Bib, iptheek Universiteit van Amsterdam 01 2655 6760  L E E R R IJ K E en AANGENAME OEFENINGEN VAN DEN LATIJNSCHEN STIJL, VOOR DE HOOGERE CLASSEN. DOOR J. G. RÖCHLING, ConreËtor van 't Gytnn. Illuftre te WOKMS. Uit het Hoogduitsch Vertaald. Te UTRECHT, B* *. WIED e n J. ALTHEER. M D c c x c i 11.   ƒ. G. R O C II L I N G, T H E M A T A. No. i. Weg tot i Deugd en Gelukzaligheid. Verkrijg u 2, dus 3 leert 4 de Reden 5 en Ervaaring, verkrijg u eene duidelijke, overtuigende en volledige 6 Kennis van uwe Plichten, van derzelver Noodzaaklijkheid en Voortreflijkheid 7; vernieuw 8 en verfterk 9 deze Kennis zeer dikwijls ia, bewaar ze tegen Dwaalingen 11, gebruik ze zorgvuldig voor üw Leven en uwe Oefening 12, en leer gevoelen 13, dat Uw Plicht, ook de zwaarlte, uw Geluk is 14. Waak over uwe Gemoedsdriften 16 en uwe Zinnelijk' heid 17, zij vervoeren u 18; (lel daarom een wijs Wantrouwen 19 in u zeiven, en beproef dagelijks 20 uw Hart ar en uwen Wandel 22 met Oprechtheid 235 want ieder nieuwe Dag is 24 een nieuw Leven voor u 25 Denk 26 dikwijls in heilige fiilte 27 met Eerbied aan God, en zoek in de Overweging zijner Volmaaktheden 28 en Werken, en in de fpooten 29 zijner bijzondere Voorzienigheid en Liefde jegens u den heilig\ten ..A^.dranS om overal deugdzaam te handelen 30. dewijl hij u overal 31 bemerkt 32. Laat u deze Overweging 33 tot demoedige Dankbaarheid 34, en tot een Wilvaardig Gebed om' zijne Hulp en Genade 35 leiden 36.  •3K Leer zoo wel als u zeiven, ook 37 de Mentenen 38, die u omringen 39, en de Waereld die gij bewoont 40, met hare Goederen, en derzelver rechte waarde fteeds zorgvuldiger kennen 41. 1 Via perveniendi ad §. 257. III.) 2 operam dare. 3 ita. 4 monere. 5 fana ratio. 6 penitus cognofcere. 7 prasftantia. 8 renovare. 9 confirmare. loquam fieri poteft, fepiffime. 11 ab errorum contagione integram cuftodire. 12 ad convenienter vivendum alicui rei fe fufcitare. 13 difcere. 14 patere veram felicitatem. 15 excubare,cavere pro. 16 animi commotiones. i7fenfuum lufus. 18 voluptatum illecebris aliquem irretire. 19 fapienter diffidere alicui. 20. experimentum facere. 21 animus. 22 videndi ratio. 23 fine fuco. 24 qui recens illuxit dies. 25 novum quafi vita: initium efle. 26 mentern defigere in aliquo. 27 feftam animo quietem induigere. 28 pröprietates a;qua lance penfitata:. 29 veftigia, 30 decerpere ex aliqua re rationes coelefti virtute ad vita» fanftitatem moventes. 31 ubique locorum. 32 fpeculari aliquem. 33 cogitatio. 34 gratias fubmiiïb animo alicui habere. 35 auxiliuin & beneficia petere ab aliquo. 35 eo impellere, ut §..240. e) 37 petinde atque. 38 alii, 39 ambire aliquem. 40 incolere. 41 rectius in dies explorare & cognofcere pergere. No. 2. Vervolg. Denk vlijtig 1 aan het groot oogmerk 2, waartoe gij op Aarde leeft 3, dikwijls aan de kortheid 4 van uw Leven, aan de Waarde 5 en Onfter8ijkheid van uwen Geest, aan de Belooning der Deugd, en aan de Straffen der Godloosheid, niet alleen over dit Leven, maar tot in eene ganfche Eeuwigheid toe 6. Onderdruk 7 nooit 8 de Aandrijving van uw Geweten, en de innerlijke Befchaamdheid over het Kwaad 9, zij zijn de Befchermengelen van het Goede 10. Tracht  3 Traent met allen ijver ir, al vroeg in uwe TeueS ?V n"uwe«etJ te Ieven '3, eer uw Hart zich tegen t Goede verharde 14. 6 Zoek u (leeds in 't gene nattig is bezig te houden »S, en leer Moeite op u nemen 16; want zonder Moei. te is er geen Geluk 18, geene Verdienfle 19, geene Deugdzaamheid 20. y 6 Onttrek ai u dikwijls ook zelfs geoorloofde Vereenoegmget. om de Heerfchappij over uwe Neigingen te behouden 22. 6 6 Vlied de Verkeering 23 derGodloozen 24, zoek het Gezeltehap 25 van Goede Mentenen, leer Voorzichtigheid 26 uit hunne Voorbeelden, en Wijsheid 27 uit het Onderricht 28 van Verrtandigen 29, en uit het Iezen van fchriften, die voor 't Verlland en *t Hart nuf tig zijn 30. Doe dit 31, en vaar voord 32 het te doen; zoo ztih 33 g'j in Deugdzaamheid en Gelukzaligheid toenamen 34* Laat u gaarn van een ieder uwe gebreken zeegen « dank 36 hun, die u dezelve ongevraagd ontdekken x7 en verzoek anderen dat zij u met "deze vertrouwde Vr.endfchap en Liefde verwaardigen 38 willen. Al ware het, dat zij omtrent u fomtijds daar in te verre eingen 39, zoo verontfchuldig u „iet al te zeer 40 zri ST4241 SnderS 'n het toekomende geheel'na- 1 Aflïdue in trutina rationis fufpendere. 2 finis fupremus. 3 huic fini impetrando animus in hac vita intendi debet. 4 brevitas. 5 decus. 6 de hoe folum ievo, fed ultra mortahtatis terminos cogitando. 7 fupprimere 8 ne unqUam. 9 qui, quK (fc pud { A?chh) ^ lum abominatur. ,0 quafi genii comités, felicitatis praMides. n omw ope atque opera eniti, ut 1J2« tenens, quod ajunt, unguiculis. 13 religionem colere. ï4 ad omnem pietatis fenfum mala confuetudine obdutelcere. 15 occupatum efle in negotiis iisque utilibus. A a 16  *5K 4 >fe> ritfadfuefcere laboribus fufcipiendis. 17 fine. j 8 forums^ dos. 19 nihil metiti. 20 nihil virtuti? impetrari pote.ft. 21 ft.' fubtrahere. * obleétatio etiam ücita. 22 fui ipfiui dominum permanere. 23 fugere comm.rcium. 24 fcelerams. 25 corïtubernium. 26 prudentcr agere diicere. 27 fapientiam haurire eo;. 28 inftitutio. 59 ufu & exercitatione praiditus. 30 liber qui intelligentiam acuit reéteque agem-i volumatera magis perfkit. 31 agere. 3a agere flrenue pergere. 33 ita futurum e(t, ut §. 240. q) 34 nova quotide virtutis & felicitatis capere incrementa. 35 aures benevolas alicui pra;bere, fi quis fone tua tibi peccaia, ut magiftri morum folent, aperte & ingenue .recitaverit. 36 graiias agere. 37 qui ea non ro£atus fponte tibi aperit. 38 fimili arnicitia ac benevolentia dignari. 39 fac etiam, plns tibi najvoriim, animo tarnen haud maligno, ab aliis exprobrari, quam revera funt» 40 cave multus fis vel in excufando acerbus. 41 metuendum elfe ne §. 2S8. II.) 42 a bono hoe conftlio deterritum aliquem pofthac adinonere definere. ; No. 3. Vervolg. Zoo dra gij de Plichten van Aandacht en Aanbidding Volbragt 1, en God om Wijsheid en Genade aangeroepen hebt ü, zoo ftel u de Verrichtingen van den ganfchen Dag voor 3. Vlijtigheid is uw Plicht, o Jongeling, maar ook 4,uw geluk, 5 , maak ze 11 door Oefening tot eene aangename Noodwendigheid 6, en door het goed Uitzicht 7 tot eene Deugd. Beoefen de Letteren 8 om 9 een rechifchapen en nuttig Man 10, te worden 11; en verblijd n > dat gij Bekwaamheden daar toe hebt 12, en dat uw Geluk met uwe vlijt verbonden is 13. Gij hebt nu 14 nog. geen Ambt 15; maar het Ambt 16 van den Jongeling is, zich tot zijn toekomend Ambt behoorlijk voor te bereiden 17. Een bedachtzaam 18 gebruik van den Tijd, van de Gelegenheid , van de Krachten uwer Ziel en van uw Lighaamj die  «K 6 )* «fit is uw Ambt; een zeer gewichtig Ambt 19, welk God u ook zelfs 20 door de Hem der Reden opgelegd heeft 21. Voer het met Yver en Getrouwheid uit 22, en wees gerust van gemoed , 23 , wanneer gij u zeiven du Getuigenis des Avonds 24 geven kunt 25; al ware het 26, dat uwe Vlijt ook niet in alles gelukte 27; al ware het, dat gij niet zoo veel natuurlijke Vatbaarheid hadt 28, noch zulken Voordgang in de Wetenfchappen maakte 29, als een van uwe Vrienden. Uwe Vlijt moet u niet flechts alleen geleerd 30, zij moet u toe eenen geduldigen 3r, arbeidzamen, naauwgezetten 32 Jongeling, tot eenen vrolijken 33 Jongeling, t'eeniger tijd tot even zulken Man 34, tot even. zulken Grijsaard 34 maaken, en u tegen alle Gevaaren der Traagheid en Ondeugd beveiligen 35. Denk dus 36 al vroeg 37 bij u zeiven 38, en gaa met dit Bezef van uwe verplichting, als met uwen Befchermengel 39 aan uwen Atbeid, 40, 1 Precandi officio fungi 189. 2 pja mente a Deo fapientiam & gratiam petere §. 138. 3 penfum per integtum diem abfolvendum fobrie expendere. 4 teque — ac. 5 felicitatis efle. 6 in dulcem neceflïtatem convertere 7bono confilio. 8 ad literarum fludia incumbere f. in fludium. 9 ea mente ut - 10 homo l'rugi & virhoneltus. 11 evadere §. 40. 12 dotibus ad huncfinem confequendum ueceflarns eire inilruétum. 13 firmo vinculo coharere. 14 jam quidem temporis. I5munusfuflinere. lóofficium! 17 ad munus publicum , in poiterum demandandum, bene & naviter fe praeparare. i8fobrius. 19 idque maximi momenti officium. 20 etiam. 21 per fanaj rationis fnffragium demandare. 22 bona fide & naviter fungi. 23 tranquillo animo eiTe. 24 fub vefperam. 25 officii rite peracli fibi iprum teflem efle. 26 quantumvis. 27 eventus non relpondet diligenti*. 28 non tantum ingenii mihi fuppetit. 29 non asque felices progreflus facere 30 diligentia; auxilio doctum evadere. 31 patiens 32 religiofus. 33 hilaris. 34 fenex. 35 ab omnibus focordi* A 3 &  «3K « >»< &-fceleriMTi. mfidiis tutus. 36 ha:c. 37 martire. 38 «qu*. lïnce ponderare. 39 tanquam ccelefti genio tutelari arBiatus. 40 fe accingere ad negotia peragenda. No. 4. Vervolg. Denk 1 aan de Genoegens 2, die geduurende den Dag 3 op u wachten 4. zeg tot u zeiven 5: zal ik ze matig genieten 6, zoo, dat 7 ik daar door nieuwe Krachten verzamele 8? zal ik ze dankbaar genieten 9? zal ik mij verblijden 10, ze met anderen te deekn 11? zal ik mij kunnen bedwingen, wanneer de fmaak aan het zinnelijke mij tot Afwijkingen zou willen verleiden 12? Op welke wijze zal ik het Geluk 13 der Verkeering en der Vriendfchap genieten 14? Zal ik mijne Losbandigheid in 't fpreken kunnen bedwingen 15? Zal zelfs mijn fcherts gezouten zijn 16? Zal ik als een redelijk Mensch fpreken 16, wat ik denke, en befcheiden zijn, terwijl ik openhartig ben 17? Hoe zal ik bij geringere en zwaardere Verzoekingen 18, die mij kunnen voorkomen 19, mij gedragen 20? Ik zoek gaarn te behaagen 21; zal Ik mij dit Geluk door eenige Vleierij trachten te verkrijgen 22? Ik fpotte gaarn 23, zal ik mij heden niet beteugelen 24? Men zal mij mogelijk 25 't Geluksgeval 26 van iemand anders vernaaien 27; zal ik groot genoeg zijn 28, mij daar over te verblijden 29; edel genoeg 30 het hem te gunnen 31, fchoon ik ook weet, dat hij mijn Vijand is 32? Ik gevoel fomtijds 33 eene verdrietige en onvergenoegde Geaardheid 34, zal ik heden die kwaade Gemoedsneiging niet tegengaan 35? Hoe zal ik eens anderen Gebreken verdragen 37V Ook wel zoo, al» 38 ik wenfche, dat zij de mijne dulden mogen? Ik. laat mij in den Omgang met anderen 39 ligt door Toorn overijlen 40. Dezen misdag zal ik mij zoo min veroorlooven 41, als de geneigdheid tot onmatig Gewin 42. 1 Pro-  *SK 7 Mé* i Profpicere. 2 jueunditas. 3 per diei inrervallura. 4 percipiendus. 5 adloqui fe ipfiim. 6 moderate frui. 7 iia nimirum ut. 8 a longo labore fe recolljgere. 9 grato animo accipere. iola?tari. 11 communicarecumaliquo. 12 a fenfuum deleétatione ita fibi temperare, ut a recto nunquam tramite ne difcedas. i3cominoda. 14 in ufum fuum convertere. 15 ab effrenata loquerjdi licentia fibi cavere. 16 a fale tinétum efle. 16 fe ita hominem hone. ftum prajbere, ut 17 mentis cogitata confentiunt cum verbis, & modeftia; lumen ex finceritate elucet. 18 fatalis leviorum pariter ac graviorum tentationum confiictus. 19 implicari re f. in rem. 20 qujd mihi agendum eft. 21 nihil magis in votis habere, quam ut placeas. 22 blandiendo benevolentite auram captare. 23 ad illudendum pronum efl'e. 24frenos fibi injicere. 25forfan. 26 fata benigna. 27 innotefcere alicui. 28 fatis magnum efle. 29 congratulari. 30 peéhis nobile mini eft. 31 non invidere § 138. 32 cognofcere aliquem inimicum. 33 accidit interdum ut 34. fe morofum & delicatum fen- tire. 35 vitiofa; mentit adfeclioni mederi. 36 qua leni. tate. 37 naevos ferre. 38 ea fcilicet, qua. 39 in alioruin hominum commercio. 40 ira mentem prajcipitat. 41 locum non concedere. 42 lucrandi cupiditas §.257.111. No. 5. Vervolg. Er kunnen 1 mij Verdrietigheden 2 en Ongevallen bejegenen. 4 Wapen ik mij ook reeds in den Aanvang des Dags 5 met Moed 6 en met Gelatenheid, met Berusting 7 in het Plan eener wijze Voorzienigheid 8? Ik ben een Mensch voor de Eeuwigheid gefchapen. 9 God is de Heer van mijne Dagen 10. Welligt is derzei ver Eindperk nabij 11. Maar zal ik deswegens fidderen 12? Neen! zoo lang ik recht handel 14, is de Dood mijn Geluk 15, en het Leven mijne Vreugde 16. Welligt beledigt mij een Vriend uit zwakheid 17; zal ik het hem vergeven 18 ? Welligt lijd ik eenigen Blaam in mijA 4 nen  Mn goeden Naam jp? 't Zoude mij grieven 20, maat Gelul! genoeg 21 , zoo ik het niet verdiene 22. Welligt( ondergaa, ik eenig Verlies aan mijne Gezondheid 23 V Zal ik mijne Bekommering daar over matigen 24? Wat zal ik in de Uuren der Eenzaamheid 25 denken 26? Welligt de Beweeggronden 27 tot een' Plicht, die mij zwaar was 28? Eene gedachte vau den Godsdienst ,9, die 't Hart verfterkt en verheft 30? Eene fcboone Plaats 31 van eenen Qichier of Redenaar, die tot Naauwgezetheid , tot Menschlievendhejd 32, toe Kloekmoedigheid tegen de Ondeugd 33 vermaant 34? Zal geen flil Oogenblik mij ontglippen 15, als ik de Natuur, de Wonderen van Aarde en Hemel, en de me. nigvuldige 36 Gefchenken van God 37 dankbaar overwege 38, de Voeifpooren 39 zijner onderhoudende 40 Voorzienigheid opmerke 41, en met eene levendige Voortelling 42 aan den Dood, het Gericht 43, en de Eeuwigheid, tot bevordering mijner Wijsheid'en Gemoedsrust 44 denke? 1 Fieri pote(t,ut §. 240. q) 2 varii impetus. 3 hoftiles adfultus. 4 urrfere aliquem. 5 a primo mane. 6 animus fortis. 7 patientia 8 fiducia in fapieniiffimo fupremi Numinis regimine collocata, bene armatum in arenam defcendere. 9 deftinatus cui. i'o dies quos vivo. 11 finis i.mminet, 12 perhorrefeëre. 13 minime. 14 rede agendo. 15 pro forte optima habere. 16 merum gaudium, 17 infciu.s atque invitus. 18 peccanti veniam dare. 19 de fama delabi. 20 fodicare. 21 res falva'eft. 22 pungere immerentem. 23 languefcere corpore. 24 rnoderan follicitudini. 25 in folitudine. 26 ha; cogitatio- nes me delectant. 27 rationes movere ad 28 difficile explendus. 29 fubjimis quaedam mediratio in religionta quafi penetralia excurrens. 30 multum roboris habere ad conhrmandum & erigendum'—- 31 egregium quoddam efFatum. 32 mututis humani generis amor. 33 fcelus exflïrpare. 34 ftrenue hortari. "35 temporis momenW. Praeterlabi. 36 infinitus. 37 collatus a Deo. 38 grata "mente.  mente conteraplari. 39 veftïgium. 40 qua, quam lata patet hoe nniveriura, confervatur. 41 »cute& fagacrt'eï olfacere. 42 curam & cogitationein omnem conferré in ■ 43 extremum judicium. 44 ut pariat fapieutiam mentisque tranquillitatem. No. 6. Vervolg. Zal ik niet daar op bedacht zijn 1, om iemand door Kaad en Voorfpraak 2, of immers door Medelijden 3 van nut te zijn 4? Zal ik mij (leeds ernllig herinneren 5, dat de Deugd het grootfte gefchenk des' Hemels 6, en mijn geluk is 7, dat zij niets droevigs is 8 als zii «enigeMoeite vordert 9? Met deze gedachten 10 die gij urbreiden u en verkorten kunt 12, moet gij eiken Dag van uwe Jeugd aanvangen 13, en gij zult tegen duizend Verzoekingen beveiligd 14, en tot uwen Plicht gelcaikter ziw 15. Door opvolging van deze Regelen 16 zullen uwe Misdagen u behoedzaam en demoedi> 17» en uwen Voordgang in Wijsheid en Deugd moediger en ftandvastiger maaken 18. Ten minden zult gij op geene Dagen van uw Leven geruster te rug zien \g dan op die, welke gij op deze bedachtzame wijze heb't zoeken 20 aan te vangen 21 en te eindigen. Dus ziet de Voetganger, als hij den Top des Bergs dien hij bereiken wil 23,fteeds meer nadert 24, vrolijk terug 25 op. den moeilijken weg dien hij reeds beklommen heeft 26 en hij grijpt moed £7 om den nog overigen te befteigen 28; want op de hoogte lacht hem zijn geluk tegen 29, " i ln memem venire. adeprecatio. 3 commiferatio. 4 profpicere rationibus alicujus. 5 ferio & gr8yiter meminille. 6 (umnium munus coeli. 7 quo prarditum bene beateque vivere. 8 tetricam & morofam cenfere. 9 non. mhii inoleftiaj conciliare. 10 his cogitationibus. 11 modo amplificare. 12 in aréhim contrahere. 13 inchoare. A 5 14  14 ab illecebris ac tentationibus tutum efle. 15 aptum efle ad partes officii rite explendas. 16 convenienter vivefe §. 140. 17 circumfpectus, fubmiflus. 18 reddere firmtorem & alactiorem ad tilteriores in fapientia; & virtutis ftudio facieados progreflus. 19 animi quiete refpicere. 20 cauta ac provida radone incipere. 21 fludere. 22 viator. 23 confcendere cupere. 24 cacumini propiorem efle. 25 retorquere oculos hilares. 26 ad iter moleflum, quod jam emenfus eft,' 27 fumere novum animum. 28 quod rojiquum eft, omni virium contentione emetiri. 29 e cuimine fortuna airidet vultu fereno. No. 7. Vervolg. Houd u, zoo gij tijd genoeg daar toe kunt uitwinnen , een Dagboek over uw eigen Hart 1, en ftel, ten minften éénmaal in de Week 2, eene naauwe Beproeving van uwe Levenswijze aan 3. Verzwijg voor u zeiven geenen Misflag, geene ongeoorloofde Neiging 4, geene onedele gedachte. 5 Neem'in aanmerking de gelegenheden uwer Misdagen 6, de Overwinning over 7 u zeiven, uwe goede fchreden op de Baan der Deugd 8; en doe dit voor de oogen van den Alwetenden 9. Gij zult ftruikelen 10, mogelijk, dat God verhoeden! in eene openbare Afwijking vallen 12; maar gij zult aanftonds met Berouw en fchaamte 13, en met nieuwen Moed 14, en grootere Demoedigheid 15, weder van uwen Val opftaan 16. God heeft ons de Deugd niet ter Pijniging gegeven 17; neen! tot Rust, tot Vreugde. Zij heeft de Verzekering van dit en het toekomende Leven 18, en is tot alle dingen nuttig 19, tot Troost in Ellende 20, tot Beveiliging in Geluk, tot Gerustheid 21 in den Dood. Men doe geene gewichtige fchrede in zijn Leven *, zonder zich zeiven te vragen 22: Wat vordert uw Plicht «3, en Gods heilige Wil van u 24? Is het vast bij u voorgenomen 25, dien ook heden gaarn en gewillig te vol-  II >fe« volbrengen 26? Zal u niets in uw Befloit doen wan. kelen 27? Wat kunnen u hier en daar voor Gelegenheden, om edel 28 of onedel, goed 29 of verkeerd 30 te handelen, al voorkomen, en hoe wilt gij u daar bij gedragen 31? 1 Scribere comtnentarium. 2 per hebdomadem. 3 vivendi rationem ad divina: legis normam , veluti ad laridem lydium exigere. 4 cupidiras perverfa. 5 coram hoe tuo ipfius tribunali occultare. 6 peccandi nccafionem cenforio animadvertere fupercilio. 7 Victoria reportata de. 8 quilibet progreflus felix in virtutum curricula fadus. 9perficere in Dei, qui luflrat omnia, conl'peétu. 10 greflu nutare. 11 quod Deus avertat. 12 extra oleas vagari. 13 pcenicentia & pudore fultus. 14 animo raagijj confirmato. 15 animo fubmiflb. 16 a lapfu furgere. 17 non tormento , quod abfit, cultori efle veile. 18 bona hujus vita; exporreéla quafi dextra & vuJtu fpondere benigno. 19 ufum prajftare uberrimum in 20 adverfo. 21 placida quies. * nihil negotii, quod majoris eft momenti, ante efle fufcipiendum. 22 a fe fpfo per- contari. 23 efle officii §. n 1.3) 24 ex fanftiflimo divinte voluntatis prancripto elié agendum. 25 apud animum ftatutum & deliberatum habere. 26 officio ultro. & libenter fungi §. 189. 27 dubitatio,ut ha-firem, ia, meo memet inllituto forte franget. 28 honefte. 29 dextre. 30 finiftre. 31 in decernendo rationes iuire. No. 8. Grondregelen. Dit is reeds een Bewijs 1 van een verbeterd Hart 2, wanneer iemand zijne Gebreken, die hem tot dus verre onbekend waren 3, bemerkt 4. Zekere5 Kranken wenscht toen geluk 6, als zij gevoelen 7, dat zij Krank zijn. Wij moeten zoo leven 8, als of wij onder 'c Oog 9 van  *3K 12 )cftfi Tan anderen leefden; zoo denken 10, als of n onj Iemand in het Binnenfte van ons Hart 12 zien 13 konde; en hij kan het. Want wat baat het 14, aan eenen Mensch den toegang tot iets gefloten te houden 15?' Niets is voor God afgefloten. Hij is bij onze ziel tegenwoordig 16, en komt 17 midden 18 tusfehen onze gedachten. 1 Argumentum. a animus in melius translatus. 3 igno a'e. 4 videre. 5 quidam. 6 gratulationem facere. 7 en ire. 8 vivendum efle. 9 in confpectu. ïocogitare, II tanquam. 12 peétus intimum. 13 infpicere. 14 prodeiTe. 15 claufum efle ab aliquo. 16 interefl'e §. 137.. 17 intervenire. 18 medius. No. 9. De Befchouwing i der Natuur verfchafc Genoegen 2. In de Befchouwing der Schepping en het Nadenken daar over 3 vindt het Verfland en Hart het voortreflijk- fle Voedzel 4. Alle Traagheid verlaat ons 5 wij gevoelen ons meer verheven 6 wij zien met ge- ringachting op dat, wat Menfehenwerk is, neder 7,en verachten 8 onze Werkflukken 9 als 10 kleine en niets beduidende Dingen II, in zoo verre wij ons met de vethevenfte en hemel'che Voorwerpen bezig houden 12. Ja zelfs de onderzoeking 13 der meest gewichtige en duillere ftofFen 14 is met Vergenoegen gepaard 15. En als wij iets aantreffen 16, dat ons waarlchijnlijk voorr komt 17 o dan vervult 18 de edelfle Vreugde 19 onze ziel 20. 1 Confideratio. 2 voluptas ex hac re oritur. 3 confideratio contemp'atioque naturaj. 4 efle ingeniorum & animorum pabulum. 5 erigi. 6 elatior fieri videor §. 92. w  4K i3 b) 7 humana defpicere. 8 contemnere. 9 noftra. t0 öft li exiguus & mHmus. 12 fup:ra & cceleflia cogiiare. 13 indagatio. 14 res maxima; & occttlcifflmar. 15 habere obleflationem. 16 aliquid cccurrit, quod 17 verifimile videri. 18 compieri aliqua re. 19 humaniffima voluptas, 20 animus. No. 10. Een gemeenzame Brief. Ik prijs het gansch zeer I, dat Gij over Damons dood zoo teder aangedaan zijt 2, dat Gij de Liefde jegens den Geftorvenen 3 door het Verlangen naar hem doet voorddnuren 4, niet gelijk de meesten, die alleen de Levenden beminnen, of liever zich zoo aanbellen 5, als of zij 6 ze beminden , ja zich 7 nog niet eens 8 zoo aanftellen, dan alleen 9 jegens hen, die zij in bloeijende Omftandigheden zien 9 Want de Ongelukkigen 10 vergeet men even zoo ligt, als u de Getto» venen 12. Maar Uwe Getrouwheid, Waardite Vriend, is zoo groot, dat ze niet anders, dan met uw Leven ophouden 13 kan! En gewis, Damon verdiende het 14, dat hij_ naar zijn eigen Voorbeeld 15 bemind worde 16. Hij had gelukkige Vrienden lief, nam zich de Ongelukkige aan 17, en betreurde de Gertorvene 18. Wat was 'er niet eene eerlijkheid in zijn Gezicht 19! Welk eene Bedachtzaamheid 20 in de Rede 21! Hoe gelijk* lijk afgewogen 22 was niet zijne Deftigheid 23 en Vriendelijkheid 24! Hoe goed was niet zijn finaak'25! Welk eene Liefde 26 tot de Wetenfchappen ! Hoe liefderijk en geduldig 27 ging 28 hij niet ma zijnen herri gansch ongelijken 29 Vader om! Hoe weinig benadeelde het dezen 30, om 31 voor den besten Man gehovfden te worden 32, dewijl hij de beste Zoon was! Doch waarom fcheur ik uwe wonden weder op 33? Hoewel 34 Gij hebt hem in zijn Leven 35 zoo teder bemind,- daf  14 dat Gij dit liever hooren , dan 36 het verzwegen wenscht 37, bijzonder van mij, van vvien 38 gij gelooft, dat ik door mijnen Lof zijn Leven verfieren 39, zijne Gedachtenis verlengen 4.0, en zijne afgebrokene Jaaren 41 weder herdeden 42 kunne. Vaar wel! 1 Unice probare. 2 tam dolenter adfici. 3 amiflï caritas. 4 defiderio extendere. 5 fimulare. 6 §. 228.Not.3. 7 ne quidem §. 291. 8 nifi. 9 florentem aliquem vi- dere. 10 mifer. 11 non fecus ac 12 defunctus. 13 nifi morte finire. 14 eum ede, qui §. 228 XI. 2) 15 exemplum. 16 diligi decere. 17 tueri. 18 amidbs defide- rare. 9 probitas ei in ore eft 133. 20 cunctatio. 21 fermo ?a quam pari libra. 23 gravitas. 24 coinitas. *5 judicium; 2f>-lludium. 27 qua pietate. 28viverecum aliq 0 39 diffimiWrous §. 127. 2.) 30 quam non obllaba; I 31 quo minus §, 228. III.) 32 videri §. 92. b) — 33 dolorem exulcerare. 34 quamquam, 35 vivens 36 potJui quam. 37 fileri veile. 38 %. 249 S9 ornare 40 prorogare. 41 a;tas qua eft raptus. 42 reftiiuere. No. 11. Van de Menfchenkennis 1, Menfchenkennis 2, zegt een voortreflijk Engelsch Schrijver, verkrijgt men meer 3 door Ondervinding 4, dan uit Boeken. Want weinige Boeken fchilderen 5de Menfchen recht en naauwkeurig 6; daar is doorgaans 7 iets afwïjkendie 8. En wanneer eenige weinige meesterachtige 9 fchrijvers 10 de Menfchen, zoo als zij zijn, dat is, gtooiendeels als een Mengfel van Goed en Kwaad 11, als een fchilderduk van Licht en fchaduwen 12, vertoonen 13, zoo hecht zich toch het Oog 14 der Jeugd alleen op de glansfende Verwen 15, en bevalligen Trek 16, en ziet het andere over't hoofd 17-  17. De Ervaring in tegendeel toont ons de waar* Afbeelding 18 en natuurlijke kleur der Menfchen. Daarom 19 lieve Jongelingen, moet 20 gij u Menfchenkennis 21 door Achtneming op de genen, met weke gij omgaat 22, opgaderen. Doch vertrouwt uw Verftand niet te veel 23, maar als uw hart zich tot eenig jong Perfoon neigt 24, en gij alle die goede Eigenfchappen 25 gelooft 26 te ontdekken 27, die gij in eenen Vriend wenscht te vinden 28; zoo neemt raad met 29 uwe Ouders, uwe Leermeesters, of andere bejaardere Perfoonen 30, van wier Kloekzinnigheid en Liefde voor u gij reeds Preuven genoeg in handen hebt 31. Zij kennen 32 niet alleen de Waereld, en uw eigen Character beter dan gij, maar weten ook zeer wel, wat u tot uw waar Voordeel 33 dienstig is, daar gij zeer dikwijls alleen '34 op uwe Vergenoeging 35 bedacht zijt 36. i Naturaj humana; notitia. 2 hominem nofc<«re. « melius. 4experientia,ufus. 5 depingere. 6 rede. 7complures. Sexhtbereeffigiemvitiofam. 9egregius,eximius. ïo tela. 11 ex bonis malisque cupiditatibus coutextum efle. 12 pidura qua; ell & colluftrata & opaca. 12 defcnbere. 14 oculi mei tenentur hac re. j5 color nitidus 16 tormalm. 17 ne confpicere quidem aliquid S. 201 18 germana imago. 19 (tudere. 20 perfpicertf. 21 nofcere hommes. 22 verfati cum aliquo. 23 cavt- ne iu dico mconfulte fidas tuo §. 228. li.) H £™ quem occ.pere. 25 virtutes. 26 deprehendere in aliquo Ü'l?"0' 3o hommes. 3t magis perfpectum atque cognitum habere ahquid. 32 probe fcire.%i3 faiutaris 34 ml prater. 35 qua; inthi voluptateoi adferunt. 36re- No. 12. De Nachtegaal. Be Nachtegaal laat ons, als het jonge Lóóf digt wordt  * wordt i, vijftien Dagen en Nachten na eikanderen s onophoudelijk zijn fnapachtig Gezang höoren 3. Een Vogel, welke onder degene die verdienen bewonderd te worden, zeker niet de rhinfle 4 is. Men (lelie zich eene zoo fteike 5 flem en uithondenden 6 Adem in een zoo klein Ligchaampje 7 voor. Verder is hij de eenige Vogel, die Toon én flaat, welke naar de volmaaktfté Regelen der Zangkunst gefchikt 8 zijn. Dan rekt hij ze in cdnen Adem lang uit 9, dan verwisfeit hij ze met eene Wendii g 10, dan bijt hij ze af n, dan verbindt hij de Tobben met eene Trilling 12. dan trekt hij den ultgerekten Toon als 't ware weder in zich terug 13, en den pt dien onverwacht 14. fomwijlen murmelt hij met zich zelVéri 15; dan 'vordt de Toon weder vol 16, fterk 17, helder ]8, afwisfelend 19 en uitgerekt 20. Hij ptammeleért 21 naar Welgevallen 22, Hoog 23; Middelbaar 24 en Laag 25. In dit kleine Keeltje is in 't Klein alles voor handen 27, wat de menfchelijké Kunst 28 door Blaastuigen met eroote Moeite uitgevonden hééft 29. Jeder Nachtegaal heeft meerdere Zangwijzen 30, en alle zingen niet dezelfde 31, maar ieder zijne eigéné 32. Zij wedijveren met eikanderen 33, en men ziet ze moedig om den Voorrang (Irijden 34. Dikwijls fchiet de Overwonnene zijn Leven 'erbij in 35, en houdt eerder op te ademen dan te zingen 36. OndertUsfclien ove wegen 37 andere jongere 38, en merken zich flagen terNaboótzing 39. Met groote Opmerkzaamheid 40 hoort de leerlinge 41, zingt na 42, en zwijgt bij afwlsfelirig Uil 43. Men befpeurt 44 aan haar eene Zekere fchaamte 45, wanneer haar Gezang verbeterd wordt 46, en men ziet het den Leermeester aan, dat hij berispt 47. Maar dit .200 voortreflijk, kunflig en fijn Gezang 48 heemi 49 als vijftien Dagen verloopen zijn, meer en toeer af 50, en 51 men kan niet zeggen, dat de Nachtegaal zich moede gezongen 52, nüch dat hij zijnen Eanglust voldaan heeft 53. Bij de toenemende Hitte 54 verandert de flem in 't geheel 55, en is noch zangkun- ftig  |fg 56, noch afwisfelend 57. Ook de Koïeur,verander! 58, en tn den Winter ziet men zelfs den Nachtegaal piet meer 59. Zijne Tong is van voren niet zoo fpiu 00, als de Tong van andere Vogels 61, Hij legt in 't begin der Lente 62, en ten hoogden 63, zes Eieren 64. 1 Frondium germen fe denfat §. 265. t) 269. 2 continuus. 3 mihi ed garrulus fine intermiffione cantus. 4. non jn noviflïmum dignum miratu ede § 255. 5 tantus. 6 pertinax, 7 parvum corpufculum. 8 in una perfefta mufica; fcientia modulatus editur fomis. 9 conti, nuo fpintu in longum trahi. 10 inflexo fc. fpiritu vanan. n concifo didingui. 12 intorto copulari. 13 revocato promiui.. 14 ex opinato infufcari. 15 fecum murmurare. 16 plenus. 17 gravis. 18 acutus. 19 ereber. 20 extentus. 21 vibrans. 22 ubi vifum eft. 23 fummus. 24 medius. 25 imus. 26 parvula; fauces 07 breviter omnia funt. 28 ars hominum. 29 excogitare tot exquifitis tibiarum tormentis. 30 plures fingulis ede cantus. 31 non idem omnibus efle §. 133. 32 fuum cuique efle. 33 certare mter fe. 34 palam anitnofa contentio eft. 35 morte vitam finire. 36 fpiritus prius quam cantus deiicit §. 269. %7 meditari. 38 junior. 39 verfus quoi nniteris accipere %. 159. 228. IX. 4) 40 intemio! 4I difcipula. 42 reddere. 43 vicibus reticere. 44 intelligi. 45 correctio. 46 emendatus. 47 in docente reprehenfionem quandam intelligere. 48 tanta? tamque artifices argut». 49 definire. 50 paulatim. 51 ut. 52 fatigatüta efle. 53fetiatumefle. 54*flusaugetur§. 265 271.1)4) 55 lo totum aliud fieri. 56 modulatus. 57 varius. 58 fflutari 59 non cerni. öo Iinguaj tenuitatem illam primam efle 61 qu» cauerfs fc. eft. 62 vere primo S. fa 63 cum plunmum. 64 feni. Nó. 13; Gemeenzaame Brief. Gij fchfijfti mijne Afwezendheid verontrust Ü n\éi  weinig i (doet U zeer aan), en dit is uw eenige 2 Troost 3, dat Gij in mijne Plaats 4 mijne Boeken bezit 5, en Gij ze dikwijls op mijne Plaats nevens U legt 6. Het is mij lief 7, dat Gij naar mij verlangt 8, en U met deze Troostgronden te vreden ftelt 9. Ik lees desgelijks 10 Uwe fchriften ongemeen dikwijls 11, ik neem ze van tijd tot tijd weder in de Handen 12, als of ïk-ze eerst gekregen had 13, maar dies te meer ontbrandt mijn verlangen naar U 14. Want hoe 15 aangenaam moet niet de Omgang met een' Perfoon zijn 16, wiens Brieven reeds met zoo veele Aanloklijkheden vervuld (zoo vol zoetigheid) zijn 17! Des niet te min, fchrnf mij recht dikwijls 18, alhoewel 19 mij dit zoo vergenoegt 20, dat het mij te gelijk de hevigfte fmart veroorzaakt 21, (Tchoon het mij een foort van fmartelijk Vergenoegen te wege brengt.) 1 Non mediocriter affici aliqua re §. 189. 2 unus, unicus. 3 folatium. 4 pro §. 144. 9.) 5 libellos tenere. 6 in veftigio alicujus collocare §. 89. 7 gratum efle. 8 requirere aliquem. 9 fomentis acquiefcere. 10 invice'm. II leditare. 12 identidem in manus fumere. 13 quafi novus. 14 eo magis ad defideriutn alicujus accendi. 15 quantum §. 122. 16 multum dulcedinis hujus fermonibus ineft §. 137. 17 multum fuavitatis babere. 18 frequentiflime fcribere §. 33. V. 19 licet $. 228. VI. 20 dekdare. 21 torquere. No. 14. Voortreflijkheid der Wijsgeerte. O Geest der Wijsgeerte , die gij het Leven der Menfchen leidt 2, die gij de Deugd opwekt 3, en de Ondeugd verbant 4, wat 5 zou er ganfchelijk 6 zonder uwe Hulp 7 van mij, wat zou 'er van het Leven der Menfchen ganfchelijk gewordea zijn 8? Gij lichtte 9 Ste-  Steden op, gij riept de verlïrooide 10 Menfchen tot een gezellig Leven il, gij bevestigde, eerst door ge* meenfchaplijke 12 Wooningen 13, vervolgens door Huwelijken 14, en door Mededeeling van nuttige Kennis en der Taaien 15, den Band van hunne Vereeniging 16; gij vondt Wetten uit 17, leerde Zeden en Tucht 18. Eén eenige Dag, in welken men goed 19, en naar 20 uwe Voorfchriften 21 geleefd 22 heeft, is meer waardig, dan eene ganfche in Zonden doorgebragre Eeuwigheid 23; gij beneemt de fchrikken des Doods 24, en zijt behulpzaam tot Gerustftelling van 't Leven 25. Kan men wel de Wijsgeerte genoeg prijzen, zoo het waar is, dat hij die haar gehoor geeft 26, zijn ganfche Leven in Rust kan doorbrengen? Maar wij wil¬ len zien, of het waar is? Wie is de Arts voor onze Zielen 28? Wie ontrukt 29 ons aan onnutte 30 Bekommeringen 31 wie bevrijdt ons van fchade^ lijke Begeerten wie drijft van ons onnoodigé Vreeze 32 weg 33? Doet dit niet alles de Wijsgeerte? ■ Maar hare Waarde is nog grooter! Zij is de Moeder van alle Kunstvermogens 34. Zij is het die dó Menfchen 't eerst 35 Godsdienltigheid 36, vervolgens 37 't Recht der Zamenleving 38, eindelijk een geze- digd Gedrag 39 en Grootmoedigheid geleerd heeft 4°' Zij is het, die als 't ware van onze zielsoo- gen de Duilterheid verdreven heeft 41, zoo dat wij nu alles, wat niet boven 't begrip der Menfchen gaat 42 * zien kunnen. Te recht zeide daarom Plato: de Wijsgeerte is een gefchenk der Goden! Gevolglijk kari hij alleen een Wijsgeer genoemd worden 43, die zich bemoeit 44, de Kracht, Eigenfchap 45, en Oorzaken van alle Dingen, Godlijke en Menfchelijke, uit te vorfchen 46; en die elk Middel tot een gelukkig Leven 47 kent en gebruikt. 49, 1 Prajftantia. 2 vita: dux. 3 virtutis indagatrix. 4 expultrix vitiorum. 5 quid. 6 omnino. 7 fine te. 8 efie' B a pc„  *3K 20 >gi potuifle. 9 parere. 10 diflïpatus. n in focietatem virus convocare. 12 inter fe. 13 domicilium. 14 conjugiuin. 15 literarum & vocum communione. 16 jungere. 17 legum inveniricern efle. 18 morum & difciplina; ïnagiftram efle. 19 bene. 20 ex. 21 pr»ceptnm. 22 agere. 23 peccanti immortalitati anteponere. 24. mortis terrorem tollere. 25 vita; tranquillitarem largiri. 26 parere. 27 omne tempus anatis fine moleftia degere. 28 mederi animis §. 138. 29 detrahere. 30 inanis. 31 folicitudo< 32 timores. 33 pellere. 34 ars. 35 primutn. 36 Dei cultus. 37 deinde. 38 jus quod fiium eft in generis humani focieiate. 39 modeflia. 40 erudire aliquem ad aliquid. 41 ab animo tanquam ab ocuiis caliginem difpellere. 42 quod mortales percipere queunt. 43 Philofophi nomine appellari. 44 ftudere. 45 natura. 46 nofle. 47 omnis bene vivendi ratio. 48 tenere. 49 perfequi. No. l£. Deze Waereld is de beste, en wordt van Gods Voorzienigheid onderhouden en geregeerd. De Waereld heeft waarlijk niets der berisping waardig 1. Alles wat gemaakt 2 konde worden, is op 't beste gemaakt. Die beftaat zulks te loochenen, die moet bewijzen 3, dat iets beter konde zijn. Maar dit heeft nog Niemand bewezen, en zal ook Niemand bewijzen ; want die het nog gewaagd heeft de Waereld té berispen, die heeft alzins Onmogelijkheden verlangd 4. Waare 5 Wijsgeeren in tegendeel hebben t'aller tijd ingezien, dat alles, wat is, tot geluk 6, en tot Onderhouding der Menfchen en der overige fchepzelen aanwezig is 7; dat het der Waereld aan niets ontbreekt 8, maar dat men veel meer in dezelve de grootrte fchoonheid en allerlei 9 Pracht 10 aantreft n. En zoo dikwerf zij den Loop der Starren 12, de Afwisfeling 13 der Tijden, de wonderbare verandering 15 der Dingen, dc  de bewonderenswaardige 16 Orde in Alles 17, de on» eindige Verfcheidenheid en Menigte der Rijkdommen , Vruchten 18 en Dieren 19, welke de Aarde en Zee heeft en voordbrengt 20, overwogen 21, zoo dikmalen riepen zij uit: Niets ware ongerijmder, dan te loochenen, dat dit Alles 22 Gods Voorzienigheid 25 regeert en onderhoudt. En niets is redelijker 24, en voor de Menfchen troostrijker 25, dan te gelooven, Gods Voorzienigheid voert niet flegts het bellier over 't menfchelijk Gedacht in 't Algemeen, maar ook over alle bijzondere Menfchen 26. 1 Nihil habere in fe, quod reprehendi poflït §. 228. XI. 2 efficere. 3 docere. 4 id quod iieri non poteft, de(iderare. 5 germanu'. 6 falus. 7 faétum efle ad aliquid. 8 nulla re egere §. 184. 9 omnis. 10 ornatus. 11 efle. 12 aftrum. 13 mutationes. 14 mirificus. 15 viciflitudo. 16 admirabilis. 17 omnium ordo. 18 fruges 19 animal. 20 gignere. 21 contemplari. 22 hxc omnia. 23 provi. dentia. f4 rationi confëntaneus. 25 falutaris. 26 Deus non univerfo generi hominum folum, fed etiam fingulisconfuljt & providet. No. 16*. Van het Landleven. Gansch zeker heeft het Landleven voor onbedorvene Zielen 2 veel Aanlokkelijks 3, en is meer met de Wijsheid verbonden 4, dan eenige Levenswijs in de Waereld. Daarom was ook het Landleven de Wensch, die zich waare Helden, Wijzen en Dichters verkozen 5, en 't was altijd een Bewijs van den door Brasferijen en Wellust verdorven fmaak der Stedelingen, als men het verachtte 6. Cicero reeds, in zijn Boek over den Ouderdom, zegt 7: „ lk twijfel 8, of er een 9 gelukkiger Leven ge- „ von-  s» Vonden n kan worden, dan dat van de Landlieden» »« niet alleen dewijl 12 de Landbouw 13 voor 't „ ganfche 13 Menfchelijk Gedacht heilzaam 15 is • „ maar ook wegens het Vergenoegen 16, en den Over„ vloed van alle Dingen 17, die tot Onderhoud 18 ,, der Menfchen, en tot den Dienst 19 der Goden be- „ hooren :o. Bij 21 onze Voorouders 22 bedeed- j» den de grootde en verhevende Mannen 23 die den „ ganfchen tijd 24 aan 't Roer van Staat zitten * moes„ ten, toch eenigen Tijd en Moeite ter bebouwing van s, 't Land 25. Meest leefden onze Veldheeren,Raads- heeren en Ouden op. het Land 26, en werden van „ 27 hunne Landgoederen 28 ter bekleeding van de „ hoogde 29 Waardigheden afgehaald. 30" Hoe beklagenswaardig is dan de Toefland 31 van onzen Landman 32 , daar hij zoo zeer onderdrukt 33 wordt, dat het Beste, wat zijn Veld of zijne Hofftede 34 geeft 35> niet voor hem is, maar 36 voor zijne Heeren. Houdt derhalven, lieve Jongelingen, den Landman recht in Eere 37, en bewijst hem alle mogelijke Hoogachting, 38 waar de Gelegenheid voorkomt 39. Wekt 40 uwe Medgezellen, die rijker en voornamer zijn, en welligt aanzienlijke Landgoederen reeds nu of t'eeniger tijd bezitten, bij elke Gelegenheid op, dat zelfde te doen, hunne onderhoorige Landlieden te onderdeunen 42, als Vrienden te behandelen 43, en hun hunnen Arbeid 44 te verligten 45. I Vita rudica f. rudicana. 2 homines haud perverfi. 3 fuaviffimum aliquid putare. 4 ad fapientiam nullapropius accedit vita. 5 rudicari gedire. 6 rudicationis vituperatores prte fe ferunt animum corruptum nil prajter luxuiiam & voltiptates urbanas amantem. 7 feneclus. 8 haud fcire, an §. 228. X. 9 ullus. 10 beatus. 11 efle, 12 quod. 13 cultura agrorum. I4univerfus. 15 falutaris. 16 deleftatio. 17 copiarerum omnium. i8viétus. 19 cultus. 20 pertinere ad aliquid. 21 apud. 22majores. 23fum- mi  23 Hé* mi virl clariflïmique homines. 24 omni tempore. * ad gubernacula reipublica; federe. 25 in agris coiendis aliquantum opera; temporisque confuniere. 26 ruri vivere. 27 ab. 28 agri. 29 fummos inagiftratus gerere. 30 arceflere aliquem, qui. 31 o miferandam conditioneml 32 agricola;. 33 vexare. 34 villa. 35 ferre. 36 hoe non eft mihi, fed tibi. 37 bene exiftimare de aliquo. 38 honorare aflïdue. 39 ubi pofliim. 40 hortari ut. 41 Codalis. 42 adjuvare. 43 amice aliquem traeïare. 44 «minna. 45 levare. No. 17. Gemeenzame Brief. Gij zijt een Voorbeeld, hoe men de Zijnen beminnen moet 1. Dat hebt gij aan Uwen voortreflijken 2 Broeder bewezen, dien Gij zoo teder lief hadt, als hij U liefde 3, en aan zijne Dochter, welke Gij, als 4 Uwe eigene bemint, en niet alleen het Hart 5 eener Tante 6, maar ook van eenen Vader, als of zij dien niet verloren had, fchenkt. Moet het U dan niet het grootfte Genoegen veroorzaken 7, als ik U zegge 8, hoe waardig zij haren Vader 9, U en haren Grootvader zij ! Ongemeen groot 10 is haar Verftand n, en even zoo groot hare Matigheid 12. Zij heeft mij lief (een Bewijs van haar rein Hart 13), en uit Liefde tot mij ook de Wetenfchappen 14. Zij bezit 15 mijne Schriften 16, beftudeert Ï7 ze, en leert ze zelfs van buiten 18. Hoe bezorgd is zij 19, als zij weet, dat ik eene Redevoering zal houden 20, en hoe blijde 21, als 22 ze geëindigd is. Zij maakt lieden op 23, die haar berichten 24 moeten, welken Bijval en wat voor Loftuitingen ik verkregen 25, en wat voor eenen Uitgang het Proces gehad hebbe 26. Lees 27 ik iets openlijk voor; zoo zit zij in eene Nabij zijnde plaats achter een Voorhangfel 28; en zij vangt met het greeB 4 tig-  tigfl-eOor deLoffpraken op 29, die ik verwerve. Miina Verfen zingt 30 en fpeelt zij op den Cither 31, zonder eenige Aanw.jzing 32; alleen de Liefde is hare beste 33 Leermeesteres. Deze Oorzaken geven mij de vertrouwel.jkfte Hoope 34, dat onze vereenigde Liefde Jiin ?lï t0wDag ftetdS t0£neUien 35' en onafgebroken zijn zal. Want zij bemint mij niet om mijne Teugd 36 of Eerfoon 37 (dingen die met den Tijd vergaan en verwelken 38) maat om mijner Verdientten wille 30. En zoo moest zij ook worden 40, daar zij onder Uw opzicht opgevoed 41, en naar Uwe Grondbeginzelen onderwezen is 42, ih Uw Gez.elfchap 43 „iets, dan wat deugdzaam en fchoon heet 44, gezien, en door Uwe Aanprijzing 45 mij te beminnen geleerd 46 heeft. Want gij vereerde mijne Moeder als de Uwe 47: vormde mij reeds van de. Kindsheid af aan 48, pree» mü. en voórzeide 49, dat ik eeris zoo 50 worden zoude, als waar voor mij mijne lieve Echtgenoote houdt 51. Derha ven neem Gij deswegehs onze Dankzegging aan 52: Ik danke het U, dat Gij mij zulk eene — da? Gij haar aan mij gefchonken 53 , en als 't ware ons bei; de voor elksnderen uitgekozen hebt 54. Vaar wel. I Pietatis exemplum efle. 2 optimus. 3 amantiffimuns fin pari cantate d.l.gere. 4 m. 5 adfeêtum reprafentare. 6 amita. 7 maximo gaudio efle §. 131. j) 8 cognofcere. odignu.» evadere quo $. ,7«. 0 10fummus. n ac^ men. 12 fumma frugalitas. 13 caftitatis indicium efle. 14 rtudmm htterarum ex alicujus caritate concipere. i« habere. 16 libellus. 17 leétio. 18 edifcere. 19 follicitudine efle. 20 agere. 21 gaudio affici §. 189. j2 quum. 23 d.fponere qu. §. 228. XI. 2) r4 nuntio. 25 allenfum, Clamores excitare. 26 eventum jud.cü ferre. o? recitare 28 ia 1proximo difcreium velo Iedere. 29 iaudes alicujus ayidisfimis aur.bus excipere. 30 cantare. 31 formare ctT ^ a-t,feX d0Cetl 33optimus. 34infpemcertisfimai» adduci re. 35 concordia perpetua majorque in dies ei futura eft. 36 astatem diligere. 37 corpus diüge- re.  re. 38 paullatim oecidere ac fenefcere 39 gloriara ama« re. 40 non aliud decet me. 41 manibus alicujus educari. 4.2 praceptis alicujus infthui. 43 contubernium. 44 fandus honedusque. 45 pnedicatio. 46 amare confuefcere. 47 parentis loco venerari. 48 ftatira a pueritia formare. 49 ominari. 50 talis quaüs.51 videri, 52 cenatim gratias alicui agere. 53 dare. 54 quafi inviceuj exigere. No. 18. Van de Wetenfchap 1 hoe te Ieren sl Men neme alle Wetten der Wellevendheid in acht 3. Het ftaat niet in ieders Macht 4 fchoone Begaafdheden' te bezitten 5, fcherpzinnige Dingen te zeggen 6, of eene Gefchiedenis op eene aangename Wijze te vernaaien 7; maar iedereen kan wellevend zijn 9, ten minden in een zekeren Trap 10. Door Wellevendheid n vermag eenPerfoon oneindig meer 12 zich beminnenswaardig te maaken 13, en een verlangen naar zijn Gezelfchap te verwekken 14, dan door de buitengewoonde Begaafdheden 15, en door alle Voorrechten, welke hij zich zeiven aanmatigen kan 16. Deze verwekken meesc altijd 17 Nijd 18, en de Nijd is altoos met Ongenegenheid verzeld 19. Men weet te leven 20, als men zijnen Meerderen Eerbied bewijst 21, met zijns gelijken vertrouwlijk en wellevend 22, en met geringerea zagt en liefderijk omgaat 23. Men weet te leven , als men met Geedelijken 24 van Geeftelijke zaken, metfoldaten van het Krijgswezen25, met Nieuwsgierigen 26 van Nieuwstijdingen fpreekt 27, als men den Schilder 28 , den Beeldhouwer 09, den Bouwmeester 30, den Liefhebber der Aardrijkskunde 31, der Starrenkunde 32, met zijne eigene Kunst weet te onderhouden 33. B 5 Mea  ^ ^ Men weet te leven, als men zich ligt naar Andere fchikken kan 34, naar de Denkwijze onzer Ouderen 35 onzer Vrienden, onzer Nabeftaanden, en in 't gemeen van die allen, met welke wij leven en Omgang hebben 36. 1 Bona ratio §. 257. III. 1) 2 vetfari cum aliis. 3 Ie. |ibus urbanitatis convenienter vivere. 4 cujusvis ede §. lil. 1) 5 naturam habere fautricem in impertiendis ani. mi dotibus. 6 res alrioris indaginis ediflerere. 7resgetlas jucunde & fuaviter commemorare, 8 in poteftate alicujus fituin efle. 0 urbane & modefle cum aüis verfari. 10 certo modo. 11 urbana vivendi ratio. 12 longefaci- lius, quam 13 conciliare amorem aliorum. 14 con- cihare defiderium ineunda; nobiscum familiatitatis. 15 fingulares animi dotes. 16 prima; panes, quas judicio ipforum noflro nobismet vindicamus. 17 utplurimum. 18 concitare invidiam. 19 fida indignationis comes. 20 bene & decenter (decore) vivere. 21 fuperiores reverenter habere. 22 ajqualibus decore & familiariter uti. 23 inferiores benigne & liberaliter traftare. 24 minifter verbi divini. 25 res militares. 26 noviraiisavidus. 27 dererum novarum commentariis fermonera conferre. 28 piftor. 29 ftatuarius. 30 architeftus. 31 geographite fïudiofus. 32 aftronomia: fludiorus. 33 colloquendo deleétare quemque particuiis fcientia; & artis fuse. 34 aliorum ingenio fe attemperare nolle. 35 parentum animus. 36 verfari cum aliquo. No. 19. Vervolg, Ongeacht alle Voorrechten der Jeugd 1, behagen toch weinige jonge Perfoonen in den Omgang 2. Dit komt daar 3 van daan, dewijl zij uit Gebrek aan Ondervinding 4 altijd met zeker Vertrouwen fpreken 5, en alles alleen met het Oogmerk zeggen 6, om liever zich zeiven dan juist een ander te vergenoegen 7, Mea  27 )^ Men moet * nooit naar zich zelven gaarn hooren 8, en alles voor Goud opgeven, wat men (preekt 9. Het is onbefcheiden 10, anderen in de Rede te vallen 11, en onbezonnen 12 altijd alleen het hooglte Woord te voeren 13, 't Is beter den Inval van onzen Vriend te verheffen ( 14, dan den onzen. Men moet nooit brallen 15, noch zich ten Ontijde anderen voortrekken 16. Men beledige 17 nooit den geringflen Mensch 18, maar men zij het fpreekwoord indachtig 19: Die ons als Vriend g'en voordeel kan doen 20, kan ons als Vijand toch fchad-;n 21. Jegens Vreemden 22 moet men bijzonder wellevend Zijn 23, hun, waar in men eenigzins kan 24, gaarn dienen 25. Men zoelte c6 voor alle Dingen den Omgang met verflandige Lieden 27, en zulke Gezelfchappen, die ons verbeteren 28. Men fchame zich nimmer 29 door betere Leering van anderen 30, zijne Meening te veranderen 31, en het hun DaBk te weten 32. Alle oude Perfoonen 33 bejegene men eerbiedig, en toone, dat men hunne Verdienden 34, Wetenfchappen 35, Ervaringen 36 en Deugden hoogachte 37, en leergierig navolge 38. In Gang 39, in Gebaarden 40, in Stem, in Hou> ding 41, in Kleederdracht 42 en in Gewoonten, bootze men zonder Gemaaktheid den BevalligOen van zijnen Stand na 43, maar niet in Zonden en Dwaashe* den 44. Bij Lieden van geringere Afkomst 45 van zijnen voornamen Stand 46 fpreken, dat is zoo veel, als zich naar hen afmeten 47. Met Ongeleerden 48 en Handwerkslieden 48 van geleerde zaken fpreken 49, dat is zoq veel als met hun fpotten 50. De Waereld kan het niet lijden 51, dat men van 52 het eerfte Oogenblik af, als men zich haar vertoont 53, ver-  vertrouwelijk met haar wordt 54 •, zij ziet de Vertrouwelijkheid als eene Weldaad aan 55, welk zij ons niet eerder bewijst 56, dan dat men zich dezelve waardie gemaakt heeft 57. * I Vernantis juventa; flos laudatur qnidem ab omnibus, fed 2 fapientibns ;n mutuo fe probare contuber- riio. 3 rationem efle rei alicujus. 4 ab ufu & prudentia alienum efle. 5 nimis confidenter diflerere. 6 eo potiffimum confilio. 7 adferre jucunditatem alicui. * §. 250. 8 cceco amore fui fe ipfum loquentera magnificecircumfpicere. 9 nihil ab ore promit, nifi, quod auro fitcomparandum. 10 indecorum efle. n interpellare aliquem. 12 teraerarium efle. 13 fua folum verba crepare. i4 ef» fata alicujus comprobare. 15 abfint ampullre. 16 intempefliva q ;a;vis fui commendatio. 17 kedere. 18 ne proletarius quidem. 19 memor §. 105. III.) 20 prodefle. 21 nocere. 22 hofpes 23 reverentiam inprimis adhibere. 24 quoad fieri poteft. 25 rationibus alicujus optime profpicere. 26 adfpirare ad 27 contubernia ha- minum prudentia confpicuorum. 28 quajrere focietates qua» ad emendandum aliquid conferunt. ' 29 pudere § 116. 3) 30 aliorum inftitutione reétiora edoceri. 31 fententiam mutare. 32 gratias agere. 33 a;tate provectum reverenter habere. 34 meritum. 35 fcientia. 36 mus. 37 magni facere. 38 docilem mentem adhibere rei. 30 gresfus. 40 vultus. 41 corporis fitus. 42 amielus 43 fui ördinis gratiofisfirnum fine vano & anxio deleclationis aucupio imitari §.138. 44 rtulthia. 45 inferiore loco natus. 46 gradus fublimis dignitatis noflra: f. nobiüorprogenies. 47 idem e(lë ac modulum ad noftrum illos fe metiri jubere, idem efle ac modulo applicato fe oflendere majorem. 48 indodus f. imperiius 49 opifex plebejus. 49 de rebus altiorïs indaginis f. ad dodrinam altiorem pertinentibus diflerere. 50 nihil efle, nifi idem efle ac ludibrio aliquem habere. 51 tegre ferre humana üaens fes Maak de Ellende van anderen niet gevoeliger * g £ £ paflu ambulare veile. 19 cavere §. 235. Not. A 20 ft m.hamatem inire cum aliquo viderï.Iï mu urn fiducl St Wo '"f 3C-edere folere' 22 at fePe «men accï Ül ii,ml; ft f!?"1 Patr0m antea coUeftam effundere. 24 lummo (e ladibno exponere alicui. 25 infiftere ref devitïre ™7 ***** 27 ^cordatio Llorum 28 £u « fr?f> PeC,eS' 3ovecors. silucricupidus. 32 la-'us 33 tn^s 34 provide, caute. 35 levisf vilis ïk •cerbiorem reddere calamitatem. 37 conferle'cum 2f e™?areTnu 39 ™ pred,pnum do£irin* exemplare fe oflentare. 40 foluin alicui proprium efle 41.ut. verbts fingularibus qua: ingenium alicujus fol«« fipiunt. 42 nihil mercedis inde alicui efle, nifi _ "J audibus n.miis extollere. 44 ingenium leve & imbecii- 17 anÏÏf^45 "'f £XtenUare- 4ÖdolumredolerI JLriüm /« no«ndum proclivis. 48 unicum habere iïegotium. 4P carpere. 50 profcindere. No. 2U  No. 21. Middelen i, om anderen te leeren kennen £ Vergelijk zorgvuldig 3 alle hunne Handelingen 4 met eikanderen, om uit die Vergelijking 5 waarfchijnlijk te raaden 6, of de Deugd en eene doorgaande Redelijkheid 7, dan of de Eergierigheid 8, de Hebzucht, Wellust 9, of eene andere Begeerlijkheid 10, de Dtijfve* der hunner Handelingen 11 zij. Geef naauvv Acht 12, als gij hen in eene gemoedsdrift ziet ï3, bemerk, waar door 14 dezelve gaande gemaakt zij geworden 15, hoe zij zich daar in betoonen 16, en door welken nieuwen Indruk 17 het Vuur der andere 18 gedempt zij geworden 19. Neem Acht 20 op het Gezelfchap, waar bij zij zich bevinden 21, en hoe zij zich daar in gedragen 22. Wees vooral indachtig 23, dat bij 't Genoegen van den Wijn 24 zelf de Hoveling de Kunst verliest van gefchikt te liegen 25. Hoor de Oordeelen van verfcheidene Lieden 27 hun aangaande, en vergelijk dezelve met eikanderen 28. Hebt gij eenige Gemeenzaamheid met een Perfoon 29; zoo breng hem zoo ver 30, dat hij u zijnen Levensloop verhaale 31; maar gij zelf moet uwe Geheimen bij u houden 32. Vraag in eene onverfchillige 33 zaak den anderen om Raad 34; zoo 35 kunt gij te gelijk zijn Verlïand en Oprechtheid 37 beproeven 38, voornamelijk als gij hem Tegenwerpingen maakt 39. Betrouw 40 hem niet veel, die u te gelijk onder duizend Betuigingen 41 zijn geheel Hart aanbiedt 4 . Het zal u zeer ligt 43 zijn, in zijne Manieren 44 veel Ligtzinnigheid en Onbeftendigheid 45 te ontdekken. Eenen Man van gezetheid 46, die met Bedachtzaamheid fpreekt 47, in 't eerst wat te rug houdend is 48, en dien gij bij verfcheidene Gevallen altijd aan zich zei- vefl  gevoelde 5, Een GliSSd'ii^ïï SeS S Vertrouwen kunnen afwinnen 52, wam zo. dra» « hl bij eene andere. Partij meer Voordeel J hooïeVheïft 54, zoo zijt gij in kieioacbtiög 55. Eenen Man daar WhÏL^Ï Ged"8 56 Si vanïe" d enstS S "r /" H°°e*chdDg jegens den Godsflienst ge uigt 57, vertrouw u gansch en eaar ? ,3? lncerco'loq^ndum aliquem adaucere 5 257. 10) 31 vita; curfum alicui recenfere 22 de arcanis altum filere. 33 indilferens. 34 confllium pÏ tere ab aliquo. 35 quo fafto. 35 parite;™ ™ül\u^ f,ïn„n *8J^'0™ & perfeftum habere? 39 file t aliquo duTentue llmulare. 40 confidere. 4t mi lies ad- lerre. 43 nullo fere Uegotio deprehendere. 44 in asendi quo utuur, modo. 45 plurima animi levkas atoue t re0nÏ8niaI0l: rdnfiiDgenii-- " "nfideratSe . re. 48 a loquendi libertate primum fe paulifper conrl«ere A9 non femel fimilem fui reperire « £ S 5o plunmam collocare fidem in quo §. ,76 Vilt li in honore fibi ab aliis uibuendo nimis m^delicatuS 52 nuh-  33 >&» 32 nnnquam fe adeo vinei atque expugnart Gnere. m i icujus fide mtaris. 53 quamprimum. 54 fore puto ut plus lucri confequar ab alio. 55 flocci aliquem pendere 56 mtegra vita. 57 merum prudentia; & religionis efle teflimonium. 58 penitus coniidere §. 138. « efficio ut benevolentia tua me dignum cenfeas. No. 22. Grondregelen. Over Tegenwerpingen, die tot den Godsdienst behoeren 1 , twist 2 nimmer. Niet twisten , maar de Godsdienstplichten in heiligen Eerbied uitoefenen * dit is het voor u gefchikte Beroep 4. Die het liefst daarover twisten, verdaan er dikwijls zeer weinig van 5, of hoe meer zij zich beroemen daar van te verdaan 6, dies te fleebter oefenen zij deszelfs Plichten 7 Scherpzinnigheid zonder Boosheid 8 en Valschheid o verlevendigt de Verkeering 10, zij wordt aangenaam „ en vrolijk. Maar eene «verdrevene Scherpzinnigheid " van een Mensch maakt het Gezelfchap verveelend 1, Men vindt Perfoonen, die een onophoudelijk gelach door hunne invallen 14 verwekken willen 15. Dit is altijd het Middel 16 de Hoogachting te verliezen I7 vle,enWei,ni,ge Liede" nemen de fchers op 18. Veel Ongeluk 19 heeft geenen anderen Oorfprong gehad 20 dan een al te zeer bijtende, kwalijk aangebrL te 2! ot kwalijk opgenomene 22 fchers. Wat 21 zal men van dezulken denken 24, die met de heilige Leer«ukken van den Godsdienst louter fchers drijven 24, die den Burger van den Staat zijnen eenigen TroosT. cln^lhaT I^leiD1°0d' dat al,eeQ ^hilt is hem dl Gedachten des Doods niet vreeslijk te maaken 26, ontrooven willen 27? Deze zijn de verderflijkfle Infeéten van eenen Staat 28, welke die niet tijdig genoeg kan u.troe.en 29, zoo dezelve zich in zijne vasfigheld be" c waa«  waaren wil 30. Dit is helaas! de heerfchende fchranderheid onzer Eeuw, welke reeds tot op het laagfte Gepeupel nedergedaald is 33. Hoe minder men overdenkt 34, te meer zal men fpreken 35. De beste Kunst 36 is veel 37 met weinige woorden te zeggen. Laat 38 uwe Rede het Goud gelijk zijn, weinig 39 in hooge Waarde 40, eene kleine Masfe 41, maar van rijken Inhoud 42. 1 Pertinere ad. 2 certare, pugnare. 3 religionl convenienter vivere. 4 officii fui elle arbitrari. 5 >Mx guftare religionis delicias. 6 quo majorem jaétant rerum facrarum notitiam. 7 in exfequendis officiis tardum efTe. 8 doius. 9 infidia;. 10 familiarem vita; communitatem vegetam reddere. 11 dulcem, jucundum reddere. 12 ingenium, repugnante natura, nimis exquifitum. 13 ineptam facere familiaritatem. 14 ingeniofe loquendo. 15 id unum efficere ftudere, ut continenter rifus omnium oriatur. 16 via. 17 honoris jacturam facere. i8inbonam partem interpetrari. 19 raala faipe funefta. 20 fonte fluere. 21 improvifus. 22 in finillram partem accipere. 23 quid, qaxCo? 24 fentiendum eiTe. 25 fanftiffima religionis dogmata ludibrio habere. 26 optimum folatium & thefaurus pretiofiflïmus quo mortis metus mirum quantum minuitur. 27 adimere non dubitare. 28 no.centiffima reipublica; belliola. 29 omnem operam adhi- bere necelfe efle in exftinguere. 30 firmo niti tibi- cine. 31 proh doior! 32 feculinoftri prudentia. 33apopuli pnmoribus ad proletarium quemque & capite cenfum ferpere. 34 meditatio elt parva. 35 oratio fufa eft. 36 artis fuprema; efle exiftimare. 37 multa. 38 fit. 39 cujus psrticula. 40 magni efle pretii §. 1x2. 41 minutus. 42 divitias continere. No.  -«GK 35 No. 23. Voortreflijkheid 1 der Vriendfchap. De VriendTchap is het voortrefiïjkfte Gefchenk, dac van den Hemel 2 den Menfchen is bedeeld geworden 3. Eenige 4 geven aan den Rijkdom den Voorrang 5 boven haar, andere aan de Gezondheid 6, andere aan de Macht en Waardigheid 7, veele zelfs aan de zinnelijke Lusten 8. Dat laatde p behoort tot 10 de redenloze Dieren. Die eerst genoemde ïi Goederen zijn wisfelvallig 12 en onzeker, en het komt 13 bij dezelve niet zoo zeer op onze Kloekzinnigheid 14, dan op hec blind Geluk 15 (een fpel van 't Geluk) aan. Zij, die de Deugd voor het hoogde Goed houden 16, denken wel 17 voortreflijk ; doch het is even de Deugd, welke de Vriendfchap dicht 18 en 19 ouderhoudt 20, en zonder Deugd kan de Vriendfchap in 't geheel geene plaats vinden 21. Hier 22 moeten wij 't woord Deugd zoo nemen 23, als men het in '1 gemeene Leven 24, en naar 't fpraakgebruik 25 pleegt te nemen, en niet^ zoo als eenige Geleerden, naar die hoogdravende Woorden 26, die men van haar bezigt, om naar dezelve ons Begrip te bepaalen 27. Wij moeten zulken, die men in 't gemeen voor deugdzame Mannen laat doorgaan °8, de Paulusfen, de Cato's, de Galiusfen, de Scipio's,de Philo's, voor deugdzame 29 Mannen houden 3o. Met zoodanige Mannen ;s men in 't gemeene Leven 31 te vreden 32. Maar aan zulke, die nergens 33 gevonden worden, moeten wij gansch niet denken 34. Onder zoodanige Mannen nu 35 heeft de Vriendfchap zoo groote Voordeden 36, als 37 ik naauwlijks befchrijven 38 kan. Vooreerst kan wel niemand, gelijk Ennius zegt, een opgeklaard Leven leiden 40 (zijn Leven een Lust zijn),die niet in de wederzijdfcheGenegenheid41 van eenen Vriend zijne Berusting vindt 42: wat is genoeglijker 43, dan 44 iemand te hebben, met vvien C a BKO  36 >fe« men van alle zaken zoo durft 45 fpreken, als 46" men met zich zeiven zoude fpreken? Zouden wel gelukkige Omltandigheden 47 ons zoo 48 aangenaam worden 49, in zoo verre 50 wij niet iemand hadden, die onze Vreugde daar over met ons 51 deelde 52? Maar tegenfpoedige 53 Omltandigheden te verdragen, zoude ons zwaar vallen 54, zonder het Gezelfchap van zulk eenen 55, die daar door gevoeliger 56, dan wij zelve 57, geroerd wordt *. Eindelijk hebben bijna alle de overige Goederen 58, naar welke de Menfchen ftreven 59, een enkelvoudig Nut 60. De Rijkdom dient tot Genot 61; Macht, om geëerd te worden 62; Waardigheden, om Roem te verkrijgen 63; Vermaaklijkheden, om zich te vergenoegen; Gezondheid, om zonder fmarten te zijn 46, en zijne lighaamlijke Verrichtingen 65 te kunnen uitvoeren 66. De Vriendfchap daarentegen bevat 67 veel te gelijk in zich (begrijpt zeer veele Voordeelen). In alle Omltandigheden 68 is zij tegenwoordig 69. Geene Plaats kan ze van ons verwijderen 70. Nimmer komt zij ter ongelegener tijd 71; nimmer wordt zij lastig 72; Vuur en Water is ons deswegens niet zoo voordeelig 73, als de Vriendfchap. Doch ik fpreek nu niet van de gemeene en onvolkomene 74 Vriendfchap, die echter ook reeds niet zonder Nuttigheid 75 en Vergenoegen 76 is; maar van de waare en volkomene, hoedanige 77 onder eenige weinige Perfoonen plaats vond, van welke de Gefchiedenis gewag maakt 78. Want de Vriendfchap verfpreidt over ons geluk eenen grooteren glans 79, en het Ongeluk maakt zij draaglijker 80, nadien zij daar aan deelneemt 84, en den Last van 't zelve met anderen deelt 82. Maar onder de veele en groote Voordeelen 83, welke uit de Vriendfchap ontdaan 84, is voorzeker 85 dit het voortreflijktTe 86, dat zij ons Uitzicht op het toekomftige door goede Hoop opklaart 87 (ons met eene goede Hoop op het toekomftige voorlicht), en 88 ons nimmer laat vertfaagd 89 of moedeloos worden 90. Voords wie 91 eenen waaren Vriend ziet, die be- fchouwt  fchouwt 92 als 't ware in hem zijn eigen Beeld 93. Derhalven zijn Aflezende in hunne Vrienden tegenwoordig 94, Behoeftige rijk 95, zwakke fterk 96, ja, wat naauwüjks gelooflijk is 97 (men naauwlijksgelooven zal), Verllorvene leven weder 98. Zoo veel 99 vermag 100 de Achting 1 van Vrienden jegens elkanderen, hun Aandenken en hun Verlangen 2. Die zijn derhalven 3 in hunnen Dood gelukkig 4, en het leven van deze is lofwaardig 5. Men 6 neme 7 den Band 8 der Welwillendheid (der Toegenegenheid) van de Aarde 9 weg: zoo zal geen 10 Huis en geene Stad bedaan 11 kunnen; ook de Akkerbouw 12 zal zich niet (taande houden 13. Wie de groote Werkingen der Vriendfchap en Eendracht niet inziet 14, die kan dezelve uit de Oneenigheden en Tweefpalt 15 opmaaken 16. Want waar is een Huis 17 zoo duurzaam 18, en een (laat zoo vast gegrond 19, dat 20 zij door Haat en Tweedracht 21 niet kunnen omgekeerd worden 23? • Hier uit kan men beduiten 23, welk een groot Goed 24 de Vriendfchap zij. 1 Prsdantia. 2 Dii immortales. 3 an quidquam me- lius quo fit datum cui haud fcire. 4 alii alii. 5Pra> ponere cui quid §. 137. 6 valetudo. 7 honor. 8 voluptates. 9 extremus. 10 ede §. 111.2.) 11 fuperior.us. 12 caducus, a, um. 13 pofnum ede in quo. 14confilium. 15 fortunte temeritas. 16 ponerequid in quo. 17 S 290* Not. 18 gignere. 19 §. 334. II. 1) 2o continere quid.' 21 nullo paéto ede pofle. 22 jam. 23 interpetrari quid ex quo §. 144. 7) 3) b) §. 226. I. a) 24 confuetudo. 25 lermo. 26 verborum magnificentia. 27 metiri quid ex aliqua re & re §. 126. VII. 28 h^beri. 29 bonus/ 30 numerare. 31 vita communis. 32 contentus qua re §. [76 4) 33omninonusquam. 34omi"ere. 35 igitur. 3öopportunitas. 37tantus-quantus§.343. 3«dicere. 39principio. 40 vitam vitalem ede cui §. 133.41 mutua benevolen na. 42 conquiefcere in aliqua re. 43 dulcior, us. 44 S 404. IV. 45 audere §. 228. XI. 5) 46 ut. 47 res pro- C 3 fpere  fper«. 48 tantus. 49 frudum efle in aliqua re. 50 nifi §. 2 6. f. 1) 51 teque ac. 52 gaudere§. 189. 53adverfus. 54. difficile efle. 55 fine eo. 56gravis. 57 §. 179.1) * ferre §. 226. I. 58 res. 59 expetere. 60 opportunum efle finguüs rebus §. 127. 3) 61 uti qua re. 62 coli (ut colaiis) 63 laudari. 64 carere §. 184. 65 munus. 66 fungi §. 189. 67continere. 68 vertere quoquo (loco) §. 226. 1. b) 69 prajfto efle. 70-excludi aliqua re. 71 in. tempeftivum efle. 72 inopportununm efle 73 pluribus Jocis uti §. 189. 74 mediocris,e. 75 prodefle. 76deleftare. 77 qualem efle. 78 paucos nominare. 79 fplendidius facere. 80 levior. 81 partiri §. 267. 82 communicare cum aliquo. 83 commoditas. 84Continerequid. 85 mmirutn, 86 prseftare §. 138. 87 bona fpe prtelucere. 88 nee. 89 animum debiliiare, aut cadere. po pati §. 245. 3) B. 91 verum etiam qui §. 339- a) 92 intueri quem. 93 exemplar aliquodfui. P4adefle, 95abundare. 96 valere. 97 difficilius efle didu §. 245. 1) 98 vivere. 99tantus,a, um. 100 proftqu! quid. 1 honos. 2defiderium. 3 ex quo. 4 mors alicujus beata videtur§. 92.3) b) 5 laudabilis. 6 §. 385. 7 eximere quid ex quo. 8 jun- dio. prerum natura. ïonecullus nee, 11 ftare. 12 agri cultus. 13 permanere. 14 minus intelligi, quanta vis fit ainicitis. 15 difcordia. 16 percipi pofie. 17 qua* domus. 18 flabilem efle. 19 fitmum efle. 20 §. 228. XI. 2) 21 difltdia. 22 funditus everti polfe. 23 judicari poffe. 24 quantum boni fit $. 1 ip. 2. No. 24. Van de Schers 1. De Natuur heeft ons waarlijk niet zoo gefchapen a, dat 3 wij tot Speelen en Schersfen fchijnen beftemd te zijn 4; maar veel meer tot Ernst 5 en tot gewichtiger en hoogere Bezigheden 6. Spel en Schers zijn ons wel geoorloofd 8, maar alleen zoo als de Slaap en de overige  *SK 39 Kü*- rige Verpoozingen 9, dan wanneer wij gewichtige en ernftige Bezigheden ten einde gebragt hebben 10. De Aatt 11 van Scherslen 12 zelf behoort niet uitgelaten 13, noch onzedig 14 (onaartig, onbefcheizen) maar edelaartig 15 en fijn 16 te zijn. Want gelijk wij aan onze Kinderen 17 niet alle foorten van Spelen veroorlooven 18 (geene onbeperkte Vrijheid van Speelen geven); maar alleen zulk dat met eene eerbare (goede) Levenswijs niet ftrijdt 19, (beftaan kan): zoo moeten ook in onze Schers 20 eenige ftraalen van een edelgezind (deugdzaam) Gemoed uitblinken 21 (zoo moet ook zelfs de Schers het Merk van een edelgezind Gemoed vertoonen onder de Schers zelve een deugdzaam Gemoed uitblinken). Men treft. 22 hoofdzaaklijk 23 twee 24 foorten van fchersfen aan, het eene 25 is ongemanierd 26 (aan 't gemeene volk eigen,) uitgelaten 27, ondeugend 28 (fchandelijk) en vuil 29; het ander lijn 30, wellevend 31 (gezedigd), fcherpzinnig 32 en aartig 33. De gezedigde 34 fchers is van de onbefchaafè de 35 ligt te onderfcheiden 36. De eene is voegzaam 37, omftaat uit Vrolijkheid van 't Gemoed 3I, en ftrijdt niet met de Waardigheid van den Mensch 39; de andere bedient zich van vuile woorden, om fchandelijke Denkbeelden uit te drukken 40, en is tegen het Charaiter van eenen edelen 41 en wel opgevoeden Mensch 42. Maar ook bij het Spel moeten wij Maate houden 43, om nitt van Vergenoegen dronken 44, ook in Onbetaamlijkheden te vervallen 45. 1 Jocus. 2 ita a natura generatum efle. 3 §. 240. V. 4 ad ludum & jocuin factum efle. 5 feveritas. 6 ftudia graviora & majo'a. 7 ludus. 8 uti licere. 9 quies. 10 gravibus feriisque rebus fatisfacere. 11 genus § 257. 1) 12 jocari. 13 profufus. 14 immodeftus. 15 ingenuus. 16 facetus. 17 pueri. 18 non omnem' licentiam ludendi dare §. 257. 1) 19 ab honeftatis aétionibus non alieiium efle §. 178. 4) 20 in joco ipfo. 21 aliquod probiingenii lumen elucet. 22 efle. 23 omnino. 24 duplex. 25 unum . C 4 (alte-  (alterum) alterum. 26 illiberalis. 27petulans. «Sfla- gitiofus. 29 obfcoenus. 30 elegans. 31 urbanus. 32 ingemofus. 33facetus. 34 ingenuus. 35 illiberalis. 36 facilis eft diftinftlo. 37 tempore fieri. 38 animo remiflb fieri.. 39 bomlne non indignum efle §. 178. 1) 4orerum turpitudim verborum obfcoeniratem adhibere. 41 ingenuus. 42 honefte educatus. 43 modum retinere. 44.Voluptate enerri. 45 in turpitudinem aliquam dilabi. No. 25. Gemeenzaame Brief. Ik ben boos 1, zonder recht te weten 2, of ik het zijn moete 3; maar genoeg, ik ben boos 4. Gij weet, dat de Liefde fomtijds onbillijk 5, dikwijls buitenfpoo' ng 6, en altijd bij Kleinigheden ligt geraakt is 7. Doch mijne Oorzaak is groot genoeg; alleen weet ik niet, of zij billijk zij 8. Ondertusfchen doe ik, als of 10 zij niet minder 11 billijk, dan groot ware, en ben zeer 12 boos op U, dat Gij mij in zoo lang niet gefchreven hebt 13. Gij kunt mij door één Middel 14 weder goed maaken 15, namelijk, als Gij mij ten minften van nu aan 16 dikwijls, en recht veel fchrijft 17. Dit wil ik alleen voor eene waare 18 Verontfchuldiging laten gelden1 19, de overige neem ik niet aan 20. Ik was niet te Rome, ik had veel te doen 21, daar zal ik gansch niet naar hooren 22; en ik was krank 23, dat verhoede de Hemel 24! Ik 25, mijn lieve Paulinus, leef op het Land 26 , en vermaak mij foms 27 met Studeeren, loms ook met Lediggaan 28. Beide 29 heb ik der Rust van openbare Bezigheden te danken 30. Vaar wel! 1 Irafcor §. 138. 2 nee mihi Iiquet. 3 debere §.227. 11) 4 fed irafcor. 5 iniquus. óimpotens. 7parviscaufis ad accufandum moveri. 8 juflus. 9 fed. 10 tanquam. li non minus. 12 graviter. 13 litteras dare. 14 uno *modo.  modo. T5 exorare. 16 nunc faltem. 17 plurimas & Iongiiumas licteras mirtere §. 33. V. 18 verus. 19 mihi videcur. 20 hoe mihi fallum videtur. 21 occupatiorem ede. 22 auditurus fum. 23 infirmum efle 24 dii non imant. 25 ïpfe. 26 ad villam. 27 panim. 28 defidiafrui. 29 quorum utrumque. 30 nafci ex otio. No. 26. De Wellust 1 is het grootfte Verderf 2 van den Mensch. Geen doodlijker 3 Vergift 4 is den Mensch van de Watuur gegeven geworden, dan de Iighaamlijke (zinnelijke) Wellust 5, dewijl de hevige 6 Begeerten 7 naar denzelven blindiing 8 en toomloos 9 tot het Genot vervoeren 10 (naar deszelfs Bedoeling rennen). Hij werkt 11 Verraad 12 van 't Vaderland, den Ondergang 13 der Staaten, en heimlijke Verllandhouding 14 met den Vijand; kortlijk 15, er is geene Euveldaad 16, en geene Boosheid 17 zoo groot, tot welker Onderneming 18 de Begeerte naar den Wellust niet aandrijft 19. Hoererij 20, Echtbreuk, en alle diergelijke 21 fchenddaden 22 worden door geenen anderen Drift, dan door den Wellust verwekt 23. En daar God den Mensch niets voortreflijkers 24* dan de Reden feene redelijke ziel) gefchonken heeft; zoo heeft dit Godlijk Gefchenk ^eenen ergeren Vijand 25, dan den Wellust. Want zoo lang de Mensch in Wellust uitfpat 16: vindt gansch geene 27 Matigheid en Onthoudendheid plaats 28, en in het Rijk 29 van den Wellust kan geene Deugd beitaan 30. En op dat men dit dies te duidelijker 31 moge inzien: zoo Helle men zich eenen Mensch voor 32, die van den lighaamlijken Wellust in den hoogden irap ingenomen is 33. Niemand zal twijfelen 34, dat deze Mensch, zoo lang hij dus in Wellust uitfpat a«, mets overleggen 30% beoordeelen 37, en denken 38 C 5 kan.  kan. Daar bij is 'er niets zoo affchuwlijk 39, niets zoo gevaarlijk 40 (vergiftig), als de Wellust,die wanneer hij zeer hevig wordt 41, en lang duurt 42, alle Licht der Reden uitbluscht 43 (de ziel van alle Verftand berooft.) iVoluptas. 2p (lis. 3 capitafis. 4 pedis. 5corporisvoluptas. öavidus. 7 libido rei alicujus. 8 temere. 9effrenate. 10 ad potiundum incitari. 11 hinc. 12 proditio. 13 everfio. 14 colloquium clandedinum. 15 denique. 16 fcelus. 17 fhgitiutn. 18 fufcipere §.257. i9impellere. 20 duprura. 21 talis. 22 flagitium. 23 nullis aliis ille- cebris excitari, nifi 24 pra;dabile. 25 nihil tam ini- micum ed. 26 dominari §. 138. 27 omninö non. 28 locum efle alicui. 29 regnum. 30 confiftere. 31 quod, quo magis. 3 > fingere. 33 tanta voluptate incitatum effe quanta percipi poflit animo. 34 dubium efle alicui. 35 ita gaudere. 36 mente agitare. 37 ratione confequi. 38 cogitatione confequi. 39 detedabilis. 40 peftifer. 41 majorem efle. 42 longiorem efle. 43 omne animi lumen exdinguere. No. 27. Gemeenzame Brief. Ik heb die recht fchoone 1 Kramvogels 2 gekregen; Waar ik kan het noch met iets van mijn Landgoed 3, noch uit de Zee 4, bij het tegenwoordig onftuimig (dormachtig) Weder 5, goed maaken 6. Gij krijgt 7 dus eenen gansch ledigen 8 en deehts ondankbaren 9 Brief. Doch naar uwe Infchikkelijkheid 10 (Toegevendheid) zuit gij het denzelven dies te eerder vergeven 11, dedewij hij zich zeiven (deze Infchikkelijkheid) onwaar, dig bekent 13. Vaar wel! Tl Pulcherrimus §. 33 V. 2 turdus. 3 nee ulla; copiat ex  ex pradio. 4 nee raaris 5 tam turbida; tempedates. 6 parein calculum ponere. 7 recipere. 8 fterilis. 9 fimpli citer ingratus. 10 qua; facilitas tua §. 270. IV. n veniam dare. 12 hoe inagis quod. 13 non meren fateri. No. 28. Van de Kortheid des Levens. Een groot 1 Deel der Menfchen beklaagt zich 2 over de Boosaartigheid 3 der Natuur, dat wij tot eenen zoo korten Leeftijd geboren zijn 4, en dat die de Uitgeftrektheid 5 der ons bedemde Jaaren 6 zoo geweldig fnel 7 doorloopt 8, ja, dat 9 zij zelfs, weinige uitga, nomen 10, reeds in de eerde Toerusting 11 tot het Leven , het Leven rooft 12. Doch wij hebben geenen kleinen Tijd 13, maar wij verkwisten 14 veel. Er is ons genoegzame Tijdlengte tot het Leven 15, en ter Uitvoering 16 der grootde Daden 17 gegeven, als wij die wel bededen 18. Maar verkwisten 19 en verwaarlozen 20 wij dezelve, of bededen wij ze tot niets Goeds 21: zoo merken 22 wij altijd eerst, wanneer de uiterde Nood perst, dat zij, welker Voordgang wij niet bemerkten 24, voorbij is. Inderdaad is het zoo 26: wij hebben geen kort Leven verkregen 27, maar wij hebben het kort gemaaakt; wij zijn daar aan niet Arm 28, maar daar mede verkwistende 29, en, gelijk groote en Koninglijke Rijkdommen 30, als zij aan eenen kwaden Bezitter komen 31, in een oogenblik verkwist worden 33; een nog zoo 34 matig Vermogen in tegendeel, dat in goede Handen valt 35, door het nuttig Gebruik aanwast 36, zoo is ook het Leven voor die het tot nut weet te gebruiken 37, lang 38. Maar alleen die weten het nuttig te gebruiken, die zich der Wijsheid bevlijtigen 39. Leven zegt niets, maar recht leven; daarom moet onze zorg niet daar henen gaan 40, hoe lang wij leven, maar hoe goed wij leven. Ons Leven  44 ven is lang, als het vol van goede Daden is. Wat helpen iemand tagiig jaaren, wanneer hij ze in Luiheid heeft doorgebragt 41. Niet naar den Tijd, maar naar wijze en moedige Handelingen meten wij het Leven af. Wij prijzen deswegens denzulken, en plaatzen hem in de Reie 43 der Gelukkigen, die zijnen Tijd, zoo weinig hem ook daar van gegeven was, wel hefteed heeft 44 1 Major, o conqueri de. 3 malignitas. 4 in exiguum a;vi gigni. 5 fpatium. 6 tempus datum. 7 tam velociter, tam rapide. 8 decurrere. oadeo,ut ioexcipere. 11 apparatus. 12 deftitui vita. 13 exiguum temporis. i4perdere. 15 fatis longa vita. 16 confummatio. 17 res. 18 bene collocare. 19 per luxum defluere. 20 per negligentiam defluere. 21 nulli rei bona; impendere. 22 fentire. 23 ultima neceffiias cogit §. 269. 24 ire non intelligere. 25 tranfire. 26 ita efle. 27accipere. 28 inops §. 105.B) 29 prodigus. 30 amphe & regia; opes. 31 ad malum dominum pervenire. 32 momento. 33 diffipari. 34 quamvis. 35 bono cuftodi tradi. 36 ufu crefcere. 37 bene difponere. 38 multum patere. 39 fapientia; vacare. 40 curam ad aliquid conferre. 41 confumere. 42 metiri. 43 in numero ponere, exiftimate, putare. 44 bene collocare./ No. 29. Gemeenzame Brief. De Krankheid 1 van Fannia beangst 2 mij werklijk. Door 3 haar beftendig Waaken bij 4 Junia, eene Veftaalfche Maagd, in den aanvang uit vrijen Wil 5 (want zij is hare Naverwante 6), daarna op Bevel 7 der Priesteren, haalde zij die over zich 8. Want wanneer eene Jongvrouw zoo krank wordt 9, dat zij in 't gewoone Woonhuis der Veftaalfche Maagden ioniet meer  meer zijn mag n: zoo geeft men ze ergens over aan de Oppasfing 12 en Waarneming 13 eener Aanzienlijke Vrouw 14. Deze Bezigheid verrichtte Fatinia met alle Getrouwheid 15, en daar door heeft zij zich in dit Gevaar geiiort 16. De Koorts is onafgebroken 17 de Hoest neemt fteeds meer toe 18, en Vermagering 19 en Krachteloosheid 20 hebben reeds den hoogden Trap bereikt 21. Gemoeds- 22 en Zielskrachten 23, waar door zij eenen Gemaal, als Helvidius, en eenen Vaals Thrafeas, zoo waardig is 24, zijn alleen nog ongekrenkt 25. Het overige is zijner Verfiooring nabij 26, en veroorzaakt mij Angst en Kommer 27. Want het fmart mij 28, dat eene zoo gansch voortreflijke z9 Vrouw aan onze Stad , die wel bezwaarlijk meer iets zoo volkomen zien zal 30, ontrukt zal worden 31. Welke Kuischheid bezat zij 3^ welk eene Onfchuld van Hart 33 welk een ftatig Wezen 34. weik eene dandvastigheid 35' I Tweemaal 36 is zij haren Gemaal 37 in Bailingfchap gevolgd 38, en de derdemaal 39 werd zij zelve om zijnent wil ter Ballingfchap verwezen 40. Senecio namelijk werd aangeklaagd 4], 'om dat hii t Leven van Helvidius befchreven 42 had. Hij zeide tot zijne verontfchuldiging 43, Fannia had het hem geboden 44. De Richter vraagde haar dreigende 45: hebt gij t hem geboden? Zij andwoordde: Ja! —— Hebt gij hem de Papieren daar toe gegeven 46? Ta! — Wist het de Moeder 47? Neen! Om kort te zijn 48, zij veroorloofde zich zelve niet een eenig Woord, dat zij daar mede 't gevaar zou zoeken aftewenden 49 Ja 50 zelfs de Schriften van Senecio redde zij 51 behield ze bij zich 52, en nam ze, de Oorzaak 53 harer Ballingfchap, mede in Ballingfchap 54. Te gelijk was zij zoo Aanvallig 55, zoo Liefderijk 56, en (t gene aan niet veelen eigen is 57) niet minder Levenswaardig 58, als vereerenswaardig 59. Altijd zullen wij haar alle gehuwde Vrouwen ten voorbeeld kunnen voordellen 60 — ja zelfs 61 Mannen zullen zich  ■3K 46 Kr zich hare onvertfaagdheid ter Navolging verkiezen 6?. Want wie haar zagen boorde, moest zich even zoo over haar verwonderen 63, als over die Heldinnen, van welke men leest64. Enofiehoon zij Nakomelingfchapheeft 65: zoo zie ik nogthans 66 haar ganfche Huis wankelen 67, en op zijne Grondvesten gefchud inftorten 60; want door welke Deugdbeijvering 69, door welke Daaden wil het de Nakomelingfehap 70 zoo verre brengen 71, dat niet met haar het ganfche Huis als te gronde gaa 72. Mij is nog daarbij dit het aliertreuriglle 73, dat ik hare ivloeder de Moeder eener zoo voorrreflijke Vrouw (de grootlle Loffpreuk, die ik haar geven kan 74) als 't ware nog éénmaal verlieze 75: want even zij had mij deze ganfchelijk wedergegeven. 76, maar nu ontrooft zij mij haar weder 77, en fcheurt met eene nieuwe wond de oude weder open 78. Ik vereerde 79 beide, ik beminde beide, welke 80 meer, weet ik niet en zij wilden 't niet weten 81. Zi] konden zich op mijnen Bijftand verlateu 82 in Geluk 83; zij konden zich daar op verlaten in Ongeluk 84. Ik was haar Troost geduurende hare Uitbanning 85 ik was haar Wreker 86 na hare Wederkeering 87. Des niet tegenliaande betaalde ik haar niet, 't gene ik haar fchuidig ben 88. En even daarom is mijn Wensch voor de Behoudenis 89 van Fannia dies te vuurigerpo, op dat ik toch nog ter Betaaling tijd gewinne 91. In zoo treurige Gemoedsgefteldheid fchrijf ik U ditmaal 92. Ach mogte God die toch in Vreugde veranderen 93, dan wilde ik gaarn in Vreeze geweest zijn 94. iValetudo. 2 angere. 3 dum. 4 adfidere alicui §. 137. 5 fponte. 6 adiinis. 7 auétoritas. 8 contrahere. 9 vi morbi cogi. 10 atrium Veda;. 11 excedere. 12 mandare cura:. 13 cuftodia. 14 matrona. 15 fedulo rouiiere fungi §.189. 16 implicari difcrimine. 17infidere. 18increfcere. ipmacies. 20 defeftio. 21 fummura elfe. 22 animus. 23 fpiritus. 24 digniffimus. 25 vigere 6 labi. .7 non metu tantum, verum etiam dolore aliquem conhcere. 28  ai! dolere g. 116. 29 maximus. 30 nefcire, an fimtle aiiquidg.223. 3ienpere. 32caftitasilliusfc.fuit. 33 fanttitas. 34 gravitas. 35 conftantia. 36 bis. 37 maritus. 3&> mexihurnfequi. 39 tertio. 4orelegaripropter 41 reumefie, 42 libros de vita alicujus componere. 43 in defenfione dicere. 44 rogati ab aliquo. 45mituclteï. 4tf commentanos fcripturo dare. 47 fciente aliquo. 48 poltremo, demque. 49 nullam vocem cedentem periculo f nuttere. 50 quin. 51 fervare. 52 habere. 53 caufa. «4 leX»rr-Um o"6'.55 iucundus- 56 comk 57 paucis daturn efle 58 amabilis. 59 venerabilis. 60 efle fane, qu.rni «licm ortentare poffis. 61 quoque. 62 fortitudnis exemplum fumere 63 fic mirari. 64 ui* qua; leguntut. 65 pofleros habere. 66 videri. 67 nutare. 68 fedibus convulfum ruere. 69 virtutes. 70 pofteri. 71 adfequi. 72 novifïïraum occidere. 73 adfligere & torquere. 74 nihilpolTum illuftrius dicere. 75 rurfus amictere videri! 76 alicui aliquem reddere ac referre. 77 auferre fecum. 78 quem novo pariter & refciflb vulnere adficece 70 colere. 80 uter. 81 non difcerni veile. 82 habere alicujus officia 83 fecundus. 84 adverfus. 85 folaüum relega" efle. 86 ultor. 87 reverlus. 88 facere paria. 89 fervari 90 eo.magis cupere. 91 folvendi tempora fuperefle 92* in cuns efle, quum 93 i„ gaudium vertere 94 de metu non queri §. 138. * No. 30. Van de Dankbaarheid (gratus animus). Zoo zeer 1 ik alle Deugden begeer 2 te bezitten %; zoo is er toch niets 4, dat ik zoo zeer wenschte «. als dankbaar 6 te zijn 7 en te fchijnen 8. Dankbaarheid is niet alleen de grootfte, maar ook de Moeder van alle Deugden. Wat is de kinderlijke Liefde 9, dan een dankbaar Welwillen 10 jegens 11 de Ouders? Wat 12 zijn  zijn goede Burgers, die zich in Oorlog en Vrede 13 wel bij het Vaderland verdiend maaken *; die zich de Weldaden des Vaderlands dankbaar herinneren 14? Wat zijn de Vromen, die den Godsdienst liefhebben en uitoefenen 15, dan zulke, die den onfterflijken Goden hunne Erkenlijkheid 16 door de betaamlijke Eere 17 en door een dani-baar Gemoed 18 bewijzen 19? Wat verzoet 20 het Leven meer, dan de Vriendfchap, en waar kan eenige Vriendfchap 21 onder 22 ondankbaren plaats vinden 23. 1 Cum 228. VIII. 2 affeftum eflfe §. 189. 3 cupere. 4 nihil eft quod §. 228. XL 5 malle. 6 gtatus. 7 $• 333- 8 videri. 9 pietas. 10 volunias grata. 11 in §. 145. 1) 12 qui. 13 qui belli qui domi §. 118.2) * bene mereri de. 14 meminifle §. 113. c) 15 religionem colens. 16 merita gratia. 17 jufli honores. 18 mens grata. 19 perfolvere. 20 quid dulcius. 21 qua; amicitia? 22 inter. 23 elfe. No. 31. Zeden der Germanen. Gansch verfchillende Zeden hadden de Germanen 1 (Tusfchen deze Zeden en de Germanifche was een groote Afftand). Want zij hadden geene Druïden ter bezorging der Godsdienftige Handelingen 2 (Godsdienstoefeningen), en hielden niet veel van Offeranden 3. Zij vereerden alleen zulke Godheden 4, die hun zichtbaar waren 5, en welker weldadige Invloed op hen zeiven oogenfchijnlijk was 6, gelijk de Zon, 't Vuur (Vulcanus), de Maan. De overige kenden zij niet eens van Hocen zeggen 7 (bij Gerucht). Hun ganfche Leven hield zich bezig met de Jacht 8 en met Krijgsoefeningen 9 (was tusfchen de Jacht en Krijgsoefeningen verdeeld). Reeds als Kinderen 10 gewenden zij zich hard  hard en tot zwaaren Arbeid n (tot zwaren Arbeid en om zich hard te maaken). Eene voorrechteiijke Verdiende (Lof) was bij hen 12, lang ongehuwd te blij. ven 13. Want naar hunne Meening 14 zou eene Lighaamüjke Lengte 15, ontwikkeling der Krachten 16, en Vastheid der Zenuwen 17, Gevolgen der Onthoude'ndhetd 18 zijn. (Hier door, geloofden zij, dat de Lighaamsgrootte toenam, de Krachten zich ontwikkelden, en de Zenuwen verderkt werden. Want naar hunne Meening bragt lange Onthoudendheid veel tot de Grootte, tot de Sterkte, en tot de Vastigheid der Zenuwen toe.) I Multum ab hac confuetudine differre. 2 praïeiTe rebus divinis §. 137. 3 facrificiis dudere. 4 Deorura numero eos forum ducere. 5 cernere. 6 opibus cujus aperte juvari. 7 ne fama quidem aliquid accipere h. e. de aliqua re ne quidem fama quid audire. 8 in venationibus confiftere. p dudia rei militaris. 10 a parvulis. 11 labori ac duritia; dudere. 13 maximam inter fuos ferre laudem. 13 diutifïïme impuberem permanere. 14 putare. 15 daturam alere. 16 vires alere. 17 nervos confirmare.' 18 hoe, i. e. hac re, dat zij laat manbaar werden. No. 32. Vervolg. Zij dreven t den Akkerbouw 2 niet derk. (Op den Akkerbouw leiden zij zich weinig. Zij gaven zich niet zeer aan den Akkerbouw over.) Hun meeste Voedzel 3 bedond in 4 (was) Melk, Kaas en Vleesch. (Hun Voedzel bedond voornamelijk in .) Geene had bij hen zijn eigen Veld en een zeker duk Lands 5 ten Eigendom 6. (Niemand had een zeker duk Velds of eigen Land); maar hunne Overheden 7 en Vorden 8 (Oyerden Grooten) deelden ieder Jaar 9, wezen voor ieder Jaar onder ganfche Stammen 10 (Familiën) zoo veel Akkers en Velden n, als waar bet hun goed daC;u  Ï2 (geviel), aan 13: het volgende Jaar 14 nu moesten 15 zij zich weder elders henen begeven 16 (trekken). Zij gaven menigerlei Redenen 17 van deze Inrichting 18: a) op dat zij den Krijgslust 19 niet met den Akkerbouw verwisfelden 20 (de Akkerbouw den Krijgsmoed niet verdronge); b) op dat zij zich geene uitgeflrekte 21 liggende Gronden 22 verwerven 23 (naar een uitgebreid Landeigendom dreeven), en de Machtigere 24 de Zwakkeren 25 niet van Huis en Hof 26 verjaagen 27 mogten (uit het Bezit van hun Eigendom verdrijven mogten); c) op dat zij geene te kundige, bekwame (gemaklijke) Wooningeii 28 (met al te grooten Vlijt en Kosten) tegen 29 de Bezwaarlijkheden (ter Vermijding) van de Koude en Hitre 30, bouwen mogten; d) op dat de Begeerte naar Geld en Rijkdom, de Moeder 32 (Bronwel) der Twisten i^Oneenigheid 33), en Factiën 34 (Partij» fchappen) niet mogte influipen 35 (ontdaan). 1 Stndere §. 138. 2 agricultura. 3 major pars viftus. 4 confidere. 5 modum certum agri habere. 6 fines proprios habere. 7 magidratus. 8 princeps. 9 in annos fingulos. 10 gentes. n quantum agri. 12 quo loco tibi vifum ed. 13 attribuere. 14 anno poll. 15 cogere. 16 alio tranfire. 17 adferre caufam. 18 rei. 19 dudium belligerandi jo commutare agricultura. 21 latus. 22 finis. 23 parare dudere. 24 potentior. 25 humilior. 26 poffeffio. 27 expello §- 176. V.) 28 accuratius sedificare. 29 ad. 30 vitare frigora atque a;dus. 31 cupiditas. 32 nafci ex re. 33 diflenfio. 34 factio. 35 orior. No. 33. Vervolg. De grootfte Eere delden 1 de Gemeenfchappen 9 daar in, (Den Staaten werd het als een voortrefiijke Roem toegereekend; Voor ganfche Gemeentens werd het als zeer Roemwaardig gehouden), rondom aan  aan alle kanten eene wijde ftreek Laods tot Woestenij., en gemaakt, en deze tot Grenzen te hebben 3 (wan° neer zij rondom zich recht groote woeste Plaatzen hadden: wijd en breed rondom zich in Woelenijen inge« floten te zijn). Want dit hielden 4 zij voor een eigendomlijk 5 (ontegenzeglijk) Teeken van Dapperheid? (Merkteekenen van Dapperheid), wanneer de naast grenzende Inwooners 6 van hunne Landerijen verjaagd 7 en weggetrokken 8 waren, en Niemand zich betrouwde 9, om zich in hunne Nabuurfchap te willen flaande houden 10 (in hunne Nabuurfchap. in de Nabijheid van hun zich neder te zetten). Daarbij 11 hielden zij zich des te veiliger 12, de*ijl zij geenen fchiehjken 13 Inval 14 te vreezen hadden 15. Hun* ne Gebiedvoerders 16 (Overllen) in den Krijg 17 werden met volle Macht over Leven en Dood verkozen 18. Doch in Vredenstijden hadden zij geene algeraeene Overheid 19 (vond men geene Overheid der Natiën), maar de Voornaamflen 20 (Aanzienlijkften) in de Provinciën en Dorpllreeken 21 waren de Rechter 2a (bekleedden het Richtersambt), en leiden 23 de Oneenigheden 24 (Twistzaaken) bij. Omzwervende Roofpartijen . 5 buiten 't Land voortenemen 2d, was bij hen niet aanftootlijk (met geene Eerloosheid Verlies der Eere verknocht 27. Op Straatroof, buiten het Gebied eener Gemeente uit te gaan, werd niet voor fchandelijk aangezien). Zij hielden het veel meer voor een Middel, om den Jongeling te oefenen 28, en de Werkloosheid voor te komen 29 (te verhinderen). Gaf zich een Voornaam Germaniër 30 (een Groote) in eene Vergadering als Aanvoerder op 31, en zeide hij: „ die „ genen mogten zich aanmelden 32, welke Lust had. „ den met hem te trekken" 33 j dan ftonden die op a*. wien het Plan en de Man aanllond 35, en verzekerden hem van hunnen Bijiland 36. Voords lelde de ganfche Vergadering haren Bijval aan den Dag 37 (betuigde hare Goedkeuring);maar hield een van dezen zijn Woord met 38 (maar brak een van hun zijn gegeven Woord); D 1 zoo  52 200 werd hij onder de Overloopers en Trouwloozen (Verraders) gereekend 39, en bij geene Gelegenheid (in geen (luk) werd naderhand zijn Woord vertrouwd 40. Vreemdelingen mogt men bij hen niet kwalijk behandelen 41 fbeleedigen); tot welk Einde ook 42 zij hun Land betraden 43, zoo waren zij voor Beleedigingen befchut 44, en werden voor onfchendbaar gehouden 45. Alle hunne Huizen (tonden voor hun open 46, en men bedeelde hen van Levensmiddelen 47 (hun ftond de Toegang tot elke Familie, zoo als ook tot ieders Tafel vrij). 1 Maxima mihi laus eft. 2 civitas. 3 quam latiffimis circum fe vaftatis finibu's folitudines habere 4 exiftimare. 5 proprius, 6 finitimi. 7expelli. 8 cedere cui. 9audere. 10 prope fe confiftere. 11 fimul. 12 "tutiorem efle putare. 13 repentinus. 14 incurfio. 15 timorem tollere. 16 magiflratus. 17 bello praefle. 18 deligor, ut vita; necisque habeam poteflatem. 19 magiflratus communis, Overheden, die over den gattfcben Staat te beveelen hebben. 20 princeps. 21 pagus. 22 inter fuos jus dicere,ofe Plaats van Rechters bekleeden. 23 minuere, beflechten. 24 controverfia. 25 latrocinium. 26 extra fines cujusque civitatis fieri. 27 nullam infamiam habere, met geene Oneer verbonden zijn; niet aanftootlijk zijn. r8 exercere juventutem. 29 defidiam minuere. 30 aliquis ex principibus. 31 me ducem fore dico. 32 profiteri. 33 fequi veile. 34 confurgere. 35 caufam & hominem probare. 3f5auxilium polliceri. 37 a multitudine collaudari. 38 non fequi. 39 in defertorum ac proditorum numero duci. 40 (idem omnium rerum abrogare. 41 hofpites violare fas non putare. 42 quaque de caufa. 43 ad aliquem venire. 44 ab injuria prohibere. 45 fanéhira habere. 46 patere. 47 viclum communicare. No, 34,  53 XP» No. 34. Befluit. Geduurende zekeren Tijd 1 hadden de Galliërs den Voorrang 2 boven de Duitfchers in Dapperheid 3, zoo dat zij Volkplantingen 4 over den Rhijn zonden 5, dewijl wegens de fterke Bevolking hun Land niet meer toereikte 6 (te eng werd) Met dit Uitzicht namen de Tectofagen (eene Gallifche Natie) de vruchtbaarfle flreeken 7 van Germanië bij het Hercinifche Woud 8 (den Hartz) in bezit 9, en zetten zich daar vast 10 (zetten zich daar neder). Ook hield de Natie 11 zich nietbinnen dezen Omtrek 12. Nochtans bleven de Germauien bij hunne weinige Gemakken van 't Leven (Armoede) volharden 13, en hielden zich bij het oude Voedzel en Kleeding (Dracht) 14. Van tijd tot tijd 15 werden de Galliërs gewend 16 zich te laten overwinnen 17 (te wijken), en één en andermaal geflagen 18, konden zij zelfs zich niet meer met de Germanien vergelijken 19. 1 Tempus effe, cum. 2 virtus. 3 fupero. 4 colonia. 5 mittere. 6 propter hominum multitudinem agtique inopiam. 7 loca fertiliflima. 8 filva Hercinia. 9 occupare. ioconfidere. n gens. 12 iis fedibus fe continere. 13 in eadem inopia, egeflate, patientia permanere. J4 eodem victu & cultu corporis uti. 15 paulatim. 16 afluefacere. 17 fuperare. 18 multis praeliis vinei. 19 virtute fe comparare cum. No. 35. Gemeenzaame Brief. Gij fchrijft, dat mij eenige bij 1 U daar over berispt hadden 2, ais of ik mijne Vrienden bij alle Gelegenheid 3 te veel prees 4. Ik erkenne 5 dit Gebrek, en D 3 neem  54 >«&» neem het gaarn op mij 6. Want wat is fchooner 7, dan eene Fout, die te gelijk uit Goedheid voordkomt 8. Maar wie zijn toch wel 9 die Heeren 10, die mijne Vrienden beter kennen willen u, dan ik ? En fchoon Zij hen ook 12 kenden, waarom 13 willen zij mij eene zoo gelukkige 14 Dwaaling misgunnen 15? Want gefield 16, zij waren werklijk die gene 17 niet, waar voor 18 ik ze roeme 19: zoo ben ik toch gelukkig 20, dat zij mij zoo fchijnen 21. Dus mogten zij hunne verkeerde zorgvuldigheid 2 ; liever tegen die gene keeren 23 (en hoe veele zijn 'er die niet 24!), welke het een goeden fmaak f5 noemen, als zij hunne Vrienden berispen en doorttrijken 26. Mij zullen zij nimmer daar toe brengen 27, dat ik gelooven zal 28, mijne Vrienden te veel 29 te beminnen. Vaar wel I 1 Apud. 2 reprehendere. 3 ex ornni occafione, quavis data occafione. 4 ultra, extra, fupra, prseter modum laudare. 5 agnofcere. 6 ampleéti. 7 honertus. 8 culpa bemgnitatis. 9 tarnen. 10 ifti. n melius node. 12 ut §. 218. 13 quid. ufelicisfimus. 15 invidere §. 135. 16 •ut. 17 talis. 18 qualis. 19 pradicari ab aliquo. 20 beatus. 21 videri. 22 finiftra diligentia. 23 conferre ad §, 138. 24 nee funt parum inulti. 25 judicium. 26 carpere. 27perfuadere §. 135. 28 putare. 29 nimium. No. 35. Plichten van eenen Jongeling. Een Jongeling moet 1 oudere 2 Perfoonen eeren 3, en uit hun de voortreflijkfie 4, en die in de algemeene Achting ftaan 5, verkiezen <5, om zich door bunnen raad 7 te laten leiden 8, en door hun Aanzien te laten onderfieunen 9; want de onervarene Jeugd 10 moet door de Ervaring 11 der Ouden 12 aangevoerd 13 en geleid 14 Worden. Voornamelijk 15 moec deze Ouderdom voor de  *C 55 >& de Aanprikkelingen der Wellust bewaard 17; daar en jegen Lighaam en Geest in 't verdragen van Arbeid en Moeilijkheden geoefend worden 18; op dat zij tot Staats - en Krijgsverrichtingen gefchikt en bekwaam mogen worden 19. Ook dan, wanneer 20 zij zich verlustigen 21 en aan de Vergenoegingen willen overgeven 22, moeten zij zich voor Overmaat * in dezelve wachten 23, en der Eerbaarheid 24 indachtig zijn 25 (en de Achting voor de Betaamlij kheid en het Oordeel van anderen bewaaren), 't welk hun dies te ligter zijn zal 26, als zij andere Perfoonen 27 bij zulke 28 Vrolijkheden laten tegenwoordig zijn 29. I Effe §. 111. 3) 2 major natu §. 178. 3) 3vereri, votr iemands Tegenwoordigheid en Oordeel Ontzag hebben. 4 optimus. 5 probatiffimus. 6 deligere. 7 quorum confilio §. 228. 8 confilio niti §. 189. 9 auftoritate niti. 10 infcitia ineuntis tetatis. 11 prudentia. 12 fenex. 13 conflituere, aanwijzen, onderrichten. 14 regere. 15 maxime. 16 libido, vleefchelijke Lust. 17 a'cendum efle. 18 exercere in labore patientiaque & animi & corporis. 19 induftria viget in bellicis & civilibus oïï\z\\ï, , de Vlijt betoont zich wakker in — 2oatque etiam, cum. 21 animum relaxare. 22 jucunditati fe dare veile. * intemperantia. 23 caveo. 24 verecundia. 25 meminifle §. 113. 26 facile efle. 27 major natu. 28 ejusmodi res. 29 interefle veile §. 137. No. 37. Van de Betaamlijkheid 1 in 2 den Opfchik 3, in de Kleeding 4, en in 't Gaan 5. Wij moeten de Natuur volgen 6, en alles vermijden 7, wat de Oogen en Ooren van anderen beleedigt 8. D 4 Hou-  >& Houding p, Gang 10, Zitten, Liggen n (Y), de Gebaarden 12, Oogen ij ('t Aanfchouwen) en de Bewegingen 14 der Handen moeten de Voegzaamheid in acht nemen. 15 Twee 16 Fouten zijn daar bij 17 zorgvuldig te vermijden 18, een zeker vertederd 19 verwijfd Voorko. men 2Q aaD de eene zjjdej piompheid en een boersch Wezen 22 aan de andere. Daar 23 er een tweërlei foort 2+ van fchoonheid is, eene bevallige en aanlokkende 25, en eene hooge en majeftueuze 26: zoodenkemen, gene is gefchikt voor de Vrouw 28, en deze voor den Mm 29. Men verwijdere 30 daarom van zijne Gedaante 31 allen Opfchik 32, die eenen IVlan niet voegt 33, en men vermijde 34 ook al het verwijfde in de Gebaarden 35 en Bewegingen 36. Eene mannelijke Schoonheid 37 moet men door eene gezonde Kleur 38 bewaaren 39, maar de Kleur door vlijtige Bewegingen van 't Lighaam 40. Hierbij 41 bevlijtige 42 men zich der Zindelijkheid 43 ("daar bij moet zich de Zindelijkheid voegen), niet eene angstvallige 44 en befludeerde 45 (hoog gedrevene), maar dat 46 men alleen de grove 47 en ongezellige 48 (wilde) Nalatigheid 49 vermijde. Even zoo houde 50 men zich in de Kleeding, waar 51 de Middenweg 51, gelijk in de meeste andere Zaken, het beste 54 is. In den Gang hoede 55 men zich voor de vertederde Langzaamheid, dat men niet eene Lijkbaar gelijk zij 56, die in fraatfie gedragen wordt; maar ook voor eene al te zeer ijlende Rasheid 57, die 58 ons buiten Adem zet 59, de Gebaarden verandert 60, en het Gezicht 61 verdraait 62, welk alles aantoont, dat het ons aan eene Gezetheid in de Houding ontbreekt 64. (a) Want de Ouden zaten niet aan de Eettafel, gelijk wij, maar lagen op lange Banken, op de Elleboogen onderfteund rondom de Tafel. i Decorum, scirea. 3 ornatus. 4cultus. 5 greffus, inferno. 6f«qui§. 138. 7fugere. 8abhorrcreaboculorum aurium  **H 57 auriumqueapprobatione. 9 flatus, ioinceiïio. iiaccubitio. 12 vultus. 13 ocuü. 14 motus. 15 tenere. 16 duo. 17 in his rebus. 18 maxime fugiendumefle. i9nequid fit effemiiiatum. 20 mollis. 21 durus. 22 rufticus. 23 quura. 24 genus. 25 quorum in altero venullas fit. 26 dignitas. 27 ducere debere. 28 muliebris 29 virilis. 30 removere. 31 forma. 32 ornatus. 33 dignus. 34 cavere §• 138. 35 geflus. 36 motus. 37 forma; dignitas. 33 coloris bonitas 39 tuendtim efle. 40 exercitaiiones corporis. 41 pranerea. 42 adhibendum efle. 43 munditia. 44 odiofus. 4.5 nimis exquifiius. 46 tantum, qua;. 47agreftis. 48 inhumanus. 49 negligentia. 50 habere eandem rationem. 51 in quo. 52 mediocritas. 53 plerique. 54 optimus. 55 cavendum efle ne tarditatibus utaris in greffu mollioribus. 56 pomparum ferculis fimilem efle. 57 in feftinationibus ftifcipere nimias celeritates. 58 qus eum fiunt 59 anhelitus movere. 60 vuitum muiare. 61 os. 62 torquere. 63 ex hac re magna fit fignificatio. 64 non adelt conflantia. No. 38. Gemeenzame Brief. Is 't 1 bij U 2 ook onvriendlijk 3 (ruw) en flormachtig 4 Weder 5? Bij ons 6 (hier) is 't onophoudelijk 7 Storm en menigvuldige Overflrooming. De Tiber is uitgetreden 9 , €n heeft zich wijd 10 over de laagere 11 Oevers uitgeftort 12. Hoe veel Water haar ook 13 het Canaal afgenomen heeft 14, welk wij aan de Voorzorg van onzen Keizer te danken hebben: zoo vervult 15 zij nogthans de Dalen, overflroomt 16 de Velden , en, waar zij eene Vlakte 17 vindt, daar bedekt zij die 18. Stroomen, die zij anders 19 naar zich trekt ro, en in en met zich voordwentelt 21, daar (lelt zij zich nu als 't ware tegen, en dwingt ze over te loopen 22, en bedekt met vreemde D 5 Wa-  Wateren ftreeken, die zij zelve niet bereiken 24 kan, De Anio, die zagte Vloed, die zich van de fchoone daar aan liggende Landhaizen als 't ware leiden 27 en ophouden liet, breekt en rukt 29 bijna alle 30 Wouden , welke hem befchaduwen 3t, neder. Bergen doet hij infiorten 32, en waar de zinkende Lasten hem zijnen Weg verfperren 33, zoekt hij zich nieuwe Uitgangen 34, ftormt op de Gebouwen aan 35, en ftijgt en verheft zich over zijne Verwoestingen 36. Bewooners van hoogere ftreeken, welken het Stormweder niet trof 37> hebben hier 38 den ganfchen Huisraad en kostbare Meubelen 39 van rijke lieden, en Veldgereedfchappen 40, daarOsfen, Ploegen en Ploegers 41, hier verflrooide en verlatene Kudden, en daar onder 42 ook Boomftammen, en Balken, en Gevels van Landhuizen gezien wijd en zijd omdrijven 43. Maar ook zulke ftreeken, tot welke de Vloed niet heeft kunnen opftijgen 44, zijn niet verfchoond geworden 45. In plaats van Overftroomingen waren daar onophoudelijke ftortregens 46 en geduurige Dwetlwinden 47 die uit de Wolken nederfchoten. Werken, met welke de fchoonfte Landerijen 48 omgeven 49 waren, zijn verftoord 50; Grafteekenen verbrijzeld, ja nedergeworpen 5T. Menig 52 is er, terwijl 't een of ander inftortte 53, befchadigd, overftelpt 54, gekwetst 55, en dus is het Verlies 56 aan Vermogen door Treurgevallen 57 vermeerderd geworden. Ik vreeze, daar bij ons het gevaar zoo gansch groot geweest is 50, U heeft ook zoo iets 59 getroffen. Ik bidde U, bevrijd mij toch, alfchoon ook niets diergelijks 60 ware voorgevallen, zoo ras als mogelijk, van mijne Bekommernis. Maar is iets diergelijks gebeurd , zoo meld het mij evenwel. Want het is een gering Onderfcheid 62, of men Ongeluk 63 lijdt, dan of men 't vreest 64: behalven dat de fmart zijne Grenzen 65, maar de Vrees er geene heeft. Men lijdt 66 alleen, wat iemand daadlijk bejegend is 67; waar men vreest wat 68 iemand Hechts altijd bejegenen kan. 1 Num  **K 59 I Nura. 2 idic. 3 immitis. 4 turbidus. 5 coelum. 6 bic. 7a(ïïduus. 8 tempeltas. 9alveum excedere. ioalte. II demisfior. 12 fuperfundi. 13 quamquam. 14 foflï exhauriri. 15 premere. 16 innatare. 17 planum folum. ï« pro (oio cerni. 19 folere. 20 accipere. 21 permiftum aliquid advehere. 22 velut obvium retro cogere quem. 23 operire. 24 tangere. 25 delicatisfimus amnium. 26 villa. 27 itivitari. 28 retineri. 29 rapere. 30 magna ex parte. 31 nemoribus inumbrari. 32 fubruere. 33 decidentium mole pluribus locis claufbrri efle. 34 amiiïum iter quaïrere. 35 impellere tefta. 36 fe fuper ruinas evehere atqtie efferre. 37 hi, quos excelfioribus terris illa tempeflas deprehendit. 38 alibi alibi. 39 apparatus & gratis fupellex. 40 ruris inftrumema. 41 reftor. 42 Inter ha?c. 43 varie lateque -fluitans aliquid videre 4+ afcendere ad aliquid. 45 malo non vacare. 46 amnis. 47 dejeftus nubibus turbo. 48 pretiofa rura. 49 cingi. 50 prorutus. 51 quasfatus atque etiam decusfus. 52 multi. 53 ejusmodi cafibus debilitari. 54 obrui. 55 ob. ten 5ó damnum.. 57 luiftus. 58 vereri, pro menfura penculi, ne. 59 aliquid fimile iftic. 60 talis. 61 quara ma ur.sfime alicujus follicitudini confulere §. 138 62 paullulum differre. 63 adverfa. 64 exfpeflare. 65 dolendi modus eft. 66 dolere. 67 quantura fcio accidiffe. 63 quantum. No. 39, Een andere. Onze Vriend 1 Macrinus heeft een gevoelig Verlies geleden a; Hij heeft zijne voortreflijke Gemalin t ver. looren, die ook in de vorige Tijden een Voorbeeid ge. weest zoude zijn 4. Hij leefde 5 negen en dertig Taaien met haar zonder Twist 6, zonder Oueenigheid 7 Met welken Eerbied bejegende 8 zij haren Man, zij! diep zelve den grootften 10 verdiende 111 Hoe veelè ia  12 en groote 13 Deugden uit verfcheidene Leeftijden 14 vereenigde zij in zich 15! Mactinus heeft wel den grooten jö Troost 17, dat bij een zoo fchatbaar 18 Goed zoo lang bezeten heeft 19. Maar dit verbittert 20 ook zijne fmart over het Verlies 21, welk ook dies te gevoeliger is, hoe treffender het Genot was 22. Ik zal voor dezen dierbaren Vriend 23 zoo lang in Zorgen blijven hangen 24, tot dat 25 zijne Wond een Heelmiddel zal verdragen 26, en zich laten geneezen, 't weik de Noodzaaklijkheid, Langheid van Tijd 28, en Verzadiging van Smarten het best 30 kan te wege brengen 31. 1 Nolter. 2 grave vulnus accipere. 3 uxor fingularis exempli 4 etiam fi olim fuiffet. 5 vivere cum aliquo §. 189. 6 jurgium. 7 offenfa. 8 reverentiam alicui pra;Ilare (niet facere), adhibere adverfus aliquem, honorem alicui habere. 9quum. ïofummus. 11 mereri §. 138. 12 quot. 13 quantus. 14 fumtus ex diverfis anatibus. 15 colligere & mifcere. 16 grandis. 17 folatium habere. 18 tantus. 19 teuere. 20 exacerbari. 21 quod amifit. 22 fruendis voluptatibus crefcit carendi dolor §. 257. III.) 1) 271. 4) 23 amicisfimus. 24 fufpenfum efle pro aliquo. 25 dura §. 228. 2(5 pofle adtnittere avocamenta. 27 cicatricem pati pofle. 28 dies longa. 29 fatietas. 30 nihil a;que, ac 31 inducere. No. 40. Grondregelen. Laat ons vrolijk 1 en blijmoedig zeggen , als wij gaan flaapen 3: Ik heb geleefd en den Loop volbragt 4, welken het Noodlot 5 voorbepaald had 6. Wil ons God den Dag van Morgen 7 nog toevoegen 8: zoo laat ons dien met een vrolijk Hart aannemen 9. Hij is de gelukkigfte en meest geruste jo Bezitter van zich zeiven  ven 21, die den toekomenden Dag zonder Bekommernis 12 verwacht. Die gezegd heeft: ik heb geleefd, die (iaat met eiken Dag tot een nieuw Gewin op. 13. Men moet zich eenen braaven Man uitzoeken 14, en hem altijd zoo voor Oogen hebben 15, als leefden wij onder zijne Oogen 16, als deden wijniets, waarbij hij het niet aanzag 17. Dit was de raad 18 van Epicurus: hij had ons eenen Wachter en Opziener verordend 19, en niet zonder Grond 20. Een groot deel van Wanbedrijven 21 valt weg 22, zoo ras zij, die ze begaan wilden 23, eenen Getuige bij zich hebben 24. Het Hart hebbe er eenen, voor wien het zich ontzie 25; wiens eerwaardige Herinnering 26 ook zijne Eenzaamheid heiliger maake 27. 1 La:tus. 2 hilaris. 3 in fomnum iturus. 4 curfum peragere. 5 fortuna. 6 dare. 7 craüinus. 8 adjicere. 9 Istum recipere. 10 fecurus. 11 fui. 12 follrcitudo. 13 quotidie ad lucrum furgere. 14 eligendum effe. 15 ante oculos habere. 16 fpeétante aliquo. 17 omnia tanquam illo vidente facere. 18 pra;cipere. 19 cuftodem ac ptedagogum alicui dare. 20 immerito. 21 peccatum. 22 tolli. 23 peccaturus. 24 affiftere alicui. 25 vereri. 26 auftoritas. 27 fecretum fanflius facere. No. 41. De Goederen der Ziel zijn verre boven de Goederen van 't Lighaara te Hellen. Wij moeten ons (leeds herinneren 1, hoe verre 2 de Natuur van den Mensch het Vee te boven gaa 3. Deze hebben geene Gewaarwording 4 dan voor den zinnelij. ken Lust 5, en daar henen flrekken zich hunne Driften 6. In tegendeel des Menfchen Geest 7 vindt zijn Voedzel 111 de Kennis 8 en in 't Overdenken 9, hij onderzoekt 10 altijd iets, en is werkzaam 11, en heeft eene Aan.  >^ Aandrijving ia om iets te zien en te hooren. Ja zelfs 13 tvj zu'ke Menfchen 11, bij welke de Zinnelijkheid hee'fchende 15 is, als zij niet ganfcheiijk rot het Vee (tot ne gatuch beestelijke Wellustelingen) behooren 16; (want fotnmige Menfchen zijn het alleen in Naam J7); als zij nog e nig Gevoel van Eergierigheid hebben 18 (a leen noa een weinig edel denken): zal die grove Zn neij h-id 19, Welftaans halve ao, zich zoeken te verbergen ai. Waar uit men dt idelijk ziet 22, dat het lighaamlijk Vergenoegen voor de Waardigheid (den Ade ) onzer Natuur 24 niet evenredig genoeg is 25, en dat wij het of geheel verachren 26, of, wanneer ons Temperament 'er al te veel Trek toe heeft 27, het met eene ui nemende Matigheid 28 genieten 29 moeten. Onze Spijzen 30 derhalven, en onze Kleeding 31 moe» ten enkel tot de Onderhouding onzer Gezondheid 32 en Krachten, maar niet tot den zinnelijktn Lust 33, ingericht worden 34. Hij ook die de Voortreflij^heid 3,5 en de Waarde 36 der menfcbelijke Natuur overwegen 37 wil, die zal erkennen 38, hoe fchandelijk het zij, in Weelde 40 als weg te vloeien, en in Weekelijkheid en Tederheid te leven 42; in tegendeel hoe roemwaardig 43, fpaarzaam 44, onthoudende 45 en nuchteren 46 te zijn. I In promtu habere. 2 quantum. 3 antecedere, de Voorfielling der Waardigheid van den Mensch, en zijnen boven de Dieren verhevenen Rang zich geduurig vertegenwoordigen. 4 nihil fentire. 5 voluptas. 6 ferri ad, als 7 ware weggefiicpt worden. 7 mens. 8 difcendo aliquid. 9 cogitare. 10 inquirere. 11 agere. i2deleét,atione duci §. 176. 13 quin etiam. 14 fi quis. 15 ad voluptates paulo propenüorem elTe. 15 modo ne. 16 ex pecudum genere ede. 17 nomine non re elTe, 18 paulo ereétiorem esfe, ereclum efle, edel denken. 19 appetitus volupiatis. 20 propter verecundiam. 21 occultare & diflimulare. 22 lntelligi. C3 corporis voluptas. 24 hominis prajllantia. 95 non fatis dignum eHe. 26 contemnere & rejicere. 27 ali-  *K 63 >&* aliquid tribuere voluptati. 28 diligenter tenere modum» 29 frui quo §. 189. 30 vicrus. 31 cultus. 32 corpori» valetudo & vires. 33 voluptas. 34 referri. 35 excellente. 36 digaitas. 37 confiderare. 38 intelligere. 39 turpis. 40 luxuria. 41 diffluere. 42 delicate ac mollitee vivere. 43 honeftus. 44 paree. 45 continenter. 46 fe. vere, fobrie. No. 42. Wat men bij de Verkiezing 1 eener Levenswijze 2 in acht hebbe te nemen. Wij moeten het bij ons zeiven vastftellen 3, wat wij willen zijn 4, welke Zeden wij willen aannemen 5, en welke Levenswijs aanvaarden 6. Deze Beraadflaging 7 heeft de grootfte zwarigheden 8: want ieder verkiest 9 zich dien Levensllaat 10, waar toe hij den meesten Lust heeft 11, in zijne tedere Jeugd 12, als hij nog zeer zwak van Vetftand is 13. Daar door vindt men zich in eene zekere Levenswijze ingewikkeld 14, en in de Grensperken van zekere Loopbaan 15 ingefloten, eer men nog konde beoordeelen 16, wat voor ons het Voegzaamlte 17 ware. De meesten nemen de Zeden en Levensllaat hunner Ouderen (a) aan 18. Anderen laten zich door het Oordeel 20 van den grooten Hoop 21 bellieren. Zij maaken dat ten Doel hunner Wenfchen 22, wat in de Oogen der meesten 23 het glansrijklle 24 is. Nochtans zijn eenige, 't zij door een geiukkig Toeval 25, of door hun natuurlijk goed Gevoel 26» (a) Gemeenlijk gaat het zoo, dat de Zoon ook weder even 't zelfde leert, wat de Vader geleerd had, maar zulks is niet raadzaam, dewijl de Zoon dikwijls geheel andere Neigingen , lighaamlijke Bekwaamheid enz., dan de Vader, heeft.  36, of door de Aanwijzing 27 (den wijzen Raad) hun» ner Ouderen , op den rechten weg gebragt 28 geworden. Maar toch zeer zeldzaam zijn zoodanige Menfchen 29 , die bij eene ongemeene Vaibaaiheid van geest 30, of bij eene voortreflijke 31 Geleerdheid 32 en Kundigheden 34, Ruimte 35 en Tijd gehad hebben, na te denken 36, welken Stand en welke Levenswijze 37 zij liefst 38 verkiezen wilden 39. Deze Beraadflaging 40 moet zich enkel op de bijzondere Inrichtingen (het bijzonder eigene) der Natuur 41 van eenen ieder betrekken 42. Want daar wij het Welvoeglijke 43 ook in alle bijzondere Handelingen 44 naar eens ieders 45 Aart beoordeelen 46: zoo zullen wij bij de Inrichting 47 van ons ganfche Leven noch veel zorgvuldiger daar op moeten zien 48, dat wij ons zeiven iu de ganfche Geduurzaamheid van ons Leven altijd gelijk blijven 50, en aan a'le onze Plichten gelijkelijk voldoen 51 (en xnen in geenen Plicht ooit eenige Ongelijkheid aan ons waarneme.) 1 Eligere. 2 vita; genus f. genus anatis degenda; f. curfus vivendi f. via vivendi f. confilium vivendi. 3 conftituendum efle. 4efle veile quem. 5 talem efle veile. 6 in quo vita; genere efle. 7 deliberatio. 8 omnium difficillimum efle. 9 conrtituere 10 genus tetatis degenda;. II .maxime adamare quid. 12 ineunte adolefcentia. 13 maxima imbecillitas confilii. 14 implicari. 15 curfus vivendi. 16 judicare. 17 bonus. 18 deduci ad morem & confuetudinem parentum. 19 ferri. 20 judicium. 21 multitudo. 22 maxime exoptare. 23 major pars. 24pulcher. 25 felicitas quteflam. 26 bonitas natura;. 27 difciplina. 28 fequi. 29 maxime rarum genus eft eorum. 30 magnitudo excellentis ingenii. 31 pra;clarus. 32eruditio. 33 doftrina. 34 utraque re ornatus. 35 fpatium. 36 deliberare. 37 vita; curfus. 38 potisfimum. 39 fequi 40 deliberatio. 41 fua cujusque natura. 42 omne confilium revocare ad quid. 43 quod deceat. 44agi. 45exeomodo quo quis naius eft. 46 exquirere. 47 conftituere. 48 mulio  ftuleo majofem ctiram adtiibere. 40 vita; mwiui-^ és No. 43. Vervolg. Dewijl 1 het nu bij deze Overlegging a voornamelijk' op de Natüür aankomt 3, en naast deze 4 op ï S luk, zoo moeten die beide 5 bij de Verkiezing van ori- de NatUurr nf * ^ fien°men * *Md« * Vasterén i ™ Tlula 'i, W"nt die ^eeft eenen veel tj £t r ■•, meer bel}endigen Grond 10; en als 't Gel ffio?ta?ÏEffrf NaUUr 10 «rjid Waakt/zoo' icrujnt het Verganklijke 11 met het Onlïerflijke te ftrlU ÏAkSeSïfld Z,,,"er niet ^rdórvehe'Natunr g^ ^n reS h ' 1'e m°et het ze!ve den met Standvastigheid ZaamhêK S tVOere" 1?;wa,K dk ^reiséht dé Voeg, Zaambeid 18; ten ware 19, dat men inzaee 01 dl h.d,o?Cb|ta^e Wei Levenswee veVi had 21. In dit Geval 22 Cdat gansch wel mogelijk U 23) moet men zekerlijk zijn Plan veranderen 2*f eK dere Zeden 25 aannemen (a). Eene zulke VeTanderfng 2a! W Veele, die uit Nood tot zekeren Leverisrtand' gedwongen werden, hebben dien zelve weder 4» anderd; veele hebben bijzonder dok doof gelukt kige Omltandigheden daar toe aanleiding gekrgi ~7~ ?U7alHoogleraar op de Ridderakademie te Mnévllle] was tot in zijn salie faar een Koewachter, tot dat de Prins vin Lotharingen hem met zijnen Atlas onder eenen Bood vond, en . h zijner aannam, vidlus van 2ich zelvehi Sepe pater dixit ; fludium quid inutile teMait Wtonides nullas tpfe rclfyuit ètei. etis E  «1 zoo wel ligter 26 als ook op eene gefchiktere 57 Wijze gefchieden 28, wanneer uiterlijke Ornflandighe* den 29 dezelve begunstigen 30. Is dit niet 31; zoo zal men ze toch ten minden van langzamerhand 32 en trapswijze 33 maaken moeten, bijna zoo als wijze Man. nen 34 in Opzicht tot zulke Vriendfchappen, in welke wij geen Genoegen vinden, of 35 die ons niet meer gevallen 36, den Raad geven 37, dat men ze liever langzaam verbreken 38, dan plotslijk afbreken 39 zal 40. Daartoe nu moeten wij bij zulk eene Verandering van Levenswijs 41, op alle Wijzen trachten 42, dat aan eenen ieder in de Oogen 43 valle, dat zulks uit goede Oorzaken (fterke Gronden, met goede Gronden, en Voorbedacht) gefchied is 44. Waar toe wij van Nature de meeste Gefchiktheid hebben 45, daar van moeten wij onze Hoofdbezigheid maaken 46. Maar wanneer fomtijds de Omftandigheden 47 (eene onvermijdelijke Noodzaaklijkheid) ons dringen 48, Verrichtingen te ondernemen, tot welke wij niet gemaakt 49 zijn , (die onze zaak niet zijn ; waar toe wij niet gefchikt zijn) : zoo moeten wij alles Nadenken 50, Zorgvuldigheid 51 en Vlijt 52 belleden 53, om het gene wij niet. volkomen goed 54 kunnen uitvoeren , echter ten minften met den geringften Misftand die mogelijk is 55 te doen. In 't gemeen behoeven wij ons niet zoo zeer te bemoeien 56, om die Volmaaktheden 57 te bereiken 58 , die de Natuur ons geweigerd heeft 59, dan om de Fouten te vetmijden 60, die zij voor ons vermijdelijk gemaakt heeft. 1 Quoniam. 2 ratio. 3 maximam vim habere. 4 proxtnius. 5 utetque. 6 genus vita; deligere. 7 rationem habere cujus. Smagis. 9multo. ioconftantera &firmum efle. 11 mortalis. 12 immortalis. 13 pugnare. 14 confilium vivendi. 15 genus non vitiofte natura;. 16 conferre ad quid. 17 conflantiam tenere. 18 decet. 19 nifi forte. 20 intelligere. 21 errare in vita; generedeligendo. 22accidit. 23 pofle. 24 mutaiionera facere inftituiorum. 25  25 mores. :6 facile. 27 commode. 28 facere. 20 tempora. 30 adjuvare. 31 fin minus. 32 fenfim. 33 pedetentim. 34 fapiens. 35 minus delectare. 36 minus proban. 37 cenfere. 38 fenfim difluere. 39 repente prtecidere. 40 decere. 41 commutare vita; genus. 42 omni ratione curare. 43 videri. 44 bono confilio facere. 45 aptum efle ad quam rem. 46 potiffimum elaborare in quo 47 neceffitas. 48 detru iere ad quod. 49 hoe mei mgenii non eft. 50 meditatio. 51 cura. 52 diiigentia. 53 adhibere. 54 docere. 55 quam minimum indecore. 56 eniti wordt van eene zeer hevige bemoeiing gebruikt, zoo beteekent nitor, zich op iets toeleggen; daar van, zich mjpannen, groote Moeite geven. 57 bona. 58 fequi. 59 uon dare. 60 vitia fugere. No. 44. Gemeenzame Brief. De Krankheid 1 van eenen Vriend deed mij onlangs s deze Aanmerking maaken 3 , dat wij in 4 kranke Dagen 5, de beste Menfchen 6 zijn. Want welken Kranken plaagt 7 Eigen belang 8 of Wellust 9? Eerzucht is van IO hem verwijderd, en Rijkdommen 11 hebben geene Aanloklijkheid 12 voor hem. Met het allergeringfte 12 Vermogen is hij te vreden 14, terwijl hij het als in Tegenftelhng befchouwt , waar van hij zich moet affcheuren. Mens'ch" ,ndaduig' dat 'er een God> en hij een Hij benijdt 17 niemand, hij bewondert 18 niemand, hu veracht 19 niemand. Als er van anderen kwaad ge' proken 20 wordt, zoo merkt hij niet eens daar op 21, ik zwijge dat hij eenig Onderhond daar in zoude vinden 22. Indien hij zoo gelukkig zij, 23, te geneezen 24, zoo zal befiuit hij 25, zijn Leven vrij van be- enS'kfg zt S.Z°rSen ^ d" iS' °nfChU,di^ Hier uit kan ik dat, wat de Wijsgeeren met veele E * Woor-  68 Woorden in veele Boekdeelen 30 zoeken 31 voor te dragen 32, in het kort ter Leering voor U en mij afleiden 34, dat wij als Gezonden zoodanig moeten trachten te zijn 35, hoedanige te zullen worden 36 wij als Kranken ons voordellen 37. Vaarwel. 1 Languor. 2 nuper. 3 admonere quem. 4 duin. 5 irifirmuinefle. 6 optimum efle. ^folicitare. 8avaritia. 9 libido. 10 honores non appetere 11 opes. 12 negligere. 13 quantulumcunque. 14 fatis habere. 15 utrelifturus. 16 meminifle. 17 invidere cui §. 138.18 mirari. i9defpicere. 20 malignus fermo. 21 attendere. 22 ali. 23 contingit. 24 evadere. 25 deftinare. 26 mollis. 27pinguis. 28 innoxius. 29 beatus. 30 volumen. 31 docere. 32 conafï. 33 breviter. 34 pracipere. 35 perfeverare. 36 futurum efle. 37 profiteri. No. 45. De Dood is geen Kwaad. Wanneer God ons oproept, 1 om het Leven te verlaten 2: zoo laat ons vrolijk 3 en dankende 4 gehoorzamen 5; laat ons gelooven 6, dat wij uit den Kerker ontflagen 7 en van de ketenen ontbonden 8 worden, om in de eeuwige en voor ons gefchikte 9 Wooning over te gaan 10. Maar worden wij niet opgeroepen 11: zoo laat ons echter zoo gezind zijn 12, dat wij ieder Dag, die voor anderen vreeslijk is 13 , voor ons gelukkig achten 14, en niets onder't Kwaad reekenen 15, wat ons van den onfterflijken God befchoren 16 is geworden. Want wij zijn niet op. het Onzekere 17, niet bij Geval geteeld en geboren 18, maar er is gewis eene Kracht 19 geweest, die voor 't Menfchelijk geflacht zorgde 20, die niets voordbragt 21 of voedde 22, wat in eene eindelooze Ellende des Doods zoude wegzinken 23, nadat het hier alle Bezwaarnisfen heeft doorge-  gedaan 24; Iaat ons vee! meer verzekerd zijn 25, dac een Haven en Toevluchtplaats op ons wacht 06 Mogten wij toch 27 met gefpannene Zeilen 28 daar henén vaaren kunuen! zouden wij ondertusfchen door tegenfinjdige Winden te rug geworpen worden 29: zoo moeten 30 wij nogthans flegts wat laater 31, daar henen geraaken 32. Wat nu allen Menfchen te wachten (laat, kan dat wel voor eenen bijzonderen ellendig 33 zijn ? 1 Denuntiari a quo. 2exire ex vita. 3 hetus. 4gratias agens. 5 pareo. 6 arbhrari. 7 e cuflodia emittere. 8 vinculislevari. 9 plane nofter. 10 in domum remigrare II nihil denuntiatur. 12 animo elTe. 13 horribilis cui 14 faultum putare. 15 in malis ducere. 16 conftituere' 17 temere. 18. fonuito fatum & generatum efle. 19 vis* ao confulere §. 138. 21 gignere. 22 aio. 23 in mortis malum fempiternum incidere. 24 omnes labores exantlare. 25 putare. 26 portum & perfugium parare. 27utinam Iiceat. 28 velis paflis pervehere. 29 retfantibus venW rejici. 30 necefle eft. 31 paullo tardius. 32 referri eodem. 33 necefle efle cui. 34 mifer. No. 46. Wie is gelukkig? Men 1 vraagde 2 Socrates eens, of hij Archelaus eenen Zoon van Perdiccas, welke toen ter tijd 3 voor den gelukkigflen 4 Mensch gefchat werd 5, niet 6 voor gelukzalig hield 7. Hij antwoordde: lk weet het niet )k heb hem nooit gefproken 9. Hoe, kunt gij het dan buiten dat 10 niet weten? Neen, gansch en gaar niet 12. Dus 13 kunt gij ons niet eens 14 van den grooten Koning der Perfen zeggen , of hij gelukkig zij ? Hoe 1? zoude ik dat kunnen, daar 16 ik niet weet 17. hoe 18 deugdzaam 19 hij zij? Hoe 20, gij gelooft, in de Deugd 21 beftaat 22 een gelukzalig Leven (gij zijt van E 3 Mee-  Hfeening, men moet deugdzaam zijn, om gelukkig te zijn: gij ftelt in de Deugd een gelukzalig Leven)? Ja, van deze Meening ben ik zonder 23 Uitzondering 24: Deugdzame zijn gelukzalig, en ondeugende 25 ellendig. Dus 27 was Archelaus ongelukkig! Ja 28, wanneer hij onrechtvaardig is. I Cum. 2 qua?ro §. 138. 3 tum. 4 fortunatus. 5 habere. 6 nonne 7 beatum putare. 8 inquit §. 295. a) o loqui cum. 10 ain'tu. 11 aliter. 12 nullo modo. 13 igitur. 14 ne quidem. 15 an. 16 cum. 17 ignoro. 18 quam. 19 bonus. 20 quid? 21 in eo. 22 fitus. 23 ita. S4 protfus. 25 bonus. 26 improbus. 27 ergo. 28 certe. No. 47. Er is een God. Het is één der dringendfte 1 Bewijsgronden 2, waarom wij het Aanwezen 3 van God geiooven 3, dewijl geen Volk 4 zoo ruuw 5, geen Mensch onder alle zoo wild 6 is, wien niet de Gedachte der Godheid 7 zou aankleeven 8 (wiens gemoed het Geloof van God niet ingenomen heeft). Veele maaken zich van de Godheid verkeerde begrippen 9, en dit is een Fout der Onderwijzing 10. Allen nogthans Hemmen * daarin overeen, dat er eene Godlijke Kracht 11 en Natuur (Wezen) is; en dit is onder de Menfchen noch afgefproken 12, noch door Inrichtingen of Wetten vastgefïeld geworden 13. Bij ieder 14 Zaak nu moet de Overeenftemming 15 (Eenflemmigheid) van alle Natiën voor eene Natuurwet aangenomen 16 (gehouden) worden. I Firmusr 2 argumentum. Laatere PFijsgeeren houden dit Bewijs niet voor bondig; doch Grotius heeft er zich in zijn Boek: de Waar beid van den Christelijken ' Gods-  Godsdienst, van bediend. 3 Deum efle credo. 4 gens. 5 ferus. 6 immanis. 7 opinio Dei. 8 mentem irobuere" 9 prava fentire. 10 vitiolb more fieri foJere. * arbitrari. 11 vis. 12 collocutio hominum aut confenfus hoe effent. 13 opinionem initjtutis confirmare. 14 omnis. 15 confenfio. 16" putandum efle. Deze Stelling bewijst Grotiüs in zijn Boek de Jure B. ac P. het best. No. 48. Manlius. Lucius Manlius, de Zoon van Aulus, werd na 't nederleggen van zijne Waardigheid als Diftator 1, van den Gemeensman 2, Marcus Pomponius, voor 't Gericht gedaagd 3, omdat hij zijn Didhtorfchap etlijke Dagen op eigen Gezag verlengd had 5 (eenige Dagen boven den bij de Wet bepaalden Tijd behouden had); ook befchuldigde 6 hij hem, dat hij zijnen Zoon Titus, die in Vervolg van tijd 7 den Bijnaam van Torquatus 8 verkreeg 9, van alle menfchelijk Gezelfchap verbannen 10 en op het Land verwezen had 11. Als even deze Zoon, een nog gansch jong Mensch 12, hoorde 13, dat zijn Vader in eene verdrietige Zaak 14 was ingewikkeld : zoo zou hij naar Rome geijld 15 en gansch vroeg 16 tot Pomponius gegaan zijn 17. Deze, zoo dra de jonge Manlius aangemeld werd 18, in de Meening 19, de tegen den Vader vergramde 20 Zoon, zou. de nog eenige Bewijsftukken tot Klachte tegen hem medebrengen 21, ftond te gelijk op 22, liet hem bij zich komen 23, en beval alle anderen, zich te verwijderen 24. Naauwlijks 25 was de jonge Manlius in de Kamer getreden 26, of hij trok zijnen Degen 27, en dreigde onder eenen Eed 28 , hem aanflonds om te brengen 29, zoo hij hem niet bij Eede beloofde 30, de Aanklacht tegen zijnen Vader te laten vaaren 31. Pomponius werd door deze Bedreigingen verfchrikt 32" en deed hem den Eed 33 ; hij verhaalde 34 daar op het Voorval aan het Volk, verklaarde 35, wat hem noodE 4 Zaak-  S-sskte 36 (welke oorzaak hem verbond) van ïijn Voornemen af te rtaan 37, en liet van het Proces tegen Manlius af. Zoo veel Achting had 38 men toenmaals 39 vpor eenen Eed.. Pe Liefde d« Ouderen jegens de Kinderen is bijna doorgaans groot er dan de Liefde der Kinderen tot de Ouders l Jmor defcendit, non: adfcendh, Doch dikwijls is de fchuld daar van bij de Ouders zelve. Zij kunnen hunne Kinders hebben, zoo als zij willen, f iet komt enkel op de Opvoeding, PP. grondregelen en op hun Voorbeeld aan. De jonge Manlius fchïjnt tamelijk dom van'Natuur geweest te zijn; maar hij wist toèh, hoe hij zich op eene narfruklijke wijze de zaak van zijnen Vader aannemen zoude. ? Quum Dictator fuisfet. Dictator was een buiteveeWoon? Overbeids Perfoon te Rome, die alleen ten Tijde van den grootflen Nood verkozen werd, en die de hoos '. Jfe Macht, zoo wel bij de Armée, ah in de Stad had. Zoo dra het Oogmerk, waar toe men hem benoemd had, Èereskt was; zoo leide hij dit Ambt weder neder. 2 tri-' bunus plebis, een Tribunus der Gemeente, een Befchut- ter der Burgeren tegen den Raad. Men ziet hieruit, hoe groot de Macht der Gevteensmannen ware. 3 diem clicere cui, iemand eenen Dag befiemmen, Termijn Hellen namelijk ter Aanklachte. 4 paucus. 5 addere ad öitftaturam gerendam. 6 criminari. 7 poftea. 8 Torquatus , dewijl bij eenen Galliër, die bem uitdaagde, in een Tweegevecht gedood, en hem den Halsketen Torquem af genomen had. 0 appellat!. 10 ab hominibus relegare, 11 run habuare jubere. Even zoo zegt Horatius: Vis tu hommes urhemque feris prteponere fiivis"? J2 adolefcens. t3 audire §, srjS'. 14 negotium exhibere, faceflere. Negotium is bijzonder eene zaak of verrichting, 'die Moei. ie maakt, of ferdriet/ijk ts. 15 accurj-o. löcum'prigalnce. 17 domutncujus'venire, 18 nuntiari, 10 quod ■ aibi-  73 >^ o^ltTl' r°lmus- 2I3fferre ali1uid «nira aliquem. «4» ntderkgge», een Bed. 23 ad fe venire jubere. 24 removere arbirros §. 2Ö9 25 u-. 26 ingredi 27 deftrlnêeregladium. 28 juro. 29 jjterficere fo dare cui u u randum. „ mm aiiquem f ^ cm ju «Mt. 32 terrore cogi §. 268. 33 jurare. s4 rem deferre ad. 35 docere. 36 cur ,ibi qefeffe eft? 37 cauf  condi am. 40 exponere. 41 veile. 42 caufla, 43liberare quem. 44 fummus. 45 impetrare. 46 opulentus. 47 fapile. 48 grandis pecunia. 49 adjuvaii. 50 afferre quid. 51 adhibere in confilium. 52 princeps. 53 caufa. 54 amittere. 55 cognofcere. 56 pofl'efliones aftimare. 57 peificere. 58 perfuadere §. 138. 59 accipere malle. 6o pofleffiones cedere. 61 aims. 63 commodius putare numerari fibi quod tanti eft. 63 recuperare. 64 perficere. 65 fine quereia difcedere. 66 concorriiam conftituere. 67 magnus. 68 dignus qui. 69 nafci. 70 fic par eft. 71 agere cum quo. 72 bis jam videre. 73 hafia. 74 ponere in loco. 75 prajco. 76 voci fubjicere. 77 id quod elt fapientis & prtelhntis viri. 78 omnibus confulere. 79 putare. 80 fumma ratio & fapientia civis. 81 commodum. i% divellere. 83 omnes asquitate continere. No. 50. Niemand is voor den Dood zeker. Beklagenswaardige Grijsaard 1, dje dqor een tpo lang Genot van 't Leven 2 de Verachting van den Dood 3 niet geleerd 4 hebt! Wie konde 5 zoo dwaas zijn, hoe jong hij ook 6 is, om voor uitgemaakt te houden 7, dat hij den Avond beleven 8 zal ? Ja 9 aan nog méérfiere Doodsggvaaren 10 is de Jeugd blootgefteld xi,dan de Ouderdom. De Jongeling wordt iigter van eene ziekte aangegrepen 12, wordt gevaarlijker krank 13, moeilijker genezen 14. Weinige bereiken 15 daarom eenen hoogen Ouderdom: ware 16 dat niet, zoo zoude meer Deugd en Kloekzinnigheid het Leven begeleijden 17 (gelukkig maaken). Want Verftand 18, Kloeksinnigheid 19 en goede Raad 20 (Ervaaring) bezielen '21 den Grijsaard, 't Is zoo 22, de Jongeling kan op eenen hoogen Ouderdom 23 hqopen, dit kan de Grijsaard niet. Zelfs deze Hoop is Dwaasheid 24, (Want Üs er eene grootere Dwaasheid te verzinnen 25, dan het  77 )4p Önzekere voor gewis, het Valfche voor waar te hoüden 26 ? De Oude .111 heeft niet eens 27 eenen fchijn 28 vanHoope; dit toegedaan z9, dies te gelukkiger is zijn Toeftand 30 tegen dien van eenen Jongeling, dewijl hij dat gene reeds erlangd 31 heeft, wat deze hoopt. Gene wenscht 32 lang te leven, deze heeft lang geleefd. Doch 33, mijn God 34! wie wilde het menfchehjke Leven lang noemen 35? Wij willen den hoogften Trap 36 nemen 37 (a): wij willen deLevensjaaren 38 van eenen Koning der Tartesfiërs hooperi ïu< e/oWÜS (de Gefehiedenis leert het 40) te Cadix (b) (Gades) een zekere Argant 41, die tagtig jaaren regeerde 41, honderd en twintig leefde. Ondertusfchen dunkt 42 mij niets, dat een Einde heeft 4.1. langduurend 44. Want komt het Einde 45, zoo is het Voorledene 46 weg 47 (verloren). Alleen dat 48 blijft dan 49, wat Deugd en edele Daaden verworven 50 hebben. TJuren, Dagen, Maanden en Taaren vliegen henen 51 , het 52 Voorbijgegane 53 is niet weder te brengen 54 , het Toekomende 55 verborgen 56. Ieder moet zich met zijnen befcheidenen Levenstijd 57 vergenoegen 58. Dus behoeft de Schouwfpeeler 59 om Bijval te verdienen 60, het fluk niTt mede te fpeelen, tot dat de Gordijn valt tfi, als hij fleg.s m eene Rol behaagt 62 (zijne Rol in derzelve Uitvoering goed maakt), en de Wijze behoeft niet Gri s te worden 63. Ook een kort Leven is toereikende 64 om goed en deugdzaam te leven. Worden w j ouder 66 zoo hebben wij ons even min te bedroeven , ,5 de Landman 68 zich beklaagt, wanneer op de vervlogene Aangenaamheid 69 der Lente 70 Zomer en Herfst f//;J:„.hier Z0° V6eI a,s' maar (t0 E^nTS 5f' ^ StadT^sfus bij het £.iiand Cadix gemeend is, waar Hercules twee Z*len opgencht heeft, in de ureekbijGibraker!  7M volgen. Want de Lente is bet Beeld der Jeugd, en vertoont 73 de toekomende Vruchten; de overige Tijden zijn voor den Oogst 74 en tot derzelver Genot 75 beftemd 76. De Vruchten van den Ouderdom nu zijnr het Bewust zijn en de rijke Bezitting 77 van 't verkregene Goed 78. Maar nu is alles, wat de Loop der Natuur met zich brengt 79, voor een Goed te houden 80. Maar wat is haren Loop meer overeenkomftig 81 dan de Dood van eenen Grijsaard 82? Het is eene tegennatuurlijke geftrengheid 83 wanneer hij Jongelingen treft 84. Daarom ftel ik mij den Dood 85 van eenen Jongeling onder het Beeld voor 86, gelijk wanneer een voordloopend Vuur 87 door 't fpuiten van Water $8 overftelpt 89 wordt, maar des Ouden Dood, zoo, gelijk een Vuur door zich zelf 93, zonder vreemden Drang 91, uitgeput 92 ophoud; 93 (door zich zelf verteerd uitgaat). Onrijp Ooft 91 wordt alleen met Moeite van den Boom afgerukt 95, op zijnen tijd en rijp 96 valt het van zelfs af 97; dus rooft het Geweld des Jongelings Leven, des Grijzen de Rijpte 98. Mij is dit eene zoete 99 Gewaarwording, ik waane 100, Land te zien en na 101 lang Kruisfen op de Zee 102 eindelijk in de Haven 103 te loopen 104, hoe nader 105 ik den Dood te gemoet trede 106. .1 Mifer fenex. 2 tam longa setas. 3 mortem contemnere. 4 videre. 5 quamquam 6 quamvis adolefcens j mihi elf exploratum. 8 ad vefperam vivere. 9 quin. 10 mortis cafus. 11 habere. 12 in morbum incidere. 13 grave tegrotare. 14 trifle curari. 15 ad fenectutem venire. 16 accidit. 17 bene & prudenter vivere. 18 mens. 19 ratio. 20 confilium. 21 elfe in quo. 22 at. 23 diu vivere. 24 fperare infipienter. 25 quid ftultius? 26 habere pro quo. 27 ne quidem. 28 quod fperet, habere. 29 at. 30 bona elfe cotiditione. 31 confequi. 32 veile. 33 quamquam. 34 dii boni! 35 quid eft diu in. 36 fupremum tempus. 37 dare. 38 anas. 39 expeétare. 40 fcriptum videre. 41 Arganthonius quidam. 42 videri. 43 in  *K 79 in quo eft aliquid extremum. 44 diuturnum. qUum ld adremt. 46 illud quod praneriir. 47 effluere. lg tantum. 49 remanere. 50 virtute & refte fatfis confequi 51 cedere. 52 §, 178. 53 praueritum tempus. 54 non reverti 55 quod fequitur. 56 non fcire. 57 quod temporis ad vivendum datur. 58 contentum elTe. 59hiflrio 60 placere. 61 fabulam peragere. 62 quocnnque aftu' probari. 63 usque ad Plaudite vivere. 64 fatis longum. 65 bene óe honefte. 66 procedere Jongius. 67 dolere 63 agricola. 69 preterita fuavitas. 70 vernum tempus.' 71 vemre. 72 tanquam fignificare. 73 oltendere. 74 demetere. 75 pra-cipere. 76 accamodatum eiTe. 77 memoria & cop.a. 78 ante parere bona. 79 fecundum naturam hen. 80 111 boms habere. 81 tam fecundum naturam. 82 emori. 83 adverfans & repugnans natura. 84 contin. gere. 85 mori. §6 videri. 87 vis flammte. 88aqU:emuItitudo. 89 opptimt. 90 fua fponte. 91 nullam vim adhibere. 92 confumere. 93 exflingui. 94 cruda poma. q< vi avellere ex qoo. 96 maturus & coftus. 97 decidere 98 raatuntas. 99 jucundus. 100 videri. 101 ex 10' longa navigatio. io3 porius. 104 venire. 105 prope" 106 ad mortem accedere. a.&vif*- No. 51. Onilerflijkheid der Ziel. De Oudere Cyrus hield 1 op zijn Sterfbed 2 de volgem e 3 Redevoering: Gelooft niet 4, dierbaarfte Zoonen! dat ik na 5 m.jn Weggaan 6 van u nergens 7, of gansch met 8 meer (een Niets) zijn zal. Za4t gi beflooTT." ni"'r ï00 ,M* 9 il! bii 11 d'ïf a S'] onde.rtusfchen ™ ntijne Daaden 11 tot deszelfs Annweztg z.jn 12 in dit Lighaam. Gelooft 13 dus deszelfs Voordduuren 14, hoewel dezelve u niet zichtbaar 15 z.,1, zal. Voorzeker zoude de Verheerlijking 16 van beroemde Mannen na hunnen Dood niet aan-  aanhouden, waren niet hnhné Zielen zelve bekwaam 18, hun Aandenken onder ons te onderhouden 19. Kooit konde ik mij zeiven diets maaken 20, dat dé zielen, geduurendè 21 hare Wooning 22 in de menfchelijke Lighamen, wel leefden, maar dat zij ophielden 23 te zijn, zoo ras zij deze verlaten 24 hebben; éven zoo weinig geloofde ik; dat de Ziel niet meet verftatidig 25 zij , wannéér zij het verftandeloos Lighaam ontweken 26 is; maar dat zij als dan wijs zal zijn, wanneer zij, ontflagen 27 van alle lighaamlijke Verbinding, aanvangt een rein en 29 volkomen (a) (onbeperkt) Wezen te zijn. Dij de Ontbinding van andere Dingen ziet men ligt 30, waar ieder Henen komt 31, alles zinkt 32 in zijnen Oorfprong 33 te rug; fcheidt 34 nu de Dood Lijf en Ziel 35 (b) , zoo toont 36 zich deze zoo min bij het Affcheid 37,'als geduurehde haar Onthoud 28. Let op 39 de iri 't oog vallende gelijkheid van den Dood met den flaap. Maar wanneer geeft de Ziel wel meer bewijs van haare Natuur 42, dan in den Slaap? Ontfpannen en vrij 43, ziet zij ver in het Toekomflige 44. Hier uit Iaat zich afleiden 45, wat onze Zielen zijn zullen, als zij de Ketenen van V Lighaam gansch afgefchud zuilen hebben 46. Dit vooronderfleld 47 zijnde, zoo eert 48 mij als 49 eenen God: maar al zoude ook mijn Geest te gelijk met het Lighaam vernietigd 50 wordeu, (in het Niet vervallen) zoo houdt 51 mij nogthans uit Eerbied" voor de Goden, die deze geheele heerlijke Waereld onderhouden 53 (a) Of deze Stelling hare Bondigheid hebbe, daar aan mag wel getwijfeld worden. Want ook na den Dood zullen niet alle Zielen eene gelijke kerinis hebben. (b) Cyrus houdt dus den Dood voor niets anders, dan voor eene Ontbinding van den Band tusfchen Ziel en Lighaam , welk Begrip ook nog hedeft aangenomen wordt.  81 >&* SnSn^ïp™ 54' iD ",1 teder' °^reukbaar & Aan', Tchap fteeds in dar r£ ■ £ UWt 59, de Nakomeling. 2ien Hipn ifc„ » 5 Genoegen, mi nen Vader te ngt 84 om wegder te keere; be^ge^? "J?"* *» Peüas Cd) weder jong toovTen '&&lS&£ C9S dUS Ó0k» dat in de andereWaïï feld eikanderen weder kennen, ja zelfs met On C Neo n „^^°eUn vV°%ens denFat*l, een* Zoon van geweest"in Vïï„Tyro'1J)o^« van Salmoneus, zond 7 incJ n i3 W|s KoninS in Thesfalië, en om ket JgoudenevrS Z°°l> F°ti> naar *ff  Al zoude 87 mij ook een God die Gunst willen bewijzen 88 , dat ik na Voleinding van mijn Leven weder jong worden 89, en in de Wieg 90 fchreien 91 zoude, ik zoude hem zeer bedanken 92. Want ik begeerde niet als 't ware na den voleindigden Loop 93, van het Doel weder in de Grensperken te rug gefield (e) te worden 94 (ik wenschte niet de geëindigde Levensbaan op nieuws weder aan te vangen). Schenkt 95 dit Leven Vergenoegen, of niet veel meer Bezwaarnis 96? en als het dat fchenkt 97, zoo heeft het zijnen Tijd 98, en op 't zelve volgt Walging 99. Want ik wil 100 mij niet over het Leven beklagen 101, zoo als veele (f), ook (e) Deze Overdrachtelijke wijze van fpreken is van de Loopers ontleend, die naar een Doelwit liepen. De Plaats, waar zij aanvingen te loopen, waren de carceres, dat is, de Grenspetken, waar de Wedloopers uitliepen; midden door de Renplaats ging een Dam of breede Muur, die Spina heette, om welken rondom om gerend werd; de aan de beide Einden flaande Pyramiden heettenMeta, dat is, het Doel welk zij bereiken moesten. Maar voor 't woord Meta werd ook Calx gezegd , 't zij dan, omdat eene meta met Kalk of Kreit geteekend was; of gelijk calx de Verfen, het Uiterlle, Onderfte aan den Mensch, dus ook die meta of calx het Onderfte op den Circus is. Die de eerfte zevenmaal om die fpina rond kwam, en aan geen Doel aangeüooten had, die was Overwinnaar en verkreeg eene Belooning. A cake ad carceres revocari, is dan 't zelfde als: van het Einde van den Loop tot deszelfs Aanvang te rug geroepen worden. (f) Plinius haalt in de Voorrede voor het zevende Boek zijner Natmtrgefehiedenis er eenige aan, en beklaagt in 't algemeen zelf de Ellende van 't menfchelijk Geflachc. De beroemde Lierdichter  <3K 83 ook we! 102 geleerde Lieden dikwijls gedaan „ebbe». Mnn Lever, 103 berouwt 104 mij „iet, daar ik zoo geleefd hebbe, dat ik niet geloove 105 , vergeeft ï ZW geboren geworden 106 (g), daar ik uit de Waereld Huit '?rf."eHerberS 108' maar n^t uit een eigen Hu» 109 fcbe.de 110. De Natuur vergunt ni ons bier een Verblijf II2, maar niet eene belfendige VVoü Zgv„ï% GT"enÓ die Daff»4 wanneer iftoTdie S ^Vergadermg n5 der Geesten, tot dat Gezelfchap henen gaan „6, en den Drom 117 dezer Verwarring „8 verlaten „9 zaI. Alsdan zal ik niet alleen bij deze te voren gemelde 120 Mannen komen, maar ook: b. mijnenCato, den besten, den deugdzaamften * "ot tchm d\Wae;e,d zag,121-Wiens Li^« tot..Asch (h) verkeerde 122, 't gene veel meer io, wi", hVJf he-m,had beh00re" te I2+ gefchieden. Ge. ws begeeft zich 125 nu zijn Geest, die mij niet verliet, maar op m,j te rug zag 126, naar dien Oord I27 aan welken, gelijk hij wist 128, ook ik komen moest Dit Treurgeval 129 heb ik met de mogelijkfte Gelaren heid 130 verdragen, niet, als of ik Lt zónder Over" winter Pindarus zou, naar 't getuigenis vatt Suïdas, op zijnen Wensch de Goden mogten hem verieenen, wat het Beste was — aanftonds op het Theater geflorven zijn. r (g) Hoe fchoon is 't, wanneer ons Hart ons een zoo loflijk getuigenis geeft! Zoo lief ons dit is. zoo ijverig moeten wij daar naar ftreeven, aan *t Leven invloed te verfchaffen, zoo dat wij eiken ... "ae do°r edele Daaden merkteekenen. W De Gewoonte, de Dooden te begraaven, is volgens de Heilige Schrift, de oudfte. In 't begin was zij ook bij de Grieken en Romeinen Iebruikhjk, maar naderhand werd het eene Ge. branden ^ °P eenen Houtfta?el te ™* F a  winning gekonnen hadde 131, maar dewijl ik mij met de Hoop vertroostte 132, dat het fcheiden naa aan het Wederzien grenst 133. Dwaal ik daarin, dat ik de menfchelijke zielen voor onfterflijk houde, zoo dwaal ik gaarn 134 (i), en ik laat mij deze zoo zoete Dwaling, mijn ganfche Leven door 136, niet ontrukken 137. Maar houdt met den Dood, gelijk eenige van onze Wijsgeertjes (k) 138 beweeren 139, mijn Bewust zijn, ganfchelijk op 140, zoo vrees 141 ik niet, dat deze Wijsgeeren na hunnen Dood 142 deze Dwaling belagchen 145 zullen. Al waren wij niet onlterflijk, zoo moest toch aan ieder Mensch te zijner Tijd de Dood welkom 144 zijn (gewenscht komen). Want de Natuur heeft aan ons Leven,zoo als aan alle Dingen, deszelfs Eindpaal gezet 145. De Grijze ouderdom is in het zelve, gelijk in een Schouwfpel, het laatlte Bedrijf 146. Ondertusfchen moeten 147 wij ons voor Vermoeijing hoeden 148, bijzonder 149, als zich eerst de Afkeer vertoont 150. (i) Men noemt dit argtimentum a tutiori. Indien de Onfterflijkheid der Ziel eene Dwaling zijn mogte, zoo was die echter van zulken Aart, dat zij Gerustftelling en Tevredenheid inboezemt: Een Waan die ons gelukkig maakt, Weegt eene Waarheid op, die ons ter neder drukt. (k) Kleine, verachtenswaardige, zwakdenkende Philofophen; voornamelijk zijn de Epicureërs gemeend. 1 Dicere. 2 mori. 3 bic. 4 nolle arbitrari. 5 quam. 6 difcedere. 7 nusquam. 8 nullus efle. 9 dum. iointelligere. 11 res gerere. 12 animus eft in corpore. 13 credere. 14 efle. 15 videre. 16 honor. 17 permanere. j8 efficere. 19 diutius memoriam cujus tenere. 20 petfuaderi. 21 dum. 22 efle. 23emori. 24exire e quo. 25 in- fipiens  fipiens efle. 26 evadere. £7liberare. 28admixtiocorpo-" ris. 29 purus & integer. 30 perfpicuum efle. 31 difcedere quo. 32 abire. 33 oriri. 34 diflblvi. 35 hominis natura. 36 apparere. 37 difcedere. 38adefle. 39 jam vi. dere. 40 nihil tam fimile. 41 declarare. 42 divinitas. 43 remiflus & liber. 44 futura profpicere. 45 intelligi. 46 corporis vinculis fe relaxare, five: ex his vinculis emitti, f. in compedibus corporis efle, f. in compagibus corpons inclufum efle, f. in corporibus mortalibus efle. 47 ita efle. 48coIere. 49 ut. 50 una interire. sifervarememoriam. 52 vereri deos. 53 ha:c omnis pulchritudo. 54 tuen. 55 regere. 56 pie inviolateque. 57 nefcio quomodo. 58 animus fe erigit. 59 pofteritatem femper iia profpicere. 60 quafi. 61 quum. 62 excedere. 63 turn denique. 64 ni ita fe haberet. 65 maxime. 6<5ad immortalem glonammti. 67 optimus. 68 quid, quod! 69 fapientisfimus quisque. 70 tequiflïmo animo mori. 71 ftultisfimus. 72iniquisfimus. 73 videtur mihi. 74 plus cernere & longius. 75 ad meliora proficifci. 76 obtufa ei est acies. 77 efférri fludio door de Begeerte als V ware in de Hoogte geheven worden, dat is, eene groote Be geerte hebben - 78 colere & diligere. 79 aveo. 80 videre 8iconvenirequem. 82confcribere. 83 proficifci quo 84" haud fane quis facile. 85 retrahere. 86 recoquere tanquam. 87 quod fi. 88 largiri. 89 ex setate repuerafcere 90 cuna;. 91 vagire. 92 valde recufare. 93 fpatium decurrere. 94 ad carceres a calce revocari. 94 habere quid coinmodi. 96 labor. 97 §. 210. 98 modus. 99 fatietas 100 non lubet. 101 deplorare. 102 & is. 103 vivere" 104 pcenitet. 105 exiffimare. 106 frultra nafci. 107 vita." 108 hofpitium. 109 domus. 110 difcedere. 111 dare" 112 commorandi diverforium. 113 habitare. ii4pr«* clarusdies. 115 divinum concilium animorum. 116 proncifci ad coetum. ii7turba. n8colluvio. ii9difcedere. 120 ante dicere de quo. 121 nemo melior & pietate prteflantior natus eft eo. 122 corpus cremare. 123 contra. i24decere. 125 difcedere. 126 deferere fed refpeétare. 127 Ioca. 128 cernere. 129 cafus. 130 forther F 3 ferre.  ferre. 131 asquo animo ferre. isaconfolari exiftimans, 133 non longinquus eft difceflus & digreflus inter eos. 134 lubenter errare. 135 dele&ari quo. 136 dum vivo, Ï37 non extorqueri veile. 138 minutus philofophus. 139 cenfere. 140 mortuum nil-fentire. 141 veren'. 142 mortuus. 143 irridere. 144 extingui opiabile eft. 145 tnodum habere cujus. 146 fenectus peractio setatis eft tanquam fabulse. 147 debere. 148 defatigatiouem fuge-r ie. 149 priefertim. 150 fatietatem adjungere, No. 52. Wij kennen God uit zijne 1 Werken. Ariftoteles (a) zegt t'eenmaal 2 fchoon : Waren er Wezens 3 die beftendig in bekwaame en glansfende Wooningen 4 onder de Aarde (onderaardfche Wooningen) geleefd hadden in Wooningen, die met Beeldhouwerswerk 6 (Figuren) (b) en fchilderwerk 7 verfierd 8 en met dat alles rijklijk voorzien 9 waren, waar- (a) Ariftoteles, een der grootfte Wijsgeeren, die ooit geleefd hebben, werd voor Christus geboorte in 't Jaar der Waereld 3597. te Stagira, eene Stad op de Grenzen van Thracië geboren. Hij was Leermeester van Alexander den Grooten, en hield zich agt Jaaren aan 't Hof van deszelfs Vader, Koning Philippus van Macedonië op. Dewijl hij naderhand te Athene, de Hoofdftad van Griekenland, onder het geduutig heen en weder wandelen,leerde, zoo werd zijne Schoole de Peripatetifche, van ■xcgma.t'ta, ambulo, genoemd. Hij ftierf in zijn 63Üe Jaar te Chalcis. 00 Signa zijn Beelden van Steen, Hout, Marmer; ook Standbeelden, dewijl zij eenen Perfoon voorfteUen.  waaraan zij Overvloed bezitten 10, die men voor rijk li (c) houdt 12; maar welke nooit 13 daar buiten op de Aarde gekomen 14 waren, doch die door 't Gerucht of Overlevering 15 vernomen ió hadden: er was 17 eene zekere Godheid 18 en Godlijke Kracht 19; indien na eenigen Tijd 20 zich deze Hooien der Aarde voor die Wezens openden 21, dat zij uit hunne diepe Wooningen 22 opdijgen 23 , en deze onze Woonplaats betreden 24 konden, en zij aanfchouwden dus op éénmaal 25 Aarde, Zee en Lucht 26, werden de grootheid der Wolleen, en de Kracht 27 der Winden gewaar 28, befchouwden 29 de Zon, werden aangaande hare' Grootheid, Heerlijkheid en krachtvollen Invloed30onderricht 31, hoe zij den dag aanbrenge 32, als zij hare Straalen 33 over den ganfehen Hemel uitbreidt 34; zij zagen voords, als de Nacht de Waereld in fchaduwen hult 35, den ganfehen met Starren fierlijk bezetten 36 Hemel, het veranderlijke Licht 37 der toenemende en afnemende 38 Maan, en de Aannadering en Verwijdering 39 (Epochen van het zichtbaar worden en Verdwijnen) van alle deze Lighamen, als mede derzelver eeuwig 40 afgemetenen (d) onveranderlijken Loop 41; wanneer zij, zegge ik, dit alles zagen, gewis 42 zij zouden vast gelooven 43 , dat er een God en dit alles zijne heerlijke Schspping 44 is. (c) Beatus, beteekent hier, zoo als in veele andere plaatzen, rijk. (d) Hoewel reor alleen beteekent: ik meene, houde het daar voor, zoo heeft echter het Particicipium, ratus, de Beduiding van Gewisheid; gelijk in de fpreekwijzen: ratum habere, facere, ratificeeren, voor vast houden. Dus is ook ratus, als het alleen ftaat, dikwijls zoo veel als gewis, bepaald. I Inquit. 2 praclare. 3 fi effent qui. 4 bonum & illuftre doraicilium. 5 habitare. 6 fignum. 7 pictura. % F 4 ornate,  *K 88 )^ ornare. 9 Inflruere, 10 abundare. 11 beatus. i«. put«f 13 nee unquam. 14 fupra terram exire. 15 fama & au. d.tio 16 accipere. ,7 efle. ignumen. 19 vis deorum 20 den,de allquo tempore. », terne fauce.Vefiunt.U£ incolimui. 25 repente. 26 ccelum. 27 vis. 2g Cognofce, te sp adfp.cere. 3o efficie.nia. 31 cognofcere. f a effiCere. 33 iux. 34 toto ccelo diffufus. 35 terras nox opa- vade-af difti"aUm & °rnatUm' 37 InniSïi vane;as. 38 luna turn crefcens tum fenefcens. 39 ortus & occafus. 40 in omni teternitate. 4r ratus & immuta. buis cutfus. 42 profeéto ai arhirroTi .. L lmraul:a" pera deorum efle, 44 C tanta °" No. 53. Vervolg, Als wij naar den Hemel en de hemelfche 1 Lishamen SE* 2' ^ ka" 0ns dan zoo^kTa ! zoo inlichtend 3 zijn, als het Aanwezig zijn 4 va„ een Wezen van het allervolkomenfte Verdand S door 't R dlfSFT- 6 W°rdt- W- i-ooon i„ï ''f/' d e bl> h« Opzien 8 naar den Hemel, niet aan Sfland'69; e" ^ Za,ken' beenzoo omvattend ÏÏn rTdTl lU dac ""«wliJk» iemand van de ïnSS ?ra"derheid hare Volgorde e" Verband 12 be- . hoorjyk kan nagaan w§ voor een Werk van het Geval t?dSï h"' fiaTaakt heefc '5' ™ verder befluï te dat door hare Almacht 16 dit onafineteüjk Geheel wordenf arn l8 " en ^houden is g 1 Worden? Kwam, bi, voorbeeld, iemand in een Huis Vecht- of Kampfchoole 21 (,) 0f Gericht5Pïïats 22, en Ca) De Jeugd werd bij de oude Grieken zorgvuldig >n t Worstelen, Vechten, Springen enz. geoefend. D? Plaats waar dit gefchiedde, heette Gym,-  en zag daar in ieder Stuk Orde 33, Beftetnming 04 en nauwkeurige Geregeldheid 25, zoo zoude hij niet kunnen gelooven, dat dit alles zonder Oorzaak gefchiedt maar hij zou moeten befluiten, er moet een Opperbert.erder 26 zijn, wien men moet gehoorzamen 27, hoe veel meer moet men uit zoo 28 verbaazende Bewegingen en Afwisfelingen der Orde 2o van zoo veeI^" ero.0'e Wezens, waarvan in een onmeetbaar en one.ndlg T.jdvervolg 30 niet afgeweken 31 is, befluiten 32, dat zoo machtige Werkingen der Aarde van eenen 5 w f^,33 geleid 34 worden. De Schoonheid der Waereld, de Verbinding der hemelfche Ligham J 36, de Omloop 37 des Hemels, der Zon, der Maan de verscheidenheid 38 der Geflarntens leeren 30 bij dé eerfte belchouwing, dat zij niet bij Geval (b) , aanwezig zijn 40: en dwingen ons de Belijdenis 41 af dat in du hemelsch en godlijk Gebouw 42 niet Hechts een Bewooner, maar ook een Vrijmachtige (c) (beftieren- de) Oymnafium, van exerceo, en dit van VviMf, nudus, dewijl de Jeugd meest ontkleed daar henen ging. Ludi gymnici waren derhalven zulke Spelen, in welke zich de Jeugd met bovengezegde Oefeningen bezig hield. De be roemdfte Spelen van dezen Aart waren de bekende ludi Olympici, die alle vijf jaaren éénberden! °lympia Ê£re Va" JUf"ter S^uJen (b_) Ariftoteles zeide reeds: ex nihilo nihil fit uit Niets wordt Niets. Dit is voor ieder Mensch begrijpelijk. Het is dan eene waare Onzinnigheid de wording der Waereld aan 't Geval toe te fchrijven. (c) Hoe wijs is de Inrichting, dat de Veldvruchten trapswijze rijpen ! Hoe zeer gevoelt het de Landman, wanneer alleen om des Weders wille, de Arbeid zich dikwijls verdubbelt, F 5  de) Heer 43 en als een Bouwmeester 44 (d) van een zoo groot Gebouw en Inrichting 45 medewerkt. Uit alle Omltandigheden 46 laat zich met het hoogfte Recht belluiten 47, dat alles in deze Waereld door 'tVerftand en Wijsheid van eenen God 48 ten Beste en ter Onderhouding op de wonderbaarfte Wij/e geregeerd wordt 49. (d) Arcbiteüm, een Bouwmeester, Stichter. Zoo noemt Plato God ook den Werkmeester der Waereld. De Oosterfche, Griekfchè en Romeinfche Wijsgeeren geloofden, zekere Stofte, maar aan welke de Form, Ordening enz. ontbrak, was van Eeuwigheid af deGrondftoffe der Waereld geweest. Hefiodus zegt het, en na hem Ovidius Metam. I. ab initio. Sic ubi dispofitam, quisquis fuit ille Deorum, Congeriem fecuit Wij zouden ook niet veel meer weten, zonder de Openbaring; God fprak: het worde! en het werd. iCcelelie. afufpicere. 3 apertus & perfpicuus. 4 efle. 5 numen prajftantiflïma; mentis. 6 regere. 7 vecors. 8 fufpicere in. 9 fentire quem. 10 tanta mente fieri.' n ars ulla. 12 ordo ac necelfitudo. 13 perfequi. 14 cafu hen putare. 15 deos elfe intelligere. 16 numen. 17 hoe tantum imperium. 18 nafci. 19 augeri. 20 retineri. 01 gymnafium 22 forum. 23 omnium rerura ratio. 24 modus. 25 difciolina. 26 elTe, qui proeft. 27 parere. 28 tanta motio & viciflitudo. 29 ordo. 30 immenfa & inhniia vetuttas. 31 mentiri. 32 ftatuere necefle efle. 33 aliqua mens. 34 gubernari. 35 pulchritudo. 36 ordo rerum cceleftium. 37 converfio. 38 diftintfio. 39 indicare adfpec^u ïpfo. 40 non efle fortuitum. 41 cogere confiten. 42 domus. 43 rector & moderator. 44 architeftus. 45 tantum opus & munus. 46 undique. 47 omni rationa  «e concludere. 48 mente confilioque divino. 49 admlrabilitet adininiflrari. No. 54. Gods Voorzienigheid ten Aanzien 1 der Dieren. Hoe groot 2 is de Verfcheidenheid in het Dierenrijk 3? Welk eene Macht 4 behoort daar toe 5, dat ieder bij zijn Gedacht tS blijve 7. Eenige zijn met Leder (a) geharnast 8, andere met Vagten (b) bekleed 9, andére ftekelig (c) en ruig: deze zien wij met Vederen ]o, gene met fchubben omgeven 11, hier met Hoornen is gewapende, daar door (lerke Vleugelen beveiligd 13. Ten overvloede mild 14 heeft de Natuur aan de Dieren ieder zijn dienflig Voedzel 15 bezorgd 16. Ik konde mi, wijdloopig uitlaten 17, welke werkzame en fijne Inrichting derDeelen 18 van'tLighaam der Dieren, welk eene wonderbare Bouwing der Leden 19, hun tot Genot en Verteering van hun Voedzel dient 20. Want alles , wat hunne innerlijke Deelen 21 uitmaakt (d), is zoo juist naar t oogmerk aangebragt 22, dat er niets overtollig 23, niets tot Onderhouding van 't Leven ontbeer, lijk is 24. Voords heeft die fcheppende Kracht ^5 den Dieren 26 Zinnen en Aandrift 27 verleend 28; d'at zij, deze naar het voor hun gefchikte 29 Voeder trachten 30 (het naar zich nemen),maar gene 31 het Schadelijke van het Heilzame onderfcheiden 32 mogten. Eenige Dieren naderen zich uitftrekketide'35, andere kruipende 36, eenige in de vlucht 37, andere door zwemmen 38, tot hun Voedzel: Hier verfchaffen zich 39 eenige 40 (a) Bij Voorbeeld Oliphamen, Paarden en Runderen. (b) Als Beeren en Schaapen. (c) Egels en Steekelzwijnen. (d) Met dén woord; de Ingewanden.  «3K 92 >&» 40 door 't openen van den Bek 41 met de Tanden 4» h;t Voeder, daar 43 grijpen het 44 eenige met defcherp-' Klaauwen 45 , andere met den krommen fnaveUd. Deze zuigen 47, gene plukken 't af 48, eenige (lokken 49» andere kaauwen 50, ja, eenige zijn zoo laag van geitel 51, dat zij met hun fnavel hun Voedzel op de Aarde 52 bekwaamlijk 53 bereiken 54 kunnen. Maar die wat hoog van pooien 55 zijn, bij Voorbeeld, Ganzen 56, Zwaanen 57, Kraanvogels 58 en Kameelen 59 helpen zich met de lange Halzen 60. Een Snuit 61 (V) dient 61 den Oliphant, dewijl zijn hoog Lighaam 63 hem de Inneming van 't Voeder bezwaarlijk maakt 64. Aan zulke Dieren, wier Voedzel Dieren van een ander foort zijn zouden 65 (Den Roofdieren) viel groote Sterkte 66 of Snelheid 67 ten deel 68. Eenige bezitten bijna eene Kracht van Uitvinding 69, bij Voorbeeld de Spinnen 70, eenige weeven een Net 71, en verteeren 72 wat daar in hangen blijft 73; andere loeren, zonder dat men 't vermoeden zoude 74, en zoo dra iets zich verltrikt 75, vangen en verteeren zij het 76*. Ook zulke Dieren, wier Element het Water is77, maar die op het Land uitgebroed worden 78, betoonen eene wonderbare 79 Drift, bij Voorbeeld 80 de Krokodillen 81, de Schildpadden in 't zoete Water 82, en eenige foorten van Slangen, die buiten het Water gebroed worden 83, zoeken begeerig het Water 84, zoo ras 85 zij zich flechts bewegen 86" (f) kunnen (voordfleepen kunnen). Dikwijls legt men den Hoenderen Eenden-eieren onder't lijf 87; de van deze uitgebroede Tongen worden aanvanglijk van dezelve als van hunne Moeders (e) Ilij heet probofcis, van «-f.' en p'c Dat fchriklijk Dier kan zelfs kleine Gelditukken daar mede opvatten, en kan daar mede veele kunstige Bewegingen maaken. (f) Niti drukt hier de Beweging der kruipende Dieren uit, die zich vast honden en voordfchuivea  93 ^ ders 89, die ze uitgebroed 90 hebben, onderhouden 91; rasch.als zij naar buiten gevoerd 92 worden verlaten de Vluchtelingen 93 haar, zoo dra 94 zij het Water, het hun beftemd Onthoud 95 gewaar worden gtf, Eene zoo machtige Drift 97 tot Zelfbehoud heeft de Natuur den Dieren 98 ingeprent 99. I Circa. 2 quantus. 3 animantium varietas. 4 quanta vis. 5adeamrem. 6 in fuo quisque genere. 7 permanere. 8 conis teétus. 9 villis veflitus. 10 pluma. 11 fquama obdutfus. 12 cornibus armatus. 13 pennarutn effugia habere. 14 large & copiofe. 15 pa(tUs cuique aptus. 16 comparare. 17 enümerare. 18 folers fubtilisque defcnptio partium. 19 admirabilis fabrica membrorum. 20 ad paltum capeflendum & conficiendum. 21 mtus inclufus. 22 ita natum atque locatum. 23 fupe"vacaneum. 24 non neceffarium ad vitam retinendam. 25 natura 26 bellua. 27 Pmfus & appetitus. r8 dare. 29 naturalein partum capeïïere. 30 conatum habere. 31 alter. 32 peftiferum a falutari fecernere. aliu<; accedere ad paltum. 35 §• 106. 35 ferpere V völaret 38 nare. 39 cape/Tere cibum. 40 partim. 41 oris hlatu' 42dens. 43 partim. 44arripere. 45 unguinum tenacitas. 46 aduncitas rodrorum. 47 fugere. 48 carpere. 40 vol rare. 50 mandere. 5l aliorum ea eft humilitas. 52 cibus rerreilns. 53 facile. 54 contingere. 55 altus. tfmZ fer. 57cygnus 58grus. 59camelus. óoproceritate colorum adjuvari 5. ,38. 6l manus. 62 darl. 63 ma'ntudo corpons 64 ad paltum habere diflicilem aditum. vL " 2\ m?oUï generis beftiis vefcerentur. 66 *Z J/Cecleïm?- 68 darL ^data eftmacbinatioqu». dam atque folertia. 7oaraneolum. 71 ouafi rete texere 72 conficere heet onder andere, confumere, hyFoorh.Ve' tuftas omnia conficit, conficere mcerore, morbo, cruci tu fcfcSfïïhMS inhsrefcere' 74 ut ex inopinatóTb'ftia 1 7il C'oere- 76 arriPere & confumere. 77 benul»?ï\ 78 ,g^ni i0 terra- 79 eft admiratio77non. nul!» ,n eo. 80 veluti. 81 crocodilus. 82 teftudo fluvia. tilis,  94 >^ ttlis. 83 qua?dam ferpentes extra aquam orta>. 8+aquam' perfequi. 85 fimul ac primum. 86 niti. 87 fupponere gallinis anatura ova. 88 pulli orti ex iis. 89 a quo, ut a matre. 90 excludi & foveri- a quo. 91 ali. 92 fequi quem. 93 relinquere & effugere. 94 cum primum. 95 aqua naturalis domus. 96 videre. 97 tanta cuftodia fui confervandi. 98 animans. 99 ingigno. No. 55. Gods Voorzienigheid in de Onderhouding der Natuur. Om i aan deze Waereld eene geduurzame Bekoorlijkheid 2 te geven, heeft de Voorzienigheid der Godheid 3 krachtig gezorgd 4, dat de foorten van Dieren en Boomen en alle Gewasfen 5, die of in de Aarde fterke Wortelen uitbreiden, of door Steng en Stam beitaan, fteeds voordduuren 6. Daarom hebben zij alle eenen zulken Overvloed 7 van Zaad bij zich, dat uit Eén er veele uitfpruiten 8. En even dit Zaad is in het binnemle 9 van elke Kori 10 befloten, welke ieder (Tam voordbrengt 11. Dit Zaad genieten niet alleen deMenfchen (a) veelvuldig 12, maar de Aarde wordt daar van ook genoegzaam tot nieuwe Stammen bezaaid 13. De tederfte Zorgvuldigheid betoonen 14 de Dieren bij de Opkweeking ,5 en Verdediging 16 hunner Jongen 17, tot dat 18 zij in flaat geraaken zich zeiven te kunnen verdedigen 19; hoewel de Visfchen de Kuit verlaten zullen, zoo o ras zij gefchoten 21 hebben, want zij onderhoudt zich ligt 23 in het Water, dat de Jongen kunnen uitkomen 24. De Schildpadden 25 en Krokodil- (a) Hier onder is niet alleen het Ooft, maar allerlei Graangewas, als het Zaad van 'tKoorn, Weis enz-, te verftaan.  95 ^ kodillen leggen 6, naar men zegt 27, hunne Eieren op de Aarde, overdekken ze 28, en verlaten 2p ze fen ?',ZO°n « ^ J°Ugen "itkomen 3o en opwaszonder Bijtend 31. De Hoenders en de overige Vogels zoeken zich eene ffllle Plaats om te Leggen uit 32, bouwen zich Legers en Nesten 33, en maaken eene zoo veel mogelijk zagte Onderlaage 34, opdat de Eieren dies te beter verzekerd 35 mogen zijn. Zijn de Jongen uitgebroed 36, zoo zorgen zij voor hun On. derhoud 37, en bedekken 38 ze voor »t Gevaar der Koude 39 met hunne Vleugelen 40; fchijnt de Zon te heet 41 zoo dellen zij er zich voor 42. Zoo dra de Jongen hunne Vlerkjens gebruiken kunnen 43 (vlug *jn), zoo geleidt de Moeder hunne Vlucht 44, en dan en K-ïncf 2PPaSfing f6" EiJ"de 45> MfinfChelijkv Vlijt ™Li. ■1 °°k t0t de °Bd"l«>uding en Volko. njenheid 46 iets bij. Want veele Dieren 49 en Gewasfrn 50 kunnen zonder Oppasfing 51 van den Mensch niet voordkomen 52 (b). 00 Deze Stelling zal alleen bij zulke Dieren en Planten waar zijn, die, uit hunnen oorfpronglijken Grond verzet, als 't ware uit hun Vaderland in een vreemd Land verplant zijn geworden, aan welke de Warmte door Kunst medegedeeld moet worden, die zij in hun Vaderland anders van de Natuur verkregen. De Paarden, Osfen, Schaapen enz. worden wel in den Winter van de MenIcben opgepast; doch dit heeft het Nut van deze Dieren en hun Gebruik, maar niet hunne Behoeftigheid ten Grond. Ook het Onderfcheid tusfchen hunne tamme en wilde Dieren is enkel door de Willekeur der Menfchen ontdaan. 1 Ut. 2 mundi eft perpetuus ornatus. 3 providertia tuTl rtdTTam ad'libere CUram- 5 omne.ï qïï »emper efle. 7eam vim leminis habere. 8 ex uno P!Ura gene-  stf Hf generare. 9 inclufum elTe in intima parte. 10 bacca. ii fundi ex flirpe. 12 afFatim vefci quo. 13 terra; ejüsdem generis ftirpiura renovatione complentur. 14 quid dicam, quantus amor beltiarum fit. iseducare. 16 cuftodire. 17 procreare quem. 18 usque ad eurn finem duim. 19 fe ipfe defendere pofTe. co cum. 21 ova gignere. 22 relinquere. 23 facile aqua fuftineri. 24 foetum fundere. 25 telludo. 26 edere partum in terra. 27 dicunt. 28 ova obruere. 29 deinde difcedere. 30 nafci. 3ieducari ipfe per fe. 32 quietum req.jirere ad pariendum locum. 33 cubiie & nidum conftruere. 34 quam poteft, facillime fubfternere. 35 quam faciliime ova fervantur. 36excludere pullum. 37 tueri. 38 fovere. 39 ne frigore lajdantur. 40 penna. 41 eft calor a fole. 42 fe opponere. 43 pulli pennulis uti poflunt. 44 volatus profequi. 45 reliqua cura liberari. 46 hominum folertia & diligentia accedit ad confervationem & falutem. 47 nonnullum animans. 48 res, quas terra gignit. 49pecus. softirps. 51' hominum procuratio. 52 falvum efle non pofle. No. 56. Gods Voorzienigheid in Opzicht van de bij» zondere Voorrechten 1 der Landen. Zoo als de Landen verfdheiden zijn, treft men ook verfcheidene Voorrechten 2 van een Land en meer Vruchtbaarheid aan 3. De Nijl bewatert Egypte (a), en wanneer 5 hij het den ganfehen Zomer met zijne Vloeden overftroomd en bedekt gehouden 7 heeft, zoo ver- (a) Nu is 't eene uitgemaakte zaak, dat de Regen, welke drie Maanden lang op de Aethiopifche Gebergtens, waar door de Nijl zieh kronkelt, nedervalt, de Oorzaak van dezs Overftrooming der Rivier is.  97 >fe* HJSi "l th«t*9 de doorweekte en be- de Velden'SS^t^KÏ " d°?tWeekt lS Want hij zou eene MenKe X8VÏ.Hl"" i7 26 ze!fs' afvoeren to ivr»„ 1 "lgte 18 ^"dkorrelen met zich zalmheden o'. ^ k°nde "0g vee,e "«Iwdfche Zei" r0Ki„n "uen ln ie Hondsdagen waa en 34.1 Door h,m Geblaas 35 wordt de hooge Graad van H« e 36 genï 4»» de iffeT^r jk'^nTntouT!;;' SU gMB moet ik van de Voordeelen 2 »; 4 Zwi,gen 4* Ebbe en Vloed A Tr 7! ^ Rlvleren 43, van de 45 en ne« WoadS ge toonde P? ^ be,0™de -n de Zeekusten l^l^S^^S 48, Men bemerkt, dat de Zee in eene gewS t met den loop der Maan inftemmende Orde «S aan den Oever opzwelt en zich vergroot daar n» z.ch weder verwijdert, en eenen gfootenOm rogTatdenDltV,°/en Van,haa.r bed^ene0?ver " „„f ,'aat° , ^it is voor de Zeevaarenden een fe LV°ord/el' dewijl zij met de Ebbe afzei* len en met den Vloed aanlanden kunnen. Jn ,S- S ïJSS? NatuurkunS gen as oorzaak daar van zoeken uit te voffe'heB,  48, de van geneezende Artzenijen 49 mild bedeelde 50 Landen, en eindelijk van de ontelbare tot Onderhoud en voor 't Leven der Menfchen noodige Kunrten 5r. De Afwisfeling 51 van Dag en Nacht houdt 53 de Dieren in ftand, doordien zij hunnen Tijd tusfchen Arbeid 54 en Rust verdeelt 55. Zoo laat zich 56 uit alle Omltandigheden met de hoogfte Waarfchijnlijkheid het Befluit opmaaken: dat door den wijzen Raad van eenen God 57 alles in deze Waereld tot Welzijn 58 en tot Onderhouding van allen, op het Wonderbaarfte beftierd 59 wordt. 1 Opportunitas naturalis. 2 opportunitates ad cultum hominum atque abundantiam. 3 alise in aliis locis reperiuntur. 4 irrigare. 5 cum §. 176. 6 tota ajftas. 7 obru. tam oppletamque tenere. 8 recedere. 9 relinquere. 10 inollitus & oblimatus ager. 11 ferere. iafertilem efficere. 13 quotannis. 14 quafi novos agros invehere. 15 qui eft omnium ftuminum maximus. 16 Isetificare & mitigare. 17 conferere. 18 magna vis feminum. 19 fecum deportare dicitur. 20 alia in aliis locis commemorabilia. 21 prefene. ;a fertilis ager aüus aliorum frucluum. 23 quanta benignitas natura;. 24 tam multa & varia. 25 jucunda. 26 vefcor. 27 gignere. 28 neque ea uno tempore anni. 29 & novitate & copia deleétari. 30 tempeftivus. 31 falutaris cui. 32pecus. 33 qua; ex terra oriuntur, omnia. 34 ventos etefiasdare. 35 flatus. 36nimius calor. 37 tempetari. 38 celeres & certi maritimi curfus. 39 ditigi. 40 prseterire.. 41 multa tarnen dicuntur. 42 enumerari non pofl'unt. 43 opportunitates fluminum. 44 tellus maritimi multum accedentes & recedentes. 45 veilitus. 46 filvellris. 47 ova maritima. 48 romotiflimte falinse. 49 medicamentum falutare. 50 pleniflïma terra. 51 innumerabiles artes ad victum & vitam necefl'aria;. 53 viciflitudo. 54 confervare. 55 aliud agendi tempus. 56 aliud quiefcendi tribuere. 57 concludi. 58 mente confilioque divino. 59 falus. do admirabiliter adminiiirari. No. 57'  <*K 99 No. 57. Van de Zinnen* De Zinnen moesten ons van de Dingen buiten öïis t behoorlijk onderrichten 2 (Naricht geven), en hebben tot dit noodwendig Gebruik 3 hunne Zitplaats in het Hoofd, as |n eenen Burgt 4 op eene Verwonderen», waardige W.jze 5 verkregen 6. De Oogen bezetten 7, Sis 8 Wachters op Wachttorens 9 de hoogde 10 Plaats ten einde 2,, op éénmaal zoo veel overzien 11 en aan hunne Beftemm.ng 12 getrouw mogen blijven 1,. De Ooren zijn der zaak overeenkomstig i4 in het verhe. ven Deel van het Lighaam geplaatst 16 geworden, de* wijl zij den Klank 17 moesten, opvatten 18 (sT), die zich natuurlijker Wijze 19 aan de hooge Lucht mededeelt 20. Even zoo gefchikt zijn de Holligheden der Neusgaten 22 verheven 23, dewijl elke Reuk kop. waard Hijgt 25, en dewijl derzelver Oordeel .-7 „ver Spijs en Drank van Gewicht is 28, zoo hebben zij "f*den 29 hunne Standplaats 30 nabij aan den ™ « 3/ &» 38 den verderen Weg aangewezen 39 heefr. Maar het Gevoel 40 werd Gelijkmatig 41 door het ganfche Lighaam uitgeftort 42, opdat wij eiken 43 Indruk 44 en de al te hevige 45 Werkingen 46 der Koude 4.7 en der Warmte 48 mogten gewaar worden 49. Even, gelijk 50 Bouwmeesters 51 bij de Gebouwen 52 alles van 't Gezicht 53 en den Reuk 54 der Bezitteren 55 verwijderen 56, wat door zijne Uitvloeifelen 57 eenen affchuwlijken Indruk moest veroorzaken 58, zoo heeft God 59 diergelijke Dingen verre 60 van de Zintuigen weggewezen 61. Welke Kunftenaar 62 had bij de Zintuigen een zoo doorgaans vindingrijk Plan kunnen volgen 63, als 64 de alwijze Waereldfchepper 6^? Zij (b) die voor eerst de Oogen met het fijnfte 66 Vlies 67 (c) bekleedde 68 en befchutte 69, tot het zien 70 doorzichtig 71 en ter betere Verbinding 72 vast 73 maakte. Daar en tegen 74 heeft zij ze glibberig 75 en beweeglijk 76 gevormd 77, ten einde zij dat, wat hun eenigzins befchadigen 78 mogte, ontwijken 79, en het Gezicht 80, naar Welgevallen, op iets vestigen 81 konden (b) Waarom niet Deunt? Doch de Stoïcyn verwi»felt zoo gaarn God en de Natuur. (c) De Anatomicus telt aan één oog negen Vliezen. De vnerkwaardigfte zijn 1) de cornea, 't Hoornvlies, 't Zelve is hard en doorzichtig, en bedekt alles wat niet wit is; 2) uvea, de Kring rondom den Oogappel, welke bij eenigen graauw, bij anderen bruin, blaeuw enz. is. Het ligt onder 't Hoornvlies, en kan zich volgens de Gefteldheid van 't Licht zamentrekken, dat de Oogappel groot, en zich uitbreiden, dat dezelve klein worde; 3) retina, ['t Net] een fijn wit Vlies , of veel meer de op de binnenlle Vhkte van 't Oog uitgebreide nervus viforius, [of Gezichtzenuw], op welke alles, wat wij zien, op het fubtielfte als gefchilderd wordt.  »*K ioi den 82. Zelfs de Oogappel (d) 83, waar mede wij zien, de zoogenaamde 85 Stern 86, is zoo klein da hij l.gtbjk a het Nadeelige ontwijken 87 kan. Debotrleden 88, die Dekfels 89 der oogen, zijn zeer zagc fa het aanraaken 90, opdat zij den Oogappel niet beledi. gen 91; zij zijn op de bekwaamlle wijze ingericht o zoo wel tot derzelver Sluiting 93, dat er niets invaï e 9+, als ook tot het Openen 95, en de Schepper heeft wtjshjk gezorgd 96, dat dit beide met de Grootfte Gezwindheid 98 gefchieden kan. De Oogleden zijn met Haairen. als 99 met eenen Wal 100 voorzien 101 waar door bij Opene 102 Oogen tegengehouden 103 wordt zoo er iets mogte invallen, en waar door zil als omhuld 104 worden, als zij in den Slaap toevallen 105, en wij ze tot Zien niet meer behoeven 106 Bovendien 107 is hunne Ligging voortreflijk 108 gedekt 109, en van rondom 110 met verhevene Werken m omzoomd na. Want zij zijn voor eerst van boven ,n met Wenkbraauwen 114 overtrokken n5, die de van den Kop en het Voorhoofd 116 afvloeiende , ,7 7weet te rug houden 118, voords befchutten 119 zij de daar onder liggende 120 Wangen m,door hunne een weinig mtftekeude Verhevenheid 122. De Neus is zoo geplaatst ,«3 dat hij gelijk ia4 een Muur tusfchen de Oogen fchijnt te ftaan 125. Het Gehoor 126 nu is al! tijd vatbaar 127 (ftaat altijd open), want ook in den Slaap (d) Wat men gewoonlijk den Oogappel noemt is eene Opening van de tunica uvea, door we'lke het Licht, en alles wat ons zichtbaar is, invalt Dewijl nu de cornea doorzichtig is, zoo fchijnt* deze Opening donker, even als het Venster van een Vertrek , dat alleen op ééne Zijde Licht heeft. Het Lighaam nu, dat men in de Ooeen waarneemt, is een af beeldzei van dat, welk zich voor dezelve bevindt, welk op de zeer gladde cornea, ah in eenen Spiegel zich vertoont. G 3  Êtaap 128 hebben wij dit Zintuig noodig 129; daar door ontwaaken 130 wij uit den Slaap, zo 131 dra het eenen Klank ontvangt 132. 't Heeft eene flangvormige J33 Wending 134, ten einde er niets kunne invallen 135; maar dit zoude gefchieden, ware deszelfs Ingang eenvoudig en regelrecht 136 (e-). Ja, er is daar voor gezorgd, dat, wanneer zelfs het allerkleinde 137Diertjen 138 zocht 139 in te dringen 140, het in het Oor-» fmert der Ooren 141, als in Vogellijm 142, zou blij? ven hangen 143. Buitenwaard 144 fteeken 145 eenige Deelen uit, welke men de Ooren noemt 146. Deze zijn tot 147 Bedekking en Befchutting 149 van het Zintuig aangebragt 150, en op dat niet de te rug gekaaide 151 (aanflaande) Klanken 152, voorbij ftroomen 153 en afdwaalen 154 mogten, eer 155 dit Zintuig 155 van dezelve aangedaan 157 ware. Zij hebben harde, als 't ware hoornachtige 158 en llangswijze gebogene 159 Ingangen ióo, dewijl 161 de Klank, als kij aan diergelijke Ligchamen 162 aanftoot if53(f),ver- fterkc (e) Ook de Kromte vermeerdert den Klank, gelijk wij aau de Trompetten, Wald- en Posthoornen waarnemen. (f) Natura is hier zoo veel als fubflantia. Refer* tur fonus, als de Klank aanftoot, en te gelijk te rug deinst. Anders bedaat de Klank in niets anders dan in eene fidderende Beweging der Lucht,'t Welk men aan de Cithers,Gaffels (als men ze met Hevigheid tegen iets hards aanftoot) Roepers, ja zelfs aan de Klokken genoegzaam bemerken kan. Hoe heviger nu die fiddering van een zoodanig Lighaam is (alleen moet het ftijf zijn, en als het medegeeft, aandonds zijne eerfte gefteldbeid weder aannemen, zoo als bij Voorbeeld ftrak gefpannene Snaaren, Veeren aan de Sloten, ^FPRimelSjMondtrompen) en hoe langer zij voordduurt,  rterkt 164. wordt, waar van daan 165 ook bij itTtf V Snaarenfpel 167 de Luit 168 of Hoorn 160 0f een droog 170 Hout dat Weerklank geven 171 móet en uit deze flangvormige 172 en van Zijdewanden ineèflotene 173 Plaatzen een lierker Weergalm 174 ontflaaffg) Dus 175 ftaan ook de Neusgaten; wegens hun noodig Gebruik 176, altijd open 177, en hebben eenen wat engen 178 Ingang, op dat niet iets fchadelijks 170 daar kunne door komen 180, ook hebben zij eene beftendige Vochtigheid i8r, en wel niet zonder Oogmerk 182, namelijk om de Stof 183 en diergelijke 184 af te weeren 185. + duurt, dies te vatbaarer is zij ter voordbrengins van eenen Klank. Deswegens fchikt zich het Kraakbeen hier toe zeer wel, en deswegens moest ook de Longpijp van zulke fubltantie zijn. (g; Dewijl de Klank eene Beweging der Lucht is zoo volgt, dat weinige en daar bij iogeflotené Lucht veel fterker bewogen wordt, dan wanneer zij vrij is. Om die Reden is 't ligter in eene kleine dan in eene groote Kerk, of geheel op t vrije Veld te prediken; daarom klettert een liftool, die onder een Gewelf afgefchoten wordt veel fterker, dan wanneer zij op 'tVeld afgefchoten wordt. 1 Res. 2 interpres ac nuntius. 3 neceflarius ufus. ± arx. 5 nurifice. 6 facere & collocare. 7 obtinere. 8 tanquam. plpeculator. 10 altus. 11 plurima confpicere. 12 munus. 13 fungi qU0 §. 138. 14 refte. 15 alta pars corporum. 16 collocare. 17 fonus. 18 percipere. ^natura. 20 m fublime ferri. 21 itemque refte. 22 nare». 23 furfum efle. 24 omnis. 25 odor. 26 ad fupera ferri. 27 magnum eft ei judicium cujusdam rei. 28 cibus & potio. 29 caufla. 30 vicinitatem alicujus fequi. 31. os a3Hcuin; ^habitare. 34 guftatus. 35 fentire genera rei «dicujus. 36 vefct quo §. 138. 37 pars. 3S efculenta & G 4 potu.  potulenta. 39 iter patefacere. 40 taétus. 41 asquabiliter. 42 fundere. 43 omnis. 44 iétus. 45 nimius. 46 appulfus. 47 frigus. 48 calor. 49 fentire. 50 atque, ut. 51 architeétus. 52 sdificium. 53 oculus. 54 nares. 55 dojninus. sóavertere. 57 profluere. 58 aliquid tetri neceffario habere. 59 natura. 60 procul. 61 amandare a quo. 62 opifex. 63 tantam folertiam perfequi. 64 prater. 65 natura. 66 tenuis. 67 membrana. 68 veftire. 69 fepire. 70 cernere. 71 perlucidus. 72 contineri. 73 firmus. 74 fed. 75 lubricus. 76 raobilis. 77 facere. 78 nocere. 79 declinare. 80 adfpeclus. 81 veile. 82 convertere. 83 acies. 84'cernere. 85 vocare. 86 pupula. 87 vitare. 88 palpebra». 89 tegumentum. 90 mollis tactu. 91 kedere. 92 aptiflime fa&us. 93 claudere. 94 incidere. 95 aperire, 96 providere. 97 identidem. 98 celeritas. 99 tanquam, 100 vallus pilorum. 101 munire. 102 apertus. 103 repelli. 104 tanquam involutum quiefcere. iosfomnoconnivere. ic6egere. 107 praïterea. 108 utiliter. 109 latere. 110 undique. 111 excelfa pars. ii2fepio. U3fuperior. 1 i4fnpercilium. usobducere. 116frons. 117defluere. 118 repellere. 119 tutari. 120 ab inferiore parte fubjeétus, 121 genas. 122 leviter eminere. 123 locare. 124 quafi. 125 oculis interjeftura efle. 126 auditus. i£-7pa. tere 128 dormire. 129 egere. 130 e fomno excitari. Ï3I Cum. 13? accipere. 133 flexuofus. 134 iter. 135 intrare. 136 fimplex & direftum patere. 137 minimus. i38befliola. 139 irrumpere. 140 cooari. 141 aurium fordes. J42 vifcus. 143 inhaerere. 144 extra. 145 eminere. 146 appellare. 147 caufa. 148 tegere. 149 tutari. 150 facere. istadjicere. 152VOX. 153labi. I54errare. 155 priusquam. 156 fenfus. 157 pelli. 158 corneolus. 159 cum multis flexibus. 160 introitus. 161 quod. 162 natura. 163 referri. 164 amplificare. 165 quocirca. 166 in. i67fides. 168 tefludo. i69cornu. 170 exficcatus. 171 refonare. 172 tortuofus. 173 inclufus. 174 amplioyem referri. 175 fimiliter. 176 utiiitas. 177 patere. 178 {soiuraftus. 179 nocere. 180 pervadere. 181 humor. 182 non inutilis, 183 pulvis. 184 multa alia. 185 de-, ï&eUere, No,.  No. 53. Kinderlijke Liefde r. 24, en nu overdacht, hl h f" V™ Verflreken ware dar ?ii ,7 u 5 ■ J' hoe het -6 toch mogelijk ze' 33, van hem aan den Bloedrichter v/n X J de Ouders. Euur Llefde 44 jegens G 5 ui,  ter. 18 excutere. 19 re §. 230. co quid cibi inferre. 21 exiflimare futurum, ut. 22 inedia. 23 confumi. 24 intercedere. 25 ipfum quterere fecum. 26 quidnam eft, quod. 27 fuftentari. 28 curiofius aliquem obfervare. 29 animadvertere. 30 exerto ubere. 31 fubfidio laftis famem alicujus lenire. 32 novitas. 33 admirabile fpeétaculum. 34 perferre. 35 impetrare. 36 poena; remiflio. 37 quo non penetrat? 38 excogitare quid. 39 invenire novam rationem. 40 genitrix. 41 fervare. 42 contra rerum na» turam fieri. 43 putare. 44 diligere. No. 59. Noodzaaklijkheid eener Voorzienigheid. Men heeft Wijsgeeren gevonden 1, en men vindt ze nog, die van Meening zijn 2, dat God aan den Toe» dracht der dingen op deze Wereld 3, geheel geen Aan. deel neemt 4. Ware hunne Meening 5 gegrond 6, hoe zouden de heiligfte Plichten 7, hoe onberispelijke Zeden 8, hoe Godsdienst 9, plaats vinden 10? Want daar dpor moeten wij der Alomtegenwoordigheid 11 van God een rein Offer brengen 12, nadien hij er acht op geeft 13, en als wij Menfchen 14 van den onfterflijken God iets verkregen hebben 15. Maar 16 heeft God noch Macht 17 noch Wil 18 om ons gelukkig te maaken 19, bekommert hij zich gansch niet over ons; neemt hij onze Handelingen 21 niet waar; en hebben ze gevolglijk gansch geenen Invloed op het menfchelijke Leven 22; uit welken Grond 23 zullen wij dan aan God, den Onfterflijken, Aanbidding 24, Lof 25 en Gebed 26 toewijden 27? Bijzonder 28 is Vroomheid 29, zoo als de overige Deugden, met Huichelarij en Veinzing 30 niet te vereenigen 31; zonder Vroomheid laat zich geen rein Leven , geene Godvrucht begrijpen 34, en (vinden deze geene plaats meer, zoo zijn pootiwendige Gevolgen daar van_) van het Verlies dezer  jrer beide' zijn Wanorde 36 en de grootfte Verwarring 37 in de Waereld noodwendige Gevolgen 38. ag 1 EiTe. 2 cenfere. 3 res humana. 4 nullam omnino procurationem alicujus rei habere. 5 fentemia 6iZZ efle, 7 pretas. 8 fanditas. 9 religio. I0 elfe. „ 2 12 tnbuere quid cui pureaccafte. 13 animadvertereTl hominum genus. 15 iribuere. .6 fine autem. 7 pollet 18 veile 19 juvare quem §. 13s. 20 curare quid " t quod qu,s agir. 27 non eft quod ab eo ad hominum vitam permanare poffit. 23 quid eft, quod. 24 cu. us 2« honoree. £6prece,. 27adl,ibere. 28 in fpecie. Tp é.« Stffifta flm.u a.io. 31 haec illi inelPe non poreft 3^ fan «nas 33 rehgio. 34 tolli cum illo neceflS eft. sftol e. re. 36 perturbatio, 37 magna confufio. 38 fequi. G E R M A N J E. No. 60. Ligging, Germanië in 't gemeen 1 fcheidt de Rhijn van de Galhers af, van de Rh^tiërs en Pannoniérs de Donau Vrees 3, als t Gebergte 4. Het overige t Voedzel en tot Waarzeggtófé * (g) Onder de wilde Dieren waren bijzonder de Wil. de Osfen wegens hunne Rapheid en Sterkte merkwaardig. Men ving ze eerst in Kuilen, en dan werden ze gedood. Door zulke Verrichtingen maakte zich de Jongeling hard, en i£ ke Hoornen van wilde Osfen als Zegenteekenen openlijk te kunnen toonen, was hem een gr00" te Roem Men gebruikte deze HoSef als dr.nkfchaalen in plaats van ander Vaatwerk- de wegens heten de Voornamen derzelver MondSt met  Zij zien op de Menigte 39, en dit is hun eenige liefïïe Rijkdom 40. Zilver en Goud hebben de Goden, zal ik zegaen: in Gunst 41 of Toorn? (tot Weldaad of Straffe?) hun ontzegd (h). Doch wil ik echter niet niet zilver beflaan. De Eland (Akei) hield zich in menigte in 't oude Duitschland op. Dewijl nu de vlijtige Aanbouw van het Land het Klimaat zag'er, milder maakte, en de Bosfchen verminderden: zoo was daarvan een natuurlijk gevolg, dat eenige dezer foorten van Dieren gansch uitgeroeid, maar andere zich meer naar t Noorden te rug getrokken zijn. De naderhand meer toenemende Bevolking, fterke Jachten, en de laatere Uitvinding van 't Buskruid, hebben ook daar toe medegewerkt. Even zoo ging het met de Vogelen. Ten tijde van den Heiligen Bonifacius waren er nog in menigte Valken in Duitschland. Dat de vreeslijk groote Bosfchen de Verblijfplaats eener verfchtiklijke Menigte van Vogelen moet geweest zijn, laat zich reeds uit de verfcheidene foorten van Gieren, Valken, Haviken enz. opinaaken, die in de oude Wetten der Beierfchen en Alemanniërs gemeld worden , en tot den Vogelvangst van bijzondere Perfoonen onderhouden werden. In het Hercynifche Woud zou een foort van Vogelen met fchijnende, glansfende Vederen geweest zijn, die den Reizigers in de dikfte Duifternis door hun Geflikker dea Weg bij nacht verlichtten. (h) Zoutbronnen trof men hier en daar aan. Dik. wijls gaven die gelegenheid tot Oorlogen onder de verfcheidene Duitfche Natiën , niet alleen wegens hare Nuttigheid , maar ook dewijl zij eene meer bijzondere Tegenwoordigheid der Goden in derzelver Nabijheid geloofden. Zonderling  nietbeweeren, dat Germanië gansch geene 42 Goudof Zilvermijnen voordbrengc (i) 43: want wie hTefc h« onderzocht (nagevorscht) 4+? Over de BezK en Gebruik bekommerden zij zich weinig 45 0s huf we.mg aangelegen). Men vond 46 bij henZi veren ïlTn'kr\Tlr mede hunne Genten en Overften (Ede heden) befchonken 47 waren, in niet veel hoo- hoew^ dï 48 CT'të h°°ger gefcha0 da° Aa d n 4 J , hoewe die aan de Grenzen woonen 50 wegens den Handel en Omgang 5,f Goud en Zilver wetend fcha* en p. Deze kennen 53 0Qk een Munten en verdaan 54 zich op de Keuze. De dieper in 't Land woonende behelpen 55 zich met de nal ijke en ou. dere wijze van het omzetten der Waaren (YVaarenwisfen?; k1 "em,e gdd is 56 h«« het oude en van Óver fang gangbare, de Serraten (k) en Bigaten (1), ook grij- lï?y?£mtte, wi)'ze van het Zou' te bereiden. Z>J fchudden het Zoutwater op gloeiende koo1»1 van Eikenhout of Rijs van Vafe.aar. Door deze Storting werden de Kooien zelve Zout hoewel het zwart bleef. Onder de Warme Ba' Zïiïo? de Ro— hetWiesbad™/^ (i) Dat het niet aan Goud-en Zil.eraderen, maar we. aan den navorfchenden en ijverzuchtS Geest der Natie ontbroken heeft, bewijze de drMi!nnenNakTeliTn geV°"de"e e" b"bei! enBÏmen?P ^ * SiI^, Meisfen (!° fLheS Z0°; dwijl zij gerand ™. of aan om net Bemoeien van dezelve voor te kompn zoo als w j dit nog hedendaags aan dè grootere Franfche Muntfpeciën zien. grootere (1) Een foort van Munt met den Stempel van een Wagen met twee Paarden. OLC1"Pei van een  112 )c*g* grijpen 57 zij liever naar Zilver dan naar Goud, niet ti\t Neiging (uit Liefhebberij), maar omdat de Zilver* munt meerdere Menigte heeft, en dus bekwaamer is 58, om veelerlei en Kleinigheden 59 te koopen 60. 1 Omnis. 2 feparari, 3 muiuus metus. 4 mons. 5ceteti. 6 ambire. 7 latus finus. 8immenfus, a, um. 9 complecti. 10 nuper. 11 quajdam gens. 12 rex. 13 cogniius,a, um. 14 aperire. 15 ortus, a , um. 16 inacceffus ac prajceps. 17 vertex. 18 verti. 19 modieus flexus. 20 occidens. 21 oceano feptenttionali mifceri. 22effundi. 23 editum jugum. 24 adire. 25 meatus. 26 erumpere. 27 feptimum os. 28 hauriri. 29 palus. 30 fpecie differre. 31 in univerfum. 32fcedus, a, um. 33adfpicere quem. 34impatiens. 35 improcerus, a, um. 36 ar« mentum. 37 non efl: ei fuus honor. 38 gloria. 39 gaudere numero. 40 opes. 41 propitius an iratus. 42nulla vena. 43 gignere. 44 fcrutari. 45 haud perinde affici. 46 eft videre. 47 muneri dari. 48 non in alia vilitate. 49 humo fingi. soproximi. 51 ufus commerciorutn. 52 in pretio habere. 53 formam agnofcere. 54 eligere. 55 fimplicius & antiquius uti. 56 probare. 57 fequi. 58 numerus facilior ufui eft. 59 promifcuum & vile 60 mercari. No. 6lé Oorfprong en oude Gefchiedenis def Germanen. De Germanen zelve zoude ik voor een Oorfpronglijk Volk 1 houden 2, dat op geene wijze door de Aankomst en Verhuizing 3 (Bezoeken) van vreemde Volken Vermenging ondergaan heeft. Want zij, die voortijds nieuwe Woonplaatzen 5 zochten 6 (hunne Woonplaats zochten te verwisfelen), kwamen 7 niet te Lande, maar te fcheep 8; en uit ons Waerelddeel 9 komt ió zeU  **K 113 zelden een Schip „ 0p dezen onbegrensden 12 en l.„i " Tr,Gem^ gaan (of het moest z in Vader de Oudheid), -«enïSïf^ echte en oude Benamingen & CïivS™* de 00 fcoofde7TehNa"°rfch!Dg€n hebben ons °P het S de ee Je gebfagt' en in deze vindeti ae eer,t.e Bewooners van Europa; door hen hecht" „S, t Perfe» e» Atmeniëfs a nge? de 'ni J^u-PP™3 de ««meene Stamvl Se» mprgJ',ne,d der Tht™^ en Perfifche Zeden met de Germanifche; de woordgrondeliifche J r kUndrige 0ve'eenitemming der Pe fi. ZifZ iïmT^e fpraak; de fP°°™ van EufthP/ledtfprfpkw.'JZen* die "en f «e Armeni- EeuJ 2.7l,Zen genoe^ Reeds in de lóde Eeuw beweerde men, dat men in Armenië in H , , den  de Naam Germanen (b) nieuw 33 en hun federd kort 34 (eerst onlangs) toegevoegd 35 zijn geworden, dewijl de Tungriè'rs, die 't eerst over den Rhijn trokken 36, en de Galliërs verdreven 37, toen Germanen genoemd werden. Dus zou zich dat, wat Aan vanglijk niet een Geflaehtnaam van een Volk, maar de Benaming eener Natie (c) was, van tijd tot tijd zoodanig uitgebreid38 hebben, dat zij alle te zamen eerst naar den gevreesden Overwinnaar (d) voords door die Toepasfing op zich zelve 39 (naar de van zelfs verkozene Benaming), Germanen genoemd waren geworden. den grond Slavonisch fprak. Zie Joh. Schiphow.nus, Chronica Oldenburg. Arcbi-Comitum in Meibomii R. G. II. 128. (b) Krijgsmannen, Dappere. Waarfchijnlijk van het oud Celtisch woord guerre. Daar van als nog ons [Hoogduitsch] woord JFebr— Gewebr. (c) Namelijk de naam Germdnner was niet de naam van een Volk, maar alleen de Benaming eener Natie van een zeker foort van Menfchen, die door hunne bijzondere Dapperheid (oorlogzuchtige Geaartheid, Germannej) zich deze Benaming van hunne Vijanden verworven hadden. (d) Naar het Zegehafiig Volk der Tungriërs, dat zich zoo gevreesd gemaakt had. I Indigena. 2 credere. 3 adventus & hofpitium. 4 mifcere. 5 mutare fedem. 6 qusrere. 7 advehi. 8 clasfes. 9 orbis. 10 adiri quo. 11 rara navis. 12 immenfus. 13 adverfus. 14 porro. 15 prater. 16 relinquere. 17 petere quid §. 138. i8informis terris. 19 afperum ccelum. 20 cuitu». 21 carmen antiquum. 22 unum genus memorie. 23 annales. 24 celebrare. 25 terra edi. 26 origo gemis. 27conditor. 28 adfignare. 2oproximi. 3olicentia vetuflatis. 31 Deo oriri. 32 gentis appellatio. 33 recens. 34 nuper. 35 addere. 36 transgredi flumen. 37 expellere. 38 evalere. 39 invenire nomen. No.  No. 62. Lighaamsgeftalte en Charaérer. Men moet het Vermoeden bijvallen 1, dat de Inwooners van Germanië door geene Huwelijken met andere Natiën vermengd 2 een bijzonder (eigen), onvervalscht 4 (echt) en Oorfpronglijk 5 Geflacht uitgemaakt hebben. Van waar hunne Lighaamsgeftalte 6, ongeacht 7 hunne zoo groote Menigte, bij allen dezelfde was: flra™\° (trotfche) b,aauwe i° (O Oogen; hoog-geel 11 (b) Hair; groote (c) Lighamen en toch alleen voor den (a) Deswegens noemt Horatius de Duitfchers in 't gemeen dat blaauwverwig volk (carulea plebs) , en aan eenige Gothifche en Lombardifche Koningen was de Bijnaam Flavius, wegens hun Hair, een naam van Vleimg. Cicero geeft aan Minerva blaauwe Oogen als een Teeken van een doordringend Verftand en diep Inzicht. Hoewel nu de Duitfcher geene Wetenfchappen oefende , zoo ftraalt echter uit de openbare Inrichting en de bijzondere Gebruiken van dat Volk, de fchoonfte Overeenftemming met deszelfs krijgzuchtige Gefteldheid door. (b) Hoe verder Duitfche Volken tegen het Noorden woonden, des te fterker hooggeel hunne Hairen. Zij waren zelve zoo zeer op deze kleur verliefd, dat de zulke, wien de Natuur die geweigerd had, hunne Hairen met zekere uit Kaarsfmeer, Asch en Kalk beftaande Zeep, die hooggeele kleur zochten te geven. Deze Zeep liet zich het Romeinfche Vrouwvolk in menigte naar Rome brengen, om het Hair daar mede te verwen. Ook aan de Afrikaanfche verwijt het de Kerkvader Tertulliauus, dat zij zich haar Moe- H 2 der-  den eerften Aanval 12 fterk (vermogende 13), bij zwaare Verrichtingen 14 zonder Duur 15, allerminst in Dorst en Hitte 16, eerder nog bij Koude en Honger, waaraan 't Klimaat en de Grond 18 hen gewoon gemaakt had 19. Bij geen Volk was de Neiging tot Gastvrijheid 20 derland fchaamden, en door hare Hairen voor Duitfche en Gallifche Vrouwen wilden aangezien worden. Ook moest het Duitfche Hair in menigte naar Rome komen, om de Koppen der Vrouw-en Mansperfoonen te verfieren. Daar van de fpreekwijs: Aurea fenatorum cafaries. (c) De Ouden gebruikten de Bijwoorden: itigetitia, immania, altifjima corpora. Den Burgundiëis werd fomtijds het Bijwoord zevenvoetig (5«rgundio feptipes) gegeven. Daar nu de gewoone maat der Recruten bij de Romeinen 5 Voeten 7 Duimen was, 't welk men voor de middenbare ftatuur der Romeinen nemen kan: zoo was een Duitfcher doorgaands een Voet grooter, dan een Romein. Behalven het ruwe Klimaat was de Grondoorzaak dezer hooge Lighaamsgeftalte in de laate en gelijke Huwelijken der Ouderen, in de Onthoudendheid der jonge Lieden, in de ruwe Opvoeding, in allerlei foort van eenvoudige en voedzame fpijzen, bijzonder 't Vleesch van Wild, de Melk, niet minder in de Onthouding van heete Dranken, als ook in de Gewoonte om in eene ligte Bedekking van 't Lighaam bij ftrenge Koude te jaagen en te worstelen, en in'hun zoeken van eene zorgelooze Levenswijs. Dat de Germanen in den eerften Aanval dapper,maar niet aanhoudende waren, kwam mogelijk daar van, dat de met overgedrevene Krachten aangevangene zaak hen noodzaakte fchielijk af te laten.  (d) en Herbergzaamheid 21 zoo onbepaald 22. Ergena eenen fterveling Herberg 23 te weigeren 24 (ongeherbergd te laten), was Roekeloosheid 25. Ieder herbergde 26 zijnen Gast naar Vermogen . 7, (ieder dischte op wat het Huis vermogt). Ontbrak 28 het: zoo werd hij, die zoo even 29 Gastweerd was, Wegwijzer 30 en Geleider 31 tot eenen anderen. Beide gingen 32 in 't naaste Huis ongenoodigd 33 zonder Om» flag 34 (daar aan ligt niets), en werden met gelijke Beleefdheid 35 ontvangen 36. Bekend 37 of onbekend, dat maakte volgens het Gastrecht geen Onderfcheid 39. Den Afreizenden 40, wat hij voor zich verzocht 41 te geven 42, was Befchaafdheid: en we. derkeerig 43 het zelfde van hem te vorderen, maakte even zoo weinig Omltandigheid 44. Zij waren liefhebbers 45 eikanderen te begiftigen 46 (zij begiftigden eikanderen gaarn), maar dit Geven 47 trok 48 geenzins Afreekening, dit Nemen 49 geene Verplichting 50 naar zich. De Omgang 54 met Gasten was zeer vriendfchappelijk 52 (in 't gemeen bejegenden zij de Gasten zeer vriendelijk). (d) Gastvrijheid was eene wezenlijke Deugd der Ou. den. De Burgundifche Wetten leiden den zulken eene Geldboete op, die eenen Vteemdeling Huisvesting of den Disch weigerde. Bij de Gothen moest naar het Volksrecht het Huis des genen verbrand worden, die overtuigd werd, drie verfcheidene malen den Reizenden Herberg geweigerd te hebben. i Opinioni cujus accedere. 2 connubiis infici. 3 propnus. 4 fincerus. 5 fimilis fui. 6 habitus corporis. 7 quanquam. 8 idem. 9 trux. 10 ca;ruleus. n rutilus. 1° impetus. I3validus. ï4 labor & opus. 15 patiemia. 16 luim & sjftum tolerare. 17 frigus & media. 18 ccelura 'olumve. 19 adfuefci. 20 convic^us. 21 hofpitium. 22 «tullus mdulgere. 23 teftum. 24 arcere. 25 nefas haH 3 bere.  *2K Ho bere. 26 excipere apparatis epulis. 27 pro fortuna. 28 deficere. 29 modo. 30 monftrator hofpitii. 31 comes. 32 adire. 33 non invitatus. 34 intereft. 35 par humanitas. 36 accipere. 37 notus. 38 quantum ad jus hofpitii. 39 difceinere. 40 abire. 41 pofcere. 42 concedere. 43 invicem. 44 eadem facilitas. 45 gaudere quo. 46 munus. 47 dare. 48 irnputare. 49 accipere. soobligari. 51 viftus. 52 comis. No. 63. Opvoeding. In 't eene Huis zoo als in 't ander 1 wiesfen zij naakt en morsfig 2 tot deze zoo fterke Leden, zulke 4 Lighamen op, waar over de Romein verbaasd ftond (zich zoo verwonderde) (a). Elke Moeder voedde 6 haar Kind aan haare Borsten 7: van geene werd het aan Oppasters of Minnen 8 overgelaten 9. (b) Heer en Knecht onderfcheidde 10 geene tedere Opvoeding 11. Tusfchen het zelfde Vee, op den zelfden Grond kroopen 12 beide door eikanderen, tot dat rijpere Ouderdom 13 de Vrijgeborenen 14 afzonderde, Dapperheid hen kenbaar maakte 15 (wapende). Laat fmaakte de Jongeling de Geheimen der Liefde 16 (ondervond de Jongeling 't Genot der Liefde), daarvan bleef onuitgeput zijne Mannenfa) Om de Kinderen hard te maaken, werden zij aanflonds na de Geboorte op een Schild in 't ftro. imvater ondergedompeld, (b) Hier in volgden de Duitfchers den wenk der Natuur. De Romeinfche Vrouwen in tegendel lieten ba/e Zuigelingen aan Dienstmaagden over, en niet zelden aan den omkoopbaren JBoezep van een Meisje van plaifir.  *3K 119 >fc iienkracht 17 (c). Ook met de Maagden ylde men niet 18 (werden niet overyld.) Gelijke Jeugd, gelijke 19 Grootte 20, gelijke Rijpte 21 vereenigdj hen Cd). En in de Kinderen fpiegelde zich der Ouderen Teelkracht (was de ouderlijke Kiacht zichtbaar). De Zusterskinderen hadden bij den Moedersbroeder 22 den Rang 23 van de eigene Kinderen Ce). Aan iominige 24 fcheen zelfs deze Bloedvriendfchap 25 nog heiliger 26 en veibindender 27, en men drong 28 voornamelijk 29 op deze aan, wanneet Gijzelaars 30 gegeven 31 werden (bij de Verkiezing van Gijzelaars waren deze bijzonder aangenaam):als 32 werd 33 door hen de Verbindnis 34 flerker 35, en de Deelneming der Familie 36 uitgebreider 37. Nogthans erfden ieders Goederen en Rechten 38 alleen zijne Kinderen. Van Teftamenten wisten zij niets. Waren er geene Kinderen, zoo waren de Broeders, dan de Vaders- en Moedersbroeders, de naasten ter Aanvaarding (tot de Erfopvolging). Hoe meer 40 Verwanten, hoe meer Verzwagerden, des te meer (c) Ctefars woorden zijn: Lang ongetrouwd te blijven , is hun groote Roem, dit maakt naar hun Begrip het Lighaam ter voordteeling bekwaamer en fterkt de Zenuwen. Voor het twintigfte Jaar de zoetigheid der Liefde gefmaakt te hebben, trekt de uiterfte verachting met zich. Voorzeker een duurzame Grondzuil der Krijgshaftige Gefteldheid van dit Volk. (d) Deze Grondregel van de Gelijkheid der Huwlijken is bij hunne Nakomelingen, bijzonder in de Tijden der Tournooi - en andere Ridderlijke Oefeningen ten hoogden Top gekomen. Nog tegenwoordig blijven er Voetfpooren van Haat tegen ongelijke Echtelijke Verbindnisfen. (e) Namelijk van zulke, waar in men ook andere tot Mede-erfgenamen inftelde. H 4  *k 120 meer Achting in den Ouderdom 41. Kinderloosheid 4» had geene Voorrechten 43 (f). (f) Eene Toefpeeling op de Vleiïngen en Eerbetuigingen, waar mede te Rome de zoogenaamde heredipeta (Lieden, die door allerhande Kunstgrepen de Erfenis van Kinderlooze Perfoonen zochten te verkrijgen), de Kinderlooze Bezitters van groote Rijkdommen plagten te gewinnen. I Omnis domus. 2 excrefcere. 3 nudus ac fordidus. 4 hic artus. 5 hoe corpus. 6 alere. 7 uber. 8 ancilla & nutrix. 9 delegare. 10 dignofcere. 11 educationis deliei*. 12 in humo degere. 13 a;tas. 14 ingenuus. 15 agnofcere. 16 fera juvenum venus. 17 inexhauda pubertas. j8 fedinari. 19 juventa. 20 proceritas. 2ipar& validus. 22avunculus. 23 honor. 24 arbitrari. 25 nexus fanguinis. 26 fanctus. 27 arftus. 28 exigere. 29 magis. 30 obfes. 31 accipere. 32 tanquam. 33 tenere. 34 animus. 35 firmus. 36 domus. 37 late. 38 heres & fucceffor. 39 patruus. 40 quanto plus numerus. 41 gratiofa feneétus. 42 orbitas. 43 pretium. No. 64. Kleeding. De algemeene Dracht 1 wassen Veldkleed 2 (a),dat met eenen Haak 3 of bij Mangel 4 vau dien, met een Doorn (a) Veldrok, Veldmantel, Soldatenrok, Kampagnekleed, een vierkantig ftuk wollen Doek, dat zij over de linker fchouder hingen, en welks twee hovende Tippen zij over de rechter fchouder zamenhechtten, zoo dat de rechter Arm vrij konde uit-  *K 121 >J£* Doom 5 zamengehecht 6 werd; verder 7 hadden zij niets aan 8; en zoo lagen zij den ganfehen Dag bij 't Vuur en Haard .o. De Rijkrten onderfcheidden u zich door een Kleed, dat niet los zwierde 12 (vliegende was), gehjk bij de Sarmaten en Parthers, maar dat Knap aanlag 13 en ieder Lid 14 bijzonder omfloot ic Cdat eng was, en elk Gelid zich gepast verwonen lief). «J dwegen 16 ook Pelswerk 17; eenvoudiger die naoi] den Rhijn 19, meer gekunfteld 20 (b) de meer verre; wier finaak 21 door den Handel 22 nog niet veröjnd was. Deze namen zekere 23 foorten van Wild 24 het Vel af 25, en bezetten 26 het als befprengd (vleksgewijze) met flreepen 27 0f Vellen van Zeedieren28, die in don uiterften en onbekenden Oceaan geteeld 29 worden (c). De Aankleeding der Vrouwen was uitkomen. Somtijds waren de uiterfte Einden van dat Veldkleed ruw of met haing Vel omzoomd. C*far de B. G. 21. geeft dezen Mantel den eigenen, alleenlijk naar den aart derRomemfche Taal, zoo wat verbogenen naam • Rheno. 00 Naar 't Getuigenis van eenige oude Gefchiedfchrijveren waren Hermelijn- en Sabelpelfen Tvan te Martes] enz. bijzonder de Opfchik der Duitfche Koningen. Daar omtrent metkt de Heer von Ludewig aan, dat volgens dezen Drachc der oude Duitfche Vorrten in laatere Tijden hec Hermelijn voor een eigen Kenteeken der Keurvorlien aangenomen is. (e) Zulk een rustig Jongman, volle zeven voetlang met eenen dikken roodachtigen Knevelbaard' lterk van Spieren en Knokken, met een Leeuwenhuid bedekt, die nog met ftreepen van Zeehondenvel bezet is, de Huid van een Leeuwenkop over zijnen Kop hangende, een kwastige Knods in de Vuist — moest dit niet ook voor H 5 eenen  was eeene andere 30 dan der Mannen: behalven 31 dit de Vrouwen meer in 't gemeen 32 linnen Kleederen 33 droegen 34, die zij met Purper (d) bezeiten 35 (e) (met purpere ftreeken verfierden), en waaraan zij van boven kleine Mouwen hadden 36% dewijl zij den ganfehen Arm 37 bloot droegen, zoo dat ook het naaste Deel van de Borst zichtbaar bleef 38. eenen Romein eene ongewoone, vreeslijke Verfchijning zijn? (d) De Noordfche Volken beminden het Affteeken* de en de Afwisfeling van Verwen zoo zeer, dat de Brittanniërs menigerlei gedaantens van Dieren zelfs in hun Vel teekenden. Het Lijnwaad, waar in de Germanifche Vrouwen zich kleedden, werd in 't Land zelf, en wel onder de Aarde bereid. Plin. H. JN. XIX. 1. (e) Waarfchijneiijk was dit eene uit Bloemen, Kruiden of derzei ver Wortels, ook wel zelfs uit het Bloed van Dieren bereide Purperverwe. 1 Tegumentum. 2 fagum. 3 fibula. 4 deëfie. 5 fpina. 6 conferere. 7 cteteri. 8 intectus. 9 agere. 10 focus. 11 diftingui. 12 fluitare. 13 ftViétus. 14 finguli artus. 15 exprimere. 16 gerere. 17 fera; pellis. 18 negligenter. I9proximusrips. 20 exquifitior. 21 cultus mihi eft. 22 commercium. 23 eligere. 24 detrahere. 25 velamen. 26 fpargere. 27 macula. 28 bellua. 29 gignere. 30 mihi non alius quam hic habitus. 31 nifi quod. 32 fiepe. 33 lineus amictus. 34 velari. 35 variare. 36 partem veftitus fuperioris in manicas non extendere. 37 nudus (quoad) brachia ac lacertos. 38 patere. No. 65. Wooning. Dat geen Germanisch Volk in Steden woonde 1, is tot Genoegen bekend 2: ja zij duldden niet eens aan el-  eikanderen gebouwde 4 Wooningen 5 (a) (Woonplaatzen). Ieder bouwde 6 voor zich 7 en afgezonderd 8 aan, zoo als een Bron, een Veld, een Woud, o behaagde ïo. (b) Hunne Vlekken leiden 11 zij niet naar onze Wijze aan 12, zoo dat de Huizen 13 op rijgen bij eikanderen 14 Honden (met rijgen aan eikanderen Hooiende Gebouwen), maar ieder liet eene ruimte 15 rondom zijn Huis (ieder omgaf zijn Huis met een Voorveld) (c): t zij dit ware 16, om het voor gevaar van t Vuur 17 te verzekeren, of dewijl zij 't Bouwen 18 niet verftonden 19, ('t zij uit Vrees voor gevaar van 't Vuur, of uit onervarenheid in het Bouwen: als een Middel (a) Waarom zouden zij ook daar op zien, dat zij zich geenen Oord ter bellendige Woonplaats verkozen? Zij richtten dan Hutten op, die even zoo ligt gebouwd als verlaten konden worden. Boven dien duldde ook de Staat geene aan elkanderen gebouwde Huizen, daar hen de Voorzichtigheid leerde, alles te vermijden, waardoor men het Verblijf van eenen Vijand begunstigen mogt. Möser O.nabrug. Gefcb. I. I5I. Men Helle zich daarom die eerfte Duitfche Volken voor, als (leeds omtrekkende Horden. De Landbouw was eerst oorzaak om ieder Volk, ieder tamilie, meer tot een zeker Land te bepaalen. (.b) Daarvan die uitgangen der Namen van Steden en Plaatzen Bom, Bacb, FeldmWald, zoo als ze vervolgens van de daar bij gelegene Haagen {Hamen) Bergen, Rotzen (Fel/en) Weiden Knielen) en Overvaarten, op Hain, Berg, Stein. Au en Furtb eindigen, (c) Somwijl had ieder zijnen Hof, Tuinen, Akkers, Weiden en Houtwerk om zijne Wooning, of de Hutten Honden op eene Hoogte aangelegd, en hunne Landerijen waren weder bij eikanderen, zoo als tegenwoordig onze Dorpen zijn.  *3K 124 del tegen 't gevaar van Vuur, of uit Onkunde van de Bouwkunst); ruwe fteenen en Tigchels 20 gebruikten 21 zij niet. Zij namen 22 tot alles ruwe 23 materialen 24, die noch Aanzien noch fchoonheid 25 hadden (d). Eenige Plaatzen 26 ftreeken 27 (bepleisterden) zij echter zorgvuldig 28 met eene fijne en glinfte rende Aarde 29 aan, dat het uitzag 30 als fchilderirg en Verwftreeker, 31. Zij waren ook gewoon Holen (e) in de Aarde 3 • te graaven 33, en de Opening van boven 34 met veel Mest 35 te beleggen 36, tot eene Toevlucht 37 in den Winter, en Bewaaring 38 der Vruchten (eene Toevluchtplaats in den Winter en Behoud der Vruchten), dewijl zich daar de ftrengheid 39 der Koude verzagtte 40, en de ergens invallende 41 Vijand, als hij de Oppervlakte 42 plunderde, dat, wat In de Diepte ftak 43 en begraven 44 lag, niet wist 45, of even daar door 46, dewijl hij 't eerst zoeken moest, misleid werd 47 (of het hem reeds daar door, dat het gezocht moest worden, ontging). (d) Bij Voorbeeld Esfen Boombasten. Ctefar zegt: hunne Hutten waren met Stroo gedekt geweest. En Herodianus: Slechts felden ziet men bij hen een Gebouw van Steen of Tigchels, veel meer vervaardigen zij zich in het digte Hout van zamengebogen en op elkauderen geftapeld Rijs, een foort van Barakken. (e) Holen waren het oudfte foort van Wooningen der Menfchen. Men vond in Schotland en in de Hebrides diergelijke, alleen in de inwendige Inrichting eenigzins onderfcheidene Holen, die men hier aan de Deenen , en daar aan de Pielen toefchteef. Pennant Tour in Scotland 1769. 1 Urbes habitare. 2 fatis notum efle. 3 pati. 4 inter fe junftus. 5 fedts. 6 colere. 7 difcretus. 8 diverfus. 9 nemus. 10 placere. 11 vicuin locare. 12 in morem. 13 connexus & coha:rens. 14 a?dificium. 15 fpatio circum- dare.  dare. 16 five. 17 cafus ignis remedium. 18 infcitia. 19 Kdificare. 20 cajmentum & tegula. 21 ufus apud me eft 22 uti. 23 informis. 24 materia. 25 citra fpeciem & deleétationem. 26 loca. 27 iliinere. 28 diligenter. 29 pura ac fplendens terra. 30 imitari. 31 lineamentum coloris. 32 fubterranei fpecus. 33 aperire. 34 infuper. 35 fimus. 36onerare. 37 luffugium cui. 38 receptaculum. 39 ftlgorum rigor. 40 mollire. 41 fi quando advenit. 42aperta populari. 43abdere. 44defodere. 45ignorare. 46 eo quod. 47 faliere. * No. 66. Drank en Spijs. Hun Drank 1 was een Afgietzel 2 (fap) op Gerst of Koorn 3 (a) naar de Gelijkheid 4 van Wijn afgetrokken 5 (verdorven). De nabij den Rhijn woonende rl%b ™-, j °°k,WiJnen- «"""e Kost was eenvoudig 7: (b) Wild Ooft 8, versch Wildbraad 9, geronnen 10 Melk (a) Hier had Tacitus zich met het Woord Bier kort kunnen uitdrukken, 't welk naar zijne Afdamming een uit Gerst gebrouwd Zap aanduidt. Zie Fulda Saml. §. III. f. ï79, 0ok de Aegvptiërs maakten Wijn uit Gerst. Herod. II. 77. (b) Dezelve was naar de Natuur en het Klimaat ingericht, en onze Voorouders vonden zich daar wel bij, werden groot, fterk en oud Doch zij moeten het Richtfnoer der Matigheid in het beten niet zijn te buiten gegaan; want zij duldden onder hen geene vette Buiken, en die niet meer door het cingulum (Ring of Gordel) de Lijfmaat der Soldaten, kruipen konde, kreeg zoo lang flagen, tot dat hij weder dun genoeg was. Ook is de Befchuldiging van hun Ledig gaan  Melk. Zonder veele Toebereiding 11, zonder zinnelijke Aangenaamheden 12 verdreven 13 (ftilden) zij den Honger: met mindere Matiging 14 den Dorst. Die hunne Drinklust 15 (Begeerte tot den Drank) begunftigd t6, en hun zoo veel gegeven 17 had, als zij verlangden 18; zoude hen even zoo fchielijk 19 in een vijandelijk gevecht, als van Misdaden overwonnen ao gezien hebben. gaan zeker te ver gedreven, daar volgens de Ondervinding gezonde Lediggangers zeer diklijvig worden. I Potus. 2 humor. 3 ordeum aut frumentum. 4 in fimilitudinem. 5 corrumpere. 6mercari. 7 cibus fimplex. 8 pomum agrefte. 9 recens ferum. 10 concretus. 11 apparatus. 12 blandimemum. 13 expellere. 14 non eadem temperantia. isebrietas. ïöindulgere. I7luggerere. 18 concupifcere. 19 haud minus facile. 20 vinei. No. 67. Bezigheden. Zoo dra zij van den flaap ontwaakten i,die gemeenlijk tot aan den lichten Morgen duurde 2, baadden 3 zij zich: gewoonlijk warm 4, dewijl 5 het bij hun 6 meest Winter was. Na het Baaden 8 hielden zij Maaltijd 9. Ieder 10 had zijne bijzondere Zitplaats 11, ieder zijne eigene Tafel 12 (a). Daar op gingen 13 zij aan (a) Zekerlijk was een Duitsch Gastmaal bij uittrek ftrijdig met een Romeinsch Banket. Hier opgevulde Kusfens; eene fierlijke Tafel, Pokaelen uit Onyxfteen, Zilver en Goud toebereid, en andere kostbare prachtig gevormde Vaatwerken. ■ Daar op eene Sprei van Gras of Hooi, aan eene nederige Tafel, misfehien een bloot vorme-  *3K 127 >fe» aan hunne Bezigheden, dikwijls 14 ook naar Gastalen 15 altijd (b) in 'c geweer 16 (genapend). Dag en nacht door te zuipen 17 was niemand rchande l85 Dikwijls was er Twist 19, zoo als het bij zuipers ao gaat: maar zelden eindigde 21 die met Eerbeledigingen 22, meermalen met Moord 23 en Wonden. Doch zii plagten 24 ook dikwijls bij Gelagen (c), over Ver- zoe- vormeloos Blok; uit een wilden osfenhoora zoop de Duitfcher. (b) Alles ademde bij hen Krijg. Dan ving de Mensch als t ware maar eerst aan te leven, en werd als een Deel des Volks en Medelid van den Staat befchouwd, als hij de eerde maalde Wapenen in de Handen kreeg, en dit werd alles «et groote Plechtigheid in eene Volksvergadering verricht. Had hij de Wapenen eenmaal, zoo liet hi| ze nooit weder van zich; ze waren zijne beftendige Begeleiders te Huis en op het Veld Met deze ging hij ten Disch, ter openbare Maal. tijd, m de Volksvergaderingen, voor 't Gerichtmet dezelve leide hij zich te flaapen, ja hij kreeg ze met zich in 't Graf. Eenige Volken hielden zelfs hunne Wapenen voor iet Goddehjks, ook was bij de Duitfchers geen Eed heiliger, dan bij zijne Wapenen. Deze Krijgszu^ht.ge geest verfpreidde zich over alle hunne Handelingen: hunne Schouwfpelen en Vermaaken waren krijgshaftig; hun Godsdienst was krijgshaftig; den Hemel, waar op zij na den Dood hoopten, delden zij zich als zoodanig voor. «ier zijn de woorden van Seneca, aangaande nun: „ üe Duitfcher wordt in de Wapenen ge. „ boren, opgevoed, alleen de Wapenen liggen „ hem aan 't hart, het overige veronachtzamen „ zij enz, 00 Van dezï Beraadüagingen in de Gelagen komt waar-  *K 128 >$s« zoening met Vijanden 25, over Huwlijksverbindnisfen 26 over 't verkiezen van eenen Henog 25, zelfs over Oorlog en Vrede te beraadflagen 28, gelijk 29 als of de Geest 30 tot geener tijd voor zagte Gevoelens 32 opener 33 , of voor de gewichtigde 34 Belangens vuuriger (verhitter} ware. Een Volk, zoo min listig als bedrieglijk 36, ontdekte 37 in zijnen ongetemden Lust 38 dies te meer ieders geheimen van 't Hart 39 (de Vrijmoedigheid, welke bij deze Gelagen heerschte, openbaarde de dieplte Plooien van 't Hart,bij dit noch listig noch bedrieglijk Volk.) Daarvan werd dat, wat ieder vrij 40 en openhartig 41 geuit 42 had, den volgenden 43 Dag van nieuws in Overweging gebragt 44 (alle zonder terughouding gezegde Meening werd den Dag daarna nogmaals in Overlegging genomen): en in beide Tijden kwafh hunne Rekening uit 45 (beide Tijdpunten hadden hunne Waarde); want zij beraadflaagden 46, wanneer 47 zij geen weet van Veinzen hadden 48, en namen Belluit 49, wanneer zij voor Dwaling zeker waren 50. Zoodra 51 zij geenen Oorlog hadden 52, bragten 53 zij hunnen Tijd weinig (d) met de Jacht 54, meest 55 waarfchijnlijk het oude woord Mahlfladt, 't welk de Gerichtsplaatzen uitdrukt, en uit het Woord Mael, een Gastmaal, verklaard moet worden. E en deze gewoonte, om bij Gelagen de gewichtigde zaken te verhandelen, namen ook de Perlen in acht. Herodotus LI. 77. zegt het van hun bijna met de eigene woorden van Tacitus. (d) Een groot deel van hunne Kost bedond in versch Wild, en daar zij in hunne boschachtige enMoerasfige Landdreeken deeds van wilde Dieren ontrust werden , zoo werd hun de Jacht al ras noodzaaklijk. Dus werd hun de Jacht eene Voorbereiding tot den Krijg; zoo leerden zij eerst  «et 59, zelfs z'o der BezfheïdK *riidbaa^ voor de Huishouding 61! 'ide Zor« de Wijven en Ouden en a a n il i' Landbouw> aan Huisgenoten over - een Zlnll ?wakken 63 hunne digheid 64 CAffl/e'kS vfn r? T^""26 TegenftrijWerkloosheid 65 Set"S'Lfer'welke Liefde tot R«M 66 in dezelfde IVW^ 6" verdri>gen van «en Gebruik 67onderTeV^V^r^ Het wa* ^vrijwillig tf^S M.n voÏÏ'MaT^t^" 68,dat «" vee7i en Vruchten iets toeSl " .HeKOg als een Eergefchenk aan^nVm g 72 ^ ' 1 de Behoeften goS te fl.deT 73 WCrd/ e" ook aatl v'eide 75 hun voornarneS fe» 15 der Aanfchouwers 16 de Priis tt v-m n. Moedwilligheid 18 was. J 7 Va" deze ftoute iHPlGecUS^2,fPr^ (laan 21 en verkoopen 22. Van zulk eene ftijfzinnigheid 23 waren 24 zij °ok in ftrafbare Dingen. Zij noemden het Woord houden 26 (c) (Trouw en Geloof) Van diergelijke 27 Knechten nu zochten zij door middel van den Handel 28 zich te ontdoen 29 (d) om zich van de fchaamte 30 (O over zulk een Gewin 31 te ontledigen 32. fc) Deze heerlijke Trek der Duitfchers was den Romeinen bekend: „ Geen Volk overtreft den Duit- , fcher in Dapperheid en Redelijkheid , zeiden de Ftiefche Gezanten het vergaderde Romeinfche Volk in 't Aangezicht. Deswegen namen de Keizers ook Duitfchers tot Lijfwachten. fd) Dit gefchiedde vermoedelijk door hunne eenvoudige Wijze van Koophandel, de Verwisfeling. fe) Zij moeten dan, zoo niet het Onbillijke, ten minften toch het Onvoeglijke van zulk een Gewin en Verlies der Vrijheid gevoeld hebben. JVJisfchien verbood ook de Gewoonte, die tot eene Wet werd, eenen vrijen Duitfcher tot Lipeigenen te hebben. 1 Alea. 2 mirari. 3 exercere. 4 fobrius. 5 inter fetia. 6 temetitas. 7 lucrari. 8 perdere. 9 deficere. 10 extremus. 11 novisfimus. 12 jactus. 13 corpus. 14 coniendere de qua re. 15 vinei. 16 voluntanam [e™tutem adire. 17 pati. 18 quamvis. 19 junior. 20 fobuftus. 21 adligari. 22 venire. 23 pervicacia. 24 mihi eft. 25 res parva. 26fides. 27 conditionis hujus fervus. a8per com. mercia. 29 tradere. 3opudor. 31 Victoria. 3aexfolvere. No.  No. 71. Huwelijk, De Echt werd onder hen zeer ilreng 1 gehouden faï « geen 2 ( uk van hun Charade, verdien? meer Lof J dan dit. Wantij waren onder de Barbaren (M bijna de eenige 4 die zich met ééne Vrouw vergenoegden 5 ! weinige uitgenomen 6 , die niet uit Wellust 7 maar wegens hunnen Hand 8 fc) er meer namen o. De Morgengave 10 bood 11 (Huwelijks-gift bragt toe^ niét de IZll: 8?3 ^ Ma° C^ aa" de "-uwLt Uuders en Bloedverwanten 12 waren (e) er bii 1, en vrouwelijke Kieschheid uitgekozen 15 of om de BniM op te .chikken ,6 (of tot Bruidlieraad;, Zr Runde ren 18, een geioomd ,9 Paard, een Ichild ao, eene Z«J den Man iets van Wapenrusting toe V> Dit was O) Namel-jk in Vergelijking met de Romeinen, die zich de ftrafbaarlte Buitenfpoorigheden der Wel. lust veroorloofden. (b) Zoo noemden de Grieken alle de Volken, die geen Gneksch fpraken, zoo de Romeinen al e Natiën, die geen Latijn fpraken, of die zich van hun niet hadden laten overwinnen. iC) „nmR °,°J meerFamilieve'bindnisfen hunne Macht en Rij-rdom te vermeerderen. Dus had volgens fdï £? ar'n ' V°°rb' Ariovi(lus wee Vrouwen. W Bij de Romeinen was het juist omgekeerd: want daar moest de Bruid den Man eene Huwelijksgift aanbrengen. uwchjks 00 JSfï derzelver Bewilliging was bij de oude m Ve™ni!£r-,.0t wettiSHuwelÜk noodzaaklijk. CU Vermoedelijk ook eenig Vee, daar van hiet het 1 4 Te-  136 27 hunne aantreklijkrte Verbinding 28, dit de Echtgeheimen :a, dit de Goden der Liefde 30. Op dat de Vrouw zich niet buieen 31 den Werkingskring der Dapperheid 32, niet buiten de Betrekkingen van den Krijg achtte: dus werd zij door dezen veel beduidenden Aanvang van 't Huwelijk 34 herinnerd 35, dat zij als Gezellinne der Moeite en Gevaaren tot hem kwam, om met hem gemeenfchaplijk 37, in Vrede en in Veldflagen, te lijden 38 en te waagen 39. Dit kondigden 40 haar de in 't Juk gefpannen Runderen 41, het getoomde 42 Ros, de overgegevene 43 Wapenen aan. „Zoo moest zij leven, zoo derven 44": zij verkreeg 45 hier dat, wat zij aan hare Zoonen ongefchonden 46 en (hirer) waardig overreiken (g), wat hare Schoondochters bekomen, en deze eens weder aan de Kleinzoonen overgeven moesten. Tegenaefchenk der Vrouw in de oude Wetten; Faderfium Vadervee. Deze Gefchenken komen met ons tegenwoordig Weduwegoed (Douarie) of Voorbeding en Tegenvermaaking zeer ovet een. (g) Dit is naar gedachten betreklijk op de Wapen, rusting en 't Geweer, welke de Zoonen uit des Vaders Nalatenfchap onder den naam van Heergerette [Krijgsgereedfchap] behielden. Waren er geene Zoonen, zoo verkregen het de Vaderlijke Naverwanten van den Manlijken ftam. Maat Vrouwelijk gereedfchap, en Opfchik, en tot de Huishouding onontbeerlijke zaken behield daarentegen de Weduwe, of hare Verwanten van 't Vrouwlijk Gedacht. Dit laatde hiette: Gerade [Gereedfchap.] Zoo wel de Namen als de Zaak heeft men nog in Saxen. ï Matrimonium feverum. 2 nee ulla pars morum. 3 laudare. 4 prope folus. 5 fingula uxore contentum tlfe. 6 excipere admodum paucos. 7 libido. 8 nobilitas. 9 pluti-  plurimls nuptiis ambiri. 10 dos. iiofferre. Ia paren.e, & propmqu>. ,3 interene. z4 munus probare xod de ' s mul,ebres qn*fitum. 16 nova nupta ir^lri' 18 bos. igfrenatus. 20 fcutum. 2, giadjus o^?n acc.pi. 24 invicem. ,5 a(Ferr, a6 ar ™;,f- °' g Mw„m J 31 extra' 32 virtutU[n cogitado. bellorum caltis. 34 aufpicia incipientis ma J™?* 3| No. 72. Vervolg. lbo- Ca) Du» verhult Valerius MaXimus van de Vrouwen der Cmbners: De Duitfche VrouwsperSe" " vivr? n°/erwinaaar Mari»s> haar aan dê „ Veft.l,fche Maagden als een Gefchenk "ere „ zenden, en verbonden zich te geliik *„„ „ vermijden. Dit verzoek werd afgeflagen en ««Mfc verhingen zich in den navolgend™ O) De Uitdrukking: literarum fecreta ignorant heeft men anders verftaan van de OnweSS en Onervarenheid om Letters te teekenen K L f rek/ Zelf in zi)ne ^ales van eenen nen Brief, Ook toont de ganfche Zamenbang, 1 5 dar  WK 138 >fe» foonen niets 8. Overfpel was onder dit zoo talrijk f "Volk zeldzaam 10 en zonder uitftel deszelfs ftraffe, die de Man (c) uitvoerde 12. Zij werd, met afgefnedene (d) Haairen 13, naakt en bloot 14, voor de oogen der Verwanten 15, uit het Huis verflooten 16, en door 't ganfche Vkk 17 (Woonplaats) gefpitsgard 18. Het omkoopbaar Meisje 19 (e) kreeg geene Vergiffenis 20 (vond geene Genade.) Noch Schoonheid 21, noch 'Jeugd 22, noch Rijkdom 23 kon voor haar eenen Man vinden 24. Want niemand fcherste daar met de Ondeugd dat niet van de Kundigheden der Natie, maar van hare Kuischbeid, en bij Tegendelling van de geheime onbehoorlijke Verstandhoudingen der Gelieven bij de Romeinen, gefproken wordt; men mag nu verder aan Boelenbiieven , of anders bij Gasttrijn enz. met de Vingeren met Wijn enz. gefchrevene CharacT^neekenen Wenken tot heimelijke Zamenkomlten daar bij denken. (c) Ook bij de Romeinen was 't in 't begin den Man toegelaten zijne Vrouw wegens Overfpel zelf te ftraften, Eerst onder Augustus werd dit èene Misdaad, welker Uraffe de Staat op zich nam. (fublicunt). (d) De Haairen waren bij de Duitfchers een Teeken van Eer en van den Adel, ja bij de Franken zelfs een Onderfcheidingteeken der Koningen. Daar van werd het Afmijden van dezelve, de Tonfuur der GeellelijSten en Knapen uitgezonderd, voor fmadeüjk gehouden, en alleen als eene flraffe opgelegd. Gemeenlijk was het wegjagen met fpitsgarden daar mede verbonden. (e) Daar van hielden de Franken het voor het hoogfte fmaadwoord, eene eerlijke Maagd Hoer te noemen.  139 deugd 05, en te verleiden 26 en verleid te worden, hiette daar met's Waerelds Loop (genie der Eeuw 27 Modefmaak). Nog heilzamer 28 handelden, die Volksgenootfchappen, waar alleen ongehuwde (f) Meisjes 29 trouwden 3o, en waar de Hoop en Wensch om Vrouw te zijn 31 enkel éénmaal vervuld 32 werd. Zoo kregen zij éénen Man, gelijk één Lighaam en één Leven, opdat haar geene Gedachte op iets verder 34, geene Begeerte voor het toekomende 35 overbleve, vJ? \Tn ZOuden niet den Echt meer (Ö dan den Echten Man te beminnen 36. Zich bij de opvoeüng der Kinderen tot een Getal (h) te bepaalen 37, ofbijgebragte Kinderen om 't le^en te brengen 38 (i), werd voor eene fchendaad 39 gehouden 40. En goede Ze- Sd.WwïSndC'B.neer G°ede 41' daneld-4, (f) Weduwen nooit. (g) Zoo als de Vrouwen te Rome, die hare Mannen met Vergift ombragten, wanneer zij lust hadden eenen anderen te trouwen, of anders Voordeel ,van Zljnen Dood hoopen konden. (b) Van daar de Verachting voor hun die ongetrouwd bleeven. Uit even dezen grond ftrekte men tot hen, zoo als tot Vreemden en Lijfeigenen, het jus Albtnagii uit. (0 Volgens de Wet der Twaalf Tafelen was het den Romeinen geoorloofd, mismaakte of zwaklijke Kinderen te Vondeling te leggen, en zoo te laten omkomen. (k) Voorzeker het onbedrieglijkfte Bewijs eener voortreflijke Inrichting. Tacitus zelf Haat dit toe in zijne Annaks III. 26. I Ergo. 2 agere. 3 nulla; fpeftaculorum illecebra;. t .T™'rm ,rritati°' Scorruptus. 6 fepta pudicitia. % iiterarum fecreta. 8 ignorare quid. 9 numerofus. 10 paucisiimus. n prtefens. 12 marito perraitti. 13 accifi crines. 14 nudare. 15 coram propinquis. 16 expellere domo.  *K 140 yfr domo. 17 omnis vicus. 18 verbere agere. 19 publicata pudicitia. 20 nulla venia. 21 forma. 22 tetas. 23 opes. 24 invenire. 25 vitiura ridere. 26 corrumpere. 27 fecuJum. 28 melior. 29 virgo. 30 nubere. 31 fpes votumque uxoris. 32 femel tranfigi. 33 accipere. 34cogitatio ultra. 3S longior cupiditas. 36 non tanquam matitum fed tanquam matrimonium amare. 37 numerum liberorum finire. 38 quemquam ex agnatis necare. 39 flagitium. 40 haberi. 41 mores plus boni valent. 42 alibi. No. 73. Godsdienst. Hun voornaamlte God was 1 Mercurius (a) dien zij op zekere Dagen ook door Menfchenoffer (b) te verzoenen 2, voor eenen Plicht hielden. Hunnen Hercules (a) Tacitus zet Romeinfche Namen der Goden, zoo als de Vergelijking hem die ingaf, dewijl hij de Duitfche niet wist. Wat hij Mercurius noemt, is ongetwijfeld de Wodan of IVonflan, de God des Gewins, van wien de Middenlte dag der Week nog bij de Engelfchen Wonsdag hiet, bij de Hollanders Woensdag. (b) Zonderling fchijnt het, dat de Duitfchers Mercurius , den God der Welfprekendheid, der Kooplieden, en Bode van de overige Goden, met Menfchenoffer zouden bevredigd hebben. In 't gemeen fchijnt het, dat Tacitus hier Csefar beeft nagefchreven, die de B. G. VI. 17. dezelfde Woorden gebruikt. Waarfchijnlijk heeft Tacitus den Naam Heerman (Mars) met den anders gewoonen Naam van Mercurius, Hermes, verwisfeld. 't Is bekend, dat de Duitfchers aan dezen Heerman veele Menfchen geofferd hebben.  i4i >8?» les en Mars bevredigden (verzoenden) zij met de «rewoone offeranden van Dieren 3. Een dee der offerde 4 ook aan Ifis Cc). Van de LiSto^?o«! fprong 00 rÜn/nr66"2 ZuAter van den Aegyptifchen Koning Ofins, en Gemalin van Typhon geweest, «Godhjker wijze geëerd zijn geworden, de'W]I z>J den Aegyptenaren den Landbouw en Scheepvaart eerst geleerd zou hebben. Zij werd daarom met lange Borrten afgebeeld , en haar Sch.p werd op zekere Tijden geëerd. Die Liburne was welligt onder de Trophsën, maar dit kon Tac.tus hgt m.sleiden om aan eene Ifis "denken, daar de Romein gewoon was, deze Godin fomw^ien onder het Beeldnïs van een dezèVnTh 'H Tïï' Ve™oe^»jk hebben va" E,fe„berg,E,sleben enz. hunnen Ooriprong. AnI ders waren de bekendlte Godheden der Duitfchers Sunna of Frejus (waarvan Sovntag) óe Zh^T\è\ Maan' Ruer> het Vuur, en tiert ba, de Aarde. Dit foort van Afgoderij fchunt wel het oudile te zijn. De MenS ontvangen den weldadigen Invloed der Elemen. ten; bijzonder kon den Duitfchers in hunne be- zijn, dan wanneer de Zon na lange Winternachten weder naderde. Ook wegens hun Vee moes'e° z» verblijden, welks Welzijn zij voor va TL 'eldfLdMiil Zij Voedzel en Kleeding van t zelve hadden. De Maan deed hun niel >Heen b,j den langen Winter groote Diensten »»« ook bij hunne Jacht en bij hunne Reizen Vuur trT°tC ,W°Uden e" Ho^^eken £ I mb2Utte hen «*en.de Koude, en was oaarom hun aangenaamst Gezelfchap. De Aarde voedde hen en het Vee. 't Is derhalven geen Won-  fprong 5 van deze uitlandfche 6 Godsdienftigheid heeft men weinig bericht kunnen krijgen 7, behalven 8, dat het naar de Wijze 9 eener Liburne 10 (d) Geheimzinnig Teeken ii bewijst 12, dat zij san Aankomelingen ter zee is toe te fchrijven. Voor 't overige achtten zij het beneden het Groote Hemelfche Wezen 13 hunne Godheden in Muuren in te fluiten 14, of die door eeilig foort van eene Menfchengedaante (e) af te beelden Wonder, dat het Gevoel van Dankbaarheid bij hen gaande werd, en dat zij zich ook voor het Toekomende van derzelver Weldaden trachtten te verzekeren. Zekere Verfchijnzelen in de Natuur konden ook ligtlijk diergelijke Begrippen bij verfchillende Natiën veroorzaken. Onder andere fchijnt de Donder die Werking te hebben, dat de Ziel en Verbeeldingskracht fterk geroerd en bewogen worden. Daarvan vindt men bij alle Volken eenen God des Donders. De Duitfchers noemden den hunnen Tborus, en van hem heeft de Donderdag nog werklijk zijnen Naam, gelijk de Vrijdag van Freja benoemd is. Onder de Krijgsgoden was er geen beroemder dan Othie, bijzonder in het Noordelijk Deel van Duitschland. De Saxen moesten dezen Othie of Wodan, zoo als hem eenige noemen, uitdruklijk afzweeren, eer zij onder Karei de Groote tot den Heiligen Doop werden toegelaten. Zija Dienst moet zich derhalven in Duitschland zeer lang in (land gehouden hebben. (d) Een foort van een Schip. (e) De Duitfchers behoorden mede tot die Volken, welke het langst de Godheid zonder Beelden of Zinnelijke Teekenen vereerd hebben. Ook daar door onderfcheidden zij zich van de Grieken en Romeinen, dat zij hunne Goden en Godinnen, niet, gelijk de Volken, menfchelijke Zwakheden  den 15. Haagcn 16 en Bosfchen 17 (f) zijn derzelvet Heiligdom 18, alwaar zij voor het onzichtbaar W-zen (met een Beeld) alleen Namen hebben 19, en met den 20 3S Z'ine teSenwoordiëheid gewaar wor¬ den en Ondeugden, maar bij uittrek dappere en grootmoedige Handelingen toekenden, (f) Bijna alle de Volken van de oude Tijden hebben de Bosfchen tot de Plaats hunner Godsdienftige Verrichtingen verkozen. Bijzonder plagten zij onder oude bejaarde Eiken hunne Offeranden te verrichten. Van daar de Eindiging of Aanvang der Namen, van zoo veele nog bekende Flaatzen in Eicb en ffain. De gewijde Haagen werden in de hoogfte Eere gehouden Niemand durrde zich onderftaan, eenen Boom daar in te vellen, dewijl zij waanden, de Goden zouden zonder Verwijl zulke euveldaad fbarTen De Christenen veranderden naderhand deze Bos-* fcnen in Gode geheiligde Plaatzen, en bouwden daar Kerken en Kloosters: de Toeloop van 't Volk bleef gelijk te voren, alleen het Voorwerp van Vcreenng werd veranderd. Anders hadden zij ook bijzondere Boomen, aan welke zij Godïjke Eer bewezen, en geen Bijgeloof was moei- . J'Jker uit te rooien, dan de Vereering der Boo- » \°J;am maX'me Tem coIere' 2 «Trabis hortus lirare. 3 placare conceslls animalibus. 4 facrificare. 5 caufa fl n?fign,;n/ Pcr?erInnni racr<™- 7 parum cotnperiri. f.™lq 9 ,ü modum- 10 liburna- 11 m™m li ;, l 6re' -13 fX magnit"dine cceleftium arbi-  *K 144 *H? No. 74. Bijgeloof. OpWigchelarij en het Lot i waren zij gansch bijzonder 2 opmerkzaam 3. Hunne Wijzen van Looten was 4 kunfleloos 5. Zij namen 6 een'Tak van eenen Vruchtboom 8,fneden 9 dien in kleine Rijskens 10,en ftrooiden 11 die, met verfcheidene Charaéterteekenen 12 voorzien 13, zoo als 't viel 14 op een wit Kleed 15 (a). Daar op richtte 16 de Priester van 't Volksgenootfchap 17, als het eene Staatszaak 18 was, of in zaken van Bijzondere Ptrfoonen 19 de Huisvader zelf (b), zijne Oogen naar den Hemel, fprak een Gebed 20, nam elk Rijs- (a) Deze wijze van toekomende Dingen uit te vorfchen, hadden de oude Duitfchers van hunne Voorvaderen, de Scythen, geleerd, volgens Herodotus IV. 63. en deze hadden waarfchijnlijk duistere Overleveringen van den wonderwerkenden Haf van Aaron in Aegvpte, of de bloeiende Amandelroede van even dien zelfden Priester, waar door zijne Priesterlijke Waardigheid bevestigd werd, behouden , en daar op zulke Voorbeduidiugen gegrond. Zelfs na de Invoering van den Christelijken Godsdienst behield zich dit Bijgeloof nog, zoo, dat de Frankifche Koningen daar tegen in verfcheidene Capi tularia Verordeningen moesten maaken. (V) In 't gemeen bekleedde de Huisvader of de Eerstgeboren Zoon in de Familie bij plechtige gelegenheden de Plaats van den Priester; een heerlijk gedenkftuk van den Ouden, niet door het Priesterfchap verontreinigden Godsdienst, nadien hier de Huisvader, daar een verkozen Priester het Lot bezorgde.  Rijsken driemui 21 op, en verklaarde de Beduid,^ 2*5' ï 16 V°ren d"r °P CharafteïS % Wagen geSnnen3,3; * !, T^" aa" den hei,ig^ (O . ft*, op „ JLnls.' "ooThS'ÏS Wigche» 00 MMlJ0,meiDf?e Staatku"de had als een zeer firn Middel om hare Oogmerken te bereiken £ Wichelarijen in groote Achting geb a "' Va* gurest TLtTt geftdde ^S25de Augures in t hoogde Aanzien Honden, want hun ^ReïeX °«loaren Sd^o'p" (d) De meeste oude Volken fchatten de witte Paar- ^^^^^ SS £& Wigchelarij gfooter Geloof 39, niet enkel bij 't gemeene Volk, maar zelfs bij de Grooten 40, bij de Priesters. Want zich zelve hielden zij alleen voor Dienaars 41, die voor Vertrouwelingen 42 der Goden. Ér was nog eene andere Wigchelarij 43, waar door zij de Uitkomst van zwaare Oorlogen uitvorschten 44. Zij lieten met eenen op eenige Wijze onderfchepten 45 Gevangenen van het Volk , waar mede zij Oorlog voerden 46, eenen van hunne beste Krijgslieden 47 (ieder met de Wapenen van zijn Volk voorzien 48) vechten 49 (f). De Overwinning van den eenen of den anderen was hun dan ter Beflisfing 50. (f) Zoude wel dit Gebruik den verborgenen Oorfprong van het judicium dueliicum, in zoo verre het tot de Ordaliën behoort, verklaren laten? 1 Aufpicium & fors. 2 ut qui maxime. 3 obfervare. 4 (örtium confuetudo. 5fimplex. 6 decidere. 7virga. 8 lrugifera arbor. 9 amputare. jofurculus. 11 fpargere. 12 nota. 13 difcerncre. 14 temere & fortuito. 15 candida vellis. 16 ccelum fufpicere. 17 facerdos civitatis. 18 publice confulere. 19 privatim confulere. 20 deos precari. 21 ter (ingulum tollere. 22 interpretari fecun. dum impteifam notam fublatos. 23 prohibere. 24 nulla confulatio in eundem diem de hac re. 05 permiitere. 26 fides. 27 exigi. 28 notum. 29 avium voces volatusque interrogare. 30 proprium gentis. 31 equorum prefagia & monitus experiri. 32 candidus & nullo mortali opere conta&us. 33 publice ali in eodem nemore ac luco. 34 facro curru premi. 35rex. 3óprinceps. 37 comaan. 38 hinnitum ac fremitum obfervare. 39 magna aufpicio fides eft. 4oproceres. 41 ininilrer. 42Confcius. 43 aufpiciorum obfervatio. 44 eventum gravis belli explorare. 45 quoquo modo intercipere. 46 gens, cum qua bellum. 47 eleétus popularium. 48 patriis quisque aimis. 49 committere. 50 pro prasjudicio accipere. No.  wh 147 >#i No. 75. Regeeringvvijze 1, pver geringere Dingen beraadflaagden 2 hunne ttJ-i lieden 3, over meer gewichtige alle ?■ V ^ t den 00 ïfcw°Ude Ten ge,00ven Voetfpoofen en Ge1'jkheid met deze Gewoonte der Ouden in W hedendaagsch Onderfcheid tusfchen Rilfc.? nomen ts. Wanneer Geeftelijke en Weereld ifk» Vorflen onder eikanderen beraadflaagd Tadde„ dan droegen zij hun Goeddunken aan 'tilt " vergaderde Volk toor, dat hunte vïklezïn* of aangenaam verklaarde,' of verwierpD ' AVef fct v \??Ki Aanzien e" Voordracht/'t gan fthe Volk de Beraadflaging maar do r»m« de Macht en 't Befluit. Over 't geheel w^^ T het Stempel der Vrijheid. ê ^ WaS d,C (0 Sften K"ïi3ren.d-e, Ri)kSdagen °P deu Mai. ' PipiJ0 verle«deze op den eerflee Cd) Dus andwoordden aan C*f,r eenige gevangene K a Duit.  den II zij, was voor alle Verrichtingen 12 de Aanvang 13 het gelukkigfte. Dus fielden zij Termijnen 14, dus gaven zij Dagvaardigingen 15 (e). De Nacht fcheen hun den Dag voor te gaan 16. Een kwaad Gevolg 17 hunner Vrijheid was, dat zij niet te gelijk, en zoo als 't bevolen was, zamen kwamen 19; maar er gingen dikwijls twee tot drie Dagen voorbij, eer zij allen bij één waren 20 (f). Zoo wanneer zij zich talrijk genoeg dachten 21, zetten 22 zij zich gewapend 53 neder. De Priesters 24, die ook hier de Macht (g) hadden 25 om Orde te houden 26 (die ook hier de Cenfuur over de Zeden oefenden) geboden 27 Stilte 28. Voords fprak 29 ieder (h), 't Volkshoofd 30, Edelman 31, en, wien Ou- Duitfchers op de Vraag: Waarom Arioviftus zich niet in Hoofdtteffen had ingelaten ? De Duitfcher, van zijne Waarzegfler onderricht, verwachtte geene Overwinning, als hij voor de Nieuwe Maan flag leverde. (e) Zoo deeden zij, (zie Scbwabenfpiegel B. 2. K. 116.) drie Citatien over den i4den Nacht, van Volle Maan tot op de tweede Volle Maan , maaken 6 Weeken en drie Dagen —— overeeenkoma ftig de hedendaagfche Saxifche Tijdreekening. Ctefar de B. G. VI. 18. fpreekt van deeze Rekening bij de Galliërs. (f) Grotius zegt nog van de laatere Tijden : De Duitfche Natie befloot eenen Rijksdag. Daar vertraagden zij door veel Draalen (zoo als daar hunne Gewoonte is) en langzaam Beraadflagen , dikwijls meer de Geneezing dan de Krankheid. (g) Cogceji leidt met veel Waarfchijnlijkheid uit dit Recht der oude Priesteren, den fterken Invloed der Geeftelijke Rijksvorften op de Verrichtingen van den Rijksdag af. (h) Voor de Tijden van Karei IV. vond ook geen ande-  *K 149 K£ Ouderdom 32, wien Geboorte 33, wien Krijgsroem 34, wien Befpraakthetd 35 Voorrang 36 gaf. Doch meer « Kracht van Raad 37 (in den Nadruk van Raad) dan in Macht van Bevel 38. Mishaagde 39 een Voorftel 40, zoo was het Gedruisch 41 een Teeken der Verwerping 4,, geviel het, zoo floegen 43 zij de Framen tegen eikanderen (i). Van Goedkeuring 44 was de meest geëerde wijze 45 't Geklank der Wapenen 46. Ook Aanklachten 47, zelfs lijfdraffelijke 48, konden 49 bij de Raadsvergadering ingebragt worden, 't Onderfcheid 50 der draifen werd door $1 de Misdaad fk) bepaald (de ftraffen hadden de begaane Misdaad ten Maat- andere Rang onder de Rijks vorften op de Rijksdagen plaats. (i) Tacitus verhaalt, als Civilis, de Veldheer der Batavieren, zijn in dagordening rtaande Leger tot Heldendaden vermaand had , zoo was op zijne Woorden hunne Goedkeuring door 't Geklank der Wapenen en Stampen met de Voeten (volgens hunne Gewoonte) gevolgd. Naar 't getuigenis van Lipfius heeft de Romeinfche Armee m deze Wijze om Goedkeuring te geven de Barbaren nagevolgd. (k) De oude Duitfchers hadden Doodfchuldige en met Doodfchuldige Misdaden. Onder de eerde behoorden zulke, die tegen de Krijgsordening, gevolglijk tegen de Staatsinrichting der Duit! ifjh"s*Jbe§aan werde"- Diergelijke waren de Misdaad van zijn Schild te verliezen, Verraad het Vluchten, Plichtverzuim, en van hun dié door een fchandteeken eerloos waren. Alle andere Misdaden, zelfs de Doodflag, behoorden onder niet Doodfchuldige Misdaden, en werden dus niet met den Dood gedraft. Mogelijk konden zij dit niet met hun Begrip van Vrijheid over een brengen. K 3  Maatftok). Verraders 52, Overloopers 53 hingen 54 zij aanBooraen op (1). Plichtverzuimen 55 (m),Bloohartigen in 't Gevecht 56 (n), en met fchandteekenen (o) onteerde 57 werden in 't flijk 58 en een Moeras 59 verdronken 60, en eene Horde op hen geworpen 61. Deze Verfckeidenheid der Dooddraf 6s zou aanduiden 63, dat 64 men bij de Strafoefeningen Euveldaden 65 ten toon dellen 66, fchanddaden 67 aan 't Oog onttrekken 68 moet 69. Maar ook geringere 70 Misdaden werden evenredig 71 geftraft. Den Overtuigden 7a werd eene Boete van Paarden of Schaapen opgelegd 73. Een gedeelte van 't Strafgeld 74 werd aan 't Opperhoofd 75 of den Staat 76, een gedeelte den Beledigden (1) Oorfpronglijk eene Scytifche flraiTe. Zij was wijs. Verraad moest als eene Misdaad tegen den Staat openbaar geflraft worden. Bevreesdheid en Bloohartigheid vorderden eene heimlijke ftrafoefening, dewijl de openbare ftraffe het Nadeel ligtlijk meer vergroot dan uitgerooid konde hebben. De Saxen verbrijzelden den Overloopers de Beenen. Laater, daar deze Misdaad meer inbrak, werd zulk een Misdadiger met vier Paarden van een gefcheurd. fjn) Die voor hun Vaderland of hunne Vorfien niet alles waagen willen. (n) Die tot den Krijg niet deugt, geen hart daar toe heeft. Zoo noemt Iloratius zich zeiven imbelUm & firtnum parum; en Claudianus fchrijft zeer fraai: neve imbelles ad figna mini/tras Lu. xuries armata trabat, Waar bij hij zich coquoi, ciniflones, fpadones, fymphoniaeos, lixas, calones, en diergelijke voordelde. (o) Onder de Schandteekenen zijn hier Rugwonden, in de Vlucht verkregen, te verdaan.  den 77 of deszelfs Nabeftaanden 78 gegeven (p) 70 Men verkoos 80 ook in die Raadsvergaderingen JDiftnftgraven (Gaugrafen) (q) 81, die in het Diftrict 82 of Vlekken 83 Rechifpraak houden 84. Aan ieder 85 werden Zentgraven 86 uit het Volk bijgevoegd 87, tot Raad 88 en Beflisfing der Stemmen (r) 89. (p) Dat, wat den Beledigden van eenen Misdadiger moest worden te goed gedaan, hiette in de Middeneeuwen IVidrigildum, van wieder en gilt of Geld, dewijl het ter fchadelooslrelling betaald werd; maar dat, wat den Staat moest worden opgebragt, hiette Fredum, vanFriede, Vrede, om dat men als 't ware den Vrede van de wraakvorderende Overheid daar voor verkreeg. (q) Dus moet hier onder 't woord princeps niet ver-, ftaan worden, een Perfoon van den Middenrang tusfchen Hertog en Graven, zoo als in laatere Tijden, maar een Richter, welke de Duitfchers van wegens hunne Waardigheid Vördcrfte, dat is Forfte, [Voorde], maar naar hun Ambt Gra. ven van Graw (Grijs) plagten te noemen. (r) Auaoritas is hier: wanneer door Meerderheid der ftetnmen een Voorflag Kracht en Uitvoering verkrijgt. Ook de Zentgraven heeft Tacitus hier in Centeni veranderd. Jn de Wetten van Lodewijk de Godvruchtige hiet het: „ De Gau„ graaf heeft den Zentener onder zich." 1 Inftitutio civiiis. 2Confultare. 3 princeps. 4ejusrei penes plebem arbitrium ed. 5 pra-'traótari. 6 colere. 7 fortuitus & fubitus. 8 incidere. 9 certus dies, 10 cum luna inchoatur aut impletur. 11 credere. 12 aufpiciatiflimum ïmtmm. 13 agere res. 14 condituere. 15 condicere. 16 ducere quem. I7vitiuin. i8jubere. iyconvemre. 20 alter & tertius dies confumitur cunctatione. 21 ut rurba placet. 22 confidere. 23 armatus. a4 facerdos. 25 jus eft mihi. 26 coërcere. 27 imperari per quem. 28 K 4 filen-  WK 152 nlentium. 29 audiri. 30 rex. '31 princeps. 32 a:tas. 33 nobilitas. 34 decus bellorum. 35facundia. 36 preutelt. 37auctoritas fuadendi. 38 poteftas jubendi. 39 difplicere. 40 fententia. 41 fremitus. 42 adfpernari. 43 concutere frameam. 44alTenfus. 45 honoratisfimura genus. 46 armis laudare. 47 accufare. 48 difcrimen capitis intendere apud concilium. 49 licet. 50 diilinctio. 51 ex deliéto. 52 proditor. 53 transfuga. 54 fufpendere quo. 55 ignavus. sóimbellis. 57corpore infamis. 58coenum. 59 palus. 60 mergere. 6iinjicere infuper cratem. 62 diverfitas fupplicii. 63 refpicere illuc. 64. tanquam. 65 feelus , Euveldaden, die met Voornemen en Boosheid begaan worden; daarin tegendeel fchanddaden , flagkia, niet altijd hei Voornemen en Boosheid irfluiten, maar die met Schande en Onteering der Menfchelijkbeid verbonden zijn. 66 oltendi. 67 flagitium. 68 abfeondi. 69 oponet. 7olevis. 7ipromodopoanarum. 72convincere. 73 pecorum numero multari. 74 multa. 75 rex. 76 civitas. 77 ipfe qui vindicatur. 78 propinquus. 79 exfolvi. 80 eligi. 81 princeps. 82 pagus. 83 vicus. 84 jura reddere. 85 finguli. 86 centenus. 87 comes adelfe. 88 confilium. 89 aucïoritas. No. 76, Staatsinrichting 1, Noch Staats-noch Bijzondere Aangelegenheden 2 verhandelden zij anders dan in de Wapenen 3 (gewapend). Maar de Wapenen te voeren 4 durfde niemand eerder 5, dan dat de Staat hem voor Strijdbaar 6 erkend 7 had (a) Dan (a) Dit gefchiedde in het «ofte Jaar van hunnen Ouderdom. Tot zoo lang hield men de Zoonen voor onmondig, en noemde hen Jongens, Knapen, Boeven, - Maar zoo ras zij op deze plecn-  Dan deed 8 hem in de Raadsvergadering geëindigd ; Kon-daarn/erhaalt Tacitus in de Annakt, dat Koning Marobod bij zijne Onderdanen in baat was gekomen, dewijl hij zich eene onbepaalde , ' Regeering aangematigd had. v J °fnDoodltraffen voltrokken de Priesters zelve, want men wist toen nog niets van eenige den K 5 Scherp-  *3< 154 Hé* bevel van eenen Heirvoerder 39, maar als een Gebod 40 der Godheid, welke naar hunne Meening 41 mede ten ftrijd trok 42 (f); gelijk zij dan ook zekere Figuren 43 en Zinnebeelden 44 uit de Haagen 45 mede in 't Gevecht 46 namen 47 (g). Voornamelijk oude 48 Adel, of gewichtige Verdienden der Voorouderen 49, kouden ook Jongelingen die nog zeer jong waren 50 tot de Waardigheid van Hertog berechtigen 52. De anderen 53 werden den kloekden 54 en langst drijdbaar bevondenen 55 als medgezellen bijgevoegd 56; en 'r was geene fchande met een Gevolg te verfchijnen 58. Dit Gevolg 59 zelf had 60 Trappen 61 (van Rang) naar 't Oordeel 62 des genen, in wiens Gevolg men was 63. Er was ook veel Naijvering 64 onder dat Gevolg, over den Voorrang 65 bij den Hertog: en onder de Hertogen , wie de meesten en kloekde 66 (onverfaagdfte) Geleiders hadde(h). Altoos van eene groote Schaare 67 der beste Scherprechter aankleevende Oneerlijkheid. Nog in eenige volgende Eeuwen moest het fomtijds de jongde Raadsheer (Schepen) , fomtiids de jongst getrouwde Man, in de Kloosters de Lekenbroeder, ook wel de Aanklager zelfverrichten. (f) Zij noemden deze Godheid Thyr. Tyr. (g) Mogelijk zijn ook den Vijanden ontnomene Vaandels en andere Zegeteekenen hier onder te verdaan, die tot Aanmoediging van 't Leger medegevoerd werden. (h) Daar van hebben fommige de Namen van Hertogen, Gifelbert en Gifericb, door Gefelknbret, Gefellenreicb [breed, rijk van Gezellen] verklaard , als of deze Heeren van de luisterrijke Schaare van hun Gevolg zoo benaamd zijn geworden. Bij Ileirvaart verkoos men ex vtrtute, maar bij 't Gevolg der Edelen, kwam Adel en Voorouders in Aanmerking.  WH 155 beste jonge Lieden 68 omringd 69 te zijn, was Hooeheid 70, was Macht 71, in Vrede Luister 72, in Krijg Beicherrnmg 73. Dat gaf 74 iemand niet flechts bij zijn Volk 75, maar ook bij de Nabuuren 76 Achtine en Roem, wanneer Iemand door Getal en Dapperheid 77 van zijn Gevolg uitmuntte 78. Men zond Gezan. ten aan hem79,en eerde 80 hem door Gefchenken 8r en zijn Aanzien was dikwijls alleen toereikende 82 den Oorlog te verhinderen 83 (te doen ontzien). Hunne Slaaven 84 (i) gebruikten 85 zij niet, gelijk 86 de Romeinen, zoo, dat ieder onder 't Huisgezin zij,, aan. gewezen Dienstwerk te verrichten hadde 87. Ieder had zijn Vuur en Haard 88, en was Gebieder 89 in zijn Huis 90. De Heer leide 91 hem enkel eene Hoeveel, heid 92 ln (r) Graan 93, of Vee 84, of Kleederen 8^. gelijk aan eenen Pachtenaar 96, op; en in zoo (mj verre (i) Knechten werden door Ruiling - 0f Krijs _ fomtijds ook door vrijwillige Overgeving uit Gebrek._ Deze laatfte hieten in de Middeneeuwen oblatt. Voords waren er fervi obnoxiati, die eene Misdaad begaan hadden, door te trouwen met eene Slaavin, enz. (k) Zoo als te Rome, waar de Weelde Kleermaakers Tuiniers, Frifeurs enz. en ontelbare anderen ingevoerd had, (0 Daar van komt waarfchijnlijk het zoogenaamde Mortuarmm, uit kracht van 't welke den Heer het Recht toekwam, uit de Goederen van dea geltorvenen Lijfeigenen als 't ware als den laat«en Cijns, het beste Paard, of zoo er geen was, het beste nuk Rundvee, of bij den Dood van een Vrouwsperfoon, het beste Kleed voor zich weg te nemen, (m) Met die Leveringen zijn zijne Plichten vervuld: wijders vordert men geene Gehoorzaamheid, geene Huisdiensten van hem. Wat in 't Huis te ver.  *K 15°" verre was 97 zulk een Dienstbaar (in zoo verre gevoelde hij zijne Dienstbaarheid). De overige Huislijke zaken 98 bezorgden 99 de Vrouw en Kinderen. Eenen Knecht afrosfen ioo, of hem met Gevangenis 101 of harden Arbeid 102 tuchtigen J03, vvas zelden 't Gevai 104. Eerder gebeurde het 105, dat er een doodgeflagen 106 werd, niet uit ftrafoefening 107 en ftrengheid van den Heer 108, maar in Vervoering van Toorn 109, als 110 een Vijand 111; alleen dat 112 het ongeltraft 113 toeging. De Vrijgelatenen 114 (n) hadden geen groot Voorrecht 116 boven de Knechten. Zij hadden zelden 117 in 't Huis eenigeu Invloed 118, in den Staat nooit: behalven 119 bij zulke Volksgenootfchappen 120, die Koningen hadden 121. Want daar 122 liegen 123 zij dikwijls boven de Vrijgeborenen 124, dikwijls boven de Edelen 125. Bij de andere (Volken) was de Vernedering 126 der Vrijgelatenen een Bewijs der Vrijheid 127. verrichten is, bezorgt des Heeren Vrouw en Kinderen. In laatere tijden echter werd in veele ftukken de Toeftand der Duitfche Knechten nog erger dan die der Rotneinfche Slaaven; want, wanneer te Rome een vrij Mensch met eene Slaavin in Huwelijksgemeenfchap kwam, zoo verloor hij toch alleen de Vrijheid , maar in Duitschland naar de Wetten van eenige Volksgenootfchappen zelfs het Leven, (n) Dat is, Afkomelingen van zulken, die eertijds Slaaven geweest, maar naderhand Vrijgelatene geworden waren. 1 Ratio regenda» reipublica?. 2 publica? res, neque private. 3 agere nihil nifi armatus. 4 fumere. 5 non ante moris eft. 6 fufticere. 7 probare. 8 ornare. 9 concilium. 10 princeps. 11 propinquus. I2framea. i3apud illos. 14 juventus. 15 honos. 16 ante hoe. 17 videri. 18 pars domus. 19 mox. 20 rex. 21 nobilitas. 22 dux. 23  23 virtus. 24 ïnfinita üut libera poteftas. 25 exemplum. 26 imperium. 27promtus. 28 confpicuus. 29 ante aciem agere. 30 admiratione prajefle. 31 cteterum. 32 permittere. 33 animadvertere. 34 vincire. 35 verberare. 36 facerdos. 37 non quafi. 38 pcena. 39 ducis juflus. 40 imperare. 41 credere. 42 adefle bellantibus. 43 effigies. 44 bgnum. 45 luco detrahere. 46 proelium. 47 ferre. 48 infignis nobilitas. 49 magnum patrum meritum. 50 adoiefcentulus. 51 principis dignatio. 52 adfignare cui. 53 cteteri. 54 robulius. 55 jam pridem probatus. 56 adgregare. 57 rubor. 58 adfpici inter comités. 59 coniitatus. 60 habere. óigradus. 62 judicium. 63 feétari quem. 64 magna asmulatio. 65 primus locus. 66 acer. 67 maguus globus. 68 eleftus juvenis. 69 circumdare. 70 digmtas. 71 vires. 72 decus. 73 prrefidium. 74 eft gloria. 75 gens. 76 finidma civitas. 77 numerus ac virtus. 78 emmere qua re. 79 expeti legationibus. 80 ornare. 81 munus. 82 ipfa plerumque fama. 83 profligare. 84'fervus. 85 uti quo. 86 in morem. 87 defcribere miniiteruim per familiam. 88 fedes. 89 regere. 9openates 91 mjungere. 92 modus. 93 frumentum. 94 pecus. 95 veftis. 96 colonus. 97 haftenus parere. 98 domus officia. 99 exfequi. 100 verberare. 101 vinculum. 102 opus. 103 coercere. io4rarus. 105 folere. ioóoccidere. 107 difciplina. 108 fervitus. 109 impetus & ira. 110 ut. 111 mimicus. 112 nifi quod. 113 impune. 114 libertinus. 115 non multum. 116 fupra quem efle. 117 raro. 118 aliquod momentum. 119 excipere. 120 gens. i^i regnari. 122 ibi. 123 adfcendere fuper quem. 124 ingenuus. i25nobilis. 126 impar. 127 argumentum liber- No. 77. Krijgswezen 1. Zij hadden zelfs 't yzer niet overvloedig a, zoo ais 3 zicb  158 3 zich uit den Aart van hunne Wapenen 4 (a) beiluU ten 5 laar. Weinige 6 hadden 7 Houwers 8 (Zwaar* den) of groote Lanfen 9. Zij voerden 10 Werpfpieferi II, in hunne Taal 12: Framen 13 (b), met een final en kort Yzer, maar dat zoo fcherp 15, en daar bij zoo getnaklijk te regeeren 16 was, dat zij daar mede, naar dat 17 het de Omltandigheden 18 vereischten 19, van. Nabij 20 zoo wel, als van verre 21, ftrijden 22 kon* den. De Ruiter ten minften 23 behielp 24 zich met Schild 25 en Frame (c). Het Voetvolk fpreidde 26 ook Werppijlen 27, van welke ieder 28 er meerdere bij zich had, en die zij zeer wijd flingerden 29, daar zij ontbloot of alleen in ligte Veldkleederen 30 waren. Wapenpronk achtten zij niet 3t. Alleen hunne fchilden verfierden 32 zij met de fchoonfte 33 Verwftreepen 34 (d) (ondetfcheidden zij met de fchoonfte Verwllreeken). Eenige 35 hadden Panfieren 36 en hier en daar 37 één eenen Helm 37 of Stormhoed 38. Hunne Paarden (a) Ondertusfchen moet echter dit foort van Wapenen bij hen in Gebruik zijn geweest, dewijl de Man aan de Vrouw ook een Zwaard ten Bruidfchat aanbragr. Zij droegen het, zoo als de Romeinen, op de rechter zijde. De Franken begonnen het eerst op de linker zijde te hangen. Den Quaden, een Duitsch Volk, was het zoo heilig, dat zij bij het zelve zwoeren. (b) Frantta wegens de fcherpe punt, waar mede deze Spiefen voorzien waren, en de Gelijkheid met dat Werktuig, welk men Pfriem — een Priem noemt. (c) Deze Framen werden nogthans, naar 't Getuigenis van Tacitus, niet gelijk Werpfpiefen, weg. geflingerd, maar weder te rug getrokken. (d) Niemand zal in twijfel trekken, dat dit befchilderen der Schilden den grond tot de laatere Ade= lijke Wapens gelegd heeft.  den1 (faken 39 niet door Gedaante 41, noch door Snelheid 42 uit, en werden ook niet naar 43 onze Wiize 44 afgericht 45, rechts en lings in de rondte om te zwenken 46. Recht uit 47 konden zij, of in ééne ren Sr f' e" \eenen ZO° vast gefloteneenr4p Kring 50, dat er geen achter bleef 52. Over 't geheel genomen 53 bellond hunne grootfte Sterkte 54 in 5S' re°n ilo dLW:rm * ^ GeV6Cht *6 ^''elkanderen tonden 57, wegens de tot het Ruitergevecht ?8 verachte fnelheld <9 van 't Voetvolk, \ welk uk dl gezamenhjke jonge Lieden 61 verkozen 62 zij bi he? fretten vooraan (telden 63. Hun Getal was va Z (bepaald) (e). leder Gau (f) leverde „air zijne ZenCe) De beste Verklaring over dit Naricht geeft Ca> r;n"^ri°^U! (z5gt hi0 liet zijne Ruiterij » op de volgende, den Germanen eigene wiize „ vechten. Van dezelve waren er zes duizend „ even zoo veel, rappe en fterke Voetknechten; " l6 nUrT had Zich eel,en uit het Heir tot » zijne Befchermmg verkozen. Met deze be- " lv"i VCh in den S,aS' en n'e'den zich » bij hen. Ging het hard toe, dan ylden deze „ hun^te gemoet; viel er een doodelijk gewond van t Paard, zoo ftonden zij rondom om hem : „ drong men voorwaard, of trok men gezwind >, te rug dan was hunne Behendigheid zoo » groot, dat zij met de Paarden gelijk liepen, " den" * Z *m derzelver Maanen vast biel' (0 't Was met de zaak omtrent dus gelegen: GerZIT m" f GaU6n i>& genten 66, en deze voerden onder te hunnen daar van de Namen 67, zoo dat, 't gene bi] den Aanvang eene benaming van 't Getal was, nu een Eernaam was 69» Hunne dagordening 70 bedond 71 uit 72 driehoekige Benden 73. Te rug wijken 74, als men maar 75 weder aandrong 76, was bij hen geenzins Vreesachtigheid 77, maar Beleid. De Lijken der hunnen voerden 79 zij, ook wanneer de flag nog onbeflist 80 was, van 't Slagveld weg. Het Schild in den Loop te laten 81, was de grootde fchande 82 (g). De Eerlooze 83 durf. de 84 noch bij den Godsdienst 85 noch in de Raadsvergadering verfchijnen 86. En veele, welke (dus) den Strijd overleefden 87, hebben van hunne Verfma- diug beteekent een Diftridt, en moet niet van Cent um afgeleid worden. Bij iedet oorlog nu verkoos de Staat of ieder Gau uit zijne Zenten een Getal Voetknechten, overeenkomende met de Menigte der Ruiteren, of ieder Zent leverde een bepaald Aantal, daar van behielden zij den Naam Zentener, Zeniner. Natuurlijk moest het eene Eere zijn, Zentner te zijn en genaamd te worden. Tacitus van het Stamwoord onkundig, otnfchreef het met dat Getal [ centum ] , doch 't welk buiten dat te rond is, dan dat zij fleeds met de Ruiterij hadden kunnen overeen(temmen. (g) Vermoedelijk trof echter de Befchimping alleen dezulken,die zonder wonden terugkwamen , en toch het Schild, dat Teeken der Vrijheid en Dapperheid er bij ingeboet hadden. Deze, het Verlies van het Schild verzeilende Oneer, ging ook tot de volgende Tijden over, zoo dat de Salifche Wet eene Boete van 600 Denatiën opleide aan hem, die eenen Vrijgeborenen dere Misdaad, zonder het te kunnen bewijzen, verweet.  *K l6l >ftfr Jiglte Lofredenaars io6. Voor 107 Moeders voor Hu-svrouwen bragten ,08 zij hunne Wondenfe'n deze onderzochten met koelen Bloede iop derzelver Ge,a! en Grootte, verzorgden II0 ook de Strijdedenme GeËL" ■ e" °Pwekki"Z "2 (Toefpr ak) De S^Srifa.?^,113* dSt me,,ige reeds wankelende wen herlld 1Tfrren,e *S Ve]dn^en van de V™- voor zn meer vreesdpn n, , °' waar Ves- 00 ^li^lTr W3S "iet het enke' werpen van de Borst, welk bij een Gevaar SJJ' de Germanifche Vrijïeid^Tet üecL^f Va," Verl°ren te worden' «naar eene de wL^ Werking Z0U Sebad h*t>en- Het was vaar bÏÏf'o Mar door zi' zicb ze,ve a" '< ™r bioot fielden, en yliugs iu den flag |iep«.  IÖ2 VefpaCannt eene Veleda (i) leeren kennen «3 » Jfe eenen «ruimen Tijd 134 van 135 veelen 136 a s eene GÖdbefdTsz (Heilige) aangezien W^. M.^Og deze 138 hadden zij reeds eene Aunma (k) en veriche dene andere 139 vereerd 140, er, zulks noch u tVle,. zucht 141, noch uit eene eigenlijke Vergoding 142. 1 Resbellica. 2fupereffe. 3 ficut. 4telum. scolligere. 6rarus. 7 uü quo. 8 gladius. 9 rnagna lancea 10 gerere. 11 hafta. ia vocabulum. 13 framea. 14. anguflus i-tacer. 16 ad ufum habili». 17 prout. 18 ratio. ,0 pofcere. 20 cominus. 21 eminus. 22 pugnare. 23 qjidem 24 contèmum efle. 25 fcntum. n6 fpargere. S ÏÏle. '28 finguli. 29 * immcnfum y.brare. 30 ilolevis. 31 nulla cultus jaftatio. 32 diftinguere. 33 feclus. 34 color. 35 paucus. 36 lorica. 37 ™us al' e ve. 38 caffis. 39 galea. 40 confpicuus 41 f°™«. £ velocitas. 43 in. 44 «os. 45 docere. 46 gyros vanare. r7 n rectum. *« uno flexu dextrum agere. 49 conjuneere. 50 orbis. 5memo. 5a polKriorem effe. 53inum«erfum ceilimare. 54 pl"« r°boris- 55 pe»es. 5« Wm eruens velocitas. do omms juventus. 61 del.gere 6 « 61 locare ante quid. 64 definiri. 65 pagus. 66 ueni 67 inter fuos'vocari. 68 numerus, 69 nomen & honor. yoacies. 71 componi. 72 per-.73 cuntus. 74 cederéloco. 75 dummodo. 76 ,ur!um inftare. 77 forn,iS «bitrari. 78 confilium. 79 referre corpus. 80 ptlium dubiutn. 81 relinquere. 82 pnecpoum flag,- 'H D\e Veleda, Wellde, maakte veel Opzien. Haar W „lam beduidt eene Woudbewoonöer. »] was eene edele Maagd uit de Natie der Bruéteren, en wijd en zijd de Raadgeetfter. fk) Aurinia (Atirune) beteekent eenen Al wetenW den !' en in de Toonkunst zeet ervarenen Pyloon.  tjum. 83 ignominiofus. 84 fas eft ei. 8? facris adefft. «ö conciliis adeife. 87 fuplftes cujus. 88 Sia laqueus. 90 finire. pifortitudo. 92 prscipuum incita* mentum. 93 cafus. 94 fortuita conglobatio! 95 ». 96 cuneus. 97 facere. 98 propinquitas. 99 pignus. foó |n prox.n,o. ,01 unde. .02 feminarum uluhtus mfantmm vaguus. 104 audiri pofle. 105 fanftus 106 maxtmus laudator. 107 ad. „8 ferre. 109 non pavere numerare aut exigere plagas. 110 geftare cui. uicibus? iia hortamen. 113 memoria?prodi. 114 inclinare. n< u-rl', n6re, xi»r&' luiten kuko.1 Familiaritates' pravaj cotrumpunt bonos mores. 59 muki juvenes nequaquam. 60 nifi. 61 minus felicem in diligeudo efle. 62 a virtute aberrare. No. 80. Is de menfchelijke Natuur werklijk zwak? Zeer dikwijls klaagen 1 de Menfchen 2 over hunne Natuur > dat dezelve zoo zwak 3, zoo kortduu- rende is 4, en meer onder de Heerfchappij van het blind geluk dan der Deugd ftaat 5. Waarlijk de onrecht- vaardigfte Klachte 6, want ieder, die over de men. fchelijke Natuur behoorlijk 7 nadenken 8 mag 9 en kan zal bevinden 10, dat hier 11 niets grooter en niets' voortreflijker 12 is dat het haar niet aan Kracht en Geduurzaamheid 13 ontbreekt 14, maar aan de Vlijtigheid 15 der Menfchen. Doch de ziel moet de Leidsvrouw 16 en Gebiedfter in het Leven 17 der ftervelmgen zijn! En zoekt deze op het Pad der Deugd 18 haar Geluk, zoo is zij fterk en machtig genoeg 19 behoeft 20 niet de Onderlleuning van het Geluksgeval 21. Want dit kan niemand Deugdzaamheid, Vlijt en nuttige Wetenfchappen 22 geven, noch nemen 23. Maar helaas wanneer de ziel van kwaade Begeerlijkheden onder 't juk gebragt 24, eene Slaavinne der JraagheidI en zinnelijke Lusten 25 is; wanneer 26 de menlchelijke Luiheid *7 Krachten, Tijd en de beste Gefchilttbeden 28 nutteloos laat 29; dan pleeer men de zwakheid 30 der Natuur te befchuldigen. L 4 Ware  *h 168 Ware de Yver 31 der Menfchen naar het goede 31 even zoo groot, als hun ftreeven naar onnutte, fchadelijke en gevaarlijke Dingen is 33, zoo zouden zij over de ongunftige Toevallen 34 even zoo zeer 35 heerfchen, als zij nu van zoodanige beheerscht worden; cn niet weinigen zouden zich tot zulk eene Grootheid verheffen 36, dat zij ophielden flerflijk te zijn, en zij zouden zich door Roem vereeuwigen 17. Want, gelijk de Mensch uit Lighaam en Ziel beftaat 38, zoo zijn ook alle Dingen, die ons aangaan, van eenen dubbeien Aard; eenige vertoonen de Natuur van 't Lighaam , andere die van de ziel 39 in zich. Dus zijn eene fchoone 40 Gedalte 41, groote Rijkdom, derkte van 't Lighaam 4a en diergelijke verganklijk 43; daarentegen fchoone 44 Daden 45 van den Geest 46 zijn, gelijk de ziel, onlterflijk. Lighaams- en Geluksgoederen 47 hebben 48, gelijk eenen Aanvang, dus ook een Einde. Zij ontdaan alle en vergaan 49, nemen toe 50 en nemen weder af 51: alleen de Ziel is eeuwig, die Gebiedder 52 der Menschheid 53 Maar deswegens moet men dies te meer over de Ontaarting 54 van dezulken verbaasd daan 55, die zich alleen aan de Vergenoegingen der Zinnen 56 overgeven 57, en in 58 Weelde 59 en Werkeloosheid 60 hun Leven doorbrengen 61, voor 't overige 62 het Verdand 63, het alleredelfle en voortreflijkde 64 in de menfchelijke Naiuur 65 uit Traagheid geheel ftomp laten worden 66, daar er toch zoo menigvuldige Bekwaamheden 67 der ziele zijn, door welke men zich het grootde Aanzien verwerven kan 68. Leer derhalven, o Jongeling, uwe Krachten kennen, gebruik ze alle, maar gebruik ze nooit anders, dan tot uw eigen, tot Nut der Uwen, van 't Vaderland en van de Waereld 69! ! 1 1 Queri de aliqua re. 2 genus humanum. 3 imbecilIns. 4 atvi brevis elfe. 5 forte potius,quam virtuteregi. 6 falfö queri. 7 probe. 8 confiderare. 9 veile. 10 inve- nire.  Dire. i! fub ccelo. 12 prsftabilis. 13 tempus. 14 deed rmhi aliquid. 15 induftria. 16 dux. 17 imperator vita;. 18 ad aliquid virtutis via graffari. 19 abunde pollens potemque. aoegere. 21 fortuna. 22 bona; artes. 23eripere. 24 pravis cupidinibus captum effe. 25 ad inertiam & voluptates corporis pefl'umdatum elTe. 26 ubi. 27 focordia. 28 ingenium. 29 per focordiam ruam base diffluxere. 30 infirmitas. 31 cura. 32 bona; res. 33 magno ftudio nihil profutura - petere. 34cafus. 35 non magis. 36 eo maeniiudinis procertere. 37 illi pro mortalibus gloria «term fafti Cunt. 38 compofitum efle ex 39 fequi naturam alicujus rei. 40 prajclarus. 41 facies. 42 vis corporis. 43 dilabi. 44 egregius. 45 facinus. 46 ingenium. 47 fortuna; bona. 48 elfe. 49 occidere. 50 augen. 51 fenefcere. 52 rector. 53 genus humanum. 54 pravitas. 55 admiranduin hoe eft. 56 gaudia corporis. 57 deaitum efle. 58 per. 59 luxus. 60 ignavia. 61 statera agere. 62 cte.erum. 63 ingenium. 64 hoe neque melius neque amplius aliud eft - 65 natura mortalium. 66 focordia torpefcere finere. 67 artes. 68 hac re fumma clantudo paratur. 69 genus humanum. No. 81. Matigheid Weelde 1 bij Tegcnftelling 2. Men vergroot 3 de Bekostiging 4 en de Pracht 5 der Gastmaalen 6, daar 7 toch de Natuur met zoo weinig 8 te yreden zoude zijn. Want wie zal niet inzien 10, dat dit alles Uitwerkzelen 11 der Begeerlijkheid 11 zijn? Danus dronk 13 in zijne Vlucht 14 troebel 15, van de Lijken 16 geverwd 17 Water, en hij betuigde 18 nooit 19 eenen fmaaklijker 20 Dronk gedaan 21 te hebben, want 22 hij hadde nooit uit Dorst 23 gedronken. Dui had Pwlemeus wel nooit uit Honger 24 gegeten 2?. als h.j Egijpte doorreisde 26 (doortoog), en zijn Gevolg 27 niet aanfionds bijkwam 28, langde 29 men ^ 5 hem  hem in eene Hutte 30 een grof Huisbrood (a) 31 toe, en nooit, meende 32 hij, had hem iets beter 33 gefmaakt. Socrates zoude 34 eens tot aan den Avond 35 zeer fterk 36 gewandeld 37 hebben; men vraagde 38 hem naar zijn Oogmerk 39, toen zou hij gezegd hebben, hij prikkelde door 't Gaan den Honger tot beteren Eetlust 40 aan. Zijn ons niet die matige Maaltijden 41 , die zoogenaamde Phiditien der Lacedemoniè'rs bekend 4a? Eens Ipijsde 43 de Heerfcher Dionyfius bij hen 44, en zeide 45: hij had die zwarte Breij (b) 46, 't Hoofdgerecht van de Tafel 47, gansch niet goed gevonden 48. Dat is natuurlijk 49, andwoordde de Kok 50; er ontbraken 51 de Specerijen 52. Hoe zoo? vroeg de Heerfcher, wat dan 53 voor Specerijen? „Vermoeidheid van 't Jaagen 54, Zweet, ,, Loop 55 aan 56 den Vloed Eurotas (c), Honger en „ Dorst". Door deze 57 werden de Lacedemonifche Maaltijden 58 (d) gekruid 59 (dit alles waren de Spe- (a) Grof, zwart Brood, dat men alleen aan Slaaven plagt te geven. (b) Jus nigrum, eene zwarte Soepe, die, gelijk Pollux leert, uit Bloed gekookt werd, en bij de Lacedemoniè'rs eene der beste Toefpijzen was. Ook Plinius maakt gewag van zulk eeu foort van fpijs, die misfchien met onze zoogenaamde Ganzepeper (Ganfefchwarz) of met de Soepe van Wildbraad vergeleken kan worden; ten zij men veel eer Bloedworsten, die in zulke Soepe gekookt zijn, te verftaan hebbe. (c) Eurotas was eene Rivier, aan welke Lacedemon lag; aan dezelve oefende zich de Jeugd in 'tLoopen, Worltelen enz. en vervolgens reinigden zij zich in dezelve, (d) Epulum een feeftelijke, prachtige Maaltijd. E, pula beduidt het zelfde, maar ook de Spijzen zelve.  *3K i7i >^ Specerijen bij de Maaltijden van een' Lacedemoniêr). Dit Iaat zich ook niet alleen ten opzicht van eene betere gefteldheid der Menfchen 60, maar aan de Dieren 61 bemerken 62, die alles, wat hun voorgeworpen 63 wordt, als het ten minften 64 niet geheel tegen hunne I\atuur is 65, voor lief nemen 66, en wijders niets verlangen 67. Ganfche Staaten 68, bij Voorbeeld 60, de evengemelde Lacedemoniërs maakten zich de te vredenheid met het noodige tot eenen aangenamen Plicht 71, welker, de Gewoonte 72 hun eigen maakte 73, Xenophon befchrijfc 74 de Kost 75 (Tafel) der Perfen , en verzekert 76, dat zij behalve., 77 Kers 78 niets bi t Brood aten 79. Maar zoo ook 80 de Natuur eens iets aangenamer 81 verlangt 82, hoe veele Dingen 8ï brengt 84 niet de Aarde voord, welker Verfcheidenhe'd...85 in.Oravloed 86, en welker finaak 87 voortrenijk 8 eene ^menkomst 114 van den volgenden Dag n5 Z0ll hij tot hein gezegd hebben: Uwe Maaltijden worden niet alleen voor dien njd genoten uö, raaar hebben ook nog den volgenden vag 117 eene aangename Werking n8. Ja niet eens kun* (e) Hoe zeer vernedert het de Menschheid, als men zulke Woorden gebruiken moet I *  ■3K I?2 kunnen zij van de kracht hunner ziel 120 volledig Gebruik 121 maaken, die zich met Spijs 122 en Drank 123 overladen 124. Men heeft 125 nog eenen voortreflijken 126 Brief van Plato aan de Nabeftaanden van Dion, in welken zijne Woorden ten naasten bij 127 dus luiden 128: Bij mijn Verblijf 129 aldaar, heeft mij dat voorgewende 130 gelukkig 131 Leven der eeuwige 132 Italicifche 133 en Syracufifche Tafels gansch niet 134 bevallen 135. Zich tweemaal 136 des Daags (f) zat te eeten 137, niet éénen 13» Nacht alleen 139 te blijven 140, en al het overige wat deze Levenswijze medebrengt 141, waar bij men nooit 142 wijs, nog veel minder 143 gematigd 144 wordt 145. Want welke nog zoo fterke Natuurgesteldheid 146 zoude dat kunnen uithouden 147 ? Hoe zoude dus een Leven aangenaam kunnen zijn, van 't welk Wijsheid en Gematigdheid 148 weg vliedt 149 ? Hier uit laat zich de dwaze Waan 150 van dien zoo rijken 151 Syrifchen KoningSardanapalus verklaaren 152, die op zijne Graftombe 153 graveeren 154 liet 155: „ Wat ik eens at, ,, heb ik nu, en wat de toomlooze 156 Begeerte 157 „ naar zich rrok 158 maar 159 ach! daar blijft 160 zoo veel Goeds 161 te rug 162". Wat zou men wel anders fchisjven 163 op de Grafzerk 164 van eenen Os, niet van eenen Koning? Hij zegt: hij bezit 165 nog in den Dood 166 dat, wat hij bij zijn Leven 167 niet eens langer 168 dan geduurende het Genot 169 bezeten heeft. „ (f) De Romeinen en Grieken plagten gewoonlijk alleen éénen ordenlijken Maaltijd te nemen, die bij de eerften gemeenlijk Namiddag om 3 (want dit is bora 9) aanving. Martial. IV. 8. Trouwens hier wordt ook niet van eene enkele Gewoonte, maar vaa eene Overlading gefproken. 1 Luxuria. 2 comparari. 3 extenuare. 4 fumtus. 5 magnificentia. 6 epula;. 7 quod. 8 parvus cultus, 9 con- ten-  tffltum elTe. ro videre, u eondiri. ia defiderinm. 13 bibere. 14 fuga. 15 turbidus. 16 cadaver. 17 inquinare. 18 negare. 19 unquam. 20 jucundus. 21 bibere aa videhcet. 23 fitire. 24 efurire. 25 edere. 26 peragrare. 37tromes. 28 confequi. 29 dare. 30 cafa. 31 cibarruj panis. 32 videri. 33 jucundus. 34 ferre. 35 vefpera. 36 contente. 37 ambuiare. 38 quajrere ex quo. 19 quare boe facisf 40 opfonare, opfonia alle Spijzen die bij t Brood gegeten worden, ah Groentens, Fleescb enz. bmonder Vtsfchen. Opfonare beteekent: Spijzen inkoo* pen, Socrates kocht zich dus den Honger als een Toefpijs /«, ten einde zijn droog Brood hem dies te beter fmaaken mogte. 41 viftus. 42 videre. 43 ctenare. 44 ubi. 45 negare. 46 jas nigrum. 47 coena; caput. 48 deleftan. 49tninime mirum. 50 qui coquit. 51 deefle. 52con- Amenturn. 53 qui tandem van de Beteekent, det fVoords tandem zie Tursellihui, pag. 996. en Noltenius, pag. 1192. 54 |abor in venatu. 55 curfus. 56 ab. 57 b«c_re» 58 epute. 59 condire. 60 mos hominum. 61 beft.a 6t intelligere ex quo. 63 objicere. 64 modo. 65 abenum efle a quo. 66 contentus. 67 amplius non quarere. 68 univerfa civi.as. 69 ut. 70 paullo ante dicere. 71 parfimonia delectari. 72 mos. 73 docere 74. eapom a quo. 75 viclus. 76 negare. 77 prater. 78 na* «urtium. 79 adhibere ad panem. 8oquanquam, 0. 81 fuayis. 82 defiderare. 83 quam multa 84 gignere. 8<: copta. 86 facilis. 87 fuavitas. 88 pnefiana. 89 addere. 90 ficcttas is een Deel der Gezondheid, als men niet g'f urtg met Zinkingen, Zweet en andere Ongemakken geplaagd wordt. 9I confequi. 92 continentia in viftn 93 mtegritas valetudinis. 94 conferre. 95 fudare. 06 ruaari. 97 tanquam. 98 optimus bos. 99 epute. 100 refercire. 101 intelligere. 102 maxime. ,03 feq„i io4 m.ntme. 105 confequi. 106 jucunditas viftus. 107 defiderinm. 108 fatietas. 109 efle in qua re. 110 prinoeps cvitatis. 111 ccenare apud quem. ii2deleihri. ii3conviv,um. ï 14 videre quem. 115 portridie. 1,5. m pradentia. 117 pofterus dies. 118 jucundum efle. »»9  *3K 174 )^ I!f>quid? quod ne quidem. lao mens. 121 uti qncs. 122 cibus. 123 potio. is4CompIere. 125 efle. 126 prteclara epiftola. 127 fere. 128 fcriptum eft. 129 venire quo. 130 ferre. 131 beata. 132 plena tnenfarum vita. 133 Italicus was geen eigenlijke Romein, want Italica lag in Spanje, en was een Romeinscb Wingewest. Italica;, Syracufiteque menfte, zijn prachtige Tafels, waar men alles in overvloed beeft. Zij waren daar van ook tot een Spreekwoord geworden 134 nullus modus. 135 placere. igóbis. 137faturumfieri. I38nec unquam. 139 pernoctare. 1401'olus. 141 comiiari. 142 uemo unquam. 143 multo minus. 144 moderatus 145 eflicere. 146 qua; natura. 147 tam mirabiliter temperare. 148 moderatio. 149 abeffe. isoerror. lsi opulens. 152 agnofcere. 153 builum. 154 incidere. 155 jubere. 156 exfaturare. 157 libido. 158 haurire. 159 at. 160 jacere. 161 pra;clarus. 162 relinquere. 163 infcribere. 164 fepulcrum. 165 habere. 166 mortuus. 167 vivus, 168 diu. 169 frui. No. Sa. Getrouwheid 1 jegens Vijanden. Lang 2 belegerden de Romeinen onder 't Comman» do 4 van Camillus, de Stad der Falifceren, Falerii. 't Was eene gewoonte 5 bij de Falifceren, aan den Leermeester der Jeugd 6 ook het overige Opzicht 7 over dezelve toe te vertrouwen 8. Gemeenlijk 9 werden aan zulk eenen verfcheidene Knapen ter Bezorging 10 overgegeven 11. De Kinderen der Voornaamfte Lieden 12 onderwees 13 dus gewoonlijk 14 (natuurlijk) hij, die in Kennis 15 den Voorrang fcheen 16 te verdienen 17. Een zoodanige 18 had in den tijd van Vrede 19 goedgevonden 20 de Knapen tot 21 Vermaak sa en Beweging 23 buiten voor de Stad te voeren 24. Dit as onderliet 26 hij ook geduurende de Belegering *7  Eens wftrooSe Vwj £ doo^f ^ * 7"°" 32' dewiafcline aj. L I Pe' en mondel'j*e Re- Tijdfllpgl, 34e!dee°5 ln,g 35 met hun in dit gunftig dezelve in 'r R™T„- r J , en 4°' e" midden door 'ie Ti b i amI "fCr.e3LegerKt0Vn betHoofdkwar- fchan4deli% 4nuvS;,d^:edb°nd 4° hij met zi*e Jijke Rede A mA 44 6 n°s meer fchande- ;: LKs™, »•».; ssz 4l°-«s; ». len duurzaam blijven -;8 Geliik T w V < » te voeren 64. Wapenen hik» J •* 3 5 dapPer 63 „ penden, en wel dezulken VnL a egen gewa» hebt g„ nu wel, naar de Mate uwer ;Krachten !, „ bedwingen". WaPenen, zoo als ook Veji, RugVebond'^Vo "d™?* 77* de Ha"den <* 7»den oen PlichtwrgeS^ geven 81, dat zij te  *k 176 te zamen, daar op werd de Raad door de voornaam* fte Medeleden 87, wegens het Ongewoone van dit Voorval 88, ter Vergadering geladen 89. Op éénmaal namen 90 de Gemoedsneigingen 91 eene zoodanige Wending 92, dat zij, die nog kort te voren 93, door Haat en Yver 94 ontfteken 95, het treurig Lotgeval 96 der Vejentiërs bijna 97 boven den Vrede der Capenatiërs fielden 98, zoo 99, gelijk de ganfche Stad den Vrede eischie 100. Op de Markt en op het Raadhuis roemde men overluid 101 de Trouw der Romeinen, de Rechtvaardigheid van den Veldheer. Met Bewilliging 102 der Natie 103 gingen 104. Gezanten naar Caraillus in 't Leger, en van daar met zijn Verlof 105 naar den Raad te Rome, die de Overgave der Siad aanbieden ieö zouden. Men ftelde 107 hen den 108 Raad voor, en daar zouden 109 zij de volgende Redevoering gehouden 110 hebben. „ Vergaderde 111 Vaders! Overwonnen van U en „ Uwen Veldheer, met eene Overwinning, welke geen „ God 112, geen Mensch misprijzen 113 zou, onder„ werpen 114 wij ons aan U; en wel met Overtuiging ,, 115, die zeker voor den Overwinnaar de vleieiidfte „ Zegeviering 116 is, dat wij gelukkiger 117 onderU,, we Regeering 118, dan naar onze Verordening 119 „ leven zullen. Door de Uitkomst 120 van dezen „ Oorlog is de Waereld met twee leerrijke lal Voor,, beelden verrijkt 122 geworden. Gij lieden hebtGe„ trouwheid in den Krijg boven eene Overwinning ge„ fteld 1*3, dien Gij reeds in Handen badt 124. Wij „ brengen 125, gertoffen 116 door zoo veele Deugd„ zaamheid 127, U den Lauwertak i;8 van zelfs 129 „ toe. Wij erkennen 130 hier mede Uwe Opperheer,, fchappij. Zendt Gij eenige Lieden, die onze Wa„ penen, Gijzelaars 131 en de Stad zelve in Bezit ne„ men 132, reeds zijn de l'oorten geopend 133. Nooit „ zult Gij Reden hebben u over Onze Getrouwigheid, „ nooit Wij over Uwe Regeering 134 berouw 135 « „ hete-  tuigd 136. Voik de h08«fte Dankzegging be* ^iSl^f ^fSi4 dux'5 mox-ê io cura. 11 demandare cTnL qU° 9 fim"I- Progredi. 36 mi res dedit. I ,on?eTskL35 48 in poteflacem darê 4fntradere ,n 47 quando. fceleftu's. 52 Zt.%VË~TeeIe- *° nb'- 5' tas qua, pafto fit hurnanó ^T54 eCU,-55f0Cie58 eft & erft. <9 e7ei Sn Air.g Vare' 5^ natura< jurte. Ó3 forcirer'.Y* ^ «7 parcerecui—. 68 ,1"" «terfu.n. 66 capere. caftra ad. 7! quantu^S'$£ ^^"^ 74 ars Romana. 7, oous ifi .lJ *\ 73 VInCere. Poft. 79 ilügare. 87q «d0«re~ 78 ditor. 83 verberare », ,„„^t 8ldare virgas. 82 pro. malle. % pü/Lf6 exitus' 97 P*ne. 98 I°6 dedere. ,07 Introducere io« 77" 5 pe:}mtth,i loqui. Mi patres conrerinr r.109 tradi« ,Ia 113 invidere „4 Tel ?":, ll2 nec Deus quisquam, ftori pnlerius eft n7 ben: ''V^' V6 h0C nihü vi' 120 eventus. T21 fafuttóa t ' lmp,e.riuin- 119 leS<* Prajfens. 125 fides toX 122 Prodl- '23 «alle. ,24 y «»ho. i3a fub alicujus diüone elfe t3t üb«  fe». i32«cclpere. 133 patere. 134imperium. 135 pcetntet —— 136 gtatias agere. No. 83. Mucius 1 ScEevola. Rome was belegerd 2. Gebrek 3 en Duurte ftegen tot den hooglten Trap 4, en Porfena hoopte 5 door 't uit te houden 6 (uithongeren) de Stad in zijne magt te krijgen 7. Eenen jongen Romein, van Adel 8, Cajus JVIucius, fchcen het vernederend te zijn 9, dat Rome, in Slavernij zijnde 10 onder de Tijrannij der Koningen 12, nooit in eenen Oorlog van Vijanden wasingefluten geweest 13, en nu werd Rome, Vrij zijnde 14, van even die Etruriè'rs belegerd, wier Heirlegers 15het zoo dikwerf verftrooid had 16. Befloten 17 hebbende door eenige ftoute Onderneming 18 deze fchande 19 te wreeken 20, had hij eerst 21 in den zin 22, op eigene Verandwoording 23 in 't vijandelijke Leger te dringen 24. Ondertusfchen 25 vreesde hij 26, indien hij zonder Bewilliging 27 en Weten 28 der Burgemeelteieti wegging 29, hij mogte van de Romeinfche Poften 30 , bijzonder wegens den flegtenfiaat der ftad, verdacht 31, Sls 32 een Overlooper 33 gegrepen 34 en te rug gebragt worden 35. Hij ging 36 dan in den Raad enfprak dien dus aan: „ Vaders! ik wil zoeken 37 over det> „ Tiber te vaaren 38 en in 't Vijandlijk Leger te komen 39, Ut wil geen buit 40 maaken , niet de ftrooperijen (Plundering 42) der Vijanden wreeken 43 t „ met Hulp 44 der Goden, zwelt mijn Hart 45 van " eene ftoutere (gewigtiger) Onderneming 46. De Vaders geven hem Bijval 47 en hij gaat 48 eenen Degen 49 heimlijk 50 onder 51 't kleed 52. zoo als hij er komt, neemt hij zijne ftandplaats 53 nabij 54 aan den Koninglijken zetel 55, onder het digt Gedrang 50, wtnt  Want het Geval wil, dat juist 57 den ioldaten de Leening 58 afbetaald werd 59 Een •Reekenmeefter 60 zit naast bij den Koning 61, bijna even zoo rijk gekleed 62, en die 't bijzonder druk heeft 63, met wien de foldaat meest te doen had 64. Hij ontziet zieh 65 te vragen 66, wie van beiden 67 Porfena ware, want hij zou zich zelf verraden 68 hebben, wie hij ware 69, zoo hij den Koning niet gekend had 70, Het Geval 71 beftiert 72 zijne (route Hand 73, en hij ontlijft 74 den Boekhouder in plaats van den Koning. Hij gaat te mg 75 > baant 76 zich met het bebloede ftaal 77 zijnen weg door de vetbaasde Menigte 73, de Lijfwacht des Konings 79 loopt 80 op 81 het luid Gefchreeuw 82 toe, vat hem 83, en fleept 84 hem voor hunnen Heef 85. In dezen hulpeloozen Toeftand 86 (zoo hulpeloos als hij daar was) en vreeslijke Verwachting 87 fchijnt hij meer vreeslijk 88 dan vreesachtig 89. „ Ik ben een „ geboren 90 Romein, zegt hij, Cajus Mucius is mijn „ Naam 91. Ik wilde eenen Vyand ombrengen 92. Ook „ heb ik geen minder Moed om te fterven 93, dan ik ,, had om te moorden 94. Dapper handelen 95 en „ moedig fterven 96, is den Romein eigen 97 (goed „ Romeinsch). Ik ben ook niet de eenige 98, die „ met zoo veel ftoutmoedigheid naar uw Leven ftaa „ 99; aan mij hecht zich 100 een lange Keten ]öi van „ zoodanigen, wien even dit zelfde Oogmerk 102 eene „ Eere 103 is, (Hebt gij Moeds 104 genoeg) Wilt s, gij dit Gevaar 105 ondergaan, zoo bereid u 106 ter „ ieder uur 107 te ftrijden 11S voor uw Leven 109,5 „ Het vyandlijke ftaal 110 zal n in't Binnenfte m van uw Hoofdkwartier 112 vinden 113. Deze Vij,} andfchap 114 kondigt 115 u hier mede de jonge Adel ,, der Romeinen 116 aam Vrees 117 geen Heirleger ,» 118, geene Veldflagen 119, gij alleen 1:0 zult met „ enkelen 121 kampen moeten 122". Brandende 123! van Toorn 124, en verfchrikt 125 door 't gevaar, gabiedt 126 de Koning met een dreigend Gelaat 117, Vuur i»8 ter zijner Pijniging aau te 1,'ggen 129, in zo» M a ve#»  *K 180 >j&fc verre hij niet aanflonds omfhndig dat gene verklaarde 130 , waar van hij hein van verre door Bedreiging van Hinderlagen, eenen wenk gegeeven had 131. ,t Om u begrijplijk te maaken 132, hoe geheel niets ,, den genen het Leven is 133, die naar hoogen roem „ (treeft 134," zegt hij, en hij (leekt 135 zijne Rechterband in een ten Offer aangefteken Vuur 136, en braadt zich daar over 137, als niets van eenig Gevoel wetende 138. Verbaasdheid 139 bevangt den Koning bij dit ongewoon Verfchijnzel 140, en aanflonds liet hij den Jongeling van den Gloed 141 wegbrengen 142, en zeide tot hem: „ Gaa 143, gij hebt meer tegen u zeiven, dan tegen mij gewoed 144. Ik zoude U ,, vermanen 145, den hoogflen Trap van Dapperheid „ te beftijgen 146, ftreed 147 zulk eene Dapperheid voor mijn Land. Maar nu 148 naar Krijgsgebruik „ 149 oniflaa 150 ik u, vrij 151 en onbeledigd 152". Om zoo veel Goeds 153 als 't ware 154 te vergelden 155, fprak Mucius: „ Dewijl 156 gij Dapperheid weet „ te vereeren 157, zoo 158 zal Goedheid 159 dat ge„ ne bij mij uitlokken 160, wat Bedreigingen niet „ zouden vermogen 161. Driehonderd, wij de Bloem „ van den jongen Adel te Rome 162, hebben ons met ., Eede verbonden 163, u op deze Wijze naar uw Le„ ven te ftaan. Mij trof het Lot het eerst 164. Van „ de anderen zal ieder zich te zijner tijd daar Hellen „ 167, zoo als hem den eenen na den anderen het Lot „ treffen 168, en het Geval u aan hem leveren zal i69"« Naauwlijks was Mucius, die naderhand van het Verlies 170 der rechterhand den Naam 171 Scsvola verkreeg 172, ontflagen 173, of hem volgden 174 Gezanten van Porfena naar Rome. Dit zoo onverwachte eerde Voorval 175, waar bij hem buiten 176 de Onwetendheid 177 van den Vijand 178 niets beveiligd had 179, en de voor oogen ftaande 180 ftrijd 181 met de ovetige 182 zoo veele 183 Zaamgezworenen er waren 184, hadden eenen zoo 185 Herken Indruk op hem gemaakt.  maakt, dat hij den Romeinen Vredevoorfhgen 186 vrijwillig aanbood 187. De Raad befchonk 188 Mucius ter belooning der Dapperheid 189 met een ftuk Land 190, 't welk uadethand de Mucifche Weiden 191 genaamd werd 192. (a) Martialis zingt van hem: Dum peteret regem, decepta fatellite dextra Injecit facris fe peritura focis. Sed tam fa»va pius miracula non tulit hollis, Et raptum flammis juflït abire virum. Urere quam potuit contemto Mucius igni Hanc fpeftare manum Porfena non potuit. Major decepta; fama elt & gloria dextra;, Si non erraffet, fecerat illa minus. 1 Mucius. 2 obfidio eft. 3 inopia. 4 fumma caritas frumenti. 5 fpem habere. 6 Tedere 7 expugnare. 8 adolefcens nobilis. 9 indignus. 10 populus Romanus. 11 fervire. 12 fub regibus efle. 13 obfideri. 14 Hber. 15 exercitus. 16 fundere. 17 reri. 18 magnum & audax facinus. 19 indignitas. 20 vindicare 21 primo. 22 conftituere. 23fua fponte. 24.penetrare. 25 dein. 26 metuere. 27 injuflu. 28 ignarus. 29ire. 3ocuftos. 3itum. 32 fortuna ctimen affirmat. 33 transfuga. 34 deprehendere. 35 retrahere. 36 adire quem. 37 tranfire flumen. 38 intrare quod. 39 fl poffim. 40 pra;do. 41 inwicem. 42 populatio. 43 ultor. 44 juvare. 45 eft in animo. 46 magnum facinus. 47 approbare. 48 proficifci. 49 ferrum. 50 abdere. 51 intra. 52 veftis. 53 confiftere. 54 prope. 55 tribunal. söconfertifüma turba. 57quumforte. 58 ftipendium. 59 dare. 60 fcriba. 61 (èdere cum quo. 62 par ornatus. 63 multum agere. 64adire quemvulgo. 65 timere. 66 fcifcitari 67 uter 68 aperire. 69 qtiis es? 70 ignorare quem. 71 fortuna. 72 trahere temere. 73 facinus. 74 obtruncare. 75 vadere. 76 facere viara 77 mucro. 78 turba trepida. 79 fatelütes regii. 80 collie 3 cur-  eurfum facere. 81 ad. 82 clamor. 83 comprebendere. 84 retrahere. 85 ante tribunal. 86 deftitutus. 87 tanta! fortuna; mina». 88 metuere. 89 metuere. 90 civis. 91 vocare quem. 92 occidere. 93 mors. 94csedes. 95fortia facere. 96 fortia pati. 97 Romanum. 98 unus. 99 animura hunc gerere in quem. 100 elfe poft quem. 101 ordo. 102 petere. I03decus. !04)uvat. 105 difcrimen. 106 accingi. 107 fingula hora. io8dimicare. 109 caput. no ferrum & hollis. 111 veftibulum. 112 regia. 113 habere quid in quo. ii4bellum. iisindicere, 116 ju. ventus Romana. 117 timere. 118 acies. 119 prcelium. 120 unus. 121 finguli. 122 res mihi eft. 123 incenfus. 124 ira. 125 conterritus. iaójubere. 127 minuari. 128 ignis. 129 circumdare. 130 propere exprnmere. 131 per ambages cui infidiarum minas jïcere. 132 fentire. 133 vile eft ei corpus 134 magnam gloriam videre, 135 injicere. 136 ad facrificium foculutn accendere. 137 torrere. 138 anlmum velut alienare ab fenfu. 139 prope attonitus, 140 miraculum. 141 altaria. 142 amovere, 343 abire. 144 hoflilia andere. 145 jubere. 146 mafte virtute elfe. 147 ftare pro quo. 148 nunc. 149 jus belli. 150 dimittere liberum. 151 intaftus. 152 inviolatus, 153 meritum. 154 quafi. 155 remunerari. 156 quandoquidem. 157 virtuti eft honos apud iilmn. 158 ut. 159 beneficium. 160 ferre a quo. 161 nequire. 162 principes, 163 conjurare. 164 ba;c via. 165 graffari. 166 eft mea fors prima. i67adefle. 168 cadit mihi fors. l69fortuna opportunum dedit. i/oclades. 171 cognomentum, 172 indere. 173 dimittere. 174 fequi. 175 primi pericli cafus, 176 prteter, i77error. 178 infidiator. i79tegere. 180 fubire. 18 1 dimicatio. 182 toties quot. 183 fuperefle. 184 conjuratus. 185 adeo movere. 186 conditiones pacis. 187 ultro ferre 188 dono dare. 189 virtutis caufa. 190 ager. 191 pratum. 192 appeilare. No.  No. 84. Coriolanus. In den Oorlog 1 der Romeinen met de Volfciërs bevond zich bij de Armée 2 C. Marcius, een Heer 3 vari goed Verftand 4 en Moed 5 , onder den Bloem van deü jongen Adel 6. Hij verkreeg 7 in 't Vervolg 8 dert Bijnaam Coriolanus, want door zijne Dapperheid 9 werd de Volfcifche Stad 10 Corioli veroverd 11. Vervolgens 12 waren van Buiten alle de 13 Oorlogen geëindigd 14, het Kwaad der huislijke 15 Tweedracht iS genezen 17, en nu trof 18 de Stad een veel harder 19 Kwaad. De prijs der Graanen 20 fteeg 21, dewijl 22 het Land door de Affcheiding van 't Volk 23 niet be. bouwd 24 was geworden. Voords werd er Hongersnood 25, zoo als 56 Belegerden 27 gewoonlijk hebben i8. De Slaaven, 29, en zelfs uit het Volk moesten er Lieden 30 door Honger zijn omgekomen 31, hadden de Burgemeesters geene Maatregelen genomen 32, en naar alle Oorden Graankoopers 34 gezonden 35. Eindelijk onder 't Burgemeeflerfchap van M. Minucius en A. Sempronius kwam eene fferke Laading 36 Koorn 37 uit Sicilië te Water 38 aan; en nu twistte men in den Raad, voor welken Prijs 40 men het aan 't Volk zou overlaten 41. Veele hielden 42 dit voor het rechte Tijdftip 43 om het Volk te drukken 44, en zich het Bezit der Rechten weder te verfchaffen 45, die den Raad 46 door de Affcheiding 47 en door Dwang 48 uit de Handen gewrongen 49 waren geworden. In 't bijzonder 50 drukte M. Coriolanus zijnen Haat 51 tegen de macht der Gemeensmannen 52 dus uit: „ Verlangen 53 zij Koorn naar den ouden Voet 54, „ zoo mogen zij ook den Raad zijn oud 55 Recht we,, dergeven 56: zij mogen wel hun Koorn 57 van het „ Veld als een Buit mede wegnemen 58, zoo als 59 „ zij voor drie jaaren 60 dit ook deden 61. Laten zij M 4 zich  „ zich den Voorraad 62 recht te nutte maaken 63 wei. „ ke hunne Razernij 64 hun verfchafte 65." Dit gevoelen fcheen den Raad al te grouwzaam 66, en hevige Toorn 67 had het Volk bijna 68 de Wape. nen doen aangrijpen 69. Aan Coriolanus werd het Proces gemaakt 70, en hij ging 71 tot de Volfciërs in Ballingfchap 72 henen, met dreigende Uitdrukkingen 73 tegen zijn Vaderland uitte 74 hij vervolgens vijandige Gezindheden. Onderfleund 75 van de Volfciërs, neemt 76 hij den Romeinen veele Steden weg, laat het Romeinfche Gebied plunderen 77, doch hij gaf daar bij aan de Strooppartijen Opzichters 78 mede, die voor de Verfchooning 70 van de bezittingen derPatricii 80 zorg moesten dragen 81: mogelijk 82 uit eenen grooteren Haat 83 tegen het Volk, mogelijk uit Oogmerk 84 om tusfchen den Raad en het Volk Tweedracht te zaaien 85. De Moed ontzonk 86 aan het Volk zichtbaar 87, en men zond Gezanten 88 met 89 Vredesvootflagen 90 aan Marcius, maar zij bragten dit hard 91 Andwoord 92 te rug 93. „ Indien men den Volfciërs hunne Landerijen 94 we. „ der inruimde 95, zoo mogt 96 men van Vrede fpre», ken 97; maar dacht 98 men den krijgsbuit 99 gerust „ 100 te genieten 101, zoo wilde hij, getroffen 10a „ door de Belediging 103 zijner Landslieden 104 en de „ Gastvnendfchap 105 zijner Weldoeners 106 zichtbaar „ 107 zoeken te betoonen 108, dat door die Verban„ ning 109 zijn Moed 110 wel vërbitterd 111 maar „ niet getemd 112 was geworden. Even die zelfde worden andermaal 113 gezonden, maar zij worden niet eens in het Leger toegelaten 114: zelfs 115 de Priesters 116 zouden 117 in hun Pronkgewaad 118 gehuld 119, fmeekende 120 in 't Leger gegaan 121 zijn, maat even zoo weinig zijne Onbuigzaamheid verzagt hebben 123. Hier op verzamelden 124 zich de Vrouwen 125 in groot getal 126 bij Coriolanus Moeder, Veturia, en zijne Vrouw Volumnia: Onzeker is het 127, of eene Uitvinding der Magiftraatsperfoouen 128, dan of de Be- vreesd>  vreesdbeid der fchoone fexe 129 dit veroorzaakte; zoo veel vermogten 130 zij ondertusfchen 131, dat Vetuna eene bedaagde Matrone 132, met Volumnia, hou. dende twee bij Marcius geteelde Knapen 133 op de Armen, zich met haar in 't vijandlijke Leger begaven 135. ten einde de Dames 136 ten minften door Traanen en fmeekingen 137 de ftad verdedigden 138, welke het mannelijk Gedacht met Wapenen niet konde befchermen. Zij kwamen 139 voor 140 't Leger, en men meldde 141 Coriolanus, er was eene groote 142 fchare 143 van Vrouwen gekomen 144. Hij, op wien noch het Aanzien der Reprefentanten van de Natie, de Afgezanten 145, noch de Ptiesteren met zoo veele uiterlijke en innerlijke Herinneringen der Plichten verbondene Waardigheid 146, eenigen Indruk gemaakt had .47, was aanvanghjk 148 bij 149 de Traanen der Dames nog onaandoenlijker 150. Kort 151 daar op zegt één i<% zijner_Vertrouwden 153, die van verre zag .54, hoe SnT-L °r rT D5oefheid '55 boven 156 de andere kennelijk tusfchen hare Schoondochter 158 en Kleinkinderen ftond ,59, tot hem: „ Als 160 mijn Gezicht „ I61 mij niet bedriegt 162, zoo zijn 163 uwe Moe„ der, uwe Echtgenoote, uwe Kinderen daar bij." Coriolanus bijna buiten zich zeiven 164, fpringt verbaasd 165 van zijne zitplaats 166 op, en ftrekt reeds de Armen 167 naar zijne tot hem naderende'16'^ aioeder uit, maar de Moeder verandert haar fmeeken in Toornigheid 170 en fpreekt: „Laat 171 mij vooraf » 172, eer ik uwe Omarming betrouwen 173 zal, we„ ten 174, 0f ik tot eenen Vijand of tot eenen Zoon „ gekomen ben: of ik in uw Leger eene Gevangene „ of Moeder zijn zal: zoo heeft mij een lang Leven » zoo de rampvolle Jaaren 175 daar roe moeten bren» gen 176, dat ik u, als den Uitgebannenen 177, ver„ volgens u 178, als eenen Vijand zien zoude! Was „ het mogehjk 179, dat gij dit Land 180 plunderde, * welk u geboren, u gevoed heeft? Dat niet, hoa „ vijandlijk dreigende Gezindheden gij ook medebragc M5 „18!,  „ 181, aanflonds bij de eerfte Trede 182 op de Gren. „ zen uw Toorn bedaarde 183? Dat u bij het eerfte „ Aanfchouwen 184 van Rome (zoo, als gij de Stad „ maar zag) de Gedachte niet door de ziel drong 185: „ daar binnen ï86 die Muuren 187 is mijn Huis, daar ,, de Genius 188 mijner Familie, daar mijne Moeder, „ Echtgenoote 189 en Kinderen? Hadde ik dan 190 „ niet (u) gebaard, zoo ware Rome niet belegerd 191 ,, gewordenI Hadde ik geenen Zoon, zoo zoude ik „ in een vrij Vaderland vrij geftorven zijn! Doch nu „ kan ik niets voor mij treuriger beleven 192, 't welk ,, niet in den zelfden graad voor u fchandelijker 193 „ zijn moet. Zoo 194 ongelukkig 195 ik ook ben, ,, zal ik het echter niet lang zijn. Het Noodlot dezer „ Armen 196 hangt van u af 197, zij verwachten 198, „ wanneer gij voordvaart 199, een vroeg 200 Graf ,, 201, of langduurige 202 Boeien 205". Nog 204 ylde Echtgenoote en Kinderen in zijne Omhelzing 205, rondom hem 206 begon 207 het luid Gejammer 208 van zoo veele Dames, die dan zich zelve, dan het Vaderland beweenden 209, dit vermurwde 210 eindelijk den Held: na herhaalde Omhelzing 211 laat hij ze van zich 212, en trekt het Heir van de Stad weg 213. Veele 214 willen beweeren 215, hij ware door de over dit Voorval verbitterde Volfciërs omgebragt 216, andere, hij ware in vrede geftorven 217. De Romeinen benijdden 218 aan hunne Schoone den verdienden Roem 219 niet, het was dus 220 toen geene Mode 221 over den Lof van anderen ijverzuchtig 2t2 (nijdig) te zijn. Op dat ook een Gedenkteeken van deze Daad getuigen 223 mogte, zoo werd een Tempel opgericht 224, en aan 't Geluk der Dames 225 toegewijd 226. 1 Bellum gerere. 2 caflra. 3 adolefcens. 4 confilio proratus. 5 rnanus. 6 primores juvenum. 7 eft cognomen cui. 8 poftea. 9opera. iooppidum. iicapere. 12 poftea, 13 foris. 14 quietus. 15 domi. iömifericordia. 17  17 fanare. 18 invadere. 19 grave. 20 annona. 21 caritas. 22 ex. 23fecefllo plebis. 24 incultus. 25 fames. 26 qualis. 27 claudere. 28 folere. 29 fervitiura. 30 plebs. 31 ventum eft ad interitum. 32 providere. 33 paffim. 34 coëmere frumemum. 35 dimittere. 36magnavis. 37 frumentum. 38 advehi. 39 agitari. 4oquanti. 41 dart. 42 putare. 43 tempus vertit. 44premere. 45recuperare. 46 patres. 47 feceffio. 48 vis. 49 extorquere. 50 inprimis. 51 hoiiis 52 tribunitia poteftas. 53 veile. 54 an> nona vetus. 55 priltinus. 56 reddere. 57 fram,-ntum. 58 rapere. 59 quemadmodum. 60 tertius annus. 61 rapete. 62 annona. 63 uti, frui. 64 furor. 65 facere. 66 nimis atrox. 67 ira. 68 prope. 69 armare. 70 damnari. 71 abire in quem. 72 exulare — 73 miuitari. 74 gerere hoftiles fpiritus. 75 auxlliura. 76 adtraere. 77 popularL 78 mittere cuftodem inter populatores — 79 intactus. 80 agti patriciorum. 81 fervare. 82five. 83 magis infenfus. 84 ut. 85 difcordia oritur inter. 86 labare. 87 apparere. 88 orator. 89 de. 90 pax. 91 arrox. 92 refponfum. 93 referre. 94 ager. 95 reddi. 96 pofle. 97 agere. 98 veile. 99 pra;da. 100 per otium. 101 frui. ic2memor. 103 injuria;. 104 civis. 105 beneficium 106 hofpes. 107 apparere. 108 anniti. 109 exilium. noanimi. 111 irritare. 112 frangcre. 113 iterum deinde. 114 recipere. 115 quoque. n6facerdos. 117 traditum eft. 118 infignia. iipvelare. i2ofupplex. raiire adcaftra. 122 nthilo magis. 123 animum fleclere. 124 coire. 125 matrona, 126 frequers. 127 parum invenire. 128 confilium pubücum. 129 timor muliebris. 130 pervincere. 131 certe. _ 132 maguo natu muiier. 133 parvus. 134 ferre. 135 ire. 136 muiier. 137 preces & lacrymte. 138 defendere. 139 ubi ventum eft. 140 ad. 141 minnare — 142 ingens. i43agmen. 144 adefl'e. 145 publica majeftas in legatis. 146 oculis animoque obfufi religie* 147 movere. 148 primo. 149 adverfus. 150 obftinatus. 151 dein. 152 quidam. 153 familhris. 154 cognofcere- 155 moeftitia. 156 inter. 157 infignis. 158 tiurus. 159 ftare. séonifj. 161 oculi. 162 fruftrati. 163 adeftè cui. 164 prope  prope nt amens. 165 conlternari. 166 fedes. 167 ferre complexum. i68obvia. 169 verti ex precibus. 170 ira. 171 finere. 172 priusquam. 173 complexum accipere. 174 fcire — 175 infelix fenecïa. 176 trahere in quid. 177 exul. 178 deinde. i79polfe. 180 terra. i8linfeflo animo & minaci pervenire. 182 ingredi fines. 1*3 ca' dere. 184 in confpectu effe. 185 fuccurrere. 186 intra. 187 mfjenia. 188 penates. 189 conjux. 190 ergo. 191 oppugnare. 192 miferius pati. 193 turpe cui. 194 ut 195 miferrimus. 196 hi. 197 videre de quo. 198 manere quem. 199 pergere. 200 immaturus. 201 mors. S02 longus. 203 fervitus. 204 deinde. 205 amplefti. 206 ab omni turba. 207 oriri. 208 fletus. 209 comploratio cujus. 21c frangere. 211 inde compiexus. 2i2dimittere. 213 retro movere caftra abduétis legionibus. 214 alius. 215 tradere. 216 rei invidia oppreflum perire. 217 alio ieto perire. 2 i-8 invidere. 219 laudes. 220 adeo. 221 viri. 222 obtrectatio glorias aliena;. 223 monumento effe. 224 ajdificare. 225 fortuna muliebris. 226 dedicare. No. 85. Onfchuld 1 een Prooi 2 der Onrechtvaardigheid. 3 L. Virginius bekleedde 4 eenen aanzienlijken 5 Post bij de Armée in Algidum, een Man, die als Burger en Soldaat een heerlijk Voorbeeld voor anderen was 7. Zijne Echtgenoote had even zoo veele 8 Verdienden 9 , en de Kinderen werden even zoo voortreflijk opgebragt 10. Hij had eene Dochter aan Lucius Icilius, eenen gewezenen Gemeensman 11, eenen Man vol vuur 12 en bekenden Voorvechter 13 van de 14 Rechten 15 des Volks, veiloofd 16. Appius was op deze buitengemeen fchoone 17, nu volwasfene 18 Maagd verliefd 19, en zocht haar door Gelchenken 20 en Beloften 21 te gewin-  winnen 22. Spoedig bemerkte 23 hij, dat Kuischheid 24 hem alle Toegangen gefloten 25 bal, hij bedacht 26 daarom een grouwzaani en onverdraaglijk gewelddadig Middel 27. Hij gaf 28 aan eenen zijner Cliënten M. Claudius last 20 om op de Maagd, als zijne flaavin, Aanfpraak te maaken 30, en het voor hun niet op te geven 31, die vorderen 32 mogten , haar tot de Afdoening der zaak in Vrijheid te laten. De Afwezigheid 33 van den Vader fcheen 34 hem eene bekwame gelegenheid 35 tot die fchandelijke Onderneming 36 De Maagd komt op de Markt 37, want daar waren Leesen Schrijf-Schoolen in de houten Hutten 39, en nu grijpt 40 de Koppelaar 41 van den Tienman, haar gewelddadig aan. Hij noemt ze eene Dochter 42 zijner flaavin, gevolglijk zijne flaavin, beveelt 43 haar hem te volgen 44, anders zoude hij, dtaalde 45 zij, haar met geweld voordfleepen 46. Het verfchrikte 47 Meisje (laat als zinnenloos, doch op 't luid Gefchreeuw 49 der Voedfter 50, die de rechtmatige Befcherming van 't Volk inroept 51, loopt het zelve te zamen 52. Nu was zij vrij 53 van alle gevaar 54. Maar haar vermeende Heer 55 zegt, zulk een Toeloop van Volk 56 was gansch onnoodig 57, hij wilde zijn Recht op haar voor het gericht 58 be\veeren59, niet met Geweld, en hij vordert 60 de jonge Maagd voor 't Gericht, en zij volgt hem op het toefpreken van eenige Aanwezigen 61. Zij komen 62 voor den Richterfloel van Appius. De Klaa. ger 63 droeg uitvoerig 64 het den Rechter wel bekende 65 fprookje 66 voor (want het was van zijne eigene 67 Fabriek) de richterlijke Bijftanders 68 van 't Mei>;e vorderen, Appius zou dit gcheele Onderzoek rot op de Aankomst van haren Vader uitfteMcn 69. Met Bewilliging 70 zetten 71 zich twee wakkere jongelingen 72 te Paard , eO ijlen 73 met losfen Teugel 74 naar den Vader met Bericht. Ondertusfchen bh|ft Virginia in Vrijheid 75, dewijl hars naafte Bloedverwanten 76 Borgen voor haar blijven 77. Naauw, •Jjfes was het. Dag 73, en reeds Hond 79 de ganfche flad  flad 80 vol Verwachting op de Markt; Virginius in Rouwkleederen 82 brengt 83 zijne Dochter in een armoedig Gewaad 84 onder Begeleiding 85 van eenige Matronen met eene Menigte Rechtsvoorftanders 86 op de Markt. Hij ging rond 87, drukte den Lie* den R8 de Hand, en bad 89 niet Hechts om hunne vrijwillig» 90 Deelneming 91, maar verzocht 92 hen om verl'chuldigde 93 Hulp: Hij flond 94 dagelijks voor hunne Kinderea en Echtgenooten 95 tegen ,, den Vijand 96; niet ligt vond men 97 nog eenen „ Romein, van wien men meer moedige en beldhaf,, tige Daaden 98 verhalen 99 konde. Wat hij dan ,, daar van hadde 100, ais zijne kinderen, in de Stad, ,, midden onder 't Genot 101 van Vrede dat lijden „ moeiten , wat men na de Verovering 103 der ftad, „ als het Uiterile 104 van Vijanden te vreezen 105 „ had"? Appius Het 106 aan Virginius geen tijd tot zijne Verandwoording 107, maar gat" een Decreet van Bemachtiging tot flaavernij u gefproken 158 hebbe; veroorloof 159 vervolgens „ 160, dat ik hier in Tegenwoordigheid 161 van 't „ Meisje de Voedfter ondervrage 162, wat er van de ,, zaak zij 163? op dat ik met een dies te geruster „ 164 Hart van hier 165 moge weggaan 166, indien „ ik valfchelijk 167 haar Vader genaamd 168 ben ge„ worden. Zoodra hem dit toegedaan 169 was, voerde 170 Virginius de Dochter en Voedder naar 171 de zoogenaamde 172 nieuwe Winkels 173 nabij 174 den Tempel van Cloacina. Hier rukt 175 hij eenen Slagter 176 het Mes 177 uit de Hand, en zeide: „ Door dit eenige „ mij mogelijke 178 Middel 179 verdedig ik uwe Vrij„ heid 180. Daar op doorboort 181 hij 't Hart 18" van t Meisje, wendt 183 zich naar den Richterdoel, en roept overluid: „ U, Appius, en uw Leven 184zweer I85 ik bij dit Bloed een diergelijk Noodlot". Op deze verfchriklijke 186 Daad r87 volgde 188 een luid Gefchreeuw 189. en de verbaasde 190 Appius geeft Bevel 191 Virginius te vatten «9?. Hij opent 193 zich net het Mes 194 waar hij henen-komt 195, eenen Weg, tot dat hij eindelijk zelfs onder Befchutttng 196 van het hem in Menigte begeleidende Volk 197 de Poort bereikte 198. Icilius en Numitotius hieven 199 het ontzielde 200 Lighaam op en vertoonden soi het aan t Volk, 't welk die Gruweldaad 202 van «n'iiT -°- s! zoonadeei'ge 203 fchoonbeid2o4 van t Meisje, en de Verlegenheid 205 van den Vader met veele aandoening biweende aoö. De Matronen, die  die het Lijk begeleidden 207, fcbreeuwden elkandereri klaaglijk toe 208: „ Zal dat 209 eens het Lot 2to van „ onze toekomende 211 Kinderen zijn? Dit de Loon 213 der Kuischheid 212?" Zoo dra 214 Virginius met Bloed 215 befprengd 216 bij de Armée te rug kwam» geraakte het ganfche Leger over hem in Beweging 217. De Soldaat maakt Alarm 218, en rukt 219 de Vaandels 220 uit den Grond. Zij marfcheeren 221 in gedotene Gelederen 222 naar de Stad , en legerden 223 zich op den Berg Aventinus. Het verbitterde 224 Volk konde niet eer bevredigd 225 worden, tot dat de Raad het Befluit nam 226 f dat de Tienmannen zonder verder Uitftel 227 hun Ambt 228 zouden nederleggen 229. Deze (lellen zich op de Verzamelplaats 230 en leggen onder luid Vreugdegeroep 231 van 't Volk 232 hun Ambt neder. Men verkiest 233 Gemeensmannen des Volks. 234, en Appius brengt zich zelf om't Leven 235- 1 Puella. 2 prsda. 3 injuria. 4 ducere. 5 honefhis. 6 ordo. 7 domi miütia;que reéli exempli effe. 8 perinde. 9 inflitutum effe. 10 inftitui. 11 tribunitius. 12 acer. 13 expertte virtutis virum effe. i4pro. 15 cauffa. 16 defpondere. 17 forma excellere. 18 adolefcere. 19 amoreardere. 20 pretium. 21 fpes. 22 pellicere adoriri. 23 animad* vertere. 24 pudor. 25 fepire. 26 animum convertere ad quod. 27 fuperba vis. 28 dare, 29 negotium. 30 in fervitutem afferere quem. 31 cedere. 32 pqftulare vindicias fecundum libertatem. 33 abeffe. 34 reri. 35 locus. 36 injuria. 37 venire in forum. 38 litterarum ludus. 39 ta> berna. 40 injicere manum. 41 libidinis minifter. 42nata. 43 jubere. 44 fequi. 45 cunctari. 46 viabftrahere.47pavidus. 48 ftupere. 49 clamor. 50 nutrix. 51 implorare fidem Quiritium. 52 concurfum fieri. 53 tutus. 54 vis. 55 affertor. 56 multitudo concitata. 57 nihil opus effe. 58 jus. 59 graffan. 60 vocare in jus. 61 actorem adeffe. 62 perventum eft. 63 petitor. 64 peragere.65nor.us. 66 fabula. 67 auctorem effe argumenti. 68 advocatus. 69 rem  *3K 193 K£ rem incegram difFerre in quod. rojubere. 71 per£ére 72 juvems impiger. 73 perferre nuntium. 7! 82S ; 7P ftare erefhim. Sodvlm/g^pT^ fari SfnT* ^ d£dUCere- 84 VetHs obfoletafS^onï ta u 86 rngens advocatio. 87 circumire. 88 prenfare hi. mme . 89 orare. 90 precarius. 91 opes. 92a, ft~' 94/3re- 95 COnjux' 96 ia acie- 27 éfle' ?8 05 SeJ roT.n IOarti* I03Capöre- '04 nltlSiï uraere. 106 iocum dare. 107 refoonderp m» a„ cernere vindicias fecundum fMS ,09ucumflare* raio 111 p,:ehendere- »* lamentabilisr.iacSo: rat o. „4 exc quera> f nö defpon. dere 1 7 nupU£Bj Ilg ^ f educare. I2?PTa ÏÏ concS 122 pecudes & feraï- "3 Promifcïe cart in» u S* 125 rüere in quid- «êfclre. 127 Pati. 128 globus. rap circuraftare. 130 preco 2 „?£ S nK pui^TïY33 'ibid0- '^uï S nus ,0 vh ,A3 fubmovere- '37 dare. ,38 domi- rr» iJ» Pentis. 144 na. 145 intonare. 146" dimove. nrim 5 • ufquam. 152 auxilium. 153 videre ter 158 mvehi. 159 finere. 160 deinde. ,6, c0" m. 162 percontar. 163 quid eft hoe r! ,< *-orgm. mus. i6 20I ^ fee.  fcelus. 203 infelix. 204 forma. 205 neceffras. 206 de. plorare. 207 fequi. 208 clamitare. 209 is. 2iocond;uo. 211 procreandus. 212 pudicitia. 213 pramvnm. 214 cum 215 cruor. 216 refpergere. 217 convertere caftra in fe. 2i8adarma conclamare. 2i9ve,,ere-~-0"ënum* 021 ire. 220 agmen. Z2i armatum infidere quod. £24 , animus plebis. 225 fedare. 226 Senatusconfultum fit. 227 primo quoque tempore. 528 magiflratus. 229abdicare fe quo. 230 prodire in concionem. 231 ingens latitia. 232 homines. 233 creare. 234 tribunus plebis. 235 mortem fibi adfcifcere. No. 86. Gods Wijsheid 1 in de formeering der Beenderen 2. Waren er geene Beenderen 3 in 't menfchelij': Lighaam, zoo zoude hot, gelijk 4 een Huis 5 , welks Steunzelen 6 (Zuilen) weggerukt 7, endeszelfsGrondvesten 8 gefchud worden 9, wegzinken 10 en zamenvallen 11 Wanneer alleen één eenig 12 vast 13 en zamenharjgend 14 Been aan het Vleesch tenfteunzej diende 15 zoo ware het niet mogelijk 16, dat de Leden van 't Lighaam naar 't Oogmerk 17 en Willekeur 18 op alle zijden 19 beweeglijk waren 20. Maar dus 21 oefent o2 de Mensch naar Willekeur zijne Beweegkracht 2*. voor zich henen 24, zijdwaard 25, ruggelings 26, hij wendt 27 en draait 28 ze naar Believen, ftrekt ze uit 29 trekt ze zamen 30, en dat alles doet 31 hij bijna eerder 32, dan hij er aan denkt. Derhalven beeft God het wijslijk ingericht 33, dat de ganfche Masfe fZamenftel) van 't Lighaam op onder eikanderen pasfende 35 en zamenhangende 36 Beenderen rust 37 en gedragen 38 wordt. Maar in de Zamenvoeging 39.en Verbinding 40 der Beenderen zien 41 wij de Godlijke  Voorzienigheid met Verwondering 42. Indien er tufi. lenen de fcheidingen der Beenderen niets tusfchen bei* nJtV°ABd I4 Ware' 200 Z0UcIen zii weSens hunne Hardheid 45 door 'tfterk wrijven 46 fchielijk 47 afgefleten 48 worden. Deswegens heeft God alle de Beeneewichten 4p met Kraakbeen 50 aangevuld 51, 't welk door zijne weeke Gelteldheid 52 verhindertV, dat ka de Leden door 't veelvuldig 55 Gebruik niet befchadigd 56 worden. Dus befiaan de Ooren en de Neus 57 aan de voortmakende Deelen 58 uit Kraakbeen 59 van eene weeke Buigzaamheid 60, God zorgde 61,dat zij nier, breken 62 mogten. Zoo als de Mensch tot beteren 62 Omloop 64 der Raderen 65 zich van Wagenfmeer 66 Shiedt^ e" ^ Wagenasfen 68 «"toeerf tf9 (want! gelchiedr dat met, zoo zou de Aave 70, door het aanhoudende Wrijven 71 aan den As, eindelijk Vuur v£H 72); dj" heefc God het tusfthen de Leden 73 zich bevindende 74 Kraakbeen met een dun Huidje 7\ overtogen 76, \ welk vol Klieren 77, en met veele 1 ijpjes 78 doorfneden 79, ook 80 een olieachtig fap 81 verfpre.dt 82, 't welk ter Befmeering 83 (om glad «e houden) der Leden 84 nuttig en noodzaaklijk is. *"„d«e«!ie Vochtigheid hebben deArtzen, wegens de Gelijkheid, even dezelfde, alleen ontleende 85 Benaming AxuKgia (Ledenwater) gegeven 86. Indien dit Ledenwater zich niet meer 87 voordeed 88 , gelijk men ook daar van verfcheidene zaken verhaalt 89? zoo zou het Gevolg zijn 90, dat alle de Leden niet minder dan dorfhge 9I Raderen, bij 92 het Bewegen zouden knarsfen 03. Hoewel nu 94 de Kunstvlijt 05 ten aanz.en 96 der Raderen en andere Werktuigen, de (leeds werkende Natuur 97 nagebootst heeft 98, zoo het nogthans ongelooflijk, hoe zeer de Wijsheid van God ook n de minst beduidende 99 Dingen de menfchelijJe Li vinding iöo (Scherpzinnigheid) overtreft. Want beZ, ! °°^een Kunftenaar (om deze Gelijkenis te beh0ude„ IOI) het zoo yer gebrag£ ^ ^ ^ m_ chine door eigene Aandrijving 103 (Gang) zich haren N 2 Olie  Olie tot Befmeering 104 bezorgde 105 (van zelfs we* der herfteld heeft). 1 Qua cernitur. 2 osfium fabrica. 3 os. 4haudfecu$, ac. 5 faftigium domus. 6 fulcrum. 7 fubtrahere. 8 fundamentum. pconvellere. 10 ruere. 11 collabi. i2unus. > J3 foüdus. 14 peipetuus. 15 fulciri. 16 fieri poieft. \7 mens. 18 voluntas. 19 pars. 20 moveri. 21 mine. 22 Uti quo. 23 motus corporis. 24 proiius. 25 obliquus. 26 fupinus. 27 fle&ere. 28 contorquere. 29 porrigere. 30 contrahere. 31 efficere. 32 pa:ne ante, quam. 33 inflituere. 34 compages. 35 neftere. 36 jungere. 37 fulciri. 38 fuftineri. 39 commiffura. 40 junctura. 41 cernere. 42 admirabilis providentia. 43 ubi offa os'ibus colment. 44 interjeclum effe & intermedium. 45 durities. 46 vis frictionis. 47 celeriter. 48 deterere. 49 offium junctura. 50 cartilago. 51 explere. 52 moilitia. 53 prohibere. 54 ne. 55 creber. 56 ltedere. 57auriculaJ & nares. 58 qua parte eminent. 59 cartilagineus. 60 moilitia flexilis. 61 providentia Dei. 62 frangere. 63 facilis. 64Circumaétus. 65 rota. 66 axungia. 67 uti quo. 68 axis vehiculorum. 69 pertmgere. 7omodiolus. 71 crebro ad axem atterere. 72 concipere. 73 articulus. 74 interjectus. 75 tenuis cuticula. 76 obducere. 77 glandulofus. 78 canalicula. 79 diltinguere. 80 identidem. 8t adeps. 82 effbndere. 83 perungere. 84 anus. 85 tralatus. 86 nomine quem appeilare. 87 forte. 88 deficere. 89 hujus rei exempla memorite fuut prodita. 90 confequi 91 ficcitate laborare. 92 in. 93 crepare. 94 verum etfi. 95 artis diligentia. 96 in. 97 naturte follertia. 98 imitari. 99 parvus. 100 humana calliditas. 101 ut hoe utamur. 102 efficere. io3vires. 104 axungia. 105 parare. No. 87. Vervolg. Ook 1 heeft God ieder 2 Been met eenen zeer taaien 3 Huid 4, welken de Grieken Perioslium, wij Beenhuid  - huid noemen, bekleed 5, uit wiens ontelbare 6 Klier. vaten 7 een kleeverig 8 fap 9 voordkwelt ro ^ door 11 de Beenderen fteeds glad 12, taai 13, er.min. der breekbaar 14 gehouden worden. Maar de Gewrichten 15 der Leden 16 zelve heeft hij door fterl e Tr en taaie l8 Banden ip vereenigd 20; waren e de nieW zoo^zoude zich de Hand ligt van den Arm, de Arm uit de fchouder 22, in 't gemeen 't eene Been van hfr ander .aten affcheuren 23. De Graad 24 van derzelïe Vastigheid heefr zich verfcheiden maaien l fbifdia vreeslijke; 26 Wijze van Doodftraffe 27 vertoond o8 daar de Veroordeelden 29, die aan twee b "gevoerde 30 Wagens met vier Paarden befpannen 3. aangebon- R chtin/,7"' Va," de "aar 33 eene ^Lillende 34 Kichtmg 35 aangedreveue 36 Paarden niet eerder IX van een gefcheurd 38 konden worden, dan dat 30 deze Gewr.chtbanden 40 (Knoopen) met den Degen 7r werden doorgehouwen 4a. Maar op dat het Li.haam r°,T ™T,T LuaSt niet Vemoeid 43 worde, heeft Gods W„sheid 44 het Gewicht 45 der Beenderen zoo veel mogelijk 46 verminderd 47? 0>n die Reden Tx zijn de meeste-Hoofd- Borst-en Raggraatbeenderen ^ inwendig 50 fponsaehtig 5, (b!aderachtig>Mm tl lenre' blJ. V?0rbee!d de Arm- en Scbinke be „de. ren 53 z.jn mwendig hol 54, naar de wijze 56 van Pijpen 55 wie ziet met 57, hoe Herken /„vloed 38 deze ter Vermindering 59 van 't Gewicht h bb ° 3» de. pijpvormige do Beenderen vindt men 61 Merg 60 e, ne olieachtige 63 Vochtigheid 64, waar doodde Beende en niet alleen 65 inwendig 66 befmeerd 67 maar ook 63 gelierkt 69 en onderhouden 70 worden' 0„ dertusfchen 71 ligt 72 dit Merg niet ftiif 7a on'de in wendde Deele„ ^ ^ W 73JP de in 77 Boter^^; ^ 76/S °P h6t Bf00d ^ e 77 üoter 78, maar wordt veeleer in zeer tedere 70 Buizen 80 van den Merghuid 81 bewaard 8 ? Zijne Voeding 83 nu verkrijgt 84 het uit de Aderen 8s van den Beenhuid, die door de njnfte 86 Openingen 87 der N 3 Been»  Beenderen henen dringen 88. Wie zoude niet van de* ze Wonderbare Vorming 89 der Beenderen getroffen 90 worden? Vindt 91 men wel in een Uurwerk, 't welk zeker onder alle menfchelijke Uitvindingen 92 het Kunftigfte 93 en Naauwkeurigfte 94 is, of ook in eenigander Werk der Kunst 95 zoo veel Zamenhang 9ó en , naauw verbondene Harmonie 97? Waar ontbreekt hier ééue fchakel in den Keten 98 (waar is hier één Lid in den Keten onnut)? Wat is er van onderen 99, 't welk aan het bovenlie 100 niet beandwoordt 101 (met het bovenfle niet overeenftemt)? Waar past 102 niet het eene in het andere, dat de Wegneming 103 van het eerfte niet de Verftooring 104 van het Geheel zou naar zich trekken? Wien deze Verbinding 105 der Beenderen, en hunne tot den Duur van 't Lighaam tegelijk dienflige zamenketening 107 niet aandoet 108, die is voorzeker de grootfte Dwaas 109, en mijns erachtens bijna voor krankzinnig 110 te houden. I Prteterea. 2 finguli. 3 tenacisfimus. 4cutis. 5 vefln re. 6 innumerabilis. 7 glandulofum fpiramentum. 8 vifcidus. 9 humor. 10 exfudare. 11 quo efficitur, ut fint. 12 lubricus. i3tenax. 14minus fragilis. 15 commiffura, 16 articulus. 17 firmus. 18 tenax. 19 ligamentum. 20 vincire. 2iabefle. aafcapula. 23divellere. 24quantafit eorum firmitas. 25 aliquoties. 2f5fcedus. 27fupplicium. 28 fpeótati. 29 damnatus. 30 admovere. 31 quadriga;. 32 illigare. 33 in. 34 diverfus. 35 iter. 36 concitare, 37 ante. 38 difcerpere. 39 quam. 40 artuum ligamenta. 41 gladius. 42 difcindere. 43 nimius. 44 fapienter pro-s videre, ut. 45 pondus. 46 quam fieri poffet, maxime. 47 diminuere. 48 idcirco. 49 dorfum. 50 intus. 51 fpongiofus. 52 ut. 53 crurum ofla. 54 cavus. 55 fiftula, 56 fimilis. 57 nemo non videt. 58 magnam vim habere, 59 minuere. 60 fiftulatus. 61 efle in quo. 62 medulla, 03 oleofus. f54 liquamen. 65 cum. 66 intrinfecus. 67 «ngere. 68 tum vero. 69 alere. 70 nutrire. 71 vero. 72 teraere. 73 illjnire. 74 interior paries. 75 adhterere. 76 quafi,  quafi. 77 illirio. 78 butyrum. 79 tenuisfimus. 80 utrica. la. 81 cutricu'a medullaris. 82 aflervare. 83 nutrimentum. 84 capere. 85 vena. 86 minurus. 87 fpiramentum. 88 infinuare. 89 admirabilis compofirio. 90 admirari quid. 91 quid inveniri poteft. 92 hominum inventum. 93 hoe nihil aptius. 9+ defcriptum. 95 opus manu faétum. 96 Mm compofitum. 97 compactus & coagmenratus. 98 quid hic vicinum vicino non convenit. 99 inferus. 100 tuperus. joi refpondere. 102 nectere. 103(1 unum moverls. 104 labare. 105 copulatio. io5 incolumitas. 10- quafi confentiens coagmentatio. 108 movere. 109 omnium ftultisfimus. 110 tantum non infanus. No. 88. Van de uiterlijke Gedaante 1 en Gefteldheid a der Leden van 't menichelijk Lighaam 3. God heeft dan 4 de vaste Deelen 5 van 't Lighaam die men Beenderen noemt, met eikanderen 6 zamenge! hecht 7 en vereenigd 8, met Zenuwen 9 en Spieren 10 zamengebonden 11 en befpannen 12, op dar de Ziel !3, als zij buiten zich werken 14, of Wederltand doen wil 15, zich daar aan, om zoo te fpreken mos. te kunnen vast houden 16, dat zij. niet met Moeife 17 en Infpanning 18, maar door de geringde 19 Toegeving 20 , de ganfche Masfe . 1 des Lighaams zou kunnen regeeren 22 en buigen 23. Deze heeft hij met Vleesch 24 overtrokken 25, zoo als 26 voor elke i laats dienstig 27 was, ten einde de vaste Deelen 28 ingefloten 29 en be.'ekt lagen 30. Aan her Vleesch «lve heeft hij Aderen mede gedeeld 31, die als 32 Beken 33 door het ganfche Ligharm geleid 34 worden, door welke het (troomende 35 Bloed alle 36 de Le' ,0 met Levenszappen 37 mogte kunnen bevochtigen Üam 6a '■ naar Plaats en Onhandigheden op de gerchiktfte wijze 39 gevormde 40 Vleesch, heeft hij met N 4 eenen  200 )ff^* eenen Huid 41 overtrokken 42 en bedekt 42, welken h.j nu eens 44 enkel 45 aan deszelfs natuurlijke Verfie" ring 46 overliet 47, nu eens met Borftelen 48 of Hat. ren 49 bezette50, nu eens met fchubben 51 beveS 52, nu eens met glinfterende 53 Vederen 5f, Sers m t Plan der Schepping bewondeting waardig <6 dat eenerlei 57 Aanleg 58 en Inrichting 50 in onte'lba verfcheidene Beeldnisfen 60 voorname^ gevolgd 61 dezeffi Z'menb'ndinS °4 en Volgorde der Leden dezelfde 6jg» den; werd 68 dit Lid weggenomen 69, zoo ware het Uier van fchoonheid ombloot 70 en zwaklyk 71 Doch waar Vernuft 72 en Handen gevonden 73 worden, daar is dit, zoo wel 74, ab 75 de Bekleeding 76 met Hairen onnut 77; zoo 78 voortreflyk 79 beandwoordt 80 alles aan zyn Gedacht, dat niets haatlykers 8£ te bedenken1 82 is, dan een glad Dier 83, of een ruuw 84 (hair.g) Mensch. (de aflcbuwlykfte Carricaturen zyn.) 1 In omnibus. 2 tenor. 3fitus. 4fervare. 5unum caput ipfum 6Poffidere. 7item nares. Sin eo demes. o certus. iofedes. 11 cum. i2animans. 13 idem. 14 fi. guratum. 15 infinitus. 16 multiplex diverfitas. 17 ea quajdiximus. i81ineamentis varie differentibus. loaut' aoproduftas. 21 contraftus. 22Comprehendi. 23quid? fl4 divinum. 25 genus. 26fpecies. a7Pulcher. «8v£ cilfim. 29 alter. 30 transferre quid a quo in quem. 31 impeditus ad utilitatem. 32 deformis ad adfpeétum. U videri necefle eft. 34 ut. 35prolixus. 36 cervix. 371* i- Zlï'J8 PÜar- 39 addere cui ^id' 4° »n quibus. 41 porrecli aequal.ter corporis longitudo. 42 nil aliud exhibere, nili. 43 diftincfus terga maculis. 44 levitas fquamarum. 45 fuffuicire quo. 46 lubricus. 47 tractus. 48 finuofis flexibus labi.49 opifex. 50 a f„mmo capitededuftus. sicontextus fpinte. 5 Jongius 53 educere extra quod. 54,n. 55 cauda. 56acuminare. 57obfccenus. 58vel. jpfoed.tas. öotegere. 61 teneritudo. öamunire 63 minutus. 64nocere. 65animal. 66motus. 67 arcere" quid a quo. 6i fi. 69 detrahere. 70 imperfeftus. 7t deb.l.s. 72 ratio. 73 efle. 74 tam. 75 quam. ?6 itJ9. rtientum. 77 non neceffarium. 78 adeo. 79 aptiffime 80 congruere in quo. 8iturpis. 82 ;excogitari pofle. 8? nudus. 84 tecïns. a No.  No. 90. Vervolg. Hoewel 1 nu de Naaktheid 2 (Gladheid) van den Mensch zelfs zijne fchoonheid merkjijk 3 vermeerdert 4, zoo zoude zij echter voor 't Hoofd onvoeglijk zijn 5, want men kan reeds uit de Kaalhoofdigheid 6 op. maaken 7, hoe zeer dit het ganfche Hoofd mismaaken zoude 8 (wat dit voor een Misfiand zijn zoude). Deswegens heeft hij 't zelve met Hair 9 bedekt 10, en, dewijl het voor het bovenfle Deel beftemd was 11, heeft hij het, zijnde als het Verhevenfte Gedeelte van 't Gebouw 13, bekranst 14; dit fieraad 15 is niet afgerond 16 of naar 17 de forme van een Hoed 18 langwerpig rond 19, anders 20 zouden de naakte Deelen eenen af. zichtelijken Indruk maaken 21 , maar 't is rondom 22, verfpreid 23, en dingen zich 24 overal 25, waar zulks het gevoeglijkst is 26, nederhangende. Dus maakt het in de rondte bewasfen 27 Voorhoofd, de van de Slaapen 28 over 29 de Ooren nederhangende Lokken 30, welker Einden 31 zich, gelijk 32 een Krans 33, omwinden 34, met het gansch met hair bezette Achterhoofd 35 een fchoon Geheel uit 36, Naauwlijks zoude men gelooven 37, hoe veel de Baard nog bijdraagt 38, deels 39, om de Rijpheid 40 van 't Lighaam aan te duiden 41, deels als een merkteeken van 't Gedacht 42, deels tot Waardigheid 43 van den Manlijken ftaat 44 en fterkte 45, zoo, dat het fchijne, de Gefteltenis 40 van 't ganfche fchcpzel 47 zoude niet hebben kunnen beftaan 48, ware 49 iets aan het zelve op eeueandere wijze 50 ingericht 51 geworden, 1 Sed tarnen cum. 2 nuditas. 3 mire. 4 valeread pulcntudinem. 5 non congruere cui. ócalvitium. 7apparet ex quo. 8 quanta in eo deformitas futura efl'et. 9 pilus. ïo tegere. 11 in fummo futurum eft. 12 quafi fummum cui-  culmen. 13 jedificium. 14 ornare. icornatu* t<;« bem cogere. 17 in. 18 figura pilei, ,gtere« \l *' qu.busdam partibus nudis informem effe ^JcZ' tl effundere. 24rerrahi. 25 alicnbi. 26 pro cufusS\% decent». 27 vallatus per circuitum. i/Z!?" locl c re. 42 d.fferentia fexus. 43 decor. 44 virW £ No. 91. Vervolg. Maar dewijl Gods Oogmerk 1 was, van 2 alle Dieren (bezielde lighaamlijke Schepzelen^ alle™ Hp„ Mensch voor den Hemel 3, a„e Se ^ voort aZ gelde* 7fC eerPPSenA6'n° heefc hij hem ^ne^gre Srmd ro „ l Aanfchour'S 9 van den Hemel |evormd 10, en hem twee Voeten gegeven, maar L andere „aar de Aarde nedergebogfn» zoo dat zj dewijl zij geene Onfterflijkheid te hoopen hebben S' met het ganfche Lighaam naar de Aarde gebukt 14 l{. leen naar Vetzadiging 15 en Voeder 16 begeer* am 17. Des Menfchen bijna ,8 Godlijke GeesMo heeft nadien aan den zeiven niet flechts over de Dieren £ dé Waereld 20, maar ook «verzijn eigen Lighaam de Heer! fchapp.j 21 ten deele viel 22, boven in 't Hoofd 22 zijnen Zetel bekomen 24, van waar hij om hoog ver. heven als uit een Kafteel 25, alles overziet26(omdekO en befchouwt 27. Deze zijne Zitplaats 28 heeft de Schepper met, zoo als bij *t onvernuftige Vee 20 over! hangend 30 er. voorwaard uitgeftrekt 31, gevormd 32 maar rond en kegelvormig 33, dewijl allerlei 34 Rondte  te 35 eene fchoone Gefteldheid en Aanzien heeft 36 Daar houdt 37 zich nu die Godlijke Geest, als in zijnen Hemel op; en zoo 38, als God deszelfs bovendo Gedeelte 39 met een natuurlijk Kleed bedekt 40 heeft, zoo heeft hij deszelfs voorde Deel 41, *t gene wij onder 't Gezicht verdaan 42, tot de noodige Dienden 43 der Leden verzorgd en verfierd 44. Hij heeft namert ,f.euK5e'vormige °°gen 45 in Verdiepingen 46 (Holl.gheden) ingevat 47 (bedoten), en niet meer, en met minder 48 dan twee daar in willen plaatzen 40, op dat hunne gelijkvormige Gefteldheid tot de in het Midden geplaattle Neus 50 eene fraaie 51 Evenredigheid 52 uumaaken 53 (bewerken) mogt; dus ookt,vee Ooren , en even dit, dat het juist twee zijn 55, maakt het ongemeen fchoon 56, dewijl de beide zijden niet alleen 57 even eens verfierd 58 zijn, maar ook 59 de van beide zijden geluid gevende Klanken 60 dies te lister opgevat 61 mogten worden. Ook zelfs hunne Gedaante 62 is verwonderbaar fchoon 6a gevormd 64, nadien bij hunne Openingen 65 niet vrij 66 (bloot) en onbelchut 67 wilde laten 68, gelijk dan zulks ook minder Fraaiheid 69 en Gebruikbaarheid 70 zou hebben veroorzaakt 71, dewijl als dan het Geluid 72 den engen Ingang 73 van enkelvoudige Holligheden 74 list konde voorbijfnellen 75, wanneer het niet Soo/ultgS holde Kromtens 76 opgenomen 77, vervolgens 78 door de Wederkaatz.ng 79 vastgehouden 80, en het dus in die Openingen 81 zelve, welke aan zulke Werktuigen 82 gelijk zijn, waar mede wij naauwhalzige Vaatwerken 83 plegen te vullen 84, geheel ingedoten 85 werd. reS7S,2f',3Cffileftis- 4ceterL 5fci do ac modice concavo finu fingere. 48 fi quid tenendum fit. 49 apte. 50 infidere. 51 terminare in digitos. 52 in. 53expedire. s+utrum. 55fpecies. sóplenus. 57 gradus. 58 decentifïïmus. 59 flexibilis. 60 curvatura. 6ipar. 62articulus. 63 forma. Ö4concavus. östegmen. 66 faftigia digitorum. 67 cotnprehendere. 68 firmare. ópcarnis mollitudo. 70 in tenendo. 71 cedere. 72 magnum ornatum prtebere. 73 ad ufum miris modis babile. 74 feparare. 75 cum ipfa manu oriri. 76 maturius. 77 in diverfum. 78 fundi. 79 fe obvium pr.tbere. 80 omnis ratio. 81 tenere. 82 facere. 83 rector. 84 moderator. 85 praïcipue. 86 poiïidere. 87unde. 88 accipere. 89 quod. 90 vis. 91 potefias. 92 inter ceteros pollere. 93 ternus. 94 exflare. 95 fed. 96 carne ad manum connecti. 97 non magis. 98 gratia. No. 94. Vervolg. De verhevene, breede 1 en dus aanflonds in 't Oog vallende 2 Borst kondigt 3 de Waarde 4 harer Inrichting 5 gansch bijzonder 6 aan. De overige Dieren 7 hebben eene fmalle 8 , naar de Aarde 9 nedergedrukte 10 Borst, die niet ligt bemerkt wordt 11 ; de Mensch in tegendeel eene breede 12, verhevene 13, zoo, dat men ook hier aan 14 den Heer der Waereld 15 en zijne Uitzichten naar den Hemel 16 erkennen 17 mag. Onder haar (trekt 18 zich de Buik 19 uit, wiens .Midden 20 omtrent gansch voegzaam 21 de Navel 22 teekent 23. Ontbreekt er wel aan de overige Deelen van 't Lighaam 24 Evenredigheid 25 of Schoonheid? De Menigte Vleesch aan de Billen 26, hoe bekwaam 27 tot het zitten 28 ! daarbij .29 is het vader 30, dan aan de overige Leden, anders 31 zou het bij de Drukking 32 van 't  213 >»» 't iighaamlijk Gewicht 33 voor de Beenderen uitwijken 34- Daar van ook de zich wijd naar onderentrekken. teis 38, om 39 den Last 40 van 't Lighaam te Heter» onderfteunen 4I. Onmerkbaar 4a neLn zij af 1, en fluiten 44 zich aan de Knie, welker fcEoï ^BiE kels 46 eene tot het Gaan 47 en Zitten zeer beC me 48 Buiging 49 uitmaaken 50. Dus zijn ook da Beenen 51 niet even dik gevoïmd 52, want « eene zoo ongefchikte 54 Gedaante 55 zoude de Voeten mi"! maaken 56 maar de langwerpig ronde 57 Kuite" die zich zagthjks8 verheffen 59, en allengsL véfdu'nnen 61, dienen hui, te gelijk (fc tot Valtigheid 63 en Sieraad 64. De Voetfooien hebben bijna even het ui e mk tZlï 6S'% ,de Handen' doch ZÜ zijn aan E * zeer 66 ongelijk 67: daar zij als 't ware van 't ganfche de .8 L, ^ Z1,n-Zij °0k aan elka"^ren fluiten. weik'e 'de LoVelTTl *5 T™^10 86' ™di weiKe ae grootlte 87 ook mede in de Rij eebraer sa », dewijl het onnoodig 89 was, hem zoo ï 00 aan S Sril™* dC re"ge te onderfcheiden 91, do™ AmZ n d°,°r de Gr00tte °* en door den kleinen Afftand 93 van de overige onderkennen 94 Deze hun" d n vha7n lr5edbroSrlijl^ Ee"dracht bevorder 97 w., ons „iet daar doordat wU^ïeénTnneÏÏzeS ° 3 ,0I  101 en tegen de Aarde 102 drukken 103, eenen veer. krachtigen fprong geven 104. 1 Latitudo fublimis. 2 oculis exponere. 3 pra; fe ferre- 4 dignitas. 5 habitus. 6 mirabilis. 7 animans. 8 anguftus. 11 ab afpeótu reraotus. 9 ad terrain vetfus loabjeétus. 12 patere. t3erectus. 14 et hac in parte. 15 terra; dominus. i6cceli fpeétator. 17 agnofcere. 18 fubdere cui quid. I9planities ventris. 2omedius. 21 non indecenti nota. 22 umbilicus. 23 fignare. 24 quid reliqua; corporis panes, num carent. 25ratio. 2Öconglobata in nates caro. 27aptus. 28fedendi officium. 29 idem. 30 firmus 31 ne 32 premere. 33 moles. 34 cedere. 35deducere. 3ölatus. 37 torus. 38 valida longi» tudo feminum. 39 quo. 4oonus. 42fuftinere. 42paulatim. 43 deficere. 44 in angufium determinare. 45 deeens. 46 nodus. 47 gradior. 48 aptilfimus. 49 flexura. 5oprasbere. 51 crus. 52non tequali modo ducere. 53 ne. 54 indecens. 55 habitudo. 56 deformare. 57 teres. 58 clementer. 59 extare. 60 fenfira. 61 tenuare. 62 et 63 firmari. 64 ornari. 65 eadem in eo eft ratio. 66 longe. 67 difpar. 68 fundamentum. 69 mirificus artifex. 70 rotunda fpecie. 71 ne. 72 alius. 73 ftare. 74 indigere, 75 ficut. 77 porreftior. 77 longiorem formare. 78 planities. 79 ftabile efficere. 80 digitus, 81 asque totidem. 82 quot. 83 non fpeciem magis quam ufum pra> ferre. 84 jungere. 85 gradatim. 86 componere. 87 quorum qui eft maximus. 81 in ordinem redigere. 89 opus non eft. 90 ficut. 91 difcernere. 92magnitudo. 93 modicum intervallum. 94diftare videtur. 95 fpeciofus, 96 germanitas. 97 firmare. 98 nifus. 99 non leviadjuinento. ^00 ad curfum conciliari. 101 niti quo. 102 in humum. 103 premere. io4impetum faltumque capere. No.  215 No. 95. Van de Vogelen. Het is eene verwonderenswaardige Inrichting der Natuur 1, dat zoodanige Dieren, welke van den Roof leven 2, en ook die, welke hunne jongen fpijzigen moeten, nooit veele Jongen op eenmaal voordbrengen 3, daar 4 anders het Gedacht der Roofdieren tot Na. deel der Menfchen 5 al te zeer aanwasfen, of ook de noodige Opvoeding van't Broedfel aan de Ouden al te bezwaariijk zoude worden <5. In tegendeel 7 zijn die, welkejveele Vijanden 8, het gezondïle Vleesch, en dé voedzaamfte Eieren hebben 9, en na het Uitbroeden 10 de zorg der Ouders flechts weinig meer behoeven 11, van eene verbazende Vruchtbaarheid 12. De Roofvogel 13 en die foorten, welke hunne Jongen fpijzigen 141 vermeerderen zich veel fpaarzamer 15, dan de Faifanten 16, Veld- 17 en Huishoenderen 18, welker Broedfels dikwijls uit agttien tot twintig Jongen bedaan 19. Maar deze verzorgen 20 ook, zoorasch2i zij uitgebroed 22 zijn, in 23 minderen tijd. zich zelve, en jaagen 25 op het Veld de Rupfen 26 en Wormen 27, en in de Lucht de Vliegen 28 en Muggen 29 na. De Aarde levert 30 hun Kevers 31 en Slakken, en bij den toenemenden 32 Ouderdom allerlei foorten van zaaden. Zelfs deKikvorfchen, Hagedisfen 33 en Slangen, die ons vergiftig 34 en fchadelijk voorkomen, zijn eene aangename fpijs 35 voor de Ooivaars 36 en veele andere Vogelfoorten 37. Overal opent de goeddadige Schepper 38 zijne milde Hand 39 en voedt 4.0 in 'teeheel alles. *" " • ** 1 Providam natura; curam ex quo non fine admiratione confpicere. 2 rapto vivere adfuetus. 3 conjunétionis appetitum procreandi caufla in quo minorern efle O 4 vel-  veile. 4 metuens ne ex repentina belluarum multitudine. 5 hominum focietati magnum injungere detrimentum. ócuram prolis alenda? ttedio gravatum abjicere. 7econtraria parte. 8 pinrimorum infidiis expofitum effe. 9 carnis ovorumque falubritate prsecipue fanitati corporis conducere. ioexclufa proles. n modicam matriscuram repofcere. 12 non fine fumma adrairatione fcecundum deprehendere. 13 accipiter. 14 in cura nutriendi pullos excubare folere. 15 in propaganda fobole parciorem effe. 16 phafianus. 17 perdix. 18 gallina. 19 viginti pullos fcepenumero parturire, 20 curam fui gerere. s>i cum pnmum. 22 excludi. 23 poft. 24 brevis temporis intercapedo. 25venari quem. 26 eruca. 27 vermis. 28 mufca. 29culex. 3ofuppedito. 31 fcarabteus. 32 progrediterate. 33 lacerta. 34 venenatus. 35 in deliciis effe. 36 pelargus. 37volucris. 38opifex ajdificatorque. 39 foveo. 40 nutrire omnia. No. 96. Vervolg. Niet minder 1 is de Tederhartigheid der Ouderen bezorgd 2 hunne Jongen, tot op het Tijdftip, dat 3 zij zich zelve verzorgen 4 kunnen, het gepaste Voedzel te verfchaffen 5. Nu geeft de Grasmusch aan haar Gezang Affcheid 6, en is reeds voor het Morgenrood wakker 7, om op Roof uit te vliegen, en Voorraad bij een te brengen 8. Deze wordt met groote Voorzichtigheid 9 in gelijke Deelen uitgedeeld 10, zonder 11 den eenen meerdere Tederheid te bewijzen 12, of door eene dubbele Bedeeling gulzig te maaken 13. Zelfs 14 over de natuurlijke Neigingen behoudt deze Liefdevoor haar Broedfel de Overwinning 15. Wanneer 16 de Hen Kiekens heeft 17, is zij niet meer de vorige 18. De Liefde heeft haar Hart 19 teergevoelig gemaakt 20, en hare Gebreken verbeterd 21, Voorheen was zij vraat- acb»  achtigen onverzaadlijk 23, nu geniet 23 zij geene BroodkorI 94, zonder 25 hare [ongen er bjj £ lentl V°v r T haren eigenen Mond te onttrek, ken 27. Voorheen konde zi uit natuurlijke Vreesach- et" Hel5.nT °lnlh\Chtea '9; nu wordt ztj ït eene Heldn 30, en verdedigt hare Kiekens tegen 31 onfal?n «T? 32n Z0?der haar eigen Leven daar bij te ontzien 33.. Een Roofvogel zwaait zich door de Lucht 34, en fchijnt in de onmeetbare Hoogte flechts een zwart hêfd en W,», gtha^S °?tgaat 36 hij deWaakzaam. Hen Zr 7 Pr37 GeZicht 38 van de Indiaanfche 2 ! ' geexft 39 een klaaS'ijk4o geluit 4, van »ch, t welk hare Jongen verdaan 43, en op her 0ogenblik 43 in het Gras en Struikgewas 44 wegk uipen dl'if , eMgee"e P,aats van Toevlucht 45 voorhanden s, zich alle als of zij dood waren 47? op deAarde uitftrekkon 48. In dezen Toeftand 49 blijven z j wei 5o een gehee, half uur en , *ƒ J en 2 derwjl 52 de Oude fteeds verbaasd 53 naar om ho i hZ?U ^r,Tfh°^mdea 5?K.aagtoon her* ha alt 56. Naauwhjks heeft zich de Roofvogel verwijderd 57, of zij roept 58 met eenen vrolijken 59 toon de Jongen op, en nu loopen zij alle hair te gemoet £ t/kenTen 7, * ^ ffl ge™ ^ J N;a7?rs- 2 curaj & cogitationes matrum in eo evigiIZ ,*i r momentum 4 profpicere fibi. 5 aiimema nature ahcui convenientia fubminiftrare. 6 dulem fi" ! re camilenam. 7,amprimam anteauroram expergifeï. pabulumcolligendumevoiare. 9 non fine provida m adam folertia ,oa,quabiliterdifpertire pullis. 1, a„ Sm bu.iaPcliUaUUprraalter°P,US b'"eficii co.Se 3Pal buli copia edacitatem alicujus nutrire. 14 quid! tmod anta vis eft amoris galline erga pullos ,\f t5 £ ram mgen.tam exuilTe aliamque induiiTe videtur 16 „i *»rum. ,7 foetum excludere? iSeundem elfe, qui antea 0 5 fait  4K 218 K** fuit. 19 peftus. 20effcemino. aimollitiemexpellere, & robur quoddam virile addere folere. 22 infaciabiüs. 23 carpo. 24 mica. 25 nifi. 26 avide arceffo. 27 genium fuuin defraudare. 28 jubente natura. 29 meticulofum effe. 3oheroinam agere. 31 ab. 32 impetus. 33 parum follicitum effe de fuo ipfius periculo. 34pennarumauxilio adeo nonnunquam in altura evehi. 45 in leve quoddam punctum atrenuatum effe videri. 36 effugio. 37 acer. 38 obtutus. 39 edo. 40 flebiüs. 41 vox. 42 cognofco. 43 qua audita. 44 fruticeium. 45 fubrepo. 46 fuffagium. 47 quafi attonitus vitaque privatus. 48 humi ftemi. 49 torpor. 50 vel. 51 ad dimidiam & quod excurrit hora; partem perculfum jacere. 52 interim. 53 foüicite. 54 fufpicio. 55 lamentabilis. 56 repeteve. 57 procul avolare. sSconvoco. 59Isetabilis. öoquafnnorte ereptum obviam ire. 61 alarum remigio fingularem la> titiam declarare. No. 97. Vervolg. Wie mij vraagt, van waar dan 1 de Oude 2 haren Vijand kenne 3 , en van waar her kome 4, dat de jongen den waarfchouwenden 5 Toon der Ouden zoo goed verttaan 6 en dien volgen, dien wil ilt daarentegen verzoeken 7, mij de verborgene Oorzaak te ontdekken 8, waarom dan menige 9 Dieren hun gewoon 10 Element zoo goed weten te vinden 11. Waarom blijven 12 dan de Eenden, die van eene Hen uitgebroed worden, niet op hunne Geboorteplaats 13, en zoeken daar buiten 14 haar Voedzel 15? Wie leert haar 16, ook tegen de angftige Waarfchouwings Hemmen van hare Klokhennen 17 getroost in 't Warer gaan 18, en zich op eene gansch andere wijze 19 bewegen 20 0SK 223 y?g> te. 25 cygnus. 26 filvefter. 27 aquatilis. 28 humore tinctum quid deprehendere. No. ioo. Gemeenzame Brief. Ik ben gansch nedergeflagen, terwij! ik dezen fchrij. ve 1. De jonge Dochter van onzen Fundanus is dood 2; het heerlijkfte liefwaardigfte Meisje, dat ik ooit gezien heb 3. dat niet alleen een langer, maar bijna 4 eeu eeuwig Leven 5 waardig geweest was. Een Meisje nog geene veertien jaaren oud 6, met het Inzicht en den Ernst eener bejaarde Dame 8, en daarbij met een jeugdig aardig Wezen 9 en van eene jongvrouwelijke fchaamachtigheid 10. Hoe 11 zij aan den Hals 12 van haren Vader hing 13 ! Hoe liefderijk 14 en befcheiden 15 zij ons, haar Vaders Vrienden 16, omhelsde 17! Hoe zeer zij ieder fchatte 18, de Kindervoed. fter 19, den Hofmeefter 20, den L?ermeefter 21, ieder naar 22 den Aart van zijn Beroep 23! Hoe vlijtig 24 en verllandig 25 zij las 26! Hoe matig en behoedzaam zij fpeelde 27! Hoe gelaten 28 .geduldigenflandvaftig zij hare laatfte 29 Krankheid 30 verdroeg 31! Hoe zij den Artzen in alles opvolgde 32, hare Zuster, haren Vader vermaande, zich zelve, daar zij van alle Krachten des Lighaaras verlaten 33 was, door de fterkte van haren Geest 34 ophield 35! Deze bleef 36 haar ook tot aan haar Einde 37 bij: want noch de Langduurzaamheid 38 der Krankheid, noch de Vrees 39; voor den Dood konden die overweldigen 40. Maareven dit maakt ook het Gevoel van ons Verlies» te levendiger, en vermeerdert onze Droefheid 41. O» bekiaaglijk 42, treurig fterfgeval 43! O nog beklaagnjker 44 Tijdftip 45 waarin het gebeurde! Reeds waszij den edelften 45 Jongeling beftemd 471 - De Dag toe  224 )^ tot de Bruiloft bepaald 48, wij reeds genoodigd 49! Maar hoe is die Vreugd in Rouw 50 veranderd! Ik kan het met Woorden niet uitdrukken, hoe het mij door de Ziel ging 51, als ik hoorde, Fundanus zelf (gelijk toch de fmart op allerlei dingen, die haar alleen verzwaaren 52, valt 53) had bevolen 54, wat hij tot Kleederen, Paarlen en Juweeien 55 beltemd 56 had, daar voor zouden nu Zalven 57 en Reukwerk 58 gekocht 59 worden. Hij is een geleerd en verltandig 60 Man, dia zich federd zijne vroeglte Jaaren 61 aan de ernftige Wetenfchappen 62 en Kunllen overgegeven heeft 63, maar thans — wat hij gehoord heeft, wat hij zoo dikwijls gezegd heeft, alles ftaat hem tegen 64, zonder aan andere Plichten te denken, is hij geheel van de liefde voor zijn Kind ingenomen 65. Doch Gij zult het hem vergeven, ja, Gij zulr hem prijzen, als Gij bedenkt 66, wat hij verloren heeft. Eene Dochter, die zijn Character 67, zijne Wezentrekken 68 en zijne Gebaarden 69 aan zich had 70, die zoo geheel het Evenbeeld van haren Vader op eene verwonderbare Wijze was, die, die heeft hij verloren. Zoo Gij bij Gelegenheid 72 van deze zijne zoo bil* lijke 73 fmart aan hem fchrijft 74; zoo vergeet niet 75, hem Troost te geven 76, maar geenen zulken, die aan eene Berifping gelijk fchijnt 77, of voor hem te iterk is 78, maar eenen zagten 79 en liefderijken 80. En op dat hij dien te gewilliger 81 aannetne 82, zal het zeer wel gedaan zijn, hem nog eenigen Tijd te laten 83. Want gelijk een versch Verwonde 84 de Hand des Heelmeellers 85 fchuwt 86, maar al rasch 87 die over zich duldt 88, en vrijwillig 89 verlangt 90: even zoo vliedt en verwerpt 91 ook de Bedroefde in de Hitte der Aandoenlijkheid 92 alle Troostgronden, rasch 93 ziet hij naar dezelve om 94, en zoo men ze hem zagtlijk 95 bijbrengt 96, zoo berust 97 hij er eindelijk in. I  $K 225 3^ I TriififJJrnunj fcrihorp ,.„: . „ ■M unquam felfi ^enif»3 qua ^ immortalitas. 6 implere a„L ' Vldi' 4 Prope. c . 'er. 15 modefte. 16 p"e£„.3 n-hlBreo cui- H aman- Pro. 23 officium. 24 ftudfofe f • 2' Pr*ceP«>r. 2a «««re. 27 parce intelligenter. 26 le? nov.ffimus. 30 valetudo ,, Lf qua temPerantia. 20 defluuo. 34 vigor ™£ 3» ferre 32oWequor cui. 3, A?e ad extremum 38 r^tkfm "lne°' 36 dlIro- 3; us! fnngi. 4I quo piuref'pva1"u'n- 39 metus cujus. 40 ret & defiderii i ZS™™^"*"^^^ dignus. 45 tempus 4V"rbuï- 43 funus. Jfo. Saluftuofus. 53 jnve™* 51 an«»o vulnus accipere frogare. 57 ungu n ^^r^'^'0- 55 gemma!?^ *n quod. 6o ftplen-. af ; & °dor. 59 impe„deS d'a. 63 dedo. 64 afpernor *c 62a,ü°™ rtu? totum pietatis effe. 67cosfa%exPülüs ^utibus "ml 7oreferre quid ^ 67 mores. 5S os. 69 vu ! exfcribere. 72 de. 73 mÜs"™ *|uem "militudine momento. 76 folatium adh befe4 'l"'™ C,UI' mitte^ 75 78 mrois torris. 79 molh? s ' I. 77 qua(i caltigatorius admlttere quid «/m, 1 ,So huma"us. 81 fanii» 0 84 crudum tinS gc"? Jacit.ffledii tempoi,CPlil d-e. 87 deinde. M JJtfa, ÏÓ'T ««^S pc,o. p^recens animi d0T"r o-" °* ^"'ra. PiTé" kenter. 96^^°^^ H defiderj. 95 P