ti INHOUD. HoofJjl. bladz, 7. Hoe het Jonkertje de vriendfchap van Mijnen Heere den Graave van Goéhérard en van de Weduwe Paterne won. a6 S. Op welk eene ftille en genoeglijke wij» ze men op het kasteel van Guéhérard leefde 39 9. Welk een onrust, en dwang de Liefde in de harten van Lidorie en yan het Jonkertje voerd 35 10. Hoe dat het onmogelijk was langer de werkingen der Liefde te verbergen. 39 11. Hoe dat het Jonkertje een Pelgrimage aanvangd om de herftelling van Lidorie te bewerken 41 U. Wat men bij de herftelling van Lidorie verrigtte. , 46 13. Hoe Lidorie en het Jonkertje ontdekken dat z;j op elkaêr verliefd zijn. 50 14. Hoe Mijn Heer de Graaf van Guéhcrard zich gedroeg , toen hij de liefde van het Jonkertje voor Lilorie vernam , en welke oatmoeting hij ondervond. 54 Ig, Hoe het Jonkertje zich bereid om te vertrekken en welke aanmoedigingen hem gegeeven worden. , .... 6% 16,  X 2 ) gantsch niet tegen zijne vrouw aan kon. ïoo waar is het, dat 'er geene menfchelijke macht as, hoe groot ook, of zij moet het tegen eene booze vrouw verliezen. Waar het was de annè Lidorie die het meefte van die kwaade inborst geleden had. Geduurende de jaarén haarer kindscbheid, toen haar vader altoos avontuuren liep zoeken, was het arme fchaapje alleen met haare moeder, die bij hét aanbreken van den dag reeds begon om haar op een heekelende toon te beknorren, te kwellen, en ziet eens toe, Om haar zelfs te flaan, en dat alles zonder dat het immer verdiend wierd; want Lidorie had het allerzagtfte en allergeduldigfte charaéter. Zij was zelfs zoo onderworpen, en had zulk éenen waaren eerbied voor haare moeder, dat, hoewel zij nooit ongelijk had, zij het zich echter altoos gaf, veel liever dan dat zij haare moeder van onbillijkheid zoude befehuldigd hebben. A i Vrouw  ( 7 ) *an wien men zulk fouit van raad geeft,hoewel zij 'er de waardij van kennen, zijn gedwongen die goed te vinden. En dan, als de knellende armoede daar ook voor de deur ftaat die altoos roept ge moetleeven, zijn zij wel genoodzaakt 'er zich naar, te voegen. .... Daar en boven had de weduwe Paterne zulk een groot deel godsvrucht, dat zij zich in alle haare ongelukken door gebeden vertroostte en fterkte, en dus door de onderwerping middel vond, om de rampen die zij niet voor kon koomen, veel te verminderen. Wel grootlijks had zij deeze deugd noodig, bij de Vrouwe van Guéhérard, vooral toen haare kleene voedfterling ook het voorwerp van het kwaad aartig humeur haarer moeder begon te wórden, want het is heel iet anders oin voor zich alleen te lijden, of om nog daarenboven voor een kleen fchepfeltje te moeten lijden, dat men bet zijne gemaakt heeft, door het met zijn eigen voedfel te voeden. A 4 Zij  ( 9 ) lagcbjes gewaar wierd, van zuivere en gulle Vreugde op. Het was dus dat Lidorie haare kindschheid fleet, tusfchen haare waare moeder, die heur ongelukkiger maakte , dan immer de vreemdfte vrouw zoude gedaan hebben J en tusfchen eene aangenoome moeder , die' in heuren bitteren kelk zoo veel zoets mengde, dat het bitter 'er geheel door verdreven wierd. De Heer Graaf van Guéhérard had wel, geduurende den tijd zijner krijgshaftige loopbaan , een wijl zijn verblijf op het kafteel gehouden : Zoo dikwerf hij daar geweest was, had hij altoos gevorderd dat Lidorie eene betere behandeling zoude aangedaan worden; maar fmijteens olij op gloênde kolen , gij zult terftond de vlam zich zien verfpreiden, en dreigen om het vuur door het gamfche huis te voeren : hetzelfde gebeurde hier. Mijnheer de Graaf wierd zoodaamg begrauwd , dat hij best keurde om te A 5 zwij-  r C 10 ) zwijgen, nit vreeze van gedwongen te worden nog erger te doen; en de arme kleene Lidorie werd 'er dubbel, ja driedubbel voor mishandeld. Eindlijk kwam de dood, de waereld van deeze booze vrouw verlosfen, die vóórhaar een te ondraaglijk gewigt was; en men was daar over algemeen zeer verheugd, uitgezonderd van de zijde van Lidorie, en zelfs van haare minne, die oprechte traanen fchreiden. Zoo zijn goede lieden: doet hen zoo veel kwaad als gij kunt verzinnen, zoo dra u een ongeluk overkoomd, wisfchen zij alles, wat zij van u geleeden hebben, uit hun geheugen, en denken niet meer dan om u te beklagen, maar u te helpen, indien 'er middel toe is. VIER-  ( II ) >;x^xxx>oooc»; VIERDE HOOFDSTUK. Hoe Mynheer de Graaf van Guéhérard een goed hart, en eenen belachlijken hoogmoed bezat, en wat hij, door deeze beide aangespoord, verrigte. dood maakte Lidorie gelukkig. Echter moet men maar zeggen, dat de Graaf van Guéhérard, in zijne krijgshaftige togten die foort van wrangheid verkregen en behouden „had, die, zonder den grond van het hart te veranderen, 'er het uitterlifke zeer vereelt van maakt; maar hij beminde waarlijk zijne dochter : en fchoon hij haare liefkoozingen met eene koele achtbaarheid ontfing, die elk ander meisje afgefchrikt zoude hebben, was het genoeg dat hij die flegts ontfing, om aan de ziel der teedere Lidorie vreugde en blijdfcbap te geeven: Zij zoude even-  v -5 ) Wanneer men trouwde beroofde hij zijne Orangeboomen , deed van hunne bloemen een krans vlegten voor de bruid, en bleef niet in gebreke om bij die uitzetting eenige ftukken klinkenden munt te voegen. Kwam men in de kraam , dan hield hij het kind ten doop, zond bij de kraamvrouw firoopen, wijnen, en alles wat noodig was; betaalde rijklijk de onkosten der kerk: maar alle de registers van het dorp moeften beladen, en overladen zijn met de Waardigheden , Bezittingen &c. &c. &c. van Mijnen Heere den Graave van Guéhérard. Bevond zich een zijner onderdaanen ziek, dan zond hij 'er terftond zijnen Arabifcheri knecht heen, die een' goeden geneeskundigen was, die nimmer de duurfte droogerijen fpaarde: maar indien men 'er van ftierf, dan was 'er een geweld om te doen zidderen en lagchen, zoo toornig als hij wierd op den overledenen, die, in weerwil van den Arabifchen knecht , en de droogerijen van mijnen Heere den Graave van Guéhérard goedvond uit de waereld te Happen. Ver-  ( H ) Verloor een ander door tegenfpoëd zijné goederen ,• of fchoot 'er bij den dood eens vaders zoo weinig over , dat ieder zijner kinderen geene: genoegzaame beete broods kon hebben om van te Ieeven: in 't eind had men door eene of andere oorzaak gebrek aan een ftukje land om te bebouwen en zijn beftaan in te vinden , dan deed terftond de Graaf den man roepen, en gaf hem van zijne landerijen als eene zuivere gift, een gedeelte van den grond, en dat wel voor altoos , en dan ftelde hij hem nog boven dien' vrij van leenfchatting. Hij vorderde alleen, wijl zijn hoogmoed nimmer feilde om zich onder alle zijne verrigtingen te mengen, in vergel'ding eenen eerdienst en eene hulde, die hem, naar zijn inzien, veel grootheid bijzette. De een was verplicht hem zijne fpooren aan te doen; een ander om zijnen ftijgbeugel vast te houden; de derde om zijn moedig ros de eerfte twintig fchreden bij den toom te geleiden; de een dit, de ander dat; eind-  ( 15 ) eindlijk, wanneer hij heen trok, of wederkeerden , zag hij zich fteeds door eenen ftoet nederige dienaaren omringd, die, voor het overigen 't zeer aangenaam vonden om dus goede mijlen lands te bezitten, die zij met aapen munt betaalden. Zij gaven zelfs nog boven den prijs, (maar dit was wanneer zij alleen waaren) veele grimasfen om den dwaaze trotsch van hunnen Heer, die hem zulke belagchenswaardige koopen deed fluiten, te befpotten. Maar zoo gaat het mét de waereldfche zaaken; hij die 'er zich over verftoorde zou wel dwaas zijn: bij alle koopen wind elk op zijne wijze. De Graaf vulde zijn hoofd met iedele eer, zijne onderhoorigen hunne zolders en fchuuren met goeden oogst. Aan de zulke die de armoede vervolgd zal fteeds hebben , het weezendlijke toefchijnen : en voor hen die in den overvloed leeven , zal altoos iedele trotsch en opgezwollen waan zoo veel waarde bezitten als Mijnheer de Graaf van Guéhérard daar immer in kon ftellen, jj.  Jteer de ridder 'er af, deed ziclt bij den Graal geleiden.,  C 17 ) >c>ecv^>cK>o<^ VIJFDE HOOFDSTUK. Hoe 'er aan het Kafleel van Guéhérard een jong eu arm jonkertje koomd. 1 . . ■,, ,- ,; Op zekeren dag kwam er een jongling in het zwart gekleed, met een' langen rouwband, losfe hairlokken, en op zulk een ellendig paerd gezeten, dat hij 'er naauwlijks tot in den ingang van het kafteel mede geraaken kon: daar evenwel gekoomen zijnde, fteeg de ridder'er af, deed zich bij den Graaf geleiden', en haalde onder het ftorten van traanen, die als beeken afvloeiden een' brief uit zijnen gordel, die hij hem overhandigde.Dus luidde de brief: B Mij»  ( i8 ) Mijn waarde in getrouwe Spitsbroeder l Wanneer gij dit gefchrift zultleezen, zal de Heer van hemel en aarde reeds over mij bejlischt hebben. Stervende heb ik aan mijnen Zoon niets na te laaten dan mijn oud ros, het welk hem niet lang van dienst zal zijn, en mijnen ouden degen die nimmer zijnen jlag gemist heeft; maar mijnen waarden zoon zelf , die laat ik U na, mijn waarde Spitsbroeder , en Md u hem ten vader te Jlrekken, hem dtor het verhaalen uwer fchoone daaden, en de lesfen van eer, die gij kern beter dan iemand anders in de geheele waereld geeven zult, tot dapperheid aan te fpooren. Daar ik mij hier op verlaat, Jlerf ik met minder leedwezen en zal het Opperwezen bidden, om nog lang den dapperen Graaf van Guéhérard in het leven te fparen. Vaard wel , waardige broeder; bid voor uwen krijgsgezel De Baron van Montgreal. Ir>  ( 19 ) In de daad, de Graaf en hij hadden zich voor lang door de broederfchap der wapenen verbonden, en zij hadden langen tijd in de . zelfde verrigtingen en in den zelfden roem gedeeld; maar vervolgens had het lot nen zeer ongelijk behandeld. Alles was den Graaf van Guéhérard , die reeds rijk was, en wiens rijkdom nog door eenige losprijzen, en andere krijgstoevalligheden vermeerderd waren, mede geloopen , zoo dat hij braaf penningen met zich had gebragt, door welke hij zijne bezittingen grootlijks vermeerderd had. De Baron van Montgréal was integendeel driemaalen gevangen genomen door . de Saracenen, die zulk eenen grooten losprijs hadden begeerd, dat landerijen, kafteelen , én alles, 'er bij ingefchoten waren; en de arme Baron was , aan zijne wonden overleden bij eenen zijner oude onderhoorigen, die , uit zuivere edelmoedigheid voor zijnen zoon gezorgd had, finds de moeder van droefheid geftorven was. B 2 In-  ( -O ) Indien de Graaf van Guéhérard de droevige omftandigbeden van den Baron geweeten had , zoude hij voorzeker niet in gebreken gebleven zijn om zich tot zijne hulp te fpoeden : ook waren de eerfte woorden, die hij, na den brief geleezen te hebben,fprak, deeze: „ Bij de heilige Maria, de Baron „ heeft mij eene belediging aangedaan, van „ welke hij mij , indien hij nog in deeze „ waereld was, en bekwaam om den kling ,, te voeren, reker-fcbap zou moeten geeven. „ Hoe! hij had aan alles gebrek. toen zijn „ vriend en metgezel alles in overvloed „ bezat! waar toch waren zijne zinnen, „ toen .hij de broederfchap van den Graaf „ van Guéhérard zoo gering achtte , dat „ hij geen toevlugt tot hem nam ! Jongeling! „ weet dat uw vaJer tegen de wetten der „ ridderfchap gezondigd heeft; maar ikver,, geef het hem, wijl hij u aan mij toebe„ trouwd , ten einde ik u tot een' twee„ den vader moog ftrekken. Ja , die wil ik „ ü zijn , indien gij u mijner, en de lesfen, „ die ik u kan geeven, waardig wild maaken. „ Om-  C 21 ) „ Omarmd mij mijn zoon ! en voeJ geene „ vrees meer voor het toekoomende, wijl „ gij door den Heere Graave van Guéhé,, rard aangenomen zijt." >ooe»oo< DERTIENDE HOOFDSTUK. Hoe Lidorie en het jonkertje vernemen dat,z'j op elkander verliefd zijn. I^enige dagen daar na, floeg de weduwe Paterne aan de twee jonge lieden voor om het ontbijt in een eenzaam bosje te laaten brengen , dat vrij ver van het k aftcel was. Dit wierd terftond aangenomen en terftond gedaan; en men ftelde zich voor om daar zeèr vrolijk te ontbijten: maar dit was ge■ heel zoo niet. De weduwe Paterne had een zoo ernftig gelaat, als zij nog immer gehad, had, en dit ftelden de twee jonge lieden in eene groote verlegenheid en wederhouding. Eind-  ( Si ï Eindlijk fprak de goede minne hen dus aan: „ Het is niet voor enkel vermaak, mijne waarde kinderen! dat ik u voorgefteld heb „ op deeze eenzaame plaats te komen: het .„ is om met u over eene gevvigtige zaak te „ fpreeken, van welke het lot uw's leven* „ afhangt." Lidorie en Montgréal hoorden haar onbeweeglijk met ftarende en tevens bevreesde oogen aan, verkropten den adem, en voelde zich het hart benepen uit vreeze voor. het geen zij zou zeggen. Zij vervolgde dus, zich tot Lidorie wendende: „ Gij waand, mijne lieve dochter! uwe ,, gezondheid weder te hebben ? En gij „ mijn kind.' (tegen Montgréal) meend die „ niet verloren te hebben. Welnu! weet, „ dat gij beide door ééne ziekte aangerand d 2 „ zijt —•  „ zijt — de ergfte ziekte die 'er is, en Van „ welke gij inooglijk nimmer geneezcn zult, „ in één woord, van die der liefde." Op dit woord, wierden de jonge lieden geheel verlegen, floegen de oogen neder, en gevoelden te gelijkertijd eene grilling en eene brandende hitte zich door hun bloed verfpreiden. Toen nam de goede minne hun bij de hand, en vervolgde met een minder ernftig gelaat. „ Ja, mijne kinderen! gij bemind elkan„ der met eene buitengemeene en fterke „ liefde, met eene liefde, die niet eindigen „ zal dan met uw leeven, dit zie ik wel: „ gij moet echter niet vreezen. Schoon de „ liefde dikwerf eene ziekte is, zij is even„ wel niet altoos een ongeluk: maar daar „ voor moet zij ook niet door haaren fakkel, maar door het helder daglicht verlicht „ worden. Het is de geheimhouding, die „ al  ( 53 ) „ alles bederft; en hij, die in het aanzien „ van andere reist, dwaalt nimmer van den „ regten weg. Wij moeten dus zonder tijd„ verlies onzen Heer en meester 'er kennis ,, van geeven...." ,, Ach! beste moeder!" (riepen zij te gelijker tijd, zich in heure armen werpende,) „ ach! wat field gij ons voor?" Montgréal voegden er bij; — „O mijne tweede moe„ der! ik gevoel dat gij gelijk hebt, mij van „ heevige liefde , die voorzeker zoo lang „ zal duinen als ik leef, ziek te gel ooven: „ en ook dat het waar is, dat zulk eene ziek,, te een groot ongeluk is, indien de deugd „ haar niet vergezeld; en de deugd vordert, ,, dit weet ik wel, dat Mijnheer van Gué„ hérard haast het ongelijk weete, dat ikge„ had heb in mij dus door eene kragt, die ,, ik evenwel niet wederftaan kon, te laaten „ betooveren, ik weet dat ik dan waag om „ den dood van hem te ontfangen ; want het „ is wel zeker, dat ik van droefheid zal fter„ ven, indien ik van Mejuffrouw Lidorie D 3 „af  ( 54 ) „ af moet zien: maar fchoon ik wel gevoel, „ dat ik hem die bekentenis verfchuldigd „ ben , zal ik ze echter nimmer kunnen „ doen, neen, nimmer zal ik'er den moed toe hebben. — „ Wel nu! mijne kinderen ik zal dan „ de zorg op mij neemen om voor u te „ fpreeken;en gij weet wel, dat ge nimmer „ beter advocaat hebben kunt." xxxxxxxxxxxxxxxxx kxxxxxxx>;xxx x VEERTIENDE HOOFDSTUK. Hoe Mijnheer'de Graaf van Guéhérard zich gedroeg , toen hij de liefde van het Jonkertje voor Lidorie vernam, en met welk eene bejegening hij beloond wierd. l\-Iek vertrok naar het kaffieel. Geduuïende den weg, fprak Montgréal niet dan van de  ( 55 ) dj vreeze die hij had om reden zijner weinige verdieniten en armoede. Lidorie wandelde zonder één woord te fpreeken. Zomwijl ontglipte haar diepe zugten; zomwijl wende zij het hoofd om de traanenaf te wisfchen, die haar uit de oogen bersten,- zomwijl ook liet zij heimelijk haare oogen langzaam over het jonkertje gaan, floeg die vervolgens op zulk eene biddende wijze naar den hemel dat het fcheen als wil. de zij zeggen „ O mijn God.' beroof mij „ niet van hem, die mijn [hart zich gekoo„ zen heeft!" Naar men het kafteel nader bij kwam, vermeerderde de angst der twee gelieven. Zij hadden wel gewenscht, dat de bekentnis zoo terftond gedaan wierd, om te weeten' of de dood of het geluk hen wagte; en echter wenschten zij, dat de Graaf'er niet mogt zijn, en het verfchriklijke oogenblik dus nog uitgefteld .wierdt. Dit gebeurde, en zij waren 'er wanhoopend over; want zij beD 4 von-  ( 56 ) vonden zich in eene deerlijke benaauwdbeid tot op het oogenblik, dat de Graaf wederkwam. O! wat beefde die arme gelieven toen zij zij zijn rijdpaerd hoorde hinnikken! Zij konden niets doen, dan beide eene hand der goede Paterne neemen, die aan hunne harten drukken , en zich verbergen , Lidorie in haar vertrek, en Montgréal in een bosje, dat digt bij het kafteel was. De eene zag van agter de gordijn van haar vengfter, de ander van agter eene hegge, de goede minne zich zeer ernftig naar den Graaf fpoeden, en met hem in het toorentje der handvesten gaan, waar het bijzonder Cabinet was..... Toen meenden zij geheel te bezwijken, maar de vrees onderfteude hen, en eene te geweldige koorts ontftelde hun bloed. Montgréal deed eenige flappen naar het ioorcntje, en deinsde terftond weder te rug, uit  ( 57 ) uit vreeze, dat men hem gewaar zoude worden : maar hij hield de oogen 'er op geves. tigd, en bleef met de grootfte aandacht luisteren. . Jchoon het hem onmoog- lijk was iet te hooren, wijl hij daar toe 'er drie ja vier maaien te ver van verwijderd was. Lidorie die nog Merker beefde dan het blad van den popel ierboom geduurende het onweder, ging van de ven Her naar de deur haarer kamer , zomwijl tot op den trap , waagde het zelfs om eenige treden naar beneden te doen, tegen den muur fteunende, zoo zwak was zij door de vrees; daar te gelijk die zelve vrees haar na het afgelegenfte vertrek als een Blikfem deed verhuizen, uit welk zij oogenbliklijk daar na op de toonen wederkwam, dan één ftap naderende, dan weder één te rug deinzende, maar dan eindlijk vond zij zich weder op den trap, van waar zij ook, bij de minfte beweging weder wech liep. D s Eind.  ( 58 ) Eindlijk wierd de deur van het toorentj'e geopend. Op deezen fchok vielen Lidorie en het Jonkertje, te zelfder tijd getroffen, fchoon zij malkander niet konden zien, op den grond, bijnaar dood van fchrik. Deeze fchrik vermeerderde nog, toen de Graaf buiten het toorentje kwam, en met zijnetterke ftem het Jonkertje van Montgréal riep. Toen meenden zij beide dat hun laatflen uur gekomen was. De Graaf echter riep op nieuws den jonker : maar te gelijker tijd riep de weduwe Paterne hem ook op eenen toon, die hemeenigfinds moed gaf. Hij kwam dan, bleek, ontroerd; vertragende zijnen gang naar maate hij naderde,- en toen hij op weinige fchreeden naar bij den Graaf was, bleef hij ftaan, zonder de oogen te durven opflaan; en zouvoorzeker daar gebleven zijn , indien de weduwe Paterne hem niet gezegd had — „ Nader, mijn kind! en vrees niets, Mijn„ heer de Graaf van Guéhérard wil u ge- luk bevorderen.3' Toen  ( 59 ) Toen vloog Montgréal op, en omarmde de kniën van den Graaf. Die hem dus aanfprak: „ Rijs op Jonker, en hoor mij. Ja ik fta „ u toe om naar de band mijner dochter te „ dingen, uw gedacht is oud en beroemd genoeg: maar gij hebt niets, dit weet gij, „ en zijt noch niets door u zeiven: om Li„ dorie te verkrijgen, moet gij een weinig „ rijkdom , en veel roem bezitten. Ver„ krijg dit, en gij zult mijn fchoonzoon ,, zijn. Gaat Mooren, Saraceenen en an„ dere ongeloovigen ombrengen; neemd „ hunne opperhoofden gevangen, laat ze niet „ dan voor groote losprijzen vrij; plunderd „ Mosqueên, Sijnagogen, Kafteelen, Stee., den zelfs, indien gij kunt; in één woord, „ dat uw degen u flegts het tiende gedeelte „ bezorge van het geen mijne dochter be„ zitten zal; meer vorder ik niet; en; dit ,, is nog alleen om den naam. Het is vooral „ door een vollen oogst van eer en roem te gaêren, dac gij u waardig zult maaken om „ mijn  ( 78 ) Zijn kleed is van fchoon blaauw fluweel, met goud borduurwerk overdekt; zijne laarsjes van moorsch leder zijn met een aantal vergulde fpijkertjes verfiert, zijne fpooren van het fijnfte goud, zijn nog twee maaien zoo veel waardig aan arbeid dan aan ftof; zijn mantel is opgetorschd met eenen breeden haak, welke met fijne paerlen en een fchoone robijnfteen in den midden verrijkt is. In deeze toetakeling, fcheen hij op zijn moedig ros, dat een der grootfte was, fcheen hij zegge ik, eene kleene baal rijke koopmanfchappen; want men kon niets anders van den ruiter zien dan de ontzaglijke pannas, met welke zijn hoed beladen was , en die men van verre, zonder iets meer, tusfchen de ooren van het paerd zag, welks fchoone hals, volmaakt het gebrekkige fchepfel bedekte, dat 'er op geplaatst was. Het tuig is van alle kanten verlierd met de wapens van den Graaf, en de toom wierd door twee pagies gehouden, welkers fchoone kleederen op gelijke wijze geblazoeneerd warenIn  ( 86* ) isr gedaan heb, van verlangen brand om hem te volgen. Het is een man die middelen genoeg bezit ; en niets verlangd dan de eer om Schildknaap van een dapper Ridder te-zijn. Indien gij een gunfiig antwoord geeft aan mijn verlangen, zal ik hem een paerd koopen; daar ontbreekt hem niets anders. • Vervolgens bid ik God waarde Schoonbroeder, dat hij u befcherme en uwe gezondheid behoede. De Heer Graaf van Cedramont. De Graaf van Guéhérard nam den Schildknaap aan : maar begeerde niet dat men hem een paerd zoude kopen, hij wilde dit zelfs doen, mits men op de eene zijde van het dekkleed zeer zichtbaar de wapens van den Heere Graave van Guéhérard deed plaatfen. Dit wierd dus gefchikt; en twee dagen daar na kwam de Schildknaap aan. Hij  ( 92 ) vangen genomen hadden, als meede ook dis zijner bedienden, welke zij niet gedoo.i hadden. Dit is het noch niet alles. De twee ridders gingen naar den Graave van Guéhérard, en namen op zich om hem dit alles te melden,' waar over groote blijdfchap op het kafteel was; ten eerften, om dat men daar door tijding van Montgréd kreeg; ten tweeden, om ^dat dit earfte geval, van het welk de Ridders een groot verhaal deeden, een ieder, in het denk' eeld bevestigde, dat men zich reeds te vooren van des Jonkers dapperheid gevormd had. „ Zeer goed! riep de Graaf uit: „ Hij „ zal zich waardig maaken om door den „ Heere Graave van Guéhérard aangeno„ men te zijn." — „ Dat goede kind!" zeide de weduwe Paterne; „ hetgeen het „ allergelukkigfte is, is, dat men hem niet « gewond heeft. O! zoo de hemel mijne ,» ge-  ( 93 ) „ gebeden verboore'zal hij het nimmer wor» „ den; ten miniten niet gevaarlijk, en, „ voor andere wonden die niet gevaarlijk „ zijn, heeft zijne vriendin in'zijn valies „ de beste hulpmiddelen gefloten die tezaam„ gefield kunnen worden." En Lidorie? haar mond zeide niets: maar heur hart..... Och! wat zeide er dat veel van! O! met welk eenen brandenden iever hief het zich naar boven, om de opperde goedheid te fmeeken, du zij toch over heur geliefden Jonker wilde waaken! De gevange landheer verzogt om zich vrij te koopen , en bood voor zich zei ven en voor zijn volk een lofprijs aan, welke door den Graaf goedgekeurd wierd, nadat hij er twee voorwaarden bijgevoegd had. De eene dat , indien hij in het toekomende weder dergelijke verraderij bedreef, hij daar door zich zeiven van zijn rang verval-  ( 94 ) . vallen en tot dien van het graauw befaoo. Jrende , zou verklaaren ; de andere dat hijop de plaats zijner nederlaag zelf eenen pijlaar zou doen zetten op welken hij deeze woorden moest doen fchrijven : Hier heeft de Ridder der vleijende hoop kweekeling en aangenoome Zoon in de wapens van den Vrijheere Graave van Guéhérard, zijn eerfie gevegt geleverd, het welk zeer gevaarlijk was, en van ka welk hij de zegen weggedragen heeft. TWEE-  ( ióo f haalde. 'Hij lag fteeds aan den overwonnen of zoo hij hem omgebragt had, aan zijnen Schildknaap of eenen anderen van zijn gevolg op , om 'er zonder tijdverlies op het kafteel van Guéhérard melding van te gaan doen. DRIE-ENTWINTIGSTE HOOFDSTUK* Hoe een ieder de tijding ontving van de overwinningen door den Jonker behaald. M . ont g re awl bleef niet in gebreken orri bij elke boodfchap eenen brief aan den Graaf te zenden; en in deezen was 'er fteeds een' onverzegeld ingefloten voor zijne lieve vriendinne. Het is niet noodig te zeggen met hoe veeIe  ( 101 ) le uitdrukkingen van brandende, tëedere, en deugdzaame liefde deeze vervuld waren, en ook niet, hoe veele vreugde zij in de ziel van Lidorie ftortten, hoe zij, terwijl zij die las, weende, hoe zij die weder overlas, en nogmaals weende, en dat zoo uieenigmaal, dat het niet te noemen is. Paar vader van zijnen kant zwol op van hoogmoed bij elke nieuwe verrigting, die hij van hem hoorde, en vergat nimmer te herhaalen:— „ Ik wist wel, dat de kweeke„ ling en zoon in de wapenen van den Hee„ re Graave van Guéhérard een held zou », zijn!" De weduwe Paterne floeg van verwondering in de handen, dat een Jonker van zulk een zagtaartig humeur zulke verfchrikkelijke flagen uitdeelde. Zij verlustigde zich in de vreugde over zijn geluk, verdubbelde haaren roozenkrans in dankzeggingen aan den Opperften Heer; en zeide, terwijl zij heuG 3 ie  ( IOÏ. ) .ït lieve dochter tegen haar hart drukte, en beide traanen van genoegen ftorten: „Heh „ ik niet wel gedaan lief kind! het aanMijn„ heer uwen vader te zeggen ? Zonder dit zou „ de Jonker nu nog hier zijn, gelijk een „ jong vogeltje in zijn nestje; gij zoud „ malkander ter fluiks beminnen, en wie „ weet?..,, wanneer de booze geest eens „ eenmaal ons heeft doen ftruikelen, dan „ rust hij niet voor men geheel gevallen is. „ In plaats van dit alies overlaad uw vriend „ zich nu met roem ; Mijnheer uw vader „ -fchat hem daaglijks meer en meer; en ik „ ben verzekerd , dat uw minnaar zal volcin„ den in gelukkig te worden; men wordt „ dit altoos, wanneer de deugd onzen wan„ del beftuurd." Mijnheer van Cédramont verliet, daar hij zich eenen grooten vriend van den Graaf van Guéhérard gemaakt had, bijnaar het kafteel niet meer, Waar hij , zoo veel hem mooglijk was, Lidorie-met zijne leelijke oogen  ( ï03 ) -begluurde, die'te gelijker tijd begeerlijke en listige ftraalen fchooten. Wanneer 'er nieuwe boodfcbappen kwamen, zeide hij — „ Hoe! heeft die Jonker er zich nog „ uit gered.' Dat is dan een duivel, of zijn „ wapentuig is betooverd. Maar , evenwel „ hoe kan ik 'er mij over verwonderen, wan"„ neer ik het wonder van fchoonheid be„ fchouw, dat hem toegezegd is. Ik weet " wel, dat ik Vrijheer Graaf van Cédra„ mont, indien ik zulke eene belooning kon " te gemoet zien, alle de geducbtfte Rid- ders , die in het heelal zijn , zou gaan uit" .daagen en voorzeker overwinnen. De ", overwinningen van dat Jonkertje zouden 5, flegts kinderfpel zijn bij de mijne, en de „ hulde, die ik 'er aan mijne fchoone nigt „ van zou doen, zou het voorregt heb„ ben, van aangeboden te worden door een „ man als Ik." Hoe dit te beantwoorden — ? niet dan G 4 door  ( io4 ) door de ftilzwijgenbeid der verachting. Zop deed ookLidorie; waar uit fproot.dat de woede der vernederde hoogmoed zich in het hart van Cédramont bij de woede der liefde voegde. VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Hoe na zulke goede lengten, 'er andere komen, die groote rouw in het kafteel van Guéhérard verfpreiden. w w at raakte Lidorie het geen Cédramont dacht! Daar was voor haar flegts één voorwerp in het heelal. Ach! hoe treurig was zij, toen men vernam, dat heur vriend gereed ftond om zich fcheep te begeven; dat bij het gevaar der ge-  ( Iiö ) der van den Heer van Cédramont; dat hij den eerstgenoemden in de befcheiden het gefchrift had zienplaatfen, hetgeen de beloften inhield om het ander gefchrift weder te geeven, bij de terugkomst eener galei, ïn welke hij nog andere dingen had, die uit landen moesten komen, weike aan gene zijde der zee liggen, wijl het daar was, dat de overleedene Heer van Guéhérard dit verbond met den vader van Mijnheer van Cédramont gefloten had. Hij voegde 'er bij, dat drie Ridders, naameniijk de Baron van .ombreroche, de Graaf van Martemor, en de Heer van Montverd, ten getuige geflrekt Hadden: maar zij waren alle drie dood. Dit verhaal van den ouden Ferjtrs bevestigde de daad ; maar kon die geenen niet overtuigen , die weigerden het tegelooven; en Cédramont weigerde dit. - » Wel nu! zeide de Graaf, ik zal ' " het SezeSde van Ferjus ftaande houden met  C H7 ) met de wapenen in de vuist": maar met het bewijs tegen hem, kon men het gevegt weigeren, en Cédramont deed zulks. De Graaf deed verfcheide voorflagen tot eene fchikking, maar Cédramont weigerde ; altoos. Dan eens woedend, en dan weder geheel verplet zijnde, deed de Graaf in het eenen oogenblik , eeden en vervloekingen bij duizenden;; in een ander oogenblik ver| viel hij [in de fchriklijke ftilzwijgenheid J der magtlooze wanhoop, en bleef dus lan4 gen tijd. De goede Paterne trachte hem een weinig door de reden, en veel door den godsdienst te troosten : maar zij ftelde te vergeefsch die kracht der waare godsvrugt te werk: hij kon van geene vertroostingehooien, die arme Graaf! die in weinig tijds op zou houden Heer van Guéhérard te zijn. H 3 Wat  C 118 ) Wat Lidorie aangaat Laas! zij had hemen vriend verloren: zij ftelde in niets belang; grootheid en rijkdommen waren in haare oogen niets meer. Zij had haaren vriend verloren , en wilde niets meer dan weenen en fterven. Arme Lidorie ! gij weet niet, wat men nog beraamt om uwe rampen te vergroo. ten{ 2ES-  ( H9 ) | ZESENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. jjoe de Graaf van Cédramont een mislruik " Laakt van de handigheden Jlag aan den Heere Graave van Guéhérard te doen. O p zekeren dag dat Paquerel naar den Heer va„ Cédramont gezonden was, ten einde een' nieuwen voorflag te gaan doen kwam . hij met een vrolijk en vergenoegd gelaat weder en riep den Graaf toe, reeds toen hij ^^anverrPezagkoomen:^),MUnheer , deeze maal heb ik goede tijding. Het hangd flegts van u af om Heer van Gué„ nangu „ Wat zfigt hérard te blijven. — H°e • w * .ij?-Mijnheer ik ben gelast om u den tl 4  ( t20 ) » vreeden aan te kondigen, en zelfs om eene .- e^ntenis te vraagen.-verbintenis !! , Jo M.nbeer; en indien gU bet begeerd, , Z 1 de zaak ras befloten 2..n< j> " t£f 3a CtSdramontis°P-Jnenigte " ^"fvrouw Lidorie verliefd. indfen " Z1Jahem *> echtgenoot wil neemen Z " terft0^dat!-^MetweIkrv „;e » geen glJ bezit berooft, verfcheurd wor" , ~ Z°U hCt mo°S'ijfc zijn ! - ik ver. hetu, hi] heeft mij hier 2e s „mede ^t. -Maar hij is baar oom" "JZa.!"1,JI;aarhet^geRome zenden, " ten(e'"de«'e vrijheid te koopen om zijne , |gc te huwen- Maar hij zfet, hoe zeer " dÏT v1Jtóèt meerinde^reid » « , den Jonker van Montgréal nog be„mtnd. - Hij weet dit: maar hoopt d t » - et huwhjk zijne liefde doort'rgt "L? hedGn met Wede™;« -Ibe„ Ioond worden _ i*/r,, ■• Lidorie , 7 mns waarde een m hier toe b™™- " §e"--M^eris vader en pnbepaald mees-  ( 123 ) bleef! en de weemoedige treffende klachten, welke zij naar den hemel zondl De weduwe Paterne riep mede den hemel aan, op dat hij toch haare lieve dochter ! krachten mogt verkenen om te gehoorzaamen; terwijl zij haar voorbogen hield, dat men den Algoeden belgde door zijn leven aan de nutloosheid te wijden , ter oorzake van eenen man die niet meer in deeze waereld is; dat elk een verpligt was te huwen; en dat, wijl zij toch niemand meer metopregte liefde beminnen kon, Mijnheer van Cédramont gelijk ftond met alle andere; ; dat hij in dit droevig geval zelfs boven an«., dere gefchat moest worden, wijl hier door Mijnheer van Guéhérard zijne bezittingen en zijn Graaffchap behield, van welke bij zonder dit [beroofd zou worden ; dat, indien Mijnheer van Cédramont geen inneemend charaóter had,eene zagtaartige, fchrandere, en minzaame vrouw, gelijk voorzeker ^ haare waarde dochter Lidorie zoi* we-  ( 126 ) feeer benauwde hem zijn eigene (taart, en het fchouwfpel dier onderwerping. Vervolgens wierp Lidorie zich in de armen haarer waarde minne, die zich in het zelvert «ogenblik ook in de haare wierp , en dns bleven zij langen tijd op malkanders boezem weenen, zonder één enkel woord te fpreeken. Geduurende dit had de Graaf, wijl hijVoor de infpraak van zijn hart vreesde zich gefpoed om zijn woord aan den Heer van Cédramont te doen brengen. Paquerel is vertrokken.... Hij is reeds terug met eenen minzaamen brief voor den Graaf van Cué- j hérard, en in deezen een minnebriefje voor Lidorie gefloten. Arm meisje! het was nog veel erger, toen zij dien leelijken kaerel moest ontfan-en en zelfs vriendlijk bejegenen , daar hij door zijne liefde nog leelijker wierd, eh elk zijV ner  ( 12? ) Lr gebreken eene begaafdheid in het geheugen herriep van den Jonker, wiens plaats hij durfde bekleëden. Hij had flegts ééne verdienfte in haare oogen, en die was dee- j ze, dat hij bij eigen gefchrift en opentlyken eed verklaard had, haar nimmer .van haare minne te zullen fcheiden. Laas! Zij ondervond thands maar al te wel van hoe veele waardij eene vriendin is, in welker boezem men zijne traanen kan Horten, terwijl zij Jer de haare medevermengd. Zij 'deeden beiden niets anders. De goede Paterne begon fteeds met te trachten om haar te vertroosten, maar eindigde fteeds in met haar even bitterlijk te weenen. De dagen echter waren verloopen. Da toebereidfels klaar. Daar ontbrak niets dan de terugkomst van Paquerel uit Rome. Hij kwam weder met een gefchrift van den Paus, die het huwlijk toeftemde; en des an-  C 128 ) anderen daags wierd het rampzalig Opgtorl naar het altaar gevoerd, waar zij 5ale . W krachten te faamen riep, en'er echter «°g met genoeg had om het verfchriklijk J A W't te fpreeken. J _ De Graaf van Guéhérard had de zijne niet rmnder noodig daar hij dus zijne WMrde ; L.donedeopolFeringzagvolbrengen.diehij ! van heur gevorderd had. De beginfels van ' het berouw en verwijt kwamen reeds op «, m het oogenblik dat het Ta „itgerpro: ien w,erd , gevoelde hij als eenen zwaaren flag op zijn hart, die hem bijna deed bezwijken. Droefheid heerschte in aller zielen, en m plaats van dankzeggingen aan het Opper wezen te doen, deed men het niet dan bj.' den om het verdriet.aftekeeren.dat de ongelukkige Lidorie te wagten ftond. AGT-  AGTENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Hoe Mijnheer de Graaf van Cédramont met Lidorie handelde, zoo dra hij haar ten huwlijk had. Het leed niet lang, of de vrees wierd bekrachtigd. Zoo dra de plegtigheid voorbii was, zeide de Graaf tegen zijne echtgenoote: — „ Gravin van Cédramont, ik weet, „ dat het afbeeldfel van die overleedenen „ Jonker nog in uw hart huisvest. Ik hoop „ dat gij het 'er tot den laatften trek,zult „ uitwisfchen." — „ Ik moet nu wel, Mijnheer! en zal „ zulks trachten te doen". I — „ Bi-  ( 137 ) . — „ Wat is dit, Paquerel?" Wat deert u Heer Paquerel? „ Be kan niet meer: Ik ben dood." — „ Ja gave de hemel dit" zeiden de boeien bij zich zei ven , „ dan zou 'er een' groote „ huichelaar minder op aarde zijn." — „ Wat is u dan overgekomen , mijn „ waaide Paquerel! " „ Ik geloof dat ik den duivel bij eenen uwer „ hoevenaars van Cédramont ontmoet heb. ,, Daar ik zijne wooning van buiten voorbij „ ging , hoorde ik op de hoe\e een ver„ fchriklijk geraas. Ik ga zien wat het is, en vind elkeen fchreiënde aan de voeten „ eens duivels, die als een Ridder gekleed „ was, en alles verbrijzelde, floeg, enhet „ huisraad tot ftof maalde, gelijk ook de glazen, de hooijvorken en de andere wa„ penen, met welke men hem te keer had „ willen gaan, Hij deed geen het mindeI 5 leed  C 138 ) „ leed aan de lieden, integendeel, hif-be„ fchermde hen met de ééne hand voor zij. „ ne flagen, terwijl hij met de andere zijn „ geraas vervolgde : maar ik arme ben 'er „ zoo gelukkig niet afgekomen dan de ande„ ren. Naijwlijks zag hij mij, of vloog op „ mij aan , neemt mij bij den arm, die ik ,, meende, dat vermorzeld was, als had hij in „ eene fchroev' geftaan , en fteld mij met „ eenige leêré riemen, die hij van het zadel, „ tuig der paerden van de hoeve had ge;, rukt, in dien ftaat, als gij mij nu be„ fchouwd. Hij heeft mij dood , of ten „ minften zoo goed als dood Iaaten liggen; „ want ik denk 'er nimmer weder van op te. „ zuilen komen." Toen zei de Heer van Cédramont, terwijl hij zijnen hoed in de oogen trok en eene dreigende houding aannam: „ Die onheus, „ fche Ridder, zou hij 'er nog wezen ? gaan, „ vliegen wij 'er heen , komt Graaf van ft Guéhérard met uw gevolg. Het is tal- „ rijk,  '( 141 ) i hunne hooivorken komen, maar ja-, goed! ' 't waren anders niet dan zwavelftokken s voor hem, en dat alles let wel op, zon', der ons 't minne fchrapje toe te brengen. , Alleen fchoof hij ons flegts aan ééne zij, ' en dit nog wel zonder hardheid: want had " hij die willen gebruiken, hij had ons het „ gebeenten in ftukken geneepen. Daar was niemand, die hem mishaagde, alleen Paquerel; en gij.weet hoe hij hem " toegetakeld heeft. Toen hij met h.e.n afge" handeldhad, is Mijnheer Paquerel vertrok' ken of zie daar dat de Ridder weêr op " nieuw begon. - „ De Heer vaa Cêdra„ mm is don getrouwd? - Ik antwoorde hem beevende: — Ja Mijnheer. - Met ,', Jufrouwe Lidorie?-Ja Mijnheer!-Doch* m wn den Graof van Guéhérard? — Ja Mijnheer. — Beminde zij hem? — Och „ neen Mijnheer. „ Vergeef, onze Heer en meester, dat „ ik den Ridder dus geantwoord heb; maar „ hij  ( ï48 ) TlVEE-ENDERTIGSTE HOOFDSTUK. Wat 'er in dien zeiven ftond op het Kafteel van Cédramont voorgevallen was. ^VJem was nabij het kafteel, toen eenfterke wind de mantilje van Lidorie deed afwaeijen. 'Er vloog een' lindt uit, het welk de wind bijna buiten het gezicht tot ineen bosch voerde, uit het welk men terftond een Ridder zag komen, die het opraapte, en toen op een volle galop wegreed. De weg die hij voor was, en de gezwindheid, met welke hij vlugte, lieten niet toe om hem te agtervolgen. Men dacht wel,dat het de zelve moest wezen, die de hoeve  ( 149 ) genoopt had , en men maakte dezelve gevolgtrekkingen , — eene nog veel grooter vrees begon de aangezichten van Cédramont en van Paquerel te doen verbleeken. Het was nog veel erger , toen omtrend vijftig fchreeden van het kafteel een oud dienaar met een zoo benaauwd gelaat, als was hij uit de handen van eenige dieven ontfnapt, ver fcheen. — „ Wat is dit, Anzelmus? Wat is n toch ontmoet?" —i „ Daar was 'er maar één Mijnheer, maar hij was om kwaad te doen zoo veel ,, waard als honderd." — „ Wie dan?" — ,, Een duivel, of zoo veel als een „ duivel, die tot over de ooren toe in ijzer „ zat, juist zoo als gij Mijnheer, wanneer K 3 >. gÜ  ( i#> ) „ gij den een of anderen nieuwen fïag gaat „ opdoen. Hij is galoppeerende dat de buik „ van het paerd de aarde raakte binnen „ komen ftormen, zonder te waarfchuwen; „ anders zouden wij de ophaalbrug gefloten „ hebben; hij vroeg waar de kamer was, „ waar gij met onze nieuwe Mevrouw „ moest flaapen; maar hij vroeg het op eenen ,, toon! lieve moeder Maria! ik had „ geen tijd om te talmen. Ik zei' hem zie „ zoo, zoo vriendlijk als ik maar kon. — „ Mijnheer zi] is daar, in die fchoone benede„ zaal: als ge van uw paerd komt, zijt ge 'er „ in éénen ftap. „ Ik had noch niet uitgefproken, of hij „ ftond al op den grond, en zie daar hem „ in de benede zaal, die wij zoo wel ge„ fchikt hadden, dat de Toovergodin Ur„ gande het niet beter zou hebben kunnen „ doen : maar hou maar ftil', 't was zoo „ niet lang. Het is met het bed, dat die „ duivel zijn geraas heeft begonnen. Hij „ heeft  ( 157 ) >, die hij den Heere van Cédramont aanggdaan heeft. En gij Mevrouw , (zich „ naar Lidorie wendende) gij die 'er de „ oorzaak van zijt — Helaas! Mijn- ,, heer! het is geheel buiten mijne fchuld. „ Ik ken den Ridder niet, die zoo tegen u „ uitvaart. Indien ik hem gekent had, zou„ ik hem wel gezegd hebben, dat hij on„ gelijk had om naar mijn hart te willen din,, gen... — O! ik weet niet dan maar al „ te wel, dat het nog fteeds met de beelte,, nis van dien Montgréal vervuld is, fchoon „ hij al lang dood is. — — „ Mijnheer, ik ben uwe gemalin„ ne. — Zonder twijfel zijt gij dat, en ,, zoo gij u dien eernaam onwaardig maakt, „ zal ik 'er u voor weeten te ftraffen. — „ Mijnheer gij zult fteeds geduld en onder„ werping in mij vinden.'5 DRIE-  ( »S8 ) fXXXX XXX XX > 27. Hoe uitermaate treurig Lidorie in dee- ze omftandigh'eden was 128 38. Hoe Mijn Heer de Graafvan Cedrarhont met Lidorie handelde, zoo dra hij haar gehuuwd had 129 2p. Hoe Lidorie het verblijf van Guéhérard verlaat. as; in welk eene landftreek het lag; en in ■welk een tijd de gebeurtenis/en in deze Chrotoiek verhaald, plaats gehad hebben: N. B. De blaadjes diè dit eerfte hoofdftuk uitmaakten , bevonden zich in zulk eeheri flegten ftaat , dat het niet móoglijk is geweest om 'er iets van tè leezén, dan alleen den tijtel: de redevoering in zeer kïeène lettertjes gêfchreven , was volftrekt onöneijfferbaar. * tWËE-  ( 2 > X>0C^*>0CsOC>OC>( TWEEDE HOOFDSTUK. Het welk befchrijft, wat foort van mensch Mevrouw, de Gravin van Guéhérard, de moeder van Lidorie was. HET was in dit Kafteeldat de oude Graaf van Guéhérard zijn leven , met zijne eenige dochter, de fchoone Lidorie fleêt. Eene vrouw had hij niet meer. Sints eenige maanden had zii dit levpn met de eeuwig- * heid verwisfeld , en de Graaf; was, daar over heel verblijd ; 't was wel het flegtfte vrouwelijke fchepfel, dat men fmts langen tijd beaêmd had , ja, zoo flegt zelfs, dat haar gemaal, die eertijds Moorianen en Saracenen overwonnen had, en zeer onheusfche ridders tot zagtaartigheid dwong, aan wien, in het eind niets wederftand geboden had, dat die gemaal zelfs, zegge ik, maar gantscb  X 4 J Vrouw natuur had, om alle die rampenop te wegen, die Lidorie zou moeten lijden , haar de zagtaartigheid van het lammetje gefchonken , en die zagtaartigheid was altoos toegenomen door de wreede wijze op welke men niet ophield haar te handelen. Mishandelingen maaken die geenen ten uiterften liegt , die eenige gefchiktheid hebben om het te zijn, zij berooven zelfs var* goedheid die geene, dïo 'et Hechts eene gelinge maat van hebben maar wanneer zij van goedeftof, en fterk ingeworteld is, dan doen kwellingen en fmarten niets dan haar nieuwe kragten leenen. DEB>  ( 5 ) DERDE HOOFDSTUK. Hoe Lidorie aan de weduwe Paterne eene uitmuntende goede minne had. IVIen moet nog zeggen ook dat het geval aan Lidorie, in tegenwigt van haare kwellingen, eene minne had gegeeven, welkers teedere zorgen , en goede onderrigtingen, haar op dezen weg van doornen onderfteunden, en heur behoed zou hebben om 'er op te ftruikelen. Deeze minne was de weduwe van een vas. faal, die zeer eerlijk had geleefd, maar die, uit deze waereld naar de andere overftappende, haar niets nagelaten had, dan een kind in heuren boezem, oogen om te wee« nen, en armen om te werken, indien zij'er' de krachten toe zou hebben. Eenigè lieden ! £ 3 va0  van haar geflacht hadden haar geholpen, tot zoo lange zij uit het kraambed was: maar haar kind uit de waereld vertrokken zijnde, eenige dagen na het 'er in gekomen was, en Mevrouw de Gravin van Guéhérard ten zeiven tijd de kleene Lidorie in het leven gebragt hebbende, raadde men aan de weduwe Paterne, (zoo was haar naam) om zich als minne te gaan aanbieden. De arme vrouw bekommerde zich hier geheel niet over: Ze wist wel dat daar te gaan, zoq veel was als in de hel te gaan, of, voor het minfte in het vagevuur; maar die geenen die nog voor haar gezorgd hadden, herhaalden te faamen-— „ Ge moet waarlijk 'er gaan, ,, de duivel is niet altoos zoo duivelsch van „ nabij, als van verre: Zeker ge zult 'er „ beter zijn dan ge wel denkt." Niet dat zij dit zelfs geloofden, och neen! maar zie daar hoe men raad geeft, om zich Van' de lieden te ontflaan, wanneer men moede is hen goed te doen; en de ongelukkigen, aan  ( 8 ) Zij beminde de kleene Lidorie zoo, als was het heur eige dochtertje: Zij zou aart een eind der waereld eene vreugd voor haar hebben loope haaien, of die naar een ander eind gebragt hebben, indien dit een middel ware geweest, om heur voor het allergeringfte verdriet te behoeden ; maar laas! zij moest in een' voortduurenden ftaat van bitter lijden leeven. Alles wat zij doen kon, was, wanneer de Vrouw van Guéhérard niet tegenwoordig was, Lidorie aan haare borst te drukken, haar met duizende kusjes te overdekken , en heur het geduld, en den eerbied jegens haare moeder aan te bevelen. Vervolgens, als zij haar dit wel voorgepreedikt had , ging zij met heur fpelen , zoo lang, tot de gulle glimlachjes weder op haare kinderlijke lipjes kwamen dartelen, het geen niet ^moeilijk was, aangezien haare gelukkige geaartheid i en dan vergat de Weduwe Paterne ook haare rampen; en heur hart, hoe zeer het ook door de droefheid en de traantjes van haar geliefd kindje verfcheurd was, fprong, wanneer zij die fchuldlooze lach-.  < 12 ) ..evenwel nog gelukkiger hebben geweest, in? dien hij in de plaats van ridderlijke waardigheid en trotsch, de vaderlijke goedaartigheid had gefield; en men heeft altoos ongelijk, wanneer men de lieden, en vooral zijne kinderen, niet zoo gelukkig maakt, als eenigzins mooglijk is : maar ieder heeft zijne zwakke zijde; en die van den Graaf beftond in eenen bovenmaatigen hoogmoed. Voor het overige was hij de beste Heer van de waereld. Want zelfs indien 'er zulken hooggaande twist was, dat men tot procederen zoude koomen, dan deed hij de twee verfchilhebbenden bij zich haaien, die met zeer nederigen eerbied de zaak verhaalden. De Graaf fchikte het dan oordeelkundig genoeg tusfchen hen, en gaf fteeds uit zijne beurs een weinig fchaêvergoeding aan den geenen, die hij veroordeelde; maar zij waren ook genoodzaakt het daar bij te laaten: want hij, ■die zich op eene andere vierfchaar, dan die van Mijnen Heere den Graave van Guéhérard had durven beroepen, ware voorzeker niet welkoom bij hem geweest. Wan-  ( 16 ) Lidorie befchouwde dit gebrek niet als zoodaanig: integendeel, zij meende oprechtelijk, dat haar vader een verhevener foort van mensch was, dan andere menichen, en eerbiedigde hem des te meerder ; en haare goede minne hield haar in deeze nuttige dwaaling , want nimmer bezitten die geenen, die de gebreken van hun vader zien, eena wezenlijke kinderlijke teederheid: en het is zoo waar dat men zijne ouders niet alleen beminnen, maar ook eerbiedigen moet, dat de opperile goedheid zelfs gezegd heeft: Eerd uwen vader ende uwe moeder &c. Dus had Lidorie gedaan, en dus deed zij nog. Andermaal gezegd het was waarlijkeen regt goed leenheer die Graaf van Guéhérard: getuige hier van nog eene daad, die in onze Groniek gevolgen zal hebben; VIJF-   ( H ) men eene zagte tint rood ontwaarde, die fterker wierd zoo dra zij ontroerd was. Op haare vermiljoene lipjes dartelde die zoo aanminnige glimlach, die uit de zuiverheid des harte fpïült. Op haare blauwe oogen hielden zich twee groote oogleden bijnaa altoos neder geflagen; maar als zij die ophief, deden zij zulk een' zagten blik zien, dat men haar om deezen alleen zou hebben moeten beminnen. Haare hairlokken die van eene bruinachtige blonde koleur waren, maakten de bekoorlijkfte overeenkomst met dit allerlieffte aangezichtje. Eene Hem zoo helder als een klokje, eene buigzaame en Iosfehouding , een bevallige omgang. Zij bezat noch alle haare aantreklijkheden niet, wijl zij nog maar twaalf maaien de Lente beleefd had ; maar men zou reeds hebben kunnen zien, dat zich lieve welgevormde heuveltjes wilden vormen, verfierd door twee knopjes gelijk aan de rooze knoppen,die beginnen te ontluiken ,• ik wil zeggen van die roozen, welker koleur eerst flaauw is, maar die [daar na voorzeker het allerleevendigfte rood ver^3™- . Mont-  ( 25 ) Montgréal kon dit alles niet zien , een dubbele digt geweeve doek verborg die ontluikende fchatten ; maar hij had echter genoeg gezien om reeds het hart ontrust te hebben. Hij had geene Weduwe Paterne.met welke hij van Lidorie kon fpreeken, [gelijk Lidorie van hem (prak.. Hij had niemand dan zich zei ven, metwien hij zich onderhouden kon, hij bleef ook niet in gebreken om dit te doen, en dat zoo wel dat hij den geheelen nacht doorbragt zonder de oogen te fluiten : maar hij wierd wel dra geruster, wijl de Graaf van Guéhérard en de Weduwe Paterne, op de jongheid van Lidorie en van Montgréal betrouwende, hen volle vrijheid gaven om den geheelen dag te faamen te zijn. B 5 ZE-  ( 16 ) ZEVENDE HOOFDSTUK. Hoe het Jonkertje de vriendfchap van Mijnen Heere den Graave van Guéhérard, en van de Weduwe Paterne won- an den anderen kant won het jonkertje van Montgréal, door zijne goede geaartheid, eens ieders hart. Zoo lang de Graaf zijne oude togten en dappere daaden wilde verhaalen en herhaalen , luifterde het jonge heertje met opgetoogenheid, en deed het grootst verlangen blijken om hem, zoo veel mooglijk, na te volgen. De grootfle vleijer zou hem in geduld en bewondering niet overtroffen hebben, hoe veel meer dan moest hij, die ter goede trouw te werk ging, den hoogmoed flreelen, en vervolgens de vriendfchap ver- wer-  < 27 ) werven van Mijnen Heeren den Graave van Guéhérard. Voor de weduwe Paterne gevoelde hij dien eerbied, die de deugd inboezemd, wanneer zij niet door doornen bezet is; en die der goede vrouw bood in het tegendeelnicts dan zagtaartigheid en toegevenheid. Men gevoelde, zoo dra men haar zag,het verlangen om altoos bij haar te zijn: en zij bezat die waare godsvrucht, die ons aanipoord om onzen naasten als broeders te beminnen, het was dus gantsch niet moeilijk haare toegenegenheid te verkrijgen. Zij ging, ten aanzien van het jonkertje, welras verder , en kreeg voor hem eene vriendfchap, die wel juist die eener moeder niet was, deeze behoorde alleen aan heure lieve Lidorie; maar de eerfte plaats na haar gaf zij aan Montgréal, vooral finds zij- op zekeren dag, reeds bij het aanbreeken van het licht naar de kapel van het kafteel gegaan zijnde , 'er het jonkertje vond , die god- vruch-  ' ( 28 ) vruehtiglijk voor den Altaar geboogen-lag, en al fchreiende voor zijn' vader en 'voor zijne moeder bad, die hij wel veronderfte-1de in het paradijs te zijn, maar die zich ook wel vooreerst flegts in het vagevuur konden bevinden, waar de geringfte zonde ons eenen tijd doen blijven, die door de gebeden der leevendigen kan verkort worden. Hij was zoo bezig, dat hij de weduwe Paterne niet hoorde, die van baare zijde, na zich grootlijks verwonderd te hebben van een' vroom' jongling te zien, ftilletjes vertrokken was; maar na dien dag befpiede zij hem; en merkte op, dat hij het zelfde twee maaien in de week herhaalde, op de dagen, dat hij zijnen vader en zijne moeder verlooren had : en van toen af beminde zij hem met de grootfte toegenegenheid. Van zijnen kant deed hij het zelfde, en gaf haar naast Lidorie , en naast de beeltenisfen zijner ouders, en na de godsvrucht voor hunne nagedachtenis, die 'er altoos in bleeven, eene plaats in zijn hart. ' De  ( 29 ) De tijd echter, die alles flijt, verzagtte de eerfte al te diepe wonden der fmart, en liet in hunne plaats een leedwezen , dat, fchoon het hem belette ten uitterften vroolijk te zijn, echter voor zagte vreugde den toe. gang niet floot. XXXXXXXXXXXX 0.»XV50CXXXOO< AGTSTE HOOFDSTUK. Op welk eene flille en genoeglijke wijze men op het kofleel van Guéhérard leefde. T ± oen was het kafteel van Guéhérard een waar verblijf van gelukzaligheid, wijl ieder 'eis op zijne wijze geneugtens fmaakte. In den Zomer ging de Graaf overal op zijne landerijen zijne meesterlijke houding vcrtoonen, nederige diepe buigingen inzaamelen, en, van hun,die land van hem hadden, zichdepligtender dienstbaarheid te doen be- tai-  ( 30 ) taaien, die hij, gelijk wij hier boven gezegd hebben, duur genoeg gekogt had. Montgréal bragt den dag door met den Stalmeester van den Graaf, rijdende tepaerd, fpelende met den degen en met de lans, en loopende naar den paal, keerde vervolgens met zweet en ftof overdekt te rug, en Lidorie vond hem daarom des te fraaijer. De vrouwen hebben fteeds de ridders bemind, die in de oefFeningen van Mars fterk en dapper zijn : kundige weeten waarom, maar onervarene weeten het niet: en echter doen zij het 'er .niette minder om, zoo verlicht zijn de begeertens van Vrouw Natuur hier omtrend. Lidorie en haare waarde minne fleeten de eerfte oogenblikken van den dag in de'kapel, dan gingen zij eenig werk maaken, dat zij vervolgens aan de armen fchonken. Daarv na vermaakten zij zich met teekenen, borduuren , tapijtnaeijen; vervolgens kwam een Arabifche knecht, die de geneesmiddelen en ver-  ( 32 ) lijker en guller. Zoo dikwerf als de weduwe Paterne Lidorie en Montgréal uitgingen, wierden zij in de eene of andere ftulp genoodigt, waar zij vruchten, melk, zinlijkheid , gulle vreugd en iever vonden, en het vermaak dat onze jonge lieden in die bezoeken vonden, deed hun dezelve als zo veele feesten genieten1 De Graaf zag met zoo veel genoegen niet, dat zijne dochter dus bij geringe lieden ging eeten , uit vreeze, dat men daar door de waardigheid van den Heere Graave van Guéhérard verminderen zoude. Maar de fchand, die hij vreesde willende uitwisfchen , gaf hij elke maal zoo veel, en nog meer, aan de minne, als het geen wat zij alle nuttigden zou hebben kunnen kosten; het welk zijne arme boeren wel leed deed, wijl zij daar door het vermaak misten, 't geen zij gehad hadden in iets aan te kunnen bieden. Het is waar, dat de minne en de twee jonge lieden hen vertroostte, door hen tebew'ijzcn, dat zij 'er echter niet minder erkentlijk voor waren; want,  C 33 ) want, wanneer men die belooning van het hart heeft gewagt-, kan geene andere haare plaats bekleeden , en het geven van geld word dan zelfs vernederend. Vervolgens wierd hen op eenen Zondag een fchoon feest gegeven, waar de Graaf niet voor vernedering vreezende , wijl hij het was, die het gaf, aan zijne dochter toeftond om zich met de boerinnetjes gemeenzaam te maken : Montgréal voegde zich bij de boeren, en de gulbartigfte blijdfchap bezielde het feest, zoo dat de weduwe Paterne zelve haar vijftigtal jaaren vergetende het voorde allerjongfte niet op gaf. Waare vroomheid bemind de geoorloofde vermaaken, en geeft Jer zich met die eenvoudigheid aan over, die deugdzaame lieden nimmer uit het oog verliezen. In den winter ging men dikwijls op de harten, wolven en wilde-verkens jagt, die bijnaar altoos zoo yervolgd en gedwongen C wier-  ( 34 * wierden, dat zij den dood in het gezicht van het kafteel kwamen ontfangen. Ik behoev' niet te zeggen, dat Lidorie op het minfte gerucht het vengfler opende, ei>, hoe fterk denoordewindook blies daarfteeds bleef luifteren, en rond zien, zoo lang zij eenig geraas hoorde. Zij was hier in des té ieveriger, wijl Montgréal 'er zich altoos in ónderfcheide door zijne kracht, door zijne dapperheid en vlugheid, en het zeer zeid-1 zaam was, dat hij aan den Graaf iet anders te verrigten liet dan den laatften fiag van eer, want meer begeerde de trotsch van Mijnen Heere den Graave van Guéhérard niét. Des avonds , aan den haard vergaderd zijnde, fprak men over de jagt, van welke de Graaf niet in gebreken bleef zich het grootrite gedeelte der eere toe te eigenen. Dan flapte hij over' tot het vernaaien zijner oude dappere verrigtingen. Op andere avonden wederom las men in uitgèïogte werken, zoodaanig, dat dapperheid, godsvrucht en ai-  ( 35 ) andere deugden nog in hun alle vermeerderd wierden. De weduwe Paterne verhaalde die foort van vertelfeltjes, die ons hartelijk doen lagchen, zonder dat 'er boosaartige fchimpzugt, of berispenswaardige dubbelzinmgheid in gemengd is: en zij eindigde gemeenlijk met het zingen van eenige oude romances, waarvan dan het flot Ifeeds dooide andere herhaald wierd. NEGENDE HOOFDSTUK. Welkeen onrust, en welke fchriklijke dwang de We n het hart van Lidorie en in dat van net Jonkertje voerd. Met de lente „amen de zelfde veldvermaaken weder eenen aanvang; en het jaar werd even a s het vóorige doorgebragtdus was *« ook bijnaar met het volgende': maar c 2 met  ( 36 ) met de andere was het zo niet gefield. Toen de natuur liefde begon te teelen, toen het aardrijk verwarmd wierd om groen en bloemen voort te brengen, toen het gevogelte zich onder het loof begon te verlustigen, toen bevonden Lidorie en Montgréal zich ontrust, zij wisten niet waar van; maar hunne harten klopten fpoediger, en hunne boezems verhieven zich onophoudelijk, als waren zij door zugten beladen, van welke zij zich trachtten te ontlaste. Geftadige afgebrokenheid ftoorde hen in hun werk. Het was hun niet meer mooglijk zich ergens op te houden, indien zij van elkaêr verwijderd waren; en echter wanneer zij zich te faamen bevonden, waren zij ook niet wel te vrede. Te vergeefsch wilden zij weder hunne kinderlijke vrolijkheid aanneemen, maar zij vonden die niet weer. Zij zouden wel altoos de oogen op elkander hebben willen vestigen; en indien hunne oogen elkander al eens ontmoetten, floegen zij fpoedig dezelve neder; en dan overdekte een gloeijend rood hun-  ( 38 ) vermeerderen-,, en de arme kinders waren reeds geheel door de vlam omvat, eer zij 'er immer aan gedacht hadden. De weduwe Paterne dacht 'er zelfs niet aan: góede lieden zijn niet argwaanend, en de Graaf? O Mijnheer de Graaf van Guéhérard had de uitzichten veel te ver om zulke kleenigheden te kunnen befpeuren; en de fchelmfche God der min ging fteeds voort, die terwijl hij het vuurtje bedekt hield, echter niet minder verwoesting aanregte. TIEN-  TIENDE HOOFDSTUK. Hoe dat het voor de liefde onmooglijk was, langer heure uitwerkingen te verbergen. E/indlijk, ziedaar het tijdftip, in het welk de ..liefde , alle hinderpaalen verbrekende, met geweld uitbarfte. Lidorie door zoo veel en zoo langduurig heimelijk lijden afgemat zijnde, wierd eindiijk door de koorts aangerand, die telkens weder kwam en fterker wierd : weldra moest zij het bed houden, waar in de ziekte haar zoo fterk sangreep, dat men begon te vreezen haar te zullen verliezen. « Toen was het, dat de weduwe Paterne de liefde der jonge lieden wel moest merken. C 4 Mont-  ( 4i ) XXXXXXXXXXXXXXXXXKXXXXXXXXXXXX ELFDE HOOFDSTUK. Hoe dat het Jonkertje een pelgrimagie aanvangd om de herftelling van Lidorie te bewerken. De ziekte wierd echter fteeds heviger. De Arabifche knecht kon het zich niet begrijpen. De beroemdfte geneeskundigen wierden geroepen, en deeze flaagdenniet beter. De wanhoop heerschte in het kafteel. Montgréal wierd bijnaar zinloos van droefheid. De Graaf van Guéhérard vergat zijne trotschbeid in zoo verre, dat hij zelfs zijne aandoening liet blijken. De weduwe Paterne knielde van den uchtend tot den avond, en befproeide den grond met haare traanen. Op zekeren dag rees zij fpoedig op,alswierd haar door den hemel iet ingegeeven. c 5 Mijn  C 4* ) Mijn vriend !' zeide zij tegen Montgréal daar is nog één middel om haar herftel van den hemel te verwerven, indien hij niet volftrekt befioten heeft haar aan ons te ontrukken. „ Tien mijlen van hier is de kapel ,, onzer lieve vrouw van wonderlijke ge„ néeskracht. Gij moet daar naar toegaan „ op uwe bloote voeten, en'er een wasch- licht brengen, dat groot genoeg is om ze„ ven uuren te kunnen branden , en zoo „ lang het brand moet gij 'er geknield blij,, ven voor het afbeeidlel onzer lieve vrou„ we , vervolgens moet gij zeer eerbie„~dig drie^misfen hooren , en alle deeze ,, vroome verrigtingenmet de Uiterfte naauw,, keurigheid volbrengen, en in de bus een ftuk goud geeven tot het onderhoud der l^apel; vervolgens moet gij in een flesje „ van dat water doen, dat men drup voor „ dmp uit eenen fteen der kapel ziet fpringen, en dat aan de zieke brengen." Montgréal riep : — „ Och! zeg mij fchie„ lijk, fchielijk langs wat kant ik gaan moet, » Ik  C 43 J „ Ik zalmen weg op mijne bloote voeten ,, afleggen, gelijk gij zegd; maar dan moet gij „ het beste rijdpaerd van Mijnheer haar va„ der zenden, op dat ik, wanneer ik het „ water geput zal hebben, fchielijk te rug „ kan komen. 'Er is nog iet, dat mij be„ lemmerd, indien het volftrekt zijn moet; „ dat is .het ftuk goud: weet, dat ik niets in ,, de waereld bezit." De weduwe Paterne hernam„ En „ gij mijn kind! weet wel, dat ik de*tweede „ moeder van Lidorie, en bijnaar de uwe .,, ben : ik zal Mijnheer den Graaf gaan ver„ zoeken, dat hij u een rijdpaerd zend. Voor „ het overige, ziedaar, (haaiende uit eene „.beurs, waar in zij geld had dat zij fteeds „ aan de armen uitdeelde , twee 'ftukken „ goud) zie daar 'er één voor de kapel, en „ één dat gij aan de armen zult uitdeelen." De Graaf trad juist binnen, terwijl zij dit zeide. Hij hooi de het laatfte van het geen zij zeide ^ en zag de twee ftukken goud. Toen  ( 44 ') Toen ontftak hij in grooten toorn , om dat de minne zich met eene uitgave wiide belasten, die hem aanging; en, haar de twee ftukken weder geevende, gaf hij'er vier aan Montgréal, en zeide hem dat hij 'er twee geven zou voor eene ftichting, en niet in gebreken blijven , om daar voor den naam van den Vrij heere Graave van Guóhérad in de registers te doen plaatfen. Vervolgens beloofde hij , om hem twee goede meniën na te zenden, op dat hij fpoedig te rug zou. de zijn. Terflond vertrok Montgréal , met een waschlicht in de hand', metongedektenhoofde, en barre voets. Hij had nog geen vijfhonderd fchreeden gegaan, toen zijne voeten reeds gekneusd, en korts daar na geheel gekwetst waren; maar hij nam dit niet CeijS in aanmerking, en ging fteeds voort; zoo lang tot hij zonder te rusten aan de kapel kwam op den tijd, dat de zon onderging. Hij bragr 'er den nagt door  ( 45 ) door in gebeden , terwijl het waschlicht brandde. Toen het uitging lichte de dag aan. Toen kwamen de priesters; hij hoorde drie misfen; eindlijk Lij deed van punt tot punt het geen hem voorgèfchreven was, en kwam zoo fchielijk weder, dat hij reeds op het kafteel was, toen men hem nog inde kapel meende te zijn. Hoe groot was zijne vreugde toen hij vernam dat in het uur zelv', wrar in hij de eerfte mis had gehoord,een gezwel.dat Lidorie in de borst had, zich van zelfs geopend had, en men haar van dat oogenblik als behouden aanmerkte! Echter dronk zij het flesje mirakel water van onze lieve Vrouwe, ten einde haare volmaakte herftelling te bewerken. Indedaad haare gezondheid nam meer en meer toe, tot zij eindlijk geheel herfleld was; en een ieder was toen zoo vol blijdfchap, als men eerst vol droefheid geweest was. TWAALF-  ( 45 ) TWAALFDE HOOFDSTUK. Wat men bij gelegenheid van Lidories herjlél verrigtte. T oen Lidorie de eerfle maal uitging; begaf zij zich naar de kapel, afwagtende, dat de volmaakte herftelling haarer krachten haar toe zoude laaten j om op de plaats zelve onza Lieve Vrouwe van wonderlijke geneezenskracht te gaan danken. Uit de kapel wilde zij in een kleen tuintje wandelen, dat zij het haare noemde, en dat haar zeer behaag, de ; 't welk niemand verwonderen zal wanneer ik zeg, dat het *t werk van Montgréal zei ven was. Het was , gelijk al het overige, geduuv rende de ziekte van Lidorie verwaarloosd ~' " ge-  ( 48 ) Vervolgens zei de jongfte uit den troep een fraai Compliment van buiten op, en gaf één bouquet aan Lidorie , één aan de we. duwe Paterne, en één aan Montgréal. Zij bloosde toen zij de laatfte aanbood.... Lidorie bloosde ook. Montgréal wierd dit gewaar; en daar bij aan de goede minne de verdiende toefchreef, van door haare zorgen en het ontwerp der pelgrimagie Lidorie gered te hebben, nam hij dit ten voorwendfel om haar zijne bouquet aan te bieden. De Weduwe Paterne maakte van'de drie ééne, en floeg voor om ze te gaan opofferen in de kapel. Men begaf 'er zich terftond naar toe, vergezeld door de jonge meisjes, die, daar gekomen zijnde eene Cantiek begonnen te zingen, in zulk eene zagte en godvrugtige harmonie, dat de harten 'er van verrukt wierden. De Graaf van Guéhérard kwam 'er door de zang uitgelokt ook, en gevoelde zoodaanig haare uitwerking, dat hij zijnen hoogmoed  ( 6o ) „ mijn erfgenaam te zijn. Gij hebt daartoe „ drie jaaren, die ik u vergun. Indien gij „ ten einde van dien tijd weder keerd, mij„ ne verbintenis waardig ziinde, geef ik u „ mijn woord, dat gij den echtgenoot van „ Lidorie, en de Schoonzoon van den Vrij„ heere Graave van Guéhérard zult zijn. De jonkerantwoorde — „ O! Mijnheer, „ ik kan niet uitdrukken, het geen teeder„ heid en dankbaarheid mij inboezemen. — „ De fterkfte bewoordingen zouden niets „ zijn bij het geen mijne ziel gevoeld. Ja, „ binnen drie jaaren zal ik zoo veel roem j, verworven hebben, dat ik zeker Mejuf„ vrouw Lidorie en Mijnheer haaren vader „ waardig te rug zal keeren; of reeds naar „ de andere waereld met de wapens in de „ hand zal vertrokken zijn; maar ik ben geen „ Ridder; ik heb geen paerd noch wapens ,, dan den degen van Mijnen Heere mijn „ zeer geëerde vader Jonker vergeet „ gij , dat gij met den Heere Graave van ,, Guéhérard. — O mijn tweede vader! —■ Be-  ( 61 ) ,> Begeef u morgen tot.de afzondering, „ Binnen acht dagen zal ik u als Ridder „ wapenen. Het overige neem ik mede „ op mij." Ceduurende deeze zaamenfpraak was de weduwe Paterne Lidorie gaan haaien, die zij in eene verfchriklijke droefheid vond, en die zij naauwlijks met de grootfte moeite kon verzekeren van haars vaders goede geneegenheid. Nog meerder moeite had zij om heur naar hem te geleiden. Het gelukte haar echter. Zoo dra de Graaf haar gewaar wierd, ftelde hij haar gerust door haar de hand te reiken, en te zeggen: — ,, Naderd mijne waarde „ dochter! het hangt van den jonker alleen „ af om uw echtgenoot te worden. Uwe „ goede minne heeft mij alles gezegd: ik ,, zie wel, dat geen van beide eenig verwijt j, verdiend. — " Hij zou vervolgd hebben; maar Lidorie was  ( 62 ) was reeds in de .armen van de weduwe Paterne bezweken. Zij kwam wel dra tot zich zelve, en wierp zich in die haars vaders, en het is niet noodig te zeggen, dat zij hem teeder liefkoosde. Men kan ook wel gisfen, welk oog zij op het jonkertje floeg, en op welk eene wijze hij haar aanfchöuwde; en hoe Lidorie, toen zij met haare goede minne alleen was, haar kuste, heuren boezem met traanen befproeide, haar heure waare moeder noemde, en veele dingen zeide , van welke haar hart, van geluk en teederheid vervuld-, overvloeide. VIJF;  ( °"3 ) x><.x>oocc>oCHXXXXX>CC>CKXX>OCC>OC< ZESTIENDE HOOFDSTUK. Hoe Mijnheer de Graaf van Guéhérard, om den Jonker met de orde der Ridderfchap te bekleeden eene groote maaltijd geeft, op welke een Mijnheer de Graaf van Cedramont koomt, en welk foort van mensch die Lr sa* heer is. Eindlijk kwam de groote dag, op welken de Jonker de orde der Ridderfchap moest ontfangen. De Graaf wilde het paauwen maal geeven, en noodigde hier op alle de Ridders, Barons, Grondheeren, en Leenheeren uit den omtrek. Zij kwamen 'er in meenigte: maar ik zal 'er flegts van eenen fpreeken, en in het vervolg zal men zien waarom. Het  C 71 ) Het is van den Heere Graave van Cédramont, Schoonbroeder van den Graave vaft Guéhérard , van welken hij, twintig jaaren geleeden de Zuster gehuwd had: maar deeze had zes maanden naa haar huwlijk het leven verlaaten; en bij deeze gelegenheid hadden eenige twisten over belang, de Schoonbroeders zoodanig verdeeld, dat zij finds malkander niet meer hadden willen zien, te meer, wijl ieder hunner eene te buitenfpoorige maat van hoogmoed bezat, om in dit geval niet verichriklijk koppig te zijn; met dit onderfcheid echter, dat de goedhartigheid die van den Graave van Guéhérard' vergezelde, en zelfs vergeeflijk maakte, maer dus was het met den Graave vanCédramont niet. Sinds eenige tijd had een Landheer uit hunne nabuurfchap, ( want de kalleden van Guéhérard en Cédramont waren niet meer dan zes mijlen van elkander verwijderd), die een zeer redelievenden geest bezat, E 4 ge-  ( 72 ) getracht om hen bij elkander te brengen. De Graaf, die wezenlijke niet haatdragend was, maakte nu van deeze gelegenheid gebruik om hem eenen bedienden te zenden ten einde hem op den pauwen maaltijd te noodigen, de Graaf van Cédramont nam dit aan, en verfcheen. Lidorie en het Jonkertje hadden zeer veel moeite om zich zonder lagchen te houden, toen zij hem zagen aankomen. Een dwerg ging hem voor, die, zich aan de ophaalbrug ftaande houdende , met luide fiemmeriep: — „ Lakeijen en bedienden „ van Mijnen Heere den Graave (van Gué„ herard , gaat uwen meester aandienen, „ dat hier Mijnheer de Graaf van Cédra^ „ mont zijn Schoonbroeder en getrouwe „ vriend aankoomd." Kort daar na volgde de Graaf van Cédrampnt, van wien men zal kunnen oordeelen door het afbeeldfel, dat ik van hem ga maa- Bij  ( 73 } Bij het ligchaam eens dwergs, had Vrouw Natuur , in eene haarer eigenzinnige lui' men, hem de beenen en armen eens reus gegeven; doch alleen in de lengte, die zich ten koste der dikte fcheen uitgeftrekt te hebben. Zoo dat men ze zouden aangezien hebben voor gebroke fokken, op de wijze van dorschvlegels. Op zijne fchouders, die onregelmaatig in de hoogte verheven waren, zag men zulk een dik zwaar hoofd, dat het niet te begrijpen was, hoe hij het evenwigt hield : zijn aanzicht was naar evenredigheid van het andere, zijn hair was vaalrood en wolachtig. Hier bij kwamen nog eenige bijvoegfels, die zijn trotsch hem bezorgd had, door hem in een aantal twisten te brengen, van welke alle hij bewijzen en getuignisfen droeg, wijl hij 'er altoos de een of andere flag door gekregen had. Hier had hij eene knie gekregen die ontwrigt geweest was, zoo dat het eene been met moeite het ander nafieepte. Daar eenen E 5 ge-  C u ) gebroken arrn, waar door deeze eenige duimen gekrompen, en met een harde knobbel verdikt was. Ginder was het kinftuk van zijn heimet gebuid geworden, op zoodaanige wijze, dat de indrukken 'er van in zijne kaak waren blijven fiaan, en door den flag vier of vijf tanden genoodzaakt waren geweest plaats te ruimen. In eene andere gelegenheid, was de punt eens degens zoo nabij zijn regter oog gekomen, dat hij 'er finds eene fontanel had behouden, die altoos in overvloed eene foort van verdikte traanen gaf. Ik fpaar den leezer het verhaal der fneeden en andere min zichtbaare tee« kens, die hij had. Het zal genoeg zijn te zeggen, dat hij twintig maaien twist had gevoerd, en zijn ligchaam 'er als ten register van ftrekte, wijl het 'er altoos min of meer aantekening van gehouden had. Ik zal nu flegts fpreeken van zijn verftand en karacter. Met  ( 75 ) Met het eerfte zal ik fpoedig gedaan hebben : hij had daar van niet meer dan het ezelveulen van eenen moolen, naar het welk hij door zijne koppigheid en zot humeur zeer veel zweemde. Wat zijn karacter aangaat, hij bezat buiten maaten hoogmoed van alle foort. Hoogmoed ten aanzien der geboorte, die hem de kwartieren deed tellen, om het onthaal dat hij de lieden zoude aandoen daar naar af te meeten; hij die niets anders was dan een eenvoudige onderhoorige, werd door hem als van een ander deeg zijnde aangemerkt, en de armen nog veel erger. Hoogmoed ten aanzien der rijkdommen, van welke hij zoo opgeblaazen was, als of ieder mergen lands hem een duim grooter had gemaakt. — Hoogmoed ten aanzien der leedigheid , welke vorderde, dat hij buiten het zoeken van gefchillen, en het bevelen van anderen, alle bezigheden verre beneden zich achte. En dan bij deeze alle nog eene hoogmoed die hem  ( 7« ) hem onophoudelijk van de veldflagen, welke hij geleverd had deed fpreeken, ja zelfs die hem zich op de teekens die hij 'er van droeg deed beroemen, terwijl hij niet in gebreken bleef om 'er bij te voegen, fchoon men dit beteri wist, dat hij 'er aan zijne tegenpartijen nog veel ergere gegeven had. Om hem in alle opzichten onverdraaglijk te maaken, kwam bij alles het woord ik; en nog eens ik, en altoos ik. Hij maakte zoo veel gewag van andere, ais hadden zij niet beftaan ; of zoo hij 'er al gewag van maakte, was het flegts om hen als trappen te doen dienen op welke hij des te meer zijn eeuwig i k kon verheffen. Wat zeg ik? Er was niets tot zijn naam zelfs, dat niet door zijnen hoogmoed faamgefteld was. Het was hem niet genoeg den naamjvan Rochebrune (*) te hebben, die zij' (*) Bruine rots.  ( 11 ) zijne voorouders voerden; neen, hij voegde 'er dien van Cédramont (i) bij, mee oogmerk om zich te doen voorkomen als boven de andere heerfchende gelijk de Ceder op den berg. >00000c>OC>0<)C? AGTTIENDE HOOFDSTUK. Hoe Mijnheer de Graaf van Cédramont op Lidorie verliefd., en minnenijdig op den Jonker durfde worden. Zoü men het kunnen geloven; dat de Heer Graaf Van Cédramont meer deed dan Lidorie bewonderen ? dat hij in weerwil zijner elendige gedaante, en zijn's bijnaar zestigjaarigen ouderdoms, de vermetenheid had om verliefd te worden , en zulk een' fchoonen fchat te begeeren? Het was echter zoo, en om die reden trachte hij zich zoo beminlijk te maaken als moogiijk was, en wierd hier door flegts befpotlijker : maar een weinig minder of meer bemerkt men niet, wanneer de maae F 'er'  ( 82 ) 'er reeds zoo groot van is; en de oom bleef dezelfde zonder dat 'er zelfs aan zijne nigte Lidorie of aan iemand anders iet van bleek. Na den maaltijd wierd door den Graave» van Guéhérard de orde der Ridderfchap aan den Jonker opgedraagen met alle pracht, die. voor eenen Opperleenheer immer mooglijk zou kunnen zijn. Zoo dra de Jonker de ridderlijke omhelzing van zijn gevader in de wapens ontfangcn had, vraagde hij oorlof om den gordel uit de handen van Lidorie te mogen ontfangen, en op haare hand eene verzekering van geluk en zeegepraal te mogen neemen: —. „ Ik vergun u dit", antwoorde de Graaf. Terftond fpoedde de Jonker zich driftig naar haar toe, blijft eenigen tijd in groote verlegenheid ftaan ; eindlijk, geheel beevende door het genoegen, dat hij ging fmaaken, en de vrees van te veel te hebben durven be-  ( 63 ) beftaan, buigt hij eene knie ter aarde, endurfï evenwel op heure blanke hand een zagte en brandende kus drukken. Lidorie was niet minder ontroerd. Op haare fchoone wangen volgden zich fpoedigen bij verfcheide herhaalingen roozen en leliën op. Toen zij de kus voelde hield het incarnaat de overhand, en zij gevoelde te gelijker tijd een vuur door alle haare aderen loopen. De Jonker gevoelde het zelfde; en hunne oogen zeide het malkander genoeg. Wie is het, die geduurende dit alles reeds de folteringen der minnenijd gevoeld? Het is de oom , die befpotlijke Mijnheer van Cédremont. Hij ftaat op zijne nigt en op Montgréal een woedend oog, het geen even zoo weinig uitwerking deed, als de teedere lonken, die hij te vooren had durven waa* gen; en hij deed bij zich zeiven duizende verwenfchingen tegen dit zoo gelukkig paar. F 2 He!  ( U 3 Het feest wierd geëindigd met hèt ren* nen naar den ring en andere tijdverdrijven der Eedelen Vervolgens keerde ieder naar zijn kafteel, na aan de jonge lieden al het geluktoegewenschttehe'.ben.dat zij verdienden. Mijnheer de Graaf van Cédramont wenschte hen dit nevens de anderen, doch alleen met den mond; daar de andere hef in oprechtheid en van harte gedaan hadden. Dus eindigde deeze dag, die 'er helaas! aan den Jonker niet meer dan agt overliet om met haar door te brengen, bij welke hij gaerne zijn geheele leven zoude hebben doorgebragt. Zij waren ook-al dien tijd mistroostig zonder dat zelfs de vroome en moederlijke vertroostingen der goede weduwe Paterne 'er eenige verzagting aan konde toebrengen. Laas! zij moesten haast gaan fcheiden: dit was eene bitterheid, die door niets verzoet kon worden. NE-  ( 8S ) xx>o«xx>c>oüoo<*>oooocc, behoorlijk in de grafkelders zijner voor„ ouderen doen plaatfen." Waarlijk hij zou terftond vertrokken zijn; Indten ibmwijl de dapperheid met de jaaren ver-  ( ut ) •jerminderd, ontwaakt zij echter in grcctö , gelegenheden weder met den zelfden iever als in de jeugd : maar Paquerel had hem geantwoord, dat het een onbekend Ridder was die zich terftond weder ingefcheept j had op eene galei zonder vlag, welke toen aan de kust lag. . >o«>o«x>oooo<< VIJFENTWINTIGSTE HOOFDSTUK.' I Hoe weder nieuwe rampen volharden om de wan* hoop in het kajleel van Guéhérard te m$* . ren. Een enkel wezen was 'er op het kafteel, dat aan de jammerklagten der andere flegts i ten echo ftrekte , en geheel niet met hen pvsreenftemde, wijl hem de natuurlijke toon onl^  •f 112 J ontbrak, die de geveinsdheid met alle haarë listigheid toch nimmer verkrijgen kan. Dit • was de Graaf van Cédramont, welke deeze gebeurtenis eene vreugde verwekte, die men dmdlijk door zijn geveinsd treurig gelaat zag heenfch'itteren. Hij kwam nu nog veel meer op het kafteel Van Guéhérard, vooral bij Lidorie, diezeer gc vaarhjk, maar niet lang ziek was geweest, en nu aan een langzaam herftelkwijnde, het welk door de menigvuldige onverdraaglijke bezoeken van den Heer van Cédramont nog vertraagd wierd. Op zekeren tijd echter verfcheen hij geduurde twee dagen niet op het kafteel. Hij zond 'er flegts eenen brief, ten einde den Graaf te verzoeken om hem Paquerel te willen zenden voor eene zaak van het uitterfte gewigt. Paquerel ging 'erheen, en kwam des an«eren daags weder met zulk egn bedrukt ge-  C ii3 ) gelaat, dat de Graaf hem vraagde : — „ Watdeerdu? — Ach Mijnheer!, droe„ vige tijding. — Zou de Graaf van Cé„ dramont ziek zijn? .— Mijnheer ik moet „ u in 't geheim onderhouden." Toen zij alleen waren: — ,, AchlMijny, heer welk een voorval! welk eene haat,, lijké ontmoeting! Waarom toch moet ik ,, het zijn die u zulks meld! Maar „ mooglijk zult gij middel weeten om het te „ vernietigen ik hoop het, ik wensch „ het, ik fmeek 'er den hemel om. — Vol„ eind dan Paquerel. — Wel nu Mijnheer, „ de nieuwe klerk, aan wien de Graaf van ,, Cédramont de beftuuring zijner goederen „ gaf, heeft een fchrift gevonden, hetwelk „ ik, uw dienaar, gezien, in handen ge,-, had , en geleezen heb, waar uit fchijnd, „ dat Mijnheer uw Vader het Graaffchap „ van Guéhérard aan des Heere van Cédra,, monts vader verbeurd had, voor eene „ fomme gelds en eenige voorwaarden, die H „ h'j  ( 1H ) bij fchijndwel,op den bepaalden tijd,die „ reeds lang voorbij is, niet betaald heeft. „ Alles is verloren, indien gij niet een an„ der bewijs hebt, waar in de Heer van ,, Cédramont erkend van Mijnheer uwen ,, vader voldaan te zijn." — „ Dit heb ik ook Paquerel. Ik ben „ gevoelig over uwe ontfteltenis, het is „ een teken uwer genegenheid te mijwaards. ,, Maar bedaard u; ik bezit voorzeker dat „ bewijs. Ik heb 'er dikwerf mijn Heer ,, vader van hooien fpreeken. Wij zullen ,, het in de handvesten vinden: gaan wij 'er „ terftond heen." Zij gingen 'er waarlijk, maar tot groote verwondering van den Graaf, vond hij, hoe men ook alles doorzogt , het bewijs niet. Toen hij alle de papieren in handen had gehad, en aan de laatfte was, was hij als] verplet, en had geene krachten om iets meer te zeggen dan: „ Mijn God! zou het ,j mooglijk zijn?" Ka  Na eene lange ftilzwijgenheid: — \\ Th i4 querel loop fpoedig naar den ouden Fer„ jus, ^deeze was in dien tijd Schildknaap ,, van Mijnen Heer vader : deeze'zal ons die -bewijsftukken wel bezorgen „ Maar wagt, ik bedacht daar niet, dat het „ een ftik donkeren nagt, en een ijslijk we„ der is. — O! dit zegt niets Mijnheer. Niets wederhoud Paquerel. wanneer hij „ u dienst kan bewijzen. — Braave Schild. „ knaap, ik zal u wel beloonen... — indien „ ik mijne bewijzen wedervind; want indien „ zij verloren zijn,zoude ik wreedlijk door „ het fortuin geftraft zijn, mijn goedé „ Paquerel: maar ik zal u altoos zoo vccle weldaaden bewijzen, als mij mooglijk zal ti zij"-" De oude Ferjus herinnerde zich, en zeide, dat hij bij alles wat hem dierbaar was 'er voor wilde inftaan, dat de Qverleedene Heer van Guéhérard die fchuld voldaan had aan den overleedenen Heer van Rochebrune den vaH 2 der  ( 121 ) 7, meefter. Gij' Iiebt in dit geval flegts twee „ keuzen te doen. Terftond uw fchoon Graaf„ fchap van Guéhérard over te geeven, of den Heer van Cédramont ten Schoonzoon „ aan te neemen. Alles te verliezen , of eene ,, verbintenis aan te gaan, die twee groote „ bezittingen zal te faamen voegen. Uw ,, getrouwe dienaar zou zich niet durven „ verftouten om u raad te geeven; maar ik „ gaa den hemel bidden, dat hij u verlichte „ om de beste keus te doen." De Graaf van Guéhérard bleef langen tijd peinzende; en zeide eindlijk met eenen diepen zugt: — Ik weet wel, ik moet Jer wel toe befluiten. Daar is geen eik, dieniet ,, voor de fterke orkaanen zwigt. Het is „ beter in zulk een uitterften het buigzaam „ riet te zijn." Terftond deed hij de weduwe Paterne'roepen , en vorderde van haar, dat zij Lidorie hier toe zoude bewegen, en haar doen befluiten H 5 om  C "2 ) om haar''vader zijne bezittingen, en den eernaam van Vrijheere Graave van Guéhérard te doen behouden , door Mevrouwde Gravin van Cédramont te worden. De goede minne was verplicht te gehoorzaamen. »00000OCK)0CiOO^^ ZEVENENTWINTIGS T]E HOOFDSTUK. Hoe uitermate treurig Lidorie in deeze mflandigheden was. Och! hoe zal ik uitdrukken, welk eenen flag dit voorftel aan het reeds zoo fel getroffen harte van Lidorie toebragt! Hoe zal ik uitdrukken, hoe veele traanen zij ftorte! den doodlijken ftaat, in welken zij verviel, en lang bleef!  t Ï24 ) wezen, zulks voor een gedeelte verbeterenen zich onderwerpen zou om het overige* • met lijdzaamheid te dragen. b De weduwe Paterne wist wel, dat zulke redenen bij haare waarde en ongelukkige dochter van weinig kracht konden zijn Zijgaf die ook tegen haaren zin, en haar hart bloede, wijl zij dat arme flagtoffer aanzette om zich op te offeren. De Graaf van Guéhérard was 'er ook zeer over aangedaan : maar hij wierd door zijne wreede omftandigheden gedwongen; en na te vergeefsch alle middelen van overreeding bij Lidorie aangewend te hebben , die an ders niet ten antwoord gaf dan den naam van Montgréal, traanen, en flaauwten, befloot hij| eindlijk om te zeggen, dat hij het volftrekt Wilde. „ GiJ bevee!t het dan Mijnheer' Wel nu! ik zai gehoorzaamen. Indien ik'er ,i van  ( 125 ) „ van Iterf, zal ik voor het minst den troost „ genieten van mijn pligt volbragt te heb„ ben." En, dit zeggende, omarmde zij de knieën haars vaders, die zij met heure traanen bevochtigde. De Graaf bad de grootfte moeite om zich te wederhouden van meede te weenen, zoo veel leed hij over de opoffering die hij van zijne dochter vorderde, deeze voegde nog bij het geen zij gezegd had. n Slegts ééne gunst heb ik nog van „ u te vraagen : en durf 'er zelfs eene vol„ ftrekte voorwaarde van maaken; het be„ ftaat hier in, dat men mij nimmer, en met „ geen voorwendfel hoe ook genaamd, van „ mijne waarde minne zal fcheiden. Mijn„ heer van Cédramont moet dit voor alles ,, met zijne hand tekenen." — „ Ik zal „ het hem vraagen", antwoorde haarvader, die, na hij dit gezegd had, nauwlijks tijd genoeg had om zich van haar af te rukken,zoo zeer  ( 130 ) — „ Begin dan maar met die kinderaclfi „ tige nesten te doen vernietigen, die door " dien J°nker den tuin geplaatst zijn bij „ gelegenheid van uw herftel, en waar men mij bericht heeft dat gij iéderen morgen- ftond doorbrengt." - » Ik zal ''er niet meer gaan , Mijn. „ heer' ik zweer het u: maar gedoog..... » — Is het dus, dat gij reeds uwe gelofte" „ volbrengt om dien Jonker uit uw geheu„ gen te wisfchen? Deezen dag nog moet de Cypres verbrand, en tot het laatfte „ rozenboompje uit de grond gerukt wor„ den." *- „ Vergeef het mij, Mijnheer ! het „ zal zoo gefchieden : maar vorder niet dat » het mijn mond zij, die dit bevel geeve': zij „ zon 'er nimmer de krachten toe hebben " ^ >. Wel nu ik zal het dan uit uwen 5> naam geeven."  ( m ) En terftond deed Mijnheer de Graaf hét bosje vernielen. Vervolgens vorderde hij, dat zij hem de brieven van Montgréal gaf. Dit ontbrak nog om haar de ziel te verfcheuren. Echter zij gehoorzaamde zoo goedwillig als een lam, en gaf hem het brieventasje, waar in zij alle waren. Hij las ze één voor een; waar na hij ze met een verontwaardigende lach in ftukken fcheurde en verbrande. Het brieventasje zelfs wierp hij in 't vuur, en wel met zulk eene grimmigs verontwaardiging, dat Lidorie zich niet kon wederhouden te zeggen: — „ Men ziét wel, dat ds leeuw dood is. —■ " Toen hij dit alles verrigthad, zeide hij: „ Mevrouw van Cédramont draag zorg, dat „ uw vader nimmer weet het geen 'er tus,, fchen ons omgaat." — „ Neen waarlijk ik zal het hem niet i} zeggen.". J * 1, En --3  ( 132 ) „ En gij minne houd uwe tóng in be-; dwang. Ik heb gezwooren , u nimmer „ van uwe voedfterling te fcheiden; maar „ zoo ik reden had mij van u te beklagen, „ zou ik u het leven zqo ondraaglijk maa„ ken... — "_ Hier kwam de Graaf van Guéhérard. Lidorie, want nimmer zullen wij haar den naam van haaren affchuwlijken gemaal geeven,-Lidoriehaaren vader gewaar wordende liep hem te gemoet, en wierp zich iu zijne 'armen, ten einde de fchriklljke ontroering te verbergen, die op haar gefaat gedrukt was. Bij haare omarming voegde zich zonder dat zij dit willens deede, eene aandoenlijke trilling. Dezelve verzelde ook die haars vaders. Zij fcheenen malkander te willen zeggen; — O! mijn vader! hoe ongelukkig zal ik zijn ! — O mijne dochter! hoe zeer vreeze ik u opgeofferd te hebben. NE-  ( 133 ) :ooooooo DERTIGSTE HOOFDSTUK. Wat 'er op eene Landhoeve van Cédramont re* beurd, 6 ^*BDS had Mijnheer van Cédramont zich gémehjk getoond, over het iang ver. toeven bij deeze Rustplaets toen Paquerel.... Hij was vooraf naar Cédramont gegaan °m 16der ™ de -nkomst zijnes Heere en' meesters te verwittigen en kwam*te rug • Paar h,j was in goeden ftaat vertrokken, en kwamgeheeiverrcheiird)bonten ^ J gen weder, kunnende zich nauwlijks op het pqerd houden. ^ „ Wat  ( 139 ) „ rijk, en wij zullen wel — Mijnheer „ van Cédramont, indien het de duivel is, „ kunnen wij 'er niets tegen, al waren wij „ aan het hoofd van een geheel leger. In,, dien het een Ridder is, dan wordt 'er flegts één Ridder tegen vereischt. Wij „ zullen het zien. Spoeden wij voort." Men naderde de verwoeste hoeve, enmen kon met recht zeggen, dat het eene hoeve geweest was. Daar was niets van overgebleven dan de muuren in hun geheel. Men was zeer verwondert in het midden der puinhoopen den pagter , zijne vrouw en huisgezin in de grootfte vreugde te zien: maar deeze verwondering hield op, en eene andere kwam in haare plaats, toen men in hunne banden eene beurs met goud zag, die voldoende was om viermaal de fchade te vergoeden van het geen 'er gebroken was. De Heer van Cédramont vraagde, wat dij; alles betekende ? De pagter antwoorde : t- » B'J'  ( HO ) •— „ Bij mijn lieven Jefcis, ik weet 'er «, noch niets van. Ik was daar met mijne „ vrouw aan'teeten; wij hooien het ge„ raas van een paerd, en kort daar na zien „ wij eenen ruiter, die zijn heimet zoodaanig „ digt gefloten had, dat men niets zag Jan ,, alleen de ballen zijner oogen, die fchit„ terden als vlammen. Hij zei tegen ons „ zoo: Goedendag, Pagter,is het waar, dat „ dit hier eene hoeve is van den Graaf van Cê„ dramoKt? ~ Wel zeker. Waarom vraagt „ ge dat? — Is het waar dat hij gehuwd » is ? — Zeker , over agt dagen is hij ge. „ troüwd met Me juf'vrouwe Lidorie, dochter „ van Mijnheere den Graave van Guéhérard. ,, Ik had noch niet uit met fpreeken, of '„ zie daar de Ridder in een' woede! een' „ woede even als van een' wolvinne, die „ heur jongen verlooren heeft, begint te ,? fchreeuwen, op de tanden te knarfen, en „ fmijt alles in ftukken, wat hem onder de f; handen komt. Mijn' knechts wilden met „ hun-  C 142 ) Ï ^tr,êi m,'iin 2ll!k "ne ijsJijke benauwd» heid, dat ik niet tegen hem durfde iié» gen. Joer, leunde hij tegen de muur, met " ^de zn-ne handen, bleef zoo een langen "tijd; heftzich vervolgens op, terwijl hij „eenen ugtJ.et;een ii - „ na keerd hrj zich naar mij, enzegt.net » de mjnzaamftefpraak:^,, ^v!man >. ik neb u groote vrees en />',„ j Th ■ y,ees enjciaade veroorzaakt 7; "!""-■ *»—*£ J Uchl te veel, en veel te veel ,, .* verzeker u, dat mijn htefd op hol „ Hij is weder te paerd getfeegen, heeft "Z dGhaDd ^reikt, en is opeen „ galop vertrokken."  ( 143 ) Niemand kon van dit geval iet begrijpen» dan dat het een Ridder was, die op Lidorie verliefd moest weezen, zonder dat haar vader of zij zelve of iemand anders het wist, en die zich door wanhoop had laaten overheeren, op het hooren, dat Mijnheer van Cédramont hem den pas afgewonnen had. Intusfchen had deeze , en Paquerel, naar maaten de pagter zijn verhaal vervorderd had eene houding verkregen, dieaanduide, dat zij,het geen hier plaats had, bemerkten. Zij befchouwden malkander zeer bevreesd, fpraken zagtjes, en de angst was op hun gelaatgefchilderd. Wat 'er ook van zij, men fpoedezich verder voort.  C .144 ) kxxxxkxxxx xxxxxxxxxxxxxxxxxxxx EENENDERTIGSTE HOOFDSTUK. ; Hoe veel hei Graaffchap van Cédramont mei dat van Guéhérard verfchilde. D J-^e weg was met gefchikt om eene aangenaame afgetrokkenheid van gedachten te verwekken. Hier boodenzich geene fraeije bosre wooningen even als in het Graaffchap van Cuéhérard aan, omringd met welbebouwde landen, en bewoond door merifchen, welker gelaat tekens van vrolijkheid en geluk lieten blijken. In het Graaffchap van Cédramont zag  C r4S 3 mên niéts dan arme hutten, die in zulk eener). elendigen ftaat waren , dat men zoude gemeend hebben, dat zij verlaaten waren, in* dien men 'er geene ongelukkigen hadde zicri uitkomen, die door hunne magere gedaante en geelachtige koleur niet dan al te klaar deeden blijken , dat zij het noodige voedfel ontbraken; en men behoefden 'er zich niet over te verwonderen, wanneer men flechta hun onbebouwd land aanzag; en alles was opgelost, wanneer men wist, met welk eene barbaarschheid de Graaf van Cédramont, zich zoo veel hem inooglijk was, de vtugten van hunnen arbeid toeeigende , hen een moed en de kragten benam ; Zonder welke een land nimmer eenige waardij behoud, al had de Natuur het ook nog zoo gunftig geweest. Wanneer bij den hoogmoed der gröotetl. zich de goedaartigheid voegd, dan maakt hij het veld van den armen vet; ingevolgenhier van hebben wij gezien, dat de onderdaanen K vaö  ( MS ) van den Graaf van Guéhérard gelukkig waren, wijl hij niets dan eene ingebeelde icdeleeer vorderde, die zijnen hoogmoed ftreelde, en voor welke hij in vergelding dingen van wezentlijke waarde fchonk. Maar wanneer bij de ondeugd van den hoogmoed zich nog die der gierigheid met haar geheel gevolg voegd, gelijk het bij den Heer van Cédramont was, ongelukkig zijn dan de armen. Zij worden dan langzaamerhand verflonden , en dat zij het niet in ééns gedaan worden, is Hechts, om dat men voor morgen zorgen moet. Dus was het met de onderhoorigen van Cédramont. Die arme menfchen kwamen echter uit hunne hutten hunnen Heer te gemoet, en boden hem met kniebuigingen het minst flechte, 't welk zij bezaten aan; en nog, Wel verre van bedankt te worden, wierden zij door den Graaf verftooten , die zich over niets vergenoegd betoonde. Gelukkiglijk  ( H7 ; lijk wierd hun dit door Lidorie vergoed, die met minzaame woorden, en een goedaamg vriendlijk gelaat, in hunne zielen eene hoop deed vloeijen, van welke de weduwe Paterne hun korts daar na verzekeringen gaf. Die goede minne bleef met voordagt achteraan , ten einden van het geen zij fteeds voor de armen bewaarden, een gedeelte aan die lieden te geeven, zonder dat zulks door den Heer van Cédramont gezien wierd; want de hovaerdigen verilooren zich fteeds;, wanneer anderen het goede doen, 't geen zij zcive niet vcrrigten , en begeeren altoos, dat die, welke door hunne mishandelingen Jijden , door niemand vertroost worden. K ? TWEE-   Zoo.' zoo -zal ik dat mcnftir,—enz. , Ti ../ .1  ( I5i > ' ' heeft 't zoo toegetakeld, dat het niet meer " naar een bed gelijkt; vervolgens heeft hij de vier ftijlen gebroken,en met deneenen " -er van, die hij in de hand genomen had, " moolentjes op de fpiegels gemaakt, en ook "op de glazen en den huisraad, dat ging "pan, pan, klikklak, de eene flag volg" de den anderen op; en dat maakte een gekweld, een geraas! Heilige Maria! ' Gij had 'er moeten wezen om te hoeren en " te zien, ook al hoe hij u groot afbeeld" fel heeft behandeld. - Hoe\ zei' hij, , heeft men de afgrijslijke trekken va,i dat J«, lijk monfter durven nabootfen!.... Vergeet m^ijnheer;maar't was net 't geen dat hijfprak; enter zelve «d^MW^ meteen ilinger van den fhjl van het£ dikant, die hij in zijn hand hield van het hoofd tot de voeten opengekloof ; " en toen zoo kleen geplukt en gehakt, als paftei vleeseh , en terwijl hij 'er met ' beide voeten op trippelde en het zoo ^ fijn maalde, zeide hij. - Zoo! zoo zal K 4 » '*  ( 153 ) i, ik dat monjler, dien van Cédramont '.eveneens „ doen." — »> Hoe ? gij waard daar met u twinti» gen, en hebt mij dus door één mensen » laaten hoonen!" ' „ Wel lieven tijd, Mijnheer! al hadden „ wij met ons tienmaal twintigen geweest', „ en hij had u; indien dat moeglijk was" „ nog al tienmaal erger gehoond, dan zou" de" wij hem n°S hebben moeten laaten be" faan- Eerst wilden wij hem onze tanden " 'aatenzien:maar die hem 't naast bij durf„ dekomen.wasuweerfte lijfbediende die " fen fabeI gnomen had.... Maar ja wel < „ t was één handgedraei voor hem om dien " f °°ten fabel ^ oud ijzerwerk te maa.» ken en op het hoofd van „wen bedien» den dtegrooteftoopvles met wijn aanftuk" f1 te flaan' die ^digtbijflond, zoo " f3t mengezegt zou hebben, dat de arme »U«eI2ich in den wijn gebaad had. Dit  < 153 5 ^ Is nóg niet alles, hij heeft hem bij zijn „ kamizool gegreepen zoo in 't midden van ,, de maag, en hem toen van den grond ge„ ligt en in de lucht laaten fpartelen, van „ waar hij op het bed gevallen is, dat ver„ fcheurd was, en waar hij, zoo nat hij was, „ in de veêren wentelde , zoo dat hij 'er „ uitzag O ! inderdaad Mijnheer „ indien gij hem op had zien ftaan gij had „ u van lagchen niet kunnen houden ,• want „ hij was niet bezeerd, neen, zoo min als „ de andere. Toen die duivel niets meer „ te breeken had, bedaarde hij wat, en ver„ nam aan ons, wanneer gij t'huis zoud „ komen. „ Gij had moeten zeggen, dat ik in Ian,, gen tijd noch niet t'huis wezen. »ir „ Waarlijk Mijnheer ! ik was te be„ naauwd; ik.heb niet tegen hem durven „ liegen. Ik heb hem gezegd, dat Mijnheer „ deezen avond zou komen, waar op hij, K 5 „al  ( 154 ) '„ al brommende tusfchen zijne tanden geant,, woord heeft: des te beter! ik zal hem af„ wagten. „ O ! hemel ! riep de Heer van Cëdra„ mont al beevende uit." „ O hemel, herhaalde Paquerel nog meer„ beevende" — Maakt u niet bevreesd, hij is niet meer op het kafteel. Terwijl „ hij dus fprak, wierd ik bij geluk op den » zijweg den goeden Vicaris Poftole ge„ waar. Ik ben naar hem toegeloopen, en „ bad hem om dien bezetenen te komen bezweeren , en hij, altoos gereed als 't 'er „ op aankoomt om iemand dienst te doen, „ hij is met dat goedaartig christelijk ge„ laat gekomen „ Wij weeten niet, wat hij eerst tegen „ dien duivel gezegd heeft; wij waren zoo „ benaauwd, dat wij niet nabij durfden komen. ,, Evenwel konnen wij bij elk woord zien „ dat  ( 155 ) „ dat de godsdienftige redenen haare uit„ werking dseden. Wij naderden eindlijk, en hoorden dat de goede Vicaris Poftole „ tegen hem zeide: „ Mijnheer zij kan de uwe niet 'zijn. De hemel heeft anders over haar befchikc. „ Onderwerp u aan zijne befluiten, en verkort de dagen van haaren gemaal niet. — De Ridder heeft toen geantwoord: — „ Laas', ik moet wel; dewijl de hemel het , „ bereelt. ■—1 Hij vordert ook, dat gij terjlond ,. vertrekt. — Ik zal vertrekken ; maar wel„ haast Jlerven van liefde en minnenijd. — Ik „ beloof u dat ik in mijne gebeèn den Opper„ ften Heer zal fmeeken, dat gij uwe gerustheid „ weder moogt verkrijgen. —■ Neen, neen, ik „ wil niets dan de dood. — Gedenk Mijnheer! dat gij aan uw vaderland toebehoord, binnen „ weinige dagen zal 'er een groote veldjlag „ geleverd worden. — Ik weet dit, en gaa „ daar  < 156 ) i» iaar hun i» hoop 'er den dood te ontmoe* » ten Zoekt 'er de eer Mijnheer , en „ fpaar zoo veel mooglijk eenen dapperen Riader „ voor uw vaderland. — Wreede pligt!". „ Dit is noch niet alles Mijnheer! gij moet „ mij belooven om geduurende een jaar het Ie„ ger van"den Keizer niet te zullen verlaaten, „ de hemel wil, dat men, om geene feilen te be„ gaan, zich buiten de gelegenheid houde.— „ Wel nu! ik beloof het. Op uwe Rid- » derlijke eer? — Op mijne Ridderlijke eer." „ Toen is hij zoo zagt als een lam we„ derom te paerd gefteegen, en al zugten„ de vertrokken. God geieide hem. ln. „ dien hij zijn woord houd, zijn wij voor „ een jaar van hem af," — „ Ik herleef, zeide Paquerel. — Hij heeft wel gedaan, zeide de Heer van Cés, dramont , opzwellende; hij zou eind„ lijk tegen mij hebben moeten vegten, en „ met zijn leven den hoon geboet hebben, „ die  ( I6i ) bij;i en beide gaan van hut tot hut vreugde en hoop uitdeelen. Waar armoede heerscht geeven zij geld. Waar andere rampen zijn, fchenken zij troost. Waar ziekten zijn, geeven zij geneesmiddelen, die Lidorie uit goede kruiden te faamenfteld, die de weduwe Paterne bereid had, en voor de bezorging van welke zij malkander op het ieverigst hielpen. Het is waar, dat zij voor dit alles wel beloond wierden. Zij wierden met zegeningen overlaaden, en der armen zegening is van eene onfchatbaare waarde; wanneer wij gelukkig zijn, vergroot zij nog ons geluk, en zij verligt onze fmarten, wanneer wij lijden. Zij voerden nog daar en boven de kiesch» heidzoo verre, dat zij zelfs van de weldaden die zij bewezen den Heer van Cédramont de eer gaven: imar de erkentenis laat zich zoo niet bedriegen. Die arme lieden wisten wel, fchoon zij veinsden hst te gelooven, L W5t  I