Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam 01 1066 1790 UB AMSTERDAM  PROEVE EENER GESCHIEDENIS VAN HET ARIANIS M U S, DOOR JOIIAN AUGUST STARCK, Doctor der 11. Schrift, Vorstlyken Op. perhofprediker te Hesfendarmftadt, Confiftoriaal Raad &c. &c. eerste deel EERSTE STUK. UITGEGEVEN B o o R M P A U LUS van H K M Te ROTTERDA Ai", Bv A. VIS 178 8.   proeve E E N E R GESCHIEDENIS VAN HFE T ARIANISMU& s. h INLEIDING. De gefchiedenis van de eeffte eeuwen der kristlyke kerke kent geene gebeurtenis, welke gevvigtiger is geweest, grootere omwentelingen vóofdgebragt, en uitgeftrekter gevolgen, door zöo veele eeuwen, gehad heeft, dan die > welke , in de vierde eeuw , door Arius en Alexander van Akxandrie óntflaan is. Tegen geene party, welke oöit onder de kristenen is opgeftaan, is zoo fcherp, en zoolang, door kerkvergaderingen , fchriften en zelfs door den waereldlyken arm geftreeden , als tegen het Arianismus. Geene party heeft ooit zoo A veele  2 Proeve eener gefclriedenis veele aanhangers mogen tellen, en haar hoofd zoo zeer verheffen, dat zy zelfs den regtzinnigen de heerfchappy in de kerk heeft kunnen betwisten, als deze. Geene heeft, als deze, niettegenftaande de veelvuldige verdrukking, welke zy heeft moeten ondergaan, door alle eeuwen heen, tot op den tegenwoordigen tyd, niet al zich ftaande gehouden , echter altyd zo veele vrienden en aanhangers gevonden, die hare begrippen meer of min zyn toegedaan geweest : en na veertien eeuwen blyft deze gebeurtenis nog zoodanig, dat zy alle aandacht verdient. Zy heeft buiten twyfel betrekking op zulke leeringen , welken het Kristendom van alle andere Godsdienflen voornaamlyk onderfcheiden, en op de wezenlykfte Hukken van het zelve eenen ongemeenen invloed hebben. Is het dan wel te verwonderen, dat de aanhangers van deze party hun gevoelen met zoo veel y ver verdedigdhebben, en dat de tegenparty 'er zich, met zoo veel ernst en ftandvastigheid, heeft tegen aangekant ? Dan; wanneer men de zaak naauwkeuriglyk onderzoekt; gaat dit ver fchil over een leerftuk, waar over men nooit, noch voor, noch na de tyden van het Arianismus, onder de kristenen volkomen eenftemmiglyk gedacht heeft. Men  van het Arianismus. 3 Men heeft dit wel altyd gelochend , en daar tegen op het y verigften beweerd, dat, offchoon van den beginne de zoogenoemde ketters, naar hunne onderfcheiden leerftelfels, dan eens dit, dan wederom een ander gevoelen omtrend den perfoon van Kristus voordroegen , de regt' zinnige kerk echter, gelyk in alle andere leerftiikken , alzoo ook met betrekking tot dit leerftuk, altyd dezelfde denkbeelden heeft gevoed. Daar men toch de eehigheid der kerke hier in begon te ftellen, dat allen in hunne godsdienftige gevoelens op het allernaauwkeu-rigften met elkander overëenftemden; geloofde men der kerke oneer aantedoen, wanneer men beweerde, dat hare leden in godsdienftige ber grippen van elkander verfchilden. Zulke oneenigheden moeiten alleenlyk by de ketters en ongelovigen worden aangetroffen, maar van de regtzinnige kerk ten allen tyde verwydcrd zyn; zoo als men in dezelve nu dacht, zoo hadt men ook van den beginne gedacht! Dit is een gevoelen, hetwelk men, zedert de derde eeuw der kristlyke jaartelling', algemeen heeft beweerd. Op alle kerkvergaderingen , daar men aan ecnig leerftuk eene nieuwe bepaling gaf, beriep men zich op een ouder gezag, en gaf, met den grootften ernst A 2 voor,  4 Proeve eener gefclïiedeftis voor, dat deeze of gene leering, welke men s met meerderheid van ftemmen , vastftelde? reeds van den beginne, in de regtzinnige kerk, geleerd, en dat het tegenövergefteld gevoelen j daar men den vloek over uitfprak, eene nieuwigheid ware. Zoo hebben niet alleenlyk de regtzinnigen, of die van de groote kerk, gehandeld , maar ook hebben alle kleenere maatfchappyën, welken zich van de groote affcheidden, of van dezelve werden uitgefloten, het niet anders gemaakt. Reeds beweerden de Nazareërs, Ebioniten en Gnostiken de oorfpronglyke waarheid , welke de anderen zouden ver^ valscht hebben, te bezitten; en, wanneer men de gefchiedenis der allernieuwile godsdienst partyen, der Lutherfchen, Kalviniften, Doopsgezinden, Socinianen en nieuwe Arianen, leest; dan heeft yder derzelven voorgegeven , dat zyn gevoelen het eigenlyk oude was, welk vak den beginne in de kerk is aanwezig geweest. De oorzaken van zulk eene wyze van handelen behoef ik niet verre optefpooren. Eenigen hebben wezenlyk gemeend , dat hunne denkbeelden van den beginne in de regtzinnige kerk hebben plaats gehad. Anderen hebben zich van dit voorgeven alleenlyk bediend, om aan hunne Hellingen aanzien te verfchaf- fen,  van het Arianismus. fen, en hunne tegenftrevers, wegens fchadelyke nieuwigheden , in verdenking' te brengen en gehaat te maaken. Men weet toch , dat het volk, de gemeeneman, niemand meer haat, dan die in den godsdienst nieuwigheden invoert, en dat men zich het zelve niet beter kan aanbeveelen, dan wanneer men zich voor iemand uitgeeft , die den ouden Godsdienst voor alle nieuwigheden tragt te bewaaren. Wanneer men maar een weinig kennis heeft aan de gefchiedenis der kerke en de fchriften van derzelve oudfte leeraren, dan zal men zich rasch kunnen overtuigen, dat gewislyk geen voorgeven ongegronder, is, dan dit, dat men onder hen, die regtzinnigen genoemd werden, in godsdienftige gevoelens volkomenlyk het zelfde zoude gedacht hebben. 'Er is voorzeker niet een leerftuk, waarover geene gewigtige verfchillende gevoelens by de voornaamfte leeraren der kerke voorkomen; en dit heeft ook plaats, met opzigt tot die leerftukken, welken op den perfoon van Jesus betrekking hebben , en welken de ongelukkige ariaanfchs twisten hebben veroorzaakt. Toen deze twisten begonnen , tragte men hun , die hef gevoelen van Arius omhelsden, deze tegenwerping te maaken , dat zy eene nieuw en •A. 3 ganscis  Proeve eener gefchiedenis gansch ongehoorde kettery voordroegen: en als zulk eene nieuwigheid werd dit gevoelen op de Synode van Nicea, en veele andere, welken vervolgends gehouden werden , veroordeeld. Dit doet nu wel op zich zelf niets ter zake ; zeer veele en zeer groote dwalingen hebben zich op eenen hoogen ouderdom kunnen beroepen, en veele groote waarheden zyn nieuw en eerst onlangs uitgevonden. Doch men moet zich verwonderen, hoe men tot deze tegenwerping heeft kunnen komen. Was het onwetendheid en onkunde omtrend het geen zoo veelen , voor de geboorte van Arius zeiven, gezegd hebben ? of gefchiede het om de tegenparty gehaat te maaken, en het tegenövergefteld denkbeeld te flyven ? Ik geloof, dat dit beide hier in aanmeVking' komt: en zoo gemaklyk het eerfle vergeving verdient, zoo dikwyls is het andere in de kerk voorgevallen, dat men zelf geene oorzaak meer heeft, om 'er zich over te verwonderen. Men is niet in ftaat, om over de gefchiedenis van het Arianismus regt en met volkomen onpartydigheid te oordeelen , wanneer men niet in vroegere tyden terug treedt, en naauwkeuriglyk onderzoekt , op welk eene wyze men gedacht hebbe, met betrekkjnge tot die leer,  van het Arianismus. 7 leer, welke tot deze onzalige gefchillen, welken de kerk en den ftaat jammerlyk verward hebben , aanleiding heeft gegeven. Het levert, buiten allen twyfel, gewigtige voordeden op, wanneer men de denkwyze der kristenen, in de vorige eeuwen, over dit ftuk kent. Men ziet dan duidelyk, hoe het mooglyk geweest zy, dat twee partyëri , welken éenen God en éenen Kristus erkenden, en in alle andere deelen van den godsdienst overëenflemden, op zulk eene hardnekkige wyze, elkander konden onderdrukken: hierdoor is men in ftaat,de gronden te beöordeelen, op welken beide partyën hunne gevoelens vestigden: men ziet duidelyk het onrecht, welk aan beide zyden plaats heeft, en waarin hetzelve beftaat. En, naardien de gefchiedenis van alle gebeurtenisfen, welken in de kerk voorgevallen zyn , den lezer niet alleenlyk omtrend het gebeurde moet onderrechten, maar ook hem tevens als eenen verllandigen kristen leeren, foortgclyke fouten te vermyden; zoo kan dit voorzeker niet beter gefchieden, dan wanneer wy tot die tyden teruggaan , uit welken de oorfprong der niceefchz en ariaanfche lere kan worden afgeleid, A 4 §. II,  8 Proeve eener gefchiedenis §• II. Vmflellingen van Kristus en zyne Jpoflelen omtrent zyn' perfoon. Begrippen hier omtrent volgends de joodsche en heidensche denhvyze. Het vordert, gelyk wy hoopen, geen be, wys, dat het o.ndejwys » welk den mensch omtrend godsdienflige waarheden wordt gegeven, geëvenredigd moet zyn naar zyne vermogens , en hem ook tot nut verftrekken. Eene openbaring kan hem van geene waarheden ontdekkingen geven, welken boven zyn vermogen gaan, om die te bevatten, of zy moet tevens dit wonder verrichten , dat zy het menschlyk verfland hervormt, gn aan het zelve eene vatbaarheid fchenkt, waar voor het in dit leven nog niet vatbaar is. Ontdekkingen , welken geene nuttigheid vcröorzaaken , eri niets ter verbetering' en gerustflelling' der menfehen kunnen bydragen, zyn op zich zeiven overtallig , en met het oogmerk en de bedoeling' eener openbaring' niet overëenftemmende. Alle waarheden, welken daarom van God den menfehen geopenbaard worden, zyn zulken, welken op zynezedelyke verbe- te-  van het Arianismus. 9 tering eenen noodzaaklyken invloed hebben, en worden ook, op zulk eene wyze, voorgedragen , als met 's menfehen vatbaarheid overeenkomt. Zoo is het ook gefield met dat geen, het welk Kristus omtrend zich zelf zynen jongeren geopenbaard heeft. Het zyn zaken, welken naar de bevatting der menfehen geëvenredigd zyn, en met dezelve overeenkomftiglyk worden voorgedragen : zaken , welken men over het algemeen behoort te weten, dewyl zy op 's menfehen zedclyke betrekking eenen gewisfen invloed hebben. By dit alles kan zich de kristen, wien het om godzaligheid en om zyn eigen rust te doen is, volkomen te vreden Hellen, en het geen deze grenzen overfchreedt, en hem daar om niet geopenbaard is, als zaken aanmerken , welken hy, voor het tegenwoordige ten minften, niet béhoeft te weten of naartevorfchen; welken tot het ryk der befpiegelingen behaoren, en omtrend welken hy in het vervolg eerst de noodwendige opheldering zal erlangen. Het geen Jesus, omtrend zyn' eigen perfoon, zynen jongeren heeft bekend gemaakt, is, dat hy is de Zoon van den gezegenden God, de Qcniggcboren Zoon, dien God tot A 5 vol-  io Proeve eener gefchiedenis volbrenging' van zynen wil, en om het mensch* lyk geflacht te begelukzaligen, in de waereld heeft gezonden. Dat hy onder de uitdrukking Zoon van God niet alleenlyk, gelyk eenige nieuwere Godgeleerden meenen, zich als den Mesfia heeft willen voorftellen, is hier uit duidelyk , dat Hy de belydenis van Petrus hier omtrend befchouwt als eene byzondere, hem door God gegeven , ontdekking ; alle zyne discipelen erkenden hem toch als den waren en beloofden Mesfia. Hy zegt verder van zich, dat hy den Vader zoo gelyk is, dat, die hem ziet, ook den Vader ziet. Reeds voor de grondlegging der waereld heeft hy eer en heerlykheid by den Vader gehad, en tot Hem keert hy ook wederom te rug. Hy is voor Abraham geweest; hy is Davids heer; de Vader is grooter dan hy, en daarom kan hy van zich zelv' niets doen, maar alleenlyk het geen hy den Vader ziet doen : hy weet niet, welk eenen dag de Vader voor zyne magt heeft bepaald. De Vader heeft den Zoon lief; heeft hem alles gegeven, en tot eenen opperften richter der menfehen gemaakt: alles , wat de Vader heeft, komt hem toe, en de wil des Vaders is, dat men den Zoon eere, gelyk men den Vader eert. Deze zyn de voor-  van het Arianismus. ii voornaamfte bepalingen , welken Jesus omtrend zyn' perfoon en hoogere beftemming heeft opgegeven ; anders noemde hy zich beftendiglyk den Zoon des menjchen. Hier mede komt ook overeen het geen de Evangelisten en Apostelen in hunne fchriften omtrend hem geleerd hebben. Zy noemen Hem den eeniggeboren Zoon, die in den fchoot des Vaders was; den waarachtigen God; het woord des Vaders, het welk in den beginne by God was; het beeld van den onzichtbaren God; het affchynfel zyner heerlykheid; het evenbeeld van zyn wezen, die veel verhevener is dan alle Engelen, alzoo hy als de Zoon het koningryk , de majefteit en de heerlykheid, aan de rechter hand des Vaders, bezit; de Engelen integendeel zyn zyne onderdanen en dienaars , die hem moeten aanbidden. Hy is voor alle dingen, en niet alleenlyk de eerstgeboren aller creaturen, maar ook de fchepper zoo wel der floflyke als der onftoflyke waereld. De verhevenfte geesten zyn door hem gefchapen, en tot zynen dienst voordgebragt, door hem wordt alles onderhouden en geregeerd. Hy heeft wel, op den bepaalden tyd, vleesch en bloed aangenomen; zich aan de menfehen zigtbaar vertoond ; hun den waren Gods-  12 Proeve eener gefchiedenis Godsdienst bekend gemaakt, hen door zynen dood en lyden, van het geweld des duivels verlost , en hun den weg tot Gods genade en de eeuwige zaligheid geopend; maar voor dit lyden en vernedering , welk hyzoo vrywilliglyk op zich heeft genomen , is hy met eer en glori van den Vader bekroond, aan de rechter hand vaq God verheven, en daartoe geftorven, opgeftaan en wederom levendig geworden, op dat hy een heer van levendigen en doden zyn zoude. Alles is aan hem onderworpen , en hy moet heerfchen, tot dat hy alle heerfchappy, magt en geweld te niet gedaan,en alle zyne vyanden voor zyne voeten zal gelegd hebben. Wanneer dit zal gefchied zyn, dan zal ook de Zoon den Vader, die hem alles onderworpen heeft , wederom onderworpen worden , en het koningryk in de handen van den hoogften God te rug geven, op dat Dezelve zy alles in allen. Deze voortellingen, welken men, hier en daar verurooid, in de apoftolifche fchriftcn aantreft, zyn ongemeen duidelyk , geëvenrer digd aan 's menfehen begrippen en vatbaarheid, en bevatten alles, wat de kristen omrend den perfoon des Heeren moet weten. Volgends deze uitdrukkingen, erkent men hem als  van het Arianismus. als een wezen, dat boven alle fchepfelen oneindiglykis verheven; dat niet alleenlyk,naar den wille Gods, moet aangebeden en vereerd worden ,'maar ook, als de Zoon van God , als het zigtbaar beeld van den onzicnlyken God, als de fchepper, regeerer en het opperhoofd, met den diepften oodmoed, moet geëerbiedigd worden. Men leert hem kennen als den genen , die het menschlyk geflacht zoo oneindiglyk aan zich heeft verpligt, dat all' het goed, welk wy bezitten en verwachten, kennis van God, genade , verzoening , eeuwig leeven, ons, niet dan door hem , en om Zynen Wil, wordt gefchonken; en dat wy hem hartelyk boven alles liefhebben, en alle onze hoop en ver-* trouwen op hem moeten vestigen. Doch niet tegenftaande de eenvouwdigheid , welke indeeze uitdrukkingen heerscht, kon het niet misfen, of met deze woorden moeiten zeer onderfcheiden begrippen verbonden worden. Dit ligt reeds in de menschlyke natuur , en in het vermogen om zich zaken voorteftellen, het welk, by de grootltenaauwkeurigheid van uitdrukkingen , niet vry zal zyn van verfcheidenheid. Men zal toch. op de waereld bezwaarlyk twee menfehen aantreffen, welker zielen zoo geftemd zyn, dat zy omtrend één en  14 Proeve eener gefchiedenis en het zelfde voorwerp, welk hun wordt: voorgefteld, volkomenlyk dezelfde begrippen vormen. Moogtyk was het ook ondoenlyk, andere uitdrukkingen, welken niet dan een bepaald begrip toelieten , te verkiezen. En indien dit mooglyk geweest, en niet gedaan zy, dan kan men 'er duidelyk uit opmaaken, dat het niet te doen is, om ons een naauwkeurig begrip van den perfoon van Kristus te geven, maar enkel hier om, op dat wy hem met den diepften eerbied aanbidden; met de gevoeligfte aandoeningen van ons*hart beminnen, als den eenigen grondflag onzer zaligheid aanmerken, en alle hoop, voor den tyd en de eeuwigheid, op hem zouden gronden, zonder dat het op de zaligheid van eenen kristen eenigen invloed heeft , of hy dit of dat bepaald begrip omtrend zyn' perfoon aanneemt. Kristus wordt van zyne jongeren God genoemd ; eene benoeming , Welke hem oogfchynlyk van alle fchepfelen fchynt te onderfcheiden. Maar desniettegenftaande is deze naam niet zoo bepaald, of hy wordt ook den Engelen gegeven ; hy is niet op zulk eene wyze aan het hoogfte Opperwezen eigen, dat neit de Engelen met denzelven benoemd worden ,  van het Arianismus, den ; gelyk als ook de Marcioniten , in de tweede eeuw , den Schepper der waereld God noemden, hoewel zy hem voor niets meer, dan voor een middelfoortig wezenhielden.fi) Kristus zelf verklaart, in zyn gefprek, welk Hy by Johannes , omtrend zyn' perfoon houdt, deze benoeming op zulk eene wyze, dat men ziet, dat Hy niet bedoeld heeft, zich als den hoogften God, maar als zulk eenen bekend te maaken , die van Hem afgezonderd , en voorzien is met godlyke kracht, om zynen wil uittevoeren. (2) De naam Zoon van God is zekerlyk eene verheven benoeming,maar ook zulk eene,welke by de Joden niet enkel aan den Mesfia, maar ook aan de Engelen , werd gegeven. Zelfs de uitdrukking : eeniggeboren Zoon, die in den fchoot des Vaders was, is van zulk eenen aart, dat zy ons niet noodzaakt te denken aan eenen, die op eene andere wyze, als andere ver- (1) Dial. contr. Marcion. Origen. trib. p. 6. (2) Jon. 10. vs. 33—38. Quce autem malum ratio efi, fchryfe Novatianus , by deeze gelegenheid, ut, cum legaat hoe etiam Móyfi datum nomen, dum dicitur, Deunt te pofui Pharaoni, Christo ncgetur, qui non Pharaoni Deus, fed univerfie creatura & Dominus & Deus confiitutus effe reperitur.  Proeve eener gefchiedenis verheven geestlyke zelfftandigheden, van God afftamt; zy wordt ook gebruikt van zonderling geliefde zonen, (3) Zoo behe]st de naam Eerstgeboren aller creaturen niets, waar door men gedwongen wordt te gelooven, dat er nooit een tyd isgeweest, waar in de Zoon van God niet beftaan heeft, alles, wat men daar uit by gevolg kan afleiden , is dit dat Kristus, gelyk HeRmas zegt , eerder' dan alle andere fchepfelen, of, om met Justinus den Martelaar te fpreken, de eerfte is onder Me de werken Gods, (4) 0f, gelyk aIs de fchryver der openbaring' zegt, het begin der Schepping. Affchynfel van Gods heerlykheid, beeld van zyn wezen , is buiten twyfel eene zeer verheven voortelling; maar ook eene, welke van de Engelen wordt gebruikt, die wrwycurnciT* reu vpUTOU $aros genoemd worden. En dit heeft ook plaats met betrekking' tot alle de overige uitdrukkingen, welken in defchnften der Apostelen omtrend den perfoon van Kristus voorkomen, zoo als ook niet gemaklyk een gevoelen over dit leerftuk onder de kristenen is voorgefteld , het welk niet (3) Lampe cdEvang. Johann. Tom. Lp. 372 (4) Heem* Pafl. L, IIL s. I2< & ]vm^MarLp,66t  van het Arianismus. jy niet met plaatfën uit de heilige fchrifc is gcftaafd geworden. Behalve deze oorzaken * welken gedeeltlyk in de wyze, op welke de menfehen zich zaken voorftellen, gedeeltlyk in de gebezigde uitdrukkingen liggen, gaven de begrippen en denkwyzen der volken, onder welken het Kristendom in den beginne gegrond werd, geene mindere aanleiding tot verfchillende denkbeelden. De begrippen,"welken by dé Jóden omtrend den perfoon van den Mesfia plaats hadden, al hielden zy hem al niet enkel voor eenen aardfehen overwinnaar, waren verre af van ecnltemmig te zyn. Dit heeft ook plaats met opzigt tot de discipelen eh beflendige volg* lingen des Hêereh. Indien men hier van al geerte genoegzame fporen vindt in de fchriften der Euangelisten , zoo moög men toch met groote waarfchynlykheid vastftellen , dat zy, die omtrend het ambt van den Mesfia en de oogmerken zyner zendinge niet eens regte begrippen hadden, dezelven ook omtrend zyn' perfoon niet zullen gehad hebben : eerst fpade,na de opftanding van Jefus, is hunne kennis, in dit ftuk, van wanbegrippen gezuiverd. Eenigen onder de Joden , en wel van de R pha-  i3 Proeven eener gefchiedenis pharifeeufche party , drukten zich, omtrend den Mesfia , op eene verhevene wyze uit: zy befchouwden hem als een wezen van eene verhevenere natuur dan de engelen en menfehen. Hier van zyn nog bewyzen genoeg voor handen in de fchriften der latere Joden. Volgends Rabbi Chanina is de waereld door den Mesfia gefchapen. Het boek Sohar noemt hem den heer der engelen en der zigtbare waereld, den zoon van den allerhoogflen God , de Schechina. (5) By dien zelfden fchry ver wordt hy ook de verhevenfle wysheid Gods genoemd, en met andere voortreffelykc namen beftempeld: (6) en niet alleenlyk in den Thalmud , maar ook by Raschï komt hy voor met den naam van Metatron, in welk woord, volgends de verklaring der Kabbalisten, de naam Schaddai, de Almagtige, ja zelfs de naam Jehova verborgen ligt. (7) Doch niettegenflaande alle deze hoóge benamingen , moet men in de godgeleerdheid en wysbegeerte der Joden een vreemdeling zyn, wan- (5) Cencf. fol. 88. (6) Sohar Levit. fol. 13. (7) Thalmud Sanhedr. fol. 38. & JoSEPH Alb. in Librt Ikarim. Lib. I. C. 8.  van het Arianismus, *9 Wanneer men zich onder hun Meimra K*|?2*Ö, het woord, Maleach panim tD*3U yhfo Engel des aangezichts, en Metatron Heirvorst, iets anders omtrend den Perfoon van den Mesfias, wil voorftellen dan eenen verheven Acon. Hy is van alle andere Aeonen, die ook uitvloeifels zyn uit de hoogfte Godheid , het geestelyk vuur» en lichtwezen, alleenlyk door de eersgeboorte, wat zyn wezen en oorfprong aanbelangt, onderfcheiden. Hy is vorst en heer der engelen ; maar met opzigt tot de hoogfte Godheid , blyft hy altyd een wezen aan dezelve ondergefchikt. Hy is de engel en vorst des aangezigts; maar eigenlyk, naar het zeggen der Joden , de eerfte dienaar en opperfte kamerling Gods» Hy is de Schechina; doch dit is niet anders dan het eerfte licht uitvloeifel der Godheid , ja het eerfte voordbrengfel. Hy is Meimra, het woord, om dat de hoogfte Godheid door hem, als haren eerften dienaar fpreekt. Hy is niets anders dan een der drie Sephiroth mTSD, eerfte uitftralingen der Godheid , die de grond zyn der overige zeven , welke tien Aziloth rrvVrN, of uitvloeifels, de Aziluthifche waereld uitmaaken , en van de hoogfte Godheid , aan welke zy onderworpen zyn, by de fchepping B 2 der  2C Proeven eener gefchiedenis der waereld , zyn voordgebragt. (8) Die hier de nieuwere ontdekkingen , door Anquetil omtrend den-- Godsdienst en de wysbegeerte der Perfen gemaakt, vergelykt, ziet duidelijk, dat ongemeen veel van de leeringen der Perfen in de leerftellingen der Joden is overgegaan , en dat de verheven Aeon, dien de Joden voor den Mesfia hielden, dezelfde is , die by de Perfen den naam van Ormuzd droeg: naamlyk de verhevenfte onder alle de Aeonen , de werkmeester der fchepping', het eerfte voordbrengfel Gods, doch een wezen van hem onderfcheiden, en aan hem onderworpen. Dit, was, op dat ik my dus uitdrukke, het gevoelen der regtzinnigen onder de Joden. Daartegen ontbrak het onder hen niet aan zulken, die veel geringere gedachten omtrend den Mesfia voedden. Het is bekend, dat de Sadduceen het aanwezen der engelen en geesten lochenden, en ze, op zyn hoogst genomen , flegts als de zielen der menfehen voor krachten hielden, die voor een wyl van het Goddelyk wezen werden afgezonderd, en ver- (8) Schaars Onah. R. Moschb Botril Afis Rimmon.  van het Arianismus. 2Ï vervolgends derwaards te rug keerden. (9) Met zulke wysgeerige begrippen konden zy zich den Mesfia niet hooger dan een bloot mensch voorltellen , dan een Propheet, met buitengewone' gaven voorzien , om aan de oogmerken Gods op deze aarde te beandwoorden, aan wien dus die verheven benamingen in eenen anderen zin werden gegeven, als zy, die het aanwezen der Engelen geloofden, beweerden. In de godgeleerdheid en wysbegeerte der verfchillende partyën onder de Joden was derhalve, wanneer eenigen van dezelven tot het Kristendom zich vervoegden, eene groote aanleiding, om , omtrend den perfoon des Heeren, verfchillende denkbeelden te voeden : zelden toch gaat men van den eenen Godsdienst tot den anderen over, zonder van zyne vorige begrippen iets over te houden. Op de zelfde wyze was de zaak ook by de Heidenen gefield. De uitdrukkingen , zoon Gods , eeniggeboren zoon , God, merd van den hoogfien vader , konden by hen wel het denkbeeld- te wege brengen , dat de Mesfia een wezen was van eene hoogere nauur, eu niet • tot (9) JóSEPH. de Belh judaica. L. II. C. XII, B 3  %l Proeven eener gefchiedenis tot de rey der menfehen maar der goden behoorde. Men vindt zelfs by kristlyke fchryvers der tweede eeuwe zulke vergelykingen , welken natuurlyker wyze gelegenheid moesten geven , dat men zich van den perfoon des Heeren zulke begrippen maakte, als de Heidenen, naar hunnen godsdienst, van de goden maakten. Zoo zegt , by voorbeeld, Justinus de Martelaar, dat het geen de Kristenen omtrend den zoon van God zeggen, dat hy het woord des Vaders is , dat hy geleeden heeft, van den dood opgeftaan, en ten hemel is opgenomen, niets vreemds is; dat Jüpiter ook zonen heeft gehad, en dat Mercurius zyn woord is; dat de zonen van Jüpiter ook geleeden hebben; dat Aesculapius van den dood is opgeftaan; dat Bachus, Hercules en de DiÖscurer in de fterren zyn verplaatst geworden. (10) Ik wil wel niet gelooven , dat Justinus of Tatianus, die, in zyne redenvoering tegen de Grieken, dezelfde zaken voordraagt,. den Heidenen zulke begrippen omtrend den Mesfia heeft willen inboezemen, als zy omtrend hunne goden en zonen der goden hadden : maar evenwel moesten (10} Justin. Mart. Apol. II. p. 66.  yan het Arianismus. 23 ten deze begrippen minder of meer by veelen, voor al by niet zeer onderwezen Heidenen, wanneer zy tot het Kristendom overgingen , plaats hebben. Anderen in tegendeel erkenden hem een wezen, door de Godheid op eene allerbyzonderfle wyze begunfligd, Aioyevetg, kinders der Goden , was een naam, die niet flegts den helden der fabelgefchiedenis, maar ook aan koningen , priesters , dichters , profeeten , en in het algemeen aan zulken werd gegeven, die door hunnen rang of door hunne talenten van den gemeenen hoop onderfcheiden war.en. Het was bygevolg natuurlyk, dat, waar het Kristendom, onder Joden en Heidenen, werd gepredikt, de meer onderfcheiden begrippen en voorftellingen van den perfoon des Heeren ook zeer verfchillende zyn moesten. De wysbegeerte, welke by deze volken in aanzien was, droeg niet minder het hare by, om verfchillende begrippen in deze z.aak te veroorzaken, dan hunne vorige godsdienftige begrippen. In het gehele Oosten bloeiden toen de zoogenoemde oosterfche wysbegeerte, en de Gnnjts; in het Westen was het Platouismus in eene byzondere hoogachting'. Beiden hielden zich voornaamlyk bezig met voorB 4 wer-  24 Praeve eener gefchiedenis werpen van befpiegeling'; en hoe meer een wysgeer van het ryk der geesten , dcszelfs gefteldheid en veranderingen wist te vernaaien , des- te meerdere wysheid werd hem toegefchreven. Zeer vroeg omhelsden geleerden uit deze beide fcholen het Kristendom : en gelyk de gemeene man , wanneer hy van godsdienst verandert, niet geheel van zyne oude vooroordelen afziet; zoo zeggen ook de geleerden zelden geheel vaarwel aan hunxie fystematifche begrippen; en dus zal men gemaklyk begrypen , dat, naar de gefteldheid der wysgerige fcholen , uit welken de ge, leerden tot liet Kristendom overkwamen, ook de begrippen , welken zulke Kristenen van de leeringen des Kristendoms maakten , zyn gefteld geweest. Het is toch in het algemeen waar , het geen Tertullianus alleenlyk van de kotteryen zegt, dat de wysheid der waereld de bron van allerlei zonderlinge gevoelens is geweest is. (n) Men kan ook niet zeggen. , dat de duidelyke uitdrukkingen , welken, in de apostolifche fchriften , aangaande den perfoon van Kristus worden gevonden , deze ver, fphil, (u) Tertüll. de prafcript. Cap. 8.  van het Arianismus, 25 fchillende gevoelens gemaklyk konden voorkomen. Want behalve dat deze uitdrukkingen niet zoo gefield zyn , dat zy alleenlyk een enkel begrip , met uitfluiting' van anderen, toelaten, en men zich ook niet altyd met dezelven tcvredenflelde , maar nog altyd meer wilde weten dan ons wel gezegd is; zoo was de uitlegkunde , in deze vroege tyden, niets minder dan zoo gefield , dat men, door middel van dezelve , tot echte denkbeelden kon komen. Met de Joden en hunne heilige boeken ging ook hunne myftike en allegorifche fchriftverklaring tot de Kristenen over : en men behoeft zich derhalve niet te verwonderen , dat men tot allerhande wonderlyke begrippen verviel, en in ftaat was, om allps, wat men zelfs hadt uitgedacht, uit de fchrift te bewyzen. Zelfs de leer der Alleenhcerfehing' (Monarc}if), welke de Heidenen, na hunne bekeering tot het Kristendom •, met geenen minderen yver dan de Joden aankleefden, heeftop deze zaak ook invloed gehad , en tot verfcheiden verfchillende gevoelens omtrend den perfoon van Kristus aanleiding gegeven, gelyk in de volgende verhandelingen breedvoeriger zal worden aangetoond. Uit deze B 5 me-  25 Proeve eener gefchiedenis menigvuldige aanleidingen tot zoo zeer verfchillende begrippen ziet men reeds, dat het onmogelyk van den beginne aan dezelven kon ontbreeken, en dat men een gevoelen, welk van het andere verfchilde, niet altyd van zulke haatlyke bronnen en beweegende oorzaken behoeft afteleiden, als men gewoonlyk doet, wanneer men van Ketters fpreekt. De verftrooijing en de weinige gemeenfchap, welke in den beginne onder de Kristlyke gemeenten plaats hadt, laat ook niet wel toe, dat men aan eene volkomen overëenftemming in de leerfteliingén denke. III. Onderfcheidene begrippen der Kristenen uit de Joden omtrend den perfoon van Kristus. De eerfte verfcheidenheid met betrekking' tot de lere aangaande den perfoon van Kristus , treft men aan by de Kristenen uit de Joden. De Nazareners, uit het Jodendom bekeerde Kristenen in Paleftina, die van geene vermenging met de Heidenen wilden hooren , de mofaifche wetten nog als verbindende aanmerkten , en ook nog den ouden naam be-  van het Arianismus. n-7 behielden, welken men, in den beginne, onder de Joden aan de volglingen van Jesus gaf, hadden by het Evangeli van Mattheus , dat voor hun was gefchreven, verfcheiden byzonderheden en byvoegfels gevoegd, uit welker overblyffelen men hun gevoelen omtrend den perfoon van Kristus kan opmaaken. Ik geloof niet, dat hunne begrippen, met opzigt tot dit Huk, de reden zyn van hun onderfcheiding' van andere Kristenen. Deze moet eigenlyk gezogt worden in hunne vooröorHeelen omtrend de verbindende kracht der mofaïfche wet; de begrippen, welken zy van Kristus hadden , waren , buiten tegenfpraak met die van veele Kristenen uit de Joden gemeen. De berichten der oude Schryveren over het gevoelen dezer lieden aangaande den perfoon van Kristus zyn zeer onderfchciden. Eenigen zeggen flegts in 't algemeen, dat zy Kristus als den Zoon Gods vereerd hebben: (12) maar, daar Zoon Gods en Mesfia, zoo als de Joden toen ter tyd zich uitdrukten, een en hetzelfde betöekenden, wordt hier door niet bepaald, in hoe (12) Hieronymuszegt: credtmt MChristüm 'filiumDei) in quem nos crcdisnus. Epift. 89 ad Augustinum,  28 Proeve eener gefchiedenis hoe verre zy hem voor den Zoon Gods hebben gehouden. Anderen zeggen integendeel, dat zyHem als een enkel bloot mensch hebben aangemerkt. (13) Maar die de wyze kent, op wreJke de Kerkvaders gewoon zyn, de gevoelens der wezenlyke of vermeende ketteren voortedragen, die weet ook, dat men hunne narichten in deze zaak, zonder onderzoek, niet kan aannemen. Epiphanius, Theodore- ïus, AuGUSTINUS, JoHANNES DAMASCENUS , welker berichten hier voornaamlyk worden aangehaald, zyn niet alleenlyk niet eenftemmig, maar ook van te laten tyd, en , gelyk men duidelyk ziet, met de gevoelens der Nazareners niet bekend genoeg geweest. Origenes en Justinus de Martelaar zouden hier meer gezag hebben; maar zy fpreken flegts in 't algemeen van de gevoelens eeniger Kristenen uit de Joden , aangaande den perfoon van Kristus , zonder eigenlyk de Nazareners te melden. By gevolg blyvcn de fragmenten van hun Euangeli de eenigc genoegzame bronnen; en uit dczelven ziet men duidelyk, dat zy Kristus als een wezen van eene hoogere natuur, en niet en- (13) Thedoretus zegt: N«^Wi xpi. 67 & 68. (28) Beacsobre Hifi. des Maniok. Tom. Ip. 590*  van het Arianismus. 45 fpotten. (29) Ik wil hier niet mede beweeren, dat Justinus en Tatianus zeiven dergelyke begrippen van Kristus gehad hebben ; naar het wysgeerig fyftema, dat zy beiden omhelsden , konden by hun zulke denkbeelden geene plaats hebben: maar ik vraag alleenlyk, of het niet meer dan waarfchynlyk zy, dat veelen, uit de duifternisfen des heidendoms tot het kristendom overgaande, hunne heidenfche begrippen , aangaande de zonen deiGoden, in het kristendom hebben medegenomen, daar zelf kristlyke leeraars,, op zulk eene wyze, de leer der kristenen omtrend den Zoon van God verklaarden? Het is waar, men vindt by andere fchryvers van dezen tyd geheel andere voorftellin- / gen. Athenagoras onderfcheidt uitdruklyk de leer der kristenen omtrend Gods zoon van de heidenfche begrippen. Men kan, zegt hy, het niet als befpotlyk aanmerken , dat ik God eenen Zoon toefchryf, want wy denken van God den Vider en den Zoon niet als de dichters in hunne fabelen, die hunne goden-niet beter dan menfehen fchilderen. (30) Maar zoo wel als deze be- (29) Tatian. orat. contra Gracos. p. 159. (30) Athenagor. Legat. pro Chriftianis. p. 10.  4Ö Proeven eener gefchiedenis betere en meer verftandige begrippen by ketenen gevonden werden, even zoo wel konden ook genen, vooral by menfehen, die niet wysgeerig genoeg dachten, niet genoog onderwezen waren , het heidendom pas everi verlaten hadden, en nog met hunne gewone begrippen vervuld waren,' plaats hebben. Het is bekend, dat het kristendom, in de eerfte tyden , zeer dikwyis, als eene nieuwe foort van wysbegeerte door de Grieken en Romeinen werd aangemerkt. Zoo ftellen niet flegts Mëlito en andere verdedigers het kristendom voor, (31) maar ook de korinthifche kristenen hadden reeds, ten tyde van Paulus, van hetzelve zulk een denkbeeld, als zy van de wysgeerige partyën onder de Grieken hadden. Hier uit vloeit buiten twyfel zeer natuurlyk voord, dat men van Kristus , den ftichter van eenen nieuwen godsdienst of nieuwe wysbegeerte, niet anders dacht, dan van eenen wyzen en met uitmuntende talenten begaafden man. Zoo oordeelden de heidenfche wysgeeren omtrend Kristus , wanneer zy hem nevens Hermes , Orpheus , Pythagoras , Plato en andere groote mannen der oudheid, plaatCs 0 Euseb, Hift. Eccl. L. IFC. 26.  van het Arianismus. 47 plaatflen. (32) Zulke vergelykingen werden ook wel door kristenwysgeeren gemaakt. De verheven gezegden, welken men omtrend Kristus in de apoftolifche fchriften vindt, Honden dit begrip niet zoodanig tegen, dat het deswegens ten eenemaal moest vervallen. Men verklaarde dezelven en zocht ze, zoo goed als mooglyk was, met dit denkbeeld te vereenigen; en gelyk de naam van Zone Gods, in de eerfte tyden , door veelen eigenlyk aan de menschlyke natuur werd gegeeven, zoo was de Xoyoc, het •woord, naar hun begrip, niet anders dan de godlyke geest, de wysheid en kracht Gods, welke den menfche Krtstus, met eene ruime mate, was gefchonken, en waar door hy, in zyne kennis en daden, zoo zeer boven andere menfehen was verheven. Men zou gewis zeer kwalyk doen, wanneer men met Toland , Sandius en de aanhangers van Socinus wilde beweeren, dat het gevoelen, dat Kristus enkel een bloot mensch, leeraar, propheet, en wys man is geweest, het eerfte en echte gevoelen is, welk onder de kristenen is aangenomen. Niets kan gemaklyker wederlegd worden dan dit. Maar men zou ook, naar myn in- (32) Brücker Hift. Crit. Philof. Tom. II p. 373 £fV.  48 Proeven eener gefchiedenis inzieneven zoo verkeerdlyk handelen, wart* neer men ftaande hield, dat dit gevoelen by geene dan by de Ebioniten ingang heeft gevonden. Ontbrak het onder de kristenen uit de Joden niet aan zulken, die hetzelve voorftonden; 'er werden zulken voorzeker ook onder de kristenen uit de heidenen gevonden. En tot dat begrip moest men, zoo als my de zaak voorkomt, ten eerften komen, wanneer men zich het kristendom als eene nieuwe foort van wysbegeerte voorftelde, en dat alles in aanmerking' nam, het geen de leeraars van den Godsdienst aangaande de geboorte, den wandel van Kristus op deze aarde, zyn lyden, en alles, wat tot de gefchiedenis zyner menschheid behoort, verhaalen. Het begrip der alleenheerfching' (Monarchi) welk de nieuwbekeerden uit de heidenen met geenen minderen yver, als de Joden , voorftonden, heeft hier het zyne ook toegedaan. Alle nieuwe kristenen uit de heidenen, vooral zulken, die der platonifche wysbegeerte niet waren toegedaan, konden zich geen denkbeeld maaken van eenen uit het wezen Gods geteelden Zoon; men vreesde, dat zulk een gevoelen de leer der eenheid Gods zoude benadeelen. Dit bragt, in volgende tyden, het Sabellianismus ten  van het Arianismus. 4ï> ten 'voorfchyn. Men hieldt daarom Kristus, offchoon voor een buitengewoon en boven alle andere menfehen verheven perfoon, echter, wat zynen oorfprong aanbelangt, voor een natuurlyk mensch, die , enkel door de hem van God zoo by uitneemendheid medegedeelde gaven en krachten , boven den rang der geméene fterfiingen verheven was. Men was in 't algemeen, in de eerfte tyden, omtrend geene zaak zoo yverig, als om de leer der ware menschheid van Kristus zeer nadruklyk intefcherpen. Clemens van Rome, Ignatius en Polycarpus doen dit met zulk eenen buitengewonen yver, dat zy hun, die deze waarheid lochenen, alle aandeel aan Krtstus en aan deszelfs verworven goederen ontzeggen. Om deze reden komen, in hunne brieven, zoo dikwyls de verzekeringen voor, dat Kristus waarachtig (a,ty{ju$) uit Maria geboren is, een menschlyk ligchaam gehad, gegeten en gedronken heeft, gekruisfigd is, geleden heeften waarachtig geftorven is. (33) Die hem flegts een fchynligchaam toefchry- ven, (33) Ignat. Ep. ad Smyrn. I ad Epkef. XVIII ad Trallian. IX. Polycarp. Ep. Num. VII Clem. Ep. II ad Cortnth, n. X. D  5© Proeven eener gefchiedenis ven, worden als ongelovigen aangezien, hunne leer is eene reuk der lere van den vorst dezer waereld, godslastering en verlochening van Kristus. (34) Het is zeer gewoonlyk, dat men by twisten tot geheel tegenoverftaande gevoelens overfiaat. De eerfte dwalende, die zich in de kristlyke gemeenten opdeden, en daar men het meest tegen ftryden moest, waren de GnoJliken , die allerwegen in de oosterfche gemeenten waren ingefloopen, en de ware menschheid van Kristus lochenden. De leeraars merkten het als hunnen plicht aan, zich tegen deze wysgerige kristenen allernadruklykst te verzetten. Behoeft men zich dan wel te verwonderen, wanneer men, by eene yverige verdediging, dat Kristus niet een Jeon der Gnoftiken zy, geen fchynligchaam, maar een wezenlyk menschlyk ligchaam gehad hebbc, tot het denkbeeld kwam, dat hy, niet wegens zyne natuur en zynen oorfprong, maar wegens de buitengewone,hem medegedeelde,krachten, de Zoon van God genoemd wordt, en voords niet meer dan een bloot mensch is ? De gefchiedenis (34) Igwat. Ep. aU Smyrn. F & VIad Ephtf.XVII svorvri, xai Suvxpsi ~vsuF.xrog, voug xat Koyog rou Txrpog 0 vag rou 6sov. Daar op laat hy volgen, de zoon is \ tov ■ysvvvjij.x T9 ysvofxsvov xpXVj? yap 0 mug atèiog oiv, stXsv aurog sv sxurw tov Xoyóv, alSwg ' ■Koyixo, «„) aA/Y ug tu» uJwtsai ^-avrtcv a~otou (butèug **** W»* unxsi^svw imfr ^.lyp.svw ruv ~xZup.spsTTspw -pog tx KouCportpx st avTOtg, ft* Kat mpysia sivxt ~pos.\e:cy. F 5  QO Proeve eener gefchiedenis want God is van eeuwigheid Aoymog verfïandig geweest; maar als eene eigen perfoon, als zoon des Vaders begon hy eerst te zyn, wanneer dedingen, welken zouden gefchapen worden , door hem zouden voordgebragt worden. Volgends deze wyze van voorflellen, viel 'er zekerlyk eene geweldige verandering in de Godheid voor; maar dit is ook het begrip, welk men by Justinus den Martelaar aantreft, daar hy den zoon het verjiand en het eerfte voordbrengfel Gods (Vpwrov yevv^tx. rou öeov) noemt ; hem zegt te zyn eene verftandige kracht, welke de Vader voor alle fchepfelen, naar zynen vryen raad en wil, uit zich heeft laaten voordgaan, gelyk het woord, dat wy uitfpreken, uit ons voordgaat, en het eene licht aan het andere wordt aangeftoken. (73) In het begin voor alle fchepfelen , zegt Justinus , had God eene verftandige kracht uit zich zelf geteeld , die dan eens zoon , dan wederom engel, dan eens God , dan heer en woord genoemd wordt. (74) Voor deze voordbrenging was de Xoyos geheellyk in den Vader , maar als de fchep- f.73) Apohg. II p. 66. Dial. cum Tryph. p. 284. 327- vpB'hvfcv iïi>vv)i>.x. p. 222. (74) Diahg. cum Tryphon. p. 284.  van het Arianismus. 91 fchepping zou plaats hebben, ftiet hy, als 't ware (rpofiaXAeiv), dezen tot nog toe verborgen Koyoq uit zich 'voord, die zich daar na aan de geheele fchepping mededeelde, en de redclyke fchepfelen voordbragt. Dit is de Xoyog sv vfiiv, Kristus in ons. De teeling des zoons was by gevolg niet noodzaaklyk, niet eeuwig , offchoon voor den tyd voorgevallen ; maar het hing, volgends het begrip van Justinus , van den vryen wil des Vaders af, of de in hem verborgen /oyo? eene perfoonlykheid zoude ontvangen, dan niet. Eer dit gebeurde, was God alleenlyk, wat de mooglykheid en niet wat de wezenlykheid aanbelangt , Vader; dit werd hy daadlyk, zoo dra hy den Xoyoc als een byzonder perfoon uit zich liet voordgaan , om door hem de waereld te fcheppen. Dit is ook het gevoelen van Hippolytus. Niets,'zegt hy, is zoo oud als God. Niets was buiten hem voor handen, hy alleen was veele zaken. ■ Hy was niet zonder verftand, zonder wysheid, zonder magt, zonder raad. Alles was in hem, en hy was alles. Wanneer hy wilde, en gelyk hy wilde, teelde hy zyn woord, op den van hem bepaalden tyd, waar door hy alles gemaakt heeft. Dit woord , het welk hy in zich had, teel-  9 2 Proeve eener gefchiedenis teelde hy tot eenen beftuurder, raad en werkmeester dier dingen, welken gemaakt zyn. Dit woord, het welk in hem was, en der gefchapen waereld cnzigtbaar zoude zyn geweest, heeft hy zigtbaar gemaakt, toen hy het eerfte woord uitliet, licht van licht teelde, en zyn verftand aan het fchepfel als eenen heer voorftelde , daar het aan hem tot dien tyd toe alleen zigtbaar was geweest. (75) Hier is zekerlyk de Xoyo? met den Vader op 't naauwlte verbonden, en geen fchepfel, daar Arius hem voor hield, maar veel meer de heer en oorfprong van alle gefchapen wezens. Hy is van eeuwigheid, en 'er kan geen tyd bedacht worden , dat hy niet aanwezig zoude zyn geweest. Maar deze eeuwigheid is nogthands, eigenlyk gezegd, geene eeuwigheid , daar hy toch als zoon van eeuwigheid geen beftaan heeft gehad, maar enkel als eene eigenfehap , een Aoyog evSiuiïeroj, en eerst zyne perfoonlykheid heeft bekomen, toen God de waereld wilde voordbrengen; ja, daar zyne tceling en voordbrenging daarboven niet noodzaaklyk is geweest, maar van den vryen wil des Vaders heeft afgehangen. De (-5) IIii'polytus conlr. Noè'tum C. X. p, 13. tditi Fabrich.  van het Arianismus. 93 De begrippen van Tatianus, toen hy nog tot de rechtzinnige kerk behoorde, temmen met die van Justinus den Martelaar volkomenlyk overeen. God was in't begin, zegthy, doch het begin des woords was de magt. Want voor de fchepping der dingen was de Albeheerfcher al- leen; maar met opzigt tot zyne magt was alles met hem. Met hem was het woord, dat in hem beftond, maar naar zynen wil uit zyne eenheid is voordgefprongen. Dit woord is het eerstgeboren werk desgeestes. Dit is wel door deeling, maar niet door fcheiding, ontflaan, en heeft eene eigen werking bekomen, zonder vermindering van dengenen, van wien het voordkomt. Hy vergelykt hier op de voordbrenging des woords met het aanteeken van meerdere fakkelen aan éénen, en laat daar op volgen: Zoo is ook het woord uit de magt des Vaders voordgegaan, zonder dat daarom de Vader van het woord beroofd, en uXoyuc is geworden. (76) Dit zelfde gevoelen treft men ook aan by Theophilus , Bisfchop van Antiochie. God , zegt hy, die zyn inwendig woord (Aoyoy evêixQe- (?6) Tatiani O/77/. ad Grxcof. p. 145. Deze v^rgëlyking is ook gemaakt door IIierax een' discipel van Manks. Zie Atiianas. de Synodü. p. 682.  94 Proeve eener gefchiedenis tov) in xyne eigen ingewanden had , heeft het geteeld, toenhy, naar zyne wysheid, voor de fchepping aller dingen, het liet voordkomen. Van dit woord heeft hy zich als van eenen werkmeester in die dingen, welken hy wilde fcheppen, bediend, en door hetzelve alles gemaakt. (77) En niet lang daar na drukt hy zich op deze wyze uit: eer 'er nog iets was voordgebragt, heeft hy dezen, (kort te vooren noemt hy den zoon het woord, het verftand, dat altyd in het hart des Vaders is geweest, en ftelt daar zyne teeling over tegen de teeling van de zonen der Goden in de fabelen der dichteren) die zyn verftand en wysheid is, by zich gehad. Maar toen hy datgeen, het welk hy beflooten had, maaken wilde , teelde hy dit voordbrenglyk woord , als den eerstgeboren aller fchepfelen; niet, dat hy daar door van het woord is beroofd geworden, maar dat hy het woord teelde, en met het woord beftendiglyk omging. Om dit zyn gevoelen te bevestigen , beroept Theophilus zich op het begin ■ van het Euangeli van Johannes, het welk hy, volgends deze grondftellingen, zoekt'te verklaaren. (78) Ter- (77) Theophilus ad Autolyc. Lib. II. p. 8S. (78) Op de aangehaalde plaats p. 100.  van het Arianismus. 95 Tertuxlianus fchryft aan den zoon insgeJyks zulk eenen oorfprong toe. In het begin was de zoon in den Vader, als de wysheid des Vaders, aanwezend; doch toen God zeide: 'er zy licht! toen verkreeg hy eene byzondere perfoonlykheid ; ging uit den Vader voord, en werd van hem geboren. (79) Met opzigt tot de teeling des zoons, gebruikt hy, even als de te voren aangehaalde fchryvers, het woord voordbrenging, prolatio, ~-po(2a^, en ook dezelfde vergelykingen. De zoon komt van den Vader, als de ftroom van de bron, de fpruit van den wortel, de ftralen van de zon. Eenige plaatfen komen zoo woordlyk met die van andere kerkvaderen overeen, dat men byna moet denken, dat hy die voor zich gehad en overgezet heeft. (80) In zyn gefchrift tegen Hermogenes , zegt hy: God is altyd God ge. weest, maar njet altyd Vader en Richter; Vader kon hy niet zyn voor dat hy den zoon teelde, en Richter, niet voor dat 'er gezondigd werd. Maar 'er is een tyd geweest, dat 'er noch zonde, noch zoon voor handen was, waar door God Richter en Va. (79) Tertuluan. adv. Praxeam C. PJI. '(80) Adv. Praxeam C. V. vergeleken met de hier boten aangehaalde plaars van Tatianus.  96 Proeve eener gefchiedenis Vader zyn konde. (8r) Hy beweert zelfs, om dat de zoon een begin heeft gehad, dat daarom de ftof ook een begin moet gehad hebben, der wyl het Gode den Vader alleen toekomt zonder aanvang te zyn. Evenwel ontkent hy de eeuwigheid des zoons niet; doch deze eeuwigheid heeft.hy niet als zoon, maar als de wysheid, welke van eeuwigheid in den Vader , doch zonder eene eigen perfoonlykheid, was. Als de wysheid, het woord, hét verftand des Vaders, is hy eeuwig; maar als zoon, heeft hy begonnen te zyn, toen de waereld zou gefchapen wórden. Ik kan hier niet wel een opmerkenswaardig gedachte van dezen fchryver overflaan , daar hy van den Vader zegt, dat die de gebeele zelfftandigheid der Godheid bezit, doch de zoon flegts een gedeelte van dezelve. De Vader, zegt hy, is de geheele zelfftandigheid: de zoon is van dit geheel afgeleid, en een deel van hetzelve, gelyk hy zelf'erkent: de Vader is grooter dan ik. (82) Men kan wel aan deze zonderlinge uitdrukking eenen zagteren zin geeven, wanneer men het reeds door Chalcidius gemaakt on- (81) Adverf. Hermogen. C. XIII. C. 18. (82) Adverf. Praxeam. C. 9.  van het Arianismus- 97 bnderfcheid tusfchen Mepog deel en Maipu gedeelte hier laat gelden. (33) Maar dat dit het begrip van Tertullianus niet is geweest, is uit ande. re plaatfen van dezen fchryver zeer duidelyk, van wien Petavius ook reeds aanmerkt, dat hy zeer ver van het athanafiaanfche gevoelen afwykt, naar het welk den zoon geene mindere mate van godlyke volheid als den Vader toekomt. (84) Dit is zeker het eenig onderfcheid niet. Die zelfde bepalingen, welken van alle tot hier toe aangehaalde fchryvers der tweede eeuw gebruikt zyn, daar zy den zoon Aoyov rrpoQopiKov, evèixüsTov, irpopofyv, earoppoiav rou reXeiov, derivatio , et portin totius , noemden, worden door Athanasius niet alleenlyk verworpen, maar hy beweert ook, hetgeen Tatiakus en Theophilus uitdruklyk ontkend hebben, dat, naamlyk, de Vader , door de teeling des zoons, uXoyoq en uo-oCpog zou geworden zyn, dat is van zyn verftand en wysheid had moeten beroofd worden, wanneer de zoon, voor deszelfs teeling tot eene perfoonlykheid, niets anders dan de in den Vader wonende wysheid geweest ware. (85) ('83) Chalcidius in Timtemn Platonis. C. 2. § 33^^ (84) Petavii Dogm. Theolog. de Trimt. Lib. I Cap.f% 3. (85) Athanasii expofitio fidci. G  98 Proeve eerter gefchiedenis Aan deze wyze van voordellen heeft voor1, zeker het begrip van Tertullianus , dat God ligchaamlyk is , geen gering aandeel gehad. Hierom verwerpt ook Origenes het woord. TpoQoXvj. Dan niet alleenlyk dezelfde vergelykingen , van welken Tertullianus , met opzigt tot de voordbrenging des zoons, gebruik maakt, als van de zon en derzelver ftralen, van het aanfteken eenes fakkels aan den anderen, van eene bron en den daar uitvloeijenden Aroom; maar ook het woord xpofiohq vindt men, gelyk uit de tevoren aangehaalde plaatfen kan gezien worden, by zulke fchryvcrs van dezen tyd, als by Justinus , die als een platonisch wysgeer de godlyke natuur als onligchaamlyk bcfchouwde. Doch, behalve dat deze begrippen door eenige plaatfen der fchrift, op welken men zich toen beriep, onderfteund werden; zoo is het zeker, dat de woorden ao-cc^xrog en Tvev^a niet altyd alle ligchaamlykheid uitfloten. Clemens van Alexandrie verklaart het curw^arcv, dat Xenophanes van God gebruikt, op deze wyze, dat hy geen ligchaam , aan het menschlyke ligchaam gelyk, bezit; en zelf Origexes, die het woord ■rpcfioM; daarom verwierp, om dat het eigenJyk van ligchaamlyke dingen gebruikt wordt, zegt:  van het Arianismus. 99 zegt: Een ieder geest, wanneer men het woord in deszelfs eigenlykjien zin neemt, is een ligchaam. (86) Daar dan deze begrippen van onlig'chaamlykheid en geest plaats hadden, kan men het gedachte van Tertullianus, dat de Vader de geheele zelfftandigheid der Godheid, en de zoon een deel van dezelve is, niet enkel aan zyn begrip van God, als een ligchaamlyk wezen , toefchryven, maar men kan met groote waarfchynlykheid vermoeden, dat deze begrippen ook aan die bovengemelde kerkleeraaren eigen zyn geweest, die anders, als platonifche wysgeeren, geene ligchaamlykheid in Gode fielden. Ondertusfchen, heeft het in deze tyden voor Origenes, onder de Kristenen, en wel onder die van de rechtzinnige party, niet aan zulken ontbroken, die het af keurden, dat men van Kristus het woord v^oXn gebruikte. Tertullianus verdedigt het als een woord van het welke de ketters zich wel bedienden' maar welk daarom juist niet kettersch is, maar welk de ketters van de rechtzinnigen hebben overgenomen. (87) Dit laatfte is welzoo volko- men (86) Clemens Alexandr. Strem. L. P.p. 801. Origenes in Joankem Tom. XIP. p. 215. (87) Tertullian. adv. Praxeam. Cap. VJÜ. G 2  ioo Proeve eener gefchiedenis men waarachtig niet; want beiden ketters en rechtzinnigen hebben het, zoo als over 't algemeen hunne byzondere begrippen van den perfoon des Heeren, uit die wysbegeerte ontleend, welke zy aankleefden. Dehooge oorfprong, welken deze kerkvader den zone Gods toefchryft, is uit deze plaatfen duidelyk. Maar wanneer men zyn geheel ftelfel naauwkeuriglyk inziet; dan rust de voorrang , welken Kristus, met opzigt tot zynen oorfprong, boven alle fchepfelen bezit, niet hier op,dat hy uit het wezen des Vaders is voordgekomen, en van hetzelfde wezen, opoou-ios is met den Vader, zoo als men op de kerkvergadering van Nicea heeft bepaald ; maar eigenlyk hier op, dat hy, voor dat hy eene byzondere perfoonlykheid had, de wysheid, Xoyoc svêiaOsros, was , welke van eeuwigheid in Gode woonde. Zoo als toch deze kerkvader zich de zaak vooritelt, zyn alle geestlyke wezens niets anders dan uitvloeifels uit het godlyke wezen. Met de homoöujie, o/jlcoutioc, is het op dezelfde wyze gebreid als met andere xtitdrukkingen, welken wy op eenegeheele andere wyze verftaan, als ze door de kerkvaders verftaan worden. Zoo noemt Origenes den zoon God, en verklaart dit op deze wyze, dat hy  van het Arianismus. rol hy dien naam draagt, om dat hy zyne magt van den Vader heeft, even als de engelen ook daarom Goden genoemd worden , om dat zy hunne magt van den Vader hebben beko- men- Zoo gaat het ook hier met de ho- moöufie. Justinus fielt, tusfchen den van den Vader uitgeganen zoon en den propheetifchen geest, het heir der gehoorzame en Gode gelykvormige goede engelen. Tatianus vergelykt den oorfprong der menschlyke zielen met den oorfprong van het woord, en beweert derzelver onflerflykheid hier uit, dat zy een gedeelte (M«p) van God hebben verkregen; en dus zegt hy even hetzelfde van de zielen der menfehen, het geen Tertullianus van Gods zoon heeft gezegd. Justinus zegt, dat de zielen der menfehen geheel en al een deel (Mepoe) van God zyn; dat 'er tusfchen haar en God eene zekere verwandfehap (o-uyyeveia tic) wordt gevonden; dat zy godlyk en een deel van het koninglyke verftand zyn. Dezen zelfden oorfprong fchryft Tertullianus haar ook toe ;.. alleenlyk met dit onderfcheid, dat hy ze als een middellyk uitvloeifel van God, als eenen adem van Gods geest aanziet. Eene fyn uitgeplozen ondericheiding , tot welke Hermogenes mooglyk G 3 al-  ioi Proeve eener gefchiedenis alleen aanleiding heeft gegeven. (88) Dit alles kwam met de denkbeelden der platonifche philofophi volmaaktlyk overeen, welke der menschlyke zielen een' dergelyken verheven oorfprong toefchreef. (89) Men behoeft zich derhalve niet te verwonderen, wanneer men leest, dat de engelen o^ooua-ioi Qeu van hetzelfde Wezen met God zyn , en ftralen en affchynfels van het eeuwige licht genoemd worden ; want zy zyn zulke uitvloeifels uit de godlyke natuur, als de lichtftralen, welken uit de zon voortvloeijen. Met opzigt tot dezen oorfprong, wordt daarom de zoon de eerfte en hoogfte der Aeonen genoemd; zoo als ook integendeel de Aeonen , of geestlyke naturen, den naam van Xoyoc, het woord, dragen. (90) Om die reden kwam, naar het gevoelen dezer kerkvaderen, de Homoöufie den overigen, uit Gode voordgekomen geesten niet minder toe, (88) Tatian. 0>at. contr. Gracos. ƒ>. 146. Justin. Dia!, cum Tryphon p. 171. .(89) Wolf Manichaismus ante Manichaum p. 143. waar verfcheiden plaatfen uit Plato omtrend dit Huk gezameld zyn. (90; Methodius in Sympof. p. 79. Eclog. Theodot. pbfl opp. Clem. Alex. % 30. Zoo zegt Puilo ook: tsus 'j Uui km koyovs avrou de Alleg. Leg. Lib. H. p. 93.  van het Arianismus. 103 to.e, dan den zoon. Maar hier in was hy onderfcheiden, dat hy niet flegts de eerfte en voornaamfte was van allen, die uit het godlyke wezen zyn voordgegaan, maar dat hy ook , voor zyne eigen perfoonlykheid, de wysheid des Vaders uitmaakte. Vervolgends waren alle overige geestlyke naturen , na haren uitgang uit het godlyke wezen, afzondcrlyke zelfftandigheden; en integendeel eindigde zich het uitgaan des zoons op zulk, eene wyze in het godlyke wezen, dat de zoon, ook na dat hy eene eigen zelfftandigheid en perfoonlykheid heeft bekomen , nog even als te voren de wysheid des Vaders blyft. Ook zelf het woord teeling, waar door men vervolgends de voordbrenging des zoons van die der andere geestlyke naturen heeft trachten te onderfcheiden, was, offchoon bekend genoeg, gcenzins zoodanig, dat het van zulke Kristenen werd aangenomen, die, hunne kristlyke begrippen naar die wysgeerige fcholen richtten, uit welken zy waren gekomen; by hun toch werden de woorden teeling en geboorte alleenlyk van ligchaamlyke dingen gebruikt. Het is allen kerkvaders, die voor de kerkvergadering van Nicea geleefd hebben, eigen, dat zy den Vader, in eenen meer byzonderen G 4 zin,  104 Proeve eener gefchiedenis zin, Godheid toefchryven, en hem daarom in h algemeen den eenigen, den hoogflen God noemen ; integendeel kennen zy den zoon eigenlyk niet dan eene afgeleide Godheid, en als 't waare eene Godheid van den tweeden rang, toe, en geven hem daarom byzonderlyk den naam van onzen God. ' Men beriep zich, om dit te bewyzen, gedeeltlyk op Joh. 17 vs. 3. 1. Cor. 8 vs. 6. en andere dergelyke plaatfen ; gedeeltlyk en ook wel voornaamlyk hier op , dat den Vader alleen het van zich zelf zyn toekomt ; de zoon integendeel zyn aanwezen den wil des Vaders moet dank weeten, en by gevolg niet AvroQso? God van zich zelf is. Tertullianus zegt daarom: Wy gelooven in Jefus Kristus den heer, onzen God, maar die de zoon van God is, naamlyk van dien God, die alleen de eenige waare God , en de oorfprong van alle dingen is. (91) Uit deze begrippen, welken omtrend den oorfprong en het wezen des zoons door de kerkvaders waren aangenomen , ziet men reeds , dat men by hun aan geene volkomen gelyk- heid (91) Tertullian. de Trinit. Cap. 9. waar mede, de meer uitvoerige plaats, Cap. 31. voorkomende, moet vergeleken worden.  van het Arianismus. ioy beid der godlyke perfonen moet denken, maar dat het denkbeeld van eene ondergefchiktheid (fabordinati) van hun in 't algemeen is aangenomen. Eusebius zeide in zynen tyd, dat zy, die twee aan elkander volkomen gelyke godlyke perfonen flelden, ook noodzaakiyk twee Goden moeten erkennen. Van geene zaak zyn ook de aangehaalde kerkvaders verder af,dan van deze, dat zy den zoon en den heiligen geest den Vader in macht en godlyke majefteit gelyk zouden maaken. Dit kan men zeker als het gevoelen aanmerken, welk in 't algemeen voor het fynode van Nicea is aangenomen geweest. Hier zal ik eerst eene plaats uit Hippolytus bybrerigen,welke daarom voornaamlyk opmerking verdient, om dat hy Kristus den God over alles, 0 £tti TrctvTccii QSOg, noemt , het welk anders flegts eigcnlyk van den Vader gezegd werd. Maar wanneer men de geheele°plaats naleest, dan ontdekt men fpoediglyk, dat hy zoo wel, als de anderen van zynen tyd, eene ondergefchiktheid des zoons heeft aangenomen. De heer, zegt hy, is werklyk de God over alles, want hy zegt: dat alles hem van den Vader is overgegeven. Hy dan, die God is over alles, is geboren en vleesch geworden. Hy is ook God hoog gepeezen in eeuwigheid , gelyk Johannes van G 5 hem  io<5 Proeve eener gefchiedenis hem getuigt, wanneer hy fpreekt: die is, die was, en die zyn zal, de almagtige God. Hy heeft dus heerfchappy over alles, dewyl de Vader hem tot eenen albeheerfcher heeft gemaakt. Wan- neer dus aan Jefus Kristus alles is onderworpen, uitgezonderd, die het hem heeft onderworpen; zoo heeft hy heerfchappy over alles, maar over hem heerscht de Vader, op dat in alle dingen een JJod openbaar zy, aan wien alle dingen met Kristus onderworpen zyn, wien de Vader alles, zich zelf uitgezonderd, heeft onderworpen. (92) Hippolytus verftaat dus Rom. 9 vs. 5. van Kristus , en verfchilt daar in van zeer veele andere kerkvaders, die even daarom deze woorden anders onderfcheidden, om dat 0 sm x&vtuiv deoc ew Koyvjroc niet den zoon, maar den Vader alleen kan toekomen. Maar, volgends zyne verklaring , kan hoogfte God en albeheerfcher te zyn, alleenlyk in zoo ver van Kristus gezegd worden, als hem alles van den Vader is overgegeven. Dat Justinus ook eene ondergefchiktheid (fubordinati) gefield heeft, kan men reeds uit het geen hy omtrend den perfoon van Kristus zegt, opmaaken, dien hy zoo dikwyls als eenen die- (92) Hippolyt. contra Noè'TüM p. 19.  van het Arianismus. 107 dienaar en gezant des Vaders voorftelt. En dit blykt nog duidelyker hier uit, dat hy de veré'ering des zoons daar van niet afleidt, om dat hy naar zyn wezen God is: welk by hem ook niet wel konde plaats hebben, wanneer men zich te binnen brengt, het geen Justinus en andere platonifche wysgeeren van den oorfprong der verftandige waereld geloofden. Kristus moet, naar zyn gevoelen , verëerd worden, om dat Gods wil dit vordert. Die van ganfcher harte, zegt hy, en met alle krachten God lief heeft, 2a/ geenen anderen God vereer en, dan den eenigen, den Vader, en zal, naar den wil van God, om dat God het yvil, den engel vereeren , die van zynen Heer en God geliefd is- (93) Zulk eene ondergefchiktheid wordt ook door Tertullianus beweerd, die, uithoofde van dezelve, de leer der alleenheerfching verdedigt tegen de befchuldiging, welke van eenigen der rechtzinnigen werd aangevoerd, als of men drie goden ftelde. Hy vergelykt de alleenheerfching van God met die der keizeren, die ook hunne zonen tot mederegenten aannemen , en zegt daarop: Dan is het alleenlyk eene (93) Justin. DiaL cum Trypiione p. 321.  io8 Proeve eener gefchiedenis eene omkeering der alleenheerfching', wanneer nog eene andere eigenmagtige en ónafhanglyke heerfchappy , welke de andere tracht te verdringen, tevens wordt ingevoerd. -— Maar daar ik den zoon niet dan uit het wezen van den Vader afieide; daar hy alle zyne magt van den Vader heeft ontvangen , en zender den wil des Vaders niets kan doen: hoe kan ik dan het geloof aan de alleenheerfching wegnemen, welke ik in den zoon behoude, wien zy van den Vader is overgegeeven? Hy haalt dezelfde plaats van i Corinth. 15 vs. 27 & 28 aan , welke door Hippolytus ook is aangevoerd , en trekt daar dit gevolg uit, dat de leer omtrend Gods zoon niet ftrydt tegen de leer der Kristenen van de alleenheerfching'; om dat de zoon altyd minder is dan de Vader, en gelyk hy zyn aanwezen van den Vader heeft, zoo ook aan den Vader onderworpen is,en als deszelfs mederegent eigenlyk moet worden aangemerkt. Tertullianus berispt zelf Praxeas , om dat hy Kristus den Heer, den almagtigen God noemt; dewyl hy daar door met den Vader wordt verwisfeld , aan wien alleen deze benoeming toekomt, (94) Hy zegt ook wel, dat deze en foortgelyke namen, web. (94) Ter.tuw.ian. adverf. Praxeam C. 2, 3 £? 4.  van het Arianismus. 105 welken anders den Vader alleen eigen zyn, ook aan den zoon mogen gegeven worden; maar hy voegt 'er tevens by , waarom en in welk opzigt hy die kan dragen, naamlyk, in zoo ver hy het woord is van den almagtigen God, en van denzelven alle magt heeft ontvangen. (95) Dit zelfde onderfcheid legt Ter. tullianus ook aan den dag, als hy zegt: een ander is hy, door wien alle dingen gemaakt worden, en een ander hy, van wien alle dingen zyn. Deze plaats wordt verftaanbaar uit eene plaats van Philo, daar de laatfte uitdrukking van de eerfte en werkende oorzaak , en de eerfte van de werktuiglyke verklaard wordt. De oorzaak , zegt Philo , van welke alles afkomt, is God, maar het werktuig, waar door alles bereid wordt, het woord Gods. (96) Om dat de zoon zyn aanwezen van den Vader heeft,, daarom beweert Tertullianus of liever Novatianus de minderheid des zoons. Het is noodwendig, zegt hy, dat de zoon geringer zydan de Vader, want. hy weet, dat hy in hem beftaat, alzoo hy van hem zynen oorfprong heeft, en van hem geteeld is. Verder, offchoon Kristus wist, (95) Tertuli.. /. c. C. XFII. vergelecken met C. XXII. (S>6) Tertull. /. c. C. XXI. & Philo p. 129.  tió Proeve eener gefchiedenis . wist, dat hy, als van God den Vader afkomfiig, God was, zoo heeft hy zich echter nooit met God den Vader vergeleken, of zich aan hem gelyk ge. maakt; want hy dacht altyd hier aan, 'dat hy van den Vader is, en dat, het geen hy is, hy alleenlyk daarom is, om dal het hem van den Vader is gegeven. Hy was veel meer aan alle hevelen en den wil des Vaders onderdanig en onderworpen. (97) Op eene dergelyke wyze verklaart zich JusTinus de Martelaar, in de volgende woorden: hy, de Vader, die in den hemel is, is ook Heer van dien, die Heer op aarde is, naamlyk Kristus, als Vader en als God; want hy is de oorzaak van zyn aanwezen , offchoon deeze ook magtig, en Heer en God is. (98) Justinus fpreekt, op deeze plaats, van de verfchyningen van Kristus onder het oude verbond ; noemt hem de godlyke kracht, die , naar den wille des Vaders, op zulk eene wyze uit hem is voordgegaan, dat zy, zonder zyne vermindering, in getale eenen anderen uitmaakt; dat derhalve Genef. 19. vs. 24. van twee onderfcheiden perfonen wordt gefproken , waar van de een (97) Novatianus de Trinit. C. 31 & C. 17 waar Phi'tipp. 2 vs. 6. verklaard wordt. (98) Dialog. cum Tryphon. p. 358.  van het Arianismus iir een in den hemel was, en de ander toen aan Abraham verfcheen. Uit deze verfchyningen onder het oude verbond, welken Justinus in 't algemeen den zoon toefchryft, leiden de kerkvaders van dezen tyd insgelyks deszelfs ondergefchiktheid af; en dit wel niet zoo zeer, uit hoofde van de verfchyningen zelf, by welken hy zich als eenen bode en afgezant van God heeft bewezen; als wel uit hoofde van zyne natuur, welke zigtbaar is; daar de Vader integendeel geheel onzigtbaar is, en derhalve zich den menfehen niet heeft kunnenopenbaaren. Justinus rekent het daarörn ook onder de dwalingen der Joden , dat zy geloofden , dat de Vader met Moses heeft gefproken, daar dit alleenlyk van den zoo^is gedaan , alzoo de Vader onzigtbaar is. Wy bekennen , zegt Tertullianus , dat Kristus altyd in den naam van God den Vader heeft gehandeld, en van den beginne met de aartsvaders en pro. fheeten heeft omgegaan en met hun gehandeld. — Dat voor 't overige de Vader van niemand gezien wordt dat Gods zoon op gezag en in naam van dengenen, die God was, gezien werd. (99) Mooglyk was dit (.99) Tertull. adv. Marcion. L. II. c. -7 & adv Praxcam C. 16.  112 Proeve eener gefchiedenis dit denkbeeld oorfpronglyk uit Colosf. ï. y/4 35. en Hebr. 1. vs.. 3., en heeft tot het zonderling gevoelen van Apollinaris , dat Kristus , reeds voor zyne geboorte uit Maria , met een hemelsch ligchaam bekleed was , aanleiding gegeven: een begrip , welk waarfchynlyk nergends anders zynen grondflag in had, dan in de leer der Kabalisten omtrend Adam Kadmon. Een ander gedachte , welk ook hier te huis hoort, is , dat , offchoon de zoon wel de eigenlyke fchepper van alle dingen is, gelyk Paulus zegt, dat door hem het zigtbare en onzigtbare gefchapen is , hy echter , eigenlyk gezegd , den Vader alleenlyk by de voordbrenging van alle dingen heeft gediend, en deszelfs werkmeester is geweest. Theophilus zegt daarom : hy bediende zich , by de fchepping , van dit woord als van eenen dienaar , en heeft door het zelve alles gemaakt. (100) Dus wordt de zoon als de onmiddelbare fchepper van alle dingen aangezien ; maar hy handelde , by de voordbrenging der dingen , niet naar zynen eigen wil en volgends zyne eigen kracht, maar naar den wil (100) Tiieopihlus ad AtJTOLYClM II. p . 88.  van het Arianismus. 113 wil des Vaders, dien hy gehoorzaam en onderdanig is, en van wien hy alle magt heeft ontvangen. Door den zoon, zegt daarom Nova tianüs, is alles gemaakt geworden, en niets is gemaakt zonder hem, als die den Vader altyd is gehoorzaam geweest , en nog gehoorzaam is. Zoo heeft hy ook altyd magt over alle dingen gehad, maar eene magt, welke hem van den Vader overgegeven , toegeftaan en vergund is geworden. En op eene andere plaats drukt hy zich dus uit: de zoon doet niets naar eigen willekeur; hy handelt ook niet volgends zyn eigen oogmerk , hy komt ook niet van zich , maar hy gehoorzaamt alle vaderlyke bevelen en geboden; zoo dat, daar zyne geboorte bewyst, dat hy de zoon is , zyne gewillige gehoorzaamheid hem als den dienaar der wille des Vaders, van wien hy zyn aanwezen heeft, vertoont ; en offchoon hy ook God is, zoo wyst hy, door zyne gehoorzaamheid, eenen God, den Vader, aan, van wien hy ook zynen oorfprong heeft genomen. (1) Hier komt ook mede overeen het geen MeTHoerus van de voordbrenging' der dingen zegt; daar hy aan den Vader de voordbrenging der ftoffe, uit welke alles is gefchapen, maar aan den CO Nov.rm.Nus de Trinit. Cap. 21 . 35s. Hl': geen Jrsn- nus  van het Arianismus. 121 gevoelen , welk Justinus hier voordraagt, met de begrippen van Praxeas vergelykt; dan is het duidelyk, dat 'er reeds, voor hem, zulken onder de Kristenen zyn geweest, die dezelfde denkbeelden koesterden. Maar het is ook tevens even zoo duidelyk, dat de aanleiding daar toe nergends anders, dan in het ftelfel der zoogenoemde rechtzinnige kerkleeraaren zelf moet gezogt worden. Dit zal yder een ras begrypen, wanneer hy hoort, hoe Justinus zyn gevoelen, als tegen het bovengemelde overftaande, voordraagt. Gelyk deengelen, zegthy, op zichzelf beft aande en eeuwig blyvende wezens zyn, en niet door verdwyninge daar in wederom te rug keeren, waar uit zy zyn kus hier op het laatst van zyne tegenparty zegt, dat zy met opzigt tot de engelen beweerde, is hetzelfde, welk reeds in vroegere tyden onder de Joden, de Pharifcen en Sadduceen, met betrekking tot de leer der engelen en geesten, van elkander fcheidde. De eerden hielden de" engelen en geesten voor uitvloeifels uit Gode, die een eigen beftaan hadden \ de laatften• hielden ze voor krachten, die uitgezonden en wederom te rug getrokken werden. (Dit laatfte gevoelen moet al zeer vroeg in het Oosten ook buiten het joodfche volk, eenigzins algemeen zyn geweest; ten min, ften de Heer Reland bëwyst, in zyne Dhfert. Miscel!. P. II. p. 18, dat het reeds by de Samaritaanen plaats hadt. Vertaler). "' H 5  12» Proeve eener gefchiedenis zyn voordgegaan; zoo is het ook met die kracht, welke de heilige fchrift God en engel noemt. Zy is niet, gelyk het licht der zonne, een blooote naam , maar ook wat het getal aangaat-, een ander. Zy is van den Vader door zyne kracht en wil geteeld; niet door affnyding, als of het wezen des Vaders verdeeld ware, gelyk alle andere dingen, welken zich laten deelen en in flukken fnyden, en daar door iets anders worden als zy voor de deeling zyn geweest; maar als een licht aan een ander wordt aangejioken, het welk wy dan als een hyzonder licht aanzien, zonder dat datgeen, aan het welk het wordt aangeftoken, eenige vermindering ondergaat, maar hetzelfde blyfl, hoe veele lichten 'er ook aan worden aangeftoken. Daar men zich eenmaal onderwonden had, om de wys, op welke de zoon van God ontflaan was, te verklaaren, en de wysgeerige bepalingen het meeste aanzien verworven hadden; kon het niet misfen, of men moest tot allerlei zonderlinge denkbeelden komen. Een der natuurlykfle begrippen was buiten twyfpl dit, dat men den zoon en den Vader voor eenen en denzelfdcn perfoon hicldt; hoe veele overtuigende plaatfen der heilige fchrift hier ook tegen konden worden aangevoerd. Naar de begrippen der kerkvaderen, had de verftandige wae-  van het Arianismus. 123 waereld, wat het wezenlyke aanbelangt, geenen van dien des zoons verfchillenden oorfprong; men fehroomde zelfs niet den engelen en geesten de homoöufie toetcfchryven. Men noemde ze ook ciTCivyciQ-fiuTci rou aiètov Cpwrog, affchynfels van het eeuwige licht, zoo. als de zoon het affchynfel des Vaders genoemd wordt. Het geheele onderfcheid, met opzigt tot het wezen en den oorfprong, belfond flegts hier in, dat de zoon de eerstgeboren, de oudfte van alle aeonen was, gelyk Methodtus zegt (6), en het geheele godlyk wezen^deelachtig is geworden ; daar de andere geestlyke naturen al• leenlyk een bepaald deel hebben bekomen ; hoewel Tertullianus van den zoon ook zegt, dat hy niet anders dan een deel der godheid heeft ontvangen. (7) Was het dan wel te verwonderen, dat menig een deze begrippen omtrend den zoon als onwaardig aanmerkte , en tot andere gevoelens verviel, welken hem toefchenen in de fchrift eenigen grond te hebben ? De platonifche kerkleeraars, die zoo wel de (6) Methodius ih Sympos p. 79 f^uraros tuv Aiïivw. (7) -Tertüllian. adv. Pr, ixeam C. IX.  124 Proeve eener gefchiedenis de engelen als den zoon voor uitvlocifels uit het godlyke wezen hielden, maakten wel een zeer groot onderfcheid, wanneer zy zeiden, dat het uitgaan des zoons zich in het godlyk wezen eindigde ; daar integendeel de geestlyke naturen afzonderlyke zelfftandigheden uitmaakten. Maar zelf dit onderfcheid, dat den zoon wel van alle andere wezens zeer onderfcheidt, kon immers in den eerften opflag geen ander begrip veroorzaaken , dan dit, dat dc zoon geen op zichzelf beftaan de zelfftandigheid of perfoon was ? en wat hier al niet door veröoiv zaakt Wcrdj dat kon, uit hoofde der door de kerkvaders gemaakte vergelykingen en uit hoofde, hunner leer van den AoyocsvèiccüeTo?niet wel achter blyven. Overal vond men zwarigheden, en niets fchcen den verwarden knoop beter lostemaaken, dan wanneer men maar een' enkel perfoon in de godheid aannam, en door het woord niets dan het verftand, en door den geest niets dan de kracht Godsverftond. Men ziet ook, dat dc rechtzinnige leeraars van dezen tyd tusfchen den heiligen geest en den zoon met geene genoegzame naauwkeurigheid onderfcheid maakten. Zoo zegt Theophilus van het woord, dat het de geest Gods is geweest, die de propheeten bezielde, en door welken hy als door werktuigen gefproken heeft.  1 van het Arianismus. f25 heeft. (8) Justinus zelf fpreekt zeer verward, wanneer hy zegt, dat Kristus naar den wil en den raad Gods des Vaders aller dingen, uit kracht des woords, mensch is geworden. (9) De leer der alleenheerfching' was daarboven , in deze tyden, daar men met heidenen te doen had, eene leer, in welker opzigt, men ook het geringfte, welk daar tegen fcheen aanteloopen, als gewigtig aanmerkte. Eusebius zegt zekerlyk niet zonder grond, dat.het Sabellianismus uit de vrees, dat men het godlyk wezen mogt verdeelen, is gefprotcn. Dit ziet men ook duidelyk uit Tertullianus. (10) En dit heeft ook , buiten twyfel, anderen verleid, om zich zoo te verklaaren, dat hunne voortellingen zeer nabykomen aan dat geen , het welk Praxeas , Noetus, Sabellius en derzelver aanhangers hebben aangenomen. Zoo zegt Atiienagoras : de zoon van God is het woord des Vaders, in de voorftelling en in de kracht. Want van hem en door hem is alles gefchapen, daar de Vader en de zoon één zyn. Want de zoon is in (8) Theophil, ad Autolyc. L. II. p. 88. (9) Justin. Apdog. II. p. 83. (10) EuP is ook de Heer Semler i„ de Hifi. Einlcitung zu PwWGARtes UnterfuchungderTheolog. StreitM I.p %,  128 Proeve eener gefchiedenis De yver voor de leer der alleenheerfching', en de wysgeerige begrippen , welken onder dc kerkleeraars van dezen tyd omtrend den Vader , den zoon , en den geest heerschten , bragten Praxeas, en anderen voor hem, die door Justinus beftreden worden, tot het denkbeeld, om in de godheid niet dan éénen eenigen perfoon aantenemen, maar die, naar zyne verfchillende krachten en handelingen, dan eens Vader, dan zoon, dan wederom heilige geest genoemd wordt. Zoon, woord was derhalve niet een byzonder perfoon , eene op zichzelf beftaande zelfftandigheid, welke dc Vader uit zich had doen voordgaan, toen hy de waereld wilde fcheppen; maar hy was de Aoyoc tvèia^sTo?, de godlyke kracht, welke indezelfde betrekking' tot den Vader ftaat, als de ftralen tot de zon, maar niet van hem kan gefcheiden worden. Praxeas lochende de ware menschheid' van Kristus niet; zelfs 'noemde hy den mensch Kristus den zoon van God, om dat hy, op eene bovennatuurlyke wyze, door God uit Maria is voordgebragt, en de Godheid zich op zulk eene wyze met den mensch Jefus verëenigd en in denzelven gewerkt heeft, gelyk de ziel met het ligchaam verbonden is; zonder dat Kristus, met opzigt tot zyne god-  van het Arianismus. 129 godlyke natuur , een byzonder en van den Vader onderfcheiden beftaan had. (14) Dat dit het begrip van Praxeas geweest is , blykt ook uit Tertullianus zeer duidelyk, wanneer men alleenlyk dat wegneemt, waar door hy het gevoelen van zyne tegenparty met allerlei gevolgtrekkingen heeft zoeken wanftaltig te maaken. Als een in eenen zekeren zin met het bovengemelde overeenkomend gevoelen kan dat geen worden aangemerkt, het welk gemeenlyk aan Artemon, die in 't laatst van deze eeuw' leefde, als uitvinder van hetzelve, wordt toegefchreven ; hoewel wel dceglyk kan ontkend worden het geen, gelyk bekend is, Crellius 'er uit wilde afleiden, dat naamlyk het gevoelen van Artemon de rechtzinnige en onvervalschte leer der oude kerke zoude* zyn geweest. (15) De onvoeglyke gewoonte, om namen van ketteren aan anderen te geven, ook daar, waar zy zeer verfchillen, is oorzaak , (14) Mosheim Comment. dc rebus ChrWan. p ka, Seqq. Walcu Cefch. der ketzeryen. Th. Ip 5,3 y~f & Semler Hift. EinUit. zu Bacmg. Uute.f. der Theo'l. itreitig. Th. 1 p. 032. (15) . Sik. Crellh tlèiuth Eudvgelii Juinnh reftituturn, I  13° Proeve eener gefchiedenis zaak, dat omtrend het wezenlyk begrip van dezen man, met opzigt tot den perfoon van Kristus, veel dnifterheid heerscht. Zoo veel is ondcrtusfchen zeker uit eenen naamlozen fchryver, die tegen Artemon heeft gefchreven, en dien Eusebius aanhaalt, dat hy Kristus met dan voor een bloot mensch heeft gehouden. (16) Dat deze by naam onbekende fchryver de kettery van Artemon als een nicuvvlings opgekomen verfchynfel befchryft, is geen bewys voor derzelver nieuwigheid. Gelyk wy te voren bewezen hebben, had dit gevoelen , in de aller eerfte tyden, veele aanhangers onder de Kristenen uit de Joden, en daar boven blykt het duidelyk, dat de fchryver hier met betrekking tot Rome fpreekt. Maar op hoedanig eene wyze Artemon omtrend den perfoon'des Heeren, dien hy voor een bloot mensch, fyiXov avQpwTrov, hield, en wiens godheid hy lochende , (apv.jTi Qeov vwo-ra-iac) gedacht hebbe, is onzeker. Uit dat geen, het welk Theodoretus bericht , dat Artemon van Kristus gezegd heeft, dat hy alle propheten in kracht heeft overtroffen , (17) zou men (16) Ersr.15. Hifi. Eccl. L. V. C. 28. (17) Theodoret. /Ia/el. Fabul. L. II. C. 4.  , van liet Arianismus. 131 men kunnen opmaaken, dat hy aan Kristus .flegts eenen hoogeren graad van godlyke ingeeving' heeft toegefchrevcn ; hoewel het ook kan zyn, dat hy met Praxeas meer is overeengekomen. Theodotus van Byzantie, van wien men gelooft, dat hy Kristus alleenlyk voor een bloot mensch heeft gehouden, en deswegens door Victor , Bisichop van Rome, uit de gemeenfchap der kerke is gefloten , wordt in 't algemeen met Artemon gelyk gefteld, gelyk ook de door Eusebius aangehaalde fchryver hem , tegelyk met Artemon, wederlegd heeft. Hier uit maakt men op, dat het gevoelen van dezen laatften met dat van Theodotus een en hetzelfde is geweest. Maar ook omtrend den waren aart zyner gevoelens is men nog onzeker. De hier boven aangehaalde plaatfen van Novatianus zouden hier mooglyk het meeste licht kunnen geven; naardien deze de aanhangers van Praxeas , die Kristus en den Vader voor eenen en denzelven hielden, van die genen onderfcheidt, die hem als een bloot mensch aanmerkten : wanneer men maar wist, dat onder deze laatften Theodotus en Artemon moeten verftaan worden. Mooglyk wordt hier op gedoeld, wanneer de onbekende fchryver by Eusebius - 2 van  132 Proeve eener gefchiedenis van deze beiden zegt, dat zy hunne fluitredenenftellen tegen de uitfpraken der fchrift, (i 8) en eigenlyk meetkundigen waren , aardfche menfehen, die op eene aardfche wyze fpreken, en dien, die van den hemel is gekomen, verlochenen. Naar alle gedachten, zal dit niet anders beteekenen, dan dat zy de verheven befpiegelingen omtrend de godheid en de geestlyke naturen, die by de platonifche wysgeeren , en die Kristenen , die de platonifche wysbegeerte volgden , in zulk eene hooge achting' waren, ter zyde Helden, en Kristus niet voor Gods zoon , of een hooger wezen, dat van den hemel was afgekomen, maar voor eenen met buitengewone voortreflykheden begaafden mensch hielden. Zoo wordt ook niet Plato, maar Arlstoteles, Euclides en Theophrastus, als dc geliefkoosde fchryvers dezer lieden opgegeven. Een rechtftreeks hier tcgenoverftaand gevoelen was dat der gnoftifche Kristenen, die ook in' deze eeuw , even als in de vorige, eene aanzienlyke party bleven uitmaaken. De hoofdtrekken van het fyftema der Gnofiiken Met (18) Zulke fluitvedenen haak Novatianus aan, de Trinir. C. 30.  van het Arianismus. 133 bleven altyd dezelven; de uitvoering verfchilde alleenlyk, Deze eeuw was voornaamlyk ryk in byzondere en uitvoerige zamenftelfels onder de gnoftifche Kristenen, en onder dezen waren de Bafilidianen en Valentianen de voornaamften. Onder allen, die van de begrippen der Gnofiiken ons bericht geeven , verdient ClémEns van Alexandrie, die hunne werken heeft gelezen, en uit dezelven plaatfen aanhaalt, buiten twyfel, dc meeftc opmerkzaamheid. Volgends het verhaal van iRENiEus, beweerde Basilides, dat niet Kristus, maar Simon van Cyrene gekruifigd is geworden. Integendeel fchynt het, volgends Clemens van Alexandrie, dat hy de ware menschheid, het lyden en ook den dood van Kristus geloofd heeft. (19) Het philofophisch kristelyk fyftema van Basilides had, wanneer men den gewoonlyken voordragt volgt, onder alle de Gnoftifchen, met dat der kabalisten vermoedlyk de meefte overeenkomst. De geheele verftandige waereld was, naar zyn begrip, een uitvloeifel uit de hoogfte Godheid: de grootfte en voornaamfte in deOp) lRtN.*us adv. H*ref, L. I. C. 2,. Crni 4hx Stro;,. L. ir. p. 5oö. I 3  134 Proeve eener gefchiedenis dezelve waren, naar de opgave van Lren^eus, vyf, doch waarfehynlyker, naar die van Clemens van Alexandrie, zeven Aeonen, die met den Vader dc zalige Ogdoas (hySoctf) uitmaakten. Onder deze zeven waren de Nons (Nove) of het verjland}enóe Logos (Aayo?) of het woord, de eerflen; terwyl de een van den anderen zynen oorfprong had. Het is moeielyk, daar wy in 't geheel geene fchriften van deze menfehen meer overig hebben, zich een juist denkbeeld van hunne gevoelen te maaken, te meer om dat hunne tegenparty 'er altyd op uit is geweest, om dezelven van de ongerymdfte zyde voortedragen. Mooglyk waren deze zeven eerfte Aeonen, die als onmiddelbare en eerfte uitvloeifels worden opgegeven, niets anders dan tot perfonen gemaakte eigenfehappen der godlyke natuur, uit dezelve voordgegaan , om, door hare verëeniging, de verftandige waereld voordtebrengen, zonder daarom van dezelve gefcheiden en afgezonderd te worden, (20) Zoo was het eigenlyk gefteld met de (20) Beausobre en Massuet zyn van dit gedachte geweest, welk ook uit Clemens van Alexandrie waarfchynlyk wordt. Beausobre Ififi. des Manie/:. II. p. 6. WJassve? Disf. in Ir en. I. p. 38.  van het Arianismus. 135 de tien Sephiroth (nï*VÖD) der kabalisten, die eigenlyk niets anders waren dan eigcnfchappcn der godheid. Basilides maakte dc zyne tot perfonen , en het geen van de afftamming' der zoogenoemde Aeonen van eikanderen gezegd wordt, is mooglyk niets dan een misverHand; daar men ook aan de Ogdoas (oySouc) toefchrcef, hef geen eigenlyk flegts met opzigt tot die verftandige wezens , die door dezelve waren voordgebragt , plaats had. Wanneer men het ftelfel van Bafilides onpartydiglyk beoordeelt, dan was het mooglyk niet veel flegter dan dat van zoo veele rechtzinnige kerkleeriircn; het eigenlyk onderfcheid zal flegts dit zyn geweest , dat hy zeven eigenfchappen tot perfonen maakte; daar zy dit maar omtrend twee dceden : en zyne beide eerfte Aeonen, de Kous en de Logos, zyn ook daar van genomen, waar zy hunnen Nous en hunnen Logos endiathetos (Aóyoe hiietS-sras) uit genomen hebben. Dat Basilides voor het overige de gefchiedenis verlaten, en zich enkel met gebeurtenisfen , welken in het ryk der geesten plaats hebben , zoude bezig gehouden hebben, kan in 't geheel niet bewezen worden. Hy erkende zelfs de ware menschheid van Jesus , en ook het geen van deszelfs I4 ge-  136 Proeve eener gefchiedenis geboorte, dood en opftanding gezegd wordt; maar Jesus was een bloot mensch, met wien zich de niet lyden kunnende Aeon, de Nous, byden doop verëenigde, die daarom ook eigenlyk als de Theophani, of verfchyning van Gods zoon in 't vleesch, door de Bofilidianen gevierd werd. (21) De dwaling van Basilides, met opzigt tot den perfoon des Heeren , belfond eigenlyk hier in , dat hy de menschwording van den verheven Aeon , en deszelfs verëeniging tot één perfoon met de menschlyke natuur (unio hypoftatica) lochende. Dit ftelfel ftond, indien men de verhalen der kerkvaderen moog gelooven, in eenen zekeren zin , recht over tegen dat van Karpocrates ; hoewel het wederom , van eenen anderen kant befchouwd, met hetzelve overeenkwam. Zoo veel men uit de elkander tegenfprekende berichten kan opmaaken , hield Karpocrates Kristus voor eenen, op eene natuurlyke wyze, uit Jo-^eph en Maria geboren mensch , en plaatste hem daarom nevens andere groote mannen der oudheid , nevens Pythagoras , Plato en Aiustoteles. Hierom zeggen ook de kerkvaders, dat hy onder alle (21) Ceausübre Ilijl. der Manich. II, p. 2- & 2j.  van het Arianismus. 137 alle de Gnofiiken het laagfte omtrend Kristus gedacht heeft. Doch de met het ligchaam van Kristus verbonden ziel was boven de zielen der andere menfehen verheven; eene lipogere kracht Qvva.fx.ii) ; een Aeon, waar door hy in ftaat was, om de geesten, die de waereld gefchapen hadden, te overwinnen. Dan welk eenen rang deze Aeon in de verftandige waereld bezeten hebbe, of hy de Logos geweest zy, de eerfte onder allcn_, of in 'welken graad hy tot den hoogften God geftaan hebbe, is, gelyk de geheele metaphyfifche Godgeleerdheid der Karpocratianen , onbekend. Epiphanius fpreekt zelf in het meervouwdige van krachten (Swapzcn) die in de ziel van Kristus gezonden zyn. (22) Onder alle gnoftifche leerftelfels dezer eenwe, is dat van Valentinus het uitvoerigfte en tevens het alleringewikkeldfte. Dan niettegenftaande alle allegorien, welken hy 'er heeft ondergemengd, geeft Valemtinus den zoon nogthands eenen zeer verheven oorfprong. Naar den gewoonlyken voordragt der kerkvaderen , heeft niemand der gnoftifche kristenen zulke wanfehapen begrippen omtrend den per- C22) Epiphan. Huref. %%. I 5  138 Proeve eener gefchiedenis perfoon des Heeren gehad, als Valentinus. Volgends zyn gevoelen toch waren de Nous, die een voordbrengfel was van den oorfpronglyken Vader cn van het ftilzwygen ( (3J) Clem. Alex. Stromat. L. VIL p. 702. K 2  148 Proeve eener gefchiedenis k, die alleen waarachtig God zyt, kennen. Maar alles, wat behalve den zelfstandigen God, door mededeeling en gemeenfehap zyner Godheid, tot God is gemaakt, is niet de God (0 beo?), maar God '0eos). Deze is de eerstgeboren aller creaturen, die eerst by God was, en zyne godheid aan zich trekt, en geëerd is als de andere Goden luiten hem, wier God hy is, en wien hy ook het aanwezen geeft, alzoo hy van God fchept, en hun naar zyne goedheid mededeelt, om ze tot Goden te maaken. (36.) Over het algemeen genomen waren de kerkvaders van dezen tyd nog van dezelfde begrippen , als in de vorige eeuw heerschten , en aan welken het platonismus zulk een voornaam deel had. Ook zelf Clemens van Alexandrie en anderen beroepen zich hier op, in meer dan ééne plaats. Evenwel zyn ook de afwykingen en byzonderc wyzen van voorftellen hier en daar zeer duidelyk en in het oog lopende. Origenes verwierp wel de uitdrukking (36) Origenes Comm. in Joan. p. 47. Edit. Huet. Met de laacfte woorden van deze plaats komt ook overeen het geen Basilius uit Origenes aanhaalt, daar hy zegt: rnpca Svvapèig %upyiiiioa rou fiovoyevoug xxi rijg tou ayiou xvevfuerog ösiüt>;t;s Basil. de Spirit. S. C. 29. epp. T. II. P- 359-  van het Arianismus. 149 kïng rpofooty omtrend Kristus als eene, van welke zich de Ketters (Gnofliken en inzonderheid de Valentianen) bedienden; maar echter ■ nam hy het ftelfel der uitvloeijing' aan, en gebruikte, omtrend het voordgaan des zoons uit den Vader, dezelfde gelykenis van de zon en de daar uit voordvloeijende ftralen, welke men by Justinus den Martelaar en andere kerkvaders vindt. Doch het is merkwaardig, dat hy de teeling des zoons van eeuwigheid aanneemt, en dezelve niet eerst dan laat voorvallen, als de waereld door den zoon zou gefchapen worden, gelyk Justinus, Hippolytus, Tertullianus en andere kerkleeraars gefteld hebben. Volgends Origenes , is 'er geen tyd geweest, dat God zynen zoon niet geteeld hebbc. Deze woorden: gy zyt myn zoon, heden heb ik u geteeld, zegt Origenes, /preekt God, by wien het altyd heden is. Want even zoo min als het by God ooit morgen is geweest, even zoo min wordt het by hem avond; maar de tyd, die zich met zyn leven zonder begin en einde te gelyk uitjirekt, is hem de dag of het heden, wanneer de zoon is geteeld geworden; zoo dat men zoo min het begin zyner teeling' als het begin van dezen dag kan vinden. (37) Op eene andere plaats, ze;rt (37) Origen. Comnt. in }oan. p. 31. K 3  150 Proeve eener geschiedenis zegt hy: offchoon de zoon van God, de eerstgeboren aller creaturen, eerst onlangs is mensch geworden, zoo is hy evenwel daarom niet nieuw, maar de godlyke fchriften getuigen, dat hy de oudfte is van alle gefchapen dingen. (38.) Zy, die den zoon voor den Aoyo? evètaOerog hielden , erkenden ook wel, in eenen zekeren zin, zyne eeuwigheid, hoewel zy zyne eeuwige teeling niet toeftonden , welke, naar hunne bevatting, eerst kort voor de fchepping was voorgevallen. Maar deze leer, dat de Aoyo? evèiafteroc, eerst by de fchepping, eene eigen perfoonlykheid zou ontvangen hebben , werd door Origenes niet aangenomen. Naar zyn begrip, had de zoon, in eene eigen perfoonlykheid altyd met den Vader beftaan. Het ftyftema der uitvlóeijing', zoo als hy het begreep, gaf hem aanleiding tot zulk eene opvatting. Gelyk de zon, zegt hy, nooit zonder flr alen is, zoo is God ook nooit zonder zoon geweest; hy is altyd van God geteeld geworden, en het affchynfel zyner heerlykheid geweest. Deze glans is niet eenmaal geboren, en houdt daar naa op geboren te worden; maar is altyd geteeld geworden, en wordt nog geteeld, (39) Het is tevens ook zeker, dat zyrt (38) Ouigen. contra Cessu.m. L. F. (39) Oiugene's Homil. IX. in Jerem. p. 106.  van het Arianismus. 151 zyn gevoelen omtrend het eeuwig aanwezen der door den zoon voordgebragte geestlyke naturen hier aan geen minder deel heeft gehad. Hy neemt wel aan, dat de waereld op den door Moses gemelden tyd is voordgebragt, maar zegt tevens,dat voor dezelve reeds oneindig veel waerelden zyn geweest; alzoohet ongerymd is te Hellen, dat God, voor de fchepping der waereld, werkloos zoude zyn geweest. (40} Hier by kwam nog zyn begrip omtrend den oorfprong en het wezen der geestlyke naturen; endaar, volgends hetzelve, hetzigtbareen onzigtbare door den zoon is gefchapen, ziet men ligtlyk , dat Origenes niet anders dan eene eeuwige teeling des zoons kon aannemen. Dan, niet tegenftaande Origenes eene eeuwige teeling des zoons erkent, en Bull dit gevoelen aanmerkt als met de leer der rechtzinnig» kerke overeenkomende ; (41) blyven echter de begrippen van dezen kerklccraar omtrend den zoon nog zeer gering, en van de, op de kerkvergadering' van Nicea naderhand vastgeftelde, leer zeer onderfcheiden. Origenes fchryft immers , (40) Hueth Origenian. L. II. p. 165 & 166. (41) Bull Defenf. Fid. Nicam. Secï. 3. C'. 3. K 4  152 Proeve eener ge/chiedenis mers , gelyk Huetius reeds heeft aange. merkt, aan de fchepfelen eene eeuwigheid toe; en de voordbrenging van dezelven is, gelyk ook de voordbrenging des zoons, eene daad van den vryën wil des Vaders. Hy beweert de eeuwige teeling des zoons; maar hy beweert niets minder, dan dat de zoon even zoo eeuwig '(a-uvaièioi) zou zyn als de Vader; gelyk hy ook den eeuwigen uitgang van den heiligen geest beweert, en tevens zegt, dat de zoon ouder is dan de heilige geest. (42) Op eene andere plaats, noemt hy den zoon uitdruklyk een fchepfci. Deze zoon, zegt hy, is naar den wille Gods voordgebragt; het evenbeeld van den cnzigtbaren God; het affchynfel zyner heerlykheid; hy is de eerstgeboren aller creaturen, het fchepfel en de wysheid Gods. Gelyk de wysheid zelve, /preekt: God heeft my gemaakt tot het begin zyns wgs- (43) Hieronymus, Epiphanius en anderen, die na de kerkvergadering van Nicea geleefd hebben , hebben daarom Origenes als eenen voorganger Van Arius aangezien, waar omtrend Rueeinus en anderen hem wederom ge- (42) Origen. Comment. in Joan. pi, 56. (43) Oiug. L. IV. ttsoi apyjM. ex Justiniamo in Epift. ad Menam. by Uiwiius in Origenianis. pi 41.  van het Arianismus. 153 getragt hebben te verdedigen. Beiden hebben zekerlyk onrecht; en zoo heeft Huetius ook ongelyk, wanneer hy het onderfcheid, welk Origenes tusfchen Kristus en de fchepfelen gemaakt heeft, hie.r in zoekt, dat de teeling des zoons van eeuwigheid is, de fchepfelen integendeel in den tyd zyn voordgebragt. Het onderfcheid beftond, naar de begrippen van dezen kerkleer aar, niet in den oorfprohg; want dezen had, naar zyn fyftema van eene uitvloeijing', de zoon met alle geestlyke naturen gemeen. Het beflond ook niet in de eeuwige teeling' des zoons en de voordbrenging' der fchepfelen in den tyd; want ook dezen waren van eeuwigheid voordgebragt. Maar het beftond gedeeltlyk hier in, dat de zoon het eerfte en oudfee aller dingen, buiten God, was; gedeeltlyk daar in, darde zoon naar den Vader is gevormd, maar dat de fchepfelen naar zyn beeld zyn voordgebragt, en de zoon altyd van den Vader geteeld wordt. (44) Huetius heeft nog, door eene andere plaats, de rechtzinnigheid van Origenes zoeken te redden, of ten minften aan zyne uitdrukkingen eenen zagte- ren (44) Origen. Commcnt. in Joann. p. 47 & Hoail. IX, in Jerem. p. 106. K 5  154 Proeve mier gefcUedenis ren zin te geeven, wanneer hy zegt: in het Eadngeli wordt geleerd , dat alles door hem gemaakt is, en niets zonder hem. Hier uit is openhaar , dat de benoeming van almagtigen in God niet ouder is, dan de benoeming van Vader: want door den zoon is de Vader almagtig. (45) Maar men moet den fchryver flegts kennen , om overtuigd te zyn , dat dit eigcnlyk hem in 't geheel niet veröntfchuldigt. Origenes erkent hier wel het aanwezen des zoons voor het aanwezen der fchepfelen; en, daar men zich den Vader niet anders dan almagtig kan voorItellen, en door den zoon alles gemaakt is, zoo kan men aan den Vader zonder den zoon niet denken. Op deze wyze redeneert deze kerkvader: maar daarom beftaat de voorrang, welke hier den Logos gegeven wordt, flegts hier in , dat hy ouder is dan de andere voordgebragte dingen. Het is toch bekend, dat Origenes , gelyk ook Hermogenes , beweert, dat God van eeuwigheid de Pantocrator (almagtige) niet had kunnen genoemd worden, indien 'er geene fchepfelen voor handen waren geweest, over welken hy heerschte. (46) Origenes gaat zelf zoo (45) Huetii Origenian. L. II. p. 44. (46) Origenes irtpi mpxav L. I. C. 2.  van het Arianismus. 155 zoo ver, dat hy beweert, dat het geen Johan- Nes zegt: alle dingen zyn door hetzelve gemaakt, niet anders betekent, dan dat, gelyk hy van den Vader geteeld is, zoo ook alle dingen te gelyk met hem geteeld zyn, zoo dat de teeling des zoons tegelyk de fchepping aller dingen heeft bewerkt. (47) Het eigenlyk onderfcheid tusfchen den zoon en de aeonen is niet zoo zeer gegrond in de verfchillende wyze van voordbrenging'; zoo dat de zoon uit het wezen des Vaders geteeld, de aeonen integendeel zouden gefchapen zyn. Maar het onderfcheid beilaat daar in, dat de zoon onmiddellyk, gelyk de fchryver der zoogenoemde apoftolifche yastftellingen (conflitutiones) zegt, is voordgebragt ; daar de andere dingen middellyk door den zoon zyn gefchapen.De zöon is, als ware het, het origineel, de aeonen zyn maar eene copie van hem. Daarom ontkent ook de fchryver der recognitiones, dat de heilige geest Gods zoon kan genoemd worden , dewyl hy naamlyk door eenen anderen is gemaakt, die ook gemaakt is, naamlyk door den zoon. (48) Dat Origenes ook van dit gevoelen is geweest, ziet men uit de plaat- (47) Origenes Honil. II. in diverf. (48) Recognit. L. III. f. 11.  156" Proeve eener gefchiedenis plaatfen , weikeu door Huetius aangehaald worden. (49) De homoöufie (opoouo-ta) werd , gelyk door alle platonifche wysgeeren , ook door Origenes aangenomen, en is altyd een gevolg van het fyftema der uitvloeijing' geweest. De tegenparty van Origenes heeft wel, uit eenige plaatfen zyner werken, by gevolgtrekking' willen bewyzen, dat hy geloofd zou hebben, dat de zoon van een ander wezen is als de Vader: maar tegen deze befchuldiging ftryden veele gezegden in zyne fchriften voorkomende. (50) Zelfs heeft Athanasius de lichtzinnigheid van Origenes, met opzigt tot deze leer, niet in tvvyfel getrokken. Doch, wanneer men zyn geheel leerttelfel overweegt, dan is 'er niets zekerer, dan dat zyn begrip van dat der niceenfche vaderen zeer onderfcheiden is geweest. Hy ftaat de homoöufie toe; maar evenwel blyft de zoon, naar zyn gevoelen, ook wat zyn wezen aangaat, minder dan de Vader; gelyk de ftralen der zon oneindig ver van de zon zelf onderfcheiden zyn, offchoon zy hun aanwezen van dezelve hebben. Ook de engelen en ver* (49) Huetii Orig. L. II. p. 42. 43. (50) Hu£t. /. /. p. 32 & 33-  van het Arianismus. 157 verftandige wezens zynuitvloeifelsen optoova-toi fldfc (5O Doch hierom zyn zy geen God, noch bezitten een onbepaalde volmaaktheid; maar hunne voordbrenging hing^af van-den Vryën wil van God, en door denzei ven werd hun flegts zoo veel volmaaktheid medegedeeld ah hun toekwam. De fchryver der zoogenoemde Clementinifche Homilien zegt daarom : de menschlyke ügchamen hebben onjlerflyke zielen, welken den godlyken geest aangetogen hebben; dan . hoewel zy uit Gode zyn voordgegaan, en van het' zelfde wezen zyn , zyn zy evenwel geene Goden. (5 2) Dit brengt hy ook te huis op den zoon, van wien hy ronduit zegt, dat wanneer hy niets meer had dan de engelen; hy van hun niet onderfcheiden zyn, en geenen voorrang boven hun hebben zou, daar hy echter in dien zin geen God is als de Vader, en zich ook flegts den naam van Gods zoon geeft; want het geteelde kan met : het.ongeteelde niet vergeleken worden , en • twee oneindige wezens kunnen onmooglyk te gelyk beftaan. Van dit gevoelen verfchilt ' Origenes zeer weinig. De zoon heeft, volgends hem, wel eenen grooten voorrang boven de (50 Hierom. Epifl. ad Avitum. (5 O Clement. Homil. XVI. Num. 16.  358 Proeve eener gcfchiedenis * de engelen; offchoon dezen, zoo wel als hy, uft dezelfde godlyke zelfllandigheid zyn voordgegaan; want zy hebben hunnen oorfprong enmiddellyk van hem, en zyn copien van hem, gelyk hy de copie des Vaders 'is, waarom hy ook de zoon Gods is; het geen zy verder van de godheid bezitten, dit hebben zy door hem, daar hy hun zoo veel heeft toegelegd, als hun naar de orde, in welke zy gefield werden, toekwam. Zyne voordbrenging was ook niet noodzaaklyk , maar had zynen grondflag in den vryën wil des Vaders. Hy is uit de zelfllandigheid des Vaders voordgegaan; en Origenes noemt het zoo wel eene godloze Helling , wanneer men den zoon niet voor cenen van den Vader onderfcheiden perfoon houdt, als wanneer men zyne Godheid lochent, en hem een wezen van dat des Vaders onderfcheiden toefchryft. Hy wordt nog altyd van den Vader geteeld en trekt zyne Godheid aan zich ; (53) hem is, in eenen zekeren zin, maar een gedeelte der godlyke zelfllandigheid medegedeeld, gelyk Tertullianus reeds beweer de. Daarom zegt hy ook , dat de goedheid des Vaders tot die des zoons in dezelfde be- trek- (53) Cotnment. in Joan. p. 45.  van het Arianismus. 159 trekking' ftaat, als de goedheid des zoons tot die der anderen onder hem ftaande fchepfelen , en dat hy eigenlyk maar het beeld is van 's Vaders goedheid. Hier uit verklaart hy Lucas XVUI. vs. 19. niemand is goed dan de eenige God , (54) en fchryft aan den zoon ook eene mindere kennis toe dan aan den Vader. (55) Ik ga hier voorby het geen Origenes omtrend de vooraanwezenheid der ziele van Kristus , (het geen uit. zyn gevoelen van eene vooraanwezenheid der menschlyke zielen vloeide) en de verëeniging van dezelve met den Logos reeds voor zyne menschwording, geleerd heeft; en hoe de Logos hier door is in ftaat gefteld, om vervolgends dg menschlyke natuur aantenemen. Alleenlyk merk ik aan, dat mooglyk hier uit en uit de leer der platonifeerende kerkvaderen omtrend eenen dubbelen Logos, den imvendigen en den voortgebragten , (Aoyo? evè^hro? en Aoyo? rpocpofnos) verklaard kan worden het geen Justinus zegt, dat de zoon uit kracht van den Logos mensen is geworden. (56) (54) Origen. Comment. in Matth. p. 277. " (55) Huetii Orig 'en, p. ai. (56) Justin. Apohg. II. p. 63.  l6o Proeve eener gefchiedenis Origenes , die wegens zyne zonderlinge be> grippen, by de ouden in zulk eenen flegtcn reuk is, (hoewel het ook waar is, dat zeer weinigen van hun, die hem verketterden, hem in geleerdheid evenaarden ,) is de eenige niet, die in deze eeuw gevoelens omtrend den perfoon des Heeren, van die der vorige en volgende kerkleeraren verfchillende, heeft aangenomen. Dergelyken treft men ook aan by Clemens van Alexandrie, Gregcrius van Nieuw Cafarea en anderen, die in eenen veel beteren reuk van rechtzinnigheid Honden. Petavius heeft verfcheiden plaatfen uit Clemens van Alexandrie aangehaald, om deszelfs rechtzinnigheid omtrénd den perfoon van Kristus te bewyzen; als daar hy van Kristus zegt, dat hy wezenlyk God en den albeheerfcher gelyk is; dat het woord één is met den Vader; dat hy dezelfde goedheid bezit, en zonder tyd en aanvang is. (57) Ook heeft Bull nog gezogt, de door Petavius opgemerkte paradoxen zoo te verklaaren , dat Clemens op eene wyze voorkomt, als of hy met de niceefche kerkvaders eenftemmiglyk gedacht hadde. (58) Ondertus- fchen (57) Petavii Dogm. Theo!. Tom. II. L. I. C. 4. ƒ>. 25. (58) Bull def, Fid. Nicxn. C. ƒ7. p. 87 & Seqq.  van het Arianismu'. 161 fchcn behoeft men flegts de wysgcerige ftellingen van Clemens van Alexandrie te kennen, om van het tegendeel overtuigd te worden. Het is niet eens noodzaaklyk, wanneer men andere plaatfen vindt, die dezen tegenfpreken, hier toe zyne toevlugt te nemen , dat men zegge: het is met dezen kerkvader gegaan als met andere geleerden , die op verfchillende tyden, op eene verfchillende wyze, gedacht hebben: maar die zelfde plaatfen beteekenen, wanneer men ze naar de wysgcerige grondbeginfelen van den fchryver beoordeelt, geheel iets anders dan men ze laat beteekenen. Indien men by Clemens al zoo veele paradoxe Hellingen niet aantreft als by zynen leerling Origenes, zyn echter zyne begrippen omtrend den perfoon des Heeren van de niceenfche zeer onderfcheiden geweest. Clemens erkent de eeuwige teeling des zoons, wanneer hy zegt, dat hy zonder tyd en zonder begin is. Dan, wanneer men naauwkeuriger onderzoekt, dan fchryft hy den zoon maar eene eeuwigheid van eenen tweeden rang ((eternitasfecundaria)tQe. Tot die dingen zegt hy, welken door het verftand alleen kunnen gekend worden, en die de wave Gnoftiek, de kristlyke wysgeer, erkent, behoort het oudere in de L voord-  161 Proeve eener gefchiedenis voordbrenging, het begin, welk zonder tyd en begin is, de eerstling der dingen, naamlyk de zoon, van wien men leer en moet de hier boven gaande oorzaak, den Vader aller dingen, het oudfte en weldadigfte van allen. (59) Clemens moge hielden zoon al het begin zonder tyd en aanvang noemen; van eenen fchryver, die ook de ftof zonder tyd noemt, en zich wederom, gelyk billyk is, zoo verklaart, dat niets (buiten God) befhat , dat niet in iets anders zynen grond heeft; en die dit ook op den Vader en den zoon toepast, daar niets de oorzaak van zich zelf kan zyn, en het eerite anders ook het tweede zyn zoude; — (60) van zulk eenen fchryver kan men niet zeggen, dat hy den zoon in dien zin eene eeuwigheid toefchryft, als de rechtzinnigen dit naderhand gedaan hebben. De zoon is wel ecuwig; maar niet zoo eeuwig als de Vader, o-uvaïêtos 7rurpt • deze is de nog boven den zoon uitgaande oorzaak, en de oudfte van allen. Van den Aoyo? svêiuQeros wordt hier niet gefproken, en het fchynt, dat de begrippen van Clemens van die zyns leerlings Ori- (SP) Clem. Jikxandr. Stromat. L. VIL p. 700. (60) Photius in Biblioth. Cod. CIX. col. 284 i/a;^ & Clem. Stromat. L. VIII. p. 785 & 786.  van het Arianismus* 163 Örtgenes niet onderfcheiden zyn geweest. Cle^ mens was ook van dat gevoelen , welk Örtgenes naderhand heeft voorgedragen, dat, naamlyk, zoo dra de Logos uit Gode was voordgegaan, hy daadlyk de fchepping had veroorzaakt. (61) 'Er komen, in de fchriften van dezen kerkleeraar , hier en daar, veele verheven uitdrukkingen omtrend de Godheid des zoons voor * als, by voorbeeld, wanneer hy zegt, dat de zoon in den Vader is, dat zy beiden één zyn, naamlyk God, en zich dan op Joh. I. vs. 1 beroept : zoo dankt hy ook den Vader, den zoon en den heiligen geest, en voegt 'er by, dat alles danken moet den éénen, in wien alles is, docr wien alles één is, en door wien ook dat is het geen eeuwig is, wiens leden allen zyn &c. Hier toe behoort ook, dat hy den zoon den eenigen God aller menfchen, den grooten den heiligen God noemt, waar van Bull genoegzame voorbeelden heeft bygebragt, om uit dezelven de niceenfche homoöufie te bewyzen. (62) Dan, niettegenftaande deze fterke uitdrukkingen , is deze kerkvader van die leer, welke naCé 1) Clement. Stromat, L. V. (62) PetavhDogm.Theol.deTrinit.L.I.C.4.Clem.Akx. P*da(. 102. L4  163 Proeve eener gefchiedenis de, welk Origenes zegt, en waar in hy onder anderen den zoon van alle andere geestlyke wezens onderfcheidt, om dat hy naamlyk nog altyd van den Vader geteeld wordt, en zyne Godheid aan zich trekt. In de Hypotypofes van Clemens zyn, volgends Photius , veele plaatfen voor handen geweest, welken ariaansch waren, en welken Ruffinusvooi* vervalscht hieldt. M;iar hoe dikwyls hy ook moge gezegd hebben , dat de zoon van den Vader gemankt, een fchepfel is; is echter niets zekerer , dan dat de begrippen van dezen kerkvader van de ariaanfche en niceenfche zeer onderfcheiden zyn geweest. Van Gregorius van nieuw Ccefarea zegt Basilius, dat hy den zoon Ktig~[jlz en Uoi^fia, een fchepfel, en iets dat gemaakt is, genoemd heeft; op welke foort van uitdrukkingen zich naderhand, volgends het zeggen van Basilius, de ketters (Arianen) beriepen. (67) Dit deden zy zekerlyk ten onrecht; en mooglyk is het gevoelen van Gregorius van dat van Clemens en Origenes, zyne leermeesteren, niet onderfcheiden geweest; gelyk men uit eene plaats, door Basilius uit de Expofitio Fidei van Gre- go- (67) Basil. Mac-n. opp. Tom. III. Epift. 64. p. 101,  van het Arianismus. 169 gorius aangehaald, ziet, welke plaats zeer bezwaarlyk met het ariaanfche ftelfel kan worden overëengebragt. (68) Nader kan met de ariaanfche begrippen gedacht worden overëentekomen, het geen Dionysius van Alexandrie van den zoon zegt, dat hy een fchepfel des Vaders is, en van het wezen des Vaders zoo onderfcheiden, als de akkerman van den wynftok, en dat hy, als een fchepfel, niet eerder geweest is, voor dat hy is gemaakt geworden. Daar beiden, Arianen en Athanasius , zich , tot ftavinge van hun gevoelen , op het gezag van dezen kerkleeraar beroepen, en hem hunne begrippen toefchryven, zoo moog men hier uit reeds vermoeden, dat 'er omtrend zyne gevoelens, zulk eene zekerheid niet is geweest, als beide de partyën wel voorgeven. Athanasius die deze harde uitdrukkingen niet ontkent, verklaart ze uit zyne apologi, op zulk eene wyze, dat deszelfs begrippen met de n.iceenfche moeten overëengeflemd hebben, en fchryft ze toe aan de hevigheid, met welke Dionisius zich tegen het inbrekende Sabellianismus verzette. (69) De begeerte, om zich van dwalingen te (68) Petav. Dogm. Theol. de Trinit. L. I. C. 4. p. 27. (69) Petavius /. /. & Semler Hifi. Einteit. zu Baümgarten Polemic III. p. 9 g? Seqq. L 5  17» Proeve eener gefchiedenis te verwyderen, heeft zeer dikvvyls nieuwe dwalingen voordgebragt. Arius en zyn aanhang betuigden ook, dat zy met Valentinus den zoon voor geene voordfchieting uit den Vader hielden, of met Mani hem als een medewezen d deel des Vaders aanzagen. Maar ook zouden de Arianepi zich zeer bezwaarlyk op Dionysius hebben kunnen beroepen , gelyk zy gedaan hebben, indien zyne begrippen doorgaands zoo gefield waren, als Athanasius ze opgeeft; het is meer dan waarfchynlyk, dat in de gevoelens van Dionysius eenige dwaling heeftplaats gehad, en dat zyne begrippen van de niceeufche zyn onderfcheiden geweest, gelyk Mosheim reeds heeft aangemerkt. (70) Basilius heeft, buiten twyfel, het best over hem geoordeeld, wanneer hy zegt : ik billyk niet alles in dezen man; 'er zyn veele dingen, welken ik verwerp. Hy heeft eerst, zoo veel men weet, tot uitbreiding der anomoeanifche dwalingen aanleiding gegeven; en dit wel niet uit boosheid des harten, maar uit eene overgedreven hevigheid, om zich tegen Sabellius te verzetten. ■ Het zou genoeg zyn geweest, wanneer hy getoond had, dat de C70) Mosheim Comment. de Reb. geft. Chiïft. ante Const. Magn. p. 697.  van het Arianismus. 171 I ie zoon hetzelfde voorwerp niet is mei den Va- 1 der. Maar hy beweerde niet flegts het onder- 1 fcheid der perfonen, maar ook een onderfcheid van j wezen, eene vermindering vanjmgt, en een ver1 fchil van heerlykheid des zgfms. (71) Hy voegt I 'erby, dat Dionysius , op meer dan ééne plaats, : zich zeer verfchillend uitdrukt; dan eens, de 1 medewezcndheid wegneemt, wanneer hy met ; de Sabellianen te doen heeft; dan wederom de;; zelve erkent, wanneer hy naamlyk tot zulken fpreekt, die met hem van één gevoelen zyn. Na dit alles , blyft het nog zeer twyfel! achtig, welke denkbeelden Dionysius gevolgd I hebbe. Maar, wanneer men bedenkt, dat de rius ontbreekt, door eenen ketter'er is inge* voegd; dan zou men dit ook, met opzigt tot anderen, voor welken de overëenftemming der handfchriften pleit, en welken niet beter zyn , moeten beweeren; waarom Bull ten laatften Lactantius ook als eenen verleiden befchouwt. Men kan ook niet ontkennen, dat zyne begrippen omtrend den zoon van God van de niceenfche zeer onderfcheiden zyn geweest. Hy beweert de homoöufie, in eenen zekeren zin ; maar dit had de zoon Gods met alle engelen gemeen , die ook geesten Gods, en , gelyk hy, uitvloeifels uit Gode zyn. De voortreflykheid van den zoon rust gedeeltlyk hier op, dat hy eerst is voordgebragt, en vervolgends alles is gemaakt; gedeeltlyk ook op het belachlyk onderfcheid, welk hy op deeze wyze voorftelt: Dewyl geest en rede van verfcheiden deelen worden voordgebragt, en alzoo de geest of de adem uit de neusgaten, maar de rede uit den mond voordgaat; zoo is 'er een groot onderfcheid tusfchen dezen zoon Gods en de overige engelen. Dezen zyn ftilzwygende uit Gode, maar de zoon, met ftem en geluid, uit den monde Gods voordgegaan. (78) 0 Wan- (78) Lactantius de vera Sap. L. IF. C. 8.  van het Arianismus. 177 Wanneer men deze en andere door Petavius aangehaalde plaatfen in aanmerking neemt, dan is Lactantius, gelyk verfcheiden andere griekfche kerkvaders, en Tertullianus onder de latynen , van eenen Aayoq svèiubsroq niet vreemd geweest. In dezen zin, erkent hy de eeuwigheid des woords. Maar als zoon , als een byzonder perfoon, verkreeg hy ee s;,, door eene zekere uitbreiding' van het godlyke wezen (eene wyze van voordellen, waar van in 't vervolg meer zal voorkomen) zyn aan;> wezen, als de waereld zoude worden voordgebragt. Hy blyft altyd een maakfel (faüitium) des Vaders, zoo als de andere engelen of geesten zyn maakfel zyn; zyne vportreflykheid boven dezelven beftaat hier in, dat hy de cerfte, en den Vader volkomen gelyk is; dat hy op eene andere wyze is voordgebragt , en de geesten (Gods adem) eerst door hem tot engelen zyn gemaakt. Deze ftof zou nog wydlopiger kunnen behandeld worden; maar het gezegde zal genoeg zyn, om eenen opmerkzamen lezer te doen begrypen, welke gevoelens onder de rechtzinnige leeraars der kerke omtrend den perfoon des Heeren hebben plaats gehad. Gevoer lens,welken, nicttegeuftaande alle derzelver verM fchei-  378 Proeve eener gefehiedenis fcheidenheid, nergends anders dan uit het platonismus der Alexandrinifche fchoole hunnen oorfprong hadden. Het Piatonismus met het kristendom verëenigd was toen, het geen de kerkvaders geleerde wetenfchap en geheime Godgeleerdheid noemden, en hieldt zich bezig niet alleenlyk met befpiegelingen over God en zyne eigenfchappen, maar ook over de Aeonen, de uitvloeifels uit het godlyke wezen, en alles, wat tot de verftandige waereld der platonifche wysgeeren behoorde. IX. Begrippen der niet Katholyken. Het zelfde nadenken over het godlyk wezen, en het poogen, om de natuur en wyze te verklaaren, op welke de zoon van den Vader is voordgebragt, dat zoo veelerleie gevoelens onder de rechtzinnige leeraars der kerke veroorzaakte, gaf ook, aan den andere ) kant, tot zeer zonderlinge denkbeelden gelegenheid, welker aanhangers, na dat zy yverig by hunne begrippen bleven, tot byzondere partyën aanwiesfen. In deze eeuw maakte men toch voornaamlyk zyn werk, om deze waarheden te  van het Arianistnus. 179 te doorfnuffelen; en hoe verder men zich hier inliet, des te meer kreeg men den naam van eenen diepzinnigen godgeleerden* Eene ziekte , welke, naar alle waarfchynlykheid , van de Gnoftiken tot de rechtzinnigen is overgegaan. Daar de zielen, zegt OiiroiïNEs, niet anders tot hare oorfpronglyke volkomenheid geraaken kunnen, dan door de erkentenis der godlyke dingen , zoo is het eer/te voorwerp harer onderzoekinge al dat geene, het welk den perfoon des Vaders betreft. Daar op volgen de onderzoekingen, welken zynen eenigen zoon betreffen, als van welke natuur hy zy, en op welk eene wyze hy Gods zoon zy ? (79) Deze waren de onderzoekingen, door welken zoo veele zonderlinge gevoelens onder de rechtzinnige leeraars dezer tyden veroorzaakt werden, welken eigenlyk niets waren dan wysgeerige befpiegelingen,en voor het kristendom geheel vreemd. Deze waren ook in de daad de bron, uit welke zoo menigvuldige paradoxe begrippen der zoogenoemde ketteren ontfproten; hoewel men, met opzigt tot eenigen, niet kan ontkennen, dat dezelven uit vroegere tyden moeten gehaald worden* Be- Origenis Philiculht Cap. £p. 11. M 2  i8o Proeve eener gefchiedenis Behalve" de zeldfame begrippen der gnoftifche Kristenen en der kcrklceraren, die de platonifche wysbegeerte volgden, waren 'er reeds in de vorige eeuw twee gevoelens. Volgends het ééne, was Kristus geen God , maar flegts een bloot, hoewel met buitengewone gaven en voortreflykheden voorzien, mensch. Volgends het andere, was hy integendeel van den Vader niet als een byzonder perfoon onderfcheiden. Beide deze gevoelens, hoe zeer zy ook van elkander verfchilden, hadden, zo al niet uit deze begrippen hunnen oorfprong , echter met dezelven eenige overeenkomst; beiden duurden ook in deze eeuw voord, en kregen zoo veele aanhangers, dat zy tot zeer aanzienlyke partyën aangroeiden. Eer ik hier van fpreek, moet ik van een zonderling gevoelen melding maaken, het welk mooglyk, zoo wel als anderen, aanhangers bekomen , en eene byz;ondere party veroorzaakt zoude hebben , indien de uitvinder minder had toegegeven, of wanneer men hem op zulk eene wyze, als zoo dikvvyls feéten en hardnekkige Ketters in de kerk heeft veroorzaakt, behandeld had. Ik bedoel het gevoelen , welk door Beryllus , Bisfchop van Boftra in Arabie, werd voörgedragen. Eu-  I van het.Arianismus. 181 Eusebius geeft hier het volgende berigt van. Hy zegt, dat Beryllus zich van de kerklyke gemeenfehap verwyderd, en gezogt heeft vreemde leeringen intevoeren. Hy heeft ondernomen te zeggen , dat .onze Heilland en Heer, voor zyne menschwording, niet als een byzonder perfoon beftaan heeft: dat hy ook niet eene eigen Godheid gehad, maar dat de Godheid des Vaders Jlegts in hem gewoond heeft. (80) Mosheim denkt, dat Beryllus geleerd' heeft , dat Kristus geene ware menschiyke ziel heeft gehad, maar dat, in derzelver plaats, de Godheid des Vaders in Kristus heeft gewoond; niet de geheele Godheid des Vaders, ook niet eene daar uitvloeijende kracht, maar eene geheele reine ziel, uit het wezen des Vaders oorfpronglyk. (81) Dit komt overeen met het geen Socrates verhaalt, dat op de kerkvergadering', tegen Beryllus gehouden , de ware menschiyke ziel van Kristus is bevestigd geworden. De voortelling van Eusebius, die de handelingen der kerkvergaderinge voor zich heeft gehad, is, buitentwyfei, de beste; zy komt ook overeen met het geen Origenes zegt, dat zy in de kerk (80) Euseb. Hifi. Seilèf. Lib. FI. 'cap. 33. (81) Mosheim Commeni. p. 700 '& 7Ó1.' M 3  182 Proeve eener gcfchiedenis kerk niet kunnen aangenomen worden, die beweeren, dat Kristus eerst by zyne menschwording eene eigen peribonlykheid heeft bekomen ; — dat de Godheid des Vaders in hem gewoond heeft, en dat hy te voren enkel in het verfland des Vaders is aanwezig geweest. Dus grensde het gevoelen van Beryllus zoo wel aan dat van Praxeas, Noë'rus en Sabellius als a:m dat van Artemon, Theodotus en dat der Ebioniten. De leer eeniger rechtzinnige leeraren omtrend eenen Aoyog tvèicéerog was ongetwyfeld de oorfprong van dit zonderlinge begrip. Eer de Aoyog uit den Vader uitging, had hy geen byzander beflaan (ovo-iav) maar beftond in den Vader. Wanneer nu de rechtzinnige leeraars de wording van dezen Aoyog tot eenen byzonderen perfoon voor de voordbrenging aller dingen fielden, zoo was dit, volgends Beryllus, eerst gefchied by de menschwordinge van Kristus. Wanneer de Aoyog zich met den mensch Kristus verëenigde, ontving hy zyne eigen ovo-itav, of owiag Tepiypatyw, eigen zelfheid , of perfoonlykheid. Maar hy bezat geene eigen Godheid, want de Godheid des Vaders was in hem, en openbaarde in hem hare alvermogende kracht, Hier  van het Arianismus. il>3 Hier grensde het gevoelen van Beryllus aan dat van Sabellius, en aan den anderen kant, aan dat van Artemon en Theodotus. Het is onzeker, of hy geloofd hebbe, dat deze verëeniging van den Aoyog met de menschiyke natuur by de ontvangenis en geboorte des Heeren of by zynen doop is gefchied. Indien men dit wist, zou men omtrend zyn geheel ftelfel, waar in nog veel duifterheid heerscht, beter onderrecht zyn; alzoo de handelingen der tegen hem gehouden kerkvergadering' niet alleenlyk, maar ook alle zyne werken, welken door Eusebius geroemd worden, (82) zyn verloren gegaan. Zeer na was hier mede verwand het gevoelen , welk in de helft der derde eeuw door Noëïus in Afie, en weinige jaren daar na, door Sabellius, in Africa werd voorgedragen. Eigenlyk was dit hetzelfde, welk Praxeas in de vorige eeuw heeft geleerd. Wanneer men de verkeerde voorftellingen, welken de kerkvaders, gelyk dit by anders denkende gewoonlyk gefchiedt, van het leerftélfel van NoStus en Sabellius geven, wegneemt, dan ontkenden deze mannen het onderfcheid der (82) Euseb. Hifi. Ecclef. L. VI. Cap. 20. M 4  Próeve eener gefchiedenis der 'drie pcrfonen in het godlyke wezen, en merkten het woord en den heiligen geest flegts aan als byzondere cigenfchappen en werkingen van het godlyke wezen. Sabellius veroordeelde hen , die lochenden , dat de Vader zoon en geest is; daar hen van zyne tegenparty te last gelegd wordt, dat hy den zoon en den heiligen geest ontkende. Hy beweerde, dat de Vader, zoon en heilige geest Hechts drie verfchillende namen of betrekkingen van God waren, welken daarom niet drie byzondere , maar alleenlyk ééne eenige uTroa-TCiTtv- uitmaakten. Dit was, zoo veel men uit de narichten van Athanasius , Epiphanius , Gregortus Nazianzenus kan opmaaken , het hoofddenkbeeld van het fabelliaanfche fyftema. Wanneer men zyne aandacht vestigt op den oorfprong van dit gevoelen ; zoo was die , gelyk ik reeds te voren, by gelegenheid dat ik van Praxeas handelde , heb opgemerkt, geene andere, dan de groote yver voor de leer der :Vlo.-,archi. Als de Sabellianen, zegt Epiphanius, eenen rechtzinnigen ontmoeten , dan vragen zy: myn vriend! gelooven wy éénen God, of gelooven wy drie Goden? (83) De vrees, dat men, (83) Epiphan, H^ref. LXIL p. 514.  van het Arianismus. 185 men , drie perfoonen in het godlyke wezen Hellende, zich van de groote leer, dat 'er alleenlyk één eenig God is, zoude verwyderen, was het alleen; even gelyk eenigen, volgends Gregorius Nazianzenus beweerden, dat door de leer y^an den heiligen geest, als eenen byzonderen perfoon, een nieuw en in de fchrift niet gegrond God wordt ingevoerd. (84) Doch niet alleenlyk deze vrees, maar ook zekere voorftellingen, vergelykingen en uitdrukkingen, welken men by eenige wysgeerige leenïren der rechtzinnige kerk aantreft, waar me^ de zy de voordbrenging des zoons en des heiligen gees ts, en derzei ver betrekking tot den Vader trachtten te verklaaren, hadden hier geen minder deel aan , gelyk ik reëds te voren heb aangemerkt. Hier komt, ten derden,nog iets by, waar door het zoo verfchillend en verwardlyk voorgefceld leerbegrip dezer party niet weinig wordt opgehelderd. God was zekerlyk, naar de begrippen der wysgeenge Kristenen , de ailereenvouwdigfte en onverdeelbaarfte eenheid, die bedacht kan worden : maar daarom lochende men' niet eene zekere uitgebreider) Gregor. Nazianz. Orat. de ■ Spiritu Sanft. opp. p. 219. edit. Bajil. M <  l86 Proeve eener gefchiedenis breidheid van het godlyke wezen. Dionysius van Alexandrie, die anders door de hevigheid, met welke hy zich tegen de Sabellianen verzette, in het overdreven viel, zegt zelf, wanneer hy zich tegen die genen wil verde. digen, die hem befchuldigden , dat hy den zoon te zeer van den Vader onderfcheidde: op dezelfde wyze breiden wy de onverdeelbare eenheid in de drieheid uit, en trekken de onvermenghare drieheid in de eenheid te zamen. (85) Men zag de voordbrenging van den zoon en den heiligen geest, in eenen zekeren zin, als eene uitbreiding van het godlyke wezen aan, waar door nog twee byzondere hypoftafen, en alzoo eene drieheid (Trias) uit de eenheid is geworden; het uitgaan van dezen was evenwel gecne afzondering, waarom de zoon nog altyd van den Vader geteeld wordt, en zyne Godheid aan zich trekt, gelyk de heilige geest ook nog altyd van den Vader uitgaat. Volgends Athanasius , heeft Sabellius werklyk gezegd: gelyk 'er verfcheiden gaven zyn , maar dezelfde geest, zoo is ook de Vader dezelfde; doch hy wordt tot zoon en heiligen geest'uitgebreid. (86) Daar (R5) Athanash Epifl. de Sent. Dionysii contra Aiïanos, (bó_) Otat. F. contra Arianos. opp. Tom. Lp. 539.  van het Arianhmm. 187 Daar nu de andere leeraars der kerke aan dezen, op zulk eene wyze uit de eenheid, dat is, uit den Vader, die altyd, gelyk de zon, de oorfpronglyke bron Ser Godheid blyft, voordgeganen zoon en heiligen geest eene eigen zelfheid toefchreven, hoewel zy nog fteeds met den Vader verbonden blyven , en nog uit denzelven voordgaan ; daar lochende Sabellius dit onderfcheid, en zag den zoon en den geest flegts voor kragten van het godlyke wezen aan, die dan eens zoon, dan wederom geest genoemd worden. Mooglyk was het gevoelen van Sabellius, nog in ééne zaak, van dat der rechtzinnige leeraren' onderfcheiden. Mosheim is ten minften van dit begrip geweest , en het geen Epiphanius , wanneer men maar op hem kon ftaat maaken, hier over zegt, bevestigt dit. (87) De zoon en de heilige geest zouden niet flegts kragten zyn, die in eenen zekeren zin uit de Godheid voordgaan , maar Vader, zoon en heilige geest zouden drie kragten zyn, die het godlyk wezen zoo uitmaaken , gelyk ligchaam , ziel en geest den mensch, en de verwarmende kragt, \ de (87) Mosheim Commevl. de Reb. Chrijl. p. 690 Seqq. &t Epiphan. Hitrcf. LX1I.  i88 Proeve eener gefchiedenis de ligtende kragt cn de ronde gedaante de zon uitmaaken. Schoon het een of het ander hier moge plaats hebben, zoo is het zeker, oat Sabellius den Vader , zoon cn heiligen geest van eikanderen heeft onderfcheiden, en dat dus de tegenwerping, de Vader is mensch geworden, is gekruifigd en foortgelyke, niets dan eene nietige gevolgtrekking is geweest: (88) maar tevens is zeker, dat by dezelven voor niet anders dan voor verfchib lende kragten heeft gehouden, welken uitgezonden en wederom te rug kunnen getrokken worden , en geene eigen perfoonlykheid bezitten. Welke begrippen Sabellius enNoëTuszich van den zoon van God gevormd hebben, kan men gemaklyk uit de wyze, op welke zy zich het godlyk wezen voorftelden , opmaaken. Volgends hijnne bevatting, was de zoon e/io- QVQ-io; , (88) Epiphanius zegt van de Ni'ètianen, dat zy leerden: er is één God, die voor geen lyden vatbaar is, en die is Fade;- en zoon, en heeft geleden, om ons te verlosfcn. H^rcf. LFIL De tegenfïrydigheid in deze weinige woorden valt zeer in de ogen. Epiphanius zegt ook van de Sabellianen, dat zy hierin van de NoYtïanen verfchilden; dat zy naamlyk beweerden, dat de Vader niet gele- ■ den hetft. Epiphan. Uaref. LXJL en Petavius over deze plaats.  van het Arianismus, 189 > eutriog, zoo eeuwig ais de Vader, en van hcti zelfde wezen met hem; maar deze Aoyog was i niet een op zich zelf beftaand perfoon, maar eene kracht, welke door uitbreiding (extenfto) der Godheid was voordgegaan , en zich ook met de menschlyke natuur van Kristus had verëenigd, niet door eene perfoonlyke verëeI niging , maar door verëeniging der godlyke kragt, en ook, na verrichting vari dat geen, het welk zy moest uitvoeren, wederom tot ■ God te rug keert. Ten tyde van Justtxus, vond men reeds onder de Kristenen lieden van zulke begrippen. Kristus was, naar hunne gedachten, wel de zoon Gods , maar niet van eeuwigheid , | maar werd dit eerst by zyne mcnschwor- ding, toen hy eene eigen perfoonlykheid be■Jj kwam. Daar andere kristlyke leeraars de per- > foonlykheid van'den Logos kort voor de voordI brenging aller dingen ftelden; daar ftelde SaI bellius die ten tyde van deszelfs mensch wording', en liet ze hiervan afhangen, zoo dat hy eerst toen de bj-zondere kragt Gods wierd. Dit heeft den ouden vermoedlyk gelegenheid ge- ' geven, om de Ebioniten tot voorgangers van ' Sabellius te maaken. Dit moet ik nog aanmerken, dat het moei- lyk  190 Proeve eener gefchiedenis lyk is, om te begrypen, hoe Sabellius zyn fyftema met zulke plaatfen der heilige fchrift heeft kunnen overeenbrengen, waar de Aoyog als de eeniggeboren zoon des Vaders wordt voorgefteld, indien de Vader zoo wel als de zoon eene kragt dei' Godheid is; waarom Epiphanius ook Sabellius tegenwerpt, dat de zoon niet is o-vvaèeXcpo? tov irarpi, een medebroeder des Vaders. Mooglyk was ook dit maar eene gevolgtrekking van Epiphanius, en Sabellius hield misfchien den Vader voor de oorfpronglyke bron der Godheid, voor den eenigen perfoon (yxoa-Tcio-iv) van dezelve, en befchouwde den zoon en den heiligen geest als kragten van dien perfoon. Zoo ver zich dit leer ftelfel ook van de gnoftifche en platonifche wysbegeerte onder de Kristenen mogt onderfcheiden, zoo had het ook wederom zyne zyden, waar het aan deze beide grensde, zoo als ook aan het fyftema der uitftraling', welk by eenige oudere joodfche partyën werd gevonden. (89) Behalve de reeds aangevoerde mannen, die on- (89) Het voomsamfte over dit gevoelen vindt men in de inleiding van den Heer Doctor Semler voor het eerfte deel der Baumgartfchen Polemic. Worm hêeft eene Hiuoria Sabellianismi gefchreven ; doch daar is weinig uit te leeren.  van het Arianismus. 191 onder de rechtzinniger] opftonden , hunne byzondere gevoelens omtrend den perfoon des Heeren voordroegen , en eigenlyke fecfen fligten, neemt Paulus Bisfchop van Samofata eene aanzienlyke plaats in. De begrippen, weiken deze Bisfchop zich van den perfoon des Heeren maakte, worden door vroegere en latere fchryvers zeer verfchillende opgegeven; (90) doch zy waren, wanneer men ze met naauwkeurigheid onderzoekt, van dien aart, dat zy tusfchen die van Sabellius en Artemon in eenen zekeren zin in 't midden Honden. Hy nam in het godlyke wezen maar één perfoon aan, en die was de Vader; maar ook was het woord van eeuwigheid in Gode. Het is niet duidelyk, Velke begrippen hy zich van den heiligen geest gemaakt heb» be. De twisten met Paulus van Samofata hadden alleenlyk tot den perfoon des zoons betrekking. Ondertusfchen, kan men met de .grootfle waarfchynlykheid befluiten, dat hy daar door niets dan een godlyke kragt en eigenfchap heeft verftaan. Het eeuwig godlyk woord was, naar zyn begrip, niets anders dan de in Gode woonende wysheid , .het godlyk ver- (90) Walchs Gtfchkhlt dep L'ezzereyen 7h. II. p. 72 l&fji  192 Proeve eener gefchiedenis verftand; het was in de Godheid hetzelfde het geen het verftand is in de menfehen. Hier is derhalve de leer der ouden omtrend eenen Aoyoc evèiuÜeToc. Doch hy ontkende, dat dit inwending woord des Vaders een byzonder perfoon was geworden, eene eigen zelfheid had bekomen. Daarom verweet men hem , dat hy dén Aoyov Seov lochende, en dat hy beweerde, dat Kristus niet voor de eeuwen (rpo aiuvuv) beftond, naamlyk in zoo ver, als van hem als eene byzondere hypoftafe gefproken wordt. Paulus Helde zekerlyk een' Aoyov 7rpo(popizov, maar die was niet anders dan een werking van het godlyke verftand buiten het godlyke wezen , toen de waereld zou worden voordgebragt , eene tt^xtvt/aos uitbreiding van het godlyke wezen. Hier kwam dus het begrip van dezen man zeer naby aan dat van Sabellius. Naar zyn begrip, begon Kristus eerst te zyn, toen hy uit Maria werd geboren, en werd toen eest zoon. Doch het geen uit Maria geboren werd, was niet het woord, niet God, maar een bloot mensch, met wien zich het woord of de wysheid Gods verëenigde, hier door overtrof hy allen in kennis en verheven deugd, en in dit opzigt, was hy God, zoon vaa God. Hier grensde het gevoelen  vcln hét Arianismus» 193 ten van dezen man aan dat van Artemon, zoo veel men naamlyk van de begrippen ^an dezen laatlten iets met zekerheid kan zeggen. Van daar die verwytingen, welken aan Paulus zoo dikwyls gedaan zyn, dathy de dwalingen van ARTEMotfen van de Joden, die Jesus flegts voor een bloot mensch hielden, vernieuwde. Offchoon toch Paulus eene verëeniging des woords met den mensch Jesus aannam, zoo was echter het woord geene byzondere hypoftafe , maar alleenlyk de godlyke wysheid en kragt, welken hem in eene meerdere mate dan den anderen propheeten waren gefchonken. Deze zyn de gevoelens van dezen man geweest , zoo veel men dezelven uit Eusebius , uit den fynodalen brief der te Antiochie vergaderde Bisfchoppen, welke by hem gevonden wordt; uit Athanasius, Epiphanius, Theodoretus en andere fchryvers kan opmaaken. Latere fchryvers hebben het gevoelen van Paulus van Samofata met dat van Nestorius vergeleken. Eene vergelyking, welke, daar 'er zulk een groot onderfcheid is tusfchen de begrippen van Paulus en Nestorius , wel. voornaamlyk zynen oorfprong heeft in de begeerte , om dezen laatften zeer haatlyk te doen N voor-  194 Proeve eener gefchiedenis voorkomen. (91). Dit gevoelen werd wel op eene kerkvergadering te Antiochie veroordeeld : ondertusfchen waren 'er nog in dé volgende eeuw, die dit gevoelen volgden; gelyk 't ook in 't algemeen onder de, Kristenen niet aan zulken ontbrak, die met PaultJs van Samofata op dezelfde wyze dachten. Of nu deze antiocheenfche vaders omtrend den perfoon des Heeren van dat gevoelen zyn geweest; welk naderhand op de kerkvergadering' van Nieea is vastgefteld, is zeer onzeker. Om dat zy de uitdrukking homoöufios verwierpen, hebben wel eer de Arianen, en in latere tyden Sandios, Whiston en zelf Petavius het tegendeel befloten. (92) Eene andere byzondere wyze van voordellen, welke in de derde eeuw ontftond, was die der Manicheen, welke even zoo uit eene verëeniging van de lere der Perfen met het Kristendom haren oorfprong had, als de gnoftifche wysbegeerte den gnoftifche Kristenen, en (91) Semlers Einlciting zur Baumgartfchen Polemic , Th. I. p. 250. Seqq. & Walchs Gefchichte der Kezzercyen Th. ƒƒ. p. 64 Seqq. (92) Sandius Nucleus Hifi. Ecclef. p. 196. Whiston CoJlecHioti of Ancient Monuments relating to the Trinity. p. 117. Petayii Dogm. Theol. L. IV. C.V.% 3.  van het Arianismus. ig§ en de platonifche wysbegeerte den kerkvaderen tot hunne byzondere begrippen omtrend den zoon gelegenheid opleverden. Mant, de ftigter van deze byzondere party, welke in het Oosten ontftond, van daar zich uitbreidde, en nog in de twaalfde eeuw in het Westen veele aanhangers telde, had zich tot eene wet gemaakt, de godgeleerdheid en wysbegeerte der Perfen, onder welke hy opftond, met de leer van het Kristendom zoo te verëenigen , dat zy niet flegts met eikanderen beftaan konden, maar ook aan de laatfte doof middel van deze een hoger trap van volkomenheid gegeven werd, dan men by de gemeene Kristenen aantrof. Deze ziekte Was allen Gnofiiken eigen, en van hun tot de rechtzinnigen overgegaan. Wanneer dezen in hunne wysbegeerte overëenftemmingen met het Kristendom vonden, zoo vond Mani die ook in de zyne , Welke daar boven met de platonifche en pythagorifche philofophi veel overeenkomst had, en met dezelve uit ééne bron voortvloeide. Dit is in alle overige deelen van het manicheefche fyftema zigtbaar; en men behoeft zich daarom niet te verwonderen , wanneer men hier, waar van den perfoon van Kristus wordt gehandeld, zaken aantreft , Na in  ipö Proeve eener gefchiedenis in welken Mani met zulken onder de rechtzinnige leeraars overëenftemt , die aangemerkt willen worden , als of zy zeer diepzinnig over de godlyke natuur nagedacht hebben. (93) Mant was in den eigenlyklten zin een Trinitariaan. Hy Helde een allerhoogst wezen , dat, naar zyn gevoelen, wel onltoflyk, maar van eene reine vuur- en lichtzelfitandigheid, en dat wezen was, waar uit alle de Aeonen zyn voordgegaan. Dit was de Vader, of, naar het fyftema der Perfen , de tyd zonder grenzen, de eeuwige, gelyk Anquetll , volgends dc zendifche fchriften, zegt. (94) De befchryving, welke Mani by Augustinus van dit oorfpronglyke wezen, dén Vader, maakt, is ongemeen verheven, en , eenige raadfelachtige fchilderingen naar den oosterfchen fmaak 'er afgerekend, volkomen rechtzinnig. (95) Dit wezen was het eenvouwdiglfe, dat gedacht kon worden, en derhalve ondeelbaar. Het kon echter worden uitgebreid, gelyk (93) Men Ieeze hier het geen door Wolf in Manicheismo ante Manichaum en door Beausobre in Hifloire des Manichéens over dit ftelfel gezegd is. (94) Stanley de Philof. Chaldaor p. 1150. Anquetil Erkldrung des theol. Syftem. der P erf er p. 192. (95) Augustin. Epift. Fitndam. Cap. 12 Ö? 13.  van het Arianismus. ro? Iyk reeds anderen voor Mani gedacht hebben. Maar daar Mani de leer der Perfen en de Kristlyke begrippen wilde verëenigen, lp rak hy ook van zoon en heiligen geest, die hy, wat de namen aanbelangt, werklyk van eikanderen onderfcheidt. Wy verè'eren, zegt Fausttjs, een en hetzelfde wezen onder de benaming des almagtigen Vaders, van Kristus zynen zoon, en\ den heiligen geest. (96) Het is moeijelyk te bepaalen, welke begrippen Mani hier mede verbonden hebbe. De Arianen hebben den rechtzinnigen zeer dikwyls verweten, dat hun gevoelen aangaande den zoon van God of eene deeling der godlyke natuur, gelyk van de Manicheen gefchiedde , of eene uitgieting 6f uitbreiding van dezelve, naar het voorbeeld der Valentianen, met zich bragt. Integendeel hebben de rechtzinnigen overéénkomst tusfchen het manicheesch en ariaansch fyftema willen vinden. Augustïnus zegt dan eens, dat de Manicheen met betrekking tot de driëenheid hetzelfde met de rechtzinnigen gelooven, en zich niet onderwinden te ontkennen, dat Vader , zoon en geest gelykwezend zouden zyn : dan fpreekt hy (96) Augustin. Lib. 20. C. 2. N 3  198 Proeve eener gefchiedenis hy wederom van hun leerftelfel, als of zy een groot onderfcheid tusfchen deze perfonen maakten, en die zelfs, wat de plaats aanbelangt, onderfcheidden. Hoe weinig men op het getuigenis van Augusïinus zich kan verlaten , heeft Beausobre by veele gelegenheden aangetoond. Mosheim en Beausobre hebben reeds taamlyk zeker geoordeeld, dat Mani in de leer der Perfen eene driëenheid heeft gevonden, en dat men hier uit, het geen hy over dit ftuk zegt, moet verklaaren. (97) Dit heeft byzonderlyk plaats, met opzigt tot Kjustus , daar de leer der Perfen omtrend Ormuzd in het ftelfel van Mani tot eengrondilag wordt gelegd. Naar de zendijche fchriften , was Ormuzd uit het reinfte licht geteeld, en kwam van hem voort, die de bron is van hetzelve. Zekerlyk wel het gevolg der vei% menging' van het oorfpronglyke wezen en het oorfpronglyke vuur, gelyk alle verftandlyke wezens; maar echter licht van licht geboren, in wien alle volkomenheden zyn, het beperkt beeld des eeuwigen, de eerstgeborens die van het oorfpronglyke wezen des tyds zonder .(97) Mosheim Comment. p. 776 & Beausobre Hifi. des Manich. I. p. 559,  van het Arianismus. 199 der grenfen daar door is voordgebragt, dat hy zyn eigen woord fprak. Of hy nu door uitvloeijing of uit het oorfpronglyke wezen ontflaan , dan of hy gefchapen zy geworden, is onzeker. (98) Deze begrippen vond Mani in de leer der Perfen omtrend Ormuzd , en bragt dezelven over in de leer der Kristenen omtrend den zoon van God, op dezelve wyze als de rechtzinnigen met de platonifche leer van den Logos handelden. Mooglyk hebben de verklaringen der Wysgeerige Kristenen, die voornaamlyk in 't Oosten plaats hadden, Mani in zyne gedachten verfterkt; en mooglyk zou zyn fyftema niet zoo zeer zyn verworpen, wanneer het niet dan dit, en geene andere zaken behelsd had, welken veel onverdraaglyker waren. Wanneer men zonder vooröordeclcn de zaken inziet, zoo als ze zyn, dan kan zich wel niemand over deze vergelyking verwonderen ; ten minften in de lere der Perfen omtrend Ormuzd , en in de leer der Kristenen omtrend den zoon van God, komen zulke in 't oog loo- (98) Anquetik Erhlanwg des Theol. fyfiemi der Perfen. p. 128. 129, 2£2, 214, 201. &c. & Fouciiers Hifi. Abhatidlungen. p. 298 (£fV. N 4  200 Proeve eener gefchiedenis loopende trekken voor, welken zulk eene verëeniging wel fchynen toetelaten. Het geen zy van Ormuzd leerden, dat hy is de eerstgeboren, licht van licht, het beeld des oneindigen, in wien alle volmaaktheden zich bevinden, die door het uitfpreken van zyn eigen woord is voordgegaan , dit zeiden ook de Kristenen van den zone Gods. Gelyk Ormuzd de fchepper en oorfprong van alle goeden en heiligen, de Vader, voordbrenger en regent der Amschaspands, en alle overige verftandige wezens, en de cigenlyke fladhouder is van het oorfpronglyke wezen; zoo was ook de zoon, naar de begrippen der Kristenen. Men behoeft zich derhalve niet te verwonderen, dat Mani by zulk eene gelykheid, welke hy meende, dat tusfchen de leer der Kristenen en de leer der Perfen plaats had, het ondernam deze beide leerftelfels te verëenigen. Welke begrippen Mani zich derhalve van den perfoon, van Kristus gevormd hebbe , kan men mdt genoegzame naauwkeurigheid ontdekken. Beausobre heeft zich veele moeite gegeven, om de rechtzinnigheid der Manicheen in dit ftuk te verdedigen. Anderen hebben dezelve geheeilyk ontkend. Tusfchen deze beide gevoelens loopt een midden weg door, die ons  van het Arianismus. 201 ons nader aan de waarheid brengt. De Arianen zeggen in den brief aan Alexander: wy keren niet, als Valentinus , dat de zoon een probole, een uitvloei/el is des Vaders: ook niet, als Manichïeus , dat hy een medewezenlyk deel van den-Vader is. (99) Indien Mani dit laatfte geleerd had, dan is het uitgemaakt, dat zyne begrippen veel overeenkomst gehad hebben met die van veele rechtzinnigen; maar dan is het ook onmooglyk, dat de Arianen, zoo als de rechtzinnigen wederom beweeren , in hunne begrippen met de Manicheen hebben overeengestemd. Volgends Beausobre, was het gevoelen van Mani geheellyk platonisch. De ganfche verftandige waereld was een uitvloeifel der hoogfte Godheid of des Vaders, en onder deze uitvloeifels waren de zoon en de heilige geest de voornaamften. Wezenlyk een begrip , dat by zeer veele groote en voorname leeraars der kerke gevonden werd. Maar 'er is geene reden voor handen, waarom men het gevoelen van Mani liever uit Plato , dan uit het wysgeerige fyftema der Perfen verklaaren zoude. Naar dit fyftema, welk geene voordbrenging der (99) Athanas. de Synod. p. 683. N 5  202 Proeve eener gefchiecknis der dingen door uitvloeijing' aannam, en ook zelf Ormuzd uit eene vermenging' van water en vuur liet voordkomen (100), was de zoon altyd een fchepfel des Vaders; maar daar hy hem uit het reinfte licht, gelyk hy zelf een vuur-en licht-wezen was, had gemaakt, was hy een medewezenlyk deel des Vaders. Dus ftond het fyftema van Mani als in 't midden tusfchen dat der rechtzinnigen en der Aria. nen. Hier uit kan men veel verklaaren , dat door rechtzinnigen en Arianen van het Manicheismus gezegd wordt. De zoon was altyd licht van licht , het oorfpronglyk beeld van den oneindigen, bezittende alle volkomenheden, en den Vader ofioovtrtos, gelyk Photius dit van de Manicheen verzekert; (i) gelyk ook uit de gelykenis, welke Hierax , een leerling van Mani, van de teeling' des zoons maakt, blykt; en door de leer der Perfen in eenen zekeren zin bevestigt wordt, naar welke de Vader het oorfpronglyk licht, het oorfpronglyk vuur was, uit eene vermenging' van hetwelke met het oor- (ioo) Anquetil in zyn aangehaald werk p. 202. (f) Photius/» Bibliath. Cod. XXIF.p. 16. Athanasius Synodis. p. 682. Beausobre Hifi. des Manich. Lp. 518 £f554.  van het Arianismus 203 oorfpronglyke water Ormuzd gefchapen was: maar hy bleef (leeds een fchepfel des Vaders, wiens volkomenheden dus boven die des zoons zeer verheven waren. Maar niettegenflaande de homoöufie, Welke de Manicheen den zoon toefchreven , verfchilden zy nog, behalve 0dat zy hem voor een fchepfel des Vaders hielden, in zeer veele gewigtige Hukken , van de rechtzinnigen. Paar toch dezen beweerden, dat het godlyk wezen nog aan den zoon wordt medegedeeld, zoo Helde Mani integendeel, dat de zoon en de heilige geest van den Vader ten eenemaal waren afgezonderd, en ook met opzigt van plaats onderfcheiden waren, alzoo de zoon in de zon, en de heilige geest in de lucht zyne woonplaats had. Begrippen, welken men duidelyk kan zien, dat uit de perfifchè en chaldeeufche wysbegeerte ontleend waren. Met opzigt tot de eeuwigheid des zoons, is het Helfel van Mani aan zeer veele zwarigheden onderworpen. Naar het algemeen aangenomen gevoelen, heeft Mani den zoon en den heiligen geest voor wezens gehouden, die van den Vader, eerst na de voordbrenging dezer waereld , zyn gefchapen geworden; of ten minflen heeft hy gefleld, dat, toen deze grove zigtbare waereld, ge-  4 ©4 Proeve eener gefchiedenis gelyk een nieuwer geleerde zegt, nog niet ontftaan was, 'er naar het fyftema der Manicheen noch zoon noch heilige geest geweest is .(2) Dit is wel niet zeer verfchillend van het fyftema eeniger rechtzinnige leeraren, die de voordbrenging der perfoonlykheid des zoons met het aanwezen der zigtbare waereld in verband ftelden. , Het geen Fortunatus by Augustintjs zegt, dat het woord eerst zedert de fchepping der waereld is geboren, fchynt dit gevoelen te bevestigen. Doch het is niet flegts onbegryplyk, hoe de Manicheen, niettegenflaande dit gevoelen , den zoon den eerstgeboren hebben kunnen noemen, het geen Secundinus doet, die hem het recht van eerstgeboorte ook. boven de verftandige wezens der onzigtbare waereld toefchryft; (3) maar ook, hoe men den Manicheen de fchuld heeft kunnen geeven, dat zy beweerden, dat de zoon en de fatan de eerfte voordbrcngfels des Vaders zyn geweest. Beausoere heeft dit voor eene enkele kwaadaartige Verwyting willen houden; en de gevolgtrekking, Ca) Sfmcers Hijl. Einleitiing zur Baumgartifchen Polemic. 1. />. 284. C3) Beausobre Hifi. dei Mimiek. I. p. 523,  van het Arianismus, 205 king, dat de Manicheen, en hunne navolgers de Bogomilen, den fotan voor ouder grooter en voortreflyker dan den zoon hebben gehouden, is buiten twyfel eene uitvinding van den Monnik Euthvmius. Doch hier is alles geene lastering. Volgends de leer der Perfen, was wezenlyk Ariman, gelyk ook Ormuzd, van het oorfpronglyke wezen voordgebragt , en Honden met eikanderen gelyk. (4) Dat dit begrip ook onder de andere Kristenen van dezen tyd niet geheel onbekend, en niet flegts eene uitvinding van Mani is geweest , is uit de boven aangehaalde plaats van Lactantius duidelyk. (5) Het gewigtigfte echter, welk tegen dit voorgeven, dat Mani den (4) Zend-Avefia. H. p. 344. N. 1. (5) Epiphanius fchryft dit gevoelen ook aan de Ebioniten toe , volgends welke van den beginne twee regeerers zyn aangefteld, naamlyk Kristus en de Duivel; waar van gene de toekomende, deze de tegenwoordige waereld ten bezit heeft bekomen; naar wier begeerte dus alles zoo wel in deze als in gene waereld befchikt wordt. ■ Hares XXX. C. 16. of dit met het fyftema der Ebioniten 0vereenkome, is zeer onzeker. Het fchynt echter, dat ook onder hen, gelyk Epiphanius zegt, partyen zyn geweest, vermoedlyk zulke, die meer dan anderen, hunne godsdienftige Hellingen met de oosterfche wysbegeerte zogten te verëenigen, waar van dit gevoelen een bewys oplever;.  206" Proeve eener gefchiedenis den zoon houdt voor een wezen, dat eerst na de voordbrenging dezer waereld zou zyn gefchapen, ftrydt, is , dat hy den zoon de voordbrenging aller goede geestlyke naturen toefchryft, geheel in den fmaak van de leer der Perfen, volgends welke Ormuzd zoo wel de voordbrenger is der Amschaspands en Izeds, als alle duillere en boze naturen en Dews door Ariman zyn voordgebragt. (6) Wanneer het dan fchynt, dat Mani de fchepping des zoons eerst na het ontflaan dezer Waereld heeft gefteld, zoo moet dit zeer waarfchynlyk van de verfchyning des zoons verftaan worden; toen hy, volgends de mythifche Godgeleerdheid der Manicheen, als eene lichtkragt is verfchenen, om de geroofde lichtdeelen en de zielen aan de magt der duifternis te ontrukken. Het begrip van Mani kwam hier zeer naby aan dat van eenige platonifche kerkvaderen, die den zoon zekerlyk niet voor eeuwig hielden, maar echter zyn aanwezen vobr het ontftaan dezer zichtbare waereld ftelden. Over het algemeen fchynt het, dat Mani zoo rechtzinnig niet gedacht heeft, als Beausobre meent, (6) Zend-Avefta. II. p. 345. 346.  van het Arianismus. 207 | meent, noch ook zoo ver van de begrippen van I veele kerkvaderen is afgeweeken, als anderen I geloofd hebben. Mooglyk zouden wy beter jin ftaat zyn, om zyn fyftema behoorlyk te j overzien, wanneer wy zyne fchriften met de | ons tegenwoordig door Anquetil gegeven | narichten, omtrend den Godsdienst en de wysbegeerte der Perfen, konden vergelyken. Het : geheel fyftema van dezen man had buiten tegenfpraak dit oogmerk, om zich zoo wel onder de Kristenen als onder de Magi eenen aanhang te maaken, zoo als de griekfche kerki leeraars uit de alexündrinifche fchool dit met opzigt tot de Heidenen zogten. X. Byzondere begrippen, welken in eenige endergefchoyen werken voorkomen, en bejlnit. 3 Uit het geen ik tot hier toe omtrend de verfchillende gevoelens, welken zoo wel by/de jzoogenoemde rechtzinnigen, als andere parfcyën, omtrend den perfoon van Kristus plaats (hadden, gezegd heb, kan men wegens de geMleldheid der Kristlyke lere, in de drie eerfte jeeuwen, met betrekking tot dit ftuk, een ge- noeg-  2o8 Proeve eener gefchiedenis noegzaam volledig denkbeeld maaken. Doch eer ik tot de eigenlyke gefchiedenis der ariaanfche twisten overga, moet ik nog van de ondergefchoven werken, die in deze tyden onder de -Kristenen rondgingen, melding maaken , in welken eenige merkwaardige trekken voorkomen, die hier te huis hooren. Hier toe behooren de valfche euangelien, en andere den Apoftelen toegefchreven fchriften , het testament der Patriarchen, de clementinifche werken , de Canones der Apoftelen , en meer dergelyke fchriften. Van eenige dier Euangelien kan men reeds verwachten, dat de leer , welke in dezelven omtrend den perfoon des Heeren wordt voorgedragen, volkomen overëenftemt met de begrippen van die party, van welke zy aangenomen werden. Dit heeft plaats met opzigt tot de Euangelien van de Nazareneren, van de ] Ebioniten, van verfchciden gnoftifche partyën 5 ; en van de Manicheen. Epiphanius geeft wel aan het egyptisch 1 Euangeli fchuld, dat daar in de fabelliaanfche leer ] beweerd wordt, dat naamlyk de Vader, de zoon 1 enjde heilige geest een en dezelfde zyn. (7) \ Doch (7) Epiphanius Üaref. LXII. Num. 2. p. 514.  van het Arianismus. 209 Doch dit ftemt niet Overeen met het géén Clemens van Alexandrie en Hierom ymus van den gnoftifchen oorfprong van dit Euangeli zeggen. (8) Photius zegt wel hetzelfde van de reizen der Apoftelen , welken den Manicheer Leucius Charinus worden toegefchreven, dat naamlyk daar in de zoon met den Vader voor eenen en denzelfden wordt gehouden; (9) doch wanneer zyne overige berichten niet beter Zyn dan dit, kan men 'er weinig ftaat op maaken. In anderen van deze verdichte Euangelien 5 als in het zoogenoemde Proto-Euangeli van Jacobus , het Euangeli der kindsheid van Kristus , en het zoogenoemde Euangeli van Nicodemus, wordt niets gevonden, welk tegen het rechtzinnig geloof ftrydt. Zelfs de aan Kristus in zyne jeugd toegefchreven wonderen, welken zeer ongerymdzyn, ftrekken tot een bewys , dat de fchryver van deze narichten hem niet als een bloot Propheet, maar als een wezen van'eene hoogere natuur befchouwd heeft. In (S) Clem. Alex. Strom. L. Ut. Hieron. Commtnt. in Math. in Prom. (9) PüOTii Bib!, Csd. CXIV. p. 292. O  2io Proeve eener gefchiedenis In het Proto-Euangeli, vraagt Maria den Engel, die haar de ontvangenis van Kristus aankundigt : zal ik van den leevendigen God zwanger worden , en baaren gelyk alle vrouwen laaren ? wezenlyk eene zonderlinge vraag, welke echter , gelyk ook het naar Luc. I. ingericht antwoord van den engel, het rechtzinnig begrip van den fchryver aantoont. Hier toe behoort ook het geen in dat zelfde Euangeli , omtrend de verbaasdheid der geheele natuur by de geboorte des Heeren verhaald wordt. (10) Dit geldt ook van de Aiïa van Pilatus , of het verdicht Euangeli van Nicodemus , waar in voor de Godheid van Kristus verfcheiden plaatfen voorkomen. Doch wanneer al oudere narichten 'hier ten grondflage zyn gelegd, zoo is echter het gefchrift van eene latere uitvinding', en komt hier in geene aanmerking'. In de vermeende Aéfen omtrend de genezing van den Koning Abgarus door den Apostel Thaddeus, welke Eusebius uit de archiven van Edesfa heeft geleverd, vindt men een foort van geloofsbelydenis aangaande Kristus. De (10) Protenrtngd. Jacobi. Num. XI. XFIII.  yan het Arianismus, 211 De Apoftel zegt daar in, dat hy de inwooners van Edesfa wil onderrichten van de aankomst van Jesus, van zyne zending, en waar* öm hy van den'Vader is gezonden geworden, van de kracht zyner daaden, van de verborgenheden , welken hy, gedurende zyn verblyf op de waereld, heeft bekend gemaakt; door welke kracht hy zyne wonderen heeft gedaan; en van de nieuwe leer, welk hy heeft gepredikt, van de geringheid , behoeftigheid en nederigheid zyner uiterlyke menschheid; op welk eene wyze hy zich zelf heeft vernederd, hoe hy geftor ven en zyne Godheid verminderd is: wat hy van de Joden heeft geleden, en hoe hy is gekruisfigd geworden. &c. Bepalingen , welken in de daad wel zeer algemeen zyn; uit welken men echter zoo veel ziet, dat de fchryver Kristüs niet voor een bloot mensch heeft gehouden ; hem eene godlyke natuur toegefchreven, en niet voor eenen en denzelven met den Vader heeft aangemerkt. Zoo wordt ook Kristus in het geen een weinig voorafgaat onze Heer en God, en zoon van God genaamd, en van hem gezegd, dat hy uitgevoerd heeft, het geen hem van zynen Vader was opgedragen. (11) De (li) Euseb. . Hifi. Ecckf. Lib. I. Cap. 13. O 2, '  212 Proeve eener gefchiedenis De plaatfen, welken inliet zoogenoemde Testament der twaalf Patriarchen voorkomen, vallen nog meer in de ogen. Zoo wordt in het Testament van Simeon gezegd : dan zal Setn verheerlykt worden, als de Heer, de groote God van Israël, als een mensch op aarde zal verfchy- nen. Dan zal ik met vreugd opftaan, en den Allerhoogften wegens zyne wonderen pryzen; de God die een ligchaam heeft aangenomen, en met de menfchetfheeft gegeten, die heeft hen verlost. (12) Het is duidelyk, dat hier van Kristus wordt gefproken, die ook kort daar na Koning , God en mensch genoemd wordt. Hier komen ook andere plaatfen mede overeen; als daar gezegd wordt, dat de Heer zelf als het licht der gerechtigheid zal verfchynen , en de menfehen God in eene menschlyke gedaante zien zullen; dat God verfchynen en onder de menfehen op aarde zal woonen; dat God in eenen man verborgen, gelyk een mensch komen en met de menfehen zal eten en drinken; zoo wordt ook van de Joden gezegd, dat zy niet aan God gelooven, die als Verlosfer in 't vleesch is verfchenen. f13) Lou- (12) Teftam. Simeonjs. Num. VI. (13) Teftam. Zabulon. IX. Nephtal. VIII. Aser. VII. Benjam. X.  van het Arianismus. 213 ; Loutere uitdrukkingen , welken geen twyfel : overlaten , of de fchryver van dit werk heeft : de Godheid van Kristus erkend. Even weinig laten ook de namen van zone Gods 1 en des Allerhoog/ten, als ook gewas en fpruit ! van den hoogften God, welken hem gegeven worden, daar aan twyfelen, of hy heeft het : aanwezen des zoons uit het wezen des Vaders 1 afgeleid. Het is echter ook hoogst waarfchynlyk, dat de joodfche en platonifche leer der uitvloeijing' hier ook plaats had, gelyk . ook de zoon, offchoon hy Koning des Hei mels, die in eene menschlyke gedaante verfcheen, genoemd wordt, flegts als een verhevener engel wordt voorgeileld, die der menfehen plaats by j God bekleedt, en een middelaar is tusfchen God 1 en de menfehen. (14) Althands een wezen, dat i oneindig grooter is dan de engelen, maar dat ) ook altyd minder is dan de Vader. I In de zoogenoemde clementine Recognitiei nes, welken waarfchynlyk in het einde der ,] tweede, of in 't begin der derde eeuw zyn ! gefchreven, vindt men eene nog gewigtiger I bydrage. Zy fchynen meer het werk van eenen (i 4) Tejlam. Levi Num. IF. Judje XXIF. Benjam. X. | Dan. VI. O 3  214 Proeve eener gefchiedenis esnen alexandrinifchen Kristen uit de Joden, dan van eenen Ebioniet, of van. de Ebioniten vervalscht te zyn. De begrippen van dezen fchryver omtrend Kristus verfchillen zeer veel van die der Ebioniten, hoedanigen die ook mogen zyn geweest. Photius meent in dezelven veele ongerymdheden en lasteringen tegen den zoon van God, naar de wyze van Arius , gevonden te hebben. (15) Het geen tot deze befchuldiging aanleiding heeft gegeven, zal daadlyk blyken; mooglyk was het flegts ééne uitdrukking ,• tegen welke wederom veele andere plaatfen kunnen opweegen. Het eerfte, welk opmerking verdient, betreft de fporen van de leer der driëenheid, welken by dezen fchryver voorkomen. Ten laatften, wordt 'er gezegd, heb ik ze vermaand, dat zy zelf, eer zy tot de heidenen gingen, om hun de erkentenis Gods des Vaders te prediken, zich wederom met God, door het aannemen zyn zoons, verzoenen mogten; want anders konden zy niet zalig worden, waanneer zy door de genade van den heiligen geest zich niet fpoedden, om door den doop der drievouwdige aanroeping'gereinigd te worden.(i6)En een weinig ver- ' (15) Photii Biblioth. Cod. CX1L CXHI. p. 289. (16) Clement. Recogiiit, Lib. I. p. 502.  van het Arianismus. verder:.wanneer iemand niet met water gedoopt wordt, onder aanroeping der drisvouwdige zaligheid , zoo kan hy niet in 't kov.ingryk der hemelen komen. —■ Deze is de beftemming van den onge- teelden God. Denkt echter niet, dat van twee ongeteelde Goden wordt gefproken; of dat één in twee is gedeeld: maar wy noemen den zoon Gods den eengeboren, die niet uit eenen anderen oorfprong, maar uit hem zelf (den Vader) op eene onuitfpreeklyke wyze geteeld is; en dit zeggen wy ook van den heiligen geest. (17) Op beide plaatfen wordt van den Vader , den zoon en den heiligen geest gewag gemaakt, en in de laatfte worden zelf dwalende begrippen wederlegd; mooglyk gnoftifche, zoo als Cotelerius, volgends Gregorius van Nazianzen, gelooft. Onder tusfchen blyft het nog-fteeds zeer twyfelachtig , of het begrip van den fchryver over de driëenheid hetzelfde geweest zy,dat men naderhand als rechtzinnig heeft gelieven aantemerken. Ten minften het is zonderling, dat de fchryver zoo min hier, als op andere plaatfen, van eene aanroeping der drie godlyke perfonen , maar flegts van eene aanroeping der drievouwdige zaligheid fpreekt, daar men zich (17) Rccogfi. Lib. I. p. 5'?3. O 4  2i<5 Proeve eener gefchiedenis zich bezwaarlyk eenjg .begrip van kan maaken. (18) De voorftelling van Kristus als eenen propheet, leeraar, en wetgeever valt het meest, in deze verhandelingen, in de ogen, Kristus Wordt 'er altyd een waar propheet in gtHöemd, en in dezen zin met Moses vergeleken. Het oogmerk zyner zending' is, volgends den fchryver, om aan den offerdienst een einde te maaken , en door den doop de genade Gods den menfehen medetedeelcn. (19) Maar Kristus is evenwel, naar zyn begrip, niet flegts een gezant , of een engel , die het hem door God opgedragen werk volbrengt, Hy wordt niet in dien. zin, God genoemd, als dc engelen, die, zoo als de fchryver zegt, uit eerbied voor hem, die hen gezonden heeft , den naam van Goden draagen; (2c) maar hy is werklyk God om dat hy Gods zoon is. Onze Meester, wordt 'er gezegd, die de zoon Gods en der menfehen is, is openbaar goed. (21) Hy is echter niet flegts zoon vwGod; eene benoeming, welke ook wel aan (18) Ibid. Lib. III. Num. LXVII. Lib. IK Num. XXXII. (19) Ibid. Lib. I. N. LIK p. 499, Cs?) Ibid. Lib. II. N. XLII. p. 513. (?0 Lib. III. N. XLVIII.  van het Arianismus. 217 aan mindere naturen wordt gegeven; maar hy is de eeniggeboren zoon. Waarom nu hem dit beide wordt toegefchreven , hier over iaat zich de fchryver op de volgende wyze uit: God, die nooit heeft begonnen te zyn (de Vader) heeft den eerstgeboren aller creaturen geteeld, gelyk dit God voegde: niet zoo, dat hy zich veranderde , of vervormde , ook niet door decling, uitvlocijing of uitbreiding; dit kan niet dan in ligchaamlyke wezens plaats hebben. En een weinig daar na laat hy 'er op volgen: hy (de zoon) wordt de eerstgeboren genoemd, de'wyl hy alles wat hy is , van den ongeteelden heeft : hy wordt de zoon genoemd, dewyl hy van den ongeboren is geboren. (22) , Dat de fchryver het beftaan en het wezen des zoons van den Vader afleidt, is duidelyk; en zyne begrippen hier over vcrfchillcn van die, welken door veele rechtzinnige leeraars der kerke zoo wel , als door verfcheiden, die niet tot de rechtzinnigen behoorden, werden aangenomen. Hy neemt nog het fyftema eener uitvloeiing" , nog der uitbreiding1, nog der deeling'' aan; en evenwel heeft de zoon zyn wezen op zulk eene wyze uit het wezen des Va- (22) LH. III. N. VIII. & X. O 5  218 Proeve eener gefchiedenis Vaders, dat hy daar door van de engelen en geesten onderfcheiden, en in eenen byzonderen zin de eeniggcboren zoon van God is. Hier tegen fchynt te ftryden, wanneer hy den zoon het eerfte gewas des Vaders noemt; eene uitdrukking, welke eigenlyk door zulke kerkvaders gebruikt is, die den zoon voor een uitvloeifel van het godlyke wezen hielden, als door Athenagoras, Justinus, Methodius en anderen. (23) Doch evenwel neemt de fchryver nog het fyftema der uitvloeijing', nog de leer van een inwendig woord (Aoyog evêtoiQerog) aan. Dit alles is hem te ligchaamlyk. God, zegt hy, teelde den zoon en bleef, die hy was, zonder eenige deeling te ondergaan. Gelyk hy wilde, was zyne kracht ook niet traag om te doen, het geen hy wilde , en ging ook niet verder dan zyn wil: maar naar de maat, naar welke hy wilde, heeft hy den zoon geteeld. De natuur en wyze dezer teelinge verklaart hy door deze gelykenis: Daar de grove ligchamen , zonder eenige verandering te ondergaan , fchaduwen voordbrengen; hoe veel te meer kunnen wy, beweeren, dat de eeniggeboren de onge- 1 bo- (23) Cotelerii Not. 89 ad Lib. III. N. LU. En boven in de VI afdeeling.  van het Arianismus. 219 boren kracht volgt, wanneer deszelfs wil voorafgaat. Gelyk men ook wederom voor de fchaduwen aan ligchamen moet denken, welken dezelven voordbrengen, zoo veel te meer moet ook, voor-de geteelde kracht, aan de ongeteelde gedacht worden &c. (24) Eene zeer zonderlinge vergelyking! Men zou hier by kunnen denken, dat de fchryver hier mede op het noodzaaklyk eeuwig aanwezen des zoons het oog heeft gehad; en wel op zulk eene wyze, dat, gelyk geene fchaduwen zonder ligchamen, en wederom geene ligchamen zonder fchaduwen kunnen gedacht worden, zoo ook de zoon niet zonder den Vader, en de Vader niet zonder den zoon kan gedacht worden. En in de daad de fchryver beweert de eeuwigheid des zoons van God; daar anderen, ook rechtzinnige leeraars, flegts de eeuwigheid van het inwendig woord beweeren, en zyne voordbrenging als zoon eerst kort voor de fchepping der dingen Helden. De zoon, zegt hy,,is van den beginne en altyd met den Vader geweest: Kristus is van den beginne en altyd geweest. Hy noemt hem daarom den eeuwigen Kristus , die de zoon van God en (24) Rtcognit. Lib. HL Num. FUï,  220 Proeve eener gefchiedenis en het begin van allen is. (25) Dan ongeacht dit alles, doet hy de voordbrenging des zoons van den ml des Vaders afhangen, en noemt hem den ml uit den eerften ml, het gemaakte het fchep. zei des Vaders. (26) Deeze zyn waarfchynelyk de uitdrukkingen, welken Photius als lasteringen van dezen fchryver , naar de wyze van Arius, aanmerkt, hoewel ook andere kerkvaders, voor de ariaan, fche tyden , op dezelfde wyze van Christus hebben gefproken. Dit eene kan ik, by deeze gelegenheid, daar van de eeuwigheid des zoons wordt gefproken , niet voorbygaan , naamlyk, dat de fchryver van Kristus zegt, hy is ftans in ceternum, de zoon Gods, die eeuwig blyft, zoo als ook Simon, van zich beweerd heeft. Dit wordt zoo verklaard, dat Simon heeft beweerd, dat zyn bgchaam, wegens de daar mede verbonden godlyke kracht, aan de verrotting niet zoude onderworpen zyn. De blyvende en Kristus zyn by dezen fchryver woorden van ééne beteekenis. (27) De reden van den naam > v» Kris.» (25; Recognit. Lib. II. Num. XLFIIL Lib. I Num LIL XLIV. XLV. C26) Lib. I. Num. XXIV. Lib. III. Num. VUL (27) Lib. I. Num. LXXU. Lib. II. N. VIL  van het Arianismus, 2411 I Kristus fielt de fchryver der Recognitiones hier in, dat hem de Vader met olie van den boom des leevens heeft gezalfd. (28) Of hier , van de menschlyke dan of hier van de godlyke natuur des zoons worde gefproken, is zeer onzeker. Ten minflen naar de begrippen, welken de fchryver zich omtrend den perfoon van Christus maakt,kan dit laatfle ook plaats hebben. Hoe zeer nu de fchryver voor het overige de eeuwigheid des zoons, en zyn aanwezen van den Vader, beweert, zoo houdt hy Hem echter niet in dien zin voor God, als den Vader. Het is als ware het, flegts eene Deitas 1 fecundaria , eene godheid van den tweeden rang, welke hy hem toefchryft, en daaruit wordt : afgeleid, dat hy hem als het fchepfel (fattura ) des hoogflen Gods aanmerkt. Er is uitgezon- , derd, zegt hy, de dienst van den eenigen God, die ongefchapen is ; maar al het overige is van hem ; gefchapen. Gelyk het alzoo dengenen eigen is, < dat hy God is, die alleen niet is gemaakt; zoo is ook alles wat gemaakt is, niet werklyk God. (29) Dat de zoon tot deze facturce, gefchapen wezens (28) Lib. I. Nam. XLF. (29) Lib. V. Num. XVI.  222 Proeve eener gefchiedenis zens door den fchryver mede wordt gerekend, blykt ook nog hier uit, dat hy zegt, de heilige geest kan daarom noch zoon noch eerstgeboren genoemd worden , dewyl hy door eenen gemaakten wederom gemaakt is, en aan den Vader en den zoon ondergefchikt medegeteld wordt, dewyl hy het eerfte des tweeden en het volkomen zegel is der godlyke kracht. (30) Dit zyn wyzen van voorftellen, welken zich van alle tot hier toe aangehaalde in veele Hukken onderfcheiden , uit welken men duidelyk kan zien, dat derzelver uitvinder tusfchen de begrippen van zynen tyd eenen zekeren middenweg'heeft willen uitvinden, welke echter in 't geheel niet beter is. Omtrend de ondergefchiktheid dés zoons komen voor 't overige nog verfcheiden fporen voor. Van den Vader wordt gezegd, dat hy het hoofd is van den eeniggeboren, die als- tusfchen den Vader en de fchepfelen in 't midden ftaat, en door wien men tot den Vader komt. Zoo wordt ook gezegd, dat God door Kristus de waereld heeft gemaakt, dat de heilige geest op bevel van God werkt, en als (30) Lib. III. Num. XI.  van het Arianismus. 223. als Gods hand is. (31) Cotelerius heeft wel gczogt aan deze plaats eene zagtere uitlegging te geeven; maar 'er is gcené reden voorhanden , om hier op eene zagtere uitlegging te denken , daar rechtzinnige leeraars der oude kerke zich op dezelfde wyze hebben uitgelaten. Met de Recognitiones Haan de zoogenoemde clementinifche Homüien billyk in verband, waar van de éene de grondflag van de anderen fchynt geweest te zyn, en die met opzigt tot den voordragt, die 'cr omtrend Kristus in voorkomt , eene byzondere aandacht verdienen. Er komen hier zulke fporen der driëenheid niet in voor, als in de Recognitiones; ook vermydt de fchryver, wanneer hy van den doop fpreekt , de uitdrukking van aanroeping'' der drievouwdige zaligheid. Er komt echter die doxologie voor, waar mede de fchryver Petrus zyne reden laat befluiten, en wel zoo, gelyk zy altyd in de rechtzinnige kerk in gebruik is geweest. (32) Zoo wordt ook van de driemaal zalige aanroeping' by den doop melding , - ge- (31) Lib. HL Num. LXFl. Lib. IF. N. XXXII. Lib. FI. N. F lil. & FIl. (32) Clement llmiil. lil. Num. 72.  224 Proeve eener gefchiedenis gemaakt, en Joh. III. vs. 5 zoo aangehaald, alsof 'er ftondt: „ wanneer gy niet wedergeboren wordt uit levendig water, in den naam des Vaders, des zoons en des heiligen geestes, zoo zult gy in het koningryk der hemelen niet ingaan." (33) Evenwel gaat de fchryver der Homilien, niet flegts in zyne begrippen, van die der rechtzinnige kerke af, maar hy onderfcheidt zich ook merklyk van den fchryver der Recognitiones. Hy fchryft daarom ook den Vader, in den eigenlykften en hoogften zin, Godheid toe, om dat hy ongefchapen is. Hem alleen, zegt hy, komt de voornaamjie eer toe, dewyl hy alleen de ongeboren is. Air het overige is gefchapen. Den ongefchapen is het daarom eigen God te zyn, en alles, wat gefchapen is, is daarom niet God. Dat hier alleenlyk van den Vader wordt gefproken, en dat niet de zoon, als een perfoon van het godlyke wezen, en de eigenlyke fchepper der dingen , daar onder mede wordt begrepen , blykt nog duidelyker uit het volgende , daar gezegd wordt: wy hebben alleenlyk éénen God, alleenlyk éénen, die alles heeft gefchapen en cpgefierd, en wiens zoon Kristus is.— On~ (33) Homil. XI. Num. 26.  van het Arianismus. 225 Ö,i2e Heer heeft daarom ook verklaard, dat behalve dezen eenigen, geene Goden zyn; hy heeft zich zelf ook niet voor God uitgegeven, maar den genen zalig gefproken , die hem den zoon Gods noemde, door wien alles gefchapen wordt. (34) Hier tegen laat de fchryver Simon de merkwaardige vraag doen: of hy, die uit Gode is, ook niet God moete zyn ? Hy tracht hier mede de leer der alleenheerfching' te'beftryden; daar uit de eigen woorden van Petrus , dat Kristus Gods zoon is, moet volgen, dat ook de zoon God is. Hy laat hier tegen Petrus niet flegts zeggen, dat Simon moest aantoonen, hoe dit mooglyk zy , alzoo Kristus dit zynen jongeren niet gezegd heeft: maar hy voegt 'er ook by: den Vader komt het toe niet geboren, maar den zoon geboren te zyn. Het geteelde kan met het ongeleelde in '£ geheel niet vergeleken worden. Die in alle Jlukken met iemand niet gelyk is, die kan ook niet (gelyk Simon kort te voren had tegengeworpen) met iemand dezelfde benamingen hebben. Hy (de Vader) is van zich zelf geteeld , of ongeboren. De geteelde (de zoon) kan niet op dezelfde wyze als de Vader genoemd worden , al was ook de ge- (34) ffm'it X- Num. 10. Homil. XH. Num. 14. & 15. P  226 Proeve eener gefchiedenis geteelde van een en hetzelfde wezen met den onge* teelden. Hy zegt verder, de menschlyke zielen kwamen ook uit Gode voort, en waren van hetzelfde wezen, maar werden daarom geenzins-Goden genoemd. Wanneer men echter ook aan dezen den naam van Goden wilde geven, welke grootheid fteekt 'er dan in, ook Kristus God 'te noemen, die bezit het geen zy allen bezitten. Wy noemen dengenen God, zegt hy, wien toekomt, het geen anderen niet kan toekomen. Zoo is God onmeetlyk, dewyl hy onbegrensd is, en niemand anders kan in dien graad onbegrensd zyn. (35) De fchryver is, gelyk men ziet, het fyftema der uitvloeijing' toegedaan, en naar hetzelve, heeft de zoon zekerlyk uit het wezen des Vaders zyn aanwezen: maar daarom is hy nog niet God, in dien zin, als de Vader God is, dewyl hy uit deszelfs wezen zynen oorfprong heeft; dit toch heeft hy met alle geesten en ook met de menschlyke zielen gemeen: hy is dit ook niet, dewyl hy de zoon van God is; want even dit zoonfchap, waar door hy zynen Vader zyn aanwezen heeft te danken , maakt tusfchen hem en den ongeteelden,wien alleen de naam van God (35) Homil. ATI. Num. 15. &? 16.  van het Arianismus. 227 God eigenlyk .toekomt, een groot onderfcheid. Zoo zegt ook de fchryver in het geen een weinig voorafgaat, dat ook de engelen, die met Moses in het brandende bos fprak, en met jaCob worftelde, Goden genoemd worden, en dat ook de geboren Immanuel de fterke God genoemd wordt. (36) De naam God, welken de zoon draagt, fchynt* naar de meening van den fchryver, altyd onëigenlyk te zyn, en niet in dien zin opgevat të moeten worden, gelyk die den Vader toekomt; de zoon fchynt flegts eigenlyk een Deus fecundarius,een God van den tweeden rang, te zyn. Dit is misfchien niet veel onderfcheiden van het geen de fchryver der Recognitiones omtrend den zoon zegt, en ook eenige kerkvaders zelf beweerd hebben. Ondertüsfchen fchynt het echter uit de zoo even aangehaalde plaats, dat hy de Godheid des zoons uit een ander oogpunt beweert. Hy is zekerlyk, naar het begrip des fchryvers, in dien (36) Homil. XFI. Num. 4. Cotelerius vindt hier ebio- » nitifche en ariaanfche dwalingen: doch dit beide met onrecht, alzoo de fchryver het fyftema der uitvloeijinge aanneemt, en den zoon noch met de Ebioniten voor een bloot menjch houdt, noch met Arius zyn aanwezen ggottx odtuv, uit niets, afleidt. P 2  228 Proeve èener'gefchiedenis dien zin, geen God, waar in de Vader God is, deze blyft altyd de hoogfte, en aan hem ié alles onderworpen; doch hy kan, hoewel hy zich zelf dezen naam.niet geeft, niet flegts zoo genoemd worden , daar ook de engelen dezen naam dragen maar hy is ook God. Twee zaken fchynen hier voornaamlyk in aanmerking te komen. Voor eerst , Kristus is door God tot eenen algemeenen Koning en Regent aangefteld. God, zegthy, heeft Kristus tot eenen eenigen Koning over alles aangefteld, op dat alzoo door de Monarchi (alleenheerfching) onverbreekbare vreede ontflaan zoude. Allen moeten hem derhalve als den eenigen leidsman volgen, en hem als het beeld van God vereer en. (37) Dit komt overeen met het geen te vooren ruit Origenes is aangehaald , daar hy tusfchen öfos en 0 öeog. onderfcheid maakt, als ook met de benoeminge onze God, door eenige ouden van Kristus gebruikt. Vervolgends fchynt de fchryver deze aanftelling van Kristus , tot God en Heer over alles, uit zyne naauwere betrekking', in welke hy boven alle engelen tot den Vader, den hoogften God, ftaat afteleiden: geheel met het fyftema der uitvloei- jinge (37) Homil. Hl. Num. 62.  van het Arianismus. 229 jinge overëenftemmend. De eenige, zegt hy, heeft tot zyne wysheid gefproken: laat ons menfehen maken! deze wysheid is, als een hem eigen zynde geest, altyd by hem geweest. Zy is als de ziel met hem verbonden. Zy wordt echter door hem uitgebreid, als de alles voordbrengende hand. Daarom is ook flegts één mensch gefchapen; van hem is ook het wyf voordgekomen; en wat oorfpronglyk één was , werd tweeheid: want door uitbreiding en ineentrekking werd de eenheid tot tweeheid. Ik handel derhalve recht , wanneer ik den eenigen God, als den ouderen, allen eerbied toebreng. (38) Coteleritjs vindt op deze plaats fporen van de gevoelens der Ebioniten, en beroept zich daar by op de getuigenis van Epiphanius, daar zekerlyk veel voorkomt, welk hier mede overëenftemt: (39) maar het is zeker, dat dit niet zoo zeer voorftellingen zyn der Ebioniten , als wel van zulke Kristenen uit de Joden, die de oosterfche wysbegeerte met het Kristendom verbonden ; gelyk het ook uit Epiphanius duidelyk blykt, dat hy de leerftellingen der Schamfaeëren en Helkefaiten met die (38) Homil. XFI. Num. 11. (39) Epiphan. Hares XXX. Num. 3. 16. 17. 29. P 3  230 Proeve eener gefchiedenis die der Ebioniten vermengt. Voor 't overige was het gevoelen van de voordbrenging' des zoons, door uitbreiding' van het godlyke wezen, ook aan andere Kristenen eigen, gelyk ik te voren heb aangetoond. (40) Het geen de fchryver van den zoon, als de wysheid Gods, zegt, dat hy is de alles voordbrengende hand Gods, komt overeen met de verklaring', welke hy van den heiligen geest geeft. De geest, zegt hy, heeft van den alles fcheppenden God het begin van zyn aanwezen ■—■ en heeft, als de hand Gods, alles gemaakt, en het licht van de duijlernis gefcheiden. En een weinig daar na: het water heeft van den geest zyne eerfte beweging bekomen; maar de geest heeft zynen aanvang van den God aller dingen. (41) Was de heilige geest de in Kristus inwoonende godlyke kragt? of was hy een byzonder hoog verflandig wezen, dat eerst met den zoon, door uitbreiding' der Godheid, uit dezelve was voordgegaan ? dit is niet duidelyk. Het laatfte is meest waarfchynlyk, wanneer men in aanmerking' neemt het geen hy anders van den heiligen geest zegt, en dat ook ver- ge- (40) Zie boven de IX. Afdceling. Not. 78. 79. (41) Homil. XI. Num. 22. 24.  van het Arianismus. 231 gelykt met het geen hier omtrend in de Recognitiones voorkomt. Doch het fchynt ook, dat de fchryver nog eenen byzonderen den zoon eigen geest heeft aangenomen , die , gelyk reeds andere leeraars der kerke gefteld hebben, eene den Logos by wonende godlyke kracht is geweest, en van hun ook met den heiligen geest wordt verwisfeld. Daarom zegt de fchryver van KRrsTUs, dat hy door den hem ingeplanten eeuwigen geest alles te voren heeft gekend. (42) Hier toe moet ook gerekend worden het zonderling gevoelen, welk hy omtrend Kristus en Adam voordraagt, wanneer hy zegt: hy, die alleen de ware Propheet is , heeft aan een yder fchepfel, als die geen-, die het gemaakt heeft, naar zyne eigen natuur, eenen naam gegeven. (43) Hier wordt aan Kjustus toegefchreven, het geen Moses van den eerften mensch verhaalt, en van Adam wordt, in het geen kort voorafgaat, gezegd, dat hy den geest van Kristus heeft gehad. Dit zegt Epiphanius ook van de Ebioniten, Schamfaeërs , en Helkefaüen, (44) er» Co. (42) Homil. III. Nam. 15. (43) Homil. III. Num. 21. (44) E>ipban. Lib. I. p. 53- Hares. XXX. Num. 3. P 4  232 Proeve eener gefchiedenis Cotelerius denkt daarom wederom den fchryver voor eenen Ebioniet te moeten houden. Te voren heb ik reeds aangetoond, dat Methodius van het zelfde gevoelen is geweest, en dat dit begrip, zoo als ook dat van Apollinarts, dat Kristus , reeds voor zyne geboorte uit Maria, met een menschlyk, hoe. wel hemelsch, ligchaam is bekleed geweest, zynen oorfprong heeft uit de lere der Kabbalisten omtrend Adam Kadmon. Methodius gaat zelfs zoo ver, dat hy zegt, Adam is niet flegts een Typus en het beeld van Kristus , maar Kristus zelf geweest. Eene andere merkwaardige voorftelling, welke, zoo als het fchynt, met deze in 't geheel niet overeenkomt, is, dat de fchryver van twee groote leidsmannen fpreekt, aan welker eenen deze, aan welker anderen gene waereld ten deele is gevallen. Deze wordt de linker, gene de rechter genoemd.(45) Uit denzamenhangblykt, dat van Kristus en den Duivel wordt gefprokcn. (46) Het (45) De linker komt ook in het fyfrema van Valw«us voor, om den Duivel te beteekenen. Tertull. adv. Valent C. 26. (46) Homil. VII. Num. 3. Homil. XV. Num. 7. Homil III. Num. i9. Homil. VII. Num. 2. daarom wordt Kristus ook óSfyos rpctpijnjg genoemd,  van het Arianismus. 233 Het geen te voren uit Lactantius , die hetzelfde zegt, is aangehaald, kan, in eenen zekeren zin, tot verklaringe dienen van het geen hier voorkomt. Epiphanius heeft dit zelfde gevoelen ook by de Schamfchaee'rs en Helkefaiten aangetroffen. Zy zeggen: dat God 'er twee heeft verordend, naamlyk Kristus en den Duivel, waar van aan genen de toekomende , en aan dezen de tegenwoordige waereld is overgegeven, en dat dit, op bevel van den Almagtigen, naar het verlangen van deze beiden, is gefchied: (47) Loutere bewyzen van verëeniging' der oosterfche wysbegeerte met het Kristendom, gelyk ik reeds te voren heb aangemerkt. Geheel het tegendeel der Recognitiones en Homilien is het daar bygevoegd Epitome; dat niet flegts geene van die zonderlinge voortellingen omtrend den perfoon van Kristus bevat, maar ook alleszins de rechtzinnige leer der kerke voordraagt. (48) Maar het is ook duidelyk, dat dit gefchrift niet van deze ecuwe, maar van eenen veel lateren fchryver is: mooglyk heeft het zynen oorfprong aan Simon Metaphrastes te danken. Tot (47) Epjpiian. Hier ex. XXX. Num. 16. (48) Epitome Nam. VII. XVII. XXIII. XLIII. &c. r 5  234- Proeve eeigr gefchiedenis Tot deze foort van fchriften moeten ook met recht de zoogenoemde Conftitiitiones en Canonos der Apoftelen gerekend worden. In 't algemeen gelooft men dat zy door de Arianen vervalscht zyn. Wat hier voor of tegen door zoo veele fchryvers gezegd zy, behoort thands niet tot myn bellek: maar zoo veel is uitgemaakt, dat de gevoelens, welken in dezelven voorkomen, niet enkel den Arianen , maar ook den rechtzinnigen leeraren der kerke eigen zyn geweest. Zeer dikwyls wordt in de Conftitiitiones van den Vader ,• den zoon, en den heiligen geest melding gemaakt; niet flegts, waar van den doop wordt gefproken,. maar ook in de voorgefchreven gebeden. (49) Dan evenwel wordt nergens minder van gefproken dan van zulk eene driëenheid, welke men naderhand als de algemeene en rechtzinnige leer der-kerke heeft aangezien. De fchryver fpreekt zoo wel hun tegen , die Kristus voor een' bloot mensch houden, als hun , die zyne menschlyke natuur lochenen, en hem voor eenen en denzelfden met den Vader en den heiligen geest houden. (49) Conflit. Apoji. Lib. I.C. L HL C ïf. VI. C. 18. VII. C. 22. 39. 42. 45. 47.  van het Arianismus. 235 den. (50) En evenwel verfchillen zyne voortellingen zeer veel van de niceenfche. De leer van de eenige en hoogfte Monar1 chi des Vaders blyft altyd de hoofdstelling in het fyftema van den fchryver. Gy heit, zegt hy, de dwaasheid van het veelgodendom verlaten, en hebt u door Jesus' Kristus tot de waarachtige Monarchi , tot den Almagtigen God gewend. Verder: wy maaken u bekend, dat de Almagtige God Jlegts één is, buiten wien geen ander is, en dat die alleen moet vereerd en aangebeden worden door Jesus Kristus onzin Heer, in den heiligen geest. (51) De Vader is, volgends het begrip van den fchryver, de eigenlyke hoogfte God, in zulk eenen zin, als dit noch van den zoon, noch van den heiligen geest kan gezegd worden. Hy is zoo eeuwig en zonder begin, dat men van hem niet eens kan zeggen, dat hy dc oorzaak is van zich zelf, en van zich zelf is geteeld geworden; daar men van den zoon moet zeggen, dat hy zyn aanwezen heeft van den Vader; hy is niet de tweede en de derde, maar hy is alleen eeuwig. Hy is de eenige on- (50) Cènfiit. ApoH. L. VI. C. 6. 26. (51) Lib. V. C. 15. Lib. VI. C. 14. vergeleken met Lib. F. C. 6 .  236 ' Proeve eener gefchiedenis ongeboren, ware, Almagtige God, die niemand anders nodig heeft; alle oorzaken, en,alles, wat ontflaan is, overtreft, die alleen de hoogfte en van nature onzigtbaar is; geenen aanvang heeft genomen , en geenen Heer heeft. Loutere verheven benoemingen, welken den Vader van den zoon onderfcheiden, en door welken hy boven hem uitmunt. (52) Kristus is, naar de voortelling des fchryvers, alleszins God. Hy noemt hem niet'flegts, meer dan eens, zoon van God , en zegt van hem, dat hy, op de feest der verfchyning', zyne Godheid heeft geopenbaard, toen hy naamlyk by zynen doop voor den geliefden zoon van God is verklaard geworden: maar hy geeft hem ook andere hooge benamingen: de geliefde zoon, zegt hy, is van nature voor geen lyden vatbaar, is God, het woord, de engel van zynen grooten raad. En op eene andere plaats: hy is de Heer, de Koning, de Rechter, de Wetgever, de engel des Vaders, de eeniggeboren God, God, het woord. Ja de fchryver zegt van hem even hetzelfde, welk hy anders van den Vader zegt, dat hy Koning, Heer en God is van de geheele natuur, zoo wel van de verftandige als van de gevoel. (52) Uk. VI. Cu. VIL C. 41. & 47. VUL C. 5. QP 12.  van het Arianismus. 237 Voellige, die voor alles is, en door wien alle dingen zyn. (53) Nergends zegt de fchryver van Kristus , dat hy gefchapen, of uit niets is voordgebragt, ook laat hy hem niet eerst by de voordbrenging der dingen ontftaan; maar hy zegt veel meer, dat hy de Kristus Gods is, die voor alle eeuwigheden van den Vader is geteeld geworden, de eeniggeboren zoon, het woord Gods. (54) Op de laatst aangehaalde plaats ftaat zelf ou xrnrSevra niet gefchapen ,• het welk het arïaansch gevoelen rechtftreeksch zou tegenfpreken. Maar Cotelerius, die deze uitdrukking in andere handfchriftén niet vondt, heeft dezelve flegts voor een invoegfel verklaard. Dan niettegenftaande alle deze verheven uitdrukkingen, en meermaals herhaalde verzekeringen van de Godheid des zoons, verfchillen echter de begrippen des fchryver zeer veel van de athanafiaanfche gevoelens. Omtrend den oorfprong der verftandige waereld verklaart hy. zich zekerlyk niet; maar het is ech- (5$ Lib. v. c. 13. vin. C. 33. II. C. 24. V. téio. VIL C. 26. & 39. VTIL C. ra.' (54) Lib. V. C. 16. Lib. Vil. C. 41.  23? Proeve eener gefchiedenis echter waarfchynlyk, dat hy het fyftema def uitvloeijïng' is toegedaan geweest, en het aanwezen der verftandige wezens , niet minder dan het aanwezen des zoons, uit het wezen des Vaders heeft afgeleid , en derhalve aan Kristus flegts dezen wezenlyken voorrang boven de engelen en geesten heeft gegeven, dat hy onmiddellyk, zy in tegendeel middellyk, naamlyk door den zoon, hun aanwezen ontvangen hebben. Gy,zegt hy, zyt van nature de eerfte, de wet van het aanwezen aller dingen, en overtreft alles. Gy hebt alles uit het niet voordgebragt door uwen eeniggeboren zoon. Maar dezen het gy op eene onmiddelbare wyze , naar uwen wil, magt en goedheid, voor alle eeuwen, als den eeniggeboren zoon, God, het woord, de levendige wysheid, den eerstgeboren aller creaturen, geteeld. (55) De voorrang, welken derhalve de zoon boven de andere Aeonen heeft, beftaat niet in het onderfcheid van zyn wezen, maar gedeeltlyk in de eerstgeboorte, gedeeltlyk hier in , dat hy op eene onmiddellyke wyze van den Vader zvn aanwezen heeft; daar integendeel alle de anderen eerst door hem zyn voordgebragt. Men moog by deze uitdrukkingen denken wat men (55) Lib. nu. c.cp. 12.  van het Arianismus. 239 men wil, nogthands is het zeker, dat zy reeds lang te voren by veele kristlyke leeraren in gebruik zyn geweest. Zoo zegt Eusebius : de heilige geest, de trooster, is noch God, noch zoon: want hy heeft niet gelyk de zoon zyn aamvezen van den Vader, maar behoort mede tot de dingen, welken door den zoon gemaakt zyn. Deze voorftelling rekent Eusebius mede tot de overlevering der kerke, en tot de verborgenheden , welke door eene godlyke ftem zyn overgegeven. (56) Daarboven is het aanwezen des zoons niet noodzaaklyk , zoo dat de Vader zonder den zoon niet zou kunnen gedacht worden: maar, offchoon hy voor alle eeuwen is voordgebragt, zoo rust echter deze voordbrenging op de vrye willekeur des Vaders, en was een werk van zynen wil, van zyne magt en goedheid. Gelyk dus de zoon zyn aanwezen aan den Vader te danken heeft, zoo is de laatfte ook zyn hoofd en God. Het hoofd van Kristus , zegt de fchryver, is zyn God en Vader. En in het gebed voor de Catechumenen, wordt gezegd: Almagtige, ongeboren en .ontoeganglyke God, die alleen de ware God zyt; gy God en Vader van Kris- (56) Eüsfb. ft Theol. Ecdef. Lib. III. Cap. 6.  240 Proeve eener gefchiedenis Kristus uwen eengeboren zoon; gy God van den Paracletus en Heer van alle dingen. (57) In dit opzigt is het ook ontegenzeglyk , dat de zoon wederom de God en Heer aller zigtbare en onzigtbare dingen, en byzonderlyk, in de Conftitutiones, onze God genoemd wordt; dewyl alles door hem tot het aanwezen is geroepen; zoo als hy wederom aan den Vader, die zyn God is, zyn aanwezen moet danken. Zoo dikwyls evenwel Kristus als die geen wordt gefchilderd, door wien alle dingen&zyn voordgebragt, en die de Heer is van hemel en aarde ; wordt hy echter flegts als zulk een befchouwd, die alles, wat hy gedaan heeft, uit kragt en op bevel des Vaders heeft gedaan! Kristus, is het daarom, doet zonder den Vader niets. De zoon beftaat niet zonder den Vader; hy is een fchuldenaar des Vaders, zyn engel en propheet. De Heer heeft van den Vader het vermogen, om te fcheppen en te voren te kennen, ontvangen, enfchryft alles, wat hy vermoogt, den Vader toe. Zoo wordt ook de zoon eigenlyk als die geen voorgeteld, die den Vader, by de fcheppinge der dingen 9 heeft gediend. Wy verkondigen u God, het woord, die zynen God en (57) Confiil. Apoft. L. I. C. 8. VIII. C. S5.  van het Arianismus, 241 en Vader , by de fchepping aller dingen, heeft gediend. (58) Uitdrukkingen, welken de naderhand aangenomen leer van de gelykheid des zoons met den Vader tegenftonden maar door leeraars, die voor de kerkvergadering van Nicea leefden, genoeg gebruikt werden , zoo als Cotelerius ook op deze plaats aanmerkt. Volgends deze geheele voorftelling, blyft de zoon altyd eene Godheid van den tweeden rang, hoewel hy van den Vader op eene onmiddellyke wyze is voordgebragt, en de eigenlyke fchepper , regeerer, en God aller dingen is. Deze ondergefchiktheid toont de fchryver ook duidelyk door de volgende vergelyking : de Diaken moet den Bisfchop by de hand zyn , gelyk Kristus den Vader ,• en in tille flikken hem onberispelyk dienen, gelyk Kristus niets van zich zelf doet, maar altyd doet Hét geen den Vader behaagt. De Diakonesfe moet als het beeld van den heiligen geest door ulieden geëerd worden ; welke niets zonder den Diaken doet of fpreekt , gelyk de heilige geest niets van zich zelf (58) Lib. II. C. 3. S? 44. Lib. F. C. 20. Fin C. 12. 0.  «4 a Proeve eener gefchiedenis zelf fpreekt ofdoet, maar Kristus verheerlykt en deszelfs wil afwacht. (59) Deze laatfte vergelyking van den heiligen geest met de Diakonesfen heeft vermoedlyk haren grond in het denkbeeld , welk reeds by de Nazareners plaats had, naamlyk, dat de heilige geest van eene vrouwlyke natuur is. Wanneer voor het overige de Arianen, en die het met hun hielden, van deze gelykenis, welke by de leeraars voor de vergade. nng van Nicea genoeg voorkomt, zich bedienden, om het onderfcheid dezer perfonen daar uit te bewyzen, zoo maakten de rechtzinnigen wederom daar gebruik van, om de medewezendheid der perfonen er uit afteleiden. (60) Over het algemeen ftelt de fchryver tusfchen Kristus en den Vader altyd zulk eene betrekking, als 'er tusfchen den HoogenDriester en Kristus plaats heeft; zoo als ook Kristus van nature de Hoogepriester des Vaders is, en wel, (5<0 Lib. II. c. 26. (60) Athanas. opp. T. II. Dia!. I. de S. Trinit. p. ,8». & Cotelewus in zyne aanmerking op de aangehaalde plaats der Conftitut.  van het Arianismus. 243 wel, niet eerst, na dat hy de menschlyke natuur heeft aangenomen, maar reeds te voren; daar hy Hoogepriester is van alle verftandige ordeningen, de Middelaar, die niet minder tusfchen God en de hoogere verftandige wezens, dan tusfchen God en de menfehen in het midden ftaat; gelyk Origenes reeds beweerd, en zelf Aeexander, de tegenftrever van Arius, gedacht heeft. (61) Uit de zoogenoemde Canones der Apoftelen is weinig over dit ftuk te haaien: doch uit de twee plaatfen, hier onder aangehaald, ziet men, dat de begrippen van den fchryver dezer Canones, niet onderfcheiden zyn geweest van die , welken in de Conftutüiones voorkomen. (62) De brief van Barnabas, dien ik ook onder de ondergefchoven fchriften reken , heeft, zoo als uit verfcheiden plaatfen bfykt, eenen Kristen uit de Joden tot fchryver, en daarom kan men ook zulke begrippen omtrend den perfoon van Kristus by hem verwachten, als by de Kristenen uit de Joden gevonden werden. (61) Ccnftit. Apoffl. L. VIII. C. 46. L FT. C. 39. (62) Canon. Apofl. 27. 76. q2  244 Proeve eener gefchiedenis den. Uit de weinige fporen, welken in dezen brief van deze lere voorkomen, ziet men, dat de fchryver Kristus voor zoon van God, voor God en mensch heeft gehouden. (63) Hier toe behoort ook de vergelyking van Kristus met de zon, en de verklaring van Genef. 1, vs. 26, omtrend welke plaats hy zegt, dat de Vader daar in den zoon aanfpreekt. (64) Doch dit alles is niet genoegzaam, om de byzondere begrippen van den fchryver te ontwikkelen. Indien het aanhangfel van het 18 Hoofdftuk insgelyks dezen fchryver toebehoort , dan fchynt het , dat hy het gevoelen van twee Heeren, waar van aan den eenen de tegenwoordige en aan den anderen de toekomende waereld is overgegeven, toegedaan geweest is, welk gevoelen ik reeds uit Lactantius en den, fchryver der Homilien heb aangehaald, (63) Barnab. Epifi. Num. 7. 12. (64) Num, 5. 6. BE-  van het Arianismus. 245 BESLUIT. Deze zyn de verfchciden voortellingen, welken , van het begin van het Kristendom tot aan de vierde eeuw toe, omtrend den perfoon van Kristus, onder de kristlyke leeraars, naar hunne verfchillende partyën, gcheerscht hebben. Zy hebben gedeeltlyk hunnen grond gehad in de voormalige godsdienstige begrippen der nieuwe Krietenen ; gedeeltlyk in de verfchillende wysbegeerte, welke de kristlyke leeraars volgden, en welke zy met het kristendom zogten te verëenigen; gedeeltlyk zyn zy haar oorfprong fchuldig aan den y ver voor de leer der Monarchi, en ook gedeeltlyk aan de pogingen, om zich tegen de dwalenden met nadruk te verzetten. Evenwel heeft ook de weinige bepaaldheid der theologiiche uitdrukkingen , welken met den tyd tot grootere naauwkeurigheid kwamen, hier ook geen gering deel aan gehad; men vindt mede by do rechtzinnige leeraars der kerke veele uitdrukkingen , welken door dc dwalenden gebruikt zyn; zonder dat men daarom met zekerheid kan beweren, dat zy 'er dezelfde begrippen" mede verbonden hebben. 0. 3' Dan  24Ö Proeve eener gefchiedenis Dan, hoe meer de geest der befpiegeling' uit de wysgeerige fchoolen in de kristlyke maatfchappy overging, en men het onder de wezenlyke eigenfchappen van eenen volmaakten Kristen, en voornaamlyk van eenen leeraar der kerke rekende, zeer diep in deze verborgenheden intedringen , en meer en bepaalder van de Godheid te weten en te kunnen zeggen, dan in de heilige boeken geopenbaard is , des te meer vermenigvuldigden zich deze verfchillende gevoelens. Men zou zich zeer bedriegen, wanneer men wilde beweeren , dat men geheel onverfchillig is geweest, met opzigt tot deze verfchillende voortellingen. Twee van deze onderfcheiden gevoelens fchynen, van den beginne, als even zeer dwalende aangemerkt, en even zeer gehaat geweest te zyn: naamlyk, het gevoelen van hun, die Kristus voor een' bloot mensch hielden, en vervolgends de gnoftifche gevoe. lens, naar welken de menschheid van Kristus gelochend werd. Deze beide gevoelens worden reeds in de eerfte gefchriften beftrcden; hoe wel de uitwendige gefteldheid der Kristenen in dc eerfte tyden hen belette, om met de  van het Arianismus 247 de anders denkenden op zulk eene wyze, als naderhand, te handelen. Daar men echter met opzigf tot deze waarheid : Kristus is God en waarachtig mensch, overéénkwam, daar fchynt men met opzigt to„t de byzondere begrippen omtrend de godlyke natuur des Heeren., haren oorfprong, rang, waardigheid, vermogen en betrekking tot den Vader en den heiligen geest , taamïyk onverfchillig te zyn geweest. Dit blykt uit de menigvuldige en zonderlinge begrippen , welken hier over by de kerkvaders voorkomen. Met den tyd werd deze toegevenheid bepaalder, toen Saeellius en anderen de perfoonlykheid des zoons in twyfel trokken. Waren het enkel bepaaldere en betere theologifche begrippen, welken deze bepaaling voordbragten ? of had de geest der heidenfehe wysgeerige fchoolen, die in dezen tyd onder de Kristenen heerschte, hier ook deel aan? Genoeg: de vryheid van denken werd binnen naauwere grenzen gebragt; hoewel men met opzigt tot de wyze van ontdaan, het vermogen , den rang en de betrekking van dezen godlyken perfoon tot den Vader en den heili-  248 Proeve eener gefchiedenis enz. ligen geest, verfchillende gevoelens volgde, zonder daarom, wegens deze of gene voortellingen, ondpr de ketters gerekend te worden. Eindelyk werd deze vryheid, door de ariaanfche gefchillen, ook ten aanzien dezer tukken, nog binnen engere grenzen bepaald, Einde van het eerfte Deel.  PROEVE EENER GESCHIEDENIS VAN HET ARIANISMUS, DOOR jOHAN AUGUST STARCK, Dotlor der H. Schrift, Vorstlyken Opperhofprediker te Hesfendarmftadt, Confifteriaal Raad &c. &c. EERSTE DEEL T WEEDE STÜ K. Te ROTTEDAM, By A. VIS 1788.  I  PROEVE EENER GESCHIEDENIS VAN HET ARIANISMUS. r. ■ Van Arius en Alexander, Bisfcïwp van Alexandrie, en het begin hunner gefchillen. Wanneer men de verfchillende gevoelens, j welken van den beginne, omtrend den perfoon ivan Kristus heerschten, onderzoekt, en het I gedrag der Kristenen, met opzigt tot dezelven, overweegt; dan moet men zich zeer verwonderen , dat een gefchil hier over van dien aart, als tusfchen Arius ouderling van Alexandrie en zynen Bisfchop Alexander ontftond, zoo gewigtig werd, — zulke nadeelige gevolgen voor II. Deel. A kerk  2-5® Proeve eener gefchiedenis kerk en ftaat hebben kon, en door zoo veele! eeuwen gevoerd worden, als werklyk heeft! plaats gehad. Veel, dat hier toe aanleiding gaf, lag in de i toenmalige uitwendige gefteldheid der kristlyke maatfchappy. Zedert eenigen tyd had! men reeds begonnen, minder toegeevend te zyn, als te voren, met opzigt tot de byzondere en meer bepaalde voortellingen omtrend den perfoon van Krjstus; de kristlyke Godsdienst was zedert korten tyd ook de heerfchende Godsdienst ir> het roomfche ryk geworden, ten minften die, ten wiens voordeele zich de Regeerer van hetzelve had verklaard; het aanzien der Bisfchoppen was ongemeen vergroot, hunne inkomften vermeerderd, en hunne magt in de kerk werklyk grooter geworden. Dit alles droeg niet weinig by, om uit deze gefchillen, welken, op eenen anderen tyd, en by andere gelegenheden, van weinige aangelegenheid zouden zyn gehouden , dat geen te maaken, het welk men 'er uit gemaakt heeft. In de volgende tyden, kunnen de ariaanfche gefchillen als ftaatkundige handelingen worden aangemerkt. Ondertusfchen kan men niet ontkennen, dat het kara m en het perfoon- I lyk gedrag dezer beide genoemde mannen aan de  van het Arianismus. 251- de hevigheid en hardnekkigheid van dezentwist niet weinig deel hebben gehad. Arius was een Africaan van geboorte. Het is onzeker, of hy van Lybie dan of hy van Alexandrie geweest zy; hoewel het eerftemeer-, dere waarfchynlykheid voor zich heeft. Zyn Vader, zegt men, heeft den naam van Ammonius gehad, en is een Kristen geweest. Doch dit is ook niet ten eenemaal zeker; gelyk ook de tyd zyner geboorte geheel onbekend is. (1) Even onzeker is het, of hy den Martelaar Lucianus tot een'leermeester hebbe gehad, en in zyne jeugd te Antiochie onderweezen zy. (2) Maar des te zekerer is het, dat hy een (1) Epiphan. Hceref. LXIX.Num. i.TillemontMemoires. Tom. VI. p. 239. Maimbourg Hift. de üArianisme I. p. 8. en daar en tegen Gregor. Naz. T. I. p. 16. Cave de Script. Ecclcf. Uit eenen brief van Arius aan Eusebius van Nicotnedie, by Epiphanius op de aangehaalde plaats Num. 6. hebben Cave en anderen willen bevvyzen, dat de Vadei van Arius Ammonius heeft geheten: het geen echter Basnage wederom in twyfel trekt in Annal. Polit. Ecclef. II. p. 664. (2) Epiphan. H. 747.748. o[p, 'I. Hl. Edit. Schulzii, B 5  274 Proeve eener gefchiedenis in minachting' te brengen. Uit den brief van Alexander aan Alexander Bisfchop.van ConJiantinopolen ziet men, dat de vrienden van Arius byzondere vergaderingen hebben gehouden: hy zegt toch, dat zy zich niet langer aan de kerk willen onderwerpen, maar in rovers holen, welken zy zich zelf vervaardigen, te zamen komen. Hoewel Alexander dit mede onder de redenen telt, waar door hy is bewogen geworden , lïen buiten de kerk te fluiten, fchynt dit echter eerst naderhand gebeurd te zyn. Verder klaagt by hier over , dat Arius en zyn aanhang oproer cn vervolgingen tegen hem verwekten, en vrouwen van een ongeregeld levensgedrag tot hunne belangen overhaalden, die overal rondzwierven, en Alexander, en die het met hem hielden, lasterden. Alexander verhaalt evenwel niet, hoe hy en de zynen zich gedroegen. Uit de hevigheid, welke in zyne brieven heerscht, kan men met veele waarfchynlykheid opmaaken, dat zy zich ook niet als lammeren hebben aangefteld. Wat 'er van zy; beide partyën zogten eikanderen,te Alexandrie«zoo veel mooglyk was, te benadeelen, hare eigen party te verfterken, en zich onder de buitenlandfche Bisfchoppen en gemeenten vrienden en aanhangers te verfchaffcn. Toen  van het Arianismus. *7$ Toen Alexander zag, dat zyne hevigheid door zyne tegenparty met gelyke hevigheid werd beantwoord, cn dat het aantal der aanhangeren van Arius niet flegts te Alexandrie daaglyks vermeerderde, maar dat ook buitenlandfche Bisfchoppen, mannen van geleerdheid en godvrucht, zyne vrienden cn befchermers waren , onder welken Eusebius van . Nicomedie, waar de Keyzer zich toen ophield, een der voornaamfte en een geleerd man was, die by het keyzerlyk hof in aanzien flond, verftoordc hy zich ten fterkften. (28) Hy bewerkte fpoediglyk, dat 'er eene kerkvergadering van byna honderd Bisfchoppen uit Egypte en Lybie ongeveer in het jaar 321 te Alexandrie vergaderde, op dat in dezelve deze zaak zoude beflist worden. De byzondere omftandigheden en handelingen dezer vergadering' zyn onbekend. Ondertusfchen fchynt het, dat noch Alexander op dezelve als klager is verfchenen, en de Bisfchoppen als rechters tusfchen hem en Arius heeft aangemerkt, noch dat alle daar tegenwoordig zynde Bisfchoppen voor het gevoelen van Alexander zyn (28) Socrat. Hift, Eccl. L. I. C. 6. S0ÏGM. Hifi. Eed. L. I. C. 15.  176 Proeve eener gefchiedenis zyn geweest. Uit zynen brief aan Alexander van Conftantinopolen blykt veel meer het tegendeel. (29) Het einde van deze vergadering' was , dat net gevoelen van Arius en zyne aanhangeren als kettersch veroordeeld; zy buiten de gemeenfchap der kerke gefloten, en Arius van zyn ambt in de kerk verlaten wierd. (30). Deze harde wyze van handelen was niet in ftaat, om dezen ongclukkigen twist tot bedaaren te brengen; die, volgends het verhaal van Socrates, reeds zoo verre zich had uitgebreid, dat men op de openbare fchouwplaatfen het kristendom befpotlyk zogt te maaken; waar door men ongetwyfeld meer verloor, dan men , door de zekerfte beantwoording der betwiste vrage , zou hebben kunnen winnen. Dan, door zulk eenen onbedachtzamen en hevigen flap, moest het kwaad zekerlyk nog veel verder verfpreid worden; alzoo veele Bisfchoppen van aanzien , geleerdheid en vroomheid het gevoelen van Arius waren toegevallen, die nu ook door hetzelfde vonnis van veröordeelinge getroffen werden. Het (29) Theodoret. Hift. Eccl. L. I. C. 3, (30) Socrates /. /.  van het Arianismus, 27? Het geen echter hier door nog niet veröor* zaakt werd, dat voltooide het harde gefchrift welk Alexander , kort daar na, aan alle buitenlandfche Bisfchoppen zond , waar in hy hun de befluiten dezer kerkvergaderinge bekend maakte. Socrates j die van niemand wegens partydigheid voor de Arianen verdacht gehouden wordt, zegt zelf, dat Alexander door zyne brieven de zaak erger gemaakt, en den twist verder heeft uitgebreid; alzoo daar door de Bisfchoppen van andere landen genoodzaakt werden, party te kiezen, waarom dan ook alles met oproer en verwarring' is verduid geworden. (31) De eerfte dezer brieven is een rondgaande brief aan alle Bisfchoppen der algemeene kerke. Hy begint, zoo als dit gewoonlyk is, met de eendracht der kerke, welke vordert, dat alle kerken in de voor en tegenfpoeden der anderen deel nemen. Dan komt hy op het ongeluk, welk de alexandrinifche kerk door godloze lieden , vyiinden van Kristus en* voorlopers van den Antichrist, had getroffen. Hy verklaart daar na, dat hy de geheele zaak met het diepste ftilzwygen zoude bedekt hebben 3 (3l) SOCRAT. /. /. SOZO.MEN. Z. I. C. 15. p. $27.  27? Proeve eener gefchiedenis ben, maar dat Eusebius van Nicomedie de afvalligen aangenomen, en hen by anderen had aanbevolen. By deze gelegenheid krygt Eusebius zyn deel, om dat hy het Bisdom van Beryt met dat van Nicomedie had verwisfeld, en wordt als zulk een afgefchilderd, die niets minder zoekt, dan de zaken der kerke, naar zynen wenk en wil te beltuuren, en onweetende menfehen door kettery te verftrikken. Hy fpreekt ook van vorige kwade voornemens van Eusebius, waar uit men kan vermoeden, dat 'er reeds te voren tusfchen deze beide Bisfchoppen onëenigheden zyn geweest. Hier op meldt hy de namen der$ afvalligen, naamlyk, Arius, Achillas, Aithales, Karponas, en een anderen Arius, Sar- MATAS , EUZOJUS , LuCIUS , JuLIUS , MENAS , Helladius , Gajus , en de beide Bisfchoppen Secundus en Theonas. Vervolgends draagt hy de leer van Arius en zyne aanliangeren voor. Zy leeren, dat •God niet altyd Vader is geweest, maar dat 'er een tyd is geweest, toen hy nog geen Vader was. Het woord Gods was 'er niet altyd geweest, maar God, die altyd is geweest, heeft hem uit niet gemaakt; hy is dus een gefchapen wezen, een werk des Vaders. Hy is ook, wat  van het Arianismus. 279 Wat zyn wezen aangaat, den Vader niet gelyk; noch ook, naar zyne natuur, het woord des Vaders , en zyne waarachtige wysheid. Hy is een der gefchapen wezens, en wordt onëigenlyk het woorden de wysheid genoemd, dewyl hy van het woord en de wysheid, welke in God is, door welke hy alle dingen heeft gemaakt, ook gemaakt is. Hy is aan verandering onderworpen, iets vreemds en van het wezen Gods verwyderd. De Vader is voor den zoon onzigtbaar en onbegryplyk; die ook zyn eigen wezen niet kent, en om onzen wil is voordgebragt. God heeft zich van hem, als van een werktuig bediend , om ons te fcheppen , en hy zou ook niet gefchapen zyn, wanneer God ons niet had willen fcheppen; hy kan ook veranderd worden als de duivel, als een fchepfel van eene veriinderlyke natuur. Daar na zegt hy, dat hy met de Bisfchoppen van Egypte en Lybie eene kerkvergadering gehouden, en Arius en zyne aanhangers heeft uitgefloten, die echter door Eusebius is aangenomen. ■ Dan volgt de wederlegging van het ariaanfche leerftelfel. Men moet de Helling veröordeelen, dat 'er een tyd is geweest, dat de zoon nog  2$o Proeve eenef gefchiedenis nog niet beftond : want Johannes zegt : irj den beginne was het woord. Men kan den zoon niet onder de fchepfelen tellen: want de fchrift noemt hem den eeniggeboren zoon, en zegt, dat alles door hem is gefchapen. Hy kan ook niet uit niets zyn voordgebragt ; Want de Vader zegt : (Pf 45. Vs. i.) myn hart heeft voordgebragt een goed woord, en uit het ligchaam voor den morgenftern heb ik U geboren. Hy kan den Vader, wat het wezen betreft, niet ongelyk zyn : want hy is het beeld en de glans des Vaders : die hem ziet, ziet den Vader. Hy is altyd de wysheid en het verftand des Vaders geweest : want anders zou men moeten zeggen, dat God te voren zonder wysheid en verftand is geweest. Hy is ook niet aan verandering onderworpen : want hy zegt van zich: ik en de Vader zyn één; ik in den Vader, en de Vader in my; ziet my, ik ben, en word niet veranderd. Hy voegt 'er by, dat alle vorige ketteryën , in vergelykinge met deze , nog kunnen verfchoond worden; en dat Arius en zyne aanhangers dezelfde waren, waar Paulus van voorzegd heeft, dat in de laatfte tyden zulke lieden komen zullen, die anderen van het geloof vervoeren , en tot leeringen des dui-  van het Arianismus. a8r duivels verleiden zullen ; de vloek was derhalve te recht over hen uitgefproken. Men moest alzoo Eusebius of iemand anders niet gelooven, deze lieden niet aannemen , hen zelfs niet groeten. (3 2) Ik wil het oordeel des lezers over dezen brief niet bepaalen. Men kan de begrippen van Arius ten eenemaal verwerpen, en echter moeten toeftaan , wanneer men eenige kennis heeft aan de wyze van denken der geleerdfte kerkvaderen in de vorige eeuw, dat diezelfde gevoelens, welken hieraan Arius worden toegefchreven , niet eerst van hem zyn uitgedacht. Men kan zeer yverig voor het rechtzinnige gevoelen zyn ingenomen , en evenwel niet ontkennen , dat Alexander een flegt verdediger der goede zaak is geweest. Veele (32) Socrat. Hift. Eccl. L. I. C. 6. p. 10—13. deze brief wordt ook gevonden by Nicephorus L. FII. C. 8; als ook by Gelasius Cycic. in Hift. Concil. Nican. L. II. C. 3. deze uitgaven verfchillen echter , behalve in eenige byzondere leeringen, ook in de onderteekeningen; het welk ook plaats heeft, met opzigt tot de uitgave, welke Montfaucon , by de werken van Athanasius , uit een handfehrift derkoninglyke Bibliotheek,heeft in 't licht gegeven. Walch Cefch. der Kezzereyen. Th. //. 435. 436. II. Deel. O  282 Proeve eener gefchiedenis le gevolgen , welken Alexander uit de leer van Arius trok, lochende hy voorzeker. Arius kon gewis de gevolgtrekking niet toeHaan , dat God zonder verftand en wysheid zou zyn geweest, indien de zoon niet altyd het verftand en de wysheid des Vaders geweest ware : want gelyk Alexander kort te voren zelf bericht, ftelde Arius, dat de zoon door hetzelfde woord en de zelfde wysheid van God was gemaakt, waar door alles is voordgebragt. De hevige uitvallen tegen Eusebius, welken in dezen brief voorkomen, konden wel niets anders uitwerken, dan dat zy het vuur verder verfpreidden, welk men met alle krachten had moeten zoeken uitteblusfchen. Deze waren de gevolgen, welken hier uit voord- ' vloeiden. Eenigen namen dezen brief aan, anderen niet; waar onder voornaamlyk Eusebius van Nicomedie was, die zich door dezen brief byzonder beledigd rekende; wiens voorbeeld veele Bisfchoppen volgden, dewyl hy by het keyzerlyk hof in aanzien was. (33) Het fchynt niet , dat Alexander dezen brief zoo ten eerften door de kerkvergadering, welke hy verzameld had, heeft doen afzenden ; (35) Socrat. /. /. p. 13.  van het Arianismus. 283 den; want de onderteekeningen zyn niet van de Bisfchoppen, maar van de geestlyken van Alexandrie en Mareotis. De oorzaken hier van zyn onbekend, gelyk over het algemeen , dit deel der ariaanfche gefchiedenis zeer duifter is. Na dat Arius met zynen aanhang op-de kerkvergadering veroordeeld was, verzamelde Alexander de onder hem ftaande geestlykheid van Alexandrie en Mareotis; maakte aan dezelve deuitfpraak der Bisfchoppen op de kerkvergadering bekend , en verzogt haar dezen brief te onderteekenen; het welk zy ook deed. Uit een fragment dezer vergadering' der geestlykheid ziet men, dat hy ze daarom by een liet komen, op dat zy weten zoude het gefen gefchreven was , dat goedkeuren , en tot de afzetting der Ouderlingen en Diakenen, die op de kerkvergadering van hunne ambten ontzet waren, en die uit hun midden waren, hunne toeftemming zouden geven. (34) Beide deze oogmerken werden bereikt, en daarom wordt in het onderfchrift des briefs gezegd, dat men te vreden was met het gefchreven , en met de afzetting van Arius, (34) Cotei.eri: Not. 02. ad Conflir. Apojl. L. VUL C a8. C 2 ,  284 Proeve eener gefchiedenis Arius , en van hun , die zyne godloze leer hadden aangenomen. Zoo yverig en werkzaam Alexander zich ook betoonde, om zyne tegenparty te onderdrukken, zoo weinig voerde hy 'er echter mede uit. Het geweld, welk hy aanwendde, fpoorde haar veel meer aan, om hem met des te grootere kragten tegentefhan. Zy bleven^ te Alexandrie , hielden byzondere godsdienftige zamenkomften; dus was de wezenlyke fcheuring in twee partyën de uitwerking van het vonnis van veröordecling', door de kerkvergadering uitgefproken. Zonden Alexander en zyne vrienden afgevaardigden en brieven af, en ontvingen zy van eenige Bisfchoppen gunflige antwoorden; Arius en de zynen deeden hetzelfde, en werden ook door Bisfchoppen op eene gunftige wyze beantwoord. Dan, het geen de ariaanfche party voornaamlyk voor den Bisfchop van Alexandrie vreeslyk maakte, was de by val der zoogenmoede $rfeletianen. • Men heeft het den Meletianen niet verweten, dat zy in 't leerftellige met Arius dezelfde begrippen gehad hebben ; mooglyk zagen zy de geheele zaak niet voor zoo gewigtigaan, als de beide partyën deeden ; doch het was bei-  van het Arianismus. 285 beiden voor de Arianen cn Meletianen genoeg, dat de Bisfchop van Alexandrie hun tegenftrever was ; zy verëenigden zich derhalveom hem met verëenigde kragten beteren tegenftand te kunnen bieden. Het is onbekend, of Alexander, na deze eerfte kerkvergadering, nog eene andere gehouden hebbe. Doch zoo wel de goedkeuring, welke de Arianen in Egypte en de aangrenzende landen genoten , als ook de brieven, welken zy van afgelegen Bisfchoppen ontvingen, en welken zy niet nalieten voor den dag te brengen, als gefchikt, om hunnen aanhang te doen toenemen , waren zaken , omtrend welken Alexander geenzins onverfchillig kon zyn. Hier by kwam nog, dat Eusebius van Nicomedie werklyk aan Alexander fchreef, en hem raadde, dat hy aan dc zaak een einde maaken, en Arius in de gemeenfehap der kerke wederom zou aannemen; en dat hy, als die naar zynen raad niet wilde luifteren, ook andere Bisfchoppen aanfehreef, om hen te bewegen , dat zy aan Alexander geen geloof wilden geven. (35) Dc voorftellingen, welken zoo wel van dezen kant, (35) Socrat. Hift'. Ecci. L. I. C. 6. x 14. c3 .  286 Proeve eener gefchiedenis kant, als ook van Arius zelf, aan andere Bisfchoppen, die de leer van Alexander volgden, gedaan werden, fchynen hy zommigen wezenlyk eenigen ingang gevonden te hebben. Daarom Helde Alexander den brief op, dien Theodoretus bewaard heeft, en welke,volgends eenige uitgaven, aan Alexander Bisfchop van Conftantinopolen gericht, maar waarfchynlyk een rondgaande brief was; (36) waar in hy byzonderlyk daar op uit is, om zyn gevoelen in een duidelyker licht te plaatfen. Alexander fchildert zich, voor eerst, in dezen brief af als eenen lydenden, die van eerzugtige en geldgierige lieden leed , waar tegen hy de Bisfchoppen moest waarfchouwen, op dat zy op eene bedrieglyke wyze in hunne bisdommen niet mogten influipen. Deze waren Arius en Achillas, die eene zamenzweering hadden gemaakt; zich niet meer aan de uitfpraken der kerke wilden onderwerpen; in roversholen vergaderden ; dag en nacht Kristus en hem lasterden; de Godheid van Kristus lochenden ; hem met andere menfehen gelyk Helden, en'de woorden, met welken (36) Dit is twyfdachtig;. Vcnjclyk Walch GtffL 4tr> ftezzereyen Th, 1, />. 437.  van het Arianismus 1%7 ken zyne eeuwige Godheid bewezen werd , verwierpen. Hy klaagt daar op over het gedrag zyner tegenparty, dat zy hem belachte, daaglyks oproer en vervolging tegen hem verwekte , en vrouwsperfonen van een flegt gedrag, die op de ftraten omliepen, in hare belangen had overgehaald. Daarom' had hy ze uit de kerk geworpen. Zy hadden evenwel blyven voordgaan ; waren, onder voorwendfel van vrede en eendragt te herftellen, naar andere Bisfchoppen, die even als hy,'dachten, gelopen, om hen tot dwaling te vervoeren. Zy hadden van hun ook brieven gevraagd, welken zy den hunnen voorlazen , en waar door zy hen in de godloosheid verfterkt hadden. Het geen zy leerden, en waarom zy uitgeworpen waren, verbergden zy onder duiftere woorden, en zogten daar door zyne leer te lasteren. Hier door hadden zy verfcheiden Bisfchoppen verleid , om hen, tegen de kerklyke wetten , in hunne gemeenfehap aantenemen, en hen in hunne duivelfche ondernemingen tegen Kristts te Herken. Dan geeft hy eene fchildery op van de ariaanfche leer, doch met veel fterkere kleuren dan in den vorigen brief. De zoon van God C 4 bc- -%  288 Proeve eener gefchiedenis behoort mede tot de vernuftige en onvernuftige dingen, welken uit niets zyn voordgebragt Hy is ook verknderlyk, en heeft, van nature , niets vooruit boven de andere zonen van God; is daarom flegts van God verkoren om dat hy door zyn zedelyk gedrag en zyne Pogingen zich niet ten kwaden verandert Hier op wederlegt hy ftuk voor ftuk de leerftelbngen zyner party. Dat Kristus zoon van God, en niet uit niets is voordgebragt, bewyst hy Joh. j vs. l8y en trekt daar dit gevolg uit dat de Vader en de zoon twee zaken zyn, welken niet kunnen gefcheiden worden Dat de zoon niet tot de gefchapen dingen behoort, maar de fchepper zelve is, bewyst hy uit Joh. i. m. , & 2. en 5cfluit daa]. ^ dat het gemaakte met hem, die het gemaakt heeft , met van eene en dezelfde natuur kan zyn. Ook heeft Johannes dit onderfcheid , zyns oordeels, daar door aangewezen, dat hy van den zoon zegt, Hy was, en integendeel van de fchepfelen, dat zy gemaakt zyn. Voor 't overige rekent Alexander het wc zen, en de wyze, op welke de zoonzyn aanwezen heeft, tot die dingen, welken ook de bevatting der engelen te boven gaan, en houd het voor ongeoorloofd, dergelyke zaken natefporen. Dat  van het Arianismus. 2SS9 Dat de zoon niet uit niets, of in den tyd is voordgebragt , bewyst hy daar door, dat het gezegde , Hy was niet, op eenen tyd betrekking moet hebben; wanneer nu alles door hem is gemaakt, dan is ook deze tyd door hem gemaakt. Wanneer de zoon niet altyd geweest was, dan had de Vader een deel zyner volkomenheid gemist; dan was 'er een tyd geweest, dat hy zyne wysheid niet had. Op zulk eene wyze moest men het beftaan der Godheid ook opgeven. Indien men zegt, dat de glans der heerlykheid niet geweest is, dan volgt ook daar uit, dat het licht, waar van de zoon de glans is, 'er niet geweest is. Daaruit volgt ook , dat zyn zoonfchap met dat van anderen niets gemeen heeft; en gelyk hy alle anderen overtreft, daar hy ook het aanwezen aan hun heeft gegeven , zoo overtreft ook zyn zoonfchap, welk naar de natuur der vaderlyke Godheid is , het zoonfchap van hun , die flegts door hem tot kinderen zyn aangenomen ; hy is ook onvcranderlyk eh volkomen , maar zy veranderlyk en hebben hem ,nodig, Hy bewyst vervolgends nog uit verfcheiden plaatfen der heilige fchrift , dat Kristus een wezenlyke zoon van God , en C 5 van  290 Proeve tener gefchiedenis van de aangenomënZoncn zeer onderfcheiden is. Hier op leidt hy de dwaling van Arius af van die van Ebion en Artemonius , die door Paulus van Samofata zyn gevolgd, en die wederom Lucianus tot eenen navolger hebben gehad, en beklaagt zich over drie Syrifche Bisfchoppen , die door hunne goedkeuring Arius in zyne boosheid yerfterkten. Hy zoekt ook daar door de Bisfchoppen, aan welken deze brief gefchreven is , tegen de Arianen intcnemen , dat hy hun derzei ver ydele grootfprekingen affchildert, en zegt, dat niemand daar van iets verftond, en datzy, naamlyk de Arianen, alleen zich zelf voor wyzen hielden. Daarop komt hy tot de lasteringen, welken van de Arianen tegen hem , en allen, die met hem het zelfde gevoelen volgden , werden uitgeftrooid, als of zy twee ongeteelde wezens aannamen. Zyne verklaring over dit ftuk is merkwaardig. Zy verftaan niet, zegt hy, welk een groot onderfcheid 'er zy, tusfchen den ongeteelden Vader , en de dingen, welken door hem uit niet zyn voorgebragt. •— Tusfchen dezen beiden ftaat de eeniggeboren natuur in 't midden, door welken de Vader van het weord Gods alles uit niet heeft gemaakt, maar die uit  van het Arianismus, 291 uit den Vader zelf geteeld is; waar by hy zich dan op 1 Jon. 5. vs. i. beroept , welke plaats echter niet zeer naauwkeuriglyk wordt aangehaald. Van deze teeling' des zoons van den Vader, zegt hy, dat zyniet op eene ligchaamlyke wyze, door deeling, fcheiding, of uitvloeijing, gelyk Sabellius en Valentinus geleerd hebben , gefchied is , maar op eene geheel onuitfprecklyke wyze. Hy zegt ook , dat hy door de uitdrukkingen , van welken hy zich met opzigt tot den zoon bedient, hy was altyd, voor alle tyden, gcenzins den zoon als den ongeboren heeft willen affchilderen : maar deze uitdrukkingen moeten alleenlyk daar toe dienen, om de Godheid , en als 't ware de oudheid des zoons , zynen toehooreren bevatlyk te maaken. Den Vader komt het alleen toe , dat hy geenen voordbrenger van zyn aanwezen heeft, maaiden zoon , dat hy zonder aanvang van den Vader is geteeld geworden; voor 't overige zegt Kristus zelf van den Vader, dat hy grooter is dan hy. Behalve den Vader en den zoon , erkent hy nog den heiligen geest, die de heilige mannen van het oude en nieuwe "verbond heeft bezield, Hier  292 Proeve eener gefchiedenis Hier op volgt eene foort van geloofsbelydenis, waar in dit merkwaardig is, dat Maria reeds Godsbaarfer genoemd wordt. Deze, zegt hy, was zyne leer en die der apostolifche kerke; en alzoo Arius en zyn aanhang zich hier tegen fielden , waren zy buiten de kerk gefloten. Hy verzoekt de Bisfchoppen, hen niet aantenemen , alzoo zy leugenaars en lasteraars waren , wien men geen geloof behoort te geven ; zy lasterden het Kristendom op de openbare gerechtsplaatfen, en hadden alle mooglyke vervolgingen tegen hem verwekt ; zy moeflon hem , Alexander naamlyk, gelooven , en , gelyk andere Bisfchoppen gedaan hadden , zyne belydenis onderteekenen ; de Diaken Apion zou hun de brieven toonen, welken de Bisfchoppen van Egypte, Tiebais, Lybie, Pentapolis , Syrië, Lycie, Pamphilie, sïfie, Cappadocie en de aangrenzende provintien hem gezonden hadden. Dit zou het eenige middel zyn , om hen tot boete en gehoorzaamheid aan de kerk te bewe Sc"- (37) Deze was de twede brief, welken Alexander over (37) Theoboret. Hift. Eccl. L. I. L. 3.  van het Arianismus. 293 over deze zaak afzond, en welke, gelyk een yder ziet, niet zagter is dan de eerfte. Hy noemt zyne tegenparty furiën, razende menfehen, bedriegers, godslasteraars, die door eenen geest des fatans beftuurd worden ; al 't welk aan yder een' genoegzaam kan bewyzen met hoe veel drifts deze ï1!' behandeld zy. Of Athanasius dezen brief opgeileld hebbe, zuo als eenige nieuweren hebben beweerd , is zeer onzeker. Theodoretus zegt, dat Alexander nog aan Philogonius , Bisfchop van Antiochie, en aan Eustathius , Bisfchop van Berrheen, en aan andere vrienden der rechtzinnige lere, gefchreven heeft. III. Voordzetting dezer gefchillen. Welken indruk de driftige brief van Alexander op de Bisfchoppen, aan welken hy gezonden werd, gemaakt hebbe, kan men met geene zekerheid bepaalen. Dat verfcheiden van hun zich voor hem verklaard hebben, is zeer zeker. Epiphanius zegt, dat Alexander eene verzameling van de brieven zulker Bisfchoppen , die zich voor zyn gevoelen verklaard j ,  294 Proeve eener gefchiedenis ' klaard hadden, gemaakt heeft. (38) Maar het is ook zeker , dat veelen zich ten voordeele van Arius verklaarden; onder welken, behalve Eusebius van Nicomedie, ook waren Eusebius van Cefarea, Theodotus van Laodicea, Paulinus van Tyrus, Athanasius van Anazarbe, Gregorius vani??^, Actius van Lydie, Patrophilus van Scytopolis , en veele anderen , die 'er hun werk van maakten , om de rust tusfchen de ftrydende partyen te herHellen. Dat beide partyen zoo veele en zulke groote aanhangers hadden, bragt niet weinig toe^ omze hardnekkiger te maaken en het kwaad te vergrooten. In 't midden van deze onlusten, verliet Arius, waarfchynlyk in 't jaar 322, Alexandrie , en begaf zich naar Paleftina. Wat hier toe aanleiding gegeven hebbe, is onbekend. Het verftrekt echter altyd tot een bcwys, «dat beide de partyen met veel hevigheid tegen eikanderen handelden. Athanasius zegt, dat Arius uit Alexandrie gevlugt is. Epiphanius verzekert in tegendeel, dat hy door Alexander is verjaagd geworden ; het geen Arius ook (38) Epiphan. Hieref. LXIX. Nam. 4.  van het Arianismus. 295 ook zeifin zynen brief zegt, van welken ik daadlyk zal fpreken. (39) Het blyft altyd onbcgryplyk, hoe dit, naar de toenmalige ftaatkundige gefteldheid van Alexandrie, alzoo de regering nog in de handen der Heidenen was, heeft kunnen gebeuren. Ondertusfchen kan, na deze getuigenisfen, aan de wezenlykheid der gebeurtenis niet getwyfeld worden ; waar by , het zy Arius gevlugt of verjaagd zy, Alexander en zyne vrienden juist in geen gunlfig licht voorkomen. Korten tyd na dit voorval, fchreef Arius eenen brief aan Eusebius van Nicomedie. '. In denzelven zegt hy , dat , daar zyn vader Ammonius naar Nicomedie reisde, hy hem dezen brief had medegegeven , om hem, Eusebius, wiens licfderyke gevoelens hy kende, te onderrechten , hoe hevig hy van Alexander, die alles tegen hem in beweging bragt, vervolgd werd; zoo dat die hem cn de zynen als godlozen uit de ftad had gedreven, om dat zy met hem niet inftemden en leerden , dat de zoon even zoo wel altyd is geweest als God, (39) KvmiA^frtref.LXIX. iV.v«. 3. Theodoret. fftf, &t/, L. I. C.-4.  agó" Proeve eener gefchiedenis God, en tegelyk met den Vader ook de zoon; dat hy van eeuwigheid geteeld, en ongeboren geboren is; dat God zelf niet één gedachte, één oogenblik, voor den zoon beftaat; dat hy altyd zoon van God, en zoon, en uit Gode zelf is. Hy meldt verder , dat ook Eusebius van Cefarea , Theodotus , Paulinus , Athanasius , Gregorius , Aetius en alle oosterfche Bisfchoppen , die beweerden, dat God zonder begin voor den zoon beftond , in den ban waren gedaan , Philogonius , Hellanicus en Macarius uitgezonderd ; die ketterfche en onkundige luiden waren; waarvan eenigen den zoon voor eene uitbreking uit den Vader, anderen voor eene voordftootinguit den zeiven , en anderen voor medeongeboren hielden. Verder draagt hy zyn eigen gevoelen voor; de zoon is naamlyk noch de ongeteelde, noch een deel van denzelven, noch uit eene voor handen zynde lfoffe gevormd , maar is naar den wil en raad Gods; voor alle tyden aanwezig geweest, als volkomen God, de ecnigeboren, en onveranderlyk; maar hy is, voordat hy geboren, of gefchapen, of beftemd , of gegrond werd , .niet geweest, want hy is niet de  van het Arianismus. 297 cngeteelde. De zoon heeft een begin, maar God niet. Eindelyk verklaart Arius , wat hy 'er mede verfta, als hy zegt , de zoon is uit niets (fi; ovk ovruv) voordgekomen: dit naamlyk , dat de zoon, noch een deel van God is, noch gemaakt is uit eene voor handen zynde ftoffe. Deze, zegt hy, zyn de oorzaken, om welken men hem vervolgt. (40) Men moge dezen brief aan vermomming' en huichelaary, welken Alexander zynen tegenftrever zoo dikwyls ten laste legt, of aan andere oorzaken toefchryven; men kan evenwel niet ontkennen, dat hy met groote gemaatigdheid is gefchreven. Arius laat zich geen hard woord tegen zynen Bisfchop ontvallen: hy verhaalt flegts, zonder 'er iets by te voegen, dat hy als een godloze uit de ftad is gedreven. Hy trekt geene nadcelige gevolgen uit het leerbegrip van Alexander , en draagt deszelfs gevoelens beknoptlyk voor, als een man, die de bewustheid heeft, dat in zyne begrippen niets wordt gevonden , het welk door andere leeraars der kerke ook niet is aangenomen. Het (40) Theodoret Hift. Eccl. L. 2. C. 4. Epiphan Hares. LXIX. Num. 6. II. Deel. D  2o8 Proeve eener gefchiedenis Het eenige, welk men zon kunnen berispen, is de uitval op de drie Bisfchoppen, Philo. gonius , Hellanicus en Macarius , en de wenk ,welkenhy geeft, dat over alle oosterfche Bisfchoppen , die beweeren, dat de Vader zonder begin voor den zoon is aanwezig geweest , door Alexander de vloek is uitgefproken. Men behoeft zich niet te verwonderen, wanneer de andere brieven van Arius dezen gelyk zyn geweest, dat verfcheiden Bisfchoppen door dezelven ten zynen voordeele zyn ingenomen. Hoe men ook denke moge over zyne leer en de oorzaken van zyn gedrag, moet men echter toeftaan, dat hy eenen beteren weg verkoor dan zyne tegenparty. Hy bereikte °ook zyn oogmerk. Men kan, behalve dat, niet ontkennen , dat genoeg leeraars der kerke op dezelfde wyze als hy dachten: cn eindelyk kon het hevig gedrag van Alexander by luiden, die met vooröordeelen niet geheel vervuld waren , en door zulke hevige driften niet beftuurd werden, geene goedkeuring verwerven. Sozomenus zegt daarom oök, dat het ftreng gedrag van AlexaxNder tegen Arius dezen het  van het Arianismus. 299 het medelydcn en de liefde veeier menfehen verwierf. (41) Waar henen Arius met zyne vrienden zich in Paleftina begeven hebbe , is onbekend : maar Epiphanius zegt, dat hy overal omgezworven , en zich de gunst en de goedkeuring der Bisfchoppen gezogt heeft te verkrygen. Dat deze pogingen ook niet vruchteloos zyn geweest, daar van is de yver , met welken de Bisfchoppen van Paleftina zich de zaak van Arius aantrokken, een overtuigend bewys. (42) Met den warmften yver nam Eusebius van Nicomedie Arius aan ,het zy dat hy met Arius van het zelfde gevoelen was, het zy dat de hevigheid, met welke Alexander hem in zynen eerften brief had aangegrepen, hier de oorzaak van ware; wat hier van zy, Eusebius fchreef aan verfcheiden Bisfchoppen ten voordeele van Arius , en billykte desfelfs gevoelen omtrend Kristus. (43) Theodoretus heeft ons eenen brief van Eu- ss- (41) Sozom. Hift. Eccl. L. I. C. 15. p. 32. (43) Ephiphan. Hares. LXIX. Num. 4. (43) Socrat. hift. Eccl. L. 1. C. 6. p. 14. Theodo. ■ret. Hift. Eccl. L. 1. C. 4-5D 2  3°o Proeve eener gefchiedenis sEbius aan Paulïnus, Bisfchop van 7>w,bewaard, welke met dat oogmerk gefchreven, en waarfchynlyk in dezen tyd is opgefteld. Hy zegt, voor eerst, dat de pogingen, door Eusebius van Cefarea,tm beste der waarheid ondernomen, hem zeer verblyd hebben ; maar dat hem ook het flilzwygen van Paulïnus zoo zeer bedroeft had: hy vordert daarom van hen dezelfde pogingen, alzoo het onrecht is, zyne ware gevoelens te verbergen. Hy draagt hier op zyn denkbeeld" voor, en zegt,dat hy nooit heeftgehoord, dat'er tweeoneindigen waren, of een , die in twecn is eedeeld, en iets heeft geleden, dat men alleenlyk van ligchaamlyke dingen kan zeggen ; maar 'er is, zegthy, een ongeteelde, en een die waarachtiglyk van den zei ven, maar niet uit zyn wezen, geteeld is; die ook de ongeteelde natuur niet deelachtig, noch uit deszelfs natuur is. Deze is van eene geheel andere natuur, en naar de volkomenftegelykheid des Vaders gevormd. Zyn begin kan noch niet uitgedrukt, noch door de gedachten der menfehen en de wezens, die boven de menfehen verheven zyn, bevat worden. Daar na draagt hy de gronden van zyn gevoelen voor,en tracht uit Spreuken 8. vs. 22. te  van hst Arianismus. 301 te bewyzen, dat de zoon, wat zyn wezen aanbelangt, gefchapen, gevormd,geteeld is,naar 3e gelykheid van zynen Schepper,en van eene onuitfpreeklyke' en onveranderlyke natuur is. Daarom is hy echter niet uit den Vadër, als een deel of 'uitvlocifcl uit denzelven; anders zou men niet kunnen zeggen , dat Hy gemaakt of gefchapen is, en men zou dan ook moeten aannemen , dat de zoon ook ongeteeld is. Wanneer van den zoon gezegd wordt, vervolgt hy, dat Hy van den Vader geteeld is, zoo volgt daar uit nog niet, dat Hy uit de zelfftandigheid des Vaders zyn aanwezen heeft, en van dezelfde natuur is. Deze uitdrukking wordt toch van geheel verfchillende dingen gebruikt,zoo als uit Jef. 1. vs. 3. Deutr. 32. vs. 18J0n.30.vj.17 en 28. blykt. Niets is.uit het wezen, maar alles naar den wil van God gemaakt; alles is echter door den zoon van God gemaakt. Hy verzoekt hem verder, dit, naar zyne betere inzigtcn, verder te willen uitvoeren, en den Bisfchop Alexander te fchryven; en hoopt, dat die door hem van zyne begrippen zal worden afgegebragt. (44) (44) Theodoret. Hift. Ecc'. L. L C , den genen, die naar zyne natuur geteeld is: 5, den genen, die zonder begin is,met betrek„ king tot Hem,die een begin heeft; den ecu» wigen, met opzigt tot Hem, die in den tyd 5, isontftaan. Die zonder begin is, heeft, naam„ lyk, zynen zoon tot een begin der fchepping' s, gemaakt, Hem geteeld en tot eenen zoon „ aangenomen. Deze heeft, wat zyn beftaan „ aanbelangt, niets godlyks; .want Hy is Gode „ noch gelyk, noch medewezig met Hem. — „ God (46; AtiMnai, De Synod. Arimin. ö? Seleuc. Ep. opp. T. 1. p. 883.  van het Arianismus. 305 „ God is voor alle dingen, die door den zoon gemaakt zyn, en ook voor den zoon zelfon„ zigtbaar. In zoo ver ondectusfchen God kan ,, gezien worden, en dus in eenen zekeren zin, ,, ziet de zoon den Vader. 'Er is eene Drieheid, ,, maar van ecneongelykeheerlykheid,en zon,, der vermenging van het beftaan der Perfonen; ,, een yder Perfoon is oneindig heerlyker dan ,, de ander. De Vader is, wat het wezen aan„ gaat, den zoon vreemd, dewyl Hy zonder ;, begin is. De eenheid was daar, maar eer ,r dc zoon 'er was, was 'er de tweeheid nog ,, niet, en de Vader was alleen God. De zoon ,, is uit den wil des Vaders ontflaan, dc een,, geboren God. Hy is, naar den wyzen wil, ,, de wysheid van den wyzen God geworden. — „ Het geen de zoon is, dat is Hy naar den ,, wille Gods. God is zelf den zoon onbe- „ gryplyk. want het geen een begin heeft „ genomen, kan het geen zonder begin is niet ,, bevatten." Eene andere plaats uit dit werk haalt Athanasius aan, in zyne tweede redenvoeringe tegen de Arianen, waar in deze zaken voorkomen : ,, Als God nog alleen was , was Hy nog „ geen Vader; dit werd Hy eerst daarna. ,, De zoon is 'er niet altyd geweest. Alle dinD 5 „ gen  $o6 Proeve eener gefchiedenis „ gen, buiten God , zyn uit niet gefchapen, „ zoo ook het woord : het was, niet voor dat „ het werd, en heeft een begin zyner fchep„ pinge gehad. Als God naamlyk ons wilde „ fcheppen , heeft Hy eerst eenen gemaakt, „ die het woord, de wysheid en de zoon ge„ noemd wordt, om ons door denzelven te *>. fcheppen. 'Er zyn twee wysheden. De eene „ is Gode byzonderlyk eigen, en beftaat-met Hem; door deze is de zoon gemaakt, en „ daar Hem dezelve mede werd gedeeld , „ wordt Hy de wysheid en het woord genoemd. „ Zoo is 'er ook nog een ander woord in God, „ behalve den zoon, cn daar Hy hetzelve is „ deelachtig geworden, wordt Hy uit genade „ het woord en^ de zoon genoemd. •—. Het „ woord is aan verandering onderworpen : het „ heeft in zyne willekeur geihan, goed te j, bly ven of niet. Maar alzoo God te voren zag, j, dat het zelve goed zoude blyven , heeft Hy „ het reeds vooraf alle heerlykheid gegeven.— 5, Het woord is niet waarachtig God, maar „ wordt flegts uit genade dus genoemd. „ Het woord is ten eenemaal, wat zyn wezen „ aangaat, Gode vreemd en ongelyk, en be- „ hoort onder de gefchapen dingen. De „ Vader is den zoon verborgen, en kan ook „ van  van het Arianismus. 3°7 „ van denzelven niet naauwkeuriglyk begre„ pen worden; Ja Hy kent niet eens zyn ei„ gen wezen. De zelfstandigheden van den „ Vader, den zoon en den heiligen geest zyn „ van eikanderen gedeeld, eikanderen onge,, lyk , en, wat het wezen cn de heerlykheid „ betreft, geheel , oneindig van eikanderen „ onderfcheiden." (47) Indien dit alles de eigen woorden van Arius zyn, of een getrouw uittrekfel uit zyne werken , zonder dat'er eigen gemaakte gevolgtrekkingen by zyn gevoegd, dan ftrekken dezelven tot een bewys, tot welke doolwegen een mensch kan geraaken, wanneer hy zich door eene begeerte, om alles te doorfnuffelen laat beftuuren. Ik vrees echter,dat alles hier niet echt is opgegeven: beide plaatfen komen toch niet volkomen overeen met andere uitdrukkingen van Arius. Terwyl Arius, gedurende zyn verblyf te Nicomedie, zyn gevoelen door gefchriften zogt te beveftigen, zoo laat hy tevens niets na, wat dienen kon , om Alexander te winnen, zonder evenwel iets van zyne begrippen te laten (47) Athanas. Orai. II. Conti: Arianos. opp. Tom. I. p. 3". feq.  3 o 3 Proeve eener gefchiedenis ten varen. Hy fchreef tot dat einde aan Alexander den merkwaardigen brief, dien Athanasius , Epiphanius en anderen ons bewaard hebben, en die, zoo als men uit de ondertekening ziet, tegeiyk in den naam der met hem verbonden Ouderlingen en Diakenen, is opgcfteld. ^ Hy draagt in den zeiven, eerst, zyn geloof en dat van zyne aanhangeren voor; waarvan y zegt, dat zy het van zyne voorgangers ontvangen , en van hem, Alexander zelf, geleerd hebben. ö „ Wy erkennen, zegt hy, éénen God, die " alIecn on§'eteeld, eeuwig, zonder begin, " wafachtig, wys, goed, magtig, 0nver„ anderlyk &c. is. Deze heeft, voor eeuwi» ge tyden, eenen eengeborenen zoon geteeld, " d00r wicn Hy ^ Aeonen en alles heeft -e" ™f'' De^nheeft Hy geteeld, niet flegts m in Ichyn, maar waarachtig, en heeft Hem „door zynen eigen wil doen beftaan, als „ een onveranderlyk en volkomen fchepfel » Gods. Maar Hy is niet als een der andere » fcb,ePfclen5 % is geteeld, maar niet als de " a;idei"e Solden. Hy is geen uitwerpfel „ Orpofa*,) des Vaders, gelyk Valentinus » heeft geleerd; ook-niet een mede wezenlyk „ deel  van het Arianismus. 309 „ deel (ftspoc ópoovj werd ; maar zonder tyd voor alles » ge-  310 Proeve eener gefchiedenis „ geteeld is, en alleen zyn/aanwezen van den „ Vader heeft. Hy is niet eeuwig , of met den „ Vader gelyk eeuwig, en met Hem gelyk on„ geteeld, en heeft niet met den Vader te ge3, lyk zyn aanwezen, zoo als eenigen zeggen, „ die twee ongeteelde grondwezens invoeren. „ Maar gelyk God de eenheid en het begin „ voor alles is, zoo is ook God voor alles, „ en is daarom eerder dan zyn zoon, gelyk „ wy dit zelf uit uwe leeringen in de ker„ ke geleerd hebben. Gelyk nu de zoon zyn „ aanwezen, eer en leeven van God heeft; „ zoo heeft Hy ook alles van God, die zyn „ begin is, ontvangen; want God heerscht o„ ver Hem als .zyn God, en als die, die voor „ Hem is geweest. Wil men de plaatfen uit „ het moederlyf, uit den Vader ben ik uitgegaan „ zoo verftaan, gelyk eenigen doen, als of „ de zoon een medewezenlyk deel des va„ ders, of een uitwerpfel van Hem zyn zou„ de; dan moest de Vader zamengefteld, deel„ baar, veranderlyk, jaa zelf ligchaamlyk,en aan „ ligchaamlyke veranderingen onderworpen j, zyn,daar God tochonligchaamlykis." (48) By (48) Athanas. de Synod. Arim. £? Seleuc. opp. T. i.p> 835. Epiph. Haereu LXIX. N. Vil, VUL  van het Arianismus. 3tr By Epiphanius ftaan onder dezen brief, cehalve den naam van Arius, ook die der Ouderlingen Aethales , Achillas, Karponas, Sarmatas , Arius,en der Diakenen Euzojus, Lucius, Julius-, Menas , Helladius en Gajus , als ook der beide Bisfchoppen, Secundus van Pentapolis en ïheomas van Lybie, als ook van Pistus , die, volgends het zeggen van Epiphanius , door de Arianen, tot Bisfehop van Alexandrie was aangefteld. Het oogmerk van Arius , in dezen brief, fchynt voornaamlyk geweest te zyn, om Alexander , of van zyne gevoelen af te brengen , of hem het tegenovergefteld begrip van zulk eene zagte zyde voor te ftellen, dat hy iets van de ftrengheid, met welke hy tot hier toe had gehandeld, afftond. Of Alexander dezen brief beantwoord hebbe , is onbekend; maar zoo veel is zeker, dat hy daar door even zoo weinig, als door het fchry ven der Bisfchoppen , die hem baden, Arius wederom in de gemeenfchap der kerke aantenemen , tot zagtere denkbeelden is bewogen geworden. Sozomenus zegt, dat Eusebius , met zyne aanhangers, Alexander dikwerf verzogt heeft, Arius wederom in de gemeenfchap der kerke aantenemen, maar als  312 Proeve eener gefchiedenis by hem hier niet toe kon bewegen, dit als eene belediging heeft aangezien, en daar doof is aangezet geworden , alles aan te wenden , om het gevoelen van Arius door te zetten. (49) Als op deze wyze alle pogingen der vrienden van Arius niet in ftaat waren , de ftandvastigheid des Bisfchop van Alexandrie te doen wankelen, hielden zy, ongeveer in hetjaar 323, eene kerkvergadering in Bythynie, waarfchynlyk te Nicomedie , om daar, door een tegenoverftaand gezag, Alexander te noodzaken tot dat geen, het welk men op eene andere wyze van hem niet konde verkrygen. Men zegt, dat op deze vergadering 250 Bisfchoppen zyn tegenwoordig geweest. Van de verhandelingen dezer vergaderinge is niets bekend. Ondertusfchen fchynt het, dat men op dezelve het gedrag en het gevoelen van Alexander heeft afgekeurd: want Sozomenus zegt, dat men,op deze vergadering, eenen brief aan alle Bisfchoppen afgezonden, en hen verzogt heeft, met Arius en zyne aanhangers, als met rechtzinnigen, kerke¬ rt?) S020M. Hift. Eccl. L. I. C. 15.  van het Arianismus 313 kelykc gemeenfchap te houden, en Alexander ook daartoe te bewegen. (50) Welk een voordeelig voorkomen deze flap ook aan de zaak van Arius fcheen te geven, daar, wanneer Alexander Arius met desfelfs aanhang op eene vergadering als eenen ketter had uitgefloten , ^eene andere ten minften even zoo talryke en aanzienlyke vergadering hem aannam , hen voor rechtzinnig erkende, en de gemeenfchap met hem wilde onderhouden hebben ; zoo weinig werd 'er echter in de daad mede uitgerecht. Veel meer gaf dit gelegenheid tot eene grootere en meer hardnekkige fcheuring; ydere party zogt de andere , zoo veel mooglyk was, afbreuk te doen, en kwaad van dezelve te fpreken. Arius zond ondertusfehen , vermoedlyk, dewyl hy de nutteloosheid aller dezer pogingen zag, welken men tot hier toe had aangewend, op dat hy algemeen aangenomen en als rechtzinnig zou erkend worden, afgezon- de- (50) Sozom. /. /. & Nicepiiorus. torn, XXF. Bibl. Max. Patr. p. 151. Maimburg noemt deeze vergadering une asfemblée tenue contre tont es les formei et tont es les Loix de, figlife. Maar waarom? dit zegt hy niet. Evenwel kan deze kerkvergadering met de Aléxandrinifche nog wel vergeleken worden. II. Deel. E  314 Proeve eener gefchiedenis denen aan Eusebius, Bisfchop van Cefarea, Paulinus , Bisfchop van Tyrusm, en Patrophilus, Bisfchop van Scythopolis, en bad hen, dat het hem en den Ouderlingen zyner party mogte vryftaan, godsdienftige byëenkomsten te houden, alzoo het te Alexandrie de gewoonte was, dat de Ouderlingen, onder het algemeen opzigt des Bisfchops, hunne b3'zondere vergaderingen hielden. De grond tot dit verzoek fchynt in de befluiten te liggen, welken men op de kerkvergadering in Bythynie gemaakt had. Sozomenus zegt, dat men hierop in Paleftina eene kerkvergadering heeft gehouden, en dat de aldaar vergaderde Bisfchoppen in het verzoek van Arius en van de met hem verbonden Ouderlingen hebben bewilligd, om het volk, gelyk zy anders gewoon waren, te vergaderen; maar dat zy aan Alexander moesten onderworpen blyven, en niet moesten nalaten, hem te bidden , dat hy zich met hun verzoenen, en hen wederom in zyne gemeenfchap wilde aannemen (51). Zoo zeer toch de Ariaansch gezinde Bisfchoppen zich de zaak van Arius aantrokken, zoo fchynt het toch, dat zy eene openCs O SOZOM. /. /.  van het Arianismus. 315 openlyke feheuring wilden vermyden,en daarom altyd het oog nog op Alexander gehouden hebben, in die hoop, dat zy hem eenmaal tot een ander gedrag en tot betere begrippen zouden kunnen bewegen. Het is zeer te vermoeden , wanneer men de toenmalige gefteldheid der kerke in aanmerking neemt, dat, wegens dit verfchil, meerdere kerkvergaderingen, in verfcheiden ftreeken, zullen zyn gehouden. Sozomenus zegt, dat voornaamlyk in Egypte veele vergaderingen zyn gehouden, zonder nogthands iets van derzelver befluiten, noch of zy door de Arianen , dan of zy dóór de rechtzinnigen zyn gehouden, optegeven. C53') Wegens de verbittering, welke zoo wel 'door de brieven der eene, als der andere party, werd veroorzaakt, waren de gevolgen dezer vergaderingen geene andei ê, dan dat liet kwaad fteeds grooter en uitgebreider, en de haat der partyen geduurig heviger werden. Eusebius zegt, dat in andere landen en provintien groote oneenigheid hier door is ontflaan; alzoo niet flegts de Bisfchoppen onder eikanderen twist voerden, maar ook de gemeene man daar aan deel (52) Sozom. L. I. C. 16. E 2  8;if Proeve eener gefchiedenis deelnam, en dan deze, dan wederom gene party toeviel: Ja, dat het zoo ver is gekomen, dat de Heidenen zelf op de fchouwplaatfen de heiligfte leeringen des Kristendoms befpotlyk zogten te maaken. (53) Dit verhaalt Socrates insgelyks, en Theodoretus zegt, dat 'er geene ftad, geen dorp is geweest, daar men over deze zaak niet twiste; dat het volk niet een bloot aanfchouwer dezer dingen is geweest, maar zich ook als rechter aanftelde; dat vrienden en bloedverwanten daar over in twist en verbittering zyn geraakt. (54) Deze waren de naaste gevolgen deezer zake. Of het behalen eener overwinning' in een ftuk der befchouwende Godgeleerdheid, met zulk eene verwarring der gemoeden, in eenige de minfte evenredigheid kan gebragt worden, behoeft geen breedvoerig onderzoek. C53) Eusebius de vita. Constant. M. L. II. C. 61. (54) Socrates Hifi. Eccl. L. I. C. 6. Tiieodoret. Hi/f. Eccl. L. K C. 6. IV.  van het Arianismus. 317 IV. Pogingen van Constantinus , om deze verfchillen byteleggen. Keizer Constantinus ie Groote was tot heden toe flegts een bloot aanfchouwer dezer verfchillen geweest; vermoedlyk dagt hy niet, dat 'er zulke gevolgen uit zouden voordvloeijen, welken de rust van het Ryk zouden kunnen ftooren, of, hoopte nog altyd, dat de leeraars zich wederom zouden verëenigen. De toeftand, waar in hy het Ryk tot hier toe had gevonden, liet hem niet toe, in deze zaak deel te nemen. De gelegenheid hier toe deed zich thandsop, daar hy, in het jaar 323, Licinius by Chryfopolis overwonnen, en zynen zetel te Nicomedie gevestigd had. (55) Men kan niet lochenen, dat de neiging van Constantinus , om zich in de omftandigheden der kerke te mengen, hier veel deel aan heeft gehad. De veranderingen en beftellingen, welken door hem in dc kerk vyn gemaakt, zyn bekend. De heidenfche keizers waren Pontifices Maximi, en de magt, welke zy, uit hoofde van de- (55) Tillemq.nt Hifi. des Emper. T. IV. p. 3^6. Stqa. E 3  3i8 Proeve eener gefchiedenis deze waardigheid, in den Godsdienst hadden, zogt Constantinus de Groote,zoo ver dit met de gefteldhcid van het Kristendom beftaan kon, ook met opzigt tot de kerk, uitteoeffenen. (56) Aan zekere ftaatkundige inzigten kan men hier niet twyfclcn, cn naar dc toenmalige gefteldheid des Ryks,konde Keizer zich aan niets meer laten gelegen liggen, dan dat de rust des. Ryks door godsdienstige gefchillen niet geftoord wierdjen een onrustigekop zich van dezelven niet tot zyn voordeel bediende. Mooglyk doelt Socrates hier op, wanneer hy zegt, dat de Keizer deze zaak als een ongeluk, welk hem ook betrof, aanzag. (57) Het kan echter ook zyn, dat ware gevoelens van den Godsdienst hier ook hebben medegewerkt. Dit geeft Sozomenus tckennen, wanneer hy zegt, dat Constantinus hier over zeer bedroefd is geworden, omdat door deze verfchillen, welke de leeraars onder eikanderen hadden, veelen werden afgefchrikt om het Kristendom aantenemen. (58) Be. . (56) Van Dale Ditfèrtatiov. a. x (57) Socrates Hij?. Eccl. L. I. C. 15. (59) Sozom. Hifi. Eccl. L. I. C. 16.  van het Arianismus. 3'9 BehaJvc dat, is het niet onwaarfchynlyk, dat de ariaanfche Bisfchoppen, en voornaamlyk Eusebius van Nicomedie,het hunne 'ertoe gedann hebben, om den Keizer in deze verfchillen deel te doen nemen. Hoewel de vroegere gefchiedfehryvers hier geen woord van fpreken , is echter dit vermoeden van nieuwere geleerden niet geheel zonder grond. Eusebius ffcond reeds by Constantia, de zuster des Keizers , die aan Licinius verloofd was geweest, in aanzien, en door haar toedoen , kwam hy by den Keizer zelf in achting. Daarom is het, wanneer men de vorige pogingen van Eusebius cn zyner vrienden, om aan deze verfchillen een einde te maaken, overdenkt , niet onwaarfchynlyk, dat de Keizer of van zich zelf, of door de voorftellingen van Constantia , is bewogen geworden, om zich deze zaak aantctrekken. Maimburg en andere nieuwere geleerden hebben vermoed, dat Eusebius reeds te voren den Keizer ten nadeele van Alexander zou hebben ingenomen. (59) Het fchynt, dat de (59) Maimburg Hift. de TArianisma T.I. p. 41. Fleury Wreken gefek. 'Li. 2. p. 357. Tillsmont Mem. Eccl. T. PT. Art. IX. p. Ut. E 4 ,  32o Proeve eener gefchiedenis de brief van Constantinus tot dit vermoeden de voornaamfte aanleiding heeft gegeven. Doch men zal het tegendeel ras zien, wanneer men het gedrag van Constantinus in deze zaak onderzoekt; hy zou zckerlyk anders gehandeld hebben, wanneer hy tegen Alexander was ingenomen geweest. Indien Eusebius en zyne vrienden dat deel hebben aan den brief en het gedrag des Keizers, welk men hem toefchryfc,clan verdient hun gedrag eerder lof dan berisping; voornaamlyk wanneer men bedenkt,hoe harden onbuigzaam Alexander en zyne vrienden zich gedroegen, niet tegenftaande die van de andere party alle moeite deeden, om, den vrede te herltellcn. Om nu deze verfchillen byteleggen , fchreef Constantinus aan de beide hoofden, aan Alexander en Arius,den merkwaardigen brief, dien Eusebius ons bewaard heeft; welke door de ouden zoo zeer is geprezen , als de nieuwere fchryvers hem gelaakt hebben. (62) Het fchynt, dat Arius Paleftina toen wederom had verlaten, en naar Alexandrie was teruggekeerd. De aanleiding hier toe en de verdere ómftandigheden zyn ons ten eenemalo onbekend. In (60) Walch Ccfch. der krtzeryen T. 2. p. 440. Num. 3,  van het Arianismus. 321 In dezen brief verklaart de Keizer „ voor „ eerst de pogingen , welke hy heeft aan„ gewend, zoo wel om het Ryk tot vrede te „ brengen,als ook om de onlusten te dempen, „ welken door de Donatisten in Africa waren ver„ öorzaakt; dat zyn voornemen was geweest, ,, tot bylegginge der daar gerezen verfchillen ,, eenigen der oosterfcheBisfchoppcn naar Afri„ ca te zenden: in 't oosten was toch het „ licht der waarheid opgegaan , en van daar „ had het zyne ftralen over den aardbodem „ verfpreid; derhalve moesten de Bisfchop„ pen dier ftreke beter in ftaat zyn dan de an>, deren, om die zaak te beöordeclen en in 't „ rechte licht te plaatfen. Maar tegen alle ,, vermoeden was zyn hart op 't hevigfte ge,, wond , toen hy gehoord had , dat onder „ hen nog veel hevigere onëenigheden ont„ ftaan waren,dan die, welken in Africa nog „ moesten bygeicgd worden; en dat zy, die ?, hy gebruiken wilde, om anderen te gene„ zen, zelf nog veel meer genezing nodig „ hadden. Wanneer hy zich ondertusfehen „. omtrend het begin en den oorfprong dezer ,, geheele zaak had laten onderrechten, was „ .dezelve hem voorgekomen van geringe aan,, gelegenheid , en zulk eenen twist onwaar. E 5 J3 dig.  32.2 Proeve eener gefchiedenis digtezyn. Daarom fchrcefhy hun beiden de„ zen brief,en trad als een vredemaaker tusfchen „ beiden, op dat hy de eensgezindheid mogtc „ herilellen. Dit hoopte hy te verrichten, „ als ware de zaak, over welke men twiste, „ van groote aangelegenheid: nu hoopte hy ,, dit zoo veel te meer, daar dezelve van zoo ,, weinig belang was." Hy draagt vervolgends den oorfprong dezer verfchillen, zoo als die ter zyner kennis was gekomen, voor. „ Gy, Alexander , zegt hy, „ hebt uwe Ouderlingen gevraagd, wat een „ yder hunner over eene zekere plaats der „ wet, of liever over een ftuk eener ydelo „ vraag dacht ? Gy , Arius , hebt onvoorzig„ tiglyk dat geen gezegd, het welk gy nooit „ hadt moeten denken, of indien gy het al „ hadt gedacht, nog hadt moeten zwygen. Op ,, zulk eene wyze is 'er onëenighcid onder U,, lieden ontdaan , de eendragt weggenomen, ,, en het heiligfte volk in twee partyen ge„ fchcurd, en van de overëenftemming des „ gemcenfehaplyken ligchaams afgezonderd. „ De een vergeve den anderen, en neme den ,, billyken raad uwes mededienaars aan. Het „ was van den beginne noch raadzaam , dier „ gelykc vragen voorteftellen, noch ook dezel- „ ven  van het Arianismus. 33 „ ven te beantwoorden. Diergelyke ónderzoe„ kingen, welken de wet niet als noodzaaklyls „ voorftelt,maar de twistgierigheid eener nut„ teloozc ledigheid voordbrcngt, al wei-den „ zy al eens ter oeffening voorgedragen, dan „ moesten wy ze evenwel by ons houden, „ niet in de openlyke vergaderingen brengen, ,, en zonder overleg, het volk aanvertrou„ wen. Hoe veelen zyn 'er toch in ftaat,zulk „ eene groote en zware zaak naauwkeuriglyk ,, te doorzien, en dezelve waardiglyk te ver„ klaaren? Wanneer al iemand gelooft, dat hy hier toe bekwaam is, hoe veelen van het „ volk zal hy toch wel kunnen overtuigen ? „ Of wie zal, by het onderzoek van zulke „ vragen , zich voor eenen gevaarlyken val „ genoegzaam-kunnen beveiligen? In zulke ,, zaken , moet men zyne praatachtigheid be,, tcugclen, op dat niet het volk, wanneer „ wy, wegens natuurlyke zwakheid, het voor„ gefielde niet verklaaren kunnen, of de toe„ hoorers, om dat zy zwaar van bevatting „ zyn, het gezegde niet bevatten kunnen, tot „ Godslastering of fcheuring noodzaaklyk „ verleid worden. De een vergevc derhalve „ den anderen zyne onbedachte vragen en „ zyne onverftandige andwoorden: de twist „ on-  3H Proeve eener gefchiedenis „ onder Ulieden , is toch niet wegens eene „ hoofdzaak der wet ontflaan , 'er is ook gee» ne nieuwe kettery, welke de vercering van >, God aangaat, door üiieden ingevoerd. In „ deze zaak zyt gy beiden van hetzelfde ge5> voelen , en kunt derhalve gemaklyk wc» derom gemeenfchap houden." Hy brengt hun verder onder 't oog, „ hoe 5» ongefchikt het zy, wanneer men wegens zaaken van geringe aangelegenheid de eensge5, zindhefd verbreekt, en wyst hun, by deze „ gelegenheid, op de wysgeeren van eene en „ dezelfde fecle, die wei in zekere flukken van „ eikanderen verfchilden , maar evenwel zich „ onderling verèenigden. Dit voegt nog veel „ meer hun als dienaaren van den hoogflen „ God. Hy laat het aan hun eigen oordeel „ over, of het voegzaam zy, dat broeders en „ broeders over zulke geringe zaken' met eb „ kanderen twisten, en dat de heilige verzamehngendoor zulk een' godlozen tweedragt tot „ onëenigheid worden verleid? Dit valt meer in „ den Imaak van het gemeene volk en fchikt „ zich meer voor onweetende kinderen, dan „ voor priesters en wyze lieden." Hy bilt hen verder, „ dat zy hem den die„ naar en vcrëerer des hoogflen Gods en alge- mee-  van het Arianismus. 325 ,j meenen Heillands, die voor allen een gemeen„ fchaplyk licht heeft laten opgaan, vergunne, si door zyne vermaningen, het volk wederom „ tot eendragt te brengen. Zy hadden toch 9, allen flegts één geloof, en zyn door de wet „ des Godsdiensts tot eendragt verbonden. Hv „ wilde hen niet noodzaken, om over zulk eene „ dwaze vraag op dezelfde wyze te denken. ,, De eendragt kon plaats hebben, al verfchil,j den zy ook in gevoelens over diergelyke on„ aangelegen dingen. Hoe verfchillende zy s, daar over ook mogtcn denken, zy moesten deze hunne begrippen maar voor zich zelf behouden, daar zy toch voor 't overige om-, ,, trend God en zyne voorzienigheid het zelf„ de denkbeeld volgden. Zy moesten derhal- ve tot vriendfehap en beöeffening der God„ lyke wet terugkeeren , eikanderen lief heb„ ben, en het volk insgelyks tot onderlinge „ ge liefde terugbrengen." „ Geeft my weder, zegt hy eindelyk, gerus„ te dagen en zorgeloze nachten, op dat ik het ,9 genoegen des reinen lichts, en de vreugde „ van een gerust leven genieten moge. Wan„ neer dit niet gefchiedt, zal ik niet anders 9, kunnen doen, dan zuchten cn weencn , en het overigs deel van myn leven zal niet ge- „ rust  326 Proeve eener gefchiedenis „ rust zyn. Zoo lang toch het volk Gods, „ myne mededienaars, door zulke onbetaam„ lyke en fchadclyke twisten verdeeld is, kan „ myn gemoed niet gerust zyn." Vervolgends toont hy aan , „ wat hy nog „ van voornemen geweest ware te doen, „ maar waar in zy hem door hunne twisten ge„ hinderdhadden. Hy bidt hen , dat zy hem in 5, ftaat mogten ftellen , alle volken blyde en „ gelukkig te zien, en God voor hunnen aL „ gemeenen eendragt te kunnen danken."(6i) Deze brief moge, gelyk eenigen geloofd hebben, een werk van Eusebius van Nicomedie zyn geweest, hyblyft echter zoodanig, welk den opfteller veel eer aandoet. De Keizer toont zich in denzelven geheel onpartydig; brengt beiden zonder onderfcheid hun onchriftelyk twisten onder het oog , en vermaant hen, op de dringendfte wyze, tot uitoeffening van dien hoogen pligt, welk onder alle pligten van het Kristendom bovenaan ftaat. Zyne onverfchilligheid, met welke hy zoo dikwyls omtrend het voorwerp des verfchils fpreekt, heeft men byzonderlyk berispt, en voornaamlyk aan zyne onkunde in den Godsdienst (61) Ebsèb. De vita. Const. Magri. L. II. C. 64.. Seqq.  van hst Arianismus. 3*7 dienst toegefchreven , alzoo hy toen flegts een leerling (Catec'.umenus') was. Doch men had tot hier toe over diergelyke onderzoekingen , of liever haairklovcryen, onder Kristenen , altyd op deze wyze gedagt. — En al waren ze ook ongelyk gewigtiger geweest, dan de Keizer ze befchouwde , dan bJyft nog altyd de vraag, of de bellisfing van zulk een leerftuk der befchouwende Godgeleerdheid tegen het nadeel, dat door zulke verfchillen wordt veroorzaakt, kan opweegen ? Dezen brief moest Hosius , Bisfchop van Corduba, naar Alexandrie brengen ; dien de Kef-1 zer derwaardts zond, om de verfchillen by te leggen. Hosius had tevens van den Keizerin last, om den twist; wegens de viering van het Paaschfeest, waar over reeds te voren onëenigheid was ontftaan, en waaromtrend men de tot hier toe geöeffendc verdraagzaamheid fchynt vergeten te hebben , uit den weg te nemen. Hosius hield dus te Alexandrie eene kerkvergadering. De omftandigheden van dezelve zyn onbekend; ook weet men niet, welke Bisfchoppen , en hoe veel 'er op zyn tegenwoordig geweest. Doch zoo veel ziet men , dat deze vergadering voor Aiuus niet voordeelig is uit-  328 Proeve eener gefchiedenis uitgevallen. Dit wordt ook bevestigd door ge* volgen dezer vergadering', welke onder de beide partyën voorvielen. Phtlostorgius zegt,dat Hosius en de andere Bisfchoppen Arius buiten de gemeenfchap der kerke gefloten , en vastgefteld hebben , dat de zoon met den Vader van een gelyk wezen is. Hy zegt ook, dat Alexander naar Nicomedien is gegaan,cn dat hy Hosius en de Bisfchoppen tot dit befluit heeft overgehaald. Dit is ongegrond, en men kan daarom ook dat naricht omtrent het befluit der vergadering' niet genoegzaam zeker aanmerken. (62) Socrates zegt flegts, dat op deze kerkvergadering de fabelliaanfche dwaling tegengefproken, en dat de vraag aangaande zelfftandigheid (Jubftantia) en perfoonlykheid (Hypostafis) is onderzogt geworden. (63) Het zagtfle, welk men kan zeggen, is, dat de ariaanfche onëenigheden op. deze vergadering niet zyn bygelegd. De flappen, welken na dezelve door de beide partyën gedaan zyn, bewyzen ondertusfchen duidelyk, dat het 'er verre van af was, dat de gemoeden door deze (62) Philostorg. Hift. Eccl. L. I. Num. 7. (63) Socrat. Hift. Eccl. L. III, C. VII.  van hst Aridnismus. 329 ie vergadering zouden bevredigd zyn , maar dat kwaad nog eerder erger is geworden. Eusebius zegt, dat bisfchoppen tegen bisfchoppen opftonden, en dat het eene deel deigemeente tegen het andere ftreed. Het kwam ook tót wezenlyké opröeren, en het volk ging in zyne woede zoo verre, dat het zich zélf aan de ftandbeelden des Keizers vergreep cn dezelven befchimpte. (64). Men beweert in 't algemeen , dat Arius zich, na de te Akxandris gehouden kerklyke vergadering, by den Keizer vervoegd, en over het onrecht geklaagd heeft;-welk mén helft op dezelve had aangedaan, naardien men hem ttveraThad verdreven: dathy den Keizer tevens eene zeer listige geloofsbelydenis overhandigd, zich op het groot aantal van aanhangeren, dié hy voornaamlyk in Z/yMehad, beroepen, en eindelyk den Keizer zoude verzogt hebben, dat het hem mogte vryftaan, wederom godsdiénHige vergaderingen te houden , al bleef 'er Alexander by, om hem buiten de gemeenfchap der kerke gefloten te houden. (65) Deze voorgewende brief van Arius grondt zich ( Eusee. in.Vita Const. M. L. TH. C. 4. (65) TltXEMoNt ifeiritiréi Eccl. T. VI. p. 11a. II. Deel. F  S3° Proeve eener gefchiedenis zich op niets anders dan op eenen zeer twyfelachtigen brief van Keizer Constantinus aan Arius, van welken Epiphanius gewag maakt, en dien Gelasius van Cyzikum, en na hem Baronius, heeft medegedeeld; en met welken «log eene plaats by Socrates wordt vergeleken. (66) t Maar behalve dat het verband, waar in Epiphanius van dezen brief fpreekt, het ongemeen twyfelachtig maakt, op welken tyd hy gefchreven zy, zoo bevat hy ook twistende (pokmifche~) uitvalIen,fchimpwoorden, ellendige .woordfpelingen op den naam ARius,en zoodanige tegenftrydigheden, dat men hem bezwaarlyk voor echt kan houden. Wanneer men al met eenige nieuwe Geleerden wil beweercn , dat hy eerst na de kerkvergadering van Nicea is gefchreven, dan zou hy evenwel Constantinus den Groot en nog ten eenemaal onwaardig zyn. (67) Daar het met dezen brief zoo gefteld is, ziet (66) Enm.H) Socrat. Hifi. Eccl. L. I. p. 23. G %  348 Proeve eener gefchiedenis der evenwel zich van dat woord te bedienen , welk den Arianen zoo onverdraaglyk was, en waar tegen veelen der zoogenoemde rechtzinnigen zelf niet weinig hadden intebrengen. Wy gelooven, zegt hy, in eenen God, ,, den Almagtigen Vader, den Schepper van ,, alles, wat zigtbaar en onzigtbaar is. in eenen Heer, Jesus Kristus , het woord „ Gods, God uit God, Licht uit Licht, Le„ ven uit Leven, den eeniggeborenen Zoon, „ den eerstgeboren voor alle Creaturen , „ die voor alle Aeonen, (tyden) uit*God den „ Vader is geteeld , door wien alle dingen ge„ maakt zyn; die ter onzer zaligheid vlcesch „ is geworden, onder de menfehen geleefd en „ geleden heeft, op den derden dag weder„ öm opgeftaan, en tot zynen Vader is opge„ varen, en weder komen zal in heerlykheid, ,, om te oordeelen de levendigen en de doo,, den. — Wy gelooven in den heiligen Geest. — 55 Wy gelooven , dat een yder van dezen is, cn „ voor zich zelf beftaat, zoo, dat de Vader „ waarachtig Vader , de Zoon waarachtig „ Zoon , de heilige' Geest waarachtig hei,, lige Geest is; zoo als onze Heer gezegd „ heeft , toen Hy zyne jongeren uitzond, „ ora  van het Arianismus. 349 „ om te prediken : Gaat heenen &c." (gr) Wanneer men deze geloofsbelydenis onpartydiglyk onderzoekt , dan bevat ze niets, al word 'er het woord Homooufios niet ingevonden, het welk met het toen als rechtzinnig verklaarde gevoelen niet volmaaktlyk overëenftemde. Deze belydenis werd ook door verfcheiden als rechtzinnig aangezien, en als zoodanig eene aangemerkt, door welke alle aanleiding tot verfchillen zou knnnen weggenomen worden. Keizer Constaatinus keurde dezelve insgelyks goed, beleed, dat hy altyd zoo gedacht had, en vermaande daarom de bisfehopden, dat zy aan dezelve hunne toeftemming geven, en ze ondertekenen zouden, wanneer men 'er het woord Homooufios maar had bygevoegd, waar van hy zelf eene verklaring gaf. (92) Maar ook dit werd verworpen. Het zy dat men deze belydenis in de'daad niet bepaald genoeg vond, het zy uit mistrouwen cn haat tegen alle die genen , die zich tot hier toe ten voordeele van Arius verklaard hadden. 'Er werd (91) Socrat. Hift. Eccl. L. I. C. 8. Tüeodoret. Hift. Eccl. L. I. C. 12. Athanas.deDeere t. Nican. T. I. p. 238. (92) EusE».Epift, ap, Thèodorét. Hift. Eed. L.l.C.w. G 3  35f Proeae eener gefchiedenis werd ten minften een ander geloofsformulier opgelteld. (93) Of Hosius, Bisfchop van Cerduba, zoo als velen gelooven, of Athanasius, gelyk anderen willen, 'er de opfteller van geweest zy, blyft onbeflist. Hermogenes, die naderhand Bisfchop van Cefarea in Cappadocie werd, fchreef het op, en las het op de kerkvergadering openlyk voor. (94) Het was van den volgenden inhoud: » Wy gelooven in eenen God, den Almag„ tigen Vader, den Schepper aller zigtbare „ en onzigtbare dingen. En in den Hee- „ re Jesus Kristus , den Zoon Gods, den ,, eeniggeboren, die uit den Vader, dat is, „ uit het wezen des Vaders geteeld is: God „ uit (93) Volgends het bericht van Eusebius, hebben de Bisfchoppen dit formulier opgefteld , om 'er het woord Sftm) ATBAKAJ. /fpofog. II p. **• feqqi H 2  3^4 Proeve eener1 gefchiedenis De befluiten dezer kerkvergadering' werden bier op aan alle de kerken door fynodale brie. ven pJegtiglyk bekend gemaakt. Qf) Socrates heeft ons dien brief bewaard, welken men aan dc gemeenten van Egypte , Lybie en Pentapdis heeft gezonden. In den zclvcn zeggen de bisfchoppen, dat de eerfte handeling der vergadering' de godloosheid en het misdryf van ARius heeft betroffen, en dat het allen had goed gedacht , dat deszelfs godloze leer , en de godslasteringen , dat hy naamlyk gezegd had, dat de zoon uit niets is voordgebragt, en'er een tyd geweest is, dat Hy 'er nog niet was, dat Hy zoo wel voor dc deugd als voor de ondeugd vatbaar is geweest, dat Hy gemaakt en een fchepfel is" vervloekt cn onderden ban zyn gelegd. De heilige kerkvergadering had daarom deze godslasteringen, zeggen zy , vervloekt. Wat hem verder was bejegend, hadden zy gedeeltlyk reeds vernomen, gedeeltlyk zou het hun .nog bekend worden. Hy had het loon zyner ongerechtigheid ontvangen: zyne godloosheid had ook zoo veel kracht gehad, dat hy nog Theonas van Marmarica, én Secundus van Ptolomais met zich in het verderf had isfeigi ge- C?) SOZOMK.N. //:?. Eccl. L. I. C. 25.  van het Arianismus. 365 getrokken, die derhalve ook met. hem veroordeeld waren. In den zelfden toon, en in eenen zekeren zin nog veel heviger, zyn ook de beide brieven des Keizers, welken Socrates insgelyks bewaard heeft, gefchreven. De eerfte van dezen is enkel aan de Alexandriners, de andere aan alle de bisfchoppen en het volk gericht. (8) De Keizer bekrachtigde nu ook de te Nicea gemaakte befluiten, en maakte dezelven.,in eenen zekeren zin tot rykswetten; zoo dat hy,. die tegen dezelven handelde, te gelyk, als tegen den ftaat zich misdragende werd aangemerkt. Op zulk eene wyze fchenen de ariaanfche ketteryen ten eenemaal onderdrukt, cn alle de Arianen zoo gefteld te wezen,dat zy nooit in ftaat zouden zyn, zich van hunnen val te hcrftellen. Maar hunne volgende lotgevallen hebben het tegendeel doen zien, en deze waarheid bevestigd: dat geweldige onderdrukkingen een veel gefchikter middel zyn, om de ketteryën in ftand te houden, en te vermeerderen, dan om die uitteroe'ijen, (8) Socrat. Hifi. Eccl. L. I. C. 9. H 3 VI.  §66 Proeve eener gefchiedenis V ï. Aanmerkingen over de gevoelens van Alexander en AriuS, en over de geloofsbelydenis van Nicea, Het zal hier, daar de eerfte hoofdperiode van het Arianismus, met de onderdrukking' van hetzelve op de kerkvergadering' van Nicea, een einde neemt, de gefchikfte plaats zyn, om over de begrippen der twistende partyën, en de te Nicea opgeftelde geloofsbelydenis, nog eenige aanmerkingen te maaken, Dit zal ons niet flegts in ftaat flellen, om de partyën, die naderhand onder de Arianen zyn ontflaan, zelf te beoordelen, maar het is ook daarom te meer noodzaaklyk , om dat in 't vervolg, dit geheele verfchil in eenen eigenlyken ftaatkundigen twist ontaart cn overgegaan is. Dat de beide ftrydende partyen malkandcreri niet verftonden, en dat, na dat zy eenmaal aan malkanderen waren gekomen , de eene aan de andere veel te last leide, en door gevolgtrekkingen, zulke keringen toefchreef, aan welken zy niet gedacht had, kan men ligtlyk verwachten. Maar even zoo zeker is het ook, dat over beiden zelden recht is geoordeeld geworden, t en  van het Arianismus., 367 en dat, al ware ook het niceesch geloof de oude en oorfpronglyke leer der kérke geweest, hetzelve echter van het leerbegrip van Alexander niet minder dan van dat van Arius verfchild, cn ook veele zaken onbeflist heeft gelaten , welken naderhand by dit verfchil in aanmerkinge kwamen, en dan door de tegenparty der Arianen tot de niceefche leer mede ^gerekend werden. Alexander zeide van Arius cn deszelfs aanhangers, dat zy leerden, dat God niet altyd Vader is geweest, dat ook dc zoon van God niet altyd is geweest, maar dat God,die altyd beftaat, Hem uit niets heeft gemaakt. (9) Zoo als hier de leer van Arius wordt voorgefteld , was zy juist het tegengeftelde van het geen Origenes te voren gezegd had. Wy beweëren niet, zegt hy , het geen de ketters voorgeven , dat een deel der godlyke zelfftandigheid in den zoon is veranderd, of dat de zoon uit niets (vt% ovk ovtuv) dat is buiten zyn wezen van den Vader is voordgebragt, of dat 'er een tyd i$ geweest , dat Hy 'er nog niet was. Maar met ter zydejlelling van alle Ugchcamlyke begrippenzeggen wy, dat de zoon, en de wysheid uit den on■ ' , *igt- (9) Socrat. HiJÏ. Eed. L. I. C. 6. H 4  3<58 Proeve eener gefchiedenis zigiharen en onligchaamlyken geteeld zyn, gelyk de wil uit het verftand voordkomt. Johan-. nes zegt van God; dat Hy een licht is, en Pau\ lus zegt van den zoon, dat Hy de glans is van het eeuwige licht. Gelyk nu het licht niet kan zyn zonder glans, zoo kan ook de zoon niet zonder den Vader gedacht worden. Hoe kan men derhalve zeggen, dat 'er een tyd is geweest, dat 'er de zoon niet was ? Dat is even zoo veel als of men zeggen wilde , dat 'er een tyd is geweest, toen de wysheid , de waarheid en het leeven'er nog niet waren: want in dit alles is de zelfftandigheid des Vaders volkomen. Dit kan van den Vader nooit ge- fcheiden worden. Het geen men van den Veder, den zoon, en den heiligen geest zegt, gaat boven allen tyd en eeuwigheid heenen. (10) Het kan zyn , dat hier veel van Rufinus mede is ingevloeid: ondertusfehen zegt Origenes dat zelfde ook in het voorafgaande, waar hy fchryft: Men kan niet zeggen, dat God de Vader ooit buiten de teeling is geweest. ■ Anders zou men moeten zeggen, dat God de wysheid niet had kunnen teelen voor dat Hy ze werklyk geteeld heeft, of dat Hy het wel heeft kunnen, maar niet (10) Origen. de Princip. L, II'. ƒ>. 301. edit. JVirceb, In opp. Patr. Gi ac. Fol. IX.  van het Arianismus, 3^9 niet heeft willen doen. Wy zeggen daarom, dat God altyd de Vader van zynen eeniggeboren zoon is geweest, die wel van Hem is geboren, en het geen Hy is, van Hem heeft,- maar zonder begin. (11) Hier verfchüdè nu zekerlyk het gevoelen van Arius zeer van dat, het welk een aanzienlyk leeraar der alexandrinifche fchool beweerd had. Öndertusfchen volgde uit deze Helling van Arius nog in het geheel niet het geen Alexander 'er uit afleide, dat Arius , ■r'/jv apxK^v QsoTvirci lochendc, Kris rus aan de andere fchepfelen gelyk maakte, en Hem zoo liet ontflaan als de overige menfehen. Arius verklaart zyn gevoelen in den brief aan Eusebius van Nicomedie te duidelyk, dan dat men zyne ware begrippen niet zoude erkennen. Wanneer hy zeidc, dat de zoon van God 'er niet altyd geweest is,zoo gaf hy Hem daar, door niets minder dan een aanvang in den tyd: hy zegt toch zelf met ronde woorden, dat dc zoon voor allen tyd is aanwezig geweest: en wanneer hy ook in tegendeel, omtrend den zoon beweerde, dat Hy een aanvang heeft gehad , cn 'er niet eerder geweest is, voor dat Hy Origen. /. /. K. /■ p. 27. £2. H 5  37° Proeve eener gefchiedenis . Hy geteeld, gemaakt of gegrond is, zoo verklaart hy dit echter op zulk eene wyze, dat hy dit met opzigt tot den Vader zegt, om den zoon van den Vader, die alleen de ongeteelde is, te onderfcheiden. (12) Alles kwam hier aan op het by de oude kerkleeraars zelf vastgeftelde begrip en de onderfcheiding des Zoons van den Vader; naar welk begrip, het van zich zelf zyn den Vader alleen toekomt ; die alleen de ongeteelde en ongefchapen God is, gelyk Novatianos zegt: God de Vader alleen is zonder oorfprong en begin, en daarom de eenige God. De zoon, die van den Vader afftamt, is in de daad ook God, zonder den Vader daardoor iets te beneemen: maar Hy heeft, van Hem, die de eenige God is, zynen oorfprong, cn is van Hem geteeld. (13) Ark-s leidde hier by gevolg uit af, dat dat wezen, het welk aan een ander zyn aanwezen te danken heeft, noodzaaklyk eerst na dat wezen, van het welke het zynen oorfprong heeft, moet ontflaan zyn. Daarom zeide Arius, dat dc zoon 'er niet is geweest, voor dat Hy geteeld werd , en dat de Vader geen Vader ge- (12) Arii Epift. ap. TaDOi>o?.f.t. Hifi'. Eccl. L. /. C a. (13) Novatian. ds Iri:ü;. C. 9.  van het Arianismus. 371 geweest is, voor dat Hy den zoon teelde. Zoo had Tertullianus reeds langen tyd voor Arius geoordeeld, wanneer hy zegt, dat God noch Vader noch Rechter is geweest voor dat de zoon en de overtreeding voor handen waren, en dat "er een tyd is geweest, toen 'er noch zoon noch overtreeding was , waar door God Vader en Rechter zou hebben kunnen zyn. (14) Dit kwam ook volkomenlyk overeen met het geen die kerkvaders, die een Aoyoc evêiuösTos en^TTpocpopizoc aannamen, omtrend het ontflaan des zoons Gods geleerd hebben. Volgends dezen , was God van eeuwigheid Vader geweest, zoo ver naamlyk de mooglykheid aangaat: maar wat de daadlykheid betreft, was Hy niet eerder Vader, voor dat Hy den Aoyoc evèix^ezoc tot eenen perfoon maakte, en uit zyne eigen zelfheid baarde; en dit gebeurde eerst, toen Hy fchepfelen door Hem wilde voordbrengen. Wanneer Arius derhalve zeide, dat de zoon 'er niet is geweest, voor dat Hy geteeld werd, en dat de Vader niet altyd Vader is geweest, zoo kwam hy, wat het begin van het ontflaan der teelinge des zoons aangaat, met dat geen overeen , het welk aanzientyke leeraars der kerke (14) Tertullian. adv. Herïiog. C. 3, i3.  37* • Proeve eener gefchiedenis ke in't Oosten en Westen reeds lang voor hem gezegd hadden. Mooglyk dacht hy nog wel een weinig rechtzinniger dan veelen van die: want daar eenigen van hun den zoon eerst kort voor . de fchepping der dingen lieten worden, zoo Helde Arius in tegendeel, dat Hy rpo yjovw kcu vrpo cemuv Ttypyc Qsq$ wk-ss-tv,, voor alle tyden en eeuwigheden (Aeonen) als volkomen God had beftaan. Wanneer men derhalve het verfchil, welk in deze Hukken plaats had, onderzoekt, dan was het in dc daad eene enkele indringing in overnatuurkundige fpitsvondighedcn,daar beide partyen toch de eeuwigheid des zoons Gods aannamen en flegts hier in van malkanderen onderfcheiden waren, dat de eene party zeide, dat men zich geen ogenblik kon voorftellen, dat de Vader den zoon niet zou geteeld hebben; dc andere party daartegen beweerde , dat ,men zich geen denkbeeld kon maaken, dat de zoon zou bcflaan hebben, voor dat Hy geteeld werd. .Dit was geenzins het beftaan des zoons met het beftaan der menfehen gelyk maaken. Het geen meest in de ogen valt, en dat ook voornaamlyk door Alexander bedild wordt, is de uitdrukking, dat den zoon e| ovk qvtuv is voordgebragt. Dit hing eigenlyk met het voor-  van het Arianismus. 373 voorgaande te zamen. De uitdrukking kon evenwel op eene zagtere wyze verklaard worden; gelyk het e% o'vk ovtcov , met opzigt op de voordbrenging der dingen, ook door hun gebruikt is , die niet beweerden , dat de waereld uit niets, maar uit eene eeuwige ftolfe, gefchapen is. Hier vond Alexander twee ftukken, welken hem ergerden. Voor eerst Helde dit s% cvk cvrccu eenen tusfchentyd, tusfchen den Vader en den zoon ; en aan zulk een ^lao-r^ixu moest men niet denken. Ver volgends fehreef dit aan den zoon eenen anderen oorfprong toe, dan uit het wezen en de zelfftandigheid des Vaders. De zoon.had derhalve geenen oorfprong onderfcheiden van andere fchepfelen, van welken 'er geen van nature zoon van God is, en in zulk eene natuurlyke betrekking tot God ftaat. Wanneer Kristus nu uit dezen tot zoon van God byzonderlyk was uitverkoren , dan kon dat aan Godsraad, wil en voorzienigheid alleenlyk worden toegefchreven. (15) Dit is, naar myn inzien, de hoofdzaak in dit ftuk. Arius loopt taamlyk los hier overheen, wanneer hy zegt, dat de zoon e% ovz ovruv is, zeg. (15) Alfjcand. in Ep. ap. Socrat. L. I. C. 6.  374 Proeve eener gefchiedenis zeggen wy daarom, om dat Hy noch een deel des Vaders is, noch uit eene voorhanden zynde ftojfe zynen oorfprong heeft. Wanneer men deze voorftelling en uitdrukking naauwkeuriglyk onderzoekt, dan bevat dezelve zekerlyk niets, het welk den zoon in den rang der fcheprelen plaatste: 'er , bleef toch altyd een gewigtig onderfcheid tusfchen Hem en de fchepfelen, daar dezen door Hem hun aanwezen hadden, en Hy dit onmiddellyk van den Vader bezat.. Ten minflen was de voordragt dier oude kerkvaderen, die de geheele waereld der geesten voor eene uitvloeijing uit Gode hielden, en aan den zoon geenen anderen voorrang boven de overige Aeonen toefchreven, dan dat Hy de eerfte, de oudfte, de voorbrenger der anderen was, niet rechtzinniger, en plaatfte den zoon niet hoger, dan Arius, volgends zyne bovengemelde voorftelling, deed. Zoo kon by gevolg uit twee zeer van clkandcren verfchillende beginfelen , eene en dezelfde ftelling voordkomen. Arius zegt in zynen brief niet, dat hy van den zoon gelooft, dat Hy van een ander wezen en andere natuur is. Dat hy dit echter geloofd heeft, hier aan is niet te twyfelen. Eusebius van Nicomedie verklaart zich uitdruklyk, op deze wyze, wanneer  van het Arianismus. 375 neer hy zegt, dat de zoon niet uit de zelfftandigheid des Vaders zyn beftaan heeft,maar van eene onderfcheiden natuur is, doch evenwel op zulk eene wyze, dat Hy tot eene-volkomen 'gelykheid aan zynen Schepper gevormd is (16). De grond van deze ftelling' lag ongetwyfeld hier in, dat men het ongeteeld te zyn, als eene wezenlyke eigenfchap der godlyke natuur en van het godlyke wezen aanmerkte , gelyk Klemens van Alexandrie zegt: 'er is maar een ongeteeld wezen , de Almagtige God, en een eerstgeboren wezen, door het welk alles gemaakt is. (17) Indien men derhalve , zoo oordeelde Arius , het beftaan des zoons uit het wezen des Vaders wilde afleiden , dan moest men Hem ook tevens cryevvvja-iav, het ongeteeld te zyn , toefchryven , het welk men onmoogl'yk , zonder de eenheid van God weg te ne. men, kon doen. Eusebius zegt daarom ook, dat de zoon der ongeteelde natuur niet declagtig is. By de afleiding van den zoon uit het godlyk (16) Euseb. Nicomed. inÈpifl. ad Paui.linium ap. TheoDORi.r. Hift. Eed. L. /. C. 5. (17) Ceem. Alexandr. Stromat, L. 'f&i  376 Proeve eerter gefchiedenis Iyk wezen , meende Arius en zyn aanhang y niets anders dan eene deeling van hetzelve te ontdekken, en leide dezelve ook .hunne tegenparty ten laste; gelyk ook wezenlyk dit denkbeeld by eenige oude kerkleeraars heeft plaatsgehad, by voorbeeld,by velen van hun, die zich van het woord Trpofiofy omtrent Kristus bedienden ; zoo als ook by Tertullianus, die van Kristus zegt, dat Hem flegts een gedeelte der godlyke zelfftandigheid is ten deele gevallen. Hier was dus geen andere uitweg voorhanden , dan van den zoon te beweren , dat Hy e £ oux evTwv zyn aanwezen heeft. En in de daad hadden de kerkleeraars der vorige tyden zich over dit ftuk zoo wonderlyk uitgedrukt, dat, hoewel zy niet gezegd hadden, dat de zoon uit niets is voordgebragt, dit, datHy de eeniggeboren en eerstgeboren is , altyd meer kon zien op zyne naauwere en onmiddelbare verwandfehap met den Vader, dan wel op zyn uit het wezen des Vaders afgeleid beftaan. De zoon alleen had zyn beftaan onmiddelbaar van den Vader, de fchepfels integendeel eerst van den zoon. Alexander zegt tevens, dat Arius den zoon onder de gefchapen dingen rekende, of gelyk  van het Arianismus. 377 )yk hy zich nog fterker in den brief aan Alexander van Conjiantinopolen uitdrukt, dat Hy mede behoort tot de vernuftige en onvernuf. tige dingen, welken God gefchapen heeft, en dat hy flegts oneigenlyk het woord en de wysheid Gods wordt genoemd; ja, dat Hy veel meer een fchepfel is der in Gode wonende wysheid. Hier over verklaarde Arius zich wel niet; maar zoo veel ziet men evenwel, dat zy beiden aan de uitdrukking geteeld te zyn , het zelfde denkbeeld niet gehecht hebben, welk Alexander 'er aan hechte, dat, naamlyk, daar door de wezenlyke afftamming des zoons van den Vader, en het onderfcheid tusfchen Hem en de fchepfelen worden aangetoond. Eusebius zegt naamlyk , dat deze uitdrukking ook wordt gebruikt van zulke dingen, welken Gode ten eenemaal ongelyk zyn; en Arius verwisfeit de uitdrukkingen, gefchapen, geteeld, befiemd, gegrond te zyn. (18) Eigenlyk kon deze uitdrukking ook niet als kettersch worden aangemerkt; daar verfcheiden rechtzinnige leeraars, dezelve omtrend Kristus gebruikt hadden , en daarboven Spreu- (18) Euseb. Ejïijl. ap. Theodoret. /. /. C. 5. & Arii. Epift. ap. Theodoret. C. 4. II. Deel. I  378 Proeve eener gefchiedenis Spreuken VIII. vs. 22. voorkomt, welke plaats men toen van den zoon van God gewoon was te verftaan. Die kerkvaders, die de wysbegeerte van Plato toegedaan waren, gaven ook, door de uitdrukking van teeling', aan den zoon geenen wezenlyken voorrang boven de andere verftandige wezens, die ook allen uit Gode waren geboren: en de uitdrukking van Arius: gemaakt te zyn, konde mooglyk zoo veel gelden als die der anderen : geteeld te zyn. Verder was het gevoelen, dat de zoon door het in Gode wonende woord en wysheid is voordgebragt, niet nieuw of eene nieuwe kettery. . Andere rechtzinnige leeraars der kerke hadden reeds van eenen dubbelen Logos gefproken. Zoo was het ook hier mede gefteld, dat Arius het beftaan des zoons van den wii en de verkiezinge Gods liet afhangen. Ook de Aoyoc evêiuêeroc had zyne zelfheid en perfoonlykheid aan den wil van God te danken. . Indien men al moet beweeren, dat de Helling van Arius onbeftaanbaar was , dat de zoon uit niets gemaakt, cn niet wezenlyk zoon van God is; zoo waren toch de gevolgen, welken men hier uittrok, niet van dien aart, dat Arius en zyne aanhangers dezelven toeftonden; dat naamlyk de zoon mede tot de vernuftige en onvernuftige fchep-  van het Arianismus. 379 fchepfelen behoort, en", wat zyne natuur aanbelangt, boven de andere zonen van God niets vooruit heeft. Eusebius zegt toch, dat de zoon naar de naauwkeurigfte gelykheid der onuitfpreeklyke natuur zyns voordbrengers is gevormd, en dat alle andere fchepfels Hem, wat de natuur betreft, ongelyk zyn. (19) Alexander geeft eindelyk Arius de fchuld, dat hy den zoon eene veranderlyke natuur zou hebben toegefchreven, volgends welke Hy zoo wel vatbaar was voor het goede als voor het kwade. Deze gevolgtrekkingen waren gemaklyk te maaken; en dat het voornaamlyk bloote gevolgtrekkingen zyn geweest, fchynt het woord uKoXovèw aan te duiden. Amus zelf lochent dit, en noemt den zoon uvuMoiwtou , arpsTrcv, den onver'dnderlyken. -— Eusebius drukt zich insgelyks op zulk eene wyze uit. (20) twee duidelyke uitfpraken ftaan hier dus tegen malkanderen over, tusfehen welken het moeijelyk valt te beflisfen. Wilde men vervolgends nog zeggen , dat Alexander in zynen yver te ver is gegaan; on- (19) Eüsf.b. Nicomcd. I. I. (20) Arii Epift. ad Euseb. ap. Theodoret. /. /. & ejusdem Ep. ad Alexand. ap. Athanas. de Syiod. Arm. & Selcuc. p. 8 85. opp. T, l. I %  380 Proeve eener gefchiedenis onbedagtzaam op uitdrukkingen is aangevallen, welken reeds anderen voor Arius gebruikt hebben ; uit deszelfs woorden nadelige gevolgen getrokken heeft, welken door hem en zynen aanhang niet werden goedgekeurd, en Arius onverdiend met de 'Jooden en Heidenen en andere vyanden van Kristus heeft gelyk gefteld; zoo kan dit wel niet geheel en al gelochend worden. Maar het is ook zeker, dat Arius , met al den uitwendigen fchyn van zagtmoedigheid, niet veel beter mee zynen tegenftrever heeft gehandeld. Hy legt Alexander ten laste, dat hy zou gezegd hebben , dat de zoon altyd God, altyd zoon, Vader en zoon altyd te gelyk is geweest. Daar Arius zelf zeide , dat de zoon voor alle tyden en eeuwigheden had beftaan , zoo was deze geheel aanklagte niet anders, dan eene uitpluizing van overnatuurkundige fpitsvondigheden. Het was ongerymd, daar enkel van de eeuwigheid wordt gefproken, zich met de bepaling' van een zeker tydpunt bezig te houden. Het was genoeg, dat Alexander den Vader voor den genen aannam , die geenen veroorzaker van zyn beftaan heeft, en het beftaan des zoons van den Vader afleidde. Zeide Alexan-. der,-dat de Vader altyd Vader, en de zoon al-  van het Arianismus. 38i altyd zoon is geweest; het was hier mede even eens gefield, als met die, onder de oude kerkleeraaren, die wel de waereld voor eeuwig hielden , om dat God anders nooit de Albeheerfcher had kunnen genoemd worden, indien'er niets had beftaan, waar over hy heerschte, maar die evenwel den oorfprong der waereld van God afleidde. Zoo naauw als Alexander het beftaan des zoons met het beftaan des Vaders verbindt, zoo zelfs, dat 'er geen tusfehentyd kan bedacht worden; zoo neemt hy echter daar door geenzins het onderfcheid weg, welk 'er tusfchen den Vader en den zoon plaats heeft, want hy zegt: dat de zoon niet ongeteeld is; dat dit den Vader alleen toekomt. Hy ontkent geheel en al het geen Arius uit de woorden : Hy was altyd van eeuwigheid: afleidde, als of daar door het den Vader alleen toekomend eeuwig beftaan van zich zelf den zoon wordt toegefchreven. (21) Volgends Arius, heeft Alexander verder beweerd, dat de zoon altyd geboren en ongeteeld geteeld wordt. Indien dit zoo zy, dan behoort het gereekend te worden onder die brabbeltaal, welke de goede kerkvaders, als by voorbeeld, Ter- (21; Alexand. iu Ep.Synod.ap. Theüdoret. LI. C, 3. I 3  382 ' Proeve eener gefchiedenis Tertullianus (22), beminden; en welke men ook in zulke tyden kon verwachten;daar men reeds begon, de klare en duidclyke leer van Jesus door allerlei raadfelachtige uitdrukkingen onkenbaar te maaken. Indien Alexander , voor 't overige, eenen Aoyoc evètuüeroc Helde, dan was het naar de denkbeelden, welken men hiermede verbond, niet ongerymd, te zeggen: de zoon is ctyewviTQysvvic, en beftaat ongeteeld met den Vader ; naamlyk niet als een tweede van zich beflaand wezen, maar als de inwendige Logos des Vaders , ^tv. Dit laatfte kon onmooglyk van eene eenheid in getal, unitas numerica verftaan worden; en in dien, volgends deze beteekenis, de zin van dit woord, met opzigt tot de godlyke natuur, moet verklaard worden, dan heerschte 'er het be-  392 Proeve eener gefchiedenis begrip eener deeling\ Aicttpeo-ioc,en uitwerping3, •n-pofioXvig, het welk men evenwel ontkende aan. tenemen. Hoe men het ook opvatte , Alexander was niet veel minder in 't naauw dan ARius, met opzigt tot zyn gevoelen aangaande den zoon , als een middelding tusfchen den Vaderen dé fchepfelen. Het tweede, welk op deze vergadering werd vastgefteld, was de eeuwige teeling des zoons, dat Hy naamlyk zoo eeuwig is als de Vader , en 'er geen oogenblik kan bedacht worden, dat de Vader 'er eerder is geweest dan de zoon. Dit had Alexander zekerlyk op het ftrengfte beweerd; maar dat allen hier omtrend met hem niet van hetzelfde gevoelen waren, ziet men uit de goedkeuring', welke de verklaring van Constantinus by de vaderen der verga- deringe vond, te weten, dat de zoon, zonder geteeld te zyn, voor zyne daadlyke teeling, zoo veel de mooglykheid aangaat, altyd in den Vader is geweest. Eene verklaring, welke yder Ariaan goedwillig kon onderfchryven, die het eeuwig beftaan des zoons, wat de mooglykheid betreft, niet in twyfel kon trekken, maar het eeuwig daadlyk beftaan even zeer lochende. Dit grensde zeer na aan het gevoelen van eenen Aa-  van het Arianismus. 393 Aoyoc svèiakrog. Volgends het zelve, had de zoon voor de fchepfelen, ten minften naar het begrip dier kerkvaderen, die de waereld der geesten voor eene uitvloeijing uit Gode hielden , niet voor uit gehad. Zy waren toch ook , wat de mooglykheid betreft,reeds van eeuwigheid in Gode, eer zy daadlyk begonnen te zyn. Was dit het gevoelen van Alexander niet; hoe kon hy het dan goedkeuren ? en naar zyn geheel fyftema, kon het zyn gevoelen niet zyn. En indien het zyn gevoelen was; dan verdiende het niet minder veroordeeld te worden, dan het Arianismus. Hoe veel bleef 'er derhalve, by deze geheele vraag, nog onbepaald cn voor verder onderzoek overig, welk men op deze vergadering' niet had bepaald, of opgehelderd ! — Hier was een vruchtbaar zaad, tot nog ongelyk grooter verfchillen, twisten en fcheuringen , gèftróoid; gelyk ook aan beide kanten in 't vervolg aan verfcheiden partyën geen gebrek was. Hier aan werd toen niet gedacht, alzoo men óf vreesde, nog dieper in deze zoo moeilyke zaak intedringen , of om dat de hoofdzaak , de daadlyke veroordeeling van Arius en deszelfs aanhang , welke de alexandr inifcht party meest aan 11. Deel. K het  394 Proeve eener gefchiedenis het hart lag , nu tot Hand gebragt was, en haar bcflag had bekomen. Wanneer men nu het leerbegrip, welk op de kerkvergadering' van Nicea is vastgefteld, onderzoekt , dan kan men niet ontkennen, dat het reeds te voren onder de rechtzinnige leeraars der kerke zyne aanhangers, heeft gehad; hoewel men, met Bull, de niceefchc begrippen niet als die van alle dc vorige kerklceraren kan aanmerken, zonder hunne fchriften het grootfte geweld aantedoen. (26) Maar men kan ook niet ontkennen, dat de begrippen van Arius en Alexander onder de rechtzinnige leeraars aanhangers gehad hebben. Indien 'er weinigen waren, die volkomenlyk van het gevoelen van Arius zyn geweest, gelyk in de daad zelfs onder hen, die tot dc party van Arius overkwamen, de meeften van het naderhand zoogenoemde half ariaansch gevoelen waren; zoo waren 'er ook zeker ongemeen weinigen onder de vorige leeraars der kerke, die de Homoöufie zoo begrepen, als de vaders te Nicea die bepaalden. (27) * , Voor (26) Buix Defetijto fidei Nicxn*. (27) Men verge'fyfce hier, behalve Sakden-, Zwtckert, Whis-  van het Arianismus. 395 Voor het overige zou het niet moeijlyk zyn geweest,de twistende partyën, tot eer van den Godsdienst, en tot burgerlyk welzyn, zamen te verëenigen: maar, daar ydere van dezelven, cn wel voornaamlyk de alexandrinifche party, het tegenövergefteld gevoelen als eene godslastering aanzag, en daar voor opgaf, zoo was eene verëeniging onmooglyk; en het geweld, waar mede de tegenparty te Nicea onderdrukt werd , zoo dat zy die anders dachten, zelfs als rebellen en fchuldig' aan misdaad van beledigde majefteit aangezien en geftraft werden, kon niets anders dan die ongelukkige gevolgen hebben , welken het vervolg der ariaanfche gefchiedenis zal aanwyzen. WiiisTON, en anderen der tegenparty, Semlers Einleitttng zur Baumgartfchen Polemic. Petavii Dogmat. Theol. T. II. Lami de recta Patrum Nicanoruvi fide. Einde van het tweede ftuk des eerften deels.