01 1236 0193 UB AMSTERUAM  LEERBOEK DER APOTHEKERSKUNST,  F I  LEERBOEK DER APOTHEKERSKUNST. Uit het Hoogduitse!^ naar de vierde verbeterde Uitgaaye VAN KAREL GODEFRIED HAGEN, Dottor der Geneeskunde en Profesfor aan de Hooge School te koningsberg, Komnglijli-Pruisfifche Hof-Apotheker, Asfesfor van 't Collegium Sanitatis, Lid der Roomsch Keizerlijke Academie der Natuur Onderzoekeren. EERSTE DEEL. TE UTRECHT, Bij J. de WAAL Sa m z. mdccxciv.   VOORREDE VAN DEN J) : f ' ' Bcft;.rd:kcUn der Phnten. §. 122 — 134. ; v Öptel3ihg.'dér Parten welke als Artfcmjen ge. bruikt war Jen. § 125 — 152. ; Van de Gencesrridc'elen uit het Rijk der Delf- ftórTen.' f. ï53. ~* *55 Van de vulcl'i'ïtuöe. foorten van Aarde en Steenen.'S," 156 r- 17^ Van de Joden Irm. (Bitumina) §. 173 — t/S* Van de Zouten. §. 179. Van de Mctzalcn. §. 180 — 204. TWEEDE DEEL. DERDE AFDEELING. Van de Pharmaceutifche bewerkingen. Van dczelven in het algemeen. §. 205 — scr. Van de Werktuiglijke bewakingen. §. 208 , 209 Van bet Pulverifeeren. § 210, 211. Van het Pletteren. $ 212. Van het in ffcukken fnijden. §. 213. Van het vii'cn en raspen §. 214. Van het granulecrcn en lamincercn. §. 215. Van het uitperien §.216, 217. .Van het doorzi'gen §218 — 221. Van het afgieten §. 222. Van het icheiden der Oliën van het Water-, §. 223. ' * 5 ¥?n  ut I N H O CJ D. V.n het affchuimen en afklaaren. §. 224. Van de werktuiglijke mending § 225. Van de Scheikundige bewerkingen. §. 226, 227. Van het oplosfen en uittrekken. §. 228 -2 74. "Van het vermengen der MetaaJen met Let Kwikzilver. ( Amalgamdüo.) § 235. Van het infundeeren. §. 236 237. Van het digereeren. §. 238, 239. Van het macereeren. §. 240. Van het koken. §. 241. Van het uitloogeri en afzoeten. §. 242. Van oplosfen en fmelten. §. 243, 244. Van het vervliegen. §. 245. Van het uitdampen. §. 246; Van het deftiileeren. §. 247 — 250. Van het rectiflceeren. §. 251. Van het aftrekken en cohobeeren. §. 252. Van het iublimeeren. §. 253 — 258. Van het coaguleeren. §. 259. a Van het praecipkeercn. §. 259 — 264. Van het Crijflallifeeren. §. 265 — 268. Van het Dephlegmeeren. §. 269. Van het Verzoeten. §, 270. Van het gisten. §. 271 — 276. Van het opbruisfchen. §. 277, 279. Van het calcineeren. §• 280, 281. Van het branden van fommige zelfftandigheden, uit het Plant- en Dierenrijk. §. 282, Van het tot Asch branden. ( incineratio) §. 284- Van  INHOUD. iv- Van het calcineeren der Zouten. §. 285. Van het calcineeren der Beenderen. §. 286. Van het branden van Mineraale Ligchaamcn. §• 287. Van het calcineeren der Metaalen. §. 288. De Philofophifche calcinatie en corrofie §. 289. Van de detonatie. §. 290 — 292. Van het cementeeren. §. 293. Van het Glasmaaken. §. 294 — 298. Van het reduceeren. §. 299 — 303. VIERDE AFDEELING. Van de Parmaceutifche prseparaten. Van dezelven in het algemeen. §. 304, 305. . Van de Zouten in het algemeen. §306 — 309.. Van de zuure Zouten. §. 310 — 355. Van de Loogzouten. §. 356 — 384. Van de Middel-zouten in 't algemeen. §. 385 - 387- Van dezelven in 't bijzonder. §. 388 — 420. Van de aardagtige Middel-zouten. §. 421 — 429. Van de Metaalagtige Middel-zouten. §. 430 — 454- Van de Species. §. 455, 456. Van de Poeders. §. 457 — 460 Van den Wijngeest. %. 461 — 474. Van de verzoete Zuuren en Naphthse. §. 475 493- Van de Tinéluuren, Esfentiën en Elixirs. §. 494 — 5°o« Van  9 I N H O U D. Van de Yzer-tin&uuren. § 50r —. 506. Van Loogzoutige Tinótuuren. §, 507 — 517. Van de Harfen. §. 5r8 — 5'*°- Van de Plantfappen. §. 521 ~ 527. Van de rnfufiën. § 528 — 53r. Van de Decoclen. §. 532 S. 536. Van de Extracten. §. 537 — 544. Van de Pillen. §. 545 — 548- Van het Kalkwater. §. 549 -~ S'M - Van de Gedestilleerde Wateren §f 553 feÜ 558. Van. de Oüën in het algemeen, 1 559, 560. Van de Olea aetherea §.' 561 — -75. Van Oha emnijreumatica, of Oiiëi, die een aangebrandun Snaak hebben §. 576 - 583. Van de uitgeperste Oliën. §. 584 — 592. Van de Emulfiën. §. 593 — 598. Van de Zeepen. § 599 — 604. Van de Zalven. §. 605 ~ 609Van de Pleisters. §. 610 ~ 6i8. Van de Honig- en Suikcragrige Sappen, 619 ^ 627. Van de Likartfengën. § 628 *~ 631. Van de Morfuli en Rotu!^. §j 632 — 636. Van de Confevven. §. 637 640 Van de met flijm verbondene Artiënijën. § 641 *~~" ^44- Van de Sublimaaten. §. 645 ~ 654. Van de Prgecipitaaten; § 655 — 679. Van de Reguli. §. 680 — 686- , Van de Metaal-kalken. §. 687 ati 698. Van het Metaalen Vaatwerk. §. 6-99 — 7®r- LEER-  LEERBOEK DER APOTHEKERSKUNST^ 'Algemeens inhoud der Kruidmcngkunst. XXlle natuurlijke ligchaamen bezitten wezenlijk het vermogen, om in dat der menfchen zekere veranderingen voorttcbrengen, hetwelk zij hoofdzaaklijk op drieërlei wijze aan den dag leggen. Ecnige derzelven gaan langzamerhand toü de natuur des Ligchaams zefs over, en dienen tot deszelfs voeding en onderhoud: andere werken ongelijk vaardiger en meer merkbaar op de vloeibaare öf vaste deelen des Ligchaams of op beiden te gelijk, en brengen zodanige veranderingen hervoor, als 'er tot onderhoud of herftelling der gezondheid noodzaakclijk zijn, en nog andere bewerken eene zulke verandering in het ÏVJenfchlijk Ligchaam + die fchadelijk is , en deszelfs ondergang bevordert : deeze worden vergiften genoemd, de eerfte en tweede dragen den naam van Levens- en Geneesmiddelen; welke laatfte evenwel onder zekere omftandigheeden als vergiften , gelijk ook de twee eerfte als Artfenijën werken kunnen. I. Deel. A Ge-"  2 LEERBOEK dep. $. 2. Geneesmiddelen, (Medicamentei) zijn dus zodanige zelfsftandigheden, welke het vermogen bezitten om de gezondheid of te bewaaren,^of te herftellen. Dezelve zijn ruuw, of door kunst verandert. Om de eerfte , welken de drie Natuurrijken opleeveren, en door de behandeling der kunst zeer geringe of wei geheel géene verandering hebben ondergaan , behoorlijk te onderfcheiden, derzelver echtheid te beöordeelen, die ten regten tijde intezamelen, voorzichtig te droogen, en te bewaaren worden kundfgheeden gevordert. De Prapar.ata worden uit de ruuwe naar de regels der kunst vervaardigd. De Kruidmengkunde of Pharmacia geeft in beiden onderrigt: men Verfraai 'er dus door eene oefenende Wetenten ['chap , welke het beöordeelen, inzamelen en bewaaren der ruuwe, en het behoorlijk ver\ aardigen der bewerkte Geneesmiddelen aanv ijst. § 3- De Kruidmengkunde in den eigcntlijken zin C §. z. ) is niet alléén eene kunst, daarze Zich van werktuigen bediend, maar ook eene Wetenfchap. Haar grondflag is de ondervinding , door welke zij van de Natuur, eigengenfehappen en beftanddeelen der enkelvoudige of ruwe ligchiamen, en van de betrekking deezer ligchaamen onder eikanderen , kennis verkrijgt, waar door zij in ftaat is om de oorzaak optegeeven, waarom juist dit en volftrekt geen  • APOTHEKERSKUNST. 3 geen ander verfchijnzel moest plaats hebben; Zij onderlcheid zich zeer van die geene, welke alleen empirisch of bijna werktuiglijk geoefend wordt, en die niets meer, dan ten hoogftert eene kunst genaamd kan worden, dewijl ze alleen aanwijst, hoe dit of dat kan bereid worden, doch 'er de oorzaak niet weet bij te' voegen , waarom het zo en niet anders moet worden te faamen gefield. Geene komt dus met recht de naam van Wetenichap, en van pharmacia rationalis toe,"daar deeze flegts de cmpirifclie kan genoemd worden. Een Kruid-menger, die zich alleen met de laatfte bezig houdt, is niets meer dan een bloot kurstensar^ daar de andere integendeel onder de Geleerden geplaatst wordt. §• 4- Gelijk elke Wetenfchap een kunst wordt Voorgetrokken, zo moeten zij beide vereenigt zo veel te hooger boven de laatfte alléért worden gefchat. Behalven dit voorrecht ii de uitoefening der redenmatige Kruidmengkunde* ook nog met gewigtige voordeden verknogt ^ tot welke voornamelijk behoort de zekerheid in het arbeiden. De werkman die zich op de bloote ondervinding verlaat is zelden zeker' van zijne zaak. Mislukt hem eene proef, za bevindt hij zich in de grootlTe verlegenheid + want hij weet de oorzaak van deezen mislukten arbeid niet te raaden, en nog Veel weiniger, of het zou bij toeval moeten gefchieden, deezen begaancn misflag ten tweedenmaale 'voortekoomem Hij in tegendeel j die met geA z zoné  4 LEERBOEK der zond vernuft raad pleegt, begaat veel minder misdagen, om dat hij op de geringfte verfcheinfelen van zijne proefneeming opmerkzaam is, en dezelve weet te verklaaren, en mislukt hem al eens het een of ander, zo weet hij 'er terftond de oorzaak van, en kan den misflag naderhand vermeiden, en dikwijls noch wel van den mislukten arbeid tot het zelfde of een ander preparaat gebruik maaken, zonder dat echter de kragten van het Geneesmiddel, 't welk hij daar uit famenftelt, daar bij in 't minste leiden zouden. §■ 5- De Kruidmengkunde is, in zo verre als zij Geneesmiddelen toebereidt een gedeelte der Scheikunst en daar het behouden en herftellen van 's menfchen gezondheid haar eenig doelwit is, zo is zij de edelfte en gewigtigfte tak derzelve. In eenen bepaalden zin onderfcheidt zii zich van dezelve daardoor, dat de Scheikunde den aart en de eigenfchappen van '&lle ligchaamen zonder onderfcheid zoekt te ontdekken , daar de Kruidmengkunde zich alleen met die natuurlijke ligchaamen bezig houdt, uit welke Geneesmiddelen kunnen ververvaardigt of uitgevonden worden. Daar e■ venwel in deeze bijna alle foorten van bewerking , die in de overige deelen der Scheikunde plaats vinden, voorkoomen; zo is zij als het ware een kortbegrip derzelve, waarin niemand zonderlinge vorderingen maaken kan, zonder vooraf alle Kruidmengkundige bewerkingen zo wel befchouwender als beöc-fenender wijze te z£ra doorgegaan. " §. 6.  APOTHEKERSKUNST. ■5 §. 6. Dewijl het onderwerp der Pharmacia, gelijkte vooren ($. i.) is aangetoond geworden , zo wel ruuwe , als uit dezelve vervaardigde geneesmiddelen zijn; zo'behoort een Leerboek, het welk de eerfte gronden deezer weetenfchap aangeeft, zich niet alléén met deeze, maar ook met geene bezig te houden. Na in dit Eerfte Deel kortelijk gewag gemaakt te hebben van dat geene, 't welk onze kunst in het algemeen betreft, zal ik in het tweede de ruuwe Geneesmiddelen befchrijven, de kentekenen van haare echtheid, en de wijze om ze intezaamelen en te bewaaren aantoonen. Het Derde Deel zal de wijze of kunstbewerkingen bevatten, door welken deeze in Pharmaceutifche Praparata worden verandert. En deeze Praparata zelfs zullen het onderwerp va& het Vierde Deel zijn. Werking der Lucht en des Vuurs op Pharmaceutifche bewerkingen •§ 7- Dewijl de lucht niet alleen alle ligchaamen omringt, maar ook binnen ieder van dezelven beflooten is, en 'er zonder vuur en warmte flechts zeer weinige bewerkingen kunnen verrigt worden; zo is de kennis dezer zelfftandigheden den Apotheker allernoodzaaklijkst; waar, A 3 öm  6 LEERBOEK der ëm ik van derzelver eigenfchappen , in zo verre zij op de uitoefening der Artzenijmengkunde invloed hebben, kortelijk melding zal maaken. De Lucht is een vloeijbaar ligchaam, 't welk wij alléén door het zintuig des gevoels gewaar worden. Men ontdekt 'er de volgende eigenfchappen aan: 1. Bezit zij het vermogen om zich in cenen kleinen om:rek te laaten bepaalen, en men treft ze in zommige ligchaamen op deeze wijze san: zij laat zich door koude of kunitige werk, tuigen te famen perfen : doch met dat al wordt noch de Lucht , noch eenige andere Luchthartige zelfstandigheid, doorzichtbaar gemaakt; en hier door onderfcheiden zich deeze veerkragtige vloujftoffen zeer van de dampen, die uit het water optlijgen; en van ieder ander vocht, het welk,dooreenen geringen graad vün koude,, weder in het zelfde water, waar uit het ontftaan is, verandert. 2. Wanneer de magt, die de Lucht op een gepakt hieldt, weggenomen wordt, zo neemt zij haare voorige plaats met fnelheid weder in, welke eigenfchap men derzelver veerkragt noemt. Bij de ontploffingen waar bij de Lucht pit den falpetér tot haaren voorigen toeftand weder overgaat, openbaart zich dit ten fterkften. 3 Zij laat, zich inzonderheid door de warmte uitzetten, zo dat, wanneer deeze tot den Jigögffen graad van hitte gekoomen is, zij, voL  APOTHEKERSKUNST. 7 volgens natuurkundige proeven, 'eene driemaal grootere plaats inneemt. Wanneer zij zich uitzet, doet ze ook de ligchaamen, waarin zij beflooten is, uitzetten; 't geen men aan gistende en verrottende zelfstandigheden gewaar wordt. Deeze eigenfchap ontdekt de werkman menigmaal ten zijnen grooten nadeele, wanneer de ligchaamen of het vat, waar in deeze beflooten is, zich niet naar evenredigheid kan uitzetten; daar door namelijk ontftaat dikwijls een flag, waar door niet alleen het glas met het geen 'er in was verlooren gaat, maar hij zelf gevaar loopt om befchadigd te worden. Zij is de oorzaak van de klap bij het flagpoeder en dondergoud, en van hetvknappen van eenige middelzouten. Wanneer de warmte vermindert, zo begint de lucht wederom te verkoelen, en komt langzamerhand tot dezelvde uitgebreidheid weder, die zij te vooren had ingenoomen. ■, , . , 4. Zij is zwaar, en dringt met geweld in elke ruimte, waar toe zij toegang heeft, en die niet luchtledig of met zwaarere zeifftandigheden vervult is. Eindelijk is zij 850 maai ligter dan eene gelijke hoeveelheid water. $• 9- Het voornaamfte nut, dat de Lucht den arbeid eens Apothekers bewijst, beftaat in den dienst, welken zij hem, met opzigt tot het Vuur, doet, om dat bijna de meeste bewerkingen door haare hulp tet ftand gebragt worden. Zonder haar kan 'er geene vlam ontftaan, en hoe grooter tocht men veröorzaake, zo veel A 4 ^  § .LEERBOEK des. te fterkcr zal altoos het Vuur zijn; om deeze reden wordt hetzelve door waaijers van vederen, door blaasbalgen , blaaspijpen en dergelijken, merkelijk verfterkt. Het is daarom bij het bouwen van Ovens de voornaamfte grondregel , dat men de Lucht zo veel mogelijk eenen ruimen doorgang zoeke te verfchaffen, dewijl men daar door veel. brandftofs befpaart, gelijk ik bij de befchrijving der Ovens breedvoeriger zal aantoonen. Verlangt men in tegendeel Hechts een matig vuur, gelijk bij het Verbranden van Kruiden tot het vervaardigen van Zouten, zo trachte men de Lucht den doortogt.zo veel mogelijk te beletten: dit is de reden , waarom Tac-henius deeze in gejflooten vaatwerk verbrandde. §. io. . fit.; Zij betoont bovendien haare werking ook Rog bij het Oplosfen, Sublimeeren, Dcstillceren, Crijstalfchieten, Uitdampen en Digerceren, het welke alles, benevens de verrotting en gisting in het Luchtledige zeer moeijelijk gëfchied. Alle zulke bewerkingen, bij welke eene vervlieging plaats vindt worden zo zeer door het bijkomen der Lucht bevordert, dat dezelve aanmerkelijk wordt vermeerdert, wanneer men boven de oppervlakte van een zodanig vlugtig iigchaam, 't welk boven het Vuur. mo.et uitdampen, de wind uit een blaasbalk doet gaan.  APOTHEKERSKUNST. 9 5. ii. - De Lucht die ons omgeeft, is nooit geheel zuiver, maar altoos met waterachtige, zoute, brandbaare en aardachtige deelen bezwangert, welke waarfchijnlijk uit de menigvuldige gistendeen verrottende ligchaamen in dezelve optrekken: deeze vreemde zelfflandighedcn zijn daar in als het ware opgelost, en dus is zij een verzamelplaats eener onbefchrijfelijke menigte van alle mogelijke foorten van uitwasemingen. Dat het met de lucht waarlijk op deeze wijze gejegen zij bewijst het verfmeltcn van het vaste loogzout uit het plantrijk in de Lucht, het roesten der metaalen en de wijze waar op de Salpeter ontftaat. §•12. Edoch zonder ook deeze vreemde inmenging te rekenen , is zij evenwel als Luchtaartige vloeijftof befchouwd voor niets minder dan voor volkomen zuiver of enkelvoudig te houden. Zij is uit verfcheidene foorten van Lucht fimengefteld, en bevat, behalven de zuivere Lucht, gephlogistizeerde en vaste Lucht i. Zuivere, tot het leven en de ademhaling gefchikte, gedephlogistizeerde Lucht of Gas bedraagt omtrent het vierde, ten hoogften het derde gedeelte van de gemeene Lucht. Zij voornamelijk dient tot onderhoud van het Vuur. De vlam van eene Kaars, wanneer zij. in deeze Lucht brandt, is veel grooter en helderer, en gloeijende kooien branden daarin met het werpen van vonken en een gedruis als A 5 van  te LEERBOEK der van eene ontploffing. Voor de gezondheid, en het leven van Menfch en Vee, is de zelve veel nuttiger dan de gemeene Lucht; want Dieren, die daar in worden opgeflooten, leeven, zonder dat dezelve vernieuwt wordt, agtraaal langer, dan in eene gelijke hoeveelheid gemeene Lucht: het is derhalven zeer waarfchijnlijk, dat bij het branden en inademen dit beftsnddeel der Dampkrings.Lucht zich alléén w erkzaam betoone. Den wasdom der Planten bevordert zij geheel niet. Met water laat zij zich zeer moeijelijk vermengen. Deeze Lucht beilaat behalven in den Dampkring, in veele andere natuurlijke Ligchaamen, uit welken zij geheel zuiver kan voortgebragt worden. Zo kan men dezelve uit Metaal-Kalken: als den Bruineerfteen, den rooden Kwikzilver-Kalk, en uit £i IOV OS - - i'|gï«tóHk£ riois.§$ flsjqoeüod Veele zelfflandighcden zouden zo als zij van de natuur worden opgeleverd, het. mcnfchliik hgchaam fchaadclijk zijn, doch worden door. hulp der Pharmacie' in heilzaame Geneesmiddelen veranderd. Dit gefchied gedeeiteiiik door let nadeehge van de Artfenijën, aftezonderen gedeeltelijk door geheel cn al verderftiike of vergiftige zelfftandigheden door zekere inmeng-', fjls of wijzen van toebereiden te verbeteren.. Het eerfte vindt plaats bij degemeene Vitriool v waar in de nuttige Yzerdeeltjes met de fcha-'. eelijke Koperdeelen vermengt zün: het laatste tij de bol der Lucht-faffraan ( Cukhkum autumnale ) die op zich zeiven werkelijk vergiftig is , maar op Azyn getrokken een voortreflijk Geneesmiddel oplevert. Zo ook wordt de opgeheeven bijtende Kwik, van het fterkfle vergift door bijmenging van meer Kwikzilver een kostelijk heelmiddel. t 2g.  APOTHTE KERSKUNST. **£ §. 28. Terwijl de werkfaame deelen van de onwerkzame worden afgefcheiden ontftaan 'er op het nieuw twee voordeden , die niet onder de geringften te rekenen zijn; de werkzaame deelen namelijk' van verfcheidene ruuwe geneesmiddelen, kunnen naar goedvinden van den Arts onder, eikanderen. gemengt, en daardoor, dewijl zij in een' kleineren omtrek worden gebragt, ongelijk gefchikter ten gebruike gemaakt worden. Zes greinen Jalappen hars werken zo fterk, als bijna vijftig greinen Jalappen wortel. Boven dien wijst de Pharmacie nog aan, hoedanig men geneesmiddelen in allerlei formen, zo wel droog als vochtig, om den Lijder het inneemen te verligten, brengen kan. Eén en het zelve Artfenijmiddel kan dikwijls in poeder, druppels,; emulfie,, pillen, vocht öf nog anders gegeeven worden. i Fsii de Pharmaceutifche werktuigen. , . .. . 3* **--»<* m?%6^^ ' ' fKWff CS - . • •• •" •. Tot de Pharmaceutifche werktuigen wordt geteld de Werkplaats, de verfchillende foorten van Ovens, het Vaatwerk, zo wel ter bereidinge als bewaaringe der Artfenijën en het eigenlijk gereedfehap ( utenfilia ). r. Dewiil veele derzelven veel gemaklijker door het gebruik dan door eene.befchrijving gekend worden, zo zal ik ook flegts van de voornaamflen melding maaken, en de . overigen vervolgens bij elke voor», koomende bewerking aanwijzen. B 5 S- 3°«  z6 LEERBOEK dsr In de eerfte plaats komt hier in aanmerking een Laboratorium, 't welk een tot Pharmaceutifche bewerkingen met opzet ingërin vertrek is, hoog nodig in eene Apotheek. ' Van het zelve wordt vereischt: 1. Dat het ruim en hoog van verdieping zü , om daar in bekwaamiijk te kunnen werken. De hoogte moet niet minder dan van zes voeten zijn, op dat men zonder te bukken-'er onder zou kunnen gaan. - 2. Dat het geheel ge welft zij, om het ontf&tSÊ van brand voor te koomen. 3. Dat het eerf fchoorfteen hebbe, die wel t - om den hinderlijken rook des vuurs en de fchadelijke dampen hgtelijk te doen optrekken. Ten dien einde moet hij beneden wrd, en boven naauw toeloopend, en hoog gebouwd zijn. 4. Dat het veel lichts hebbe: evenwel moet men al te veele CÜ lügHi "ë¥^na>eren overftaande venfters om de tocht zo eken te vermeiden. 5. Dat het droog zij. He: is "altoos beter, dat een Laboratorium hoog, dan dat het laag ligt. Is het vochtig, zo worden de Ovens fcbieürk onbruikbaar, de Zouten finelten, en de Metaalen werktuigen roesten. 6. Dat het, wanneer het mogelijk is, digt bij een ftroomend water gelegen zij , óm dit altoos versch en zonder veel moeiite in gereedheid te kunnen hebben. 7. Dat het van de nodige Ovens-, Vaatwerk, en Werktuigen voorzien zij, en dat dit alles behoorlijk gefchikt worde." De Ovens maakt men gemeenlijk.rond, en tegen de vier muuren vau  APOTHEKERSKUNST. %T van het Laboratorium: en om het Vaatwerk te bergen worden hier en daar tegen den wand kasfen geplaatst. :;-V;: Ipt ;:-r;n&2i-; mé* ^ ". De Ovens' ( Furni, Fornaces ) zijn werktuigen, waarin het vuur kan ingeflooten, en naar goedvinden beftierd worden. Elke Oven beftaat gemeenliik uit drie deelen, te weeten: 1. Uit den Aich-bak of Kolk ( cincranum). Deeze maakt het onderfte gedeelte van den Oven uit, en flrekt zich uit tot aan den Rooster waar door de asch valt (* ). Hij is met eene deur of fchuiv voorzien, waarmede men de lucht inlaaten of uitfluiten, en het vuur eenigfints regeeren kan. . 2. Uit den vuurhaard (Focus/) welke bij den rooster begint, en waar in de brandflof wordt gebragt. , 3. Uit het bovenfte gedeelte des Ovens, { Èrgajtulum') boven den vuurhaard, waar op de vaten, met het geen men bewerken wil,. *ezet worden. Dit is dikwijls niet van den vuurhaard afgezonderd. Indien de Oven vierkant , en dit gedeelte door een bekken of deftilleer-ketel geflooten is, zo zijn 'er romdom vier luchtgaten ( Spiracula ), welke naar maate men meer of minder tocht maaken wil geopend of geflooten kunnen worden. §• 32- (*) De tusfchen ruimte der ijzeren ftaven van den Rooster moeten noch te naauw noch te wijd zijn. In het eerfte geval worden zij al te ligt door de asch verftopt en beletten 'er de lucht door te komen, in het tweede vallen 'er de kooien te gemaklijk door. De. grootfte tusfchenwijdte moet van een' halven duim zijn.  2 3 LEERBOEK der §• 32- Tot een' volkomen Oven wordt het volgende vercischt: hij moet 1. Met weinig vuurs kunnen heet gemaakt worden. 2. Hetzelve moet 'er met weinig :toezigt'öp een' gelijken graad geduurende eenen- behoorlijken tijd in kunnen aan den gang gehouden worden. ..; ■ [fod 3. Hij moet zo ingerigt zijn , dat men het vuur nu verfterken, dan weder verzwakken kan. • >ix 3 hiiï m ,2:a ie 4. Het vuur moet 'er zo veel mogelijk in kunnen bepaald worden om bijna alléén te werken op de zelfftandigheden, die aan het zelve zijn bloodgefteld. José fld ö3Ö6w:^ïm»ïSL) h-smhuuv rrab 2iTJ .2 3b '■ ' ■ S-33"/rtJ fJmgqd^'Wi Teh dien einde moeten de zijden der Ovens van eene behoorlijke dikte gemaakt worden , dewijl zij dan langer heet blijven , en met grooter kragt en gelijkmatigheid op de ligchaamen, die verandert moeten worden, kunnen werken : dezelven moeten van een goed tochtgat voorzien zij». ( §. 9. ) De kolk moet ruim wezen ( §. 31. ) en ver genoeg van den rooster afzijn , om 'er destemeer lucht in te laaten: want om dat de trekking daar door ontftaat, dat de lucht die binnen en boven den Oven is, en door het vuur verwarmt en uitgezet wordt van de dikkere buiten lucht, die den aschhaart indringt, wordt weggedrecven ; zo zal deeze "trekking des te fterker zijn naar maate 'er meer buiten lucht kan indringen. Geeft men dee-  APOTHEKERSKUNST. g# deeze alléén van ééne zijde toegang tot den Oven, en verfchaft haar den uitgang flegts door eene kleine opening , zo zal zij tusfchert de brandftofheen met geweld doorbreeken. Door eenen boven den Oven gcpUatften toren of lange naauw toelopende buis, 'en eene bij den Aschbak aangebragte kegelvormige pijp wordt dus de kragt van het vuur, als ook door blaasbalken zeer verfterkt. Deeze laatfte toeltel is evenwel tot Pharmaceutifche bewerkingen niet volftrekt noodzaaklijk. S- 34- De Ovens worden of van Tigchelfteenen gemctzelt, of van Yzerwerk gemaakt. De laatften zijn of van gegoten Yzer , of van Blik. Dee. ze moéten inwendig met een mengfel van Leem,,'t welk met Hair en Osfenbloed doorkneed is, overdekt worden, om gedeeltelijk de Ovens dikker te maaken en 'er dus de hitte beter in beflooten te houden ( §. 33. ) gedeeltelijk ook, op dat de Ovens niet zo fchielijk zouden verbranden. Dit bekleedfel noemt men gewoonlijk beflag (Lorica) en de ijzeren' punten en haaken, die aan de binnenzijde des Ovens uitfteeken, dienen, om dit beflag vast te houden. Het volgende mengel wordt als het' beste aangepreezen, beftaande uit Hamerflag, geflooten Tigchelfteen en gemeen Zout, van elk één deel, en vier deelen Lijm, met Kalfshair, Gerst doppen en Osfen bloed doorkneed. Dit beflag moet niet, na dat het 'er is opgebragt, gelijk het gewoone voorfchrift zegt, langzaam bij een zagt vuur gedroogd worden, maar tcrftond voor de eerfte maal met een hevig vuur worden aangezet, wanneer het weinig of geheel niet'berften zal, §. 35.  Go LEERBOEK der §• 35- De Ovens zijn of vastftaande ( Furni ftabiles ) of beweegelijke ( portatiles). Naar het verfchillend gebruik, dat men 'er van maaken wil, worden zij bijzonderlijk ingerigt en benoemd^ Dezulken, die voornaamüjk in het Laboratorium van een' Artfenijbereider moeten aangetroffen worden, zijn: 1. De wind Oven ( Furnus anemius ). Deeze loopt van boven in eene wijde opening uit, en men kan 'er de ligchaamen , die bewerkt moeten worden, of onmiddelbaar, of in vaatwerk aan het vuur blootftellen. Deeze wordt totKooken, Smelten, Ontploffen, Uitdampen en meermaalen tot het Sublimeeren gebruikt. 2. De destilleer Oven ( Furnus veficce ) is rond, of vierkant. De destilleerketel, benevens den helm, die 'er op ftaat zijn gemeenlijk van koper, doch het is beter, dat ten minften de helm van tin of vertind koper is, dewijl zelfs water, 't welk met een koperen helm overgehaald is, 'er den fmaak van aanneemt. Op de zijde ftaat een houten koelvat fj dolium refri geratorium ) waar door de pijp van den helm gaat; of in. plaats van dit is 'er boven op den helm een koperen koelketel fj caput athiopis ) gemaakt. Deeze wordt met water gevuld , en zo ras dit warm geworden is, tapt men het af, en giet 'er weder koud op, om den waasfem in de pijp, die door het vat loopt, te verkoelen ( §. 23. ). . Deeze Oven wordt tot het destilleeren van wateren, vlugtige oliën, en van den wijngeest gebruikt. Doch hij kan ook tot het water-en dampbad (Balneum maris et vaporis~) gefchikt worden: wanneer men naamlijk het vat;  APOTHEKERSKUNST, gi vat, waar in het geen, dat men behandelen. Wil, beflooten is, ( 't welk door het aanhangen van een looden ring, om het in 't water vast te doen flaan, is zwaar gemaakt) in den met water gevulden ketel op flroo zet, met den helm toefluit en aan het kooken brengt, zo wordt het een Water of Maria bad genoemd. Indien men een dampbad verlangt zo plaatst men het vat boven de oppervlakte van het water , zo, dat het alléén van den damp. des kokenden waters kan aangedaan worden. Deeze beide foorten van baden, die men ook natte baden ( halma humida ) pleegt te noemen, zijn tot eenige bewerkingen zeer aanteprijzen, offchoon een behoedzaam werkman even hetzelfde door een oplettende befluuring van het vuur met het zandbad kan uitregten. 3. De Kapeiöven of het zandbad C Furnus catini, Balneum anena ) is van eene wijd uitgeflrekte nuttigheid, kunnende gebruikt worden tot digereeren, destilleeren in glazen kromhalzen , tot het uitdampen, reétificeeren, fublimeeren en der gelijken. In dezelve is een Kapel of kom ( catinus, catinum ) vastgemaakt, welke de gedaante van een' hoogen ketel heeft, en met uitgezift en gedroogd zand gevuld is; waar in vervolgends de glazen kolven, de kromhalzen of ander vaatwerk, dat niet onmiddelbaar aan het vuur kan bloot gefield worden, dan hooger, dan laager wordt geplaatst, naar maate de graad van warmte minder of fterker zün moet. De Kapellen zijn of van potaarde, van blik of van gegoten ijzer, waar van de laatflen de beste en duurzaamfle zijn. Zij moeten met een' naar buiten omgeboogen rand, waar mede zij op den Oven rusten, voorzien zijn.  3* LEERBOEK der zijn. Aan de eene zijde zijn zij gemeenlijk mee eenen halven cirkel uitgefneeden , om 'er bij het destilleeren den hals van de Retort uit te leggen , en ook daar moet de rand der kom omgeboogen zün, dewijl anders de hitte tusfehen den Kapel" en het Fornuis onmiddelbaar aan denhals der glazen Retorten raaken en deeze zou doen fprmgen. Dergelijke Fornuizen met in dezelven vastgemaakte kommen moeten 'er van verfchillende grootte in een Laboratorium worden aangetroffen. Is de kom zo wijd, dat 'er van vier tot zes kolven te gelijk kunnen worden ingezet, dan wordt het een Digestorium genoemd: waar toe flegts een vierkante ingemetzelde Kapel vereischt wordt, welks bodem met eene vlakke, fterke ijzeren plaat belegd is. 4. De Reverbereer, of weerftuit Oven ( Fur~ mis reverberii) wordt tot het destilleeren der mineraale zuuren, aangebrand fmaakende Oliën , vlugtige Zouten en dergelijken die niet dan door het hevigst vuur kunnen uitgedreeven worden gebruikt. Men plaatst ten dien einde de gevulde glazen of fleenen Retorten bekleed in het open vuur en bevestigt boven dezelven een boogswijze dekzel, op dat de vlam daar tegen flaande op den kromhals zou terug gekaatst worden. Tot het destilleeren der olea empijreu. matica zijn ijzeren Retorten het gefchikst. 5- 36\ De Kromhalzen ( Retor tas ) zijn holle kogels met eene kromme eenigfints fpits toeloopende buis of püp. Men onderfcheid 'er in, den buik, welke het ronde en wijde gedeelte is, het boven ftuk, en den hals, maakend^ het oroge-, boo-  APOTHEKERSKUNST. 33 boogen deel derzelven uit. De Kromhalzen zijn van veelvuldig gebruik, en hebben bijna den hevigften graad van hitte ukteftaan. Men heeft glazen, aarden en ijzeren Retorten. $• 37- Hoewel de Kromhalzen naar de verfchillende bewerkingen, die men onderneemt, zowel ten aanzien der grootte, als der {toffe, waar uit zij beftaan, en der gedaante moeten verfchillen; zo kan men doch bij dezelven in-'t algemeen de volgende vereifchten, die echter alléén betrekking tot het Pharmaceutifch gebruik hebben, opmerken: 1 Zij moeten naar maate van het gebruik of een' ronden of langwerpigen Kogel hebben; waar van de eerfte foort het meest te pas koomt: de laatste verkiest men alléén dan, wanneer de flof bij het destilleeren ligt opzwelt en overloopt. 2. De hals moet niet midden uit den buik, maar uit het bovenftuk voortkoomen, en daar ruim en wijd zijn, om te beletten dat de meeste droppen niet van het bovenftuk weder afvallen , en flegts weinige uit den hals druipen. 3. Hij moet goed gekromd zijn, op dat de opfteigende waasfem van zelfs in het Recipiënt zoude afvloeijen, want anders doen de heet overkomende, en in den hals blijvende droppen ligtelijk het glas bersten. Evenwel moet de bogt met al te groot zijn, op dat de Ontvanger goed zou kunnen aangelegd worden, en ook niet te digt bij het heete Fornuis koomen zou. 4. Mij moet langzaam naamver worden , I. Deel. C en  34 LEERBOEK »er en niet in het raidden ingebogen zijn. De opening moet niet te klein weezen, om niet door dikke droppelen verftopt te worden. 5. De glazen Retorten moeten overal van gelijke dikte zijn, en geen blaasjes, fleentjes of bulten hebben. Hoe dunner het glas is zo veel te duurzaamer betoont het zich zelfs in het hevigst vuur. S- 38. Van de glazen Retorten kan men bij alle Destillatiën en Sublimatiën met het grootfte voordeel gebruik maaken, waar bij geene zo hevige graad van hitte gevorderd wordt, die hen zou doen fmelten. In dit geval bedient men zich van de aardene, die geduurig aan het open vuur wordende blootgefteld te voren ,wd bekleed behooren te worden, gelijk bij de Leemen zal worden aangetoond. De ijzeren Retorten, om dat zij zo duurzaam zijn en niet behoeven bekleed te worden, zijn zeer gefchikt; doch zij kunnen flegts bij zodanige zelfstandigheden dienen, die 'er geene werking op doen, als bg het destilleeren van den Hersthoorn, en het Pokhout. S-39-- 9*il*>t ' . : ::, ■' 1(3 obf/v*; Wanneer de glazen Retorten aan het boven deel eene opening hebben, die kan worden toegeftopt, worden zij Retortce tubulata genoemd, en worden tot zodanige Destillatiën gebruikt, waar bij de zelfstandigheden eerst na het aanleggen van de Recipiënten worden ingebragc. Van deeze bediende men zich alléén tot  APOTHEKERSKUNST. 35 tot het vervaardigen der Quintësfentiën, en daar deeze geheel buiten gebruik geraakt zijn, zo heeft men die foort van Retorten niet meef nodig. §. 40. De Kolven ( Cucurbitce ) zijn meestal van glas, en in plaats dat de Kromhalzen eenen krom gebogen hals hebben zo ftaat hier de langzaamnaauwer wordende piip of hals regt op den Kogei. Tusfchen een' Kolv en Phiöol ( Phiala ) is dat kleine onderfcheid, dat bij geene de Kogel zich langzaam in den hals verliest; doch dat bii deeze de lange en naauw toelopende hals als midden op den Kogel fchijnt opgezet te zijn. De kieinfte Kolven tot die , welken een halven voet wijd zijn, worden Cucurbitce Separatorice genoemd, de grooteren noemt men eenvouwig Kolven. Die van één tot twee voet wiïd zijn worden Cucurbitce Magiftrales, en die nog wijder zijn Ballons of Recipiënten genoemd, en houden dikwijls tagtig of meer ponden waters. Een voorzigtig werkman kan deeze onhandelbaare gevaartens in veele gevallen ontbeeren, en een Kolv van 9 tot 12 pond is van genoegzaame grootte tot allerlei bewerkingen. Wanneer men de Kolven als ontvangers gebruikt nijpt men ze zo ver af, dat de hals der Retort 'er diep in koome. De Recipiënten ( of ongemeen groote Kolven ) kunnen flegts bij zodanige destillatiën, waar bij luchtaartige vloeijftoffen worden ontwikkeld, als bij de drooge destillatie van zelfftandigheden uit het Dierenof Plantrijk van nut zijn; als ook wanneer het vocht niet in druppels maar als een veerkragtiC 2 g<*  |6 LEERBOEK der ge waasfem overgaat. Zie verder §. 37 n 5. .5 4» De Helmen ( Alembici ) welken men op de Kolven zet, om de oprijzende dampen te verzamelen , en in een ander glas afteleiden, kan men genoegzaam in Apotheeken misten, hoewel zij evenwel nu en dan van dienst zijn. Zij hebben bijna de gedaante van eene Klok; met den hals moeteu zij op den hals des Kolfs pasfen, en de rand moet omgebogen zijn. Meest loopt dezelve in ééne, zelden in meerder pijpen uit, die dun, niet te naauw, en niet plat gedrukt moeten zijn. Zij worden in Glasblazerijen gemeenlijk zeer verkeerd vervaardigd, zo dat men 'er van veelen naauwlijks één gebruiken kan. En bovendien is het destilleeren in Retorten veel gemakkelijker, en met minder zwarigheden verbonden. §. 42. Nog zeldzaamcr heeft men de Tubi mtermedii nodig. Dit zijn pijpen van twee tot drie voet lengte, die tusfchen de Retort en den Kolv worden aangebragt, om gedeeltelijk de veerkragtige dampen meerder ruimte, om zich te kunnen uitzetten, të verfchaffen , gedeeltelijk om dezelven zo veel te fpoediger te verdikken, gedeeltelijk ook om daar door den voortgang der destillatie te kunnen bcfchouwen. Doorgaands hebben zij overÉil denzelvden middellijn; dikwijls hebben zij in het midden een' buik, en zijn daar met een opene pijp en flop voorzien. In haare plaats kunnen fomtijds afgefprongenen hal-  APOTHEKERSKUNST. 37 halzen van groote Kolven gebruikt worden. H .t is best om zich van dezelven niet dan in de'mterfte noodzaaklijkheid te bedienen, en liever méén oplettend öp de beftiering des vuurs te ziin: want hoe naauwkeurig men ook de kanten luteeren moge, baanén zich de dampen evenwel een' weg, 't welk men met eenen eenVouwigen toeftel, waar bij men voorzigtig te werk gaat, zo ligt niet te'vreezen heeft. I §. fetfii bsol w si rnO • tezecabh issfd ïï' oio. m •« siawd iuuv De Kroezen , of .Smeltkroezen ( Tigida* Crucibula ) waar van men zich in de Pharmacie bedient, komen uit het Hesfifche, en worden uit zuiver Zand en Potaarde gemaakt ( * ) doch men vervaardigt ze ook bij \\ aitiënbttYg in Saxen , als ook op fömmige plaatfen in het Maagdenburgfche. Altoos ziin zij boven wijder en loopen beneden naamver toe. Zij zi'm van verfchillende grootte. De grootften zijn gemeenlijk rond , en , om het gefmoltene des te beter te kunnen uitgieten , van boven met eene tuit voorzien. De kleinen zijn driekantig, en worden in 't biizonder tot hot Smelten, Verkalken, Ontploffen en in glas veranderen der Metaalen , Zouten en andere zelfftandigheden, gebruikt. Wanneer zij goed zijn £*") 'Er is nog eene andere foort van Kroezen, die zwart en zo week zijn, dat men ze fchraapsn kan. Zij befhan uit Pot arde cn Potlood ( F/xmhago ); en z n bij alle fmeltingen, die zonder zout gefehieden zeer duurzaam, en van veel gebruik; doch zij bersten terftont, wanneer de fmelting met bijvoeging van zout gefchied. C 3  ■38 LEERBOEK de &\ zrjn, moeten zij het vuur veele uuren lang kunnen doorftaan zonder te berflen , te buigen öf te fmelten. De zulken, die vast' en fterk ziin, geene zwarte vlakken hebben, in 't geheel donkerbruin uitzien, en , wanneer menr?èc tegen aan-Haat,' een' helderen klank geevem, worden voor de besten gehouden i m\ >vs J'tqo 1 aam iiti vam -; di>--»j nvT.-mov S- 44. : c !63 Om te verhoeden, dat de Kroes niet in het vuur berste, en om 'er meer dan éénmaal gebruik van te kunnen maaken, moet het-volgende in acht genomen worden : 1. Dat men hem niet onmiddelbaar op den rooster plaatfe * maar 'er een ftuk van een dakpan of tegel onderlegge, waar op.mefibsm, om zo veel te vaster te liaan , te- vo;:eff met wat natten Leem kan bevestigen. Dit--on«terleggen is nodig, ten einde de van beneden indringende . koude lucht den Kroes niet onmiddelbaar, zou aandoen , ,en ook om denzei ve-n eene. gelijke hitte te doen behouden. Doch men moet daar bij zorg draagen, dat het ftuk tegel door zijne breedte den- Roosterbniet-te zeer bedekkc, en de tocht verhindere. ns. 2. Dat men de Kroes , niet op een maal aan een hevig vuur blootftelle, maar hetzelve alJengskens verfterke. 3. Zo ras men denzei ven uitgegooten heeft legge inen hem wederom onder de glocijende kooien, of zette hem het onderst hoven, en een ander vat 'er over heen, op.dat hij langzaam verkoele,' en 'er de koude buiten lucht van afgeflooten zij. S- 45,  APOTHEKERSKUNST. 39 Wat het overige"Vaatwerk, waar in de Artiemjën bewaard en bereid worden, in 't algemeen betreft, merk ik het volgende aan; ■ i. Het moet van eene zulke ftoffe vervaardigd worden, die van de daar in bevatte A'rticnij met kan worden opgelost en veranderd. Om deeze reden is het Vaatwerk van Zilver, lorcelain, Glas en Steen het geichiktfle, dewijl hetzelve niet ligt wordt aangedaan, en het Geneesmiddel, al gefchiedc dit ook, geene Ichadelijke eigenfehappen kan mededcelen. Doch de hooge prijs der twee eerfte foorten maakt derzelver algemeen gebruik onmogelijk en de broosheid derlaatstcn, die fchieliik heet oi Koud wordende Jigtelijk bersten, maakt hen llcgts in fommige'gevallen bruikbaar. In veele gevallen is ook het aarden Vaatwerk, 't welk met Lood of deszelfs Kalk verglaasd is, ver dagt, om lat het Lood, onder welke gedaante het ooü zij , bijna van alle , zelfs van zeer zwakke Zuuren, wordt opgelost. Vaatwerk van Yzer kan , Zuure en andere biitende Vochten uitgezonderd, in veele gevallen van dienst zijn: hetzelve deelt den daar in beflooten Geneesmiddelen niet ligt fch dcliike vermogens mede, oflcnoon men niet ontkennen kan, dat het dezelven fomtijds verandert. Het uit zuiver Lngclsch Tin vervaardigd Vaatwerk verdient den voorrang boven 't geen uit de overige Metaalen gemaakt is, daar hetzelve, hoewel het ook, om het harder te doen worden, meteen weinig Koper of Regulus van Spiesglas vermengd is, evenwel een der onfchadelijkfte Metaalcn blijft. Het flegte met veel Lood verè'e, C 3 nig-  4-o LEERBOEK der nigd Tin is daar en tegen vclflrekt te verwerpen, om dat even dit bijmengfel in veele Vochten oplosbaar en der gezondheid hoogst fchadelijk is. Niet minder is het rood- 'en geel Koper, en de overige Mjtaalen waar bij Koper gemengd is, te fchuuvea, iuzonieraei t a.s zodanig vaatwerk niet zuiver gehouden, en voor het^roesten bewaard wordt. Zuure , Zoute , zelfs zoete en Olieachtige Vogten, bijzonder die fchielijk bederven, losfen, wanneer men ze lang in zulke vaten bewaard , of kookt, en meest wanneer zij daar in koud worden, iets van het Koper op, en neemen dan een' vreemden fmaak, dikwijls ook eene vreemde couleur;, en de Geneesmiddelen ichadeiijke eigenfehappen aan. Inzonderheid wag:e men zich bij het vervaardigen van zuure, zuurachtige, zout- en olieachtige Artfenijën tot een inwendig gebruik voor Vaatwerk uit rood- of geel Koper eaLood gemaakt; wam door het oplosfen van een gedeelte der gemelde Metaalen, worden zij veranderd en dik wij is ten uitteriten fchadeiijk. Zeifs vertind kunnen zij; niet veilig bij het bereiden van voornoemde Geneesmiddelen gebezigd worden, om dat het Vertinfel meestal met veel Lood vermengd is, en "er doorgaands zeer dun is opgebragd, en 'er ook zeer fchielijk afflijt. Zo wordt, bij voorbeeld, het Tamarinden.merg, het zii men zich van een' vertinden of niet vertinden , roo jof geel Koperen Ketel bedient, altoos verkeerd behandeld, en kan eerder Ziekten veröorzaaken, dan wegneernen; daar het doch anders, wanneer eene niet met Lood verglaasde Pan of een^van zuiver Tin gemaakte Ketel tot deszelfs bereiding gebruikt wordt, een heiifaam Ge-  APOTHEKERSKUNST. 41. Geneesmiddel is. Even zo is het aftekeuren, wanneer in de Apotheek Sappen , Conferven, Exira&en en dergelijken in Metaal Vaatwerk bewaard worden. 2. Moet het Vaatwerk , eene zulke gedaante hebben als de daar in beflooten zaaken vo; deren. Dit geldt inzonderheid van dat geene > waar in Geneesmiddelen worden gereed gemaakt. Zo moet 'er, bij voorbeeld, ter bereiding der Loodpleisters altoos een ronde halve Kogels vormige Ketel verkoozen worden , om bij het omroeren met een fpatcl al de loodkalk van den bodem geheel te kunnen opvoeren. Indien in tegendeel de Ketel een platten bodem had, zo zou zich rondom denzeiven iets van de loodkalk, 't welk 'er met de fpatel niet kon worden uitgehaald, vastzetten, en daar wegens de groote hitte wederom in Lood veranderen. Van de Leemen. §. 4ö. Leem ( Lutum ) wordt dat geene genoemd, 'twelk dient, gedeeltelijk om de openingen, de famenvoeging en barsten van het Vaatwerk naauwkeurig digt te maaken, ten einde de in damp opgeloste zelfftandigheden te rug te houden ; gedeeltelijk om 'er geheele Retorten mede te overtrekken, om dezelve in het hevig vuur voor het in ftukken fpringen en bersten te bewaaren. C < §.5.  42 LEERBOEK ber , ; s- 47- . Om de opening, bij - voorbeeld, van Kolven, die men in de warmte zetten wil, te fluiten bedient men zich van eene natgemaakte Verkensblaas, welke men over de opening met een mes glad overflxijkt, of met bindgaaren vast maakt, en met een naald doorfbekt: dit laatste moet wel in acht genomen worden, om dat anders de lucht, die in het Glasbeflooten en door de warmte uitgezet is ( §. n. 3.), en het in waasfem veranderde vocht, indien het niet eenigfints eenen uitgang vindt, het Glas zou doen barsten. Bij het doen eener Destillatie fluit de hals der R:toria nooit volmaakt genoeg in de opening van den Kolv; hierom worden 'er, naar verfcheidenheid .denkvochten,- het een of ander Lutum verëischt. Bij waterachtige en geestrijke Destillatiën is een geweekte Verkensblaas toereikend, of ook een" Deeg van water en Meel, 't welk men tusfchen de ree ten behoorlijk infmeeren, of eerst op Linnen of Papier ftrijken, en dan aanleggen kan. Doch om Zoute, Zuur en bijtende "Dampen te bedwingen maakt men van witten Bolus, Menie en Lijn-olie-vernis eene weeke Pap, die men te vooren tusfchen de reeten Öerk inwrijven, en vervolgens op eene lap ftrijken en 5er overheen leggen moet. Bi) het Destilleeren der fcherpe Zuuren, als van het Niterzuur, is de gebrande Kalk met een zeste gedeelte keuken-zout geduurende een of twee uu.  apothekerskunst. 4s uuren wel doorwerkt, of met eiwit, hetwelk met eene gelijke hoeveelheid water verdund is , gemengd: en ook het gebrande en met water gemengd Gips tot het Luteeren zeer gefchikt; dewijl zo wel de Kalk als het Gips voor de Dampen ondoordringbaar is. Doch men moet bij het opbrengen van beiden zeer vaardig te werk gaan , om dat zij fchielijk hard worden. In plaats van öit gemelde Leem prijst men ook het Amandel-deeg aan, hetwelk met eene zulke hoeveelheid van goede in kokend water opgeloste Lijm gemengd w,ordt, als nodig is, om 'er eene lijvige en nogthans zeer fmiidige Masfa van te maaken. Dit Leem is niet alleen vast, maar laat zich ook met water zeer ligt weder losmaaken. Dikwijls is het nodig, de Destilleer-vaten niet volmaakt te fluiten, om dat anders de dampen door het vuur ontwikkeld dezelven, wegens hunne veerkragt, zouden doen barsten. Men is daarom gewoon tusfchen het Lutum eefte kleine opening te laaten, of 'er een pennefchagt door te fteeken, en deeze naar goedvinden met een ftop te fluiten of open te laaten. In het algemeen is optemerken, dat men niet moet beginnen te ftooken, voor dat het Leem volkomen droog geworden is. §• 49- Geheele Retorten van Aarde en Glas worden met Leem overtrokken, 't welk men dan Beflaan ( Loricatio ) noemt. Dit gefchiedt, .om dezelve zonder te barsten of te fmelten in 't open vuur te kunnen zetten. Men mengt hier toe tien deelen onfmeltbaare en wel uit-  44. LEERBOEK der uitgezifte Aarde met twee deelen fijn geflooten Loodgiit, maakt daar van met Osfenbloed en Water een dun Deeg, dat men met gezuivera Koehair mengt. In plaats van deezen Leem kan men het mengfel neemen, 't welk (§ 34. ) tot het beflaan der ijzeren Ovens is aanbevoolen. Een dergelijk dun Deeg wordt met een Penceel bij laagen over de vaten geflreeken, tot dat het beflag een duim dik is; doch men moet 'er geen nieuwe laag opbrengen voor dat de voorige geheel droog is. §• 5o. Om Glazen die een barst hebben, eenigfints weder bruikbaar te maaken kleeft men 'er eene natte Blaas op; of men fmeert Eiwit op de berst en 00 ee.i ftuk Linnen van dezelve grootte, beflrooijt beiden met fijn geflampte Kalken legt 'er dan de Lap fchielijk" en glad overheen, drukt het vast aan , en beftrijkt het als dan nogmaals met Eiwit. Het volgend mengfel wordt ten dien einde ook zeer aangepreezen. Men wrijft naamlijk Menie of Loodgiit, ongeblusehte Kalk , en fijngeflampten Steen van ieder evenveel ( naar de maat gerekend ) , en mengt daar mede Liinölie-vernis, dat het een flijf Deeg wordt. Dit wordt over de bersten geflreeken, en van het Glas niet eer gebruik gemaakt, voor dat het Leem volkomen hard is. D?eze Glaazen kunnen echter niet dan tot bewaaring van drooge zaaken, en tenhoogften als ontvangers dienen ; dewijl de barst, wanneer zij aan eene merkelijke warmte zijn bloodgefteld, al is deeze nog zo wel bezorgt, evenwel ligtelijk grooter worden zou. ö J 5 Van  APOTHEKERSKUNST. 45 Van de in de Pharmacie gebruikelijke Karakters' •m s'51. ■ ; Men verflaat daar door de Figuuren of Tekens, waar van men zich reeds ' van oudsher tot bekorting in het ichrijven, om Geneesmiddelen.. Bewerkingen , Inftrumenten, Gtwigten en dergelijken aan te duiden, bediend heeft; doch daar deeze Karakters maar al te ligt gelegenheid tot misverltand gecven kunnen, zo is het in de nieuwere Genees- en Scheikundigen zeer te prijzen, dat zij zich van dezelven zo zeldfaam, als mogelijk is, bedienen. Dewijl zij echter nog niet geheel buiten gebruik zi'.n, zo is eene korte opgaave der gewoonlijkf:cn niet overtollig. (*) S- 52- Zij zijn de volgende: X Acetum, Azijn. Acetum destillatum^ Gedestilleerde Azijtl* X Acidum, Zuur. A Aer, Lucht. ■...O Alumen, Aluin. aaa Amalgama. aa Ana, van ieder evenveel. „ $ Antimonium^ Spiesglas. V Aua< Dewy veelen der Karakters door den Schrijver afgebeeld bij ons geheel in onbruik geraakt, en onbekend zijn, zullen" w'rj 'er flegts die weinigen uitkiezen, waarvan men zich, hoe verkeerdelijk ook, nog nu en dan bedient. I. De£I~ D  46 LEERBOEK dsb V Aqua, Water. W Aqua fortis, Sterkwater. \P Aqua pluvialis ^Regenwater. V? Aqua regia, Koningswater. 'v Arena, Zand. 2) Argentum, Luna, Zilver. oo Arfenicum, Rottenkruid. ©o Auripigmentum, Operment. 0 Aurum, Goud. B. v. Balneum arence, Zandbad. (§.33. ft. 5.) BM Balneum mar is Jive Maria, Waterbad ( §• 35 n. 2. ) BV Balneum vaporis, Dampbad. (§-35 "2.) 69 Cancer, oculi cancrorum, Kreeftsoogen. Caput mortuum, Doodekop. C. B. Carduus Benedictus. C. M. Carduus Maria. é- Cinabaris, Cinaber. C. C. Cornu Cervi, Hertshoorn. d" Ferrum, Mars, Yzer. A Ignis, Vuur. L. a Lege artis, naar de regels der kunst, g Mercurius vivus, Kwikzilver. Mercurius praecipitatus , nedergeflagen Kwik. Mercuriusfublimatus, opgeheeven Kwik. M. F. D. S. Mifce, Fiat, Detur, Signetur Recipe, neem. e Sa/, Zout. B 5? Sal Tartari, Zout van Wiinfteeu. ƒ. 0 fecundum artem, naar de kunst, -n- Spiritus, geest. Spiritus vini, Wijngeest. V? Spiritus vim reaifleatui , overgenauioe Wijngeest. ig Stannum, Tin. S. S. S. Stratum fuper Stratum, bij laagen over malkander. 4 Sulphur, Zwavel. 5? Tartarus, Wijnfteen. V Terra, Aarde. TR Tinaura, Tinctuur. © Urina, Pis. V Wismutum. De Figuuren, waar mede men'de Gewigten en Maaten uitdrukt, komen in het volgend Hoofdftuk. Van ie Qemgten en Maaten des Apothekers*. 5- 53- Van de Gewigten en Maaten bedient men zichzo wel tot drooge- als vogtige zaakem Tot de eerfte foort behooren de volgenden: Een Grein gr. i. (granum') dit wordt gerakend het gewigt van één Peperkorl te hebben : wanneer dus halve of kwart Greinen worden voorgefchreeven , moet men zulk eene korl in twee of vier deelen fplitfem m . Een Scrupel 5 QScrupuïus') houdt twmtig Greinen. Da «  4b' LEERBOEK der In Vrankrijk verdeelt men een Scrupel in twee Obole, en eene Obole houdt twaalf Greinen , dus een Scrupel vier-.en twintig. Een Drachma 3/. houdt drie Scrupels of zestig Greinen. Een Oncefj. ( Uncia) houdt agt Drachmen of 480 Greinen. Eene halve Once ( \ ) is zo veel als één Loot, en houdt vier Drachmen. Een Medicinaal Pond fg / ( Libra medica ) houdt twaalf Oneen, of 5760 Greinen. Dit Pond wordt zowel in de voorfchriften der Apotheker-boeken, als ook in die der Geneesheeren bedoeld. In Vrankrijk wordt het op zestien Oneen gerekend. Een Burger Pond i gg ( Libra civilis ) houdt zestien Oi.cen, of twee- en dertig Loot. Wanneer in voorfchriften het getal vóór het teken geplaats wordt, of bij het gewigt de letters p. c. ( Pondus civilis ) flaan; zo geeft men 'er dit Burger Pond mede te kennen. §• 54- Van deeze gewigten, in dezelve evenredigheid afgedeeld, bediendt men zich ook bij vloeibaare Geneesmiddelen. En hoe wel men Maaten of zogenaamde Menfureerglazen heeft, welken naar dit gewigt zijn ingerigt, zo is het evenwel beter, wanneer men Druppels, Oliën en dergeliiken afweegt', om dat de vloeibaare Geneesmiddelen zo min als de drooge êfene gelijke zwaarte hebben. De Maat der drooge Artfenijën, inzonder' hcid der Kruiden, is niet naauwkeurig genoeg; waarom het beter is dezelve bij het gewigt dan bij  APOTHEKERSKUNST. 49 bij de maat voortefchrijven. (*) Zij zijn dee ze drie: ■ Fasciculus is zo veel als een Once. Manipulus een handvol, beduidt zo veel als een halve_ Once. Pugillus betekent zo veel, als men tusfchen drie vingeren grijpen kan, en bevat een halve Drachma. Het getal van vrugtèn of zekere enkele Hukken als Amandelen, Vijgen, Doojers van Eijeren is men gewoon door No. r, No. 2. &c. aantewijzen. §• 56. De Maat der vloeijbaare Geneesmiddelen (f) die bij ons ( in Pruisfen ) gebruikt worden zijn: De Stof of het Quart MI ( Menfura ) houdt drie Ponden Medicijnfch gewigt, of zesen dertig Oneen.. De halve Stof of pint ]VB ( Menfura aimidia ) houdt anderhalf Pond. De kwart Stof ( Menfura quadrans ) houdt negen Oneen. Van deeze maaten moet men zich echter niet ver- (*) Hoe onbepaald deeze maat zij, blijkt ook daar uit, dat Fasciculus dan eens voor een handvol, gelijk door den Schrijver, dan weder voor zj veel genomen wordt, als men met beide armen vatten kan. (t) Een Pint ( Pinla ) houdt in Vrankrijk tweeen dertig; eene Schopïne óf halve pints kan zestien; een Demifeptier agt oneen: en een Gallon ( Congius ) 'agt pond of vier pinten. In 'Engeland houdt een pint 16 oneen, en een Gallon agt pinten. Een Sweedfche Kan {Cantharus ) houdt vijf en een ha'f pond., het pond tegen 'zestien oneen gerekend In Holland houdt een pint omtrent twintig oneen.  5o LEERBOEK d é i'erder, dan bij wateren en dergelijke vochten, die met dezelven eene bijna gelijke zwaarte heb. ben , als Infufiën, en Decocten , bedienen. Bij dezulken die zwaarer of ligter zijn, als Sappen , Oliën, wijngeest moet mea de fchaal gebruiken. m ■: i mi* t Sl' . . , - •f l'f/-1 De gewigten moeten allen van geel koper.-ver-. va<.raigd- worden, om dat de andere Metaalen daar toe gedeeltelijk te kostbaar, gedeeltelijk „tehard zijn, of te ligt roesten. De Maaten moeten van, het fijnfte engellch Tin gemaakt zijn, en om Druppels, Thétuuren, Oliën en dergelijken aftemeeten bediendt men zich van een Glas, waarop de verdeelingen gefneeden zijn. Doch het is, gelijk ik reeds heb aangemerkt, beter deeze laatflen te weegen, dan te meeten. Pligtcn des Apothekers. §• 58- Dewiü de Anotheker met zodanige ligchaamen onigaat, die naar kunst en geweten bereid én toegediend ziekten overwinnen , en de gezondheid bewaaren kunnen zo is alle bekwaamheid en vliit van de zijde des Geneeshee-rs vruchtloos v indien de Artfenijbereider geen man is, op wiens bvaavheid, menfchlievendheid, naauwkeurigheid en kunde zich de Geneesheer en het Publiek verlaaten kan. Ik zal in het vervolg bij eene meer naauwkeurige behandeling der J Phar-  APOTHEKERSKUNST. 5i Pharmacie telkens aanwijzen, wat zijne pligt hem ten aanzien van bijzondere foor ten van Artfenijën gebiedt in acht te neemen, waarom ik mij tegenwoordig flegts bepaale om dat geeT ne aantetoonen, waartoe ik naderhand geene gelegenheid hebben mogt. S- 59- De ruuwe Geneesmiddelen worden dikwijls op zich zeiven gebruikt, en ftrekken ook ten grondflage van alle overigen, die door de kunst vervaardigd worden : dus behoort hij bij derzelver inkoop voorzigtig te zijn, en niet zo zeer -op den geringften prijs, maar altoos op de beste waar het oog te vestigen; hij moet naauwkeurig onderzoeken, of het ook wezenlijk dat zij, waar voor het verkógt wordt; of het ver. valscht of bedorven zij. Hier toe behoort ten deele kennis der Natuurlijke Historie, en, daar de meeste voorraad door' het Plant-r'rjk wordt opgeleverd, in't bijzonder de Kruidkunde, om niet de eene plant voor de andere in te zamelen; ten deele ook ervarenheid, om vervalfching te gisfen en door proeven, zo veel het mogelijk is, te ontdekken. Daar 'er bij veele enkele Geneesmiddelen, om ze hunne werkzaame vermogens eenen tijd lang te doen behouden, eene verfchillende behandeling nodig is, gelijk om, bij voorbeeld, de deelen der planten op eene gepaste wijze te droogen (§.28.), moeten hem derzelver beftanddeelen grondig bekend zijn, om te weeten, welk eenen graad Van warmte hij hier toe gebruiken moet, en op welk eene wijze deeze bewaard kunnen worden. D 4 S. 60.  L £ E R B O E K rr e k • •• 9ftHïpkpé&a m ïis>j ajsmlÜ Dezélvdc naauwkeurigbeid, , welke de enkele Geneesmiddelen vorderen, moet ook bij de bereiding en bewaarin'g Van de daar uit vervaar, digde en famengefteldë Artfcnijën ,..en. bjpiet in order fchikken, ( dispenfatio ) plaats' hebben. VoJflagen zuuren of zuurachtige zelfftandigheden in Koper of ander dergelijk Vaatwerk te bereiden, of te laaten ftaan is even zo veel als Geneesmiddelen in vergiften te veranderen, (?• 45-)- Bij het maaken van Extfaften , en. verdikte' Sappen uit geurige zelfftandigheden het vuur fterk aantefto.okén is hetzclvde met deeze van hnnne kragten te bcrooven, . Poe-, ders, Extraélen en dergclijken van Ligchaamen, die vlugtige deelen bevatten in groote hoeveelheid voor lang vooraf in gereedheid te brengen, is zo veel als zich voor langen tijd van onwerkzaame Artfenijën te voorzien. * Over 'het algemeen ftrekt de groote voorraad den Apotheker nooit tot roem , maar dit, dat lm ten allen é i de van naar kunst en geweten behandelde Geneesmiddelen voorzien zij. • ■ >oiq looi) ii'j ndisi's 03 ^ninJl , ; rrao f rr:. . imagauidO afc 1 Daar er bij het vervaardigen van Geneesmiddelen, inzonderheid der zulken, die eene fcheikundige bewerking moeten ondergaan, zo veel toezigt en opmerking gevorderd wordt, zo kan. men zich nooit op de toebereiding van anderen verlaaten; daar inzonderheid zij, welken daar mede in het groote handel drijven, altoos van agtelopsheid bij het gereed maaken, en van ver-, valfching verdagt zijn. Het is derhalven de plicht  APOTHEKERSKUNST. 53 plicht van-eiken braaven Artfehijberèider om deezen zelf .te vervaardigen, de opgeheven bijtende. Kwikj eenige .aromatique-cetherifche Oliën, en dergelijke Prceparata, die echt en volmaakt goed kunnen ingekogt worden, uitgezonderd. Daarentegen is het fchandelijk om den verzoeten Kwik en de hars van Jalappen van de Drogisten te koopen; om dat de eerfte nooit genoeg met Kwik gefatureerd en gevolglijk bijtend is:, en de laatfte met even zo veel gemeene hars pleegt vermengd te worden. ■ §. 62. '.Niet minder ftrafwaardig is het zogenaamde! Subftituëeren, wanneer de Artfenijbereider de voörichriften der Apotheeken en des Geneesheers tegen zijnen Eed (?) en geweten aan verandert en voor de kostbaare middelen andere minder duure in plaats ftelt. Dit is zo veel're onvergeeflijker, om dat het aan hem !bat, om zich de meer kostbaaren tot hoogeren. pijrs ( * ) In fommige fteden van ons Nederland wordt, helaas! zelfs niet eens die eed van den Kruidmenger gevorderd: maar hem zonder eenig opZ;gt aan zich zeiven overgelaaten vergund, om bij het vervaardigen van Artfenijën, en ten aanzien van alles, waar van de Schrijver hier gewag maakt, naar eigen willekeur te werk te gaan: waar door dan menigmaal de Geneesheer in zijne billijke ve'rwagting te leur gefield, en de Lijder jammerlijk de lpeelbal wordt van fchraap?,ugt of onwetenbeid. Niet min ergerlijk is het hem, en ieder, die het 7,ich gelusten laat, ongehinderd eene kunst, welker* eerde gronden zelfs hun meestal geheel vreemd en onbekend zijn,' te zien oefenen; dikwerf tot onher-, ilclbaar nadeel voor den Ugtgelovigen, die door den D 5 Si-  5+ LEERBOEK der prijs te doen betaalen. Over het algemeen moet hij nooit het voorfchrift der Wettige Geneesheeren te buiten gaan. Gefield ook, dat 'er in een Recept iets zeer duurs voorgefchree%-en ware, in welks plaats hem iets anders van minder prijs , en van dezelvde kragt bekend was. of dat 'er in een voorfchrift tWee inmengfels voorkwamen malkander in hunne werkingen en beftanddeelen volkomen gelijk, zo behoort hij des niet tegenflaande noch in het eerfte , noch tweede geval het voorfchrift des Ge* neesheers uit het oog te verliezen, om dat hem de reden , waarom juist deeze kostbaare en deeze gelijkfoortige Artfenijën verkoozen zijn, niet kan bekend wezen, en het ook zijne zaak niet is, de keuze en manier van ' werken der Ingrediënten te beöordeelen. Het is laag door. kruipend verzoeken , en believen zich in de. gunst des Geneesheers en der Zieken intedrin.gen, of wel door onbetaamelijke en verfoeijenswaardige middelen,,het vertier der Artfenijën te bevorderen. Dat het onverantwoordelijk zij, ligter gewigt te geeven, om zich in den naam te brengen van goed koop te zijn, of om zo veel te meer te winnen, behoev ik niet aan te merken. De Zindelijkheid moet zo wel bij het gereed maaken en zamenftellen der Geneesmiddelen in Sïfeeneh zang van eene prompte en civïle bediening vervoerd, te laat z'jne dwaaling inziet, en het gemis van zijne onfchatbaare gezondheid ea kostelijk geld,' vergeefsch betreurt.  APOTHEKERSKUNST. 5? in, het Laboratorium als ook in de Apotheek altoos 111 den hoögsten graad plaats hebben, en nimmer verzuimd worden. De Maaten, Weegfclfealen, Mortieien, Pillen-formen, Pannen, Zij® doeken en dergelijken mo .ten teltens, na dat men 'er gebruik van gemaakt heeft, weder gezuiverd worden. Voor zeer fterk ruikende Artfenijën, inzonderheid voor den Muscus , moét een bijzonder Mortier gehouden worden. De Flesfen moeten, voor dat 'er dranken ing^ooten worden op het naauwkeurigfte nage. zien en uitgefpoeld worden. Papier , waarin reeds een Poeder geweest, of flegts uitgefchud is, moet nooit weder voor eene andere gebruikt worden, want de reuk van het eene, als bii voorbeeld van den Muscus, deelt zichligtelijk aan het andere mede. § 64. Alles, wat tot vergisfing , of flegts tot den fcbijn hier van zou kunnen gelegenheid geeven, moet zorgvuldigst verwijd worden. Op de Glazen, Busfen, en Kaslën, waar in Artfenijën in voorraad bewaard worden, moet de naan derzelver duideliik gefchreeven liaan, en deeze volgens het Aipkbet geplaast zijn, om ze fchieliikèr en met minder moeite te kunnen vinden. Het gebruik, om ze met Nommers, overeenkomende met eene gefchreeven lijst, te tekenen deugt niet, om dat hetzelve ligt tot vergisfing gelegenheid geeven kart. Om die zelfde reden moet men op den grond, waar de Planten te droogen zijn gelegd, den naam derzelven met krüt biifchriiven, op dat zij niet uit onkunde "met "malkander verwisfeld worden. De La*  55 LEERBOEK i> e is. Laden moeten niet in verfcheiden vakken worden afgedeeld , nog veel minder verfchiilende Geneesmiddelen in een en hetzelvde Vak bewaard worden , om dat de verwarring dan niet ligt kan worden voorgekoomen. Op het hoogwijs bevel van het Koninglijk Opper - Collegium Medicum is ingevoerd, dat de Vergiften afzonderlijk moeten weggeflooten worden, met.de Werktuigen, welken tot derzelver bereiding verëischt, en die ook tot geen ander einde moeten gebezigd worden, als Mortieren , Schaalen, Spatels en dergelijken , en dat de naam der Zieken altoos cp het Signatiiur-briefje moet aangetekend worden, waar door vergis-, fingen, dikwijls van gevaarlijke gevolgen , wor-1 den voorgekoomen. §• 65. Tot de pligten des Apothekers reken ik nog met recht het opleiden der hem aanvertrouwde Leerlingen tot Orde, tot kennis der enkelvouwige- en zamengeftelde Geneesmiddelen, en tot eene -redenmatige vervaardiging Jer laatsten. Om deeze reden keur ik de gewoonte van die Artfenijbereiders zeer af, welke Inlandl'che Plantgewasfen reeds gedroogd inkoopen of ontbieden, om dat daar door de Leerling van de gelegenheid beroofd wordt, om ze te leeren kennen. Ik ontken niet, dat 'er met het onderwijzen der Leerjongens groote moeite verbonden is, dewijl de Apotheker zich daar mede zelf moet bezig houden, en dit niet ligt aan een' ander' vertrouwen kan , doch daar voor heeft hij ook het genoegen , van de waereld niet met knoeiers en breekebeenen belast, en  APOTHEKERSKUNST. sj «n menigenfchranderen geest piet verwaarloosd te hebben. Om zich deeze taak minder moejeliik te maaken, en voortaan bekwaame Apothekers, aan te kweeken, zou het zeer billijk -Ziin. zulke Jongelingen, die in de Schooien weinig vatbaarheid getoond, en geringe vorderingen gemaakt hadden van het leeren dee-.ze'r Kunst uittefluiten. . i TWEEDE AFDEELING. Van de ruuwe Geneesmiddelen in het algemeen S- 66. De ruuwe of enkelvoudige Geneesmiddelen C« 2 ) worden uit de drie Natuur-rijken , naam- ■ftk uit het Rijk der Dieren, der Planten, en der Delvftoffen, genomen. Deeze bevatten alle overige Artfenijën in zich, en worden ook op zichzelven zonder eene omflagtige bewerking meermaalen gebruikt; bij gevolg moet dc kennis van hunnen oirfprong, hoedanigheden, onderfcheidings kenmerken en benaannngen • noodzaaklijk vooraf gaan. •S 67. Hoewel de enkelvoudige Geneesmiddelen naar verfcheidenheid van hunnen aart, en eigenfehappen eene bijzondere behandeling bij het inzamelen en bewaaren vorderen, zijn evenwel ■de volgende regelen daar bij in acht te neemen. I. Dat men de bestenen kragtigsten, welken  55 LEERBOÏK D-t zich dikwijls door den reuk!, fmaak en verwe laaten onderfcheiden, verkieze, en. de befchadigden uitfchiete. Zelf deelen van Planten, die onnatuui ijk vergroeid zijn moet men lieYst niet gebruiken, om dat zij eene ziekte dirzelven te kennen geeven. 2. Dat men ze op die plaats verzamele, waar zij eigenlijk in 't wild groeijen en inlandsen ziin. Planten, welke onder heete of koude luchtItreeken t'huis hooien, en bij ons in Trekkasfen worden gekweekt, zijn meestal niet zo werkzaam als op hunnen eigen grond. Gewasfen, welken op drooge en dorre gronden groeijen verliezen doorgaands hunne geneeskragte.t, wanneer zij in vogtige en vette aarde verplant worden, 't welk men ten duidlijkften aan de wilde Valeriaan kan opmerken. Het zelfde geldt ook van dierlijke zelfftandigheden. Ons ( het Pruijïfche) Bevergeil is ongelijk beter dan dat, het welk uit Canada komt. Eenige Planten ziin hier echter van uitgezonderd, en neemen in kragten toe wanneer zij in Tuinen met moeite worden opgepast; hie toe behooren d,e Planten met Lip-bloemen, ( Flores ringentes ) als de Kruis en Munt, Salie, Ylöp, het Citnx nkruid, als ook die kruisvormige (f) Bloemen hebben , geliik het Wijnruit en LeDelblad. Billijk is het dat ieder Apotheker al dien voorraad, inzonderheid Planten, welke zijne la;idftreek oplevert zelf inzamele, en niet gemakshalve» uit andere plaatfen gedroogd ontbiede. 't welk in veele opzigten aftekeuren is, gedeeltelijk, ooi dat men niet naauwkeurig weeten kan, of deeze Ct") Bloemen, die vier kruüwijze tegen elkander O» *erfiaande bladen hebben.  APOTHEKERSKUNST. 59 ze Planten ten regten tijde vergaderd en op de .^behoorlijke wijze gedroogd zijn, en ook of ze wel in de caad versch zijn; gedeelteüjk om dat de Leerlingen, gelijk reerls ( $. 65. ) is aangemerkt , als dan de gelegenheid misfen, om de Officinaale Gewasfen te leeren kennen. 3. Dat men hen op het rechte jaargetij inzamele wanneer de werkzaame bellanddeelen 'er 'noch allen in zijn. 4. Dat men dezelven op eene gepaste wijze drooge of anderfmts trachte te bewaaren. c 5. Dat men zorg draage, dat die , welken vlugtige deelen bevatten, zo veel mogelijk bellooten zijn, en 'er de vrije lucht afgehouden worde. 6. Dat men ze meermaalen versch inzamele, en het oude verlegen of duf geworden goed wegfmijte. Dewijl veele enkelvoudige Geneesmiddelen uit vreemde verafgelegen landen worden gebragt, en eer zij tot ons komen reeds door veele handen gegaan zijn, zo ondervindt men dikwijls met groot leedwezen, dat inzonderheid het kostbaare vervalscht, en met zelfftandigheden van minderen prijs zodanig vermengd is, dat men dit bedrog op het uiterlijk aanzien niet ontdekken kan. Daar het 'er nu voornaamHjk op aankomt, dat de Geneesmiddelen echt zijn, om dat men 'er andere de behoorlijke werking niet van verwagten kan; zo zal ik bij het verhandelen van bijzondere Artfenijën de mij bekende foorten van vervalfching, in zo verre daar door geene gelegenheid tot misbruik gegee- ven  .fjo LEERBOEK der ven wordt, te gelijk aanwijzen , en aantooner* hoe dit te ontdekken zij. Dikwijls evenwel wordt dit bedrog zo behendig gepleegd, dat men het naauwiijks, indien het zich aan den renk of fmaak niet openbaart, uitvinden kan-, $. 6-9. On eene Mater ia Pharmaceutica, welke eene toereikende befchrijving der in gebruik zijnde enkelvoudige Geneesmiddelen Voor eenen Leerling der Apothekerskunst bevatten moet, te leveren, is het gevoegeiijkst , deeze ruuwe zelfftandigheden volgens de drie Rijken der Natuur te verhandelen. Ik maak dus een begin met het Dierenrijk. HET RIJK DER DIEREN. Fan de Geneesmiddelen uit hetzelve O in het algemeen. §. 70. Het Dieren-Rijk, het welk zodanige ligchaamen bevat, die zich van de overigen door gewaarwordingen onderfcheiden, en het vermogen bezitten, om zich willekeurig van de eene naar de andere plaats te beweegen, verfchaft aan onze Apotheeken den minflen voorraad: en nogthans zou men 'er, inzonderheid wat het vet en fmeer betreft, veel, met opzigt tot deszelfs Geneeskragten en beftanddeelen, als verfchillende meest in niets anders , dan in den meer of min vasten zamenhang , van kunnen misfen. Niet minder Dierlijke zelfftandigheden welke de ouden eenen hoogen rang onder de Art-  APOTHEKERSKUNST. 6** Artfenijën hadden toegelegd, zijn met reden van denieuwere Geneesheeren verworpen. §• 7i- De Dieren worden of geheel en levend ingezameld, als Spaanfche Vliegen, en Pisfebedden, of Hechts 'gedeeltelijk en dood, gelijk Horens en Klaauwen. In het algemeen is bij het inzamelen aantemerken 67. ) dat zij geheel verfch en van gezonde Dieren moeten zijn. Men zuivert dezelven op eene met hunnen aart overeenkomende wijze, en bewaart ze voor de opene lucht, vogtigheid en infecten. $• 72- Het Vet ( Adeps Jive Axangia ) en Talk of Smeer ( Sevum, Sebum ) onderfcheiden zich alléén daar door, dat het eerfte dunner of wceker, doch het laatfte harder en vaster is. Behalven eene zagte, vette, ' vloeibaare Olie, bevatten zij ook een zuur, het Vet-zuur ( Acidum Pmguedinis Animalis ) genoemd, het welk dezelve door eene dikwijls herhaalde drooge destillatie opleveren. Dit Zuur is 'zo lang de vettigheden versch zijn door de Olie zodanig ingewikkeld, dat het met geen zintuig kan ontdekt worden. Met den tijd evenwel, als ook door het vuur, openbaart dit zuur zich, en wordt ten deele ontbonden, of, 't geen het zelfde is, de vettigheden worden fcherp en fterk. Om het vet te zuiveren, wordt 'er te vooren het daar mede verëenigd bloed, en de galachtige itof uitgewasfchen, daar na wordt het met water overgoten en bij een zagt vuur gefmolten. Met dit fmelten gaat men zo lang voort, tot dat het  4z LEERBOEK DEa „water geheel uitgewaasfemd' is, |t welk men uit het ophouden van het opborrelen befluit, dat alléén van het water ontftaat, en zo lang duurt, als 'er daar nog iets van overig is. Het bijvoegen van water is nodig, om het aanbranden en zwart worden van het vet te verhoeden^ hoewel het wérk 'er door vertraagd wordt. Giet men bij het hecte vet al te koud,water zo fpat het met gevaar der omftanderen in het rond. Het fchijnt ook dat zich iets van het water met het vet verëenigt, en veroorzaakt, dat het eerder Üerk wordt, en dat in tegendeel, wanneer 'er onder het fmelten een weinig Potasch of ander vast Loogzout gemengd wordt het langer, voor het bederf bewaard blijft. Het op deeze wijze uitgefmolten Vet of Talk, giet met ten laatflen nog" warm door een' doek, om 'er^het vliesachtige van af te fcheiden, cn bewaart het pp een koel e plaats. . ' "' " ' .'./'§. 73. r ^srS'nolwi ' De vastere deelen der Dieren als Beenderen, Horens, Klaauwen en dergelijken, die in Apotheeken voor handen zijn, geeven door aanhoudend kooken met. eene genoegzaame hoeveelheid waters eene zelfftandigheid overeenkomende met den flijm der planten, welke tot een' zekeren graad uitgedampt in de koude flolt en gelei ( gslatina ) genoemd wordt. Wanneer dit kooken met water dikwijls genoeg herhaald, wordt zo blijft 'er eene aarde te rug.. Door de drooge destillatie verkrijgt,, men uit deeze deelen water, een vlugtig loogzoutig, vocht, vlugtig loogzout in eene drooge gedaante, en aangebrand fraaakende olie. Ia de Retort blijft een zwar-  APOTHEKERSKUNST. 63 zwarte ruuwe kool te rug, welke in een hevig vuur volkomen wit wordt. Dit ovcrblijffel zo Wel, als de aarde die bij het uitkooken overfchiet, welke men dierlijke aarde noemt, heeft zeer veel overeenkomst met de Kalkaarde, waar van zij zich echter door andere eigenfehappen weder onderfcheidt, bij voorbeeld, dat zij door het branden niet in ongebluschte kalk verandert wordf. De' ontdekking van dit onderfcheid was voor laaterc tijden bewaard, wanneer naamelijk door proeven zeker bewcezen is, dat ten 'minften het grootfte gedeelte der dierlijke aarde eene met Phosphorzuur verzadigde Kalkaarde is, 't welk in 't vervolg nader zal aangetoond worden. Of 'er behalven deeze nog eene bijzondere aardein opgeflooten ligge, is nog niet genoegzaam uitgemaakt. 'Van u's Geneesmiddelen uit het Rijk der Dieren. §• 74- De Dieren worden over het algemeen in zes klasfen verdeeld, namelijk in Zogende Dieren , Vogels., Halfflachtige Dieren, Visfchen, Infeóten en Wormen. Volgens deeze rangfehikking zal ik de in gebruik zijnde Geneesmiddelen aanwijzen, en mij met die , welken buiten gebruik zijn of niet, of Hechts zeer kort bezig houden. §•75- 1. Zogende Dieren. Men verftaat daar door de bekende viervoetiE % gé  64 LEERBOEK dkr ge Dieren en de Walvisfchen, om dat de laatllen dit met de eerflen gemeen hebben,' dat zij hunne Jongen, welken zij eenen tijd lang zoogen , levend ter waereld brengen. i. De Mensch. Men voorzag zich in vroegere tijden van de Herfenpan, doch die noodzaaklijk van iemand, die eenen geweldigen dood ondergaan had, zijn moest; als ook van Menfchenvet. De Mumien ( Mumia ) vindt men nog in de Apotheeken. Het zijn Menschlijke ligchaamen, welker inwendige holligheden de Ouden, na het uitneemen der Ingewanden, en het Ligchaam met Palmwijn of een ander bederf weerend vocht uitgewasfchen te hebben, met poeder van bittere zamentrekkende fpecerijachtige Kruiden, Vruchten, Basten, of Bloemen , gewoon waaren optevullen : hier van ftrekken de uitmuntende proeven van[den Hoogleeraar Gmelin ten bewijze. In fommige gevallen maakten de Egijptenaaren bij het inbalfemen ook gebruik van een mengzel uit Planten en Jodenlijm. De Mumien worden uit Egüpten in ftukken, zelden geheel overgebragt. Hunne couleur is donkerbruin, bijna zwart, en glinfterend. De fmaak is bitter en de reuk ftcrk. Die geene, welke tegenwoordig te koop komen, zullen waarfchijnlijk meest nagemaakt zijn. i. De Elefant ( Elephas maximus- ). Waar van het bekende Elpenbeen komt, zijnde de cweemaast den fnuit uit het bovenst kaakbeen uitfteekende Tanden. Nu zijn dezelve krom, dan weder regt, en hebben de lengte van zes tot agt voeten. Inwendig zijn zij tot op de helft hol, van eene zeer vaste zelfstandigheid , en zeer wit van verwe, die echter met den tijd geel-  APOTHEKERSKUNST. 6S geelachtig wordt. Het beste Ivoor komt uit Ceilon en andere Oost-Indifche ftreeken. Wanneer men 'er de empijreumatijche olie uitgedreeven heeft zo blijft het zwarte gebrande Ivoor ( Ebur ustum, Spodium ustutn ) overig: doch wanneer het in de vrije lucht wit gecalcineerd .wordt noemt men het wit gebrand Ivoor ( Spodium five Ebur ustum album ). De zogenaamde gegraven Eenhoorn ( unicomu five Ebur Fosfile ) houden eenige voor Elephants tanden, anderen voor den Hoorn ( of liever Tand j) des Narhvals (*). Beiden hebben recht, daar men ze beiden door malkander onder deezen naam aantreft. Gemeenlijk wordt dezelve in ftukken overgevoerd, die buiten met eene graauwe of zwarte korst bedekt zijn, en in de breuke wit, fchilferig en kalkachtig uitzien. Men graaft ze in Noord America, Siberiën en Duitschland, uit den grond. De Elephants tanden zijn fomtijds vier tot vijf ellen lang, en 100 tot 160 ponden, en daar boven zwaar. 3. De Hond ( Canis familiaris }. Het Vet en de Keutels welke witte Klemei ( album grcecum ) genoemd wordt zijn officinaal. 4. De Wolf ( Canis Lupus). De Lever is buiten gebruik. Van de Tanden bedient men zich om te Polijsten. 5. De Vos ( Canis Vulpes ). De Longen en de Luchtpijp worden gedroogd, en tusfchen Allem bewaard, om van de Wormen niet doorknaagd te worden. 6. De Civet Kat ( Viverra Zibetha ) houdt zich op in Africa en beide de Indien, voor- naam- (*) Een V'ach in Groenland dus genoemcU E3  fff LEERBOEK der naamlijk in Egiipten, Brafiliën, de kust van Guinea , Nieuw-Spanjen , Peru &c., en is -twee voet lang. Men vangtze daar met ftrikken, fluit ze op en onderhoudt ze om den Civet ( Zibethüm ) met veele onkosten. Dit wordt bij het Dier uit eene fpleet , tusfchen •den aars en de teeldeelcn, die in twee klierachtige beurzen eindigd, afgefcheideh. Bij de tammen neemt men dit vocht dagelijks met een' kleinen lepel 'er uit,- waar door men van eene in twee dagen een Drachma vergadert. De wilde Civet-Katten drukken het zelf tegen de boomen en fleenen uit ,• 't welk de Negers zorgvuldig opzoeken. De Civet heeft de dikte eener zalve of van vet, eenen zeer Herken eigenaartigen, eerdgcrmaaten met den Barnfleen overeenkoomenden reuk, eenen bitteren fmaak en eene witte verwe. Hoe bruiner hij is, zo veel te flegter is hij. De Civet, als hij goed is, moet zich op papier gelijk laaten uitfmeeren, zonder dateer dikke klompjes in zijn , en niet als bedorven vet rieken. Mcestal is hij vervalfcht. 7. De Beer ( Urfus Arctos ). Het Vet £ Axungia Vrfi ) 't welk wit en weekcr dan de Vérkensreuzel is, 'is officinaal," 8. De Das ( Urfus Mehs) het Vet f Axungia Taxi) is in gebruik.' 9. De Egel van Malakka ( Erinaceiis Ma* Idccenfis). Van deezen Egel, welke in Afia %n inzonderheid te Malakka t'huis hoort, komt de zogenaamde pièdro del porco of Lapis poreinas voort; deeze ontflaat door eene ziekelijke gcfteldheid in de galblaas. Men heeft 'er twee foorten van, naamlijk de Malakkifche , wiens oppervlakte blinkend is en de couleur van hoorn heeft  APOTHEKERSKUNST. 6*7 heeft, en de Ceilonfche die zwartachtig uitziet. ■De eerfte is hooger in prijs; want voor een' Steenvan één loot gewigt wordt vijf hondert Daalders betaald, ert van de laatfte' geldt een Steen van twee loot twee hondert Daalders. Beiden hebben zij een' bitteren fmaak , en deelen deezen aan het water, waarin zij gelegd worden, mede. 10. De Bever ( Cast er Fiber), onderfcheidt Zich'door zijnen platten fchubbigeri Staart, en houdt zich in het Noordelijke gedeelte van, Europa, en in America aan de oevers der rivieren en lan?s dezelve op. Het Bevergeil en Bevervet, Twèlk men-in de Apotheeken heeft, is vandenzélven afkomftig, én zijn beiden m beur. Zen , die langwerpig beneden dik en wijd , boven fpitstoeloopend, en met eene taaije bijna lederachtige huid omgceven zijn , ' bcflooten. Deeze zijn niet de ballen van het Dier, want zii vinden zo wel bij het wijfje als bij het nianjj netje blaats., en de eigenlijke ballen liggen' veel hooger, en geheel van deeze afgezonderd.- Deeze'beurzen, waarvan 'er vier zijn, worden, tusfchen de opening van den aars en het fchaambeen aangetroffen, in dier voegen , dat twee van dezelven hooger liggen. De onderften zijn de grootften en bevatten het Bevergeil ( Castor j-eum), de bovenften het vet ( Jxungia Castorci ) 't welk de dikte van eene zalv heeft, en rmnder fterk van reuk is.' Plet Bevergeil zelf is eene zwartachtige taaije zeifftandigheid, die eenen zeer fterken, eigenaartigen eemgfmts bedwelmenden reuk en bitteren fmaak heeft, en van veel dun celwijs-weefzel voorzien is. Na dat hat nitffefneedcn is wordt het gewasfehen , en bp dat net niet bederve, in den rook gehangen, ^en verkiest dat, 't welk groot, zwaar, droog.  6S LEERBOEK der ( doch niet geheel uitgedord is ) en eenen zeer doordringenden reuk heeft. Bij den inkoop moet men niet alléén hier op letten, maar ook inzonderheid op het dunne vliesachtige waar mede deszelfs zelfftandigheid doorweeven is, dewiil het zeer dikwijls, wegens den hoogen prijs , op verfcheiden wijzen, in het bijzonder door Gomen Harsachtige zelfftandigheden, gedroogd Bloed, Honing en dergeiiiken vervalscht wordt. Dikwijls vindt men 'er, om het gewigt te vermeerderen , Lood, Steen of iets dergelijks ingeftooken. Het beste Bevergeil, 't welk gemeenlijk Moscovisch ( Castoreum Moscoviticum') genoemd wordt, is het Pruififche, Poolfche en Rusfifche. Het Americaanfche is het flechtste; dit komt uit Canada, en wordt Engelsch Bevergeil ( Castoreum Anglicum ) genoemd. Dit is kleiner van bal, zeer ingedroogd , flaauw van reuk, en wel tienmaal goedkoper. Het Zweedfche houdt men nog voor veel Hechter dan dit. . ïi. Het Muscus dier (Moschus Moschiferus) Dit Dier, 't welk omtrent drie voet lang is, en in Tartarijën , Siberiën en China voorkomt, heeft twee groote voorüitftaande Tanden, en voor het overige eenige overeenkomst met eene Ree. Agter den navel wordt men eene bijzondere met hairen bezette beurs gewaar, die dikwijls drie duim lang en twee duim breed is, doch waar van Hechts omtrent één duim uitfteekt. Hier in is de zo bekende Muscus ( Moschus) beflooten, welke de gedaante van eenen klomp geronnen bloed heeft, en beftaat geheel uit kleine, meer of min vaste klompjes, die ligtelijk van elkander kunnen gefcheiden worden, en op het gevoel eenigfints fmeerig zijn, eenen bitteren fmaak , en ongemeen Herken, ten  APOTHEKERSKUNST. 69. ten uitterften doordringenden bijzonderen reuk hebben. De hoeveelheid daarvan bedraagt in eene Blaas ten hoogsten drie Drachmen. De Muscus wordt ons of in Blaazen (Moschus in veficis~) of zonder dezelve in klompjes (Moschus ex veficis) gebragt: de laatfte is altoos van vervalfching verdagt, en moet in Apotheeken geheel niet gebruikt worden. Zelfs bij de eerfte moet men met het inkoopen voorzichtig zijn, en, daar men het in het bedrog bij deeze kostbaare waar reeds zo ver gebragt heeft, om zodanige Blaazen kunstig natemaaken, zo moet men naauwkeurig daar op acht geeven, of 'er onder de buitenfte hairige huid, die niet te dik of te lang van hair zijn moet, nog een dun bruin vlies zij. Menigmaal vindt men dat 'er door eene kleine opening, welke door het hair bedekt is , ftukjes Lood ingebragt zijn. De vervalfchingen zelf gefchieden op eene zeer verfcheidene wijze. Men geeft wel voor een kenmerk van goeden Muscus op, dat een weinig daar van op gloejend Yzer gelegd weinig of niets moet terug laaten, doch dit is ontoereikend en valsch, dewijl zelfs van de echte altoos Asfche moet overblijven. De gewoonlijkfte vervalfching gefchied met gedroogd bloed , en ook deeze is het moejelijkst te ontdekken. Het eenigst middel is het wrijven met drooge Potasch, wanneer zich daar bij eene vlugtig loog-zoutachtige reuk openbaart, zo heeft men grond om te vermoeden, dat 'er bloed of fijn gehakt vleesch onder gemengd is, dewijl zuivere Muscus onder deeze behandeling geen fpoor van vlug Loog-zout geeft. De Asphalt kan ligter ontdekt worden, gedeeltelijk om dat de ftukjes dan doorgebrooken zijnde blinken; Ei ge-  ■v r 5 vr r f «» ? ;t v •>[ *r ri rr / > c p 70 LE E'RBO E K beu gedeeltelijk door het fmelten op heetgemaakt Blik, wanneer, de .Muscus, die. hier niet mede vervalscht is-, eene kool nalaat. Veelen beweeren zelfs, dat al de Muscus, welke naar ons toe komt, niets dan cenè campofitie is, dewijl 'er eene zo groote hoeveelheid in Europa van gebruikt wordt, en de echte zelfs in China, alwaar deszelfs uitvoer zeer ftrcn'g verbooden is, tegen Zilver opgewogen wordt. Behalven de reeds bijgebragte...kentekenen on^erfcheidt men ook den Muscus naar de plaafsj van waar hij vervoerd is. Die ,.uit China, Tanguin, QMosgHus Orientalis fivz limquinenfis ) eri Bengaaien '.'komt is .de' beste ,, en reeds van buiten is bij;, '.kenbaar door •zijne bruine verwe , en door de korte en weinige'hairen, waar mede hü bedekt is. ' De reuk van deeze foort is ongelijk fterker en doordringender, en ze i? ook veel hooger in prijs als'de Sibcrifche of Rusfifche (Moshuis Moscoviticus ) waar van het hair op dan Bah wit is. De Muscus moet ui weltoegeflooten Vaatwerk of Qlaazen bewaard worden, anderfints verliest. dezelve veel van zijne kragt. De zuiverfte Wijngeest berooft denzelven geheel van zijne geur, gelijk ook water, 't welk 'er wordt' overgehaald. Van geenerlei vocht wordi hij vólkernen opgelost.. 12. De Eland .( Ccrvus, Alccs ). Van dit Dier, het welk hij ons t' huis hoort, en zeei* veel overeenkomst met een Hert heeft,} doch aaumerkeliik grooter is, bewaart men in' de Apotheeken de Horens (. Comu Aids) en de Klaauvsen ( Ungulcs Alcis ) , die gefpleeteh zijn en naar een' Osfenvoet gelijken, van welken zij zich door de zwartachtige couleur, en daar door, dat zij" bij het fchraaperi' geen zo oru  APOTHEKERSKUNST. fi ónaangenaamen reuk van zich geeven onderfcheiden. 13. Het Hert (Cervus Elaphus) 'Deszelfs hoorens, Hartsbeenderen en Talk zijn inzonzonderheid in gebruik. Het eerfte is het bekende Hertshoorn ( Comu Cervi )' 't welk in zijn geheel, en als fchraapfel.( Rafura comu cervi) in de Apotheeken voorkomt. Het in ftukken gezaagde Hoorn, waar de ëmpijreumstifffie Olie uitgedreeven is geworden, is pikzwart ; doch wordt door het calcineeren in de vrije lucht wit, en dan noemt men het gebrand Hertshoorn ( Comu cervi ustum ). De Hartsbeentjes ( Osfa de corde cervi) zijn' de péezeii der fpiereri van het hart, welke bij de oude Herten, gelijk menigmaal bij de Osfen bccnig Worden. Zij zijn wit, plat en hebben eene onregelmatige gedaante. Het Herten-vet ( Seyum Cervinum ) is zuiver wit en nard. 14. De Bok (Capra Hircus ). Van deezen is de Talk ( Sevum Hirci) , zelden het bloed (Sanguis Hircinus~) in gebruik. In'plaats van het eerfte, 't welk niet altoos te bekoomen is, kan men zich van Schaapen-vet (Sevum ovillum) bedienen. 15. De wilde Geit (Antilope Rupicapra). ïn den Maag van dit en andere herkaauwende Dieren vindt men de hairballen ( Aegagropilce ). Dit zijn Ballen of kluwens van^de grootte eener noot, tot de groote van eenen appel en beftaan enkel uit onverteerde plantvezelen, v/elke met hair, dat het dier bij het likken van zich zeiven heeft ingedikt, op eene bijzondere wijze zijn vermengd en in een gevlogten. Van buiten zijn zij met eene weeke lederachtige, fomtijds naar hout gelijkende korst, bekleed. Hun-  7% LEERBOEK der Hunne couleur is aschgraauw, bruin of naar het groene trekkende. De reuk is onaangenaam en de fmaak bitter. Zij worden uit Throl en Zwitzerland gebragt, doch zijn tegenwoordig buiten gebruik. 16. De Gazelle (*) (Antilope'). Van verfcheidene foorten uit dit gedacht, welke in Afia en Africa t' huis hooren, flamt de Oosterfche Befoar ( Befoar five lapis Befoar orientalis ) af. Hoewel deeze tegenwoordig bijna geheel zijnen aelöuden roem verlooren heeft, zo verdient hij evenwel gekend te worden, als zijnde nog in slle Apotherken voorhanden. Men vindt denzelven in den vierden Maag der Dieren, en hij fchijnt uit de taaije vezelen van hartsachtige Planten, die zich bij laagen aan elkander hechten en met den tijd hard worden, te ontftaan: offchoon andere van meening ziin, dat hij uit even dezelve ftoffe bellaat, die zich in de gedaante van glinfterenden en gecouleurden Wijnfteen aan de tanden van herkaauwende Dieren vastzet. Hij komt inzonderheid uitPerfiën (f). Deszelfs oppervlakte is glad, blinkend en als 't ware gepolijst en de Verwe trekt na het zwartachtige en is tevens eenigünts groenachtig. Hij beftaat geheel uit dunne over malkander liggende plaatjes of fchilfers, waar van de bin-nenfle een ligchaam van een ander zamenfïel ;be- (*) Eene foort van Reebok. CD De Bezoar van Goa ( Befoar Jive lapis dt Goa') is altijd door kunst gemaakt en beftaat uit eene met Muscus en Barn-fteen gemengde aarde, die met Slijm van Gom Draeant tot een vast ligchaam gebragt, vervolgens gepolijst «n bier en daar met Bladgoud belegd wordt.  APOTHEKERSKUNST. 73 befluït. Hij bruischt niet met Zuuren op, en heeft noch reuk noch fmaak. Zijne gedaanteen grootte is verfcbeiden, en hoe grootter hij is zo veel te hooger is hij in prijs, zo dat voor een Bezoar-fteen , die meer dan vier Oneen weegt, in Indien zelfs twee duizend Livres betaald wordt. Daar hij nu in Europa in grooter hoeveelheid en goedkooper dan in Indien ingekogt wordt, zo ftrekt dit reeds ten bewijze , dat hier bij veele kunstgreepen moeten plaats hebben. De beste proev van den echten orientanllchen Bezoar zou deeze zijn, dat hij, wanneer men hem op een met Loodwit beftreken papier wrijft, een geelgroene vlak nalaat. 17. Guamco en Ficugna ("*) C Camelus Llama et Vicunna). Beide deeze Dieren worden in Zuid - America bijzonder in de Gebergtens van Peru gevonden, en worden als huis- en last dieren gebruikt. Van die, welken in den ftaat van vrijheid leeven zou de Bezoar occidentalis, die ongelijk goedkooper dan de orientaalfche is, afkomftig zijn. Hij is insgelijks in den Maag beflooten, en koomt onder yerfcheidene gedaanten en grootte voor. Met Zuuren bruischt dezelve ook niet op, en heeft reuk noch fmaak. Men onderfcheidt hem van den Oosterfchen door de dikkere laagen waar uit hg beftaat, door zijne oppervlakte die niet glad of glindfterend is, en door zijne met wit, geel en zwart doormengelde verwe. Somtijds is hij vol blinkende vlekken, die verguld of metaalachtig fchijnen te zijn. Hij wordt uit West-Indien, inzonderheid uit Peru gebragt. 18. De Os ( Taums Domifticus"). Van deezen heeft men in de Apotheeken de Gal, die 4oorgezijgd en nog geheel versch met een zagt vuur  T4 LEERBOEK der vuur tot de dikte van een Extract wordt uitgedampt (Fel Tauri infpisfatum) om dat zij anders te ligt tot verrotting overgaat. Plet Smeer wordt zelden gebruikt. De Melk integendeel, en de daar van " afgefcheidene deeleri naamlijk Boter en Wei (Serum lactis.) komt dikwijls voor. Van de Osfen-blaazen bedient men zich om Vaatwerk naauwkeurig te fluiten. i 9. De Behemoth ( Hippopotamus amphilius). Dit Dier heeft omtrent de grootte van eenen Elephant, weegt van drie tot vier-duizend pond , en houdt zich in Egijpten aan den JNijl, en bij de grootte Rivieren in Afia op. In deszelfs bovenst Kaakbeen heeft het zes, in het ©nderfte vier fniitanden, die vooruit Haan, en waar van de middelsten de langsten zijn , deeze zijn onder den naam van Walrus- of Zeepaardstanden ( Dentes Hippopotami five equi marini') bekend (f). Zij hebben omtrent de bogt van een' halven cirkel en loopen langzaam fpitzer toe. De punt is geheel wit. De Tand is hol aan het einde waar dezelve vast is. 20. Het Verken fus Scrofa ). Het wilde en tamme Verken behooren tot het zelvde geflacht. Van het eerfte wierden eertijds de twee Hondstanden uit het onderst kaakbeen, die men wilde Verkens tanden ( Dentes Apri) noemt, bewaard. Deeze fteeken voor den fnuit (*) Dit Dier draagt ook den naam van minimal Bezoardicam occidentale, of Capra cerva occiden, talis bezoardica, en onderfcheid zich volgens fommigen. van de Gazella voornaamlijk daar door, dat het gesne Hoorens heeft. (t) Deeze tanden worden pok van den Walrus CPrichecüs rosmarus), die aan den JNoordpoolleeft,' genoomeo,  APOTHEKERSKUNST. 7S fnuit uit, -zijn geheel hol, wit, boogswijze gekromd, en hebben drie effene zijden. Van .de tamme Verkens wordt het Vet of Reuzel (Jxungia porei) t welk tusfchen de ingewanden gelegen.is, verzameld. Uitgefmolten moet men het voor dat het gebruikt wordt met water afwasfehen, om het zijnen onaangenaamen reuk te beneem en. • 21. De Eenhoorn-Visch (.Monodon monoceros) behoort tot het geflacht van de Walvisïchen, en houdt zich in de Ijs- en Noord Zee op. Dezelve heeft twee lange evenwijdige tanden in het bovenst kaakbeen, die fpiraalwijze gegroevd, en agtien voet of daar boven hing zijn. Zij worden langzaam dunner, en loopen in een punt toe. Van buiten zijn zij geelachtig, inwendig geheel, wit. In Apotheeken bewaart men ze onder den naam van Eenhoorn ( Unicomu marinmn ), en worden in grooten getale in den omtrek van IJsland .en bij het Hand van Noorwegen gevonden. 22. De Cachelot, ( Phijfeter macrocephalus ) heeft eenen ongemcene grooten en wanflaltigen Kop. Van dit dier verkrijgt men inzonderheid het Walfchot ( Sperma ceti), en de Kop van een eenigen, levert fomtijds vieren twintig tonnen hier van op. . Behalven van deezen komt het ook nog van andere Walvisfchen, die ook den Noord Oceaan, bijzonder tusfchen Noorwegen en America, bewoonen. Deeze zelfftandigheid is voor 't grootfte gedeelte in den Kop in biizondere Canaalen be'.flooten, gedeeltelijk met de traan deszelven ■ * ver-  76 LEERBOEK der vermengd (*). In den Visch is zij melkwit, en zo vloeibaar als olie, doch zo dra zij 'er uitgenomen is, ftolt ze, in de gedaante van fneeuwvlokken. Op deeze wijze ziet men het Walfchot dikwijls op de Zee drijven, 't welk of van verrotte Walvisfchen voortkomt, of zij kunnen deeze floffe ook verlooren hebben, wanneer derzei ver herfenen, welke niet met beenderen, maar alléén met eene dikke huid bedekt zijn, door den Zwaard- Zaag- of Eénhoornvisch befchadigd zijn geworden. Dewijl het uit /de Walvisfchen genomen Walfchot zeer onz/üiver, geel van couleur is, en naar traan riekt, zo wordt het op verfcheidene wijzen gezuiverd. Het Bloed en de Herfenen welke 'er mede vermengd zijn, wordt 'er door het afwasfchen met water , en door het te fmelten en doortezijgen , afgefcheiden. De Hinkende traanachtige olie wordt 'er uitgeperst , en om dat 'er op deeze wijze nog niet alles van kan worden afgezonderd zo legt men het Walfchot, 't welk na het persfen in den doek is overgebleven, na het klein gemaakt te hebben, vier-entwintig uuren lang in eene fterke van asch en kalk bereide Loog, die 'er naderhand weder uitgeperst wordt, en het gezuiverd Walfchot wordt in de opene lucht in de zon gedroogd. Het wordt ons in ftukken , die eenigfints blinkend zijn , en geheel uit plaatjes zamengefleld fchijnen te zijn, gebragt. Zij zijn wit, vettig en glad op het aanraaken, en hebben een' bijzonderen reuk en fmaak. Het Walfchot, welk niet zuiver wit is, maar geel- (*") Volgens den Hoogleeraar Bergman wordt du« het Walfchot ook uit de traan afgefcheiden.  APOTHEKERSKUNST. 77 geelachtig is en eenen bedorven reuk heeft moet in Apotheeken niet gebruikt worden. De Hoogleeraar Crell heeft het in eene vlocibaare olie en in het vetzuur gefcheiden (§. 72 ) en 'er ook door kooken met eene door kalk verfterkte loog, eene wezenlijke Zeep uit vervaardigd. $• ?<5. Van de Vogelen. 23 De Gans, en Eendvogel. Van desze werdt het vet voormaals in Apotheeken gebruikt. 24. De Struisvogel ( Struthio Camelus ) houdt zich in woest Arabiën op. In oude tijden had men veel op met derzei ver Eiërfchaalen. 25. De Hen ( Phafianus Gallus ). Men maakt in de Apotheeken van dc Eiëren gebruik. De Schaalen ( Testis ovorum) befbaan uit eene kalkaarde, welke, gelijk de Beenderen der dieren Phosphorzuur bevat, en door eene gelatineufe ftoffe verëenigd is, 't welk zich openbaart aan den brandigen reuk en aan de zwarte couleur der gebrande Eiërfchaalen. Het Eiwit (Albumen ovi) is eene natuurlijke gelei, en dient, zo lang het Ei bcbroeid wordt, tot voeding van het Kieken. In water lost het zich, hoewel wegens deszelfs flijmigheid eenigfints moeielijk op. Wanneet men bij deeze oplosfing wijngeest giet, of dezelve aan eenen minderen gniad van warmte dan van kookend water biootftelt zo beftalt het Eiwit, wordt hard en verliest zijne doorfchijnendheid; waar van de oorzaak alléén «, om dat I. Deel. , F in  78 LEERBOEK der in het laatfte geval door de hitte de waterdeelen, waar mede het Eiwit verëenigd was, worden uitgedreeven, en in het eerfte de wijngeest zich met het water verbindt en de oplosfing van het gelatineufe in hetzelve vernietigt. Daar het in waterachtige vochten ontbonden wordt, en door de warmte beftalt zo bediend men 'er zich in Apotheeken met eenig voordeel van , tot het helder maaken der Plant-fappcn, der Wei, Suiker, Suikerachtige vochten en dergelijken. De Dojer ( Vitellum ovi) bevat behalven de geleiachtige deelen eene aanzienlijke hoeveelheid Olie, welke 'er kan uitgeperst worden, gelijk naderhand blijken zal. Deeze olie is met de gelatineufe en flijmige deelen zo naauw verbonden, dat 'er eene Zeepachtige zelfftandigheid uit ontftaat. Hierom lost zich de Dojer niet alléén geheel in water op, maar geeft ook een gefchikt middel aan de hand om Harfen, Oliën, en dergelijke zelfftandigheden, met water te vermengen.. 16. De Zwaluwe (Hirundo urbica) wordt zelden meer gebruikt. In vroegere tijden deftilleerde men van dezelve levend in ftukken gefneden het Zwaluw-water ( Aqua Hirundinum ). §> 77- Vay\ de tweeflachtige Dieren. Hier onder worden zodanige dieren verdaan welken koud en rood bloed hebben, en met eigentlijke longen ademhaalen. Zij houden zich of te gelijk op het Land en in het water, of geheel alleen in het laatfte op. 27.  Apothekerskunst. ?g 27. De Pad ( Rana Bicfo) werdt in voorige tijden gedroogd bewaard. 28. De Kikvorsch (Rana temporaria') is de gemeene foort. Van deeze komt het Vorschzaad X Sperma ranarum ), 't welk in het voorjaar op het water drijvend gevonden wordt. Het beftaat enkel uit zamenhangende doorfchijnende witte en kleverige bolletjes naar eiwit gelijkende, in welker midden men zwarte ftippen ontdekt: deeze zijn de Eieren der Vorfchen, waar uit naderhand het jong voorkomt. 29. Lacerta fcincus is eene foort van Hagedis , welke in Lijbiën, Egijpten en Arabiën valt, en wordt in Apotheeken Scincits marinüs genoemd. Het geheele Dier werdt bewaard na dat 'er de Ingewanden uitgenoomen waren. De Staart is inzonderheid op een bijgeloovige wijze geroemd wegens de wonderbaare werkingen , welke dezelve in het geneezen van ziekten zoude voortbrengen. 30. De Adder-Hang ( Coluber Berus ) is gegemeenlijk een duim dik en anderhalv voet lang. De Kop derzelve is vóór plat doch van agteren geboogen ; de Bek is ftomp kort en vol kleine fcherpe Tanden 5 behalven welkenin het bovenst Kaakbeen nog twee langere kromme Tanden, waar mede de vergiftige beet gefchiedt, geplaatst zijn. De tong is aan deszelfs punt gefplitst. De Hals is rond, *het midden-deel des Ligchaam is het dikfte, de Staart rond en dun' en loopt puntig toe. De Rug is geelachtig ,cn in het midden door graauwe zwart gevlakte Schubben onderfcheiden, aanbijde zijden is zij wit en de geheele Buik is met zwarte Schilden bedekt. De gedroogde Fa Vi-  S» LEERBOEK dkr Vipers (j Vipera exficcata), die men in de Apotheeken heeft, het Vel afgetrokken, en het Ingewand 'er uitgenomen zijnde, zijn hier van afkomstig, gelijk ook het Vet C axungia Viperarum') het Vel (exuvia Viperarum) en de Beenderen of Ruggraat ( osfa fivefpina dorfi Viperarum). De gedroogde Slangen liet men te vooren uit Italiën komen, en uit Egijpten zijnde eene alléén daar zich ophoudende foort C Coluber vipera ). Het Vet heeft de dikte van Olie en ziet geel uit. 31. De Steur (Acipenfer Sturio). Van deezen Visch maak ik daarom melding om van de Vischlijm (Ichthiocolla, collapiscium) te kunnen fpreeken, dewijl eene der beste foorten van denzelven komt. Dezelve wordt van de Z wem-blaas vervaardigd, wordende deeze nog versch geweekt en naderhand gedroogd, terwijl het buitenst Vlies afgetrokken en het binnenfte blinkende, 't welk eigenlijk de Lijm is, opgerold en gedroogd wordt. Men bereidt dezelve echter ook uit het Vel en Ingewand van den Visch. De Sewrjuga en de Steur geeven de beste Vischlijm, vervolgens de Ichthiocolla, endeHufo, welke allen met den Steur tot een gedacht behooren. DeRusfifche Vischlijm is de beste. Men verkiest inzonderheid de witte, drooge eenigfmts doorfchijnende ftukken, die niet uit al te dikke vellen beftaan, en geen reuk hebben (i). S- 7*» CO Men vervaardigt uit de Vischlijm de zogenaamde Engelfche Pleister {Emplastrum adhafivum WodJïoockii} het best op de volgende wijze. Men overgiet één once van de fijnfte Vischlijm te vooren geklopt en in kleine ftukken gefneden, en anderhalv Draclv.  APOTHEKERSKUNST. 81 Van de Visfchen. §• 73. 3*. De Snoek (Efix Lucius). Van deezen worden in de Apotheeken de Snoeks-kaakbeenen Mandibula Lucii Piscis') welken de onderste Kaakbeenen met de Tanden zijn; en het Snoeken-vet ( axungia Lucii )5 gebruikt. Van de Infeften» $. r, , Deeze onderfcheiden zich van de Dieren der volgende Clasfe door de Hoorens of Spiesjes, welken zij voor aan den kop draagen, door het hard menigmaal beenig bekleedzel, waar mede hunne ligchaamen van buiten bedekt is, en door de infnijdingen, die hunnen kop, voor- en agterlijf van eikanderen affcheiden. 33- üe Drachma Benzoin in eene Kolv met een Pond overgehaalden Wijngeest of Koren-brandewijn, en digereert het vier-entwintig uuren in 'het Zandbad met eene matige warmte, vervolgens giet men het door, en, op dat het vloeibaar blijven zou, zet men het in een Ketel met warm water. Hier op fpant mefc zwarte, dunne maar digte Taf op een houten raamjr en brengt 'er dit vocht met een flap breed Penfeeï* dun op, 't welk men na dat het gedroogd is nog drie tot viermaalen herhaalt, tot dat de oppervlakte gelijk een fpiegel glimt. Deeze oplosfing is omtrent voor drie ellen Taf toereikend. F3  ffz LEERBOEK der- 33. De Meijkever (j Meloë Proscsrabaus ) houct zich bij cns in grooten getale op, en inzonderheid op Bergen en op Wallen, die aan de Zon zün bloodgefteld. Men treft hem reeds in April aan, hij is een vinger dik en één tot anderhalv duim lang. Het Wijfje is veel grooter dan het Mannetje. De Schaaien, welke het Agterlrf naauwlijks tot op de helft bedekken, zijn lederachtig, buigzaam, en hebben weinig glans. DewiU hij geene wezenlijke Vleugels heeft eu zijne Schaaien zo kort zijn, kan hij niet vliegen, maar flechts langzaam gaan. De Kop_, Borst en Schaaien zijn fijn gefpikkeld , en het geheele ligchaam in het algemeen is zeer week en van eene donker paarfe menigmaal groen-roodachtige couleur. Eene andere foort X Afefeë Majalis ) heeft roode ringen over het lijf, welken zich op den rug duidelijk vertoonen. Zij hebben beiden de bijzondere eigenfchap, dat zij bij het aanraaken uit alle geledingen een dik geel- en olieachtig vocht, 't welk aan de vingers blijft hangen, van zich geeven. Om van dit vocht, 't welk fcherp is, en waar van de werking deezer Infecten hoofdzaakirjk verwagt wordt, niets te verhezen, moet men hen met een paar ftokjes of met eene tang zagt afncemen, den kop affnijden, en in Honig werpen, om 'erhet conditumprofcarabaeorumvan te maaken. Zij bevatten een Zuur, 't welk gedeeltelijk vrij, gedeeltelijk met vlug Loogzout verbonden is. ^►34. De Blaartrekkende Kever ( Meloë vestcans), heeft een langwerpig goud-groen en glinsterend ligchaam , met groene buigzaame geftreepte fchaalen , die het geheele agterlijf bedekken, en waar onder de bruine vliezige vleu-  APOTHEKERSKUNST. 83 vleugels liggen.. Aan den Kop draagen zij twee zwarte Spiesjes met geledingen. Om dat zij eertijds uit Spanje gebragt werden, noemt men ze nog Spaanfche- Vliegen ( Cantharides'), hoewel zij tegenwoordig in veele andere Landen, en zelfs bij ons (in Pruisjchen j) in groot aantal worden aangetroffen. In Junij en Julij verzamelt men ze van het Keelkruid ( Ligastriim ) , den Wilge- en Esfchen-boom , 'waar op zij zich voornaamelijk ophouden, door [ze van dezelven op een daar onder uitgefpreid Laken aftefchudden. Vervolgens worden zij met den waasfem van Azijn, of met den damp van ontftooken zwavel gedood, en in een' Oven behoorlijk gedoogd, waar bij men echter omzigtig zijn moet, om ze niet te laaten verbranden, waar door zij hun prikkelend en blaartrekkend vermogen verliezen zouden , gelijk dit ook verzwakt wordt, wanneer men 'er, om ze te dooden, Azijn op giet. Zij fchijnen door den tijd met in kragt te verminderen , dewijl zulke die dertig jaaren bewaard waaren , zich nog volkomen werkzaam betoond hebben. Eéne gedroogde SpaanfcheVlieg weegt omtrent twee tot drie grein. De reuk derzelven is ten uitterften hinderlijk en bedwelmend, en de fmaak is ongemeen fcherp. Het Water neemt 'er noch bij het Deftilleeren, noch bij het kooken het bijtend en prikkelend beftanddeel van aan: de Wijngeest daar en tegen trekt 'er eene brandende en blaartrekkende Tinctuur uit. Bij eene drooge destillatie derzelven verkrijgt men eerst eenen onaangenaam riekenden Spiritus, vervolgens eene dikke empijreumatieke Olie en ten laatsten eene aanzienlijke hoeveelheid vlug geF 4 crijs-  84 LEERBOEK dei crijstallizeerd Loogzout, in de -overblijvende kool is geen fpoor van eenig Zout overig. 35. Kermes (Goccus Ilicis). Dit Infect wordt op den Scharlaken Eiken-boom CQtiercus coccifera) , welke in Italiën, Spanje en Vrankrijk en op de Eilanden van den Archipel groeit, én een kleine laage Boom is, gevonden. Het mannetje heeft vleugels doch liet wijfje niet. De zogenaamde Scharlaken Beziën (gram Kermes, Kern.es Tinctorum, Coccus baphicus) zijn blinkende, bruin-roode en ronde blaasjes,"van de grootte van esne ert, en vol meelachtig ftol; zij hebben eenen bitteren , eenigfints zamentrekkenden fmaak, weinig en geen onaangenaamen reuk. Zij beftaan uit h# Vel van de Wijfjes, welke na een tijd lang op den boom rondgeloopen te hebben,"in de maand Maart, wanneer zij naauwlijks de grootte van eene Gierst-korl hebben, aan de takken der hoornen vast groeien , langzamerhand tot de grootte van eene Erwt opzwellen , in Maïj haare Eieren leggen, en dan ftervcn en vercroogen. doch voor het leggen haarer Eieren worden zij 'er afgefchraapt, en met Azijn befprengt, waar door haare natuurlijke blaauwe couleur in eene bruin-roode veranderd wordt, en men droogt ze zeer voorzichtig in d^ lucht. Eén mensch kan 'er dagelijks omtrent twee pond van verzamelen. De beste Scharlaken Beziën komen uit Provence. Men maakt 'er nu meer in Verwennen dan in Apotheeken gebruik vaa. Uit de vtrfche blaasjes wordt in Vrankrijk het San uitgeperst en evenveel Suiker, om het voor 't bederf te bewaaren, daar in opgelost en onder den naam van Kermes-beziën Sap ( Suceus diennes) verzonden ; hetzelve heeft  APOTHEKERSKUNST. Z$ heeft eenen Specerij achtigen reuk en fmaak. 36. Cochenilje ( Coccus Catii). Deeze is eene kleine Schild-luis, welke de zo voortrenijke Verfftof van denzelvden naam ) Coccionella, Coccinilla) oplevert, waarvan alle echte carmozijn-kouleur op Zijde, Wol en Linnen afkomt, en in Apotheeken maakt men 'er ook gebruik van om eenige Geneesmiddelen te kleuren. Zij behoort alléén te Mexico t'huis, hoewel dezelve nu ook in meerdere gedeelten van Zuid-America en zelfs naar Spanje is overgebragt; ze leeft van de blaaden der zogenaamde Opuntia of Cochenilje-boom (Cactus Cochinillifer') die daar door de Indiaanen ook afzonderlijk geplant wordt. (*) Zo klein deeze Diertjes ook zijn, heeft men 'er echter Oogen, Bek, eene Zuigbuis, Beenen en de ter voorteelinge vereischte deelen in ontdekt. Het Mannetje heeft maar alléén Vleugels. Wanneer her Wijfje bevrucht is zwelt het op, legt eieren en flerft. Geduurende den Winter brengen de Indiaanen deeze Infeclen op Cochelilje-bladen in hunne huizen over, welken wegens de menigte Sappen, die zij bevatten , hoewel van hunne Wortelen afgefcheiden, niet verdorren. In het Voorjaar, wanneer de regentijd voorbij is, worden zij in bijzondere nestjes, die van fijn hooi en boommosch gemaakt zijn, wederom op de carmo- zijn (*) Men telt eigentlijk' twee foorten van Cochenilje, naamlijk de wilde, die kleiner is , en eene veel ligtere Verf geeft, en de tamme , welke op de boven aangetoonde wijze in den regentijd bewaard en na een Landfchap in Mexico, waar dezelve in overvloed gevwden wordt, Meftek genoemd wordt. F 5  S5 LEERBOEK der plant gebragt, wanneer zij binnen weinige dagen ontelbaar veele eieren leggen, waar uit kort daar na de jongen uitkruipen. Men zamelt de Cochenilje driemaal in. Eerst vergadert men de doode Wijfjes, die reeds eieren gelegd hebben. Drie of vier maaanden daar na, wanneer de jongen groot geworden zijn, worden dezelve met agterlaating van de kleineren , weggenomen; en wederom na drie of vier maanden wordt het tweede broeizel ingeöost neemende men dan grooten en kleinen door malkander, 't welk dan ook maakt, dat deeze inzameling de flegtfte is. Een goed getal laat men evenwel op de Opuntia, en brengt ze, in den herfst met de blaaden naar huis, waar zij tot het voorjaar bewaard worden. Men doodt de Cochenilje, door ze ineen' korf in kookend water te dompelen, of ze aan de hitte bloot te flellen. Van deeze waare komt jaarlijks ten minsten 8go , ooo pond naar Europa, en tot ieder pond behooren ten minsten 70, ooo Infecïen. Gedroogd, gelijk zij te koop voorkomen, z%u men ze naauwïijks voor Diertjes erkennen. Van buiten zijn zij zwartachtig, inwendig purpercouleurig. De fmaak is fcherp , bitterachtig en zamentrekkend. Hunne couleur vergaat zelfs door den ouderdom niet, want men heeft bevonden, dat Cochenilje , die 130 jaaren oud was, noch even goed als verfche om te Verwen konde gebruikt worden (f). 37. De (D Va" deeze is de Duitfche of Poolfche Cochenilje (_ Coccionella Polonica ), die in plaats van de We>t- Indifche om te verwen, kan gebruikt worden, onderscheiden. Dezeive word in Polen en geheel Duits-  APOTHEKERSKUNST. 87 37. De Lakfchildluis ( Coccus Lacca). Volgens de nieuwfte door den Heer Kerr gegeevene berichten, heeft de Gom - Lak f gummi Lacca) zijnen oorfprong van dit kleine In. feft, 't welk zich in de bergachtige gedeeltens van Bengaaien, aan beide zijden van de Ganges op eene foort van Vijgen-boom, naamlijk op de Ficus reliogioja, en op den Indiaanfchen Viigen-boom ( Ficus Inalica) , zeldzaamer op den Jujuben-of Borstpruimen boom QRhamnus ' Juiuba) ophoudt. "Deeze Infe&en bevinden zich op de genoemde Vijg-foorten, ( welke befchadigJ zijnde een melkachtig Sap uitgeeven , 't welk van zelfs hard wordt, en de celvormige ftof uitmaakt waar uit de Gom-Lak beftaat;) in. zulk een groot aantal, datderzelver takken met een rood ftof bedekt fchijnen, en dat wegens huune groote menigte de bladen verdorren en afvallen. Bij het inzamelen van de Gom-Lak heeft men ook niets anders te doen, dan de takken aftebreeken. De jonge Schildluizen komen ter grootte van eene kleine Luis in No- ' vember en December ten voorfchijn, kruipen ecnigen tijd op de takken heen en weer, en begeeven zich vervolgens, gelijk de Bladluizen, naar de uiterfte fappige-takjes van de bovengemelde Boomen , welke reeds in de volgende maand Januarij de Gom-Lak uitgeeven, waar me- Duitschland gevonden, in de gedaante van purperroode en violet-roode blaasjes, ter grootte van Hennipzaad, aan de Stengels en Wortels van verfcheidene Kruiden , en inzonderheid van den langleevenden Knawel {Scleranthus perenis), waar aan zij zich bijzonder tegen St. Jan vertoonen. Dit lnfect heeft 0eer veel overéénkomst met het voorige.  «9 LEERBOEK dek roede de diertjes allengskens bedekt en aan de takten vastgekleefd worden, en die reeds in Maart tot kleine langwerpige holligheden of cellen (die men door het verbreeken der Gom-Lak op ftokjes kan gewaar worden ) gevormd is. In deeze Cellen zwellen de bevruchte LakSchildluizen in de volgende maanden tot eene bijna onbeweegelijke kleine blaas van eene onregelmatige gedaante van de grootte eens Cochenilje-worms op, en bevatten het voortreffelijke rood-verwige Sap. In O&ober en November bevinden zich daarin 20 tot 30 Eieren of Maden, die in dit roode vocht zwemmen. Wanneer dit geheel verteerd is, zo booren de jongen door den rug hunner moeder heen, en laaten het ledig bekleedzel der blaas te rug, zijnde dit de witte Vliesjes, die in de holligheden van het Boom-lak gevonden worden. Van dit doorbooren zijn ook de openingen afteleiden, welke men 'er in waarneemt. Uit het gezegde blijkt, dat de Gom-Lak uit de plant zelve voortkomt, en dat het Infeét 'er bijna niets dan de roode couleur aan mededeelt. Zij is noch eene Gom noch Hars; maar is eer voor een Gom-hars te houden, hoewel zij in veele opzichten weder het Wasch nabij fchijnt te komen. De beste Gom-Lak is die, waarin de bevruchte Diertjes met het voortreflijke roode vocht, waaruit deszelfs fchoone couleur ontftaat, nog beflooten zijn. 'Er worden drie fborten van Gom - Lak, welke met betrekking op derzei ver uiterlijke gedaante en deugd verfchillen, verkogt. De Gom-Lak op ftokjes ( Laccct in baculis Jive in ramulis') is die, welke nog aan kleine takjes hangt, deeze is meer of min rood, bijna doorzichtig, hard, oneffen,  APOTHEKERSKUNST. 89 fen, vol gaten en omringt het ftokje gedeeltelijk of geheel als eene lchors. Hoe rooder ze is zo veel te beter is zij. In den mond wordt zij week, maakt het fpeekzel rood, en heeft eenen flaauw bitteren zamentrekhenden fmaak. Op zich zelve is zij zonder reuk, doch op kooien gelegd geeft ze eene aangenaame geur van zich, zo lang haare olieachtige deelen nog niet empyreumatiek worden. Het water, waar in ze gekookt wordt, neemt de roode couleur en iets van deszelfs fmaak aan, zonder haar optelosfen. De Wijngeest ontbindt ze niet geheel, en de uitgeperste en vlugge oliën hebben 'er geheel geene werking op. Uit dit ruuwe Lak worden van de Indiaanen de beide andere foorten vervaardigd. Te weten na dat zij het, gelijk Kerr verzekert, flechts van de ftokjes hebben afgenomen, of, gelijk anderen verzekeren, 'er te gelijk iets van de roode Verf, welken zij tot Verwen der ftoffen befteeden, met matig warm water hebben afgetrokken, wordt het onder den naam van Lak in Greinen ( G. Laeca in granis) verzonden. Wanneer daar-en tegen, het afgefcheiden Lak door het weeken in water zijne couleur geheel benomen, daar na gedroogd en in een' linnen-doek boven het vuur zo lang gehouden en geftadig omgeroerd wordt, tot dat het gefmolten is, dan uitgeperst, en ten laatsten, zo lang het nog warm en week is, tot eene dunne koek uitgetrokken, of gelijk andere willen met waler gekookt wordt, waar in het fmelt en 'er boven drijft, vervolgens doorgezijgd, en tusfchen twee platte Marmorfteenen tot plaaten wordt geperst, »o ontftaat hier uit het zogenaamde Schellak  9o LEERBOEK der (jG. Laccz in tabulis Jive in masfis). Dit is min of meer donkerbruin, fmelt over het vuur bevat niets 't welk in water kan opgelost worden , ontbindt zich daar-en' tegen geheel in Wijngeest, en heeft bijna alle de eigenfehappen van eene zuivere Hars. 38. De Bije QApis mellefica). Van dit in het gemeene leven zo nuttig Infeét, trekt de Apotheek geene geringe voordeden De Honig inzonderheid en het Wasch zijn geheel onontbeerlijk (*). Den Honig brengen de Bijën uit de Bloemen der Planten bijeen, en wel uit een bijzonder deel derzelven, (nettarium~) of Honig-kas genoemd, waar in dit zoete Sap uit de Bloem wordt afgefcheiden. Of nü de Honig in het ligchaam der Bijen nog eene bij. 'zondere Verandering onderga is niet uitgemaakt. Zo veel is zeker, dat ze naar de verfcheidenheid der Planten, van welke de Bijën dezelve vergaderen, verfchilt. Gelijk men in Vrankrijk den Honig uit Narbonne voor de beste houdt zo verdient bij ons de Honig, die uit den omtrek van Litthauën komt , waar veele Bos-. fchen van Lindeboomen worden aangetroffen, bó- (*) Het Stop- of Voor-wasch dPropoiis') is in de Geneeskunde reeds geheel buiten gebruik geraakt. Hetzelve beftaat uit eene bruine geelachtige ftotFe, die naar Storax riekt, en waarmede de Bijën alle openingen en reeten der Korven, uitgenomen het gat waar door ze in en uit vliegen, toeftoppen. Zij vergaderen het van de knoppen en jonge uitfpruitzel» van Harsachtige Boomen, als Denne-, Sparre., Elzen- en Esfchen Boomen, en verwerken het geheel ruuw, zonder in hun ligchaam, gelijk de Honig en het Wasch, eenige verandering ondergaan te hebben.  APOTHEKERSKUNST. 91 boven alle overigen den voorrang. Deeze heeft behalven eene zeer witte couleur ook den reuk der Lindebloesfem De Bijën vullen met den Honig de Wasch-cellen, tot hun aanftaand onderhoud. Deeze wordt hun wanneer de Bijëftokken verbrooken worden, ontnomen. De Honig, die van jonge Bijën verzameld wordt, en die welke uit denHonigraad van zelfs uitvloeit, wordtMaagden-honig(m^ rirgineumj genoemd, en is de beste: doch die naderhand door persfen van het Wasch afgefcheiden wordt is flegter. In het algemeen heeft men geel en wit Wasch, het eerfte is te verkiezen wanneer het te gelijk hard, korligen versch is. De vervalfching van den Honig gefchiedt meerendeels met Meel, t welk echter ten deele door het gezicht kan ontdekt worden, om dat deszelfs couleur als dan niet overal gelijk is, ten deele door het oplosfen in koud water , waarbij het Meel zinkt. De Honig is eene zoete, zuikerachtige kleevenge zelfftandigheid, welke zich in water en Wijngeest ontbindt, in het vuur eenigzints brandt, en met den tijd begint te gisten. Wanneer men dezelve tot eene matige dikte kookt en eenige maanden laat flaan fchiet hij Crijftallen, die uit wezenlijke Suiker beftaan. Het Wasch (Cera) wordt van de Bijën uit het ftof der Bloemen bereidt. Dit naamlijk verzamelen zij tot kleine bolletjes te zamen, 't welk zij op het bovenst gewricht der achter-beenen kleeven. Dit wordHiet Wasch-meel genoemd, en hier mede vliegen zij naar huis en verteeren het, terwijl een gedeelte daar van hun tot voedzel verftrekt, en het overige tusfchen de •zes ringen van het agterlijf als weeke blaartjes Uitzweet. Deeze weeten zij, zo lang dezelve nog 1  92 LEERBOEK der nog warm en week zijn , met ongeloofelijke vaardigheid uittetrekken'en tot den bouw hunner cellen te befteeden. Na dat bij het verbleken der Bijëkorven de Honig afgefcheiden is, worden de overblijvende Wasch-koeken in kokend water geworpen, wanneer het zuivere Wasch , 't welk men, wanneer het koud geworden is , 'er van afneemt, boven drijvt, en het onzuivere zinkt. Wanneer dit Wasch niet van zeer jonge Bijën komt is het altoos meer of min geel (Cera citrina) en van eenen eigenaartigen reuk. Eenige maaien na malkander gefmolten, en, om deszelfs oppervlakte te vergrooten, telkens tot dunne plaaten gemaakt en aan de verëenigde werking der lucht, des waters en der zonne bloodgefteld of gebleekt zo wordt het wit, en verliest zijnen bijzonderen reuk. Dit wit Wasch is altijd harder broozer en moeiëlijker te fmelten dan het geele. Alle Oliën loslen het wasch op, de Wijngeest trekt 'er ten hoogften eenige couleur deeltjes uit, en het water doet 'er geheel geene werking op, Door hetzelve in eene fcherpe Loog te kooken, verkrijgt men eene Wasch-zeep. De vervalfchingen van het Wasch zijn meenigvuldig en moeiëlijk te ontdekken. Wanneer 'er Talk onder gemengd is wordt het minder bros en meer week en buigzaam. De Hars en Terpentijn zijn door den fmaak keibaar, en door den Wijngeest waar in deeze ontbonden worden. Onoplosbaare deelen, als Aarde, Erwten-meel , waarmede het Wasch vervalsch wordt, fcheiden zich bij het fmelten af, en het Erwten-meel ontdekt zich reeds daar door, dat het Wasch waar het onder gemengd is, kruimeliger is en niet in zulte groote ftuikea baxjt «Os het zuivere. 39.  APOTHEKERSKUNST. 93 39. De Mier (formica rufa j) heeft een rosIchtig of donkerbruin ligchaam, de andere deelen zijn ijzerverwig. De Borst is aan de zijden plat en roestcouleurig. Dit zijn die Mieren, welken in de Boschen zulke groote hoopen van bladen, en koren opwerpen. Hoewel eigen tlijk deeze foort van Mieren tot het deftilleeren van den Mieren-fpiritus en andere bereidingen moet worden gebruikt, zo maakt het echter geen onderfcheid, wanneer men 'er ook andere foorten toe neemt. De Mieren bevatten in het algemeen een volflagen Zuur, 't welk gedeeltelijk blijkt uit den zuuren reuk, welken een in beweeging gebragt Mieren-nest van zich geeft, gedeeltelijk uit de onaangenaame aandoening, welken men gewaarwordt, wanneer men 'er de hand in fteekt, als ook uit het deftilleeren derzelven , verkrijgende men daar door eenen zuuren Spiritus (*). Zij geeven eene Aetherilche en uitgeperste Olie. ' 40. De Schorpioen ( Scorpio Europaeus) Dit Dier heeft agt Beenen en aan beide zijden van het voorhoofd twee Horens, die geheel uit geledingen zijn zamengefleld, en in eene kleine Schaar die de gedaante van eene Kreeftsfchaar heeft, (*) Het zuur, 't welk de Mieren bevatten, wordt acidum formicarum genoemd: een gedeelte hier van, dat vlugtiger is, gaat bij het deftilleeren van den Mieren geest, over. Doch een ander gedeelte gaat eerst bij de hitte van kookend water op. Dit zuur kan men ook zonder destillatieuit de Mieren trekken , wanneer men op een doek waar in zij beflooten zijn, zoo dikwijls kookend water giet, totdat 'er zich geen zuur meer in openbaart. In fmaak zo als wel fa zijne eigenfehappen komt hetmet a^n oveifcw. t Dïei« G  94 LEERBOEK der ' beeft, eindigen Naar evenredigheid tot het Dier is de Staart lang, beftaat insgelijks uit: geledingen en loopt in" eene omgebogene punt" uit, door middel van welke zij hunnen roof,: die in verfcheidcne Infecten beftaat, vangen.. Men heeft wel is waar geloofd, dat de Schorpioensfteek met deeze punt vergiftig zij, doch' dit is ongegrond. Hunne lengte bedraagt ten' hoogsten één duim, en zij ziin van eene brui-L ue couleur. Dezelven worden uit Italiën ge-, bragt, en in Boom-olie bewaard. Men maakt' 'er tegenwoordig bijna geen gebruik van. 41 De Zeekrab ( canctr. Pagurus) houdt zich voornaamlijk en de Noordzee op. De Schaaren, (Chclcs cancrorum ) zijn geel, hebben' zwarte punten en worden uiterst' zelden gebruikt. ... 42 .De Rivierkrab (Cancer astacus} van deeze neeït men in de Apotheeken dë Kreefts-oo-^ gen óf Kreeftsfteenen (^pciili five lapidèsfïncforumy, welke rond, wit, aan eene zijde bultig en giad, aan den anderen kant hol zijn. Dezelve bntttaan in den Maag der Kreeften, die onder den Kop gclecgen'is, ten tijde wanneer zij de oude fchaalen afgeworpen', eme gelijk hét inwendig Vlies van hunne Maagen hebben afgelegd, \ welk. in Augustus gefchiedt. .Naderhand v'ertccrcn zij van'zelfs; dit is de reden, waarüm men geene Stcenen meer vindt wanneer de nieuwe Schaareh hard geworden zijn. Zü worden in groote.;menigte uit Polen en Rn^and , inzonderheid uit Aftrachan gebragt, alwaar men de Kreeften met knodzen in itukkerr flaat, of in groote hoopen laat verröttsjy en het y.leesej) met water affpoclt, wanneer de"Steenèn ö"vèrBH;vëfi, beftaande dee- *** ** 'ze  APOTHEKERSKUNST. 95 ze uit Kalkaarde, welke met gelat iwufi deden -iszamengchecht. Dezelven worden dikwijls vervalicht, en worden veelmaal cnKcl int zuiver Kriit, of eene witte • Potaarde nagemaakt; t •welk men daar door ontdekken kan, dat dce"ze niet uit fchilfers ziin zamengefteld. Boveu'dien ^iin de vervallchte altoos zwaarer, kleeven aan de tong vast, en vallen m water uit •'malkander. Die uit Potaarde vervaardigd zijn bruisfehen ook weinig-met zuuren op. Dc beste proev echter O^vel ook deeze, gelijk ik onlangs bcvondcri hcS? nekken kan ) beftaat daar in, dat men een' geheelen Kreeftftcen m verdund Sterkwater werpe, en zonder het glas te beweegen of te (chudden 'ftaan laate. Is hij echt zo zal 'er ccne gelatineufe huid van dezclvde -gedaante overig-.blijven.. Wanneer ,oit 'niet gelchiedt is hij zeker..nagemaakt. > . 43 'De P'isfcbed ( 0;iiscus Jfelius Millepeen wegwerpen, die met rond maai: Lg pnulSefet-Zijii; om dat dit een teken is, dat ze geen geweldigen, maar hunnen natuur .ijken dood geftorven zijn. Zij houden zich veal in Kelders, oude Muuren, onder Planken en Bloempotten op.. Men doodt ze door het oye.i> "gieten met witten Wijn, cn droogt ze dan. ^ hebben wel weinig maareenen. oniiangcnaaniej , u3it!7*CL>n -—- Q 2^ °. reu»,  05 LEERBOEK der reuk. De fmaak is insgeüjks walgelijk zoefachtig. Met water gekookt geeven zij eene walgelijk fmakende gelei, en bij de drooge deftillatie een aanzienlijk gedeelte vlug Loogzout. De Geneesheeren bedienen 'er zich tegenwoordig inzonderheid levend van, wordende 'er of het Sap uitgeperst, waar van een lood Pisbedden naauwlijk een drachma geeft, of men kneust ze en giet 'er Wijn op. &' 80. Van de Wormen. 44. De Pier of Aard-worm (_ Lumbricus ter* refiris). Deeze worden in Apotheeken ten deele gedroogd, ten deele versch tot uitperfmg van het Sap, om 'er Wijngeest op overtehaalen of met Olie te kooken, gebruikt. 45 De Blak. visch of Zee Kat ( Sepia officina ). Dit Dier, 't welk den geheelen Oceaan bewoont isflijmig, en dikwijls een voet dik. Hij is gewoon, zo dra hij zich in gevaar ziet, een zwart vocht van zich af te fpuiten, waar door hij het water voor zijnen vijand ondoorfchijnend maakt, en tijd wind om te kunnen ontvlugten. Om deeze reden noemt men hem ook de Inkt-visch. Op den rug heeft hij een langwerpig Been, 't welk in de Apotheeken onder den naam van Zee-fchuim ( os Sepia ) bekend is. Dit Rugfchild word in de Middellandfche- en Noordzee in groote hoeVeelheid drijvend aangetroffen, 'twelk gedeeltelijk van geftorvene en verrotte Dieren kan voortkomen gedeeltelijk ook om dat misfchien deeze Die-  APOTHEKERSKUNST, v? Dieren gewoon zijn, dit harde deel van hunnen rug aftewerpen. Het water en de hitte der zonne trekken 'er, wanneer het drijvt, alle vette en gelatineufe deelen uit, terwijl 'er de zoute deelen van het Zeewater indringen, waar van deszelfs zoute fmaak afteleiden is. voor het overige is het geheel met de Kalk-aarde overeenkomstig. t- >:v . 46. De Oester ( Ostrae eduhs) deszelfs fchel. pen (testte ostreorum five concharum, concha) komen in de Apotheeken voor. In hunne plaats kan men bijna zonder onderfcheid de kalkachtige bekleedzels van alle Schelp-visfchen ( Ostracodermata) gebruiken, en men is oolc gewoon zich van andere Schelpen te bedienen. Alvoorens de Oester-fchelpen die tot een inwendig gebruik gefchikt zijn te pulverifecren of te pramareeren, moeten zij eerst gewasfchen, uitgekookt, de buitenue bolronde zijde met een mes afgefchraapt, daar na op een' flijpfteen glad gefleepen, nogmaals gewasfchen en gedroogd worden. , 47. De Paarel-oester (Mijtilus margantijer ) is plat, bijna rond, en aan de eene zijde, waar beide Schelpen te zamen verëemgd zijd, dwars afgefneeden. Zij zijn dikwijls een voet breed en lang, en een vinger dik. Van buiten zijnzy donker geel, inwendig hebben zij eenen zilverach tigen glans. Deeze fchaalen, die in de Zeën van Oost- en West - Indien gevonden worden , noemt men Paarlemoer (mater perlarum ) , om dat de frjnfte foort van Paarlen, die den naam van orientazlbhe (Margarita, Uniones five perla orientales) draagen, daar gemeenlijk in beflooten zijn. Deeze zijn van verfchillende grootte, beftaan geheel uit zeer dun over elkandeXj 3 re*»  9$ .t msw.M3&n xTs>ë^ féh;li*gen'de daaigori, Jzrn<-fn'eer' of vm%i völkoïneri rond, hébben eene fc-hoone witte ^couleur én zijn zeer glansrijk'. ; D'e groótftcni'wxtegea Veertig greinen ; «iv worden wegens hunne zeldzaamheid ongemeen- duur betaald: Tot Geneeskundig gebruik,) '-t welk echter bijna-geheel ■is afgcfchaft, zijn dd klijnste en hoekige toereikend. _ Eene veel mindere waardij hebben-- do Óeéldenfeaalfche Paarlen' ( Margarita •Dc\identales-) welke in dè Paarel-oester (- Mya margari'tyfeta) die zich i.niille'noordlijke Zeen emnieenige 'Kiyiei-e-n ophoudt,'wgevonden worden, én over 'hét: algemeen-noch''den ■ glans ,' noch de witte doorfchijnende verwö dér--voorige, maar. ook -riög eene zeer-ourégelmsatige gedaante hebben. De Paarlen öiitftaan'niet "uit zièkten 'of'gebreeken-dèr Oestèrs,'-"maar- zij jfchijnen ■'flechts. te moeten aangemerkt worden, als heelmiddelen, -waar-mede zich de Oesters tegen de Zee-wormen-die hunne vijanden zijn en de Schelpen ■döorbooren, zoeken - te- verdedigen -, en'.het verder indringen derzelver te verhinderen. Hier van daan bemerkt men'ter plaatsfte waar eene paa-rlcn ingezet-is; eene doorboorde^ opening in dé Schelp. Hit "Paarlemoer zo wel als de Paarlen befhnn uii Kalk-aarde , en--laatenzich in zuuren :öplosfën. •< - > |i 48. Hét wit Koraal (Mairepora o-culatd, fiy; cor-a-Uiim dlbiim ^"is'êene fteenaehtige . zelfftïndighcid, -Welke hét- aanzien^ van het liardfte Marmé'r-hééft,wit van couleur, uitwendig glad, rgë-1yk^éen'Wortëb knoestig gebogen en te zamen gegroeid'is.'- Aan de knobbelige .-verhe'■verthederi wördt men ait'rjd eene ronde dieper liggende'operdng gewaar.- '- Het groeit diep-onder—de Klippen ca tegen -de - har dfte-ü orden van  APO T H E KERS K UdSf £ T. , 99 .van de Middeljan dfche- en Indifche Zee. Zowel dit als het vólgend Koraal, gelijk ook de £wpe. volgende zelfftandigheden; Zijn vólgens de rnjéuwfte;.; ontdekkingen .wezenlijk Dieren, of iïefïaan uit cene groote mgnigtÊ van Dieren, die met hunne dunne ; gdaüneiifi'armen, welken zij .door. de openingen' -van het Koraal .heenkeken ,=eij weêrte rug/trekken, oiider ,w,ater. op ro.ov uitigajttu. Zolang het Koraal nog óv.êci water is zijd j^.u|pterilepimtèn ,y«pck, en bcfïuitpp pen rhclk? rachtig-Sap in zielig Alle Koraalenin-het algemeen iZijnlp hunne ^effcanddcélcn gelijk'ah dë-Kaikaarde -wantin't vuurgtbrandgeeven zij le'vcnc.igc Kalk. :49. Het rood.Koraal (Ifis mhilis,,' five co? •xallium rubriim) is glad, in takken die dun' toc> ;lftopen verdeeld_ en van eene cinaber. "of ligt roode couleur.' Men zïet" daar 'in zulke' openingen -niet als in het voorgaande, dóch voor het.ovë, rigOiisJigt bijna even hard. Het' wordt alléén in de Middelandfce Zee gevonden. , Wanneer -hjet uit de Zee wordt- opgehaald heeft het eene witte Meclige korst, die uit vaten , weiken een • melkachtig vecht bevatten , beftaat , en de . Schors der polijpi genoemd _wordt. Deeze Schors wordt 'er, om het' Koraal glad en blinkend te maaken, afgefchuurt. In de Apothce. ken 'houdt men 'er llechts de dunne punten en kleine ftukjes QFragmenta corajlii rubri) van. 50. De Spons (Spongia ojjldualis, five mari■ na ) is zeer bekend. Hoe weeker en helucrcr •■ van Verwe dezelve is, en hoe kleiner opénin. gen 'er ingevonden worden zo veel te beter is . zij. Men vindt ze in groote menigte in de . Middellandfche- en roode Zee, en houdt ze voor .. een wezenlijk Dier, 'om dat men 'er, zo lang :. als zij in Zeewater is, eene beurtelingfche te •Ï3 G 4 zf-  To© LEERBOEK DE» zamentrekkking en uitzetting in deszelfs kleine ronde openingen in befpeurt heeft; om dat het Sap 't welk 'er inwendig in beflooten is flijmig is en met de dierlijke vochten overeenkomt,- en om dat men 'er bij een Scheikundig onderzoek een vlug zout uit verkrijgt. In de flegtfte Sponfen vindt men dikwijls Kalk-fteentjes welken ruuw en moeiëlijk te breeken zijn. Zrj worden ( Lapides Spongiarum ) genoemd.Met zuuren bruisfchen zij op en beftaan uit Kalkaarde die het Zeewater in de Sponfen nedergezet heeft. Uit de Spons wordt de Spengia cerata five praeparata, vervaardigd, door ze in dunne plaatjes te fnijden die gedroogd en behoorlijk van de Steenen gezuiverd, in gefmolten Wasch gedoopt en tusfchen heetgemaakte plaaten fterk uitgeperst worden. 51. Koraalmosch ( Corallina officinahs). Hoewel dit zo veel gelijkheid met eene Plant heeft, zo hebben echter de nieuwe Natuur-onderzoekers overeenkomstig hunne ontdekkingen hetzelve in he rijk der Dieren geplaatst. Het wordt bij ons in afgebrookene ftukken gebragt, die uit gekronkelde platte geledingen zijn zamengefleld en tegen elkander onverftaande zij-takken hebben. Het laat zich ligt breeken, en heeft eenen walgelijken reuk en zouten fmaak. In de Noord- en Middelandfche Zee wordt het op Klippen, Steenen en op verfteende Schulpgewasfen van eene roode, groene, aschgraauwe en witte couleur gevonden, doch die terftond in de lucht verbleekt en wit wordt. Op zich zeiven gedefinieerd geeft het eenen vlugtigen loogzoutigen Spiritus en een weinig empijreumatieke Olie. De overblijvende kool uitge■gloeit tot dat ze wit wordt heeft volmaakt de  APOTHEKERSKUNST. 101 eigenfehappen van de levendige Kalk. Het Salpeter-zuur lost het Koraal mosch met eene opbruisfehing op, en laat Hechts weinig zagte vezelachtige deelen overig. HET RIJK DER PLANTEN. üefchrijving der Planten in het algemeen. §. 81. Het rijk der Planten, 't welk alle zodanige natuurlijke ligchaamen bevat, die even gelijk de Dieren geheel uit vezels en vaten zijn te famengefteld, doch zich van dezelven door het hun ontbreekende gewaarwordingsvermogen , en de willekeurige beweeging, zo van het geheele ligchaam als van enkele deelen, onderfcheiden, levert den grootften voorraad van Artzenijën op; beftaande dezelve in Wortelen, Kruiden, Bladen, Bloemen, Houten , Basten, Vruchten, Zaaden, Harfen, Gommen, Gom-harfen enz. $. 82. Bij elke Plant worden verfcheidene deelen aangetroffen, waarvan fommigen tot derzelver voeding, anderen tot fteunzel en verdediging (trekken: anderen wederom ter voortteelinge van nieuwe planten beftemd zijn. Tot de eerften behooren de Wortels, de Stam, de Bladen, Stengels, Steelen, Doornen enz. Tot G s de  io2 LEERBOEK d e r derlaatf|eaT de. .Bloemen met haare. deelen,, en "de daar op volgende Vrucht en het Zaad. De Wortel is dat deel der Plant, waar door zij gevoetflvéfdfT'en^ die meestal met aarde bedekt is. Het eigenlijk voedzel der Planten, :bëïUat: 'in eene^uitnemend fijne met zout- en olie-deeltjes verbondene aarde, die in water opgelost is.. Da, -Vezels-. ( Fibrcs, FibriUae f die altoos'aan de Wortels gevonden worden maaken het, wezenlijkite gedeelte der Plant uit, dewijl door deeze het voornaamfte .voedzel uit de aarde getrokken, en'door middel van den wortel tot de Plant "wordt opgevoerd, hoewel men ze wegens haare geringe werkzaamheid met recht in de Apothceken verwerpt, met'uitzondering alléén van- die Wortelen, welken geheel uit Vezels fcheincn te beftaan, gelijk de zwarte Nieswortel De Wortels onderfchciden zich naar het verfchil der Planten op onderfcheidene wijze ten aanzien van hunne gedaante, der ngtmg •volgens welke zij in de aarde voortkruipen, -hunner zelfflandigheid, duuring enz. §..84. Het geeu zich uit Jen Wortel boven- -het 'aardrrk verheft,' eh Bladen of Bloesfcm of beiden te gelijk draagt wordt de Stam genoemd -doch bij het Gras'en Koorn draagt dit gedeelte den naam' van Halm.' De Stam der Kruiden noemt'men in de Apotheeken den Sten-fa, welke bij-de meesten régt pp naar boven 3P:' . aaffSoc ■ - u gaat öb ï h  APOTHEKERSKUNST, M§ gaat, cn zich in Takken verdeelt.- Bij cenisjen is, hij gebopgen: bij anderen gelijk bij dé bootten, omgewonden. Dikwijls ligt hij op 'de' aaide en kruipt-langs dezelve. Somtijds, hoei wel zelden, ontbreekt hij geheel. §• 85. •WfSfix a ld isw rr-cT. fW - . ■ . \ ,x, '■ ' Wanneer men den Stam befchouwt met betrekking op deszelfs geduurzaamheid zo ver-' krijgt men een denkbeeld van de bekende ver-' deeling der ' gewasfen in Boomen, Struiken,1 Heesters en Kruiden. Uit den Wortel der Boomen komt een enkele Stam voort, dieHoutig is, en-aan zich zeiven overgelaaten, zich alléén boven in Takken verdeelt, en vee-: le Jaaren voortduurt. De Struiken onderfcheiden zich van de boomen flechts daar door, dat 'er meer dan een ftam uit den wortel ontfpruit, die overal takken maaken. Bij de Heesters ( Suffrutices ) ontftaat insgelijks meer dan een Stam uit den Wortel, doch deeze zijn niet zo digt en houtig en fterven Jaar-hjks: dóch de Wortel blijft leeven en fchiet ieder Jaar nieuwe Hammen uit, gelijk de Lavas en het Yzerkruid. Alle overige Planten die een' weeken en fappigen ftam hebben noemt men Kruiden, en deeze zijn zomergewasfcn of eenjaarige Kruiden , wanneer ze in het eerfte Jaar "bloeien, zaad draagen en fterven ; of het zijn tweefaarige Kruiden , wanneer de wortel twee jaaren duurt, en de Plant eerst pp het tweede Jaar bloeit en zaad geeft; of het zijn voortduurehde Kruiden ( Herèae perennes ), welken verfcheidene Jaaren agter een uit dénzelvden wortel Hammen, bal  jo+ LEERBOEK du bladen en bloemen voortbrengen gelijk de Viooltjes. In hoe verre nu deeze verdeeling naauwkeurig genoeg zij of niet, is bier de plaats niet om te onderzoeken. $. 86. De Stam en Wortel befbaan wat hun zarr.enftel betreft uit dezelvde deelen, waarom ook een boom, dien men omgekeerd in den grond zet zodanig dat de Kroon met de takken in de aarde geplaatst, doch de wortel naar boven gekeerd zij, niet ophoudt te groeien, maar aan zijne 'wortelen bladen draagt, en uit de takken wortel-vezelen uitfchiet. Van buiten zijn zij, gelijk de geheele Plant in het algemeen," met een vliesje, 't welk men de opperhuid noemt, bedekt, dat zo dun het ook is, evenwel eene tamelijke Hevigheid bezit, en eene ongemeen groote uitrekking ondergaan kan, en hoewel het fomtijds door het fterk groeien des booms berst, zo herftelt het zich doch ligtelijk weder. Onmiddelbaar onder deeze opperhuid wordt men de Schors gewaar, die geheel uit op verfcheidene wijze door elkander gevlogten vezels, tusfchen welken eene korlige zelfftandigheid enkel uit blaadjes beflaance bevat is, en welk zamenftel men in 't algemeen het Ceiwijs-weevzel noemt, gevormd wordt. In deeze blaasjes wordt waarfchijnlijk het aan elke Plant bijzonder eigene voedzel afgefcheiden, en zij fcheinen dus de plaats der Klieren bij de Dieren te bekleeden. Behalven het Ceiwijs-weevzel wordt men inzonderheid in de Schors buizen of vaten gewaar, die hoe wel weinig in getal echter tamelijk wijd zijn, en  APOTHEKERSKUNST. icj en het in elke Plant, verfchillend vocht, 't welk in het Ceiwijs-weevzel wordt afgefcheiden, opvoeren, en fap of vochtvoerende vaten genoemd worden. Het in dezelven beflooten fap is kleverig en dikwijls gecouleurd. In de Perfiaanfche Toortfch" ( Euphorbia ) en in het heulfap is het wit , in de Hinkende gouwe geel, in den Kerfeboom gomachtig, in den Denne en Pijnboom harsachtig, en in veelen gom- en harsachtig te gelijk. Wanneer deeze fappen buiten hunne vaten zijn uitgeftort, of wanneer men in de fchors hier en daar infnijdingen maakt, om het uitvloeien te bevorderen zo verdikken zij door de lucht, en maaken een' klomp van Gom, Hars, Gom-Hars of andere gedroogde fappen. Van dit fap ontftaat de aan iedere Plant bijzonder eigene fmaak, en de onderfcheidene werking; en dewijl de meeste fapvoerende vaten' in de Schors worden aangetroffen, zo ziet men daar uit, dat de bast altoos meer genees-kragten dan de overige deelen van den Stam hebben moet. Behalven deeze fapvaten vindt men ook een groot aantal watervaten in de Schors. Deeze zijn ongelijk naauwer dan de voorigen en voeren het ruuwe onbereide vocht uit den wortel naar de blaasjes of kliertjes, waar in dan het eigentlijke voedzel afgefcheiden wordt. $• 87. Nabij de Schors ontdekt men eene meer in een gedrongene zelfflandigheid, die ter zijde van dezelve gevormd wordt en fpint ( Liber, Cambium yegetabile) heet. Naast aan dit volgt het Hout, 't welk niets anders dan het hard geworden fpint is, gelijk dit uit de harder ge- I. Deel. H wor-  Iö6 "LEERBOEK dïh wordene fchors ontftaat. In beiden zijn de vaten door den ouderdom hard en houtig geworden , en hoewel 'er veele watervaten in gevonden worden, zo zijn echter de fapvoerende vaten zo veel te naauwer en minder in getal. Uit het hout, 't welk zich Jaarlijks rondom het fpint aanzet ontftaan de ringen, weikeu men de Jaaren des booms gewoon is te noemen, om dat men daar door, wanneer de ftam of de wortel waterpas doorgefneden wordt, deszei vs Jaaren bepaalen kan. In het midden van den ftam ontdekt "men eene fponsachtige zelfftandigheid, welke onmiddelbaar door het Hout omgeeven is en het Merg genaamd wordtt Hetzelve beftaat uit een dergelijk Celwijs weevzel, als 'er in de fchors plaats heeft. §.88. Aan den Stam of aan zijne takken ftaan de zo zeer van elkander verfchiilende Bladen, die meestal groen zijn. Zij ontftaan uit Knoppen (Gemmae, Oculi ). ( In de Apotheeken geeft men aan veelen den oneigenlijken naam vati Turioms ) waar in zij te voren verborgen lagen en waar uit ze zich naderhand ontwikken Ten. Van. buiten zijn zij wederzijds met de opperhuid (§.86.) bekleed, welker tusfchenruimte met Ceiwijs-weevzel is aangevuld. Zij ziin door middel van een' fteel, welke zich van het blad alléén door zijne mindere breedte onderfcheidt, met den ftam of de takken vcöjnigd, of ook fomtijds zonder deezen. "Wanneer de fteel flechts van één blad voorzien is, zo noemt men het een enkeld blad, doch zijn 'er meer bladen aan vast zo noemt men het een zamengefteld blad, als bij de boo-  APOTHEKERSKUNST. |ö£ b.oonen en erten. Indien de bladen onmiddelbaar uit den wortel voortkomen, zo'noemt: men ze wortel-bladen : de overige heetèn, naar mate zij uit den Ham of uit de takken ontfpruiten ftam- of tak-bladen. Deeze bladen ziin dikwijls bij eene en d'ezelvde plant onderfcheiden. Met opzigt tot de gedaante, de richting, aanhegting en dergeiijken vindt men bij de bladen groot verfchil, waar van het hier te wijdloopig zou zijn om te gewaagen. • §. 89. - Tot de deelen, welken den Planten tot fteunzel en verdediging verftrekken ( §. £2.) behoort onder anderen ook het bekleedzel, de baard en de zogenaamde wapenen. Het bekleedzel , 't welk wij op de oppervlakte der Planten ontdekken, en waar door zij tegen de te groote hitte, en koude nachten beveiligd worden, beftaat of uit hairen, die korter of langer, fteviger of flapper en menigmaal zo digt en in een gevlogten zijn, dat de Planten als met wol fchijnen te zijn overtrokken, gelijk het wolfekruid; of uit omgebogene punten, welken men haaken noemt, gelijk bij het klittekruid. De baarden ziin koordachtige banden, die uit de bladen, de fteelen, of den ftam ontfpruiten, en zich gewoonlijk op de wijze van eene fchroev rondom andere ligchaamen winden, en dus de Planten bevestigen en in het opwaart groeiën van dienst zijn, gelijk dit plaats heeft bij den Wijnftok, de Erten en de Wikke. Zij verdeelen zich dikwijls in meerdere banden op de wijze als eene vork. Dcor de wapenen der Planten verftaat men vooruitftaande punten, welke de Dieren beletten II a om  ro8 LEERBOEK der om de Plant te befchadigen. Het zijn of doornen, die alléén aan de fchors vastzitten, gelük bij de Roozcn, en de Eerberis. ftruik, of het zijn Prikkels, die ongelijk harder zijn, en u;t het hout zelf voortkoomen, gelik bij de wiide Vrucht-boomen en den Haag-doorn; of het zijn holle punten, die een brandend vocht bevatten, waar door jeukte en ontfteeking veroorzaakt wordt, gelijk bij de Brandnetelen. $■ 9°- De deelen der Planten, welken dienen om het zaad te vormen en het zelve tot hervoortbrenging eener nieuwe Plant gefchikt te maaken (j §. 80. ) noemt men de werktuigen der vruchtmaaking: waar toe behooren de Bloemen met de daar op volgende vrucht en het zaad. S- 9*. DeBïoemen zijn, of met, of ook zonder een' Steel aan den Stam vastgehegt. In het eerste geval ftaan zij of aan de punt des Steels of zijn zijdelings met denzelven vereenigd. Dikwijls draagt een fteel Hechts eene enkele Bloem, menigmaal twee, drie en meer. Deeze verfchiL'ende manier en wijze nu, waar mede de Bloemen aan den Stam \ ast zitten, noemt men de ftand van de bloem. §> 92- Hier van komen behalven de bfgebragte foorten ( §. 91.) nog de volgende, waar op ik mij naderhand kortclijk beroepen zal , het meeste voor. 2. De Knop ( Capitidum J wanneet verfchei- dc-  APOTHEKERSKUNST. 109 dene Bloemen, die geheel geen of Hechts een' zeer korten Steel hebben, zo na aan malkander zitten, dat zij eene bijna kogelronde tros uitmaakert gelijk het Drieblad. 2. De Tros"( Jhijrfus) wanneer de Steelen der Bloemen eenigfints in lengte verfchillen, en daar door eene eironde gedaante verkrijgen gelijk de Engel-wortel. 3. De Aair ( Spka ) wanneer aan eenen gemeenen Steel de Bloemtjes met zeer korte , digt tegen denzelven aangedrukte, of in 't geheel geene Steelen zo bij een verzameld zitten, dat de Bloem daar door eene kegelvormige of rolronde gedaante verkrijgt, gelijk bij de Gerst, het Koorn, en den Eerenprijs. 4. De Wervelbloem (verticilhis) wanneer de Bloemen den Stam der Plant in een' kring of geliik een ring omgeeven. In fommigen ftaan de Bloemtjes digt in een gedrongen als bii de Poleii, en het Kruis-en munt, of 'er zijn 'er Hechts weinige die ver van malkander Haan gelijk het Water-look, en Citroen-bruid. 5. De Bloemen die de gedaante van een Druiv-tros hebben ( race%us ) wanneer aan éénen hoofd-fteel veele Bloemtjes met korte Heeltjes hangen, gelijk het St. Jans-kruid en de Berberis-flruik. Bij eenigen ziin de bloemtjes alle aan eene zijde vast, bij anderen zijn ze Hechts naar eenen kant geboogen. 6. Panicula wanneer de Stam aanzienlijke takken heeft, welken op verfchcidene Wiizé of regelmatig of onevenredig in kleineren verdeeld worden. waar op de Bloemen hier en daar vcrHrooit geplaatst zijn; gelijk het dus bij veele foorten van Gras, bij voorbeeld bij de Haver, plaats heeft. 7. Corijmbus. Wanneer de Steelen ongelijk H 3 van  'irb LEERBOEK der van langtè en allen regtftandig zijn, en haare Bloemen zoo draagen, dat dezelve naar boven een gelijk vlak uitmaaken, gelijk het Duizendblad. 7. De Kroonbloemen (Umbella). Wanneer derzelver Steelen ujt een gemeen midden punt voorkoomen. Dezelve zijn famengefteld, wanneer de Stengels aan derzelver punt wederom kleinere Stengen hebben , welker Bloemfteelen even zo uit een gemeen middenpunt ontftaan, geliik de Kervel en Meester-wortel; of enkelvoudig wanneer de Bloemfteelen niet verder gedeeld worden, maar aan derzelver top terItond de Bloemen draagen, gelijk bij het Wondkruid en den Kruis-wortel. 9. Cijma Wanneer flechts de Hoofd-fteelen uit één middenpunt voortkoomen, doch de overige afdeelingen zich onregelmatig verdeden, gelijk bij de Vlier,' de Hadik of wilde Vlier, en het Bitter-zoet. §• 93- Bij de befchouw^Sng der Bloem zelve, flaan wij acht op de vier deelen, waar uit zij is zamengefteld, naamlijk den Kelk , den Bloemkrans, de Helmftiiltjes .en de Helmtjes. De Kelk ( Calijx) is het uitwendig bekleedzel der Bloem", 't welk de overige drie genoemde deelen influit. Doorgaands is hij van eene groene verwe en vast van weefzel. Bij de roos b. v. is dezelve in vijf punten verdeeld, die, zo lang de Bloem nog niet ontlopken is, haar vast omfluiten. Zelden heeft hij eene andere couleur, en bij fommige Bloemen ontbreekt hij geheel. #eldzaamer komt een dubbelde Kelk voor: en bij veele Bloemen bevat wederom een en de- zelv-  APOTHEKERSKUNST. W zelvde Kelk eene menigte van Bloemtjes, en deeze Bloemen worden zamengeftelde genoemd zo kan men bij voorbeeld bij de Boterbloem, het Hoefblad en veele anderen eene menigte geheel onderfcheidene kleine Bloemtjes vinden, die te zamen van eenen groenen Kelk omgeeven ziin De Tas of Beuts is eene foort van Kelk, die 'voornaamlijk brj Uijen-gewasfen, gelijk de Narcisfe-bloem, de Uijen en Knoflook plaats vindt. Het is eene vliefige, gemeenlijk drooge dunne en ligtelrjk breekende huid, die een zak of koker maakt, zich in de lengte opent, en een' Bloemfteel met één of meerder Bloemen bevat. §• 94- Naast aan den Kelk vertoont zich de. Bloemkrans (Corolla), welken men anders gewoonlijk in eenen pharmaceutifchcn zin, hoewel oneigenlijk , de Bloem noemt. Doorgaans is hij tederer en van eene andere en fchoonere verwe dan de Kelk, en van he.m ontleent de Bloem hoofdzaaklijk haare fraaie vertoonmg. De hdmftiiltjes en de helmtjes zijn 'er onmidaeibaar mede ingeflootcn. 'Er zijn fiechts weinige Planten waar aan de Bloemkrans ontbreekt. Dezelve beftaat uit een of meer Bloembladen en het wÜarium of de Honigkas. %• 95- De Bloemkrans beftaat of uit één of uit meer ftukken, waar van men ieder een bloem-biad (Petalumj noemt. In het eerste geval heet zii eene éénbladige Bloem, gelijk de Hiacinth, en het Klokje: in het laatfte eene veelbfcdige., H 4 wel'  ixt LEERBOEK der welke men naar het getal der Bloembladen den naam geeft van tweebladige gelijk de Zeekwab ; van driebladige als de Zuuring; van vierbladige als de geele Viooljes enz. Bij de éénbladige Bloemen onderfcheidt men het onderfte naauwere deel, 't-welk men de Pijp noemt, en het bovenfte wijde deel, dat de Rand of het Boordzel genoemd wordt. Hetzelve is wederom in ftukken verdeeld geliik -de Hiacinth, of heeft infnijdingen gelijk de Klimop, of is ongedeeld gelijk de Scammonie. Bij de veelbladige Bloemen onderfcheidt men aan ieder Bloemblad het onderste fmalle deel, 't welk unguis of Nagel genoemd, en meestal bleeker van couleur en harder is dan de Lamina zijnde het bovenste platte en breedere gedeelte. Deeze beide deelen zijn inzonderheid bij een Angelier zeer wel te onderfcheiden. $• 96. Met opzigt op den Bloemkrans is de verdeeling der Bloemen in regelmatige en onregelmatige reeds zedert lang aangenomen geworden. Eene regelmatige bloem noemt men wanneer de rand of het boordzel bij eene eenblaadige Bloem, en het bovenst platte gedeelte of Lamina bij eene veelbladige ( §. 93.) met betrekking tot de gedaante , grootte en eveiir redigheid volkomen gelijk zijn, of wannneer de omtrek der Bloemkrans van het middenpunt derzelven overal even ver verwijderd is. Wanneer dit geen plaats vindt zo noemt men ze • eene onregelmatige Bloem. Ik zal de verfcheidenheid der beide foorten naauwkeuriger aantoonen, om naderhand bij de befchrijving der' officinaale Gewasfen korter te kunnen zijn. > §• 97*  APOTHEKERSKUNST. 113 S- 97- Tot de regelmatige eenbladige bloemen behooren hoofdzaaklijk: 1. De Trechter-bloem, wanneer de Bloemkrans de gedaante eens omgekeerden kegels beeft, welks punt afgefneeden is gelijk de Winde. 2. De Schotel-bloem heeft eene rolronde pijp en eenen geheel platten rand ( §. 95.) gelijk de Jasmijn , de Klimop, en de laage Eike. 3. De Klok bloem heeft geene bijzondere piip en heeft een' buik met eenen wij den rand, gelijk het bekende Klokje. . 4. De Kogel-bloem, wanneer de Bloemkrans bijna kogelrond is als bij de Meij-bloem, de Blaau-beziën, en de Wolfs-bcziën. 5. De Radbloem heeft geen Piip en de rand is geheel vlak en plat, gelijk bij de Borago. §• 98. Tot de veelbladige regelmatige Bloemen (§. 96.) worden gereekend : 1. De Nagelbloemen. Deeze kent men aan de Bloem-bladen, waar van de Nagel lang en het bovendeel regthoekig omgebogen is , zo dat de Bloem daar door boven eene platte gedaante verkrijgt, gelijk de Nagelbloem en het Zeepkruid. 2. De Kruisbloem heeft altoos een' vierbladigen Bloemkrans, in de gedaante van een Andreas-kruis, en waar van het bovendeel of Lamina vlak en uitgebreid is gelijk de geele Vioolen en de raapen. 3. De Rooze-bloemen. Welker bloem-bladen rondachtig en eenigünts hol geliik een H 5 fcho-  h4 LEERBOEK der fchotekve zijn; de Vngv.is is kort en bijna onbemerkbaar* gelijk bij de Roozen, en het Ziir er-kruid. 4. De Maluwe-bloem heeft bloembladen, die bü het onderfte gedeelte zodanig zijn verëenigd, dat de Bloemkrans eenbladig fchijnt te zijn, gelijk da Stok-roozen. §• 92- Onder de onregelmatige Bloemen ( § 96.) zo eenbladige als veelbladige komen voornaamVrk voor: ï. De Lipbloem. Dezeïve is eenbladig. m .heeft eene Pijp, welke op een boordzel eindigdt, dat in tweën gedeeld is, en veel overeenkomst beeft met den Muil van een Dier, of met een hoofd, waar op een helm ftaat, gelijk de Kruis- en Munt, het i Citroen-kruid en de tamme Netel. 2. De Spoor-bloem, wanneer een gedeelte der Bioem in eene vooruitftaande lange verborgene punt uitloopt, gelijk het Vlaskruid en de Ridderfpooren. Dikwijls eindigt een gedeelte van den Bloemkrans in eene korte wijde Pijp, die de gedaante van een zak heeft, ge'ijk de Munnikskap. 3. De Vlinder-bloem beftaat altoos uit vier bloembladen , waar van het bovenste in het midden eene plooi heeft en het grootfte is; het onderfte bevat de Helmftijltjes en He'.mtjes: de beide zrdelingfche hier tusfchenliggende Bladen worden de Vleugels genoemd. Dergelijke Bioemkranfen vindt men bij de Erten, Boonen, en Wikken. C, IOOj  APOTHEKERSKUNST. 11$ §. ioo. Behalven de Bloembladen ontdekt men bij den Bloemkrans nog eene bijzonderheid, wel* ke menhetHonig-blad of de Honig-kas (nectarium) noemt (%■ 94). Dit is dat gedeelte der Bloem , waar in het zoet afgefcheiden wordt, 't welk de Bijën en andere Infecten uitzuigen. Bij eenige Planten is het in de Bloem-bladen geplaatst, gelijk, bij voorbeeld, bij de eenbladige in de Pijp ($..950» walf wanneer men deeze in den mond neemt wordt men eenen zoeten fmaak gewaar: bij andere maakt het nettarium een afzonderlijk gedeelte der Bloem uit, zo is, b. v. bij de Spoorbloemen (§.99, n. 2.) en de Akelei de Honig in de punten der Spooren bevat: in de Munnikskappen vindt men in den zogenaamden zak ( §. 199. n.2.) der Bloem twee bijzondere ligchaamen , die aan dikke draaden vast zijn, en het Nectarium verbeelden. §. ior. Binnen in den Kelk ( §. 93. ) en den Bloemkrans ( §. 94.) zijn de wezenlijke deelen. der Bloem beflooten , naamlijk de Helmftijltjes en Helmtjes, die 'er nooit aan ontbreeken. De Helmftijltjes ( Stamina ) ftaan gemeenlijk naast aan den Bloem-kelk, en zijn die draaden, welken in het midden der Bloem worden gevonden. In elk Helmftijltje onderfcheidt men het Stijltje (Filamentum) 't geen doorgaands van eene witte couleur is, en het knopje of Helmtje ( Apex five Anthera ) dat van hetzelve onderfteund wordt. Dit Knopje bevat het zogenaamd Stuiv-meel, 't welk het voorkomen heeft van een uitneenjend fijn Poeder, en bij de  ii6 LEERBOEK der de Planten de eigenlijke bevruchting van het Zaad veroorzaakt: hetzelve door het vergrootglas befchouwt blijkt naar verfeheidenheid der Plant van eene verfchillendc gedaante te zijn. § 102. De volgende onderfcheidingen, die men bij de Bloemen met betrekking tot de Helmftijlu 'jus ontdekt z'rjn opmerkenswaardig, en betreffen. i. Het getal, 't welk in verfchillende foorten van Planten zeer verfcheiden is. Dienvolgens geeft men aan de zulke die een gelijk getal Helmftijltjes hebben, bijzondere benaamingen. De Planten naamlijk met één Helmftijltje noemt men Monandria , met twee Diandria , met drie TrLvidria, met vier Tetrandria, met vijf Pentandria, met zes Hexandrïa, met zeven Heptaadria, met agt Octandria, met negen Enneandria, met tien Decandria, met twaalf Do'decandria, en met meer dan twaalf Icofandria. Wanneer het getal der Helmftijltjes boven de^twintig gaat worden zij Polijandrid ge- • noemd. 2.. De gedaante. Meestal zijn zij geheel regt, glad en dun , gelijk een hair; dog fomtijas ook zijn zij breed, omgeboogen en wollig. 3. De plaats of het gedeelte der Bloem, waar aan zij vastgehecht zijn. Dit is,gemeenlijk dezelvde plaats, waar aan de Bloemkrans en het Stampertje vast zit en wordt Rcccptaculum, of de bewaarplaats der zaden genoemd. Zeldzaamer ftaan zij op de Bloembladen, als bij de Salie, Eerenpreis, Valeriaan ; of op den Kelk als bii de Roos , de Kers en den Appel, allerzeldzaamst op het Stam pertje, als bij de Orchis bloemen. De Planten welke dit laastc met malkan der  APOTHEKERSKUNST. n7 der gemeen hebben worden Gtjnandria genoemd. 4. De verfchillencie lengte derzelven in eene en dezelvde Bloem. De Helmftijltjes hun aantal zij dan groot of klein, zijn of gelijk van lengte, zodat zij allen even hoog ftaan, of zij zijn niet allen even lang. Dit onderfcheid neemt men hoofdzaaklijk waar bij Bloemen die vier en zes Helmftijltjes hebben. Wanneer de Helmftijltjes bij deeze even lang ziin, zo noemt men de eerfte gelijk reeds < No.i.j) is aangetoond teïrandria, de laatfte Stexandria. Doch wanneer bij die geene , welke vier Helmftijltjes hebben , twee langer dan de anderen zijn , gelijk bij' voorbeeld, bij de Izop, en doode Netel zei noemt men ze Didipumia: en bij die zes Helmftijltjes hebben, wanneer 'cr twee korter dan de vier overigen zijn, gelijk bij voorbeeld bij de Raap en geele Vioolen", zo worden zij Tetradijnamia genoemd. 5. De onderlinge zamenvoeging , welke op drieërlei wijze gelchiedt. De Helmftijltjes zijn namelijk in de Bloem geheel van elkander a'fgefcheiden, 't welk meestal plaats heeft:"of de Stijltjes zijn wel vrij, doch de Knopjes met elkander zamen gegroeid, gelijk bij de blaauwe Viooljes ( de planten, welke dit onderling gemeen hebben, heeten Sijngenefia ) : of de Stijltjes zelfs zijn zamengegroeid, en tot verfcheidene lichaamtjes vereenigd, wanneer zij den naam van Adelphia draagen. Deeze laatsten zijn of alle tot één ligchaam zamengegroeid, gelijk bij de Stok-roos, witte Maluwe, en Öjevaarsbck, en heeten Monodrfphia; of zij ziin in twee bundels te zaamengegroeid , geliik de meeste Vlinder bloemen ( §. 99. n. 3. ) en worden dan Diadclphia genoemd: of ze ziin in meer dan twee daelen verbonden, gelijk hét St. Jans- kruid,  ii8 LEERBOEK pis §. 103. kruid, en de Oranje bloesiëm, en verkrijgen als dan den naam van Polijadelpltia. In het midden van de Bloem is het Stampertje ( Pi ft Hum ) geplaatst, en is gemeenlijk door de Helmftijltjes omringd. Hetzelve is ligteftk te ontdekken, naar dien het met de aanftaande vrucht zamen hangt. Het beibaat meestal uit drie deelen naamlijk uit het vruchtbeginzel ( Gertr.en ) , het Stijltje ( Siijlus ) ,en de opening van het Stijltje (Stigma j het vruchtbeginzel is het onderfte gedeeke van het Stampertje waar uit in het vervolg de vrucht of het Zaadhuisje ontwikkeld wordt. De opening van het Stfltje is het bovenfte deel, en is doorgaands dikker dan het middenfte gedeelte, 't welk het Stigma van het germen affcheidt en het Stijltje genoemd wordt. Somtijds ontbreekt dit, en dan zit het ftigma onmiddelbaar aan het vruchtbeginzel vast, gehjk b. v. bij het Heul. Even gelijk: men de Helmftijltjes telt (§. ic2- n. 1.) zo telt men ook de Stampertje's en noemt de Planten, welker Bloemen met één Stampertje voorzien zrm Monogijnia, met twee Digijnia, met drie Trigipiia , met vier Tatragi]ï.ia, met vijf Pentagijnia, met agt Octcgijnia, met twaaf 'Dodscagijr.ia, en wanneer "het getal nog grooter is Polijgijnia. §. 104- De Helmftijltjes en de Stampertjes zijn de voornaamfte en wezenlijkfte deelen der Planten , dewijl zonder hun het gewas geen Zaad kan voortbrengen, 't welk, wanneer het naderhand gezaaid wordt, opgaan kan, waarom danook,"fchcon die overige deelen der Bloem ont-  APOTHEKERSKUNST, np ontbreeken, deeze altoos ftandvastig worden, aangetroffen. Doch dikwijls zijn zij zo klein, dat zij door het gezigt niet kunnen onderfcheiden worden, en de Planten, die dit gemeen hebben, worden Crijptogamia genoemd. Met recht houdt men deeze deelen voor de teeldeelen der Planten, dewijl de Helmftijltjes, en inzonderheid het in het Hel ratje bevatte Stuifmeel (j§. ioi) de plaats der mannelijke, en de Stampertjes der vrouwelijke teeldeeleu bekleeden. Wanneer naamlijk de Bloem volkomen ontlooken is , zo vindt men, dat het Stuifmeel uit de Helmtjes ten voorfchijn koomt, en voor het grootfte gedeelte op de destijds vogtige opening van het ftiiltje valt. Hier nu berst elk Bolletje met Stuifmeel, en geeft eenen vruchtbaaren damp uit, welke door het Stijltje naar het Germen gaat, en het aldaar voor handen zijnde Zaad bevrucht, en tot hervoortbrenging van nieuwe met de oude overeenkomende Planten gefchikt maakt. §• 105. De meeste Planten bevatten in eene en dezelvde Bloem zo wel Helmftijltjes als Stampertjes te geliik. Deeze Bloemen worden tweeflachtige , (Hermaphroditi) genoemd. Behalven deeze vind men , hoewel zeldzaamer , Bloemen, welke alléén Helmftijltjes, en andere, die alléén Stampertjes hebben. Deeze noemt men mannelijke , (geene vrouwlijke Bloemen. Deeze twee foorten van Bloemen zijn op de Planten dikwijls zeer verfchillend verdeeld* Bij eenige ontdekt men, - dat op ééne en dezelvde Plant geheel bijzondere manlijke , en geheel bijzondere vrouwlijke Bloemen zitten, dee-  xio LEERBOEK »bx deeze noemt men Monoica, of Monoecia, Zo ziet men bij voorbeeld bij den Nooten-boom in het voorjaar de zogenaamde Kattteftaartjes ( Amenia ) hangen, welken de manlijke Bloesfem zijn. Wanneer deeze ftuiven , of wanneer de Heimtjes derzelven hun Stuifmeel van zich geeven, zo zal men hier en daar eenige oogen aan denzelven Struik gewaar worden, waar meerendeeis agt zeer korte roode draadjes tusfchen de fchilfertjes van het Knopje vooruitfteekcn, en deeze zijn deï vrouwlijke Bloemen, waar uit naderhand de Nooten ontftaan. Tweeërlei Bloesfem ziet men insgelijks bii de Pompoenen, en den Kurk boom. Bij andere Gewasfen daarentegen draagt de eene Plant alléén manlhke, de andere geheel afzonderlik vrouwlijke" Bloemen; de laatfte draagt alléén Vrucht en Zaad , de eerfte nooit: men bcftempelt ze met den naam van Dioica of Dioecia Zo is bh voorbeeld de Hop die in Tuinen gekweekt wordt, alléén ce vrouwlijke Plant, die daarom ook vrucht geeft: doch de Hop, die in 't wild groeit .is van 't manlijke gedacht, en bevat Hechts Helmftijltjes. Op dezelvde wiïze is het geleegen met den Wilgeboom , Gene verboom , Hennip en veele anderen. Behalven deeze zijn 'er ook Planten, hoewel zeer weinige, die' tweellachtige Bloemen, en manlijke en ook vrouwlijke Bloemen, of aan één en hetzelvde Gewas, of aan vericheidene van dezelvde foort voortbrengen. Deeze heeten Planten van gemengd geüacht (Polijgamia). Zo vindt men, bij voorbeeld, bij den Esfchenboom behalven de tweeflaehtige Bloemen ook andere die alléén vrouwlijk zijn. §. 106,  APOTHEKERSKUNST. 121 §. 106. Dewijl het getal der zamengeftelde Bloemen zo groot is (§. 93.) zal ik nog eenige onderscheidingen derzelve opgeeven. Zamengeftelde Bloemen f Flores compofiti) zijn in het algemeen alle de zodanige, die eenen gemeenen Kelk nebben , welke veele kleine Bloemtjes influit , waar van elk Bloemtje eenbladig is (§.95. ) zonder Bloemfteel vastzit, en waar van ieder flechts één zaadkorl bevat. Deeze Bloemtjes nu worden nog onderfcheiden in Flores flosculofi zijnde de zodanige, waar van de Bloemtjes allen tot boven toe de gedaante van eene holle pijp hebben, en boven aan den rand op verfcheidene wijze ingefneeden zijn, gelijk net Wormkruid, St. Jacobskruid, en de Klitfen ; In Flores femiflosculofi , wanneer de Bloemtjes zich gezamcntlijk naar ééne zijde geheel vlak uitbreiden, gelijk de Schorzoneer, Cichorie, en Boterbloem ; Eindelijk nog in Flores radiati die uit de twee eerstgenoemde > .foorten zijn zamengefteld. §. 107. Zo ras de bevruchting der Plant fj§- 104.) geëindigd is, begint het vruchtbeginzel (§.103.) optezwellen, en te groeien , terwijl het daar in beflooten Zaad langzamerhand tot de behoorlijke grootte en rijpheid geraakt. In deezen toeftand noemt men het vruchtbeginzel het Zaadhuisje (Pericarpiwm) of de vrucht ( Frucf«0> welke zich door haare verfchillende gedaante en hoedanigheid naar de verfchillende foorten van Planten zeer onderfcheidt. Hetzelve is of hol of niet. Een hol Zaadhuis, 't I. Deel. I welk  *** /fè$ ER BOEK dek welk zich bij alle .Planten van dezelvde foort op dezelvde wijze, om" het Zaad uittefchudden, opent noemt men Capfula, welke of."uit één ftuk beftaat gelijk bij de Heul 5 of uit meer dan één als bij de Akelei, en den Wonderboom. Een Haw ( Siliqua-) beftaat. uit.twee Schillen, die met twee naaden zijn.zamengevoegd, waar in de Zaaden aan de beide,'naaden beurtelings' zijn aangehegt, gelijk by de geele Vioolen,- en bij de Raapen. Wanneer de zaaden alléén aan den bovenften breeden naad vastzitten zo geeft men 'er den naam van Peul (Lagumen ) aan , gelijk, bij de Erten en-, Boenen, Wanneer het holle Zaadhuis fterk- mei;-.&fl& opgevuld is, en zich altoos in de lengte , aan eene zijde opent, zo heet het Foilkfihis& ger lijk bij de Hinkende Gouwe en Cardamorrw Tot de niet holle. Zaadhuisjes behoort dp Steenvrucht, (Drupa ) wanneer naamlijk het,gevulde Zaadhuis een in eene harde fchil beflooten Pit, bevat als Kerfen, Pruimen, en Amandelen:.;de Kernvrucht , weik, uk. een vleeiig merg beftaat 'V welk de Zaaden in. afzonderlijke celletjes of vakjes met een vliefig pergamentachtig bekleedzei voorzien, bevat % gelijk de Appelen, Peeren , Kweeën. En de Bezie ( Bacca) die de Zaadjes bloot- zonder Zaadhuisje in een zagt merg befluit. Doch niet altoos hebben de Zaaden een biizonder bekleedzel , maar liggen . veeltijds gantsch blood en onbedekt in den.Kelk;.gelijk bij het Peperkruid, de Yzop en Lavendel.: Deei ze noemt men Planten met naakt Zaad .( Gijmnospcrmcs ) : gelijk die van'een Zaadhuisje/Voorzien zijn, Planten met. bedekt Zaad QAngioJpermce ) genoemd worden. »3oH Jbbrtóhabno pos owte-Ll rifiv na&odï -< .{..(ydbfii-X loü üyii ,*ün io icd -3to at svtes §. 108.  APOTHEKERSKUNST. 123 §. 108. ■Het Zaad (_ Semen ), 't welk nu door de Voorafgegaane bevruchting (§. io4).devereischte eigenfchap vcrkreegen heeft, om eene nieuwe Plant, overeenkomftig met de voorige waar van zij afftamt, hervoorttebrengen, beftaat uit het Spruitje, de Zaadlobben, en de Huid. Het Spruitje is eigentliik de aanftaande Plant, waar 'van het eene gedeelte*den ftam der Plant, het andere den Wortel uitfchiet. De Zaadlobben ( Cotijledones ) maaken het grootfte gedeelte vart het Zaad uit en omringen het Spruitje. De Huid bekleedt en bedekt de Zaadlobben,- en wanneer de Pit in eene Houtachtige fchil beflooten is noemt men het eene Noot (j Nux ) ff! )• -•m**xa*iu S- 109 - , ; Verfcheidene toevalligheden, inzonderheid een vette grond, veranderde'luchtftreek ca dergclijken, veranderen fomtijds de natuurlijke gedaante der Planten, zo dat zij dikwijls dezelvde niet ichijnen te zijn. Dergelijke gc- was- (*) De Zaaden, welken tot Geneeskundig gebruik gefehikt worden, kunnen, zeer gevoeglijk in dne verfchillende foorten verdeeld worden, naamh'k in Oiiiiehtige Zaaden ([Seinina oleofa) zijn^ die Olie- en Slijm deeltjes te gelijk bevatten , en een uitgeperste Olie geeven ' 'gelijk Amandelen , Heul , Meloenen y Xouwoerden, Anijs en Komijn; de meel'ge QFarinofa~) aijn fl.'mig, doch bevatten geene Olie-deelen,'en laateu zich- tot poeder wrijven ais de ondérfeheiderië foorten van Graanen, Boonen, Lupinen; de harde C Sicca five lignofa ) welker binnenfte' Pit even zo hajd als dé buitenfte fchel is < gelijk de' Koriander* 1 2  124 LEERBOEK der wasfen noemt men ontaartingen ( Varietates). Dit betreft gedeeltelijk de bladen, doch inzonderheid de bloemen.' Bijna alle gevulde Tuinbioemen ziin ontaartingen , gelijk de gevulde Hracinthen, Tulpen, Narcisfen, Akelei, bij Welken de flampertjes wegens overtollige voeding der Planten tot Bloembladen vergroeien. Daarvan komt het ook, dat deeze bloemen uit gebrek aan helmftijltjes zelden zaad, dat opgaat, draagen. §. iio Om dat een levend Kruid-boek ( Herbarium vivum ) tot kennis der Planten zeer veel toebrengt, en het geheugen met opzicht tot de naamen zeer te hulp komt, zo raade ik de Leerlingen der Apothekerskunst aan, eene to nuttige als aangenaame oeffening niet te verzuimen. Ten deezen einde zamelt men de Planten, welke in den bloei ftaan, bij helder en droog weder in, en legt ze tusfchen de bladen van een boek in Folio zodanig uit malkander, dat inzonderheid de bloemen en de officinaale deelen der Planten ligtelijk in de de oogen vallen, en dat 'er geen blad, in zo verre net vermeid worden kan, op een ander koome te liggen; en in den beginne legt men 'er weinig gewigt op. Men legt ze dagelijks tusfchen andere bladen van het zelvde, of, het welke nog beter is, van een ander boekdeel, om zezofpoedigals mogelijk is te doen droogen,en men brengt'er van tijd tot tijd meer gewigt op. Wanneer zfj volkomen droog zijn plakt men ze ieder op een half vel wit papier ( het welk, wanneer men flechts officinaale gewasfen verza« meld heeft, in een deel kan gebonden worden ), ea  APOTHEKERSKUNST. i%S en fchrijft bij elke plant den Botanifchen naam, en dien, welken zij in de Apotheeken draagen, bij. Tot het opplakken der Planten gebruikt men,volgens mijne ondervinding, om de fchadelijke Infeéten te verdrijven, het best eene dikke oplosfing van de Arabifche Gom in een fterk afkookzel van Quasfie-hout. Vervolgens ontbindt men zoo veel Campher in zeer zuiveren Wijngeest, als door fchudden gefchieden kan en mengt hier van zoo veel bij deeze lijm tot dat zij bijna Melkwit wordt. Inzameling en BewShring der Planten. §. in. Dewijl ieder deel der Planten Hechts op het een of ander jaargetijde de meeste genees-kragten bevat, die in den overigen loop van hunnen wasdom of niet, of niet op die wijze worden aangetroffen, zo is het nodig, om den gefchikten tijd ter inzaameling naauwkeurig ia acht te neemen. Men heeft bij voorbeeld, gevonden, dat de Bernagie, wanneer zij jong is, eene zeer geringe hoeveelheid zouts bevat, welke echter meer en meer toeneemt, hoe ouder zij wordt: om deeze reden moet zij in haaren bloeitijd ingezameld worden. De bladen van de Althaea en Malva daarentegen verliezen, wanneer zij volgroeid zijn, hunne weekmaakende eigenfchap, en men moet ze uit dien hoofde afplukken, wanneer zij nog jong zijn. Planten, die in 't wild groeien zijn meestal te verkiezen boven zulke, die in Hoven worden gekweekt, om dat de laatste doorgaans I 3 min-  125 LEERBOEK der minder werkzaame en meer waterachtige deelen bevatten, dan de eerfte. Zo is bij voorbeeld, de wilde Suikerei wortel veel bitterer dan die in tuinen geplant wordt. Op den zeiven grond verkiest men ook onder de gewasfen van eenerlei foort die in 't wild groeien altoos die, welken op drooge bergachtige ftreeken groeien, boven de zulken, die op natte en laage gronden gevonden worden, gelijk bij voorbeeld, de Pimpernel-wortel op hooge en dorre gronden fcherper en werkzaamcr is: en Planten die in fchaduwrijke landftreekcn groeien pleegen minder kragten "te bezitten, dan de zodanige, die in de ojj^ne lucht ftaan en aan de zon 'zijn bloodgefteld, hoewel 'er eenige Planten voorkoomen, die nergers dan in de fchaduw groeiën en echter werkzaam zijn, gelijk de. Mans-ooren-wortel. Met dezelvde naauwkeurigheid moet men ook de geneeskragten in deeze ten regten tijde ingezamelde Planten tragte behouden, en ik zal daarom ten aanzien van de voornaamfle deelen derzelven den tijd en de wijze van inzameling en bewaaring in het bijzonder aantoonen. §. 112. De tVortels der Planten, welken alléén uit Zaad voorkomen , en flechts één jaar duuren, kunnen ten allen tijde, doch inzonderheid in den Herfst, wanneer het Z ad reeds tot zijne volkomene rijpheid gekoomen is, opgegraven worden, hoewel men van deezen flechts zeer Weinigen inzamelt. Doch de twee jaarige en langleevende ( §. 83.) moeten in het begin van het tweede voorjaar, na den zaaitijd, voor dat de Bladen uitfpruiten, of in het laatst van den  APOTHEKERSKUNST. 127 den 'Herfst, doch voor dat zij houtig worden, uit de aarde genoomen worden. De Zcmer is tot dit inzamelen niet gefchikt, om'dat het Sap , waar in eigenlijk de rkragt geleegcrt< is , als dan in den Stam verdeeld is. Of nu het1 voor- of het na-jaar tot het uitgraaven verkieslijk zij, hier óver is men het niet eens. De Herfst fchijnt om veele redenen de voor™ keus te verdienen; want dat de Wortel in het voorjaar fterker en weeker is, ontftaat- alléén' uit de groote hoeveelheid van waterachtige' vochten, die dezelve gedtiurende den Winter inzuigt,. en welke .nog niet tot. de natuur der Plant is overgegaan, en hierom bevatten zij ook minder Zoute, Gom- en Hars - deelen. Wegens deeze menigte van waterachtig vocht droogen zij veel fterker in, en ondergaan gedüurende ' den tijd der drooging eene foort van gisting; waar van het dan ook komt, dat zij doorgaans wormfteekig zijn, en ongelijk korter kunnen bewaard worden, dan die in den Herfst zijn ingezameld. Wortels, die geheel en al houtig zijn hebben meestal zeer weinig werkzaame deelen, waar van evenwel eenige uitheemlche ," gelijk de Sasfafras, en de Pareira Brava uitgezonderd zijn. §-.IT3- Wortels, die van de Wormen doorknaagd, houtig of geheel bedorven of zonder Sap. ziin werpt men weg, doch de onbefchadigden wascht men, zonder hen lang in het water te laaten weeken, fchraapt 'er de buitenfte huid af, mijdt 'er de vezels en kleine wortels, wanneer deeze niet noodzaaklijk moeten behouden worden, af, wascht dezelven daarna we•ïQW I 4 der-  m8 LEERBOEK der deröm, hoewel zeer fchielijk, op dat 'er door het water werkzaame deelen niet zouden uitgetrokken worden. Dikke Wortels worden in de la.igte of fchuin doorgefneden, aan draaden opgehangen of flechts uitgelegd, en op eene warme plaats, waar eene vrije doortocht van de wind is, dikwijls omgekeerd en gedroogd. Bij eenige Wortelen, die in de lucht moeiëüjk te droogen zijn, is het beter dit door de matige warmte van een' Bak-oven te bevorderen. §. 114. Kruiden en Bladen, worden afgeplukt voor dat de Bloemen beginnen uittebotten; doch hier van zijn de tweejaarige Planten uitgezonderd , welker bladen , voor dat nog de Steng in de hoogte opfèhiet, moeten verzameld worden, gelijk ook"die, waar van de Bladen nog voor het uitkomen der Bloemen al te harde of bijna houtige vezels verkrijgen, gelijk de Suikerei, de Patich, en de Oranje-appel. De harde blad-fteelen moeten 'er uitgenoomen, en de verlepte, rottige en vreemde Bladen behoorlijk uitgezogt worden. Men bindt ze of in een bos te zamen, of fpreidt ze op een plaats daar de zon op ftaat dun uit, en keert ze dagelijks om, tot dat zij volmaakt droog zijn. De Knoppen ( Tune-nes) (§. 88.) verzamelt men voor dat de Bladen opengegaan zijn. De Stengels (Stipites) (§. 84.) moeten in den Herfst vergaderd worden. S- 115. De Bloemen, waar onder doorgaans flechts de Bloem-bladen verftaan worden, ( §. 94, 95.) wor-  APOTHEKERSKUNST. 1*9 worden kort, na dat zij ontlooken zijn bij droog weder ingezameld, en nog beter is het, wanneer men ze afplukt, wanneer zij op het ontluiken ftaan; want wanneer zij reeds eemgen tijd open geweest zijn, en de Bloem-bladen reeds gereed ftaan om aftevallen zo deugen zij niet meer tot Geneeskundig gebruik, om dat dan de geur bijna geheel vervloogen is. Bij Planten waar de reuk of de werkzaame kragten in de Bloem-bladen geleegen zijn, fcheidt men ze zuiver van den Kelk af, geliik de Viooltjes en de Goudsbloemen. Van de Bladen der Provincie-roozen en Angelieren fnijdt men ook den witten Nagel ( §. 95.; af. Bij Bloemen, welker geur niet in de Bloembladen, maar in den Kelk ( §. 93-) gelegen is Plukt merl de geheele Bloem af, b. v. de Lipbloemen (99. n. 1.) als Rosmarin, Lavendel, Yzop, en Salie. Bloemen , die te klein zijn om enkeld te kunnen afgeplukt worden, droogt men met een gedeelte van het Kruid, en noemt ze Simmitates, geliik de Alfem, het Duizendblad, de Majolijn en de Thijm. Over 't algemeen droogt men ze gelijk de Kruiden , maar met meer omzichtigheid. Eenige Bloemen behouden haare geur veele jaaren lang gelijk de roofen, andere verliezen dezelve reeds onder het droogen, als de witte Leliën, en de Lindebloesfem. Van de witte Leliën werden eertijds ook de Helmtjes (§. 101.) ingezameld. §. 116. De Schorfen der Boomen is men meestal gewoon in het voorjaar,, doch die der Struiken in den Herfst van de dunne takken aftefchillen. Doch het is beter, de harsachtige I 5 P88-  33^ LEERBOEK der Basten in het voorjaar, wanneer de Sappen iri beweeging beginnen te komen, en die niet harsachtig zijn, in den Herfst intezamelen. Liefst verkiest men hier jonge Boomen toe. De bedorvene fchorfen fchiet men uit, en zuivert de overige van het Mosch. De Houten vergadert men in den Winter, of nog liever in het voorjaar. Zij moeten van harsachtige 2 niet zeer jonge, noch verdorde, noch van al te oude Boomen genoomen worden. Het Spint ( §• 87.) of het weeke witte Hout tusfchen de Schors en het eigenlijke Hout, fhijdt men weg. Onder de zeer harsachtige Houten als Aloë, en Pokhout zoekt men de zwaarften, die in het water zinken, uit. S- 117. De Vruchten zijn het gefebiktfte om te drcogen, wanneer zij nog niet volmaakt rijp zijn; doch de Zaaden moeten ingezameld worden \ wanneer zij reeds tot volkomene rrpheid gekoomen zijn, en de ledige doppen, waar in geen Kern beflooten is, moeten van de goede door ze in water te werpen, waar op zij drijven, worden afgefcheiden. Men moet 'er geenen voorraad voor langen tijd van opdoen, om dat ze groctendee's door de Infeéten bedorven worden. Bovendien ondergaan de Olieachtige Zaaden C§. 108. ) gelijk Amand-i.::, door den ouderdom een zeker bederv, 't welk het ranzigworden genoemd wordt, en 't welk daar in beftaat, dat zij.eenen onaangecaamen reuk en fcherpen fmaak verkrijgen, en de Pit êene geel-bruine couleur aanneemt. Zodanige bedorvene zaaden moeten nooit als geneesmiddelen gebruikt maar voiftrekt verworpen worden; - S. 118.  APOTHEKERSKUNST. 131 §. 118. Ik heb wel is waar reeds te vooren hier en daar van het droogen gewag gemaakt, doch het is echter nodig, dat ik mij hier over nog eenigfints breedvoeriger uitdrukke , om dat de fchuld voornaamlijk ook hier in te ftellen is, wanneer de geneesmiddelen uit het rijk der Planten niet altoos behoorÜjk werken. Doorgaans fchriift men voor om ze in de fchaduw bij den zagtften graad van warmte zeer langzaam te droogen, op dat de vlugtige en werkzaame deelen door de te groote warmte riet vervliegen zouden; doch dit gefchiedt meer bii het langzaam dan bij het fchielijk droogen; want wanneer de warmte zo gering is, brengt zij het fap der Planten aan het gesten1, waar door eenige van alle haare vlugge beftanddeelen, reuk en couleur beroofd worden, en andere wel minder maar echter altoos meer dan bij eene fchielüke drooging verliezen. Bn dezulke naamlijk, die zo fpoedig als mooglr> is gedroogd worden, bevindt men, dat de^ reUiC fterk, en de couleur levendig is, en dat 'er de kragten meer in behouden worden; deeze manier is dus zeer boven de gewoonlijke te verkiezen, hoewel de deelen der Plant daarbij meer inkrimpen en rimpelen. Men behoort dus nooit in de fchaduw te droogen, maar op eene vloer, daar de Zon opftaat, en in die Jaargetijden, wanneer de hitte der Zon niet fterk genoeg is, moet men ze boven een Bak-oven uitfchudden, doch welks warmte in geen geval den graad van kookend water moet bereiken, om dat zrj anders zouden verbranden. Dezelve moet in het algemeen niet boven den bonderften graad volgons den Thermometer van Fahrenheit,  132 LEERBOEK.deb noch boven den veertigflen van Reaumttr klimmen. Behalven dit moet alles in acht genoomen worden wat het fpoedig droogen flechts eenigfints bevorderen kan. De Bladen, Wortels en Bloemen, die op den grond ziin uitgeftrooid moet men dagelijks omkeeren (f), en de aan lijnen opgehangeiie bundels Kruiden, en aan draaden geregene Wortels zorgvuldig omhangen , op dat 'er geduurig eene nieuwe oppervlakte aan de werking der ftraalen van de Zon worde blootgefteld. Bovendien moet men ook op eene goede doortocht achtgeeven. Op deeze wijze kunnen en moeten ook noodwendig allerlei Kruiden, Wortels, Schorfen en Bloemen gedroogd worden. Terflont na dat zij droog zijn kunnen zij tot poeder gemaakt worden, en hunne reuk is als dan flaauw, doch na korten tijd, wanneer men ze in een kas bewaardt, trekken zij eene geringe hoeveelheid vochts uit de lucht naar zich, worden daardoor weeker, en herkrijgen naar de verfchillende geaartheid der Plant een' meer of min flerken reuk Dat men bij het droogen de behoorliike zindelijkheid in acht neemen , en, om het verwisfelen en vermengen van het eene Kruid, of van eenen Wortel met een' anderen voor te koomen, dezelven niet digt naast alkanderen, maar • s tus- (t) De aanmerking van den Heer Göttltng, dar het omkeeren niet hij alle deelen van Planten raadzaam zij, kan ik met betrekking tot de Vlierbloemen uit e;gene ondervinding beve tïgen. Deeze verliezen, wanneer z;j dun uitgeftrooid, • en geheel niet omgskeerd wofaen, tot dat zij volmaakt droog z:jn, minder van haare natuurlijke couleur, dan wanneer zij onder het droogen dikwijls omgeroerd z'n gewor den. ^ '  APOTHEKERSKUNST. 133 tusfchen ieder foort eenige ruimte laaten , enden naam der Planten overal met 'er Krijt bij fchrijven moete, zal ik niet behoeven aantemerken. De Bloembladen moeten in opene Papieren bakjes in de zon gezet, of op Kooien gedrood worden. Dewijl de inzameling der Zaaden gefchiedt wanneer zij rijp zijn ( §. 117 ) zo moe' ten zij niet verder gedroogd worden, maar ter. ftond op eene drooge plaats bewaard worden. §• ïi% Wat het bewaaren der Planten betreft, zo moeten alle deelen derzelven in een droog vertrek in toegemaakte kisten, die behalven het dekzel nog met papier overtrokken zijn, beiloten worden. Het hout, waar uit de kisten vervaardigd zijn, moet van eenen zulken aart wezen, dat het aan het geen 'er in is geen'vreemden fmaak nog reuk kan meêdeelen. Hier van zijn evenwel uitgezonderd de deelen der Planten , welken veel vlugtigs bevatten, eene ligt veranderende couleur hebben, en van de infecten fchielijk verteerd worden; want deeze moeten allen in glazen, die wel geflooten zijn ^ bewaard worden. Doch vóór dat men de 1 lanten in de daar toe gefchikte kisten of glazen uitfchudt, moet men ze te vooren in een groven hairzeev van het Zand, de Eieren van Infccten en van de Infe&en zeiven zoeken te ontdoen. De Vruchten en olieachtige Zaaden, welken ligt bederven ( S- "7- ) moet men °F eene koe" le en drooge plaats bergen. $. 120. De Planten en haare deelen hebben niet alle Jaa-  *34 LEERBOEK der Jaaren evenveel vverkzaame kragten, en laaten zich ook niet altoos, zelfs bij de beste behandeling, even goed bewaaren. "Altoos zijn de zulken beter, die in eenen zomer, waar niet al te verregen gevallen is, zijn vergaderd , en duuren langer dan die bij eenen zeer natten zomer gegroeid zijn; 't geen mogelijk daar van komt, om dat bij drooge Jaaren de Planten meer Olieen Harsachtige deelen bevatten, en dus minder van den 'invloed der lucht hebben uitteftaan, dan die bij eenen vochtigen zomer zijn ingeöogst, waar van het fap 'meestal waterachtig, en txrhalven meer aan het bederf onderhevig is. . §• 121. Alle'PJanten, die reuk hebben, en bij gevolg vlugtige deelen bevatten, moeten grootendeefs Jaarlijks versch ingezameld worden : doch dezulke, welker kragten in de meer vaste deel lfft om *e| eene grooterc hoeveelheid van te bekoajnen.- Men-noemt ze ook, om hen van eenige, 'door kunst zamengefteide, Ballemen te onderfcheiden , natuurlijke Balfems ( Balfavr.a r.a* \uralia). , Zij ziin vrij dik van zamenftel, en bevatten altoos eene aanmerkelijke hoeveelheid ܧB aetkrifebe Olie, waar van zij hunnefl reuk 'hebben!, en welke 'er door het overhaalen met water, kan worden afgeicheiden. X'aiv deeze foort zijn het meest in gebruik de éaïfé-m van Mecca,;-van Tolu-, Peru, de Co.pVïba'- Babem , dë vloeibaare Storax en de Jièrpentijn.foorten. . n t. ^40Slijm (Mucilago) is eene taaije zelfftan^dfeheid-, die ■ geenen büzondere.n fmaak, reuk p£: couleur heeft, en is een beflanddeel van Sferlgi Ptehtenj hoewel het in fommigen in ongelijk grootere hoeveelheid dan m anderen eevoaden wordt. Men trekt 'er deeze in Apothceken door fchuddep met koud water, of door 'er op' water te gieten, of met water te kooken , uit. Inzonderheid ziin in gehrtiik de Slijmen uit Limzaad, Kwee-pitten, liet Grieksch'Hooi, de Altheea en Saleb-wor- 5. De Gommen ( Giimmatayzüa flijmen, die of van zelf , of door gemaakte kerven- uit de Oe-  ï36 LEERBOEK der Gewasfen uitdruipen en door de lucht dröog worden. Zij laaten zich in water oplosfen (f)» en hebben, wanneer zij geheel zuiver zijn, geheel geenen reuk, of fmaak en weinig couleur, weshalven zij ook doorgaans wit en doorfchijnend zijn. Noch Oliën noch de Wijngeest ontbind dezelven, en zij geeven, wanneer zij in eene matige hoeveelheid waters gefmolten zijn, een dik vocht. Wegens hunne taaiheid is het moeiëiijk cm 'er Poeder van te Rampen. Tot deeze foort rekent men vc ornaamlijk de Gom Tra^ gant, de Arabifche Gom, alsook die, welkè uit onze Kei fen- en Pruimboomen uitvloeit. ■ 6. Gom-harfen (Gummi rejina) zijn Plantfappen, waar van zich een gedeelte in water, het andere in Wijngeest oplost,* of het is eene vermenging van Gom- en Harsachtige deelen. Om •deeze reden zijn zij ook altoos ondoorfchijnend , of hebben ten minsten zeer weinig doorfchijnendheid, om dat hars- en gomachtige deelen zich niet inniglijk verëenigen, of malkander ontbinden kunnen. De evenredigheid deezer beide deelen is ook bij alle Gom-harfen niet ccz'-ilvde: fomtijds bevatten zij evenveel Gomals Harsdeelen, gelijk de Gom Ammoniac, de Opopponax, en de Scammoneum. Somtijds meer Gom als Hars, gelijk de GomBdellium , de Mijrrhe en de Gom Sagapenum: fomtijds meer Hars als Gom , gelijk het Euphorbium , de Gom Galbanum, Gutte gom , Duivels-drek, de (.t) In vroegere tijden gaV men aan alle hard gewordene Sappen, die men van Boomen verzamelde, zonder eenig onderfeheid den naam van Gom, waarom zo wel de wezenlijke Harfen, als ook êr Zij wordt ons van Sijrien, Malabar en Aegijp* ten gebragt. Het vruchtbeginzel van de ronde Cardamom (Cardamomum rotundum) heeft omtrent de grootte cn gedaante van eene Hazelnoot, alléén met dit onderfcheid dat het drie een weinig vooruitftaande hoeken heeft. Het is gemakkelijk te breeken, en deszelfs couleur trekt meer of min naar het geele. Deeze heeft grootere Korrels, die aan de eene zijde hoekig, cn aan de andere rond zijn. Zij hebben eenen Kerkeren reuk en fmaak dan de vooiigen, en één pond van deeze Cardamom geeft biïna drie drachmen acthcrifchz Olie. Deeze komt van Java en Malakka. De kleine Cardamom ( CarMptomnm minus') is eigentlijk alléén tot geneeskundig gebruik noodzaaklrk, cn van dee^e ii het zeker, 'dat zij van de voornoemde Plant afkomftig is. De Vrucht is driehoekig, een hal ven duim lang , met dunne ftreepen en geel van verwe. De Korrels zijn hoekig, ruuw en donker bruin, hebben eenen zeer aangenaamen reuk en doordringenden fmaak. Een pond daar van geeft vijf tot zes drachmen geele wezenlijke Olie. Dezelve komt van Malabar en Ceilon. Zo lang de Korrels der verfcheidene foorten van Cardamom nog in de huisjes beflooten zijn hebben zij eenen flerken reuk en donkere couleur, 't welk zij beiden verliezen, wanneer zij eenen korten tijd uitgepeld liggen. 3. Het Paradijs-Koorn (Amomum grana Pa* itadifd). Deeze nog niet behoorlijk gerangfchikte Plant, waar van de Zaaden in de Apotheeken onder den naam Van Paradijs Korrels ( Grana Paradiüi ) in gebruik zijn, groeit op Madagascar, Guiné en Ceilon. De Korrels Zijn hoekig, van buiten ligt bruin van binnen Wit, en grooter dan die van de kleine Carda* Monj  APOTHEKERSKUNST. U5 mom, hebben eenen blaauw fpecerijachtigëri en fcherpen peperachtigen fmaak. Daar men nu voorgeeft, dat het Vruchtbeginzel, waar in zij beflooten zijn, de grootte en gedaante' van eene Vijg hebbe, zo heeft men 'er den naam van Cardamomum maximum aangegeeven. 4. Curcuma ( Amomum Curcuma (*). Wordt in de laag liggende ftreéken van Oost-Indien gekweekt, en niet alléén naar Europa, maar ook naar Afia en America verzonden. Derzelver Wortel, weiken de Franfchen Terra merita noemen, is langwerpig en knoestig, van buiten geel, van binnen met fafraan-geele ftreepen. Zij heeft eenen fcherpen fpecerijachtigen fmaak, maar zeer weinig reuk. Van deeze onderlcheidt men de ronde Curcuma (Curcuma rotunda ) die knol-rond is, doch voor het overige, in zo ver als 'er gedeltelijk langwerpige0, gedeelteliik ronde knobbels aan de Wör-* telvezelen hangen met de voorige overeenkomt. Water zo wel als Wijngeest, neemt 'er eene geele couleur van aan. Het waterig aftrekzei wordt door het bijvoegen van Loogzout bruin, en geeft dienvolgens eene .meer zekere proeve voor het laatste dan de Sijroop van Vioolen. Een Pond geeft een half Drachma Aetherifche Olie. 5 Zedoar ( Amomum Zedoarics (f). Hier van heeft men in de Apotheeken den Wortel onder den naam van Zedoar-wortel C Zzdoaria hnga), welke eenige duimen lang, oneffen, eenigfints knobbelig , rimpelig en een vinger dik (*) Zo noemt de Heer J A q u 1 n de Plant. L1 nWAeus geeft 'er den naam van Curcuma longa aan. (f) Linnaeus noemt de Plant, welke de Zedoar Beeft, Kaempferia rotunda. - Doch de Heer Bbro , • K $ die  146 LEERBOEK der dik is. Van binten is hij ligtgraauw, maar van binnen bruinachtig, heeft eenen bijzonderen Campherachtigen reuk, en een' fcherpen fpecerij- en bitterachtigen fmaak. Van deezen onderfcheidt men de ronde Zodoar (Zoaoaria rotunda) , die omtrent een duim lang, eenigfints ruu'.v van oppervlakte is, en dikwijls puntig toeloopt. Alen houdt deezen voor zwakker en onwerkzaamer dan de lange, en hierom wordt 'er zelden gebruik van gemaakt. Zij koomen beide van eene en dezelvde Plant, waar van de ronde het bovenfte , doch de lange bet onderfte deel der Wortel is, welke op Madagascar. en verfcheidene ftreeken van OostIndien groeit ; doch de beste lange Zedoar komt van Ceiion. Bij den inkoop moet men inzonderheid acht geeven , dat de Wortels versch, niet doorknaagd, zwaar, vast, niet vezelachtig zijn en van binnen eene zeer donkere couleur hebben. Hij geeft een derde van zijn gewicht waterig extract, en bij het deftilleeren met water eene gedeeltelijk op het water drijvende, gc*deeltelijk daar in zinkende Olie, weike uit één Pond van den Wortel één tot anderhalv Drachma bedraagt. 6. De oprechte Costus C Costus Arahicus) , groeit in de beide Indien, als op Malabaar, Surinamen en andere plaatfen. De B3st der Wortel van deeze langlevende Plant, die menigmaal hoewel te onrecht witte Caneel (j Caneila alba) genoemd wordt , is in gebruik. Dezelve is, gelijk de prp-Casfie, opgerold; maar veel dikker dan deeze. De zoete fj Costus dalcis') en de bittere Costus (j Costus amants ) J:-e 8e Plant HS& crezien heeft, rekent zz onder het géfiashl van de Amomum.  APOTHEKERSKUNST. r47 rus) verl'chillen waarfchijnlijk alléén door hunnen natuurlijken grond en ouderdom. Zo lang hij versch is', is hij wit; diöch wanneer hij een trd lang geleegen heeft, neemt hij eene donkere couleur aan, en wordt bitter. -Hij moet vast, zwaar, welriekend en niet van de Wormen doorknaagd zijn. . 7. Galanga ( Maranta Galanga ) wordt in Oost-Indiën om den Wortel in Hoven gekweekt. 'Er zijn van dezelve tweeërlei foorten in den Koophandel bekend, naamlijk ae groote en kleine Galanga; de eerfte groeit in 't wild op Java en Malabaar, de laatfte in China. De groote Galanga (Galanga major) is doorgaans meer dan een duim dik, binnen bleeker van couleur dan buiten, minder vast en.onaangenaamer van reuk en fmaak en ook niet zo werkzaam als de kleine ( Galanga minor), ?'elke in Apotheeken alléén gebruikt wordt. Deeze is naauwlijks een pink dik, is in en uitwendig geliik, en donkerder bruin van Verwe, heeft een fcherpen fpecerijachtigen en aangenaamen fmaak en eenen zeer fterken reuk. -ben Pond geeft éénDrachrria aetheriiche Olie, die welriekend, doch zagter van fmaak als de Wortel zelf is. Het water trekt 'er meer dan de Wijngeest uit. II. Met twee Helmftijltjes in eene tweeJlachtige Bloem. ■ §• 127- 8. De Jasmijn ( Jasminum officinale). Dit is de bekende Jasmijn met witte Bloemen, die we-  HS LEERBOEK der wegens deszelfs lieflijke geur in potten Igeplanr wordt. Oorfpronglijk hoort hij in Oost-Indien t'huis. Uit db Bloemen wordt de welriekende Jasmijn-Olie (Oleum Jasmini) vervaardigd, die in lange, zeer .dunne en met papier bekleede Vlesfen verzonden wordt. Men maakt ze op de volgende wijze. De verfche Jasmijn Bloemen, en Boomwol, die in BeenOlie ( Oleum Been) geweekt is, legt men bij laagen in een Vat, maakt het goed toe, en zet het in de zon.' Na verloop van vierentwintig uuren neemt men 'er de oude Bloemen uit, en legt tusfchen dezelvde Boom-wol verfche Bloemen , zet het wederom in de zonj èn herhaald dit zo dikwijls, tot dat de Boomwol een' fterken reuk aangenoomen heeft, wanneer men 'er de Olie uitperst. Dikwijls ook giet men de Been-olie op de Bloemen, en zet ze in de warmte , of vermengt ze .met geftampte Amandelen en perst 'er de Olie uit. 9. De Olijfboom ( Olea Etiropoea) wast in de zuidelijke- en warme gedeeltens van Europa , voornaamlijk in Spanje, Italiën en Vrankrijk Her is eene hooge fraaië Boom die Winter en Zomer groen blijft. Deszelfs rijpe Vruchten geeven door uitperfen de zogenaamde Boom- of Olijv-olie ( Oleum Olivarwr^)', welke in het vlcezig gedeelte derzelven bevat is, (*) Deeze Oiie verfchilt, naar maate van de verfcheidene foorten van Olijvboo- . 'men C*) t)e Vruchten, die nog onrijp en groen afgeplukt worden, worden met Loog van Asch of met fchoon water, 't we!k 'er dikwijls'versch opgegooten wordt, geweekt om ze haare bitterheid te beneemen , tsn naderhand worden zij met Zout en Specerijen ingemaakt, en onder dan mam van Olijven verzonden.  APOTHEKERSKUNST. 149 men, van den grond, waar op zij groeien, en naar de verfchillende manier van uitperien. Aldus geeven de Boomen, die in Provence, Languedoc en Guiné, en wel wat de laatfte plaatst betreft, inzonderheid bfj de Stad St. Remo, groeiën de ffmfte en beste Olie, welke Provenfifche Olie "'genoemd wordt. Om de Olie te perfen, worden de Olijven volkomen versch ingezameld, in eenen ronden bak met een rondloopenden Molenfteen tot een pap gekneusd, vervolgens in kleine van bies gevlogtene Zakken gefchud , en de Olie 'er uitgeperst. Deeze eerfte Olie wordt Maagden-olie genoemd, en is witter, helderer en beter als al het overige. Het uitgeperste overbnjvzel, wordt hierop met heet water overgoten en de, hier door vloeibaarer gemaakte, boven drlJv^ de Olie met een' grooten Lepel van vertind blik 'er afgefchept. Het geen 'er dan nog overblijft geeft de flechtfte Olie, welke troebel, onaangenaam van reuk en walgelijk van imaaK is. Eene goede Boom-olie moet hgtgecl, en zeer weinig naar het groene trekkende, helder, en vloeibaar zijn, een' zoeten fmaaK, en bijna geheel geenen reuk hebben, en reeuS bii eenen kleinen "graad van koude dik worden, wanneer dit geen plaats heeft, ftrekt het ten bewijze, dat de Olie oud en ranfig is. -Ue geheel witte Boom-olie heeft dikwijls zijne witte couleur en zoetheid aan opgelost Lood tq danken, en dewiU dit mengzel het inwendig gebruik der Olie fchadelijk maakt, zo moet de zelve, voor dat men hem daar toefchikt,op de in 't vervolg aantewijzene manier bcproevd worden- - 10. Ecrcnüri's ( Vermica officinahs. ) van deeze door * geheel Europa overal bekende Plant,  15° LEERBOEK der Plant, welke op den grond liggende Stengels heeft, en welkers Bladen eivormig, aan de zijden gekorven en eenigfints ruig ziin, eenen zamentrekkenden, bitterachtigen fmaak hebben, en eenen onregelmatigen blaauwen Bloemkrans met vier inihijdingen, van de gedaante eener drnivtros Bioem (§. 92, n. 5.) draagen, wordt het Kruid (Iterba Veronïcce) in Apotheeken bewaard. Zij wast op drooge gronden en bloeit in Junij. 11. De Beekeboom QVcronica Beccabimga), heeft ronde Spongieufe Stengels, «die zich naar de aarde buigen , knoestig zijn , en overal, waar zij de aarde raaken, fijne Wortelen uitfchieten. De Bladen zijn dik. Sappig,.-eirond, plat, met zaagsgewijze randen, en bevatten een eenigfints bitter een wefnig zamentrekkend Sap. Hij draagt ook een druivtros -Bl'oem met een', eenbladigen gedeelden Bloemkrans van eene blaauwe couleur. Hij bloeit het gantfche jaar door'en groeit, het meest aan vochtige piaatfen. tïet Kruid (herba Beccabungce) wordt meestal versch gebruikt. 12 Godtsgenade (Gratioïa cjficmalis), wast' in de zuidelijke vochtige gedeeltens van Europa , inzonderheid in Spanje en Vrankriik. Eij ons (w Pruis/en) is zij, 'uitgenoomen aan de oevers van de Weichfel, ten uiterften zeldfeaam. Het is eene langleevende Plant, die uit zijnen witten Wortel, die uit geleedingen beftaat, langs den grond kruipt, en van onderen met veele vezelen.bezet is, veele regt opgaande, vierkante, gladde Stengen met geledingen , die een tot anderhalf voet hoog worden , uitfehiet. De Takken zo wel als de Bladen ftaan tegen malkanderen over, de Bla. den hebben geen Steel, zijn langwerpig, glad en  APOTHEKERSKUNST. 151 en zaagsgewiize getand. Voornaamlijk in de de hoeken der bovenfte Bladen ftaan de éénbladige, witte, vleescouleurige, of ook blaau•we Bloemen op .afzonderlijke Bloemfleelen. Het Kruid (herba Gratioïa) heeft geen^reuk, maareenen zeer doordringenden bitteren fmaak, en komt tegenwoordig wederom in gebruik. Zestien Oneen geeven vijf tot zes Onzen waterig Extract. De Wortel (radix Gratioïa) wordt van nieuwere Gencesheeren boven het Kruid verkoozen. 13. Het Yzerkruid ( Verbena Officinalts ) , 4s eene overal bekende Plant, die in wildernis* fen, aan Haagen en aan de wegen in overvloed gevonden wordt. De Stengen zijn bruinachtig, vierkant en draagen op hunne toppen ■eene Bloem op de wiize als een Korenaair S%. 92,' n. 3.) De Bladen zijn langwerpig, in ftukken gedeeld, en hebben eenen flaauw bitteren fmaak. De Bloemkrans is blaauw, eenbladig , onregelmatig en in vijf deelen verdeeld. Het Kruid ( herba Verbcnae ) komtln de Apotheek voor. ' . 14. De Rosmarin (Rosmannus ofjicinalis ), groeit in groote menigte in Spanje, ltaliën, Vrankriik en Zwitferland. Bij ons wordt zij in Potten gekweekt, en kan de koude van onze Winters niet doorftaan. In de eerst genoemde landen worden zij vijf en meer Voe* hoog, en de Bladen blijven het geheele jaar groen; deeze hebben eenen fcherpen Campher%Jhtigea fmaak, en eenen zo aangenaamen en ifterken reuk, dat de lucht op die plaatien, waar de Plant in 't wild groeit, op eenen vrij -grooten afftand daar mede bezwangerd is. Deeze rcukontftaat van de Aetherifche Olie, welke voornaamlijk in de Bladen en Bloemkelken be- t  fja LEERBOEK dek' btvat is. Uit één Pond Bladen verkrijgt men ?er dikwiils meer dan een Drachma van. De Bloemen geeven minder. In de Apotheeken wordt het Kruid en de Bloemen beneffens de Bloemkelken ( herba, flores Roris marini, Jive Anthos) bewaard. 15. De Salie (Sclvia officinalis') wordtin genoegzaame hoeveelheid in onze tuinen geplant, bloeit in Junij en Julij. In Spanjen, Italiën, Vrankrijk en andere zuidelijke landen groeit ze in 't wild. Het kruid is nu nog maar alléén in gebruik, doch eertijds verzamelde men ook de Bloemen en het zaad. Eén pond van het Kruid geeft naauwiijks een half Drachma Olie, maar daar en tegen agt oneen wa* terig Extract. 16. Schariei (Salvia Sciarea) is eene tweejaarige Plant, die met de Salie veel overéénkomst heeft; doch zich daar dóór onderfcheidt, dat zy grooter wordt, lange, een hartgelijkende en zaagwrze bladen van eenen Herken en hinderlijken reuk, en bovendien nog bijzondere gecouleurde bladen onder elke bloem" heeft, die langer dan de Bloemkelk, fpits en hol zijn, Alen kweekt zc in tuinen. Het kruid ( Herba Hormini, Sciarea, Gallitrichi) is weinig meer in gebruik. II. Met drie Stampertjes. 17. Gemeene Peper (Piper nigrum) hoort in Oost-Indien 't huis, en wordt inzonderheid op Malabar, Sumatra, Java en op de Eilanden van de Straat van Sunda wegens de vrucht met opzet gekweekt. De Plant groeit zeer hoog, en windt zich wegens haaren dunnen Hengel om boomen en paaien, tot onderfteumnge, om. Altoos tegen over een blad ontfpruit 'er eene lange Bloemfteel, welk de Bloemen,  APOTHEKERSKUNST. 153 »en, op de wyze als een Korcnaair, draagd, en, na dat zij uitgebloeid hebben , met twintig tot vijftig Beziën bezet is, die, wanneer zij rijp zijn, lappig en rood worden, en welke de eigenlijke Peperkorrels zijn. Van eene en dezelvde Plant komt zo wel de zwarte- als de witte Peper voort, welke zich gedeeltelijk door de couleur, gedeeltelijk daar door onderfcheiden, dat de zwarte altoos gerimpeld en zeer fcherp van fmaak is, doch de witte in tegendeel glad en minder prikkelend is. De zwarte-Peper (Piper nigrum) beftaat uit de onrijpe groene Beziën, welker couleur door het droogen zwart wordt, en die onrijp ongeliik fcherper een heeter dan riip ziin. Om witte Peper ( Piper album) te winnen laat men ze op den"Boom, tot dat zij volkomen riip zijn, weekt ze zo lang in water, tot dat zij opzwellen en bersten, waar op mea 'er de buitenfte huid af wriift, cn ze droogt. De kherpheid ▼an de Peper is niet in het Gomachtige maar alléén in het Harsachtige gedeelte te zoeken, want de Wijngeest trekt 'er alle fcherpheid uit, en deeze Tinftuur is bijna brandend op de tong. Die daarentegen met water bereidt is heeft zeer weinig of biina geen' reuk en fmaak, •n 'er ziin om één pond Peper fmaakeloos te maaken 550 ponden waters podig. Een pond zwarte Peper geeft een drachma tot vier fcrupelswezenlijke Olie, welke op het water drijft, doch op verre na zo fcherp niet is dan de Peper zelf. N 18. Lange Peper (Pipcr langum), is eene met de voorige overéénkomende Plant, die insgelijks in Oost-Indien gekweekt wordt, en zich gelijk onze Hop om de Boomen fhngert. in de Apotheeken zijn daar van de nog onrrip  i54 LEERBOEK der gedroogde en met veele kleine korrels zeer digt bezette fteelen, onder den naam van lange Peper, bekend. Dikwijls is deeze nog heeter dan de zwarte, en echter, het geen verdient te worden opgemerkt, wordt zij ligtelijk wormftcekig. 19. Cubebe (Piper Cubeba *). Deeze Plant is nog eenigermaate onbekend. Zoo veel weet men tegenwoordig dat het eene Struik is , welker Stam zich om andere Boomen en Struiken omwindt. Zij wast in de Bosfchen van Java, Malabar en van het Eiland Bourbon. De Cubeben (Cubebae, Piper caudatum) zijn vruchten, welke de gedaante en grootte der Peper en een langen en dunnen fteel hebben. Zij zijn graauw van couleur, rimpelig, en bevatten eenen zwartachtigen van binnen witten Pit, welke een' fcherpen, fpecerijachtigen fmaak heeft. Een pond geeft omtrend een half drachma geele Aetherifche Olie (f) dié zagtvan fmaak is. Hoewei het waterig afkook* zei vrr br.tende en verwarmend is, zo is echter het aftrekzei met Wijngeest fcherper. III, Met drie Helmftijltjes. §. 128. I Met één Stampertje. 20. De kleine Valeriaan (Valeriana Officialis) (*) De Heer Berg noemt de Plant, welke de Cubebe geeft, Piper Caudatum. Ct) De Heer Baümó meent uit de Cubeben eene groenachtige Olie van de dikte der Amandel-olie veriree^en te hebben, 't gean met mijne proeven niet «verëenkomt.  APOTHEKERSKUNST. $$$ lis) Dit Gewas, 't welk bij'ons t'huis' hoort, heeft Biadea^raet fterke inhammen, en witte of roodachtige Bloemen,, die van verre de gedaante eener Umbella (§.92. n. 8.) hebben, doch zich van haar daar door onderfcheiden, dat de Bloemfteelen niet allen uit het zelfde punt voortkoomen. 'Er zijn van deeze Plant twee■ foorten, waar van de eene, welker Bladen breeder en glansrijker zijn, grooter. .is, en op vochtige plaatzen en aan Kerkhooven. groeit; de andere heeft kleiner Bladen, is in \ geheel kleiner, en groeit in drooge- en bergiichiigeLand-ftreeken. Van deeze alléén nu moet de Wortel (Radix Valeriana fijlvestris) voordat nog de Stam der Plant uitgekomen is, ingezameld, en wegens deszelfs vlugge beftanddeelen ongeftampt wel beilooten bewaard worden. •Droog-is hij van buiten bruin-achtig, van binrien witachtig, beftaat uit eenen korten Hoofdwortel, waar uit van alle zijden dunne Vezels voortkomen, welke eenen.doordringenden naar versch bereid Leder gelijkendcn reuk, en een' .onaangenaamen bitteriichtigen cn fcherpen fmaak hebben (*). Twaalf Oneen geeven omtrent drie Oneen waterig Extract, en uit zestien Ponden verkreeg de Heer G ra berg drie Loot. Aetherifche Olie, welke op het .water dreef*,groenachtig was, eenen ongemeen fterken t-euk en geen' fcherpen fmaak had. . 21. De-groote Valeriaan (Valeriana Phu). Deeze Plant.is grooter dan «e voorige. De Bladen,'die uit den «Stam voortkoomen, zijn " zeer (*) De Wortels van de Valeriana dioica worden met deeze fomtijds venvisfe'd, welker Vezels dunner zijn, veel flaauwer reuk hebben, en veelminder kragten dan de andere bezitten. L %  I5ö LEERBOEK Dtt zeer gedeeld. Doch die uit den wortel ontftaan zijn ongedeeld. De wortel, welke in Apotheken bewaard wordt, (f) en ook Theriak-wortel (Radix Valerianae majoris, phu pontici) genoemd wordt is grooter dan de voorige, heeft eenen langen Hoofd-wortel, die van buiten bruinachtig en inwendig wit- of groenachtig is. Zii heeft een' bitterer fmaak en onaangenaamêr reuk dan de voorige. In den Elfas groeit ze in 't wild. 22. Valeriana Celtica, wordt op de Alpen in Italiën, in Zwitfèrland en Stiermark in 't wild gevonden. Het geen daar van in de Geneeskunde gebruikt wordt en Spikenard ( Spi~ ca, fiye Nardus Celtica ) genoemd wordt, beftaat geenfints, gelijk men doorgaands verkeerdliik gelooft, uit de Bloemen ,maaruitde Wortels van dit gewas, welken geheel vezelig en met kleine bladen als met fchubben bedekt zim , gdijk ook het daar aanhangende uit knobbelige verlengzeis beftaande benedenfte gedee^e van de Steng. Zii moeten een fterken , doch a?n?enaamcn Valeriaan-reuk, en een' bitteren, lcherpen en fpecerijachtigen fmaak hebben. De grootfte voorraad daar van wordt in Africa verbruikt. : 23. De Tamarinde-boom (Tamannduslndica ) is eene hooge Boom van groote uitgebreidheid, die door zijn digt Loof een zeer aangnaam lommer geeft. De vruchten zijn korte en dikke Hulzen, die gelijk de Boonen, ter piantze waar onder de Zaaden geleegen zi:n. knobbelig of verhevener zijn. De Huls of Schel beftaat uit eene dubbelde Bast, waar van Cf) By ons is alléén de Valeriana Sijlvestris ia pebruik, de andere foorten wordea in onze Apotbee£en niet gevonden.  APOTHEKERSKUNST. 157 Tan de buitenfte Aech-graauw, dun en broos, en de binnenfte houtig is, tusfchen welken de groote, blinkende, ligt bruine, harde Zaaden in afzonderlijke Celletjes in eene weeke met verfcheidene houten' vezels doorweevde zelfftandigheid of merg, 't welk eigenlijk het officinaale gedeelte is, ingewikkeld ziin. Deeze Boom groeit zo wel in Oost^ als in WestIndien, en beiden onderfcheiden zich met opzigt op het Merg; hoewel de West - Indifche uit Oost-Indien afkomstig is. De Oost-Indilche Tamarinde-boom heeft meer , zwarter, drooger, en zuurder Merg , en kan zond«r Suiker goed gehouden worden; de West-Indifche daarentegen heeft weinig Merg, t welk . zoeter is en door Suiker voor 't bederv bewaard worden moet. De eerfte komt naar Europa onder den naam van ingemaakte Tamarinden ( Tamarindi, Fructus Tamarindorum). Het is een zwart Merg, 't welk eenen aangenaam zuuren fmaak heeft, en met draaden en donkergeele, gladde Zaaden vermengt is. De fchimmelige weinig fappige, of wel geheel met Pruimenmoes vervalschte wordt met recht verworpen. Voor dat de Tamarinden verzonden wórden, roert men ze nog te vooren in een Koperen-ketel met koud water, of ook wel met Wijn-azijn zo lang door malkander, tot dat 'er een foort van Brij uit ontftaat, die dan eerst in Vaten om te verzenden wordt ingemaakt. Deeze manier van toebereiding kwam BAUMé verdagt voor, om dat de Tamarinden reeds op zich zeiven, wegens hun wezenlijk zuur, en door den daar nog bij koomenden Azijn, het Kopere-vaatwerk aantasten, en gedeeltlijk in Koperroest veranderen moet. Hü bevondt ook wezenlijk dat alle Tamarin*** Lg den,  T53 LEERBOEK der' den, di- te koop vcorkoomen, meer of min Koperdeeltjes bevatten: welk voorgeeven ik echter tegenfpreeken moet; om dat ik 'er eenige foorten geheel vrij van bevonden heb. Om dat eene zo fchadeUjke zelfflandighied het inwendig gebruik van dit heilzaam Geneesmiddel onzeker maakt, zo -is het de plicht van iederen Apothecar, zijne Tamarinden, voor dat hij 'er gebruik van maakt, te beproeven, 't welk het zekerde op de volgende wijze gefchiedt: Men kookt in een Glazen- of Tinnen vr.t eene zekere hoeveelheid Tamarinden met water, en legt 'er een glad zuiver lemmer van een Mes in: wanneer dit binnen een xjuartier uurs, na dat het met water alleenlijk sfgefpoeld; maar niet met een doek afgeveegd wordt, met eene Koperen huid-overtrokken is, en de geest van Ammoniac-zout daar op gedruppeld eene blaauwë couleur aanneemt, zo is het zeker, dat 'er Kö'per onder de Tamarinden is: doch zij zijn zuiver wanneer dit niet gefchiedt. Om 'er het Koper 'van aftefcheiden, is het best om ze in een Tinr.en ketel met water te kooken, en met eene Yzeren Spatel, die geduurende het kooken dikwijls afgeveegd wordt, zo lang omteroeren tot men 'er geed Koper meer op ontdekt. Het feest zou zijn wanneer men de Tamarinden nog in hunne fchellen beflooten naar Europa zondt. 24. Saffraan ( Crocus fativus cficinalis ) is een tweefhchtig gewas, 't welk fmalle naar gras gelijkende bladen heeft, die in het midden over de geheele langte eenen witten ffreep hebben. De Bloem , die onmiddelbaar uit den wortel voortkomt, heeft eenen éénbladigen Bloemkrans, die in zes deelen verdeeld is. Men plaatst  APOTHEKERSKUNST. 159 plaatst ze tot cieraad in de Tuinen, waar in zij jp het voorjaar bloeien. Den eigenlijken Saffraan CCrocuO geeven de ftigmata of bovenfte deelen. van het Sampertje, welken in draaden met flompe punten verdeeld zijn, en in de verfche Bloem bloedrood uitzien; maar niet, gelijk men doorgaans geloofd, de Helmftijltjes. De Bloemen van dit tweeflachtig gewas, worden, om'er Saffraan uittetrekken, inden herfst, wanneer zij even ontlooken zijn, of kort te vooren in den vroegen morgenftond afgeplukt, in zakken naar huis gebragt, en deeze draadjes met een vrij groot gedeelte van het Stijltje zeifs 'er uitgetrokken; doch het overige der Bloem wordt als onnut weggeworpen. Daarna gaat men met de grootfte voorzichtigheid tot het droogen over, 't welk in een' bijzonder daar toe vervaardigden Oven gefchiedt, welken men in den beginne tot eenen grooteren doch naderhand tot eenen zeer geringen graad van hitte Rookt. Door dit droogen verkrijgt men van viif pond verfchen Saffraan flechts vier pond gedroogden , waar van 14 tot 15 Bloemen Hechts één grïjn uitmaaken, en tot zestien oneen worden 107520 Bloemen vereischt. Hij heeft zijnen bijzonderen reuk, eenen eenigermaten fpecerijachtigenbitteren fmaak, en deelt aan het water eene Goud geele couleur mede. Tot geneeskundig gebruik moet hij donker , bijna rood van -couleur en blinkend zijn, zonder veele witte of geele punten, eenigfints vettig in het aanraaken, buigzaam, en moeiëlijk om te Pulverizeeren, fterk van reuk en fmaak, en van weinig zwaarte, hij moet de handen, wanneer men nem wrijvt, eene donkerroode couleur meedeelen, en eene geringe hoeveelheid daar van moet v«el waters geel maaken. DaarL 4 ca*  i6o LEERBOEK du entegen kan de zodanige, die vochtig is, de vingers onder het wrijven niet verwt, eenen flaauwen of geheel geenen reuk heeft, en met witte en ligtgeele draadén vermengd is, in da Apotheek van geen gebruik ziin. Men is gewoon denzelven met de Bloembladen van den wilden Saffraan , der Goudsbloem en andere dergelijken, te vervalfchen; doch dit bedrog is, wegens de gedaante der draaden, die bii de echte Saffraan in ftompe punten eindigen, uit den fkauweren reuk, 'en ligtere couleur, en uit het meer helder, en minder gecouleurd aftrekzei met water, ligtelijk te ontdekken. Het witte puntje, waar op de Saffraan - draaden uitloopen vindt boven dien bij den wilden Saffraan geen plaats. De gedroogde vezels van gekookt Osfen-vlecfch, die 'er fomtijds onder gemengd worden, kan men gedeeltelijk door de donker roode couleur, en gedeeltelijk door den reuk, wanneer zij op kooien gebrand worden, ontdekken. Moeiëlijker is het bedrog uittevinden, wanneer Saffraan , waar uit men de couleur en de kragt reeds ten deele heeft uitgetrokken, met goeden vermengd wordt. In vroegere tijden werdt hij alléén uit Egijpten, Natoliën en andere Oosterfche landflreeken verzonden, waarom hem ook de naam van Oosterfche Saffraan (Croais Orientalis) gegeeven is. Deezen willen fommigen nog voor de beste houden. Naderhand echter heeft men hem ook in Europa, voornaamlijk in Engeland, Siciüön, Vrankrijk, Spanjen, Italiën, Portugal, Oostenriik, Bóhemen en Silefiën beginnen te kweeken." Van de voornoemde foorten is de Oostenrijkfche en de Franfche, inzonderheid die, welke Sofrein de Gatinóis genoemd, en in het landfehap Gastisois geteeld wordt, de beste. Op deezen volgt de  APOTHEKERSKUNST, iöt de Engelfche en Itaiiaanfche, welke laatfte bleeker van couleur is, doch waar van het poeder evenwel fterker afverwt dan de overigen. De Spaanfche, dien men om hem langer goed te houden, met olie bevochtigd, deugt niet. Met den tijd vermindert de Saffraan inkragt. Men kan hem best in eene Blaas, die in eene tinnen wel fluitende bus geflooten is, bewaaren. Het water zo wel als de wijngeest trekt 'er alles uit, zo dat 'er niets dan geheel witte vezeltjes zonder reuk of fmaak overblijven. Bij het destilleeren met water verkrijgt men uit vijf ponden naauwlijks twee loot Olie, die een' fterken Saffraan reuk heeft, naar den grond zinkt, en eene Goudgeele couleur heeft. 25. Het Lisch ( Gladiolus comnmiis') is in onze Hoven zeer bekend, en groeit zo wel op eenige ftreeken van Pruisfen op boomrijke Heuvels, als ook in 't bijzonder in de Zuidelijke deelen van Europa geheel in 't wild. Het heeft zwaardvormige Bladen, en de Bloemen, die purperrood, onregelmatig en van zes Bladen zijn, zitten alle aan eene zijde van den Stengel vast. De Wortel, die onder den naam van ronde Victorie wortel of Veld - look ( Radix Victorialisrotundae) nog voorgefchrceven wordt, is rond, en met eene netvormige huid om geeven , waarin meestal twee knobbels bevat zijn. 26. Het Lisch van Florence , of ruikend Lisch (Iris Florentina ) komt zeldzaamer in onze Tuinen voor. De Stengel is hooger dan de Bladen, en 'er zitten meestal maar twee welriekende witte Bloemen met geele Baarden zonder fteel aan vast. De Wortel die onder den naam van Radix Iridis five Ir cos Florentinae in de (Apotheeken bekend is, heeft, wanneer hij Hit de aarde genomen wordt, eene donkergee- L 5 !»•  ife LEERBOEK der le fchors, die 'er afgefchild wordt. Gedroogd is hij dikwijls meer dan een vinger dik, eenig. fints plat, hier en daar knobbelig, van buiten geheel wit, vae binnen geelachtig. Hij heeft een' eenigfints fcherpen, een weinig bitteren fmaak, en de reuk van de blaauwe Viooltjes. Om den Wortel wordt de Plant in Florence geteeld, en tiert zeerwel op plaatfen, waar andere planten Planten uit gebrek aan voedzel fterven. Geene dan driejaarige Wortels worden , om te droogen, uit den grond genomen. Versch zijn zy zeer fcherp en bijtend, doch verliezen deeze eigenfchap voor 't grootfte gedeelte bij het droogen. De aangenaame reuk van den Wortel gaat bij het deftilleeren met het waterVover, en wanneer hiertoe eene aanmerkelijke hoeveelheid gebruikt wordt, zo drijven 'er ook wel eenige weinige druppels Ae. therifche Olie, of een olieachtig vliesje op het overgehaald water. *7.-Het blaauwe Lisch ( Iris Sijlvestris Germanica") wast overvloedig in onze hoven. De Bladen zijn zwaard-vormig, plat en breed, de Stam is langer dan de Bladen, en draagt veele Bloemen, waar van de Bloembladen gedeeltelijk blaauw zijn met pui-peren aderen, gedeeltelijk neêrgeboogen, eenigfints bleeker en met eenen geelen Baard voorzien zijn. De Wortel (radix Iridis, five Ireos noftratis) is 'er van in gebruik, of veelmeer deszelfs uitgeperst Sap. Versch heeft "hij eenen onaangenaamen reuk en een' fcherpsn walgelijken fmaak, welken beiden bij het droogen verlooren gaan, en hij behoudt , wanneer dit fnel gefchiedt, den reuk der Florentijnfche Viool-wortel, Deszelfs donkerblaauwe, in water geweekte cn reeds half verrotte Bloembladen, geeven met  APOTHEKERSKUNST. 163 met Kalk de groene Sapverw, welke men Sapgroen noemt. 28. De Water-roos (Iris Pfeudaeorus) groeit in gyoote menigte in vochtige gronden , zij koomt in gedaante met de voorige foort zeer wel overeen, doch de Bloemen ftaan hooger en zijn geel. De Wortels zijn van buiten en binnen rood, zonder reuk, zeer fcherp , en draagen den naam van roode Calmus ( Radix Acori palustris, Acori adulterini Pfeudacori , Ireos palustris, Gladioli lutei. 29. Het ftinkend Lisch (Iris Foetidisfima") wordt in ftilftaande Wateren, hoewel zeer zelden, bij ons gevonden. In Vrankrijk, Engeland en Italien groeit het in menigte. De Bloembladen zijn kleiner dan van de voorige foorten en hebben eene blaauwachtige naar 't bruine hellende couleur met purperen aderen. De Stam heeft in de lengte naar beneden eenen vooruitftaanden hoek, en de zwaardvormige Bladen hebben eenen zeer onaangenaamen reuk. De Wortel (Radix Xijridis five fpatkulcs foetidce ~) heefc ook een hinderlijken fcherpen reuk, en is tegenwoordig geheel buiten gebruik. 30. De wilde Galigaan ( Cijperus longus ) is eene foort van Gras, dat in moerasfige laags en vochtige ftreeken van Vrankrijk, Italiën en Silefiën groeit. De Wortel (Radix cijperi Ion* gi) is lang, dikker dan een Ganfe-fchacht, knobbelig, met geledingen en krom. Van buiten is hij donker-bruin, van binnen witachtig , aangenaam van reuk bitter en fpecerijachtig van fmaak. 31. De wilde Galigaan (Cijperus rotundus) is eene met de voorige overëenkoomende Plant, die van Java, Egijpten en Sijriën komt. De Wor-  l754 LEERBOEK der Wortel onderfcheidt zich van de voorigen daardoor, dat hij knol-rond, omtrent van de grootte eener Olijv, en van binnen witter is, flaauwer van reuk en fterker van fmaak is. Zo wel de eene als de andere moet zorgvuldig in toegemaakte potten bewaard worden, om dat ze anders ligtelijk hunnen reuk verliezen en wormfteckig worden. II. Met twee Stampertjes. 32. Het Suikerriet ( Sacharum offlcinarum > Deeze is de Plant, waar uit de Suiker ( 122, n. 9.) vervaardig wordt. Dezelve groeit in beidé de Indiën op de vochtigfte en laagfte plaatfen, die lang onder water ftaan, en gemakkelijk nat gehouden kunnen worden, en wordt, hoewel zij in het wild groeit, van de Inwooners afzonderlijk geplant. Het is een Riet, dat agt tot twaalf zeiden zestien voet hoog en twee vingers dik wordt. Van buiten is het groenachtig met geledingen , waarüit lange imalle geftreepte Bladen voortkoomen, die alle drie maanden worden afgefneden , van binnen i* het wit , en met een Merg, met dat van de Vlier overeenkomende, gevuld, 't welk ongemeen zoet van fmaak is. Het bloeit gelijk onze riet foorten. Wanneer het de helft van zijne hoogte bereikt heeft , wordt het afgefneden , en het Sap in bijzonder daar toe vervaardigde Molens, 'er uitgeperst: en, om dat dit ligtelijk zuur wordt, wordt het nog denzelvden dag met levendige Kalk, Kalkwater of Zeepzieders-loog zeer zagt opgekookt, waar bij 'er . zich de meeste onzuiverheden van affcheiden. Het bovenfte , 't welk zich als fchuim ver, toond, wordt 'er afgefchept en Kagasfa.ge. noemd. Het op deeze wijze gezuiverde Sap^ wordt herhaalde maaien in andere Ketels, mej bij-  APOTHEKERSKUNST. 16*5- oi) voeging van eene fterke, met Kalk nog ■fcherper gemaakte Loog, opgek8okt, en onder het kooken wordt 'er het fchuirn afgenomen, tot dat het omtrent aan de vingers kleevt. Waar na het in houten Vaatwerk afgekoeld wordt, wanneer het ten deele Rolt, ten deele vloeibaar blijft Het laatfte wordt Melasfe genoemd; het .eerfte maakt eene drooge zclfftandigheiu , die altoos bruin is en niet zamen hangt, en heec Moscovade ( Moscovatum , Sacharum crudutn , rubrum five Thomaeum ) Deeze Moscovade -wordt op nieuws opgelost, en wederom met Loog en Osfenbloed opgekookt , wanneer het witte Moscovade genoemd wordt. Hoe dikwijlfer nu de óplosfingen het vermengen met Loog, Kalkwater, Osfenbloed, en Eiwit herhaald wordt, 't welk men het zuiveren of rafhneeren van den Suiker noemt , zo veel te witter en harder wordt dezelve. De voornaam, fte foorten van Suiker, wanneer men van de flechtfte begint en tot de beste opklimt, volgen aldus op malkanderen: Kasfonade, Lompen, Melis, kleine Melis, Raffinade, Brood- en Kanarie Suiker. Door het raffineeren wordt een meemgte van ilijm- en honigüchtige deelen , welken den Suiker vochtig en bruin maaken, 'er affcheiden. Wanneer de Suiker hier door tot zijne behoorlijke witheid en zuiverheid gebragt is, laat men hem zo lang kooken, tot dat hij korrelig fchiint te worden. Wanneer hij een weinig bekoeld"is, wordt hij in aarden formen, die de gedaante van eenen kegel hebben, en welker punt, waar in eene opening is, naar beneden ftaat, gegooten, waar in hij binnen vier en twintig uuren'hard wordt. Om hem wit te maaken wordt het onderfte breede gedeelte van het Suikerbrood, 't welk naar boven gekeerd  36é> LEERBOEK bïïi is, raet eene fchraale Potaarde, die met water vochtig gemaakt is, bedekt, wanneer het water, 't welk langzaam door den Suiker heea trekt, de honigachtige- en couleur deeltjes met zich voert, en uit de opening van de punt uitdruipt. Het vocht, 't welk door deeze punt uitloopt, is de zogenaamde Sijroop (Sacharum liquidumy. Sijrupas Sacharinus) , waaruit, en uit de bovengenoemde Kagasfa, als , ook uit het fpoelzel, waar mede de formen en al het gereedfchap afgeWasfchen wordt, door gisting Rum,,~i Taffia, Suiker-brandewijn of Mélis-brarrdewiin (Spiritus'Jachari') vervaardigd wordt. De Candij-fuiker ( Sacharum Candum five can~ turn ) wordt in koperen Ketels die aan de zij* den gaten hebben, waar door draaden getrokken zijn, door crijftallifatie gemaakt. Hoe witter en zuiverer de Suiker is, waar uit deeze bereidt wordt, zo veel te beteren witter is hij. 33. Canarie-gras (Phalaris Canarienfis) is uit de Canarifche Eilanden afkomstig, en wordt in Spanjen, Duitschland en zelfs hier en daar bij ons gekweekt. Het maakt Halmen van drié tot vier leden en anderhaif voet boog, en draagt korte breede en bijna ronde Aaïren. Deeze zijn vol witachtige fchilfers, en draagen witte Blocsfems, die enkel uit vezelen beftaan , waar op het blinkende langwerpige Zaad volgt, 't welk onder den naam van Canarie-zaad ( Semen Canarienfe) bekend is. 34. Gemeene Haver ( Avena Sativa ). De daar van gemaakte Haver-gort ( Avena excorticata five gr uturn ) wordt in dranken dikwijls Voorgefchreeven. 35. De Tarwe ( Triticum hibernum et aesti» vum). Uit derzelver Zaad wordt voornaamlijk de witte Stijvzel (Amijlum) op eene wijze. bei  APOTHEKERSKUNST. 167 bereidt, die naderhand bij de befchrijving van het neêrzakzel of bezinkzel ( fecula ) zal aantoond worden. 36. Hondsgras ( Triticum repens). Dit gras is het gemakkelijkst, aan den Wortel, die den naam van Graswortel ( Radix Graminis ) draagt, te kennen. Dezelve is zeer lang, glad, beftaat uit leden, is geel van couleur, en heeft eenen zoeten fuikerachtigen fmaak en geen* reuk. Men bewaart ze gedeeltelijk gedroogd tot Decocta ,• gedeeltelijk wordt het versch uitgeperste fap, waar van een Pond vah den Wortel omtrent vijf Oneen opleevert, terftond na het uitperfen, om dat het anders zeer fpoedig tot gisting overgaat, op de zagtfte wijze' in glaazen of tinnen Vaatwerk tot de dikte van Honig uitgedampt, en in Vlesfen die met eene ftop voorzien zijn, in den Kelder bewaard , ên draagt den naam van Melligo of Mellago Graminis. Voor het overige heeft men bij Jiet uitgeperste Sap ook, gevonden, dat hetzelve, wanneer men het behoorlijk laat gisten, gedeeltelijk Wijngeest, gedeeltelijk Azijn oplevert. 37. De gemeene Gerst (Hordeum vulgare tt distichon ) hier van is de gepelde of geparelde Gerst C Hordeum mundatum five excortieatum) in gebruik. IV. Mit  i6S LEERBOEK der IV. Met vier Helmftijltjes in eene tweejlachtj* ge Bloem, met één 'Stampertje. ( Tetrandria • Monegijnia) §• lip. 38. Duivelsbcet, of Schuiftkruid (Scabiofa Succifa). Om dat' het onderfte gedeelte der Wortel jaarliiks verrot, terwijl het bovenfte. zich tér zijden, uitbreidt, zo heeft hij het voorkomen", als of 'er hier en daar iets afgebceten was. De Plant is naauwiijks een voet hoog. De Wortelbladen hebben eenen Steel, z'nn eirond, met gladde randen, en hairig. Aan den Stam ftaan fLchts weinige zeer fmalle Bladen tegen malkander over. De Bloem is zamengefteld , of beftaat uit 'veele enkelde éénbladige Bloemen, die in éénen Kelk beflooten zijn. De enkele Bloemtjes hebben vier Infnijdingen, zijn malkander volmaakt gelijk en trek» ken van het blaauwe in het roode. In de Apotheeken verzamelt men 'er den Wortel, die eenen flaauw bicteren fmaak heeft, en het Kruid (Radix Herba Morfus JJiaboli Succifae) van. 39* Scabiofa arvenfis. Deeze groeit in menigte op Velden en Hoogtens. De Bloem komt volkoomen met de voorige overëen, en onderfcheidt zich alleen door de Bladen, die bij deeze foert in Lobben verdeeld zijn, welke wederom met tanden zijn uitgefneeden. Het Kruid, 't welk een weinig bitter en zonder reuk is, en de Bloemen, die geen' reuk of fmaak hebben komen in de Apotheeken voor. 40. Lieve Vrouwen Bedftroo ( Asperula O* i*rata~) wast bij ons in fchaduwxijke Bosfchen.  APOTHEKERSKUNST. _ió> Het is eene laagc Plant, die agt langwerpige, puntige en jfinalle Bladen rondom den Stam als in een' kring heeft flaan. De Bloemen ftaan op Stengels in eene tros bij malkander, derzelver Kelk is in vier tanden verdeeld, waarop eene witte eenbladige Bloemkrans rust, welker Boordzel vier Infnijdingen beeft. liet Kruid (.Herba'Matrisijlvce, Hepatka Stellatce') heeft, zo lang het versch is, eenen fiaauwen; doch gedroogd zijnde een' aangenaamen, met Melilotus overéénkomenden reuk, welken hij ook aan het Water en den Wijn rijkelijk meêdeeld. 41. Walftroo (Galium verum) heeft eenige overeenkomst met de voorige, in zo verre insgelijks agt langwerpige Bladen altijd den Stam in een' kring omringen: doch de Bloemen zijn kleiner, hebben geen Pijp aan den .Bloemkrans en zijn geel. Het Kruid beneffens de Bloemen komen in de Apotheek 'voor. De Bloemen hebben eenen aangenaamen reuk, maar het Kruid is zonder reuk (*). Het groeit aan drooge plaatfen, op Bergen en aan de wégen. 42. Meekrab QRubia tiniïorum). Ook dee« Plant komt in haare uiterlijke gedaante zeer na aan de voorgaande. Deszelfs Bloemen zijn klein, wit en eenbladig, en hebben vier of vijf (*} Men geeft voor, dat zo wel deeze Plant als ook de jdspemla een openbaar zuur bevat, waarom ook de Melk, waar in men ze lege, fchiften zou, de blaauwe Planttin.ftuuren rood worden, en tij het deftilleeren. deezer Planten een Zuur met den Azijn overeenkomende zou ontwikeld worden. Doch de Heer Berg ontkent het, en het fchijnt, dai het kap... pelen van de .Melk door het zamenuekkende gedeelte van het Kruid veroorzaakt wordt. I. Dïsl. M  i7« LEERBOEK der vijf infnijdingen. De Bladen zijn eirond, grooter dan bij de voorige, en 'er ftaan 'er zes in eener. kring. De Wortel {Radix Rubics tinctcrum) heeft de dikte van eene fchrijfpen, is lang, vezelig, door en door rood, en van een* bitterachtigen en eenigfints zamentrekkenden fmaak. Zo zeldzaam als dezelve in de Geneeskunde gebruikt wordt, zo veel te grooter is haare nuttigheid in de verwkunde, dewijl zij Garen, Wol, en Boomwol eene fchoone roode couleur meêdeelt fj*). Om deeze reden wordt zij op veele plaatfen in menigte geplant, voornaamlijk in Engeland, Vrankrijk , Holland, Zwitferland, Duitschland, Silefiën, in het Graaffchap Mark en ook in Pruisfen. Zij verwt het Speekzei, het Water,den Wijngeest en de Jetherifciie Olie rood. Ja zelfs de Beenderen der Dieren, welken men met den Wortel van den Meekrab of van het Galium verum gevoêrt heeft worden rood, maar ook in dezelvde evenredigheid weeker bevonden. 43. Penaea mucronata. Is een Struikgewas, 't welk in Aethiopiën t'huis hoort. Hier uit wil C*) Om a!s eene verwftof gebruikt te kunnen worden, wordt deeze wortel, na dat hij gefchild en gedroogd is, gemaalen of fijn geftampt, en verkrijgt dan den naam ven Krap. Men bewaart hein, voor dat men 'er gebruik van maakt, twee tot drie jaaren in vaten gepakt, om dat men meent, dat hij dan meer uitlevert. In de lucht verliest bij veel van zijne deugd. .Kaar maate het buitenfte gedeelte van deezen wortel -van jiet binnenfte afgefcheiden is of niet, en naar den verfchillenden grond waar op hij gegroeit is, ■wordt de Krap beter of Hechter bevonden. Die Wortels, weiken door en door even rood zijn, ver- . dienen de voorkeus boven de anderen. De Zeeuwfche wordt voor de beste gehouden.  APOTHEKERSKUNST. i7t wil men, dat de Gcm-hars vloeiën zou-, Welke in drooge en brokkelige Rukken onder den mam van Vlees-lijm ( Gummi Sarcocollae ) uit Perfiën en Arabiën over Marfeille en andere havens naar Europa gebragt wordt. Zij komt in ftukken van verfchillende grootte, die echter ten hoogften niet grooter dan eene Okkernoot, maar meestal ongelijk kleiner zijn; dezelven hebben eene ligtgeele, meer of min. roode en ook wel eene geheel witte couleur» Met de tanden kan men ze ligt klein wrijven , zij hebben op zich zeiven geen' reuk, en eenen walgelijken zoetbittcren fmaak, welke eene geringe fcherpte op de tong nalaat. Wanneer zij na aan de vlam van eene kaars gehouden wordt, zwelt zij op, en onder het vlam vatten verfpreidt zij een' aangenaamen reuk. In water lost zij zich bijna geheel, doch in Wijngeest flechts gedeeltelijk op. De ftukken die het minste couleur hebben en het zuiverfte zijn, zijn de besten. 44. Groote Weegbree ( Plant ago major), is eene overal bekende Plant, welker Bladen eirond, glad, redelijk breed en van eenen Steel voorzien zijn, eenen zam^rekkenden bitterachtigen fmaak hebben, en,waar van het uitgeperste en verdikte Sap, gelijk ook dat van de volgende, duidelijk zoutachtig is. Men verzamelt 'er de Bladen cn Wortels van ( Herba et radix Plantaginis latifoliae). 45. De kleine Weegbree ( Pantago ïanceo* lata), onderfcheidt zich van de voorige, daar door, dat de Bladen veel fmalder en puntiger zijn, enbijna.de gedaante van een Lancet hebben, en dat de Bloemfteel hoekig is. Men verzamelt 'er de Bladen (Herba Plantaginis minoris) van. H '% 40". Het  ~x-2 ■ L E E-R BOEK d x s 45. Het Vlookruid (Plantago Pfijllium) wordt bii ons niet gevonden, en groeit in meer zuide:ijkê landftreeken op zandige gronden Het ond;-richeidt zich van de beide voorige hoofdzaaklirk daar door, dat de Stam zich in Tak' ken verdeelt, meerder Bladen uitfchiet, en dat ■deeze een weinig getand zijn. Het Zaad, 't welk wegens zijne couleur en gedaante Vloozaad ( Semen PJtjllü) genoemd wordt, komt in de Apotheeken voor (f) Hetzelve is don'kei-bruin, langwerpig, blinkend , aan de eene zi:de plat ,, en aan de andere halfrond, zonder reuk' -of fmaak. Een Drachma daar van maakt zestien Oneen waters flijmig, en een Once 'geeft een Drachma drooge Siijrn. \-f\ De 'roode Pimpinel ( Sanguiforia officigroeit bii ons in de Velden. Deeze -Plai?tj; ; welke met het Muizenoor met min ruige :Bladerf, (waar van' in 't vervolg) niet moet ■'verward worden, bereikt de hoogte van twëe tot .drie Voet. De Bladen zijn uit tegen elkan: deren overftaande,-enkele, gladde , langwerpig, ronde, fte'rk getande Blaadjes, die met een oneffen Blaadje. ;eindigen, zamengefteld. De B'oemen flaary'.^ -dé toppen der Takken ais eironde roodbruine .Korenaairen, waar van - de enkele Bloemties zeer digt te zamen gedrongen 'Raam De Wortel (Radix Pimpinellae Italiflk ) : wordt 'er van ingezameld, en is Samentrekkend. ' r 48. Fazara Oaanura Is eene hooge Boom, waar' van "het Hout wit, fpongieus, zeer ligt, en met eene flrmige balfemachtige en welrie- - • ken- i■-.'/. • si/toasttc. fn -sro) rp »fwd . O) Volgens het gevoelen van den -Hoogleeraar Berg, wordt het Zaad van de V!ar:tagöcyiiQfs, die .jn Provence, Ital.cn en bij Geneve groeit, -verzameld.  APOTHEKERSKUNST. 173 Jende Hars doortrokken is. Dezelve groeit op Zuid-America, op Cunxao en op andere omliggende Eilanden, in. 't bijzonder NieuwSpanjen en Madagascar. Veele laatere Schrijvers gelooven, dat de Tacamahaca geheel alleen van deezen Boom afkomflig zij, anderen integendeel leiden deszelfs oorfprong van den Populus Balfamifera af, en nog anderen zijn van meening, dat zij beide deeze Hars uitgeeven, 't welk het waarfchijnlijkst' voorkomt, om dat 'er wezenlijk twee foorten van Tacamahaca zijn, die van "malkander verichillen. Van de hier genoemde Fogara zou de waare ( Tacamahaca fublimis five in-testa , Tacamahac en coques) afkoomen, die uit de kerven, die men in de Schors maakt, in groote hoeveelheid, uitvloeit, en in de fchillen van kleine Pompoenen of in Schelpen, waar in zij ook met Bladen bedekt verzonden worden, opgevangen wordt. Zij is bleekgeel of groenachtig van couleur, droog, doch wordt tusfchen de vingers gemakkelijk week. Zij is blinkend , en heeft eenen doordringenden Amber- of Lavendelreuk, en een' bitter- SpecerijachtigcnJ 49.De Waternoot (Trapa natans.~) wordt" bij ons, hoewel zelden hier en daar aan Dijken gevonden. Zij komt met hoekige Bladen uit het water voort, uit welker midden eene; Aair met witte Bloemen opfchiet, van de ge- daante eener Roos, met vier Bladen en meteenen in vier Rukken verdeelden Kelk, waar op eene vrucht, die kleiner dan eene Caftan-' je is, volgt. Deeze zijn van eene bruine couleur met vier fpitfe punten vóórzien, waarom men ze ook fteekzelnoot( Tribulusaquaticus, A ux aquatica)noemt. Zij befluiten in eenen zwar-. M 3 ten  •774 ' LEERBOEK der ten Steen eene zoete olieachtigen witte Kern van de gedaante van een hart. 50. Tegengift-wortel (Dorstenia Drakena et Roustoni.) Voornaamlijk van deeze beide Planten wil men dat de Wortel genomen wordt, die uit Peru komt, en ook onder den naam van Radix Contrajervae bekend is. (*) Dezelve is één tot twee duim.lang, een halven duim dik , knobbelig, van buiten oranjecouleurig , van binnen wit of geelachtig, en is beneden, en aan de zijden met eene menigte lange, dunne, tuaië en knoopige vezels omgeeven. Hij heeft eenen flaau wen fpecerijachtigen reuk, en een' eenigfints zamentrekkenden bitteren en heetachtigen fmaak.. Het een en ander is in de vezels minder. Het waterig afkookzel 'er van is flijmig. 51 Den witte Sandelboom (Saniahm Album) vindt men in Oost-Indien, inzonderheid op het Eiland Timor. Zo wel het witte als het geele Sandelhout is hier van afkomstig, 't welk in groote dikke ftukken overgebragt wordt. Het geele fchijnt het binnenfte van den Stam, doch het witte het fpint, (§, 87O 't welk dit omringt, te zijn.(f) Het witte Sandelhout Lig- (*) Men geeft ook wel aan Soezen bij ons gebruikelijken Wortel den naam van Perufche Contrajerva ». ter onderfcbeidinge van den Mexicaanfchen ('RadixContrajervae novae five aibae~), welke laatfte van, de Geneesheeren in Spanjen voor de echte gehouden wordt, en van eene andere te Mexico en'op Malabaar groeiende Plant, QPforalea pentaphijlla~) afkomstig zijn zou. De Wortel onderfcheidt zich van den anderen daardoor, dat hij dikker is en 'er eene houten Kern doorloopt. Voor het overige komt hü. jnet den voorigen overeen. (jj Eenige Schrijvers geeven daarentegen voor, dat- of  APOTHEKERSKUNST. 175 {Lignum fantali albQ is van eene vaale witte couleur, is zwaar, en heeft, reuk noch fmaak. Het geele (Mgnum Santali CU trim) onderfcheidt zich door zijne verwe, die bleekgeel, menigmaal donkergeel, en fomtijds met rood geaderd is; door den fterken, aangenaamen naar roozen gelijkenden reuk, dien men gewaar wordt, wanneer men het wrijvt, en door zijnen bitteren fmaak. Het beste Hout is aan den Wortel, en aan den Stam ter plaatfe waar de takken beginnen. Zo lang de Boom Raat, en kort na dat hij uitgeroeid is, heeft hij nog geen aanraerkelijken reuk, maar verkrijgt dien eerst na het droogen. Men laat 'et iets van het Spint aan, om dat de geur niet vervliegen zou. Bïï het deftilleeren met water van het geele Sandelhout verkrijgt men eene naar Amber riekende Olie, welke in de koude dik wordt. Door den Wijngeest trekt men 'er eene welriekende Hars uit. 52. Camphorosma Monspelienfis groeid inTartarijën, inSpanjen, Languedoc en in Provence in 't wild. De Stengels zijn tot twee voet lang, ftaan regt op, of liggen op den grond, en zijn met korte, fmalle, witachtige, puntige Bladen zonder Steelen, bezet. 'Er zitten doorgaands twee Bloemen nevens malkander , dezelve hebben geene Steelen, zijn zeer klein, en daar door naauwlijks zigtbaar. Het Kruid ( Her- op fommige plaatfen, als op het Eiland Java, al het Sandelhout wit ; maar op andere, voornaamlijk aan de Noordzijde van het Eiland Timor, het meeste geel is. Anderen zijn van oordeel, dat het witte Sandelhout van jonge, en het geele van oude Boomen genoomen wordt. Doch het boven genoemde gevoelen is het waarfchiinlijkiïe. M 4  175 -LEERBOEK der ( Herba Camphoratae ) heeft eenen fpecerfiachtigen, eenigfints naar Camphergelijkenden'reuk/ wanneer het tusfchen de vingers gewreeveiï wordt, en een' fcherpachtigen fmaak. 53. Sinauw, Leeuwenkiaauw , Onze Vrouwe Mantel ( Alchimilla vulgaris ). De Wortel van deeze beken Je Plant is uit dikke Vezels zsmengefteld, die van buiten zwartachtig en inwendig geel zijn. De fmaak is wrang en bitter. De Steng verheft zich niet hoog bovenden grond. De Bladen zijn rond en ingefcheurd, aan den rand gekarteld, aan de onderRe zij de witter, en als met «fijne wol bedekt en zagt op het aanraaken. Zij hebbee geen', reuk, en een' minder zamen trekkenden fmaak dan het Kruid. De Steng verdeelt zich in verfcheide takken, uit welker toppen bleekgroene of witte Bloemen voortkomen, die als ! Umbellae (§. 92. n. 8.) naast malkander ftaan.De Wortel en Bladen ( Radix et herba. Alchi-1 millae ) worden in de Apotheeken gebruikt. II. Met twee Stampertjes. 54. Viltkruid ( Cuscuta Europaea ). Deeze Plant, welke haar voedzel heeft van andere Gewasfen, waar aan zij zich vasthecht , ontftaat wel is waar uit een Zaadkorrel -y doch zo ■ ras zij hoog genoeg is geworden, om eene andere Plant te kunnen bereiken, flingert zij zich 'er terftond om heen, trekt dezelve tot verwarde en onregelmatige bundels te zaamen, en leeft van.derzelver Sappen,.terwijl zij haaren eigen Wortel, die geheel verdroogd, vaaren laat. Hierom heeft het ook den reuk, fmaak en de beftanddeelen van deeze Gewasfen. Het beftaat bijna geheel uit dunne, draadachtige , met malkander verwarde witte of roodachtige Stengels, waaraan men geene Bla-  APOTHEKERSKUNST» iff Bladen,'- maar hier en daar een kleine fchil-' fer gewaarwordt. De Bloemen, die zeer klein' zijn, en1 eenen in vijf deelen verdeelden vleeschcouleurigen Bloemkrans hebben, zitten zonder, Steel op onevenredige afftanden plat op den Stengel, en altijd veel bij malkander op de wijze als een knop. Het Kruid (herba Cuscutae) wordt ingezameld. 55. Cuscuta Epithijmum. Werdt voor korten tijd nog voor een ontaarce Cuscuta Europaea gehouden, en onderfcheidt zich van dezelve daar door, dat zij ongelijk teerder en de Stengels dunner zijn-. Omdat zii zich inzonderheid om den Thijm windt, heeft zij ook daar den reuk .van. Zij wordt uit Klein-Afiën en Creta overgevoerd, van waar zij ook den naam van herba Epithijmi Cretici verkregen heeft. Doorgaans is zij met Stengels vanden Thijm vermengd. III. Met vier Stampertjes. • £6. Stcekcnde Palm, Hulst (Ilex agrifelium) groeit in 't wild in Noord-America , in de zuidelijke gedeeltens vau Europa, in Duitschland, Holland •, ■ Engeland , Zwitferland , en vertoont zich dan eens onder de gedaante van een' grooten Boom, dan weder als een laage Struik. In onze Tuinen blijft zij altoos laag. De Bladen, (folia Aquifolii'five Agriroüi) die. tegenwoordig als Geneesmiddelen gebruikt worden zijn kort van Steel, eirond, dik, Rijf, en van eene pergamentachtige zelffrandigheid, aan den rand rondom uitgehold, en tusfchen deeze uitfnij dingen meestal met lange , ftiive en puntige Reekels gewapend, die 'er flechts zelden aan ontbreeken. .Deszelfs oppervlakte is zo blinkend, als of zij met vernis ovefftrëékBrï was, en doorgaans donkergroen, doch fomtijds M 5 wit  i7l LEÊ-RBOS K uit». wit of geel gevlekt, of ook wel met een.' zilvercouleurigen rand vercierd. Zij hebben geen* j-eukj en een' flijmigen, bitteracbtigen zamentrekkenden fmaak. Met vijf Helmftijltjes in eene ïïveeflachtige Bloem. ( Pentandria Monogijnia, ) §. 129. . I. Met een Stampertje. 57. Het Parelkruid , Steen - breek (Lithos*. ■permum officinale) wast inzonderheid in de zuidelijke ftreeken van Europa, doch bij ons is het zeldzaam. Het is eene langleevende Plant met fpeer-gelijkende, en eenigfints gerimpelde, onregelmatig ftaande Bladen, zonder Steelen. De Steng is regt, heeft veele takken, is omtrent twee Voet hoog, en de opperhuid is een weinig ruuw op het aanraaken. De Bloemen zijn wit, trechter-vormig , koomen weinig boven den Kelk uit, en bloeiën aan een dunnen Steel. Het Zaad (Semen Lithospermi, Milii folis) is klein, zeer hard, en met eene ligtgraauwe , harde en blinkende fchel bedekt, dis; eene olieachtige en zoete Kern bevat. 58. Osfetong, Schaapstong (Anchufa officinalis groeit op velden , aan de wegen en op andere onbebouwde plaatfen. De Bladen zijn lang, fmal, puntig, ftaan het een boven het ander, hebben eene ligtgroene couleur, en geen' fmaak noch reuk. Tusfchen de Bladen komen lange Steelen ten voorfchijn, die zich wederom  APOTHEKERSKUNST. 179 ©m verdeelen, en aan welke de Bloemen, die de gedaante van een Korenaair hebben, naar ééne zijde Raan. Dezelve zijn éénbladig, trechtervormig, doorgaans donkerblaauw en zo lang als- de Kelk, die met viif diepe infnijdingea gedeeld is. De Wortel, het Kruid en de Bloemen (" Radix, herba, Flores Buglosfi, five An-. ehujae) worden in de Apotheeken gebruikt. • 59. De Roode - Osfetong (Anchufa timtoria), groeit in Spanjen en in de zuidelijke breeken van Vrankrijk , voornaamlijk in Languedoc. De Wortel, die Alcanet-of Blanket-wortel (Radix Alcannae, Alcannae fpuriae) genoemd wordt, is vezelig, lang, van de dikte eener pennefchacht, en bevat onder zijne bloedroode Schors eene witte houtige zelfftandigheid. Hij is zamentrekkend van fmaak. Men bedient 'er zich in Apotheeken van om eenige olieachtige bereidingen, een roode couleur meêtedeelen, welke alléén in de Schors bevat is. D'e Wijngeest, Olie, het Vet, en het Wasch nedmen 'er eene fraaie roode couleur van aan. Het Water wordt 'er bruin door geverwt. Deeze Alcanna wordt maar alléén in onze Apotheeken bewaard (*). In deszelver plaats wordt dikwijls het Parelkruid fj n. 57.)? ?t vve5k met liet afkookzel van Fernebucq-hout geverwt is, verzonden. Doch dit bedrog is ligtelijk, door de gedaante des (*) De waare, of Orientaalfche "Alcanna C^Jcan* ma vera five Orientalis ), komt van eene Struik dLawfonia inerm'u~), welke in Oost-Indien, SijriCn, Egijpten, en andere Oosterfche Landen groeit. De wortel is dikker, en geeft eene meer donker roode couleur. Zelden wordt hij in Apotheeken gevonden, en men kan hem ook, daar dezelve buiten de «ouleur van geen gebruik is, zonder nadeel nnsfen.   ï8o LEERB O E K dh des Wortels en ook daar door, dat de geperste Oliën 'er niet rood van worden, te ontdekken (f). 60. De Hondstong ( Cijnoglosfum officinale ) groeit aan Haagen en op onbebouwde plaatfen. De Wortel is lang, dik, van buiten bruin, heeft een' onaangenaamen reuk, die bij het droogen vervliegt, en weinig fmaak. De Bladen zijn lang, naar eene fpeer gelijkende (Lanceolata) wollig, en hebben eene graauw-groene couleur. De Bloemen ftaan aan de punten der takken en van den Stengel, hebben een' Kelk, die in viif langwerpige deelen is mgefneeden, en een éénbladigen Bloemkrans, die trechter-vormig, in vijven gedeeld, en rood van couleur is , doch die fpoedig naar het blaauwe helt. De Wortel en het Kruid (Ra. dix, herba Cijnoglosfi) wordt 'er van bewaard. 61. Het Longenkruid (Pulmonaria officinalis) groeit wel is waar in het wild , doch wordt meest in de Tuinen gekweekt. Het is eene laaggroeiënde Plant , welker Wortel-bladen langwerpig, puntig, fommigen breder, anderen jfmalder, hairig, meestal witachtig gevlekt, en zonder reuk of fmaak zijn. De Bladen, die aan den hairigen Stengel ftaan, zijn kleiner, langwerpiger en zonder Steel. De Kelk die aarTdepunt der takken ftaat, is in viif tanden gedeeld, en bevat in zich eene trechtervormige Bloem, die „in vijven verdeeld is , en welker helderroode couleur fpoedig tot het blaauwe over- ' CD ïn plaats van den bovenbefchfeevenen BlanketWortel , kan men zich van de geele O.fetong C Radix Anehufae Luteaey welke van de in het zuidelijke van Europa groe erfde Onosma Echtotdes verzameld wordt, bedienen. ;  APOTHEKERSKUNST. 181 overgaat. In de Apotheeken is het Kruid ( herba Pulmonariaé maculojae ) in gebruik. Na dat de Plant verbrand is, laat zij een zevende gedeelte van haar gewicht te rug onder degedaan• te eener witte Ascbe, welke eene fcherpe Loog geeft, doch die meer middel- dan loogzoutig ichijnt te zijn. tl 62. De Hèelwortel, of Waalwortel ( Sijm- -phijthum officinale) groeit op vochtigeplaatfen. De Wortel is getakt, lang, een vinger dik, van binnen wit , en zonder reuk of fmaak. 'De Stengel is fterk, hoog en in takken gedeeld. De Bladen zijn fpeervormig, redelijk ' breed en Raan het een been het ander, hebben geene Steelen en loopen langs den Stengel naar beneden. Aan de toppen der takken en van den Stam hangen de naar eene Koorenaair - gelijkende Bloemen naar ééne zijde toe. Dezelve beftaanuit Piïpjes, die beneden regt, _in 3 het midden wijder," en boven wederom eenige -fints naauwer zün, en vijf kleine infnijdingen hebben. Meestal zijn zij donkerrood , en ook dikwijls wit van couleur. De Wortel, die ook ■Radix Sijmphijti, of confolidae majoris genoemd wordt, is, wanneer hij niet zeer fterk gedroogd, -of zeer lang bewaard wordt, nog ongelijk fhjmiger dan de Althéa-wortel, zo dat vier Oneen - daar van met water gekookt drie Oneen taaie, - fmaaklooze ffijfal geeven , welke ,. hoewel de Wortel van binnen wit is, evensVel door het ' kooken en verdikken rocd wordt, '- 63. De Bernagie (Rorago officinalis) is van -Aleppo afkomstig, en groeit in onze Tuinen 'en in den omtrek van dezelven reeds in het wild. De geheele Plant is zeer faprijk. De Steng is ruuw , hol en knoestig, de Bladen ziin eirond, donkergroen, een weinig gekron■ • - keld*  ?82 LEERB O E K fin keld, en ruig door de menigte van hairtjes dk 'er op ftaan. De Bloemen komen uit de toppen der takken voort, en zijn hemelsblaauw, rad-vormig ( §. 97. n. 5- )»" hebben vijf uitftaande hoeken ,en in het midden ontdekt men, dat de zwarte Helmtjes pijramiedsgewijs vooruit fteeken. De Plant, noch geen van. haare deelen , heeft veel reuk of fmaak. De Bladen en •Bloemen heeft men in de Apotheek. Het ukgeperste Sap geeft Salpeter, en wanneer men het ■ gedroogde Kruid in het vuur werpt, ontftaat 'er eenigfints eene ontploffing gelijk bjj het Salpeter. 64. De Sleutel-bloem, de Hemel-ileutel, of Sc Pieterskruid ( Primula veris). Van deeze bekende Plant, welker Wortel een' anijsreak heeft, verzamelt men de welriekende Bloemen. Buiten s' lands wordt ook van een dergelijk gewas, doch 'twelk in allen opzichte grooter is, eenen bleekgeelen Bloemkrans met een plat boordzel en naauweren Kelk heeft, de Bloemen, het Loof en de Wortel,. ( Flores, herba, Radix Paralijslos ), welke laatfte zonder reuk is, bewaard. Doch ook dikwijls worden deeza deelen van den Sleutelbloem genomen. - 65. Het Zeugen- of Verkensbrood ( CijclanuÜ Europaeum ) , groeit op fchaduwrijke en drooge plaatfen in Oostenrijk, in het Hertogdom Kernten, in Zwitferland en andere zuidelijke landen. De Bladen komen enkeld aan lan^e Steelen uit den Wortel en gelijken naar een° hart. Op een' anderen Steel ftaat de witte eenbladige Bloem, welke vijf omgeboogene in, fniidingen en aan de uiteindens blaauw-paarfe Bloemen heeft, die eene ronde Bezie te rug laaten. De Wortel (Radix Cijclaminis, Arthanitae) is rond, een weinig plat, van buiten zwart,  APOTHEKERSKUNST. 183 zwart j inwendig wit, niet zeer vezelig en zonder reuk. Zo lang hij versch is, heeft hij een* feherpen fmaak, die bi) het droogen vervliegt. 66. Boksboonen, Waterblad, en Drieblad. ( Menijamhes trifoUata ) groeit in menigte ia moerasfen en ftilftaande wateren. De Wortel fchiet lange dikke Steelen uit, welke beneden met malkander verward, zijn, en boven, waar zij allengskens dunner worden, drie ei-ronde, vaste , fappige Bladen, gelijk de Klaver, draagen. De Bloemfteel komt insgelijks uit den Wortel voort, en de fraaie Bloemtjes ftaan gelijk een koorenaair : zij hebben eenen in vijf ftukken gedeelden Kelk, en eene eenbladige, ligtpurperen Bloemkrans, die uit vijf agteröver geboogene, en digt met hairtjés bezette ftukken beftaat. De Bladen die onder den naam van Herba trifolii fibrini, aquatici five paludofi bebekend zijn, hebben geen' reuk, maar een' zeer bitteren fmaak. De gedroogde Bladen geeven het agtfte gedeelte van hun gewigt aan waterig Extraót. 67. Vederik, Joodenkruid (Lijfimachia vulgaris). Deeze hooge Plant wast overvloedig op vochtige plaatfen, en maakt veele takken. De Stengels zijn eenigfints hairig en regt. De •fpeervormige Bladen ftaan twee drie tot vier tegen malkanderen over. De Bloemen beftaan uit een geel Bloemblad met viif • infnijdingen, •n zitten aan de toppen der Stengels in vrij groote troslen bij malkander. Het Kruid en de -Bloemen worden gebruikt. 68. Het Penningskruid (Lijfimachia Numtn*. ■laria). De Stengels van hetzelve liggen uitgebreid , en verheffen zich geheel niet in de hoogte. De Bladen, die zeer rond zijn, ftaan aan zeer korte Steelen tesen malkanderen over. We-  184 leerboek Dit i Wederzijds van dezelven komen aan langt Steelen enkelde , groote, geele Bloemen, diemet de voorige overëenkoomen. Het kragtlooze Loof, 't welk ook Egel- of Nagelkruid genoemd wordt, en een' eenigfints zamentrekkenden fmaak. heeft, is. in gebruik. éq. Guichelheil. (Anagallis .arvenfis). Dit Plantje, 't welk in onze velden zo overvloedig voorkomt is klein en laag bij den grond, en wordt inzonderheid, na dat het graan.ingcoogst is, onder de Stoppels gevonden. De 1>tengels zijn vierkant, liggen op het aardrijk, en hebben e ronde tegen 'malkander overRaande Bladen, zonder Steelen, die.een' fcherpen en bitteren fmaak hebben. Tusfchen dezelve Je men enkelde Bloemtjes aan langen Steelen voort. Derzelver Kelk is groen en in vijven gedeeld,- de Bloem-krans is regelmatig, heeft insgelijks vijf infnijdingen, en is.helder rood van couleur. Het Loof ( Herba Anagallidis) wordt in de Apotheeken bewaard, en te recht, voor dat de Bloemen ten voorfchijn koomen, ingezameld, om dat de Plant als dan het kragtigst is. Op fommige plaatzen neemt men in plaats van dit, het witte Vogel-kruid, 't welk zeer verkeerd is. 70. Het WormdoodendKruid (Spigelia Msrilandica ) groeit in de . zuidelijke gedeeltens van Carölina. Het is eene langleevende Plant, die eenen vezeligen Wortel, en een' enkelvoudigen, regten, bijna ronden, eenigfints vierkanten Stengel heeft, waar aan de puntige, gladde, langwerpige Bladen, zonder Steel bij paaren tegen malkander overRaan. Dezelve zijn aan de onderfte zijde bleekgroen, met verhevene Costae doorweven, die allen uit de Hoofd-rib voortkoomen. Het Loof, 't welk een*  APOTHEKERSKUNST. 1-85 een' hinderlijken duffen reuk, en een', bitter-, achtigenfmaak heeft, is beneffens den Wortel in laatere tijden onder den geneeskundigen voorraad aangenoomcn (*). Wegens de geBjkheid der Bladen van het Zeep-kruid, waar van in 't vervolg zal gehandeld worden, met die der Spigelia kan het gebeuren, dat deeze met geene verwisfeld worden. Doch de wijze waar op de Ribben ontftaan geeft een zeer goed onderfchcidings kenteken aan de hand, om dat 'er op de onderfte zijde van het Zeepkruid flechts drie Costae .gevonden worden, die niet uit de middenfte Rib ontftaan, maar bijzonderlijk uit de Bafis van het Blad voortkoomen. 71. De Indiaanfche Slangewortel (Ophiorr'hiza Mangas) is eene langieevende Plant, op Ceilon, Java, Sumatra, Amboina en andere Oost-Indifche Eilanden. De Wortel (Radix Mungos, Serpentum) is houtig; wanneer hy groot is zes voet lang, een vinger dik, hkr en daar zeer bogtig, witachtig, en met eenö bruine, gerimpelde en fchubachtige fchors, die 'er vast aangegroeid, is, bedekt. Inwendig is dezelve wit cn houtig. Zij heeft geen' reuk (*) In Apotheken geeft men aan het Kruid den naam, die op deeze foort niet past, van Spigelia jinthelmia. Ik heb veeïe foorten van de bij ons in gebruik zijnde Spigelia onderzogt, maar altoos gevonden, dat het niet deeze, welke flechts eene é-.'njaarige Plant is, die van boven vier kruiswijze (taande Bladen heeft, en in Braziliën groeit; maar de boven befchreevene is, die zich met opzigt van haare wormdrijvende kragt zelfs nog beroemder dan de andere gemaakt heeft. Het zelfde heeft ook de Heer Berg bij de Spigelia, die in de Zweedfche Apotheken voorkomt, waargenoom en. I. Deel. N  lU LEERBOEK bik reuk, maar een' uitnemend bitteren fmaak. Twee loot van dezelve geeven een drachma waterig, en een halv drachma harsachtig zeer bitter Extract. In Holland betaalt men voor één orice van deezen Wortel vf f tot zes Daal-' ders. 72. Hft Vioo-kruid (Plurr.bago Èutópaiy groei: In Spr.njen, Italien, en in de zuidelijke deelen Van 'Vrankrijk in 't wild. .Het is eene langleevende Plant, welker wortel diep in dea grond boort, en zich naar. allé zijden uitbreidt: Hfi fchietiveeie regt; opgaande1 hooge Stengels, die met puntige Bladen zonder SteeIén" bezet zijn. De Bloemen fhan'op de envden der Stengels en der-Takken, welker;Bloemi krans purperrood of wit, en welkër Kéik! kleverig'en zeer ruuw is. De gant^rhè -Plant he:f: 'eöpefi brandenden fmaak/en is brtend'. De Wortel wordr onder den naam van Tand*Wortel ^ Radix Bznèariat Jive DenfcHarijie ) op fommigcr plaatfen in de Apotheeken bewaard '73; Scammonie, Wmde, Rurgeefkrutd (Cctf'voiyu'is ScditmontP) groeit op het 'gebergte, 't welk zich van Antiochiën af tot aan dei Eerg 'Libanon toe uirftrekt, eh ook in Sijriën. Men vervaardigt denzelven uit den Wortel, die drie tot vier voeten lang, en even zo veele duimen dik is, en in wiens midden niets dan Vaten , die een melkachtig vocht voeren,, bevat zijn, en verzendt hem na dat hij gedroogd is in groote Rukken van een graau.we of zwartachtige couleur onder den naam van Scammonium. Om het te verkrijgen gaat men op de volgende wijze te werk: Na het bovenfle deel der Wortel ontbloot, en 'er ■de aarde afgenomen te hebben, fnijdt men 'er den Kop in eene.fchuinfche rigting af, en gfaavt  APOTHEKERSKUNST. iX? mavt een pot onder het laagfte gedeelte van de fneede in den grond, waar op dan binnen twaalf uuren het melkachtige fap 'er uit druipt, het welk uit éénen Wortel flechts weinige drachmae bedraagt, en zet het vervolgens m. de zon te droogen. Deeze onvervalschte Scammonie is ligt, "blinkt wanneer zij doorgebrooken wordt en is bros. Wanneer men ze met een' vochtigen vinger aanraakt wordt die plek ligtgeel, en met water geeft zij eene melkachtige , naar het groene trekkende, oplosfmg, en weinig bezinkzel; doch zo zuiver wordt zij zeer zelcien verzonden, maar het uitgedruppeld melkachtig fap wordt of met het uitgeperste fap uit den Wortel, den Stengel en de Bladen, of meestiil met Meel, Asch, Zand, Stijfzel en dergelijken vermengd, en als dan gedroogd. Die foort, welke het meest van de bovengenoemde eigenfehappen heeft, moet tot geneeskundig gebruik verkopzen worden. De beste is de Aleppifche ( Scammonium de Akppo , five Akppenfe ), welke bij Marasch, vier dagreizen van Aleppo, verzameld wordt. Wij ontvangen dezelve in groote, ligte, vast zamenhangende en fpongieufe Rukken, cue van bulten aschgraauw en geelachtig ziin. Zij laat zich tusfchen de handen gemakkelijk tot eene hgtgraauwe poeder wrijven. Wanneer men ze met een' natten vinger aanraakt blijft 'er eene witte vlak over, en in water ontbindt ze zich zonder moeite. Deeze'is ongelijk duurder dan de SmirHafche ( Scammonium 'de Smima), die waarfchijnliik uit veele geheel verfcheidene Planten "door malkander getrokken wordt, en uit Capadociën komt. Zij is onzuiverer^, zwarter, zwaarder en minder gemakkelijk fijn te wrii-vtn.De Antiofchioche is nog flegter, en heeft N % een'  LEERBOEK iu een' aangebranden reuk .De Scammonia in he't algemeen heeft een' zeer walgelijken reuk ea .fmaak, die tevens fcherp en bitter is (*). Alle de foorten zelfs de Aféppifche is veelal van wormen doorboord en doorknaagd, 't welk waarfchijnlijk van het 'er onder gemengd meel veroorzaakt wordt. Doch dewijl de wormen zeer weinig van het harsachtige "gedeelte naar zich (*) Men hadt in vroegere tijden zeer veele manieren om de Scammonie te verbeteren, en-deszelfs al te fterk buikzuiverende kragt te temperen. Men loste ze in een Mortier in Kweepeeren fap, of in een afkookzel van Rooze-bladen, of van Zoet-hout op, zuiverde dit melkachtig vocht van het bezinkzel, en dampte het tot zijne voorige hardheid, bij eenen zeer geringen graad van warmte, uit. Deeze verbeteringen werden verfchillend benoemd naar maatè van de verfchillende gebruikte oploslings middelen. In het eerfte geval werdt het Diagrijdium, of Diacrijdiurn Cijdoniatum, in het tweede Rofatum, in het derde Glijcirrhizatum of Liquiritia edulcoratum genoemd; doch om dat deeze bereidingen, uit hoofde, dat het waterig extract daar in niet zo naauwkeurig met de harsachtige deelen als in de ruuwe fubftantie vereenigd is, de vochtigheid uit de lucht fterk aantrekken , zo dagt men eene nieuwe manier uit, volgens welke de fijn geftampte Scammonfe op een vel wit papier, waar in met eene naald gaten geprikt zijn, of op graauw vloei-papier dun uitgelpreid, en op een hairzeev gelegd wordt. Men houdt denzeiven omtrent een kwartier uurs over brandenden Zwavel, terwijl men het poeder met een Spatel geduurig omroert, op dat 'er de opgaande Zwaveldamp overal imrekke. De op deeze wijze behandelde Scammonie wordt gezwavelde ( Diagrijdium Jiilphuratam ) genoemd. Ook deeze is niet veel meer in 't gebruik, en men bewaart meestal de Scammonie alleen op zich zeiven tot poeder geftampt, ender deezen naam.  APOTHEKERSKUNST. 18* zich neemen, zo moet daar door eene zodanige Scammonie Rerker van werking worden. Zestien oneen goede Aleppifche Scammonie geeven tot elf oneen hars en derdehalv onc waterig 7a Turbith Plant (Convolvulus TurpetnuvO is eene foort van Winde, die op Malabar an Cerjlon in menigte groeit. De Wortel geeft, wanneer hfj versch is, een melkachtig Sap uit. Men noemt hem Turbith-Wortel (Radix TurpethO, en men krijgt 'er in de Apotheeken San eens den geheelen Wottel, dan alléén de Schors van te zien. De eerfte is eenige duimen lang, aan het boven eind vier duim dut, uitwendig bruin en rimpelig, inwendig witachtig De Bast is van de lengte en breedte van een vinger, en vertoont wanneer hij doorgebrooken wordt harsachtige ftreepen. Dezelve is zonder reuk; de fmaak is in den beginne zoet, doch naderhand fcherp en walgelijk. Zestien oneen van deezen geeven twee oneen t!' Talappe CConvolvulus Jalappa?). Men is het over de Plant, waar van de Jalappe Wortel (Radix Jalappae Jalapii, Gialappae, Meshoacannae nigrae) komt nog niet eens.^ Cf) Plumis», Klos, Spielman en in het eerYt ook Linnaeus hielden de Mtraklts Jalappa daar voo i de laatfte en Gleditsch geloovder, nadenanddat het de Miratilis Lon.lflora «£J* de meesten, naamlijk Raij, Si.oane Ho oston M i l 1 e r en zelfs L innaeus namen er vervolgens den bovengenoemden Comoh-ulus Jalappa,** in k„Z Snanien en Vera Crux t'huis hoort, voor: en BÏÏo'hSdt jonfrtleden de Mirabilis DichotW ïoor de waare Jalappa plant, om dat dezelver Wortoi eene buikzuiverende kragt heelt. N 2  19© LEERBOEK de* Men ontvangt denzelven uit America, inzonderheid van het Eiland Madera, Veracrux en andere, aan ronde fchijven ter grootte van een Daalder, of in de lengte in twee Rukken :gefneeden, welke laatfte de gedaante van een vdöorgefneeden Peer hebben. Hij is vast en ;zwaar, van buiten zwartachtig en rimpelig, van binnen donkergraauw met donker bruine ■of zwartachtige ftreepen. De reuk is walgelijk en de fmaak insgelijks. Het Poeder is geelachtig graauw. Men houdt met recht die Wortels voor de besten, die dikker, zwaar;der, en zwarter zijn; die doorgebrooken de :rheeste zwarte en glinfterende ftreepen vértoonen, zich in (de Hand niet in ftukken laaten breeken, onder den hamer daarentegen ligteÉjk van malkander fpringen, en in dö vlam helder branden, 't welk alles aantoont, dat 'er veel Hars in bevat is. Die ftukken integen. deel welke ligt, van buiten ligtbruin, inwendig zonder glans, witachtig, en fpongieüs zijn, en gemakkelijk kunnen gebrooken worden, moet men verwerpen. Aen deeze kenteekens is ook het bedrog te ontdekken, wanneer 'er Kwartelbeziën- of wilde Wijngaards Wortels onder gemengd zijn, die zich bovendien ook door hunne ringen onderfcheiden. Tien pond Jalappa Wortel geeft gewoonlijk zestien oneen Hars. 76 De witte Jalap (Mechoacanna alba) groeit overvloedig in America, voornamelijk in Bra2Üiën. Het geheele gewas bevat een melkachig fap, inzonderheid de Wortel. Dezelve wordt in dergelijke, ook wel grootere ftukken als de Jalappa verzonden. Van buiten is hij graauw, met Ringen voorzien, maar vanbinnen witachtig Of ligt geel en van ee-  APOTHEKERSKUNST, *g* eene vaste zelfftandigheid. Hij heeft geen* reuk, maar een zoeten fmaak. Die geheel .wit, ligt, en wormfteekig is deugt niet. Van den wilden Wijngaarts Wortel, met welken hij fomtijds vervalscht wordt, kan hij door den fmaak die bij deezen bitter is, ligtelijk onderfcheiden worden (*). 77. De Zee-winde (_ Convolvulus Soldanella) groeit aan de Zee-Steden van Engeland, Vriesland, Vrankrijk en Italiën. Plet Loof, 't welk uit eene Nier gelijkende Bladen met lange Steelen, die geen' reuk , maar een' zouten en bitteren fmaak hebben, beftaat, is in eenige Apotheeken onder den naam van Herba Soldanellae, Brasficae marinae. bekend. 78. De Convolvulus Scoparius groeit op het Eiland Barrancas bij St. Crux, en heeft, gelijk men wil, eerder .het aanzien van eene Genista of van de Brem dan van eene Winde. Van deezen Struik leidt men tegenwoordig het in de Apotheeken gebruiklijke Rozenhout (Lignum.Rhodium f) af, het welk ons van de Canarifche en Antillifche Eilanden in ftukken van verfchillende grootte cn dikte toegezonden wordt. Dezelve zijn hard, doorgaans knobbelig en kromgeboogen. De buitenfte bast is ligt graauw en meestal gerimpeld. Het daarin beflooten houten gedeelte heeft eene hooggeele, dikwijls ook witte met roodachtige of geele ftreepen gemengelde couleur; eenen hars- en bitterachtigen fmaak, en geeft eenen zeer aangenaame geur als van Roozen, in- zon- (*) De Radix Matalistae five Matalistae houdt men voor eene foort van Mechoacanna. (t) Volgens anderen zou het zijnen oorfprong va» ie Ge&ista Carnarienfis hebben. N4  rpt ■ LEERBOEK bu zonderheid wanneer het gewreeven of geraspt wordt. Wanneer men het in de vlam houdt ontbrand het ligteliik. Hoe zwaarder, welriekende* en donkerder van couleur dit Hout is, zo veel te beter is het. Door het deftilleeren met water wordt 'er de Roozen-olie ( Oleum Ligni Rüodii) uitgeftookt, waarvan men iomtfds uit een Pond een Drachma , en dikwijls uit eene ongelijk, grootere hoeveelheid geen fpoor van Olie verkrijgt. 79 De Kina-boom (Cinchona officinalis') groeit in den omtrek vau de Rad Loxa of Loia in da Provincie Quito van het Koningriik Peru altijd op de Bergen , en nooit op de Vlakte. Dezelye groeit zeer hoog, en wordt zo zwaar, dat hij dikwijls den omtrek van een menfcheliik ligchaam in dikte te boven gaat. Doch zedert den tijd, dat men begonnen heeft om 'er de Schors van aftefchillen vindt men zelden Boomen van eene zulke dikte, en de zwaarflen zijn naauwlijks een arm dik. Deeze zedert anderhalve Eeuw zo zeer beroemde Schors wordt Koortsbast , of Peruviaanfche Bast of Kina (Cortex Chinae, Chinae Cinae, Chinchinae, Kinkinae, Qjdnquinae , Peruryianus) of nog anders genoemd. Bij droog weder wordt zij 'er afgefchüdt en in de zon gedroogd , door welk affchillen de Boomen fterven; en daar men zich aan de voortplanting van dezelven niet zeer gelegen liggen laat, zo kan dit heilzaam Geneesmiddel eenmaal zeer zeldzaam worden. < De Spanjaarden verzenden den Koortsbast in huiden van Dieren ingepakt, en noemen eene zulke Bail die 100, 120, tot 150 Ponden weegt eene Zeronne. Hier in is de beste, middelmatige en flechte Kina door malkanderen Termengd, die eerst naderhand moet uitgezogt  APOTHEKERSKUNST. 193 «1 geforteerd worden. Om de goede en echte Kina van de flechte en vervalschte, (want men is gewoon ook andere Basten met het Sap van Aloë een' bitteren fmaak mêtedeelen) te onderfcheiden, is het hoogst noodzaaküjk de kenmerken van echtheid behoorlijk: te bepaalen. Men verkieze dan tot inwendig gebruik de zodanige , die uit dunne, digtopgerolde ftukken beftaat; die van buiten rimpelig , bruin of zwartachtig, eenigfints ligtgraauw gefpikkeld, en hier en daar met een witachtig Mosch bezet is; die van binnen de couleur van Caneel heeft, digt van zelfftandigheid en glad is: doorgebrooken moet dezelve niet vezelig, maar glad en blinkend weezen, 't welk het zekerts kenteken van eenen kragtigen Koorsbast is; om dat daar uit blijkt, dat 'er niets van het Spirit, 't welk onder de Schors geleegen is-, aan vast zit, en wanneer dus dikke ftukken gelijk en glad atbreeken, zo zijn dezelve niet minder goed dan de dunne. De fmaak moet bitterachtig, eenigfints zamentrekkend en fpecerijachtig, de reuk ecnigermaateu balfemachtig en duf zijn. Dat het waterig afkookzel, zo lang het warm is, roodachtig , en wanneer het koud geworden is, en een harsachtig bezinkzel heeft laaten vallen, bleek van couleur zijn moet, geeft men gemeenlijk ook als een kenmerk van goede Kina op, doch dit heeft zo wel bij de mindere foorten als bij de beste plaats. Zeer bittere, met toegerolde , dikke, van binnen witte of graauwe ^ doorknaagde, vermolmde, bij het kaauwcn fmaak looze of flijmige Kina is flecht. Men geeft doorgaands aan den Koortsbast, die over En- f;eland komt, de voorkeus boven de Hollandche. Hij geeft omtrent het vierde gedeelte van zijn g#wigt waterig Extract, het welk , N 5 wan-  194 LEERBOEK du wanneer het zonder bijvoeging, gelijk behoort, van Loogzout vervaardigd is geworden eene bruine couleur heeft, in water opgelost helder en roodachtig is, en volkomen den fmaak van Kina heeft. Wanneer men hem op Wijn trekt verkrijgt men nog eenmaal zo veel Extract, doch de Wijngeest trekt 'er flechts ten naasten bij een zesde gedeelte van het gewigt der Schors uit. Wanneer men 'er onder het kooken met water vast Loogzout inwerpt wordt men een opbruisfchen gewaar, en de Heer Moekch verkreeg uit een zulk afkookzel na zes maanden , geduurende welken tijd hij het hadt laaten flilllaan , CrijHallen van een volkomen Middelzout, 't welk een in den Koortsbast voorhanden zijnde zuur onderftelt. 80. De Cinchona Caribaea groeit op Jamaica, bereikt eene hoogte van vijftig voet, en is dik naar evenredigheid. Van dezelve komt de Bast die in laatere tijden onder den naam van Cortex Caribazus, Jamaicenfis , Chinae Carilaeae bekend geworden is. De beste van deeze foort is meer of min, en niet zelden geheel opgerold, een nagel dik, van buiten oneffen, donkergraauw, en aan de binnen zijde donkerrood. Zij heeft een' viezen bitteren fmaak, en een' fpeceriiachtigen met Kaneel overéénkomenden reuk. "Slechter is die, welke van buiten roodachtig wit, van binnen donkerbruin is, en niet bitter, maar als Gember fmaakt. Eene derde foort, van de dikte cener Schrijfpen', hebbende de couleur van de gewoone Kina, en eenen ongemeen walgelijk- bitteren fmaak, is insgelijks minder goed dan de eerfte. ' 81. " Cinchona Montana wordt op het eiland Guadeloupe en Martinique gevonden. Het is eene voortred'rjke Boom, die meer dan veertig vo&  APOTHEKERSKUNST. 195 ▼oet hoog wordt, en waar van de oude zo dik van ftam zijn, dat zij van één mensen naauwlijks kunnen omvademd worden. Van deczea komt de zedert het Jaar 1777 in Europa bekend gewordene en van de Franlchen zo zeer geroemde Berg-Kina ( Cortex Chinae Montanae five Martinicenfis ) af. Zij wordt in ftukken van omtrent een duim lang, en een ganzeichacht dik vervoerd, die toegerold zijn, en waar van de onnutte opperhuid afgenomen is. Deszelfs couleur is niet zo rood als van den gemeenen Koorts-bast, maar graauwachtig, dan eens meer dan min naar het bruine trekkende. Zij heeft een' flaauwen bitter- fpecerijachtigen reuk, en fmaakt in het eerst aangenaam en fpecerijachtig maar naderhand walgelijk bitter. Doorgebrooken vertoont zij korte vezels. 82< Cinchona fioribunda groeit op het eiland St. Lucia. Dezelve bereikt de hoogte van een* Kerfenboom. De Bladen en Bloemen hebben eenen bitteren fmaak even geliik de Bast, doch het Hout niet. Van deezen Boom komt die foort van Kina, die Cortex Sanctae Luciae, China jive Cinchona Sanctae Luciae genoemd wordt, en die met de Chinchina Piton (n. 81.) en met de Cinchona caribaea (n. 80.) dikwijls verwisfeld wordt. Ik zal, zonder mij met de bepaalingen van anderen in te laaten, die foort befchrijven,. welke ik vóór mij heb liggen, en waar van ik overtuigd ben, dat het de waaTe Bast is. Uitwendig komt zij zeer veel met 'de Casfia carijophijllata Overeen. De langfte Rukken zijn meer dan tien duim lang, van de dikte der middelfoortige gemeene Kina, doch meest noch dunder. Slechts weinigen zijn als «ene pijp opgerold, de meesten hebben de gedaante van een goot. Op de buiten zijde is de cou-  jpó LEERBOEK de*. couleur Bruin als van geroest ijzer, van binnea zwart-bruin. Dezelve vertoonen doorgebrooken zijnde lange vezels. De finaak is in den beginne eenigfints fpeceriiachtig, naderhand ten uiterften bitter, zo dat men dien naauwiijks uit den mond krijgen kan. Zij bevat weinig harsdeelen, maar daarentegen geeven vier oneen veertien drachmen waterig extract (*). 83. De Mexicaanlche Braakplant ( Psijchotria emstica ) is een op den grond nederliggend Kruid met {peerwijze giadde Bladen, en kleine witte in eenen knop vereenigde Bloemen. Dezelve groeit overvloedig in Zuid America en voornaamlijk te Mexico. Volgens het getuigenis van den beroemden Mutis zou de gewoone Braak- of Roode-loop Wortel ( Radix ipt- ca~ (*) Behalven de tot hier toe befchreevene vïf foorten van Koorts-bast, maaken de (fhnjvers nog van eenige andere gewag, waar van de Boomen gedeelte!: k bepaald, gedeeltel/k nog onbekend zgn. Van de laatfte zal ik aan het einde van de geneesmidd6len uit het Planrenr k handelen: Tot de eerlle behooren de volgende: 1. Cortex Chinae Corijmbiferae wordt gezsgt zeer bitter van fmaak, en eenigiïnts zamentrekkend gelijk de gewoone Kina te z n. De Hooaieerasr Fokster vondt den Boom C'sndiona Qor'ijmbi/era op de Eilanden Tonga, Taba en Edvowe van de ftille Zee. 2. De Cortex Chinae Sp'mofae wordt aan kleke ftukken verzameld. Zij heeft eene graauwe couleur-, en een' b iteren insgelijks met de gemeene Kina overéénkomenden fmaak. De Boom, die dezelve oplevert {Cinchona Spinofa~) groeit op St. Domingo. 3. De Cortex Chinae angustifoliae is dik, ruuw, onèlFeö, en graauw of bruin van couleur. De.-zelft fmaak is zeer fcherp, Zoetachtig en een wein:g lpecerij-.cht:g, en wordt ook van een' Boom, die op St. .Domingo groeit {Cinchona angustlfilia') genoomtn.  APOTHEKERSKUNST. 197 cacoanhae, kijpecacuanhae vulgaris, five grijfii fin cinerea ) van deeze Plant afkomstig zijn. Van buiten is hij graauw, of asch-couleurig, rond, gemakkelijk te breeken, met ringen en diepe infnijdingen, eenige duimen lang, met verfchillende bogten, en iets dunner dan eene pennefchacht. Van binnen is hij wit en 'er loopt een geelachtige of aschgraauwe houten 'Rreep geliik een draad door heen, waar door deeze Wortel van den onëchten, die van eene foort van Apocijnum verzameld wordt, en zo niet vergiftig ten minsten zeer hevig van werking is, het best onderfcheiden worden kan ; om dat bij deezen de .inwendige Rreep donkerrood van couleur is. De waare Braak - wortel heeft weinig reuk, en een' eenigfints bitteren en flijmigen fmaak. (*) Dezelve moet niet lang in poeder in voorraad bewaard worden, om dat dit met den tijd zime Braking - verwekkende kragt verliest. Alen kan hier toe den geheelen Wortel, te gelijk met het inwendig houten gedeelte, gebruiken, dewijl door laate- r« (*) Men vindt behalven deezen en den witten, waar van naderhand zal gehandeld worden, ook nog van een' bruinen Braak-wortel gewag gemaakt (Radix BraMienfis, lpecacuanhae fuscae~), die van Brazil èn'over Lüfabon komen zou. Deeze is meer geboogen, rimpeliger en dunner dan de graauwe, van buiten bruin of zwartachtig, \an eenen dergelyken fmaak, maar veel heviger van werking dan deeze. Over de bepaaling der Plant, waar van zij komt, is men het niet eens. Mogelijk woidt zij van meer dan eene Plant genomen. Men geeft 'er de volgende Planten voor op: Euphorbia Ipecacoanha, eene foort van Lonicera, Boerhaavia diandra. Ascleptas Curasfavica, Psoralta glanduhfa, Trtêsteum ftrfoliatum, Spirata triftüata.  *98 LEERBOEK der' re proeven beweezen is, dat het zelve even zo fterk doet braaken als de buitenste Schors. De ftof, die bij het ftampen opgaat veroorzaakt hevige pijnen in de oogen, niezen en ook wel braaken. Zestien oneen van denzelven geeven zes loot hars, en negen tot tiendehaif loot waterig extract. Des niettegenftaande deet de Wortel, die na dit extraheeren overblijft, volgens de proeven van Lassone en Cqrnette > evenwel nog braaken, ten bewijze, dat 'er zich dit werkzaam beftanddeel noch dóór water noch door wijngeest volkomen van laat'affcheiden. . 84- De Koffie Boom. (Co'ffea Arabica) wordt twintig tot dertig voet hoog, heefc Bladen, die met de gemeene Laurier-Bladen, en witte welriekende Bloemen, welke met die der Jasmijn . overeenkomen. Op dezelve volgen Beziën , die zo groot worden als eene Kers, cn eerst groen, daar na rood en eindelijk paars van couleur zijn. In Arabiën hebben de Boomen het gantfche jaar door Bloesfem, en pnjrijpe en rijpe vruchten te gelijk; waarom men dezelve ook driemaal in het jaar inzamelt. Ih de vruchten, die een wit en zoet vleesch hebben, liggen altoos twee Zaaden met de platte zijden tegen malkanderen aan. Het buitenst vleczig bekleedzel der Bezie droogt op het laatst 'geheel uit, wordt zo broos, dat het, wanneer 'er houten of fteenen rollen over heen gerold /worden, 'er affpringt, en de Zaaden, die onder den naam van Koffie , of Koffieboonen (Semina Cojfeae) genoeg bekend zijn, 'er uit genomen kunnen worden. Dezelve kwamen in den jaar 1657 het eerst naar Marfeille, en vervolgens zijn ze door geheel Europa bekend geworden. 'Er worden voornaamlijk vijfderlei ioorten verkogt. Die uit Arabiën en in- zon-  APOTHEKERSKUNST. 199 wonderheid uit het Koningrijk Hemen, 't welk eigenlijk de geboorteplaats van de Koffie is, komt, de beste cn word Levantfche Koffie gegenoemd. De Boonen van deeze foort zijn klein en bleekgeel naar het groene hellende van couleur. • Hierop volgt de Javafche, die groot en geel is, en van Oost - Indien gebragt wordt. Die uit West-Indien komt, en Surinaamfche Koffie genoemd wordt, is nog grooter, welke.evenwel boven die van Martu nique komt, en kleiner is, verkoozen wordt. De Boonen van de Bourbonfche vallen meest witachtig. . < 85. Lonicera Bierviüa is eene laage ftruik, die'in Noord - America t'huis hoort., Dezelve heeft roode Stengels (Stipites Diervillae) van een'walgelijken ireuk en fmaak, die hier en ■daar in 't gebruik zün. • 86. Het Wollekruid ( Verbascum Ihapjus ) groeit op drooge en bergachtige plaatfen, onbebouwde landftreeken, aan de wegen en ra •Tuinen. Déeze Plant fchiet een' hoogen wolligen Stengel uit; en heeft ruuwe, wollige, dikke , langwerpige en puntig toeloopende Bladen zonder Steelen. Zij zijn eenigfints za«nèntrekkend. Boven aan den top der Plant ftaan gelijk een lang Koorenaar de geele eenbladige in vijf ftompe ftnkken verdeelde Bloemen, en meestal zeer digt in een gedrongen, bii malkander; dezelve ziin welriekend, zoet-achtig en flijmig. Het Kruid en de Bloemen (herba et flores Vcrbasci albi) wordt m de Apotheken gebruikt. 87. Het zwarte.Wollekruid £ Verbascum m-srrum groeit bij ons veel bij Gebouwen, Huizen enz. Het onderfcheidt zich van het vooMie daar door, dat ne. Bladen glad, en lang*» wer-  2.00 LEERBOEK der werpig zijn, een hart gelijken en aan lange Steelen zitten. De Bloemen zijn geel en kleiner, en maaken een groote Aair, die ibmtijdszijdelingfche Aairen heeft. De Helmftijltjes zijn allen met purpercouleurige hairen bedekt. De Wortel ( Radix Verbasci nigri) die getakt, niet zeer vezelig, van buiten ligtbruin en van binnen ligtgeel is, wordt tegenwoordig zeer weinig gebruikt. Men neemt hem ook wel van dc voorige foort. • 88. De Dorn- of Dolappel ( Datura Stravwnium) is van America afkomstig, hoewel hij tegenwoordig bij ons aan onbebouwde plaatfen en inzonderheid aan de oevers der Rivieren in het wild groeit. Het is eene laage plant hebbende een' gladden Stengel, die in takken verdeeld is. De Bladen zitten aan Steelen, zijn groot, uitgefneden en donkergroen. De Bloem is groot, wit, trechtervormig, met eene lange pijp, en heeft een' Kelk met vijf tanden. Zij laat eene eironde zeer fteekelige vrucht over, die in twee vakjes verdeeld is, en eene groote menigte kleine, zwarte nierceliikendc Zaaden bevat. De geheele Plant zelfs het Zaad hecfr zo lang zjj versch is , eene hinderlijken bedwelmenden reuk en walgelijken fmaak", en werkt bij menfchen, zo wel in- als uitwendig gebruikt als een der fterkfte verdoovende vergiften. Het verfche Kruid (Jrl.rba Stramenii) en het Zaad ( Seinen Daturae) komt 'er van in de Apotheeken voor. Uit het uitgeperste Sap der verfche Bladen wordt het zogenaamd Extract ( Extractum Daturae Jive Stramonü ) vervaardigd, het welk altijd een weinig Salpeter bevat. 89. Het zwarte Bilzenkruid ( Hijofciamus  APOTHEKERSKUNST, fof niger) groeit in menigte aan Huizen, Wegen en bi] Aiisthoopen. De Bladen zijn langwerpig, hebben veele cn diepe infnijdingen, om-' ringen den Stengel der Plant en zijn hairig. De Bloemen hebben eenen onregelmatigcn, tre ch ter vorm i gen Bloemkrans, die bleekgeel cn met purperroode ftreepen nets gewijze doorweeven is. Op denzelven volgen eironde Gap* fulae met twee vakjes, en zijn boven als met een dekzel beflooten. Het zaad, 't welk 'ef in bevat is, is klein, rond, z-jndcr reuk cn rimpelig. De geheele Plant heeft voor het overige eenen zeer bedwelmenden reuk,- en een viezen fmaak* De verfche Bladen en het Zaad ( Herba et Semen Stramonii) wordt ingezameld, Het Extract wordt van het uitgeperste Sap der Bladen vervaardigd» 90. Wit Bilfenkruid (' HijosciamuS albus~) onderfcheidt Zich van het-voorige door de Bladen, die kleiner, ftomper, en woliiger zijn en fteelen hebben. De Bloemen zijn bleeks geel, en het Zaad is wit. Hetzelve groeit in de zuidelijke deelen van Europa. Uit het Kruid wordt het verdikte Sap vervaardigd. 91. De Tabak (Nicotiana, Tabacum) hoort in America t'huis, en wordt bij ons, gelijk bekend is, in menigte geplant. De Bladen ,. welken door de bijzondere wijze van droogen eene bruine couleur aanneemen, worden zeef zelden in de Apotheeken gebruikt. 92- Het Mandragerskruid, Alruin (Atropa Mandragora) groeit in Spanjen, Italien , Provence, Languedoc, Zwitferland en op de Eilanden van den Archipel. De Wortel van de Plant gaat Loodregt in den grond, is dik, Knolrond en omtrent vier voet lang: meestal deelt hij zich beneden in twee, zelden in drie I. Deel. O tak-  202 LEERBOEK bes. takken , en zou, wanneer hij niet verplant werdt, tot vijftig jaaren kunnen leeven. Doorgaands heeft hij eene graauv.-bruinachtige couleur, (•) van binnen is hij wit, fcherp, bitterachtig van fihaak en hinderlijk van reuk. De zo zeer bedwelmende en verdoovende eigenfchap, welke de geheele Plant eigen is, wordt aan den Wortel in den hoogften graad toegefchreeven. 93. De Doimaakende Nachtfchade ( Atropa Büladonna ) groeit in Zwitferland , Oostenrijk, Italiën en op meer plaatfen in 't wild, en tiert ook zeer goed in onze Hoven. * De Wortel van deeze bij uitftek vergiftige Plant, is langleevend, lang, dik, knobbelig en kruipend, fchier eenen zwaaren, regtopgaanden, ronden Steng, met Takken en Bladen, uit, die vier tot zes voet hoog wordt. De Bladen zijn eirond, fpits, groot, ongedeeld en fappig, hebben geen' zonderlingen reuk of fmaak, en ftaan aan korte Steelen. Naar boven toe hangt tusfchen elk Blad aan een' Steel eene blaauwe Klok-blocm met vijf infnijdingen, en een in viif tinden verdeelde Kelk. Op dezelve volgt eene ronde fappige zwarte Bes, waar in naar eene nier gelijkende Zaaden beflooten ziin , die in vroegere tijden onder den naam vanDuivelsbeziën of Wolfs-kerlën (Baccae Belladonna?) in gebruik waaren. Noch de reuk noch fmaak van alle deelen der Plant is fterk of hinderlijk, en hoewel zij van eenige weinige Dieren zonder aanmerkelijk nadeel gegeeten wordt, zo is zij doch voor de meesten, gelijk ook voor den mensch , ten uiterften gevaarlijk. Dus zijn b. v. tien tot twaalf Besfen reeds in ftaat era (*) De zwarte noemt men Mandragora femins..  APOTHEKERSKUNST. 2c3 om den dood te veröorzaaken, wanneer niet ten fpoedigften de kragtigfie middelen daar te. gen worden in 't werk gefteld. Tot geneeskundig gebruik bedient men zich in Jaateré tijden alléén van de Bladen. ( Folia Belladonnae, Jolani lethdis five furiofi ), en van den Wortel, die onlangs tegen de dolle-hondsbeet is aangepreezen geworden 94. De Blaas-kersfeil, Krieken van over zee ( Phijfalis Alktkengi ) groeien in de meer zuidehjke deelen van Europa in 't wild; Bi) ons willen zij in de opene lucht goed aarten , en breiden zich fterk uit. De Stam wordt anderhalf tot twee voet hoog. Ieder Blad is uit twee uitgefneedene een hartgeiijkende Bladen , die aan éénen Steel ftaan, zamengcfteld, tusfchen welken hier en daar eene éénbladige, witte Bloem met een' korten Steel voortkomt. De Vrucht gelijkt naar eene roode Kers, bevat veele Zaadkorrels, en is in eene vliesfige opgeblaazene, oranje-couleurige Schil belloc, ten. Deeze Beziën, die bobberellen (Baccae Alkekengi, jolani veficarii) genoemd worden , hebben een' wijnachtigen eenigfints zuuren fma k, doch die walgelijk en bitter bevonden wordt, wanneer men bij het uitneemen van dezelven uit de Schil, die uitfteekend bitter is, siet voorzigtig genoeg is te werk gegaan, en zij de Bezie hebben geraakt. 95. De Alfrank, of het Bitterzoet (Solanum Dulcamara) groeit in vochtige fchaduwrijke Streeken. Het heeft zeer lange buigzaame Stengels met veele zijdtakken, die zich om andere gevrasfen flingeren en opgroeien. De Bladen ftaan het een boven het ander aan Steelen; de onderfte hebben de gedaante van een hart, doch de bovenfte zijn fpies-vormig, -;,/ O 2 of  2o4 LEERBOEK der of zijn naar de punt toe aan beide zijden uitgefneeden. De Bloemen hangen aan afzonderlijke Steelen als een Druivtros, en hebben een' blaauwen Bloemkrans, waar van de vijf Rukken, tuslchen welken de geele Stampertjes ftaan, omgeboogen zijm De jonge Stengels , waar van de Bladen afgeplukt zijn, (Siipites Bukamarae) die inzonderheid in het voorjaar, (in den Herfst is het zo goed met, moeten worden ingezameld, hebben eerst een bitteren maar daar na een zoeten fmaak, en flechts zo lang zij versch zijn, een onaangenaamen reuk, die met het droogen vervliegt. . 96 De Nachtfchade (Solanum nigrum) groeit overal aan de Wegen, Haagenen onbebouwde Plaatfen. Het is eene laage Plant, die zich met veele takken uitbreidt. De Bladen hangen aan lange Steelen, zijn eirond, hebben vooruitftaande hoeken, en een' zeer onaangenaamen renk. De Bloemen en Beziën komen volmaakt met de voorige overëen , behalven dat bij deeze Plant de eerfte wit en de laatfte zwart zijn. De Bladen ( herba Jolani) worden in de Auotheek weinig meer gebruikt. 97. De Spaanfchc Peper (Cajpkum annuum) is eene inJandfche Plant, voornaamlijk in Braliliën, te Mexico, en op Barbados, en wil m onze. Hoven ook wel aarten. Het is een zomergewas, welks Stengel regt opgaat, knoestb is, en twee tot drie Voet hoog wordt. De Bladen hebben Steelen, zijn eirond en puntig. De Bloemen ftaan aan dikke, korte Steelen, en hebben een radvormigen ligtgeelen Bloemkrans, die inviivcn gedeeld is. De vrucht (Piper Indkuvi, Hkpankum ,Turcicumfive Frutius Caspkij, hoewel niet altijd van dezelvde gedaante , is doorgaans ovaal, en fpits of kegel3 0 vor-  APOTHEKERSKUNST. 2a5 , vormig. In den beginne is zij groen doch op het laatst wordt zij oranje. Inwendig bevat zij in eene zeer fponsachtige zclfilan dikheid veele kleine, naar een Nier gelijkende, platte Zaaden. De fchil is zeer bitter, bij m brandend van fmaak, welke bij het droogen bijna niets van zijne fcherpheid verliest, zich zo' wel aan geestrijke als waterige oplosfings middelen mededeelt, en ook volkomen in het extraft o verblijft. De Kraanoogenboom (Strijclmosnux vot ma.) is; een zeer hooge Boom, die op het üiland Ceilon en op Malabar groeit, en een' omtrek van omtrent twaalf voet heeft (f\ Wanneer deszelfs Vruchten riip zijn ziin ze goudgeel, rond en van de grootte eener'Abrikoos. Zij bevatten onder een hard beklecdzel eene witte fponsachtige zeJfftandigheid, waar in agt of meer Zaaden beflooten liggen, cleez«noemt men Kraanoogen ( Nuces %omkae ) Zij zijn rond, wederzijds plat, ligtgraanw' glad, zagt op het aanraken en met ffne «'Iinftc rende bantjes bezet, die 'er kringsgewijze op gaan. In het midden hebben zij een' kleinen NaveL Zij zijn hard en taaij gelijk Hoorn, en zeer bitter van fmaak. Het Water trekt 'er meer bittere deelen dan de Wijngeest uit. CD Volgens het getuigenis der in Indfên^cn onhoudende Kruidkundigen zou deeze Boom van den Stryehnos Colubrina, van wiens Wortel men anders het flangenhout QLignum Colubmnuni) afleidt • iet onderfcheiden zijn. De laatfte benaaming geeft' men m Indien aan alle foorten van Hout, welken het wa ter, dat in uit hetzelve gedraaide Bekers geo-ooten wordt, een'.zuuren bitteren fmaak meédeelen', en die om deeze reden voor tegengiften gehouden worden. Man 0 3 treft  ioS LEERBOEK du 99. De Ignatia a-nara groeit in Indien. Het is een zeer kwastige Boom , welkers Bladen eirond zijn, en Steelen hebben. De Bioemen zijn lang, wit en nederhangend, cn hebben een' jasmijn reuk. Op deeze volgen na?r een Meloen gelijkende vruchten van de grootte en gedaante van een Bonchrelizn Peer, zijnde met eene harde en gladde fchil bedekt. In het weeke bkterachtige Merg van dezelven liggen 24 Zaaden, die in de lucht fterk indroogen, en ter grootte van een Hazelnoot onder den naam van ignatius Boonen ( Fabae Sav.cti Ignatii, Fa~ lae febrifugae) tot ons worden overgebragt. Deeze zijn langwerpig, hoekig, zeer hard, van buiten graauw, inwendig blinkend en hoornachtig. Zij hebben een' zeer bitteren fmaak. 100. De Borstpruimen-boom (Corcia Ixlijxd) hoort in Afiën, inzonderheid in Sijriën, Egijp*ten en Malabaar t'huis. De vruchten van denzelven, die over A'exandriën naar Venetiën, eif van daar naar Duitschland vervoerd worden , zijn onder den naam van Borstpruimen ( SebesUnaz , Sebesten, Afijxae) in de Apotheeken bekend. Deeze zijn langwerpig rond , van de grootte van kleine Pruimen, rimpelig, zwart óf donkergroen, en met eene kleine houten' punt voorzien. De fmaak is aangenaamer en zoeter dan van de fjfujubae-, doch de Steen is omtrent half zo groot als de vrucht. De Se~ • bes- treft daarom d'kwijh zeer verfchillende houten onder eikanderen in de Apotheeken, onder den naam van Slangenhout, aan. Vee!:d zijn het (tukken, die de ciikte van een arm hebben* vast, zwaar, wn eene Witte naar het geele hellende couleur', én- bedekt tip me: een. bruine graauwgevlakte Schors, De fmaak fs altoos zeer bitter.  APOTHEKERSKUNST. 207 iesten die klein, roodachtig, hard en als opgeblaazen zijn , en het puntig bekleedzel reeds verlooren hebben worden verworpen. Daar zij in het algemeen zelden versch en onbedorven naar Europa koomen, zo maakt men 'er in de geneeskunde zelden gebruik van. 101. De Rhijn-beziën ( Rharmus Catharticus). Dit Gewas groeit bij ons hier en daar in de Bosfchen , en Raat, wat zijne wijze van groeiën betreft, tusfchen een' Boom en een' Struik in. De takken en telgen eindigen altoos in een' regten puntigen doorn. De Bladen komen met die van het Pijnhout of van den Spörke-boom overëen, doch zij onderfcheiden zich daar door, dat zij aan den rand zaagswijze getand zijn. De donkergroene Bloemen ftaan aan Troslen bij malkander. De manlijke en vrouwlijke Bloemen vindt men aan onderfcheidene Planten, de laatfte laaten eene Bezie na, die men Duin Beziën ( Baccae fpinae cervinae ) noemt, en in September rijp worden, de grootte van groote Erwten hebben, rond, blinkend en zwart zijn, en in een groen fappig Merg vier dikke ronde Zaaden bevatten, cn eenen even onaangenaamen reuk als walgelijk bitterachtigen fmaak nebben. Het uitgeperste Sap heeft eene donkergroene couleur , en dient om 'er den ■Sijrupus fpiva: Cervinae , five domefticus en het Sapgroen ( Succus veridis, verd de vesfie ) van te'maaken, _ën dien einde maakt men eene vrij groote hoeveelheid rijpe Beziën, in een' fteenen Mortier, klein, en laat het Sap door een hairzeev loopen. Dit zet men zes of agt dagen in den Kelder, om deszelfs al te groote flijmigheid te doen verminderen. Hier na wordt hét op Linnen gegooten, en uit het geen daar door loopt met 'Suiker, de Duin-beziën Sijroop O 4 ver-  m LEERBOEK der vervaardigd. Het geen op het Linnen is overgebieevcn wordt met drie tot vier deelen kookend water verdund,, dooreen wollen Lap gegooten, en in een koperen ketel, cp een zagt vuur, ondergeftadig omroeren met een houten Spatel, fot de dikte van Honig , uitgedampt. 'Er is xecr veel aan gelegen dac het vuur zeer gematigd zij, en dat liet niet te fterk uitgedampt worde. 'I ot zo lang jog heeft het Sap nog altoos eene vuile bruine couleur, waar aan men zich niet ftooren moet; want zii wordt uitneemend fraai groen, zo ras merr 'er , wanneer het Sap tot de boven bepaalde dikte is uitpedampt, zo veel fijngeftampte Aluin, Magnefia'of opgeloste Pot-asch bij gemengd heeft, tot dut'zij gshecl in een fraai groen, 't welk men door het op papier te ftrijken beöordeelen kan, verandert is. Dan doet men het zo vaardig als mogelijk is in een ftcenen pot, legt'er een papier los overheen, of men doet het in eene Osfenblaas, waar in men een penneichacht fteekt, en laat het bij het vuur geheel uitdroogen. 102. Het Pijlhout of de Sporkcnboom ( Rham* ÜÜi Frangula) is een Struikgewas, 't welk in moerasfige Bosfchenen Wouden zeer wel tiert, en waaraan men wegens den onSangenaamcn reuk van zijne takken den naam van Vuil-boom gegeeven heeft. Het wordt omtrent zes tot tien voet hoog, cn de Hoofdftam is ftccht drie duim dik. De Bladen ftaan het een boven het ander, zijn eirond, met Steelen , glinfterend groen en hebben een' geheel gladden rand. De Bloemen, die klein zijn, cn vijf witte Bloem, bladen hebben, ftaan als een ruiker bij malkander.^ De Beziën zien 'er als Jeneverbesfen uit, ziin in het eerst groen, vervolgens rood , en, wanneer zij rijp zijn, zwart, en zoet van fmaak, In  APOTHEKERSKUNST. 209 Jn de Apotheeken werdt in vroeger tijden de Bast ( Cortex Frangulae ) , waar van de buitenfte huid afgenomen was, gebruikt. Zo lang dezelve versch is, ziet zij 'er geel uit, maar na het droogen donkerrood, en heeft een' bitter? achtigen fmaak. Het Speekzei neemt onder het kaauwen van denzei ven, gelijk ook het water en de Wijngeest, een donkergeele couleur aan. 103. De Rhamnus Zizijphus hoort in Afia t' huis, doch groeit tegenwoordig in de zuidelijke deelen van Europa. De Vruchten 'er van zijn in de Apotheeken onder den naam van Borstpruimen ( Jujubae ) bekend. Zij _ hebben de gedaante en grootte van kleine Pruimen, hebben eene redelijk dikke , roode, rimpelige fchil, .die een week, geel, zoetachtig vleesch bevat, waar binnen eene harde onëffene en langwerpig ronde Steen beflooten is. Zij moeten eene fraaië roode couleur hebben, groot en droog pijn , niet op eene vochtige plaats geborgen , en voor de Wormen zorgvuldig bewaard worden., 104. De Ceanothus Amencanus groeit m Noord - America tot de hoogte van drie of vier voet. De Wortel is groot, dik, van buiten rood, en deelt deeze couleur ook aan het water mede. De takken hebben ook eenen roodachti?en Bast. De Bladen zijn eirond, en worden op Nieuw - Jerfeij, in plaats van Thee , gebruikt. De Bloemen, die klein en wit zijn , maaken een Cijma ( §. 92 n. 6.), en zijn zeer talrijk. De Stengels ( Stipites ceanothi ), die pen' fcherpen fmaak, maar geen reuk hebben, Zün buiten 's lands in gebruik. "105. De roode Aalbesfen (Ribes ribrumj. Deeze kleine Struik is genoeg bekend. Van de Besfen maakt men Gelei. O 5 lo6'  er* LEÊRfiölK ij ê 11 106. De «warte Aalbesfen ( tfzfcy «igrwn), komen met de voorige overeen , dóch deez® Struik onderfcheidt zich door de Bladen, di» grooter en, gelijk ook de Bloemen, met hairtfes bedekt zijn. De Beziën zijn zwart, en minder zuur yan fmaak. Uitgeperst geeven zii een 5>ap tusfchen rood en blaauw. De geheele Struik, met alle zijne deelen, heeft een' hin* öerhjken reuk als van Weegluizen. De kleinfte J31aden als ook de Steelen ( folia five herba ribium mgrorum cum Stipkibus), èn de Beziën C Baccae iibium, fiveribcsiorum nigrorum ) woroen op eenige plaatfen ingezameld, en de laatste of gedroogd, of 'er wordt uit het versch Uitgeperste Sap een Conferv vervaardigd. 107. Het Klimop f Hcdera helix ). Deeze Stuik, die Winter en zomer groen is, wordt bijna overal gevonden. Dezelve groeit in Boslenen, aan Muuren, oude Boomen en gebouwen Zijne lange , dunne, houtige Stengels itrekicen zich of langs den grond uit, of groeien langs de muuren en boomen in de hoogte, en lchicten overal Wortels uit. Bii ons, waar I»ij bijna nooit bloeit, zim de Bladen rondachtig en m drie of vier ftukken gedeeld : doch in warmere landftreeken, wanneer hij reen relegenbeid heeft om hooger opteklimmen, draagen de lakken , die in den bloesiem liaan, eironde en geheele, ongedeelde Bladen. De Bladen ( tohahederae ) zijn ia het algemeen digt van zamenfteï, taai, groenen van een zamentrekfcenden fmaak. In vroegere tiiden maakte men er in de Apotheeken gebruik van. Inzonderheid in Pcrfiën en in de Oosterfche landen vloeit op zekere tijden uit het Klimop of van zelfs, of door infniidingen in de fchors te maaken, een Sap uit, 't welk door uitdroegen ee» Gom-  APOTHEKERSKUNST. m Oom-hars wordt, en Gom of Hars van Klimop t Gummi hederae ) wordt genoemd , die aan groote, digte, donkerroods, halfdoorfchijnende Rukken, die doorgebrooken blinken , en waar onder hier en daar onzuivere deelen ge^ mengd zijn, tot ons overkomen. De fmaak is hars- en fpecerijachtig, eenigfints bitter en zamentrekkend, en de reuk, wanneer men ze wrijft of brandt, aangenaam. Het water lost van een once van deeze Gom-hars naauwhjks een drachma op: doch de Wijngeest daarentegen vijf drachmen. Wanneer zij met water overgehaald wordt vertoonen 'er zich eenige Ae. therifche Oliedeeltjes op. 108. De Wijnftok ( Vitis vinifcra \ Dit overal bekende Gewas zou eerst van Afia naar Griekenland, van daar naar Italiën en Vrankrijk , en vervolgens naar de overige landen van Europa zijn overgebragt. De Rozijnen ( Pasfu* lae Majores, Uvae pasfae, Zibcbae') zijn dein de zon gedroogde druiven, waar van men inzonderheid de volgende foorten heeft, naamlijk de Smirnafche Rozijnen ([Raifins de Damas) die zeer groot, langwerpig, plat, gerimpeld, geel en zeer zoet zijn; die van Provence en Spanjen komen (Raifins aux Rubis), die dikker, aangenaamer van fmaak en blaauw van couleur zijn: De Calabrifche, die ook dik zijn en nog aan de Steelen hangen; en de gemeene kleine Roziineh, die uit het zuidelijke van Vrankrijk komen (*). D» Wijn ( Vinwn ) J ont- C*) Uit het Sap van verfche onrijpe Druiven ( Agrejlae five omphacium') werdt in vroegere tijden de 'Sijrupus Kgreftae vervaardigd; doch deeze is tegenwoordig geheel buiten gebruik. De Corinten ot Krenten C Pasfulae minor es, Corintiiïac-ae ) komen v * van  m* LEERBOEK der ontftaat door het gesten van het Druivenfap, en is meer of minder goed naar de verfchillende Rreeken, waar de Druiv gegroeid is. Van den Wijn heeft de Wijngeest , de Wijnazijn en Wijnfteen zijnen oorfprong, waar van in Jt vervolg melding zal gemaakt worden. De Bladen (herba vitis ) zijn niet meer in 't gebruik. . ■ 109. De groote Maagdepalm ( Vinca minor) groeit bij ons in de Bosfchen en wordt in Tuinen gekweekt. De Stengels , die uit den Wortel voortkomen, liggen op de aarde. De Bladen ftaan tegen eikanderen over, ziin langwerpig rond, ftijf, donkergroen, blinkend, en blijven 's winters ook groen. Hier en daar tusfchen de Bladen komen Steelen uit, waar op hemelsblaauwe. trechtervormige Bloemen zitten. Het Loof ( herba Vincae pervincae ) komt in de Apotheeken voor. 110. De Rooze-laurier , of Oleander (Nerium antidijfentericum ) , groeit op Malabaar , Ceilon, en op de kust van Coromandel., zijnde een Stuik of kleine Boom. Van dit' Gewas komt de Cortex Profiuvii, antidijfentericus, Codagapala, Conesfi, die in laatere tijden in Engeland bekend geworden is. Dezelve wordt gezegt uit gedeeltelijd opgerolde gedeeltelijk platte ftukken, die een linie dik zijn, te bcftaan. Van buiten is hij zwartachtig, en met een van eene foort van Wiinftok C Vhh apirena ) voort, Xvaar van de Druiven kleiner dan de zwarte Aaibesfen zijn, en .daar.iij een roode^naarder zwarte hellende couleur en een'' zoeten fmaak hebben. Eertijds werden zij uit de Stad Corinthus gebragt, doch tegenwoordig teel men ze daar niet meer, maar zii komen van de Eilanden der JOnifche Zee.  APOTHEKERSKUNST. 213 een graauw Mosch bedekt. Versch geftampt heeft hij een' aangenaamen, bitteren, eenigfints zamentrekkenden fmaak, doch dezelve vergaat met den tijd. Het is best denzelven ongeftampt, in Vlesfen, die wel toegefiooten zijn, te bewaaren, II. Met twee Stampertjes. Pentandria digijnia. in. Het Zwaluwekruid ( Jsclepias Vincctoxicum ) groeit in 't wild op bergachtige landftreeken. Het heeft een' regtopgaanden Stengel, en de Bladen, die naar een hart gelijken, puntig, blinkend en donkergroen zijn, flaan tegen malkander over. Aan de eene zijde der Plant bij den top derzelve ziet men, tuslchen de Bladen, lange, dunne Steelen uitkomen, waar op veele , witte , eenbladige Bloemen ftaan. De Vrucht beftaat uit twee lange opgeblaazene Zaadhuisjes, die de gedaante van een boonenfchilhebben, waarin de Zaaden in eene fijne wolle bewaard liggen. De Wortel (Radix Vvnceloxicv, Hirundinariae') is groot, hgtgeel, en heeft eene zeer groote menigte van dunne, lange, op verfcheidene wijzen geboocen en witte vezels. Versch heeft hij een fterken , walgelijken reuk , overeenkomende met dien van den Wortel der Hazelftruik, doch die door het droogen vervliegt. Hij is fcherp en eenigfints bitter van fmaak. 112. De Duizendknoop of Dmzendgrein ( Hemiaria glabra ) groeit bij ons op dorre en zandige gronden en hoogtens. Het is een klein Kruid met dunne en knobbelige Stengels, die meest op den grond liggen, en kleine, eironde, puntige en gladde Bladen, die een flaauwen fmaak en geen reuk hebben. Het breidt zich fterk over de aarde uit. De Bloemen zijn klein,  tH LEERBOEK der klein, geel en in zo groote hoeveelheid, dat de geheele Plant geel fcheint te zijn. Het Kruid C Herba Hermariae ) heeft men in de Apotheek. r • ri3. De: Algoede, goede Hendrik, Lams- ooren. ([ Laenopodium, Bonus Henricus ) Deeze Plant groeid in menigte aan Heggen en op onbebouwde piaatfen. Dezelve wordt niet hoog, en maakt een' regtopgaanden , meest flechts eenen Stengel, die één tot twee voet hoog is De Bladen, die driekantig ( Lanceolata ) ziin! en aan lange Steelen het een onder het an? der aan den Stengel zitten, zim fappig, glad en aan de onderfte zijde als met meel beftrooid. /-ij hebben geen reuk, en zjgn een weinig zout van fmaak. De kleine groenachtige Bloesfem» zonder Bloembladen zitten aan den hoofd-ftengel en zijdehngiche ftengels op de wijze als een Korenaair bij malkander. Het Loof ( Herba boni Henriet five chenopodii ) wordt in de Genees-' Kunde gebruikt. 1 {4. Het Druivenkruid of de Piment ( Chempodium Botrijs ), groeit in Calabriën, Narbonne en andere zuidelijke landftreeken in 't wild, en tiert goed in onze Tuinen. Het m een Zomer-gewas , met een' regtopgaanden, zeer knobbeligen Stengel. De Bladen zijn lang! werpig, met infnijdingen, heldergroen en gerimpeld. De Bloemen, die met de voorige ioort overeenkomen, groeien aan afzonderlijke öteelen , waar aan geene Bladen zitten. De geheele Plant is kleeverig, heeft eenen eenigfints bitteren, fpecerijachtigen fmaak en een' biizon-' deren fterken en aangenaamen reuk. Het Kruid £Herba Botrijos ) is in gebruik. Door het dettuleeren verkrijgt men 'er zeer weinig Olie Uit, doch die van tweeërlei geaartheid is naam-  APOTHEKERSKUNST, aiy lijk gedeeltelijk eene vloeibaare, gedeeltelijk eene boterachtige Zo wel deeze Plant, als ook de volgende bevat een aanmerkelijk gedeelte Salpeter , die zich van het waterig Extract^ in de gedaante van Crijftallen in menigte aflcheidt. 115. Het Mexicaanich Druivenkruid (Chenopodium ambrosioides ), is een Zomergewas, 't welk zeer goed in onze hoven tiert, en van. Mexico afkomstig is, hoewel het in Portugal in het wild groeit. Het wordt twee voet hoog. De Bladen ziin lansvormig en getand, en uit de hoeken der bovcnRe komen de Bloemen als koorenaairen voort. Het Kruid 't welk herba Chenopodii Mcxicani-, Botrijos Mexicani, five Atriplicis mexic. genoemd wordt, komt in reuk. en fmaak met het voorige redelijk wel overeen, doch dezelve zijn in deeze Plant fterker. 116. De wormdrijvende Melde ( Chenopodiim anthehninticum ) groeit in Penfilvaniën en andere ftrceken van Noord-America. De Zaaden ziin klein, rondachtig, eenigfints plat, bruin. blinkend en hebben een' fterken reuk. Bij ons ziin zij nog niet in gebruik. 117. De ftinkende Melde ( Chenopodium foetidum ), groeit aan de wegen en onbebouwd» plaatfen. Deszelvs Stengel die geftreept, meelig, en omtrent een voet hoog is, ligt op de aarde. De Steelen en Bladen ftaan het een onder het ander. De laatften hebben lange Steelen, zijn driekantig, glad van rand, ftomp, van eene zeegroene couleur, en de oBderfte oppervlakte fchijnt als met Meel beftrooid te zijn. Zij hebben een' allerö naangenaamften reuk, gelijkende naar dien van ingezouten Visch, die aan het verrotten is; en een' walgelijken fmaak. Beiden verliezen zij door het droogen. Men bedient 'er zich inzonderheid, in Engeland als een geneesmiddel van. ^8.  2i6 LEERBOEK bek • ii 8. De Beetwortel ( Beta vulgaris ) wordt in de Moestuinen gekweekt en is genoegzaam bekend. 'Er zijn van denzelven twee R>orten, naamlijk; de roode en witte. De roode heeft breedere Bladen met roode Aderen en Steelen , en de Vv ortel is carmozijn rood. Het Loof en dë W ortel werdt 'er in vroegere tiiden van ingezameld. De witte Beet ( Beta cicïa ) heeft imalder Bladen, die ligtgroen zijn, en een witten Wortel. De Bladen ( Herba betae albae ) worden anders afzonderlijk bewaard. De Wortels hebben zo wel versch als -gedroogd een' zoeten fmaak, en leveren, volgens de proeven van Marggraaf, eene aanzienlijke hoeveelheid Suiker op. 119. De Olm- of Jpenboom ( XJlmus Campestns ), van deezen bekenden Boom wordt de middenRe Bast, die het naast aan het Hout ligt, ( Cortex ulini ) ingezameld. Dezelve is taai, dun, glad, zonder reuk, bitterachtig en zeer flijmig van fmaak. Die van de Takken genoomen is is altoos bitterer dan die van den Stam komt, en de jongfte Looten bevatten eene zo groote hoeveelheid Slijm, dat het tot draaden kan worden uitgetrokken. In het voorjaar is het best de Bast van de niet al te dunne Takken; in den Herfst van den Wortel te neemen (|_). 120. Ct) Men wil van eene in Noord - America vallende foorc van Ipenboom den Cortex unguentarius afleiden, waarmede de Wilden, na dat zij hem met Melk tot eene foort van Conferv gemaakt hebben, m her geneezen van wonden zeer gelukkig en fpoedig flaagcn. Het is insgelijks 'de middenfte Bast, die zeer buigzaam, ligtgraauw van couleur is en vezelig doorbreekt. Deeze heeft noch reuk noch fmaak, doch is zeer Uymig.  APOTHEKERSKUNST. 217 120. De groote of ronde Gentiaan, of Bitter-Wortel (Gentiana lutea), (groeit op de Zvvitferfche, Apenuijnfche, Pijrenatïlche en Oostenrïjkfche gebergtens in meenigte. Hij wordt tot vier voet hoog , en draagt ichoone , groote, helder geele Bloemen. De Wortel , dien men roode of gemeene Gentiaan ( Radix Gentianae rubrae~) noemt, is een voet lang, eenige vingers dik, gerimpeld , fpongieus, van buiten bruin, en van binnen geel. Dezelve is ten uiterften bitter van fmaak, en de Tinctuur met Wijngeest getrokken is nog bitterer dan het waterig aftrekzcl. Eén Pond levert omtrent negen oneen waterig Éxtract uit. 121. De Longebloem (Gentiana Pneumoxanthe') groeit bij ons op eenigfints vochtige Velden. De ftengel gaat regt op en is omtrent een voet hoog. De Bladen hebben geene Steelen, zijn glad, fmal en ftaan tegen malkander over. De Bloemen zijn groot, hebben de gedaante eener Klok, met een' in vijven gedeeldcn Bloemkrans en zijn gemeenlijk donkerblaauw. Zij ftaan aan afzonderlijke Steelen boven aan de Stengels tegen malkander over. Het Loof (Herba Anthirrini .CoeruleO heeft een' zeer bitteren fmaak, en 'er wordt door bijgeloovige Menfchen nog dikwijls naar gevraagd. 122. Het Duizend Gulden Kruid (Gentiana Centaurium), groeit hier en daar op Braakland en andere drooge gronden. De Bladen zijn eirond, puntig, met drie verheevene ribben voorzien, en ftaan zonder Steel tegen malkanderen over. De Stengel, die enkeld is, verdeeld zich aan het boveneind in twee Lpoten, waarop de roode, trechtervormige, in vijven gedeelde Bloemen zitten, die een L Debl. P Co-  at8 LEERBOEK ber rtftribüs (§ 92. n. 7.) uitmaaken. Het Loof, 't welk zeer bitter is, bcneffens de Bloemen ( Herba five Summitates Centaurii Minoris ) wordt ingezameld; doch men behoorde alleenlijk de Bladen te bewaaren, om dat de Bloemen reuk noch fmaak hebben. Drie Pond van het Kruid geeft bij de twee Pond waterig ExtiT.a. - 123. De Gentiana Amarella is een Zomergewas ,. dat op drooge Velden groeit. Deszelfs Stengel gaat regt op en is glad. De Bladen hebben geene Steelen, zijn eirond en loopen puntig toe. 'Er komen aan den top des Stengels vier of vijf Bloemen, die donkerblaauw zfjn. Her Kruid (Herba Gerttianellae) heeft een' bitteren fmaak. KRO ON-BLOEM EN ($ 92. n. 8.) 124. De gemeene Veld- Kruisdistel (Eripigium Ca'vpestre) groeit op drooge gronden. De Bladen fprciden zich over de aarde uit, zijn Rijf, groot, uitgefhecden, Reekelig, bleekgroen , met witte blinkende aderen als ee$ net coonvecven; hebben geen' Steel, en omringen den Stengel. Deeze'gaat regt op, is knobbelig, cn heeft alléén ter plaalfe waar hij zich verdeeld, Bladen, buiten dien is hij glad. Aan deszelfs top ftaan rondachtige la-.opp.cn. die uit veele kleine, vijfbladige, witachtige of bleekblaauwc bloemtjes zijn zamcngefteld. De Wortel is een duim" dik, lang, vezelig, van buiten zwart, van binnen wit, cn heeft een' zoctachtigen, in den nafmaak eenigfints fpecerljaehtigcn fmaak. 125. Zanikel (SavAc'ida'). De Bladen, die Uit den vezeliger» Wortel voortkomen, ftaan aas  APOTHEKERSKUNST. 219 aan .lange- Steelen, ,zijn in vijf lobben verdeeld, waarvan elke wederom ingeiheden en aan den rand getand is. De Bladen, die aan den Stengel ftaatt, zijn dieper gegroevd. Dezelve gaat regt op en heeft zijdelingfchc Stengels, die zich aan het einde altijd in drie Stielen verdeelen, aan welker punt kleine luop( jes met; veele witte vijfbladige Bloemtjes , ais [ een cijmq, 'bij malkander zitten. De Bladen • hebben een' eenigfints zamentrekkenden cn zoutiichtigen fmaak. Deeze Plant groeit in de bosfehen. 126. Plet Dcurwasch, Dcurblad ( Bupleu* rum rotundifolium) heeft regt opgaande, ronde, dunne, bruine Stengels, welke van de Bladen, die eirond, glad, zonder reuk en fmaak zijn, geheel omringd worden, ff et draagt Kroon - bloemen met helder groene Bloemtjes. Het Zaad, 't welk in een fel il zit, as klein, zwart, glad en hard. Het Loof cn het Zaad (Herba, femen Perfoliatae) waren eertijds meer in gebruik. De Plant komt in onze tuinen voor. 127. Sefeli uit Crete ( Tordijlium officinale) groeit, behalven op de eilanden Creta en Candia, ook in Italiën, Siciliën en Vrankrijk. Het Zaad (Se?nen fefdeos Cretici, five montam) is langwerpig, met drie vooruitfteekende liniën onder&heiden, heeft geen' reuk, en . eenen flaaiiw fpecerijachtigen fmaak. 128. Daucus, Kroontjes-kruid, wilde Pcën (Daucus Carota) groeit op hoogtens en bergen , en duurt twee jaar.' De Stengel is drie, vier, tot vijf voet hoog, en hanig gelijk ook de "Bladen. De Steelen der bladen zijn lang, van onderen vliezjg gelijk een fchil, en hebben andere kleine Steelen tegen zich over- P 2 ftaan ,  ••rco LEERBOEK bh ftaan, waaraan wederom tegen malkander over veele diep ingefneedene Blaadjes gevonden worden. De Stengels eindigen in een' Kroonblocm, die dubbeld zamengefteld, en ligt— roodachtig is. Het middenfte Bloemtje is meestal rooder dan de overigen. Terftond na het bloeien trekt zich de geheele Kroon te zamen , zo dat hij in het midden hol wordt, en naar een vogelnest gelijkt. Het Zaad ( Setnen dauci fijlvestris) is rond, aan de 'eene zijde plat, aan de andere verheven en met ftijve hairen bezet. Het heeft eene graauwe couleur en een' fpecerijachtigen bitteren fmaak (*). T2Q. Amm] C Ammi majus ^ groeit in de zuidelijke deelen van Europa en in de Oosterfche landen. Het Zaad ( Semex Ammies vulgaris ) is klein., bruin, geftreept, heeft geen'reuk, en een' flaauwfpecerijachtigen fmaak. "130. De oulie Kervel, Scheerling ('Conium macidatum) groeit op fchaduwrijke plaatfen bij graven en aan dijken. Om dat deezè Plant met andere haar gelijkende maar al te ligtelijk verwisfeld wordt, waar van de geheel" onderfcheidene werkingen derzelve afteleiden zijn, zo. is eene naauwkeurige befchriiving zo veel te noodzaaklijker. De Wortel is wit, lang, een vinger dik, bevat, wanneer hij nog jong is, een melkachtig fap, en gelijkt in gedaante cn grootte naar die van het Kroontjes-kruid. In (*) De Wortel van deeza wilde Plant is houtig, dun, wit en fmaakloos. Doch zij verliest dit alles,en gaat tot het bekende Kroontjes - kruid ( Radix dauci fativtj over, wanneer zij in een' beteren grond verplant wordt, wordende zij dan groot, fappig, duidelijk zoet, rood of geel.  APOTHEKERSKUNST. 221. In het voorjaar is hij het fchadelijkfte, in den herfst minder, waar door zich dit gewas reeds zeer duidelijk van de Chaerophijllum bulbofum, waar van de Wortel rond is, onderfcheidt. De Stengel wordt dikwijls drie, vier, tot zes voet hoog, is hol, glad, zonder eenige hairtjes en met roode of bruine vlekken gefprenkeld. De Bladen zijn groot, en hebben lange en dikke Steelen, die van onderen, waar zij aan den Stengel vast zitten, de gedaante van een goot hebben, waar mede zij den Stengel omringen. Aan de Bladfteelen , die onder aan den Stengel Raan, komen wederzijds Steelen voort, waar uit wederom anderen voortfpruiten, waar op donkergroene, blinkende eene lans gelijkende, uitgcfneedene Blaadjes, met de Kervel overeenkomende, zitten. Bij de Bladen, die boven aan den Stengel Raan, ontdekt men, dat, zo ras de BladRcelen zich verdeeld hebben, de Blaadjes 'er reeds aanzitten. De Kroon - bloemen, die aan de uiterfte toppen der Steelen voorkomen, zijn ( Umbella) zamengefleld ,en deszelfs afzonderlijke Bloemtjes hebben viif witte, een hart gelijkende Bloembladen. Het overblijvend Zaad is aan dgV eene ziide plat, aan de andere half rond en geftreept, en de ftreepen met tanden, gelijk een zaag cierlijk uitgefneeden, welk laatfte het zekerfte en vollcdigfte kenteken is. De eigenaartige zeer onaangenaame reuk der geheele Plant, die met fpaanfche vliegen of veel meer met katte pis overeenkomt, geeft ook een goed middel ter onderfcheidinge aan de hand. Scheerling, waar aan deeze reuk ontbreekt, moet niet tot geneeskundig gebruik gefchikt worden, om dat dezelve noodwendig niet zo werkzaam zijn kan. Ik heb dikwijls Planten P 3 vat  fc& LEERBOEK der. van waare Scheerling zonder deezen reuk geVonden. In de Apotheeken wordt hét kruid ten tijde, als de Bloemen zich beginnen te- o-' penen, 't welk in Junij doorgaans géfehiedt, wanneer deszelfs reuk he t fterkst- is^ en het zaad ingezameld. Uit het verfche kruid perst men het fap uit, en maakt daar vin zonder het aftefchtiimen, te clarificeercn en zonder 'er poeder bij te mengen, bij eene matige warmte het cxtraft, waar van zes ponden fap één pond opleeveren: of men droogt het kruid en fchiet 'er de dikke Reelen uit, zo fpoedig mogelijk bij den oven of aan den haart, waar door 'er de werkzaame beRanddeelen het best ingehouden worden; waar in men nog zo veel beter flaagt', wanneer met het terftont daar op tot poeder ftampt, en in wel toegeflootene Vles'en bewaart. 131. Selinum palustre groeit in vochtige en moerasfige Bosfcben. Het wordt vier tot zes voet hoog. De Steng is in tweeën verdeeld, en glad. De Bladen zijn meestal zamengefteld, en de enkele Blaadjes zijn in twee of drie Lobben "jffirdeeld, glad, heldergroen, en aan de puntwodachtig. De Umbellae, die op Steelen ftaan zijn groot en zamCngefteld. ' Onder de groote Kroonen ftaan doorgaans negen onder de kleinen twaalf lansvormige Blaadjes. De Bloemen zijn wit, en, voor dat zii zich openen, van buiten roodachtig. De Wortel ( Rtdix 0!sn:ti!, T.:ijsfelini ) heeft de gedaante van eene fpil, is dik, knoestig, van buiten' geelachtig, van binnen wit, cn'bcvat, wannéér hij versch is, een melkachtig Sap. Hij heef: een' fterken, fpecerijachtigen reuk,- cn een' fcherpen, zeer heeten fmaak. Id April moet hij uitgerraavefi worden. 132.  APOTHEKERSKUNST. 223 131. De Wortelen uit Candia ( Athamanta tretenfis ) groeien op het Eiland Creta of Candia, en op de Gebergtens van Zwitferland en Duitschland. Het Zaad, 't welk Wortelzaad uit Candia ( Sfatim Dauci Cretici ) gegenoemd wordt., is langwerpig rond, een weinig geRreept en wollig. Het heeft een aangenaamen reuk . en een' fpecerijachtigen fmaak. 133. De Bergpeterfelie ( Athamanta Ureojelinum ) groeit op de Bergen. Deszelfs Stengel is regt, rond, glad en heeft veele zijdelingfche Steelen. De Bladen hebben lange hoofdReelen, met andere, die korter zijn en tegen malkander overftaan, en deeze hebben wederom Steelen, die tegen malkander overftaan , welke ajlen met malkander regte of ftompe hoeken maaken. De enkele Blaadjes hebben meestal drie infnijdingen en zijn kort. Het aftrekzei van dezelven heeft een' aangenaamen citroenreuk. De Kroon is vlak, en de Bloemen zijn wit. Het Zaad is eirond, glad, plat en heeft een' witten rand. Het is fterk van reuk, en de fmaak komt met de Oranjefchillcn overeen. De Wortel heeft de gedaante van eene Spil, is fappig, van buiten met een zwart vUesje bedekt, onder het zelve is hij wit, en in het midden geelachtig. Wanneer 'er ftgefj;ceden wordt , vloeit 'er eene melkachtig Sap uit, dat gedroogd zünde eene doorfchiinende bruine Hars geeft. Het Kruid, Zaad en de Wortel komen in de Apotheeken voor. 134. Sulpher-wortel of Verkensvenkel ( Pcucedanum officinale ). Deeze Kroonbloern groeit in zuidelijke landftrecken op- moerasfige velden. De Wortel is dik, lang, vezelig, tm buiten bruin, vanbinnen witachtig, cn van een walP 4 Sc-  ï24- • leerboek der gelijk zoetachtigen fmaak. Wanneer hij versch is bevat hij een geel Melk-fap. 135. De Ferula afa fkttia is eene langleevende plant, die alléén in Perfiën groeit. De j or,tel i,w<*dt gezegt veel overéénkomst met die der Pinfternakel te hebben, doch fomtiids yeej cikker te zijn. Dezelve bevat een melkachtig Sap, dat, wanneer het droog is, de zogenaamde Duivelsdrek ( Afa, five asfa foetida) oplevert. Hier toe worden zodanige Wortels verkozen, die ouder dan vier jaaren, en dikker dan een arm zijn. Na dat men het bovenst gedeelte van dezelzen ontbloot heeft, wordt de Wortel van boven fchuin doorgefneden. Het melkachtig Sap, 't welk 'er dus uitvloeit, droogt op de oppervlakte der fneede door de hitte der zon vast. Deeze neemt men weg, enfnijdt den Wortel zo lang op nieuw door, tot 'er geen Sap meer uitdruipt. Het Oom-hars, dat men op deeze wiize verkriigt, wordt aan Rukken van verfchillende grootte verzonden, die bruin, geel of roodachtig van couleur, en hier en daar niet witte, doorfchiïnendc dikwijls rondachtige Korrels vermengd zijn. Het is taai en wordt in de handen gehouden bijna zo week als wasch. Door den tijd wordt het drooger en donkerer van couleur. Het roodachtige of geele wordt voor het beste gehouden, 't welk droog, maar daar bij te gelijk een weinig vettig, doorfchfnend, doorgcbrooken weinig blinkend, met veele witte korrels doormengd is, en tusfchen de tanden taai wordt. Het heeft een' bitterachtigenfmaak, en een' zeer onaangenaamen, doordringenden zeer fterken knoflook reuk. Hoe fterker dezelve is zo veel te beter is de asfa foetida. Dezelve komt echter bij den ftank van het ver. scha  APOTHEKERS KUNST. 225 sche Sap niet in vergelijking, zijnde een Drachma van hetzelve veel Rerker van reuk, dan hondert Pond van het- gedroogde. Men is om deeze reden ook Op fcheepen, waar mede het versch verzonden wordt, om 'er de overige goederenden reuk niet van te doen _ aanneemen, of de reizigers zeiven niet te hinderen, genoodzaakt, de zakken, daar het in beflooten is, boven aan den mast te hangen. De ftukken, die fmeerig, zwartachtig, ondoorfchijnend en met onreinigheden opgevuld zijn , moet men verwerpen. De Wijngeest trekt minder uit deezen Gom-hars dan het water. In fterken Wiin-azijn kan het door wrijven tot een melkachtig vocht opgelost worden. Met water gedeftilleerd zou het eenige droppels Aetherifche Olie opleeveren. Men wil verzekeren, doch 't geen mij evenwel naauwlijks geloomjk voorkomt, dat de Duivelsdrek fomtijds met witten Hars, die met Knoflook Sap geftampt en gedroogd is, vervalscht worden zou. In dit geval zou de brosheid, de fterke glans als het doorgebrooken wordt, en dat het zich volkomen in Wijngeest laat oplosfen dit bedrog ontdekken. De Afa foetU' da bevat meer Gom- dan Harsdeelen. 136. De valfche Turbith ( Laferpitium latifoIium~) groeit op de Bergen en in de Bosfchen. Het heeft een' regtopgaanden ftengel met veele ranken. De Bladfteelen zijn lang, en wederzijds naast dezelve ftaan een hartgeliikende Bladen, die uitgefneden en aan den rand zaagswijze getand zijn. Een dergelijk enkeld Blaadje vindt men aan het einde van den Bladfteel. De Bloem , is eene zamengeftelde Umbella van eene witte couleur en vrij groote uitgebreidheid, die een weinig bol is. De p 5 Wor-  inê LEERBOEK bek Wortel, die ook witte Gentiaan Wortel ( Ra-, dix Geniianae albae") genoemd word, is dik, heeft de gedaante van een fpil, is rond, van binnen geelachtig wit, en van een fpecerijachtigen, fcherpen en bitterachtigen fmaak. 137. Het Lazer-Kruid ( Laf er pit turn Silerj, groeit in Oostenrijk en in Vrankriik. Het heeft zeer veel overeenkomst met het vorige. Het Zaad (Setp.m Sileris Moniani) is fmal, langwerpig, aangenaam van reuk, en geeft gedestilleerd eene blaauwe Olie. 138. De Beeren-Klaauw (Heracleum Sphoniyuum) groeit op onbebouwde Landflreeken, ais aan Heggen, Graven enz. en groeit dikwrls tot een Mans hoogte. Deszelfs Bladen zijn groot, zeerruuw, beflaande uit verfcheidene Lobben, en komen uit den Wortel voort. Zij hebben reuk noch fmaak. Tusfchen de Bladen vertoonen zich de Hengels, die hoekig zijn, en boven aan de punt witte, dikwiils roodachtige Krcon-Bloemen draagen. Het Kruid wordt bij ons onder den naam van Heria SphemüjUi Brancae Urfi five Urftnae ingezameld (*) De Polakken eri inwoonden, van Littauën gebruiken het als zuure Kool cn men zegt, dat de Rusfen 'er een foort van Brandewijn van weten te maaken. (*) E-gentiijk komt de naam van Beerenkiaauw lEranca Cr/:} aan de Acanthus mollis van Lrp*fiAeus toe, die in haken cn Siei.'-.ën groeit, weike van het Hèrachusn Sphondijliur: zeer onJerfcr.e:d"n B. door dat deeze eene Kroon-bloem, eeene eene tipbioem draagt en 'er ook voor het orer-re van verfcbiit. Dus Wordt het Herocleutn SthondiUium ren onrechte onder den naam van Braadt Urji ingezi-  APOTHEKERSKUNST. 22? 139. (Ligttsticitm, Levisticxtm) groeit op het Apennijnfche Gebergte in het wild, Bij ons wordt hii in tuinen gekweekt. De Wortel is een halven voet lang, getakt, vleezig, van buiten geel, van binnen wit, cn beef* een' fcherpen , eenigfints fpecerijachtigen, doch onaangenaamen fmaak. Hij fchiet eenen zeer langen hollen Rengel met veele ranken uit. De Bladen Raan tegen malkander over, hebben lange Steelen, waaruit wederzijds wederom andere voortkomen, waarvan ieder drie eironde diep uitgefneedene Blaadjes draagtOp den top der ranken Raan geele Kroon-Bloemen. Het Zaad is geel, langwerpig, en 'ei' loopen vijf verheevene flreepen over heenHet Loof, de Wortel, en het Zaad komt in de Apotheeken voor. De geheele Plant isglad, en heeft eenen bij zonderen, doordringenden hinderlijken reuk, en bevat een- geel Gom-Harsachtig fap, 't welk eenige overeenkomst met de Opoponax heeft. Uit één Pond van deezen Wortel verkrijgt men een drachma Aethmfche Olie. 140. De Engel-Wortel ( Angelica faiiva et Arclumgelica ) draagt Kroon-Bloemen, enwordt twee tor drie voet hoog, en duurt twee jaar. De Rengel is hol en beneden rood van kouleur. De Bladen hangen hier en daar aartlange Rcelen, beRaan uit Lobben die bij paaren tegen malkanderen overftaan en met een' enkelden eindigen, en hebben eene donkergroene of bruinachtige couleur. De Kroonen zijn uit kleinere zamengeReld, groot, redeüjk vlak cn wit. Het Zaad is gerand, en met uitRaande Linic-n voöfzien. De Wortel (Radix Angelicae) is dik, regt gelijk de Rammeïas- va» buiten bruin, van binnen wit, en heeft.-  128 LEERBOEK der heeft veele lange hair-wortels en vezelen. Deszelfs reuk en [fmaak is in den beginne fpecenjachtig , zoet en naderhand bitterachtig. Wanneer een verfche Wortel in den winter befchadigd. wordt, vloeit 'er een melkachtig fap uit, 't welk hard en een Gom-Hars wordt, en zich in Wijngeest, die LEERBOEK der mm® wordt voor de beste gehouden, welke int ftukken, die fomtijds de grootte van een Hazelnoot hebben, beftaat, van buiten haiftioorichijnend, roodachtig .en van binnen wie -gevlekt zijn. De Gummi galbanum in masfis J've en pains beftaat uit grootere ftukken, die , zich met opzicht op hunne meerdere of mindere zuiverheid .onderfcJimdSn. Hoe meer witte .yvr.is erin .zijn, cn hoe helderer het van couleur js zo veel te beter is het. Het laatfte ■wordt meest verkogt: het eerfte komt zeer zelacn voör. De beste wijze'om het te zuiveren is reeds ( § I22. n. Si ) a^ctooi^ In wa cr iant het zich grootendeels ontbinden, uvc.i oe opioshng wordt melkachtig. De Wiin en de Azijn ontbinden het niet volkomen De Uijngcest heeft 'er flechts zeer weiniff , werking op. Met water gcdeftillecrd. verkrijgt £g Pocfifi zes Drachmen Aetht njche One: doch wanneer men het op zichzelven in een Kromhals, overhaald gaat 'er eerst benei b aauwe Olie over, die zich in Wijngeest ontbindt, doch zijne couleur .behoudt; waar op IcniehjK de bruine empijreumatieke Olie volgt, ■welke onder den naam van Oleum Galbam( in de Apotheeken voorkomt. I45-. Bft Komijn ( Cuminum , Cijminum j) groeit in Egijpten en Aethiopiën in het wild, doch wordt in Italiën, Siciliën en op het Ei! .land Ma tha in menigte gekweekt, waar van daan ook het Zaad ons toegezonden wordt liet zelve is grooter dan het Venkelzaad, langwerpig, geftreept, groenachtig ofgrzauwgeel, en heeft een' fterken reuk en finaak. 1 wee Ponden er van geeven een once Au therijene Olie. 14C De water .Scheerling (PheUandriuni *-  APOTHEKERSKUNST, 231 maticum) is eene Plant, die overal in moerassen en aan dijken groeit, en eene zo groote overeenkomst, wat de Bloemen cn Bladen betreft, met de Kervel heeft, dat men ze daar door bijna kennen kan. De Wortel beftaat uit leden, waar .uit, zo wel als uit de ondevile leden van den Stengel, rondom veele lange vezels voortkomen. De Stengel is drie tot vier voet hoog, met ftreepen, van binnen hol, en ■met veele, omtrent een fpan van malkander afstaande,' leden van eene geelgroene couleur, voorzien. Boven het water verdeelt hij ziek in Ranken, die zeer wijd uit een ftaan. De Bladen ftaan met ftompe hoeken van den Stengel af, zijn zamengefteld en uitgelhcedm. Aan de uiteiudens der Ranken vertoonen zich de witte Kroon-bloemen van eene middelmatige grootte. Het Zaad, 't welk 'er- op volgt, ia langwerpig, geftreept, ligtgrocn, ter grootte van het Dil-zaad, fpeccrij jichtig van reuk, cn fmaakende als lavas. Het is onder den naam ;van Seinen Phellandrii, five Foeniculi aqaati'ci op nieuw in de Apotheeken bekend geworden. . r T>1 147. De dulle Kervel ( Ciciita virofa 11. mU. t. 466. ) is een van de vergiftigfte Gewasfen , dat ons vaderland oplevert. Het groeit aan het water tot de hoogte van twee -tot vier voet. Aan den gemecnen Bladfteel "ftaan wederzijds donkergroene Bladen , waar van zich ieder wederom in drie of vier langwerpige , puntige Blaadjes met een' zaagswijze getanden rand verdeelt. De Kroonen zijn wit •en zamengefteld. Deeze hebben allen een blad tegen zich overftaan, en hebben Bloemfteelen ■met randen. Het Kruid ( herba Cicutae aquaticaeS heeft) wanneer het versch is, een fter- ke*  232 LEERBOEK der ken met de Dille overéénkomenden reuk,, en eenen niet onaangenaamen Peterfelie fmaak, doch verliest beiden bijna geheel door het droogen. Het wordt nooit inwendig , maar voornaamlijk alléén uitwendig in de Cicuta • pleister gebruikt: Men moet: zorgvuldig in acht neemen, om de reeds (jn. 130.3 befchrevene Scheerling niet met deeze te verwisfelen. De Stengel, het onderfte Wortelblad, en de Wortel van deeze Plant, inzonderheid het uitwendig bekleedzel of de Schors van den laatgen behoort tot de fchrikkeiijkfte vergiften. Zij bevatten een wit melkakhtig Sap, 't welk 'er, wanneer 'er ingefneden wordt, invloeit', inde lucht geel, vervolgens rood wordt, en binnen kort eenen onverdraagelijken Rank van zich geeft. Toen: de Heer Gadd de verfche fijn geftootene Wortel wilde deftilleeren bevondt mj, dat het recipiënt met witte dampen vervuld werdt, die eenen onaangenaamen, fterken reuk hadden en hoofdpijn veröorzaaken. 148 De Beer-wortel ( Aethufa Meum PI. med. u 499. ) groeit op de Gebcrgtens van Haken, Vrankrijk, Zwitferland, en Duitschland. De Wortel gaat loodregt in den grond, is eenige duimen lang, en van de dikte eener penneichacht. Dezelve is knobbelig, vezelig, van buiten bruin, van binnen witachtig Hij .heeft eenen heeten en fpecerijachtigen fmaak en reuk, die niet gemakkelijk met anderen kan vergeleeken worden. De Bladen zijn glad als van de Dille, de Umbellae zijn wit en het Zaad is glad , langwerpig en geftreept. De Wortel is onder den naam van Beer-wortél ( Radix Mei, Mei athamantici) bekend. 149 De Koriander ( Coriandrum fativum. PI. mee. t. 503. ) groeit op de velden in dp zuidelijk  JfFO T fg ÉK\Ê R $-KtT N S T. tg$ rnVe^é'«1t drie of vijf • rondJéhti'gc . zaagswiize.- •ge't?«*fc Blaadje^,waar vamhcttüitéift'e in drie Lobben Verdeeld is; doch de BMléhydie-aa'n- dén 'Stengel ftaa'n p zijn -dubbeld ïzaniengeïicid, én - hebben Biaadj's, ma-'zeer fmalte infnijdingen.- De Bloemen ftaan op den top'des St-ngëlè bn'Sieï Ranken aan veele wijd ' turgéïp^èiyfe '-'èW-Witte Krooneh. Het Zaad" ( Stnïca wiMdrijföM kogelrond ,-geelachtig vf.iv couleur en gtftrcept. Zolang het green is heeft het, gelijk alfi .de overige'deelen der Plant -, eenen bedwelmenden weegluizen'reuk, doch gedroogd is het aangenaam en fpecerijach'tig van reuk vn ftnr.ak. ' 150. Dé'Kervel( ScandixCerefoHumPl. mei. t. 192' ) is een bekend Moe-'sk'-uid, ''t welk in Zweden-, "Vrankrrk en op andere plaatfen in 't wild groeit Het Kruid en het Zaad ( Herba et. fef.ien Ceréfölii, Chaerefbüi, Chacrophijilï) komen in de Aoot-heeken voor. 151. De Wilde-Kervel ( Chacrophijljüm jïjU vès'tre,'PL'mcd f.412. ) groeit veel aan Heggen én in Moestuinen. De Stengel • is glad , geftreént en aan de Leden dikker. De Bladen zi'm dubbeld zamengefteld, met langwerpige, groote v-dikwijls uitgefnedone Bladen. De Umbellae ziin wit. In vroégèïe tijden was het Kruid -(-Ho-ba Ckntariae ) in gebruik/ I lyi.' Hèt---Meestërfó''u;d; (' ïmptratoria Oft'rutium , 'Pl. m d. iVóórt op de Gcbergteris van Duitschland en Zwïrferland, en op de JA1pen t'hiris, en bij ons tiert het zeer.wel ïnrde h Deel. Tui-  «34 LEERBOEK deh Tuinen. Het fchiet eenen hoogen Stengel uit. De Bladen, die uit den Wortel voortkomen, jhebben een' langen, ronden Steel, aan wiens punt drie Blaadjes ftaan, waar van de rand als een zaag getand is, en bet middenfte Blad meestal in drie, doch de andere in twee Lobben verdeeld zijn. De Bladen, die aan den Stengel ftaan , hebben dezelvde eigenfchap , alleen met dat onderfcheid, dat de Blad-fteelen korter zijn, en beneden in eene vliefige fcheede uitloopen. De Umbellae ziin groot, wijd en geheel plat. De Wortel, welke Mi esterwor. tel (Radix Ofirutii, Jive Imperatoriae) genoemd wordt, is rond , eenige duimen lang, knobbelig , van buiten graauw, en van binnen wit. Hij heift een' bijzonderen , met den Engelwortel overéénkomenden, reuk en een' fcherpen, bitteren fmaak. In den winter en in het voorjaar is hij het kragtigst, bevat dan een wit Melk-fap, dat geelachtig wordt, en behoorde alleen op deezen tijd tot geneeskundig gebruik, opgegraaven te worden. Hij geeft de helft van zijn gewigt waterig, en het agtfte tot het viif ie gedeelte aan harsachtig Extract. Uit zestien Oneen verkrijgt men een Drachma A.therïfche Olie. 153. De Venkel uit Marfeille ( S-feli tortuofum) groeit in het zuidelijke van Eui opa, voor. naamlijk in Vrankrijk. Het Zaad ( Semen ftfeleos Marfilienfis ) is langwerpig , geftreept , groenachtig van couleur , fcherp van ftna:'k en Specerijachtig v~n reuk. 154. De Wit te - Wortels, tamme Paftinakeo ( Pajtinacafat:va ) worden veelvuldig, om den Wortel, in Moesruinen geplant: zij groeien ook in 't wild, en hebben als dan eenen zeer dunnen, houti gen Wortel. De Bloem is geel. Het Zaad  APOTHEKERSKUNST. $35 Zaad f Semen Pajïinacae) is plat, langwerpig, geftreept en gerand Het heefd den reuk van den Wortel en eenen fpecerijachtigen fmaak. 155. De Panax met Blad'en van Paftinake ( Pajiinaca Opopanax ). Hoewel deeze met de Paftinake zeer overëenkoraftige Plant, welke een van de grootfte Kroonbloem-gewasfen is, in Provence , Italiën en Siciliën groeit; zo komt nogthansde zogenoemde Gom Opopanax, welke het Sap der Plant is, het welk na het kerven van het benedenfte gedeelte van den Stengel en des Wortels als een goudgeel Sap uitdruipt, van de Levant. Het is een Gomhars, in de gedaante van korrels, waar van fommigen zo groot als een Okkernoot zijn ; of het wordt ook aan groote ftukken, die onzuiverer zijn verzonden. Van buiten is het geel of bruin, doch inwendig is het bleeker van couleur, op het aanraaken vettig , doch vrij ruuw Het is walgelijk en bitter van fmaak felijk de Lavas 5 doch de reuk is aangenaam, loe donkerer bruin het is zo veel te Hechter is het. Deeze Gom-hars in water opgelost wordt melkachtig, en het Hars zakt 'er na eenige tijd uit naar den bodem. Gedefinieerd jnet water zegt men, dat het een weinig Aethe'rifche Olie geeft. 156. De Dille ( Anethum graveolens ) wordt bij ons jaarlijks in Tuinen geplant, en groeit in Portugal, Spanjen en Conftantinopolen in het wild. Zij wordt omtrent anderhalv voet hoog en ook wel hooger. De Bladen zijn zo fijn ingefneden, dat het bijna fijne draaden gelijken. De Umbella is zamengefteld, en heeft geele Bloem-bladen. Dit alles heeft de Dille met de Venkel gemeen; doch zij onderfcheidt zich van dezelve inzonderheid door den haar Qz ei.  235 LEERBOEK de& eigenen bedwelmenden reuk, en door de gedaante van hu Zaad, dac plat is, en een duo bekleedsel b.flooten is. De geheele Plant, doch inzonderheid het Zaad, wordt in de Apotheek gebruikt. Zestien Oneen 'er van geeven ten naasten bi; een Loot idethtrifebt Oiie. 1571 De Venkel ( 'Ami'.ium Fomiailum PI. med.t. 63 ) groeit in Vrankrr k, Zwitferland, efi Engeland in het wüdr en wordt ook in onze Tuinen gezaaid. De Wortel is wit, beeft de gedaante eener fpil, is een vinger dik en duurt tot aan htt tweede of derde jaar. Dezelve fchict een geftreepten Rengel van twee ellen boog uit, cic aan het boven einde veele ranken maaKt De Bladen zrn lang en zeer fmal. Boven aan de punt der Steelen zitten de K--oo^bloemen, waai ven de Bloemtjes geel zrn. Het Zaad is langwerpig, aan de eene zijde plat , aan de andere bol en geftreept 'In de Apotheek is de Wortel, het Zaad en hét Kruid in gtb.uik, en alle .deeze deelen, inzonderheid h-:t Zj.ad, hebben etn' bijzonderen reuk, en zoeten fmaak (*j> Twaa'f pond Zaad ge.ft van vi.r tot vijf oneen O'ie, welke den reuk en den zoeten fmaak der Venkel heeft. 158. De Candj (Carum carvi Pl. fn:d. t. 37.; groeit wel is waar bij ons in het wild, ccch, nrr dat het Zaad van deeze kleiner en ni.t zo ip.ee; fstktig is als van cie met opzet ^Ivü^S ,.,; (*> He zoete föi&el ( Foeniculum dulcë } die in ItJ^iwp S c'; ën in menigte gekweekt wordt, is nr.z ijk Z'X?;er en 1.erker *an reuk dan de onze. De ze. "s Zaaden zTn fma!, krem, langer, nier zo gi-.d ai van de gemeene, en witachtig of heldereed. £?n Pond csar van geeit meer aan. drie Drsckmen lÊSiid'ijiki OHe. - ■ • J  APOTHEKERSKUNST. 237 gekweekt wordt, zo is de laatfte alleen in gebruik. Deeze Plant heeft eene zeer groote gelijkheid met de wilde Kervel, doet} Uat ziels daar door zeer wel onderfcheidon, dat geene onder de enkelde Umbella vijf fijne, groene Blaadjes heeft , en deeze niet. Bovendien heeft het Zaad bij geene de gedaante van een priem , doch bij deeze is het langwerpig rond, geftreept, na binnen geboogen en donkerbruin. Het is aangenaam en fpecerijachtig van reuk, en te gelijk'bitter van fnaak. Z stien oneen 'er van geeven een loot en ook wel meer wezenlijke Olie ( Olmm csfcntiale ). 159 De Bcvernaat, groote fteenbreek (Pim* pin-Ua Saxifraga ) gcoeii bij ons zeer overvloedig. Het gemakkelijkst kenteken , om hem van aile inlandfche Kroon Bioem-Planten te onderfcheiden, beftaat in de zamengcfLlde Bladen. De onderften naam.iik, die uit den Wortel en onder aan den ftengel oëtfpruiten zijn groot,- rondachtig en van dkpe infuijdingen of tanden voorzien; doch de buvenfte daa<ëntegen zijn klein en ongemeen fmal. - De Bloem is. wit. De Wortel ( Radix Piwpineiïae;aUaqe 'y is een.-.vinger dik ,• lang , vezelig , wit-,,' heeft een', .fterken reuk en een fterken , zeepiich^ tigen (maak , die bij het kaauwen fcherp isen bij ■ aanhoudendheid in den mond brandt. De daar uit met,Wijngeest gctrDkkenc '1 inctuur heeft dezelve fclierpheid /j7 n3 ,2,m-J} iöo.'De groote Pimpinf l ( Pimpinslla maz-ra, Pl. med\ t. 108. ) Van eene. ontaarting van.danzelven, die-in. het Oraaf^cj^v^jk; en bij Frankfort groeit , wordt: de—Wortel ( Radix •PimpineUae nigrae ) als.zeer heilzaam aangepreezen. Hij is lang, een vinger dik ,ar.n de punt knoestig , van buiten bijna zwart, £3' van  f3S LEERBOEK der van binnen blaauwachrig, aangenaam van reute en zoetachtig van fmaak. Men zegt, dat hij bij het deftilieeren met water eene blaauwe, Aetiierifcm Olie geeft, en dat het overgehaald© water insgelijks blaauw is zo ook zou de YVr:>geest, cie 'er op gedeftiileerd wordt, gecouleurd zijn. ]5r. De Arijs (Pimpinella Anifum) groeit in Sijnën, Egijpten, en in de omliggende landftreeken in 't wi'd ; doch wordt op veele gedeeltens van Europa, als in Vrankrijk, Spanjen, Duitschland en ook bij ons in Pruislen gekweekt. Het is eene éénjaarige Plant , die van vier tot vijf voet hoog wordt. De Stengel, die rond, hol en geftreept is loopt op veele ranken uit. De Bladen , die fraai groen van couleur zijn, ziin van tweeërlei gedaante. Die onmiddelbaar uit den Wortel voortkomen zna rondachtig en hebben drie infnijdingen: doch die uit den Stengel ontfpruiten, ziin zeer fmal, en even zo zeer als Peterlëlie-bladen gedeeld. De Kroon is wit. Het Zaad ( Scv.-.n Aniji vulgaris) is langwerpig, en dik, om dat twee Korrels meestal met de platte zijde op eikanderen liggen, geftreept en groengeel van couleur. Het heeft eenen bijzonderen, aangenaamen reuk en een zoeten fmaak. De Anijs, die van de Levant, Candia en Maltha komt wordt zeer gepreezen, doch de Maagdeburgfche, en voornaamlijk die van Aücanren komt ( Anifum Alonienfi ), waar van de Korrels kleiner en lpeceri achtiger zijn, wordt boven allen verkoozen. Drie pond Anijszaad geeft meer dan een onc wezenliike Olie , welke in de buiter.fte Schil van het Zaad fchimt bevat te zim. De cigentlijke Pit ran hetzelve bevat eene uitgeperste Olie. De meeste Aétherifck* Anijs-  APOTHEKERSKUNST. £$9 Aniis-olie heeft men ook tegenwoordig uit de Schil van het Zaad, of uit de na bij geleegeHe deelen en de kleine Steelen, waar op het Zaad zit. Tien tot twaalf fcbepels van dit kuf zegt men dat een pond Anijs-olie ge-even. Deeze Olie is onder de vlugge een van de zagtfte, heeft een' zoeten fmaak , een zeer doordringenden Anijs reuk, en beftalt, zo lang hij verfch is,"reeds bij eenen geringen graad van koude, als een klomp ijs. 162. De Peterfelie ( Jpium Petrojelinum > hoort in Siciliën t'huis, en wordt ook bij ons in menigte in Moestuinen gekweekt. Het Loof en de Wortel zijn van weinig , doch het Zaad van meer gebruik in de geneeskunde: het laatfte is klein, eenigfints gebobgen, eri heeft aan de convexe zijde vier geele diepS ftreepen. Het Zaad is fterker van reuk dan? de overige deelen der Plant. Uit zestig pond Bladen verkreeg B a u m é een loot groene OHe, en Le wis rus twee tot drie drachmen uit twee hondert pond van den Wortel. Drie ponden Zaad geeven twee loot Olie, die gedeeltelijk vloeibaar en ligt is, en gedeeltelijkin het water naar den grond zinkt. 163. De Eppe ( Apium graveolens PI. mei. t. 464. ) groeit in moerasfen, en heeft in 't algemeen een' onaangenaamen reuk en een' bitteren eenigfints fcherpen fmaak (*) De Wortel, het Loof en het Zaad wordt 'er van bewaard. De Wortel, waar van eenige uit. fpruitzels uitkomen, is dik, lang, van buiten geel (*) De Selderi's die in de keuken gebruikt wordt» ïs flecht- eene ontiarting van deeze, en heeft door het kweeken eenen aangenaamen re«k en zoeten fmaak gekreegetw , Q4  *4o . l-e E^BPiE: k S^^.ya^Wnnen^nf:, dq$r,-hof; droogen verliesl 6ii.:;4Ln>'n: • otóai^üaaaippn reuk. ^DgV.pface^ %aiv^n:'d^;Stecjtn in "twee j i;én bf ~^a§£en * ? *"aar van hci-niiiitknihfi £cdce4te wigge"-" lOTJ^ Aaneen tbp dei Stugste karnen jfes^ttiS Eloefeen ;Wj^,^prhtt^Zjfd wplgt« t, wcik J;ieiar.aan ,de,+cuezf dc^plat^aan 'd$ jandpre boko_nden;g'e'%ef>t';£h#ró v/m^maak* Iterk vïn reuk^,„var|,^ecc sraau^e ncêuk.UF* •:. ...» ■ 164-5; De Aimea-nie- Et.om ( SirMcarpM^Anih terdiMl-- «a^woga fTasifi'j B#cm,. die in Je wotste en d,opge%bösfcLen van Gost-Jröj#n groeit- ;Dc-,z^ge^a%mdüj.An5casde {.„AnacarMuni- .Micntqh jjtJfn, deszelfs- \;iaichten>j beltaande 19 p'atfCj No^en^ die de'^daante van .een hart ti>.ecne dubbelde-Schil:hebben, caamlijk „eene- l^n. 1 fte ,-' die 'de . witte'm zoetachtige Kern infljrit, cn eene buitenfft vvVIke Z%v-H biiiikend i.si..' Tusfchen deeze beide Scbjjlefl, bevindt zich, in , eene celachtige .zelf/iaKdighcid een ". flVraig zwart vocht 't wplk j^deryerkher Noi#Veêr 'fcherp is, en op de huid^ waar- ha op valt, biaaren maakt, waar c'o.;r-. het menig- een,,die devrucht, om, ze te kraaken , in den mordneemt, de grootfte ongemakken vei porzaak? heeft. De Indianen bedienemzich van dit Sap, o/a Mflwaat, Zijde en'Boomwol te tekenen, om dat het./.ene koolzwarte vlek najaat, welke ntfc^r.met Zeep 'noch met Loog uitgewasfehen , noch 'er op eenige andere wijze uitgemaakt kan worden. ' A Q J65.  A P 0;T KEKERS K-il£K5 T. 241 165. De gemeene Smak '(' Rhus 'Coriaria ): groeit .niet aüecn in Portugal, Spa.ijjn , en. ltahën; maar ook in Sijiiën *i Paiacftina. en in de Levant. De .Vruchten zin roodachtig.^ wo.ii*, van de, groote der Linzen, hebbeneen' zuuren fmaak, zefs dan nog, wanneer zij gedroogd zijn , en 'lxfluiten een zwart Zaad in zich Dezelve werden in vroegere tijden ondsn.den naam. van, Smnach.in'.yle-- Apotheeken bewaurd -Cf i.:;-;Xö, bevatten ,eem zout, 't wdk j&et het; Zuyi:ing:zout of den, Room van-, WijnReen, zecr^veel overeenkomst hé«fti " ' I LÖ6.- De Copal-boom. ( A. us .copallvmm?'-) is, „een hOo^ijfehpone 1 boom v diu in .NoordAmërica gffieit, Men geeft voor , dat uit dee-. zen. boom.'het .Hars vvn zelfs zou ititvloeiëtU het*elk onder d^n naam ..van Cópal .bekena.i^v Anderen fpreeken dit voorgeeven' tegen j- .enrekenen hetzelve gedjk opk.-den BarnReen, tot het rijk der. Dciflb]iun; om e.at de gyoo.tr Re menigte Copal aan de oevers der Revi ren verzameld, en • van Ameiica en Africa vervoerd'wordt -Dewijl de> Iqdiaanen bijna alle ,doorfchfinende Boom-harfenT Gfifialli- noe-i men, zo is ook de Copal, die ors toigezou-; den wordt, dikwijls zeer o-nderfchèiden. -Men yerkriigt denzelven in ftukken .van zeer verfclj'illende grootte,, die helder, doo.'ichrnend, ligtgeel, hard, en doorgebrooken even zo glad en 'blinkend zijn als de Baarnfteen. Somtr 's rfjv, fi, .'ibRBr! n::300-': fi f»3iu'K mc\tl mft nc tl nè&fa siffriBBt pv •' öbnss - CO De' SrïSi \ die in Spanjen Mt dè gedroogde en gepnlverifeerde Bladen en jonge Takken van deezen boom vervaardigd wordt, en eene foort var Run i;, Waarmede het Spaanfche Leder bereidt wordt, heeft eene otigelijk. grootere nutt gheid.  34* LEERBOEK bes afijn 'er ook allerlei foorten van Infecterr, en andere vreemde ligchaamen, in beflooten. Doch de Copal is altoos veel broozer en wee* ker dan de Barnfteen , en kan dienvolgens ook niet gepolijst worden. Op zich zei ven heeft hij fmaak noch reuk, doch ontftookerf riekt hij zeer aangenaam. Hoe dooiicni'mender, helderer van couleur en harder hij \s.r voor zo veel te beter wordt hij gehouden. De beste lbo.t wordt Levantiche of Orientaalfche Copal genoemd; doch het is maar aï te w.tarfchijnliik, dat dit flechts de uitgezogte T heldere en witte ftukken v«n de gemeene Copal zijn. In fterk overgehaalden WfngeesC lost hij zich, volgens de voortreflijke' proeven van den Heer Klaprood, fljehtsdan, wanneer hij 'er ingekookt en fterk gefchud wordt, en evenwel niet volkomen op. De ontbinding gdukt het gemakkeliikst, wanneer 'er Campher bijgevoegd wordt. * In de Naphtha van Vitriool, Salpeter, Zout en Aziin, en iti de A therifclie Oliën ; inzonderheid Rosmarijn en Lavendel olie ontbindt hii zich zeer' ligtelijk. De Terpentijn-olie en de uitgeperste Ohën hebben 'er geheel geene werking op. r'7. De Carolinifche Casflna ( Casjtna Pe* ragua ) groeit op Karolina en Virginiën. De gedroogde en fijn gefnedene bladen derzelve maaken de zo lang beroemde Paraguathee ( Fq. lia Praguae, A-mlacltine) uit (»), waar mew de de Jefuiten teParaguaii erooten handel driiven, zendende zij jaarlijks alléén mar Peru 1250, 000 ponden. Hij heeft een' zeer bitteren, wran* 5*5 Sommigen honden het Gewas, waar van d« Paragija Thee komt,.voor een foort va» CUroden* ar um*  APOTHEKERSKUNST. a43 wrangen fmaak , en een' eenigfints vluggen reuk. Bij ons is hij niet in gebruik. 168. De wilde Vlier ( bambucus Ebulus, Pi. med.-1. 40. ) groeit bij ons in 't wild, en wordt ook in tuinen geplant; doch bij ons laat hij meestal de Blocsleir vallen, zonder Beziën te draagen. In het voorjaar fchiet hij altoos nieuwe Looten uit, om dat de oude, hoewel zij tut vier voet hoog worden, in oen Winter fierven. Deszelvs Bladen Raan het een tegen het ander over, en zijn uit negen lange, een lansgeliikende, zaagswijze getande Bladen, die bij paaren Raan , zamengefteld. Aan de toppen der takken koomen groote , vlakke witte eenigfints roodachtige Cijmae, waar van elke in drie kleinere verdeeld is. De Beziën, die 'er op volgen, worden, wanneer zij vol komen riip zijn, zwart, en bevatten een paarsachtig vocht. Het geheele Gewas, inzonderheid de Bladen, hebben een zeer hinderlijken, bedwelmenden reuk. De binnenfte Bast van den Wortel ( Cortex Eiuli ) , die met water een zeer bitter afkookzel geeft, en de gedroogde Beziën ( Bacca five femen Ebuh , grana. AO.es ) komen in de Apotheeken voor. Op fommige plaatfen wordt uit het versch uitgeperste Sap derzelven de Rob Ebuli vervaardigd 169. De Vlier ( Sambucus mgra, FI mea. t. 334. ) Dit hooge Struikgewas , 't welk insgelijks zo wel in 't wild, als in tuinen aan heggen en muuren groeit, is genoeg bekend. Van hetzelve ziin inzonderheid in gebruik de middenfte Bast ( Cortex interior, five medianus Sambuci ), die geen reuk heeft, in den beginne zoetachtig, doch naderhand fcherp en bitter van finaak is» de Bloemen ( Flores Sam-  244 -LEERBOEK der buci"), die een' fterken, niet onaangenaamen reuk hebben, en in groote menigte gedeftil, leerd eene kleine hoeveelheid boteiaehti.e Ai. therifche Olie; en de Beziën ( Bacca bambuci ). Uit het versch uitgeperste Sap van de laaifte wordt met bijvoeging van Suiker het Confcrv van Vlier ( Rob Sambuci) gekookt. Bit kooken door de boeren doorgaans in kooperen ketels gefchiedende, waar "door de Confcrv dikwijls met koperdeeltjes-.vermengd is, zo vereffenen veele Schrijvers, dat het door den Apotheker, zeiven moet- vcrvaardjjd worden, welke vordering zeer billük ziin zou, wanneer de Artlenijbererder ter plaatiè., waar bii zich ophoudt, in ftaat is, om de verfche Besfen te bekoomen; hetwelk niet altoos het geval is. Daar bovendien, deeze Besfen niet zonder te bederven kunnen vervoerd, wo den , zo is de Apotheker in eene groote Rad .genoo.z >.;;kt, het meestal reeds gemaakt in tckoopen: echter blijft het altoos zijne plicht, om , voor d;.t hij .'er gebruik van maakt, het zelve met hét lemmer van een mes, geliik bii de Tamarinden reeds is. aangemerkt, te beproeven. Wanneer 'er koperdeeltjes onder ziin , zo moet het Conferv.met water verdund, pri in een rzeren ketel ovei- een matig vuur\ ónder geduung omroeren met een' ijzeren fpatel, die zo ras 'er een., koperen korst' ob komt, met een anderen .verwisfcld wordt l zo la S' . ]>,,.,. ■ 170. De Tamarifch ( Tamarix Gallica, PI. med. t. 312. ) Deeze boom groeit in Spanje, Vrankrijk; en Italiën. De Bast ( Cortex Ta»  APOTHEKERSKUNST. 245- Tamarisei ) was in vroegere tijden meer in g huik ff*). Dezelve is-dun, zamengerold, van buiten biuin, van binnen wit, en van een' bitteren zamentrekkenden ünaak. i-r De Hocndcrbect ( Mfine media, Pl. ■ med t. 445. )• Deeze gemeene Plant, heeft kleine, d.onde en bleekgroene Bladen, die reuk noch fmr k hebben Op eenen zwakken, weeken Stmgcl Raan witte, regelmatige en viifbladige Bloemtjes, • welken Bloem-bladen hebben , die in tweeën gedeeld ziin. Het Kruid ( He-ba Jlfines ) is tegenwoordig van weinig gebruik. IV. Met vier Stampertjes. Pentandrïa Tetragijnia. • Het Parnasfcr - Gras ( Parnasfa palus¬ tris., Pl. med. t. 124. ) groeit op laage velijn'. Uit den Wortel koomen verfcheidene Bladfteelen , met naar een hart gelijkende , rondachtiie Bladen voort. Tusfchen dezelven ftannde Bloemftengels, die meestal flechts één hartvormig blad zonder fteel, en boven aan de punt eene e nige witte Bloem hebben. Dezelve heeft vijf rondachtige, holle, geftreepte bladen, in welker milden vïf geele, een hartgclükende hóllfe Badjes , of de Hphigkas ( A Uïirium ) ftaat. De Bloemen ( Flores Hep&ica aha- ~) worden 'er van ingezameld. V. Met vpf Stampertjes. P nfandr'a P.'ntagijnia. ' 773 De rèode Béhen ( Statice Limonium, P'. med t. 325 ) groeit aan de zeekusten van Europa 'en Noord - America. De Wortel ( Ra- Ii - - ;. Cf> Anderen neemen deezen Bast voor de TamaVÏB Qermamca.  c4* LEERBOEK be& fj Radix Behen, Been rubri ) is aan fchiiven. gelijk de Jalappe , gefneeden , gerimpeld , krom gebogen, vast, van buiten bruin en van binnen roodachtig, flaauw van reuk, en eenigfints zamentrekkend van fmaak. Dezelve is bijna niet meer in gebruik. 174. Het Vlas ( Linum ufitatisfimum, Pl, med t. 251 ). Van deeze zo algemeen nuttige Plant, is het Zaad ( Lijnzaad Semen Li. m ) in gebruik. Hetzelve is plat, aan de eene punt fpits, aan de andere Romp, en bevat onder eene bruine blinkende fchil een witte en zoete pit. Het geeft het vijfde gedeelte van zijne zwaarte aan de uitgeperste Olie ( Oleum Lini ) en meer dan een zesde gedeelte Slijm. De Olie is in de Kern, het laatfte in de Schil bevat. Het Slijm verkrijgt m,n door het Zaad, ongeftampt met kokend water te overgieten en het 'er mede te laaten kt oken. Op zes pond water is één onc Zaad toerei, kcnd. 175. Het wilde Was ( Linum Catl.articum. Pl. med. t. 210' ) wordt bii ons vrij veel ge! vonden. Deszelfs Stengel 'is kort," regt opgaande, dun, en met veele eironde, tegerj malkanderen overftaande blaadjes zonder ftcelen, bezet. Daar deeze oohouden, verdeelt hij zich in eenige lange ranken, die zich wederom nog eens of tweemaal verdeelen. Aan de punt van de bovonfte verdeehngen zitten enkelde, witte Bloemen met vijf bladen.- Het • Kruid ( Hrba Lini cathartici ) is zeer bitter cn walgelijk, en behoorde ook bij ons ingeT zameld te worden 176. De Zonnedaauw of het Loopigkruid (Drofera rotundifelia, Pl. med. t. 470.) groeit onder het Mosch op moerasfige ftrècken. Ui$ den  APOTHEKERSKUNST. a47 den Wortel koomen aan lange, roode hairige Steelen, kleine ronde, geelgroene Bladen, die aan den rand en in het midden met roode gekronkelde hairtjes vercierd zijn, waar aan door. gaans eenig vocht hangt. Tusfchen deeze Bladen komt een lange Steel voort, aan wiens punt veele witte, naast malkander ftaande , vijfbladige Bloemtjes uitfpruiten , die naderhand naar een regten Stengel met een korenaair gelijken Het Kruid ( Herba roris Solis, RoreU lae ) komt in de Apotheek voor , en heeft, wanneer het versch is, een' fcherpen, zamentrekkenden fmaak, doch welken het bij het droogen voor het grootfte gedeelte verliest. VI. Met vijf Helmftijltjes in eene tweeJlachtige Bloem. I. Met één Stampertje. 177. De Veldlook of Victorie-wortel ( AU luim viStorialis, PL med. t. XII.) groeit voornaamlijk in Zwitferland, Italiën , Oostenrijk en Sileziën op de Alphen, en hooge gebergtens. De Wortel ( Radix Viciorialis longae) is langwerpig , en met een digt, graauw, netsgewijs, over elkander liggend weevzel bedekt. Gedroogd* heeft hij reuk noch fmaak. 178. Het tamme Look ( Allium Sativum ) groeit in Silefiën in het wild , maar bij ons wordt het in tuinen gekweekt. De Wortel beftaat uit veele kleine bollen, of klaauwen, die in eene huls bü malkander ftaan. De Stengel is  448 L É E RBOE K d e n is méestal regt, en Wordt van het beneden eind der bladen, als met eene fchede overtrokken. Aan de punt van dezelven , ftaan de witte Bloemen in eenen knop. De Bladen ziin. biaauwgroen, lang, fmal maar ni> t hol. De verfche Wortel f Radix Allii ) wordt gebruikt. Deszelfs bijzondere onaangenaame , en bii ukftek doordringende reuk is bekend, en vergaat zelfs bii het droogen niet. Water en Azijn neemen denzelven aan, en bij het deftilleeren met water verkrijgt men 'er eenige druppels Aetherijche Olie van, welke in het water zinkt, dik is, den reuk van Knoflook en een' zeer fcherpen Imaak heeft. 179. De witte Lelie (Liliam candidum, PL med. t. 462. ) hoort in Siiriën en Palaeftina t'huis, en zij ftrekt onze tuinen tot een voortreftijk cieraad. De Wortel, welke eene groote en fchubbige bol is, fchiet veele, lange, tamelijk brecde, blinkendeen puntige Bladen, en groote zwaare Stengels uit, die rondom met kleine Bladen bezet zijn. Aan derzelver punt hangen aan korte Steelen de groote, witten, »ze6bJadige -en• welriekende Bloemen. De Wortels, Bloembladen , cn Helmftijltjes ( Ra<± dix, Flores';, A thérde Lilii albi ~) worden ingezameld Dj Blo'men verliezen door het droogen hunnen reuk. om deeze. reden worden tot het defti"eeren met water en Wijngeest,' en tot het digereeren met uitgeperste Oliën de Bloemen geheel verfch gebruikt. 180. De Zee-Ajuin ( Scilla maritima, PL med. t 380. ) bloeit aan de zandige oevervan Spanjcn, Portugal , het zuidelijke van Vrankrijk, Siciliën en Sijiiën. De Wortel (j Radix Squillae ) is eene zeer groote Uïë, dikwijls de grootte van een vuist en fomtijds van  APOTHEKERSKUNST. 149 van .een kinderhoofd heeft 0 één tot vier pond zwaar is, en geheel uit witte, fappige cn over malkander liggende rokken beftaat, die van buiten dun, droog en roodachtig zijn. De fmaak van denzei ven is zeer bitter, walgelijk, en, wanneer, hij versch is, ook zeer fcherp, het welk zo ver gaat, dat bij het losmaaken en in ftukken fnijden der ichufeis de huid aangedaan vrordt, en 'er. zelis zomwijlen blaaren door veroorzaakt woiden. Men verkrijgt denzelven of in de reeds gedroogde, van eikanderen afgefeheidene fchubbcn, die de gedaante van Hoorn hebben, of hij wordt geheel versch verzonden. In hel b atfte geval is men gewoon, de rokken aftefcheiden, en cm hun de heevige lcherpheid te benoemen , • hen in een deeg van meel te wikkdtn, te laaten bakken, en wanneer 'er het brood afgenoomen is, eerst te droogen. Dit noemt men gekookte -Zee-Ajuin ( Scilla. cefta .five prceparata ). Doch dewijl dezelve daar door ziine kragt verliest, om dat een aanmerkelijk gedeelte van zijne .werkzaamc vermogens in het Brood-deeg trekt zo is het beter, de van malkander afgefeheidene fchubben op een zeev uittefpreiden, en ze op een' Bak-oven te droogen Anders kan het ook in de opene Lucht gefchieden, wanneer de Uije aan dunne fchijven dwars doorgefneeden wordt, en dan wordt hij Scilla ficcata 'genoemd. Na het droogen blijft van vijf .pond verfche Zee-ajuin flechts één rond, en ook nog wel minder, over. De Wijngeest trekt 'er zeer weinig' uit: doch het water lost hem integedeel, met agterlaating van weinige vliezige deelen, bijna geheel tot een taaie troebele flijm op. Bij het vervaardigen van het 'Extract' ( Êxtratiitm fcillae ) moet men den L Deel. R ge-  ü5o LEERBOEK db* germgften graad van warmte gebruiken, eft hetzelve flechts tot de dikte van Honig uitdampen. Het Poeder van den Zee-A juin moet BechtS in kieine hoeveelheid in voorraad gemaakt worden, om dat hetzelve op deeze wij. ze door den tijd zeer in kragten afneemt. 181. De Affodil ( Asphodelus ramefus) groeit in Languedoc, Portugal, Spanen, Italiën en Oostenrijk in het. wild. De Wortel wordt tegenwoordig weinig meer gebruikt (*_). Dezelve beftaat uit veele, dikke, vleezige vezelen, aan ieder van welken een langwerpige Bol, ter grootte eens aardappels, vast is. Versch is hij fcherp, doch ma het droogen gaat deeze eigenfchap verlooren. 182. De Asperge, of het Coraal Kruid (Asparagus officinaüs, Pl. med. t. 105). Van dit aan ieder bekende cn in onze Tuinen groeiende Gewas, worden de Wortels in de Apo^ theeken gebruikt. Dezelve zijn veel in getal, lang, geel van couleur en van binnen rwit. De Wortel van deeze in het wild groeiende Plant, wordt boven die in Tuinen gekweekt wordt, verkozen. 183. De Mei-Boom, en Lelitjes van den Dale (Conwdl'iria majalis, Pl. med. t. 94.) zijn genoeg bekend. Men zamelt 'er de Bloemen, (flores Liliorum Convallium~) van in,die of met Wiingeest getrokken of gedroogd worden, hoewel de laatfte hunnen reuk verliezen. 184. Het Salomons zegel ^ Convallaria Polijgonaéum, Pl. med. t. i/i.) groeit op hoog- tens (*) Ir p'aats van deezen verzamelt men ook ónder*: den Wortel van de in tuinen bekende Bloem, die Li Hum Martagon, Pl. med. t. 461 genoemd wordt.  APOTHEKERSKUNST. 251 tens onder de ftruikcn. De enkelvoudige hoekige Rengel heeft groote, eironde, wederzijds, doch meest naar een kant ftaande Bladen, die geen' Reel hebben maar den Rengel omringen. Tusfchen de Bladen komen korte Bloemfteelen voort, waarop meest enkele, éénbladigc, in zesfen verdeelde, fmalle , lange, witte en aan de punt groene Bloemen Raan. De Wortel (Radix Polijgonati, Sigilli Salomonis) is vezelig, bijna overal van dezelvde dikte, geel, van binnen wit, en van eenen zoeten, eenigfints fcherpen en flijmigen fmaak. 185. De Aloë (Aloe perfoliata, PL med. t. 283. 284.) groeit in het zuidelijke van Europa, Afia en Africa. Op de Kaap de goede hoop vindt men deeze Plant in zoo groote menigte, dat de Bergen 'er van den top tot aan den voet digt mede bezet zijn. In andere ftrecken wordt zij meestal door de jonge, uit den Wortel voortkoomende, uitfpruitzels voortgeteeld. Dezelve heeft lange, dikke enzeer faprijke Bladen , welken als een goot uitgehold, aan den rand. getakt, en met fcher■pe doornen of Reekels bezet zijn. 'Er zijn van deeze Plant veele bijzondere foorten. Bij iommi'Ton komen de Bladen onmiddelbaar uit _den Wortel voort, doch bij de meesten Raan zij aan een' dikken, dikwijls Zeer hoogen Rengel zo digt bij malkander, dat zij met het benedenfte gedeelte malkander als in eene fcheede influiten. De Bloemen Ram in een vlakke Corijmbus te zaamen, zijn ■geel of rooi , en hebben doorgaans een groenachtig boordzel. Het fap, 't welk ni:6 in demergachcige zelfftandigbeid van het Blad, 'maar alleen in afzonderlijke evenwijdig loo-pende vaten, die binnen het Blad, digt bij . Ra de4*  252 LEERBOEK der deszelfs uitwendig bekleedzel, liggen, befloojtëii is, levert de bekende Aloë (Aloes Jive gummi Aïoes. ~) op, die eenen walgelijken bijzonderen reuk en een' zeer bitteren, fcherpen fmaak heeft; en uit uit Hars- zo wel als Gomdeelen beftaat. De eerfleri zijn zonder reuk of imaak. Naar maate van de verfcheidenhcïd van de Plant, en der verfchillende wijze, waar op het fap van de Bladen wordt afgefcheiden, cn naar mate dit fap meer of min is gezuiverd geworden vcrfchillen ook de foorten van Aloë, waar van de Aloë Socotrina, of allerzujverfte cn beste Aloë, de Lever-en Paarde Aloë de bekendfte zijn (*). 'De Aloë Juccotrina, jive focotrina heeft deezen naam van het Eiland Sucotra of Socotora in Arabiën, en is de beste van alle de bekende foorten. Dezelve komt Uit Oost-Indien in Kalebasfchillen , is blinkend , ligt, meer rood dan bruin, heeft biina de gedaante van Glas van Spiesglas, is eenigfints doorfchijnend, tot Poeder geftampt is zij goudgeel van couleur, de warmte maakt ze eenigfints buigzaam; tusfchen de vingeren gehouden wordt zij weekachtig; doch in de koude integendeel is zij hard en kan geRampt worden , heeft eenen minder onaangenaamen reuk dan de overige foorten, en ontbindt zich bijna C*") Behalven deezen vindt men ook bij de Schrijveren melding gemaakt van de dooiTchijnende of heldere A!<ë ( y/loë lucida ), doch die uit hoofde van haare zeldzaamheid niet in gebruik is. Zij is fraai doorfchijnend, freel, en wordt voor de zuiverfte van alle 'foorten gehouden. WaarfchijnlijK komt dezelve van de in laarere tijden naauwkeuriger befchreevene foort van Aloë, ( yiloè' Ipicata ) welke haare Bloemen als korenaafren draagt, en op de Kaap d.e goede hoop groeit.  APOTHEKERSKUNST. 253 na ■ geheel in Wijngeest. Om dezelve te bebekoomen fnijdt men de Bladen der Plant digt aan den Steng af, en hangt ze aan draaden, of zet ze regt op, of fchuin in een pot,, en laat 'er het Sap van zelfs zonder pérsfen uitloopen, 't welk naderhand door het droogen, dat in de zon gefchiedt, veel donker; r van couleur wordt. Anderen willen , dat men dezelve door uitpersfen en uitdampen va'n het Sap verkrijgt. De Lever - Aloë ( 'Alae Jicpatica Jive Barbadenfis ) is Hechter dan de voorige, heeft eenen bruinen levercouleur, en is minder blinkende van oppervlakte. In het midden is zij zwart,. maar van buiten meer roodachtig. Deeze is onzuiverer, en zwaan t, dan de voorige, wordt ook in Kalebasfchiilca overgebragt en bevat meer Gom- dan Irrsdeelen. Zij komt voornaamlij k van Barbados, cn wordt > volgens de belchrijving van W r r g ïi t , op de volgende wijze vervaardigd: De Plant wordt aan kleine Rukken gcfneeden, en in netten of kleine handkorvcn in een' ijzeren ketel omtrent tien ;minuten lang opgehangen; 'er uitgenoomen, en zo dikwijls 'er wederom verfche ingehangen, tot dat het water zwart en dik geworden is. Wanneer dit is doorgezijgd, afgekoeld en het heldere 'er afgegoten, wordt het in het eerst bij een fterk, doch naderhand minder heet vuur, tot- de dikte van Honig uitgedampt, en iri Calabasfen overgegooten, waar in dit Sap langzaamerhand hard wordt De paarde Aloë ( Aloë caballina ) is de flechtfte foort. Deeze is bijna zwart, ongelijk fterker, uiterst hinderlijk van reuk, die met de Mijrrhe overeenkomt, wordt uit het onzuivere en den drocsfem, die van de voorige loorten is overgebleeven met bijmenging van K 3 zandj  m LEERBOEK der zand en Reen vervaardigd; waarom zij 'dan ooi; aliéén voor paarden gebruikt wordt (*). 186. Het welriekende Lisch, of de Calmuswortel ( Acorus calamus Pl. med. t. 207 ) Eene belchrijving van deeze Plant zou overtollig zijn. De Wortels ( Radices Acori veri, Catomi aromatici, five vulgaris ) , die langwerpig, plat, een vinger dik, en als met leden verdeeld zijn , worden 'er van gebruikt. Deeze zijn van buiten bruinachtig groen, ligtroodachtig, en fpongieus van zaamenftcl. Zij hebben een' bitteren, fpecerijachtigen fmaak cn reuk. De geur des gedroogden Wortels isaangenaamer dan van den verfchen. Met water gedestilleerd geeven vifcig ponden van den Wortel vier lootOlci. 187. De Draaken-Bloed-Plant{[Calamus Rotang) is een Rruikgewas, 't welk in Oost-Indien t' huis hoort. Het maakt zeer lange buig- (*) In vroegere tijden was men gewoon, om de Aloö op verfchillende wijzen te zuiveren. Zo bereidde men de gezuiverde Aloë {dloës depurata, ftve lota~), wanneer men ze in een mengzel van water en Citroenfap oploste, hetzelve eenige dagen ftaan liet, 'er dan het heldere afgoot, en tot de dik'e van een Extract, uitdampte. Wanneer de oplosling in eene infufie van Roozebladen of Viooltjes gefchiedde, of in het uitgeperste Sap van decZJ beiden te gei.k, waar bij ook nog het Sap van andete Kruiden kwam, zo werdt zij in b.t eerfte geval ,/lloès rofata, in het tweede Jiloës violata, en in het laatlie sJioès lnfi/ccaia genoemd. Het is duidelijk, dat in aeeze bereidingen het harsachtige gedeelte van de Aloë b':_na geheel moet ontbreeken, en dus zou een (lappe Wfn'gee t of Wijn tot het oplosfen beter gelchikt zijn. Dewijl nu, volgens bellisfende proeven, deze Gom-harsgeduurende het uitdampen der oplosfing veel van zijne kragten verliest, zo is het altoos beter, dit zuiveren niet fe onderneemen, maar zich van eene fijne jltoë fac %otrtr.a te bedienen.  APOTHEKERSKUNST. d$$ buigzaame, met fcherpe Reekels gewapende Stengels, die zich rondom de naast daar hij» ftaande Boomen zo vast llingeren, als of zij te zaamen gevlochten waren, zo dat men den eenen Boom zonder den anderen niet uitroeiën kan, zonder te vooren de Stengels der Draaken - Bloed - Plant aftekappen. Wanneer de Vruchten van dit gewas behoorlijk rijp zijn ziin zij met een roode hars als met een fchors overtrokken, het welk door het fappig Merg der Vruchten heen zweet. Na dat men eene menigte van deeze Vruchten bij een gebragt heeft, worden zij in een molen gekneusd, of in een zak flerk door malkander gefchud en gewreeven, tot dat 'er het hars affpringt, 't welk naderhand gefmolten en tot ronde kogels gemaakt wordt. Anders wordt deeze 'er ook. van afgefcheiden door de Vruchten aan den damp van kookend water blootteRellen , of ©ok met water te kooken. Dit is het zogenaamde Draaken-Bloed (Sanguis. Drac,nis) en wel de beste foort; dat men door het Kneuzen en uitkooken der Vruchten (f) verkrijgt is Hechter, en het flechtfte is dat geene, 't welk uit het door malkander gemengd over-: fchot tot koeken gevormd wordt. Het Draaken-Bloed is geen gom, maar een hars, wel¬ ke hard is, en onder verlchülende gectaantens ons wordt toegevoerd, riet zelve is tnoeci-; rood van couleur, doch.heelt op zien zeiven . reuk (t) Het Draaken-B'oed, 't welk in de Apotheeken voorkomt is alléén van deeze Plant afkomstig;, doch buiten dien geeft de, Draaken - Boom C Dracaema Draco ); de Pierocarpus Draco en Ööerefl uit de fcheuren in defzelvèr Schors een dergelijke hars, «Joch. die voor ons uiterst zelden te bekoomen is. • R 4  i$6 LEERBOEK dér reuk noch fmaak. Op het vuur geftrooidT geeft het eenen dergeiijken damp als de Storax. De echte foort ontbindt zich z.-er moeièlijk of geheel niet in water; doch zeer ligt in wijngeest of Oliën. Bijgevolg is die, welke zich ih water laat oplosten, en in het vuur geen vlam 'vat, maar in blaazen opzwelt , nagemaakt en vervalscht. 'Er zijn voornaamlük drie foorten van. De beste "is, die ons ter grootte van een okkernoot of nootmuscaat toegezonden wordt, zich door eene fchitterende roode couleur, inzonderheid wanneer zij gewreeven wordt, onderfcheidt, en noch enkeld , noch verfcheiden naast • malkander in bics gevlochten is. Men noemt liet Sanguis Draconis in guttis, five in lampuit. Het flechtRe is 't welk Draaken - Bloed in plaaten of koeken (Sanguis Draconis in tabulis five placentis) genoemd wordt, en uit platte Rukken van één tot twee oneen beRaat, en niets anders is dan een mengzel van gommen, die men met het echte Draaken - Bloed of met het roode Brafiliehout gecouleurd heeft. 188. De wilde Appel - Boom ( Achras Sapota) is een hooge Boom, die op de Carabifche eilanden groeit. De vrucht is een witte vleezige Appel, die onder eene ruuwe fchil-een zoet en aangenaam fmaakend, zeer zagt vlcesch befluit, 't welk in het midden veele zaadhuisjes heeft, waar in zelden meer dan vier zaaden tot rijpheid en volkomenheid koomen. Dezelven (Grana Sapotillae) zijn langwerpig, blinkend, z*art en zeer bitter. Bij ons zijn zij niet in het gebruik. 189 De Sauiën - of Berberisfe - Boom ( Berberis vulgdris Pl. med. i. 86.) groeit wel is waar bij ons in het wild, doch die, waar vani mei  APOTHEKERSKUNST. *$7 men gebruik maakt, wordt meest in tuinen gekweekt Deeze Rruik wordt fomtijds hooger dan zes voet. Ter plaatze, waar de Takken zich verdeelen ontdekt men drie, dikwijls éénen puntigen Steekei. De Bladen zitten aan kleine bosten bij malkander, zijn eirond, en aan den rand met fijne punten voorzien. Hij draagc Druivtros-Bloemen, waar van elk afzonderlijk Bloemtje zes geele Bloembladen en eenen in zesfen gedeelden Kelk heeft. De Beziën zijn langwerpig, fraaij rood van couleur, en bevatten een aangenaam rinsch fap, het welk 'er of uitgeperst wordt, of men maakt Ze, na 'er de korrels uitgenomen te hebben , met fuiker in. De Wortel, die donkergeel «n bitter is, wordt niet meer gebruikt. JI Met twee Stampertjes. 190. Rijst (Orijza Sativa ). Daar het Zaad van dit gewas meer in de Keuken , dan in de Apotheek gebruikt wordt, zo merk ik alleen aan, dat het een éénjaarige Grasplant is, welke tegenwoordig op zeer veele plaatfen in de beide Indien, in Aegijpten ja bijna in het geheele Oosten gekweekt wordt. III. met drie Stampertjes. ( Trigijnia. ) 191. De Groote-of Waterpatich CRumex Aquaticus) groeit aan graven en op andere vochtige en mocrasfige plaatfen. De Rengel wordt twee tot drie ellen hoog. De Bladen zijn büna anderhalf el lang, een hard breed, naar een hart gelijkende, puntig, aan den rand eenigfints gekervd, glad, en Raan aan dikke, bijna een voet lange Reelen. De Bloemen en het Zaad komen met de bekende Zuuring overëen. De Wortel ( Radix Herbae Britannicae five Britarmica, Hijdrolapathi, Lapathi A- R. 5 qyati»  258 LEERBOEK 'bek quatici') is groot, (dik, vezelig, van buite» zwart, van binnen geel, en van een' zamentrekkenden, bitteren fmaak. Het Kruid ( Herba Britannicae ) is bij ons nog niet ingevoerd. 192. De Patich, Peerdik (Rumex Acatus) groeit in menigte op vochtige plaatfen. De Rengel is lang en geflreept. De Bladen zijn groot en breed, er, loopen langzaam puntig toe. Voor het overige komen zij met de vorige Plant overeen , flechts met dit onderfcheid, dat zij ongelijk kleiner zijn. De Bloemen zijni klein en zitten aan korte* Reeltjes rondom den Rengel. De Wortel (Radix -Lapathi acuti, Oxijlapathi _) is omtrent een duim dik, van buiten bruin, van binnen geel, vezelig, en eenigfints zamentrekkend, bitterachtig van fmaak. Dezelve heeft geen' reuk, en deelt aan het fpeekzel bijna eene even geele couleur meda als de Rhabarber. 193. De Roode Roomfche Zuuring (Rumex Scutatus PL med. t. 99.) wordt op de puin, hoopen in Zwitferland en Provence gevonden, en in de moestuinen veel gekweekt. Zii heeft meestal dunne, langs den grond kruipende ftengels , waar van de Bladen bijna geheel rond zijn. Deeze hebben een' zeer aangenaamen, zuuraebtigen fmaak. 194. Het Patiëntie Kruid ( Rumex Pxtümtiès, PL t. 422.).hoort in Italiën t'huis, doch is als een Koolplant reeds zedert veele jar.ren in onze Tuinen bekend. Deszelfs ftengel is dikwijls van een Mans hoogte , geftreept, rood , en van boven in veele ranken verdeeld. De Bladen zitten aan lange, roode fteelen, ziin één tot anderhalf voet lang, breed, puntig, glad, vast, doch niet hard en ftijf. De Bloemt. ;es ftaan in eene lange rij langs de ftengels.  APOTHEKERSKUNST. 259 De Wortel is lang, dik, vezelig, van buiten bruin, van binnen Saffraangeel. Men noemt het Monniks Rhabarber ( Rhabarbarum Moiiachorum ); om dat men wil, dat 'er in de Monnikken Kloosters het eerst, in plaats van Rhabarber, gebruik van gemaakt is (f;. 195. De Veld - Zuuring (Rumex acetofa , Pl med. t. 70.) groeit overvloedig in onze velden, doch wordt tot gebruik in de huishouding nog biizondcrliik in tuinen gekweekt. De Wortel en "Bladen ( Radix, Htrba Jcetofae vulgaris) worden, hoewel flechts zelden, in de Apotheeken gebruikt. Het zuur van de Bladen is van den zelfden aart als bij de Klaver-zuuring, en in voorige tijden werdt 'er het wezenlijk Zout ( Sal acctofae) inzonderheid van afgefcheiden. 196. De Lucht - Saffraan ( Colchicum autumnale, Pl. med. t. 133.) groeit in de zuidelijke deelen van Europa op laage cn vochtige velden, doch bij ons in tuinen. De Wortel is eene fappige, vleezige Uiië, die met verfchcidene rokken, en van buiten met eene biuine huid bedekt is. In den herfst, wanneer de Bladen van deeze Plant bijna allen afgevallen zijn, komen 'er roodachtige Bloemen, die na het witte trekken, aan. Dezelve hebben geen' Kelk, maar beflaan alléén uit eene lange, naauwe, hoekige pijp, die zich boven in vijven verdeelt. In het volgend voorjaar draagt zij eerst Zaad, en 'er ontfpruilen te gelijk drie of vier Bladen uit, die lang, vlak en fpeergelij- ken- (*) Anderen houden den Wortel van de Rurne* jllpinus, Pl. med. t. 261., die op de Zwitferfehe gebergtens groeit, 'en die van den Rumex obtusifolius, Pl. med. t. 33., voor de Monniks Rhabarber.  2.6a LEERBOEK der kende zijn. De Wortel ( Radix Colchici), die fcherp is, wordt in het begin van den zomer , doch niet in den herfst, uit den grond genomen, en, om dat hij bij het droogen zijne fcherpheid geheel verliest, niet dan versch' in de Apotheeken ter bereidinge van de OxijmeL Colchici gebruikt. Ten dien einde wordt er de buitenfte fchil en rokken afgenomen, cn een onc van de in ftukken gefnedene inwendige bol, agt - en veertig uuren lang met twaalf oneen wijn - azijn gedigereerd ,i en deeze naderhand doorgegootene Lucht- Saffraan - Azijn, wordt met nog eens zo veel honing gemengd , en tot de behoorlijke dikte uitgedampt. 197. Colchicum 'lllijricum. Men is van gevoelen , dat dit de Plant zij, waar van de Hermodacfels, ( Hermodacïijii, Radices Hermodaclijli) de wortels zijn (*). Dezelve worden ons van Natoliën en Egijpten door de Turken toegezonden, zijn platachtig, hoekig, bijna de gedaante van een hart hebbende, ter grootte èener Caftanje, van buiten geelachtig, van binnen wit , en bijna zonder reuk of fmaak. IV. Met vier Stampertjes. ( Tdragijnia. ) ' 198. De wilde Salie ( Pctiveria aliiacea y groeit op Jamaica, Barbados en andere WestIndifche-Eilanden. Hij groeit drie tot vier voet hoog, heeft een fpcergeiij■kende, ongetande Bladen , en witte Bloemen als Korenaaircn. Het Kruid ( Herba Scorodoniae ) heeft den reuk en fmaak van Knoflook, en is op fommige plaatfen in gebruik. VIL Met  APOTHEKERSKUNST. 261 VIL Met'zeven Helmftijltjes in eene tweeJachtige Bloem. §• 132- Met één Stampertje. Heptandria Monogijnia, 199. De wilde Caftaniën-boom ( Jesculus '■Hippocaflanum, Pl. med t. 97. ), is van de noordelijke deelen van Afiën afkomstig Daar .hii bij ons zo zeer bekend is , zo is eene befchrijving van denzelven overtollig. De Schors .( Cortex Hippocafiani ) , wordt van eenige nieuwere buitenlandfche Gencesheeren in plaats van den Koorts-bast aangepreezen , waar mede zij niet alleen in couleur maar ook in den zamentrekkenden, niet onaangenaamen bitteren fmaak zeer veel overëenkomst heeft. Zij moet noch .van al te oude, noch te jonge takken worden genomen, en het Spint, 'twelk 'erbij het affchillen der Bast aan blijft, met één mes afgefcheiden worden. VIII. Met agt Helmftijltjes in eene tweeflachtige Bloem. §• 133- " I. Met één Stampertje. Octandria Monogijnia. 200. De Indiaanfche Kers ( Tropacolum majus , Pl. med. t. 248. ) , groeit in Peru in het wild; doch bij ons wordt zij in tuinen gekweekt. Deszelfs lange, verfcheidentlijk ge- boo-  «5-2 LEERBOEK der boogene Stengels zijn zeer dun en zwak. Be Bladen zijn bijna volkomen rond , met een' Rompen rand uitgefiieeden, glad , ligt^roen, en de Steel derzelven zit aan den beneden kant, bijna in bet midden van het Blad, vast D« Bioem, die insgelijks op eenen langen .Steel Raat, heeft vijf onregelmatige Bloembladen van eene hgtrooie couleur, die van binnen hairig zün, en zwarte ftreepen hebben. De Keik is eenbladig en ook geel van couleur, en beeft een doom aan de eene zrde. Het K uid f herba Nafluriii Indici ) is van weinig gebruik meer. 20r. De Elemi ftruik (Amijris El?mif*ra)* groeit op Ci.rolina, Br?iilien en Nieuw -Spanjen. Wanneer 'er kerven in de Bast van 'deszelfs ftam gemaakt worden vloeit 'er een Harsachtig Sap uit, 't welk in éénen nacht dik wordt. Öit is de gewoonlijke Gu«'-<:;' Er-?:;, waar aan men ook den naam van West-Indische of Americïanfche Elemi geeft, en aan groote ftukken in kisten ( Elemi en Caisf*^ vervoerd wordt. Deeze ftukken zrn gedeekeEk halfdoorfchijnend en geelachtig, gedeeltelijk wit, ondoorfchrnend en korreiij." Zr zrii week , fomtrds kleeverig en hebben eenen Balfemachtigen, met de Dille overéénkomenden reuk. Voor beter dan deeze wordt gehouden» de Orientaalfche Elemi, die uit een' inzonderheid in Aethiopiën groeiënden Boom ( Amijris Zdjlanica ) gewonnen wordt, en in vroegere tijden in ronde, twee tot vier pond weegende, in groote Bladen van Riet en Palm» -boomen gewikkelde klompen ( ElenA en rafeaux ) verzonden wordt. Deszelfs wit trekt naar het geele of liever naar het groene; van buiten is het droog, doch van binnen week, en  APOTHEKERSKUNST. 163 en heeft een' Rerken, niet onaangenaamen venkelreuk. t,f). In Wijngeest lost hij zich volkomen op, geRilleerd geeft hij een zestiende gedeelte Aetherifche Olie. Het nagemaakt en vervalscht Elemi-hars is ligtelijk door den Terpentiin reuk, welken het in de warmte van zich geeft, te kennen. 202 De BalfemRruik Amaris Opobalfamum ) groeit in Arabiën, en wordt één tot anderhalf voet hoog (*). Van deezen verkrijgt men de zo zeer beroemde Mecca Balfem (5a/Jamis de Mccca, five Gileadenfis , five judaicusy five Opobalfamum verum ). Dezelve druppelt , gelijk femmigen voorgeeven, gedeeltelijk van zelfs, gedeelteliik in het voorjaar uit de kerven, die in de jonge takken gemaakt worden , doch in zulk eene kleine hoeveelheid, dat uit elke infnfjding dagelijks flechts drie tot vier droppels, welke omtrent een drachma bedraagen, uitloopen, cn 'er uit den besten Boom 1 niet meer dan tien, ten hoogfien vijftien drachmen Balfem gewonnen wordt. Volgens berigten in tegendeel van den Heer D. Retnighs, wordt dezelve van de Bla? den met de nagels, die men ten dien einde zeer (m In het Nnpelfche zegt men, dat de Cijfboom fen foort van, .Elinv" bevat, welke gedeeltelijk van zelfs, gedeeltelijk uit gaten zou uitvloeien, die door het popje van een Kapel .in den Stam tot op het; merg toe geboord worden. --(*) De Hofraad Gledisch vondt bij het naauwkeuru ondeizoek van eenen Tak, eener door den Heer D. R r.isr. gs overgezondene echte, Arabifche |$a!fem plant, dat dezelve niet tot het gefiacht van de 'marijs behoort, en noemt ze daaröm Balfameq Meecanenfis.  264 LEERBOEK dei zeer lang laat groeien, afgekrabt. Op deez* wijze kunnen zeven Menfchen in twintig dagen niet meer dan ten naasten bii zestien oneen verzamelen (*) Om deeze reeden , als ook om dat de Turkfche Keizer hem laat opkoopen, is hrj zeer hoog in prrs. Men wil, dat het uickooken van het hout'en de takken mei* water, waarop de Baliem als eene olie difvt, nog eene andere Hechtere foort geeft. Dia naar Europa komt is doorgaans met vlasdotten-olie ( OLumfffami ), die inde Apotheeken veel uitgeperst wordt, of met Vet van Struisvogels vervalscht. De echte Baliem van Mëcdi moet vloeibaarer dan Terpentfn, doorfchijnend, helder wit, geel of roodachtig van couleur zijn, eenen naar Citroenen gelnten* den, doordringenden en fterken reuk hebben, en fcherp, fpecerijchatig en bitter van fmaak zijn. Door den ouderdom wordt hr langzaam taaier, zo dat hrj als draaden kan uitgetrokken worden, en "in dezelve evenredigheid verliest hii zime geur. Tot een proeve der echtheid van deezen Balfem geeft men inzonderheid deeze op: dat een druppel daar van met water in de vlakke hand gewreeven, zo ' dik (*) In vroegere rijden werden de Vruchten en de Takken van den Balfem-ftruik, ook in de Apotheeken gebruikt. De Biifemvrucht ( Carpobalfamvm } be'.tarn in de Bezie.) vaD deezen Struik, we'.ke kleiner dan Erten zijn. Zij hebben vier verhevene ftreepen, eenen kleinen fteel, bruine couleur, en eene witte kern. De reuk en fmaak zijn flaauw ha'femaebtig. Het Ballemboom -hout C Xrlobalfan.um ) komt van Je dunne, tedere takken, die eene onëffene gnauwe Schors hebben. Zij hebben we'nig reuk of fmaak, doch brandend verfpreiden zj een» zser aangenaame geur.  APOTHEKERSKUNST. 265 dik als eene zalv en melkwit worden moet, en wanneer men een druppel op water vallen laat zo moet deeze 'er zich als een vlies over verfpreiden, en dit Viies 'er zich een quartier uurs daarna met de veder van een pen zonder zich te verdeelen , laaten afneemen; doch men begrijpt terftont, dat deeze laatfte proev niet dan met eenen geheel verfchen Baliem kan genomen worden; want die door den tijd taai geworden is zinkt op water gedruppeld naar den grond. De wijngeest zo wel als de Aether losfen deezen Balfcm ligtelijk op, doch ^e eerfte moet warm gemaakt worden, en de ontbinding is niet volkomen helder. 203. De Heibeziën-Boom ( Vaccinium Mij?'* Hllus, Pl. med. t. 81). Dit laage Struikgewas, 'twelk zelden hooger dan een fpan groeit, is in onze bosfehen vrij gemeen. Het heeft hoekige Stengels. De Bladen ftaan aan korts Steelen het een onder het ander, zijn. eirond, puntig, zaagswijze getand, glad en helder groen. Tusfchen de Bladen komen enkele, ronde klok, Bloemen van eene groenroode couleur, voort j die doorgaans tien Helmftijltjes hebben. De rijpe Beziën die Blaauw - Besfen of Hei-Besfen ( Baccae Mijrtillorum) genoemd worden zijn. zwart, en met een fijne blaauwe ftof bedekt. Zij bevatten een donkerrood fap, 't welk aangenaam zoet, en te gelijk eenigfints zamentrek" kend is. 204. De Kraakbesfen-Boom (Vaccinium Villis idea, Pl. med. t. 87.) wordt in veel grooter menigte aangetroffen dan de voorige. Hij is met deezen van dezelvde grootte, ea onderfcheidt 'er zich inzonderheid van door de Bladen, die zomer en winter groen, en zo ftijf ziin als de Bladen van den Palmboom; aan den L Dsei.. S rand  266* LEERBOEK der rand ziin zij eenigfints omgeboogen, op de oppervlakte donkergroen en glad, en aan de onderfte kant witachtig en geipikkeld. De Bloemen hebben de gedaante eener klok , zijn bleekrood , en ftaan ten getale van vijf of zes in eene tros bij malkanderen. De Beslen ( Baccae Vit is ideaè) zijn fraai donkerrood, en bevatten een rood fap van eenen fterk, zuurachtigen fmaak. 205. De Veenbeziën - Boom ( Vaccinium Ox~ ijcoccos') groeit in moerasfige bosfchen. De dunne, ronde ftengels, welken bijna draaden ziin, verdeelen zich beurtelings in ranken, en* liggen op de aarde. De Bladen, die het een onder het ander ftaan, zijn eirond, lm al, puntig, ftiif, aan den rand omgeftagen, aan de boven zi'de heldergroen en aan de onderkant graauwachtig. Aan de toppen der takken ontfpruiten aan weinige, roodachtige fteeltjes twee of drie roodachtige Bloemen , doch welker Kroon niet naar eene klok gelijkt, maar vier zeer diepe omgerolde infnijdingen heeft. De Beziën ( Baccae Oxijcoccos ) zijn rond, glad, hebben een' voorüitftaanden, in vieren gedeelden navel en eene fchooné hoogroode couleur. Zij. bevatten een zeer zuur rood Sap (*). ec6. De Mczereön-boom f Daphne Mezereum, Pl. med. t. fït'. ). Dit kleine Boomt-, je is vrij regelmatig en verdeelt zich in veele regtöpgaande takken. De Bladen zijn fpiesvor-* mig. Nog voor dat deeze uitbotten komen reeds in Maart de roode, welriekende, trech- ter- (*) Men rervaardigd uit hetzelve in Zweden, des Veenbez:ën hoirg C Mei O.rijcoccos ) door 'er terftond veei Hon;g bij te mengen, en het tot de dikt$ van een Sijrocp uit te dampen.  APOTHEKERSKUNST. 267 tervormige, in vierengedeclde Bloemen te voorfchijn , die aan de toppen der takken als in lange en digte korenflairen altoos drie aan drie bij malkanderen zitten. De Beziën zijn rond, glad, fappig, fchoon koraalrood, en bevatten Rechts één Zaad. De Schors en het Zaad komen in de Apotheek voor. (*)' De Bast ( Cortex Laureolae, five Mezerei) , welke of van den Stam, of van de grootfte takken, of van den Wortel afgefchiid wordt, is dun, geftreept, roodachtig, meestal met eene bruine fcbil bedekt, zonder reuk en veroorzaakt, wanneer hij gekaauwd wordt , een onverdraagelijke branding in den mond en in de keel. Versch of in Azijn geweekt en op de huid gelegd trekt hij een blaar. Het Zaad ( Seinen five baccae Coccognidii five coccumgnidii, Grana Cnidia, Cocci cnidii) is rond, heefteen korte punt en de grootte van een Erwt. Onder de bruine, geftreepteen brooze fchil, is eene olieachtige, geele en bii uitnemenheid fcherpe Kern beflooten , welker onvoorzigtig gebruik doodelijke braakingen , ontfteeking der ingewanden en zelfs den dood na zich ileepen kan. Dit Struikgewas wordt bij ons in afgeleegene bosfchen in het wild gevonden. II. Met 2'->!'_ \ 'f •< V.'' " ~\ -- ' "j"^'. {*) De Bast komt van verfchillende foorten van deeze Plant, inzonderheid van de Daphne ThijmeJaea, en Daphne Gnidium, aan welke laatfte de Franfchert den naam van Ëcorce de Garou gegeeven hebben; en het Zaad wordt dikwijls van de Daphne Laureola ( Pl. med. t. 327. ) genomen. Het is door de ondervinding \an beroemde Geneesheeren Beweezen, dat beiden, zo wel de Bast ah het25aad wan het gewas even werkzaam is. S 2  268 LEERBOEK de* II. Met drie Stampertjes. Irigijnia. 207. De Hertstonge ( Polijgonum BiJlorta9 Pi. med. t. 92. ), groeit in menigte op dc velden. Deszelfs vrij groote, eironde, aan de eene zijde donkergroene, aan de andere witgroenachtige bladen loopen met hunne Steelen langs den Stengel naar beneden. De BloemRengel heeft een eenig en kleiner blad: aan zijnen top ftaat een uit veele roodachtige, éénbladige Bloemen zamengeRelde Spica. De Wortel, dien men wegens zijne gedaante radix Biftortae noemt, is lang, een duim dik, verfcheidentlijk gekromd en gebogen, van eene donkerbrnine, inwendig helderroode couleur , en zeer zamentrekkend van fmaak. 10Z. De Water-Peper ( Polijgonum Hijdropiper ), groeit overal op vochtige plaatfen, cn inzonderheid in flooten. Het is eene laage Plant. Deszelfs Bladen hebben Steelen , ziin fmal, fpiesvormig, glad van rand, en Raan het een onder het ander. De Bloemen zijn klein, wit naar het roode hellende, Raan als een Korenaair en hebben zes HelmRijltjes. Het Kruid ( Herba Perficariae , Hijdropiperis, Perficariae ureniis ) komt in de Apotheeken voor, en heeft eenen zeer fcherpen, bijtenden fmaak gelijk de Peper , welke bij het droogen vervliegt. Zonderling is het , dat, volgens de proeven van den Heer Tilebein het water , dat 'er op overgehaald is, zoetachtig en even weinig fcherp fmaakt als het overblijvend afkookzel en Kruidi De Wijngeest op dezelve gedigereerd trekt 'er ook niets bradends uit. 209. De Duizend-knoop, Varkens - Gras, Kreupel-Gras ( Polijgonum aviculare Pl. med. t. 468. ), groeit overal aan de wegen. De veel.  APOTHEKERSKUNST. 269 veelvoudige Stengels van deeze Plant, kruipen geheel langs den grond. De Bladen, die den Stengel bij elk Lid met een vliezig verlengzel omringen, zijn langwerpig eirond, en Raan het een onder den ander, waar tusfchen kleine , roode, of witte, éénbladige Bloemen voortkomen. Het Kruid ( Herba Centumnodiae, Satiguinariae, Sanguinalis, Polijgoni~) heeft geen' reuk , en flechts weinig fmaak, die eenigfints zamentrektrekkend is. In vroegere tijden werdt 'er in de Geneeskunde gebruik van gemaakt. 210. De Zeep-boom ( Sapindus faponoriae) is een hooge boom, die in de West-Indien groeit. De Vruchten ( Nuclei faponaria ) hebben de grootte van eene Galnoot, en bevatten onrler eene vleezige huls, waar van men zich in Oost - Indien en ;America om de Handen, het Linnen , Zilveren' - borden enz., mede te wasfchen, in plaats van Zeep, bedient, eene ronde, blinkende, gladde Noot, waar in eene witte, met een roodachtig vliesje voorziene pit ligt. In onze Apotheeken komt zij niet voor. III. Met vier Stampertjes. Tetragijnia. 211. De Wolfs - Besfen (Paris quadrifolia, PL med. !. I ), groeit in digte bosfchen. In het midden van den enkelvoudigen Stengel Raan vier groote, eironde Bladen naast malkander in een kruis. Aan de punt van den Stengel Raat eene enkele Bloem, waar van de Kelk vier groene wijdoDenfiaande bladen, en vier insgelijks groene wijdi itgefpreide en fmalde bloem bladen heeft. De Bes, die op dezelve volgt, is zwartachtig of donkerbruin, en bevat een witachtig Zaad. Het Kruid en de Beziën (Herba, Baccae Paridis ") komen in d« Apo» theeken voor. S 3  276 LEERBOEK der IX. Met negen Helmftijltjes in eene tweeJachtige Bloem. §• 134 L Met één Stampertje. Enn eandria Mon og ijn ia. 212.-De Kaneel-boom (j Laurus Cinnarmmum, Pl med. t. 339. ) , is eene fchoone voortreflijke boom, die eene hoogte van twintig voeten bereikt. Deszeifs Bladen hebben eenen aangenaamen Ipccerfj- en Anjelier reuk: de Wortel riekt volkomen als Sasfafras, en de Vruchten, die de gedaante en grootte van Olijven hebben, geeven door ze uitteperslen eene foort van Wasch, welke, wanneer 'er Kaarfen van gemaakt worden, eene zeer aangenaame geur verfpreidt, Hij groeit voornaamlijk op Ceilon, en de Hollanders drijven 'er daarom nog bij aanhoudenheid alléén handel mede (*). De Boomen , welken afgefchild worden, groeien daar voor het grootfte gedeelte in het wild in de bosfehen. en het vooroordeel beerscht 'er, dat de zodanigen, die met opzet gekweekt worden , zo goed niet tieren, noch ook zulke goede Kaneel geeven , als de wilde. Van deezen zou de Kaneel en de (_*) In lantere tijden is de Kaneel-boom ook nog op andere plaatfen gevonden. Zo vondt hem b. v. |aquin op Maninique, en Thunberc op Java. Volgens de berigten van Wricht zouden 'er reeds eenige hondert boomen op jamaika zijn, die de Admiraal R.odmj op Franfch'e fcheepen veroverd , en derwaarts zou hebben overgevoerd. Doch men vindt hem nergens zo fin en aangenaam als op Ceilon, maar altoos groover en lcherper en heeter van fraais»  APOTHEKERSKUNST. &71 de Kaneeel-bloesfem afkomRig zijn De bruiKaneel ( Cinnamomum yerum Jive acutum ) is de binnenfte Bast. Zij wordt in pijpen verzonden, die van een halv tot een geheel el lang, een vinger dik zï#, en ligtelijk-breeken. Elke enkele Bast moet" eenigfints buigzaam en dun ziin , met fplinters doorbreeken, geel , ■naar het hoog roode trekkende van couleur ziin , eenen doordringenden , verkwikkeiijken reuk hebben, en een' zoetachtigen, eenigfints -prikkelenden , een weinig, zamentrekkenden fmaak op de tong veröorzaaken , doch die niet fcherp zijn, en geen' nalmaak van Kruidna.gelen hebben moet, welk laatfte een bewijs van flechte Kaneel is, gelijk ook wanneer zij hard en dik, en zeer donkerbruin van couleur is. Men wil de Hollanders befchuldigen, dat zij fomtijds goede Kaneel met de zodanige vermengen, waar zij reeds de wezenlijke Olie uitgetrokken hebben, het welk door den •futauwen reuk en fmaak kan beoordeeld worden. De Kaneel-boom heeft drie Basten. De bui* tenfte is graauw, en bijna zonder reuk of fmaak. Die daar daar op volgt is dikker en heeft een' zamentrekkenden doch geen' Kaneel reuk of fmaak. De derde Bast eindelijk, die zeer dun is, is zo vast met de voorige verëenigd, dat zij 'er niet van kan worden afgefcheiden, en'deeze fcevat alleen de reuk cn fmaak-deelen van de Kaneel, die bij het droogen te gelijk in de tweede Bast doordrm. gen. Voor "dat deeze Schors van den Boom, afgenomen wordt, moe-ten dezelven eenen zeekeren ouderdom bereikt hebben, dien men op viif jaaren bepaalt Bii boomen, die op fchadïiwriike plaatfen groeien , worden hier toe veertien tot zestien jaaren vei'ëicht. Dit S 4 af-  L EE RB O E K der affchillen kan tot aan het dertigfte jaar telken* herhaald worden, om dat het verlies van tijd tot tijd door, nieuwe takken herfteld wordt. Ja zelfs wanneer de Stam tot aan den Wortel toe wordt afgehakt, ajb wordt dit verlies door de takken, die uit den Wortel voortfpruiten, en door het Zaad , het welk fchielijk opkomt, binnen korten tijd vergoed. Het affchillen gefchiedt tweemaal in het jaar, naamlijk 's Samcrs en 's Winters op de volgende wijze: Van de goede Kancehboomen worden de driejaarige- takken afgenomen ,Jiet graauwe bekleedzei wordt 'er met een mes afgefchraapt, vervolgens-,fnijdt men de takken in de langte met de punt van eert mes .door , Icheidt 'er de Schors van af, fteckt verlcheidcne kieme pijp. jes van dezelve in grootere, en fpreidt ze om te droogen, uit, wanneer zij van zelfs oprollen, en dit gefchiedt zijnde 'bindt men ze bij bosfen .te famen. Elk van deeze bosfeh, die omtrent twee ellen lang ziin , weegt men naauwkeurig op vijf- en tagtig pond af, hetwelk men naderhand flechts tegen tagtig pond bereekcnd, om dat het ten naasten bii viif pond indroogt. De Zakken waarin de Kaneel wordt ingepakt, worden met zwarte Peper doorgefchud, die de vochtigheid uit de Kaneel naar zich trekt, en ze daar door niet alleen goed houdt, mpr zelfs beter maakt. Een pond geeft cén, zelden, twee drachmen, doch fomtijds veel minder Aetherifche Olie ( Oleum Cinnaniomi ). Deeze duure Olie komt meest van. Ceilon, waar hij uit de ftukken en brokken Kaneel, die *ef bij het inpakken afvallen en gebrooken worden, gefcookt wordt. Doorgaans zet mén hondert pond van deeze brokken te gelijk te deftilleeren, Deeze Olie is in den  APOTHEKERSKUNST. 273 den beginne ligtgeel van couleur, die allengskens goudgeel wordt, in het water naar den grond zinkt, hoewel 'er ook iets van boven drijvt. Zij heeft eenen aUerdoordringenften Kaneelreuk, en eenen bij uitnemenheid fcherpen, bijna-brandenden fmaak, doch die tevens duidelijk zoet is. Dewijl deeze Olie zulk eenen duuren prijs heeft >, geevende een pond Kaneel niet meer dan één tot twee drachmen ^ van denzelven , en komende op Ceilon zelf het onc reeds op tien Hollandfche Daalders te ftaan, zo is hij noch meer dan andere vlugge Oliën aan vervalsching onderworpen, en moet daarom bij den inkoop altoos bcproevd worden. De Kelken, of Nagelen van Kaneel C Calijces Carsfiae Zeijlanicae, Claveüi Cinnamomi ) , die men ook te onrecht Kaneel-bloemen, Casfia-bloemen, of Zaad van Casfia ( Flores five fiemen Casfiae, Jemen Phellandrii exotici ) noemt, zijn eigentlijk de nog niet ontwikkelde en nog niet. ontlokene bloemen, of veelmeer kelken, en zijn bij den Kaneel-boom hetzelvde, dat de Kruidnagelen bij den Kruidnagel-boom zijn. Het is nog niet met zekerheid beflist, of de Kaneelkelken van den Kaneel-boom , en niet veel meer van eene andere foort, afkomstig zijn. Dezelve hebben de gedaante van eenen Nagel, hebbende zij eenen ronden knop ter grootte van een Hen nip zaad of Peperkorrel, welke met den Kelk, die nog gefloten en in zesfen gedeeld is , bedekt wordt, en in eene dunne fpitfe punt uitloopt. Zij zijn bruin van coulenr en komen in reuk cn fmaak met de Caneel overëen, doch zii fchijnen 'er het Zamentrekkende niet van te hebben. De Olie, welke 'er uit gedeftilleerd wordt is naauwlijks van den Kaneel-olie te onderfcheiden Uiteen S $ pond  274 LEERBOEK der pond Casfia bloemen, die ongelijk goedkoper dan Kaneel zijn, verkrijgt men 'er één tot twee fcrupels, fomtijds een drachma van. Het water, dat te geiijker tijd overgaat is icherper en bij tender dan het Kaneelwater. 21 t. De Indiaanfche Kaneelboom ( Lakrut Casfia, Pl. med. t. 34c. ) heeft zo veel over. eenkomst met den voorigen, dat hem fommigen niet eens als van denzelven verfchillende willen aangemerkt hebben. Hij. groeit op Su> matra, Java, Malabaar, Martinique en insgelijks ook op Ceilon. De binnenfte bast, die van daar naar Engeland verzonden wortd^ draagt den naam van Cinnamomum Indicum, Casfia cinmmomea. Zij komt de echte Kaneel zeer nabij, doch is iets dikker, niet zo lang, donkerer van couleur, minder aangenaam van reuk en fcherper van fmaak. Zij geeft ook meer wezenlijke Olie, behoudt haare geur langer , doch laat zich niet tot een zo fiin poeder ftamren ais de echte Kaneel. Deeze foort van Kaneel wordt dikwijls met de Casfia lignea verwisfeld. Men wil dat de Indiaanfche Bladen ( Folia Indi five Alalabaihn) ook van deezen Boom afkomftig zij. Dezelve zijn dik, langwerpig rond, van verfchillende grootte, dikwijls twee fpan lang en zo veele handen breed, en groen geelachtig van couleur. Zij hebben drie dikke ribben, die in het fpitfe ge-i deelte van het Blad eindigen. Zij verfchillen dikwijls zo veel in gedaante en grootte, dat het waarfchijnlijk voorkomt, dat zij niet van één en denzelvden Boem hunnen oorfprong hebben. Men wordt 'er bijna geen' reuk aan gewaar, maar een' fmaak als van kruid-nagelen of laurierbladen. 214. De Casfia- Boom (Laurus Malabaihrum) groeit  APOTHEKERSKUNST. 275 groeit voornaamliik in Oost-Indien, en öp Malabaar. Men verzamelt 'er de Schors van, cue Casfie-Bast (Casfia lignea, Xijlocasfia, Canella Malabarica ) genoemd wordt. Zij is gelijk de Kaneel, in pijpen opgerold, en komt ook medezei ve in gedaante, verwe, reuk en fmaak otverëen; doch zij is meestal ruuwer van oppervlakte, harder, dikker, donkerer van couleur, breekt niet vezelig door, maar glad, en fpringt daarbij in verfcheidene korte fplinters, is _ merkelijk flaauwer van reuk en fmaak, en bij het kaaüwen geeft zij eenig flijm van zich. Zelfs het water, 't welk men op deeze gepulvenfeerde Casfia giet, of waar mede men ze kookt wordt bij het koud worden zo taai als Gelei. Hoewel zij gedestilleerd een melkachtig water geeft, zo wil men echter, dat zij geene Aetherifche Olie bevat. Zij is dus van veel minder waardij dan de Kaneel, en wordt ook weinig gebruikt^ Men heeft 'er verfchillende foorten van, diraich door hunne meerdere of mindere goedheid van malkanderen onderfcheiden. 215. De Campher-Boom (Laurus Camplora) groeit voornaamlijk op Japan, op het Eiland Borneo en op verfcheidene andere plaat, fen in Oost-Indiën en China. Uit deezen Boom, die zo groot als een Linden - Boom en zo dik wordt, dat twee volwasfcne rnenfehen hem met de armen naauwlliks om fpanncn kunnen, komt voornaamliik de vaste , vlugge en zo zeer werkzaame zelfftandigheid, die men Campher ( Cam■phora ) noemt, voort. De Bladen en inzonderheid de Vruchten des Booms hebben reeds eenen fterken Campher-reuk. De Boeren op Japan en China, welken zich met het bewerken van de Campher, die daarom ook Japanfche of Chineefche Campher genoemd wordt, be-  276 LEERBOEK dek bezig houden, verrichten dit op de volgende wijze: Zij fnijden den Stam, de Takken en Wortels aan kleine ftukken, Rhudden dit in een ijzeren of koperen Pot die de gedaante van een' destilleer-ketel heeft, uit, gieten'er water op, en zetten 'er eenen met ftroo en ftoppels overtrokken aarden Helm, die een bek heeft, op dat hij niet fpringen zou, overheen. Na dat het water agt- en veertig uuren geftookt heeft, bevindt men, dat de Campher in de gedaante van kleine korrels aan het ftroo hangt. Deeze korrelige, geele of graauwe,;en met ftroo, hout, en hair vermengde onzuivere ruuwe Campher (j Camphora cruda ) wordt naar Amfterdam vervoerd, waar zij gezuiverd of geraffineerd wordt, ( het welk in vroegere tijden te Venetiën gefchiedde ), door ze of alleen op zich zelve, of met biimenging van ongebluschte Kalk, of fijn geftampt Kreid, waar door de geele empijreuraatjeke Olie te rug gehouden wordt, andermaaPin glazen in het Zand-bad te fublimeeren, wanneer zii zich volmaakt wit en aan één ftuk boven aan het fublimeerglas vastzet, cn de onzuivere, vreemde deelen overblijven. Deeze is de Campher, welke alléén bij ons gebruikt wordt (*). Wij ver- (*) Op het Eiland Stimatra fchcidt men de Campher op eene andere wijze af, en men verkrijgt dezelve ook geliik fommigen willen op Eorneo uit eenen nog onbekenden Boom, die van den CampberBooin onderfcheiden is, en welken dit eigen heeft, dat, wanneer hij veele Jaaren welig gegroeid heeft, de Takken van zelfs beginnen te fcheuren , waar uit een Olieachtig vocht, dat men daar Campher-Olie noemt, en in potten opvangt, uitdruipt. Kort hier cp houwen de Inwooncrs den Boom af, klooven de Takken, die van de Campher opgezwollen zijn, zoeker»  APOTHEKERSKUNST. 27? verkrijgen dezelve naamlijk in de gedaante van Tonde, in het midden" meestal doorboorde brooden of koeken, die volkomen wit, halfdoorfchijnend, vetachtig op het aanraaken, bros maar te gelijk taai en op zich zeiven mociëlijk fijn te Rampen zijn. Doorgebrooken •vertoonen zich crijstalachtige hoekige lighaamtjes. Zü is eenigfints bitter en onaangenaam , dn den beginne bijna brandend van fmaak, en des niettegenRaande met eene gewaarwording •van koude verëenigd: de reuk is genoeg bekend, en kan naauwlijks met iets anders vergeleken worden. Dat net eene geheel bijzondere zelfRandigheid is heb ik reeds (§. 122. ■n. 7.) beweezen. Zij heeft zo weinig zwaarte, dat zü op het water drijft, vat fchielijk vlam , geeft veel rook en roet, en brandt flerk zelfs op het water zonder uittegaan, of eene kool natelaaten. In de warmte fmelt zij, doch £aat teffens terRond als een damp naar boven * die ken eerst de grootfte Klompjes, die als gezuiverde Salpeter uitzien, en naderhand de kleine ook afzonderlijk, uit; eindelijk om de Campher, die vaster tusfchen de hout vezelen zit, en 'er niet zuiver kan uit. genomen Avorden, ook te hebben, fchaaven zij het .hout zelf af. Deeze Campher, die men doorgaans Campher van Baros (welke dè reftdentie van den Koning van Sumatra is, waar zij ter markt gebragt wordt) noemt, krijgen wij nooit te zien, om dat ze naar Japan vervoerd wordt, waar zij vau zo groote waarde wordt gekeurd, dat men gaarne voor één pond van deeze, dertig ponden Japanfche geeft. 'Er is nog eene foort van Campher, welke uit den Wortel des Kaneel - Booms, op dezelvde wijze als de Japanfche, verkregen wordt, en uit kleine, doorfcbi'nende korrels beftaat. Dezelve is wegens haare kostbaarheid alleen voer den Koning van Candia gefchikt.  278 LEERBOEK der die op eenen afftand kan aangeftooken worden. Zij lost zich in Wijngeest, in gedestüleerde en uitgeperste Oliën, in ge concentreer, de Vitriool - en Salpeter - zuuren op, en kan van dezelven enkel door water zonder eenige verandering haarer beftanddeelen wederom afgefcheiden worden (*). Loogzouten doen 'er geene werking op, en men heeft 'er tot mi toe nog geene waare Zeep mede kunnen vervaardigen. Zij is zo vlug, dat ze zelfs in de koude vervliegt. Het is nog niet zeer lang geleden , en op fommige plaatfen nog in het gebruik , dat men in de glazen, waarin de Campher bewaard werdt, lijnzaad Rrooide, om het verteeren derzelve voortekomen; doch ik geloov, dat het eigenbelang tot dit voorgeeven meer heeft toegebragt dan de onkunde of het bijgeloov, om dat men bii de verkoop der Campher het lijnzaad met voordagt medewoog. 216. De Laurier-boom ( Laiims nobilis, Pl. med. t. $i. J. Deeze Boom, die in onze Tuinen bekend is, en onze Winters, doch niet dan in Stookkasfen, doorRaat, groeit niet alleen in Afia en Griekenland in het wild, maar ook in de Bosfchen van Italiën , Vrankrrk erj "Por- (*) Het is dus, om de Chanpher met water of water-chtige vochten, gelijk; de Azijn, te verëenigen , niet genoegzaam , om de oplosnng van dezelve in Wijngeest daar mede te vermengen ; om dat de Campher door het water daar uit nedergeploft wordt. Deeze vereniging gelukt best , wanneer men de Campher te vooren met een dikke flijm van Arabilche Gom, Gom-Tragant, met de dooier van.een ei of met amandelen wrijft, en dan met de waterige» vochten mengt, wanneer zij 'er zich zo ligt niet vaa zal affcheiden.  APOTHEKERSKUNST. 279 Portugal. De Bladen ( Laurierbladen, Folio, Lauri ) zijn dik, ftiif, fpiesvormig, giad van rand, hebben veele ribben, en een' bitteren, fpecerijachtigen fmaak en reuk. Met water ge deftilleerd geeven zij een weinig AetherijcOlie. De Vruchten, die Laurierbesfen (Baccae Lauri ) genoemd worden , zijn omtrent van de grootte eener Kers, langwerpig, rond, donkerbruin, rimpelig en befluiten onder eene dunne ligtbreekbaare fchil, eene bruine gefpletene Kern, waar van de reuk en fmaak met de bladen overéénkomt, doch fterker is. Deeze vruchten geeven met water gedcftilleerd een wezenliike, dunne en heldere Olie, en met water gekookt en uitgeperst eene dikke, groene en vette Olie, welke Laurier - Olie ( Oleum Laurinuni) genoemd wordt. De laatfte beftaat derhalven uit eene Aetherifche en uitgeperste Olie, die men uit Spanjen, Portugal, Languedoc en Raliën ontvangt- De beste komt uit Italiën. De verfche, rijpe en gekneusde Beziën worden met water gekookt, en 'er vervolde Olie uitgeperst, of men perst 'er ook terftond, zonder ze te kooken, de Olie uit, doch deeze laatfte w ordt voor veel minder goed dan de eerfte gehouden. Deeze Olie heeft de dikte van boter, is eenigfints korlig, groen naar het geele trekkende van couleur , en heeft eenen Rerk en laurier reuk en fmaak217. DeSasfafras-Boom (Laurus Satfafras PL med. t. 196 ) groeit op verfcheidene ftreeken van Noord - America. Het hout van den Wortel wordt ons onder dén naam van SasfafrasHout (Lignum Sasfafras) in zeer groote knoestige ftukken toegezonden. Het is een ligt, week hout, van een donkerroode couleur, het welk een zeer. aangenaamen vcnkelrcuk en een' M fpe- 0  28o LEERBOEK der fpecerijachtigen fmaak heeft. Het is ten uiterRen noodzaaklijk, dat het zelve niet verlegen, maar Rerk van reuk, en met de bast bedekt zij* water trekt 'er meer den reuk; doch de wijngeest den fmaak uit. Zestien oneen geeven omtrent een halv loot wezenlijke Olie ( Oleum ligr.i Sasfafras ), die 'in het water zinkt, en nog zwaarer dan de Kruid-nagel-olie is. De Bast is rimpelig, fchilferig, heeft de couleur van naar het roode ■ trekkend ijzerroest, en is fierker van reuk en fmaak dan het hout. 218. De Culilaban-Boom (Laurus Culilaban) Van deezen Boom, die op de Molukkifche Eilanden, inzonderheid op Amboina groeit, heeft men in de Apotheeken de binnenfte bast ( waar van de buitenfte, rimpelige en witte voor de verkoop moet worden afgefchilt) die Cortex Culilaban, Culilawan, Carijoplrijlloïdes genoemd wordt. Dezelve komt aan groote Rukken, die de dikte van een fchrijfpen hebben, omtrent ander halv duim breed, of geheel plat, of een weinig gebogen zijn, en de couleur van Kaneel hebben. Hij is Rit, en heeft eenen fpecerijachtigc-n reuk cn fmaak, die zeer na aan dien van de Kruidnagelen komt. In AmRerdam deftilleert men 'er den Cniilaban-Olie (Oleum Culilabani) Uit, weke heldergeel, en ligt is en veel overeenkomst met de Nagel - Olie heeft. Uit een pond van den Bast verkrijgt men ten naasten bij een drachma Olie. 219. De Brafiiifche Laurier-Boom (Laurus Pecurivi'1). Deeze Boom is nog niet volkomen bekend of naauwkeurig befchreven, en men twrffeld met recht, of hij tot het gedacht van den Laurier behoort, waar van de Brafiiifche Boonen Picherim (Pecuris Pecurim, Faba Pichurim, Fava Pccairo), die, in laatere tiiden O  APOTHEKERSKUNST. 28t bekend geworden zijn, en van Paraguay en Brafiliën verzonden worden, afkomRig zijn. Dezelve gelijken naar eene in de lengte doorgelheden grooten'Amandel, wanneer dezelve te gelijk op de vlakke ziide in de lengte nog eenigfints uitgehold was. Zij zijn langwerpig eirond, glad, aan de eene zijde hol, aan de andere bol, omtrent anderhal v duim lang, agt lijnen breed en eene linie dik. Van buiten zijn zij zwartachtig als met een dun vlies overtrokken, doch van binnen zijn zij ligtbruih, niet houtig noch vezelig, en hebben de gedaante van een doorgebrooken Nootmuscaat. Tusfchen de tanden zijn zij zagt, en hebben eenen reuken fmaak tusfchen de Nootmuscaat en de Sasfafras. Een pond geeft door uitpersftn omtrent anderhalv onc witte, botcrachtige, fterk: naar Sasfafras riekende Olie. Van den zelfden Boom, die de Pichurim Boonen geeft, leidt men ook de nog laater bekend gewordene Pechurim- Bast Cj Cortex Pechurim) af, die van Panama in America naar Lisfabon vervoerd wordt, en, geiijk men wil, ook van Oost-Indiën .komen zou. Dezelve heeft de couleur van Kaneel, is van buiten witter, doorgebrooken donkcrer, een linie dik, heeft eenen fpecerijachtigen reuk als van Kruidnagelen en Nootmuscaat, en eenen uit deeze beiden zamengeftelden en bitterachtigen fmaak. Met water dedestilleerd geeft hij niet alleen een fterk riekend water, maar pok eene donker couleurige Olie, die in water zinkt» 220. De West«- Indifche Anacarde - Boom ( Anactirdiwn Occidentale, Pl. med. t. 357. ) groeit in Oost- en West- Indiën, doch hoort eigentlijk flechts in West-Indiën t' huis. Des zelfs Vruchten zijn vleezig, die zeer veeie overeenkomst met een peer hebben, en wegens • I. Deel T, hun  282 LEERBOEK der hun zeer aangenaam, wijnachtig fap van de inwoonders met fmaak gegeeten worden. Boven op de Vrucht zit eene Noot, welke Anacardivm Occidentale genoemd wordt. Eerst dan wanneer deeze 'haare volkomene grootte bereikt heeft, begint de bovengemelde zogenaamde Vrucht te groeien. De Noot onderfcheidt zich van de reeds (j n. 164. ) befchreevene Oost-Indifche Anacarde alleen door haare gedaante, die naar eene uier gelijkt; voor het overige is zij volmaakt met dezelve gelijk. II. Met drie Stampertjes. Trigijnia. 221. Rhabarber QRheum undulatum, Pl. med. t. 418. , palmatum, ([Pl. med. t. 255.), compaciiim. ) Men weet nog niet, van welke deezer drie Planten de goede en echte Rhabarber (Rhabarkarum, Rhabarbarum yerum, Rhenm) zijnen oorfprong heeft. Het is waarfchijnlijk, dat zij 'er alle drie toe dienen, en dit kan misfehien cenigen invloed op de verfcheidenheid der foorten van Rhabarber hebben. Doch de Heer P a l l a s gelooft, dat van dezelven allen eene fijne en beste Rhabarber zou kunnen gewonnen worden, en het 'er met betrekking op deszelfs deugd alleen daar op aan komt, dat zij ten behoorlijken tijde ingezameld, en met de Verëischte voorzorge gedroogd worde , evenwel is bij genegen, om den Wortel der eerRe Plant (Rheum undulatum) de voorkeus te geeven, en leidt daarom ook van deezen de beste foort van Rhabarber af. Hoe langer de Wortel in den grond geRaan heeft, zo veel te beter is hij tot Geneeskundig gebruik. Dit is de reden, dat men hem, ge hik verzekerd wordt, ten minRen tien Jaaren Raan laat. Doorgaans wordt hij in het voor  APOTHEKERSKUNST. 'jSj voorjaar opgegraaven, vervolgens afgefchilt, aan Rukken gefrieden, drie of vier dagen agter malkander op een tafel van tijd tot tijd omgekeerd, op dat het fap dik worden zou, en? Baderhand aan draaden gereegen en gedroogd. Zeven ponden verfehe Wortelen weegen gedroogd naauwlijks één of anderhalv pond, of, gelijk anderen verzekeren, levert hondert pond verfche, flechts zes en een half pond gedroogde Rhabarber op. Eenigen fnijden 'er in het midden groote gaten in, om ze zö veel te beter te doen droogen. De Tartaaren hebbende gewoonte, om de Wortels, die zij op hunne reizen onderwege opgraaven, terfiond aftefchillen, en ze hunnen Kameeien om den hals te hangen, en zo te laaten droogen. Het is zonderling, dat de verfche en misfchien nog jonge Rhabarber - Wortels een zoet Sap hebben , en eerst door het droogen cn met den tijd bitter zouden worden* Alle Rhabarber, daar handel mede gedreevcn wordt, komt Uit China ; hoewel men tusfchen Chineefche ert Rusfifche Rhabarber een onderfcheid maakt. Dezelvde Rhabarber naamlijk wordt gedeeltelijk ter zee van Canton uit China: gedeeltelijk door de kooplieden van Bucharest naar Kiachta in Siberiën gebragt: en van daar verder naar Europa vervoerd. Aan de eerfle geeft men den naam van Chineefche, Tartaarfcbe, Turkfche- of Oost- Indifche Rhabarber (Rhabarbarum Saritewz, Chinenfe, Tartaricunii Turcicum, Indicitd- ), en om dat hij meest over Denemarken komt , wordt hij Deertfche genoemd. Dezelve is zwaarer, digter» zelden doorgeboord, en of lang en rond, of hij heeft, gelijk meermaalen plaats heeft, twaa breede oppervlakten, die hij door het geweiT 2 éig  LEERBOEK nn dig zamendrukken fchfnt verkregen te hebben. Beter en ongelijk hooger in prrs is de laatfte, die Rusülche Rhabarber ( Rhabarbarum SibüYürum, Rusjicum, Moscoviticum, hucharicum) genoemd wordt, om dat de Rusten uit kragt van een Keizerlijk bevel verbonden zijn, geene flechte Rhabarber intevoeren. Op Kiachta wordt dezelve aan eenen Keizerlijken Apotheker overgegeeven , die de gekogte Wortels naauwkeurig moet uitzoeken, en 'er de flechte ftukken "uitneemen , die op ftaanden voet verbrand, en de goede daarentegen van hunne buitenfte fchil, van het houtige en andere uitwasfen op het zorvuldigfte ontdaan worden. Van Kiachta wodt zij naar Moscoviën, en van daar naar Petersburg vervoerd , waar zij op nieuw door een' Apotheker onderzogt wordt, die 'er de flechte ftukken, die 'er nog onder mogten zrn , uitneemt. Dezelve komt aan ftukken, die ronder zijn, is rood of ligtgeel van couleur (*), ligter dan de voorige, kraakt onder het kaauwen, en is zo fterk uitgehold, dat veele ftukken bijna het voorkomen van een' bast hebben. Zrj is meer aan het wormfteekig worden onderhevig dan de zogenaamde Deenfche. De kenmerken eener goede Rhabarber zrn in het algemeen deeze, dat zij droog, vrij zwaar, ligtgeel, van binnen met rooze couieurige ftreepen , waar onder wit gemengeld O O De Heer Palus z=e irpsrrer'ê.1 drooge lakken Rhabarber, weike roeikwit van couleur en zoetachtig van fmaak was, doch die in werk;ng met de besta gewoone Rhabarber overeenkwam, en wegens haare deugd voor Let Mof van Petersburg bijzonder word; it'tgtzjgr.  APOTHEKERSKUNST. 285 is, gelijk de Nootmuscaaten , geadert zijn , den eigenaartigen reuk en imaak hebben, en onder het kaauwen het fpeekzel fpoedig eene Saffraan-couleur geeven moet, zonder daarbij flijmig of kleeverig te worden; geene zwartachtige vlakken hebben en niet wormfteekig moet zijn. Dit laatfte, zegt men , dat door het inftrooiën van Rhabarber poeder dikwijls bedriegelijk bedekt wordt. De Rhabarber beftaat hoofdzaakliik uit Gom- en Harsdeelen , waar van de eerfte in vee] grootere hoeveelheid bij dezelve plaats hebben. Het witte in deezen Wortel, 't welk het kraaken of knarsfen tusfchen de tanden veroorzaakt, is eene met Suikerzuur verëenigde kalkaarde, en bedraagt dikwijls een zesde of ook wel meer van denzelven. 222. Het Rhaponticüm ( Rheutn Rhapontietm) groeit aan de Pontus Euxinus in Traciën, Schijtie, en fomtijds komt het in onze Tuinen voor. Het heeft- een' grooten, dik. ken, Knoestigen Wortel, die diep in den grond gaat. De Wortel Bladen gelijken naar een "hart, zijn rond, glad, gerimpeld, anderhalv tot twee voet lang, en .ftaan aan dikke roode ftclen-, die twee voet lang, van boven vlak, maar beneden uitgehold zijn Zij hebben een' zeer zuuren fmaak en zijn koel in den mond. Tusfchen dezelve verheft zich een enkelvoudige, dikke, twee of drie voet hooge, roode ftengel, die aan de leden met dergelijke, doch kleinere Blaadjes bezet is, en aan zijnen top kleine witachtige Bloemtjes draagt, die als een groote, zeer digte druivtros bij malkanderen ftaan. De Wortel wordt eigenlijk Rhaponticüm of Pontifche Rhabarber genoemd, doch wordt alleen van dezulken, die zich met het T3 ge-  *f 6* LEERBOEK DU geneezen der ziekten van Paarden bezig houden., of zogenoemde Paarde-Doftooren gebruikt. Hij onderfcheidt zich van de vvaare Rhabarber daar door, dat de Rukken langwerpiger en meer donkergeel bijna bruin van couleur zijn. Hij is wel, midden doorgefneeden, geel en wit gemarmerd, doch heeft ftreepen, die van het middenpunt regt naar den omtrek loopen, 't welk bij de Rhabarber geen plaats heeft. Tusfchen de tanden kraakt hij ook zo niet, en heeft eenen zamentrekkenden, flijmigen, eenigfints bitteren, walgelijken fmaak. X. Met tien Hdmftijitjes in eene tweeJlachtige Bloem. ( Decandria Monogijnia } S- 135. I. Met één Stampertje. 223. De Sophora heptaphijlla is in Oost-Indiën zeer gemeen. Het is een Struikgewas, dat flechts zo hoog als het Keelkruid groeit, en waarvan alle de deelen, inzonderheid de Wortel en het Zaad zeer bitter zijn. Deeze twee laatften (Radix et Semen Anticjiolericae) ziin buiten 's Lands hier en daar in de Apotheeken bekend. 224. De Gom Animc-Boom ( Hijmenaea Courbaril') groeit in West-ïndiën, inzonderheid in Braziliën, Virginiën en op andere plaatfen. Het is een ongemeen groote Boom, waar van het Hout uitnecmend zwaar is, en uit wiens Stam, voornaamlijk uit den Wortel, het  APOTHEKERSKUNST. «8? bet Hars, 't welk Gummi Animo genoemd wordt, uitvloeit Somtijds vindt men het onder de Wortelen des Booms in groote klompen te zamen gelopen. Het is droog, aan kleine Rukken van verfchillende grootte en gedaante , ligtgeel en doorfchijnend op de oppervlakte, als met Meel beftrooid, doorgebroken glinfterend, flaauw Harsachtig van fmaak, en geeft, wanneer men het op kolen legt, ecu aangenaamen reuk. In water laat het zich geheel niet., doch in Wijngeest volkomen, hoewel langzaam, ontbinden. Door de warmte wordt het week, en aangeftoken verteert het bijna geheel. Met water gedestilleerd zegt men dat het een weinig Olie geeft. Wanneer 'er Copal onder gemengd of gefmolten is kan . men dit door Wijngeest ontdekken, om dat het daar in niet ontbonden wordt. 225. De Casfia Senna is een zomergewas, dat als een ftruik groeit en houtige, vier voet hooge Rengels maakt. Van dit gewas zijn in de Apotheeken de Bladen en Zaadhuisjes in gebruik.' De Zenebladen ( Folia Samae ) zijn meer of min werkzaam, naar maate van de ver. fchillende plaats, van waar zij komen. Die in Aegijpten, of eigenlijk opper Aegijpten, waar de Senne t'Huis hoort, verzameld wordt, en den naam van Alexmdrijnfche Zenebladen (Folia Sennae Alexandrinae five de la Palte) draagen zijn de besten. Dezelven zijn langwerpig eirond en loopen puntig toe, zijn geelgroen, hebben eenen eigenaartigen reuk en een' bitteren, walgelijken cn eenigfints flijmigcn fmaak. De Tripolitaanfche, die in het Koningrijk Tripoli gewonnen worden, zijn veel minder goed, zijn grooter dan deeze, geheel groen en Romp Van punt; gelijk ook de Italiaanfche, die uit ItaT 4 liën  288 • L E E R BOEK der liè'n eh- Provence .komen, en- insgelijks' Romp zijn en groote ribben hebben; en 'de Moscovuche, die in Arabiën bij Aiocha worden ingeoogst, en Rn al 1 er-,; langer en "ipitiër zijn.' Alle d°eze drie foorten worden in het gebruik Hechter dan de Alexandrijnfchc bevonden 5 en dé Italiaanfche moet men - om deeze reden in de geneeskunde niet gebruiken,'om dat'zij dikwijls met Bladen van andere hiermede overeenkomende Gewasten veryalscht zijn (*). Meri behoort derh'nlvcn -inzonderheid daar op te letten, dat de Bladen zo weinig als mogelijk is in Rukken gebrooken zijn, om van derzelver gedaante" te kunnen oordeelen. Het is-w-aarfchijnlijk' ,-'- dat de zogenaamde kleine Zenebladen ( Folia Sennae parva )-, die gedeeltelijk tot Poeder geftampt zijn, van de Duitfchc Senna, ( Coluteu Arboresêsiis )' eenen in de 'Zuidelijke deelen -van Europa vallenden ftruik ,' genomen, cm, op dat men ze niet zou kunnen óndcrfcheidem, met opzet klein gemaakt worden. De Zaabhuisjes (FullieuH Sennae) ziin langwerpige, korte, af geronde', platgedrukte Hulzen, die de gedaante van een Zeis hebben, cn waar in vier of zes Zaadkorrels ter grootte van een druivepit beflooten zijn. Zij hebben geen' reuk en eenen eenigfints zouten en bitteren fmaak. (*) Men moet de Zenebladen niet lang, of liever geheel niet kooken, om dat zij anders geheel fitjmig. worden.. De Infufie is.daarüm altoos boven het afkookzel te verkiezen. Med fs 'er doorgaans op gefield, dat de (reelen uit de-Bladen moeten'--tiitgezogt zijn {Folia Sennae fine jiïpkibus'), dewijl men voorgeeft dat de lattllen p ,n in 't lijf vcrüorzaaken; doch het is door laatere proeven beweezen ^ dat dit een bl-qot'.vooroordeel i.c, en d it defteeien even goed werken , er; niet meer pijn maaken dan de Bladen zelf,'  APOTHEKERSKUNST. 289 fmaak. ( Van deeze verkiest men ook de Alexandrijnfche boven die van Tripoli komt , waar van de laatflcn kleiner, niet zo groen, en donkerzwart met bruine vlakken zijn. 226. De Pijp Casfia (Casfia Fistula), is een vrij groote Boom, waar van de Vruchten onder den naam van Pijp Casfia (Casfia Fistula five Fistularis ), in de Apotheeken voorkomen. Het zijn zwarte, ronde, harde-, regte of ook wel eenigfints gebogehe Hulzen , die een duim dik en één tot twee voet lang zijn. Vin binnen zijn zij -door ' dwars doorlo*'- -pende plaatjes in veele vakken/afgedeeld, waar ■ in een donkergeel Zaad in een zwart en zagt Merg (Pulpa Casfiae) gelegen is. De Boom -wórdt in geheel Oost - en West-Indiën gevonden, alwaar hij of in het wiid groeit, of met opzet gekweekt wordt. Op de Antilifche Eilanden'"groeit hij in zo groote menigte, dat -men de icheepen met de Vruchten, in plaate van ballast, bevracht. Men maakt onderfcheid tusfchen de Oriëntaalfch & Occidentaalfche Casfia. Van deeze wordt de zogenaamde Levant- ' fche Casfia, die van Kambaja, Kananor en andere flreeken van Indiën komt voor de" beste gehouden, en befiaat uit e;rootere en dikkere Pijpen De Alexandrijnfche of Aegijptifche, die van Aegijpten over Alexandriën komt en onriip ingezameld wordt is dunner en wordt voor minder goed dan geene gehouden. De -Occidentaalfche keurt men over het algemeen Hechter dan de Orientaalfche, en van deeze is 'die van de Antilifche Eilanden komt nog de beste, daar ook de meeste handel mede gedreeven wordt. Van de Brazielfche, die zeer groot en dik is, zegt men dat ze geen buikzui verend vermogen heeft. Bij den inkoop der  290 L E E R B 0 E K der Casfia moet men daar op zien, dat zij zwaar, versch, glad en van binnen met een week, zwart, zoet, niet wrang, zuur of fchimmelig Merg vervuld zü. Wanneer men de Pijp fchudt moeten de Zaaden , cie 'er h zijn , niet rammelen; 't welk anders aanwijst, dat het Merg verdroogd is (*). 227. De Balfemboom ( M;jrn.xi}ion Pentiferum ) , is een zeer fchoone voortreffelijke Boom, die inde heetfte ft ree ken van Terra Firma in Zuid-America groeit,.en waar; van de bast zo wel als de overige deelen zeer harsachtig zün. JDe Bladen zelfs -zijn met volmaakt doorfchijnende, harsachtige (lippen als bezaaid. Van deezen boom , die eerst geheel onlangs den Kruidkundigen bekend geworden is, verkrügt men den zogenaaraden Balfem van Peru < Balfamus Piruvanus, de Peru, Tndiciis mgêr). Deeze benaaming is hem enkel daarom gegeven, om dat dezelve in vroegere tijden van Terra firma naar Peru, en van daar eerst naar Europa vervoerd werdt, cn men dus geloovde, dat hij iri Peru t'huis hoorde. Deeze balfem is zo dik als honig, zo dat hij zich tusfchen de vingers tot draaden laat uitrekken, en dat wanneer een drup- (*). Bi: deizi gelegendheid maak ik ook gewag van de SUiqua five Faba Libiaibi, waar mede binnen tor: in Zweden proeven genomen zyn. Men leidt dezelven af van den Amerikaanfchen Boom, dien de Hoogleeraar [aquix Poinciana coriaria noemt, en dien men'zegt, dat op Caracao en te Carthafena groeit. De Schil is omtrent twee duim lang, bruin, een weinig ruuw, aan beide zijden plat, en meest51 gelijk een laiijnfche S gebogen , en befluit in zekere afdeelingen v'ee'.e Olijvcouleurige, blinkende, platte en eironde Zaaden. 'Zij heeft geen' reuk, dooh Is zes. zanieiitrekkead sn bitter van fmaak.  APOTHEKERSKUNST. , 291 druppel op papier gezet wordt hij 'er op Raan blijft, zonder uittevloeiën. Hij is donkerbruin van couleur, die bij het uitftrijken over papier en in kleine druppeltjes naar het roode helt en doorfchijnend is. Wanneer men een druppel in koud water vallen laat zinkt hij naar den grond; doch op kokend water gegoten drijft 'er een gedeelte van als een vlies op de oppervlakte , het andera gaat naar beneden. De fmaak is fpecerijachtig, bitter en vrij fcherp: de reuk is aangenaam met Vanille of Banielje overeenkomende en doordringend. Dezelva wordt op verfcheidene wijzen vervalscht, en 'er dikwijls kunstig andere zelfstandigheden onder gemengd, zo dat het bedrog fomtijds moei. ëlijk te ontdekken is. De- zuivere en echte laat zich in aller zuiverRen Wijngeest of Alcohol ontbinden (*), en met uitgepcrRe olie niet vermengen. De laaRe vereenigt zich alleen met de wezenlijke Olie des balfems, zijnde dit de reden, waarom dezelve als een taaije Hars, «baar van men Pillen maken kan, 1 op den bodem blijft liggen. Wanneer de vervalfching met Copaibabalfem gefchied is, zo zal zich dit, wanneer 'er Vitriool Olie op gegooten wordt, . gf) De waardige Schrijver van het boek get' teld: iets over de nieuwe Londonfche Apotheek wil uit eene langduurige ondervinding den Wijngeest het vermogen om hem op te losfen betwisten. Doch mijne dikwijls herhaalde proeven hebben mij het tegendeel bewezen, en juist nu ik dit fchrijv' heb ik met eenen Balfem , die voor het overige alle tekens van echtheid hadt, hetzelve beprocvd, en vind, dat hij in Wijngeest geheel ontbonden wordt. Doch hier toe wordt naar evenredigheid van den Balfem veel alcohol verSischt, en dezelve moet zo fterk zijn al» rnagelyk is.  aj2 LEE-R BOEK de k wordt, dóór" een fterk opbruisfchen en een Rinkenden damp ligtelijk ontdekken, in plaats dat de waare Baliem van Peru zich daar zonder eenige beweging of hitte mede vereenigt. Indien hij met O.ie vermengd is kan men dit met matig warm water ontdekken, want de echte Bahbm fcheidt 'er zich ais dan van af en zinkt naar den grond. Is hij van empijreumatieke Benzoë - Mastik - of Wierookolie zamengefteld dan kan dit door den minder aangenaamen reuk onderfcneiden worden. Is 'erbij deezen Balfem een beste ibort van Terpentijn of een dik foikerachtig fap gemengd, zo zal de reuk, wanneer 'er een druppel van opeen kool vuurs gelegd wordt, dit ontdekken. Het water zelf, waar mede hij gefchud wordt,. zal deeze laatfte vervalfching openbaaren. Een pond V3n den echten Balfem geeft bij het deftilleeren met water twee loot Aetherifche Olie, en een gelijk deeze Balfem aangenaam riekende Hars blijft 'er overig. Alen wii, dat men deezen Balfem verkrijgt, door den bast, de takken en andere deelen van den genoemden Boom klein te fnijden, en met water uittekooken, wanneer 'er de Baifem boven dnjvt, en met een lepel afgelchept wordt. Doch de Balfem, welke uit de kerven , die men in de fchors van den Stam en der Takken maakt, zou uitvloeien , is wit, vloeibaarer, en voortreflijker, en wordt witte Balfem van Peru ( Balfamus Peruyianus albus ) genoemd, wegens zijne zeldzaamheid is dezelve niet in gebruik. De drooge Balfem (Opobalfamum ficcum, Balfamus Peruvianus five ïndicus ficcus ) is de even genoemde witte Balfem, die in kleine Kalabasfchillen opgevangen, gedroogd, en ons in deeze fchillen, die met een fponsachtige zelfftan- di§i  APOTHEKERSKUNST. 293 digheid digt gemaakt zijn, wordt toegezonden. Het is eene geele Hars, heeft een' Rerken reuk als van Benzoë, en is fcherper van fmaak dan d» Balfem van Tolu , die 'er dikwijls voor verkogt wordt. 228. De Brafilie-boom ( Caefalpinia vefica. yia ? ). Van :d, aan den rand een weinig getand, blinkend, en blijven een winter over groen. Tusfchen dezelven komt de BloemReng uit,, waar aan witte, welriekende, vijfbïadige Bloemen als een druivtros Raan. Het Kruid ( Herba Pijrolae ), t weik tegenwoordig zelden in de Geneeskunde gebruikt wordt, heeft geen' reuk, en een' eenigfints zamentrekkenden , bitteren fmaak. 241. De Storax-Boom (Stijrax •jftcinalis, Pl. mei. t. 304. ) groeit niet alleen in Sij•riën , Paleftma-, Aethiopiën , Arabiën Creta en andere Eilanden van den Archipel, maar ook in menigte in Raliën en -'Provence. Van deezen Boom wil men, dat de gemelde Gom - Hars, éie Storax (Storax, Stijrax) genoemd wordt, ai}  APOTHEKERSKUNST. 30? -afkomRig zij. Men. verkrijgt dezelve of door infnijdingen, welke op zekere tijden in den Stam en de takken gemaakt worden, of, gelijk anderen meenen, door dat de Bast des Booms van een zeker Infeél doorRoken wordt, waar na het Hars 'er uitvloeit en langzaam verdikt. Hoewel men niet ontkennen kan, dat de Storax-Boom in Italiën en Vrankrijk niet insgelijks deeze Gom-Hars zoude geeven, zo is het echter waarfchijnlijk, dat de Boomen in heete Landen 'er eenen veel grooteren voorraad van opleveren; dewijl bijna al de Storax ons uit Turkijën over Marfeille toegevoerd wordt. 'Er zijn hoofdzaaklïjk twee foorten van Storax, die in den Koophandel voorkomen, naamlijk de uitgezogte en gemeene. D* eerfle of de Storax in korrels ( Sto- rax Granulata five in granis), wordt in ftukken van verfchillende grootte en gedaante, doorgaans in blaazen, verzonden, die uit geele, bruine en witte Rukjes, gelijk de Benzoë^ of de Gom Ammoniac fchijnen te beflaan. Hij is blinkend, taai en heeft een' zeer aangenaamen reuk en een' fpecerijachtigen, Balfemachtigen • fmaak. Op het vuur fmelt hij ligtelijk, en in de vlam van eene kaars brandt hij helder. Van wegen zijne fchaarsheid komt dezelve in de Apotheeken niet voor. De gemeene Storax (Storax Calamita (*), vulgaris. Scobs Storacina) verfchilt in gedaante ten eenemalen van de (*) de eigenlijke Storax Calamita of Cannulat* van de Ouden, die met Bladen van riet omwonden verzonden werdt, is de beste foort van deeze GomHars, welke ik nog geene gelegendheid gehad heb . om te zien. Deeze zou van zelve uit den Boom druipen, taai en ligt rood van couleur zijn. v 5  Soó* LEERBOEK der tte voorige. Hij komt in zeer groote, h>tbrume Rukken, die 'er bijna als Turf uitzien, hgtehjk fijn gewreeven kunnen worden, en waar aan men van buiten duidelijk genoeg zien kan, dat zij door kunst deeze gedaante gekreegen heeft. De Heer Wieg leb .houdt hem voor niets anders, dan voor de ilein gemaakte en zaroengeperste overblijffels van het uitkooken van den zwarten Baliem van Peru; om dat zijne reuk daar zeer mede overeenkomt. • Hij fchijnt flechts uit een mengzel van fijne fpaanders, zand, en andere onzuiverheden, waar aan men met Storax alleen den reuk gegeeven heeft Deeze foort van Storax is zedert eenige jaaren zo ongemeen Recht geworden, dat zij de voorige noch in couleur, vastheid, noch reuk meer geijkt. Als reden van deeze verandering geeft men voor dat de Maaker van deeze foort in de Levant met zijn geheim gcftorvcn is. In het vuur brandt hij. De Wijngeest lost 'er dehars-deelen van opHet water wordt 'er goudgeel van, en neemt iets van deszelfs reuk en fmaak aan. Wanneer hij warm gemaakt', en in een' zak tusfchen twee zeer heete plaaten geperst wordt, geeft hij een vloeibaar, bruin, naar Storax riekend hars van zich. Men verkrijgt uit den Storax ook een dergelijk wezenlijk Zout als uit de Benzoë, en op even dezelve wijze, doch in ongelijk kleinere hoeveelheid. 242. De Benzoëboom (Stijrax Bcnzoin') is een boom van eene middelmatige grootte, die op Sumatra groeit, en waar van, volgens de verzekering van den Heer Murraij de Benzoë, of de welriekende Asa (Benfoes, Asa dulcis) afkomRig is. Wanneer dezelven zes jaaren oud, of de Ram -zes tot agt duim dik is geworden,  APOTHEKERSKUNST. 507 den, fnijdt men den bast, ter plaatse, waar hij zich in takken verdeelt, in de lengte tot op bet hout door , waar op 'er het hars uitdruipt , op droogt en' met een mes afgefchraapt wordt. Een enkele, boom geeft niet meer dan drie pond van denzelven, en het infnijden kan met meer dan binnen tien of twaalf jaaren herhaald worden. De Benzoë, die 'er het eerst uitdruipt, zou de beste, naamlijk geheel wit, week en doordringend van reuk zijn; doch deeze wordt nooit verzonden. Die bij ons gebruikt wordt komt in groote Rukken, aap wier oppervlakte men nog de indrukzelen van de biezen of rietmatten waarneemt, waar mede zij bedekt geweest zijn. Dezelve is droog, ruuw, roodbruin, en met korrels van verfcheidene grootte, van eene meer of minder heldere couleur vermengd. Hij riekt zeer aangenaam, inzonderheid wanneer hij gewreeven of warm gemaakt wordt, en heeft eenen zoetachtigen fmaak. In Wijngeest ontbindt hij zich volkomen. Het water doet 'er zeer weinig, en uitgeperste Aetherifche Oliën geheel geene werking op. Met water gedestilleerd geeft hij ook geene Aetherifche Olie. Hoe meer de ftukken doorfchijnend zijn, hoe grooter het getal van korrels is, dat 'er in wordt gevonden zo veel te beter is dit Hars. Die zo vol met witte vlakken is, dat het als aan Rukken gebrooken Amandelen uitziet, is het beste, en wordt Benzoes amijgdaloides genoemd. De bruine, zwartachtige, met onzuivere deelen en niet met witte korrels voorziene Benzoë ( Benzoes in fortis) is flecht. Dit Hars geeft bijna het tiende gedeelte van zijn gewigt aan zuur Zout of Bloemen van Benzoë, waar van nader zal worden aangetoond,  Jo8 LEERBOEK der toond, op welke wijze dezelve moeten vervaardigd worden. 243. De Copaiva - Boom ( Copaifera officinalis, Pl. med. t. 323.) groeit in Braziliën, op het Eiland Maranhon, Guinea,- bij Tolu en op de Antilifche Eilanden en wordt zeer groot Deszelfs hout, zegt men, dat zo rood als of het met Menie geverwt waare, en zeer hard is. _ Na dat men 'er ten regten tijde eene die. pe infnijding in gemaakt heeft druipt 'er de bekende Copaiba-Balfem (Balfamus Copaivae five de Copaiba) in zo groote hoeveelheid uit, dat men 'er binnen drie uuren twaalf en meer ponden in vaatwerk, dat 'er onder geplaatst wordt, van opvangen kan. De gemaakte : fnede groeit naderhand van zelfs wederom toe, of wordt ook wel met Wasch of Potaarde digtgemaakt. Uit volgroeide Stammen kan in één jaar twee of driemaal de Balfem op dezelvde wijze verkreegen worden. Het is een vloeibaar Hars, 't welk dunner dan Terpentijn en ligtgeel van couleur is, doch met den tijd ondoorfchijnender, taaier en tot het gebruik minder gefchikt wordt. De fmaak is 'fcherp en bitter: de reuk aangenaam en fpecerijachtig. Doch men heeft 'er twee foorten van, die verfcheiden zijn naar de verfchillende LandRreeken waar zij groeien. De Balfem, die van Braziliën komt, is dun, heider, welriekend en bleek van couleur: die*in tegendeel, welke van de AntÜlifch'é Eilanden afkomRig is, is dik, goudgeel, ondoorfchijnend, heeft eenen {onaangenaamen Terpentijnreuk, en fchijnt uit de takken uitgekookt te worden. Men heeft de gewoonte om deeze Koopmanfehap doorgaans met eene foort van zeer vloei-baaren Terpentijn te vervaUchen, en dit be.  APOTHEKERSKUNST. 3°9 bedrog is zeer moeielijk te ontdekken. De vervalfching met uitgeperste Oliën b. v. Amandelolie openbaart zich gemakkelijk, wanneer men één deel Balfem met vier deelen Sp. vini tartarifati of Wijnfteen - tincf uur, mengt; want de echte lost 'er zich volkomen in op en blijft helder; daar integendeel de vervalschte troebel cn melkachtig wordt. , Om in het algemeen den naagemaakten of vervalschten van den echten • te onderfcheiden fchiijft men de volgende proev voor: men moet naamlijk een druppel van deezen met eene naald opnemen, en dien in een glas met koud water laaten vallen; wanneer hij zinkt zonder zich in het water te ontbinden of van gedaante te veranderen zou dit een teken zijn, dat de Balfem echt; doch wanneer hij zich verfpreidde, en op de oppervlakte dreeV, een bewijs zijn, dat hij nagemaakt en vervalscht is. Doch deeze proev is geheel niet voldoende; om dat de verfche en echte Balfem op de" oppervlakte Van het water drijft, en in tegendeel de andere, die taai geworden is, naar den grond zinkt. Door het destilleeren met water verkrijgt men uit den Copaiba Balfem eene aan-* genaamc fpecerpchtig riekende , wezenlijke Olie, welke een derde van het gewigt des Balfems bedraagt. Blaauw van couleur, gelijk anderen deezen willen gezien hebben, heb ik ze nooit waargenomen. Waarfchijnlijk was 'er het koperen vaatwerk bij het destilleeren de oorzaak van. II. Met twee Stampertjes. Digijnia. 244. De witte Steenbreek ( Saxifraga granulata. Pl. med. t. 309. ), groeit op de bergen. De Bladen, die uit den Wortel voortkomen , en  sro LEERBOEK der en ook die beneden aan den Stengel Raan, hebben Steelen, gelijken naar een Nier, en ziin aan de punt in Lobben verdeeld, of diep ingefneden. De Stengel is regt, ruuw, boven in ranken verdeeld, waar aan kleine Bladen zonder Steelen Raan. Aan de punt van den Stengel Raan zes of zeven groote, witte, vïfbiad?ge Bloemen. De geheele Plant is kleverig oo het aanraaken. De Wortel (Radix Saxifraga; albai). beftaat enkel uit kleine, ronde korrels, die met een rood, hairig vlies overtrokken, door vezelen met elkander verbonden zrn , 'en een wit vleesch zonder reuk of fmaak'bevatten. Wegens hunne gedaante hebben deeze korrels ten' onrechte den naam van Steenbreek-Zaad verkreegen. 245. Het Zeepkruid (Saponaria officinalis, PL med. t. 136. )groeit in vochtige gronden. De Wortel is ruim zo dik als een pennefchacht, lang, met leden, vezelig, van buiten ligtbruin van binnen wit, zoetachtig, flfmig en teffens wrang van fmaak. Hii fchiet" eenen hoogen regtopgaanden ftengel üit, die van tegen mal-kandcren overftaande Bladen zonder fteeleny de gedaante van een fpeer, en drie ribben hebbende en die zonder reuk of fmaak [zrn, voorzien is. Tusfchen de Bladen komen " de zijdelingfche Steelen voort, die witte of roodahtige, enkele, vrfbladige en groote Bloemendraagen, op welker Bladen men een tweepuntig fchilfertje gewaar wordt. In tuinen, zrn de Bloemen gevuld. De Bladen en d& Wortel (Herba, Radix Saponariae rubrae) komen in de Apotheek voor. Het afkookzel van denf Wortel, doch inzonderheid dat van de verfche Bladen heeft eene eigenfchap, dier zeer nabij aan de Zeep komt, dewii ,het niec-  APOTHEKERSKUNST. ju alleen Rerk fchuimt, maar ook vetvlakken, zo goed als Zeep, wegneemt. Op fommige plaatfen, zegt men, dat de arme lieden 'er zich in plaats van Zeep van bedienen. Tot Geneeskundig; gebruik moet de Wortel in het voorjaar opgegraaven, en de onwerkzaame witte Zeepwortel, waar van fpoedig melding gemaakt worden zal, moet niet in deszelfs plaats worden ingezameld. 246. De Nagelbloem (Dianthus CarijophijU lus, Pl. med. t. 345.). Van deeze in alle tuinen bekende Bloem verzamelt- men de roode BloemBladen ( Flores tunicae five Carijophijllorum rulrorum~). Bij het droogen verliezen zij niet ligtelijk-hunne geur, doch wanneer zij, hoewel zagt, gekookt worden vervliegt dezelve geheel en al. Hoe 'er het elaeofacharitm, met behouding van den volkomen reuk der Bloemen, van gemaakt worden kan, zal naderhand worden aangeweezen. III. Met vijf Stampertjes. Pentagijnia. 247. De Smeerwortel, Hemelfleutel of Donderbaard (Sedum Tckphium, Pl med. t. 486) groeit op drooge en hoogo gronden. Hij' maakt een' regtopgaanden, roodachtigen (Rengel, waar aan eironde, aan den rand gezaagde, dikke en fappige Bladen zonder Reelen tegen malkander over ftaan. Aan de punt van den Rengel en der zijdelingfche Reelen komen veele, groenachtig witte Bloemen, die uit vijf Bladen beRaan, ten voorfchijn, en vertoonen zich als eenen Corijmbus. De Wortel (Radix Fabariae, Fabae crasfae, Telephii, Crasfulaemajoris) is wit, dik, kort, vezelig en flijmaehtig, eenigfints fcherp van fmaak. 248. Het kleine Huislook (Sedum acre), groeit  312 LEERBOEK der groeit overvloedig op zandige ftreeken. Het heeft korte ftengels , waar aan veele , dikke, fappige, langwerpig ronde en kleine Bladen zonder fteelen zeer digt bij malkander ftaan. Aan de punt komen veele geele, vijfbladige, regelmaatige Bloemen. Het Kruid ( 'Herba Sedi minoris five vermicularis, Illecebri) 't welk een' bijtenden peperachtigen fmaak heeft, doch dien het bij het droogen verliest, is weinig in gebruik. 249. De Klaver Zuuring ( Oxalis AcetofeU la, Pl med. t. IX.) wordt in menigte in de Boslchen aangetroffen. De Wortels fchieten korte en dunne fteelen uit, aan welker top, drie ligtgroene, hairige Bladen, gelijk aan de gemeene Klaver, ftaan, waar van elk blaadje van boven als een hart uitgefneeden is. De Bloem, die tusfchen dezelven aan een' largen ftengel groeit, is wit, regelmatig, en beftaat uit vijf dunne Bloemblaadjes. De Bladen (Herba Acetofellae, Luiulae) ftnaaken zeer aangenaam en hebben een doordringend zuur; doch het welk bij het droogen vergaat. Om deeze reden bewaart men ze ook niet gedroogd, maar uit de versch ingezamelden wordt het wezc-nirk zout, gelijk nader zal worden aangetoond, uit het fap afgefcheiden. 250. Het witte Zeepkruid (Lijclmis dieica). Deeze gemeene plant heeft eenen regtopgaanden, knobbeligen ftengel. 1 De Bladen ftaan tegen malkander over, zijn eirond, puntig, lang, witachtig, week en met Hairtjes bezet. Boven aan de uiteinden der ftengels ftaan de regelmatige Bloemen , welker Kelk langwerpig, en opgeblaazen is, en vijf tanden heeft. Elke van deeze heeft vijf dan eens witte dan. roode Bloembladen, die boven vlak, en waar van  Apothekerskunst. 313 Van de nagels zo lang als de Kelk zijn. Manlijke en Vrouwlijke Bloemen ftaan Op onder-, fchcidcne, en niet op dezelvde Plant. De Wortel (Radix Saponariae allae) heeft reuk noch fmaak. IV. Met tien Stampertjes. Decagijnla. 251. De P'njtolacca Decandria, Pl. med. f; 164 hoort oorfpronglijk in Virginiën t'huis, én wordt hier en daar in Tuinen aangetroffen. Deszelfs Wortel heeft dikwijls de dikte van een' mans voet, is vleezig, en verdeelt zich in dikke takken. Hij fchiet drie of vier purperroode, fomtijds zes of -zeven voet hooge en dikke ftengels uit, welken met donkergroene, eironde en fpitfe Bladen bezet zijn.Tegen over de Bladen, en bij de verdeelingen der takken ontfpruiten de purperen', lange en dikke Blöemtrosfen,. waar op fchoone $ blinkende purperen , fappige Beziën volgen. Op fommige plaatfen wordt het fap uit dé verfche Bladen uitgeperst (Herba Phijtolaccde) inde Geneeskunde gebruikt; waar toe men de volkomen Uitgegroeide Bladen $ die zeer fcherp zijn, verkiest, om dat de jonge zagt zijn en geheel geen' fcherpen fmaak hebben. Het fap Van de Beziën is men geWoon, na 'er eenige druppels van eene oplos.fmg van tin onder gemengd te hebben $ te gebruiken om papier rood te verwem 1 Deel* % jU,  3T4 LEERBOEK der XI. Met twaalf Helmftijltjes in eene tweeJlachtige Bloem. §. 13Ö. Met één Stampertje. Dodecanaria Monogijnia. Hier toe rekent men alle Planten, welke meer dan tien en minder dan twintig Helmftiiltjes hebben. 252. De Mansöeren of Hazclwortel (Ajarwn Luropaewn, Pl, med. t. 74.) treft men in Boslchen, cn vochtige Landftreeken en op fcnaduwrijke plaatfen aan. Uit den Wortel ontfpruit"een korte Rengel, waar aan twee een nier gelijkende Bladen met eene zeer ftompe punt ftaan, die boven donkergroen en glimmend, en beneden met eene zagte wolle bedekt zijn, en den winter kunnen verduuren. Aan den top des Rengels ontdekt men de Bloem, die geene Bloembladen , maar flechts eenen dikken, roodcoyfeurigen Kelk van de gedaante eenerKlok heeft. De Wortel, die Hazclwortel (Radix Afari) genoemd wordt, is dun, vezelig, aschgraauw of bruin, en binnen wit van couleur, heeft eenen walgelijken , fcherpen cn bitteren fmaak, cn geen' aangenaamen reuk, die zeer na aan dien der Valeriana komt. Door den ouderdom verliest deeze Wortel zijnen reuk, fmaak en kragten. „ , 253. De West-Indifche of witte Kaneelboom (Canella alba). Deeze hooge Boom groeit op Jamaica, Carolina, Cuba en andere West-Indifche Eilanden , en heeft in alle zijne deelen eenen fterken reuk cn fpecerijachtigen  APOTHEKERSKUNST. 315 £en fmaak. Deszelfs Beziën, welke, wanneer zij rijp en zwart zijn, zoet en fpecerijachtig fmaak'cn, zijn, wanneer zij nog groen worden ingezameld cn gedroogd, nog heeter van aart dan de zwarte Peper. Van denzelven is de witte Canccl 'Q'Cahella alba. Cortex Win~ ter anus Spurius) afkomRig;, die tot nu toe met den echten West - Indhchen bast (waar van in 't vervolg) vcrwisfeld geworden is j hoewel zij in allen opzigte van eikanderen verfchillen. Men. wil dat de Schors 'er mee een mes wördt afgefchildt, en dat zij vervolgens in de fchaduw gedroogd wordt. Vóór den verkoop wordt 'er de büitenRe, wit gevlakte bast afgefcheiden, en wij ontvangen denzelven glad, dik, in pijpen zamengcrold, ruuw, van buiten met dwarsfe Rreepen en ligtgraauw of geelachtig; doch doorgebrooken vertoond hij zich wit. Hij is flaauw van reuk,doch deeze wordt Rerker, wanneer hij geRampt of gekookt is; de fhmk is fcherp , bijtend als van Kruidnagelen. Gedestilleerd geeft hij een aangenaam, als Kaneel en Kruidnagelen riekend water, en eene geele Olie, die in water zinkt. 254. De purperen Wederik, of het Jooderikruid (Lijthrum Salicaria, Pl med. t. 113 )j groeit in menigte aan de waterkanten. D« flengels worden drie tot vijf voet hoog, zijn hoekig en ruuw, en hebben tegen elkander overfiaande, een fpies "gelijkende, Bladen zon- * der Reelen: Boven draagen zij eene lange aair van fchooné pu'rpereouleurige Bloemen, waar van elk zes Bladen heeft. Het Kruid (Herba. Salicariae, Jive Lijfimachiae purpureae), het welk geen' reuk, en eenen kruidigen, eenigfints zamentrekkenden fmaak heeft, en in X * dcri  SïÓ" leerboek der den mond flijmig wordt,' fchrijven fommige nieuwere Geneesheeren voor. II. Met twee Stampertjes. Digijnia. 255. Het Edel Lever-Kruid ( Agrimoni» Eupatoria, Pl. med. t. 206) heeft eenen met lange hairen bezetten Rengel, die omtrent anderhalv voet hoog wordt. Aan denzelven Raan op eenen gelijken afftand van malkander, de Bladen, die uit verfcheidene paaren van enkelde Bladen, die juist tegen malkander overRaan, zijn zamengefteld. Tusfchen elk paar van deeze Bladen Raan wederom kleinere, en het geheele zamengeftelde Blad eindigt met een enkeld, 't welk aan de punt Raat. Elk van deeze Bladen heeft eenen diep ingefneden rand, is eirond, met rnrh-en bez.t, en aan den beneden kant witachtig. De Rengel loopt op eene lange vrij uitgebreide aair uit, welke uit geele Bloemen met vijf Bladen beRaat. Het Zaad is groot_, geheel met omgebogen punten bezet, cn hangt daar door, gelijk de klitten, aan de kleederen vast. Het groeit in onbe. bouwde Lancftreeken aan de wegen in menigte. Het Kruid ( Herba Agrimcmiae) 't welk versch eenen aangenaamen reuk heeft, doch welken het bij het droogen verliest; en waar van de fmaak bittcrachtig en zamentrekkend is, wordt in de Geneeskunde gebruikt. LeWisius meent 'er eene Aetherifche Olie van eene geele couleur en aangenaamen reuk uit verkreegen te hebben. III. Met drie Stampertjes. Trigijnia. 256. Het Euphorbium-gewas fj Euphorbia tfficinarum Pl. med. t. 328), groeit aan de Kaap de goede Hoop en in de warmfte Land- ftree-  APOTHEKERSKUNST. 317 ftreeken van Afrika (*). ' Het fchiet veele, regtöpgaande, dikke, fappige Rengels uit, welken , zo lang zij nog jong zijn , agtien en fora« tijds nog meer hoeken hebben. In plaats van Bladen, die 'er geheel aan ontbreeken , vertoonen zich kromme Reekels, die overal aan de hoeken bij paaren Raan. Uit alle deelen van deeze Plant vloeit, wanneer zij gekwetst wordt, eene groote hoeveelheid van een melkachtig fap, 't welk ongemeen fcherp is, zo dat het de Huid rood maakt, blaaren trekt en zweeren veroorzaakt, en zelfs linnen gelijk Rerk - water doorknaagt. Dit Sap geeft, wanneer het gedroogd is, de Gom - Hars, welke Euphorbium (Gummi EiLphorbii) genoemd wordt. De zelve beRaat uit geele, drooge, naar wasch gelijkende, niet blinkende Rukken van verfchillende grootte, doch doorgaans als een erwt of iets grooter, die dikwijls uitgehold, en meer of min rondachtig of hoekig van gedaante zijn. Meestal ziin zij met twee gaten doorboord; 't welk daar door veroorzaakt wordt, dat het fap zich doorgaans. vasthegt en uitdroogt rondom twee fleekels, die bij het afvallen van de Gom-Hars twee dergelijke openingen nalaaten. In den beginne, wanneer men het proevt, fchijnt het biina geen' fmaak te hebben, doch een weinig daarna bijt en (*) Behalven dit gewas zou dezelvde Gom-Hars ook van de Ettplwrbia Antiquorum, die in Oost-Indiën, Aegijpten en Arabiën groeit, en waar van het de Ouden ook voornaamlijk genoomen hebben, als ook de Euphorbia Canaricnjls, verz-imeld worden. Deeze hoort op dé Canarifche Eilanden t'huis, en levert het Euphorbium, dat naaj Engeland vervoerd wordt op. X 3  318 LEERBOEK der en brandt het geweldig in den mond, 't welk zeer lang aanhoudt, en, hoewel men den mond met water of eenig ander vocht uitfpoelt, zich op geenerlei wijze laat verzachten. Wanneer het brandt geeft het geen' onaangenaamen reuk. Hét beftaat bijna uit evenveel Gom, als Harsdeelcn. Bij het pulveriieeren moeten de oogen, mond en neus allerzorgvuldigst voor het ftof van hetzelve bewaard worden. 257. Het Springkruid ( Euphorbia Latlnjris, Pl. med. t. 19.) groeit in kaliën, Vrankrijk, én ook in Zwitferland in het wild, en bij ons in de tuinen De ftengel is regt, fappig en om. trent vier voet hoog. De Bladen gelijken naar een fpeer, zijn glad, ftaan tegen malkanderen over en zitten zonder fteelen vast. Hetzelve draagt een Kroonbloem, die vier fteelen heeft, welken zich naderhand in tweën verdeelen. Elke enkele Bloem heeft vier geele Bladen, en de Kelk is ook in vieren verdeeld. Op deeze volgen de gladde Zaadhuisjes, waar in drie Zaadkorrels liggen, die onder eene roodbruine, drooge fchil zonder fmaak een witte Olieachtige pit van een? fcherpen fmaak bevatten. Dezelve zijn onder den naam van Semina Cataputiae minoris in de Apotheeken bekend. De geheele Plant bevat een melkachtig fap, 't welk insgelijks eene zo groote feherpheid bezit, dat het allerhevigst in den mond brandt, en uitwendig op de Huid gelegd blaaren trekt. 258. De Zonnewende of Wolfsmelk (Euf horbia Helioscopia ), groeit in overvloed onder de tuingewasfen cn op de velden in het wild. De Bladen ftaan het een onder het ander, en zijn bij hunne aanhechting fmal; doch naar  APOTHEKERSKUNST. 319 mar de punt toe worden zij breeder en bijna rond, en hebben een' gczaagden rand. De Kroonbloem heeft vier Reelen, waar onder vijf groote Bladen als in een' kring Raan. Elke fteel verdeelt zich wederom in drie andere, waar onder wederom drie groote Bladen vastzitten. De Bloemen zijn geel cn komen met de voorige overeen. De ichors van den Wortel (Cortex Efulae TitMjmaW) wordt in de Apotheeken bewaard. (*). Het melkachtig fap van deeze Plant is volgens Hall er niet fcherp, en heeft flechts eenen zoutachtigen fmaak. Men zegt dat het blaauvv papier rood maakt. IV. Met twaalf Stampertjes. Dodecagijnia. 259. Het Huislook of de groote Donderbaard ( Sempervivum tetlorum, Pl. med. 1.124,) wordt bij ons in de tuinen gekweekt. De Bladen zijn dik, fappig, breed, puntig toeloopend, rondom met weeke ftcekels voorzien, op de eene zijde uitgehold en aan de andere verheeven. Uit het midden komt een regtöpgaande ftengel voort, die zich boven in kleine takken verdeeld, waar aan veele roodachtige, vierbladigc Bloemen met korte fteelen zitten. De Bladen (Folio, Sempervivi, five fedi majoris) bevatten eene menigte waterachtig, eenigfints zout en koel fmaakend vocht, dat door eene gelijke hoeveelheid allerzuiverften Wijngeest Verdikt of nedergeploft wordt. Dit mengzel is men gewoon als blanketzel te ge- C*) Deeze bast wordt meestal van eene inlandfcbe foort van Wolfsmelk ingezameld, en komt dienvolgens naar het onderfcheid der plaats van eene verfchillende Plant. X 4  329 LEERBOEK der gebruiken, of het ook wel, tot hetzelve^ oogmerk, na 'er zo , veel Wijngeest bij gemengd te hebben, tot dat 'er geene pra'cipitatie meer volgt, als eene zalv of Pomade te bewaaren. Dewijl doorgaans het fap flechts gebruikt wordt, en de Bladen ook 's winters groen blijven, zo droogt men ze niet. XII. Met twintig fjelmflijltjes in eene tweeslachtige Bloem. £ Icofandria j) §• '37- ï. Met dén ftampertje. Monogijnia. Bij deeze klasie komt het 'er zo zeer niet op het getal der Helmftijltjes, om dat 'er dikwijls meer dan twintig ■ zijn , maar voornaamlijk daar op aan, dat dezelve altoos aan de binnenzijde van den Kelk of aan de Bloembladen vast gegroeid zijn. 26c De Mirten-Boom (Mijrtus Communis, Pl. med. t. 169) is ons wegens ziine welriekende Bladen genoeg bekend. De Bladen en Beziën \_Folia, Baccae Mijtti), die eenigfints fpecerijachtig en een weinig zamentrekkend zijn werden in vroegere tijden ingezameld. De Beziën liet men uit Vrankrijk, Spanjen cn Italiijn komen om dat ze bij ons niet riip worden, •. 261. De genagelde Kaneel (Mijrtus Carijophijllata ), is een Boom, die eene fraaiie vertoning maaken raott, en eigenlijk in" OostIa-  APOTHEKERSKUNST. 321 diën t' huis hoort: doch tegenwoordig in groote menigte op het Eiland Martinique, Guadeloupe en Grenada groeit. De Bast van de jonge Boomen is bruinachtig, wordt naderhand graauw en bij de oude geheel wit. Deeze bast is de Casfia Carijophijllata of Nagel Kaneel. Hij is dun, weinig zamengerold, en roodbruin roestcouleurig, die van buiten iets ligter is. De reuk is als van Kruidnagelen, en de fmaak is Rerk en fpecerijachtig. Aetkerifche Olie geeft hij zeer weinig. 262. De Peperboom van Jamaica (Mijrtus Pimenta ), is een hooge Boom, die in NieuwSpanjen en op Jamaica groeit. Deszelfs Vruchten beRaan in ronde, gladde, zwarte Beziën, die in een wit merg twee Zaaden bevatten. Deeze Beziën, die men niet riip laat worden, maar kort voor ciat zij rijp worden inzamelt, en in de Zon droogt, waar door zij rimpelig worden. zijn de zogenaamde Semina Amomi, welken men ook anders Peper van Jamaica (Piper Jamaicenfe') noemt. Dezelven zijn rond, rimpelig , donkerbruin, grooter dan de Peper, zijn als een navel ingedrukt, en hebben een' reuk en fmaak als van Kruidnagelen en Kaneel onder malkanderen gemengd. Met water gedestilleerd geeven zestien oneen van dezelven itwee loot Olie, en dikwijls verkrijgt men 'er veel minder uit. Hij komt de Nagelolie in reuk zeer nabij, en zinkt in het water naar den grond. 263. De Granaatappel - Boom ( Punica Granata, Pl. med. t. zjo.) wordt bij ons in potten als een Boom gekweekt, doch in Afia, Africa, en alle zuidelijke Landen van Europa, waar hij in het wild groeit, heeft hij het voorkoomen van een Heester. Deszelfs Bla- X $ dert  32a LEERBOEK der .den zijn fpiesvormig, ligcgroen, en Raan zonder eene bijzondere geregelde Rhikking. Tusfchen dezelve komen de Bloemen voort, en Rebben zo wel het vruchtbeginzel als den Kelk, die dik en lederachtig van zelfRandigheid en in vijven gedeeld is; als ook de Bloembladen, die eirond en zonder reuk zijn, blinkend en hoogrood van couleur. De Vruchten, die men Granaat-Appelen noemt, zijn rond, verfchillend van grootte, van buiten rood, van binnen geel, en bevatten in negen of tien vakjes veele purperblaauwc pitten, die langwex-pig, hoekig en in een dun vliesje beflooten zijn. In de Apotheeken worden van dit gewas de gedroogde Bloemen,, die gevuld moeten zijn, bevenens de Kelk onderden naam van Granaatappel-Bloesfem (Flores Balaujiiorum ); de Bast der Granaat - Appelen ( Cortices Malicorii PJïjdii, Granatorum) en het Zaad (Semen Granatorum) bewaard. Bijna alle deze deelen zijn zeer wrang, zamentrekkend, en geeven met Yzer- Vitriool eene zwarte couleur. 264. De Laurierkcrfen - Boom (Prunus Lau-. rocerafus, Pl. med. t. 96 ) wordt veel in Orangeriën gekweekt, en zou in Trapezuntum. t'huis hooren. De Bladen Raan het een onder het ander, zijn groot, eirond, langwerpig, dik,' fappig, blinkend, groen en hebben gezaagde randen. Zij draagen den naam van Flores Lauroferajl. Op zich zeiven hebben zij geen* reuk; doch tusfchen de vingers gewreeven, geeven zij eene aangenaame geur, als van Perzik - pitten, van zich, en hebben eenen hier mede overéénkomenden fmaak. Het water, 't welk 'erop overgehaald wordt, enden-zelvden fmaak heeft, maar fterker van reuk is  APOTHEKERSKUNST. 3*3 is, is tegenwoordig in 't. gebruik. Van eén pond der Bladen deftilleert men flechts een pond water. Dit is onder alle vergiften uit het Plantriik het allerhevigfte, en veroorzaakt hetfpoedigRe denjdood. Fontana verkreeg, toen hij de Bladen, op zich zeiven, zonder 'er iets bij te doen, destilleerde eene zwaare, in water zinkende, Jetherifche Olie, welke even zo oogenbliklijk als het overgegaalde water werkte. ' 265. De Kerfenboom (Prunus Urajus), Met betrekking tot de Vruchten van deezen Boom zijn 'er, gelijk bekend is, veele verfchillende foorten. In Apotheeken verkiest men de roode, rinfche of Mei-Kerfen boven de anderen. Van het fap maakt men den Kerfen Sijroop. De pitten (Nuclei Ceraforum) worden tot het Kcrsfen- Water gebruikt. Uit den Boom vloeit dikwijls eene geelachtige, meermaalen geheel witte doorfchijnende gom, welke Gummi Ceraforum, Gom van Kerfen genoemd wordt en reuk noch Imaak heeft. 266. De Pruim-Boom (Prunus Domesticus , Tl. med. t. 493.). De Vruchten hier van (Vrunas Damascena) zijn in gebruik. 267. De Sleedoorn, Sleepruim ( Trunus Spinofa, ?l. med. t. IK) wordt bij ons in de Rosfchen en op heuvels, die aan de Zon zijn bloot gefleld, in menigte aangetroffen. De Stam van deezen Heester groeit ongelijk, en is, gelijk ook de takken, vol Knobbels en met veele en dikke Reekels en fcherpe punten bezet. Hij heeft gladde, fpiesvormige en aan den rand zaagswijze getande Bladen. De Bloemen komen reeds in April en Mei, nog voor dat zich de Bladen vertoonen, in groot aantal te voorfchijn. Dezelve hebben vijf witte  324 LEERBOEK der witte Bladen van eenen aangenaamen reuk, die bij het droogen vervliegt, en zijn bitter van fmaak. De Vrucht is rond en klein: wanneer zij rijp is zwart met een blaauwachtig dons bedekt; zij heeft een' ronden Reen, en een fappig, groen, en zamentrekkend vleesch. De flee-bloemen Q Flores Acaciae) , waar onder behalven de Bloembladen, ook de Kelk beneffens de overige inwendige deelen verRaan wordt, gebruikt men gedeeltelijk versch, gedeeltelijk gedroogd. Bij het ïnkoopen moet men wel toezien; dewijl men, wanneer de Sleedoorn weinig Bloesiem geeft of laat bloeit, in deszelfs plaats de Prunus Padus uitgeeft. De Vruchten (Fructus Acaciae Germanicae five hoftratis) werden in vroegere tijden onrijp ingezameld; gelijk men ook toenmaals het uitgeperste en verdikte fap van dezelve rSuccus Acaciae Germanicae) in Apotheeken gewoon was gereed te maken. 268. De Amandelboom (Amijgdalus communis, Pl. med. t.) hoort ooirlpronglijk in Sijriën, Arabiën, op de Eilanden van de Aegijptifche Zee en in Barbarijen in Africa t'huis. Naderhand is hij uit Griekenland naar Raliën overgevoerd, en wordt tegenwoordig in Spanjen, Raliën Vrankrijk en andere zuidelüke Landen van Europa in menigte gekweekt. De zelve heeft zeer veel overeenkomst met den Perzik-Boom. De Vruchten zijn met een wollig vlies overtrokken, waar op een taai en droog vleesch volgt, 't welk een gladden, doch met veele gaten doorboorden Reen influit, waar in de Kern of de Amandel, die bitter of zoetfmaakt, befloten is. De Amandelen(^«zz;gdalae) worden ons of met of zonder fchillen toegezonden. Van de laatften zijn 'er verfchei- d&.  APOTHEKERSKUNST. 3*5 dene foorten, die van malkander in grootte, gedaante en fmaak onderfcheiden zijn. Tot Geneeskundig gebruik behoort men op de grootte en gedaante niet veel acht te geeven , en wat het laatfte betreft zo is het maar al te bekend , dat de Amandelen of zoet (Jmijgdalae dulces) of bitter (Amijgdalae amarae) zijn. In het algemeen moet men daar op letten, dat zij van binnen wit, niet doorgebrooken, niet wormfleekig of zeer gerimpeld zijn. De zoete Amandelen geeven warm uitgeperst de helft van hun gewigt aan Olie, die geelachtig is. In het overfchot blijft nog vrij wat Olie terug, en geeft fijngeRampt het Amandelmeel (Furfur Amijgdalarum ), het welk de eigenfchap van Zeep heeft. De bittere Amandelen geeven een vierde gedeelte Olie, welke niet zo fchielijk als die van de zoete Amandelen ranfig wordt, maar ook niet zo bitter is, dewijl de bitterheid alleen in de flijmige en aardachtige deelen beRaat. Met water gedestilleerd zegt men, dat zij eene zwaare Aetherifche Olie geeven. 269. De Perzik-Boom (Amijgdalus Perfica, Pl. med. t. 282.), is in onze tuinen bekend. Deszelfs fpiesvormige Bladen hebben zaagswijze infnijdingen, die allen puntig zijn. De Bloemen zijn roodachtig en hebben vijf Bladen. De Vruchten zijn oranjecouleurig, en meestal ruuw, zelden glad van Schil, cn bevatten een wijnachtig fap en een Reen met diepe groeven. Binnen denzelven is eene zeer platte pit beflooten, die met een bruin vlies bedekt is en een' aangenaamen bitteren fmaak heeft. De Bloemen met de daar aan vastzijnde Bloemkelken en de pitten (Flores et Nuclei Perjicorimi) worden in de Geneeskunde gebruikt.  326 LEERBOEK dek II. Met drie Stampertjes. Trigijnia. 270. De Spreeuw-Beziën-Boom CSorbus aucu~ paria, Pl. med. i. 440.) komt bij ons in groote menigte voor. Dezelve heeft zamengeftelde Bladen. De Bloemen zijn wit en maaken een Corijmbus, en de Beziën, die Lijscerbesien (Baccae Sorbi aucupariae) genoemd worden , zijn vermiljoenrood. Dezelve zijn weinig meer in gebruik, zuur en zamentrekkend van fmask. III. met vijf Stampertjes. Pentagijnia. 272. De Appelboom (Pijrus Malus). In de Apotheeken worden flechts de Borsdorffche Appelen QMala Borsdorphiana) gebruikt, waar van het uitgeperste fap tot het vervaardigen eener Yzertirctuur QTinctura Martis \pomata) gebezigd wordt. (*). 272. De Kweepeeren - Boom ( Pijrus Cijdoma, PL med. t. 306.) is van het Eiland Creta afkomRig, en wordt tegenwoordig door geheel Europa in Tuinen aangetroffen. De Stam wordt zelden zo dik als van den Appel-boom, groeit meestal krom, en maakt veele dunne Takken. De Bladen hebben lange Steelen, zijn eirond, aan de eene zijde glad en heldergroen, en aan den anderen kant met eene dunne wolle bedekt. De Bloemen hebben geene Reelen, maar vff groote ,^breede Bladen die roodachtig wit zijn. De Vruchten', die men Kweeën ( Cijdoniai Cotonea ) noemt (*) De wrange , zuure Appelen 'weeten de huishoudkundigen aan het gisten te brengen, en daar ui* een geestrijk met Wijn overeenkomend vocht te vervaar Jgen, 't welk Appel-wijn of Cider genoemd wad»  APOTHEKERSKUNST. 32? noemt, ziin zeer aangenaam van reuk, verfchillend van grootte, hoekig, aan de punt diep ingedrukt, hebben een' zeer korten Steel, een citroencouleurige gladde Schil, die met eene meer of min digte ligtgraauwe wolle overtrokken is. Naar maate dezelve ronder of langwerpiger zijn, worden zij Kweeappelen of Kwee'peeren genoemd. Binnen in het vleesch, dat vast geel, zamentrekkend en zuur is, is een taai Zaadhuisje beflooten, 't welk in zes vakjes verdeeld is, en waar in de Zaaden of Pitten gevonden worden. Het uitgeperst fap der Vruchten dient tot het vervaardigen eener Yzertincbuur, die den naam van Tinttura Martis Cijdoniata ff) draagt. _ De Kweepitten ( Semina Cijdoniorum ) gelijken veel naar de Pitten van Appelen, zijn met veel flijm bedekt, en bevatten onder eene bruine ichil eene witte Kern. De helft van hun gewigt is flijm, en één deel van de Pitten maakt veertien deelen waters volmaakt flijmig. Doorgaans wrijft men de Pitten met wa_ ter} (t) Men maakt van deeze Vrucht nog op veele andere manieren gebruik. Met Suiker maakt men ze in C Conditum Cijdoniatum ) , wanneer men ze ichilt en 'er de klokhuisjes uitfiiiidc, en eerst met water week kookt, vervolgens een weinig droogen laat, en 'er dan Suiker, die tot de dikte van Sijroop. is uitgedampt, opgiet- Wanneer men de gekookte Kweeën door eene groove hairzeev perst, 'er de helft fijn geftampte Suiker bij doet, en het onder geduurig ömroeren boven het vuur uitdampt, tot dat het een deeg wordt, zo noemt men dit Panis Cijdoniorum. Het uitgeperste Sap met Suiker gekookt draagt den naam van Mha cijdoniorum i Pulpa cijdoniorum, Diacijdonium luciium fimplex*  3*8 LEERBOEK der ter , om 'er de Kweepitten- flijm (Mucilagê Cijdoniorum ) uittetrekken ; doch men verkrijgt dezelve zuiverer, wanneer men zonder ze te Rampen, 'er fchoon water opgiet, en 'er dit geduurende eenigen tijd mede Rhudt 273. De Geitenbaard (Spiraea Ulmaria, Pl. med. t. 141) groeit in moerasfige en vochtige gronden, en in natte digte Bosfchen. De Wortel is een vinger dik, knobbelig, oneffen en met roodachtige vezels voorzien. Van buiten is hij donkerbruin, inwendig rood- of geelachtig. De Rengel is rood, regt, en wordt vier of vijf voet hoog. De Bladen Raan het een onder het ander en ziin uit groote en kleine, tegen malkander overflaande Blaadjes zamengefteld. Dezelvenzijn groot, eirond, puntig, aan den rand zaagswijze getand, en aan de onderfte zijde witachtig. Het laatfte Blad, dat ongepaard is, is het. grootfte, en in drie of vier Lobben onderfcheiden. Van boven is de ftengel in kleine takken verdeeld, en de daar aan zittende kleine, witte, vijfbladige en welriekende Bloemen maaken eene onvolkoomene Umbella uit. De Wortel en het Kruid ( Radix Herba, Flores Ulmariae, Baccae Capru nae, Reginae Prati) zijn eenigfints zamentrekkend van fmaak. 274. De roode Steenbreek, wilde Gerwe (Spiraea Filipendula, Pl. med. t. 394) heeft zeer veel overeenkomst met de voorige en onderfcheidt 'er zich door het volgende vam Hij groeit laager, de middenfte rib van de zamengeftelde Bladen is rood, de Blaadjes zelf zijn fmaller en aan de onderfte zijde donkerder groen; de Bloemen zijn grooter, maake» fraaiier vertooning en zijn fomtijds roodachtig. De Wortel ( Radix Filipenditlae'Safifragae tu\ ■ brae )  APOTHEKERSKUNST. 349 braé) heeft veele vezels, die in knobbels eindigen * van buiten is hij donkerroodachtig, van binnen wit, heefteen' fpecerijachtigen, bitteren fmaak en aangenaamen reuk. IV. Met veele Stampertjes* Polijgijnia. . 275. De Roos (Rofa Centifoli*), komt veel in onze Tuinen voor. Zij wordt aldus genoemd uit hoofde van het groot aantal haarer Bloembladen , welken alléén in Apotheeken gebruikt worden; Men heeft 'er verfcheidene foorten van, waarvan 'er twee inzonderheid bekend zijn. De Provincie - Roozen (Flores Rofaé Pallidae) zijn meer of min groot én bleekrood van couleur; Zij worden meest met zout ingemaakt (Fl. Rofan fale conditi.) om 'er het Roozen - water van te Rooken, eil de met water vervaardigde infulie (Mucharum Rofarum ) van te maaken. De andere foort is de dubbelde roode Roos (Flores Rojae Rubrae)$ waar van de Boom hooger groeit, en , welker Bloemen rooder zijn, en evenwel minder vertooning maaken. De Bloembladen hebben een* fterken reuk, en worden daarom ook voornaamlijk om te droogen en tot de RoozertConferv ( Conferva Rofarum) gebezigd. Met water gedeftilleerd geeven de Roozenbladen een witte, boterachtige, zeer welriekende Olie * doch in zeer kleine hoeveelheid; Uit de verfche Bladen verkrijgt men nog het minfte; v/ant zestig ponden leveren flechts eenige weinige druppels op. De ingemaakte geeven meer* en echter verkrijgt men Uit tien ponden Vari dezelven naauwlijks agtien tot vijfentwintig grein. Daarentegen is deezë Olie zo fterk vatl reuk, dat een halve drachma 'er van met SüF ker gewreeven vijfhonderd pond water totheü L Deel. Y kfags  33» LEERBOEK der kragtigst Roozen - Water maaken kan. 276. De Franfche of Bleeke Roos (Rofa Gallica ) , groeit insgeelijks in de Tuinen. Dezelve groeit laager dan andere Roozen- De Bloem is doorgaans enkelvoudig, en zelden gelijke [de overige geheel gevuld. De Bloembladen zijn Raauw van reuk, en zeer fraai donker Karmozijn -couleurig; om deeze reden worden zij ook, voor dat ze nog volkomen ontlooken zijn, na dat 'er de witte nagel afgefneeden is, onder den naam van Flores Rofae Damascenae gedroogd, ten einde 'er eenige poeders eene fchoonere verwe meede te geeven. 277. De wilde of Hondsroos (Rosa canina, Pl. med. t. 329.) groeit op de bergen in het wild. Dezelve heeft insgelijks welriekende , ligtroode, en fomtijds ook bijna witte Bloemen. De Bloembladen ( Flores Rosae Sijlvestris ) zijn niet meer in gebruik. Men verzamelt 'en ook de vruchten en het Zaad van (*)- De eerfle, die (*) Somtyds treft men aan den wilden Roozen Boom uitwasfen aan, die dikwyls zo groot als een Appel, beneden geheel met hairen bezet en dooker. rood zyn, doch van binnen geheel uit kleine gaatjes beftaan. In vroegere tyden bewaarde men ze onder den naam van Spongia Cijnosbati, Fungus Beieguar five Rofarum. Zij hebben hunnen oirfprong van een zeer klein gevleugeld rnfeéi {Cijnips Rofae} op de zelvde wijze als de Galnooten: dewijl hetzelve ten gelijken tijde dat het 'er met zijnen angel infteekt, een eitje in de gemaakte opening brengt; dus vindt men ook altoos in de holte van dit uitwas, wanneer het Infeét zelf zijne volkomene gedaante verwisfeling nog niet ondergaan heeft en 'er reeds uïtgekroopen is; of de eieren, popjes of uiltjes van dezelven be* floten.  APOTHEKERSKUNST. .33! die rood zv^cartachtig zijn, worden in de lengte' verdeeld, eik 'er het Zaad en de hairachtige vliezen uitgenonpen , en aldus bewaard men ze onder den naam vaili Fructus Cijnosbati. Het Zaad (Semen Cijnosbati) is langwei pig, hoekig en hairig; 278. De witte Roos (Rosa alba) wordt in de tuinen geplant. Dezelve is hoog van Ram, en heeft doornen gelijk ook de fteelen der bladen. De Bladen zijn aan de onderfte zijde eenigfints wollig. De Bloemen hebben eene witte couleur, en eeneh eironden, gladden kelk. De witte Bloem bladen worden inzonderheid gedroogd. 279. De Braambozen (Rubus Idaeus, PL med. t. 472), groeien in menigte aan de heggen , ftruiken en op onbebouwde plaatfen. Het is een ftcekelige Heester, die tot zes voet hoog wordt. De Bladen zijn zamengefteld, boven ligtgroen, beneden witachig, en be= ftaan uit drie of vijf eironde, puntige, aan den rand ingefnedene Bladen. De Bloemeri hebben vijf witachtige, ronde Blaadjes, ert ftaan aan knobbelige fteelen. De Vruchten hebben eene aangenaame geur en zijn onder* den naam van Braambozen ( Baccae Riibi Idaei~) bekend en doorgaans rood, maar ook dikwijls wit. Zij bevatten een Wijnachtig fap, dat tot het vervaardigen van den Siroop, etï tot het gedestilleerde water gebruikt wordt. 280. De Braam ( Rubus Fruticofus, PL med. t. 280), groeit op dezelvde gronden als de voorige, en bereikt dezelvde hoogte. Dë ftengels zijn hoekig en de fteelen der Bladert zijn met doornen bezet. Het fchijnt als of de onderfte Bladen met ftof beftrooit Waren. Dezelven beftain uit vijf en de bovenfte uit drié Bladen j waar van één het voorkoomen heeft ¥ i m  33* LEERBOEK der t als of het uit twee was te zamen gegroeid. De Bloemen en Vruchten komen met de vorige in gedaante overeen, doch de laatfte zijn donkerblaauw van couleur: men noemt ze Braamen • (Mora rubi, Baccae rubi nigri). Zij hebben geen' reuk, doch bevatten een rood aan.genaam rinsch fap. 281. De Aardbeziën - Plant (Fragaria vcsca, Pl med. t. 77.), is algemeen bekend, en groeit of in het wild, of ook in de tuinen. De Bladen, Wortels (Herba, Radix Fragariae), die beiden zamentrekkend zijn, en waar van de laatRe het water, dat 'er mede gekookt wordt, rood verwt; en de Vruchten of Beziën ( Fraga, Baccae Fragorum) zijn in gebrnik. 282. Het Ziiverkruid of Zilverfchoon ( Potentilla Anferina, Pl. med. t. XV. ) deeze zeer laag en kruipend groeiende Plant, die den geheelen zomer bloeit, groeit overvloedig in i&oerasfige gronden en vochtige Landerijen. De Bladen liaan bij paaren aan de Reelen, zijn aan den rand getand, boven groen en onder met kleine, witte als zilver blinkende hairtjes bezet. De Bloem is Roozen - couleurig en geel. Het Kruid heeft weinig reuk, dog is fcherp en zamentrekkend van fmaak. De Wortel is zwarachtig. Het Kruid en de Wortel ( Herba, Radix Anjerinae, Argentir.ae') zijn tegenwoordig bijna geheel buiten gebruik. 283. Het Vijfvingerkruid (Potentilla reptans, Pl. trui. t. 302.) groeit hier en daar bij ons op kleigronden. De Wortel beRaat uit vezelen , die lang, niet veel gedeeld, van buiten roodachtig zwart en van binnen witachtig zijn. De ftengel knipt langs den grond, en maakt hier en daar Wortels. De Bladen, die voor het grootfte gedeelte ten getale van vijf, zelden van  APOTHEKERSKUNST. 333 van zeven bii paaren Raan, en eenen gezaagden rand hebbenzitten aan lange Reelen, zodanig, dat het middenRe altoos het langfte is. De geele Bloemen, die naar eene Roos gelijken, Raan enkeld aan lange Reelen. De Wortel en het kruid ( Radix, Herba Potentülae, Pentaphijlli, Qjiinquefolii) zijn eenigfints zamentrekkend. 284. Het Zevenblad ( Tormentilla erecta, Pl.-med. t. 358.) wordt bij ons op drooge gronden in menigte aangetroffen. De Rengels van deeze kleins plant Raan regt op en zijn zeer dun. De Bladen hebben geene fteelen, en ziin in viif van elkander afftaande deelen gefplitst, waar van de beide onderften, die digtst aan den Rengel zitten, de kleinften, doch alle wiggevormig en boven getand zijn. De Rengel verdeelt zich boven in takken, waar aan enkelvoudige, geele, vierbladige, regelmatige Bloemen zitten. De Wortel is knobbelig, knolrond, zeer vezelig, van buiten donkerrood, inwendig bleekrood, heeft een' zeer zamentrekkenden fmaak, doch geen' reuk. Hfi geeft een vierde van zijn gewigt aan waterig Extract. De Infufie is rood van couleur, en het water, 't welk 'er op wordt overgehaald, heeft eenen flaauwen reuk die naar Roozen zweemt. 285. Het Gezegend Kruid (Geum Urbanum> PL med. t. 221), groeit op onbebouwde gronden , aan muuren, heggen, en op velden. Het wordt omtrent anderhalv el hoog. De Rengels zijn donkerrood en met hairtjes bezet De Bladen hebben een' gekorven rand, met diepe inhammen, en hebben de gedaante der Bladen van de Aardbeziën, behalven dat zij digt bij den ftengel een paar Lobben meer hebben, Y 3 en  334 LEERBOEK der en puntig roeloopen. De Bloemen zim regelmatig , hebben eenen Kelk, die in tien Rukken gedeeld is, en vijf Bladen. Zij komen met het Zevenblad, of ZÜverkruid overeen. De Wortel is vezelig , van buiten donkerrood, van binnen wit, heeft een' Rerken Kruidnagelreuk: en eenen dergelijken fmaak. Dezelve is op nieuw aangepreezen geworden, en men heeft hem ongelijk werkzaamer bevonden, wanneer hij in tuinen met opzet gekweekt wordt; en zo ook heeft men van de dikkere deelen des Wortels meer uitwerking waargenomen, dan van de vezelen. Op den tijd der inzameling en de wijze van droogen komt het insgelijks bij deezen Wortel zeer veel aan. Dezelve moet reeds opgegraven worden , wanneer de Bladen eerst beginnen uittefpruiten, naamlijk in April of Mei; om dat hij op dien tijd het Rerkst van reuk, doch op den bloeitijd zeer flaauw is. Men moet hem in de opeiïe lucht, en niet bij het vuur droogen; om dat anders de reuk - deelen vervliegen, en de Wortel deszelfs kragt verliest. Water en Wfngeest worden 'er rood van geverwd. Ëen loot van deezen Wortel bevat dertig grein harsachtig, en twintig greinen Gomachtig Extract. Het eerRe behoudt den reuk des Wortels; de Gom geeft geen' reuk en is alleenliik zamentrekkend van fmaak. Het water, dat 'er op is overgehaald, riekt aangenaam, en voert een weinig Aetherifche Olie met zich over. 286. De Gewn Rivale PL med.t. 175 ) groeit overvloedig in vochtige velden; heeft veel overeenkomst met de voorige, behalven in de Bloemen, die neerhangen, eenen rooden, geiairden Kelk en bijna de gedaante van eene Klok-  APOTHEKERSKUNST. S35 Klokbloem hebben. De Wortel die in laatere tijden in gebruik gekomen is, heeft de dikte van eene Pennefchacht, is vezelig, bruin, zamentrekkend, eenigfints bitter van fmaak, en zonder reuk. X///. Met veele Helmftijltjes in eene tweejlachtige Bloem. (Polijandria) 5- 138. Men vindt hier wel is waar doorgaans meer dan twintig Helmflijltjes; doch het zekerst kenmerk beRaat in deeze Clasfe daarin, dat de HelmRiiltjes niet, gelijk bij de voorige ( §. 137) aan de" binnenfte zijde van den Kelk, maar aan deszelfs bodem vast zijn. I. Met één Stampertje Monogijnia. 287. De Kappersboom (Capparis Spmoja, Pl. med. f, 348), groeit aan de muuren , en Steenrotlen in Provence, Spanjen, Itahen en ook in het Oosten (*). In de Apotheeken komt de bast van den Wortel voor. Men ontvangt ze zamengerold en van verfchillende dikte en lengte. Hij is geelachtig, taai, heeft geen'reuk en eenen eenigfints bitteren, fcherpen en zamentrekkenden fmaak. . 228. O De zogenaamde Kappers, die in Azijn ingemaakt overkomen, zijn de zeer jonge en nog niet ontlookene Bloemen van deezen Boom. V 3  33Ö LEERBOEK der 288. Het Schellekruid, of de ftinkende Gouwe ( Uiehdomum Majus, Pl. med. t. 22 ) , groeit overvloedig aan muuren en heggen. De Wortel is knoestig en vezelig; bruin rood van couleur wanneer hij versch is, doch gedroogd zijnde zwart. De Bladen hebben lange Reelen, zijn groot en cp eene bijzondere wiize zamengeiteid, zo dat elk Blaadje wederom in eenige Lobben verdeeld is, waar van de onderRe kleiner zijn, en de bovenRe de grootfte is. Zij zijn allen aan den rand diep uitgefncden en hebben eene ligtgroene couleur. Tusfchen de Bladen komen lange Reelen voort, waar op geele, vierbladige Kroonbloemen ftaan. Het kruid en de Wortel (Radix, herba Chelü donti majoriO-, worden in de Geneeskunde gebruikt; geeven, zo lang zij verlch zijn, wanneer zij doorgefneeden worden, een Saffraangeel, vrij fcherp fap uit, en hebben eenen onaangenaamen reuk, doch die bij het droogen vervliegt. Men is daarom gewoon, het uit de verfche Plant uitgeperste Sap tot de dikte van Honig uittedampen ( Succus infpisfatus-, five Extratïum Chelidonii majoris ). 289. De Klap- of Koorn - Roozen ( Papaver Rhoeas, Pl. med. t. 157.), wordt wel is waar in het Koom gevonden , doch men verkiest echter die in Tuinen groeit; om dat deszelfs Bloembladen alsdan veel grooter en doorgaans donkerer rood van couleur zijn. Deeze bekende Plant onderfcheidt zich door deszelfs uitgefnedene bladen met inhammen, die, gelijk ook de Stengels en Bladen, met hairtjes bezet zijn , en door zijne roode Bloembladen duidelijk genoeg. Wanneer dezelve belchadigd wordt vloeit 'er een melkachtig Sap uit. De Bloemfe^den ( Flores Papaver is erratici, five Rhoe$-  APOTHEKERSKUNST. 33? ioj)> worden gedeeltelijk versch, gedeeltelijk gedroogd in de Apotheek gebruikt. Met water getrokken geeven zij eene flijmige infufie van eene aangenaam roode couleur. 290. De witte Heul, of Mannekop ( Papaver Somntferum Pl.med. t. 371-), isoorfpronglijk van de warmRe landRreeken van Afia afkomstig , wordt in onze Tuinen ten deele wegens de fraaiheid der bloemen, die verfcheidene couleuren hebben, en gedeeltelijk ook wegens het zaad geplant. De Bladen zitten rondom den Stengel , die regt opgaat; dezelven zijn volmaakt glad,blaauwgroen, groot, puntig toeloopend, en aan den rand diep uitgefneden en getand. De Kelk beftaat uit twee Rukken en is glad. De Bloem, wanneer ze niet gevuld is, heeft vier Bladen. Derzelver couleur is zeer onderfcheiden. Met opzigt der couleur van het Zaad, 'twelk in de Koppen of Zaadhuisjes befloten is, zijn 'er van deeze Plant twee foorten , naamlijk de zwarte- en witte Heul. Van de zwarte, welker Zaadhuisjes gefloten blijven, zo dat 'er het Zaad, zelfs wanneer dit volkomen rijp is, niet uitvallen kan, verzameld men het zwarte Heul- of Papaver - Zaad ( Semen papaveris nigri. j), hetwelk blaauw - zwartachtig is, en de Zaadhuisjes die Maankoppen C Capita, five Capitula^five Capfulae Papaveris ) genoemd worden (*). Van de witte, die ook openHeul genoemd wordt; om dat de Zaadhuisjes volkomen rijp zijnde van boven rond zijn, en zich (*) De Maankoppen moeten, om 'er den Sijrupus JDiacodii van te maaken, voor dat het Zaad rijp is, en wanneer zij nog befchadigd een melkachtig Sap uitgeeven, en niet vroeger of laater ingezameld, en '«r al het Zaad uitgenomen worden, V S  338 LEERBOEK der zich openen, waar door 'er het Zaad uitvallen kan, gebruikt men flechts het witte Heul-Zaad C Semen Papaveris albi ). Hetzelve wordt gedeeltelijk tot melkdranken, gedeeltelijk om 'er de lijvige Olie uittepersfen, gebruikt, hoewel het zwarte daar even goed toe dienen kan. Eén pond van hetzelve geeft vier oneen Olie. Van deeze Plant, het zij dan dat zij zwart of wit Zaad geeft, komt het Opium of Heul-fap, dat voornaamlijk in Natoliën, Perfiën, Aegijpten en Oost-Indiën verzameld wordt (*). Dit is, gelijk het ons toegezonden wordt, eene ingedroogde gom- harsacgtige zelfftandigheid van eene roodbruine couleur, doorgebroken blinkend, zelfs aan de kanten van de dunfte ftukjes niet doorfchijnend , en hoewel het zo taai is, • dat het met een mes kan gefneden worden, zo laat het zich toch ligtelijk in ftukken breeken. Het is hinderlijk en fterk van reuk, en de fmaak is walgelijk en bitter. Het komt aan ronde ballen over, die dikwijls de grootte van een' vuist hebben, van één tot twee pond zwaar zijn, en die, om het aan malkander kleeven te verhinderen, met Bladen van verfcheidene Planten bedekt en met veelerhande Zaad beftrooit worden Men geloovde eertijds, dat het heulfap, 't welk te Thebe in Aegiipten gewonnen wordt, en daardoor Thebaanfche Opium ( Opium Thebaicwn) genoemd werdt, Ihet ^beste was: O Men heeft beproevd, om uit de bij ons groeiende Heul-plant op de wijze die naderhand zal worden opgegeeven, door in de Maankoppen infnijdingen te maaken, het Heul-fap te verkrijgen; waar uit men wel een dergelijk gedroogd Sap trekken- kan, doch in zeer geringe hoeveelheid, en niet van dezelvde iragt als het Oosterfche.  APOTHEKERSKUNST. 33!> was: doch tegenwoordig wordt'er in de plaatfen, van waar het komt, geen onderfcheid gemaakt, en men duidt door deeze benaaming alleenlijk eene uitgelezene en zuivere foort aan. De Plant, welke het Heul-fap oplevert, groeit ongelijk hooger dan bij ons: dezelve wordt in Perfiën fomtijds veertig voet hoog, en in Arabiën worden de Maankoppen zo dik, dat een eenige vijfëndertig oneen vochts bevatten kan. Deeze grootte wordt merkelijk daar door bevorderd, dat men aan eene Plant flechts weinige Zaadhuisjes ftaan laat, en de overigen affneidt. Dezelven nu worden, wanneer zij nog niet volkomen rijp zijn, met een werktuig, dat drie of vijf punten heeft, tegen den avond opengefcheurd, waar op 'er het melkachtig fap terftond uitvloeit, 't welk geduurende den nacht droogt, en 'er den volgenden morgen afgenomen wordt. Op dezelvde wijze behandelt men den zelfden Maankop nog zes of agt volgende avonden. Na dat het fap in de zon de vereischte hardheid verkregen heeft en gedroogd is geeft men 'er eene gedaante aan die men goed vindt, en deezes foort wordt daar ter plaatfe Maslac ( LacrijmaOpW) genoemd. Hoewel Kerk. onlangs verzeekerd heeft, dat het Heulfap, 't welk meest in Europa gebruikt wordt, op deeze wijze gewonnen wordt; zo zijn echter anderen van meening, dat hetzelve door uitpersfen en uitkooken van de Maankoppen, waar van men het fap vervolgens uitdampt, verkreegen wordt. (*) Dewijl hetzelve op veelerlei wijze, waar van .(*) Sommigen wille» zelfs, dat het Opium, 't \velk ons toegevoerd wordt, het gekgokte en uitge- pers-  34» LEERBOEK der van naderhand zal gehandeld worden, vervalscht wordt, zo behoort men des te naauwkeuriger de kenmerken van het goede, onvervalschte Heulfap te weeten , welken hier in beftaan, dat het zich overal eveneens vertoonen moet, zonder dat 'er onzuiverheden onder gemengd zijn. Het moet ros, niet donkerbruin , taai, ligt, zeer bitter en fcherp van fmaak, niet brandig van reuk wezen en het fpeekfel niet bruin doen worden. In Rukken gein eden moeten 'er zich in hetzelve hier en daar fcfulfertjes of plaatjes van een vlug Olieachtig zout vertoonen. In de vlam eener kaars moet het fchielijk beginnen te branden; zich in water bijna geheel ontbinden, en aan hetzelve eene roodachtige couleur mede deelen. Somtijds is het Heulfap met zand vermengd, 't welk men gedeeltelijk reeds bij het fnijden met een mes ontdekt, gedeeltelijk door het vergrootglas; doch meermaalen is hetzelve met Zoethoutlap ver valscht, het welk moeiëlijker te ontdekken is; evenwel kan het hieruit best beoordeeld worden, det echt Heulfap een weinig natgemaakt en op papier geRreken eene ligtbruine Rreep, die niet volkomen zamenhangd,- en integendeel het op deeze wi'ze vervalschte een donkerbruine meer volmaakte en gevulde ftreep nalaat. 291. De Gutte - Gom - Boom ( Cambogia Gutta, Pl. med. t. 316.), groeit op Malabar en Ceilon. Het is een Boom van eene aan- mer- perste Sap uit de geheele Plant zij, *t welk naderhand op het vuur gedroogd wordt en waar aan de Ouden ter onderfcheidinge den naa:n van Mecanmm gaven.  APOTHEKERSKUNST. 341 merkelijke dikte en grootte. Uit deszelfs Stam druipt, inzonderheid wanneer de Boom begint te bloeien , de zogenaamde Gutte- Gom ( Gummi Gutta, Gambogium, Gutta Gamba), welke nochbiizonderliik Ceilonfche Gutte-Gom (Gummi Guttae Zeüanicum) genoemd wordt. Dit vocht heeft de taaiheid van Terpentijn, waar van men het uitvloeien door 'er vuur digt bij te brengen, nog vermeerderen kan. Dit fap ïn de lucht hardgeworden wordt meer als een verfRof dan als geneesmiddel gebruikt. Het is tegenwoordig bijna beweezen, dat de GutteGom, welke waarfchijnlijk het meest naar Europa wordt overgevoerd, niet de echte is, zijnde dezelve van eenen geheel anderen Boom afkomRig, waar van in het vervolg (n. 533) zal gehandeld worden. Die bij ons gebruikt wordt is eene blinkende, faffraan couleunge, ondoorfchijnende,harde, ligt breekbaare GomHars, welke wij aan groote koeken of rollen ontvangen, vogtig gemaakt haare ligtroode couleur in eene ligtgeele verandert, zonder reuk, en tusfchen de tanden taai is, in den beginne geen' fmaak heeft, maar naderhand een fcherpte en droogheid in den mondt nalaat. In de warmte laat zij zich niet fmelten, doch in de vlam brandt zij. De Gom-deelen ziin 'er zo naauwkeurig met de Harsachtigen in vereenigd, dat dezelve zowel in water mals Wijngeest opgelost wordt, hoewel de Wijngeest 'er meer van opneemt, en helder blijft, daar het water in tegendeel troebel wordt. Loogzout in water ontbonden verandert het in een bloedrood vocht. Het vlugge Loogzout lost het volkoomen op, en in hetzelve ontbonden kan het zonder dat 'er iets uit naar den bodem zinkt, met wateren Wijngeest gemengd  34*3 LEERBOEK der mengd worden. De Gutte-Gom, waar onder zand en onzuivere deelen gemengd zijn, en die aan kleine Rukjes voorkomt moet men verwerpen. Eene nog flechtere foort is de Americaanfche Guttegom, die uit het Mansbloed of Hartshooi (Hijpericum bacciferum et Caijanenƒ?), waar van de eerRe in Mexico, de laatRe te Cajenna groeit, verzameld wordt, en gelfk men wil, wel de geele couleur, doch niet de fcherpheid van de Ceilonfche heeft. Men is van meening, dat 'er nog eene flechtere foort dan deeze uit het fap eener Plant bereid wordt, die tot de Euphorbia behoort. 292. De Nootmuscaat - boom ( Mijrif ica of. ficinalis) hoort wel op de Molukkifche Eilanden t' huis, doch groeit onder dezelven alléén op het Eiland Banda en weinige anderen , om dat dezelve op de overige door de Hollanders met opzet is uitgeroeid. Doch het is den Franfchen voor eenige jaaren gelukt, zowel van deezen als van den Kruidnagelboom heimelijk Vruchten en Planten te bekoomen, die tegenwoordig op de Eilanden Isle de France, Bourbon en Seichelles gekweekt worden, Men zegt dat hij het voorkoomen van een' Peerenboom heeft, fchielijk groeit, en reeds op het agtfte of negende" jaar zijne volkomene vruchtbaarheid bereikt heeft. De Bloemen zouden klein, de Vruchten met de kleinRe foorten van Peeren in grootte 'en gedaante overëenkomRig, ligtgroen en glad zijn, en in de lengte eene diepe groeve hebben. Dezelve zijn met eene dikke Schil, gelijk de Okkernooten omgeeven. Onder dezelve ziet men een donkerrood weevzel op de wijze als een net, 't welk een zeer fpecerijachtigen fmaak en reuk heeft, en gedroogd zijnde geel wordt. Hetzelve  APOTHEKERSKUNST. 343 ve is onder den naam van Muscaatbloemen of bloesfem ( Macis) bekend. Op dat het langer goed blijven zou wordt het voor het verzenden met zeewater befprengd. Zestien oneen van hetzelve geeven een halv loot, fomtijds ook meer, Aetherifche, fpecerijachtige Olie (Oleum Macis). Daar ter plaatie wordt uit de Muscaatbloemen ook eene Olie geperst, waar van men uit agtien ponden Bloemen een halv pond verkrijgt, die bloedrood, week, en bitterachtig is, doch niet naar ons toegevoerd wordt. Op deeze Muscaatbloesfem volgt eene Noot, die eene bruine, dunne en harde bast heeft en waar van de Kern eigenlijk de Nootmuscaat {Nux Mofchata, Mijrastica) is. Deeze Nooten worden met de fchillen geduurende eenige dagen gedroogd, vervolgens omtrent een maand in den rook gehangen, daarna met de vuist geklopt om 'er de fchillen te doen affpringen: de Kern wordt naderhand eenige uuren lang, om ze voor het bederv te bewaaren, in kalk gelegd, en eindelijk volkoomen gedroogd. Zij zijn onderhevig aan het wermReekig worden. Doof malkander rekent men op eiken volgroeiden Boom driehonderd Vruchten, en hoewel hij 'er bijna het geheele jaar door mede beladen is, zo worden zü flechts driemaal in 't jaar afgenomen, •naamlijk in Julij, November en Maart. De eerfte oogst is de rijkfte; de laatfte is de beste ; dewijl de Nootmuscaaten als dan het dikfte zijn. Jaarlijks komen 'er 250000 ponden Nooten en 100000 ponden Bloemen naar Europa. Zestien oneen Nooten geeven één tot twee loot Aetherifche Olie ( Oleum Nucis Mofchatae destillatum), en een vierde of vijfde gedeelte van eene zeer welriekende Olie, wel-  344 LEERBOEK be* ke Muscaatbalfem of :Muscaatboter ( Balfamui Oleum Nucistae five Nucis Mofchatae expresfum) genoemd wordt. De laatfte verkrijgt men, door de fijn geftampte Nootmuscaaten aan den damp van kookend water blootteftellen, en in linnen zakken tusfchen warme plaaten uittepersfen. Zij heeft de dikte van weeken Ongel en bevat beneffens de uitgeperste , ook Aetherifche Oli. De laatfte bedraagt één twintigfte of zestiende gedeelte van zijn gewigt. Doorgaans ontbiedt men deeze twee foorten van Olie uit Holland. De uitgeperste ontvangt men aan platte, vierkante ftukken, die oranje van couleur zijn, eenen fterken Muscaat reuk en fmaak hebben. Dezelve is doorgaans met Boter, merg uit beenderen, Cacaoboter, fineer en geele wasch vervalscht. De eerften zijn niet gemakkelijk te kennen, doch de laatfte verraadt zich door zijne donkergeele couleur, door zijne grootere hardheid, laatende deeze zich zo gemakkelijk niet in d« hand fijn wrijven; en ook daar door, dat de Wijngeest, die 'er op gegoten wordt hem niet geheel van zijne couleur beroovt, maar dat het overblijvende de verwe. van geele Wasch behoudt. Voor het overige wil men, dat de A ether de echte volkomene oplosfen; doch met de vervalschte een troebel melkachtig mengzel maaken moet. 293. De groote witte plompen, water R00-zen, Meir - Bladen ( Nijmphaea alba, Pl. med. t* 26. ), groeit aan dijken, in breede flooten en andere ftilftaande wateren. De Bladen zijn groot, glad, lederachtig en rondachtig hart vormig ( Ovato - Cordata ), drijven op het watet en hebben lange fteelen, die tot op den grond van het water komen. Even zo is hec met  APOTHEKERSKUNST. 345" " met de Reelen der Bloemen gelegen. De Bloem zelf beftaat uit een' bleekgroenen, vijfbladigen kelk, - en eene menigte van witte bloembladen , die in meer dan ééne rije ftaan, en naar het midden langzaam kleiner worden. De Wortel ( Radix Nijmphaeae albae, Nenupharis) is lang, fomtijds een arm dik , fpongieus, van buiten bruin en knobbelig, van binnen wit, en heeft een' bitterachcigen en eenigfints zamentrekkenden fmaak. 294. De Orleans-Boom (Bixa Orellana) groeit in Braziliën, Mexico en op St. Domingo. De Zaadhuisjes van deezen Boom bevatten eene menigte van roodachtige Zaadkorrels, dié met eene fraaie, roode, fterkriekende korst overtrokken zijn, en waar van men in America de fchoone oranjecouleurige verwftof, dié onder den naam van Orleans Arnotta of Koukou ( Orleana, Orellana~) bekend is, vervaardigt. Dezelve heeft den reuk van Viooltjes, een' aangenaamen fmaak, wordt aart ronde of vierkante ftukken verzonden, en op de volgende wijze bereidt. Men giet naamlijk op dé korrels en op de korst warm water, en laat ze daarin zo lang weeken, tot dat de Korrels hunne coulcür geheel verlooren hebben, 't welk. men nog door ze met handen te wrijven of met een fpatel om te roeren zoekt te bevorderen. Het troebele, gecouleurde water giet men door een hairzeev, en dampt het op een zagt vuur' tot de' dikte van een havé Extract uit, waar Van rolien gemaakt worden, die men in de fchaduw droogen laat.. 295. De Lindeboom ( filia Europaed, PU med t. 281.) Van deezen bekenden Boom is de Bloesfem (Flores Tiliae) in gebruik. Deeze wordt meestal versch met water of brandë- L DEBfe, % ' *§*  3-5 LEERBOEK deh wijn gedestilleerd, om dat zij haare aangenaame geur door het droogen geheel verliest. Aan beide deeze vochten deelt zij haar' aangenaamen reuk mede, die 'er op deeze wijze vrij lang in kan bewaard blijven. 296. De Theeboom C Thea Bohea J is een Boom of liever een Heester van een mans hoogte, welke van boven tot beneden knoestig is, en alleen in China en Japan in het wild groeit, alwaar men 'er ook veele Plantagiën van aanlegt. Deszelfs Bladen zijn eirond, Rijf, glad, zaagswijze getand, en hebben zeer korte Reelen. Dezelve leveren de bekende Thee, die zedert het jaar 1666 in Europa gebruikt wordt, op. Dewijl de verfche Bladen eene eenigfints bedwelmende eigenfchap bezitten, en duizeligheid en beeving der leden verwekken is men gewoon om ze denzelvden dag, waar op zij verzameld worden, op eene ijzeren plaat langzaam te laaten verdorren, en onder het droogen tusfchen de handen te rollen; wanneer ze eenige maanden bewaard zijn, worden zij, om 'er alle vochtigheid uit te drijven, nogmaals op een zagt vuur gedroogd, en men laat^ze als dan in welgeflooten vaatwerk een j ar lang Raan, voor dat men 'er gebruik van maakt. De oorzaak der verfchillende lborten van Thee is gedeeltelijk in de verlchillende bewerking en in den verlcheidenen grond, gedeeltelijk in den verlchillenden tijd van inzameling, en de daar van afhangende grootte der Bladen, gelegen. Hoe veel grooter deeze geworden zijn zo veel te flechter is de Thee. Een Heester moet drie jaaren oud zijn, voor dat deszelfs Bladen geplukt worden; en het zevende of tiende jaar wordt hij gekapt, op dat hij nieuws uitipruitfeJs maaken zou.  APOTHEKERSKUNST. 34? zou. In Japan wordt de Thee driemaal 's jaars ingezameld. Bij de eerRe plukking worden de MeinRe, 'tederRe en nog niet ontwikkel de Bladen afgeplukt, en dit is de zogenaamde Joostjes-Thee ('Ihea Catfarea, Flos Theae ) Bij de tweede worden de geheel opene Bladen te gelijk met die nog niet volkomen open zijn, en bij de derde, welke de flechte is, de groote en geheel volgroeide Bladen afgenomen. In China worden doorgaans oude en jonge Bladen door malkander geplukt, doch vervolgens uitgezogt en in vierderlei foorten onderscheiden. Bij ons zijn 'er inzonderheid twee in het gebruik naamlijk de Thee-bou (7lied Boheajn, die zwartachtig is, en een' zamentrekkenden fmaak en den reuk van RoozenBladen heeft; en de groene Thee, waar van de Bladen meer in een gerold, gekronkeld en groen ziin, naar Viooltjes rieken, en aan het water eene groenachtige couleur mede deelen. Men is van meening,- dat deeze Thee van een ander gewas zijnen oirfprong heeft; Deszelfs groene couleur is aan den minderen graad van warmte en het herhaalde droogen , en niet aan koperdeeltjes töetefchrijven, dewijl het voorgeeven ongegrond isj "dat zij op koperen plaaten zou gedroogd worden. Ljettsóm is van gedagten, dat de Bladen met het fap van een ander gewas groen geverwt worden. Het aftrekzei van beide deeze foorten wordt met eerie oplosfing van Yzer rood, en fomtijds zwart. Sommigen verzeekeren , dat de Chineezen met welriekende Bloemen van eenen anderen Boom ( Oled Fragrantisfimd) aan de Thee haare aangenaafnë geur zouden meêdeelen. ap7- De Kruidnagelboom ( Carijophyllus draZ 2 mth  348 LEERBOEK der maticus (*) Pl med. t. 315;, hoort op de Molukkifche Eilanden t'huis, alwaar 'hij op een' bij uitftek dorren, heeten en bijna verbranden grond groeit. Doch de Hollandfche Oost-Indilchc Compagnie heeft, om andere Natiën deezen handel te beletten, denzelven bijna op alle overige Eilanden laaten uitroeiën, zo dat men hem tegenwoordig bijna alleen op Amboina, waar hij gekweekt wordt, aantreffen kan. De Franfchen hebben evenwel voor weinige jaaren het geluk gehad, om Vruchten en Loten van deezen Boom te bekomen, en deeze op Isle de France, Bourbon en Seichelles te Planten, die 'er dan ook zeer wel aarten willen. Het is een zeer fraaie Boom, die de grootte van een Beuk bereikt. De Bladen, waar van de Reelen nog fpecerijachtiger dan de Kruidnagelen zelf zijn , komen met de Laurier - Bladen overeen, en de Bloemen Raan aan Corijmbi, welker Kelken vier maanden laater de gedaante der Kruidnagelen .aanneemen; en daar zij te vooren groen waaren eene roode verwe verkrijgen. Het Bolletje, 't welk tusfchen de vier punten van den Kelk zit, en bij de gedroogde dikwijls wordt gevonden, opent . zich in vier aangenaam riekende Bloemblaadjes. Wanneer de Kelken, voor dat zij uitgebloeid hebben, nog groen zijnde ingezameld, met heet water ( gelijk men wil, dat fomtijds gefchiedt) begooten, of eenige dagen in den rook gehangen, waar door zij haare donkerbruine couleur verkrijgen, en vervolgens in de Zon gedroogd worden; zo keveren zij de bekende fpe- (*) De Ridder Thunberg noemt dezen boom Eugenia Car'tjophyllata-  APOTHEKERSKUNST. 349 fpecerij op, welke men Kruidnagelen Carijophylli, five Carijohylli Aromatici) noemt. Dezelven zijn dus niet anders, dan onrijpe en onvolgroeide Bloemen en Kelken. Van negen- tien- tot twaalfjaarige Boomen worden jaarlijks vier- tot vijfhonderd ponden Kruidnagelen ingezameld, en daar deeze eenen ouderdom van vijftig, hondert en fomtijds van hondert en vijftig jaaren bereiken zo zijn 'er Boomen die 1100 ponden Kruidnagelen geeven. De besten zijn die een' fcherpen fmar.k, fterken, aangenaamen reuk en eene donkerbruine couleur hebben, en waar uit men met de vingeren een olieachtig vocht drukken kan (*). Men zegt, dat men 'er fomtijds zulken onder mengd, waar uit de Olie reeds gedestilleerd is, en die wel eenigfints den reuk van de goede Nagelen, die 'er onder gedaan worden, wederom aanneemen, maar evenwel door den naamveren reuk, minder fcherpen fmaak, ligtere couleur, en ook daar door kunnen onderfcheiden worden, dat zij gedrukt en geftampt geen olieachtig vocht uitgeeven. Zestien oneen goede Kruidnagelen geeven van twee tot drie oneen en fomtijds nog meer Aetherifche Olie, welke zij nog rijkelijker opleeveren, wanneer zij voor het destilleeren met Brandewijn befprengd zijn. Dezelve zinkt in het water naar den grond; versch is zij wit of geelachtig, en hoe ouder zij is zoveel te bruiner wordt zij. Zij wordt in groote menigte in Indiën en Holland geftookt, en goedkooper, dan (*) Als eene zeldzaamheid kan men hier en daar te. zien krijgen de Konings - Nagelen C CarijofhijlU Regii} die 'er fchilferLchtig uitzien en alleen op het Eiland Makiaa vootkoomen. Z 3  35° LEERBO EK-der dan men ze hier ter plaatfe koopenkan, over* gezonden; doch men wil, dat zij met het harsachtig Extract van de Kruidnagelen fcherp gemaakt, en fomtijds met andere Oliën vervalscht wordt. Wanneer de Bloemkelk niet afgeplukt wor t, zo wor'dt het Vruchtbeginzel van tijd tot tijd grooter, tot dat het eindelijk binnen eenige weeken volgroeid is, wanneer het een duim lang, in het midden dik en aan beide zijden fraai toeloopend wordt, en onber eene donkerbruine, dunne fchil een zwart blinkend Zaad, dat met eene geboogene groeve in de lengte in twee deelen verdeeld is, bevat. Deeze Vruchten zijn de zogenaamde Moernagels of i\ntoffels (Anthophijlli), die niet zo fterk fpecergachtig van fmaak zijn als de Kruidnagels. 298. De Cistus Crelicus is een Struikgewas, dat in Sijriën en voornaamlek opCreta en Candia en andere Giiekfche Eilanden t'huis hoort. Uit de Bladen zweet bij warm weder een kleeverige Hars uit, welke zich op deszelfs oppervlakte uitbreidt, en van de arme Grickfche Monnikken op eene zeer moeilijke wijze in het heetfte jaargetijde ingezameld wordt, gefchiende dit naamlijk door middel van lange lederen, aan het eene einde van een ftok vastgemaakte rumen, die langzaam , om 'er de Hars aan te doen vastkleeven, over het Gewas gewreeven worden. Het Sap, dat zich aan de riemen vasthecht wordt 'er met een mes afgefchraapt. Op deeze wijze verzamelt men daaglijks fomtijds meer dan vijftig oncsn. Deeze Hars wordt ons zelden zo zuiver toegezonden, ten minsten ik heb ze nooit zodanig gezien. Zij moet in Blaazen ofVellen ingepakt overkomen, de dikte van eene zagte  APOTHEKERSKUNST. 351 zalv hebben, gemaklijk vlam vatten, zeer aangenaam van reuk zijn, en zich in Wijngeest geheel ontbinden. Doorgaans wordt dezelve in de Levant, om het gewigt te vermeerderen, met een fijn, zwart Zand, 't welk IJzerdeeltjes bevat, vermengd, zo dat dikwijls een geheel pond bii ons .naauwlijks vier oneen zuivere Hars oplevert. Het koint onder den naam van Gummi Ladanum five Labdanum doorgaans in gedraaide Rukken over (*), en beRaat uit eene zwartachtige of donkergraauwe zelfftandigheid, die zwaar, hard, ligt breekbaar is, doorgebrooken fchitterende deeltjes vertoond, weinig reuk en geen' fmaak heeft. In de warmte wordt dezelve weekiichtig; op het vuur fmelt zij, dochv erfpreidt als dan een eigenaartigen reuk, die niet ieder aangenaam is. De Alcohol lost haar, behalven de vreemde deelen die 'er onder gemengd zijn, geheel op, en deelt 'er te gelijk eene goudgeele couleur aan meede. Dit is teffens een kenmerk om te weeten , of 'er andere Harfen bedriegelijk onder gemengd zijn; om dat als dan de oplosfing roodachtig" is. Het Wate,r heeft 'er geheel geene werking op. II. Met twee Stampertjes. Digynia. 299. De Paeonie (Paeonia ojficinalis, Pl. med. t. (*) Deeze gedraaide Ladanum ( Ladanum in torth ), welke geheel droog is, is de duurfte en komt van Creta. Voor de helft van den prijs verkoopt men de vette ( Ladanum liquldum .) » die u,t Canada komt; en de hardheid van ExtraQ heeft. De Spaanfche komt in ftukken, gelijk de Drop voor , en de Barbarijfche is weeker dan deeze en de gedraaide. Z4  352 LEERBOEK de* t. 488. ), groeit in Zwitferland op de Alpen in het wild. De Wortel befiaat uit veele meti vezelen aan malkander hangende knobbels, die een duim lang en omtrent een duim dik zijn; van buiten zijn zij ros, van binnen wit; eenigfints zamentrekkend, walgelijk , bitter van Van fmaak en flaauw van reuk , welke bij de verfche Wortel onaangenaam en bijna bedwelmend is. De Bladen zijn met diep*e infnijdingen in veele langwerpige, puntig toeloopende, blinkende Lobben verdeeld. Aan de punt komen groote, vierbladige, donkerroode Bloemen voort, die verfch een' hinderlijken reuk hebben, doch die bij het droogen vervliegt. De op de zelve volgende Zaadhuisjes, die bijzonder van gedaante en ruuw zijn, bevatten blinkende, ronde, zwarte Zaadkorrels , die van binnen wit ziin. Daar de vrouwlijke Bloemen, die in onze Tuinen Raan , geheel gevulde Bloemen draagen, zo verkrijgt men van deeze nooit Zaad. Men bewaart 'er in Apotheeken de donkerroode Bloembladen, het Zaad en den gefchilden Wortel ( Flores ,• Seinen, Radix, Paecni-ae ) van. IU. Met drie Stampertjes. Trigynia. 300. De Ridderfpoor ( Delphinium Confolida, Pl. med, t. 383. ) , is eene Plant, die in de Koornlanden groeit. De Stengel is zeer knobbelig , de Bladen zijn zeer fijn ingefneeden , en de Bloemen , di» aan de punten der Steelen voortkoomen zijn donkerblaauw en hebben vijf bladen, waar van 'er een, in eenen langen hoorn eindigt. In vroegere tijden werden da Bloemen ( Flores Calcatrippae, Confolidae Re gelis ), die zonder reuk en bitter van fmaak zijn x in de Geneeskunde gebruikt, 301,  APOTHEKERSKUNST. 353 301 Het Luis-kruid (_ Delphinium Stapïiis agria, Pl. med. t. 473. ), groeit op het Eiland Candia, geliik ook in Dalmatiën, Calabriën en Apuliën. Het Zaad, 't welk Luis-zaad ( Semen Staphidis agriae ) genoemd wordt, is drie of vierkantig, ruuw, gerimpeld, graauwzwartachtig, bevat een' olieachtigen ligtgeelen Kern, en is zeer bitter en ten uiterRen fcherp van fmaak. 302. De Monnikskap ( Aconitum Napellus, Pl. med. t. 49. ), is een Heefter, die tot cieraad in onze Tuinen geplant wordt. Dezelve wordt vier tot vijf voet boog. De Bladen, die aan de Stengels in menigte Raan, zijn glad, van boven donker , onder ligtgroen. Zij zijn in twee Hoofd-lobben door eene diepe infnijding verdeeld, die vervolgens wederom verdeeld worden, doch zo, dat de Lobben aan den rand breeder zijn, en naar den Steel toe langzaam fmalder worden. Zij hebben of geen' of flechts een' zeer fiaauwen reuk, en eenigen tijd, na dat men ze in den mond gehad heeft, begint de tong pijnlijk te worden en te zwellen. De Bloemen, die boven aan de toppen der Stengels Raan en donkerblaauw zijn, zijn vijfbladig en onregelmatig. Een Bloemblad, van denzelven maakt eene foort van Zak ( §.99, n. 2. ), waar in de overige beneffens twee Honigkasfen ( §. 100. ) van eene zonderlinge gedaante, gedeeltelijk beflooten zijn. Men bedient zich in de Apotheeken flechts van de verfche Bladen ( Herba Napelli , five Aconiti ) dezer Plant, waar van het Extract, hetwelk 'er een negende gedeelte van bedraagt, vervaardigd wordt. Ten deeze einde moet het Kruid, voor dat de Plant nog zijnen Rengel gefchotcn heeft, afgeplukt worZ 5 den;  354 LEERBOEK der"' den; om dat het als dan het werkzaamfte is; doch wanneer zij reeds in den bloei Raate, heeft het Kruid zijne meeste kragten verlooren. 303. De Wolfswortel (Aconitum Cammarum) groeit op de Zwitferfche, Stiermarkfche en Oostenrijkfche Gebergtens in het wild. Dezelvelve heeft met den voorigen eene zo groote overeenkomst, dat zij reeds veelmaalen met elkander zijn verwisfeld geworden, en het derhalven ook niet uitgemaakt is, of Stork het verdikte fap van dezen of van den voorigen gebruikt hebbe. Deeze Plant onderfcheidt zich echter van de voorgaande daar door dat de Steelen veele Bloemen draagen, die eenen zamengeRelden Tros uitmaaken: dat de Bloemen groöt en purpercouleurig of paars zijn, en 'er drie , vier ófvijf Stampertjes in elke Bloem gevonden worden. Alle de deelen der Plant werken als een hevig vergift. De Bladen C Herba Camviari five Aconiti Cammari ) veröorzaaken, wanneer men ze kaauwt, een hevig en aanhoudend branden, en een Rerke zwelling in den mond, als ook duizeligheid en hoofdpijn. 304. "Het Aconitum Anthora, Pl. med. t. 43+.), heeft met de voorige foort zo veel gelijkheid, dat men ze alleen door de vijf Stampertjes, door de Lobben der Bladen, die aan den rand en aan den Steel even breed zijn en door de geele kouleur der Bloemen ondcrfcheiden kan. In Italiën op de Bergen van Genua en Zwitfcrland en in Vrankrijk groeit het in het wild. De Wortel ( Radix Anthorae) is hoekig, fomtijds rond, fomtijds langwerpig, vleezig, van buiten bruin, van binnen wit,'en heeft een' aangenaamen reuk, en een' fcherpen, bitteren, doch naderhand watge-  ■APOTHEKERSKUNST. 355 gelijk zoeten fmaak. Buiten 's lands bedient men 'er zich in du Geneeskunde van. IV. Met vijf Stampertjes. Pèhtagynid. 305. De Akelei ( Aquilegia vulgaris, Pl. med. t. 459. ). Deeze in onze Tuinen zeer bekende Plant, onderfcheidt zich door de Bloemen, die uit twee reiën Bladen zijn zamengeReld, waar van de eene uit platte, de anders uit hoornvormige, omgebogene , holle Bladen, welken de Neèlaria zijn, bcRaan. Deeze donkerblaauwe Bloembladen en het Zaad, dat klein, eivormig en blinkend zwart is, wordt in de Geneeskunde gebruikt. 306. De Zwarte Kumijn, Bloemjes in 't hair ( Nigella Sativa, Pl. med. t. 119. ), groeit op Creta en Aegypten in het wild, en bij ons wordt zij in 'Juinen gekweekt. Derzelver Bladen zijn zeer fijn ingefneden, en Raan het een onder het ander. Bij den Top der Stengels zijn zij zeer digt bij malkanderen, en in het midden komt eene rij groote, witte, vijfbladige, regelmatige Bloemen voort, waar op vijf zamengegroeide, laugwerpige, puntig toeloopende Zaadhuisjes volgen. Het Zaad 't welk Nardus - Zaad ( Semcn Nigellae ^ Melanthii ) genoemd wordt, is* klein , aan beide zijden fpits, hoekig en geheel zwart. Hetzelve bevat eene groenachtige zclfftandigbeid, die eenen eigenaartigen , fpecerijachtigen reuk en eenen eenigfints bijtenden fmaak heeft. V. Met veele Stampertjes. Polygynia. 307. De West- Indifche- of witte Kaneelboom ( Wintera aromatka *) , groeit aan de Kus- (*) Van fommigen wordt de Boom Dnmys Win. teri genoemd.  356 L E ERBOEK der Kusten en op de Eilanden van den Magellaanfchen Zee-boezem, en heeft,gelijk verzekerd wordt , dikwijls de hoogte van vijftig voeten, en dikwijls ook Hechts van een' Heester. Alléén van deezen Boom komt de Magellaanfche- of witte Kaneel ( Cortex Winteranus five Magellanicus , Cinm:nomum Magellanicum ), die zo lang met de Canella alba ( n. 253.) verwisfeld, of wel voor eene en dezelvde gehouden is. Deeze Boom wei dt in het jaar 1567, het eerst door den Capitein Winter ontdekt Men ontvangt deezen Bast in Rukken, die opgerold, vast, verlchillcnd van lengte cn dikte zijn, zo dat veelen eene halve " linie, anderen tot drie vierde duims dik zijn. Van buiten zijn zij aschgraauw, glad, of ook wel een weinig rimpelig, inwendig bruin ge^ lijk Kaneel en vezelig. Wanneer zij gewreeven of geRampt worden, geeven zij eenen zeer aangenaamen Kruidnagel reuk van zich. De fmaak is fpecerijachtig, fcherp, bijna brandend, en blijft lang in den mond. Het water trekt 'er meer dan de Wijngeest uit Gedefinieerd zou dezelve, volgens fommigen, eene op het water drijvende, Aetherifche Olie geeven , doch welke, na eenige maanden geftaan te hebben, gedeeltelijk als een wit Smeer naar den grond zinkt; do'ch voor het overige in eene vloeibaare gedaante boven blijft drijven. 308. De Ster-Anijsboom ( Illkium Anifar turn ). Men houdt deezen Boom, die op Japan groeit, en welken de Priesters te Japan en te China en de Braminnen voor bij uitnemenheid heilig houden , voor den geenen , waar van de vrucht in de Apotheeken, onder den naam'van Ster-Anijs, £ Anifunt Stellatuiti , Anifum Sinenfe, Setnen Badian ) bekend is,  APOTHEKERSKUNST. 357 is, Dezelve wordt ons uit Tartarijën, China en van de Philippijnfche Eilanden, toegezonden. Deszelfs gedaante komt met een Ster overeen, die uit zes of agt harde, dikke , donkerbruine en boven opene Zaadhuisjes beftaat, die in het midden zamen verëenigd zijn. Elk Zaadhuisje bevat één bruin en blinkend zaad, bijna zo groot als eene Linze, 't welk eene witte Kern van eenen fpecerijachtigen,zoeten fmaak heeft, die naar het Anijs- en Venkelzaad gelijkt. Bij de Zaadhuisjes wordt men denzelvden reuk en fmaak, doch nog fterker gewaar (*). Met water gedeftilleerd geeven zij eene fijnere en fcherpere Olie, dan de gemeene Anijs. 309. Het Leverkruid ( Anemone Hepatica, pl. med. t. 5. ), groeit in de Bosfchen. De regelmatige Bloemen, die op eenen korten Steel ftaan, eenen driebladigen Kelk en zes in twee reiën ftaande , doorgaans ligtblaauwe Bladen hebben, komen meestal uit den Wortel, voor dat nog de Bladen zich vertoonen. voort. In de Tuinen zijn deeze Bloemen geheel gevuld eh hoogrood. De Bladen rusten op lange Steelen en zijn in drie afgeronde Lobben verdeeld, welken even gelijk de Steel met haantjes bezet zijn. Dezelve (j Herba Hepaticae nobilis ) worden in de Geneeskunde gebruikt' en hebben reuk noch fmaak. (*) Somtijds komt de Bast van de Ster- Anijs ( Cortex üfrttfi stellati, Jive Cortex Lavola ) te koop voor, beftaande dezelve uit ftukken, die dun, bijna een halv voet lang, van buiten graauw, gerimpeld, van binnen digter en bruin zijn. In reuk en fmaak komt hij met de Ster-Anijs oveiëen, doch het is nog niet befliL-t, of hij van decien Boom afkomstig zij,  358 LEERBOEK der 310. Het 'Keukenfchelle-kruid (Anemone Protenjïs, Pl. med. t. 49), groeit pp drooge, zandige gronden, en bloeit in April. Uit den vezeligen Wortel fchiet een bruinachtig groene ftengel op, waar aan digt bij den Wortel, Blaadjes ftaan, die ruuw zijn en veele fijne inlhiidingen hebben. Boven aan de punt van den ftengel hangt de Bloem af, die echter nog een bi'zonder bekleedzel heeft, 't welk uit langere en breedere met haartjes bezette, en van buiten bruinachtige Bladen beftaat. De Bloem is klein, naauw en bijna gefloten. Dezelve heeft zes Bladen, waar van de punten naar buiten geboden, en aan de binnenfte zijde bijna groen, aan de punten witachtig; doch van buiten donkerblaauw, en met korte digte, en witte hairtjes bezet zijn. Het Kruid (Herba Pulfatillae, Pulfatillae Nigricantis) is fcherp en biïtend, en in laatere tijden in de Geneeskunde gebruikt geworden. Het werkt zo hevig op de oogen , dat den geenen , die het ftampt, het fap 'er uitperst en hetzelve tot Extract Uitdampt de oogen fterk traanen, zwellen, pijnlp worden, en geduurende eenige dagen gezwoiien birven. Het water, dat op het verfche Kruid'overgehaald is, heeft een' fcherpen, brandenden fmaak. Somtijds verkrijgt men gelijktijdig een weinig Olie, doch in zeer kleine hoeveelheid. s 311. De wilde groote Anemonie, of Windbloem ( Anemone nemorafa ) behoort tot onz« gemeenfte Planten, en bloeit in het voorjaar. De Stengel, die geene '.Vortelbladen heeft en uit den grond voortkomt, is enkelvoudig, en omtrent in het midden met drie gladde Bladen met Steelen bezet. Eik van dezelven is uit drie Blaadjes zamengefteld, waar van het midden*  APOTHEKERSKUNST. 359 denfte in drie, de beide anderen in twee Lobben verdeeld zijn. De punt van den Stengel eindigt met eene enkele Bloem, die uit zes Bladen beftaat, wélken geheel wit , en fomtijds van buiten bleekrood ziin. De verfche Bladen en Bloemen ( Herba et 'Flores recentes Ranunculi albi ) zijn zo fcherp , dat zij op de huid, gelegd blaaren trekken. Gedroogd verliezen z|j hunne fcherpheid. 312. De regtöpgaande Flammula of het witte Vierkruid ( Clematis recta, Pl. med. f.441. ), groeit in Duitschland, Hongarijën , Tartarijën en Vrankrijk. Het is eene twee-jaarige Plant, die eenen langen, regtopgaanden, houten Stengel heeft. De Bladen zijn zamengeReld. De enkele Blaadjes, die eirond, puntig toeloopend en aan den rand volmaakt glad zijn, ftaan aan lange Steelen tegen malkanderen over, en aan de punt ftaat 'cr altoos één alleen. De Bloemen, die geen' Kelk, maar vier of vijf witte Bladen hebben, zijn in eene Umbella verëenigd, en laaten Zaadkorrels na, die met hairtjes bezet zijn, en een langen ftaart hebben. Het Kruid beneffens de Bloemen ( Herba Flammulae Jovis J is zonder reuk, heeft versch zijnde eenen zeer bijtenden fmaak, en trekt blaaren wanneer het op de huid gelegd wordt. Gedroogd is het veel flaauwer van fmaak. Bij liet Stampen doet het oprijzend ftof niezen, hoesten en en de oogen traanen. 313. De kleine Gouwe, het kleine Speenkruid C Ranunculus Ficaria, Pl. med. t. 66. ~), groeit op fchaduwrijke plaatfen en in de Tuinen in het wild. Het is laag en kruipt langs den grond. De Bladen ftaan aan lange Steelen, hebben doorgaans de gedaante van een hart of nier, zijn ■blinkend en fappig. De Stengels ziin met kleine Blaad-  36P LEERBOEK de* Blaadjes bezet, en draagen eene Bloem , waaf van de Kelk drie, doch de Kroon doorgaans agt Bladen heeft, welken langwerpiger, puntiger en geel zijn. Het Kruid en de Wortel ( Herba, ' Radix Chelidonii minoris , Ficariae ) waar van het eerfte eenen eenigfints wrangen en zoutachtigen fmaak heeft, doch de laatfte eene aanmerkelijke fcherpheid bezit, zo dat dezelve voor den bloeitijd op de huid blaaren trekt, worden zelden meer gebruikt. 3r4- Het zwarte Nieskruid ( Helleborus niger, Pl. med. t. 185.) , groeit op de Pijrenaeifche en Apennijnlche Gebergtens in het wild. De Wortel (Radix'Hellebori, five Elleborinigri, Melampodii) beftaat uit een' Knop, die zwart, gevorkt, en van d» grootte eener Nootmuscaat is. Uit denzelven ontfpruiten overal korte Takken met leden, die zich naar alle zijden in een groot aantal van vezelen verdeelen dezelve ( Fibrae five Fibrillae Hellebori nigri ), hebben de dikte van eenen Stroohalm, zijn korter of langer, van buiten zwart, van binnen wit, bitter en walgelijk van fmaak. Niets dan de vezels worden 'er van gebruikt,' en de Knop wordt als onnuttig verworpen. In plaats van deezen echten Nieswortel wordt bijna overal de Wortel van de voorjaars Bruinette ( Adonis vernalis Pl. med. t. 182.) gebruikt, welke, hoe zeer ook met deeze overeenkomstig, zich 'er echter inzonderheid daar door van onderfcheidt, dat deszelfs vezelen onmiddelbaar uit den Knop voortkomen, en niet uit de verdeelingen der zijdTakken ontftaan. Deeze wordt in Thuringen jaarlijks in groote menigte ingezameld, en meestal uit Frankfort aan den Main en Hamburg verzonden. Hoe zeer dezelve zich door de Bloemen cn Bladen onderfcheidt, zo wil men  APOTHEKERSKUNST. 361 men echter, dat zijne beftanddeelen, eigenfehappen, klagten en werkingen vrij wel met den Nieswortel overeenkomen (*). 3 f5. De Rinkende Nieswortel het kleine of wilde Vierkruid (Helleborus foetidus Pl. med. t. 452.) groeit in de zuidelijke deelen van Europa en in Virginiën. De bladen, die lange Reelen hebben, zijn op eene bijzondere wijze, gelijk ook bij de voorige, zamengefleld. Elk blad naamlijk verdeelt zich tot aan den fleel toe in twee lobben, en uit de binnenfte zijde van ieder derzelven komen verfcheidene langwerpige, flevige blaadjes voort , die zaagswijze getand zijn en zeer fpits toeloopen. Aan de punt of top van elke fteel vertoont zich eene groote, groenachtige bloem. De bladen (Herba Hellebori foetidi, Helleborafiri) komen tegenwoordig in gebruik, en hebben een'fcherpen, bitteren, walgelijken fmaak en een' onaangenaamen reuk, inzonderheid zo lang zij nog versch zijn. (*) Behalven deezen verzamelt men in plaats van den echten zwarten Nieswortel verfcheiden andere wortels, gelijk b. v. den groenen Nieswortel Helleborus viri'dh, die bitterer, fcherper en waigeüjker is; de ASaea l'picata, Pl. med. t. 176; den Trollius Europaeus, de groote Astrantia (Aflranlia major'), die allen minder kragtig zijn. Men wil ook, dat in deszelfs plaats fomtijds de vergiftige wortels van de Munnikskappen (Aconitum napellus ti. 304.) gebruikt worden. I. Deel. Aa XIV.  36a LEERBOEK der XIV. Met vier ongelijke Helmftijltjes. «j ,j (Didynamia.~) §• 139- Bij deeze Klasfe treft men altoos vier HelmRijkjes aan, doch waarvan 'er altoos twee korter dan de twee anderen zijn. De kelk van deeze foort van planten is altoos éénbladig en pijpvormig. De bloem is insgelijks éénbladig; deszelfs benedenfte gedeelte beftaat uit eene pijp, doch het bovenRe is in twee lippen verdeeld; waarvan de bovenfte regt op Raat, vlak en hol is, doch de onderfte naar beneden hangt, en in drieën verdeeld is. Anders worden deeze bloemen , gelijk ik reeds (§. 99. n. 1.) heb aangemerkt, Lip-bloemen (Flores ringentes) genoemd. Het zaad van deeze planten ligt of geheel bloot en onbedekt in den kelk, of is in zaadhuisjes befloten (§. 107.), en hieruit ontflaat de twee onderafdeelingen van deeze Klasfe. I. Zonder Zaadhuisjes. Gymnospermia. De kelk bevat hier altoos vier zaadjes, die 'er geheel bloot in liggen. 316. Het zegegroen of Ingroen (Ajuga pyramidalis Pl. med. t. ïor.) groeit op bergachtige landftreeken. Deeze plant is geheel met hairtjes bezet. De bladen hebben geene of flechts zeer kleine fteelen, zijn eirond, met Rompe tanden, ftaan tegen malkanderen over, en geeven der Plant het aanzien van eene . vier-  APOTHEKERSKUNST. 363 vierkante Pijramide. De onderften zijn de grootften. De ftengel eindigt op eene aair die uit zes bloemen beftaat. De kelk is in vijven verdeeld, en aan den bloemkrans, die blaauw is, fchijnt de bovenfte lip bijna te ontbreeken, en twee korte punten deszelfs plaats te bekleeden. Het kruid (Herba Confulidae mediae, Bugulae), 't welk eenigfints zamentrekkend, een weinig bitter en zonder reuk is, wordt in de Geneeskunde gebruikt (*•). 317. De veld Cypres (Teucrium Chamaepitliys, Pl. med. t. 120.) groeit in de zuidelijke landftreeken van Europa. Het is een laag, naauwlijks een fpan hoog, hairig kruid, dat veele kleine ftengels maakt, die zich langs den grond uitbreiden, en met veele, fmalle, langwerpige, in drieën verdeelde bladen bezet zijn. Versch zijn zij kleverig , hebben een' harsrichtigen reuk, doch die bij het droogen vervliegt, en een' bitteren fmaak. De bloemen zijn enkelvoudig en zitten zonder fteelen in de hoeken der bladen, en zijn geel van couleur. Het kruid (Herba Chamaepitkyos, five Ivae Arthriticae) is in 't gebruik. 318. Het Polium uit Candia (Teucrium Creticum) groeit in iEgypten en Palaeftina. Het is een Heester, waarvan zo wel de buitenfte takken, als ook de benedenfte oppervlakte der der bladen, en de bloemkelken wit en wollig zijn. De bloemen ftaan aan lange trosfen, en de purperen bloemkrans is tweemaal grooter dan de kelk, waaraan men ftevige, fcher- (*} Hetzelve wordt menigman] van het kruipend Ingroeu (Ajuga reptans, Pl. med. t. XI), wiens (tengel, bladen met lange fteelen dra2£t, verzamelt. Aa 2  364 L/E E SBOEK dér fcherpe punten gewaar wordt. In- de Apotheeken bewaart men 'er het . kruid en de bloemen van {[Herba five fummitates Polii Cretici). Het heeft eenen fterken, aangenaamen reuk en een' Bitteren fmaak. 319. De Syrifehe Thym (Teucrium Marum, Pl. med. t. 60.) groeit in Syriën en in het koningrijk Valencia in Spanjen in het wild. Bij ons wordt hetzelve in trekkasfen gekweekt. Het is een kleine Heester, die kleine, eironde bladen met fteelen heeft, welken aan de bovenzijde ligtgroen, onder witachtig graauw zijn. De bloemen zijn purper van couleur en ftaan als een druiftros bij malkander hangen naar ééne zijde af en hebben een' wolligen kelk. Het kruid benevens de bloemen (Herba jive finmmitates Mari veri Jive Syriaci) heeft een' aangenaamen , doordringenden Campherachtigen reuk en eenen zeer bitteren, fcherpen fmaak, welken het beiden ook bij het droogen behoudt. Het water, 't welk 'er is overgehaald geworden, blijft lang geurig, en met hetzelve komt, gelijk men wil, tevens eene kleine hoeveelheid aetherifche olie over. 320. Het Waterlook ( Teucrium Scordium, Pl. med. t. 36.) groeit in geheel Europa op vochtige velden en moerasfige gronden, in onze tuinen wordt het geplant. Hetzelve fchiet uit den wortel veele ftengels op, die met het benedenfte gedeelte op den grond liggen, en waar aan langwerpige, getande, kreukelige en een weinig hairige bladen zonder fteelen tegen malkanderen over zitten. Tusfchen de bladen komen aan beide zijden twee bleekroode bloemtjes met korte fteelen uit. Het kruid  A P O T H EK ER SKUNS T. 365 kruid (Herba Scordii) heeft een' reuk ais van Knoflook en eenen hitteren fmaak. De reuk vervliegt , wanneer het gedtrurende eenigen tijd droog gelegen heeft. 321. De kleine kruipende Chamaedrys of Bathengel (Teucrium Chamaedrys, Pl. imd. t. 346.) wordt in onze tuinen zeidén een voet hoog. De plant maakt veele fteingels, die meer op den grond liggen dan regt op ftaan. De bladen hebben korte fteelen en ftaan bij. paaren , zijn ftijf, glad, langwerpig rond , aan den rand gekerfd, bitter van fmaak doch zonder reuk. De bloemen hebben fteelen en zijn rood. Vijf van dezelve maaken doorgaans eenen kr ng rondom den ftengel (verticillus), uit. Het kruid (Herba Chamaedryo's) heeft een' zeer aangenaamen, balfëmachtigen reuk en een' bitteren fmaak. 322. Het kleine berg Polium (Teucrium Poliumj groeit in Spanjen, de zuidelijke deelen van Vrankrijk en Duitschland en in Syriën. Het is een ongemeen kleine Heester, waarvan de bladen geene fteelen. hebben, eirond, en aan de punt gekerfd zijn. De geheele plant met alle deszelfs deelen is met eene digte, witte wolle bedekt, en de overige bladen benevens de bloemen zijn goudcouleurig en glansrijk. De bloemen ftaan in eironde Corymbi, en de bloemkrans is geel. Het kruid en.de bloemen (Herba Jive fummitates Polii montani) is op fommige plaatzen in de Apotheeken in 't gebruik, en beeft eenen vrij fterken, aangenaamen en fpecerijachtigen reuk. 323. Het boone kruid (Satureja hortenfis, Pl. med. t. 216.) groeit in Vrankrijk en Italiën in het wild, en tiert ook zeer wel in Aa 3 on-  3^6 LEESBOEK der onze tuinen. Het is eene laage plant, die veele fteelen en eenen houtigen ftengel heeft. De bladen zitten 'er zonder fteelen aan vast, zijn klein, fpiesvormig, fpits en hebben een' fterken , fpecerijachtigen reuk en fcherpen fmaak, die beiden bij de gedroogde plant bijna fterker dan bij de verfche zijn. De bloemen zijn klein, blaauwachtig, en 'er ftaan 'er altoos twee aan ééne korte fteel. Het kruid (H.rba Saturejae) wordt ingezameld. 324. De Thym van Creca (Saiureja Capitata) groeit in Griekenland, op Creta en andere plaatzen, Dezelve onderfcheidt zich van de voorige door de bladen, die insgelijks fmal en puntig zijn, maar als het ware uitgehold en aan den rand met kleine hairtjes bezet zijn ; en door de bloemen, welke kleine knoppen uit maaken, die uit over malkander liggende fchilfers, waar tusfchen de kleine bloemtjes voortkomen, beftaan. Het kruid, (Herba Thymi Cretin) heeft een' fterken reuk en bijtenden fmaak, en werdr. in vroegere tijden in de Geneeskunde gebruikt, 325. De Izop (Hyjfopus. officinalis, Pl. med. t. 61.) groeit op de bergachtige landftreeken in Duitschland, in Siberiën en ook bij ons in het wild, en wordt in menigte in onze tuinen geplant. Het is een laage Heester, waarvan de ftengels, die eenigfints vierkant zijn, regt op in de hoogte groeien. De bladen zijn langwerpig, fmal fpits toelopend,zonder fteelen, en nebben een'fpecerijachtigen reuk en fmaak. De bloemen, die donkerblaauw en klein zijn, ftaan aan eene vrij lange aair, waar aan zij naar ééne zijde van den ftengel afbangen. De kelk bevat, na dat de bloemen zijn afgeval-  APOTHEKERSKUNST. 367 vallen vier ronde, bruine zaadkorrels. Het kruid en het zaad (Herba 6f Jemen Hyjfopi) komt in de Apotheek voor. Zes ponden van het verfche kruid geeven dikwijls een once 'wezenlijke olie. 326. Her Katte-kruid (Nepeta Cataria, Pl. med. t. 232 ) groeit in het wild. De ftengel en fteelen zijn wollig. De'bladen ftaan tegen malkanderen over, hebben fteelen, gelijken naar een hart, hebben een rand met diepe kerven, zijn een weinig gerimpeld, wit, en aan den onderften kant wollig en graauw. Deeze witte lipbloemen met roode fpikkels ftaan rondom zeer korte fteelen, en maaken verticilli, die hooger naar de punt toe zo digt bij malkander en gedrongen zitten , dat zij eene aair uitmaaken. Het kruid (Herba Nepetae Catariae) wordt zelde'n meer gebruikt, en heeft eenen fterken;, en te gelijk eenigfints onaangenaamen reuk en fmaak. Men zegt, dat het eene aetherifche olie geeft, die in water naar den grond zinkt. 327. De Lavendel (Lavendula Jpica, Pl. med. t. 53.) groeit in ltaliën, Spanjen, Languedoc en fommige plaatzen in Zwitferland in het wild. Bij ons wordt zij bijna irt alle tuinen gevonden. In de Apotheek bewaart men 'er het kruid en de bloemen van. De laatften geeven eene aanzienlijke hoeveelheid wezenlijke olie, doch die zeer verfchillend uitvalt , geevende een pond verfche bloemen nu eens een halv, dan wederom een geheel, dikwijls twee drachmen olie. De olie, die men 'er bij ons van ftookt is niet zo lieflijk en zuiver van reuk als die uit Vrankrijk en ltaliën verzonden wordt. Uit de bloemen van eène A a 4 an-  368 LEESBOEK der andere foort van Lavendel, die Lavendel met groote bladen (Spica) genoemd wordt, en zich alléén door zijne breedere bladen, en door zijnen fiaauweren en minder aangenaamen reuk van dezelve onderfcheidt , wordt het Oleum Spicae geftookt, 't welk men wil, dat in Languedoc en Provence op het openveld gefchiedt, waar na dezelve in lederen zakken naar de naastbijgelegene fteden gebragt, en verder in koperen kruiken verzonden wordt. Die ons toegevoerd wordt is of met Terpentijn olie vermengd, of beftaat 'er wel geheel en al uit. 328. De Arabiiche Stoechas (Lavendula Stoechas, Pl. med. t. 4S5.) is een kleine Heester , die in Spanjen , Vrankrijk en ltaliën groeit. Dezelve heeft een regtopgaanden ftengel , wiens bladen fmal zijn en een Campherachtigen reuk hebben. De bloemen (Flores Stoechadis, Stoechadis Arabicae) zitten aan de punt bij malkander ais een korenaair, die uit digt over elkander liggende fchilfers beftaat, tusfchen welken de blaauwe, Jipvormige bloemkransfen uit komen. In reuk komen zij met de Lavendel overeen-. 329. Het Glit-kruid (Sideritis hirfuta, Pl. med. t. 388.) groeit, bij ons hoewel in geene groote menigte. Het heeft eenen ftevigen, ruigen ftengel met fteelen, die op den grond liggen. De bladen zijn fpiesvormig, ftomp, rimpelig, en hebben aan den rand drie of vier tanden. De bloèmen ftaan naar de punt toe, omringen den ftengel en maaken ver van malkander ftaande verticilli, of het zijn wervelbloemen , die wijd uit malkander ftaan. Ieder deezer wervels of kringen beftaat doorgaans  APOTHEKERSKUNST. 369 gaans uit zes lipbloemtjes, die zonder fteelen vastzitten , geel zijn , en waarvan de kelk ruuw en in vijven verdeeld is. Het kruid (Herba Sideritidis) werdt in vroegere tijden gebruikt. 330. De wilde Muhte (Mentha Sylvejlris, Pl. med. t. 354.) groeit overvloedig op droo-> ge gronden. Deszelfs ftengel is .hoekig en ruig, en de bladen, die groot, eirond, zaagswijze getand zijn, zitten 'er zonder fteelen regt tegen malkanderen over, aan vast. Aan de bovenfte zijde zijn zij groen en met kleine hairtjes bezet, van anderen zijn zij volkomen wit en wollig. De bloemfteelen komen boven aan beide zijden tusfchen de bladen uit, en draagen wervelbloemen, die naar de punt toe zo digt bij malkanderen zitten, dat zij de gedaante van een korenair verkrijgen. De bloemtjes op zich zeiven zijn vleeschcouleurig, en de helmftijltjes langer dan de bloemkrans. Het kruid (Herba Menthae Sylvejïris Jive longifoliae) is bitter en welriekend. 331. De Kruis-munt (Mentha Crifpa, Pl. med. t. 386.) groeit in Siberiën in het wild. In onze tuinen wil dezelve wel aarten, De geheele plant is ruig, de ftengel vierkant, de bladen gelijken naar een hart, zijn aan den rand getand, gekronkeld en zonder fteel. Zij draagt roodachtige wervelbloemen, die, gelijk ook de beide volgendé foorten, in een kring rondom den ftengel ftaan. Het kruid is bitter van fmaak en fterk, eigenaartig van reuk, die bij het droogen niet vervliegt. Een pond van hetzelve geeft fomtijds drie drachmen aetherifche olie. 332. De Peper-munt [Mentha piperita, Pl. Aa 5 med.  370 LEESBOEK der med. t. 56.) groeit in Engeland in het wild. De ftengel van deeze planc is regt en vierkant, doorgaans bruinachtig en glad. De blad-.-n hebben fteelen, zijn glad, aan den rand zaagswijze getand, en ftaan tegen malkanderen over. De bloem komt met de yoorige overeen. Het kruid (Herba Menthae piperitae) is in laate.re tijden in gebruik gekomen, beeft een' fterken, met onaangenaamen reuk, en een' bijna brandenden , Campheraehdgen fmaak, die naderhand koel wordt. Dit laatfte heeft bij de gedroogde plant nog fterker dan bij de verfche plaats. Water, 't welk 'er is overgehaald, heeft denzeifden reuk en fmaak: Wanneer dit dikwijls gecohebeert, en dus fterker gemaakt, en naauwkeurig digt gehouden wordt, zo fcheiden 'er zich met den tijd witte draaden of korreltjes, die met de Campher zeer veel overéénkomst hebben, van af. Twee ponden van het verfche kruid geeven volgens den Heer Knigge bijna vierdehalv drachmen aetherifche olie: echcer heb ik uit twintig pond flechts fcrupels verkregen. Dezelve is zeer fterk van reuk, en heeft eenen ongemeen heeten , bijna brandenden fmaak. Zij is helder citroengeel van couleur; doch wordt fpoedig donkerbruin. Noch het afkookzel noch het extract behouden de bijzondere eigenfchap der plant. 333. De Polei (Mentha Pulegium, Pl. med. t. 490.) groeit overvloedig in onze tuinen. Uit den wortel komt een groot aantal ronde en gladde ftengels voort, die op den grond liggen. De bladen hebben geene fteelen, zijn klein, eirond, ftomp, glad, een weinig gekervd aan den rand, en ftaan tegen malkande-  APOTHEKERSKUNST, 371 deren over. De wervelbloemen zijn blaauwroodachtig van couleur. Het kruid (Herba Puiegii) heefc eenen fpecerijachtigen fmaak, Rerken reuk, en bevat aetherifche olie. 334. Het Hondsdraf of Aardveil' (Glecoma hederacea, Pl. med. t. 73.) groeit meest aan heggen. Deeze plant komt, wegens haare dunne ftengels, doorgaans op den grond liggende voor. Deszelfs bladen hebben de gedaante van eene nier, zijn glad, aan den rand gekervd, hebben fteelen, en Raan tegen malkanderen over. Tusfchen de bladen ftaan de wervelbloemen , waarvan elke vt-rlicillus meestal uit zes purperen bloemtjes is zamengefteld. Het kruid (Herba Htderae terrejiris) is bitter, en heeft, wanneer het gewreven wordt, eenen fterken reuk. Zestien oneen geeven omtrent zes oneen waterig extract. 335. De doove of tamme Netel (Lamium album, Pl. med. t. 80.) heeft eenen langen vierkantigen ftengel. De bladen gelijken naar een hart, zijn fpits, aan den rand met diepe zaagwijze tenden, ruuw, en hebben fteelen. De groote, witte lip-bloemen ftaan ten getale van twintig rondom den ftengel in een' venicillus bij malkanderen. De bladen en bloemen (Folia, Herba Lamii albi, Galeopfidis, Urticae mortuae) hebben geen' zonderlingen reuk noch fmaak. Deeze plant groeit in menigte aan heggen en in de weilanden. 336. De Betonie (Èetonica officinalis, Pl. med. t. 143.) groeit in het wild. Uit den wortel ontfpruiten eironde en gekartelde bladen, die lange fteelen hebben. Tusfchen dezelven vertoont zich een vierkantige , ruige ftengel van anderhalf voet hoogte, in het midden  37* LEESBOEK der den van welken twee tegen malkander overftaande bladen ftaan, die met de wortel'Mader) overéénkomen. Elke Hengel draagt eene bloemaair met purperroode lip-bioemen , waar van de kelk in vijf lange, fcherpe punten verdeeld is. Van .de bladen en bloemen bedient men zich in de. Apotheek. > 337. De witte Andoorn (Marrubium yulgare, Pl. med. t. 27.) groeit aan gebouwen en aan de wegen. Dezelve heeft een' regten, witten, woliigen-ftengel. De bladen ftaan aan fteelen tegen malkanderen overT zijn eirond., aan den rand gekarteld, op de oppervlakte groen en zeer rimpelig, aan de onderfte zijde wit en wollig. Deeze plant draagt witte en kleine lip- en dikke wervelbloemen. Het kruid (Herba Marrubii aibi,- Prafii) heeft een' fterken fpecerijachtigen reuk en eenen bitteren eenigfints zouten fmaak. 338. Het Hartgefpun (Leonurus Cardiaca, Pl. med. t, 114.) groeit aan gebouwen. De ftengel is hoog en heeft veele takken. De bladen ftaan aan lange fteelen tegen malkanderen over, zijn digt bij den fteel"fpits, worden langzamerhand breeder, en loopen op drie puntige lobben uit. De bloemen zijn roodachtig en zitten wervelwijze rondom de ftengels bij malkanderen. De bladen (Herba Cardiacae) hebben een' zeer bitteren fmaak en een' onaangenaamen reuk. 339. De Dictamnus uit Candia (Origanum Dictamnus) groeit op Candia. Deeze plant wordt een voet hoog en fchiet wederzijds ftengels bij paaren uk. Dezelven zijn met ronde, dikke wollige en zeer witte blade bezet, die een' fpecerijachtigen reuk, en een' der-  APOTHEKERSKUNST. 373 dergelijken en fcherpen fmaak hebben. De bloemen hangen naar beneden af, en beftaan uit bijzondere, over malkander liggende bladen of fchilfers van eene roodachtige couleur, tusfchen welken de roodachtige lip-bloemen zich vertoonen. Het kruid (Herba,Dictamni Cretici) is weinig meer in gebruik. Gedestilleerd geeft een pond van het gedroogde kruid een halve drachma aetherifche olie. 340. De Orego (Origanum Creticum) groeit in de zuidelijke gedeeltens van Europa. ,In de Apotheeken worden 'er de Spicae five herla Origani Cretici van gebruikt. Dezelve zijn geel van couleur, hebben een' fterken, fpecerijachtigen reuk en een' dergelijken fmaak. Zij bevatten eene aetherifche olie, die ros van couleur is, denzelfden reuk heeft, en op de tong brandt. Uit zestien oneen verkrijgt men ten naasten bij twintig grein olie. 34L De wilde Orego of wilde Majolein (Originum Vulgare, Pl. med. t. 57.) groeit veel in het wild. Deszelfs Rengels zijn roodachtig , vierkantig, en met kleine, eironde bladen bezet, die tegen malkanderen over ftaan. Zij hebben een' aangenaamen reuk en een' balfemachtigen fmaak. Aan de hoeken der ftengels komen zijd-takken voort, waarvan de bovenfte aan de punt vleeschcouleurige bloemen in rondachtige troswijze aairen draagen , welker enkele bloemtjes uit een bruin, fchilferig bekleedzel voortkómen.-Het kruid (Herba Origani) wordt in de Geneeskunde gebruikt, en geeft bij het destilleeren eene aanzienlijke hoeveelheid aetherifche olie. 342. De Majolein (Origanum Majolana, Pl. med. t. 41.) is een zeer bekend tuingewas, wiens  374 LEESBOEK der wiens bladen eirond en witachtig zijn, en waarvan de bloemen in fchilferige en rondachtige knoppen befloten zijn. Het welriekend en fpecerijachtig kruid (Herba Majoranae) komt in de Apotheeken voor. Zestien oneen van de gedroogde bladen geeven omtrent twee drachmen en ook wel meer aetherifche olie. 343. De Kwendel of wilde Thym (Thymus Serpyllum, Pl. med. t. 17.) wordt zeer veel op bergen en drooge gronden aangetroffen. Het is een klein Heestergewas, 't welk laage, kruipende, gedeelde en eenigfints ruige ftengels heeft. De bladen zijn klein, eirond, glad, en ter plaatfe, waar zij aan den ftengel vastzitten, eenigfints met hairtjes bezet. De bloemtjes zijn roodachtig en ftaan in klein aantal wervelwijze rondom de ftengels. Het kruid (Herba Serpylli) is zeer fpecerijachtig van reuk en fmaak. Vijftien ponden geeven vier fcrupels olie. 34.4. De Thym (Thymus vulgaris, Pl. med. t. 458-) groeit in Spanien, ltaliën en Vrankrijk in het wild, en bij ons in de tuinen. Het is eene zeer laage plant, en heeft een' dunnen houtigen ftengel met veele takken. De bladen zijn zeer klein, langwerpig, puntig toeloopend, en zeer fterk van reuk en zeer fpecerijachtig bijtend van fmaak. Naar den top van de ftengels en der takken toe ftaan eenige wervelbloemen en met witte lip-bloemtjes. Het kruid wordt in de Geneeskunde gebruikt. De hoeveelheid van olie, die men'er uit trekt is zeer onderfcheiden. 345. Het Citroen kruid (Melijja officinalis, Pl. med. t. 134.) groeit in de bergachtige zui- de-  APOTHEKERSKUNST. 375 delijke landftreeken van Europa in het wild, en bij ons wordt het in tuinen gekweekt Het bereikt omtrent de hoogte van anderhalven voet. De bladen gelijken naar een hart, zijn een weinig hairig, en hebben een' aangenaamen Citroenreuk. Aan de Rengel en zijtakken ziet men in den herfst bijna van beneden tot boven toe witte lip- en wervelbloemen voortkomen. Het kruid (Herba Melifiae Citrinae five citratae five hortenfis) wordt in de Apotheken bewaard. Men gebruikt het inzonderheid om het met water of wijn te destilleeren, en om 'er de aetherifche olie, waar van het zeer weinig oplevert, van aftefcheiden. 346. De Berg-Calaminth (Melififa Calamintha, Pl. med. t. 111.) groeit in Zwitferland, ltaliën, Vrankrijk en Spanjen. De Rengel is regt, heeft naar beneden al te veel zijtakken, boven integendeel geheel geene. De bladen zijn langwerpip eirond, aan den rand gekarteld en een weinig hairig. Tusfchen elk blad, komt wederzijds een bloemReel ter lengte van een blad voort. Deeze verdeelt zich in twee Reelen, waarvan elke eene kleine vleeschcouleurige lip-bloem draagt. Het kruid (Herba Calaminthae, Calaminthae montanae) heeft een fpecerijachtigen reuk, doch die bij het droogen zeer vermindert (*). 347. Het Canarifche Citroenkruid (Dracoeephalum Canarienfe, Pl. med. t. 423.) hoort op (*) Op fommige plaatzen verzamelt men dit kruid van êe wilde Polei QMeliffa Ncpctd) die ruige ftengels en den reuk van de Polei heeft, en waarvan de bloemfteeJen langer dan de bladen zijn.  376 LEESBOEK.der op de Canarifche eilanden t'huis. De ftengels zijn glad en kleeverig en worden drie tot vier voet hoog. De bladen zijn zamengefteld, en beftaan uit drie of vijf langwerpig-eironde, puntige blaadjes met een' gezaagden rand. De bloemen ftaan aan het einde der ftengels in dikke aairen bij malkanderen, en zijn blaauw of rood van couleur. Het kruid (Herba Meliffae Canarienfis) geeft, inzonderheid tusfchen de vingers gewreven, een' fterken en zeer aangenaamen reuk, als van Citroenkruid en Campher, van zich. Men zegt, dat de olie, die 'er van gedestilleerd wordt, eene allerliefelijkfte eeur verfpreidt. 348. Het Turksch Citroenkruid (Dracocephalum Moldavica, Pl. med. t. 294.} groeit in Moldaviën en Rusland in het wild, en bij ons p'ant men het in de tuinen. De wortel maakt verfcheidene regte ftengels, waar aan de bladen tegen malkanderen over Raan. Dezelven zijn lang en fmal, hebben eenen zaagswijze getanden rand, waarvan de tanden zeer puntig zijn en als op een hair uitloopen. De lip-bloemen , die wie of blaauwachtig en groot zijn, Raan van beneden tot boven toe wervelwijze rondom den ftengei, en hebben altoos bijzondere fpiesvormige blaadjes onder zich. Het kruid (Herba MeliJJae Turcicae) heeft eenen met het Citroenkruik overéénkomenden, hoewel flaauwen reuk. 349. Het groot welriekend Baülicum (*) (Oei. (*) Hetzelve noemt men ook wel groote Bafi icum, om het van het kleine (Ocimum minimum), 't wdfc insgelijks in onze tuinen gekweekt worde, en op Ceilon en an-  APOTHEKERSKUNST. 377 (Ocimum Bafilicum, Pl. med. t, 226.) groeit in Indiën en Perfiën in het wild, en wordt jaarlijks bij ons gezaaid. De geheele plant is of ligtgroen of donkerroodachtig. Dezelve maakt veele takken, die met eironde, puntige, gladde, gefpikkelde bladen zonder tan* den, van eenen zeer aangenaamen reuk en fmaak, bezet zijn. Boven aan de takken zitten veele witte lipbloemen, die eenen hairigen kelk met twee lippen hebben; in denzelven liggen de kleine, langwerpige, zwarte zaaden, die weinig reuk of fmaak hebben, Het kruid en zaad (Herba & femen Bafilici, Ocimi Citrati) wordt 'in de Geneeskunde gebruikt. De bladen worden bij het droogen nog aangenaamer van reuk als zij te vooren geweest waren. 35®. De Brunelle (Prunella vulgaris, PL med. t. 156.) wordt in het wild gevonden. De bladen ftaan aan den vierkantigen, bruinen ruigen ftengel tegen malkanderen over, zijn lang, rondachtig, aan den rand gekarteld, en een weinig hairig, en hebben een' eenigfints zouten fmaak. Boven aan den ftengel Raan de blaauwe of paarfe lip-bloemen op de wijze als een koornaair of in een knop bij malkanderen, en tusfchen dezelven zitten nog afzonderlijke blaadjes. Het kruid (Herba Bru* nellae, Prunellat) wordt 'er van ingezameld. 2. Met Zaadhuisjes. Angiofpermia. aridere deelen Van Oost Indien r/huis hooft, te ofiderfehejden. Met kleine wordt niet hooger dan de Thym, komt zeer veel met het groote overeen, doch is veel üerker en aangenaamer van reuk. I. Deel. . Bb  378 LEERBOEK der 351. De Oogentroost (Euphrafia ojjicinaüs, PL med. t. 39.) wordt in de weilanden en op de bergen in menigte gevonden. De plant is doorgaans naauwlijks een lpan hoog, en heeft een' dunnen ftengel, die of enkelvoudig of in takken verdeeld is. De bladen zijn eirond, met fcherpe tanden, zitten zonder fteelen tegen malkanderen over, en hebben een' niet zeer bitteren, maar zamentrekkenden fmaak. Tusfchen dezelven komen kleine bloemtjes uit, die een lipvormigen, witten bloemkrans met blaauwe aderen hebben. Het geheele kruid (Herba Euphrafiae) is in de Apotheeken voorhanden. 3^2. Het Lu;skruid, of de geele Ratels (Pedicularis paluftris, Pl. med. t. 389.) groeit in onze laage weilanden. Het heeft een' regten Rengel met veele takken. De bladen zijn lang, ftaan tegen malkanderen over, zijn diep ingefneden en de rand der inhammen is diep gekarteld, zo dat zij 'er geheel gefronfeld uitzien. Boven aan den ftam en de takken verheffen zich veele groote lipbloemen tot aan den top toe, waar tusfchen gefronfelde groene bladen ftaan. Het kruid wordt zelden meer gebruikt, en de Hoogleeraar Gleditsch meent 'er eene bijtende fcherpheid in ontdekt te hebben. 353. Het Vlaskruid of wild Vlas (AnürrUnum Linaria, Pl. med. t. 442.) wordt omtrent twee voet hoog. De ftengel is met zeer veele fmalle, lang\verpige bladen digt bezet. Naar de punt toe vertoont zich. een aair van veele vrij groote, ligtgeele bloemen met oranjecou.leurige vlakken, die eene lange puntige fpoor hebben. Het kruid (Herba Linariae), 't welk versch  APOTHEKERSKUNST. 379 versch eenen eenigfints hinderlijken reuk heeft, verliest denzelven bij het droogen. 354. Het groote Speerkruid (Scrophularia nodofa, PL med. t. 28.) groeit op boomrijke, vochtige plaatzen. Het heeft een knolronden wortel, die van buiten graauw en met veele uitfteekende knobbels bezet is. Dezelve is hinderlijk van reuk en zoet van fmaak, die ■tegelijk eenigfints fcherp is. De ftengel Wordt anderhalf el hoog, en is benevens de takken bruin en hoekig. De bladen hebben fteelen, gelijken naar een hart, zijn zwartachtig, een weinig gekarteld, ftaan tegen malkanderen over, en hebben eenen met de wilde vlier overéénkomenden, onaangenaamen reuk. Aan het einde der takken komen bloemen, die de vertoning van een druivetros maaken, ros van couleur en eenbladig zijn, en de gedaante van een' helm of flakkenhuisje hebben. De wortel wordt onder den naam van Speenwortel (Radix, Scrophulariae, Scrophulariae vulgaris.five foetidae) ingezamelt, en verliest bij het droogen een gedeelte van zijnen reuk en fmaak. 355. Het Beekfchuim (Scrophularia aquatica, Pl. med. t. 482.) groeit aan dijken en aan de waterkanten 3 en heeft zeer veel overeenkomst met de voorige foort. Het onderfcheid beftaat flechts daarin, dat bij deeze de bladen geene fteelen hebben, en langs den ftengel afdaalen, waar door. dezelve vliezige verlengzels verkrijgt. ' Het heeft ook denzelfden, hoewel flaauwen reuk als het voorige. De bladen (Folia Jive herba Scrophulariae aquaticae, Betonicae aquaticae) hebben de bijzondere eigenfchap om de fennebladen hunnen onaangenaamen reuk en walgelijken fmaak te benee- Bb 2 men,  38o LEERBOEK der men, zonder daardoor hunne kragten te ver minderen (*). Men zegt, dat dezelven bij eene drooge destillatie niet weinig vlugzout, dat cryftallen Rhiet en veel olie geeven, 356. Het Vingerhoedskruid (Digitalis purpurea, Pl. med'. t. 262.) wordt omtrent twee voet hoog. De ftengel is ruuw, hoekig en dik. De bladen ftaan het een onder het ander, hebben fteelen, zijn eirond, doch aan beide zijden puntig, week, met fijne hairtjes bezet, en hebben een' gezaagden rand. De bloemen hangen aan korte fteelen allen naar céne zijde, en vormen eene lange aair. De bloemkrans is eene pijp, die beneden een' buik heeft, en boven in vier korte en rondachtige ftukken uitgefneden is, naar een vingerhoed gelijkt, en gewoonlijk purper of wit van couleur is. Van binnen heeft het ronde vlekken of oogen. De kelk beftaat uit vijf eironde puntige bladen. De fmaak der bladen (Herba Digitalis), die tegenwoordig in de geneeskunde gebruikt worden, is onaangenaam bitter en ten uiterften fcherp. Het fap derzelven veroorzaakt ontfteeking in den mond, de keel en maag. De plant groeit in Engeland, Zwitferland en Zwaben : bij ons wordt zij tot fieraad in de tuinen geplant, en komt zeer zelden in het wild voor. 357. De Vlasdotter (Sefamum oriëntale) groeit in iEgypten, op Ceilon, Malabaar, en wordt te Conftantinopolen geteelt.' In vroegere tijden werdt 'er het het zaad van in de Apo- thee- (*) Tn Braziliën bedient men zich van deeze plant, die aldaar Tquetaija of Liquitaija genoemd wordt, tot hetzelfde einde.  APOTHEKERSKUNST. 381 theeken bewaard. Hetzelve is eirond, geel en zoet van ftnaak. Behalven dit ontving men ook over Alexandriën en Venetiën het oleum fefami, 't welk gedeeltelijk door het zaad te kooken, gedeeltelijk door het uittepersfen verkregen wordt, en, wanneer het versch is, wit, helder, zoet en aangenaam ftnaakt. 358. De Kuischboom of Zeewiige (Vites Agnus cajlus, Pl. med. t. 450.) is een inlandfche boom in de moerasfige Rreeken van Siciliën en Napels. Deszelfs vruchten, die oneigenlijk femina Agni cafti genoemd worden, zijn in de Apotheeken» ingevoerd. Het zijn kleine, ronde, wollige, donkerbruine beziën, die, wanneer zij nog niet al te oud zijn, een' fpecerijachtigen met de Cardamom overéénkomenden fmaak hebben. XV. Met zes ongelijke Helmftijltjes. (Fetradynamia.) §. 140. De planten, welke tot deeze Clasfe behooren, hebben zes Helmftijltjes, waarvan 'er twee, die tegen malkanderen over Raan, altoos korter dan de vier overigen zijn. Behalven dit vindt men ook nog, dat bij hun de kelk uit vier langwerpige hooge bladen, die,, na dat de bloem uitgebloeid heeft, afvallen, en dat de bloem uit even zo veele bladen beRaat, welke laatfte de gedaante van een kruis heeft (§. 98. n. 2.). De vrucht beRaat alBb 3 toos  382 LEERBOEK der toos in een Haw, die door een middenfchot in twee vakken verdeeld is. Dezelve is of kort en bijna rond of lang en fmal. Planten van de eerfte foort worden Siliculoflae; van de laatfte Siliquofae genoemd. i. Met een korte en rondachtige Haw. Siliculofa. 559. De Tuinkers of fterke Kers (Lepidium fativum, Pl. med. t. XVI.) wordtin moestuinen gezaaid. Dezelve heeft een ronden, regten, getakten, één tot twee voet hoogen ftengel, en fmalle of breede, fomtijds ook gekrulde, langwerpige, ftompe bladen, die diep ingefneden zijn, en een' fcherpen, eenigfints bitteren fmaak hebben. Tusfchen de bladen komen lange bloemfteelen voort, aan welke kleine, witte, vierbladige bloemen de eene onder de andere ftaan. De vrucht beftaat in een klein, breed, hoven naar een hart gelijkend zaadhuisje, waarin langwerpige, gladde, bruine en olieachtige zaaden van een fcherperen fmaak dan de plant zelf befloten zijn. Het kruid en zaad (Herba, flemen Nafturtii hortenfis) wordt in de Geneeskunde gebruikt. Het water, 't welk op de verfche plant overgehaald is heeft niet den reuk der kers, maar is zeer ftinkend, en vertoond, behalven een zeer dun , vettig vlies op de oppervlakte , geen fchijn van olie. Door het verfcheidene maaien agter malkander te re&ificeeren verkrijgt het langzaamerhand den reuk der kers weder, en 'er fcheidt zich een weinig olie, die naar den grond zinkt, van af. 360. De Boerenkers (Thlapjï arvenfle, Pl. med. t. 378.) groeit onder het zomerkoren. De plant heeft veele ftengels. De bladen ftaan  APOTHEKERSKUNST. 3S3 Raan het een onder het ander, zijn langwerpig, glad, met breede tanden, omringenden ftengel voor de helft, en hebben den reuk en fmaak van knoflook. 'Er groeien veele bloemen aan, die vierbladig en wit zijn, en het zaadhuisje is breed, rond, en heeft een'fchilferigen rand. Het zaad (Semen Thlafpeos) is zeer klein, rondachtig, een weinig plat, fcherp, bitterachtig en heeft insgelijks den reuk van knoflook. 361. De Herderstas (Thlafpi Burfa pafioris, Pl. med. t. 158.) groeit overal. Uit den wortel komt eene menigte van bladen voort, die op de aarde liggen en een' kring rondom de plant maaken. Dezelven zijn aan bij de zijden zo diep uitgefneden, dat zij als uit andere bladen fchijnen zamengefteld te zijn. Tusfchen dezelven verheft zich een lange ftengel, wiens bladen langwerpig en niet ingefneden zijn, en den ftengel omringen. Aan_ de punt van den ftengel en der takken ziet* men insgelijks witte, vierbladige bloemtjes, doch die kleiner dan bij de boerenkers zijn. Het kruid , inzonderheid de dunne fteelen , zijn fcherp. 362. Het Lepelblad (Cochlearia officinalis, Pl. med. t. ir.) wordt aan de oevers der zee in Engeland , Zwitferland, inzonderheid in Groenland en Ysland in het wild gevonden. In onze tuinen behoeft het niet bijzonderlijk gekweekt te worden. Het heeft een regten ftengel met takken , deszelfs wortelbladen zijn rondachtig, en hebben lange fteelen, doch de bovenften hebben 'er geene, zijn langwerpig en uitgefneden. De bloemen zijn vierbladig en wit. Het kruid (Herba Cochleariae vul- Bb 4 ga-  3*4 LEERBOEK der garis five hortenfis') is, zo lang het nog versch is, zeer fappig, heeft een' zouten, fcherpen fmaak en een' bijzonderen reuk, 't welk het beiden zo wel aan water als wijngeest, die 'er op wordt overgehaald, mededeelt. Bij het droogen gaat dit alles verlooren en 'er blijft niet dan eene bitterheid overig. Wanneer het versch met water gedestilleerd wordt zo verkrijgt men eene ligtgeele olie, die zo fterk van reuk is, dat 'er de oogen van overloopén. 363. De Meerradijs, Meeredik, Peperwortel (Corhlearia Amwracia, Pl. med. t. 457.) Dit.bekende moeskruid heeft groote, lange, langzaam puntig toeloopende, ligtgroene en aan den rand uitgefnedene wortelbladen. De bladen, die aan den ftengel en aan de takken ftaan worden allengskens fmaller en zijn uitgefneden. De bloemen zijn wit. De wortel (Ra ïix Armoraciae, Raphani rufiicani) is bekend. Deszelfs zeer fcherpe, vlugtige, prikkelende deelen vervliegen wanneer hij gedroogd wordt. Men zegt, dat'er eene aetherifche olie in bevat is, welke in water zinkt. 2. Met eene lange en fmalle Haw. SHiqw'Ja. 364. Het Koekoekskruid (Cardamine pratenfis, Pi. med. t. 51 -j) groeit in menigte op vochtige velden, en wordt omtrent een voet hoog. De bladen zijn uit vier of zes paaren, die met een enkeld blad eindigen, zamengefteld. De benedenften beftaan uit ronde, en die aan den ftengel ftaan uit fpiesvormige blaadjes. De ftengel is dikwijls'in veele takken verdeeld , die aan deszelfs punt veele witte of roodachtige bloemen (Ficres Cardair.ines, Nas. tur.  APOTHEKERSKUNST. 385 turtii pratenfis) draagen. Zij hebben een' bitteren en fcherpen fmaak. 365. De Waterkers QSifymbrium, Nafturtium aquaticum, Pl. med. t. 144.) groeit in beeken zo wel onder als boven bet water. Deszelfs Rengel is zelden regt, maar meestal gebogen. De bladen hebben lange fteelen en zijn uit blaadjes zamengefteld, die naar een hart gelijken, en die hoe hooger zij ftaan zo veel te ftnalle'r worden. Aan elke fteel ftaat flechts ééne groote, witte bloem. De bladen (Herba Nafturtii aquatici) zijn bitter en fcherp , doch verliezen deeze eigenfchap, wanneer zij gedroogd worden. 366. Het Fiekruid QSyfimbrium Sophia, Pl. med. t. 333.) groeit in menigte op onbebouwde plaatzen en aan heggen. Het heeft een' hoogen , regtopgaanden ftengel met veele takken. De-bladen zijn zeer fijn, met zeer tedere tandjes uitgefneden , en graauwgroenachtig van couleur. De bloemen zijn geel en derzelver bladen zijn laager dan de kelk. De hairen zijn lang en dun, en bevatten veele, kleine, ronde, gladde en roodachtige zaadkorrels van eenen fcherpen fmaak. Dezelven waren in vroegere tijden in gebruik en draagen den naam van Semina Sophiae , Sophiae Chirurgorum. 361. De Irio of wilde Kers (Eryfimum officinale, Pl. med. t. 32.) ftaat in groot aantal aan de wegen. De plant wordt hoog en maakt veele takken. De onderfte bladen zijn uit korte, hoekige, ruuwe in malkander loopende blaadjes zamengefteld. De bovenfte bladen zijn verfcheiden van gedaante, en in lobben verdeeld. Dezelven hebben eenen naauwlijks Bb 5 merk-  386 LEERBOEK der merbaaren reuk, doch, inzonderheid de bovenften, een zeer fcherpen fmaak : en men zegt, dat zij op de huid gelegd fomtijds blaaren trekken. Aan de punt van de takken ontdekt men veele kleine, geele, vierbladige bloemtjes, die, na dat zij uitgebloeid hebben, havven nalaaten, die digt aan den ftengel zitten. In dezelven zijn veele rondachtige zaaden befloten, die insgelijks fcherp zijn. Het kruid en zaad (Herba flemen Eryflimi) wordt in de Geneeskunde gebruikt. 368. Het Look zonder Look (Eryjlmum Alliaria, Pl. med. t, 91.). heeft geelachtig groene, nier- of hartvormige bladen,, die puntig toeloopen, en aan den rand zaagswijze getand zijn. Tusfchen dezelven komen omtrent anderhalf tot omtrent drie voet lange, dunne en ruige Rengels voort, aan welker bovenst gedeelte witte bloemen met geele Helmftijltjes zitten, waarop ronde, Rompe hawen volgen. Het groeit op vochtige, fcbaduwrijke plaatzen, aan heggen en muuren. Het kruid (Herba Alliariae) word in fommige Apotheeken bewaard. De geheele plant geeft, wanneer men ze in de handen wrijft, een' knoflook reuk en fmaak van zich en op de hand gelegt trekt zij dikwijls blaaren. 369. De Steenviolier of Muurbloem (Cheu ranthus Cheiri) groeit in Zwitferland en Vrankrijk in het wild. Bij ons treft men dezelve wegens haare aangenaame geur bijna overal in de tuinen aan. Deeze plant groeit vrij hoog en heeft veele takken. De bladen zijn fpiesvormig, puntig, glad en ftaan het eene onder het ander. De bloemen ((Flores Cheiri) zijn groot , geel, bitter , en hebben een" aan-  APOTHEKERSKUNST. 387 aangenaamen reuk, doch die bij hetdroogen vervliegt. 370. De Steek-Raap (Brajftca Napus) groeit wel is waar bij ons in het wild, doch door dezelve met opzet te teelen wordt de wortel grooter en eetbaar. Deeze is boven dik en loopt langzaam dunner toe. Het zp.ad , 't welk raapzaad (Jemen Napi, Buniadis) genoemd wordt is rond, bruin en geeft een derde van zijn gewigt uitgeperfte olie (Oleum Raparum). 371. De Raap of Knol (Brajjica Rapa) onderfcheidt zich van de voorige voornaamlijk door zijnen korten, dikken en bijna ronden wortel, die wit en van buiten blaauwachtig is. Het zaad (Semen Rapae, Rapi) wordt weinig meer gebruikt. In laatere tijden heeft men uit den wortel een firoop (Syrupus Rapae) vervaardigd, door ze te raspen, het fap 'er uittepresfen , en met honig tot de vereischte dikte te kooken, of, 't geen nog beter is, 'er deezen koud onder te mengen. 372. De witte of geele Mostaart (Sinapis alba) groeit in ltaliën, Vrankrijk, Engeland en Zwitferland in het wild. Bij ons wordt dezelve hier en daar geteeld. Het is een gewas, dat regt op groeit, wiens ftengel glad is en takken maakt, de bladen fteelen hebben , diep ingefneden, aan den rand gekarteld en ruuw zijn. De bloemen zijn geel, en de Hawen zijn met leden ingebogen, ruuw, en eindigen in een' langen, fcheeven hoorn. Het zaad (Semen Erucae) is klein, rond, geelachtig, wit en fcherp. 373. De zwarte Mostaart (Sinapis nigra , Pl. med. t. 152.) onderfcheidt zich van de voorige voornaamlijk door het zaadhuisje, dat glad  388 LEERBOEK der glad is en digt aan den Rengel ftaat, en door het zwarte zaad , 't welk voor het overige dezelve eigenfehappen als het witte heeft. Uit twee ponden van het zwarte Mostaartzaad verkrijgt men, door het in eene warmgemaakte pers uittepresfen, twaalf loot olie, en door het met water te destilleeren een fcrupel aetherifche olie, welke in water naar den grond zinkt, en in reuk en fmaak volkomen de fcherpheid van de Mostaart vertoont. 374. De Ramenas (Raphanus Sativus) hoort in China t'huis en bij ons wordt dezelve jaarlijks uit zaad gewonnen. Met betrekking tot den wortel zijn 'er veele verfcheidene foorten. Tot Geneeskundig gebruik, 't welk echter zeldzaam voorkomt, verkiest men de bekende zwarte Ramenas, (Radix Raphani nigri five hortenfis) waaruit het fap geperst wordt. XVI. Met Helmftijltjes die beneden zamengegroeid zijn. (§. 102. n, 5.) (Monadelphiaj) §. 141. ï. Met tien Helmftijltjes. ■ Decandria. 375. Het Robbrechtskruid (Geranium Robertianum, Pl. med. t. 100.). Deeze plant, die in de fchaduw en in vochtige gronden groeit heeft veele takken, ligt dp den grond, is ruig, en heeft een' onaangenaamen reuk. De bladen hebben lange fteelen, en drie of vijf.  APOTHEKERSKUNST. 389 vijf diepe groeven. De bloemftengel is lang en draagt twee bloemen, die vijf roode bladen en een ruigen kelk met tien hoeken of .verhevene ribben hebben. De vrucht, die'er op volgt, heeft de gedaante van een ojevaarsbek. Het kruid (Herba Ruperti, Geranii Robertiani) werdt in vroegere tijden in de Apotheeken bewaard. 2. Met meer dan twaalf Helmftijltjes. Polyandria. 376. De Heemst of witte Maluwe (Althaea officinalis, Pl. med. t. 42.) wordt bij ons in detuinen gekweekt. Zij heeft wortels, waarvan veele iets dikker dan eene pennefchacht of zo dik als een vinger zijn. Deeze zijn zeer flijmig en hebben eenen bijzonderen reuk. Uit dezelven komen ftengels voort , die vier of vijf voet hoog zijn, en waar aan de bladen het een onder het ander ftaan en fteelen hebben. Dezelven zijn bijna driekantig, met eene zaagswijze gekartelden rand, hairig, op het aanraaken zagt, donkergroen van couleur en hebben reuk noch fmaak. Tusfchen de bladen komen roodachtige Muluwebloemen (§. 98. n. 4.) voort, die een' dubbelden kelk hebben. Het zaad is klein, niervormig en bruinachtig van couleur. De wortel, bet kruid, de bloemen en het zaad (Radix, Herba, Flores, femen Altheae, Èismalvae) zijn in gebruik. De wortel bevat een meer zuiver flijm dan de overige deelen. 377. De Stok-Roos (Alcea rofea, Pl. med. t. 236.) groeit in Afia in het wild, en bij ons wordt zij tot cieraad in onze tuinen geplant. Dit tweejaarige gewas maakt eenen houtigen, meer dan zes voet hoogen ftengel. De bladen  3QO LEERBOEK der den hebben lange Reelen, zijn rondachtig, groot, ruuw, en met hoeken uitgefneden. Een zeer aanmerkelijk gedeelte van den ftengel beflaan de bloemen die 'er rondom zitten, gelijk bij de koornaairen. De bloem heeft een' dubbelden kelk , en, wanneer zij niet gevulj is, vijf bladen," die met hunne nagels zamengegroeid zijn. Deeze zijn onderfcheiden van couleur; doch men verkiest die bijna zwart zijn (Flores Malvae arboreae, Jive hortenjis, Jive rojeae) boven de anderen, om dat zij zamentrekkender zijn. 378. Het Kaasjeskruid of de Maluwe (Malva rotundifolia, Pl. med. t. 237.) groeit op dorre gronden, aan heggen, en gebouwen. De wortel is vezelig, dun en zoet van fmaak, en maakt ftengels, die één of anderhalf voet lang zijn en op den grond liggen. De bladen hebben lange fteelen, zijn rondachtig, aan den rand gekarteld en gefronfeld. Tusfchen de bladfteelen komen de fteelen der bloemen ten voorfchijn, aan welke kleine, roodachtige , maluw-bloemen met dubbelde kelken zitten. De vrucht beftaat uit veele, niervormige zaaden, die rondom malkanderen vast ftaan. Men verzamelt 'er den wortel, het kruid, de bloemen en het zaad van. 379. Het Sigmaarskruid (Malva Alcea, Pl. med. t. 219.) wordt onder het koorn gevonden. De ftengel groeit regt op, wordt omtrent drie voet hoog en maakt veele takken. De bladen hebben fteelen , zijn ruig en in vijf fmalle lobben, die wederöm ingefneden zijn, verdeeld. Tusfchen de bladen komen de bloemfteelen uit, waar op groote, rooscouleurige Maluw-bloemen ftaan. De wortel (Ra-  APOTHEKERSKUNST. 391 (Radix Aleeae) is wit, dik en heeft veele takken en vezelen. 380. De Boomwol of Catoenwol (Gojjypium herbaceum, Pl. med. t. 298.9" is eene éénjaarige plant, die oirfpronglijk in Arabiën en Perziën t'huis hoort, doch tegenwoordig veel op de Griekfche Eilanden in den Archipel, in Oost- en West-Indiën en zelfs in Europa, in Spanjen en Raliën gekweekt wordt. Dezelve wordt twee voet hoog, en fomtijds nog hooger. Op de bloemen, die de gedaante eener klok hebben, volgt een zaadhuisje, 't welk de grootte van een okkernoot heeft. Wanneer dit rijp is, berst het in vieren open, en de wolle, die daar in bevat is, zwelt door de warmte zodanig op, dat zij zo groot als een appel wordt. Dit is de bekende boomwol (Bombax, Gojjypium), welke het zaad influit, dat donkergrijs, langwerpig en wollig is, de grootte van kleine erten en een olieachtige pit heeft. In vroegere tijden werden zij in de Geneeskunde gebruikt. 381. De Muscus plant (Hibiscus Abelmoschus) groeit in Afia en America. Deszelfs zaadkorrels, welke eene vuilbruine couleur, de gedaante van een nier en de grootte van een kleine ert hebben, zijn in de Apotheeken onder den naam van Muscusgraanen (Semina Abelmojchi, Jive Grana Mojchata) aangenomen. Zij hebben, wanneer zij flechts niet al te oud zijn, eenen uit barnfteen en Muscus gemengden reuk, wanneer zij in de hand warm gemaakt of gewreven of op een kool vuurs gelegd worden. De fmaak is bitterachtig en eenigfints heet. XVII. m  392 LEERBOEK der XVII. Met Helmftijltjes, die met de ftijltjes vereenigd uit twee ligchaamtjes voortkomen. (Diadelpkia.) §• 142. 1. Met zes Helmftijltjes. Hexandria. 382. De Hol wortel (Fnmaria bulbofa , Pl. med. t. VI.) is een lang puntje, dat ook bij ons op fchaduwrijke plaatfen gevonden wordt. De bladen zijn glad, Raan het een onder het ander aan Reelen, en hebben veele gelijkheid met de Duivekervel; zij zijn naamlijk in drie blaadjes verdeeld, waarvan elk zijnen afzonderlijken fteel heeft, en wederom in eenige ongelijke lobben verdeeld is. De bloemen maaken eene aair, het zijn onregelmatige ligtroode of zuiver witte fpoorbloemen , tusfchen elk van welken groene verlengzels der bladen van eene bijzondere gedaante in gevoegd zijn. De wortel, die boontjes-hol of Baarwortel (RadixAriftoloclüae fabaceae,five cavae) genoemd wordt, is rond, dikwijls hol, van binnen wit en bitter en met een geel vliesje bedekt. 383. De Aardrook, Duivekervel, of Grijzekom Fumaria officinalis, Pl. med. t. XIV.) heeft vrij lange, fappige ftengels, die zo dun zijn, dat de plant zonder onderfteund te worden' zich naauwlijks regt op houden kan , waarom zij ook meest naar de aarde gebogen is. De bladen zijn zamengefteld, en derzelver afzonderlijke blaadjes hebben drie lobben, Raan  APOTHEKERSKUNST. 393 ftaan het een onder het ander, en zitten, gelijk ook de kleine, roodachtige fpoor-bloemen , aan lange fteelen. Het kruid' wordt in de Apotheeken bewaard en is zeer bitter: doch bij het gedroogde is de bitterheid nog fterker dan bij het verfche. Het uitgeperfte fap fchiet agtkantige cryftallen, die op kooien gelegd knappen. Men vindt deeze plant onder het koorn en in moestuinen in menigte, uit welke laatften zij bijna niet uitteroeiën is. 2. Met agt Helmftijltjes. Oêtandria. 3^4. De Ratelslange wortel (Polygala Senega) groeit in Virginiën, Penfylvaniën en Maryland. De wortel (Radix Senegae, Senepae, Polygalae Virginianae) is 'er van in gebruik gekomen. Dezelve is houtig, getakt, gebogen, knobbelig, iets dikker dan eene pennefchacht, verdeelt zich in veele vezelen, is vanbinnen wit en met eene dikke geele fchors, die met een aschgraauw vlies overtrokken is, bedekt. De bast is het eigenlijk werkzaam gedeelte van denzeivèn, en heeft in den beginne eenen meeiigen , vervolgens een' zuuriichtigen en eindelijk een' bijtenden en bitteren fmaak. 385. De bittere Kruisbloem (Polygala omara, Pl. med. t. 83.) groeit op bergachtige landftreeken in Vrankrijk, Duitschland en andere plaatfen. Zij heeft veele, nu eens op de aarde liggende, dan weder regt op ftaande ftengels, de bladen komen met die van den Palmboom overëen , zijn eirond, doch zo, dat zij aan hunne aanhegting fpitfer toeloopen. De wortel bladen zijn ronder en tienmaal grooter' dan de overigen; doch hoe.ver- I. Deel. Cc der  394 LEERBOEK der der zij van den wortel afftaan , zo veel te Rnaller worden zij, zo dat zij in het midden van den Ram zeer fmal worden en naar een els gelijken. Aan de punt van den ftengel ftaan de bloemen, die blaauw van couleur zijn en de gedaante van een druivtros hebben. Het zekerst kenmerk van deeze plant beftaat in de hevige, doordringende en lang bijblijvende bitterheid van deszelfs bladen. De wortel is dun, vezelig, houtig, van buiten ligtgrijs, van binnen witachtig, zonder reuk en heeft een' zeer flaauwen, bitterachtig zoeten fmaak. Het kruid en de wortel (Herba, Radix Polygalae amaraè) is binnen kort tot#Geneeskundig gebruik gefchikt geworden. 3. Met tien Helmftijltjes. Decandria. 3 8(5. De roode Sandelhoutboom (Pterocar. pus Sajitalinus) is een zeer hooge boom, die op de bergen van Oost-Indiën groeit. Men verkrijgt 'er het roode Sandelhout van (Santalum rubrum, Lignum Santali rubri), 't welk ons of aan groote ftukken, of geheel fijn geraspt (Rafura Santali rubri) toegezonden wordt. Het eerfte is van buiten zwartachtig, van binnen bloedrood, zwaar, digt, en heeft een' eenigfints zamentrekkenden fmaak. Men wil, dat 'er uit de fcheucen van deezen bast een bloedrood fap uitdruipt, 't welk gedroogd eene foort van Draakenbloed (n. 180.) geeft. 387. De Brem (Spartium fcoparium, Pl. med. t. 224.) wordt hier en daar bij ons op de bergen gevonden. Deeze Heester wordt zes en fomtijds wel tien voet hoog, en heeft ftengels, die de een onder den anderen ftaan, vijf hoekefl; hebben, glad en heldergroen en met • klei-  APOTHEKERSKUNST. 395 kleine knobbels op knopjes, waaruit de bloemen en bladen ontfpruiten, bezet zijn. De plant heeft het voorkomen van een' kleinen ftruik, wiens Ram en takken hoekig zijn. De biaden zijn klein, ipeervormig, en ftaan of enkel of drie bij malkanderen aan een kort Reeitje, en hebben een' bitteren, walgelijken fmaak. Dezelve draagt vlinderbloemen (§. 99. U. 3.), die groot, geel, zonder reuk en bitter van fmaak zijn. De hawen, die 'er op volgen bevatten ronde, blinkende, geele zaaden , waarin een geelachtig, zoet merg befloten is. Het kruid, de bloemen (*_) en het zaad (Herbet^ Flores, Jemen Genijlae) worden in de Geneeskunde gebruikt. De geheele plant jgeeft, wanneer zij verbrand is, meer vast loogzout dan de meeste andere gewasfen. 388. Het Stalkruid of de Prangwortel QOnonis arvenjis, Pl. med. t. 132.) groeit op de landerijen, hoewel bij ons in zeer kleine hoeveelheid. De plant ligt gedeeltelijk op den grond en is getakt. De ftengels zijn rood en hairig. De bladen zijn uit drie eironde en aan den rand gekartelde blaadjes zamengefteld. De ftengels loopen bij de oude planten op fteekels uit; doch bij de jongen wordt met dezelven niet gewaar, echter geeven fommigen voor, dat het Stalkruid met, en dat zonder fteekels afzonderlijke foorten zijn zouden. Tusfchen de bladen komen de vlinderbloemen bij paaren voort. Derzelver kelk is hairig; het bovenst blad is purpercouleurig, de vleugels (*) De bloemen worden bii ons hier en daar van' de Lotus conüailata, die men ook valfche Brem noemt, ingezameld. Cc 2  396 LEERBOEK der gels zijn wit en het onderfte bleekrood. Zij hebben een' onaangenaamen reuk. De wortel is lang, een duim dik, zeer taai, van buiten bruin , van binnen wit , en eenigfints fcherp van fmaak. Het kruid wordt hier en daar insgelijks ingezameld. 389. De witte tamme Lupijn (Lupinus albus, Pl.méd. t. 321.) is in onze bloemtuinen bekend. Zij heeft een' regten Rengel, die, benevens de fteelen en bladen, hairig is. De laatRen hebben lange Reelen, aan welker punt, als in één middenpunt, doorgaans negen lange, fmalia bladen in het rond zijn vastgehegt. Boven aan den Rengel Raan de -witte vlinderbloemen wervelwijze en maaken eene aair. De vrucht beftaat "in eene groote, breedev ruige haw, waar in groote, ronde platte zaadkorrels, die onder een wit vlies een geel en bitter merg bevatten, en lupijnzaad (femen Lupini) genoemd worden, befloten zijn. 390. De Turkfche Boon (Phaftclus vulgaris) groeit in Indiën in het wild. Bij ons wordt dezelve aan Raaken , waar zij zich rondom windt, in de tuinen gekweekt. Dezelve zijn genoeg bekend, en hebben witte of vermiljoenroode vlinderbloemen, die aan een tros Raan. Het veelcouleurig zaad, waarvan het witte verkozen wordt, was eertijds in gebruik. 391. De (Dolicliospruriens, Pl. med. t, 369.) groeit in ce bosfchen van Oost-Indiën, ais in Bengalen, in Zuid-America, en op de Cambifche Eilanden. Deeze plant flingert zich gelijk de voorige rondom andere planten en draagt hawen, die lederachtig, vier of vijf duim lang, een vinger dik, en als een Latijn- fche  APOTHEKERSKUNST. 397 fche S gebogen zijn. Van buiten zijn zij zeer digt met ligtbruine, Reekende hairtjes of borflels bezet, die 'er zich ligtelijk van los geeven, en wanneer zij met den wind worden meegevoerd aan menfchen en dieren, waarop zij vallen, de hevigfte jeukte veröorzaakcn. Deeze hairen, die den naam van Setae, five Lanugo Siliquae hirfutae, Stitzolobium draagen, en in America Couhage cf Cowitch genoemd worden, prijst men als één. der voortreflijkfle wormdrijvende middelen,. aan. 392. De Groote Boonen (Vicia Faba) hooren in iEgypten t'huis, en zijn bij ons in de tuinen en op de velden genoegzaam bekend. De witte bloemen met zwarte vlakken zijn aangenaam van reuk, doch dezelve vervliegt wanneer zij gedroogd worden. 393. De Geojfraea inerinis, of de Jamaicafche, groeit op de laage landen van Jamaica; van dezelve is de wormdrijvende bast (Cortex, Geojfraeae jfamaicenfis five Cabbagii), die aldaar den naam van Cabbagetree-bark of Wormbark draagt, afkomftig. Dezelve wordt aan ftukken verzonden, die eenige duimen lang, opgerold en niet dik zijn. Van buiten is zij graauw, van binnen zwartachtig met groeven uitgehold. De reuk is hinderlijk en.de fmaak flijmig zoet. Of de Surinamilche Geoffraea (*) tot eene andere foort van dit zelfde geflacht behoort, kan ik, uit gebrek van nadere berigten , niet bepaalen; doch deeze bast is van de andere wezenlijk onderfcheiden. De boom, (*) Zie over dezelve de verhandeling van den Heqr Boude uit het Latijn vertaald door Dr. Bake. Cc 3  398' LEERBOEK d er boom, die denzelven oplevert, groeit in zandige gronden op-Surinamen, bloeit en draagt vruchten tweemaal in één jaar. De bast beflaat uit groote, breede Rukken van verfchillende dikte. Dezelve is fchilferig, taai, digt, met een zwartachtig bruin vlies overtrokken, dat met een aschgraauw mosch bedekt is. Hij heeft een' bijzonderen, walgelijken reuk ; doch die niet zo fterk dan die van Jamaica is, en de fmaak is bitter, wanneer men hem lang kaauwt. Agt oneen van deezen bast gaven meer dan derdëhalf loot waterig extract, 't welk wrang, bitter en zamentrekkend was. 394. Het Zoethout (Glyzyrrhira glalra-, Pl. med. t. 209.) groeit in Spanjen, Vrankrijk, ltaliën, Rusland (*), ook in "den omtrek van Bambergen en in Bohemen. De wortel (Radix Liquiritiae) is lang, kruipend, een duim dik, van buiten bruinachtig of graauw, van binnen geel, en zeer zoet van fmaak, die, wanneer men den wortel lang in den mond houdt, bitterachtig wordt. De Spaanlche, wordt, om dat hij zoeter is, boven de anderen verkozen: doch men verwerpt de dunne wortels, die een' duffen reuk hebben. Het verdikte Zoethoutfap (Succus Liquiritiae), 't welk van buiten 's lands in rollen, die met Laurierbladen belegd zijn, verzonden wordt, is volgens fommigen het uit den verfchen wortel uitgeperfte fap, en volgens anderen het met (*) Zo wel de Zoethoutwortel als ook het drop of zoethoutfap, 't welk in Rusland in gebruik is, verkriigt men van een ander, doch zeer veel met dit overeenkomend ge. was, naamlijk van de Gl^rjrrhiza echinala (Pl. med. t. 350.)  APOTHEKERSKUNST. 399 met water uitgekookt extract, 't welk naderhand uitgedampt wordt. Bij het verdikken zou 'er de gom van kersfen, pruimen en abricofen ondergemengd worden. Hetzelve is zwart van couleur, doorgebroken blinkt het en is zoet van fmaak. Men houdt dat, 't welk in Spanjen en inzonderheid in Catalogne vervaardigd wordt voor het beste. Het moet, wanneer het goed is, geen aangebranden reuk hebben, en geheel op de tong fmelten , zonder iets over te laaten, dat niet opgelost worden kan. 395. De Indigo-plant (Indigofera tincloria, PL med. t. 183, & argentea) groeit in beide Indiën in het wild, alwaar dezelve ook met opzet gekweekt wordt. Zij wordt omtrent twee voet hoog, heeft 'kleine, ronde bladen; roodachtige druiftros-vlinderbloemen, en lange , dunne , als een fikkei gebogen hulzen. Van deeze plant wo-dt de bekende verfftof, die Indigo genoemd wordt, op de volgende wijze vervaardigd. Men heeft in de Indiaanfche Indigo hutten drie gemetzelde bakken, die trapswijze, de een boven den anderen, Raan. De eerfte en hoogfte wordt met water gevuld, de geheele plant, voor dat ze nog gebloeit heeft, 'er met Reelen en bladen ingeworpen, en 'er hout opgelegd, op_ dat zij niet in het water drijven zou. Op fommigè plaatfen neemt men flechts de bladen, en deeze geeven de beste Indigo. Dewijl de hitte in deeze landen zo uitfieekend groot is zo geraakt dit mengzel fpoedig aan het gesten. Het water, waarin de plant ligt, wordt in weinige uuren warm, dikker, en blaauw, naar het paarfe hellende van couleur, terwijl de vezels Cc 4 ea  4op LEERBOEK der en de overige deelen der plant, waarin geene verfftof bevat is, boven drijven. Nu opent men de kraan van den bak en laat het blaauwe water in den naastbijftaanden uitloopen, waarin hetzelve door geduurig Rheppen en uitgieten met emmers zo lang in beweging gehouden wordt, tot dat de verfdeeltjes te famen lopen, die naar den grond zinken , wanneer men het water ftil laat ftaan. Het heldere geelachtige water, 't welk 'er boven op ftaat, laat men dan tot op eenige duimen boven de verfftof afloopen; doch het overige wordt, benevens de verfftof, door de kraan, die beneden aan den bodem geplaatst is, in den derden en laagften bak afgetapt, waarin de Indigo op nieuw bezinkt, en na dat hij een weinig gedroogd geworden is', tot klompen, plaaten enz. gevormd wordt. Men ziet uit deeze bereiding, dat de Indigo een bezinkzel is. Die van Guatimala komt houdt men voor de beste (*). De kentekens van eene goede Indigo zijn, dat zij donker, blinkend, fchitterend paars van couleur is, doorgebrooken niet geftreept is; op den nagel gewreven als koper blinkt; zo ligt is, dat zij op water drijft, verbrand zijnde zeer weinig asche overlaat, en in eene oplosfing van loogzout of vitrioololie zijne couleur onveranderd behoudt. In falpeter of niter zuur ontbonden wordt zij geel. Zoutzuur, wijngeest en water doen 'tr geene werking op. 396. De Galega of het Geitenkruid (Gahga of- (*) De zogenaamde plaat Indigo (Indigo in Tabulis) is de flechtfte, om dat 'er zand. asch, fijngeitampte leien, ftijfzel e. d. ondergeniengd is.  APOTHEKERSKUNST. 401 officinalis, Pl. med. t. 212.) groeit in Spanjen, ltaliën , Zwitferland en Oostenrijk in het wild. Deszelfs ftengels zijn geftreept, hol en getakt. De bladen beftaan uit zes of zeven paar langsvormige, geRreepte blaadjes, welken met eene dunne kleine punt eindigen. Het laatfte blaadje is ongepaard. Tusfchen de bladen komen witte, naar het blaauwe trekkende, vlinderbloemen, die de gedaante van een koornaair hebben , voort. Het kruid, 't welk geen' reuk en eenen flijmigen bitterachtigen fmaak heeft, wordt zelden meer gebruikt. 397. De Boks-doorn (Afïragalus Tragacantha? Pl. med. t. 487.) wordt in Provence, ltaliën, Siciliën, doch voornaamlijk in Syriën en ook bij Candia en Aleppo gevonden. Het is een kleine Heester, waarvan de fteelen deibladen in Reekels uitloopen, en die vlinderbloemen draagt. Dezelve geeft de gom üragant (Gummi Tragacanthae) uit. Dit is een Gom, welke uit kleine, naauwlijks eene linie dikke, als. wormen te famen gedraaide Rukken beftaat, die doorgebroken blinken, eenigfints doorfchijnend, bros en zonder reuk of fmaak zijn. Men heeft 'er drieërlei foorten van, naamlijk witte, geele of bruine en de derde is de Tragacantha in fortis. De eerfte is de zuiverfte; doch wordt met den tijd geel; de tweede is doorgaans onzuiver, en de laatRe is uit deeze twee zamengefteld. De Gom-Dragant bevat onder alle voortbrengzelen van het plantenrijk, in den kleinften omtrek of masfa de grootfte hoeveelheid flijm. In water lost zij zich eigenlijk niet op, maar dijt flechts uit. Een half loot maakt zes oneen water volmaakt flijmig en dik. Volgens het verhaal Cc 5 van  402 LEERBOEK der van de meesten zweet dezelve doorgaans door den bast van den Boks-doorn van zelfs uit, en het uitdruipen van denzelven zou door kerven in de fchors te maaken nog bevorderd worden; volgens anderen daar en tegen, zou zij beftaan uit het verdroogde flijm, 't welk uit het zaad der plant uitzijpelt. Wij ontvangen dezelve uit Turkijën , want die in Europa groeit geeft weinig of geheel geen gom. 398. De Aftragalus exfeapus groeit in Thuringen en Hongarijën. Hij heeft geen' fiemgel, en de bloemen zitten zonder fteelen aan den wortel vast. Dezelve is enkelvoudig, rond, een vinger dik, langzaam dunner toeloopend, van één tot twee fpan lang. Van buiten is hij met een dun, donkerbruin vlies overtrokken, waarop een witte poreufe en vezelige fchors volgt, en deeze omringt eene citroen geele houtige kern. Hij heeft geen' reuk, en een' zeer flaauwen, zoetachtig flijmigen fmaak. 399. Het Zevengetijën kruid (TrifoliumMelilotus coerulea) groeit in Bohemen en Sybiën, en bij ons in de tuinen. Het wordt fomtijds vier voet hoog. De ftengel is regt; de bladen zijn langwerpig eirond, zaagswijze getand, vrij groot, met fteelen,'en gelijk de klaver uit drie enkele blaadjes zamengefteld. Zij hebben een' zeer fterken en bijzonderen reuk, en een' eenigfints fcherpen fmaak. Tusfchen de bladen ftaat de bloesfem aan een' fteel, die langer dan de bladen is. Dezelve beftaat enkel uit kleine, blaauwe vlinderbloemen , die boven aan de punt van den fteel eene digt in een gedrongene aair uitmaaken. Het kruid (Htrba /Egyptiaca, Meliloti coeriüei, Loti odo-  APOTHEKERSKUNST. 4°3 cdoratae five urbanae) was noch weinig tijds geleden zeer in het gebruik. " 400. De Meloten, of welriekende Klaver (Trifoiium Melilotus officinalis, Pl. med. t. 204.) wordt op de velden en akkers gevonden. De bladen gelijken naar die van het Zevengetijënkruid, maar zijn kleiner. Tusfchen dezelven komen lange Reelen uit, waar aan nederwaards hangende vlinderbloemen als korenaairen van boven tot beneden toe Raan. Dezelve zijn of geel (Melüotus citrina) of wit (M. alba). In de Geneeskunde wordt van het kruid met de bloemen (Summitates Mililoti) gebruik gemaakt. Het is bitter van fmaak en heeft een zonderlingen reuk, die bij de geele nog flerker is. ■401. Het Klavergras (Trifoiium repens) heeft Rengels, die op de aarde liggen. De bladen beftaan uit drie eironde blaadjes. De bloemen zijn wit en ook dikwijls roodachtig en maaken een' knop (Flores Trifolii albi) en worden weinig meer gebruikt. Deeze plant groeit overvloedig in de weilanden. 402. De Fenegriek of het grieksch Hooi (Trigonella, Foenum Graecum, Pl. med. t. 116.) groeit in de zuidelijke deelen van Vrankrijk, en in Polen wordt het op velden gekweekt. Het heeft een' regtopgaanden Rengel, en bladen met Reelen, die uk drie langwerpig eironde, aan den rand zaagswijze getande blaadjes beftaan. Tusfchen dezelven komen enkelvoudige, geele vlinderbloemen voort, waarop zeer lange, fmalle als een hoorn gebogen hulzen volgen, in welken geele, bijna vierkante zaaden, die met de Melilotus in reuk en bitterheid van fmaak overeenkomen, be- flo-  4o+ LEERBOEK der floten zijn. Zij bevatten een derde gedeelte van hun gewigt aan flijm maar geene olie. Eén once van hetzelve maakt zestien oneen waters flijmig. XFUI. Met Helmftijltjes, die beneden in veele ligchaamtjes zijn zamengegroeid. (Polyadelphia.) §• 143- i. Met vijf HeimRijltjes. Pentandria. 403. De Cacaboom (Theobioma Cacao, Pl. med. t. 308.). Van deezen boom vindt men geheele bosi'chen tusfchen de twee keerkringen in America, naamlijk op Mexico, Braziliën, op de Antiliifche en Caribifche Eilanden, en in het algemeen in de warmRe Rreeken van dit waerelddeel en wel op vochtige en laage gronden. Hij wordt omtrent twintig voet hoog, en bloeit tweemaal in het jaar, waarom men ook 's jaars tweemaal, in den zomer en winter, van denzelven vruchte inzamelt. De vruchten hebben de gedaante en grootte van Meloenen, zijn glad, knobbelig, of met tien groeven in de lengte onderfcheiden, en bevatten in een mergachtig wit vleesch vijfentwintig of wel fomtijds dertig zaaden, welken onder den naam van Cacao (Xuces Cacao) bekend zijn. Wanneer de vruchten tot volkomene rijpheid gekomen zijn, neenien de Americaanen de boonen uit het  APOTHEKERSKUNST. 405 het merg, 'É welk 'er vast aan kleeft, en om deszelfs rensSchtig zoeten fmaak gegeeten wordt; pakken ze nog geheel versch in groote vaten, waarop zij fleenen leggen, en laaten ze daar in vier of vijf dagen lang gesten, wanneer de boonen hunne witte couleur verliezen, en rood of bruinachtig worden. Dit gisten is noodzaaklijk, om dat het hun den bitteren en wrangen fmaak beneemt, en zij ook zonder deeze behandeling ligtelijk zouden uitfpruiten en bederven. Dit gefchied zijnde fpreidt men . ze in de opene lucht in de zon uit, en roert ze geftadig om, op dat zij des te beter zouden droogen. De vruchten van den Cacaoboom verfchillen naar maate van het onderfcheid der plaats, waar dezelve" groeit. De volgende twee foorten zijn inzonderheid bekend (*). Voor-.de beste houdt men de zogenaamde Carakkifche Cacao ([Cacao caraque, de caraque), die van de Provincie Nicaragua komt. De boonen van deeze zijn zeer groot en bevatten veel olie: behalven dit zijn zij dikker, harder en bultiger dan van de overige foorten van Cacao, en ze zijn ook kenbaar aan de kleine blinkende witte plaatjes, waarmede deszelfs bast, als met wit fchimmel, bedekt is. Deeze plaatjes beftaan. uit Talk, 't welk zich van de aarde, waarop zij in haaren eigen grond gedroogd worden, waarfchijnlijk losgelaaten en 'er zich aan vast ge- (*) Gehalven deeze foorten, die het meest in den Koophandel voorkomen, maakt men nog van meerdere foorten van Cacao gewag. De Braziclfche of die van Maragnon komen (Cacao Maranhoas) zegt men dat langer en bruiner zijn, en worden voor de flechiften gehouden.  4o6 LEERBOEK der gehecht heeft. De Martiniekfche Cacao, die inzonderheid van Martinique, Surinamen, St. Domingo en andere Americaanfche eilanden komt is kleiner, dunner, gladder van oppervlakte en een weinig bruiner gelijk de Caneel van couleur. Het binnenfte van deeze boonen is minder vettig en bitterer dan van de Carakkifche. De Cacao wordt meest tot het maaken van Chocolade en Cacaoboten, die een vierde van het gewigt der Cacao bedraagt, gebruikt. 2. Met twintig Helmftijltjes. Icofandria. 404. De Citroenboom Citrusmedica, Pl. medé t. 495.) hoort oorfpronglijk in Afia, Perfiën, inzonderheid in Meden, t'huis, doch groeit tegenwoordig in Portugal, Raliën, de zuidelijke deelen van Vrankrijk, en opSiciliën. Bij ons wordt hij veel in potten geplant. 'Er zijn van deezen boom verfchillende foorten die zich door de vruchten onderfcheiden. Sommigen derzelven zijn kleiner, langwerpiger, hebben eene dunnere fchil en een meer fappig en zuur vleesch, en worden Limoenen genoemd (*): anderen zijn grooter, en hebben een vast, dik, zoet, eetbaar vleesch, en heeten Citronaten: wanneer dezelven in ftukken gefneden, behoorlijk behandeld en met fuiker ingemaakt worden heeft men de zogenaamde geconfijte Citroenfchillen of Sucade (Ca- (*) Het fap van dezelven wordt onder den naam van Limoenfap (Succus Limenutn) uit Indien gebragt, en is ongelijk zuurer dm het Citroenfnp. De geheele vruchten of Limoenen worden ook, na dat zij veertig dagen agter een in zeewater gedaan hebben, ingezouten verzonden.  APOTHEKERSKUNST. 407 (Caro (itri, Confectio carnis Jïccae citri, Succata, Citronata), welke van binnen helder en doorlchijnend, van boven met eene donkergroene korst, beneden met een korst van gecandeiizeerde fuiker bedekt, droog en zonder eenige zwarte vlakken zijn moet. Zij wordt uit ltaliën en het zuidelijke van Vrankrijk verzonder. De gemeene Citroenen zijn in de Apotheeken van zeer veel gebruik. De vruchten, die versch tot ons overkomen, worden daar ter plaatfe onrijp afgeplukt, waar door men het verrotten onder weg zoekt voortekomen. De verfche fchillen worden gedeeltelijk met fuiker ingemaakt, doch voornaamlijk gedroogd (Cortices citri) in de Geneeskunde gebruikt. Van de laatRen wordt het binnenfte, witte gedeeltelijk afgefchilt, zo dat alléén de dunne geele fchil (Fiavedo corticum citreorum) overblijft. De pitten (Semina Citri, five Limonum), die weinig reuk en een' bitteren fmaak hebben, worden zelden meer gebruikt. Daarentegen bedient men zich zo veel te meer van het Citroenfap (Succus Citri, five Limonum'), 't welk men of zelf uit verfche Citroenen perst, of reeds in vaatjes of vlesfen van de plaatfen, waar deeze vruchten vallen, b. v. Siciliën verzonden worden. Op welke manier men de Cederolie (Oleum five Fffentia de Cedro, ejjentia Limonum) in ltaliën en Siciliën zonder destilleeren uit de citroenen bekoomt, zal naderhand aangetoond worden. Uit hondert Citroenen verkrijgt men in ltaliën omtrent twee loot olie. 405. De Oranje Appelboom (Citrus Aurantium, Pl. med. t. 496.. heeft met den Citroenboom hetzelfde vaderland, en onderfcheidt zich  4o8 LEERBOEK der zich van deezen door de hartvormige verlengzels, waarmede de fteelen der bladen voorzien zijn; door de bloemen, die wit zijn; en door de vruchten, die kogelrond, aan beide de uiteinden platgedrukt, en oranje van couleur zijn. Dezelven zijn in de Apotheeken van veel gebruik. De bladen (Folia Aurantiorum) zijn binnen korten tijd zeer beroemd geworden. Van de bloemen, die oranjebloesfem (Fiores Naphae) genoemd worden, wordt het oranjewater Aqua Naphae five Aurantii) geRookt, en daar deeze door het droogen hunne geur verliezen, zout men ze in {*). De onrijpe vruchten, (Poma five Fructus Aurantiorum viridium five immaturorum) , die ook Curasfaufche appelen (Aurantia Curaffavienfia) genoemd worden, hebben de grootte van eene ert, en fomtijds ook van eene kers, en worden ons of gedroogd, of reeds in fuiker ingemaakt toegezonden. Van de rijpe vruchten (Aurantia Hifpalenfia) worden zelden de pitten, maar zo veel te meer de gedroogde fchillen gebruikt. Wanneer 'er het witte, fpongieufe , onaangenaam fmaakende merg (Albedo Aurantiorwn) afgefchilt is noemt men het (*) Wanneer eeue aanmerkelijke boeveelheid verfche oranjebloesfem in een Dampblad met water, 't welk reeds tweemaal q? verfche b!oem;n is overgehaald, gedestilleerd wordt, gelijk dit in Provence en ltaliën gefchiedc,. zo verkrijgt men, behalven het zeer aangenaam riekend water, ook eene op hetzelve drijvende, roocachrfce en aliergèurigfte aetherifche olie, welke Eifiitia fi>e oleum Xeroli genoemd wordt, en waarvan daar ter plaatfe tweehonderd pond venchs bloemen naaowlijts nvee ioot opleveren. Bij ons geeft de oranjebioci'em nog ve^l einder o.ie uit.  APOTHEKERSKUNST. 409 het overblijvende, het geele der oranjefchillen (Flavedo Aurantiorum). Men wil, dat de Curasfaufche fchillen (Cortices de Curasjau) die van het Americaanfche Eiland Curasfao komen, van onrijpe vruchten ingezameld worden, en zijn ongelijk dunner, kunnen dus niet afgefchild worden, en hebben een' veel aangenaameren reuk en fmaak. Van eene foort van oranjeappelen, die op het Eiland Barbados groeit en Bergamotten genoemd worden, verkrijgt men uit de verfche fchillen, door eene bloote werktuiglijke behandeling, waarvan in 't vervolg zal gehandeld worden, zonder destillatie eene zeer welriekende olie, welke onder den naam van Bergamot-olie (Oleum Jive Ejjentia Bergamotto) bekend is. Hondert en zestig vruchten geeven ,volgens de berigten , twee tot drie loot van deeze olie. 3. Met veele Helmftijltjes. Polyandria. 40Ó. De Kajuput-boom (Melaleuca Leucadendron, Pl. med. t. 307.) wordt in Oost-Indiën als een boom en ook als een Heester gevonden. De ftam is beneden zwart en als verbrand, van boven aschgraauw en de takJten zijn wit. Uit deszelfs gedroogde bladen (*) wordt de welriekende Kajeput-olie (Oleum Cajtput, Cajepoet, Cajaputi) gedestilleerd, dewelke vlug is, den reuk en fmaak der Campher en Cardamom heeft en eene geele of groene couleur heeft. Men verkrijgt 'er zo wei- (*) Murraij verzekert, dat niet alléén de bladen, maar alle de deelen van deezen boom de Cajepm-olie opleveren. I. Deel. Dd  4io LEERBOEK der weinig van, dat twee volle zakken met bladen naauwlijks drie drachmen opleveren. De destillatie gefchiedt in het groot op het Eiland Banda, en de olie wordtin koperen kruiken over Batavia naar Holland verzonden. Doorgaans is men 'er zeer op gefield, dat zij groen zij, hoewel deeze couleur haar in geenen deele wezenlijk eigen is. Sommigen leiden deeze van een in dezelve opgeloste hars uit het plantenrijk af, en wel inzonderheid van de hars van het duizend blad; anderen van koperdeeltjes, welken de olie, zo wel van het bij het overhaalen gebruikt koperen vaatwerk, als ook van de koperen kruiken, waarin zij verzonden wordt, zou hebben kunnen aanneemen. Wanneer deeze couleur door koper veroorzaakt wordt is dezelve meer blaauw-groen, doch van Harsfen komende is zij donkerer en minder doorfchijnend. Van deeze inmengzelen kan men ze, door haar in een glazen kromhals te recbificeeren, ontdoen , waarbij de olie wit overgaat, en de couleurdeeltjes te rug blijven. Laaten deezen zich in wijngeest ontbinden, dan was 'er bij de olie hars gemengd; doch losfen zij zich in geest van ammoniaczout met een blaauwe couleur op, zo geeft dit de aanwezigheid van koper té* kennen. Eene zodanige zuivere , gerecrficeerde olie verbrandt , wanneer zij aangeftoken wordt, volkomen , zonder iets overtelaaten, en komt in zo verre met de Campher overeen, en hier door kan men deszelfs echtheid met zekerst beöordeelen , dewijl alle andere oliën, die 'er onder gemengd worden, eene kool te rug laaten. Dewijl men meent, dat deeze olie dikwijls uit Rosmarijnolie  APOTHEKERSKUNST. 411 olie en Campher nagemaakt wordt, 20 is. dit ook daar door te ontdekken, dat, wanneer men hier van eenige druppels op fuiker laat vallen, en dan dezelve in water oplost, de Campher 'er zich met vlokken van affcheidt. 407. Het St. Jans-kruid (Hypericum perforaturn, Pl. med. t. 31.) groeit op de bergen. Het heeft een' regtopgaanden Rengel en langwerpige eironde bladen, die aan den beneden kant veele doorfchijnende Rippen hebben en zonder Reelen tegen malkanderen over ftaan. Tusfchen de bladen komen de takken voort, die boven gedeeld, en met vijfbladige, geele bloemen , waarvan de bladen donkerroode vlakken nebben, bezet zijn. Het kruid en de bloemen (Herba, Flores Hyperici) worden in de Geneeskunde gebruikt. Uit de verfche bloemen kan men tusfchen de vingers een rood fap persfen, en zij geeven ook met water, wijngeest en olie eene roode tinótuur. XIX. Met Helmftijltjes, waarvan de Helmtjes zamengegroeid zijn. (Syngenefiaï) §. 144. Deeze wijd uitgebreide Clasfe van Planten, welker Helmtjes boven zamengegroeid zijn, hebben doorgaans zamengeftelde bloemen (§. 106.), en 'er zijn 'er flechts weinige met enkelvoudige. Dd 2 1. Met  412 LEERBOEK der li Met enkelvoudige Bloemen. Monogamia. 408. De (Lobelia Siphilitica, Pl. med. t. 368.) groeit in Virgimën. De wortel (Radix Lobeliae) is vezelig. De vezels zijn wit, dun en twee vingers lang. Hij heefc een fcherpen, met de Tabak overéénkomenden ftnaak, die lang op de tong blijft, en braaken verwekt. Versch, zegt men, dat hij een melkachtig fap uit geeft. Dezelve is in laatere tijden zeer geroemd, doch bij ons niet in gebruik gekomen. 409. Het Viooltje (Viola odorata, Pl. med. t. VIII.) is genoeg bekend. Het onderfcheidt zich van de 'er mede overeenkomende Hondsroos, die nooit in de Geneeskunde behoort gebruikt te worden, door zijne meer naar een hart gelijkende bladen, kruipende uitfpruitzels en donkcrbiaauwe, welriekende bloemen. Deeze (Flores violae, five Violae martiae), en wel de blaauwe van den kelk afgeplukte bloembladen, zijn het meest in gebruik, wordende de fijroop van violen daar uit gemaakt. Zo wel de Infufie met water, als ook inzonderheid deeze fijroop wordt in de Apotheeken doorgaans gebruikt om te beöordeelen, of de middelzouten behoorlijk gefatureerd zijn. Deszelfs wortel, zegt men, dat braaken verwekt. 410. Het Drieverwig Viooltje, of kruipend Penfétje (*) wordt in de velden en tuinen overvloedig gevonden. Deszelfs ftengel is driekantig, de fteelen breiden zich fterk uit en liggen op de aarde. De bladen hebben hier (*) Over dit nattig plantje kan men naleezen de verhandeling over den Dauwworra van Dr. KiauiA  APOTHEKERSKUNST. 413 hier en daar langwerpige infnijdingen , met een' getanden rand, en digt bij den ftengel, waar zij vast zitten, kleinere over dwars verdeelde blaadjes. De bloemen ftaan aan fteelen, komen met de viooltjes in gedaante overeen, hebben.^een' reuk, en verfcheidene couleuren. De bloemen en het kruid benevens den wortel {[Herba, Flores, Radix Trinüatis, Violae five Jaceae tricoloris) worden in de Apotheeken ingezameld. Van de eerften verkiest men die blaauw en wit of blaauw en geel zijn. De wortel is zonder reuk en flijmig van fmaak. 411. De Americaanfche Viole (Viola Ipecacuanha) groeit in het Koningrijk Peru, in Braziliën , Cajenna en Guiana. Het is een Heestergewas, waarvan de bloemen met die der Viole overéénkomen. Deszelfs wortel zou de witte Braak- of roodeloop wortel (Radix Ipecacuanhae five Hypecacuanhae alboe) zijn, doch is bij ons niet in gebruik en van den gewoonen braakwortel (n. 83O geheel onderfcheiden. 2. Met zamengeftelde Bloemen. Deeze zijn, gelijk reeds (§. 106.) is aangemerkt geworden, floresfiofculofi, femifloflculofi, of radiati, en volgens dit duidelijk in het oog vallend onderfcheid zal ik de hiertoe behoorende Geneesmiddelen opgeeven. 1. Met halve pijpbloemtjes. Semifloflculofi. 412. De Boksbaard met geele bloemen (Tragopogon pratenfle, Pl. med. t. 179.) groeit in weilanden. De geheele plant bevat een melkachtig fap, en wordt anderhalf voet hoog. Deszelfs bladen zijn lang, regt, zeer fpits Dd 3 toe-  4H LEERBOEK der. toeloopend, en omringen mee hun onderst breede einde voor een gedeelte den ftengel, die eenige zijtakken met enkele, groote, geele bloemen maakt, waarvan de bladen der kelk zo lang of langer dan de bloem zijn. De wortel (Radix Tragopogi, Barbae Hirci), die langzaam toeloopt of een penwortel is heeft een' zoeten fmaak. Men neemt ze anders ook van eene foort van Boksbaard (Tragapogon porrifolium), die in de tuinen onder den naam van fuikereiwortel geteeld wordt en eene donkerroode bloem draagt. 413. De Scorzbneer (Scorzonera Hifpanica, Pl. med. t. 405.) groeit in Spanjen en Siberiën in het wild, en bij ons wordt dezelve in tuinen geteeld. Zij heeft een' hoogen ftenftel, die van de bladen, die puntig toeloopen en aan den rand getand zijn, omringd wordt. Boven verdeelt hij zich in takken, die groote geele bloemen draagen, waarvan de kelk uit over malkanderen liggende fchilfers beftaat. De wortel (Radix Scorzonerae) is lang, een duim dik, heefteen zwart beklèedzel, 't welk een zoet vleesch bedekt. Wanneer hij versch doorgebroken wordt vloeit 'er een melkachtig fap uit; voor dat men 'er gebruik van maakt fchraapt men 'er de zwarte huid af. Gedroogd verliest hij zijnen fmaak, wordt flijmig en roodachtig. 414. De Latouw (Laituca fatwa) is eene in alle moestuinen bekende plant. Het kruid en het zaad (Herba, feirten Lattucae), waarvan het laatfte langwerpig, plat, aan beide zijden fpits, graauw van couleur en flijmig zoetachtig van fmaak is, wordt zelden meer gebruikt. 4'5.  APOTHEKERSKUNST. 41.5 415. De wilde Reekende Latouw (Latluca Scariola). Deszelfs ftengel is hard, en wordt twee voet hoog. De bladen zijn aan den beneden kant op de middenfte rib met doornen bezet , en fomtijds met bloedroode vlakken getekend. De onderften zijn groot , over dwars verdeeld, en aan den rand getand: de bovenften zijn veel kleiner, zeer fmal, getand en hebben geen' fteel. De bloemen, die zich in Julij vertoonen, zijn kleinen geel. Het bovenfte gedeelte van den ftengel en de bloemkelken die roodachtige punten hebben, zijn kleeverig. De geheele plant geeft, wanneer zij befchadigd wordt, een melkachtig fap uit , en groeit aan dijken en heggen. Het kruid (Herba LaStucae Sylvejlris, Scariolae) komt in de Apotheeken voor. 416. De wilde of vergiftige Latouw (Lactuca virofa, Pl. med. t. 285.) hoort in het zuidelijke van Europa t'huis. Het kruid, 't welk van nieuwere Geneesheeren wordt aangepreezen , onderfcheidt zich insgelijks door bladen , die langs de uitftekende rib met doornen bezet zijn, en behalven dit door Reekels, die in menigte op de bovenRe en onderfle oppervlakte van dezelven geplaatst zijn, en is ten uiterRen hinderlijk en bedwelmd van reuk. 417. De Paardebloem, Leeuwentand, of het Paapenkruid (Leontodon Taraxacum, Pl. med. t. 69.) is overal bekend. De wortel is dik , vezelig, van buiten bruin , inwendig wit. De bladen komen allen uit den wortel voort, zijn lang, en aan beide zijden in veele getande lobben verdeeld. Tusfchen dezelven komen gladde, ronde, holle Rengels zonder bladen voort, waaraan groote, geele bloemen Dd 4 zit-  4iö LEERBOEK der zitten. De geheele plant voert een bitter melkachtig fap, 't welk in den wortel het allerbitterst is, en bij het droogen deezen fmaak verliest. Het kruid en den wortel (Herba, Radix Taraxaci, Dentis Leonis) komt in de Apotheeken voor. Het kruid heeft geen' reuk, waarom het op hetzelve overgehaalde water van gemeen gedestilleerd water niet verfchildt: even zo weinig zijn 'er van dat, 't weik door gisting , volgens het voorfchrift van den Heer Ddius vervaardigd is, bijzondere kragten en uitwerken zeiven te verwasten. b 418. Het Muizenoor (Hieracium Pilofella, Pl. med. t. 174.) groeit op drooge gronden. De biaden ontfpruiten uit den wortel, liggen op de aarde, zijn eirond, glad van rand, en hebben op de onderfte zijde wijd uit malkander ftaande lange hairen. De uitfpruitzels, die ter zijde der bladen uitkomen, zijn insgelijks kruipend. De bloemfteng heeft geene bladen , en draagt ééne enkele bleekgeele bloem. Het kruid {[Herba Auriculae vmris, Pilefellae) is bitter en zamentrekkend van fmaak. 4re;. De (Hypochaeris maculata, Pl. med. t. 27r.; groeit op drooge velden. De bladen zijn eirond, langwerpig, groot, ruuw, van boven tot op de helft getand, met een' gladden rand, en dikwijls rood gevlakt. De bloemfteng heeft bijna geheel geene bladen en maakt • zelden nog een zijtak. Boven op den ftengel Raat eene groote geele bloem, waarvan de kelk zwartachtige fchilfers heeft. Het kruid (Hoba Cojïae) is reeds buiten gebruik. 420. De Cichorie of Suikerei (Cichorium In-  APOTHEKERSKUNST. 417 tybus, PL med. t. 37.) is een tweejaang gewas, dat overal aan de wegen en opene plaatzen groeit, en hier en daar in de tuinen gekweekt wordt. Deszelfs wortel gaat regt in den grond, is een vinger dik, vezelig, heeft eene bruine huid, waar onder een wit zoet vleesch en bitter merg gelegen is. Hier uit ontfpruiten lange bladen, die langzaam breeder worden, aan beide zijden eenigfints hairig , aan de middenrib ingefneden en bitter zijn. Tusfchen dezelven komt een gladde, ftevige Rengel voort, die van drie tot vief voet hoog wordt, wiens bladen kleiner zijn, geene Reelen hebben en 'er rondom ftaan. De bloemen zitten zonder fteelen aan den ftengel , doorgaans bij paaren, digt naast malkan, deren, en zijn geheel uit hemelsblaauwe halve pijp-bloemtjes zamengefteld. Het kruid, de wortel, de bloemen en het zaad (Herba, Radix , Semen, Flores Cichorei) worden 'er van in de Geneeskunde gebruikt. De wortel, ftengel en bladen voeren een melkachtig fap, 't welk in de in het wild groeiën de plant ongemeen bitter, doch in de tamme meer flij. mig en minder bitter is. De eerfte is derhalven, wegens derzelver meerdere kragt boven de laatfte te verkiezen , doch deeze wordt fchielijk houtig. 421. De Endivie (Cichoreum Endivia) komt veel met de Cichorie overeen, en men onderfcheidt ze 'er van door de ongedeelde , aan den rand gekartelde en meer fappige bladen, en door de bloemen, die enkeld zijn en aan fteelen ftaan. Het kruid en zaad (Herba, fevien Endiviae) worden in de Geneeskunde geDd 5 bruikt,  4r8 LEERBOEK der bruikt, en in de tuinen is het een bekend moeskruid. b. Met Pijpbloemen. Tubulofa. 422. De Klitten Artlium Lappa, Pl. med. t: 387O groeit op dorre gronden. De wortel is zeer dik, van buiten met eene zwarte huid bedekt, van binnen wit, fpongieus, en zoet van fmaak. De bladen hebben fteelen, zijn groot, ruuw, naar een hart gelijkende, aan den rand gekarteld, en aan den onderkant ligtgraauw en wollig. Dezelven hebben een' onaangenaam bitteren fmaak. De bloemen zijn rood en derzelver kelk is uit fpiesvormige fchilfers, die in kromme haaken eindigen, en als met wol overtrokken zijn, zamengefteld. Het zaad is van boven breed, onder puntig en in het midden dik. De wortel, het kruid en zaad (Radix, Herba, Jemen Bardanae, Lap. pae majoris') is in de Apotheeken in gebruik. 423. De Melkdistel (Carduus Marianus, Pl. med. t. 130.) wordt in tuinen geteelt. Zij wordt tot vier voet toe hoog, heeft groote en breede bladen, die den Rengel omringen, geene fteelen hebben, witgevlakt en zaagswijze getand zijn en een zeer diep, fteekeligen rand hebben. De bloem beftaat uit enkele purperen bloemtjes, en de kelk geheel uit over malkanderen liggende fchilfers, die op lange en fcherpe fleekels uitloopen. Het zaad (Jemen Cardui Mariae) is rolrond, plat, en bevat onder eene bruine blinkende fchil een witte en zoete pit. 424. De Wegdistel -(Onopordum Acanthium, Pl. med. t. 359J wordt op fchraale en dorre gron-  APOTHEKERSKUNST. 419 gronden gevonden. Zij wordt zeer hoog, en is eene der grootfte ft>orten van distelen. Deszelfs bladen zijn groot, langwerpig, ingebogen van rand, met lange fteekels bezet, wollig, en loopen aan beide zijden langs den ftengel naar beneden, waar door deeze vierof vijfhoekig wordt, en even zo veele reiën van fcherpe fteekels verkrijgt. De bloemen zijn groot, rood, en fomtijds, doch minder algemeen, wit. Het verfche kruid (Herba Cardui tomentofi, Acanthii) wordt uitwendig gebruikt. 425. De Everwortel (Carlina acaulis, rl. ■med. t. 168.) is eëne plant, die geheel geenen, of flechts eenen zeer korten ftengel, en ééne enkele groote witte bloem heeft en tegen het hangen der heuvels in Raliën, Duitschland en Zwitferland groeit. De wortel (Radix Carlinae, Cardopaiiae, Chamaeleontis albi) komt in de Apotheeken voor. Dezelve is getakt, een vinger dik, rimpelig, vezelig, van buiten bruin, van binnen ligtgeel, onaangenaam van reuk, en heeft een' fcherpen zeer bitteren fmaak. Met water gedestilleerd geeft hij- eene aetherifche olie uit. 426. De bastaard Saffraan (Carthamus tinctorius, Pl. med. t. 145.) groeit in iEgypten in het wild. In Oost-Indiën, als in Amboina en op de bijgelegene Eilanden en ook in Duirschland, inzonderheid in Thuringen en den Eifas, wordt dezelve op akkers geteeld. Bij ons plaats men hem tot cieraad in de tuinen. Hij wordt omtrent twee voet hoog. De bladen zijn eirond, zonder fteelen, hard, en fteekelig van rand. De bloemen ftaan aan het einde der ftengels en der takken en zijn faf-  42o LEERBOEK der faffraangeel. De kelk beftaat uit fchilfers, die in kleine blaadjes eindigen. De bloemen en het zaad (Flores, femen Carthami) zijn in de Apotheeken ingevoerd. De eerfte worden meer in de Schilder- dan in de Geneeskunst gebruikt, en men verkiest de bloemen, die uit Oost-Indiën komen boven die in DuitschJand geteeld worden. 427. De Acmella (Spilanthus Acmella) groeit op Ceilon en Ternate. Zij heeft een' regtopgaanden ftengel, eironde, aan den rand zaagswijze getande en tegen malkanderen over ftaande bladen, en geele kleine bloemen. Het kruid heeft een' bitteren balfemachtigen fmaak. Wegens deszelfs hoogen prijs, kostende één onc tweeëntwintig Hollandfche guldens, is zij weinig in gebruik geraakt. 428. Het Boeltjeskruid (Eupatorium Cannabinum, Pl. med. t. 50.) groeit in moerasfen, aan rivieren en dijken. Het wordt hoog en maakt veele takken. De ftengel is purpercouleurig naar het groene trekkende. De onderfte bladen zijn uit drie langen, aan den rand zaagswijze getand en zamengefteld. De bovenften zijn enkeld, maar grooter en breeder. De bloemen zijn lang, fmal, roodachtig en maaken een' Corymbus. Het kruid, 't welk zeer bitter, en fterk van reuk is wordt in de Geneeskunde gebruikt. 429. De laage Cypres (Santolina Chamaecyparijjus, Pl. med. t. 245.) groeit in het zuidelijke van Europa in het wild, en bij ons wordt zij in porten geplant. Derzelver bladen zijn fmal, getand, witachtig, aangenaam van reuk, en bitter, fpecerijachtig van fmaak, welke de Angelica zeer nabij komt. De bloem is  APOTHEKERSKUNST. 421 is geel. Het kruid (Herba Santolinae, Abrotani Montani) is hier en daar in gebruik. 430. De Rijnvaar of het boeren Wormkruid (Tanacetum vulgare, Pl. med. t. 246.) wordt op akkers gevonden. De ftengel is regt, ftevig en verdeelt, zich in takken. De bladen ftaan het een onder het ander, zijn uitbijpaaren ftaande, langwerpige, aan den rand ingefnedene of zaagswijze gekartelde, gladde en donkergroene blaadjes zamengefteld. De bloemen zijn geel, hebben het voorkomen van knoppen, ftaan in grooten getale aan de toppen der takken, en maaken eenen platten Corymbus. Het kruid, de bloemen en het zaad wordt 'er van ingezameld, welken allen een' zeer bitteren fmaak en fterken reuk hebben. Met water gedestilleerd geeft het kruid aetherifche olie, en uit een pond verkrijgt men twee tot drie oneen waterig extraét. 431. Het Bak-kruid (Tanacetum Balfamita> PL med. t. 438.) groeit in Vrankrijk, Zwitferland en bij ons in de tuinen. Het heeft groote, eironde, aan den rand gekartelde bladen, die grijsgroenachtig van couleur zijn, en eenen zeer aangenaamen, doordringenden reuk hebben. De ftengels worden hoog en verdeden zich in takken, die geele bloemen draagen, doch die bij ons zelden ten voorfchijn komen. De bladen (Herba Balfiamitae^ maris, Menthae Saracenicae five Romanae, Cofii hortorum, Tanaceti hortenfis) werden in vroegere tijden in de Apotheeken bewaard. 432. De Averoon of Averuit (Artemifia Abrotanum) is eene langleevende plant, die wegens haare aanmerkelijke hoogte bijna een Heester gelijkt. Zij heeft ongemeen veele b!a-  422 LEERBOEK der bladen, die zo fmal en diep ingefneden zijn als de Venkel en welker couleur naar het witte trekt. Zij is aangenaam en fterk van reuk en bitter-fpecerijachtig van fmaak: beiden verminderen door het droogen. De ftengels zijn hard, ruuw en met een wit merg opgevuld, en de bloemen zijn klein, en ftaan in menigte langs de takken. Het kruid (Herba Jive jummitates Abrotani, Abrotani maris) komt in de Geneeskunde voor, en geeft eene aetherifche olie. De plant groeit in het wild in ltaliën ,_Montpeiller, en Synën ; doch wil in onze tuinen ook wel aarten. 433- Het Wormkruid (Artemifia contra?) is een witte Heester, die in Perfiën t'huis hoort (*). Van hetzelve wil men dat het worm- of zeverzaad (Semen Cinae, Zinae, Sinae , contra vermes, lumbricorum, Santonici, Sanctum, fiemen contra, Semenfina) of ook, hoewel oneigenlijk , Zedoar-zaad (fiemen Zedoariae) genoemd wordt. Hetzelve is klein , langwerpig, glad, donkergeel of groengeelachtig, met de fchilfers van den bloemkelk en dunne fteeltjes vermengd. Dewijl het niet alleen de zaaden, maar ook de kleine, rijpe bloera- (*) Nog onlangs hielt het Arabifche wormkruid of Bijvoet (Artemifia Judaica, PL med. t. 367.), welke in het beloofde Land, in Arabiën en Nimidiëo t'huis hoort, voor den Heester, waarvan het Wormzaid afkomflig is; doch tegenwoordig komt het waarfchijnlijker voor dat het van de genoemue plant afkomltig zij. Veelligt wordt het ook van beiden genomen. Volgens fommigen zou het van de in Perfiën en Tartarijën groeiende (Artemifia Santonicum, PL med. t. 240.) en volgens de nieuwlte berigten van Sa'iuders van eene foort van Chenopodium ingezameld worden.  APOTHEKERSKUNST. 423 bloemknoppen zijn, zo is de couleur, na dat dezelven vroeger of laater ingezameld worden , onderfcheiden. De fmaak is zeer bitter en eenigfints fcherp, en de reuk Rerk en walgelijk. Het Aleppifche wormzaad houdt men voor het beste; hierop volgt het Orientaalfche of Indifche, 't welk met kleine bloemtjes vermengd is, en het flechtRe is het Barbarijfche of Afrikaanfche; om dat 'er de meeste Rengels en Reelen onder zijn. Dit zaad wordt dikwijls vervalscht, wordende 'er dikwijls het averuit- en Rijnvaarenzaad voor uitgeven. Daar het eerRe bijna geene kragten heeft, zo is het ten minRen een geluk, dat het op het uiterlijk aanzien kan onderfcheiden worden. Dit naamlijk is ligtgeel, gelijkt meer naar kaf dan naar zaad, en is veel minder bitter. 434. De fijne Roomfche Alfem (Artemifia Pontica, Pl. med. t. 379.) onderfcheidt zich van den gemeenen Alfem, waarmede hij anders veel overeenkomst heeft, daardoor, dat de bladen fijner ingefneden, en aan den onderfien kant met eene fijne wol bedekt zijn, en het vruchtbeginzel van de zamengeflelde bloemen, waarop de enkele bloemtjes vastzitten, geheel bloot en glad is. Het kruid benevens de bloemen (Herba, five Jummitates Abfinthii Pontici) komt in de Apotheeken voor. Derzelver fmaak is meer fpecerijachtig daa bitter, en de reuk is aangenaamer dan van den gemeenen Alfem. Dezelve groeit in Hongarijën, Oostenrijk, Zwitferland en Siberiën in het wild, en bij ons wordt hij in tuinen geteeld. 435. De breede, groote, gemeene Alfem (Ar-  424 LEERBOEK dér. (Artemifia Abfinthium, Pl. med. t. 34.) is een inlandsen zeer bekmd gewas. Deszelfs in lobben verdeelde witachtige bladen, zijne bijna ronde en neerhangende bloemen , waarvan het vruchtbeginzel wollig is, en ook zijn als met fpinrag overtrokken ftengel onderfcheiden hem van de overige gelijkfoortige planten. Het kruid benevens de bloemen (Herba five Jummitates Abfinthii) heeft een bij zonderen reuk, en zeer bitteren fmaak, waarvan het eerfte, wanneer het lang gedroogd bewaard wordt, eenigfints vervliegt. Het geeft bijna een derde gedeelte van zijn gewigt aan waterig extract. Van twintig pond gedroogd kruid verkrijgt men omtrent anderhalf tot twee oneen gedestilleerde olie, welk nu eens geel dan weder groen van couleur is, met den tijd geheel bruin wordt en weinig fcherp van fmaak is. 436. De Bijvoet (Artemifia vulgaris, PL med. t. 222.}. Deeze zo gemeene plant heeft ftevige, zeer knobbelige en bijna ronde ftengels, die dikwijls meer dan vier voet hoog worden. De bladen hebben verfcheidene infnijdingen, en zijn langs haare geheele lengte van een gefcheiden, gelijk de Alfem, doch zij zijn kleiner, inzonderheid die rondom den ftengel zitten. Onder zijn zij eenigfints wollig (*),en hebben eenen fiaauw bitteren fmaak. De (*) De in de Oosterlijke landen zo zeer beroemde Moxa, weike in China en |apan vervaardigd wordt, en waarmede men daar ter p'aatfe de leden brandt tot genezing van de jicht, zou, volgens het gevoelen van fommigen, de zagte wol zijn, welke onder de bladen van den Bijvoet gevonden wordt, doch anderen meenen met meer grond, dat het  APOTHEKERSKUNST. 425 De bloemen, die langs de takken als kleine, ronde, hairige knoppen , gelijk bij den Alfem, voortkomen onderfcheiden zich van deezen,, door dat zij bij den Bijvoet regter op ftaan, in plaats dat zij bij den Alfem neerhangen.' 'Er zijn van deeze plant tweederlei foorten (varietates); de eene heeft roode ftengels en bloemen, en heet roode Bijvoet (Artemifia rubra): de andere heeft ze witgroenachtig en wordt wit Bijvoet (Artemifia alba) genoemd. Men verzamelt 'er in de Apotheeken het kruid en de toppen van (Herba ê? Summitates Artemifiae): 437. De Dragon, (Êfiragon, Artemifia Dracunculus, Pl. med. t. 297.) wordt omtrent twee voethoog, heeft fmalle, langwerpige, fpitfe, volmaakt gladde, donkergroene bladen, die met die van het vlas overeenkomen. De bloemen, die 'er in onze tuinen zelden aan komen , zijn klein. Het kruid Herba Dracunculi efculenti) heeft een' aangenaamen, fcherpen , fpecerijachtigen fmaak. Het wordt in Apotheeken geheel versch zijnde gebruikt om 'er water op over te haaien, en geeft bijna altoos tevens eene vrij aanmerkelijke hoeveelheid aetherifche olie, die zagt van fmaak is. 438. De Rhijnbloemen (Gnaphalium arenarium, Pl. med. t. 352.9 groeien overvloedig in drooge, zandige gronden. De bladen zijn fpeervormig, hoewel de benedenften ftomper dan de bovenften, en, gelijk ook de ftengels, wit en wollig zijn. De bloemen (Flores Stoe- cha* het de wollige inwendige vezels van den Bijvoet zijn, welken door Kampen, tusfchen de handen wrijven en kaïn-' men van de andsre deelen worden afgefcheiden. I. Deel, Ëe  426 LEERBOEK der chadis citrinae'), die aan een tros digt bij malkanderen zitten, zijn fraai citroengeel, en ook dikwijls goudgeel van couleur. Zij hebben reuk noch fmaak en worden zelden meer gebruikt. 439. De Kattenvoet of het Witkruid (Gnaphalium dioïcum) groeit met de voorige plant in dezelfde gronden en heeft 'er veel overeenkomst mede, behalven dat de plant laager, de bladen aan de punt breeder dan beneden, en de bloemen (Flores Gnaphalii, Hispidulae, Pedis Cati), die bijna niet meer gebruikt worden, roozenrood of wit van couleur zijn. 440. Het Hoefblad of Paardsklaauw (Tuffilago Farfara, Pl. med. t. 64.) groeit in kleigronden, en op moerasfige en natte akkers. De wortel is dun, vezelig, wit en zonder reuk of fmaak. Reeds in Maart komen de bloemRengels uit, die wit, wollig en digt met fchilfers bezet zijn, en flechts ééne eenige geele bloem draagen, die geen' reuk heeft. Wanneer deeze geen reuk heeft uitgebloeid komen de bladen ten voorfchijn. Deezen zijn vrij groot, gelijken naar een hart, hebben eenen hoekigen en getanden rand, zijn boven groen, onder wit en wollig. Zij hebben eenen eenigfints bitteren, zamentrekkenden fmaak. Het kruid, de wortel en bloemen (Herba, Radix , Flores Farfarae, Tufilaginis) zijn in gebruik. 441. De Dokkebladen of Pestilentie-wortel (Tuffiligo Petafites, Pl. med. t. 68.) groeit in vochtige, laage velden. Met het begin van het voorjaar komen de dikke, holle en met fchubben bezette bloemRengels uit, wier purper-  APOTHEKERSKUNST. 427 perroode bloemen een eironde tros maaken. Vervolgens ontfpruiten de bladen , die zich van het hoefblad daardoor onderfcheiden , dat zij aanmerkelijk grooter zijn. De wortel, (Radix Petafitidis) is knoestig, vezelig, een vingerdik, van buiten bruin, van binnen wit, en heeft een' eenigfints fcherpen en bitteren fmaak. 442. De Kruisdistel of Kruiswortel (Senecio vulgaris, Pl. med. t. 160.). Dit in de tuinen zo gemeen onkruid heeft dikke diep ingefnedene en in lobben verdeelde bladen, die den Rengel omringen, en geele bloemen. Het kruid werdt in vroegere tijden gebruikt. c. Met gemengde bloemen. Flores Radiati. 443. Het Kruiskruid, Grindkruid, Kruiswortel (Erigeron acre, Pl.med.t. 381.j) groeit op de bergen. De ftengel is regt, rood en ruig. De bladen zijn zeer fmal, wollig en Raan het een onder het ander. Tusfchen- dezelven komen fteelen met enkele roodachtige of blaauwe bloemtjes voort, die zeer fpoedig uitbloeien, waarom men ze meest in het zaad aantreft. Het kruid (Herba Conyzae coeruleae') is fcherp en wordt zelden gebruikt. 444. Het Heidenswordkruid of de Gulde roede (Solidago Vfrga Aurea, Pl.med. t. 385.) groeit op de bergen en in de bosfchen. De ftengel wordt wel zes voet hoog, is eenigfints gebogen en hoekig.' De bladen zijn lang, fmal, .puntig toeloopend, bleekgroen, aan den rand zaagswijze getand, en hebben een'eenigfints zamentrekkenden, bitterachtigen fmaak. De ftengel, die zich boven verdeeld, is digt bezet met geele bloemtjes, die eene lange aair Ee % ver-  423 LEERBOEK der vertoonen. Het kruid (Herba Virgae-aureae, Confolidae Saracenicaey komt in de Apotheeken voor. 445. De Alantwortel (Enula Helenium, Pl. med. t. 475.) groeit in het wild inEngehnd, Zwitferland èn Zweden. Bij ons. wordt hij in tuinen geplant. Dezelve heeft een regten, langen, ruigen ftengel, die van eironde, ruige, witte en wollige bladen omringd wordt. De bladen, die uit den wortel ontfpruiten, hebben een' fteel, zijn groot, en loopen aan "beide einden fmal toe. Boven aan den Hengel komen groote, goudgeele, gemengde bloemen voort, waarvan de fchilfers des kelks eirond en groen zijn. De wortel (Radix Enalae, Helenii, Enulae Campanae') is dik, lang, knobbelig, vleezig, van buiten bruin of graauw, van binnen wit. Hij heeft een' bitteren, fcherpen en eenen bijzonderen reuk, die, wanneer de wortel gedroogd is, eenige overeenkomst met dien der viooltjes heeft. Een pond van denzelven geeft bijna een drachma olie, die als boter uitziet, en in de koude kryftallen fchiet, die zich als dunne plaatjes vertoonen. 446. Het gemeene Donderkruid (Inula dyfenterica, Pl. med. t. 272.) wordt in menigte op vochtige gronden en in uitgedroogde flooten gevonden. De plant is laag. De bladen zijn langwerpig, naar een hart gelijkende, ruig en omringen den hairigen ftengel, waar aan geele bloemen , welker kelk borftelige fchubben heeft, aan trosfen ftaan. Het kruid (Herba Conyzae, Conyzae mediae, Arnicae Suedenjis) is fcherp en wordt weinig gebruikt. 447. Het HongarischSchornkruid, Valkruid, Moeder wortel, Vokelaar, geele Ganzebloe- men,  APOTHEKERSKUNST. 4*9 men, Hondïöogen (Arnica montaria, Pl. med. t. 30.) groeit op de Oostenrijkfche, Zweedfche, Laplgadfebe en Zwitferfche gebergtens, en ook zelfs in laage bergachtige landftreeken van Duitschland in het wild. Wanneer de wortel gedroogd is heeft hij omtrent de dikte van een dunne fchrijfpen, maakt in de lengte naar ééne zijde vezelen, en heeft, wanneer men deeze wegneemt, veele gelijkheid met den Eiken-varen wortel. Van buiten is hij ruuw, ros, inwendig vuil wit. De fmaak is fcherp, en heeft op het laatst overeenkomst met den Alantwortel. De Rengel wordt anderhalf tot twee voet hoog. De bladen zijn eirond, geheel glad van rand, van weerszijden hairig en ftaan tegen malkanderen over. Boven op den top der ftengels ftaat ééne enkele geele bloem, waarvan de keik gefchubt en korter dan de bloem is. Door dit kenteken kan de plant van alle met haar overeenkomende foorten onderfcheiden worden. In de Apotheeken worden inzonderheid de bloembladen , de bladen en de wortel (Flores, Herba. Radix Arnicae, Doronici Germanici) gebruikt. De geheele plant is fcherp, zo dat zij zelfs bij het ftampen doet niezen. De fmaak is zoetachtig gepaard met eene naauwlijks te onderfcheidene bitterheid, die bij de bloemen fterker is. Men heeft van dit Valkruid twee foorten, eene met breede en eene met fraaile bladen. Men geeft aan het Bohemenfche en dat Plauen in Voigtland (Arnica Plawenfis) groeit de voorkeus. Dezelve zou met water gedestilleerd een weinig aetherifche olie uitgeeven, welke in couleur en reuk met de Kamil-olie overeenkomen zou. Ee 3 ' 448.  430 LEERBOEK der 4+8. De Doronicum (Doronicum Pardaliandies, Pl, med. t. 227.) wordt op de gebergtens van het zuidelijk Europa gevonden. De woitel (Radix Doronici) iskiein, ruig, rond, aan de eene zij fmaller, van buiten geel en inwendig wit. Hij heeft geen' reuk, maar een' zoeten, fpecerijachtigen fmaak. 449. De Tuinmaagdelieven of Maagdelieven (Bellis perennis, Pl. med. t. 55.). Deeze zo zeer bekende plant met eironde bladen groeit in menigte in het wild, en wordt ook tot cieraad in de tuinen geplant. Bij de eerfte (Fier es Bellidis minor is) zijn de halve pijpbloemtjes wit en rood, en de middenfte pijpbloemen geel. De laatfte, naamlijk die in de tuinen voorkomen (Flores Bellidis hortenfis) zijn bijna geheel gevuld of beftaan geheel uit halve pijpbloemtjes, en men verkiest 'er in de Apotheeken die van , welke geheel rood zijn. 450. De Veldmaagdelieven (Chryfanthemum Leucanthemum, Pl. med. t. 483.) groeien op akkers, velden en weilanden. De ftengel is regt en redelijk hoog; de bladen omringen denzelven, ftaan het een onder het ander, zijn lang en dun. De onderften zijn aan den rand getand, de bovenften zaagwijze getand. De bloemen zijn groot en ftaan enkeld, en derzelver halve pijpbloemtjes zijn wit , en de püpbloemties geel. Het kruid en de bloemen (Herba, Flores Bellidis majoris five pratenfis) werden in de voorige tijden ingezameld. 451. Het Moederkruid (Matricaria Parthenium, Pl. med. t. 166.) komt veel in onze tuinen voor. De plant wordt hoog, en maakt veele takken en bladen. Dezelven zijn uit ronde aan den rand gekartelde blaadjes zamen-  APOTHEKERSKUNST. 431 gefield, die bitterachtig {maaken een' fterken reuk hebben, doch die bij het droogen vervliegt. De bloemen, die 'er m groote hoeveelheid aan ftaan, maaken een Corymbus of Cyma (§. 02. n. 9.), zijn in het midden geel en hebben witte halve pijpbloemtjes, welke laatfte dikwijls geheel ontbreeken. Het kruid en de bloemen (Herba, Flores Matricariae, Parthenif) komen in de Apotheeken voor as2 Wilde Camille (Matncana Chamcmilla, Pl.med. t. 139-)- De bladen van deeze algemeen bekende plant zijn zeer fijn, bijna ais hair, ingefneden. De bloemen beftaan uit geele pijpbloemtjes, die dagelijks grooter worden en eindelijk te zamen eene kegelvormige gedaante aanneemen; de halve pijpbloemtjes zijn wit. Zij hebben een' fterken reuk en bitteren fmaak. Het kruid benevens de bloemen CHerba cum Floribus Chamomillae, Chamaemeh )ulzarisj is zeer in gebruik. Agt ponden geeven naauwlijks één drachma olie , welke , zelfs in glazen kromhalzen gedestilleerd, blaauw van couleur is, met den tijd groen en eindelijk bruin wordt. . , . ' a« De Roomfche Camille Anthemis ncbiUsV'PL med. t. 161.) wordt bij ons m de tuinen geplant. Dezelve groeit ongelijk laager en ligt meer op den grond dan de voorige plant, doch komt voor het overige veel met Eaar overeen, doch is ongelijk doordringender en aangenaamer van reuk. De bloemen (Flores Chamomillae, Romanae, Chamaemeh nobilis), waarvan fommigen de enkele boyen de gevulden verkiezen, zijn in het gebruik, en leeven veel meer aetherifche olie dan de gemeene Camille, welke ik altoos geel gevonEe 4 aen  432 LEERBOEK der den heb. Anderen verzekeren, dat zij 'er eene blaauwe olie uit verkregen hebben. A?t ponden der bloemen geeven drie drachmen oue. 454- De Paddebloem of ftinkende Camille \Anthemis Cotula, Pl. med. t. 437.> heeft zeer veel overeenkomst met de gemeene Camille, en onderfcheidt 'er zich •alleenlijk vandoor den onaangenaamen reuk, en door de borftehge blaadjes, die op hetreceptaculum, waarop ce b.oemen Raan, worden waargenomen, in p aats dat bij de gemeene Camille hetzelve giad }s. Het kruid als ook de bloemen (Hert3, Flores Cotulae Foetidat) waren in vroegere tijden m gebruik. Uit agt ponden van de Jaatften verkrijgt men derdehalf tot drie drachmen blaauwe olie van eenen hinderlijken reuk. J 455- Het Bertram-kruid Vuur- Kwijl- of Tandwortel (Anthemis Pyreihrum, Pl.med. t- 205.) ;s eene lang leevende plant, die in tfarbanjen groeit, en in Thuricgen en bij Maagdebu-g geteeld wordt. De wortel (Ra. ** Z&fr* is een duim lang, taai, vezelig, van de dikte eener pennefchacht, van boven een weinig dikker ,. graauw, binnen wit, zonder reuk, maar fcherp en bijna brandend van imaak. Door dikwijls herhaald Co. hoberen verkrijgt men 'er , volgens de proeven van den Heer Schoenwdldt, eene aetherifche, boteracntige en als vuur op de tong brandende olie uit, die evenwel geen' reuk heeft 45d. De wilde Bertram (Achillaea Ptarmica, fl. med. f. 342.) groeit op vochtige velden , en wordt anderhalf voet hoog. Uit d*n wortel komt één enkele ftengel voort, die rocd  APOTHEKERSKUNST. 433 rond en hol is, en zich boven in verfcheidene takken verdeelt. Aan denzelven ftaan die bladen, die fmal, van boven fpits en rijn gekarteld van rand zijn. Aan de toppen der takken, ftaan de bloemen. Derzelver knop is graauw, doch de halve pijpbloemtjes zijn-wit. De bloemen, het kruid en de wortel (Herba, Flores, Radix Ptarmicae) hebben een brandend fcherpen fmaak en fterken reuk, en daar de wortel, met opzicht op zijne beftanddeelen, de waare Bertram (n. 455-) zeel" gehjkc» zo wordt hij dikwijls in plaats van deezen ingezameld. 457. Het Duizendblad of de Gerwe (AclnU laea Millefolium, Pl. med. t. 29.) groeit in menigte aan de wegen en op akkers. Zij, wordt anderhalf voet hoog. De ftengel is hoekig, hairig en rondachtig. 'Er ftaan veele bladen aan, die lang, en zeer fijn ingefneden znn, eenen niet onaangenaamen reuk en bitteren, eenigfints zouten fmaak hebben. De bloemen, die klein, wit of roodachtig zijn, gelijken naar eene kroonbloem, doch maaken een' Corymbus. In de Apotheeken verzamelt men' het kruid en de bloemen (Herba, Flores Jive Jummitates Millefolii). Twaalf oneen geeven vijf oneen waterig extract. De olie, welke 'er van gedestilleerd wordt verfchildt in couleur naar maate van den onderfcheiden grond, waarop de plant gegroeit is. Bij ons geeft zij altoos eene fchoone, donkerblaauwe olie; op andere plaatzen heeft zij eene geèle en op fommige wederom eene groenachtige couleur. Agtien ponden gedroogde bloemen geeven 'er naauwlijks één loot van. 458. De Korenbloem (Centaurea Cyanus, Ee s PU  434 LEERBOEK der PL med. t. 433.) groeit in menigte tusfchen hec koren en is genoeg bekend. Deszelfs hemelsblaauwe bloemen (Flores Cyani) moeten volmaakt versch afgeplukt, en op het oogenblik op een heet blik gedroogd worden, om dat anders door het langzaam dröogen de couleur vergaat. 459. De witte Behen (Centaurea Behen). In vroegere tijden werdt deszelfs wortel van den berg Libanon en uit klein Afiën onder den naam van witte Behen (Behen five Been album) vervoerd. Hij is ascbgraauw, van binnen wit, lang, een vinger dik, en fcherp van reuk en fmaak. _ 460. De Gezegende Distel of Cardebenedikt (Centaurea beneditta, PL med. t. 122.) hoort in Spanjen en op het Eiland Chio en Lemnos t'huis; bij ons wordt het jaarlijks gezaaid. De plant wordt omtrent twee voet hoog en heeft een' regten, ronden, ruigen ftengel, die zich boven in takken verdeelt, en even zo wel als de bladen en bloemknoppen, fteekelig en ruuw op het aanraaken zijn. De bladen ziin lang, redelijk breed, aan beide zijden uitgefneden zonder reuk en bitter van fmaak. De bloemen, die uit den ftengel en takken voorkomen, hebben eenen fchubbigen kelk, en de bovenfte digt aan denzelven ftaande bladen zijn met den kelk als met een weefzel van fijne wol of fpinrag verëenigd. Het zaad is lang, geftreept, donkergeel, boven met een bosje van dunne, ftevige hairtjes bezet, en bevat een zoete en 'weeke pit. Het kruid en het zaad (Herba, femen cardui benedicti) komt in de Apotheeken voor. De bladen geeven omtrent een vierde ge-  APOTHEKERSKUNST. 43S gedeelte van hun gewigt aan waterig extraét, waarvan zich met den tijd falpeter cryftaïlea aftefcheiden. ■ • 461 De Goudsbloem (Calendula ojjicinalis, Pl med t. 58.) is eene gemeene tuinbloem. Derzelver bladen Raan het een onder het ander, zijn fappig, langwerpig, en naar de punt toe brecder dan beneden. De ftengel verdeelt zich in takken, aan welker toppen oranjecouleurige bloemen komen. Het zaad is krom, gebogen, en fteekelig. Het kruid, de bloemen en het zaad (Herba, Mores, jemen Calendulae) zijn in gebruik. XX. Met Helmftijltjes, welken met de Stampertjes zijn zamengegroeid. (Gynandria.) §• 145. 1. Met twee Helmftijltjes. Diandria. 462. Het Kullekens- of Standelkruid (Orchis Morio, PL med. t. 267. & mafcula) groeit in menigte op vochtige velden. De.bladen ziin langwerpig, puntig toelopende zonder vlakken, of ook met bruine fpikkels. De bloemen verbeelden eene korenaair, Raan aan eenen enkelen, gefchubden bladloozen ftengel en hebben vijf bladen naamlijk drie buiten'fte en twee binnenfte, welke laatften regt op ftaan en boven, op de wijze als een he m, naar malkanderen toegebogen zijn, en hebben  45 LEERBOEK der een neclarium , dat op een hoorn uitloopt m het gevlekte Standelkruid zijn de bloemen purpercouleurig, bij de wit niet gefpikkelde vleeschcouleur. De wortels van beiden be«aan uit twee ronde kogels, waarvan de eene wit, mergachtig en flijmig; doch de andere brum en dor is. Deeze laatfte is de wortel van het voorige jaar en is tot Geneeskundig gebruik met gefchikt. De verfche wortels geeven de zo genaamde Saleb, Saleb of Salap, die ons uit China en Perfiën toegevoerd wordt Deeze wortels zijn meestal rondachtig, hebben lomtijds de gedaante van eene hand, de grootte van eene koffiiboon en ook wel van èene groote noot; zijn taai, eenigfints doorschijnend als hoorn, en hebben reuk noch imaak. Een drachma poeder van denzelven maakt agt oneen waters, wanneer het'er lang mede gekookt wordt, volkomen flijmig. Zonder te vooren geftamt te zijn ontbinden zij zich niet Men kan dezelven bij ons even zo goed uit de beide befchrevene foorten en zelfs uit alle foorten vwOrchis, die niet al te vies van reuk zijn (•>, hoewel zij deezen bij het droogen grootendeels verliezen, op de volgende wijze vervaardigen. Men zamelt naamlijk de wortels op dien tijd in, wanneer het zaad rijp is en de ftengels verdord zün, en neemt geene dan verfche bollen, of 't welk nog beter is,, men graaft ze in Mei op. Ver- vol- (*) De aangehaalde Orchis Morio en mafcula zijn de gemeende foorten en h*bben dikke wortels; doch behalven dezelve kan-de Salsp ook vervaardigd worden uit de Vrcfiis laufoha, O. maculata, O. militnris, O. bifolia, O. pyramidalh. *  APOTHEKERSKUNST. 43? volgens zuivert men ze, zonder hen met water te wasfchen, om dat daar onders de flijm voor een gedeelte in ontbonden wordt; ten hoogften mag men 'er de buitenfte huid afneemen, door ze in warm water te doopen, en met een linnen doek aftedroogen. Hierop rh>t men ze aan draaden, en laat ze in brood deeg bakken, of zet ze van zes tot tien minuten en een' op de gewoone wijze heetgemaakten bakoven, of hangt ze flechts in de opene lucht te droogen,- wanneer zij haare melkwitte couleur verliezen, en de doorlchijnenheid van hoorn verkrijgen zonder in grootte te verminderen. 4Ö3. De (Orchis Mfolia, Pl. med. t. 275.) groeit in de bosfchen. Zij heeft flechts twee bladen die beneden aan den ftengel ftaan, eirond, glad van rand zijn, en in de lengte ribben hebben, die 'er doorloopen. Voor het overipe komt zij met de voorige (n. 448.) overëen, behalven dat de bloemen witachtiggroen en zeer aangenaam van reuk zijn. De wortel (Radix Satyrii, Orchidis) is insgelijks rond, en werdt in vroegere tijden met fuiker ingemaakt gebruikt. ' „ , Tr 464. De Vanille of Banille (Epidendron Vanilla, Pl. med. t. 288.) groeit op Jamaica, Cajenna en in Zuid-America. Zij heeft een kruipenden ftengel, die zich in veele ranken verdeelt en tot twintig voet hoog wordt. Door raiddel van kleine draaden, die uit de knobbels van den ftengel groeien, klimt zij lang alle in haare nabijheid ftaande boomen op, en zuigt uit dezelven, daar deeze zich in 'hunne fchors vastmaaken , het voedzel uit. De Peul 'er van is de zogenaamde Vanilje (Va- nil~  43? LEERBOEK der nillae, Siliquae Vanillae, Vanigliae, Araci aromatici). Zo als deeze naar Europa vervoerd worden zijn zij donkerbruin, en als het ware blinkend can couleur , plat, met overlangs loopende Rreepen, bijna zes duim lang en een hal ven duim breed. Zij zijn vol kleine zwarte zaaden als zandkorrels, hebben eenen zeer aangenaamen met den Balfem van Peru overéénkomenden reuk en een' fpecerijachtigen fmaak. Zij worden doorgaans ingezameld vóór dat zij tot volkomen rijpheid gekomen zijn, op kleine hoopjes gelegd, en men laat ze aldus even als de Cacao (n. 389.) twee of drie dagen gisten. Daar na worden zij uitgefpreid om te droogen, en half droog zijnde met eene vette olie beftreken en eindelijk volkomen gedroogd. De kenmerken van de deugd der Vanilje beftaan hoofdzaaklijk in haaren aangenaamen, doordringenden reuk, en in haare grootte en zwaarte. Een paket van vijftig ftuk moet ten minften vijf oneen weegen. Men maakt 'er geen gebruik van dan in de Chocolade. 2. Met zes Helmftijltjes. Hexandria. 465. De dr.ielobbige Holwortel (Arijlolochia trilobata) hoort te Surinamen en op Jamaica t'huis. De ftengels (Stipites Ariftolochiae trilobatae) zijn bruin, lang, hoekig, geftreept, broos, en van de dikte eens Stroohalms. Zij hebben een' fterken reuk en een' lang bijblijvenden bitteren fmaak. 466. De Slangenwortel van Virginiën (Aristolachia Serpentaria) groeit in Virginiën, Penfylvaniën en Karolina. De wortel (Radix Serpentariae Virginianae) beftaat uit eene menig-  APOTHEKERSKUNST. 439 nigte van dunne, door malkanderen gevlochten vezelen, die uit een' kleinen knop ontfpruiten, en een duim lang zijn. Dezelve is van buiten bruinachtig naar het groene trekkende en van binnen witachtig. De reuk is als van Campher en Valeriaan onder malkanderen gemengd: de fmaak is bitterachtig, fpecerijachtig en prikkelend. Dikwijls vindt men nog aan de wortelen de Rengels met de bla- : den zitten, en hoe groener deeze zijn, zo veel te verfcher en beter is de wortel. Men wil dat hij fomtijds met de Sterts-tonge (Afarum Virginianum) vermengd wordt; doch dee:ze onderfcheidt 'er zich van door zijne zwar- . te couleur. Door de Virginiaanfche Slangenwortel te kooken worden 'er de vlugge deelen uitgedreven, en men kan dezelven Hechts in eene infufie met water of wijn behouden, en tot poeder geftampt behoudt hij ook zijne kragten niet lang. 467. De kleine Holwortel (Arijlolochia Pistolochia) groeit in Spanjes, Raliën en de zuidelijke deelen van Vrankrijk in het wild. De wortel (Radix Pijïolochiae) beRaat uit fijne, lange, geelachtige vezelen, die uit een' knop voortkomen, niet onaangenaam van reuk en fcherp van fmaak zijn. Hij wordt zelden meer gebruikt. 468. De ronde Osterlucie of Holwortel (Arijlolochia rotunda, Pl. med. t. 125.) groeit in Spanjen, Raliën, Oostenrijk en in het zuidelijke van Vrankrijk in het wild. De wortel is knolrond, groot en komt naar het uiterlijk voorkomen met de aardappelen overeen. Van buiten is hij bruin, van binnen geel-  440 LEERBOEK der geelachtig, en hij heeft een' zonderlingen5 fcherpen en tevens bitteren fmaak. 469. De lange Holwortel (Arijhloclria Ionga, PL med. t. 201.) groeit in dezelfde, landen als de voore. Hij is een duim dik, en dikwijls nog dikker, en omtrent een voet lang. Van buiten is hij rimpelig en ligtbruin, van binnen ligtgeel; hij heeft een' walgelijk bitteren fmaak en is zeer flaauw van reuk. 470. Het Saracijnskruid of de dunne lange Holwortel (Arijlolochia Clematitis, PL med. t. 98.) breidt zich in die landen, waar hij in het wild groeit, als in Spanjen, Vrankrijk, Duitschland enz. zo fterk uit, dat hij naauwlijks uittevoeren is. De wortel (Radix Aristolochiae Creticae five vulgaris five tenuis) is lang , vezelig, dunner dan eer: pink, kruipend, van buiten ros, inwendig bleeker, heeft een' fterken en onaangenaamen reuk en is minder fcherp en bitter dan de ronde en lange OösterlUcie. Bij ons maakt men 'er zeer zelden gebruik van. ■ . 3. Met twaalf Helmftijltjes. D'odecandria. 471. De Hypocistus (Cytinus Hypocifüï) is eene eenjaarige plant, die geene bladen maar een' met fchubben bezetten ftengel heeft, en aan de wortels van Cistus-heesters in. Portugal, Spanjen, Raliën en in de zuidelijke deelen van Vrankrijk groeit, en zich met deszelfs fappen, die hij naar zich trekt, voedt. Uit het fap van de geheeie plant, of veel meer, gelijk anderen willen, der beziën verkrijgt men in de Levant en in fommige deelen" van Vrankrijk het Hypotistus-fap (Succus Hy-  APOTHEKERSKUNST. 441 Uypocijfhïhj, 't welk tot de dikte van een hard extract, wordt uitgedampt. Het moet versch, zwaar, zwar^, blinkend en eenigfints harsachtig, niet brandig van reuk zijn, en een' zuiveren, zamentrekkenden fmaak hebben. Het Acaica-fap komt 'er zo zeer mede overeen, dat het 'er naanwlijks van te onderfcheiden is. 4. Met veele Helmftijltjes. Polyandria. 472- De Kalfsvoet (Arum maculatam, Pl. med. t. 75.) groeit in alle deelen van ZuidEuropa op fchaduwrijke en vochtige landflreeken, en bij ons komt hij fomtijds in de tuinen voor. De wortel (Radix Ari, Aronis) is knolrond een vinger dik, wit en meehg. In tijds, voor dat de bladen uitgeloopen zijn, of laat in den Herfst na den bloeitijd opgegraven bevat hij een melkachtig fap, 't welk zagter en minder fcherp is, dan het waterig vocht, 't welk 'er ook in befloten is. Een ftukje van den wortel aan de tong gebragt veroorzaakt eene branding, die wel een geheeïen dag bij blijft. Tusfchen de vingers gewreven knaagt hij de huid weg en trekt op het dunne vel gelegt blaaren of maakt ten minften de huid rood. Deeze fcherpte is vlug 'van aart, want b;i het droogen der wortel vervliegt zij ten vollee Ja zelfs het dikwijls herhaald affpoelen met water neemt dezelve weg, Wanneer men hem in den kelder onder het zand legt zo blijft hij goed, en behoudt zijne fcherpheid een geheel jaar lang. Die in den bloeitijd ingezameld wordt is wei- I. Deel. Ff nfg  44» LEERBOEK der nig of niet fcherp. De bladen zijn nog fcherper dan de wortel (*). XXL Gewas/en, die manlijke en vrouwlijke bloemen op ééne en dezelfde plant hebben. (Monoecia.) : S- 146. 1. Met één Helmftijltje. MoJiandria. 473. Malthezer Zwam (Cynomorium coccineum) groeit op Jamaica, Mauritaniën, in Raliën, op Maltha en Siciliën in het wild, en is eene plant, die zelf geen' wortel hebbende zich aan de wortels van zee-gewasfen, waar uit zij haar voedzel trekt, vasthecht. Zij dragt oneigenlijk den naam van Zwam (Fungus Melitenfis), hoewel zij zich door haare gedaante zeer van andere planten onderfcheidt. De Rengel is een halve voet hoog, een vinger dik, met verfcheidene bogten, zonder takken of bladen, en flechts met witte fchubben bedekt. Boven aan denzelven Raan kleine (*) Tot deeze Clasfe van gewasfen behoort ook de Zoftera marina, die het overvloedigfte op den grond van de Oott en groote Noordzee groeit. Uit het in malkander gevlogten weefsel van wortelvezelen en fteelen deezer plant, 't welk door de beweeging in het water rond wordt ontftaan de Zeeballen (Pilae marinae), die in vroegere tijden in de Apotheeken voorkwamen.  APOTHEKERSKUNST. 443 ne bloemtjes, als een korenaair van de lengte van den Rengel bij malkanderen. Dit gewas bevat een bloedrood fap, en gedroogd zijnde is het volmaakt rood. Hetzelve is zamentrekkend en bitter van fmaak. 2. Mee drie Helmftijltjes. Triandria. 474. De Carex arenaria groeit bij ons in menigte in zandgronden. Derzelver Rengel is driekantig, is van halve pijp-bladen, die de gedaante van eene opene goot hebben omringd, en draagt eene korte en bruine aair, die uit eenige kleine aairtjes zamengefteld is, waarvan het onderfte in de hoek van een lang blad, en de andere in zeer korte, fmalJe blaadjes, of ook wel blood zitten. . De wortel, die roode Graswortel of duitfche Saifaparille (Radix Caricis, five Graminis rubri, five Sarfaparillae Germanicae) genoemd wordt is gelijk de graswortel (n. 36.) met knobbels en leden voorzien, die tot op eene zekere hoogte een fchilferig verlengzel hebben. Versch heeft hij een' flaauw balfemachtigen reuk en zoetachtigen fmaak. Hrj wordt zo veel te kragtiger naar maate hij dieper in den grond fteekt. Doch hij is niet zo glad, iets dikker, en laat zich zo lang hij nog versch is, gelijk de farfapariile in de lengte fplijten. 475- De purgeer- of roodeloop nootenboom (Phyllanthus Embiica, Pl. med. t. 347.) is een hooge boom, die op Malabaar, Ceilon en andere plaatfen groeit. De vruchten van deezen boom heeten Myrobalani, zijn vleezig fluiten eene noot in, en zijn zamentrekkend van fmaak. 'Er zijn vijf foorten van deeze vruchten, en het is nog onbekend, of dezelve van Ff 2 on«  444 LEERBOEK der onderfcheidene boomen afkomRig zijn, dan of zij allen van den.genoemden boom voortkomen , en zich- flechts door haare grootte meer of min rijpheid onderfcheiden. De aschgraauwe Purgeernooten (Myrobalani Emblicae) komen zonder twijffel van hem af. Deeze zijn iets grooter dan een Snaphaanskogel , zwartachtig, zeskantig en gelijken-meer naar Rukken van vruchten dan naar geheele nooten. De geelen (Myrobalani citrinae five fiavae~) zijn langwerpig rond, meer dan een duim hang, zwartachtig, geflreept en bitter. De -zwarten (M. Chebiilae) zijn grooter dan de voorigen, donkerbruin met vijf ribben. De -Beilirifchen (M. Belliricae) -zijn bleeker van couleur, hebben een' fleel en gelijken naar Nootmuscaaten, en de Indiaanfchen (M. Indicae, Indae five nigrae) zijn de kleinften. Zij heoben eene eironde lamachtige gedaante, zijn niet geftreept, maar rimpelig, van buiten zwart, en van buiten zien zij als pek uit. Zij worden zelden meer in de Geneeskunde gebruikt. 3. Met vier Helmftijltjes. Tetrandria. 476. De Berkenboom (Betula albaj. Deeze bij ons zo bekende boom, die, wanneer hij eenige jaaren oud is, reeds van verre aan zijne witte fchors kan gekend worden, is, behalven zijne veelvuldige nuttigheid in het gemeene leven , ook in de Geneeskunde van gebruik. Behalven het berkenfap, (fuccus Betulae) 't welk 'er in het voorjaar, voor dat de bladen uitkomen, na dar 'er in den Ram en de takken gaten geboord zijn in menigte uitdruipt, een' aangenaamen, zoeten rinsach- ti-  APOTHEKERSKUNST. 44j tigen fmaak heeft dat in de Apotheeken niet voorkomt, voorziet men zich o^k van het hout, de bladen (*), en inzonderheid den bast (lignum, folia, Cortex Betulae). De laatfte is bruin, balfemachtig van fmaak en reuk, en moet van de witte bast afgefcheiden worden. In Polen en Rusland trekt men 'er eene heldere roodachtige en aangebrand fmaakende olie uit , welke men Dagget (Oleum Ruscz, Betulinum, Moscovüicuni) noemt. Met Inteert naamlijk twee potten met hunne openingen op malkanderen vast, en plaatst in het midden tusfchen dezelven eene blikken plaat met gaten. Den eenen pot heeft men reeds te vooren met Berkenbast gevuld, doch de andere is ledig. Deeze ledige wordt in de aarde gegraven, zodanig, dat 'er de andere boven den grond op te ftaan komt. Rondom deezen fleekt men als dan vuur aan, waarop de Empyreumatifcbe olie door het blik in de onderfte druipt. ' 477. De Elzenboom (Betula Alnus) groeit het liefst in moerasfige en vochtige gronden. De bladen hebben veel overeenkomst met die van van den Nootenboom, behalven dat zij glinfterender donker groen, dikker en kleeverig zijn, en ook niet op eene zo lange punt uitloopen. Dezelven (Folia Alni) worden versch gebruikt. 478. De Buxboom of Palmboom (Buxus fempervirens, Pl. med. t. Deeze in on¬ ze (*) Het zogenaamde Schijt-geel (Luteum faftitium} trekt men uit de bladen, wanneer men ze met aluin en water kookt, en in het doorgegoten afkookzel naderhand krijt fchudt. Ff 3  446" LEERBCJEK der ze tuinen zo bekende kleine Heester hoort irt het zuidelijke gedeelte van Europa en in het Oosten t'huis. In de Apotheeken werden eertijds de bladen (Folia Buxi) en het hout, het welk in water naar den grond zinkt, en de uit hetzelve gedestilleerde empyreumatieke olie bewaard, doch tegenwoordig maakt men 'er geen gebruik meer van. 479. De kleine Brand-netel (Urtica urens) is genoeg bekend. In vroegere tijden was 'er het loof, *t welk geen' fmaak heeft, en het zaad (herba, femen Uriicae minorisj van in gebruik. 480. De groote Brandnetel (Urtica dioica, Pl. rasd. t. 465.) is insgelijks bekend, en deszelfs wortel (Radix Urticae majorisj is ook uit het gebruik geraakt. 481. De witte Moerbeziën-boom (Morus alba) is uit China afkomflig, en wordt,- gelijk ook de volgende, bij ons gekweekt. Deeze boom heeft fchuins toeloopende , naar een hart gelijkende, h'gtgroene en gladde'bladen, en de vrucht beftaat in eene witte fappige bezie. De bladen hebben een' fcherpen fmaak en worden veel voorgefchreven. 482. De zwarte Moerbeziën-boom (Mcrus nigra, Pl. med. t. 173.) hoort oorfpronglijk in Perfiën t'huis. Hij onderfcheidt zich van den voorigen inzonderheid door zijne grootere en donkere groene bladen, die ruuw op het aanraaken zijn, en door de zwarte of liever zeer donkerroode vruchten. Dezelven noemt men Moerbeziën (Mora, Baccae Mori) en zij bevatten veel fap, 't welk wijnachtig zoet en bloed-rood is, en waarvan de Moerbeziën fijroop en conferf (Roob Mcrorum) ge- maakt  APOTHEKERSKUNST. 447 maakt wordt. De bast des wortels van deezen boom is fcherp, zeer bitter, en geheel uit het gebruik. 4. Met vier Helmftijltjes. Tetrandria. 483. Het Muizen-oor met min ruige bladen (Poterium Sanguiforba) groeit in het zuidelijke gedeelte van Europa, en heefc zeer veel overeenkomst met de reeds befchrevene Sanguiforba officinalis (n. 47.)» behalven dat deeze plant kleiner is , en de manlijke en vrouwlijke bloemen afzonderlijk aan ronde donkerroode aairen ftaan. De bladen (herba Pimpinellae Italicae, five rubrae) zijn insgelijks uit eironde en aan den rand gekartelde blaadjes, die bij paaren ftaan, zamengefteld. Zij zijn flaauw van reuk en eenigfints zamentrekkend van fmaak. 484. De Kurk-boom (Qjiercus Suber~) groeit in de zuidelijke deelen van Vrankrijk, Spanjen en ltaliën. Hij heeft een' zeer hoogen ftam en deszelfs bladen blijven het geheele jaar door groen. De fchors is de zogenaamde Kruk, welke zonder eenige fchade aan den boom te doen, 'er alle zeven of agt jaaren afgefchilt wordt, en telkens uit het fpint, dat onbefchadigd blijven moet, weder uitgroeit. De beste kurk komt van oude boomen, die voor de derde maal gefchild worden, om dat bij het eerfte en tweede afneemen dezelve nog te fpongieus is. Na dat 'er de bast aan groote ftukken is afgefcheiden wordt hij in kleinere ftukken verdeeld, die men van buiten brandt, om 'er meer vastheid aan te geeven, vervolgens nat maakt, en 'er gewigt op zet, om ze plat te doen worden. Derzelver zeer F f 4 nut.  4;> LEERBOEK der nuttig gebruik om 'er kurken (Suberes, Epis. tomia) van te maaken is genoeg bekend. Deeze moeten zich tusfchen de vingers ligtelijk laaten indrukken, en zich wederom herftellen wanneer men ze los laat, zij moeten roodachtig, niet houtig , vast en niet met gaten doorboord zijn, en geene zwarte plekken hebben (•). 485. De Eikeboom (Qjiercus Roburj. In vroegere tijden kwamen 'er de bladen (Folio Qjiercus) en de korte, ruuwe bloemkelken of Cupulae, five Calyculae glandium Qiurcus, waar in de vruchten befloten zijn, van in de Apotheeken voor. Tegenwoordig zijn de vruchten , die eikeis of akers (Glandes Qjiercus five Licis) genoemd worden, ft»rk in 't gebruik. De fchors van den Ram (Cortex Qjiercus) is alleen zamentrekkend. 486. De eik met bittere eikels (Qjiercus Cerris) groek in de Levant, Spanjen^ Oostenrijk en Itaüën in het wild. Men verzamelt inzonderheid van deezen boom, en ook fomtijds van den voorigen (n. 485.) de Galnooten (Gallae), welke ronde uitwasten van verfcheidene grootte zijn. Van buiten zijn zij glad en knobbelig en met ongelijke punten bezet, wit, rood of zwartachtig van couleur, en meestal met een kleine opening doorboord. Van binnen bevatten zij eene meer of min fpon- (*) Wanneer men de kurken in evenveel wasch en fineer op een zagt vuur geünolten iegt en ze vervolger.* met wollen lappen afwrijft, zo zullen zelfs de Icherpftè zuuren 'er geene werking op doen, en het geen in de glazen bevat is za! op deeze wijze het zekerst voor het vervliegen bewaard blijven.  APOTHEKERSKUNST. 449 fpongioufe zelfftandigh'eid , en zijn zeer zamentrekkend en wrang van frnaak. Zü ontflaat door het fteeken van een klein infeóf., 't welk vi^r vliezige vleugels heefc en Cynips Ouercus folii genoemd wordt. Het wijfje van hetzelve heeft aan de punt van den Haart een angel, waarmede het de tedere deelen der Eike als de bladen en Reelen doorboort, en terwijl het dit doet, tevens in de gemaakte opening een eitje, inbrengt; hier door worden de fappen van den boom in grooter hoeveelheid naar de beledigRe plaats bepaald, deeze ' flerker uitgezet en hier door ontftaat 'er een gezwel of galnoot; en terwijl deeze van tijd tot tijd grooter wordt zo ondergaat ook het in dezelve befloten ei langzamerhand zijne gedaanteverwisfeling, kruipende 'er eerst een worm uit, deeze verandert in een popje, en hier uit komt ten laatften een met zijne moeder overeenkomend infecf voort. Wanneer het zo ver gevorderd is, doorboort het zijne gevangenis waarvan daan de opening komt, die men bij de meeste galnooten ontdekt; doch wanneer het infecb fterft, voor dat het zijne laatfte gedaanteverandering ondergaan heeft, zo is de galnoot niet doorboord. Hoewel deeze uitwaslen ook aan de bladen van onze Eiken worden waargenomen, zo houdt men nogthans zo veel te beter, naar maate het land, waar zij gegroeid zijn heeter is. Uit deeze oorzaak houdt men de Levantfche of Turkfche Galnooten (Gallae Turcicae), en onder deeze die van Aleppo komen (Gallat de Aleppo) voor de besten. Een goede Galnoot moet over bet algemeen vaalzwartachtig, 't welk met blaauw gewoon is te noemen, Ff 5 of  450 LEERBOEK der of geel, zwaar eenigfints Reekelig zijn, en eene bruine pit hebben. Het voornaamfte gebruik der Galnooten is om 'er zwarte ink van te maaken , dewijl zij eene der fterkst zamentrekkende zelfftandigheden zijnde aan eene oplosfing van ijzer eene zwarte couleur meedeelen. Het zamentrekkende derzelven laat zich zo wel met water als wijngeest ontbinden. Uit de Galnooten met water gedestilleerd heb ik eene wezenlijke olie, zo hard als fineer, verkregen, die zonder reuk is. 487. De Okkernootenboom (Juglans Regia) groeit in Perfiën in het wild, en word bij ons in menigte geplant. Deeze groote en zich wijd uitbreidende boom bloeit voor dat nog de bladen uitkomen. De manlijke bloemen gelijken naar lange fchubbige katteftaartjes: de vrouwlijke zitten van twee tot drie zonder fteelen bij malkanderen. De bladen zijn doorgaans uit vijf tot zeven langwerpig eironde, gladde welriekende groote bladen , die bij paaren ftaan, zamengefteld. De vruchten , die Okkernooten (Fructus Juglandis, Nuces Regiae) genoemd worden, zijn met eene dikke, vleezige, groene en gladde ichil (Cortex Fructus Juglandis exterior viridisj bekleed, waarin de eigenlijke noot zit. Deeze fchil is wrang , bitter, en maakt de vingers bruin. Het uitgeperfte fap uit de onrijpe Okkernooten wordt of tot het maaken van Extract (Extractum nucum Juglandis) uitgedampt, of, na dat men het heeft laaten bezinken , maakt men 'er met honig de conferf van Okkernooten (Rob tnicum) van. Uit de pit verkrijgt men de helft van derzelver gewigt aan eene zoete uitgeperfte olie, die Okkernooten olie (Oleum  APOTHEKERSKUNST. 451 (Oleum nucum Juglandis) genoemd wordt, en zeer ligt fcherp wordt. Dikwijls maakt men ook de geheele onrijpe nooten met alle derzelver deelen met fuiker in. 488. De Liquidambar-boom (Liquidambar Syraciflua) is een van de hoogRe en fraaifte boomen in America, en groeit in de moerasfige bosfchen van Virginiën , Carolina en Mexico. Uit denzelven vloeit een balfem, waarvan 'er twee foorten zijn, doch waarvan men nog niet zeker weet, of zij beiden van deezen boom afkomRig zijn of niet. De eene noemt men vloeibaare Amber (Liquidambar, Ambra liquida); en men wil dat dezelve uit den genoemden boom in Mexico, van waar zij ons toegevoerd wordt, of van zelfs , of uit daar in gemaakte kerven uitdruipt. Dezelve is lijviger en minder vloeibaar dan de balfem van Peru, en is donkerroodachtig of zwart van couleur; fpecerijachtig en fcherp van fmaak, en heeft een' aangenaamen, als uit BarnReen en Storax zamengeRelden reuk, dien men 'er zo veel te beter in zoekt te bewaaren, door 'er doorgaads de fijn geftampte fchors van den boom 'onder te mengen. Met den tijd wordt zij hard en droog, zo dat ze gelijk hars kan gebroken worden. De andere balfem wordt vloeibaare Storax (Storax liquida) genoemd, en is ongelijk minder in prijs. Men is het niet eens, of hij van een' anderen boom, of door het uitkooken der takken van denzelfden verkregen wordt (*). Hij heeft de dikte van (*) De zogeraimde Wierook-bast (Cortex Thymiama/is, f/jutis) fchijttt niec, gelijk Linnaeus wil, dezelfde me:  452 LEERBOEK der van eene lijvige zalf, is roodachtig of graauw, meestal onzuiver, riekt Rerk naar Storax, en heeft een' Rerken fmaak. Die bij ons gebruikt wordt fchijnt niet echt maar nagemaakt te zijn. Om 'er gebruik van te maaken moet dezelve op een zeer zagt vuur gefmolten, en door een hairzeef gedrukt worden, om 'er het onzuivere van aftefcheiden. 5. Met zamengegroeide HelmRijltjes. Adelphia. 489. De Wilde Pijn- of Sparreboom (Pinus Syheftrisj. Deeze boom, waarvan 'er geheele bosfchen zijn , is genoeg bekend. Deszelfs bladen Raan altoos bij paaren in eene fcheede of koker. Hij bloeit in Mei. Men verzamelt 'er in de Apotheeken de knoppen (7urionss Pini) van, die ook wei, fchoon te onrecht Strobili, five coni Pini genoemd worden. Het zijn de bovenRe en eerfte uitfpruitzels, waar aan zich de bladen nog niet ontwikkeld hebben, en die van buiten met bruinachtige fchubben bedekt, doch van binnen groen zijn. Zij zijn door de hars zeer kleverig, en hebben een' bitteren, balfemachtigen fmaak en een' met Cnscarilla, maar veel meer de fchors van den Liquidambar-boom te zijn, welke na het wasfcheo, kooken ea nitpersfen van de vloeibaare Storax overblijft; want hij komt niet alléén met de Amber volkomen in reuk overeen, maar komt ook van dezelfde plaatfen, van waar de Amber verzonden worde De Wierook bast heeft de gedaante niet van andere basten, maar beftaat uit kleinere en grootere ftukken, waar tusfchen men dikwijls verdorde bladen ontdekt, en heeft het voorkomen, als of'er eene vloeibaare hars over was gegoten. De ftukjes fchors zijn bruin, eenigfints fcherp, bitter, zamentrekkend en zeer aangenaam van reuk.  APOTHEKERSKUNST. 453 een' zeer aangenaamen reuk. Inzonderheid -ui: deezen boom verkrijgt men Teer, Pek, Terpentijn , gemeene Hars en Spiegelhars, waarvan ik het voor nodig houde om de wijze optegeeven, waarop dezelven gewonnen worden, om bij de volgende foorten, welken dergelijke voortbrengzelen opleveren mij té kunnen bekorten. De Teer (Pix liquida) wordt uit het drooge hout op eene zekere wijze geftookt. Men maakt naamlijk groote hoopen van Sparrehout, bedekt dezelven met mosch en aarde en Rookt 'er rondom vuur aan, waardoor de dikke aangebrand fmaakende olie of de Teer in het in den grond gegraven vat afdruipt. Op fommige plaatfen heeft men bijzonder ten dien einde vervaardigde ovens. De dunne op de bruine Teer drijvende olie wordt geele i eer genoemd (*). De Pek Pix Jolida, navalis, Jive atra) wordt of uit zeer harsachtig gedestilleerd,: of, en we! het meest daar door, verkregen, dat men de Teer onder geRadig omroeren zo tang over het vuur houdt, tot zij de verëischte dikte van Pek heeft (f). Wanneer des zomers in den (*) Eenigen trd geleden maakte men grooten ophef vsti bet Teerwater (Aqua picea), 't welk eenvouwig gemaa„c werdt, door op één deel Teer twee deelen koud water te gieten, dit dikwijls omteroeren, en 'er na tweemaal vierentwintig uuren geftaan te hebben het water, waarvan men gebruik maakte, aftegieten. De Pik van Bourgogne (Pix, Burgvr:dica~) heefc eene lig'bruine couleur en komt in reuk en fmaa*; met den TerpentÜB overeen. Dezelve wordt van hars gemaakt, die men in een ketel met een weinig water laat foeiten, em door een doek perst. In zijne plaats kan men zonder nadeel zuivere gemeene- of Spiegeihars gebruiken.  454 LEERBOEK dek den bast van den ftam der Sparreboomen tot in het bout doorgaande gaten gemaakt worden zo druipt daar uit in daar onder gezette tobben de gemeene Terpentijn (Thcrebinthina communis). Deeze is eene vloeibaare hars, die de dikte van fijroop, eene graauwgeelachtige, half doorfchijnende couleur, een' bitteren fmaak en eenen hem bijzonder eigen reuk heeft. Deeze boom geeft de flechtfte foort van Terpentijn. Alle foorten van Terpentijn geeven met water gedestilleerd de dunne, ligte en Rerkriekende Terpentijnolie (Oleum Theberinthinae jive Pini), die verkeerdelijk ook den naam van Terpentijngeest (Spiritus Therebinthime) draagt, en wanneer hij andermaal overgehaald is geworden, vlugge Terpentijn-olie (Oleum Therebinthinae aeihereum) genoemd wordt. Men kan de Terpentijn-olie door eene voorzichtige destillatie ook uit den Terpentijn op zich zeiven zonder water flookcn. Het geen als dan na het destilleeren in den kromhals overblijft, en verkoeld zijnde hard wordt, wordt dan gekookte Terpentijn (Theberinthina cotta) (*) genoemd. De gaten, die (*) Eene andere foort van Sparreboomen, die op de Karpatifche gebergtens in Hongarijè'n, Tirool, VVurtenberg en Zwitferiand groeit, en wegens zijnen zeer kromgebogen ftam en takken kromhoutboom (Pinus Mughos Scop.*) genoemd wordt, geeft de Hongaarfche balfem (Balfamus llungaricus'). Hij druipt van zelfs uit de toppen der takken, en wordt in glazen verzameld. De eigenlijk zogenoemde kromhout-olie (Oleum Templinnm) fchijnt de oïie te zijn, die uit deszelfs takken gedestilleerd wordt. Volgens den Heer Moench zou de Hongaarfche balfem uit de bladen, vtuchten en het hout met water gedestilleerd worden, en volkomen met de Terpentijn-olie overeenkomen.  APOTHEKERSKUNST. 455 die men in de fc'nors van de Sparreboomen gehakt heeft worden den volgenden winter met de hars, die 'er uitvloeit en hard wordt, als met een' nieuwen bast bedekt. Wanneer dezelve, na Bet inzamelen, op zich zeiven flechts gefmolren, en 'er het onzuivere van afgefcheiden wordt, zo geeft hij de gemeene of flechte hars (Refina communis), welke hard, ligt breekbaar, vettig, bruin of roodachtig en gebrand wordende onaangenaam van reuk is en tusfchen de vingeren gehouden fchielijk taai wordr; doch wanneer men deeze hars zonder 'er water bij te gieten zo lang over het vuur houdt, tot dat hij doorfchijnend en ligtrood geworden is en zijn Terpentijnreuk geheel en al verlooren heeft, zo wordt hij Spiegelhars QColophonium, Colophonia, Re/ma nigra) genoemd; doch wanneer men 'er onder het fmelten en kooken langzaam koud water bij giet, en hem zo lang op het vuur laat Raan, tot dat hij de couleur van geele wasch heeft, en hem vervolgens behoorlijk doorgiet zo verkrijgt men den zogenoemden witten hars (Refina alba, Pixalba), welke eenen flaauwen Terpentijn-reuk, maar geen' fmaak heeft. 490. De Lorkenboom ([Pinus Larix, Pl. med. t. 89.) wordt op de Alpifche gebergten in Zwitferland, Vrankrijk, Bohemen, Hongarijën, Tirool, in het Stiermarkfche en in Siberiën gevonden. Deszelfs bladen Raan ten getale van twintig tot veertig in een' koker aan eenen langwerpigen knobbel rondom de takken. Deeze boom geeft inzonderheid den Venetiaanfchen Terpentijn QTherebinthina Veneta, five Larina), hoewel dezelve in geenen deele door de Venetianen alléén vervoerd wordt,  456* LEERBOEK de* wordt. Hij vloeit of van zelfs uit de fcheuren van de fchors of ook, en wel inzonderheid, door eenige voeten boven den grond in den boom gaten te booren, en hem in vaten te laaten uitdruipen. Hij is zeer helder, doorfchijnend, geelachtig en minder taai, wanneer hij niet te oud is, dan de gemeene Terpentijn. 491. De witte Denneboom (Pinus Picea) groeit op .de Alpen in Zwitferland, Duitschland, Zweden., Vrankrijk, Bohemen, Siberiën en andere landen, en wordt over de hondert vijftig voet hoog en zes voet dik. De zeer frnalle bladen Raan enkeld aan alle kanten van de takken. Deeze bevat eene zulke groote hoeveelheid vloeibaare hars, dat dezelve den bast hier en daar met bulten uitzet. Door denzelven open te fteeken of de fchors te fplijten verkrijgen de bewooners van de Alpen den Terpentijn, dien men doorgaans Straatsburger Terpentijn ( Ther.binthina' Argentoratenfis) noemt. Dezelve ■ is dooifcbijnend, niet zeer taai, ligtgeel qf witachtig, zeer fterk en aangenaam van reuk, en heeft onder alle foorten van Terpentijn den fterkften, bitterften fmaak zonder bijzonder fcherp te zijn: hij is ten uiterften zeldzaam te krijgen , zijnde de inzameling 'er van, wegens het nadeel, dat dit aan den boom doet, fcherpelijk verboden. 492. De gemeene Denneboom (Pinus Abies) komt bij ons veel voor en is genoeg bekend. De knoppen ( Turiones Jive Cymae Abietisj worden 'er van , gelijk van de Sparreboomen, ingezameld, doch zijn minder dan deeze in gebruik. De voornaamfte nuttigheid van de Den-  APOTHEKERSKUNST. 457 Denneboomen beftaat in de gemeene hars (n. 489.), waarvan zij eene groote hoeveelheid dan de Sparreboomen opleveren. Dezelve vloeit 'er wel van zelfs uit, doch men verkrijgt 'er nog meer van, wanneer men in den ftam, die een half el dik is, hier en daar in de fchors gaten maakt tot op het hout toe. Voor het overige gaat men 'ermede te werk, gelijk boven is aangewezen geworden. Behalven de hars bevat de Denneboom ook Ter» pentijn en Teer. 493. De Balfem Denneboom (Pinas balfiamea ésf Canadenfisj groeit op Canada. Van deezen boom wordt de fijnfte foort van Terpentijn gewonnen, door de knobbels, die in den ftam voorkomen, te doorbooren.. Men noemt denzeivenTerpentijn van Canada ( Therebinthina Canadenfis, Balfamus de Canada). Hij is zo taai, dat men hem bijna tot draaden kan trekken , doorfchijnend als glas, ligtgeel, doch met den tijd wordt hij geelder; hij is aangegenaam van reuk en zeer zagt en bijna niet bitter van fmaak (*). 494. De Pinus Cembra groeit op de Carpatifcbe gebergtens in Hongarijën, Zwitferland en Tirool. Uit deezen boom wordt de zogenoemde Carpatifche Balfem (Balfamus Carpaticus five Libani), die men wil, dat 'er ook van (*) Men kan de verfchillende foortén van Terpentijn overeenkomllig met hunne deugd, op de volgenile wijze ranjifchikkcn. De beste is de zo even genoemde van Canada, hierop volgt die van Cyprus, waarvan in 'c vervolg (n. 516), dan de Straatsburger, (n. 401.), hierop volgt de Venetiaanfche (n. 490.) en de gemeene Terpentijn (n. 4899 is de ïkchifte. J. Deel. Gg  458 LEERBOEK der van zelfs uitvloeit, geperst. Hij is doorfchijnend, wit en zeer dun. Bij ons is hij niet in gebruik. 495- De Pijnboom (Pinus Pineaj groeit in Spanjen, het zuidelijk van Vrankrijk en in Raliën. Hij heeft zeer veel overéénkomst met den wilden Pijnboom, behalven dat de bladen ongelijk langer en doorgaans een halven vbet lang zijn. Zijne kegels of vruchten bevatten omtrent twintig nooten, die in eene zeer dikke fchil een pit bevatten. Deeze pitten noemt men Pijnboom-nooten-(Nuclei Pirieae, Pinei, PbieolQ. Zij zijn wit, langwerpig, plat, aan de eene zijde breeder, een halven duim lang, en met een dun bruin vliesje bedekt. Haare fmaak komt met de zoete amandelen overëen, en zij bevatten een derde gedeelte van haar gewigt aan eene vette olie. 49Ó. De Cypres-boom (Cyprejjus fempervirens, PL med. t. 293.) groeit in Griekenland en Afia, en bereikt eene verbaazende hoogte. In vroegere tijden gebruikt men de vrouwlijke Kegels, die men oneigenlijk Cvpresnooten (Nuces Cuprejjt, ftvs Galbuli) noemde. Zij hebben de grootte van Okkernooten en beftaan geheel uit over malkanderen liggende fchubben, tusfchen welken de hoekige nooten gelegen zijn. Derzelver fmaak is zamentrekkend en bitter. Het Cypresfen-hout (Lignum CupreJJ:), 't welk zwaar, graauw, zonder reuk en bitter van fmaak is, kwam eertijds insgelijks in de Apotheeken voor. 497- De boom des Levens (Thuia occidentalis) groeit op Canada, en in Sibeiiën in het wild, en bij ons komt hij hier en daar in de tuinen voor. Het wordt een zeer hooge boom. Zij-  APOTHEKERSKUNST. 459 Zijne bladen ' (Herba Arboris vita?), die-het. gantfche jaar groen blijven, hangen aan kleine platgedrukte fteelen het eene altoos in het andere gefchoven. Wanneer zij gewreven worden hebben zij een' fterken en onaangenaamen réuk. 498. De Cascarille-bbom (Croton CafcariU la) (*) 'groeit inzonderheid ih Peru, en bo* vendièn ook nog op Florida ,• Providentia en Paraguai. Van deezen boom fnijdt men een gedeelte van den bast rondom den wortel weg, waardoor die aan den ftam en takken zit van voedzel beroofd wordt, en zich van het hout los laat en 'er afvalt. Deeze bast is-onder' den naam van Cortex Cafcarillae, Chacarülaey Gafcarillae , Eleutheriae bekend. Hij beftaat uit meer of min zamengerolde pijpen, dieeenige duimen lang en naauwlijks ééne linie dik zijn. Van buiten is hij rimpelig en graauwachtig wit,- van binnen zwartachtig bruin. Hij heeft een' bitteren, eenigfints fcherpen, fpecerijachtigen fmaak, een' flaauw fpecerijachtigen reuk; doch wanneer hij gebrand of op kooien gelegd wordt, geeft hij eene doordringende, aangenaame geur, die met den Muscus en Earnfteen overeenkomt. Voor den besten houdt men die doorgebroken glinfterende harsdeeltjes vertoont. Hij geeft een derde of vierde deel aan waterig extract:, en met water gedestilleerd, geeft hij eene' vrij groo- (*) Volgens Wr!*ht heeft de bast van den ■Croton Ca$' carilla niet de roinfte overeenkomst met de Cafcarilla, die in de Apotheeken voorkomt. Den boom, die denzelven geeft noemt hij Croton Elenteria, en is dezelfde, waar aan Liunasus den naam van Qhttia Elutheria geeft. Gg 2  4ÖD LEERBOEK der g-oote hoeveelheid groene olie van een' zeer doordringenden reuk. De wiingeest trekt 'er meer dan de helft van het gewigt uit. 499. De Croton tinitorum is eene éénjaarige plant, die in Vrankrijk, inzonderheid in den omtrek van Montpeilier, en Languedoc in zeer groote menigte groeit. Van denzelven worden daar ter plaatfe de blaauwe verflapies op de volgende wijze gemaakt. Men fnijdt na-imlijk de plant, wanneer zij bloeit, boven den wortel af, en perst 'er het fap uit, 't welk eene donkergroene couleur heeft. In dit fap doopt men veele lappen van hennip, die, om 'er de couleur zo veel te beter in te doen trekken , tusfchen de handen fterk gewreven, en vervolgens gedroogd worden. Deeze geverfde lappen worden naderhand boven den damp van rottende pis met levendige kalk gemengd, opgehangen, tot haare couleur in eene blaauwe veranderd is. Dit wordt nog twee of driemaal herhaald, tot dat de lappen volkomen blaauw geworden ziin. Deeze blaauwe lappen waarin de verfftof zo weinig vast zit, dat zij zich enkel door koud water laat ontbinden, wordt in groote menigte naar Holland verzonden , en nog kort geleden geloofde men, dat al de Lakmoes aldaar van dezelven gemaakt werdt. Doch dezelve is, gelijk naderhand gebleken is , voor het grootfte gedeelte zijnen oorfprong aan de Lichen Roccella verfchuldigd. Men bedient zich inzonderheid van deeze afgetrokken verfftof om den wijn te kleuren, om blaauw papier te maaken en om de blaauwe Bezetten of blaauwe moesjes, die ook Tournefol gero md worden (Be. zetta, Jive torna Solis coerulea) te vervaardigen,  APOTHEKERSKUNST. 4Ó1 gen, door de couleur uit de grove Languedocfcbe lappen te trekken, en fijner lijnwaad daarmede te verwen (*). 500. De Purgeerhout-boom (Croton Tiglium) groeit in Oost-Indien en wordt op de kust van Malabaar geplant. Alle de deelen van deezen boom zijn zeer fcherp, doch inzonderheid de bladen , die eene fterke ontftetking en zwelling in den mond nalaaten. Het zaad van denzelven zijn de zogenoemde purgeerkorrels (Grana Tiglii, Tiglia, Tilli), welken langwerpig, eirond, glad, aan de eene zijde plat, van de grootte van het zaad des Wonderbooms zijn, en onder de graauwe dunne fchil eene olic-achrige kern befluiten. Derzelzer fmaak is in den beginne olieachtig, eenigfints ranzig, doch kort daarna wordt hij zo fcherp, dat men hem niet ligtelijk verdrijven kan. Juist van deezen boom is het Molukkifche- of Purgeerhout, (Lignum Pavanae, Panavae, Moluccanum, Moluccenfe), 't welk in vroegere tijden gebruikt werdt, afkomftig. Hetzelve is bleek van couleur, zeer ligt, fpongieus, heeft eene fijne aschgraauwe fchors, geen' zonderlingen reuk en een' walgelijken, fcherpen en brandenden fmaak. Zo wel dit als ook de Purgeerkorrels worden zelden meer gebruikt. 501. De Wonderboom (Ricinus communis, Pl. (*) De roode Bezetten, roode moesies of roode Tournefol (Bezetta rubra) komt uir den omftreek van Conftaminopolen, en beftaat uit oude reeds gebruikte ftukken lijnwaad, waar aan men waarfchijnlijk met de Cbocheniiie eene roode couleur gegeeven heeft, doch die 'er even weinig vast op zit, als de blaauwe verf op de blaauAe Bezetten. Gg 3  46a LEERBOEK der Pl. med. t. 131.) groeit in beide de Indiën, in Africa en het zuidelijke van Europa in het wild, en wordt tot cieraad in onze tuinen, alwaar hij flechts één jaar leeft, geplant. Deszelfs fraaie cierlijke bladen hebben lange fteelen , die in het blad.eindigen, zijn breed, blinkend, van eene fchoone groene couleur, als een fter uitgefneden, en aan den rand gekarteld, Aan de toppen der ftengels komen de vrouwlijke bloemen met fchoone roode ftamperrjes en onder dezelven de manlijke met hunne bloemkelken en een groot getal van geele helmtjes, ten voorfchijn. De vrucht is rond, fteekeiig, in drieën verdeeld en bevat eironde zaaden, welken onder eene dunne, drooge, graauw en zwart gefpikkelde fchil eene witte olieachtige kern bevatten. Men noemt ze purgeer of braakkorrels (Semina Cataputiae majoris, Ricini vulgaris). De zo groote fcherpheid van het zaad is alléén in de fchil gelegen. De daar uit geperfte olie is onder den naam van Oleum Ricini, Palmae liquidum, de palma Chrifii, de Kerva bekend. In America wordt 'er deeze door het uitgepelde en gekneusde zaad met water te kooken van afgefcheiden, en men fchept 'er de olie, die op het water drijft, met lepels af. Die meteece geringe warmte geperst wordt is beter. Dezelve is vloeibaar, eenigfints taai, wit, zonder reuk, flaauw van fmaak en wordt zelfs bij de grootfte koude niet dik. Met den tijd wordt hij dikker en zo lijvig als honig. Veertien oneen van het zaad geeven omtrent drie oneen olie. 502, De Purgeernooten - boom (Jatropha Curcas', Pl. med. t. 404.) groeit op Surinamen , te  APOTHEKERSKUN ST. 463 te Braziliën en Jamaika. Deszelfs vrucht bevat de zogenaamde Semina Ricini majoris, Ficus infernalis, Nux cathartica Americana, Nux Barbadenfis, die zwart en glad zijn, en eene witte, vette, olieachtige zoete kern bevatten. De zo zeer verbazende fcherpte van deeze noot is insgelijks alléén in de fchil te zoeken , hoewel fommigen hiervan het fpruitje , dat tusfchen de beide halve pitten gelegen is, de fchuld geeven wil. In vroegere tijden perfte men, of liever kookte met water uit het gekneusde zaad het zogenoemde oleum infernale five Cicinum. Noch het zaad noch de olie is tegenwoordig meer, wegens hunne hevige braak- en buikloop verwekkende werking, in gebruik. 503. DeKaoutchouk-of elaftique gom-boom CJatropha elafiica?) is eene fchoone boom, die in het oostelijke gedeelte van America aan de oevers van de rivier de Amazone in Quito, op het eiland Cajenna, en ook op lfle de France groeit. Dezelve levert inzonderheid de in laatere tijden bekend gewordene elaRique hars (Refina elafiica, Gummi elafticum) op, welke van de Americaanen Cautchuc of Caoutchouc genoemd, en wegens haare bijzondere veerkragt tot het vervaardigen van eenige heelkundige werktuigen gebruikt wordt. Doch men wil, dat ook verfcheidene andere boomen in America dezelfde hars geeven, gelijk onze Mistelbesfen eene dergelijke opleveren. Wanneer de bast van den bovengemelden boom tot op het hout gekloofd wordt, zou 'er deeze hars, als een melkachtig fap, uitvloeien , en in de lugt langzamerhand eene harde bruine hars worden. Daar ter plaatlë Gg 4 ver-  464 LEERBOEK der vervaardigt men 'er potten, vlesfen, en ander vaatwerk van, dat waterdigt en niet breekbaar is. Men belïreikt 'er aarden formen mede, hangt dezelven in den rook, waardoor de hars in korten tijd eene bruine couleur verkrijgt en hard wordt. Dit overRrijken en droogen wordt zo dikwijls herhaald, tot dat het vat zijne behoorlijke dikte heeft, wanneer 'er de aarde met water afgewasfchen word. Dezelve wordt gedeeltelijkin de gedaante van zulk vaatwerk, gedeeltelijk als vogels, viervoetige dieren, vruchten , kogels enz. gevormd naar Europa verzonden, en gelijk naar dik, eenigfints doorfchijnend, leder, heeft weinig fmaak en geen' reuk, is buigzaam, en bruin van couleur. Somtijds treft men haar zeer doorfchijnend aan: zelden blaauw of rood van couleur, en dit onderfcheid is waarfchijnlijk aan andere inmengzelen toe te fchrij ven. Deszelfs merkwaardigfte eigenfchap echter in de veerkragt, waar door zij zich zeer laat uitrekken, en zo ras dit ophoudt, wederom inkrimpt, en zich in haare voorige gedaante en grootte herffelt. Op een flerk vuur fmelt zij tot eene vettige masfa, die naderhand in de koude niet meer hard wordt, te zamen. Aangelloken brandt zij met eene heldere vlamme en geeft veel rooks. Zij ontbindt zich noch in water noch in wijngeest. De loogzouten doen 'er ook geene werking op. De zuuren integendeel, inzonderheid het vitriool en rookend falpeter zuur, ontbinden haar en laaten ze, wanneer dezelven met water verdunt, worden, vallen, waar bij haar veerkragt verloren gaat. De gedestilleerde oliën oeffenen 'er bijna allen eene  APOTHEKERSKUNST. 465 eene oplosfende werking op uit, doch inzonderheid de camille-olie van Terpentijn-barnReen en wasch. Wanneer men bij deeze ontbinding wijngeest giet, zo zinkt de hars als een flijm naar den grond, en verkrijgt gedroogd zijnde haare vastigheid en veerkragt wederom. De uitgeperfte oliën doen 'er minder werking op, en onder dezelven nog,het meest de heetgemaakte amandelolie. Het volkomenfte en gemakkelijkfte echter ontbindt zij zich in de Naphtha van Vitriool en van het gemeene zoutzuur op, en kan daarvan door het uitdampen der Naphtha, of door 'er water bijtegieten, met behouding van alle haaeigenfchappen , van afgefcheiden worden. Van de oplosfing in de Naphtha van Vitriool bedient men zich inzonderheid tot Heelkundig gebruik. Dezelve is dus noch voor eene gom noch hars, maar voor eene zeifftandigheid van eenen geheel bijzondereb aart te houden. 6. Met zamengegroeide Helmtjes. Syngenefia. 504. De Balfermappel (Momordica Balfamina, Pl. med. t. 45.) groeit in de Oost-Indiën, en hier en daar komt deeze plant in onze tuinen voor. Derzelver Rengel flingert zich door middel van lange kronkelige draaden om andere digtbijftaande ligchaamen. De bladen hebben lange Reelen, zijn zagt, glad en gelijk eene opene hand uitgefneden. De bloemen zijn geel en gelijken naar de komkommer bloemen. De vrucht (Fruttus Momordicae) heeft de gedaane van een appel, is in het midden dik, van weerskanten dunner, fchoon rood en met veele knobbels bezet. Men maakt 'er geen ander gebruik van dan alléén G g 5 ter  466 LEERBOEK der ter vervaardiging van het met eene uitgeperfle olie geinfundeerde oleum Momordicae, 't welk bij ons niet in gebruik is, en meest uit Holland verzonden wordt. 505. De Ezels- of wilde Komkommer (Mo. mordica Elaterium, Pl. med. t. 444) groeit in de zuidelijke landen van Europa, en bij ons wordt hij in de tuinen gekweekt. De ftengels zijn dik, ruuw, verdeelen zich in veele takken en liggen op den grond. De bladen Raan aan lange Reelen, hebben bijna de gedaante van een hart, zijn daarbij dik, ruuw en graauwgroen van couleur. De bloemen komen tusfchen de fteelen uit, zijn geel, en hebben' veel overeenkomst met die van de Komkommers. De vrucht (Cucumis afininus, five agnfiis) is anderhalf duim lang, van de dikte van een Komkommer, groen, en aan alle kanten met ftevige borftels bezet. Als zij rijp is, en men ze aanraakt, fcheidt zij zich van de Reel af, en werpt het zaad benevens een kleevig vocht met het grootfte geweld van zich af. Het uit deeze vrucht uitgeperfte fap geeft het zogenaamde Elaterium, wanneer het te vooren tot de dikte van een extract is uitgedampt (*). 506. DeKzwoerdt (Cucurbita lagenaria). Van dezelve wordt het Kawoerde-zaad (Jemen cucurbitae) ingezameld. Hetzelve kan ook van den Pompoen (Cucurbita Pepoj genomen worden. 507. (*) Op zotmiize p'aatfen heeft men twee foorten van Elaterium, en noemt de bovengemelde zwarte Elaterium (Elaterium nigrum). De andere , die witte (Elaterium album) genoemd word:, wordt zonder persfen uit het fap, *c we'k door zii'.e zwaarte uit de in (rukken gefnedene onrijpe wilde komkommer oiuipt, door uitdampen vervaardigd.  APOTHEKERSKUNST. 467 ■ 507. De Water-Meloen (Cucurbita Citrullus, Pl. med. t. 253.) groeit in Apuliën, Calabrie en Siciliën in het wild. Deszelfs vruchten zijn dikwijls zo groot, dat één men?ch ze niet draagen kan. Onder de harde fchil bevatten zij een week, roodachtig, zeer fappig, vleesch, dat zo zoet als fuiker is, en waarin het zaad ligt. Hetzelve (Semina Ci. trulli, Anguriae) komt met het Komkommerzaat overëen, behalven dat de buitenfte fchil zwart is. 508. De Colóquint (Cucumis Colocynthis, Pl. med. t. 478.) is eene met de Komkommer overéénkomende plant, die veele langs den grond kruipende fteelen maakt. De vruchten zijn rond, dikwils zo groot als een vuist, en met eene ligtgroene, geelachtige fchil bedekt. Dezelve worden ons, na dat 'er de buitenfte geele fchil afgenomen is onder den naam van Colóquint-appelen (Colocynthidis, pcma Colocynthidwn) gedroogd uit Syriën en Aleppo toegezonden. Zij zijn van verfchillende grootte , hebben eene witte , lederachtige fchil, die een ligt, fpongieus, ten uiterRen bitter en fcherp merg influit. Hierin zijn in zes vakjes eene menigte van zaaden, (Semina Colocynthidumj bevat. Dezelven zijn plat, langwerpig, en wanneer zij van het 'er aanhangend merg door 'er warm water op te gieten behoorlijk gezuiverd zijn, weinig of geheel niet bitter. Het merg van deeze vruchten is te gelijk zeer flijmig, waardoor de wijngeest, die 'er op getrokken is, geheel niet door filtreerpapier en met moeite door een doek loopt. Wanneer hetzelve, met weglaating van het zaad, te vooren met den flijm van gom  463 LEERBOEK der gom Dragant of Arabifche porn geftampt, gedroogd en vervolgen? gepulverifeerd wordt, zo noemd men bet daar uit gemaakte poeder Trochifci Alhandal. 509. De Meloen (Cucumis Melo, Pl. med. t. 360.) hoort in het midden van Tartarijën t'huis, en wordt in menigte bij ons gekweekt. Het zaad (Semen Mdonumj bevat eene vette olie. 510. De Komkommer (Cucumis fativus, Pl. med. t. 247.) is genoeg bekend. Het zaad (femen cucumeris) wordt in de Apotheeken gebruikt. - 51 r. De Kwartel-beziën of wilde Wijngaard (Bryonia alba, Pl. med. t. 417.) groeit zeer hoog en fhngert zich met zijnen dunnen ftengel en takken om alles wat 'er rondom ftaat. De bladen zijn breed, hebben bijna de gedaante van een hand, zijn donkergroen en wederzijds met fcherpe hairen bezet. De bloemen zijn éénbladig, met vijf infnijdingen en geelachtig. De wortel (Radix Brycniatj is dikwijls meer dan een arm dik. Versch heef: hij een' bijzonderen , onaangenaamen reuk, doch die bij droogen vervliegt. De fmaak is bitter en fcherp. Van buiten is hij gee;achtig van binnen wit. Om hem te droogen wordt hij aan fchijven gemeden. XXII.  APOTHEKERSKUNST. 469 XXII. Met geheel af gefcheidene gejlachten, hebbende op eene plant niet dan manlijke, en op, eene andere plant niet dan vrouwlijke bloemen. (Dioecea.) §• 147. 1. Met twee Helmftijltjes. Diandria. 512. De Wilgeboom (Salix alba, Pl. med. t. 492.) is een zeer gemeene booge boom, die zich van de overige foorten van Wilgen door zijne fpiesvormige, puntige bladen, die aan den rand zaagswijze getand, (waarvan de onderfte tand met kliertjes bezet is), witachtig en hairig zijn, onderfcheidt. Eertijds gebruikte men de bladen, doch tegenwoordig wordt de bast van de dunfte takken (Cortex Salicis albae), die zamentrekkend, en bitter is, en waar aan dergelijke kragten als aan den koorts bast worden toegefchreven, meer aangeprezen (*). Hoe ouder de boom is, waarvan (*) Sommigen verkiezen den bast van de Laurier-wilg Salix pentaudra boven dien van de gemeene Wilge; dezelve wordt deerns omtrent twaalf voet hoog, en is regt. De bladen, die groot en volkomen glad zijn, geeven, wanneer zij gewreven worden , een' Laurier reuk van zich, en de manliike bloemen hebben Hechts vijf rlelmirül'jes. Men wil, dat derzelver fchors (Cortex Salicis Laureae) ongelijk balfemachtigen dan van alle de andere (borten is. Anderen integendeel roemen de fchors van de Knak-wilg (Salix fragilis), die zeer veel overeenkomst met de ge- mee-  A-o LEERBOEK der van de bast genomen wordt, zo veel te minder wordt deszelfs krast bevonden. -ï. dVlet Vief Helmftijltjes. Ttlrandria. 513. De Mistel- of Maarentak (_Vifcam album) is jene het geheele jaar groen blijvende plant , die men in de bos.fchen tusfchen de takken der boomen gewaar wordt, met welker fappen zij zich voedt. Haare wortel boort niet alléén door de fchors heen, maar zelfs tot in het hout der boomen door. De ftengels, die houtig zijn, en een' Iigtbruinenbast hebben, verdeelen zich telkens in twee takken, en elke van deeze wederom in twee anderen, het welk eenige maaien op deeze wijze voortgaat, tot dat elke laatfte tak aan zijn top met twee fpiesvormige, ftompe, eenigfints kromme, vleezige, met dikke ribben voorziene geelgroene bladen eindigt. De bloesfem, die'1 geen' bloemkrans, maaralleen een' uit vier bladen beftaanden kelk heeft is geelachtig. De vrucht beftaat in eene ronde, gladde, witte en flijmige bes, waarvan de vogellijm gemaakt wordt (*). Te vooren ge- loof- meer.e Wiige beeft, behalven, dat de bladen glad-, derzelver fteelen met klierige tanden bezet, en de takken zeer bros zijn en ligt breeken. (*) Om de Vogellijm te maaken worden de Marenbesfen in een ketel met water eenige uuren lang gekookt, tot dat de lijm de vereischte dikte heeft. Daarop giet men hem in het water, legt hem vervolgens op eene natte plank, en klopt hem zo lang met een ftuk hout, tot dat 'er alle korrels uit zijn, en wascht hem ten laatften met fchoon water sf. Om hem beter goed te houden, kan men bij elk pond drie of vier loot Terpentijn mengen. Des noods laat hij zich ook met een wsinig lijnolie verdunnen, of met hars vetdikken.  APOTHEKERSKUNST. 471 loofde men, dat deeze plant, door een foort van Kram vogels of Lijsters gezaaid werdt, welken de besfen met bet zaad opëeten, en het laatfte vervolgens onverteerd tusfchen de takken der boomen zouden laaten vallen. Doch dit gevoelen is reeds door proefnemingen genoegzaam wederlegd. De takken en bladen (Vifcmn five lignum Vifcx) worden tot Geneeskundig gebruik afgeplukt. Versch hebben zij een walgelijken reuk en zamentrekkenden lmaak, welke beiden zij bij het droogen bijna geheel verliezen. Dewijl deeze plant op zo zeer verfchillende boomen, waaruit zij haar voedzel trekt, groeit, als op Sparreboomen, Eiken, Berke, Linde, Wiige, en Hazelboomen, zo is het nog niet uitgemaakt, of zij naar deeze verfcheidenheid in haare werking verfchilt of niet. De Eike-Marentak (Vificum üuercinum), die op de Eikenboomen groeit, heeft men van ouds af boven de andere foorten verkozen. 514. De Duitfche Rhus met Myrtusbladen (Mynca Gale) is een Heester, die in NoordAmenca en Europa inzonderheid in Engeland, Holland, Denemarken en Zweden in menigte groeit. Het kruid (Herba Myrti Brabanticae) beftaat uit bladen, die fpiesvormig, naar de punt toe een -weinig getand, één tot anderhalf duim lang, en aan de benedenfte oppervlakte geele harsachtige ftippen hebben. Zij zijn aangenaam , fpecerijachtig en fterk van reuk , en Imaaken insgelijks fpecerijachtig, eenigfints zamentrekkend en bitterachtig. Met water gekookt zegt men, dat zij eene&wasch. achtige ftoffe van zich geeven. 3. Met  472 LEERBOEK der 3; Met vijf Helmftijltjes. Pentandria. 515. De Pistacie boom (Piftacea vera) groeit in Perfiën, Arabiën en Syriën in het wild, en wordt in ltaliën en Siciliën gekweekt. De vruchten hebben de grootte en gedaante van de hazelnooten zijn met een lederachtig dun vlies overtrokken, waar onder zich eene dikke, witte, houtige fchil bevindt, die eene bleekgroene met een rood vliesje bedekte, zoete, vette en zeer aangenaam fmaakende kern bevat. Deeze pitten zijn de bekende Pistaches (Pijïaciae), die alleen om haare groene couleur tot hoekjes (morfulae) gemaakt worden. 516. De Terpentijnboom (Piftacia Therebinthus) groeit op het Eiland Chio, in Indiën, Africa, en wordt ook in Spanjen, Vrankrijk en ltaliën.gekweekt. Men verkrijgt 'er de Cyprifche Terpentijn van ( Therebinthina Cypria, de Cypro, Chio), die wegens zijne uitfteekende zuiverheid zeer hoog in prijs komt. Dezelve niet vervalscht jzijnde is dikker en taajer dan andere Terpentijn, doorfchijnend, zeer ligtgeel, aangenaam van reuk en geheel niet fcherp of bitter. Om hem te bekomen gaat men op het Eiland Chio en Cyprus op de volgende wijze te werk: men hakt van alle kanten van boven tot beneden met een bijl gaten in den boom, die altoos drie duim breed van malkander af ftaan, en neemt eiken morgen den Terpentijn, welke 'er uit gedropen is en in den nacht op fteenen plaaten , die men onder den boom legt, uitgevloeid en dik geworden is, weg, en zuivert hem, door hem in de zon week te laaten worden en door ge- vloch-  APOTHEKERSKUNST. 473 Vlochten korven te laaten loopen. Hij is zo fchaars, dat vier boomen, die zestig jaaren oud zijn, en welker ftam vijf voeten in den omtrek dik zijn , naauwlijks derdehalf pond Terpentijn geeven. Hier van komt het ook, dat hij zo duur, en doorgaans met Venetiaanfche Terpentijn vervalscht is. Met den tijd verkrijgt hij de hardheid van eene vaste doorfchijnende hars. 517. De Mastik-boom (Piftacia LentUcui) wordt op het Eiland Chio, in Portugal, Spanjen, Vrankrijk en ltaliën gevonden. De voornaamfte nuttigheid van deezen boom beftaat in de daar uit druipende hars, welke men Mastik (Maflix, Maftiche) noemt. Hij beftaat in kleine korrels van verfchillende grootte, die droog, bros, halfdoorfchijnend, doorgebroken glad en blinkend, en citroengeel zijn. Wanneer zuivere en onzuivere korrels onder malkanderen vermengd zijn zo noemt men hem Maftix in fortis. Hij heeft een' bijzonderen, niet onaangenaamen reuk, en een' dergelijken, eenigfints fpecerijachtigen fmaak. Tusfchen de tanden wordt hij taai, in de hitte fmelt hij, en op kooien gelegd verfpreid hij eenen zeer aangenaamen reuk. Het water lost 'er volftrekt niets van op. In den fterkften wijngeest en uitgeperfte oliën ontbindt hij zich, zelfs wanneer hij 'er mede gekookt wordt, niet volkomen, maar bijna een tiende gedeelte blijft onopgelost overig: in Terpentijn-olie daarentegen ontbindt hij zich zo veel te gemakkelijker. Om deezen hars kweekt men den boom op het Eiland Chio op het allerzorgvuldigfte. In Europa levert hij zelden Mastik op, en op Chio doen dit ook I. Deel. Hh niet  474 LEERBOEK der niet alle boomen. Men bekoomt hem, door bij droog weder in den bast van den Ram en takken fchuinfche inftiijdingen te maaken, waarop de Mastik 'er uitdruipt. : Deeze oogst is zo rijk, dat de Inwooners van Chio den Turkfche Keizer daar van jaarlijks .300000 ponden in plaats van Rhatting opbrengen. In vroegere tijden kwam ook het hout van deezen boom onder den naam van Mastikhout (Lignwn Lentiflci) in de Apotheeken voor. Het komt aan Rukken van verfchillende grootte, die eene bleekgeele couleur hebben, en met eene bruine rimpelige bast bedekt zijn. 518. De Hennip (Cannabisfativa) wordt ge. teeld, doch groeit ook in menigte in het wild. Zijn eigenlijk vaderland is Japan en Oost-Indiën. De bladen hebben lange fteelen, en zijn in eenige fpiesvormige en getande bladen gedeeld, waarvan de middenRe de langften zijn. Aan de manlijke plant verdeelt zich de ftengel boven in verfcheiden andere Rengels, waar aan veele neerhangende, roodachtige bloemen Raan. Aan de vrouwelijke zitten de bloemtjes tusfchen de bladen. Het zaad (Seinen Cannabis), 't welk gelijk bekend is, eene vette olie (Oleum Cannabis) en veel flijm bevat, komt in de Geneeskunde voor. 519. De Hop (Humulus Lupulus) is genoegzaam bekend. De bloemen der vrouwlijke plant, die flerk geteeld wordt, en die men in het algemeen den naam van Hop (Strobili, five Coni five flores Lupiili) geeft, worden in de Apotheeken bewaard. Zij hebben een' flerken, fpecerijachtigen reuk, en een' bitteren, niet onaangenaamen fmaak. De knop- (Tu-  APOTHEKERSKUNST. 475 (luriones Lupuli) werden in voorige tijden insgelijks in de Geneeskunde gebruikt, en in het voorjaar ingezameld. 4. Met zes Helmftijltjes. Hexandria. 520. De Sarfaparille (Smilax Sarfaparilia) groeit in het Koningrijk Peru, Mexico en Braziliën in laage moerasfige gronden digt aan de zeekusten. Dit gewas fiïngert zich met zijne fteelen, die een vinger dik en met doornen bezet zijn om alle 'er digtbijftaande boomen en heesters. De Salfaparille wortel (Radix Sarfae, Sarfaparillae, Salfaparülae) zou hier van afkomftig zijn, hoewel anderen hem van een ander gewas (Smilax afpera) afleiden. Dezelve fpreidt zich in dé breedte even onder de oppervlakte der aarde uit, en kan derhalven met weinig moeite, na dat de grond van boven een weinig los gemaakt is, uitgetrokken en ingezameld worden. De wortel, die in de Apotheeken gebruikt wordt, beftaat in eene menigte, een voet lange wortelen, waar- , van eenigen de dikte van eene ganzenfcbacht hebben, en uit een' ftam, die een duim dik is, voortkomen. Zij zijn van buiten bruin en rimpelig, van binnen wit, en hebben zeer weinig reuk, en een' meeligen, eenigfints flijmigen fmaak, doch ik heb 'er geene bitterheid in kunnen ontdekken. Van de wortels, die men verzendt, zijn doorgaans de fijne vezeltjes afgenomen, en dan zijn zij of in het rond bij malkanderen gevoegd welke men ronde Sarfaparille (Sarfaparilia rotunda) noemt, of in de lengte zamengebonden, waar aan men den naam van lange Sarfaparille (S. longa) geeft. Bij deeze twee foorten maaken de beste, lansHh % ft|,  4?6 LEERBOEK der Re, dikfte en meest gezuiverde wortels de buitenfte reien uit; het binnenfte beftaat uit kleine flechte ftukken en afval. Zij worden ook bij bosfen, welken men Salfaparille de Honduras noemt, verzonden. Deeze beftaat uit de geheele wortels of dikke knobbels, waar uit de kruipende wortels voortkomen, benevens de vezels, die 'er nog aan zitten, die zonder eenige in groote pakken zamengerold geworden zijn. Van deeze is de ronde de duurfte. De kenmerken van de goede wortels zijn, dat zij niet te dun, maar omtrent van de dikte van eene fchrijfpen, van buiten niet zwart, maar ligtbruin, van binnen wit, niet bros, of wormfteekig, maar vast zijn moeten en zich in de lengte goed laaten fpouwen,; en om deeze wortels zo veel te gemakkelijke te kunnen klooven is het best, dezelven te vooren op eene vochtige plaats te leggen: doch het is verkeerd, om ze ten dien einde in water te laaten weeken, om dat daardoor de weinige werkzaame, zeepachtige deelen, die 'er in zijn, den wortel benomen worden. Voor het overige heeft de Heer Moench volkomen recht, wanneer hij het gebruikelijke fplijten van een' zo dunnen wortel voor eene belachelijke behandeling houdt. 521. De Chinawortel (Smilax China) groeit in China, te Japan.in Perfiën en hier en daar op Jamaika. De wortel, die onder de benaaming van Orientaaifche Chinawortel (Radix Chinae Orientalis, five ponderofia) in de Apotheeken voorkomt in kromgebogen, knobbelig , houtig, zwaar, harsachtig, en bevat onder een' rosachtigen bast een wit merg, dat eenigfints naar het roodachtige trekt. Hij heeft geen'  APOTHEKERSKUNST. 477 geen' reuk en een' ftaauwen, laffen Rnaak. Men verkiest deeze boven de Occidentaalfche of Americaanfche Chinawortel (Radix Chinae Occidentalis) waarvan de fchors hooger gecouleurd is, en een meer fpongieus merg bevat, en ongelijk ligter is (*). Deeze en de wormReekige wortels, waarvan de kooplieden , van wien men ze uit de eerRe hand heeft, de wormgaten met roode bolus of wel rrïet een nog fchadelijker mengzel van loodglid gewoon zijn te vullen, behoorden billijk niet in de Geneeskunde gebruikt te worden. 5. Met agt Helmftijltjes. Oclandria. 522. De zwarte Populier-boom (Popidus nigra) groeit in vochtige Rreeken en bereikt de hoogte van een'Lindeboom. Deszelfs bladen hebben lange Reelen, zijn,"glad, bijna rond, aan den rand ongelijk uitgefneden, zaagswijze getand, en loopen op eene lange fcherpe punt uit. Boven zijn zij blinkendgroen, onder bleekgroen. De manlijke bloemen maaken lange katteRaartjes. Men gebruikt van deezen boom in de Apotheeken de knoppen, die gemmae five oculi Populi genoemd worden. Deeze zijn langwerpig, geelgroenachtig, en beftaan uit fchubben van verfchillende grootte, die over malkanderen liggen. Zij bevatten een kleeverig, welriekend, bitter fap, en moeten vroeg, in het voorjaar, naamlijk in Maart en April, voor dat nog de bladen uit- fprui- (*) Men is van meening, dat de Occidentaalfche Chinawortel van een andere Heester (Smilax Pfeudochina), die in Nieuw-Spanjen, Peru, Braziliën en andere landen ia America groeit, verzameld wordt. Hh 3  478 LEERBOEK der fpruiten, en wanneer zij het kieeverigst zijn ingezameld worden. 523. De Zadelboom (Populus balfamifera, Pl. med. t. 303.) groeit in Noord-America en Siberiën. De geheele boom geeft een' flerken balfemachtigen reuk van zich. De knoppen van deezen boom zijn vol van een' lijmigen^ glinfterenden balfem, die zo geel als gutte-gom is, den reuk en fmaak van Rhabarber heeft, en bij warm weder zich in druppelen vertoont. Dezelve kan met eene warme pers uitgeparst worden. Hij ontbindt zich niet in water, maar volledig en ligtelijk in wijngeest, Terpentijnolie en uitgeperRe oliën. Men gelooft wel is waar, dat de Tacamahaca van deezen boom afkomRig is, doch dit vereisch nog meerdere opheldering. Ik heb reeds fjn. 48.) aangemerkt, dat "er twee verfchillende foorten van Tacamahaca zijn, en het is waarfchijnlijk, dat dezelven hunnen oorfprong ook van twee onderfcheidene boomen hebben. De hars, welke men eenvouwig Tacamahac of gemeene Tacamahac (Tacamahaca, Tacamahaca communis') of ook Tacamahac en Maffe noemt zou uit de fchors, bladen en takken van deezen Zadelboom door Rerk kooken verkregen worden, en wordt in ftukken van verfchillende grootte en mengeling van couleuren verzonden. Op fommige plaatfen is hij witachtig gevlekt, op andere is 'er tevens ligt rood of bruin onder gemengd. Op kooien gebrand is hij aangenaam van reuk, en hij ontbindt zich, wanneer hij zuiver is, geheel in wijngeest. De witachtige of zuivere geele Rukken zijn de besten : doch de bruine, roode en aschgraauwe zijn altoos flecht. 6. Met  APOTHEKERSKUNST. 479 6. Met negen HelmRijltjes. Enneandria. 524. Het tamme Bingelkruid (Mercurialis annua, Pl. med. t. 103. 104.) heeft een knoestigen, van één tot anderhalf voet hoogen Rengel. De bladen hebben korte Reelen , zijn langwerpig, fmal, puntig toeloopend, ruuw en aan den rand zeer fijn getand. Bij de manlijke plant flaande wervel-bloemen in eene kleine aair: bij de vrouwlijke komen tusfchen de Rengels en bladen korte dunne fleeltjes uit, waar aan zij zitten. Beiden hebben zij geene bloembladen, maar eenen in drieën gedeelden kelk. Het kruid (Herba Mercurialis), dat geen' reuk en bijna geen' fmaak heeft, komt in de Apotheeken voor, en groeit in fchaduwrijke landftreeken. 7. Met twaalf Helmftijltjes. Dodecandria. 525. De Indiaanfche Beziën-boom (Menispermum Cocculus') groeit op Ceilon, Malabaar, Java, Amboina en andere gedeelten van Indiën. Deszelfs vruchten zijn beziën en worden Cocculi Indici, femen Cocculi genoemd. Zij hebben de grootte van groote erten, zijn graauw, gerimpeld, en bevatten eene niervormige rimpelige noot, die onder eene dunne fchil een witte pit, die ten uiterflen bitter en bijna brandend van fmaak is, befluit. 8. Met zamengegroeide HelmRijltjes. Monadelphia. 526. De Genever-boom (Juniperus communis, Pl. med. t. 178.) is genoeg bekend. In de Apotheeken gebruikt men 'er de besfen van, als ook het hout en de hars. De besfen (Baccae Juniperi) worden eerst in den herfst Hh 4 van  480 LEERBOEK dek. van het tweede jaar rijp. Zij hebben een' aangenaamen reuk en zijn zoeten fpecerijachtig van fmaak. Tien ponden van dezelven geeven van één tot twee loot en fomtijds meer aetherifche olie uit. Het waterig extract, 't weik na het Rooken van de olie te rug blijft, wordt doorgegoten, en uitgedampt, om 'er de conferf van geneverbesfen (Rob juniperi) van te maaken. Het Genever-hout (Lignum ffttmperi five Cedrinum) 't welk zo wel van den itam als van den wortel genomen wordt, én roodachtig is, heeft een' aangenaamen reuk, die, wanneer het.verbrand wordt, nog Rerker is. Uit vijftien ponden van hetzelve verkrijgt men vier loot aetherifche olie, die de dikte van warmgemaakten Venetiaanfchen Terpentijn heeft. Van dit gewas inzonderheid, hoewel ook van andere foorten van Geneverboomen, wil men ,-dat de hars., welke onder den naam van gom Sandrak (Sandaraca, Gummi Juniperi) bekend is, en uit Africa verzonden wordt, afkomftig zij. Dezelve beRaat uit kleine korrels van verfchillende gedaante en grootte, die doorfchijnend, ligtgeel, en glad zijn, doorgebrooken blinken , tusfchen de tanden niet week worden, en op zich zeiven geen' reuk hebben, doch op kooien gelegt aangenaam van reuk zijn. Het water neemt 'er niets van aan, en de Terpentijn-olie even weinig: doch de wijngeest daar en tegen lost deeze hars, wanneer zevzuiver is, volkomen op. In Africa en in de warme Oostelijke landftreeken zegt men, dat zij tusfchen het hout en de bast bij de knobbels in den Ram zamenloopt, door de fchors heen dringt, en vervolgens droog wordt. 5*7-  APOTHEKERSKUNST. 481 527. De Juniperus Lycia groeit in Arabiën en iEthiopi'ën. Het is nog twijfelachtig, of de gom-hars, die wierook (Olibanum, Gummi Olibani, Thus) genoemd wordt van deezen boom afkomftig zij. De korrels, waaruit hij beftaat, zijn verfcheiden van gedaante en grootte. De meesten zijn rondachtige ftukken , waarvan fommigen zo groot als een okkernoot, en dikwijls aan malkanderen vast zijn. Zij zijn ongemeen meelig, geelachtig of roodachtig van couleur, half dooTfchijnend, ligt breekbaar, aangenaam van reuk, en worden tusfchen de tanden gehouden taai, hebbende eenen juist niet onaangenaamen, bitteachtigen en fpecerijachtigen fmaak. De onzuivere ftukken noemt men olibanum in fortis. Met water gewreven maakt de wierook eene melkachtige oplosfing. Wanneer hij aangeftoken wordt brandt hij zonder echter te fmelten , met eene heldere vlam, en verfpreidt een' zeer aangenaamen reuk. De wijngeest ontbindt hem volkomen. Hij wordt in Arabiën verzameld, naar Mecca vervoerd, van daar naar Cairo , en vervolgens wordt het grootfte gedeelte naar Marfeille verzonden. 528. De Zevenboom (Juniperus Sabina) groeit oorfpronglijk in de Oestelijke landen, en nu en dan vindt men hem bij ons in de tuinen. Hij is hoog, heeft regt tegen malkanderen over,regt opftaande en langs de takken voortloopende , korte puntige bladen, die altoos bij paaren in een koker befloten zijn. Deszelfs besfen zijn kleiner dan de Geneverbesfen, en donkerblaauw. Het kruid of de uiterfte punten der takken (Herba Sabinae) Hh 5 heeft  4§z LEERBOEK der heeft een' fterken bedwelmenden reuk, en een' zeer bitteren en fcherpen fmaak. Uit negen en twintig ponden van het kruid verkreeg de Heer Dehne agtien loot wezenlijke olie, en uit twee en dertig pond hout omtrent één loot. 529. De Taxis of Ibenboom (Taxus baccata) vindt men in de digtfte donkerfte bosfchen in geheel Europa en ook bij ons in Pruisfen. Hier en daar komt hij ook in de tuinen voor. Hij groeit zeer langzaam, en men ziet hem om deeze reden, ten minften bij ons, nooit van eene aanmerkelijke hoogte en dikte. Zo lang de takken jong zijn hebben zij een' groenen, naderhand een' donkerrooden bast. De boom heeft het aanzien van een' Denneboom. De bladen ftaan digt bij malkanderen gelijken naar dennebladen , blijven den winter over aan den boom, doch zitten niet zo regelmatig als bij den Denneboom. Zij zijn kleeverig en flijmig van fmaak. De bloemen vertoonen zich in Maart en April, en de manlijken hebben de gedaante van rondachtige katteftaartjes. De vruchten zijn in September rijp, en beftaan in langwerpige, roode, fappige besfen, waar uit van boven het zwarte, eironde, langwerpige zaad met zijn punt uitfteekt. Deeze besfen zijn gevuld met een vleesch, dat vies zoetachtig van fmaak is. Het zaad is bitter. Eertijds hieldt men alle de deelen van deezen boom, zelfs zijne fchaduw, voor vergiftig. Tegenwoordig heeft men buiten 's lands proeven genomen, om de fchors, de bladen en besfen (Cortex, Folia, Baccae Taxi baccati) als Geneesmiddelen te gebruiken. 530. De wilde Wijngaard uit--Peru (Cz^w- pe-  APOTHEKERSKUNST. 483 pelos Pareiraj is eene langleevende plant, die gelijk eene Winde in de hoogte klimt, en in Zuid-America inzonderheid in Braziliën t'huis hoort. De wortel (Radix Pareirae Bravaej, die van de Portugeezen uit Braziliën vervoerd wordt, is houtig, fomtijds een vinger en ook wel.fomtijds een arm dik. Van buiten is hij met een' rimpeligen bruinen bast bedekt, van binnen is hij donkergeel. Hij heeft geen'reuk, maar eenen in den beginne zoeten, naderhand bitteren fmaak. 9. Met zamengegroeide Helmtjes. Syngenejia. 531. Het Tongen-blad (Ruscus Hypoglosfam, Pl. med. t. 481.) groeit in Hongarijën en ltaliën. Het is een heester, die zich in takken verdeelt, en digt met harde, blinken, de, fpiesvormige bladen bezet is. De bladen draagen op hunne oppervlakte onder een bijzonder blaadje de bloemen, die geen' bloemkrans, maar een' zesbladigen kelk hebben. Het kruid (Herba Uyitlariae) wordt zelden meer gebruikt. Het heeft geen' reuk, maar een' bitteren, fcherpen fmaak. 532. De Iteekende Palm (Ruscus aculeatus, Pl. med. t. 448.) groeit in Zwitferland, Vrankrijk en ltaliën en heeft zeer veel overeenkomst met de voorige. De wortel (Radix Rufci, Brufci) beftaat uit veele vezelen, welken de dikte van eene pennefchacht hebben, en wit, in den beginne zoet, en naderhand bitter zijn. XXIII.  484 LEERBOEK der XXIII. Met gemengde Gefiachtsn. (Poiygamia.) §. 1+8. Bij de gewasfen van deeze Clasfe beftaat bet wezenlijk onderfcheid daarin, dat naamlijk bij eene plant, behalven de tweeflachtige bloemen ook nog, het zij manlijke of vrouwlijke of alle deeze drie te gelijk gevonden worden. Hetzelve kan op drieërlei wijze plaats hebben; 'er groeiën of manlijke of vrouwlijke benevens de tweeflachtige bloemen op eene en dezelfde plant: of men treft de manlijke of vrouwlijke bloemen, of beiden op twee onderfcheidene planten van eenerlei foort aan: of eindelijk ziet men maniijke en vrouwlijke bloemen met of zonder tweeflachtige op drie onderfcheidene planten ten voorfchijn komen. Hier uit nu ontftaan de drie volgende afdeelingen. i. Op eene Plant. Mov.oecea. 533. De echte Guttegom-boom (Guttaefera reraj is een boom van eene middelmatige grootte, die in het Koningrijk Siam en op Ceilon groeit. Volgens de berigten, die de Vrijheer Banks van D. Koenig bekomen heeft, een aan den Ridder IMurray heeft meegedeeld, wordt uit deezen boom de waare of Siamfche Guttegom (Gummi Guttae verum five Siamenfe) getrokken, en het is waarfchijnlijk dezelfde, waarvan reeds Herman gemeld heeft, dat de- zel-  APOTHEKERSKUNST. 4g$ zelve eene betere Gom-hars geeft dan de gewoone guttegom. Uit de afgebroken takken en bladen druipt het geele melkfap dropswijze uit, wordt in de fchillen van Kokosnooten die men 'er onder zet, opgevangen, en naderhand in groote, platte, aarden pannen in de zon gedroogd. Op Ceilon daar en tetegen zegt men, dat in de fchors van den boom kerven gemaakt worden, waar uit het fap druipt. Deeze waare Gutte-gom zou zich van de bovengemelde Ceilonfche (n. 291.) daar door onderfcheiden, dat bij de laatRe door ■ het droogen de geele couleur naar het bruine trekt. 534. De witte Nieswortel (Veratrum album, Pl. med. «.295.) wordtin Rusland, Siberiën, Oostenrijk, Zwitferland, Raliën en Griekenland gevonden, en is in alle zijne deelen ni»t alléén voor den mensch, maar ook vooralle dieren doodelijk. De ftam wordt tot vier voet hoog en heeft bijna geene takken. De bladen hebben geene fteelen, zijn groot, eirond, glad en 'er loopen in de lengte veele ribben over heen. Van boven verdeelt zich de ftengel , en de bloemen, die uit zes groenachtige onregelmaatige bladen te zamengefteld zijn, en Raan zeer digt in aairen bij malkanderen. De wortel (Radix Hellebori Jive Ellebori albi, Veratrï) is een langwerpige knol, waar aan men hier en daar zien kan, dat 'er vezels uitgegaan zijn, en waarvan 'er nog eenigen aanzitten. Dezelve heeft van buiten eene graauwe couleur van binnen is hij wit. De fmaak is fcherp en bitter, doch reuk heeft hij niet. De wijngeest trekt 'er meer dan het water uit  486 LEERBOEK der uit en geeft eene geelbruine Tinctuur, die bitter en zeer fcherp van fmaak is. 535. De Sabadille plant (Veratrum SabadiU la?). De Hoogleeraar Berg en Retz houden deeze plant voor die, welke het Sabadille of Mexicaansch Luiszaad (Semen Sabadilli five Sa. badillae) geeft. Het beftaat uit zwarte, puntige zaaden, welke geen' reuk maar een' hinderlijken ten uiterRen brandenden fmaak op de tong hebben, en in geele langwerpige hulzen, waarvan 'er drie in een zaadhuisje vereenigd zijn, befloten liggen. Het komt van Mexico dewijl het als een poeder lang bewaard zijne kragten verliest, zo moet het niet in voorraad geftampt worden. 536. Het Kameels-hooi (Andropogon Schoenanthus) is een foort van bies of gras (Herba Schoenanthi, Squinanthi, five Junci odorati) , 't welk in de woestijnen van Arabiën in menigte groeit, en in vroegere tijden van Alexandriën over Marfeille vervoerd werdt. Het beftaat uit geele, ronde, harde, hier en daar met bladen bezette halmen, die boven naauw toeloopen, en zich in veele zeer fijne takjes verdeelen. Van binnen wordt men een fpongieus merg gewaar, 't welk bitter, fcherp en fpecerijachtig van fmaak en reuk is. Men wil, dat hier uit het oleum Sfrae of Zierae, 't welk in voorige tijden in gebruik was, verkregen werdt. 537. De Spiekenard uit Indiën (Andropogon Nardus) groeit in Oost-Indiën. De plant komt met de voorige in gedaante overëen. In de Apotheeken wordt 'er de wortel van bewaard onder den naam van Spica Indica, Spica Nar. dij  APOTHEKERSKUNST. 487 at, Nardus Indica. Dezelve fchijnt flechts het bovenRe gedeelte des wortels te zijn, waar aan veele verdroogde ribben of vezels der bladen hangen, die bij laagen over malkanderen liggen. Hij is ligt, rosachtig, heeft den reuk van Cypreswortel en een'bitterachtigen fmaak. 538. Het Glaskruid '(Parietaria officinalis, Pl, med. t. 111.) groeit in de warmtte ftreeken van Europa. Deszelfs Rengel is regt en hairig. De bladen zijn langwerpig eirond, met hairen bezet, hebben lange Reelen, ftaan het een onder het ander, en worden gedroogd zijnde doorfchijnend. De bloemen zitten in de hoeken der bladen aan korte fteeltjes in zes verticilli of wervels bij malkanderen. Het kruid, (Herba Parietariae, Helxines) , dat geen' reuk en een' zeer flaauwen kruidigen en eenigfints zamentrekkenden fmaak heeft komt in de Apotheeken voor (*). 539. De oprechte Acacia van iEgypten (Miinofa nilotica) is een boom, die in fteenachtig Arabiën en in JSgypten groeit. Hij wordt omtrent twintig voeten hoog, en de bladen van denzelven, zo wel als van den volgenden, hebben de eigenfchap om bij het aanraaken zich zamentetrekken. Uit zijne onrijpe vruchten, die de gedaante van eene huize hebben, en tusfchen de beide deelen der fchil een naar het roode hellend gomachtig merg bevatten , wordt, na dat zij fijn geftampt zijn, het fap uitgeperst, en tot de dikte van extracl uitgedampt. Dit is het waare Acacia fap (Suc- cus (*) Bij ons wordt in deszelfs plaats doorgaans het bekende dag en nacht kruid (JSUlampyrum iiemorcfum, Pl, med. t. aó3.) genomen.  488 LEERBOEK dei cus Acaciae verae five JEgyptiacae), 't welk aan ronde ftukken van vier tot agt oneen in eene blaas ingemaakt, verzonden wordt. Hetzelve is zwartachtig van couleur, ftnelt in den mond en heeft een' wrangen , zamentrekkenden fmaak. Het ontbindt zich in water, op weinige onzuivere deelen na, die terug blijven, geheel, en gedeeltelijk ook in wijngeest. Uit even denzelfden en veelligt ook uit andere boomen druipt de Arabifche Gom (Gummi Arabicum Serapionis) uit de fchors van den Ram en der takken, gelijk bij ons uit de kerfeboomen eene dergelijke gom uitvloeit. De Arabieren, welken zich met het inzamelen van deeze gom bezig houden, brengen ze te koop naar Kairo, van waar het grootfle gedeelte naar Marfeille en Livorno verzonden wordt. Zij beflaat uit Rukken, die doorgaans rondachtig zijn, waarvan fommige de grootte van okkernoot hebben, eene meer of min heldere, geele, of bruine couleur hebben, doorfchijnend, van buiten rimpelig, en van binnen , wanneer zij in Rukken gebroken worden , blinkend zijn. Men wordt 'er noch reuk noch fmaak aan gewaar. Hoe bruiner zij van couleur is zo veel te flechter is zij. Zij lost zich zo wel is in koud als heet water volkomen op, en is derhalven eene wezenlijke gom. Eén deel van dezelve geeft aan zes deelen waters de dikte van fijroop. UitgeperRe oliën, balfems, harfen, gom-harfen, Campher en diergelijk vet kan men met water doen mengen, wanneer men dezelven met eene dikke ontbinding van deeze gom wrijft. Ja zelfs het kwikzilver, wanneer men het met twee deelen gom in een mortier door malkanderen mengt,  APOTHEKERSKUNST. 489 mengt, en 'er langzaam onder het wrijven water in druppelt, verdeelt zich zodanig, dat het opgelost Ichijnt te zijn. Deeze bereiding noemt men de gomachtige kwiszilver opiosCng van Plenck (Mercurius gummofus, Mucilago five liquor mercurialis Plenckii), welke echter niet lang voor dat zij gebruikt wordt moet vervaardigd worden. Dezelve is even weinig eene wezenlijke ontbinding, dan wanneer men kwikzilver met Terpentijn of vet tot eene zalf wrijft. 540. De Mimofia Senegal groeit in Guinea aan de beide oevers van de rivier Senegal. Van deezen boom zou op dezelve wijze, als de Arabifche gom van den voorigen verkregen wordt de gom Senegal (gummi Senegal, Senegalenfie, Senica') afkomftig zijn. Zij onderfcheidt zich van deeze door niets dan door haare meer zuiver witte couleur en meerdere doorfchijnendheid. Zij komt ook in grootere ftukken voor. 541. De Catechu of Cafchou-boom (Mimofia Catechu) groeit in menigte op de gebergtens bij Bengalen. Hij wordt tusfchen drie en vijf voet hoog, heeft een' bruinen, dikken, fchubbigen bast, waar onder het witte fpint zit, 't welk onmiddelbaar het harde en vaste hout, dat of bleekbruin of donkerrood fomtijds geheel zwart is, bedekt. Volgens de nieuwfte waarneemingen levert dit binnenst gecouleurde hout, waarvan het buitenst witte gedeelte of het fpint naauwkeurig afgenomen is de eigenlijke zogenaamde japanfche aarde of Cafchou (Terra Japonica, Terra Catechu, Succus Catechu), (Cachou) op. Hetzelve wordt naamlijk eerst tot kleine fpaan- I. Deel. Ii ders  40° LEERBOEK der ders gehakt, daar na met water in aarden vaatwerk uitgekookt, het daarvan komende extract tot op een derde gedeelte uitgedampt, en voor een' korten tijd op eene koele plaats gezet. Vervolgens laat men het verder in de zon uitwaasfemen waar bij het verfcheidene maaien omgeroerd wordt. Wanneer het vrij dik geworden is, wordt het op een met asche van koemist beRrooid laken uitgefpreid, met een draad in vierkantige Rukken verdeeld en in de zon volkomen gedroogd. Hoe donkers r het hout is, zo veel zwarter van couleur en flechter is ook bet extract. Hoewel nu de meeste Cafchou op deeze wijze bereid wordt zo is het echter waarfchijnlijk, dat men ze ook op eenige andere plaatfen uit andere foorten van houten, basten en vruchten trekt, gelijk men wil, dat de vruchten van de Areca Catechu, Pl. med. t. 287. veel Cafchou geeven. Zo als ze ons toegezonden wordt beflaat ze uit drooge, harde, breekbaare, donkerbruine, van binnen roscouleurige Rukken, die geen' reuk, en een'zamentrekkenden, in den beginne zoeten fmaak hebben, die naderhand bitter wordt. De proef van goede Cachou is dat ze vast en digt zijn, niet aan de tong kleeven maar geheel fmelten, in een lepel gloeiend gemaakt tot op zeer weinig na verbranden, en inwater, wijn, flappen wijngeest en azijn ontbonden weinig overlaaten moet. Volmaakt ontbindt ze zich nooit, maar 'er blijft ten minRen een agtRe gedeelte onopgelost te rug, om dat men bij het vervaardigen de voorzorg niet gebruikt, om het aftrekzei doortezijgen of te beletten, dat 'er geen asch of andere onzuiverheid die 'er ook wel  APOTHEKERSKUNST. 491 wel met opzet door bedriegers onder gemengd wordt, invalt. Zo wil men, dat 'er fomtijds in plaats van dezelve eene bruine, doorgebroken zijnde blinkende en in water weekwordende foort van aarde of klei voorkomt, doch die zich niet ontbindt in die vochten, welken de Cachou oplosfen, en bij het gloeien hard wordt. Even weinig als deeze zelfftandigheid eene aarde, is even zo verkeerdelijk wordt haar ook den naam van Japanfche gegeeven, dewijl ze aldaar niet bereid, maar van Malabaar, Suratte, Pegu en andere Provinciën van den Indostan verzonden wordt. 2. Op twee Planten. Dioecea. 542. De Esfenboom (Fraxinus excelfiof). Van deezen bekenden boom werdt in voorige tijden de bast en het zaad ingezameld. De bast is aschgraauw en bitter van fmaak. Het afkookzei 'er van, zo wel als de met wijngeest getrokken Tinctuur heeft dezelfde eigenfchap, die men bij het Nierhout (Lignum Nephriticum) n. 229. ontdekt, naamlijk, om eene geele of blaauwe couleur te vertoonen, naar maate 'er het licht op valt. Het zaad (Semen Fraxini, Linguae avis) gelijkt naar perzik pitten, met dat onderfcheid, dat het lang, zeer fmal en plat is. Het fmaakt bitter en eenigfints fcherp. 543. De Esfenboom met ronde bladen (Fraxinus Omus) groeit in Calabriën , Siciliën , ltaliën en andere zuidelijke landen van Europa. Hij heeft veel overéénkomst met onzen Esfenboom, maar hij is niet zo hoog. Voornaamlijk deeze, hoewel ook eenige andere foorten van Es fen, zelfs de bij ons vallende li 2 (n.  492 LEERBOEK der fjn. 542.) levert in de warmere landen de zo zeer in de Apotheeken bekende Manna op, welke een bleekgeel, ingedroogd , eenigfints doorfchijnend, kleverig fap is, 't welk aan Rukken van verfchillende gedaante en grootte voorkomt. Zij heeft een flijmig zoeten, walgelijken fmaak, en isflaauw en vies van reuk. In wijngeest en water ontbindt zij zich volkomen. Wanneer 'er te weinig water bijgedaan is zo fcheidt 'er zich bij het koud worden weder iets van af. Drie deelen waters kunnen één deel Manna volmaakt opgelost en vloeibaar houden. Zij wordt inzonderheid in Siciliën, Calabriën en Apuliën ingezameld. In het warmfte van den Zomer, naamlijk in het midden van Junij tot aan het einde vanjuly, zweet zij van zelfs uit den Ram en uit de gladde takken der boomen (*) als een helder fap, 't welk in verfcheidene klompen zamenloopt, en eindelijk hard en wit wordt. Deeze is de beste Manna (Manna in lacrymis). Volgens den Heer Bartels wordt deeze door de zon uitgetrokkene Manna voor zo kostelijk gehouden, dat men voor zes oneen van dezelve vijftig Daalders betaalt. Wanneer de boomen dit fap van zeiven niet meer uitgeeven, maakt men diepe kerven in den Ram, waardoor 'er nog eene groote menigte uitdruipt. Men begint deeze infnijding beneden aan den Ram des booms, en klimt hier mede langzaam naar boven toe, op, en wanneer het jaargetijde het (*) Zommigen willen verzekeren, dat ook uit de bladen, en wel uic hunne beide oppervlakten Manna in ua gedaante van korrels uitzweet, die Manna di fronde genoemd wordt, doch de Heer Bartels ontkent dit vollirekt.  APOTHEKERSKUNST. 493 het toelaat zo maakt men ook zelfs kerven in de groote takken. Onder elke fnede maakt men een blad vast, waar over het dunne fap als van eene goot in een daar onder geplaatst gedroogd blad van den Indiaanfchen Vijgeboom , 't welk de gedaane van een' hollen beker heeft, afdruipt. Koel weder en regen maaken dikwijls, dat 'er minder Manna kan ingezameld worden ; dewijl het gebrek aan warmte het uitzijpelen van het fap verhindert en de regen hetzelve wegfpoelt. Men kan de grootheid van den oogst reeds daar uit opmaaken, dat twee kleine Heden in Calabriën, naamlijk Campana & Bocchigliero alléén jaarlijks omtrent 30000 ponden opleveren. 'Er koomen drie foorten van Manna in den koophandel voor. De eerRe of Manna canellata, cannulata five longa beftaat uit tusfchen twee en vijf duim lange, breede, witte of ligtgeele ftukken, die uit op malkander liggende laagen beftaan, aan de eene zijde hol zijn en naar een goot gelijken. Om dezelven in deeze gedaante te houden, fnijdt men ftukken uit de fchors, wanneer het daar uit druipend fap op de plaats waar de bast weggefneden is hard wordt, of men bindt om de ftammen kleine ftukjes hout, waar langs het fap afdruipt en beftalt. Hetzelve lost zich volkomen in water op, en is de beste foort (*). De gemeene Manna (*) Deeze Manna (Manrie en Marcns), die door de hitte der zonne van zelfs, zonder kerven in den boom te maaken, uitzweet, is zelfs in haar vaderland zeer zeldzaam en kostbaar, waarom ook de foort, die men ons onder dien naam in de hand Hopt, doorgaans uit flegte Manna, fuiker en, gelijk fommigen willen, Scammonie nageÜ 3 maakt,  394- LEERBOEK der na (Manna vulgaris) beftaat uit aan malkander hangende Rukken van verfchillende gedaante en grootte, die meer of - min onzuiver zijn. Hoe drooger en witter zij is, en hoe meer witte ftukjes 'er onder loopen zo veel te beter is zij. Men onderfcheidt ze naar de Landen, van waar zij verzonden wordt. De beste komt van Giaraci in Calabriën, hier op volgt de Siciliaanlche, inzonderheid die van Capachi en eindelijk die van Calabriën komt. Deeze (Manna Calabrina) is zeer goed en het meest in den koophandel bekend. Zij wordt in water zodanig opgelost dat 'er flechts een zestiende gedeelte overblijft, 't welk uit onzuivere deelen beRaat, die 'er bij het inzameleu onder gekomen zijn. De witte ftukken, die hier uitgenomen worden, wordt uitgezogte Manna (Manna electa five granulofa) genoemd. De flechte Manna ziet 'er zeer onzuiver uit, is zeer weinig of geheel niet wit, en zo vogtig, dat ze naar een deeg gelijkt. Tot Geneeskundig gebruik deugt ze niet, daar ze uit de voorige foorten van Manna, die door den ouderdom bedorven zijn, beftaat, of ook van honig, flechte fuiker en Manna nagemaakt is, en ook wel met zand gemengd bevonden wordt (*). 545- maakt, en verfchillend van gedaante is. Om deeze reden ziet men bii den inkoop der Manna niet zo zeer op zeer groote ftukken , om dat deezen het metst vervalscht zijn. (*} Zo wil men, dat de Manna /ariana five Brigantina bijna altoos befraat uit een mengzel van verfcheidene dikwijls fchadelijke hevig buikzuiverende zelfftandigheden, en zeifs de echtfte, die van daar verzonden wordt, heeft, dewijl zij uit het fap van den Lorkep-boom (n. 400.) beftaat al-  APOTHEKERSKUNST. 495 545. De Panax quinquefolium, Pl. meel. t. 155. is eene langleevende plant, die op de bergen van Chineesch Tartarijën, in Virginiën, Penfylvaniën, Nieuw Engeland, Canada en in andere deelen van Noord-America groeit. De wortel (Radix Gin/eng five Ninzin) heeft , zo als wij denzelven gedroogd overkrijgen de dikte-van een pink, doch dik* wijls is hij ongelijk dikker. . Hij is van buiten en binnen ligtgeel van couleur, rimpelig, en bijna zo digt van weefzel als hoorn. Men wordt 'er geen' reuk aan gewaar, maar een' met het zoethout overéénkomenden hoewel aangenaamen fmaak. Hij wordt nog niet zeer lang geleden zelfs in China zo zeer geacht, dat men 'er één loot van voor dertig tot agtenveertig loot zilver verkogt. 3. Op drie Planten. Trioecea. 546. De Sint Jans Brood-boom (Ceratonia Süiqua, Pl. med. t. 59.) groeit in het oosten, op de Eilanden van den Archipel en in het zuidelijke van Europa , als in Provence, Spanjen, Napels en Siciliën. Het is een groote boom, wiens vruchten het zogenaamde Sint Jansbrood (Süiqua dulcis) zijn, die hij in zulk eene groote menigte draagt, dat men ze op fommige plaatfen, waar hij t'huis hoort tot voeder voor het vee gebruikt. Dezelven zijn langwerpig, plat, meer of min gebogen, bruin en bevatten tusfchen eene dikke met een zoet bruin merg gevulde febil eironde en platte zaaden. Zij moeten dik, niet van de wormen door- altoos een Terpentijnachtigen fmaak, en minder buikzuiverend vermogen dan de wanre Manna. Ii 4  496 LEERBOEK der doorknaagd zijn, doorgebroken een eenigfints week merg vertoonen en de zaaden moeten 'er niet in rammelen, wanneer men ze fchudt.' - 547- De Vijgeboom (Ficus Carica, Pl.med. */ 479-) groeit wel in alle zuidelijke en westelijke Janden van Europa, als ook op de Griekfiche Eilanden en in geheel Afiën. Bij ons wordt hi) in.potten1 gekweekt en blijft klein;' doch-onder warmere luchtftreeken, en inzonderheid in de Levant 'bereikt hij de hoogte van een' Peereboom. -In vroegere tijden geloofde men , dat de Vij'geboom vruchten droeg zonder' voor af gebloeid te hebben: doch tegenwoordig weet men, dat de bloesfem binnen de vrucht befloten is. Deeze vruchten, die den bekenden naam van Vijgen (Ficus, Caricae) draagen, groeien aan de takken en zijn, wat de grootte, Couleur en fmaak betreft, verfchillend. In de Levant brengt men de vijgen door eene bijzondere bewerking, welke men Caprification noemt, tot rijpheid. 'Er zijn tweeërlei foorten van vijgeboomen, de tamme en wilde vijg. De laatfte draagt driemaal in 't jaar vruchten , 'die allen niet eetbaar, maar tot rijpmaaking der tamme vijgen dienftig zijn. Zij befluiten naamlijk in zich een foort van Galnooten-Infeéten (Cynips Pfenes), welken uit eieren, die 'er het jaar te vooren in gelegd worden , ontftaan, en 'ertot hunne gedaanteverwisfeling toe in blijven , waar na zij 'er zich uit begeeven, en met oogmerk- om te paaren en hunne eieren te leggen op de tamme vijg vliegen. Wanneer men de Caprification in 't werk ftellen wil, zo worden de laatfte wilde vijgen ten tijde, wanneer het infeft op het punt ftaat om uitte- vlie-  APOTHEKERSKUNST. 497 vliegen, op den tammen vijgeboom overgedraagen, wanneer de infecten, die uit de wilde vijgen komen in deeze inkruipen, waardoor zij binnen veertien dagen rijp worden, daar zij anders meest onrijp afvallen zouden. Hier door verkrijgt men niet alleen eene aanmerkelijke hoeveelheid van vijgen, maar ze worden ook ongelijk grooter, zo dat men van éénen boom omtrent drie honderd ponden inzamelt, in plaats dat in Provence en ltaliën, waar de Caprification niet in 't werk gefield wordt, één boom zelden meer dan vijfentwintig ponden draagt. De laatften (Groji) zijn daar en tegen ongelijk aangenaamer en zoeter dan die, waar aan de Caprificatio, gefchied is, om dat zij, om te beletten, dat zij door het uitkomen der daarin gelegde eieren der infeéten niet bederven, door eene fterke hitte in den oven moeten gedroogd worden, waardoor hunne aangenaame fmaak eenigfints vermindert. 'Er zijn in den koophandel inzonderheid drieërlei foorten van vijgen bekend , naamlijk de Smirnafche, die groot, geel en rond zijn : de Genuafche, die ook groot, geel en langwerpig zijn, en die van Marfeille, die geel, rond, zeer aangenaam en zoet van fmaak zijn, doch zich niet langer dan één jaar goed houden. De zulken die groot zijn, en op welker oppervlakte zich iets fuikerachtigs gezet heeft worden Caricae pin* gues genoemd. Ii 5 XXIF.  498 LEERBOEK d e r: XXIV. Met onkenbaar e bloemen. (Cryptogamia.) §• 149- Bij deeze foorten van plantgewasfen kan men noch Helmftijltjes noch Stampertjes ontdekken. Men onderfcheidt ze dienvolgens in het algemeen naar hun uitwendig maakzel en gedaante. Sommigen hebben flechts aan eenen enkelen fteel bladen, aan wier onderfte oppervlakte meestal het zaad gevonden wordt; zelden zitten bij hun de grootere zaadhuisjes aan ftengels. Deeze worden vaarenkruiden (Filices) genoemd. Anderen hebben eenen fteel met bladen en draagen hun zaad of ftuifmeel als onder een bijzonder huikje. Deezen noemt men Mos-planten (Mufci). Bij anderen kan men zelden den wortel, ftengel en de bladen onderfcheiden, en dit alles fchijnt flechts één ligchaam te zijn. Deezen geeft men den naam van Nestels, Zee-Nestels, ZeeMosch of Zee-Wier (Algae). En eindelijk treft men 'er fommigen aan, die zich door hun taai, lederachtig of fpongieus zamenftel onderfcheiden, nooit bladen hebben, en uitwasfen {[Fungi) genoemd worden. Deeze zijnde vier foorten van deeze Clasfe. 1. De Varenkruiden. Filices. 548. De kleine Paarde- of Katteftaart (Equifetum arvenfe) groeit onder het graan. Dezelve wordt omtrent een voet hoog. De ftam en  APOTHEKERSKUNST. 499 en bladen zijn bijna vierkant, lang, ruuw en met leden, die met een droog vlies tot op eene zekere hoogte bekleed zijn, afgedeeld. De bladen Raan doorgaans ten getale van twaalf in eenen yerticillus, en hebben groote en wijde kokers. Op een' geheel onderfcheiden ftengel , die eerder dan de bladen uitkomt, vertoont zich aan de punt eene ronde, bruinachtige aair. Het kruid (Herba Eqaifeti) heeft een' eenigfints zouten zamentrekkenden fmaak. 54.9. De Sagoboom (Cycas circinalis?) groeit op de meeste Molukkifche eilanden tot aan Nieuw Guinea toe, gelijk ook noordwaarts op Java tot aan Siam. Hij wordt omtrent dertig voet hoog, en zo dik, dat men hem naauwlijks met beide armen omvademen kan. Zonder hem te kweeken zijn 'er zeer groote bosfchen van , en hij tiert het weligst in moerasfige gronden. De bladen, die boven aan den ftam ontfpruiten, zijn uit lange en finalle bladen zamengefteld, en tusfchen twintig en vijfentwintig voet lang. Het hout van den Ram is niet meer dan omtrent twee vingeren dik, het overige is met een fappig merg, gelijk bij de vlierboomen, gevuld, en maakt de eigenlijke broods-voorraadkamer der Indianen uit; want van hetzelve wordt de bekende Sego, of Sagu (Granula Saguj op de volgende wijze vervaardigd. Zo ras de Inwoners zeker zijn, dat het merg rijp is, 't welk zij daar uit weeten, wanneer dit uit den ftam uitgeboord zijnde tusfchen de vingeren tot een balletje kan gewreven worden, hakken zij den boom om, kloven hem midden door, en ü fchraa-  500 LEERBOEK der fchraapen 'er het witte fappige merg bij kleine ftukken uit. Vervolgens wordt net in de uitgeholde helft van den boom uitgefchud, en men legt dezelve op een ftroomend water, na dat men te vooren aan het eene einde eene foort van zeev heeft vastgemaakt. Hier nu wordt het geftadig met water begooten, met de handen gekneed, en tegen de zeev aangeperst, om het fijnfte met het water in de daar onder geplaatfte tobben te doen loopen. Na dat het hier in bezonken is tapt men 'er het water af, en neemt 'er het meel uit, 't welk zo fijn en wit als kalk is, en waarvan één eenige boom vier tot vijfhonderd pond oplevert. Dit meel wordt naderhand gedeeltelijk in uitgeholde en heetgemaakte fteenen tot brood en koeken gebakken, ten deele ook, na dat het met koud water zorgvuldig afgewasfchen en half gedroogd is, door een zeef gedrukt, waarvan het de gedaante van ronde korrels verkrijgt, in welke het ons toegezonden wordt. De meeste Sago komt van Arnboina, doch de witfte en beste komt van Japan. Door den tijd wordt zij bruiner. Zij ontbindt zich in water, wijn en azijn. 550. Het Maankruid (Ösmunda Lunaria, PU med. t. 65.) is een zeer laage plant met een enkelen ftengel, waar aan niet meer dan één zamengefteld, eenigfints fappig blad groeit. Dit beftaat uit zeventien of negentien blaadjes, die telkens breeder worden, en de gedaante van een halve maan hebben. Boven verdeelt zich de ftengel in zeven of meer paaren takken, die aan hunne toppen eene dubbele rije van bolletjes draagen, welken, wanneer ze  APOTHEKERSKUNST. 501 ze rijp zijn, naar een druif gelijken. Deeze planc (Herba Lunariai) wordt hier en daar nog in de Apotheeken aangetroffen. 55!• De Hertstonge (Afpknium Scolopendrium, Pl. med. t. 47.) groeit in Vrankrijk, ltaliën en in fommige fireeken van Duitschland in fchaduwrijke, fteenachtige gronden. De bladen (Herba Scclopendrii, Linguae Cervinae) komen met lange, ruige fteelen uit den wortel voort, zijn langwerpig, puDtig toeloopend , glad van rand, en hebben de ge. daante van een hart of tong. Aan de onderRe zijde wordt men bruine flreepen van gelijke breedte gewaar, die naast malkanderen Raan, en uit eene bruine, poederachtige ftoffe zijn zamengefteld. Zij hebben geen' reuk en een' fkauwen zamentrekkenden fmaak. 552. Het Miltkruid of Steenvaren (Afplenium Ceterach, Pl. med. t. 311.) groeit in Jtaliën, Montpeilier, Zwitferland en op andere plaatfen in de vochtige klooven der rotfen. De biaden (Herba Ceterach. AfpUnif) zijn in ftompe, onder malkander Raande en in een loopende fchuinfche Rukken verdeeld. Aan de onderRe zijde zijn zij digt met donkerroode vlekken gefpikkeld. Zij hebben geen' reuk, en zijn ook weinig zamentrekkend. 553. De Steen breek of Wederdood (Afpknium Trühomanes) groeit in geheel Europa en het Oosten in de klooven der rotfen. De bladen (Herba Trühomanes, Adianthi rubri) hebben lange, donkerroode Reelen , waar aan wederzijds tegen malkanderen over kleine, rondachtige , en aan den rand gekartelde bladen Raan, waarvan de onderRe oppervlak-  502 LEERBOEK deu vlakte met die van het Miltkruid overeen» komt. 554. De Steen Ruite (Afpknium Ruta muraria, Pl. med. t. 162.) groeit hier en daarin Europa op rotfen en muuren. Zij heeft dunne, ronde, flevige, witachtige Rengels, die zich boven verdeelen, en drie kleine, ronde, aan den rand gekartelde bladen hebben. Op de onderRe zijde van dezelven wordt men bruine vlakken, gelijk bij de voorige, gewaar. Deeze bladen (Herba Rutae murariae, Paronyehiae, Adianthi albi) hebben reuk noch fmaak. 555. De Eikenvaren (Polypodium vulgare, Pl. med. t. 46.) komt in de gedaante van enkele bladen voor, die in de fchuinte doorgefneden, dikwijls een voet lang zijn, en de werktuigen der bevruchting in de gedaante van kleine, rondachtige verhevenheden van eene ligtbruine couleur op hunne oppervlakte hebben. De wortel (Radix Polypodii, five Filiculae dulcis) is Rerk in 't gebruik. Dezelve is lang, dun, met leden, knobbelig, en bevat onder zijne roodachtige fchors een geelachtig , zoet en eenigfints zamentrekkend merg. Wanneer hij lang met water gekookt wordt verkrijgt het afkookzel een bitterachtigen fmaak, waarom het veel beter is hem Hechts te. laaten trekken. De houtige en fmaaklooze wortels zijn niet bruikbaar. Deeze plant groeit in geheel Europa, inzonderheid in het Noorden op bemoschte fleenen en in de reeten van oude muuren en gebouwen. 556. De groote gemeene Varen (Polypodium Ftifx mas, Pl. med. t. 497.) groeit in menigte  APOTHEKERSKUNST. 503 te in onze bosfchen. De wortel is langwerpig, dik, en uit veele, langwerpig-eironde, naast malkanderen liggende, kromme, zwartachtige knollen, die met bruine fchilfers bedekt zijn, die ze als een gevlochtene pot doen vertoonen , zamengefteld. Dezelve maakt, gelijk veele andere planten van deeze Clasfe, fpiraalswijze opgerolde bladen, die langzamerhand naar boven opklimmen, en zich in dubbeld zamengeftelde bladen, die omtrent twee voet lang zijn , uitbreiden. De blaadjes zijn ftomp, gekarteld en worden van tijd tot tijd kleiner, en vertoonen zich allen te famen genomen omtrent als eene pijramide. De fteelen der bladen zijn met kleine fcliubben bedekt. De bloemen ftaan ais kleine ronde verhevenheden op de omgekeerde zijde der bladen. De wortel (Radix Filicis, Filicis non ramofas dentatae) heeft een' fiaauwen, eenigfints walgelijken reuk en een' zoetigen, flïjmigen, een weinig zamentrekkenden , niet onaangenaamen fmaak. Hij is door het Nouffertiche of Herrenschwandfche Wormdrijvend middel op het nieuw in de Apotheeken in gebruik geraakt. 557. Het Vrouwen- of Venushair (Adianthum Capillus Veneris, Pl. med. t. 332.) groeit doorgaans in de reeten der muuren, en in de klooven der rotfen in Languedoc, Raliën en Zwitferland. Het maakt eene menigte drooge en bijna zwarte ftengels, die knoestig zijn, en fijn uitgefnedene langwerpige bladen hebben, op welker rand het zaad zich in de gedaante van een halve maan vertoont. Dit kruid (Herba Capilli Veneris, Adianthi nigri) heeft een' fiaauwen reuk en is eenigfints zoetig  5c4 LEERBOEK der tig zamentrekkend en niet onaangenaam bitter van fmaak (*>. Men bedient 'er zich van om den Syrop de Capillaire te maaken. 2. Mos-planten. Mufci. 558. De Wolfs-klaauw (Lycopodium clavatum, Pl. med. t. 54.) groeit overvloedig in de bosfchen. Deeze plant kruipt langs den grond met dunne lange ftengels, welken zeer digt met fmalle, fpitfe, bleekgroene bladen bezet zijn, en zich in verfcheidene takken verdeelen. Aan derzelver uiteinde komen de bloemen voort, die aan twee regtopftaande ftengels naast malkander ftaan, en twee geelachtige aairen vertoonen. Dezelven ftorten hun ftuifmeel, beftaande in een zeer fijn zwavelgeel poeder, in groote menigre uit, 't welk Lycopodium, Farina, Pulvis, Sulphur, five fiemen Lycopodii , Sulphur vegetabile genoemd wordt, en vlam vat, wanneer het door een brandende kaars geblaazen wordt. Men verzamelt het op fommige plaatfen, als in Rusland, door in Augustus en September de befchrevene bloemen aftefnijden en in den oven te laaten droogen, wanneer het 'er in menigte uitvalt. Op andere plaatfen neemt men hier ("*) In plaats van hetzelve wordt in fommige buitenlandfche Apotheeken het Americaansch Vrouvvenhair ([Herba Adianthi, Adianthi Americani five Catiadsnlïs, Capilli Venerii Canadenjh'), 't welk men wil, dat beter van fmaak is, bewaard. Het wordt van het Adianthum pedatum, 't welk op Canada en Virginiën groeit, en zich als een heester vertoont, ingezameld. Deszelfs Hengels zijn ros, dun, hard en glad. De hoofdlfengel verdeelt zich in veele zij-Hengels, waar aan kleine blaadjes zitten, wier rand beneden geheel glad, doch boven fterk uitgekarjeld is.  APOTHEKERSKUNST. 505 hier toe het Rof der bloemen van andere planten, als van den Nooteboom, Denne en Pijnboom. Het kruid (Herba Mufci clavati) , 't welk geen' reuk en een fiaauwen fmaak heeft, kwam in ■ vroegere tijden ook in de Apotheeken voor. 559. Het gouden Vrouwenhair (Polytrichum commune, Pl. med. t. 415-) groeit naauwlijks een vinger hoog. Het heeft een' dunnen, regten ftengel, die rondöm met fmalle, puntige, ligtgroene bladen digt bezet is. Bij de manlijke plant ziet men uit het bovenstgedeelte een' langen rondachtigen fteel voortkomen, op wiens punt een groen zaadhuisje ftaat, waarin het ftuifmeel befloten is, en 't welk met een oranjecouleurig hairig huikje gedeeltelijk bedekt is. De vrouwlijke plant heeft aan haaren top bladen, die digt bij malkander ftaan, en een fter vertoonen. De eerfte (Herba Adianthi aurei, Polytrichi) komt in de Apotheeken voor en heeft reuk noch fmaak* 3. De Nestels of Planten, welker wortel, bladen en fteelen maar één ligchaam zijn. Algae. 560. Het Steenmos (Lichen faxetilisj wordt meest op fteenen, en dikwijls ook aan de basten der boomen gevonden. Het beftaat uit fterk uitgefnedene, gebogene, uitgeholde en drooge bladen, die als fchubben over malkanderen liggen. Derzelver bovenfte kant is graau, de onderfte zwart. Hier uit beftaat inzonderheid het Mos,- 't welk op de bekkeneelen groeit, die aan de vrije lucht zijn bloot gefield, (Usnea Cranii humani) hoewel andere foorten van Mos, die inzonderheid op fteenen en op de aarde vastzitten, hetzelfde doen. I. Deel. Kk 561,  5o6 LEERBOEK der 561. Het Yslandfche Mos (Lichen Iflandicus, PL med. t. 138.), 't welk op veele plaatfen op de aarde en op fteenen aangetroffen wordt, wordt ook bij ons in Pruisfen gevonden. Het is droog, hard, lederachtig, bleek olijfkleurig, glad, hier en daar uitgehold, en heeft door deszelfs infnijdingen eenige overeenkomst met de hoornen van een Rendier. De randen zijn verheven, rond en met borflels bezet. Men noemt dit Mos ook fomtijds Heigras of Purgeermos (Muscus Ijlandicus). Het beeft geen' reuk, maar eenen niet onaangenaamen, bitteren en eenigfints zamentrekkenden finaak. Eén onc van hetzelve met een pond water een kwartier uurs gekookt en uitgeperst geeft, volgens den Heer Ebeling, zeven oneen flijm van de dikte als één deel Arabifche góm in drie deelen water opgelost, waar mede ook op dezelfde wijze uitgeperfie en gedestilleerde oliën en Campher kan gewreven worden. 562. Het platte en breede Boom-mos (Lichen Pulmonarius, PL med. t. 494.) wordt in groote bosfehen gevonden, waar het inzonderheid aan de Eike, Denne en Beukeboomen hangt. Het behoort tot de grootfle foorten van Mos, hebbende het fomtijds meerdere uitgebreidheid dan eene hand. Het beftaat uit enkele bladen, die lederachtig, onregelmatig mgefneden zijn en flompe punten hebben. De bovenfte zijde is glad, hier en daar uitgehold en groen of bruin-groen: de onderfte kant integendeel vertoont blaasjes of bladen, tusfchen welken men eene dunne wolle ontdekty en is geelachtig. Digt aan den rand der bla. den zijn op de bovenfte zijde dikwijls rond. ach-  APOTHEKERSKUNST. 5®7 achtlge, harde donkerbruine fchildwijze ligchaamtjes geplaatst:. In de Apotheeken noemt men het Herba Pulmonariae arboreae of Muscüi Pidmoiiarius. Het heeft geen' reuk, maar een' eenigfints zoutigen en bitteren fmaak. 563. De Lichen aphtofus, Pl. med. t> 447. groeit op den grond, inzonderheid tusfchen de Vlierboomen. Deszelfs lederachtige en fpongieufe bladen zijn breed, plat, in ftompe lappen verdeeld, groen en aan de bovenfte zijde van het blad met knobbels bezet en liggen op den grond. Aan derzelver rand ftaan regtopftaande fchildjes. Het wordt in buitcnlandfche Apotheeken onder den naam van Herba Mufei cumatilis bewaard. 564. Het Hondsmos (Lichen Caninus, Pl. med. t. 454.) heeft zeer veel overeenkomst met het voorige, doch het onderfcheidt 'er zich van door zijne bruinachtig groene couleur, die als met ftof bedekt fchijnt te zijn, en gedroogd blaauwzwartachtig wordt. Op de onderfte zijde is het geaderd en wollig. Deszelfs reuk is onaangenaam en duf. Men noemt het anders ook Steen-mos (Herba Mufci Canini, Lichen Cinereus terrejlris). Het groeit in de bosfeben, alwaar het, gelijk ook de voorige, over de andere foorten van Mos heen kruipt, en zich met witte draaden vast hegr. 565. De Lichen Coccifcrus, Pl. med. t. 491. beftaat uit fijne, witachtige, over malkanderen heen liggende blaadjes, die digt bij den grond zijn, en korte buizen maaken, welken zich boven in de gedaante van een kleinen beker uitbreiden,' waarvan de rand met carmozijn roode knopjes, die met den tijd graau Kk 2 wor-  5o8 LEERBOEK der • worden, bezet is. Op verfcheidene plaatfen geeft men het den naam van Vuurkruid, Koortskruid of Koortsmos (Herba Ignis,Musci pyxidati). Men vindt het aan de wortels der boomen. Deszelfs fmaak is flijmig, eenigfints zamentrekkend, en bitterachtig. 566. De Lichen Roccclla wordt volgens laatere berichten enkel en alleen tot vervaardiging van het Lakmoes of blaauwe Lak (Lacmus, Lacca mufeca, five coeruiea) in Holland gebruikt, en 'er worden ten dien einde van de Canarifche eilanden en van Cap werd jaarlijks omtrent 2600 Centenaars van dit Mos ingezamelt. Men laat het in de Lakmoesfabrieken met pis, kalk water, gebluschte kalk en potasch zo lang weeken en gisten, tot dat het geheel in eene brijachtige masfa veranderd is, en eenen blaauwe couleur heeft aangenomen. Door het omroeren bewaart men het voor 'r. verrotten. Hier op wordt het in een molen fijn gemaalen, door hairdoeken geperst, tot vierkante Rukjes gemaakt en gedroogd. Goede Lakmoes moet zuiver, helder blaau en zeer ligt zijn. 567. Het Hair-Mos (Lichenplicatus) beftaat in eene menigte van lange graauw-groene draaden, die zeer door malkander verward en gevlochten zijn, en in digte bosfchen aan de takken der boomen hangen. Het is onder den naam van Boom-Mos (Herba Mufci arborei) in buitenlandfche Apotheeken in gebruik. 568. De Conferva Helminthocbortos komt van Corfica, en is in laatere tijden als een wormdrijvend middel onder den naam van Helminthochorton , Lemithochorton , Elminthochorton , Corallina Corficana , Corallina rubra, Fu-  APOTHEKERSKUNST. 509 Fucus Helminthochortos bekend geworden. Het is een ligtrood of bruin, getakt, vezelig, digt, niet hol, aan de punt in twee- of drieën verdeeld Mos, 't welk ten hoogRen een duim hoog is. Deszelfs fmaak is zoutachtig en walgelijk, en de reuk is hinderlijk en duf. Door de horentjes en kleine ftukjes kalk, die 'er aan vast zijn, bruischt het met zuuren op, en op kooien gelegd knapt het wegens het gemeene zout, 't welk 'er in befloten is. Men wil, dat het met de Lichen caftaneus Leerfii fomtijds vermengd wordt, die men 'er volgens den Heer Moench daar door gedeeltelijk van onderfcheiden kan,dat deeze geheel bruin, insgelijks getakt is, doch dat de takken puntig toeloopen, in plaats dat die der eerfte Romp zijn : gedeeltelijk wordt de onëchte in water geheel week, doch de waare Conferva niet: en laatRelijk is deeze met merg gevuld, en de andere is geheel digt. Hij heeft ook geen' vlugtigen reuk gelijk het Helminthochor ton. De Gelatina Helminthochorti wordt 'er van gemaakt, door twee loot van dit Mos met water uittekooken, en vervolgens met twee loot fuiker en twaalf greinen vischlijm tot de dikte van eene gelei te kooken. 4. De Uitwasfen. Fungi. 569. Het Vliegen-Zwam (Agaricus museariusj komt in Augustus en September in menigte in de bosfehen voor. Het is zeer kenbaar door zijne fraaie, roode, gloeiende couleur, die met witte knobbeltjes als met erten doormengd is. Somtijds heeft het ook eene witte of graauwe couleur met of zonder kliertjes. Het is zeer onaangenaam van reuk, zeer Kk 3 fcherp,  Sio LEERBOEK der fcherp, en voor de menfchen zo wel als voor de dieren een vergift. Men gebruikt het ten dien einde orn vliegen en weegluizen te dooden. Tot geneeskundig gebruik wordt in het begin van den Herfst flechts van het jonge Zwam de wortel, of dat gedeelte, 't welk in de aarde Reekt, ingezameld, en na dat het gezuiverd en gefchild is, langzaam gedroogd. Het geraspte poeder van hetzelve wordt van Bernhard en JVhistling zo wel uitwendig in zvveeren als ook inwendig zeer aangeprezen. 57°- De Lorken-Zwam (Boletus Pini Laritis) groeit aan den reeds (n. 490.) verhandelden Lorkenboom. Het zit aan den ftam, zeldzaamer aan de takken zonder fteel vast, is roodachtig, verheven, en heeft de grootte van een vuist, en zelfs dikwijls vah een kinderhoofd. Zo als het natuurlijk groeit is het boven geheel met witte, geele en-bruine ringen beurtelings onderfcheiden en glad, doch aan den onderkant met ontelbaare kleine gaatjes doorboord. In de Apotheeken heeft dit Zwam (Agaricus, five Agaricus albus) een geheel ander voorkomen, om dat 'er voor het verzenden het gecouleurde buitenfte vlies afgenomen wordt, en het in de zon gelegd, en met hamers lang geklopt wordt. Daardoor is het wit, ligt, bros, en heeft een' fcherpen, bitteren en walgelijken fmaak. Het beste komt van Aleppo. Hoe ligter en witter het is zo veel te beter is het. Bij het ftampen verwekt het ligte opgaande ftof van hetzelve hoesten, niezen en doet de oogen traanen. Zo wel om deeze reden, als ook om dat het wegens zijne taaiheid moeilijk fijn te ftampen is wordt het te vooren met ftijfzel of gom  APOTHEKERSKUNST. 5" gom Tragant tot een deeg gemaakt en gedroogd. De wijngeest trekt 'er meer dan het water uit, en het aftrekzei met het eerfte heeft'eene geele couleur en den fmaak van het Zwam (*). ' . . 571. Het Vlier-Zwam (Peziza Auricula, tl. med. t. 500.) heeft, wanneer het versch is, de gedaante van een menfchen oor, en draagt daarom den naam van Judas-oor (Auricula Judae, Fungus SambucQ. Het is gekronkeld, beneden naauw, doch naar boven toe wijder. Op de verhevene zijde blinkt het, en is daar met korte graau-groenachtige hairen bezet; de andere kant is donkerer gekleurd en glad. jong en versch is het doorfchijnend, flijmig en veerkragtig, doch met den tijd wordt het zo taai ais leder , en is zonder reuk of fmaak. Het wordt inzonderheid aan den Vlierboom Haagdoorn gevonden. 572. De Hertswanne of Hertsfpons (Lycoperdon Cervinmri) wordt hier en daar in Europa gevonden en is zeer verfchillend van gedaante. Zo als dezelve onder den naam van Boletus Cervinus voorkomt, is hij meer of min rond, kleiner dan een Okkernoot, en bevat onder zijn droog, taai en bruinachtig bekleedzei eene menigte zwart poeder, 't welk reuk noch fmaak heeft. 573- f*) Het bekende Eike-Zwam (Boletus igniavius), 't welk aan de ftammen der Eikeboomen groeit, en na dat 'er de buitenfte fchil afgenomen is met een hamer week geklopt wordt, gebruikt men in laatere tijden als een bloedftelpen'd middel, en wordt Agaricus ckirurgorum of Agaricus of Fungus quernus praeparatus genoemd. Het is een Heelkundig middel, cn behoort met tot de Apotheek. Kk 4  Sn LEERBOEK der 573. De Wolfs-veest of Bovist (Lycoperdon Bovifta) is een rond Zwam , 't welk op drooge velden inzonderheid in Augustus en September groeit. In de Apotheeken wordt het Bovifta of Crepitus Lupi genoemd. Het is in den beginne wit, vervolgens bleekkleurig, en ziet bijna uit als of het in den rook gehangen hadt. Men vindt hetzelve ter grootte eener ftoot en zelfs ook fomtijds als een menfchenhoofd. In het eerst befluit het eene vochtige, fpongieufe ftoffe, die geen' reuk maar een' zamentrekkenden fmaak heeft, in zich, doch welke ten laatften droog wordt, en tot poeder overgaat. Wanneer men 'er op trapt of met een Rok op flaat berst het met een klap, en 'er vliegt een vlugtig ftof met een lelijken reuk uit in de lucht, 't welk, wanneer het in de oogen komt, eene ontfteeking veroorzaakt. De Heer Scopoli verzekert, 'er even zo veel vlug loogzout uit gedestilleerd te hebben als uit eemg ander diergelijk ligchaam. Palmae, §. 150. Onder deezen naam verftaat men zodanige gewasfen, die een' harden ftam als een boom hebben , welke enkeld is en geene takken maakt. Zij draagen niet dan aan hunnen top altijd groen blijvende bladen, en hunne bloemen zijn in kokers ingefloten. De beide volgenden zijn alléén van deeze Clasfe in de Apotheek bekend. , 574- De Cocos butyracea groeit in Zuid-America. In derzelver vruchten is eene harde noot be-  APOTHEKERSKUNST. 513 befloten, uit welker pit men door ze in water te weeken de Palm-olie (Oleum Palmae Jive Palmae febacemn) affcheidt, drijvende deeze op de oppervlakte van het water. Doch 'er zijn verfcheidene palm-foorten, welker vruchten eene dergelijke olie bevatten. Deeze olie is van de op eene andere plaats (n. 501.) verhandelde palm-olie, (oleum ricinij geheel onderfcheiden. Zij heeft naamlijk de dikte van boter of eener zalve, is goudgeel van couleur, aangenaam van reuk en zoet van fmaak. Goed bewaard zijnde wordt zij in verfcheidene jaaren niet ranfig, en wanneer dit gefchiedt wordt zij wit, en de aangenaam reuk vervliegt. Men wil dat wij ze zelden echt ontvangen maar dat die 'er voor wordt uitgegeeven uit talk en fineer zou famengefleld, met Curcuma gekleurd, en met den wortel van 'violen geurig gemaakt wordt. 575. De Dadelboom (Phoenix dattylifera) wordt meer dan zestig voet hoog en tweehonderd jaaren oud; hij draagt de manlijke en vrouwlijke bloemen op geheel onderfcheidene planten en hoort in Afia en Africa t'huis. Boven aan den top van den ftam komen tusfchen veertig en tagtig bladen van eene ongemeene gedaante en couleur ten voorfchijn. Men vlecht 'er korven van of gebruikt ze in plaats van bezemen, en de takken of veel liever Reelen der bladen worden tot het maaken \Tan heiningen in de tuinen of als latwerk gebruikt. De vruchten, welke Dadels (Dattyli) genoemd worden, en van welken alleen geheele huisgezinnen in Perfiën en iEgypten hun onderhoud hebben zijn ook in de Apotheeken aangenomen. Zij zijn langwerpig, hebbende Kk 5 groot.  514 LEERB.OEK dek grootte en gedaante van Eikels, doch zijn een weinig dikker. ' Van buiten zijn ze met een dun roodachtig vliesje bedekt, waar in een zoet en flijmig merg befloten is, waar in een bij uitftek hard, langwerpig rond zaad ligt, met eene groeve in de lengte. Met fuike/ingemaakt worden, deeze Caryotaej genoemd. • ' • ~- ij §. i5r.: ■ -W.t • Behalven de tot nog toe opgegeevene planten, vindt men-in de Apotheeken*nog verfcheidene, voor 't grootfte gedeelte binnen korten tijd ingevoerde wortels, basten, houten, vruchten, balfems., harfen, gom-harfen en gommen, die allen van buiten 's Lands komen, en waarvan het nog onbekend is, welke gewasfen dezelven opleveren. Het zijn inzonderheid de volgende. Wartels van onbekende planten. S76. De Columbo-wortel (Radix Colombae, Calurnbae, Columbo). De plant waarvan deeze komt groeit oorfpronglijk op het vaste land van Aria, doch is van daar naar Columba, een ftad op het Eiland Ceilon, verplant geworden, en van hier wordt geheel Oost-lndiën voorzien. Wij ontvangen ze bij ons in fchijven van een half tot drie duim breed, die een kwart tot drie duim toe lang zijn. Minder gewoon is het, dat zij in de lengte doorgefneden zijn. De wortel fchuin doorgefneden is zeer onderfcheiden van oppervlakte. De kanten zijn met eene dikke, rimpelige fchors voorzien, welke buiten donkerbruin, in-  APOTHEKERSKUNST. 515 inwendig ligtgeel is. Wanneer men den wortel fchuin doorfnijdt, zo ziet men duidelijk, dat hij uit drieërlei deelen, die malkanderen omringen, beftaat, en die door zwartachtige ftreepen zijn onderfcheiden. Het buitenfte is de bast, hierop volgt het hout, en het middenpunt neemt het mergachtig gedeelte in. Dit is weeker en fchijnt bij het kaauwen fiijmiger te zijn. Alle dikke ftukken zijn met kleine gaten doorboord, om ze des te beter te doen droogen. De reuk is fpecerijachtig, en de fmaak onaangenaam, bitter en een weinig fcherp, en is het fterkst in den bast. De geur vervliegt ligtelijk, wanneer hij niet in vlesfen of doozen behoorlijk befloten gehouden wordt. .Met den tijd komt 'er fpoedig de worm in. 577. De Lopezia-wortel (Radix Lopez, Lopeziam) fchijnt van een' boom afkomftig te zijn. Men heefc denzelven van één tot twee duim dik. Hij is houtig en heeft vrij dikke takken. Van buiten is hij met een dun bleek vliesje bekleed, waar onder eene grove, gerimpelde , donkerbruine, weeke en als met wol bedekte fchors gelegen is. Hierop volgt het hout, 't welk week en fpongieus is, en een hard, digt en ligtroodiichtig merg influit. Hij heeft geen reuk, en bijna geen' fmaak, -ten minften de bast is flechts een weinig bitteriichtig. Sommigen geeven voor, dat hij op Goa t'huis behoort, en van daar naar Malakka en verder naar Batavia vervoerd wordt; anderen daarentegen zeggen , dat hij alléén op Malakka groeit, en door den wederzijdfcben handel zo wel naar Goa' aan de Portugeezen, als ook naar Batavia verzonden wordt. Nog kort  5i6 LEERBOEK der kort geleden was hij zeer hoog in prijs, doch dezelve is tegenwoordig reeds fterk gedaald. 578. De wortel CaJJumuniar, Casmomr, Ri. fagon, komt uit Oost-Indiën. Men verkrijgt hem aan fchijven, die fchuin doorgefneden, een vinger dik, ook wel dikker, en knolrond zijn. Van buiten heeft hij banden en is donkergeel van binnen geelachtig. Hij heeft een' fterken reuk, en een' bitteren, fpecerijachtigen en eenigfints fcherpen fmaak, die eenigfints met dien van den Gember overeenkomt. 579. De wortel Ikan is klein, langwerpig rond, hebbende de grootte en de gedaante van de pit eener Oüjf, en loopt op eene dunne draad uit, welke de ftengel van de daar uitkomende plant fchijnt te zijn. Van buiten is hij met een dun, donkergeel, rimpelig vliesje bedekt, maar voor het overige hoornachtig en doorfchijnend van zamenftel. In het midden bevat hij altoos een' kleineren wortel, die met een dergelijk vliesje bedekt is. Hij fchijnt van eene foort van uije afkomftig te zijn, heeft geen' reuk, en is zeer weinig fcherp van fmaak. Deszelfs plant wil men , dat in de Chineefche provincie Suchuan groeit. 580. De Moringa-wortel (Radix Moringae) gelijkt, gelijk men zegt, naar eene geele raap, doch zou fchuin doorgefneden meer ringen vertoonen, als de Gember uitzien, en fpecerijachtig van reuk zijn. Deszelfs plant zou in menigte in Oost-Indiën , en inzonderheid op Malabaar voorkomen. 581. De Chynlen-wortel (Radix Chynlen) is eerst voor zeer korten tijd bekend geworden. Hij is rolrond, eenigfints knobbelig, van de dikte eens ftroohalms tot die van een pen»  APOTHEKERSKUNST. 517 pennefchacht, van buiten gerimpeld, een weinig fchubbig, met eene menigte van puntige fteekels bezet en zeer bros. Hij is oranje van couleur, en deelt dezelve aan het fpeekzel mede. Hij komt aan ftukken van een duim lang en ook fomtijds langer. Hij heeft geen' reuk maar een' allerbitterften fmaak, en groeit in China. 2. Basten. 582. De roode Koortsbast (Cortex ruber, Chinae ruber, Peruvianus ruber) werdt eerstin het jaar 1779, toen een Spaansch fchip, 'c welk van America kwam, en met deezen bast geladen was, van een Engelsch Fregat genomen werdt , algemeen bekend. Hij komt meestal aan veel grootere ftukken, die ongelijk dikker, breeder, vlak en minder opgerold zijn dan de gewoone China. Deszelfs bruine couleur trekt veel meer naar het roode, en komt met de donkerkleurige fchors der Casfia overeen. Doorgebroken is hij altijd, hoewel niet fterk, draaderig. Hij beftaat uit drie duidelijk onderfcheidene laagen, waarvan de buitenfte ligtgraauw en zeer dun, de middenfte donkerer, vaster en zeer harsachtig, en de binnenfte ligt van couleur en houtig is. De reuk komt met de gemeene Kina overëen; en deszelfs fpecerijachtigen, bitteren en zamentrekkenden fmaak bezit deeze in hoogeren graad. Hij bevat meer hars-deelen dan de andere, en levert gedestilleerd zijnde een aetherifche olie op. Tegenwoordig wordt ze reeds met de dikfte ftukken van de gemeene Kina vervalscht, zelfs geeft men denzelven voor den rooden koortsbast uit., Veelen zi n van  518 LEERBOEK der van raeening, dat deeze roode Kina van denzelfden boom, waar aan de gemeene groeit, afkomftig zij, en dat zij 'er zich alleen daardoor van onderfcheidt dat zij de bast van den Ram en van de dikfte takken van oude boomen is. Doch het komt waarfchijnlijk voor, dat zij van eenen afzonderlijken boom, waarvan de natuurlijke historie nog gerjeel onbekend is, genomen wordt; dewijl Saunders zelfs in de dunfte ftukken en pijpjes, die zeer zeker van kleine takken waren afgefchild, de fterke roode couleur en de voortrefiijke werking van den dikken bast gevonden heeft. 583. De (Cortex Regius, Chinae, five Citu chonae luteus). Dewijl ik deezen bast, wiens Vaderland even weinig als de boom, waarvan hij komt, bekendis, tot nu toe niet heb kunnen te zien krijgen, zo zal ik denzelven volgens de Heeren D. Gravenhorst en D. Meijer befchrijven. Onder boven gemelden naam zijn twee verfchillende foorten bekend, die mogelijk fchorfen van onderfcheidene boomen zijn. De eene zegt men komt flechts zelden voor, en beftaat uit Rhabarberkleurige, zamengerolde ftukken, die een fpan lang, en van de dikte der witte kaneel, vrij hard en draadig in het doorbreeken, flaauw van reuk en bitter zamentrekkend van fmaak zijn. Van de andere minder zeldzaame, hoewel echter zeer duure foort hebben de ftukken insgelijks een fpan lengte, doch ook dikwijls zijn zij korter, en opgerold. Veelen van dezelven hebben de dikte van eene ganzenfchacht, doch 'er loopen ook dunnere ftukken onder. Van buiten is deeze bast hooggeel, dikwijls rood, en heeft donkerbruine, oneffene maar niet ruu-  APOTHEKERSKUNST. 519 ruuwe verhevenheden. De binnenfte zijde trekt naar het b'eekgeele oranjekleurige. Dezelve is zeer hard, doorgebroken zeer draadig, heeft een' fiaauwen , fpecerijachtigen reuk bijna als muscus, en een' zeer bitteren, zamentrekkenden , fpecerijachtigen, maar niet walgelijken fmaak. Tot poeder geftampt wordt hij fchielijk vochtig. De deelen, die in water oplosbaar zijn, bedragen in deeze tweede foort van bast flechts half zo veel als die 'er van in wijngeest ontbonden worden. ■ 584. Cortex de Sancta Fê. Deeze is in het algemeen geelachtiger dan de gewoone koortsbast. Men onderfcheidt 'er twee foorten van. De Cinchona Peruviana wil men, dat te Logs in Peru ingezameld wordt, geeler van couleur dan de andere, en in finaak met de gemeene Kina overeenkomend, doch niet zo kragtig is, en men zegt, dat zij fomtijds met deeze laatfle in ééne kist vermengd voorkomt. De andere foort wordt Cinchona Ecgerenjis genoemd, en komt van St. Fé in Carthagena: deeze is hooger van couleur dan de voorige. 585. De Angustura-bast (Cortex Angv.y.urae. Jive Augujtinus) is eerst zedert het jaar 1700 bekend geworden. Het vaderland van denzelven, zo wel als de boom, waarvan hij genomen wordt, is tot nog toe volftrekt onbekend (*). Volgens fommige beiigten zou hij (*) Sommigen'hebben wel is waar da Magnolia glavcay die in Nieu-c-Yu'rk groeit, anderen de Magnolia grasidiflora, en nog asderen de Brucca anHdjjlnterica voorde plant, welke de Auguftura-bast geeft, willen uitgeevenj doch het is tegenwoordig bijna ten vollen uitgemaakt, c*: hij van geene van d:zelvea afkomftig is,  52o LEERBOEK der hij van St. Augustin in Florida komen, doch volgens anderen zou hij van Augustura in Spaansch Zuid-America naar het Eiland Trinidad vervoerd zijn, maar oorlpronglijk van Africa komen, welk laatfte voor het waarfehijnlijkfte gevoelen gehouden wordt. Naar het uiterlijk aanzien komt deeze bast met den Cojius Arabicus overéén. Van buiten is hij gerimpeld, ligtgrijs, van binnen glad, digt, ligtgeel, en fijn van draad. De Rukken zijn, naar evenredigheid van hunne lengte, vrij breed, weinig gebogen, en nooit opgerold. Hij is flechts omtrent een linie dik, breekt glad af en ziet alsdan harsachtig uit. Deszelfs reuk is zeer fiaauw fpecerijachtig , de finaak doordringend bitter met de bittere amandelen overeenkomend,fpecerijachtig en eenigfints fcherp. Tot poeder gefiampt vertoont hij zich als gepulverizeerde Rhabarber. 586. De Cortex Pocgerébae zou van America komen en géén' reuk hebben. Nadere berigten van denzelven ontbreeken mij. 3. Houten. 587. Het Aloë-hout (Ligmim Aloes) beRaat uit ftukken van verfchillende grootte en dikte, die eene bruine of zwarte couleur hebben, en waardoor zwarte harsachtige ftreepen loopen. Zij zijn zwaar, en op kooien gelegd druipt 'er de hars met een' zeer aangenaamen reuk uit. Men houdt de zwaarfte en donkerst gecouleurde ftukken , die meer harsdeelen bevatten, voor de besten. Het echte Aloë- of Paradijs-hout (Ligmim Aloè's, Agallochi veri) fchijnt geheel uit hars te beftaan ,  APOTHEKERSKUNST. 521 Raan, en wordt om zijne voortreflijkheid en kostbaarheid, wordende het tegen goud opgewogen , bijna geheel niet uit Jndiëo uitgevoerd. De ligtere, minder harsachtige en bleeker gecouleurde Rukken noemt men ligt Paradijshout (Lignum Aspalathi). De beste proeve, om deeze beide houte te onderfcheiden, beftaat daarin, dat men ze tegen glas wrijft, wanneer het waare Paradijshout een harsachtige vlak te rug laat, maar het Lignum Aspalathi niet. De boom, waarvan deeze houten komen, is nog onbekend; doch het is zeer waarfchijnlijk, dat zij van verfcheidene boomen , die door den ouderdom, gelijk onze Sparreboomen, midden in den ftam eene dergelijke hars nederzetten, verzameld worden. 4. Zaaden. 588. Het Ajava-zzzd komt van de Malabaarfche kust. Meer heb ik 'er niet van kunnen te weeten komen. 5. Hars- of Gomachtige ligchaamen. 589. De Racafira balfem is eene hars, die in kalbas-fchillen verzonden wordt, en is-zwaar, donkerrood, doorfchijnend, week en zo taai, dat hij zich tot draaden trekken laat, aan de tanden blijft hangen, en in d-n mond vastkleeft. Hij heeft een' fpecerijachtigen fmaak, die te gelijk bitter is, en waarin hij den balfem Copaibae overtreft. Men wil, dat hij uit een' boom in America druipt, en wordt zelden buiten 's lands verzonden. 590. De Gom Ammoniac (Gummi AmoniaI. Deel. L1 turn)  52ï leerboek der cum) is een gom-hars, welke in groote ftukken uit Lybiën en de woestijn van Afrika Barka, waar eertijds de beroemde tempel van Jupiter Ammon ftond, naar Alexandriën en van daar naar ons verzonden wordt. Het is een ingedroogd fap, 't welk uit rondachtige, doorgebroken blinkende korrels van verfchillende grootte beftaat, die geelachtig, roodachtig, melkwit en ondoorfchijnend zijn. Hoe mtnigvuldiger en grooter 'er dergelijke witte korrels in gezien worden zo veel te beter is de Ammoniac. Men maakt om deeze reden een onderfcheid tusfchen de gom Ammoniac in korrels (Gummi Ammoniacum in granis Jive in lacrymis), welke enkel uit dergelijke witte ftukjes, die door hunne kleverigheid aan malkander hangen , beftaat, en tusfchen de gummi Ammoniacum in pane, die bruiner, en met zand , zaagzel en kleine ftukjes hout vermengd is. Deeze gom hars fmelt bij eenen kleinen graad van warmte, en wordt week en kleeverig, wanneer men hem tusfchen de vingeren rolt. De reuk is fterk, onaangenaam en omtrent als van knoflook, en de fmaak in den beginne taai en zoet, met een bitteren en walgelijken nafmaak. In water ontbindt hij zich volkomen met eene melkachtige couleur. De zuiverfte wijngeest lost 'er flechts de helft van op. Op kooien gelegd brandt hij met eene heldere vlam. Slechts bij groote koude kan hij gepulverizeerd worden. De plant, die hem opievert, is onbekend. Waarfchijnlijk is het eene plant'a umbellifera; om dat men 'er een met de D;lle overeenkomend doch grooter zaad dikwijls in aantreft. 591. De Myrrhe (Myrrha, Myrrha rubra) is  APOTHEKERSKUNST. 523 Is eene gom-hars, welke wij in rondachtige, hoekige , met zamenhangende Rukken van eene verfchillende grootte, en van eene rosfe couleur ontvangen. Deeze moeten doorfchijnend, en vet op het aanraaken zijn, met de vingeren ligtelijk'kunnen ingedrukt, of ten minRen gebroken worden. Zij moet ongelijk doorbreeken en blinken, en 'er moeten witachtige, kromme ftreepen door loopen. In den mond moet zij bijna volmaakt fmelten, en een weinig fcherp, fpecerijachtig en bitter fmaaken , en een' balfemachtigen reuk hebben. Deeze kenmerken moeten bij alle goede Myrrhe plaats hebben. De pndoorfchijnende ftukken worden helder, wanneer men 'er flappen wijngeest over heen giet, en 'er eenige uuren op Raan laat; doch dit ontdekt men daar uit, dat als dan de ftukken aan malkanderen kleeven en hunne oneffenheid verliezen. Dewijl zo wel de Myrrha in fortis, als ook zelfs de in de Apotheek uitgelezene Myrrhe (Myrrha eleila) genoemde uit ftukken van zeer verfchillenden aart beftaat, zo moet de waare of echte Myrrhe (Myrrha vera five pinguis) die aan haare donkerbruine couleur , doorfchijnenheid, en vettigheid op het aanraaken , brosheid en den befchreeven fmaak gemakkelijk te kennen is, van de onechte ftukken worden afgefcheiden. De laatfte beftaat uit hars- of gomachtige ftukken, die of geheel geen'reuk of fmaak of een' zeer onderfcheiden, wafgelijken fmaak hebben, of zeer hard zijn, en van gantsch andere boomen fchijnen ingezameld te worden. Dikwijls vindt men'er Arabifche gom, of gom van kersfeboomen onder. De echte Myrrhe geeft de helft van haar geLl 2 wigt  LEERBOEK der wigt aan waterig extract, en iaat zich gedeeltelijk ook in wijngeest ontbinden. Door de warmte fmelt zij niet, doch brandt, wanneer zij wordt aangeftoken. Twee ponden leverden den Heere Tilebein naauwlijks een half drachma olie van een' venkelacbtigen reuk op, welke reeds eenige weeken daar na zo dik en taai werdt als Venetiaanfche Terpentijn. De Myrrhe wordt uit iEgypten, Arabiën en iEehiopiën verzonden, inzonderheid uit dat gedeelte van Africa, 't welk zich tot aan de roode Zee en den Arabifchen Zeeboezem uitftrekt. Men wil, dat zij uit een' laagen fteekeligen boom druipt, waarvan Bruce zegt, dat hij eene foort van Mimofa is, in wiens bast men kerven maakt, waar uit de Myrrhe jaarlijks zou uitvloeien. 592. De gom Sagapenum (Gummi Sagapenum, Gummi Serapinum) is een gom-hars, welke in korrels van de grootte eener noot, en ook kleiner , van eene roode of ligtgeeie hoornachtige couleur overkomen. De korrels zijn doorgaans hoewel niet zeer vast aan malkander gekieevd. Hij heeft een' walgelijken reuk en onaangenaamen, bitteren, met knoflook overéénkomenden fmaak. In de hand gehouden wordt hij week en kleeft aan de vingeren, op kooien geitrooid fmelt hij niet, doch vat vlam, en de damp, die 'er dan van op gaat, is ook dan juist niet aangenaam. Hij ontbindt zich voor het grootfte gedeelte in water , de wijngeest neemt 'er veel minder van aan. Gedestilleerd wil men, dat hij eene onaangenaam riekende olie oplevert. De bleekkleurige, binnen witachtige en eenigfints doorfchijnend Sagapenum houdt men voor den besten j  APOTHEKERSKUNST. 5*5 ten; doch die in blaauwe doeken overkomt en Sagapenum infortis genoemd wordt, is dunkerbruin, onzuiver en flecht. Men ontvangt denzelven over Cairo en Alexandriën, en deplant, van welker wortel men wil, dat hij komt, groeit in Meden , Perfiën , Syriën , Africa en Indien. Uit het zaad en de bladen , die men in deeze gom-hars hier en daar vindt, fchijnt het, dat de plant, die dezelve oplevert een plant met kroon bloemen is. 593. De Gummi Carannae is een grijze of donkergroene gom-hars, welke, zo lang zij versch is, zo taai is als pek, doch met den tijd hard wordt en brokkelt. In fmaak komt zij eenigermaate met de gom Ammoniac overeen, en wanneer zij brandt geeft zij juist geen' onaangenaamen reuk. De wijngeest lost 'er meer dan het water van op, en wanneer men 'er het water afftookt verkrijgt men eene aetherifche olie. Zij wordt aan groote brokken of Raven met bies omwonden naar Europa verzonden. Hoe witter zij is, zo veel te beter is zij, inzonderheid wanneer ze wit en echter niet kleeverig is. Men wil, dat 'er fomtijds Hars of Terpentijn onder gemengd wordt, welke vervalfching ligtelijk te ontdekken is door den reuk, dien zij geeft wanneer men dezelve op kooien ftrooit. Men geeft voor, dat zij uit eene foort van Palmboom in den omtrek van Carthagena in Nieuw-Spanjen druipt. 594. De Gom Bdellium. Deeze gomachtige hars wordt ons in groote Hukken uit Arabiën , indiën en Afria toegevoerd, hoewel het fijnfte uit kleine langwerpig ronde, buigzaame klompen beftaat. Dezelve heeft eene LI 3 ros-  525 LEERBOEK der rosfe couleur, en de gezuiverde ftukjes zijn doorfchijnend. Wanneer men 'er met de tanden op bijt kruimelt zij, en is een weinig kleeverig. De fmaak is bitterachtig, en kom:, gelijk onk de reuk, zeer na aan dien der Myrrhe. Wanneer zij aangeftoken wordt knapt ze en geeft een' aangenaamen reuk. Zo wel de wijngeest als ook het water losfen 'er een aanmerkelijk gedeelte van op. Met wijnfteen vermengde wijngeest (Spiritus vim" Tartarifatus) en loogzoutige vochten ontbinden haar volkomen. Men vindt 'er dikwijls Myrrhe, fomtijds ook Arabifche gom onder gemengd. 595. Gummi Gambienfe, Kino, rubrum adJïringens, adftringens Fohtergilli is eene nieuwe Droogerij, waarvan men tot nu toe geene genoegzaame kennis heeft. De ftukken, waar in zij komt, zijn blinkend en van verfchillende grootte. Het is een harde, brooze, donkerroode bijna zwarte ondoorfchijnende gom, waarvan de allérklemfte ftukjes rood en doorfchijnend zijn. Dezelve heeft geen' reuk, maar verfmelt fchielijk op de tong tot ëen flijmige ftoffe, en is zamentrekkend en tevens aangenaam van fmaak. Wanneer zij grof geftarapt is ontbindt zij zich grootendeels in water, waardoor zij zich van het Draaken-bloed onderfcheidt, en deelt 'er eene donkerroode couleur en eenen fterk zamentrekkenden fmaak aan mede. Het geen in het water onopgelost blijft fchijnt harsachtig te zijn. De wijngeest neemt 'er insgelijks de zamentrekkende en kleurdeeltjes van aan. Deeze gom zou in de geaaante van een rood fap uit een' tot nu toe onbekenden boom, dien men volgensFothergiJ pau de fangue noemt, uit de in den bast ge-  APOTHEKERSKUNST. s*7 gemaakte infnijdingen druipen. Zij wordt in Africa verzameld, naamlijk daar, waar zich de rivier Gambia in de zee ontlast. 596. De gom Galda is eene gom-hars, heeft graauwe couleur, en komt ih reuk en werking zeer veel met de gom Elemi overëen. 597. De Gnm Kikekunemalo is eene hars, welke veel overeenkomst met de Copal heeft, doch minder doorfchijnend is, en eene donkere, naar het'groene trekkende couleur heeft. Zij komt van America. 598. De Gom Look is naauwlijks van eene flechte foort van Barnfteen te onderfcheiden en geeft ook bij het branden denzelfden reuk. Men wil dat zij van Japan komt. HET RIJK DER DELFSTOFFEN. Van de Geneesmiddelen uit het rijk der Delfftoffen. §. 152^ Het Rijk der Mineraalen of Delfftoffen bevat alle zodanige ligchaamen, welken bloot door eene ophooping van deelen fchijnen ontftaan te zijn, en geen werktuiglijk zamenftel of omloop Van eenige vochten hebben, noch eenige de minfte blijk van levenskragt geeven. De ligchaamen van dit Rijk die in de Apotheeken zijn aangenomen, vorderen geene bijzondere opmerkzaamheid met betrekking tot het goedhouden van dezelven, dewijl zij niet zo ligt aan het bederf onderhevig zijn. LI 4 §• 153-  528 LEERBOEK der §• 153- In plaats, dat ik bij de voorige Rijken de Geneeskundige voortbrengzelen volgens hunne uiterlijke gedaante, waardoor zij het gemakkelijkst te onderfcheiden waren , rangfchikte, zo plaats ik deeze volgens hunne beflanddeeien, gedeeltelijk, om dat dezelven de zekerfte onderfcheidings- kenmerken aan de hand geeven, dewijl de figuur, couleur en de gedaante der Mineraalen zeer veranderlijk zijn: gedeeltelijk ook, om dat in 't vervolg bij het voorftellen der wijze van bereiding van zodanige Geneesmiddelen , die uit ligchaamen van het Rijk der DelfRoffen worden zamengefteld, het inzonderheid aankomt op de deelen, waar uit zij beftaan. Hoewel het mij nu hier hoofdzaaklijk om dat geene te doen is, 't welk in de Apotheek voorkomt, zo boude ik het echter niet voor overtollig, om van eenige, hoewel in de Geneeskunde niet gebruikte, doch voor het overige zeer bekende Mineraalen tevens kortelijk melding te maaken. §• 154- De Ligchaamen van dit Rijk kunnen in het algemeen het natuurlijkst in de volgende vier Clasfen afgedeeld worden, naamlijk: 1. In aardachtige Ligchaamen en Steenen. 2. In brandbaare Ligchaamen. 3. In Zouten en 4. In Metalen. 1. Vau  APOTHEKERSKUNST. 529 H Van de onderfcheidene foorten van Aarde en Steen, Onder Aarde (Terrae) worden zodanige ligchaamen verftaan, die zich noch in water noch in olie laaten ontbinden , geen' fmaak hebben, niet brandbaar zijn, op zich zeiven in het vuur niets van hun gewigt verliezen, en daar in geene andere verandering ondergaan, dan ten hoogften het tot glas fmelten, en zich niet uitzetten noch uitrekken laaten. Gevoegelijk rekent men de fteenen (Lapides), die 'er niet dan door eene fterkere zamenhang hunner deeltjes van onderfcheiden zijn, tot de Aarden, dewijl zij dezelfde beftanddeelen hebben, uit aarde voortkomen, en 'er ook ten deele van zelfs in overgaan, ten deele 'er in kunnen veranderd worden, §. 156. De verfchillende foorten van Aarde en Steenen , zo als wij die in de Natuur aantreffen, beftaan uit eene vermenging van verfcheidene andere foorten onder malkanderen. De enkelvouwigfte, die men tot nu toe, niet verder heeft kunnen verdeelen zijn de Kalk-aar. de, zwaare-aarde, Magnefia, de klei en de kei-aarde. De eerfte vier foorten noemt men nog in het bijzonder loogzoutige of zuurtemperende aarden (terrae alcalinae, five obforbentes), om dat zij met allerlei zuuren opbruisfchen, en met dezelven middelflachtige zouten zamenftellen. Hiertoe is ook wel is waar de voor korten tijd door den Hoogleeraar Klaproad in de Diamant ontdekt terra fpatofa LI 5 te  53° LEERBOEK der te rekenen, doch welke ik voorbij ga, als hebbende geene betrekking tot de Pharmacie. S- 157- De kalk-aarde (Terra calcareaj heeft behalven in het Rijk der Delfftoffen ook in de beide anderen Rijken der Natuur plaats, naamhjk in de asfche der planten en nog meer bij de dieren; want de huisjes der Conchyliën, het coraal, de eiërfchaalen en kreeftfchaaren, ja zelfs de beenderen van alle dieren beftaan er uit (*;. Derzelver voornaamfte eigenfehappen zijn de volgende : 1. In een fterk aanhoudend vuur gebrand verliest zij de helft van haar gewigt, verandert daardoor in ongebluschte of levendige kalk (Calx viva), die een zeer fcherpen fmaak heeft, en in water zeer heet wordt, opzwelt, en tot een zagt poeder, 't welk gebluschte kalk (Calx extinSta) genoemd wordt, overgaat (§• <).). Hierbij heeft eene wezenlijke oplosfing van de kalkaarde plaats, het welk het kalk- ( ) De kalkaarde, welke in de beenderen der dieren voorhanden is, is nooit zuiver, maar altoos met eene aanmerkelijke hoeveelheid Phosphorzuur, 't welk 'er met weinig moeite en in grootere menigte, dan uit de pis, gelijk naderhand zal aangetoond worden, kan worden afgefcheiden, vereenigd, en onderfcheidt zich daardoor van die uit het Rijk der DelfsftofFen. Behalven deeze met Phosphorzuur verbondene kalkaarde wil men nog onlangs eene geheele bijzondere aarde in de beenderen gevonden hebben : Doch daar de kalkaarde in het Rijk der dieren zo gemeen is, en men zeer dikwijls vérfteende ligchaamen, inzonderheid van Schelpvisfchen in kalkffeenen ontdekt, ja zelfs dikwijls geheele bergen en ketens van bergen geheel uit  APOTHEKERSKUNST. 531 kalkwater bewijst, waar uit zij door eenig loogzout nedergeploft wordt. 2 Zij maakt de loogzouten bijtend, ot vergroot hunne fcherpte, en beneemt ze tevens de eigenfchap om met zuuren optebruislchen waarvan de oorzaak reeds (§. ijQ « opgegeven.- Voor het overige laat zich de kalkaarde niet gelijk de keiaarde door de loogzouten vloeibaar maaken. ;. . 0. In zuuren wordt zij, wanneer zij niet gebrand is, met een meer of min Rerk opbruisfchen ontbonden en wel a Door haar optelosfen in vitrioolzuur zo wel', als ook wanneer dit laatfte in eene ontbinding der kalkaarde onverfchilhg in welk zuur dit gefchied zij, gegoten en dezelve daar door wordt nedergeploft, ontRaat er in de gedaante van kleine vierkantige fchilfertjes het Gyps (Seleniles, Gypfum, Calx vitnolata). Dezelve heeft weinig fmaak, en ontbindt zich moeilijk en flechts voor een klein gedeelte in water op. b De oplosfing in Salpeter of Niereuur geeft uit petrefaBa beftaan, zo hebben hieruit veele beroemde fchmvers over de Mineraalen willen befluken, als of alle kalkiiarde uit het Rijk der DelfsftorFen zonder uitzondering van de dieren haaren oorfprong hebben zou; doch dit gevoelen wordt daardoor wederlegt, dat 'er enkele oergen of gedeelten van bergen zijn , die uit kalkaarde beftaan, en riet den minften fchiin hebben van uit verfteende ligchaamen uit het rijk der dieren ontftaan te zijn. Dezelven hebben ongetwijfeld voor dat 'er dieren en planten waren, beftaan. Ook ontdekt men noch in den fchutengen kalkfteen, noch in het zogenaamd marmor fahnum , 't welk in groote menigte in ltaliën gevonden wordt, ooit eenig overblijfzel van bewerktuigde ligchaamen.  53* LEERBOEK der geeft het Kalkfalpeter Nitrum calcareum, Calx mtrata), t welk bezwaarlijk Cryftaüen fchiec en in de lucht fmelt. Wanneer men het uitdampt tot dat het droog is en calcineert zo ontftaat er de Phofphorus Balduini uit. Deeze heeft de eigenfchap, dat hij eenigen tijd te vooren in de zon, of in het ligt van eene brandende kaars gelegen hebbende in het donker licht van zich geeft, inzonderheid wanneer men hem van krijt gemaakt heeft. Doch fchap JUCht V£rlieSt hij weI ras deeze eiêen- c. Met zoutzuur geeft zij het zogenaamde bal Ammoniacus fixus of Calxfalita, 't welk bij het ftooken van den geest van ammoniac zout, die met levendige kalk vervaardigd wordt, overblijft, insgelijks moeilijk cryftallizeert, de vochtigheid uit de lucht naar zich trekt, en het zoutzuur zelfs bij de bevigfte hicte niet los laat. d. De Azijn lost haar, hoewel langzaam, echter met opbruisfchen op, de oplosfing (Calx acetata) fmaakt bitterachtig en de cryftallen • zijn eenigfints genegen om te fmelten. e. Met het fuiker- of wijnReenzuur maakt zij aardachtige middelzouten , waarvan het eerfte Calx Sacharata, het laatfte Tartarus calcareus, felenites tartareus, Calx tartanfata) genoemd wordt. Beiden, inzonderheid de eerfte is zeer moeielijk in water optelosfen, zien als zand uit, hebben geen' fmaak, en kraaken tuslchen de tanden. 4- Uit het Ammoniac-zout maakt zij het vlug loogzout los, ter wip zij met deszeis zuur het te vooven verhandelde vaste Ammoniaczout famenfteld. 5. Wan-  APOTHEKERSKUNST. 533 5. Wanneer zij volmaakt zuiver is, fmelt zij niet zelfs bij den hevigften graad van hitte. Daarentegen wordt zij met kei-aarde, klei, magnefia, Fluor mineralis, Borax en Yzerdeelen ligtelijk vloeibaar. §. 158. De foorten van Kalk-aarde , die in de Apotheeken aangenomen zijn, zijn of zuiver of met vitrioolzuur vereenigd (§. 157. n. 3.) §• 159- Tot zuivere Kalkaarde, die naamlijk geheel geen vitrioolzuur bevat, behooren de volgen* de foorten. 1. Het Lac Lunae, Agaricus mineralis of Stenomar ga is eene witte, zeer fijne aarde, die zich ligtelijk klein wrijven laat , doorgaans aan malkander gebakken is, niet aan de tong vast kleeft, fchraal en zo ligt is, dat zij op het water drijft. Waarfchijnlijk ontftaat zij van ontbondene kalkfteenen, welken het voorbijvlietend water in de fcheuren en holligheden der bergen neerzet. Zij komt in Duitschland, en inzonderheid in Zwitferland daar voor, waar kalk bergen nabij zijn. 2. Het witte Krijt (Creta allo) is vaster en hangt fterker te zamen. Gantfche ketens van bergen in Engeland, Vrankrijk, Raliën, Spanjen en Denemarken beftaan uit hetzelve. Men vindt 'er dikwijls vuurfteenen, en verfteende dieren in. 3. De Kalk-fteen (Lapis Calcareus) komt overal in menigte voor, zodanig, dat geheele ber-  534 LEERBOEK der bergen uit denzelven zijn zamengefteld. Hij ziet als aarde uit, en heeft eene morfige naar het geele, graauwe, bruine enz. trekkende couleur. Doorgebroken is hij vol kleine gaatjes , en vertoont' grove, dikwijls blinkende fchilfers. Dikwijls zijn 'er verfteende mosfelen, flakken, en coraal in befloten, en fomtijds beftaat hij 'er geheel uit. 4. De Walfteen of Beeniijm (OJleocolla, Jive lapis Ojleocollae) is langwerpig, en gelijkt naar een afgebroken been. De oppervlakte is wit of graauw. Hij beftaat uit kalkaarde en zand, 't welk uit het water rondom de diep in den grond gaande wortels der boomen, gelijk ook bij andere deelen van gewasfen bezinkt, en wanneer dezelven met den tijd verrot zijn in de gedaante van eene buis, die naar den wortel van een boom gelijkt, overig blijft. Zij wordt dikwijls in zandgronden gevonden. 5- De Joodenfteen (Lapis Judaicus) is een witachtige of graauwe olijfcouleurige fteen, die van buiten met langwerpige ftreepen getekend is en een' kleinen fteel heeft. Van binnen beftaat hij geheel uit halfdoorfchijnende piaatjes, en bruischt met zuuren op. Men houdt hem voor de verfteende pennen van den Zee-Egel (Echinus), die tot de fchelpvisfchen behoort. In vroegere tijden werdt hij uit Judea verzonden; doch men vindt hem ook hier en daar in Europa. v 6- De Los- of Lochs-fteen (Lapis Lyncis, Belemniies, Ceraunius, Dactylus idaeus) is op zich zeiven genoeg bekend, doch zelden meer in gebruik, en wordt bij ons in menigte aangetroffen. Hij is insgelijks verfteend, doch het is nog niet uitgemaakt aan welk dier hij zij-  APOTHEKERSKUNST. 535 zijnen oorfprong fchuldigis; doch waarfchijnlijk komt hij van een fchelpvisch (*). §. 160. Kalkaarde met vitriool - zuur verbonden noemt men in het algemeen Gips (§. 157. n. 3.). De kalk is daar in met het vitrioolzuur volmaakt verzadigt of niet: in het eerfte geval heeft 'er geen opbruisfchen met zuuren plaats, en in het laatfte is hetzelve flechts gering. In het vuur gebrand, gaat het Gips tot poeder over, doch zonder evenwel zich van het zuur aftefcheiden, en met water wordt het naderhand hard, zonder optezwellen of hitte te veroorzaaken tot eenen vasten klomp (f). Tegen ftaal geflagen geeft zij gee- (*) Behalven de hier befchrevene foorten van kalk behoort 'er ook nog toe het fpatum calcareum, de Lekfteui, en de Mergel, welke laatfte eene met klei.vermengde kalkaarde is. Zo ras de kalkfteenen verfcheidene couleuren hebben en zich laaten polijsten, worden zij Marmer genoemd. (f) Van dezelve onderfcheidt zich de Fluor mineralis, die uit kalkaarde en een zuur, 't welk van eenen bijzonderen aart fchijnt te zijn, en acidum fluoris (§. 313.) genoemd wordt, beftaat. Dikwijls is dezelve met Aluin-aarde, kei-aarde en ijzer, 't welk naar zijne verfchillende evenredigheid Fluor mineralis onderfcheiden van couleur doet zijn, vermengd. Hij heeft doorgaans de gedaante van een teerling, doorgebroken ziet hij als glas uit, is harder dan andere foorten van kalk oS gips, doch veel weeker dan de keifteen, en laat zich gemakkelijk bewerken en polijsten. Wanneer hij matig warm gemaakt wordt verkrijgt hij de eigenfchap om in het donker licht van zich te geeven, welke hij verliest zo dra hij gloeiend gemaakt wordt. Op zich zeiven fmelt hij zeer moeielijk in 't vuur, daarentegen doet hij andere foorten van aarde zelfs  536 LEERBOEK der geene vonken van zich. In de Apotheeken zijn hier van de volgende foorten bekend. 1. Het gemeene Gips (Gypfium five Gypfium ufiuale) is wit of geelachtig van couleur, beftaat uit Rhilfers van verfchillende grootte en gedaante, die dikwijls zandig op het aanraaken zijn. Men vindt het op veele gedeelten van Europa, en het bevat doorgaans een vierde gedeelte kalkaarde. 2. JHet Albast (Alabaflrum) is harder dan het Gips, waarom het ook gezaagd, gebijteld en geflepen worden kan. Het bruischt doorgaans, gelijk ook het Gips met zuuren op, om dat de daar onder vermengde kalkaarde niet volkomen met vitriool-zuur verzadigd is. Men heeft het. van verfchillende couleur. ,In de Apotheeken verkiest men het witte. Het wordt in de oostelijke landen en in verfcheidene ftreeken van Europa en in Duitschland b. v. Thuringen, Sileziën en Wurtemberg gevonden. 3. Het Moscovisch glas (Lapis Specuiaris, Glacies Mariae, Selenites) vindt mtn in Vrankrijk en andere plaatfen, als in Hongarijën,' Tweebrugge en Saxen. Het is wit en beftaat geheel uit zeer dunne doorfchijnende plaatjes, die zich met een mes zeer fijn laaten van malkanderen fcheiden. In eene groote hoeveelheid kokend water lost het zich volkomen op, zelfs kalkaarde en metaalen ligter vloeibaar worden, en men vermengd hem daarom bij het fmelten met ertfen die moeilijk te fmelten zijn. Veele Edel-gefteenren, die in de Apotheeken voorkomen als de Saphier, Topaas, Smaragd , Hyacinth enz. zijn dikwijls uiet anders dan gekleutde Fluor mineralis.  APOTHEKERSKUNST. 537 op, zonder het water een' vreemden fmaak te geeven. §. i6t. Te tweede loogzoutige aarde is de zwaar* aarde ([Barytes Jive Terra ponderofaj. Dezelve komt wel is waer met de kalk-aarde, wat betreft de werking, die 'er het vuur op doet, en in andere eigenfehappen zeer overeen , doch onderfcheidt 'er zich van door het volgende : 1. Met het Vitriool-zuur, waar mede zij eene nog nadere overeenkomst (affinitas) dan ' de kalkaarde heeft, maakt zij het fpatum ponderofum uit, 't welk in water geheel onoplosbaar is, na dat het gebrand is geworden, met water geheel niet gelijk Gyps hard wordt, en viermaal zwaarer dan water is. 2. Met Niter- en Zoutzuur geeft zij cryflallen, die in de lucht niet fmelten. 3. Met azijn daarentegen gaat zij over tot een zout, 't welk in de lucht vloeibaar wordt; 4. Zij is voor dierlijke ligchaamen een bijna even zo vreeslijk vergift als het rottekruid* Voor dieren van eene middelmaatige groott» zijn vier greinen reeds doodüjk. 5. fn her vuur is zij op zich zeiven fmeltbaar. Deeze aarde wordt flechts op weinige plaatfen en in geringe hoeveelheid zuiver gevonden. De natuur levert haar doorgaans als fpatum ponderofum op , waarvan zij kan worden afgefcheiden, gelijk nader zal wordea aangetoond. I. Deel, Mm §. 162,1  538 LEERBOEK der §. 162. De derde loogzoutige aarde (§. 156.) is de Magnefia, bitter zout-aarde, of Murcatifche aarde (Magnefia five Terra muriatica). Zij heeft deezen naam verkregen, dewijl de Moederloog, welke na het cryftalfchieten van het gemeene zout terug blijft, en die Muria Sa. lis genoemd wordt, 'er het meest van oplevert. Zij is hgter dan de kalk-aarde, en insgelijks, wanneer zij niet gecalcineerd is, met luchtzuur verëenigd, waardoor zij ook met zuuren Rerk opbruischt. v In de natuur is zij tot nu toe niet zuiver gevonden. Voor het overige onderfcheidt zij zig van deeze en andere foorten van aarde door het volgende: 1. Met het vitrioolzuur maakt zij een aardachtig bitterzout, 't welk zich in water ligtelijk ontbindt, eenen bitteren fmaak en een buikzuiverend vermogen heeft. In de lucht blijft het droog. 2. Met het Niter-zuur verkrijgt men een zout, 't welk gelijk Salpeter op het vuur eene ontlosfing maakt, doch in de vrije lucht fmelt. Wanneer men met deeze oplosfing een Ruk vloeipapier nat maakt, en dit aanfteekt, na dat het gedroogd is zo geeft het eene groene vlam. 3. Met het gemeene Zoutzuur maakt deeze aarde de reeds gemelde moederloog, die gedroogd zijnde insgelijks in de lucht fmelt, en bij een Rerk vuur zich van het zuur affcheidt. 4. Met het Azijn-zuur verandert zij in eene gomachtige masfa, die insgelijks de vochtigheid uit de lucht naar zich trekt. 5. Door het herhaald branden verliest zij meer  APOTHEKERSKUNST. 539 meer dan de helft van haar gewigt; doch de overblijvende aarde heeft geene bijtende eigenfchap en wordt ook met water niet heet; doch met fterke zwarte vitrioololie in een platte pot gegooten begint zij te gloeien, werpt vonken van zich, en vat fomtijds vlam. 6. Aan en voor zich zeiven zo wel als met kei-aarde vermengd kan zij zelfs bij de hevigfte hitte niet gefmolten worden; maar met kalk» aarde, borax en andere foorten fmelt zij ligtelijk. §. 163. Men verkrijgt de Magnefia in aanmerkelijke hoeveelheid: 1. Uit alle aardachtige bitterzouten zonder onderfcheid, welke uit vitrioolzuur en deeze aarde beftaan (§. 162. n. 1.) 2. Uit de loog (§. 162.)? welke na het cryftalfchieten van het gemeene zout overblijft, waaruit met bijvoeging van het vitriool zuur uit de Colcothar Vitrioli het gemeen Engelsch zout zou bereid worden. In zeewater is zij met het zoutzuur vereenigd in groote menigte voorhanden.- §- i<$4;. Zelfs verfcheidene fteenen, die men in het algemeen Spekfteenen noemt bevatten deeze aarde, waarvan ik de volgende foorten in aanmerking neem : 1. De Nierenfteen (Lapis nephriticts) is uit grove, meer of min donkere prij-kleurige , eenigfints blinkende fchilfers zamengefteid, en is zeer vet en glad op. het aanraaken. Hij is Mm 2 week,  54° LEERBOEK der. week, en laat zich derhalven meteen mes gemakkelijk fchraapen, en geeft geen vonken als men hem tegen ftaal Haat. In het vuur verliest hij zijne couleur en wordt harder. De beste wil men, dat uit China en inzonderheid uit America, van de rivier der Amazonen komt. Behalven de Magnefia bevat hij ook kei-aarde en ijzer. 2. De Lapis Serpentinus is vrij fijn en donkerzwartachtig of olijfcoulcurig.' Somtijds loopen 'er ook andere couleuren als vlakken , aderen of flippen door. Op het aanraaken is hij glad , verwt niet af, en laat zich flijpen , draaien en polijsten. Hij beftaat uit gelijke deelen Magnefia en Kei-aarde, die met een weinig ijzer en klei vermengd is. De fteenen mortieren in de Apotheeken beftaat meestal uit denzelven. 3. De Talk (Talcumj beftaat uit buigzaame, dikke en eenigfints doorfchijnende.plaatjes of fchilfers is zeer vet op het aanraaken, laat zich tusfchen de vingers ligtelijk tot een fijn poeder wrijven, en is groenachtig, wit of zilverachtig van couleur. Hij wordt in Africa gevonden, als ook in Perziën , Rusland, Zweden, Engeland, Spanjen en in Duitschland in den Serpentijnfteen. De meeste, die in den handel voorkomt, fchijnt uit den omtrek van Venetiën te komen. Hij beftaat uit Magnefia en Kei aarde. 4. De Pluim-Aluin (Aluinen plumofwn) wordt in Sileziën, Neder Hongarijën en Lapland gevonden. Het is eene foort van Asbestus, die als zijde blinkt en met fplinters afbreekt. Dp draaden loopen evenwijdig, nu krom, dan regt, en laaten zich ligtelijk van malkander fchei-  APOTHEKERSKUNST. 541 fcheiden. Deeze Reen is wit van couleur, en beftaat uit Magnefia, kei aarde, een weinig kalk-aarde, klei en ijzer. 5. Dl- Armenifche Bolus (Bolus Armena Jive Orientalis) heeft eenejoode, zeer naar het geele trekkende couleur, is ook vettig op het aanraaken, kleeft fterk aan de tong, en fmelt bijna in den mond , gelijk hij in water tot eene zeer fijne pap overgaat. In vroegere tijden wierd dezelve van de Levant en uit Armeniën verzonden. Tegenwoordig vindt men hem in Vrankrijk,.en in verfcheiden deelen van Duitschland. 6. De Aardcvan het Eiland Lemnos (Ter» ra Lemnia) is Ifabel naar het bruine trekkende. Zij is vettig op het aanraaken, kleeft weinig aan de tong, en in water geworpen knapt zij en fpringt van malkanderen in fchil ferige ftukken. In vroegere tijden werdt zij van het Eiland Lemnos gebragt ; doch zij wordt ook bij ftrigau in Sileziën en Hongarijën en elders gevonden. 7. De Puimfteen (Pumex five lapis Pumicisj fchijnt volgens fommigen een door het vuur van een vuurbraakenden berg uitgebrande abestus, volgens anderen Granit of /Egyptisch Marmer te zijn. Hij is onderfcheiden van gedaante en groorte, van een draadig zijachtig weefzel, doorluchtig en vol blaasjes, ligt en niet zeer hard. Hij wordt drijvend op den grooten Oceaan gevonden , en ook op het vaste land in den omtrek van brandende of uitgebrande vuurfpuwende bergen. Mm 3 §. 165.  542 LEERBOEK der §• 165. De laatfte van de hier toe behoorende boog. zoutige aarden (§. 165.) is de Aluin- of zuivere klei-aarde (Terra aiuminofa five argillacea), die men zelden in de Natuur volkomen zuiver aantreft. Het zuiverst is zij te krijgen uit Aluin, waarin zij met Vitriool-zuur vereenigd is, wanneer men hem in warm water ontbindt, en 'er zuivere insgelijks in warm water ontbonden Potiisch zo lang bij giet, als het water nog troebel wordt. De Aluin aarde valt alsdan als een kleiachtige ftoffe neder, die met veel kookend water verzoet en afgewasfchen, en om de aarde recht zuiver te hebben , nog ten laatften met gedestilleerd water kan gekookt worden. §. 166. Zij onderfcheidt zich van de overige foorten van Aarde inzonderheid door de "volgende eigenfehappen: 1. In zuuren ontbonden bruischt zij flechts weinig op , het vitriool zuur maakt "'er den Aluin (§. 165O mede, het falpeter en zoutzuur niet dan vloeibaare zouten. 2. Met water gemengd wordt zij tot een deeg, 't welk glibberig en zo fmijdig en taai is, dat men 'er ligtelijk allerlei gedaanten aan geeven kan. 3. Bij eene geringe warmte droogt dit deeg, waar bij 'er ligt barRen in komen, langzamerhand in, hoewel het water 'er vrij lang mede vereenigd blijft. Doch wanneer het zo nat als het is in een hevig vuur blootgcltelt wordt  APOTHEKERSKUNST. 5J3 wordt zö fpringt het met groot gedruisch in ftukken, om dat het zö fpoedig in damp veranderde water tusfchen de taaie klomp met geweld uitbarst. , 4 Doch wanneer men deeze aarde, na dat zü te vooren behoorlijk gedroogd is geworden in een fterk vuur zet, zo fmelt zij in geenen deelen, maar verkrijgt integendeel, met vermindering der helft haarer uitgebreidheid de hardheid van een' keifteen, zo dat zij tegen ftaal geflagen vonken geeven kan. Ueeze gebrande klei betoont geene der eigenfehappen der kalkaarde, en is geheel niet bijtend Wanneer men ze wrijft, en naderhand met water vochtig maakt zo neemt zij dit welaan, doch wordt 'er niet door, gelijk te vooren, tot een taaie, fmijdige masfa, die gekneed worden kan, gebragt. .... 5. Met drie deelen kalkaarde vereenigd fmelt zij tot een zo hard glas, dat men 'er vuur mede flaan kan. §. 167- De gemeene klei, zo als men ze in mi'nigte en in geheele laagen onder den grond vindt, en ook alle zodanige fteenen beftaan altoos uit de zo even verhandelde Aluin aarde met kei aarde op het fterkst verëenigd, waar bij ook dikwijls nog andere foorten gemengd gevonden worden. Hier toe behooren 1. De verfchillende foorten van Bolus. Hier onder verftaat men zodanige klei-aarde, die tusfchen de vingeren gekneed kan worden, wegens de fijnheid van haare deelen in den mond fmelt, en weinig kebaarde maar eene Mm 4 gro°-  544 LEERBOEK der. groote hoeveelheid ijzer bevatten. Die in de wftte Rn,™ rT,Tk°m\]s Wit of rood. De Sn NiMl a!ba) k0mt U1C Moraviën, ïedaanr' *°Tegen en andere P>aatfen in de twt drie d,L^"«W ft^ken, die omd k ziin n 1° twee duim bfeed ^ wordt ?n ünli r°°de BJolus O'™ communis) witte art Bonemen en het Bisdom Saltsburs verzonden. Deeze foorten van Bolus druk f men in vroegere tijden in ronde formen, ftem! den naam van gezegelde aarde Terra Sigülata in de Geneeskunde in. Naar de verfchillende landen van waar zij oorfpronglijk waren gaf men 'er onderfcheidene benaamingen aam £n ï?,mDMmfte f0OrtSn' W33rVan ikallce" aarde ?S 231' Waren ^itte gezegelde. ue aarde ( * 5. r«iTfl) de witte Turkfche eezege de aarde (T. 5. alba Tunica)' dToefde iurfcfche gezegelde aarde (T. S rnha T-l cicaUn JaatRelijk de graau\v Silefifchegezefet." $ mf<* gryfeafiVe%ri. f/:,De ™ode a3rde of rood krijt fRulrica tï 'a is een foort van Bolus die m Siberiën, Bohemen , Opper-Lus 2S& DllÜ\cl!lmd Saxen)ggS fladfche en elders gevonden wordt. Het" Reïk af°°tr4rbï°a Z° hard aJs Üee°' ^ S Crck 'iet water, waarin het gelegd wordt, zeer ]n, doch zonder week te worden, en kraakt tusfchen de tanden. Medulla Saxorum) is eene vast aan een han.  APOTHEKERSKUNST. 545 gende klomp die doorgaans graauw is. Op het aanraaken is hij vet en glad als zeep, valt in het water in ftukken uit malkander, doch geeft geen zo taai , en fmijtig deeg als de klei, fmelt in het vuur en verandert in glas. In de reeten der fteengroeven en rotfen in Duitschland wordt het nu en dan gevonden. 4. De TripelReen ([Terra tripclüana) is of geel of graauwachtig zeer fchraal, en eenigfints ruuw op het aanraaken , en doorgebrooken zonder glans. In water wordt hij niet week. Tusfchen de tanden gehouden is hij fcherp en zandig, hoewel 'er geen zand mede vermengd is. Hij komt van Vrankrijk, Bohemen en andere plaatfen. De Engelfche Tripelfteen onderfcheidt 'er zich van door zijne meerdere ligtheid en fpongieusheid, en dat hij in water van malkander valt. Zijne couleur is donkergrijs, of Ifabel-geel, en hij wordt uit Engeland verzonden. Men bedient zich van deezen Reen om te polijsten. 5. De gemeene Leem, ais potaarde, pijpaarde, klei en dergelijke waarvan 'er zeer verfcheidene foorten zijn, §. 168. De Kei-aarde (Terras filiciae, five vitrefiibilesj is wat haare waardij betreft, die alléén uit de hardheid en de onderfcheidene couleur van deeze foorten van aarde beoordeeld wordt, zeer verfchillend , doch met betrekking tot haare beftanddeelen kan 'er geen gewigtiger onderfcheidingsteken aan de hand gegeeven worden, dan bet veranderen in glas. Deeze aarde is niet alleen de grondfiag (bafis) van Mm 5 al-  546 LEERBOEK der alle foorten van keifteenen, maar maakt ook een gewoon beftanddeel van de terrae arg>llaceae (§. 167.), van de meeste uitwerpf !en van vuurfpuwende bergen en van andere fteenen uit, en wordt zelfs in de asfche van veele planten gevonden. §• 169. De voornaamfte kenmerken van deeze Keiën zijn : 1. Tegen Raai geflagen geeven zij vonken uit, en flijten zelfs het hardfte Raai af, 't welk . den fterken zamenhang hunne^ deelen bewijst. Zelfs wanneer zij in het donker tegen malkander geflagen of gewreven worden, geeven zij licht van zich, hoewel zonder dat 'er vonken uitfpringen. 2. Geen zuur dan het acidum fiuoris (§. 313. in nota) doet 'er werking op, of is in ftaat om ze te ontbinden. 3. Op zich zeiven kunnen zij zelfs in het hevigst vuur niet gefmolten worden. Wanneer zij in de daad fmelten zo wordt dit door de vreemde deelen, die onder de kei-aarde gemengd zijn, veroorzaakt. 4. Door bijmenging van een vast loogzout kunnen zij ligtelijk in het vuur vloeibaar gemaakt worden, en wanneer hiervan de juiste evenredigheid getroffen is fmelten zij tot glas. Behalven dit fmelten zij ook met kalkaarde, loodkalken en Borax. S- 170- . Men rekent hiertoe inzonderheid de volgende  APOTHEKERSKUNST. 547 de ft>orten , de Diamant, de Robijn, Saphier, Topaas, Smaragd , Granaat , Hiazintb , de Qjaarts-fteen, het Bergcryftal, de Kei-Reen, en de Jaspis. 1. De Diamant (Aiamai) is de hardfte, helderfle en doorfchijnendfte van alle, fteenen en daarom ook. de kostbaarfte. Hij heeft doorgaans geene couleur , en verbrandt in een lang aanhoudend open vuur, zonder iets te rug te laaten (f). Door hem te wrijven verkrijgt hij de eigenfchap om ligte ligchaamen naar zich te trekken , en wanneer hij eenigen tijd in de zonne, of in warm water gelegen heeft fchijnt hij licht van zich te geeven. Hij komt uit Oost-Indiën en Braziliën. 2. De Robijn (Rubinus') is behalven de Diamant de hardfte fteen, is altijd rood van cou leur, en wordt insgelijks uit:Oost-Indiën verzonden. 3. De Saphier (Sapphirus) is doorfchijnend en blaauw van couleur. Men wil dat hij weinig minder hard dan de Diamant is. Hoe donkerer hij van couleur is zo veel te hoogor wordt hij gewaardeerd. De beste komt uit Oost-Indiën. 4. De Topaas, is wanneer hij geel is de eigenlijke Topaas (Topafius-) welke met. deeze couleur op verfcheidene wijze gefchakecrd is. Wanneer hij grasgroen is zo noemt men hem Chxyfolitusjis.hjj geelachtig-groen Chryfopnfius, is hij groen naar het blaauwe trekkende zo wordt hij doorgaans Beril-Reen genoemd. In het (*) Wegens deeze bijzondere eigenfchap is men verlegen , welke plaats men hem onder de mineraalen geeveti moet.  54? LEERBOEK der het vuur verliest de Topaas zijne couleur. Hij wordt in Ceilon, Braziliën en Saxen gevonden. 5. De Smaragd (Smaragdus). Deszeis hoofd, couleur is groen. Onder de Edel gefteenten heeft hij de minfte digtheid, en geeft licht van zich wanneer hij warm gemaakt wordt, in het vuur verliest hij zijne doorfchijnenheid zonder te fmelten. 6. De Granaat (Granalus) is doorfchijnend en donkerrood, en wordt zo veel hooger gewaardeerd , hoe meer hij in couleur met de Granaat-bloem overëenkomt. Hoe meer hij naar het bruine trekt zo veel te flechter is hij. Bij eene flerke hitte fmelt hij op zich zJi'en tot eene ondoorfchijnende flak ( fcoria). Hij bevat veel ijzer. Hij komt uit Oost-Indien , hoewel hij ook in Bohemen, Saxen, Sileziën, Hongarijën, Zweden en Spanjen gevonden wordt. Hij is zeer verfchillend doch altoos hoekig van gedaante. 7. De Hyazinth (Hyazinthus) is doorfchijnend en oranje van couleur, die hoe meer zij naar het roode helt, voor zo veel te beter gehouden wordt. Om hem alléén op zich zeiven te fmelten wordt 'er een groote graad van hitte vereischt. Deszelfs couleur is aan ijzerdeeltjes toetefchnjven. De besten komt uit Oost Indiën , doch men vindt hem ook op die plaatfen, die bij den Granaat-Reen zijn genoemd geworden. Deeze genoemde foorten zijn de eigenlijke Edelgefieenten (Lapidei prëtiojï Gemmae nobiles). Zij beftaan geenfints uit zuivere kei-aarde, maar uit eene zeer naauwe vereeniging van verfcheidene foorten van aarde, waarvan al-  APOTHEKERSKUNST. 549 altoos de Aluin-aarde het grootfte gedeelte uitmaakt, hier op volgt de kei-aardeen laastlijk de Magnefia. Zij bevatten ook allen ijzerdeehjes, waarvan alléén de couleur, waar mede zij praaien, is afteleiden. De beftanddeelen der Diamanten zijn nog volmaakt onbekend. i m* 8. De Kwartz (Qjtarzum) wordtin Europa in menigte gevonden. Uitwendig heeft hij eenigen glans en doorfchijnendheid, en is gemeenlijk vol barften. Doorgebroken vertoont hij zich als glas, maar is daar bij oneffen en heeft fcherpe kanten. Hij is niet zeer zwaar maar bij uitnemenheid hard. Op zich zeiven ondergaat hij in het vuur geheel geene verandering, doch met potasch gefmolten geeft hij een duurzaamer en fteviger glas dan de overige foorten van Keien. 9. Het Berg-kristal (Cryftallus montana five lapis Cryfialli) is meer of min doorfchijnend en wit, geeft vonken en barst wanneer het tegen ftaal geflagen wordt. De enkele Kristallen beftaan uit zes kanten, welker beide uiteinden op een insgelijks zeshoekige punt uitloopen. Wanneer het geen couleur heeft, zo gaat het dikwijls onder den naam van Boheemfche fteen voor een Edelgefteente door. Wanneer het paarsch van couleur is wordt het Amethist QAmethiftus) genoemd. 10. De Azuur-fteen (Lapis Lazuli) is uitnemend fraai hoog blaauw van couleur, die niet, gelijk men pleegt te denken, van koper maar van ijzerdeeltjes, die 'er in bevat  S5° LEERBOEK der vat zijn, afhangt. Hij is ondoorfchijnend, geeft tegen ftaal geflagen vonken uit, en laat zich zo goed als hard marmer polijsten. Men vindt 'er veele witte vlakken en aderen van fpatum calcarzum, doch nog meer van Kwartz in. De goudachtige flippen beftaan uit zwaveldeeltjes, die 'er doorloopen. Op zich zeiven verftnelt hij in vuur tot een fchui'mig glas, en werpt op he.t ogenblik dat hij fmelt een vuurigen glans van zich. Men verkrijgt hem uit het Oosten, inzonderheid uitPerziën, China en uit Bucharest. In vroegere tijden vervaardigde men met denzelven de zo kostbaare verwftof , die Hemelsblaauw of Ultramarijn (Uitramarinum) genoemd wordt, doch die tegenwoordig door het veel goedkoopere fmalt vervangen wordt. ii. De Kei-fteen is digt,- niet zo fcherpen heeft ook geene barften gelijk het Kwartz, doch is doorfchijnender als de Jaspis. Hij barst in onregeimaatige ftukken. 'Ér behooren toe a. De Opal of Elementfteen (Opalus) die onder de keifteenen de fraaifte is, om dat hij, tegen het licht gehouden geduurig verandering van kleuren vertoont. Doorgaans is hij volmaakt doorfchijnend, doch in het vuur verliest hij zijne couleur en doorfchijnendheid. b. De Onix (Onyx) is de hardfte, en beftaat geheel uit evenwijdige, regte of kromme aders van verfchillende couleur, doch die in het vi'ur verdwijnen. c. DeCalcedonis (Calccdonius) is meer of min doorfchijnend en dikwijls melkwit. Hij is niet zo vast ais de Onix doch harder dan de Agaat. d. De  APOTHEKERSKUNST. 551 d. De Carneöol of Sardus (Cameolus, SarAui) is bijna doorfchijnend rood naar het bruiBe hellende van couleur. e. De Agaat (Achates) is doorgaans halfdoorfchijnend , heeft verfcheidene donkere couleuren en is zeer hard. f. De gemeene Kei Reen (Silex) is rond van gedaante. Hiertoe behoort de vuurfteen (Pyromachus) dia doorgebroken fijn en blinkend uitziet. 12. De Jaspis is doorfchijnend, gelijkt, wanneer hij doorgebroken wordt, naar gedroogde klei, en fmelt zeer ligtelijk. Hij is zuiver of bevat ijzerdeeltjes, en heeft verfcheidene couleuren. II. Van de Brandbaare ligchaamen. (Bitumina.) t §. 172. De Bitumina, Phlogijlica, Sulphurea of brandbaare ligchaamen neemen de tweede Clasfe van het Rijk der DelfRoffen in. Men onderfcheidt ze van de overige Onderwerpen van dit Rijk daar dopr, dat zij met eene vlamme branden, in olie, maar in water volftrekt niet kunnen ontbonden worden en elektriek zijn, §• »73« Deeze brandbaare ligchaamen zijn of zuiver of met andere zelfftandigheden vermengd. De  552 LEERBOEK der De eerften zijn of vloeibaar of droog en vast van zamenftel. Van de vloeibaare Bitumina is in de Apotheeken de Berg-oiie, Aard olie öf Steen-olie (Oleum Petrae, Petroleum, Petreolum, Oleum gabianuni) in gebruik. Dezelve heeft eene zwarte, roode of ligtgeele couleur, een' zeer onaangenaamen, met den olie van Barnfteen overéénkomenden reuk en fmaak. Hij heeft de lijvigheid van uitgeperfte oliën. Gedestilleerd wordt hij dunner en aangenaamer van reuk. In de lucht wordt hij taaiër en bruiner, zodanig, dat hij ten laatften zo dik als pek wordt. Eén druppel van denzelven op water gegoten fpreidt zich geheel over deszelfs oppervlakte uit. In wijngeest laat hij zich niet ontbinden, en hieruit kan men beöordeelen, of de Berg-olie met Terpentijn vervalscht is of niet, 't welk men ook ontdekken kan door den Terpentijnreuk, wanneer dezelve in een lepel heet gemaakt wordt. Om dat de vitrioololie met de zuivere berg-olie zich door malkander laat fchudden, zonder dat de iaatfte van couleur verandert, of heet wordt, of 'er zich mede vereenigt, zo geeft Hagneman als eene proeve der vervalfching van de Berg-olie met uitgeperfte oüën deeze op. Naamlijk, wanneer men zeker is, dat 'er geene aetherifche olie b. v. Terpentijn-olie onder is, vermengt men denzelven met eene gelijke hoeveeiheid vitriool-olie. Wanneer bij daardoor zwart, dik, ondoorfchijnend, wordt 'er een' zwavelachtigen reuk verfpreidt, zo is het zeker, dat hij met eene uitgeperfte olie vervalscht is. Giet men 'er dan water bij zo fcheidt 'er zich de zuivere Berg-olie van af en drijft boven, zo dal  APOTHEKERSKUNST. dat men hen 'er kan afneemen en weegem Men vindt hem nu eens drijvend op het water, fomtijds in bronnen, het meest in het Hertogdom Parma , Piacenza en Modena, doch inzonderheid bij den berg Chiaro, en weit ook op veele plaatfen b. v. bij Gabian in Languedoc, in Auvergne, Gascogne, in den Ellas en de nabijgelegene landen van Duitschland uit den grond, of tusfchen de klooven der Rotten uit. §• 174- Tot de harde zuivere Bitumina breng ik de Jodenlijm, den Barnfteen en den Amber. 1. De Jodenlijm (Afphaltum, Bitumen Judaicum) ziet uit als pek, is blinkend, droog, gemakkelhk te breeken , en wordt in de warmte volkomen vloeibaar. Met rookend Salpeter-zuur bruischt zij op. Gebrand zijnde laat zij zeer weinig of geene aardachtige deelen overig. Bij het destilleeren geeven zestien oneen van dezelve twaalf oneen donkerbruine empyreumatifche olie ( Oleum Afphalti'), welke den aangenaamen reuk van de Berg olie heeft. Zij wordt in Siberiën, Zweden, Denemarken, Saxen , de Palts en elders opgegraven. Zij drijft op verfcheidene Landzeeën in China en op de doode zee. Die ons toegezonden wordt is. doorgaans met gemeene pek gemengd, en draagt eigenlijk den naam van Pifafphaltum. 2. De Barnfteen (Succiniim, Eleclrum, Ambrafiava, Karabe) onderfcheidt zich van alle dergelijke voortbrengzelen der Natuur doof zijne fterke electriciteit, om dat hij naamlijk, T, Deel. Nn wan-  554 LEERBOEK der wanneer men hem wrijft, ligte ligchaamen, als aan kleine Rukjes gemeden papier, bladgoud en bladzilver naar zich trekt, door den lieflijken reuk, dien hij bij het wrijven, en nog fterker wanneer hij brandt , van zich geeft, door zijne hardheid, en zwaarte; want hij zinkt in het water naar den bodem; en daardoor, dat hij door hem op het vuur te fmelten terftond gedecomponeerd wordt. Wanneer hij zuiver is, is hij doorgaans doorfchijnend, ligt of donkergeel van couleur. Dikwijls ziet men 'er vliegende infecten in, ten bewijze, dat hij oorfpronglijk vloeibaar geweest is. De ftukken zijn onderfcheiden van gedaante en grootte. Hoe meer doorfchijnend en ligter van couleur en hoe grooter dezelven zijn zo veel te grooter is hunne waardij. Hoewel men zich reeds veele moeite gegeeven heeft om deezen aan Pruisfen zo bij uitnemenheid toebehoorenden fchat op eene fcheikundige wijze te ontleden , zo is echter tot nu toe niemand hier in zonderling geflaagd. Ja het is zelfs nog niet beflist, of hij met meer recht tot het Rijk der Delfftoffen dan tot dat der planten behoort, en mogelijk is 'er voor het laatfte gevoelen de meeste grond, doch daar hij waarfchijnlijk zeer lang onder de Mineraalen is vermengd geweest , zo zijn bij hem veele eigenfehappen der voortbrengzelen van het rijk der planten onkenbaar geworden. Inwater, Loogzouten en alle zuuren, behalven het vitriool-zuur is hij volftrekt onoploslijk. Aetherifche oliën, Naphthae en wijngeest neemen 'er flechts zeer , weinig van aan , doch de laatfte wordt 'er ech-  APOTHEKERSKUNST. SSS echter roodachtig door gekleurd (*). In vitrioololie lost hij zich fchielijk met eene purpere couleur op, doch zo een ander vocht, welk het ook zijn moge, bij deeze oplosfing gemengd wordt laat ze den barnfteen gedeeltelijk vallen. De natuurlijke balfemen en uitgeperfte oliën verëenigen 'er zich het vclkomenst öiede. Gedestilleerd geeft hij water, olie en een vlug zuur zout (Sal Succini). De grootfte hoeveelheid Barnfteen wordt bij ons aan de kust van de Oost-zee gevonden of'er met kleine netten uit gevischt. Zedert kort is 'er ook een aanmerkelijke voorraad van uit de Zandbergen nabij de kust gewonnen. _ Buiten dien treft men denzelven zo wel bij ons als ook op eenigen afftand van de Oost-zee in den grond aan, die fomtijds niet minder vast, doch ook dikwijls zo poreus is, dat hij tusfchen de vingeren kan fijn gewreven worden. 3. De Amber (Ambra) komt uit Afia. Den besten vindt men op de kust van Madagascar en Sumatra, maar voor het overige ook op de kust van Malabaar, de Molukkifche Eilanden en in ^Ethiopien. Hij drijft of op de zee, of hij wordt op het ftrand gefpoeld, of men vind hem hangend aan de rotfen. Hij wordt in ftukken van verfchillend grootte verzonden, (*) Dewijl de gewoone Thiftuur van Barnfteen (Es/entia, five Tinaura Succini) flechts eene niet noemenswaardige hoeveelheid van Barnfteen door den wijngeest ontbonden, bevat, zo is de raad van dezulken, die hem te vooren, na dat bij gepulverizeerd is géworden, met of zonder loogzout willen gebrand hebben, tot dat hij zwart geworden is, niet te verwerpen, om dat de wijnfeest \t als dan veel meer van naar zich neemt. Nn a  556 LEERBOEK der den, die van buiten met een zwarte korst badekt, doch van binnen grijs met vlakken en ftreepen getekend zijn, en oneffen en ruuw doorbreeken. Deezen noemt men Ambergrijs (Ambra grifea) ten onderlcheidinge van den geheel effen gekleurden en zwarten, die altoos nagemaakt is. Hij heeft de ftevigheid van wasch, fmelt reeds bij de hitte van kookend water, ja zelfs de warmte van de hand is genoegzaam om hem week te doen worden. Hij vat zeer fchielijk vlam, en wanneer hij brandt geeft hij een' reuk van zich, dien de meeste menfchen aangenaam vinden. Hij drijft op het water. De proef van goeden Amber is, dat hij op een gloeiend blek gelegd met een' fterken rook in de hoogte vliegt , en zeer weinig en zuivere Asfche overlaat. Voor de Soudeerpijp wordt hij geheel verteerd, daar de vervalschte integendeel eene witte kalkachtige aarde agterlaat. Wanneer men hem op kokend heet water fchraapt ,^ en het vat eenigen tijd bedekt, moet hij 'er gefmolten boven op drijven, en wanneer men 'er eene heete naald doorfteekt, niet aan dezelve vast kleeven. In fterken en inzonderheid getartarifeerden wijngeest lost hij zich volkomen op , wanneer dezelve warm gemaakt wordt, 't welk nog fpoediger en beter in de vitriool-aether piaats heeft, doch waar uit door bijmenging van zuiveren wijngeest eene witte naar wasch gelijkende ftoffe langzamerhand bezinkt. Dewijl men de Amber eenigemaalen in de gedaante der huisjes van een bijën nest gevonden heeft, en hij ook in den Cachelot (§. 75. n. 22.) voorkomt, zo hebben veelen hem voor eene foort van wasch,  APOTHEKERSKUNST. 557 wasch, welke van eene zekere ft>ort van Indiaanfche Bijën komt, gehouden, en anderen voor een vocht, door den genoemden visch afgefcheiden, uitgegeven. De meesten zijn van meening, dat hij tot het Rijk der DeifRoffen behoort, van eene vloeibaare aardolie afkomftig is, welke uit den grond van den grooten Oceaen opborrelen zich op deszelfs oppervlakte neêrzetten, en alwaar door de golven in geduurige beweeging zou gehouden worden, tot dat hij eindelijk door het zee-zout en de hitte der zonne tot een vast ligchaam gebragt worden, en eindelijk de eigenlijke gedaante van den Amber verkrijgen zou. Dat men nu denzelven dikwijls in den Cachelot-visch aantreft zou daar van daan komen, dat deeze dieren mogelijk op denzelven aazen, en hem dus in menigte uit de zee, waar uit de Amber zijnen oorfprong heeft, naar zich neemen. Onlangs heeft Schwediauer den oorfprong van den Amber uit den Cachelot verdedigd, welke volgens zijn gevoelen in de darmen van dit dier afgefcheiden wordt, en een tegennatuurlijk in dezelven verharde vuiligheid is. Aublet integendeel verzekert, dat het gedroogde fap van een' in Guiana groeienden boom is, die aldaar Cuma genoemd wordt. Dergelijke ftukken Amber zouden door menigvuldige plasregens in het water gefpoeld worden, en dan op de bovengemelde wijze in het ligchaam der visfchen geraaken; dit gedroogde fap wil men, dat met den Amber niet alleen in reuk, maar ook bij een fcheikundig onderzoek volgens de proeven van Rouelle overéénkomt. Volgens de berigvan geloofwaardige mannen geeft één eenige Nn 3 visch  558 LEERBOEK der visch fomtijds een ftuk Amber, 't welk wel tagtig pond weegt, en volgens het getuigenis van Kempfer heeft men op de kust van Japan een Ruk gevonden, 't welk hondert en dertig Hollandlche ponden gewogen heeft. §• 175. De met andere zelfftandigheden vermengde Bitumina (§. 173.) bevatten behalven het brandbaare ook nog vitriool-zuur of aarde. Tot de eerfle foort behoort de zwavel ([Sulphur). Deeze is een vast ligchaam van eene geele couleur, 't welk Rerk in de hand gedrukt wordende knapt, en doorgaans in Rukken fpringt, geen' fmaak, maar een' eigenaartigen, onaangenaamen reuk heeft, in een matig vuur fmelt, en zo lang zij vloeibaar is eene roode doorfchijnende couleur vertoont; in befloten vaatwerk op een matig vuur reeds volmaakt fmelt en in de gedaante van eene fijne wolle oprijst, wanneer zij bloem van zwavel genoemd wordt, doch in open vaatwerk met eene blaauwe vlamme brandt, waar bij zich fcherpe, duidelijk zuure en verflikkende dampen ontwikkelen ; in loogzouten en oliën, doch geenfints in water, wijngeest of zuuren ontbonden wordt; en in het vuur zich met de meeste Metaalen verëenigt of dezelven in erts verandert. Wanneer zij zuiver is beftaat ze alleen uit het brandbaar beginzel en vitriool-zuur. Het bekende Potlood (Plumbago, Plumbum faljum) 't welk om dat het met de zwavel eenige overéénkomst hebben zou, beftaande het volgens Scheele uit het brandbaar beginzel en lucht-zuur, onder de brand-  APOTHEKERSKUNST. 559 brandbaare mineraalen gereekend wordt, is zwart van couleur, beeft de glans van Metaal, is week, ligt, glad op het aanraaken en verwt Rerk af. §. 176. Men vindt de zwavel of zuiver, of in erts van Metallen. Tot het eerfte behoort de zogenaamde levendige Zwavel ([Sulphur vivum) , die in de gedaante van kleine ondoorfchijnende korrels doorgaans graauw van couleur in Raliën en Ysland gevonden wordt. Tot het laatfte breng ik 1. De Kei-zavel (Pyrüesj, waardoor men altoos met zwavel verëenigd ijzer verftaat. Deeze is zwaar, doorgebrooken blinkend, doorgaans ligtgeel van couleur, geeft wegens zijne hardheid vonken, wanneer hij tegen ftaal geflagen wordt, en bevat behalven het ijzer dikwijls ook nog andere metaalen. Daar dit erts het gemeenfte is zo wordt daar uit inzonderheid de zwavel gewonnen. Deeze afzondering der zwavel van het ijzer gelchiedt door eene foort van fmelting of destillatie, en wel gelijk in Boheemen en Saxen in opzettelijk daar toe vervaardigde en ingerigte ovens, of gelijk in Zweden in ijzeren Retorten, of door dit erts in de opene lucht met droog hout te bedekken en te branden. Doch dewijl deeze zwavel ([Sulphur crudum) nog niet zuiver genoeg is zo wordt zij of andermaal gefmolten , op dat het onzuivere ten deele bezinken, en ten deele 'er van zou kunnen afgefchuimd worden, of zij wordt op nieuw uit ijzeren kromhalzen in ijzeren Recipiënten Nd 4 over-  §6o LEERBOEK der overgeftookt. Hier op wordt zij nog vloeibaar zijnde in houten, te vooren natgemaakte formen, gegooten en onder den naam van gemeene geele zwavel (Sulphur citrinum five commune) verkogt. 't Geen bij de laatfte zuivering overblijft bevat nog behalven eene vrij groote hoeveelheid ijzer ook Gips, en wordt graauwe of zwarte zwavel (Sulphur gryfeum five cfiballinum) genoemd. Wordt de geele zwavel nogmaals in befloten vaatwerk gefublimeerd, zo vliegt zij in de gedaante van bloemen of van zeer dunne lange cryftallen die men bloem van zwavel (Flores fuiphuris) noemt, naar boven. . 2- Het Operment (Auripigmenium) beftaat uit Kottekruid en Zwavel, en heeft eene geele, dikwijls groene en veelmaals naar het roode hellende couleur. Doorgaans is het fchil* leng van zamenftel, zo dat de plaatjes zich met een mes van malkanderen laaten fcheiden, doch ook dikwijls is het zo vast, dat men zelfs niet ontdekken kan , dat her U\t plaatjes beftaat. Het eerfte wordt voor het beste gehouden. Het vat niet zo fchielijk vlam als de zwavel, en brandt met eene donkere, witachtig blaauwe vlam en verfpreidt een' dikken witten rook, die fterk naar Rottekruid riekt liet komt uit Turkijën en Hongarijën. Men beuient zich van het Cperement als verfftof, en tot nu tce ook, om het lood, waar door men zuuren wijn tracht zoet, en de boomolie, gelijk reeds (§. n. 9.) is aange, toond geworden wit te maaken, in denzelven -te ontdekken. Doch tegenwoordig kan men het tot dit einde geheel ontbeeren, daar men eene veel zeekerer proev, welke ik na- der-  APOTHEKERSKUNST. 56i derhand zal opgeeven, heeft leeren kennen, om deeze fchaadelijke vervalfching te beöordeelen. 3. De natuurlijke Cinnaber (Cinnabaris nativa) waarvan in 't vervolg (§. 192.). §• Ï77- Zeer dikwijls vindt men ook aardachtige ligchaamen met bitumina verè'enigd en doordrongen (§. 175.), waarvan ik de bekendften zal te berde brengen: 1. De Steen-kool (Lithantrax) is een leemof leiachtige met het brandbaar beginzel doortrokken Reen, die eene zwarte couleur heeft, en uit op malkander liggende plaatjes of fchilfers beftaat. Zij geraakt moeielijk aan het branden, doch duurt langer, en geeft meer hitte dan andere brandftoffen, en tevens een' dikken , zwarten , onaangenaam riekenden rook. Na het verbranden laat zij eene foort van flak of eene fpoDgieufe masfa overig. 2. Het zwarte Krijt (Creta nigra, five Nigrica fabrilis) is week, zwart, en beftaat uit op malkander liggende plaatjes. Met zuuren bruischt het niet op. In het vuur geeft het een' onaangenaamen reuk, wordt rood, en kan dan als rood aard gebruikt worden. Men vindt het bij Osnabrug i che ifc ltaliën en Zweden en wordt gebruikt om te tekenen. 3. De Omber of bruine Oker (Umbra, Creta umbra) is volgens de laatfte ontdekkingen een hout, 't welk in aarde verandert of door mineraale dampen en onder&ardfche wateren tot ftof ontbonden, en mee bitumen doortrok- Nn 5 ken  5Ó2 LEERBOEK d e'r ken is. Hij heeft eene donkerbruine couleur, en laat zich ligtelijk fijn wrijven. In het vuur wordt hij in den beginne ros en ten laatften wit. Hij wordt in het Gulikfche, Bergfche en in den omtrek van Keulen gevonden, en inzonderheid in de fcbilderkunst gebruikt. III. Van de Zouten. §. 1/8. De derde Clasfe van Delfftoffen neemen de zouten (Sales five Salia) in (§. 154.), welken zich van alle de overigen door de hun eigen fmaak en door hunne oplosbaarheid in water onderfcheiden. Daar eene naauwkeurige kennis van de Zouten de grond van bijna de geheele Pharmacie is, en ik mij derhalven genoodzaakt vind , dezelven met meer naauwkeurigheid te behandelen, zo zal ik hier de natuurlijke zouten flechts opnoemen en de uitvoerige befcbrijving derzelven, tot dat wij aan de Pharmaceutifche bereidingen gekomen zijn, alwaar zij in beetere orde, te gelijk met de door kunst vervaardigden kunnen voorgedraagen worden, uitftehen. De in de Geneeskunde gebruikte zouten, welken reeds in de ligchaamen der mineraalen bevat zijn, en daar uit doorgaans door uitloogen en Cryftallizeeren verkreegen worden (*) zijn: 1. De (*) Ik noem hier flechts zulke zouten op, welken de Natuur in eene zo genoegzaame hoeveelheid oplevert, dat zij door de kunst geheel niet behoeven gemaakt .e wor-  APOTHEKERSKUNST. 563 1. De Vitriool, naamlijk de ijzer, koper en witte Vitriool. 2. De Aluin de gemeene zo wel als de Roomfche. 3. De Salpeter. 4. Het gemeene Keukenzout. 5. Het Steenzout. 6. De bittere zouten , naamlijk bet waare Engelfche of Ebfon en Seidlifche zouten. 7. De Borax. IV. Van de Metaalen. S- W De Metaalen (Metalla) maaken het onderwerp der laatRe Clasfe van het Rijk der DelfRoffen (§. 154.) uit. Het zijn zodanige ligchaamen, welken de overige mineraalen in digtheid en gewigt verre overtreffen, in het vuur fmelten, en naderhand hunne voorige hardheid weder aanneemen. Zij hebben een blinkend aanzien, en laaten zich meer of min tot dunne draaden uitrekken, of onder den hamer fmeeden. De glans zo wel als ook de taaiheid, rekbaarheid, en de eigenfchap om gefmeed te kunnen worden en in het vuur te fmelten hangt af van het in de Metaalen voorhanden zijnde brandbaar beginzel (§. 18.). Zo dra Vouten, anders zou ik het natuurlijke Wonderzout van Glauber, het natuurlijke Ammoniac-zout en verfcheidene anderen hier ook moeten optellen, waarvan ik buiten dien naderhand handelen zal.  564 LEERBOEK der dra men hen dus daarvan berooft, verliezen zij tevens alle deeze eigenfehappen, en worden alsdan Metaal-kaiken genoemd. Doch wan neer men hen weder met de afgefcheidene brandbaare ftoffe verëenigt, door hen met een ligchaam te fmelten, 't welk hetzelve bevat, zo herkrijgen zij het uitzien en de eigenfchap. pen van liet voorige Metaal. §. 180. De Metaalen nu, welken in den fmeltkroes van hun brandbaar beginzel niet kunnen beroofd worden, maar daar in onveranderd blijven noemt men edele of volkomene Metaalen (Metalta nobüia five perfecta) : doch die het brandbaare daarin verliezen draagen den naam van onedele of onvolmaakte metaalen (Metalla ignobilia five imperfecta). Tot de eerRen behoort Goud, Zilver en Platina; tot de laatffen Tin, Lood, Koper, Ijzer en de overige halve Metaalen. Doch wanneer men meer op derzelver rekbaarheid let, zo worden dezulken , die zich tot fijne draaden laaten rekken , of zich onder den hamer goed laaten uitflaan en fmeeden heele Metaalen (Metalla); doch die onder den hamer meestal van malkander vallen en in Rukken fpringen, en dus niet voor uitrekking vatbaar zijn, en tevens eene zekere vlugtigheid in het vuur betoonen worden halve metaalen (Semimetalla) genoemd. Tot de eerRen rekent men het Goud, Zilver, de Platina, het Tin, Lood, Koper en Ijzer; tot de laatffen het Kwikzilver, de Wismuth,' het Spiauter, Spiesglas, Rottekruid, Kobalt, Nikkel en het bruineerftaal. In hoe verre de ver-  APOTHEKERSKUNST. j6* verdeeling in heele en halve Metaalen juist zij, en of aan de halve Metaalen de rekbaarheid geheel en al kan betwist worden is hief de plaats niet om te onderzoeken. §. 181. Elk ligchaam uit het. Rijk der DelfRoffen, 't welk eenig Metaal bevat, 't welk 'er met voordeel of ten minften zonder fchade kan van worden afgefcheiden wordt Erts (Minera) genoemd. De Metaalen vertoonen zich in het Erts in drieërlei hoedanigheid, naamlijk in de gedaante van Metaal, verkalkt of vererst. De eerften (Metalla nativa five nuda~) worden die Ertfen genoemd, in welken het Metaal met alle zijne eigenfehappen reeds door de Natuur volkomen ontwikkeld gevonden wordt, zo dat het door het vuur of andere middelen flechts tot een' klomp behoeft gebragt te worden, en terRond bearbeid worden kan; 't welk bij de Platina altoos, bij het Goud, Zilver, Kwikzilver en Rottekruid dikwijls bij de andere mindere Metaalen nooit plaats heeft. Zuiver worden zij zeer zelden gevonden, maar doorgaans met andere Metaalen vermengd. Verkalkte Metaalen (Metalla calcinata) zijn de zodanigen, waarin het Metaal, 't welk van zijn brandbaar beginzel beroofd is, of alleenlijk de Metaal-kalk (§. 179) gevonden wordt, en als aarde of Reen uitzien. De Spiauter treft men altoos , het Ijzer en Koper dikwijls, en het Lood zelden verkalkt aan. Verertfte of gemineralizeerde Metaalen (Metalla mineralifata) noemt men de zodanigen, die met de Zwavel op het Rottekruid ,  566 LEERBOEK der kruid, of een ander ontbindingsmiddel, gelijk b. v. een zoutzuur zeer naauw verbonden, en daarin opgelost zijn. Wanneer 'er dit door vuur of andere middelen van wordt afgefcheiden, blijft doorgaans niet het Metaal zelf, maar alléén de kalk van hetzelve overig, 't welk inzonderheid het geval is bij het Spiesglas, Rottekruid, Ijzer, Koper, Lood, Tin en dergelijken. §. 182. Het Goud (Aurum, Sol). Hier aan komt de eerfte plaats onder de Metaalen toe, gedeeltelijk wegens de waardij, die men 'er aan gehegt heeft; gedeeltelijk wegens de kleine hoeveelheid, waar in het gevonden wordt, doch voornaamlijk daar om, dewijl het alle onderfcheidene eigenfehappen der Metaalen in den hoogften graad bezit, waartoe ik het volgende reken : 1. Het is onder alle bekende natuurlijke ligchaamen het zwaarfte. Het is negentien maal zwaarer dan het water en zakt in kwikzilver naar den bodem. 2. Het is het taaifte en rekbaarfte van alle Metaalen. Een grein Goud kan tot een' draad van vijfhonderd ellen uitgerekt, en daarmede een draad zilver van agtennegentig ellen rondom verguld worden. Met één' eenigen Ducaat kan een Ruiter met paard en wapenrusting overtrokken worden. 3. Het is harder dan Lood en Tin; doch weeker dan Zilver, Koper en Ijzer. Het het heeft weinig veerkragt, en geeft daarom bijna geen' klank. 4. In  APOTHEKERSKUNST. 56? 4. In de lucht, het vuur en water ondergaat het geene verandering en verliest door dit alles niets van zijnen glans en luister. 5. Om het te fmelten wordt 'er een hevig vuur verëeischt, en het fmelt wanneer het gloeiend wordt, met eene zeegroene couleur. 6. Het wordt in geenerlei loogzout of zuur opgelost behalven van het gedephlogistizeerde Zoutzuur en Koningswater (Aqua Regia), 't welk uit Salpeter en Zoutzuur door malkander gemengd beftaat. Deeze oplosfing is geel van couleur, en ligchaamen uit het Rijk der dieren verkrijgen 'er eene donkerroode couleur door. Met eene ontbinding van Ijzervitriool in water wordt 'er het goud volmaakt zuiver en met zijnen metaalachtigen eigenaartigen glans uit nedergeploft. 7. Wanneer men het Goud uit deeze oplosfing door een vlug loogzout nederploft, zo verkrijgt men eene geele kalk, die, wanneer zij heet wordt gemaakt , een' hevigen fiag geeft en daarom dondergoud (Aurum fuiminans) genoemd wordt. Doch wanneer men hier eene oplosfing van Tin in Koningswater bij giet zo valt 'er eene purpércouleurige kalk die Purpura mineralis genoemd wordt, neder. 8. Droog zijnde (via ficca~) wordt het door de zwavel-lever (hepar Sulphuris) alleen ligtelijk ontbonden. Voor het overige heeft 'er noch de falpeter, noch de zwavel, fpies- of loodglas eenige Werking op. 9. Met kwikzilver wordt het ligtelijk vereenigd of in amalgama veranderd. Het Goud wordt doorgaans in de gedaante van Metaal, zeer zelden met andere Delfftoffen verëenigd of gëmineralizeérd gevonden. De  563 LEERBOEK der De grootfte hoeveelheid van dit Metaal komt uit Chili en Peru in America. In Europa heeft Hongarijën de beste goudmijnen. §. 183. Het Zilver (Argentum, Luna.) 1. Het is elfmaal zwaarer dan water. 2. Het is veerkragtig, 't welk deszelfs doordringende klank bewijst, en heeft, behalven het Goud, de grootfte rekbaarheid. Vanéén grein Zilver kan een draad van drie ellen lang en twee duim breed getrokken worden, of ook een fchoteltje gemaakt worden, 't welk een onc water bevat. . 3. In de lucht, het vuur en water is het onveranderlijk. 4. Door het Niter-zuur of fterk water wordt het ligtelijk, door Vitriool-zuur , wanneer het 'er mede gekookt wordt, en door het Zoutzuur bijna niet anders ontbonden, dan wanneer 'er dit bij het hevigst vuur in de gedaante van damp op werken kan. Deeze fcheivochten worden 'er niet door gekleurd. De oplosfing in Salpeter-zuur maakt zwarte vlakken op de huid, is veel fcherper en bijtender dan het Salpeter-zuur zelf, en maakt Zilver- Salpeter-Cryftallen (Cryffalii Luwe, Ar. gentum nitratum), die in de lucht droog blijven. 5. Uit deeze folutie in het Salpeter-zuur wordt het met Vitriool-zuur, of met Middelzouten, die hetzelve bevatten, in de gedaante van een Zilver-vitriool (Vitriolum Lunae, Argentum vitriolatum), 't welk zich in water laat ontbinden; en door het Zout-zuur of gemeen  APOTHEKERSKUNST. 569 meen keukenzout nedergeploft; deeze laatfte praecipitatie wordt Luna cornea Argentum faliturn genoemd. 6. Met Kwikzilver wordt het ligtelijk in Amalgama veranderd. 7. Door den damp zwavel beflaat het, en wordt zwart. 8. Droog (via ficca) wordt het door de zwavel en de zwavel-lever opgelost, door de Salpeter en het Lood-glas doen 'er geene werking op. 9. Het fmelt fpoediger dan het koper. Het komt of voor als Metaal, of door zwavel , andere. Metaalen of gemeen Zoutzuur verërtst. §. 184. De Platina cf Platina del Pinto is een niet lang geleden ontdekt Metaal, 't welk uit Rio del Pinto in dat gedeelte van America 't welk den Spanjaarden toebehoort in de gedaante van klompjes Metaal naar Europa verzonden wordt, zo dat men tegenwoordig zeven geheele Metaalen reekenen kan. Dewijl zij met het Goud zeer veel overeenkomt, en met hetzelve veele eigenfehappen gemeen heeft, heeft men haar den naam van wit Goud gegeeven. Doch zij onderfcheidt zich -van het Goud door het volgende: . 1. Is zij wit, blaauwachtig en zeer weinig blinkend van couleur. 2. Zij zeer moeilijk te fmelten, en wederftaat zelfs een zo grooten graad van hette, waar bij het ijzer vloeibaar wordt. Doch wanneer andere Metaalachtige ligchaamen , li Deel. Oo b.  57° LEERBOEK der b. v. Rottekruid met haar vereenigd worden fmelt zij zeer gemakkelijk. 3. Op zich zei ven maakt zij met het Kwikzilver geen amalgama, maar moet ten dien einde met het Zoutzuur gewreven worden. 4. Zij is Rijf en hangt minder vast te zaamen dan het Goud. 5. Zij is twintig of eenentwintig maal zwaarer dan water. 6. Zij laat zich, gelijk het Goud (§. 182. n. 6.) behalven in het gedephlogijiizeerde Zoutzuur in geene eenvouwige zuuren, maar alléén in het Konings-water ontbinden. Met de vlugge loogzouten valt 'er geen donderende kalk, en met de oplosfing van Tin geen purpura mineralis (§. 182. n. 7.) naar beneden. Door eene oplosfing van ijzervitriool volgt 'er geene praecipitatie: doch Ammoniaczout in water opgelost ploft ze neder in de gedaante van eene roode fleenkleurige poeder. Alle eigenfchapppen, die de Platina van het Goud onderfcheiden. S. 185. Het Tin (Stannum, Jupiter). Is het ligtfte van alle Metaalen, zijnde het flechts zeven maal zwaarer dan water. 20. Wanneer men het buigt kraakt het. De Tingieters houden dit knarfen voor een teken, dat ^er weinig of geen Lood onder het Tin is. Zij bijten 'er om deeze reden in, om dit zo veel te beter te kunnen beöordeelen. 3. Het is het gemaklijkst van alle Metaalen te fmelten, wanc het fmelt reeds voor dat het gloeiend is. 4. Het  APOTHEKERSKUNST. 57* 4. Het verbrandt in het vuur tot eene ligtgrijze kalk, die asch van Tin ([Cinis Jovis) genoemd wordt. 5. Met Kwikzilver gaat het ligt tot amalgama over. 6. De eigenlijke fchei-vochten van hetzelve zijn het Koningswater cn het Zoutzuur. Behalven dit ontbinden het ook de Zuuren uit het rijk der planten. Het Vitriool-zuur kan 'er onder de verëischte behandeling mede vereenigd worden. Het Salpeterzuur verknaagd het flechts tot een wit poeder. 7. Wanneer men de ontbinding van Tin in Koningswater (*) in roode waterige Tinétuurcn b. v. van Cochenilje of Fernebukhout druppelt, wordt derzelver couleur hoger en levendiger. Deeze oplosfing met eene ontbinding van Goud gemengd geeft de purpura ■mineralis (§.- 182. n. 7»} Men vindt het nooit in de gedaante van Metaal, maar altoos als een'kalk met Rottekruid, Ijzer, Magnefia of Zwavel verëenigd. Het (*) Wanneer echrer de oplosfing van Tin dc-eze verfchijnzelen zal te weege brengen, zo wordt noodzaaklijk vercischt, dat 'er geene warmte bij plaats hebbe, en dat het Koningswater niet op de geheele mast* van Tin gegoten worde, maar men moet alsdan het Tin in zeer kleine hoeveelheid, ten hoogflen van tien greinen, in het Koningswater werpen, het glas, waarin het is terftond toefiniten, en 'er niet eerder nieuw Tin bijmengen, voor dat het voorige volkomen opgelost is , en in het algemeen het opbruifchen en heet worden zo veel mogelijk zoeken voortekomen. Het Tin wordt 'er zo lang ingeworpen, tot 'er zich niets meer van ontbindt, en het vocht eene bruine couleur verkregen heeft, en eenigfints dikachtig geworden is. 00 2  572 LEERBOEK dër Het beste en zuiverfte Tin is het EngelRhe (Stannum Anglicum). Het Tin, 't welk in den koophandel voorkomt is nooit zuiver, maar met Lood, Koper enz. vermengd. Zelfs onder het Engelfche is altoos koper te vinden. ^ Dewijl het fomtijds inwendig gebruikt wordt, zo dient men te vooren overtuigd te zijn, dat het zuiver is. Het koper ontdekt men 'er in door de blaauwe couleur, die de geest van Ammoniaczout aan de oplosfing van Tin en Koningswater mededeelt. Dat 'er lood in is wordf men. gewaar, wanneer b. v. twee loot Tin met. vijf loot zuiver Salpeterzuur langzaam warm gemaakt worden, en men het op het verkalkte Tin Raand vocht afgiet, de kalk zelf met gedestilleerd water affpoelt, en het vocht of uitdampen en cryftallizeeren laat, of met een alcali fojfüe de loodkalk nederploft. In honderd d.\:len van deeze tusfchen vloeipapier zonder hitte gedroogde ChryRallen maakt het lood zestig, deelen, en in even zo veel van de bovengemelde loodkalk zesenzei ventig deelen uit. In hoe verre het Tin tot vaatwerk in de Pharmacie bruikbaar zij is reeds te vooren (45} aangeweezen geworden. §. 186. Het Lood (Plumbum, Saturnus). 1. Is, behalven het Goud, és Platina en het Kwikzilver het zwaarRe, zijnde elfmaal zwaarer dan water. 2. Is het op het Goud na het weekfte Metaal, weinig rekbaar en geeft bijna geen klank. 3. Het fmelt gelijk het Tin bij eenen kleinen graad van hitte voor dat het gloeiend wordt.  APOTHEKERSKUNST. 573 wordt. Onder het fmelten verliest het fpoedig zijne blinkende oppervlakte, wordt met een graauw vlies bedekt, dat 'er weder opkomt , zodra men het eerfte heeft weggenomen , en 't welk eene graauwe poeder zonder glans geeft, welke men lood-asch (Cinis SaturnQ noemt. Wanneer men deeze nog langer aan het vuur blood fielt, zo wordt ze ligtgeel en langzamerhand citroenkleur, enwanneer men ze nog langer gloeit zo wordt ze rood en als dan Menie genoemd. 4. In de fmeltkroes gaan de loodkalken gedeeltelijk tot damp over, en gedeeltelijk worden zij in graauwe Lood-asch veranderd, welke vervolgens tot een'' fchilferigen half glasachtigen klomp, die loodgiit genoemd wordt, en ten laatften tot een geel doorfchijnend glas, 't welk, wanneer het niet met keiaarde vermengd is, gelijk water door de kroes heen loopt , overgaat. Het laatfte noemt men Lood glas ( Vitrimi Saturnï). 5. Tot de Delfzuuren heeft het dezelfde betrekking als het zilver (§. 183. n. 4. sOHet Niter-zuur lost het terftond op, en maakt 'er Cryftallen mede , die Plumbum nitratum genoemd worden, doch het Vitriool en Zoutzuur integendeel tasten het, in de gedaante van Metaal zijnde, niet aan. Echter valt het eerfte met het Lood uit de oplosfing in Niter-zuur in de gedaante van Lood-vitriool (Vitriolum Saturni, Plumbum Vitriolatmn) , het laatfte onder den naam van Saturnus corneusy Plumbum falitum neder. 6. De azijn ontbindt zo wel het Lood als inzonderheid deszelfs kalk ligtelijk. Hier- Oo 3 •• door  574 LEERBOEK der door verkrijgt men de Loodbercidingen van Goulard, de Loodfuiker, het Loodwit enz. .7. Het deelt aan alle deeze oplosfingen (n. 5- 6.) een' zoetachtigen en zamentrekkenden fmaak mede. o'. Oliën, Zwavel en Zwaveüever verëenigen zich mede. Door middel der uitgeperfte oliën vervaardigt men de loodpleisters,' en door de vermenging met Zwavel het gebrand Lood (Plumbum ufium) (*). 9. Het (*) Dewijl het Lood een zo bij uitflek voor de gezondheid ichadelijk Metaal is, cn dus niets minder dan dit behoorde misbruikt te worden, om zuur gewordene wijnen een' zoeten fmaak te doen veikrijgen, uifgeperfte ohen wit van couleur te maaken enz. Zo is het zo veel te noodzaaklijker een middel te kennen om dit vergift te kunnen ontdekken. Ten dien einde bediende men zich nog kort geleden van de Wurteinbergfche JööUpióef (Liquor vtni probatorius), welke beftond uit ougebluschte Kalk, operment en water, en eene arfenicale lever van Zwavel was, die het lood met eene zwarte couleur praeaptteerde; doch dewijl het ijzer hier door op dezelfde wijze wordt nedergeploft, en deeze proef dus onzeker was, zo heeft zich de Heer Hahneman door het ontdekken van de volgende proeve, beftaande in een met lucht van zwaveüever (aqua kefatica acidulata) bezwangerd water, zeer verdiend gemaakt. Wanneer men ten dien einde even veel poeder van oesterfchelpen en zwavel naauwkeurig onder malkanderen mengt, en twaalf minuuten wit laar gloeien , zo verkrijgt men eene witachtige lever van Zwavel, welke in een behoorlijk toegeOoten vies jaaren lang zonder haare kragten te verliezen bewaard worden kan. Eén loot van dezelve wordt roet drie drachmen gezuiverden wijnfteen gemengd, en met zestien oneen water in eene digt toegemaakte vies onder malkanderen gejehud, waar na het vocht binnen een kwartier uurs melkwit wordt. Dit vocht wordt in vlesjes van één onc, waarin te vooren tien druppels goed Zout-zuur gedaan Z'Jn gegoten, waar na men 'er de (top op doet en ze met wasch  APOTHEKERSKUNST. 575 9. Het verëenigt zich , behalven met het iizer, zeer ligt met alle Metaalen. Men vindt het Lood of in de gedaante van een kalk of verërtst met zwavel, zilver ot fpiesglas. §. 187. Dewijl verfcheidene Lood bereidingen , die in de Apotheeken in gebruik zijn, niet ligt in het klein, ten minRen niet met voordeel kunnen gemaakt worden, en daaróm uit fabrieken genomen worden zo haal ik dezelven hier insgelijks aan: , N . . 1. De Ceruis (CeruQa citrina) » van de Lood-asch (§. 186. n. 30 alleenlijk door haare geele couleur en eenen grooteren graad van verkalking onderfcheiden, en wordt ook uit dezelve verkregen, door haar zestien uuren zagt te laaten gloeien, waar door de Ceruis een tiende gedeelte zwaarer wordt als het lood, 't welk 'er toe gebruikt was, woog. Het kan ook door het branden van het Loodwit verkregen worden. In een Rerk vuur gaat de Ceruis tot Loodgiit over. 2 De Menie (Minium) wordt van de Leruis' door een meer omflagtigeren arbeid gemaakt. wasch beftrijkt. Deeze Loodproef laat vochten, die geen Lood bevatten, volmaakt onveranderd, maakt zelfs dezulken, die ijzer bevatten, geheel niet troebel, daar en tegen ploft zij het Lood, wanneer het b. y. in vier pond-u wijn, flechts één grein bedraagt, in de gedaante van donkerbruine fchielijk naar den bodem zinkende vloUeti neder. Men mengt om deeze proef te neemen dne deelen van het verdagte vocht met één deel van dit Froetwater. ' 0 4  57« LEERBOEK der maakt. r Men vervaardigt dezelve te Rolihofen in cie Opper-Palts en in Engeland in het Graafschap Derbij in bijzondere Menie-brandenjen. Op de eerfte genoemde plaats gaat men h,er bij op de volgende wijze te werk: iJe terugj wordt op een molen met water rijn gemaalen, en de fijne poeder van het erovere en onverkalkte lood met de grootfte'bhoedzaamheid afgefcbuimd. Deeze gedroogde Ceruis wordt in lange potten, die 'er tot op een vierde gedeelte mede gevuld worden, gefcbodi m den Menie-oven, die 'er twee hagen van bevat, gezet, en na dat 'er agtenveertig uuren vuur onder geftookt is, waar Dij de kali nu en aan omgeroerd wordt, maar met gloeiend worden moet, vindt men haar in Menie veranderd. Men geloofde te vooren, dat een brandend vuur tot deeze bereiding nodig was, doch dit gevoelen word daar door wederlegd, dat de Menie in Engeland zonder hetzelve gemaakt wordt. Honderd pond Lood geeven omtrent honderd en viif. tien pond Menie. Zij is fijn, en heeft het aanzien van dunne blinkende fchilfers, haare couleur u hoog oranje, en wanneer zij droog op papier gewreven wordt bijna geel. Door gloeien gaat zij tot Ceruis over, vervolgens tot Loodgiit en eindelijk fmelt zij. De gee Ie couleur, welke zij heeft, wanneer men haar op papier ftrykc is genoegzaam, om den geftampten fteen, de Colcothar, het rood krijt cn den rooden Rolus, waarmede zij fomtijds veryafccbt wordt, te ontdekken. Doch nog zckerer beoordeelt men dit, wanneer men de Menie met azijn laat kooken, waarin de zuivere loodkalk ontbonden wordt, en het bijge-  APOTHEKERSKUNST. 577 gemengde onopgelost liggen blijft. De zuivere Menie moet bovendien met vet gemengd, gelijk in 't vervolg (§. 301.) nader zal worden aangetoond, in een gloeiend gemaakte fmeltkroes wederom in lood veranderen, waar van honderd grein Menie tagtig greinen opleveren. 3. Het Loodgiit (Lithargyriam, fpuma Argenti) beftaat uit kleine aan malkander vastgehechte fchilfers, die weinig vastheid hebben en meer of min wit- of roodachtig van couleur zijn. Het eerfte noemt men Zilvergïit het ander Goudglit. Het onderfcheid tusfchen beiden is bijna niet noemenswaardig. Men maakt om het te bekomen geen' bijzonderen toeftel, maar bij het fmelten van lommige Metaalen, (inzonderheid bij het zuivere van het Zilver, 't welk door het bijmengen van Lood, dat alle onedele met hetzelve vereenigde metaalen naar zich neemt, gefchiedt,) verkrijgt men het in zo groote hoeveelheid, dat men 'er eene groote menigte van wederom in Lood reduceert. Het Loodgiit is ook een tiende gedeelte zwaarer dan het Lood, dat 'er toe gebruikt is, bedraagt. 4. Het Lood-wit (CerujJ'a alba) ontftaat wel door de werking van den Azijn op het Lood, doch bevat geen Azijn maar alleen luchtzuur, waarin dit is opgelost. Het wordt in het groot doorgaans op de volgende wijze vervaardigd. 'Er worden bladen lood als een flakkehuis opgerold, zodanig dat derzelver kringen van malkanderen afftaan, in aarden potten, waarin men een hout voetftuk op den bodem gelegd heeft, op hetzelve loodregt O o 5 naast  5?8 LEERBOEK der naast malkanderen gezet, met bier- of wijnazijn tot aan het voetftuk gevuld en boven met een plaatje lood bedekt. Deeze potten, waarvan 'er verfcheidene boven malkanderen geplaatst worden, worden met mest bedekt, door wiens warmte en broeing de azijn in damp verandert, en de oppervlakte van het lood, die dezelve overal bereiken kan, tot een witte kalk verknaagd, waar toe vier of vijf weeken nodig zijn. Deeze kalk wordt 'er dan afgenomen, en de plaaten zo dikwijls op dezelfde wijze behandeld tot dat zij geheel verteerd en in loodwit veranderd zijn. Dit nu wordt in molens fijn gemaalen en tot kleine kegelvormige brooze ftukken gemaakt. Hetzelve is of zuiver gelijk het zogenaamde Venetiaanfche Loodwit, of met de helft of nog meer krijt gemengd. Deeze vervalfching blijkt uit de meer naar het geele hellende couleur en de mindere zwaarte, en ook gedeeltelijk door het verdunde zoutzuur, 't weik het krijt ontbindt, en op de loodkalk geheel geene werking heeft. Wanneer het loodwit met een weinig ftijfzel en water tot een deeg gemaakt wordt, en hier van langwerpige fchijven worden gevormd zo neemt men het Schifera alba, Armeniw-n album, Ceruffa in iamtllis. Behalven met kalk is men ook gewoon het loodwit ook met witre aarde, gips, en fpatum ponderofum te vervalfchen, waarvan men door zuiver Rerk water verzekerd worden kan, welke als dan iest onopgelost overig laat. Men wil, dat fomtijds het fpaium pond-:rofuxn, 't welk in zwaarte en witheid zeer veel overeenkomst met het Loodwit heeft, in plaats van hetzelve  APOTHEKERSKUNST. 579 ve verkogt wordt, welk bedrog zich daardoor openbaart, dat het fpatum ponderofum niet in azijn ontbonden worden kan. De Loodfuiker, waarvan in 't vervolg gewag gemaakt zal worden. §. 188. Het Koper (Cuprum, Vmm, Aes.~) 1. Is iets meer dan agtmaal zwaarer dan water. 2. Het heeft eene aanmerkelijke hardheid en veerkragt is. tevens zeer rekbaar. 3. Zo wel door de vochtigheid der Lucht als ook door het zuiverRe water wordt het met een groen roest bedekt, 't welk 'er eenen walgelijken fmaak door aanneemt. 4. In het vuur gaat het ligtelijk tot kalk over. . Naamiijk terwijl het gloeit wordt het op zijne oppervlakke rondom met fchilfers bedekt , welken , wanneer het koper in de lucht of in water koud wordt 'er affpringen, en asch of hamerflag van koper genoemd worden. 5. Het wordt van alle zouten zo wel zuu» ren als loogzouten opgelost (*_). Het vitriool-zuur wordt 'er fraai blaauw van couleur door, en fchiet ook blaauwe eryftallen, die men blaauwe vitriool (Vüriolum de Cypro) noemt. (*) Dewijl het koper van alle zouten hoe genoemd ontbonden wordt, die dcarvan eene vreemde groene of blaauwe couleur, eene grootere fcherpheid en fchadelijke eigenfehappen aanneemen, zo kan bij het gebruiken van rooden s.eel koper vaatwerk in de Apotheeken de allerriiterfte voorzichtigheid niet genoeg worden aangeprezen (§. 45.).  58o LEERBOEK der noemt. Doch de Azijn verandert het in een groen ondoorfchijnend zout, 't welk Spaansch groen (viride aeris) genaamd wordt. 6. Alle oplosfingen van Koper worden, wanneer men 'er geest van Ammoniac zout indruppelt, met eene zee-groene couleur nedergeploft, en deeze kalk wordt naderhand, door 'er meer vlug loogzout bijtegieten, met eene fraaie hemelsblaauwe couleur opgelost. 7. Wanneer men een plaatje glad gepolijst ijzer in deeze ontbindingen legt, zo wordt hetzelve met eene koperen korst bedekt, om dat in dezelfde evenredigheid, dat het ijzer, 't welk naauwer verwantfchap met de zuuren heeft, ontbonden wordt, het koper als metaal nedervalt, en de plaats van de opgeloste ijzerdeeltjes inneemt. 8. Met het Kwikzilver laat het zich moeielijk amalgameeren, en ook flechts onder eene bijzondere bewerking. Met de overige metaalen gefchiedt deeze verëeniging gemakkelijk. 9. Wanneer het gefmolten en met Tin gemengd wordt, wordt het geel, en uit de verfchillende evenredigheid van dit en andere inmengzelen ontftaat het geele koper, het Pinsbek, Prins Robberts Metaal en dergelijken. 10. Om het te fmelten is 'er eene flerke hitte, doch minder dan bij het ijzer nodig. Doch voor dat tiet fmelt, moet het wit gloeien, en deelt als dan aan de vlam ook eene groene couleur mede. ; §.189. Men vindt het koper bijna in alle landen van de waereld en wel 1. Als  APOTHEKERSKUNST. 581 1. Als Meiallum nativum, in welke gedaante het meer dan eenig ander Metaal voorkomt. ■2. In de wateren, die in de Kopermijnen plaats vinden , b. v. bij Neufol in Hongarijën, waarin het Koper door middel van het vitrioolzuur ontbonden is. Men werpt hier^doorgaans oud ijzer in, waar aan zich het Koper, 't welk Cement-koper genoemd wordt (Cuprum caementatorium, five praecipitatum) vastzet. 3. In de gedaante van Kalk. Hiertoe behoort het koperblaauw, de met hetzelve doordrongen Armenifche Reen en hef Koperroest. Van de beide eerflen wordt het Bergblaauw (Coeruleum Montanum) te Schwats in Tirool vervaardigd; van het laatfte het Berggroen (viride Montanum, Terra viridis) insgelijks te Schwats en te Neufol in Hongarijën gemaakt. Na dat 'er de Reen , die van eene andere foort is met een hamer is afgeflagen, worden dezelven herhaalde maaien gezift, met water gemaalen en gefchuimd, tot dat zij de vereischte zuiverheid en fijnheid verkregen heb- be"'. Verkalkt met Zwavel, Ijzer, Rottekruid en anderen dergelijken. §. 190. Het Ijzer (Ferrum, Mars.) 1. Is behalven het Tin het ligtfte Metaal, zijnde flechts zeven of agtmaal zwaarer dan . water. 2. Het is hard geeft vrij veel klank en is redelijk rekbaar. Op het Goud na is het het taaifte Metaal. 3- Bij  582 LEERBOEK der 3. Bij eene vochtige lucht, of wanneer lucht en water 'er gemeenfchaplijk op werken roest het, of 'er komt eene bruine kalk op, dit het met den tijd bros maakt en doet fchilferen (*). 4- Het wordt van den Magneet, die een ijzererts is, aangetrokken, en kan zelf een Magneet worden. 5. Het ontbindt zich in alle zuuren. Heü falpeterzuur werkt 'er het fterkst op. Het vitriool maakt 'er het ijzer vitriool QVitriolum viride five Martis) mede. Het Phosphorzuur verandert het in fiderum, Hydrofiderum, welke verëeniging in verfcheidene iizerërtfen voorkomt. 6. Door het vaste loogzout wordt het uit de vochten, waarin het'ontbonden is in de gedaante van eene vuil-groene kalk nedergeploft, die naderhand geel of ligtbruin wordt. Met het zogenaamd gephlogistizeerd of met bioed gecalcineerd loogzout, gelijk ook met de (*) Door de werking van het water alléén wordt geen roest maar ijzei-moor (Aet'iiopi Martialiï) vervaardigd. Hiertoe wordt volmaakt zuiver en niet geroest vijlze! van ijzer in een ghs met water gedaan, zo dat 'er hetzelve drie ot vier vingeren breed op ftaat. Men roert het van tijd tot tijd met een fpatel om, tot dat men vindt, dat het ijzer gedeeltelijk zo fijn geworden is, dat het eenigen tijd in het water drijft, waartoe dikwijls eena geheele maand nodig is. Dit ftof neemt men 'er van tijd tot rijd af, ftookt 'er in befloten vaatwerk het water af tot dat het droog is wrijft het fijn. Dit poeder is zwart, wordt van Zijllteen aangehaald, en ontbindt zich in alle zuuren, t welk bewijst, dat het ijzer flechts voor een klein gedeelte van zijn brandbaar beginzel beroofd is. Het roest heek deeze eigenfehappen of geheel niet, of Hechts ia een zeer kleinen graad.  APOTHEKERSKUNST. 583 de loog van Berlijnschblaauw wordt het met eene blaauwe couleur nedergeploft, en geeft het zo genoemd Berlijnschblaauw (Coerukum Berolinenfe). 7. Alle zamentrekkende ligchaamen uit het Rijk der planten, als Galnooten, de fchillen van Granaatappelen enz. doen het ijzer uit de vochten, waarin het ontbonden is, met eene zwarte couleur nedervallen, of maaken Inkt. 8. Onder alle Metaalen heeft het de grootfte verwandfchap met de Zwavel, waarom men het met de meeste Metaalen, waarvan men de Zwavel wil affcheiden zamenfmelt. Hierop rust ook de vervaardiging van den Koning van Spiesglas met Ijzer. 9. Het is behalven de Platina het moeilijkst te fmelten en voor dat het vloeibaar wordt moet het gloeiend zijn, waarbij het vonken van zich werpt. 10. Onder alle Metaalen, uitgezonderd de Platina heeft het de bijzondere eigenfchap, waarvan deszelfs grootfte bruikbaarheid in de hand werken is afteleiden, om in de hitte, voor dat het nog fmelt, week te worden, terwijl de andere Metaalen zonder hunne hardheid te verliezen op eenmaal fmelten. 11. Door het verfcheidene maaien gloeiend te maaken en te beuken wordt het handelbaarer, maar door het te gloeien en vervolgens in water uitteblusfchen harder en vaster. 12. Wanneer men het Ijzer door het fmelten of Cementeeren met eene grootere hoeveelheid van het brandbaar beginzel verè'enigd en het door het blusfchen een grootere hardheid heeft doen verkrijgen (n. 10,) zo wordt het  5§ + LEERBOEK der het Raai (Chalybs) genoemd, 't welk veel rekbaaren, fijnen en buigzaamer is, en bovendien ligter fmelt en minder aan roesten onderhevig is dan het ijzer, voor dat het op die wijzeis behandeld geworden. Door het bijgebragte brandbaar beginzel fchijnt de ijzer aarde, welke in de tustchenruimte van het ijzer plaats vindt, in metaal en in wezenlijk ijzer verandert te zijn O- r"9-)- §. 191. Onder alle Metaalen is het Ijzer in de grootRe hoeveelheid in de Natuur voorhanden. Alle vochten en vaste deelen van Planten en Dieren bevatten ijzerdeeltjes; de wateren, en inzonderheid de Mineraale wateren zijn 'er nog fterker mede bedeeld: de meeste foorten van aarde, fteen, en ertfen van andere Metaalen zijn 'er zelden vrij van, en bovendien is''er nog eene aanmerkelijke hoeveelheid van zuiver ijzererts. Deezen, van welken ik inzonderheid die zal opnoemen, welken in de Apotheeken zijn ingevoerd, komen voor. li Ais een Kalk, die los, of verfteend is. HieTtoe behoort: a. De Bolus, waarvan reeds (§. 167.) melding gemaakt is. b. De Bloedfteen, (Lapis Htmatkis), die hard, vast en zwaar is en fterk naar ijzer riekt. Hij beftaat enkel uit naalden of iarga ftreepen, is bruinrood van couleur, doch die, hoe fijner men hem wrijft zo veel te ligter en ten laatften bloedrood wordt. Hij wordt meest om fommige Metaalen en Edelgefteenten te polijsten, doch zelden in de Genees- kun-  APOTHEKERSKUNST. 58J kunde gebruikt. Deszelfs fmaak is zamentrekkend. c. De geele Oker. (Ochra Citrina) is niets dan eene ijzerkalk, die als aarde uitziet, meer of min hoog geel is, door het gloeien rood wordt , en aan de handen afverwt. Behalven deezen heeft men ook nog den bruinen Oker (Ochra Fufca), welke bruin van couleur is, en in het vuur donkerer wordt. d. De Smirgel-fteen (Smiris five lapis Smiris) is zeer fijn en ongemeen hard, zo dat hij tegen Raai geflagen niet alleen vonken geeft, maar ook in glas en de hardfte Reenen , behalven den Diamant, fnijdt en dezelven afflijpt. Hij heeft eene bruine of Raai couleur, fmelt zeer moeielijk in het vuur, doch ligter dan de Bloedfteen, en bevat zeer weinig ijzer. 2. Met zwavel verertst, waartoe gerekend wordt: a. De Kei-zavel (§. 176.) b. Het Yzer-erts. c. De Magneet Reen (Lapis Magnefius five Magnes) is een Raalcouleurig , doorgebroken weinig glansgeevend, hard Yzerërts. Hij bevat het Yzer bijna volkomen als Metaal, 't welk ook de oorzaak is, waarom hij de eigenfchap heeft om ander ijzer naar zich te trekken , en van de Magneet aangehaald te worden. Dezelve wordt in de Apotheek zeer zelden gebruikt. Men vindt het Yzer behalven met Zwavel ookmetRottekruid, Vitrioolzuur, met brandbaare Roffen en dergelijken verërtst. I. Deel. PP §. 192.  586 LEERBOEK der §. 192. Het Kwik-zilver (Mercurius, Mercurius virus, Argentum vivum, Hydrargyrum.) 1. Het is vloeibaar (*) en laat zich zonder eenige moeite verdeelen. 2. Behalven het Goud en de Platina is hetzelve het zwaarfte Metaal, zijnde het dertien maal zwaarer dan water. 3. In het vuur is het vluchtig (§. 15.) 4. Het verbindt zich met weinige ligchaamen, en verëenigt zich niet dan met metaalen , uitgezondert het Rottekruid , de Cobalt en dë Nikkel. Deeze verëniging wordt Amalgamatio genoemd. 5. Door het Niter-zuur laat het zich ontbinden , en wanneer 'er dit door een Rerk vuur jn gefloten vaatwerk van wordt afgefcheiden , zo verkrijgt men de roode nedergeflagen Kwik (Mercurius prcecipitatus ruber). Het wordt ook door Konings-water ontbonden. 6. Door de verëeniging met het Zoutzuur ontftaat het hevigst vergift , naamlijk de bijtende opgeheven Kwik (Mercurius Sublimatus corrofivus;) doch wanneer men hier Kwikzilver bijmengd zo verkrijgt men een heilzaam Geneesmiddel , zijnde de zoete-opgehevene Kwik (Mercurius dulcis.) 7- (*) In den rtrengen winter van 't jaar 1750 bragt men te Petersburg door de fneeuw met rookend Niter-zuar te mengen, waarin men met kwikzilver gevulde buizen plaatfte, hetzelve zo ver , dat het tot een vast ligchaam werdt, gefmeed, en tot draaden kon getrokken worden. Deeze proeve heeft men naderhand te Gottingen, Rotterdam en op meer plaatfen met denzelfden uitflag herhaald.  APOTHEKERSKUNST. ft? f. Van Rerk Vitriool-zuur wordt het doof Rerk kooken opgelost, en hieruit ontftaat* na dat men meer of minder van het Zuur genomen heeft, of Kwikzilver-vitriool of Turpethurn minerale-, 8. Wanneer mert het met Zwavel wrijft of fmelt zo bekoomt men een zwart poeder, 't welk Mthiops mineralis genoemd word , en gefublimeerd de door kunst bereide Cinnaber (Cinnaber factitia) geeft. 9. Deeze vereeniging met de Zwavel wordt verbroken, wanneer men 'er Yzer §. 190. n. 8.) of Kalk bijvoegd, en het Kwikzilver herkrijgt zijne voorige eigenfehappen. Men vindt het Kwikzilver of in zijné gedaante als een loopend , vloeibaar metaal , 't welk door de Alchemisten Maagdekwik (Mercurius Virgineus genoemd wordt; of met zwavel verërtst (n. S'.j) in de natuurlijke Cinnaber (Cinnabaris nativa,) die echter, dewijl hij veele vreemde , dikwijl fchadelijke ftoffen bevat in de Geneeskunde liefst geheel niet behoorde gebruikt te worden. Het kwikzilver wordt het overvloedigst , zo wel levend of loopend, als verërtst in Iftrie gevonden j hoewel 'er in Hongarijen , Zevenbergen , Duitschland en Spanjen ook kwikmijnen geVonden worden, desniêttegenftaande wil menj dat het meeste uit Oost-indiën komt. §• 193- Dewijl zich het kwikzilver zo ligt met fommige metaalen vereenigd, zo maaken hier dikwijls baatzuchtige koopers gebruik van om 'er lood of tin onder te mengen. Het eerfte Pp 2 wordt  538 LEERBOEK de?. wordt hiertoe inzonderheid verkozen . en men weet door middel van de Bismuth, weiken men te vooren met lood of tin gefmo'ren heeft, het bedrog zo wel te bedekken, dat het kwikzilver daarbij vloeibaar blijft , en niets van zijne overige eigenfehappen voor zo ver zij in de zinnen vallen, verliet. Als kenmerken van goed kwikzilver wordt cp: z~~v-:n: 1. Dat het over papier gemakkelijk rolt, ge?ne onzuiverheden overlaat, met geen vlies be :ekt maar blinkend zijn moet. 2. Dat wanneer men het met fchoon water wrijft dit niet morOg wordt, en azijn met het zelve gewreven of'er op getrokken niet zoet wordt, 't weik anders bewijst, dat 'er lood mede vermengd is. 3. Du h?t in een ijzeren lepel boven het vuur gehouden niet kraakt, en zonder iets terug te laaten, geheel vervliegt. Dit moet onder een' fchoorfteen gedaan worden , en men men moet zeer voorzichtig zijn om den lchaadelijken damp niet inteademen. Hoewel nu het kwikzilver alle deeze proeven doorflaat, waarbij naar mijn gevoelen, ech'er nog vermenging met andere metaalen kan plaats vinden, zo vordert de voorzichtigheid evenwel om het, in die gevallen, waar het of op zich zeiven inwendig voorgefchreven wordt, of ook in Prjeparaaten, waartoe het zo als het is , als b. v. in de JEthiops Mineralis wordt gebezigd , altoos te vooren te deftilleeren , 't welk het eenige en beste middel is , om bet bijna volkomen zuiver te maaken. Ten dien einde wordt het in een glazen of ijzeren kromhals gegooten , en in een  APOTHEKERSKUNST. 5S9 een daar aan gelegde kolf, welke flechts zo veel waters bevat, dat 'er de hals van de Retort niet aan raakt, met een Rerk vuur overgehaald, wanneer de metaalen, die 'ermede vermengd zijn met de overige vreemde deelen overblijven. Heeft men eene groote hoeveelheid kwikzilver, en heeft men geen' ijzeren kromhals bij de hand, zo gaat men voorzichtiger te werk , wanneer men in kleine Retorten telkens twee of drie pond rectin*ceerd, om dat , wanneer een kromhals als dan berst, de fchaade doch niet van zo veel belang is. Deeze overgehaalde kwik noemt men Mercurius reclificatus (*). Van Rof, vet en vuil kan men het met wasch zuiveren , en door het door zeemleder te persfen. Het wasch fmelt men ten dien einde in eene ijzeren of verglaasde pan, wrijft 'er met een houten ftamper het kwikzilver onder, en fmelt het, na dat de masfa koud geworden is op nieuw met een zagt vuur , wanneer het zuivere kwikzilver bezinkt, en op den bodem bij malkander loopt. §• 194- De Bismuth, Wismuth of Marcafiet (JVistnuthum, Bismuthum, Marcafita.) i. Is (*) Dewijl bijna alie Schei-kundigen daarin met malkanderen overeenfteramen, dat het kwikzilver iets vnn de metaalen , die 'er mede vermengd ziin bij het deftilleeren met zich medeneemc, zo gaat men nog zekerer te werk, wanneer men het kwikzilver 't welk men inwendig wil gebruiken, 't geen buiten dien zelden voorvalt, doormiddel van kalkaarde of pota'sch uit de cinnaber te voorfchijn brengt of reviviceert. Pp 3  590 LEERBOEK der 1. Is witachtig bleek rood van couleur, onder den hamer breekt het in Rukken , en doorgebroken Vertoont het breede op malkander liggende plaaten. 2. Het is het zwaarfte van de halve metaalen , zijnde het negenmaal zwaarer dan water. 3. Het ftnelt lang voor dat het gloeiend wordt; in befloten vaatwerk kan het bij een hevig vuur naar boven gedreven of gefublimeerd worden. In het open vuur verandert het in eene bruine, zandige kalk, die ligt te fmelten is en een geel doorfchijnend glas geeft, 't welk gelijk het lood en glas (§. 186. n. 4.) doch minder fpoedig, door de fmeltkroes heendringt. 4. Het vereenigd zich , behalven met het Spiauter, Cobalt en Rottekruid, met alle metaalen, die 'er wit door worden. Met kwikzilver laat het zich ligtelijk tot Amalgama brengen. 5. Het wordt in Niter-zuur , Koningswater en Azijn ontbonden , en valt uit detze fchei-vochten , waaraan het een' bitteren fmaak geeft, wanneer dezelven met water verdund worden, als een zeer zagt, rijn, wit poeder, 't welk wit blanketzel (Magifterium Marcafite): genoemd wordt, neder. Het vitriool- eh zout-zuur heeft 'er weinig werking op. Het komt voor of als metaal, of verkalkt, of met zwavel of ijzer verërtst, §• 159- Het Piauter (Zincum). 1. Het heeft eene biaauwachtige couleur, is  APOTHEKERSKUNST, jgn is het taaiRe-van alle metaalen, en zevenmaal zwaarer dan water. 2. Het fmelt voor dat het gloeiend wordt, waar bij het met eene Rerk flikkerende, blaauwachtig groene couleur brandt, en in het open vuur in eene witte kalk overgaat, die Zinc bloemen (Flores Zinci) genoemd wordt. In befloten vaatwerk gaat het gelijk het kwikzilver in zijne gedaante van metaal over. 3. Het verëenigd zich met alle metaalen, behalven met het Bismuth en Nikkel, en wordt met dezelven vluchtig. Het moeiehjkst gefchiedt de verëeniging met ijzer , en het gemakkelijkst met goud en koper. Het laatRe geeft het eene geele couleur, en hieruit hebben veele gemengde metaalen (§. 188. n. 9.) hunnen oorfprong. 4. Het wordt van alle zuuren opgelost, het Rerkst van het vitriool-zuur waaruit het witte Vitriool (Vitriolum album) ontftaat. 5. Het kwikzilver maakt met Zinc gemakkelijker dan met Koper een Amalgama, en men is hierdoor in Raat om het Piauter vanhet Koper (n. 3.) aftefcheiden. §. 196. Het Piauter wordt of in de gedaante van eene kalk of verërtst gevonden. In het laatRe geval, met zwavel verërtst zijnde wordt het Pfeudogalena genoemd. Tot de eerRe foort behoort de Calmei (Lapis Calaminaris) of Calamintfteen, die in het Hertogdom Kernten , Bohemen , Engeland en Poolen gevonden wordt, en vast, hard, redelijk zwaar, fomtijds donker , fomtijds ligt bruin , fomtijds P p 4 ook  59* LEERBOEK d e r ook bleek geel en witachtig van couleur is, en behalven het Piauter ook ijzer, keiaarde en een weinig aluin-aarde bevat. In de Apotheek neemt men die te vooren gebrand is, waardoor de zwavel en het rottekruid, 't welk 'er nu en dan onder gemengd is vervliegt. Met koper geünolten geeft hij het geele koper (§. 188. n. 9.), en door'er eenige brandflof mede te verëenigen kan 'er de Zinc in befloten vaatwerk in de gedaante van metaal uit gedeftilleerd worden. ■ Wanneer de Zincerts of de Calmei-fteen in het open vuur behanndelt wordt om uit het eerfte de Zinc te reduceeren , en van het laatfte met koper Meffing of geel koper te fmelten,.zo zet zich een gedeelte van het Piauter in de gedaante van rook aan de hoeken van de ovens en aan de dekzels der potten, waarin de Meffing-gefmolten wordt, als eene kalk vast, die met de Zinebloemcn overeenkomftig en van denzelfden aart'is, en 'er zich niet dan docr de mindere zuiverheid , zijnde hier gelijktijdig, andere metaalen mede opgevoerd, stan onder-: fcheidt. Van -deeze kalken komen 'er twee in de Apotheeken voor. Het Niet of Nietwit (Nihil album, Pompholyx) zit aan het bovenfte van de ovens en aan het vaatwerk ; het is wit, fijn, meelig , en wordt doorgaans met eene witte aluin- of kalit-aarde vervalscht, 't welk men door het vitriool-zuur ontdekken kan; dit naamlijk lost het zuivere Niet-wit,, zelfs in de koude , volkomen op, doch de aluin-aarde kan hetzelve in de koude niet ontbinden, en de kalkaarde blijft in de gedaante van Gijps overig, üe Zinc-kalk, die zich laager neerzet, en nog niet uitgebrand zijnde graauw  APOTHEKERSKUNST. 593 graauw van couleur is wordt Tutie of Oogniet (Tutia Jive Tutia Alexandrina, Cadmia, Nihil gryfeum) genoemd. Dit verkrijgt men ook onder de gedaante van eene donkergrijze gebogen korst, die doorgebroken geelachtig is, uit de ovens der geelgieters bij het geel koper fmelten , alwaar, het zich aan de rollen vast zet, welken ten dien einde in de ovens geplaatst worden , op dat 'er zich de damp op vast hechten zou. In vroeger tijden kwam het uit Alexandriën. Somtijds wordt het met aluin-aarde en vijlzel van koper onder malkanderen gemengd nagemaakt en djt niengzel 'er voor uitgegeeven, welk bedrog op dezelfde wijze met vitriool-zuur kan ontdekt worden, §. I9'A Het Spies-glas (Antimonium Stibium). Daar dit in de Apotheeken meest verërtst gebruikt wordt, zo zal ik het ook als zodanig behandelen. 'Er zijn van hetzelve in Duitschland, Hangarijën en Vrankrijk verfcheidene Mijnen. Het Spiesglas, 't welk uit Hongarijen komt wordt het beste gehouden. Dit in de Apotheeken zogenoemde ruuwe Spiesglas (Antimonium Crudum) is reeds van zijne Mijnftof en andere vreemde deelen gezuiverd , 't welk door middel van eene tobbe waarvan de bodem met gaten voorzien is, en de met Spiesglas erts (Minera Antimonii) gevuld, en boven een andere tobbe geplaatst wordt, gefchiedt. Wanneer naamlijk rondom den eerRen pot vuur geftookt wordt, druppelt het zuivere Spiesglas in den onderRen, en de Pp 5 vreem-  294 LEERBOEK d e r vreemde onzuivere deelen blijven in den bo-. venRen pot terug. In den uitgefmolten klomp vindt men het bovenst gedeelte meer fpongieus, ligter en onzuiverer dan het onderRe, men verkiest daarom altijd het onderRe puntige gedeelte (*_). Ik merk 'er het volgende van aan: li Het heeft de couleur van lood, is bros, en befiaat uit lange , blinkende vezelen of fpiesjes. Op dit kenmerk moet naauwkeurig acht gegeeven worden , om dat men in plaats van hetzelve dikwijls een wezenlijk Lood-erts uitgeeft , doch 't welk doorgebroken meer fchilferig dan als naalden of fpiesjes uitziet. 2. Het beRaat uit een half metaal, 't welk men Spiesglas Koning (Regulus Antimonii) noemt, welke zeven maal zwaarer dan water is, en uit zwavel, waarmede de Regulus verërtst is. 3. In het vuur fmelt het ligtelijk, is vluchtig en voert, behalven het Goud en de Platina , alle andere metaalen met zich mede. Bij een matig vuur verandert het in eene graauwe kalk, die Spiesglaskalkof asfche (Cinis Antimonii) genoemd wordt. Dezelve fmelt in een hevig vuur tot een roodachtig bruin glas , 't welk Vitrum Antimonii , Glas van Spiesglas, heet. 5. Van de Zout-zuuren en het Koningswater (*) Wanneer het ruuwe Spiesglas tot een zeer fijn poeder, 't welk geen' glans meer heeft, gewreeven en dikwijls met water wordt afgefpoeld wordt het geprepareerd Spiesglas (Antimonium crudum ■praparatutn) genoemd, en men moet tot inwendig gebruik nooit anders dan dit neemen.  APOTHEKERSKUNST. 595 ter wordt het opgelost. Uit de oplosfing door het Zout-zuur ontftaat de boter van Spiesglas (Butyrum Antimonii), waaruit de Regulus Antimonii in de gedaante van eene witte kalk, welke men pulvis Algaroth , of Merenrius vitcB noemt met water wordt nedergeflagen. Men vindt den koning van Spiesglas zeer zelden als metaal, maar bijna altoos met zwavel verëerrgd. §. 198. De Cobalt (Cobaltum). 1. Hij is ligtgraauw of flaalkleur , hard, doorgebrooken fijn van weefzel en dof. 2. Hij is zevenmaal zwaarer dan water. 3. Hij wordt van alle Mineraale zuuren opgelost , en deelt aan deeze vochten eene roode couleur mede. 4. De oplosfing in Zoutzuur en Koningswater geeft een fympathetifche Inkt, die warm gemaakt groen wordt (*). 5- Hij (*) Sympathetifche Inkt (Atramentum Symp&heticunf) noemt men een zodanig vocht, 't welk, wanneer men 'er medefchrijft, geene kenmerken op het papier nalaat, doch hetzelve warm gemaakt en boven het vuur gehouden zijnde het gefchrevene met de eene of andere couleur doet ten voorfchijn komen en leesbaar worden. De inkt waarvan hier gemeld is ontftaat, wanneer men den Cobalt, of deszelfs erts in zout-zuur oplost, hetzelve vervolgens uitdampt , en het overblijvende zout in gedeftilleerd water laat fmelten. Doorgaans maakt men ze, door een half loot Kegulus Cobalti of kalk van Cobalt in twee loot fterk water te ontbinden, en dit roodachtige vocht met een half loot keukenzout en twee loot of minder gedeftilleerd water te mengen. Deeze Inkt heeft de eigenfchap, om, wan-  59<5 LEERBOEK der 5- Hij fmelt bij dien graad van hitte , waarin het Goud fmelt, en laat zich moeielijk verkalken. Deszelfs kalk is roodachtig, en verfmelt tot een donkerblauw bijna zwart glas (*). 6. Hij laat zich noch met Zilver , Loot, Kwikzilver noch Wismuth verëenigen. §. 199. De Nikkel (Niccolum) is een nog zeer onlangs ontdekt Half-metaal. 1. Het is ligt roodachtig, digt en blinkt, wanneer het doorgebrooken wordt. 2. Het laat zich in alle mineraale zuuren ontbinden , en geeft aan dezelven eene donkergroene couleur. 3. Om het te fmelten wordt een hevige graad van hitte verëischt , en gecalcineerd geeft het eene groene kalk. §. 200. ^ Het Rottekruid (Arfenicum Album) is de opgeheven Koning van Arlenie , of liever deszelfs wanneer men 'er mede op dik pspier fchriift, en dit, na dat het fchrift gedroogd is, matig warm maakt, het gefchrevene eene groene couleur te doen verkrijgen, die wederom verdwijnt, zo ras het papier koud wordt, doch welke bij het op nieuw warm maaken, telkens weder opkomt. (*) De met zand gemengde eu in vaten gedampte gecalcineerde Cobalt wordt S.ifera of Zaffera genoemd. Het uit dit mengzet gefmolten glas noemt men fmalt, en het tot een fi n poeder cemaalen fmalt verkrijgt den naam van blaauwe verw of (lijfzei, waarvan naar maate van haare meet of mindere goedheid verfcheidene foorten zijn.  APOTHEKERSKUNST. 597 zelfs metaal-kalk, welke door bijvoeging van he1?. brandbaare, gelijk de overige metaal-kalle.n (v. 180.) in een wezenlijk Half-metaal kan veranderd worden. Doch deeze kalk bevar reeds op zich zeiven eene zeer aanmerkelijke hoeveelheid van het brandbaar beginzel, en wanneer zij daar geheel van beroofd wordt (gelijk Scheele dit met gedephlogiftizeerd, of geheel van het brandbaare afgefcheiden zoutzuur , 't welk hetzelve derhalven zo veel te fterker naar zich trekt, verrigt heeft,) zo verkrijgt men een droog zout, 't weikin water opgelost, alle kenmerken van een zuiver afzond-rlijkzuur heeft, en Arfenic-zuur QAcidum Arfenici) genoemd wordt. Het Rottekruid is nog flechts omtrent twee hondert jaaren bekend geweest, want het geen de ouden Arfenic of vergift noemen , is altijd flechts Operment. Men ontvangt de Arfenic in groote, zwaare, brooze , witteen blinkende Rukken. 1. In het vuur is het zeer vluchtig, brandt met een kleine vlam of witten rook , die een fterken reuk als knoflook van zich geeft. Door deeze vlugcigheid onderfcheidt het zich van de overige Metaal kalken , die allen tegen het vuur beftand zijn, en door zijne opgenoemde eigenfehappen, het branden en verbranden , komt het met zwavelachtige ligchaamen overeen. 2. Het lost zich in water en in alle mogelijke vochten op, en komt met betrekking tot het eerfte de zouten nabij. 3. Naar evenredigheid van de met deeze kalk vermengde zwavel is het geel of oranje. Geel is het, wanneer 'er een tiende gedeelte  59 8 LEERBOEK Dit te zwavel mede gemengd is, en dan worólt het geel Rottekruid , (Arfenicum citrinuii) genoemd : wanneer de zwavel 'er een vij'de gedeelte van bedraagt noemt men het rocA Roltekruid of Realgar (Arfenicum rubrumj. Van het Operment is reeds gewag gemaakt. (§. 176. n. 2.) 4. Het verëenigt zich zeer ligtelijk met alle heele en halve Metaalen. 5. Het maakt het zuur in het falpeter los, door zich met deszelfs loogzout te vereenigen; verfcheidene Scheikundigen hebben om deeze reden op deeze wijze het Salpeter- of Niter-zuur zoeken te vervaardigen. 6. Het maakt het koper wit en behoort onder de hevigRe vergiften (*). §. 201. Men vindt het Rottekruid of in de gedaante van eene kalk, of met ijzer en zwavel (§. 200. n. 3.) cobalt, tin, wismuth en andere metaalen verërtst, of in de gedaante van metaal. Eene foort van het laatfte, 't welk uit een weefzel van zwarte, metaalige, blinkende, hol over malkanderen liggende, ruuwe plaatjes beftaat, die kleine regelmatige holligheden maaken, komt in de Apotheeken onder den naam van Vlieg-fteen (Cobaltum CryJlallifatum) voor. Het gewoone Rottekruid • ver- (*) De vergiftige Magneet (Magnes Arfenicalis) was bij onze voorouders in vrij groot aanzien. Men vervaardigde denzelven, door witte Arfenic, Zwavel en Spiesglas van elk evenveel in een glas, 't welk in zand gezet wierdt, zamen te fmelten.  APOTHEKERSKUNST. 599 verkrijgt men doorgaans bij bet branden van het Cobalt-erts op de volgende wijze. Men zet naamlijk den Cobalt op het vuur in een' daartoe afzonderlijk vervaardigden oven , die in een' langen en loodregten fchoorfteen uitloopt. Terwijl het erts gebrand wordt gaat het Rottekruid in de hoogte op, en zet zich hier en daar aan den fchoorReen vast. Het ligtRe gedeelte wordt het hoogst opgevoerd, en blijft aldaar in de gedaante van een los ftof of bloemen hangen ; doch 't geen zich beneden vast hecht, alwaar de hitte het hevigst is, ondergaat eene foort van fmelting, waar door het tot eenen digten, zwaaren , witten klomp wordt, dien men aan grooten ftukken gewoon is teflaan. Deeze fmelt men dikwijls ten tweeden maale , mengt 'er een weinig potasch bij en fublimeert dezelven, waardoor zij een digt, doorfchijnend en crijftalachtig voorkomen verkrijgen. De ftukken Rottekruid , die zeer blinkend en van eene gloeiend witte couleur zijn, verdienen boven de anderen, wegens hunne meerdere zuiverheid, de voorkeus. Het meeste Rottekruid komt van Meisfen (in Duitschland). Het grootRe gedeelte witte Arfenic wordt reeds gepulverifeerd verzonden, en hier onder is doorgaans kalk of gips gemengd, welke brjmengzelen terug blijven , wanneer men het in een lepel laat uitdampen. §. 202. Het Bruineerftaal (Lapis Spurius, Magnefia Vitriariorum) is zwart of gelijk ftaal van couleur, verwt aan de handen fterk af, beftaat uit  600 LEERBOEK der uit deelen, die als metaal blinken, het voorkomen van naalden of fpiesjes hebben , en gelijkt over het algemeen ih zijne uiterlijke gedaante vrij veel naar ruuw Spiesglas. Van ouds af heeft men het onder de Mineraalen zeer onderfcheiden gerangfchikt, hem nu eens als eene foort van aarde, dan weder als een ijzer-erts befchouwende, tot dat men in Jaatere tijden gevonden heeft, dat het de kalk van een zeer bijzonder , zeer moeiclijk te fmelten half Metaal is, 't welk men 'er wezenlijk uit geredu» ceerd en Magnéfium genoemd heeft. Zo als het Bruineerftaal doorgaans voorkomt is het zwart, van het brandbaare beroofd, en lost zich als dan niet in zuuren op; doch het verkrijgt eene witte couleur, wanneer het met het brandbaar beginzel vereenigd wordt, en dan laat het zich ook in zuuren ontbinden. De groote gefchiktheid, welke de zwarte Bruineerfteen heeft, om zich met het brandbaare te verëenigen , doet hem de zuuren , die 'er op worden overgehaald, van dit beginzel berooven. §. 203. In Iaatere tijden zijn behalven de verhandelden nog drie Metaalen ontdekt geworden, naamlijk het Potlood-metaal, het zwaare Steenmetaal en het Uranium; doch dewijl derzelver nadere kennis nog geenen invloed in de Pharmacie gehad heeft zou de befchrijving 'er van tegen mijn oogmerk ftrijden.