.396 D 28   VERVOLG VAN OVERDENKINGEN VAN JACOBUS HINLÓPENj PREDIKANT te UTRECHT, BEHELZENDE EENE BESCHOUWING VAN EENE CHRISTELYKB GEMEENTE, "NAAR. DE HEILIGE SCHRIFT DES NIEUWEN TESTAMENTS, OVERDENKINGEN OVER DE ONDERHOUDING DER LEERAREN, DOOR EENÉ CHRISTELYKE GEMEENTE, NAAR AANLEIDING VAN GAL. VI: 6-10. OVERDENKINGEN OVER HET VERBERGEN VAN ONZE GODSDIENSTIGE WERKEN, NAAR MATTH. VI: 4. Tweede gedeelte, EN OPMERKINGEN OVER DE LIEFDE TOT ELKANDER. EN TOT ALLEN, IN MOSES WETTEN GELEERD. Te UTRECHT, By WILLEM VAN YZERWORST, Boekverkoper, 1798. N°. 3.  Uitgegeven naar Kerken-Orde. j." ,-' •»•* ***. 11 'A.71 fQ-JHH H. SMITH, Fred. te Utrecht, Cl. Dcpuratus. J. SEGAAR, Pred. te. Montfoort, Cl. Deputatus. g- E. nE COUK, Pjetr, Pred. aan de Bilt, Cl. Deputatus. - ,oi~.o ij. ƒ ,iIAw Utrecht, S4 November, 1798.  BESCHOUWING VAN EENE CHRISTELYKE GEMEENTE, NAAR DE HEILIGE SCHRIFT DES NIEUWEN TESTAMENT S. H J-JLet woord Gemeente, (voor hetwelke wy, ge. woonlyk, dat van Kerk, hetwelk het huis des Heeren, waar de gemeente vergadert, eigenlijk bctee. kent, gebruiken,) wordt, in het Nieuwe Testament, nu en dan, genomen voor de menigte, welke Christus zich vergaderen zoude; die hy, naar zyn en zyns Vaders genade-ryk voornemen, zich voortelde, te verlosfen. In dien zin, zeide hy: op deze Petra (rotze) zal ik myne gemeente bouwen: en fprak, Paulus, in zynen brief aan de EphefiërSi van de gemeente, aan welke Christus tot een hoofd gegeven is, welke zyn lichaam is, de vcrvullinge desgenen, die alles in allen vervult: de gemeente, welke hy liefgehad, en voor welke hy zichzelvea overgegeven heeft, opdat hyze heiligen zou, haar gereinigd hebbende, met het bad des waters, door het woord, opdat hyze zichzelven zou heerlyk voortellen, eene gemeente, die geen vlek of rimpel, ofietsdergelyks, heeft, maar opdat zy heilig en  C 19® } éüberïspelyk zoude zyn. (a) Wanneer wy in deze beteekenis het woord, gemeente, nemen, behelst het alle de uitverkorenen, welke, van het begia der wereld tot aan haar einde, van Christus vergaderd worden, en voor ons onzichtbaar zyn. Doek meermalen wordt ditzelfde woord gemeente, hetzy, in het enkel-, hetzy, in het meervoudig, getal, genomen, van eene zichtbare menigte, welke op ééne piaatze famenkomt, gelyk er van de gemeenten van Galaden, van Afiën en van de gemeente te Corinthen, de gemeente der Thesfalonicenfen, gefproken wordt* Gewoonlijk, wanneer wy van de Kerk, de gemeente, handelen, bepalen wy onze aandacht, of op de onzienlyke gemeente, of op de geheele zichtbare kerk, zocalsdie, inalledebyzondere gemeenten, beftaat, in welken zin het woord, gemeente, in de Schrift mogelyk niet voorkomt. Dit heef: echter ook zyne nuttigheid, om de verfcheidene gefchillen, welke onder de Christenen, over de geheele zichtbare Kerk, zyn, te verftaanen te bepalen; maar, daar men, in die befchouwing, de aandacht aftrekt van de byzonderc gemeenten, waaruit de geheele zichtbare kerk beftaat, kan het geene mindere nuttigheid geven, wanneer wy, de Schrift volgende, met voorbygang van alle die twisten, tot welke ons de Schrift geene aanleiding geeft, op eene Christelyke gemeente ons oog vestigen, en haar befcheuwen, zooals zy uit- wen- (V) Msitth. xti: 18. Ejhef. u 12, 23. y: 25—27.  C 191 ) wendig voor ons zichtbaar is, — zooais aan haaf zeer heerlyke, maar onzienlyke, voorrechten eigen zyn, — en zeoals zy aan verfcheidene gebreken ea rampen onderworpen is. Het ecrfte is dan hetgene wy en elk van eene Christelyke gemeente zien; en dit is, dat zy uis eene grootere, of kleinere, menigte van menfehen, die gedoopt zyn, die het geloof in Christus Jefus belyden, onder het opzicht en met hulp van ouderlingen en diakonen, met elkander vergaderen, van één brood en wyn eten en drinken, en tefamea God verheerlyken, beftaat. In de eerfte moeder-gemeente te Jerufalem, wierden zy, die Petrus woord geerne aannamen, gedoopt, en, op den eerften Pinkfterdag, (tot de gemeente) toegedaan omtrent drieduizend zielen. (ïï) Gedoopten, die belyden het woord aan te nemen, maken de menigte der gemeente uit, met hunne kinderen, welken de belofte toekomt, welken zy tot het geloof zoeken te brengen, en die mede heilig zyn. (é) Deze menigte was dan de gemeente, in ééne plaatze, onderfchciden van Joden en Grieken. CO Deze Honden onder het opzicht van ouderlingen^, en hadden de hulp van diakonen, welke haar dienalen. Door het opfteken van de handen, wierden, vit O) Hand. ff. 41. Ferg. 47. y: 14. (O Hand. 11: 39. a Cor. vu: 14. tfjjflfc Hands, xxi: 5. (0 1 Cer' x; 32. N a •» I  uit een voorgefteld getal, ouderlingen verkoren, en, met vasten en bidden, den Heere bevolen; ook de diakonen wierden van de menigte verkoren; gelyk mede diakonesfen, om eenige andere dienften, der vrouwen meer eigen, te doen. (V) Onder het opzicht en door den dienst van deze, vergaderde de menigte, ook wel op velerlei tyden, by buitengewone gelegenheden, maar, zoo wy, op hetgene wy in de oude Christen-fchryvers vinden, letten, en dat vergelyken met ééne en andere plaatze van het N T., (b~) gewoonlyk op den eerften dag der weke, en dat wel nu in dit, dan in een ander huis, hetwelk zy met elkander affpraken, of, door diakonesfen/ konden laten rond zeggen. In zulk eene vergadering, fpraken en zongen ook wel zy, die buitengewcone gaven, profetiën of talen, hadden; maar gewoonlyk wierd daar de Schrift gelezen, de menigte, door eenen of meer, van de ouderlingen, onderwezen, vermaand en verbeterd. Ook wierden daar gebeden en dankzeggingen gedaan, Gods lof wierd er gezongen, en met elkander des Heeren Avondmaal gegeten, een liefdemaaltyd gehouden en voor den armen gezorgd. (c) Zelfs wierden daar zaken, de leer en ordening betreffende, behandeld, acht gegeven op elkander, tot opfcher- ping O) Hand. xiv: 23. Jac. \: 14. PhiL 1: 1. Hand. ti: 1—6. 1 Tim. ui: v. (O Hand. xs: 3. i Cor. xri: 1, 2. CO i Tim. iv: 13. Ha::d. 11: 42. 45. I Ctr. xi: 20-33.  C 195 3 ping van liefde en goede werken, en ergerlyken, die onverbeterlyk waren, uit hun weggedaan. O) De menigte, welke eene gemeente uitmaakte , kon grooter of kleiner wezen. Nergens vinden wy in 't Nieuwe Testament eenige maat van getal aangewezen. De moeder-gemeente te Jerufalem beftond uit vele duizenden, en nochthans wordt er nooit anders, dan van ééne gemeente te jerufalem, gefproken. In de groote ftad Romen, fchynt, wegens affcheiding der Christenen uit de Joden van die uit de Heidenen, meer dan ééne gemeente geweest te zyn. Weinige geloovigen zullen zich, zoo lang zy geene veelheid uitmaakten, by naburige fteden gevoegd hebben. (/;) In het wingewest van Afiën, hoorden zy, toenPaulusteEphefenwas, het woord van Jefus, maar er fchynen weinige gemeenten, behalven dieteEphefen, geweesttezyn, totdat die, door den dienst van Epaphras, vergaderd zyn. (c) Van eene gemeente te Athenen lezen wy niets, zoodatDionyfius Areopagita, Damarisenanderen, met dezelve, vooreerstop zichzelve zullen gebleven zyn, gelyk ook de kamerling in Moorenland. De gemeenten, welke in één landfehap waren, hadden meer verbintenis aan elkander, dan andere, die verder afgelegen waren. Wy lezen zoo van de gemeenten in Judea, Samaria, Galilea, Syriën, Ci- O) Hand. xv:t5, 22, 23. He&r.x: 24, 25. 1 Cor. v: 3—5, 11, 12, 13. Matth. xvm: 17. (é) Hand.xrv.4, 5. Cc) Hand. xix: 10, 26. Ver gel. xx: 17, 18. Coll. X 7> *< w 1? £• iv: 13 j r4> is. 1 Cor. xvi: 19. N3  C 194 ) Ciliciën, Galatién, Afiën en Macedoniën, en nemen daaruit af, dat zy ia één landfchap elkander meer geraadpleegd, meer geholpen, en tot byftand in algemeene nooden, gemeenfchaplyk gewerkt hebben, hoewel zy met verder afgelegene gemeenten ook wel gemeenfchap hielden, dezelve hielpen en met blydfchap hun geloof en liefde vernamen. (V) Hetgeen wy, van de uitwendige en zichtbare gelegenheid van elke gemeente, in de Schrift vinden, befchouwen wy ook meestal in de gemeenten van onzen tyd: en dit kan ons niet zeer begeerig maften, om tot dezelve te behooren, of het een geluk te achten, zulkeene Christelyke gemeente onder ©ns te hebben. Maar daartoe verheft ons alleen de geloovige befchouwing der heerlyke en onzienlyke voorrechten, welke de Schrift aan elke gemeente toekent. Zy wordt daar, fchoon zy uit menfchen beftaat, de gemeente Gods genoemd. De Jerufalemfche moeder-gemeente, welke Paulus vervolgd had, noemt hy meermalen met dien naam; dezen geeft hy aan alle de gemeenten. Een, die zyn eigen huis niet weet te regeren, zegt hy, kan voor eene gemeente Gods, als ouderling, geen zorg dragen; Timotheus houdt hy voor, dat hy weten moest, hcehy in het (een) huis Gods, welk is de (eene)gemeente des levenden Gods, moest verkeeren. Zulkeene gemeente is dan Gods eigendom, zyn huis, hetwelk Hy bewaart, waarin Hy zich vertegenwoordigt £*) 5 C&r. xvi: 1, 2. 2 Cor. vin en rn.  c ï95 ) jigt cn dat Hy beftiert: (a) Hetgeen zeker eea groot aanzien en heerlykheid aan eene gemeente geeft. De gemeente, te Thesfalonika, onderfcheidt hy van de afgodifche, Heidenfche en van de Joodfche gemeente, door haar te omfchryven, als de gemeente, welke is in God onzen Vader, en den Heere Jefus Christus: die onder de befcherming van God onzen Vader, en Christus Jefus, den Heer, onzen Middelaar, is; die God, als hunnen Vader, en Christus Jefus, als hunnen Heer, belyden, aan Hem zoo overgegeven zyn, dat zy, met hunne gedachten, genegenheden, bedryven, en genoegens, lieeds omtrent den Vader, door den Zoon, bezig zyn, God en het lam zelve tot*hunnen tempel hebben: (ZO Hetwelk de verhevenheid van eene Christelyke gemeente nog al hooger opheft. Deze benamingen zouden ons, als wy alleen, met een vieeschlyk oog, op eene gemeente en hare verrichtingen, zien, te grootsch voorkomen: maar zy zyn geene ledige bynamen, als wy befchouwen, naar de Schrift, wat Vader, Zoon en Geest voor eene gemeente zyn, en doen. De Vader belooft, onder haar te wonen, te wandelen en haar God te wezen; houdt haar voor zynen tempel, in denwelken Hy, door zyn woord, antwoorden geeft, gediend wordt met geestelyke of- ''(/fy i Cor. xv: 9. PUI. in: 6. Gal. 1: 13. 1 Cor. t\ ga. xi: 16. 1 Tim. nu 5, 15. 1 Thisf. j: 1, 2. 1: 1. Verge!. Ofenè. xxi: 22. N 4  ( 196 } offeranden, het gebed verhoort, en allen tefamen in zich vereenigt. (Vz) De Zoon, die één met den Vader, en God, is heeft de gemeente Gods, welke de ouderlingen' weiden moeten, met zyn bloed gekocht, gelyk wy van de gemeente te Ephefen lezen. De Corinthifche gemeente was zyn lichaam; elk van haar leden in 't byzonder, welke hy zich, als zyne leden, aantrok, van bekwaamheden voorzag en beftierde. Hy wandelde in 't midden van de feven gouden kandelaren de feven gemeenten in Afiën, lette op den lollyken en berisplyken toeftand van elke gemeente, en wist de werken van ieder opziener derzelve, zoowel de werken die goed, als die gebrekkig of kwaad, waren, om deze te verbet-ren, gene te fterken, en ieder gemeente een zuiveren helder licht in geloof en liefde, in wysheid en heiligheid, te doen geven, (i) De Heilige Geest ftelt de ouderlingen tot opzieners over de gemeente, fpreekt, door het woord, in haar, zoodat elke gemeente hooren moet, wat de Geest tor de gemeente zegge. De gemeente van Connthen was een brief van Christus, welke Christus meening en wil openbaar maakte, en gefchreven niet met inkt, maar door den geest des leven, dlgen Gods. Door den Heiligen Geest, welke in hun xvoont, bewaren de dienaars het goéde pand der GO 1 Cr. n 1: 16. 2 c,r. vi: 16. a Cor. xu „ t Pet. 11: 5. ' O) Hand. xx: 28. , C,r. xiii 27. Openb. i.,i. Ui.  c 197 y der leere, en wordt de gemeente, éénen Geest hebbende, vereenigd, en 't is daardoor, dat eene gemeente een tempel Gods is, gelyk Paulus van de Corinthifche zegt, dat de Geest Gods in haar woont, (a) Deze betrekkingen van Vader, Zoon en Heiligen Geest, toonen, dat de benamingen, aan eene Christelyke gemeente gegeven, ons, in onze befchouwingen, niet te hoog van haar doen denken: en daarvan zullen wy te meer overtuigd worden, wanneer wy onze aandacht vestigen op hetgene God aan en in eene Christelyke gemeente doet. Van de moeder-gemeente, de Jerufalemfche, lezen wy, dat de Heere daaglyks deed tot de gemeente dergenen, die zalig worden; en daarna, dat er nog meer wierden toegedaan, die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en vrouwen, (b) Op het planten en nat maken van de dienaars gaf God den wasdom, in de gemeente te Corinthen. Wanneer die geheele gemeente tefamen vergaderde, wanneer zy allen profeteerden, en er kwam een ongeloovige, of ongeleerde, in, dan. wierd die van allen belbaft en geoordeeld, zoodat de verborgene dingen van zyn hart openbaar wierden, hy op zyn aangezicht viel, en God aanbad, verkondigende, dat God waarlyk onder hen was. (V) Verfcheidene g3- (a) Hand. xx: 28. Opent, n. en ln. JMr. nu 7. 2 Cor. 111: 3. 2 Tim. i: 14. 1 Cor. m; 16. (i) Hand. nt 47. v: 10. (O 1 Cor. uu 17. xiv; 24, 25. N 5  C 198 } gaven en genaden deelde God ook, onder de bediening van woord en verbondsteekenen, in de gemeente uit: hetgeen wy van de Corinthilche, van de Theslalonifche, van der Gollosfènfen gemeent* lezen, wyst ons dat aan; Qi) zoodat wy ons niet behoeven te bevreemden, dat de gemeenten genaamd worden: heilige en geloovige broeders, in Christus, geheiligden in God den Vader, geroepenen, die bewaard worden in Jefus Christus. (Jf) Door deze genadegaven, welke haar gefchonken wierden van God, waren zy niet alleen nuttig voor elkander, maar ook tot uitbreiding van Christus ryk onder de Heidenen. . Zy gaven acht op el. kander, tot opfcherping der liefde en goede werken; vermaanden de één den anderen, om niet verhard te worden, door de verleiding der zonde; werkten elkanders zaligheid met vreeze en beven, daar God in hun werkte het willen en volbrengen, naar zyn welbehagen. (V) Zy fchenen ook, als lichten in 't midden van een krom en verdraaid geflacht, voorhoudende het woord des levens; zy waren, gelyk gouden kandelaren, om in het donkere licht te geven, en leiden het er op toe, om niet flechts degenen, die naby, maar ook degenen, die verre waren, te verlichten. De groote Jerufalemfche gemeente gaf daarvan eerst een voorbeeld, en wierd van de gemeente van Antiochiën gevolgd; ook ; 0») 1 Cor. 1: s—g. 2 Thesf. V. 3, 4. Col. li6. Ui S(tj Eph. 1; 1. Philipp. 1: 1. Colesf. V. ï. Jud. i. ffc) Httr. iij: 13. x; 24, 2g, Phil. n; 13-  C 199 > ©okzaten kleinere gemeenten niet ftil, om, uit zich, tot de Heidenen af te zenden, en gezondenen te helpen. (//) Bij deze voortreflyke voorrechten komt nog één, hetwelke daarmede nauw verbonden is, dat, naamlyk, elke byzondcre gemeente betrekking heeft op die algemeene en onzichtbare gemeente der uitverkorenen, welke Christus zich voorgefteld heeft, te verlosfen, te vergaderen en te zaligen, voor zoo verre zy de werkplaats is, (gelyk iemand zegt,) waar die onzienlyke en algemeene toebereid wordt. Eene zichtbare gemeente behelst toch een gedeelte van de onzichtbare in zich, daar zy, terwyl het geheele gebouw, bekwaamlyk tefamen gevoegd •zynde, opwast tot eenen heiligen tempel in den Heere, in Hem mede opgebouwd wordt tot eene woonftede Gods, in den Geest. (T) — Eene zichtbare gemeente zoekt leden voor Christus te vergaderen en te heiligen, en hen zoo toe te brengen tot de algemeene onzichtbare, om de genade van de, zelve te genieten, waarvan zy ook, door den Doop en het Avondmaal, hun een teken en zegel fchenkt, om hen, met die onzichtbare gemeente, te vereenigen, hen tot één lichaam, door den Geest, doopende, en tot éénen geest drenkende. (V) Doch wanneer wy nu zoo, door het geloof aas het (d) Hand. vin: 4, 5, 14. xi: 19—22. xm: 1—4. r«tg. xiv: 26, 27. Jaann. m èr. g—g. OJO Ephef. iix 21, 22. (c) 1 Cor. xi 1: 13.  C aco -) het woord, alle deze onzichtbare heerlykhedeneencr gemeente beïchouwen, moeten wy niet vergeten, op te merken de yer/cheidene gebreken en rampen, aan welke zy onderworpen is. Allen, die uitwendig belyden, gedoopt zyn, mede famenkomen, en onder haar gerekend worden, behooren niet waarlyk tot haar, en worden dieonzienïyke voorrechten niet deelachtig: Velen zyn geroepen, weinigen uitverkoren; onder de Ephefifche gemeente waren er, welke opftaan zouden en verkeerde dingen fpreken, om de broeders achter zich te trekken, welke, door hun uitgaan uit hun, openbaar zouden maken, dat zy niet uit hun waren, noch van den Heere, die de zynen kent, daarvoor gekend wierden. (V) Vele, en dikwyls groote, gebreken kleven de gemeenten aan. Welke uitnemende genaden, aan de eerfte gemeenten, van de Heilige Schryvers toegekend worden, wy vinden er naauwlyks ééne, van welke geene bedroevende gebreken gemeld worden. In de Jerufalemfche gemeente, klaagden de Griekfchen tegen de Hebreeuwfchen, dat hunne weduwen, in de daaglykfche bedeelinge, voorby gezien wierden, en zochten Ananias en Sapphira de Apostelen te bedriegen. In de Corinthifche gemeente, waren zoo veele fmetten, dat Paulus vreesde, dat, als hy gekomen zou wezen, er twisten, nydigheden, toorn, gekyf, achterklap, oorblazin- gen, (a) Hand. xx: 29, 30. 1 Joann. u: 19. 3 Tim, Ui 19.  gen, opgeblazenheden en beroerten zouden wezen, en hy rouwe zoude hebben over velen, die te voren gezondigd hadden, en zich niet bekeerd zouden hebben van de onreinheid, hoerery en ontuchtigheid, die zy gedaan hadden. In de Galatifche, verachteden zy hem, beten en veraten zy elkander. In de bloeiende gemeente van Thesfalonica, waren er velen traag, om te werken, en zochten, door de liefdegaven van anderen, te leven. In die der Philippenfen, waren zy tweedragtig, en hadden twee voortreflyke vrouwen, Euodia en Syntyche twist, met elkander. In de Ephefifche, moest Timotheus vele ergernisfen tegengaan, en, opdat ik van andere niet gewage, hoe vele gebreken zag de Zaligmaker niet in de opzieners en in de feven gemeenten van Afiën! 00 By alle vlekken komen nog fcheuringen, door welke de gemeente verdeeld, en het lichaam derzelve verkleind, verminkt en afzienlyk gemaakt wordt, 't zy dan, dat een gedeelte derzelve de ware leer van geloof en heiligheid verlate, en, fchoon het den Christen-naam behouden wil, van Christus afwyke en eene wysgeerige gezindte worde; 't zy dan, dat een gedeelte, aan de ware leer vasthoudende, uit hoogmoed en eigenzinnigheid, om mindere zaken, de gemeenfchap van anderen verlate en eene andere ge- O) Hand. t: i—io. Tl: i. 2 Cor. xn: 20, 21. Gal. iv: 14—16. v: 15. 2 Thesf: 111: 10—S& Phil. 11: 2. iv: 2. 1 Tim. v. vi: 1—5. II* lil: 1—9' Üj>enb. 11. en 111.  C 202 ) gemeente ükhte, In 't hatfte geval kan zulkeene a'. gefcheurde gemeente ook wel eene gemeente van Christus wezen; maar, in beide, wordt grootelyks tegen Christus en de liefde tot hem en de broeders, van hun, die anderen daartoe verleiden en een aanhang maken, gezondigd: Wee, hem, zegt de Zahgmaker, door welken de ergernisfen komen' Het zou hem nutter zyfl, dat een molenfteen om zynen hals gedaan, en hy in de zee geworpen ware, dan dat hy éénen van deze kleinen zou ergeren: en Rmlus: Zoo iemand den tempel Gods fchendt, dien zal God fchenden; want de tempel Gods is hei lig, welke gy zyt. Om alle deze vlekken en rimpelen, welke Gods heiligoog niet zien kan in eene gemeente van Hem, is zy ook aan rampen onderworpen. ~ Indefch-ur zieke gemeente van Corinthen, waren vele zwakken en kranke, vele fliepen, ontfliepen, in eenen haastigen, of ontydigen, dood, wordende, door dat oordeel, van den Heere, getuchtigd, opdat zy, met de wereld, met zouden veroordeeld worden Heioordeel toch begint van Gods huis, en de ééne nmeente wordt zelfs aan verzoekinge en beproeving omhareafwykingen, overgegeven, als de andere vrVgaan of uitgered worden.^) - Gemeenten, welke haren vangen yver verlaten, doet de Heere zoms wel verwoest worden, zoodat zy van elkander ver- ftrooi- O) Luk. xwnj: i, 2. j Cor. nu ïf CO i Cor. xu 30, 3* i Pet. m ,Z: OpenL m H~i6. 2i-23.. p-erseL u. Ia to  C so3 ) ftrooiê'a en de kandelaar van zyne plaatze geweerd worde; terwyl hy zulke, welke dood zyn en alleen den naam hebben, dat zy leven, laat verderven , ea lauwen uit zynen mond fpuWt. (V) Want, ofwel de onzichtbare gemeente, op aarde, niet kan uitgeroeid worden, de zichtbare byzondere gemeenten, in eene plaatze of in een landfchap, konnen dat droevig lot ondergaan, en hebben hetzelve veelmalen ondergaan. Zoo hebben wy dan eene Christelyke gemeente befchouwd, in hare uitwendige zichtbare gedaante, — in hare onzichtbare voorrechten, welke zy ia God, .door Christus en den Heiligen Geest, geniet, die haar heerlyk maken, en ons alleen, door het geloof, kenbaar zyn, — en in haare gebreken en rampen, welke haar in deze wereld vergezellen. Wy hebben, in deze befchouwing, onze aandacht alleen gevestigd op het tafreel van de gemeenten, hetwelk ons in het N. T. vertoond wordr. In het O. T. toch wordt niet van byzondere gemeenten, maar, om de Godsregeering, alleen vaa de gemeente van het geheele volk, Israël, gewaagd. Van de byzondere gemeenten, in den tyd van Melehifedek, in Canaan, in den tyd van Job, in het land Uz, waar de kinderen Gods te faam kwamen, om zich voor den Heere te Hellen, QP) in den tyd van Jethro in Midian, en daarna, misfehien, in a- (a) Openb, 11: 4, 5. 111: 12—iS.  C 204 ) andere plaatzen, weten wy te weinig, om ze te kunnen befchouwen: ook zyn het voornaamlyk die, welke ons in het N. T. afgebeeld worden, van dewelke wy een leerzaam voorbeeld moeten nemen. Te weinig echter doen wy dat doorgaands. Is eene kerk-gemeente groot, zy trekt onze hoogachting en liefde nog wel, van wege de menigte en de vermogende leden, welke in dezelve zyn; maar is zy kleiner en geringer, in ons oog, wy fchatten hare waarde niet veel, en toonen zoo, dat wy te veel, aanhetgene wy ervan zien, ons harte geven. Dat is nadeelig voor ons en voor de gemeenten zelve, welke wy, hetzy die uit eene grootcre cf kleinere menigte befta, fchatten moeten, als eene gemeente van God, naar de hooge en zaligende betrekkingen, welke de Vader, Zoon en Heilige Geest, daarop hebben, naar hetgene de Heere aan dezelve doen wil en doet, naar hetgene zy zelve verricht., door den Geest van Hem, en naar het deel, dat zy heeft aan de algemeene en onzichtbare gemeente dergenen, die zalig worden. Het zyn deze heerlyke dingen, in welke alle gemeenten der heiligen, hetzy klein of groot, deelen, welke wy gelooven, en om welke wy het een groot voordeel moeten fchatten, zulkeene gemeente onder ons te hebben, van dezelve, met onze kinderen, leden te wezen; om welke wy ook zulkeene gemeente moeten voorftaan, helpen, en trachten, in een tyd, in welken zwarigheden haar boven 't hoofd hangen, onder ons te behouden, cn om welke wy voor-  C 205 ) vooral gemcenfchap met dezelve moeten blyveft houden, de onderlinge byeenkomften niet ralaten, opdat wy die heerlyke en zalige voorrechten zelve met haar deelachtig zyn, en tot het eeuwige leven toebereid worden. Zy heeft, ja, hare gebreken, en ondergaat daarom ook tuchtigende rampen: maar, offchoon deze ons bedroeven en vernederen moeten, wy mogen haar, om deze gebreken in opzieners en leden , niet verachten, veelmin ons van haar affcheiden, om eene geheel zuivere gemeente op te rechten. Eene geheel zuivere gemeente is, in dit leven, wel wenschlyk, maar niet kryglyk. Wy hebben ook elk enze gebréken, welke de gebreken der gemeente vermeerderen. Paulusverzuimde niet, zulke voortreflykheden, van de zyde Gods, toe te kennen aan gemeenten, welke, aan hare zyde, zeer gebrekkig waren. Gemeenten Gods zyn, tot dit einde, van de overige menigte afgezonderd, opdat zy hare gebreken, door de genade Gods, zouden te boven komen. Tot dat einde moeten wy, elk omtrent onszelven en elkander, werkzaam wezen; tot dat einde moeten wy de roede van Gods tuchtiging gebruiken. De Heere Jefus, onze Hoogepriefter en Koning, wandelt in het midden der gemeenten, weet hare en harer opzieneren werken, opdat hy de kwade verzoene en verbetere, de goede veraangename en verfterke. En, fchoon eene gemeente verderven konne, hy ziet dikwyls in zulkeene gemeente nog iets goeds, als wy het er niet vinden konnen, en ligtelyk denken zouO den,  C 2có ) den, dat er geene namen overgebleven waren, die hunne kleederen niet bevlekt hadden. Hy heeft, voor eiken opziener, voor elke gemeente, den Geest, om degenen, die fterven zouden, en die dood zyn, het leven te geven, opdat hunne werken voor God vol bevonden worden. Qi) Deze aanmerkingen moeten ook elk, die een opzieners ambt, over eene gemeente Gods, begeert, of airede verkregen heeft, doen bedenken, dat dit een voortreflyk werk zy, in hetwelke hy, noch om rampen verfchrikt, noch om gebreken der gemeente moedeloos, moet worden, maar fteeds de gave Gods, die in hem is, opwekken, om yverig en getrouw, in het weiden van Gods gemeente, te wezen; daar de Geest, welken God ons gegeven heeft, geen Geest is der vreesagtigheid, maar der kracht, en der liefde, en der gematigdheid. Ql>) O) Opent, iiï! i, 2, 4. (V) 1 Tim. 111: 1. 11. 1: 6, 7. OVER-  OVERDENKINGEN OVER DE ONDERHOUDING DER LEERAREN, DOOR EENE CHRISTELYKE GEMEENTE. Naar aanhiding van GAL. VI; 6—ia. En die onderwezen wtrdt in hwoort, deeh mede van alle goederen dengenen, die [hem] onderwyst. En dwaalt niet: Godt en laat hem niet befpottcn: want. zot wat de menfche zaait, dat zal Hy Ook maaijen. Want die in zyn zelfs vleesch zaait, zal uit 't vleesch verderfeaisfe maaijen: macu die in den geest zaait, zal uit den geest het eeuwige leven maaijen. Doch en laat om goct doende niet vertragen: wantte zyner tyd zullen wy maaijen, zoo wy niet en ver. flappen. Zoodan, terwyle wy tyd hebben, laat ons goet doen, aan alle, maar meest, aan de huisgenooten des** loefs. & T -t oen de Zaligmaker zyne gemeente op aarde begon te ftichten, en hy, in zyne armoede, daartoe geene middelen bezat, wierd hy zelf, met zyne Apostelen, onderhouden, door de gaven, welke hy 0 3 ont-  C 208 ) ontving, en van welke hy nog aan de armen uitreikte. Wanneer hy zyne Apostelen, of leerlingen, uitzond, om in het prediken, onder zyn opzicht, geoefend te worden, wilde hy, dat zy, naar zyn voorbeeld, geen voorraad van fpys, kleedercn of geld zouden medenemen, maar, in vertrouwen, dat een arbeider zyn loon waardig zy, ditby waardigen, by verwachters van Gods koningryk, vinden zouden; gelyk zy dat ook, door zyne goede hand «ver hen, zoo vonden, dat hun niets ontbrak. (V) Toen zy, na zyne hemelvaart, met de gaven van den Heiligen Geest toegerust, zyne gemeente bouwden en uitbreidden, was er zulkeene gewilligheid, om de onkosten, daartoe noodig, te verfchailen, dat elk het zyne toebragt, en des noods ook zyne bezittingen verkocht, niet anders, alsof alle hunne goederen gemeen waren. (7') Wanneer nu, in 't vervolg, die gemeenten, te Jerufalem en in Judea, door deze onkosten, verarmd waren geworden, wierden er verzamelingen by de gemeenten uit de heidenen gedaan, om haar te hulp te komen en te vergelden. (O De Apostelen, en eerte predikers, onder de Heidenen, vonden, by dezelve, ook genoegzame onderteuninge tot hun beftaan, onder hun werk: want, ofwel Paulus zich met (a) Luk. vi 11: 2, 3. Joann. xii; 4, 6. xiil. 29. Luk. lx: 1—6. x: 1—11. xxïi: 31. (*) Hand. IV. 44, 45. iv: 32—37. 00 Rom. xv: 26— Ga!, iv. 10. Firg. 2 Cor. vin en ix.  C 2Cp ) met zyn handwerk hielp, en, om redenen, van de Corinthièïs niets wilde genieten, hy ontving wel van andere gemeenten, en leerde, dat het billyk, betamelyk en naar Gods wille ware, dat zy niet alleen gezondenen om te prediken, maar ook hare gewone leeraars, van het nodige voorzagen (V) De Gslatiërs, welken hy bevolen had, om, tot de verzamelingen, voor de heiligen in Judea, eiken eerften dag der weeke, naar den zegen, dien zy zelve ontvangen hadden, wat weg te leggen, waren, (70 nadat zy van het Euangclie der genade afgetrokken en in 't geloof wankelende wierden, vertraagd in het mededeelen aan hunne onderwyzers; zoodat Paulus noodzaak vond, om hen, met krachtige drangredenen, daartoe op te wekken. En het is deze opwekking, de redenen voor dezelve, en hét le/luit, hetwclke hy uit die redenen trekt, welke my noodig en nuttig voorkwamen, om, in dezen tyd, voor onszelven, te overdenken. Paulus fchynt wel bericht gekregen te hebben van der Galateren verflapping in dezen plicht, en daarom deze opwekking met ende (of, doch,) aan het vorige te binden, om te kennen te geven: dat dit zoo wel, als het vorige, nodig ware, om, door den Geest, te wandelen ; die onderwezen wordt, of, die zich laat onderwyzen, in het woord, deele mede van alle goederen, dengenen, die (lieni) onderwyst. Het woord, onderwyzen vertaald, wordt wel van het (d) i Cor. ix: n. {i. xi: 8—12. (» I Cor. xvi: 1, 2. 03  het onderricht in de qerfte beginzelen eigeriyk* gebruikt, maar meermalen, in 't algemeen, voer onderwyzen genomen; en zoo neemt het hier ook Paulus, daar hy niet zegt, in de beginzelen van het woord, 00 maar, in het woord. Door het woord nu verftaat hy Gods woord, en wel, hetgene de ziel en het doel van de geheele Openbaring aan de menIchen is, het woord der verzoening en der genade hetwelkc, als eene korte rede, eene rede van het uiterfte gewigt, eene rede van God en Christus zeiven, meermalen zoo, met nadruk, het woord genaamd wordt. Die daarin onderwezen wordt, of zich iaat onderwyzen, is hy, die begeerig is, dit woord te weten die dat van eenen anderen zich laat prediken en inprenten, opdat hy daaruit kenne, hoe hy met God, door Christus, verzoend v/orde; hoe hy Gode-behaaglyk, in vrede met God, en vreeze voor Hem, zal wandelen; hoe dat woord, in verfcheidene tyden, al meerder en klaarer gelproken zy; wie dit van tyd tot tyd ontvangen en verbreid hebben; welk eene vrucht zy daarvan genoten, en hoedanig hun leven en wandel waren, 't Is toch dit alles, hetwelk elk van dit woord weten moet om beftendiglyk hetzelve, als Gods woord, aan te nemen, en waardiglyk aan hetzelve te wandelen Paulus had konnen zeggen, met opzicht op alle de toehoorers: die in het woord onderwezen worden ■ maar, opdat niemand zich verfchconen, en elk dezen . , TT „ plicht (*) Verg. Htbr. v: 13. ti: j.  'C 211 ) plicht zoude naarkoinen; zegt hy, in 't enkelvoudige, die in het woord onderwezen wordt, deele mede van alle goederm. Hy heeft het oog op goede, op noodige, op nuttige zaken. Hy zegt niet, van alle zyne goederen, alsof hy daarvan, geheel of voor een gedeelte, moest afftaan, maar alleen vkh ■alle goederen, die voor levens onderhoud noodig en nuttig zyn; gelyk fpys, drank, kleeding, woning, geneesmiddelen en dergelyke behoeften. Hy zegt ook niet, geld: omdat dit zomtyds den onderwezen wordenden ontbreeken kon, en hy veel beter van de vrucht van zyn werk en handel iets noodigs en nuttigs fzou konnen geven, zooals men, in de eerfte tyden van het Christendom, ook gewoon was, zulke gaven te geven. Deze goederen dan, (en wel allerlei, moest hy mededeelen dengenen, die ondenvvt. Onze overzetters voegen er niet kwalyk by, die (hem) onderwyst; het 1'preekt trouwens van zelve, dat Paulus dit 'ook bedoelt, maar het kan ook zyne reden hebben, dat Paulus er dit aflaat, omdat hy in 't gemeen op een onderwyzer het oog heeft, en niet bepaald op hem, van welken iemand onderwezen wordt. Hy had konnen zeggen, opziener of ouderling, die in het woord arbeidt, maar zeide liever, onderwyzer, cm aan te toonen, dat dit het groote en voorname werk van opzieneren moet wezen, en om ook de billykheid en noodzaaklykheid van hetgeen hy vorderde, als vanzeive, te doen zien. In allerlei foort van zaken erkent men het noodzaaklyk en billyk, dat hy, die onderwezen wordt, dmgenen, die ondeiO 4 wyst,  C 21a ) Wyst, tot zyn bcrtann geve; maar veel meer moeten wy dat erkennen omtrent het onderwys in Gods woord Die ondenvyst, befteedt zyn tyder welke hy tot het verkrygen van nooddruft kon aL' leggen, tot het onderwys; maar de billykheid vordert, dat dit hem vergoed worde. — Die in het woord onderwyst, deelt dengenen, die onderwezen wordt eene voortrefjyke wetenfchap, eenen grooten fchat, waardoor hy eeuwig kan leven, mede; het is dan billyk, dat hy ook van zyne goeden 2 -dedeele. De Zaligmaker Verordineerde ÏlnZ'v* fM EUanfiC'ie verkondigen, Van het Euangelie leven. Qa) De Galatiërs waren, te voren, daar zoo gewillig toe geweest, dat zy, toen Paulus hen eerst in het Woord onderwees, indien het mogelyk geweest ware, name oogen zouden uitgegraven en hem J. geven hebben; maar thands, nu zy verleid waren om.vin het woord aftewyken, en hunne gerechtighe.d uit: de werken der wet te zoeken, vertraagden zy ,a du goede werk: <£> en dit is de oorzaak om welke hy zyne opwekking, met zulke fterke en icherpe redenen, aandringt. Dwaalt mcu of, laat, u niet docndwalen; zy begonnen redenen, om hen van het mededeelen aan&den onderwyzer te onttrekken, en zoo van den rechten weg af te dwalen, plaatze te geven, 't Zy dan, dat ?y het woord der genade, de ware en zuivere leer, zoo ia) i Cor. ix: i4. Rom. xv. 2J^ g) Gai. iv. l5. pèrg. v, 9) 1Q_  C 813 5 zoo veel niet meer achteden, dat zy voorliet onderwys in dezelve iets geven wilden; 'tzy dan, datzy voorgaven, dat zy het hunne aan andere en betere gebruiken konden belteden,- 'tzy dan, datzy meenden het niet te konnen misfen, en voor zich en de hunne wel noodig te hebben. Althans, dat er by hunne redenen, en weigeringen, om in 't goede voord te gaan, ecnige verachtinge van God en zyn genadig onderwys, moet geweest zyn, konnen wy daaruit afnemen, dat hy, om hen van de dwaling te rug'te roepen, zegt: God laat zich niet befpotten; niet maar: God laat zich met geene verfchooningen misleiden, daar alles voor hem naakt en geopend is: maar, laat zich niet befpotten, met opkrimping van den neus, (naar het Giieksch,) het weigeren, het verachten en verfmaden. Hy is de hopge en alleen magtige, die dit elk zoo zeker zal docn ondervinden, als wy het, in 't natuurlyk leven, by zaaien en maaien, ondervinden. Want, zoo wat de menfche zaait, dat zal lly ook maaien. Zaait iemand niet, hy zal ook niet maaien; zaait hy flecht, onnuttig, zaad, hy zal zulk zaad ook maaien; en, gelyk dit in den akkerbouw zeker gaat, zoo is het ook hier zeker, en ondervindt men, dat God zich van onze trotschheid en valschheid niet laat befpotten, en dat, dit te meenen, eene allergevaarlykfte dwaling zy. Want, die in zyn vleesch zaait, zal uit het vleesch verderf enisfe maaien: Vleesch beteekent, in dezen brief, veelal, de verdorvenheid, de ondeugd, welkeaanelk eigen is, waardoor hy de lusten en begecrlykjiedcn voor het lichaam zoekt te voldoen, en zich daardoor O 5 laat  C S14 > Iaatbeheerfbhen. Die dan ® ^0 zelfs vleesc7i is zuïkeen, die voor de lusten van zvn vleesch voldoeninge zoekt; die zyne goederend fteedt, om z,ch, inoptcoizelen en pracht, te verheffen; om anderen, die dwalen, te vleien, vervolden, wegens het geloof, te ontgaan, en naar hooge dingen te ftaan; of ook die dezelve gebruikt, om ekker te eeten en te drinken, een overdadig Z lyk en dartel leven te leiden; ofwel, die dezelve hechts vergadert en vermeerdert, opdat hy zyne zucht, om ryk te worden, koestere, en zyn bekommerd harte, dat voor het toekomende vrec=t onderfteune. Elk, die zoo, naar de onderfcheidene neigingen van het vleesch, in zyn zelfs vleesch zaait, zyne goederen aanlegt, om aanzyne byzondere Vlèeschlyke neigingen te voldoen, die zal uit het vleesch, in, en tot hetwelkehy gezaaid heeft, verderfenis inaaten, in dit leven voor zich niets, dat waarlykenbeftendigis, bekomen, en wanneer zyn broos 'en zwak vleesch, door den dood, verderft, niets maaien, dan verderf, niets van zyne lusten genieën maar, als de ryke dwaas, die voor vele jaren cederen meende opgelegd te hebben, en gelyk de ryke man, die, alle dagen, vroJyk en prachtig geleefd Md, niets behouden, dan het pynigend naberouw over zyne dwaasheid en dwalingen. Maar /preekt Paulus van eenen die in (of) m den Geest zaan, hy zegt niet, die in zyn zelfs geest zaait, gelyk hy van het vleesch gezegd had. Elk mensch heeft wel, beleven het lichaam, eene ziel, maar neze is geen geest, Zy is 3an het vIeesch heeI en-  onderworpen, eene aan het dierlykc verbondene, en zoo als eene dierlyke, ziel. Maarhy, die door den H. Geest vernieuwd wordt, om God, als zyn Vader, door Christus, te kennen, lief te hebben en te dienen, heeft geest in zich, welke tegen het vleesch begeert; en zaait (in of tot) den geest, pogende voordeel voor den geest te verkrygen, terwyl hy de goederen betreedt, om onderwys in het woord te ontvangen, daardoor God en zynen wil, in Christus, te kenr.en, vrede in zyn gewisfe te hebben, in deugd naar God te gelyken, en tot Gods eer, voor de menfchen, nuttig te wezen; zelfs ook, om, in dit alles, meer toe te nemen, in dekennis en genade van den Heere Jefus Christus op te wasfen; en dat niet alleen voor zichzelven; want de geest ziet niet, gelyk het vleesch, op hetgene, dat het onze is, maar ook op hetgeen, hetwelk anderer is; des befteedt hy ook geerne de goederen aan dengenen, die onderwyst, voor anderen, opdat zy ook geest zyn, en meer en meer geest worden. Die nu zoo in den geest zaait, zal hu eeuwige leven maaien. Als het lichaam , om der zonde wille, dood is, is de geest leven, om der gerechtigheid wille; (a) des maait en verkrygt hy ook het eeuwige leven, in hope, en in beginzelen, in eerltelingen, en in het volle genot, als een vrucht van zyn zaaizel. Wy zouden dit zaaien, in zyn vleesch en in den geest, wel verder konnen uitbreiden, en, voor onze ftichting, overdenken, hoe dit gezegde vaii \a) Rom. vin: 10.  C 216 J van den Apostel waarheid zy, i„ ai!e kwaad. en goeddoen, in het wandelen naar het vleesch en naar den geest: maar, daar hy het bybrengt, om te toonen, dat een mensch maaien zal, wat hy mih en dit wel, om te bewyzen, dat God zich met laat befpotten, wanneer wy niet van alle goederen dengenen, die onderwyst, mededeelen, moeten wy het in dezen bepaalderen zin, dien Paulus zeker bedoelde, opvatten: gelyk hy dan zyne opwekkinge daartoe hervat in het ode vers, zeggende: doch laat ons goeddoende niet vertragen, wantwy zullen ten zjnen tyde maaien, zoo wy niet ver/lappen. Om de Galatiërs, die vertraagd waren, met meer vnendlykheid, op te wekken, cn het fcherpe van zyne beftraflSng te verzachten, wekt hy zichzelven ook met hun op, gelyk meermalen, en zegt niet: doch gy moet goeddoende enz. maar: laat ons goeddoende niet vertragen! Goeddoen, iets voortreflyks en lofwaardigs te doen, gelyk het buiten twyfel was, zich, door goederen mede te deelen, ondenvys in het woord te verfchaffen, noemt hy nu, het zaaien in den geest. Dit hadden de Galatiers gedaan, toen zy begonnen met den geest, het onderwys hoogachteden en zeer begeerden, maar daarin waren zy vertraagd, nadat zy andere leeraars gehoor hadden gegeven, voleindigende met het vleesch. 00 Dit moest zoo niet gefchieden; zy mogten zoo weinig, als Paulus zelve, in dit zaaien vertragen, wilden zy maaien. Wantte syner tyd, zul- (a~) Gal. nu 3. Iv: I5>  C m ) èulktt wy maaien. Maaien kan men niet altyd; men kan het alleen doen in den tyd des oogftes, die de gelegene tyd tot het maaien is. Zy mogten denken, dat zy niet vorderden in kennis, in vrede des gemoeds, in hope, in deugd; maar zy moesten den tyd des oogftes inwachten, die ook, in dit leven, wel in beginzelen, komt, maar, in volkomenheid, eerst na dit leven. Dan zouden zy een vollen oogst maaien, mids, dat zynu, inden zaaltyd, niet ver/lapten, niet (liepen, noch traag waren, om, onderwezen wordende, van alle goederen, mede te deelen dengenen, die onderwyst. Allerbillykst was deze vernieuwde opwekking aan de Galatiërs; zy fteunde op gewigtige gronden, waarom de Apostel tot het befluit, hetwelk hy uit het voorgaande trekt, komt,' in het 10de vers. Zoo dan, terwyl het zoo met het zaaien . en maaien, naar dat men in zyn zelfs vleeech of in den geest gezaaid hebbe, gelegen is, terwyl-wy nog, of liever als, alzoo, wy tyd, bekwamen, gelegenen tyd, om te zaaien, hebben, laat ons goed doen, (weldadigheid, die hier, gelyk meer, goed genoemd wordt,) aan allen, maar meest aan de huil' genooten des geltofs. 't Is bedenklyk, wie Paulus, ia onderfcheiding van allen, door huisgenooten des geloofs, verfta. Zeer gereed, en als vanzelve, vallen hier onze gedachten op hen, die met ons in het woord onderwezen worden, die, wegens het geloof, en niet, wegens het bloed, onze naverwanten zyn, gelyk zoo het woord, door huisgenooten ver-  C 218 ) vertaald, gebruikt wordt, (a) En dan G* "dat zeggen, te vinden, LtoafaS^*^ wy maken moeten i„ ucrlcheid> hetwelk wette Pauto mcemBta M1 =™n «angemam deze overdenl-im, „ i ' ,,oc »an„eef:„t a b'n™S,mt * TOI«e f^egtal den bloede beftaan of f f n'.lietzv' dat *y ons i„ meerv, 3"' of'dat zy ™ groteren nood zvrj, weer van ons moeten beweldadigd worden Om , deze zwarigheden te ontgaan ^rek^ wy CvÏÏ onze gedachten van dezegewoone opvatting e t .Ir wtUS' Vanonsgel-vigen, maar, 2 het gckof. Wanneer nu de Grieken, dit woord hmsgenooten, by eenige zaak voegen, geven t " ikrnft'd?iemand een <üezaak, een voorftander, een bevorderaar derzelve dat hy geheel in die zake bezig is. j*aar ™£ bruik 00 i Tim. v: 4, g. CO i Thesf. xtii i2. Ferg. 2 jo^.. T. • L ( nochtans, onze Vader ziet, if'l verborg™ w.t wypogen en uitvoeren, ziet het, met verrS' en wy hebben, i„ J verborgen, waar geen men dr' ons ziet, met Hem gemeenlchaP, daar wy het, om en voor Hem, doen; daar Hy er op Jet eT dat nog meerder zegt, ket ons za! vergelden. Dit' toch geeft zeker te kennen, dat Hy er ons eenige g edkeurende en pryzende gift vol geven za Hem " Cenige ™4heid voo Hem is maar, omdat zyne Vaderlyke liefde, tot ons heil, daarover, om onzen wil, verbTydis En wat fluit dit vergelden al in? Immers deve gevit van alJe onze ^ ^ g gev« op dezelve zag, z,Ht Hy ons rechtvaardig, ftraf eï Wil Hy als 0 d ^ om zyne giften verblyden, ja, zelfs ons /« V * 7 vero-plHpn t i- , ^eirsons, ?« t openbaar, velgelden. In dit leven, doet Hy dit ook wel wanneer onze verborgene werken van Hem beves trgd worden met vermeerdering van wysheid, en voor-chtigheid, heiligheid en deugd, met Wen ^ gerechtigheid en blydfchap, met uitwendigi vooripoed en zegen; zoodat de menfehen zelveover ons, tegen alle onze innige gedachten aan, verwonderd en verbaasd liaan, God in Ons verheerly- kea  kef] én pryzefl; r» maar allerzekerst zal' Hy hef, in 't openbaar, voor engelen en menfehen, vergèlden, in den' jongften dag, wanneer Hy ons de kroone der rechtvaardigheid zal fchenken , én ook elk, van hetgeen hy boven anderen, in 't herborgen , gedaan heeft, lof van Gód zal hebben. (£> Menfehen zullen dan zich verrast vinden, wanneer onze verborgen bedryven in 't licht zullen gebragt worden , en zy, zoowel als de engelen, ons1 zullen moeten pryzen. Doch deze lof zal geen menschlyke en ongeïiadige lof zyn ; neen: hy zal van God beginnen, hy zal eeuwiglyk beftendig zyn, en dus overvloedig vergoeden het gemis van achting en eer, hetwelk wy, door het verbergen van ons; goeddoen, mogten geleden, althans fchynen, geleden te hebben. 't Is deze zalige en vereerende hope, welke de Heiland wil, dat ons, in 't verbergen van onze Godsdienftige werken, bellieren en bewegen moet, en het is voor ons van belang, dat wy de wyze, waarop zy dat doen kan, nog wat nader overpeinzen, en tot dat einde naargaan, wat ons tot dat verbergen onzer Godsdienftige werken bewegen, tot welk eenen hoogen trap wy daarin klimmen, — welke middelen wy daartoe gebruiken, en waarmede wy ons onderfteunen, en bemoedigen moeten, Dat God, als onze vader, ons in 't verborgenr ziet, moet, naar 'sHeilands woorden, ons tot deze' O) i Petr. ii : ir, 12. (tj 3 Tim. iv: 8. i Cer. iv: §f Q.  C 238 ) ze betrachting bewegen. Ligt ftemmen wy toe, dat God overal tegenwoordig is, en alles weet; maar zulkeene toeltemming heeft geene kracht op ons, tenzy wy, elk by onszelven, erkennen: God is by my, ziet en kent my, ook daar, waar geen menfchen-oog my bereiken kan: gelyk DavJd, indatyoortreflyklied, zeide: Heere! gydoorgrondt en kent my; gy weet myn zitten en myn opftaan, en kent van verre myne gedachten! (V) Van zulkeene vertegenwoordiging van den hoogen en heiligen God zyn wy, door de vreesverwekkende bewustheid onzer zonden, afkeerig en vlieden van God, gelyk Adam deed; en dit moeten wy, door het geloof van de genadige verzoening onzer zonden, in Christus, overwinnen; om zoo, gaarne en met blydfchap, te erkennen , datHy , als onze vader, ons in 't verborgen ziet, en by ons is, om op onze werken te letten. Maar even dit moet ons bewegen, om, in 't verbergen van ons goeddoen , dien trap te beklimmen, dat wy het maar alleen voor onzes vaders oog doen. Wanneer wy eerst onze zonden begin- nen te kennen, en, met belydenis van dezelve, vergeving in Christus te zoeken, om voor God te' leven, zyn wy dikmalen bekommerd, of wy ook onszelven misleiden; en dan hangen wy, even daardoor, zoo zeer van het oordeel van anderen af, dat wy, hoezeer wy God oprechtlyk, in ons doen en laten, bedoelen, gedurig dat oordeel van men- Ichers t 0*0 Pf- cxxxix: i, 2.  C 239 ) fchen in de gedachten hebben, om ook van dezelve goedkeuring te ontvangen. .Wanneer wy de zwakheid van dit mistrouwen wat te bovenkomen, ligt ons al dikwyls de wensch naby, dat dé menfehen mogen weten, wat goeds wy voor God, in 't verborgen, doen, opdat zy ons daarnaar achten en lieven; en het valt ons zoo moeilyk, dat te-verbergen, dat wy dikwyls, door onbedachtzame woorden of daden , het openbaar zouden maken. — En worden wy ook al gefterkt, om het verborgen te houden, en de begeerte naar der menfehen achting t'onder te brengen, dan vleit ons nog wel de verbeelding: wat deze en gene wel zouden denken, en zeggen, indien zy wisten en zagen, wat wy in 9t verborgen doen! zoodat wy, in ons doen, toch nog het oog op menfehen blyven hebben. — Maar ook dit moeten wy overwinnen, ons goeddoen zoo verbergen, dat wy het, in't verborgen, alleen, voor en in God, doen; en zoo, aller menfehen voordeel en ftichting, met ons doen, behartigen, dat wy hunne achting , noch roem daarin bedoelen , en alleen God bedoelen, alsof wy maar alleen, met Hem, in de wereld waren, en met Hem alleen te doen hadden. Niet weinig verloochening van onszelven, aller* lei kruiziging van ons, zichzelven zoekend, vleesch wordt er vereischt, om tot dezen hoogea trap van eenzame gemeenzaamheid met God op te klimmen : maar verfcheiden middelen konnen ons, door Gods genade, daartoe nuttig zyn en helpen. — Wy zien God, onzen, vader, die in de hemelen is, niet, maar wel de menfehen. Doch houden wy Q 2 ons.,  C 240 3 ons, door het geloove, zoo vast aan den cmzienffe. ken, dat onze gedachten en genegenheden, onder al wat wy zien en ontmoeten, met God vervuld zyn, dan zullen wy gemaklykcr, op deze hoogte kommen en blyven. Gaarne fpreken wy vaj onszelven en ons doen, vermaken ons in de ach ting, welke wy voor onszelven hebben, in anderen op te wekken, en dit doet ons vallen en nederdalen. Van deze zoo fchadelyke zoetigheid moeten wy ons onthouden, niet, of alleen om ee- ïï£ Cn G°dIykC °°rZaken' van «* eigen doen preken, en ons gewennen, om, veel en aanhoudend, van Gods genade, zyne goede en groote bedryven, totzyneeer, tegewagen. _ Menfehen die ons m 't verborgen niet zien, pryZe„, ^ menigmaal ons doen en laten; trekken wy ons dit aan, dan treden wy reeds van die hoogte af; dit moeten wy vermyden, en hun lof of verachting, in verborgen voor onzen hemelfchen vader, welke du ook belhert, brengen, om, door biddend on derzoek van onszelven, te vernemen, of Hy ons door der menfehen pryzen en laken, vertroos^ w -' gens ons goeddoen, dan befoaft, over ons verzuim en- kwaaddoen. — Blyven wy alleen om Z en op „ze zonden en gebreken, dan konnen ty met Idnnmen tot deze hoogte, maar vallen, dlr moedeloosheid, in de laagte neder; wy daarom vasthouden aan Gods vaderiyke, aan " e vergevende, goedheid, iBChristus^ zoo te», wat voorby en oebreH-m i ë OrPk-l^ - t>eortkk]g js, om ons uit te ftrekken, naar netgeen voor en boven ons is. J! De  C 241 ) De Zaligmaker, welke ons deze les gaf, heeftze. ons ook, zoo veel zyne omftandighcid toeliet, voorgedaan , opdat wy dit verbergen van ons goeddoen van hem zouden afzien en leeren. Hy verdroeg het tegenfpreken van zondaren, bekreunde zich des niet; deed wel, en zag niet om. Had hy groote werken verricht, of treflyke fósfen gegeven, dan onttrok hy zich van de menfehen in de eenzaamheid. Het was zyn regel en troost, en het moet ook de onze wezen: die my gezonden heeft, is met my. De vader heeft my niet alleen gelaten, want ik doe al tyd, dat Hem behaaglyk is. (V) Moeilyk is wel deze oefening voor ons vleesch, maar veel is er ook, in dit zeggen van den Heiland, waarmede zich onze geest, in het klimmen naar deze hoogte, bemoedigen en onderfteunen kr.n. —- 't Is zoet voor ons, alle bedenkingen over de waarheid en oprechtheid der bedoelingen ónzer harten te overwinnen, en de bewustheid van de waarheid en oprechtheid onzer harten, zonder achterdocht, te frHaken. Maar dit is de aangename vrucht van het verbergen van ons goeddoen voor de menfehen, om die in 't verborgen alleen voor God, onzen 'Vader, te doen. —i-> Wy oefenen ook daardoor, in ons doen, gemeenfchap met God, die een licht is, in hetwelk geen duisternis is; wy zien op Hem, en Hy ziet op ons, in het verborgen; dit bewaart ons ook voor hoogmoed en lichtzinnigheid, in voorfpoed, en geeft ons moed en troost W Joann. vin; 29. Q 3  (Sm ) troost in rampen, ja, zelfs, i„ de vreeze des dood*. Hisioa ondervond dit, toen hy, op zyn ziekbed, hetwelk hy dacht zyn doodbed te zullen wezen' zeide: och Heere, gedenk toch, dat ik, voor uw aangezicht, in waarheid, en, met een volkomen harte, gewandeld, en dat goed is in uwe oogen, *e. daan heb! — Oqk kan het ons, in het verbergen m onze deugd, fterken,:dat zy dikmaal in dit leven met verborgen blyft; want, terwyl wy datdoen, vertoont zich, zonder en-buiten ons weten en toeleg, veelmalen haar, glans en kracht aan de menfehen, en maakt ons, in byzondre gelegenheden, wel eens boven ons bidden endenken, nuttioter verheerlyking van God, voor onze tydgenoV ten en hunne nakomelingen. - .Maar, vooral, mag en moet ons het vooruitzicht van de openbare ver gelding, in den grooten dag des Heeren, kracht en vaardigheid, in onzen loop, byzetten, wanneer met alleen menfehen, maar ook heilige en wyze engelen, op het voorbeeld van God, ons verborgen werk, met lor en prys, zullen vergelden; wanneer velen, met hunne werken, welke niemand in dit leven gekend had, als oprechten, openbaar en bekroond zullen worden; wanneer wy, elk over onszelven verbaasd zullen Haan, en zien, dat God wonderbaar wordtin allen, diegelooven; en wanneer eene wederkeerde liefde en achting aller harten en monden, met blydfchap vervullen, en God.lleszal zyn, eu iq allen. O P-  OPMERKINGEN OVER DE LIEFDE TOT ELKANDER, EN TOT ALLEN, IN MOSES WETTEN GELEERD. D aar wetten, aan een volk voorgefchreven, en van hetzelve vrywillig aangenomen, eene zekere gewone manier in hun doen en laten, door de onderhouding dier wetten zelve, voordbrengen, en hen, even daardoor ook van anderen onderfcheiden; zal een wys, rechtvaardig en goedertieren wetgever, die het ware geluk van het volk, en niet maar zyne heerfchappy over hetzelve, zoekt te vestigen, in het geven der wetten, met alle infpanning, er op bedacht zyn, dat het volk, door dezelve, van kwade en verderflyke gewoonten afgetrokken, en, ongevoelig, tot het tegenovergeftelde goede overgebragt wordc,opdat zyne wetgeving, voor hetzelve,eene leermeeftresfe van goede zeden, van deugd, van eerbied voor God, van rechtvaardigheid en goedertierenheid jegens menfehen, en van matigheid en ingetogenheid by zichzelven, moge wezen. De wetten, welke God, door Mofes, aan Israël gaf, om hetzelve tot een volk te vormen, overtroffen, inwysheid, verftand onrechtvaardigheid, zeer Q 4 ver-  C 244 ) va" a,,e .^ere volken; W en, hoe » ook flechts het uitwendige, in hare bepalingen! PM, byden ecrften opflag, mogen voorkomen te bedoelen wy z,en, wanneer wy wat aandachtiger PP dezelve merken, in dezelve, een hooger oogmerk doorhalen, pm, «nar de gelegenheid van die tyden en plaatzen, het volk van Israël tot een heilig, rechtvaardig, goedertieren en matig volk te vormen en het van andere volken, als een volk, deneenigen,' v/aren God toegewyd, te onderfcheiden In vele byzondere wetten, zouden wy dat konnen opmerken, indien dit ons „iet te verre zou doen uitweiden; maar, om dit voor te komen, wil ik al, .een.eene proeve hiervan nemen, en nu opmerken hoe God Israël, door Mo/es wet, de liefde tot elkander enm allen, tot hunne medeburgers en tot de vreemdelingen, die niet uit Israël waren, geleerd, en hen zoo, tot diezelfdeliefde, welke in het Euangelie ons wordt voorgefteld, als kinderen geleid heeft Tot dat einde zullen wy onze aandacht bepalen, T eerst by eenige wetten, omtrent hun natuurlyk en bwgcrlyk leven cn bedryf, _ daarna by . hunner Godsdienftige verrichtingen, en - eindlyk hy byzondere verplichtingen, hun, omtrent vreemdehngen, opgelegd. Letten wy dan op verfcheidene wetten, welke hun natuurlyk en burgerlyk leven en bedryf bepaalden, wy merken, datzy, door dezelve, tot de mededeelzame, - de behulpzame, - de barmhartige, Z r n de [a, f>eut. iv: g~2.  C 345 ) de zorgdragende, — de zachtmoedige liefde tot elkander, ook zelfs, in geval van onderlinge vyandfehap, geleid wierden. Toen zy in de woestyn leefden, wierden zy met Manna, hetwelk uit den lucht-hemel, elke week, geduurende fes dagen, nederdaalde, gevoed. Dit Manna, hetwelk hun het gebrek aan koorn vervulde, was hun eene leerzame fpys. Het kon, behalven op den fesden dag, niet langer dan éénen dag duren. Op eiken van die fes dagen, verzamelde men hetzelve; de één verzamelde veel, de andere weinig; maar hy, die veel verzamelde, had niet over, en hem, die weidig verzamelde, ontbrak niet; een iegelyk verzamelde zoo veel hy eten mogt, één Gomer daags voor eiken perfoon van zyne tente, zoodat er gelykheid was, en de overvloed des éénen het gebrek des anderen vervulde. 00 Door deze inftelling, wierden zy dan, veertig jaren lang, geoefend in de mededeelzaamheid, en leerden elkanders gebrek vervullen, zelfs ook het gebrek van de Egyptenaren, welke met hun uitgetogen waren. Deze zelfde mededeelzaamheid wierd hun ook bevolen, wanneer zy in hun land zouden gekomen zyn, en deszelfs vruchten genieten. Men vindt daartoe wel geene byzondere inftellingen in de wetten, (ZO over welke het verbond by Sinaï geflQten is, maar, in de eerfte maand van het tweede jaar, naden uittocht , gaf Mofes, op Gods beyel, eene merkwaardige uit- Qa) Exod xvr. 16—18. 2 Cor. vin: 13—1^. (J) Exod. xx—xxiv. Q5  C 346 ) uitlegging vandezelve, en, volgendsdie, moesten zy> by hGt oogften van hun land, den hoek van hun veldmet gantfchelyk afooglten,nochal,datvanhun. nen oogstop te famelen was, opfamelen;zymoesten hunnen wyngaard niet nalezen, noch de afgevallene bezien opfamelen, maar den armen en den vreemdeling dezelve overlaten. Hetzelfde beval hy ook, in zyne redevoeringen, welke hy, in de velden van Moab, Kort voor zynen dood, hield; om, naamlyk, hun mgeflacht de wetten te leeren, met byvoeging, dat zy eene vergetene garve op den akker moesten laten voör den vreemdeling, voor de weduwe en weezen; dat zy hunnen olyfboom, na de fchuddmg, niet nauw moesten doorzoeken, maar het ovengeaan die behoeftigen laten; datzy het ook dulden moesten, wanneer iemand, in het doorgaan langs hun wyngaard of (taande koren, daarvan ate, indien hY flechts niet medenam. 00 Alle deze bepalingen dienden, om hun de mededeelzaamheid, ter ver vulhnge van anderer gebrek, in alle andere gevallen, gedurig te herinneren en te leeren oefenen Opdergelyke wyze, leidden hun de wetten tot de behulpzaamheid aan elkander. Zy moesten den armen, onder hen, leencn, zonder eenigen woeker of overwinst van hun te vorderen. Een pand tot verzekering van wedergeving, mogten zy wel van hem nemen, maar daartoe geen ding, dat tot leven* nooddruft diende, gelyk, by voorbeeld, den bo- ven- U) Lmr. xix: 0, 10. xxm: 22. Deut. xim: 14, 25. xxiv; 19—22.  C 247 ) Veilfteri molenfteen, zonder welken hy het koorn piet malen "kan, var! hem vorderen. Hadden zy des armen'kleed te pand, dan moesten zy het, voor zonnenJondergang, wedergeven, opdat hy zich daarmede, in;dcn flaap, dekte. Zy mogten zelve niet in het huis van den ontleener gaan, om zich een' pand té Kiezen, maar moesten het, naar zyne keus, ontvangen. Elk -lévend jaar was een jaar vanvrylatinge, in hetwelk de fchuldheer, die zynen' naasten-geleend had, hem vry van manen moest laten; en ileze wet mogten zy niet misbruiken, zoodat zy, omdat dit jaar der vrylatinge naby' Was, weigerden, hem te leenen. Qa') Hun hart mogten zy niet verftyven, noch hunne hand voor hunnen armen broeder, van welken zy niet konden hopen weder te krygen, iluiten, maar zy moesten hem ryklyk genoeg, voor zyn gebrek,-leenen, en hem mildelyk geven. In alle- deze bepalingen van de wet, merken wy duidelyk op, dat de mededeelzame liefde omtrent elkander gefterkt en tot helpen in nood uitgebreid wierd. Verlcheidene. inftellingen waren er ook, welke hun barmhartig-anedelyden met de ellenden van elkander leerden; Den dooven mogten zy niet vloeken, noch voor het aangezicht des blinden eenen aanftoot zetten. (£) De vreeze Gods moest hen dan O.; Exod. xxir: 25—27. 'Levit. xxv: 35, 36, 37. 'Dsut. xxui: 19, 20. xxiv: 6, 10—13. xv: 1—i'j. Q) Levit. xix! -14.  C HB ) dan, niet alleen van alle vermaak in eem anderen ellende, afhouden, maar ook leeren zich wachten om immer met eens anders onkunde en onvermogen' totdeszelvenfchade,zichtebevoordeelen. Waséén van hun tot die ongelegenheid gekomen, dat hy zich ten flaaf verkocht had, dan moesten zy dezÏ zynen ongelukkigen ftaat, zoo veel mogelvk, verachten, hem, zonder zynen wil, Cdoor"hemzl zi:zd;overhdd'piechtig * S anger dan fes jaren m dienst houden, en, wanneer % vertrok, hem niet ledig, maar overladen me weldadigheden, van zich laten gaan, gelyk zy ook vader tot eene flavinne verkoeht was, haar Int draaglyk moesten maken. Ook mogte zy no pë Ha?iekdige W,iten » — -ko pen. Hadden die, door den nood gedrongen, zichzeiven aan vreemden verkocht, hunne nabelt anden moesten hen losfen, en geen Israëliet, al w Idë hy üf —en kon dat, na het jubeljaar, bl/ve" Van vreemde volken konden zy flaven, w elke hun.' ne bezittingen wierden, koopen; maar zy moeten hen zoo weinig, als de Israëlitifche, wreed behandelen Sloegen zy hen, datzy, onder het liaan, dood bleven, die misdaad wierd geftraft, en ver minkten zy hun oog of tand, dan moesten zy hen vry^ aten gaan. Was een knecht zynen heeront loopen, dan mogten zy hem aan zynen heer niet overleveren, en zy moesten zoo verre wezen van denonrechtvaardigen ilavenhandel, datzy hem, die een  C 249 } een mensch ftal, met den dood ftraften. (a) Deze verzachtingen der flaverny boezemden hun, gedurig, med elyden met|ellendigen in. Daartoe kon ook de bepaling van het recht des bloedwreekers uit de nabeftaanden van eenen gedooden ftrekken. Dit recht bragt, in die tyden en landen, eene wreede en onverbidlyke vervolging mede, zoodat een ongelukkige doodflager in de allertreurigfte omftandigheden kwam ; maar daarvoor zorgde de wet der vryIteden, en leerde elk, mededogen met zulken, die, buiten hun ichuld, ongelukkig waren, oefenen. (b~) Deze barmhartigheid moest zoo verre gaan, dat zy ook zorg droegen voor elkander, om fchaden en ongelukken voor te komen. Hadden zy iets geleend, of was hun iets in bewaring gegeven, zy moesten dit, als het hunne, bewaren, en waren verandwoordlyk, byaldien het gemist of verdorven wierd. Wisten zy, dat een os te vorenftootig geweest was, en bewaarden zy hem niet, zy waren aanfpreeklyk voor de Ichaden en onheilen, zelfs wel, om die, met het leven, te boeten. Groevenzy eenen kuil, en dekten zy dien niet toe; weidden iemands beesten eens anderen veld af, of Was hy oorzaak, dat het vuur eens anderen koornhoop of akker verteerde; in alle die gevallen, moesten zy de fchaden vergoeden, en zoo voorzichtigheid leeren. Bouwden zy een nieuw huis, zy moesten het dak, (het- O) Exod. xxi: 2—13, 16, 29, 26, 27. Levit. ixv: 39,—43—55. Deut. xv. 12—18. xxm: 15, 16. Qf) Exod. xxi: 13 A urn. xxxv; 9—31.  C 250 ) (hetwelk, inrdielanden, plat en bekwaam terwa* deling was,) met eene leninge voorzien, opdat zy geen bloedfchuld op hun huis; bragten, wanneer iemand, door een ongel uk vallende, daarvan afltortte. Was hun broeders vee verre afgedreven, zy moesten het hem weder toezenden, of, zoo hun broeder verre of humonbekend was, het in huis bewaren, totdat, hy kwame en het zochte: ditzelfde moesten zy ook doen omtrent zyn ezel, zyne kleedmge, ja, omtrent al het verlorene van hunnen broeder; zagen zy zyn os of ezel, op den weg, vallen, onderden last, dan mogten zy zich niet onttrekken, maar moesten hem die dieren helpen oprichten. 00 Door deze byzondere zorgen voor het welzyn van elkander, wierden zy ongevoelig geoc fend, om dezelve meer algemeen, en tot gewigtiger zaken, uit te ftrekken. Het kon ondertusfchen gebeuren, dat de één den anderen benadeeld had, en zoo zyn vyand geworden ware; de rechters moesten daar wel over oordeelen, ziele voor ziele, oog voor oog, tand voor . tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wond voor wond, buile voor buile, doen geven, om de rust en zekerheid in de famenleving te bewaren, maar zy moesten zichzelven niet wreeken, noch vyandfchap tegen elkander voeden. Wanneer zy hunnes vyands os, of zynen dwalen- den 00 Exod. xxi: 29-30! xxm 5_i5. Deut. xsta 1—4 en 8. (*) Exod. xxi: ai—25.  c 251 > den ezel ontmoetten, moesten zy hem denzei ven gantfchelyk wederbrengen. Wanneer zy hunnes haters ezel, onder zynen last, zagen liggen, mogten zy niet nalatig zyn, om het (hunne) voor hem te verlaten. Zy moesten, in alle manieren, het met hem verlaten, en naar geene voorwendzels, welke de haat hun opleverde, om dat niet te doen, luisteren; (ö) maar liever vurige kolen op hunnes vyands en haters hoofd hoopen. Dat dit het liefderyk oogmerk dezer inftellinge ware, konnen wy, uit de uitlegging van die wetten zien: Gy zulc uwen broeder in uw hart niet haten: gy zult uwen naasten naarftiglyk berispen, en de zonde in hem niet verdragen: gy zult niet wreeken, noch den toorn behouden tegen de kinderen uwes volks-: maar gy zult uwen naasten liefhebben, als uzelven. Onder de Godsdienftige verrichtingen, hun door de wet voorgefchreven, ontbraken er ook niet, welke hen de onderlinge liefde leerden beoefenen. Zulke waren die offeranden, van welke de offeraars eene vriendlyke, vrolykemaaltydaanrechteden. Tot deze toch moesten zy een genoegzaam getal noodigen, om het offervleesch geheel te konnen nuttigen, opdat er niets van overigbleve, datzy, gelyk andere volken deden, verkoopen zouden, en buiten de heilige plaatze laten eten. Wanneer zy het Pafcha hielden, moest elk huisgezin één lam ne- (a) Exod. xxiii: 4, 5. Q) Lev, xix; 17, 18.  C 25a } nemen; was het huisgezin te klein voor één larf j het moest den naasten nabuur er by vragen en re' kening maken, dat zy het konden opeten, opdat er ook niets van overig bleve tot den morgen, het welk dan toch verbrand moest worden. (V) Zoo kweekten zy de onderlinge vriendfchap, en moestenalle klagten tegen elkander, voor de Godsdienstoefening, afleggen. Offerde iemand een dankoffer, ten dage der offerande, en des anderen daags, moest het gegeten worden, en, wat overbleef tot den derden dag, moest met vuur verbrand wordenwierd er, op den derden dag, wat van gegeten, zoo ontheiligde de offeraar het heilige des Heeren, en het was niet aangenaam voor hem: hy moe) Exad. xxn: 21—24 2x1:1: 9.  C *55 ) wet, nog fterker ingeprent, met deze woorden: De vreemdeling, die, als vreemdeling, by 11 verkeert, zal onder u zyn, als een inboorling van u? gy zult hem liefhebben, als uzelven; want gy zyt vreemdelingen geweest, in Egyptenland: O) Ook wordt er gezegd: Als uw broeder zal verarmd zyn cn zyne hand wankelen zal, zoo zult gy hem vast houden, (zelfs) eenen vreemdeling en bywoner, opdat hy by u leve: Den broeder moesten zy dat doen, door hem te leenen, zonder woeker of overwinst van hem te nemen, maar den vreemdeling, door hem op overwinst te geven. (£) In deze onderfcheiding, was geene liefdeloosheid jegens den vreemden. Eene matige overwinst is, in het leenen, niet onbillyk Zy deden daarmede den vreemden, welke onder hen winst zochten, dienst: doch omtrent hunne broederen, die, met hun, bezitters van het land waren, en wier deel in 't jubeljaar telkens tot hen wedeikeerde, behoefde en mogt dat niet te gefchieden. Zy mogten ook een vreemdeling in zyn dagloon niet verkorten, noch uittellen, aan hun het arbeidsloon te geven; hun recht zoo weinig, als het recht van den weezen, buigen, (r) God nam hen in zyne befcherming, wanneer zy onder Israël woonden, zoo zelft, dat elk erkennen moest, vervloekt te wezen, die het recht des vreemdelings. des (a) Levit. xix; 33, 34- Verg. Deut. x- 18, 19(fc) Levit. xxv: 35, 37- XXIII: J9> 20" (e) Deut. xxiv: 14. 15, 17. ï8. R a  C 250 ) ^,,:err,en der weduwe boog- <*> »«« naakte het hun eene gewoonte, om den vreemdeling te befchennen en recht te doen. Zelfs waren er wetten, welke hen leidden, om den vreemdeling van de waarheid van hunnen Godsdienst te over tuigen, en mét zich te vcreenigen. De vreemdeling mogt, om de by woning'te genieten, den naam van den Heere, hunnen God, op doodftraf, niet vloeken, en, zoo weinig als zy, iemand dooden of kwetzen; zoo mogt hy ook geen bloed eten noch zyne kinderen den Molech laten opofferen; ia, als ?y eemg dood aas of het verfcheurde gegeten hadden, hetwelk de Israëliten hun mogten'geven of verkoopen, moesten zy hunne kleederen wasfchen en zich met water baden, en onrein zyn tot aan den avond. (l>) Even daardoor- kregen zy aanleiding, om hen ook, als reinen, deelgenooten van eenige hunner vrolyke offermalen te maken. Ook mogten zy den vreemden toelaten, om, door hunne priesters, voor zich offeranden te laten doen, zelfs ook ter verzoening van zonden, door afdwaling, en niet met opgeheven hand, gedaan; CO Van het Pafcha mogten zy wel geenen vreemdeling laten eten, maar zoo hy, met al wat manlyk by hem was, befneden wierd, dan kon hy daartoe komen, en, getyfela een (a) Deur. rxvn: 19. (i) Levit. xxiv: 16-^. xx: e. xv«: ,2-16. Deut Kiv: 21, l/j Levit, xxu: 18—25. &um. xy; 26-31,  C 257 ) een ingeboren des lands, wezen, hetwelk hen zeker den hoogften trap van liefde tot allen leerde oefenen, om de vreemden mededeelgenooten van hunne vryheid en hun verbond met God te maken. 00 Maar eenen gantsch anderen geest, dan dien van liefde tot allen, fcheenen hun in te boezemen, de uitzonderingen van eenige volken van het komen in de vergaderingen des Heeren, de ftrenge bevelen, om anderen, in den oorlog, wreedelyk om te brengen, of weder een ander volk, geheel uit te roeien. Doch, welke bedenkingen daaromtrent ook gemaakt worden, weike duisterheden, in zommige van deze bevelen, voor ons, zoo vele eeuwen daarna, ook nog mogten overblyven, waarover myn oogmerk nu niet toelaat uit te weiden; wanneer wy gade Haan, dat dit Hechts eenige, en niet alle volken, betrof, dat dit ook niet betrof byzondere vreemde menfehen , maar maatfehappyen van volken, zooals dezelve tegenover hen, als een volk, Honden; dan blyft het evenwel nog zeker, hetgeen wy opmerkten, dat hunne wetten hen niet tot den haat, maar tot de liefde van allen, leidden. Datzy geenen Edomiet, inch Egyptenaar, voor het derde gedacht, in des Heeren vergadering mogten laten komen, zag alleen op het bekomen van ftem en ambtsbedieningen, nadat zy reeds, door de befnydenis, ingelyfd waren in Israël; en krenkte in het minde de liefde tot hen niet. Dat zy geen ge» lne- 00 Ext4. xn: 43—49- Num. ix\ 14, R 3  C =5S l f"C'J;T£n' dat zy geenen bastaard, zelfsniethun «ende genacht, daar mogten laten verfchynen, benam cenzulken wel een burgerlyk voordeel, maar niet de bewyzen hunner liefde. Dat zy den Moabiter en Ammoniter, voor altyd, daaruit moesten weren, om hunne liefdeloosheid en boosheid, voormaals aan Israël betoond, fchynt ook zyne reden gehad te hebben, in hunne allerverfchriklykfte, wreede afgodery en dienst van Molech, en in hunne pogingen., om Israël een gedeelte van het overJordaanfche land te ontnemen, waardoor zy hun nooit konden betrouwen, noch hun vrede en beste zoeken. Maar dit verplichtte Israël niet, omhunalJecn haat, en geene liefde, in byzondere perfonen, te bewyzen, wyl er wel van hun, in nood, naar hen gevlugtzyn; hetwelk dieanders nooit zouden hebben durven doen. 00 Zy kregen fteeds ook bevel, om de gedachtenis van Amalek, wanneer zy tot rust » hun land zouden gekomen zyn, van onderden hemel uit te roeien; maar dit was Hechts, om een roofnest, (hetwelk de reizigers van Egypten naar Canaam, gelyk zyzelve ondervonden hadden, vermoordde en plunderde,; te niet te maken, ten nutte van z.chzel ven, en van hunnen evenmensen. 00 Zy moesten ook wraak nemen van deMidianiten; al wat manlyk was, on alle vrouwen, die mannen bekenoen, dooden; maar dit was, om dat ontuchtige volk, V Dsut. xxnr. rerg. Num. x„. _ *tkht. xv. 13^7. Verg. t Chron. m ai, XI: 3p "  O »£>9 5 volk, hetwelk hen, door ontucht, tot afgodery verleid had, te ftraifen, en zelve van hunne gruwelen een afkeer te leeren voeden. O) De oude inwoners van Canaan moesten zy verdry ven, om hun land in bezitting te nemen; geen verbond van famenwoning in het land mogten zy met hun maken, opdat zy door hen niet benauwd, noch tot hunne zonden verleid wierden; zelfs mogten zy hunne Heden geenen vrede aanbieden, maar moesten alle inwoners dooden. (£) Doch dit vereischte hunne veiligheid en rust; ook waren zy, hierin, alleen uitvoerers van Gods wraak over de gruwelen dezer volken, welke God, niet, gelyk voorheen, door vuur uit den hemel, aan een gedeelte van dezelve gefchiedde, maar, door het zwaard van Israël, wilde ftraifen, en daarin was hun, zelfs nog, niet verboden dengenen, die vredes voorflagen deden, weg te laten gaan, of zich geheel te onderwerpen. (V) Deze bevelen dan, die den ftaat van Israël, als een volk, betreffen, verhinderden niet, dat de bepalingen der wet hen het oefenen van liefde omtrent eikanderen, en allen, leerden. De profeten drongen hen tot deze liefde, indewet bedoeld, geduriglyk aan; bcftraften hen ook, over het (a"> Num. xxxr: 2—18. (b) Num. xxxni: 55, 56. Deut. vu: 2—4. xx, 35—18. (c) Levit. xviii: 14—30. Jef. ix. xi: 19, 20. 2. S««. xxr. R 4  C 160 ) hd nalaten van de liefde, en vermaanden hen tot de beoefening derzelve; zoo zelfs, dat wy in de profeten en Pfalmen, al dikwyls zonden tegen de liefde en plichten van de liefde gemeld vinden, welke wy, met zoo vele woorden, in de wet niet ontmoeten. Ook worden, in Salomo's fpreuken, door de opperfte wysheid, nog veel meer gebreken van de liefde tegengegaan, en veel meer oefeningen derzelve aangeprezen, dan wy in de wet of profeten hooren vermelden. Dit nu geeft ons niet te kennen, dat God, door de profeten of door Salomo, eene nieuwe wet van de liefde des naasten gaf, of nieuwe voorwaarden tot het verbond, met Israël op Sinaï aangegaan, voegde, en dat Hy dus een nieuw verbond met hun maakte: maar alleen, dat Hy het oogmerk van die bepalingen, hetwelk de liefde des naasten is, (aan weike de wet en profeten, als een groot gebod, mede hangen,) meerder en klaarer ontwikkelde, en leerde kennen. Toen de Zaligmaker, de hoogfte wysheid, op aarde vertelleen, hadden de Pharifeën en Schriftgeleerden, van welken het volk de wet hoorde en leerde, dit oogmerk der wet vergeten, het volk alleen by letterlyke inzettingen van de wet, welke zy nog met inzettingen der vaderen vermeerderden, bepaald, en het zWaatfte van de wet, het oordeel, de barmhartigheid en het geloove nagelaten. Doch hy verklaarde, dat hy niet gekomen was, om de wet of de profeten te ontbinden, maar te vervullen , volkomen te leeren ; hetgeen hy dan ook, door zyne onderwyzingen en voorbeeld, gedaan heeft. In zyne lee-  C ) leere droeg hy de liefde voor, zooals zy, door de wet en profeten, geleerd was; zyne gefprekken drongen dezelve aan; door verfcheidene gelykenisfen, helderde hy de betrachting derzelve zeer aangenaam op, terwyl zyne daden, tot de laatfte «ogenblikken van zyn leven, niet dan liefde tot zyn volk en tot allen ademden. Zyne Apostelen, niet zynen geest bezield, volgden hem getrouwelyk hierin na. Zy leerden wel, dat wy van die letterlyke wettifche inzettingen, welke tot de kindscliheid der wereld behoorden, en, met de verbreking van der Joden burgerftaat en tempeldienst een einde namen, ontflagen waren, maar niet van het einde des gebods, hetwelk is, liefde, uit een rein hart, een goed gewisfe, en een ongeveinsd geloof; ja, zy drongen fterk aan, dat wy tot die volmaakte liefde, door Mofes wetgeleerd, verbonden blyven, om God, als vrygemaakten, te dienen, niet in oudheid der letter, maar in nieuwheid des geestes. Overal beroepen zy zich, gelyk hun heer en mees ter gedaan had, op getuigenisfen uit de wet en profeten. O) Het gebod der liefde is dan geen nieuw, maar een oud, gebod, hetwelk wy van den beginne gehad en gehoord hebben. Doch het is ook een nieuw gebod, voor zoo verre Jefus er dit bevel bygedaan heeft, dat wy elkander moeten liefhebben, gelyk hy ons lief gehad, en een voorbeeld gegeven heeft. (V) En O) i Tim. v. 4. Rom. vu: 6. O) 1 Joann. 11: 7,8. 11 Joann, $. Joann. xin: 2-15, 34, 35. xv. 12—17.  C 3öa } En her k even deze hooge oudheid, welke on$ moet aan (boren, om meer overvloedig in de liefde tot elkander, en tot allen, te wezen. Immers, wanneer wy naardenken, wat Israël, door die inzettingen genoodzaakt, al moest doen en geven, zullen wy welligt oorzaak ontvangen, om, met bekommering over onszelven, te bedenken: doe ik, nu vrygemaakt van het jok der wet, wel zoo veel, door den geest der liefde en door het voorbeeld van den Zaligmaker aangemoedigd en geholpen, als zy, toen door de wet gedrongen, dedén? Zeker, dit (trekt ons niet tot eer, die dikwyls, zelfs te overgedreven, roepen van de volmaaktheid van Jefus liefdewet, alsof het eene andere wet danMofeg liefdewet ware, en nu nog minder liefde oefenen, dan onder die oude wet geoefend wierd. Indien wy de koninglyke wet volbrengen, naar de fchrift: Gy zult uwen naasten liefhebben, als uzelven: zoo doen wy wel. Joannes (temt met dit zeggen van Jacobus overeen, wanneer hy fchryft: Myne kindekens, laat ons niet liefhebben met den woorde noch met de tonge, maar met de daad en waarheid! Want, (en dit zegt ons Paulus,) gy zyt tot vryheid geroepen, broeders! alleenlyk, gebruikt de vryheid niet tot eene oorzaak voor het vleesch, maar dient elkander, door de liefde; want de geheele wet wordt in één woord vervuld, naamlyk, in dit: gy zult uwen naasten liefhebben, gelyk uzelven. 00 00 Jat. n: 8. r Jomn. ,g< Ga/ y. 13; 14-