LEERREDE OVER PSALM LX XI: VS. 17, 18. DOOR JOHANNES HAMEL AU, Leeraar dsr Euangelisck Lntherfche Ctmisnte te Amjieldam VOORGEDRAGEN Op den I7 (t) 20 dat ik in myne Pfalmen voorfpelt heb, dat de Mesfias myn heer, myn Zoon, en de Vrucht myner lendenen zyn zoude. (§) — Ben ik van natuur gelyk alle an. dere menfehen uit zondelyk zaad geteelt, en heeft myne moeder my in zonden ontfangen, (**) gy hebt my toch den Geest der reiniginge gefchonken, en myn fmeeken verhoort, toen ik tot U bad: fchept in my> God! een rein harte, en geeft my eenen nieuwen gewis* fen Geest! Pf. LI. 12. Derwyze fpreekt de koninglyke Propheet van de wonderen des heer en, roemende Gods groote goedheid, door welke hy tot in zynen ouderdom heeft mogen wandelen voor den heere in het land der levendigen. (ff). Hadt (*) 2 Sam. V. 4, 5- (t) 1 Sam. XVI. 13. (§} Hand, IT. 30. (.**) PC U 7. (ft) Pf. CXVI. 9.  over PSALM LXXI. vs. 17, iS. 15 Hadc dus de Hoeder Israëls, die nimmer flaapt of fluimert, en wiens oogen nooit door eene wolk van flaap overtrokken worden, zynen knecht zo liefderyk bewaart, en zo zorgvuldig bewaakt, dan fielt ook David zyn vertrouwen verder op den heere, en hy herhaalt zyne aanfpraak tot God, om zyn vuurig verlangen aan den dag te leggen, zeggende: God, verlaat my ook niet in den ouderdom, als ik grys voorde. Daar nu de gryfe ouderdom met zwakheid en gebreeken gcpaart gaat, zo gebruikt hy het geen hy hier zegt: verlaat my niet als ik grys voorde in het voorgaande 9 vs. met de uitdruk' king, verlaat my niet, wanneer ik zwak worde, en hier vinden wy een woord, het welk zo veel beteekent als iets met verdriet van zich werpen, (*) zo als Hagar haaren zoon, toen zy hem niet meer wist te verzorgen, uit ongeduld onder eenen boom wierp. Gen. XXI: 15. Gelyk het dan in de wereldgemeenlykgaat, dat ouden van dagen in veeier oogen onaangenaam en zelfs befpotlyk worden, zo badt David , (*) Jcf. Xiv. 9. Joëi I. 7.  16 LE ERREDE vid, God zoude hem des te fterker aannee-» men, en zich als eenen Vader des te meer over hem ontfermen, tervvyl hy zelfs in veele opzichten Gods hulp meer nodig hadt als in zyne jeugd. — Meenen myne vyanden, datf gy my verwerpen zult, zeggende: God beeft hem verlaaten , (*) ei! heer, toont my uwen alvermoogenden byftand, —• flaat Abfalom myn zoon my naar myn leeven? (f) —wil Achitophel my overvallen, terwyl ik mat en moede ben? (§) — en heeft hy gezegt: ik wil den Koning alleen flaan, — ach Heer! gy zyt de God myner fterkte, verlaat gy nooit het werk uwer handen, zo verlaat ook my niet; —En daar ik niet zo zeer naar het ligchaam, maar zelfs naar' de ziel uwe hulp nodig heb, zo verlicht, heiligt en troost my ook door uwen Heiligen Geest, bewaar my by 't geloof, en rnaakmy getrouw tot in myn laatften einde. Twyffelt dan niet, myne Waarde Toehoorders ! of de man Gods ook wel byzondere reden (*) Pf. LXXI. ii. Ct) 2 Sam, XVI. n. (§) 2 Sam. XVII. 2,  ovér PSALM LXXI. vs. 17,18. 17 den hadc, om, terwyl de ouderdom daar was, ten aanzien van zynen geesteiyken toéfland tot God te bidden: verlaat my niet. — Dan zo lang de Wortel der zonde noch niet was uitgeroeit (en dit konde niet eerder als door den dood gefchieden) bleef het noch mogelyk aan het Geloof fchipbreuk te lyden en den flaat der genade te verliezen. Maar, wil David het dan alleen maar Iaften berusten by het geen hy wenscht, dat God hem in zynen ouderdom zoude fchenken ? —■ Neen, gelyk hy tot hier toe niet gezweegen hadt ter vertellinge van Gods groote daden, 20 zoude hy ook in den ouderdom zynen mond niet laten floppen, maar mondelyk en fchriftelyk den arm des heer en verkondigen aan kinds kinderen, en zyne kracht( aan allen , die noch komen zouden. — En deeze woorden zyn ons tenblyke, dat een knecht des h;:eken zyn waare oogmerk, het geen hy altoos gehadt heeft, zoekt te vereeuwigen. Oneigenlyk fpreekt David van»Gods arm en eigcnlyk fpreekt hy van Gods kracht, bedoelende niets anders als Gods macht, majesteit en heerlykheid. — Verweert een mensch zich B zei-  18 LEERREDE. zclvcn, en doet hy groote dingen met zyne li arm, wat kan God dan niet doen, en wat doet hy ook niet, die voor zich zeiven beflaat, en het beftaan van alle zyne fchepfeleu in zyne macht heeft? De Koning heeft dan het oog op Gods mogenheid ter behoudenisfe van zynen Koninglyken zeetel, en ter bewaaringe van zyn Geloof, terwyl hy zich elders uitdrukt: heer! ik geloofd daarom fprak ik. Deezen arm en deeze macht van God wilde hy met tong en pen door een plechtig danklied ter eere van zynen Alvermoogenden Befchermer, én aan de Israëlitifche kerk van zynen tyd, én aan de Christelyke kerk, welke tot aan het einde der dagen zyn zoude, verkondigen. Hadt hy dan te vooren des heer en wonderen verkondigt, zo zoude hy ook niet zwygen, wanneer de heer zynen ftoel zou bevestigen, en hy zynen kroon op Salomons hoofd zoude zetten. En ziet daar; de heer heeft hem gegeeven wat zyn hart wenschte, en heeft hem niet ver-  over PSALM LXXI: vs. 17, 18. 19 verlaaten, noch in het geestlyken, noch in 't ligchaamlyken. Hy vertrouwde op de beloften van het verbond der genade, — hy was verzeekert van den onverwelklyken kroon der eeuwige heerlykheid, en gelyk hy kon zeggen : ik wil aanfchouwen uw aangezicht in gerechtigheid, ik wil verzadigt worden, wanneer ik ontwaak naar uw beeld. (*) — Ik geloove toch, dat ik zien zal het goede des Heeren in 't land der levendigen. (f) Zo was ook zyn einde vreede. Abfaloms Heir wierdt geflagen door Davids knechten, en Abfalom zelf wierdt in den flryd gedoodt. (§) — Sebas oproer, hoe gevaar]yk ook in het oog van David, waarom hy tot Abifai zeide: nu zal ons Sela, de zoori Bichri meer kwaads doen, dan Abfalom, (**) wierdt door Joab en zyne mannen zeer ras geftilt, en deeze gefchiedenis kunt gy 2 Sam. XX: nader leezen. Na Abfaloms neerlaag en Sebas onthoofding hieldt David niet op des Heeren wonderen te ver- C*) Pf. XVII: i$. Cf) Pf XXVII. 13. Cf) a Sam. XVIH: (**) 2 Sam. XX: ff. M %  io LEERREDE verkondigen, waar van zyne Dankliederen en Pfalmen, die ons ter eeuwige nagedachtenisfe zyn nagelaaten, onze onwraakbaare getuigen zyn. — Bet wordt gefchreeven, zegt hy, (*) op de nakomelingen, en het Volk, dat gefchapen zal worden, zal den Heere hoven. David is, voor zo verre wy hem als eenen knecht des Heeren bèfchouwen, een uitmuntend voorbeeld voor alle knechten des Heeren; want, zyn zy van der jeugd op van God geleert, zo moeten zy zyne wonderen verkondigen , — daar door anderen leeren, — by de verlenging hunner dagen niets anders zoeken, als de opbouw van Gods kerk, — en na de voleindiging hunner dagen eene gedachtenis in zegening nalaaten. Zie ik op my zeiven, — heb ik daar toe eene byzondere reden op deezen dag, —- ea vraagt gy my, wie en wat ik ben, — als ook wat voortaan myn oogmerk is; — ik zal u antwoorden, en hier by gebruik ik Hiobs woorden: myn getuige is in den hemel, en die my kent, woont in de hoogte, Van (*) Pf. CII: 19.  over PSALM LXXI: vs. 17, 18. 21 Van de jeugd op heeft God my geleert door hot onderwys van liefderyke Ouders, die my in de tucht en vermaning tot den Heere hebben opgevoedt; — een verftandig en godvruchtig Vader baande my den weg om den Heere te zoeken, en zyne vaderlyke lesfen heb ik tot zö lang, dat de Heer zyner kerke my den herderlyken ftaf hadt overgegeeven, en eenen korten tyd laaten gebruiken, mogen hooren, en gehoorzaamen ; terwyl ik van hem, op zyn fterfbed liggende eenen Vaderïyken en Cnristelyken zegen heb weggedragen , — en het geen zyne flamelende tong my heeft toegewenscht en van God gebeden, heeft de hemeifche Vader tot hier toe genadiglyk gefchonken, en het overfchot van zyne hartelyke töewenfchingen hoop en vertrouw ik vervult te zullen zien in de zalige gewesten. In de liefelyke fchoot van myne koesterende Moeder wierdt my de hoofdfom aller Lcere ten fterkfte ingeboezemt, —■ haare zorg voor myn tydiyk en eeuwig welzyn was altoos waakzaam , — zy leerde my de waardy van den fchooncn Godsdienst kennen, —• zy yvcrde B 3 voor  22 LEERREDE voor myn vvelzyn in haare gebeden, -— zy leerde my bidden, en als eene kruisdragende Christen onderwees zy my al vroeg het kruis op my te neemen, en Christus natevolgen. Boven dien heb ik het hoogfte recht om met dankbaarheid my te verwonderen, hoe God my van jongs af geleert, en geleidt heeft. — Dan niet alleen een waardig Vader, en eene tederlievende Moeder, leerden my al vroeg mynen Schepper kennen, maar pok een trouwhartig vriend,(*) en een tweede Vader wierdt my van God gezonden, om den weg te wyzen, dien ik te bewandelen hadde, — een vriend, die binnen de muilren van myns Vaders huis zyne woonplaats Zocht, — een vriend, die my als zyn kind aannam, en dien ik als Vader eerde, — een vriend, die my tot taalkunde en wetenfehap- pen • (*) De Heer Chistophorus Rettel, Medicina; Doctor Wiens gedachtenis in zegening biyft, kwam, na wel een jaar iang aanzoek gedaan, en de flerkfie drangredenen gebruikt te hebben, in het huis myner Ouderen ter mwooninge, en febikte zich naar de omftandigbeeden van eene zwaare huishouding als eenen alles voer Jij" neemenden tafelgast.  over PSALM LXXI: vs. 17, 18. 23 pen allerminzaamst opleidde; — een vriend, die de Godsvrucht aan myne ziel bondt, — die voor my badt, als ik ten huize Gods inging; die het voedzcl der ziele met my herkauwde; en die my aanmoedigde, om (gelyk vcclen van myne Gemeente hier ter plaatfe noch w„el zullen kunnen herinneren) de Leerredenen van den toenmaals levenden Leeraars, (van dewelken tegenwoordig noch één myn rustende Amptsbroeder is) onder het aanhooren zo veel mogelyk was, aftefchry ven , om van dezelve naderhand een nuttig gebruik te maaken. — Een vriend, die het vuurigitS dankoffer den Heere toebracht, en de hartgrondigfte fmeekingen om Gods voortduurenden byftand voor my ten hemel op zondt, toen de Onderhouder zyner kerke by het aanvaarden van myn dienstwerk my toeriep: zegt niet, ik ben te jong: maar gy zult gaan ivaar ik u heenen zende, en prediken, wat ik u belaste. (*) — Een vriend eindclyk, die my met zyne ftervende lippen in myns Vaders huis zegende, en my voor het Gebed, het welk ik ten (*) Jfefeflü. 7. B 4  24- LEERREDE ten laatften maale zynent wegen den Heer© voordroeg, met deeze hartelyke toewenfehing beloonde, van hem voor den ftoel des Lams, (voor welken hy op goede gronden verzeekert was te zullen koomen) te mogen ontmoeten. — Heb ik derhalven geene reden, myne Hoorders! om met David te zeggen? GodJ gy hebt my van der jeugd op geleert. God heeft my geleert door het ondervvys van braave mannen , die in de Latynfche "'Scboole hier ter plaatfe zeer uitmuntend wa, ren, en van welken noch maar één in't leven is, die zynen hoogen ouderdom met de keur van Gods dierbaare zegeningen bekroont mag zien. (*) God heeft my door het Onderwys van hoogere Leeraaren geleert in 't geen 'er tot eenen grondflag van de beöeffening der Godgeleerdheid gelegt moet worden, terwyl ik tevens aan de voeten van mynen roemwaardigen Gamaliël lag, die in den gryzen ouderdom in den Heere ontfiapen is. (f) — En van allen toen (*) De Eerw. Heer Amildus Bolt. Cf) De Wel Ecrvv. zeer gei, tiqer Hermanus van Gare!,  ovër PSALM LXXI: vs. sf. 18. 25 toen leevenden wandelt 'er nog één voor den Heere in het land der levendigen. (*') God heeft my geleert op Duitschlands Hooge Schoole, (f) en my, toen ik inzonderheid blood ftond voor de verleidingen der wereld, merklyk bewaart;— het denkbeeld, het welk ik toen reeds van het Leeraars Ampt had, heeft myde gevaaren doen ontvluchten, welken my, wanneer ik 'er my aan had overge ^ccven , zeer bezwaart zouden gemaakt hebben by het aanvaarden van Jefus dienstwerk. — Het zy verre van my te zeggen: dat ik vry ben , of niet nodig heb, om tot God te bidden: gedenk niet de zonden mener jeugd! neen, maar dit zegge ik, dat ik nooit lust gehad heb om de zonden te dienen, en dat God, dien de Eer alleen toekomt, in my zwakken altoos machtig was. By myne terug komst vanDuitschland wierd ik al vroeg van den Heere des Oogsts uitgezonden in zynen Oogst, en zonder ooit Amersfoort gezien, of iemand der Gemeente gekent to (*) De zeer Eerw. Hoog Leeraar Petrus Curtentus, (|) Te Rostock in 't Hertogdom Meckien,burgt B 5  &6 LEERREDE Xe hebben, wierd ik aldaar van God geroepen, ja heden voor vyf- en - twintig jaaren begon ik het werk van eenen Euangelifchen Leeraar, en bracht den Heere der Heirfchaaren de eerftelingen van mynen arbeid. (*) Zeer onverwacht hoorde ik de ftemme des Heeren om de Gemeente te Amersfoort vaarwel te zeggen, en de kudde, welke zich te Bodegraven vergadert , met mynen Herders ftaf te weiden. — Dan het was op den 31 January des jaars 1762, dat ik myne affcheids Rede hield, en het werk by deeze vreedzaame Gemeente voleinde, (f) — hebbende den 14 February deszei ven jaars by de Gemeente te Bodegraven myne Intreede gedaan , (§) na dat ik van den Wel Eerw. en zeer begaafden knecht des Heeren, welke der Ge- (*) Den 1 Augustus 17Ó0 wierd ik te Amfteldam in~ gezegent, gepredikt hebbende uit Rom. X: 17. Den 17 Wierd ik door den Wel Eerw. zeer geliefde Heer J. D. Deiman, in dien tyd zeer bemind Leeraar te Utrecht, der Gemeente te Amersfoort voorgedelt met eene Leerrede pver 2 Cor. II: 17. En myne Intree-Leerrede was over jerem. I: 6, 7. (t) Predikende uit den Brief van-Judas, vs. 20, 31. (5) Over 2 Cor. V: 20.  over PSALM LXXI: vs. 17, 18. 27 Gemeente te Leiden tot een cieraad was, ten zei ven dage vooraf ben voorgeftelt geworden. (*) Hier vond ik eene Gemeente, van welke ik met eene eenpaarige liefde ontfangen en aangenoomen wierd, — ja welke zich met vaste koorden der liefde aan myne ziel verbondt, Hier kreeg ik eene gave Gods (f) van eene zeer uitmuntende waarde. — Hier genoot ik in en buiten de Gemeente eene algemeene liefde, — en ik moest my affchcuren, toen het der Godlyke voorzienigheid behaagde, my van eenen zo aangenaamen post te roepen, en rny de Gemeente te Leiden aantebeyeelen. (§) 13 (*) Do. Hf. Noordenhout, Predikte uit i Thesf V: 12, 13. (t) Ik zinfpeel op den naam Tbeodorus , zynde da Doopnaam van den Wel Eerw. zeer Geleerden Heer te Bikkel, thans zeer geliefd oudften Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Leeuwaarden, met wien ik te Bodegraven zo broederlyk leefde, dat wy over en weder in yoor- en tegenfpoed hartlyk deelden. (§) Te Bodegraven nam ik den 27 September 1772. myn affcheid met Paulus woorden, 2 Cor. XIII: II. Te Leiden wierd ik den i> Oflober deszelven jaars voor ge; field, door den Wel Eerw. zeer Geleerden Heer C. R.;man, met eene Leerrede over 1 Thesf. V; 12, 13.  28 LEERREDE Is myn hart ooit zwaarmoedig geweest, zo was het by de overneeming van deeze vreemde kudde, van dewelke my bericht wierdt, dat niets nodiger hadt als de vermaning van Paulus, i Qor, I: 10. — Des niet tegenftaande gehoorzaamde ik des Heeren wil, ten vollen overtuigt zynde van zyne Goddclyke rocpftem, vertrouwende dat het zwaarmoedig hart van cencn getrouwen knecht des Heeren by de overneeming van eene vreemde kudde alleen door hoogcre hand verligt zou worden. (*) Ik aanvaarde myn werk, maar ik ging ook by aanhoudendheid door een vuur van beproeving; — dikwyls heb ik uit de diepte tot den Heer moeten lchreijen; — meenigwerf heb ik met heete traanen moeten zuchten, en my^ne ziels en ligchaams vermoogens aan droefenisfen gedeeltelyk moeten opofferen, — Doch, daai ik my tot God hield, en myn toeverzicht op den Heere ftelde; zo wierd ik tevens gewaar, dat myn werk niet te vergeefsch was, dan veelen namen het Euangelie aan, zy Honden (*) Dien Zeiven dag Predikte ik over Hand. XVIII:  over PSALM LXXI": vs. 17, ï8. 29 den daar in, en hadden eene vertrouwende hoope van eeuwig zalig te worden. Hadt Godt myn Gebed verhoort, nooit was ik in myns Vaders Stad beroepen geworden; — 't is waar, ik wenschte wel overeenkomstig den wille des Alweetenden Gods eens verlost te zyn van den zodanigen; die de vreede haaten, en my hinderlyk waren j om myne eigene zaligheid te bevorderen ; maar noit heb ik gewenscht eene Gemeente te bedienen, zo talryk als deeze is; wel weetende, hoe veel moeite het kost, om zelfs over weinigen, die ons zyn toebetrouwt, getrouw te zyn. Echter moest ik my aan God, die alles regeert , gewillig overgeeven, — ik verliet Leiden, (*) — en ik ging na myne geboorte Stad in de kracht des Heeren, verzeekert zyn- de, (*) Den 31 January 1779. nam ik myn affcheid met eene Leerrede over 2 Tl)etf. Iü: 16. En den 19 February des zeiven jaars begon ik myn werk by de Gemeente te Amfteliam , met eene Leerrede over 1 Cor. XII: 4, 5, 6. Na dat myn overleeden Arnptsbroeder de Wel Eerw. en zeer Geleerde Heer J. 1L Forstius, den 17 February my hadt voorgelïclt met eene Lserrcde over Hand. XVI11: 9, 10.  3* LEERR EDE de, dat hy* wiens raad wonderbaar is-, alles heerlyk uitvoert. — En dit heb ik ook ondervonden in veelerly droefenisien. - Want,ben ik het niet, die met onderfchei* dene cn zeer gevaarlyke krankheden ben bezocht geweest? (*) — Ben ik het niet, die van een toeval wierd aangetast, het welk my met den dood dreigde? (f) — Ben ik het niet, (*) ïk gedenk onder anderen aan eene krankheid te Bodegraven In 't jaar 1771, welke den 30 April begon, en van welke ik den 11 Augustus in zó verre geneezen was, dat ik met noch groote zwakheid eene Dankrede hield, over Pfalm LXVIII: 20, ai'?— In dien tusfehen tyd wierden myne Vrouw, myn oudfte Zoon en myne oudfte Dochter meede van eene heevige en verfchillende ziekte aangetast, by welke omftandigheeden de invloed der Goddelyke vertroostingen byzonder groot was, terwyl ook tevens de hulpryke en byftand aanbiedende hand van medelydende vrienden ons op het krankbed eene, verkwikkende vreugde toebracht; inzonderheid was de liefde van onzen medelydenden Geneesheer F. Isfendorp, en zyne Echtgenoot buitengewoon, daar zy (toen onze toeftand allerdroevigst wierd) zelfs het huislyk bellier op zich namen. — De Alzegenaar (dit bidde ik zo lang ik adem haale) beloone deeze trouwhartigen, en allen die zich onzer hebben aangenoomen, tydlyk en eeuwig! CO Den 17 April 1768. Predikte ik op de Proef te Dordrecht, en kreeg eene opftopping van waater. — De Christelyke liefde was ook by deeze leegerfteede werkzaam j  over PSALM LXXI: vs. 17, 18. 35 niet, die in 't gevaar was van het gezicht te verliezen? (*) — Pen ik het niet, die van fchrik door den onverwachten dood van mynen lieven pudften Zoon,(wiens wandel op Aarde hemelsch was* en by wiens dood ik in eenen geheel anderen zin de woorden van den Godvruchtigen David (f) Myn Zoon Abfalom! wilde het God! &c. konde uitboezemen ,) fcheen beroofd te zullen blyven van het gebruik der werktuigen, die tot de fpraak behooren? —• Een ik het niet, die door eenen ftraatfehender voor een groot ongeluk blood ftond ? (§) — Ja, zaam, en het zy verre van my de blyken van beweezene liefde ooit te vergeeten, — verboort God myne fmeekingen, zo moet het hen alien, die my gekoestert hebben , wel gaan! (*) In 't jaar 1778. kreeg ik op den Predikftoel te Leiden, eene fehielyk overhandneemende zwakheid in 't gezicht, zo dat ik eenige weeken lang niets als grove voorwerpen konde onderfcheiden,' — de ofifterflyke Hoog Leeraar J. D, Halm, en de voorzichtige Heelmeester A. van Osnabrug .hebben my onder de Albeftierende hand des Almachtigen wonderlyk geredt. (O 2 Sant. XVIII: 33. (§j In 't jaar 1782. wierd ik in eenen zeer duisteren avond,opdePrinfegragt by de Westermark-t,van iemand y die'  32 LEERREDE Ja, ben ik her. niet, die noch onlangs door eenen onvoorzienen val, den dood in den armen had kunnen vallen? (*) — Ja, ik ben het, en ik gedenk aan de wonderen, welken de Heer aan my gedaan heeft; — ik roem Hem in de Gemeente; — ik fpreek van Zyne groote daden dag en nacht, want ook Zyne belofte: vreest u niet, ik ben met u; ehaage het Gode myne dagen te verlengen; hy geeve my dan ook krachten, om in den ouderdom van zyne Wonderen te fpreeken, en tot het waaren welzyn voor uwe onfterflyke zielen te werken; op dat wy allen, die hem zyn toegebracht, na voleindiging van zynen raad hier beneeden, eens met eer en heerlykheid hier boven worden aangenoomen, om eikanderen in eene volkoomene vreugde door liet  over PSALM LXXI. Vs. 17, 18. 35 het aanfchouwen van den algenoegfaamen en volzaligen God, ecuwig te omhelzen. #<« Ach ! dat ik duizend tongen hadde om U, ó Alzegenaar en noit volpreezen God! betaamlyk te danken. Uwe goedheid reikt zo wyd als de Hemel is, en uwe waarheid zo wyd als de Wolken gaan, uwe gerechtigheid ftaat als de Bergen Gods, en uw recht als groote diepten ,• Heer! gy helpt heiden menfehen en vee. — Uwe goedheid hebt gy geduurende dm tyd myns levens en in deeze ogenHikken inzonderheid niet onbetuigt gelaaten; — hoe zal ik U 0 Heer! alle weldaaden vergelden, dewelke gy my gedaan hebt; ik wil den beilzamen kelk neemen; en uwen naam prediken; ik wil ' myne geloften U den Heere betaalen voor al uw ' volk. — Myne ziel looft U, 6 Heere! en al wat in my is, uwen heiligen naam: myne ziel loof t U den Heere, en zy vergeet niet wat gy my gedaan helt; — die my alle myne' zonden ver* geeft, en alle myne gebreeken heelt; — die myn leven van het verderf verlost, en my met genade en barmhartigheid h'oont. C 2 Myn  3r5 LEERREDE Myn ligchaam, myne ziel, en alles wat ik ontjangen heb, en alleen bet uwe is, brenge ik ten offer; terwyl ik tevens myn hart om hoog verhef, myne handen ten Hemel uitbreide, en myne oogen op U vestige, ó Vader des lichts, van men alle goede en volkomene gave van boven neder komt, om door myne hartgrondige fmeekingen uwe Hemeldenren te ontfluiten, en van de vaste woonftede mvs Heiligdoms uwe hulp aftewachten. Heb ik by de bediening van het Ampt, dat de verzoening predikt veele misflaagen begaan; heb ik noch in veele opzichten verzuimt, wat ik bad moeten volbrengen; toonde ik geen' Engel, maar een' zondig menscb te zyn; een' armen zondaar, die nog veel ontbreekt; een' onnutten knecht, die voor zynen Heere niet bejlaan kan, en die des daags wel zeventig maal zeven maal jlruikelt; — ach Heer! ga toch niet in 't gericht met my uwen knecht! Laat genade voor recht gaan, reinig my meer en meer met het dierbaar bloed van mynen Godlyken jfefus, — en hierom plyte ik, fteunende op zyne volmaakte verdienste. Rust my uit met alle noodige krachten, om by het overfchot myns levens door de verkondiging van uw Godlyk en e'euwig hlyvend woord het ryk des Sa-  ovér PSALM LXXI. vs. 17, 18. 37 Satans af breuk te doen, Jefus Koningryk te ver-, meerderen, en noch veele zielen hem toetebrengen. Maak my tot dat einde getrouw , en geef my fierkte in myne zwakheid, om het gewichtig Ampt voor Engelen fchouders nauwlyks draagbaar, waardig te bedienen. — Maak my meer en meer vrymoedig om Juda zyne overtreedingen en Israël zyne zonden voor te houden. — Bewaar my voortaan voor op eene zondige wyze menfehen te vreezen of te behaagen, en wanneer ik ook om der waarheid wille gefmaad en vervolgt zou tvorden, zo laat myne ziel zich verheugen, om ter eere van jfefus te lyden, en zich de beloofde zaligheid te kunnen toeeigenen: zalig z5Ttgyj wanneer gy verfmaad word om den naarn Christus, want de Geest, die een Geest der Heerlykheid en Gods is, rust op u. Sterk my in het vermogen, bet welk gy in my gewerkt en my gegeeven hebt , om in navolging van mynen grooten Meester, myne Vyanden lief te hebben; den geenen te zégenen, die my vloeken; ben wel te doen, die my haat en, en voor hun ts lidden, die my leed aan doen en vervolgen. Heb ik fommigen, die U gefmaadt hebben , U r,och toegebracht, cn 'is 'er het fter^bed een getuige C 3 van?  38 LEERREDE van ? ach ! vervul myne vreugde, om de eens overwinning na de andere te bebaalen ; — uwe Fyanden tot vrienden te ma aken ; — de Jlaven van den Satan op den weg des verderf; te rug te roepen, en ter verkryginge van het Godlyk kindfehap aantefpooren; op dat ik ook van-hun in den dag der verantwoordinge zal mogen zeggen: zie Heer! my en de kinderen, dien gy my gegeeven hebt. By dit alles bid ik U, ó God! op wien ik betrouw ; U bid ik, Heer! myne Steenrots, myn Borcht, myn Fcrlosfer, myn God, myne Rotze, myn fchild en hoorn myns hèils, myne befchutting, en myn Fcrbonds God! bewaar my zeiven door uwen Geest, op mynen weg ten leven;— help my ftry. den tegen myne geestelyke Fyanden, en maak my getrouw om mynen loop te voleinden. — Fcrlaat my niet, 6 God! in mynen ouderdom, els ik grys worde; — ven-vul aan my uwe belofte: ik wil U dragen tot in den. ouderdom en tot dat gy grys word; ik Wil het doen; ik wil heffen, dragen en redden. — Vervul ook myn voornoemen, om uwe Wonderen te vereeuwigen, en laat myne nagedachtenis in zegening Myven. Zoude ik wemns de zwakheeden, d'.e myk ferf- lyk  over PSALM LXXI. vs. 17, iS. 39 lyk deel aankleeven (ü 6 Alweetende! bet best bekend zynde in welke omftandigheeden ik dikwerf mynen wacht tooren beklim) haast ten grave moeten daalen; — of zoude ik onverwagts worden afgemait als een bloem des velds; — wel aan, fleer! uw wil gefchiede, en ik ben bereid, daar ik geleert heb te Jterven, en dagelykscb ft erf, met mynen overwinnaar des doods te zeggen: ik verlaat de wereld, en ga tot den Vader. De panden der liefde, welken gy my hebt aanbetrouzvt, beveel ik uwe liefderyke voorzorge, en vaderlyke ontferming. — Myne bloedverwanten, vrienden, en allen; dien ik het zy als Vader, het zy ah Vriend, het zy als Leeraar door leer en leven tot den Hemel heb zoeken opteleiden, wenfche ik by het zalig zielen tal, en bet volmaakt Engelendom aantelreffen, om met my te deelcn in de volle vreugde, en de lieffelykbeeden aan uwe recbtehand, Amen, Onze Vader &c.