3ibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3260 4984    DE VOETSTAPPEN DER LEE RE VAN « MENSCHEN LEVEN NADEN DOOD» IN DE SCHRIFTEN VAN HET OUDE VERBOND. .T W^E E D £ E L E M   DE VOETSTAPPEN DER LEERE 's mensci-Ïen leven naden DOOD, in DE SCHRIFTEN van HET OUDE VERKOND. OPGEDRAGEN aan Teïlers Godgeleerd Genootscha? te Haarlem. EERSTE DEEL; Van De Hebreeuwsche MYTHOLOGiE,of Fabee.- leer, van het R\'k dek dooden: Ter cphelderinge van verfcbeide plaatzen der heilige schrift IN DRIE HOOFDSTUKKEN. DOOR JOH AN CHRISTIAAN BAUMy heeraar in de LutBerfibe Gemeente te Culenburg. IN 'sGRAVENHAGE, By I S A A C DU MEÊj MDCCLXXXII,  Seneca Epiftol. CIL Alia nos origo exfpeclat, alius rerum ftatns. Nondum coeltim, nifi ex intervallo, pati posfumus. Proinde intrepidus horam illam decretoriam profpice; non dl animo fuprema, fed corpori. Dies ifte, quem tamquam extremum peformidasj aeterni natalis eft.  AAN T E I L E R S GODGELEERD GENOOTSCHAP| te haarlem. Myne Heeren! Met den druk van dit gefchrïft was reeds een begin gemaakt s toen de vraag, ter beantwoordinge voor het jaar zeventien hondert twee en tachentig door het Genootfchap uitgekoozen, in de nieuwspapieren bekend gemaakt werd. In het begrip vallende, dat myn gzfdmk Jchoon de opgegeevene vraag zelve niet aanraakende, evenwel metderzelver toekoomende beantwoording in een naauw verband ftond, en daarmede één volledig geheel maakte van de oudfte gefchiedenis der gewigcigeleerevan 's menfehen leven en lotgeval na den dood, befloot ik 3 hetzelve aan het Genootfchap optedraagen, met geen ander oogmerk, dan om ?er den aandacht van bet Publiek te fterker op te veftigen. Immers op de eene zyde geeve ik hier eene, zo ik my vleie, zorgvuldige fchets der Hebreeuwïche Mythologie van hetRyk der dooden,en levere daardoor eenen aanaierkelyken bydrag tot de zeer aangename ken-  ( 6 ) kennis dier fchrandefe fabelen en geefHge zinnebeelden, in welken de oude waercld, voor de opkomft der griekfche Wysgeerte, de leere van 'smenfehen leeven en lotgeval na den dood, inkleedde; en op de «•andvre zyde gaa ik hier met gezetten aandacht de voetftappert deezet- leere na, door de HebreeuwichePropheeten den heiligen bladeren van het Oude Teftement i gedrukt, dewelke, zynde de oudfte en tevens de geloof waard ifffte gedenkfehrifcen van het menfchelyk gellacht, van den uitgang der lfraëlieten uit Egypten af tot kort na hunne wederkeer uit de babylonifche ballingfcbap, dat is te zeggen, tot in de eeuwe van Tbales en Pythagoras, reiken. Dienvolgens knoope ik den draad van -myn onderzoek reeds aan de gryze eeuwe van Mof es vaft, en, uitgaande van dien allervroegtïen tyd , loop ik daarmede 'voort tot op den geboortedag der griekfche Philofophie, laatende hem juist daar ter plaatze vallen , waar 't Genootfchap begeert, dat hy thans weder opgevat, en tot den tyd van Cicero, of ten langfte van Semca, voortgevoert worde, dat is tot op den oorfprong der chriftelyke openbaaring met uicfluitinge der naaflvolgende eeuwen. j By deeze laatfte bepaaling was het inzicht van het Genootfchap 3 om daardoor ait  C r ) uit haar opgegeevene onderzoek na de ge. dachten der beidenjcbe fVysgesrtc van den {laat des menjcben na zynen dood, allen invloed der chrillelyke openbaaring in de Jeenngen der Heidenfche Wyzen daaromtrent, te weeren, en den verdacht af te keeren, als verkocht men der waereld onderden naam van natuurlyke keifniflen wat toch cigenlyk een roof uit dt ond.-rwyzingen der chriftelyke religie zoude moeten hieten. - Dan, aangezien ƒ»> tbagorasreeds, zonder van anderewynreren uit het bepaalde tydvak te géwaagen, by veele geleerden onder die verdenking gevallen is, en ten minfte onder het uitdrukkelyk voorwendzel van twee zyiter volgelingen, van Numenius en Porpbyrius, als mede van zynen levehsbefchrvyer Hermippus , ligt, van narnelyk met Jooden veerkeert en veelal van hen m zyne philofophie te hebben overgenomen* of, gelyk anderen het begrypen, van met de lfraëlieten het leerftuk van 's menfchen leven na den dood uit een zelfde bronwel gefchept te hebben, te weeten, uit de geheime fchoolen der Egyptifche priefteren; zo word, of tervernietiginge of ter ftavinge van deezen gantfch niei onverfchilligen achterdocht, onder anderen ook, een net inzicht vereifcht, in het geen de heilige hoeken der, Jooden van dit leerfluk bevatten.  C 8 ) ten, ten einde door eene bondige vergelyking met zekerheid te konnen bepaalen, of de voornoemde boeken in deezen met Fytbagoras eenllemmig zyn, dan niet. Zie daar op nieuws eene naauwe betrekking van myn werk op de voorgeftelde vraag van het Genootfchap , en by gevolg 3 20 ik vertrouw, genoegzaame redenen ter rechvaardiging van den flap, dien ik doe, van myn gefchrift aan hetzelve optedraagen, met oprechte betuiging van alle verfchuldigde eerbied, waarmeedemy ondertekene Den Xltte" Decemb. ÜWEDs. Ootmoedig Jle Dienaar $ de Scbryver. VOORi  VOORBERICHT. {> 33- leere van der zielen onfterflykheid n en Zaligheid , dewelke het wezenlyke van „ eenen Godsdienfl , en vooral van eenen „ geopenbaarden Godsdienfl, zyn moet, is door „ de Schryveren des Ouden Teflaments nog y, niet voorgedragen , en bygevolg onder de „ Jooden, ten tyde hunner eigene Propheeten} 9, onbekend geweefl. „ De Jooden der volgende tyden daarenH t de waarheid, op dit groot oogmerk getrok„ kerk hadden — Zie daar eene allervergifngfte befchu'Idiging der openbaring in de Schriften des O. V., die op niets minder ziet, dan om haar den naam van eenen geopenbaarden Godtdienft te betwiften; en met dat alles nochtans eene befchuldiging , louter uit gebrek aan zorgvuldige oplettenheid op den inhoud der boeken des O. T. gebooren , en bygevolg eene waare kftering der onfchuld , die men niet kende. Zoude 'er wel mogelykheid geweeft zyn Voor aeeze befchuldiging, indien men ten tyde onzer Vaderen wat meer werks gemaakt had van te gehoorzaamen aan des Apoftels woord: gy doet Wel, gy doet volgens plicht, dat gy het eude Pro*  VOORBERICHT. Propheetifch Woord gadeflaat en zyn ondepmys zorgvuldig nagaat iPetr:!. 19. ? Zoude de beruchte Deïst, die deeze harde aanklagte tegen het Propheetifch Woord voor omtrent dertig jaaren, zo men zegt, te papier bracht, fchoon eerft voor drie jaaren door den druk gemeen gemaakt, zich niet gefchaamt hebben, om daarmede in onze dagen onder het oog van het Publiek te treeden, nadat de Ridder Mich aelis ons beeter heeft doen achtgeeven op het onderwys van 's Menfchen leven na den dood in het oude prophetifche Woord? Deeze gedachten kwamen by my op , toen my laatfl de bovenftaande plaatze te eerft onder het oog gebracht wierd , en ik befloot, ter vernietiging van haaren lafterenden inhoud , myn handfchrift te laaten drukken, 't geen ik voor verfcheide jaaren over deeze floffe tot myne eigene oeffening opgeftelt had, en 'tgeen ik flechts heen en weêr iets behoefde te veranderen en te vermeerderen, om te konnen vol» liaan als eene genoegzaam volledige verzameiing van alles , wat door den vlyt der latere. Bybelvorfchercn, byzonder door het gelukkige A 3 Genie  VOORBERICHT. Genie van den Ridder Michaelis , aangaande dit onderwerp , ontdekt was. Mocht myn gefchrift een middel zyn , de voorzegde laflering van de Schriften des O. V. voor altoos en ten vollen onder ons te weeren cn voortaan den Bybelleezer oplettender te maaken op het licht, 't geen weleer den nacht der oude waereld verlichtte, tot dat over ons Chriftenen eindelyk de volle dag aanbrak, en de morgenftar in onze harten oprees! Gejchrevsn te Culenburg, den 10. September 1781. DE  DE VUfi1oTAEEEN DER LEERE VAN asMENSCHEN LEVEN NADEN DOOD, EERSTE DEEL. O F De Hebreeuwfcbe Mythologie van het Ryk der Dooden; EERSTE HOOFDSTUK. VAN HET SCHEG L. ï^^^lle oude Volkeren, die eenigen naam ^^^^g in de gefchiedenisfen hebben , de lllpl^W Egyptenarcn, de Indianen , de Gris' ^^S0m-, ken i de Romeinen, de Celten , en, meer anderen, kleedden hun geloof aan het leeven en de lotgevallen der menfchen na den doodA 4 in.  C 8 ) in allerlei geeftige zinnebeelden en fchrandere verdichtzelen. 'tKan derhaVen niemand vrtemd voorkomen, dat men foortgelyke zinnebeeldige verdichtzelen over de woonplaatzen enverfchei'de Haten der menï'ehen ha hunnen dood ook onder de oude Hebreeuwen en vervolgens onder de Jooden had, en dat de heilige Schryvers daar niet zelden op zinfpeelden en gebruik van maakten als zy'vah het léven en de lotgevallen der Overledenen fpraaken. Maar zal men deeze plaatzen der H S., waar dat gefchied, recht verftaan; zo moet men van te vooren kennis hebben aan deeze hebneuwfche en joodfcbe Mythologie van het Ryk cn den ftaat der dooden,tn daarom zal ik het eerste deel van dit gefchrift daartoe befteeden,om uit verfcheidene Schryveren, wier naamen ik aan het llot eens voor altoos met dankbaarheid noemen zal, eene korte fchets van het bebfeeumfche en joodfcbe Ryk der dooden te verzamelen,- begin maakende met de befchryving van het SCHEOL Het Scheol der Hebreeuwen is even zulk een verdichtzel gelyk by ons het zogenaamd Ryk der dooden is! Wy doen de Overledenen verhuizen na het Ryk der dooden: wydoen hen uit de verft afgelegene plaatfen en uit allerlei tyden daar ter plaatze allen by eikanderen komen : wy ftellen hen lomtyds voor als met den auderen aldaar • • rede-  ( 9 3 yedeneerende over de lotgevallen van hun Jee-: yen en over de gebeurteniffen, die hier op aar^ de omgaan, en hebben verfcheidene zulke verdichte famenlprakLn uit her Ryk der dooden in druk. Zo doen qok de Hebreeuwen alle Overledenen uit alle plaatzcn en t>aperkenin het ScHiior, by eikanderen koomen : daar liggen zy allen by eikanderen of in eenen diepen flaap, zonder alJe kenniffe en bewustzyn, of ze ontwaaken op andere tyden, fprceken en handelen met eikanderen. Men had beft gedaan , als men in onze bybelvertajingenhethebreeuyfchexvoord Scheol behouden, of anderzintg den naam van het Ryk der dooden daarvoor gebruikt had, 't gren nog het ailernaaft daarnaar zweemt. Maar ongelukkiger wyze heeft men daarvoor telkens in de overzetting het woord Helle of Graf geplaatft. Maar zo min in onz;e taal het ryk der dooden de Helle of het Graf uitdrukt, even zo min ook in het hebreeuwfch het Scheol. I. Het Scheol der Hebreeuwen beduid inde fie plaatze nooit een enkel graf of grafkelder; die veelmeer altoos met een ander hebreeuwfch woord Kever , genieten word. By voorb. als Abraham den akker van Ephron den Hethir ter, met de fpclonk daarin, tot zyne erfbegraffenïs kocht, word nooit de naam Scheol, maar telkens de naam , Kever, gebruikt; en dit gefchied ftandvaftig den geheelen hebreeuwfehen bybel door: iB. Mos. 23 , 4.9. 20.2Kon: 13, ar, Jes: 22, iö, sChron: ió, 14. enzov: « Hoe A £ zou»  ( io ) goudeookhet Scheol der Hebreeuwen het graf beduiden konnen, daar zelfs menfchen, die nooit begraven zyn,nochtans in het Scbeal nederdaalen? By voorb. d'Aartsvader Jacob, denkende, dat zyn zoon Joseph, van een wild dier opgevreeten, by gevolg niet begraven zy , twyffelt echter niet, dat Josepk zich in het Scheol bevinden, en van hem aldaar eens weder zal worden ontmoet: ik zal , zegt hy, met rouw nederdaalen tot mynen zoon in het Scheol, i Mos. 37, 35. En de Propheet Jesaus voorfpek den Koninge van Babel, dat zyn lyk niet begraven maar vertreeden zal worden , en evenwel doet hyhemmhet Scheol nederdaalen. Gy zyt verworpen van uw graf, als een vertreden lyk. zegt de Propheet Cap: 14,19;<-'n in het 16de vaers voerd hy zelfs menfchen fpreekende in, die het lyk van den Koning op ftraat vinden en moeite hebben, om het té herkennen: wie u ziet, zegt hy, zal u aanfchouwen en aanzien, en zeggen : is dat de man, die de wacrehl. deed fidderen en de Koningryken beeven ? Nochtans zegt hy vs. 9 dat het Scheol in rep en roer raakte, toen hy daar aankwam, en allen, die daarin waaren, 'hen*, by zyne aankomff te gemoet gingen. — Zoo klaar uit deze voorbeelden volgt, dat het Scheol der Hebreeuwen zich verder uitftrekt,dan enkel op het lyk der Overledenen, geen enkel grat of grafkelder beduiden kan, en de afgefcheidenc zielen der menfchen, of, zo gy dit woord  ( II ) woord liever wilt,de fchimrnen der Geftorvene daar meede hunne verzamelp'aatzt hebben; zo moet men evenwel op de andere zydeook niet te verre gaan, en de doode lichaam m der menfchen ten eenenmaale buiten het Scheol fluiten ! Neen, ook deeze lyken, worden door het Scheol verzwolgen ; gelyk genoegzaam in 't vervolg daaruit blyken zal, dat wy de afbeelding van het Scheol in den Hebreeuwfchen bybel volkomen zuilen zien overeenftemmen met de begraafplaatzen der oude Hebreeuwen, waarin toch de lyken der Overledenen weggezet wierden. Alleenlyk moet men zich wel wachten : 1. Dat men de zielen of fchimrnen der overledenen' niet buiten het Scheol fluite , en hetzelve alleen op de Jichaamen uitftrekke, gelyk men by de gedagte aan eenen grafkelder doet: en „ 2, Dat men het Scheolnooit als etnenkel graf, maar als het gantjche ryk der graven op eenmaal, :iich voorflelle. —- Ofte,als datverflindende gedrocht 't welk den gantfehen menfeh, zyn lyk en syne fchimme tevens, en niet den een of anderen menfeh, maar dengeheelèn hoop der ftervenden inzwelgt. Want men kan hier in 'tvoorby gaan te geJyk aanmerken, dat de Hebreeuwen, fchoon zylieden de oorfprongelyke afbeelding van het Scheol eigenlyk van hunne onderaardfche grafkelders ontleenden, nochtans het Scheol ook zomwylen met een onverzadelyk dier vergelyken , en daardoor zeer fraai zinfpeeien op den oirfprong van den  ( 12 ) den naam Scheol. Want het woord, Scheol, ftamt af van een hebreeuwfeh woord, 't geen vergen, eifchen , hegeeren beduid. Derhalveu vergélyken dc Hebreeuwen het Scheol veelal met een hongerig beeft, 't geen zich met menfchen vleefch voed, en fchoon dagelyks duizenden van lyken opvreeteride, evenwel nooit genoeg heeft , maar telkens nieuwe lyken begeert. Drie dingen, zegt Saiomon Spreuk: 30, 15, 16, zyn niet te verzadigen, en het vierde zegt niet: het is genoeg ! En onder deze vier onverzadelyke dingen ftaat het Scheol boven aan. Met zinfpeding op hetzelfde beeld van een verflindend gedrocht zegt Jesaias Cap: 5, 14, Bet Scheol heeft zich wyd opengedaan, en zynen mond boven alle maat geopend — te weeten , tm hen intezwelgen. Op gelyke wyze zegt de Messias in den iörfen Pfalm vs: 10: gy zult myn L)k aan het ScHEOLm'eJ laat en, maar zynen kaaken weder ontrukken, eer het dien roof verteeren kan; gy zult niet gedoogen , dat uw heilige fchoon reeds begraaven zynde , de verderving ondergaa, maar hem, voor dat dit gefchieden kan, reeds den ongebaanden weg des levens hebben aangeweezen, waarlangs hy uit het ryk der dooden in het land der levendigen terug' keeren kan. Zodanig vergelykt ook de 49fte Psalm het Scheol met een verflindend dier, 'tgeen de lyken der menfchen verteert, als hy van de gelukkige zondaren in het 15^ vaers zegt: gelyk Jchapen z,yn ze voor hst Scheol bejlemt, de  ( *S ) $f docd if. hun hérder, die hen, even als de herder zyne Schapen voer den flager weidt, alleen ter fpyz- voor het Scheol vetmaakt. Maar myn lyk •zultgy , o God, deezen gedrocht e weder ontweldigen, myn dood li.:haam weder uit de macht van het Scheol rukken, gelyk een hrder het reeds geroofde Schaap den betr weder uit de kaaken ontneemt. Ii. Het Scheol der Hebreeuwen beduid ook in de tweede plaatze niet de Helle, d. i., de plaatfe der kwaaie voor de verdoemden, fchoon het dikwils in onze overzetting door Helle vertaalt word, denkelyk, om dat ten tyde, dat Luthek zyne bybelvertaling maakte,het Hoogduitfchwoord, Holle, d. i., Helle, ook wel voor een Spelonk of Hol gebruikt werd, (*) gelyk wy dan vervolgens zien zullen, dat de Hebreeuwen hun Scheol als een onmeetbaar onderaardfeh itol of Spelonk, affchetzen. Maar neemt men het hoogduitfch woord: Holle , en ons nederduitfeh, Helle , volgens het hedendaagfeh fpraakgebruik voorde plaatze der kwaaie; dan is zeker, dat der Hebreeuwen Scheol in geenendeele onze Helle beduid. Dit blykt ontegenfprekelyk uit de woorden van vader Jacob i B. Mos. 37, 35: ik zal met rouw nederdaalen tot mynen zoon in het Scheol. Zo zegt ,.(*) tüTHEK rchryft over Pfalm XVI. Eisleb. Tom. II. Bl. 59. a §: alt: Hólle, beteekent al het geen het is, daar Wy hecneti vaaren, na dit leeven, het zy het Graf of iet anders Wat het ook zy. Ik echter houde het daarvoor, dat Holle ge. noemt worde vat, het woord (Sehoal) «t welk betekend eifcbm, als die nooit kan verzadigt worden. Aaam. van deu Uiigever.  ( H ) legt ook de vroome Hiskias Jes, 38, iö>: ij /prak , toen myn tyd uit was, nu moetik tot de poorten van bet Scheol vaaren, als ik gedacht bad, vog langer te leeven. En Job 17, 13; of ik al lang wacht; zo is toch het 'Scheol myn huis en in ae duifbtrnis myn bed gemaakt. Hoe? dacht dan een vroome Jacob, een godzalige Hiskias, een onvergelykelyke Job, by het affterven iri de helle der verdoemden te vaaren; een Job inzonderheid, dewelke v/ift j dat Zyn Goëi leefde en zyne Oogen eens God zouden zien ? Neen, hét valt klaar irt de oogen, dat het Scheol der Hebreeuwen nog het paradys der zaligen, nog de helle der verdoemden, maar, dewyl vroomeri en goddeloozen derwaarts vaaren, niets anders is, dan ons zoogenaemd ryk der dooden, d. i. , een volkomen onzydig middelwoord , waarby men even zomin, als by ons ryk der dooden, üan zaligheid , of verdoemenis , maar flechts aan eene vergierde algemeene vergaderplaatze der dooden denkt. Wie de macht der van jongsop ingezogene vooroordeelen kent,zal zich niet verwonderen, als hy ziet,dat men van het Scheol der Hebreeuwen, in'weerwil van al het vooren aangemerkte, nochtans de plaatze van de kwaal der verdoemden, ten minften aan zommige plaatzen, heeft willen maaken, nadat ons of de verkeerde vertaling van dit woord in onze overzettingen of liever het veranderde fpraakgebruik der oude overzetters, die door Holle of Helle een Hol verfton■<• dens  ( 15 ) den, eens gewent heeft, by het woord Helle aan de Helle der verdoemdtn te denken. Maar is 'er alles aan gelegen, dat men by de uitlegging der H. S. zich aan jtufte en nette denkbeelden gewenne; zo zil het de moeite wel waardig zyn; de opgegevene bewyzen voor de beduiding van Helle , die het woord Scheol zomtyds hebben zal, ter toetze te brengen. Men beroept zig ten dien einde. i. Op Psalm 16", io: Waar de Meffias zegt: Gy zult aan het Scheol myne ziel of liever myn lyk , niet laaten , nitt gedoogen, dat uw Heilige de verderving zie. Ik onderftelle hier, dat de tytel van deezen Psalm vertaalt moeffc worden : een graffchrift; en dat het de M e.ssias zy, die in deezen Pfalm, ah uit den grave fpreekende, voorgeftelt word. Men zie daarvan Michaë lis critijch Colhgium over den i <5der>. Pfalm. Wil men dan in het iote. vaers van den in den grave ruftenden Messias verdaan, en vertaaien: Gy zult aan 'het Scheol myne ziel niet laaten: waar is dan 't bewys, dat hier Scheol geheel andars, dan aan andere plaatzen zoude moeten verftaan worden; niet van de algemeene vergaderplaatze der afgefcheidene zielen, maar van de Helle der verdoemden ? De zin is dan immers deeze: gy zult zegt de geftorvene Messias, Gy zult myne ziel, die door den dood thans van haar lichaam gefcheiden is ,en na betScheol is nedergedaalt y na deeze algemtene verzamelplaatze aller afgefebei- dene  ( 16 3 tl'mt zielen , der regtvaardigen zowel ah der koddelozen, aan het Scheol niet laaten, maar weder met hst lichaam. eer hetzelve de verderving ondergaat, vereenigen en my aldus uit het onderaardfche ryk der dooden in de bovenwatreld, in het land der levendigen terug brengen. Waar is hier eend fchaduw te vinden van de Helle der Verdoemden, indien men deeze niet eerft zelve zonder bewys ïn den text draagen wil? Maar deeze verdwynt ten eenenmaale uit ons gezicht, als wy in •plaatze van myne ziel \ vertaalén j myn doei Lichaam, myn Lyk: gy zult aen het Scheol myn Lyk niet laten, niet gedoogen, dat Uw Heilige de verderving ondergaa. Deeze vertaaling is ( a ) Mogelyk. Niet alleen beduid het Woord, hier by ons door, ziel, vertaalt, in het Her breeuwfeh dikwerf het doode lichaam, gelyk 3 Mof: 21, i. C. 22, 4. 4 Mof. 5, 2. C. ó, ir, C. 9, 6. 7. 10. C. 19, 11. Maar het Scheol der Hebreeuwen verllond ook als een onverzadelyk gedrocht het lyk zo wel als de zielen der overledenen; dus men onze woorden vertaaien kan: gy zult myn lyk aan het Scheól ütet laaten. Deeze vertaaling is ook (b) Waarjchynelyk. Want de hebreéuwfchè dichtkunft is gewoon , in één vaers dezelfde gedachte tweemaal achter eikanderen met flegt's andere woorden te herhaalen. Hieruit vloeit deeze gewigtige regel der uitlegkunde voort: ah men twee verklaaringen van de wéorden eerfs  ( 17 ) ff. Dichters of Propheeten heeft, waarvan de.eene den H. Schryver eenzelfde gedachte iweimaal achtereen in hetzelfde vaers met flegts andere woorden doet hsrhaakn , de andere verklaaring daarentegen laat den Propheet of H. Di.hter van twee onderjeheide zaaken in bet zelfde Vaers onmiddtlyk achter eikanderen fpreeken , dan is de eerjee verklaaring veel waarf.,hynlyker , dan de tweede. M i c h a e l i s Epimetron ad Lowthi praclect: XIX de poef. Hehr. Men paffe hier deezen regel toe! Vertaalt men de woorden van onzen Pfalm : Gy zult myne ziel aan het Scheol niet laaten, niet gedoogen, dat uw Heilige de verderving ondergaa : dan fpreekt de MtssiAs onmtddelyk achter eikanderen, in een zelfde vaers van twee ohderlcheidene zaaken, eerft van zyne ziel , daarna van zyn lyk , de eerfie, de ziel, zal God niet in het ryk der fchimrnen, onder den hoop der afgefcheidene zielen laaten , maar weder met haar lichaam vereenigen: het andere 3 het doode lichaam, zal God niet verderven laaten, maar zoo haaft weder met de zie! vereenigen , en.-in het leven herflellen, dat hetgeen bederf in den grave ondergaan kan. — Vertaalt men in tegendeel ons vaers aldus: Gy zult myn lyk aan het Scheol niet laat en,niet gedoogen, dat uw Heilige de verderving zie; dan fpreekt de Mess i a s , flechfs van eenerlei onderwerp, te weeten, van zyn lyk, tweemaal achter den anderen in hetzelfde vaers met flegts veranderde woorden vólgens .den B gewoo-  ( rS ) gewoon en trant der Hebreeuwfchc dichtkunft Gy zult, zegt hy dan, al heeft hel Scheol myn lyk teetL ah een onverzadelyk gedrocht in zynen mond gevat , hetzelve nogtans aan het Scheol niet laaten, om het geruft te verflinden en te verteeren, maar intyds weder zynen Kaaken ontweldigen, dat Is met andere woorden: gy zult niet gedoogen, dat myn lichaam , al is het reeds een lyk geworden en ten grave gedaalt, de verderving ondergaa, maar, eer het verderven kan, weder in het leven herftellen; gelyk hy dan vervolgt: Gy leert my den weg des levens, dat eenzaam eri ongebaand pad, 't welk nog geen Overledene gevonden en bewandelt heeft, het pad, waarlangs men uit het ryk der dooden in de bovenwaereld, uit het Scheol in het land der levendigen terugkeeren kan: dien weg wyst gy my aan , en leidt my langs denzelven uit den dooden ten leven terug. Welke van beide vertaalingen men ook verkiezen mag, altoos is zeker, dat hier geen bewys " is, dat Scheol ook de Helle der verdoemden beduide. 2) Men beroept zich verder op Spreuken 15, 24. De weg des levens, dien de wyze wandelt, gaat opwaarts, ten einde hy zich van het Scheol, 'igeen benedenwaarts gelegen is, verwyderc. Ook hier zie ik geen fchaduw van de Helle der Verdoemden: maar de zin is, dat het gedrag van eenen wyzen man, op leeven, op gelukzaligheid i uitloopt, en hem beveiligt voor den dood, d. i. voor rampen en ongeluk. Want de  ( *> ) de Hebreeuwen noemen het leven voor alle foorc van gelukzaligheid, en den dood voor alle foort van verdriet en onheil. Salomon doet hier niets anders , dan dat hy voor den dood het Scheol, het ryk des doods, noemt; en kon hy dat niet doen, of het Seheol raoeft noodzaaklyk by hem de helle der verdoemden beduiden? Kan de Hebreeuw niet zeggen, in plaatze van: de weg des wyzen leid tot geluk , en verwydert hem van ongeluk ; de weg des wyzen leid ten leven en niet ten dood, zonder, dat hier het woord dood , juift den tweeden, of eeuwigen dood zoude moeten beduiden, en niet volgens den gewoonen fpreektrant der Hebreeuwen, ieder ongeluk in 't gemeen beduiden konde? Waarom kan dan ook Salomon dezelfde gedachte niet op eene zinrykere wyze aldus uitdrukken; de weg des levens, dien de wyze kieffc, gaat opwaarts, gaat bergaan , en is derhalven wel moeilyk , maar verwydert hem ook daarvoor zo veel te meer van het beneden gelegene ryk der dooden , of Scheol, zonder , dat hier het Scheol eene nieuwe en ongehoorde beduiding aanneemen, en in plaatze van het ryk der dooden , de helle der verdoemden beduiden moefr.? 3.) Deeze vreemde beduiding van het woord Scheol, , kan men ook geenzins goedmaaken uit de woorden van God 5Mos: 32, 22, een vuur is aangefioken in mynen toorn, en zal branden tot in bet onderfle Scheol. Want God dreigt in deeze woorden de verwoeffing van £ s mi  ( 20 ) het Israèlïtifch land, en doet dit onder zinnebeelden , genomen van de verwoefting van her. land van Sodom tn Gomorra door het vuur, 't welk God in zynen toorn daarin ontftak, dit duurzaam voorbeeld der goddelyke wraak in die geweften , waar zo meenigmaal in de II. S. op gezinfpeelt word by voorfpelling van de verwoefting van een land, dat hen inde hebreeuwfchedichckunft als eene gemeene plaatze of gewone bronader is, waaruit de heilige Dichters hunne fchildereiën en fpreekmanieren fcheppen, ziet Mjchaelis 42^ aanmerking tot Lowth praelect. de^poefi S. Hebraeorum. Vermits men zich nu het Scheol voorftelde als diep onder d'aarde gelegen ; zo zeide men in' plaatze van: tot diep in den afgrond, tot in het Scheol, of tot in het onderfte Scheol! Even gelyk mea zegt: tot aan den hemel, in plaatze van: tot in den hoogften top, dewyl men den hemel neemt voor het hoogfte boven onze hoofden. Zoo zegt Christus by voorb. van de Stad Capemaum: gy, die tot aan den hemel verbeven zyt, gy zult tót in de helle, dat is, tot in den afgrond van het Ryk der dooden, vernedert éiorden. Een vuur is ontftooken in rnyneri toorn, en zal branden tot in hét onderst Scheol, is by gevolg eene figuurlyke fpreekwyze,'en wil by vergroting' zeggen: het vuur zal branden tot in het diepfte der aarde. Zulk eeii vmr: ónt'ftak God in het land van Sodom, 't. welk tot irr den bode'rri, drong, waarop de Vyf-  ( 21 ) yyf Steden {bonden, het aardryk zelve in vlam zettede , zulks alles in den afgrond nederzonk, en een onderaardfche zee daar te voorfchyn kwam, waar men te vooren het vruehtbaarfte dal gezien had. Michaelis de mari Mortuo § 18. & 19. in commentationibus Societ : Göttingenf: praeleclis per annos 1758 — 1762. De geheele figuurlyke fpreekwyze komt dan eenvoudig daarop uit: God dreigt den Israëüien eene gantfchelyke verwoefiing van hun land, en doet dit, volgens den gewoonen trant der Hebreeuwfche dichtkunst ■, op zulk een wyze, dat hy deeze verwoefiing even als die van Sodom en Go mor ra affchetst. Een vuur is ontftooken in mynen toorn , en zal branden tot in het diepst Scheol toe, en zal den bodem met zyn gewas verteeren, en de gron-r den der bergen in vlammen zetten. 4.) Ook beroept men zich te vergeefsch op. 1 Sam : 2,6: de Hecre doodt en maakt levendig hy voert in 't Scheol en 'er weder uit; waar volgens den gewoonen trant der Hebreeuwfche poë'fye eenerlei gedachte in eenzelfde vaers tweemaal agteréén flegts met andere woorden herhaalt word. Geen fchaduw van de Helle is hier dan weder te vinden. De woorden van den 86.len Psalm vs. 13. gy red my uit het diep Scheol, komen op dezelfde zaak uit. Aan beide plaatzen. word niet op het zo zeldzaam wonderwerk der opwekking uit den dooden ,maar op de redding b 3 lift  ( 22 ) iiït doodsgevaar gezien , nadat men eerft tót aan den rand van het graf gebracht was. 5.) De woorden van den H. Dichter in den 49'len Psalm gee-ven ook geen beflisfend bewys , dat Scheol ooit van de Hebreeuwen voor de helle der verdoemden gebruikt zy. De vroome Dichter vergelykt hier zyn lotgeval by den dood met dat der goddeloozen. De laatften worden aan den dood ten eenenmaale ten prooi gelaaten. Als fchaapen , enkel geweidt yoor den flager, worden ook zylieden aan het Scheol , dit vleefchvreeterid dier , voorgezet, om 'er vry zyne iuffc. mede te boeten , en ze geheel te verllinden. Daartegen zegt de H. Dichter van zynen eigenen perfoon : maar gy ê God! zult my redden van het geweld des Scheols, want gy zult my necmen, dat is, tot u in de eeuwige vreugde opneemen. Zo wy aanneemen, dat de dichter hier op de zalige onfttrflykhsid zyner ziele by God , na het overlyden van"zyn lichaam , doelt, en deeze als eene redding uit de macht van het Scheol voorfrclt, en daartegen de goddeloozen, om dat zy van deeze zalige onfterflykheid hunner zielen, na den dood hunner lichaamen , veritooken zyn , affchetst, als aan het onverzadelyk dier ten eenenmaale ten prooi gelaaten ; zoo kan men toch in geenen deele zien , hoe uit deeze tegenftelling een bondig befluit zoude volgen , dat hier het Scheol de helle der verdoemden betekenen moeit, Veelmeer is dan 's Dichters ge-  ( 23 ) gedachte ten vollen gelyk aan die van Christus Joh. XI, 26. wie leeft en in my gelooft, zal ecuwiglyk niet ferven, dat is, nooit en nimmermeer. Niet, dat Christus de onfterflykheid der ziele, waarop hy oogt, alleen tot de geloovigen bepaalen, en cje goddeloozen daarvan uitfluiten wilde;Neen! hy acht de onfterflykheid van de zielen der laatften den naam \ran leven niet waardig, maar ftelt zich als of zy ten eenenmaale geflorven waren. Zo ook de H. Dichter , dewyl Qod hem , wat aangaat zyne ziel, by zyn overlyden in eene zalige onfterflykheid opneemt; zo telt hy zynen dood voor geen. dood, maar beweert, dat God hem voor het geweld des doods bewaart, even als CniusTusvan de geloovigen zegt:zy zullen nimmer fieroen. Daarentegen rekent hy de goddeloozen voor ten volkn aan de macht van het alverflindend fchrikdier of Scheol, dat is, voor ten eenenmaale aan den dood overgegeeven , om dat hy hunner zielen rampzalige onfterflykheid-, na den dood hunner hchaamen, voor geen leeven telt, even als Chriftus boyen zeide, dat de geloovigen nooit fterven, maar wel de ongeloovigen, even of de eerften alleen eene onfterflyke ziel hadden en de anderen naar ziel en lichaam tevens ftierven. Maar, byaldien wy aanneemen , dat de Dichter het oog op zyn lichaam heeft, en zyne woorden in het 16de vs. vertaalt moeiten worden, maar myn lyk, zal God uit het geweld van 't Scheol verhjfen, B 4  V $ > went hy neemt my tot zich; zo fielt dc Dichter zyne Vemzcnis uit den dooden , dëwyl ze tot een zalig leven by God in den Hemel gefchieden zal , in zulk'een ftèrk licht voor, 'dat hy daarby wederom aan de verryzenis der goddeloozen uit den dooden, dewyl die ter eeuwige fmaadhëid en fchande gefchieden zal, als den naam. eener verryzenis niet eens waardig , zo veel als geheel niet denkt, "en den fchyn geeft, even of hy die geheel en al ontkende; Dan is zyn fpreektrant wederpm ten vollen gelyk aan dien van Christus Joh: XI: 26". 6) Dat de zeventig Taalmannen, ter vertaaling van; het Hebreeuwfeh Scheol, zig bedienen van het griekfehe woord , Heides, 't geen wy door H-lle overzetten , was uit nood ! Want welk ander woord konden ze by de Grieken vinden? Ook was het Hades der Grieken daaromtrent gelyk aan het Scheol der Hebreeuwen, dat beiden een onderaardfeh Ryk der dooden aanwy» zen , maar daarin weder verfchillende, dat hef Scheol der Hebreeuwen ook de hchaamen der dooden verüind, cn der Grieken Ha les alleen de Pchiramen öfafgéfchöïdenezielen begrypt; voorts ook daarin, dat het Scheol der Hebreeuwen niet het minde denkbeeld van helle of'paradys, in zich fluit, zo min ais ons duitfche Ryk der dooden* daarentegen in der Grieken Hades de helle der verdoemden en de elyfeefche velden der zaligen gelegen waren. Hades zelve beduid dan nog |ie£ '.-er,s, wat, men toch hebben wil, de helle ■ - . i' m timï\- ui " • ■' der  ( >5 ) der verdoemden, want immers ook de elyfeeIchp velden der zaligen in het Hades der Grieken gevonden wierden. Hoe volgt dan dit befluit, dewyl de zeventig 'taaismanjan het hebreeuwfeh Scheed door het Griekfehe Hades verraaien j zo nebben zy door Scheol de plaatze der kwaaie na den dood of de Helle der verdoemden Verftaan'? Zoude ik niet met eyen zo veel recht kunnen befluiten , dat zy door Het Scheel de pkacze der vreugde naden dood, of het Parad)s dei zaligen moeften vefftaan' hebben , om dat in der Grieken Hades, 't'geen zy voor het he:'breeuwfch5cW zetten, ook de elyfeefche velden aangelegt waren? Of in het N. T. het griekfehe Hades voor de helle der verdoemden gebeezigtworde, zal ik in 't vervolgonderzoeken, cn het tegendeel daarvan aanwyzen. Maar ftel, dat het griekfehe Hades in de fchriften des N. T. voor de helle der verdoemden genomen wierde; hoe volgt daaruit, dat de Zeventig Taaismannen het ook in die beduiding reeds genomen , en door Scheol, 't geen ze door Hades vertalen , de plaatze der eeuwige kwaaie verflaan hadden? (*) Neemen dan de woorden niet met verloop van eeuwen zomtyds eene andere be• ■ • 9 dui- <*) Of de LXX htt woord aUas gebruiken Spreuk: 5 , %• h fny alsnog twylelagüg , eensdeels, om dat ze hier van osZ! ^breeowfehc leeswyzc zeer verre afwjken, en «Merendeels, om dat ten minrte o„ze hebreeuwse teil geene »«M'f>g voor deeze beduiding aeeft . gebruikende Dood en Helle hief eveneens 2eiyk boven by Spreuk: 15, ?4- sangeweezen if. Zouden wy hfir riet w;l in plaaize van de oorfpronf-clykever. uaüng der LXX de latere eonfufiën der afichtyveren leezen? B 5  ( 2* ) duiding aan, als ze voor verfcheide honderd jaaren hadden? Stel derhalven, dat zelfs het hebreeuwfeh woord Scbeol by de latere Jooden na de babylonifche gevangenfchap de beduiding van de helle der verdoemden gekreegen had; dit latere fpraakgebruik zoude het vroegere van den hebreeuwfchen bybel geenzins konnen veranderen. Laat een Rabbyn tweeduyzend jaaren na Mofes door Scheel de helle der verdoemden uitdrukken, volgt dan daaruit, dat Job, dat jA 88,  ( 3° ) 88, 6.by, ever deeze woorden van den dichter; „ gelyk de verflagenen , aan dewelke gy niet meer gedenkt, en die van uwe hand verwy„ derd of weggedaan zyn. Eene dichtkundige he„ fchryving, zegt hy,der dooden, niet, gelyk ze „ met 'er daad zyn, maar zo als ze on toefchv„ nen. Als wy de dooden onder de aarde weg„ geftopt befchouwen en niemand zien weder3, keeren uit de onderaardfche waereld ; zo „ fchynt het, of God hen vergeeten had, en „ of waren ze zodanig van zyne hand wegge„ daan,dat geenerhande werking deezer hand „ meer voor hen te verwachten zy. Het oog„ merk van den dichter is hier geenzins, den „ ftaat der dooden volgens de geloofsleerc te befchryven, maarden allerverlaatenfteil ftaat „ aftefchüderen , en daartoe ontleent hy het beeld van eenen, die reeds in het graf ligt. 3i By zulk eene Schilder ey is, gelyk men het in de leere van den poè'tifchen fmaaknoemt,ie dichter niet altoos verplicht , de godgeleerde en „ wysgeerige, maar het is hem ook geoorloofc, de „ zinlyke of aefihetifche waarheid te volgen. "(*). Naar (*) Om een merkwaardig voorbeeld (rit even dezen febryver Te geeven, hoe veel by de uitlegging eener Schriftuur plaatze daarop sankomt, dat de uitlegger wel in het oog houde, van ivelkc ■zyele de H. Scbryvcr zyn Jluk befpiegtle, of hy hetzelve enkel naar de zinnen en den uitwendiren fchjn , dan of hy het als wysgeer naar de infpraaken der reede en zonder gebruikmaaking van het licht der openbaaring, of eindelyk by dit bovennatuurlyke licht der openbaaricg nagaa en befchouwe ? zo zal ik hier invoegen zyne aanmerking tot de beruchte plaatfe in het piediketbock van Salomon esp. 3, 2i wis kent dt ziele der tüétf.  ( 3i j Naar myn inzicht kan men derhalven uit heè verdichtzel van het Scheol der Hebreeuwen aan en menfchen , of se epvóaert: gaat, en de ziele der dieten of ze htdnmaarti ter aarde gaat % ,, Wie aldus fpreekt, onderllelt „ irs het gewuon en bekend gevoelen, dat de ziel der menfchen „ onfter.flyk, en die der dieren fterflyk, zy. Dit zyn twee ftel„ lingen, waarvan de Schryver, om dat hy zo menigmaal „ var. een toekomend otrdtel jpreeH , de eeifte, zelve aannec,, men moet; over de andere flelling: of de ziel der dieren in „ den dood ondergaat, dan of hen een toekomend leven te wach- ten ftaat? verklaart hy zich nergens. De uitlegger mag derhal„ ven hier, by zonder by eene zo ftryiige plaatze, geene meening in „ den text draageu, niet aan Salomon , zyn eige ^voelen fchenj, ken. Maar daar moet men zich over ver wonderen, hoe zonimigen „ dit vaers als een bewys hebben konnen aanmerken, dat de „ leere van de onlïesflykhcid der ziele den Ifraëüten geheel on3, b-kend geweeft zy. Genomen , Salomon trok haar in twy„ fel, zo trekt men geen leere in tvvyfel of beftryd haar waar „ men geheel niets v.m weet. M»i.r dit wil hy ook niet doen! „ ln tegendeel, na dal by gezegt bad : hoe diep de menfeh tot dc ,, dieren verlaagt, hoe gelyk by aan hen zy, zo voelt hy de „ tegenwerping; maar 'i menjeben ziel is toch onflerfiyk! Het „ antwoord is: van waar weet men dit, zonder openbaaring, en ze lang men den menfeb maar voysgeerig , befcbotinvt ! ,, De redenen, die de pbiloftpbie voor de onftcrfiykheiJ dec „ ziel des menfchen bybrengt, gelden ook voor de zielen det „ dieren; en de voornoemde onderdrukkers der menfchen,die ,', met hen gelyk met laftdicren leeven, zien hen enkel van „ den buitenkant aan, zodanig ze aan het oog voorkomen, „ 't geen de hemelfche en onlieiflyke ziel niet zien kan, „ — Dewyl men zich op ons vers gewoon is te beroepen, als „ op een openbaar bewys, dat Salomon d'onfteiflykheid „ der ziele ontkenne; — zo zy my vergunt, eenen uitlegger „ aontehaalen. die niet minder dan in verdacht is van voor de „ religie te eenzydig ingenomen te zyn, die het vaars .eeven eens  ( 32 ) en op zich zei ven genomen t nog niets bondig beiluiten, nog ten voordeele nog ten nadeele van de i, eens t-e?reepen heeft zo als ik, te weeten: dut Salomon bier i, Slechts Philopheere en zegge, boedarig de menfeb en ,„ zyn ieeko"tend leeven zich opioe Zonder Openbaring, lin „ wie ziu dfeze uit'egger konnen zyn? 't it VfLTAIRE. 1); „ inhoud van het Prediker boek behaagde hem zodanig , dat hy Vr ,, de huOfd^edai'.'en van in Franfche vaerfen vertaalde, waaua „ onze plactze dus luid: „ Welk tnenfch weet door zyn eigen licht , of, wanneer wy „ inde eeuwige nacht gaan, onze ziel, selyk onz; zijnen, 4, ten vollen een einde néeme, of wy nog leeven, dan of wy „ geheel vciwoiO. zyu? ,. Wie kent den geeft de? menfchen 9 ftaat in het hebreeuwfeh erf Voltaife vneide 'er vtrders i:iets by, dan de woorden, dtor „ zyn eige- licht, 't welk in den famenhang met het voorafgaan„ de op?t floten ligt, waarin een toekoomend oordeel, als titer" „ en gewis zynde, aangenomen en eaderjlelt ivns. " Quel homme a jamais feu. par fa proprë lumière, Si lorpque nous tornbons dans 1'éternelle nuit, Notre ame avec no? fsns fe diflbud tout entière? K Si nous vivuns enco'e, ou fi tout eft detruit ï VOLTAIRï. Hy voegt 'er by In de aanmerking: Le fens de 1'Ecclefiaftique eft fhomms ne fcait rien far lui-méme, il a befoin de la foi. In het tweede deel zyner Melanges de Litteralurt 4 d'Hi/loire& de Philojophie peig. 373, en 374, Van even die natuur is eene andere plaatze in 'het Prediker, boei, waar de fchryver den menfeh wederom, niet vtlgens bet licht der tpenbaaringe, maar ah Hysgeer met de oenen van de aan haar zelve overgelaten! rede en der napjlykfcht 0m.  C 33 ) de onfterflykheid der afgefcheidene zielen maar uic andere daarby koomende onderwyzin- gen 'jnrlerv'tnd'niv, befchouivt, en ik Iran my niet weerhouden, de Vertaaling ikez'rt tlaatze met de aanmirKingcn van den Ridder Michaelp iner ins^elyks mede te declcn. Deeze plaaize i' Prediker IX, i — 6. ., Ik vtliigde myne aandacht daarop , om natevorfchen , „ hoedanig het to komt, dat, vroomen en deujdzaamen en alle hunne lotgevallen onder de hand van God ftaande, „ evenwel geen rhcrfch liefde of haat van God merKen k'.n, „ maar een ieder atlés voor zich heeft.— Den eenen gaat het „ gdyk den anderen ,eeneriey geval komt over den orifchuldiccn , „ den fehuldigen, den Briavtn, den reinen, den onieinen, dien die „ oftïrhabden -renttt ,en dien,die 'ergeenenbrengt. De vroome, ,, en de zondaar zyn clknnderen geljk.de zweerder, en die, „ dewelke voor den bed ('cbuiiwt. — Die kwaad , dat ailcii ,, eéoerlci arval overkomt, gaat zo ver, als maar c?e zon ,, febynt: daardoor word hef hait des menfchen (tout tot het „ fcwaa !e, en vol van razerney zo lang zé leeven , en he> Ho» ,, is de gang tan doode. — Wié }s hef nu, dien God hiel „ uit:; ipt ? Alle leven.iigen konne'n nog iets hoouen , «n de levende „ hond is beter dan .ie doode leeuw. — De levenden weeten, „ dat ben dc dodd te wachten ftaat, maar de dooden weeten „ geheel niets {**), en hebben geenen loon, want zy worden „ vergeten — Liefde , haat, ncid jegens hen heeft een einde , „ en zy hebben aan al, wat onder de zon gefehied, in eeuwig» „ heid verder jeen aandeel, —- Derhalven eet uw brood met „ vreugde en drink uwen wyn met een vergenoegd ra>r, want „ ririffciiien is God u genadig', en laat uwe werken gelul;„ ken —— De- (**) Hier fchreef reeds de bekende SCHMidiüS ler uitlegging: fecundum extetnam in corpote mortuo appaientiam. En Yltringa : difiatn htc, ut plura ejus gentris, eft fecundum oppert*' thé £rc, c  C 34 ) gen moet ons de waarheid der zaafc eerst blykeh. Laaten wy thans de gedaante van het Scheo! naar De aanmetkinsen van MicuAELisop dezen test luiJen aldus; by de woorden van het iite vaers: dat alcvenixsel geen mtn/ch Gods liefde en haat bemerken kan , fchryft hy tsr verklaring he: Volgende: „ Hier word niet gefproken van het geen men in de G->d" „ geleerdheid Gods genade noemt, maar van betgeen in dit Ie„ ven als liefde of als haat van God uitziet. Men kan niet „ zien, dat hy den vroomeu bemint,want het gaat hem meni£* maal zeer ongelukkig; niet zien, dat hy den booswicht haar, s, want by Iaat aan meenig een kwaaden alies gelukken; men ,,' kan zelfs niet eens weeten, Wit iemand in het toekc. mend gedeelte zyns levens nog te -wachten hebbc, of wy „ daarin als lievelingen Gods of alsby hem gebaattc door zymr; ,, zeegën of vloek zullen worden g' kenmerkt. — Dit moet ,-, aan dtn Wysgetr, zo lang by niet een toek >mend leven tg ti, baat neetftt, vreemd voorkoomen; alles in de w ierclj hangt „ van de voorzienigheid van eenen wyzen en goeden God af, ,, en evenwel Ziet men niet, dat by den vroomen eenig vo»r,, recht fchenkt en hen als zyne lievelingen behandelt; wien by „ b;mint of haat ,kan men uit de verdeeling van geluk en ew „ geluk niet merken. Tot Vfc 4: fchryft Hy by de woorden van de Prediker: wU rt hier nu dtgeene dien God uitkipt: „ wie is zyn lieve. ling , zyn uitverkorene? Hy Jclynt jegens alleu gelyk gts,, zint te zyn, en zig niets gelegen te laaten zyn aan hunne }j deugd en liefde tot ham. Vs. 5. en 6. heldert hy met deeze atwruetking op: SAloMorr ?i befchtyft ter deezer plaetze de dooden zodanig, gelyk ze dtn ,^ aan zich zeiven ovtrgelatenen en door geene openbaar'wg „ ver lichten Wyigter motten voorkomen: dit brengt zyn oog' 3i meik en het redeverband met zich; want hy had immer» s; juift daarvan gefprooken, dat het voor ons vernuft een «nop. ei loflelyk raadi.1 zy, hi ie v/atre/6 goeden tn kwaaden elk» ajrr  { 35 ) naar den inhoud van den hebreeuwfchen bybel affcbetzen, Het Scheol ligt diep onder in d'aar- „ «nieren zo gelyfc gemaakt te rien, en geen fpoor van het „ Goddelyk weibehaagen aan de deugdZaaman aantetrcficn. ,, Dit raadzel word nu alleringewikkeldst, als men hen aan 'c (lot io dtn dood eikanderen zo ten vollen gelyk ziet, en dooi- alle ondervindingen , die wy hebben, op generhandeblyk „ van een leven na den dood, zelfs niet eens van een leveti ,, der zielen, koomen kan. ~ Daarmeede ontkent hy etn toeko. „ mend letven niet , en kan het ook nie$ ontkennen, by al„ dien hy zich zeiven niet tegenfprfken wil,maar by fchildert )5 alleenlyk ie verlegenheid der Wpgecrtt by ie onbegrype~ „ /yke uit deeling van geluk en ongeluk. — Als Salomon van „ de dooden zegt: dat zy geetten loon hebben, •want dat zy „ vsrgceten worden : zo fchryft MicfiAELis: zy worden niet eens doot de nagedachtenis beloont, waarop nochtans, aij „• b«atie ons niets , het menfchelyk hart zo geftelt is. De roem „ van onzen naam na onzen dood is eene groote zeldzaamheid, en geenzins «ene zaak, die men ligtelyk verwachten mag. , Byvs. 7. fchryft Michaelis :de zin is : nademaal geen menfefc onder de zon verz kert zyn kan, hoedanig bet hem in heï' ,, vervolg gaan^zal, of hy geluk dan of hy ongeluk te waca„ ten heeft, zo geniet het tegenwoordig geluk, en flaa u de ,, zorgen wegens het geen u raogelyK in het toekoomende over: „ het hoofd hangen mag, uit den zin. — By de woorden,, mogelyk is God u genadig en laat uw werk gelukken , fchryf; „ hy: volgens den letter zegt de Prediker: want mogelyk laat 3, God zich uwe werken genadiglyk bebaagen. De reden is hiee „ daarvan geettzins, dat God zich op den groOten dag des oor-,, deels, die volgens Salomo» allen te wachten /laat, onze werken „ moge laten welgevallen : (dat is geen zaak, die wy op een s. miffibien mogen laaten afgaan, maar waar wy zekerheid van „ zoeken moeten:) maar de zin is: hoopt op 't toekomende het a befte! Mogelyk zyt gy een van hen, die God in, dit leeven • / n ét C 3  ( 3* ) d aarde, daarom daalt men altoos neder, wanneer men derwaarts gaat; het is eene groote onderaardfche fpelonk of kuil. Tot het Scheol , zegt Jesaias C. 14, 15, daalt gy neder, in de uiterfte diepte van den kuil; en Ezech : 31 , 14.. Zy moeten allen onder in d'aarde, gelyk andere menfchen , die in den kuil nedcrdaalen. Deeze diepe onderaardfche kuil of fpelonk is ten eenemaale duifier, eene woefte plaatze zonder licht en orde, gelyk Job zegt C. 17, 13, of ik al lang wacht; zo is toch het Scheol myn huis, en in de duifternis myn bed gemaakt, en C. 10 21, 22, eer ik heenen gaa' in het land der duifternis en der donkerheid ; in het land , daar het flik duifter is, daar geen ordening is, en de duisternis , in plaatze van het licht , woont en pikdonkere ftraalen alom uitfehiet. Deeze Woefte d ui fiere onderaardfche fpelonk heeft haaren ingang of poort, die met flagboomen en grendels toegemaakt is, dat niemand 'er weder uit kan. Eer ik henengaa, zegt Job in de aangetoogene plaatze, en niet wederkoome, in het land der duifternis; en Hiskias by Jesaias C. 38, 10 : nu moet ik tot de poorte van het Scheol „ als zyne cunffeHri,ren onderfcheM en het hen doet welgaan. Ma3r al ware dit dan ook'eens zodanig niet geflelt, zo maakt u over het toekomende mogelyke ongeluk vooraf niet reeds beangst! 'tis genoeg, dit het u rïnaitelyk valt omtrent den ly.i.als het u oveikorat ,u»ar wilt door hetzelve niet reeds» ,9 uw voorig keven meéde, doen vcibittcrd worden "  ( 37 ) Scheol nederdaalen en Job 17, 15. 16: tot de flagboomen of grendels van het Scheol zullen myne verwagtingen met my nederdaalen. Rondsom aan de Muuren of zyden van deze fpelonk hebben de dooden hunne woning; tot het Scheol daalt gy neder, zegt Jesaias, ter z^den van den kuil C. 14, 15, Daar, aan de zyden van de fpelonk,heeft elk zyne Icgerftede of z\> ne felle waarin hy nederligt, gelyk EzbcniLi, zegt C. 32 , 23. 24. en in het 27de vaers voegt hy 'er by: dat de Koningen daar, elk met zyn zwaard onder zyn hoofd en met zynekrygswapenen rondsom, nederliggen. Daar liggenze te fluïmeren, maar niet als ten eenenmaale in eenen doodsfiaap begraven. Ten minften, wanneer de verfl'agene Koning van Babel in het Scheol nederdaalt: ziet ! zo word het Scheol om zynent wille beroert, om hem te gemoet te gaan, als hy komt. Om zynent wille wekt het Scheol alle Koningen op en doet alle Koningen opryzen. Die allen, om den nieuwen gaft in het Scheol te venveiLkoomen , zeggen tot hem: hoe zyt gy ons gelyk geworden en uit den hemel gevallen, gy fchoone morgen Harre! Hoe zyt gy ter aarde gevelc enzov: Jef: 14, 9 -12. Men ziet hier teneerffeen, dat de Hebree», wen de gedaante van hun Scheol ontleent hebben van de fpelonken, waarin ze hunne lyken byzetteden. Te weeten in Paleftina en in het nabuurig Arabiên vind men zeer grootq onderC 3 aard-  aardfche fpelonken, deels door de natuur zelve, deels in navolginge van de natuur door menfchen handen, gemaakt, Geheele volken hadden weleer in deeze fpelonkeï) hunne onderaardfche wooning, maar men gebruikte deeze fpelonken ook vervolgens als grafkelders, orrTer de lyken in bytezetten. Wie herrinnert zich hier niet de gefchiedenis , die ons M o s e s i B. C. 23 van Abraham verhaalt, dat hy by het affterven van zyne Sara een ftuk lands met eene fpelonk daarin van Ephron den Hethiter tot zyne erfbegraafplaatze kocht? Voornaajne Familiën Onder de Hebreeuwen, die eenigzins deftigere Familie — er; Erfgrafiteeden hadden , lieten zich daartoe, door kunft van menfchen handen, zulke fpelonken in rotsftcenen uithollen..Men ftelle zich deeze door kunft nagemaakte fpelonken als ruime onderaardfche hollen voor, die van boven met een verwelfzei uitgewerkt waren; aan de zyden rondsom waren in de rnuuren Cellen gemaakt, om yer de doodkiften in te fehuiven, die met gemeden arbeid fraai verfiert waren, wordende in elke' (pel een byzonder lyk gezet. Nergens viel het daglicht, in dc fpelonk, nadien de ingang naauw en daarenboven gelloten was door eenen daarvoorgewente'iden fteen. Verfcheiden zodanige graftiecden worden nog in het heilig land getoont, byzonder twee, die voor anderen kostelyk Zyn en voor grafkelders der oude Koningen gehouden worden. Eene daarv;n vind ™ . ■'<■ • w i - v. < mUl  ( 39 ) men binnen Jerufalem, waarin 24 cellen zyn s en eene andere voor de Stad van 48 cellen. Zulke grafkelders met in de 40 cellen hadden ook de Koningen van Egypten volgens het bericht der Ouden. Zie hier dan het oorfpronglyk model, waarvan de Hebreeuwen de albeelding van hun Scheol genomen hebben, als zy fpreeken van eene ftikduiftere fpelonk, van poort, hefboomen en grendels, waarmede de uitgang daarvan geflooten is , van het afdaalen der fchimrnen ter zyden van den afgrond, waarze rondsom aan den inwendigen muur hunne ruffcplaatzen hebben , zommigen zelfs met hunne wapenrufting rondom hen, zo als ook de grafkelder der Maccabeeuwen daarmede opgefchikt was , deezer helden en verdedigeren van hun Vaderland. 1 Macc: 13, 27-30. Wyl de onderaardfche fpelonken eertyds tot wooningen van gantfche volken verftrekten, Michaelis comment: de Troglodytis &c. in fyntagm : comment ai : pars 1 , zo worden de fchimrnen in het Scheol daarom by de Hebreeuwen met deeze oude fpelonk-bewoonders vergeleeken , nadat men vervolgens begonnen had, deeze fpelonken tot grafkelders te gebruiken. Een nieuw blyk , dat de Hebreeuwen het beeld van hun onderaardfch. ryk der dooden , van hun Scheol , ontleent hebben van de fpelonken in hun land, nadat zy nu tot begraafplaatzen aangelegd waren. Xe weeten, onder de oude inwuoners van PaC t. leftina  ( 4o ) kffina vind men ook gew'jrg {-/maakt van zekere Kinderen Enaks, gelyk het in onze vertaaling luid,, maar hetgeen beeter door kinderen der fpelonke , d. i.' fpelonkbewoonders , had moeten vertaalt worden. 'Dit oude volk van fpelonkbewoonders in Palefïiha word als van eene lange lichaams gedaante, als een volk van Reuzen bcfchreven 4 Mof: 13, 34.'Van daar naar alle gedachten, dat de inwoonders van het Scheol , even eens , als of ze deeze oude fpelonkbewoonders waren, hier en daar reuzen hieten, by voorbeeld Jef: 26, 14. de dooden worden niet lévendig', dé reuzen (taan niet op, en Jef: 14, 9. Het Scheol omlaag werd in beweging gebracht om uwentwille, om uwentwille wekt hét alle zyne reuzen uit hunnen flaap Dp\ —- 't Is zeer gcvallig,dat de griekfehe en laiyhTche Dichter , Homerus én Virgilius met de Hebreeuwen in deezen voor zo ver overéenflemmen, dat zy het griekfehe en latynfchc ryk der dooden in het land dei" Cimmeiürs plaatzen , die ook in onderaardfche fpelonken woonden, door middel van openingen uit de eene in de andere fpelonk koomen , en eikanderen bezoeken konden ; waarvan men ook nog verfchciden öyerb'lyfzéis tot op deezen dag in het oude land der Cimmcrie'h;, in het hedendaagfche Napolitaanfche , vind. Gelyk de Hebreeuwen het beeld van hun Scheol van hunne fpelonken, maar in hun land daarna tot begrjtefplaatzëri gebruikt, ontkenen , a'zo neemen  ( 41 ) med ook de beide voornoemde Dichters de be» fchryving van het Griekfch en Romynfch Ryk der dooden van de fpelonken dezer Cimmenërs, hoewel zonder blyken te geeven, dat zy haar tevens als begraafplaatzen befchouwden. Niets was natuuriyker, dan dat volken, die zich het Ryk der dooden als diep onder in d'aarde verbeeldden , de onderaardfche fpelonken , nadat de oude fpelonkbewoonders daaruit verdweenen waren, begonden aantemerken als de gewaande onderaardfche woonplaatzen der fchimrnen, tc meer , als zy , geljk de Hebreeuwen, hunne grafkelders daarin hadden begonnen aanteleggen. By deeze gelegenheid zal ik nog twee zaaken bybrengen , waarin het Scheol der Hebreeuwen , hier en elders in den Hebreeuwf;hen bybel , in zekere byzonderheid zomtyds gelykformiggeftelt is met het griekfehe Ryk der dooden. Te weeten: de Grieken en Romeinen namen in het onderaardfche geweft der fchimrnen zekere rivieren aan, waarover men vaaren moeit, eer men by het gefelfchap der afgefcheidene zielen geraakte, en die men wederovervaaren moest, om buiten het Ryk der dooden in het land der levendigen te koomen. Zo vind men ook in een van Davids Pfalmen beeken en ftroomen aangehaalt in het Scheol der Hebreeuwen. Beide volken hebben dit verdichtzel, gelyk wy vervolgens zien zullen , van de oude Egyptenaren' overgenomen. Ik doele hier op C 5 den  ( 42 ) den igien Pfalm, dit zegelied van David, 'c geen hy te meermaalen zong na eene op den vyand behaalde overwinning, waarby hy zich dan dikwerf in het uiterfte levensgevaar midden onder de zwaarden der vyanden bevond, maar door God als van den rand des grafs terug getrokken en by het leven bewaart werd. Dit drakt.de Dichter op volgende wyze uit ,vs. 5De valftrikken des doods omringden my reeds, reeds verfchrikten my de beeken belials, de valftrikken van het Scheol omringden my reeds, devoetftroppen des doods lagen airede voormy, Maar ik riep tot God, en hy hoorde en redde my. — AI was David in deeze doodsgevaaren gelheuveld; zo vreesde hy evenwel niet na den dood in 't gezelfchap des Satans te geraaken; niets diergelyks kan hy dan hier willen uitdrukken door den naam Be Hal. Maarte lial, beduid: niec hoog, bygevolg laag, en dus zyn beJialskinderen, laag flegt volkje. Christus ftemt niet met BeliaJ, dat is , met den laagften diepftgevallenen geeft, den Duivel. Beeken belial zyn ïaage, diep gelegene beeken , de Beeken van het diep onder d'aarde gelegene Ryk der dooden of van 't Scheol; gelyk hetredeverband leert: reeds verfchrikten my de Beeken Belial, reeds omringden my de valftrikken van het Scheol. David ftelt dan de zaak zodanig voor, even of hy zich reeds aan den ingang van het Scheol. bevonden had, reeds de rivieren van heg rvk der dooden hoorde ruiffchen 3 reeds in Cha- rons  ( 43 ) IgjjS boot zat, om overtevaaren na bet gewefl der Schimmen. Maar in ft midden van dit doodsgevaar riep hy God om redding aan vs. 7. Deeze hoort en haaft zich, hem nog by tyds te ontzetten. Als Dondergod kwam hy in een onweer van den Hemel daaien , en zyne hand na het diep Scheol uittrekkende, greep hy David, 211 trok hem weder op uit veele wateren, dat is, haalde hem van de rivieren rondsom het Ryk der dooden loopende, en waar hy aireede op voortdreef, weder na boven na het land der levendigen. Eene tweede byzonderheid van overeenkomt! raffchen het Scheol der Hebreeuwen en der ("rieken Hades, of Ryk der dooden, is deeze: Hades beduid by de Grieken volgens de afkomfÉ enfamenftelling van het woord eigenlyk onzigtbr.ar: en worcl dienvolgens van den toeftandder Maken gebruikt, als zy niet zigtbaar zyn en niet under het bereik der uitwendige zinnen vallen. By de Grieken is derhalven de menfchniet flegts na zynen dood in Hades, maar hy is 'er ook, voor dat hy gebooren word, als hy nog een onmerkelyk Zaaddiertje is, volgens het begrip der oude Grieken. ■— Eveneens blykt ook, dat de Hebreeuwen den naam van hun Scheol gebruikten. Tot dit Scheol denkt Job by zyn affterven te vaaren , en hy befchryft daarby he1" Scheol als diep onder in d aarde gelegen, en als een (lik donker gewefl. Job: 10, 3ï, 22, Maar in even dit onderaardfche gewefl der.  ( 44 ) der duifternis of in dit Scheol was de raenfch volgens den jollen Pfalm, eer hy gebooren en aan het licht der waereld getrokken wierd. Pfalm 139, vs. 15: u, 6 God,was myn gebeente niet verhooien, wanneer ik in het donkere onder d'aarde geformeert werd. En Job, die gelyk wy zaagen, by zyn affterven na het Scheol, na dit donkere gewefl onder d'aarde, dacht te vaaren, zegt Cap. 1. 21: naakt ben 1 ik uit moeders lichaam gegaan , naakt zal ik derwaarts wederkeeren! Gelyk het letterlyk in het hebreeuwfeh luid. Geloofde dan de dichter van den 139^ Pfalm, dat hy diep onderin d'aarde en niet in moeders Lichaam zynen oorfprong genoomen had ? Of geloofde Job , dat hy by zyn overlyden in moeders lichaam terug keeren zoude ? Neen! Maar de Hebreeuwen merkten den menfeh voor zyne geboorte, eer hy nog aan 't licht der waereld kwam , en na den dood, als hy ons weder uit het oog raakt, even als de Grieken in Hades, alzo volgens den hebreeuwfehen fpreektrant in het Scheol, dat is: in den ftaat en in het: eweft der onzichtbaarheid aan , en 's Moeders lichaam was dan als een gedeelte van het Scheol, dewyl hy daarin befloten nog al in het onzigtbaare R\k leeft, zo als hy daarna, weder ftervende, in de onzigtbaare waereld terug keert. — Hebben wy nu by de voorige byzonderheid in den 18 de pfalm gezien dat men , ten minflen volgens David te dier plaatze, niet na het Scheol geraaken konde, zon* * der  ( 45 ) der over de rivieren van het Ryk der dooden derwaarts te vaaren ; laaten wy ons dan ook niet verwonderen, dat,als de menfch volgens de Hebreeuwen , by zyne geboorte uit moeders lichaam, uit het Scheol komt opdaagen, hy dan ook volgens hen over de rivieren van het Ryk der dooden vaart, en dus uit 's Moeders lichaam als het ware overgcjcbut word in het land der levendigen, in het gewest des lichts, in het Ryk der zigt'iaarheid. Met der daad, de Hebreeuwfche dichter van den 7iften Pfalm, zig van een woord bedienende, 't geen eigenlyk beduid , iemand overvaaren of overzetten, zegt in het 6de vaers: gy hebt my uit moeders lichaam over gevaar en, als het ware de beeken van het Scheol doen overtrekken, om in het gewest des .lichts te geraaken. De Hebreeuwfche dichtkunft fpeelt ongemeen met het verdichtzel van het Scheol. Zy viert der verbeeldingskracht den vryen teugel, en dryft het ftuk nog verder, dan Grieken en Romeinen de fabel van hun onderaardfeh ryk der dooden ooit gedreven hebben. De propheet Ezechiel doet zelfs de fchimrnen der omvergehouwene boomen na het Scheol nederdaalen, als hy onder boomen verdelgde Koningen en ryken affchetft. Pfy doet Cap. 31 , 16 , Koning Piïarao , als eenen ontzagchelyken boom, vallen, en zegt: van 'tgeluid zyns vals beefden dê volken, toen dees boom tot het Scheol nederdaalde met andere fchimrnen, die derwaarts vaaren.  ( 46 ) vaaren. Hyzegt, dat in het diep onder d'aarde gelegene Scheol zich over den val van deezen boom de fchimrnen van alle andere omvergehuuwene boomen troostten, die ook derwaarts gevaaren waren. Geheele verdelgde volken en ryken doet de Propheet tot het Scheol nederdaalen, waarvan de fchimrnen nog in het Scheol, als het ware, die republiek formeeren, die deeze volken te vooren in den lande der letendigen hadden. Daar , in het Scheol , is het verdelgde asfyrifche ryk met alle zyne weleer daartoe behoort hebbende onderdaanen, maar die nu verflagen en met den zwaarde verdelgt zyn. Zy hebben hunne legplaatze allen rondsom de legerftede van den verflagenen Koning van Affyriën. Daar is ook het verdelgde elamitifche ryk met alle zyne voorige, en nu in het Scheol gedaalde, onderdaanen. De verfTagene Koning ligt in 't midden , alle zyne onderdaanen rondsom hem , Ezech: 32, 22-24. En gelyk wy in onze taal. van de vergaderplaatze der fchimrnen als van een Gemeenebeft fpreeken, en het noemen een Ryk der dooden, even of de dooden in het geweft der fchimrnen eenen Koning en eene republiek hadden : alzo fpreeken ook de latere Jooden van een Hof der fchimrnen, onder den naam van de poort der Helle of des ryks der dooden ; 't geen zo gemeen onder hen wierd , dat het zelfs in den dagelykfehen fpreektrant der latere Jooden kwam, en dat Christus, willende zyner Kerke  ( 47 ) Kerke de onverganglykheid belooven, zich aldus uitdrukt: de poorten der Heile, dat is: hec Hof of de regeering van het Ryk der fchimrnen , zal haar niet overweldigen, of t'onderbrengen. Namelyk de uitleggers dér Hebreeuwfche dichteren , mag ik my zo uitdrukken , hunne Scholiaften of gloffenmaakers onder de laatere Jooden, hebben ter verklaaring der oude dichteren , hun voetfpóor vervolgende, even gelyk by de Grieken gefchied is, zekere fabelleer of mythologie verzonnen van een Hof en Koning van het Ryk der dooden, die over alle fchimrnen heerfcht; alleenlyk dat zy, in plaatze van het HeJIehof, der Helle Poort zeggen. Want, in plaatze, dat by ons de regeering van landen en Steden aan de Hoven en op de Stadshuizen is, zo was die daartegen by de Oofterlingen in de poorten der Steden, van daar, dat zy van der Hellepoort fpreeken , waar wy liever zeggen zouden : het Hof der Helle. Gelyk men nu onder ons ook wel eens zegt, het Engelfcke, het Franfche Hof, in plaatze van de Koning én het Ryk van Engeland of van Vrankryk: zo zegt ook Christus naar den Oofterfchen fpreektrant, waarvan nog de naam der hooge Porte by de Turken overgebleven is in plaatze van het Turkfche Hof: dat de Poort der Helle, dat is: het onderaardfche Hof en de Monarch der fchimrnen, al deeden die zyner kerke den Oorlog aan, haar nochtans nimmer verdelgen i zou-  ( 48 ) zonden , gelykze andere ryken verdelgt hebben , Wier Semm'meh , gelyk wy uit Ezechiel van het Afiyrifche, Elamitifcbe en andere verdelgde Komngryken hoorden, na het ryk der dooden afdaalen , en onder den Koning van het Scheol hebben moeten bukken. Indien de Joodfehe Seholiaffeh of uitleggers der Hebreeuwfche dichteren hunne, uit dc hebreeuwfche Diclïteren en propheeten opgemaakte, Mythologie alléén ter verklaaring van den dictitkundigen fpreektrant des bybels gebruikt hadden ; men zoude hen daarover in geenen deele konnen bedillen. Maar, daar zy vervolgens alle deeze verdichtzelen eigen lyk en naar den letter genomen hebben: zo is daardoor eindelyk zodanig een bederf en verval in de ioodfche Godgeleerdheid gekomen , even als door de Griekfehe Mythologie onder de Grieken ontftaan is, die eindelyk ook de verdichtzelen hunner oude poëten naar den letter, én eigenlyk aannamen en als Godgeleerde waarheden geloofden. Een bederf, 't geen op rekening der dichtkunft met geen billykheid te zetten maar alleen te wyten is, aan de al te bedaarde en ern'ftige leezers der hebreeuwfche dichtrenen propheeten,die,ontbloot van geeft en fmaak, de beeldfpraak en fraaye verdichtzelen der poëfy niet anders verftonden dan zo, als men de ailereigenlykfte taal van bedaarde redekaveling begrypen zoude. Wat rampzalige gevolgen heeft het voor de Joo-  ( 49 ) jooden gehad, dat zy ten laatften alles eigenlyk namen, wat hunne Mythologie , op deh Voorgang der Hebreeuwfche dichtkunde eh enkel tot derzelver betere verklaaring , van den Koning der dooden, ofvan het Hellehof of Hellepoort, verdichtte! De Jooden zetteden zich nu als eene vaste waarheid in het hoofd, wat ïn 't eerft als eene Fictie van hunne uitleggeren te hulp genomen was ter ophelderihg hunner Oude dientéren j namelyk: dat 'ef tot Koning over het Ryk der dooden een zeker Engel gezet zy , die over den dood gebood, of des doods geweld had, gelyk Paulus Hebr: 2, 14, zegt. Alle ftervende, naamen Zy nu verder aan, vallen iri de handen van hem , en worden door het overlyden onderdaanen van zyn Ryk. Hy, deeze Engel, de Koning des doods en der fchimrnen, heeft, zeide toen, een vergiftig zwaard of mes, waarmede hy alles doet fneu-< velen, wat eenen natuurlyken dood fterft onder ons menfehem . Dan eens noemenze hem Verdelger of Asmodi* .dan eens Samniël, den God van den doodelyken oostewind, waarvan zo veel verbaazende uitwerkingen in de oofterfche reizebefchryvingen verhaalt worden, dan weder den Vorft des doods, zomtyds zonder verder byvoegzel in het hebreeuwfeh, Satan, en in het griekfeh , Diabolus, of duivel, dat is, verklaager. Want , volgens de Jooden, kan ook de onfchuldigfte en heiligftc tmenfeh zynen' handen niet ontgaan, maar hy weet ieder D' mensen-'  < 5o ) menfch zo lang by God te befchuldïgeh, tik dat deeze hem de vryheid geeft, zyn zwaard tegen hem te trekken, en hem te doen ffcerven. Volgens de jooden heeft deeze Koning van het Ryk der dooden, .zelfs by Moses, ziel en lichaamvan eikanderen gefcheiden, en'er toenzelfs nog op aangedrongen, dat Mofes lyk niet ■mogt begraven worden. Isaï, Davids, Vader, •gelyk de Jooden zeggen, was zo rein van eige zonden-, waarover hem deeze Engel des doods had konnen befchuldigen by God , dat hy om eigener misdaaden wille aan de eifchen van denEngel des doods niet konde uitgelevert worden ! Derhalven leefde Isai ook eenen zeer langen tyd; maar al evenwel kreeg de Engel des doods op 't left toch vat op hem, befc'huldigende hem met de, aan de naazaaten toegerekende, zonde; van onzer aller moeder Eva. Aan het hoofdend' van het Scervebtd treedende, doet hy zich aan den zieken zien ', die dan de doodftuipen uit fchrik voor zyne yftelyke gedaante op 't lyf krygt, en den mond openzet. Want hy ziet zovreeslyk, dat de honden beginnen te huilen, als hy voorby gaat en verfchynt. Aan zyn zwaard hangen volgens de Jooden drie vergiftige druppelen;deeze laat hy dan van zyn zwaard ïn den mond van den zieken vallen, die zich uit fchrik voor zyne gedaante geopend had. Van den eerden druppel fterft de menfch , van den tweeden zet hy de bleeke doodsverf, van den derden gaat hy in de verderving. Dat gedaan' zyn-  ( 51 ) nynde loopt hy en wad zyn zwaard in 't water af, om welke reden de Jooden ook niet verzuimen, al het water in een fterfhuys ten eerfteri op ftraat uitteftorten. Moeiten Jooden, die alle deeze verdichtzelen naar den letter geloofden , en met dusdanige begrippen van jongs op ingenoomen waren , niet, gelyk Pauxus zegt, uit flaaffche vreeze des doods in hun gantfche leven knechten van deezen gewaanden Engel des doods zyn ? Men verbeelde zich , gelyk de jktdder tvlicHAELis ergens zegt,eenen Jood, die van der jeugd af was verzekert geweeft, dat de ffrengfte waarnceming van Gods geboden hem evenwel niet bevrydde uit de macht van deezen Koning des doods en der fchimrnen, dat deeze hem nog in het Sterfuur in eene verfchrikkelyke gedaante, waarvan het enkele gezicht de ïaatfte doodsftuipen verwekke,verfchynen,zyri vergift in hem druppelen, en zyne ziel van hec lichaam affcheiden zoude: hoe vreeslyk moeft hem de dood zyn ? 't Is, voegt de Ridder 'er by, eene waaragtige en tot op deezen dag beveiligde aanmerking van Muhimmed, dat geen volk zo zeer voor den dood vreest, als de Jooden! Maar behoeft men zich daarover wel te verwonderen, daar deeze bygeloovige verbeeldingen tot niets anders bekwaam waaren, dan tot vermeerdering van de vreeze voor den dood? Kon zulk een Jood wel in gebreke blyven^ om voor den Engel des doods , , die hemt toch heden of morgen voorzeker in zyne maché. D % kreeg'  ( 5* )y kreeg, eene flaaffche ootmoedigheid te gevoelen^ en hem als het ware feefttevieren , ten minften op dat hy hem niet befchadigen mogt ? Met der daad geeven ook de Jooden aan deezen hunnen verklager by Göd en gewaanden beul, 'onder wiens handen zy eens denken te fterven , alle Jaaren op den grooteri verzoendag een zoo genaamd gefchenk, op dat hy hen nog wat verfchoonen mogt. Dank zy den Hemel, dat Christus deezen Koning, deezen Engel des doods, vernietigd heeft, gelyk Paulus het uitdrukt! By deze woorden zal niemand ligtelyk aan eene eigenlyke vernietiging denken! Maar even min moeten wy daarby ook flegts aan eene vernietiging van zyne macht denken, dewyl hy die macht nooit dan enkel in de Mythologie der latere Jooden gehad heeft, zynde zonder zyn .zwaard de ouden weleer zo goed als wy geftorven uit natour]yke oorzaaken , die onder Gods beftier flonden. De Apoftel wil veelmeer zeggeny dat Chriftus dat Spook en. Schrikbeeld der joodfche fantafye naakt uitgekleed, het voorige aanzien en yszelyk Momaangezicht 'er aan ontnomen, cn deezen gewaanden Heer of Vorft des doods inzyne onmacht en nietigheid ten toon geftelc had. Want nu Christus voor onze zonden den dood geleeden heeft, nu fterven de zynen niet meer om hunner zonden wille; en het was volgens de Jooden alleen om der zonden wille, dat dé Engel des doods macht en vat op de menfchen had9- vet*  ( 53 ) : yerklagende hen daarover by God als doodsfchuldigen, die aan hem , als beitelden Engel des doods, fer afllagtinge moeiten worden uitgelevert. Wat dan ook de bygeloovige Jood zich verder verbeelden mag van zyn lotgeval in zyn fterveuur; Chriitenen ten minften hebben geen verdere redenen van te duchten voor eenige aanfpraaken, die de gewaande Engel des doods op hen maaken mogt. Hun dood\ gelyk het Michaelis uitdrukt 3 is goen onder de hand van deezen Engel des doods, maar een onder de hand der voorzienigheid te dóenende flap en overgang tot eene onfehadelyke verandering. Ik heb belooft aan het flot van dit Hoofdftnk de bronnen te noemen , waar uit ik gefeheptheb* Men zie dan van deeze ftoffe Joh. David M ichaelis crittfeb collegium over Pfalm 16 , 10; Deszelfs vcrk'aring van den brief aan de Hebreeuwen by Ebr: 2 , 14 , 15. Eowtii prael: de poefi S. Hcbraeorum : Prael. VII Epimetron Editoris ad Prael : A'gemeines kistorfchss Lexicon onder dm artikel : Ciwmniani. J.' J. Wetstein by Hebr: 2, 14. J M. Gesner in commentariis focietatis regiae feientiarum gvttingenfisTova. r. P. 76. Joh. Bu'xtorfs Judenfehule C. 21. p : m: 55et andere de overzee-gelegeene Dooden eilanden , als of Job deeze Doden eilanden in het onderaardfche'Scheol geplaatst had, wanneer hy verder vervolgt van den zondaar te aeggei»:;  ( 57 h dat de zonde hem achteraantrekt in'het Scheok Maar dit is even zulk eene onnauwkeurigheid, als wanneer de griekfehe dichter, Homerus- zynen Meneeaus overvoeren wif m de gelukkige eilanden, der zaligen over Zee aan de enden 'der aarde , aan den oceaan, en hem dan evenwel na ie Elyfee/'he elden brengt, die onder d'aarde in der Grieken Hades gelegen waren. Gelyk beiden , by de Grieken ten minften, daarin overeenkwamen , dat het allebeide wooningen d-er zaligen na den dood waaren; en voor zo ver als evenveel betekenende naamen met eikanderen konden verwiffelt werden: alzo kwaamen ook de woeste Dooden eilanden der Hebreeuwen en hun Scheol daarin ten minfte overeen, dat het aliebeiden wooningen der dooden waren, en in dit opzicht wel eens by Job konden famengenoomen en byéén gevoegt worden. Doch dit zy, als in 't voorbygaan, aangemerkt. Ik keere my thans ter Befchryving van het Paradys en de Gehenna der Jooden. Na de wederkomft der Jooden uit de babylonifche gevangenfchap heeft hunne Mythologie of Fabelleer een nieuw verdichtzel aangenomen, waarvan men in den hebreeuwfchen bybel geen gewag gemaakt vind , maar dewyl het N. T. daarvan veelvuldig gebruik maakt, waardig is, om nader befchreven te worden. Te weeten hunne Mythologie plaatft na den dood de zaligen in den tuin Eden, de verdoemden m de Gehenna. De Gehenna en de tuin Eden, D 5 dooi;  ( 58 ) door de dooden bewoont, worden in de oude joodfcbe fchriften niet alleen telkens by elkander gevoegt, maar de Rabbynen zeggen ook witdrukkelyk, dat hun beider gelegenheid zodanig is, dat men vaii de eene deezer plaatzen in de anderezien kan; waaruit ik waarfchynlyk befluite, dat beiden naast elkander, edoch" detuin Eden iet-S hooger liggen moet dan dp Gehenna , en de Gehenna voor den tuin Eden zal geplaatst zyn, en beide onder d'aarde moeten gezocht worden; nadien de joodfehc fchryvers Zeggen, dat zommigen na den dood weder- uit den tuin Eden verdreven tot de Gehenna nederdaalden, die bygevolg laager moet gelegen zyn dar» de tuin Eden, en als zy de woorden Gen : g24, dat God den Cherub met een bloot houwend zwaard voor den tuin Eden plaatfte, figuur]yk van de Gehenna uitleggen, zo is wel Waarfchynlyk genoeg, dat zy zich, als voor den tuin Eden gelegen, de Gehenna in het land der dooden voorgeffelt hebben, beide ondertuffchen als onder d'aarde gelegen, dewyl ze uitdrukkelyk bet land der Gehenna, waaruit men in den tuin Eden zien kon en uit deezen weder in de Gehenna j onder de aarde plaatzen, gelyk zulks op te maaken is uit de door Wetftein uit de Joodfcbe fchryvers aangehaalde setuigeniffenc ( '') In (*) Judaci t, temper utrumiiue conjungimt, GehenNam & htrtum Eclcitis S. Pamdifum Vetst en : ad Luc : 43- ,43Vit: 819: diïcipulis Abra;iami obtigit Paradifif , discipulis auuta  ( 59-) In 't midden van de Gehenna (f) brand een eeuwig vuur, waarin de goddeloozen geworpen - ' wor- sutera E:li*mi Gc'.inna. Servantibiis legcm psratus eft fjiradifus, 'p^aevafica'tOtibus autem Gehenna. Scptcm tes creatie funt-ante creationem mundi... Gehenna, Eden-,.. £x !'«., radifo expulfus descendit in Gehennam etc! vide quoque Weist: ad Mptth. 5, 23. pag. 299. 2, De ptcfpectu ex uuo loco in Jtlterum vid. Wetftsn: ad Luc. 16. pag. 769. Sunt impii focii in hoe mundo, unus co. rum poeniemiam etc. Item. Rabbini dicun:, PsraJifus et Gehenna ita pnfita (uw , ut ex uno loco in a'terum prospiciant. 3 , Situs Paraiifi alttor fitu Gefiennae Wciten ; v-'. 5» E <:  C 74- ) pyten beduid, die men op d'aarde fpreid, om naar de wyze der oofterlingen daar op te zitten. Van dit Pardafa noemt de Oofterling een zeker Soort van tuinen '.Parde/im, duitfch Paradyzen, als het waare, met Tapyten befpreidde, 'twelk wel geen anderen konnen zyn, dan tuinen, die de kunft in geregelde bedden en perken verdeelt heeft, dat de bodem fchynt met geflikte tapyten bedekt te zyn. Wat ook de ouden uit onkunde der oofterfche taaien zeggen mogen, het woord Paradys is zo min oorfprongelyk der Perfifche als der griekfehe taal eigen, maar van de E&byloniers of Chaldeers, wier taal zo als de Hebreeuwfche, Syrifche, Samaritaan fche en Arabifebe Hechts een ander tongval van een en dezelfde moedertaal is, tot hunne overwinnaars de Perfen overgegaan, mogelyk daardoor, dat zy de, van alle tyden af, vermaarde Babylonifche tuinen hebben namaaken willen, en is verder van de Perfen tot de Grieken en uit de Griekfehe vertaaling der Zeventig in het N. T. en door den bybel tot ons overgegaan. In het N. T. vind men het Paradys genoemt Luc: 23. 43. 2. Cor: 12. 4. en Openb. 2. 7. (*) De Gehenna der verdoemden heeft haa* ren naam en afbeelding van het dal Hinnom, hebreeuwfeh: Gehinnpm, verkreegen. Dit dal Hinnom, fchoon anderszints yzig door in dena- by- (') Calov; biblia illufltat» ai Jof. ij. g. & WulfitH in Curis ad Matth. 5.22.  ( 75 ) byheïd van overhellende klippen gelegen te zyn, was voor het overige volgens de- befchryving van Hieronymus , die op de plaatze zelve geweest is, eene alleraangenaamfie valley, voor Jerusaeem gelegen, aan de ooftzyde der ftad, beplant met de lummerykfte boomen, en door de Natuur voorzien van beekjes, die daar door liepen. De Afgodery voor de babolynifchegevangenfchap had daarvan een fchandelykgebruik gemaakt, en den Moloch in dit dal de kinderen door het vuur doen gaan. Maar de vroome Koning Josias vcrftoorde deezen gruweldienst en om denzelven voortaan ten eenenmaale te weeren , verontreinigde hy by zyne kerkhervorming ook dit dal volgens % Kon: 23. 10, dat is te zeggen, hy liet aldaar menfchen-beenderen werpen, gelyk uit vergelyking van vs. 14. 16. en 20 blykt. Zedert fchynen de Jooden ook na de terugkomft uit de babylonifche p-evangenfehap dit dal als eene gemeene plaatze gebruikt te hebben, 'werwaarts krengen en doode lichaamén benevens andere vuiligheid uit de Stad gebracht wierden. Derhalven het dan in het dal Hinnom nooit ontbrak aan vuur, om helaas te verbranden en aan wormen , knagende aan de doodsbeenderen. Nadien men zich nu van de oudste tyden af de ftraffen der verdoemden na den dood onder het beeld van vuurftraffen verbeeldde; zo is gemakkelyk na te gaan , hoe de Jooden eindelyk aan de helle den naam Gshit.Kom, of volgens het Griekfch des N. T/ den  ( 7ö ) den Naam Gehenna gegeven en de helle volgens hergeen ze in het dal Hinnom voor. pogen hadden, hebben konnen afichetzen. Zie daar , hoe de Tartarus der Grieken en hunne elyfeefche velden van de Jooden na de terugkeer uit Babel en voor de komst van Christus , met ■weglaating van de helfche rivieren, Godheden een andere kleinigheden of heidenfche Afgoderyen , in den tuin Eden en de Gehenna verkleed zyn en aldus der Grieken Hades totdc Jooden met joodfcbe verwen gefchildert overgegaan is. Van de Gehenna fpreeken in het N. T. de volgende plaatzen: Mat: 5. 29. 30. Cap. 10. 28. waar flechts,i« de Gehenna:ftaat. Mat. 5 3. 15. kind der Gehenna Mare. 9. 43. 46. waar tweemaal ff aat, in de Gehenna, in 't o'nuii'blus'fchlyk vuur, waar hun worm niet fier ft, het vuur niet uit gebluf ebt ivord; en vs. 47. de Gehenna des vuurs, waar hun worm, enz: zo ook Matt: 5. 22. de Gehennades vuurs: ook Mat. 18. 9. de Gehenna des vuurs. Mat. 23, 33. de verdoemis der Gehenna. Luc: 12. 5. in de Gehenna. Jac. 3. 6. ontftooken van de Gehenna. Mat. 13. 42. is ook de Vuuroven de Gehenna, gelyk uit de boven aangehaalde fchryvers der Jooden blykt. Voorts heeft men 2Petr; 2. 4. in den Tartarus Jlooten, in de echt griekfehe beduiding van de Helle der verdoemden , en by Lucas 16. 23. Hades in den echtgriekfehen zin van het ryk der dooden , bevattende de helleen de zijige woningen te gelyk. In alle ove- ri-  ( 77 ) rige plaatzen des N. T., boven opgetek i hebben wy Hades voor het Scheol der Hebreeuwen , in de helleniftifche beduiding der 70 Taaismannen. Laat ik aan het flot van dit tweede Hoofdjluk de volgende gedachten te pas brengen dewelke eigenlyk aan het flot van het eerfte Hoofdftuk hadden moeten geplaatst worden, maar daar uitgelaten zyn. Het was buiten allen twyffel , volgens de aanmerking van D. Semler , wier juistheid thans van zelve eiken Leezer van myn Gefchrift in het oog loopen moet, doer het Canaal der eerfte uit het Joodendom bekeerde Chriftenen, en uit de Bronwel deezer latere hen van jongs op ingeprentte joodfche Mythologie: — van het onderaardfche Ryk der dooden namelyk, als de algemeene vergsderplaatze aller afgefcheidene zielen, en van den Engel des doods, den Duivel , deezen geduchten Koning van dat Ryk , door wiens zwaard alle menfchen fterven moeten , dus ook hunne vroome voorzaaten onder het O. T. geflorven, en derzelver zielen vervolgens in zynen onderaardfehen Ryke gevangen gehouden waren, —dat in de oude chriftelyke kerk eene alderwonderbaarlykfte leere van Christus Hellevaart, ter verftooring van dit Ryk des Duivels, en ter verloffing van de daarin duslang gevangen gehoudene zielen der Vaderen van het O. T. uit hetzelve , ten einde mede aan de vreugden van 's Meffias duizendjaarig ryk by hun-  ( n ) hunne toekoomende verryzeniffe te konnen deel ' hebben, ingevloeit is , en wyd en breed zich weleer verfpreid had. Deeze Mythologifche vreemde idéé, zegt Semler, „ heerfcht in de eerfte fchryvers; in Irenaeus , in Tertulia„ kus, tot in de vyfde eeuwe; allen fpreeken ze a, in eenerlei declamatie of poèïy van Christus „ hellevaart , die bet Paleys des doods verwocfl bad. Reeds de eenige A.tgujiinus is genoeg,, zaam , om te beWyzeh, dat deeze bekromj, pen denkbeelden nog ten zynen tyde in Afri- ca heerfchten. Men vind hen in vroeger ty3, dert ook by de Arianen, £o wel als by alle |, regtzinnigen of zogenaamde Catholyken, ges, lyk by Athanasius, by de Gregoriussen, by k Cyrillus enzovi en in de derde geloofsformel „ der Arianen te Sirmium opgeftelt". Ziet D„ Semlers Verfuch einer freie'ren theologifchen Lehrart §. 138. pag. 482 , collat: g 173. pag: 488 fjusdem inftitut: ad doclrin: cbriflianam liherali. ter difcendam. De plaatzen der oude Kerkleeraaren van deeze flofFe vind men by eikanderen verzamelt door D. Whitby in fractal: de Adami peccato pofleris ejus i'mputaio, edition. Semleri, pagin: 232-235, waar men deeze en diergelyke vreemde gezegdens (* ) over deeze hellevaart (*) Zvrke Paradoxe Gevoelens, als door diergelyken vreemde rkwoordingen worden uitgedrukt en te kennen'gegeven , zal niemand ons Lutheranen, sarvvryven en ten lallen leagen, byaldiën by onze Leeiitellingen uit onze Symbclifche Schrifteo  ( 79 ) Vaart van Chriftus leezen zal: dat op zyn gegezicht de deurwagters der helle lidderden , dat' hy beöorieelt! Dat wy Lutheraanen volgens onze Symbolifche Schriften, het Lecrftnk van de Hellevaart van Christus, als rot onzj Geloofs Arttculen behorende, aanmerken, is zo algemeen bekend , als bekend het is, dat zomrnigen voor 't overige braave en rechzinnige Lutherfche Godgeleerden: by voorb. wylen de Hoogleraar R u s s, en meer anderen, die men by Wolf h, 1. vindt, omtrent dit Leerftuk , hunne hmrefes gekoeftart hebben. Maar ik twyflFele of het aan elk bekend is, "c geen aangaande dit Leerftuk in onze Symbolifche Boeken, en wel ia AcEpitome articulorum controvirforum , volgens de Editie van Rechemberg pag. Cr 3. en 614. en in de folida ituberiori declaratione et repetitionc eorundctn pag. 788 , met deeze Woorder» uitgedrukt is: Maar dewyl deeze Articul vari ons geloof, te weeten die van de Hellevaart „ van Chriftus, nog met de zinnen, nog met „ het verftand kan gevat en begrepen , maar é, enkel met geloof moet aangenoomen wor„ den; zo geven wy eenpaarig den raad, dat ., men over deeze zaak, niet redentwiften , maar deezen Articul eenvoudig gelooven en j, leeraaren moet. En in dit ftuk volgen wy 5, het vroom en godzaalig gevoelen van D. „ Luther, die deezen Articul in eene predica„ tie, welke hy te Torgau MDXXXII gej, houden heeft, ongemeen ftichtelyk verklaart, alle onnutte en neuswyzevraagenafgefneden, „ en alle Chriftenen tot een eenvoudig en gadij, zalig Geloof vermaant heeft. Want het moet voor ons genoeg zyn," da;  ( 8ö ) hy toen als verwinnaar het geweld des Doods Vernietigde, zynen prikkel verbryzelde, de diaman- dat wy weeten, dat Chriftus ter Helle gevaa„ ren is, ten Voordeele van de Geloovigen dé „ Helle overwonnen heeft, en dat wy door ^, Hem uit het geweld des doods en des Sa^, taris, van de eeuwige Verdoemenis, en dus „ uit de keel der Helle verloft zyn. Dan ! op „ wat wyze dit alles uitgevoert is? Laat ons dat niet uit nieuwsgierigheid onderzoeken , •, maar de kennis van deeze zaak in de andere *, Waereld verwachten, alwaar niet alleen dee3> ze Verborgenheid), maar ook nog meer andere 'j, waarheden, dewelke wy ih dit leeven eefi• voudig gelooven, en welke het Begrip van 3, ons blind vernuft verre te boven gaan, zul- len geopenbaart worden ; enz. enz. Van het zelve gevoelen is ook onze Luther. Tom. VI. j. G. Pag. 77 alwaar hy fchryft: Dat zal ik met den Mond uitfpïeeken, en met 3, myne zinnen begrypen, hoe dat gefchied en p, toegaat in dat weezen 't welk verre boven 9, en buiten dit leven is ? dat zal ik wel agter- wege laaten! Immers, ik kan niet eens be„ reiken,'tgeen tot dit leven behoort enz. 'Eft 'wanneer Luther 1. c. pag. 78. onmiddelyk 'daarop laat volgen: „ Hoe het is in zyn werk gegaan? (te wee- ten met de Hellevaart) dat Weet ik niet, zal „ hes  ( 8r ) rnantene grendels verbrak , en zyne Ketenen Verfcheurde, zulks hy nu de zielen zyner heili- geri ,, het ookniet kunnen verzinnen nog met ivoor„ den uitdrukken. Maar! met een grof Penceel „ - kan ik het u wel afmaaien en de Zaak in een „ Schildery brengen, ten einde van verborgene Zaaken reehl duidelyk en verjiaanbaar te fpree„ ken:en dan zegge ik: Chriftus isheenen ge„ gaan, en heeft als een zeegepralende Held het „ Vaandel genoomen, en daarmeede de poor,, ten van de Helle opengeftoten, en onder de „ Duivelen zoo geroemoerd, dat de ééne Dui- vel hier ten ven (ter uitgevlogen is, terwyl „ een ander duivel ginds een gat gezocht heeft3 om zyn Jyf te bergen! enz. enz.; Zoo behoeft men enkel op ilen zamenhang te lctièn , zynen raaiagt op den inhoud van deeze gcz^gdcns te vcltigcn en in het oog te houden , dat Luther, zeef kort van Stof zyrjde, niet veel gemaal aan zyn hoofd kun vtelen , om te begtypen,dat het mogelyk en waarfchynely'i is, dat men Luther dojr allerhande neuswyze Vragen , die hy niet beantwoorden «ondc, htt hooft heeft warm gemaakt gehad, en dat hy zynen laftjgen Vragettn dit S.hildery heeft voor oogen gehouden, om hen te doen begrypen , dat zy wel doen zouden : met hunne zette Vragen te vertrekken , en hem in ruft is laaten l De ondervinding toont , dat 'er zyn, die zich van zommige Luthrrfche Leerftellingen paradoxe denkbeelden vormen. Mifchien beletten de woorden , welke ik uit onze Symbolifche Boeken heb aangehaald, dat aan deeze Leerftelling van de Hellevaart van Chriftus het onverdiende lot niet te beurt valt, 't welk het Leerftuk van de Hemelvaart , en eenige andere getroffen heefta Aanmerking van den Uitgever. F  ( S2 ) gen niet langer meer konde vaflhouderi, zo dra het aan Chriftus zoude behagen, haar van daar ter opftandige uit den dooden afteroepen; dat Chriftus ten blyke en ten onderpand van dien s reeds by zyne verryzeniffe, niet weinige zielen der Vaderen van daar weggehaalt had, die weder met hunne ligchaamen vereenigt tegelyk met hem waaren verreezen en naderhand de heilige Stad ingegaan en aan veelen verfcheenem Ziet P. Kingii Hiftor. Symbol. Apoftol. Cap* IV de defeenfu Chrifti ad inferos. ÈÈRSTÊ  EERSTE DEEL. DERDE HOOFDSTUK, O F Befchryving van de Eilanden dér Dooden! Teelen der oude Volken plaatften de afge= fcheidene zielen over water op eilanden: en nadien ze dit gevoelen uit eene gemeenfchappelyke bronwel moeten gefchept hebben; zo is het denkelyk allereerfl: van de Egyptenacren afkomftig, dewelke oudstyds voorde befchaafdfte natie geacht wierden, en werwaarts men van elders als na eene fchoole der wysheid kwam, en dan naar het vaderland terug gekeert zynde * onder zyne landslieden verfpreidde, wat men aan konden en Weterifchappen aldaar opgedaan had. Egypten toch, gelyk veelvuldig blykt, heeft aan de volken van Ooft en Weft, mee zyne gevoelens , Godsdienft plegtigheden enhieroglyphifche zinnebeelden , als het waare, eene Egyptifche grondverw gegeeven en een zweemzel naar het Egyptifche medegedeelt. Eri wat thans byzonder ons tegenwoordig onderwerp betreft; zo ftraalt de woning der dooderi over water en op eilanden, in de gewoonten», F 2 m  C 84 ) In den godsdienft en in de begraaving der dooden by de Egyptenaaren, zo klaar door, dat men 'er gemakkelyk het geboorteland van dit gevoelen uit opmaaken kan, 'tgeen vervolgens van daar na elders als in zo veele volkplantingen uitgegaan is. Namelyk de Egyptenaaren beweezen een def voornaarnfte eerdienftenaan hunne Godin Buto. Deeze Godheid had eenen tempel te Lctopolis, een gedeelte van 's Lands hoofdftad Memphis, naar de giffing van Jaelonsky, temidden ia den Nylftroom op een eiland. Zy had voorts in een diepe en ruime waterplas daaromftreeks een ander eiland, met naame Chemmis ,< waar ze de kinderen van Jsis, haar in bewaaring gegeven, te weeten Horus en Bubastis , voor de nafpeurïngen van Typhon zal geborgen hebben. Maar deeze Godin was de Egyptifche Godin der dooden. Want Volgens Hestchius beduiden by de Egyptenaars Bun ((dxrd) de plaatzen, -waar men de lyken begraaft, 't geen Jablonski ook uit hetoudcgyptifch beveiligd. Voorts noemden de Grieken haar Latona van de nacht, van den flaap en de vergetelheid; altemaal zaaken, die by de dooden plaats hebben. Haar toegeheiligd dier was de Spitsmuis: ( mus araneus) welk dier gelyk de mol in de aarde leeft, en, met het zelfde recht als de mollen, van de ouden voor blind geacht wierd; bygevolg ten zinnebeeld van de dooden ftrekken kon. Aan de overzyde van den Nyljlroom lagen tegenover haaren tempel, en dm  C 85 ) dus als onder haar opzicht en gebied, de Pyramiden, begraafplaatzen der Egyptifche Koningen, (*,) alle welke omftandigheden famengenomen ons, tegen de twyffelingen van Jablonsky, in het gevoelen beveiligen, dat deeze Godin van eilanden, ook tevens de egyptifche Godin, der dooden was (i ) : De Pyramiden zelve, die, volgens de gewoonte der ouden, van namelyk grafheuvels uit aarde of fteenen boven debegravenen optewerpen, afs yflelyke groote graftomben boven de Lyken der egyptifche Koningen opgerecht waren , hadden vanbinnen op hunnen bodem eilanden en op deeze eilanden eigentyk waren de koniriglyke lyken nedergezet. Door kunftige waterleidingen uit den Nylftroom of van elders had men 'er deeze eilanden met opzet in aangelegt. (2) Merkwaardiger nog ten opzicht van ons onderwerp was eene Egyptifche gewoonte by begraaving Van de dooden. Als alies daartoe gereed was, maakten (*) Jadlonsky p)olegomen« pag. Si coll; Pambeo L. III. C. 4 p. 87. ( 1) Jablonhcy Pantheon étgyftiaium- f.. H l. Csp. 4 p. S$. 87, 89, 94. 97. 98. 99. Larona eft nox , quia rjpöu fo11 no deditiomniumoblivifcimur, a—A>)&>j oblivio Nobis Nox eft. F°rpetua una dormienda; in aeternam clauduntur lumina roclenu Mus araneus facet, quia coecus fit, lencbraeque luce priores fint Sc. '(2) Pok-jcke reizen 1 Band 2ie druk der hoogd. vetta* ling p. ö8. F 3  ( 86 ) ten de naaflbefiaanden den naam van den Overledenen en den tyd zyner beaardiging bekend. Op den bepaalden dag kwamen dan de rechters famen en plaatflen zich in een halve gerkel aan het meir, en het daerop zynde veerfchip (waar van de Stuurman Charon hiette in de oudegyptïfche taal) aan het oever getrokken zynde , wierd, eer het lyk aan boord gebracht werd, aan een ieder vrygelaaten, zyne klagten tegens den Overledenen intebrengen. Vond men, dat de Overledene een flecht leven geleid had, zo wierd hem de begraving ontzegt , en het Lyk waarfchynlyk op een foort van Krerige veld ofte in een hol geworpen ; 't geen men Tart at us noemde. Wierd daartegen de Overledene of geheel niet of flechts valfchelyk aangeklaagt: zo fpreidden zyne naaftbeftaanden zynen lof tentoon, waarop het lyk in het veerfchip of inde boot, van voornoemden Charon, d. i., Veerman,over het meir nadeerffelyke begraafplaatze gebracht werd, als 'er zulk eene gevonden wierd, ofte anders weder na huis genoomeri en daar inde kiftrecht-overend-ftaande tegens den muur geplaatst en bewaart, 't geen gemakkelyk te doen flond, wyl de Egyptenaars de lyken door balzemen wisten onvergankelyk te doen zyn. (3) Wat de Egyptenaaren in alle deezen voor het oog der menfchen aan de lyken vertoonden , die („) Dieooa. Sicül. 1. i. Cap. os.  ( 87 ) dit begreepen andere oude volken, dat het aan de fchimrnen buiten het oog der menfchen gebeurde ; en nadien byzonder de Grieken zelve belyden, dat zy hunne gevoelens van het lot der fchimrnen van de Egyptifche gebruiken by begraving hunner lyken ontleent hebben: zo is wel duidelyk te bevroeden, dat de oude Egyptenaaren , een volk dat overal zinnebeeldig en hieroglyphifch dacht en handelde , zulk eene wyze van begraaving gebruikten, om daaronder zelve ook hun gevoelen van het lot der fchimrnen in het onzichtbaar Ryk der dooden te vertoonen en uittedrukken. Hoe zouden andere volken, die van hen eerst leerden, het anders hebben van de ontzichtbaare waereld konnen verftaan en opvatten? Te weeten, van wooningen der fchimrnen over water en op eilanden , van eenen Charon , van Rechters, van eenen Tartarus in de Helle ? Laaten wy hier flechts eenige weinige trekken uit de Schetze bybrengen , die ons de Grieken, van welken het de Romeinen weder overnamen, van het Ryk der dooden geeven 1 Zy beveftigen ten eerften, wat ze daarenboven zelve toeftemmen, dat zy dit gevoelen aan de Egyptenaaren verfchuldigt zyn. Volgens G-ieken en Romeinen is het Ryk der dooden een, groote, ruime onderaardfche plaats, werwaarts, de zielen, van hunne Hchaamen fcheidende,gevoert wierden. Daarwaaren, zeggen ze, verfcheide ftroomen overtevaaren , eer men "|3 F 4, i~-  ( 88! ) inkoomen kon (: zie hier ie Eilanden, ie noooningén der dooden over water:) de eerfte de Acberon, dan de Styx, die 'er negenmaal rondsom liep; de derde was de Cocytus, de vierde eindelyk de Phlcgeton met kookend heet water.. Een oud Man, Karon genaamt, vertoonde zich daar, dewelke zonder onderfcheid allen, die uit de andere waereld kwamen, in zyn fchuitje ontfing , doenende aan de groote Heeren geen meer eere aan, dan aan de armen, dewyl ze allen in den dood eikanderen gelyk en van den zelfden ftaat geworden waren. De zielen nu , van Karon met zyn boot over deeze riviren in het ryk der dooden overgevoert , gaven daar rekenfehap voor Minos, Rn ad amant en Aeacus, dien de Goden het rechterampt in het ryk der Schimmen opgedragen hadden, dewvl ze in hun leeven op aarde groote voorftanders der gerechtigheid waren geweeft. Zo dra hadden deeze rechters niet gevonnift en de zielen der kwaaden verweezen, om gefhraft te worden, of ze wierden in den afgrond, Taf' tams genaamt, ter nedergeftort, en al daar de eene op deeze d'andere op eene andere wyze, voor hun zandig leven gepynigt. De zielen daartegen, die éen deugdzaam leven geleid hadden , wierden na de elyfeefche velden , plaatzen van allerlei geneugte en vermaak , overbracht. Doch moeiten ze na een zeker ^etal jaaren weder in de waereld terugkeeren s pro. 'er op nieuw in andere lichaam te leeven, en  ( 89 ) cn opdat ze geene geheugenis van deeze elyfeefche velden behouden mogten, dronken ze eerft uit den vloed der vergetelheid, leihe genoemd, hebbende deeze kracht, dat hy de gedachtenis van alle voorledene dingen uitdelgde in de ziele. Waar de Grieken dit beeld der Helle van daan hadden, te weeten van de Egyptenaaren, gelyk ze zelve belyden en ook duidelyk blykt, daarzullenze ook buiten twvffel eene andere overzee-* fche woning der af \efcheidene zielen van daan hebben, ik meen de zogenaamde gelukkige eilanden of de eilanden der zaligen. De Griekfehe redenaar Demosthenes zegt in zyne lykredenen, dat onder de Grieken zyner eeuw het algemeen en heerfchend gevoelen was, dat de braven by hunnen dood na de helle afdaalden en na de helfche Goden (: dü manes:) zich begaven. Maar dat zy, volgens de oude leere, verplaatft wierden na de eilanden der zaligen. Van daar miffehien , dat Homerus ook zelfs de elyfeefche velden, anders in de Helle onder d'aarde gelegen, aan de groote waereldzee ofte Oceaan plaatst, als hy aan Menelaus laat voorfpelt worden. (: Od: a, 564-) dat hy zou verzonden worden na de elyfeefche velden aan de uiterfte grenfen der aarde; 't geen by Euripides [: Helcna vs. 1692:) meteen anderen en den gewoonen naam uitgedrukt word, dat aan MeneLAUS zou gegeven worden, de eilanden der zaligen te bewoonen. Ge- f 5 ]yk  ( Po ) Jyk wy by deeze twee Grieken zien, dat zy de naamen: elyfeefche velden en gelukkige eilanden, met eikanderen verwiffelen; zo voegt ze ook Lu-cianus als fynonymifch by den anderen , en de plaatze dei kwaaie 'er nevens aan, gelyk in het voorbefchreven onderaardfch ryk der dooden gefchiedde. Want als hy in zyne famenfpraaken der dooden den rechter Minos eerft voorgcfèelt heeft als de goddeloozen , die voor hem verfchynen, veroordeelende èn ter ftraffe overgevende, doet hy hem daarop zich tot de braven keeren cn zeggen; maar gy daartegen, gy vroomen, gy die rechtvaardig handelde, zo ;ang gy leefdet, gaat! haaft u na de elyfeefche velden en bewoont de eilanden der zaligen. Waar dan de Grieken in het voorig verdichtzel hunne onderaardfche en over vier' rivieren gelegene elyfeefche velden van daan hebben , daar zullen ze ook hunne oudere en daarmede verwiffelt of famengeftelt wordende gelukkige eilanden van daan gehaalt hebben, te weeten, van de Egyptenaren , die, gelyk wy zagen, al wat ever leden was, over water en op Eilanden brachten. Ondertuffchen fchoon de Grieken, zo wy opmerkten, de elyfeefche velden en de eilanden der zaligen wel eens voor fynonymifch namen; zo fchynen ze delaatften nochtans elders daarvan te onderfcheiden, door ze, niet onder d'aarde en aan rivieren, maar aan de groote waereldzee , aan den Oceaan, aan de einden der aarde te plaatzen ; gelyk ook dit onr de--  ( 91 ) derfcheid in de bovenaangehaalde plaatze van Demosthenes over het oud en nieuw gevoelen fehynt te worden onderftelt. Laaten wy ons gezegde met voorbeelden ftaaven, en te gelyk daarin eene befchryving van deeze Eilanden der zaligen geven! Homerus, in de vooraangehaalde plaatze, waar hy aan Menelaus den ingang in de elyfeefche velden, (maar dat was volgens E uripides, in de gelukkige eilanden) doet voorfpelt worden, voegt 'er uitdrukkelyk by: gelegen aan de grenspaalen der aarde, bygevolg aan den Oceaan; en doet 'er dan deeze befchryving opvolgen: alwaar, zegt hy , Rh ad amant-u s rechter is, de menfchen op hun grootfi gemak lenen, en waar geen fneeuw, geen groote Winters ; geen plasregens ooit plaats hebben, maar geduurig zachte Wefiewindjes uit dun Oceaan natoswaajen. Een ander Griekfehe dichter, Hes 10dus, meld van de Helden, die voor Tbeben en Trojen gevochten hadden, dat zy na den dood in een ander leven verplaatft waren na woningen, afgefcheiden van de menfchen, aan de einden der aarde , waarze de eilanden der zaligen bewoonden, gelegen aan den Ofeaan, brengende hen het land driemaal 's jaars zyne welfmaakende vruchten op. De Griekfehe dichter Pindarus zegt, dat zy , die zich van kwaad en onrecht ontdoen, tot Rh ad amantus koomen , waar de winden uit den Ofeaan de eilanden der zaligen doorwaajen, en waar  ( 92 ) waar eene eeuwige Lente goude bloemen voortbrengt , waarvan zy zich kranffen om hoofd en armen vlechten. En by Plato beweert Socrates, dat wie een heilig en rechtvaardig leven leid, na den dood op de gelukkige eilanden overgebracht word, en daar in alle gelukzaligheid zonder enig leed leven zal. Vid° Gesnerus de ivfulis beaterumin liograpb: Gott. vol: 2. p. 199- feqq. Dat de Grieken ook deeze gelukkige eilanden van de Egyptenaaren hebben moeten, daarvan ftrekt mede tot bewys de gelykformigheid van de Effeners met de Grieken in dit gevoelen. Want deeze Secte der Jooden , die in haare wysgeerte , denkbeelden en zeden meer naar Egyptenaar en geleeken dan naar Jooden, en die ook allermeeft in Egypten woonden , leerden volgens het bericht van Josephus, dat de deugcizaame zielen een leven aan geene zyde van den Oceaan en eene woonplaatze te verwachten hadden, nog door zneeuw., nog door plasregens nog door hitte bezwaart, maar die een altoos zachte weftewind, van den Oceaan opkoomende, verfrifchte. Dat daartegen de zielen der kwaaden na yflyke plaatzen geraakten, beroert door geftadige onweeren, en waar ze eeuwig onder oneindige flraffen zuchten en kermen zullen. Op dien zelfden voet, doet Josephus 'er by, fchynen de Grieken my toe aan hunne heiden en brave lieden de eilanden der zaligen te hebben toegefchikt, maar aan de zielen der kwaa-  ( 93 ) kwaaden» dat ze in den Tartaria zullen gepyi nistt worden. (4). ...Van (4), Dè gevoelens der Effeners, zegt Josephus in het ï5. Hoek Zpier Joodfcbe Oudheden, komen overeen met de griekfehe Fhilofophen, die men Pytbagorijhn noemt Om hiïtvan overtuiftt te worden behoeft men Ceehts op de volgende <§fenkaar pytbagoreejche gronditellingen en gewoontens der EsKners bet oog te flaan: „ Zy onthielden zig van alle vleefch„ fpyzen, en achtten het flachtcn der dieren voor zondig. ', Zy genooten niets dan brood, zout, yzoopen en warer, ',' en hielden de verzadiging des lichaams gevaarlyk voor de ziel. " Zommigen saten derhalven fleebts alle dria, en zommigen al\. Ie aebtdagen maat eens. Alle .kleederpracht was by hen gehaat; zy hadden eene volkoome gemeenfehap van goe leren onder zich. Hunnen raetftcn tyd fïeéten ze in wygeerige befpiegeiinsen en om niet daarin verhindert te worden , out„ hielden zich de meeften onder hen van den huwelyk-fchen Z (laat. Aan den Sabbath fchreev?nze eene natuurlyke heiligheid ,, toe, dewyl hy de zevende da.^zy, maar het getal zeven ontflaa, als men de ïtdeii van ten driéën vierkant famentelde." „ Pythagoras leefde de zielsverhuizing, oote wel in üchaamen 5, dor dieren , en verbood desgelyks het dachten en eeten derï, zelve onder zu'k voorweodzel. De wysgeerige befpiegelingen en ,, kraiOigmg de* lichaams prees hy als den weg der wedervereeniging met God aan; en zyne leerlingen verwierpen den Iluwelykfchén ftaat als nadelig voor de Ziel. Hy overreede de Vrouwen „ te Crotona, datze haare fehoonfte klederen, en kofrclykfkn ,, opfebik afleyJen en aan den Tempel van Ju No weggaven. ,, Hy nam niemand in zyne Secte aan, of by mogt geenerhan„ de eigendom voor zich behouden, maar moefl a! zyn vermo„ gen tot gemeenfehap van allen overgeven. Gelyk de Egyptenaaren de getallen gebruikten, in hunne geheime onderrich„ tingen vin de vetlorgentbeden der natuur en des Godsdierr,, ftcs, zo had ook P?thAgoïa.s van hen de gawoonte aange„ nomen, alle hoadftukken zynerverborgene wysheidnaderhand \, in getallen te kleed«n en intewikkelen. By2ond« Zochten de  ( 94- ) Van de heïdenfche Malabarcn in Indien hebben wy door de Deenfche Miffionariiien het volgend bericht aangaande hunne leer van 'smenfchen lotgeval na den dood, in de Hijïorie dsezer MiJJionariJJin door Lucas Niekamp P. i. C. 10. g 15. Zy zeggen, dat de meefte menfchen om hunne misdaaden, wier vergeeving op aarde niet te verkrygen zy, verfcheidc reizen in de hel gekwek, en even zo dikmaals op nieuws tot dit leven gebooren werden, tot dat langs dien weg hunne fchuld verzoent zy. Deeze plaatze der kwaaie is volgens hen een ftinkende en vuurige Zee vol doornen, rupfen en bloetzuigers, werwaarts de zielen der verdoemden weggevoert worden dwars door veel flruiken van doornen , en door een vuurige wind en firoom. Maar die zich in leven op de deugd toegelegt hebben, moeten eerft over vier Jiroomen vaaren, over eert van vuur, een van duifterniffen, een van melk en een van water , tot dat zy eindelyk de trap opgaan na het Paradys van den God Wifcbtnu. Buitentwyffel hebben, deeze Indiaanen en hunne Bramanen deeze hunne gevoelens, van de inoonhgen der zielen over rivieren en in Zeqé'n , van de Egyptenaaren, nadien hunne andere ge- voe- „ Pythagoriften groote verborgentheden in iet zevental, 't geen „ gelyk Cicero in den Droom van Scipio zegt, de knoop en „ de band van alle zanken is. " — Maar dat Pythaaoras zyne wjsbeid uit Egypten gehatU lebbe, « eene beïenic Zaak.  ( 95 ) voelens duidelyk met die van Pytbagora's overeenflemmen, die zyne wysbeid uit Egypten baalde. „ Want zy gelooven , dat de ziel reeds „ voor 'smenfchen geboorte aanweezig was,en „ terftraffe voortevooren bedrevene zonden in „ een lichaam gebannen zy, tot dat zy doof „ geftadige kwellingen en eene meermaals her„ vatte geboorte gezuivertzy, en dan keerden j, eindelyk allen weder terug tot haare oirfpron„ gelyke gelukzaaligheid en tot het gezelfchap „ der Goden. Dit is ook de voornaarnfte oorzaak, j, waarom de Malabaren, en geheele Indiaan„ fche volken, geen levend dier flachten willen „ en het ongeoorlooft rekenen, van haar „ vleesch te eetsn. Want zy gelooven byzon„ der , dat in de dieren, dewelke zich gemak„ kelyk aan hen gewennen, de zielen hunner è, vaderen en naaftbeftaanden overgegaan zyn." Altemaal volkomen pytbagoreefcbe en dus oirfpronkelyk Egyptifche gevoelens De Celten en Galliërs, oudfte en eerfte bewoonders van Vranhyk en van de Britfcbe Eilanden , wier taal nog in de Engelfche Provintie Wallis en in het Franfche aan het Canaal gelegene Landfchap Bretagne overgebleven is, waaren ook dit gevoelen van de Wooning der dooden ever water en op Eilanden toegedaan, achtende zommigen vau de Britfche Eilanden voor de Eilanden der zaligen, hebbende ook hunne fchuitevoerders ter overbrenging van de Schimtoen na die geweften, dewelke zelfs uit dien hoof-  ( 96 ) hoofde van Schattingen vry bleeven. (5) Plutarchus geeft daarvan het volgende verhaal: „ Demetrius zegt, dat onder de , eilanden van de nabuurfchap van Grootbrit„ tannièn zommige woefte eilanden zyn, die 5, men de eilanden der Helden en Geeften „ (Genii ) noemt. Hy volgde eens uit nieuwsgierigheid eenen Koning, die zich „ fcheep begaf, om over te fteeken na hetnaaft„ gelegene deezer woefte eilanden5 zy vonden „ daar niet, dan een gering aantal inwoonders, „ in volmaakte zekerheid leevende, dewyl de „ Britten hen voor heilig hielden. Zo ras ze „ daar aan land geftapt waaren, verhief zich i, een hevige orkaan , verzelt van verfcheide ,' wondertekens, van dwarlwinden en vuurre„ gens. Na dat de ftorm zich gelegt had, zeiden j, hem de inwoonders van het Eiland, dat 'er 3, zo aanftons een groot Perfoon overleden ware. „ Want, zeiden ze, gelyk een brandende kaars „ niemand terlaftis, zo lang ze brand, maar „ een' laitigen ftank verfpreid , als ze uitgaat: „ even eens fchitteren ook groote zielen met „ eenen aangenaamen en weldadigen glans'. „ Maar koomen ze uittegaaan: zo verwekken ze „ dikmaals, gelyk zo op het oogenblik gebeurt j, is, fform en hagelbuien,op andere tyden be- fmet-i (5) Pelloutieb. Hïftoire des Celtes L. UI. C. 11 § '9. 2, ai. 181.  ( 97 ) £ frhetten ze de lucht met peftige dampen enz. „ Nog uitgebreider is hierover de plaatze by Procopius: men wil, zegthy, dat de zielen ,3 der overledenen na Grootbrittanniëen overge„. voert worden. Ik zal de zaak verhaalen , zo als ze my menigmaal en met grooten ernffc van 'slandsinwoonderen verhaalt is, fchoon „ ik zeer overhelle te gelooven, dat de zaak „ flechts in dé verbeelding gebeurt. Langs de „ kuft tegenover het eiland zyn verfcheide dor„ pen, bewoont door Viffchers, arbeiders en ,, kooplieden, die op Engeland handel dryven. ;, Schoon onderworpen zyride aan de Franfchen, ,, brengen ze evenwel geen fchattingen aan hen ,, op , en men heeft 'er hen ook nooit eenigen „ opgelegt. Dat zy 'er van ontheft zyn, dat „ willenze, dat daarvandaan zyn zoude, ofn 3, datze beurt om beurt de zielen overzetten 35 moeiten. Die,wier beurt het is, zulks in den „ volgenden nacht te doen, begeven zich na hun , huis, zo dra het dónkerword, en leggen zich , geruit te bed, verwachtende de bevelen van „ den opperbeftuilrder der overvaart. Oni„ trent midderhagt hooren ze iemand aan hun,, nc deur kloppen en hen heel zachtjes roepen; „ op het oogenbük vliegen ze van het bed af, „ en loopen na het ftrand , zonder te weeten, , welke verborgene oirzaak hen derwaarts roept. „ Daar gekoomen zynde,vinden ze de fchuiten , ledig, en nochtans zo zwaar geladen, dat ze ?, naauwelyks een tolbreed boven water gaan. G Iiï  ( 98 ) ^, In minder tyds dan één uur brengen ze deeze fchuiten aan Grootbrittanniëen, daar de overvaart anders van vierentwintig uuren voof .,, een Schip is, 't welk door kragt van riea, men voortgedreven word. Gekomen aan „ het eiland vaarenze ten eerften weder tertig, „ zodra de zielen van boord afgegaan zyn, wordende alsdan het vaartuig zo licht, dat 5, het naauwelyks het water klieft. Geduurende de overvaart en by de ontfchepping zienze niemand ter waereld, maar wel verneemenze, „ naar hun zeggen, eene Hem,die geheel dui* }, delyk en verftaanbaar aan de geenen, die de „ Schimmen in ontfangfh neemen, den naam 3, zegt van de perfoonen, die aan boord zyn, „ met den naam van hunne vaderen en van de' „ waardigheden, die ze bekleed hebben. En a, zyn 'er vrouwen aan boord; zo geeft, zeggenze deeze Item den Naam der mannen op, s, die haar in huwelyk gehad hebben." (6) Deeze Celten en Galliërs waren nog DuitJchcrs, nog van fcytifcbcn [lam, gelyk uit de woordenboeken blykt, die men uit hunne, op Bretagns en in Wallis overgeblevene, taal uitgegeeveri heeft, fchoon 'er'van hunne volkplantingen, ook,in Duitfchland, en zelfs in het verder afgelegen ne Pruiffen, volgens Tacitus, waren , wier oirfprong van de Celten of Galliërs de gelyk-* formigheid der taal te kennen gaf. Zy waren uit het Ooften na het Weften afgezakt, door Duitfchland na VrankrykenBrittanniê'n, en daar mee (6), Michselis fpici'eg. geogr, Ksbraeor. eatsiae P, i. Pag,  ( 59 ) met den tyd geen ruimte genoeg vöbr hun groot geul vindende, zochten ze weder nieuwe volkplantingen elders te veftigen. Van daar de in de romynfche gefchiedeniiTe zo beroemde tochten der Cimbri en laatftlyk de volkplantingen van Galliëers in Galatien. Want niet alleen verfcheide der ouden noemen de Cimbri en Galliëers uitdrukkelyk Celtin, maar zy zeiven noemen zich ook in hunne taal Cymr of Kumr; en nadien, volgeru Plutarchus, (ziet Plut. vitaMmu) vecden geloofden,dat zich het land der Celten tot na het.Ooften na den Palus Maeotis draaide en aan het fchytifche Pontus friet; zo is misfchiep deeze natie uit dien hoek van Europa en Afiën, van achter de zee van Afoph, voortgekomen , nadien deeze zee oudstyds den naam had tan Bofpbmis Cimmerianus. Waare hier het oudlïe vaderland der Cimr of Cel ten te zoeken; (*) zd zouden ze in de nabuurfchap van Colchis, eene Egyptifche volkplanting aan de zwarte zee, gewoont en langs deezen weg aan hun gevoelen , van de wooning der afgefcheidene zielen over water en op eilanden, konneri gekomen zyn. Doch het zy dan langs deezen of langs eenen anderen weg gefchied , hunne overige, gevoelens van de menfchelyke ziel blyken klaarlyk tan Egypten afkom/lig te zyn/nadien ze tnet der daad pytbagorëijch zyn , gelyk ook van de ouden reeds aangemerkt is. mi (*) De Cimmerïèrs, fchryft Mkbaeiis in de aanmerfcoK tot zyne bybelvertaaling by Ezect: XXXVIII, 6, woonden in het half eiland van de Krim, maar breidden zich van daar ïïyj en 7pi door hunne volkplanting-, oir,  C i.oo ) Immers Diodorus van Siciüën zegt vart hen: zy hebben onder zich doen ftandgrypen het gevoelen van Pythagoras, willende, dat de zielen der menfchen onftèrfilyk zyn, en na zeker getal van jaaren terugkeeren, en weer andere hchaamen bezielen. Derhalven als ze hunne dooden verbranden , Hellenze brieven op aan hunne overledene vrienden en nabeftaanden en werpen die mede in het vuur, als of ze die oiltfangen en leezen zouden, Ju mus Gisar, L. VI. 14. die zo veel jaaren GaTliëen beftierde, zegt van de Druïden of Priefter's der Celten en Galliërs : zy trachten het volk by„ zonder inteprenten, dat de zielen niet ver„ gankelyk zyn, maar van de eenen tot de an„ deren overgaan. Zyoordeelen, dat de dap„ perheid hierdoor allerfterkft opgewekt wor„ de met geen vrees voor den dood te hebben. „ Hunne uitvaarten zyn , volgens hen te reke* „ nen, prachtig en koftbaar; al wat zy denken, 3, dat aan den overledenen by zyn leven aange„ naamft was, werpenze mede in 't vuur, zelfs „ beeften ; en kort voor onzen tyd wierden ook „ mede verbrand flaaven en Cliënten, die „ geacht werden, hen in leven meeft behaagt „ te hebben." Pompon iu s M e la L. III. C. 2. zegt: ,, zy leeren, dat de zielen eeu„ wig leven en 'er een ander leven by de fchimrnen li ( Manes ) bevcorflaa. Derhalven begraven „ en verbrandenze met de overledenen, wat , hen in leven van dienft was. Zelfs werden 'ei  ( ioi ) „ ?er rekeningen van hunne affaires en fchurd-' a, maakingen aan de overledenen gezonden; ook ,, waren 'er, die zich gewillig op den brandje ftapel wierpen, als om famen te leven met j, den Overledenen." In doezen nu geloof lenze hetzelfde, wat Pythagoras van de ziel leerde. Volgens hem was dc ziel ook onfterflyk en ging na den dood over van de eenen tot de anderen, ah aliis ai alios, gelyk C/esar zich uitdrukt, 'c geen ik niet zou konnen begrypen van een eeuwig omzwerven der ziele na andere en tekens andere plaatzen, maar van een verhuizen uit het eene lichaam in het andere door eene telkens nieuwe geboorte. Zo als Pythagoras ook van sich zeiven zeide: dat in den beginne, toen zyne ziel allereerft in een men'chlyk lichaam kwam, hy den naam Aethalides gevoert had. Na het overlyden van Aethalides was hy Euphorbüs geworden ten tyde van het beleg van Troja-, Daarop was zyn ziel, na deeze wooning weder verlaaten te hebben , in hee lichaam van eenen Hermotimus verhuist. Daarna hadze haare zitplaatze geveftigt in Pyrrhus, tot ze zich ten laatften met Pythagoras vereenigt had. Edoch dit alles niet onmiddelyk achtereen, maar met tuüenpoozingen , zynde onder anderen 107 jaaren in de helle geweeft, eer, dan hy onder de menr fchen weder ter waereld gekomen was. Deeze omftandigheid van geen onmiddelyken ovuG 3 gan£  C I02 ) gang der ziele uit het eene lichaam in het andere , maar eerft na verloop van een zekeren tusfentyd, dien de ziel eerft, afgefeheiden van het lichaam, in het ryk der dooden doorbragt, en dan op nieuws met een ander lichaam ter waereld gebracht en gebooren wierd, moet men wel onthouden in het leergebouw van Pythagoras zielsverhuizing; dan vallen alle de zwaarigheden weg , die men daar tegen heeft willen inbrengen. Mi chablis ar gum. immor* talit. anmarum ex Mof: § 16. Laaten wy deeze gewigtige aanmerking nog beneden uit Pi.ato beveiligen. (7) Nu valt ook van zelve weg, (7), Volgens I'uto, die in de zieleleer Pjtbtgm Sijcb, en in de ztddecr Socratifch dacbt, is elke ziel uifterflyk, het beginzel haarej bi weging in zich zelve hebbende. Eer ot;2e »zielen voor de «erftemaal in can lichaam gera;dren, wnen zy gelyk aan eenen voerman op eenen gevleugelden met twee paar» den befpanncn W3gen, het eene paard gucdaartig an handel_ baar, het ander wecrbaiftij en kwaadwillig zynde. Met zulk eeii rydtuig traden zy~de hemeifche renperkenin, en tót a der Goden volgende, jasgdenze de loopbaan door. In dei ze fiielle vaart en by de oncenightid der zo ongelyke twee paarden .behouden \vel sommigen van hen hunne vleugels en geraa» Vc-n na omhoog en tot bet gezicht van het geen zelfs nog bo„" ven den hoogden Hemelkring is, maar anderen, na geaeeite" lyk omboog gevoert te zyn en veel gezien te hebben, gedecl'c» lyk ook na minder te zien gekregen te hebben by het geftadi» ge agteruithaa'.en en tegenftreeven van het weerbarfiïge ééne Paard , kooraen te valleH en getaak;n aldus in mi.srcbeiyfc.e lichaam  ( io3 ) weg, de ftryd, dien men heeft willen bouwen op eene plaatze van den dichter Luc anus , tuffen het gevoelen van Pythagoras en dat der Celten en Galliërs over de onfterflykheid der ziele en haaren fbaat na den dood, (*) Te lichaamen, nadat hunne vleugelen vetfcheurt en vetlooren taakten door den tweeftryd der worfteleude, en ieder na een anderen kanttrckkende, paarden. Alle deeze zelen, dojr den dooi weder uit hare lichamen fcheidende, komen aan eene plaatze of van ftrsffcn of van beloningen : en na verloop van 1000 jaaren verkrygenze macht, zich een nieuw leven en lichaam of van een mcnsch of van een beeft te biezen; en dit geb:urt of drie of negenmaal achtereen, telkens na verloop van iooo jaaren. In eiken duiz:ndjaarigen tydkting wordenze maar éénc reis geboorenj en dan flervende, brengenze het overfchot van dccza ïooo jaaren in het ryk der dooden met suiveringen en reinigingen door; daarna wordenze ten twtedcmaale geboren, en beginnen den tweeden duizendjaarigen tydkting, die eeven:ens 8iet leven, fterven, en in het vaagevuur der belle, doorgebracf.r Word, De befte, aan de wysheid zich overgevende, zieien ondergaan deez: veranderingen flechts driemaal, en na aldus geëindigde 3oco jaaren ontfangenze op nieüws vleugels, waarmede zy zich weder als voor:n na boven verheffen , éénen der Goden achternajaagen en de hemelfche zaalcai befebouwen kun-, ncn. Maar de andere zielen moeten alle deeze veranderingen negenmaal ondergaan, en keeren dus eerft na tien duizend jjalen tot hunnen oirfprongelyken fiaat voor de eerlle geboorte en na de zuivere hoogfte Hemellucht of Acther terug, Gesnerus , in s o cr at e Sxnéto Paederafla p : 7. 8 Tom: ii Com* went Secictat: Scient: Gottingen/ïs. (*<) Men zie b. v. discours Jar la nature ér les dagmis de ia religion Gaulo'fe par Ms. 1'Advocit de Chikuc achter de Tome buitieme van Pelloutiers MJiokl des Cjltes a Paris 1771 van pag. 66-74. G 4.  C io4 ) Te weeten Luc anus, die onder de Galliërs gebooren was, zingt van hun gevoelen in deezen aldus: L. I. v. 454. Volgens nlieden gaan de fchimrnen niet s, na de ftille wconingen der helle en na de „ bleeke r\ken van den diepgelegrnen Helle» „ god. Maar even diezelfde geeft bezielt wa3, der ledemaaten in een andere, waereld (:ofce ,', ook in eenen anderen tydkring, allo orbe:) „ de dood valt in het midden van een lang „ leven in, zegt gylieden, zo gy 't anders weet. „ Ten minften de volkeren , cp welken de Noorddarre nederziet, zyn gelukkig door hunne draaiing, dewelken dé grooifte van „ alle verfchrikkingen , de vrees des doods s, niet kwelt. Van daar den mannen de drift, s, om in het zwaard te loopen, zielen om te „ fterven gereed; van daar, dat het lafhartig geacht word, een leven te fpaaren, 'tgeen wederomkomen zal." De laatfle woorden geeven toch eene wederkeer in dit leven duidelyk tekenpen; hierop ziet ook het voorig gezegde, dezelfde geeft bezielt ledemaaten in een andere waereld of in een anderen tydkring; want beide vercaaüngen zyn mogelyk en de laatfle zal men uit vergely. king van Plato beneden in de Aanmerking leeren verdaan. Maar wil men voïftrekt behouden: ia eene andei g waereld, zo kan het nochtans beüaan jnet de wederkeer in dit leven op aarde. Word de ::iel van eenen Pythagoras, nadat ze eerft in den  ( io5 ) den Aethalides gewoont had, eindelyk met het lichaam vanPythagoras wedergeboren; zo is het immers in eene andere waereld, dat is, onder andere tydgenooten, in een geheel anderen toeftand der waereld,en in een anderen tydkring;en dus heftierde nu dezelfde geeft, als in een andere nieuwe waereld,weder ledemaaten , zo als hy deed, toen hy nog in Aethalides leefde en dien beftierde. Ook zegt Luc anus niet, dat dezelfde geeft de eige leden bezielde, aL? te voren, maar, krygende weder een ander lichaam, beftiert hy weder,als te vooren, ledemaaten ofte e en lichaam, {: piet , anus cosdem , maar flechts: artus :) 't Is waar, Luc anus doet zyne Celten deeze tegenftelling maaken : de fchimrnen gaan niet na de ftille wooningen der, Heil?, en na de bleeke ryken van den diepgelegenen Hellegod; dezelfde geeft bezielt ledemaaten in eene andere waereld of tydkring, Maar doet de dichter Ovidius niet zynen Pythagoras hetzelfde zeggen? en nochtans beweerde P y t h a g o r a s , dat hy, tulTchen den dood ende wederkeer tot de aarde door eene nieuwe geboorte, eerft vooraf 107 jaaren in de Belle had doorgebracht. Want aldus doec Ovidius zynen Pythagoras fpreeken in het l$de Boek der bcrfcheppingen. „ O kleinmoedig geflacht door vreefe des „ kouden doods als van den donder vetfchrikt, „ wat beeft gy voor den Styx, voor de doodsG 5 nachs  ( io6 ) 33 nacht, Voor deeze ydelc naamen, het onder„ werp van de dichters, de fchrikbeelden van „ eene verfierde valfche waereld. Laat of de j, houtftapel door de vlam, of de tyd door ver„ rotting de hchaamen verteeren, gelooft even„ wel niet, dat gy eenigerhande kwaad kunt ly8, den. De zielen zyn zonder dood; en leven al„ toos na verlaating van haare eerfte zitplaatze „ in nieuwe behuizingen, waarin ze, opgenomen, zynde, huisveften." Laaten wy ons herinneren , dat Lücaïiüi en Ovidius beide als dichters fpreeken ,■ en om de beweerde wederkeer in een nieuw lichaam te beter te doen, in het oog loopen, de voorafgaande wooning der afgefcheidene ziele in de Helle als achter af 'en in het duifrer plaatzen, zodanig, dat men denken zoude, dat zy die geheel ontkenden. Als men dichterstaal niet na de geftrenge uitdrukkingen van koele en naauwvittende wysgeeren afmeeten wil, zo zal de zin van de beide dichters doch alleen zyn: vreest de Hef niet als uw eeuwig verblyf na den dood: Wat is het ryk der dooden ? een ydel fchrikbeeld , daar uw ziel immers in 't leven, met een ander lichaam hiernamaals, wederkeeren zal. Wilde men by eenen dichter alles op 't naauwfte neemen: zo zoude Luc anus ook zeer kwalyk zeggen: dat de dood te midden in een lang leven invalt; 20 dat dan de menfch niet langer na den dood daa  ( *o7 ) dan voor den dood te leven had, en dit verdiende voorzeker geen lang leven genoemt te worden; ook verffcond hy een gantfch ander, te weeten: een oneindig lang leven voor en na den dood en in de geduurige hervattingen van hetzelve in een nieuw lichaam. Nadien dan het Egyptifch verdichtzel van de woningen dar dooden over water en op eilanden, gelyk wy dusver zagen, tot Griekenen Romeinen, Indianen en Celten of Galliè'ers, en tot de Effeners doorgedrongen is : zoude het dan wel nogeeoigzins te verwonderen zyn, als hetzelve ook aan de Hebreeuwen, en namenlyk aan de Ifraëlieten, die zo lange in Egypten gewoont hebbens en als het ook aan Mofes, dewelke in alle wysheid der Egyptenaaren onderweezen was, bekend geworden ware, en Mofes en de PI. Schryvers na en uit hem van deeze egyptifche beelden in den bybel gebruik gemaakt hadden, om 'er hunne eigene gedachten mede te bekleeden? Ook is dit met der daad zo gelegen ; gelyk wy nu door proefneemingen aanwyzen zullen. Mosss dan zegt 5 B. c. 30. 11-13. Het gebod, 't geen ik u thans geeve m te weeten, ojn uw hert te befnyden ofte maar. „ eenen God tebelydenen te beminnen vs. 6 — „ is u niet te raetzelagtig en te duifter. " Zo waren de meefte geboden, die den levitifchen goddienst raakten , zelfs ook het gebod van de vleefchlyke befnyding. Men. mpeft daar- by  ( io8 ) by telkens vraagen, wat ze te beduiden hadden? tot wat einde God beval, de voorhuid op den achtlten dag te befnyden ? ofte runderen en bokken tot zoenofferhanden te brengen , die toch voorzeker geen zonden verzoenen konden ? Maar zo duifter, zegt Mofes, is u dit gebod niet, dat gy maar éénen God geloven, bekennen en van gantfcher herten beminnen zult. Elk kan het verftaan. Dewyl dan van den zin en de meening eener wet gehandeld word: zo is ook het volgende aldus op te vatten , als hy ver?-, volgt: ,, Het is niet te verre van u af en als buiten. „ het bereik van uw oog gelegen, dat gy tot ,, anderen oni eens verklaring daar over zenden „ moest. Het is niet in den Hemel, dat is „ hier: de zin van het gebod is niet maar in „ den hemel bekend, aan God, aan de heme- lingen, dat gy zoud mogen zeggen, wie wil voor ons na het hemelhof gaan, en 'er ons „ van daar. eene uitlegging, over haaien, op dat. wy dan de wet verftaan en 'er na kunnen. „ doen. '' „ Ook is het niet cp geene zydeder zee, dat is hier:niet zo duifter en geheimzinnig , dat 3, de uitlegging daarvan alleen over water bekend „ en te zoeken zyn mogt ; zulks gy zeggen }> moeft: och , of 'er iemand ware, die voor 3l ons over water reizen en ons van daar de meelt rdflg van dit gebod haaien wilde , op dat wy „ het  ( 109 ) het verftaan en 'er na doen konden. * ,1 Maar die gebod is u zeer naby, 'tis ge» mak kelyk natekoomen, met mond en hart te ,, verrichten, niet met de handen, gelyk myne ,, overige geboden van den levitifchen gods„ dienft, maar gy hebt Hechts met den monde ,, eenen eenigenGod te belyden en aantebidden „ en hem met een onverdeelt hart te beminnen, „ dan is aan dit Gebod voldaan. Hierryst de vraag: hoe komt Moses, hoe komen de Ifraelieten daarop, te denken, dat eene voor hen duiftere wet miJJLhien ever water bekend zyn en de uitlegging van dezelve daar mogt te zoeken en te vinden zyn ? Mofes toch hield deeze redevoering in de velden van Moab, met hec gezicht of front van het Ifraelitifch leger na Jericho gekeert,liggende Canaan tuffchen hen en de middelandfche zee in. Zoude iemand voor hen over deeze zee vaaren, om daar, naar uitlegging van eene voor hen duiftere wet, te gaan verneemen ? Daar lag immers geen volk, waarvan men iets diergelyks met eenigen fchyn had konnen verwachten. Griekenland , waar wy mïlTchien om denken mogten, was daar wel gelegen, maar lag toen nog in de diepfte onkunde en barbarey begraaven , op verre na nog niet dat fchrandere en befchaafde Griekenland zynde, 't geen het veele eeuwen naderhand geworden is. Of zoude iemand de middelandfche zee uiten nog verder over de ftille zee na de Weft-In- dier  ( iib' ) diën vaaren, om de uitlegging van daar te haaien; daar het toch in Mofes dagen nog geheel onzeker was, of 'er we! nog over die zee menrchen woonen mngten, en zo 'er menfchen mogten vermoed worden, evenwel dezelve tevens voor onkundige Rarbaaren geacht werden. Zoude h< t volk, 'twelk uit het befchaafdeEgyptenkwam, de uitlegging eener hem duiftere wet; by oöweetende Barbaaren gaan haaien ? De eenigfte volken, by welken men toen meer licht had mogen verwachten , waren de Egyptenaaren, de Arabiers in het gelukkig Arabiën, en dé Chaldeeërs in Babyion. Maar daar ging men niet na toe over zee als men in de velden van Moab tegenover Jericho ftondl Daar tef plaatze had meri alle deze volken in zynen rug of ter zyden en aan het vafte land gelegen; van daar moeft tnen 'er te lande na toegaan, over water kon men 'er vari daar niet koomen. Om deeze eenigfte, toen ten tyde door weetenfchappen en Philofophie verlichte, landen kan men hier dus ook niet denken, als men deeze woorden by Mofes leest, dat de zin zyner wet van de befcnyding des harten mogelyk op geene zyde der zee bekend zyn en een Ilfaeliet zeggen mogt: wie zal voor ons over de zee vaaren, en ons van daar eene uitlegging over dit gebod haaien? Wat fchyn is 'er ook, dac Mofes tegen den hemel over, de overzeefche landen zoude Hellen, om of uit den hemel eene uitlegging te gaan haaien, of uit de overzeefche lm*  ( III ) landen? Wie zou niet eer in tegenoverfleU 3ing van den hemel de eilanden der zaligen of het Ryk der dooden verwachten? Deeze toch zyn niet minder ver van ons afgelegen dan de hemel; en ook was aldaar veeleer, volgens de toenmaalige volks begrippen, eene opheldering van voor ons duiftere zaaken te verwachten evengelyk men die, volgens het vorige, van uit den hemel verwachtte. Want waar anders van daan in die eeuwe het den Ifraeliten verbooden Vraagen der dooden? waarvan Saul zich nochtans in zyne duiftere omftandigheden, om licht te krygen, bedienen wilde, als hy dit licht uic God zelve niet trekken konde , die, fchoon van hem geraadpleegt zynde,hem niet antwoon den wilde, nog door droonien, nog door het Urim en Thummim, nog door Propheeten i Sam:28. 6? Zoude men niet ook by de voleindigde zielen grootere inzichten vermoeden mogen, dan by de nog levende menfchen? Zy toch hebben de loopbaan des levens reeds ten einde gebragt, waar wy nu nog op omdoolen, en by hunne eigene, door ondervinding ryp gewordene, inzichten kunnen ze nog de kundigheden van allen, die ooit geleeft hebben,en zich hu met hen aan eene gemeenfchappelyke ver^ gader plaatze bevinden, door navraagen voegen , alle hunne zielvermogens en inzigten zyn in de volmaaktere waereld , waar zy nu in leeven, grootelyks verhoogd, enmiffchien genieten  ( iï2 ) nieten zy zelfs een onmiddelyken omgang met God. Aldus zullen de oude volken denkelyk over de dooden hebben geredekavelt en hen uit dien hoofde willen raadpleegen in zaaken, die aan hen zeiven en aan alle levende menfchen duifter waren. Gelyk dan ook Job op dien grondflag van de wysheid zegt Cap. 2$, 21. 22. dat fchoon ze voor de oogeri aller Levendigen verborgen zy, de dooden 'er evenwel iets meer, fchoon niets voldoenends, van weeten : het Scheol offe het Ryk 'derdooden zegt, ixy hebben ten m'mjïc'n het Gerucht daarvan met onze ooien ■ .vernvomen. Derhalven zal dan de zin van Mofes geen ander dan deeze zyn konnen: het is biet een gebod, waarvan de volleindigde geesten in het Ryk der dboden alleen den geheimen zin weeten, zulks men dien eerft uit de andere waereld haaien en eenen van de dooden wederverrezenen daarover bevragen moeft. Zo verftond ook Paulus deeze woorden. Want heh toepaffende op de wet des geloofs, die Chriftus jn het Evangeliurri gegeven heeft, en op de klaarheid deezer wet, zegt hy Rom: 10, 7.: datwy,om deezevan Christus gepredikte wet te begrypen en 'er na te doen, niet behoeven niet Mofes enzynelfraèeliten te zeggen: wie wil na den afgrond daalen enzovoorts: maar dat wil hier zeggen, voegt hy 'er by: wy behoeven ons Chriftus niet als uit het Ryk der dooden weder terugtewenfehen, op dat hy ens eersf  ( H3 ) eerft uitlegging doe van de ons door hem achtergelatene wet des geloofs. Zo had dan Moses en zyn volk kennis aan het Egyptifch vcrciichtzel van de wooning der afgefcheidene zielen over water en op eilanden, gelegen aan de einden der aarde , over de groote zee , en daar op zinlpeelende zege hy aldus ; de wet van befnydvng des hartens, ofte van maar èènen God te belyien , en zonder onze liefde ttdchen hem en andere gewaande Goden te verdeden , van gantfd'er herten Hem te beminnen; deeze wet, die ik u lieden thans infeherpe , xerfcberlt grootelyki van myne andere wetten, waar een geheime zin onder fchuïlt, die voor de on^onderwszenen onnavorfchelyk is. Neen, 't is niet nodig , dat 'er uit den hemel een uitlegger koome, om 'er u. den zin eerft van openteleggen , onnodig , dut iemand eerft voor u lieden over de zee na de eilanden der dooden vaare en u Uit den mand der voleindigde geejlen eene verklaaring daarover haak. Alles is hier klaar en openbaar en moet gedaan worden enkel met mond en hart, zond:er dat 'er ah by myne andere van den levitifcher. eerd-ienfl fpnetkeh* de wetten de handen toe vereifebt zouden worden. Toen de hchaamen der Ifraelieten ter nedergeflagen werden in de woeftyne, dewyl God in toorn gezworen had, dat zy Canaan niet ingaan zouden, zong dezelfde Mofes van deeze door gods verbolgentheid onder de Ifraelieten veroorzaakte toenmaalige kortheid hunner le, vensdagen in den Qcften Pfalm vs: 10, aldus: H „ De  ( "4 ) „ Da dagen van onze lcvensjaaren zyn by „ deezen zeeventig jaaren, en is het by fterke „ lieden, zo zyn het tachentig jaaren; enhun„ ne vlucht is moeite en verdriet. " Nu vervolgt hy, niet in het meervoudige, gelyk hy te vooren begonnen had, en zegt niet r zy vaaren fnellyk over, zulks men het zoude konnen trekken op de voornoemde dagen onzer jaaren; neenmaar hy vaart voort in het enkelvoudige, het geen dus imperfonaliter of zonder uitdrukking van iets of van iemand vertaalt moet worden: Het vaart fchiclyk over, en wy vliegen weg. " En dat is even eens gefproken, als ofwy , in eene fchuit met voordeel van Aroom en wind voortzeilende, de een tot den anderen zeiden: dat gaat 'er gaauw over I wy vliegen 'er door I Nadien wy reeds gezien hebben, dat aan Mofes en aan zyn volk het Egyptifch voorftel van de overzeefche wooningen der dooden bekend was; kunnen wy daar nog twyffelen , of Mofes hier ook daarop sinfpeelt, en dat de zin geen ander dan deeze zy: eer wy 'tons voorzien, zyn wy de zee overgevaaren en uit het land der Levendigen in dat der dooden overgezeilt? Vaaren. en vliegen hebben toch groote overeenkomft: want gelyk de vogel alsdan zyne vleugels tegen den wind uitfpant, zo ook de Schipper de zeilen van zyn vaartuig ; en gelyk de vogel door de- lucht roejet, zo het vaartuig door het water; derhalven wy ook in onze taal van zeilende en rceyende fchuyten zeggen, dat ze dour  ( n5 ) het water vliegen. En dat Mofes geen ander dan zulk een vliegen van een vaartuig , over en door 't water, op 'toög heeft, blykt uit het voorgaande woord '.het vaartfchielyk óver. Want het woord, 'tgeen hy bezigt,beduid, over water zetteri of gezet worden. Daarvan daan, dat de Aethiopiërs, die uit Arabiën over de roode zee na Africa gegaan en zich daar nedergezet hebben, zich nog in hunne taal van dit woord Mi of gus , den naam Guz geeven , dat is, een volk, dat over de zee gekomen is. (8), Met het zelfde woord zegt Mofes 4 B. Cap. XI. 31: en 'er verhief zich een wind van den Heeré en voerde kwakkels over van de zee tÖin-lPöl^tf U "\ Eveneens heeft de chaldeeuwfehe Paraphraft Jonathan dit woord■verftaan by Nahum 1. 12. en hef vaers vertaalt : dus fpreekt de Heere: al zyn ze volkoomen eensgezind in hunne aanflagen, én al zyn ze in getal veele volkeren, die zich verzamelt hebben , om u té benaau- wèn j ( 8,) Cufchaeos & in Africa habitaffe & in Afia cettum eft, nee cognomines modo, fed ejusdem ftirpis etiam, ac, Heet finu Arabico atque defenis Africae fejungerentur , faepe tarnen communibus regibus fubjeaos. Ipfi quidem , in quorum terra Nilus oritur, Habeffini, majores fnos ex Arabia tïajeccitTe memorant, fibique arrogant reginam Sabaeorum itineré ad Salotnonem fuscepto clatsm quae flne dubio Arabiae Felici imperitavit, & fat üngua YP% dicuntur i. e. gens, quae mare trajecit & ex dialecto vetere extra facra obfoleto Arabes agnofcuntur ut ex lobi Ludolphi biSoria Aethiopica L. I. C. 1. & aJibi apparet. Verbum primitivumHaebraice fft Arabice ^ fenptum tratfire trajiccre Ognificat. Aethiopes Ain, quod pronuntiare nequeunt,cumquiefcentibus permutant, ptorfus üt Samaritani.qui pro tianfire etiam YP% fetibunt. Michaslis Geogr. Haebr, F. x p: it4. H %  ( Il6 ) wen 5 ö Jerufalern, en dat zy den Tygerfrroom pvprgevssrcn en den Etiphrat overgetrokken zyn (Hebreeuwfeh MJ en ^Ijjjy en gekoomen orn li te kwellen, zo zal ik nochtans , die u weleer onderwierp , nu niet verder meer onderwerpen. En Pfa'm 71,6. zegt de dichter in dezelfde beduiding: gy hebt my uit moeders ligchaam overgefeheept '?Ü Pi^tf 'E^ In het Boek van Job hebben wy mede op deze overzeeiche uoodeneilanden eene andere fraaje zinfpeeling, waar men thans zo veel te minder aan twyffelen zal, nu wy deeze eilanden reeds zo duidelyk in Mos^s en by zyn volk gevonden hebben. Want indien al Mof.s zelve het boek van Job niet gefchreven heeft, gelyk aan veelen nochtans zeer waarfchynlyk voorkomt; zo is evenwel zeker, dat het geichreven zyn moet voor den uitgang der Ifraelieten uit Egypten, en ook niet veel vroeger, en dus vallen moet in de eeuw van Mofes;ook is verder door den Ridder Michaelis betoogt, dat de Schryver van hetzelve der Egyptifche zaaken niet minder kundig moet geweeft zyn, dan der Arabische. Wh dan, die de gelukkige eilanden reeds in Mofes gevonden heeft, zou die miskennen konnen in deeze woorden van Job: Cap. 24, 18, 19? Gezwind vaart deeze nu op Het water, te weeten na de eilanden der dooden (da,t is, eindelyk nu fterfi deeze zondaar:) Nu word zyn erfdeel op aarde vervloekt — de vloek treft het, de wind blaaft zyne nalatenschap als een hoop ftof uit eikanderen, en ver- ftrooit  ( H7 ) firooit die in korten tyd. Zo gebeurt het teri minften meenigmaal met de achtergelaatenë fehatten der zondaaren. — Hy keert zich niet op den weg der wynbergen, te weeten, terwyl hy op 't water vaart na de eilanden der dooden. Het vaartuig wend zich met hem niet de ftraat op, waar men na de wynbergen vaart. Kcramim betekent ook olyfbergen en ftamt af van een woord, 't welk in het Arabifch beduid: met eenen edelen aart en voortreffelykcninborft begaaft zyn. Hy vaart dan niet op na de geweften, waar heerlyke plantaadfien van wyn-en olyfboomen aangelegc zyn, niet na de Iufthooven der zalige zielen. Maar hy word aan eenen anderen kant \'an het doodeneiland uitgezet, waar droogte èn zonnenhitte de zneeuwateren rooven; der helle hebben ze gezondigt; ofte volgens de betere, door den latynfchen ouden vertaalerbewaard^uitfpraakderzelfde hebreeuwfche letteren: maar na dorheid en zonnenhitte vaart hy over van de fneeuwateren weg en zyne zonde na het Ryk der dooden* Het vaartuig zwenkt en flaat met hem den weg in na die yzlyke plaatzen, waar de boozen op woefte, dorre en van de zon verbrande kuften uitgezet worden ; plaatzen , waar geen druppel waters te krygen is, hoe noodig , om de tong in deeze brandende hitte te verkoelen. De bronnen, die een eeuwige zneeuw van de toppen der nabygelcgene hooge bergen geneert en zo verfrisfehende maakt, liggen op de gelukkige eilanden, maar van die voer hy weg, die H 3 ging  ( «8 ) ging de boot voorby en zette hem hier aan de afgryffelykfre ge wetten uit. Zyne zonde vaart ook met hem over na het Ryk der Dooden. Hy dacht, dat hem zyne zonden ongemoeié zouden laaten in den dood, gelyk te vooren in Zyn leeven. Maar zy zullen hem in de gedaante van verfcheurende wilde dieren achter na zwemmen door de rivieren en zee der dooden $ cn nog in het Ryk der Schimmen gaan opzoeken aldaar vinden en verfeheuren. 'Want de Hebreeuwen ichetzen de zonde af als haare eigen Wreekfter en als een wild dier, 't geen den zondaar najaagt en hem ten laatften verfcheurt. Job XI. 17 zinfpeelt Zophar ook op de eilanden der zaligen, als hy tot job zegt, dat^ zo hy zich weder tot God bekeerde, het alles met hem eene andere ert gelukkige keer neeinen zoude en 'er dan by voegt: Na den middag »1 een gelukkigen tyd opkoomen: Gv üuïc wegvliegen ; en worden als den morgtnfiond. Kier ftaan de middag en de morgen tegen elkander over ; wat is in de oofterfche landeri onverdraagelykcr dan de middag, waar reizen en arbeid ftilftaan moet en alles als verbrand hangt te kwynen; maar wat is ock in die landen fraajer dan de morgen , waar alles door den ryken vloeidaauw dier geweften weder als van den dooden verrezen is, en de gantfche natuur op het wedergekeerde licht blyde lacht! Na de ongeneugtens en lydens dan van job iri den toenmaaligen tyd , na zynen tegenwoordigen zoelen en ondraagelyk heeten middag zal «en gelukkigen tyd koomen ; en hy zal eens zé  ( "9 ) go blyde lachen, zo yerkwikt, zo wedergroenende ?yn , als een lieve zomerfehe morgen. Maar dit alsdan , wanneer hy wegvliegt , dat is, in hes vaartuig des doods fnel overzet en wegzeilt, even als Mofes dit woord gebruikte. Ps: 90. ic. Wy hebben in de voorïge plaatze van Job gelezen van heerlyke Wyn-en ülyfplantaadjen, die op de gelukkige ei'anden aangelegt waren, en van overvloed van beft water op deeze zalige geweften. Wie nu ooit iets in oofterfche reisbefchryvingen geleezen heeft van de manier dier landen, om den watervoorraad door den geheelen tuin zorgvuldig in waterleidingen op alle bedden en na alle kanten te verdeelen: die zal ook reeds denken konnen, dat het op de eilanden der zaligen ev-neens gefchieden zal in de daar aangelegde lufthoven. Edoch daar ze ons als gelukkige eilanden befchreven worden, en de oofterlingen , gelyk overbekend is, het gelukkige gewoon zyn met verwen en trekken uit het verdichtzel van de goude eeuwe aftefchilderen: zoude men daar niet met recht verwachten, dat de waterleidingen van de lufthoven der zaligen met Melk en Wyn zullen vloejen | gelyk in de gouden eeuwe overal zulke beeken liepen , in plaatze van met gemeen water: Flumina jam lactis jam flumina Necfaris ibant, Ovidii Metam: L. I. fab. 3, Doet doch Mofes reeds, als hy Canaan als een gelukkig land befchryven wil, het zelve in plaats van met water, vloejen van me'k en honing, dat is van Rofynenhoning of druivenzap, Dibs, gelyk het daar te land nog ten hui-  ( 120 ) huidi^en dage hiet. Ik twyfTele dan niet, of Eophar wil den zondaar de vreugden der andere waereld ontzeggen als hy Job. 20, 17. zegt: Hy zal nimmermeer in waterleidingen zien, beeken en ftroomen van Dibs en me;k vloejen : dat is, nimmer zal hy de lufthoven van de Eilanden der zaligen mogen aanlchouwen. Want om deeze moet men hier denken, en vooral niet om den joodfchen tuin Eden ofte het Puradys der latere tyden, 't welk niet aan de einden der aarde aan den oceaan,maar onder de aarde lag, gelyk de elyfeefche velden, zo als wy boven gezien hebben. Doch bejs tw-ede deel van myn tegenwoordig gefchrift, 't welk binnen weinig weeken zal volgen, zal my op nieuws weder tot deeze piaatzen uit Je>b leiden, waar ik opzettelyker daarvan zal moeten fpreeken. Derhalven ik hier 'er v*a aficheide en dit eerlte deel eindige met nog de bronnen optegeeven, waaruit ik dit hoofdftuk gefchept heb, en deeze zyn x behalveh de in den text zelve aangetoogene Schryvers , byzonder Jon. Matth: G SNEftiTS de injulis beatorum inliograph: academ; gottingenf.y edttor ; Eyüing , Velum', alur : ^ Elog: %VL Joh. Dav : Michaelis epimetron ad Lovvth: prael: IX de poéfi Hehraeor: Ej-jsdem aanmerkingen tot zyne duitjche overzetting van het O. T.; als mede zyne differtatie: argumenta immortalitatis animaruu;i e% Moje collecla. EïNDK VAN HET EïRSTE DfiEL.  DE VOETSTAPPEN DER LEERE van' 'sMENSCHEN LEEVEN NADEN D O O D9 IN DE SCHRIFTEN VAN HET OUDE VERBOND OPGEDRAGEN aan TEILERS GODGELEERD GENOOTSCHAP \ Te Haarlem. TWEEDE DEEL. O F Verzameling en Uitlegging der daarop betrekkelyke BEWYS-PLAAT ZEN in dun HEBREEUWSCHEN BYBEL door JOHAN CHRISTIAAN BAUM, Lee raar in de Lutberfcbe Gemeente te Cu/enburg. IN 'sG R A V E N H A G E, B y I S A A C du MEE, mdcclxxxii.   EERSTE HOOFDSTUK O F BEWYS-P LAAT ZEN UIT HET BOEK J O M.   DE VOETSTAPPEN d e r leere VAN 'sMENSCHEN LEVEN naden DOOD, uit de Schriften van het O. K TWEEDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. O F Bewyzen van 'sMenfchen Leven net den Dood, uit het Boek Job: Job XXIV, vs. 18, 19. #^||Eeze nu fnelt eindelyk voort op § D 1 ^ WatGrj de vloek treft bun ^\T_/%» erfdeel in den lande; hy keert hoven. Tot dorre ftranden en tot zonne* 3 brand  ( 126 ) brand vaart hy over, van de fneetiwwateren af; zyne zonde na het ryk der dooden. Job XI, 17. Na den middag zal een gelukkige eeuw volgen; gy zult vliegen en worden als de morgenftond. Job XX, 17. Verre van daar, dat hy in de Canalen of graften te zien zoude krygen ftroomen, beeken van melk en druivenzap! Job XIX, 23-27. Och! dat myne woorden opgefchreven wier den, datze in een boek geilek, dat ze met een yzeren griffie en met lood ten getuigenis in eene rotiteen gegraveert wierden. Ik namelyk , ik weet, dat myn wreekerleeft, en zich als laatfte overblyver tegen het Hof opmaaken zal. En eene andere zal myne huid, dit verfcheurzel, zyn ; uit mynen lyve zal ik God zien. Dien zal ik, ik zelve, my zien; myne oogen, en niet die van eenen anderen, zullen hem aanfchouwen. Job XXXVI, 20. Wilt toch niet hygen na den nacht, waarin de  C 127 ) de Volken opgaan na hetgeen hen verfchrikkelyk is. Job XXXI, 33. 34 Indien ik myne zonde naar den aart der menfchen bedekt gehouden heb, om myne misdaad te verfchuilen in mynen fchoot; daar ik toch voor de groote Vergadering my Hellen en my dan de hoon der geflachten overvallen zal: zo zal ik verftommen en ter deure niet uitkoomen. Job XIV, 13. Och! dat gy my in het Ryk der dooden verbergde, my verfchool, tot dat uwtooren zig gelegt heeft, en gy my een valt, lot befchikken en weder om my denken zult. Job XXI, 29-33. Hebt gylieden geene navraag gedaan by hen, die den weg reeds gegaan zyn, wier merktekenen gy niet zult verwerpen ? „ Ten „ tyde, namelyk, dat de Ongerechte als „ nog gefpaart op den dag des verderfs, en „ als in ftaatfie afgehaalt word tot den dag „ des toorns; wie durft hem alsdan zyn ge„ drag in't gezicht verwyten, wie aan hem „ betaalt zetten, wat hy doet? Deftig word „ hy te grave gedragen, en leeft en waakt I 4 „ nog  C 128 ) nog op zynen Grafheuvel. De fteenen „ der beek (waaruitdie famengedragen werd) „ vallen hem zacht, en hy fleept alle man „ achter zich aan, gelyk Ontelbaaren hem „ vooruitgegaan waren Uit  ( i29 t Uit de taal, de Poëzy en Zeden van het boek van Job ontdekt het oog van eenen kenner wel draa, dat het voor den uitgang der Israëliten uit Egypten en nog in de eeuw van Mofes moet gefchreeven zyn; gelyk onder anderen door den Ridder Michaelis beweezen is. Het zy nu, dat de Parabet van Job geenerhande betrekking op de Gefchiedenis der Israëliten hebbe, 't zy, dat men integendeel metMichaelis dezelve aanmerke als een Zinnebeeld van de verdrukking der Israëliten in Egypten en gefchreven ter hunner vertroofting en verdediging onder deeze zwaare van God over zyne Dienaars gehengde kaftyding; In beide gevallen blyft evenwel zeker, dat een Israclit Schryver van het Boek zyn moet, dewyl anders niet te begrypen is, waarom de Israëliten hetzelve altoos onder hunne heilige Schriften bev/aart en aan de nakomelingfchap ovcrgelevert hebben, 't Zy eindelyk, dat Mofes zelve Schryver daarvan zy, dewyl dezelfde geeft van Po.ëzy in Job en in Mofis Liecferen heerfcht, ( hoewei vuuriger in Job en bedaarder Jn Mofis Liederen, dewyl alsdan het eerfte in zyne befte Levensjaaren moeft gefchreven zyn, daar zyne Liederen eerft in I 5 «e-  SC 130 > eenen ryperen ouderdom opgeftelc wierden) ofte het zy, dat een ander Israëlit zyner eeuwe de maaker daarvan was; zeker is nochtans en door Mi chablis betoogt, dat aan den Opfteller Arabien niet alleen, maar ook Egyptenland, beiden evenzeer, moeten bekend geweeft zyn, gelyk uit zyne veelvuldige zinfpeelingen op Egyptifche zaaken klaarlyk te zien is ( *). Gelyk dienvolgens aan Mofes het Egyptifch verdichtzel van de eilanden der dooden bekend was, en hy. daarvan gebruik maakte by het onderwys van zyn Volk in profa en in poëzy, gelyk ik in het voorige Deel van de Hebreeuwfche Mythologie uit 5 B. Mof. XXX, n. 12. 13. en uit Pfalm XC, 10. aangeweezen heb: zo is'er geenerhande redelyke tegenbedenking op de baan te brengen tegen de Verklaaring van de drie volgende plaatzen uit hetzelfde Egyptifch Verdichtzel, dewelke dan met nog eenige plaatzen in Job ten bewyze ftrekken, dat reeds het oudfte boek van den Bybel de Leere van een Leven na dit Leven voorgedragen'en uitgedrukt heeft. Ik begin dan met de verklaaring van Jobs woorden die men vindt: Job XXIV, 18. 19. Job had te voren ge zegt vs. 14. Als de dag aanbreekt, ftaat de Moordenaar op, en doodt den armen en nooddruftigen ;en'snachts word (*) Cfr. Lou-thi praicft. XXXII, de poef. S. Hebraeorum & cditorU Epimetron.  Job XXIV, 18. 19. 131 word hy een dief. Des overfpeelders oog neemt het duifter waar, en zegt: geen oog ziet my, en verbergt zyn gezicht in den nacht. Daarop vervolgt hy van den Moordenaar en Overfpeelder aldus in onzen Text: „ Deeze nu is fnel op de oppervlakte „ van het water", dat is, hy fnelt voort op het water, vaart fpoedig daarover. Zo was Ahazaè'1, V/Jh? Vp, fnel op zyne voeten als een Rhee op 't veld, volgens 2 Sam: II. 18. En volgens Amos II, 15. zal die niet ontloopen, die fnel loepen kan; en Jef. XIX, 1. zal God op eene fnelle wolk koomen vaarèn na Egypten en Joé'1 III, 9. of volgens anderen Joel IV, 4. wil God het fnel en haaftig weder op hunnen kop vergelden; aan alle welke plaatzen het eïge Hebreeuwfche woord (Kal in de beduiding van fnelheid gevonden word. Ondertuffchen herinnere men zich hierby aan Mofes woorden van den ftervenden Menfch uit Pfalm XC, 10. fnel vaart het over en wy vliegen iveg; dan zal men zien, dat Job ook niets anders zeggen wil, dan: deeze moordenaar, deeze overfpeelder Iterft eindelyk en vaart na de Dooden eilanden over; en nu treft hen de Goddelyke wraak. „ Hun erfdeel op aarde ofte in den lande  J32 Job XXIV, 18. 19. „ de zal vervloekt zyn ", Hun erfde4 zyn hunne liggende gronden, hun akker hunne vafte goederen; hetzelfde woord, dat van deLeviten gebruikt word, 5Mof] X,9. Jo£ XIV, 4. als van hen gezegt word, dat zy geen erfdeel in den lande Canaan met de ovengen verkregen. Zal vervloekt zyn, dat is, zal zo fchtelyk veriooren gaan, dat men zien moet,datGods vloek daarop gevallen zy;eveneens als Jefaiaszegt, dat, alsindegoudeeeuw, die hy voorfpelt Cap. LXV, zo. een Zondaar, eerft houder* jaaren bereikt hebbende en dan reeds kervende, vervloekt zal zyn, dat is, openbaar zal moeten aangemerkt worden als door den Goddelyken vloek zo fchielyk en nog voor de helft Zyner dagen uit den tyd weggerukt. Want integendeel de vroome zal zyn goed op zyne Kinderen en Kindskinderen vererven. Waar is de man, zegt de 25fte Pfalm vs. I2, 13. die den Heere vreeftP - zyn zaad zal het land bezitten; en Pf. XXXVII, 22. De van God gezegenden bezitten het land; en die van hem vervloekten worden uitgeroeit „ Hy zal zich niet keeren op den we* na de Wynbergen ". Zo word van een der Phüistynlche hoopen , die op ftrooperey in >i Israëlitifche land uitgingen, gezegt , Sam: XIII  Job XXIV, 18. ia. 133 XIII, 18. p-)'rrïT3 W Ptfèi TTTK de eene keerde zich op den weg na Beth-horon. Nadien te voren gezegt was, dat hy de reis over water eindelylv aangenomen hadt; zo is het dan op deeze zyne Vaart, dat hy zich niet keert op den weg na de Wynbergen. Hetfchip, waarop hy vaart, flaatmet hem den cours derwaarts niet in, maar houd af en zwenkt na elders. Epd}? (Keramim) beduiden niet alleen Wyn- maar ook Olyfbergen, miffchien ook Boogaarden; en in 't algemeen alle land, 't geen tot den Tuinbouw gebruikt wierd Michaelis Mof. recht derde deel §. 177. p. m. 244. Want het woord is afkomftig van een Arabifch ftamwoord, 't welk beduid, van edelen en voortreffelyken aart zyn, Michaelis epïmetr. ad Lowthi prsel. non. p. m. 204. Wy kunnen het dus onder den algemeenen naam van Lufthoven, Plantagien, of Orangerien bevatten, en vertaaien; hy Jlaat de vaart niet op, die na de Lufttuinen brengt. De volgende woorden van het 19de vaers zyn zekerlyk in onze gedrukte Bybels verkeerd uitgefprooken; dewyl ze eindigen zonder verftand. Want fchoon de eerfte regel eenen goedcn.zin geeft: dorheid en zonnen hitte rooven de fneeuwateren: zo zouden de iaatften toch geenen zin geeven en letterlyk luiden: het Scheol of het ryk der Doo-  134 Job XXIV, 18. 19. Dooden zy hebben gezondigt. Men heeft hier wel willen eene uitlaating aanneemen, te weeten, het woord *7jr (ad) tót; tot het ryk der dooden toe hebben zy gezondigt; om dat een der Targums en de oude Latynfche vertaaling of Vulgata het aldus overgezet hebben :aiSepulchrum, vfque ad inferos. Edoch de plaatzen, die men ten bewy2e van zulk eene uitlaating bybrengt, toonen wel, dat in 't Hebreeuwfeh, woorden, die eene beweging na eene plaatze uitdrukken, de plaatze, waar men zich na toe,begeeft, Hechts noemen zonder dat 'er "jy voorgezet worde; ( even als men in 't Latyn de fteden noemt, waar men na toe gaat, zonder het byvoegzel.-tot of na , (in 't Latyn: ad); prpficifcor Romam, ik reize na Roome, niet, proficifcor ad Romam) en koomen derhalven by onze Vertaaling te pas, gelyk men vervolgens zien zal; maar dat men het Hebreeuwfche woord Tg ook zou weglaaten, als van geene beweging na eene plaatze gefprooken word, maar gelyk hier gefchied, van een zondigen tot de Helle toe, bewyzen deeze plaatzen in 't minft. niet. Deeze plaatzen zyn Job VII, 9. Tiv, die na ;het Scheol afdaalt; en Job XXI, 13. ifirT hhttty, na het Scheol druipen ze af (gelyk overrype vruchten van de boomen'. Laten wy dan dezelfde Hebreeuwfche woorden zodanig af- dee-  Job XXIV, 18. 19. 135 doelen en uitfpreeken, gelyk de oude Latynfche Vertaaling of Vulgata deed; en om het onderfcheid tuiTchen beiderlei Leeswyze te zien, zo zullen wy ze beide hier onder eikanderen plaatzen: De Latynfche vertaaling drukt zich aldus uit: ad nimium calorem tranfeat ab aquis nivium, & ufque ad inferos peccatum illius dat is, tot groote hitte gaa hy over van de Sneeuwateren en tot de Helle zyne zonde. De Vulgata las dan aldus : en onze Bybels leezen aldus: Wat dan onze Bybels als een woord famen neemenen fjyi (Jigzelu) uitfpreeken,daarvan maaken wy twee woorden en fpreeken met de Vulgata (even als 4 Mdf. XI, 31. DT»n-JQ O"")1?^ wT'l)iV-lJ»lCjagoslo) van het arabifche Gavas of hebreeuwfche Gus, dat is, overvaaren en overvoeren (even als wederkeeren en wederbrengen). «j^ (lo) dat is, zich, ftaat hier dan overtollig, even als 2 Mof. XVIII, 27. En Mofes liet zynen Schoonvader trekken, en hy ging zich na zyn land iï'urVi* iV zo ook hier: tot dorheid en Zonnenhitte vaart hy zich over; van de wateren des Sneeuws, Mimmè, in plaatse van Memè (">öq voor >öi£) ter hellename-  136 Job XXIV, 18. 19. namelyk vaart over-zyne zonde, Chethö in plaats van Chathau (i^lnrr voor ihsÊ3ri) „ Tot dorheid en Zonnebrand vaart hy over „ van de Sneeuwateren weg, en zyne zonde „ vaart mede over na het ryk der dooden ". [ Zedert, dat dit Gefchrift uitgewerkt was, heeft Michaelis in den Jaare 1775. in het achtfïe deel zyner Oricntalifche en Exegetifche Bibliotheek, de redenen in 't licht gegeeven van de hier gevolgde Leeswyze 197, die ik in deeze aanmerking byvoegen zal. „ Vs. 19. de Leeswyze, die ik volge, is uit de Vulgata genomen. Deeze vertaalt, ad nimlum caiorem tranfeat ab aqua nivium, zy las bygevolg, aldus: mn "]h ty. Het onderfcheid van beide Leeswyzen beftaat eigcnlyk llechts in eene eenige Letter, te Weeten Jod, 't geen ik in minder heb; hoewel volgens eene oude in Handfchriften zo dikwils voorkoomende orthographie, waarvan in de voorgaande deelen van deeze Bibliotheek meer voorbeelden voorgekoomen zyn, zoude men ook ab aqua met een Jod fchryven konnen — Dat de Vulgata, ( en ik met haar / fff$t, in twee woorden fchift, \? J^r, behoort eigenlyk niet tot de Leeswyze, maar tot de Uitlegging, dewyl d'oude Hebreërs geene tuffchenruimte tuffchea de woorden hadden, is byzonder  Job XXIV, 18. ia. 137 der trajicere mare, zo als by de Arabiers, en in Mofis Pfalm XC, 10. Voor -ittiprT fpreek ik met dezelfde Vulgata itfön uit. Het geheele vaers luid dienvolgens naar de door my gevolgde Leeswyze en uitfpraak aldus: »fiü ^ an DJ JTX ittüri \>"]XÜ? jVjy in terram fiticulofam & ad aeftum trajicit fibi ab. aquis nivis, ad inferos (trajicit fc.) peccatum ejus. Mogelyk begeert men iets van de redenen te weeten, wa;irom ik de Leeswyze en Klanktekenen, welken de Vulgata volgt, den gewoonen text, wiens zin ik ook in de aanmerkingen tot de vertaaling van Job verklaart en voor fraai gehouden heb, voortrok. Den laatftgenoemden gewoonen text zoude men moeten vertaaien: Terra fiticulofa & aeftus furantur aquas nivis, inferis peccarunt. Hier bleeven volgende zwaarigheden over : 1 'Er wierd alsdan enkel een dor, van de Zonnehitte verbrand en ongelukkig Land befchreven, maar niet gezcgt, dat de goddeiooze derwaarts geraake. Dit zoude wel daaronder worden verftaan, maar de uitlaating fcheen my toch te hard. 2. Inferis peccarunt, had moeten in 't Hebreeuwfeh aldus luiden: iN&n VlNE^Vt maar wil men 3. Deeze twee laatfle woorden vertaaien: ad inferos peccatum ejus, zo moet menm-od- K, , zaak-.  138 Job XXIV, 18. 19. zaaklyk in het voorig Lid een verbum hebben, 't geen hier wederom kan verftaan worden, en dat heeft men niet in "\hw> maar wel in het iV |Jp van de Vulgata. Hier voegt zich nog eene andere reden by, die zekerlyk by alle myne Leezeren zo veel niet geiden zal als by my. Zo meenigmaal ik het boek van Job leeze, kan ik my van de gedachte niet onthouden, dat 'erMofes de Schryver van zy: en dan verkrygt de Leeswyze f;p eene nieuwe waarfchynlykheid, dewyl juift Mofes het Verbum flj Pfalm XC, 10. op gelyke wyze gebruikt.] Hier moeten wy ons de natuur voorftellen, zo als zy zig opdoet in Arabien, de Schouwplaatze van Jobs treurfpel. Wat is naarder dan de dorre Arabïfche Zandwoestijnen! Welk onverdragelyke Zonnenhitte maakt daar op het brandend zand het verblyf onuitftaanbaar! Geen druppel water is 'er voor denverfmachtenden Wandersman. Tot zulke woefte brandende dorre ftranden vaart de Zondaar na den dood over. Job bedient zich hier van het eige woord, T-TJ (gus) 't geen van het overvaaren over water gebruikt word, en waarvan ik meer gezegt heb in de Hebreeuwfche Mythologie. Hy vaarr na deeze dorre en brandende Zandzeen over van de Sneeuwateren weg. Deeze laatften vind men dus daar ter plaatze waar hy volgens het 18 vs., zich op zy-  Job XXIV, 18. iQ. 139 zyne vaart na de dooden Eilanden niet natoe keerde; daar, waar de heerlyke Tuinen de Wyn- en O'yf-bergen lagen. Door de Sneeuwatertn moet men hier niet den 'swinters by dooiweer op onze ftraaten gefmoken liggenden laftigen Sneeuw verfcaan, maar volgens de Landsgeftekheid van Arabi en, den eeuwigen Sneeuw, zo als hy op de toppen der hoogfte Bergen, by voorbeeld, op den top van den Libanon het geheele Jaar door ligt, en. frnekende allengskens tot den oirfprong der wellen afzakt, dezelve rykelyk doet vloejen en dan door zyne koelte voor ,den Oofterling den allerverf'rifTchendften laave-dronk oplevert, Job. VI, ij. 16. 17. volgens de grondtaal en Michaelis aanmerkingen. „ Zyne zonde „ vaart met hem over na het Scheol, na het „ ryk der Dooden. Dat hier Job in plaatze van het Dooden-Eiland het Scheol noemt en derwaarts, tegen de natuur van k Scheol aan, de zonde doet overvaaren, daar toch het Scheol niet*over water gelegen was: is, eensdeels, omdat toch het Scheol en de dooden Eilanden voor zo ver met elkander verwhTek konden worden, als beide wooningen der dooden waren, en omdat hec woord overvaaren, van twee zaaken te gelyk gebezigt wordende, en wel eerft van het dooden Eiland, waar het van pas gezet was, nu by het tweede Lid, by het Scheol, K 2 waas  i4o Job XXIV, 18. ie. waar het ook op fiaan moeft, oneigenlyk mogt gebruikt worden; nadien de Schryvers zich in zuik een geval overal diergelyke vryheden neemen. Zo verwiffelt ook Homerus de Elyfeefche Velden met de gelukkige Eilanden, en noemt de eerften in de plaats der laatften, als hy aan Menelaus laat voorfpel-. len, dat hy na de Elyfeefche Velden zoude koomen en aan de einden der aarde, waar nog Sneeuw, nog fterke winters, nog plasreegens ooit plaatze hadden en de Ofeaan altyd zachte Weftewindjes uitademde. En wie kent de plaatze van Horatius niet uit het 4de Boek zyner Lierzangen de vierde Ode: Pulcher fugatis Ille dies Latio tenebris, Dirus per urbes Afer ut Italas Ceu flamma per tedas, vel Eurus Per Siculas equitavit undas. „ Een fraai dag, die voor het land der „ Latynen na den duifternis eindelyk aan„ brak, als de wreede Africaan door de „ fteden van Italien omdraafde, gelyk de „ vlam door de fakkels , of de Ooftcwind „ door de Siciliaanfche wateren Hier behoort het woord omdraaven eerft en vooral tot den wreeden Africaan, tot Hanoi-  Job XXIV, 18. iq. 141 nibal; en daarna moet hetzelve herhaalt worden by de vlam en den Ooftewind, Jlechts voor zo ver het omdraaven het denkbeeld van beweging in zich bevat. Gelyk Hannibal door de lieden omreed, zo loopt de vlam en de wind, de eerfte door de Fakkel, de andere door de Siciliaanfche Zeè'. Eveneens behoort ook het overvaaren eerft en eigenlykft tot den Zondaar, en daarna word het in gedachten herhaalt by zyne misdaad, enkel voor zo ver het woord het denkbeeld van een vertrek na elders in zich bevit.. Gelyk de Zondaar tot dorre Eilanden overvaart, zo gaat zyne zonde mede na het ryk der dooden over. By de laatlte woorden moeten wy aan de zonde denken onder het Zinnebeeld van den Oofterling, die de zonde, als zy ons eindelyk t'huis komt en betaalt gezet word, gelyk een wild beeft aanmerkt, 't welk zich tegen ons omkeert, ons opzoekt, achter na loopt, eindelyk betrapt en dan aanvalt en verfcheurt, 4 Mof. XXXII, 23. gy zult uw zonde gewaar worden ( ofte gevoel daarvan hebben) als zy u vinden en overvallen zal ( van de beduiding: vinden, vergelyke men Gen.XLlV,34.Pf CXVI. 3,CXIX. 162. &c.) Jef. LUI, 6. de Heere deed onzer aller zonden hem aanvallen, Pfalm XL, 13. myne zonden hebben my aangegrecpen, in K 3 zul-  142 Job XXIV, 18. 19. zulke yffelyke gedaantens van verfcheurende beeften, dat Ik niet opzien durve. Aldus dan ook de zonde van den Moordenaar en Overfpeelder; waarmede hy zich onvoorzigtig inliet en 'er als medefpeelde op aarde; gevaarlyke Speelnoot, die zich nu tegen hem omkeert en als een getergd verfcheurend beelt hem naloopt, opzoekt, en zelfs nog in het ryk der dooden tracht t'achterhaalen en te verflinden. Te vergeefs wil zich de zondaar voor haar bergen in den afgrond der Helle; zy vliegt mede in dien afgrond, om 'er hem t'achterhaalen. Te vergeefs fcheiden breede Zeën de dooden eilanden van het Land der Levendigen af; zy zwemt hem achter na en zet dwars door den Oceaan heen, tot zy by hem komt, en hem jammerlyk verfcheurt. Job XI, 17. Zophar befchuldigt Job niet onduidelyk van heimelyke zonden , wanneer hy hem vermaant, dezelve van zig te doen, en dan ook belooft verbetering van zyne droevige omftandigheden: Is 'er onrecht in uwe hand, verwydere hetzelve verre van u en gedoog niet, dat ongerechtigheid in uwe hutte woone. Want dan zult gy uw aangezicht rein van fchandvlekktn opheffen Qhy merkt de wangellalte, die  Job XI, 17. 143 die Jobs ziekte in zyn wezen te weeg gebracht had, als fchandvlekken, als brandmerken aan) gy zult vaft zyn, en geen vreeze hebben. Dan zult gy den nood vergeeten en 'er Hechts geheugen van hebben als van voorbygeloopen water, vervolgende daarop verder aldus: rrrrn Tpas npyn -p/n snpr» qnreröi 't welk zommige aldus verftaan willen: en boven den middag ( dat is nog klaarder dan de middag) zal den levenstyd ftand houden; (als) gy verduiftert word: zo zult gy (zo klaar) als de morgen worden. Maar 1, wie zou niet verwachten, dat de woorden: de levenstyd zal ftand houden of duuren boven den middag, veeleer zouden beduiden moeten : eenen langeren tyd dan de middag duurt; en dit zoude een Hechte trooft zyn? 2,moet men by deeze vertaaling eene uitlaaring van □ & (im) aanneemen: als gy verduiftert word. Maar fchoon zulk eene uitlaating meermaals gevonden word: zo moet men die echter niet zonder reden onderfteilen; en dit gefchied altyd, als 'er, gelyk hier, eene andere vertaaling mogelyk is, waarby de uitlaating wegvalt, 3, word hier dan het woord npyn (thauphah) in eene beduiding genomen , die in den geheelen Bybel nergens plaats heeft, en enkel uit eene verwilTeling met een ander woord S"Q]W") (thaubah) zouK'4 de  144 J°b XI> x7- de moeten verklaart en goedgemaakt worden, «yiy p. &c. Na den middag zal opkomen, opryzen, volgen □ ip-» (jakum). In deeze beduiding komt het woord telkens voor, gelyk in die beduiding van opryzen Job XXV, 3. over wien ryft zyn licht niet op; en in de beduiding van opkoomen in eens anderen plaats, of iemand opvolgen: 2 Mof. I, 8. daar kwam een nieuw Koning op over Egypten, 4 Mof. XXXII, 14. gylieden zyt opgekoomen in de plaats uwer Vaderen, 5 Mof. XXXIV, 10. daar ftond naderhand.geen Propheet op geK 5 lyk  Mö Job XI, i7. lyk Mofes &c. Na den middag zal volgen 3?£ OT g^ukkige eeuw. Met dit woord (cheled) ïj^l is het eveneensgegaan, gelyk met een ander Hebreeuwsch woord (Olam)DI?'y. Dit laatfle woord afkomftig van Bj£ een jongeling, die nu voïwaffen is, zoude'volgens deeze afftamming eigenlyk beduiden als 't ware, een voïwaffen tyd, — een geruim tydperk ; Vervolgens een tyd van 50 jaaren — eens Menfchen leeftyd Dan. V, 10 : Dan door oVernoeming in de plaatze van den tyd-loop der Waereld — de waereld zelve, by deRabbynen: Eindelyk den oneindigen tyd of - de Eeuwigheid, Pfalm CX, 4- Zoo ook het woord -f>n afkomftig van het Arabifche ^n, ft geen blyven, duuren, uitharden beduid, zoude volgens deeze afftamming beduiden eigenlyk eene duuring of — geruimen tyd. Vervolgens 's Menfchen duuring of — den Menfchelyken leeftyd. Daarna door overnoeming in plaats van de geheele duuring der waereld — de waereld zelve. Eindelyk de allerlangfte duuring — de eeuwigheid of onfterflykheid. En> deeze laatfle ons als allergelukkig ft voorftellende — de zalige Eeuwigheid, het eeuwig leeven of de zalige onfterflykheid. Voor 5s Menfchen duuring of den Menfchelyken leeftyd op aarde word het woord gevonden, PI. XXXiX, 6. ziet myne dagen zyn  Job XI, 17. 147 zyn als eene handbreed byu ■''TViT] (Vecheldi) en myn leeftyd, myne langfte duurirg, myn hoogfte ouderdom, als 't ware, myne geheele eeuwigheid op aarde, is als niets voor tt. Doch Pf. LXXX1X, 48. konit Hei niét in aanmerking, daar zoude men moeten vertaken: gedenke, hoe nederig ik ben, maar denkelykis aan die plaatze door eene fchryffoutvoor: hoe ydel, bln, gezet: hoe nederig VVn; gelyk Pfalm XXXIX, 5. In de plaatze van de waereld duuring, door eene overnoeming gebruikt voor de waereld zelve, vind men dit woord, Pf.'XLiX, 2. hoort dit, alle verkeren, leent my oplettende ooren *ï7p! gy bewoonders der waereld. Eindelyk word dit woord voor de langfte duuring, voor een eeuwig en onfterflyk leeven gebruikt, gelyk Michaelis ten bewyze van dien deeze plaatzen uit den Koran van Muhamed by brengt: „ wy hebben aan hen „ voor u geen anderen, dan ellendige men„ fchen, gezonden , en die niet met zulk », een lichaam geformeert, dat zy 't eeten „ mhTen konden, en zy zyn niet onfterflyk „ geween:". En verder: „ wy hebben den menfchen voor u geen onfterflykheid gegeven. Als gy geftorven zyn zult, zullen dan uwe tegenpartydersonfterflyk zyn.?,, Lowthi prael. nona, epimetr. Editor. p. m. 203. Maar  M8 Job XI, 17. Maar gelyk by ons aan het woord: een eeuwi:; leven, het denkbeeld tefFens van een zalig leven kleeft: zo ook kleeft het begrip .van gelukzaligheid aan dit woord, als het in de laatfte beduiding genomen word. Want ■1, bedient zig, volgens denzelfden Michaexis, Muhamed van dit eige woord veelvuldig by-befchryving van de eeuwigheid der vreugden van het paradys. .2, beduid het woord by de Arabiers ook wel een gelukkige eeuw, .en een blocjenden ouderdom. 3, word het met der daad in deeze beduiding genomen Pfalm XVII, 14. als ik volgens eene beetere uitfpraak dit vaers aldus leeze: redde myn Jevcn, ö God, van den ongerechten, uw zwaard. De Moordenaaren zyn uwe hand; de Moordenaaren genieten van de Zaligheid hun aandeel in dit leven ; zy hebben hunnen Hemel hier op aarde we^: Eveneens moet ik ook hier het woord neemen; 1 , om dat na den middag deezen tyd volgen 'zal, zo moet het een gelukkigen tyd zyn; na dien de middag hier een beeld van lyden en droefheid is ingevolge van hetvoorig vaers: gy zult uw ellende vergeeten en die niet meer heugen dan weggeloopen water , en op den zoeten middag zal een anderen tyd volgen, en wat anders dan een gelukkigen tyd? 2,nu zou,om dit uittedrukken, hier  Job XI, tf. 149 hier wel volffoan konnen de beduiding van gelukkige eeuw en van bloejenden ouderdom , op deeze wyze: na eenen zoelen middag zal een bloejende ouderdom, orte ook, zal een gelukkige eeuw, volden. Maar dan, zoude het eerfte lid van het vaers fpreeken van Jobs gelukkig herftel in dit leven (*>; en het ander van zyn geluk na den dood. Ondertuffchen is het veelal de gewoonte der Hebreeuwfche poëzy, eenzelfde gedachte in één vaers tweemaal achtereen met Hechts andere woorden en met eene geringe verandering teherhaalen; en nadien uitleggingen op deeze regel ileunende en daaraan voldoenende altoos waarfchynlyker zyn, dan die daarvan afwyken; zo blyft ook de Vertaaling van ons vaers: na den middag zal zaalige On/hrflykbeid volgen, waarfchynlyker dan deeze andere: na den middag zal een groenende ouderdom, een gelukkige eeuw, volgen. Want het tweede lid van ons vaers fpreekt toch van het geluk, dat Job na den dood te verwachten had , als Zophar vervolgt. „ Gyzult wegvliegen—-PFDy!"), (Thauphah) Hy bedient zig hier van het eige woord, 't welkMolesPf. XC, 10. gebruikte: fnel zet het over, en wy vliegen weg — HDy 3 ,Nauphah). En nu mag men zyn verftand laaten rond (*) En daarvan had Zophar reeds genoeg belofte aan Job gedaan vs. 15. 16. derhalven hy t em nu vs. 37. 18. jo. het geluk na den dood beloovenzal.  ijo Job XI, 17. rond denken, zo lang men wil, men zal hier geen ander w gvliegen konnen te pas brengen , dan dat van Mofes, *l welk op de eilanden zag, waar de men'ch na den dood woont, en werwaartï het vaartuig hem fnel overzette, zo dat hy wegvloog, dat is weg zeilde. Gy zult vliegen — te weeten door zee, na de eilanden der dooden. rrnn ipn? „ Gy zult worden ofte zyn als den morgen Deeze morgen ftaat hier tegen over den voornoemden middag; beide moeten wy hier befchouwen, zo als ze zich voor het oog opdeden by eenen inwoonder van Arabien. Omtrent nog 2 uuren na Zons opgang is het koel en bekwaam weêr in die landen, maar later en tegen den middag begint de dag heet te worden, en wel zo fterk,dat men dan het reizen en werken gaarne ftaaken zal, 1 Mol. .XVIII, 1. 2. Dan is het, dat men 's daags laft en hitte draagen moet, gelyk zig de Arbeiders uitdrukken, Matth. XX, 12.; dan is het, dat de menfchen van hitte verfmachten, gelyk Jacob zegt, 1 Mof XXXI, 40. Maar hoe lieffelyk daartegen, hoe verkoelt, hoe verfrischt door nucht en daauw is daar de morgenftond, wanneer de gantfche natuur op het wederkeeren van het licht een lachend gelaat aanneemt. Dus na den doorgeftaanen onverdragelyk heeten middag deezes levens zal Job in een ander geweft verkoelt en verkwikt  Job XX, 17. m kwikt worden, gelyk een lieve zomerfche morgenftond. f*) Job XX, i7. Dat Zophar, die, gelyk wy by den voorigen text opmerkten, reeds in het elfde Hoofdfhik den vroornen Job in verdacht van heimelyke zonden had, en daaraan zyn lyden toefchreef, hier niet minder alles, wat hy in dit 2ofte Hoofdftuk van het droevig lot der zondaarenzegt, op Job zelve gemunt moet hebben, lyd wel geen twyffel. Want Door (*) De Heer ProfeiïbrDRESLF.r te Herborn verklaart mede deeze plaatze van de vreugden des toekoomenden levens , en wykt derhalven foi de hoofdzaak niet af, maar flechts in de vèrtaöling; hy neemt h t Mem praifixum in Q^nïQ comparativc , en vertaalt: pra; meridie, i. e., cJarïus meridie faeculum fefix iuccedet; nS^h neemt hy niet als een verbum, maar als een f'ubftantivum, en fpreekt het anders uk met den Toon op delaatfte fyllabe nSyi") en vertaalt: duifternis, 20 als ook de Syriër gedaan heeft wiens overzetting luid : duifternis zal als de morden zyn ISiu brengt Dresler deezen fraajen zin te voorfchyn „ helderder dan de middag ftaa Job een toekoomend „ gelukzaliger leven te wachten, wiens duifternis üf„ te nacht zyn zoude, even als wanneer by ons de „ morgen opdaagt. " Een beeld , zegt Dresler van hetzelfde foort, maar juift het nette tesengefiel ïe als wanneer Job X , 2.2. het duiftere Ryk der dooden genoemt word: het Land des diepen ilaaps der middernacht, der fchaduwen , der ordelooze verfto'tm'y waar de dageraad naar onze middernacht celvkt „ Het Gewed derZaligen, voegt Michaelis 'er bv,wiens „ nacht reeds zo helderware, als onze ochtend- hoe „ blinkende en glansryk moet deszelfs midda°- 'zvn' ,, Hetzoude omtrent het beeld zvn 't welk Jesaias vau » een gelukkige eeuwe maakt, dat alsdan de zon zevenmaal helderder zóu fchvnen, dan onze zon doet Ziet Wichel oriënt, en exeg. Biblioth. D: IV,N. 53 p 56  i52 Job XX, 17. Zophar doet hier niets anders dan herhaa™ len, wat hy reeds en zyne vrienden met hem van het niet lang ftandhoudend geluk der goddeloozen op aarde elders voorgedragen had; doch, wanneer Job zich nog in het voorig Hoofdftuk met de hoop eener züige eeuwigheid onder al zyn lyden getrooft en deeze hoop voor zyne hem veroordeelende vrienden beleden had: zo gaat Zophar thans zo ver, om hem ook deeze laatfte hoop te rooven, als hy hier zegt van den goddeloozen, waaronder hy evenwel niemand anders dan Job wil verftaan hebben: n^pm #33 nisVsm xhr?$ geenszins zal hy, in Canalen verdeelt, riviren, ftroomen van Honing en Melk zien. Voor Honing verftaa ik hier den bekenden Rofynen Honing of Dibs der Oofterlingen,envertaale daarom liever Druivenzap, hier en Exod. III, 8. Men zie daarvan Michaelis , by Genef. XLIII, 11; en Exod.III, 8. „ Rivieren, Stroomen is eene meergebruikelyke opeenftapeling van evenveelbeduidende woorden, gelyk Pfalm XVI, 5. de Heer is myn deel,myne portie — Pf. XXXI, 7. die de ydelheid, nietigheid betrouwen Pf. XXXII, 5. gy vergaaft my de misdaad, myne zonde. „ Honing, dat is , Rofynenhoning en Melk zyn het, waarvan Mofes, 2 Mof. III, 8. Canaan doet vloejen, wanneer hy het-  Job XX, 17. 153. hetzelve bëfchryvëö wil, als een land, waarin de goude eeuw heerfcht, dat is, als een allergelukkig!! land. Want vaia de goude eeuwe zingt Ovidius: Herfcheppingen, B.f Flumina jam laclis, jamfluminaNeétarisibaat: Hier liepen ftroomen van melk, gintscli beeken van Nectar. En als de Hebreeuwfche Dichters de gelukkigfte tyden fchikteren willen, bedienen zy zich van het verdichtzel der goude eeuw, en fchetzen de wederkeer van die eeuwe af, (Michaelis epimetr. ad Lowthi praeleét: IX, p. m. roi.) gelyk Joel onder anderen C. I?ï, 23. zegt: ten dien dage zullen de bergen van zoeten wyn druipen en de heuvelen van melk vlieten, dat is, dan zal'er in Juda een gelukkigen tyd, en als 't ware, eene wedergekeerde goude eeuw zyn. .,Melk, vertaal ik hier, en niet, öo/*r; want het Hebreeuwfche woord betekent altoos melk ; eigenlyk dikke melk, van het Arabifche woord Chama, 't geen van de melk gebruikt: dik, geüremt zyn, beduid. „ fn de Canalen, eigenlyk in de verdeelingen, of grafteö, gelyk Pf. I. 3. van eenea boorflaan verdeelingen, olWatcrleidinpen, geplant gefprokenword. In de ooaerfche landen is men met het water zeer zuinig; men verzamelt het in Vyvers en verdeelt het fpaarzaam over den tuin door verfcheide daarin aangeL leg*  154 Job XX> f7- legde waterleidingen, waar men iets uit den Vyver in aftapt. Wy worden dan door dit woord, waterleidingen, in gedachten verplaatft na eenen tuin, die overal doorfneden is met zulke waterleidingen, doch ten blyke, dat in deeze tuinen de goude eeuw heerfcht, en het gelukkigfl: leven geleid word, vloejen de waterleidingen daarin van Melk enRofynenhoning. Zullen wy hier niet om de D,D1D, om de met wyngaarden en Olyf boomen bezette Lufthoven der gelukkige eilanden moeten denken , die tevens haare van Sneeuwater lopende wellen haddenJobXXlV, 18. 19. alleenlyk dat ze daar ter plaatze van Sneeuwater gedrenkt wierden , om ze tot de lieflykjle verblyfplaatzen te maaken; maar hier van Rofynenhoning en Melkriviren doorftroomt wordemom ze tot degelukkigfle Wooningen te maaken, waar in de goude eeuw heerfcht. Als Zophar in plaats van $h, niet, gebruikt Vfc* geenzins: zo ziet men zyne driftige verwerping van Jobs geuïtte hoop op de toekomende Zaligheid C. XIX, 25—27. neen, zegt hy, geenszins zal een Zondaar, gelyk gy zyt, in de Lufthoven der zalige zielen geraaken, en daar de beeken van Honing en Melk zien. Job  Job XIX, 23- 27. 155 Wanneer Job jg. het voorgaande vaers zich allerbitter!! over zyne vrienden beklaagt had, die op hem den wreeden achterdocht wierpen, dat hy toch wel een verzaakerzyn moeit, van alle deugden vreeze voor God, om dat hy ontkende, dat dit leven altoos de fchoouwplaatzc van Gods gerechtigheid over kwaaden en goeden zy ; en wanneer hy zich op 't nadrukkelykfte uitgelaten had over hunne onverzadelyke lalterzucht, daar ze hem telkens voor eenen heimelyken en met recht aldus geftraften boozewicht wilden doen doorgaan i zo ftelt hy tegen deeze hunne dubbelde verongelyking dit zyn allerheerlykft geloofsbelydenis ,• 't geen ten vollen deeze merkwaardige inleiding verdiende : „ O PVie toch tegenwoordig befchikte, dat „ myne woorden opgefchreven wierden; vjie „ toch befchikte, in een boek datze wierden in~ „ getekent; met een yzeren griffie en met lood „ ten getuigenis in eenen Rotjïeen gegraveert ,5 wierden". Dewyl Job zyne woorden tegen de lafteringen en den achterdocht zyner vrienden ftelt, waar hy zich in 't voorige vaers zo b.itterlyk over beklaagt had; zeggende: waarom vervolgt gy my, gelyk als God doet; en kunt van myn vleefch niet ( *) verzadigt ifa Wox- (*) Maar dit is volgens het Qurïïc-rfch fpi::afcgebruilc! gy kunt friet verzadigt worden van my te laveren. Mleh'aëÏÏS-Midd. het Kelr. te verftain , pag. 230; <' ' L 2  I5<5 Job XIX, 23-27. worden? Zo fpreek ik liever de hebreeuwfche letters *7yV met de zeventig taaismannen Laëd ly? dan met onze gedrukte Bybels Laad "J^V, d. i. voor eeuwig, uit; te meer, om dat deeze eeuwige duurzaamheid zyner woorden reeds daardoor uitgedrukt was , dat hy ze met yzere fchryfpriemen in eene fteenrotze wilde graveeren, en de holligheden van de lettertrekken nog daarenboven met lood laaten aanvullen. Eigenlyk zouden wy vertaaien moeten: f^V ten getuige, maar dit is niet anders, dan ten getutgenis, gelyk de LXX het gegeven hebben: «V fA,«.prv'i>to . Wantzo fcrekken by de Hebreers meermaals zaaken ten getuige, maar dat is ten getuigenis; by voorbeeld 1 Mof. XXX1,48. deeze fieenhoop Zy ten getuige tusfen my -en u Jof. XXfl, 23, 24. de altaar der Rubeniteh zy ten getuige tusfen ons en u lieden. 5 Mor, XXXI, 19, £i. uw lied zy my ten getuige onder de Kinderen Israël; en aan meer andere plaatzen. „ En ik, ik weet, dat myn GoH leeft." Dat hy met en begint is volgens den Hebreeuwfchen overtolligcn trant in den beginne eener reden , gelyk Jof. I. 1. Rechter. I. 1. 1 Sam. I. 1. Maar in het uitdrukkelyk gezette ^j*, ik, dat anders reeds in het volgende woord: ik weet,opgeflo:en was, zoete  Job XIX, 23-27. 157 || ke ik met reden eenen byzonderen nadruk ; i even als het met gelyken nadruk Pf. XVII, 15. i voorkomt, waar David,zich zeiven tegen anI deren {tellende, zegt: ^7 maar ik in tegenI deel, ik wil door gerechtigheid uw aange| zicht zien enz. Ik, in tegenftelling tegen het 3 geen gy van my maaken w'lt, te weeten, | eenen verzaaker van Gods gerechtigheien 1 eenen fnooden bedekten booswicht, ik, een 3 geheel ander man, als gy lieden denkt, ik | verwacht zelve Gods vergeldende gerechtigI heid, en beloove 'er my zelve myn herftel i van in een ander leven; ik weet, myn Goël I keft. Al moet ik nu redde- en hulpeloos j omkoomen en fterven, ik laatnochthans myI nen Goël in leven achter, die voor my opj koomen,en als 'tware wraakneemen zal van i myne tegenswoordige verdelging. Hier dient men zich vooral een levendig | voorftel te maaken van den Goël der Israëi liten en Arabiers, die zonder de grootfte inI famie den dood van zynen Naaftbeftaanden op den Moordenaar niet mogt ongewrooken i laaten, en, al ware het hem eerft over jaar en dag gelakt, zoo lang zoeken moeft, tot dat hy zy* i nen vermoorden Vriend nadrukkelyk gewroo- ken (*) Zie ten dien einde Michaëlis Mofaifch recht 1 2de deel van § 131 af, L3  158 Job XIX, 23-27. ken had. De Goël moeft daarenboven eenen ongelukkigen verarmden en mt zyn Erfgoed' geraakten Vriend weder tot herftel van zaaken brengen, 3 Mof XXV, 25. Hetzelfde verwacht hier Job van zynen Goël, dien hy in leeven achterlaat, wanneer hem de dood wegneemt De Goël zal het voor hem opvatten , en op den dood en het graf wraak neemen, dewelke zynen Nabeftaanden , zynen Job, omgebragt hebben; hy zal Job teffens herftellen tot het grootft geluk in een ander leven, nu hier alle zyne zaaken verloopen zyn en hy tot de uiterfte armoede cn ellende vervallen is. Dat deeze Goël niemand anders dan God zelve zyn kan,, is van zelve klaar. Deeze, als een redelyke geeft, is met den menfch, den redelyken in eene leemen kitte woonenden geefl vermaagtjehapt ,byden zyn van een geilacht; want wy zyn, gelyk Paulus Handel. XVII, 28, 29.zegt, vanGoddelykgeflacht;enhoe dikwils draagt nietGod den naam van onzen Goël in de Schriften des Ouden Teftaments! gelyk Pfalm XIX, 15. Heere,myn Rotfteen,en myn Goël, Pfalm LXXVIII, 35. God de Allerhoogfre is hun Goël Jef.XLI, 14, XLIII 1,14. Pf.LXXlI, 14. Jef. XL1V, 6; XLVII, 4; XLVIii, 17; XLlX, 7. cic.  Job XIX-, 23-27. 159 „ En als laatfle overblyver zal by tegens bet „ flof zicb opmaakcn." Michaelis vertaalt deeze plaatze: en een andere (Job) zal uit het ftof op ftaan. Maar dewyl het woord (al) nooit betekent: uit, enji*ir|i* nooit beduit: ven ander, zo kan ik zyne vertaaling niet aanneemen. Anderen vertaaien het: hy zal het Slagveld behouden ofte overwinnaar zyn; maar ze kunnen met geen één voorbeeld aanwyzen, dat de Hebreërs ooit deeze gedachte met diergelyke woorden, hy zal de laatfte op het ftof ftaan, uitgedrukt hebben. Nog anderen vertaaalen het: hy zal zich ten laatften des ftofs aanneemen , en het bezorgen. Maar de Hebreërs zeggen wel,ftaan in de gerechtigheid, in plaats van: de gerechtigheid voorftaan en ter uitvoer brengen, maar dan gebruiken zy by het woord ftaan de partikel 1 (beth, dat is, in ) maar niet, gelyk hier (al, d. i., over). Andere vertaaien, hy zal ten laatften op het ftof ftaan, te weeten, ten jongften dage , als allen die nu in 't ftof flaapen, zyne ftem hooren en dan weder opftaan zullen. Edoch, dewyl de Hebreërs in verheve taal gaarne eenzelfde gedachte tweemaal herhaalen met Hechts andere woorden en eenige geringe verandering ; en dit volL 4 gens  ï6*o Job XIX, 23-27. gens onze vertaaling hier gefchied: zoo geef ik aan deeze myne vertaaling , dewelke ook van anderen en namenlyk van Coccejus aangenomen is, billyk den voorrang boven de laatfigenoemde. Dst het v/oord (al) dikwils de beduiding heeft van: tegen» word van elkeen toegeftaan, onder beding nochtans , dat het famengevoegt zy met een ander woord, 't geen iets vyandigs te kennen geeft , gelyk over eene Jiad hoornen , Mich: Cr. CoJl. in Pf. XVI, p. 76. Nu met zulk een, iets vyandigs aanduidend woord vinden wy het hier famengéftelt. Want Qip (kum) opftaan, word menigmaal gebruikt, als iemand zich tegen eenen anderen opmaakt. Zo ftond Cain op tegen Abel en vermoorde hem V^rrV» Dip^ 1 Mof. IV, 8. en 1 Sam. XVII,35. nog nadernVy Qpv,, toen hy, de beer, zich tegen my ftelde.' Jef. XXXt , 2. hy zal zig opmaaken tegen het huis der boozen en tegen de hulp der kwaaddoenderen rnr*rW] ersnp fr$rw Dpi Amos vu, 9- l^nn DS?5T n^J75r%npp1; en ik zal my opmasken tegens het huis van Jerobeam met den Zwaarde.Pfalm 111,2. 'Vy fafBH Cp-rj veelen ftaan tegen my op.' — Derhafven lyd het niet de minfte tegenfpraak , dat men onze woorden niet zoude konnen ver taaien: hy zal zich tegens het Jïof opmaaken: Het  Job XIX, 23-27. 161 Het ftof \$ hier buiten twyfFel hetzelfde ftof des grafs, waar Job, volgens het geen hy van zyne ziekte zeker verwachte , zoude door ingezwolgen worden Job VII, 21. haaft zal ik my in >% ftof leggen. Cap. XVII, 16. in 't ftof zal myne ruft zyn; Op dit ftot zal de Goël zynen Vriend Job wreeken, genoegdoening van dit ftof voor den dooden vragen, en denzei ven het lyk van zynen Vriend weder ontweldigen. Doch eer niet, dan ten jongften dage 5 gelyk dan Job elders uitdrukkelyk getuigt, dat hy eer niet de opwek* king der dooden verwacht Job XtV, 7-12. Daarom voegt hy 'er by: en als laatfle overblyver zal hy 2ich tegens het ftof opmaaken. Wanneer, alle menfchen geftorven zyn zullen , en God de laatfte is, die van dit gantfche Goddelyke gefiacht overgebleven zyn zal, dan zal hy als laatfte overblyver voor zyn verdelgd gedacht en byzonder voor zynen verdelgden Vriend Job als zyn bloedwreeker tegen het ftof des grafs opkoomen. Laat deeze Goël zich nu nog den dood van zyn maagfehap niet aantetrekken fchynen; zonder zyner eere eenen eeuwigen fcliandvlek aantehangen, kan hy nochthans niet in gebreken blyven, ten laatften zich de zaak zyner Vrienden aantetrekken en tegen hunnen Moordenaar als het ware, dat is het ftof, ter wraakneming opteftaan. Gelyk de N.afteL 5 bloed-  i62 Job XIX, 23-27. bloedsvriend van eenen vermoorden niet zonder zig infaam te maaken nalaaten kon, de bloedwraak voor den dooden eindelyk met ernft by der hand te vatten: zoo kan ook een rechtvaerdig God, zonder zyne eere te bevlekken, niet eeuwig ftilzitten by de verdrukking en verdelging zyner oprechte dienaaren, die teffèns van zyn gejlacht zyn; en zo geruft als ieder ander Arabier, onder dë hand van zynen Moordenaar ftervende, fiaat maaken kan , dat, daar hy eenen Naaftbeflaanden achter zig in leven nalaat, hy niet ongewrooken fterven zal, maar hy aan dien eenen Goël, eenen wreeker, hebben zal; zoo geruft kan ook een Job ten grave daalen , en door dood en graf zich laaten verdelgen, in de vafte verwachting, dat God niet zal nalaaten, hem tc wreeken, en het ftuk voor hem optevatten. Hoe vol geloof en toeverzicht is dus deeze taal van Job , die niets dan den dood voor oogen had, en dien zekerlyk alle dagen te gemoet zag: „ alfterve „ ik , ik weet, dat ik mynen wreeker in leven „ acbterlate, en die zal als laatfte overblyver „ van ons gantfche Goddelyk gejlacht zich te„ gen het ftof opmaaken , dat my, dat ande„ ren , van de aarde, verdelgt heeft". Ik houde my ten vollen van de waarheid deezer uitlegging verzekert, als ik 'er uit Mich: Mof. recht 2de deel § 131. p. m. 385 byneeme, dat de Arabiers, die zo wel als de Is- raë-  Job XIX, 23-27. 163 raëliten hunnen bloedwreeker hadden en nog hebben, hemThfaïr noemen, k geen in het Hebreeuwfeh *7i*i£f (fchaër) d. i. de overgeblevene , of de Overblyver (Superftes in k Latyn) betekent; dus volgens de Arabiers de bloedwreeker eigenlyk heet, de Overblyver, die den dood van zynen vermoorden Bloedsvriend wreeken kan en wreeken moet. Dit zo zynde, voege men 'er by, dat Arabiën de fchouwplaatze van Jobs geval zy, en dat hy te vooren reeds van God als zynen in leven achterbiyvenden Goël gefprooken had, doch dat hy de wraak, die deeze van wegens zynen dood neemen zoude , ende op zyne wederopwekking vervolgens t'huis gebracht word, volgens C. XIV, 7-12. eerft ten jongfle dage van God verwacht, waar alles geftorven zyn zal van het gantfche Goddelyk gellacht, ten minften volgens de waarfchynlyke cnderftelling van den Dichter , behalven God , den laatften overblyver van de uitgeflorvene familie; dan dwingt alles tot deeze vertaaling: en laatfte overblyver zynde, zal hy tegen het Jïof op/laan. De woerden van het 2£fte vaers zyn; Dewelke Michaelis aldus verandert: De eerfte regel luid: en na myne huid zy zullen dit doorfcheuren. De  ï64 Job XIX, 23-27. De andere regel luid: en eene andere zal myne huid, dit verfcheurzel, worden. De veranderingen in deezen regel raaken enkel het derde woord , waar aan 't einde in den gedrukten text een 7 (Vau) ftaat, waar tegen Michaelis het 7 in n verandert. Want dat voor de refl de uitfpraak van het eerfte woord Achar, na, verandert is in Achér, een ander: en zo ook de uitfpraak van het derde woord, Nikphu (zy zullen doorfcheuren) verandert is , in Nikphah (Verfcheurzel) is een vrye zaak, dewyl de klanktekenen onder de Hebreeuwfche woorden, die de uitfpraak veranderen, niet van de heilige Schryvers zyn, maar van latere Jooden; gelyk uit 2lle oude Bybelvertaalingen ontegenfpreeklyk blykt. Wie een voorbeeld van dit cice woord Achar hebben wil, die zie flechts Pfalm XVI, 4. 't geen volgens de gedrukte Bybels *fffN moetluiden'Acher) dieeenen anderen naloopen, maar van deLXX Taaismannen en hunne opvolgers, de Vulgata en den Arabier, geheel anders , te weeten ""jn** (Achar d. i. na) uitgefprooken en vertaalt wierd: ttrr* tavtu , poftea , zy hebben naderhand of daarna verhaalt enz. Ziet Mïch: Cr. Co!l. Pf. XVI, 4. p. 101. & 102. Hoe voorts in het derde woord uit n ons 7 zou konnen ontftaau zyn, is te begrypen. Stel dat een affchryver de famenkop- pe-  Job XIX, 23-27. 165 pelende linie tusfchen hec derde en vierde woord te verre voorttrok en tot in de n van het derde woord,op deeze wyze tj^TTDyl: Zo kon een volgende affchryver weder eene behoorlyke afdeeling willen maaken tusfchen deeze famenkoppelende linie en tusfchen de laatfte letter van het derde woord; maar daarby het nederhangende ftreepje van de n niet opmerkende, dewyl die in handfchriften zomtyds zeer klein en fyn uitgedrukt is, dacht hy dat het een 7 zy 't geen met de famenkoppelende linie door den voorigen affchryver inééngetrokken zy, en maakte dus de herftelling, zo als wyze thans in den gedrukten Bybel hebben nKÏ'IÖpJ, 't geen hy zo veel te gemakkclyker doen kon, om dat de Hebreeuwfche Vau in de handfchriften veelal flechts zo getekent word, gelyk ik ze hier voor de laafiemaal in het woord ^303 gefchreven heb; en de famenkoppelende linie by den voorigen affchryver moogelyk ook vry dik mogt getrokken zyn: op deeze wyze nwropj. Maar wat het gewigtigfte is, het fchynt my toe, dat de LXX Taaismannen in de plaatze van ons tegenwoordig 1 (Vau) in hun handfehrift ff (He) zullen geleezen hebben. Want zy overzetten to Sippa. pi ri «kS-Ahc rx'vrct myne huid, dit doorftaande, eigenlyk dit uitputtende pellis met eïtantlans hoe, gelyk het door Auguftinus aangehaalt word. Hier is openbaar, dat  166 Job XIX, 23-27. dat deLXXTaaismannen ons woord Nakaph verwisfeit hebben met Nagav, SpJ met 1J3, waarmede het in den klank veel al overeenkomft heeft. Want 333 beduid eigentlyk inzwelgen,obflurpen,opfcheppen,inglutivit, abforpfit , exantlavit ; doch, gelyk kenners al voorlang hebben aangemerkt, dat is de recht eige fout van de LXX Taaismannen, woorden die maar eenigzins in den klank naar eikanderen zweemen, met den anderen te verwisfelen, gelyk hier Nakaph met Nagav. Maar hoe konden zy, by aldien zy anders vier Hebreeuwfche letters voor zig hadden, gelyk wy nu hebben, dezelve vertaaien, zodanig gelyk ze doen: myne huid, dit doorjlaande, als de laatfte onder de vier letters een Vau (7 ) was en niet een (H) He? Maar hadden zy in plaatze van 7 (Vau) een n 'He) en dus deeze vier letters voor zich nöpj, zo konden ze dezelve in de derde perfoon van het foemininum uitfpreeken npp3 ( Nikphah gelyk n^p 'm piel) en denken dat 'er (afcher d. i. welke) gelyk meermaals gefchied, mogt uitgelaaten zyn; myne huid, dewelke dit uitllaan moet of anderzins konden zy 't in Participio uitfpreeken rjSpl. 'T is waar 'yiy, de Huid, is in het Hebreeuwfeh meestal van hetmannelyk gellacht enkonderhalven niet wel met een verbum in 't vrouwelyk geflacht famengeftelt worden, gelyk hier de  Job XIX, 23- 27. , 167 de LXX deeden; maar hierop merk ik.deeze woorden aan uit Michaelis middelen het Hebreeuws te verftaan p. 121. dat 'f eene veelvuldige enrechtvaerdige klagte tegen de oude Bybelvertaalders is, datze de regelen der fpraakkunft (Grammatica) weinig in acht nemen ; en bepaaldelyk tot de zeventig Taaismannen haale ik zyne woorden p. 147. aan; „ Wy moeten de zeventig Taalsmapnen niet „ onder de Bybelvertaalders rekenen, wier „ Moedertaal eene vermaagfehapte Zufter „ van de Hebreeuwfche taal ofte mogelyk „ wel zelfs het in Paleftina toen niet geheel „ uitgeftorvene , maar alstoen nog flechts „ op't fterven leggende, Hebreeuwfche ge-' „ weeft zy. Zy leefden te Alexandrien, waar de „ Jooden Griekfch fpraaken, en de taal desByn bels zo min met de moedermelk inzoogen,dat „ eene Griekfehe vertaaling noodig wierd. „ Het Hebreeuwfeh hadden ze dienvol„ gens enkel door onderwys van leermee„ fters gelcert , en zyn omtrent eveneens „ aantezien, gelyk een Duitfcher, die iets „ uit het Engelfch vertaalt: met die uitzonde„ ring nochtans, dat aan hen toenmaals nog „ onze hulpmiddelen ontbraken , teweeten „Woordenboeken en Spraakkunften , de,, welke het voor ons thans mogelyk maa„ ken, eene uitheemfche taal in eene groo-„ te volmaaktheid te leeren. Wie de LXX „ leeft, dien valt klaar in d' oogen, thoe zeer „ on*  ï68 Job XIX , 23-27. „ ongrammaticalifch hunne kennis van het „ Hebreeuwfeh was, zulks het fchynt, dat „ hun leermeefter hen het Hebreeuwfeh moet „ hebben geleert enkel door eene nog daar5> enboven niet zeer zorgvuldige en naauw„ keurige uitfpraak, zonder Schryven, en dat „ hy daarby de Grammatica moet verzuimt „ hebben enz," Zou het hier d?n voor de eerftemaal zyn, dat de LXX een v/oord van het mannelyk geflacht in het Hebreeuwfeh famen zouden geleezen hebben met een bywoord ofte werkwoord in het vrouwelyk geflacht? Maar hebben zy waarlyk vier letters in ons derde woord voor zich gehad; men verklaare ons dan zo ze niet de He (n) in plaatze van onze Vau ( 1 ) in hun handfehrifc geleezen hebben ; hoe ze hebben konnen. vertaaien, gelyk ze doen ro Mppta iah to *'»S-^tr TctvTct, , pellis mea exantlans hoe? Maar hebben de zeventig Taaismannen in hun handfchrift deeze vier letters geleezen PTSpU, zo is het geoorlooft, dezelve anders uittefpreeken , dan zy lieden, dat is op de wyze, gelyk ze Michaelis uitfpreekt, Hpp3 ( Nikphah) en naar waarheid te vertaaien: dit verfcheurzel. Want dat DpJ van de fcheuring en.aflosfing van het Vel gebruikt word ,heeft Schultens uit het Arabifch aangeweezen ,en dat dit aan menfchen , met Jobs ziekte be- , hebt,  Job XIX, 23-27. 169 hebt, eigen is, heeft Michaelis beweezcn^*) Wy" vertaaien dan met hem: n Dan zal deeze myne huid, nu een enkel » verfcheurzel zynde , eene geheel andere en „ nieuw worden", (t) Zo (*) Ziet zyne vertaaling van Job over c. 7. 5, (t) Nu ik myn voor verfcheidene jaaren r«eds opgefteld handfchrift weder nazie, word ik met vermaak gewaar, dat Michaelis dezelfde leeswyze in de LXX ook bemerkt heeft, en nog daarenboven in de Syrifche vertaaling en de Vulgata van Hieronymus, volgens zyne Orientalifche en Exegetifche Bibliotheek , achtfte deel pag. 184-189. Onze plaatze is van te veel gewigt, dan dat ik voorby kan , de woorden van Michaelis mêe te declen. Vs. 24: Ten getuigenis') voor *7j^Vfpreeke ik uit, ten getuige. 'Er komt wel by de afwijking van de klanktekenen niets op aan, wie dit reeds voor my gedaan hebbe; maar hier heb ik toch de LXX op myne xyde, zo als ze door Origenes volgens het He-* breeuwfeh verandert zyn , vrant deeze hebben het byvoegzel, S'V ftctprvgicv, en de oude Latynfche vertaaling voor den tyd van Hieronymus: in Teftimoniis. Vs. 26. De leeswyze , die ik hier vertaale , is J"l*iï n3p3 ^T; Hoe ik daarop gevallen ben, moet ik broeder uitleggen. De gewoone leeswyze met de Maforetifche klankjtcekenen laat zich, naar het my voorkomt, in't geheel niet verklaaren. Zal IHN] hieten, en daarna ? ko zoude het zoo veel Zyn, als na myne verryfenis, ien zo wil men het in 't gemeen opvatten: maar wat M zal  170 Job XIX, 23-27. Zo klaar en gemakkelyk de zin van Jobs woorden door deeze geringe en zo waarfchynlyke verandering van het eenige t ( Vau) in h (He) geworden is: zo duidelyk blykt tef- fens, zal nu daarna gefchieden? Men antwoord: ik zal met deeze myne huid omvangen woeden. Maar dat kunnen deeze woorden DNÏlDpJ "HIJ?, onmógelyk beduiden. Ik ontkenne de beduiding: omvangen, geenzins van het verbum *Jp3: maar Ifip3 inpiurali tertiae perfonaj kan immers niet hieten: ik zal omvangen worden, maar in dat geval zoude men ook eerft eene andere leeswyze moeten aanneemenODBp}) Verders wil ik geheel niet ontkennen, dat lijf generis communis zy, bygevolg als een fcemininum kan geconftrueertworden,want het heeftin plurali rmiy (ziet Hebr. gramm. § 124 III, 6. pag. 227.) maar tlü\ 'liy zoude moeten by eikanderen ftaan, als het beduiden zoude, deeze myne huid, en niet door het verbum vaneen-gefcheiden worden — Wil men met Schui-tens *]p3 pertundere, IH^poft, verraaien, en zal de zin zyn: poft cutem meam pertundent hanc: zo is alles nog duifterder. Vooreerft, wie zal dit pertundere, 't geen hier niet eens één voegelyk woord is, dan doen? of, om een bekwaamer woord ie gebruiken, wie zal dan doorknaagen.: de wormen, zegt men ; maar die zyn te vooren nergens genoemt. Wat zal het voorts zyn , het geen ze daarna doorknagen zullen, (hanc), misfchién het lichaam? Maar waarom is dat generu foeminini ? En waarom doorknagen het de wormen eerft naderhand, en niet tegelyk met de huid ? En hoe kan Job het der huid tegenovergeitelde lichaam met den vinger aanwyzen. (want  Job XIX, 23- 27. 171 fens, dat men hier volgens den gedrukten Bybel eenen ontfteldcn text ( locum adfeclum) hebben moet, en dus niet, uit zucht om maar te veranderen, buiten nood, tot dee- (want dat zoude hy toch by DlU moeten gedaan hebben) zonder tegelyk op de huid te wyzen? En nog eene omftandigheid ; hadden dan de wormen niet reeds voor lang begonnen zyn lichaam te doorvreeten ? Cap. VII, 5 klaagt Job daarover! Eindelyk, Job wil zyne hoop op een nieuw geluk in eene toekomende waereld belyden r wat zal nu midden in dit belydenis dit gezegde: en na myne huid zullen de wormen ook dit doorvreeten ? Allerminft kan men zien, wat hier het fosmininum nNï.tloen zal, nadien geen nomen generis fccminlni voorafgaat.ScnuLtens vertaalt het, om zich te helpen,ad hunc modum; maar dat beduid het niet. De gedrukte text heeft dan ten vollen het voorkoo» men van eene plaatze, waarin fouten zyn ingefioopen. Het eerfle, 't geen ik derhalven deed, raakte flegts de klanktekenen: ik laas "Hiy *irW1 , en myne huid zal eene andere zyn, deeze door de meIaatfchheid veranderde, hier loodkleurige, daar met zweeren bedekte, elders gefcheurde en geborfteno huid zal alsdan eene andere zyn , als ik met eeuwige gezondheid en jeugd weder verryze. Maar nu bracht my hetfosmininumï"l&ïï op den achterdocht, dat 'er een nomen fcemininum moeft voorafgaan, en dat iDpJ zoude moeten ffippJ luiden, welk woord in eene hier zeer gevoegelyke beduiding Jef. III, 24 voorkomt. Dit zag ik in den beginne . voor eene enkele gisfing aan, en op die wyze zonde ik M 2 niet  173 Job XIX, 23—27. deeze Kritifche gisfing overgegaan is. Want men heeft een geheel douzyn van telkens andere verklaaringen over deeze weinige woorden van den gedrukten text, de eene nog geniet gewaagt hebben , 'er in den text der duitfche vertaaling plaatze voor interuimen; maar de tegenswoordige Doftor in de Godgeleerdheid Heer Velthufen , die toen ter tyd het Collegium over Job medebezogt, zo ik wel heb onthouden, was d'eerfte, die my herinnerde, dat hy dezelfde leeswyze reeds in oude vertaalingen vinde. Met der-daad dit werd zodanig bevonden. Op het duidelykfte valt het in de oogen by den Syriër. Hy conftrueert; (ik zal voor het twyffelagtig woord 1Öp3 vooreerft twee ftreepjes zetten) DKT * 2p3 by eikanderen en vertaalt: circumdantur ha;c. hy kan dienvolgens wel niet lQp3» maar hy moet in foeminino fingularis numeri Di*T HQp3 geleezen hebben. Hy fprak het zekerlyk anders uit, als ik: maar het komt my hier tegenwoordig enkel op de Confonanten JlDpJ aan. De LXX hebben to Sip^ta pa ro rimvTAtjv rdvTO, cutem meam exhauricntem hasc. dat is, gelyk de oude Latynfche vertaaling voor den tyd van Hieronymus uit de LXX had, qua; h;ec patitur. Dit was uit iSpj geheel niet optemaaken, maar zy moeten "Dp3 als een tot 'Yiy bchoorende Participium geleezen hebben. Dit fpraaken zy wederom anders uit als ik, of de Syriër, teweeten PlDpj, maar het is my hier enkel om de Confonanten te doen, die een ieder, nadat het hem beft toefchynt, uitfpreeken kan, dewyl in dien tyd de text nog geene vocale»  Job XIX, 23-27. 173 gedwongener dan de andere, en geen van allen eenige voldoening gevende, dan enkel aan haaren eerften uitvinder; men kan ze alj len by eikanderen vinden in den aanhang op Mein- 1 les had. Alzo hebben wy dan nu reeds twee getuiI gen voor het HDpJ, 't geen ik aanneeme , en maar 1 anders uitfpreeke. De Vulgata vertaalt: et rurfum circumdabor pelle | mea. Hieronymus vond derhalven geen "JÖpJJ, maar j een verbum prima: perfonae fingularis numerPflSpJ. I Hy fpraakt het 'PjSpJ uit: maar dezelfde ConfonartI ten laaten zich even zo goed "hppj uitfpreeken, en dan zoude wederom de zin daaruit voortkoomen, dien ik in de vertaaling opgegeeven heb, flegts met dit onderfeheid, dat het fuffixum nog eens zoude gezet zyn, cuüs mea, mea hsec dilaceratio. En nu leeze ik niet meer , zonder oude getuigen , < zo als men wil, n5p3 , ofte TlDpJ. Reeds heb 1 ik gezegt dat HSpJ Jef. III; 24 voorkomt; NDp} hiet in 't Chaldeeuwfch eene wond, de Cbaldcetuv 1 heeft ook Jef. III, 24 vertaalt KflDT pÜJJVf, 1 teekens van Jlagen, en reeds Buxtorf heeft als de I Thalmudifche verklaaring dier plaatze bygebracht • I waar te vooren de fraaje gordel was, daar zulten . enkel wonden of fckeuren D'DDJ D'ÖpJ zyn. In 't Arabifch hiet CA*A> van wormen doorvreeten. En nu zoude dan Job zyne van de mclaatfchheid gefcheurde en doorvreetene huid vol zweeren . waar wormen in pleegen te groejen , h&ï HppJ, dit ' verfebeurde, of dit doorvreetene , noemen. Doch becter, dan alle vertaalingen, die ik geeven kan, M % zou-  174 Job XIX> 23-27- Meintels, grondige verklaaring van het boek Job; te verdrietig, om hier te herhaalen; zulks wy 'er van afftappende tot het volgende overgaan, waar Job verder zegt: zoude zyn, 't geen Araneus cappadox van de Elephantiafis , (de crgftc foort van melaatfchheid, die Jobs ziekte is ) fchryft: Ik zal zyne eige woorden , byvoegen. pag. 69 interftitium tumorum difcisfuni eft ut ElephantisCorinm — pag. 70. cüptö cutis alte recisfa eft, rimse autem frequentes, afperffi, profündEe funt. Kort daarna van een nog erger foort der Elephantiafis • totum corpus rugis afperis cxaratur: nee non . et altc delcenduht fisfurae vcluti nigri in corio fulci. Proptcrea et clephas huic morbo nomen eft. Plantarum et calcaneorum usque ad medios digitos fisfura funt. Dit laatfte, te weeten de barften der vingeren enteenen, heeft ook Hillary (*) bemerkt. Zwoeren barften by de melaatfchheid nu hier dan elders beurtelings uit, en daarin ontftaan vliegemaaden, gelyk ik reeds in de aanmerkingen tot Job II, 7, herinnert heb. Dit alles tefamen begreep ik in de hoogiuitfene vcrtaaling onder het woord: die/er Eitcrfrafs , hoewel deeze bewoording , geneeskundig gefprooken, nog te zacht is : maar onze taal heeft geen fterkerc, dewyl wy Goddank! de ziekte niet hebben. De Heer J. C. Velthufen , heeft naderhand zelve een eigen werkje uitgegeven, groot 118 bladzyden , en gedrukt Lemgoviae 1772, onder den tytcl: exercitationes Critica; in jobi Cap. XIX, 23—29. accedit ftriaior expofitio reliquarum cjusdem libri fententia- rum, f») Obfervations on the Changes of the Air etc of Barbadous p.320.  . Job XIX, 23-27. 175 lt>*h -ito wjft „ En uit mynen tichaame zal ik dan God „ zien, denwelken ik my zien zal, en myne „ oogen aanfehouwen zullen en niet die van „ eenen vreemden ". Als de wreeker van Job zig tegen het ftof, 't welk zynen Vriend ingezwoigen heeft, opgemaakt, en hy dan zich zynen Vriend uit zyne asfche weder herftelt heeft, dan zal die thans door zweeren overal verfcheurde zieke huid van Job, vernieuwd en genezen, hem omgeeven , dan zal hy uit zynen vlecfche, d. i., uit zyn herftelde lichaam God in de volzaiige eeuwigheid aanfehouwen, even als David Pf. XVII, 14. 15 zegt: maar ikdenke door een rechtvaerdig leven nog eens uw aangezicht te zullen aanfehouwen en myn gerum, quibus religionis antiquisffima: veftigia produntur, auctorc J. C. Velthufen, Gcrmanis Londini peregrinatibus verbi divini interprete. In dit gefchrift , * waarin byzonder alle verfchillende leeswyzen over deezen text volledig verzamelt zyn, brengt de Authcur over de locsw' zè die Michaelis aanneemt, dfeze getuigen by pag. 66. O nQp3 LXX (Ital.) Targ. Syr. (Vuig. et Hier.) Arabs. Quibus confonatibus 3) Pundta adjecitMiEHAELis HBHJ M 4  I76 Job XlX, 23-27. genoegen te zien, aan uwe gedaante, als ik eens uit den flaap des doods weder ontwaake. En van deeze zyne hoop en toekomend geluk is Job zo vol en 'er zo verzekert van, dat hy tot driemaal toe zyn gezegde herhaalt, en dit tefïens, om het zynen Vriendenwei degelyk inteprenten, die zulk eene hoop onmogelyk by eenen man verwachten konden , dienze voor eenen heimelyken Zondaar en voor eenen verzaaker van de Goddelyke vergeldings-gerechtigheid loslyk en door fnoode veroordeeling aanzagen. Daarom voegt hy 'er by, denzeken zal ik my zien; myne oogen zullen hem aanfehouwen en niet die van eenen vreemden. Waarby ik alleen nog deeze aanmerkingen te maaken heb : n^-lQ kan men vertaaien of in mynen vleefche, gelyk deeze partikel (O) mem beduid Pf. LXV1II, 30. Pf. LXXII, 16. Jarem. III , 20, ofte uit mynen vleefche, gelyk deeze partikel betekent Gen. XV, 4. Mich. V, t. &c. Vleefch, beduid in de Oosterfche taaien veelal het geheele lichaam, en niet enkel de weeke deelen ofte het eigenlyke vleefch aan het lichaam alleen genomen, by voorbeeld Pf. XVI, 0. Als hy zegt, dien zal ik my zien zo is dit: my, een overtollig byvoegzel, gelyk Job VII, 8. Zo heb ik my ook maanden vol ongeluks beërvt. De woorden: myne oogen zullen hem aan- fthüu-  Job XIX, 23-27. 177 fchouiven en niet die van eenen vreemden, willen niet zeggen, dat geenen anderen dan Job dit geluk van het zalig aanfehouwen Gods mede te deel vallen zoude; maar 't is enkel, om zynen ongeloovigen van hem anders denkenden en verwacht hebbenden Vrienden het tegendeel recht degelyk inteftampen: ik fpreek, wil hy zeggen , niet van eenen vreemden, van eenen anderen, maar van my zeiven, van myne eige oogen, deeze verftaa ik, van die beweere ik, dat ze God nog eens zien zullen; fchoon gy my voor een geheel anderen man verflyt, en zulke hoop nooit by my verwacht had. Tegelyk bewyzen deeze woorden, dat Job de wederopwekking van het zelfde lichaam verwacht , 't geen hy op aarde omdroeg, edoch met andere en heerlykere eigenfehappen begaaft, gelyk ook Paulus daarvan fpreekt 1 Cor. XV, 42-44. Dat Job ondertusfehen niet het herftel van zyn lichaam in dit leven en de gelukkige omkeer van zyn lot op aarde met deeze woorden verwacht, leert 1, om dat hy daaraan overal door het gantfche Boek wanhoopte, en niets anders, dan den dcod verwachtte, en wenfehte. Dit leeft men C. VI. 8 volg: C. VII, bykans in alle vaerzen C. IX, 25. en volg: C. X, 1. 20. C. XIII, 15, 28. C. XVI. 22. C. XVII, 1. n volg: C.XIX, 10. M 5 C.  i7'o Job -XIX, 23-27. C. XXX, 23. 2) Indien Job zich hier hetzelfde beloofde, wat hem zyn vriend Eliphas reeds C. V. belooft had, te weeten, de wedergeneezing en het herftel van zyn geluk op aarde: zo zou hy hier niet alleen op het plechtigfte herroepen, wat hy te voren tegen . dien trooft vanEliphas metzoveely ver beweert had, verwerpende dien alslaffe walgelykekoft, die hy niet eetenkonde; maar dan vraag ik verder, waarover hebben Job en zyne Vrienden dan nog langer in de volgende hoofdftukken met eikanderen gezintwifl;, daar ze dan immers thans van eenerlei gevoelen-waren ? Beuzeltaal is het, dat men onzen text niet op Jobs hoope eener zalige verryzenisfe wil doen zien , om dat hy C. XIV, 7-12. van de dooden beweert , dat zy niet weder uit hunnen fluimer des doods ontwaaken zullen , voor dat de hemel niet meer zyn zal, of na de leeswyze van de LXX,. van de Vulgata, den Arabifchen énSyrifchenvertaalder, die voor Bilti, niet, geleezen en vertaalt hebben Beloth,verouderen voor 'ftVll) voor dat de hemel veroudert zyn zal. Want wie toch verwacht de opwekking der dooden voor den nieuwen hemel en voor de nieuwe aarde, waarvan Petrus fpreekt 2 Petr. 111, 13 ?Nieuw,of door eene nieuwe fchepping, of door eene vernieuwing van het verouderde, \ geen wy hier als een Godge- ge-  Job XIX, 23-27. £79 geleerd Probleem onbeflift laaten, en derhalven ook geen keuze doen tusfchen de twee leeswyzen voornoemt. En als men zegt, dat dan Job hier niets anders verwacht, dan wat ook de Goddeloozen na den dood te verwachten hebben; zo behoeft men daar niets anders tegen te Hellen, dan het fpraakgebruik der heilige Schrift, 't geen blykbaar genoeg is uit Pf. XVII, 15. Matth. V, 8. Hebr. XII, 14. 1 Joh, III, 2. 3. en hetgeen leert, dat, naar het Bybelfch fpraakgebruik, Job iets na den dood hoopte, wat geeneti Goddeloozen te deel vallen zal.. Ten befluit mogen wy nog het volgende aanmerken. Indien iemand befchroomt zyn mogt, de eerfte helft van het 26fte vs. volgens de oordeelkundige gisfing van Michaelis te veranderen, en evenwel ook geene voldoening vinden konde in alle proefneemingen der uitleggeren, om eenen draagelyken zin aan den gedrukten text deezer vier Hebreeuwfche woorden te geeven, zo kan men deezen geheelen regel geruft uitlaaten , en zich enkel aan het duidelyke voorafgaande en navolgende gezegde in den text houden: zo zal het overfchot nochtans een klaar bewys blyven van Jobs hoop op eene zalige verryzenis uit den dooden. Men houde alleen vaft, dat Job zich duidelyk en recht yverig in het voorige tegen alle hoop op we-  ï8o Job XIX, 23-27. %uedergenezing en herftel van zyn tydelyk welvaaren verklaart had, en zich nog in 'c 10 vs. en in 't vervolg, b. v. C.XXX, 23. aan dit gezegde houd. Wanneer hy dan in onzen text zegt, al zal ik het nooit 'er weder doorhaaien, maar zekerlyk in myne ziekte en armoede fterven moeten, zo weet ik nochtans, dat ik God totmynen Wreeker achterlaate, en dat deeze zich, als de laatfte overblyver van het Goddelyk geflacht, tegens het ftof, 't welk my wegneemen zal, opmaaken, en 'er weêrwraak van neemen zal: wat kan dan deeze wraakneeming op het ftof anders zyn , dan de ontweldiging van Jobs Lyk uit het geweld van het graf, gelyk zig David uitdrukt Pfalm XLIX, 16? En dat dit de waare gedachte van Job zyn moet, ziet men dan, wederom met voorbylaating van de duiftere helft van het 26fte vs. ook uit al het volgende, daar hy zegt: en uit mynen lyve denke ik nog eens God te zullen aanfehouwen ; denzelven zal ik my zien; myne oogen zullen hem aanfehouwen en niet die vaneenen anderen. (*). Job. XXXVI, 20. Drieërlei vertaaling en uitlegging heeft men (*) Confer Velthufcn exercit: critica; in Job. XIX, 23-20. 1772 Lcmgov.  Job. XXXVI, 20- 181 ïnenover deezen text. De eerfte is:wilt niet j ten tyde van de nacht daarna reikhalzen, om | lieden te doen opkomen in de plaatze van i hen. Job voegt men 'er by, had al zyn [Volk, alle zyne flaven, volgens het eerfte | Hoofdftuk, verlooren, toen hy om alle zy| ne have gebracht wierd. Nu menfchen, die een groot verlies geleden hebben, peinzen gemeenelyk op hun leger 's nachts daarover, en maaken dan allerlei ontwerpen, hoe I zy hunne fchade weder herftellen mogen. Elihu waarfchouwt derhalven Job, dat hy 's nachts niet moge daarna reikhalzen, hoe hy weder ander volk opbrengen mogt, in de i plaatze van het geen hy verlooren had . Op deeze vertaaling en uitlegging merk ik | aan i, dat men daarby eene uitlaating van 1 het woord: in, onderftellen moet; peinze niet in den nacht, als of in het Hebreeuwfeh l ftond: rh^l (belajelah) daar 'er nochtans ; zodanig niet ftaat; maar nV'Vn ( hallajelah ). fchoon nu zulk een uitlaating wel niet ongewoon zy; zo moet men die toch niet zonder noodzaaklykheid onderftellen ; en dat doet men altoos, zo dikwils eene andere verklaaring zonder zulk eene onderftelling over| blyft, gelyk hier het geval is, en vervolgens : blyken zal. 2, komt hier ook de vertaaling van ni^V (Laaloth) hetgeen men door opbrengen overzet, niet wel te pas. Want  iB2 Job XXXVI, 20. het beduid nergens: opbrengen, dan wanneer men iets uit de laagte doet na omhoog koomen, gelyk God de Israëliten uit het laaggelegene Egypten na het hooge bergachtige Canaan of uit de diepte der roode Zee op het hooge Oever doet opkoomen of opbragte. Maar in deezen zin konde immers Job geene andere flaaven in, de plaatze der verloorenen opbrengen d. i. van omlaag na omhoog doen koomen. Men heeft zich hier dan openbaar laaten misleiden door de dubbelzinnigheid , die het woord opbrengen in de duitfche taal heeft, waar het ook gebruikt word voor: daarftellen en te weeg brengen; gelyk een leger of manfchap opbrengen, d. i., verzamelen en daarftellen. 3, zou dan in het onmiddelyk voorafgaande moeten gefprooken zyn van Jobs voorige lieden, die hy met alle zyne have verlooren had, en nochtans is in het voorgaande daarvan niet met een enkel woord gerept. Wie kan dan nu de woorden van Elihu: reikhalze niet in de nacht, lieden optebrengen in de plaatze van hen, zodanig verftaan als of het luidde in de plaatze van hen diegy kwytgeraakt zyt ? Eindelyk, 4, wat zonde of vermetelheid ftak 'er dan in, als Job waarlyk 'snachts op middelen gepeinft had, hoe hy weder aan ander volk geraaken mogt; dat Elihu hem daarvoor zo ernftig te waarfchouwen nöodig vond? En 5, is het niet ten vollen ongerymt, eenen man, ge-  Job XXXVI, 20. 183 gelyk Job, die alle hoop op het herftel zyner zaaken in dit leven ten eenenmaale op-, gegeven, en toen zyne vrienden hem daarmede in den beginne hadden willen trooften, dien trooft als walgelyke kolt met de grootfte verontwaardiging verfmaad had, te willen waarfchouwen, dat hy toch 's nachts niet op middelen van herftel zyner verlooren manfchap peinzen mogt? De tweede vertaaling en uitlegging is deeze: reikhalze niet na den nacht, daar de volkeren in worden weggerukt van hunne plaatze. De volken, voegt men 'er by, zyn hier de Sabeërs, de Chaldeè'rs en andere vyandige roorvernatiën, dewelke Job volgens C. ï. van het zyne berooft hadden. De nacht is hier de nacht des ongevals, 't welk eene natie door oorlog of anderszins overkomt, zo als, Jefaias XXI, 11., gevraagt word: wachter is de nacht haaft om ? Nu Job word hier vermaantdat hy niet uit wraakzucht wenfchen en verlangen wil, dat deeze nacht over de Volken koomen , en hen van hunne woonplaatze verdelgen moge. Maar waar heeft dan Job ooit de minfte reden tot zulk eene afmaaning gegeven ? Waar Is hem ooit één woord ontglipt, 'tgeen naar wraakzucht ook maar eenigzins zweemde ? Waar kwam, het dan te pas, zulk eenen man zo ernftig van wraakzucht aftemaanen of daarvoor te waar- fchoü-  184 Job XXXVI, 20. fchouwen? — Niet te gedenken, dat het dan met de partikel ft (Mem) zoude moeten luiden, nietDfrl"fn ( Tachtam ) maar nnnnp (Mittachtam) van hunne plaatze, even als Ez. XLII, 9. Ik neeme dan eindelyk met Smidius den nacht hier voor den nacht des doods, en geve met Michaelis aan het laatfte woord Qrinrj eene andere uitfpraak 017171") voor Dfrnn en leide hetzelve af van DrlÜ (chathath) verfchrikt zyn. En nu vertaale ik de woorden van Elihu: wilt niet reikhalzen na den nacht, waarin de volken opgaan tot hetgeen hen fchrikkelyk is; tot hun fchrikken. De nacht is de nacht des doods. Want volgens de Oofterlingen flaapen de dooden, en als zy weder van den dooden verryzen, zo ontwaakenze weder uit hunnen flaap. Job III, 11. iS. waarom ben ik niet van moeders lichaam af geftorven ? Zo lag ik nu, en fliep. Job XIV, 12. de menfch, die zig nederlegt, zal niet ontwaaken, nog van zynen flaap opgewekt worden. Maar, die flaapen, flaapen des nachts, en die wakker worden, ontwaaken des morgens. Van daar, dat de Oofterlingen, den tyd des doods, waar de overledenen flaapen, den nacht, en den tyd van hunne verryzenis, daar ze van hunnen flaap weder ontwaaken , den morgen noemen Pf. XXV, 13. Waar is de man, die den Heere vreeft? ——  Job XXXVI, 20. 185 vreeft ? — Zyne ziel zal vernachten in het geluk: Pf. XLIX, 13. een menfch, in eer en achting gezeten, zal 'er niet in vernachten. En Pf. XLIX, 15. Aan den morgen zullen de rechtvaerdigen de bovenhand hebben over de ongerechten, die hen hier verdrukten. In deezen nacht des doods gaan de volken op tot hetgeen waar ze in hun gantfche leeven voor fchrikten, te weeten, voor het laatjïe Oordeel. Immers geen volk van naam is ooit bekend geworden, 't geen niet voor een gefbreng Oordeel na den dood vreesde. De Egyptenaaren vertoonden hun gevoelen desaangaande zinnebeeldig reeds aan de lyken der overledenen voor de oogen der Levendigen, als zy de dooden voor zekere rechters wegens hun levensgedrag deeden aanklaagen , en hun vervolgens de begraffenis of ontzeiden of toeweezen. De Grieken en Romeinen hadden hunne flrenge rechters in het ryk der dooden, die of na de Elyfeefche velden of in den Tartarus weezen, na maate het leven van den overledenen bevonden wierd. De Indianen wyzen hunne overledenen of na den Hinkenden en brandenden Zee vol doornen, rupfen en bloedzuigers, werwaarts de boozen dwars door veel doorenheggen heen van een' vuurïgen wind en ftroom weggefleept worden, als de Braaven integendeel overvaaren en opklimmen na het Paradys van den God IVifchtnu, Zo hadN dea  is6 Job XXXVI, 20. den de Celten en Galliërs hunne doodeneilanden in de Britfche wateren, en het Palys van hunnen Odin ter wooning voor de braven en hun Nifflheim voor de Deugnieten. En in 't algemeen, van de Egyptenaaren, van de Chaldeè'n, Perfen, Indiaanen en andere Oofterlingen, van de Grieken, Romeinen, oude Duitfchers en andere noordelyke volkeren is het eene bekende zaak, dat zy allen na den dood een ander leven, en dat gelukkig of rampzalig , verwachteden , na maate ze zich hier gedragen hadden. En wie den diepen en levendigen indruk van deeze verwachtingen en den grooten invloed daarvan op het geheel gedrag der volken, byzonder in het Noordergedeelte van Europa, zien wil, die leeze, wat Pelloutier daarover verzamelt heeft uit de getuigfchriften der ouden in zyne gefchiedenis der Celten. Livre III. C. XVIII. 5 10. p. m. 189—191. en $ 12. p. m. 195. Nadien dan alle bekende volken voor de gevolgen van hunnen dood zulk een ontzach hadden: zo betaamde het eenen Job geenszins, den dood ligtvaerdig te wenfchen, als of dezelve niet een ftap van 't grootfte gewicht voor den menfch ware, en hy het oordeel niet te ontzien had, 't geen dan onherroepelyk over hem zou uitgefprooken worden. Ondertusfchen uitte Job zo meenigmaal de fterkfle begeerte na den dood en neigde recht daar?  Job XXXVI, 20. 187 daarna, gelyk dan Elihu eigenlyk zegt: heigt niet na dien nacht, even als dit woord voorkomt Job VII, 2. gelyk een knecht heigt na de fchaduw en een arbeider, dat zyn arbeid uit zy. Onder anderen zeide hy C. III, 11. waarom ben ik niet geftorven van moeders lichaam af en vs. 20. waarom geeft God den elendigen het licht en het leven aan de bedroefden van herten, die den dood verwachten , en hy komt niet, die hem wel uit de verborge afgronden zouden willen opgraaven ? en C. VI, 8. 9. O dat myne bede gefchiedde en God my gaf, 't geen ik hoop! dat God begon, en verfloeg my, en liet zyne hand gaan, en vermorzelde my! Daar alle menfchen in hun gantfche leven voor de gewigtige gevolgen van hunnen dood vreezen, daar roept gy telkens met ongeduld om uw einde, als of zulks by u niets te beduiden had. Heigt toch niet zo zeer na dien nacht, waarin de volken opgaan tot het geen hen verfchrikkelyk is. Job XXXI, 33. 34. Indien ik myne misdaad bedekt gehouden heb ö7irt3(Keadam) dat is,of,gelyk Adam, of, gelyk de menfch in 't algemeen genegen is, om te doen. Het eerfte vind geen plaats; want Adam verbergde wel eerft zy« \ nen perfoon tusfchen de boomen van het Hof, N z maar  i&8 Job XXXI, 33. 34. maar verbergde zyne misdaad niet, toen hy voorgeroepen wierd. Hy verfchoondeze wel en wilde de fchuld daarvan op de Vrouw leggen ; maar de misdaad verontfchuldigen, en de misdaad bedekt houden , zyn twee onderfcheide zaaken. Derhalven blyft de laatfte zin over • naar den aart der menfchen ; gelyk Pf. LXXXII, 7. al heb ik u in de Mofaifche wet den tytel van Goden gegeven, en al moogt gy u uit dien hoofde met de aan de Godheid eige 'onfterflykheid (1 Tim. VI, 16.) gevleit hebben; zo zult gy toch fterven moeten 0""!N3 even als menfchen. 'T is doch den aart der menfchen, gaarne in ftilte en bedekt voor het oog der waereld de zonde uitteoeffenen, om daarby hunne achting onder menfchen te bewaaren. Wy hebben hier dan de afweering van den verdacht der fiuichelaary, die Job zo dikmaals van zyne Vrienden opgedrongen was. Indien ik onder eenen goeden uitwendigen fchyn een bedekte booswicht geweeft ben, die in ftilte der ondeugd diende; indien ik myne misdaad naar den aart der menfchen bedekt gehouden heb, ten einde myne zonde te verfchuiien in mynen fchoot. Dewyl de Oofterlingen lange kleederen droegen, zo namen ze die van vooren op als een fchort, ontfingen en bergden daarin, wat zy wegdragen of bedekt houden wilden. Van daar het woord van Chris-  Job XXXI, 33. 34. 180 Chriftus Luc. VI, 38. eene volle maat zal men in uwen fchoot geven; en van Job : om myne zonde te verfchuiien in mynen fchoot. „ PVyl ik voor den grooten hoop Jchrikte en „ den hoon der gejlachten vreesde. Zo vertaaien anderen en met hen Lutherus onzen text, niet anders als of Job hier mede reden geeven wilde, waarom hy zyne zonden mogt hebben in ftilte gepleegt en bedekt gehouden. De groote hoop is hier de vierfchaar, die 5 na de gewoonte der Ooiterlingen onder de Stadspoort voor alle uit-en ingaande en onder den toevloed van allen, die zich onder de poort zetteden, om wat nieuws te hooren jen zich den tyd te korten , van de oudften der Stad gehouden wierd. Want de Stadsjpoorten waren toen , Stadhuis , rechtbank, jbeurs, en marktplaats, en daar ter plaatze /dus een geduurige toevloed van eene groote .menigte van menfchen. Voor deezen grooIten hoop van getuigen moeit elk vreezen, idie om eene kwaade zaak voor de oudlten jder Stad gedaagt wierd onder de poort. Hier 'wierd hy dus ook aanftonds het voorwerp ivan de algemeene uitjouwing zyner medc1 burgeren, als hy onder de Stadspoort in tegenwoordigheid van den famenvloejenden :ihoop door de oudften der Stad ter ftraffe :verweezen wierd. Dewyl al de waereld in ide oude tyden nog familiënachtig dacht, en N 3 ge-  ico Job XXXI, 33, 34. geflachten ■ en volken nog ftamsgewyze famenhielden; zo zegt Job liever, zo ik voor den hoon der flammen of geflagten vreesde, dan in 't gemeen, voor den hoon der medeburgeren of der lieden Deeze vertaaling en uitlegging zie ik my genoodzaaktte verlaaten om volgende redenen 1, om dat Job geen waereldlyken rechtbank te vreezen had, maar als een vrye zwervende ryke Harder of Arabifche Emir befchreven word, die niemand dan God en zyn zwaard erkende, even als Abraham, Ifaac en Jacob, wier vriendfchap en Verbond de Konigen des lands zochten, die zelve over hunne onderdaanen de macht van leven en dood oeffenden, en op eige gezach Oorlog en Vrede maakten, 's Winters mogten ze zich in een nabyzynde Stad ophouden , edoch niet als burgers, maar als voornaame en geëerde Vreemdelingen, die de Stadsoverheid wel zelfs voor dien tyd mede op de rechtbank als byzitters trok en mede eerenthalve in rechtszaaken raadpleegde. Voor de reft van 't jaar zworven ze weder als Souveraine Vorften met hunne kudden en flaaven in de vrye en groote weiden van Arabien rond. Zie Michaelis over Job XXIX, 7-25. 2, daar Job zich hier doorgaans van de tydwoorden bedient in den toekoomenden tyd> zo moet men in tegendeel volgens deeze verklaaring alle  Job XXXI, 33. 24. 191 alle woorden in den voorleedenen tyd opvatten en overzetten, dewyl ik fehrikte, dewyl ik vreesde. Ik merke derhalven de woorden van het 34fte vs. aan, als eene aanmerking, die Job, eer hy den volzin fluit , tusfchen beiden bybrengt , om de ydelheid en dwaasheid voorteftellen van zulk een huichelagtig beftaan , als zyne Vrienden aan hem ter laft leggen wilden en vertaale ze aldus : Indien ik myne misdaad naar den aart der menfchen bedekt gehouden heb, om myne zonde te verfchuilen in mynen fchoot; (want ik zal immers toch voor de groote vergadering te recht gejlelt worden en alsdan zoude my toch de hoon der gejlachten overvallen ) zo wil ik verftommen en nooit weer ter deure uitkoomen, ofte my nimmer weder hooren nog zien laaten. Zulke aanmerkingen is Job gewoon, tusfchen beiden in te ftroojen, eer hy het flot van den begonnen volzin laat koomen, b. v. vs. 13 begint hy den volzin aldus: heb ik veracht het recht mynes knechts enz. en befluit dien eindelyk vs. 22 met de woorden: zo valle myne fchouder van het fchouderbeen en myn arm breeke van de pyp af. Maar eer. dan hy tot dit flot komt, ftrooit hy telkens by wyze van tusfehenfpraaken of parenthefen allerlei aanmerkingen in over het eerfte lid van den volzin, even als hy hier N 4 ook  192 Job XXXI, 33. 34. ook doet. Heb ik veracht het recht myns knechts en myner dienftmaagd, als zy gefchil met my hadden: — (wat zou ik toch doen, als God opftond; heeft die hem niet ook gemaakt, die my gemaakt heeft) heb ik den nooddruftigen zyne begeerte ontzegt; heeft de wees niet mede van myne beete gegeeten; — ( want in tegendeel van myne jonkheid afheb ik hem groot gebracht gelyk een Vader)— zo valle myne fchouder af en breeke myn arm van de pyp. Zo doet hy ook reeds vs. 9. behalven dat hy zyne aanmerking over het eerfte lid van het vs. in plaatze van tusfchen intevoegen, eerft aan het flot van den volzin laat volgen. Heeft myn hart zich laaten verlokken tot eens anderen Vrouw: zoo moete ook myne Vronw van eenen anderen gefchonden worden: want dat zoude een vuur* zyn, dat tot de verderving toe verteeren en alle myne inkomfle uitroejen zoude. Maar wederom begint hy eenen volzin vs. 24 met de woorden : heb ik het goud tot myne toeverlaat geftelt, en fluit denzei ven eerft met de woorden van het 34fte vaers: zo zal ik verftommen en ter deure niet uitgaan ; en voegt, eer hy tot het flot komt, wederom verfcheide maaien aanmerkingen tusfchen beiden in, over de eerfte leden van den langen volzin, gelyk vs. 27. heeft myn hart zich heimelyk overreden laaten, dat myne hand mynen mond kufte: • (dat waar e.ook eene misdaad by den  Job XXXI, 33. 34. iq2 den rechter; ivant daar mede zoude ik God van den Hemel verzaakt hebben) en vs. 29: heb ik my verblyd, als het mynen vyand kwaalyk ging; — (ik heb mynen monde die zonde niet toegelaaten) eindelyk vs. 33 heb ik myne misdaad naar den aart der menfchen 'bedekt gehouden: — ^daar ik toch voor de groote vergadering te recht ge fielt zal worden, en my dan de hoon der gejlachten overvallen zoude) zo zal ik verflommen en ter deure niet weder uitkoomen. Het woord (Araz) beduid te recht Jlellen zich zeiven of anderen,en ook verfchrikken,zelve of eenen anderen, want het is het eigenaartig middel, om den Houten zondaar fchrik aantejaagen, als men hem voor gerecht roept. In deeze laatfte beduiding vind men het woord Jef. II, 19. 21. gelyk blykt uit vergelyking van vs. 12. waar een gerechtsdag des Hceren voorfpelt word, aan welken volgens vs. 19 en 21. zich alles in de Steenrotzen en kloven der aarde verfchuilen zal wegens de vreeze des Heeren, wanneer hy zich opmaaken zal, den aardbodem te recht te Hellen en voor de Vierfchaar te dagen. Zo zal ook voortaan de menfch van d' aarde niet meer Hout zich durven voor God te recht Hellen en onbevreefl voor zyne Vierfchaar durven treeden, na dat God eens een Hreng Oordeel over de zulken heeft gaan laaten ter handhaaving van zyne vrees en wet volgens Pf. X, 16-18. Het N 5 twee-  194 Job XXXI, 33. 34. tweede woord mfT is by de Arabieren gebruikelyk, als de roofvogel op zyn buit uit de hoogte komt nederfchieten. Men vind het ook Habac. II, 17. Michaelis middelen het Hebreeuwfeh te verftaan § 51. p. 312. zo fnel en greetïg als de roofvogel op zynen buit valt, zoude de uitjouwing dér geflachten op my nederkoomen als ik in het laatfle algemeene oordeel als een bedekte Zondaar ten toon geftelt wierd. Dit was de eenigfïe rechtbank van Job, die daarenboven ontkende, dat alle Zondaaren nog in dit leven ontdekt en hejlraft wierden. Hy fchildert hetzelve flechts af met verwen ontleent van de rechtbanken zyner eeuwe. Job XIV, 13. O wie toch maaken mogt, dat gy my in het ryk der dooden verbergde, my verfchuilde, tot dat uw toorn weder tot bedaaren gekoomen is; tot gy my een valt lot ftellen, en weder om my denken zult Het geen Job in deeze woorden van God wenfcht, is gegrond op het voorftel, 't welk zich de menfch van de dooden maakt naar het oordeel der uiterlyke zinnen, en dit oordeel der zinnen , deeze uiterlyke waarfchynlykheid, is voor eenen dichter voldoenende; hy behoeft niet overal de wysgeerige naauwkeurige waarheid te volgen. De dooden, zegt  Job XIV, 33. 34. 105 zegt Sailomons Prediker volgens dit voorftel C. IX, 5. 6. weeten niets, liefde, en haat en nyd is jegens hen voorlang vergaan, en zy hebben voor eeuwig geen deel in al wac onder de Zon gefchied. Job wenfcht derhalven, dat hy dood zyn mogt, terwyl Gods verbolgentheid nog over hem aan den gang was. Gods toorn is hier alle lyden cn ellenden, die God over hem in dit leven koomen liet, dewyl hetfcheen, als of die voortkwaamen uit eene GoddeJyke gramftoorigheid op Job. Zo zegt Jefus, die Jefus, die zelfs den haat der vyanden verbiedt, dat wy Vader, Moeder, Vrouw, Kinderen, Broeders, Zufters, ook daarenboven ons tïge Leven haaten zullen Luc. XIV, 26. , dat is, dat wy, zonder den minften haat daartegen in onze zielen te voeden, evenwel in zommige gevallen ons eveneens uiterlyk daartegen zo gedragen zulten, dat men oordeelende naar den fchyn, zoude denken, dat wy hen haatteden. Zo gaven ook de harde befchikkingen van God over Job den fchyn van eenen op hem verftoorden God, wiens hart evenwel van alle gramfchap tegen zynen knecht verre afwas ; gelyk het dan Job ook niet anders begreep, al fpreekt hy van Gods toorn ; dewyl hy anderszins te vergeefs van dien zelfden God zoude wenfehen , in het ryk der dooden te mogen verfcholen worden , geduurende dat zyne gramfchap gaande was. Mocht  ïQ6 Job XIV , rSi Mocht gy my doen fterven, en na het ryk der dooden verplaatzen, waar ik niets zien en gevoelen zoude van alle zaaken die in deeze waereld omgaan , en bygevolg ook niets gewaar zou worden van alle de rampen die thans door uwe gramfchap tegen my woeden: tot dat uw toorn wedergekeert, d. i., tot dat uwe tegenwoordige gramftorigheid op my weder over en tot bedaaren gekomen was. Eveneens word deeze fpreekwyze genomen i Mor. XXVII, 45. 2 Mof. XXXII, 12. 4 Mof. XXV, 4. 2 Kon. XXIII, 26. Jef. V, 25. C IX, 12, 17, ar; Jerem. II, 35 &c. Laaten wy hier in 't voorbygaan aanmerken, dat hoe zeer Job naden dood, als het einde van allen zynen jammer, rykhalsde, hy echter verre af was, van zich zeiven dien aantedoen; maar God flegts, als den Meefter van zyn leven, om den dood fmeekte. Hy moet dan den zelfsmoord voor volftrekt ongeoorlooft hebben aangemerkt. „ Tot dat gy myn lot befchikken zult, en „ weder aan my gedenken Dewyl Job vooraf fterven en na het ryk der dooden gaan wil , en daarna eerft verwacht, dat God weder aan hem denken zal: zo kan ik in dit verband door dit Goddelyke aandenken aan Job niets anders verftaan, dan zyne opwekking uit den dooden. Dit leert men duidelyk begrypen uit vergelyking van Pf. LXXXVIil, 6. waar dc dichter vandedooden, die  Jób xiv, ï3 197 die in den grave liggen , zegt, dat God aan hen niet meer gedenkt, en ze van zyne hand verwydert zyn. Dit is eene dichtkundige befchryving der dooden , naar het oordeel der uiterlyke zinnen, dus niet, gelyk ze met der daad zyn, maar zo, als ze ons toefchy_ nen. „ Als wy de dooden onder de aarde „ weggeftopt zien en niemand zien terugkee„ ren uit d'onderaardfche waereld; zo fchynt „ het, als of God hen vergeeten had en als ,, ofze zodanig van zyne hand verwydert „ waren, dat 'er geene werking van deeze „ hand voor hen te verwachten zy". Indien dan volgens den dichter God aan de dooden niet meer denkt, zo lang ze zich in den ftaat des doods bevinden : zo moet volgen, dat hy naar denzelfden dichtkundigen ^preektrant weder aan hen denkt, als hy hen uit den ftaat des doods wederom ontrukt en tenleven weder opwekt. Nu begrypt men meteen, wat Job zeggen wil, als hy met dit herftel uit den dooden doet verzeltgaan,dat Godhem zynlot befchikkenzal. Hy bedient zich vanhet woord pn (chok) hetgeen al het vaftgefteldebeteekent als een'vaftgeftelden arbeid,of taak,Exod. V, 14 een bepaalde maat vanfpyze en onderhoud of rantfoen Gen. XLVII, 22. Spreuk. XXX, 8. den bepaalden tyd, termyn, grenspaal, en loop eener zaak, als den levenstermyn Job XIV.5. het perk derZeeJobXXVr,io. XXXVIII, iQ.denhsmclbopPr. CLXVIII, CXLVIHA Jer. XXXI,  ï98 Job XIV, 13. XXXI, 36. Job XXXVIII, 25. de maat van een zaak Jef. V, 14. de vaftgeftelde ufancie Recht, XI, 39,40. de vaftgeftelde bevelen of de wet van God en menfchen 5 Mof. IV, 6. 1 Mof. XLVII, 26. Het vafte recht en byzonder privilegie, dat aan iemand voor altoos toegeftaan word 2 Mof. XXIX , 28. Lev. X, 13. Hier zou ik het dus niet anders weeten te vertaaien, dan door: tot dat gy my eenen geveftigden ftaat befchikt, een vaft lot ftelt, en ik wift het niet anders te begrypen, dan door het onherroepelyk vonnis van zaaligfpreeking of verdoemenis over den weder verrezenen Job. Zyn lot voor den dood was veranderlyk, na den dood eeuwig en ftandvaftig. Alle andere uitleggingen vallen hier weg. 1) Kan men hier het woord, ryk der dooden , niet oneigenlyk neemen voor ieder andere fchuilplaatze, waarin Job zoude wenfchen met behoud van 't leven geborgen te worden, tot Gods gramfchap over was en hy in genade weder om hem dacht. Want, dan moeft Job zyn herftel tot de voorige gezondheid en geluksftaat nog in dit leven nebben gehoopt, en evenwel had hy die hoop, alsze hem van zyne vrienden C. IV en V gemaakt wierd, als ongezoutene koft met de grootfte verontwaardiging reeds verworpen C. VI, 5-12. 2) Kan men, het ryk der dooden eigen¬ lyk  Job XIV, 13. m lyk neemen.de, den wenfch van Job ook niet thuisbrengen, op eene verryzenis uit den dooden tot een tweede aardfthe leven, gelyk die van Lazarus en den jongeling te Nain was. Want Job had ook op zulk eene hoop allen moed tevoren reeds volkomen verlooren gegeven C. XIV, 7-12. beweerende, dat een afgehouwen boom wel weder uitfproot, maar de oravergeworpene menfch niet, voor dat hemel en aarde verging. D eeze gedachte hebben nochtans zommigen aan Job willen opdringen, door aan zyne gezegdens deezen draai te geeven : ik zoude wel gaarne wenfchen, och mogt gy my in het ryk der dooden verbergen, tot uw toorn over was, en gy weder om my dacht: maar deeze wenfch zoude ydel zyn. Want vs. 14 als een man geltorven is, zal hy ook weder herleven? „ Maar deeze Draai kan de uitduiding niet redden; nadien Job geenszins fpreekt,van het geen hy wel zoude wenfchen , als het geen ydele wenfch ware, maar van het geen hy ivezenlyk en met der daad wenfcht. Hy zegt niet, ik zoude wel wenfchen: och, dat gy my in het ryk der dooden verbergde: maar hy zegt Heiliger wyze: o! wie toch gave, dat gy my in de helle verfchool, tot uw toorn over is, Gy my een vaft lot ftellen en weder aan my denken zult. Job drukt dan in deezen wenfch «ie  2oo Job XIV, 13. uit 1, zyne zo dikwils geuitte begeerte na zyn einde als het flot van allen zynen tegcnwoordigen jammer, waarvan men byzonder vergelyken kan C. III, 11-22.2, zyne hoop op eene zalige verryzenis uit den dooden tot een' onveranderlyken gelukftaat, die hy ook zo nadrukkelyk te kennen geeft C. XIX, 23-27. Uit vergelyking van deeze duidelyke plaatze in het XlX de Hoofdftuk volgt dan tevens tweërlei a) dat hy, met hetgeen wy vs.7-12 in onsXlV de Hoofdftuk leezen, onmogelyk de opftanding des vleefches verwerpen kan, maar die Hechts uitftelt tot aan de jongJlen dag, of tot dat de hemel vergaan zal. b) dat zyne woorden, van het 14VS. af achter onzen text, niet vraagsgewyze , maar ftellig moeten vertaalt worden van de hoop op de toekoomende verryzenis uit den dooden. De eerfte regel van het 14de vs. hebben reeds de lxx in hun Hebreeuwfeh handfchrift niet als eene vraag, gelyk in onze gedrukte Bybels, maar ftelliger wyze gelezen en vertaalt: e«V y»p dnoècliri cLvlè-^uTrcc., £jo:*Teti, Want alfchoon de menfch fterft: hy zal toch leeven. En de reft van dit en het volgende vaers neemt ook reeds Scültetus en Calovius lettertyk volgens den grondtext ftelliger wyze en van de hoope eener zalige verryzenis: alle dagen zal ik daarop hoopen ; dan zult  job XIV, 13. 201 zult gy my roepen, en ik antwoorden &c; &c. (*) job XXI, 29-33- Job draagt in dit Hoofdftuk zyne leere van (*) Het zal niet te onpas koomeh, dat men hier de oordeelkundige aanmerkingen van Michaelis over de leeswyze van deeze plaatze leeze Uit zyne Orientaalfche en Exegetifche Bibliotheek in 't 7de Deel te vinden pag. 235. Cap. XIV, 12. tot dat de hemel veroudert. De iceswyze, die ik hier volge, is f^Vü zonderJod; in plaatze van De Ouden ,, die ze zeker heb¬ ben , zyn de Syriër j_«L^C» <_±!i>D r^L Aquila en Thcodotion, 1*5 x«Aj«(«S* ó k*«»05 , en de Vulgata, donee atteratur ccolum. Volgens het Alcxandrynfch (ïandfehrift zouden ook de LXX hiertoe behooren} kat «» '0 4s'f«»04 •xa.Aa.iuhv) en met der daad het verbum >ra/«ia>.9-» , vond reeds Polycnronius, die in den beginne der vyfde eeuwe leefde, in de LXX, gelyk Nobilius in zyne aanmerkingen tot de LXX bemerkt heeft. In andere editien vind men daarvoor de misfchien iets onbekwaame bewoording, id( *ri j*f«vo4 «V* rv'fi*p:i donec coelum non confuatur. Ook deeze' fchynt dezelfde leeswyze uittedrukken, en den hemel als zo veroudert voortefteilen, dat hy niet meer behouden, öf byaldien ik die laage fpreekwyze gebruiken moet, niet meer gelapt kan worden. Edoch' ik zal my niet met gewisheid op de LXX beroepen,' want men zoude my kunnen tegenwerpen, dat zy miflehien door * iui vertaalt, en achter nog een verbum, 't geen. confuere hiet, gelezen of O ge-"  202 Job XXI, 29-33. van de uitdeeling van geluk en ongeluk in deeze Waereld onder de Godloozen, duidelyk en voldoenende voor. Zommigen van hen zyn ter dood toe allergelukkig!!:, doch zonder gefuppleert hadden; maar waarfchynelyker wyze zyn ze toch ook voor flVl verouderen ; inzonderheid als men hunne beide varianten zodanig vereenigt, gelyk in de Breitingerfche editie gedaan is: **< « n* e-vftaQti, tas «y c se»f)>{ 5r*A»i*5-_D , hy (de menfch) zal niet weer ineengevoegt worden,tot dat de hemel veroudert. Met der daad fchynt Polychronius omtrent aldus, ofte maar in eene andere orde ««< 'tut at c'*»*» p-v t uiu iS » pv da[ de Goddelooze tot het verderf gefpaart en den dag des toornstegemoetgevoert word, wie dunt hem dan zynen weg in 't gezicht zeggen? hy doet wat hy wil enz. Meer dan eens hebben wy in het Boek van Job gevonden, dat beide zimwlftende pariyen, elke van haare zyde, zich tot ftaving O 3 ,j van  zoo" Job XXI, 29-33. van haar beweerde gevoelen over dit onderwerp , beriep op de eenftemmige leere der ouden in hunne nagelaatene leerdichten over de verdeeling van het geluk en ongeluk onder Vroomen en Goddeloozen in dit leven. Bildad beroept zich daarop C. VIII, 8. ten behoeve van zyne frelling , en haalt zulk een oud leerdicht aan, zynde van dien inhoud, dat de Ongerechten maar voor eenen korten tyd in de Waereld voorfpoedig zyn. Vraag, zegt hy tot Job, het voormaalig- geflacht, en wat deszelfs Vaderen uitgevorfcht hebben , daar wilt op letten. Want wy zyn van gilleren af, en weeten niets, want onze dagen zyn eene fchaduw op aarde. Zy lieden zullen u leeren, en u zeggen, en u de fchatten van hun hart uitftoften. En hier op volgt nu de nagelaatene letterfchat der ouden ofte hun leerdicht, aldus beginnende: „ Verheft' zich de Papierboom zonder „ moeras? „ Groeit het Schelfgewas wel zonder wa„ ter? enz. Daartegen beriep zich Job weder van zyne zyde op een leerdicht der ouden over hetzelfde onderwerp, maar pleitende voor zyn gevoelen, en van dien inhoud, dat willekeurig van God het geluk deezes levens onder kwaaden en goeden uitgedeelt werde. C. XII, 11.  Job XXI, 29-33; 207 11. 12. maakt hy eerft deeze inleiding tot zyne aanhaaling en zegt: zoude het oor niet de woorden door zeeker gevoel beproeven , even als de mond de fpyzen door den fmaak onderkent. By de Ouden is wysheid, en Lengte van Jaaren is verftand: En nu volgt het wyze en verftandige lied der Ouden, aldus beginnende: „ ByHem is wysheid en fterkte, „ Zyn is Raad en Kloekheid enz. Wederom beroept zig Eliphas tegen Jobs gevoelen en ter ftaving van het zyne C. XV, 18. op de liederen der Oude Wyzen van het gelukkig Arabien, raakende het ongeluk ,'t geen den Ongerechten in deeze Waereld vervolgt. Zyne inleiding luid aldus: Ik zal u leeren, hoort my toe, en wat ik gezien heb, zal ik u verhaalen, hetgeen de gindfche Wyzen vryuit belyden, en zelfs hunnen Vaderen niet gewoon zyn te verbergen, zy, welken het land alleen gegeven is, en welkers grenzen nog geen Vreemde betreden heeft: daarop volgt nu het bedoelde leerdicht van deeze Wyzen, luidende aldus: j „ Alle de dagen zyns levens beeft de On- „ gerechte, . „ En telt vreezachtig de jaaren , onbe- „ kend aan dien algemeenenwederpar- „ tyder, enz. O 4 Hier  2o8 Job XXI, 29-33- Hier ter plaatze beroept zich Job wederom, tegen het gevoolen zyner vrienden en ten behoeve van het zyne, op de achtergelaatene aanmerkingen der voorzaaten over den loop der Waereld, koomende daarop uit, dat de Ongerechte met onafgebrooken geluk en eere de baan des levens ten einde brenge en geruft ten grave daale. Deeze fchynbaare tegenftrydigheid in da leerdichten der ouden over een zelfde onderwerp ftrekt mede ten bewyze van de waarheid van Jobs gevoelen , te weeten, dat God in deeze Waereld geluk en ongeluk niet naar verdienden uitdeelt, maar zo als het in andere opzichten te pas komt. Want de natuur der zaak verklaart deeze tegenftrydigheid ten vollen. Namelyk , gelyk 'er voorbeelden in de Waereld zyn van gelukkige rechtvaerdigen, zo ook van ongelukkigen; en gelyk zommige kwaaddoenders by hunne Goddeloosheid welvaaren op aarde , zo zyn ?er anderen, die'ernog in dit leven het hoofd mede ftooten. Hier zyn dus van weerskanten wel enkele voorbeelden ; maar deeze konnen nimmer, gelyk Jobs Vrienden wilden, een algemecnen regel maaken. Ondertusfchen bezingen de dichters byzondere gevallen als. ftandvaftige gebeurtenisfen, en, in plaatze, dat de naauwkeurigdenkende wysgeer zyne Hellingen door het byvoegzel van: zomtydi ,bepaalen zoude tot enkele gevallen, kent de. dieh-  'Job XXI, 29-33. 209 dichter. deeze angftvallige taal niet, maar fpreekt zo ftout en algemeen , als of hy orakeltaal voordroege , waartegen geene bedenkingen vielen. Dichrers zyn niet gewoon, met de naauwkeurigheid en zorgvuldigheid der Wysgeeren, hunne ftelregelen voortebrengen, nog te vreezen, dat zy ergens eene uitzondering van den regel voorbyzien mochten , maar pleegen hun begonnen fchilderey met levendige verwen te volleindigen: derhalyen, als zy van de blindheid der fortuin en van de gelukkigzynde ondeugd zingen, doen zy eveneens, als of voor- en tegenfpoed enkel door het geval beftiert wierden; maar die zelfde dichters, als zy ter andere tyd hunne aandacht vefligen op de oordeelen der Goddelyke Voorzienigheid en op de beftrafEngen der kwaaden, zingen dan ook van die ftoffen maar alleen, die zy nu ten onderwerp van hunnen zang genomen hebben. Wy moeten ons derhalven niet verwonderen over de tegenftrydigheid van leerdichten, dewelke geene algemeene wetten, maar Hechts verfchillende gewoonten? en handelwyzen van Gods Voorzienigheid ontvouwen en affchetzen. Laaten wy thans Jobs woorden nader befchouwen. Hebt gy niet—te weeten over de waarheid O 5 of  Oio Job XXI, 29-33. of onwaarheid van uw gevoelen —- ondervraagt de geene, die den weg gegaan zyn, — te weeten , den weg door deeze Waereld, de baan deezes levens , en die dus door ondervinding den loop daarvan kennen en ons naar ondervinding afgefchetft hebben in hunne nagelaatene leerdichten en Wyzë lesfen? Zy toch zullen het u zeggen kunnen , of ze nooit gevonden hebben, dat de weg des Zondaars door deeze waereld wel eens tot aan zyn graf toe met roozen beftrooit was, en of het dus zeker gaat, dat ik een Zondaar zyn moet, dewyl myne loopbaan in doornen en rampen uitgeloopen is ? Deezen,die den weg gegaan zyn door de waereld en het aardfch leven, vraagen, wil niet anders zeggen, dan: met hunne leerdichten raadpleegen, en hooren, wat deeze van het ftuk zeggen; eveneens, als het woord: vraagen, Job VIII, 8., gebruikt word. Als ik 'Hliy in den voorledenen tyd vertaaie : die gegaan zyn, zo wyze ik op Jerem. XXXIV, 19, waar het ook in den vcorledenen tyd voorkomt: die tusfchen de ftukken van het kalf doorgegaan zyn Ö'Hiyrr. Deezen die den weg door deeze waereld, waar wy op volgen, reeds voor ons gegaan zyn, zyn de oude voorzaaten , die voor ons geleeft hebben, en dewyl dezelve byna 5 maal langer leefden, als het gewoone levensperk dér  Job XXI, 29-33. 211 der menfchen in Jobs dagen was, aan de 900 jaaren toe, daarom ook veel langere ondervinding van den loop der waereld hadden, en dien beter affchetzen konden, als hunne veel vroeger ftervende nazaaten , vergelyk Job VIII, 8. C XII, 11. 12. Uitdien hoofde voegt 'er Job ook by: „ hunne tekenen „ zult gy niet verzaaken" ofte als oneigen en vreemd van de hand wyzen. Ik vólge hier de vertaaling en uitlegging, die reeds in de 16de eeuw door Joannes Mercerus voorgedragen is, duidende het woord, tekenen, als eene voorzetting van de begonnene metapher, op de tekenen van den iveg, en van andere zaaken, die de reizigers ónder wege ontmoeten, en ze zich ten aandenken merken. En over de beduiding van het andere woord: verzaaken, en als vreemd van de hand nvyzen, vergelyke ik 1 Sam, XXIII, 7. Jerem. XIX, 4. Als een oud ervaren Zeeman den tocht door Zee na een vreemd geweft te meermaals voor onzen tyd gedaan, en ons zyne aanmerkingen over de gefleltheid van den weg derwaarts nagelaaten heeft, hoe hy hier op eenen boom, daar op eenen tooren, dien hy in't gezicht had, toezeilen moeft, aan deezen kant eene blinde klip, aan den anderen eene zandbak voorby te vaaren had , en als hy wel zelfs deeze plaatzen gemerkt heeft, met 'er tonnen te leggen of bakens opterechten, zul-  212 Job XXI, 29-33. zullen wy dan, die na hem den tocht derwaarts onderneemen, ons wyzer en kundi, ger omtrent den weg ter Zee durven achten, en zyne gemaakte aanmerkingen als onecht en oneigen mogen van de hand wyzen en verzaaken? Wat de Schippers in Zee doen, dat doen de reizigers op 't land in Arabien, waar Jobs gebeurtenis haar toneel heeft. By gebrek , van gebaande wegen door de Arabifche wildernisfen en Zandwoeflynen , merken zy op hunnen tocht door dezelve, hier eenen berg, daar eenen heuvel in 't gezicht% dien zy op hunnen weg ter rechter-of linkerhand vonden, of richten zelve wel heen en weder wegtekens op. De reiziger , die na 'hen komt, houd zich aan deeze tekens, en gelooft niet, dat hy den loop en de gefteltheid van den weg beter weet, als zyne voorgangers hem gevonden en'aangewezen hebben. Zo, zegt Job, hebben ook onze voorzaaten, die den weg door deeze waereld reeds voor ons gegaan zyn, ons hunne aanmerkingen over zynen loop in hunne leerdichten nagelaaten, en daar zy by hunnen vyfmaal langeren leeftyd den loop der dingen ïn de waereld langer hebben kunnen nagaan , dan wy , zo zullen wy, die na hen de baan des levens betreden , hunne aan-en onderwyzingen over zynen loop, en over den gang, dien geluk en ongeluk onder de menfchen  Job XXI, 29-33. 213 fchen geduurende deeze reize door de waereld houd, niet als vreemd en oneigen kunnen van de hand wyzen, en voorgeeven willen, betere kennis daarvan te hebben. Nu onder deeze merken, aangaande den Joop van 's menfchen weg door deeze waereld, van de ouden ons aangeweezen, is ook deeze , betrekkelyk tot het onafgebrookene geluk van zommige Zondaaren op deeze baan des levens, luidende aldus: „ Ten tyde, als de ongerechte voor den „ dag des verderfs gefpaart, en den dag des „ toorns tegemoet geleid word: wie zal hem ,, dan zynen weg in 't aangezicht mogen te „ kennen geeven ? hy doet wat hy wil , en „ wie zal het hem vergelden mogen? Hy „ word ten grave gedragen, en waakt nog „ op zynen grafheuvel. De fteenen uit de » beek zYn voor hem zacht, en hy trekt alle „ man achter zich na, gelyk 'er geen getal „ was van de geenen, die vooruitgingen". Ik vertaal in het 3ofte vs. het grondwoord '3 (Ki) ten tyde als, even als het woord in deeze beduiding voorkomt Exod. III, 2r Num. XX!I, 22. 2Sam.VH,i. Pfalm XXIII* 4, 9. Job XXXVI, 18 &c. De woorden: ten tyde, als de Ongerechte gefpaart word tot den dag des verderfs, drukken twee gedachten tevens uit 1, dat de ongerechte als nog van geen rampen weet, maar daar me-  si4 Job XXI , 29-33. mede verfchoont blyft,2, doch dat zyn tegenwoordige geluksftaat eindelyk van zyn bederf gevolgt zal worden, en hy dus tegenwoordig in 't midden van zynen geruften ftaat alleenlyk maar nog gefpaart en bewaart word voor den volgenden dag van zyn bederf, even als een gevangen man wel voor tegenwoordig geruften zonder eenigleed gelaaten word, doch met dat alles evenwel Hechts voor zynen ftervedag, waar men hem denkt zynen verdienden loon te geven , gefpaart word. In de volgende regel van het 3ofte vaers moet het woord 'Jubal)niet door ivegJleepen vertaalt worden, en de zin niet worden opgevat van de daadelyke wegfteeping van den veroordeelden ter gerecbtsplaatze, om hem nu op !t moment te ftraffen, zo als Stephanüs veroordeelt zynde, ter ftad uitgeftooten en na de plasts gcfleept wierd, om nu zo dadelyk wegens zyne gewaande misdaad gefteenigt te worden. Want wie zou onder deeze uitleiding van den Zondaar tot zyne ftraffe niet durven wagen hem zynen weg, d. i., zyn gehouden goddeloos gedrag, in 't aangezicht te verwyten ? in tegendeel zal dan elk Aanfchouwer overluid en onbefchroomt daarvan fpreeken. Maar, daar men dit by deezen ongerechten niet beftaan durft, maar hy eene eerlyke uitvaart en rouwftaatfie, en een monument na den dood ontfangt, waardoor  Job XXI, 29-33. 2i5 hy nog by de nakomelingen en in derzelver mond en geheugenis als leeft en waakt, en in plaatze van anderen aftefchrikken, veelmeer iedereen den moed inblaaft, om zyn levensgedrag natevolgen; zo blykt, dat wy het woord: hlV ( Jubal) in de beduiding van eenen ftateiyken en plechtigen optocht neemen moeten, waarin de ongerechte met luifter en eere voorttrekt, zonder te weeten, dat hy in alle deeze ftaatfie Hechts nadert en te gemoet trekt den'dag zyner beftraffinge en afmaakinge, even als hy in de voorige regel geruft en met vreede leefde, zonder te weeten, dat dit enkel was, om hem te fpaaren op zekeren dag , waar men hem bederven wilde. In deeze ftatelyke en luifterryke opkochten word het grondwoord ook wel gebruikt , gelyk van de ftaatelyke uitdraging van eenen dooden na zyn graf onder het geleide der lykgangers in het 32 vs. hy word \ten grave weggedragen 7Ïr (Jubal); en van het met deftigheid en ftaatfie verzeltgaande dragen van gefchenken onder de Oofterlingen na de tempelen en Groeten der aarde Pfalm LXVliï, 30. Pfalm LXXVI, 12. Jef. XVIII, 7. ook van de zegepraalende intrede van den overwinnaar in de vyandelyke ftad , gelyk Pf. LX, 11 en Pf. CVIII, 11. Derhalven vertaale ik: ten tyde, als de ongerechte mèt ftaatfie optrekt en deftig ingehaalt word tot ^ de^  2iö Jób XXI, 29-33- den dag des toorns, d. i., der wraakneeming en beftraffing van zynen Perfoon; vergelyk Rorn. 11,5. Wy hebben hierdoor te Verftaan de groote figuur, die de gelukkige Zondaar hier op aarde maakt, terwyl ondertusfehen deeze zyn deftige tocht door de waereld regelrechtna de helle gaat. Zo wierd de ryke man, voor wiens deure Lazarus lag, als een Vorft, 'm purpur en koftelyke lynwaad uitgedoft, by vrolyke dagelykfche feftynen, met allen luifter, eindelyk ter helle .ingehaalt, om daar zyne ftraffe te ontfangen. Even eens wierd laatftleden een Turkfch bevelhebber met alle deftigheid ingehaalt tot zynen val en ter verdiende beftraffinge van zynen perfoon. Dit geval heldert de gedachte van onzen text zo voortreffelyk op, dat ik niet voorbykan, hetzelve uit de openbaare nieuwspapieren beneden in de aanmerking aantehaalen <*)^ r*j Haaïiemfche doncierdaagfche Courant den 29 Junij 1775. Ncgroponte in Morea den 21 April. A*l Osman Basfa , Kleinzoon van Topal Osman iX £"er den oden deezer ge«ranguleert Aed, tot Gouverneur ™"?*f\?JZ janitfaar, Om allen oploop voortetomen ,heett j Aga deezer plaats , ^^iX^ ^bracht, metdcezeKommishe neiau w , dg omdePoortderFonresfete doen fnuten, toe^  Job xxr, 29-33. 217 De ongerechte, die nog by zyne Gcdde, loosheid wel-en gelukkig in de waereld vaart' is 20 by elkeen ontzien, dat niemand hem zynefnoodheden in >t gezicht verwyten durft maar hy ongetfraft doen mag, Wat hy wiJ' ïl%Zeg' iS ZynS bedr5™s > gelyk Job aXXVI, 23. Dit geluk verzelt hem tot den dood toe, Hy Basfa *S dc bru3 der Fortresfc bevond en Aa-z '??*T' Z° die ff ***** getrokken, "°S V0/iam' tC d0cn Zc^e"> dat de - dio Qechts 10 of ra man van zyn volk by [t ; V' tc dat hy van zyn paard moeit .™ *«ch in het kleine Kafteel dat aan rfe ruggrenic, begeven, om ccnige rekeningen w ,ke 7 met den Sultan had, te reguleeren. Men'p eS gerde hen, toen de order van den Groeten Heer behelzende nooidzaakiyk, dat hy ter dood veroor' Mt was, om dathygewoigcrthad.de flaverf fS -c te Bender bevonden, te gaan haaien, Turken en Gnejteo in Romanien 700 WcflVgepeS M; hy verzocht, zynen zoon e,; Scliktar Zr een zyner ypornaamfte Officieren ec r ' ' *ien< doch het werd hom S^t^n T*" hyaan,Soooo Zeéhyneh'te^&^SS :4d,genui;ftelwi,deverleenen;dochSw:Vr ^safgeflagen, Ziende, dat 'er geen hooP m" voor hem wa, overgebleven, deed hy zyu ic"c/ en maakte zelfde koord om zynen b Is laü t' hoofd werdteraond naar Konrtanrinopcl 40nden ftèts, a/kn ,v.?t geld beladen. "* F  2l3 Job XXI, 29-33- ITy word eindelyk te grave gedragen, en raakt dus met ruft en eere onder d'aarde, en. hy tv.iakt nog op zynen grafheuvel. De famenhang leert', dat het woord Spi"J,l (Gadifch) 't we]k anders ook eenenkoomhoop beduid, h'er de beduiding van den fteen- of aardhoop > d. i. , van den grafheuvel, hebben moet' dien men over het graf van den overledenen plagt o:;tewerpen. Zo verftonden dit woord ter deezer plaatze reeds R. Levi, Schmidius en de oude Joh. Henrich Michaelis, die in zyne aanmerkingen tot Job zegt, dat men van deeze beduiding vergelyken kon den Arabifchen Vertaalder door Erpenjus uitgegeven, die Genef. XXXI, 46. het woord van eenen fteenhoop bezigt, voorts den vermaagfchapten Arabifchen naam, door Tbfe uitgefprooken, die een grafmonument beduid, ook het Arabifch gelykluidend werkwoord, beduidende in de Vilifte Conjugatie: hy heeft zich een graf bereid. Zie ook Simonis in Lcxico over dit woord pag. 164. Voeg hier by, dat men by zommige Arabieren de gewoonte had , van op de graven fteenhoopen by eikanderen te dragen, gelyk wy de graven met hoor'dfteenen bezetten en 'e<- lykfteenen op dekken. Op deezen fteenhoop leeft en waakt de gelukkige overledene Zondaar nog. Van de dooden word anders gezegt, oat zy flaapen; maar deeze doods  Job XXI, 29-33. 219 j defchynt nog te waaken, d. i., te leven, op zynen grafheuvel. Want elk vcorbyganger word daardoor op zyne begraafplaatze oplettende gemaakt, en vraagende, wie daar onder begraven ligt? hoort hy den naam van den dooden, en nog wel zynen levensloop daarby verhaalen; even als onder ons plaats vind by het bezien der lyktomben van 's Lands Zeehelden in onze Kerken door Vreemdelingen. Ook ontfingen omliggende landfchappen gemeenelyk den naam van zulk eene grafllede; daarom de 4911e Pfalm van de dooden zegt vs. 12. hun graf is hun eeuwig huis, hunne wooning van geflacht tot geflacht, en aan het omliggende land geven zy hunnen naam. Want in de oudfte tyden plagten niet ■ zelden de Contryen of geweften volgens vermaarde graffteeden benoemt te worden, die Iniet op kerkhoven by eikanderen, maar afge] zondert en enkel of byzonder lagen. 1 Sam. !X, 2. zal men een voorbeeld daarvan vinWen, maar wie Oofterfche reisbefchjyvingen ; geleezen heeft, zal dit voorbeeld niet noodig hebben. Langs alle deeze wegen blyfe dan de naam en de gefchiedenis van den gej lukkiggeftorvenen Zondaar nog in den mond j en het geheugen der menfchen en leeft en < waakt hy nog op den fleenhoop , die zyne (•beenderen dekt. De keijleenen der beek, — te weeten, waaraan deeze fteenhoop op zyn graf naar Arabifch P 2 ge-  220 Job XXI, 29-33. gebru'k famengedfagen is — zyn hem aangenaam en zacht; hy ruft'er zachtjes onder, en fchynt 'er eenen zaligen flaap onder te genieten. Zo heeft Schmidius en na hem Joh. Henk. Michaelis deeze woorden reeds begreepen, vertaalende: zy geven hem eene zoete ruft, zulks zyn graf niet geftoort, nog hy 'er uitgehualt en van menfchen of dieren nog r.a den dood gefchonden word. Want het Hebreeuwfeh woord, dat anderszins zoetfmaaken beduid, word ook gebruikt, vaii al? wat ons zacht en aangenaam is, gelyk den arbeider de flaap Predik. V, 11. Alleenlyk, vertaaien zy, in plaatze van keifteenen der beek, de aardekluiten van het dal, waaronder hy begraven legt. Maar nadien te voren van eenen fteenhoop gefproken werd, die als een grafheuvel volgens Arabifch gebruik boven den begravenen ter zyner gedachtenis opgeworpen werd, zo vertaale ik liever , de keifteenen uit de beek zyn hem zacht, dewyl de fteenhoop daaruit famengedragen is, en het ook by fteenen eer aanmerkenswaardig was , dat de doode daar zachtjes onder ruftte, dan onder de weeke aardekluiten van het dal, waaronder hy begraven legt. Het woord IjI (regebh) koomt flechts tweemaal voor in den Bybel, te weeten hier en Job XXXVIII, 38. Dat het nu aan de laatfte plaatze de aardekluiten beduid, daaruit volgt niet, dat het niet  Job XXI, 20-33. • 221 Jniet nog eene andere beduiding kan gehad 1 hebben, en ook wel die van keiftecnen, d. i., 1 zand-of heenkluiten : nadien de LXX Taalsjmannen wel duidelyk, keifteènén der beek, WctXtKi; x&(ifipt%i en de Vulgata, keizand of grof dryfzand , glarea , vertaaien. Ondcrtusfehen blyft de zaak in beide vertaalingen dezelve; en ze drukken beide de zachte ruft in den grave uit. Dewyl dan de ongerechte by alle zyne ongerechtigheden dikmaals tot den dood toe wel-en gelukkig vaarc: zo moedigt het voorbeeld van zyn gelukkig levenslot anderen aan, om in hoope op eene even goede ukkemft zyn zondig gedrag natevolgen en het 'er ook op te wagen: zo als 'er duizenden voor hem ook reeds zo goddeloos geleeft hadden, 'er wel by gevaaren waren , en aan hem het voorbeeld en den moed van navolging hadden gegeven „ alle man Jleept hy achter zich „ aan, gelyk 'er geen getal was van die hem „ voorgingen ".. Het befluit uit dit geheele voorftel is dan, even als of Job zetde zo ziet gy dan, myne „ tegenftreevers, dat onze oude voorzaatcn „ in hunnen leeftyd op aarde duizend en dui>, zend voorbeelden van ongerechten gezien „ hebben, die onafgebroken gelukkig geweeft „ zyn by hunne zonden, geert cn ontzien van geheel de Waereld daarby geleeft , „ geen ftraffe ofverwyt daarover ondergaan, 0 P 3 i% meE  222 Job XXI, 29-33. „. met eere en luifter ten grave gedaalt zyn , en „ nog naam en faam by de nakomelingen „ verkreegcn hebben, zo dat dus de Zon„ daar niet altoos, gelyk gy lieden wilt,hier „ op aarden een deerlyk einde neemt, ofte „ een byzonder onheil ondergaan moet; dat „ gy my derhalven allerwreedft verongelykt, „ als gy my om de droevige omkeer van myne „ tydelyke welvaart tot eenen ongetwyffel„ den Zondaar maaken wilt — Maar word deeze ter dood toe en nog in den grave altoos gelukkige, geëerde en ge^ vreesde Onrechtvaerdige nochtans by dit alles Hechts tot eenen dag des verderfs gefpaart en Hechts in ftaatfie tot den dag des toorns luifterryk afgehaalt en opgeleid: zo mocht ik weeten, of deeze dag des toorns en verderfs, die hem zo zeker inwacht, wel iets anders zyn kan , dan de Goddelyke wraak, die hem na den dood treffen zal, de jlreffen eener anderen waereld, de ftraffen der geduchte eeuwigheid? „ Hebt gy lieden geene navraag gedaan „ by hen, die den weg reeds gegaan zyn, „ wier merktekenen gy niet zult mogen ver„ werpen? „ Ten tyde, namelyk, dat de Onge„ rechte als nog gefpaart word op „ den dag des verderfs, en als in ftaat-  job xxr, 29-33. 223 „ fie afgehaalt word tot den dag des „ toorns ; wie durft hem ah dan zyn „ gedrag in 't gezicht verwyren, wie „ hem betaalt zetten, wat hy doet? „ Hy word deftig ten grave gedragen „ en wa^ktnog op zynen grafheuvel. „ De ftcenen der beek (waaruit die „ famengedragen werd ) vallen, voor „ hem zacht, en hy fleept aile man „ achter zich aan, gelyk ontelbaartn „ hem vooruitgegaan waren » NASCHRIFT. TlTAnneer zommigen, zonder eenigen ook r den aller minften misjlagin het hoofdzaakelyke deezer uitleggingen van alle voornoemde Iplaatzen uit Job te kunnen aanwyzen, enkel I eenen achterdocht uit dien hoofde daarop werpen, om dat het hen ongelcoffelyk voorkomt, dat in zulk een oud boek reeds blyken van het gehof en van de kennis dier tyden aan de onfterflykheid der ziele met den aankleeven van dien zouden voor boomen; zo vraagen wy de\ zulken met de woorden van den Ridder Michaelis , onzen wegwyzer by deeze verklaaringen : Of ze dan de Hebreeuwfche natie en de met haar vermaagjehapte volkeren voor dommer in P 4 deezen  £24 NASCHRIFT. dcezrn achten , dan alle andere oude volken van eenigsn naam, waar wy bericht van hebbe&¥ voor dommer zelfs dan de Americaanrn, en dc nu allerecrfl ontdekte inwoonders van het Zuider PVaerelddcel tusfchen AJia en Amerika ? Pikant alle oude volken geloofden een leven na dit leven, de Egyptenaaren, de Chaldeërs, de Perfen, de Indiqanen, dc Grieken, de Romeinen , de Galliërs, en de gezamenlyke volken van het Noorder-Europa; van welke laatften men niet zonder verwondering kezen kan, wat de Heer Pelloutier des aangaande uit oude oedenkfehriften verzamelt heeft in zyne gefchiedenis der Celten. Heeft men nu deeze zelfde gevoelens ook in onze laatere eeuwen, op de Canarifche eilanden en in Amerika, by hunne eerfle ontdekking gevonden, en nu weder in het voornoemde Zuidland geheele natiën aangetrof fen, die na dit leven nog een ander leven verwachten , fchoon zig deeze laatft'genoemde natiën nocrop den laag fen. trap van mcnfchlyke kundigheden bevinden, en van onze Godgeleerden en wysgeeren ver genoeg afgefcheiden geleeft hebben ; zo moet toch wel een gevoelen, dat aan zo veele volken , ook die geen gemeenfehap onder eikanderen hadden, even gemeen was en n0g is, fchoon telkens onder andere inkleedingen voorkoomende (*), voor f*) Dc Heer Ycl:hirj:i in zyne cxcrcitationcs critica; in lobi C. XIX, 23-29 fchryft pag 94. over Job XXIV, 18, 19. Voor een commentan.us over .iccze  N A S C H R I F T. 225 voor zeer natuurlyk cn den menfeke als hst wareingefchapen mogen voorden aangemerkten zal dus ook den famenfpreekcren in het boek van Job niet wel kunnen afgelochent worden, zonder hen tevens daardoor voor gedrochten van menfchen deeKe plaatze dicne de befchryving; van het anicre leven, z.o. als de. Amerikanen daarvan opgeeven. Zy Zeggen, dat zy , na cenigen tyd begraven gewceft te zyn, weder .. yerryzen , en. hun fehietgewcer cn ovet)2e met hen tegelyk begravcne gereedfehappen. weder tot zich genomen hebbende', na eene grocre rivier reizen , waarvan ze het water drinken moeten. Heeft nu iemand, zeggen ze, Vrouw en Kinderen liefgehad , cn hun door de jagd den onderhoud bezorgt: heeft hy zyne Nabuuren, zo veel hy kon, altyd met levensmiddelen byge(t,;an , niemand om' hals gebracht of nergens aan den lyve verminkt, en den vreede gezocht; zo zal hem het water zoet finaa- ' ken en hy met een boot na de oveizyde overvaa- : ren, waar groote wouden, cn aangenaame cn groc-. nende Velden in een treffelyk geweft onder een altoos gemaatigde luchtftreek gelegen zyn, wordende nog door hitte en vliegen, nog door koude en znqcuw geplaagt. Daar Zal hy voor geen honger blootftaa';:. want vanzclve zal de vogel tot hem koomen en.niét. weer wegvliegen; en hy zal zo veel harten konnea ter neder vellen , als hy maar wil, die dan door haaren /hellen loop den jager niet meer te leur Rellen zul- ' len. Vry van eenen tweeden dood zal hy een e.clukkig huwelyk en gehoorzaamc kinderen hebben! Maar komt een ondeugend menfch aan die riviere, zo zal hem het'water bitter fmaaken, en na dat (iy de rivier overgevaaren is, zal hy fteile klippen voor zich vinden , en eene onvruchtbaare Woeftvn, san P 5 "al-  226 NASCHRIFT. fchen te verktaaren. De fpitsvinnigheid van latere wysgeeren was het eerft, die den menfch deed twyjfelcn aan eene waarheid, die hem zyn menfchelyk gevoel en hart predikte en eerder en klaarder predikte, dan er zyn ongemakketyk te voldoenend vernuft bewyzen in de befle Form voor te vinden wijl. Vergel. Michae. lis Voorreden tot den tweeden druk van zynen vertaalden Job pag. 13—15. Voorts merk ik nog aan, dat men alle deeze verklaarde Texten uit het boek Job niet flechts als blyken van doudheid van dit gevoelen onder de menfchen aanmerken moet, maar tevens als wettige bewyzen voor de' waarheid van dit gevoelen. Namclyk, de Ridder Michaelis heeft in zyne toegif ie op Lowths Voorleezingen van de Hebreeuwfche Poëzy, ide Deel pag, 647 en volg: beweezen, dat het boek Job geen waare gefchiedenis, maar eene allerlei onweêren blootgeftelt, nu eens door Zonncnhitte verbrand en met vliegen geplaagt , dan eens door koude en zneeuw tot een afgryslyk verblyf gemaakt. Van honger zal hy gepynigt, harten en vogels voor zyne oogen zien omzwerven en niet konncn achterhaalen; en een leeven , geftadig door zyne Wyven vcrontruft, nimmer kunnen eindigen. Ellis Teize na Hutchefons baai p. 213 der Gottingfche vertaaling van 1750 in de aanmerkingen*'. Zo kleedden de Amerikanen hunne gevoelens van een toekoomend leven volgens delevenswyzen in ,die onder hen plaats heelt.  1TA SCHRIFT. 227 eene zedelyke Parabel zy, gelyk aan die van den barmhertigen Samaritaan of van den ryken man en armen Lazarus. Daar wy dienvolgens aan het boek Job een van Gods geeft ingegeven Treur/pel hebben : zo kunnen wy verzekert zyn , dat Job en zyne tegenflrevers daarin niet dwaalen zullen , dan enkel in de hoofdzaak, waarover de ftryd liep, en waarin ze dwaalen moeften, maar niet in de byzaaken-, gelyk b. v., wanneer Eliphas van Engelen \ gewag maakt; ofte Job ontkent, dat niemand uit de ftervelingen rein en zuiver gebooren word ] en byzonder met opzicht tot ons onderwerp, j wanneer Job en zyne Vrienden tujfchen beiden hunne overtuiging laaten invloejen van een ander leven na den dood en van den aankleeven van dien. Spraaken hier geen enkel verdichte , maar waarachtige perfoonen met eikanderen ; zo zou dit alles ook wel valfch kunnen zyn, nadien menfchen dwaalen kunnen; maar nu God zelve, die niet dwaalen kan, deeze Samenfpraak door de pen van eenen Propheet opgeftelt beeft, nu kunnen de Samenfpreekcrs niet dwaalen, dan enkel daar, waarze dwaalen moeften, nu zullen door menfchelyke achteloosheid of onkunde niet nog meer andere dwalingen in hun gefprek kunnen ingeflopen zyn, buiten en behalven deeze noodzaakelyke dwaalingen, die de Oplteller zelve volgens het plan van zyn werk hen in den mond leggen moefl  228 NASCHRIFT. moert. Michaelis Voorreden voor den eerft endruk van zynen vertaalden job. . Maar waarin zouden nu de Samenfpreekers volgent oogmerk en toeleg van den opfteller van het gefprek mi (Jen en ongelyk hebbent Dit leert ons het flot van het boek van Job zelve allerduidelykfl. — Job namelyk zoude ongelyk hebben in zyne onbefcheidenc uitdaagingen van God, om rekenfcbap te geeven van zyne befchikkingen over hem. Zyne tegenfpreekers moeflen dwaalen en ongelyk hebben in hun beweerde vooroordeel, dat God het geenen zondaar ten einde van zyn leven tos konde en zoude laaten welgaan , en het geenen vroomentot den dood toe laaten kwaalyk gaan op deeze aarde. Beide partyen worden hier omtrent aan het flot van het Bo?k in het ongelyk ge/lelt en 'er over van God beflrajt. Maar al de refl, wat God zelve hen in den mond legt en doet voordraagen, en.byzonder, wat hy hen van een toekomend leven'na den dood doet zeggen, moet zekere waarheid zyn, en kan niet mijjen, heeft een Goddelyk gezach, en dus eene ontegenfpreekelyke kracht van bewyzen. B E-  BEWYZEN u i t de BOEKEN van MOSES,   TWEEDE DEE L TWEEDE HOOFDSTUK. o f BEWYZEN van 'sMENSCHEN LEVEN NADEN DOOD, Uit Mos es. Een kort en vry uittrekzel uit J.D.MichaeJas Differtatie, argumenta immortalitatis animarum ex Mofe colleéla. i Mof. V, 21—24. %^^Enoch leefde vyf-en-zejlig Jaaren Cc H ^) en tee^e Methufalacb. En na dat ^(^J)^p hy Methufalach geteelt had, wandelde hy met God driebonden Jaaren, en teek  ( 232 ) teelde nog meer Zoonen en Dacht er en. Zo, dat alle de dagen 'van Henoch waren drie'hondert en vyf en zefiig jaaren. En Henoch wandelde met God en was niet meer; want God heeft hem genomen. 5 Mof. XIV, i. 2. Gy zyt kinderen van Jehova, uwen God. Gy zult u geen fneêden aan het lichaam geeven en u niet kaal fcheeren boven de oogen over eenen dooden. JVant gy zyt Jehova uwen God een heilig volk, u heeft hy onder alle volken op den aardbodem verkoozeh, om zyn volk des eigendoms te zyn. 4 Mof. XXIII. io. J$yn leven fterve den dood deezer Gerechten en myn'' toekomende zy als dat van hen! i Mof. XLVII, 8. 9. Pharao fprak tot Jacob: hoe veels dagm zyn de jaarenuwes levens? En Jacob antwoordde Pharao : de dagen der jaaren myner Pelgrim fchap zyn hondert en dertig jaaren. W'nnig cn bedroeft zyn de dagen geweefl van de jaaren myns levens ; en reiken niet aan de dagen d<,r jaaren des levens myner Vaderen in de da^n van hunne Pelgrimfehap. ' i Mof.  < m > i Mof. III, 15. Ik zal Vyandfchap vaflf ellen tujfchen » en de Vrouw; tujfchen uw zaad en haar zaad , hetzelve zal u na den kop mikken, en gy zult hetzelve na de verzenen trachten. 1 Mof XXII, j. Abraham fprak tot zyne knechten : blyft gylieden hier terug met den Ezel: maar ik met het Kind zullen derwaarts gaan, om aan te bidden, en wy zullen dan weder tot u koo~ men. 1 Mof. IV, 9. io. — — Waar is u broeder? Jj^ai hebt gy gedaan? de Jlem van 't bloed uws broeders roept tot my van d'aarde. 2 Mof. XX, 5. 6. Ik de Heere , uw God, ben een jaloers Goddie demisdaden der Vaderen nog aan hunnen kinderen tot in het derde en vierde lid Jlraff en aan hen, die my beminnen, en myne geboden houden, trouwe en liefde betoone tot in het duizendfte lid.  ( 234 ) 2 Mof. III, 15. Hy,'die 't zyn zal en blyven, Jehova, de God uwer Vaderen , Abrahams, Ifaaks en Jacobs; dit zat myn Naam zyn eeuwiglyk. De Verbranding dergedoode zondöfferhanden; de jaarlykfche opgang van den Hogepriefïer in bet Aütrheiligjle op den grooten Verzoendag. Zo  Zo weinig men vooraf zoude hebben kunnen vermoeden, dat de boeken van Mofes blyken van hec toekomend leven der Menfchen opleveren zouden; zo zeker is het nochtans, dat m*en ze ook daar ter plaatze tegen alle verwachting ontmoet. Mofes Schriften bevatten of hiltoriën, of kerkelyke en waereldlyke wetten van den Israëlitifchen ftaat. Maar wie zal eenen Hiftoriefchryver of 'sLands Placaat-boek doorleezen, om daarin de leere van 's Menfchen lot in de andere waereld te zoeken ? Om daasvan iets te leezen, gaat men tot de Schriften der Wysgeeren of Godgeleerden , en pleegt die daarover raad. Al vonden wy dan in Mofes Schriften nog taal nog teeken van een toekomend leven na den dood, dit zou geenzins te verwonderen zyn; en daar zoude even zo min uit volgen, dat Mofes onkundig omtrent dit Leerftuk of een verzaaker daarvan zyn moeit, zo min men eenen Gefchiedfchryver of Oplteller van een Wetboek van onkunde of verzaaking van het voornoemd Leerftuk daarom zal verdacht houden, om dat hy deeze waarheid niet in zyn Gefchiedboek, ofte in het vervaardigQ 2 de  v 236 ) de Wetboek aangehaalt heeft, nademaal het daar ter plaatze nergens te pas kwam. Bovendien zou niemand met de minfte waarfchynlykheid Mofes en zyn volk voor onkundig omtrent de leere van een toekomend leven kunnen uitgeven, daar beiden uit Egypten kwamen, en Mofes nog bovendien in alle wysheid der Egyptenaaren onderweezen was; maar dat de Egyptenaaren een ander leven na den dood beweerden, is zo bekent, dat zelfs zommige vyanden deezer leere de Egyptenaaren voor de eerfte uitvinders deezer waarheid uitgeeven willen, waarvan de anderen volken en ook de Jooden dit gevoelen Hechts zullen overgenomen hebben. Deeze aanmerking over de komft der Israêliten uit Egypten en over het aldaar genotene onderwys van hunnen Heirvoerder Mofes in de Egyptifche Wysgeerte zal ons vervolgens van groot nut zyn in de bepaaling van den zin der Mofa'ifche bewoordingen over deeze ftoffe, die, al kondenze op zich zeiven anders uitgeduid worden, nu door deeze omftandigheid alle haare dubbelzinnigheid op eenmaal verliezen. — Maar op de andere zyde kan men Mofes nog veel minder als eenen verzaaker der leere van een ander leven aanmerken, doordien hy zelfs tegen alle onze verwachtingen midden in zyn gefchiedverhaal en in het opftel van het Israëli-  i MoC V, 21-24. *37 litifch Wetboek meer dan eens zyne kennis en geloof aan een ander leven of uitdrukkelyk te kennen geeft, ofte zulke zaaken bybrengt, waaruit een nadenkend Leezer op deeze waarheden als van zelve geleid word, en ze daaruit by gevolgtrekking wettiglyk befluiten kan. Van beiderlei foort van Bewysplaatzen voor een ander leven des Menfchen na den dood uit de Schriften van Mofes zullen we hier proeven voorleggen. ■ Wy zullen met de plaatzen beginnen, waarin Mofes zyne kennis en geloof aan een ander leven uitdrukkelyk blootlegt, en vervolgens andere bewyzen voor deeze waarheid uit zyne Schriften bybrengen, 1 Mof. V, 21—24. Henoch leefde vyf en zeftig jaar, en teelde Methufalach. En nadat hy Methufalach geteek had, wandelde hy met God driehondert jaaren, en teelde nog meer zoonen en dochteren. Zo dat alle de dagen van Henoch waren driehondert en vyf en zeftig jaaren. En Henoch wandelde met God en was niet meer ( op aarden), want God heeft hem genomen. Met God wandelen is zo veel als God dienen; eene fpreekwyze, genomen van de Slaven in dienft van hunne Meefters. Deeze Jlaan voor hunne Heeren en letten 0.3 op  23S ï Mof. V, 21-24, op den minften wenk hunner oogen, om ten eerften hunnen wil te volbrengen. Of zy loopen en vliegen heen en weder voor de oogen van hunne Meefteren, om rondfom hen het werk uitterichten, 't welk de dienft van hunne Heeren vereifcht. Of zy volgen hunnen meefteren overal op den voet na, en gaan met en achter hen, om ten eerften tot hunnen dienft by der hand te zyn. Van daar, dat van den dienaar der Godheid gezegtword, dat hy of voor Godjlaat: gelyk van den in dienft zynden Hoogepriester, deezen eerften bedienden van God in den Israëlitifchen ftaat, te meermaalen in de H. S gezegt word, 1 Sam. II, 35. Zachar, III, 7. Op andere plaatzen wandelt de dienaar Gods voor deszelfs aangezicht, gelyk Abraham doen zal, volgens 1 Mof. XVli, 1, Hier en elders eindelyk wandelt hy met God, Zachar. III, 7. word van den Hogepriefter Jofua gezegt: ik zal u geeven, dat gy wandelt onder degeenen, die hier voor my ftaan, d. i., gy zult my midden onder deeze myne dienaaren dienen. Henoch word ons dan hier als een yverige dienaar van God en als zyn Priefter befchreven. Hy was niet meer (op aarde) Is eene gewoone Spreekwyze, die in de H. S. geenzins uitdrukt, den vollen ondergang, de verdelging en vernietiging van eenen menfch na Ziel en lichaam, maar Hechts de verhuizing van  i Mof! V, 21—24. 239 van den mensch van deeze aarde na elders, gelyk ontegenfpreekelyk blykt uit Pfalm XXXIX, 13. 14, waar zich David als eenen Vreemdeling en Pelgrim op aarde affchetft, die haalt zyne reize van hier weder aanneeI men, verder voortzetten en dus niet meer, ; te weeten, op aarde — zyn zal. — Als eene verzachtende bewoording word het, in plaatze van geftorven zyn, gebruikt van de ge* l doode Bethlehemitifche kinderen, Matth. | II, 18. Rahel beweent haare kinderen, en ■ wil zich niet trooftcn laaten; want zy zyn 1 niet meer, in plaatze van met hardere woorden te zeggen, want zy zyn om 't leven gebracht en van kant geholpen. De reden nu, waarom Henoch, 365 jaaren i oud geworden zynde, niet meer op aarde voorhanden was, ftelt Mofes voor met de ) volgende woorden: want God heeft hem genomen. Hy bedient zich hier van het eige woord, 't geen David gebruikt, als hy in tegenftelling van de ongerechten, die door het Scheol verflonden worden, Pf. XLIX, 15, 16. zegt: maar my zal God uit het geweld van het Scheol verloffen, want hy neemt my. En Affaph Pf. LXXIII, 23, 24, ik blyve toch geftadig by u en gy houd my by der hand vaft; gy leid my naar uwen raad; daarna volgt hcerlykheid; gy neemt my. En Haggai II, 24. in dien tyd zal ik u, mynen i knecht, neemen, en als eenen zegelring aanQ. 4 leg-  240 i Mof. V, 21--24. leggen. In alle deeze plaatzen word het woord neemen gebruikt van de opnaam des menfchen van de aarde in den hemel, de wooning Gods; waaraan om zo veel te minder mag getwyffelt worden, om dat Mofes met dit woord den anderen heiligen Schryveren ter deezer plaatze allereerft voorgegaan is, en wel in de opgegeevene beduiding , gelyk uit vergelyking van het Egyptifch fpraakgebruik blykt. Dit Egyptifch fpraakgebruik kon toch aan Mofes en aan de uit Egypten gekomene Israëliten, voor welke hy zyne boeken allereerfi op (telde, onmogelyk onbckent zyn, byzonder aan Mofes niet, die in alle wysheid der Egyptenaaren onderweezen was, Handel. VII, 22. Uit deeze omftandigheid maaken wy eens voor altoos dit befluit op, waaraan men zich ook in 't vervolg telkens weder herinneren moet, te weeten, dat bygevolg Mofes zich onmogelyk, zonder erg daarin te hebben, blindelings en zonder voordacht, alle zodanige bewoordingen en fpreuken, heeft kunnen ontvallen laaten, waaruit v/y zyn gevoelen van een toekomend leven opmaaken, als of hy zelve om deeze zaaken daarby niet eens gedacht h;d; Wy befluiten veelmeer integendeel uit deeze omftandigheid, dat hy nooit zoude gefchreven hebben, watwy thans uit hem bye nverzamelen, indien hy gelooft "had? dat de ziel des menfchen fterflyk zy, en  i MoC V, 2i?-24. 241 en de menfch by zynen dood geheel en voor eeuwig fterve. Namelyk wy zyn in onze bewoordingen, waardoor zekere Leerftellingen uitgedrukt worden, minder zorgvuldig en behoedzaam, zo lang Wy nog niet weeten, dat dusdanige Leerftcllingen door iemand gedreven worden, of, gelyk men zegt, zo lang daarover nog geen Itryd gevallen is. Maar, wie daartegen weet, dat zekere leere ftaande gehouden word, en 'wie noch daarenboven zelfs in zulke fchoolen onderweezen is, waar zulk eene Helling in zwang gaat, moet met groote zorgvuldigheid zyne woorden en gezegdens, waaruit men zulk een gevoelen opmaaken kan, wikken en verkiezen; en men zal altoos gelooven, dat hy zelve van het eige gevoelen zy, niet alleen, als hy zich van zulke fpreuken en {tellingen bedient, die uit het onderftelde gevoelen voortvloejen, maar ook als hy van zulke bewoordingen gebruik maakt, die op zich zelve dubbelzinnig zyn zouden, maar waardoor zyne Leermeeflers nochtans zulkeene leere gewoon zyn uittedrukken. Maar nu bedienden zich de Egyptenaaren van het woord: neemen, 't welk Mofes by Henoch gebruikt, om daardoor hun geloof aan een tweede leven des Menfchen na den Dood by de Godheid daarboven en in haar zalig gezelfchap mttedrukken. Waardoor op eenmaal alle andere uitduidingen van hetzelfde woord by 0,5 Mo-  342 i Mof! V, 21--24. Mofes wegvallen en deeze Egyptifche beduiding alleen overblyft, als hy van den yverigen dienftknecht Gods, van Henoch, zegt, dat hy, 365 jaaren oud geworden zynde,1 op aarden niet meer voorhanden was, dewyl God hem genomen had. Te weeten, van de Egyptenaaren leezen wy by Porphyrius in het IV boek van de onthouding §. X het volgend bericht: men moet niet met ftilzwygen voorbygaan,dat, als zy eenen voornaamen overledenen begraven, zy hem dan byzonder de ihgewanden uitneemen en die in eene kift leggen; daarna,onder andere zaaken, die zy ter gunfte van den overledenen doen, tillen ze deeze kift op na de zon, en roepen die ten getuige aan, terwyl een van delykbezorgersin de plaatze van den dooden eene aanfpraak doet, die uit de Egyptifche taal door Euphantus overgezet, aldus luid; O Zon, gy die over alles gebied, en gy gezamentlyke Godheden, die aan den menfch het leven verleent, neemt my en overhandigt my aan de Goden ten metgezel. Want ik heb altoos de Goden vroom gedient maar, byaldien ik, ftaande myn leven, iets, ?t geen niet geoorloofd was, of met eeten, of met drinken, mogt begaan hebben, zo hebbe ik niet, maar zo heeft dit hier gezondigt; wyzende met den vinger op de kift, waar de ingewanden ingelegt waren. Wie kan, na deeze zo duidelyke plaatze, nog twyf-  i Mof. V, 21-24. 243 twyffelen, wat Mofes, de Scholier der Egyptenaaren, zynen volke, '* geen uit Egypten kwam, van Henoch verzekeren wilde, als hy fchreef: dat deeze man van eene byzondere vroomheid, na 365 jaaren geleeft te hebben, op aarde niet meer was, dewyl God hem genomen heeft? Wat wil hy anders zeggen, dan, dat God hem van d'aarde na den hemel en in zynen zaligen omgang o* genomen heeft ? Zo geloofde dan Mofes een ander en beter leven voor de dienaaren Gods in den Hemel en in het gezelfchap van God, of anderszins zou hy zich wel gewacht hebben, zulke bewoordingen van Henoch te gebruiken, als hy met der daad bezigt. 5 Mof. XIV, 1. 2. Gy zyt kinderen van Jehova , uwen God; gy zult u geen fheeden aan den lichaame geeven, en u niet boven de oogen kaalfcheeren weegens eenen dooden. Want gy zyt Jehova, uwen God, een heilig volk , u heeft hy onder alle volkeren op den aardbodem verkozen, om zyn volk des eigendoms te zyn. Dat by eene groote rouw en droefheid de Israëliten gewoon waren , niet flechts,hunne kleederen te fcheuren, maar zich zelfs fneden aan den lyve te geeven, en de haairen van het voorhoofd kaal te fcheeren en wegte- wer-  244 5 Mof. XIV, i. 2. werpen, blykt uit de volgende plaatzen Job I, 20. Job ftond op, verfcheurde zyn kleed, fchoor zyn hoofd en wierp zich ter aarde. Jerem: VII, 29. fcheert uw hoofdhaair af, en werpt het weg en verheft eene weeklagte op de hooge plaatzen. Jef. XV, 2. zy gaan op om te weenen en te huilen — op alle haare hoofden is kaalheid en zy hebben zakken aan. Jerem. XVI, vs. 6. groot en klein in deezen lande zullen fterven en zullen niet begraven worden en men zal ze niet beklaagen, nog zichzelven fneden geeven nogte kaal maaken om hunnent wille. Jerem XLI, 5. tachentig mannen kwamen 'er, hebbende den baart afgefchoren, de kleederen gefcheurt en zichzelven fneden gegeeven. Jerem. XLV1I, 5. kaalheid is op Gaza gekomen- hoe lange zult gylieden u zeiven fneden geeven? Jerem. XLV11I, 37. alle hoofden zyn kaal, en alle baarden afgekort, op alle handen zyn infnydingen en op de lendenen is een zak. Ezech. VII, 15. op alle hunne hoofden zal kaalheid zyn en zy zullen zakken aangorden. Deeze verfnydingen en kervingen van het lichaam in onmaatige rouwbedryvens moet men wel degelyk onderfcheiden van de afgodifche Jhy'dingen, die de heidenfche Priefters ter eere van hunne Goden zig gaaven in 't midden van hunne godsdienftige verwoedheid en verrukking, gelyk de Baalspriefters deeden, 1 Kon.  5 Mof. XIV, i. 2. 245 Kon. XVIII, 28. By onze kervingen van hec lichaam over de dooden was geen afgodery, maar enkel overmaat van rouwbedryf. Zo moet men ook van dit kaalfcheeren van het voorhoofd over eenen dooden zeer naauwkeurig onderfcheiden het enkel rondfcheerenvan het hoofdhaair ter ceren van de Son, of van eene Godheid, die de Grieken met hunnen Bacchus vergelyken,'tgeen byzommige Arabifche volken in gebruik was, volgens Herodotus B. III, c. 8. Ons kaalfcheeren van het voorhoofd over eenen dooden is enkel overmaat van rouwbedryf, en heeft niets gemeen met dit afgodifch rondfcheeren van het hoofdhaair ter eeren van de Son door zommige Arabifche volken; nogteookmethetverbodene korten of volflage affhyden van den knevelbaart; eene Arabifche mode, die den Israëliten enkel ter onderfcheiding van de Arabiers verboden word, 3 Mof. XIX, 27. luidende eigenlyk: gy zult de uitfteekende hoeken van uw hoofdhaair niet weg- en rondfnyden en den knevel van uwen baart niet fchenden. Was dan in het kaalfcheeren van het voorhoofd en in het kerven van het lichaam enkel overmaat van rouwbedryf en geene de mlnfte Afgodery; zo blykt ten eerften, dat de reden, die van dit verbod gegeven word in de woorden: gy zyt kinderen van Jehova uwen God, hem heilig en zyn volk des eigen-  246 5 Mof. XlV, 1. 2. gendoms: geeft u derhalven geen fnede nog fcheert uw voorhoofd kaal over eenen dooden, onmogelyk daarop kan worden uitgedult, als of dit zeggen wilde, want het is gen Afgodijch gebruik, maar gylieden zyt het volk, dat den eenigen waartn God met uit' Jluiting van alle Afgoden dient en dienen zal. De eenigfte zin derhalven, waarin we deeze reden neemen kunnen, is deeze: gylieden zyt de troetelkinderen en het lievelingsvolk van den eenigen waaren God. Maar waarom mogen deezen geen uitfpoorige rouw over hunne dooden bedryven? Is'er na dit leven geen ander en beter leven voor hen te wachten, zo hebbenze immers dubbelde reden hunne dooden te beweenen, juiffc daarom, dewyl ze de troetelkinderen en het lievelingsvolk van den eenigen waaren God zyn, en uithoofde van dit voorrecht de belofte hebben, van de grootfle gelukzaaligheid op aarde boven alle volken van God te zullen ontfangen, gelyk die dan ook met 'er daad overal in Mofes wet, ingeval van gehoorzaame waarneeming derzelve, aan hen toegezegt word. Door deeze gelukzaligheid met den dood kwyt te raaken, waren hunne dooden immers boven de dooden van alle andere volken befchreienswaardig, die geen troetelkinderen en lievelingsvolken van God zynde, ook door den dood zo veel aard-  5 Mof. XIV, i. 2. 247 aardfch geluk niet verlooren als de Israëliten. Daar blyft dan geen andere gedachte overfchieten, die in Mofis gemoed kan geweeft zyn, toen hy deeze twee zaaken als rede en gevolg met eikanderen verbond, niet onmaatig hunne dooden te betreuren, dewyl zylieden het lievelmgsvolk en de troetelkinderen van God waren, dan deeze, dat Gods troetelkinderen nog na den dood een ander en beter leven te verwachten hebben, en daarom den dood niet als het groorile kwaad bovenmaaten beklagen moeten, al mifiën ze daardoor de grootfte tydelykegelukzaligheid, die ooit een volk van de hand Gods verwachten mogt. Nu zal my geoorlooft zyn ter beveiliging van deeze uitlegging 'er nog bytevoegen, dat in den naam van kinderen Gods, dien Mofes den Israëiitcn geeft, reeds een duiftere wenk van eene te verwachten zynde onfterftykheid na den dood opgefloten is; dewyl aan God onfterflykheid toekomt, en kinderen de natuur van hunnen Vader deelachtig worden. Ten minften God maakt deeze zinfpeeling op zulk eene beduiding van den naam kinderen Gods, dat 'er als de hoop der onfterflykheid in opgefloten lag, wanneer hy de Joodfche overheid Pfalm LXXXII, 6. 7. aldus aanfpreekt: ik heb ulieden wel in de Mofaifche wet den eernaam van Goden en van kinderen Gods gegeven: maar vleit U. . / u  248 5 Mof. XIV, ï. 2. u daarom niet met de onfterflykheid, dit voorrecht der goddclyke natuur; want gy zult nochtans fterven naar den aart der menfchen. Onmogelyk kan ook Mofes zonder voordacht zich zulk eene rede van het verbod der onmatige rouw over de dooden onder de Israëliten hebben laaten ontvallen, zonder dat hy daardoor zyn geloof aan een ander en beter leven zoude hebben willen te verftaan geeven, daar hy wift, dat de Egyptenaaren omtrent eveneens van den dood dachten , en hun geloof aan een ander leyen omtrent op dienzelfden voet te kennen gaven. Dit leert ons eene plaatze in Diodorus van Siciliën. Nadat Diodorus van Siciliën aangaande de zeden der Egyptenaaren by beaardiging hunner dooden eerft gemeld had, dat men by hen den dooden, voor dat hy begraaven wierd, befchuldigen mocht, en als de befchuldiging waar bevonden was, de rechters aan het lyk de begraffenis ontzeiden, zo voegt hy 'er by, dat, als in tegendeel niemand den dooden aanklaagde of de voorgebrachte befchuldjgingen valfch bevonden wierden, alsdan, zo luiden zyne woorden, leggen zyne Nabeftaanden den rouw af en veVheffen den lof van den Overledenen. > Maar het volk roept hem allerlei gelukwenfchingen toe, en veizelt den roem des Verftorvenen hoog op, als die nu met de zaligen  5 Mof. XIV, i. 2. 240 gen in het ryk der dooden eeuwen lang lee1 ven zoude. Den Hervonden Hermes leiden de Egyptenaaren volgens bericht van Chalcidius1 deeze aanfpraak aan zyne Zoonen in den mond: als gy my dan binnen korten, ontbonden van de banden des lichaarns, zult van hier zien fcheiden, wacht u dan wel, dat gy my niet als eenen geitorvenen beweent. Want ik keere terug'tot die allerbes; te en gelukkige Republiek, waarnatoe alle 1 burgers door het ftervens-lot koomen zullen. Daar is God hooglte regent, vervullende zyne onderdaanen met eene verrukkelyke lieflykheid. Maar alieroprnerkenswaardigu: zyn deézê ; woorden by Heliodorus in zyn verhaal van Ethiopifche zaaken B. Vil: Gylieden doet !zekerlyk niet, wat naar weten oud gebruik 'gefchieden mag, (vooral, daar u te voren alle rouw verboden is,) dat gy eenert 1 overledenen Prielter betreurt en befchreid, dien u de heilige en goddelyke leere gebied, veelmeer met vreugdebedryvens en gelukiwenfchlngen te verzeilen, als hebbende nu leene betere ruft en eenen heerlykeren ftaat iverkreegen. Zoude een Mofes nu nog zonder eenig erg, en zonder om een ander en beeter leven geIdacht te hebben, tot zyn volk kunnen geszegt hebben: maatigt uwe rouwklagt over R uwe  250 5 Mof. XIV, i. .2. uwe dooden, en onthoud u van alle blyken eener uitfpoorige droefFenis wegens hun overlyden, daar gy het lievelingsvolk en de troetelkinderen van den eenigen waaren God zyt? 4 Mof. XXIII, io. Deze zelfde Mofes, die onmcgelyk onkundig zyn kon, wat onder den wenfch van Bileam fchuilde , dien wy thans voorflellen zullen, zoude zig zekerlyk wel gewacht hebben, deezen wenfch van Biieam zynen Schriften intélyven,en dit nog als de fpreuke van eenen Propheet, en dus als eene onfeilbaare Godsfpraak, indien hy een twyffelaar aan- of verzaaker van de leere van een ander leven geweeft ware; en niet in tegendeel Bileams gevoelen ook zyn eige gevoelen ware geweeft. Te weeten hy brengt deezen wenfch by uit den mond van Bileam: Myn leven fterve den dood deezer Gerechten, cn myn toekoomende zy als dat , van hen! Dewyl de IfraéTiten, (op welke ons de famenhang wyft, en op wier naam, die eigenlyk Jifchraël luid, tevens gezinfpeelt word van Bileam door dat hy hen gerechten (Jifchrim) noemt ,) in 't minftniet doorgaans uit deugdzaame en vroome menfchen beftonden: zo kunnen wy ook het woord Gerechten  4 Mof. XXIII, io. èst ten daarvan niet verftaan en dien naam in den zedekundigen zin opvatten, waarin b. v.vail de ouders van Johannes den Dooper gezegt word, dat zy beiden Gerechten, d. i. j braave, deugdzaame, vroome lieden waren Luc. I, 6. Maar wy moeten hier het woord Gerechten of in eenen gerechtelyken of in eenen kerkelyken zin opvatten. In de vierfchaar en voor den rechter hieten Gerechte f die gelyk, en eene goede zaak hebben, in tegenftelling van de Ongerechten, of die ongelyk, en eene kwaade zaak hebben. In den oorlog worden in deezen gerechtelyken zin de geenen > die voor de gerechte zaak ftryden, de Gerechten, en hunne Vyanden de Ongerechten genoemt. En in deezen zin hieten de Israëliten, die een' rechtvaerdigen eifch op Canaan, hun vaderlyk weiland, hadden tegen de Cananiten, die 'er onrechtvaerdige Ufurpateurs van waren , Pf. LXVIII, 3 , 4. Gerechten, en hunne Vyanden, de Cananiten Ongerechten: De ongerechten zullen voor God verdwynen, de Cananiten voor God, den heirvoerder der Israëliten, geflagen en verjaagt worden, maar de Gerechten zich voor hem verheugen en juichen; de Israëliten, en hunne rechtvaardige zaak de bovenhand hebben en door overwinningen en Zegevieringen van God bekroont worden, h Kan zyn, dat Bileam in deezen gerechtelyken zin de Israëliten met opzicht op hunnen R 2 recht-  252 4 Mof. XXIII, 10. rechtyaerdigen oorlog tegen de Cananiten noemt: deeze Gerechten, wier zaak ook zekerJyk eens tegen alle pogingen van Balak en andere hunne vyanden beltand zyn en overwinnen zoude. Of anderzins kan hy hen in eenen kerkelyken zin Gerechten, d. i., ledemaaten van de waare kerk Gods op aarde noemen, integenftelling van andere buiten de waare kerk levende volken, gelyk dan in deezen zin de Jooden ook de openbaar Goddeloozen onder hun volk evenwel gerechten, d. i., ledemaaten der kerk, en alle andere heidenen zondaaren, d. i., profaanen, onreinen en buiten de kerk gebannenen noemen. Ziet Michaelis over Galaten .11, 15. 16. In deeze laatfte beduiding zou ik liever Bileams woorden opvatten, dewyl ze alsdan eene nadere betrekking hebben tot zynen wenfch , om hunnen dood te mogen fterven. Te weeten,, fchoon men de overige volken van Bileams eeuw niet ten eenenmaale van de hoop op eene zalige onfterflykheid na den dood en op eene blyde wederkeer door den dood tot God uitfluiten kan, dewyl men geen zekerheid daarvan heeft, dat toen ter tyd aireede alle volken den dienft van den waaren God zouden verhaten hebben: zo was deéze hoop nochtans den volke Gods, deezer zyner zicbtbaaren kerk op aarde, meer eigen en als hun byzonder voorrecht aantemerken, dewyl de geo-  4 Mof. XXIII, 10. 252. geopenbaarde Godsdienfl, waaronder de Israëliten leefden, het hart meelt én beft op eene zalige eeuwigheid voorbereid, ook aan hen van een aanftaande beter leven na den dood de duidelykfle en zekerfle onderrechting geeven zal, die andere volken, buiten de zichtbaarekerk leevende, uit dien hoofde derven. Al beftond dan het gantfche Isf raëlitifche volk niet uitwaarachtige vroomen, wier dood een overgang tot een zalige eeu' wigheid zyn kon; zo kon nochtans Bileam het belle daar ter plaatze hoopen, waar het i volgens waarfchynlykheid eerft en meeft mogt verwacht worden. — Maar zo Bileam op deeze hoop van Gods volk, op een beter leven na den dood, het oog niet had, zo is 'er niets te verzinnen of te bedenken, waarj om zich de Propheet hunnen dood zoude : hebben kunnen wenfchen. Want wat had ' dan hun doöd voor den dood van andere menfchen vooruit? wierden de Israëliten niet in den tyd van Bileam verre beneden het toenmaalig perk van het menfchelyk leven door ziektens en peftilentiën weggerukt, en iwel zodanig, dat wy zelf in onze dagengeen ivolk zullen vinden, waaronder de dood zo ivreeflyk huisgehouden had? Onder cco,ooo ivolwaffene perfoonen waren 'er aan het Hot ;van 't jaar, waar Bileam ia propheteerde, (maar twee, Caleb en Jofua, die volle zeftig jjaaren oud waren, alle overige IsraëiitenwaR 3 ren  254 4 Mof. XXIII, 10. ren jonger, en van zesmaalhondert- en- vyfen dertig duizend en 50 volwasfene menfchen, binnen veertig jaaren,zesmaalhondert vyf- en dertig duizend en achtenveertig gefforven. Zoude een Bileam, een Propheet, uit goddelyke infpraak, als hy het oog niet op de hoop van een ander en beter leven voor de ledemaaten van Gods toenmaalige kerk op aarde had, zich wenfchen, ö mocht ik nerven den dood deezer Gerechten, en mocht myn toekoomende zyn als dat van hen? Hy bedient zich hier van het woord n^n^ (Acharith) dat in deezen famenhang geene andere beduiding hebben kan, dan die ook Pf LXXIII, 17. voorkomt, tot dat ik in Gods Heiligdom ging, en merkte op hun einde , dat is, op het toekoomende, het verder verloop met hen, begrypende dit woord by de Oofterlingen, dood en andere waereld famen onder zich, en beduidende eigenlyk niet het laatfte, het einde, maar het vervolg en toekoomende, (Pofterum) gelyk blykt, wanneer Jacob zynen zoonen op zyn fterfbedde voorfpelt, wat hen, niet. aan \ einde der dagen, maar in 't vervolg van tyd, in toekomende dagen, bejegenen zoude (Qip^n t$ihl*$> Want het geen hen hier voorfpelt word, kwam hen voor het meefte gedeelte in de tyden vanjofua, der Richteren en Koningen voor de Babylpnifche gevangenfehap, in latere en voor  4 Mof. XXIII, lö. 255 voor Jacob nog toekomflige tyden, over, maar niet aan 't einde der eeuwen, nog ten tyde van Chriftus, d.i.aan het einde der Propheetifche dagen volgens zommige uitleggeren. Tot flot merk ik nog aan, dat men het woord Gerechten neemen mag, in welken zin men wil, en zo ook het Acharith, of enkel voor den dood, of ook voor de gevolgen na den dood daar mede onder begreepen, ons bev/ys evenwel van kracht blyft, te weeten, datzigBileam den dood der Israëliten niet wenfchen zoude, (want, dat hy deeze Israëliten meent,en dat hy hunnen dood verftaat, blyft by alle uitleggingen van Jifchrim en van Acharith even zeker) indien hy niet de hoop van dit volk Gods op een ander en beter leven op het oog had; en dat de uit Egypten gekomene en in de Egyptifche wysheid onderweezene Mofes onmogelijk nalaaten kon, Bileams woorden daarvan te verftaan, en van hetzelfde gevoelen in deezen zyn moeft, of ze anders niet als eene Godsfpraak van eenen waaren Propheet zoude verhaalt hebben. i Mof. XLVII, 8. 9. Pharao fprak tot Jacob: hoe veele dagen zyn de jaaren uw's levens? En Jacob gaf ten antwoord aan Pharao; -de dagen der jaaren myner Pelgrimfchap zyn hondert en dertig jaaren. Weinig en beR 4 droeft  256 i Mof. XLVII, 8. o. droeft zyn de dagen geweeft van de jaaren myn's levens; en reiken niet aan de dagen der jaaren des levens myner vaderen in de dagen van hunne Pelgrimfchap. Dewyl de voorzaaten der Hebreërs cn Arabiers het vrye zwervende harderlevenlekhden; zo kan het hiervandaan zyn, dat zy het leven der menfchen op aarde in 't algemeen eene Pelgrimfchap en reize noemen, en van den menfch, als hy fterft, zeggen, dat hy in de herberge inkeert, gelyk de reiziger doet, als hy zyne dagreize geëindigt heeft. Zo noemt Jacob in de aangehaalde plaatze zyn en zyn er voorzaaten leven op aarde eene reize, eene Pelgrimfchap; en zo hebben de Arabiers de gewoonte, de menfchen op aarde met eene reizende Caravane te vergelyken. Michaelis aanmerkingen tot zyne dichtkundige uitbreiding van het Predikerboek, pag. 69, 70. ( "*). Ook hebben de Arabiers in hunne taal een woord,'tgeen te eerft beduid in de herberge inkeeren, en daarna ook, begraven worden. Michaelis 1. c. by Predik. VIII, 10. p. m. 44-45. Eveneens gebruikt ook Mofes , van Abraham Gen. XXV, r*S Hy haalt onder anderen het opfehrift aan, 't geen Cha'rdili voor ccnc Herberg vond in hetüoften : „ Da Waereld is eene Herberg, cn wy eene Carava, ne;wilt geen Herberg bouwen in eene andere Her,, berg ".  i Mof. XLVII, 8. g- 257 XXV, «; van Ismaël Genef. XXV, 17; van JXaac Genef. XXXV, 29; van Jacob Genef. XLIX, 29, 33; van Aaron Numer. XX, 24, 26. XXVII, 13. en Deuteron. XXXII, 50; en van zynen eigenen perfoon Num. XXVII, 13. XXXI, 2. Deuteron. XXXII,50;diergelyk een Hebreeuwfeh woord, 't geen ook zomwylen betekent, in de Herberg opgenomen worden, gelyk ontegenfpreeklijk blijkt uit Richter XIX, 18., maar hetgeen hij aan alle voornoemde plaatzen van ftervende menfchen gebruikt, en bygevolg daarmede zeggen wil, dat dezelven tot de voorvaderen van hun volk., niet verzamelt, maar in de Herberg opgenomen wierden. Deeze Herberg kan by de Hebreërs hun onderaardfch Scheol of ryk der dooden zyn, waar ook Jacob by zynen zoon Jofeph weder denkt te koomen, fchoon die volgens zyne gedachten den dood en het graf in den buik van een wild verfcheurend dier mogt gevonden hebben, 1 Mof. XXXVil, 35. Hetzelfde voorlfel van het menfeheiyk leven op aarde onder het beeld van eene reize en Pelgrimfchap, en dezelfde fpreekwyzen van den dood als van een fcaaken deezer reize, vind men ook by de Egyptenaaren, enkel met dit onderfcheid omtrent het laaftgenoemde Huk, dat de Egyptenaren, om dat zy niet in bewceglyke tenten, gelyk de zwervende voorzaaten der Heli 5 breërs  25» i Mof: XLVII, 8. o; breërs en Arabiers, maar onder vafte daaken leefden, de wooning des menfchen ni den dood niet met eene Herberg, in welke de reiziger na volbrachte dagreize inkeert en vernacht, vergelyken , (zo als de eerftgenoemden doen,) maar 'sMenfchen woonplaatze na den dood zyn eeuwig huis noemen in tegenftelling van het huis hetgeen de menfch by zyn omzwerven op aarde flechts voor eenen korten tyd bewoont, gelyk de reiziger, eene Herberg, waar hy flegts voor eenen tydlang inkeert. Hoewel in den gronde befcheuwt, komt de zaak nochtans op dezelfde vergelyking uit. Maar wat ons by de Hebreërs cn Arabiers flechts als eene zinfpeeling op het zwervend harderleven hunner voorzaaten voorkoomen mogt, verkrygt 'nu by de Egyptenaaren eene allerduidelykfte betrekking op hun geloof aan een ander leven des menfchen na den dood. Want van de Egyptenaaren meld Diodoeus van Siciliën, L. I. zy noemen de wooningen der Levendigen Herbergen, dewyl wy die maar voor een korten tyd bewoonen. Maar de graven der overledenen noemen ze eeuwige Huizen, dewyl de Overledenen eeuwen lang in het ryk der dooden leefden. Derhalven ze minder bezorgt zyn wegens den bouw hunner huizen, maar geen vlyt fpaaren in hunne graflieden op het fraaiffc optepronken. Voeg hier by de woorden, die  i Mof. XLVII, 8. 9. 259 die de Egyptenaaren hunnen ftervenden Hermes als eene affcheidsreden aan zyne kinderen volgens verhaal van Chalcidius in den mond leiden: dus lang, myne zoon en, heb ik, verdreven uit het Vaderland, als balling en vreemdeling omgezworven, thans keere ik behouden naar het Vaderland terug. Wanneer ik dan binnen korten, ontbonden van de banden des lichaams, van u zal fcheiden, ziet toe, dat gy dan niet over my, als ware ik geftorven, rouwklaagt. Want ik keere tot die heerlykfte en zalige Republiek terug , waar alle Burgers door het Itervens-lot natoe geraaken zullen. Daar is'God alleen hooglte Vorlt en zal zyne onderzaaten met eene verwonderlyke liefiykheid vervullen. Van nu afverkrygen de voornoemde fpreekwyzen van Mofes , als mede het antwoord, ?t geen hy Jacob in den mond legt, een geheel ander aanzien. Mofes, in alle wysheid der Egyptenaaren opgevoed, wilt toch wel, dat de Egyptenaaren zulke vergelykingen van het menfchelyk leven met eene reize, en van den dood, als met een Jlaakcn deezer reize en met 'sMenfchen inkeer in zyn vajl woonhuis , enkel maakten, om daardoor hun geloof aan een ander leven na den dood uittedrukken; hy kon toch ligt begrypen.dat men hem, die, uit Egypten koomende, zulke fpreekwyzen insgelyks bezigde, daarom voor eenen Scholier der Egyptenaaren, die met hen  260 i Mof. XLVII, 8. o. -hen in deezen eensgevoelende zy , neemen moert; en dat ook zyn volk, waar hy ten naaften en onmiddelyk voorfchreef, zyne woorden op deze zelfde gevoelens uitduiden zoude , dewyl die aan hen van Egypten uit bekent waren, t'famen met deeze fpreekwyzen als daarvan in Egypten gebruikelyke formulieren. Daar hy dit dan wift, hoe konden hem dan zulke bewoordingen en verhaalen zonder erg en door onoplettendheid ontvallen; en, indien hy niet van hetzelfde gevoelen in deezen met de Egyptenaaren was, hoe zoude hy deeze bewoordingen niet geheel uit zyne Schriften hebben uitgelaaten, daar het hem zo gemakkelyk viel, andere en onfchuldigere daarvoor in de plaatze te ftellen? Maar nu ziet men in tegendeel, dat hy deeze fpreekwyzen recht gezocht en geajfetfeert heeft Tot acht reizen toe bedient hy zich, in plaatze van natuurlyk en op den gewoonen trant te zeggen, dat iemand ftierf en begraven werd, van deeze gemaakte, gekunftelde, zinryke uitdrukking, dat zulkeen ftierf en by (de Voorzaaten van ) zyn volk ter Herberge inkeerde. En in plaatze, van Jacob in eene fa- menfpraak juift meteenen Egyptifchen Koning (eene omftandigheid, die als tot dien argwaan dwingt, dat de woorden van Jacob op zyn Egyptifch zullen genomen worden) dea Koninge op de vraag: hoe veeIe  i Mof. XLVlt, 8. o. 261 ie zyn de dagen uwer levens jaaren, natuurlyk en ongekunftelt te doen antwoorden: zy zyn hondert en dertig en reiken niet aan de dagen van myner vaderen levens-jaar en, legt hy hem dit vergezocht en als geaffecteerd-voorkomend antwoord in den mond: de dagen van de jaaren, myner reize in de vreemde, myner Pelgrimfchap, zyn hondert en dertig, en reiken niet aan de dagen van de levensjaaren myner vaderen op hunne reize in de vreemde, geduurende hunne Pel' grimfchap. Wie hier niet het gezochte, het gemaakte, het gekunftelde,het geaffecTeerde van dengefchiedfehryver als met handen taften kan, moet wel van alle fmaak en gevoel ontbloot zyn. Maar is dit dan eene gemaakte cn met vlyt gezochte bewoording; zo is geen twyffel, daar Mofes de Schryver is, en hy dit in Schriften doet, opgeltelt voor zyn uit Egypten gekomene volk, dat hy het nimmer zoude gedaan hebben, als hy den leezer niet in de gedachte had willen brengen, van eensgevoelende te zyn met de Egyptenaaren, wier Scholier hy geweeft was, in het geloof aan een ander leven na den dood, waarvan zyzich, onder gelyke Zinnebeelden, en mee de eige fpreekwyzen, gewoon waren uittedrukken. t Mof. nr, 15, ik  262 I Mof. III, 15* Ik.zal vyandfchap vaftftellen tufTchen u en de Vrouw, tuffchen uw zaad en haar zaad, datzelve zal u na het hoofd mikken, en gy zult hetzelve na de hielen mikken. Als God zich hier van het woord mikken, bedient, zo is het mikken, hetgeen voorafgaat wel flechts genoemt, maar het volgende, het treffen, tevens gemeent, gelyk uit vergelykingvan andere plaatzen blykt, waar het mikken mede influit het treffen en verwonden. Job IX, 17. hy, die uit het onweer op my mikken en my meenigte van wonden zonder oorzaak toebrengen konde. Daar te voren de vrouw en de flang zich vercenigt en famengefpant hadden ten kwaaden en ter verleiding van den man: zo wil God deeze vriendfehap verbreeken en daartegen eenen duurzaamen Oorlog tuffchen beide partyen verwekken en vaflftellen. In deezen Oorlog maakt de vrouw en haar zaad het eene, de flang en haar zaad het andere, vyandig leger uit; derhalven als de ffcryd beflilt word tuffchen beide legers door een tweegevecht, gelyk weleer gefchiedde tuffchen het Israëlitifche en Philiftynfche leger door het tweegevecht van David en. Goliath; zo is de nederlaag van den eenen Kampioen in dit. duël tevens als de nederlaag van zyne ganfche party, en de overwinning van den anderen ftryder in dit tweegevecht tevens als de zegepraal aantemerken, van  i Mof. III, 15. 263 van het ganfche leger, 't geen met hem eene : gemeenfchappelyke zaak heeft. Nu deeze Oorlog tuffchen de vrouw en i haar zaad, d. i. tuffchen het gantlche menfchclyke geflacht, en tuffchen de flang en haar zaad, d. i., tuffchen den duivel en zyne 1 engelen, (*) ofte tuffchen het ganfche heir. leger der van God afgevallene geeften, zal ;; door een tweegevecht befliff. worden tusfchen de flang, d. L, den duivel, het hoofd . der gevallene engelen, en tuffchen één van i de nazaaten der Vrouw, die der flang het hoofd treffen, ofte den duivel mag ik my zo uitdrukken, eene doodelyke wonde toebrengen zal. Want alle nazaaten van Eva doen dit toch niet, duizende van Eva's kinderen zyn geftorven, zonder in perfoon wraak fop de flang te hebben genomen, hebbende dit ]groote werk moeten overlaaten voor de volgende eeuwen; en daarenboven is'er ook maar. 'één perfoon van nooden, om eener eenige iflange den kop te treffen, en ze daardoor jdoodelyk te verwonden. Derhalven de •woorden Gods openbaar deezen zin hebjben, als of 'er ftond, datzehe nazaat der 'vrouw, ZAL door éénen uit het midden VAN. (*) Zo word ook by fpfa'fas C: LUI, 10. de party of aanhang van den Mcflias, die hem toevalt en het met hem houd, bet zaad van den .MeJJias ge-,- noemt;,;: . '  26"4 i Mof. III, 15. Van hen, u den kop treffen. Dat hier intuslchen het zaad der vrouwe in 't gemeen genoernc word, daar toch flechts een eenigperfoon uit het midden van hetzelve kan ge^ meent zyn, is, gelyk ik tevoren aanmerkte, om dat degeheeienakomelingfchap der vrouw moet aangezien worden als overwinnende in den gemeenfchappelyken oorlog en als wrekende de algemeene belediging Van hen allen op de Slang , door de overwinning en wraakoeffening van deezen êénen uit het midden van hen, wanneer nu het ftuk ten laatften door een tweegevecht ten einde gebracht word. Voorts behoort de overwinning ook der vrouw en haaren manne toe, gelyk uit de natuur der zaak van zelve volgt, fchoon 'er niet gezegt word, dat en de man en de vrouw en hunlieder nakrooft der Slange het hoofd zoude kwctfchen, maar flechts het zaad der vrouwe by deeze verwonding der Slang genoemt word; waarvan de reden deeze zyn kan : 1, om dat nog Adam nog Eva zelve, maar een latere Nakomeling de eere deezer overwinning op de Slang voor het ganfche geflacht behaalen zoude. 2, om dat deeze nakomeling van eene vrouw zou voortkoomen zonder toedoen van den man. 3, omdat de vrouw en de Slang te voren famengefpant hadden ten verderve van den man en van zyne toekomende kinderen; zo kwam, naar het fchynt alleen te pas, de vrouw zonder  i Mof. III, 15. 265 der den man te noemen, wanneer deeze yriendfchap nu verbrooken en in eenen doodelyken haat en toeleg op wraak door Gods befchikking zoude verkeert worden. MisIfchien: 4, word ook de vrouw en haar zaad zonder den man genoemt, als van de wraak:neeming op de flang gefprooktn word, ter verhoedinge van 's eerften mans doodelyken :haat jegens zyne vrouw uit hoofde zyner iverleidinge door haar voorbeeld en verdere overreding. Kon hy haar verwyten, dat zy aan zyn en zyner kinderen ongeluk fchuld ware; zo kon zy tegen zyn verwyt uit den inhoud deezer Goddelyke belofte weder de hoop inbrengen, van met haar nakrooft de fchade ook eens weder te zullen vergoeden ;en op den Satan of op de Slang te zullen wreeken. In deezen tweeftryd, die de zaak van beide legers befliffen zal, word gezegt, dat de Slang in het hoofd, en het vrouwezaad in ide hielen zal gekwetft worden; nu zyn de wonden, die men der Slange aan haaren kop toebrengt, doodelyk, maar de wonden, die de Slang den menfche aan de hielen toebrengt, genees lyk, derhalven is hier eene openbaare tegenftelling, en de zin deeze: — het vrcuwezaad zal door één uit hun midden u en in u tevens allen uwen , aanhange eene doodelyke wonde toebrengen, gy integendeel zult aan deezen voorvechter van S hen,  266 i Mof. III, 15. het leger der menfchen en tevens in hem aan zyne medeftmders, d. i., aan het gantfche geflacht der menfchen, flechts, alleenlyk, enkel maar, eene geneeslyke wonde toebrengen. Ondertuffchen meende de Slang reeds aan het menfc, lyk geflacht eene doodelyke wonde toegebracht te hebben, door de ftamhouders der menfchen te verleiden tot eene zonde , waarop God den dood gedreigt had. En ware deeze eens toegebrachte wonde waarlyk ongeneeslyk en doodelyk geweeft: zo zou het te vergeefs zyn gezegt, dat de wonde die de Slang eens in het toekoomend tweegevecht, den men'chlykcn geflachte in den perfoon van deszelfs voorvechter zoude toebrengen, geene doodelyke, maar eene geneeslyke wonde zyn zoude. De Slang kon dan denken, ja,laatikdan ten tweedenmaale flechts de hiel treffen, genoeg, dat ik te voren reeds het hart getroffen heb, en ze daarvan toch allen zullen moeten fterven. En de menfchen moeften denken, een Hechte trooft voor ons, dat in het aanftaande duel ons geflacht enkel in de hiele zal gewond worden, daar evenwel alles aan de voorige van den Slang ons toegebrachte wonde alreeds onvermijdelijk zal moeten fterven. Zal dan èenige de minfte reden gegeeven worden, waarom het zo zorgvuldig aangemerkt word, dat de Slang in het toekoomend twee-  i Mof. III, 15. 267 tweegevecht den Voorvechter der menfchen en in hem den menfchelyken geflachte, flechts eene geneeflyke wonde aan de hielen toebrengen zal; zo moet het deeze reden zyn, om daardoor tevens zaakelyk en ingew'kkelt, doch waarlyk cn met der daad, de voorige wonde, die de Slang den menfchelyken geflachte in zyne Stamhouders toegebracht had, tegen alle' haare verwachting aan, en tot trooft en opbeuring der verflagene menfchen, voor niet doodelyk, maar ook voor geneeflyk te verklaaren. Hierby onderftelle ik als beweezen, dat de wonde, die de Slang aan Adam en Eva toebracht,tevens aan alle haare kinderen toegebracht was, gelyk ook de daagelykfl !._> ondervinding leert, nademaal zy 'er allen, zowel als de eerfte Stamhouders, nog tot heden toe, aan fterven moeten. Maar tegelyk bouwe ik op den eerften gelegden grondflag van de gemeens zaak, die de eerfte en laatere menfchen met den voorvechter van het menfcheiyk geflacht, die hetzelve op de Slang en haaren aanhang wreekt, in zyn duel hebben, wordende zy allen tevens in hem of 'geflagen, of overwinnaars, en dus ook allen tevens in hem gekweifv en door de Slang,hunnen gemeenfchappelyken vyand, tegeiyk in zynen perfoon verwond. Word nu ingewikkelder en zaakelyker Wyze, waarlyk ep met der daad, fchoon S z nie$  268 i Mof. III, 15- niet klaar en met zo veel woorden, de voo-. rige wonde, die de Slang Adam en Eva, en, in hen, allen hunnen kinderen toegebracht had, met hen tot eene zonde, waarop God den dood geftelt had, te verleiden,nietvoor doodelyk, maar voor geneeslyk verklaart, door dat de tweede wonde , die de Slang in het volgend tweegevecht den menfchen voor de tweede reize toebrengt in hunnen voorvechter, uitdrukkelyk voor een wonde flechts in de hielen, dus voor eene niet doodelyke, maar geneeslyke vconde opgegeven word; zo fchiet ,ons hier flechts deeze vraag over, hoe kan God dan de wonde, ons in Adam toegebracht , voor geneeslyk en niet doodelyk uitgeven, daar toch Adam en Eva niet alleen daaraan hebben fterven moeten, maar ook alle hunne kinderen tot heden toe, zonder ftüftand, tot aan den jongften dag toe? temeer, daar God zelve vervolgens in de Sententie van den man hem wel duidelyk den dood verkondigt met deeze woorden: tot dat gy weder tot aarde word, waarvan gy genomen zyt: want gy zyt aarde, en zult tot aarde worden ? Is hier wel een ander middel van overeenbrenginge aan ons overgelaaten, dan te denken aan eene opwekking uit dien dood, die ons allen deeze oude wonde veroorzaakt , tot een tweede leven ? Verder laat ik my ditmaal op deezen text niet in, dewyl wy hem hier niet verder ouders  i Mof. III, 15. 26g tferzoeken, dan alleen om te tooncn, dat Mofes ons zulke vernaaien achtergelaten heeft, waardoor men tot het geloof aan een leven na dit leven opgeleid word. Dusdanig een verhaal leezen wy ook 1 Mof XXII, 5. Abraham fprak tot zyne knechten: blyft gyheden hier terug met den ezel, maar ik met het kmd zullen derwaarts gaan, omaantebidden, en dan zullen wy weder tot „ koomen. Dat Ifaac nog maar een kind moet geweeft zyn, ten minften dat hy nog geen vader geworden was en nazaaten had, toen Abraham hem opofferen wilde, begrypt elk van zelve. Anders zoude hy zich niet op den autaar hebben binden laaten, maar zich tegen zynen vader als tegen eenen uitzinnigen gekant hebben, en zyn voorgegeven Goddelyk bevel zelve zou hem in de gedachten van s vaders byfterzinnigheid beveftigt hebben, doordien hy hem tot hier toe noa nim. mer menfehelyke offerhanden had zieneren gen, en bygevolg zyn tegenwoordig beftaan m deezen voor een bewys van ylhoofdigheid aanmerken moeft. Maar door deeze omflandigheid groeit dc zwaangheid nog meer aan, hoe Abraham aan Gods bevel zo gehoorzaam zyn kon. Met S 3 ce-  200 i Mof XXII, 5. eenen eed had God immers aan Abrahams zaad het bezit van Canaan belooft Gen. XV, en daarover een plechtig verbond met Abraham gefloten. Daarna had hy i Mof. XVII; io—21. en C. XXI, 12. daarby gevoegt, dat hy alleen zyne nazaaten uit Ifaac verftond, en met deezen zyn verbond en alle beloften oprichten zoude. Moeffc hy nu na zulke beloftenilfen niet één van tweé'n doen by het bevel, om deezen Ifaac ten offer te flachren. Te weeten, of dit laatfte bevel verdacht houden, het aanmerken, als onmogelyk van God voortkoomende, en 'er, niet aan gehoorzaamen ? Of anders daaraan gehoorzaamen in onderfteiling, dat hy met eenen meeneedigen en onwaarachtigen God te doen had. Maar dan zou zyne gehoorzaamheid niet ter eere, maar ter befchimpinge van God, geftrekt hebben, en dit is oom )gelyk, daar hy zo uitermaaten van God om Zyne volgzaamheid in deezen gepreezen Word vf. 12. ï6. 17. Zo moet hy dan, en gehoorZaamende, en door zyne gehoorzaamheid God niet enteerende, een middel geweeten hebben , dit Goddelyk bevel overeentebrengen met de aan hem gedaane beloften aangaande Ifaac en zyn zaat; en daar nu kan toch geen ander weg, dan deeze, op worden verzonnen , naménlyk, dat Abraham by zich ze'.ven dacht, God begecre wel crnftiglyk Van hem den erfgenaam der beloften ten offer  i Mof. XXfl, 5. 291 fer, maar dat hy alsdan, dit nu gefchied zynde, deszelfs asfchè weder levendig maaken zoude, en nu deeze van den dooden wederopgewekte Ifaac het nageflacht zoude reelen, dat eens Canaan zoude beërven. En in de woorden van het vyfd ï vaers is iets, 't geen deeze zyne hoop verraad en ontdekt. Want Abraham, die toch niec buiten noodzaaklykheid -en zonder nut zal hebben willen goeds moeds liegen, al was hy anders niet vreemd van zogenaamde noodleugens en leugens om beftwil, en die dochgantfeh niet nooig had, zynen, geenerhande erg hebbenden, flaaven door eene onwaarheid te verzeekcren, dat hy met zyn kind wederom koomen zoude zegt ter aangehaalde plaatze: blyft hier:maar ik met het kind zullen derwaarts gaan en aanbidden en zullen dan weeder tot u keeren. Volgens het gevoelen van Abraham tan dan God de dooden tot een nieuwe leven weder herftellcn, al zyn ze in asfche verkeert en tot pulver verbrand. En die Mafes, die ons hier een verhaal doet, wairuit onsblykt, dat volgens den zo hooggeroemden Abraham God de dooden kan weder opwekken, dezelfde Mofes legt ons elders zulke gefchiedeniffen voor, waaruit wy befluL ten moeten) dat God, als by dit doen kan, het ook met der daad wil en vehiangt. Want hy verhaalt , * 1 Mof IV, 9. 10. S 4 Dat  202 I Mof. IV. 9. IO. Dat God zich nog om den gedooden Abel grootelyks bekommerde en zich aan zynen dood zeer veel gelegen zyn liet, dcor 'er onderzoek na te doen, en 'er wraak over te neemen; zeggende tot Kain: waar is uw broeder? En: wat hebt gy gedaan ? De lïem van het bloed uws broeders roept tot my van d'aarde, dat is, de moord aan uwen broeder gepleegt noopt my, om 'er wraak van te neemen. Maar hoe kon Gode aan den moord van Abel zo veel gelegen zyn, dat hy 'er tot wraakneeming door aangelpoort werd, byaldien deeze Abel, van wien hy by zyn leven offerhanden aannam en ze zich welgevallen liet, hem niet ook nog in den doode dierbaar en waard was, en hy hem ongaarne mïsde. Dierhalven zal God dan ook niet gedoogt hebben, dat Cain, die hem juifï wegens de genegenheid Gods te hemwaarts benydde, hem geheel zal gedood, en van kant geholpen hebben, maar zich zyne ziele gefpatrt en in leven behouden hebben, ofte hy Zal ten minften zich zeiven deezen hem dierbaaren en waarden man uit zyne asfche eens wer'er herftellen en dus hem van den dooden weder opwekken, zo hy anders kan; maar dat hy dit doen kan, was ten minften, gelyk dns Mofes te vooren inboezemde, het valt cn ontwylfeibaar gevoelen van eenen Abraham, die  1 Mof. IV, 9. 10. 293 I die uit zulk een geloof de grootffe proef van gehoorzaamheid aan Gods beveeien gaf, en God daardoor behaagde. Edoch, dewyl een hardnekkige twyffelaar ons hier de tegenwerping zoude kunnen maaken, dat God zich aan den moord , van Abel zo veel liet gelegen zyn en daarI door tot wraakneeming aangefpoort wierd, 1 niet uit heide en uit een voor hem laltigvalI lend gemis van den vermoorden, maar flechts i om een exempel te Hellen ten behoeve der i Levenden, opdat deezen voortaan op aarde veiliger zouden leven kunnen; zo zullen wy, • ter beveftiging onzer uitduidinge van het - Goddelyk gedrag by den moord van Abel I andere en tevens minder dubbelzinnige plaat; zen uit denzelfden Mofes by brengen van Gods ernftigen wil en begeerte, om de god(i deloozen nog na den dood te ftraffen en den ' vroomen nog na den dood goeds te doen als hy maar kan. 2 Mof. XX, 5. 6. Ik de Heere, uw God, ben een jaloers I God, die de misdryvens der vaderen ftrafie nog aan hunne kinderen tot in het derde en vierde lid; en aan degene, die my beminnen, en myne geboden houden, tot in het duizendfte lid trouwe en liefde betoone. Nadien geen menfch op aarde zo lang leeft, S 5 toe  294 2 Mof. XX, 5. 6. tot hy het duizendfte lid zyner nazaaten ziet, en God nochtans tot in het duizendfte lid trouwe en liefde betoonen wil aan zyne Vrienden en Dienaaren; zo volgt, dat hy ook op de andere zyde niet dreigen kan, der vaderen zonde te zullen beftraffennog aan hunnekinderen tot in het derde en vierde lid, uit hoofde dat ouderen zo lang op aarde keven kunnen, tot zy het vierde lid van hun nageflacht gezien hebben, en om dus door het gezicht van het ongeluk hunner kinderen hen op aarde nog te kwellen en voor hunne zonden te ftraffen; want dan moeft hy ook uit dien hoofde niet verder dan tot in het derde en vierde lid der nakomelingen zynen Vrienden en Dienaaren liefde en trouwe bewyzen. Daar hy dit laatfte nu evenwel, niet flechts tot zo lang toe, maar tot het duizendfte lid toe, doen wil; dus nog oneindige eeuwen lang na hun overlyden i zo moet ook op de andere zyde volgen, dat God ook nog na het overlyden der vaderen hunne misdaad tot in het derde en vierde lid bezoeken zal. Als dan God. in de eerfte plaatze belooft, den duizendften nazaat nog te zullen weldoen om der vroome en Godliefhebbende voorvaderen wille; zo volgt, dat hy ook zelfs na den dood niet ophoud zyne vrienden te bemmnen, daar hy ook zelfs hunne nazaaten nog na veele duizend jaaren om der vaderen wille met toegencgenthcid omhelzen  2 Mof. XX, 5. 6. 295 zen en weldaaden betoonen wil. Zodanig jegens de vaderen gezint zynde, zal by dan ook wenfchen en verlangen, dat zy zeiven nog leeven mogten, en dat willende, zal hy ook met der daad gebieden, dat zy leven, op dat zy welvaaren en zeiven zyne goedgunstigheid en giften genieten mogen. Het zelfde moeten wy zeggen van Gods haat jegens zyne vyanden. Want als de goedertierénfte en allermenfchlievendfte God de kinderen van zyne reeds geftorvene vyanden alevenwel - nog in dit leven wil doen ongelukkig vaaren, om den vaderen hunnen vyandfehap te vergelden en t'huis te brengen, zo zal hy dan immers van eenen gerechten haat en heilige wraak jegens de zondaaren ook nog na hun overlyden branden. Maar in den Aln^agtigraGod kan onmogelykeene vergeeffche zucht tot rechtvaerdige wraak plaats vinden, die d oor een dadeiyke waare beftrafïing zyner vyanden niet zoude geftilt werden. Derhalven moeten dan de goddeloozen nog na den dood leven en waaken, op dat God met hunne beftraffing zyne rechtvaerdige wraak vergenoegen kan. Ja toch, byaldien God flechts de kinderen beminde en zegende om der vaderen wille, zo weetik niet, of men dat niet, wel is waar, een beminnelyk, maar echter toch een onverftandig zwak des geel!es zoude moeten noemen, byaldien de vaderen geheel opgehouden hadden in weczen te zyn, en hen  266 2 Mof. XX, 5. 6. hen bygevolg niets van hunner kinderen geluk verder meer aandoen konde. Want dan zoude God den Vaderen willen weldoen, maar zulks niet doen kunnende zoude hy door eenen ydelen fchyn van weldoen, waardoor henzelven nimmer zoude kunnen goeds gedaan worden , zyne liefde en zyn verlangen tot en na de zynen flechts paajen en als om den tuin leiden. Ik heb dit eene beminnelyke gemoedsziekte genoemt; edoch by den volmaaktften en verhevendflen geeft vind geen gemoedsverwarring en geene onredelyke liefde plaats. Maar oneindig erger en laftiger zoude het gefchapen ftaan met deeze andere gemoedsziekte, waarnaar hy kinderen uit haat jegens hunne ouderen doet ongelukkig vaaren in dit le ven, byaldien hunne vaderen doorgeenerhande gevoel van dit ongeluk ooit konden worden aangedaan. Hetiswel niet ongerecht, dat Kinderen,die toch zeiven niet van alle fmet zuiver zyn, geduurende deezen korten levenstyd, van God aan ongeluk prys-gegeven werden, ten einde goddelooze voorvaderen in hun geftraft mogten worden, byaldien de vaderen nog gevoel daarvan hebben, dat zy dus geftraft worden, en de kinderen in een ander leven weder kunnen gelukkig worden , en voor dit andere leven de grootfte ftraffen en vergeldingen weggelegt zyn. Maar indien alle menfche yke gelukzaaligheid met dit vergankelyk leven ophoud, zo fchynt het den  2 Mof. XX, 5. 6. 297 den rechtvaerdigen rechter minder te voegen, van wegens de zonden der vaderen, hard met hunne kinderen te leeven, byzonder als het ongeluk der Kinderen niet voor hunnen dood eindigde, en het zoude nog onwaardiger en onbetaamlyker zyn, dit te doen, als de ouderen reeds geftorven waren, en daarvan niets meer gewaar worden konden. Want, wat zou dit dan anders zyn, dan woeden zonder vrucht, en onzinnigen toorn nagaan? Dus moet dan of een ander leven te verwachten zyn, waarin aan kinderen, die om der vaderen wille geduurende dit geheele leven rampzalig geweeft zyn, eene duurzaame gelukzaaligheid daarvoor in de plaatze kan gegeven worden, en waarin de vaderen nog na den dood in weezen zyn en door de ftraffen van hun krooft aangedaan worden: of anderzints heeft nooit den allerwyzeften en allerbillykften God onbetamelyker woord ontvallen kunnen, dan Mofes hier uit zynen monde opgetekent heeft. Gelyke befluiten moeten wy opmaaken uit het geen Mofes aantekent 2 Mof III, 15. Hier noemt zig God vs. 6. den God Abrahams, Ifaacs en Jacobs, d. i., gelykhet vervolg leert, hunnen verbondsgod en vriend; deezen naam wil hy nog na hun overlydeo teA  298 2 Mof. III, 15. ten eeuwigen dage dragen en wel met hetbyvoegzel Jehova of Eïjeh, dat is hy zal het zyn, of ik zal het zyn , de Perbondsgod en vriend van Abraham, Ifaac en Jacob • vs. 14. 15. Met ditbyvoegzel van Eijeh of Jehova kan hy niets anders willen uitdrukken , dan dat hy altoos de God van Abraham, ifaac en Jacob zyn en blyven zal, gelyk hy het weleer geweeft zy, en hier ont iekt zich middagklaar, wat by vs. 6. nog twyffelachtig fchynen kon, dat, daar Abraham, Ifaac en Jacob immers na hun overlyden geenen anderen God aanneemen en dienen konden, het hier geenszins zéggen wil, de God, dien Abraham IJaac cn Jacob gedént hebben, maar de Verbondsgod, de Geallieerde, de Vriend,, de Bondgenoot van Abraham, Ifaac en Jacob, die gelyk hy zulks geweeft is, by hun leven, het ock onveranderlyk blyven zal na hunnen dood, en daarom eeuwig wil genoemt zyn Je-hova, d. i., de onvtranderh/ke, die altyd zyn cn zig betoonen zal als VerbondsGod van Abraham, Ifaac en Jacob; en die ten dien einde , naar inhoud van het met deeze zyne vrienden geflotene verbond, en ter liefde van deeze zyne oude Bondgenooten, zich thans de verdrukking van hun nakrcoft aantrekken, hen uic Egypten haaien en in Canaan brengen zal, 't geen hy hun niet om hunner eige vroomheid wille, maar ter liefde van Abraham, Ifaac en Jacob fchenkt volgens  2 Mof. III, 15. 2g9 gens 5 Mof IX, 5. Nu ftelle men zich eens deeze liefde Gods voor, die hy nog tegen overledene Vrienden voed en die deeze naam uitdrukt, dien God aanneemt. Is het mogelyk! God v/il lange r.a den dood zyner oude Bondgenoóten , nog geftadig naar hen benoemt worden, en eeuwig hieten, Mfiva de God Abrahams, Ifaacs en Jacobs, dat is, hy wil hieten: hy, die altoos dezelfde zyn en blyven zal, en die ook nu nog geen minder vriend is van den overledenen Abraham, Ifaac cn Jacob, dan hy hunlieder vriend by hun leven was, en die, indachtig deezer oude vriendfehap, de Israëliten, hunne nazaaten, uit Egyptens Slaverny verloffen, en hen Canaans bezit fchen* ken zal. Zouden wy wel kunnen denken, dat zulke , Gode zo dierbaare , vrienden geheel en al zouden geftorven zyn, mannen dien een almachtig God zulk een hart van genegentheid toedroeg? Is het mogelyk, dat, nu God nog even zo jegens de aflche van Abraham gezint is, als hy weleer jegens hem by zyn leven gezint was, cn nu nog vvenfcht, hem wel te doen, dat deeze Abraham zonder alle gevoel van deeze vriendfehap des Almagtigen in den grave liggen en vergaan zoude? Zien wy toch, dat hy eenen Abraham, Ifaac en Jacob nog zo toegedaan is, dat hy om deezer zyner oude vrienden wüle ook hunnen nazaaten nog wel-  goo 2 Mof. III, 15. weldoen wil! Wy befluiten dan uit al het dus ver bygebrachte, dat God 'er vermaak in heeft, en hem daardoor genoegen gegeeven wórd, wanneer een Abraham, Ifaac en Jacob het wél hebben, op wat wyze het dan ook gefchieden mag. Maar heeft een Abraham, Ifaac en Jacob geheel opgehouden te zyn en te leven, zo kunnen zy 't nog wél nog kwaalyk hebben, en zullen zich dan in den Zegepraal en het geluk hunner nazaaten niet verblyden mogen. En hoe? zou 'er in den allcrzaligften geeft eene zucht, van zich om zynen vriend wel verdient te maaken, plaats hebben, als die vriend 'er gantfchelyk niet meer te vinden is? In wien zulk eene zucht en verlangen plaats vind, die kan onmogelyk nalaaten, ongelukkig en onzaalig te zyn Dus zal dan uit deezen naam, dien God aanneemt, volgen moeten, dat Abraham Ifaac en Jacob Gode nog leven zullen, al zynze ons dood (*). Waare (*) Dit is de plaatze, waaruit Chriftus, volgens Matth. XXII, Mare. XII, en Luc. XX, by gevolgtrekking opmaakte een bewys van d'onfterflykheid der zielen voor dezulken, die, gelyk de Pharifeeuwen deeden , lichaam en ziel ats twee Subftantzen , of voor zich beftaande weezens, aanmerkten, en geloofden , dat eene ziel ook zonder een zinlyk lichaam , denken kan , maar voor zulke Materialiften gelyk de Sadduceeuwen waren, die gelooven, -dat de menfch enkel ftoftelyk en eene denkende machine  C 30i ) Waare kenners van zaaken, die de natuur 1 der menfchelyke gemoederen en den grond | van zekerheid, dien de oude volken I voor hun gevoelen van een toekomend leven 1 ne zy, een beviys afleid voor een toekoomend heri Jlel deezer denkende Machine (genomen dat de I menfch niets anders met der daad Ware) dat is voor | eene opflandinge der dooden. Hoe dit beiderlei beI wys in de redeneering van Chriftus over deeze plaat1 ze van Mofes opgefloten zy, is door Jacobi in een :.| byzonder vertoog voortreffelyk aangeweezen, zynde j het zesde Stukje in zyne Abhandclungen über wich| tige gegenftande der Religion, Ifte Deel van p. 177 -197. Het verftommen der Sadduceeuwen op het [ bewys van Chriftus toont, dat zy mogelyk het toekoomend leven der menfchen in dc Schriften van I Mofes en van de oude Propheeten nog wel zouden erI kent en gevonden hebben , fchoon het daarin met , geen vlammenfchrift uitgedrukt ftaat, zo als in de Schriften van het N. T., indien hunne tegenparryders, de Pharifeeuwen, maar niet zulk een dwaas toekoomend leeven beweert hadden , 't geen geen redelyk menfch aanneemen kondc; derhalven Christus ook eerft in zyn difpuut met dc Sadduceeuwen het toekoomend leeven, 't we'lk de Pharifeeuwen beweerden, en 't geen een volkopmen herftel van ons tegenwoordig leeven op aarde zyn zoude , ontkent en verwerpt j en daarna eerft voor een toekoomend leeven, gezuivert van alle deeze Pharifeeuwfche dwaaze inbeeldingen , het bewys uit Mofes afleid. MtCHAKus breid de woorden van Chriftus alT dus  ( 3°2 ) ven hadden, wél en behoorlyk overdachten, hebben het akyd als een meefterftuk der menfchelyke wysheid bewondert, dat de oudfte Leermeefters en Wysgeeren der Gri ken dit gevoelen nimmer een onderwerp wilden laaten worden van geleerde zintwis- ten dus uit: gy dwaalt, 6 Sad luceeuwen, en de bron van uwe dwaaling is , dat gy nog de Schrift verftaat, nog de macht van God bedenkt. Deeze toch is zo gro-1, dat hy de dooden ten leven weder hcrftellen kan, indien hy flechts wil; maar geene, de Schrift, eig:nt aa i God zulk eene verwondercnswaardige liefde voor zyne vrienden toe, dat daaruit fchynt te volgen , dat hy ze ook met der daad in 't leven weder herftellen wil. En daarby is tevens wél te merken, dat de menfchen in dat toekoomend leeven geenszins zullen trouwen en zich trouwen laaten: want het alsdan den Engelen gelyk gemaakte en nu onfterflyk gevvordene menfehlyk geflacht geene herhaalde voltalligmaakingcn , zo als tegenwoordig, door teikens nieuwe geboortens, meer benoodigt zyn, nog ook van God op nieuws met de alsdan onnutgewordene drift ter voortplanting van het geflacht weder zal voorzien worde:i. Maar aangaande de opftanding der dooden, hebt gylieden nooit geleezen, 't geen God met zo groot eene toegenegentheid zegt, ik ben de God Abrahams, Ifaacs en Jacobs, Nu kan immers God geen vriend van dooden zyn, en het is onmogelyk, dat lieden, die hy nog zo hartelyk wenfcht, dat wél en vergenoegt mogen zyn, zelfs geheel en al niet eens meer in weezen zyn zouden. Alle zyne vrienden en Bondgenooten leeven hem nog.  ( 3°3 ) i ten en betoogingen, maar geduurig daarop aandrongen, dat men hetzelve met een een*. - voudig geloof, op het gezach der verhaalefi en der gezegdens van de Ouden aanneemen crt daarin beruften moeft. Op rekening dee: zer Ouden, op welkers gezach zy een firnpel geloof aan dit gevoelen verlangden, ftel• den ze ook de inftelling van zekere geheime godsdienftcn, byzonder van de vermaarde Eleufinifche geheimenilTen, waarvan wy met zekerheid, hoe geheim ze ook gehouden j wierden, toch zo veel weeten, dat zy toe i' voortplanting deezer leere van 'sMenfchen : leven na den dood, en van ftraffen en belooningen in hetzelve, ingericht cn aangeordent waren. En het zyn deeze eige inftellingen, die men nog meer, als meefterftukken der I menfehlyke wysheL', by de Ouden bewonde> ren rnoet. Want om zekere gevoelens, ' waarover men geen zintwiften gedoogeh wil, ! en die men evenwel wenfcht, dat op het levensgedrag der menichen invloed hebben i mochten, op de nakomelingen voortteplanten^ .] en ze tevens den menfchen als in 't merg der beenderen allerdiepft intedrukken, is 'er : niets van grooter kracht dan de Godsdienfl:. Dit was denzulken in oude tydën niet onbekend, die de landftraaten, poortens en muuren, fonteinen en lommeryke boomen , de grensfteenen, de graflieden, het, I recht der gaftvryheid , en alles, waaraan het Ta pti-  ( 3°4 ) publiek gelegen zyn kon,dat het ongefchonden bleeve, met den Godsdienfl: in verband en als onder deszelfs opzicht en befcherming fielden, door het altemaal te wyen en te heiligen, zulks nu niemand zich daaraan vergrypen konde, zonder zich tevens in zyn gemoed het verwyt van heilig fchennis en goddeloosheid te moeten maaken. En om verder aan ruwe gemoederen zulk eenen religieufen eerbied en ontzach ergens voor inteboezemen, is niets nadrukkelyker en vermogender, dan Geheimenijfen, d. i. hier, of leerftellingen of Caerimonié'n, die men op d'eene of andere wyze bedekt houd ; nademaal alle hartstochten uit duiftere denkbeelden van zinlyke voorwerpen ontftaan, en daarentegen klaare betoogingen van zaaken meeftal ydel en zonder vrucht zyn, waar het 'er op aankomt, dat de gantfche menfch in beweeging gebracht worde en gaande raake. 't Waren derhalven voorzeker wyze en der menfehelyke natuurkundige mannen, die allereerfl de leere, (van waar ze die dan ook mogf-n ontfangen'Hébben) aangaande de onfterflykheid der ziele, en eveneens ook de voorfchriften van een burgerlyk en eerbaar leven, in verborgentheden en geheime Godsdicnftpiechtigheden opflooten , onder weike de eleufinifche geheimenhTen billyk den oudften rang bekleeden. Dat in dee-  ( 3°5 ) deeze eleufinifche geheimenifTen den geenen, die 'er deel aan neemen mogten, de leere van d'cnfterfiykheid der ziele en van toekomende llraffen en beiooningen in het ryk der dooden, gepredikt en ingefcherpt wierd, door al wat hunne oogen en ooren daarby in de geheimfte vertrekken van den tempel vernaamen, door middel van beelden en ftemmen, die hen dan voor oog en oor kwamen, is ontegenfpreeklyk uit eene menigte van onwraakbaare getuigeniffen der ouden, die in deeze geheimenilfen ingewyd waren. Deeze leere kreeg daardoor eene groote achtbaarheid en gezach by de deelgenooten van deeze verborgene Godsdienflplechtigheden; eene agtbaarheid, die ze anderszins zonder deeze groote geheimhouding miffchien by hen niet zoude gehad hebben ; maar nu merkten ze zich aan als daardeor boven het gemeen verlicht en verheven, en alle anderen, die des onkundig waren , als in 't flyk verzonken en in den modder begraven. Want niet zonder voorafgaande byzondere en trapswyze voortgaande inwyingen mogt iemand het geheim van deezen godsdienfl aanfehouwen, en ook op levensflraffe daarvan aan de ongewyden geen verflag doen. Ik zal hier ten befluit flegts de woorden van Cicero aan Atticus bybrengen, beiden in deeze eleufinifche geheimen ingewydt; wy hebben, z-egthy, daardoór ï 3 out-  ( ) ontfangen eene manier van leven, niet alleen met blymoedigheid, maar ook met eene betere hoop van jlerven. Men vergelyke hierover Michael. Syntagm. comment. P. 2,180, Gesneri Biograph. vol, 2, 8, p. F3. feqq. Deeze geheime godsdienften nu, waarin de onfterflykheid der ziele, en ftraffen en belooningen in een ander leven, als geheiligde en groote verborgentheden , onder allerlei zinnebeeldige vertoogen aan oog en oor gepredikt wierden,waren uit Egypten na Griekenland overgebracht, en bygevolg de Egyptifche Prieflsrs in deezen de Voorgangers en Leermeefters der Grieken geweeft, gelyk Diodorus van Siciliën meld 1, i..c, 23. en c. 96". Wat is derhalven waarfchynlyker, dan dat ook Mofes f die in alle v/ys-, heid der Egyptenaaren groot gebracht was, en die mede aan zyn volk, ;t geen hy uit Egypten leide, eenen caercmonieè'len gods. dieaft overhandigde, van welken wy zeker weeten, dat dezelve geheimzinnig was) wat is, zeg ik, waarfchynlyker, dan dat ook Mofes ,in de plechtigheden van deezen eerdienft, zyn gevoelen van de onfterflykheid der ziele en van ftraffen en belooningen na den dood, (zo. hy 'er anders van overtuigt was, daar hy'cr zekerlyk kennis aan had, dewyl 'hy uit Egypten kwam) geheimzinnig opgefloten, en aldus aan de nakomelingfchap 7.al overhandigt, hebben. Met dit gegronde voor-  ( 307 ) vooroordeel, of in deeze redeiyke vermoedens, keere ik my nu tor de befchouwing van zynen caerimonieclen Godsdienfl:, om deeze leere in de geheime beduiding van denzeiven aantewyzen. T 4 Dat  ( 3°8 ) Dat Mofes den zondaar in de offerhanden een zigtbaar vertoog onder het oog brengen wilde van de ftraffen, die hy zelfs, de zondaar, door zyn gedrag verdient had, is overvloedig van anderen beweezen, en wie hierover gaarne uit den mond van Mofes zelve eene verzekering had , die overdenke flechts de uitlegging, die hy van de beduiding van het door hem den Priefteren bevolene eeten der zondofferen geeft, te weeten, dat hetzelve aanduiden zoude, volgens 3 Mof. X, 17., dat zy de zonden des volks dragen en 'er aanfpraaklyk voor zouden zyn. Men neeme hierby, dat de Egyptenaaren het hoofd der dieren vervloekten , en wenfehten , dat alle kwaad, 't geen anders den offerenden zoude bejegent Zyn, op hetzelve vallen mocht) en dat de Egyptenaaren, uit vreeze van zich anderzins deezes vloeks deelagtig te zullen maaken, zich allerzorg\ uldigft in acht naamen, om van het hoofd des offerdiers niets te eeten. Daartegen nu zal de Priefter der Israë'Jiten van het zondoffer eeten, ten blyke, dat hy de zonde van het volk draage. Maar is de zonde des volks niet eerft op het offerdier overgedragen, ten minften in fchyn, en draagt het offerdier niet eerft, ten minften in fchyn, de daarvoor verdiende  C 3°9 ) de ftraffe; hoe kan dan, door daarvan te eeten, de zonde des volks op den Priejler overgaan , hy die dragen, en 'er voor voldoen moeten ? Maar wierd dienvolgens de zonde van den Israëlit in fchyn overgedragen op zyn offerdier en daaraan in fchyn beftraft: zo laaten wy dit vertoog van 's zondaars verdiende ftraffe nader befchouwen: Het offerdier namelyk moeit eerft gedood, en na den dood verbrand worden. Nu wierd de ftraffe van verbranding (en zo ook de ftraffe van ophangen) by de oude Hebreërs nooit aan levendige kwaaddoenders, maar eerft na den dood aan hen voltrokken, en zulkerlei ftraffen, die by de Hebreërs nog na den dood tot meerder befchimping van den kwaaddoender voltrokken wierden, gelyk het opwerpen van eenen fteenhoop over hem, ofte het ophangen van zyn lyk, of de verbranding van het doode lichaam, weezen volgens Mofes eige verklaaring aan, dat de zondaar door zynen dood nog niet genoeg voor de bedrevene misdaad geleden had, maar een vervloekte Gods blyve, d. i., aan hem ter verdere ftraffe uitgelevert blyve, i Mof XXI, 22, 23. Bedenkt men nu nog daarby, hoe algemeen het voorftel der helfche ftraffen onder het zinnebeeld van vuurftraffen by de T 5 ou-  ( 3i° ) oude Oofterlïngen geweeft zy, en dat de Egyptenaaren (gelyk wy zelfs uit de Pythagorëifche fabelen opmaaken kunnen ftraffen na den dood gelooft hebben, die aan een vuur gelykforïnig waren: zo is Wel niet meer daaraan te twyffelen, dat het verbranden der offerhanden na den dood den zondaar de ftraffen der helle na zynen dood hebben zullen voorbeelden. Maar nadien dit vuur met het verteeren van het'offer geen genoegzaam langen tyd doortebrengen had; zo wierd nochtans op eene andere wyze de lange en eeuwige duur van de daardoor verbeeldde vuurftraffen na den dood aangeduid. Want volgens een ftreng bevel moert by ieder offierhande zout, als het zinnebeeld der duurzaamheid, gebruikt, en het offer, als ten vuure, ingezouten worden, 't Geen ten minften volgens Chriftus uitduiding Mare. IX, 49. aanwyzen zoude, dat de Zondaar ten vuure als gezouten, en ter verduuring van dc helfch'e vuurftraffen na den dood, als vereeuwigt en onvergankelyk' gemaakt zoude worden. Eveneens maakte' Mofes zynen volke ook hoope, dac, na eene-waare verzoening hunner zonden ( die door het bloed van "bokken en kalveren in eeuwigheid niet konden worden weggenomen, waarvan dus de verzoening o'p den grooten jaarlykfehen ver-  ( 3" ) verzoendag, flechts een zinnebeeld was') zy* lieden na den dood tot God en in zynen hemel geraaken zouden, en. deeze hoop maakte hy hen door den jaarlykfchen ingang van hunnen Hogepriefter in het allerheiligfte op den grooten Verzoendag, nadat het gantfche Israël ten dien dage van alle zyne zonden zinnebeeldig en levitifch gezuïvert wis. Want i, dit Allerheiliglte, waar op dien dag de Hoogepriefter inging, was een zinnebeeld van den hemel, de wooning Gods naar het begrip aller volken. De Cherubynen op het dekzel van de aldaar geplaatfte verbondskift ftaan ons daarvoor borg, nadien dezelve een beeld van den donderwagen Gods waren (gelyk ze ook zyn w. gen uitdrukkelyk heeten i Chronyk. XXV11I, 18. Sirach XLIX, 10.) waarop God, naar het voorftel der Hebreërs, al donderende aan den Hemel over het rondverhevene, firmament rondreed, Pfalm XVIil, 7—17. 2, flechts op den grooten verzoendag mogt de Hoogepriefter in deezen zinnebeeldigen Hemel voor Gods aangezicht verfchynen, waarvan de ingang anders op levensftraffen verboden was. • 3, maar dan ging hy, die op alle andere dagen in de prachtigfte bonte kleederen dienft.deed, geheel in 't wit gekleed na hjn{- nen  ( 312 ) nen. Nadien nu de witte lynwaad de dracht der lyken was by dc Egyptenaaren en hunne leerlingen; en daarenboven Mofes uitdrukkelyk de leere heeft, dat geen menfch, zo lang hy leeft, God zien kan, 2 Mof. XXXIII, 20.: zo ziet men gemakkelyk de rede, waarom Mofes den Hogepriefter in 't gewaad der lyken kleedde, als hy in den zinnebeeldigen hemel voor Gods aangezicht verfchynen moeft. Te weeten eerft na eene waare en volle verzoening der zonde, die God en den menfch van eikanderen fcheid , zal de menfch, geflorven zynde, ten hemel ingaan en in het zalig gezelfchap van God koomen. 4, doch dit geluk zal niet den Hoogepriester alleen, maar ook den gantfehen overigen volkete beurt vallen, dewyl hy thans, op den grooten verzoendag van zyn volk, uitnaam, voor rekening en in de plaatze van het volk , voor Gods aangezicht in deezen zinnebeeldigen hemel toegelaaten word ; en Mofes uitdrukkelyk den Hoogepriefter voor den Reprefentant van het volk verklaart; noemende hem het hoofd en als den man van zyn volk 3 Mof XXI, 4. en belaftende 2 Mof. XXVIII, 36—38, dat hy een gouden blik, met het infehrift daarop: den Heere heilig, aan zynen hoed dragen zal, ten teken, dat hy de fchuld van al het Geheiligde, 't geen de  ( 3*3 > de Israëliten Gode wydden, cn van hunne gezamentlyke heilige gaven ara gé, en daarvoor aanfpraaklyk zy. Maar hoe kon men van het volk alles op zynen Hogepriefter verhaalen; indien hy niet als Plaatsbekleeder en Stedehouder van het gantfche volk aangemerkt wierd? Dus predikte Mofes in den geheimen zin van zynen zinnebeeldigen caeremonieelen Godsdienfl:, en dus op de eenigjle waare plaatze, waar men het hy berk met reden verwachten kon , (naar den voortjaag der Egyptenaaren, in w iminne elejuibufche geheime Godsdienltplechtigh e d encdeed en,) é^óm^skSdM e en le v c n na di t leven en in hetzelve den zondaaren eeuwige vuurftraffen aan hunne eige perfoonen, maar den ingang in den hemel en het verkeer met de Godheid na den dood, na eene volle en waare uitdelging van de zonde, die God en menfch fcheid, en ook anders nooit; en hy predikte deeze waarheden zo veel te nadrukkelyker, doordat hy ze in Godsdienftige zinnebeelden predikte. De zinnebeeldige voordragt toch maakt in 't algemeen eenen dieperen indruk op ons gemoed , en Godverklaart zelve aan Ezechiel G. XII, 3, dat hy in dit opzicht de Prophetiën door zinnebeelden, den Godsfpraaken door bloote woorden, voortrekke. Zelfs het diep gepeins, 't geen de zinne- b'eel-  C 3M ) beelden van ons vereifchen, als men hen verftaan zal, draagt iets daartoe by, hunnen indruk te vermeerderen, en duurzaamer te maaken; dewyl men tevens de waarheden zelve mede in overweging neemen moet, die in het zinnebeeld voorgedragen worden, en om dat zulke fteilingen 't meelt op ons vermogen, die eenigzins de geboorten en vruchten van ons eige nadenken zyn. BE-  BEWYZEN u i t het BOEK der PSALMEN.   TWEEDE DEEL DERDE HOOFDSTUK, O V BEWYZEN VAN 'sM EN SC HEN LEVEN Naden DOOD, Uit het Boek der Psalmen. pf. xvu, i3, M, ii l^'f^il^Éd myn leven van den ongerechten t it R 3 die uw ™%S%> naarf' G°d> zy» uwe hand. De moordenaars hebben van de zaligheid hun aandeel in dit leven, gy vult hunr.en buik met uwe fchattcn op, gy verzadigt hen met kinV de* p,we fchattcn op, gy verzadigt hen met kin-*  ( 3i8 > deren en hunnen overvloet laaten zy hun nakroost achter. Maar ik denke door rcchtvaerdigheid uw aangezicht te zien en my te verzaadigen aan uwe gedaante, als ik eens ontwaaken zal. PI. XXV, 12, 13. Waar is de man, die God vreefl ? — Hy zal hem den weg wyzen, dien hy te kiezen heeft. Zyne ziel zal in 't welvaaren vernachten, en zyne nazaaten zullen het land bezitten. Pf. XXXIX, 13, 14. Hoor myn Gebed, Heere, verneem myn roepen, zwyg niet tot myne traanen. Want ik ben een vreemdeling op uwen bodem; een bywoonder, gelyk alle myne vaders. Zie met my door de vingers en laat ik my wat verkwikken, eer dan ik gaa en 'er niet meer ben. .Pf. XLIX, 15, 16.' Zy worden voor het-Scheol gefchikt alsfchaapen, de dood is hun harder. Jan den morgen zullen de gerechten hen onder het knie hebben. Hunne aanzienlyke gedaante word van het Scheol verteert, zy Jlyten wég uit hunne wooning  C 319 ) ning. Maar myn lyk zal de Heefe uit het geweld van 't Scheol verlojfen; want hy zal my tot zich neemen. pr. lxxiii, 23, 24. Ik ben immers gejladig by u; gy hebt my by der hand gevat. Gy leid my volgens uwen raad; daarna komt heerlykheid; gy neemt my tot u. J V a Dat  ( 32° ) Dat aan David en aan zynen tyd- en volksgenoot, Affaph, het leven des menfchen na den dood bekend was, blykt aan deeze vyf plaatzen uit het Boek der Pfalmen: Pfalm XVII, 14, 15. David bad aaj het flot van het 13de vs: red myn leven van den ongerechten, uw zwaard. Onrechtyaerdige, die in de hand der goddelyke voorzienigheid een zwaard tot kaftyding of beftraffing van anderen, waarze op losgelaaten worden, verftrekken, en waarvoor men zyn leven tracht te bergen., zyn buiten twyffel moordenaars, die op bloed loeren. Derhalven is overeenkomffig met het redeverband het begin van het 14de vs. te vertaaien: „ De moordenaars, ó God, zyn uwe hand. Ik fpreek dan de Hebreeuwfche letters D1h'2D niet met onze gedrukte uitgaaven (Mimthïm) d. i. van de lieden, maar (Memithirti) d. i. moordenaars, uit, zo als Job XXill, 22. zyn leven nadert den moordenaaren, en Jerem: XXVI, 15., indien gy moor-  Pfalm XVII, 14, 15. 321 moordenaars van my word , zo weet enz: (hiet Ü'ftttói maar Ö^DD )• Demoordenaars zyn uwe hand, is voorts dezelfde gedachte als in het 13 vs. de ongerechte is uw zwaard. Zonder deelneeming aan hunne vrywillige euveldaad beftiert gy evenwel dezelve, en doet den flag daarvan vallen ter plaatze, waar naar uwen wil kaftyding of ftraffe noodig was. Hebben wy de Hebreeuwfche letters in den beginne van het vaers anders als in de gedrukte uitgaaven, niet Mimthim maar Memithim, uitgefprooken, zo volgt van zelve, dat wy eveneens doen moeten in de volgende regel, en dus wederom vertaaien: niet, de lieden; maar „ de moordenaars hebben van het geluk hun deel in dit leven ". Het Hebreeuwfche woord Trrl (Cheled) betekent by de Arabiers een' gelukkigen tyd, een bloejenden ouderdom, en zelfs de onfterflykheid , en word in den Coran veelvuldig gebezigt in befchryving van de eeuwigduurende geneugtens van het Paradys volgens de aanmerking van Michaelis tot Lo wtus voorleezingen over de bybelfche poëzy P. ƒ. p. m. 203.; die derhalven dit woord vertaalt door: zalige onfterflykheid Job XI, 17. na eenen zoelen middag zal zalige oiifterfiykheid opryzen. Nog eigenaartiger zouden wy V- 3 dus  322 Pfalm XVII, 14, 15. dus miffchien mogen vertaalen: de moordenaars hebben hunnen hemel op aarde. „ De moordenaars hebben van de zalig„ heid hun aandeel in dit leven", is omtrent de gedachte van Abraham, die den ryken manne antwoord: gedenke, myn zoon, dat gy uw goeds ontfangen hebt in uw leven. De goddelooze, die in het toekoomend leven niets meer te hoopen heeft, ontfangt ter vergoeding van zyne hem misloopende toekoomende zaligheid en als ter vergelding voor het ongeluk, 't welk hy heeft, van ooit gebooren te zyn, de gelukzaaliöheid van dit leven. Met den verloorenen zoon neemt hy zyne erfportie aan's vaders goederen, (nadien hy, had hy willen weldoen, ook een erfgenaam Gods in het toekomend leven had moeten worden,) reeds voor den tyd tot zich, en laat zig als daarvan uitkoop doen met het geluk van dit kortltondig leven, waarvan David vervolgt en zegt: „ Gy vult hunnen buik op met uwe fchat„ ten, gy verzadigt hen met kinderen, en „* zy laaten hun overfchot hunnen nazaaten „ achter ". , De huisvader geeft aan zyne varkens volop, die hy ter fiagting beftemt heeft, daartegen houd hy zyne kinderen fpaarzaam in de kolf, die hy door eene goede opvoeding voor hun toekoomend geluk vatbaar en gefchikt maaken  Pfalm XVII, 14, 15. 323 ken wil. Zo geeft God aan den zondaar, die geen beter geluk kent en begeert, en 'er ook nooic toe geraakt, dan dit aardfche geluk, den buik daarvan vol 5 maar fpeent 'er wel eenen David van in dit leven tot vordering van zynen opvoeding en voorbereiding op zyn hooger geluk in een ander leven, 't welk hem bekend is, en waar hy na dorft, en langs den weg der deugd na het bezit daarvan ftreeft; want hy zegt: maar, my aangaande, „ Ik wil door gerechtigheid uw aangezicht zien ". Want wie deeze hoop tot God heeft, reinigt zich zeiven, gelyk God rein is, en jaagt de heiliging na, zonder welke niemand den Heere zien zal 1 Joh. III, 2, 3. Hebr. XII, 14. Mat. V, 8. Laat dan de moordenaar door ongerechtigheid tydelyk geluk bejaagen; David zoekt door een rechtvaerdig leven ëen beter geluk en mag het lyden, dat hy daarby het geluk van den zondaar in dit leven mift. „ Ik zal my verzadigen aan uw beeld, als ik ontwaake ". Wanneer de vertaaling van Luther : ik zal zal my verzadigen, als ik ontwaake naar uwen heelde, vreemde woorden inlaffchen moet, die in het oirfpronkelyke niet ftaan.zo houd zich in.tegendeel onze vertaaling aan de limpele woorden van den text, en V 4 ont-  324 Pfalm XVII, 14, 15. .ontfangt haar volledig bewys uit den zogenaamden Parallelismus of gelykluidentheid van de twee op elkander volgende regelen des dichters, die van een groot gewicht is in de verklaaring van bybelfche dichtftukken, nadien de Hebreeuwfche dichters de gewoonte hebben, veeltyds in twee onmiddelyk zig opvolgende regelen eenerlei gedachte met flechts andere woorden en met eene geringe verandering tweemaal te herhaaien ; 't geen hier David nu ook volgens onze vertaaling doet, die daardoor alleraanneemelykft en buiten alle twyffeling geilek word. David had eerft gezegt, dat hy Gods aangezicht zien wilde ; dezelfde gedachte herhaalt hy met flechts andere woorden en eene geringe verandering, als hy 'er op laat volgen: ik wil my verzadigen ofte myn genoegen zien aan uw beeld. "Want beeld is hier hetzelfde als aangezicht, even als Genef. V, 3. i\dam teelde eenen zoon, die zynen beelde gelyk was, d. L, die zyne wezenstrekken en gedaante had. Als de moordenaar verzadigt word met aardfeh geluk, waarmede gy hem den buik opvult; zo zal ik my aan iets beters verzadigen, zegt David, ik zal myn genoegen zien aan uwe gedaante, „ Wanneer ik ontwaake ". te weeten, uit den dooden tot het ander toekomend leven.  Pfalm XVII, 14, 15. 325 1, wift ik geen ander ontwaaken hier ter plaatze te bedenken. 2, Is het gewoon by d'è Hebreërs, van de dooden te zeggen, dat zy flaapen, en dat i zy weder ontwaaken , als zy van den dooden verryzen. Waarom ben ik niet geftorven van moeders lichaam af? zo lag ik nu, en Hiep! Job III, 11, 13 en c. XIV, 12, de I menfch, eens dood zynde, zal niet ontwaa- 1 ken en van zynen flaap niet opgewekt wor- 3 den, tot de hemel veroudert. 3, David kon niet hoopen, Gods aange| zicht nog in dit leven te zien, nadat God | aan Mofes, die zulks begeerde, ten antJ woord gegeven had, gelyk aan David bekend zyn moeft: myn aangezicht kunt gy j niet zien , want geen menfch ziet my, zo I lang hy leeft 2 Mof. XXXIil, 20. Waarby 1 nog komt: v 4, dat David zich duidelyk tegen over de* zulken ftelt, die hun geluk in dit leven ontfangen en hier verzadigt worden, derhalven hy zyn geluk en zyne verzadiging nergens anders verwachten kan, dan in een toeko¬ mend leven. Voorts, DnuiH pprff Cl noopt te zien, als hy ontwaakt of van den dooden opftaat,zo verftaat hy een aanfehouwen van God, even als Job, uit zynen vleefche en met zyne oogen Job XIX, 25, 26, . 27. En dat de ongerechten en moordenaars V 5 niet  326 Pfalm XVII, 14. 15. niet altyd het befchrevene aardfch geluk genieten, hindert Davids zeggen niet; genoeg is het voor hem als dichter, dat het zomwyien zodanig gebeurt. Als dichter is hy te vuurig met zyne zaak ingenomen en vervult, dan dat hy zyne fchildery zoude kunnen verzwakken door ze met den naauwkeurig denkenden Wysgeer te bepaalen tot byzondere gevallen en te zeggen: zomtyds hebben de moordenaars hun deel van het geluk in dit leven, zomtyds vult gy wel hunnen buik op met uwe goederen, zomtyds verzadigt gy hen ook wel met kinderen, en onderwylen laaten ze hun overfchot wel zelfs nog hunnen nazaaten achter. Een vuurige dichter kent deeze angftvallig naauwkeurige taal van den kouden wysgeer niet. Hy fpreekt ftout en dus zo algemeen, als ofhy orakels voordroeg, waar niets tegen intebrengen ware. Pfalm XXV, 12. 13. Wie is de man, die God vreelf.? Hy zal hem niet voor niet dienen: God zal hem als ter vergelding daarvoor weder „ den weg wyzen, dien hy te verkiezen heeft": Wanneer hy gelukkig door deeze waereld geraaken wil. Want Gods geboden, waar de vreeze des Hceren ons opmerkzaam op maakt en naar doet wandelen, zyn. de befte raadge- vin-  Palm XXV, 12. 13. 327 vingen van den oprechtften en tevens verftaniigften vriend aan den verlegenen reiziger door deeze waereld, om 'er zonder nadeel door te koomen tot zyn hemelfch vaderland. „ .'.yne ziel zal vernachten in het goede of in 'z geluk Nog na dit leven in den dood zal hy gelukkig vaaren, dus onfterflyk en zalig nog na zyn overiyden in weezen blyven. Nadien de Hebreërs van de dooden zeggen, dat zy flaapen, en nademaal zy, die daar flaapen, des nachts flaapen; zo was even zo natuurlyk, dat zy zich ook den tyd, waarin de menfch duod is, als den nacht voorftellen, en dus vernachten in het geluk, zeggen kunnen voor: den nacht des doods in 't geluk doorbrengen; gelyk dan de Pfalm van den menfch, die met den dood alles verlaaten moet, wat hy van heerlykheid op aarde bezetenhad, en niets mede ten grave neemt, in het '3^ vs. zegt: een menfch, in eer en heerlykheid gezeten, zal daarin niet vernachten; In deeze beduiding moeten wy ook hier het woord vernachten opvatten, dewyl David vervolgt: „ En zyne nazaaten zullen het land bezitten Hetgeen, fchoon, niet a'tydgebeurende, evenwel zomtyds gebeurt en byzonder Da- vids  328 Pfalm XXV, 12. 13. vids volk gebeurt was, waaraan God het bezit van Canaan fchónk ter liefde van hunne godvreezende voorouders, 5 Mof. IX, 5. 1 Mof. XXII, 12, 16, 17. Waarom de dichter ondertulfchen eene zaak, die zomtyds plaats heeft, met eene ftoute orakeltaal als algemeen voordraagt, zal ik niet op nieuws zeggen, maar alleen aanmerken , dat de dichter deeze laatfte zaak buiten twyffel bybrengt als eene vergelding van de vreeze Gods aan den godsdienftigen na zyn overlydsn, doende God hem daarvoor nog in zyne laate nakomelingen wél. Hoe veel te meer zal hy dan aan hem in zynen eigenen perfoon daarvoor nog na zyn overlyden willen goeds doen, indien 'er maar mogelykheid voor is? Maar nu, dit doet God met der daad, als zyn overledene dienaar nog den nacht des doods in het geluk doorbrengt, en het in deeze beduiding is, dat by vernacht in het goede. Dan fpreeken beide onmiddelyk op elkander volgende regels flechts met andere woorden en eene geringe verandering van eenzelfde zaak, te weeten, van de vergeldingen der vreeze Gods aan den godsdienftigen na zyn overlyden, eerft in zynen eigenen perfoon, daarna in zyne kinderen. En welk een zekeren uitfiag in de uitlegging van bybelfche dichtftukken boven alle andere duidingen dee-  Pfalm XXV, 12. 13. 329 deeze zogenaamde Parallelismus geeft, heb ik boven reeds aangewezen. Pfalm XXXIX, 13, 14. Hoor myn gebed, merk op myn roepen I en zwyg niet over myne traanen. „ Want ik ben een buitenlander by u; „ een vreemdeling, gelyk alle myne vaderen "j Laat van my af, opdat ik my verkwikke, 1 eer ik vertrekke en 'er niet meer zyn zal. (Wie zou den vreemdeling, die haaft we1 der vertrekt, zyn kort verblyf onder onö niet dragelyk maaken?) In een land, waar men toch gebooren en ,' van zyne voorouders af vaftgezeten was, gelyk Davids geval in Canaan was, zig eenen 1 buitenlander te noemen, die haalt weder ' vertrekken zal, geeft zekerlyk te kennen, dat men elders zyn Vaderland heeft, waar men ook na een kort verblyf in de vreemde weder denkt t'huls te zyn en zyn duurzaam ; verblyf te veftigen. Zo merkt dan David de aarde aan als een vreemd gewefl:, zyn leven op aarde als een verblyf in de vreemde, en den dood, die hem van de aarde doet vertrekken, als eene verhuizing na zyn vaderland en na zyne duurzaame woonplaatze, en daar dit zyn vaderland op aarde nergens was,  33o Pfalm XXXIX, 13. i,f. was, zo zal het toch wel buiten de aarde gelegen en~ dienvolgens de hemel zyn; da zal verouderen. „ Zy verouderen uit de wooning " W 3 V.il  338 Pfiilm XLIX, 15. 16. wil van de dooden zeggen: zy verflyten allengvkcns als van ouderdom weg uit hun graf, hunne wooning naden dood, het eeuwig huis, waarin de menfch by zyn overlydcn ingaat volgens Predik: Xll, 5. Laat de ongerechte, terwyl hem de dood op zyn groot weiland gaan liet, nog zo aanzienlyke lichaamsgcftalte gemaakt , nog zo vetten buik gezet hebben, de Helle, dit beeft, dien zyn lyk eindelyk ten prooi valt, zal haaft gedaan werk met hem krygen; hy zal atïengskens zo geheel uit zynen grafkelder verdweenen zyn, dat 'er naauwlyks eene handvol liefs van hem zal overfchieten. In de volgende regel kan het hebreeuwfphe woord ""K^pl ( Naphfchi) zo wel myne ziel, myn leven, my zeiven, als myn lyk beduiden; doch beft volgens den famenhang myn lyk. Want nadien de aanzienlyke ligchaamsgeftalte der onrechtvaerdigen, geweid voor de Helle, eindelyk daarvan verflondcn wierd volgens het voorafgaande, wat volgt hierop als een tegcngeftelde natuurlyker dan dit: „ Maar myü lyk zal God uit het geweld der Helle verleden " ? Niet, door my nimmer te laaten fterven (hy erkent de algemeene- volftrekt onafkoopelyke fchuid der. natuur zelve vs. 8—. 11, i ook niet, door my, gelyk Pf. XVI, 10, den Meiüas, ten eerften weder öptewek- ken s  Pfalm XLIX, 15. 16. 339- j ken, maar door het ingezwolgen lyk van David aan den morgen der eeuwigheid, wanneer hy ontwaakt, om zig aan Gods beeld te verzadigen, weder uit de ingewanden derHelle, uit den buik van dit alverflindend : dier, te doen uitkoemefl door eene z,.l;ge 1 verryzenis uit den graave, gelyk God h t zeegedrocht beval, den ingezwolgen Jonas ; weder terugteleveren in het land der levendiger.. „ Want hy zal my neemen ". Zullen deeze woorden reden geeven van Davids zo aanfronds geuitte hoop, zo moeten ze beduiden: want hy zal my van d'aarde opneemen in den hemel in zyn gezeifchaD en tot zynen omgang. Hoe zoude God dit doen , en evenwel de andere helft van zynen i'lieveling voor eeuwig der Helle ten prooi ? laaten, en haar dien buit nooit eens weder J afneemen, weetende, hoe ongaarne zyn feJ veling en vertrouweling, dien hy tot zyngezclfchap en omgang by zich in den hemel opnam, van deeze zyne wederhelft affclv idde, hoe zeer hy daarvoor in leven bezorgt cn 'er mede ingenomen was? De vraag kan Hechts zyn, kunnen Davids worden deez: n zingedoogen? dan is geen twyffel, dat wyze recht begreepen hebben. Maar nu laaten de woorden van David deezen zin voL kdomen toe; daar Mofes reeds lange voor hem dit eigezelfde woord in deezen zin geW 4 be«  34° Pfalm XLIX, 15. 16. bezigt had,als hy reden geeven wilde, waarom de van hem zo hooggeroemde knecht Gods, Enoch,by het lange leven zyner tydgenooten, zo weinig jaaren op aarde bereikte. Het was zegt hy Gen. V, 24. om dat God hem nam; waarmede men het fpraakgebruik der Egyptenaaren vergelyken moet, dewyl Mofes in alle haare wysheid opgebracht was, en hy voor een volk fchreef, dat uit Egypten kwam. De Egyptenaars nu, volgens bericht der ouden, lieten een van de lvkbezorgers by het lyk van eenen overledenen uit naam van den Geftorvenen deeze bede doen: „ Gy zon, die over alles gebied, en gy „ gezamentlyke overige godheden, die aan „ den menfch het leven verleent, neemt my, „ en overhandigt my aan de Goden tot hunnen huisgenoot en metgezel. Want ik heb altoos „ den Goden vroom gedient ". Porphyrius. Met hetzelfde woord zegt God Haggai II, 24, tot Sorobabel: eer dan de voorfpelde geduchte Oorlog en omkeer van koningryken komt, zal ik u, mynen dienft'knecht ,neemen — van d'aarde in mynen hemel; en daardoor zo veilig Hellen voor alle uit dien oorlog te duchten ftaande rampen, als de Oofterling zyn zegel zorgvuldig bewaart, dat hy aan een lint om den hals op zyne borlt onder zyne bovenkleederen draagt; ik zal u neemen en als eenen zegelring aanleggen. Voeg  Pfalm XLIX, 15. 16. s4t Voeg hier by, dat de Prediker van Salomon, als hy de onjlerfiykheid uitdrukken wil* zegt, dat de adem of geeft van den menfch opwaarts gaat, dat is na den hemel, de wooning Gods, gelyk hy ook zegt, dat de geeft des menfchen wederkeert tot God, die hem gaf, als daartegen het lichaam tot het ftof wederkomt, waarvan het genomen was. Predik. III, 21. coll. c. XII, 7. Maar zalmen zeggen, geloofde dan David , dat de ongerechten eeuw'g eene buit des doods blyven zouden? Ik antwoorde: neen ; want hoe kon hy anders zeggen: aan den morgen zullen de rechtvaerdigen op hen de bovenhand hebben ? Maar dewyl het leven der ongerechten na den dood den naam van leven niet waardig en oneindig erger voor hen is dan de dood; zo laat de dichter dit hun niet noemenswaardig leven geheel onaangemerkt voorbygaan, en op dat zyn geluk in den dood zo veel te fterker affteeken mogt tegen dat der ongerechten , zo ftelt hy in zyn Schilderftuk hun leven na den dood zo ver in het duifter achter af, en daartegen zyn leven na den dood zo zeer vooraan in het volfte licht, dat een oplettende befchouwer van zyne fchiidery de ongerechten daarin zoude meenen af gefchildert te zien als voor eeuwig dood, en den rechtvaerdigen als alleen weder oplevende. Dit noemt men in de poëfy de kunftryke verdeeling van licht W 5 en  342 Pfalm XLIX, 15. i6\ en fchaduwe over de onderwerpen van 's dichters gezang; hier hebben wy daarvan een a'ilerfynft meefterlt.uk, Pfalm LXXIII, 23. 24. Affaph had in het voorig 21 en 22fte vaers gezegt: als myn bloed weleer aan het giften en myne ingewanden in ontroering geraakten op het gezicht van den voorfpoed der goddeloozen in dit leven by hunne goddeloosheid : dan was ik een domme onkundige Weetniet, die Gode als een redenloos dier voorkoomen moeft, 't geen niet verder denkt dan hetgeen hem voor de voeten legt; gelyk ik toen ook deed, flilftaande alleen byhet tegenwoordig geluk der goddeloozen, zonder verder vooruittezien en te letten op het uiteinde vs. 17. of op het verder beloop, :t welk het met hen in cn na den dood heeft. Daarop vervolgt hy en voegt 'erby, dat hy £0 veel minder reden tot zulk een ongenoegen had over het geluk der godloozen , daar hy zelve by zyne vreeze Gods alles had, wat een vergenoegt gemoed maar verlangen kan. Hy ze gr, „ Ik ben immers gefladig by u, gy hebt „ my by der hand va'ft Schroomt een kind midden in den nacht, midden in de wildernis geen onheilen, als Vader maar by hetzelve is en het aan derhand  Pfalm LXXIII, 23, 24. 343 hand houd: zo ook de godvreezen de fchroomt geen onheilen, dewyl hy zig bewuft is van Gods geduurige genadige tegenwoordigheid omtrent zynen perfoon. Al wandelde ik in een duiller dal, zo vrees ik geen ongeluk, Want gy zyt by my, zegt David Pfalm XXIII, 4. „ Gy leid my naar uwen raad En is dit de raad van mynen beften en kundigften vriend, zo moet ook al, wat my in deeze waereld by myne vreeze Gods volgens deezen raad overkomt, onverbeterlyk en myn beft zyn. „ Daarna ( - volgt-) heerlykheid; gy neemt my Kan Affaph hoopen, dat na deezen heerlykheid voor hem volgen zal; en dit daarom, dewyl God hem neemt, zo hy hier niet dit eigezelfde woord: neemen, in dcnzelfden zin gebruikt, gelyk in de voorige plaatze, van de opnaam in Gods gezeljchap van d'aarde %a den hemel, waar alle lyden van deezen tyd eindigt en verandert in eene eeuwige en onuitfpreeklyke heerlykheid? Zie daar vyf plaatzen uit de Pfalmen, die famengenomen ten minften de hoop van een ander leven na den dood onwederfpreeklyk uitdrukken, al wilde men niet alle onze uitleggingen daarover als even zeker laaten gelden, bygevolg niet met ons tot alle de byzondere bepaalingen van deeze hoope o- TCT-  344 Pfalm LXXIII, 23, 24. verffcappen, die 'er volgens onze verklaaring bykoomen. Laat dan, volgens uw begrip, nog niet klaar genoeg blyken, of David na den dood een eeuwig, dan flechts een ander leven verwachteden dit, of aanfïonds na den dood voor zyne ziel en vervolgens eene opftanding des vleefchcs, of anders na eenen langenflaap eerft ten geenen dage;hetzy door ontwaaking tóde van ziel en van ligchaam, het zy enkel na de ziel zonder opwekking ook van zyn vleefch; en of hy flechts voor de rechtvaerdigen dan of hy ook voor de ongerechten een ander leven verwachte; altoos blyft evenwel ditontegenfpreekelyk: dat hy zekerlyk een ander leven na den dood verwachtte. EIND E. AAN-  AANHANG.   C 345 ) AAN H A N G, By het onderzoek, h geen wy in dit gefchrifc gedaan hebben, na de voet/rappen der leere van 's menfchen leeven na den dood in de boeken van het O. V., kwam het voornaamelyk op de oudfte fchriften der Hebreen, op het boek* van Job, op die . van Mofes cn op de Pfalrrieh aan, ten einde daaruit te doen bfyken de oudheid van dit gevoelen onder de Hebreeuwfche natie en van het ondervvys daarover in de aan deeze natie gegevene goddelyke openbaaring. Ik zoude dus myne taak hier voor geëindigt houden kunnen ; nochtans zal ik 'er in deezen aanhang nog het een en ander byvoegen, I eensdeels ter verdere ftaavinge van onze uit' legging over deeze genoemde oudfte He■ breeuwfche boeken, deels om aan de liefhebbers der oudheden nog eenige fraaje zinnebeelden der Hebreërs onder het oog te brengen, die op hunne verwagtingen van 's menfchen leeven na den dood meer of min betrekking hebben. Grootelyks ftrekt het ter beveftiging van de uitlegging eener plaatze by eenen ouden Schryver, wanneer men aantoonen kan, dat men door zulk eene uitlegging denSchry- ve*  34Ö AANHANG. ver overeenftemmig met de begrippen van Zyne tyd- en volksgenooten doet denken en fpre< ken. Wanneer wy dan uit den tyd van Mofes en van David bewyzen leveren kunnen, dat het Hebreeuwfche volk zich allerfterkft overtuigt hield van het leven der menfchen na den dood, wien kan het dan nog vreemd dunken , dat Mofes in zyne boeken en in dat van Job, dat David en Affaph in de Pfalmen, hetzelfde geloof ook als hun eigen plegtiglyk beleeden en geleert hebben? Maar nu, het ftreng verbod van Mofes, den Israëliten gedaan in zyn vyfde B. c. XVIII, n. dat niemand onder u 'gevonden worde , die de Dooden laate dagvaarden, vergeleeken met het voorbeeld van Saul, den eerften Koning der Israëliten, en onmiddelyken voorzaat van David, i Sam. XXVIII, die den gewaanden Samuel door de bedriegfter te Endor uit den dooden oproepen liet, om uit hem zyn noodlot gewaar te worden, onderftelt zo klaar als de dag het aleemecne volksgevoelen onder de Israëliten ten tyde van Mofes en van David en Affaph aangaande het leven der afgefcheidene zielen, of zo gy liever wilt, het leven der menfehelyke Schimmen, dat zelfs de ergfte tv/yffelaar daarvoor verftommen moet1 tptfelfde befluit kunnen wy maaken met ops-iebt tut de leere van eene toekoomen4_. opftandinge' des Vleefches. Was deeze ver-  AANHANG. 347 verryfenis des vleefchs eene onder de oude Israëliten geheel vreemde en ongehoorde I leere, hoe kon Propheet Ezechiel, die toch onmiddelyk na het begin der Babylonifche gevangenfchap leefde en propheteerde, in zyn onderwys aan zyn volk daarvan eene gelykenis of zinnebeeld ontleenen ? Van eei ne onbekende nooit gehoorde leere kan men immers geen beeld neemen, om daaronder iets anders aftefchetzenl Te weeten de propheet zag in het 37fte Hoofdftuk van zyn bock eene opftanding der dooden, die toch niet naar den letter kan genomen worden, maar die, volgens zyne eigene verklaaring, als het ware de verryfenis van den Joodfchen ftaat en de wederbrenging van zyn volk in het oude vaderland afbeelden zal. — God doet den propheet een groot veld vol | doodsbeenderen zien, eenen ruimen kerk| hof als het ware, met doode geraamtens I bezaait; deeze beginnen te rammelen,, zich j te verroeren, beenderen zich weder aan I beenderen fluitende, een iegelyk aan het j zyne. Aderen en vleefch groejen 'er weI der op, eene huid omvat weder het geheel. Nu vaert in alle weder een levendige adem, zy beginnen te herleven, en richten zich j op hunne voeten, en zy waren een zeer groot heïr. Daarop vervolgt God by den 1 propheet: deeze beenderen zyn het geheele buis [Ifraël: ziet nu zeggen zy, onze beenderen X zyn  348 aanhang; zyn verdort, en onze hoop is verlooren, en het is uit met ons. — Maar ik zal uwe graven open doen, en zal u, myn volk, daaruit haaien, en ik zal ulieden in het land van Ijra'èl brengen; en gy zult gewaar worden, dat ik de Heere ben als ik uwe graven geopent en u, myn volk, daaruit gebracht heb; en ik zal mynen adem in u geeven» dat gy weder leeven zult, en zal u in uw land zetten. — Of de propheet Daniël van de eigenlyke opftanding der dooden fpreekt, dan of hy even als Ezechiel onder dit beeld eene burgerlyke verryzenis van den ftaat fchildert in het 12 Hoofdftuk van zyn boek, zoude ons mogelyk te ver doen uitweiden, als wy deeze vraag ter deezer plaatze befliffen wilden; 't Is ons thans genoeg , dat, al was het laatfte de meening van Daniël, daaruit nochtans op nieuws ontegenfpreekelyk volgt, dat de leere van de verryzeniffe der dooden onder zyn volk geen onbekende en nimmer gehoorde zaak kan geweeft zyn, dewyl men van het volftrekt ongehoorde geene vergelyking, geen zinnebeeld ontleenen kan. Om zo veel te mindere redenen zal men hebben, de verklaaring in twyffel te trekken, die de Ridder Michaelis geeft van Jefaias XXVI, 19, die ik hier woordelyk zal laaten volgen, dewyl my daarby gelegentheid gegeeven word, om, ingevolge van myne gedaane belofte, den liefhebberen der Hebreeuw-  AANHANG. 349 breeuwfche oudheden iets van de Mythologie en fraaje zinnebeelden onder het oog te brengen, die op de verwagtïngen der Hebreè'rs van 's menfchen leeven na den dood betrekking hebben. Michaelis wykt by het achtiende vaers van de Joodfche klankteekenen af, ingevolge van welke men, voegt hy 'er voor reden by, de woorden zoo verfchillende vertaalt, dat men met der daad niet weer, aan welke van allen men hier den voorrang geeven zal, doordien geene van die allen verdraagelyk is. — Hy zelve vertaalt dienvolgens naar eene veranderde uitfpraak het 18de vaers aldus: „ a"aarde is niet ter gelukzaligheid gemaakt, en voor haare inwoonders kan geen uitzondering van het gemeene ongeluk gemaakt worden (*.) Ik (*) Michaelis Oriënt, en excget. BibHoth., !n den aanhang op het 14de Deel pag. 68. over de door hem gevolgde leeswyzen by vertaaling van den Propheet Jefaias, fchryft by Jef. XXVI, vs. 18. pN TlVVl hl tiW] Dit konde ik in alle geval even eens verklaaren, gelyk ik vertaalt hebbe, flechts met veranderde woorden: Laat om d'aarde met ter zitplaatze van de gelukzaligheid maaken d. i. , ons niet verbeelden, dat zy de zeteP der geIukzaaligheid zy.ofte niet begeeren, verlangen, dat zy dat zyn zoude. Intuffchenben ik toch met der daad van de klanktekenen afgeweeken , en hebbe uitgefproo ken ; TW^ (participium gener. f'ceminini in NiX 2 phai,  350 AANHANG. Ik denke. voegt hy'er by, dat men dit verflaat. Wy moeten ons op aarde allerlei lyden en ongeluk getroollen; zy is niet ten zetel der ge- phal, vooral niet! praeteritum, want dat zoude moeten luiden nDï^yj) Ik fprecke het uit zonder dagefch iVö''» immunes erunt, van het verbum of nVQ, uitgezondert, van de gemeene defaftres uit gezonden zyn. Dat dit verbum zomtyds zodanig worde geflecteert, als of het tertiam radicalem H had, en dat het onder anderen ook die beduiding hebbe, die ik. 'er hier aan geeve , daarvan ziet, 2., B. Mof. VIII, 18. c. IX, 4. c. XI,7, c. XXXIII, 16. Pfalm IV. .4 Vs. 19. T'Sn] by verklaaring van dit woord volgens de klanktekenen ben ik voornamelyk Kimchi gevolgt. De zwaarfle twyffel, dien ik daarby nog gevoele, is, dat het daarmede vergelekene en nVDQ (dit rabynfche) flegts van ontydige geboorten gebruikelyk is; hoewel, men zoude kunnen zeggen , dat cadere, excidere, ook volgens den aart der zaake, ja zelfs volgens het gemeene fpraakgebruik der vroedvrouwen, zeer wel voege voor eene natuurlyke , maar gemakkeiyke , geboorte ; en dat men ook d'opftanding der dooden , ten tyde van eene verfchrikkelyke de geheele aarde fchuddende waereldverandering, kon vergelyken by cene van fchrik ontftaane vroegtydige geboorte. Maar wien dit geene voldoening geeven mogt, die heeft flegts Vöri uittefpreeken, in Hiphil van het ftamwoord Jft» groejen.  AANHANG. 35I gelukzaligheid beftemt, en ftervelingen, die op haar woonen, kunnen voor zich geene uitzondering van de voorzienigheid eifchen. Vs. 19. „ Maar uwe dooden zullen leeven, en ook „ naar den lyve verryzen, met juichen ont„ waaken zy, die in het ftof woonen j want „ uw daauw is een daauw vol levenskrach„ ten, en de baarmoeder der aarde zal de a dooden wedergeeven. Uwe dooden zullen leeven. — Ik voor myn deel, fchryft hier Michaelis, geloove, dat deeze woorden (niet gelyk veele uitleggers doen, figuurlyk van eene ftaatkundige verryfeniffe des Israëlitifchen volks tot eenen gelukkigen en bloejenden toeftand) maar eigenlyk te neemen zyn; en van de zali-e hoope fpreeken op een beter leven in de toekoomende waereld, die de zetel der gelukzaligheid zyn zal. 'Er is niet alleen in \ geheel geen reden, die ons noodzaaken konde, deeze woorden oneigenlyk te verflaan, maar ook defamenhang van het voorafgaande en navolgende, en dit byvoegzel naar den lyve opjiaan, leid ons op eene eigenlyke verryzenis. Als ik gehoon hebbe deeze aarde zy niet ter zitplaatze van de gelukzaligheid beftemt, en 'er volgt onmiddelyk op, maar uwe dooden zullen leven, wat X 3 is  352 AANHANG. is natuurlyker, dan het toekoomend leven vol duurzaame eeuwige gelukzaaligheid te verftaan: en als daarop weder volgt: gaa heen myn volk in uwe kamer, Jluit de deur achter u toe, verfchuil u, tot dat de toorn voorbygaa, zo heeft dit gezegde licht, zo dra ik om eene eigenlyke verryzenis denke, de kamer zal dan het gerufte graf zyn, waarin wy voor vervolgeren, vyanden en dwinglanden veilig zyn. Men vergelyke ook , wat in even deeze propheetfie C. XXV, 8., van affchaffinge des doods voor eeuwig en altoos ftaat, en de kort voor de onze voorafgegaane plaatze C XXVI, 14. Uwe dooden — zyn hier wel niet flechts, die in den ftaat der genade, maar die om Gods wille als martelaars geftorven zyn. Ziet vs. 13, 21, waar tyden van verdrukking en vervolging, dewelke tot bloedftortens toe liep, fchynen befchreven te worden. Uw daauw is een daauw vol levenskrachten , volgens den letter, maar in duitfch niet welluidende, zoude het hieten: uw daauw ts een daauw der Maluwe (pappelblad, kaasjesblad, winterrooze.) Het beeld is van zekere medecynfche gevoelens en tevens van eene zekere Mythologie der Oofterlingen genomen. Aan den daauw fchreef men in de medecynen groote geneeskrachten toe ,en daarmede paarden de Jooden eene Mythologie  AANHANG. 353 gie van zekeren daauw deslevens,die zommige Heiligen onder d'aarde gevoed en onderhoudenzJ hebben, en die de dooden weder levendig maaken zal. (*) Deeze fabelleere kan misfchien daarvandaan ontitaan zyn, dat men de opftandig veelal vergeleek met het voortfpruiten van de gewafTen uit d'aarde rjoh. XII, 24. iCor. XV, 35, 36, 37, 38, 42, 43, 44). Zag men derhalven de begraafplaatzen 'smorgens met daauw bedekt, zo ftelde men zich daarby eenen daauw voor van eenen hoogeren aart, die ook de doodsbeenderen zoude wederdoen voortgroejen. De maluwe malva) merkten d'Ouden als het voornaarnfte geneeskruid aan, de Grieken hadden haar zelfs aan Aeskulaap toegeWydt, men geloofde ook, dat zy de geboorte bevordere: maluwendaauw zoude dienvolgens de aan geneeskrachten rykfte daauw zyn, alleenlyk, dat de bewoording in het duitfch C*) Men vergelyke 's Autheurs woorden in zyn critifch Collegium by Pfalm CX, vs. 3: zommige Thalmudifche leeraars verdichten voor onze plaatze eene fabel. Abraham, zeggen ze, is van God aanftonds na zyne geboorte elf maanden lang onder d'aarde verfchoolen, om dat men hem na het leven ftond; en in dien tyd voedde hem God met den daauw,'die de dooden levendig maakt. x4  354 AANHANG. duitfch zich niet laat gebruiken, om dat by ons de maluwe in de geneeskunde niet meer zo vermaart is. (*") De (**) De Schryver verwyd hier op het 2de deel van zyn Syntagma commentationum pag. 164, 165, waar zyne woorden aldus luiden : Jef. XXVI, 19. leeft men, na dat van d'opftanding der dooden gewaagt was , 3Vï3 "O wyl uw daauw is daauw van roth (wat dit Oroth dan ook wezen mag); deeze woorden hebben de LXX vertaalt: »" y*t i f» (th 'Uu.it t geen Tyrannen u kunnen aandoen, is u eene zekere toevlucht, geruft en ongeftoort ligt gy in 't graf, tot gy daarna eens uit uwen flaap weder ontwaakt, en tot eene gelukkiger waereld herleeft. Deeze plaatze van den propheet belooft dan aan de dooden, die in den Heere geftorven zyn, met uitdrukkelyke woorden hetzelfde, wat David, volgens onze uitlegging, van zich zei ven hoopte in den 49ften Pfalm, zy kenen) allen, die in het Jlof woonen: want uw „ daauw is een daaüw der maluwe, en d'aarde, (met deezen kragtigen daauw befproeit) zal de dooden ter waereld brengen (ofte wederbaaren).  AANHANG. 3S9 zy kan bygevolg dienen ter verdere ftaaving van den zin, dien wy daar ter plaatze aan 's Dichters woorden gaaven. David hoopte volgers onze overzetting, dat God, die hem, d. i., zynen geeft, by zynen affcheid uit deeze waereld aanneemen zoude, ook zyn lyk eens uit het geweld van 't Scheol verlojjen, en hetzelve eens uit den buik van dit alverllindend gedrocht weder uitdryven en te voorfchyn zoude doen koomen, even gelyk hy daarna aan het zeegedrocht bevel gaf, den ingezwolgenen Jonas wederuktewerpen en terug te leeveren in het land der Levendigen. Het zelfde verzekert de propheet in 't algemeen wanneer hy zegt: uwe dooden, ó God, zullen eens wederleeven, hun graf, als ter opftandinge zwanger, zal hen^ eens ten nieuwen leeven wederbaaren. Voorts hebben wy in onze plaatze van den propheet eene tegenftelling tuffchen dit en het toekoomende leeven met opzicht tot de gelukzaligheid der regtvaerdigen opgemerkt, die wy eveneens ook in het boek der Pfalmen vonden. Volgens den propheet is d'aarde niet ter gelukzaligheid gemaakt en voor haare bewoonderen kan geen uitzondering van het gemeene ongeluk gemaakt worden; maar uwe dooden,ö God, zullen eens weder leeven, voegde hy 'er by, te weeten , een toekomend leeven in een ander geweft ontfangen vol duurzaame eeuwige gelukzalig-  3«o AANHANG. ligheid. Is dit niet omtrent dezelfde gedachte, die Affaph in den 73ften Plalm voordroeg , waar hy eerfl klaagt over den tegenfpoed der vroomen op deeze aarde, maar zich daarna een beter geluk in eene andere waereld belooft. Te vergeeffch, klaagde hy eerft, zuivere ik myn hart, en wafche myne handen in onfchuld. Want dagelyks worde ik gellagen, en myn ftraffe is alle morgen nieuw. Maar daarna triompheert hy in de hoope op een gelukzaliger leeven na den dood: ik ben immers toch geftadig by u, en gy hebt my by der hand vaft; gy leid my naar uwen raad, daarna komt heer* Pykheid, gy neemt my tot u. Even eens wilde ook David volgens den iyden Pfalm zeer gaarne den onregtvaerdigen hun aardfch geluk famen met hunne ongeregtigheid overlaaten, aan dc geregdgheid daarentegen zelve vaft houden, al moeft hy daarover op aarde ongelukkig blyven. Want hy belooft zich alsdan in een ander leven een beter en edeler geluk by God. Der onregtvaerdigen, der moordenaaren deel van het geluk, zegt hy, is in dit leven. Gy vult hunnen buik met uwe fchatten op, gy verzadigt hen met kinderen, en hunnen overvloed laaten ze hunnen nazaaten achter. Maar ik wil door geregtigheid uw aangezicht zien, ik WÜ my, wanneer ik ontwaake, verzadigen aan uwe gedaante. Dit geloof, dat d'aarde niet  AANHANG. tft niet de plaatze der gelukzaligheid voor den regcvaerdigen zy, maar dat hy die eerft in een ander Gewefl en leven te verwachten hebbe, waar in tegendeel voor den onj regtvaerdigen niets verder meer te hoopen zy, is ook de grondflag, waarop Salomon bouwt, als hy zegt Spreuken XI, 31. „ De Regtvaerdige ontfangt wel reeds op aarde de vergelding; „ Hoe veel te meer dan de Onregtvaerdi„ ge en de Zondaar ? „ Eene zeer fraaje gedachte, fchryft Micha„ elis over deeze plaatze, van het geluk der „ kwaaden,'tgeen hen niet te misgunnen is. „ De kwaade heeft toch miffchien ook eenig » goed gedaan, zomtyds wei iets zeer goeds, „ en wy hebben voorbeelden van ondeugen„ den, van vyanden der godheid, dat ze door „ zekere enkele bedryvens weldoenders van „ geheele volkeren worden. Zal men niet „ wenfchen, dat God hen voor dit goede „ beloonen moge ? In geene waereld kan hy „ het niet doen; want aan derzelver geluk „ hebben zy geen aandeel; \ is bygevolg re„ delyk, dat hy \ in deeze waereld doe. „ Zelfs de Vroome word zomtyds in dit lee„ ven beloont; dat zoude met der daad niet „ noodig zyn en is een foort van overdaad; „ want de tyd der vergelding is voor hem in „ de toekoomende waereld. Maar is dan God « zo goedertieren, dat hy den vroomen „ mee-  362 AANHANG. „ meenigmaal reeds in deeze waereld ver,, gelding doet, hoe veel te meer zal hy den „ Goddeloozen beloonen, die door weldaa„ dige werken zich om anderen verdient ge„ maakt heeft, en die in d'andere waereld niet „ kan beloont worden. In zulk een geval „ dan zal ik niet fcheel zien, maar my over „ Gods goedheid verblyden, dewelke niets „ goeds wil onvergolden laaten ". Te meermaals heb ik my, ten bewyze, dat het Hebreeuwfeh woord np^7 (lakach) d. i., neemen, van God gebruikt, zo veel is, als van d'aarde in het gezelfchap van God na den Hemel opgenomen worden, ook onder anderen beroepen op den trooft, dien God aan den vroomen Landvoogd van Judea,Sorobabel, geeft by Haggai, C. II, 24. „ In dien tyd zal ik u, mynen knecht, „ neemen, en u my aandoen, gelyk eenen „ zegelring, want gy zyt myn Uitverkoore- ne, myn Lieveling, aan welken ik welbe' „ haagen hebbe, en dien ik derhalven van „ het gemeene lot uitzondere {*), Over dee- (*) Want 1H1 met een Ü geconftrueert beduid, als men op zynen oorfprong ziet, by de Syriers, iemand met oplettende oogen cn met zekeren affect aanzien. Vervolgens by 3'Arabiers, iemand boven maate bewonderen, en zodanig voor hem worden ingenomen , dat men als buiten zich zeiven vervoert, verbaaft en verftomt ftaat. Maar eindelyk by de Hebreërs: verkiezen, dewyl men pleegt te kiezen, het geen men aldus bewondert, Michaelis Predik* IX, 4.  AANHANG. ^ deeze plaatze vind :nen eene voldncncnde opheldering in Michaelis verklaaring van den brier aan de Hebreërs in den aanhang op het 12de Hoofdftuk van voorzegden brief P- 379—383. God had in het 7de en de volgende vaerzen van het 2de Hoofdftuk van Haggai, den vorft Sorobabel laaten voorfpellen , dat Hy nog eens zulk eenen zwaaren en vcrfchrikkelyken oorlog,als de voorige was geweeft, waarin de zegepralende wapenen van Cyrus het Babylonifche en andere Afiatifche Ryken omgekeert hadden, en dien Sorobabel zelve nog had beleeft, zoude laaten koomen, en daardoor weder de grootfte omwenteling 'van ryken en landen in Afiën op nieuws doenontftaan en dat den tyd van deezen nieuwen oorlog met zeer verre meer af zy. Deeze tweede oorlog was de langduurige kryg tuffchen de Perfen en Grieken, die omtrent 30 jaaren •na den tyd deezer Próphetie onder den Perfifchen Koning, Darius Hiftafpes zoon, met de Atheners begin nam, van daar af tuffchen de Grieken en Perfen eeuwen lang , voortduurde, en op 't laatft geëindigt werd met de volflage verdelging der Perfifche Monarchye door Alexander den Grooten. De voorfpelling van zulk eenen, nog daarenboven niet ver meer af zyndcn, Oorlog kon niet nalaaten, het gemoed van Sorobabel te verontruften, dewyl hy, als Stedehouder van den Y Per-  364 AANHANG. Perfifchen Koning over het Joodfche land, vreezen moeit., mede in de rampen van deezen oorlog te zullen ingewikkelt worden. Maar deeze bekommerniffen tracht God den Landvoogde te ontneemen, als hy hem by eene tweede herhaaling van dezelfde propheetie in onze plaatze laat verzekeren, dat hy hem omtrent den tyd, dat deeze oorlog zoude aanvang neemen, reeds in veiligheid zoude gebracht hebben, zulks hem geen leed meer zou kunnen treffen. Dit word aldus uitgedrukt: „ Indien tyd zal ik u, Sorobabel, mynen Knecht, neemen. — Kan men hier nu wel om een ander neemen denken, dan wy reeds in Mofes van eenen anderen knecht Gods, van Henoch, aangetekent vinden, dien God ook nam, waarby heteigezelfde woord -gebruikt is? 't Is openbaar, dat God zynen knecht Sorobabel omtrent den tyd van den voorfpelden oorlog van d'aarde ivegneemen wilde. — Edoch, ten blyke, dat men by dit woord niet aan eene gantfehelyke vernietiging van Sorobabels leven en beilaan in den dood of in zyne wegnaame van d'aarde denken mag, zo vervolgt God: en zalu aandoen gelyk eenen zegelring. God bedient zich hiervan dezelfde woorden, die de Geliefde jegens haaren Geliefden gebruikt, in het Hoogelied van Salomon C. VIII, 6. zet of plaats my als een fignet op uw hart en als ee«  AANHANG. 365 eenen zegelring aan uwe hand Qnir72 ^3^"Vy aldus ook eer deezer plaatze TJ""^^^! Önin3 De waare vertaaling is dan niet: ik zal u houden, maar ik zal u zetten, plaatzen, ■ aandoen, my aanleggen gelyk eenen zegelring; dien men, gelyk uit het hoogelied blykt, of op zyn hart droeg, of aan de hand frak, gelyk nog ten huidigen dage in het Ooften gefchied. De oofterling draagt zyn fignet altoos by zich, en bewaart het zeer zorgvuldig; byzonder heeft hy het veelal aan eene van den hals afhangende fnoer onder zyn bovenkleed op de borft of op zyn hart, gelyk het by Salomon luid, geborgen. Derhalven drukken dan deeze woorden: ik zal u neemen en als eenen zegelring aanleggen, of my aandoen, tenklaarften uit 1, dat God hem van d'aarde tot zich neemen wil, en hem na den dood toelaaten in zyne naauwfte vereeniging en tot zyn geftadig onmiddelyk gezelfchap, zo als d'oofterling zynen zegelring geduurig by zich voert en onmiddelyk op en "aan zynen lyve draagt, 2, dat hy alsdan in den ftaat eener volmaakte veiligheid onder het allernaauwftetoezicht van God leeven zoude, gelyk de' Oofterling, om toch vooral zynen zegelring niet te verliezen, hem geduurig onmiddelyk aan den lyve draagt, en overal met zich Y 2 voert*  566 AANHANG. voert. — Zo hebben wy dan, naar luid van deeze plaatze, ook by Mofes in het woord neemen, niet te veel gezocht, als wy hetzelve niet flechts van een wegneemen van d'aarde, maar tevens ook van eene opnaame in het onmiddelyk gezelfchap van God verftonden, ten einde nu by de Godheid veilig en zalig te leeven na den dood. En dit denkbeeld lag ook reeds in het woord: neemen, opgefloten, zodra wy daarmede het fpraakgebruik der Egyptenaaren, onder welke Mofes en zyne eerfte leezers groot gebracht waren, vergeleeken, by welken een gelyk byvoegzel by het woord neemen gevonden wierd, zeggende by hen de lykbezorger uit naam van den overledenen tot de Goden: neemt my, en voegt my den Goden ten metgezel by. Om nog van eenige fraaje zinnebeelden te gewaagen, waarin de Hebreër* hunne hoope op een tweede leven na den dood voordroegen , befluite ik met de plaatzen uit het Predikerboek die het toekoomende leeven aanwyzen. De Schryver van dit boek predikt menigvuldige maaien een toekoomend oordeel. Dit toekoomend oordeel kan volgens den geheelen inhoud van het boek niet in dit leeven te verwachten zyn, waarin God volgens den Prediker zyne liefde voor de vroomen, zynen haat tegens de kwaaden^ niet met der daad zelve en door zyne onder- fchei-  AANHANG, 3 eh eene waarheid van zo veel aanbelang niet geheel voor de heidenfche volken liet verlooren gaan, die, op één volk na, wéleér het gantfche menfchelyk geflacht uitmaakten. Nadien de philofophie den menfch daarover' geen volle verzekering wift te geeven, was het toch wel voor een geluk der heidenfche o wae-  3So- aanhang. waereld te achten, dat 'er ten minften nog altyd zeker aloud gerucht van deeze zaaken onder de heidenen bleef loopen, ingewikkeld , wel is waar, in fabelen en raadzelagtige zinnebeelden, en verborgen zelfs in der Grieken geheime godsdienften, die niet dorften onder het gemeen uitgebracht worden , maar een gerucht met dat al, 't geen juift, door met deeze duift;rheid van een geheimenis bedekt te zyn, aan de Grieken nu zo veel te heiliger voorkwam, en zo veel te fterker tot geloof overhaalde, en als wegfleepte. OndertufTchen zien de Chriftenen diezelfde waarheid, waarvan de heidenen maar eenen geringen ftraal en dat in onzekere mythologiën hadden, in het licht van den vollen dag en bouwen hun geloof daaraan op het allerzekerft onderwys der Apoftelen, waaronder een Petrus, met nog twee anderen zyner amptgenooten, zelfs op het voorrecht'roem draagen konden, by de verklaaring van hunnen meefter op den berg, een voorfpel met oogen gezien te hebben, zo ver dit te zien mogelyk was, van de magtige toekomfte van Je sus ten laatften algemeenen oordeel e, 'die zy en de overige eerfte Leeraars van den Chriftelyken Godsdienft predikten. Toen zag Petrus,en die met hem .waren, een voorfpel der heerlykheid, waarin  A A N H A N G. 5Si in de toekoomende w&aivldregter eens verfchynen zal, in den verklaarden Jesus, wiens gezicht thans blonk gelyk de zon en wiens kleedercn aan den glans van den blixem evenaarden; die daarby omringt was van Heiligen, die reeds duizend en meer jaaren uit deeze waereld uitgefchèiden zynde, maar hier nu byjtsus zich bevindende, ten onverwerpelyken getuigenis voor d'cogen en ooren van Petrus en zyne metgezellen verftrekten van de zekerheid van een toekoomend- leven, deezen grooten grondflag der geheele Chriftelyke leere van het laatfte oordeel en van hemel en helle na den dood. Voeg hierby, dat zy toen Gods ftem zelve uit eene wolk, die Jesus overdekte, vernaamen en uit Gods eige mond in dendertaal hoorden zeggen: dat zy deezen Jesus als eenen onfeilbaaren leeraar aanneemen en hem in alles gehoor geeven zouden, deezen Jesus die henlieden juift, zes dagen eerft nog geleeden, de'waarheid zyner magtige% komfte ten algemeenen oordeels gepredikt had, zeggende: het zal immers gefchieden, dat des menfchen zoon zal koomen in de heerlykheid zyns vaders met zyne Engelen, en alsdan zal hy eenen iegelyken vergelden naar zyne werken Matth. XV1, 27. Wat ontbrak dan zulken predikeren van «en toekoomend leeven, van een laatft alZ 2 ge-  382 AANHANG. gemeen oordeel, van hemel■ en helle, aan zekerheid en aan een klaar gezicht van alle deeze waarheden ? zo men maar niet het onmogelyke van hen eifchen, en verlangen wilde, dat het toekoomende reeds tot het Voorledene moeft gemaakt zyn en zylieden reeds in perfoon ten vollen zouden moeten beleeft hebben, wat toch eerft aan 't einde der dagen ftandgrypen zoude: zo konden zy immers vöor de reft met waarheid zeggen, dat zy .bykans als oor- en ooggetuigen van deeze zaaken predikten, en gebeurteniffen voorfpelden, waarvan zy het voorfpel, zo ver als dat uit den aart der zaake mogelyk was, by Jesus op den berg met eige oogen zelve reeds gezien, met eige ooren reeds zelve gehoort hadden. — Gelukkige Christenen derhalven! oneindig gelukkiger dan de Heidenen by hunne onzekere en duiftere mythologie, hebbende zulke waarborgen voor de zekerheid van het toekoomend leeven, zulke leeraars deezer en anderer daarmede gepaarde waarheden aan de Apoftelen, dat zy daarvan bykans met de duidelykheid en gewisheid van toefchouwers deezer nog toekoomende dingen fpreeken konden. — Gelukkige Chriftenen, gelukkiger niet alleen dan de Heidenen, maar gelukkiger zelfs, dan dc oude Israëliten, die over deeze groote waarheden flegts het  AANHANG. 3s3 het onderwys van het prophetifch woord genooten, 't geen wy voorts mede in de overgeblevene fchriften van het O. T. teri gebruik hebben, en raadpleegen kunnen. Wel is waar, dit propheetifch woord gaf zekerheid voor het ftuk, en was dus een oneindige maaien vaftere grondflag , om 'er het geloof aan een toekoomend leven, aan ftraffen en vergeldingen in eene andere waereld, op te bouwen, dan voor de heidenen hunne fchrandere verdichtzelen, hunne Mythologie van het ryk der dooden was; Ook hebben wy — te weeten over dit onderwerp — het vets* tergaandeprophetifch onderwys, zegt d'Apofiel; en gylieden doet wel (*) , voegt hy 'er by, dat O) K**Sf sr.tfm. — Deeze fpreekwy-e drfogi in de H. S. iets met der daad als plicht aan befcheidener flegts, dan door een bevel gefchieden .zoude Handel: XV, 29. jacob. II, 8. In weerwil van de uitvlugt, dat wy thans den vollen middag van de chriftelyke onderwyzingen hebben, het propheetifch woord daarentegen , volgens dén Apoftel zeiven, enkel aan het fchynzel van een toortslicht by nacht in een dicht bofch evenaart, legt dan Petrus met deeze woorden x*a«5 „„hrt, als cigen/yken plicht den Cèrifiam op , het propheetifch woord te onderzoeken , en bcpaaldelyk met opzicht tot ons onderwerp van 's menfchen toekoomend leeven en den aankleevcn van dien te onderzoeken. Men Z 3 ver-  384 AANHANG. dat gy hetzelve nog altoos raadpleegt, en b" l aaldelyk over deeze llofie van de laatfte dingen nagaat, wat onderwys daarover door de oude propheeten in hunne fchriften medegedeelt is. (Zie daar de goedkeuring van eenen Apoftel zeiven over den arbeid, dien wy in dit gefchrift op ons naamen, waarin wy de voetftappen opfpoorden van de leere des O. T., d. i., van de leere des propheetifchen woords , aangaande 's menfchen leven na den dood, en den aankleven van dien) — Maar,fchoon het propheetifch woord van het O. T. zekerheid gaf voor dit leerftuk, en dus een oneindige maaien vafter grondllag was voor de Israeliten om 'er het geloof aan deeze gewigtige waarheid op te bouwen, dan voor de heidenen hunne Mythologie van het ryk der Schimmen: zo zinkt evenwel, wat de duidelykheid betreft, het onderwys van het propheetifch woord over dit leerpoint Oneindig ver weg beneden het onderwys, 't geen de Chriftenen daarover uit de chriftelyke leere genieten, door welke het onverganklyk leeven der menfchen na den dood eerft recht aan het licht vertaale dan liever: gy doet pligtrnatrg, gy doet volgens hetgeen uwen plicht is, dat gy daar op acht geeft enz.  AANHANG. 385 licht gebracht is, gelyk Paulus roemt 2 Timoth. I, 10. Dit heeft ons d'ondervinding tot hier toe op alle bladeren van dit gefchrift geleert, en dit is juift: het oordeel van Petrus daarover ter deezer plaatze; gy doet wel, gy doet volgens pligt, zegt d'ApoJlel, dat gyhet propheetifch onderwys gadefaat. Het is hieromtrent een licht 't geen fchynzel gaf 'en geeven moe ft, tot dat de dag over uüeden aanbrak, en de morgeftar in uwe harten oprees. Dit allerfraailt en rechtgepaft: beeld van het onderfcheid in de klaarheid van het onderwys over het toekoomend leeven en den aankleeven van dien, 't geen het propheetifch woord van het O. T. geeft, en hetgeen wy Christenen daarover door den chriftelyken Godsdienfl , door Jesus en door zyne Apoftelen ontfangen hebben, verdient eene zorgvuldigere ontleeding, en daarmede zullen wy dan dit gefchrift eindigen. — D'Apollel namelyk vergelykt hier den armen llerveling op aarde met eenen pelgrim, die door de vreemdelingfchap deezer waereld na zyn Vaderland in den hemel optrekt. Ten einde nu den bekommerden reiziger op deezen moeilyken en gevaarlyken tocht den rechten weg na zyn Vaderland te doen houden, en tevens met het uitzicht op hetzelve te trooiten en te bemoedigen, Helde hem d'ontfermende God door eene nadere openbaaring een dubbeld Z 4 licht  3S6 AANHANG. licht ter hand op zynen weg. Geduurende den tyd van liet O. V. gaf hy hem de fakkel van het propheetifch woord in de hand. Onder begunftiging van dit zwakke en flaauwe licht zette hy zynen tocht door de wildernis deezer waereld voort, even als d'eenzaame reiziger zynen weg door een dicht begroeid en verwildert bofch ten tyde van de donkere nacht by het fchynzel van het toortslicht Vervolgt. Met dit zwak , maar nochtans nooddruftig licht moeit zich d'arme pelgrim behelpen, tot op den gelukkigen tyd van het N. V., wanneer hem eindelyk door het klaare licht van het Evangelium de dag aanbrak en de Morgenftar opging. Zie daar het bedd, waarvan zich d'Apollcl bedient, ten einde het onderfchèid uittcdrukken in de klaarheid van het onderwys, dat tulTchen het propheet! ch woord en tulTchen den chriftelyken Godsdienfl: plaats heefc, en wel bepaaldeiyk met opzicht tot 's menfchen toekoomend leeven na den dood cn den verderen aankleven van dien. Hy zegt, het propheetifch woord is een toorts- of lampelicht (A'jV-sO k geen fchynzel gaf, (niet, in eene duiftere plaatze, neen maar) in eene wildernis — t* dv-Ytitjedj rówa, men zie hierover Michaelis, Kypke en Wetstein — in eene met ruigte en ftruiken digt begroeide plaatze, tot dat de dag aanbrak — by-  AANHANG. 387 gevolg een toortslicht, waarmede men zich ten tyde van den donkeren nacht in 'i midden van een verwildert bofch behelpt tot op de komit van den dag. En wie zal dit anders doen, dan de reiziger, die van huis is? — D'Apoftel zegt niet, tot dat de dag aanbreekt, maar hy zegt, tot dat de dag aanbrak, en de morgenfter opging (Jiavydtry, aml tkiM). Geeft acht op het propheetifch woord, als op een fakkellicht, fchynzel geevende in een dicht begroeid bofchryk oort, tot eindelyk de dag aanbrak, en de morgelter opging in uwe herten. Maar, wat menfchen fpreekt hier Petrus aan? En wie waren het dus, in welkers harten de morgeiter opgegaan, over welken de dag eindelyk aangebroken was? — Het waren de Chriftenen der eerfte eeuwe. Tot op den tyd dan van het begin der Chriftelyke kerk heeft hét propheetifch woord den reiziger na het hemelfch Vaderland ten lichte op zynen weg, ten lantaaren voor zyne voeten gedient,maar> tot een licht niet grooter, dan waarby de Pelgrim ter nachttyd onder het fchynzel eener fakkel door een dicht bofch trekt. Maar van den aanvang der chriftelyke kerk af trekt de reiziger voort onder het heuglyk licht van den dag, die van dat oogenblik af over hem aanbrak. En waar 'door anders, dan door de veel duidelykere onderwyzin. : >'.'* ? 5 gen  388 AANHANG. gen van het Evangelie, of van de Chriftelyke leere, zo over andere Hukken, als byzonder en bepaaldelyk ter deezer plaatze over het leven der menfchen na den dood, over een toekoomend oordeel, en den verder aankleeven van dien; wordende de chriilelyke openbaaring daarom genoemt het klaare licht van het Evangelium van Chriftus 2 Cor: IV, 4, gelyk Chriftus zelve daarom hiet het licht of de zon der waereld Joh: VIII, 12. Ik ben, zegt hy, het licht der waereld ; als mede zyne Apoftelen, deeze toekoomende leeraars van het menfchelyk geflacht, die hy Matth. Vf, 14. aanfpreekt: gy zyt het licht der waereld; bedienende zich beidemaal van een woord, 't geen van het oirfpronklyk licht van zon en Harren gebruikelyk is in tegenlteiling van zulk een toorts-of lampclicht, 't geen Petrus te vooren aanwees met het andere woord Au'^tos. Wanneer dan Jesus als de zon der waereld, en zyne Apoftelen als zo veele hemellichten, over hetaardryk opreezen: zo brak allen hunnen leerlingen de dag aan, en ging de morgefter op in hunne harten, d.i., volgens den bybelfchen fpreektrant, in hun verft and, door hunne veei klaardere en uitgebreidere onderwyzingen, die ze nu ontfingen, zo over andere pointen, als bepaaldelyk ter deezer plaatze over's Menfchen leeven naden dood, over  AANHANG. s89 over het toekoomend algemeen oordeel, o_ ver Christus magtige komft ter houding van hetzelve en het verder aankleeven van dien. Zie hier dan allernaauwkeurigft door den Apoftel uitgedrukt het onderfcheid tuffchen de openbaaring der oude en der chriftelyke latere tyden, bepaaldelyk over ons lot na den dood. Gelyk de reiziger ten tyde van den donkeren nacht in k midden van een dicht bofch by het licht van de eenzaame toorts op verre na zo veel voorwerpen, en aan de voorwerpen zelve alles by lange zo klaar niet ziet, dan wanneer de dag over hem opryft, zyn uitzicht oneindig verruimt, en al, wat hy nu ziet, hem veel duidelyker en naauwkeuriger tot op byzonderüeden toe doet zien: zo zagen ook d'üuden by het propheetifch woord op verre na zo veele waarheden der openbaaring, en hier bepaaldelyk, van het toekoomend leeven en den aankleeven van dien, niet; ook wat zy daarvan by het propheetifch woord zagen, in lange zo duidelyk en tot byzonderheden toe niet, als de Chriftenen onder den dag van het N. V. doen by hetlicht van het Evangelium. Maar, gelyk de reiziger ten tyde van den donkeren nacht in het dichtbegroeid bofch nochtans by zyn eenzaam fakkellicht nooddruftig en genoeg ziet, om zynen weg daarby te Kunnen vervolgen; alzo zagen d'Ouden cok by  39o AANHANG. 'by het propheetifch woord licht genoeg, om den weg naar hun hèmëlfch Vaderland door dit duifter en verwildert waereldbofch, hoe bezwaarlyk en verlegen ook, nochtans te kunnen houden, zich met het uitzicht op dit Vaderland te trooften, en daardoor by den vlyt in deugd en godzaligheid te fterken, gelyk David Pfalm XVII, en Affaph Pfalm LXXIII deeden. Laaten wy nu eens by ons zeiven de plaatzen weder herdenken, die wy in dit Gefchrift uit het O. T. over deeze ftoffe voorgedragen hebben; men vergelyke haare taal met die van het N. T. over dezelfde ftoffe; en men zal aanlfonds de juiftheid gevoelen van 'sApoftels gelykenis. Welk eene klaare en ronde taal is, in ver-elyking van de taal des O. V, die van Chriftus: vreeftnier voor degeene, die wel het lichaam kunnen dooden, maar de ziel niet vermogen te'dooden! Wie aan my gelooft, zal nimmermeer fterven; zyn lichaam mag fterven, hy zelve, de waare, de eigenlyke menfch, de redelyke geeft, zal nimmermeer fterven. Voorwaar, voorwaar, ik zegge ü, de tyd komt, dat allen, die in de graven zyn, de ftem van 'smenfchen Zoonhooren, en voortgaan zullen , die goed gedaan hebben, ter opftanding des levens , maar die kwaad gedaan hebben tei1 opftanding des oordeels." Wv moe-  AANHANG. g0i moeten allen geopenbaart worden voor den Rechterftoel van Chrifttfs J op dat een iegelyk ontfange, na dat hy gedaan heeft, by lyfs leeven , het zy goed ofte kwaad. God heeft eenen dag geftelt, aan welken hy oordeelen zal den kloot des aardbodems met geregtigheid door eenen man, in welken hy 't bellenen heeft, houdende iedereen het geloof, of de gewisheid daarvan, voor, door dathy, ten voorbedde der zaak, deezen man reeds van den dooden opgewekt, en in zyn exempel de mogelykheid der opftanding getoont heeft. Wanneer nu des menfchen Zoon als Richter verfchynén, en deeze zyne magtige toekom/Ie plaats hebben zal, waarvan Petrus fprak; of gelyk Chrillus zich uitdrukt, wanneer nu des Menfchen Zoon koomen zal in zyne heerlykheid, en alle heilige Engelen met hem , dan zal hy zitten op den ftoel zyner heerlykheid, en alle volken zullen voor hem vergadert worden, en hy zal kwaaden en goeden van eikanderen fcheiden, beiden het vonnis fpreeken, en zy, de goddeloozen, zullen in d'eeuwige pyn gaan, maar de regtvaerdigen in >t eeuwig leeven. Stond de leere van 's menfchen leven na den dood met even zulke ftraalen der zon m het propheetifch woord gefchreven, de Sadducëen zouden even zo min hebben kun-  b92 AANHANG. kunnen Jooden zyn, zo min thans iemand een Chrifien zyn kan, met verzaaking en beJiryding van bet toekoomend leeven. EINDE. re-  ( 393 ) 1. Eenige Verbeteringen der Uitlegging van Job XXIX, 23—27. tot bladzyde xv5—180 van myn Werkje. De zeventig Taaismannen vertaaien de leeswyze van hun Hebreeuwfeh Hctndfchrift door de woorden: (TÏfapiipij r(J «Y«i>rA*» ruvra, (Aldus moeren de griekfehe woorden in myn Werkje tweemaal, op bladz. 165 reg. 28 en bladz. 168. reg. 18, verandert worden) De vraag was: hoe zyn de LXX daarop gevallen , aan het Hebreeuwfche woord ïjpa de beduiding te geeven van «WrAar? Ik heb in myn Gefchrift bladz. 166. regel 2. geantwoordt: daardoor, dat zy het Stamwoord Nakapha, wegens de nabykoomende gelykheid van klank, verwiffelt hebben met het woord: Nagaba, >t geen eigenlyk beduid: ingtutivit, abforpfit. — Beeter is het antwoord van den Eerwaarden Heer Velthufen, die in zyne exercit. critic. in Jobi cap. XIX, 23—29. pag. 36. coll. pag. 63. not. b., eene ver witteling van Nakapha met Nacapha in voorflag brengt. Hy fchryft: „ De LXX t* Taalsmannen hebben onze leeswyze i3pj „ niet  ( 394 ) . „ niet gehad, maar een Participium, ver„ taalende zylieden: myne huid, dit door„ ftaande , of eigenlyk, dit uitputtende, „ pellem meam exhaurientem ( „ e. perpetientem haec. Mogeiyk hebben zy , „ de Letters Caph cn Kuph om haare gelyklui„ dentheid met eikanderen vervJiffelende) van „ het Arabifche Nacapha pertulit, n hy heeft uitgeftaan of verdragen f gelyk het „ Griefche avavTteTv van het uit/laan of dra„ gen van moeite en arbeid gebruikt word, n taborem exhaurire, perferre) deeze bedui„ ding van het woord, diestyds mifjchien in „ de Hebreeuwfche taal nog bekend zynde, af„ geleidt". 2. Eene andere vraag was: hoe Icon uit de leeswyze, n^T r?Dp3, die de LXX Taaismannen, het Targum, de Syricr en Arabier, gelyk de Heer Velthufen aangetoont heeft, in hunne Heb'reeuwfche Handfchriften vjeleer voor zich hadden, ën die mede door de Itala, de Vulgata en Hieronymus overgenomen werd , onze latere hedendaagfcbe leeswyze, h&ï l5pU> ontftaan? — Myn antwoord was bladz. 165: mogelyk maakte een affchryver tuffchen de beide woorden J-)^T HlDpj eene famenkoppelende linie, en wilde dus fchryven ritfl"T!3p3> maar trok de linie zo ver, dat ZY  ( 395 ) zy met de Letter n in eikanderen liep; een volgende affchryver wilde weder eene behoorlykefcheiding maaken, en, het nederhangend ftreepje der Letter n voorbyziende, dacht hy, dat het eene Vau mogt geweeft zyn, die met de koppellinie in elkander geloopen zy, en maakte bygevolg de herflelling rj, in plaatze van TT. Wie Hebreeuwfeh verftaat, kan myne meening gemakkelyk bevatten' fchoon ik de zaak, by den afdruk van myn boek, door gebrek aan diergelyke typen , aan het oog van den leezer niet heb kunnen zichtbaar maaken. — Minder omflagtig, en dus nog beeter, is de oploffmg van Hoftor Velthufen, die op de aangehaalde plaatze pag. 36. aanneemt, dat uit de verlenging van de Letter n» gebruikelyk aan het'fat van den regel, door eenen volgenden affchryver de Letter Vau met de koppellinie gemaakt werd; dus ontltond uit tlèi] )—7£jpJ vervolgens hanapj. Hy fchryft: „ zeer gemakkelyk kon met den tyd uit het zoogenaamd ,? Ti dilatatum de Letter Vau met de zoge„ naamde lineola makkeph ontftaan. Wat meer „ is, 'er zyn voorbeelden, dat door de af„ fchryvers zelfs de Letter n en -[ wel eens n met eikanderen zyn verwiffelt geworden. Dus hebben b. v. de LXX Taaismannen „ in onzen text, in plaatze van onze leeswy» ze, IfcO Wjfè daartegen in hunne handfchritt, door eene verwijfeling van de Let- „ ters  ( 396 ) „ ters n en l oWfr eikanderen , geleezen „ 7181 ^PV (het Participium foemin. zo als „ Spreuk. XX, 12) die myn oog gezien h, eft „ quae oculus meus vidit, d ö ècfiS-ahuós pa „ iupam. Aldus heeft ook de Itala van Sa- „ batier". Voor de reft merke ik hier nog aan, dat de door Dottor Velthufen by deeze gelegentheid pag. 19. gè'uitte hoop, in den kennicottfchen bybel beveiliging voor de herftelde leeswyze, r~?Qp3, te zullen vinden, thans,gelyk men weet,in rook verdweenenis. Ondertuffchen ftaathet te bezien, of niet nochtans de beroemde Heer de Rafft, by zyne nieuwe vergelyking van hebreeuwfche handfchriften en eerfte drukken van den Hebreeuwfchen bybel, deeze leeswyze ons zoude kunnen voorleggen, 't geen binnen korten blyken zal, als zyn beloofde werk aan het licht komt. 3- De uitlegging van Do&or Velthufen over het woord 11, een Vreemde , in het 27fte vaers, behaagt my verre weg boven myne daarvan gegevene verklaaring op bladzyde 177 van myn Werkje, en toont allerklaarft, dat Job van zulk een aanfehouwen Gods fpreeken moet, welk aan geenen Goddeloozen na den dood ten deele vallen zal. De Eerwaarde Schryver verftaat namelyk ter deezer plaat-  ( 397 ) plaatze door den Vreemden; eenen Ongewyden, Onheiligen, of Profanen, gelyk de oude Latynen hem noemden, aan welken bet naderen tot de heilige plaatzen volflrekt verboden was; en vind hier derhalven fraai gezinfpeeltop den oudstyds gebruikelyken plechtigen eerdienft der Godheid en den daarvan voorkomenden fpreektrant, die hier op het aanfehouwen Gods na den dood in de zalige eeuwigheid overgebracht word. Wie den plechtigen Godsdienfl: bywoonde , werd gezegt, Gods aangezicht te aanfehouwen, wie daarentegen van de bywooning van deezen eerdienft verftooken was, werd gezegt, het aanfehouwen van Gods aangezicht te mijfen. De woorden van Velthufen luiden, aldus: „ Vs. 27. !\ een Profane, dien de toegang „ tot geheiligde oorden ontzegt word: ziet 4. „ B. v. Mof. XVIII, 4. aan welke plaatze, „ even als aan onze tegenwoordige, de Chal„ deeuwfche Vertaalder beide reizen het » woord ijfrn beezigt, 't geen afkomftig is „ van profaneeren. Allerfraaiffc word „ hier een van den Godsdienfl ontleende „ fpreektrant overgebracht op bet toekoomend „ aanfehouwen van God, gelyk dan by Da„ vid, het aanfehouwen van Gods aangezicht „ derven, zoveel is, als van het Heiligdom „ Gods verftooken en verwydert zyn , Pfalm „ XLH, 3, en by Mofes, het verfchynen „ tot de heilige Vergaderingen zo veel hiet, Aa 2 „ als  ( 398 ) „ als voor Gods aangezicht verjchynen, 2 B. „ v. Mofes Cap. XXXlV, 24. Nu had Job „ reeds in het voorige 13de Hoofdftuk in „ het 16de vaers verzekert, dat aan de Huy„ chelaaren het zalig aanfehouwen Gods vet* „ weert en ontzegt zy; vergelyk Hebr. XII, „ 14. Dienvolgens doet hy in deeze woor„ den belydenis van zyne vafte hoop, waar„ naar hy vertrouwde, hiernamaals eens in „ de aanftaande eeuwigheid het zalig aan„ fchouwen Gods te zullen genieten, waar„ van elk Onheilige ofte Profane verjlooken zou „ blyven. ÏL  C 399 ) I I. Eenige Ophelderingen van M.chablis, over de harmonie en ftrydigheid tulTchen Mofes en de Egyptenaaren, omtrent het geloof aan 'sMenfchen leven na den dood. De Bewyzen uit het O. Teftament voor het leven des menfchen na den dood verkrygen eene nieuwe en onverwinnelyke fterkte, zo dra men zich aan de eene zyde herinnert, dat Mofes, de ftichter van den ftaat en den godsdienfl der Israëliten, den overigen heiligen Schryveren uit dit volk, te allereerft met de leere en het fpraakgebruik van deeze zaak, in het boek van Job en in zyne andere nagelatene Gefchriften in profa en in poé'fy, voorgegaan zy; en op de andere zyde by Mojes zelve in overweeging neemt, uit welk een volk de eerite lezers zyner fchriften, waarvoor hy ze ten naaften en eerften opftelde, uitgegaan waren, en waar te lande hy zelve gebooren en opgevoed, was en in dePhilofophie geftudeert had. Want, nademaal de Egyptenaaren, gelyk men weet, aan de onfterflykheid der ziele en aan belooningen en ftraffen na den ■Aa 3 dood  C 400 ) dood geloofden, en deeze gevoelens der Egyptcnaaren, nog aan Mofes, nog aan zyne Lezers, de Israêliten, onbekend zyn konden: zo kon zich Mofes onmogelyk zonder erg en voordacht die woorden en gedachten laten ontvallen, waaruit wy de onfterflykheid der ziele opmaakten, zonder dat hy zelve 'er eens om zoude gedacht hebben; en Mofes zoude de uit hem verzamelde plaatzen nimmer hebben te boek geflagen, by aldien hy van een geheel ander gevoelen geweeft ware en de ziel fterffelyk gefteld had. Edoch daarvan is reeds genoeg gefprooken op bladzyde 236 en 240 van het tweede Hoofdftuk der bewysplaatzen in dit Werkje, waartoe ik derhalven den Leezer verwyze. Maar dat Mofes de eerfte veertig jaaren zynes levens in Egypten, en meer als een Egyptenaar dan als een Jfraëlit, gefleeten, en in de Wysbegeerte van Egypten geftudeert hebbe, is overbekend; als mede, dat hy de overige veertig jaaren in Arabïèn doorgebracht heeft. Arabiën betreffende, zo laat het boek van Job ons daaraan geenszins twyffelcn , dat men oudstyds aldaar mede de onfterflykheid der ziele en haare zaligheid of rampzaligheid na den dood gelooft hebbe, byaldien anders dit boek omtrent deezen tyd in Arabien gefchreven werd, nademaal daarin op den naam van Job en van zyne vrienden, allen Arabiers van afkomfl, de treffe- lyk-  ( 4or ) lykfte gedachten van het toekoomende leven voorgedragen zyn. Maar aangaande Egypten, waar ons hier het meeft op aankomt: zo heeft onder de latere Schryvers de geleerde Wilh. Ikhov , in zyn werk van de Wedergeboorte of Palingenejle der Ouden, in het eerfte Hoofdftuk van het tweede boek, met veel vlyt en breeder betoogt: dat men in Egypten aan de onfterflykheid der ziele en aan een gelukkig of ongelukkig leven na den dood geloofde. Wy houden ons hier flechts aan de voornaarnfte van zyne ten bewyze van dien bygebrachte plaatzen der Ouden, fchoon wy het in geenen deele eens zyn met den geleerden Schryver in de Hoofdfieiling van zyn Gefchrift, wanneer hy namelyk beweer en wil, dat de Egyptenaaren en hun Scholier, Pythagoras, geene zielsverhuizing in andere ligchaamen hadden gefielt. Herodotus Boek 2 0. 123, bladzyde 135 (volgens de uitgave van Gronovius) zegt: „ de Egyptenaren waren de eerften, „ dewelke beweerden, dat 'sMenfchen ziel „ onfterflyk zy; maar dat zy, by den dood „ des ligchaams, daadelyk in een ander ,_, dier, 't welk telkens gebooren word, „ overg?a, en na aldus alom rondgegaan te „ zyn door land- en zee- en vliegende die„ ren, ten laatften weder in een menfchlyk „ ligchaam gerake, 't geen alsdan ter wae„ reld komt, en dat deeze omwandeling Aa 4 „ door  (.. 402 ) ,, dcor l aar binnen den tyd van drieduy- „ zend jaaren volbragt werde ■ By deeze plaatze van Herodotus willen wy geenszins ontkennen, maar aan Jrhov gaarne inruimen, dat de Griek hier eenen millag begaan hebbe in zyn bericht van de Egyptifche leere aangaande de zielsverhuizing; want het ons onbegrypelyk is, hoe het met de overige gevoelens der Egyptenaaren beftaanbaar zy, dat aanjlonds na den dood de menfchelyke zielen in redenlooze dieren zouden overgaan. Mag men hierby van het gevoelen der Egyptenaaren oordeelen naar dat van Plato, die insgelyks drieduizend jaaren voor de voortreffelykfte zielen, maar voor de overigen negen duizend jaaren Helde, die zy verre af van de Goden op deeze laage aarde doortebrengen hadden; zo zal hun gevoelen geweeft zyn, dat de menfchelyke zielen na den dood duizend jaaren lang of in de lufthoven der zaligen of in den kerker der godloozen gezuivert wierden; dat zy alsdan in andere Hgchaamen wederkeerden, en daarop na den dood nogmaals eene zuivering ondergaan moeften, tot dat ze eindelyk, na afloop van den voornoemden geheelen tydkring, volkomen gereinigt zynde, tot God wederkeerden. Doch hiervan vervolgens ■—■ Diodorus van Siciliën ( bladzyde 83 der Wechel. uitgaave), handelende van de gebruiken der Egyptenaaren by de be- graf-  < 403 ) graffeniffen, zegt, zy houden by de Goden van het ryk der dooden (dii inferi) daarop aan, dat de Overledene in't gezelfchap der Braaven opgenomen worde. Het volk verzelt met een blyde gejuich zyne loffpraak, en verheft mede den roem des Overledenen op het heerlykfte, als die thans de Eeu* we met de Braven in het ryk der dooden ftaa doortebrengen fut qui aevum in inferis fit peradturus cum piis; «V tov dim* ^£\t>Q>uv ftéAAorjcf Kct&ct,iïé psr<* ru» tvtriftwv ) Men vertaalt deeze woorden gemeenelyk zeer verkeert, uc qui fempiternum aevum cum piis fitperafturus, als die eenen altoos duur enden tyd met de Braven leven zoude; en deeze verkeerde vertaaling kon Irbov zeer gemakkelyk in zyn voordeel aanleggen. Het woord «Uuv zelve betekent eigenlyk eene eeuw en grooten tydkring, en niet eenen altoos duur enden tyd, gelyk elk weet, die Griekfch verltaat; en wat de Egyptenaaren betreft, zo geloofden deezen geenszins, dac de menfchelyke ziele in het ryk der fchimrnen of in de helle blyve y maar dat ze of in andere ligchaamen na verloop van duizend jaaren weder keere, of eindelyk tot God na den Hemel opgaa, indien wy anders aan het getuigenis der aloude Schryvers gehoor geeven zullen, dien men niet dan ten onrechte eene twyffelagtige uitduiding van dit woord tegenftellen kan. — Maar boven allen is de Aa 5 plaat-  C 404 ) plaatze van Porpljyrius, Boek IV van de onthouding §. X. zeer klaar, uit welke wy de gemeene en zelfs de volksbegrippen, niet flechts van de onfterflykheid der ziele, maar ook van de ftraffen na den dood kunnen opmaaken: als zy, zegt Porpbyrius, voorname dooden balzemen, neemen zy eerft in 't, byzonder maag en ingewanden (ventrem >uit, en bergen haar in eene kift; vervolgens onder andere zaaken, die ze ter gunfte des Overledenen doen, tillenze de kift omhoog na de zon, en roepen die tot getuige aan, terwyl één der lykbezorgeren uit naam van den Overledenen eene aanfpraak doet, die, door Euphantus uit het Egyptifch vertaalt, van deezen inhoud is : O zon, die over alles gebied, en gy overige Godheden, die den menfchen het leven geeft, neemt my en overhandigt my den Goden ten metgezel. Want ik heb de Goden altoos vroom gedient Byaldien ik inmiddels, ftaande myn leven iets, dat niet recht was, met eeten of drinken mogt misdreeven hebben: zo hebbe niet ik zelve, maar dit hier, heeft gezondigt: wyzende met den vinger op de kift, waarin maag en ingewanden (venter) geborgen waren. Meer getuigeniffen der Ouden van gelyken inhoud, en meer Egyptifche gebruiken, die van hun geloof aan de onfterflykheid der ziele blyken geeven, kan men ter aangehaalde plaatze, by Irbov leezen. Na-  ( 4°5 ) Nadien dan Mofès, dusdanige Leermeejiers, gehad, en, uit zulk een volk, de Israëliten uitgeleidt had, kon hy daar nu nog in zyne Gefchiedboeken verhaalen, dat Henoch een man van byzondere vroomheid, van God genomen, (op- en aangenomen), zy; kon hy leeren: dat God de vroornen ook mog na den dood ongemeen beminne, de kwaaden dusdanig haate, dat hy nog na hunnen dood aan derzelver kinderen ftraffe oeffene: dat de dood en het toekoomende der Ifraëliten die van andere volleen overtreffe: en dat de dood der kinderen Gods juift niet zeer te befchreiën zy ? zonder daardoor tevens te verraden, èsxhem mede als waarheid voorkome, wat zynen volke niet onbewujl was, dat aangaande de onfterflykheid der zielen by de Egyptenaars geleert werd? Maar dit zyn Gezegde, hier van ons in de laatfte plaatze bygebracht uit 5 B. v. Mof. XIV, 1, ontfangt een gantfeh byzonder licht uit vergelyking met de zeden der Egyptenaaren, die niet alleen hunne lyken in witte kleederen zullen uitgedragen hebben (eene zede, waarvan Jrhov Boek I, C. XI. §. 3. 4. zeer waarfchynelyke zaaken bybrengtj, maar die ook, volgens getuigenis van Diodorus van Siciliën, den rouw afleiden, en zich ten eenenmaale aan den lof des Overledenen overgaven,als niemand optrad, den dooden aanteklagen,of als hy flechts valfchelyk befchuldigt werd. (Want by de E- gyp-  C 406 ) gyptenaren ftond het aan iedereen vry, de dooden voor hunne begraffenis aanteklagen) Zyne woorden luiden, als volgt: „ alsdan „ leggen de Naaftbeftaanden den rouw af en „ verheffen den lof des Overledenen „ Maar het gemeen roept alsdan allerlei gew lukwenfchingen toe en veizelt den roem „ des Dooden op, als die nu de eeuwe met de „ Braven in de Geweften der fchimrnen ftaa „ doörtebrengen («V T0V dmm Su^®**v***»*,, tos xaS'clJou (a.iTa.Tüv ivr$£v»). Nog eene plaatze is hier alleropmerkenswaardigft uit Heliodoruf van Etiopifche zaaken Boek VII, bladz.312, 323: „ gylieden doetvoor„ zeker niet, 't geen recht en naar vaderlyk „ gebruik is, vooral, daar u te vooren allen „ rouw verboden is, dat gy eenen Priefter „ (eigenlyk tt^o^t^v, maar dit was by de „. Egyptenaaren de naam van den eerften „ rang der Priefteren) befchreit en bejam„ mert; dien u de goddelyke en heilige lee„ re gebiedt, veelmeer met vreugde en ge„ lukwenfchingen te verzeilen en uitgeleide „ te doen, als hebbende thans eene betere „ ruft en eenen voortreffelykeren ftaat ver. „ kreegen 2. Inmiddels was met deeze waare en voer- ' treffelyke leere der Egyptenaaren zekere dwaling  ( 4°7 ) ting tevens vermengt en gepaart, te weeten het gevoelen, dat de zielen in andere, en wel wederom fterffelyke , ligchaamen terug keerden, welk gevoelen wy gemeenelyk de Metempfycbofis of de zielsverhuizing noemen. Deeze fmet heeft Irhov in zyne drie boeken van de Palingenefie der Ouden getracht van de Egyptenaaren, de Pythagorëers en anderen, die met hen onder dezelfde befchuldiging liggen, ware het mogelyk, afteveegen, door dat hem de kraffe zielsverhuizing fcheen te ftryden tegen de terugkeer der zielen na het reinfte hemellucht, (aether) als mede met de helfche ftraffen, die Pythagoras en zyne Leermeefters, de Egyptenaaren, voorzeker geloofden, en eindelyk met de aan de zielen der Halfgoden betoonde goddelyke eerbewyzingen (honor heroum animis habitus) Maar alle voornoemde ftukken, naar het begrip der Ouden genomen, ftaan zelfs niet eens der kraffe zielsverhuizing in den weg, welkers Voorftanders geenszins van gevoelen waren, dat de zielen aanjlonds na den dood m andere ligchaamen wederkeerden en op nieuws gebooren werden, ook de beurtwiffelingen van fterven en weder-gebooren worden geenszins als eeuwigen zonder einde ftelden. Plato immers, indien men van hem op de overigen beiluiten mag, legt de zaak deezerwyze aan. Hy zegt, dat zulke zielen in menfehelyke ligchaamen verftooteu wer*  ( 4o8 3 Werden, die, terwyl ze zich in de reinfte hoogfte hemellucht {aether, bevoaden, rydende, als het ware, met twee eikanderen tegenftrydige paarden, zich door het ééne, kwaaaartige , paard na beneden lieten wegfleepen. Deezen, vervolgt hy, moeften of drie of negen tydkringen, elk van duizend jaaren, op deeze aarde en in het ryk der dooden ftyten, eerze tot de zuivere hoogfte hemellucht (aether) weder werden herftelt; en wel in diervoegen, dat zy in ieder duizendjaarigen tydkring maar eenmaal gebooren werden, en de reft van dat tydperk na den dood met zuiveringen in het geweft der fchimrnen doorbrachten. De voortreffelykften deezer zielen, voer hy voort, en die zich der wysheid bevlytigden, werden flegts driemaal gebooren en gingen maar driemaal na het ryk der fchimrnen, maar de andere zielen negenmaal. Na volleidinging deezer drie of negen tydkringen, leerde Plato eindelyk, werden ze allegaar den hemel herftelt en konden na de heilige hoogfte lucht ( aether ) weder opvaaren. By dusdanig een voorftel van de zielsverhuizing, konden toch de Egyptenaaren en de Pytfugoreè'rs, zonder eenigerhande beletzel, en niet tegenftaan4e dezelve, aan ftraffen der kwaaden in de helle en aan het geluk der Braven in de Elyfeefche Velden en in de eilanden der zaligen gelooven, waartoe een tyd van duizend jaaren  ( 409 ) ren aan dezelven gelaaten werd, om in het geweft der fchimrnen te flycen, voor de we- aenceer in een ander ligchaam. Dus konden ze ook zonder hinder gelooven, dat de zielen eenen geruimen tyd omtrent hunne weibewaarde ligchaamen bleeven omzwerven, al- , vorens na netryK der lchimmen nedertedaalen, of dat zy de ligchaamen zomwylen kwamen weder bezoeken, mits men dezelven voor de bederving rein en vry bewaarde, (welk bygeloof der Egyptenaaren Irbov mede het gewoone gevoelen tegenftellen wil, BoeklI.C. I, §. n—16);ook floot de zielsverhuizing de terugkeer der zielen tot God cn de vereering der halfgoden niet buiten, maar jlelde die Jlecbts uit tot na verloop van eenen langen tyd. Maar wat nu ook van deeze dwaaling, der Egyptifche leere van de onfterflykheid der ziele, aankleefde, wy vinden evenwel niet den minften blyk van diergelyken befmetting in de Schriften en wetten van Mofes , integendeel fchynt hy een en andere zaaken juilttendien einde tehebben voorgefchreven, om zyn volk van diergelyk een bygeloof terug te roepen. Immers deeze geheele Wysbegeerte, dewelke bet ligchaam als eene gevangenis der onflerffelyke ziele aanmerkt, en waar de leere der zielsverhuizing van afhangt, zo als die van de Egyptenaaren en van dcrzelver leerlingen word voorgeöelt, is van  ( 4J° ) van Mofes gevoelen allerverft afgefcheiden, als die veel meer leert, dat, hadden de menfcheiï niet gezondigt, hunne ligchaamen zelfs onfterflyk zouden zyn geweeft, en die den vroomen in tegendeel een lang leven , als eene vergelding hunner vroomheid, pleegt te belooven. Maar hebben de Egyptenaaren van de zielen gelooft, dat ze niet Hechts in menfchen, maar ook in zommige dieren overgingen (*), en was dit de reden, waarom zy lieden het niet dorften wagen van het vleefch zommiger dieren te eeten, (**; die hen voor an- (*) Dat dit waarlyk het gevoelen der Egyptenaaren was, lyd wel geen twyffel. Want wat voor misflagen ook in de boven medegedeelde plaatze van Herodottis mogen ontdekt worden: zo kan hy het toch onmogclyk geheel mis hebben in hetgeen hy van de Egyptifche Zielsverhuizing in de dieren zegt; daarvoor ftaat ons de leere der Pythagoris.ten, oude en nieuwe, te zeer borg, en onder anderen bes Syfteem van Plato , 't welk ik in dit Gefchrift in het ifte D. 3de St. 7de Aanmerk. Bladz. 103. bygebracht heb; waar Plato uitdrukkelyk beweert, dat de uit het ryk der Schimmen wederkeerende zielen dc macht en vryheid hadden, zich het leeven en het ligchaam of van eenen menfch of van een dier, ter nieuwe behuizing, te kiezen. C**) Naar myn inzicht behoort men hier ofïderfcheid te maaken tulTchen de Wet en tulTchen dc Moraal der Egyptenaaren. De Wet van E- gypten nam het leven van zommige, maar geenszins van alle, dieren des lands tegen de menfchen in. haare befcherming, en verbood op verbeurte des levens.  ( 4ii ) anderen heilig en als behuizingen vroorner zielen voorkoomen mogten; zo fchynt Mofes vens. hand aan hen te (laan en ze te dooden Zom *>ge dieren, gelyk de Ibi,s, de Kat, de Koe, ™-l ren aldu* door geheel Egyptenland onder de befcher ming der wet veilig; andere dieren daarentegen ' Se~ lyk tetfcbaap, flechts /« ««.Zfffer va„ E gyptenland, die te dooden cn te eeten, in een ander Campn door de wet, vrygelaaten was; cn aldus had bykans ieder Canton zyne eigene byzondere heilig of onfchendbaare dieren. Derhalven het by de E^vn nfehe fëeften dikwils niet zonder handdadigheden af" ' üep als de eene Canton een dier offerde 't L1 m den aangrenzende,, Canton oufchendbaar was De waare reden waarom de wet het leven van zom. ü! ge dieren of door het gantfche land , of in den ec nen en anderen Canton beveiligde, was, vol^ns hetgeen Cicero reeds aangemerkt heeft het nut 't welk deeze dieren of aan Egypten in 't'gemeen 'of aan eenen byzonderen Canton des lands, roebraVh ten alhoewel men zich in >t gemeen van een «e' heel ander voorpendzel bediende. Namelvlr ™ bemerkte de E v,a0.e Wetgeeving eea ^ ^ byzonder eigen ilrntagcem , te weeten, orn h are wetten te ftaaven door allerlei pMeïbédrbé 7at »s, door van de religie ontleende bedriegelyke'oorgeevens: en naar deeze maxime ging ,ic7elve £ hier te werk. pe Egyptfche Wetten gaven van°£ dieren, die men om haare nattigheid gaarne fp^Z wilde , voor redenen van het verbod , om hen niet tl dooden, op 0f dat diorgdyke dieren zinnebeelden van zekere Eeyptifehe Goden, en dienvolgens ohder den fchuts deezer Goden, waren , of, tfat de c ", weleer onder de gedaante deezer dieren 2 eh ^ fchoolen gehouden hadden, ter ontkoming van zeker B b hen  ( 412 ) fes juift dusdanige gevoelens zynen volksgenooten te hebben willen ontneemen en uit hen dreigend gevaar, en men deezen dienft den dieren nu vergefde'; of wat dies meer vóorgegeeven werd, om onder zulke voorwendzels de uitdelging van. diergelykc dieren by het bygeloovig Gemeen in eene Goddeloosheid en Heiligfcbennis te verkee- ren, cn dus zo veel te affcbuwelyker te maaken. Maar, wat de Moraal der Egyptenaaren betreft, deeze ging in haar verbod, van dieren te dooden en te eeten, veel verder; maar was ook daartegen geenszins algemeen , en flechts zekeren l-fysgeeren, Priefleren , Heiligen , in Egypten eigen. Deeze ftrenge Zedeleer verbood alle vleefchfpyzen, en onthield dus ook haare Seholicrs van het flaebten aller dieren voor hunne tafel, al liet des lands algemeene , of des Cantons byzondere, wet het vry, diergelykc dieren te mogen (lachten en eeten. Alle o- ~ verige Egypte'.aaren, die deeze Moraal niet hadden, hielden zich daartegen enkel aan 's Lands wet cn aan''t geen daardoor te flaehten en te eeten verboden was. De Moraal der Egyptenaaren moeftc dienvolgens ook geheel ande'-e redenen voortbrengen, waarom ze alle vleefchfpyzen, haaren leerlingen verbod , daar de wet des Lands, by haare gebruikte voorwendzels, om het dooden van zommige dierente verbieden, hetzelve evenwel by alle andere dieren, ten vollen vryliet. De Egyptifche Moraal gaf dan voor reden van haar verbod aller vleefchfpyzen , dat het inachtneenien van diergelyk eenen levensregel, waarby men zich enkel aan voed-, zei uit het groeiend ryk hielde, en het vleefch eeten fchuuwde , wysgeeriger en heiliger zy en tot hogere deugd, dan by bet Gemeen plaats bad, opleide en behulpzaam zy; maar dan bediende zy zich ook in-  ( ^3 ) uit hunne hoofden verdelgen, wanneer hy de Israëliten door zyne wetten zo van de onreine dieren als van de offerhanden, (*) als .inzonderheid daartoe van het Egyptifch gevoelen aangaande de Zielsverhuizing in ligchaamen der dieren, waarby alle (lachten en eeten van dieren deezen MoraUften, die in Wysheid en deugd boven fret Gemeen wilden uitmunten, als ónimenfebte wreedheid voorkoomen moeit. Bediende zich 's lands wet ook van dit gevoelen tot een voorwend2:el van haar verbod flechts , by de weinige onder haare befebenving genomen e dieren , die voor' het land van zeer veel nut "waren; zo zal men alsdan dit voorweudzel alleen lyk onder zekere bepaaling en van zekeren kant gebruikt, en vóorgegeeven hebben, dat zulke zo algemeen cn uitfteekend nuttige dieren de behuizingen van de vroom/ie zielen na den dood waren , en men zich derhalven bezondigen zoude, met K.e te dooden en te eeten; we'ke reden daartegen by het Gemeen, der afflagting van andere dieren, :ne. m den weg toornen konde, die flechts als wooni igen van ondeugende zielen mogtcn werden aangezien, en die derhalven deeze fchodntng zo min verdienden in diergelyke ligchaamen, zo min de / Vvet onrzach gebruikt en hen met ftraffen verfchpont had, terwylze te v >oren nog in menj'cbelyke ligchaamen als kwaaddoenders op aarden omwandelden. Ik eindige met te verzekeren , dat ik het met den grootften dank anneemen zal, als my iemand eene waarichynelykere oploflïng vau dit verfchynzcl in dc oude E jyptifehe gefchiedenis aantew'yzèn w#et. C*0 Nadien Mofes uit .de viervoetige dieren den Israëliten tot offerbanden en offermaaltyden, runde ren, fchaapen en geiten, en wel, nu het eene en dan weder het ander gejlacht voorfciireef, en ook B b 2  C 4M ) al? het waare, noodzaakte en dwong, zulke dieren ahermeelt te llachten en van derzei ver vleefch te eeten , die den Egyptenaaren voor- by zyne fpyzewetten deeze zelfde foorten van vee* zynen volke te llachten cn te eeten vrygaf; maar daartegen by de Egyptifche -wet Öp levensftraffe verboden was, van deeze dieren de lïrytjes te dooden, als de IC-e, door geheel Egyp'tenland heen; het Schaap in den Thebaifchen; de Geit, in den Mehdefifdbeh Canton; daarenboven deeze zelfde dieren, die zich zeer gemakkelyk aan de menfchen gewennen, volgens de Egyptifche leere van de zielsverhuizing, juift degeene waren, waarin dc befte menfebelykè zielen plagten te vaaren, cn men derhalven, ingevolge van dit gevoelen, gevaar liep, van zyne eigene braajftc voorzaaten te f achten cn op te eeten, als men het vleefch deezer dieren had v illen eeten: zo ziet men hier de fterkfte tegenftndighcid tulTchen Mofes en de Egyptenaaren , eerft in bet ftuk der offerhanden, door Mofes zelve 2 Boek Cap. VIII, vs, 22. aangemerkt,, en naar de ftrengfte Hiftorifche waarheid befchreven ; maar men ziet hier ten anderen ook in 't byzonder, 't zy de Egyptenaaren al of't'zy datzê nog niet, in Mofes eeuwe reeds, hun geloof aan de onfterflykheid der ziele tevens met bet gevoelen van de zielsverhuizing gepaart deeden gaan, dat niet alleen Mofes zelve dit bygeloovig inmcngzel niet kan gehad hebben, maar ook, dat Iti tegendeel zyne wetten zelfs allerbekwaam!!: en als met toeleg daartoe gemaakt waren , bet geloof aan de onfterflykheid der ziele onde'- zyne natie Vflor alle befmetting met zulke onge'ukkige byvoegzelen te be-aa-en. Ziet Michaelis Mof. Recht D. III . J. 169, pag. 173, 174- D'. IV, §. 187- Pag. 45, 46, en §. 203. pag. 187, 188.  ( VS ) vooral heilig waren. Edoch dit heb ik met vlyt dd befehroorat én twyffelagt g g'efchreven, daar men nog in twyffel trékken kan, weike wel de waare reden mogen geweeft zyn, waarom de Egyptenaaren zich van het vleefch van zdmrmge dieren onthielden; en ons th,ns de tyd ontbreekt, d eze ftofre onderhanden te neemen, en byzonders ook ter toetze te brengen, wat L-hov daartegen , met groote waarfchyhe'lykhéid geoppert heeft. Ziet deszelfs Gefchrift: Boek J, c. I, §. 7.' c XV, c. XVI, §. 8—i2. Boek II, Yl, §. 20. Laaten wy by dit uittrekzel uit de 15de en en 16de Paragraphen van Michaelis differtatie: over de bew; zen voor de onfterflykheid der ziele uit Mofes, van het jaar 1752, hier nu nog 'sMans gedachten over het onderwerp van de onthouding van het vleefcheeten onder de oude Egyptenaaren, en van de daartegen ftrydende ordonnantiën van Mofes onder de Ifraëliten byvoegen, die hy ruim 20 jaaren daarna in zyn MSfaifch Recht; Vierde Deel §. 189. pag. m. 63. voorgedrag gen heeft. Hy zegt van de Mofal'che Offerwetten, -waarby den Ifraëliten offermaaltyden voorgefc.hr even werden, aldus: „Deeze offerwetten worden nog gewigtiger, wanneer Bb 3 men  C 41* J men zich te binnen brengt, dat de Ifraëliten dus lang in een land hadden gewoont, uit hetwelk zich eene zedeleer, dewelke het toteenen plicht, of ten minjlen tot eene hoogcre deugd, maakt, enkel van plantgewalfen en fpyzen uit het groejend ryk te leeven, in de overige w. ereld verfpreidt heeft. Pythagoreërs en chriftelyke Afbeten hebben de onthouding van vleefchfpyzen uit Egypten; en zelfs eene in E&ypten wc onagtige Seöe van jooden, de Effeners, hadden haar, hoq weinig met Mofes wetten en met de Joodfcbe religie beftaanbaar, alevenwel als eene idtfJekender pbilofophifche heiltgheid van de Egyptenaaren aangenomen. Zy was, wel is waar, in Egypten zelve niet algemeen, maar flrchts zekeren Wysgeeren, Priefteren, en Heiligen eigen: maar Egypten evenwel miffchien haare eerfte zitplaatze. Vleefch kan men aliereerft nog miffen in een land, zo heet, als Egypten is; en daar benevens is de moreele affchuw van vleefchfpyzen met de Egyptifche leere van de zielsverhuizing op het naauwile verbonden: zoude het kunnen zyn, dat de zielen onzer voorzaaten ofte toch van andere menfchen, thans in de dieren woonden, die wy juift voor ons hebben, zo fchuwen wy natuurlyker wyze, hen te flachten, en deeze affchuw is alsdan met der daad flechts eene andersgewyzigde menfchenliefde. Dit is nog ten huidigen dage de  C 417 ) de Zedel eer der Brachmanen, ja by geheele lndifche volken is de leere van de zielsverhuizing zo magdg en werkzaam, dat zy zich van het dooden der dieren en van het vleefch eeten onthouden. De Ifraehttn hadden, wel is waar, in Egypten vleej'ch gegee* ten Maar nochtans zoude de voor wysgeerig geachte Jlrengere Zéddeer, dewelke het vLefch verbiedt, toch met der tyd onder den uic Egypten uitgegaanen volke hebben kunnen inkruipen en zich uitbreiden. Deezen toeval en dezer de geheelc natie verzvvakkenden wysgeerig* nbygeloovigheid, fchynt de inrichting van den Israëiitifchen Godsdienfl: zorgvuldigH voortebuigen; bygeval kan ten miniton zulk eene tegenftrydigheid der wetten van den israëiitifchen Godsdienfl: tegen de 20 hoogphilofopbifch geachte Zedeleer des Lands, waaruit de Israëliten uittrokken, niet zyn ontftaan; en aan Mofes, ook maar als eenen natuurlyk fchranderen man befchouwt, kon toch de Egyptifche leere van de zielsverhuizinge en de daarvan voortgefprotene het vleefch eeten veroordeelende Zedeleer niet onbekend zyn. Reeds in het eerfte Boek fchynt hy zynen wetten voor te hebben gearbeid, wanneer hy maar nog gefchieJeniffen verhaalt, maar daarby zyne leezers onderrecht, dat God den menfchen niet flechts de heerfchappy over de dieren, maar ook de uitBb 4 druk-  ( 4i8 ) drukkelyke vryheld gegeven hebbe, dieren te flachten en te eeten , ja dat reeds voor den zondvloed flechts de vetftukken der dieren , juift gelyk by de Mo'aifche offerhanden, wier overgeblevene vleefch van de Offer enden zelve verteert werd, Gode geoffert zyn. Maar geene fterk'ere uitfluiting kon de Wetgeevc aap den voor vleefchfpyzep fchuwenden eetènsregel geeven, dan wanneer hy pfferrnaaltyden , waarby vleefch gegeetén werd , tot een ftuk van Godsdienfl: maakte, en dit deed Mores zo zeer, dat ééne, en wel janr'ykfche, offermaaltyd, het Paffa, zelfs by flraffe der uitrooijng, geboden was, en van geenen Jfraelit dorft nagelaaten worden. 4- Thans zal elk Leezer in ftaat geftelt zyn, eene vergelyking tuffchen Mofes, en zyne leermeeiters in de Wysbegeerte, de Egyptenaaren, optemaaken, en vaftteftellen, niet alleen hoe verre, maar by gevolg ook op welke grond n eigenlyk Mofes het gevoelen van 's menfchen leven en lotgeval na den dood van zyne leermeeflers aangenomen had en bybefaield,, ten tyde, dat hy nu r!e Leeraar en Wetgeever van zyn volk werd, en zyn geloof ia deezen, zynen den Israëlitèri nagelatenen Schriften inverlyfde, en daardoor tevens  ( 4*9 ) vens den overigen heiiigen Schryveren van zyn volk met dit geloof cn met dien daaropflaanden fpreektrant aileerft voorging! Hoe veel duizendmaalen word men in zyne jeugd aiUreerli d-.or het onderwys van anderen met zekere waarheid bekend, maar behoudt haar in rypere jaaren by, geenszins op het gezïch van zyrie eerfte leermeefters, maar om Jat r en uit andere wettige redenen van ha.re zekerheid overtuigt word, en hi.udt ze dan ook Jlechts zo ver by, als d-eze eigene overtuiging gaat, en niet verder; 't geen hier nu zichtbaarlyk het geval van Mofes eerft, en daarna van de overige heilige Schryveren zyns volks na en uit hem over even deeze ftoffe, met der daad was, en by geen redelyk man aan verdere twyffelinge kan onderhevig zyn. B b 5 Over  C 4:0 ) I I I. Over de Geheimzinnigheid en de Beeldenjpraak der Levitifche plegtigheden. j. Dat uit de typenjacbt onzer Vaderen, de tegenwoordige typenfchrik hunner Kinderen, de typophobie uit de typomanie, dus de eene ziekte uit de andere, zoude geboren worden , was wel gemakkelyk te voorzien ;maar even zo ligt laat zich thans voorfpellen, dat onze nakomelingen eens van beide deeze uiterjlens terugkoomen, en met vervolg van tyd eene gezonde typifche Godgeleerdheid Weder aan het licht trekken zullen, die niet dan op valle grondflagen bouwen, overal met nuchternheid en volgens eenen gelouterden fmaak te werk gaan, en de fouten onzer Vaderen als de peil fchuwen zullen. Daar dit niets anders is, dan de gewoone loop der ondermaandlche zaaken: waarom zoude ik my zeiven deeze orde der dingen niet mogen vervroegen; my niet by voorraad reeds mogen voegen by den hoop van onze over dit onderwerp gezonder denkende Nakomelingen ? — Ik heb dienvolgens niet ge-  C 421 ) gefchroomt, in myn gefchrift myne overtuiging rondborftig te kennen te geeven, van dat de Levitifche Godsdienfiplegtigheden beeldfprakig en geheimzinnig waren ; en op deezen grondfag heb ik vervolgens myne verklaaring van den geheimen zin van twee Levitifche Kerkgebruiken voorgedragen. Hier zal ik thans den lezer nog maar twee plaatzen uit Mofes, naar de vertaaling en met de aanmerkingen van Michaelis» voorhouden, waar God of Mofes zelve den grondfag beveiligt, waarop ik gebouwt heb. De Levitifche priellers zullen het vleefch der zondofferhanden eeten, wier bloed niet in het heiligdom gebracht werd; en de Hogepriefter zal eene gouden voorhoof isplaat aan zynen Myter dragen met het opfchrift: den Heere heilig. Waartoe deeze twee levitifche Kerkgebruiken , vraag ik hier ? Er eene geheime leering onder te zoeken , zoude openbaare dwaash- id zyn, byaldien het waar is, dat de levitifche inftellingen ov.-r het algemeen genomen niets minder dan geheimzinnig en beeldfprakig waren. In dit geval zoude men veelmeer moeten zeggen, dat de eerlle der voorzegde kerkgebruiken flechts voorgefchreven werd, om de achtbaarheid der offerhanden daardoor optehouden en tevens den prielleren daaruit n e;!e een gedeelte van hun beflaan te bezorgen; en de tweede flechts daartoe was, om den Hoge-  ( 422 ) Hoogepriefter wat meer optefchikken en hem als den eerften man by den eerdienft van den God Israëls te kenmerken: Maar laat zich in regendeel Mojes zelve by gelegentheid deezer beide inlteliingen eenige woorden over derzelven geheimen zin ontvallen; zo verraad hy zelve daardoor meteen, dat zyn levitifche Godsdienfl over het algemeen genornm geheimzinnig en beeldfpraakig zyn moet, nademaal deeze twee inflellingen tot dien Godsdienfl mede en niet meer dan andere inflellingen daartoe behooren, en hier Jlechts uit het midden van dien uitgelicht worden < om 'er by gelegentheid uitlegging over te doen. 2. Van het eerftgenoemde geval lezen wy het volgende by Mof-s 3 Boek X. vs. 16—18, toen Mofes na den op deezen dag ten zondoffer gebrachten geitebok zocht: zo was die verbrand. Daarover werd Mofes op de beide in leven geMevene zoonen van Aaron , op Eleazar en Ithamar, zeer verftoort, en fprak: waarom hebt gy het zondoffer niet aan de heilige plaatze gegeeten? Het is het Heiligfte, en God heeft het u (om het te eeten) gegeeven , des volks zonde te dragen, ten einde hetzelve voor God te verzoenen. Het bloed dezer offerhande is niet in het  C 453 ) het Heiligdom gebracht; gy had haar dienvolgens, naar luid van het aan my gegevene voorfchrift; aan de heilige plaatze moeten eeten. Om het geval beter te verftaan, moet men het 7de Cap. van 't 4de B.v. Mofes vergelyken. Te weeten, de ftamvorften der Israëliten brachten by de Inwying twaalf dagen achtereen zekere inwyings offerhanden, en daaronder op eiken dag eenen geitebok ten zondoffer. Op den achrften dag der inwying, waartoe onze gefchiedenis behoort, had de Vorft van den ftam Manaffe zyne offerhanden moeten brengen, 4 B. v. Mof. VII, 34-39) Het zondoffer nu van den geitebok voor eenen ftamvorft behoorde tot de in het 4de Hoofdft. van het 3 Boek v. Mof. vs. 22—26 befchrevene mindere zondofferhanden, wier bloed niet in het Heiligdom kwam; bygevolg zoude de priefter het vleefch daarvan hebben moeten eeten. Maar dit van God voorgefchrevene gebruik was, en dat wel juift op den dag der inwying, verzuimt; ook waren nog zo veele anJere allergroffte misflagen door de prieftcrs zelve op deezen dag hunner Inwying gepleegt. Zoude het levitifche priefterdom, by welkers inwying zelve zo veele zonden voorvielen, wel het rechte priefterdom, >t geen zonde verzoenen zoude, en niet veelmeer flechts, de enkele Schaduw daarvan, geweeft zyn? Doch die als  ( 424 > als in 't voorbygaan ! Maar het geen ik hief eigenlyk wilde opgemerkt hebben, is dit, dat het ook by de Egyptenaaren plaats vond, wat Mofes hier zegt, namelyk:dat hy, die van een zondoffer at, als de perjoon, op welken de gtheele vloek der zonde valle, aangezien werd. Want volgens bericht van Herodotus Boek II. Cap. 39. vervloekten de Egyptenaaren het Hoofd hunner offerdieren, en wenfehten, dat alle kwaad, k geen anderszins den offerenden, te wachtten kond, thans op den kop van zyn offrdicr vallen mogt. Maar uit dien hoofde wachtten zich nu ook de Egyptenaaren allerzorgvuldigft, om toch vooral niets van 't hoofd te proeven, waar de offervtoek op gelegt was, maar zy verkochten de hoofden hunner offerdieren enkel aan Vreemdelingen, op dat de vloeken en verwevjehingen van het (fferdier enkel op Vreemdelingen en op geenen Egyptenaar koomen mogten. Als daartegen de Israélitifche Priefter het zondoffer eeten zal, zo is dit, gelyk Mofes hier met zo veel woorden zegt, cm dat deeze integendeel 's volks zonde dragen zal, ten einde hetzelve voor God te verzoenen. Bygevolg was dan toch, naar Mofes uitdrukkelyke verklaaring, deeze priesterlyke ma al tyd eene beeldfpraakige, geheimzinnige, beduidende, zinnebeeldige handeling, dewelke zekere leerflelling door Symboolen prediken zoude. Dit levitifch Kerkgebruik zoude  C 425 ) de namelyk aanwyzen, dat de Priefter de perfoon zy, die voor de bedryvens van zyn volk. injlaan moete, en dien ze op rekening geflelt werden. — Bygevolg zoude dan ock de priefter eigenlyk de ftraffe van V volks zonde hebben moeten ondergaan, die thans op het offerdier gevallen was, de priefter zelve eigenlyk een vaagojjer voor zyn volk hebben moeten worden, en aldus door zyne eige opoffering zyn volk weder voor God hebben moeten verzoenen. — Doch men hield zich by den levitifchen Priefter te vreden, met door deeze Symbolifche maaltyden enkel aantewyzen, dat het aldus van rechtswegen diende te zyn, zonder de prefteering der zaak zelve van hem te vergen: men was het by hem te vreeden, dat hy, aan zyne plaatze, f echts dieren ten zoenoffer voor de zonden van zyn volk brachte. — Het nieuwe ^ Teflament leert ons daartegen van Chriftus, dat deeze in goeden ernji en naar den letter gedaan hebbe, wat men by den Jsraéliti chen priefter zich vergenoegde, enkel maar, als dus behoorende te zynt door beeldfpraakige bedryvens aanteduiden! Het nieuwe Teftament zegt ons, dat /esus zelve den laft van onze zonden op zyn ligchaam gedragen hebbe aan het hout des Kruiffes, zelve een vloek voor zyn volk, en in eige perfoon het zoenoffer voor 'swaerelds zonde geworden zy. ~ Zoude, mag ik  ( 426 ) ik hier toch wel in 't voorbygaan vragen, eene" zo zigtbaare betrekking tuffchen den levitifchen priefter en tuffchen onzen Heere J. C, juift ten vollen gelyk aan die der fchaduwe tot haar ligchaam, wel enkel by geval toegekoomen zyn? 3- Het andere geval ftaat aangetekent 2 B. v. Mof. XX'/IIJ, 36—38; waar God aan Mofes het volgend bevel geeft: gy zult uit het fynfte gcud eene plaat maaken, en daarop de woorden graveer en: den Heere heilig. Deeze plaat zult gy roet eene donkerblaauwe fnoer aan de voorzyde van Aarons myter vafr.mapken, en Aaron zal haar aan zyn voorhoofd dragen, ten teekcn, dat hy het is, die de fchuld draagt van al het geheiligde, 't geen de Israeliten den. Heere wyen, en van alle hunne heilige gaven. Ten einde dezelven van God genadiglyk aangenomen mogen worden, zal die voorzegde gouden plaat gekaadig aan 's Priefters voorhoofd zyn. Ziet hier op nieuws eene van de inftellingen des levitifchen Godsdienftes, waarvan God zelve verklaart, dat zy geheimzinnig, beeldfpraakig , zinnebeeldig zy, en gefchikt, om in Symboolen eene zekere leerflelling voortedragen. Te weeten , daartoe draagt de Is-  . C 4-?7 ) ïsr'aelitifche Hoogepriefter dit opfchrift op eene goude plaat aan zyn voorhoofd, om aantcduiden, zegt God: dat alle fchuld der Israëliten, als zytieden iets by daarbrenging hunner heilige gaven verzien, den Priester op rekening geftelt worde, dat hy die verzoenen en de gaven der Israëliten Gode aangenaam maaken moete. Maar wy dienen de zaak nog al verder uitteftrekken. Want op andere plaatzen van Mo.es wet worden in 't algemeen alle gaven der Israëliten, al verzünze daarby niets, en zelfs autaar en tente van famënkomfte, aangemerkt als met f :huld bevlekt en eener verzoening behoeftig, doordien op den grooten jaarlykfehen verzoendag het gantfche Heiligdom in 't gemeen van de zonden der Israëliten weder ontzondigt werd; maar Wat Was dit in den gronde anders, dan hetzelve daardoor met der daad eener voorafgegaane onreinheid te befchuldigen? — Ueeze gezamenrlyke fchuld nu zal de Hoogepriefter verz, enen en de gaven der Israëliten Gode aangenaam maaken en doen welbehaagen; en dat men dit billyker wyze van den perfoon des Priesters verwachten mogt, dit zoude zyne gouden plaat met haar opfchrift aanduiden. ° Als men hierby inmiddels met zyne meelachten enkel by Aaron en zyne Nakomelingen blyft itilltaan, en zich clan uit de voorige plaatze van 3 B. v. Mofes Cap. X, Cc 'her-  ( 428 ) . herinnert, dat deeze priefters zelve op den dag der Inwying van hun priefterdom zo veel verzagen, befchonken en in dronken moede de Goddelyke ordonnantiën overtraden, tegen het ftrikfte verbod aan, zelfs in het Allerheiligfte wilden indringen, om datze in de dronkenfchap zelve niet willen wat zy deeden, maar door eenen blixemftraal ter neder gellagen werden: zo heeft deeze gantfche zaak zekerlyk een vreemd eu miffelyk voorkoomen; en 'er is wel niet meer aan te denken, dat deeze priefters zouden gedaan en geprefteert hebben, wat als van rechtswegen van eenen Priefter verwacht werd, en zyn opfchrift aanwyzen zonde, 't geen hy op eene gouden plaat aan zyn voorhoofd droeg. — Daartegen predikt ons het N. T. eenen grooteren en heiligcren perfoon , die met der daad alle onze zonden voor God verzoent heeft, de gebreken aan onze beftgeintentioneerde werken der Godzaligheid door zyn zoenoffer toedekt, en ze dusdoende Gode aangenaam maakt en doet welbehagen. Waren milfchien, vraag ik hier, in 't voorbygaan, de Israélitifche Hoogepriefters ook flechts geftelt , om deezen grooteren en heiligeren perfoon enkel maar voortebeeldcn ? Dan zoude de voorzegde zaak een geheet ander aanzien verkrygen; dan zoude men ophouden kunnen met zich langer nog te ver»  C 429 ) verwonderen over dat opfchrifr aan het voorhoofd der Israélitifche Hoogepriefters en over den zin daarvan; men zoude 'er alsdan niets meer in vinden, 't geen vreemd eri tegenjirydig zoude voorkoomen! 4 Men verdeelt de zinnebeelden van dén levitifchen Godsdienfl in drie voornaame foorten: in Gedenkbeclden, ter ge dachten iffe van voorige gefchiedeniffen; in Leerbeelden, ter aanduiding van zekere algemeene en zedelyke waarheden; en in Voorbeelden, ter voorbeduiding van het toekomftige, byzonder van den toekoomenden Chriftus. De geheime beduiding der Gedenkbeelden was allen IsraëJiten verllaanbaar gemaakt door de van Moles ten dien einde gemaakte fchikkingen. Ziet b. v. 2 B. v. Mof, XII, 24—27, Cap. XIII, 11-16. enz. De vraag is dan alleen omtrent de beide andere foorten van zinnebeelden \ omtrent de Leerbeelden cn Voorbeelden der levitifche Godsdienft, hor toch het Israëlitische Volk ter ontdekkinge van derzelver geheimen zin geraaken zouoe? Men heeft deeze vraag alleen ten dien einde opgeworpen, om daaruit te doen befluiten: dea bygévolg de levitifche Godsdienfl onmogdyk deeze beide foorten van zinnebeelden, en cdlerminjl voorbeelden van Chrijlus , behelzen Cc 2 kon  ( 430 ) kon (*). Ik zal my derhalven ook op deeze vraag ter deezer plaatze niet verder inlaaten, dan flechts, om uit het O. T. te toonen , dat de vraag onmogelyk bewyzen kan, wat ze toch bewyzen zal; dewyl het O. T. zelve de Geheimzinnigheid van de levitifche plegtigheden, en nochtans ook de onnafpeurlykheid van derzelver geheimen zin, voor den grooten hoop der Israêliten als in êénen adem, beweert; derhalven beide zaaken, ten minften naar üe bevatting, van het O. T., zeer wel nevens eikanderen moeten beftaan kunnen: ( op wat wyze ? dit is hier myne taak niet om uitteleggen). (**) Mo- (*) Ziet b. v. Döderleins Theol: Biblioth. ifte Deel pag. 376, 377. . (**) Eénen wenk daarover zal ik hier evenwelden nadenkenden leezer geeven met opzicht tot de voorbedden der levitifche Godsdienfl. Zy waren, om den rechten naam te gebruiken, prophectfisn in zinnebeelden , vooral van den toekomenden Chriftus. Nu heeft men toch exempelen van propheetflèh in de fchrlften van het O. V., ook zelfs aangaande den \-toekoomenden Chriftus en zyn kerk, dewelke uitdrukkelyk worden voorgeftelt als verzegelt en onverftaanbaar voor derzelver eerfte leezers, en die nochtans aan hen ter hand geltclt worden , om ze aan de laatfte nakomelingfcbap overteleveren , dewelke dan allerCerft ten tyde der vervulling den zin daarvan verftaan zoude. Wie ondertuflehen zoude durven bewceren , dat deeze propheetfiën dienvolgens of onnut en overbodig of wel zelfs klanken zonder allen zin  C 431 ) Mofes zegt 5 Boek Cap. XXX, n-i3,de wet (van uw hart te zullen befnyden ) deeze wet, dewelke ik u heden gebiede, is u niet te raad- zin geweeft waren ? Ziet de aanmerkingen van Michaelis totzyue vcrtaaling van den propheet Jefaias Cap. VIII, 16—18, 22, 23, Cap. IX, 1 ó. Dat Pdulus ten tyde van bet Al. T. \ bygcvolg na dat reeds vervult was, wat volgens Jesus eige woorden van den toekoomenden Chriftus gefchreven ftond m de wet van Mofes zo wel, als in de Propheeten an in de Pfalmen, Luc. XXIV, 44, 25^27) j„ veele levitifche plegtigheden den toekoomenden Meffias zeer klaar meende voorgcbeeld te zien en dat hy daarvan een gelukkig gebruik gemaakt hebbe om de eerfte Chriften kerk in Judéa voor den gedreKlen afval van Jesus te behoeden en haar daartegen* in het geloof aan hem en aan zyn Evangelium weder te beveiligen , zal toch niet ligt een onbevooroordeeld leezer van zynen brief aan de Hebreërs kunnen ontkennen. En dat ook nog in latere dagen de levitifche plegtigheden menig eenen Cbrifien klaare voorbeelden van den toekomenden Chriftus te behelzen fcheenen en. ook aan hem den dienft deeden, van hem insgelyksin het geloof aan Jesus den Chriftus teverfter- ken, is toch mede biftorifcb zeker. Derhalven genomen dan, dat deeze plechtigheden, ftaande het O. V., met opzicht tot haaren typifeben of voor beduidenden zin, voor de Israeliten zo goed en niet anders dan een verzegeld boek geweeft waren • zoude daaruit wel wettiglyk kunnen bcOotcn worden dat bygevolg deeze typifche zin of niet met der daad daarm : op gefloten , of dat by dan ten minlhn zonder alle nut en geheel overbodig daarin zoude moetsn gelegt geweeft zyn ? Ik denk van neen. Cc 3  ( 432 ) raadzelagtig en te duifter, dat gy, om haaren zin te bevatten, eene uitlegging daarover of uit den hemel oj uit de eilanden der dooden u zoudt behoeven te wenfchen. ■— Uit kracht van tegenftelbng ftemt dan Mofes zelve hier deezen hoogen trap van raadzelagtigheid omtrent andere van zyne wetten toe, dewelke hy den Israëliten op andere tyden gegeeven had. — En evenwelwaren alle zyne overige wetten niets minder dan raadzelagtig en onverfLanbaar voor het volk, by aldien ze geenen anceren, dan hunnen letter lyken zin, en niet, behalven deezen, nog eenen anderen geheimen zin, bevatteden. Maar nu , deeze geheime zin kan toch de geheime zin der, door Mofes voorgefchrevene, Gedenkbeelden ouder gefchie* deniffen geenszins zyn, hebbende de Wetgeever zorg genoeg gedragen, dat ieder Jsraëlit denzelven weeten konde, gelyk boven reeds aangemerkt is. Hy kan hier dan geenen anderen geheimen, den votke onnafpeurlyken,zin, op het oog hebben, dan of eenen rnoreelen of typifchen zin, die dan toch wel onder den letter van andere voorfchriften zyner wet hier of elders zal moeten fchuilen. David duidt de levitifche gebruiken van de reiniging der Melaatfchen op zyne eige reiniging van zonden voor God. Hy verklaart daarby deeze gebruiken vojr geheimzinnige Leerbeelden ter aanduiding van voorzegde leere der reiniging des zondaars voor God van zyne  ( 433 ) zyne zonden; maar voegt 'er ook tevens als in éénen adem by: dat God hem thans deezen geheimen zin dier levitifche gebruiken openbaare; jlemt by gevolg toe, dat hy zonder God denzelven niet zoude geweeten hebben: als hy Pfalm'LI, 8. 9. tot God zegt: Gy hebt lujl aan wysheid in Werborgentheid,( gy fchept vermaak aan waarheden in raadzelen te kleeden) gy leert my (thans) de geheime wysheid, (de geheime waarheden te bevroeden, verfchoolen in het raadzel der levitifche reinigingen van de Melaatfchen ). Ontzondigt my met yzoopen, dat ik rein worde, wafcht my witter dan Jneeuw enz. De Melaatfche werd namelyk naar Mofes wet door middel van een bundel yzoopen met water befprengt, als hy van zyne melaatfchheid levitifch - rein verklaart werd «, Dat C*J Uit dit geval van den koninglyken Propheet ontdekt zich een nieuwe weg, hoe en op wat wyze . de door Mofes zelve beweerde gebeimztnnigbejdmet en nevens de door denzelfden Mofes beweerde onnafpeurlykheid van den geheimen zin zyner levitifche inflellingen beftaanbaar zyn kon: namelyk door dat God ook wel vervolgens den geheimen zin, nu van deeze dan van eene andere levitifche inftelling, zomtyds den Propheeten, die destyds menigvuldig waren, en door deezen ook anderen Israeliten , autbentifch mogt verklaaren. Laaten wy hier inmiddels nog eenen anderen wenk over dit onderwerp aan den nadenkenden leezer geeven. Uit het in den text vermelde exempel volgt geenszins (daar de ontcyfteC C 4 ring  C 434 ) Dat de Mefjins In den XLften Pfalra fpreekend ingevoert worde , heeit Michaelis in zyn bekend critifch Collegium over deezen Pfalm betoogt. Maar in bet 6de tot ode vaers ringyan alle levitifche Leéroeetden toch niet in gelykc maate zwaar vallen konde) dat'nu ook alle overige l eerbeelden van den levitifchen Godsdienfl. zonder onderfcbtid, en wel voor alle Israéliten , en namentlyk ook voor derzelver Pricjleren , ook zelfs in de Kaalte tyden na Mofes, voljlrekt onver/laan 'mar zouden moeten geweeft zyn , ten mare dat God 'zelve telkens, gelyk hier in het geval van het levitifch Leerbee/tl der reiniging des melaatfchgn aan David gebeurde , den Jleutel tot bunnen geheimen zin door eene navolgende uitdrukkelyke openbaaring aan ben ter hand Jlelde. Ik heb hier voornamelyk 'de Israélitifche Priefters, en wel in de naafte tyden na Mofes, op het oog. Gelyk onder de Egyptenaaren, uit we,ken Mojes en zyn Volk uitgegaan wdren , alzo ook onder de Israëliten waren ds Priesie s, de eigenlyke Geleerden. Voorts had men mede onder de oude Egyptenaaren eene zekere geheimzinnige Beeldenfchrift, die men ook wel openlyk op Obelisken enzov: voor bet oog van alle voorbygangers bloot ftelde. Schoon nu de geheime zin van dit hierarfyphifch Gefchrift den Volke van Egypten ennafpeurlyk was , kunnende deeze Beeldenfchrift niet Hezen: zo hadden de Egyptifche Geleerde , d. i. hunne Priefters evenwel den fleutel daartoe in hunnen orden, waarin eene byzondere Cïaffi* van Pnefteren' Beeldenfcbrifikenners hietten, by Mofes Chartmnmim, in 't Griekfch Hierogrammateir. Ziet Michaelis aanmerkingen tot i B. v. Mof. XL1, 8. en tot 2 B. v. Mof. VII, n. Zouden  < 435 ) vaers van voornoemden Pfalm verklaart nu de Meffias de mcfaifche offerhanden voor zinnebeelden van zyn toekomend offer, by gevolg voor typen of voorbeelden van den toekomenden Cbrijlus, Edoch ter zeifder tyd voegt hy 'er ook by, dat'God hem ooren gegraven hebbe, ten einde deezen geheimen zin der mofaifche offerwetten te kunnen verneemen en Jïemt bygevolg meteen toe, dat gemeene ooren ov,gefchikt waren, deezen geheimen eifch. van 's Mc/fiat offerbande in den mofaifeben eifch der levaifcüe offerhanden te kunnen hooren. De de Israèliufcbe Geleerder,, d. i., hunne Priefters byzonder m de naofle tyden na Mofes, den fleutel ten minften van zommige der leviufebe Leerbeelden fccook m een foort van beeldenfpraak de toenmaals weetenswaardigfte algemeene en zedeiyke waarheden aanduidden, niet ook wel onder zicb kunnen gehad he ben, en daardoor meenig een leergierigen fcraéltt te hulp gekomen zyn? Zoude Mofes, de jSic-btZ van bunnen orden en Godsdienfl en een der grpotfle Propheeten , die zich toch wel eens in v»c I'briften eene uitlegging van zyne inflellingen jegens 'de Prtejlers ontvallen laat (3 J3. v. Mof. x f } Q deezen, (leute! niet by mondelykfebe overlevering lc) hand kunnen geftelt hebben? — AUchaelis heelt £?!! ft'hte ergeDS "let decze wo°<-dcn geuit d.fficile fuifle homini plebejo fateor folum legcni M0' fen ex myfteriis leviticis doörnam eruere. ' Sed fuc currebat forte tralatiti/i Fc? Ju -' r ■ , uc' ta Jir -r raMm & ab 'Pfi >nde Mofe accepta chfaplina racerdotum, atque autbentifa pWplL tarum, qUt ill0 temporecrebri fuerunt, inten^E  C' 436 ) De vertaaling deezer merkwaardige plaatze luid by Michaelis aldus: „ Jehova, myn „ God, groot zyn uwe geheimeniffen, en „ uwe gedachten ! Wy zullen te min zeggen, „ want uis niets gelyk! Nochtans wil ik ze „ bekend maaken, en van hen fpreeken. Zy „ zyn ontelbaar! Offerhanden van dieren „ en van veldvruchten geeven u geen ge„ noegen, (my hebt gy ooren geboort): „ Brand- en Zohdofferhanden hebt gy nim„ mer geëifcht: Al voorlang fprak ik: Ziet, „ ik koome, in de perkamentrol is van my „ gejchreven, u een welbehaagelyk offer te „ brengen, myn God', is myne lujl, en uwe „ wet is in myne ingewanden. De uitbreiding van deeze plaatze luid aldus : ik wil van uwe groote gedachten iets weinigs zeggen, en een gedeelte dier geheimzinnige beelden uitduiden, waar gy uwe raadsbejluiten in verfchoolen hebt. Offerhanden behaagen u niet: ik maak geen uitzondering; onbloedige geeven u zoo min genoegen, en zyn u geen zuiverder Godsdienfl als de bloedigen, brandoffers even min als dewelke eene voorafgegaane byzondere misdaad verzoenen zullen. Gy hebt dit alles, 'tgeen Mofes fchynt teeifchen, nooit geëifcht, maar fpreekt door hem van een ander en beeter offer. Ik heb, door uw gefchenk, ooren om te hooren en ver/laa, 't geen de groote hoop niet ver/laat. Daarom heb ik my al voorlang aangeboden cn gezegt: ziet, ik koome aan de  ( 437 ) de plaatze aller offerhanden; 't geen Mofes omtrent hen bevolen heeft , is van my gefchreven U een welbebaagelyk offer te brengen heb ik tuft, en uwe wet daarover, heb ik my reeds eigengemaakt en als het ware, in bloed en le- venszappen by my verandert. Het bewys van deeze paraphrafis ziet in het voorzegde critifch Collegium. EINDE. Ver-  VERBEETERINGEN van eenioe DRUKFOUTEN. In het Eerste Deel. Pag. 29 regel 8 leeft: Jef. XXXVIII. 32 4 philofopheere. 40 27 van een der Volkplantingen der Cirameriers. 59 . 17 defcendentes. 96 28 Cap. XVIII, 115 32 J-J^ 115 36 ■ 144- —165 — 3° — mca-1 I4 tot hunnen fchnK (omtrent zo als 1 B. v. Mof. XXXI, 42. God genoemt word de Schrik of Vrees van Ifaac) In het Tweede Deel. Pag. 132 ■ 25 ■— — 135 ■—— 29 — 'S^l , 144 • 28 • al 145 17 Jof XXIII. Pag. 154  ( 439 ) Pag. 154 regel 28 leeft: Job XIX, 23—27. —% 156 18 Jof. XXII, 26, 27. — 16 3 3 176 28 Job VII, 3. . 188 27 Opperkleederen. 197 • 31 — Pfalm CLXVIU ftaat overtollig. 202 . 17 crupactiptj. 202 18 ■ . a"V3p»(T)^f. ' 2°8 2 -— gevoelen. 211 29 zandbank. - 213 ■ 26 vaers 9 ftaat over¬ tollig. 242 11 balzemen. 244 I 22 Ezech. VII, 18. 299 2 jegens. 3°9 26 5 Mof XXI. 3*3 12 in wier wysheid hy opgebracht was, en even als de Grieken, leerlingen in deezen van de Egyptenaaren, die in hunne eleufinifche geheime Godsdienftplechtighedenhetzelfde deeden) 32o 23 job XXXIII, 22. 323 6 . zyne. " ' 332 ' 24 ■—- hondert. ' 341 26 onoplettende. 348 21 ^ynenvolke. Pag. 349  ( 44° ) Pag. 349 regel i leeft: nog iets, , 1 11 welke vertaling. é , o54 16 overzetters. 29 ■ de woorden: Schul- zius tot videtur, moeten in parenthefi liaan. 356 31 leeren. 376 —- 23 — ^ 3S8 5 het- 406 14 322- 407 13 dc- : 4o8 5 kvvaadaartig. , , 4pg 20 voleindiging. EIND Ë,