSTEN VERJAARDAG. JL/iepdenkende oosterdyk! die op -ApolI's altaarerj In beide tempelen geleerdheids offer brand, 't Zij ge in der Muzen rei uw dichtgewijde fnaaren Op Maro's ftouten toon, of dien der Barden fpant 't Zij ge op Machaon's fpoor, door wijsheid aangedreven, Het zuchtend menschdom, dat door koorts, of pijnen lijd, Of duizend kwaaien van het kommerbaarend leven Aan 't ziekbed, ligt geboeid, een trouwe toevlucht zijt. Van  71 Van kindsbeen af getreên op 't fpoor der oosterdyken Een wijdberoemd gedacht, dat in deeze eeuw voorwaar Voor geen in Neerland in geleerdheid heeft te wijken, 't Zij als Geneesheer, 't zij als groote Redenaar, En daar ge, als Dichter, ons door't tokklen uwer fnaaren Zo dikwils hebt vergast met meesterlijken zwier, Slaat mijne nimph, daar gij thans tweeënfestig jaaren Op deczen dag bereikt, ook handen aan de lier. Diepdenkende o o s t e r d y k ! zal zij uw lof vermelden ? Dit duit uw kiesheid niet; zulks doet mijn Amftelftad, Zulks doet haar burgrcnfchaar,zulks doen haar wijsheids hel- (den, En Utrechts Hoogefchool, uw wieg , en bakermat, *kZwijg dan, hoe ge in den rei vanPhoebus lettcrzoonen Ecu eerfte plaats bekleed, ik zwijg hoe ge aan het IJ, Door onvermoeide vlijt, en zorg U ziet bekroonen, Als hoofd van d'eerften post in 't vak der Artzenij, Ik zwijg—Maar zacht IMijn nimph tracht hier geen lof tc zin- (gen, Vergun haar flcchts, o Arts! daar zij U thans ontmoet Op uw verjaardag, in een' rei van feestelingen, Dat zij met deezen wensch gulhartig U begroett'. E 4 Leef!  72 Leef! leef! rteeds vergenoegd bij 't klimmen uwer dagfeit, Dat in den ouderdom gezondheid U verzeil*, Zij wil op 't hobblig pad uw gangen onderfcbraagen, Opdat in grijsheid U geen ramp, geen onheil kwell', Zo rollen, naar mijn wensch, uw dagen , maanden , jaaren, In allen voorfpoed heen, zo zal de wintertijd Uws noesten levens aan zijn zomer evenaaren, Van hagel, fneeuw en ftorm des ouderdoms bevrijd, Tot ge eindlijk afgeleefd, met vergenoegde fchreden, Deczc aard verlaaten zult, om dan een zaalger oord, Een hoogst volmaakt gewest al juichende in te treeden , Waar nimmer ouderdom het ffil genoegen ftoort. PHOEBUS IIITIERÜS TI1EMMEN, M.D. Heb dank, o oosterdyk Ivoor't zielverkwikkend ceten^*),. Waarop gij heden ons zo fmaaklijk hebt onthaald , De Algoedheid geev', dat gij op noordwyks plaats gezeten. Op zijne jaaren voor dien maaltijd word betaald. PHOEBUS HITZERUS THEMMEN, M.D. (*) Ex tempore onder 't drinken van een pocnal uitgerproken san 't huis van den Heere j. de bosch, na de Heer oosterdyk 'savonds in 'c Concordia een Verhandeling over den Ouderdom had voorgelezen , verdelende dezelve in gerechten, waarop hij ons op zijn Geboortedag onthaalde , en den lieer noordwyk, ons Medelid, een gezonde vrolijke grijsaard van vicrentagtig jaar, toen als een voorbeeld van gelukkigen ouderdom aanhalende. AAN  AAN DEN WELEDELEN HEERE HERMANNUS GERARDUS OOSTERDYK, OP ZIJN öafenVERJAARDAG, den i9eM November A». 1793. Gelukkig hij die, zelfs in 'slevens winterdagen , Van zielvermogen fterk, van ligchaamskwaalen vrij, Nog in gezelligheid en vriendfehap vind behaagen, De kunften mint, en leeft tot nut der maatfehappij. Dit heil ,ÖOosterdyk! fmaakt ge, in uw hooge jaaren, Wier tal gij door een jaar thans weêr vermeerderd ziet: Gij drekt den kranken nog, in 't heevigst der gevaaren, Een fchrandren esculaap, waar voor de dood zelfs vlied: Uw onderhoud fchenkt hen die in uw vriendfehap deelcn Geduurig 't heilzaamst nut en 't fchuldeloost vermaak: Gij wist zelfs , dezen dag, het keurigst oor tc drcelen^ Door uw gerijpt vernuft, uw kunde en kicsfehen fmaak. Ge-  74 ' Geniet altoos dat heil, dat innig zielgenoegen. Bereik gelukkig 't eind' van 't roemrijkst levenspad. Ja zie nog jaar bij jaar bij uwen leeftijd voegen, Tot uwer vrienden vreugd, tot nut van de Amftelftad. J: G: DOORNIK. / A N  AAN DEN WELEDELEN HE-ERE HERMANNUS GERARDUS OOSTERDYK, OP ZIJN' 6aftM VERJAARDAG, den ie/» van November, 1793. Gewis is 't leven een gefchenk der hooge goden Voor Hem, wiens vrije ziel de wetenfchappen eert, Voor Hem, die 't wuft gewoel der waercld is ontvloden, En in 't geheiligd choor van god Apcl verkeert: Schoon onrecht en geweld dees fiddrende aard' doen beven, Zijn ziel blijft onberoerd bij 't bruisfehen van den vloed: Schoon hem't Atheenfche volk met Socrates doet fneven, Hij blijft zichzelv' gelijk in voor- en tcgenfpood. Geen opgeruid gemeen, geen dolken doen hem vreezen! Zijn ziel blijft altoos kalm, fchoon Mavors donder loeit; Zo kalm, gelijk Apol, uit Thetis fchoot gerezen, Of als een effen Aroom die langs de velden vloeit. Dus  Dus (trekt ook, oosterdyk !u't leven tot een'zegen: Gij zijt in uwen kring gelukkig en verheugd; Uw vrinden achten u , de welvaart Jagcht u tegen , En uwen wellust vind ge in 't oefhen van de deugd. De god van Delos fchonk uw ziel dat kunstvermogen 't Welk zijn weldadigheid weleer aan 't menschdom gaf-. Vaak hebt ge uw' medemensen den muil des doods onttogen: Bij uwe nadring fluit zich 't reeds geopend graf. Gij zijt de liefling nóch der kuisfche zanggodinnen ; De lauwer van Apol fiort nóch uw achtbaar hoofd ; Mincrva ziet u nóch haar heiligdommen minnen, En 't vuur van uw vernuft is nóch niet uitgedoofd. Wat kan bij zo veel heil mijn zwakke zangfter voegen, Thans nu gij weêr een jaar bij uwen leeftijd telt ? Geniet noch lang al 't heil dat ge uthans toe ziet voegen» En treed niet dan zeer fpaé naar 't zalig ziclcnveld ; Naar dat gezegend oord, aan vrede en rust geheiligd4 Waar de onfchuld adem haalt na 't uitgedane weê; Waar, door der goden gunst, de braven zijn beveiligd, En eeuwig leven in eene onverftoorbre vreê. Ge-  — ir Gelijk een reiziger, met onvermoeide febreden, Der Alpen top bcfiijgt, en , hoe ook 't onweer woed', Den afgrond, onvervaard, vol moeds, durft tegentreden, Daar 't grootsch Italië in 'tverfchiet hem lagchend groet: Treed zo, wanneer gij eens uw vrinden zult begeven, Met eenen vasten tred naar 't fchaduwachtig dal, Waar Plato, Socrates, en Numa famen leven, En «'aar de brave man hen zeker volgen zal. JIELMERS. 1794.  Tc JMSTELDAM, l-ij PIET ER den HENGST, 1795-