396 D 29   -VÈRVOLg DER OVERDENKINGEN VAN JACOBUS HINLÓPEN, BEHELZENDE: brie brieven5 aan eenen vriend, ovep de erf-zonde. overdenkingen over hft rrnm.„ alle ^^^^ndering^s g^^ne^ verbexebjng " ïn overdenkingen over hetgeen ons db jongste dag zal openbaren. Ti utrecht, By WILLEM VAN YZERWORST, ^LmP', Boekverkoper, i799.  Uitgegeven naar Kerken-Orde. H. SMITH, Pred. te Utrecht, Cl. Deputatus. J. SEGAAR, Pred. te Montfoort, Cl. Deputatus. G. E. de KOCK, Petr. Fjl. Pred. aan de Bilt, Cl. Deputatus. Utrecht 32 May 1799.  Vervolg der OVERDENKINGEN TAK JACOBUS HINLÓPEN, PREDIKANT TE UTRECHT. Ti UTRECHT, Et WILLEM van YZERWORST, Boekverkoper, 1799.  Uitgegeven naar Kerken-Orde. H. SMITH, Pred. te Utrecht, Cl. Deputatus. J. SEGAAR, Pred. te Monffoort, Cl. Deputatus. G. E. de KOCK, Petr. Fiu Pred. aan de Bilt, Cl. Deputatu». Utrecht sa May 1799.  VOORREDE AAN DEN CHRISTELYKEN LEZER. ~J~y, goedertierenheid van God , den Vader van onzen Heer ey Jefus Christus, zy geloofd, die my, in mynen ouderdom, gejlerkt heeft, dat ik dit vervolg myner Overdenkingen, by flukjss uitgekomen, in éénen bundel te J"amen gevoegd, kan uitgeven! Om eenige verfcheidenheid die, vermaakt en de aandacht opfcherpt, er aan te geven, heb ik eenige, daar dit beter met de behandelde ft of overeenkwam, in de gedaante van Opmerkingen, an. dere, by wyze van Brieven, medegedeeld. In alle, heb ik weder gepoogd de lezers te les. ren, om het tegenwoordige tot hun lydlyk en eeuwig geluk te doen dienen. Eén en andere * 2 be.  IV VOORREDE. behandeling van gefchili en onder de Christt nen, zouden konnen fchynen met dit doelwit minder overeen ie komen. En dit zoude ook zoo zyn, indien ik daarmede beoogd had, in plaats van de thans zoo noodige eendragt en liefde, twist en tweedragt daarover, le vernieuwen. JPoch dit is allerverst van myne bedoeling geweest. In de Overdenking, over de vereeniging van alle waare Christenen, had ik, bladz. 179, 180, 181, opgegeven, hoe een leer aar, die zich by een genootfehap van Christenen , uit overtuiging van de waarheid en oprechtelyk, gevoegd heeft, desniettemin, ook in 't behandelen van gefchillen, veel kan toebrengen tot genezinge van J'cheuringen , c;i des dacht het my niet onvoeglyk, om eens eene proeve te nemen, of ik daarvan, ter bevordering van liefde en eendragt, ook een voorbeeld zou konnen geven; welke poging ik gaarne aan het oordeel van hun, die de waarheid in lief de betrachten, over geve. Myne geliefkoosde bezigheid, om de leere der Schrift, in het voorftel der zaken van het geloof en den Cl.ristelyken wandel, naar te fpeur en en ly eilander te voegen, heb ik weder gevolgd. Wara, hoezeer ik de konfiige famsnftellen over de ge-  VOORREDE. t geloofs- en levensleer, om het nut en het gemak, welke zy, in de beoefening en onderwyzing van waarheid en deugd, opleveren, waar deere, verfchafte het my, al voor vele jaren, een groot vermaak en vele vastigheid, om de leer van de Heilige Schrift, waaruit alle famenftellen getrokken, en waarop zy gebouwd moeten wezen, zonder opzicht op die famenftellen, by elkander te befchouwen, de verfcheidene wys, op welke de Heilige fchryvers dezelfde zaken uitdrukken, te vergelyken, en te vereenigen, om zoo hunnen zin en fmaak, omtrent de geloofs- en levens leer, te bevatten en my eigen te maken. Vele veranderingen heb ik, in het gene men wysgeertepleegttenoemen, gedurende myn leven, zien opkomen, en min of meer invloed hebben op de famenftellen van de Christelykc leer; de nicuwfte vorm fcheen altyd de fchoonfte, en te verdie nen, dat zy algemeen gevolgd wierd, gelyk do wyze Gellert, in zyne Fabel van den hoed, aardig heeft voorgefteld: vele zullen er nog na myncn dood opkomen en ondergaan: maar Gods woord, in de Heilige Schriften begrepen, zonder hctwelke wy veel minder zouden weten, dan wy nü fchynen, zonder hetzelve, te kenner, wei er., blyft * o vi>.  vi VOORREDE. in der eeuwigheid, en zal, wanneer het gene men nog uit hetzelve weet, ook verloren gaat, en de donkerheid, gelyk voorheen, alles bedekt, weder het licht geven, en, als het eenige ware licht erkend geëerbiedigd en gevolgd worden, h Is het licht 6p myn pad tot mynen ouderdom geweest, en zal het ook blyven, wanneer ik dit leven verlate, en tot het gene na den dood volgt, waaromtrent ons de wysbegeerte wel ontrusten, maar geen zeker, heid geven kan, henen ga; 't is ook dit licht gevende woord Gods, hetwelk ik u, Christelyke le. zer, met myne Overdenkingen, heb willen aanpryzen, en waarmede ik u nader heb willen bekend maken, opdat gy, in dat licht, vrolyk leeft, en welgetroost fterft. Meer heb ik u in deze Foorrede niet te melden, dan, dat ik een Formulier voor Kosters en Schoolmeesters, in het Synode te Utrecr.t, in '£ jaar ió;o gehouden, opgefteld en goedgcLitrd, hetwelk ik verzuimd heb in een aanteekening op bladz. 8 mede ie deelen, nu hier achter laat voU gen, opdat men in gelegenheden van hetzelve zou konnen gebruik maken. JACOBQS HINLÓPEN.  VOOR DE KOSTEREN en SCHOOLMEESTEREN. Na *t zingen zal die Schoolmeefler zeggen: L -"leve Chriftenen, nadcmaal onze ordinaris herder en leeraar " Ou, V«tige redenen> hier ni£t tese evenwd ^ *cb, den Heere geheiligbt, niet zonder Godsdi enst behoort te pasfeeren: lbo fal ik, als van de Eer*. Synode- defer Provincie by orc!re daartoe gehst fynde, ulieden met het voortelen eeniger Gastelen uit die H. schrifture dienen; waartoe wy, de hnlpe deS °ecftcs van *" hebbende, Tullen uen name des Heere aan pepen. GHEBED. Genadige barmhertige God, nademaal niemand iet goeds fondor DW« hulpe can uitrichten, bidden wy U, om de verdieniten Uwe» Soons, Jefu Cbriiti, riattet Uwe Godl. Majefteyt gelieve onze H. oeffeninge by te wonnen, f00 in t vooriefcn, „, V t toehooren: opdat wy U Godlyk woord, dat ons voorgeleid «I worden, met aandacht mogen booren en getrouv/Iyk bewaren : om daar na fa ons Chriftelyk geloof gefterkt. en in Ieven verbeur, te mogen worden. Vérhoort on,, om de verdienjeiu Cbnfti, in wiens name wy verder bidden: Onze Vaoer Sc, DANCK ZEGGING E. Wy dareken ü, 0 God, dat wy het voorlezen Ihves Codlyken Wooit, hebben aanbehoort Wy bidden U, fcbryft het in onfe herten, door den vinger Uwes GeL-ftes , ende dost ons die ge>adc, dat wy orde hoogde vcimaack fa datfelvige nemen, om ü dasrna tc te 'oven en U tepryfcn. Verhoort ons, om&c. Onfc Vader ccc. DRUK.  DRUKFEILEN te VERBETEREN. Pag. 23. onder aan lees verg. vs. 16. —- 80. v. o. regel 2. — bereid. 101. v. b. 14. — zeer ligt. . > 359. onder aan — Jof. . 298. — Openb. 1. — 306. v. 0. regel 3. — vertrouw. . 316. v. b. 4. — met vertrouwen van (verhooring. -—— 334» v< °* (>• — den nyd en haat. Andere, nog min zinftorende, feilen, zal dc opmerkende lezer zelf ml verbeteren. LYST  L Y S T DER OVERDENKINGEN. 1". \J verden kingen over het voorlezen van de H. Schrift, in de vergadering der Christenen, bl. i. ÏI. Brief aan een vriend over de verftaanbaarheid van dc H. Scnrift voor den gemeenen man. bl. 15. III. Drie brieven aan Christen-ouders , over de opvoeding van hunne kinderen in de Christelyke leer. Eerfte brief over Ephef. yi: 4. . bl. 31. IV. Tweede 11 Joann. 4. . . bl. 44. V. Derde Spr. xxn: 6. . bl. 54. VI. Overdenkingen over 1 Cor. vu: 14. bl. 62. VII. Brief aan een medearbeider in het Euangelie, over de_ bevordering der overtuiging; van de Godlykheid der H. Schriften , in de Christelyke gemeente- .... bl. 80. VIII. Opmerkingen over de leere der H. Schrift, omtrent het voorbidden voor anderen. bl. 103. W- ■ ■ over de leer der H. Schrift, aangaande de Christelyke tucht. . bl. 131. X. Overdenkingen over de vereeniging van alle ware Christenen. ... . bl. 161- XI. B-fchouwing van eene Christelyke gemeente, naaide H, Schrift des N. T. . bl. 189. XII.  LYST DER OVERDENKINGEN. XII. Overdenkingen over de onderhouding der leeraren , door eene Christelyke gemeente, naar Gal. ™ 6-xo bl. 207. XIII. ■ . over het verbergen van onze Gods- dienilige werken, naar Matth. vi: 5. 2de gedee/te- > • • t . bl. 226, XIV. Opmerkingen over de liefde tot elkander, en tot allen, in Mofes wetten geleerd. . bl. 243, XV. Overdenkingen over Gods liefde-zorg voor de heidenen, onder het oude testament, naar Deur. xxxit: 27 bl. 2Ó3. XVI. Brief aan eenen vriend, over het gezegde van den Zaligmaker: die my gezien heeft, die heeft den Vadsr gezien. Joann. xiv: 9. . bl. 283. XVII. . aan een medearbeider in het Euangelium , over het verfchil: of Christus voor allen geltorven zy. bl. 3cé. XVIII. —— aan eenen vriend, over den dienst welke de Engelen , volgens de leer der H. Schrift, den geloovigen, in hunne nooden, bewyzen. bl. 330. XIX. Drie brieven aan een vriend, over de erfzonde. Eerfte brief over hetgene wy van de erfzonde zien- • bl. 347. XX. Tweede hetgene de Schrift van den oorfprong der erfzonde le?rt. . bl. 364. XXI. Derde de oplosfing der zwarigheden tegen de leere der erfzonde. . bl. 382. XXII. Overdenkingen over het gewone zeggen: alle verandering is gceue verbetering. ' bl. 397. XXIII. , , over hetgeen ons de jongfte dag zal openbaren. .... bl. 417.  J. H1NL0FEN j. HINLrfpEN VERVOLG iVERVOLG van van SVKRDFNJHNGJN. OVERBENKINGEN. N, B. By het Innaijen ran het Compleete Boek, moeten de aparte Titels worden weggefneden, en de algemeene daar worden geplaatst.     DRIE BRIEVEN, AAN EENEN VRIEND, O Y E R DE ERF-ZONDE; EERSTE BRIEF. ZEER WAARDE VRIEND I V ■ V oor eemgen tyd u ontmoetende, bemerkte iki dat het u aangenaam zoude wezen, indien ik u, iri myne brieven, eenige opmerkingen en gedachten , welke my, in myne overdenkingen, over hetgeen men gewoonlyk, erf- of oorfpronglyke zonde, noemt, ter opheldering van dezelve, mededeelde. Daar ik gaarne mynen tyd, tot genoegen myner goede vrienden, met welken my de hardhoorend-, heid belet famen te fpreken, bellede, wil ik my nu tot het fchryven over deze zonde, welke de waarde van Hen mensch zoo zeer verkleint, begeven, en u doen opmerken, — wat wy, elk, van die zonde konnen zien, — wat de Schrift van haren oorfprong leere, — en hoe wy de zwarigheden, welke daartegen gemaakt worden, konnen en moéten wegnemen, A 3 Dik  C 348 > Dikwyls fcheen het u, zoowel als my, toe, dat, wanneer er zulkeene zonde over het geheele menschdom verfpreid ware, dezelve zoo klaar van elk gezien moest worden, dat geen oplettend mensch daaraan twyfelen, veel minder, het aanwezen van dezelve, ontkennen konde; en dat overzulks veler twyfeling aan, of ontkenning van, deze zonde, eenig vooroordeel, tegen het beweren van dezelve, fchynt tc moeten verwekken. Doch, deze fchyn verdwynt al ras, wanneer wy ons herinneren, dat het menigmalen gebeurt, dat wy eenige zaak, welke onder het bereik van ons gezicht is, niet zien; hetzy, dat wy er ons eene geheel andere beeldenis by onszelven van gemaakt hadden, dan die zaak vertoont; hetzy, dat wy, door onze plaatzing en het vallen van het licht, die zaak maar voor een gedeelte en van éé;;en kant befchouwen; hetzy dat die zaak met eenig vreemd bekleedzel voor ons bedektis, waardoor wy haar niet klaar, met onzcoogen, onderkennen konnen; hetzy, dat wy, door vooroordeel en afkeerigheid, tegen eene zaak zoo ingenomen zyn, dat wy onze' oogen van haar afwenden, en haar, fchoon onder het bereik van ons gezicht geplaatst, niet zien konnen. Hetgeen zoo dikwyls omtrent lichaamlyke zakea plaats heeft, zou ook, opmeer dan ééne wyze, omtrent de befchouwing van de erfzonde konnen plaatshebben ' en zoo veler twyfeling aan, of ontkenning vam, dié zonde geen gegrond vooroordeel tegen dezelve verwekken moeten, als ware dezelve niet zoo klaar en van 1 elk  C 349 5 tik Oplettend mensch, in het menschdom, te zien. Myn vriend, die geen vreemdeling is in de fchriften over de erfzonde, weet, dat, op welk eene verfcheidene wyze, men daarover ook fchryve en fpreke, deze zonde gebragt wordt tot twee deelen, — eene fchuld tot verdoemenis, waardoor alle menfchen, aan het vonnis des doods, met zyne gevolgen, onderworpen zyn, en eenmaal moeten fterven, — eene fmet, welke wy overerven, waardoor wy verdorven, afkeerig van het goede en geneigd tot het kwade, zyn. Deze twee Hukken nu zien wy, allen en een iegelyk, in het menschdom, en konnen die niet alleen zien, maar wy konnen ook, by ondervinding, naaroogen, hoe zy onder de menfchen blyven, en hoe nauw die twee ftukken aan elkander verbonden zyn. Elk mensch, welke zyne oogen niet fluit, voor hetgeen rondom hem gebeurt, ziet, dat allen gezet is, eenmaal te fterven; dat geen rykdom den ryken, geene wysheid den wyzen, geene rterkte den fterken, geene jeugd den jongen, geen ouderdom den ouden, bevryden konnen van den dood; dat er geen mensch leeft, die den dood niet zien zal, of zyne ziele bevryden van het geweld des grafs. Dit niet alleen; maar elk ziet, dat dikwyls het fterven van menfchen met meer pynen en benauwdheden verzeld gaat, dan dat van dieren; ja, zelfs, dan het fterven van zulke menfchen, die, door het vonnis van het gericht, ter dood gebragt worden; en dat er menigmalen tyden in de wereld  C 350 ) komen, in welke, door geduchte gebeurtenisfen. de menfchen verwoest worden, en van het leven beroofd, alsof het geene menfchen, maar flechts allervercchtfte dieren, waren. Wat dunkt myn vriend, moet men zyne oogen niet voor het klaarfte licht fluiten, wanneer men dit alles ziet, en niet erkent, dat er eene zonde zij, over het geheele menschdom verfpreid, om welke God, zoo fchriklyk, zoo algemeen, de menfchen doet fterven ? Men kan immers dit licht niet verduisteren, met op die millioenen van lyken flechts toe te pasfen, het gewoone tegenzeggen: de dood is een gevolg van de natuur. Deze fpreuk toch kan de afzichtlyke vertooning van alle deze dooden voor ons denkbeeld in ?t geheel niet bedekken; en, byaldien zy dat konde doen, zou het nog zelfs een bewys wezen, dat God, in 't fchikken en bellieren van de natuur, zyn ongenoegen over der menfchen zonde heeft ten toon willen fpreiden. 't Is wel zoo, dat de natuurlyke flyting der deelen van het lichaam eindlyk den dood, als een natuurlyk gevolg van die flyting, medebrengt, in zeer hoog bejaarde menfchen: maar 't is ook waar,- datdit, door gedurige herftelliug van het verfletene, anders had konnen wezen; gelyk de voorbeelden van nog veel hooger-bejaarden ons aanwyzen. En zou myn vriend niet denken, dat wy dit, zonder eene, over het geheele menschdom, verfpreide zonde, wachten konden en moesten ? De mensch, met eene redelyke ziel begaafd, in een veel konftiger famengefteldlichaam, overtreft zeer verre de dieren, ook de fchranderfte en  C 551 y \ en fterkfte, en fchynt daarom niet, gelyk de dieren, die vergaan, te moeten fterven; veelmin, boven hen, aan een harden en zoo algemeenen dood onderworpen te moeten wezen, indien niet om eene reden, zyn geheel geflacht eigen, de dood hem van alle uitmuntendheid boven de dieren beroofde, en aan de dieren gelyk maakte. Het andere ftuk van de erfzonde, de overgeërfde fmet, waardoor ivy afkeerig van het goede, en tot het kwade geneigd zyn, of, gelyk anderen dit omfchryven, waardoor onze reden, van de zinlyke lusten en driften, zoo overheerscht wordt, dat zy het ware goed niet onderkennen kan, maar den lusten en driften fteeds de overhand laat hebben, in het verwerpen van het goede en het verkiezen van het kwade, zien wy ook in alle menfchen, welke door Gods genade niet geheiligd worden. Wie, met aandacht, let op hetgene, by en rondom hem, gedaan wordt, ziet deze afl'chuwlyke fmet, zoowel in wyzen en fterken, naar de wereld, als in onkundigen en vreesaehtïgen; in ryken en aanzienlyken, als in armen en geringen; in ouden, als in jongen: daar elk, naar zyne byzondere omftandigheden, lusten en driften, deze, den redelyken mensch zoo zeer onteerende, fmet vertoont, het hoogst en eeuwig goed, om kleine genoegens, welke eenen korten tyd duren, niettegcnftaande de fterkfte overtuigingen en vermaningen, verfmaadt, in zyn eigen tydlyk verderf loopt, en-, om zich te konnen voldoen, allerlei leugen, onrecht, nyd, toorn en boosheid tegen zynen evenmensen, wanneer die hem maar in Aa 3' den  C 352 ) den weg fchynt te ftaan, verzint cn uitvoert. Ik behoef myn vriend, hetgeen wy daaglyks zoo klaar zien, dat wy er onze oogen nauwlyks van konnen afwenden, niet breeder te omfchryven, noch aan te wyzen, dat zulke beftendige vruchten de kwaade verdorvenheid van den boom toonen; maar ik wil hem liever één en ander ftaal, uit de gefchiedenis van het menschdom, herinneren, en, daaronder, eerst doen denken aan die allerdwaafte, wreedite, ontuchtige afgodery, tot welke de menfchen, dekennis van den waren God verlatende, vervallen zyn, in welke zy zoo vele eeuwen geleefd hebben, en velen van hun nog leven; daarna, wil ik zyne aandacht bepalen by die allerverfchriklykfte zedeloosheid en boosheid , welke niet flechts onder woeste, maar ook onder de befchaafdfte, volken, onder Grieken en Romeinen, en, Cach! moet ik het niet zeggen ?; verfcheiden eeuwen, onder hen, die Christenen genoemd worden, plaats gehad heeft, en nog plaatsheeft; hem eindlyk nog te binnen brengen, dat, hoe meer, in zommige tyden, de konften en wetenfchappen bloeiden, hoe meer verlichtinge en kracht de reden fcheen te bekomen, juist zoo veel te meer de driften en lusten, in uitvindingen van de grootfteboosheden en vuiligheden, geheerscht hebben. Men roemt de eeuw van Augustus, als de eeuw, waarin uitvindingen en kennis, boven vroegere en latere tyden, bloeiden: maar gy weet te wel, uit hetgeen u de gefchiedfchryvers van die eeuw verhalen, dat dit tevens de eeuw van den bloei van allerlei ondeugd geweest is, cn dat het tafereel, hetwelk Pau.  C 353 ) Paulus daarvan ons geeft, niet te fterk getetv kend is. 00 Onzen tyd vereert men ook met den naam vaa verlichte, en dezen mag hy ook, ten aanzien van eenige konften en weten fchappen, fchoon niet van alle, dragen; maar wy hebben vele reden, om te betreuren, dat hy, in dwaasheid, boosheid en zedeloosheid , te fterk naar den roem des bederfs dingt, om eene waarlyk verlichte eeuw genoemd te worden. Uit de tegenwoordige en voorledene ftalen van 's menschdoms ondeugd, is, dunkt my, deszelfs befmetting allerklaarst voor elk te zien; en ik twyfel geen oogenblik, of gy zult niet denken, dat deze fmet af te wisfehen zy, door ondeugden deugden te noemen, of eenige loflyke daden, eeniglyk, om zyne lusten en driften te beter te voldoen, bedreven, daartoe te verheffen. Die zichzelven in hun kwaad behagen, mogen zich daarmede vleien, maar iemand, die ontwaakt is, en deze fmet in zichzelven ontmoet en zoekt te reinigen, ondervindt, dat het kwade hem byligt, wanneer hy het goede wil doen, en dat er eene wet in zyne leden is, die ftryd voert tegen de wet zynes gemoeds, en hem gevangen neemt onder de wet der zonde, die in zyne leden is. (U) Men moet zich waarlyk verwonderen en bedroeven, dat Christenen hier, door Heidenfchewysgeeren, gelyk Ariftoteles en Seneca, die deze imet niet over het hoofd wilden zien, befchaamd war- O) Rom. I; 21—32. (Jr) tu: 21, 23, Aa 4  ( 354 ) wprcen. Te recht, fchreef daarom Michaëlis: fc) Het is daarenboven eene ongelukkige gefteld„ heidvan het menschlyke hart, dat in de kwade „ fchale. eene kleinigheid dikwyls zwarer ween „ dan centenaren, die de gezonde reden en^dè „ godsdienst in de goede leggen: men noeme dit „ zoo als men wil, verkeerdheid van het mensch- lyk hart, natuurlyke verdorvenheid, afzonde „ overwigt van het zinlyke boven de reden, falie' „ woorden van dezelfde beteekenis,) tegen het één » of ander- van welke, zommigcn dikwils geyverd „ hebben, fchoon zy de zaak zelve, onder eenean„ dere benaming, erkenden en beleden." Meer zou. ik hier byfchryven, vreesde ik niet dat ik u, door dc langheid van mynen brief over z-' ken, dieeik oplettenden inhet oog loopen, vervelen ?ou, en my de gelegenheid benemen, üi« u by de naaste oorzaken van deze rwee deelen der erfzonde welke voor ons zichtbaar zyn, te doen ftilftaan ' waardoor wy die zonde en het verband, hetwelk er tusfchen hare deelen is, nog al meerder konnen keren kennen. De dood, aan welken die zonde ons onderwerpt komt zoo niet op eenen zekeren tyd, door een oY midlykenflag, van God, onzen richter, ons overmaar meestal, door middeloorzaken, welke wy aan* fchouwen; en, onder deze, is de overgeërfde fmet, Cde afkeer van het goede en de geneigdheid tot het $ Mof* 6de Deel, vooirede, P. ^  C 355 ) kwade,) wel de voornaam fte. Weinig merken wy op, dat wy daardoor onszelven en onzen evenmensen van het leven berooven; en niets is evenwel klarer te zien. Nu onze reden, wegens deze fmet, door de zinlyke lusten en driften, overheerscht wordt, weten wy die juiste maat van hoeveelheid van fpys en drank, rust en arbeid, noch te vinden noch te houden, welke aan onze ingewanden, die voldoende, gemaklyke en genoeglyke werking, ter herftelling van de verlorene krachten, in gedurige vernieuwing van het leven, zou geven, en aan onzefpieren, zenuwen en harfenen niet meer noch minder werk laten doen, dan zy, om aanhoudend te leven, en alles in beweging te houden, noodig hebben. En dus kan het niet wel anders zyn, of ziekten, die vroeger of later, fpoediger of langzamer, het fchoon en wel tefamengevoegde werktuig van ons lichaam ontbinden , brengen wy zelve ons toe. Hier eet en drinkt cr één, door gulzigheid, het vergif, aan de beste fpyze en drank; daar wordt er één, door nydigheid, die niet zien kan., dat een ander meer dan hy genieten zou, tot hetzelfde kwaad vervoerd; ginds ziet men éénen, die, door hoogmoed geprikkeld, zijno Herkte daarin wil betoonen, dat hy meer dan anderen eten en drinken kan; in een anderen donkeren hoek verbergt er zich een, welke, door zucht om veel te vergaderen, ofvreeze, dat hy niet genoeg zal hebben, zichzelven het noodige niet durft geven, en alles in hem laat verkwynen en bederven; en weder, in een nog treuriger houding, ziet men er, Aa 5 wel-  C 356 ) welken de vreesachtigheid, dat fpys en drank hun leven zouden benadeelen, alles, met angst en vrees doet gebruiken, zonder vrolyke genoeglykheid, en zich overgeven, om, in plaats van goed voedzel, zich met ontydige en verkeerde geneesmiddelen te bederven. Gaan wy van de tafelen naar de werkplaatzen ; hier vinden wy er, die, door hebzucht gedreven, zich dag en nacht afflooven, hunne krachten verteeren, ja, zich moedwillig in levensgevaar begeven ; daar weder, welker gebeente, door jaloerschheid, verrot, terwyl ze, onder allen hunnen rusteloozen arbeid, nog meenen, dat anderen meer dan zy bekomen; ginds zit de flaaf van roem, peinst, meet, rekent, leest en fchryft, zoodat zyn lichaams vochten verderven, om zich te vleien, dat hy eenen grooten naam zal bekomen; op eene andere plaats, behaalt zich dén, door gemaklykheid en fchuwheid van werken, ook eene kwaal; daar hoort men er éénen, die, aan vermaken enuitfpanningen, door lichtzinnigheid, overgegeven, zichzelven den dood danst, of zoo fterk zich ui tfpant, dat, daarhy nooit ingefpannen zyn kan, zyne levenswerktuigen al fpoedig hunne veêrkracht verliezen, en flap worden. Dit zelfde doodlyk gebrek van onze onmatigheid konnen wy, omtrent warmte en koude, kleeding en dekzel, zoowel als omtrent fpys en drank, rust en arbeid, overal befchouwen, en ik vertrouw, dat myn vriend dit gaarne met my, tot befchaminge, zal bekennen: en wie toch is, zonder deze vlek en rimpel der zonde ? Dat wy, door dezelve, oorzaakvan onzendoodzyn,isklaar:raaarzou dital tevens geenesi  C 35? 3 geenen invloed hebben op de voordplanting van ons geflacht en deszelfs eerfte opvoeding? Zouden wy zoo ook zelve geene oorzaken van hunnen vroegen dood en van hunne krankheden wezen? Brengt, by dat alles, onze onkunde van de rechte matiging van het voldoen van onzen lust, ons en onzen kinderen, geene onnoemlyke kwalen, en den dood zei ven, niet aan? Ik laat dit liever aan uwe overweging over; gelyk ook mede, hoe de droefgeestigheid, en wanhoop verwekkende onvergenoegdheid, velen het leven tot eenen gedurigen dood maken, en anderen bewegen, om, uit verdriet in hun leven, eindlyker zichzelven van te berooven. Deze overgeërfde fmet berooft niet alleen onszek ven, maar ook, door ons, den medemensen, van het leven. Het kwaad, dat wy in onszelven voor goed houden, konnen wy in hem niet dragen : hy is ons haatlyk. Door boosheid , nydigheid, haat, toorn, maken wy elkander het leven bitter; dat niet alleen; maar wy berooven, de één den ander, van het zyne, en zoeken over elkander te heerfchen. Wil de één voor den ander niet wyken, zoo komt men tot gevechten, waarin men elkander om het leven brengt. Dit doen niet alleen dieven en roovers, trotfche vechters, die op hunne gezwindheid en geweeren zich verheffen; maar zelfs doen dit geheele volken , waardoor honderd duizenden beroofd en gedood worden. Onder de wildfte en wreedfte dieren, ziet men zelden, dat dieren van éénefoortelkander vermoorden; deze boosheid is den menfchen eigen, en eene onuitwischbare vlek voor hun geflacht j waar-  C 358 X waaronder zy, die de meesten beroofd en gedood hebben, voor onfterflyke helden worden gehouden, en hunne beeldenis alom vertoond wordt. Iemand, die, buiten echt, een kind het leven gaf, al zorgde hij dat het wel opgevoed wierd, wordt echter gelaakt: maar zy, die millioenen menfchen het leven benamen, niet, om, uit noodweer, zulke pesten van hun vaderland af te keeren, (welken zeker lof toekomt,) maar Hechts, om anderen te berooven en de wet te ftellen, worden hemelhoog, als helden, verheven. De oude, dé latere, Alexanders en Scipïoos, mogen, om hunne bedryven, geroemd worden; maar, als eens deze erffmet zal afgewischt wezen, zal men hen immers moeten verfoeien, en, met geen minder afgryzen, aan hun gedenken, dan aan den vader, den duivel, denmenfchenmoorder van den beginne, wiens kinderen zulken zyn. Verfcheidene andere oorzaken van den dood zyn er, weike geene gemeenfchap met ónze erffmet fchynen te hebben, en van welke wy geene redenen, door onze waarnemingen, weten; gelyk vermenigvuldiging van ongedierte en verfcheureHde dieren, befmetting van lucht of wateren, aardbeving, vuur en waterfnooden, hitte en koude, honger en aanftekende ziekten , door welke duizenden van menfchen, kinderen zoowel als volwasfenen, fneuvelen; dikwyls, fteden en landen omgekeerd, verwoest en verlaten worden. Weinigen zyn er, die, dit al ontgaande, eenen hoogen ouderdom beklimmen; en, onder die weinigen, nog weiniger, die, zonder fmartelyke ziekten,  C 359 • } ren, of inoeilyke toevallen, voor het doodvonnis bukken, en enkel ophouden te leven* Maar mogelyk denkt myn vriend, zouden wy ook zoo de naaste oorzaken van de overerving der fmet* zelfs door onze oplettende ondervinding, konnen ontdekken? My fchynt het toe, dat wy er verfcheidene konnen aanvvyzen: waarom ik degene, welke my voorgekomen zyn, aan uwe overweging zal overgeven, en het u overlaten, om er nog andere by te voegen. Onze verdorvenheid, zagen wy, heeft, veel invloed, op onzen dood: Maar zou de fterflykheid en verderfelykheid, die ons van de geboorte aankleeft, ook geenen invloed hebben op onze neigingen tot het kwade en onze afkeerigheid van het goede? Wv zien dat menfchen, met zekere kwalen in het lichaam zukkelende, tot zekere lusten en driften, boven anderen, geneigd zyn; gelyk, toton-, kuischheid, verhittende dranken, gemelykheid , gierigheid en dergelyke. Wy verwonderen ons, in verfcheidene ziekten, over de verandering, welke wy in der zieken driften en handehvys ontmoeten, en merken , dat de verzwakking den ouderdom gelegenheid geeft, om tegen meer dan ééne geneigdheid tot het kwade te waken. Zou het dan wel vreemd zyn te denken, dat, met onze onderwerping aan den dood, onze vermogens, in denken, geheugen, opmerken en doen, verzwakt zyn, en dat onze byzondere getemperdheden, die, wanneer zy wel bepaald waren en gebruikt wierden, eene fchoonheid in 't geheel faamgeyoegd lichaam van het  r 360 ) het menschdom uitgemaakt zouden hebben, ntl verward en buiten hare grenzen gevoerd, ons aan het kwade onderwerpen en van het goede afkeerig maken ? De opvoeding van ons, die allen, als kinderen, in de wereld komen, brengt, van wege onze behoeften, mede, dat onze zinnelyke vermogens eerder werken en geoefend worden, dan onze redelyke; dat zy eerder eene heblykheid en gemaklykheid om te werken verkrygen, dan die, door welke wy God en onzen plicht moesten leeren kennen, maar ook dit kan veel daartoe doen, dat onze zinlyke lusten en driften over onze reden heerfchappy voeren. In de zonde is een doordringend, geestlyk vergif, Die de zonde doet, is een dienstknegt van de zonde. Die liegt, laat het niet by ééne leugen, maar vermenigvuldigt de leugens, om de eerfte goed te maken. Die gierigheid pleegt, heeft niet genoeg aan hetgeen hy met onrecht verkreeg, maar is in den ftrik gevangen, om fteeds meerder te zoeken. Al maakt de onkuifchezich wys, dat het by ééne voldoening zal blyven, door die ééne, valt hy in eene diepe put. De arglistige ftaatkundige, de heerschzuchtige, ziet dit door, en zegt tot hem, wiens geweten weigert in zyne maatregels te treden: de eerfte ftap zal u wat kosten, maar daarna zultgy gemaklyk met ons voordgaan. En ondervinden wy niet, dat, zoodra wy tegen ons licht zondigen, er ook terftond eene groote verwoesting in onze gedachten en lusten komt, de neiging tot het kwade kracht k'rygt, en de genegenheid tot het goede ver-  C 3 verzwakt, terwyl wy fchuwworden, om ons God voor te iïellen; zoodat wy, indien zyne genade ons niet behoedde, geheel van Hem zouden afvallen ? Dit alles, daar nog veel was by te voegen, toont duidIyk , dat het zondigen, het vroege zondigen, veel toebrengt, om onze reden onder de heerfchappyvan de vleeschlyke lusten te brengen, en de zonde te doen dienen. Daar wy, gelyk de dieren, uit elkander voordkomen, zyn wy, even als zy, door onze geboorte, aan de noodzaaklykheid, van anderen te moeten navolgen, onderworpen; behalven, dat wy, als redelyke fchepzelen, ook nog aan ouderen , en anderen, geloof moeten geven: zonder deze twee geleidfters, navolging en geloof, zouden wy, tot genoegzame kundigheden en bekwaamheden niet konnen komen. Maar hoe vele kwade voorbeelden omringen ons van jongs af! Hoe vele kwade gevoelens hoorcn wy! Kan het dan, natuurlyker wyze, wel anders, of de gewoonheid van navolging, en geloof aan anderen te geven, moet ons van het goede af. keerig en tot het kwade geneigd maken? Ja, zal myn vriend denken, het kan anders: daar zyn immers ook goede voorbeelden en onderwyzers van het goede, zoo wel als van het kwade. Doch het goede, hetwelk niet altyd in de uitwendige daad, maar veelal in de drangreden en het oogmerk tot dezelve gelegen is, ziet men zoo niet, als het kwade; en de onderwyzers van het goede, die weiniger zyn, worden doorgaands veracht. Qndertusichen wil ik wel  C 3'5s > wel toegeven, dat die twee gaven voor onze op. voeding, navolging en geloof, die ons tot vroege Wysheid en deugd moesten brengen, ook al befmet zyn., zoodat wy liever het kwade, dan het goedes navolgen, liever kwade, dan goede, gevoelens geloof geven. Vele moeite, tyd en zorg, zyn er aan vast, om goede manieren en gewoonten, tot bevordering van waarheid en deugd, te doen ftandgrypen, en, als dieichynen gevestigd te zyn, hoe moetmen niet wa.ken, datzyblyven? Hoe ligt worden de beste inftellingen niet omgekeerd, hoe ligt de vorige woestheid en onkunde, in zegepraal, weder ingevoerd? Dit wyst zeker aan, hetgeen myn vriend wilde, dat, hoe krachtig ook de navolging van, en het geloof aan anderen, werken, öm ons te befmetten , er, boven dien , nog eene vroegere neiging zy, om het kwade, liever dan het goede, te volgen en te gelooven. Deze erffmet, welke zich reeds, voor de navolging en het geloof van en aan anderen, vertoont, zouden wy dan al, in onze ontvangenis en geboorte, moeten zien: maar van de eigene natuur van onzen geest, van zyne fchepping en vereeniging met het lichaam, hebben wy geen gezicht noch bericht, en des kan ik u daarvan niet fchryven. Alleen weten wy, dat de tochten en driften van den éénen mensch tot den anderen overgaan. Wy gevoelen dikwyls de kracht daarvan, en worden weggevoerd, eer wy Let weten; wy zien de vreéslykfte uitwerkzelen daarvan in anderen; de gefchiedenisfen van vroeger  C 503 ) en latere tyden zyn hiermede vervuld; wy zién da» gelyks , dat voedrters van kleine kinderen hare hartstochten in dc kinderen weten over te brengen, en fchynen daaruit te mogen befluiten, dat iets dergelyks al vroeger, door de ouderen, ter befmetting van de kinderen, gefcbiedt. Deze overgeërfde fmet, fchoon in haren aard by allen dezelfde, werkt by allen niet omtrent dezelfde voorwerpen, noch op dezelfde wyze. Vele verfcheidenheid heeft, daarin, Onder de menfchen, plaatze; zoo vele, dat men van de onderfcheidene erfzonden van volken, (leden, gedachten, gezinten zou konnen fpreken, die elk meer tot dit, dan tot een ander, kwaad neigen, of meer van dit, dan van ander, goed zich af keeren, en die zich niet zelden in de natuurlyke trekken van het aangezicht, de houding van het lichaam, in de wyzë van gaan, vertoonen, en doen onderfcheiden. Opvoeding , verkeering, levenswyze fchynen tot dit onderfcheid niet weinig toe te brengen; maar zoudt gy durven in twyfel trekken, dat lucht, grond, voedzel, en vooral, de ontvangenis en geboorte, daarop eenen, fchoon voor ons, onuidegbaren, grooteren invloed hebben ? Hiermede zal ik nu dezen eerilen brief, welke reeds de mate van eenen briefte buitengaat, afbreken; en, daar ik, in denzelveu, u alleen hetgeen wy, omtrent deze zonde uit ondervi'ndinge weten, voorgehouden heb, hetgene hieraan entbreekt, in eenen volgenden, uit de leere der HeiEb li.  C 364 3 ligt Schrift, trachten te vervullen. Vaar ondertusfchen wel in God, en gebruik, met my, deze en dergelyke opmerkingen, tot uwe vernedering voor Hem. Ik blyve zeer gaarne uw heilzoekende vriend en dienaar, in Christus. TWEE DE BRIE F, OVER DE E R F-Z O N D E. ZEER WAARDE VEIE ND ! In mynen vorigen brief, gaf ik u op, wat wy elk van de erfzonde, die aan het geheele menschdom eigen is, door ondervindinge, weten. Dit is helaas! geene ftof, om ons over onze wysheid en goedheid te verheffen, of over een lang en beiïendig leven ons te verblyden. Hoe veel wy, als menfchen, ook boven de dieren verheven zyn, wy worden daardoor, als menfchen, die geen verftand hebben, gelyk aan de dieren, die vergaan. Maar is dit van het begin des menschdom s al tyd zoo geweest, of, is  C 365 j is er iets gebeurd, waardoor alle menfchen zoo dwaas cn ongelukkig zyn geworden? Deze vraag konnen wy, die leven, nadat de "menfchen, zedert onheuglykc tyden, zoo geweest zyn, uit geene ondervindinge beandwoorden. Onze reden, die van geene gebeurtenisfen, zonder echte verhalen, weet, kan ook daarover niets beflisfen, of zy zou moeten konnen aantoonen, dat dit uit de eerfte wording, de fchepping, des menfchen, noodzaaklyk voordvloeide ; maar dit laatfte zal niemand, die ftaande houdt, dat de verhevenheid der menfchen boven de dieren medebrenge, dat den menfchen eene wet gegeven zy, en dat hy diensvolgends boven de dieren voorgoed- en kwaaddoen, deugd en ondeugd, ftraf en beloonang, vatbaar zy, konnen beweren; want, of daaruit wel volgt, dathy, door zyne fcheppinge, kon zondigen en aan ftraf onderhevig zyn, kan men daaruit niet afleiden, dat zy dit allen doen, en, gelyk wy zien, genegen zyn, om dat te doen. Daar moet dan iets gebeurd zyn, waardoor alle menfchen zoo dwaas en ongelukkig zyn geworden. Over deze gebeurenis,diedeoorfprong dezer zonde bevat, wilde ik u, in dezen brief, onderhouden, niet, om u met allerlei gefchillen, welke u niet onbekend zyn, en welker behandeling de palen van een brief verre zoude overfchryden, op te houden, maar om u en myzelven het genoegen te geven, om de klare en eenvoudige leer der Heilige Schrift, omtrent deze zaak, ons voor oogen teftellen. Het verhaal, hetwelk ons Mofes daaromtrent opgegeven., of liever, uit oude aameekeningen, E b a üver.  C 366 ) overgeleverd en bewaard heeft, is kort, en , door die kortheid, zyn er ook wel gezegden in, welke alle wy nog niet even gemaklyk begrypen; maar, dat het gezangen, in een verbloemden ftyl opgefteld, zouden wezen, zal hy, die eenig gevoel heeft van het onderfcheid, hetwelk er is tusfchen den verbalenden en den dichterlyken ftyl der Hebreen, en dat zich zelfs nog in overzettingen laat gevoelen, niet ligt denken, veelmin zeggen. Mofes verhaalt ons, dat, wanneer, op den laatften dag der fcheppinge dezer aarde, na devisfehen en vogelen, het verfcheidenerlei foort van dieren gefehapen was, en dat groote werk dus ten einde liep, God zeide: laat ons menfchen maken. Tot zyn Woord en Geest, wier aandeel in de fchepping alom in de Schrift geleerd wordt, cn die één met Hem zyn, fprak Hy dan, aangaande het werk, hetwelk nog gemaakt moest worden. Dergelyk eene voorrede vinden wy by geen werk der fchepping, hoe groot het ook moge wezen ; en des hebben wy reden, om te denken, datMufes, met dit zeggen, ons wil aanwyzen, dat er nu een allergrootst werk op deze beneden wereld, .waarop de geheele fchepping betrekking iud, en waardoor God over dezelve verheerlykt zou worden, ftond tegefchiedtn. Maar welk was dit werk? Een mensch, een klomp aarde, temaken, naar Gods. beeld en gcly. keni : die Gode zeer geleek en zyn beeld zou vertoonen. Voelt gy niet met my, myn vriend! dat dit, op zyn minst, in zulkeene famenvoegjng moet zeggen, een aardsch, lloflyk dier, hetwelk boven • de  C 3°7 ) de dieren uitmunt, in redelyk verfïand, om God, zynen Schepper, in zichzelven, als zyn beeld, te zien en te kennen, goedenkwaad, deugden ondeugd te onderfcheiden, God heiliglyk lief te hebben, elk het zyne te geven, en, zonder fterven, te leven? Deze gedachten van het beeld en de gelykenis van God, welke wy hier, als vanzelve, krygen, worden ons elders , wanneer van de herftelling vanhetGodlyke beeld, met toefpeling op deze fchepping, gefproken wordt, ook ingeboezemd; zulkeen beeld en gelykenis worden ook vooronderfteld, wanneer er bygevoegd wordt: en dat zy keerfchafpy hebben over de vhfehen der zee, en over het gevogelte des hemels en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. Deze heerfchappy is zeker zeer verre uitgeftrekt, daar zy niet alleen alle de dieren, maar ook hetgeen tot dezelve behoort, onder hunne magtftelt; doch deze konden zy niet oefenen, tenzy zy niet alleen wyzer dan de dieren en geleerder dan het gevogelte des hemels waren, maar ook die wysheid hadden, dat zy hunne zinlyke lusten en driften zich onderwierpen: daar zy anders van de dieren zouden beheerscht geweest zyn, en niet dezelve beheerscht hebben, om derzelver lof, rechtvaardig en heilig, tot God te* brengen. Naar dat groot ontwerp van God, hetwelk redelyk en geestelyk leven op deze ftofiyke en dierlyke wereld zou brengen, verhaalt Mofes vervolgends, dat God den mensch gefchapen heeft, niet alleen dea m,an, maar ook de vrouw; dat ook God, nadat zy Eb 3 gC-  C 368 ) gefchapen waren, de vermenigvuldiging op de aarde en de heerfchappy over dezelve en over alle dieren, visfchen en vogelen, toegezegd heeft: waaruit wy befluiten mogen, dat ook hunnen kinderen dat beeld gegeven wierd; zoodat die , door de navolgingen het geloof, in hunne opvoeding, dat beeld van wyshcid en deugd, gelyk hunne ouderen, verkrygen zouden. Zoo dikmalen ik my dit eenvoudig en kort bericht vanMofes, aangaande onze fchepping, voorhoude, dunkt my, myn vriend! dat ik den mensch, met zyne nakomelingen, zie, in wysheid, deugd en onfterflykheid, ver, boven de dieren, verheven, te midden tusfchen dieren en engelen, gefteld, om den lof Gods, wegens deze zienlyke wereld, te verkondigen, en daarin zalig te wezen. Zy waren alleen'een weinig minder dan de engelen, daarin, dat zy een ftoflyk lichaam hadden, hetwelk fterven kon, offchoon het niet behoefde te fterven, maar, voor het overige, waren zy hun gelyk : zy hadden Gods beeld en gelykenis. In dezen ftaat, wilde God hen beproeven, niet, of zy goed en naar het ontwerp , tot zyn oogmerk , gefchapen waren; want, als Hy alles zag, wat Hy gemaakt had, zag Hy dat het alles zeer goed was: maar,om te beproeven, of zy, die veranderlyke en vrye fchepfelen waren, de gaven en weldaden, door welke zy boven de dieren verheven waren, dankbaar en gehoorzaam zouden gebruiken. Van de engelen, die gelyklyk te zamen gefchapen waren, had hy reeds gezien, dat een deel derzelve hun, beginzel ver-  C 369 ) verlaten hadden, en in de waarheid niet waren ftaande gebleven. Van demeHfchen, die, gelyk de dieren, uit elkander zouden voordkomen, en allen in hunne eerfte ouders reeds ware», wilde Hy een proef, in hunne eerfte ouders, nemen. Dit deed Hy, eer zy het nog oordeelden tydig te wezen, om uit elkander kinderen te teelen, eer zy nog eenige wederzydfche aandrift daartoe gevoelden. God had, naar zyne groote goedertierenheid, onze eerfte ouders, niet eenzaam, in dewyde en uitgeftrekte, bewoonbare wereld, geplaatst, maar voor hun eenen aangenamen lusthof afgezonderd, om dien te bebouwen en aldaar eerst geoefend te worden. Het gedierte was daar gehoorzaam op hun wenken, en liet zich van hun leeren kennen. Lieflyk-vloeiend water, hetwelk den hof omringde en bevochtigde, verkwiklyk groen, met verfcheidenheid van kleur en gebloemt gefchakeerd, zacht geruisch van verfchillend foort van geboomte', en daaronder velerlei, hetwelk met rype vruchten ryk beladen was, vermaakten en verblydden daar onze eerfte ouderen, die, onder al dat fchoon gezicht, die zoete reuk, dat lieflyk gezang en dien overvloed, voor zich niets meer, niets fchooners of beterswcnfchen of begeeren konden, maar, (zooals dit zich vanzelve Iaat denken,) den lof en de dankzegginge daarvoor hunnen, en aller, fchepper, gaarne toebragten. Onder al dit geboomte, waren er twee merkwaardig. Het ééne was de boom des levens, die, op meer dan ééne wyze, hen verzekerde, dat 2y, gehoorzaam aan God blyvende, eeuwig zoudea, Bb 4, Ie-  C 370 3 leven. Het Andere was de boom der kennisfe des goeds en des kwaads, die hen verftand en voorzichtigheid moest leeren oefenen, om zich voor het kwade te hoeden en het goede ftandvastig te doen. Het was juist deze laatfte boom, welke ook me* vruchten beladen, en niet min begeerlyk en fchoon, dan .eenig ander geboomte was, aan welken God' de beftendigheid van hunne deugd wilde beproeven. Van allen boom dezes hofs zult gy vryelyk eten, (zei Je God,) maar van den boom der kennisfe des goeds en des kwaads zult gy niet eten: want, ten dage, als gy daarvan eet, zult gy den dood fterven, u des doodsfchuldigmaken, enbegianente fterven. Hunne zinlyke lusten en begeerten, welke deze boom mogt opwekken, zelfs de weetgierigheid, om te proeven, hoe deze boom in fmaak en geur van de andere boomen verfchilde , moestenzy, om Gods wil, verzaken; zy moesten toonen te erkennen, dat zy alles van God hadden, en om zynen wil gaarne van dezen boom afzagen; dat Gods gezag hun boven alles woeg, en zyne liefde en gunfte hun meer dan alles waardig waren. In 't korte, zy moesten, overeenkomftig met het beeld van God, dealgemeenheid en beftendigheid van hunne gehoorzaamheid aan Gods wet, door deze proeve, laten zien. In andere onthoudingen en bedryven, door de wet bevolen, konden zy dat, in hunne omftandigheid, nu zoo niet betoonen; des vorderde God, met wysheid, door een ftellig verbod, deze zeer gemaklyke en blykbare proeve, en deed er de bedreiging by, da,t  C 37i y zy. dit overtredende, gewis en zeker des doods, vak diendagaf, fchuldig zouden zyn, daarvoor inhunbinnenfte beangst wezen, en dien, vroeger of later, met alle zyne akelige gevolgen, ondergaan: waaruit zy vanzeive konden opmaken, dat zy, dit verbod houdende, zouden blyven leven, en een heftendig, een eeuwig, leven, volvrolyk, te gemoet zien. Ik geve, myn waarde vriend! u dit al'leenlyk op, zoo als elk oplettend lezer het in deze gefchiedenis vindt, zonder met eenige min noodige uitbreidingen en bevestigingen, welke myn briefte zeer zouden verlengen, u op te houden. Wy zien er genoeg uit, dat deze proeftyd voor onze eerfte ouders niet lastig, maar aangenaam, moet geweest zyn, zoo veelmeer, als zy de verzekeringen, welke de boom des levens hun van het eeuwige leven gaf, er onder aanfehouwden en bedachten. Hoe lang of kort deze proeftyd geduurd hebbe, acht ik onnoodig te onderzoeken. Een van het gedierte des velds, eene flang, (naar de leer van het Nieuwe Testament, door eenen afgevallen Engel, eenen boozen geest, beftierd en gebruikt,) maakte aan dezen tyd een einde. By gelegenheid, dat Eva, welligt, by dezen boom ftend, die in het midden deshofs was, denzelven befchouwde, zich, om van denzelven niet te eten, door de overweging van Gods verbod, bedwong, gaf haar de flang te kennen: dat, daar zy van dezen boom niet at, het fcheen, dat God gezegd had, dat zy van geenen B b 5 boom  C 372 3 &oom des hofs mogt eten; en, wanneer de vrouw, in haar andwoord, toonde wel te weten, dat zy eeniglyk van dezen boom niet mogten eten, opdat zy nietftorven, verftoutte zich de flang, om te liegen, en Gods verbod tegen te fpreken, zeggende: gy zult, (te weten, als gy er van eet,) zekerlyk niet fterven; want Godweet, dat ten dage, als gy daarvan eet, uwe oogen zullen geopend worden; dat gy een vatbaar en klaar verftand zult krygen, om, sis God , te wezen, de hoogfte wysheid en voorzichtigheid te bezitten, en uit uzelven te weten, wat goed en kwaad zy; en derhalven, zult gydan» als God zynde, niet fterven. Zoo loog dan de flang en verdraaide den zin van den naam des booms, (welke hen leerde, door zich van deszelfs vrucht te onthouden, wys en verftandig, inhetonderfcheiden van goeden kwaad, te wezen,) alsof die te kennen gave, dat zy de hoogfte wysheid en voorzichtigheid, die hen van het oppergebied en gezag Gods «mtfloegen, bekomen zouden. Eene verfchriklyke ftcutheid, trotschheid en boosheid dezer flange, tegen God, welke Eva ver van den boom had moeten doen vlugten! Maar, in plaats van vlugten, bleef zy ftaan, bezag den boom, dat hy goed was tot fpys, bekoorlyk voor het oog, begeerlyk, naar den naam, om verftandig te maken, onderwyl de flang, met zelve er van te eten en alle bewegingen temaken, Czooals. men niet onwaarfchynlyk denkt,) hare aandacht aftrok, nam van des booms vrucht, en at, gaf ook haren man, met de redenen, die haar ver-  C 373 3 verleid hadden, hem bewegende en verleidende," dat hy met haar at. (a) Zoo eindigde deze proeftyd van onze eerfte ouders in het paradys, door eene ongehoorzaamheid aan God, hun Schepper, Weldoener en Onderwyzer, welke wy aan geene zyde befchouwen konnen, of wy moeten haar, ten aanzien van de omftandigheden, in welke zy bedreven wierd, de verleiding, die er hentoebragt, en de redenen, welke hen bewogen, ten allerhoogften verfoeien. De eerfte uitwerking derzelve was, het gevoel van eene verandering in hun lichnam, die ongeregelde lusten, en verzwakking tewecgbragt: zy zagen , dat zy naakt waren, zy zochten zich te bedekken voor elkander, en vreesden; met dezegingookgepaard een fchrik voor de vertegenwoordigingvan God, in het paradys: zy vlugtten, en verborgen zich onder het geboomte, en poogden, toen dat niet gelukte, hunne overtreding te bedekken, door eigenliefde, hunne misdaad verbergende. (T) Daar had dan reeds eene verwoestinge in hun binnenfte plaats. De liefde en vreeze tot en voor den alwetenden, alomtegenwoordigen God, de lust en rustin Hem, waren van hun geweken; zy hadden vriendfchap met hun verleider; hunno reden was aan" het zienlyke en zinlyke onderworpen; zoodat zy van het goede afkeerig en tot het kwade geneigd waren. Akelige verandering voor hun, nu zy in deze be- (a) Vers 17. Q) Job xxxi: 33.  C 374 ) beproeving bezweken! Op den dag, op welken dit gebeurde, konden zy, naar de letter des verbods, den dood - fterven, en in hunne, van het lichaam afgefcheidene, ziele, de pyn van hun gewisfe, over deze boosheid, zonder einde, gevoelen, en voords voor een nieuw paar menfchen, hetwelk Godfchiep, plaatze maken. Maar hetgeheelemenschdom, in hun tegenwoordig, was mede fchuldig en verdorven geworden'; het moest toch uit hun voordkomen. De eerfte ouders bleven dan wel doodfchuldig, en aan den dood onderworpen, maar God handelde langmoedig en barmhartig met hun. Den verleider, die het geweld des doods had, voorfpelde Hy, dat zyn kop, waarin het vergift by flangen is, vermorzeld zou worden, door éénen, die uit de vrouw zou geboren worden, en dus, dat de dood, voor de menfchen, door de opftanding uit den dooden, tot overwinninge, zou verflonden worden. Der vrouwe en den man voorfpelde Hy, voor hun en hunne nakomelingen, vernederende en tuchtigende fmerten, tot gedachtenis van hunne bezwyking voor de verleiding, in het kinderbaren en in het bebouwen van de aarde, en, fchoon Hy tegen den man alleen zeide: ftof zyt gy, en tot ftof zult gy wederkeeren: bedoelde Hy beide, met alle hunne nakomelingen; ontzeggende aan hun het eeuwige leven en de verzekering, welke des levens boom van hetzelve gaf. (V) Zoo was dan de mensch uit de hoogte, welke hy, tusfchen de dieren en engelen, verkregen hadx (^) Gencf. ril: 22. . , '  C 375 } had, door deze ééne zonde, nedergedaald tot de laagte der dieren, welke fterven moeten, geen redelyk verftand bezitten, maar door hunne driften en zinnen alleen beftierd worden. Aan den dood zyn zy, van dien ftond af, allen onderhevig geweest. Kinderen zag men, in den zondvloed, in de omkeering van Sodom, en andere algemeece rampen, zoowel als volwasfenen, den geest geven. De Heilige boeken, en andere, leeren dat overal, en altyd. Mofes, wanneer hy, in den negentigften Pfaim, dat fierlyk lied, het vonnis van den eeuwigen God, waardoor Hy den mensch tot verbryzelingdoet wederkeeren, bezingt; zeggende : keert weder, gy meafchen kinderen! leert ons, in deszelvenuitvoering, opmerken, Gods toorn, enverIchrikkende, grimmige verbolgenheid, klagende, dat er zoo weinigen zyn, die, in het fterven der menfchen, Gods Herken toorn en zyne vrecslyke verbolgenheid kennen, (a) Het blyktdan, in onzen dood, dat wy kinderen des toorns van nature, of geboorte, zyn. Maar, opdat ik mynen vriend niet vermoeië met lezen, zal ik hier alleen, de ophelderingen van Mofes verbaal, door Paulus gegeven, by voegen. De dood is, zegt hy, door een mensch, en wyst aan, hoe de dood niet, door Gods fchepping, maar door een mensch is, als hy zegt: door éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen, en, door de zonde, de dood, en de dood is doorgegaan tot alle .menfchen, in welken, (a) Vers 3—11. (J>) 2 Cor. xv; 21.  C 376 3 ken, of liever, omdat allen (in dien éénen) gezondigd hebben, des dood fchuldig zyn geworden: dat hy toch het oog op die ééne zonde heeft, blykt uithetgene volgt. Want tot de Wet, (van Mofes,) was er zonde in de wereld- Maar de zonde wordt niet toegerekend (tot den dood,) als er geen wet is, die zegt, indien gy dat doet, zult gy fterven. Maar de dood heeft geheerscht van Adam tot Mofes toe, wanneer er zulkeene wet niet was, ook over degenen, die niet gezondigd hadden, in de gelykheid der overtredinge Adams, die eene wet, niet doodftraf bekrachtigd, overtrad, en derhalven moet de dood tot allen doorgegaan zyn, omdat zy allen, in Adam, gezondigd hebben. Ditzelfde bevestigt hy, als hy zegt; dat, door de misdaad van éénen, velen geftorven zyn, dat de fchuld uit ééne (misdaad) is tot verdoemenis; dat, door de misdaad van éénen, de dood geheerscht heeft, door dien éénen; dat, door ééne misdaad, de fchuld gekomen is over alle menfchen tot verdoemenis, dat, door de ongehoorzaamheidvan dien éénen, velen (tot) zondaars zyn gefield geworden, (a) Hebben wy dan, myn vriend! in de gefchiedenis van Mofes, niet eene klare aanwyzing van de zonde, om welke God op het menschdom vertoornd is, en hetzelve, alommeenzoofchriklyk, doet fterven ? Konnen wy, als wy Paulus opheldering van deze gebeurenis in het oog houden, en niet wyzer, dan hy, willen wezen, wel één oogenblik twyfelen, of Adams zonde wordt ons toe- ge- (a) Rom. v: 12—10.  C 377 j> gerekend, zoodat, door de misdaad van dien éénen „ velen fterven V De fmet, welke Adam, door zyne misdaad, gekregen had, erfde op zyne kinderen over, offchooa men gaarne denkt, dat hy en zyne vrouw, er zich van trachtten te reinigen, en hunne kinderen , in de vreeze Gods, op te brengen. In Abel zagen zy, door de genade des geloofs, goede beginzelen der rechtvaardigheid, maar in Kaïn en zyn gedacht, hoe zeer met konften en wetenfchappen bedeeld, de kracht der verdorvenheid in een hoogen trap. Seth, uit welken Noach, en zoo ook wy, zyn voordgekomen, vervulde wel de plaats van Abel, en was, met zyne nakomelingen, die den naam des Heeren aanriepen, wanneer Kaïns gedacht afviel, godsdienftig gebleven. Maar hy was toch naar Adams, en niet, gelyk Adam, naar Gods beeld, gewonnen; ook nam de verdorvenheid in zyn gedacht, dat zich met de Kaïniten verzwagerde , zeer toe. Hetgeen Henoch, (V) in zyn lyd, voorzeide tegen de godloozen; de zondvloed, welke, naar die voorzegging, kwam en ook het gedacht van Seth, op Noach en de zynen na, verdelgde, toont, dat de boosheid des menfchen menigvuldig was op de aarde, en dat al het gedichtzei der gedachten zynes harte alleenlyk boos was. De fchriklyke gedachtenis van den zondvloed nam, in Noachs nakomelingen, die al haan tot afgodery en geweld afweken, die fmet niet weg. Het gedichtfel van 'smenfchen hart was, ge- 00 7«d. 14, 15.  C 378 ) gelyk God zelf zegt, (a). teen en vervol gends, boo<-, van zyne jeugd aan. Men ziet dit alom, in de Heilige gefchiedenis, en de heiligen, die van God geleerd waren, leidden dat, van 'smenfchen geboorte af. Zoo zeide.Joh, in wiens boek, 'smenfchen onreinheid dikwyls gemeld wordt : wie zal eenen reinen geven, uit den onreinen ?; niet één. (b) David, zich vernederende in zynen boetpfalm, zegt: ziet! ik ben in ongerechtigheid geboren; in zonde heeft my myne moeder ontvangen. Van menfchen, die, door opvoeding en tucht, niet verbeterd zyn, niet hebben geleerd goed te doen, zegt hy: de godloozen zyn vervreemd, van de baarmoeder aan; de leugenfprekers dolen, van moeders buik aan. (c) Het wordt ook daarom van hun, als eene zonderlinge weldaad, gefchat, wanneer zy, van de eerfte kindschheid af, den Heere toegewyd zyn, op Hem gedeund hebben van den buik aan, van de jonkheid aan, ja, van 'smoeders buik aan, den weezen, als een vader, weldadig geweest zyn. Myn vriend, vertrouw ik , zal zeer wel gevoelen het onderfcheid tusfehen de uitdrukkingen, van moeders buik aan te dolen,. op God te fteunen en het weesken, als een vader, te geleiden, en tusfehen de andere, uit eenen onreinen onrein, in zonde, ontvangen en, in ongerechtigheid, geboren te zyn. Deze uitdrukkingen zien toch, op hetgene, voor en in de ge- (a) Gen. vin: 11. ' (.b) Job xiv: 4. Verg. iv:'17—21. xxv: 5, 6. (e) Pf. li: ->. tVHl: 4, 5. lxxi: 6. Jei XW- iS.  C 379 3 geboorte plaats heeft: maar de andere, op hetgcne* dat al kort daarna gedaan of verzuimd wordt. 1b de geboorte, erven wy de fmet al over: daarom zeide de Zaligmaker: wat uit vleesch, een verdorven mensch, geboren is, dat is vleesch, een verdorven mensch. De Zaligmaker zou daarom, dat heilige, uit Maria geboren, wezen, omdat de Heilige Geest over haar komen en de kracht des Allerhoogden haaf overfchaduwen zou. Deze overerving van de fmet van Adams kinderen, in hetmoederlyk lichaam, leert ook de Schrift, wanneer zy, van elk * de wedergeboorte uit. water en geest, de geboorte uit God, als n-.ödzaaklyk, om in Gods kom'ngryk in te gaan*. vordert; wanneer ieder verplicht wordt, aangaande de vorige wandeling, den ouden mensch, die verdorven wordt, door de verleidende begeerlykheid, af te leggen, en den nieuwen, die naar God gefchapen is, in gerechtigheid en ware heiligheid, aan te doen; wanneer, met andere uitdrukkingen, over eenkomftig aan deze, tot een nieuw leven, in de vreeze en liefde Gods, de befnydenis des harten, het geven van een nieuwen geest, een nieuw hart,het wegnemen van het fteenen, en fchenken van een vleefchen hart, het geven van de wet in het binnenfte, het fchryven van dezelve in het hart,beloofd wordt. Zulke uitdrukkingen geven immers te kennen een ingeworteld oud kwaad, hetwe-lk, van onze geboorte, ons befmet. En indien dit niet by de kinderkens gevonden wierd, hoe zou dan konfien waar zyn, dat er geen mensch is, die goeddoet en niet zondigt; dat niemand zeggen kan: ik c c h*  C 3§o ) heb myn harte gezuiverd, en ben rein van myne overtredinge; dat uit het harte booze gedachten, doodflagen, enz., voordkomen; dat elk van zyne begeerlykheid verzocht wordt; dat God, uit den hemel, op de kinderen der menfchen nederziende, ziet, dat zy allen afgeweken zyn, tefamen ftinkendegeworden zyn, dat er niemand is, die goed doet, ook niet één; dat niemand, die leeft, voor zyn aangezicht zal rechtvaardig zyn; dat alle mond geflopt is, en de geheela wereld voor God verdoemlyk is? Ik breide deze gezegden der Schrift niet nader uit, om het gevolg, hetwelk zy in zich fluiten, meer aan te dringen. Myn vriend kan dit, dezelve nalezende en overwegende, genoeg doen' en ik wilde gaarne, aan mynen brief, welke, hoe zeer ik my zocht te bekorten, echter te lang geworden is, een einde maken. Duidlyk zocht ik, met denzelven, u aan te toonen, dat de Heilige Schrift ons, in hetgenewy, door ondervindinge, omtrent onszei ven en anderen, van de verdorven li ei d, weten — niet alleen bevestigt en verflerkt, maar ook leert, hetgene wy niet weten konden, dat die haren oorfprong uit Adams zonde heeft, en van dezelve, door de geboorte, is overgeërfd, en, door verfcheidene wegen en oorzaken, welke men aan de befmette geboorte kan onderfchikken, vermeerderd en boozer is geworden, en dat het alles op Salomo's zeggen uitkomt: alleenlyk dit heb ik gevonden, dat God den menfche recht gemaakt heeft, maar zy hebben vele vonden gezocht. Het zou wel konnen gebeuren, dat gy, omtrent het één of ander, nadere op- hel-  C 381 ) helderïng cn bepalingen van my verwacht hadtj maar gy zult u daarover niet bevreemden, als gy opmerkt, dat, ik ü niets, dan hetgeen in de Schrift, omtrent deze zake, geleerd wordt, hib willen mededeelen, en voor een volgenden brief de wegneming van de zwarigheden, welke hier tegen°gemaakt worden, bewaren. Sterken wy ons dan intusfchen met de verzekering, dat Gods woord, ook in deze zake, waarheid is, en zoeken wy, naaf de bede van onzen Zaligmaker, met welke wy ons vereenigen, in de waarheid geheiligd te worden, om, uit deze onze laagheid, waarin wy aan de redelooze, de dervende, dieren gelyk zyn, op te klimmen, en nog eens weder den engelen gelyk te worden. 't Is, in deze goede hope der genade, en met drillen wensch, dat ik my teekene, Uwen liefhebbenden vriend en dienaar, in Christus. Ce 3  C 383 5 DERDE BRIEF, OVER DE E R F-Z O N D E. ZEER WAARDE VRIEND ! In mynen voorigen brief, beloofde iku, de zwarigheden , welke tegen de erf- zonde gemaakt worden, weg te nemen. Met reden mogen wy ons verwonderen, dat, tegen hetgene ons, door de ondervindinge, blykt, waarachtig te zyn, en, door Gods woord, ons daarenboven nog bevestigd wordt, zwarigheden, om hetzelve te erkennen, gemaakt worden; daar er zoo vele zaken zyn, welke wy niet genoeg doorzien, aan welker aanwezen wy echter niet konnen twyfelen. Maar onze verdorvenheid , die zonde zelve, doet ons, in onszelven en ons doen, zoo veel behagen hebben, en ons zoo verheffen, dat wy als God zyn, het goede en kwade kennende, en dat wy zeer ligt alles uitdenken, om dezelve te verkleinen, ja, ware het mogelyk, geheel te loochenen. Aan Jobs bittere en hooggaande rampen, en zyne oprechte godvrucht, kon men niet twyfelen; maar het gaf hem, en zyne vrienden, groote zwarigheden, hoe dit beide, met de rechtvaar-  C 383 ) vaardigheid en goedheid van Gods beftuur oveï alles, te vereffenen. Zyne vrienden twyfelden, min of meer, om die reden, aan zyne oprechtheid, en hy fcheen, nu cn dan, in zyne redenen, de rechtvaardigheid en goedheid Gods niet genoeg te eerbiedigen. Indien hetGode behaagd had, dereden van Jobs lyden, welke wy uit het begin van dat boek weten, te openbaren, was alle zwarigheid weggenomen geweest: maar de heilige fchry ver verhaalt ons, hoe God, by het beflisfen van dat gefchil, Job, niet de reden van zyn lyden, maar zyne hooge wysheid en magt, zooals die bleek, niet alleen in zynegroote werken, maar zelfs in de dieren, vogelen en visfchen, welke Hy gemaakt had, vertoonde; en hem daardoor vernederde over zyne domheid en dwaasheid, in het verhalen van hetgeen hy niet verftond, dingen die voor hem te wonderlyk waren, die hy niet wist. Met zulkeen and woord, zou ik dan alle zwarigheden konnen wegnemen, en het voor genoegzame oplosfing derzelve houden, dat God, wiens wysheid, rechtvaardigheid, heiligheid en goedheid voor ons, klein- ja, niet-wetenden, ondoorgrondelyk zyn, het zoo, met Adams gedacht behaagd, en gedaan, heeft. Maar, omdat ik merke, dat'gy liever iets meer, tot opheldering, zoudt lezen , zal ik —• eerst u by eenige byzondere zwarigheden bepalen, en opgeven, hoe men die kan wegnemen, en daarna eene algemeene oplos- iing, die, by geloovige Christenen, alle zwarigheid doet verdwynen, mededeelen. Mgn maakt gemeeniyk zwarigheden uit. de bgCc 3 fchou-  ( 3^4 ) ichoaw'wg van Gods wysheid, rechtvaardigheid, heiligheid cn goedheid, met welke, men meent, dat de val van alle menfchen in Adam, en de overerving van de verdorvenheid der ouders op de kinderen, niet konnen overeengebragt worden. By deze veihevene en heerlykedeugden Gods moetik u dan, in dezen brief, bepalen, om te toonen, dat deze gebeurenis daarmede niet llrydt, en dat wy piet genoodzaakt worden, door de aanmerking dezer deugden Gods, een ander begrip daarvan te maken. En het is niet zonder huiverigheid, dat ik met u tot deze hoogte klimme: niet, om dat ik fchroome, die zwarigheden, welke men daaruit afleidt, te opperen: maar, omdat wy deze deugden van God niet ten vollen begrypen konnen; en omdat er, in deze befchouwi.ng, even als in 't geval van Job, iets zou konnen plaats hebben, hetwelk wy, of niet opmerken, of nog niet weten konnen, hetwelk, van ons geweten zynde, alle zwarigheid zou wegnemen, en myne redeneringen, overtollig cn kwalyk ter pas bygebragt, zou toonen te wezen. Met dezen fchroom, vat ik dan deze taak aan, en beginne met de bedenking wegens de diepe en voor ons onnafpeurlyke wysheid Gods, met welke men denkt, dat het beter overeen zou gekomen hebben, dat God elk mensch, volwasfenzvnde, gelyk Adam, beproefde, dan allen te gelyk in Adam ; en Adam, nadat hy zooveel miilioer.en zyner kinderen aan den dood onderworpen had, genade bewees, terwyl zy aan den dood onderworpen bleven. Dit fchynt ons, menfchen, in den eerden opOag, een al zoo ge- fchikt  C 385 3 fchifct middel ter beproeving van elk te zullen geweest zyn; en het zou ook waarlyk zoo zyn, indien wy, gelyk de engelen, allen tegelyk, in zulk een proef baren ftaat, gefchapen waren; maar wy waren menfchen, en, naar onzen aanleg, moesten wy allengskens uit elkander voordkomen, en volwasfen worden. In Adam, hadden wy allen tegelyk een beftaan; wy wierden in hem beproefd, en vielen. Adam kreeg genade; en die zouden ook velen zyncr nakomelingen verkrygen, nadat zy zouden geboren wezen. Is daar ietsin, hetwelk met de natuur der zake ftrydt, hetwelk onwys is ? Myn vriend denke het andere ontwerp der beproeving van elk, voor zichzelven, eens in, en ftelle zich voor: dat het eerfte gedacht, van Adam voordgefproten, op zyn gunftigst gedacht, voor een gedeelte, proef gehouden had, en voor een gedeelte, gelyk Adam, in de beproeving, bezweken ware: dan zal hy ftraks gevoelen, welke een ongefchiktheid en onmooglykheid zich in dit ontwerp van elksbeproeving voor zichzelven, opdoe. Reinen zullen uit onreinen moeten voordkomen, en, onder alle afleiding van kwade opvoeding cn voorbeelden, onbefmet blyven, om, in den proeftyd, denzelven , onbefmet, te konnen ondergaan; kinderen van rechtvaardigen, die ftaande bleven, zullen, voor hun proeftyd, aan de befmetting van kwade voorbeelden blootgefteld worden, tenware, dat elk, die de proef niet doorftond, op dat oogenblik ftierf, hetwelk met de vastgeftelde vermenigvuldiging van Adams geflacht ftreed; rechtvaardigen, die ftaande • Cc 4 bie-  C sSó- ) Weven, .zuilen, omdat zy niet gezondigd hebben, biyven leven, totdat de beproeving van't gebeele menschdom voleind is, in de akelige gemeenfchap van wanhopige boozen. En is dit de uitkomst der. beproeving van het eerfte genacht, zal niet die van elk der volgende nog meer verwarringen baren? Kan er, voordat de beproeving van elk gefchied is, of aller val vooronderfteld wordt, wel een genaderyk middel, ter verlosfing aan het ongelukkig gedeelte van het menschdom, beloofd en gegeven worden ? Indien myn vriend zich deze, en vele dergelyke, vragen doet, twyfel ik niet, of hy zal dat ontwerp van elks eigene beproevinge niet overeenkomftig den aard van het uit elkander voordfpruitend menschdom, niet uitvoerlyk, noch wys vinden. Ik zwyg dan nog van hetgeen de zegeningen over het goedo en de vloeken over de zonde, in de lucht en op de aarde, vereifohen, welke men met dit ontwerp, zonder wonderen op wonderen te hoopen, niet vereenigen kan; ik zwyge van andere ongeregeldheden, in het gemelde, genoeg opgefloten. Alles, dunkt my, wyst duidiyk aan, dat ook in deze het dwaze Gods, (hetwelk de menfchen zoo achten O wyzer is, dan het wyze der menfchen. Maar men zegt: het komt met Gods rechtvaardigheid niet overeen , dat Hy kinderen, tot in duizende genachten , zou ftraffen, om de misdaad hunner ouderen ; dat Hy der löenfchen ongehoorzaamheid zou ftraffen, daar zy, door eene overgeërfde Jmet, iot de gehoorzaamheid onbekwaam, zoadea we-  C 387 ) wezen; "en dat Hy hun, als zy zelf beproefd willen zyn, dit niet vergunt. Myn vriend zal met my erkennen, dat Godsoordeelenondoorzoeklyken, voor ons, een diepe afgrond zyn; doch daarom doet God, ■welke aan ons menfchen niets verfchuldigd is, geen onrecht. Hoe vele kinderen, hoe vele gedachten verliezen, door het misdryf hunner ouderen , lichaamlyke en geestelyke voorrechten! Indien wy, om Adams misdryf, de onfterflykheid derven, en,gelyk de beesten, aan den dood onderworpen zyn, verongelykt God ons daarmede? Kon Hyons zoo niet gefchapen hebben ? Onze ziel lydt, in den afgefcheiden ftaat, het gemis van het lichaam; maar zouden kinderen, die geen andere fchuld, dan dievan Adam, hebben, in welke de fmetvanhetbedenken des vleefchesnog klein en flaauwer is, en die geene verwytingen in hun geweten hebben, (indien God zich over die allen, in Christus, niet ontfermt, gelyk Hy zeker over velen doet,) in geenen lèaat konnen zyn, die voor hun veel beter ware, dan niet te wezen? 't Is zoo, onze aangeboren fmet of verdorvenheid maakt ons onbekwaam tot het goed van de gehoorzaamheid aan God, doch niét, by gebrek aan redelyke vermogens daartoe, maar by gebrek aan den wil om te gehoorzamen, omdat wy het zinnelyke en zienlyke, boven het ware en onzienlyke, verkiezen, en niet konnen willen, hetgeen wy niet willen. Ik kon u daarover breeder onderhouden, maar myn vriend weet, dat ik dat opzet!yk, in myne overdenkingen over Matth. XIX. vers  C 328 } vers aö., gedaan heb. O), 't Is dan niet onrechtvaardig , dat God ons ftraft om hetgeen ons eigen gewisfe zegt, dat wy hadden konnen doen, of laten, indien wy gewild hadden; veel minder nog, daar Hy, volgends de Schrift, dat doet, naar de mate van licht en kennisfe, welke de één, minder of meerder, dan de andere, heeft, zoodat het sommigen zelfs verdraag lyker zal zyn in den dag des oordeels , en zy met weiniger flagen geflagen zullen worden, dan anderen. Nooit weigerde ook God aan iemand de proef zelf, gelyk Adam, te ondergaan. Hy heeft zyne wet gegeven, en gezegd: dat de mensch, die deze dingen doet, door dezelve zal leven: ontmoette de Zaligmakerzulken, welke vertrouwen hadden, datzy, wat hun opgelegd wierde, zouden konnen doen, hyzeide: onderhoudt de geboden; en wy konnen ons verzekeren, dat God een icgelyk vergelden zal naar zyne werken, dengenen wel, die, met volharding in goeddoen, heerlykheid, en eere, en onverderflykheid zoeken, het eeuwige leven, maar dengenen, die twistgierig zyn, die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zyn, verbolgenheid en toorn; en wy verwachten dus, dat God, inden jongften dag, niemand onrecht doen, maar elk, naar zyne werken, zal geven. Doch hoe, vraagt men, is zulkeene aangeboren fmet met de vleklooze heiligheid van onzen Schepper (*) P- 339— 34?-  C S89 ) per overeen te brengen? Die kan immers geene onheilige, van zich afkeerige ziel Icheppen; enfehept Hy dezelve heilig, vereenigt Hy haar met een ongeregeld lichaam, dan lydt die ziele wel, maar zy wordt niet onheilig, daar de ongeregeldheid, van het lichaam, zonder de inwilliging van de redelyke ziel, geene zonde maar eene ziekte is. Veel zou ik, myn vriend, op deze vrage konnen andwoorden, gelyk hy zeer wel weten zal; maar de fchepping van onze ziel, in onze geboorte, en hare vereeniging met het lichaam is een gebeurenis, welke wy niet, dan uit zekere en voldoende berichten, weten konnen. Zulke berichten, aangaande de wyze en tyd van de fchepping van elks ziel, en hare vereeniging met het lichaam hebben wy niet, ja, wy weten zelfs niet genoeg de eigene natuur van onze ziel. Deze geheele zwarigheid fpruitdan voord uit vooronderftellingen , welke men daaromtrent maakt en aannement: maar indien eens een engel, welke van die gebeurenis kennis had, ons daarvan een bericht gave in bewoordingen , die niet lichaamlyk waren, en wy dit berichtverftonden, zoudatmerklyk van onze vooronderftellirfgen konnen verfchillen, en wy erkennen, dat wy dwaas geweest waren, met ons hierover zwarigheden te maken; en zoolang dit niet gelchiedt, bekenne ik liever, omtrent deze zaak , myne onwetendheid. — Ook komt hier nog by, da; wy niet genoeg gadeflaan, de doordringende kracht, welke het vergif der zonde heeft, om, in ons en onzen medemensch, alle goede gevoelens en geneigdheden te dooden j en van eenen  C S9° ) eenen heiligen engel en zyne mede-engelen, die hun beginzel verlaten, duivelen te maken. Als ik daarover by myzelven peinze, komt het my zoo vreemd niet voor, dat ook dit vergif van der ouderen zonde, zonder hun weten , der kinderen ziel, voor dc geboorte, befmette. Althans zou de Zaligmaker, als dat heilige , uit Maria, geboren worden, hy moest uit den Heiligen Geest ontvangen zyn. Maar nog ééne zwarigheid vindt men in die nooit genoeg geprezene goedertierenheid van God. Het fchynt ons hard te wezen, dat Hy, om de zonde van éénen mensch, zoo vele millioenen menfchen ellendig en ondeugend zou hebben laten worden. Doch van hoe vele andere uitwerkingen van Gods hoog beduur zou men dit niet konnen denken, wanneer men die alleen met het denkbeeld, hetwelk wy ons van goedheid maaken, vergelykt, en niet in het oog houdt, dat Gods goedertierenheid eene wyze, rechtvaardige en heilige goedheid is. Doenwy dit hier, dan zullen wy er, niet alleen, geene hardigheid, maar goedheid, mededoogen en barmhartigheid in vinden— Wy worden, 't is waar, allen in éénen beproefd : maar die één was, door Gods goedheid, overvloedig toegerust, om de proef te konnen doorftaan; hy moest die proeve geven in eene zaak, welke voor hem allergemaklykst was te doen; hy zag geene kwade voorbeelden, welke hem konden aftrekken, terwyl hy alleen met zyne vrouw, zich, in een pa7 radys, bevond. Zulks zou by ons, indien wy, elk voor onizelven, eene proef van volftandigheid had, den moeten geven, geene plaats gehad hebbeii; des wy  C SS? 3 wy het voor een bewys van Gods goedheid konnen en moeten houden, dat wy;, indien éénen, beproefd zyn geworden. —— Nadat onze eerfte ouders bezweken waren in de. beproeving, en wymet hun, betoonde zich God zeer langmoeöig en góéder-tieren over hen, en ftrekte die goedertierenheid, welk/ Hy hun bewees, ook over ons en onze kinderea uit. Onze boosheid ftraft of tuchtigt Hy; maar meï onze zwakheid, welke wy door dezen val hebben, heeft Hy mededogen. Hy weet, watmaakzelwy zyn, is gedachtig, dat wy ftof, dar/wy vleesch zyn, een wind, die henen gaat, en niet wederkeert. AlsHy bedroefd heeft, ontfermt Hy zich, naar de grootheid zyner barmhartigheden: want Hy plaagt noch bedroeft des menfchen kinderen niet van harte. En zouden wy, myn vriend! niet wel mogen denken, dat God, in zyne barmhartige vastftelling, om menfchen uit hunnen val te herftellen, daar Hy de afgevallene engelen, met eeuwige banden, onder de duisternis, tot het oordeel des grooten dags, bewaart, ook het oog daarop gehad hebbe, dat zy allen, in éénen, die verleid is, gevallen zyn, en er dus veel verfchil, in dezen val, tusfehen hen en de engelen zy? Hy kondigde althans den verleider, ten eerften, aan, dat Eva's zaad hem den kop zou verbryzelen; de heiligen gebruiken ook meermalen dergelyke drangredenen, ia hunne gebeden: zoogy de ongerechtigheden gadeflaat, wie zal beftaan? O) Pf. cm: 14, 15: LXXYin: 38, 39. Klaagl 111: 32, 33. 1 Tim. v: j,  C 39-0 ga niet in hét gericht met uwen knecht: want niémand, die leeft, zal voor uw aangezicht rechtvaardig zyn; welke zulke gedachten fchynen te begunftigen; vooral fchynt de bede van Ethan, toen Davids huis te niete ging, en de hope van een verlosfer bezweek, ons daarheen te leiden, met deze woorden: gedenk, Van hoedanigc eeuw ik ben: waarom zoudt gy aller menfchen kinderen te vergeefs ch gefchapen hebben? Wat man leeft er, die den dood niet zien zal, die zyne ziele zal bevryden van het geweld des grafs? Door deze bedenking aan uwe overweging over te geven, kome ik ongevoelig tot die algemeene oplosfing, welke, by geloovigen, alle zwarigheden, omtrent de erfzonde, doet verdwynen. Wy zouden, myn vriend! van ditkwaad, hetwelk wy, zoo klaar, by ondervinding, zien, den oorfprong, uit den val onzer eerfte ouderen, niet weten, had God ons denzelven niet geopenbaard; wy zouden dan, in onze duisterheid, met de Pythagoristen, om eene zielsverhuizing, of, met de Perfen en andere Oosterlingen , om twee eeuwige beginzelen, of wel, met anderen, om nog dwazer verdichtzelen, gedacht, en ons in de verdorvenheid en ellende nog al dieper gedompeld hebben. Maar God heeft ons den oorfprong van onze doodlyke krankheid ontdekt en tegelyk het geneesmiddel aangewezen: en, naar mate Hy dit geneesmiddel klaarer en volkomener ontdekte, in hetN. Testament, ons ook, zoo veel duidlyker en uitgewikkelder, de oorzaak van onze kwaal, inAdams ongehoorzaamheid, doen kennen. Gods eigen Zoon " . &  C 393 > is vleesch geworden, een tweede Adam, om al het-; geen wy, door den eerden Adam, verloren hadden, ons weder te geven, en ons, uit den jammerkuil, in welken wy gezonken waren, te verlosfen: die ons niet alleen de ware kennisfe Gods leert, en een voorbeeld van volmaakte heiligheid vertoont,- maar» door zyne gehoorzaamheid, onder het zwaaide lyden en de grootfte verzoekingen, tot rechtvaardigen ftelt, en in ons komt wonen en leven, om ons zichzelven, in heiligheid en heerlyke onfterfelykheid, gelyk te maken. Gelooven wy nu deze openbaring van den oorfprong onzer ellende en onze verlosfing uit dezelve, alle zwarigheden zyn voor ons en onze kinderen opgeligt, alle gedachten, uitonze verdorvenheid, tegen God opkomende, worden gevangen genomen, en alle hoogte van vyandfehap tegen God ter neder geworpen, 't Is waar, allen hebben die openbaring niet, maar deze weten ook in *t geheel van deze zaken niets: ook is dit geloof niet aller, welke deze openbaring hooren, maar zy konnen echter deze oplosling van hunne zwarigheden weten, en, tot hun behoud, gebruiken; verkiezen zy, ongevoelig voor hunne doodlyke kwaal te wezen, of, gelyk krankzinnigen, in hunne ziekte, te denken: ik kan die kwaal niet hebben, omdat ik niet begryp, hoe, of vanwaar my dezelve zou aangekomen wezen, en derhalven heb ik dit geneesmiddel niet noodig: willen zy tot Jefus niet komen, opdat zy het leven ontvangen, 00 zy zyn zel- 00 Jwnn. v: 40. en m: 19.  C 394 3 zelve oorzaak van hunne verdoemenis; daar zy, nd het licht in de wereld gekomen is, de duisternis liever hebben, dan het licht. Wy hebben met hun een innig medelyden , en laten niet na, hun het gebruik van het geneesmiddel der verzoeninge, door den tweeden Adam aangebragt, met alle liefde en hartelykheid, aan te bevelen, 't ls dit geneesmiddel, hetwelk ons niet alleen, in de duisternis van hetmenschdom, verlicht, niet alleen verfterkt, oprigt en verblydt, maar, door hetwelke, wy zelfs, naar Paulus zeggen, («) roemen in God, in zyne wysheid, rechtvaardigheid, heiligheid, goedheid en magt, door onzen Heere Jefus Christus, door welken wy nu de verzoening gekregen hebben, en wel daarom in God roemen, (dat,) gelyk, door éénen mensch, de zonde in de wereld gekomen is, en, .door de zonde, de dood, en de dood is doorgegaan tot alle menfchen, omdat allen (in hem) gezondigd hebben, alzoo, nu, door éénen mensch, de verzoening in de wereld gekomen is , en, door de verzoening, het leven, en dat leven tot allen, die den overvloed der genade en der gave der rechtvaardigheid ontvangen , is doorgegaan, welke zullen in het leven heerfchen, door dien éénen, Jefus Christus, omdat zy, door zynegehoorzaamheid, tot rechtvaardigen gefield worden. Dat wy toch zoo die verkorte en af gebroken rede van het twaalfde vers moeten invullen, geeft Paulus, in het 14de, te kennen, met die woorden : welke Adam is het voorbeeld desgenen, die ko- ra) Rom, v; n— 19.  C 395 ') w*nen zoude, eh toont het'in de volgende verfen. Bit is zeker eene groote roefnensftof: gelykzealleri in Adam fterven, zullenze ook allen in Christus levendig gemaakt worden \ daar zy ons nu' reeds doet zeggen: Dood , waar is uwe prikkel ? Helle, waar is uwe overwinning ? De prikkel des doods is de zonde: en de kracht der zonde is de wet. Maar Gode zy dank, die ons de overwinninge geeft, door onzen Heere, Jefus Christus (a)l Aan dezen roem der hope moeten wy, myn waarde vriend ! ten einde toe vasthouden, en verlangen de aanneming tot kinderen, de verlosfing onzes lichaams, te zien, in den jongften dag, wanneer God de wereld rechtvaardiglyk zal oordeelendoor éénen man, welken Hy daartoe gefteld heeft; en wanneer wy nog Veel meer, aangaande deze zake, by het voleindigen van Gods groote werken met engelen en menfchen, zullen weten, dat ons ftof van verwondering, lof en dankzegging zal geven, dan wy nu konnen denken of zeggen. Ondertusfchen moeten wy ons benaarftigen, om het verderf, hetwelk in de wereld is door de begeerlykheid, te ontvlieden, en der Godlyke natuur deelachtig te worden; tot dat einde behooren wy dan ook van de grootfteen dierbare beloften, die ons,in en door Christus, met welken onze oude mensch gekruist is, gefchonken worden, gebruik te maken. Men heeft lang in de wereld gezocht, anderen te verbeteren, door de wereldwysbeid; maar het overgeërfde kwaad wierd in den verbeteraar, en degenen, welke hy zocht (O i Cor. xr: 22 , 55—57* Dd  C 39ö > zocht te verbeteren, erger. Dit evenwel fchrikt onzen tyd niet af, om dien weg, van nieuws op, we. der in te flaan. Maar ik vreeze, dat men er geene andere vrucht van zien zal, dan fchranderer, vaardiger, konftiger, maar ook listiger, bedrieglyker, onreiner, roof en moordzuchtiger mensch - dieren te maken, die God , als redelyke fchepzelen, niet erkennen, en van Christus, den weg, om tot God te komen, vervreemd blyven. Laat ons, met deernis, dit onheil van onzen evenmensch te gemoet zien; met woord en wandel, dat tegengaan, en de onzen daarvoor trachten te behoeden! Nademaal de wereld , in de wysheid Gods, God niet heeft gekend, door de wysheid, zoo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking, zalig te maken degenen, die gelooven. Dit zeggen van den Apostel (V) is tot hiertoe waar geweest, en zal waar blyven, tot aan het einde der wereld. In dit geloof, hetwelk ik hartelyk wensch, dat ons en den onzen altyd zal bevestigd worden, eindig ik dezen brief; en blyve Uw liefhebbende vriend en disnaar, in Christus. Cs) 1 Cor. n 21. OVER-  OVERDENKINGEN Oyer het gesvoone zeggen: ALLE VERANDERING IS GEENE VERBETERING» Wie, met aandacht, let op debêgeerlykheiddes menfchen, die hem tot werkzaamheid, ter vervulling derzelve, prikkelt en dringt, zal al ras gewaar worden, dat elk mensch, opzynewyze, de Volmaaktheid zoekt. Zy, die hunne begeerlykheden den toom vieren, en, door reden van voor- of nadeel, nóch vreeze Gods, willen laten bedwingen, trachten de voldoeninge derzelve, of, in 't genot van zinnelyke lusten, of, in de vermeerdering van fchatten, of, inhet beklimmen van hoogheid boven anderen, te vinden. En even daarin kan elk Van hun niet rusten, voordat hy het volmaaktlte genot van dezelve verkregen heeft —De wellustige denktwel, als hy zulke fpys en drank, zulkevermaaklykheden, Zulkeminnaryen, bekomen heeft, voldaai' te zullen \ ezen. Maar hy heeft zynen wensch niet verkregen, of hy dorst, t'clken reize, al weder naar nieuwe en andere, totdat hy, ten laatiïen, zelfs tot alleruitgezochtftc, moeilyke, kostbare en onnatuurlyke genietingen, om, zoo hy meent, de volkomenheid daarvan te berei» ken, zyne wenfehen en zoekingen laat henengaan. —>  C 398 3 Hy, die gierig is om fchatten te vergaderen, meent wel, als hy zoo of zoo veel verkregen zal hebben, te zullen rusten. Maar hy heeft ook dat niet, of h?m ontbreekt nog veel meer, nog veel grooter fom, en hy flaat ten laatften, om alleen alles te hebben, tot leugen , bedrog, onderdrukking, berooving van anderen, kryg en moord over. Ditzelfde zien wy in den eerzuchtigen; alle posten, ook de minde, lchynen hem te zullen vergenoegen; maar hy heeft er geene bekomen, of hy hygt naar eenen hoogeren; zoo zelfs, dat hy den dood van anderen begeert en wenscht, ja, van fenyngeving, van bedrieglyke of gewelddadige, doodflagen, indien hy door mindere onderdrukking tot zyn oogmerk niet kan komen, zich niet onthouden za'la en, na alles beklommen te hebben, wel vragen zou: of er nog geene andere wereld te winnen zy? Zy, die hunne begeerlykheden, min of meer, betoomen, en een affchrikvandieuiierften, in welke de dwaasheid anderen dort, hebben, wilden gaarne, dat dit geweerd en verbeterd wierd: zy verlangen, dat het by hen, in hun huisgezin, in hun land , zoo volmaakt ware, als het, naar hunne gedachte, tót bevordering^ van het byzonder en algemeen welzyn, kon en moest wezen. Worden er nog al goede dingen gevonden; worden nog al eenige kwade verbeterd ; zy zien al dat goede over het hoofd, omdat hunne aandacht alleen op de'gebreken, welke er pl^atze hebben, gevestigd is; het voldoet hunne begeerte naar verbetering niet; zy willen al het kwaad ge weerd,  C 599 3 weerd, zy willen het volmaakt zien; en denken, dat zy, zonder verandering van woonplaats, vanwyze van doen, van menfchen, die het werk verrichten, dit niet bekomen zullen, totdatzy, ook dit beproefd hebbende, bevinden, dat ook het nieuwe niet volmaakt zy, en zy bekennen moeten, dat het gemeene fpreekwoord: alle verandering is geene verbetering: waarachtig zy. 't Is deze loflyke bedoeling, 't is deze rustelooze en moeilyke. bezigheid der menfchen, die my nu opgewekt heeft, om te overdenken, — welke veranderingen geene verbeteringen zyn, — welke de oorzaken zyn, waarom wy menfchen doorgaands, alleen, door verandering, verbetering zoeken, — welke die verandering zy, die tot verbetering en verkryging van volmaaktheid noodig is, — en hoe wy deze verandering beoefenen moeten? De gemeene fpreekwoorden zyn wel geene Godfpraken, op welke men altyd veilig kan aangaan; doch zy zyn doorgaands de vrucht van eene lange en herhaalde ervarenheid, die onze opmerking zeer waardig is; en zoo is het ook met dit fpreekwoord. Het keurt alle veranderingen niet af, maar vooröuderftelt, dat er veranderingen zyn, welke ook verbeteringen zyn; doch het fielt tevens, dat verandering, op zichzelve, en dus alle verandering, geene verbetering zij. Plegen wy nu raad met de ondervinding, wy ziep dat, in onnoemlyk vele zaken, bevestigd. 'Begint een wellustige, op eene nieuwe en buitenfporiger wyze, de voldoening zyner lusten te Dd 3 zoe-  C 400 ) zoeken; Haat een gierigaard listiger en onrechtvaardiger wegen, om zyne fchraapzucht te voldoen, in; wordt de eerzuchtige ftouter in onderdrukkingen van zyne medemenfchen; dit alles verwekt groote veranderingen, doch die geene verbeteringen, maar verergeringen zyn, welke dikmaals den nadeeligften invloed op anderen hebben. — Betoomt de wellustige zich, om, op eene bedekter en befchaafder wyze, zyne lusten te voldoen; handelt de gierigaard listiger en met meer Ichyn van recht, om het zyne, tot nadeel van anderen, te vermeerderen; vindt de eerzuchtige vleiender middelen uit, om anderen, zonder dat zy het merken, zich te onderwerpen; dit vertoont wel eenige verandering, maar men wordt, by de uitkomst, gewaar, dat het in 't geheel geene verbetering is. — Brengen nieuwe omftandigheden mede, dat de overdadige verkwister zich aan het onverzaadlyk opleggen van fchatten overgeeft, of haakt, om anderen onder zich te hebben; of dat de gierige en eerzuchtige, nu meenende zyne lusten te konnen voldoen, zich tot wellust en overdaad begeeft; dit fchynen groote veranderingen, welke niet zelden der menfchen oogen bedriegen, maar het zyn geene verbeteringen: daar men, dus doende, wel van het ééne kwaad tot liet andere, maar niet tot het goede, overgaat, en zichzelven, en vele anderen bederft. Beftaan de veranderingen niet, in zulke verwisfelingen van'de ééne ondeugd voor de andere, maar alleen, in verwisfelingen van de ééne zaak of perfoon voor de andere, en niet in verbetering van ondeugden;  C 4°i ) den; dan verwisfelen wy wel het ééne gebrek voor het andere, maar wy bekomen geene verbetering, en niet zelden zelfs verergeringen. Weinige menfchen zullen er zyn, welke dit, in hun hedryf, huisgezin of ambtgenootfchap, niet wel eens, zoo niet meermalen, ondervonden hebben. Wy zien, hier- of daarin, gebreken; die beginnen ons moeilyk te vallen. Het fchynt ons toe, als deze dingen anders waren, konden wy meer gemak, meer vryheid, meer voordeel bekomen; en ziet, wy bcfluiteo-tot die verandering, en vleien onszei ven, dat wy, wanneer wy het eens naar onzen zin zullen veranderd hebben, het beter, ja, volmaakt zullen hebben. Maar dikwyls merken wy, al onder het maken van de veranderingen, dat wy die, naar het in ons hoofd ontworpen verlokkend bedek, niet zullen konnen krygen, en, als wy die dan, op de bestmogelyke wyze, voltooid hebben, worden wy gewaar, dat het geene verbetering is: wy beklagen ons de moeite en kosten, welke wy ertoe aangewend hebben, en zouden wel, (hetgene nu te laat is,) begeeren, dat wy het oude weder konden hebben. De reden hiervan is ook niet duister. Hetgeen wy veranderden, gaf ons ook, op zyne wyze , gemak, vryheid en voordeel, maar de gewoonheid van dat genot trof ons minder, door het fterkzien op de gebreken, welke daarmede verzeld waren: doch wanneer wy nu ook weder die genoeglykheden, om het andere, dat wy verkoren hebben, misfen moeten, worden zy ons grooter en aangenamer, dan zy voorheen waren, en beklagen Dd 4 wy  vy ons, dat wy ze nu, by de verandering, nief; konnen hebben. — De gebreken in het nieuwe, hetwelk wy ons voorftelden volmaakt te zullen zyn, ontdekken zich by het gebruik meer en meer; zoo(|at wy niet zelden, (en altyd niet zonder grond,) denken, dat zy zoo vele, indien niet nog mee? zyn, dan die in het oude waren; hetwelk ons wel eens, te laat, berouw over de gemaakte verandering doet hebben. De nieuwe menfchen, welken wy in onzen dienst nemen, of voor ons laten werken, en van welken wy ons voorftelden, dat zy ons beter behandelen zouden, geene gebreken hebben, of, ten minften, zulke grove niet, als de vorige, vinden wy ook al dikwyls, dat of dezelfde, of weder andere gebreken hebben, en niet minder traag, verkwistend, inhalig, ontrouw, eigenwys, ftout en hoogmoedig zyn, waardoor dan ook onze verandering op geene verbetering, maar al dikmaals op verergering, uitloopt. Maar, daar wy dit elk zoo menigmaal ondervonden; daar wy anderen daarover hoorcn klagen, en het gemeene fpreekwoord: alle verandering is geene verbetering: ons tegen verandering moest doen opzien; verdient het zeker onze overweging, welke de oorzaken zyn, om welke de menfchen meer voor bloote verandering zyn, dan voor verbetering van hetgene zy hebben? Wy weten veelmalen de redenen niet, om welke iets zoo, en niet anders, gemaakt is, en meenen dan, dat er geene redenen voor zyn. Menigmaal moet hy, die een huis bouwt, wil hy deze of gene aau-  ( 403 ) aangenaamheid, vryheid en voordeden aan hetzel^ ve bezorgen,, één en ander gebrek aan zyn gebouw laten: maar hy, die daarna eigenaar van het huis wordt, dit niet wetende, kan niet rusten, voordat hy het veranderd hebbe, en zoo te laat gewaar wordt, dat dit hem geene verbetering, maar wel verergering, aanbrengt. Hetgeen wy niet hebben, maar hebben konnen of hebben zullen, fchynt ons volkomen te zullen wezen, en trekt zoo onze begeerte, qm hetzelve te bekomen , en, hetgeen wy hebben, daarvoor te verwisfelen; en dat zoo veel te meer en fterker, als wy ons niet konnen voordellen, de verbintenisfen, welke dit weder met andere dingen zal hebben, noch de gevolgen, welke daaruit zullen voordkomen, en het ons dus als volmaakt en allerwenfchelykst voor ons affchilderen, totdat wy, wanneer het, met de daad, in wezen is, ondervinden, dat het begeeren meerder en beter was, dan het hebben. Onvergenoegdheid pn ondankbaarheid, omtrent hetgeen wy genieten, is ons, van wege de dwaze begeeriykheid, die zich niet voldoet in hetzelfde te genieten, al te zeer eigen, dan dat wy konnen nalaten, het goede, hetwelk wy hebben, klein te achten, en naar verandering te zoeken. Hoogmoed, waardoor wy onszelven boven anderen willen verheffen, prikkelt ons al dikwyls, om het werk van onze voorgangers te willen verbeteren, opdat wy boven hen uitmunten, anderen beneden ons plaatzen - cn den roem yerkrygen, dat Dd 5 wy  C 404 3 wy het zyn, die iets nieuws, iets groots, hebben geweten en vermogt voord te brengen. Volgziekte, welke ons de veranderingen, die anderen, en zomtyds ook met goede reden, maken, doet naarvolgen, zonder overleg, of zy op ons pasfen, of zy voor ons goed , dan kwaad, zullen wezen, is eene bron van velerlei, van aanhoudende veranderingen, welke geene verbeteringen zyn. Listen van menfchen, die by de veranderingen, welke wy maken, een middel van voordeel en verheffing vooruitzien, en er om die reden ons, gedurig en op allerlei wyzen, toe trachten te bewegen, zyn veelal de zachte en lieflyke koorden, waardoor wy getrokken worden, om verandering, tot hun, en niet tot ons eigen, voordeel te maken. Gewoonheid en verkleefdheid aan onze gebreken, gepaard met hoogmoedig behagen in onszelven, doen ons ongaarne tot verbetering, waardoor wy onszelven veroordeelen en befchamen zouden, befluiten, en de verbetering alleen in veranderingen zoeken. Alle deze oorzaken van onze geneigdheid tot veranderingen , welke onze hope op verbetering zoo vaak befchamen, moeten ons ernfligdoen bedenken: welke die verandering zy, die tot verbeteringen verkryging van volmaaktheid ncodig zy. En 't is uit het vorig gezegde klaar, dat dit alleen die verandering is, waardoor wy onszelven en elkander, in onze verfcheiden betrekkingen, veranderen, om onze ondeugden met deugden te verwisfèlen, en ons van  C 405 ) van onzen plicht, omtrent onszelven, elkander, het gemeen welzyn , en vooral, omtrent God, te kwyten. Paulus (a) zeide daarom: wordt dezer wereld niet gelykformig, maar wordt veranderd, door de vernieuwing van uw gemoed, om te beproeven, wellce de goede, welbehaaglyke en volmaakte wille Gods zy. Wanneer ons gemoed, ons geweten, door Gods genade, vernieuwd is, wanneer het licht der vreeze Gods daarin woont, dan zoeken wy niet flechts in 't gemeen, maar in elke zaak, die ons voorkomt, voor onszelven te beproeven, wat God goedkeurt, wat Hem behaagt, dat wy, om volmaakt te wezen, doen : en dat verandert ons, zoodat wy aan de verdorvene handelwyze van onze eeuw, niet gelykformig zyn; maar, de godloosheid en wereldfche begeerlykheden verzakende, matig, rechtvaardig, en godzalig, in onze verfcheidene betrekkingen op deze wereld, leven; de trotschheid en pracht, de overdaad en verkwisting, de eerzucht enheerschzuchtvermydende, ingetogen, kuisch,zedig en nedrig ons gedragen, en anderen in liefde dienstbaar zyn; den leugen, het bedrog, de heb- en fchraapzucht hatende, oprechten getrouw, vergenoegd en blymoedig, rechtvaardigen weldadig, onze eigen zaken, die van anderen en van het algemeen behartigen; den hoogmoedigen laster, de losbandige befpotting van God, de ftoute geveinsdheid verfoeiende, den hoogen God eerbiedigen, ons aan zyne bevelen onderwerpen, en door zyne vreeze in al- O) Rom. xii: 2.  C 406- ) alles beftierd worden; wanneer wy dit alles, in ens doen, in onze buisgezinnen, in ons werk en ambtsverrichting, zoo betrachten , dat wy anderen tot voorgangers zyn, veroorzaakt dit eene groote verandering, niet alleen voor onszelven, maar ook voor anderen , op welken wy invloed hebben. Deze verandering nu is volftrekt noodig tot verbetering. Wy zyn allen, van de geboorte aan, verdorven , en zy die vernieuwd zyn geworden, verre af, van volmaakt, in het doen van Gods wet, te wezen: daar is geen mensch rechtvaardig, die goed doet en niet zondigt. Dit maakt, datwy, dat onze huisge» nooten, dat onze werklieden, onze koopers en verkoopers, onze ambtenaaren, onze onderwyzers, onze richters en overheden, dat wy allen, zonder onderfcheid, in vele, ftruikelen. Uit deze verdorvenheid en zwakheid komen vele gebreken, welke anderen, zonder op hunne eigene te zien, veroordeelen, welke hun moeilyk vallen en naar veranderingen doen haken. Laten wy zulke ondeugden, in ons, enanderer, doen, blyven; geeft de één den anderen, geven wy onszelven, met de gedachte, „ het zyn zwakheden, en wy konnen toch niet volmaakt zyn," in die ondeugden toe; zy houden aan, en worden van tyd tot tyd meerder en grooter, dc gebreken worden mqeilyker en lastiger. Veranderen wy flechts de zaken en de lieden, welkezedoen, en niet de ondeugden zelve, noch de misbruiken, daardoor ingeflopen; wy zien wel eenen anderen aanleg, wy zien wel andere menfchen werken; maar wy  c 407 ) wy zien ook andere, nieuwe en veelal meerdere gebreken opkomen. De hoogfte wysheid en goedheid heeft, om ons van het kwaad af te fchrikken, zulkeen verband tusfehen ondeugd, moeite en verdriet gelegd , dat de beide laatfte altyd de eerfte volgen. Het brood des leugens is den mensch zoet, maar daarna zal zyn mond met zandfteenkens vervuld worden, (a) Willen wy het waarlyk beter hebben; dan moeten wy ook de zonden, de ondeugden haten en laten: blyven die, alles, hoe fchoon en zoet het ons ook moge voorkomen, zal eindelyk op gebreken, die ons moeite en verdriet veroorzaken, uitloopen. ' David leerde dit al, wanneer hy zeide: God zal hen plagen, als die van ouds zit, dewyl by hen gantsch geene verandering is, en zy God niet vreezen. (/?) Maar geheel anders is het, wanneer wy ons zoo veranderen,/ dat wy de ondeugden met de deugd verwisfelen, en matig, rechtvaardig, en godzalig, in onze betrekkingen op deze wereld, leven. Wie rechtvaardigheid en weldadigheid najaagt, zal het leven, de rechtvaardigheid en eere vinden (V), en, door zyne verandering, den zekeren weg tot verbetering, ter verkryging van volmaaktheid, bewandelen. Alleraangenaamst is het genoegen, hetwelk wy, op dezen weg, in ons binnenfte fmaken, wanneer daar de befchamende verwytingen van ons geweten ophouden, en wy er eene goede bewustheid vinden, dat Ca) Spr. xx: 17. (*) Pf. ly: 20. (c; Spr. xxi: 21.  C 408 3 dat wy in alles eerlyk willen handelen, en derl roem hebben, dat wy, in oprechtigheid, voor Gods aangezicht wandelen, van allen valfchen pad een af keer hebben, en hetgeen waarachtig, rechtvaardig is, welluidt, deugd is en lof geeft, bedenken. Dat innerlyk genoegen wordt nog vermeerderd; wanneer wy anderen, op dezen weg, ons zien voorgaan, vergezellen of volgen, en zoo onze zielen niet kwellen over hunne ongerechtigheden, onreinheden en hoogmoedige boosheden, maar ons verblyden over hunne goede werken; niet zoo zeer, omdat die ons fterken in ons goeddoen, en hetzelve goedkeuren, als wel, omdat hunne deugden ons het innerlyk genoegen vermeerderen, daar wy, wanneer wy op de deugd gezet zyn , niet dan met verwondering en blydfchap, hare fchoonheid, ook in de daden van anderen, aanfchouwen konnen, of nalaten ons te verlustigen, dat wy in eene ftad der waarheid wonen, en op den berg der heiligheid verkeeren mogen, en, met vrymoedig vertrouwen, blydelyk, zeggen: de Heere zegene u, gy woninge der gerechtigheid, gy berg der heilig.heid! («) Ook behoedt ons deze verandering voor die lichtzinnige verandering, welke geeae verbetering is. Zy ltopt toch alle de bronnen, uit welke die zoo gereed lyk voord vloeit. Wanneer wy aan deze verandering bezig zyn, om onze verfcheidene ondeugden uit te roeien, de, by ons verzuimde, deugden O) Zach. vm: 3. jferem. xxxi: 23.  C 4°9 3 den te betrachten, en onze zwakheden daarin te overwinnen ; dan wordt de tyd en lust ons benomen, om, als meesters, te beoordeelen, wat buiten ons gebrekkig fchynt en verbeterd kan .worden; dan zyn wy te klaar overreed, dat in alle volmaaktheid een einde is, dan dat wy ons, door de verbeelding, van iets volmaakts, in de wereld, te zullen hebben, zouden laten verlokken; dan beginnen wy dankbaar het goede, hetwelk wy, zoo verre boven onze verdienden, mogen genieten, te waardeeren ; dan bekoren ons de nedrigheid en ootmoedigheid, en Ieeren ons niet wys noch verftandig in onze oogen te wezen, om naar hooge dingen te ftaan, en wy voegen ons liefst by de nedrigen; dan krygen wy rust en ftilte in ons binnenfte, leeren ftandvastig ons,by hetgeen wy goed gevonden hebben, te houden , worden dezer wereld niet gelykformig, om, door hare navolging, ons in den ftroom van dwaze nieuwigheden te laten wikkelen; dan gelooven wy niet, als Hechten, elk woord, maar letten op onzen gang, om ons, dcor geen listen of fchoonfpreken, te Iaten verleiden tot veranderingen, die geene verbetering zyn. In 't kort, wanneer de wysheid in ons hart gekomen is, de wetenfchap onze zielen lieflyk geworden is, zal de bedachtzaamheid over ons de wacht houden, en de verftandigheid ons behoeden. Daar alles in deze wereld veroudt en bederft, zyn er dikwyls veranderingen noodig, en de verandering tot deugd, welke zich zoo zeer aan ons aanpryst, maakt ons niet afkeerig van alle verandering,  ring, maar leert ons naar meerdere volmaaktheid te zoeken, en even daarom — nooit verandering te" maken, dan om goede en gewigtige redenen, niet. uit beginzelen van lichtzinnigheid, maar uit overtuiging van de noodzaaklykheid; — zy leert ons, nooit verandering te maken, door welke de ondeugden kracht zouden krygen, de waarheid, de gerechtigheid, de goedertierenheid en barmhartigheid, de vreeze en dienst van God, zouden lyden, en zoo alleen verergering veroorzaakt worden. —w Integendeel, zy dringt ons, om alle veranderingen , w'elke wy maken, niet alleen met wysheid en voorzichtigheid, in Gods vreeze, te beginnen, niet alleen, met rechtvaardigheid, waarheid en menschlievende goedertierenheid, uit te voeren; maar ook in 't oog te houden , dat de ondeugden, de bronnen van alle rampen, er geen voedzel door krygen, en de deugden, die het ware geluk aanbrengen , er gemaklyker en menigvuldiger door geoefend worden. Zoo zoeken wy, door deze verandering, het .oude te doen voorbijgaan, opdat het alles nieuw worde. Deze verandering brengt dan in alle andere veranderingen, die door en volgends haar gefchieden, vele en wenfehlyke verbeteringen voord; doch allermeest voor elk, die zoo, door de vernieuwinge van zyn gemoed, veranderd wordt. Het •yerftand van zulkeenen wordt met wysheid vervuld, zyn hart in de deugd verfterkt, zyne lusten en driften worden levendig en vurig voor het goede; hy wordt, het kwaad, dat door de begeerlykheid, in de  C 4" ) de wereld is, ontvliedende, der Godlyke natuur deelachtig, en naar het beeld van Gods heerlykheid, in 't aangezicht van Christus, te zien, veranderd van heerlykheid tot heerlykheid; hy is zoo nog wel niet volmaakt, maar hy vordert toch op den weg tot de volmaaktheid, naar welke hy, vergetende het gebrekkig voorledene, hetwelk achter hem is, zonder ophouden, jaagt. Deze gelukkige verandering, welke zo vele verbeteringen aanbrengt, zou, op deze verdorvenc wereld, noch gekend, noch geoefend worden, was Gods eigen Zoon niet mensch geworden, en tot ons riedergekomen. 't Is niet door verganglyke dingen, door zilver of goud, dat wy verlost zyn, uit de ydele wandeling, ons van de vaderen overgeleverd, maar door het dierbaar bloed van Christus, als een onbeftraflyk en onbevlekt lam, dat zichzelven overgegeven heeft in den dood, opdat hy ons zou trekken uit de tegenwoordige booze wereld. Zonder deze genade en,liefde van Christus, zouden de banden van onze flaverny harder en vaster geworden , en wy dieper in het verderf gezonken zyn. 't Is dan eene zeer dierbare verandering, die in ware verbetering beftaat, daar zy, door het bloed van Gods eigen Zoon, is te weeg gebragt. Ook gaf hy, in zyne omwandeling op aarde, ons een leerryk voorbeeld, hoe die moest ingevoerd worden, Vele uitwendige zaken moesten, naar zyn bedek, in 't Jodendom veranderd worden: maar daarmede begon hy niet; neen, hy liet deze blyven, en leerde met woorden, bevestigde met wonderwerken, Ee dat  C 4" > dat hy gekomen was, om hen te zegenen, daarin, dat hy een ieglyk afkeerde van zyne boosheden. Als dat gefchiedde, en zy waarlyk tot de liefde Gods en des naasten wederkeerden, dan zouden die veranderingen van zelve komen, en zy zouden God, in geest en waarheid, aanbidden. Hy wilde geencn nieuwen lap op een oud kleed zetten, noch nieuwen wyn in oude lederzakken doen , opdat hy het één met het ander niet verdierve. Tweemaal dreef hy de koopers en verkoopers met gezach uit den tempel; niet, om in den tempeldienst verandering te maken, maar, om aan te wyzen, dat men van den Godsdienst geen koophandel moest maken. Ook uit dit voorbeeld konnen wy leeren: Hoe wy deze verandering, die in de verbetering van onze zonden gelegen is, beoefenen moeten. Het eerfte, hetwelk daartoe vereischt wordt, is, dat wy met de verbetering, elk van onszelven, beginnen. Dit had Christus, die een onbeftraflyk en onbcvleklyk lam was, niet noodig: maarwy, die bedorven en onvolmaakt zyn, wy hebben noodig, te ftreven, om, gelyk by is, in deze wereld,' te wezen. Beelden wy ons in, dat wy geene zonden, dat wy niet gezondigd, hebben, zoo is de waarheid niet in ons, zoo konnen wy geen overleg maken, om ons, ter verbetering, te veranderen. Wy moeten niet te vrede zyn, dat wy in 't gemeen bekennen , dat wy zwak en gebrekkig zyn, waardoor wy niet konnen weten, wat erin ons te veranderen is; maar wy moeten elk onze eigene ondeugden en gebreken belyden. En, als wy die kennen, in ons bedryf voor  C 413 3 voor onszelven , in ons huisbeftier, in onzen dienst in ons hand-, in ons ambtwerk, in onze verkeering en ons ambtgenootfchap, dan moeten wy niet zyn, gelyk hy, die zyn aangezicht in een fpiegel gezien heeft, en ftraks vergeet, hoedanig hy was, maar blyven by hetgeen wy zien, om geene vergeetlyke hoorders, maar daders des werks, te worden, en gelukzalig te wezen, in dit ons doen. Wanneer wy zoo onszelven verbeteren, dan moeten wy ook de verbetering van anderen zoeken; op elkander acht geven, tot opfcherping van liefde en goede werken : dit evenwel moeten wy zeldzamer, door woorden, enaltyd, doorwerken, doen. Onze hoogmoed of het voordeel, het gemak en genoegen , hetwelk wy trekken van verkeerde handelwyzen, maken, dat wy het kwalyk nemen, wanneer een ander ons daarvan afmaant, en tot betrachting van verzuimde plichten aanzet. Het fchynt dan , dat hy zich boven ons verheft en ons bevelen wil geven, en dit konnen wy niet wel verdragen; daar hy, wanneer hy ftil, zonder eenige vertooning, zyne fouten met de daad verbetert en daarin volftandig is, ons harte treft, om, hetgeen hy beter doet dan wy, hetwelk zich aan ons geweten aanpryst, goed te keuren en na te volgen. Hetgeen Petrus de Christen-vrouwen, omtrent hare heidenfchemannen, leert, om dezelve, door haren kuifchen wandel, in vreeze, zonder woord, te winnen, kan, in vele andere gevallen, nuttig wezen. (V) Wy 00 1 Pelr- ïii; i, 3. Ee 2  C 4*4 3 ' ■ Wy moeten, met deze verbeterende verandering van onszelven en anderen, al tyd bezig wezen. Geen uitftel, voor een tyd, mag hier plaats hebben; omdat , hoe langer het kwade geduld, het goede nagelaten wordt, hoe meer het kwaad inwortelt, en het goede vreemd wordt. Wie hier uitftel wil plaats geven, die keurt het doen van het kwaad, voor een tyd, wettig, en houdt het nalaten van het goede, ten minften, voor iets onverfchilligs, hetwelk, zonder plichtverzuim, kan achtergelaten worden. Men moet wel, als een wys mensch, tyd en wyze weten, en het bekwame oogenblik uitkoopen; doch niet, tot verergering van het kwade. Men moet den hof gedurig uitwieden, wil men niet, dat het onkruid ons boven het hoofd wasfe. Voorzichtig moet men ondertusfchen wezen, dat men, met het kwade, het goede ook niet, gelyklyk, uitroeie, dat men de glimmende vlaswiek niet uitblusfche of het gekrookte riet verbreke. Ltaar hoedde zich de Zaligmaker voor, en dat leerde hy zyne leerlingen. Zelfs, het minfte goed moeten wy ook altyd zoeken te behouden, en, met het leelyke, het fchoone niet tevens verwerpen; de vloer niet zoo reinigen , dat men, (gelyk Erasmus, ten tyde der Kerkhervorming, niet onaardig waarfchouwde,) dezelve mede wegvege. Zulkeen yver mag fchynen veel te verbeteren, maar in de daad brengt hy vele fchade aan het goede toe. Hoe bezorgd wy ook moeten wezen tegen lichtzinnige veranderingen, wy moeten ons niettemin hoeden voor ftyfheid cn eigenzinnigheid tegen al wat veras-  C 415 ) andering is. Daar konnen veranderingen zyn, die van alle kanten zich aanpryzen; deze moeten wy niet verwerpen, maar gaarne aannemen, om daardoor meer rechtvaardigheid, waarheid, goedheid en godvruchtigheid aan te kweeken, van welker beoefening het genoegen en het voordeel van alle verandering afhangt. Zyn er, door de menfchelyke lichtzinnigheid en ongeftadigheid, veranderingen gemaakt, die geene verbeteringen, maar wel verergeringen, zyn; wy konnen dit niet verhinderen, maar moeten ons, aan het hoog bedel van God, die de menfchen, door hunne eigene dwaasheid, tuchtigt, onderwerpen, en ondertusfchen niet nalaten, om dat kwaad ten goede aan te leggen, en, door onze eigene en anderer verbetering, het kwade van die veranderingen, de ongerechtigheid, de leugen, het bedrog, de liefdeloosheid, de onbarmhartigheid en ongodsdienftigheid, te befchamen en allengskens te verbeteren. De veranderingen, door de Pharifeën, Sadduceè'n en anderen, in 't Jodendom, ingevoerd, ging de Zaligmaker op deze wyze tegen, en hy zocht de zynen deeds van dien zuurdeesfem te zuiveren. Niet weinig zachtmoedigheid en langmoedigheid hebben wy, in 't bewandelen van dezen weg, noodig.'. Het kwaad van de ondeugd is hardnekkig. Het valt moeilyk en ongewoon, goed te leeren oefenen. Vele tegenftanders, die ons fmaden en lasteren , trachten er ons van af te trekken en af te houden. Dit al moeten wy, door langmoedige verdraagzaamheid, en zachtmoedige vergeving, overwinEe 3 nen»  ren, gelyk zoo dc Heiland, np wien dc fmaadhcden dergenen, die God fmnadden, gevallen waren, dit alles verdroeg en te boven kwam. Wy moeten, trouwens, in deze verbeterende verandering, met kloeken moed en ftandvastigheid, voordgaan;'want, al fchynt bet, dat onze arbeid yJel is, zy zal, door 'sHeeren genade, aan onszelven nietvergeefsch zyn, en anderen, mooglyk, ook nognaonsverfcheiden, nuttig wezen. Hetzuurdeeg, in eene mate meels verborgen, doorzuurt die heimlyk. Het kleine mosterdzaad vvordt eens een groote boom, en wy hebbeir hope op verbeteringen, welke God maken zal, ja, op de belofte vin eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont: de dag zal toch eens komen, in welken Hy de aarde en hemelen zal veranderen, als een gewaad; in welken de zondaars van de aarde zullen weggedaan worden en de godloozen, die dat fchoon gebouw niet aandachtig gadellaan, niet meer zyn zullen, maar het groote oogmerk der Schepping, de verheerlyking van God, door den val der menfchen zoo lang verdonkerd, volmaaktelyk zal gezien worden. (a) (a) Pf cm 27. ciy: 35. cxxxix: 19,20, n.iPetr. }IV. 7-10. OVER-  OVERDENKINGEN, OVER HETGEEN ONS DE JONGSTE DAG | ZAL OPENBAREN. Christen, die vasthoudt aan het algemeene Christelyke geloof, belydt, te gelooven, dat Jefus Christus, die nu, in den hémel, ter rechtehand Gods, des almagtigen Vaders, zit, vandaar weder zal komen, om te oordeelen de levenden, die dan nog leven, en de dooden, die tevoren geleefd hebben en geftorven zyn, maar dan opgewekt zullen worden. Dit geloof, hetwelk hy, op Gods getuigenis , in de boeken van het Oude en Nieuwe Testament begrepen, voor zeker houdt, is hem niet alleen een fpoor en prikkel, om hem gedurig, tegen verleiding tot ongeloof en zorgelooze verwaarloozing van zyn plicht, te doen waken, opdathyonbevlekt en onbeftraflyk van zynen Rechter moge bevonden worden, in vrede; maar, het is hem ook eene verblydende vertroosting, onder alle lyden en dryden, welke hem telkens zyn hoofd doet opheffen, en met gemoedigdheid zynen Rechter tegemoet zien; zelfs, geeft het hem, daarenboven, nog eene aangename hope, dat vele zaken, welke hy nu ten deele kent; cn welke hy, als in eene duistere reden,beEe 4 - fchouwt3  C 418 ) fchouwt, hem, alsdan, volkomen en klaar zulletï geopenbaard worden. Het zal een dag zyn, welke, hetgeen bedekt was, in het licht ftelt; waarom Paulus van elks werk zeide: de dag zal het verklaren, en de Heere zal in 't licht brengen hetgene in de duisternis verborgen is, en openbaren de verborgene raad dagen-des harten, en alsdan zal een ieglyk lof hebben van God. (V) 't Is deze aangename hope, welke die dag geeft, die ik, naar hetgeen wy in de Schrift van dezelve leezen, tot onze kering en verderking, in eenige byzonderheden, wilde overdenken en naarfpeuren. Toen de Zaligmaker, als een magtelooze menfchenzoon, van den Joodfchen raad gevangen genomen was, en onderzocht wierd, bezwoer hem de Hoogepriester Cajaphas, dat hy hem zeggen zou: of hy de Christus, de Zoon des levendigen Gods, ware? en hy andwoqrdde: dat hy dit niet ontkende } terwyl hy, om de bevreemding over de geringheid en zwakheid van zynen toedand weg te nemen, er tevens byvoegde, dat zy, van nu af aan, den Zoon des menfchen zouden zien, zittende ter rechtehand Gods, als den hemelfchen koning, en komende. als rechter, op de wolken des hemels. Hoe vele blyken er toen en zeden ook gezien zyn en nog gezien worden, dat hy aan de rechtehand der majefteit in de hemelen zit, hy is en blyft echter voor ons oog verborgen in God; maar wanneer hy zal wederkomen, om te oordeelen, als hy die groote ver> (>ï) 1 Cgr. ui: 13. iy; 4.  C 419 ) veranderingen in hemel en op aarde zal voordbrengen; wanneer hy de dooden zal opwekken en alle menfchen voor zynen rechterftoel zal doen verfchynen, en zoo zyne eeuwige kracht, zyne alwetendheid, zyne rechtvaardigheid en heiligheid zal openbaren; dan zal de heerlykheid des grooten Gods, onzes Zaligmakers, verfchynen; f» dan zullen de hoogmoedige en wysgeerige aanhangers van Cajaphas, die geen acht op zyne hooge waardigheid geflagen, maar hem, om hunne heersch- en ftaatzuchtte voldoen, gedood hebben, (7>) hem zien, en over hem rouwe bedryven; maar ook dan zullen degenen, die hem voor Gods Zoon, den waarachtigen God en het eeuwige leven, niettegenftaande alle tegenfprekingen en wind der leere, onbeweeglyk bleven erkennen, zich verheugen, dat die groote verborgenheid der Godzaligheid: God geopenbaard in het vleesch: nu aan het licht gebracht is, en zich met verwondering en ontzetting vervuld vinden, by de gedachten , dat zulkeen heerlyk perfoon, (die mogelyk dan met de teekens zyner wonden in handen en voeten verfchynen zal,) om hunnen wil, voor Cajaphas enPilatus, gedaan, al die verguizing, verongelyking en fmarten ondergaan heeft; dan zullen zy eerst volkomen en klaar beginnen te begrypen, wat het inhebbe, dat wy, vyanden zyr.de, met God verzoend zyn, door den dood zynes Zoons; en, dat het bloed van Jefus Chris- 00 Tit, u: 13. Q) Joann. xi- 47—50. Ee 5  C 4=<0 Christus, Gods Zoon, ons reinigt van alle zonden. Het fchynt onmogelyk, dat iemand der levenden of dooden, welke allen gezondigd 'hebben, wanneer zy, naar hunne werken, zullen geoordeeld worden, zal konnen rechtvaardig zyn, en in het oordeel beftaan. Berouw, door verbetering gevolgd, kan', hetgeen gedaan is, niet ongedaan maken. De Israëliten, dachten daarom, toen Ezechicl hun bekeering, met belofte van de uitwisfehing der vorige misdaden, predikte, dat zoowel, als dè volgende verbetering op rekening kwam voor den berouwhebbenden, de vorige gerechtigheden op rekening van eenen rechtvaardigen, die afweek, moesten komen. En deze bedenkingen, tegen de vrucht der bekeering, fchynen nog gewigtiger te worden, wanneer men in aanmerking neemt, hoe velen, door zulkeenen, die zich bekeert, tot verderflyke gevoelens en zeden konnen verleid, vervoerd , ja, gedwongen zyn, welke tegen zyne vryfpraak in 't gericht konnen opftaan, vooral, wanneer zy die gelegenheid en aanleiding ter bekeering, die hy ontving, niet gehad hebben. Maar alle deze donkerheid, welke nu iemand verwarren kan, zal die dag opklaren, en zoo de grootheid van Gods genade, als de kracht van den dood van Christus, welke de bekeering, als eene vrye gunst, aan zondaren geven, openbaren. De Vader heeft hem al het (a) Ezeeh. XTWl 25—32. xxxni: 17—ic.  C 431 ) bei 'oordeel overgegeven, omdat hy des menfchen.' Zoon is, en wy verwachten zynen Zoon uit de he-1 melen, die ons verlost van den toekomenden toorn; wy verwachten hem, als onzen grooten God en Zaligmaker, die eenmaal zich opgeofferd heeft, om, veIerzondenwegtenem.cn, en ten anderen maal, zonder zonde, zal gezien worden van degenen, die hem verwachten, tot zaligheid; die dan zyne barmhartigheid ten eeuwigen leven bewyzen zal, en doen blyken , dat zyne komst, om te oordeelcn levenden en dooden, daartoe beftemd is, om dezulken, die zich bekeerd hebben van hunne zonden, in Gods gericht, genade te doen vinden, overeenkomftig Gods heiligen afkeer van het kwaad, welke in zyne opoffering gebleken is; zoodat wy dan ten duidlykden zullen zien, hoe nu allen menfchen, en alom, bekeering verkondigd is, omdat God eenen dag gefteld heeft, op welken hy den aardbodem rechtvaardelyk zal oordeelen, door eenen man, dien Hy daartoe verordineerd heeft,, verzekering daarvan doende aan allen, dewyl Hy hem uit den dooden opgewekt heeft. (V) Deze uitdelging van zoo vele en zoo groote zonden, door de aanneming van de bekeering, om het offer, hetwelk de Rechter zelf eerst heeft opgeofferd, zal dan de kracht cn heiligheid van de wet, noch de liefde en- het welgevallen van God in gehoorzaamheid , in deugd en goede werken, zelfs in het (*j Joann. v: 23. 1 Thesf. 1: 10. Ileir. «: 27, a». Jud. 22. Hand. xvit; 30, 31. x: 42, 43.  C 4" ) het allerminfte, niet verdonkeren; dezelve zal dan, op het luisterrykfte en meer dan ooit, geopenbaard worden. De man, die op dien dag, als mensch, gezien zal worden en de wereld rechtvaardelyk oordeelen, zal tot die heerlykheid geklommen zyn, dat hy zulkeen barmhartig vonnis konne geven, en dat alle kniën dergenen, die in den hemel, op aarde en onder de aarde zyn, zich voor hem zullen buigen en alle tonge belyden, dat hy de Heere is, tot heerlykheid Gods, des Vaders: omdat hy niet gezien heeft op hetgene het zyne, maar ook op hetgeen der anderen was, zichzelven vernietigd, de geftaltenis eens dienstknechts aangenomen heeft, en gehoorzaam geworden is tot den dood, ja, tot den dood des kruifes: en zoo zal hy, in zichzelven, de grootde blyken van Gods genoegen in gehoorzaamheid, en in nedrige bereidvaardige liefde en goedertierenheid , vertoonen. Ook zal hy elk, zonder aanneming des perfoons, oordeelen en vergelden, naar hunne werken, en, door het vonnis over degenen, die, der waarheid ongehoorzaam, in het doen van het kwade volhard hebben, niet alleen Gods heiligen afkeer van het kwade openbaren, maar ook, door de geloovigen, die zich bekeerden, uit de vruchten van hun geloof, die de bekeering waardig zyn, en, vooral, uit de oefening van liefde en barmhartigheid, te oordeelen, Gods heilig genoegen, in het doen van het goede, doen zien. De minde en kleenfte bewyzen daarvan zullen van hem niet vergeten, neen, zy zullen zoo hoog geroemd worden, alsof zy aan hemzelven bewezen waren;  C 433 3 ren; 00 zoodat wy dan verbaasd en verwonderd zullen ftaan, ziende, dat rechtvaardigheid, goedertierenheid en waarheid, in Gods oordeel, zoo gewogen worden, als wy nimmer hadden konnen bidden of denken. Maar dan zal ook elks werk openbaar worden; want de dag zal het verklaren. Hetgeen ons nu groot voorkwam, het geen grooten omflag maakte, zal danblyken, flechts hout, hooi, ftoppelen, en geen goud, zilver of kostelyke fteenen, op het fondament, Christus, gebouwd, te wezen: wylhet dit oordeel, hetwelk als een beproevend vuur zal wezen, niet zal konnen doorftaan. Vele groote werken, met welke men zich beyverde, om de Christelyke leer, nu naar deze, dan naar gene wereldwysheid, te fchikken, op te fleren, vollediger te maken en menigte van gefchillen over dezelve te voeren, en, met y ver, voor of tegen, te beflisfen; vele, ook groote bedryven, met welke men deze of gene party te keer ging, zichzelven eenen aanhang maakte, anderen tegenftond, landen en lieden den ongeloovigen of ketteren ontnam, alleen , om er zelve meester van te worden ; vele verrichtingen, naar den fmaak van zommige menfchen of van zichzelven, met moeite en lyden zelfs, uitgevoerd, door welke men te vergeefsch God «erde, leerende leeringen, die geboden van menfchen lyn; deze alle zullen, hoe zeer nu ook geacht, geroemd en boven andere verheven, dan verbrand en te niete ge- (a) Matth. x: 42. xxv: 35—40.  1 4=4 > gemaakt worden, als die geen goud, zilver of kos* telykè fteenen, maar hout, hooi en ftoppelen waren, zoodat degenen, welke die op het fondament, Christus, bouwden, en van de eeuvoudigheid, die in Christus is, afweken, fchade zullen lyden aan* die blyken van hun géioöf en bekeering, en nauw•!yks zelve behouden worden, terwyl zy zien zullen, dat andere, wier werk het Vuur van het oordeel doorftaat en blyft, loon ontvangen en hun ryklyk toegevoegd wordt de ingang in be*-'eeuwig koningryk van onzen Heer en Zaligmaker, Jefus Christus, (a) Veel verfchilt het menschlyk oordeel, over onze wysheid, deugd, bekwaamheid en getrouwheid, van het oordeel Gods, over deze deugden en gaven in ons. De mensch ziet aan hetgeen voor oogen is, maar God ziet het harte aan. Wy verheffen dikmaals menfchen ver boven anderen, welke, in vergelyking van dezen, ons klein en laag fchynen te wezen. De ééri denkt niet zelden van den anderen, dat hy veel wyzer, beter, bekwameren getrouwer is dan die, wil gaarne, dat anderen dit ook 'zoo van hem oordeelen,' en legt het, in zyn doen, daarop toe, dat hy zulken lof van velen, zoo niet van allen, verkryge.. De Apostelen twistten gedurig, onder het oog van Jefus, wie van hun de meeste \vare, en even deze twist, al wordt zyniet zichtbaar of hoorbaar gevoerd, is de oorzaak van velerlei nyd en afgunst, van vele Verdeeldheid en fcheu- (» i Cor. ui: 12—15.  c 435 > fcheuringen geweest, inde Christelyke geajernte»* Doch niet, die zichzelven pryst, maar dien deHeere pryst, is beproefd; niet hy, wiens lof uit de menfchen, maar uit God, is', munt boven anderen uit. Wanneer de Heere zal gekomen zyn, welke ook in 't licht zal brengen, hetgene in de duisternis verborgen is, en openbaren de verborgene raadfia. gen der harten; dan zal een iegelyk lof hebben van God, 00 en zullen zy, die zichzelven of anderen de eerde plaats gaven, nauwiyks de laatfte ontvangen, doch, dia de minde en aller dienaren fchenen te wezen, zullen de eerfte zyn ; en zoo zal de ware voortreflykheid van leeraren en leden der gemeente, die nu veelal bedekt is, geopenbaard worden. In de gemeenten, zyn nu, als in het vischnet, de kwaden en goeden, en, gelyk op den akker, het onkruid met de goede tarwe onder elkander vermengd en niet onfeilbaar te onderkennen; maar, wanneer, in de voleindinge der eeuwen, de Zoon des menfchen komen zal, om te oordeelen , zullen de goeden uitgelezen, de kwaden weggeworpen worden; alle de crgernisfen, en zy zelve, die ongerechtigheid doen, zullen vergaderd en in den vurigen oven geworpen worden, maar de rechtvaardigen zullen blinken, gelyk de zon, in 't koningryk hunnes vaders. Dan zullende dienstknechten, die aan Jefus (£) wederkomst osgeloovig geworden, hunne mededienstknechten niet konden verdragen, hen floegen en zich aan een zorgloos, dertel leven overgaven, hun deel vinden onder de geve in s- 0*; 1 Cor. iy: 3-5. Mmh. xau  Veinsden en ontrouwen; dan zullen zy, die, als dwaze maagden, var, de traagheid der wyzen misbruik maakten, te laat bemerken, dat de Heere hen niet kent, enzy, die, hoogmoedig, zich niet vergenoegende met het mindere talent, de mindere gave, welke zy ontvangen hadden, dat niet gebruiken wilden, als onnutte dienstknechten, in" de buitenfte duisternis geworpen worden; dan zullen ook degenen, welke dachten veel voor den Heere over te hebben en te doen, maar, zyne geringe leden, om hunne gebreken, niet te hulpe kwamen, die, door gierigheid, hun hart en hand voor hun floten, naar het eeuwige vuur verzonden worden, terwyl de barmhartigen, de naarftigen, en de wyzen zich, boven hunne verwachting, verblyd en beloond zullen vinden. Zoo zullen dan ook de oprechte geloovigen van hun, die het in fchyn waren, onderfcheiden, en, met Christus, in heerlykheid geopenbaard worden; zoo zal de donkerheid, welke de vermenging van goeden en kwaden ons nu, zoo dikwyls, tot onze bekommering en ergernis, geeft, in licht veranderen, en zullen wy dan zeker weten, wie des Heeren zyn. (a) Groot is de genade, welke, naar het gantsch vry welbehagen en de onverdiende liefde Gods, aan het ééne volk boven het andere gefchiedt, wanneer aan hetzelve Gods koningryk gegeven wordt; zy zyn woord hooren en aan hun zien bevestigen: geducht is de ftraf, welke hun over het hoofd hangt, die de lief- (a) Matih. xxiv: 48—51. xxv: I—4Ö.  v 42? ) heÖe der waarheid niet aannemen, om zalig te wor. ' den, geene vruchten van liefde Gods en des «aasen , dezer genade waardig, dragen, maar dezelve vergeefsch ontvangen. Veel is, in deze oordeelen van God, nu ondoorzoeklyk; maar, als Wy, indien dag, den barmhartigen richter, nadat hy tot de rechtvaardigen gezegd heeft: beërft het koningm Ca), u beretd van de grondlegging der vereld: tot de anderen zullen hooren zeggen: gaat wegvannry, gy vervloekten, in V vmr, den ^ £ mEngelen bereid: zullen wy verdaan, dat dit vuur byzonder, vaor de duivelen bereid is, en dat zv omdat zy de duivelen gevolgd hebben,Z' Zl daToVz n1 m°eten « «r dan ook zullen zien, dat de boeken geopend worden, de dooden, uit hetgene in de boeken gefclireven is, naar hunne vverken, geoordeeld dat een ander boek, hetwelk het boek desletns' es Lams is, geopend wordt, en dat, by de ut komst vanhetoordeelnaarhunnewerken elk wiens naam, van de grondlegging der wereld/niet bonden wordt geschreven iö het boek des levenf ge- SheZrdtin denp0dd— • W -ilenalle Z r f ' £r "U V00r ons in he' hoog beftel van God, over alles en over allen, zyn, welke ons ~n ™ deden afwyken, n ver- fchülende wegen inflaan , verdwynen, en het licht iZ in rl Zyne heili^heid en gerechtig- f "d'111 Chnstus' zal ons volkomen befchynen ve eemgen en vérblyden. "«cnynen, yer- O) Matth. xxv: 34 en 4I. jo, \2, j3, 15. verg. xxi: n7. xvni *. Ff  C 428 ) Zeer begeerig toonen wy ons meermalen, om het Iotvanmillioenen onzer medemenfchen, welker voorouders , het onderwys van Noach verwaarloosd of ver* valscht hebbende, voor en na de komst van 's werelds Zaligmaker, zonder Christus, zonder hope, en zonder God, in de wereld, leefde», te weten, en doen vele nut* telooze pogingen, omhetzelve nu te konnen bepalen. Doch, als die dag komt, zullen wy zien, dat zy, die naby Abraham en zyn raad gewoond, en, door hen, eenige kennis van God gekregen hebben, gelyk Sodoma enGomorra, Tyrus enZidon, het verdraag» lyker zullen hebben, dan die, aan welkende wonderen en het onderwys van den Zaligmaker bekend geweest zyn 00; ja, dat anderen, gelyk de mannen van Nfneve en de koningin van Scheba, die meer dan zy gedaan hebben, ter veroordeeling tegen dezulken, welke zoo vele meerdere en grootere voorrechten verzuimden zullen opftaan, in het oordeel. (O Wat hen betreft, die er nooit van gehoord of geweten hebben; wy zullen dan begrypen, wat hetinhebbe, dat de dienstknecht, welke den wil zyns heeren niet geweten en niet gedaan heeft, met weinige dagen, zal geflagen worden, en dat zy, die, zonder wet, gezondigd hebben , zonder wet zullen verloren gaan. (c). Dat ontzaglyk gezicht en begrip van Gods hooge, wyze, goedertierene en rechtvaardige vrymagt zal alle duisterheid , die nu het ontydig naarfpeuren van deze zaak ons veroorzaakt, doen verdwynen. Wy zullen dan ook met blydfchap zien, dat, in allen volke, die (a) Matth. XV. 21—24. (é) Matth. XI! 41, 42(c) Luk. xn: 18. Rem. W. 12.  C 429 ) die God vrsesde en gerechtigheid werkte, Hem aangenaam was, en, met harteiyke dankzegging, in het vonnis van den richter berusten. De voorfpoed der godloozen , en de tegenfpoed der rechtvaardigen, de verdrukkingen, welke zy zelfs van de godloozen moeten lyden in deze wereld, waren van aloude tyden, niet alleen eene hindernis voor de boozen, om hen van het geloof der Godlyke voorzienigheid af te houden; maar deden ook menigmaal de voeten der vroomen byna uitglyden. (V) Veel konnen wy wel zeggen, om die belemmeringen weg te nemen; doch dan moeten wy toch, ten laatden, in Gods heiligdom intreden, om, door het Godlyk onderwys, op het einde der boozen en goeden te letten; al zien wy in Job, Jofeph, David en anderen deze zwarigheden, ook nog by hun leven, opgeligt, er blyven duizend anderen over, in welken wy dit einde niet waarnemen; waarom ook de oude heiligen, die de komst en wederkomst van Christus veelmalen te gelyk befchouwden, (£) daar, de ontbindinge van dezen knoop zochten, en tegen hen, die de hoogmoedige gelukzalig achtten, zeiden: de Heere merkt er toch op, en hoort; daar is een gedenkboek voor zyn aangezicht gefchreven, oor de genen, die den Heere vreezen cn aan zyn naam gedenken ; zy zullen te dien dage, welken Hy maken zal, Hem een eigendom zyn; alzoo liet reckt is by God, naar Paulus leer, verdrukkingen te vergelden dengenen, die hen verdrukken, en hun die ver- (e) Pf. lxxiii: 2, 3. (f) Pf. xcvi: 13. xcvm: 9. Ff 2  C 430 ) verdrukt worden, verkwikking, in de openbaringe des Heeren Jefus, van den hemel, met de engelen zyner kracht; want dan zal de tyd gekomen zyn, om den loon te geven aan Gods dienstkechten, den profeten, den heiligen en dengenen, die Gods naam vreezen, den kleinen met den grooten, en om te verderven, die de aarde verdorven; (V) en daarmede zal alle deze duisterheid opgehelderd, en Gods heiligdom, zyn tempel, voor ons volkomen geopend wezen. Een onnoemlyk getal van fchepzelen zyn onzienlyke, onbelichaamde geesten, met verhevener vermogens, dan onze zielen, voorzien. Deze donden, gefchapen zynde, in de waarheid; maar een groot deel van dezelve is in de waarheid niet daande gebleven, hebben hun beginzel niet bewaard, maar hunne eigene woonftede, den hemel, verlaten, en, in plaats van den menfchen te dienen, hen verleid en tot den dood gebragt; waarom ook God hen met eeuwige banden, (eene onoverkomelyke hopeloosheid,) onder de duisternis, tothet oordeel van den grooten dag, bewaart, zoodat zy benaauwd zyn voor dien tyd hunner pyninge, en geloovende, dat God één is, lidderen. CO Wanneer die dag zal gekomen en deze verleiders in den poel van vuur en fulpher, het eeuwige vuur, hun bereid , door den richter van levenden en dooden, zullen geworpen zyn, dan zullen ook vele zaken, aangaande hunnen val en de verleiding der menfchen (e) Mal. 111 15—11. 2 Thtsf. 1:5—7. Openb. xi: 16— jg. fy)jcam. vm: 4, 8. Jud.6. Matth. vut; 29. Jae. 11:19.  C 43 * D fi-feerjj die nu van ons niet konnen geweten worden , in het volle licht gefteld zyn; dan zullen wy, met blyde dankbaarheid, de wysheid, de heiligheid, de rechtvaardigheid van God, en de heerlyke overwinninge der menfchen, op hen, door Christus Jefus, behaald, roemen en verheerlyken, ja, hen mede veroordeelen. Wanneer wy fterven, in Christus, is wel ons lichaam dood, om der zonde wil, maar onze geest is leven, om der gerechtigheid wil: hy heeft een gebouw van God, een huis, niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelen, en woont by den Heere in ; het lichaam wordt, door den Geest Gods, in den jongden dag, weder levend gemaakt, en is dan onverderfelyk, heerlyk, krachtig en geestclyk. Zy, die dan nog leven, in eenverderflyk, gering, zwak, natuurlyk, ademhalend, lichaam, zullen in een oogenblik, in een ondeelbaar punt des tyds, veranderd worden; zulkeen lichaam, als de uit den doodeopgewekten, verkrygen, de onverderflykheid en onfterflykheid aandoen , met hunne woonftcde, die uit den Hemel is, overkleed worden, opdat het fterflyke van het leven verflonden worde. (V) Doch, als wy deze beloften overwegen, konnen wy ons van zulkeen geestlyk, krachtig, heerlyk en onverderflyk lichaam, noch van zulkeen oogenbliklyke verandering, geen begrip maken : wy ondervinden, dat het nog niet geopenbaard is, wat wy zyn zullen; wy weten alleen dat wy, wanneer Christus zal geopenbaard zyn, hem zullen gelyk, O) Rem. vin: 10. 2 Cer. v. 1 Cer. xy.j,z~44.5I_-3. Ff 3  C 43» 3 lyk, zyn heerlyk lichaam gelykformig gemaakt, wezen; dat wy, gelyk wy het beeld des aardfehen Adams gedragen hebben, ook het beeld des hemelfchen, die, in zyne opftanding, uit den hemel was, en tot een levendigmakenden geest wierd, dragen zullen. 00 Wanneer nu dit gebeurt, dan zal hetgeen ons nu zoo onbegryplyk voorkomt, door hetgeen wy aan onszelven ondervinden, en aan anderen zien, zeer klaar wezen ; dan zal aan ons verlangen, naar het verftand dezer woorden, voldaan worden. Het zal geopenbaard wezen : wat wy zyn zullen. Niet zelden geeft het ons eene aangename overweging, dat Christus, op het einde van zyn verlossingswerk, Gode en den Vader het koningryk zal overgeven, en zelf onderworpen zal worden dien, die hem alles onderworpen heeft, opdat God zy alles, in allen; dat wy dan nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont, verwachten, (b) Het verkwikt ons, wanneer wy meenen, van dit alles iets meer te begrypen: maar hoe vele vragen blyven ons over, welke wy piet weten te beandwoorden; hoe vele zwarigheden , naar welker opligting wy verlangen! Doch, als wy dien laatften dag, die het einde aan Gods groote werk omtrent ons geeft, daar zien; als wy den Zoon het Koningryk zien overgeven, en daarin ook aan den Vader onderworpen wezen; als wy dan eeuwig en volkomen met zynen Geest vervuld zullen zyn; van de nieuwe hemelen en aarde gebruik (a) i JoanH. IÜ! 2,3. 1 Cor. xv: 47, 49. (t) 1 Ctr. xv: 24, 28. 2 Pefr. ui; 13-  £ 433 > bruik maken , en befchouwen, hoe God alles, iri allen, is; dan zal eHgëene donkerheid, geene zwarigheid overblyven, maar wy zullen ons in het Volmaakte licht verheugen, daar de heerlykheid Gods ons verlicht, en het Lam onze kaarfe is, Behalven deze zaken, zullen er duizenden zyn, ook zulke, welke ons oog niet gezien, ons oor niet gehoord heeft, die in onze harten niet zyn opgekomen, van welke wy ons nu geen denkbeeld konnen maken, die ons dan zullen bekend worden, en eene gedurige nieuwe bron van blydfchap in God, en ftof tot verheerlykingvan Hem, zullen opleveren. Hetgene ten deele is, zal dan te niets gedaan, het volmaakte zal gekomen, zyn, en wy zullen kennen, gelyk wy gekend zyn. Zulke groote ontdekkingen, tot voltooiing van ons eeuwig geluk , welke de wederkomst van Christus uit den hemel, om de levenden en dooden te oordeelen, geven zal, moeten onze liefde en onze begeerten naar zyne verfchyninge en toekomst opwekken, en ons door den Geest, met zyne bruid, (de gemeente ,) in vurig verlangen, doen zeggen: kom > Heere Jefus! 'tls waar, daar zyn ontdekkingen, waardoor het gebrek van ons eigen werk, waardoor het zelf-bedrog van alle de onoprechte belyders zal openbaar worden, welkeons, die onzer gebreken bewust, en over dezelve bekommerd zyn, vreeze voor Christus wederkomst geven. Doch deze vreeze moet dit verlangen niet ftremmen, maar veeleer ons aanzetten, om by de liefde tot deze verfchyning en tot de ontdekkingen van God, welke zy ons geven zal, de oefening van liefderyke barm-  C 434 1 barmhartigheid jegens Christus leden, die danroemesi zal tegen het oordeel, («) te voegen. Hierin is de liefde by ons, (gebrekkige menfchen,) volmaakt, (volledig,) opdat wy vrymoedigheid mogen hebben, in den dag des oordeels, (namelyk,) dat, gelyk hy is , wy ook zyn in deze wereld. Daar is in de liefde geene vreeze, (voor den dag des oordeels ,) maar de volmaakte liefde dryft de vreeze buiten: want de vreeze heeft pyn, en, die vreest, is niet volmaakt in de liefde. (£) Om nu die vreeze uit te dryven en ons te volmaken in de liefde, in welke liefde geene vreeze is, moeten wy in 't oog houden, dat wy, in het licht wandelende, gelyk God een licht is, met Hem gemeenfehap hebben, omdat liet bloed van Christus ons reinigt van alle zonde, en wy, dezelve belydende en vliedende, door Gods getrouwheid'en gerechtigheid, vergeving en reiniging van dezelve ontvangen, 't Is deze vrucht en kracht van de genade der bekeering., die, gelyk wy gezien hebben, in den dag des oordeels luisterryk zal geopenbaard worden; 't Is deze genade, door welke wy, onszelven opbouwende op ons allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest, onszelven bewaren in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid van onzen Heere Jefus Christus , ten eeuwigen leven. (#) (#) 7^.11:13. 2 Tim. 1 18. O) 1 Joann. iy: i7j iï. (cj 1 Jvttri, 1: 7, 9. Jud. 21.