314, E 2   D ICHTOEFENINGEN van ABRAHAM van SPALL> te amsteldam , bij JOHANNES ALBERTUS SLUYTER, IflDCCXCIIj  Juich, aarde; juicht alom den Heer; DUnt God met blijdfchap, geeft Hem eert Komt, nadert voor zijn aangezicht; Zingt Hem een vrolijk lofgedicht. psalm C,  Mogen de volgende Dichtjlukjens bij eenigen die uitwerking hebben, dat zij op den eeuwigen Zoon van God , den eenigen Verhsfer van zondaar en , aamanglijk prijs leeren ftellen , of dat hun geloof soog meer en meer op Hem gevestigd worde; ik zal mij verblijden dezelve in * 2 hst  het licht gegeeyen te hebben, en, daar het opfeilen dier flukjens mij in afgefnipperde oogenblikken eene aangenaams uit/panning verfchafte, God ootmoedig danken > dat \tnijne 'kunstlooze poogingen tot zulke gcwigtige einden door Hem gezegend geworden zijn.  aan den allerhoogsten. Jeho'vah Elohim! drieéénig Opperwezen! Wie moet niet met ontzag, ó God luw grootheid vTëezen? Als Schepper van 't - heelal vertoont Ge uw majesteit In 't nederigst piantfoen, en uwe mogendheid In 't kleinfte diertjen, fchier onzigtbaar voor onze oogen; ,]a! 't ftof der aarde houdt mijne aandacht opgeroogen ; De fijnheid van • dat deel, uit duizend deelen [aam Veréénigd, roemt en prijst uw1 hoogverheven raam: Maar zal ik ftervelin'g, dien Gij uit ftof eeedt rijzen, *6 Grondflag van 't heelal! uw groote da'acien prijzen; A W.  < 2 > tV roem verbreiden ?eischt uw hoogheid dat van mij? Ai leer mij dan de kunst der hemelpoêzij! Verfterk door uwen Geest mijn zwakke dichtgedachten! v En leen mij tot mijn' taak de hagelwitte fchachten Der hooge dienaars van uw' goddelijken troon , Die 't juichend hemelwerk beftendig zijn gewoon) Ik, die in Kedars tent in 't ftof ben ueérgezeten, En vaak den dierbren tijd te zorg'loos heb verfleeten, Een onbekwaam, om hier te zingen tot uwe eer: Ai fchenk dan hemelsch vuur, almagtig Opperheer! En ftort van Chfistits geest een rijklijk deel in 't harte! Öp dat mijn toon de liet Van ijdle zangers tarte; Uw' invloed wacht ik fteeds bij elke pooging af. — Jehovah! dat uw gunst mij ook dien ijver gaf Die Isrels harpsnaar tbr uwen lof deed zingen: Laat zulk een' vuurgloed thands ook ih mijn borst ontfpringen, Mijn lied eischt hooger toon dan 't lied van ttebofa; Ik ftreef haifr zang voorbij tot boven Golgotha, Op wieken van geloof, in Jefus liefdearmen, Die over zondaars zich zoo godlijk won ontfermen; -»  < 3 > Geloof! voer, voer mij weg, tot Gods gezalfden Zoon, Daar Hij als Koning heerscht op zijnen hemeltroon! Als fchepfel voegt het mij vrijmoedigheid te vraagen, Gm deze ftameltaal zijn Godheid op te draagen. ó Vader! Zoon! ó Geest! wie, wie is hier beneên Die U bevatten kan als een drieéénig één? Nooit zal de fterveling deez' Godsgeheimen kennen Voor dat hij zweeft bij U op ferafijnenpennen, Daar hem het geestlijk oog den wondren God ontdekt? 't Welk hem door de eeuwigheid ten blijden hnilel ftrekt. Ik kan in mijnen zang den Elohim niet maaien, Zoo als die is en leeft in 't ruim der hemelzaalen. En wilde ik ook te ftout , te roekloos dit beftaan , Dan zou zijn hand mij, als een Uza, uederfiaan. *t Is dan, ó groote God ! met een eerbiedig beeven, Dat ik in dezen zang uw grootheid de eer wil geevcu; Vergun, vergun aan mij dat voorrecht hier op aard! En laat mij door uw' Geest beftendig zijn bewaard. Van onbetaamlijk iets der Godheid toe te fchrijven ; Laat mij fteeds door 't geloof op uwe leiding drijven! A 2. E*,  < 4 > En, grocte Wonderzoon ! ftaa mij genadig toe Dat ik mijn hulde aan U met deze klanken doe Gij zijt, ó Vredevorst! het voorwerp mijner zangen, Laat mij, uw1 naam ter eer, uw gunst daarop ontvangen, 'tGaat wel! - een hemelgloed vuurt thands mijn' dichtgeest aan En voert me, als in den geest, ver boven onze maan. 'k Verlies het zonnevuur, voordzweevende,uit mijn oogen. Langs hooger zonnen in 't oneindige opgetoogen, Vind ik eene eeuwigheid, beginloos, zonder eind! Terwijl 't gefchapen licht in glans en gloed verkleint, Gelijk het brandend vlas bij heldre zonneftraalen. — Een ontoeganklijk licht fpreidt z\c\ door de opperzaalen „ Waarin de hooge God, reeds van alle eeuwigheid, Zich zelv' een' troon vol glans en luister heeft bereid. Geen fterveling zal ooit de grenzen daarvan weeten; ' Dj hoogte is eindeloos, de diepte niet te meeten; Gnelfoon! de hoogfte God, is buiten alle perk! Zijn grootheid fchittert af van zijn verheven werk. ■ Wie kett zijn wezen, Zijn, of zijn volkomenheden? Wie fchett de Godheid in een naauwbekrompen reden? Eh-  < 5 > Ehjeh, Afther Ehjeh! 'k zal zijn, die ik zal zijn, Is voor den feraf zelv' als achter een gordijn, Welaan 'k bewonder dan Jehovah ! 'k wil bij trappen, Hem leeren kennen in zijn heerlijke cigenfchappen; 'k Wacht daartoe, fmeekende, mijn hulp van U, ó God ! ó Vader! uwe gunst is mij het heilrijkst lot! Laat mij de zaligheën van U te kennen fmaflkén. De Oneindige is volmaakt, niets kan Hem meer volmaaken; Wie doet wat af of toe aan de Oppermajesteit? De oneindigheid in God toont zijn noodzaaklijkheid. ö, Al wat leeft moet Hem als d'eerlten oorfprong prijzen; Wie? wie toch kwam Hem voor een weldaad te bewijzen, Daar Hij oneindig was volmaakt in 't eeuwig licht? Keen! onafhanglijk Godi Gij zijt aan niets verpligt. 'Want uit en door en tot U, Heer! zijn alle dingen ? Wie is aan U gelijk in de ongemeeten kringen? Wie is een Heiland meer dan Gij! 'er is 'er geen! Eens buigt zich 't fchepslenheir voor U, voor U alleen. Wanneer de natiën U allen zullen roemen En U» in uwen Zoon, hunn' Vader zullen noemen, — A 3 Van  < 6 > Van 't ucJitcndbaarend oost', tot 's aardrijks wgstlijk deel. lieer! uw volmaaktlieên zijn oneindig, één geheel. De eenvoudigheid in God zal onbegrijplijk blijven; Wil bier een filofoof een famenvoeging drijvea, ïlij dwaalt en ziet zich blind, terwijl hij voegt en fcheidt 't Geloof erkent in God oudeelbaare enkelheid. Eer berg en heuvel uit den woesten chaos reezen Voor dat de tijd begon zijt gij een eeuwig Wezen; Dat eeuwig zal beftaan in 't zonnezuiver rijk Aan al zijn deugden ea volmaaktheên fteeds gelijk. Laat dan de ieeme hut mij kraakende begeeven Mijn God! mijn Vader leeft, 'k zal eeuwig met Jlera leeseo, ó Zalig uitligt, op den. rand van 't fomber graf! Haast ftap ik blij te moe van dezen ftofbol af. Dan zult Gij, grooteGod! van mij den lof ontvangen Dat Ge eeuwig goedheid waart; in Salems choorgezange* Roep ik het hemelsch hcir met al mijn kragten toe: i Dit men door de eeuwigheid God eeuwig hulde doe. Hebt Gij 't gcvaait der zon door onbepaald vermogen Met ztdvergloeieiid licht als met een kleed omtoogea, Zoo  < 7 > Zoo dat geen duisternis haar licht verwisf'len mag, 't Is dan bij U, ó Heer! gewislijk eeuwig dag. 't Qetal der eeuwen bij de ïterfiijkheid vervloogen Is als een morgenwaak! niets meer is 't in uwe oogen. Terwijl Gij 't juist bedek van tijd en Honden meet, Ziet Gij het groot heelal verouden als een kleed s Het bjeeke maangebergt en 't oord der ftervelingen, Ja al 't gefchapen heir ervaart veranderingen; Niets is befteudig, daar waar de enge tijd gebiedt Dan, eeuwig Wezen! gij alleen verendert niet. Laat Kaïn heinde en veer zich voor uw oog verfchuilcn Men werpe Daniël vergeefs voor leeuwenmuilen, Het troost een' Jaeob, in de barfte wildernis, Dot de Opperwezenaar alom aaawezig is, En wederftaat, wie Hem te roekeloos weêrftreeven. Hoe zalig zijn die geen die voor den hemel leeven! Offch.oon een' David eens voor Achh 't hart ontzonk» Zijn lofzang klimt wcèr uit Adullams bergfpelonk , Ja! waar hij immer ook mogt als een veldhoen vlugten Jehovah was met hem in al zijn angftig zugten. A 4  < 8 > En is M aan het graf hem fvecds tot hulp geweest; We aanbidden Davids God, ais een volmaakte Geest , Wiens oogen 't wijd heelal ten zelfden -tijd' befchouwen, Waar men zijn hulp verwacht kan men op hem vertrouwen, Als heel Egyptenland zijn flaande hand' ervaart Blijft Gozen op zijn' wenk voor alle leed bewaard. Een dwaaze Nazo mag' hier duizend goón verzinnen , Waarbij zoo veelof meer-gedroomde fchikgodinnen: Wij kennen geen Apól in 't violet gekleed: Wat Christen is 'er die van een Minerva weet, Bij wien alleen 't verftand en wijsheid zij te vinden ? Neen! zoek de wijsheid'bij den Schepper van de winde» Die alle dingen draagt door zijne fterke hand Hem is de weetenfchap, de wijsheid en 't verftand Gods wijsheid Huurt den loop van duizend hemelklooten Wie zag ooit een van die aan onzen ftofbol ftboten , Of "Hechts een handbreed uit hun hooge fpooren gaan? Zoo blijft het weidsch hee'al door zijn verftand beftaan. ' Wie ziet GoJs wijsheid niet in alle zijn gewrochten? Wie fchiep in H Amboinsch meir die wondere gedrochten Wie  < 9 > Wie gaf den fchoonften fchelp aan't krimpend waterdier? Wie fchiep den diamant, den jaspis en faffier? Wie heeft door de aarde goud- en zilvererts geweeven? Wie heeft eene-ordening aan ddg en nagt gcgeeven? Wie is hij, waar 7t heelal zoo juichend van gewaagt? 't Is God, die alles fchiep en' alle dingen draagt! Hoe moet zijn wijsheid ons verbaazen, ja verwondren Dan als Hij blikfems fchrijft bij 't ratelen der donderen Dan ftaat de reden Uil van "t allerfijnst vernuft Descattes ftaat verfteld, Spmofa is' veifuft Zij zien verbaasd dien gloed door de almagt van Gods vingren En mensen en beest voorbij in 's afgronds diepten fllngrën Gij, dwaas naturalist, gij groote fterke geest Gevoelt, fchoon gij 't verbergt, dat gij de Godheid vreest: Terwijl de Christen zich eerbiedig - zal vermaaken , Daar hij Gods grootheid hoort in fehorre donderfpraaken 5 Wel verre van vervaard ziet hij den blikfemglbed Met blijdfchap, daar zij fchrijft: de Heer uw God is goed, Hoe vrolijk is zijn geest als deze hallels klinken Schoon ook een-z-waare ilag zijn venfters doet rinkinken, A 5 Ja,  < 10 > Ja, fchoon voor hem een eik wierd' kraakend neergeveld Hij wacht geen' enklen flag, dan die Gods goedheid meldt. Wel verre van beangst, benaauwd door flaaffche vreezen» Eerbiedigt hij de hand van 't dondrend Opperwezen. Hoe onbegrijplijk wijs beftiert de hooge God Het hart der koningen! wij werpen hier het lot Niet zonder zijn beleid, dit kan aas Jofef lieren, Daar kuil en boei voor hem i» vorstlijke eer verkeeren^ En werd door Farao 't hebreeuwfche volk gedrukt Zie Amrams grooteu,zoon, aan 't moordziek zwaard ontrukt Tot redder aan dit volk door Isrels God gegeeven. t« En werd een Sauël door een' boozen geest gedreeven God fcheurt het rijk hem af, en naar zijn wijs befluit Kiest hij den jongden zoon van Jesfes damhuis uit Die van de fchaapskooi nu den rijkstroon moet beklimmen, Die voor een' herdersftaf het fceptergoud ziet glimmen, En of zijn vijand zich hier woedend tegea zett' God wordt in zijn bellier door fchepden niet belet. Gaf Salomon weleer aan 't puik der koninginnen Een' prikkel om het fchooa der wijsheid te bcminu^i, Gods,  < lï > Gods wijsheid treft ons meer dan die van Salomo» We eerbiedigen in God de hoogfte wijsheidsbrpn. Van wplke wijsheid wij hier flegts een ftipjen zagen o Wijsheid! uw beflu.it, uw godlijk welbehaagen Voert Ge uit naar uwen wil; wie heeft U wederftaaii Toen Gij de dingen riept? de fterren, zon en maan, En de aarde op uwen wenk bun aanzijn deedt ontvangen ? Toen morgenfterren U reeds loofden in gezangen? Toen Gij ons zonneftel in zijne kringen floot, En 't onafineetlijk Al in juiste vormen goot? Toen Gij den windeldoek der duisternis in banden Van godlijke almagt floot? toen Gij de azuuren wantten Des hemels maaldet met een' blaauwen purpren gloed Waarin het tintiend heir van uwen fterrenftoet Die, daar ze in affland, en in grootte, breed verfchiBea Zoo veel getuigen zijn van uw yrijinagtig willen! God handelt Jiaar zijii wil' met aj wat is m leeft Daar Hij geen rekenfchap van zijne daaden geeft. Dat wij in al ons doen dan aan Jehovah vraagen: Wat is uw wil, 6 H&eii » iegr ows uw wel&eksagen i De  < 12 > De hoogfte Geesten zien op uwe wenken om; Ai maak ons dan gelijk aan 't ferafijnendom! — Moest Davld naar Gods wil zich tot den ft'rijd bereiden, Hij blijft bij 'tmoerbeibosch 'tgeruisch des winds verbeiden^) En als een wakkre held^ dra, daar hij 't teken ziet, Slaat hij den Filistijn, van Geba af, die vliedt Tot Gezar, westelijk in Efraira gelegen; Dus krijgt des Heeren volk, gehoorzaam , 's Heeren zegen ; Terwijl zijn englenheir hen altoos gadeüaat. —• ó Isrels Heilige! ik, ik keu mij buiten ftaat Uw zuivre heiligheid te zingen bij mijn fnaaren; 6 Driemaal heilig Heer! ó God der legerfchaaren! Wie kent uw heiligheid, daar Ge in den hemel woont ? Dan ja! Gij hebt den mensch'uw heiligheid getoond, Toen hij uw' grooten Zoon den doornenkroon zag draagen Daar Hij, om onzen wil gegeesfeld en geflagen Befpot, veracht, verguisd, op Moria geleid, En daar gekruifigd werd, toen bleek uw heiligheid Toen i (*) In hei ihl Refcüm. 2 Sara. V: 22 — 25.  < 13 > Toen moest de dagtoorts zich voor uw verfchijning dekken | En 't tintiend fterrenheir zijn draaien binnen trekken Geheel natuur lag toen als in een' duistren nacht Toen, toen uw heiige wet door Christus werd volbragt. Nu fcheen uw heerlijkheid niet flechts aan Arons zoonen, Zij borst door 't voorhang heen om op 't Heelal tewoonen , i Nu woonde uw heerlijkheid ook bij het heidendom Gij zaagt naar 't verfte volk in uwe goedheid om,Uw liefde woudtge aan Moor en Tyrié'r bewijzen Terwijl men Jood en Griek genade hoorde prijzen, Hier was het dat Gij hun de breedfte deur ontftoot Van uw barmhartigheid, in Jefus midd'laarsdood. Nu heeft Naaman zich iu Pharpar niet te wasfen Hier is een beter bron; hier ftroomen Ieevensplasfen De weg is nu gebaand tot Edens heilfontein Wie in die ftroomen duikt is zeker eeuwig rein, ó Bloedig Golgotha! ó berg van bekkeneelen? Moest hier de Zoon van God in 'tlot van moorders deelen, En dat uit zondaarsmin! — ó Hemelmajesteit» Hoe fchittert hier 't beftaan van uw barmhartigheid! Mijn  C >4 > Mijn ziel verliest zich zelv' in heilbefpiegelingen, Hoe zal de hefflelftad dan van Gods goedheid zingen $ Daar mén zijn deugden ziet in 't allerfchoonst verband, ó Ge@8t! beftier mijn treên naar 't hemelsch vaderland, Vernieuw en heilig mij, ei kom, beweeg de radren ; Geef meer dan Simfons kragt, meer hemelsch vuur in de aadren* Dat ik ter neder veil' wat mij moog' tegenftaan, Daar ik, van Golgotha mijn' Jefus na wil gaan. Dat mij geen waereld boei', noch zondenbanden knellen; God! leer mijn vingren nu de fnaaren weer verftelleiu Trek Gij de vrije ziel met koorden van uw min Al zingend van het ftof tot U ten hemel in. Geef mij daar ook een harp, dat ik met zuivre klanked U voor'tvetlosfingswerk door de eeuwigheid moog' danken J Dat ik mijn' Heiland daar op een' volmaakten toon Met al 't verloste volk, met dankbre pfajmeu kroon', Dat ik Hem looven mag yoor 't goedertieren draagen, Voor 't vriendiijk trekken , voor de zagtfte liefdeflagen, Voor al zijn tederheid en zorgen, die Hij droeg Sinds Hij zijn liefdeöog ontfermende op mij üoeg, Haasl  € »5 > Haast komt die groote dag, dat ik op engleuwijzen Genade, in 't heilig lied des lams, zal helpen prijzen Haast breekt mijn leeme hut, haast rijs ik uit het ftof! Haast roept mij Jefus op naar 't hooge hemelhof, 'k Zal dan in ruimer lucht den Vrijen adem fcheppen! Daar zal geen doodklok ooit mij van 't genoegen kleppen! In 't hemelsch vaderland wordt geen vermaak geftoord ; Wat zal ik wondren zien in dat volzalig oord! Den luistervollen God , den God van mijn vertrouwen Zal ik» van aangezicht tot aangezicht aanfchouwen, Mij dunkt,ik fraaak alreé van Edens vreugdewiju. Wat zal ik wondren zien, als ik zal boven zijnl Dan fnel ik langs het fpoor, dat nooit door raavenoogen Aanfchouwd is, noch door gier óf arend is bevioogem Ik zal den wagen zien; den groeten Oriou; Den Mazaroth, en waar het eerfte licht begon, Op welke wetten zich die groote bollen wenden; Of flechts onze aarde ligt gedompeld ia ellenden; Of ook het helsch fenijn tot gindfche waereid drong, Dan of -iaën altoos daar dea lof des Heeren zong. Ik  < 16- > ïk ga den j melkweg langs, daar duizend duizend ftarren Of zonnëftelfels, daar de Wijzen in verwarren Zoo veel getuigen zijn hoe laag Vorst Jefus boog Toen Hein uit zondaars min het godlijk hart bewoog. Hóe zal', mij ieder ftar Gods magt en wijsheid toonen !' Wie weet wat heerlijk foort- van fchep'fclen daar woonen, Wie weet .met welk een taal men daar den andren fticht Wie weet op welk een wijs de godsdienst wordt verricht.Stcrot hier de eenvoudigheid zich aan mijn dichtgedachten Ik zal'oneindig meer dan 't geen ik zing verwachten. Door hulp van 't mikroskoop. wordt aari ons oog vertoond. Dat zelf een waterdrop door fchepflen wordt bewoond, En zou de hoogè God zijn zaaien niet ftoffeeren .Viugt! vlogt gedachten, die Gods grootheid dus onteeren, Men galme nooit te breed door 't rond Gods rijkdom uit. Wat heil!... mij dunkt, ik hoor een fchel bazuingeluid! Haast wordt deez' aard vernieuwdlhaast daalt deGodltadneder! Dan is 'er duisternis, noch zon i noch donderweder, Dan wordt ons rond verlicht door 't godlijk Schechina. Een water, ais christal, van 't hemelsch Siloa, Zal  O > Zal uit den throou van God en't heerlijk Godslam ftroomett, Ter wederzij' beplant met Edeus leevensboomen , Geboomt dat maand bij maand zijn nieuwe vruchten geeft: Men eete en drinke dan, waarbij men eeuwig leeft. De naam van Christus zal hem daar aan't voorhoofd blinken Die 't leevend water hier om niet heeft willen drinken , Ja daar! daar heerfchen zij in konings majesteit, Meer heerlijk dan de zon, in eindlooze eeuwigheid. ó Dat de ferafs haast met hun bazuinen kwamen! Kom, kom Heer Jefus! kom! kom haastlijk-Amen! Amenl D B S  < is > D E BOODSCHAP DER ENGELEN, aan de HERDERS, ■ IN BETHLEHEMS VELDEN. Wijze s Kom Orfeus enz. een herder. Van waar die luisterrijke glans? Van waar dat blinkend licht, Dat Eders hoogen torentrans Ontdekt aan ons gezigt ? De hemelfchechina , Verlicht heel Efrata I 'k Zie Jaa'rs woud in vollen dag, Dat korts geheel in 't duister lag, Wat of dit wezen mag I rei 00 Migdalëder, of de Schaapstoren. Gen. XXXV: v. 12. Micha IV: v. 3. hier hoedde David zijns vaders fehaapen. 1 Sam. XV«s v. 15.  ♦C ip > tl E I VAN HERDER 5. Daar daalt tot ons een engel neêr Ei zie, wat fnelle vlugt 1 Er volgen nog wel duizend meer, Klapwiekend door de lucht; Deez' majesteit ontdek , Den allerftoutden held, Van Migdalëders herderwacht, ó Allervreesfelijkfte nacht ! Hier geldt noch moed noch kragt. DE ENGEL GABRlëL, Vrees niet, o fchaamle herderfchaar ! Dit heuglijkst oogenblik, .Verkondigt u de blijdde maar! Bezwijkt dan niet van fchrik: Neen herders! weest verheugd ! 'k Verkondig gro' ft! vreugd1, Die al den volke wezen zal. De groote Schepper van 't h?e!al, Wordt jnensch! — Maakt Ki) gefchal, B 3  < 20 > Dl HERDERS. Het tiental zeven weeken is Dan nu voorbij gefneld: . Naar Daniè'ls getuigenis, Komt Isréls grootfte Held; Wij zien nu zonneklaar, De profeetfijën waarj ó Herdersknaapen! weest verblijd, Mesfias komt ten juisten tijd', Die ons van fchuld bevrijdt. DE ENGEL G A 8 R I ë L. Gaat af naar Bethlehem, aanfchouw Den Silo daar als kind; God, mensch geworden uit een vrouw, Dien ge in een kribbe vindt; Geen heerlijkheid noch kroon, Verzelt hier Davids Zoon; Stoot u dan niet aan zijn gewaad, Noch aan zijn' uiterlijke» Haat, Op dat het u niet fchaad*. BET  < 21 > HET HEMELSCH HEIRLEGER. Lof zij de hoogde Majedeit, God is geopenbaard! De Heer heeft eer en heerlijkheid In hemel en op aard ! Daar dooft het offervuur ! ó Zalig vredensuur! Hoe glansrijk fchittert Gods gena! Hoe juicht het veld van Efrata! Heft aan 't hallelujah! Hallelujah ! de Heer heeft eer En vrede op 's waerelds kloot ! Hoe laag buigt zich de hoogde Heer, De Zoon uit 's Vaders fchoot ! De fchepper van 't heelal, Woont in een' armen dal-, Deez' heugelijke tijding klinkt, Van daar de zon in 't oosten blinkt, Tot daar ze in 't westen zinkt. B 3 Gods  < 22 > Gods welbehaageu is nu daar! Levitisch Priesterdom! Doet weg het rookend brandaltaar, En werpt uw waschvat om! Hier daalt Gods eigen Zoon, Van zijn' verhevea troon; Om als een' Offeraar te Haan, En zelf als offer op te gaan, Met 's waerelds fchuld belaêu. Klinkt hallels, klinkt in onze vlugt 1 — Dat langs het wolktapijt, Uw toonen rollen door de lucht, In | 's waerelds heil verblijd ; Zingt, ferafijnenrij! De hoogfte melodij; Gods goede wil in Christus is Te fchenken fchuldvergiffeuis: — Gods woorden zijn gewis. DE  < 23 > DE HERDERS. Komt, mannen broeders, laat ons gaan , Met baast naar Davids Had, En zien 't geen ons is kond gedaan, Wij kiezen 't naaste pad, En volgen het bevél Des Gods van Israël, Geen onzer twijfelt aan dat woord , Straks uit der engten mond gehoord, Wij gaan geloovig voord. Triömf! 6 ja, zie daar het kind In doeken neêrgelegd, Zo ons, als in een' zagten wind, Door de englen is gezegd; Wij knielen in het ftof En geeven Gode lof! Daalt englen, daalt nog andermaal, Daalt nog tot ons uit Sions zaal, En leert ons uwe taal, B 4 Dat  < 24 > -Dat berg en dal, en bosch en veld, En al wat adem heeft, Vertellen 't heil, aan ons gemeld, Terwijl de hel vast beeft: Wij herders keeren- wéér En looven onzen Heer; Nog zingen de englen boven 't zwerk, Het goddelijk verlosfingswerk, Zoo triomfeert de kerk J PAASCH-  < 25 > PAASCHZANG Wijze: laatstmaal toen ik in 't meisaisoen. Mijn ziel, looft God met hart en Item, Hier is nu zingensftof; Het hemelfche Jerufalem Is bezig in Gods lof. Do Heer is opgeftaan! In alles is voldaan: Men wette nu in Ramefes (a) Geen bloedig offermes. Hier 00 De hoofdftad van 't land Gozen, waar Israël voor de eeritemaal het Paaschlam flagtte. Exodus XII. B 5  < 35 > Hier is het eind der fchaduwleer', De tijd is nu vervuld, Dat ram, noch rund, noch kalv'renfmeer Zal branden voor de fchutd. Laat de offerdieren vrij, Spaar Libans fpecerij, Qb) Het bloed, geftort op Golgotha, Voldoet!... hallelujah! Het Paaschlam is voor ons geflagt En 't wordt ons aangeboón Wie nu dtt aanbod Hout veracht Veracht Gods grooten Zoon. Wie finaadt dat Offerlam, Dat van den hemel kwam? Dat onze fchulden heeft geboet. Door 't Horten van zijn bloed? ó Heileg De Libanon is niet genoegztam om te branden i en zijn gedutte is niet genoegzaam ten brandoffer. Jefaia XL. 16.  < «7 . > ó Heilrijk uur! ó zaalge dag! — Hoe juicht het englendora! Daar ieder zondaar komen mag Tot s1 hemels Bruidegom. Tree, ziel! ter trouwzaale in, Word bruid en koningin! De Bruidegom ftoot niemand uit, Die komt wordt zijne bruid. Treedt toe, ó zondaars! aarfeit niet, Ziet, neemt dit aanbod aan; Zegt niet dat ge u te zondig ziet, Er is genoeg gedaan. De tafel is gereed, Aanvaardt het bruiloftskleed; (V) Legt al uw vuile kleedren af, En voedt u met geen' draf. Laat (e) Het was ia het oosten gebruikelijk, op bruiloftsfeesten te veifch jnen in kostelijke kleederen, die aan de reizigers, die geUwOBgan werden in te gaan, werden aargebooden, en zoo zij die weigerde» ash te neemen, vervielen zij in de ongenade van den gastheer, die hun daajom niet toeliet, met de andere gasten aan te zitten.  < 28 > Laat ftroo en ticheltteenen daar Ontvlugt toch Memfis wal Befeft bij tijds uw doodsgevaar, Geen Baalzefon zal Uw wijkplaats kunnen zijn, (d) In zielenangst of pijn; Verlaat Egyptens dienstbaarheid, Eer gij 't te laat befchreit. Gaat uit en vlugt door 't roode meer, Ai! zet uw uittocht voord, Gaat door het bloed van Isréls Heer! Gij hebt zijn eeuwig woord Dat u ten ftaf zal zijn In Ethans zandwoestijn; Bij Eskols druif, en hemelman , Reist gij naar Kanaan. Doe 00 De Israëliërs totRaalzefon gekomen zijnde, waren ook daar niet Vlij voor de vervolging van Faraö. Zoo is 'er ook geene wijkplaats voor de vervolging van den helfcncn Faraö, dan in het bloed van Christus,  < =9 > Hoe fchemert thands mijn zielsgezigt Is hier Mahanaiml (e) ó Hemelglans! voor zulk een licht Dekt zich de Chenibim. Is hier de glorietroon Van Davids Heer en Zoon? Ja! hoor der zielen Bruidegom Hij roept: kom zondaar! kom. ó Heilzon der gerechtigheid! Uw invloed werkt met kragt; Alom , waar ge uwe glansfen fpreidt, Verdwijnt de duistre nacht; Gij rijst uit s'aardrijks fchoot Geeft leeven uit den dood! Triomf! die Zon daalt nimmermeer Jehovah zij al de eer. Juicht (e) Zekere plaats over de Jordaan,aan de beek Jabbok.daar twe* heiren engelen den Aartsvader Jakob ontmoetten.  < 30 > Juicht zondaars! juicht, maakt blij gefchal Met hemelsch koormuzijk; De Heer, de Schepper van 't heelal, Schenkt u zijn troon en rijk. Wat ftaat gij nog en weent, Of als een rots verfteend? Hij fchenkt aan u, zijn bloed ten prijz',Het hemelsch paradijs. G E;  ♦C 31 > G E Z I G T van den OLIJFB ERG, bij de hemelvaart van christus. Wijze: Psalm 66 > p8 en 118. ó Heuglijk uur! ó dag der dagen! ó Dag! zoo groot voor s' Heeren volk I 'k Zie Jefus op zijn' zegewagen , Getrokken in een digte wolk : 'k Zie duizend duizend wagens vaaren Met God omhoog, in dubbel tal. Hoe vrolijk juichen de englenfchaaren Bij 'e klinkende bazuin gefchal! Zoo  ■< 32 > Zoo moet' de Koning eeuwig leéven, CDus luidt de toon aan allen kant,) Triomf! de Godmensen, wordt verheven Teil troon aan s'Vaders rechtehand. Verheft u poorten! eeuwge deuren Op dat de troonvorst binnen ga Hier moet nu 's hemels voorhang fcheuren Door 't hoogstgeftemd hallelujah ! Triflmf! triömf! de Heer der heeren Wordt binnen Salem ingehaald; Van daar zal Hij zijn kerk regeeren, Door Hem gekocht, -— met bloed betaald.-— Hoe vrolijk gaan de hemellingen. Hunn' Heer en Koning te gemoet"! 'k Hoor onzen eerlten vader zingen, Ver boven de englen: „ God is goed!" — Daar  < 33 > Daar ftapt de Herder tot de kuddeni Door Hem verlost van dood en hel Hoe zullen *s hemels pijllers fchudden, Bij de intree van Immanuël! Triomf! de Heiland is reeds boven i Zing! zing zijn' lof; Bethania ! Dat Sions dochters eeuwig looveil Den grooten held van Golgotha! Daar ligt nu dood en hel vertreeden* De grendels zijn van 't graf gerukt. Geloofd zij God door de eeuwigheden, Die Satans kop heeft ingedrukt. Genade had dien ftrijd begonnen , Genade won de glorijkroon ! Genaê heeft alles overwonnen, Genade heerscht nu op haar' troon. C Da  < 34 > De Vorst zal gunst en eere gecven, Aan ieder die Hem hulde zweert ; Zij zullen uit zijn volheid leeven; Zij worden door zijn' Geest geleerd. — Genaé zal eeuwig zegevieren, Waar ze ook haar fcepter zwaaien zal: Genade! ai! wil mijn hart bellieren — Genaê.. gij antwoordt: ja! ik zal! ... PINK-  < 35 > PINKSTERZANG, Wijze: Psalm 84. Hoe heerlijk rijst de zonneglans / Aan gindfchen oosterhemeltrans! Haar opkomst doet den dag verjaaren, Dien dag van groote zaligheên , Die Judaas nakroost grootsch verfcheen, Waaraan geen dag mogt evenaaren. 'k Herdenk den dag van 't Pinkfterfeest: 'k Herdenk de werking vau Gods Geest. Ca 't Hef.  < 36" > 't Pierdenken Hort mij ijver in , 'k Verlies mij in Gods menfchenmin! Wat mag dat wonder overtreffen ! -■ De gloed van Sinai verdwijnt , Nu Christus Geest op aard' verfchijnt: Die Godsmin moet de harten treffen , Daar blikfem Agars kruin verfchroeit, Wordt Sion met Gods Gee.t befproeid. Triömf} Mesfias ftaaft zijn woordj Daar wordt zijn Geest met kragt gehoord * tn Sions godgewijde zaaien; Een ongemeene groote fehaar Getuigen hier, hoe wonderbaar Zij zijnen Geest zien nederdaalen r Die Geest, voorlang in 't woord beloofd Daalt hen als tongen vuurs op 't hoofd. Is  € 37 > Is dit een vuur der fchechina? Is 't hemelsch vuur? gewislijk, ja! 'jt Is van het eeuwig licht geweeken ; Dat vuur maakt mond en tong bekwaam, Dat zij den roem van Jefus naam In alle taal verftaanbaar fpreeken, Men fpreekt, verwonderd, zonder tolk, Het werk van God, van volk tot volk. c! Dat nu, op dit Pinklterfeest Een ruime maate van dien Geest, Vernieuwd in kragt mogt nederdaalcn Op alle volken, die te faam' Vergaderd zijn in Jefus naam, Is laage hut en tempelzaalen: Op dienstknecht, heer, en maagd, en vrouw Gelijk een frisfche morgendouw. C 3 * Heil-  < 38 > ó Heilvorst! dié uw volk zoo duur Gekocht hebt, zend uw pinkftervuur Waar Ge ook uw kerk hebt willen ftichten, .; Doe uw gezalfde Priesterfchaar , Door 't heilig vuur van uw altaar Ontvonkt, getrouw hunn* dienst verrichten, Maak Paulus en Apoüos fterk: — Bekroon, & God! uw eigen werk! Schenk mij den Geest van uw genaê Dien Gij verworft op Golgotha Toen Gij aan 't vloekhout waan. gehangen Uw onfchuld was 't, die door die ftraf Aan 't godlijk recta voldoening gaf. Mijn ziel roept uit met fterk veriangen: Daar ze u, mijn' Goti, needrig vreest, Heer ! fcheuk mij uwtn goeden Geest. Och!  < 39 > Och! dat die Geest mijn' geest bereid' En voorfchikk' voor de oufterflijkheid, Om bij mijn' Doridgod in te woonen t Wanneer ik .uit dit aardsch gebouw Verlostj verheerlijkt, God aanfchouw Met Adams vrijgekochte zoonen ó -Goede Geest! vetniêuw geheel Mijn ftoflijk en onfterilijk deel. . Mijn God! vervul mij t'aller uur' Met dat almagtig Pinkftervuur! Op dat mijn tong uwe eer moog' zingen Zoo lang als ik den Pinkfterdag, Benedenmaans herdenken mag; Dien grooten dag der ecrftelingen; Dien dag! die Gods genaê op 't hoogst Deed blijken in den tarwenoogs*. if C 4 Gii  { 4» > Gij hebt den oogst geheiligd, Heet! Toen Ge opvoert in triomf en eer, Van hier naar 't zalig hof der hoven, Toen gaaft Gij recht aan 't ovrig graan, Om op den oogsttijd in te gaan, Bij u als uw gekochte fchooven, Maak mij voor 't laatfte Pinkfterfeest Volkomen rijp door uwen Geest. 't Gaat wel, ó Geest! uw invloed werkt! Ik voel mij door uw vuur verfterkt, Gij leert mij door 't geloof vertrouwen Dat ik, na 't einde van mijn* tijd. Vernieuwd zal opftaan, en verblijd Mijn' Goël eeuwig zal aanfchouwen, Dat ik als dan, op hooger toon, Den lof zal zingen van Gods Zoon, 't Gaat  < 4i > 't Gaat wel!...ó Geest! ik voel uw kragt, Mijn erfenis! 'k heb u verwacht! JMu moeten de englen laager zweeven! Mijn erfenis is God!... en al Wat namaals heerlijk wezen zal: 'k Word boven ferafs zelf verheven I Eu fneller dan het blikfemlicht Zweef ik voor Jefus aangezicht. C $ ROEM  < 4* > ROEM VAN GODS GENADE. Wijze den boomgaard colineïïï, 'k Wil met trippelende klanken, Bij het lieflijk Siloa, (a) God, den God mijns leevens danken Voor het aanbod van gènal — Zingt melaa'fichèri, Itreupleh, ' kr'ankèn', ' Blinden, lammen, volgt mij na. Hoeren, dieven, tollenaaren , (J>) Li.istert naar mijn' blijden zan^; Wilt ge u met dien zangtoon paaren, 'k Geef u vrijheid, gaat uw' gang. (c) Looft den Heer der legerfehaaren , Zondaars van gelijken rang! (d~) Volgt (a) Jefaia VUT; 6. De naam Silo&iu of Siloah beteeker.t uiigezon. ien , Joann. IX: Siloah was eene fontein , ortfpringende aan den voet van den berg Sion, en uitgeevende een beeij 'li, dat de benedenftad van Jerufalam water gaf. — De beekskens der riyiere zullen verblijden de Stad Gods; het heiligdom der yrooningen ces dllcrhoogjlen. Pfiihn XLVI: 5. C>) Matth. XXI: 31. Jefus zeik tot haar, voorwaar ik zeg uj dat dt fëllernièrilcn de hoeren u vwrjfafuQht hu Koningrijk Gods.  < 43 > Volgt mij armen, volgt mij grooten, 'k Zing van Edens heilfontein ; •t Godlijk bloed, aan 't kruis vergooten , Wascht de vuilfte zondaars rein: (Y) Petrus! houd uw' mond gefloten, Slagt en eet, maak niets gemein. Qf) Beu¬ rt) Jefaia LV: 7. De godtooae verhitte zijnen wes, en de ongerech, tige man zijne.gedaphten; en hij bekeert zich lot den 11 EER, zoo zal Hij zich Zijner 'briffètttlen : enz. (d) Pfalm CL: 6. AV.es va', adem heeft 'me den lieer. ie) 1 Joh. I: 7- Uit Hoed ven fifut Christus zijnen Zoon reinigt ons van alle zonden. Als de wa'teren van den Zondvloed ae waercld overflrooraden, werden zoo wel de hoogfte bei gen bedekt, als de laagfte heuvelen, veel meêr is de vergeevendè genade, voor de grootftcn der zondaaren. P a u l u s , "de Afgodendienaars , Overfpeelders en veele andere grouwelijke zondaars opgenoemd hebbende , van welke gezegd worde, dat zij het koningrijk der bemeten niet zullen beërven, zegt tot de CorirthcretfJ dit'waart gif foii.mic'n, maar gij zijl afgewasfeken , gereinigd en geheiligd in dm haan van den lieer Jefus. 1 Cor. VI: 11. (ƒ) Hande'. X: 13 en 15. Rom. II: 21, 23. Maar nu is de. rechtvaardigheid Gods geopenbaard gewerden zonder de wei ken der wet, naamelijk de rechtvaardigheid Gods door het ge'orf van Jefus Christus, tot allen en' over alle die gelooven; want daar is geen Onderfcheid.  < 44 > Eeuwige Oorfprong aller dingen! U zij de eer in eeuwigheid f 'k Zal uw goedheid eeuwig zingen Voor het heil, den mensch bereid-, Over 's waerelds verfte kringen (g) Hebt Ge uw zondaarsmin verfpreid. Zondaars, redloos diep verzonken In een' jammervollen poel, Hebt Ge uw' Zoon ten borg gefthonken, Hier! hier is genade uw doel ! Van uw liefde (T) in Christus dronken, Wordt mijn ziel geheel gevoel. God Cp i Jol,. II: 2. Joh. XI: 52. EfeC I!: 14, 17. En komend, netje Ui, door het Euaugelie vrede verkondigd u die verre waart, m dien die nabij waren.] 0> ■ Joh. I!I; 16. Jfant alzoo lief heeft God de waereld gehad, dat Mij zijnen cewggebooren Zoon gegeeyen heeft, op dat een iegelijk die .in Hem gelooft, niet verdirye, maar het eeuwige leeyen hebbe. ' Dt Mensch is inzonden ontvangen en gebooren, PfalmJLr- 7 ver tocht onder de zonde Kom. VII; 15. hij verkoopt zich zeiven om kwaarf te doen „ Jefaia XXVIJI; 15. gevangen onder den. ftrik des duirels ara ^jnen wüte ttoen, aTim. II.-26,  < 45 > God heeft ons zijn' Zoon gezonden Tot betaaliug voor de fchuld; (») Adam had zijn wet gefchonden, (T) Christus heeft die weer vervuld: (f) 'k Schuil in Jefus dierbre wonden, 'k Juich, terwijl de helhond brult. Zou 'k mij niet tot Jefus keeren Waar was dan behoudenis ? Wie eeu' andren heilweg leeren Zijn het fpoor te bijster mis: (f#) Wendt u tot den Heer der Heeren Die een God voor zondaars is. Al- (/) Jefaia LDI.' 5, 6. Maar Hij is om onze overtreedingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld: de Jlraf die ent den vrede aanbrengt was op Hein, en door zijne jlricmen is ons geneezing geworden. — De Heer heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen. Qk) Rora. V: 12. •(O Gal. IJl; 13, 14. Christus heeft ons verlost van den vloek der weti ten vloek geworden zijnde voor ons, want daar is gefchrecven, vervloekt is een iegelijk die aan liet hout hangt. — Op dat de zegeningen Abrahams tot de Heidenen komen zouden in Christus J'fus, en op dat wij dé beloften des Geests verkrijgen zouden door het geloof. (m) Hand. VI; 12. De zaligheid is in gecnen anderen. Want daar is" ook onder den hemel geen andere naam, die onder de minfehen gegee» ren is, door welken wij moeten zalig worden. 2 Joh.  < 45 > Allen, die in Hem gcloove;i Leeven tot in eeuwigheid, (jfj In het zalig hof der hoven Is hun plaats ter woon bereid , Zondaar, fteek het hoofd naar boven , Jefus heeft uw zaak bepleit! (V) Aarfel niet, fia niet te beeven, Kies den dienst van dezen Heer; Kies in hem het eeuwig leeven ; Leg den dienst der zonden neèr; (/>) Wil niet langer wederltreeven, Keer, verdoolde! ei keer toch weer! Zoek 2 Joh. ic. Indien iemand tot ulieden komt , en deze leere niet en brengt. ontvangt hem niet in huis, Jefaia VIU; 20. Zoo zij nictfpreeken naar deze woorden . het zal zijn dat zij geenen dageraad zullen hebb n. 00 * Joh. V: 10. Die in den Zoon gelooft die heeft hel eeuwige leeven. Joh XVII: 3. Co) Ilcbr. IX: J2. F.ene eeuwige verlosfmg te wege gebrast hebbende 1 P ui III: ii!» Want Christus he ft ook eens voor de zonden ge-, leeden. Hij rechtvaardig voor de onreehtvaatdigen: op dal lij ons tot Qpd' zoutje brengen. 1 Joh II: !. (/>) Spreuken IX: 6, Ferlaat de jlechtigheien en leeft, en treedt op den weg des verjtar.ds.  < 47 > £oekt ge een' grond in te vinden Waarop gij kunt nadren, ach! Dan, dan tast gij met den blinden Naar den wand op vollen dag; Waar was een van Jefus vrinden, Die vereischten in zich zag? Kom zo als gij zijt ontvangen , Zondig van uw moeder af, (r) Die dit heilgoed wil erlangen Schuile in Jefus dood en graf. Deez' zal komen met gezangen , Die zich zelv' verlooren gaf. (s) dq) Jsf. LXIV: 6. Sle onze gerechtigheden zijn els een wegwerpelijk kleed. Rom. III: 23, 24. Ziï hebben alle gezondigd, en derven de heerlijkbeid Goih.*—en worden om r.ut gerechtvaardigd,uit zijne genade, doer de verlos/mg - ie in Christus Jefus is. CO Jef. XLV11I: 8. fan de baarmoeder een oyertreeetr* .. GO W-lm XXII: 30. Zegt  < 48 > Zegt ge, o Zondaar! 'k ben onmagtig; (7) Vlugc naar Jefus, Hij geefc kracht; Immers is zijn woord waarachtig («) Zo ge uit onwil Hem veracht Wordt ge eens in de hel indachtig Waartoe 't ongeloof u bragt. (V) 't Leevenswater wordt gefchonken Zonder geld en zonder prijs; (w) 't Maakt de zielen vet en dronken: fV) Koop om niet, en handel wijs, Sluit uw oog voor 's waerelds lonken fjy) Staar op 't hemelsch paradijs. ó Dat (O Zoo lang als de verboren Zoon nog zo veel had, dat hij in de wellusten leeven kon, vergat hij zijn vaders huis, uit kragt van zijnen lust tot de zonden, maar toen hij ziine ellende aan den zwijnenbak gewaar werd, toen zeide hij: ik zal op/laan en tot mijnen vader gadn. (uj JeC IX: 5. Raad, Jlerke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Coll. 1: 19. Want het is des Vaders welbehaagen geweest, dat in Hem alle de volheid woonen zoude. O) Hebr. X: 26-29. O») Openb. XXII: 17. En die wil, neeme het water des leevens om niet. <*) Jerem. XXXI: 25. Ik heb de vermoeide ziele dronken gemaakt. _ 00 Joh- II: 17. De waeretdgaat voorbij en haar begeerlijkheid, maat die den wille Gods doet blijft in de eeuwigheid.  < 49 > 6 Dat aanbod van genade Neemt mijn ziel geloovig aan: God! wie u in Christus fmaadde Hoe rampzalig zal 't hem gaan! Neen! mijn oog flaat Jefus gade,' Die voor zondaars heeft voldaan, (z) Wie, wie kan die liefde gronden! Zondaar! zie het offerlam! (a) Werp het lastig pak der zonden Van u af, in de offervlam. Niemand wordt te flecht bevonden (f) Die tot 's waerelds Heilvorst kwam. Heer- fzi Rom. VUT* 2. De wet ies Geest des leevens in Christus Jefus toeft mi} vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods, la) Joh k 2. Ziet het Lam Gods, dat de zonde der waereld wegneemt «, Spreuken IX: 4. Wie is (leekt, hij keere zich Herwaard. ■ De ftervende Jefus wilde een' moordenaar, die naast Hem gekruifigcl werd. zijne genade bewijzen, hoe flecht ook die roover zich bevinden mogt.  < 50 > Heerlijk, treffend, godlijk wonder! Jefus irerft op Golgotba! Satan ligt voor eeuwig onder! Voor de zondaars is genaê! 'k Sta gedekt voor Horcbs donder (c) In Gods Zoon, Hallelujah! Jefi.s zal mij alles fchenken Wat mijn ziel vervullen kan, (77) Hij zal mij met vreugde drenken ( Laat nu de elementen branden 't Gansch heelal ftort' kraakend neèr, 't Vuur verteer' vrij 's hemels wanden , Gij, mijn ziel, vreest nu niet meer! (g) 'k Zal op engleuwieken landen Bij mijn' Losfer, God en Heer. (gj 2 Petr. U: 10, 12 en 13- De dag des Heren zal komtn als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruis zullen voorbijgaan,en de elementen branden zullen en ycrgtuxn, en Ce aarde, en de wen ken die daarin zjn, zullen verbranden. — De hemelen, door vuur ontdooien zijnde, zullen vergaan, endede elementen brandende zullen verfmelten. Maar wij verwachten, naar Gods beloftenis, nieuwe hemden en eene nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont. Da IN'  < 52 > IN MOEDELOOSHEID. 1 Wat ben ik ontmoedigd! Mijn Goël! gij weet het, Gij weet het waarom Ik zit in het donker , De waereld, de zonde Verftrikten mijn ziel. Verlos mij, mijn Goël.' Ai haast U , verhoor mij, Om de eer van uw' naam. Zoo kan ik niet leeven, Mijn ziel zal bezwijken; Wat raad — ach wat raad.'... De  < 53 > De weg ftaat nog open; Tot Jefus te vlugten, Met al mijn gebrek: Want wat toch bewoog Hem Zijn' troon te verlaaten Dan enkel genaê! Genade, mijn Goël! Ontferm u toch mijner Vergeef mijne fehuld. Fontein van het leeven! Genoegzaame volheid! Ai wasch mij toch rein. Uw bloed, o mijn Jefus! Aan 't vloekhout vergooteu, Heeft alles betaald; Uw' Vader bevredigd; Bevredigd met zondaars: Bevredigd met mij. D 3 DANK,  < 54 > DANKLIED. «k Dank U Vader! Hemelkoning! Dat Gij mij met veel verfchooning, Hebt getuchtigd als een kind. 'Maak mij wijzer, goede Vader! Toon mij uwe liefde nader. 'k Weet l:ec: Gij zijt welgezind. Laat mij nooit verdrietig weenen Als uw wijsheid mij zal fyeencn ; Houd mij door genade ftU. Leer me, o Vader! uw bedoelen, Laat mij nimmtï tegemvoelen; Buig mijn' wil haar uwen wil. Wil  < 55 > Wil ik mij niet ftil gedraagen, 'k Zal 't mij dan te laat bcklaagen: Dan geraak ik van U af Neen! ai blijf ftceds bij mij woonen; Vader! blijf me uw gunst betoonen Speen mij van den zondedraf. Laat mij zulke fpijzen fmaaken , Die mij vast en fterker ma?ken, Vader! uwen naam ter eer: Dat ik mij ten allen tijde , Met uw dierbaar woord verblijde: O! 'k gevoel uw liefde weêr. Eeuwig moet' God de eer ontvangen In mijn blijde lofgezangen , Voor zijn trouw en zijn genaê Jefus liefde zal ik looven Tot ik, alle kruis te boven , Zingen zal: Hallelujah ! D 4 AAN-  < 56- > AANBIDDING, 6 Engel van Gods aangezicht! Beftraal mij met uw godlijk licht, Leer mij voor U te leeven: Bewerk mijn hart, almagtig Heer! Beftimr mijn daaden tot uwe eer 'k Zal U mijn danklied geeven. Cij zijt mijn rots, mijn toeverlaat, Bedek mij tegen alie kwaad, Met uwe almagtige armen : Gij zijt mijn fchild, mijn beukelaar Heer! '.om ik immer in gevaar Ai! wil mij dan befchermen. «ij  < 57 > Gij hebt mij van mijn jeugd af aan, In al mijn nooden bijgedaan; Met goedheid overlaaden. Geen ongeluk trof me ooit zoo zeer Of uw gena« fchiep t'eiken keer Mijn voordeel uit de kwaaden. Getuig het, needrig Beufichem ! Hoe menigwerf des Heeren ftem Mij toeriep: zie de roeden! Hier fchijnt het dat een zwaare val Mijn' wbfen dood verhaasten zal. Neen. — God wou dit verhoeder. De dood grimt mij in 't water toe : Daar dreigt mij weêr een andre roê, Die zal het lighaam krenken; Maar neen! mijn God, zoo goed als groot. Was ileeds mijn redder ia den nood: Zijn gunst wil ik gedenken. D 5 (;e'  < 58 > Getuig liet, magtig Amfteliaml In hoe veel f.nert en nood ik kwam, In hoe veel doodsgcvaaren: In hoe veel flrikken van de hel; Doch 's Vaders Zoon, Immanr.ë!, Bleef mij getrouw bevvaaren. Hij gaf mij vrienden in den nood; Hij deed mijn water en mijn brood Steeds overvloedig wezen, Zijt dan voor uw genade , o God! Befchikker van mijn deel en lot! In eeuwigheid gepreezcn. Ik kan dit lied, aan U gewijd Hier in de dagen van mijn' ftrijd Niet naar den eisch bezingen; Neen, maar in 't hemeisch vaderland Roem ik de wondren uwer hand Voor al de hei^eUingen D E  < 59 > DE VRIENDSCHAP. Jefus trouw zal nooit bezwijken, Schoon men hier fchaars vrienden vindt; Ja, of al mijn vrienden wijken Is en blijft Hij fteeds mijn vrind. Laat dan wenden, laat dan keeren, Al wat trouw of vriendfchap hiet Midd'laar Jefus, Heer der Heeren God met ons... verandert niet. 'k Laat mij, op zijn vriendfchap drijven Op zijn wieken van genaê; Hij zal eeuwig bij mij blijven: God mijn vriend!... Hallelujah! II E T  € 60 > HET VERGENOEGEN. Wat kan toch de waereld geeven Dat voor 't hart genoegzaam zij ? Niets!... maar die in Christus leeven , Leeven vergenoegd en blij. OP DE AFBEELDING van den welëerwaard1uen zeer geleerden hekre GER HARDUS DE HAAS, Doclor der Heilige Godgeleerdheid, en Kerkkeraar te Amfieldam. Wie leent deez' Guldemond niet gretig luistrende ooren, Dan, als hij 't heilgeheim voor zondaars open legt, In zuivre hemeltaal, die englen kan bekooren? Wie heeft van't hemelwerk meer dan de haas gezegd? Hij preekt, op Jefus last, genaê, dat godlijk wonder, En overftemt met kragt 't gedreun van Horebs donder. GRAF-  < 6i > GRAFSCHRIFT OP MIJNE OUDERS PETRUS VAN S P A L L, E N MARIA VAN DE VELDE. Doorluchtig englenheir! fchaar u bij dezen fleen , En wijk er niet van af, tot dat hij eens zal fplijten Dan, als 't bazuingeluid de graven algemeen, In's waerelds jongden dag, met kragt van één zal rijten: Voer dan mijne Ouders, die, vereend tot in het graf, Hier rustend wachten op dien grooten dag der dagen Tot ooëL, hunnen Heer, die voor hun't leeven gaf Ai! haast u dan om hen ten hemel in te draagen. Een reeks van vijftig jaar vereend in 't echtverbond, Genooten zij de hulp des hemels hier beneden ; De borggerechtigheid van CHRISTUS was de grond Waarop zij ftorven, en alreeds op Marren treeden. 3K  < 62 > IK ZIE HEN WEDER. Komt englen, fpoedt u nader, En brengt mij bij mijn' Vader; 'k Zie hem daar voor den troon. Met mijn geliefde Moeder, Bij Jefus, bij haar' Broeder. Ziet, Ouders! ziet uw' zoon. Door al de hemelboogen De vadzige aarde ontvloogen Vind ik u hier bij God ! Bij God, in witte kleeden. Triomf! het hemelsch Eden Volmaakt ons zalig lot.  INHOUD. Aan den Allerhoogste n. . . . Bladz. i « , 4 » De boodschap der enceieH, aan de v herders in betiilehbms veirden. .* . :i 8 pAASCHiANG. ..».'. . . 25 gezigt van jen olijfberg, bij de hemelvaart van christus 31 Pinksterzang. . . . . 35 Roem van gods genade. . , 42 In moedeloosheid. . . . 53 Danklied. . . . 54. Aanbidding. •■•-'.•»■- 5