LEERBOEK DER APOTHEKERSKUNST.   LEEK.3BOEK DER APOTHEKERSKUNST. Uit het Hoogduitsch, naar de vierde verbeterde Uitgaave VAN KAREL GODEFRIED HAGEN, Dottor der Geneeskunde en Profesfor aan de Hooge School te koningsberg, KoninglijkPruisfifche Hof-Apotheker, Asjesfor van 't Collegium Sanitatis, Lid der Roomsch Keizerlijke Academie der Natuur Onderzoekeren. Tweede Deel. Te UTRECHT, Bij J. de WAAL S a m z. mdccxciv,   DER APOTHEKERSKUNST. DERDE AFDEELING. Van de Phamaceuïifche bewerkingen in het algemeen. §• 205. Wanneer wij den arbeid des Artfenijbereiders over het algemeen befchouwen, ontdekken wii, dat alle bewerkingen, hoe zeer deÏÏUVookiü fchijn verfchilien mogen, b,jna allen daar op uidoopen, om naamhjk de tnkelvouvvige zelfstandigheden duurzaatner, kragtiger, èn^gemaklijker om in te neemen ot tot uitwendig gebruik gefchikter te maaken. Alc vv,i"en v8an behandeling der enkele en zelfs ook van fommige zamengeftelde geneesmiddelen, waar het een of ander van deeze oogmerken , of ook wel alle drie bereikt worden noemt men Kmidmengkundige, bew kingen (Operationes Pharmaceutica). De duurzaamheid der enke.ll zelfftandigheden hangt van den tijd, op welken zy verzameld, en van d e wze , waar oP zij gedroogd en bewaard worden, af: doch hier van reeds geil. Deel. A noeS  2 LEERBOEK der noegzaam te vooren gehandeld hebbende , bepaal ik mij tegenwoordig Hechts tot de bewerkingen, waardoor de enkele of ook de zamengeftelde Geneesmiddelen kragtiger en ten gebruike der Zieken gefchikter kunnen gemaakt worden. §. 206. Om aan deeze verëischten te voldoen moeten de tot Geneeskundig gebruik gefchikte zelfftandigheden noodzaaklijk veranderd worden , 't welk op de vier volgende wijzen gefchied : 1. Door dezelven in gelijkfoortige deelen aftefcheiden. Gelijkfoortige deelen (partes Jimilares Jive integrantes) noemt men dezodanigen, welken met het ligchaam , waarvan zij afkomftig zijn , volkomen overeenkomen, en 'er zich flechts door hunne grootte, en dikwijls ook door hunne gedaante van onderfcheiden. Wanneer b. v. de Cinaber tot poeder gewreven is, zo onderfcheidt zich dit van het geheele ftuk Cinaber alléén door de grootte, zijnde ieder deeltje kleiner dan het geheele ftuk. Wat het zamenftel betreft komt het 'er volmaakt mede overeen, want even gelijk dit uit zwavel en kwikzilver beftaat, zo beftaat ook elk korreltje uit dezelfde beginzelen. Op dezelfde wijze verdeelt men het falpeter in gelijkfoortige deelen, wanneer men» hem pulverizeert of in water oplost. Elke druppel van deeze ontbinding beftaat uit falpeterzuur en loogzout, waaruit het geheele ftuk falpeter zelf beftondt. 'Er heeft ge volgelijk met hetzelve hier geene andere veran- de-  APOTHEKERSKUNST, $ dering plaats 'gehad , dan dat het flechts iri kleineV gelijkfoortige deelen verdeeld geworden i<= Het fcheiden der Geneesmiddelen lil dergelijke deelen gefcbiedtdoor wrijven, ftaraoen , viilen, ontbinden enz. 2 Door derzelver beftanddeelen van malkanderen aftefcheiden. Beftanddeelen (partes conflitumtes) zijn , die zo wel van het hgchaara, waarvan zijafgefcheiden zijn s als ook onder malkanderen geheel en ^/erfchillen. Wanneer men in den Cinaber het kwikzilver van ds zwavel affcheidt zo verdeelt men bern in zijne beftanddeelen , want de zwayel en het kwikzilver zijn niet alleen van malkanderen zeer onderfcheiden , maar ook elk deel in het biizonder heeft geene overeenkomst met den Cinaber. Op dezelfde wijze zijn de beftanddeelen van het falpeter, het Niterzuor naamlijk en het loogzout, twee van malkanderen als ook van het falpeter zelf, zeer onderfcheidene zelfftandigheden. D?wijl dus de beftanddeelen van het geheele hgchaam, 't welk in dezelven verdeeld is, zo zeer vjrfchillen, zo noemt men ze ook origehjkfoortiaè deelen (partes diffimilares), Men is ook gewoon een onderlcheid tusfchen de naaste In meer afgelegene of ingewikkelde beftanddeelen te maaken. Deezen zijn. dezulken waaruit het ligchaam het naast is zamengefteld, en waarin het getnakhjkst kan verdeeld worden: geenen zijn de zodanigen, waarin de naaste beftanddeelen wederom kunnen worden afeefcheiden. Aldus zijn zwavel en kwiK- ■ zilver de naafte beftanddeelen van den Cinaber; doch wanneer men de zwavel op meuW jn vitrioolzuur en het brandbaar beginzel, en A 2  4 LEERBOEK der het kwikzilver in de metaal-kalk en het brandbaare verdeelt zo zijn deezen de meer afgelegene beftanddeelen van den Cinaber. Zeer veele Pharmaceatifche bewerkingen hebben alleen ten oogmerk om enkele zelfstandigheden in hunne beftanddeelen te fcheiden. Het persfen der oliën, het uitftrekken van harst en gomachtige deelen , het deftilleeren van zuuren, van water, van vlugge oliën, van den wijngeest, de bereiding des fpiesglaskonings en der zwavel van fpiesglas, het fcheiden van het vlug loogzout uit het ammoniaczout zijn allen zo veele Scheidingen der lig. chaamen.en hunne beftanddeelen. De neiging, welken de verfcheidene beftanddeelen der hgchaamen hebben, om zich met malkanderen te verëenigen , noemt men derzelver .verwandfchap (Jffinitas). Dus mengt zich water en wijngeest te zamen, bij gevolg hebben zij verwandfchap met malkanderen: doch ohe en water vereenigd zich niet, men zegt daarom , dat bij hen het tegendeel plaats heeft. Hoe hgter nu en naauwer zich een ligchaam met het eene boven het andere verbindt, zo veel te naauwer is deszelfs verwandfchap met dit dan met het andere. Dewijl zoutzuur en vast loogzout zich vereenigen en een middelllachtig zout uitmaaken, zo is dit een duidelijk bewijs van hunne overeenkomst of affiniteit met malkanderen. Doch wanneer men op dit middelzout niter-zuur druppelt, zo ziet men het zout-zuur in de gedaante van een' witten damp vervliegen, en het niter-zuur vereenigd zich met het loogzout en maakt falpeter. Uit dit verfchijnzel blijkt dus, dat het niter-zuur met het loogzout nog meer verwand-  APOTHEKERSKUNST. * wandfchap dan met het zout-zuur heeft. < Nu giete men op het falpeter een weinig vitrioolzuur, en terftond zal hetzelve zich met het loog-zout vereenigen, en het niter-zuur als een bruine rook doen opvliegen. Van alle deeze drie zuuren heeft bij gevolg het vitrioolzuur de naaste betrekking tot het loogzout, daarop volgt het niter-zuur, en laatftelijk het zoutzuur. De Schei-kunst maakt 'er haar werk van , om de ligchaamen volgens deeze hunne betrekking, verwandfchap (affinitas) te rangfchikken , het geen in de Pha.rmacie van zeer veel gewigt en voordeel is. Om de verfchijnzelen , die bij de Pharmaceutifche bewerkingen voorvallen, te kunnen verklaaren, is het noodzaaklijk, dat men zich te vooren van de Scheikundige verwandfchap der ligchaamen een duidelijk begrip gevormd hebbe. 3. Door het vermengen van enkele Geneesmiddelen zelf of der beftanddeelen van verfcheidene dergelijke ligchaamen onder malkander, waarvan men menigvuldige voorbeelden vindt in de Difpenfatoria of Apotheeken en voorfchriften der Geneesheeren. 4. Door verplaatfing, wanneer de beftanddeelen van een ligchaam beurteling in die van een ander worden overgebragt. Wanneer men het fpiesglas met opgehevene bijtende kwik vermengt , en in een glazen kromhals in het vuur zet, zo verbindt zich de zwavel van het fpiesglas met het kwikzilver van den^ iubhmaat, en maakt Cinaber, terwijl de Koning, van Spiesglas (Regulus Antimmiï) met het zoutzuur van den fublimaat als een boter van fpiesglas overgaat. A 3 §• 207.  $ LEERBOEK der §. 207. ^ Naar maate der middelen , waarvan men zich bïdiend, om deeze verandering der enkelvoudige Geneesmiddelen tot ftand te brengen , verdeel ik de Pharmaceutifche bewerkingen in Werktuiglijke en Scheikundige. De eerfren bewerken deeze verandering enkel en alleen met behulp der eigenlijk zogenaamde werktuigen , als mortieren , fnijmesfen , persfen enz. doch bij de laatften of de Scheikundigen , wordt behalven dit ook de medewerking der lucht , des vuurs en der oplosfingstnjddelen verëischt. Van de Werktuiglijke operatiën. §. 208. Deezen (§, 207.) zijn de eenvouwigften, en hebben of de verdeeling der ligchaamen (§. 206. n. 1.) , of het affcheiden van eenige deelen van anderen (§. 206. n. 2.) of het vermengen van verfchillende ligchaamen met malkanderen (§. 206. n. 3.} ten oogmerk. S- 209. Men verdeelt (§. 208.) de vaste ligchaa, Ifien of maakt ze klein , door ze te pulverizeeren * te kneuzen, in ftukken te fnijden , te vijlen te raspen enz. Het doelwit, 't welk men bij een dergelijke verdeeling heeft, beiiaat daarin, om het gebruik der Geneesmid- de-  APOTHEKERSKUNST. ? delen voor de Zieken gemaklijker te maaken, en dezelven eene groote oppervlakte en dus ook meer aanrakingspunten te doen verkrijgen, waarop zo wel de lappen van het mensenTijk ligchaam als ook de oplosfingsmiddelen zo veel te beter kunnen werken. Bij het befchrijven van deeze bewerkingen zal ik mij, daar ze ten deele bekend zijn, ten deele gemaklijker door het zien verrichten, dan door eene wijdloopige befchrijving kunnen geleerd worden, niet ophouden, maar Hechts hier en daar eenige aanmerkingen maaken. §. 210. Het'Pulverizeeren (Pulver ifatio) gefchiedt: i Door het ftampen (Contufio) in een Metaalen Mortier (Mortarium) met een ftamper (Piflillum), waardoor zich alle harde breekbaare ligchaamen laaten klein maaken. ; De Mortieren, waarvan men zich ten dien einde in Apotheeken behoort te bedienen, moeten meest van ijzer, zelden (ten minften om Geneesmiddelen te ftampen, die tot inwendig gebruik gefchikt zijn) van geel- en nooit van rood koper zijn, om dat onder het ftampen, inzonderheid van harde zelfftandigheden, anders eenige deelen van den Mortier affiV-en, of wanneer het zouten zijn, denzelven uitbijten , en daardoor de Geneesmiddelen lcnadelijk maaken. Om dezelfde reden moet men zich van geene zeeven van koperdraad bedienen , maar hair-zeeven of zeeven van gaas gebruiken-, of het poeder door fijn dubbeld linnen in houten busfen fchudden , welke laatfte manier bij het vervaardigen van poeA 4 der  8 LEERBOEK der der tot inwendig gebruik gefchikt het meest verdiend aangeprezen te worden, op dat men op deeze wijze het iïjnfte poeder verkrijgt. 2. Door het wrijven (Triluratio, J.nevigatio) in platte mortieren, waar bij de ftamper in dan mortier in het rond bewogen wordt. Het geen men op deeze wijze behandelen wil moet doorgaans te vooren tot een' zekeren graad van fijnheid gebragt zijn. Hier toe worden mortieren vereischt van Serpentijn-fteen, Glas, Agaat, Jaspis enz. met ftampers van dezelfde ftoffe:. of wanneer het poeder zeer fijn zijn moet een wrijf- of prepareerfteen (Lapis laevigatorius, Porphyrites), die met een' looper voorzien is, die beiden van Porfijrfteen, Marmer of eene andere harde foort van fteen moeten zijn. Doch daar het in het laatfte geval zeer langzaam in zijn werk gaat, zo is het beter, om zich bij zaaken, die in het groot moeten fijn gemaakt worden, van de wrijfmachine te bedienen, die men in Porcelainfabrieken en ook zelfs bij Pot tebak kers, om het glazuur fijn te wrijven, gebruikt, waarin dit niet alleen fpoediger voort gaat, maar waar uit men ook een poeder van de hoogst mogelijke fijnheid verkrijgt. Zo wel de wrijffreen, als ook de wri,,machiene gebruikt men fjcchts om aardachtige ligchaamen fijn te wrijven, welken men, om het verftuiven voortekomen, met water bevogtigen moet. Wanneer zij reeds tot den behoorlijken graad van fijnheid gebragt zijn, is men gewoon het deeg door dunne tregters te laaten loopen, om het in de gedaante van kleine kegels beter te kunnen draogen. De geprepareerde kreefsoogen moe-  APOTHEKERSKUNST. 9 moeten zo fpoedig als mogelijk is gedroogd worden, om dat zij anders ligtelijk tot eene foort van gesting overgaan , zuurachtig en duf worden. §. 211. ' Met betrekking tot de poeder is het volgende in acht te neemen. 1. De poeders tot inwendig gebruik gefchikü moeten zo fijn zijn, dat dezelven tusfchen de tanden geheel niet kraaken, en noch op het gezicht, noch op het gevoel kunnen ondericheiden worden. De grootfte fijnheid wordt bij die poeders vereischt, welken uitwendig bij oogziekten gebruikt worden. 2. Men moet van kragtige dingen nooit veel te gelijk in voorraad laaten ftampen ; want de'ondervinding leert, dat de meesten als Rhabarber en Ipecacuanha met den tijd langzaam hunne kragten verliezen, 't welk in* zonderheid bij Geneesmiddelen, die een' fterken reuk hebben, behoort in acht genomen te worden. 3. Men vermijde, zo veel mogelijk is, het gebruik van geel- en rood koperen mortieren en zeeven, gelijk reeds boven (§,. 210. n. 1.) is aangemerkt. Inzonderheid gebruike men nooit Meraalen Mortieren om zouten fijn te maaken (*). De fteenen mortieren moeten uit (*) Eenige zouten, laaien zich moeielijk tot poeder wrijven. Het Glauberzout kan men deeze gedaante geeven, wanneer men het *n zeeven, die met papier bedekt zijn, of op een plaats, waar de zon flerk op flaat, of digt bij een kaschel zet, wanneer het door do. warmte A 5 laus-  io LEERBOEK der uit digten en vasten fteen beftaan. De bereidingen uit kwikzilver moeten in glazen Mortieren fijn gewreven worden. 4. Sommige ligchaamen als houten, wortelen, beenderen, horens,-klaauwen fnijdt of raspt men te vooren fijn, wanneer zij zich ongelijk gemaklijker en fijner laaten ftampen. 5. Wanneer de ligchaamen die men ftampen wil niet droog genoeg zijn moet men ze te vooren bij een zagt vuur droogen. Dit heeft inzonderheid bij voorwerpen uit het rijk der planten plaats. 6. Ligchaamen, die fcherp zijn, en waar van het ftof bij het optrekken der lucht in den mond of in de neus kwaade gevolgen, als zwelling der neus, der oogen enz. veroorzaakt, moeten niet alleen in bedekte Mortieren geftampt worden , maar de Werkman moet ook voor den mond en neusgaten een vochtige doek binden, en zich zodanig plaatfen, dat de trekking der lucht, het ftof, bij het opvliegen van hem afdrijft. Hiertoe behoort inzonderheid het Euphorbium , de Spaanfche Vliegen, de Aloë, de Gutte-gom, en ook eenigfints de Ipecacuanha, en dergelijken meer. 7. Ligchaamen die , om dat zij te droog zijn, zeer fterk onder het ftampen ftuiven , kunnen met een weinig water of wijngeest befprengd , of met eenige zoete amandelen vermengd worden. Doch dikwijls is een houten langzaam als een wit poeder van malkander valt, 't welk Hechts omtrent half zo veel gewigts heef:, als het zout te vooren bedroeg, en waarvan Aen ook flechts de helft der hoeveelheid neemen moet, welke de Geneesheer voorfchrijft.  APOTHEKERSKUNST. ir ten dekzel of een ftuk leder op den Mortier gelegd, waar men den ftamper kan door fteeken , genoegzaam , en het eerfte is boven het laatfte te verkiezen; want het poeder, 't welk met water bevochtigd is, moet voor het geborgen wordt nog gedroogd worden , waar bij veele vlugge deelen verloren gaan, en t geen met amandelen gemengd is loopt gevaar om een ranzigen reuk en fmaak te verkrijgen. , 8. Van de kruiden , die geftampt worden moeten neemt men te vooren de Hengels uit. Wanneer 'er reeds eene zekere hoeveelheid van geftampt is vindt men, dat het geen in de vijzel overblijft fiechts uit houtige vezelen der bladen beftaat, die veel moeielijker te ftampen zijn, en veel minder kragt dan het eerst verkregen poeder bezitten, en daarom behooren weggeworpen te worden. Doch dit is alleen van kruiden te verftaan , want bij zeer hars- en gomachtige ligchaamen, als den wortel van Ipecacuanha, en den koortsbast blijven de werkzaamfte deelen tot het laatst overig. Bij de Ipecacuanha is het inwendige houtige gedeelte, 't welk zich het moeielijkst laat ftampen, even zo kragtig als de buitenfte bast'. 9. Harfen en Gommen, als Galbanum, BielHum, Sagapenum, Duivelsdrek, Heulfap, fap van Acacia en dergelijken moeten, om dat zij ligtelijk aan malkander kleeven, in den winter bij fterke koude geftampt worden. De Campher laat zich door bijmengen van eenige druppels amandel-olie of wijngeest klein maaken. 10. Al te taaie dingen als Coloquint en Lor¬ ken-  ia LEERBOEK der kenzwam worden te vooren met een pap, welke men van witte Hukken ftijfzel maakt, tot een deeg geftampt en gedroogd, wanneer zij ongelijk iigter fijn te maaken zijn. i F. Glasachtige ligchaamen, als Bergerijftal, worden te vooren in het vuur gloeiend gemaakt en in water gebluscht, 't welk men zo dikwijls herhaalt, tot dat zij zagt genoeg zijn om geftampt en gewreven te worden. De Calamintfteen moet driemaal gegloeid en gebluscht worden. Om vijizel van ijzer ligter te kunnen pulverizeeren is het zeer dienftig wanneer men het te vooren in een kroes gloeit en in water bluscht, waardoor het harder en broozer wordt. (§. roi. n. n.) Doch hier bij is het noodzaaklijk, om van het ijzer vijizel, zo ras het gebluscht is het water aftegieten, en het ten fpoedigften te droogen, om dat het anders ligt zou kunnen roesten. 12. Zommige Delfftoffen, waarop het water geen oplosfende kragt oeffent, moeten, na dat zij gepulverizeerd zijn, nog afgewasichen worden, om ze van de 'er mede vermengde fteen-deelen te zuiveren. Dit afwasfchen (Elutriatio) gefchiedt, door op het poeder water te gieten, hetzelve met een fpatel omteroeren, vervolgens eenige oogenblikken te laaten ftil ftaan, om de zwaare deelen te doen bezinken, terwijl men het fijne nog drijvende poeder te gelijk met het water 'er afgiet. Op het overblijvende giet men al wederom fchoon water, gaat daar mede op dezelfde wijze te werk, en herhaalt dit zo lang, tot dat 'er niet dan de zwaarfte en groffte deelen overblijven. Het troebel water giet men bij malkander, en laat het zo lang ftil ftaan,  APOTHEKERSKUNST. 13 ftaan, tot dat al het fijne poeder naar den grond gezonken is, wanneer, men 'er het water afgiet, en het poeder zonder verdere omftandigheden op vloeipapier laat droogen. Op deeze wijze wordt het krijt en de Armenifche Bolus gepraepareerd, en daar zij in het water ligtelijk week worden, zo moeten zij te vooren flechts grov geftampt worden; het Spiesglas , de Calamentfteen en de Tutia integendeel moeten fijner gepulverizeerd zijn. 13. Alle poeders moeten zo veel mogelijk, voor het bijkomen der Lucht, vochtigheid, warmte enz. bewaard worden , op dat de vlugge deelen niét vervliegen, en de olieachtige niet ranzig worden zouden. §. 212. Het kneuzen (Conquaffatio') vindt eigenlijk flechts bij weeke ligchaamen , als verfche kruiden, wortels en zaaden plaats, door dezelven in fteenen of albasten Mortieren met een' houten ftamper tot eene weeke masfa te ftooten, en 'er naderhand het fap of de olie uittepersfen, of 'er conferven van te maaken. §■ 213' Het fnijden (Concifio) komt te pas om plantgewasfen klein te maaken, en gefchiedt of met kromme mesfen of door middel van een fnijbord (Inciforimii) waar aan een regt mes met fchroeven vast gemaakt is. Op deeze wijze worden de fpeciës, die als thee of in afkookzels gebruikt worden, vervaardigd. §. 214.  14. LEERBOEK der §. 214. Het Vijlen (Limatio) en Raspen (Rafio) fielt men te werk bij zulke ligchaamen, die taai en elaftiek zijn , en zich dus door ftampen en wrijven fijn laaten maaken, als horens, klaauwen, harde houten, en metaalen. Deeze draagen als dan den naam van Liniatura of Rafura. Het raspen van ligchaamen uit het Rijk der dieren of der planten komt in de Apotheeken geheel niet voor, en het vijlen bepaald zich alleen tot het ijzer, om d_3t de overige Metaalen, waarvan men zich in de Geneeskunde bedient, en onder dezelven inzonderheid het Zilver en Tin op eene andere wijze, waarvan terftond zal gehandeld worden, beter klein te maaken zijn. Het ijzer, 't welk inwendig moet gebruikt worden, behoort altoos in de Apotheeken zelf gevijld, en nooit van fmeden ingekogt te worden, om dat dit doorgaans met geel- of rood koper , vermengd is. Veele fchrijvers raaden aan, dat men met den Zijlfteen het zuivere ijzer, uit dergelijk vijlzel moet affcheiden, doch ook dit deugt niet, om dat 'er dikwijls ftukjes onder zijn, die uit ijzer en geel koper beiben beftaan, en van den Magneet even goed als het zuivere ijzer worden aangetrokken. Het zuivere vijlzel van ijzer moet altoos in volmaakt drooge en wel geflootene glazen bewaard worden, op dat het niet roeste. $. 215. Men kan hiertoe ook het granuleeren (Gramtlatio) der Metaalen rekenen, waardoor de- zel-  APOTHEKERSKUNST. 15 zélven tot kleine korrels en zo wel tot Geneeskundig gebruik gefchikter als ook gemaklijker om optelosfen gemaakt worden. Dit kan op tweeërlei wijze gefchieden. Men giet namelijk het gefmolten Metaal in een houten bus, die van oinnen overal met krijt beftreeken is ('t welk naderhand van het Metaal, a!s het fijn gemaakt is, wederom behoorlijk wordt afgefpoeld) zet 'er een fterk fluitend dekzelzel op, en fchudt dezelve zo lang tot dat het Metaal is koud geworden, of tot dat men een klapperend geluid onder het fchudden gewaar wordt: of men druppelt het in een kom met koud water, 't welk door eene roede in beweging wordt gehouden. Men fcheidt naderhand met een zeef de grove korrels van de fijnen af. Op de eerfce wijze, door middel van de Granuleerdoos worden de Metaalen zeer klein, en hetzelve vindt geen plaats dan bij Metaalen die ligt fmelten, en als poeder gebruikt worden, als bij Tin en Lood. Om Metaalen eene grootere oppervlakte te doen verkrijgen, en ze daardoor gemaklijker om optelosfen te maaken, is men ook gewoon om ze met een' hamer tot dunne plaaten uiïteflaan , ten einde ze naderhand met eene fchaar beter klein te kunnen fnijden, 't welk men Laminatio noemt. §. 216. De afzondering of het fcheiden van eenige deelen van een ligchaam (§. 208.) is het tweede onderwerp der werktuiglijke bewerkingen. Dit wordt of door het uitpersfen, doorzijgen, afgieten of affchuimen verrigt. §■ 217- ■  K5 LEERBOEK der §. 217. Door het uitpersfen (Exprejfio) worden de vloeibaare deelen van enkelvouwige Geneesmiddelen van de vaste deelen afgefcheiden. Dit gefchiedt, wanneer men ligchaamen, welken te vooren van alle onzuiverheden bevrijd, geftampt, gekneusd of in een' linnen zak gefchud zijn onder eene pers (Prelmn) brengt, die meteen fchroef wordt toegedraaid. Van deeze bewerking bedient men zich om de fappen der planten en de vette oliën te verkrijgen , en de esfentiën en afkookzels uittepersien. Dikwijls zijn de planten te weinig fappig of te flijmig om zich behoorlijk te laaten uitpersfen, en dan is men genoodzaakt om 'er onder het ftampen of kneuzen water bij te gieten. Wanneer men uit zaaden en dergelijke dingen de olie perst, zo ismen gewoon om de plaaasn der pers te vooren warm te maaken, om dat men als dan eene grootere hoeveelheid heldere olie bekomt; doch men moet zeer op zijn hoede zijn, om ze niet te heet te maaken , om dat de oliën anders ligtelijk fcherp, ranzig en donker van couleur worden. Bij het'persfen zeifis optemerken, dat men hetzelve langzamerhand begint, en eerst op het laatst de pers fterk en met kragt toefchroeft, om dat anders de zak, waarin het geen uitgeperst worden moet, befloten is, terftond in den beginne fcheurt, en men het werk met fchade en tijdverzuim op nieuw wederom aanvangen moet. * , §. 218.  APOTHEKERSKUNST. i? §. 218. Het doorzijgen (Colatio, Filtratio). Deszelfs oogmerk is, om of de vreemde daar mede vermengde deelen van een vocht aftefcheiden, of de ligchaamen zelf van een onnuttig fap te ontdoen. Dit wordt door een doorflag of ziiglap (Cola, Filtra') , die naar den aart der onderfcheidene vochten verfchillende gedaante zijn moet, en uit verfchillende ftoffe beftaat, verricht. Deeze bewerking onderfcheidt zich van de voorige (§. 217.) daardoor, dat men hierbij geene drukking behoeft te gebruiken, maar het vocht loopt naar evenredigheid van deszelfs zwaarte door de openingen van het Filtrum heen. §. 219. Hierbij moet in het algemeen in acht genomen worden : • i. De Filtra moeten uit eene zulke ftoffe beftaan, dat zij nooit van het vocht, 't welk 'er door moet loopen, kunnen uitgebeeten of verknaagd worden. Hierop rust de verfcheidenheid van doorzijgen , moetende elk vocht door een .'er mede overeenkomende ftoffe doorgezijgd worden. 2. De openingen van het Filtrum moeten kleiner zijn dan de keltjes der ligchaamen, die 'er niet moeten doorgaan. 3. De grootte van hetzelve moet zich naar de hoeveelheid van het vocht richten. 4. De vochten , die taai zijn, als fijroopen en oplosfingen van zouten , kunnen gefchik- II. Deel. B ter  i8 LEERBOEK der ter om doortezijgen gemaakt worden , wanneer men ze warm doorgiet, om dat ze anders moeielijk en dikwijls geheel niet willen doorloopen. 5. Het gebeurd bijna altijd dat het vocht voor het eens troebel is , waarom men het zo iang op het Filtrum of nieuw opgieten moet, tot dat het helder en volmaakt klaar uitdruipt. Hierdoor zwellen, gedeeltelijk de draaden op, waardoor de openingen naauwer worden, die ook ten deele door het geen op het Filtrum bezinkt, verftopt worden. §. 220. Dewijl de vochten, die men filtreert, verfcheiden zijn , zo moet ook de ftoffe, waardoor men ze laat loopen , van eenen verfchillenden aart wezen C§. 219. n. 1.) Dee-ze^ zijn: 1. Druk of vloeipapier. Het eerfte wordt tot dingen die teder van couleur en van waarde zijn, als Carmijn en zwavel van Spiesglas gebruikt. Van het laatfte bediend men zich meest, zo wel om geestrijke als waterachtige vochten , die niet fcherp of flijmig zijn , doortegieten. Wanneer het mengzel, dat gefiltreerd worden moet , zwaar of eenigfints fcherp is, of wanneer het geen op het papier overblijft nog met water moet afgezoet worden , zo neemt men veiligheidshalven , het papier dubbeld , om dat het enkele ligtelijk zou kunnen fcheuren. 2. Linnen , 't welk men verfchillend van digtheid hebben moet. Men gebruikt hetzelve  APOTHEKERSKUNST. 19 ve om opgeloste zouten doortegieten, en legt 'er te vooren nog éèn of twee bladen filtreer-1 papier over heen. 3. Wollen lappen om fijroopen doortegieten. 4. Vlas, 'r welk over een gefpannen net overal even dik uitgefpreid wordt, om wasch, harst, terpentijn enz. doortegieten. 5. Geftampt glas, 't welk men, na 'er het fijnfte van te hebben afgefcheiden, in een glazen trechter uitfchudt, om de mineraale geconcenteerde zuuren, welken anders het papier, de linnen en wollen lappen zouden doorvreeten , te zuiveren. In plaats van glas is men anders ook gewoon om wit, fijn zand te neemen, doch dewijl dit bijna altoos ijzerdeeltjes bevat, zo zouden de zuuren 'er het motaal uit ontbinden en daar door onzuiver wordêfc. §. 221. Wat de gedaante van het doorzijg-werktuig betreft, dezelve is doorgaans. \, Trechter-vormig. In het klein neemt men alleen filtreerpapier, 't welk men als een trechter vouwt, en aan deszelfs ééne zijde een pennefchacht fteekt, om het papier niet overal aan het glas te doen raaken, en om dat 'er het vocht van ter züde zo veel te beter zou kunnen afloopen. Of men maakt een trechter van pennen of riet', waarin men het papier legt, en geeft 'er den naam van Filtrum aan. Wanneer men een' zulken trechter van linne of wolle zeer groot maakt, zo noemt men het een Zijplap (Manica HippocraB 2 «"O-  2o LEERBOEK der t&). Men bedien bedient zich ook , gelijk boven gemeld is (§. 220. n. 5.) van glazen trechters om doortegieten. 2. Vierkantig. Wanneer men een wollen of linnen lap aan de vier zijden van een houten raam, 't welk men doorgaans Sujlentaculum noemt , vastmaakt. Van een dergelijk raam, waar over lijnen , op de wijze van een net, gefpannen zijn bediend men zich om 'er het vlas , waardoor men het was loopen laat (§. 220. n. 4.) op uittefpreiden. §. 222. Het afgieten (Decantatio~) wordt verrigt, wanneer men het glas of de pot fcheef houdt, om het heldere vocht van het bezinkzel langzaam te laaten afloopen. Men bediend 'er zich van ,* wanneer 'er te veel vochts op is om te kunnen doorgegooten worden : of wanneer dat geene, 't welk van het vocht moet worden afgefcheiden, zo fijn is, dat het bij het filtreeren te gelijk met het vocht zou uitdruipen; of ook wanneer bijtende vloeiftoffen, die het Filtrum zouden uitbijten, moeten worden afgefcheiden. §. 223. Tot het afgieten kan men insgelijks het fcheiden der oliën van het water rekenen. Dit gefchiedt: 1. Door middel van een' lepel, waar mede de olie afgefchept wordt, 'twelk bij min kostbaare oliën gedaan wordt. 2. Door middel van een' glazen trechter (Se-  APOTHEKERSKUNST. 21 (Septratorium fivs vitrwn Hypoclepticum), die boven moet toegemaakt worden, en beneden in eene zeer lange punt, die langzaam naauwer toeloopt, eindigt. Wanneer men deezen trechter te vooren met water vochtig gemaakt heeft, zo giet men , terwijl de benedenfte opening met den vinger toegehouden wordt, 'er van boven het water met de olie in, eil wagt zo lang, tot dat zich het water , uit kragt van zijne zwaarte, van de olie heeft afgefcheiden. Dit gefchied zijnde geeft men de onderfte opening van den trechter een weinig lucht, om het water, waarop de olie drijft, in een daar onder geplaatst vat te laaten uitloopen, en hetzelve weggeloopen zijnde, zo drukt men de opening met den vinger wederom toe, om de olie , welke men naderhand in iets anders giet, 'er in te houden. 3. Door middel van een' losfen wollen draad , waarvan het eene eind in de op het water drijvende olie gedoopt, en het andere in een kleiner glas gelegd wordt, 't welk cm den rand van het groote vastgebonden is. Het glas , waarin het water en de olie bevat is zet men fcheef, en druppelt 'er langzaamerhand zo veel water in , tot dat de olie asn den rand van het glas gekomen is ; de olie trekt dan allengskens in den draad, en druipt in het vastgebonden glas. Ten laatften drukt men den draad in dit glas nog uit. Wanneer men flechts eene geringe hoeveelheid olie heeft aftefcheiden is deeze manier de beste. 4. Wanneer men 'er het water door filtreerpapier, 't welk men als een' trechter gevouwen , en te vooren met water door nat ge- B 3 maakt  22 LEERBOEK der maakt heeft, laat afioopen. Na dat hel water uitgedroopen is fteekt men met eene naald een gac in de punt van den trechter, en laat de olie in een ander glas loopen. 5. Door middel van een glazen fpuitje, waarmede de olie van het wafer wordt afgehaald, en in een ander glas gefpuit wordt. Bij alle de befchrevene handgreepen , behalven de tweede en vierde wordt onderfteid, dat de oliën ligter dan het water zijn , en 'er gevolglijk op drijven moet. Doch 'er zijn, gelijk naderhand blijken zal, ook JEtherifche oliën, die in.het water naar den grond zinken, gelijk kaneel, kruidnagel, rofen en nootmnfeaat olie. Deeze moet men dus of met het fchei-glas (§. 223. n. 2.) afzonderen, 't welk men bij kostbaare oliën niet gaarne doet, om dat zich aan den trechter dikwijls iets van de olie in kleine druppels vasthecht en dus verlooren gaat ; of door middel van fiitreerpapijr, of door in het glas, waarin het water en de olie bevat is, zo veel keukenzout, 't welk zich inwater ontbindt, te werpen , tot dat dit zwaarer dan de olie geworden is, wanneer 'er de olie op drijven zal, en op dezelfde wijze als de ligtere oliën kan worden afgefcheiden. Doch men wil van het keukenzout opgemerkt hebben , dat het de hoeveelheid der olie zou verminderen. §• 224. Het fchuimen (Defpumaüö) gefchiedt met een' platten lepel met gaten (een fchuimfpaan), waarmede het fchuim , waar onder de pnzmvere en vreemde deelen gemengd zijn, en  APOTHEKERSKUNST. 23 en door de warmte van het vocht naar de oppervlakte gedreven wordt kar«weggenomen worden" Wanneer zich de flnm.ge onzuiverheden niet van zelfs tot fchmm zetten willen, zo bewerkt men dit door eiwit, t welk wanneer het te vooren met water tot fchu.m geklopt is 'er onder het koken bijgemengd wordt. Het eiwit naamlijk loopt te zaamen en beftalt zonder zich met het vocht te vereenigen , en verbindt zich te gelijk met de fliimige deelen, welken naderhana bi] malkanderen8 boven drijven en als dan geheel kunnen afgefchuimd worden. Deeze behandeling met het eiwit draagt den bijzonderen naam van afklaaren (Clarificaüo~). §. 225. Het mengen van verfcheidene Geneesmiddelen onder malkanderen (§. 208.) maakt de laatfte foort van werktuiglijke bewakingen uit, 't welk zeer "eenvouwig getchiedt , en daardoor van de Scheikundige operatien on-' derfcheiden K. Deeze foort van zamenvoeging wordt werkftellig gemaakt bij poedels, iobr ftampen of wrijven, bij vochten door omroeren of omfchudden, en bij dikke deegen en zalven door ze onder malkander te kneeden. Van de Scheikundige bewerkingen. §. 226. Deeze onderfcheiden zich van de voorigen B 4 daar  24 LEERBOEK der daar door, dat men bij hun behalven de werktuigen, ook nog het bijkomen van andere werköorzaaken, naamlijk der lucht, des vuurs en der nplosfingsmiddelen (§. 207.) nodig heeft. Wanneer de Werkman dezelven niet alleen behoorlijk weet te verrichten , maar ook de verfchijnzelen uit bewijzen en proeven weet afteleiden , dan eerst verdient hij den naam van een Artzenijbereider. §. 227. Door deeze Chemifche bewerkingen worden de ligchaamen of van malkanderen gefcheiden, en in hunne beftanddeelen gedeeld (§„ 206 n. .2.), of ligchaamen zelf of deelen van verfcheidene ligchaamen zamengevoegd (§. 206. n. 3.), of deelen uit een ander ligchaarri beurthng in een ander overgebragt (§. 206. n. 4.) Het eerfte wordt fcheiding of uncleeding (Diacrijls, Deconipofitio) , het volgende zamenftelling, verëeniging (Syncrifis, Compo'Jttio), en het laatfte verplaarfing (Methatefis) der ligchaamen genoemd. Hoewel deeze drie' Hoofd-bewerkingen tot het verdeden deezer behandelingen zeer gefchikt fchijnen te zijn , zo kan men 'er echter ten dien einde niet oe. voeghjk gebruik van maaken, dewijl een- bewerking dikwijls met het zelfde recht tot hun allen kan gerekend worden te behooren, en dezelfde zwarigheid heeft ook bij alle andere verdeehngen plaats, waarom ik bij het verhandelen van deeze verrjgtingen dezelve wel is waar niet op eene kunstige en naauwkeurige, maar echter, zo veel mogelijk , op eene natuurlijke wijze zal nagaan. Ik maak derhalven  APOTHEKERSKUNST. yen met eene zeer eenvouwige en zeer algemeene bewerking, naamlijk met de ontbindingen , een begin. §. 229. Bij de ontbindingen is in het algemeen het volgende aantemerken: 1. Tot eene ontbinding worden ten minsten twee ligchaamen vereischt, waarvan het eene oplost , en het andere opgelost wordt. Het eerfte noemt men het ichei-vocht, (MenJiruum , Solvms) , het andere het Iigchaam, 't welk ontbonden worden moet Corpus Solvendum. Het eerfte is altoos eene vochtige ftoffe. Eigenlijk werken beide ligchaamen als oplosfings-middelen op malkanderen , losfende het fchei vocht niet alleen op, maar wordende dit ook zelf ontbonden. 2. Deeze ligchaamen moeten onderfcheiden van aart zijn, om dat 'er anders eene bloote verëeniging, maar geene ontbinding, volgt. Zo moet men b. v. de vermenging van twee uitgeperfte oliën geene ontbinding noemen , daar integendeel de verëeniging van een zout of eene gom met water, of van loogzoutige aarde en metaalen met zuuren, met recht den naam van oplosfing verdient. 3. De ligchaamen moeten of beiden , of ten minften één hunner vloeibaar zijn. Zijn zij beiden vast, dan moet een of beiden te vooren door het vuur of andere middelen vloeibaar gemaakt worden. Wanneer het eerfte gefchiedt zo noemt men het eene drooge ontbinding (Solittio vid Siccd), in het laatfte geval wordt het eene vochtige, of door mid. B 5 del  26 LEERBOEK der del van vocht (ViA Humidd') bewerkte ontbinding genoemd. Wanneer b. v. de zwavel in eene met kalk fcherpgemaakte kookende loog geworpen wordt, zo gefchiedt deszelfs ontbinding ViA Humidd; doch wanneer men de zwavel met droog loogzout mengt en dit in een kroes met een fterk vuur fmelt zo noemt men het eene oplosiing Vid SiccA. 4. Elk fchei-vocht ontbindt doorgaans flechts eene bepaalde hoeveelheid van het ligchaam 't welk opgelost worden moet, al het geen, 't welk 'er meer bij gedaan wordt blijft onopgelost liggen; aldus lost b. v. water flechts omtrent een vierde gedeelte van zijn gewigt van keukenzout op (*). Het fchei-vocht, 't welk zo veel ontbonden heeft als het kan, wordt eene verzadigde oplosfing (Solutio faturata) genoemd. 'Er zijn echter ook verfcheidene gevallen, dat zich ligchaamen, in welke evenredigheid ook , altoos met ma!kander ontbinden , gelijk b. v. de zuuren en bijtende loogzouten in water, de vlugge oliën en Naphthae in wijngeest, de meeste metaalen onder malkanderen. 5. De hoeveelheid van het fcheivocht is in betrekking van elk ligchaam, 't welk moet ontbonden worden verfchillend. Het eene heeft meer, het andere minder tot deszelfs ont- (*) Wanneer men i:i eene bepaalde hoeveelheid waters reeds zo veel van een zout ontbonden heeft, als zich ëaarin laat ontbinden, zo kan men desniettegenstaande naderhand nog iets van andere zouten oplosfen. Aldus ontbinden agt oneen waters, welken met negen en een haif onc groene vitriool volkomen verzadigd zijn, nog anderhalf onc Sedlitzer zout, twee drachmen Salpeter en drie oacen Suiker.  APOTHEKERSKUNST. 27 ontbinding nodig. Om van een oplosfingsmiddel, 't welk dikwijls zeer verfchillend van kragt zijn kan, niet nodeloos ce veel te verfpil'len, is het raadzaam, om op het ligchaam, 't welk men wil ontbinden, minder dan men gelooft nodig te zijn, te gieten, en wanneer dit volkomen verzadigd is het aftegieten, en vervolgens op het overblijvende eene geëvenredigde hoeveelheid versch fchei-vocht te doen. . , 6. Warmte en beweeging bevorderen doorgaans de oplosfing, die in de koude en ftilftaande flechts gebrekkig gefchieden zou. Want door de warmte worden zo wel de deelen van het te ontbinden ligchaam, als ook van het fchei vocht uitgezet, en de eene dus gefchikter gemaakt om van de anderen doordrongen te worden ; de beweeging ch het fchudden is daarentegen nodig, om dat anders met alle deelen van het fchei-vocht gelegenheid hebben om te werken, maar alleen 1 ie, w- Iken het ligchaam, dat ontbonden worden moet, het naast omringen. 7. Winneer één der beide ligchaamen, het zij het fchei-vocht of het te ombindene ligchaam doorfchijnend of helder is, zo moet de oplosfing ook helder en doorfchijnend zijn. De oplosfing der zeepen en der extraóten in water is dien volgens niet volkomen. Ondoorfchijnend glas toont aan , dat het daar toe genomen zand of keifteen niet genoegzaam door het daar mede gemengde zout is opgelost. 8. Zo onderfcheiden als de ligchaamen zijn zo vereifchen zij ook onderlcheidene fchei- voch*  28 LEERBOEK der vochten (*), hoewel veelen meer van het eene dan van het andere ontbinden kunnen. Het niter-zuur b. v. lost het Zilver doch het Goud niet op, 't welk daarentegen door het Koningswater wordt opgenomen. De wijngeest ontbindt de hars, doch geen gom, gelijk deeze in water fmelt, 't welk op de hars geene werking doet. §• 230. De meest in gebruikt zijnde ontbindingsmiddelen zijn het water, de olie, brandbaare geesten, zouten, zo wel zuure, als loog- en middelflachtigen en de Metaalen. Ik bepaal mij hier voor het tegenwoordige alléén bij het water, dewijl ik naderhand eene meer gepaste gelegenheid hebben zal om breedvoeriger van de meesten deezer ichei-middelen te handelen. §• 231. Het water (aqua) verdient onder de fcheivochten de voornaamfte plaats, dewijl het niet alleen op zich zeiven zeer veele ligchaamen ontbindt, maar ook een beftanddeel van bij- (*) De Alchemisten beuzelen wel is waar V2n een fchei vocht, 't welk in (laat zon zijn om alle ligchaamen zonder onderfcheid te ontbinden, 't welk zij Alcahest (Mev ftruum univerfale) noemen i doch met alle hunne kunstgreep;n zullen zij dit wel nimmer verkrijgen. En gelleld zij vonden bet uit, in welk foort van vaatwerk zouden zij het kunnen opvangen, daar het alles wat het ook zijr» mag oplosten zou?  APOTHEKERSKUNST. 29 bijna alle overige ontbindingsmiddelen uitmaakt. Door een fcheikundig onderzoek ontdekt men, dat het water nooit volkomen zuiver, maai- doorgaans met veele zout en aarddeelen nu meer dan min bezwangerd is. tiet zee, meir en ook zelfs het rivierwater bevat de meeste vreemde deelen;-het wel- of bronwater (Aqua fontana) is ongelijk zuiverer. Dit en ook versch regenwater (Aqua pluvialis) kan in de Pharmacie gebruikt worden , wanneer het helder, zonder couleur, reuk en fmaak is, welken de wezenlijke kenmerken van deszelfs zuiverheid zijn. Eene merkwaardige eigenfchap van het water is deeze, dat het in open vaatwerk aan het vuur blootgefteld, nooit eenen grooteren graad van hitte aanneemt, dan die nodig is om het te doen kooken, en die met den 212 graad der Thermometer van Fahrenheit overeenkomt. De waasfem die hetzelve onder het kooken van zich geeft, is niets anders dan hetzelfde water , 't welk in eene veerkragtige ftoffe is veranderd , die koud geworden , gelijk bij het overhaalen duidelijk blijkt , terftond wederom tot waterdruppels bij malkander trekt. Hier door ondericheiden zich dampen van Luchten, blijvende de laatfte altoos elaftiek , terwijl de eerften door koude of persfing eene zichtbaare gedaante aanneemen. Het water ontbindt behalven de zouten, die het gemakkelijkst en in de grootfte hoeveelheid naar zich neemt, verfcheidene foorten van Lucht, alle zeepen en zeepachtige ligchaamen (*), flijmige, gomachtige en galati- neu' (*) Daar de werkzaame beliaaddeele der planten doorgaans  3o LEERBOEK der neufe dingen, en ook een weinig kalkaarde, 't geen ten deele uit het vervaardigen van het kalkwater, gedeeltelijk om dat men haar pok in het zuiverst water als een beftandr deel aantreft, te bewijzen is. Het water verfchildt naar maate het veel of weinig kalkaarde op Gips bevat. In het eerfte geval laat het bij het uitdampen veele aarde terug, en wordt troebel door 'er opgelost loogzout bij te gieren, en ombindt de zeepen moeielijk en onvolkomen; doch 't geen weinig kalkaarde bevat ontbvdt de zeepen volmaakten gemaklijk, fchmmt 'er goed mede, en laat bij het uitdampen geene aarde overig , en verliest, ook door het bijvoegen van loogzout zijne doorfchijnendheid niet. Peulvruchten worden in het laatfte ongelijk zachter en malfcher gekookt. §• 232. Hoewel, gelijk reeds is aangetoond geworden , alle wateren, die zo wel op als onder de aarde ftroomen , met mineraale zelfstandigheden als aarde, in zouten verbonden zijn, zo noemt men echter doorgaans flechts de zodanige mineraale-, of gezondsbron-wateren QAquae minerales Jive medicatae) , in welken lucht- zwavel- zout of Metaaldeelen in eenen lucht- gaans in een zeepachtig zamenftel gevonden worden, zo is het water een kragtig middel, om deezen en ook de gomachtige deelen uit de planten uittetrekken. Hier uit blijkt tevens het nut en de werkzaamheid van verfcheidene pharmaceuuTcne bedreigingen, als van Infufiën, decocta, en extraften.  APOTHEKERSKUNST. 31 luchtaanmerkelijken graad voor handen zijn, en met voordeel in de Geneeskunde gebruikt worden. Ik zal mij hier flechts met die kortelijk bezig houden, welken bij ons in gebruik zijn en in de Apotheeken voorkomen. In dezelven maakt de vaste lucht of het luchtzuur (§. 13O een voornaam beftanddeel en dikwijls het oplosfingsmiddel uit, en daar deeze vlug is-, zo verliezen zij , inzonderheid wanneer zij niet behoorlijk digt gehouden worden , en 'er de lucht niet afgehouden wordt, fpoedig hunnp kragten. Het Selterwater, 't welk bij de ftad Selters in het Keurvorftendom Trier ontfpringt, bevat in drie pond behalven het lucht-zuur en zeer weinig kalkaarde, meer dan een drachma keukenzout, twintig grein mineraal loogzout en zestien grein magnefia. Het Fachinger water, 't welk uit het Nasfau Dietfche komt, heeft dergelijke beftanddeelen. Het Bitterwater , 't welk bij de dorpen Seidlits, en Seidfchut in Bohemen gefchept wordt bevat, behalven luchtzuur en zuivere lucht, omtrent drie grein kalk-aarde, zestien grein gips, agt grein magnefia, tien dr. bitterzout en veertien gr. met zoutzuur verzadigde Magnefia. Van hetzelve verfchilt het Epfonfche bronwater in En* geland, en het Bourbonfche in Vrrankrijk niet zeer veel. De Staal-wateren (aquae martialeO, die benevens andere beftanddeelen ijzer door luchtzuur opgelost bevatten^, hebben behalven den zamentrekkenden een\zuurachtigen fmaak, en worden daarom acidulae genoemd. Wanneer men 'er poeder van Galnooten in fchudt worden zij rood en eindelijk zwart, in de open lucht komt 'er een veel- ver-  32 LEERBOEK der verwig vlies op, worden zij troebel, en laaten eindelijk eenige ijzerdeeltjes bezinken. Die laatfte gefchiedt reeds, wanneer de kruiden, waarin het beflooten is, langer dan een jaaf bewaard worden, waar bij kragt te gelijk verlooren gaat. Dit openbaart zich terftond door iets bruin- en wolachtigs, 't welk van den bodem der vies bij de geringfte beweeging oprijst. De bij ons gebruikt wordende Mineraale wateren, die ijzerdeeltjes bevallen zijn hetSpaa, Pyrmonts, Eger en Schwalbachlche water. Allen bevatten zij eene aanmerkelijke hoeveelheid luchtzuur. Het Spawater, 't welk uit Spaa, een vlek in het Bisdom Luik komt bevat in drie pond medicinaal gewigt meer dan twee grein ijzer, zes gr. kalk, veertien gr. magnefia, zes gr. mineraal loogzout, en iets niet noemenswaardigs keukenzout. Het Pyrmontswater wordt in het Vorftendom Waldek, bij de ftad Pyrmont gel'chept, en men heeft 'er twee gr. ijzer, veertien gr. kalk, zesentwintig gr. gips, dertig gr. magniiia, zestien gr. bitterzout en zes gr. keukenzout uit afgefcheiden. De Egerbron, die bij de ftad Eger in Bohemen ontfpringt bevat ruim twee gr. ijzer, vier gr. kalkaarde, vijfentwintig gr. keukenzout, zesentwintig gr. mineraal loogzout, en honderd vijf gr. glouberzout. Over het Schwalbachlche water , 't welk uit Langenfchwalbach, een Graaffchap in Katfenellebogen komt ontbreeken nog nadere proeven. §• 233- Een ligchaam wordt of in zijn geheel, of flechts één of meer van deszelfs beftanddeelen ,  APOTHEKERSKUNS I". 33 ten, met teruglaating der overigen, waarop het fchei-vocht geene oplosfende kragt oeffent, ontbonden. Het eerfte wordt eigenlijk een oplosfing het laatfte wordt extraüio genoemd. §• 234- Om eene ontbinding, die het geheele ligchaam, of ook een gedeelte van hetzelve oplost bevat (§. 233.) behoorlijk te verrichten, zo geeve men, inzonderheid bij ligchaamen uit het Rijk der Delfftoffen, op de volgende omftandigheden acht: 1 1. Het ligchaam, 't welk opgelost worden moet, moet zo klein als mogelijk is, gemaakt worden , want daardoor verkrijgt het eene grootere oppervlakte, en het fchei-vocht meerdere punten van aanraaking, waarop het werken kan. Dit bewerkt men bij de Metaalen door granuleeren, lamineeren (§. 215.)* V1jlen (§. 214.); hij de overigen door in Hukken ihijden (§. 213.) ftampen en wrijven (§. 210.). 2. Het ontbindingsmiddel , waarvan men zich bedient , moet zuiver zijn , en geene vreemde deelen bevatten. Zo moet b. v. het niter-zuur, 't welk men om te ontbinden gebruiken wil, niet met zoutzuur (gelijk doorgaans bij het gewoon fterk water plaats heeft) vermengd zijn, om dat anders, wanneer men 'er zilver in wilde oplosfen , hetzelve terftond voor een gedeelte in de gedaante van eene Luna cornea (§. 183. n. 5.) zou nedergeploft worden. Het fchei-vocht moet ook niet altoos zeer fcherp en geconcentreerd zijn, om dat het anders op het te ontbinden ligchaam II. Deel. C dik-  34 LEERBOEK der dikwijls zo veel te minder werking doet, 't welk inzonderheid bij de drie mineraale zuuren moet in acht genomen worden. 3. Het geen men ontbinden wil moet in de warmte gezet worden, dit kan door de warmte der zqn, bij het vuur en in het zandbad gefchieden, en hier door wordt dikwijls het ontbinden zeer bevorderd; want daar door wordt het ligchaam gedeeltelijk uitgezet, en deszelfs tusfchenruimten verwijderd , zo dat 'er het fchei-vocht beter indringen kan, en meerdere oppervlakten vindt om op te kunnen werken: ten deele verkrijgt het ontbindingsmiddel zelfs eene grootere vloeibaarheid, waardoor deszelfs werkvermogen, naar maate van den verfchillenden graad van warmte, onderfcheideniijk verfterkt Vordt. 4. De ontbinding moet in werktuigen ondernomen worden , welken noch van het fcheivocht noch van het opgeloste zelf kunnen aangegreepen worden. Die uit groen glas, 't welk het best tegen de hitte beftand is, beftaan , zijn boven anderen te verkiezen. Zij moeten zo groot zijn, dat 'er nog eene genoegzaame ruimte voor de lucht, welke zich onder het ontbinden ontwikkelt, overblijve. 5. Men moet het glas naar raaate de omftandigheden zulks vorderen, ftaande de oplosfing dikwijls ouichudden. §• 235. De oplosfing der Metaalen en halve Metaalen in kwikzilver is van eenen bijzonderen aart; men noemt dezelve amalgamatio, en het meng-  APOTHEKERSKUNST. 35 mengzel, 'c welk daar uit ontftaat Amalgama f§. 193. n. 4.)- Wanneer zich eene geringe hoeveelheid kwikzilver met een Metaal vereenigt zo wordt het daardoor geichikt om gewreven te kunnen worden, doch met eene grootere hoeveelheid maakt het eene witte klomp, die zich laat kneden, en een voortreflijken glans heeft. Men heeft opgemerkt, dat deeze oplosfing met het .Goud gemaklijkst, vervolgens met Zilver , Lood , Tin , Piauter , en Wismuth redelijk ligt gefchiedt; doch met Koper, Ijzer, Platina, de koning van Spiesglas en Rottekruid niet dan door eene fchei| kundige behandeling en dan nog zeer moeielijk bewerkt wordt. Met Kobalt en Niccolum is deeze verëeniging onmogelijk. Met de door zuuren en loogzouten nedergeplofte Metaalen en in het algemeen met Metaalkalken laat het zich insgelijks niet verbinden. 'Er zijn twee middelen om een Amalgama te maaken, of door het klein gemaakte Metaal met kwikzilver in een glazen of fteenen Mortier te wrijven , of door het Metaal, wanneer het hgt vloeibaar wordt, te vooren te fmelten, en het kwikzilver met het gefmolten Metaal te mengen. Bij Metaalen die om gefmolten te worden eene zo groote hitte vereifchen , waar bij her kwikzilver wordt opgeheven, kan de laatfte manier geen plaats hebben. Het overblijvend kwikzilver kan van het Amalgama worden afgefcheiden, wanneer men dit door leder perst. Door middel eener deftillatio, zondert het 'er zich geheel van af, en het Metaal blijft fijn verdeeld overig. C 2 §• 236.  36 LEERBOEK der §. 236. Zo wel tot het eigenlijke ontbinden als ook tot het uittrekken (§. 233.) kunnen de volgende bewerkingen gerekend worden naamHjk het infundeeren, digereeren, macereeren, kooken, uitbogen, afzoeten, en fmelten, de eerften zijn alleen in graaden onderfcheiden. §• 237. _ Het opgieten (Infufio) betekent in dieri zin, waarin het in de difpenfatoria en voorfchriften der Geneesheeren genomen wordt doorgaans eene zodanige verrichting, waar bij op enkelvouwige of zamengeftelde ligchaamen een heet of'koud oplossingsmiddel, als water of wijn, gegoten wordt. Men laat het alsdan, wanneer de opening van het vat te vooren met eene blaas toegëbonden is, gemeenlijk nog een korten tijd trekken en drukt het vervolgens uit. Het geen men daardoor verkrijgt wordt een aftrekzei (infufum) genoemd. Dit komt meest bij plantgewasfen te pas , en inzonderheid bij Specerijachtige en geurige deelen van planten, waarvan de kragt bijna geheel in de reukdeelen gelegen is, en die zo vlug zijn, dat zij door het kooken zouden verlooren gaan. Doch men bedient 'er zich ook van bij het trekken van dierlijke zelfstandigheden als van het Bevergijl, en van Metalen als het glas van Spiesglas en deszelfs faffraan met wijn. Men maakt 'er ook anders gebruik van bij dingen, wier deelen zich ligtelijk ontwikkelen en ontbinden, om dezelven op deeze wijze van anderen, die zich niet zo ligt  APOTHEKERSKUNST. 37 ligt loslaaten aftefcheiden. Dus fchnjft men b. v. de fennebladen, hoewel zij geene vlugge deelen bevatten, in eene infafio voor, dewijl bij het kooken, te gelijk met de overigen ook eenige harsdeelen van het water opgenomen worden, die inwendig gebruikt pijnen in het lijf veröorzaaken. §. 238. Het trekken (Digeftio) beftaat daarin, dat men twee of meer vloeibaare, of vloeibaare en vaste ligchaamen onder malkanderen mengt, voor het bij komen der vrije lucht zorgvuldig bewaart, en een tijd lang aan eene matige warmte blootftelt. Hier door worden de vochten in waasfem veranderd, doch die, dewijl het glas gefloten is , tot druppels te zamen loopen' en wederom nedervallen. Het oogmerk hier bij is, om of ligchaamen geheel te ontbinden, of 'er flechts fommige deelen van uittetrekken. Het vocht 't welk men hiertoe gebruikt is doorgaans de wijngeest. Het geen tier uit voortkomt draagt den naam van Esfentie, Tinduur, Elixer enz. Men bedient zich daar bij, volgens de verfchillende voorfchriften, of van de warmte der zon, of van een kagchel, van het zandbad, van kookend water of deszelfs waasfem. Door deeze warmte worden de ligchaamen , die men oplosfen wil, gedeeltelijk uitgezet, en het fcheivocht gelegenheid gegceven om 'er gemaklijker in te dringen , en ook gedeeltelijk drukt de lucht, die befloten is, en insgelijks door de warmte wordt uitgezet, op de in het glas bevatte geneesmiddelen, en bevordert hunne ontbinding. C 3 §• 239.  3&> LEERBOEK der §• 239. Men heeft bij het Digereeren, inzonderheid met opzigt tot de Esfentiën en Tinctuuren op te merken : 1. De gefchikfle werktuigen om te digereeren zijn de kolven (§. 40.J. Deeze moeten eene genoegzaame wijdheid hebben , zo dat twee derde gedeelten, na dat'er het mengzel reeds in is, nog Jedig blijven. * 2. Deeze kolven moeten bedekt en digt toegemaakt zijn, met eene blaas, waarin men naderhand nïet eene naald een gatfteekt. Het eerfte gefchiedt, op dat het vocht, en de vlugge deelen, die hetzelve opgenomen heeft, niet vervliegen zouden; het'laatfte, opdat de ingeflotene lucht, die door de warmte uitgezet wordt, noch ook het in waasfem verandert vocht, het glas zou doen fpringen. In plaats van den kolf met eer.e blaas toetebinden luteert men 'er ook dikwijls een' helm op. 3. Zij moeten niet dieper in het zand ftaan dan de hoogte bedraagt van het vocht in den kolf, en van den bodem der Kapel zelf drie vingers breed afftaan. 4. De warmte moet minder zijn, dan nodig js om het vocht te doen kooken. . $. 240. Het Macereeren of weeken (Maceratio~) is van de voorige bewerking (§. 238.) in niets onderfcheiden, dan daarin, dat'deeze in de koude gefchiedt. Op deezen grond laat men het dikwijls bij het destilleeren der wezenlijke oliën en het digereeren voorafgaan, om de dee-  APOTHEKERSKUNST. 39 deelen van een ligchaam minder vast te doen worden, weeker en buigzaamer te maaken, en 'er ook eenige beftanddeelen van optelosfen Hetzelve moet niet te lang voortgezet worden, om dat anders het geheele mengzel tot gesting zou kunnen overgaan. §. 241. Het kooken (Coctio, decoctio) onderfcheidt zich van het trekken (§. 238.) alleen door den fterkeren graad van hitte, die er toe vereischt wordt. Deeze foort van oploslmg gefchiedt doorgaans met water, zelden met bier of andere vloeiftoffen. Het vocht, t welk men na het kooken en doorzijgen bekomt wordt afkookzel (Decoctum) genoemd. Men kan het kooken niet anders in het werk ftellen , dan bij ligchaamen. 1 Die eenige in water ontbindbaare dee.en bevatten (§. 231.). Het fchijnt als of het kwikzilver hier van eene uitzondering ware, want hoewel men bevindt, dat hetzelve, na dat het met water gekookt is, mets van zijn gewist verloren heeft, zo leert nogthans de ondervinding, dat het afkookzel er van eene wormdrijvende kragt bezit. 2 Die geen' reuk hebben, en geene vlugge deelen bevatten, dewijl dezelve anders bij het kooken van het water verloeren gaan. Doch dikwijls is het den Geneesheer om deeze deelen niet te doen, 't welk alsdan eene uitzondering maakt. .. 9 Die vast en digt van weefzel zijn , en alwaar de graad van kookend water vereischt b C 4 wordt,  40 LEERBÖEK der wordt, om hetzelve of.de daar tusfchen gelegene geneesmiddelen los te maaken. §. 242. _ Het uitloogen en afzoeten vindt bij zulke ligchaamen plaats, welke met zoute deelen, welken men daarvan zoekt aftefcheiden, vermengd zijn. Men maakt tusfchen deeze beiden een onderfcheid, en gebruikt de benaaming uitloogen (Elixivatio) in dat geval, wanneer het om het zout te doen is, 't welk in de ligchaamen huisvest, als het loogzout in de asfche: Doch uitzoeten of afzoeten (Edulcoratio) zegt men, wanneer men de zouten eigenlijk niet acht of nodig heeft, maar 'er de ligchaamen flechts van bevrijden wil (*). Beiden verkrijgt men door het 'dikwijls opgieten en kooken met fchoon water, waardoor men de zouten ontbindt, zo dat men ze 'er naderhand door afgieten (§. 222.) of doorzijgen (§. 218.) van kan affcheiden. Het kooken is dikwijls bij het afzoeten overtollig, en het is toereikend, wanneer men 'er dikwijls heet .water op giet, het mengzel omroert, en het vocht, na dat het bezonken is, 'er laat afioopen en daarmede zo lang voortgaat, tot dat het water zijnen zouten fmaak geheel verlooren heeft. (*) In Apotheeken bedient men zich ook van de woerden afzoeten, verzoeten, om het zoet maaken van een julapium, drank en dergeüiken door middel van fuiker op lijroop aaateioonen. §• 243.  APOTHEKERSKUNST. 41 §. 243- Sommige meer of min vaste ligchaamen hebben de eigenfchap, dat derzelver deelen , terwijl zij door het vuur doordrongen worden, zodanig worden uitgezet, dat zij zich weinig meer aanraaken, of zij maaken eene oplosfing uit, welke door het vuur bewerkt wordt. Dit noemt men fmelten (§. 16.). Het fmelten van wasch, hars, fineer, vet en andere zelfftandigheden, die bij eenen geringen graad van warmte eerst week en vervolgens langzaam vloeibaar worden noemt men Liquatio, Liquefactio ,• doch van metaalen, (behalven het ijzer en de Platina) aarden, en zouten, die bij eene genoegzaame hitte fchielijk , en bijna in eens tot een' ftaat van vloeibaarheid overgaan noemt men het Fufio. Van dit fmelten (Fufio) nu is zeer wei de eigenfchap te onderfcheiden van eenige zouten , als van het glauberzout, den aluin, vitriool en zilverialpeter , want deeze worden zeer fpoedig bij een matig vuur vloeibaar, 't welk alleen van het menigvuldige water, 't welk in hunne cryftallen feratis, en waarin zijdoor de hitte opgelost worden , afhangt. Dat dit niet waarlijk fmelten is ziet men daaruit, dat deeze zouten naderhand bij een verfterkt vuur wederom droog worden, en dan vervolgens eerst wezenlijk de waare fmelting ondergaan. Dit gefchiedt doorgaans in een fineltkroes , die men tusfchen kooien zet, die langzaam aangeftookt worden. Sommige ligchaamen fmelten fpoediger bij eenen geringeren graad van hitte dan anderen , waarvan de verfchillende zamenhang der deelen de oorzaak fchijnt te C 5 zijn.  42 LEERBOEK der zijn. Dus fmelt b. v. Tin, Lood en Marcafiet bij een zeer matig vuur, voor dat zij nog gloeiend zijn geworden ; het goud en zilver vordert eene fterkere hitte; en de hevigfte graad wordt bij koper, Platina en iizer vereischt. Verfcheidene ligchaamen zijn door vuur alléén volftrekt niet tot fmelten te brengen , zo ais de zuure kalkaarde, keiaarde, aluinaarde en andere ligchaamen, die anders moeieh'jk fmelten ; deeze maakt niets ligter vloeibaar, wanneer men 'er eenige dingen die het fmelten bevorderen , als zouten enz. bijvoegt. Voor dat men de gefmoltene metaalen in een' Conus fuforius ('t welk eene dikken metaalen beker is, welke eene kegelvormige gedaante heeft,) of in metaalen mortieren uitgiet, moeten zij altijd te vooren met vet maar niet met olie befmeerd worden. Want dewijl de olie altoos eenige waterdeelen bevat zo zou dit veroorzaaken, dat het metaal met een flag en met gevaar voor de omftanderen uit den Conus zou uitfpatten (*._). (*) Om metaalen uittegieten kan men zich altoos van een rrre* fmeer beilreeken kegelvormige kroes of mortier, doch die altoos te vooren moet warm gemaakt worden , bedienen, doch bij andere fmeltende dingen, b. v. van het mengzel, 't welk tot het maaken van fpiesglas tinftuuren vereischt wordt, is het beter, om de meerdere zuiverheid , een met krijt beltreeken metaalen mortier te neemen. Ten dien einde wrijft men het kiijt met water in den mortier klein, fïrijkt betzelze overal over de binnen He oppervlakte van den mortier been, en zet denzelven zo lang op het vuur tot al het water uitgedampt is. 5- 244.  APOTHEKERSKUNST. 43 §. 244- Het fmelten is in het algemeen een middel : ,. . 1 Om de deelen van vaste ligchaamen van ma'kander te lcheiden , 't welk na dat het fmelten is voorafgegaan door het Granuleeren gefchiedt (§. 215.) 2 Om de vaste ligchaamen als ontbindingsmiddelen te kunnen gebruiken, in geval de oplosfing droog (Via Siccd §. 229. n. 3. gefchiedt. , .. 3 Om de vreemde deelen van veele ligchaamen aftefchciden, gelijk b. v. de zwavel van den Spiesg^koning. Bij metaalen wordt als dan het afgezonderde zwaarfte deel, twelk naar beneden zakt, de koning (Regulus), doch het llgrfte bovenfte gedeelte de flakken (Scoriae) genoemd. 4. Om vaste of vaste en vloeibaare ligchaamen te verëenigen, gelijk bij de metaal-koningen en plaasters. §• 245. 'Er zijn ligchaamen, inzonderheid fommige zouten, die, wanneer zij aan de opene lucht worden blootgefteld de vochtigheid uit dezelve naar zich trekken en vloeibaar worden , 't welk men van zelf fmelten deliqaefcentia, folutio aërea five per ddiquium noemt. Van deeze foort heeft men in de Apotheeken , de zogenaamde olie van wijnfteen (liquor falis tartati, oleum tartan per deliquium) en de gefmolten gebladerde wijnfteen (liquor terrae foliatae tartan). Doch deeze foort van ontbindiDg is ' op  44 LEERBOEK der op verre na zo zuiver niet, als wanneer dezelve met gelijke, of twee deelen water gefchiedt, om dat de lucht behalven de vochtigheid ook nog andere deelen (§. n.) met zich voert, en daar bovendien dergelijke ontbindingen in wijde en openftaande werktuigen moeten gefchieden, zo kan men ze ook voor het invallen van ftof niet bewaaren. In plaats dat de gefmoltene Mijrrhe (Liquamen , five Liquor Myrrhae, oleum Myrrhae per deliquium) anderfints vervaardigd wordt, door de ledige holligheid van een versch hard gekookt en midden doorgefneden ei, waar de doojer uitgenomen is, met poeder van Mijrrhe te vullen , en het weder toegebonden ei in een kelder boven een fchotel te hangen , wanneer de Mijrrhe fmelt, en 'er als een rood vocht uitdruipt; zo doet men beter, om één once Mijrrhe met agt oneen water, of nog beter, met bier ('t welk deeze gom-harst volledig ontbindt) op een zagt vuur te laaten kooken. Men kan de Mijrrhe ook ontbinden, wanneer men ze met de doojer van een ei wrijft en met water verdunt; doch dezelve, als het bederf zeer onderhevig zijnde, moet niet.in voorraad , maar altoos terftond, wanneer men ?er gebruik van maaken wil, gemaakt worden, . . §. 246. Het uitdampen (Evaporatio) gefchiedt, wanneer men door middel van warmte de vloeibaare deelen uit een mengzel in waasfem doet veranderen en vervliegen. Wordt dit nu zo lang voortgezet , tot dat het overblijvende dik geworden (ad fpijjitudinem) is, zo noemt men  APOTHEKERSKUNST. 4? men dit verdikken (infpijfatio) : doch duurt het tot droog wordens toe (ad ficcitatem) zo noemt men het uitdroogen (exjiccatio). Bij deeze bewerking moet men inzonderheid op de onderwerpen het oog vestigen, die uitgedampt moeten worden , om daar naar den graad van hitte interichten. Hoe minder het gee.n overblijven moet tegen het vuur beftand is, en hoe fterker dezelve met dat geene, 't welk vervliegen moet, is vereenigd, zo veel te matiger moet de warmte zijn. Dit is inzonderheid bij het uitdampen van Extrac.ten en Harften, bij welken de werkzaame deelen dikwijls vlug van aart zijn, in acht te neemen, en wanneer deeze bijna droog uitgedampt worden , zo moet men wel zorge draagen, dat zij niet aanbranden. Bij het uitdampen bedient men zich met groot voordeel van opene en wijde bekkens, om dat daardoor de lucht, die 'er inzonderheid toe vereischt wordt, niet alleen een meer ruimen toegang verkrijgt, maar haar ook eene grootere oppervlakte, waaropzij werken kan, gegeeven wordt. Dit wordt nog meer bevorderd , wanneer men de masfa van tijd tot tijd omroert. §. 247. Het deftilleeren (Deftillaiio) verfchilt van het uitdampen alleenlijk daarin , dat men bij het laatfte het in waasfem veranderde vocht niet gebruikt maar laat vervliegen , doch bij de eerfte bewerking opvangt. Het is dus eene zulke behandeling , waarbij vlugge of vaste lig-  4ó LEERBOEK der ligchaamen, die vloeibaare deelen bevatten, 'door middel van warmte-in beflocen vaatwerk in damp veranderd worden, welke zich vereenigt, en in daa.- aaïrvast gemaakte ontvangers afdruipt. Want dewijl de warmte alle ligchaamen uitzet (§. 14. n. 2.) zo heeft dit zo veel te fterker plaats bij vloeibaare, en inzonderheid bij vlugge deelen, die ligtelijk in beweeging te brengen zijn. Deeze worden derhalven van die geenen, waarmede zij vereenigd waren, afgefcheiden, in waasfem veranderd , welke door haar geringe zwaarte in de hoogte oprijst, en volgens haaren aart altoos naar de koelfte plaats trekt, alwaar zij verdikt, en in de gedaante van druppels in het reciënt nedervalt. Hieruit is tegelijk de oorzaak zeer duidelijk afteleiden , waarom ligte vloeiftoffen, als wijngeest en water, minder, vuurs nodig hebben , en gemaklijker te deftilleeren zijn, dan de zwaare delv-zuuren ; én waarom het waterige of phlegmatieke gedeelte derzei ven eerst, doch bij de loogzoutige en ontb'-andbaare geesten het laatst opvliegt: om dat naamlijk altoos de ligtfte en vlugrte ligchaamen meer door het vuur worden uitgezet, en dus ligter en eerder in de hoogte worden opgevoerd, dan de zwaarere. Wanneer ligchaamen, die zich als droog vertoonen, zonder bijvoeging van eenig vocht, gedeftilleerd worden , gelijk dit bij het vervaardigen mineraale zuuren , empyreumatieke oliën en vlugge zouten doorgaans het geval is, zo wordt dit eene drooge deftillatie (DeJlillatio Sicca) genoemd : doch zijn zij vloeibaar, of worden 'er ten minften bij de vaste din-  APOTHEKERSKUNST. 4? dingen eenige vochten gemengd, zo noemt men het eene vochtige deftillatie (Deftillatio Humidd). §• 248. Dewijl de ligchaamen met betrekking tot hunne meer of mindere vlugtigheid in het vuur zeer van malkanderen verfchillen, zijnde fommigen zeer vlug van aart , anderen daarentegen bijna geheel tegen het vuur beftand , en anderen wederom tusfchen deeze beiden in ftaande (§. 15.), zo verfchilt ook op deezen grond de wijze, waarop zij bij het deftilleeren overgaan. Men onderfcheidt ze namelijk in drie foorten. r. De regtopgaande deftillatie (Deftillatio recta five per adfcenfum) , waarbij de dampen tot op eenen merkélijken afftand regt in de hoogte moeten rijzen, voor dat zij tot druppels verdikken. Dit vindt plaats bij het gebruik der Veficae Deftillatoriae (§. 35. n. 2.) bf der glaazen kolven (§. 40.) waarop helmen gezet zijn (§. 41.) Deeze foort van deftilleeren wordt werkftellig gemaakt bij zulke zaaken, die bij den graad van -kookend water reeds tot waasfem overgaan , als wijngeest, vlugge oliën en water. 2. De fchuinfche of op zijde gaande (Deftillatio obliqua five ad latui) , wanneer de dampen, zonder zeer hoog op. te rijzen , ter zijde eenen uitgang vinden. Deeze is de beste , gefchiktfte en voordeeligfte; om dat daar bij minder uitwaasfemd en verlooren gaat, en boven de twee anderen te verkiezen. Het geen 'er toe nodig is beftaat in kromhalzen (§.36), dis  4?- LEERBOEK der die of in het zandbad (§. 35. n. 3.), of in het. open vuur, of in een Reverbereer oven (§. 35. n. 4.) kunnen geplaatst worden. Reverbereeren noemt men, wanneer de Retorten zodanig in het vuur worden gezet, dat 'er de vlam ongehindert van allé kanten op wordt terug gekaatst. 3. De nederdaalende (Deftillatio per defcenfuni) is de zodanige, waarbij het vuur boven het geen gediftelieerd worden moet wordt bijgebragt, waardoor de dampen gedwongen worden , om tegen hunne natuur naar beneden te wijken , alwaar men een ontvanger gereed houdt om ze op te neemen. Op deeze wijze deftilleeren b. v. gemeene luiden roozenwater in. twee boven malkander gezette potten , die door een linnen doek van malkander gefcheiden zijn , terwijl men op de bovenfte pot , die de roozen bevat , heete asch uitichudt. - In de Apotheeken is deeze foort van deftilleeren geheel niet meer in 't gebruik, om dat het geen men op deeze wijze verkrijgt doorgaans onzuiver van reuk is. Wen kan hiervan uit den befchreeven toeftel bij het maaken van Teer (§. 146. n. 489.) gebruiklijk zich een denkbeeld vormen. §. 249. Een algcmeene regel bij allerlei deftiilatiën is deeze, dat men de hitte niet hoger brengen moet, dan tot dien graad , die nodig is om het geen moet overgehaald worden te doen in de hoogte oprijzen; dewijl anderfints, inzonderheid wanneer men zamengeftelde zaaken deftiiieerd, zodanige deelen mede opgeheven wor-  APOTHEKERSKUNST. 49* worden , die terug moesten blijven. Over het algemeen is het best, langzaam en met een matig vuur te ftooken , behalven in die gevallen, naar de omftandigheden het tegen* deel ver.ëifchen. §. 250- Behalven dit heeft men bij het deftilleeren bp het volgende te letten: 1. Men moet de glazen niet al te vol maaken. Men-is daarom gewoon, dezelven dikwijls niet meer dan tot op de helft of tot op een vierde of derde gedeelte, naar den onderfcheiden aart der ligchaamen, die men bewerkt , te vullen. 2. Men moet het vuur niet^op eens al te fterk maaken , maar altoos mèt een matige warmte beginnen , om dat anders de glazen gevaar loopen om te fpringen. 3. Zwaarc zuuren moeten in kromhalzen , die niet fterk geboogen zijn , en niet met den helm (§• 248. n. 1.) overgehaald worden, om dat dezelven wegens hunne eigenaartige zwaarte niet zo hoog kunnen oprijzen. 4. Wanneer men fijne deelen van zwaareren wil affcheiden zo is het best, om de deitillatie in het zandbad te verrichten. 5. Bij het deftilleeren van zulke ligchaamen, die fterk op malkanderen werken , of waarbij veele veerkragtige dampen ontwikkeld worden, moet men , wanneer de zamenvoeging fterk toegeluteerd is , een lucht-gat openlaaten, waartoe men het best een pennefchacht, die aan beide zijden open is, verkiest. Wanneer II. Deel. D men  'fco LEERBOEK der men deeze voorzorg niet neemt, kan de geheele toeftel ligtelijk in ftukken berften. S- 251. Het overhaalen of rectificeeren (Rectifica, tio) is eene meermaalen herhaalde deftillatie van dezelfde vloeiftof. Men ftelt hetzelve in 't werk, om het vocht van vreemde deelen te ontdoen, en hetzelve, door het werkzaame nader bij malkanderen te brengen, kragtiger te maaken. Aldus is de brandewijn, die de eerfte gisting ondergaan heeft, na de eerfte deftillatie nog met veel water , zuur en olie vermengd , die men 'er door hem verfchèide maaien overtehaalen het best van kan affcheiden. Pe vitrioololie is dikwijls te flap, 't welk men door het rectificeeren verhelpt , waarbij de waterige deelen overgaan , doch het zuure in den kromhals terug blijft (§. 24?.) §. 252. Stookt men eenig vocht op een ander ligchaam , op dat hetzelve de kragten van het eerfte naar zich trekke , zo noemt men dit Abftractio. Herhaalt men deeze deftillatie met het afgetrokkeu vocht, door hetzelve op het overblijvende, of op andere ligchaamen, hoewel van dezelfde foort, op nieuw optegieten, zo geeft men 'er den naam van Cohobatio. Door deeze behandeling verkrijgt men de doordringendfte en fterkfte gediftilleerde wateren en geesten , wanneer de plant, waarop zij geftookt zijn, eenen fterken reuk heeft, en het deftilleeren met eene matige warmte ge-  APOTHEKERSKUNST. 5* gefchiedt. Doch wanneer men integendeel deeze voorzorg niet in acht neemt, en het Cohobeeren te dikwijls herhaald wordt , zo maakt men daar de overgehaalde vochten onaangenaamer van/maak en Hechter, om dat eene te fterke of te lang voortgezette graad van hitte, de reukdeelen zeer ligt vernietigd; §■ 253. Het opheffen, fublimeeren (Sublimatio) is insgelijks eene deftillatie , alleenlijk met dit onderfcheid, dat men hiertoe niet dan drooge ligchaamen neemt, en ook eigenlijk drooge voortbrengzelen verkrijgt , in plaats dat bij het overhaalen der vochten in den ontvanger overgedreeven worden. De naam van Sublimatie fluit dus eene zodanige bewerking in, waarbij men door het vuur drooge zelf* Handigheden in damp of rook veranderd , welke daardoor in de hoogte geheven wordt, en zich daar als een meer of min digt en vast ligchaam aanhecht. In het eerfte geval draagt het den naam van bloem (Flores) , doch in het laatfte , wanneer het opgehevene een vast ligchaam uitmaakt, noemt men het eenvouwig Subiimatum. §• 254- Het Sublimeeren gefchied doorgaans op eene zeer eenvouwige wijze. Men verkiest 'er doorgaans een kolf toe , dikwijls ook ander vaatwerk, 't welk of in een zandcapel, of in een' met zand gevulden kroes, of ook wel onmiddelbaar in het vuur gezet wordt. Het laatfte D * heeft  52 LEERBOEK der heeft plaats bij de zincbloemen, die in een' kroes aan het open vuur worden bloot gefield. Naar den onderfcheiden aart en vlugheid der masfa moeten de glazen kolven hooger of dieper in het zand geplaatst worden , en hier mede moet de graad van hitte geëvenredigd zijn. Wanneer men ligchaamen behandeld , die zich bij het Sublimeeren als een digten klomp vasthechten moet men wel opletten, dat zij de opening van het glas niet geheel verftoppen, het geen men, door 'er dikwijls met een pijpenfteel inteftooten, verhinderen kan. Dikwijls is met de drooge ftoffe vocht verbonden , dat te gelijk moet opgaan , als bij het fublimeeren van Spiesglas-cinaber, en van hec Ammoniac zout, waartoe men een' kromhals met een recipiënt gebruikt. Doch dikwijls is dit vocht van geene waarde, en dan kan deeze bewerking insgelijks in een' kolf gefchieden. Doch men moet wel in acht neemen, dat men in het laatfte geval geen' kolf met een' langen halsneeme, om dat zich het vocht en deszelfs bovenst gedeelte zou verzamelen, aldaar eenigfmts koel worden, op den heeten bodem van den kolf neervallen , en denzelven noodzaaklijk doen berften. §• 255. Sommige ligchaamen laaten zich zonder eenig bijmengzel fublimeeren als Zwavel , Berzcë, en Ammoniac-zout; doch bij anderen moet iets gevoegd worden, gedeeltelijk, om dat zij anders ligtelijk fmelten, waardoor het vervliegen der vlugge deelen dikwijls verhinderd wordt, gedeeltelijk om daardoor eenige minder  APOTHEKERSKUNST. 53 der vlugge deelen , of die met de vaste deelen te naauw verbonden zijn, beter in de hoogte te doen rijzen en van de anderen aftefcheiden. §. 256. Het fublimeeren zo wel als het deftilleeren wordt om verfchillende redenen in het werk gefteld, en wel: 1. Om ligchaamen te zuiveren. len dien einde wordt de Zwavel het onzuivere Ammoniac-zout en de vlugge Zouten, die de deelen van dieren bij het deftilleeren opleeveren, andermaal gefublimeerd. 2. Om de vlugge deelen van de minder vlugge , of die tegen het vuur beftand zijn, te fcheiden. Dus wordt het vlugge loogzout van het zoutzuur en het Ammoniac-zout gefcheiden. 3. Om verfchillende vluchtige zelfftandigheden met malkanderen te verëenigen , als het kwikzilver met den zwavel en den cinaber , het kwikzilver met het zout-zuur en de bijtende opgeheven, en zoete kwik. 4. Om ligchaamen , die tegen het vuur beftand zijn , door ze met vlugge ftoffen te vermengen, zelf vlug te maaken. Dus worden, bij het vervaardigen der ijzer , en koper Ammoniac-zout bloemen, deeze anders het vuur wederftaande metaalen door middel van het vlug loogzout mede in de hoogte gevoerd en gefublimeerd, §. 258. Het geen na geëindigde deftillatie of fublimatie overig blijft werdt bij de oude ScheiD 3 kun-  54 LEERBOEK der kundigen doodekop (Caput mortuutn) genoemd. Waarfchijnlijk hielden zij dien voor eene verdere bewerking ongefchikt', en van geen aanbelang, en daarom noemde ook mogelijk Glauber het zout, 'c welk uit het overfchot na het deftilleeren van het zout-zuur verkregen wordt, wonderzout; dewijl hij hetzelve daarin geheel niet verwagt had. In laatere tijden heeft men aan dit min vluchtige en het vuur wederftaande overblijfzel den meer voeglijken naam van overfchot of droesfem (reftduum) gegeeven. §. 259. a. Tot de bewerkingen , welken van eenige ligchaamen het overtollige vocht affcheiden , en dezelven concentreereji, of hunne werkzaame deelen naderbij malkanderen brengen, behoort het verdikken, codguleeren, nederploffen en krijftalfchieten. Hoewel men door ftremmen (coagulatio) in het algemeen die toeftand der ligchaamen te kennen geeft, waardoor zij van meer vloeibaar , zonder aanmerkelijk verlies van eenige' deelen , en zonder eigenlijk te bevriezen", tot eene vastere masfa overgaan ; zo betekend het echter in de Pharmacie doorgaans eene zulke bc\> • :- , waardoormen, door middel van köü ei* baare zelfftandigheden van de waterige deelen afzondert, 't welk men' eigenaartiger bevriezen (Congelatio, Conglaciatio) zou kunnen noemen. Men maakt 'er geen gebruik van dan om den wijnazijn en het citroenfap fterker te doen worden. Om den azijn te concentreeren is men van veel betere middelen voorzien, waarvan ik ter gelegene plaatfe melding maaken  APOTHEKERSKUNST. 55 ken zal. Verkiest men echter deeze manier te volgen, zo moet men bedagt zijni, dat men het vaatwerk, 't welk uit aarde of fteen bcftaan kan, wijd zijn en onbedekt aan de opene lucht moet worden bloodgefteld, met yol giete: want dus zou hetzelve door de koude , waardoor de waterdeelen in ijs veranderd en fterk uitgezet worden, berften. Op deeze wijze kan de wijnazijn flechts tot dien graad van fterkte gebragt worden, dat drie deelen ten hoogften één deel zout van wijnfteen verzadigen , en bovendien kan deeze bewerking ook niet in eiken winter, wegens gebrek aan den verëischten graad van koude, plaats hebben. §. 259- b- Het Precipiteeren of nederploffen (Praecipitatio) is die bewerking, waardoor een ontbonden ligchaam van zijn fchei-vocht, in eene onbepaalde gedaante, wordt afgezonderd, ot waardoor de* verëeniging tusfchen hetzelve en het laatfte wordt vernietigd. De afgefcheidene zelfftandigheid wordt het nedergeplofte ( Praecipitatum, Magifterium) genoemd, om dat het wegens zijne zwaarte doorgaans bezinkt, en zelden boven drijft, wanneer het den naam van room (CremoO draagt. Dit is nevens het . oplosfen eene der voornaamfte Scheikundige bewerkingen der Pharmacie. 'Er wordt gelijk bij het oplosfen toe vereischt, dat de hgchaamen vloeibaar zijn, en vast zijnde te vooren door water of vuur vloeibaar gemaakt worden. Het eerfte noemt men dan insgelijks het nederploffen door vocht (Praecipitatio vid humu  50 LEERBOEK der dd)en het laatfte hetnederploffen zonder vocht (Praecipüatio via ficcd). §. 260. Men kan ligchaamen op onderfcheidene wijzen nederploffen. De eenvouwigften zijn : r. Dat men de ontbinding flechts laate uitdampen , naamlijk of tot op een zeker gedeelte , of tot droog wordens toe. Het laatfte heeft plaats bij alle ontbingen , die volkomen uitgedampt worden , hoewel deeze niet met recht den naam van nederploffing verdienenen het eerfte, gedeeltelijk bij het crijftalfchieten van zouten , waarvan naderhand breedvoeriger, gedeeltelijk' ook bij andere ontbindingen, waarbij het 1'chei-vogt naderhand niet meer in ftaat is, om het opgeloste ligchaam vast te houden , maar hetzelve moet laaten vallen. Ter deezer oorzaake zetten verfcheidene bronwateren bij het kooken, eene groote menigte van kalk en gips, of den zogenaamden water.fteen aan de kanten van het vaatwerk neder, zo dat dezelven als met eene korst overdekt fchijnen te zijn. De mineraale wateren, die ijzerdeelen bevatten , laaten bij het warm worden eene geele ijzer-aarde vallen. 2. Dikwijls volgt 'er eene nederploffing, . wanneer men eene ontbinding een' tijd lang m de koude en ftil laat ftaan, als bij het bereiden van de Kermes Minerale ; of door het bijkoomen van de vrije lucht, als bij het oplosfen van het ijzervitriool in water. 3, Wanneer men een opgelost metaal met veel.  APOTHEKERSKUNST. 57 veel water verdund, zo valt dikwijls hetzelve neder. Want hierdoor wordt het fchei-vocht zodanig verzwakt, dat het het ontbonden metaal niet langer kan ophouden, weshalven het, uit kragt van zijne zwaarte zinken moet (*). Op deeze wijze wordt het Marcafiet als een fijn en wit poeder nedergeploft(§. 194. n. 5.), en om even deeze reden doet ook de wijngeest dikwijls ontbonden metaalen nederval- len. . n.. 4 Door het bijvoegen van eene taaie ilijmige ftoffe, welke zich met de flijmige, harsen aardachtige deelen, die in water ontbonden zijn, vereenigd en dezelven daardoor van het water losmaakt. Zo ftremt de gekookte melk door eiwit, het bier en de wijn wordt dikwijls met vischlijm , en de koffij met hertshoorn helder gemaakt (§• 224.) 5. Het bijkoomen der vrije lucht bewerkt bij het kalkwater het nederploffen van de daarin opgeloste kalk-aarde. §. 261. De voornaamfte foort van nederploffing , en die het meest voorvalt, beftaat daarin , dat men bii het ontbondene een derde ligchaam voegt, (*} Men is gewoon om uit dezelfde oorzaak het bezinken van de PtthU J/garotk uit de boter van fpiesglas, wanneer men dezelve met water verdunt (§. 197- »• 50 te verkiaaren. Doch deeze komt in dit geval niet te pas, daar d* boter van fpiesglas zo wel als een vast ligchaam als ook vloeibaar, na dat zij nogmaals op zich zei ven is overgehaald of geredificeerd , door het water niet meet wordt nedergeploft. D 5  53 LEERBOEK der voegt, 't welk men Praecipitans, of het middel, waardoor de nederploffing bewerkt wordt, noemt. Hetzelve heeft of met het fchei-vocht of met het ontbonden ligchaam eene nadere verwantfchap, en door zich met één van deeze beide te verëenigen doet het het andere nedervalien (§. 206. n. 2.) Wanneer men dus b. v. een bitterzout in water ontbindt, zo beftaat deeze ontbinding uit vitriool zuur en magnefia, welken de beftanddeelen van het bitter-zoutzijn (§. 161. n. 1.); giet men hier een opgelost loogzout bij, zo zal de aarde nedervalien , op dat alle zuuren met het' loogzout eene nadere verwandfchap dan met de aarde hebben. Het vitriool-zuur verëenigt zich dus met het bijgemengd loogzout, en maakt daarmede een nieuw zamengefteld middelzout , naamlijk den Tartarus Vitriolatus. Even zo gaat het ook toe met het nederploffen vid ficcd (§. 259.) Want om den enkelen koning van het Spiesglas te verkrijgen, plaatst men het fpiesglas, 't welk uit Regalus Antimonii en zwavel beftaat (§. 197. n. 2.) met een. loogzout vermengd in het vuur, om dat, zodra dit mengzel gefmolten is, zich de zwavel door haare nadere verwandfchap met het loogzout verbindt, en een zwavel-levermaakt, en den Regulus laat nedervalien. Op deeze wijze gaat het met bijna alle nederploffingen toe, naamlijk, dat het bijgevoegde ligchaam zich meestal met dat gedeelte der oplosfing verëenigd, 't welk niet nedervalt, maar boven het bezinkzel opgelost blijft ftaan: behalven in gevallen, waar ontbindingen, die met zuuren gemaakt zijn, door zuuren worden geprecipiteerd. Deeze voegen, zich doorgaans  APOTHEKERSKUNST. 59 gaans bij het ligchaam, 't welk nedergeploft wordt (§. 262. n. 2.) §. 262. De bekendfte foorten van deeze nederplof- fini ZDe' door zuuren gemaakte oplosfingen kunnen door loogzout en loogzoutige aarde f« i<7 ); en 't geen in loogzout ontbonden is door zuuren nedergeploft worden. Zo doet een opgelost loogzout het goud uit het Koningswater , en de zuuren de zwavel uit loogen nedervalien. Het opgelost Piauter wordt door loogzoutige aarde, en de bitterzoutaarde door de Aluin- en Kalk-aarde nederge- Pl°2fC'Het geen in zuuren opgelost is laat zich dikwijls met zuuren nederploffen , flechts met dit onderfcheid, dat het praecipitans zich als dan altoos met het^edervallende vereenigt, en gelijktijdig met hetzelve bezinkt, gelijk kort te vooren (§. 261.) is aangemerkt geworden. Het in Niterzuur opgeloste zilver en lood wordt met Zoutzuur, t welk zich met het nedervallende vereenigt tot eene luna comea (§. 183. *. 5-) en Saturnus corneus (% 186 n. 5.) nedergeploft. Even zo wordt de in Zout- of Niter-zuur opgeloste kalk met het vitriool-zuur uit Gips (§. 157- n- 3-J ne" dergeflagen. . . a Eenige oplosfingen , inzonderheid van Metaalen, laaten zich fomtijds door middelzouten neêrflaan, gelijk b. v. het kwikzilver door gemeen keukenzout bij het vervaardigen van de witte nedergeflagen kwik. 4. Aethe-  6o LEERBOEK der 4. Aetherifche oliën en harfen in wijngeest opgelost worden met water nedergeflagen. Op deeze wijze ontftaat de zogenaamde Maagdenmelk (Lac virginis), wanneer men de met wijngeest gemaakte ontbinding van de Hars van Benzoë, of deszelfs Tinétuur met een welriekend gedestilleerd water vermengt, waardoor zij zeer troebel en melkachtig wordt, om dat de hars daar nu niet langer in kan opgelost blijven, maar zich affcheidt, en door haare geringe zwaarte in het vocht blijft drijven. Hetzelfde ziet men ook bij het vervaardigen der hars van Jalappe. Het water ploft ook ontbindinge van Metaalen neder (§. 260. n. 3.). 5. De wijngeest doet daarentegen veele dingen nedervalien, die in water of in andere zoutachtige fcheivochten ontbonden waren. Door het bijmengen van wijngeest wordt ontbonden aluin en vitriool nedergeploft. De ontbindingen van ijzer, Marcafiet en inzonderheid van het kwikzilver worden 'er door nedergeflagen, zo dat hetzelve na verloop van weinige dagen zich als levendige kwik vertoont. Hierop berust ook de wijze, waarop de O fa Helmontii ontftaat. 6. De door zwavel gemineralizeerde Metaalen kunnen dikwijls in het drooge (§. 259.) door Metaalen worden nedergeploft. Hierop is het decomponeeren van den Cinaber door ijzer (§. 192. n. 9.) gegrond, als ook het vervaardigen van den Regulus Antimonii mineralis, waarbij de zwavel zich met het bijgevoegde ijzer vereenigt en den fpiesglas koning vallen laat. 7. In zuuren opgeloste Metaalen kunnen ins-  APOTHEKERSKUNST. 61 insgelijks door andere Metaalen in yocht (virf humidd) (§. a590 worden afgefcheiden. Door deze wijze van nederploffen, verkrijgt men doorgaans de Metaalen met hunnen eigenaartigen glans en onveranderd wederom, zo dat men 'er met kwikzilver amalgama van kan maaken, 't welk bij de Metaalkalken, die door zuuren zijn neêrgeflagen , geen plaats heelt CS 235.)- Het is hier bij niet nodig, om het Metaal, 't welk nedervalien moet, te vooren in een zuur optelosfen, men behoeft het niet eens klein te maaken; maar men kan er een geheel ftuk van inleggen, en echter gelukt het nederploffen. Om dit te verrichten , moet men zulke Metaalen verkiezen, die met het fchei-vocht eene naauwere verwandfchap hebben , dan het daarin ontbonden Metaal. Dus heeft men door de ondervinding geleert, dat het in Niter-zuur opgeloste kwikzilver zich door zilver, het zilver door koper, het koper door ijzer en het ijzer door piauter laat nederflaan; hoewel men nu zou kunnen denken , dat dit bij Pharmaceutifche bewerkingen van geen zonderling belang ware, zo is het evenwel van groot gewigt. Want om ten bereiding des helfchen fteens het zilver tot een genoegzaam fijn poeder te brengen, zo moet het in Niter-zuur worden opgelost, en in deeze ontbinding, die men te vooren met veel gedestilleerd water verdunt, een plaat koper gelegd worden, wanneer het zilver zich daar op in de gedaante van dunne plaatjes zal nederzetten. Men fchudt 'er dit zorgvuldig af, en wanneer 'er geene verdere nederploffing volgt, laat men het ftil ftaan, totdat alles bezonken is, giet'er het donkergroene vocht.  62 LEERBOEK der 't welk niets dan opgelost koper bevat, af, en giet op het nedergeflagen zilver, 't welk van de kpperdeelen gefcheiden is, veel kokend water om het aftezoeten. §. 263. Bij het praecipiteeren heeft men nog op het volgende te letten : 1. De ontbinding moet met een zuiver fchei-vocht op het zuiverfte gefchieden. é 2. De ontbinding moet behoorlijk verza- digd zijn; want anders gaat zo wel van het fchei-vocht als ook van het -praecipitans veel geheel nutteloos verlooren. 3. Het middel, waardoor de nederploffing gefchiedt, moet insgelijks zuiver zijn. 4. Is de oplosfing, die met een zuur- of loogzout bewerkt is, te fterk, zo is men genoodzaakt om dezelve te vooren met eene genoegzaame hoeveelheid waters te verdunnen. Met hoe meer water men haar verzwakt, zo veel te fpoediger, fijner, en fchooner van couleur valt het praecipitatum neder, en zo veel te minder heeft 'er opbruisfchen plaats. Dit verdunnen met water kan niet altoos plaats hebben, om dat daardoor dikwijls reeds eene nederploffing volgt. _ 5. Het Praecipitans moet insgelijks behoorlijk met water verdund zijn. 6. Wanneer men met zouten ven tegen malkanderen overftaanden aard nederploft, gelijk een ontbonden zuur met een loogzout, en ongekeerd, zo moet men zo lang voortgaan, om druppelings te praecipiteeren, tot dat het fchei-vocht met het praecipitans volkomen is  .APOTHEKERSKUNST. 63 is verzadigd, om dat de nederploffing anders niet volledig is. Doch men moet even zeer, inzonderheid op het laatst, wanneer 'er bijna niets meer nedervalt, in acht neemen, dat men niet te veel van het nederploffend vocht bij de oplosfing giete, en dezelve daardoor meer naar hetzelve doe overhellen, om dat men heeft opgemerkt, dat veele praecipitata zich alsdan op nieuw wederom oplosfen. Dus wordt het in Niterzuur opgeloste ijzer door eene ontbinding van het vaste plant-loogzout in den beginne nedergeploft, doch wanneer men met het bijgieten van hetzelve te lang voortgaat, zo wordt het nedergevallen ijzer op nieuw wederom opgelost. 7. Dikwijls kan met ééne foort van praecipitans niets meer nedergeploft worden, hoewel uit de ontbinding nog niet alles nedergevalles is; in dit geval moet men nog andere praecipitantia beproeven. Aldus blijft, bij het nederploffen van de witte nedergeflagen kwik met zoutzuur of gefmolten keukenzout, nog een aanmerkelijk gedeelte kwikzilver in de oplosfing terug. Eene oplosfing laat dikwijls m de koude niets meer bezinken, daar zij nogthans warm gemaakt zijnde nog iets vallen laat. Dit ondervindt men bij het fcheiden der Magnefia van het engelsch zout. Het is daarom ook altoos zeer goed, om het opgeloste met heet water te verdunnen, en het daardoor tevens warm te maaken, om dat 'er dan meer gepraecipiteerd wordt. 8. Geduurende het bijmengen moet de ontbinding dikwijls omgefchud worden, opdat het praecipitans overal zijne werking zou kunnen doen. _T 9. Na  64 LEERBOEK der 9. Na dat het nederploffen geëindigd is Iaat men het glas een' tijd lang ftil ftaan, op dat alles volledig zou bezinken, waar na men 'er de heldere loog afgiet, en op het gepraecipiieerde zo dikwijls heet water fchenkt, 't welk men 'er, wanneer het koud geworden is, weder afgiet, tot dat het zijnen zouten fmaak geheel verloren heeft (§. 242.9. 10. Dit helder vocht geeft overëenkomftig met den aart der fcheivochten, en praecipitantia, door uitdampen en cryftalfchieting, verfchillende middelzouten. Zo bekomt men uit de loog der Magnefia een tartarus vitriolatus. Doch bij het nederploffen van Metaalen moet men voorzichtig zijn, om dergelijke zouten niet in de Geneeskunde te gebruiken, om dat dikwijls een gedeelte van het ontbonden Metaal ondanks alle voorzorge daarin overblijft. §. 264. De fcheivochten, en praecipitantia veranderen de nedergeplofte zelfftandigheden doorgaans niet alleen met betrekking tot hunnen zaraenhang, maar ook dikwijls in andere opzigten, en wel: 1. Ontdekt men dikwijls, dat het nedergeflagene naar den onderfcheiden aart van deeze middelen in zijne werking veranderd wordt. De met Ammoniac zout vervaardigde Goudkalk heeft de eigenfchap om een flag te kunnen geeven (§. 1Ü2. n. 7.), doch die zonder ammoniac-zout vervaardigd, en door vast loogzout of door andere metaalen is nedergeploft, flaat geheel niet. Het met zoutzuur of ontbonden keukenzout gepraecipiteerd zilver fmelt zeer  APOTHEKERSKUNST. o's- zeer gemaklijk (§. 183. n. 50» doch '£ Sefn met vast loogzout neêrgeflagen is, is onfmeltbaar. . 2. Wordt men dikwijls een onderfcheid in de couleur gewaar. De met loogzout nedergeplofte goudkalk heeft eene ligtbruine, doch die met eene ontbinding van Tin geprecipiteerd is eene purpere couleur (§. 182. n. 7.). Het kwikzilver wordt met vast loogzout grijs, met keukenzout wit, met vitrioolzuur citroengeel , met opgeloste zwavellever zwart, met pis roozenrood enz. nedergeploft. 3. Wanneer de Metaalen uit hunne fcheivochten met loogzouten worden nedergeflagen , zo ontdekt men altoos, dat het geprecipiteerde, hoe dikwijls het met heet water moge uitgeloogd worden , echter eene meerdere f zwaarte heeft, dan het Metaal voor de ontbinding had. Aldus bekomt men uit een drachma Goud bijna vier fcrupels dondergoud. Deeze vermeerdering van gewigt leidde men nog onlangs van zout deeltjes af, die zich met het nedervallende uit de oplosfing op het naauwfte vereenigden, gelijk dit ook fomtijds wezenlijk fchijnt plaats te hebben. Doch in de meeste gevallen hangt het daarvan af, dat het, van het praecipitans, gcfcheiden luchtzuur (§. 13.) zich met het nedergeplofte verbindt, waarom hetzelve ook met elk daartoe gefchikt zuur opbruischt. Deeze lucht nu zo wel, als eenige waterdeelen, voegt zich bij het nedergeflagene, en veroorzaakt de vermeerdering van deszelfs gewigt. Beiden zijn zij 'er zo hardnekkig mede vereenigd, dat zij niet dan door een zeer hevig vuur kunnen uitgedampt worden. Dat deeze wezenlijk de II. Deel. E waa'  66 LEERBOEK de r waare oorzaak der grootere zwaarte zij, ziet men daaruit, dat, wanneer men met een bijtend loogzout of 't welk geene lucht bevat, praecipiteert het nedergeplofte insgelijks in zwaarte toeneemt, doch echter niet zo veel, dan wanneer men zich van een ander met veel vaste lucht verzadigd loogzout bediend had. Het grooter gewigt is dus bij deeze laatfte nederploffing alléén van het vocht, 't welk 'er bij komt, afteleiden. 4. Het nedergeplofte lost zich dikwijls niet in de fchei-vochten op, waarin zich het ligchaam te vooren ontbondt, maar dikwijls in anderen, die 'er te vooren geene werking op hadden. Het dondergoud ontbindt zich niet in Koningswater, 't welk het eigenlijke menftruum van het Goud is (§. 182. n. 6.), maar in het zout-zuur, 't welk het goud in deszelfs gewoone hoedanigheid niet aandoet. Dikwijls is de verandering, welke de zelfftandigheden bij het nedervalien ondergaan, zeer gering, en dikwijls worden zij'er flechts door in gelijkfoortige deelen (§. 206. n. 1.) verdeeld , of in een fijn poeder veranderd. Hiervan verftrekken de verfcheidene Magifteria, van Hertshoorn , Coraal, Paarlemoêrfchelpen en dergelijken, die men te vooren in de Apotheken pleegt aantetreffen, ten voorbeelde. De door Metaalen uit zuuren nedergeplofte Metaalen (§. 262. n. 7.) behouden ook hunne natuurlijke eigenfchappen. §. 265. Het Cryftalfchieten (Cryftallifatio) is eene foort van nederploffing; want Cryftallen (Cry- ftal-  APOTHEKERSKUNST. o> flallt) zijn niets anders dan nedergefhgene zouten, die doorfchijnend, vast en van eene bepaalde gedaante zijn. De geheele bewerking beftaat daarin, dat men een opgelost zout zo lang op een zagt vuur laat uitdampen, tot dat, gelijk bij fommige zouten plaats heeft, een druppel op een koud ligchaam neergevallen kleine cryftallen vertoont, of, gelijk bij anderen gefchiedt, een vlies of harde korst zich op de oppervlakte verfpreidt, t welk men ad cuticulam evaporare (zo lang uitdampen , tot dat 'er een huid, vlies of vel op komt) noemt. De zo ver gekomen toeftand der loog wordt haar punt van Cryftalhfatie (PunEtum Cryftallifatimif> genoemd' Men laaC ze dan, zo warm als zij is, door linnen, waar op filtreerpapier gelegd is, loopen (§. 219a S 220 n 2.), waar na dezelve dan op eene koele' plaats gezet zijnde cryftallen fchiet overëenkomftig den aart van het ontbonden zout Dewijl eene oplosfing van zout niet dan uit zoutdeelen en water beftaat, zo moeten , wanneer het water uitgedampt is , de zoutdeelen zo veel te nader bij malkanderen komen. Ter plaatfe dus, waar hun het vocht het meest benomen wordt, zullen dezelven het fterkst zamenhangen en het eerst zigtbaar worden: dit nu inzonderheid op de oppervlakte gefchiedende, zo is daar uit het ontftaan van het zout-vlies zeer ligt te verklaaren. Doch om dat eene kookende loog doorgaans meer zout ontbonden houden kan, dan na dat zij koud geworden is, zo zal zij dij het verkoelen dat gedeelte zout, t welk het koude water niet opgelost houden kan, inzonderheid daar nederzetten, waar zij het eerst E 2 KU  68 LEERBOEK der en het fterkst verkoeld wordt, en dit de kanten en de bodem van het vaatwerk zijnde, zo is de oorzaak duidelijk, waaröm zich de cryftallen daar het meest vastzetten. §. 266. Om het Cryftalfchieten wel te doen gelukken , en om fchoone Cryftallen te bekomen moet het volgende in acht genomen worden: 1. Dat de ontbinding zo veel mogelijk zuiver zij , om dat de Cryftallen alsdan altoos zuiverer en doorfchijnender vallen. Hoe grooter de hoeveelheid der loog is, zo veel te grootere Cryftallen heefc men te verwagten 2. Dat men het opgeloste zout langzaam laate uitdampen, om dat door fterk kooken veele zoutdeeltjes mede in de lucht opgevoerd worden. ts 3. Dat men het uitdampen in zulk vaatwerk verrichte, waarop het opgeloste zout niet werken kan. Naar verfcheidenheid der zouten kan men ijzeren, glazen of ook aarden vaatwerk, t welk fterk verglaasd is, neemen 4. Dat men met wagte, tot dat 'er eene al te dikke korst opgekomen is. Om zeer fraaie Cryitallen te verkrijgen, moet men flechts zo lang uitdampen, tot dat 'er een vlies op begint te komen, of tot dat 'er zich op de oppervlakte hier en daar fterretjes vertoonen Uewijl met alle zouten een vlies of iets dergelijks maaken, gelijk het fal de Seignette, en wonderzout , zo laat men van deezen een druppel op koud metaal vallen, en wanneer deeze kleine Cryftallen vertoont, zo is de loog fterk genoeg uitgedampt. 5- Dat  APOTHEKERSKUNST. 09 5. Dat de tot de verëischte fterkte uitgedampte oplosfing in eene zuivere, glazen of verdaasde kom warm doorgegooten wordt. Om eenige zouten, b. v. het zuunngzout, beter te doen Cryftallizeeren, veegt men het bekken te vooren met allerzuiverften wijngeest uit, waarvan de reden uit het te vooren verhandelde (§. 262. n. 5.) gemakhjk te begrijpen is. Men verkrijgt meer Cryftallen, wanneer in het midden der loog zuivere houten ftokjes of draaden vastgemaakt zijn. 6. Dat men het bekken op eene matig koele plaats zette, lugtig voor het invallend ftot bedekke, en geduurende eenige dagen volmaakt ftil laate ftaan. Sommige zouten , gelijk b. v. het keukenzout, 't welk zich in de warmte en koude in dezelfde hoeveelheid in water ontbindt, fchieten geene Cryftallen wanneer men ze ftil en in de koelte laat ftaan, maar moeten aanhoudend uitgedampt worden, waar bij zich de Cryftallen op de oppervlakte en op den bodem neerzetten. 7 Dat men, na het afgieten van de loog, het zout, 't welk zich gezet heeft, met fchoon koud water behoorlijk affpoele, vervolgens het glas of bekken een weinig warm maake, om de Cryftallen los te doen worden, en ze in groote fraaie ftukken, die niet te zeer gebroken zijn te kunnen uitneemen, . en dezelven alsdan op een met filtreerpapier bedekte zeev uitfpreide, en 'er nogmaals koud water op giete, 't welk men in een daar onder geplaatst bekken laat afioopen. Doch men moet in acht neemen, dat bij zouten, die zelrs in koud water al te ligt fmelten, dit affpoelen moet nagelaten worden. g ^  7« LEERBOEK der 8. Dat men ze in de fchaduw langzaam laate dröogen, óm dat fommige zouten, inzonderheid die meest uit mineraal loog zout beitaan, bij te groote warmte in een wit poeder van malkanderen vallen. Het afgegoten vocht (n. 7.) 0f de zoute loog (Lixivmm Salinum) kan wederom uitgedampt en gecryftallizeerd worden. De loog, die na de laatfte Cryftallifatie overblijft, en geene Cryftallen meer fchieten wil, is men gewoon moederloog te noemen, welke benaaming inzonderheid met opzicht tot het falpeter en keukenzout gebruiklijk is. §• 267. De zouten, die zich in het algemeen zeer gemaklijk met water verëenigen , fcheiden zich bij het Cryftalfchieten niet volkomen van het geen, waar mede zij in de oplosfing verbonden waren. Een gedeelte van hetzelve dringt altoos in de Cryftallen in, en dit wordt aqua Cryfiallifationis genoemd. Hetzelve is tot het beftaan deezer Cryftallen volftrekt noodzaakiijk, hoewel het niet tot het wezen van het zout behoort. Wanneer een zout-cryftal van dit gedeelte waters beroofd wordt, zo verliest het daardoor zijne gedaante , doorfchijnenheid en zamenhang, en maakt een wit poeder uit, 't welk echter op nieuw opgelost en gecryftallizeerd met even dezelfde hoeveelheid waters wederom Cryftallen fchiet. Bij fommige zouten bedraagt dit water bijna de helft van gewigt, als bij de Aluin, het Glauberzout, Ijzer-vitriool en/al oedativus} bij anderen integendeel weinig, als bij  APOTHEKERSKUNST. 71 k« w fabeter en keukenzout, en het Gips uJ I Bits een niet noemenswaardig gebevat er ^^gi^beraout, de Borax, het tf^nli^te^ anderen zijn 'er zoflaauw zout van ^"é"" , .* netzeive reeds, wan- medrezrnech s in de o^en lucht liggen, verpeer z.jJJe^ts^ der £an malkander vallen; ff van he fedatrend zout (fal SeiattotQ doch v*n n" °eh , niec anders dan door fmelSirS'S vl" gofcheiden worden. §. 268. Het Cryftallizeeren is bij het ^rfardigen gfÖ «e. vreemde niet ,oute ze,fflandig.«den vermengd^rf n,« - jC « od de aangetoonde wijze (§. 266.; sol bepaalde hoevee.neia vroeger, houden kan, en_daar° Vfrhiet en door de het ander laater CryftaUj£^et, en ^ gedaante van hunne Cryftallen ju van zweetdrijvend fp esglaM. ^ $ flVT^ het fpiesglas falpeter (Nitrum Antimamatum). . . E 4 •  7* LEERBOEK der §• 269. Dephlegmatio betekend het affcheiden der water-deelen van geestrijke, zuure of loogzoutige vochten , hierdoor worden dezelven kragtiger gemaakt, waarom men deeze bewerking ook dikwijls het concentreeeren noemt Dit waterige gedeelte, 't welk doorgaans iets'weinigs van de zelfftandigheid, waarmede het te vooren vereenigd was, bevat, ismen gewoon rnlegma te noemen. Dit affcheiden bewerkt men of door uitdampen (§. 246.), of door deftilleeren (§. 247.), of door bevriezen (§. 250.9 of door verfcheidene inmengzelen. Dus Kan men b. v. den brandewijn, door 'er een plant-loogzout, 't welkte vooren in een kroes iterk uitgegloeid en nog warm is, intewerpen, dephlegmeeren: En men kan hem zonder overhaalen allerfterkst rectificeeren , wanneer men^ 'er zo lang van dit zout infchudt tot dat bet er volmaakt droog in blijft liggen De oorzaak hiervan is in het fmelten van het zout in water gelegen; want daar zich deeze beiden verëenigen , zinkt het water , 't welk hierdoor in zwaarte is toegenomen, in den wijngeest naar beneden. Zo ras derhalven het loogzout droog op den bodem van het glas blijft liggen, zo bewijst dit, dat'er geene waterige deelen meer voorhanden zijn, waarmede het zich kan verëenigen. Van deezen aldus gereüificeerden wijngeest , dien men setartanzeerden (Spiritus vini Tartarifiatui) noemt, zal ik naderhand nog gewag maaken.  APOTHEKERSKUNST. 73 §. 270. Het verzoeten (Dulcificatio) is die bewerking, waardoor men zuure en bijtende zouten deeze eigenfchap beneemt, en dezelven zagt maakt. Zoet noemt men in de Scheikunde in het algemeen dat geene, 't welk zijnen fcherpen en bijtenden fmaak verloren, en 'er of geheel geen' meer heeft, of ten minften aangenaamer en gemaatigder van fmaak geworden is. Dit doelwit bereikt men door zodanige zelfftandigheden met metaalen, brandbaare, of andere ligchaamen op het naauwfte te verëenigen. Deeze verëeniging gefchied of door het digereeren, als bij den lood-azijn; of door deftilleeren, gelijk bij de verzoete geesten ; of door fublimatie als bij den zoeten opgeheven kwik; of door andere middelen, dus verliezen b. v. de zuuren hunne fcherpheid door bijvoeging van loogzout, en worden middelzouten. §. 271. Het gisten (Fermentatio) is eene verandering van een ligchaam, welke door eene van zelfs ontftaane inwendige beweeging hervoortgebragt, en waardoor de natuur van het ligchaam zodanig veranderd wordt, dat men 'er naderhand geheel andere eigenfchappen in ontdekt. De ligchaamen van het rijk der Planten en der Dieren , doch inzonderheid van het eerfte, en wel dezodanigen, die flijmige, zoete, zuurachtige en meelige deelen bevatten, zijn aan deeze verandering het meest onderhevig. Wanneer men dezelven met eene zekere hoeE 5 veel-  LEERBOEK der veelheid water weekt, en geduurende eenigen tijd aan de vrije' lucht en eenen matigen graad van warmte bloodftelt, zo wordt men 'er eerst eene beweging der deelen onder malkanderen, of ten minften een gefis in gewaar, 't welk van tijd tot tijd toeneemt en fterker wordt. Als dan beginnen de ligchaamen te zwellen , het water, 't welk 'er opgegooten is, wordt troebel, en iets warmer dan de lucht, die het omringt. Het werpt eene menigte fchuim op, en veel luchtzuur (§. 13.)» 't welk te vooren met het gistend ligchaam zeer naauw vereenigd was, wordt 'er ontwikkeld. Na dat dit korter of langer geduurd heeft neemt het gisten een einde, terwijl de fchuim verminderd , en het uitgegiste vocht helder wordt. Het dikke , 't welk 'er zich als dan van afTcheidt, maakt de hef of droes&m (Feces) uit, 't welk gedeeltelijk bezinkt., gedeeltelijk op het vocht drijft. Dit laatfte is men ook wel gewoon Flor es te noemen. §. 272- Men onderfcheidt de gisting in drie foorten of liever graaden , naamlijk: 1. De wijnachtige gisting (Fermentatio vinofa five Spirituofa), wanneer men gegiste vochten een wijnachtig vocht, 't welk eene bedwelmende of dronken maakende kragt heeft, opleveren , waarvan, door overhaalen, een zeer dun vocht, 't welk ligt vlam vat, en 't geen men brandbaaren geest of wijngeest (Spiritus ardens five vinf) noemt, kan worden afgefcheiden. Deezen eerften graad van gisting moet de wijn, het bier en de brandewijn  APOTHEKERSKUNST. 75 wijn ondergaan. Van dezelve gaat zij over £Ot . , . . . ,77 z. De zuure of azijnachtige gisting (hermentatio acetofa), waardoor de azijn ontftaat. en van deeze eindelijk in q. De rottige gisting of verrotting (hermentatio putredinofa, Putredo). Dezelve is kenbaar aan den haar eigen ftank, en door dezelve wordt het vlug loogzout uit de ligchaamen ontwikkeld. De wijngeest, welken de eerfte graad van gisting te voorfchijn brengt, is voor deeze verandering niet in de deelen der Planten voorhanden , maar wordt eerst ftaande dezelve uit haare beftanddeelen zamengefteld : doch de azijn en het vlug loogzout integendeel zijn reeds te vooren wezenlijk in de gistende ligchaamen voorhanden, en maaken derzelver beftanddeelen uit. Deeze zijn dus geenfints voor nieuwe, door de gisting voortgebragte, maar alleen voor daardoor ontwikkelde en afgefcheidene beginzelen te houden. §• 273- Met betrekking tot het gisten is het volgende aantemerken. i. De voortbrengzelen van het PlantnjK worden tot de beide eerfte graaden van gisting het gefchiktst gevonden. Tot dezelven wordt altoos vereischt, dat het ligchaam wezenlijken fuiker in deszelfs zamenftel bevatte. Hiertoe dienen de fuiker , honig, zoete boomvrugten, bezien en wortelen, en de zoete, flijmige zaaden als van de graanen. Uit deezen grond is ook van atte dierlijke zelfftandigö he-  16 LEERBOEK der heden de melk de eenige ,• die de wijnachtige gisting ondergaat, want het is bekend, dat de Tartaaren, uit de paardemelk, op eene zeer eenvouwige wijze , een' fterken brandewijn deftilleeren. 2. Sommige ligchaamen beginnen met de wijniichtige als het graan, de druiven , alle foort van oost, zoete wortelen, fuiker, manna, honig met veel water vermengd; anderen met de zuure, als komkommers, kool; en nog anderen zijn niet dan tot de rottige gisting gefchikt, als, uitgezonderd de melk, alle dierlijke deelen. 3. Die met de wijnachtige gisting beginnen, zijn gefchikt om ook de zuure en rottige te ondergaan; gelijk die met de zuure eenen aanvang neemen voor de rottige vatbaar zijn. _ 4. Ligchaamen, die reeds de wijnachtige gisting hebben ondergaan, en airede tot de zuure overgegaan zijn, kunnen niet weder tot de wijnachtige terug keeren, maar vallen in de rottige, even gelijk die met de zuure begonnen zijn tot de rottige overgaan maar niet tot de waterachtige kunnen geraaken; en die van den beginne af tot de verrotting overhellen zijn voor de wijnachtige of zuure fermentatie niet vatbaar. 5. Geen ligchaam , 't welk tot de wijnachtige gisting gefchikt is, kan de verrotting ondergaan , voor dat het de wijnachtige en zuure gisting ondergaan heeft. 6. Wanneer men bij een ligchaam, 't welk men wil doen gisten, eene ftoffe mengt, die reeds aan het gisten is, of 'er zeer toe overhelt, naamlijk een Fermentum als gist, zuurdeeg enz. zo begint het gisten zo veelte vroeger.  APOTHEKERSKUNST. 77 ger. Deeze in dien graad van gisting zijnde wekken denzelven dikwijls in veele ligchaamen op, die daartoe anders ongefchikt zijn. S- 274. Tot'het gisten van elk ligchaam, 't welk noodzaaklijk zoete of te minften flijmige deelen (§. 273. n. ij bevatten moet, wordt vereischt: r. Het bijkomen vrije lucht. Hiervan beroofd zijnde kan geen ligchaam gisten, 't welk de proeven met de zodanigen, die onder een klok , waar uit de lucht door de luchtpomp getrokken is; bewaard worden, bewijzen. 2. Eene genoegzaame hoeveelheid vochts naar den aart van het ligchaam , waarom men dezelven door het droogen voor het gisten bewaaren kan. 3. Een behoorlijke graad van warmte; want door de vorst blijft zelfs het vleesch en bloed der Dieren voor de verrotting beveiligd. Doch eene groote hitte is insgelijks fchadelijk , om dat daardoor de gisting te fterk wordt voortgezet , en men derzelver graaden niet kan onderfcheiden. & 275- Om een voorbeeld te geeven, hoe men bij het gisten te werk moet gaan, zal ik kortelijk van het bereiden des koorn-brandewijns (Spiritus frumenti) gewag maaken. Men verkiest ten dien einde het zaad van graanen , als tarwe, koorn (*), 't welk men zo lang in water (*) De tarwe geeft den besten en grootfie menigte bran- de-  78 LEERBOEK der ter weekt, tot dat het in dunne doppen befloten meel melkachtig geworden is, als dan neemt men het uit het water, en legt het op eene koele en ruime plaats een hand breed op malkander. Binnen kort volgt hierop eene inwendige beweging met warmte verzeld, en de korentjes beginnen uittefpruicen. Als dan fpreidt men ze uit, en droogt ze het zij op zolders, daar de lucht een vrijen doortocht over heeft, of door vuur, gelijk bij het vervaardigen van het mout gefchiedt. Het oogmerk van deeze behandeling is om het graan zijne te groote flijmigheid te beneemen, welke de gisting zou vertraagen, fomtijds neemt men ook ongemout graan, en doorgaans gemout en ongemout door malkanderen , en laat het op een molen grof maaien, waar na men 'er in eene groote ketel hoe langer hoe heeter water opgiet en het laat broeien, om 'er het zoutachtige en flijmige uittetrekken , en dit gefchied zijnde wordt het met koud water gekoeld. Waarop de gisting een begin neemt. Ten dien einde wordt 'er gist bij gedaan , en het vat, waarin het vocht gisten moet, meteen dekzelgeflooten, waarin flechts eene kleine opening is. Terftond wordt men eene inwendige beweeging , fchuimen en fisfen gewaar. Dit neemt van tijd tot tijd toe, eindelijk wordt de fchuim dik en taai, fcheurt van een, en zinkt naar den grond. In het algemeen is het rechte punt, dat het gisten voorbij dewijn, doch de meeste wordt van rogge gediflüleerd ,om dat dezelve laager in prijs is. Doorgaans is 'men gewoon • ten dien einde verfcheidene foorten van graan, inzonderheid gerst en rogge, onder malkander te mengen.  APOTHEKERSKUNST. 79 bij is, wanneer men na 40 of 48 uuren geene blaazen meer ziet oprijzen, geen kooken meer verneemt, en een' geestrijken' reuk gewaar wordt, het zij dan dat het vocht voor het overige helder zij of niet. Zo ras men dit befpeurdt, laat men een weinig water in de daartoe gefchikte deftiïieerketel kooken, en giet 'er vervolgens, onder geduurig omroeren, het gegiste mengzel in, om dat anders, wanneer het omroeren verzuimd wordt, het dikke naar den^bodem zinkt en aanbrandt. Als dan zet men 'er den helm op, luteerd denzelven en haalt den brandewijn over, die* voor dat hij in de Pharmacie gebruikt wordt, moet gereüificeerd (§. 251.) worden. §. 276. De Medegisting (Confermentatio) is, wanneer men bij gistende vochten bittere, fpecerijachtige, of balfemachtige inmengzelen, die op zich zeiven niet ligtelijk tot gisting overgaan, voegt, om het fermenteerd vocht den reuk, fmaak en de kragten van deeze zelfftandigheden te doen naar zich trekken. Dezelven worden 'er of regtfteeks onder gemengd, of 'er in een linnen zak aan een draad ingehangen. De vochten, welken men ten dien einde verkiest, zijn doorgaans bier, gefmolten fuiker, honig en dergelijken. Wanneer het gisten heeft opgehouden, deftilleerd men 'er den wijngeest af. Deeze bewerking is tegenwoordig bijna geheel niet meer in 't gebruik, en men bereikt ook hetzelfde oogmerk met ongelijk minder moeite, wanneer men  Jo LEERBOEK der men den brandewijn op de daartoe beftemde zelfstandigheden overhaalt. §• 277- Het gisten komt met het opbruifchen (Effervefcentia) overeen, en de Ouden hielden het voor eene foort van gesting, hoewel het 'er zeer van onderfcheiden is. Het beftaat in eene inwendige beweeging tusfchen de deelen van twee ligchaamen, die niet van zelfs volgt, maar eerst op het oogenblik, waarop zij met malkanderen vermengd worden; het opbruisfchen is dus niet eene bewerking, maar flechts een verfchijnzel, 't welk zich bij het vermengen en ontbinden van ligchaamen dikwijls vertoont, waarom ik 'er hier ter plaatfe ook van gehandeld heb. Men neemt daarbij, behalven de beweeging der zelfftandigheden, een fchuimen, fpatten, een gedruisch en waasfem waar, waarvan het ontbonden luch'zuur (§. 13.) of eene andere foort van lucht, de oorzaak is, en zich bij alle dergelijke vermengingen ontwikkeld, dewijl zij 'er niet mede vereenigd blijven kan. De warmte, welke men bij fommigen derzelven dikwijls zeer fterk gewaar wordt, ontftaat van vrije vuurdeeltjes, die zich van het fcheivocht hebben afgefcheiden, en insgelijks niet tot de nieuw ontftaane zamenftelling behooren. Van alle zuuren verwekt het Niterzuur de grootfte warmte, inzonderheid met Metaalen. Somtijds ziet men integendeel in plaats van grootere warmte, eene grootere koude ontftaan, dan de ligchaamen vóór hunne oplosfing eigen  APOTHEKERSKUNST. Sr gen was, gelijk bij het oplosfen van vlug loogzout in zuuren. , 278. Dit opbruisfchen neemt men altoos waar, wanneer zuuren, die niet met al te veel water verflapt zijn, met loogzout, of loogzoutige aarden vermengd worden, en het fterkst, wanneer zuuren op metaalen en metaal-kalken gegooten worden. Hoe nader het mengzel, inzonderheid bij het verëenigen van loogzouten met zuuren, bij het punt van verzadiging gekomen is, zo veel te heviger wordt het opbruisfchen, gelijk men dit ziet bij het vervaardigen van middelzouten. Behalven dit ontdekt men deeze inwendige beweging ook bij het vermengen van geconcentreerde delf-zuuren met water, oliën en wijngeest, zelfs bij het reduceeren van metaal-kalken in het vuur. Bij het blusfehen der kalk heeft niet zo zeer een opbruisfchen plaats, maar veel meer een zieden of kooken, 't welk de ongebluschte kalk in het water veroorzaakt. Hetzelfde gebeurdt ook, wanneer vitrioololie met water en wijngeest vermengd wordt. §• 279- Om de gedeeltelijk onaangenaame, gedeeltelijk fchaadelijke gevolgen van het opbruisfchen en van het plotfelijk heet worden voortekomen, moet men het volgende in acht neemen : i. Dat men zich van hooge en wijde glazen bediene, op dat het vocht, bij het op- II. Düel , F bruis-  §2 LEERBOEK der bruisfchen, plaats genoeg hebbe, om op te rijzen en niet overloope. 2. Wanneer men ten dien einde glazen met naauwe openingen neemt, zo moet men dezelven niet terftond toefluiten, maar eerst het opbruifchen afwagten, om dat anders, wanneer de ontwikkelde lucht, en de door de verhitting ontftaane dampen geene gelegenheid hebben om te vervliegen, het glas in ftukken fpringen zou. 3. Bij het mengen "van vochten, die zeer heet worden, is het een hoofdregel, om één van beiden bij druppels in het andere te laaten vallen, op dat anders de hitte op eens te fterk wordt en het glas gevaar loopt. Om deeze reden mengt men de vitrioololie bij druppels met water of wijngeest, en wel het eerfte met het laatfte doch niet omgekeerd; dat is men giet de vitrioololie in het water, doch niet het water in de vitrioololie. §. 280. De verkalking (Calcinaüo) is in het algemeen die bewerking, waardoor vaste ligchaamen door het verliezen van eenige deelen tot hunnen zamenhang behoorende , zodanig veranderd worden, dat men ze fijn wrijven kan. Hiertoe behooren gewasfen, diergelijke zelfftandigheden, zouten, aarde, fteen, metaalen en andere drooge ligchaamen. Men maakt dezelven gefchikt om ligtelijk te kunnen gewreven worden, door 'er dat geene, 't welk de vaste deelen te zamen verëenigd ('t geen of waterachtig, liimig, olieachtig, gelijk bij de dieren: offlijmig, gomachtig, harsachtig, ge- t  APOTHEKERSKUNST. 8$ gelijk bij de planten; of brandbaar, of zwavelachtig is, gelijk bij de voortbrengzelen van het rijk der Delfftoffen) of geheel, of flechts voor een gedeelte van te trachten aftefcheiden, zo dat de aardachtige flechts overblijven , weiken naderhand niets hebbende, 't geen bun te zamen bindt, tot poeder of ftof uit malkander vallen. Ligchaamen, die op deeze wijze veranderd zijn , noemt men kalk (Cakes) of Asfche (Cineres). §. 28t. De middelen, om eene verkalking te bewerken, zijn het vuur, 't welk zo wel de ■warmte der zon als ook het gewoone vuur zijn kan; de fcheivochten, en ook beiden te gelijk. Zo wel naar het onderfcheid van deeze middelen, als ook volgens de verfchillende graaden van verkalking en het verfchil der deelen, van welken de ligchaamen daardoor ontdaan worden, wordt deeze bewerking in verfcheiden anderen verdeeld. §. 282. De verkalking door vuur (§. 281.) heeft doorgaans ten oogmerk, om de vlugge beftanddeelen eens ligchaams van de minder vluggen, die tegen het vuur beftand zijn, aftefcheiden (§. 15. n. 25.). Dit affcheiden der vlugge deelen wordt nu volledig of flechts gedeeltelijk bewerkt. Het laatfte vindt bij het branden van zelfftandigheden uit het rijk der planten en der dieren (Toftio, Torrefaiïio) plaats. Dit wordt of zojang voortgezet, tot F 2 dat  84 LEERBOEK der dat het ligchaam zijne couleur begint te verliezen , of tot dat het tot eene kool is overgegaan. Het eerfte is het geval bij het branden der Rhabarber (Rkabarbarum toftum), der Nootmuscaaten en Kreefts-oogen, wanneer men dezelven na dat zij geftampt zijn, op een blik of eene aarden verglaasde pan op het vuur brengt, en 'er onder geduurig omroeren zo lang over houdt, tot dat de couleur donkerer geworden is, zonder dat zij tot eene kool zijn overgegaan. Hierbij gaan oogfchijnlijk eenige, en zeker de werkzaamfte beftanddeelen van deeze zelfftandigheden verloren, en het gebrande poeder, neemt, ondanks alle voorzorg, een' aangebranden fmaak en reuk aan. Anderen worden integendeel zo lang aan het vuur bloodgefteld, tot dat zij volkomen in eene kool veranderd zijn. Aldus, om b. v. den gebranden fpons (Spongia tofta) te maaken, wordt dezelve, na dat 'er het ftof uitgewasfchen en de fteenen 'er uitgenomen zijn, in eene aarden pan, die met een dekzel gefloten wordt, op het open vuur gezet, tot zo lang toe, dat de fpons tot eene kool is overgegaan* Op deeze wijze brandden de ouden verfcheidene dieren, als Haazen,' Mollen, Zwaluwen , en meer andere dergelijk tuig, waar aan ze wonderbaarlijk veel kragts toefchreeven, tot kooien. §• 283. Bij de overige verkalkingen door het vuur worden alle vlugge deelen, of die door het vuur kunnen verteerd worden of ten minften voor het grootfte gedeelte, weggedreven. Hier-  APOTHEKERSKUNST. 85 Hiertoe behoort het tot asch branden der planten, het verkalken der zouten , het kalkbranden, de verkalking der beenderen, het branden van Mineraalen en het verkalken der Metaalen. §. 284. Het tot asch branden (Incineratio') vindt niet dan bij brandbaare ligchaamen, en in de Apotheeken doorgaans flechts bij kruiden plaats, wordende dezelven aan eenen zulken graad van hitte bloodgefteld, dat zij tot eene kool overgaan, welke bij een voortgezet vuur in asch verandert. Hierbij wordt akoos een open vuur vereischt, want wanneer de ligchaamen befloten zijn komt 'er wel eene kool maar nooit asch van. Men bedient zich van deeze asfche der kruiden, om de daarin bevatte loogzouten te kunnen uitloogen, gelijk in 't vervolg, bij het verhandelen derzelven, nader zal aaangetoond worden. §. 285. Het verkalken der zouten volgt, wanneer hun waterig gedeelte, 't welk den zamenhang derdeelen veroorzaakt, of de aqua cryftaliifationis (§. 267.) y door het vuur uitgedampt is. üe eenvouwigfte van deeze foort is de zogenaamde Calcinatiofolaris, welke door de warmte der zon bewerkt wordt, en flechts bij fommige zouten, als bij het Vitriool, Glauberzout, en Sal de Seignette plaats heeft. Zij hebben de eigenfchap, om door het bijkomen der lucht, welke hunne waterige .deelen naar F 3 zich  96 LEERBOEK der zich trekt, tot poeder uit malkander te vallen ; doch bij anderen neemt men het vuur te hulp. Du? vervaardigt men den gehranden Aluin (Aluinen uflum), door een onverglaasde pot tot op de derde part met A^uin te vuilen, en dezelve in gloeiende kooien te zetten. Zo ras hij warm wordt begint hij te fmelten , of de zoutdeelen worden opgelost in het water, 't welk ter vorming van de Cryftallen vereischt werdt. Geduurende het kooken vervliegt hetzelve, en nu ziet men dat hij aanmerkelijk begint te rijzen en optezwellen. Dit eenigen tijd geduurd hebbende, binnen welken bij vrij taai wordt, zo neemt men 'er hem met een fpatel uit, legt hem bij ftukken op de rondom de pot liggende gloeiende kooien uit, cn laat hem hier door en door uit gloeien , zo dat hij regt fpongieus en wit worde. Door deeze behandeling verliest de aluin zijne water-deelen en ook eene aanmerkelijke hoeveelheid vitrioolzuur. Van zestien oneen verkrijgt men negen oneen gebranden Aluin. Even zo fpongieus wordt ook de gebrande Borax (Borax calcir.ata). Doch men iegt dezelve nooit op kooien, maar houdt ze in een ijzeren lepel of pan over het vuur, roert ze met een' fpatel om, en zo ras zij met zwellen ophoudt, neemt men ze van het vuur. Men vermijdt hier bij zorgvuldig, om ze niet gloeiend te laaten worden, om dat zij anders in een glasachtigen klomp overgaat. Bij het gemeene keukenzout draagt deeze bewerking den naam van knappen (Decrepitatio), om dat het, .in het vuur geworpen zijnde op eene bijzondere wijze knapt of kraakt, en tot een wit poeder, 't welk men fal communis decrepi.' : | ta*  APOTHEKERSKUNST. 87 tatus noemt, overgaat. ^jg^Jgg vaardigen, zet men een' fmeltkroe tusfchen gloeiende kooien, en wanneer hij gloeiend is, werpt men 'er een lepel vol keukenzout in, en doe"'er terftond een dekzel op Hierop hoort men het knappen, en zo ras dat. voorbij is, voegt men 'er wederom een lepel vol zout bij, en vaart daar zo lang mede voort, ïoTdat'de bepaalde hoeveelheid zout in den kroes is. Het uitgeknapte zout moet men m eene drooge vies, die goed digt gemaakt is, bewaaren. De oorzaak van het knappen « ra het weinige vocht gelegen, 't welk van aUe zijden ih het zout befloten is. Zo ras dit nu aan het vuur wordt bloodgefteld, zet zich dit vocht door de warmte uit, en doet de d, len, welken het influiten met geweld en met een knappend geluid van malkander fpnngen. Behalven het gemeene zout hebben nog deeze eigenfchap de tartarus vimolatus, net ju digeftivus en anderen. §. 286. De beenderen, als het herts-hoorn en ivoor, worden bij het verkalken van alle waterige geleiachtige,olie- en zoutdeelen beroofd. Men behoeft ze ten dien einde flechts m ftukken te zaagen, 'er een pot mede te vullen, en in een Porcelein of Pottebakkers oven te laaten branden, tot dat zij door en door wit zijn. Het is voordeeliger, wanneer men te vooren, door middel van een Retort in een reverbereer-oven geplaatst, het vlugge zout, de erapyreumatieke olie en den fpiritus er van arfcheidt, en vervolgens de zwarte beenderen , F 4 * aie  88 LEERBOEK der die in den kromhals terug blijven, Iaat uitbranden. Door deeze verkalking verkrijgt men eene met Phosphor-zuur verzadigde kalkaarde (§. 73.;. Van het branden der kalk en der oesterlchelpen zal ik naderhand nog melding maaken, doch gedeeltelijk is dit reeds CS. 13-) verhandeld. S. 287. ( Het branden van mineraale ligchaamen (Ustio) heeft inzonderheid ten oogmerk, om de Z.w;ivel of Ariemc, waarmede de Metaalen verërtst zijn (§. 281.) door het vuur te doen vervliegen. Van deeze foort van verkalking bedient men zich dikwijls bij het fcheiden der metaalen in bergwerken, waar men de mineraalen, na dat ze gebrooken of klein gemaakt zijn, brandt. In de Apotheeken ontdoet men op deeze wijze het muwe fpiesglas van de zwavel, om 'er naderhand het glas van fpiesglas, of door bijvoeging van brandbaare ligchaamen den eenvouwigen Regulus Antimonii van te maaken. Om dit branden in het werk te Hellen, fchudt men fijn gemaakt fpiesglas m eene wijde aarden, gladde en onverglaasde ichotel, zo dat het nergens hooger dan een kwart duim kome te liggen. Men plaatst de fchotel op een zagt vuur, 't welk, boe meer de zwavel vervliegt, langzaam verfterkt, en tot gloeiens toe gebragt wordt. Dit wordt zo lang voortgezet, tot dat de zwavelachtige reuk' geheel vervlogen, en het fpiesglas, onder beftendig omroeren , tot een ligrgrjjs poeder is overgegaan, 't welk men asch van ipiesglas (Cinis five Calx Antimonii, Antimonium  APOTHEKERSKUNST. 89 nium uftum) noemt. Dewij! het fpiesglas in den beginne, wanneer men het vuur op eenmaal te fterk gemaakt heeft, ligtelijk tot klompen zamenfmelt , zo moet men dezelven op het oogenbiik klein wrijven, en op nieuw onder het overige poeder in de fchotel fchudden. Wanneer men de fpiesglas-asfche gebruikt om 'er den Regulus Antimonii uit te reduceeren, zo kan men het fijn geftampr. fpiesglas met even zo veel geftampt houtskool vermengen, waardoor het klonteren verhinderd en het branden bekort wordt. Zestien oneen ruuw fpiesglas geeven tien oneen asfche. §. 288. Het verkalken der metaalen in het vuur, 't welk men in den eigenlijken zin Calcinéèren gewoon is te noemen , waardoor dezelven in een poeder veranderd worden, heeft niet dan bij onvolkomen metaalen plaats, wanneer zij aan een' niet al te hevigen graad van hitte in opene kroezen worden bloodgefteld. Het brandbaar beginzel (§. 18.), 't welk den zamenhang der metaalen veroorzaakt, gaat bij deeze bewerking verloren, terwijl het of verteerd , of in een ander, bij de metaalen gevoegd , ligchaam overgaat. Hierdoor veranderen zij in eene aardachtige ftoffe, waaraan de glans, vastheid en andere eigenfehappen van metaal ontbreeken. In deezen toeftand worden zij metaal-kalken (Cakes Metallicae) genoemd; en wanneer zij eene geele of roode couleur hebben Croci. Hoewel nu uit het verliezen van het brandbaar beginzel fchijnt temoeten volgen, dat de metaalen ligter moesF 5 ten  5» LEERBOEK der ten worden , zo bevind men echter, dat de kalken zwaarer zijn, dan het metaal te vooren was. Aldus verkrijgt men b. v. uit honderd ponden Lood door het verkalken meer dan honderden elf ponden Menie (§. 187.) Deeze aanmerkelijke vermeerdering van gewigt is van de bijkomende lucht afteleiden, die zich geduurende het verkalken uit den dampkring met de kalk vereenigt; en het is inzonderheid aan deeze oorzaak toetefchrijven , dat geene metaalen in befloten en luchtledig vaatwerk kunnen verkalkt worden,.en ook hieruit laat zich het opzwellen en opbruisfchen, 't welk bij het terug brengen der metaalen altoos wordt waargenomen verklaaren ; om dat de oorzaak van het opbruisfchen in de ontwikkeling van onderfcheidenefoorten luchts beftaat. Dit gedeelte lucht, 't welk de metaalkalken uit den dampkring naar zich trekken, is niet vaste lucht, gelijk bij het nederploffen van metaalen (§. 264. n. 3.) , maar zuivere of gedephlogijïizeerde (§. 12. n. 1.) Men heeft haar uit metaal-kalken, die zonder brandftof kunnen gereduceerd worden, niet alleen zodanig, maar in eene zulke hoeveelheid opgevangen , dat derzelver gewigt juist evenveel bedroeg als de metaal-kalk meer dan het metaal , waarvan het was voortgekomen, gewogen hadt. §. 289. Behalven door vuur (§. £"8i.) kan men ook kalken voortbrengen enkel door vloeibaare ontbindingsmiddel of fcheivochten (Calcinatio humida , Jive menjlrualis) , welken doorgaans dezelfde eigenfchappen bezitten, als die door het  APOTHEKERSKUNST. 91 het vuur bewerkt zijn. De voornaamften van deeze foort zijn: 1. Wanneer men beenderen, hoorens enz. boven kookend water houdt, zo dat 'er de damp tegen aan fiaat, waardoor het geleiachtige wordt opgelost, en niet dan het aardachtig gedeelte overblijft. Deeze noemt men Calcimtio five praeparatio Philofophica five fine igne. Men verrigt ze best op deeze wijze, dat men een' deftilleerketel met water vuldt, de beenderen boven in den helm hangt, en dan geftadig voortftookt. De fijnheid en veerkragt der waasfem, die in de tusfchenruimten van deeze beenige zelfftandigheden ligtelijk indringt, fchijnt de oorzaak te zijn, waarom het ontbinden van het lijmig gedeelte hier door beter en fpoediger gelukt, daar men binnen veertien dagen naauwlijks eenige verandering ontdekt, wanneer men de beenderen . onmiddelbaar in water zoekt uittekooken. 2. Het verbijten, of uitbijten (Corrofio), wanneer men de Metaalen in zuure fcheivochten oplost, en het ontbondene of droog laat uitdampen (§. 260. n. 1.), of 'er de kalk, op de reeds aangewezene wijze (§. 260. 262.), uit nederploft. Het vitriool — doch inzonderheid het niterzuur heeft de eigenfchap, om fommige Metaalen als Ijzer, Koper, Tin, en Spiesglaskoning op eene dergelijke wijze als het vuur het brandbaar beginzel en tevens hun geheel voorkomen van metaal te beneemen, of om ze in waare metaal-kalk te veranderen. §. 290. Eindelijk zijn 'er nog verkalkingen , die door  92 LEERBOEK der door middel van vuur en fchei-vochten te gelijk bewerkt worden (§. 281.9 Hiertoe behoort het ontploffen en cementeeren. §. 29r- Het ontploffen (Detonatio) is eene fchielijke ontbranding met een fterk gedruis of llag, gelijk bij het buskruid , dondergoud en der-' gelijken plaats heeft. Deeze eigenfchap is geheel alleen aan het falpeter eigen, wanneer het met brandbaare ligchaamen vermengd en aan eenen zulken graad van hitte wordt bloot gefield, welke groot genoeg is, om die ligchaamen vlam te doen vatten. Deeze werking van het falpeter ontdekt men zo wel, wanneer de lucht een' vrijen toegang heeft, gelijk bij het vervaardigen van het zweetdrijvend fpiesglas, als ook in befloten vaatwerk. Dit verfchijnzel laat zich zeer eenvouwig aldus verklaaren. Het falpeter naamlijk geeft op zich zeiven aan het vuur in een gefloten kroes bloot gefield zeer zuivere, gedephlogiflizeerde (§. 12. n. 1.9, doch de brandbaare zelfftandigheden daarentegen ontvlambaare lucht (§. 19.) uit. Wanneer nu deeze twee onderfcheidene luchtfoorten met malkander vermengd worden, zo zal het aanfleeken van dezelven niet alléén met eene heldere en flikkerende vlam moeten gefchieden, om dat alle brandbaare ligchaamen in gedephlogiltizeerde lucht helderer branden, maar hetzelve zal ook met een meer of min fterk gedruis gepaard gaan, om dat zuivere en ontvlambaare lucht onder een gemengd naar maate van de verfchillende evenredigheid altoos met een' meer  APOTHEKERSKUNST. 93 meer of min fterken flag ontbrandt, om dat door het fchielijk Uitzetten, 't welk hier vooraf gaat, de omringende.dampkringslucht naar alle kanten wordt weggedreven. Het ontploffen van het falpeter gefchiedt met alle brandbaare ligchaamen, als kooien, zwavelen zelfs met die metaalen, waarvan het brandbaar beginzel vlug genoeg of zo gefteld is, dat het zeer ligt verbranden kan als ijzer, tin, Regulus Antimonii, piauter enz. Het falpeter wordt daarbij even gelijk de bijgevoegde brandftof gedecomponeerd , en van het eerfte blijft het plantloogzout overig. 292. De volgende omftandigheden zijn bij elke Detonatie wel in acht te neemen: 1. Het geen tot het ontploffen . vereischt worde , moet , na dat her geftampt is, zo goed als mogelijk is gedroogd worden. 2. Hetzelve moet zeer naauwkeurig door malkander gemengd worden. 3. De masfa.mozt in kleine hoeveelheid teveris b. v. lepels in den kroes geworpen worden. - ' •" :' 4. Men moet het mengzel dikwijls omroeren, om alles behoorlijk te doen ontvlam- 5. Men moet telkens den lepel ot fpatel ■zorgvuldig bezien , of 'er ook vonken aan blijven .hangen , die, wanneer men daarmede het niet ontftoken mengzel aanraakte, hetzelve met groot gevaar op eenmaal zou doen ontploffen. §• *92.  ?4 LEERBOEK der §• 293. Het Cementeeren (Cementatio) is, wanneer men zelfftandigheden , inzonderheid metaalen, geduurende het gioeiën in befloten vaatwerk aan de werking van een Cementpoeder blood fteld, om ze of broozer of vaster, als het ftaal (§. ryo. n. 12.) te maaken. De Cementpoeders beftaan doorgaane uit zouten, zwavel en andere brandbaare ligchaamen. Cementeeren is, wanneer men , na alvorens het metaal tot dunne plaatjes te hebben geflagen, den bodem van een' kroes een vingerbreed met het Cementpoeder beftrooit, waarop men een plaatje metaal legt, vervolgens maakt men eene nieuwe laag Cementpoeder, en vult den kroes op deeze wijze, dat het metaal altoos tusfchen twee laagen Cementpoeder komt te liggen , 't welk men doorgaans door de uitdrukking ftratum fuper ftratum aanduidt. Vervolgens luteert men den kroes digt, en geeft hem een matig vuur , waarin men het van twaalf tot vierentwintig uuren , naar maate der omftandigheden, ftaan laat. Het Cementeeren is een kragtig middel, om groote veranderingen te veröorzaaken, om dat de werkzaame deelen van het Cementpoeder , door middel van de hitte in damp overgaan en op de metaalen werken kunnen. In de Pharmacie heeft deeze bewerking verder geenen invloed, dan alleen bij het gebrande koper /Es Uftum), 't welk men omtrent twaalf uuren lang met gemeen zout, of ook wel met zwavel cementeert, waardoor het koper in het eerfte geval, van het zout-zuur, en in het laat-  APOTHEKERSKUNST. 95 laatfte door de zwavel doordrongen en gemaklijker om klein te maaken wordt. §. 294. Het glasmaaken ( Vitrificatio) is die bewerking, waardoor eenige vaste ligchaamen, door middel van fmelten, koud geworden zijnde, tot eene harde masfa overgaan, die meer of min doorfchijnend, breekbaar, endoorgaans in fchei-vochten onontbindbaar is. Dezelfde behandeling wordt ook de fchuimmaaking (Scorificatio) genoemd, wanneer men een metaal of bergftof gedeeltelijk in glas verandert, om 'er het daarmede vermengde metaal aftefcheiden (§. 244. n. 3.) Dit hieruit voortgekomen glas, 't welk flechts half of geheel niet doorfchijnend is, dikwijls niet dan doorgebrooken zich als glas vertoond , maar eigenlijk uit zout- , aard- of metaaldeelen beftaat, noemt men doorgaans fiakken (Scoriae). §• 295. Tot het maaken van glas bediend men zich doorgaans van zand, keifteen, quartz, bergkriftal, en andere aarden, die in glas kunnen veranderd worden (Terrae Vitrefcibiks~); doch dewijl deeze op zich zeiven niet fmeltbaar zijn zo voegt men 'er zouten, b. v. uitgeloogde of onuitgeloogde potasch , wijnfteenzout, of Soda bij, om het fmelten te bevorderen. Onder het fmelten vertoont zich op de oppervlakte van het gemeene glas eene menigte fchuim, welke uit de niet tot glas overgegaane, meestal zoutachtige deelen beftaat, en wan-  $5 LEERBOEK der wanneer 'er hetzelve niet behoorlijk van wordt afgefcheiden zo blijven 'er plekjes of bulten in het glas overig, die het ondoorfchijnender en breekbaarer maaken. Men is gewoon om 'er dit fchuim met een fchuimfpaan afcefcheppen, en in koud water te werpen. Het wordt ftof of vuiligheid .van 't glas (Fel five fal vitri , Axungia vilri) genoemd, en het is eene zoutachtige zeifftandigheid, die hoofdzaaklijk uit loog- en gemeen keukenzout en een weinig aarde, diKwijis ook uit Tartarus Vitriolatus en Glauber zout beftaat. Doch dewijl het mengzel, waaruit het glas gemaakt wordt, in verfcheiöene giasblaazerijën verfchild, zo zijn ook de beftanddeeien van het glas ftof niet altoos dezelfaen (*). §. 296. De bovengemelde (§. 295.) zelfftandigheden zijn flechts die weike gewoonlijk tot het glasmaaken gebruikt worden. Want behalven deezen kunnen in het algemeen alle vaste ligchaamen , door een hevig vuur, of op zich zeiven, of door het bijmengen van een vast loogzout, in glas veranderd worden. Ja dat zeifs de metaal kalken (§. 288.) tot glas overgaan, (*) Verfcheidene kunftenaars, als Goudimedcn, Zwaardvegers, en zelfs Scheikundigen bedienen zich van het ftof van g'as bij het finehei, om dat caardoor het fmelten van liechaaraen die rooeielijk vloeibaar worden, gemablijker gemaakt wordt, en 'net voor eenen hevigen graad van hitte vatbaar is, en, daar het boven drijft, het gefmolten metaal bedekt, en hierdoor belet, dat het niet tot verkalking overgaat, maar -ongehinderd gefmolten kan gehouden worden.  APOTHEKERSKUNST. 97 gaan, blijkt uit het glas van lood (§. 286, n. 4.) en uit het glas van fpiesglas (§. 197. n. 4.) &• 297- Het gemeene glas wordt in glasblaazerijën op de volgende wijze gemaakt. Men neemt biertoe doorgaans een mengzel van evenveel zuiver rivier-zand en potasch , hoewel van het laatfte dikwijls meer genomen wordt. Deeze masfa wordt omtrent 24 uuren lang onder geftadig omroeren aan ec/ne zulke hitte bloodgefteld ,- dat ze wel gloeiend worden maar nie fmelten kan. Dit calcineeren dient om de kei-aarde en het loogzout beter te vereenigen , waardoor het al te fterk opzwellen of opbruisfchen onder het fmelten wordt voorgekomen , en een gedeelte Phlogifton verteerd wordt, 't welk anders het glas eene donkere eoüleur zou doen aanneemen. Deeze gecalcineerde glasklomp wordt Tritta genoemd. Men laat dezelve van twaalf tot vierentwintig uuren fmelten ; want hoe langer zij in het vuur blijft,, zo veel te beter wordt het glas; vervolgens neemt men het uit den kroes , geeft'er de vereischte gedaante aan, en zet het als dan , om het minder broos te doen worden, in een' anoeren oven, die minder heet is, en waarin het langzamerhand koud worden kan, 't welk men het bekoelen van het glas noemt. Wanneer dit verzuimd wordt zo breekt het glas bij eene naauwlijks merkbaare afwisfeling van hitte en koude, en het zou zelfs door de zagtfte aanraaking barften, gelijk men dit inde Boulognefche glazen, die bekoeld worden, waarneemt. II. Deel. G §• 298.  98 LEERBOEK der §. 298. Ik merk hier bij nog het volgende aan : 1. Wanneer tot het glasmaaken meer zout dan hier opgegeeven is, genomen wordt, zo heeft het glas, hoewel het ligterfmelt, deeze groote onvolmaaktheid, dat het van zuuren ontbonden, en in de lucht ondoorfchijnend wordt. 2. Onuitgeloogde asch geeft wel is waar een minder wit maar een duurzaamer glas dan de pot asch. 3. Om het glas volmaakt wit te maaken, is men gewoon , om 'er een weinig gecalcineerden Bruineerfteen (§. 203.9 bij te voegen, welke in grooter hoeveelheid 'er eene roodachtige couleur aan geeft, doch een weinig van denzelven maakt het helder en beneemt het alle verwe. 4. Dewijl het brandbaare de couleur van het glas uitmaakt, zo bediend men zich ook van metaal praeperaaten om hetzelve eene fraaie couleur mede te deelen. In de Bergwerken bediend men zich van deeze manier, om het in het èrts bevatte metaal te ontdekken , dewijl elk metaal aan het glas een bepaalde couleur meêdeeld. Van koper wordt het glas zee-groen, van koper en ijzer door malkanderen grasgroen , van ijzer donkergeel of bruin, van tin witachtig, van zilver goudgeel, van 'goud en zilver door malkander fmaragdcouleurig, van goud, zilver en ijzer onder een amethystverwig, en purperrood van goud alleen. §• 299-  APOTHEKERSKUNST. 99 §• .299- Door het wederbrengen en herftellen (Réduttio) verftaat men \ eene zulke bewerking* .waardoor men metaal kalken, of metaalachtige zelfftandigheden^ die hunnen eigendomlijken glans , gedaante en couleur verlooren hebben (§. 288.) dit wedergeeft. Met opzigt tot het kwikzilver wordt het weder levendigmaaking (Revificatio) genoemd. Hoewel deeze bewerkingen eigenlijk niet tot de Pharmacie behooren, zo 'heeft derzelver kennis echter in de.Theorie eenen grooten invloed, en is reeds in zo verre voor een' Apothecar van genoeg aanbelang , om dat hij uit mislukte proeven met metaalen hetzelve wederom met zijnen voorigen glans kan ten voorfchijn brengen. §, 300. De metaalen verliezen hunne blinkende gedaante, wanneer hun, of door middel van verkalking het brandbaare ontnomen is, en Zij dus in kalken veranderd worden (§. 288.), of wanneer zij door andere vreemde, 'er ondergemengde deelen van hunnen glans zijn beroofd geworden. Het eerfte vindt flechts bij de halve metaalen (§. x80. j plaats, en deeze kunnen hunne voorige gedaante door bijvoeging van het brandbaar beginzel wederom verkrijgen (§. 18.): het laatfte kan daardoor verholpen worden , dat men deeze vreemde deelen door het bijvoegen van andere zelfftandigheden 'er van zoekt aftefcheiden. Doch wanneer metaalen niet alleen hun brandbaar beginzel verlooren hebben, maar'er ook vreemde ligchaaG 2 men  ioo LEERBOEK der men onder gekomen zijn., zo volgt het van zelfs, dat men , om ze te reduceeren, tot middelen , die dit beide te gelijk bewerken , zijnen toevlugt neemen moet. Ik zal elk der beide eerfte gevallen afzonderlijk voorftellen, en door voorbeelden trachten opteheldexen. §. 3°i. De metaal-kalken (§.288.), glas of flakken C§. 294.) hebben bij bet verkalken hun brandbaar beginzel verlooren; zij kunnen dus hun voorig aanzien wederom verkrijgen, wanneer men hun dit verlooren deel door het mengen en fmelten met ligchaamen, die veel Phlogijion bevatten, wederom bezorgt. Ten dien einde verkiest men inzonderheid den FLuxus Niger, die uit twee deelen wijnfteen en één deel falpeter gemaakt wordt, talk, hars, uitgeperfte oliën, pek , roet, geftampte kooien , wasch, zeep, aardolie, enz. Door het bijmengen van een of meer deezer zelfftandigheden kan de asch van tin, de menie, het loodglit, loodglas, de kalk van fpiesglas, de faffraan van fpiesglas (Crocus Antimonii) het glas van fpiesglas en alle dergelijke kalken hun voorig aanzien en hoedanigheden van metaal wederom verkrijgen en gereduceerd worden (_*). §• 302. (*) Door het reduceeren kan men dikwijls de echtheid van metaal-bereidingen beöordeelen. Het loodwit b. v., gelijk reeds is aangemerkt (§. i88.)i is dikwijls met krijt of ook wel met andere wute aarde ; en de menie met geftampcen fteen vervaischt, waardoor zij minder goed tot plaasters enz. kunnen gebruikt worden ; deeze vervalfching nu kan men op de volgende wijze ontdekken. Men mengt een onc loodkalk met een half onc gezuiverde potasch en twee  APOTHEKERSKUNST. 101 §. 302. Hieruit kan men, met betrekking tot het brandbaar beginzel (§. 18.) de volgende gevolgtrekkingen maaken : 1. Deeze metaal-kalken moeten door het calcineeren dit beginzel verloren hebben, om dat zij , door 'er dit wederom bijtevoegen, hunne voorige gedaante en alle eigenfchappen van metaal herkrijgen. 2. 'Dit brandbaare moet dus de hoofd oorzaak van den zamenhang en glans zijn. 3. Het brandbaar beginzel uit alle de drie rijken der Natuur moet van gelijken aart zijn, om dat dit altoos, uit welk Natuur-rijk men het ook neemen moge, in ftaat is, om den metaalen hunne voorige eigenfchappen te doen herkrijgen.' §• 3°3- Metaalen, gelijk goud, zilver, kwikzilver, wier eigenfchappen niet door het wegneemen van het brandbaar beginzel, maar door het vermengen met vreemde ligchaamen, inzonderheid van zouten is verloren geraakt, kunnen niet anders gereduceerd worden , dan door twee drachmen fijn gedampt houtskool, en zet dit in een' kroes op een rterk vuur. Men zal, na dat de kroes koud geworden is, het lood gereduceerd vinden, en dus ligtelijk kunnen berekenen, met hoe veel aarde bet vermengd geweest is: doch men moet eerst van het onc loodkalk het tiende gedeelte, het welk de kalk onder het calcineeren in gewigt is toegenomen (§. 288.), aftrekken. Op deeze wijze kan men ook de zuiverheid van andere metaalen onderzoeken. G 3  %oi -LEERBOEK der door zulkezelfftandigheden, die gefchikt zijn, om zich met deeze vreemde deelen te verëenigen, en 'er daardoor het metaal van te bevrijden. Het dondergoud (§. 182. n. 7.) wordt gereduceerd, wanneer men 'er te vooren gefmolten wijnfteen-zout of vitrioololie op laat uitdampen , of het met twee deelen zwavel mengt, dezelve 'er voorzichtig over afbrandt, waardoor het zijne eigenfchap, om een geweldigen flag te geeven , verliest , en vervolgens met een weinig borax en glasftof laat fmelten. Het hoorn-zilver (Luna Cornea) (§. 183. n. 5.), waarin het zilver met zoutzuur vereenigd is, en 't welk zo ligt fmelt, dat het door den kroes heen dringt, wordt met zeer weinig verlies tot zijne voorige gedaante terug gebragt, wanneer het met twee deelen mineraal loog zout gefmolten wordt. Hierbij voegt zich het zout-zuur van de Luna Cornea bij het loog zout, en verlaat het zilver. Op denzelfden grond rust ook de volgende niet min aanprijzenswaardige manier. Mën wrijft de Lima Cornea fijn , e;; mengt haar met even zo veel volmaakt droog plant- of mineraal loogzout in een glas door malkander, zet het glas in een' kroes, die zo groot is, dat het glas 'er niet meer dan een vierde gedeelte van deszelfs lengte uitfteekt. De kroes wordt dan langzaam warm gemaakt, tot dat het glas gloeiend is, en dan zet men het vuur fterk aan, zo dat het zilver te gelijk met het glas in een fmelt. Onder het fmelten moet de masfa niet omgeroerd worden , om dat anders het zilver onder de taaie glasklomp in kleine korrels zou vermengd worden. Wanneer de kroes niet meer helder glceit,  APOTHEKERSKUNST. 103 gloeit, en het zilver reeds mogt zijn koud geworden, dompelt men het in koud water, waarvan de Scoriae in ftukken berften , en het zich in één ftuk laat affcheiden. Het kwikzilver verkrijgt men uit zijne verëeniging met zwavel, naamlijk uit den Mthiops Minerahs en Cinaber (§. 192. n. 8.), wanneer men er ligchaamen mede verbind , welken met de zwavel eene nadere verwandfchap, dan met het kwikzilver hebben; zijnde dit potasch, kalkaarde, en, behalven het piauter en goud, alle metaalen en zelfftandigheden die metaal bevatten. Men bediend zich inzonderheid van het vijlzel van ijzer, waarmede men den AZthiops Mineralis of Cinaber vermengt , en dit mengzel in een kromhals overhaalt, waarbij de zwavel zich met het ijzer verëemgt (§. 192. n. 8.), en het levendig kwikzilver QMercurius revivificatus) in den met water gevulden ontvanger overgaat. Om het kwikzilver uit de opgehevene bijtende kwik (§. 192. n. 6.) in deszelfs loopende gedaante te herkrijgen, vermengt men dezelve met Regulus Antimonii, en geeft ze eene fublimeer hitte, waarbij het zout-zuur zich met den fpiesglaskomng verbindt, en in de gedaante van fpiesglas-boter (Butyrum Antimonii) (§. 197-n. 5-)> geliJk met het losgelaten kwikzilver overgaat. G 4 VIER-  io+ LEERBOEK der VIERDE AFDEELING, Van de Pharmaceutifche bereidingen. §• 3°4- De bekendfte verdeeling der Pharmaceutifche praeparata is op de met meer of minder omftandighbden verbondene vervaardiging der, zeiven gegrond. 'I en deezen opzigte verftaat men door Medicamentei Galenica dezulken, welken op de eenvouwigfte wijze, door eene erkel werktuiglijke vermenging (§. 225.), of door kooken verkregen worden, als poeders, afkookzels, fijroopen, likkingen. Doch fcheikuidige geneesmiddelen (Medicamenta Chemica} zijn de zodanigen, waartoe fcheikundige bewerkingen vereischt worden. De eerfte foort van Artfenijën is de oudfte. §• 3°5- Men kan dezelven nog op verfcheidene andere wijzen verdeelen, doch alle verdeelingen hebben dit groote gebrek, dat men zeer dikwijls veele geneesmiddelen , om dat zij van de opgegevene onderfcheidingskenmerken hier en daar afwijken , eene niet volkomen gefchikte plaats geeven moet. Om deeze reden zal  APOTHEKERSKUNST. 105 zal ik mij aan geene derzelven naauwkeurig binden, zo veel te meer, om dat eene zo zeer kunstmatige behandeling niet met grooter nuttigheid zou gepaard gaan. Fan de Zouten, §. 306. Ik maak met de zouten eenen aanvang, om dat derzelver kennis den grond van bijna alle overige verrichtingen eens Artfenijbereiders, die daar bij met oordeel wil te werk gaan, in zich bevat, en derhalven noodzaaklijk is. Immers bijna bij elke bereiding, inzonderheid der Scheikundige Geneesmiddelen, komen zouten voor, en zij zijn in het algemeen in alle enkelvouwige ligchaamen, welken den fmaak aandoen, voor handen. Men heeft ook hier om de kennis van de zouten van ouds af met recht den fleutel der Scheikunde genoemd. Ik zal bij het verhandelen derzelven de natuurlijken (§. 178.; te gelijk met de door kunst vervaardigden voordraagen. §• 3°7- Een zout is eene zodanige zelfftandigheid, welke eenen bijzonderen , doordringenden fmaak heeft, dien men zoutig noemt, en zich in het water, waar aan het deezen fmaak meedeelt, zodanig ontbindt, dat hetzelve helder blijft. Deeze zouten zijn met betrekking tot hunne oplosbaarheid, zeer van malkanderen G 5 on-  iotf LEERBOEK der onderfcheiden, fmeltende fommigen zeer ligt en in groote hoeveelheid in water, daar anderen 'er zich zeer moeielijk in ontbinden gelijk het Gips; doch men kan, wat de tot nu toe bekende zouten aangaat, als een' vasten regel aanneemen , dat, wanneer eene zelfftandigheid een zout zijn zal, dezelve fijn gemaakt zijnde, zich ten hoogften in tweehonderd maal zo veel water, als dezelve in gewigt bedraagt, en 't welk in een open vat kookt, moet laaten oplosfen. Hierdoor onderfcheiden zich de zouten , behalven den fmaak, genoegzaam van de aarden. Dikwijls maaken zij Cryftallen, doch ook dikwijls zijn ze vloeibaar, en ook menigmaal droog zonder eenig teken van cryftallchieting. Men verkrijgt ze uit natuurlijke ligchaamen door 'er het fap uittepersfen en het te laaten cry. ftallizeeren (§. 217.) gelijk het zuuring-zout; of door uitloogen (§. 242.) als de potascb, of door overhaalen (§. 247.), als de delvzuuren; of door ofheffen (§. 253.) als het Ammoniac-zout; of door gisten (§. 271.) als de azijn; of enkel door cryftalfchieten (§. 265.), 't welk inzonderheid bij de middelzouten plaats heeft. §• 308. De zouten beftaan in het algemeen uit water en^aarde, en nog uit een derde beftanddeel, 't welk de zo naauwe verëeniging en ontbinding van deeze zich anders geheel niet met malkander verbindende ftoffen, als ook den fmaak, uitmaakt. Men noemt dit het zoute beginzel, en het is nog niet uitgemaakt, of  APOTHEKERSKUNST. 107 of dit uit vocht-deeltjes of uit eene andere zelfftandigheid beftaat. §• 3°9- De zouten worden in het algemeen verdeeld in zuure- en loogzouten, en uit de ver. eeniging van deeze beiden ontftaan de onzijdige zouten , gelijk uit de vermenging van zuure, en loogzoutige aarden en metaalen de middelzouten hunnen oorfprong hebben. Van de zuure zouten. §. 310. De zuure zouten of zuuren (Sales acidi, five aeida) onderfcheiden zich van alle ovengen door de volgende kenmerken (*). 1. Zij hebben-meestal een' zuuren, ten minften een' wrangen fmaak. 2. Zij verwen de blaauwe plant-tmétuuren rood. Ten dien einde bedient men zich doorgaans van het fap van vioolen, waar mede men , na dat het te vooren met water is verdund geworden, eenige druppels van het opgeloste zout omfchudt; wordt dit vocht rood & zo (*) P^halven dit geeft men ook ais een kenteken van zuuren op, dat wanneer zij zuiver en met geene andere zelfftandigheid, die tegen het vuur befrand is, verbonden zijn, zij in het vuur vervliegen. Doch na dat men het Arfenic- en Phosphorzuur heeft leeren kennen, is dit kenmerk niet meer van gewigt.  ïo8 LEERBOEK d"er zo befluit men, dat het een zuur zout is. Doch dit kenmerk is niet alfints voldoende, om dat veele blaauwe plant-tinctuuren door zuuren geenfints rood worden , dus wordt b. v. de Indigo zonder verandering van deszelfs couleur in vitriool-olie opgelost, en alle deeze tinctuuren neemen daarentegen, door het mengen met verfcheidene vochten, die geen zuur bevatten, eene roode couleur aan. De met water uit Lakmoes getrokken tinctuur wordt insgelijks rood, en dezelve gaat zekerer dan het fap van vioolen, wanneer 'er te vooren papier mede gecouleurd is, of wanneer zij eerst met veel water, tot dat zij blaauw van verwe geworden is, daar ze anders reeds naar het roode helt, is verdund geworden. Dit vocht neemt door de flapfte zuuren, zelfs door het lucht zuur eene roode couleur aan. 3. Zij bruisfchen (§. 278.) met loogzouten, en loogzoutige aarde (§. 157.) fterk op, en ftellen met dezelven gedeeltelijk onzijdige, gedeeltelijk aardachtige middelzouten (§. 309.) daar. Dit opbruisfchen wordt door het in deeze zelfftandigheden befloten lucht-zuur (§. 18.J veroorzaakt, waarom men het nooit gewaar wordt bij bijtende loog-zouten en die foorten van aarde, waar uit de vaste lucht is uitgedreven. 4. Zij oeffenen een oplosfend vermogen inzonderheid op de Metaalen, waarbij insgelijks een opbruisfchen, doch 't welk van ontvlambaare en andere luchtfoorten afteleiden is, plaats vindt. Door deeze verëeniging ontftaan ook middelzouten, die metaalzouten genoemd worden. 5- Zij  APOTHEKERSKUNST. 109 5 Zij ploffen het in loogzouten ontbondene 'neder (§. 262. n. 1.) behalven in gevalle het door het bijgemengde zuur en het loogzout ontftaan middelzout het nedergeplofte wederom ontbindt. 6. Zij maaken, wanneer zij zeer geconcentreerd zijn, door middel van wijngeest eene fijne kunst-olie, welke men Naphtha of Jether noemt, welke de eigenfchappen van het zuur geheel verlooren heeft. 7. Aetherifche oliën worden meerendeels door de zuuren verdikt, en in hars veranderd. JSlet uitgeperfte oliën maaken zij eene zeep. 3. Zij decomponeeren de loogzoutige zeepen', of zij verbreeken de verëeniging der olie met het loogzout, terwijl zij zich met het laatfte verbinden. 9. Zij Coaguleeren of verdikken de melk, net eiwit en dergelijken. : 01 ï ■ •■ d §• 311- • De zuuren koomen of in eene drooge, (Acida folida, concreta acida) of vloeibaare gedaante (Acida fluida, Fluores acidi) voor, waar van de laatften de zuiverften zijn. Daar een en hetzelfde zuur nu eens flapper dan weder fterker bevonden wordt, en het dikwijls, zo bij den inkoop, als bij het gebruik derzelven tot Phermaceutifche bewerkingen nodig is, om den graad van fterkte te kunnen bepaalen, zo geef ik uit dien hoofde de volgende twee proeven aan de hand, die toereikend zijn, voor zo verre de zuuren met niets dan flechts met water vermengd zijn. 1 Hoe meer loogzout het zuur om gejatu- reerd  lïo LEERBOEK der reerd te worden nodig heeft, zo veel te fterker is het. Om, bij voorbeeld, de fterkte van twee foorten Vitriool-olie te ontdekken, weege men van elk naauwkeurig twee drachmen af, verdunne dezelven met driemaal zo veel water, en verzadige elk mengzel afzonderlijk met dezelfde foort gezuiverde potasch, waarvan men te vooren één loot tweemaal afzonderlijk heeft afgewogen, om uit het overblijvende naderhand te kunnen beöordeelen, hoe veel tot verzadiging van elk foort van zuur nodig geweest zij. Zijnde dit het fterkfte tot welks verzadiging het meefte vereischt wordt, om dat daaiin zeker eene grootere hoeveelheid zuur-deeltjes en minder water moet onderfteld worden. Bij minder fcherpe zuuren als azijn is het verdunnen met water overtollig. 2. Hoe zwaarer het zuur is zo veel te fterker is het. Men ontdekt op deeze wijze de fterkte door middel van een boven naauw toelopend glas, 't welk of juist één onc gedestilleerd water bevat, of waar aan de hoogfte, waartoe deeze hoeveelheid in het glas opklimt, met een ftreepje is aangeweezèn. Tot aan hetzelve, nu vult men het glas met het zuur, en weegt het naauwkeurig af. Zo veel maaien dit zwaarer dan 'eene andere foort van hetzelfde zuur, in evenredigheid tot het water , bevonden wordt, zo veel te fterker is dit. Deeze is eene zeer zekere proeve, en men kan 'er ook tot het bepaaien der foortlijke zwaarte van andere vochten gebruik van maaken. Sommigen trachten ook de fterkte der zuu■ ren uit derzelver meerdere of mindere oplost fings-  APOTHEKERSKUNST, in fingskragt op de metaalen b. v. ijzer te ontdekken , doch deeze proeven zijn altoos twijffelachtig. §. 312- Men verdeelt de zuuren best, volgens de drie rijken der natuur, in delv- plant- en dierlijke zuuren, waarvan de eerften de voornaamften zijn. De meesten deezer zuuren vervliegen op het vuur (Acida volatilia), en flechts weinigen wederftaan hetzelve (Acida fixa). §• 3*3- De Mineraale of delv-zuuren (Acida mineralia~) zijn van alle overigen de fterkften, dewijl zij het meeste zuur bevatten, en ook het zuiverfte zijn, of liever door de kunst het zuiverfte kunnen gemaakt worden, fchoon zij van natuure met verfcheidene vreemde deelen vermengd zijn. Behalven dit laaten zij zich van alle de overigen het moeielijkst ontbinden , ten minften het vuur heeft 'er geene verdere werking op, dan om ze ten hoogften te doen vervliegen , 't welk zelfs niet eens bij allen plaats heeft. Van de ligchaamen, waar in zij bevat zijn, fcheidt men ze af, of dooide hitte van het vuur, of door 'er een fterker zuur mede te vermengen, 't welk het zwakkere van de zelfftandigheid , waarmede het verbonden is, losrukt. Doch echter kan men niet altoos het zuur, 't welk het andere losmaakt, fterker (*) noemen, hoewel het meer- (*) Wanneer men fpiesglas-falpeter (Nitrum AnUmoniatum met citroenfap wrijft, zo wordt men gewaar, dat dit bet  in LEERBOEK der meermaalen doorgaat, maar het komt daarbij inzonderheid op de nadere of mindere verwandfchap van het eene ligchaam met het andere en op andere omftandigheden aan. §. 3 U. - De zuuren, uit het rijk der Delvftoffen * die tot nu toe in de Apotheeken voorkomen, of op den arbeid van den Artfenijbereider invloed hebben, zijn het vitriool-, falpeter- en zoutzuur, waartoe men ook nog het drooge Barnfteen-zuur rekenen kan. Hiertoe zou ook het lucht-zuur, waarvan reeds (§. 13.) melding gemaakt is, en het fal fedativus behooren, 't welk in het zamenftellen van de Borax de plaats van een zuur bekleedt; doch hier van zal ik bij gelegenheid der Borax fpreeken. Behalven deeze zuuren zijn 'er onlangs nog meer ontdekt geworden, naamlijk het acidum fiuoris, en arfenic- zuuur (§• 200.}, van het eerfte zal ik alleen aanmerken, dat het een bijzonder zuur is, 't welk door delvzuuren uit den Fluor mineralis (§. 160.} kan worden afgefcheiden. Het maakt met de kalk- aar- het Niterzuur Van het genoemde falpeter affcheid, hoewel het eerfte ongelijk flapper dan het laatfte is. Even zo is het bewezen, dat het Vitriool-zuur fterker dan het Niterzuur is, en des niet te min ziet men war.re falpeter cryilalfchietingen, wanneer men den Tartaria Vitriolatus in gemeen fterk water heeft opgelost. Hetzelfde gebeurt, wanneer men eene verzadigde falpeter oplosfing rnet zuiver wijnfteen-zuur vermengt, naamlijk eene waare cryftalfchieting van wijnfteen zout, en in tegendeel verkrijgt men falpeter cryftallen, wanneer de room van «ijnfteen in Niterzuur ontbonden is.  APOTHEKERSKUNST, aarde het fpatum weder uit, doorknaagd het glas, lost kei-aarde op, vervliegt met dezelve in de gedaante van damp, en voert ze bij het destilleeren met zich mede, doch vyanneer zij met water vermengd wordt laat zij de opgeloste keiaarde gedeeltelijk vallen. §. 315. Hèt vitriool-zuur (Acidum Vitrioli) wordÊ inzonderheid uit ijzer-vitriool (§. 178. n. r* §. 190. n. 5.) en zwavel (§. 175- *76-J afgefcheiden , hoewel het in ongelijk meer andere natuurlijke ligchaamen voorhanden is. Het eerfte laat het reeds bij een fterk en aanhoudend vuur los. Te vooren verkreeg men het hier het goed koopst uit, doch tegenwoordig heeft men het nog beter koop uit de zwavel leeren trekken. Om dit zuur uit het vitriool aftefcheiden, wordt het groene ijzer vitriool of het zo genoemd koperrood genomen, 't welk men te vooren in eene aarden of ijzeren meer wijde dan hooge pan, onder geduurig omroeren rood, laat calcineeren. Hier door verliest het het overtollige water en wordt de helft ligter. Nog warm zijnde fchudt men het in een' fteenen kromhals uit, doch zo, dat een derde gedeelte van denzelven ledig blijft, plaatst hem in een reverbereeroven en ftookt, van den zagtftea graad beginnende, tot de allerhevigfte hitte eenige dagen agter malkander door. Hierbij wordt in den beginne nog een fmaakloos water uitgedreven, hierop volgt een flap zuur* 't welk men doorgaans Spiritus noemt, enten laatften volgt de oneigenlijk zogenaamde olie* II. Deel. H ot  114- LEERBOEK der of het fterkfte zuur, in de gedaante van witte en dikke dampen, die zich in druppelen bij een verzamelen, en afzonderlijk worden opgevangen. Uit honderd ponden gecalcineerden vitriool verkrijgt men ten hoogften tien pond van dit fterke zuur. In den kromhals blijft eene fpongieufe, roode en zamentrekkende kalk terug, welke Cclcothar, five caput mortuiim vitrioli genoemd wordt, en behalven de metaal-deelen des vitriools ook nog zeer fterk vitrioolzuur bevat, 't welk de oorzaak is, dat dezelve in de lucht zo ras van malkander valt. Wanneer deeze kaik behoorlijk met water is afgefpoeld geworden draagt zij den naam van verzoete vitriool-aarde (Terra vitrioli dulcis). §. 316". De Vitrioololie (Oleum vitrioli) en de vitriool fpirüus zijn dus (§. 315.) flechts in zo verre onderfcheiden , dat de laatfte flapper is, en meer waterdeelen bevat dan de eerfte. De naam van fterk en flap vitrioolzuur (Acidum vitrioli forte five concemratum. Acidum vitrioli tenue') is bij gevolg beter. Begeert men alleen het laatfte te hebben, zo is het genoeg, wanneer men het vitriool wit calcineerd. Anders behoeft men ook ten dien einde flechts de vitriool olie met drie of vier deeien water te vermengen (§. 279. n. 3.). Na dat, bij het destiiieeren van dit zuur, het eerst overgaande phlegma en de fpirüus in een open, 'er flechts onder gezet vat, te vooren afzonderlijk is verzameld geworden,' is men gewoon, om de olie optevangen, 'er «en kolf, met wa-  APOTHEKERSKUNST. 115 water aan te leggen. Laat men het water weg, zo hecht, zich het ten allerlaatften overgaande vitrioolzuur, bij gebrek van alle reeds door het vuur uitgedrevene waterdeelen, als vaste, doorfchijnende druppels, die men dikwijls met een fpatel kan afftooten, aan de kanten van het recipiënt vast, die naderhand bij een verzameld het ijsvormige vitriool-zuur QOleum five acidum vitrioli glaciale) uitmaaken, en bij het aanraaken der lucht rooken. Hetzelve fmelt in de warmte, en trekt de vochtigheid uit de lucht greetig naar zich, al is het glas, waarin het bevat is, nog zo naauwkeurig gefloten. Men moet het niet met de in de koude bevriesbaare deelen des vitriools verwarren. Het eerfte drijft op de vloeibaare deelen van het vitriool en is zeer vlug; de waare bevroren vitriool-olie daar en tegen zinkt in de vloeibaare vitriool-olie naar beneden, en heeft den hevigften graad van hitte nodig, om overgehaald te worden, §. 3*7* Het meeste vitriool-zuur wordt tegenwoordig in Engeland, Schotland, Holland, Vrankrijk, Berlijn en bij Zurich door het verbranden der zwavel verkregen , en men noemt deeze, ter onderfcheidinge der andere, Engelfche vitriool-olie (Oleum vitrioli anglicum). Het vervaardigen van dezelve rust op de volgende drie omftandigheden. 'Er moet naamlijk een beftendige ftoom van lucht zijn om het branden der zwavel gaande te houden * dewijl zonder zuivere lucht geen ligchaam branden kan (§. 9.) : de vaten waarin het H % brandt*  iï6 LEERBOEK der brandt, moeten gefloten zijn, op dat het zuur niet vervliege, en 'er moet water voor handen zijn, om dit zuur opteneemen. Om dat het falpeter, bij het heet worden, veel zuivere lucht uitgeeft (§. 12. n. 1.) zo mengt men de zwavel met een agtfte gedeelte falpeter, en ging noch voor korten tijd, om hier uit de vitriool-olie te verkrijgen, op de volgende wijze' te werk. Men vulde met dit mengzel in twee of drie laagen boven malkanderen, die met een weinig werk worden afgefcheiden, een' ijzeren lepel, ftak het aan en fchoof het brandende uit den lepel in den hals van een' glazen of ijzeren bol, waarin de waasfem van kookend water door eene pijp geleid werdt. De opening van den hals maakte men terftond digt met eene ftop, die aan het uiteinde van den lepel vast was. De zwavel brandde op deeze wijze, met behulp van het falpeter, in den bol geheel uit, en de zuure dampen verëenigden zich gelijktijdig met het daarin zijnde water. Zo ras de zwavel uitgebrand was, bragt men 'er wederom een' lepel vol in, en wanneer dit verfcheidene maaien was herhaald geworden , maakte men vuur onder het vat, om het overtollige water te doen uitdampen, en het geconcentreerde zuur te behouden. Tegenwoordig zegt men dat in Engeland het afbranden van de zwavel in een befloten vertrek, 't welk overal met lood bekleed is, en waarvan de grond met water is begooten, en waaarin geduurig waterdampen geleid worden, gefchiedt. $. 318.  APOTHEKERSKUNST. 117 §. 318. Het vitrioolzuur, het zij het uit vitriool rX-315.) of uit zwavel (§. 317O ver,kreSerl wordt, is altoos zo helder en doorfchijnend als water. De bruine of zwarte vitriool olie heeft deeze couleur van ftukjes houtskool, wasch, hars en andere brandftoffen, die er bij toeval in gevallen zijn, verkregen. Zelts de eigenfchap om op het aanraaken der lucht te rooken, is 'er niet wezenlijk aan eigen, en Is even zo min een bewijs van deszelfs fterkte, waar voor men het echter gewoon is te houden. Men kan het derhalven zijne voorige doorfchijnendheid en witheid weder bezorgen, het de eigenfchap om te rooken beneemen, en wanneer 'er te veel water mede vermengd is, hetzelve affcheiden, wanneer men het in een' glazen kromhals giet, door een langzaam verfterkt vuur aan het kooken brengt, en 'er op deeze wijze het overtollige phle&na uitdrijft, wanneer een heldere, witte en fterke vitriool-olie, die niet rookt, in de Retort terug blijft. Men kan het phlegma van de vitriool-olie bij het overhaalcn , zeer ligtelijk daardoor onderfcheiden, om dat het eerfte zich gelijk dauwdruppelen, die langzaam verdwijnen, in den hals van de Retort vastzet; doch de laatfte, bij het overgaan, vette olie ftreepen vertoont; wanneer men dit bemerkt moet het ftooken geftaakt worden. Anders behoeft men het ook flechts in een' kolf, die in een zandbad gezet is, een' tijd lang laaten kooken. In een' kolf met een langen hals, die naauw toeloopt, gaat deeze bewerking veel fpoediger voort dan wanneer H 3 de  Ji8 LEERBOEK der de kromhals hier niet van voorzien is, en men bereikt zijn oogmerk nog fpoediger, wanneer men in de vitriool olie, die in den kolf kookend heet geworden is, eenige druppels falpeter zuur laat vallen, en met eene glazen pijp omroert, waardoor oogenbliklijk de donkere couleur verdwijnt, dewijl het Niter-zuur met geweld op de brandbaare deelen werkt, en met dezelven in de gedaante vfln eenen rooden damp opvliegt. §• 319- Doch dewijl de fterkfte foort van vitrioololie altoos eenige ijzer- en koperdeeltjes, welken zij met zich gevoerd heeft, en de Engelfche integendeel Lood-vitriool uit de vaten , waarin zij vervaardigd wordt, bevat5 zo behoort men het , tot inwerdig gebruik gefchikte, vitriool-zuur, nadat het op de bovengemelde wijze van het phlegma bevrijd is, tot droog wordens toe over te deftilleeren. Doch dewijl hier bij dikwijls of de kromhals of de kolf met groot gevaar in ftukken fpringt, zo kan dit volgens den raad van den Heer Westrumb het zekerfte op de volgende wijze gefchieden. Men vult een'kleinen kromhals, die agtien oneen bevat, met negen oneen van de gedephlegmeerde vitriool-olie, legt denzelven in een' kleinen fmeltkroes, bedekt dien van alle kanten met zand, zet den kroes in een' goed trekkenden wind- oven, zo dat hij met de tuit tegen den kant des ovens rust, en legt 'er een recipiënt aan, zonder hem te luteeren. Dan deftilleert men met een matig vuur, waarbij het onderfte gedeelte van den kroes  APOTHEKERSKUNST. 119 kroes gloeiend wordt. Begint het zuur■ fterk te rooken, zo moet het vuur, om dat ander de Retort evenwel berften zou, vermindert worden. Een dus gezuiverd vitriool-zuur behoorde alléén gereduceerd vitnool-zuur QAcidam vitrioli reEtificatunO genoemd te worden. De zekerfte kenmerken van het vitriool- ZUir M^thet vaste- plant-loogzout maakt het tartarus vitrtolotus; met het mineraale, glaubers wonderzout (Jdl mirabihs Gauberi) en met het vlugge loogzout, het Alkali volatüe vxtno. latum, five fal amwoniacm Jecretusv«jj«*£Het laatfte verkrijgt men, door, of den veidunden geest van ammoniac-zout met verdund vitrioolzuur te verzadigen, en er vervolgens in een' kromhals, met een zagt vuu 1, het phlegma afteftooken, en het drcoge zou met eene fterke hitte te laaten fublimeeren. of als men uit het gemeene ammonuc-zon met vitriool-olie het zout-zuur uitdrijft, wanneer dit Ammoniacaale zout op den bodem der Retort terug blijft. 2 Met kalkaarde maakt het Gips (§. 157n q Y- met de zwaare aarde fpatum pondero/ta?(S. n- i0 "iet de magnefia het bitWout (§• 162. n 1. er, § 163. n. 1.) en met de klei-aarde Aluin (§. 166. n. u). , Met elk brandbaar ligchaam maakt het een3; zwavel (§. I75-), inwnderha wanneer het te vooren met een ander ligchaam iS r^MSW * blaauwe * H 4  ï2q LEERBOEK der triool (§. 188. n, 5.); met de Zinc de witte vitriool (§. 196. n. 4.); met het ijzer de groene vitriool (§. 191. n. 5.9 en met het kwikzilver het Turpethum Minerale (%. 102 n. 7.) §• 32T. De volgende omftandigheden zijn van het vitriool-zuur nog aantemerken : 1. Het is, nahet Phofplior-zuur, hetfterkfte van alle zuuren. Wanneer het zuiver is , kan het uit zijne verëeniging met een loogzout niet dan zeer moeielijk losgemaakt worden , en verbreekt integendeel de verbinding van bijna alle overige zuuren met loogzouten en loogzoutige aarden (§. 313.) 2. Het gaat alle overige'vloeiftoffen, uitgezonderd het kwikzilver, in zwaarte te boven , en is bijna tweemaal zwaarer dan water. 3. Het is van alle zuuren, behalven het Phofphor- en Arfenic-zuur, het meest tegen het vuur beftand, en heeft, wanneer het zuiver is, den hevigften graad van hitte nodig om. vlug gemaakt te worden. Deeze is ook de oorzaak, waarom het geen reuk heeft. 4. Het wordt, fterk zijnde, bijna met alle vochten, weinigen uitgezonderd, heet. Met het water en den wijngeest is de verhitting, %vaarbij een fterk geruisch en gelis plaats heeft, zo fterk, dat wanneer men eene geringe hoeveelheid van hetzelve in fterke vitriool-olie giet, het glas op het oogenblik barst. Hetzelfde zou ook gebeuren , wanneer men eene dergelijke vitriool olie in een nat glas wilde gieten. Hierop moet dus ieder Leerling onzer kunst wel achtgeeven, en bij het mengen van dit  APOTHEKERSKUNST. 121 dit zuur met water of wijngeest het 'er langzaam in druppelen, en het glas , waarin men hec giet, te vooren volkomen droogen , om dat men anders van deeze eigenfchap zelfs met gevaar van befchadiging, overtuigd zou kunnen worden (§. 279* n. 3.) Bij droog falpeter en gemeen zout onder een gemengd wordt men ook eene fterke hitte gewaar. 5. Ligchaamen uit het Rijk der Dieren en Planten worden van fterk vitriool-zuur tot een kool gebrand. Splinters hout en ftroohalmen worden bij het omroeren terftond zwart en week, 6. Wanneer het zeer geconcentreerd is, trekt het de vochtigheid uit de lucht, waardoor het flapper wordt, fterk aan, en laat zich van dezelve bij eene herhaalde deftillatie niet dan met moeite affcheiden. Vier loot fterke vitriool-olie trok in een jaar zes loot en twee drachmen waters naar zich, en volgens andere proeven woogen twee drachmen allerfterkst vitriool-zuur na verloop van vijf dagen reeds twee loot en vijfentwintig grein. Men moet dus door goed fluitende glaze ftop^ pen de vrije lucht zo veel mogelijk is van dit zuur trachten aftehouden. §. 322. Het gephlogiftizeerd vitriool-zuur of vlug zwavel-zuur (Acidum vitrioli, Phlogifticatum), of de zogenaamde Spiritus fulphuris volatilis, Jive per campanam is van het vitriool-zuur door den zwavelachtigen' reuk en grootere vlugheid, en het minder fcherp zuur, 't welk van het niet volkomen afgefcheiden brandbaar be, H 5 êin-  122 LEERBOEK der ginzel afhangt, onderfcheiden. Door de vereeniging met dit brandbaare wordt het flapper dan de overige delv-zuuren , kunnende die niet alleen door zuiver vitriool-zuur, maar ook door elk ander zuur , zelfs door azijn, uit zijne verbinding met loogzouten, waarmede het bijzondere middelzouten maakt, worden afgefcheiden. Men vervaardigde deezen zwavelgeest in vroegere tijden, door zwavel onder eene vochtig gemaakte glazen klok te laaten verbranden, waarbij zich de damp aan de kanten der klok vastzette, en in de daar onder gezette fchotel afdroop. Men verkrijgt een even vlug en zwavelig zuur , wanneer men fterk vitriool-zuur met een vierde deel van de eene of andere brandftoffe als olie, wasch, hars, talk, kooien en dergelijken deftilleert, of ook wanneer de kromhals, waarin men den vitriool-geest op zich zeiven overhaalt, geduurende het deftilleeren een barst krijgt. Het gemakkelijkst kan men denzelven bekomen , wanneer men eenige gloeiende kooien in vitriool-olie uitdooft, en ze met water behoorlijk verdund. §■ 323. Het falpeter- of niterzuur (Acidum nitri Jive nitrofum) (§. 314.), 't welk, wanneer het flapper is, geest van falpeter of fterk water (Aqua fortis, fpiritus nitri, Acidum nitri tenue Jive dilutum) (*) genoemd worde, levert den fal- (*) Een zuiverer en fterker Niter-zuur, 't welk in een gla<, waarin juist tweeëndertig loot gediftilleerd water gaat, bij de gewoone luchrgelteldheid eenenveertig loot weegt, en dik,-  APOTHEKERSKUNST, 123 falpeter alléén op. Wanneer men hem op zich zeiven aan het vuur bloodftelt, zo vertoond hij weinig tekens van zuur, wordende het grootfte gedeelte verteerd. Doch men kan 'er het zuur geheel van affcheiden , wanneer men 'er zulke zelfftandigheden bijvoegt, welken vitriool-zuur. bevatten , als vitriool, Colcothar, aluin, en de vitriool olie zelve. Het vitriool-zuur verëenigd zich in deeze gevallen , wegens zijne nadere verwandfchap met het loogzout van den falpeter , wiens zuur daardoor los, en door middel der aangebragte hitte opgevoerd wordt (*). Van alle deeze ligchaamen verkiest men inzonderheid het gemeene ijzervitriool, 't welk wit gecalcineerd is, en 't welk men naderhand met evenveel falpeter vermengt, waaruit men echter flechts een flap fterk water verkrijgt; of het Colcothar, waarvan men twee of drie deelen op een deel falpeter neemt, welk mengzel, wanneer men geen water in het 'recipiënt gedaan heeft, een zeer fterk rookend zuur geeft. Doch het zuivejst verkriigt men het, door vitriool-olie met dikwijls roode dampen van zich geeft, wordt duhbeld fterk water (aqua firtis duplex') genoemd, 't welk met even zo veel water verdund het gemeen fterk water geeft. f"*) De Sterkwaterftookers zoeken het gemeen fterk water door kleiaarde en het bijvoegen van keiiiarde te verkrijgen. Zij vermengen één deel falpeter met vijf of zes deelen gedroogde klei, zand, geftampt glas, porcelein en dergelijken. Door de werking van het vuur vereenigen zich deeze zelfftandigheden met het loogzout van het falpater, en maaken deszelfs zuur daardoor los. Doch behalven dit doet hier ook het vitriool-zuur, 't welk de kleiaarde dikwijls toevallig met zich voert, zijne werking. Doch al dit bijgemengde decomponeerd den falpeter flechts onvolkomen.  124 LEERBOEK der met gezuiverden falpeter te mengen. Waarbij men op de volgende wijze te werk gaat. Op twee deelen geftampten , gedroogden en gezuiverden falpeter wordt in een' giazen, droogen en te vooren warmgemaakten kromhals, die 'er flechts voor een derde gedeelte mede gevuld is, één deel vitriool-olie, door middel van een' glazen trechter met eene lange kromme pijp, om den hals van de retort niet nat te maaken, langzamerhand ingegooten. Onder het ingieten fchudt men den kromhals nu en dan om, waarbij hij zeer heet wordt, en roode dampen in de hoogte oprijzen , welke denzelven bijna geheel ondoorfchijnend maaken. Men zet hem , zo dra het mengen verrigt is, terftond in een warm gemaakt bekken met zand, en voegt 'er een ruim recipiënt aan* waarin eene bepaalde hoeveelheid waters (om fterk water van de gewoone fterkte te maaken , van twee pond) bevat is. Na dat de reeten met lappen linnen, die met gips, 't welk met water tot een pap gemaakt is, beftreeken zijn , digt gemaakt, en met bindgaren omwonden zijn, legt men 'er terftond vuur onder, verfterkt hetzelve langzaam, en houdt het zo lang aan den gang, tot dat zich geene roode dampen of druppels meer vertoonen, en de ontvanger niet meer warm is. Op deeze wijze bekomt men een goed fterk water. In den kromhals blijft een droog zout overig, 't welk in water opgelost, met plant-loogzout volkomen verzadigd, behoorlijk uitgedamt (§. 266.) en gecryftallifeerd wordt. Dit zout, 't welk Tartarus Vitriolatus (§. 320. n. r.) is , noemt men, wanneer het, gelijk hier , uit den gedeccm- po.  APOTHEKERSKUNST. 125 poneerden falpeter ontftaat Arcanum duplicatum. §• 324- Verricht men de deftillatie volgens het bovengemelde voorfchrift, alléén met dat onderfcheld, dat men geen water in den kolf doet. Zo gaan 'er eerst geele , daarna roode dampen over, die zich met moeite verdikken, en laatftelijk, wanneer het vuur fterker wordt aangezet, bij druppels nedervalien. Het in het recipiënt bevatte zuur is het rookend falpeter-zimr, of falpetergeest (Acidum nitri concentratum , fpiritus nitri fumans five .fiammans Glauberi) , die , om voortekomen , dat men geen hinder van den fcherpen damp van het zuur hebbe, zo ras als mogelijk is moet uitgegooten worden. De kolf, die altijd nog met roode dampen vervuld is, kan met water of wijngeest uitgefpoeld , en het eerfte als fterk water, °het laatfte om den zoeten falpetergeest te ftooken , gebruikt worden. Het zuur moet in eene drooge vies, van een vastfluitende glazen ftop voorzien, die bovendien nog met wasch bedekt is, bewaard worden. Hetzelve heeft eene donkergeele couleur, werpt, wanneer 'er de lucht bijkomt, geduurig roode fcherpe dampen uit, neemt met ijs en meeuw eene aanmerkelijke koude aan, en wordt met water heet. Wanneer het met een vierde gedeelte water gemengd, zo verkrijgt het eene groene couleur, met even veel water wordt het blaauw, en verdund men het nog meer zo verliest het zijne verwe geheel en wordt wit. Door het matig in een' kromhals te kooken verliest het zijne gecouleurde rooken- de  126 LEERBOEK dea de deelen, en een ongecouleurd zuur, 't welk witte dampen van zich g^eft, blijft overige 't welk echter daaröm niet minder fterk dan het roode zuur is. §• 325. Dewijl zelfs de zuiverfte falpeter altoos nog eenig keukenzout bevat, en bij het ftooken ' met vitriool-olie, of zelfftandigheden, die met dezelve vereenigd zijn, Jigtelijk iets van dit zuur tevens overgaat, zo kan het niet misfen, of het niterzuur moet met zout- en vitriool-zuur vermengd zijn. Hiervan kan men zich overtuigen, wanneer men een weinig zilver in het niterzuur opgelost hierin laat vallen. Blijft het helder zo is het zuiver; doch wanneer het hierdoor troebel wordt, "zo is 'er of een van deeze twee zuuren, of beiden tegelijk (§. 183. n. 5. 262. n. 2.) mede vermengd. Het vitrioolzuur kan men nog afzonderlijk in dit zuur ontdekken, wanneer men 'er eenige druppels zwaare aarde in niterzuur opgelost (§. 161. n. 2.) in vallen laat, en het vocht hierdoor zijne helderheid verliest. Van deeze bijgemengde zuuren kan men het niterzuur vrij wel ontdoen , wanneer men twaalf deelen gemeen (§. 323.), of zes deelen rookend niter-zuur (§. 324.) op één deel gezuiverden en geftampten falpeter nogmaals met een zagt vuur overhaalt. Het zout-zuur het vlugfte zijnde gaat eerst over, en moet afzonderlijk opgevangen worden; het vitrioolzuur daarentegen blijft met den falpeter overig. In de meeste gevallen is een dergelijk niterzuur zuiver genoeg om in de Pharmacie gebruikt  APOTHEKERSKUNST. 127 bruikt te worden; doch voor de Scheikundigen y Juweliers en Goudfmeden moet het nog zuiverer zijn. Zij druppelen ten dien einde eene oplosfing van zilver in dit zuur gemaakt zo lang in het niter-zuur, tot dat 'er geene de geringfte nederploffing meer befpeurd wordt, en haaien vervolgens dit zuur op zich zeiven bij een matig vuur andermaal over, wanneer het den naam van nedergeflagen fterk water (Aqua fortis praecipitata) draagt. Dit fterkwater is van het vitriool- en zoutzuur volmaakt bevrijd ; want deeze beide zuuren tasten het in het niterzuur opgeloste zilver aan en vallen daarmede neder. Echter is het deftilleeren daarom noodig, om, wanneer 'er te veel opgelost zilver mogt zijn ingedruppeld, het zilver terug te doen blijven. §■ 32<5. Het niter-zuur onderfcheidt zich van deoverigen door de volgende kenmerken : 1. Met vast plant-Joogzout maakt het den gewoonen falpeter (Nitrum); met het vlugge loogzout het Alkali volatile nitratum , Nitrum flammans Jive ammoniacale, 't welk, wegens zijne vlugheid, niet droog kan gehouden worden, en wanneer men het tot droog wordens. toe wil afftooken, de vaten fomtijds doet berften ;• met het delv loogzout het Alkali minerale nitratum, Nitrum cubicum five quadrangulare, 't welk eenen verkoelenden fmaak, gelijk de gemeene falpeter heeft, en ook even als deeze met brandbaare ligchaamen, hoewel met eene geele couleur, ontploft (§. 291.) en teerlingswijze crijftallen maakt. 2. Wan-  128 LEERBOEK der 2. Wanneer men hetzelve op kalk aarde tot droog wordens toe overhaalt zo verkrijgt men den Phofphorus Balduini (§. 157. n. 3.) §• 32.7- r. Het heeft nader verwandfchap met de loogzouten, het vitrioolzuur uitgezonderd, dan de meeste overige zuuren, en fcheidt dezelven dus van de loogzouten , waarmede zij verëenigd waren , af. 2. Het is het beste fchei-vocht van alle metaalen behalven het goud (*) en de Platina, waarop het geheel geene werking doet, en het tin en de Regulus Antimonii, die 'er door tot een poeder of kalk verteerd worden. Met het zilver, kwikzilver, en lood maaken dee* ze ontbindingen cryftallen, doch met de overige metaalen niet. 3. Het goud, de Platina en het tin kunnen in dit zuur niet anders opgelost worden, dan wanneer 'er te vooren keukenzout, ammoniac-zout of zoutzuur mede vermengd , en hetzelve daardoor in het zogenaamd Koningswater (Aqua regis , five regia) is veranderd geworden. Om dit te vervaardigen neemt men van deeze inmengzelen doorgaans flechts een derde gedeelte van het geen het falpeter-zuur aan (*) Wanneer men daarom zilver in Nïcer-zuur ontbindt, 20 bezinkt doorgaans in het opgeloste vocht een bruin poeder, 't welk dikwijls wezenlijk goud is, waarmede het zilver vermengd was, en met borax'tot eene blinkende goudkorrel kan gefmolten worden. Doch dikwijls is het ook flechts zilver, dat door het overtollige brandbaare, iti het falpeter-zuur plaats vindende, zwart geworden is.  APOTHEKERSKUNST. 120 aan gewigt bedraagt. Doch daar dit niet altoos even fterk bevonden wordt, zo is het veiligst, om de evenredigheid van het niterzuur tot het zoutzuur door proeven te zoeken , ten welken einde men 'er een ftukje bladgoud in legt, en 'er zo veel ammoniac- of keukenzout langzamerhand in oplost, of zoutzuur in druppelt, tot dat dit ontbonden wordt. Het zilver wordt in Koningswater geheel niet ontbonden, waarom ook dit, wanneer het met het goud gemengd geweest is, in de gedaante van een wit poeder bezinkt. 4. Met loogzouten verbonden (§. 320. n. 1.) en zelfs in de meeste verëenigingen met metaalachtige zelfftandigheden behoud het de eigenfchap om met brandbaare ligchaamen te ontploffen. 5. Het wordt, wanneer het recht fterk en rookend is, met alle oliën heet, verdikt dezelven tot eene foort van hars, en deelt 'er eene donkerbruine couleur aan mede. Met de vlugge oliën als van kruidnagelen , fasfafras en kaneel, die in water zinken, barst het in eene waare vlamme uit, 't welk ook met alle overige oliën plaats heeft, wanneer men 'er te vooren door het bijmengen van zeer fterke vitriool-olie de overtollige waterdeelen van heeft afgefcheiden, en ze daardoor zwaarer gemaakt heeft. 6. Dierlijke zelfftandigheden als vellen , nagels, beenderen, vederen, wol, zijde, worden in fterk niterzuur geel geverwt. 7. Wanneer men een ftukje campher op rookend falpeter-zuur legt fmelt het tot eene olie. II. Deel. I %. 3*S,  x3o LEERBOEK de» §. 328. Men verkrijgt niterzuur, hoewel hetzelve flechts flap is, wanneer men in een aarden beflagen pijp-retort (Retorta tübulata §. 39.)? die men te vooren reeds in het vuur gloeiend gemaakt heeft, en van een' wijden kolf, waarin een weinig water bevat is , voorzien heeft, door de bovenfte opening een mengzel van even veel geftampten droogen falpeter in kleine hoeveelheid telkens inwerpt, en dezelve terftond daarna toeftopt, en niet vóór dat het ontploffen volkomen gefchied is, wederom, opend, en 'er op nieuw iets in laat vallen. Zo dikwijls 'er een weinig van dit mengzel ingeworpen wordt, rijzen 'er dikke dampen op, die in den kolf overgaan. Het vocht, 't welk na dat alles verrigt is in het Recipiënt gevonden wordt, is, gelijk reeds gezegd is, niet dan een flap niter-zuur , en wordt Clyjjus nitri genoemd. In den kromhals blijft vaste falpeter QNitrum fixunï) overig. Wanneer men op dezelfde wijze met een mengzel van gelijke deelen raauw fpiesglas, zwavel en falpeter te werk gaat, zo verkrijgt men Clyjfus Antimonii , welke uit flap niter-zuur en den insgelijks verflapten vluggen vitrioolgeest (§. 322.) beftaat. Deeze bereidingen zijn met recht buiten gebruik geraakt. §• 329- Het gemeene zout-zuur, keukenzout, of zeezout-zuur (/Icidum, Jive fpiritus falis communis , Acidum muriaticum) (§. 314.) wordt v uit het keuken-zout op dezelfde wijze en door de-  APOTHEKERSKUNST. 131 dezelfde inmengzelen als het niter-zuur uit den falpeter (§. 323.) getrokken, dewijl het keukenzout op zich zeiven alléén in het vuur van het zuur niet kan worden afgefcheiden. Dit laat zich niet, gelijk andere zuuren, zonder 'er water bijtevoegen, opvangen, omdat de dampen van dit geconcentreerde zuur uit eene wezenlijke lucht beftaan, die zo uitftee-kend doordringend is, dat zij zelfs door het allervastfte lulum terftond heendringt. Doorgaans mengt men het gedroogde zout met rood gecalcineerden vitriool en doet water in den aangelegden kolf, waardoor men een zo fterk zuur, als mogelijk is verkrijgt. Doch de beste wijze om het te bekomen is de volgende. Men fchudt vijf deelen gezuiverd keukenzout in eene glazen retort, mengt als dan drie deelen vitriool-olie met twee deelen water zodanig te zaamen, dat men de vitriool-olie langzaam in het water giet, en dit mengzel, ophet zout giet, 't welk in den kromhals bevat is. Hierdoor belet men het oprijzen van de zo fchadelijke en bijna verflikkende dampen, waaraan men is bloodgefteld, wanneer men de vitriool olie onverdund op het zout giet, en al het water in den kolf doet. De kromhals wordt alsdan in een zandbad gezet, en na 'er een ruim recipiënt, waarin nog afzonderlijk twee deelen water gegoten zijn) aangelegd, en de reeten behoorlijk geluteerd te hebben, ftooktmen zo lang, (waarbij men wel moet in acht neemen, om met een zeer zagt vuur te beginnen, dewijl de dampen in het eerst het vïugfte en zeer veerkragtig zijn , tot dat het zuur, 't welk in de gedaante van wtte of graauwe dampen in den kolf overI 2 gaat,  132 LEERBOEK der gaat, geheel is uitgedreven. Het zout-zuur is meestal geel van couleur , en heeft een' reuk , die met faffraan overeenkomt. Wanneer het fterk is geeft het bij het aanraaken der lucht een'witten rook van zich, en wordt dan rookend zoutzuur (Spiritus falis fumans Glauberi) genoemd. Het drooge zout , 't welk in den kromhals overblijft, beftaat uit het bijgevoegde vitriool zuur en het mineraale loogzout van het keukenzout, en geeft dus , na dat het behoorlijk uitgegloeid , in water ontbonden en gecryftallizeerd geworden is Glaubers wonderzout (§. 320. n. 1.), wanneer het zoutzuur uit den kolf gegooten is , waarin altoos nog witte dampen aangetroffen worden , kan dezelve, even als bij het rookend niterzuur (§. 329.), met water of wijngeest uitgefpoeld worden. Wil men het zoutzuur volmaakt zuiver hebben , (want 'er gaat altoos iets van de bijgemengde zuuren mede over) zo moet men hetzelve op zuiver keukenzout gieten, en hierop nogmaals overhaalen. Het vitriool-zuur , waarmede het gewoonlijkst vermengd is, kan men door eene ontbinding van zwaare aarde en kalk in zoutzuur ontdekken , waardoor het op deeze wijze onzuiver gemaakte zout-zuur troebel wordt. §• 33o. De voornaame kenmerken van het gemeene zout-zuur zijn: 1. Met mineraal loogzout maakt het het gemeene of keukenzout (fal communis , five culinaris); met het plant-loogzout een dergelijk, 't welk met opzicht tot het loogzoutig  APOTHEKERSKUNST. 133 gedeelte onderfcheiden is, en fal digeftivus, five febrifugus Sylvii genoemd wordt; met het vlug loogzout het ammoniac-zout. 2. Met het metaalachtig gedeelte van het fpiesglas geeft het op eene bijzondere wijze behandeld de boter van fpiesglas (§. 197. n. 5-) 3. Met de kalk-aarde maakt het een aardachtig zout, 't welk men vast ammoac-zout (§• 157- n. 3.) noemt. , 4. Met het kwikzilver ontftaat hieruit naar evenredigheid van deszelfs hoeveelheid of de bijtende opgeheven, of de zoete kwik(§. 192.) n. 6.) §• 33*- De overige eigenfchappen , waardoor dit zuur zich nog van anderen onderfcheid, zijn de volgenden: 1. Het heeft een bijzondere reuk, welke, gelijk (§. 329.) is aangemerkt, met faffraan overeenkomt. Op het aanraaken der lucht werpt het witte dampen uit, en zelfs is het geel van couleur. Zo wel de eigenfchap om te rooken , als ook de reuk en de couleur behooren niet tot het wezen van dit zuur, en het kan 'er , volgens den Heer Meyer, door eene deftillatie , van beroofd worden. Ten dien einde moet men het eerst overgehaald vierde gedeelte van het zuur afzonderlijk bewaaren , in hetzelve vinden deeze eigenfchappen in den hoogften graad plaats, terwijl het overige tot droog wordens toe gedefinieerde zuur geen' reuk noch onaangenaamen fmaak heeft en ook niet rookt. Men zou dit gertttificeerd zout-zuur (Acidumfalis retïificatum) kunnen noemen, I 3 2. Het  i$l L % 'E:R BOEK der 2. Het is minder fterk dan vitriool en niter-zuur , kunnende het door dezelven van zijn loogzout gefcheiden worden (§ 328.) 3. Het is zeer vlug. Zijne graauwe of witte dampen dringen door het vastfte lutum heen, en verëenigen zich met moeite, waarom men altoos of de bijgemengde vitrioololie met water vermengen of water in den kolf doen moet, en om deeze reden .kan ook dit zuur nooit zo geconcentreerd worden als de overige delv-zuuren , en het moet ook daarom met een zagter vuur overgehaald worden. Het deeld zelfs aan fommige metaalen de eigenfchap om vlug te worden mede, en maakt dezelven gefchikt, om in den kromhals overtegaan, 't ,weik doorgaans in de gedaante van boter gefchiedt (§. 330. n. 2.) 4. Het heeft de bijzondere eigenfchap, om fommige metaalen , inzonderheid het zilver en lood, de gedaante van hoorn te doen aanneemen. Ditgefchied, wanneer men gemeen zout of deszelfs zuur met eene ontbinding van zilver of lood in niterzuur mengt, wanneer het zoutzuur zich terftond met" het zilver of lood vereenigd, en 'er mede neervalt. Dit nedergeplofte fmelt bij een matig vuur , waarbij het fterk rookt, tot eene hoornachtige en doorfchijnendé klomp te zamen, welke de vochtigheid uit de lucht fterk naar zich trekt, en naar de verfchillende metaalen (Luna Cornea §. 183. n. 5.) of Saturnus Corneus (§, 186. n. 5.) genoemd wordt. Het eerfte is buigzaamer dan het laatfte. §• 332-  APOTHEKERSKUNST. 135' §. 332- Tot de mineraale zuuren (§• 314.) brenS ik nog met recht het zout of zuur van Barnfteen (Tal, five acidum fuccinQ , *t welk een vlug en droog zuur is, dat zich in allerzuiverften wijngeest of alcohol oplost. Bij het flooken der empyreumatieke olie uit den Barnfteen (§. 174. n- *•) komC het te? ™oor" fchijn. Men laat dit anders wel voor de Barnfteenftookers, welken in glazen bekleede retorten in de opene lucht deftilleeren, over: doch het kan ook voegelijk in de Apotheeken zelf gefchieden. Veelen prijzen hiertoe aan fteenen bekleede of ook ijzeren kromhalzen, die in een'reverbereeröven geplaatst worden ; doch dewijl men hierbij het vuur met volkomen meester is, zo barst de kolf dikwijls bij deeze behandeling. Men deftilleert daarom best op de volgende wijze. Men vult een' glazen onbekleeden kromhals , met een wijden en korten hals, tot op een derde gedeelte met geftampten barnfteen, zet hem m het zandbad, met een ruim recipiënt en eene pijp tusfchen beiden (Tubus intermednis §. 42.) (Volgens den Heer Wiegleb, moet men in het recipiënt half zo veel water doen als de barnfteen bedraagt, waarin zich het barnfteen-zout ontbind en naderhand gemaklijker van de olie kan gefcheiden worden,) en Inteert hem, behalven eene kleine opening in de pijp , die geopend en gefloten worden kan, digt toe. Men moet met een zeer zagt vuur beginnen, en hetzelve zo lang trapswijze verfterken tot dat de kolf laauw geworden is. Eerst komt 'er een waterig, eenigfints zuurachtig vocht, I 4 met.  13• Men (*) De barn(teen-olie wordt naderhand, of met fchoon water, of, 't welk beter is, met asch van hout of een weinig kalk, die aan de lucht eenigen tijd is blood gefield geweest , in een glazen kromhals, met een zagt vuur, nogmaals overgehaald , wanneer men ze gereduceerde olie van barnfteen (Oleum Succini retlificatmn) noemr. De Heer Marggraafbevondi, dat,'wanneer een drachraa olie van barnfteen met vierdehalf drachma rookend niterzuur, 't welk 'er langzaam ingedruppeid werdt, werdt gemengd , hieruit binnen kort eene oranjecouleurige , fterk naar muscus riekende hars ontftond, welke mef heet water behoorliik moet afrewasfchen worden. Men noemt dezelve kunswnuscus (Mofchus artificialis, five refina fucctm balfamica). Deeze geeft een goed middel aan de hand, om de olie van barn-fteen, van de Heen-olie, die 'er veel overeenkomst mede heefc (§. 173.), te onderfcheiden, daar de laatfte met fterk niter-zuur vermengd, wel is waar insgelijks, hoewel flechts flaauw, den reuk' van muscus heeft, maar 'er beftendig als eene vloeibaare olie  apothekerskunst. 137 Men dampt het in een fteenen vat uit, giet het door, en laat het in koude cryfiallizeeren. Dit wordt zo dikwijls herhaald, als 'er nog vocht overblijft. Een pond Barnfteen geeft door malkander gerekend één loot zout. In den kromhals blijft, na dat de deftillatie geeindigt is, eene donkerbruine, brooze kool overig, die Colophonium , of caput mortuumfuccini genoemd wordt. §• 333- Het overgehaalde, zo wel als het gecryftallizeerde, Barnfteen-zout is altoos nog met eene menigte olie deeltjes vermengd, waarvan deszelfs bruine couleur en onaangenaame reuk afhangt, die 'er zich niet op de gewoone wijze van laaten affcheiden. Men heeft hiertoe verfcheidene middelen in het werk gefield, waarvan ik de volgenden zal aanwijzen : ï. Door het meermaalen optelosfen, doorteziigen en te cryfiallizeeren. Men ontbindt het' in zes of agt deelen heet water. Deeze manier verdient de minfte aanprijzing, om zij de omflacbtigfte is, door het dikwijls herhaalen van dezelfde behandeling veel zout verloren gaat, en dit 'er echter niet behoorlijk door gezuiverd wordt. Hetzelfde heeft plaats, wanneer men dit zout op zich zeiven meermaalen fublimeert. 2. Wanneer men 'er, volgens den raad van P0tty olie op drijft. Deeze aanmerking is mij door den oplettenden en bekwaamen Scheikundigen de Apothecar Schoen* watt in Elbing, medegedeeld geworden. i 5  138 LEERBOEK der Pott, zout-zuur op overhaalt, waardoor het wel zeer wit worden zou, maar ligtelijk door het zoutzuur zou kunnen onzuiver gemaakt worden. 3. Wanneer het met even veel keukenzout gefublimeerd wordt, gelijk Neufom dit aanprijst. 4. Wanneer twee deelen van hetzelve met drie deèlen zand, of nog beter, volgens Bergman, met drie deelen zuivere aluinaarde, doch volftrekt niet met kalk of eene andere . opflorpende aarde, gefublimeerd worden, waardoor het zeer zuiver wit wordt. 5- Volgens het voorfchrift van Cartheufer wordt, met hulp der warmte, het onzuivere barnfteenzout in allerzuiverften wijngeest ontbonden, dit opgeloste met zes deelen koud water vermengd zijnde, wordt dit vocht terftond wegens de oliedeeltjes, die 'er zich van affcheiden, troebel en melkachtig. Vervolgens laat men het door papier filtreeren, uitdampen en cryfiallizeeren. I'n plaats van het uittedampen kon men 'er te vooren in een' kromhals den wijngeest van Abfiraheeren. 6. Een der beste middelen, om dit zout te zuiveren , is het geen de Heer Hermbftddt heeft aangepreezen. Men giet op één deel barnfteen-zout twee deelen met water verdund Niterzuur in een kromhals, en deftilleere hetzelve. Het Niterzuur gaat met roode dampen over, en het zout blijft zeer zuiver en wit overig. Hierbij behoeft men niet voor onzuiverheid door het falpeter zuur veroorzaakt te vreezen. 7- De Heer Struve verzekert, op de volgende wijze, welke ik met zijne eigene woorden  APOTHEKERSKUNST. 139 den befchrijven zal, een zuiver barsfteen-zout verkregen te hebben. Eén pond van hetzelve in drie ponden kookend water opgelost, verzadigt men met fijn geftampte oesterfchelpen, waartoe doorgaans 14 en een half oneen vereischt worden. Wanneer de Cryftalfchieting geëindigd en alles koud geworden is, pulverizeert men de lange, fpiesvormige cryftallen, en giet'er langzaamerhand veertig oneen witte vitriool-olie op. Dit mengen , voorzichtig verricht zijnde in vaten die in ijs-koud water ftaan fublimeert men het, na het dikwijls omgeroerd te hebben, met een zagt vuur; in glazen vaatwerk met die voorzorge, dat men den eerst overgaanden geest van zwavel laat vervliegen , en vervolgens de. opening van de fublimeerMes met een prop van boomwol, tot dat de fublimatie geëindigd is, toeftopt. §. 334- Dit zuure zout fchijnt, volgens alle genomene proeven, van alle delv-zuuren onderfcheiden te zijn, en meer overéénkomst met die uit het rijk der planten te hebben. Doch dit gevoelen wordt door het volgende wederlegd, dewijl het naamlijk met loogzouten gantsch andere middelzouten dan eenig zuur uit het plant-rijk, maakt, zich door geen ander zuur van dezelven laat affcheiden, en het lood en deszelfs kalk in plant- doch niet in delv-zuuren opgelost zijnde, nederploft. Het zekerst gevoelen is derhalven, dat het een zuur van een geheel afzonderlijken aart is. Dewijl dit zout, 't welk de Barnfteen in eene zeer geringe hoeveelheid oplevert, zeer kostbaar  14» LEERBOEK der baar is, zo wordt het zeer dikwijls vervalscht, en met olie van Barnfteen vermengd. Men vervalscht hetzelve meest met fuiker, wijnfteen, ammoniac-zout, zout van hertshoorn, keukenzout en vitriool-zuur (*). Doch dit kan door de volgende proeven ontdekt worden. 1. Wanneer men op een weinig zout van Barnfteen alcohol giet, ontbindt zich het echte zout volkomen, doch het bijgemengd keukenzout en de wijnfteen zullen terug blijven. 2. In een' zilveren lepel heet gemaakt vervliegt het_ echte zout geheel, zonder eenige kool, of iets zoutachtigs overtelaaten : doch het geen met fuiker of wijnfteen vervalscht is laat eene fpongieufe kool na. 3. Wanneer men op het echte eenig zuur druppelt bruischt het niet op, doch wel dat, het welk met vlug loogzout of zout van hertshoorn vermengd is. 4. Is het met Ammoniac-zout vervalscht, zo zal dit met ongebluschte kalk of vast loogzout (*) Hoewel mij niet bekend is, dat het zout van Barnfteen met zouten, die Niterzuur bevatten, met fuiker- of zuiver wijn!teen-zuur vervalscht gevonden is, zo zou het echter kunnen gefchieden. In aevaile men nu mogt vermoeden, dat eene dergelijke vervalfching plaats had, kau men ze op de volgende wijze beöordeelen. 1. Wanneer opgelost barnfteen-zout opgelost gips troebel maakt zo geeft dit fuiker-zuur te kennen. 2. Wanneer de ontbinding, met opgelost vast plant loogzout, room van wijnfteen laat vallen, zo openbaart dit het bijgemengde wijnfieen-zuur. 3. Wanneer hetzelve ontbonden, metloogzout verzadigd en gedroogd zijnde, op gloeiende kooien ontploft , zo is het daardoor bewezen, dat 'er Niterzuur onder gemengd is.  APOTHEKERSKUNST. 141 zout gewreven een' vluggen loogzoutigen reuk van zich geeven. . • e Het echte verandert het m falpeter-zuur opgeloste lood in 't geheel niet; doch het met vitriool-zuur vervalschte doet het als een wit poeder nedervalien. §. 335. Onder de zuuren van het plant-rijk (§. 309.) is de azijn (acetum) het voornaamfte, fterkfte en zuiverfte. Dezelve wordt door gisting CS- 27° ) uic vviJ'n' bier en andere wljn" acbtige vochten ontwikkeld. Met den azijn zijn behalven de water- en zuurdeelen, ook wijnfteenachtiee, olie, flijmige en geestrijke deelen vermengd, welken men bij eene eenvouwige deftillatie genoegzaam kan onderfcheiden (*). Deeze zou wel best m hooge ^ ftee- (*) Deeze vreemde in den niet overgebaalden azijn bevatte deelen zijn de oorzaak, waarom hij inzonderheid bij warm weder ligt troebel wordt, met een flijmig vlies op d» oppervlakte bedekt, Iangzaamerhand flaauwer van fmaak wordt, en ten laatften zijnen zuuren fmaak geheel verliest of verfchaalt. Men kan dit wel is waar voorkomen, wanneer men 'er de lucht volmaakt af houdt, door de fiesfchen geheel te vullen en zeer digt toe te maaken. Docti zo ras eene zulk flesch niet op eenmaal geheel gebruikt wordt, maar 'er flechts een gedeelte wordt uitgegoten, ea de flesch dus niet vol biijfc, bederft hij binnen kort. De Heer Scheele heeft een zeker en gemaklijk middel, om den azijn goed te houden, aan de hand gegeven. Men behoeft naamlijk den azijn in een goed vertinden ketel flechts vijftien fecunden op een fterk vuur te laaten kooken, en dan op flesfchen te gieten, of, 't geen mi] nog beter toefchiint, 'er te vooren flesfchen mede re vullen, deeze ia een ketel met water op vuur te zetten, en wanneer du een' korten tijd gekookt heeft, 'er uit te neemen en toe  142 LEERBOEK der fteenen of glazen vaten kunnen verricht worden, 't welk ook, wanneer met veel azijn geftookt worden moet, kan in acht genomen worden; doch bij het deftilleeren van eene grootere hoeveelheid gaat deeze manier met veele moeielijkheden gepaard, en men ziet zich alsdan genoodzaakt, om een koperen ketel met een helm van tin of beter van glas, te gebruiken. Bij het deftilleeren gaat eerst de geest van Azijn (Spiritus aceti), welke een' zeer doordringenden en vluggen azijnreuk, zonder echter zuur tè zijn, heeft, doch nooit ontvlambaar is, ten zij hij van noch niet recht zuuren azijn geftookt ware. Op deezen volgt eene menigte phlegma, 't welk zeer weinig zuur is, en meest uit water beftaat. Dit bedraagt bijna een vierde gedeelte van den azijn, en moet afzonderlijk opgevangen worden. Hierop volgt het azijn-zuur zelf (Acetum deftillatum, acidum aceti) 't welk ten laatften zeer geconcentreerd is. Wanneer nu omtrent vijf zesde deelen van den wijnazijn afgeftookt zijn, moet het deftilleeren ophouden, anders gaat ligtelijk tevens een zeer aangebrand riekend zuur mede over. Het overfchot noemt men extracl: van azijn (fapa ace. tQ. Het is eene zeepachtige masfa of liever een zuure zeep, welke de dikte van fijroop heeft, en het met olie en wijnfteen verëenigde, flijmige, onzuivere zuur bevat. Wanneer men deeze fapa naderhand in een waterbad, of ook in een zandbad, met een zeer zagt vuur , te floppen. Deeze azijn moet zich jaaren lang, zo wel in de opene luchc, als ook in halfvolle flesfchen, z-onaer te bederven; laaten bewaaten.  APOTHEKERSKUNST. 143 vuur, defïiileert, zo verkrijgt men een nog ongelijk zuureren azijn, dan de voorgaande, en 'er blijft een droog, zeer zuur extract over, 't welk de vochtigheid uit de Lucht fterk naar zich trekt. Door hetzelve te verbranden trekt men 'er een zeer goed zuiver loogzout uit. Al wordt de azijn ook nog zo voorzichtig geftookt, zo heeft hij echter altoos een' eenigfints brandigen reuk en fmaak, waarvan de. olieachtige en flijmige deelen des azijns, die. door de werking van het vuur verbrand worden , oorzaak zijn, 't welk gedeeltelijk kan worden weggenomen, wanneer men hem in de opene lucht zet. §• 336. Bij het deftilleeren van den azijn worden met de zuuren- ook de waterdeelen opgeheven en overgehaald, waardoor men geen' zeer fterken azijn verkrijgt, die boven dien brandig is. Door de volgende bewerking kan dezelve fterker gemaakt worden. 1. Door de vorst (Acetum per frigus concentratum) wanneer men den azijn op de reeds befchrevene wijze (§. 259O la*t bevriezen, en 'er de in ijs veranderde waterdeelen afneemt. Hierdoor verkrijgt de azijn eene donkere , bijna bruine couleur, om dat in dezelfde evenredigheid, als het water afgefcheiden wordt, de couleur-deelen tevens digter op een gepakt en nader bij malkander gebragt worden. Het is daarom beter, om azijn, die met een zagt vuur overgehaald is, en waarvan men den fpiritus (§. 335-) afzonderlijk heeft opgevangen, te laaten bevriezen, en. dee-  144 LEERBOEK der deezen door de vorst verfterkten azijn bij deezen fpiritus te mengen en andermaal in het waterbad te deftilleeren. Hierdoor verkrijgt hij niet alleen zijnen gewoonen, aangenaamen reuk, maar wordt ook van de vreemde en olieachtige deelen volmaakt gezuiverd. Wanneer men bij de laatfte deftillatie, het eerst opgaand geestig vocht afgefcheiden houdt, en hetzelve nogmaals afzonderlijk rettificeerd, zo verkrijgt men eene voortreflijke azijnNaphtha , doch welke men onder den azijn mengen moet, om dat deszelfs reuk anders door dit vérlies zou verfkauwd worden. 2. Door het deftilleeren van het Spaansch groen (§. 188. n. 5.). Men fchudt ten dien einde zeer fijn gewreven gecryftallizeerd Spaansch-groen in eene kleine glazen Retort, doch zo, dat 'er niets van aan den hals van de Retort blijft hangen, en legt 'er eenen kolf aan, dien men behoorlijk luteert. Het vuur moet langzaam verfterkt worden, en doorgaans geeven vier oneen Spaansch-groen anderhalf onc azijnzuur, 't welk om zijne uitnemende fterkheid acetum radicatum, fpiritus aeruginis, Jive Veneris genoemd wordt. In den kromhals blijft eene bruine koperkalk over. Deeze azijn is doorgaans groen, en met koper vermengd, en moet daarom andermaal in eene zuivere Retort gerectificeerd worden. Zo fterk dezelve ook is zo is hij doch niet aangenaam van reuk. Door 'er vitrioolzuur bij te doen kan men hem ook van het Spaansch-groen affcheiden. 3. Door het deftilleeren der lood-fuiker (§. 186. n. 6.). Het zekerst drijft men den azijn hieruit met vitrioolzuur. Twaalf oneen droo-  APOTHEKERSKUNST. 14S drooge loodfuiker wordt ten dien einde met vijf oneen Engelfchen vitriool in een Retort gegoten, waarbij het mengzel heet wordt,fchuimt, en dampen van azijn zuur uitgeeft* Men verkrijgt 'er omtrent vijf oneen zuur uit, doch 't welk doorgaans een' zvvaveligeu reuk heeft, waarvan het gedeeltelijk door het overhaalen op verfche loodfuiker, gebrande magnefia, of ook in azijn opgéloste zwaare aarde kan bevrijd worden. 4. Men verkrijgt hem zuiver en aangenaamer, wanneer men gedeftilleerden azijn met mineraal loogzout of gezuiverde Joda verzadigt, de loog alsdan uitdampt en cryftallen laat fchieten, welke men droogt, met half zo veel zuiveren vitriool in een glazen kromhals mengt en hem in een zandbad legt, wanneer bij eene matige hitte dit zuur zeer zuiver en kragtig overgehaald wordt. De op deeze wijze verfterkte azijn wordt Alcohol aceti, Acetum radicatum genoemd, en heeft behalven den zuuren fmaak een' zeer vluggen reuk. Men brengt dit zuur tot den hoogften graad van fterkte, naar het voorfchrift van den Heer Lowiz op de volgende wijze: Men fmelt drie deelen azijn foda op kooien, wrijft ze tot een fijn poeder, mengt 'er agt deelen gedroogden en oververzadigden (fuperfaturatus) tartanis vitriolatus, waarvan de bereing naderhand zai aangewezen worden (§. 394.), naauwkeurig mede , en fchudt het in een' kromhals uit. De deftillatie gefchiedt in een zandbad bij eene zeer matige warmte, waarbij men zeer omzichtig zijn moet, om te beletten, dat, wan^ neer met de druppelen ook waasfem uit den hals nedervalt, de kolf 'er niet mede gevuld. II. Deel. , K v wor-  146 LEERBOEK der worde. Dit zuur cryfta!lizeer-t niet alleen in de koude, maar zet zich tot eenen vasten, naar ijs gelijkenden, klomp, en wordt daarom ijs azijn (Acetum glaciale) genoemd. §• 337- Het azijnzuur onderfcheidt zich van alle plantzuuren in het algemeen door de volgende kenmerken: li Het is vloeibaar, zonder couleur, en zo veel als mogelijk is van waterdeelen gëfcheiden fchiet niet alleen cryftallen, maar neemt zelfs eene naar ijs gelijkende gedaante aan (§• 3360. 2. Met het plant-loogzout maakt het het gebladerd wijnfteen-zout (Terra foliata tartari, five arcanum tartari), 't welk in de lucht fmelt en moeielijk cryftallen fchiet: met het mineraale loogzout de Azijn foda, het mineraale azijn-zout (Terra foliata tartari cryfiailifata), 't welk fpiesvormige cryftallen maakt, het water uit de lucht niet aantrekt en in de warmte tot een wit poeder -overgaat; met het vlug loogzout geeft het een mengzel, 't welk men geest van Minderer (Spiritus Minderen) noemt. 3. Met het koper gaat het tot cryftallen over en maakt Spaansch groen (§. 336. n. 2.) 4. Het lood en alle deszelfs bereidingen deelen aan dit zuur een' zoeten, zamentrekkenden fmaak mede, en maakt kleine fpiesvormige cryftallen die loodfuiker (§. 336. n. 3.) genoemd worden, 5. Alle middelzouten, die met dit zuur zijn zamengefteld, ontbinden zich in allerzuiverften wijngeest. De enkele werking van het vuur  APOTHEKERSKUNST. ïkf Vuur doet 'er den azijn affcheiden, en zij kutinen door alle delf-zuuren, behalven het vlugge zwavelzuur (§. 322.), gedecomponeerd of ontbonden worden. §• 338. Dewijl de azijn fomtijds met vitriool-zuur vervalscht wordt, of fomtijds köperdeeltjes* wanneer men bij het deftilleeren een' koperen helm gebruikt (§. 335.), of wanneer men • hem uit Spaansch groen getrokken heeft (§. 336. n. 2.); of looddeelen, wanneer hij uit de loodfuiker is afgefcheiden (§. 336. n. 3.), bevat, zo ontdekt men dit door de volgende proeven. 1. Wordt de azijn door 'er zwaare aardein azijn opgelost (§. 161. n. r.), of opgeloste' loodfuiker in te druppelen troebel: zo bewijst dit, dat hij vitriool-zuur bevat. 2. In geval 'er onder den azijn koper gemengd is, zo zal het vlug loogzout 'er eene blaauwe couleur aan meêdeelen (§.188. n. 6.) en eene opaal-fteen couleur wanneer hij tin bevat. 3. Vitriool-olie 'er in gedruppeld zal het lood ontdekken , door het nedervalien van Plumbum vitrloiatum QJ. 186. n. 5.) §• 339- De azijn fielt niet alleen veele middelzon» ten (§. 337. n. 2— 4.) t'zamen, van welken in 't vervolg breedvoeriger zal gehandeld worden , maar hij dient ook om eenige deëlen uit verfcheidene planten te trekken, ajs uit bloeK 2 men,  148 LEERBOEK der men, kruiden, en wortels. Hieruit beftaande 'medicinaale of kruider-azijnen (Aceta medicata) als Rozen, Lavendel, Wijnruit, Zeeajuin, Azijn, en acetum colchicum. Somtijds wordt dezelve ook uit veele planten zamengefteld, gelijk het geurige acetum bezoardicum. De geheele vervaardiging van dezelve beftaat alleen daarin, dat men op één deel van deeze zelfftandigheden twaalf dealen azijn giet, en ze 'er of bij eenige matige warmte of in . de koude in laat weeken, en hem vervolgens doorzijgt. De met gedeftilleerden azijn gemaakte medicinaale azijnen houden zich langer goed, doch die met gemeenen azijn zijn aangenaamer van fmaak en reuk. Om het befchimmelen voor te komen, kan men 'er een twintigfte gedeelte gere&ificeerden brandewijn bijmengen. §• 34o. Behalven den azijn komen 'er in het rijk der planten nog verfcheidene zuuren voor, die mogelijk niets meer dan een meer of min door andere inmengzelen verfterkte azijn zijn. Hiertoe behoort de wijnfteen, bet zuuringzout, de bloem van Benzoë, het citroenfap, het lap van berberisfen en dergelijken (*'). Dee- (*) Even gelijk de azijn zich in de deelen der gewasfen geduurende het gisten eerst ontwikkeld, zo vindt men ook, dat bijna alle voortbrengzelen van het Plantenrijk eerst bij een hevig vuur, of bij eene drooge met een fterk vuur aangezette deftiiiatie, te gelijk met eene empyeumatitkc olie ook een' zuurtii fpiritus gee». en. Het uit houten en basten geftookt en door herhaald deftilleeren van de brandige olie gezuiverd zuur is door den ileer Gottling < hout-  APOTHEKERSKUNST. 149 Deeze zuuren heeft men tot nu toe alléén voor wezenlijke zuuren erkend, en ze daarom ook wezenlijke zouten (fales effentiales) genoemd. Men onderfcheidde naamlijk daarvan den azijn, waarvan men geloofde, dat hij eerst bij het gisten werdt voortgebragt, doch niet gelijk deeze zuuren, reeds te vooren voorhanden was. Doch daar het tegenwoordig uitgemaakt is, dat de azijn door het gisten flechts ontwikkeld wordt, en reeds werkelijk in de ligchaamen te vooren bevat is (§. 269.)? z° hefift deeze onderfcheiding te recht geen plaats meer. Alle deeze opgenoemde wezenlijke zouten hebben eenen duidelijk zuuren fmaak. Doch daarentegen zijn 'er ook anderen, die zoet van fmaak zijn', als de fuiker en het zout van melk (Saccharutn latïis). §• 3-4'ï- De wijnfteen (Tartarus, Tartarus impurus) wordt wel in veele plantfappen gevonden, gelijk b. v. in de Tamarinde, doch men verkrijgt denzei ven inzonderheid uit jonge, wrange en zuure wijnen, waarin hij zich aan de kanten der vaten met vaste, aan malkander gehechte cryftallen neerzet. Na dat de wijn rood of wit geweest is, is ook de wijnfteen rood of wit van couleur (Tartarus ruber 6? albus). Deeze i's wel zuiverer dan geene, doch beiden bevatten zij, behalven het zoute gedeelte, iets aardachtigs een weinig flijm en' olie. houtzuur of hout-aziin (Acidum feu acetum lignórUm) genoemd en naauwkeurig onderzogt geworden. K 3  ISg LEERBOEK der olie. Hij heeft het voorkomen van eene fteenachtige korst, een' zuurachtigen fmaak, en al wordt hij 'er mede gekookt lost hij zich moeilijk in water op. Wanneer men deezen raauwen wijnfteen door hem in water optelosfen en naderhand doortezijgen van de aarddeelen zuivert, 'er de vreemde deelen door een fcheivocht, 't welk hiertoe gefchikt is, afzondert, en de oplosfing tot op het punt van cryftalfchieting. laat uitdampen, zo verkrijgt men een wit zout, 't welk gezuiverd wijnfteen (Tartarus depuratus) genoemd wordt, Deeze fcheidt zich af of in de gedaante van cryftallen, of maakt een vlies op de oppervlakte van her. water. Het eerfte noemt men wijnfteen cryftalien (Cryfialii tartari), het laatfte room van wijnfteen (Cremor tartari), Clisfchen v/elke beiden geen wezenlijk onderfcheid plaats heeft. In het klein gelukt dit Zuiveren niet al te wel, waarom men het in Fabrieken in het groot doet, en wel bij Montpeiller, Calvisfon, en Agnane, met eene zezekere witte foort van potaarde, en in Venetiön met ei-wit en asfche. De eerften wonden Franfche, de laatfte Itaüaanfche wijnfteen cryftallen genoemd. Dewijl zich het loogzout van de asch bij de laatften met het zuur verbindt zo zijn zij minder zuur dan de eerften. De Heer Kunjhnullcr heeft in de cry, ftalfen van wijnfteen gedeeltelijk kalkaarde, gedeeltelijk gips gevonden.- De Deenfche Pharmncopoea merkt aan , dat de wijnfteen 'cryftallen dikwijls of met aluin of met falpeter vervalscht zijn, doch ik heb 'er deeze zouten nooit onder gemengd gevonden. Doch wanneer men bij den inkoop hier aan twijf- fei-  APOTHEKERSKUNST. & felde, zo kan men de bijgemengde Aluini door 'er een opgelost loogzout, waarbij een wit poeder bezinkt, en den falpeter door het ontploffen op kooien ontdekken. §• 342. De wijnfteen zo wel de raauwa als de: geyniverde (X 341O is geenhnts een zuiver ™^%nr\Jnt 00% Plant-loogzout. Di laatfte beftanddeel openbaart zich best, wan neer men den raauwen wijnfteen op zien zeiven deftilleert. Dit verricht men in een aard n kromhals, die flechts twee derde gedeelte vervuld is , in een', reverbereerov™ , doch waS men tusfchen den kromhals en den Sf eene opening laat om het f^ngen van •het vat, 't welk anders ontwijfelbaar gefchiedf, voor te komen. Hierbij gaat eerst een zuure (*) heldere fpiritus, die geest van wetteen (Spiritus Tartari, acidnm tartari desSS genoemd wordt, en dan vervolgens eeneTrandige olie of de Hinkende wijnfteeno ie (olemn tartari foetidum) ".et witte dampen en eene groote menigte ontwikkelde lucht, Ever en in den kromhals blijft eene zwarte, zou i'ge kool, die de vochtigheid uit de lüch ngtelijk naar' zich trekt, terug. Wanneer t*\ Dit zuure vocht heeft behalven deszelfs zuuren fiii en is mitst warerachtig. De werking van het vuur van naar zich neemt, en een' bitteren fmaak verknjgt. K 4  Ï5* LEERBOEK d e r. .■ deese in het open vuur. wit gecalcineerd wordt, vervolgens in water ontbonden en doorgezijgd w, blijft de aarde (§. Uj.) 0p het % n»« hggen doorgezijgd vocht wordt, tot dat het droog is, geftadig omgeroerd en uitgedampt, en geeft een fchoon , zuiver, vast loogzout, 't welk zout van wijnfteen of beter loogzout van wijnfteen (fal, fi^e akali tartari) genoemd wordt. De Heer Dehne verreeg mt go porid raauwen u-ijnii-een I2 d jpmuis en vier pond tien oneen olie: en uit de overbhjvende kool 2 + en een half pond zout van wijnfteen. £• 343- De ontdekking om het tweede beftanddeel, naam jjk het zuivere wijnfteen-zuur of het wezemnke wijnfteen.zout (fal effent iaUi tartari, Sludam tartari cryflalhfatum-) aftefcheiden is voor laatere-tijden bewaard gebleven. Voor dat ik de wilZS om hetze!-e aftefcheiden aantoon, moet ik eerst aanmerken, dat de wiin- vT^L"T^n^ür dan ,0°gzo^ 'bevat en dat hetzelve dus door het loogzout met volkomen verzadigd is. Door de volgende bewerking zoekt men nu dit overtol, T^rT-j l?°ë?-°ut niet verëenigde zuur aftefcheiden Men neemt naamlijk een pond zeer fijn geftampt krijt (»;, en om' 2eker te zyn, O De Ue« m uit men van zeiven tot negen drachmen zout trekt. Het zuuringzout wordt in menigte in Zwit-  i6o LEERBOEK dër Zwitferland , inzonderheid in het Wurtembergfche Landfchap Tullingen, op de grenzen van Zwitferland of de Hars (een berg in Duitschland) en in het Thuringer bosch gemaakt, en goedkooper verkogt, dan men het in Apotheeken in flaat is te vervaardigen. Het Zwitferfche is het beste van allen, zijnde dit volmaakt uit en in fchoone vrij groote cryftallen. Dit zout wordt fomtijds vervalscht, en wel inzonderheid met Tartarus Vitriolatus die met vitrioolzuur gefuperfatureerd of oververzadigd, zeer zuur is en in water ligt fmelt. Doch dit is gemaklijk te ontdekken, want wanneer -men in de ontbinding van een zulk onecht zuuringzout loodazijn druppelt, waardoor het melkachtig wordt, zo wordt het, door 'er falpeter-zuur bij te doen, niet weer helder, in plaats dat het lood in eene ontbinding van echtzuuringzout nedergeploft, door niterzuur terftond wederom opgelost wordt. Het zuivere, onvervalschte zout moet, wanneer het op eene gloeiende ijzeren plaat gelegd wordt, fmelten , als het waare kooken , naauwlijks een' merkbaaren reuk van zich geeven , en een volmaakt zuiver, ligt fmeltend plant-loogzout, waarin geen fchijn van een middelzout te vinden is, overlaaten. §. 346. Met deeze zouten is het even zo gelegen als met den wijnfteen. Het zijn naamlijk insgelijks met zuur oververzadigde middelzouten , welken een plant-loogzout bevatten. Doch het zuur van dezelven onderfcheid zich van het  APOTHEKERSKUNST. i6t het wijnfteen-zuur gedeeltelijk door de hoedanigheid van het aardachtig middelzout, 't welk het met het krijt maakt , en niet zo zandachtig als de wijnfteen felenit is , en een zoutigen fmaak heeft; gedeeltelijk ook daardoor, dat hetzelve zilver en kwikzilver in niterzuur opgelost in de gedaante van kalk nederploft, welke eene eigenfchap heeft, om, gelijk het dondergoud, een' flag te geeven. Men kan 'er het zuur ook niet op. die wijze als het wijnfteenzuur (§. 343.) uit verkrijgen, om dat dit met de kalkaarde nog fterker dan met het vitrioolzuur zamenhangt. De Heer Scheele heeft met de grootfte zekerheid bewezen , dat dit zuur wezenlijk fuikerzuur (§. 351O is, 't welk hij als zodanig niet alleen van het zuuringzout afgefcheiden heeft, maar waaruit men dit zout ook door de kunst vervaardigen kan. Men ontbindt naamlijk zo veel fuikerzuur in koud water als mogelijk is, druppelt 'er opgelost plant-loogzout op, en wagt telkens na eiken druppel eenige minuuten, wanneer zich in het mengzel onder het opbruisfchen veele kleine cryftallen vormen, welken echt zuuringzout zijn. §• 347- De bloem van Benzoë (Flores Benzoës, Acidum Benzoïnum, fal Benzoïnuf) (§. 340.) is een droog, zuur, eenigfints zeepachtig zout, 't welk uit de Benzoë (§. 135 en 242.) verkregen wordt. Het onderfcheid zich van de voorige wezenlijke zouten inzonderheid daardoor , dat het ontvlambaar en ten uiterften vlug is, den reuk van Benzoë heeft, en zich II. Deel. L ia  ifa LEERBOEK der in zeer kleine hoeveelheid flechts in water, doch beter in wijngeest ontbind. Drie loot koud water lost flechts twee grein, en even zo veel kookend water zes greinen op. Doch in eene Alcalifche loog fmelt het in grooter hoeveelheid en ligt. Wanneer men het met kragt door malkanderen wrijft zo bruischt het, wanneer 'er water bijgegooten word op , en het krijt wordt ontbonden. Doch elk zuur, 't welk 'er mede gemengd wordt, fcheidt 'er zich wederom als een wit fchuim 't welk op de oppervlakte drijft van af. Wanneer deeze bloem gecryftallizeerd is, heeft zij doorgaans de gedaante van platte naalden, die bovendien zilvercouleurig, ligt, blinkend en zeer teder zijn. De fmaak is zuurachtig en fcherp , en komt eenigflnts met dien van den barnfteen overeen. §■ 348. Dit zuur wordt op verfchillende wijzen van de hars afgefcheiden , waarvan ik eenigen, die bijna alien in eenige opzichten verdienen aangeprezen te worden * zal opgeeven. 1. Door het kooken met fchoon water. Deeze is de gemaklijkfte en eenvouwigfte manier om deeze flores.te bekomen. De Benzoë wordt naamlijk grof geftampt en in een' pot met fchoon water eenigen tijd gekookt en het vocht naderhand in een fteenen vat doorgegooten, waarvan zich de bloem in de koude affcheidt. De Benzoë, die tot een' klomp zamengefmolten is , wordt nogmaals geftampt , en nog eenige maaien agter malkander uitgekookt, waarbij men nog geftadig bloem verkrijgt.  APOTHEKERSKUNST. 163 krijgt. Deeze behandeling geeft wel is waar flechts zeer weinig zout (nauwlijks drie en een half drachma uit een pond Benzoë), 't welk daarenboven zeer onzuiver is; echter is dezelve voor een Apothecar zeer voordeelig, om dat de olie der Benzoë overgebleven is, en hij ze dus na dat hij dezelve heeft laaten droogen kan gebruiken om te rooken. Hoe men de bloem zuiveren kan, zal ik terftond bij het befchrijven der volgende manier aantoonen. 2. Door het deftilleeren, waar bij men te gelijk de olie van Benzoë verkrijgt. Dit verricht men op de volgende wijze. Men fchudt de fijngeftampte Benzoë alleen op zichzelven in een glazen kromhals, die in een zandbad gelegd en van een' kolf voorzien is. Sommigen willen , dat men deeze hars met zuiver uitgewasfchen zand , om het oprijzen te beletten , moet vermengen,doch dit is niet noodzaaklijk. Na dat men 'er den verëischten graad van hitte aan gegeeven heeft en het deftilleeren begonnen is, zo ziet men van tijd tot tijd de bruine, naald wijze cryftallen in eendikken klomp, die naar geele wasch gelijkt, zich aan den hals van de retort en in den kolf vastzetten, welke langzaam irï grootte toeneemt. Nog voor dat de dikke , bruine, juist niet onaangenaam riekende olie (Oleum Benzoës) met het zuure Phlegma overéénkomt, moet men met ftooken ophouden en 'er het zout uitneemen. Deeze flores (*) gelijk ook alle anderen, die door brandige olie onzuiver ge- (*) Men kan het al te fterk onzuiver maaken door de olie eenigl'mts voorkomen, wanneer men wijngeest bij da L 2- "en-  1Ö4 LEERBOEK der geworden zijn , kan men hiervan op de twee volgende manieren ontdoen. Men fchudt ze naamlijk of op nieuw in een' fchoonen kromhals, en laat ze fublimeeren. waarbij men het zout van Benzoë in vaste, harde, witte en zwaare ftukken, die als iEgyptisch ammoniaczout uitzien en breekbaar zijn , verkrijgt: of men lost ze in water op. Ten dien einde laat men dit in een fteenen pot kooken , fchudt 'er dan het zout in , en houd het op het vuur, tot tot het volkomen ontbonden is, wanneer 'er een weinig olie boven op drijven zal. Het opgeloste zout wordt als dan terftond door filtreerpapier gezijgd en op eene koele plaats gezet om te cryfiallizeeren. De bloem, of cryftallen , die zich vastgezet hebben , neemt men 'er uit, en men kan het vocht zo dikwijls wederom uitdampen, tot dat het geene cryftallen meer fchiet. Door deeze manier van zuiveren verkrijgt men uit een pond gedeftilleerde Benzoë elf of twaalf drachmen fiores. ■ 3. Door het fublimeeren. Deeze is de bekendfle en gebruiklijkfte manier. Men fchudt de Benzoë in een' aarden pot, die vrij hoog is en geen' grooten rand heeft, en dien men op kooien zet, of, 't welk beter is , in een glazen kom, die in een zandbad gezet is. Het vuur moet daarbij zo getemperd zijn, dat de Benzoë maar even fmelten kan. Doch vooraf plaats men boven den pot of het glas een peperhuis van papier, 't welk aan den onderkant zo wijd is, dat het over het vat heenhangt, Benzoë in den kromhals giet, om dat de bloem daarin opgelost en meer van de olie afgefcheiden wordt.  APOTHEKERSKUNST. 165 hangt, aan welks rand men het ook wel gewoon is vast te binden. Het best maakt men dit van dubbeld vloeipapier, om dat de olie daar goed in trekt, en fommigen maaken ook boven aan de punt van het peperhuis eene kleine opening, doch 't geen men ook zonder nadeel nalaaten kan. Dit neemt men 'er na één of anderhalf uur af, en veegt 'er de bloem, die in menigte als dunne witte fchilfers is gefublimeerd met een veder uit, terwijl men 'er intusfchen wederom een ander opgezet heeft , en vaart hiermede zo lang voort, tot dat men bemerkt dat de peperhuizen geheel met olie doortrokken zijn (*). Wanneer het mogt gebeuren, dat de laatfte bloemen, het vuur mogelijk te fterk aangezet zijnde, door de brandige olie, welke mede op- (*) De manier, om met een papieren peperhuis te fublimeeren is ver te verkiezen boven die door Baumè voorgeQagen wordt. Om dat hij meent, dat een papieren trechter veel ftorts in zich trekt, raadt hij aan, teneinde meer bloem te bekomen, om twee aardene kommen , waarvan de rand op een' (leen afgenepen is, en waarvan men in de eene de Benzoë gefchud heeft, omgekeerd op malkander te zetten, de randen met reepen papier, waarop men flijfzel gefineerd heeft, toeteplakken, endandekom, waarin de Benzoë bevat is, op een zagt vuur te zetten. Doch hierbij is men volftrekt buiten ftaat om den rijd te bepaalen, wanneer men met fublimeeren moet ophouden, en men zou 'er op deeze wijze of te vroeg mede eindigen, wanneer al het zout nog niet opgedreven was, of te laat, waardoor de floret, door de ten laatften opgaande brandige olie, reeds onzuiver zou.fen geworden zijn. In plaats dat men bij het gebruik van een papieren peperhuis, 't geen men van tijd tot tijd wegneemt, het voordeel heeft om zeker te kunnen weeten , wanneer de olie begint optegaan, en 'er met fublimeeren moet uitgefcheideu worden. L 3  166 LEERBOEK der opgegaan was, geel of bruin gekleurd zijn, zo kunnen zij op de te vooren aangeweezene wijze gezuiverd worden. Door deeze manier van fublimeeren verkrijgt men uit een pond Benzoë' flechts agt of agt en een half drachma flor es, om dat men niet beletten kan, dat dezelve niet gedeeltelijk in de gedaante van rook vervliegen. Het geen in den pot overblijft is een zwarte brooze klomp , die naderhand nog in een' glazen kromhals kan gefchud , en uit dezelve in het zandbad de bruine olie van Benzoë geftookt worden, waarbij tevens een zuur Phlegma overgaat.' 4. Door het kooken met kalkwater. Deeze manier die een van de besten is, om het zuur van de Benzoë aftefcheiden, is van den Heer Scheeie uitgevonden. Zij beftaat hierin. Men giet in een' vertinden ketel op vier oneen ongebluschte kalk twaalf oneen fchoon water, en na dat het opbruisfchen geëindigd is, giet men 'er nog agt pond water bij. Hierop fchudt men 'er een pond geftamte Benzoë bij kleine hoeveelheid te gelijk in en roert het mengzel geftadig om, en laat het een half uur kooken, terwijl men het geftadig in beweging houdt, waarna men het van het vuur neemt, om het te laaten bezinken, en giet 'er het heldere vocht af. Op het overblijfzel giet men wederom agt pond water , en gaat hiermede te werk als vooren. Dit kan naderhand nog eenige maaien herhaald , en het overblijfzel nog met fchoon water uitgeloogd worden , op dat 'er geen zout in de hars overblijve. Alle deeze loogen giet men vervolgens bij malkanderen en dampt ze, tot op twee pond na, uit. Deeze precipiteert men met  APOTHEKERSKUNST. 167 met gemeen zout zuur, wsarop het zout van Benzoë als een fijn poeder nedervalt, 'twelk afgezoet zijnde in water ontbonden en gecryftallizeerd wordt. Op deeze wijze geeft een pond Benzoë omtrend veertien drachmen van dit drooge zuur. Bij het kooken der Benzoë met het kalkwater verëenigd zich alhier de in water opgeloste kalk met het zuure zout van de hars en maakt een aardachtig middel-zout, 'c welk in water ontbonden blijft. Dit wordt naderhand wederom ontbonden door het zoutzuur , 't welk zich wegens grootere verwandfchap met de kalkaarde verëenigd, en het zout van de Benzoë losmaakt, 't welk naar den grond zinkt. 5. Door kooken met vast loogzout. Deeze manier van affcheiden heeft de Heer Göttling het eerst aangeprezen. Men kookt ten dien einde een pond geftampte Benzoë met drie oneen plant-loogzout en eene genoégzaame hoeveelheid water , en herhaalt dit ten tweede maale zonder 'er loogzout bij te voegen. Beide deeze vochten dampt men tot op drie pond uit, druppelt 'er verdund vitrioolzuur in tot dat het verzadigd is, en filtreert, terwijl het vocht nog warm is, het nedergeplofte zout van de Benzoë, en zoet het behoorlijk af. Bij het uitkooken verëenigd zich het zuur der Benzoë met het plant-loogzout, zo voegt het zich hierbij en maakt Tartarus Vitriolatus, en verlaat het zuur van de Benzoë. De Tartarus Vitriolatus in weinig water ligtelijk cryftallen fchietende , en daardoor de bloem van Benzoë ligtelijk onzuiver kunnende worden, zo is het altoos raadzaam, deeze bewerking volgens het voorftel van den Heer L 4 Gren  168 LEERBOEK der Gren aldus te veranderen , dat men bij het kooken in plaats van plant-loogzout mineraal loogzout gebruike, waarbij een Glauber zout ontftaat, 't welk zich ligtelijk laat ontbinden. Op deeze wijze verkrijgt men van zestien tot zeventien drachmen flor es. §• 349- v Het citroenfap (Succus Citrt) en het limoenfap (Succus Limonum) komen in hunnen aart en werking zo zeer overeen , dat het eene altoos de plaats van het andere bekleden kan (§. 143. n. 404.) Uitgeperst zijnde laat men het ftil ftaan , en het onzuivere bezinken, wanneer het'er op ftaand vocht, 'twelk gefiltreerd zijnde nog zuiverer wordt , volmaakt helder bevonden wordt, en een' aangenaam en zuuren fmaak heeft. Twee drachmen van hetzelve verzadigen agt grein drooge gezuiverde potasch. Dit zuur bevat echter veele fiijm-deelen; wanneer men het uitdampt , verkrijgt men een bruin, zuur en bitter extract, 't welk gedeftilleerd eeneempyreumatieke olie en een' zuuren Spiritus, die met den geest van wijnfteen (§. 342.) volmaakt overeenkomt-, geeft. Men bewaard het in vlesfen die men volkomen vuld , en toegeftopt zijnde in den kelder zet. Het is niet nodig of raadzaam om de oppervlakte van het zuur met olie te bedekken, wordende het fap daardoor onaangenaam van fmaak. Bij het gebruik moet 'er altoos het bovenst vlies afgenomen, en het klaare voorzichtig van het grendfap afgegoten worden. §• 350.  APOTHEKERSKUNST. 169 §• 35o. Dewijl het citroenfap door het deftilleeren (s a49.) eenigfints veranderd wordt, zo ziet men reeds hieruit, dat dit de weg niet is om het te concertreeren. In Oost Indien is men gewoon , om het op een zeer zagt vuur uittedampen. Onder het uitdampen verdikt zich de flijm, en die gedeeltelijk boven drijft, gedeeltelijk naar den grond zinkt, en er van atsefcheiden moet worden. De opgaande waasfem is niet zuur. Wanneer het tot de dikte van honig gebragt is kan het een tijd in digt gefloten vlesfen goed gehouden worden. De manier , om het volgens Georgi door de vorst (§ 259.) te verfterken is ongelijk beter. Men laat naamlijk het volmaakt helder fap in verfcheidene opene vaten bevriezen. Zo ras er ijs op komt neemt men dit terftond weg, ot men doorboord het, en laat het vocht in een ander vat loopen en wederom bevriezen. Aldus gaat men voort tot dat een agtfte gedeelte overblijft, 't welk dus agtmaal fterker dan te vooren is, en twee drachmen van hetzelve verzadigen alsdan een drachma wijnfteenzout, waartoe anders twee oneen vereischt worden. Men moet het niet te lang, zonder 'er het ijs afteneemen , aan de koude bloodftellen , om dat anders de zuur-deelen ook bevriezen. Dit geconcentreerd citroenfap (Succus citri concentratus), waarvan door de koude te gelijk de flijm voor het grootfte gedeelte is atgefcheiden, kan men jaaren lang in volmaakt volle en flechts gekurkte vlesfen in een kelder bewaaren. De Heer Scheele heeft aangetoond, dat het eigenlijke zuure gedeelte van  i?o LEERBOEK der het citroenfap op dezelve wijze , als het wijnlteenzuur van den wijnften afgefcheiden, en ook even zo gecryftallizeerd worden kan (§. 343'-\/r verricht men. op de volgende wijze. Men laat versch citroenfap, 't welk eenige dagen ftil geftaan heeft, binnen welken tijd het fhjmig gedeelte bezonken is, door hltreerpapier loopen, en in een aarden pot kookend heet worden, en verzadigt het langzaam volkomen met geftampt krijt. Terftond wordt er iets geprecipiteerd, 't welk moeiehjk optelosfen is, en uit kalkaarde en citroenzuur beftaat, en citroen felenit of citroen kalk (calx citrata) genoemd wordt. Na dat dezelve behoorlijk afgezoet is, wordt 'er bijna even veel Engelfche vitriool-olie, als het gebruikte krijt bedraagt, met tien maal zo veel water verdund, bij de fijn gemaakte citroen jelemt gelchud en daar mede gedigereerd Het vitrioolzuur maakt met de kalk Gips en valt naar den grond, en in het daarop ftaand vocht blijtt het zuivere zuur over, 't welk door uitdampen gecryftallizeerd worden kan Dit zuiyer citroenzuur (Acidum citri cryftallifatum) onoerfcheid zich reeds daardoor van het wijnlteenzuur, dat het het opgeloste fal digejlivus onveranderd laat (§. 344. n. 4.). S- 35i. De Suiker (§. 122. n. 9. en §. 129. n. 32.) behoort insgelijks tot de wezenlijke plant-zouten (§. 340.). Zij bevat een zeer zuurzout, doch t welk door brandbaare deelen zo ingewikkeld is, dat het zuur in deeze verëeniging door den fmaak niet kan ontdekt worden! Het  APOTHEKERSKUNST. 171 Het fuiker-zuur (Acidum fachari) verkrijgt men, wanneer men één deel witte fuiker, welke gepulverizeerd is geworden, met drie deelen' middelmatig fterk Niterzuur mengt, en in warm zand zet. 'Er zullen dan donkerroode falpeterdampen oprijzen, en wanneer dit ophoudt, laat men het mengzel zagtkens kooken, tot dat het eene castanje bruine couleur aangenomen heeft. Alsdan giet men er wederom drie deelen falpeterzuur op, en laat het zo lang kooken, tot dat het geen damp meer van zich geeft , en het vocht ongekleurd is. Hierop giet men het ia een wijder vat, waarin het dunne cryftallen Icniet. Het daarop ftaand vocht wordt weder even zo met twee deelen falpeterzuur behandeld, wanneer men op nieuw cryftallen verkrijgt. Deeze zo wel als de voorigen lost men in gedeftilleerd water op, en dampt ze tot het punt van cryftalfchieting uit, waardoor zij van het falpeterzuur gezuiverd worden. Bij de voorige behandeling maakt het falpeterzuur het brandbaare van de fuiker los en ontbloodt daardoor het eigenlijke zuur, 't welk te vooren met het brandbaare verëenigd den zoeten fmaak veroorzaakte. Dit fuikerzuur is niet alléén in de fuiker, maar in het algemeen in alle zoete en zoetachtige plantfappen voorhanden , en maakt zelfs een beftanddeel van den allerzuiverften wijngeest, van het wijnfteenzuur, van het zuuringzout enz. uit. Het heeft een zeer zuuren fmaak, heeft de naaste verwandfchap met de kalkaarde, zo dat zij dezelve zelfs van het vitrioolzuur affcheidt, is in wijngeest oplosbaar, en ftelt met het plant loogzout, gelijk reeds (§. 3450 is aan-  172 LEERBOEK der getoond geworden, het zuuringzout te zamen. ö §. 352. Het Melkzout of de Melkfuiker (Sacharum laltis) is insgelijks een wezenlijk zout, hoewel het eigenlijk tot het rijk der dieren behoort, komende het van de melk der dieren. JJe melk beftaat in het algemeen uit een olieachtig gedeelte of boter , uit een flijmig of geleiachtig deel, 't welk de kaas geeft, en uit de wei (Serum latïis). Het laatfte beltanddeel, waarvan de vloeibaarheid der melk afhangt, en welks fmaak reeds een zout te kennen geeft, bevat de melkfuiker, en worde yan de overige deelen door eiwit gefcheiden ( ). Deeze zoete heldere wei wordt ton op lA*LMen kan de Wei vafl de ,nelk afscheiden, door alIesodanige inmengzelen, welken in ftaat zijn, om het ftemïr? f r^"" J*u de wa™«m.akte melk'te doen S emze 't wP;i°e,beh00ren 3"er,ei zuuren' de lab^ of ïtremzel, t welk de zuure gehorte melk uit de maasert der kalveren is, bet onzer vrouwe bedltroo « 2o.n e wit, fu.ker wijngeest enz. De wei zelf ve?£* van d.t bijgevoegde onderfcheidene eigenfchappen, en ver" fchemene foorten van dezelve worden als Geneesmidde- kook „Tot v FT* men de rae!k °nd" £ kooken, door er een lepel vol zuure melk onder te men- Jul Z,ttremmen', Z° n°emt meu het^« ^ci- 1 m ?J™T^ WijMeen' waarvan men ^n drachmen L^^^ '^arifatum: met een thee- of eierlepeltje vol citroenfap ferum laQit je, urn lacin vwofum; met tamerinde firum laüis tama- 2 faZJ fs aluT'"f'm: met eiwic f«m van Hofman bekend, waarbij de melk droog uitgedampt, en  APOTHEKERSKUNST. 173 op een vierde gedeelte uitgedampt, wanneer zij cryftallen van melkfuiker fchiet. Deeze neemt men 'er uit en dampt het vocht ten tweedemaale uit, en wanneer dit ook cryftallen gemaakt heeft, zo wordt het overige vocht, 't welk nog een weinig keuken- en loogzout bevat, als onnuttig weggegooten. Door de melkfuiker twee of driemaal in water optelosfen en ze even zo dikwijls te laaten cryftallizeeren wordt zij zuiver wit, en maakt geheele korften van aan malkander gehechte cryftallen. Uit Zwitferland en Lotharingen komt de beste. Dit-zout heeft een eenigünts naar fuiker gelijkenden fmaak, bevat weinig water, en laat zich zeer moeiehjk ontbinden. Volgens Scheele beftaat het uit fuiker en een bijzonder zuur, 't welk moeielijk te ' ontbinden is, 't geen hij melkzuur (Acidum fachari lactis) noemde. Sommigen meenen, dat men om de melkfuiker te zuiveren aluin gebruikt, en 'er hier van iets mogt in gebleven zijn; waarvan men door lood in falpeterzuur opgelost de proef neemen kan; want dit wordt door zuivere melkfuiker niet veranderd , doch wordt, wanneer dezelve aluin bevat, nedergeploft. Het vervalfchen met fuiker heeft men meer te vreezen, t welk gedeeltelijk door den fmaak en gedeeltelijk daardoor kan beoordeeld worden, dat dezelve ligtelijk in water fmelt. en het zoete overfchot naderhand wederom in water opgelost wordt. §• 353^  174 LEERBOEK der §• 353- Het Phosphorzuur (Acidum phosphori) komt wel is waar in alle rijken der Natuur voor, doch het zijn echter inzonderheid de ligchaamen uit het rijk der dieren, die hetzelve opleveren (•). Het komt wel niet in de Apotheeken voor, doch dewijl dit in 't vervolg zou kunnen plaats hebben, ten minften met de middelzouten , die 'er mede worden zamengefteld, gelijk reeds met een, waarvan naderhand zal gehandeld worden, het geval is, en reeds in verfcheidene Apothekerboeken de manier om hetzelve te bereiden voorkomt, zo houde ik het niet overtollig, om 'er melding van te maaken. De Heer Marggraaf heeft de eigenlijke natuur van dit zuur het eerst ontdekt, en hetzelve uit menfchen-pis leeren affcheiden. Dezelve wordt naamlijk versch, of beter, na dat ze verrot is, op een zagt vuur tot de dikte van een' fijroop gekookt, vervolgens nog heet zijnde door'een doek gezijgd, en in een' kelder gezet om te cryfiallizeeren. Dir, verdikte vocht een tijd lang ftil geftaan hebbende, zo vindt men, dat de binnenfte oppervlakte van de kom met vaste driekantige prismatifche cryftallen bezet is, (*) Behalven dit is ook het mieren- en vetzuur inzonderheid ia laatere tijden bekend geworden. Mier-zuur kan uit de mieren, en ook andere infe<5ten op de reeds (§ 79. n. 43.) aangetoonde wijze verkregen worden, en heeft zeer veel overeenkomst met het azijnzuur. Het vet-zuur is door de viijt van den Heer Crel inzonderheid naauwkeurig bekend geworden en onderzogt. Het wordt van dierlijke zelfstandigheden, als rundervet, door herhaald destilleeren, afgefcheiden (§. 72.).  APOTHEKERSKUNST. 175 is, die de op dezelven ftaandeloog, wanneer zij even zo behandeld wordt, nog in grootemenigte oplevert. Doch zij zijn nog zeer onzuiver en ros van couleur, en kunnen door herhaald oplosfen in warm water , doorzijgen , uitdampen en cryfiallizeeren tot zeer fchoone, witte cryftallen gebragt worden. Dit is het natuurlijke of fmeltbaare pis zout (fal urinae fufibilis, nativus urinae five microcosmi, alcali volatile phofphoratum) en.een waar ammoniacaal middelzout, 't welk uit phosphorzuur en vlug loogzout beftaat. Deeze beide beftanddeelen hebben echter zo weinig zamenhang , dat reeds door eene geringe warmte en nog meer bij het fmelten van het zout in het vuur het loogzout vervliegt, en het zuivere phosphorzuur in eenen glasachtigen toeftand overblijft. In laatere tijden heeft de Heer Scheele uitgevonden , om het in grooter hoeveelheid uit beenderen te vervaardigen, en de Heer Crel heeft deeze manier nog aanmerkelijk verbeterd. De aarde der beenderen en hoornen naamlijk is eene met phosphorzuur verzadigde kalkaarde (§. 73.). Deeze wordt 'er op de volgende wijze van afgefcheiden. Men lost wit gebrand hertshoorn of andere verkalkte beenderen in niterzuur op, en verzadigt'er dezelven mede, verdundt vervolgens dit opgeloste met driemaal zo veel water, en druppelt 'er zo lang vitriool zuur in, als 'er nog iets, 't welk een wezenlijk gips is, (§• 157. n- 3-) neergeploft wordt. Dit fcheidt men door filtreerpapier van het vocht af, en zoet het met water behoorlijk af. Al dit vocht ('t welk uit phosphor-niter en een weinig vitrioolzuur, wanneer 'er naamlijk van  176 LEERBOEK der dit meer dan even nodig is, in gedruppeld is geworden, beftaat) wordt in een glazen kom, tot dat zich falpeterdampen vertoonen, uitgedampt, en dan, na dat het op nieuw nedergevallen gips afgefcheiden en afgezoet is, in een' kromhals gegoten, van een' kolf voorzien, en 'er al het niterzuur tot droog wordens toe, afgeftookt. In plaats van de gebrande beenderen in niterzuur optelosfen en de kalkaarde met vitrioolzuur nederteflaan, kan men hetzelfde oogmerk bereiken, wanneer men drie pond gebrande en geftampte beenderen met tweeëntwintig oneen Engelfchen vitriool, welke met vierentwintig pond water verdund is, in een' tinnen ketel laat kooken, en voor het overige op de vooren befchrevene wijze te werk gaat. Het overfchot, 't welk uit niets dan uit phosphorzuur, met nog met een weinig vitrioolzuur vermengd, beftaat. lost men wederom in water op, fcheidt 'er het weinige gips van af, verzadigt het met eene ontbinding van vlug loogzout , waarop nog eene aanmerkelijke hoeveelheid aarde nedervalt, en laat het dan in een open glas wederom geheel uitdampen. Het drooge zout imelt men ih een kroes op op een fterk vuur, om het vitrioolzuur, benevens het vlug loogzout, te doen vervliegen, zo lang, tot dat het geheel in rust is en 'er geenerlei beweging in ontdekt wordt, hierop giet men het op eene gladde warmgemaakte plaat, en daar het de vochtigheid uit de lucht hgtehjk naar zich trekt bewaart men het in een warmgemaakte vies, die naauwkeurig toegeftopt is. §• 354-  APOTHEKERSKUNST. 17? §• 354- Het op deeze wijze verkregen phosphorzuur heeft het aanzien van zeer doorfchijnend, wit glas, overtreft, wat;deszelfs foortlijke zwaarte aangaat bijna alle overige zuuren, heeft een' zuuren fmaak, ontbindt zich ligt in'water , ja trekt zelfs de vochtigheid uit de lucht naar zich; kan, zonder te vervliegen, gelijk dit reeds de wijze om het te vervaardigen (§. 353.) aantoont , het hevigst vuur uitftaan, en is zelfs in ftaat, om het vir trioolzuur van deszelfs loogzout af te fcheiden. Voor het overige komen aan hetzelve ook alle eigenfchappen van een wezenlijk zuur toe. Het oefFend op verfcheidene zelfftandigheden een oplosfend vermogen, inzonderheid wanneer deeze 'er mede gefmolten worden. Met vaste loogzouten maakt het middelzouten , die cryftallen fchieten. Met het delv-loogzout geeft het Phosphor foda; met het vlug loogzout het fmeltbaare pis-zout (§• 3530- Met het vitrioolzuur komt het daarin overeen, dat gelijk dit met elk brandbaar ligchaam zwavel maakt , hetzelve met iedere brandftoffe eene luchtgeevende zwavel, naamlijk Phofphorus geeft. §• 355- Deeze Phofphorus, die ook anders Engelfche of pis phofphorus (Phofphorus animalis, urinae, anglicanus five glacialis) genoemd wordt, wordt op de volgende wijze gemaakt. Men mengt één deel Phosphorzuur of natuurlijk piszout (§. 353.) met een derde zwartzel of II. Deel. M of  178 LEERBOEK der of kooien. Hier mede vuldt men een' kleinen, aarden, welbeflagen kromhals, zodat 'er een vierde gedeelte van ledig blijft, luteert 'er een' kolf aan vast, die zo ver met water gevuld, is, dat het einde van den hals der Retort 'er bijna in komt, en zet hem in het open vuur, 't welk langzaam verfterkt, en ten laatften tot den hevigften graad gebragt wordt. Bij het toeneemen der hevigheid van het vuur wordt men lichtgeevende dampen gewaar, en de Pkosphorus gaat in kleine druppels in het water van den kolf over. Deeze kogeltjes worden tot de gewoone gedaante van kleine pijpen gebragt, door ze in een met water gevuld icheiglas (§. 223. n. 2.), 't welk eene lange dunne pijp heeft, die toegeftopt is, te gieten, en dezelve zo lang in warm water te houden, tot dat zij fmelten en het benedenfte einde van den trechter vullen, waarop hij in koud water gezet wordt, waar uit men 'er den Pkosphorus, zo ras hij hard geworden is, uitneemt en in met water gevulde glazen bewaart.. Deeze Phosphorus is, zo lang hij versch is, doorfchijnend en wit, doch met den tijd wordt hij roodachtig, en als met eene ondoorfchijnende korst bedekt. In het donkere geeft hij een bleek licht, en deelt deeze eigenfchap aan de oliën, waarin hij zich ontbindt, en ook eenigfints zelfs aan het water mede. In de lucht, en nog fpoediger door wrijven brandt hij met een' zeer onaangenaamen naar knoflook gelijkenden reuk. Dat hij in warm water week wordt en fmelt, , en in koud water zijne hardheid wederom verkrijgt, is reeds aangemerkt geworden. Van  APOTHEKERSKUNST. 179 Van de Loogzouten. §. 356. De loogzouten (Sales akalird, alcalid) (%. 309.) maaken de tweede Clasfe van zouten uit. De voornaame eigenfchappen, waardoor zij zich in het algemeen ondcrfcheiden, zijn: 1. Derzelver fmaak is bijzonder fcherp en bijna brandend. Zij zijn zo veel fterker, naar maate zij meer van de vaste lucht gezuiverd zijn. , 2. In water losfen zij zich allen gemakhjk en volkomen op. 3. Wanneer zij niet bijtend maar met luchtzuur verëenigd zijn, bruisfchen zij met zuuren op (§. 310. n. 3.) en maaken 'ei- middelzouten mede. 4. De in zuuren opgeloste-aarden en metaalen ploffen zij altijd neder, wanneer flechts het nedergeplofte, terwijl het nedervalt, van een inmiddels ontftaan middelzout of overtollig bijgevoegd loogzout niet op nieuw ontbonden wordt. 5. Zij verwen het fap van blaauwe vioolen groen. Dit teken is niet volmaakt doende, dewijl kalkaarde in zuuren opgelost, opgeloste loodfuiker , braak wijnfteen , ijzervitriool en andere vochten, die ijzer beval ten, deeze verandering van couleur insgelijks bewerken. 6. Zij maaken de blaauwe couleur van de lakmoestinétuur (§. 310. n. 2.) donkerer. 7. Met Fernambuc-hout geverwt papier M 2 maa'*  i8o LEERBOEK der. maaken zij blaauw, en 't geen met curcums beftreeken is bruin. 8. Deeze loogzouten in water opgelost ontneemen aan het Berlijns blaauw, 't welk 'er mede gedirigeerd wordt, de blaauwe couleur, en ploffen als dan het ijzer met eene blaauwe, en alle overige metaalen in zuuren opgelost met onderfcheidene couleuren, doch de aarden niet neder. Een dergelijk veranderd loogzout noemt men alcali phlogifticatum. 9. Door ze met ongebluschte kalk te bewerken verkrijgen zij eene groote fcherpheid, bijtende en oplosfende kragt en fmelten ligter. Op deeze wijze behandeld, bruisfchen zij met zuuren niet op (n. 3.), doch maaken 'er dezelfde middelzouten mede, en fmelten zeer fpoedig in de lucht. §• 357- Sommigen zijn tegen het vuur befland, anderen vervliegen daarin (§. 15.): de eerften noemt men vaste, de laatfte vlugge loogzouten. §• 358. • De vaste loogzouten (Sales alcalini fixi, alcalia fixa) onderfcheiden zich behalven, dat zij zelfs bij den fterkften graad van hitte niet vervliegen, en daarom geen' reuk hebben, ook nog door de volgende eigenfchappen : 1. De in water opgeloste bijtende opgeheven kwik ploffen zij neder als eene oranjecouleurige kalk, wanneer ze, gelijk het doorgaands plaats heeft, niet volkomen met vaste lucht  APOTHEKERSKUNST. 181 lucht verzadigd zijn. Doch wanneer zij integendeel daarmede volmaakt verzadigd zijn, zo is het geprecipiteerde wit. 2. Zij maaken het vlugge zout uit deszelfs verëeniging met zuuren los, door zich met deeze zuuren te vereenigen. Reeds wanneer men ze met ammoniac-zout wrijft, geeven zij een' fterken vluggen reuk van zich. 3. Met uitgeperfte oliën en vet zijn zij bijzonder gefchikt om zeep zamenteftellen. 4. Zo wel nat als droog losfen zij de zwavel op, en maaken zwavellever. 5. Om gefmolten te worden vereisfchen zij een fterk vuur. 6. Met zand en kei-aarde (§. 169. n. 4.) vereenigd fmelten zij in een hevig vuur tot glas (§. 295.) (*)• '§■ 359- ' Deeze vaste loogzouten zijn wederom van tweederleien aart, en men onderfcheidt het plant- van het delv of mineraale loogzout, van welke benaaming de oorzaak is, dat het eerfte meer in het rijk der planten, het laatfte overvloediger in het rijk der delvftoffen voorkomt. (*) Dit is naar evenredigheid van het gewigt der beide inmengzelen verfchilleud (§. 298. n. 1.). Eén deel keiaarde en van twee tot vier deelen loogzout geeven eene glasachtige masfa, die in de lucht fmelt en zich in water volmaakt ontbindt. Men noemt het kei-vocht (Liquor filicuni). M 3 . »■ $. 30"°»  f8» LEERBOEK deb. §. 560- Het vaste plant loogzout (fal alcali fixus vegetabilis, Kali, Alcali vegetabile) wordt inzonderheid door bet tot asch branden en uitlqogen van iigchaamen uit het rijk der planten, als houten, wortelen, kruiden en wijnfteen verkregen. Bovendien komt het ook niet zelden met zuuren vereenigd in de natuur voor. Nog onlangs meende men, dat dit loogzout alleen aan het vuur zijn beftaan te danken had, en het 'er dus niet van natuure in voorhanden was, maar eerst door het vuur werdt voortgebragt, of uit de door hetzelve verftrooide beftanddeelen te zamengefteld werdt. Doch tegenwoordig is men ten volle overtuigd, dat het reeds vóór het branden in de planten verborgen ligt, en de kunst hier bij niets meer vermag, dan hetzelve door het tot asch te branden van de andere 'er mede verbondene brandbaare füjmige , harsachtige, olieachtige, waterige en andere deelen, die liet omwonden hielden en inwikkelden, te bevrijden. De Heer Marggrcaf en Wiegkb hebben dit ontwijffelbaar zeker bewezen. Wanneer het plant-loogzout voikomen zuiver is, zo heeft 'er geen onderfcheid bij plaats, het zij het zijnen oorfprong uit de asch der planten, uit den wijnfteen, falpeter of eenig ander ligchaam hebbe. Niets dan alleen de meerdere of mindere zuiverheid, waarin het deeze ligchaamen opleveren is de reden van het onderfcheid, 't welk men tusfchen potasch, wijnfteenzout en dergelijk gewoon is te maaken. $• 361,  APOTHEKERSKUNST. 183 §. 361. Het gemeenfte en bekendfte van deeze loogzouten is de potasch of het zout van asfche (Cineres clavellati, alcali lignorum, fal lixivius), 't welk uit de wit gebrande asfche van verfcheidene, inzonderheid harde foorten van hout, als beuken, esfchen en eiken verkregen wordt. Na dezelven met water uitgeloogd en doorgezijgd te hebben, wordt zij, tot dat ze droog is, uitgedampt, en onder geftadig omroeren in eene bijzondere foort van ovens lo lang gecalcineerd, tot dat ze wit wordt, en de olieachtige deelen verteerd zijn. Als dan noemt men ze gecalcineerde potasch (Cineres clavellati calcinatï) (*). De meeste potasch fabrieken vindt men in Polen, Pruisfchen , Litthauen en Rusland, en van daar wordt zij naar Duitschland, Holland, Vrankrijk en Engeland verzonden. Dikwijls wordt'er eene foort van aarde onder gemengd, 'c welk zich ligtelijk, als ook wanneer zij met meel vervascht is, laat ontdekken, wanneer men de potasch in water ontbindt. Dikwijls wordt 'er ook gemeen zout onder gemengd, 'twelk door het knappend geluid, 't welk men, wanneer deeze potasch op kooien gelegd wordt, verneemt, bekend wordt. Veele potaschbranders werpen 'er onder het calcineeren (*) Door Paerel-asch verfïaat men eene door oplosfing in water, doorzijdng, kooken en calcineeren gezuiverde potasch. Ruiten 's lands geeft men den naam van Paerelasch (Cfnirei gfBvckeï) aan hei Inzout, 't wek uit de tot asch verbrande wijnranken en inzonderheid uit de wiïnmoer getrokken wordt. M 4  184 LEERBOEK der ren zand in, 'c welk de potasch ontbindt, en met hetzelve in water opgelost wordt (§. 358. n. 5.). Om dit bedrog te ontdekKen moet men het een of ander zuur bij deeze ontbinding gieten, wanneer de kei-aarde nedervalien of het vocht lijmig worden zal. Doch al is dit zout met geene van deeze inmengzelen vervalscht, zo is het doch doorgaans met tartarus vitriolatus (§. 316. n. 1.) verëenigd (•), en dikwijls ook met fal digestivus (§. 324. n. 1.). Van het eerfte kan hetzelve door uitloogen met weinig koud water, waarin de tartarus vitriolatus, die moeielijk te fmelten is, zich bijna geheel niet op. losc, afgefcheiden worden, doch men moet met meer dan flechts zo veel water als de potasch bedraagt, gebruiken, en ook niet langer dan vierentwintig en ten boogften zesendertig uuren laaten ftaan, en het mengzel geduurende dien tijd nu en dan met een ftokje omroeren. Vervolgens filtreert men het door Vloeipapier, dampt het water gedeeltelijk uit en laat het koud worden. Wanneer nog iets van den tartarus vitriolatus in de loog overgebleven is, zo zal dit als dan cryftallen fchieten. Het uitdampen en koud worden kan men nog zo dikwijls hervatten, als 'er zich van dit middelzout nog eenige cryftalfchieting vertoont, en de laatfte loog kan dan in een ijzeren ketel, tot dat ze droog is, uitgedampt worden. Men verkrijgt uit dezelve een geheel zuiver plant-loogzout (Alcali vegetabile de- (*) Tegenwoordig wil met de Sterkwaterftookers hun arcanum duplicatum (§. 323.) niet meer geliik te vooren kunnende kwijt raaken, dit gebruiken om 'er' de potasch, mede te vervallenen.  APOTHEKERSKUNST. 185 depuratum, fal lixivius purificatie, Kali praeparatum). Het onopgeloste zout kan met vitrioolzuur volkomen verzadigd worden, om den tartarus vitriolatus te verkrijgen. §• 362. Op deeze wijze gezuiverde potasch kan altoos de plaats van het wijnfteenzout (fal Tartari) of eigenlijker van het wijnfteenloogzout (Alcali tartari) volmaakt bekleden , hoewel dit voor het zuiverst plant loogzout gehouden wordt. Hoe men dit, gelijk ook de wijnfteen fpiritus en olie, verkrijgen kan , is reeds (§. 342-) aangetoond geworden. Wil men het echter, op eene min omflachtiger wijze vervaardigen, zo rolt men den wijnfteen in dik natgemaakt papier , legt dit met kooien bij laagen in een oven , en laat daarin het vuur zo lang branden , tot dat 'er geen' zwartmaakende rook meer opgaat ; het vuur moet niet te fterk zijn, om dat anders het loogzout fmelt, en tusfchen de kooien loopt. De vereischte oplettenheid gebruikende, kan men na het einde van deeze behandeling 'er de pakken geheel uitneemen. Dit overfchot loogt men uit, filtreert het, dampt het tot dat het droog is uit, en gloeit het wit. Twee en drie vierde ponds gezuiverde wijnfteen geeven een pond loogzout. §• 363- Dewijl in den falpeter dit loogzout met het niterzuur verenigd is (§. 3T6. n. I.), zo kan men dit ook hieruit verkrijgen, wanneer men den falpeter met kooien of wijnfteen laat ontploffen , waarbij het niterzuur beneM 5 vens  iSo- LEERBOEK der vens het brandbaare en het zuur der wijnfteen verteerd wordt (§. 2or.), en of het loogzout der falpeter, of ook te gelijk dat, 't welk de wijnfteen bevat (§. 342.) overblijft. Met kooien verkrijgt men het, wanneer men dezeiven geftampt langzaam op falpeter, welke in een kroes gefmolten gehouden wordt, werpt, tot dat het ontploffen ophoudt. Het overblijvende in water opgelost, doorgezijgd en tot dat het droog is uitgedampt zijnde wordt falpeter loogzout (Alcali nitri, nitrum fixum five alcalifatum) genoemd. Laat men dit in de lucht fmeiten zo verkrijgt men het zo genaamd Alcahejï Glauberi of Liquor nitri fixi. Wanneer men evenveel droogen falpeter en raauwen wijnfteen naauwkeurig door malkanderen mengt en in een kroes met eene gloeiende kool aanfteekt zo blijft insgelijks een zuiver loogzout over, 't welk Fluxus albus, fal tartari, five alcali extemporansum genoemd wordt. S. 364. Met .het plant-loogzout komen ook de zouten der kruiden (fal herbarum, alcali herbarum five plantaruni) als fal abfynthii , cardui benedicti, centurii minoris en dergelijken, overeen. Zij worden uit verfcheidene gedroogde planten alsalsfem, gezegende diftel, duizendguldenkruid, die met een langzaam en zodanig in bedwang gehouden vuur , dat 'er geene vlam uit ontftaat, verbrand worden, getrokken. De overblijvende asfche wordt naderhand met water uitgeloogd, gefiltreerd , en daarop gecryftallizeerd, of, tot dat ze droog is, uitgedampt. Deeze zouten zijn niets meer of  APOTHEKERSKUNST. 187 of minder dan een onzuiver, met aarddeelen en middelzouten verëenigd plant loogzout, en zijn noch onder malkandeien noch van de potasch zodanig ondericheiden, darmen van hun gebruik afzonderlijke uitwerkzelen te wagten hebbe, waarom zij ook bijna reeds geheel uit het gebruik geraakt zijn. Van deeze verfchillen eenigfints die zouten, welken men naar den uitvinder Tachenifche zouden (Sales TachenianQ noemt. Volgens deeze manier woeden de gedroogde planten in een ijzeren ketel, welke met een dekzel gefloten is, gebrand, en de daardoor tot een kool gewordene planten naderhand met een zagt vuur tot asch verteerd. Deeze asch wordt met kookend water uitgeloogd, en het zout met een zeer zast vuur, zonder het te gloeien, gedroogd. Hoe bruiner hetzelve van couleur was voor zo veel beter hield men het. Deeze zouten lchijnen een gedeelte van het zuur en der brandige olie der planten te bevatten, welken bii een zodanig onderdrukt vuur niet vervliegen kunnen. Door de olie zijn deeze zouten zeepachtig van aart, en naar de verfchillende planten, waaruitzij getrokken zijn, om deeze reden mogelijk eenigfints , hoewel zeer weinig van malkanderen onderfcheiden. Deeze zouten kunnen op de volgende wijze geichikter en beter vervaardigd worden. Om bii voorbeeld Alsfemzout (fal Abfinthii) te maaken, brande men een hand vol alsfem in een bedekten kroes tot eene kool, of tot dat hij volkomen zwart geworden is. Deeze kool werpe men in een pond met eene genoegzaame hoeveelheid water ontbonden zuivere potasch, en kóoke dezelve daarmede. Wanneer  i88 LEERBOEK der de loog koud geworden is, filtreert men ze, en dampt ze uit tot dat het zout droog is, waaraan de brandige olie van den alsfenTeene genoegzaam bruine couleur heeft medegedeeld. §• 365. Het plant-loogzout onderfcheid zich van het mineraale'inzonderheid door het volgende: 1. Het heeft een' meer fcherpen en brandenden imaak dan het delv-loogzout. 2. In de opene lucht , en inzonderheid , wanneer het te vooren fterk gecalcineerd is, fmelt het, daar het de vochtigheid uit dezelve naar zich trekt (*). Om deeze reden lost het zien ook zeer ligt in water op, wordende bij eene middelmatige warmte nauwlijks twee deelen water op één deel zout vereischt. Doch hetgecryftallizeerde (n. 3.;, 'twelk met vaste lucht verzadigd is, blijft in de lucht beftendig droog. 3. Op zich zeiven fchiet het zeer moeilijk cryftallen, en men dampt het doorgaans tot een wit poeder uit. Doch wanneer men eene fterke loog van hetzelve lang bij een kachel, tot dat ze volkomen droog is, ftaan laat, ver- za- . (*) Een zodanig loogzout, dat in de lucht gefmolten is, c welk gezuiverde po.asch of wijnfieenloogzout zijn kan, draagt den oneigeniijken naam van wijnileen-olie COleurn tartari per deliquium, Liquor falis tartari, fal tartan per fe hquidus, Liquamm tartari). Ik heb de gronden reeds (§. 245.) aangeweezen, waarom het beter is, om het door oplosfing in fchoon water te vervaardigen. iWen kan twee deelen van hetzelve op één deel loogzout neernen en het Alcalifche loog (Lixivium alcaJinum, f.ve tartari) noemen.  APOTHEKERSKUNST. 189 zadigd het zich met vaste lucht (\ geen door het zout in water te ontbinden, 't welk met luchtzuur bezwangerd is (§. 13-n. 1.), fpoediger en vo'komener gefchieden kan) en maakt fchoone vrij groote cryftallen, die in de lucht beftendig droog blijven. 4. Met het vitrioolzuur maakt het den Tartarus Vitriolatus (§.320. n. 1.) die moeilijk vloeibaar wordt ,' en zich in water niet ligt ont. bindt: met het niterzuur, den gemeenen falpeter (§, 326. n. 1.); met het zoutzuur fal Digeflivus (§. 330. ji. lOs meE het azijnzuur den azijnwijnfteen of het plant-azijnzout (§. 337. n. 2.;, 't welk moeilijk cryftallen fchiet en de vochtigheid uit de lucht naar zich trekt: met het wijnfteenzuur den Tartarus Tartarifatus (. §. 344. n. iO §. 366. Het vaste delv-loogzout (fal alcali mineralis, alcali minerale, Natron , Natrum) (§. 139.) word<- gedeeltelijk uit de aarde gegraven , als in ^Egypten en in den omtrek van Smirna, bij Tripoli, in Barbarijen , op de piek van Teneriffe, in Hongarijen, Rusland en andere plaatfen , gedeeltelijk in het gemeene zout, in het natuurlijk Glauber zout, in veele mineraale wateren, als in het Karelsbron-, Seltzef-, Eger en andere bronwateren, en ook in de Soda aangetroffen. De Natuur levert hetzelve nooit volmaakt zuiver op. In de gezondheids-bronnen is het nog het zuiverfte , doch ook hier is het met gemeen- en Glauber zout verëenigd. Het gegravene is met klei-aarde ea andere foorten van aarde vermengd, en in  iqo LEERBOEK der in de Soda is het met plant-loogzout, ken* kenzout en andere vreemde deelen verbonden. §• 3Ó7- Dewijl het mineraale loogzout in de Apotheeken nog fomtijds door uitloogen uit de Soda of fpianfche potasch (SodaBarilla, Natrum impurum) bereid wordt, zo is het nodig, dezelve nader te befchrijven. De Soda wordt uit planten, die digtaan zee of daarin groeien, en veele zoutdeelen bevatten , getrokken. De Spanjaarden en bewooners van het Zuidelijk gedeelte van Europa kweeken zelfs deeze piant met opzet in laage moerasfige ftreeken aan de zee gelegen , of ook in moerasfen van zout water. Bij het vervaardigen van dit zout gaat men op de volgende wijze te werk. Men maait het kruid af en laat het als hooi droogen, vervolgens graaft men diepe kuilen in den grond-, werpt 'er een brandende bos kruiden in, en nog drie of vier anderen daar boven op , en laat ze goed uitbranden, waaropmen den geheelen kuil met kruiden vuld, en denzelven omtrend digt maakt. Op deeze wijze laat men ze eenigen tijd liggen , om de planten tot asch te doen verteerea. Vervolgens bij het openen van den kuil, vindt men het zout als een vasten fteen aan malkander gebakken, die men in Hukken flaan moet om het 'er te kunnen uitneemen. Deftukken, die naar ons verzonden worden, zijn onderfcheiden van grootte en blaauw naar het groene hellende van couleur. De tekenen van eene goede Soda zi]ny dat zij vast, zeer hard , zwaar, droog, klank geevend, van binnen met gaatjes, en blaauw- ach-  APOTHEKERSKUNST. 191 achtig van couleur met kleine witte vlakken zijn moet. Zij moet de vochtigheid uit de lucht niet naar zich trekken, in water opgelost geen' frank van zich geeven, en niet te veel onopgeloste deelen overlaaten. Naar het verfchil der plaatfen, waar de Soda vervaardigd wordt, gebruikt men hiertoe onderfcheiden planten (*), waardoor zij ook niet altoos dezelfde hoedanigheden bezit. De Oofierfcbe, ./Egyptifche of Alexandrijnfche Soda (Soda Akxandrina five JEgyptiaca') is de beste , en wordt in iEgypten, Tripoli, Syriën en Aftracan gemaakt, en komt over Alexandriën naar 'Venetië, waar zij tot het glasmaaken gebruikt wordt. Deeze foort hebben wij bij ons niet, doch de zogenaamde Spaanfche Soda (Soda Hifpanica five Alkantina) , die te Aücante vervaardigd wordt komt 'er zeer nabij, inzonderheid die, welke Sonde de Barilla of la Barigüa. genoemd wordt, aan kleine ftukken, ter grootte van een' keifteen, voorkomt, en die de Franfchen nog inzonderheid Caillotis noemen. Hierop volgt de Carthaagfche (Soda Canhagi- nen- (*) De /Egyptenaaren en Arabieren bereiden de Soda uk de Saifola Kali, Salkornia arabica, Plantage fquarrofa en het Mefcmbryar.themum nodifiorum, de Spanjaarden, Itaüaanen en anderen uit de Salicornia , Herbasea, Salicornia fruticofa en de eerllen ook uit bet C'ienopodium maritimum; de Franfchen en Engelfchen uit de Saifola Kali, Sal/b/a Soda, Saifola Tragus, en Saifola Sativa. De laatfte geeft het meeste en beste zout. De bovengemelde flechte Soda wordt uit verfcheidene foorten van Zeewier en inzonderheid uit den Fucus Feficulofus verkregen. Deeze p'ant brandt men ook op fommige plaatfen in bedekte kroezen tot eene kool en geeft aan het zwarte poeder, 't w^ik daar vaa komt, den naain van Plantmoor (/Ethiops Vegetabilis.}  19a LEERBOEK der rtenfis), die ook uit Spanje verzonden wordts maar ongelijk zwarter en Hechter dan die van Alicante is. De flechtfte foorten zijn de Soude de Varech , de Bourdine, die van Bourde en Cherburg in Vrankrijk , en de Bernburgfche , die uit Duitschland komt , en deeze deugen nergens toe dan om van de Zeepzieders gebruikt te worden. De Soda bevat in het algemeen gelijk reeds (§. 366.) is aangetoond geworden, behalven het del v-loogzout, 't welk het voornaamfte beftanddeel is , ook plantloogzout, zwavellever, keukenzout, Glauber zout , kalkaarde , bitterzout-aarde en ijzer. Wanneer het zout uit de fijngeftampte Soda door het verfcheidene maaien met fchoon water te kooken uitgeloogd, en de loog doorgezijgd is , wordt zij toe droog wordens toe uitgedampt, en hst drooge zout fterk uicge.gioeid, om het van alle olieachtige en brandige deelen te ontdoen , waarna het op nieuw in water opgelost tot cryftalfchieten gefchikt gemaakt zijnde , ten laatften bet delv-loogzout geeft, 't welk den naam draagt van gezuiverde Soda (fal Sodae depuratus) en van de Italiaanen Rochetta genoemd wordt. §• 368. De Soda van tijd tot tijd Hechter en minder van mineraal-loogzout voorzien bevonden wordende, ja 'er fomtijds zo weinig van geevende, dat het naauwiijks de moeite van het uitloogen beioond, zo heeft men , om het goedkooper te bekomen, in iaatere tijden getracht, om het gedeeltelijk uit het Glauber., gedeeltelijk uit het keukenzout aftefcheiden. Ik zal hier  APOTHEKERSKUNST. 193 hier alleen van die behandelingen gewag maaken, die hec gemaklijkstzijn , en waarvan men zich eenig voordeel beloovenkan. Zij berusten beiden op de nadere verwandfchap van het vitriool- en zoutzuur tot het plant, dan tot het delv-loogzout. Uit het Glauber zout laat zich het laatfte affcheiden , wanneer men agt deelen Glauber zout en drie en een half deel gezuiverde potasch in eene genoegzaame hoeveelheid water ontbind , en in de koudi laat cryftaliizeeren. Eerst fchiet dit vocht cryftallen van Tartarus Vitriolatus, en naderhand van mineraal-loogzout, welke laatfte door eene herhaalde oplosfing en cryftalfchieting volmaakt zuiver kan gemaakt worden: doch de manier, welke de Hof-Apothecar Meyer het eerst bekend gemaakt heeft, om dit loogzout uit het keukenzout aftefcheiden, en welke ik volgens de door den Heer IFestrumb gemaakte verbeteringen zal opgeeven, is voordeeliger. In het klein gelukt dezelve niet altoos , waarom men twintig pond keukenzout in zestig pond water diend optelosfen , en 'er vijfentwintig pond zuivere en drooge potasch intefchudden , en de loog te laaten 'uitdampen, tot dat het vlies, 't welk zich op de oppervlakte zet, eenige maaien is neêrgezakt, en 'er een ander opgekomen is. Als dan moet men den ketel van het vuur neemen, en de loog omtrend, doch niet geheel, koud laaten worden; binnen welken tijd zich eene groote hoeveelheid fal Digeftivus zal affcheiden. Hierop laat men de loog door een flanellen lap in een pot fchoon uitloopen, en na dat ze volkomen koud geworden is, en op nieuw eenig digeftiv zout met mineraal loogzout verII. Deel. N men^J  194 LEERBOEK der men cd gezet heeft, giet'men ze in een fchoon TOty t welk op een koele plaats gezet wordt-, wanneer .ze cryftallen van volmaakt zuiver loogzout fchieten zal. Met de overblijvende loog gaat men vervolgens op dezelfde wijze te werk , naamlijk zo, dat men ze niet in eens koud laat worden, wanneer zij nog fal DigeJiz'vuj.bevat. Het zout't welk op den wollen lap Het, zijnde Tartarus Vitriolatus en fal Digtftivus, fpoclt men , terwijl men het met een fpatel omroert, met een weinig water af, en giet dit bij het fal Digeftivus en het mineraalloogzout, 't welk zich onder het koud worden in den pot gezet heeft.. Dit lost men, door het met water te kooken , bijna geheel op , dampt de loog tot op de helft uit, en zet ze in de koude/" Het zal alsdan cryftallen van fil Digefiivus fchieten, en op de oppervlakte zul zien het mineraale loogzout in groote cryftallen, die'er gemaküjk van kunnen afgefcheiden worden, neerzetten. De overblijvende loog dampt men andermaal uit en laat ze cryfiallizeeren. Al het mineraal loogzout, 'twelk men op deeze wijze verkreegen heeft, zuivert men vervolgens, door het in evenveel water optelosfen en in de koude cryftallen te laaten fchieten. Het fil Digefiivus, 't welk 'er nog mede vermengd mogt zijn, vertoond zich eerst bij de tweede , en ook wel niet voor de derde cryftallifatie. Uit de bovengemelde hoeveelheid keukenzout verkrijgt men twintig pond zeer zuiver, en anderhalf pond minder zuiver delv-loogzout. §• 369.  APOTHEKERSKUNST. 195 §• 369. De kenmerken, waardoor het delv-loogzout van dat der planten (. 365.9 kan onderfcheiden worden zijn : r. Het is zagter van fmaak. 2. Het trekt de vochtigheid uit de lucht niet naar zich , maar valt in eene drooge lucht tot een wit poeder van malkander , waarbij het dikwijls meer dan de helft van zijn gewigt verliest. Dezelfde eigenfchap deelt het ook mede aan alle middelzouten, die daaruit met zuuren worden zamengefteld,of dezelven worden ten minften met eene witte korst bedekt, gelijk de borax , het Glauber'-zout, iiet fel de Seignette enz. 3. Het fchiet voor het grootfte gedeelte agt of zeskantige pijramidale cryftallen, met twee tegen malkanderen overftaande, tweekantige fchuinfche punten (f). 4. Met het vitrioolzuur maakt het Glauberzout (§. 320. n. met het falpeterzuur het Nitrum Cubicum (§. 326. n. 1.); met het zoutig*) Deuijl men het mineraale loogzout voor minder prijs inkoopen dan zelf bereiden kan, zo moet men daar naar zien, dat men het altij'daan cryftallen en niet tot poeder geftampt neemt ; want het wordt vervalscht met Glauber zout, keukenzout, Tartarus VitriolMus enz. Dit bedrog laat zich gedeeltelijk daardoor ontdekken, dat hec echte zout zich in twee deelen water volmaakt ontbinden moet; en gedeeltelijk daardoor, dat men het helder vocht, waarin het opgelost is met niterzuur of geconcentreerden azijn verzadigd, en 'er zoutzuure zwaare aarde en zilver in niterzuur opgelost indruppelt. Warneer het niet helder blijft, gelijk bij ottvervalscht zout moet plaats hebben, zo bevat het in het eerfte geval vitriool-zuur, en in het laatfte voornaamlijk zoutzuur N 2  196 LEERBOEK der zout-zuur het keukenzout (§. 330. n. 1.) ; met het azijnzuur de azijnfoda of het mineraale azijnzout (§. 337. n. 2.), 't welk in de lucht droog blijft: met het wijnfteen-zuur het fd de Seignette (§. 344. n. 2.). §• 3?o. Het is reeds (§. 356. n. 9.) aangetoond geworden, dat de vaste loogzouten door fommige inmengzelen ten uiterfien fcherp en bijtend kunnen gemaakt worden. Een dergelijk bijtend en brandend loogzout (fal Caufticus, fal Alkali caujlicus, Alkali caufticnm, kali puruni) wordt op de volgende wijze gemaakt. Men werpt in een' grooten fteenen pot vol warm water langzaam drie of vier pond verfche ongebluschte kalk, en roert het geftadig om, om te beletten, dat de kalk, die op den bodem ligt en zeer heet wordt den pot niet doe fpringen. Wanneer de kalk volmaakt met het water vermengd en alles koud geworden is, fchudt men 'er twee pond behoorlijk gezuiverde potasch in , roet het vocht dikwijls om, en laat het vierentwintig uuren ftaan (*). Als dan giet men het door een linnen , witte, nieuwe lap (Manica Hippocratis) , en laat de loog in een pot loopen. Zo lang zij troebel is, (*) De kalk niet altoos even goed zijnde, en 'er dus geene bepaalde evenredigheid tot het loogzout plaats hebbende, zo verdiend de manier van den Heer IVieglebs aangeprezen te worden, om naamlijk de boven opgegeevene hoeveelheid met water te blusfcben tot dat het eene dikke pap wordt, en het met alles op eens, maar 'er flechts de helft van met de loog te mengen, en onder het kooken van  APOTHEKERSKUNST. 197 is, giet men ze op nieuw op den lap, tot dat ze 'er beider en klaar doo.Romt 2^9. n. ƒ ) Wanneer al het vocht doorgeloopeh is i idi toen de kalk van den lap weder in den } , en !'>og. ze nog tweemaal telkens met t per vol fchoon water, uit. Alle deeze gefiltreerde loogen (welke tot een' zekeren graad verkookt, anders tot het maaken van zeep vereitcht worden, en als dan zeep/dedersloog (Ljèxivium cau.fi.icum, magiftrak five faponariorum, aqua Kali puri) geeven, kookt men op een zagt vuur in een' zuiveren ijzeren ketel zo lang, tot dat alles dik wordt, en eenige op eene koude plaat vallende druppels terftond hard en droog worden. Als dan giet men het op een metaalen plaat uit, maakt het klein , en fchudt het nog warm zijnde in een warmgemaakte vies, en houdt 'er de lucht, waarin het oogenbliklijk fmelt, zeer zorgvuldig af. Wanneer men dit zout naderhand in een wijden kroes op het vuur zo lang laat fmelten, tot dat het zonder beweeging en dun gelijk eene bloedrode olie geworden is, en dan tot ftaafjes, gelijk de helfche fteen giet, zo verkrijgt men den Lapis Caufiicus. of het Cauterium Potentiak. Bij deeze bewerking trekt de ongebluschte kalk de vaste lucht (§. 13.) van het loogzout naar zich, en beroofd 'er het- van dezelve 'er zo dikwijls iets van de overgeblevene kalk bij te doen, tot dat men befpeurt, dat een weinig gefiltreerde loog niet meer met zuuren opbruis.cht, en het kaikwater niet nederploft. Doch daarentegen moet de loog ook niet door zuuren troebel gemaakt worden, zijnde dit een teken, dat 'er te veel kalk bijgedaan is, en 'er een gedeelte van is opgelost. N 3  198 LEERBOEK der hetzelve van: daarentegen gaan waarfchijnlijk eene menigte vuurdeeltjes, die zich onder het branden uit het vuur met de kalk verëenigd hebben, in het,loogzout over, waardoor het zijne fcherpte en bijtende eigenfchap verkrijgt. §• 37 *• Een op deeze wijze vervaardigd bijtend loogzout is zeer van het gewoone onderfcheiden. Reeds daaruit , dat het met zuuren, waarmede het heet wordt, niet opbruischt, en het kalkwater niet troebel maakt, blijkt het, dat het geheel van luchtzuur ontbloot is, doch het trekt dit geredelijk weer naar zich , wanneer het aan de lucht, waarin het zeer fchielijk fmelt, bloodgefteld wordt, en bruisch dan wederom met zuuren op. De Heer Berthdet heeft het tot crijftallen, die echter volkomen bijtend waren, gebragt. Het oeffend zijn bijtend vermogen inzonderheid op dierlijke zelfftandigheden uit. Een ftukje van dit loogzout op de huid gelegd, knaagt dezelve door, en hairen, beenderen enz. , die in eene warme oplosfing van hetzelve gelegd worden, ontbindt het. Splinters hout gaan daarin , even als in het vuur tot eenen kool over, Zuuren beneemen het zijne bijtende kragt, en ftellen daar gewoone middelzouten mede zamen. Met oliën en vet verëenigd het zich en maakt 'er zeep mede, en diijft uit het>Ammonia>czout een vlug loogzout uit, 't welk met zuuren niet opbruischt, S- 372.  APOTHEKERSKUNST. 199 §• 372. Het vlugge loogzout (fal alkali volatilis five urinofus,'Alkali volatile) (§. 357.) onderfcheidt zich van het vaste inzonderheid door zijne vlugheid. Van hetzelve heeft men insgelijks (§• 360.) gemeend, dat het een nieuw voortgebragt en onder de bewerking van den kunstenaar ontftaan zout, ware: doch JPiegleb heeft ook dit gevoelen genoegzaam wederlegd, en bewezen, dat bijna ieder ligchaam, uit welk rijk het ook zijn moge, dit zout ook reeds van natuure voorhanden zij (§. 272.) §• 373- Dit vlugge kan van het vaste loogzout door de volgende kenmerken onderfcheiden worden. ' . ' 1. Het vervliegt bij de-geringde warmte. Aan deeze vlugheid is ook deszelfs fterke en ongemeen fcherpe reuk toetefchrijven, die zo veel te fterker bevonden wordt , hoe meer het zout van het luchtzuur ontdaan is. "et  2oo LEERBOEK der 4. Het doet de opgeloste bijtende opgeheven kwik als eene wicte kalk, doch welke lig. telijk zwartachtig wordt, nederploffen. 5. Het koper lost het met eene hemelschblaauwe couleur op, en deeld deeze couleur ook aan alle oplosfingen van koper, waarmede het gemengd wordt, mede (§. 188. n. 6.) 6. Met zuuren maakt het altijd vlugge middelzouten, -die men ammoniacaaie zouten (Sales ammoniacales) noemt. Met het vitrioolzuur ftelt het fal ammoniacus fecretus Glauberi (§. 320. n. 1.;; met het niterzuur Nitrum flammans (§. 326. n. 1.); met het zoutzuur het gemeene ammoniaczout (§. 330. n. 1.); met het wijnfteenzuur den Tartarus Solubilis (§. 344- n. 2.) met den azijn Spiritus Minderen (§. 337. n. 2.) zamen. 7. Het vlugge loogzout met deeze zouten (n. 6.) verëenigd wordt 'er door elk vast loogzout, en zelfs door raauwe en gebrande kalkaarde afgefcheiden. §• 374- Hoewel dit vlug loogzout in alle de drie Rijken der Natuur voorkomt, zo zijn'er doch de dierlijke ligchaamen het overvloedigst mede bedeeld, en zo wel derzelver vaste als vloeibaare deelen. 'Er zijn twee middelen om het er van aftefcheiden, naamlijk: 1. Het vuur, waardoor men het van drooge dierlijke zelfftandigheden als beenderen , hoornens, klaauwen, en ook van vochten, wanneer zij te vooren, totdat ze droog zijn, uitgedampt worden, affcheiden kan. Alle deeze ligchaamen in befloten vaatwerk behandeld ie,  APOTHEKERSKUNST. 201 leveren behalven het vlug loogzout , een vluggen loogzoutigen fpiritus en brandige olie op, die naar het verfchil der hiertoe gebruikte deelen zo weinig van malkander verlchillen, dat de Apotheker, zondereenig bezwaar, in de meeste gevallen in plaats van hertshoorn eeuvouwige beenderen, inzonderheid van osfen neemen kan (*). Men gaat 'er op devolgende wijze mede te werk. Men vuldt een'beflagen, fteenen , of beter ijzeren kromhals, die in den buik eene opening heeft (Ketorta tubulata) (§. 39-) met klein gcmaakt hertshoorn of beenderen, de ftop met een daarop pasfenden dekzel gefloten en toegeiuteerd, en 'er een glazen recipiënt of een fteenen kolf, en met een glazen pijp tusfchen beiden aangelegd en insgelijks geluteerd zijnde , zet men hem in het open vuur van een reverbereer-öven (§. 35- n- 4->? waarbij men de voorzorg, die reeds bij het deftilleeren is aangepreezen (§. 250. n. 5.) in acht neemen moet. Men begint met een matig vuur, en verfterkt het trapswijze zo lang, tot dat de kolf laauw wordt, en houdt het alsdan op dien graad. Wanneer de kolf op het laatst koud wordt, zet men het vuur aan, en eindelijk zo zeer, dat de bodem van den kromhals gloeiend wordt, en dit zo lang, tot dat de kolf niet meer warm wordt. Bij deeze destillatie verkrijgt men eerst zuiver water of Phlegma, dan den loogzoutigen geest of geest van / (*) Dit leidt flechts met opzigt tot de brandige olie eene uitzondering', wanneer dezelve naamiijlc tot het affcheiden van het okum animale üippelii gebruikt, worden moet. N 5  202 LEERBOEK der van hertshoorn , en ten laatften het vlugge zout van hertshoorn (fal cornu cervi) en de brandige hertshoorn-olie (oleum cornu cervi foeUdum). In de retort blijft de zwartgebrande hertshoorn (§. 75. a. 14.) of de kooien gebrande beenderen over. De wijze om de olie van hertshoorn aftefcheiden zal bij de olea empyreumatica aangetoond worden. De geest van hertshoorn (Spiritus cornu cervi, liquor volatilis cornu cervi, Liquor C. C. alkalinus) is een in water opgelost vlug loogzout (§. 373. n. 3.), t welk met olie van hertshoorn verëenigd is (*). Hij moet ten minften nog eens op zich zei ven in een' kromhals overgehaald worden, om 'er de te groote hoeveelheid olie aftefcheiden, en men noemt hem dan gerectificeerden geest van hertshoorn (Spiritus C. C. reÜificatus). 2. De verrotting (§. 272. n. 3.). Deeze doet men dierlijke vochten ais bloed en inzonderheid pis, die bij eene geringe warmte ligtelijk verrotten, ondergaan. Onder het verrotten fcheidt zich het vlugge zout reeds van de overige deelen af, en kan door deftilleeren, waarbij in den beginne eene kleine hoeveelheid phlegma overgaat, afgezonderd worden. Hoewel men langs den eerstgenoemden weg minder vlug loogzout dan door den laatften ver- (*) Op even deeze wijze verkrijgt men uit de meeste p'.antgewasfeu, behalven de brandige olie, een' zuuren geest, die doorgaans van dezelfde hoeveelheid als de hout«zij» (§■ 34°0 is- Zo geeft de wijnlteen den Spiritus tartari (§. 342.) en het pokhout en andere houten zoortgelijke zuuren geesten met brandige oliën vermengd.  APOTHEKERSKUNST. 203 verkrijgt, zo maakt men echter in de Apotheek inzonderheid van denzelven gebruik, om dat deeze met minder moeilijkheden genaard gaat, en men 'er zijn oogmerk feta* hiker mede bereikt, en de ligchaamen; waaruit de vlugge loogzoutige geest, dien men in de Apotheek gebruikt, getrokken wordt, ook niet zonderling gefchikt zijn, om de verrotting te ondergaan. §• 375- Dit dierlijk vlug loogzout is in de meeste hoeveelheid en het zuiverst in het Ammoniac-zout, waarin het met zoutzuur vereelioH U h ü7*. n..6.) en waaruit het op S gdvoTgen(lè bestverkregen wordt, be¬ vat Ten dien einde mengt men twee dee en volmaakt drooge, gezuiverde potasch met een d^el insgelijks droog ammoniac zout, na dat men het" te vooren elk opzien zeiven>fijn geftampt en door malkander gemengd heett. Dit poeder fchudt men in een Retort met een' wijden hals, en legt'er een kiemen kolf aan, op dat 'er het zout zich zo veel te dikker op malkander in zou vastzetten. Na alles wel geluteerd te hebben legt men er in den beginne weinig vuur onder, zo dat het onderfte gedeelte van den kromhals met zeer warm wordt, en houdt het zo lang aan den gan*, tot dat men geen zout meer ziet oplaan Ten laatften zet men het vuur wat fterker aan. Op deeze wijze verkrijgt men doorgaans dertien of veertien oneen vlug loogzout uit een pond ammoniac-zout, welke groote hoeveelheid gedeeltelijk aan het uit pot-  2C4 LEERBOEK der asch uitgedreven en met het vlug loogzout vereenigd lucht zuur is toetefchrijven Wan SiTih% V,Ug lo°SZOlIt d°or krijt of kalk aflcheidt heeft men minder loogzout , en hier bij heeft men ook een fterker vuur nodig Hiertoe worden vijf deelen gedroogd krijt op vier deelen Ammoniac zout vereischt Bii alle deeze bewerkingen wordt het viug loogzout (fal volatüis faLis ammoniaci, Alkali amtnomacum five ammoniacale, Ammonia praeparata) van het ammoniac-zout afgefcheiden en 7°nnrfmaakt C?' 373' D' ^ tefwijl zich heC zoutzuur van hetzelve of met de potasch tot f^gefitrus 365. n. 4.) zet, of met het Knjt vereenigd en vast ammoniac zout (-"oe beh^o t uok ee itmkende geest van ammoniac 7nnr &PMUS volatüis faetiéus), wanneer men een ïiï«V5-he,t.geTen het ammoniac zout behaagt, duivelsdrek onder de deftillatie men^t. §.380  APOTHEKERSKUNST. 207 §. 380. Wanneer men één deel fterke, waterige geest van ammoniac zout (§. 377-) met twee dee'en allerfterkften wijngeest mengt, zo ftr-mt het alles tot eenen witten met zonderderling vasten klomp, die ofa Helmont», coagulum ammoniacale, fomtijds chemifcbe zeep (fapo chemicus) genoemd wordt. Dezelve fmelt in korten tijd in de lucht, en verfchdt dan niet van den wijnachtigen geest van ammoniac zout (§. 3780. Dit ftremzel heeft men voor een zeep willen houden, doch de eenige oorzaak van dit ftremmen beftaat daarin, dat het met luchtzuur verëenigd vlug loogzout in wijngeest niet ontbonden worden kan, CS- 373- n. 30» en daar de wijngeest er bet water, waarin het opgelost was, van affeheidt, moet het de gedaante van een droog zout aanneemen (§. 262. n. 5.;. §. 38r. De vlugge loogzouten zijn in het wezentlijke geheel niet van malkanderen onderfcheiden het zij dezelven van het ammoniac-zout, het'hertshoorn of een ander ligchaam voortkomen Hunne verfcheidenheid hangt alleen af van de onderfcheidene brandige oliën, die 'er mede vermengd zijn. Wanneer men dus deeze verfchillende vlugge zouten met alcohol van de olie affcheidt, of, 't welk nog beter is, met een derde deel gezuiverde potasch of krijt, 't welk de empyreumatieke olie naar zich trekt en terug houdt, meermaals fuohmeert, zo zijn de overblijvende zouten allen  208 LEERBOEK der WeS^n^'f; Dk b,ijkt n°S i^onderhefd n eruit, om dat, wanneer men een dergelijk oheachtig zout met zoutzuur verzadigt en tot droog wordens toe uitdampt, men een we- door'J 'ërmkrii"lanfZ°Utr6?^' waarvan men door er krijt of potasch mede te mengen, fcheidVenmaaklC. T" V,1Ug l00gZ0Ut kan m tl'iii J1Ugge fouten dus volkomen gelijk zijnde en zich in niets van malkanderen verfchillende dan door de 'er med» vereemgde brandige olie, zo kan men uk het vlugge zout, van het ammoniac-zout CS ,7 lalt rrJenge Vlüëg\ Z0Uten a,s hemhoornzout (Jal cornu cervi) (§. 374.) en fjerPeHi ken vervaardigingen, wanneer Vel de empyreumatieke oliën, als de olie van hers hoorn, fubhmeert, zonder in het minfte be zorgd te zijn dat dit door kunst verv ardi£ de zout van het echte onderfcheiden zijï zou De beste evenredigheid hiertoe is, dat men met zestien oneen ammoniac-zout twee en der° tig oneen zuivere, drooge potasch en één on. ce olie van hertshoorn mengt, en dit te za men op de boven befchrevene wijze ra Ï/A m een' kromhals laat fublimeeren. ?*'J §. 382. Men kan het vlugge loogzout even bijtend als het vaste (S. 371. 37?.; doen worden doch dewijl het zich alsdan als eene foort van lucht vertoont, die zich echter met wa ter vermengen laat, zo is men aenoodzaaS om 'er altoos water bij te mengen, waarmt u tma k? m" Verëeni\en' enfendunTocht uitmaakt. Men noemt het bijtende geest van am-  APOTHEKERSKUNST, 209 ammoniac-zout, Alkali fiuor (Alkali volatile caufticum , Spiritus falis ammoniaci caufticus five cum calce viva, Alkali ammoniacüm caufticum, lixivium ammoniacale caufticum'). Het wordt van het ammoniac-zout door ongebluschte kalk of bijtend vast loogzout afgefcheiden , doch daar het met het laatfte vervaardigd duurder uitkomt, en evenwel niet fcherper is, zo houdt men zich doorgaans bij het eerfte. Om bij het mengen van het ammoniaczout met kalk en water het berften van den kromhals en de groote hitte, waardoor veel vlug loogzout verlooren gaat, voortekomen, is het nodig, om volgens den Heer Wiegleb de kalk te vooren in een' fteenen mortier te blusfehen, en na dat ze volmaakt koud geworden is dit mengzel in een' glaazen kromhals te fchudden , 'er als dan eerst het fijn geftampt ammoniac-zout bij te doen * en in de retort met het overige te fchudden èn dus door malkander te mengen. De beste evenredigheid is deeze, dat men op vier oneen ammoniac-zout agt oneen ongebluschte kalk en zesendertig oneen water neemt, en daarvan , wanneer men den geest van ammoniaczout zeer fterk hebben wil, agt oneen, doch anders twaalf oneen afftookt. Om voortekomen, dat de kalk zich niet aan den kromhals vastzette, en om ze 'er naderhand gemaklijk te kunnen uitkrijgen kan men bij de bovengemelde hoeveelheid drie of vier deelen keukenzout voegen. De kolf moet zorgvuldig geluteerd zijn, en het deftilleeren moet ih het zandbad met een zagt vuur gefchieden. Het fcheiden van het ammoniac-zout gefchiedt hier op eene dergelijke wijze als bij het geil. Deel, O «iee*  iio LEERBOEK der meene vlugge loogzout (§. 375.), flechts met dit onderfcheid, dat, dewijl hier ongebluschte of geene lucht bevattende kalk genomen wordt , het vlugge loogzout zich niet met luchtzuur verëenigen kan, maar daar en tegen met de vuurdeelen of de warmte ftof (calorique) van de kalk bezwangerd, en daardoor bijtend wordt. Van de verkeerde behandeling, om dit alkali, door uitloogen van het met ongebluschte kalk gemengd vlug loogzout aftefcheiden, wil ik niet eens fpreeken. Deezen bijtenden geest van ammoniac zout moet men nooit lang in voorraad vervaardigen, om dat dezelve, hoe wel ook bezorgd, langzamerhand flapper wordt, en men heeft reeds om deeze reden geen koperen deftilleerketels, waar aan het vlugge loogzout bovendien ■zo wel nadeel doet, als het 'er zelf onzuiver door gemaakt wordt, bij het deftilleeren nodig. §• 383. Dit bijtend vlug loogzout (§. 382.) onderfcheidt zich van 't geen met gemeen vast loogzout of met gebJuschte kalk uitgedreven is (§■ 375-) door de volgende eigenfchappen, waarvan de meeste ook dienen kunnen om deszelfs echtheid te beöordeelen. 1. Het neemt, zelfs niet gedefinieerd zijnde , geene drooge gedaante aan , en fchiet ook in de ftrengfte koude geene cryftallen (§• 382.). _ 2. Het is veel vlugger en doordringender. Hetzelve is zo prikkelend van reuk, dat dezelve daardoor bijna niet te droogen is. Eén druppel op de tong gebragt, brandt als of'er eene  APOTHEKERSKUNST. 211 eene gloeiende vonk op gevallen was en trekt een blaar. 3. Het bruischt niet met zuuren op. 4. Kalkaarde in zoutzuur opgelost wordt 'er niet troebel door maar blijft onveranderd* 5. Met alcohol gemengd geeft het geene offa Helmmtii (§. 380.)* 6. Warm gemaakt ontbindt het de zwaveh 7. Het doet de vette oliën terftond dik worden en maakt 'er eene zeep mede. y 384. Door den bijtenden geest van ammoniaczout (§. 382.) met olie van barnfteen naauwkeurig te vermengen verkrijgt men het zo beroemd eau de Luce (aqua Luciae, fpiritus falis ammoniaci fuccinatus, Jive lactcus,) 't welk volgens verfchillende voorfchriften gemaakt wordt, waarvan de meesten daarop neêr komen, dat men de olie van den barnfteen met den geest van ammoniac-zout bloot mengen * en fterk omfchudden moet. Doch dewijl dit vocht d& witte melkachtige couleur, welken men als een voornaam kenmerk van deszelfs deugd aanziet, verliest, en 'er zich met den tijd de olie affcheidt en boven drijft zo verdient de volgende manier, waarbij de melk witte couleur altoos blijft, den voorrang. Ten dien einde ontbindt men in vier oneen fpiritus vini rectificatijjimus tien of twaalf grein witte zeep, zijgt dit vocht door, en laat 'er van één tot twee drachmen olie van barnfteen in oplosfen, filtreert het nogmaals en mengt hier mede den fterkften bijtenden geest van aramoniac-zout, tot dat het mengzel ,•'t welk ■ O 2 meti  aiz LEERBOEK der men in eene vies, zodra de fpiritus'er in ge* gooten is, fterk moet omfchudden, dof, en fchoon melk wit van couleur geworden is. Men rekent doorgaans op één deel van deeze ontbinding vier deelen geest van ammoniaczouc. Wanneer 'er op de oppervlakte een vlies komt zo giet men 'er nog een weinig fterken wijngeest bij. Van de middelzouten in het algemeen. §• 385. Middelzouten (fales medii, enixi) (§. 309.) zijn de zodanigen, welken uit een zuur en een loogzout, of in plaats van dit uit eene aarde, of een metaal zamengefteld, en daar mede tot aan het punt van verzadiging (pimftumfaturationis) of zo verëenigd zijn, dat noch het zuur noch de daar mede verbondene zelfftandigheid, welke men Bafis noemt, de overhand hebbe, maar het eene tot het andere in eene juiste evenredigheid ftaa. Dit punt van verzadiging is fomtijds moeielijk te bepaalen. Wanneer men zuuren met loogzouten mengt beoordeelt men het daaruit, wanneer het opbruifchen onder het mengen van deeze beide vochten ophoudt,en het nieuw ontftaan mengzel blaauwe plantfappen niet van couleur doet veranderen. Aarden en metaalen zegt men met zuuren verzadigd te zijn, wanneer zich van dezelven niets meer in zuuren laat ontbinden (§. 229. n. 4.). Het zuur verliest door eene zodanige verëeniging altoos, zo niet  APOTHEKERSKUNST. 213 niet alle, ten minften het grootfte gedeelte zijnen onderfcheidende eigenfchappen, en hetzelfde heeft ook bij deszelfs bajis plaats. §. 386. Men brengt intusfchen evenwel tot de middelzouten verfcheidene zelftandigheden, waar bij geene volmaakte verzadiging plaats vindt, maar waar bij één der beftanddeelen de overhand heeft, en niet geheel met het andere andere verbonden is. Dus is b. v. het deltloogzout in de borax niet volkomen met zuur verzadigd , gelijk integendeel het wijnfteenzuur in den wijnfteen, en het vitriool-zuur in de aluin de overhand heeft en voor een gedeelte vrij is. §• 387- Men is gewoon om de middelzouten in volkemene en onvolkomene te verdeelen. Door volkomenen (fales medii perfecli) verftaat men dezulken, bij welken het zuur met een loogzout verzadigd is; onvolkomene middelzou(fales medii imperfeSti) daar en tegen zijn die, waarvan het zuur eene loogzoutige aarde ot een metaal tot bafis heeft; doch de volgende verdeeling verdient de voorkeus. 1 Onzijdige of geheel uit zout beftaande middelzouten, wier zuur en loogzoutig gedeelte wezenlijk zoute zelfftandigheden zijn. 2. Aardachtige middelzouten, waarvan de bafis eene loogzoutige aarde is. q Metaalachtige middelzouten, waarin eene 0 O 3 me-  If| LEERBOEK der metaalachtige zèlfftandigheid met een zuur vereenigd is. Volgens deeze rangfchikking zal ik zo wel de natuurlijke (§. 178.) als ook de door kunst vervaardigde middelzouten, die in de Apotheek voorkomen, behandelen. V%n de onzijdige of middelzouten. §• 388. Door onzijdige of geheel uit zoutdeelen beftaande middelzouten (fales riéutri, falfi five medii mere falini) verftaat men met loogzouten vereenigde zuuren; zij onderfcheiden zich van beiden door de volgende eigenfchappen : 1. Zij komen in fmaak noch met de zuuren noch met de loogzouten overeen. 2. Zij veranderen de blaatre aftrekzeis van planten, als het fap van violen, niet, dat is zij doen derzei ver couleur niet groen of rood worden. De lakmoestinéluur behoudt daar mede gemengd zijnde ook haare blaauwe verwe. 3. De geele couleur van het aftrekzei der 'itrcnma wordt 'er niet bruin door. 4. Wanneer 'er Happere zuuren, en loogzouten, dan die zijn, waaruit het onzijdig zout beftaat, bijgevoegd worden, wordt men geen opbruisfchen gewaar. 5. Loogzouten , bij opgeloste onzijdige zouten gemengd moeten dezelven niet troebel maaken noch nederploffen. §• 389*  APOTHEKERSKUNST. 215 §. 389- De onzijdige zouten kunnen in het algemeen op drieërlei wijze vervaardigd worden, ja zelfs kan men 'er fommigen van op alle deeze manieren zamenftellen, naamlijk: ^ 1. Door derzelver beftanddeelen onmiddelbaar met malkanderen te vereenigen. Aldus verkrijgt men Glauber-zout, wanneer men vitriool zuur met delv-loogzout verzadigd (§. 320. n. 1). ^ 2 Door eene decompofitie via humidd. uus ontftaat het bovengemelde zout, wanneer het ijzer uit het opgelost ijzer-vitriool met mineraal loogzout neêrgeflagen wordt. 1. Door een fcheiding vidficca. Wordt het zoutzuur uit het keukenzout door vitrioolzuur in een' kromhals geftookt, uitgedreven , zo blijft 'er insgelijks Glauberzout over (§. 3*90- §• 39°- Dewijl 'er drie onderfcheidene foorten van . loogzouten zijn (§. 357- 359-) zo geeLft ook elk zuur met ieder van dezelven een bijzonder middelzout, 't welk van elk ander zout onderfcheiden is. Men kan ze derhalven ot naar het loogzout of naar het zuur waaruit zij zijn zamengefteld verhandelen, waarvan ik de eerfte manier verkieze. §• 391- Tot de in de geneeskunde gebruiklijke middelzouten, welken een plant-loogzout tot bafis hebben (§. 3^5. ft 4-) behoort de tartaO 4 f  U6 LEERBOEK der rus vitriolatus, de falpeter, het fal digejlivus. de azijn-wijnfteen, de tartarus tartarifatus en de tartarus citratus. §• 392- Tot de oudfte middelzouten behoort de tartarus vitriolatus, Alkali vegetabile vitriolatum, Kak vitriolatum, welke uit vitriool-zuur en plant-loogzout beftaat (§. 320. n. i.>. Dit zout maakt zeskantige cryftallen, heeft een' bitteren fmaak, en ondergaat in de lucht geene verandering. De wijngeest oeffent 'er geene oplosfende kragt op, en zelfs in water ontbindt het zich moeielijk. Agtien deelen koud, en en vier deelen kookend water neemen 'er een deel van op. Wanneer men des het loogzout en het vitriool - zuur niet genoegzaam verdund heeft, zo zinkt het, terwijl het bij malkander gegooten wordt, als een poeder naar den grond. Op gloeiende kooien gelegd knapt het {§. 385.), en heeft om te fmelten een hevigen graad van hitte nodig. §• 393- Wanneer men dit zout afzonderlijk bereiden wil, zo gefchiedt dit best, wanneer men zuivere potasch ontbindt en met verdund vitriool-zuur verzadigd, de Joog uitdampt tot dat er een vhes opkomt en ze op eene koele plaats laat cryfiallizeeren. Op deeze wijze verkrijgt men dit middelzout zeer fchoon en zuiver. Anders maakt men het ook op de manier van Tachenius, wanneer het minder duur te ftaan komt. Men giet naamlijk pot- asch,  APOTHEKERSKUNST. 217 asch in heet water ontbonden zo lang op groenen vitriool, die insgelijks in heet water opgelost is, tot dat het opbruisfchen, t welk onder het mengen plaats grijpt, volkomen ophoudt, en het verdund fap van vioolen er niet door van couleur veranderd. Het vitriool zuur van Hen vitriool verëenigd zich bij deeze bewerking met het bijgevoegd loogzout, en het ijzer valt als een bruinachtig groen poeder naar den grond. Men giet de loog naderhand van dit bezinkzel af, filtreert ze , laat ze uitdampen en cryftal-fchieten. Doch men moet bij deeze behandeling naauwkeurig opletten , dat men juist zo veel van de opgeloste potasch gebruikt als nodig is , dat anders , wanneer men 'er te weinig van neemt, het ijzervitriool gedeeltelijk in zijn geheel blijft, en naderhand te gelijk met den Tartarus Vitriolatuscryftallizeert. Tegenwoordig het Glauberzout zeer in 't gebruik zijnde heeft dit de Tartarus Vitriolatus, die anders fterk getrokken werdt, merkelijk doen daalen, zodat het thans zelden nodig is om het afzonderlijk te vervaardigen , maar men komt genoegzaam toe met die , welke toevallig bij andere bewerkingen opgeleverd wordt. Zo verkrijgt men hem b. v. bij het affcheiden der magnefia van het bitterzout (§. 162.), bij het uitloogen van'den potasch (§. 361.), en bij bij het uitdrijven van het niterzuur (§. 323-> De Tartarus Vitriolatus, welke men bij deeze laatfte gelegenheid bekomt, wordt Arcanum duplicatum, fal de duobus, Panacea holfatica genoemd, doch verfchild van dit zout niet; zijnde het loogzout van den falpeter een alcali uit het Plantrijk. O 5 Het  aiS LEERBOEK der Het onderfcheid, 't welk daarbij kan plaats vinden is niet wezenlijk , maar flechts toevallig. Dat het Arcanum Duplicatum kleinere, en als een korst aan malkander vastzittende cryftallen maakt komt daarvan, dat de loog te fterk uitgedampt wordt, en het zout fomtijds met vitriool vermengd is. • In het laatfte geval moet men het oplosfen , met potasch volkomen verzadigen , doorzijgen en cryfiallizeeren. §• 394- Wanneer men den Tartarus Vitriolatus met meer vitrioolzuur vereenigt, of het loogzout daarmede overzadigd , zo verkrijgt men den Tartarus Vitriolatus Acidus. Dezelve heeft een' zuuren fmaak , fmelt ligter in water, bruischt met loogzouten op, en maakt blaau. we plantfappen rood. Het overtollig gedeelte vitrioolzuur is 'er zeer naauw mede verbonden ; want het laat 'er zich noch door ontbinden in water en crvftillizeeren, noch door het te deftilleeren, van affcheiden. Men verkrijgt hem, wanneer men vitrioolzuur in een' kromhals op Tartarus Vitriolatus totdroog en gloeiend wordens toe, afftookt, en nog beter volgens Lowitz , wanneer men zeven deelen water met even zo veel vitriool-olie in een' hoogen kolf mengt, en bij dit heet geworden vocht in de opene lucht , zo ras als mogelijk is en het opbruisfchen het toelaat, vier deelen fijngewreven potasch fchudt. Terftond na het bekoelen fchiet de oververzadigde vitriooi-wijnfteen fchoone groote cryftallen, die men met water tweemaal met den meest mogelijken fpoed affpoeld en laat droo- gen.  APOTHEKERSKUNST. 219 gen. Hij wordt gebruikt om het Acetum Glaciale' (§. 336- n. 4-) « maaken. §• 395- De falpeter (Nitrum , nitrum prifmaticum , Alkali vegetabile nitratum, Kali Nitratum) , welke uit falperzuur en plant-loogzout beftaat, wordt in de Natuur zelden op deeze wijze gevonden, maar de kunst biedt haar bij het voortbrengen van dit zout doorgaans de behulpzaame hand. Meestal wordt hij uit eene foort van aarde verkregen, die door de werking der lucht uit rottende Planten en Dieren ontftaat , en waarin het niterzuur met kalk of magnefia voor het grootfte gedeelte verëenigd is. Zij is bitterachtig van lmaak, ontdekt zich door in het vuur te flikkeren en te ontploffen , en is op de oppervlakte met de zoutdeeltjes als met dunne lneeuwvlokken of witte wolle bedekt. Men zoekt ook in de falpeterfabrieken het ontwikkelen van deeze falpeter-aarde te bevorderen , door fpits toeloopende hoopen van bagger, flijk van de ftraaten, puin, kalk, asch, zeepziedersasch, mest, pis en ander afval van Dieren en Planten onder malkander gemengd optewerpen , dezelven nu en dan met pis te begieten , er een dak , op dat de regen 'er het zout niet zou uitfpoelen, boven te maaken, doch zodanig , dat 'er de lucht van alle kanten vrij op werken kan. Wanneer deeze hoopen verfcheiden jaaren agter een , geduurende welken tijd men ze dikwijls omhaald en door malkander werkt, aan de onmiddelbaare werking van de opene lucht zijn blood gefteld : & ge-  s2o LEERBOEK der geweest, zo ontftaat 'er het falpeterzuur in t welk echter , gelijk reeds is aangemerkt voor het grootfte gedeelte met kalkaarde of magnefia verëenigd is. Deeze falpeteraarde wordt met asch gemengd en met water uitgeloogd , wanneer zich het zuur van den falpeter met het vast loogzout van de asch vereenigd, en de aarde het zuur, waarmede het te voren verbonden was , los laat. Deeze loog eenigen tijd gekookt hebbende , en het keukenzout 'er afgefcheiden zijnde fchiet de falpeter, dien men Nitrum Crudum noemt, cryftallen. De laatfte loog , die niet meer cryftalhzeeren wil, wordt moederloog van falPe^er genoemd , waaruit men eertijds, door middel van een loogzout eene witte aarde nederplofte, die behoorlijk afgezoet zijnde den naam van witte magnefia (Magnefia alba five nitri) droeg, hoewel zij meest uit kalkaarde beftaat. De raauwe falpeter bevat nog keukenzout en aarde, en heeft eene morfige couleur. Men zuivert hem daarom, door hem andermaal in water optelosfen , dit vocht doortezijgen, dat het helder worde, en tot cryftalfchieten gefchikt te maaken: deeze cryftallen draagen den naam van gezuiverden falpeter. Doch ook deeze is tot Geneeskundig gebruik nog op verre na niet zuiver genoeg, maar moet ten minften nog twee- of driemaal na malkanderen opgelost en gecryftallizeerd worden. Bij het zuiveren van den falpeter is het dienftig om 'er een weinig vast-plantloogzout bijtevoegen, om dat hierdoor de opgeloste kalkdeeltjes, die'er nog onder mogten zijn, nedergeflagen worden. Salpeter, welke aldus door eene zo dikwijls herhaalde cryftal- li-  APOTHEKERSKUNST. 221 lizatie gezuiverd is beftaat uit fraaie, groote cryftallen, is volmaakt wit en doorfchijnend, wordt in de opene lucht niet vochtig, ontploft zeer fchielijk op kooien gelegd, zonder te knappen of optezwellen, en in fchoon water opgelost wordt dit vocht noch door 'er opgelost loogzout intedruppelen, noch door eene foiutie van zilver troebel ; men noemt denzelven gerafineerden of gezuiverden falpeter (Nitrum purificatum five depuratum) (*> §• 396. De falpeter maakt zeskantige, pijramidale cryftallen die aan de einden ftomp zijn. Dit zout heeft een' zeer verkoelenden fmaak, blijft in de lucht onveranderd , en ontbindt zich ligtelijk in water, waarvan het koude een zevende gedeelte , doch kokend water , zo veel als het zeifin gewigt bedraagt, opneemt. In het vuur fmelt het fpoedig , zonder gedecomponeerd te worden , wanneer men het 'er flechts niet al te lang aan blood ftelt. Onder het fmelten geeft het zuivere levenslucht van (*) Bergman heefc de volgende manier , óm den falpeter volmaakt te zuiveren, aanbevolen. Op honderd deelen in kookend water oplosten falpeter fchudt hij drie deelen fijn geftampten aluin, en roert het om, wanneer de bruine loog dik wordt, welk van de aluin-aarde komt, die van haar zuur afgefcheiden wordt, en dat geene op het filtrum doet terug blijven , 't welk anders het zout bruin maaken zou. Na bet doorzijgen kookt men de loog en laat ze op de gewoone wijze cryfiallizeeren. Deeze falpeter is zo wit, als die, welke verfcheiderte maaien cryftallen gefchoten heeft, en.bevat geen noemen*waardig vitriool-zuur.  tiz LEERBOEK der van zich (§. 12.); wanneer het lang in een fterk vuur gehouden wordt, vervliegt het niterzuur , en het loogzout van den falpeter blijft alleen over. Deszelfs zonderlingfte eigenfchap is, dat het met ieder brandbaar lig. chaam met een gedruisch ontvlamd, hetwelk ontploffen (§.291.) genoemd wordt, en naar mate der verfchillende 'er mede vermengde brandftoffe, wordt de falpeter een loog- of een middelzout. Het eerfte heeft plaats, wanneer het daar bij gevoegde ligchaam of een flapper zuur. dan het niter-zuur, gelijk de houtskoolen, bevat (§. 363.); en het laatfte, dat naamlijk de falpeter tot een middelzout wordt, gebeurd, wanneer men 'er onder het fmelten eene brandftoffe mat vitriool-zuur vereenigd, naamlijk de zwavel in gelijke deelen mede mengt, of 'er zolang zwavel in werpt, tot dat het ontploffen ophoudt. Terwijl hier het falpeterzuur met het brandbaare der zwavel ontploft, verëenigd zich derzelver vitrioolzuur met het loogzout van den falpeter, en maakt Tartarus Vitriolatus (§. 393.), welke/a/ Polychrejïus Glaferi, Parifienfis five Boerhavii genoemd wordt (*). Doch wanneer men op anderhalf pond op het vuur gefmolten falpeter flechts één loot bloem van zwavel, bij ke (*) Volgens den Heer Hahneman zou het fal Poljchrestus Glaferi geen vitriool-zuur, maar vlug zwavelzuur (§. 322.) bevatten, en daardoor van den Tartarus Fitriolatus onderfchtiden zijn. Men laat ten dien einde zwavellever, die uit gelijke deelen plant-loogzout en zwavel is zamengeftekl, zo lang gloeien, terwijl men hem geduurig omroert , tot dat blank gevijld zilver in denzelven gelegd niet meer geel wordt, men ontbindt hem en iaat hem cryöallen fchieten, die in wel gefloten vlesfen zorgvuldig voor de  APOTHEKERSKUNST. 223 kleine hoeveelheid te gelijk, werpt, en tot kleine koekjes of tabellen uitgiet , zo verkrijgt men een zout, 't welk voor het grootfte gedeelte uit onveranderden falpeter en een weinig Tartarus Vitriolatus beftaat, om dat dit kleine gedeelte zwavel niet toereikend is orn den falpeter volledig te decomponeeren. Hetzelve is onder den naam van Nitrum tabulatum, fal five lapis 'prunellae , Cryftallus mineralis bekend , en voldoed beter aan het gebruik, 't welk men 'er van maakt, wanneer men het van falpeter alléén zonder zwavel maakt. De falpeter insgelijks met metaalen, welken veel brandftoffe bevatten, ontploffende , veranderd dezelven, door ze van dit beftanddeel te berooven, in kalk ; doch dit is flechts van de halve metaalen (§. 180.) te verftaan, want dewijl de volmaakse metaalen als goud en zilver te vast met dit brandbaar beginzel verëenigd zijn, zo doet hij daar geheel geene werking op. Hierop is het zuiveren van het zilver door falpeter gegrond, 't welk daarin beftaat, dat men met koper vermengd zilver, na het alvoorens gegranuleerd of gelamineerd te hebben , met falpeter in een' gefloten kroes zo dikwijls agteï malkanderen fmelt, waarbij men geduurig zuiveren falpeter neemt, tot dat hij ongekleurd overblijft : hierbij wordt het koper met alle overige metaalen verkalkt, en het zilver blijft in deszelfs glansrijke gedaante over (*). §• 397* de lucht bewaard worden , om dat deeze ze in Tartarus Vitriolatus doet veranderen. Het op deeze wijze vervaardigd zout komt met het fal Tartari Sulphureus overeen. (*) Hoewel dit zuiveren van het zilver tot Pharmaceu^ J tisch  224 LEERBOEK der §• 397- Uit de verëeniging van het zoutzuur mef plant-loogzout ontftaat het fil digeftivus, diureticus five febrifugus Sylvii, Alkali vegetabile falitum, fpiritus falis marini coagulatus) (§. 330. n. 1.) Het is niet nodig, om dit zout uit deszelfs beftanddeelen onmiddelbaar zamenteftellen, dewijl men het in genoegzaame hoeveelheid bij het decomponeeren van het ammoniac-zout met plant loogzout (§. 375.), bij het fcheiden van het delv-loogzout van het keukenzout (§. 368.) en bij meer andere bewerkingen verkrijgt. Het komt in de meefte eigenfchappen met het keukenzout overeen, behalven dat het fcherper van fmaak is, in het vuur ligter fmelt, minder regelmatige teerlingswijze cryftallen maakt, en dat het wijnfteenzuur 'er wijnfteen uit nederflaat (§ 344* n. 4.) §• 398< Den azijn-wijnfteen of gebladerde wijnfteenaarde (Arcanum Tartari, Terra foliata tartari , Oxytartarus, Tartarus regeneratus, Alkali vegetabile acetatuni) verkrijgt men , wanneer een zuiver plant-loogzout met gedeftilleerden azijn (§. 335O in een tinnen ketel of in een aarden , verglaasde pan zo lang verzadigd wordt, tot dat het niet alleen alle bewijzen van een middelzout geeft , maar zelfs zuur be- tiscn gebruik toereikend is , zo verkrijgt men het echter Op deeze wijze niet zo fijn , en verliest 'er meer van, als bij het nederploffen met koper (§. 262. n. 7.) en bij het redueeeren uit Luna Cornea (§. 303.)  APOTHEKERSKUNST. 225 begint te rieken. In den beginne bruischt het flechts weinig op , doch dit word van tijd tot tijd fterker hoe nader het bij het punt van verzadiging komt. 'Er worden omtrend zestien deelen fterken azijn vereischt om één deel loogzout te verzadigen. Als dan dampt men het op een zeer zagt vuur uit, tot dat het droog is, en bewaard het, dewijl het de vochtigheid uit de lucht flerk naar zich trekt, in digt toegeftopte vlesfen. Daar zelfs de gedefinieerde azijn altoos nog oliedeeltjes bevat, die zich onder het verëenigen met het loogzout affcheiden, en dan eerst zigtbaar worden , zo wordt dit zout nooit volmaakt witi Men lost het daarom verfcheidene maaien agter malkanderen op , zijgt het door, en dampt het telkens weder , tot droog wordens toe, uit, tot dat het vrij wit is. Doch hierin flaagt men veel fchielijker, wanneer men het volgens Neuman en IFiegleb, na dat het voor de eerfte keer droog uitgedampt is, op een vrij fterk kooien vuur , zo ras als mogelijk is, laat fmelten , en zo dra het fmelt van het vuur neemt: hierdoor verbranden de olie-deelen , het zout word zwart, en wanneer men het vervolgens oplost en doorzijgt , zo blijven dezelven op het Filtrum liggen, en wanneer men het zout als dan zagtkens uitdampt, waarbij men 'er nog een weinig gedeftilleerden azijn, die bij het fmelten vervlogen is, tot de volkomene faturatie toe bijvoegd, heeft men een wit en volkomen middelzout. Sommigen losfen het in wijngeest op", en ftooken 'er hem weder af, meenende, dat de wijngeest de olie-deelen, dié het zout bruin maaken , medevoerd; doch zij bereiken hierdoor hun oogII. Deel. P merls  225 LEERBOEK der merk in het minfte niet, om dat de wijngeest het eerst overgaat, en niet door de olie kan gevolgd worden, die dus met het zout overblijft. Wil men het dikwijls oplosfen , uitdampen en fmelten ontgaan, zo kan men ook, volgens de proeven van den Heer Heyer, bij eene zindelijke bewerking, een' zeer witten azijn-wijnfteen maaken , wanneer men na denzelven behoorlijk verzadigd, en de loog gedeeltelijk uitgedampt en doorgezijgd te hebben, dezelve zonder te roeren zagt laat uitwaasfemen, tot dat 'er een vlies op komt; dit fchuift men met een' zilveren lepel terzijde, wanneer 'er terftond een ander opkomt, waarmede men op dezelfde wijze te werk gaat, en dit zo lang herhaald, tot dat al het zout gebladerd is, en bewaard het in een drooge vies op het naauwkeurigfte voor de lucht: doch hierbij moet de uiterfte zindelijkheid in acht genomen worden, want zelfs het zuiverst ijzer vaatwerk en werktuigen doen het reeds van couleur veranderen. De User Lowitz gruis prijst het uitdampen der loog met kooien, en van kooien aan, om dit zout zuiver en wie te bekomen; doch dit is mij niet gelukt, maar het vocht bleef gekleurd, en ik moest de moeite neemen, om de kooien uitteloogen, en alles op nieuw te bewerken, en even weinig beantwoordde de van den Heer Lowitz geroemde azijn , die op ftof van kooien gedeftilieerd is, aan mijn verlangen. Om de Terra foliata tartari zonder fmelten in eens wit te doen Worden raadt mén ook aan, om loodfuiker in water optelosfen , 'er het lood met gezuiverde potasch uit nederteploften, 'er dit vervolgens van aftefcheiden door het vocht te  APOTHEKERSKUNST, iaf te filtreeren, en het tot dat het droog is, uittedampen : doch dewijl bij deeze bewerking Ugtclijk looddeelen kunnen overblijven, zo is het beter om van dezelve geen gebruik te maaken (*>. Ik heb reeds te vooren (§ 343-) eene betere manier opgegeven, waarbij meri den Tartarus Tartarifatus door kalk, met azijnzuur verëenigd decomponeerd, en gebladerde Wijnfteen verkrijgt. §• 399- Dit zout heeft een prikkelenden èn eenigfints bijtenden fmaak. Het laat zich zeef moeielijk tot cryftallen brengen, maar trekt veel meer de vochtigheid uit de lucht naar zich , en fmelt wanneer het eenigen tijd aari dezelve is bloot gefield geweest, en word dari Liquor ttrrae foliatae tartari, Liquor digeftivus $ Salfilago Oxytartari genoemd. Men verkrijgt dien zuiverer en fpoediger , wanneer men dit zout in twee of drie deelen water ontbindt (§. 245.) In Wijngeest lost het zich volkomen op, en dit vocht wordt Arcanum tartari dulce genoemd. De Terra foliata gaat in het vuur tot eene kool over, die niet dan plant- loog^ (*) Öm deeze fchadelijke veraïengio? inet lood- te ontdekken , behoef men in de verdagte Terra foliata flechts vitriool-olie, of het proevwater van Hafmeman (§.186. n. tQ te druppelen. Wanneer hetgeen hierdoor_nedergeploft word zich niet in niter-zuur ombindt, zo is de tegenwoordigheid van het lood bewezen. Hetzelve bewijst ook het witte bezinUel , 't welk bijtend v!og loogzout ($. 3S2.) doet neiiervaüen, wanneer dit in een gloeieudea ijzeren lepel met wasch gemengd zijnde fmelt, en een Saturnus Covntët maakt. P %  228 LEERBOEK des. loogzout bevat, wanneer deeze zich niet volmaakt in wijngeest ontbindt, en wanneer het niterzuur 'er in water opgelost zijnde room van wijnfteen uit nederploft , zo is het zeker , dat ze met Tartarus Tartarifatus vervalscht is. §. 400. De (Tartarus tartarifatus, Alkali vegetabils tartarifatum , Kali tartarifatum, fal vegetabilisj (*) beftaat uit plant loogzout en wijnfteenzuur (§. 344. n. 1.). Behalven dat men hem bij het vervaardigen van het wijnfteenzuur (§. 343.) verkrijgt, zo wordt hij ook nog afzonderlijk vervaardigd, wanneer men eene ontbinding van gezuiverde potasch over het vuur in een' tinnen ketel of verglaasde pan met geftampten room van wijnfteen verzadigd, tot dat het opbruisfchen ophoudt, en het fap van violen 'er niet door van couleur verandert, waartoe omtrent derdehalf maal zo veel room van wijnfteen, als het loogzout bedraagt, vereischt wordt, waar na men het filtreert en tot droog wordens toe uitdampt. Op het laatst, wanneer het omtrent de dikte van een pap verkregen heeft, moet het vuur niet alleen zeer zagt zijn, maar ook de pan, waarin het zout bevat is, 'er dikwijls voor een poos afgenomen, en dan met een' fpatel fterk geroerd worden, op dat het zich niet aan den bodem zou vastzetten. Zonder deeze C*) Dikwijls geeft men san dit zout, hoewel ten onrechte, den naam vm Tartarus Solubilis, want deeze komt joe aan wijnfteen. met vlug loogzom verëenigd.  APOTHEKERSKUNST. 229 ze voorzorg verbrandt het wijnfteenzuur maar al te ligt, en de tartarus tartarifatus wordt geel van couleur, daar hij anders helder wit is. Hij trekt de vochtigheid uit de lucht fterk naar zich. Wanneer men hem ontbindt, en dit in eene matige warmte laat ftaan, en er iets meer loogzout dan tot de faturaiie vereischt wordt, bijgedaan heeft, zo verkrijgt men zeer fraaie cryftallen. Wanneer men bij de oplosfing van hetzelve wijnfteenzuur of een ander zuur voegt, zo zinkt, om de reeds (§. 344. n. 3. 4.) opgegevene reden, room van wijnfteen naar den grond. In vuur gegloeid laat.het eene kool, die zuiver plant-loogzout bevat, over. Het gebruik, 't weik men bij het maaken van wijnfteenzuur, en gebladerden wijnfteen van den tartarus tartarifatus maaken kan, is reeds (§. 343-) aangewezen, en hoe dezelve in fel de Seignette kan veranderd worden, zal in 't vervolg (§. 409.J aangetoond worden. Room van wijnfteen met plant-loogzout flechts gewreven en gemengd onderfcheidt zich van het op de bovengemelde wijze vervaardigde zout door het opbruisfchen en daardoor, dat de mocieliik oplosbaare room van wijnfteen op den bodem liggen blijft, wanneer'er water opgegoten wordt. §. 40L Wanneer men zuiver plant-loogzout met citroenfap verzadigd en op een zagt vuur, tot dat het droog is, uitdampt zo verkrijgt men den tartarus citratus, fal abfinthii citratus, alkali vegetabile cüratum. Dit zout is door de menigte van flijm-deelen, die het citroenfap p 3 be-  S39 LEERBOEK der bevat (§. 349-) 5 doorgaans donker van couleur , en trekt de vochtigheid uit de lucht fterk naar zich. §. 402. De onzijdige zouten (§. 390.), die een delv-loogzout (§. 369. n. 4.) tot bafis hebben zijn het Giauber-zout, Karelsbad-zout, Keuken-zout, Parel-zout, Azijnfoda, Seignet» te zout, de borax en de borax wijnfteen. §• 4°3- Een der tegenwoordig meest in gebruik zijnde zouten is het Glaubers wonderzou (fal mi? rabilis Glauberi, fal Glauberi. alkali minerale vitriolatum , natron vitriolatum, foda vitriolata, fal Fridericianus) 't welk uit het gemelde loogzout in het vitriool-zuur (§. 320. n. r.) beftaat. Het is of een natuurlijk zout, 't welk gedeeltelijk gegraven , gedeeltelijk in verfcheidene wateren opgelost gevonden wordt, doch altoos met veele vreemde deelen, die 'er te vooren van moeten afgefcheiden worden, vermengd is: of het wordt bij het maaken van andere zouten in verfcheidene Fabrieken verkregen. Het laatfte heeft meest plaats (*). Het f*) Uit de Fabriek te Gravenhorst in Brunswijk, da ammoniac-zout Fabriek te Maagdenburg en ook van andere plaatfen bekoomt men het tot eene zeer geringe prijs. Het blijft bij het maaken van het ammoniac-zout met het rejiduum over! Sommigen cryfiallizeeren het uit de Moederioot? van het keukenzout: anderen Ioogen het uit, uit den fteen , die zich onder het kooken van hetzelve beu da  APOTHEKERSKUNST. m Het blijft over bij het maaken van zoutzuur, gelijk reeds (§. S*9-) '» a^Bet00B^fhX den Om 'er fraaie cryftallen van te bekomen, moet deszelfs oplosfing zeer zagt uitgedampt, en het uitdampen niet te lang voor gezet worden. Hier bij wordt men geen zoutig vlies gewaar. Dit zout heeft een' koelen e? bitteren fmaak, bevat veel water m z, ne cryftallen, welke vierkantige piramiden zijn, en laat zich in vier deelen koud water _l,gtelijk ontbinden. In het vuur fmelt het wel fcbiehjk, doch dit is sta anders dan eene ontbinding in deszelfs cryftal-water (§. 267.; ?S 2430, want het wordt naderhand droog, en vereischt een fterk vuur om wezenlijk gefmolten te worden. In de opene lucht worden de cryftallen eerst met eene witte korst van buiten bedekt, en met den tijd va^het geheel tot poeder uit malkander Dit zout tegenwoordig zelden in Apotheeken vervaardifd wordende, om dat het zo goedkoop kan worden ingekogt, zo is het zo veel te nood. zaaklijker, om bij het inkoopen wei op te letde Pannen vastzet. Doch alle de manieren, die men voorJdC heeft, om hetzelve goedkoper te verkr,^, hè£ ben niet altoos aan het oogmerk voldaan. Ten mnften 1* Lb de zo zeer aangeprezene manier om het van aluin en k uk zoutaftercheile'n, terwijl men deeze zoutennn evenredieheid als 7 tot 12 oplost en laat cryftalfchieten , bij koud en warm weder beproeft, maar noch eene vblkoL° ne ShS van dit zout kunnen tot ftand brengen S zo veel zuiver Glauberzout kunnen bekomen, dat he de gemaakte onkosten goed maakte. Wanneer men in Jla.ts van aluin ijzervitriool neemt », zo als men * 1 de uitflag voordeeüger, maar als dan is ook het Glauberzout altijd met ijzerkalk vermengd. P 4  232 LEERBOEK der ten Wanneer 'er kooper mede gemengd is ontdekt zich dit door in ontbonden Glauberzout vlug loogzout te druppelen, waardoor dit vocht helder blaauw van couleur wordt (§.189. n. 6.). Bevat het keukenzout, zo blijkt dit aan het knappen op gloeiende kooien : en daar men wil, dat in plaats van dit zout fomtijds bitterzout verkogt wordt, zo zal een vast loogzout dit beflisfen, 't welk in Qit^ geval het opgeloste troebel maaken en neerploffen zal, 't welk bij het echte Glauberzout geen plaats heeft. §• 404. Het zout uit het Karelsbad (fal carolinenJis, Jive thermarum Carolinarum) beftaat uit Glauoerzout en delv-loogzout, en wordt uit het water van het Karelsbad in Bohemen door uitdainpen en cryftalfchieten verkregen. Het c-.lauberzout bedraagt 'er meer in dat het mineraal loogzout. 5. 405. Het gemeene , keuken, of zee zout (fal communis five cuiinaris, Alkali minerale falitum, Natron viuriatum, fal muriaticus) beilaat uit delv-loogzout en zout zuur fj. 330 n 1 ) Men rekent 'er drie foorten van: het aegravene naamlijk, het zee- en bron-zout 1. Het gegravene of bergzout (fal fojfde Jive montanus) bevat veele aardachtige deelen en wordt doorgaans uit de bergen gegraven Men vindt het in alle deelen van de waereld,' inzonderheid te Zevenbergen, in Hongarijëp, Duitsch-  APOTHEKERSKUNST. 233 Duitschland, Engeland, Spanje, Polen enz. Wanneer deszelfs cryftallen doorfchijnend en ongekleurd zijn noemt men het fal gemmae. Het heeft de gedaante van een .teerling of dobbeifteen, en wordt in Zevenbergen , Hongarijën en Polen , en inzonderheid in het laatfte land in de beroemde fpelcnk onder Bochnia en Widkzka, in eene bijna ongelooflijke menigte gegraven. 2. Het zee-zout (fal marinus) bevindt zich in alle wateren, die onzen aardbol omgeven, en zee genoemd worden. Naar het verfchil der plaatfen, waar men 'er zout uit trekt, bedient men zich ook van onderfcheidene middelen, om het van het water aftefcheiden. In warme landen, b. v. in de zuidelijke provinciën van Vrankrijk, laat men bet door de hitte der zon uitdampen, ten welken eindemen groote vlakke kuilen aan de oevers der zee graaft , waarin het water opgehouden wordt, en door de hitte der zon uitwaasfemd, en in de noordlijke ftreeken bevriezen door de ftrenge koude de waterdeelen, waardoor de hoeveelheid zout in het overblijvend water naar evenredigheid toeneemt. 3. Het zuiverfte zout is het bron zout (fal fontanus, communis), 't welk bij ons ook alleen in gebruik is. Men verkrijgt het uit de zo genaamde zoutbronnen, die in veele landen gevonden worden. Zij bevatten behalven het keukenzout ook kalk , magnefia , glauberzout, bitterzout en dergelijken. Wanneer het water zout genoeg bevat, zo wordt het in pannen gegoten, waarin het water op het vuur uitdampt, en de vreemde deelen bezinken. Doch wanneer het weinig zout in P 5 zich  234 LEERBOEK der zich heeft, laat men het te vooren, om het vuur te fpaaren, van eene zekere hoogte, waartoe men het opvoert, op ftapels van zamengevlogte takken loopen, waardoor het in 2eer kleine druppels of als in waasfem verdeeld wordt, waardoor veele waterdeelen zich in de lucht verliezen, en het meer geconcentreerde zoute water afdruipt. Het keukenzout maakt teerlingwijze cryftallen, en het heeft inzonderheid de eigenfchap, om in het vuur te knappen (§. 283O. Bij eene middelmatige hitte fmelt het, ploft het opgeloste zilver en lood neder (§. 325. n. 4.;, en lost, met niterzuur verëenigd, het goud op (§. 321. n. 2.). §. 406. Dewijl zich het keukenzout bijna in dezelfde hoeveelheid in kokend als in koud water ontbindt, zo kan het niet door bekoelen, gelijk de meeste overige zouten , maar alléén door het zagt uittedampen tot crvftalfchieten gefchikt gemaakt worden (§. 266. n. 6.). De cryftallen laaten zich, voor zo ver het zout zuiver is, in de lucht droogen. Het gewoone is doorgaans vochtig, om dat het met zoutzuure magnefia, die in de lucht fmelt, vermengd is; In een fterk vuur fmelt het, doch zonder één van deszelfs beftanddeelen te verliezen. Met niterzuur verëenigd lost het goud °P (§• 327- n. 3.) en ploft zilver en lood uit derzelver fcheivochten neder (§. 331. n. 4.). Van het affcheiden van het mineraale loogzout door middel van potasch is reeds melding gemaakt (§. 368.) §. 407.  APOTHEKERSKUNST. 235 §. 407- De verëeniging van mineraal-loogzout met azijnzuur is onder den naam van terra foliata tartari cryftallifabilis, foda acetofa, Alkali mme. rale acetatum bekend (§. 337- n- 2-> len dien einde wordt de gedeftilleerde azijn met gezuiverd delv-loogzout verzadigd, doorgezijgd, uitgedampt om te kunnen cryftalichieten, en in de koude gezet. Om het beter te doen cryfiallizeeren, kan men 'er een weinig meer loogzout bij doen dan nodig is om het te fatureeren. De cryftallen zijn lang en fpresvormig, vallen in de lucht tot poeder var> malkanderen, en ontbinden zich volkomen in wijngeest. Men kan dit zout ook op alle die manieren verkrijgen, als den azijn-vvijnfteen («. 3Q8.) < wanneer men in plaats'van plant; loogzout delv-loogzout neemt. Van de azijn foda bedient men zich om acetum radicatum (§. 336. n. 4.) te maaken. §. 408. Men zou het onzijdige zout, 't welk uit de verëeniging van phosphorzuur (§. 353.) niet mineraal-loogzout ontftaat phosphorMa tjoda phofphorata, natron p}iofpMratut>i> alialimi. nerale phofphoratum) kunnen noemen, wanneer deeze beide zouten volmaakt met malkanderen verzadigd worden , zo verkrijgt men door uitdampen en bekoelen geene cryuV.Iien, maar 'er blijft eene taaie gonviditige zoutige masfa over; doch wanneer het loogzout de overhand heeft maakt bet cryüVJen. Na dat de loog behoorlijk is uitgedampt, laat men ze nog  LEERBOEK der nog heet zijnde door filtreerpapier loopen en zet ze op eene koele plaats. Zij fchiet als dan ruitwijze cryftallen, waarvan het overblijvend vocht op nieuw uitgedampt zijnde nog meer oplevert. Ten laatften blijft 'er eene bruine loog over, die meerendeels uit de overtollige foda beftaat. In water lost zich de phosphorfoda hgt op, en derzelver fmaak is aangenaam zoutachtig, en volftrekt niet bitter, waarom D. Pearfon in London zich van hetzelve in plaats van elk ander buikzuiverend zout bedient. In de lucht vallen de cryitallen van malkanderen, en in het vuur gaan zij zonder verandering van hunne beftanddeelen tot eenen glasachtigen klomp over, waar van men altoos in plaats van het gecryftallizeerde zout gebruik zou kunnen maaken. Ditzelfde zout verkrijgt men ook uit pis, en dit worat parelzout (Jal perlatus) genoemd. §• 409. Het fal Seignette, five polychrefius de Seignette, Kupellmfis, foda tartarifata is uit mineraal-loogzout, 't welk met gezuiverden wijnfteen verzadigd is geworden, zamengefteld. Doch dewijl dit behalven het zuur ook plantloogzout bevat C§. 342.), zo beftaat het Seignette zout uit wijnfteen.zuur en twee onderscheidene loogzouten, naamlijk plant-en delvloogzout f> 344- n. 2.); doch wanneer het mineraal loogzout in tegendeel met zuiver wijnfteenzuur (§. 343.) verzadigd wordt, zo is het dan van het fal de Seignette onderfcheiden, en zou met meer recht de bovengemelde, Joda tartarifata, alcali minerale tartarifatum kun-  APOTHEKERSKUNST. iyr kunnen genoemd worden. Dit zout wordt op drieerlei wijze verkregen. De eenvouwigfte en gemeenfte manier is het onmiddelbaar zamenvoegender beftanddeelen. Men zet naamlijk opgelost mineraal loogzout, of reeds gezuiverde en gecryftallizeerde foda (§. 367.) op het vuur, en werpt 'er onder het kooken herhaalde reizen fijn geftampten en gezuiverden wijnfteen bij lepels vol in, tot dat de loog volmaakt verzadigd is. Doch men moet 'er nooit eene nieuwe lepel wijnfteen in werpen, voor dat het opbruisfchen van de voorige volmaakt heeft opgehouden, en wanneer dit geheel agter blijft, zo geeft dit de verzadiging te kennen. Op agt oneen gezuiverd foda zout zijn doorgaans tweeëntwintig oneen wijnfteen cryftallen nodig. Na dat de loog gefatureerd is, zijgt men ze andermaal door, en laat ze op een zeer zagt vuur zo ver uitdampen, tot dat een op metaal vallende druppel tekens van cryftalfchieting geeft; want een zoutachtig vlies wordt men 'er niet ligt bij gewaar. Ten laatften giet men ze nog door dubbeld filtreerpapier en zet ze weg om te cryftallizeeren. Uit de laatfte loog, die anders flechts zeer kleine cryftallen, na dat ze op het vuur uitgedampt is, geeft, kan men dezelven grooter bekomen, wanneer men ze op eene matig warme plaats ftil laat ftaan, en op deeze wijze onmerkbaar laat uitdampen. De Heer Scheele leert ze nog op eene min kostbaare wijze vervaardigen. Men verzadigd, volgens zijne manier, in een vertinden of tinnen ketel twee pond wijnfteen cryftallen, waarop men water giet en ze ^'er mede kooken laat, met potasch, en lost 'etals-  238 LEERBOEK der alsdan vijf oneen en twee drachmen keukenzout in op. Wanneer dit vocht koud geworden is, en de tartarus vitriolatus, die in de potasch voorhanden is geweest, zich neergezet heeft, laat men het door een wollen lap loopen, en dampt het uit zo ver als nodig is om het te doen cryfiallizeeren. Bij de eerfte en tweede cryftalfchieting verkrijgt men fchoon Seignette zout, de derde geeft .een weinig fal digeftims, en het overige der loog beftaat daar geheel uit. Bij deeze bewerking verwisfeld de lartarus Tartarifatus en het keukenzout gedeeltelijk hunne beftanddeelen met malkanderen. Het te vooren vrije, doch nu met plantloogzout verzadigde wijnfteenzuur van het eerfte verbindt zich met het mineraale loogzout van het keukenzout, en het zoutzuur van het andere met het bijgevoegde loogzout van den Tartarus Tartarifatus. Wanneer men reeds Tartarus Vitriolatus in voorraad heeft, zo behoeft men, om 'er fal de Seignette uit te verkrijgen, flechts agt pond en vier oneen van hetzelve, en twee pond en één once keukenzout in twintig pond water optelosfen, het vocht tot op zestien pond te laaten uitdampen, en verder gelijk bij de voorige bewerking te handelen. Volgens de door den Heer■ tVenzel opgegeevene en van den Heer üottlmg aangeprezene manier gebruikt men Glauberzout om fal de Seignette te maaken. Men verzadigd ten dien einde drie pond wijnfteen cryftallen in een' vertinden ketel met potasch, lost naderhand in de loog nog twee en een half pond Glauberzout op,ben laat ze door filtreerpapier loopen. Zo ras deeze zouten nu ontbonden zijn, vereenigt het vitrioolzuur  APOTHEKERSKUNST. 239 zuur van het Glauberzout zich met de potasch en maakt Tartarus Vitriolatus, het mineraal loogzout van het Glauberzout maakt daar en tegen met de wijnfteen cryftallen fal de Seignette. Wanneer men het niet in al te veel water ontbonden heeft, zo valt de Tartarus ^ Vitriolatus terftond, na. het oplosfen van het' Glauberzout, a's een poeder naar den grond; doch wanneer men veel water genomen heeft cryftalüzeerd dezelve eerst en daar na het fal de Seignette. Zo wel bij dit, als ook bij het zout, 't welk naar de manier van Scheele is gemaakt, is het volftrekt noodzaaklijk, de cryftallen nogmaals in water te ontbinden, en te laaten cryftalfchieten, om 'er het fal di~ geftivus of de tartarus tartarifatus, die 'er mogelijk nog mede vermengd mogt zijn, aftefcheiden. Het fal de Seignette geeft wel de grootfte cryftallen, en lost zich vrij gemaklijk in water op, doch valt in de opene lucht tot een wit poeder van malkanderen of wordt ten minften van buiten ondoorfchijnend. In het vuur wordt het gelijk de tartarus tartarifatus gedecomponeerd. De vervalfching met Glauberzout kan men gedeeltelijk hier door , gedeeltelijk door 'er opgeloste loodfuiker in te druppelen ontdekken. Het geen hier door nedergeploft wordt moet bij het echte fal de Seignette in niterzuur volkomen kunnen opgelost worden. §. 410. De Borax beftaat uit mineraal loogzout en het bedaarend zout van Homberg (fal fedativus Hombergii), welk laatfte hier de plaats van een  540 LEERBOEK der een zuur bekleedt, en in 't vervolg nader iö overweging zal genomen worden. Men vervaardigt hem uit eene wijnfloffe, welke de Hollanders uit Oostlndiën, inzonderheid van Thibet onder den naam van raauwen Borax, Tinkal of Pounxa (Borax nativa) brengen. Dezelve is zeer onzuiver, blaauw of geelachtig van couleur, in de gedaante van korrels of boonen, en zo vet als zeep, om dat men hem, om hem beter goed te houden, met vette en olieachtige zelfftandigheden vermengt. Op deeze wijze wordt hij nooit gebruikt, maar te vooren gerafineerd, t welk in vroegere tijden te Venetiën (Borax Venna) gefchiedde, doch tegenwoordig in Holland door uitloogen , uitdampen en cryfiallizeeren , waarfchijnlijk ook met bijvoeging van mineraal loogzout of foda gedaan wordt. De gerafineerde Borax beftaat uit groote, witte, harde, blinkende en doorfehijnende cryftallen, die in de opene lucht als met een wit meel bedekt worden. Hij bruischt niet met zuuren op, doch doet de blaauwe plantfappen groen worden, waaruit blijkt, dat deszelfs mineraal loogzout niet volkomen verzadigd is. Hij ontbindt zich in twaalf deelen koud en zes deelen warm water. In het vuur fmelt hij ligtelijk, zwelt daarin op, en verandert in eene fpongieufe zeifftandigheid, die men gebranden Borax (§. 285.J noemt; doch wanneer men hem langer aan het vuur blootftelt zd gaat hij tot een doorfchijnend, glasachtig ligchaam over, 't welk zich echter in water oplost. Wanneer de opgeloste Borax, door 'er potaschwater bij te gieten, nedergeploft wordt en eenen zamentrekkenden fmaak heeft, zo is hij  APOTHEKERSKUNST. 241 hij met aluin vervalscht, en wanneer hij op het vuur gelegd knapt, en bij het mengen met vitrioolzuur den onaangenaamen reuk van zout-zuur van zich geeft, zo is 'er fal gemmae mede gemengd. §• 411. Men fcheidt het bedaarend zout of het Borax-zuur (fal fedativus Hombergii, acidum Boracis) van den borax, door hem in water optelosfen, en zo veel van eenig zuur, onverfchillig welk (waartoe men liefst, om den geringen prijs, vitriool-zuur verkiest) in het nog heete vocht te gieten , tot dat het mengzel eenigfints zuurachtig van fmaak wordt, en de blaauwe couleur van het fap van vjoolen roodachtig doet worden. Als dan zet men het op het vuur en laat het langzaam zo lang uitdampen , tot dat men kleine dunne plaatjes op de oppervlakte ziet drijven, en laat het dan koud worden, wanneer het fal fedativus, in de gedaante van zeer fijne witte fchilfers , bezinkt. Het afgegooten vocht kan men nog zo lang agter malkanderen uitdampen , tot dat men hier niets meer van gewaar wordt. Al het verzameld fedativ-zout moet naderhand van de loog met water behoorlijk afgefpoeld worden. Het bijgemengd zuur fcheidt hierbij , door zich met het mineraal loogzout te vereenigen het bedaarend zout van het Alkali af. Heeft men dus tot nederploffen vitrioolzuurgenomen, zo geeft de overblijvende loog, die geen fal fedativus meer bevat, Glaubers wonderzout: is het niterzuur geweest zo geeft het nitrum cubicitm enz. Men kan dit zout uit II. Deel. Q den  242 LEERBOEK der den borax ook door fublimeeren verkrijgen , wanneer men agc oneen fijn geftampten borax in een retort met een' wijden bals fchudt, "er vier en een half onc vitriool olie,'twelk met één once water verdund is, opgiet, en in het zandbad fublimeert. Na dat 'er eenig waterig vocht is overgegaan wordt het fal fedativus in de hoogte opgedreven. Door het overfchot op nieuw fijn te wrijven, 'er wederom even zo veel water, bij te doen, en als vooren te werk te gaan , verkrijgt ook nog meer fal fedativus , 't welk met denzelfden uitflag nog verfcheidene maaien kan herhaald worden. Deeze manier is wel is waar veel werkelijker en geeft minder zout, doch het is daarentegen veel fijner en witter, dan het geen door nederploffen gemaakt is. Het * fal fedativus , waarvan de beftanddeelen nog onbekend zijn, is van eenen geheel bijzonderen aart, en word van de Scheikundigen voor een zuur gehouden, 't weik in den borax met delv-loogzout oververzadigd is (*). Het heeft een' zeer flaauwen , eenigfints zu«achtigen en koelen fmaak , bruischt niet merkbaar met zuuren op, veranderd de blaauwe couleur va^i plantfappen weinig , en ontbindt zich moeilijk , en flechts in kleine hoeveelheid, zelfs in " (*) Te vooren kende men het fal fedativus flechts in 20 verre het een gedeelte van den botax uitmaakte ; doch Hofer beeft het op zichzelven in de mineraale wateren van' h,et groot Hertogdom van Toskanen opge'ost, en Mafcagiti, aldaar als een droog zout ontdekt. JFefirumb en Heyer vonden , dat dezogenaamde quartzkry'iali'en"j die bij Lunenburg in den Gips-fteen gevonden worden, uit fal fedativus en kalkaarde beltonden.  APOTHEKERSKUNST. 243 in kookend water. In allerfterkften wijngeest ontbind het zich gemaklijker, en brand met eene groene vlam. Wanneer het in water opgelost is , en hier vast loogzout bij gedaan wordt , blijft dit helder. Het drijft bij een fterk vuur het zuur uit den falpeter en het keukenzout uit. Op zich zeiven alleen is het zeer tegen het vuur beftand, en fmelt, gelijk de borax, tot eene foort van glas, dat zich insgelijks in water ontbind. Met het mineraal loogzout oververzadigd fielt het wederom borax te zamen. §. 412. Dewijl de gezuiverde wijnfteen (§. 34T0 zich op zichzelven zo moeielijk in water ontbindt , zo dat één deel van denzelven van twaalf tot twintig deelen water nodig heeft, zo heeft men hem, door 'er borax bijtevoegen, zeer ligt om optelosfen gemaakt, en men noemt deeze verëeniging cremor tartari folubilis, borax tartarifata. Men mengt ten dien einde vier deelen geftampte wijnfteen cryftallen met een deel borax , lost dit in eene verglaasde pan op het vuur in eene genoegzaame hoeveelheid water op, en laat het door filtreerpapier loopen. De borax noch de wijnfteen niet altoos gelijk zijnde, zo treft men, volgens den raad van WiegUb , de evenredigheid tusfchen deeze beiden zekerer , wanneer men den borax eerst in water ontbind, en 'er op * het vuur zo lang wijnfteen bij mengt, tot dat deeze voor een gedeelte onopgelost blijft liggen. Het gefiltreerde vocht dampt men Q 2 op  244 LEERBOEK der op een zagt vuur onder geduurig omroeren uit, tot dat het droog is. In den beginne ziet het uit als dikke Terpentijn, vervolgens als eene doorlchijnende gom , en vaic eindelijk in een wit, zuur en zeer ligt lmeltend zout van malkanderen , 't welk zelfs de vochtigheid der lucht naar zich trekt, en daarom in gefloten vlesfen moet bewaard worden. Dit zout beftaat uit wijnfteenzuur, fal fedativus, plant- en delv-loogzout, en de reden, waarom het zo ligt te ontbinden is, fchijnt deeze te zijn , dat het overtollige mineraale loogzout van den borax (§. 410.) het insgelijks overtollige gedeelte wijnfteenzuur van den wijnfteen (§. 343.) verzadigd, waardoor het even ligt als de overige volkomene middelzouten , die van den wijnfteen afkomftig zijn (§. 344. n. 1.;, fmelt. . §• 4*3- Onder de middelzouten , welken uit twee zoute deelen beftaan C§. 390.), zijn die de laatften , waarvan het ééne deel uit vlug loogzout beftaat (§. 373. n. 6.) Men noemt ze in het algemeen ammoniacale zouten (fales ammcniacales), en hiertoe behoort het ammoniac-zout, de tartarus folubilis, het azijn-ammoniac-zout en de fpiritus cornu cervi fuccinatus. §• 414. Van het ammoniac-zout (fal ammoniacus five armoniacus , alkali volatile falitv.m, Ammonia murigia) zijn tegenwoordig verfcheidene foorten, als  APOTHEKERSKUNST. 245 als ^gyptifche , Brunswijkfche en dergelijken bekend (*). Het iEgyptisch ammoniac zout (fal Ammoniaciis JEgyptiacus) komt aan ronde, vaste brooden, die van de eene zijde hol, van de andere bol , dikwijls op de oppervlakte morfig en zwart, maar ook veelmaals door en door. wit en doorfchijnend zijn. Het wordt in iËgypten uit het roet, 't welk zich onder het verbranden der gedroogde mest van fommige dieren, die van zoutachtige planten leeven, vastzet, gefublimeerd. Tegenwoordig behoeft men het ammoniac-zout niet meer zo veel van iEgypten te vervoeren, dewijl 'er overal in Europa, voornaamlijk in Duitschland, ammoniac-zout fabrieken zijn, die hetzelve niet alleen zeer zuiver , maar ook goedkoop opleveren. Het wordt of door cryftalfchieting , of door fublimeeren verkreegen. Het laatfte heeft de gedaante van het /Egyptifc'he , is vast en eenigfints doorfchijnend (fal ammoniaciis fublimatus); het eerfte komt als fuikerbrooden geformd voor, en is minder vast (fal ammoniaciis cryfiallifatus). Deszelfs vlug loogzout komt van dierlijke deelen en inzonderheid van de pis, waaruit men het, nadat ze (*) Onlangs is ontwijfelbaar bewezen, dat het ammoniac-zout ook uit de natuur in de aarde gevonden wordt. Inzonderheid is dat merkwaardig, 't welk aan Siberië grenst, gewonnen wordt, en aan dat, 't welk door kunst worde voortgebragt in alles gelijk is. Mot dit natuurlijk ammoniac zout wordt eenen uitgebreiden handel gedreven, en inzonderheid op Siberiën en t-:dere omliggende landen. Het wordt aldaar zo wel in de Geneeskunde als in de Fabrieken met hetzelfde voordeel ais het ^gyptifche sebruikt. Behalven dat wordt het ammoniac-?.cut ook in Itaiiën , Solfatara en isn den mand van Hen berg Vefuvius gevonden. 0.3  246 LEERBOEK der ze verrot is, en het vlugge zout meer ontwikkeld is geworden, door defliileeren, waar bij het te gelijk met het water overgaat, kan affcheiden. Hiermede ploft men of de aluinaarde uit den opgelosten aluin neder, waarbij het daar op ftaand vocht Glaubers ammo. niac-zout (§. 320. n. i.j bevat, of men. verzadigd ten dien einde vlug loogzout met vitrioolzuur. Na dat men bij dit Glaubers ammoniac-zout eene evenredige hoeveelheid keukenzout gemengd heeft, dampt men de loog tot aan het punt van cryftallizatie, of tot dat ze droog is uit, en fchèid in het eerfte geval het ammoniac-zout van het Glauber-zout door cryftalfchieten , en het laatfte door fublimeeren af. Het vitrioolzuur van Glaubers ammoniaczout fcheidt het zout-zuur van het keukenzout, en maakt met deszelfs mineraal loogzout het wonderzout ; het losgemaakt zoutzuur verëenigd zich daarentegen met het vlugge loogzout en maakt 'er ammoniac-zout mede. Het is waarfchijniijk, dat men de tederfte en vlokkigfte cryftallen van het gecryftallizeerd ammoniac-zout met een lepel uit de vaten , waarin zij zich gezet hebben, uitneemt, en in een form met gaten, welke de gedaante van een luikerbrood heeft, drukt, en in de warmte laat droogen. §■ 4ï5- Het ammoniac-zout heeft een' fcherpen , zeer doordringenden fmaak. In water ontbind het zich iigtelijk , en verwekt daarbij eene zeer aanmerkelijke koude. In de lucht veranderd het niet, en laat zich in het vuur ge-  APOTHEKERSKUNST. 247 geheel in de hoogte drijven , 't welk teffens een kenmerk van deszelfs zuiverheid is, wanneer het in een' kroes of lepel geheel vervliegt . zonder iets overtelaaten. Het beftaat uit vlug loogzout en gemeen zoutzuur (§. 330. n r ) Dit blijkt zo wel wanneer zijne beftanddeelen van malkanderen gefcheiden worden, als bij deszelfs zamenftelling: want wanneer men het met vast loogzout of kaUaarde (§• 375-) mengt , zo laat het gefublimeerd wordende zijn vlug loogzout vaaren, en naar het onderfcheid van het daarbijgevoegd loogzout blijft 'er fal digeftivus of keukenzout, en wanneer men kalk gebruikt heeft, vast ammoniac-zout over ; doch wanneer men "««uur met vlug loogzout verzadigd , en dit iublimeert, zo verkrijgt men een waar ammoniaczout. Lost men het ammoniac zout in water op, fftreerthet, dampt het uit, tot dat er een vlies op komt, en zet het'op eene koele plaats , om het cryftallen te doen fchieten; of t welk nog beter is , wanneer men het ammoniaczout ftampt, opfiltreerpapier, 't welk op een uitgefpannen lap linnen ligt, uitfchud en er drie deelen kookend water opgiet, zo vindt men dat hij koud geworden zijnde dunne naaldwijze cryftallen gefchoten heeft , die men bloem van ammoniac zout (Flor es falis animo, niaci fimplices, fal ammoniaciis depuratus) noemt. Deeze bloem van ammoniaczout kan men ook verkrijgen door ze op een zagt vuur te lubhmeeren. De meefte foorten van ammoniaczout , die in Europa gemaakt worden , zijn echter zo zuiver , dat 'er deeze behandeling niet bij nodig is. Q4 §. 416.  243 LEERBOEK der §• 416. Dit zout heeft die bijzondere eigenfchap , dat het zelfs metaalen met zich opvoeren kan (§. 256. n. 4.), 't welk inzonderheid van het ijzer en koper bekend is. Het eerfte gefchied bij het vervaardigen van de flores falis ammoniaci martiales , fal ammoniacus martialis , berrum ammoniacale , ens marlis. Het bijgevoegde ijzer ontbindt daar bij een gedeelte van het ammoniac zout, drijft'er het vlugge loogzout uit, en verëenigd zich met deszelfs zuur, en het hieruit ontftaan metaalachtig middelzout wordt bij het fublimeeren van dat gedeelte ammoniac zout , 't welk in zijn geheel gebleven is, en 'er door gecouleurd wordt, te gelijk mede in de hoogte opgevoerd. Men fchnjft hiertoe doorgaans evenveel ammoniaczout en geftampt vijlzel van ijzer of bloediteen voor, doch daar hierbij de groote hoeveelheid ijzer het ammoniac-zout grootendeels decomponeerd, en 'er des zeer weinig ijzer bevattend ammoniac-zout verkregen word' zo verdiend het voorfchrift van Wkgkb ge volgd te worden. Volgens dit mengt men met een pond ammoniac-zout twee oneen bloedfteen of één once vijlzel van ijzer, of't welk nog beter is , één onc ijzerfaffraan (Crocns martis), welke uit opgelosten zuiveren ijzervitriool met een loogzout nedergeploft en behoorlijk afgezoet is. Op dit ijzer giet men te vooren zo veel zout zuur , dat het een dun vocht wordt. Na dat men het ammoniac-zout hiermede behoorlijk gemengd heeft, fchüd men het in een glazen kromhals , waaraan men een kolf legt en 'er een nat gemaakte Waas  APOTHEKERSKUNST. 249 blaas omflaat, of ook een kolf, dien men met een papieren ftop fluit, zet hem in het zandbad, en verfterkt het vuur langzaam totdat het den hevigften graad bereikt heeft. . In den kolf gaat eene geringe hoeveelheid vluggen geest over. Het geen opgedreven is beftaat uit verfcheidene laagen , welke hoe nader bij den bodem , hoe donkerer geel van couleur zij zijn. Dit opgehevene vnjft men dan met het refiduum uit de retort te zamen,en fublimeert het nog eens , wanneer men bloemen, die donker en overal gelijk gecouleurd zijn verkrijgt. Het overfchot, 't welk uit ammoniac zout, ijzer en zoutzuur beftaat, fmelt in de kelder gezet zijnde en maakt een fcherp vocht, 't welk eertijds onder den naam van Oleum mortis, Liquamen marlis, Ftrrum falitum bekend was. De onlangs voorgeflagene manier, om het ijzer in zoutzuur optelosfen, dit met geftampt ammoniac-zout te mengen en op het vuur te laaten droog worden, is wel is waar minder omflachtig en gemaklijker, doch niet boven de bovengemelde te verkiezen. Op deeze wijze kan alles niet zo naauwkeurig door malkanderen gemengd worden als door het fublimeeren, en het zoutzuur blijft voor een gedeelte vrij. Neemt men in plaats van ijzer kalk of asch van koper, gelijk men dezelve bij de koperlmeden bekoomt, om ze met ammoniac zout te fublimeeren, zo geeft dit een blaauw fublimaat, 't welk onder den naam van flores falis ammoniaci venerei, Ens ventris bekend is. Anders wordt hiertoe doorgaans colcothar vitrioli voorgeschreven , om dat het gemeene ijzervitriool behalven het ijzer ook koper bevat; doch men q 5 ziet  250 LEERBOEK der ziet ligt in , dat deeze bloemen nooit koper alléén kunnen bevatten. §• 4*7. De Tartarus folubilis, fal ammoniaciis tartareus wordt gemaakt, wanneer men opgelosten gezuiverden wijnfteen met vlug loogzout verzadigt, en dan tot dat het droog is op een zagt vuur uitdampt (•). Het beftaat even als het fal He Seignette , uit twee verfchillende loogzouten, naamlijk het vlugge, 't welk 'er bijgevoegd is, en het vaste plant-loogzout, 't welk de wijnfteen bevat (§. 344. n. 2.). Het met zuiver wijnfteen-zuur (§. 343.; verzadigd vlug loogzout wordt vlugge room van wijnfteen (cremor tartari volatüis, alkali volatilt tartarifatum) genoemd. 5. 418. De (Liquor five fpiritus Minder eri, falfilage amnoniacalis acetofa , fal ammoniacut liquidus, fpiritus opthalmicus Minderen, Mixtura falina volatüis) beftaat uit azijn-zuur en vlug loogzout (§. 337. n. 1.;. Men vervaardigd hem, door in fterken, gedeftilleerden azijn zo lang droog, van ammoniac-zout afgefcheiden vlug loogzout (§. 375.) onder geduurig omfchudden te werpen, tot dat het onbruisfchen volmaakt ophoudt. De op deeze wijze gemaakte fpiritus is ongelijk werkzaamer en kragti- ger, (*) In de Apotheeken houdt men hem doorgaans voor gelijk met den tartarus ta tariftius (§ 400.3, doch behoort 'er van onde .ch. den te word;n.  APOTHEKERSKUNST. 251 eer, dan wanneer men azijn met geest van ammoniac-zout verzadigt; om dat dezelve behalven het vlugge zout veele waterdeelen bevat, en daardoor den azijn noodzaakiiik verflappen moet. Neemt men tot dit einde ongedeftilleerden azijn, zo verkrijgt het vocht, behalven dat deeze veele vreemde deelen bevat, die 'er ook mede gemengd worden, eene meer of min bruinachtige couleur, daar hij anders ongekleurd en helder is. Doch volgens deeze gewoone manier van bereiden is men niet in ftaat, om den fpiritus altoos van eene gelijke fterkte te hebben, dewijl de gedeftilleerde azijn nu meer dan minder zuur is, waarom de matoier, die door Löwe voorgeflagen en door Remler verbeterd is in dit opzigt de voorkeus verdient. Men ontbindt naamlijk volgens dezelve vier oneen terra foliata tartari in agt oneen water, dit vocht giet men in een' kromhals op twee oneen geftampt ammoniac-zout , en ftookt het met een zagt vuur tot dat het droog is, en verdunt het geen er overgekomen is met zestien oneen water/ Wanneer de overgehaalde fpiritus Minderen loogachtig is, zo verzadigt men hem nog met eedeftillaerden wijnazijn. Onder het ftooken gaat het azijnzuur van de gebladerde wijnfteen aarde met het vlugge loogzout van het ammoniac-zout verëenigd over, en het zoutzuur , van het laatfte maakt met het plantloogzout van het eerfte fal digeftivus, en blijft in den kromhals over. Men moet van dit vocht niet veel in voorraad gereed maaken; want het vlugge zout in hetzelve niet zeer vast met het zuur vereenigt zijnde, zo verlaat het den azijn met den tijd en vervliegt. §• 419-  252 LEERBOEK der § 4'9- Men kan dit ammoniacaale middelzout ook als een droog zout vervaardigen, en dan zou het Jol ammoniaciis aceti, fal Minderen, alkali volatüe acetaim , Alkali ammoniacum acetatum kunnen genoemd worden. Wanneer men gedeftil leerden en door de vorst verfterkten azijn B- 336. n. 1.), die warm gemaakt is met droog vlug loogzout verzadigt, zo fchiet dit vocht cryftallen, hoewel 'er bij het uitdampen van de overblijvende loog om ze te laaten cryftalnzeeren veel verlooren gaat: het is daarom beter om dit fal Minder er i door fublimeeren te vervaardigen. Ten dien einde verzadigt m.n het reeds C%. 336. n. 4.) verriandelae acetum radicatum met vlug loogzout m een glazen kolf, en na een helm en ontvanger behoorlijk aangelegd te hebben, zet men hem op een zagt vuur in het zandbad: m denzelven gaan weinige zuurachtige druppels over, en het middelzout wordt in eene drooge gedaante naar boven gedreven. Men verkrijgt hetzelve op eene nog meer voordeeJjge wijze, wanneer men het vlugge loogzout droog en zuiver van het ammoniac-zout afgefcheiden zich met fterk azijnzuur laat verëenigen. Men verzadigt naamlijk gedeftilleerden azijn met krijt, verdikt dit, en mengt 'er zo veel geftampt ammoniac-zout mede, als het in gewigt bedraagt, brengt dit mengzel in een retort over, en behandelt het met een langzaam verfterkt vuur. Na dat 'er een weimg yochts is overgegaan, 't welk men afzonderlijk opvangt, fublimeert het fal Mindereri in witte, hgte, drooge vlokken. Hetzelve ont-  APOTHEKERSKUNST. 253 ontbindt zich volkomen in wijngeest , en moet in digt toegeftopte glazen bewaard worden, om dat het anders door de lucht zeer hgt gedecomponeerd wordt. §. 420. . De liquor, fal five fpiritus cornu cervi fuccinatus, Alkali ammoniacum fuccinatum, Ja jüago C C. fuccinata is een mengzel, t welk met het voorgaande overeenkomt. Het-bcftaat uit geest van hertshoorn, die met zout van barnfteen verzadigd is. Dit geichied «inde moet het nog doorgezijgd worden ,-om dut zich onder het verëenigen van deeze^zelfllandikheden nog een wéinig olie van den geest vaïhertshoin affcheidt (*). Om echter-iets van de olie van barnfteen in het vocht te doen overgaan, zo raadt men aan om ongereftifi. ceerd zout van barnfteen te neemen. Dit middelzout wordt even als hét voorige in de gedaante van vocht in de Apotheeker bewaard , hoewel het insgelijks vooi civftalfchieting vatbaar is. (*-) Om den fpiritus C. C. fuccinatus wit te hebben, prhzen fommigen aan om hem te deftilleeren. Doch d. deugt niet, wL wanneer dit met een zagt vuur gefch,ede Sffi de geest van hertshoorn over, en het zout van fen barnfteen W over; en wanneer men het vuur fterker aanzet, zo gaat te gelijk met het zout ook de olie van barnfteen over, waardoor deeze geest wederom geïïnrd wotdt. Ik kan mij naauwlijks met den voorflag van"de Heeren Hofman en Löwe verëenigen, om bi] hei Vervaardigen van dit geneesmiddel in plaats van zout van barnfteen azijn te gebruiken. Van  254 LEERBOEK der Van de aardachtige middelzouten. §. 42 r. De tweede clasfe der middelzouten neemen de aardachtige middelzouten (fales medii terreV (§• 387O »n, welker loogzoutig deel eene alkaline aarde (§. iS6.) is. Zij onderfcheidenzich van de overige middelzouten inzonderheid daardoor: 1. Dat dezelven opgelost zijnde van opgeloste loogzouten troebel gemaakt en neergeploft worden. 6 2. Dat deeze daarentegen van Alkalia phlQ. gifticata (§. 356. n. 8.) veranderd worden. §. 422. Dewijl 'er vier loogzoutige aarden bekend zijn, naamlijk de kalk, de zwaare aarde, de kleiaarde en de magnefia, zo kunnen de middelzouten, die zij met zuuren zamenftellen, ook dienvolgens onderfcheiden worden. Het getal der geenen, die in de Apotheek voorkomen is flechts gering, en ik zal bij het verhandelen derzelven, ook kortelijk die aanhaaien , welken veele bewerkingen toevalliger wijze opleveren, hoewel ze in de Geneeskunde van geen gebruik zijn. §• 423. Tot de middelzouten, die uit kalkaarde en zuur beftaan (§. jS7. n. 3.) breng ik het Gips, het  APOTHEKERSKUNST, ass het vaste ammoniac-zout en de calx citrata, of met citroen-zuur verëenigde kalk. Uit de verëeniging van de eerfte foort van aarde met vitrioolzuur (§. 320. n. 2.) ontftaat Gips of felenit (Gypfum, fdenites, calx vitriolata), 't welk bij het maaken van wijnfteenzuur, phosphorzuur enz. ontftaat. Wanneer de kalkaarde in eenig zuur behalven het vitrioolzuur opgelost is, zo kan men ze daaruit met vitrioolzuur , in de gedaante van Gips nederploffen. Dit is een der beste kenmerken der kalkaarde, wanneer men namelijk verzekerd is, dat ze geene zwaare aarde bevat , 't geen flechts zelden plaats heeft, want het vitrioolzuur, 't welk men 'er bij giet vereenigt 'er zich mede en bezinkt in de gedaante van tedere cryftallen (§. 262. n. 2.). Het Gips ontbindt zich moeielijk en in zeer kleine hoeveelheid in water, en bruischt noch met zuuren noch met loogzouten op. §■ 4-24- Bij het fcheiden van het vlug loogzout van het ammoniac-zout (§.375-) blijft het zogenaamd vast ammoniac-zout (fal ammoniacus fixus, calx falita) over, 't welk uit kalkaarde en zoutzuur beftaat (§. 33°- n- 30- Hetzelve fchiet behoorlijk uitgedampt zijnde cryftallen , laat zich in wijngeest ontbinden, fmelt vrij gemaklijk in de lucht en wordt als dan olie van kalk (oleum calcis) genoemd. In het vuur fmelt zij als wasch, doch laat zelfs bij de hevigfte hitte het zuur niet vaai en. Wanneer men in dit gefmolten zout eene ijzeren ftaaf fteekt, zo dat het 'er aan hangen blijft, zo  256 LEERBOEK der zo geeft hij in het donker licht van zich, wanneer men 'er met iets hards tegen aan flaat. Men noemt daarom dit zout ook PJiosphorus Hombergii, om dat Homberg dit verfchijnzel het eerst heeft opgemerkt. Fourcroy heeft zich van het gecryftallizeerd vast ammoniac-zout als een Geneesmiddel met het gelukkigst gevolg bediend. §• 425. De met Citroenzuur verëenigde kreeftsoogen (oculi cancrorum cïlratï) en mosfelfchelpen (conchae cüratae) waren nog kort geleden als een voortrefiijk geneesmiddel geacht. De behandeling beftaat daarin, dat men één deel van deeze kalkachtige aarde fijn ftampt en met de helft citroenfap mengd en dan laat droog.en. Men meende deeze aardachtige zelfftandigheden, door ze met dit zuur te verbinden, ligt om te ontbinden te maaken, doch men mist hier bij volftrekt zijn oogmerk. Hierdoor naamlijk ontftaat een aardachtig middelzout, 't welk zo moeilijk als Gips om te ontbinden is. Het is ongelijk beter om het verzadigen in plaats van met citroenfap met azijn te verrichten, waardoor een ligt fmeltend zout verkrijgt. §. 426. De verëeniging van zwaare aarde met zoutzuur is onlangs door Crawford aangeprezen en terra ponderofa falüa five muriata, Barotes falitus, fal muriaticus baroticus genoemd geworden. Dewijl de zwaare aarde zo zelden zuiver  APOTHEKERSKUNST. 257 ver in de Natuur voorkomt, zo moet men ze uit het fpatum ponderofum (§. 161. n. 1.) affcheiden. Ten dien einde mengt men één deel geftampt fpatum ponderofum, welke men! te vooren in een' kroes gloeit, om het gemaklijker te kunnen fijn wrijven, met drie deelen drooge potasch door malkanderen, en laat dit mengzel een uur in een' kroes gloeiën, doch zo dat'het niet fmelt. Vervolgens fchudt men het in water uit, filtreert het vocht, en loogt de aarde, welk op het papier overbl'ijft zo veel als mogelijk is uit. De gefiltreerde loog bevat tartarus vitriolatus, we ke uit de verëeniging van het vitrioolzuur uit fpatum ponderofum met de bijgevoegde potasch ontftaat. De afgefcheidene aarde wordt met zoutzuur, 't welk 'er mede opbruischt, opgelost, doch een gedeelte blijft 'er van liggen, 't welk meerendeels in zijn geheel gebleven fpatum ponderofum is. Wanneer men dit vocht uitdampt, tot dat 'er een vliesje op komt, zo fchiet de met zoutzuur verëertigde zwaare aarde teerlingwijze cryftallen, die in de lucht droog blijven, zich in water ligt ontbinden, fcherp, en walgelijk van fmaak zijn. Dit zout'beveelt zich behalven deszelfs tegenwoordig in veele gevallen zeer geroemde nuttigheid in de Geneeskunde, ook inzonderheid daar door aan, dat de geringde hoeveelheid vitrioolzuur daar door kan ontdekt werden, om dat het bij het indruppelen van opgeloste zoutzuur zwaare aarde terftond onoplosbaar fpatum ponderofum bezinkt. II. Deel. R  258 LEERBOEK der §• 427- Onder de middelzouten , die met klei- of aluinaarde (§. 165.) verëenigd zijn is de Aluin (A'.umen) de bekendfte. Dit zout beftaat uitgroote, agtkantige en doorfcbijnende cryftallen, heefc een' zoetachtig wrangen, zamentrekkenden fmaak , en bevat bijna meer dan de helft waterveen vierde gedeelte zuur, en een vijfde gedeelte aarde. In de opene lucht wordt het met eene witte meelachtige korst overtrokken, laat zich in tweemaal zo veel water ontbinden, en op het vuur zwelt het op en wordt ondoorfchijnend (§. 285.). Het komt zelden als zodanig in de natuur voor, maar men verkrijgt het uit keiën en keiachtige zelfftandigheden. Wanneer het aluinërts weinig brandftoffe bevat, zo kan men het zonder eenige bewerking in de lucht uit elkander doen vallen , en 'er zijn foorten van aluinaarde , die zonder gecalcineerd te zijn aluin kunnen opleveren. Doch doorgaans zijn zij met bitumen doortrokken, en deeze vallen niet uit malkanderen , voor dat ze in het vuur verkalkt zijn. Zodra zij uit een gevallen zijn, loogt en dampt men ze uit, en laat ze cryftallizeeren , 't welk men , daar het anders moeielijk gefchiedt, door 'er een ontbonden loogzout of pis bijtegieten , bevordert , en verkrijgt op deeze wijze aiuin. Deeze aluin wordt gemeene of witte aluin (Alumen vulgare, album five glaciale) genoemd, en bevat bijna altoos een weinig ijzervitriool. De roode of Roomfche aluin daarentegen (Alumen Romanum) is ongelijk zuiverer, en wordt digt bij Rome uit een' harden fteen door eene derge-  APOTHEKERSKUNST. 259 gelijke behandeling verkregen. Dezelve komt voor in ftukken, die kleiner en onregelmatiger dan die van den gemeenen aluin zijn, en is altoos met veel roodachtig ftof bedekt ( )i Wanneer men opgelosten aluin nog warm met eene warm opgelost plant loogzout vermengt * zo wordt dit mengzel troebel, en de witte aluinaarde zinkt naar den bodem, die, te vooren behoorlijk uitgezoet zijnde, de bafis geett van de fchoone lakken als b. v. van de iiörentijnfche lak. De loog, welke 'er opftaatj geeft dan , na dat ze uitgedampt is geworden * tartarus vitriolatus, of wanneer men tot het praecipiteeren mineraal loogzout genomen heeft, Glaubers Wonderzout; ten bewijze? dat de aluin vitrioolzuur bevat (]). (*■) De roode Aluin. die in de Fabriek van Graverihorn in Brunswijk gemaakt wordt is zijne roode couleur aan'd- bijgemengde Cohalt verfchuldigd, en is om deeze reden tot Geneeskundig gebruik vt-rdagt. ffl Door middel van Aluin en elite brandbaare uorfe kan men een poeder vervaardigen , 't welk bij het nanraaten der lucht brandt, en Pjrophorus Homberg,, eenoemd wordt. De manier om het te bereiden is koue .jk deeze. Men menet vijf deelen aluin en één deel meel of houtskool te zamen' zet het in eene pan op het vuur en roert het zo lans met een' fpatel om, tot dat de tot PfiJ zwart grof noeder is overgegaan. Men fchudt d. uit in een vies, welke men 'er niet volkometi mede vutdt, en 'er een "papieren ftop los opzet, plaats ze in een kroes* en brengt'er zand rondom. Den kroes zet men m gloe.ehde kooien, en houdt liet vuur zo lang aan den gang, tö dat zich eene blaauwe vlam in de opening van de viel Vertoont, welke men volkomen laat branden en ,als dart de kooien terftond wegneemt, en het glai digt toemaakt, R 2 $'  26o LEERBOEK de-.ii §. 428. . De laatfte middelzouten van deeze foort zijn die, wier loogzoutig deel de magnefia is O 163.J. Hiertoe behoort het-engelsch , bitter- of purgeerzout (fal anglicus. lin?licanus, amarus five catliarticus amarm, Magnefia yitriolata), 't welk uit vitrioolzuur en magnefia beftaat. Het wordt in Engeland uit v°ele gezondheidsbronnen, doch inzonderheid ce Epfon, waarvan men het ook Epfonzour (fal Apfouienfis five Ebshamenfis) noemt, verkregen. Het beftaat uit zeer fijne, kleine, witte en blinkende cryftallen, die bitter en koel van lmaak zijn. Het wordt zeer zelden verzonden, om dat een pond bronwater naauwhjks een half drachma zout bevat, en bovendien het meefte aan de bron zelf van gezonden en zieken uitgedronken wordt. Dat geene 't welk wij dus onder den naam van Engelsch zout bekomen is altoos nagemaakt: dit g-lchiedt inzonderheid te Portsmouth in Engeland op deeze wijze: men mengt de moederoog van het zout (§. 405.), welke geene cryftallen meer geeft, en flechts uit eene in zoutzuur opgeloste magnefia beftaat met rood gecalcineerden vitriool, loogt het zout naderhand uit en laat het cryftalhzeeren. Het vi tnoolzuur uit den vitriool drijft het zoutzuur uit de moederloog uit, en vereenigt zich met de aarde of magnefia en maakt bitterzout. Dit zout maakt even fchoone cryftallen als het wonderzout, doch om dat men de cryftallizatie, door het vocht om te roeren, ftoort zo verkrijgt men 'er niet dan kleine en geene* fraaie cryftallen van. Het bitterzout blijft, • ' als  APOTHEKERSKUNST. 261 als het zuiver is, droog in de lucht. De reden, waarom het, zo als bet te koop voorkomt, altoos vochtig is} beftaat daar in, dat het zoutzuure magnefia bevat, die in de lucht fmelt Het Glauberzout tot nu toe hooger in prijs zijnde, zo heeft men met hetzelve geene vervalfching te vreezen; doch mogt dit plaats hebben, zou men dit door een loogzout, 't welk het Glauberzout niet troebel maakt, doch uit het hirterzout de magneha neêrploft, fpoedig ontdekken kunnen. §. 429. Het Seidlicherzout (fal Seidlicenfis, five Seidfchutzenfts) beftaat uit bitterzout en glauberzout. De bronnen, die hetzelve opleveren, ontfpringen in twee niet ver van malkander liggende dorpen in Bohemen, met naame beidlitz en Seidfchutz. Men verkrijgt 'er het zout uit door uitdampen en cryftallchieten, waar bij men waarfchijnlijk de loog insgelijks omroert • de cryftallen zijn daarom klein, dun en fpiesvormig. Zij blijven beftendig droog, en vallen in de warmte tot poeder van malkanderen. Van de metaalachtige middelzouten. §• 4S°- Tot de laatfte Clasfe van middelzouten behooren dezulken , die in plaats van met loogzout met eenig metaal verzadigd zijn, en JaR 3 lss  a£* LEERBOEK de* les mem metallici (§. 387.) genoemd worden .behalven dit beftanddeel of bafis onderfcheiden zij zich van de overige middelzouten nog door bet volgende: 1. De meesten zijn fcherp en uitfteekend wrang van fmaak. 2. In plaats dat alle de te vooren verhandelde zouden ongekleurd ziin, hebben de meesten van deeze clasfe eene bijzondere verwe. 3. Opgelost zijnde wordt 'er het metaalachtig gedeelte niet alleen met gemeen loogzout, maar ook rrfct alkali phlogifticatum (§ 356. n. 8.) uit neergeploft. Ik zal deeze zouten volgens de zuuren behandelen, waarmede de Metaalen verëemVd zijn. h §• 43^- Tot de Metaalachtige zouten met vitrioolzuur zamengefteld behoort de vitriool (§. 320. p. 4O en het turpethum minerale. Het bekend! lts is de ijzervitriool (Vünolum marlis five viriJe), die ook onder den naam van Eng^llcr.en vitriool , groenen vitriool , fpaamch groen en koperrood bekend is. Dezelve is groen en bevat voornaamliik ijzer (§. 191. n. 5O; doch .men vindt hem altoos meer of mm met koperdeeltjes vermengd, waarvan ook: bij de Hongaarfche en Goslarfche vitriool de b.aauw-groene couleur ontftaat (*). Somtijds O Nog zekerer dan door de couleur overtuigd m^ri ïicn, dar de ijzervitriool koper bevac gedeeltelijk daar noor wanneer een gepolijst plaatje ijzer, eenigen tijd i„ opgeloken vmooi gelegen hebbende met koper 0»e,trok kea wordr (5. l88. n 7.y. gedeelrel.jk ook, wa.,:.eV men  APOTHEKERSKUNST. 263 trjds bevat bJj zelfs opgeloste Zinc. De ijzerv triool is de gemeenlte ioort, en wordt in groote menigte uit vitrioolaarde en zwave, keiën die of ijzer aUéén, of ijzer en koper te «Hik bevatten , getrokken. Men » gewoon het overtollige brandbaare der zwavelkeiën 't welk de zwavel en het vitrioolzuur verëenigd en ingewikkeld houdt, te vooren calcineeren of branden uittednjven, de keiën naderhand in groote breede hoopen n de op^ne iucht optewerpen, en zo lang te laV:<, liggen, tot dat de vitriool langzaam op de oppervlakte begint uHtekomen of te effloresceeren, waarop hij uitgeloogd en gecryftallizeerd worde. Daar deeze vitriool, gelijk reeds gemeld is, koper of zinc bevat zo kan hij om deeze reden geenfints inwendig gebruik worden. Ten dien einde maakt men volmaakt zuiveren ijzervitriool (M*ffifi» shalybis, vitriolwn mart is Undinenfe five lineU, fd martis fafr.tius, Farum Yttrudatum), dóór op zuiver vijlzel van uzer 40 eeeiwijd aarden vat langzaam vitnool-ohe, welke met omtrent driemaal zo veel water verflapt is, of het refiluinn van het deftilleeren des aquor alodynus Hofmanni zo lang te gieten, totdat K?zuur op het ijzer niet meer ichijnt te werken Bii dit oplosfen ontwikkelt zich eene groote menigte ontvlambaare lucht, waarom men 'er niet te digt met eene kaars b,j komen men ontbonden vitriool met pota«:h-1öqg nederploft, en tTd^tS&ene gezoet zi,nde " . k-oqiiici" cou eur, welke dezelve as ujh ^^Ss, dat 'er koper mede ver- jneugd is. R 4  2neen,eD' vóór dat h« vocht tot aan gt mmm tngatt'tMtWis uitgedampt is. Zonder deeze VOO..q,g wordt het wederom met koperdeelnes befmetl doe:..gelijk bewezen is, het is best om een' ijzeren po * o! kete! te neemen. ' ^  APOTHEKERSKUNST. 265 'er eene geele ijzerkalk of oker in, 't welk zo lang voortduurt, tot dat dit vocht eene rosfe couleur Leeft aangenomen. Dit bezinken maakt het zeer moeilijk om deeze ontbinding doortezijgen , doch men kan het vóórkomen, door 'er een weinig verdund vitrioolzuur op te gieten, 't welk het nedergeplofte wederom oplost. Wanneer de vitriool alléén op het vuur gezet wordt fmelt hij en begint ie kooken: vervolgens wordt hij droog, en onophoudelijk omgeroerd zijnde eerst ligtgrijs , daar na geel, en ten laatften rood na dat hij korter of langer op het vuur geftaan heeft. Dat hij in befloten vaatwerk geglqeid het vitrioolzuur laat vaaren is reeds (§. 315.) opgemerkt geworden. Wanneer men bij ijzervitriool in water opgelost een weinig geftampte galnooten mengt, zo wordt het vocht purper en naderhand zwart, wanneer men 'er meer van dit poeder bij doet (§. 146..n. 486.). Over het algemeen moet men voor een' vasten ftelregel aanneemen , dat alle zamentrekkende zelfftandigheden uit het rijk der planten, als galnooten, granaat appel fchillen enz. de eigenfchap hebben, om het ijzer niet alleen in vi-' trioolzuur, maar ook in elk ander zuur opgelost met eene zwarte couleur nederteploffen (§. T90. n. 7.), waarvan ook de zwartheid der ink (Atrammtum) is afteleiden. Doch deeze zwarte couleur verdwijnt, wanneer men 'er een zuur bij giet, 't welk het nedergeplofte wederom oplost. Lewis wil uit veele geromene proeven bewijzen , dat men de fchoonfte en duurzaamfte ink verkrijgt, wanneer men één deel Campeche-hout en drie deelen geftampte galnooten met zestien of agR 5 tien  %66 LEERBOEK der tien deelen azijn en even zo veel water kookt, en na het gefiltreerd te hebben met één deel ijzervitriool en een of anderhalf deel arabifche gom mengt. Ik heb negen deelen galnooten , drie deelen zuiver ijzervitriool en één deel arabifche gom de beste evenredigheid bevonden, 5- 433- De blaauwe vitriool (Fitriolum coeruleum, five Veneris five de Cypro, cuprum vitriolatum) beftaat uit vitrioolzuur en koper, is alroos fchoon blaauw. van couleur (§. 188. n. 5.) en maakt cryftallen, die in de warmte niet zo ligt als het ijzervitriool uit malkanderen vallen. De kopervitriool, komt als zodanig zelden in'de Natuur voor, doch opgelost vindt men hem meetmaals, als in de Cementwateren te Neufohl in Hongarijën, bij Goslar, en te Fahlun in Zweden (§. 189. n. 2.). Doch doorgaans maakt men hem, door het vitrioolzuur met koper te kooken, of door geflagen koper met geftampte zwavel te cementeeren (§• 2y.-s0> of ook wanneer men koper en zwavelkei zamen mengt, en op de wijze, welke bij den ijzervitriool ($. 431.) is aangewezen , behandelt. De kopervitriool, die te koop voorkomt, is doorgaans met ijzer vermengd. Wanneer men hem oplost en 'er vluggen geest van ammoniac-zout op giet, die met vast loogzout gemaakt is, zo valt 'er een zeegroene kalk neder, en wanneer men verder met bijgieten voortgaat , zo wordt het vocht volmaakt helder en fraai hoog blaauw (§. 188. n. 6.). Vermengd men dit met fpiritus vim ree-  APOTHEKERSKUNST. 267 reltificatijfimus zo wordt het troebel en een zeer fchoon blaauw zout bezinkt in menigte (§. 262. n. 5.). Volgens de nieuwfte Edenburgfche Apotheek laat men het vocht, zonder het met wijngeest nederteploffen, flechts op zich zeiven op een zagt vuur uitdampen tot dat het droog is. Men noemt dit Cuprum ammoniacum five ammoniacale. Het moet, zo ras het omtrent droog is, in een digt toege* floten vlesje gefchud worden, om dat het vlugge zout in de opene lucht vervliegt, en eene groene koperkalk over laat. §• 434- De witte of Zinc vitriool (Fitriolum album five Zinci) beftaat uit hetzelfde zuur en zinc (§. 195. n. 4.)- Dezelve is wit van couleur, flechts tot droog wordens toe uitgedampt , zonder eenig teken van cryftalliza'ie, vast, digt en wordt in de gedaante van fuikerbrooden verzonden. 'Er is echter behalven het Zinc ook doorgaans ijzer, koper en ook wel eens een weinig lood mede vermengd. Het wordt te Goslar grootendeels na het voórafgebrand te hebben uit eene foort van looderts, welke Rammelsbergsch loodërts genoemd wordt, en behalven het Zinc ook lood, zilver, ijzer, koperen veel zwavel bevat, getrokken. Na het calcineeren wordt dit erts uitgeloogd, de loog in loode pannen gekookt, en gecryftallizeerd. Hierop laat men de cryftallen in een' koperen ketel in hun cryftal-water (§. 267.) fmelten f§. 243.), fchuimt ze af, fchept ze in houten bakken, roert ze zo lang, tot dat het bijna koud is, waardoor het zo ijl als fneeuw- vlok-  268 LEERBOEK der vlokken wordt, en brengt het dan in houten formen, als fuikerbrooden over. De vreemde metaalen die het Zinc bevat kunnen 'er van worden afgefcheiden (Vitriolum album depuratum, Zincum vitriolatum, Gilla Theophrasti, fal vitrioli vomitivus) door het in water op te losfen, dit op gevijld Zinc te gieten, 'er mede te kooken, te filtreeren en te laaten cryfiallizeeren. §• 435- Het Turpithwn minerale, Mercurius flavus five praecipitatus flavus, five praecipitatus lu~ teus, five emeticus flavus, five corrofivus flavus is eigen'ijk eene kwik-kalk, die met minder vitrioolzuur verëenigd is. Men verkrijgt dezelve, wanneer men op vijf deelen kwikzilver zes deelen vitriool-olie in een wijden , glazen kromhals giet, en 'er het vocht tot droog wordens toe afftookt. 'Er blijft eene witte kalk over, doch die zo ras'er heet, gedeftilleerd water op gegoten wordt, eene fraaie citroene geele couleur aanneemt. • Met koud water gemengt blijft deeze kalk wit, doch bij het opgieten van heet water wordt ze geel. Js de couleur niet hoog genoeg zo bewijst dit, dat 'er te weinig zuur mede vereenigd is, en men kan dit door wrijven in een glazen mortier met een weinig vitrioo.ölie verbeteren, wanneer ze naderhand met water afgefpoeld naar wensen uitvalt (*). .Neemt men (*) V/saneer men tot het afzoeten water neemt, 't welk keukenzout bevat, zo wordt het Turp'thum wit of graauwvan couleur.  APOTHEKERSKUNST. 269 men" te veel vitriool olie zo wordt alles te zamen opgelost. Het water , waarmede het Turpethum afgefpoeld is, bevat nog een aanmerkelijk: gedeelte in vitriool-zuur opgelost kwikzilver, 't welk tot dat het droog is uitgedampt zijnde een volkomen middelzout geeft, 't weik kwik-vitriool (vitriolum Mercurii, Hydrargyrum vitriolatum) genoemd wordt. Dit fmelt in de lucht en geeft dan het zo genoemd oleum mercuriale. Men kan het Turpethum ook op eene andere wijze bereiden , wanneer het kwikzilver in niterzuur opgelost, en met ontbonden tartarus vitriolatus of Glauberzout nedergeploft wordt. Hier bij vereenigt zich het kwikzilver met het vitrioolzuur, en zinkt 'er mede naar den grond, terwijl zich het niterzuur met het loogzout verbindt. Deeze is de manier van den beroemden Stahl om door kunst het loogzout van het vitrioolzuur aftefcheiden. In plaats van dit middelzout kan men het nederploffen ook door zuiver vitrioolzuur bewerken. , §• 436. Het zilver en kwikzilver komt in de Apotheeken met Niterzuur verëenigd voor. Het eerfte is onder den naam van helfchen fteen (Lapis infermlis, caufticum, five cauterium Lunare) bekend. Hij wordt gemaakt, wanneer men zilver, 't welk met koper nedergeploft ('§. 262. n. 7.) of met falpeter gefmolten (§. 396.) en daardoor gezuiverd is, in niterzuur opgelost, en dit of tot zo verre, dat het cryftallen fchieten kan, of tot dat het droog is, in een glas laat uitdampen. In het eerfte geval  tjo LEERBOEK dek, val verkrijgt men witte, doorfchijnende, blinkende cryftallen, die uitneemend bijtend zijnj in de lucht droog blijf en, en door het licht zwartachtig worden. Zij worden cryftalli Lunae five Argenti, Argentum nitratum, Nitrum Lunare, Hydrargyrum Boylei genoemd. Dit, of het droog uitgedampte zout zet men op kooien, waar bij het fterk opzwelt en roode falpeterdampen van zich geeft, en men laat het 'er zo lang op ftaan, (waar bij men met de uiterfte omzigtigheid verhoeden moet, dat 'er geene kooien in fpringen, om dat daardoor eene hevige ontploffing ontftaan zoude) tot dat het bijna droog is, en als dan op nkuw zonder beweeging begint te fmelten. Waar op men het in ronde met olie beftrekene formen tot ftaafjes, die de dikte van eene ichrijfpen hebben , uitgiet. De gefmol .ene maffia moet of met de fteel van eene tabakspijp of met eenen zilveren draad omgeroerd worden (*). Het fmelten moet niet te lang worden voortgezet, om dat de helfche fteen anders graauw wordt, en het zilver ook gedeeltelijk gereduceerd wordt. Het fmelten verrigt men doorgaans in een' kroes, doch, dewijl hier veel opgelost zilver in trekt, zo is het (*) De Heer D. De/we gewaagt van eene zonderlinge proeve, die ik aanhaale , op dat men een dergelijk ueval zou kunnen voorkorfK-n. Toen hij opgelost fijn en gecryftallizeerd zilver nog verder wilde uitdampen , viel 'er bij toeval een kleine houten fpatel, waarvan bij zich b>j het omroeren bediend had, in: terftond vatte dezelve vlam met een fterk gekraak en gifis, even als of men falpeter op kooien geworpen had, en het glas fprong in [tukken. De bijeen verzamelde cryftallen ontvlamden ten tweedemaal» wederom op dezelfde wijze.  APOTHEKERSKUNST. 271 het ongelijk beter en voordeeliger in deszelfs plaats of den afgebroken hals van een kleine retort, waar aan het bovenftuk gebleven is, of een' porcelainen kop te neemen, waarin men het op volkomen gloeiende kooien fmelt. Best zou her zijn, om, volgens den voorflag van Baumé, ten dien einde een uit fijn zilver gemaakt werktuig te neemen; dit zilver moet volmaakt zuiver zijn, en geen koper bevatten , om dat de helfche fteen anders ligtelijk groen wordt. Eén loot fijn zilver geeft 'er anderhalf loot van. Hij moet donkerbruin van couleur, en moeielijk te breeken zijn, doorgebrooken moet hij uit ftraalen beftaan, die zich van het middenpunt naar den omtrek uitftrekken, en in water moet hij zich volmaakt laaten ontbinden. Men bewaart hem in digt gefloten vlesfen. Wanneer hij met koper vervalscht is, ontdekt men dit door geest van Ammoniac-zout, die in dit geval den ontbonden hellenen fteen blaauw maakt .(§• 373- n. 50- §• 437- Nog kort geleden hieldt men in de Apotheeken eene, zonder eenig bijvoegzel vervaardigde, ontbinding van kwikzilver in niterzuur (folutio mtrcuni vivi in aqua forti, folutio mercurialis, Mercurius liquidus, Aquamer* curlalis), welke tor. uitwendig gebruik, waartoe zij alleen bepaald was, ook toereikend bevonden werdt. Doch tegenwoordig, daar men deeze 'ontbinding ook tot inwendig gebruik fchikt , is het noodzaaklijk , om ze met meer naauwkeurigheid gereed te maaken.  272 LEERBOEK der Dewijl het gemeene kwikzilver niet altoos behoorlijk gezuiverd, en het niterzuur onderfcheiden in fterkte is, zo moet deeze ontbinding in verfcbeidene Apotheeken en op verfchillenden tijd niet altoos dezelfde wezen. Het zou best zijn, wanneer men gerectificeerd kwikzilver in zuiver niterzuur in de koude, zonder 'er eenige warmte bij te brengen, oploste, dit vocht liet cryfiallizeeren, en één deel van deeze cryftallen, die Mtrcurius nitrofus, Nitrum mercuriale, Hydrargyrum nitratum genoemd worden, in twee deelen geJeftüleerd water liet fmelten. De ontbinding van kwikzilver op deeze wijze bereid, moet altoos en op alle tijden volmaakt dezelfde zijn, en de Geneesheer kan 'er zich met meer zekerheid van bedienen. §• 438- Met zoutzuur komt in de Apotheeken het kwikzilver en de Regulus Antimonii verëenigd voor. Uit de verëeniging van kwikzilver met zoutzuur ontftaan twee, wat hunne werking betreft, zeer onderfcheidene praeparata, naamlijk de bijtende opgehevene, en de zoete kwik (§• 191. n. 6.), waarvan het eerfte het allerfterkst vergift, het laatfte een zeer heilzaam Geneesmiddel is, daar zij echter in niets dan in de evenredigheid van het kwikzilver verfchillen; zijnde het laatfte volledig met kwikzilver verzadigd, waardoor het zijne bijtende kragt verloren heeft en in water niet kan ontbonden worden. §• 439-  APOTHEKERSKUNST. 273 §• 459- Bijna alle bewerkingen om de bijtende opgeheven kwik Mercurius fublimatus corrofiyu* Jive corrofivus albus , Hydrargyrüm muriatumj te vervaardigen, komen daarop ncêr,datmen het kwikzilver, en fterk geconcentreerd zoutzuur , te zamen laat fublimeeren (*) , en zich dus, van raalkanderen laat oplosfen. Hier bij vereenigt men doorgaans twee deelen kwikzilver met zes of zeven deelen zoutzuur. In onze Apotheeken wordt de fublimaat, die in Holland en Engeland in afzonderlijke Fabrieken vervaardigd wordt, wegens het gevaar, 't welk met deeze bewerking gepaard gaat, niet gemaakt, het is echter niet overtollig, om te weeten hoe men daar bij te werk gaat. De meest gebruiklijke manier is deeze. Men lostkwikzilver in Niterzuur op, en ftookt'er dit wederom af tot dat het droog is. De overblijvende kwikkalk mengt men met twee deelen gecalcineerden vitriool en even zo veel uitgeknapt keukenzout, fchudt dit mengzel in een' kolf of kromhals, met een recipiënt voorzien, doch waarvan twee derde gedeelte ledig blijven moeten, en zet denzelven of in het zandbad, of in een met zand gevulden kroes. Men begint met eene matige warmte, en (*) Volgens Mor.net kan de fublimaat via humidd of met inmenging van vocht gefchieden, wanneer men een half pond kwikzilver in falpeterzuur opgelost nog warm zijnde met anderhalf pond ontbonden keukenzout mengt. Hier bij wordt er veel nedergeploft, doch dit wordt fpoedig weder ontbonden, en fchiet naderhand cryftallen, dis een wsar bijtend fublimaat zijn. II. Deel. S , >. .  f74 LEERBOEK der en wanneer al het vocht vervlogen is, zo houdt men zo lang met eene fterkere hitte aan, tot dat al het iublimaaÈ in de hoogte is opgedreven. Bij deeze bewerking is het falpeterzuur geheel onnodig , derhalven is de manier ecnvouwiger en beter koop, om het kwikzilver in vitrioololie te kooken en optelosfen, dit tot droog wordens toe te laaten uitdampen ■ en met even veel gedecrepiteert keukenzout te fublimeeren. Op beide deeze manieren vaardigd is het zeer wit en blinkend , en het overfchot geeft Glaubers wonderzout, doch 't welk niet in de Geneeskunde moet gebruikt worden. De Theorie van deeze behandeling is deeze. Het vitrioolzuur drijft het zoutzuur uit het gemeene zout, terwijl het zich , uit hoofde van nadere verwantfchap, met deszelfs loogzout verëenigd en wonderzout zamenftelt; het losgemaakt zoutzuur daarentegen wordt benevens het kwikzilver door het vuur in de gedaante van damp opgevoerd, bij welke gelegenheid zij zich met malkanderen verëenigen en te zamen fublimeeren. §■ 44o. Het bijtend fublimaat, 't welk, gelijk men weet, een der hevigfte en doodlijkfte vergiften is, is vast, zonder reuk, en uit doorfchijnende, blinkend witte fpiesjes zamengefteld. Het ontbindt zich in zestien deelen koud, en twee deelen warm water, doch door 'er ammoniac-zout bij te voegen neemt 'er het water ongelijk meer van op. De wijngeest ontbindt het ook. In het vuur vervliegt het, zon-  APOTHEKERSKUNST. 27$ zonder gedecomponeerd te worden. Loogzouten en loogzoutige aarden ploffen het uit deszelfs fcheivocht neder, en de eerften beneemen het zijne vergiftige eigenfchap. Het kalkwater praecipiteert het met eene oranjes couleur, en maakt 'er de aqua phagadaenica^ of liquor mercurialis mede. 1 De Heelmeester bedient zich van dit water als een brandmiddel , en het is daarom te verwonderen, waarom men ten dien einde juist kalkwater neemt $ dewijl dit buiten twijffel de bijtende kragt van het fublimaat vermindert, door hetzelve zo niet geheel, ten minften voor het grootfte gedeelte te decomponeeren. Want terwijl het zoutzuur van het fublimaat zich met de kalt vereenigt, valt het kwikzilver als een oranjekleurig poeder op den grond. Het zou dus meer aan het oogmerk voldoen, wanneer men het fublimaat in gedeftilleerd water oploste. I . §• 441- Veelen verzekeren, dat de bijtende kwik fomtijds met Arfenic vervalscht wordt, 't welk zeker het allerfchadelijkst bedrog zijn zou j 't welk ooit zou kunnen gepleegd worden, dewijl de daarvan gemaakte zoete kwik in plaats van een veilig Geneesmiddel te zijn, vergift zou blijven. Om dit verfoeiehjk bedrog, wanneer het wezenlijk plaats mogt vinden, te ontdekken, moet men niet met ééne proeve te vreden zijn, maar 'er verfcheidene te gelijk in 't werk ftellen. De volgenden zijn onder de bekenden inzonderheid aanteprijzen. , 1. Wanneer het op kooien geworpen een S 2 reuk  z?6 LEERBOEK der reuk als van knoflook van zich geeft, zo is dit een teken zijner vervalfching met rottekruid (§. 201. n. i.). 2. Wanneer men zeven drachnpa fijn geftampt bijtend fublimaat in één once heet gemaakte alcohol oplost, zo zal de arfenic op den bodem in de gedaante van poeder blijven liggen , al waren 'er ook flechts vier greinen mede gemengd. 3. Wanneer men in opgelost fublimaat het proefwater van Hahneman (§. 1860 druppelt, zo heeft 'er eene bruine praecipitatie plaats, die wanneer het fublimaat zuiver is fpoedig wit wordt; doch is 'er rottekruid mede gemengd, zo wordt hetzelve niet wit, maar met eene oranjecouleur nedergeploft. 4. De zekerfte en beflisfendfte proef is, dat men in water ontbonden fublimaat met bijtend vlug loogzout volmaakt nederploft, het daar op ftaand vocht filtreert, en met een weinig in bijtenden geest van ammoniac-zout opgelost koper mengt: blijft alles doorfchijnend blaauw zo is het fublimaat zuiver, doch wanneer 'er flechts het minfte Arfenicum onder is, zo praecipiteert dit met eene geel-groene couleur, en riekt op kooien geworpen naar knoflook. §• 442. De zoete kwik (Mercurius dulcis, fublimaturn dulce, P'anchymagogum minerale, Hydragogum muriatum mite, Manna metallorum, Aquila alba) wordt gemaakt, wanneer men bijtend opgeheven kwikzilver met zo veel kwikzilver, als het in ftaat is op te neemen, verzadigt.  APOTHEKERSKUNST. t# digt Dit gefchiedt, door het fijn te wrijven, en nog twee of driemaal met eene zekere hoeveelheid kwikzilver, die 'er bij gedaan wordt, te fublimeeren. Men dringt voor het ovenge in alle voorfchriften daarcp aan, om de butende kwik met het kwikzilver zo lang te wrijven, tot dat 'er geene kwikbolletjes meer te zien zijn, maar de kwik volmaakt weggewreven, of, zo als men zegt, gedood ot gemortificeerd is. Deezen langwijhgen, en wegens het opvliegend poeder, t welk men, in weêrwil van alle voorzorge, in ademt, gevaarlijken arbeid kan men geheel agter wege laaten, zonder dat de zoete kwik daardoor eenigfints minder goed is, wanneer men op het fijn gewreven fublimaat het kwikzilver flechrs giet, wanneer zij zich beiden eyen goed, daar zij als een damp worden opgedreven, verëenigen (*). Doch men moetinzonderheid bij het laatfte fublimeeren het njrj gewreven fublimaat van de voorige fubhmatie voorzichtig in den kromhals fchudden, om dat geen ftof van hetzelve zich aan het glas zou vastzetten, om dat zich anders de naderhand (*•) Voor de goedheid van he: op deze wijze vervasrdied fublimaat kan ik door eene veeüaarige ondervinding van rr.iinen zaligen Vader en van mij zeiven mftaau, en elk kan 'er zich door 'er de proef van te neemen , wan overtuigen. Doch den geenen, die desn.ettegenllaanoe op het naauwkeurig onder malkander wrijven van het fublimaat met het kwikzilver ftaan, raad ik, volgens den voorflag van Bailkau, om de bijtende kw.fc eerst met water ot een deeg re maaken, en 'er dan het kwikzilver mede te wri ven , waardoor men het ftuiven voorkomt en den arbeid verkort, wordende het kwikzilver op deeze W1Jze binnen eea half uur gemortificeerd. S 3  ?:3 LEERBOEK der hand. opgehevene volmaakt zoete kwik met dit nog bijtend gedeelte verëenigen en daar, door fchadelijk zou kunnen worden. Men verhoedt dit, wanneer men het fijn gewreven poeder door een' als een trechter zamengerold papier, 't welk bijna den bodem van het glas bereikt, langzaam fchudt, en daardoor het ftuiven van hetzelve in het glas volmaakt voorkomt. Het wrijven moet in een glazen mortier gefcbieden,. en alle metaalen werktuigen in het algemeen moeten bij het vervaardigen van de zoete kwik Vermeid worden. Men moet eene zulke hoeveelheid kwikzilver neemen , dat bij elke fublimatie nog altoos een weinig levendige kwik overblijft, 't weik het zekerst kenmerk is, der volmaakte faturatie van het fublimaat (*). De beste evenredigheid is, dat men op twaalf deelen bijtende kwik negen deelen kwikzilver neemt. Het fublimeeren verricht men doorgaans in een' kolf, die flechts met een dik papier gemaakte ftop gefloten is, en niet meer dan voor een • (*) Het is niet alleen goed, maar zelfs volflrekt noodZaaklijk, dat elk Apotheker de zoete kwik zelf gereed maakt. Het zou febandedik zijn, om zich bij een middel, waarop de Geneesheeren een zo groot vertrouwen fteüen, en 't welk niet met de verèïschte omzichtigheid en geduid, 't welk in de Fabrieken zelden in acht genomen wordt, vervaardigd zijnde "ligtelijk met het fchroomelijkst vergift vermengd kan blijven, zich op de geloofwaardigheid en eerlijkheid van 'anderen te verlaaten , en uit fnoode winzucht, om hem gemaklijker en tot minder prijs te bekomen, van de drogisten in te koopen. Onderfteilende dus, dat elk ze gereed msa'tr, z0 heeft men te vooren van de echtheid van zijn fublimaat verzekerd zijnde, geene proeven nodig, om derzelver vervalfching te ontdekken. P  APOTHEKERSKUNST. m een derde gedeelte gevuld is. Men doet zeer wel, wanneer men hem in den beginne tot aan den hals in het zand zet, op dat het kwikzilver en de bijtende deeltjes, welken bijeenen geiingen graad van warmte opgeheven worden zich hoog zouden vastzetten; doch naderhand het zand eenige duimer1 van den hal, wegneemt, en dan een beftendig fterk vuur oXhSudc, waardoor men niet alleen zmverl,maar" oók helder witte en blinkende zoeSkSÏ verkrijgt. Na de laatfte fublimatie moet het losfe witte en graauwe poeder, t welk een wezenlijk bijtend fublimaat is, van den vasten klomp, zo naauwkeurig mogelijk, worden afgefcheiden, en dit kan naderhand bij eene' nieuwe fublimatie wederom met bijvoeging van eene genoegzaame hoeveelheid kwikzilver gebruikt worden. §• 443- Boven deeze gewoone manier is die te verkiezen, welke door de Heeren Bonz zn Bently ui vonden is, waarbij men de bijtende kwik «heel niet nodig heeft,en noch deszelfs khafelijkheid noch zijne vervalictung beproeft te vreezen Volgens dezelve giet men op agt oneen kwikzilver tien oneen engclfche v,tnoolölie in een retort, waar aan men een kolt °è° t° en 'er het vocht tot droog wordens toe LfLokt. Het witte overfchot in den kromkals is een kwik-vitriool (§• 435-> USi*-:~ ven mengt men in een glazen mortier met vijf onzen kwikzilver en negen oneen u.tgeknapt keukenzout, waarbij het mengzel doorgaans warm wordt en fcherpe dampen van zich geett, S 4 w  m LEERBOEK der welke men zo veel mogelijk moet vermeiden en ze niet inademen. Het wordt vervolgens in een fublimeerglas verdeeld en op de te vooren aangewezene wijze in de hoogte gedreven, en het fublimaat, 't welk men nu verkrijgt, met het kwikzilver, 't welk het met zich gevoerd heeft, andermaal gefublimeert. Bij het fublimeeren vereenigt zich het vitriool-zuur van de kwikvitriooi met het mineraale loogzout tot Glauberzout, en het zoutzuur van het keukenzout gedeeltelijk met de kwikRaUc van de kwikvitriool gedeeltelijk met het bijgemengd kwikzilver en rijst als zoete kwik m de hoogte op (*), §• 444- Men kan de zoete kwik ook vid humidd vervaardigen, waartoe Scheele, naar wien hij ook Mercurms didcis Schedii Jive vid humiad paratus genoemd wordt, het volgend voorlchrift gegeven heeft. Een half pond kwikzilver wordt in even zo veel fterkwater in een' kolf diein heet zand geplaatst en met een papier toegemaakt is, opgelost. Na verloop van eenige uuren zet men .het vuur zodanig aan, dat -het vocht bijna aan het kooken geraakt, waar mede men drie of vier uuren aanhoudt, den koif fchudt men nu en dan om, en op het laatst P Dre„ M,rcurius **lci* martialh Harivanni wordt de Fkres fas ammoniaci martiaH (%. 4,6.) met mallederen mengt, en mec een fterk vuur' L? SStaS  APOTHEKERSKUNST. *8r laatst laat men het vocht een kwartier uurs zagt kooken. Intusfchen lost men negen loot zuiver keukenzout in zes of agt pond gedestilleerd .water op. Deeze ontbinding giet men kookend heet in een glas, en onmiddelbaar daarop mengt men 'er het gemelde ontbonden kwikzilver, 't welk ook kookend heet zijn moet, langzaam mede, terwijl men het geduurig omroert. Na dat het bezonken is giet men 'er het heldere vocht af,, en giet 'er op nieuw heet water op, waar mede het nedergeplofte zo dikwijis verzoet wordt, tot dat het op hetzelve ftaande water geheel fmaakloos is. Als dan filtreert men het en droogt het bij eene zagte warmte (*). Dewijl bij deeze manier gedeeltelijk het mengen van deeze kookende vochten dikwijls met verlies der glazen , en 't geen 'er in is, gepaard gaat, ten deele veel kwikzilver, 'twelk het keukenzout niet nederploft, overblijft; zo voldoet mij de van Delkeskamp veranderde manier beter. Men lost naamlijk eert pond gezuiverd kwikzilver in anderhalf pond dubbeld met even veel water verdund Niterzuur in het zandbad op. In dit nog warm zijnde vocht druppelt men zo lans gefmolten keukenzout, tot dat 'er geene 0 ne- (*) Uit deeze wijze van bereiden blijkt, dat het nedergeflaaene eene waare nedergeplofte witte kwik is, waarvan •reeds Lemery verzekerde,- dat ze gefublimeerd zijnde de beste zoete kwik gaf, en onlangs heeft Defai-.-e dit met proeven bevestigd. Hij raadt echter aan, om ze vóór dat men 'er gebruik van maakt met water, waarin ammoniaczout volgens de manier van Beaumè gefmolten is, of volgens den raad van Macquer met wijngeest , welke nog meer bijtende kwik als het water naar zich neemt, afteWasfchen. S 5  a8z LEERBOEK der nederploffing meer op volgt. Hiertoe is omtrent tien loot keukenzout nodig. Dit praecipitatum wordt, zo als boven gemeld is, met heet water volmaakt afgezoet, en bedraagt, na het droogen, eenëntwintig loot. Om alle omzichtigheid te gebruiken kan men het even als die van Schede nog op zich zeiven fublimeeren^ Het vocht van het nedergeplofte * afgefcheiden kan of met eene evenredige hoeveelheid opgelost ammoniac-zout gemengd, en met ontbonden potasch nedergeflagen worden, waarbij men eene witte kwikkalk verkrijgt, of alléén met gefmolten potasch neergeploft worden, wanneer eene bruine kwikkalk bezinkt, die uitgezoet en gedroogd in de bovengemelde hoeveelheid veertien en een half loot bedraagt. Deeze bruine kwikkalk (Mercurius fuscus Wurzii) kan men bij het maaken van bijtenden fublimaat gebruiken, wanneer men ze met even veel uitgeknapt keukenzout en gecalcineerd ijzervitriool, die bijna de helft van zijn gewigt verlooren heeft, mengt en laat fublimeeren. §• 445- De gefublimeerde zoete kwik is wit, cryftalachtig en blinkend en wordt bij het wrijven geel. Het zoutzuur is 'er volkomen in met kwikzilver verzadigd. Om zeker te zijn, dat geen bijtend fublimaat 'er plaats bij vindt fublimeerde men het nog kort geleden herhaalde maaien. Wanneer dit, onder het bijmengen van een weinig kwikzilver zesmaal herhaald is noemde men ze Pariacea mercuridis en van negen tot zestienmaalen gefublimeerd Ca-  APOTHEKERSKUNST. 283 Calomel, Calomelas. Doch dit was juist de verkeerde weg om dit oogmerk te bereiken, daar bij elke fublimatie een gedeelte zoete kwik gedecomponeerd en op nieuw bijtende kwik voortgebtagc wordt. Om 'er die derhalven geheel van aftefcheiden is het beter, en verdiend eene algemeene navolging, om dezelve volgens Beaumé eerst tot een zeer fijn poeder te wrijven, met tien of twaalf deelen water te kooken en, om dat zij hier door haarè witte couleur zou kunnen verliezen, in elk pond één of twee drachmen ammoniac-zout te fmelten, 't welk het graauw worden verhindert, en het oplosfen van het bijtend fublimaat zeer (§. 44<0* doch van de zoete kwlk weinig bevordert. Zoete kwik op deeze wijze gemaakt is zonder fmaak, ontbindt zich naauwlijks in kookend water en geheel enmerkbaar in wijngeest, met kalkwater gewreven wordt zij zwart (*;. Alle eigenfchappen, die haar van het fublimaat genoegzaam onderfcheiden. Voor eene proeve van goede zoete kwik kan de eigenfchap met doorgaan om het Goud, wanneer het 'er tegen gewreven wordt, geene witte, zilverachtige vlakken metedeelen of het in Amalgama te veranderen : dewijl de bijtende kwik, wanneer zij goed gereed gemaakt is, en geen onopgelost kwikzilver met zich voert, met het Goud even weinig Amalgama kan zamenftellen. (*) Zo wel het vaste als ook het vlugge loogzout veroorzaaken deeze zwarte couleur, wrijft men het kwikzilver met even veel van het laatfte, en zoet het dan m;t water af en droogt het, zo verkrijgt men de Mercwius ■. sinerem five niger Saunderi,  iU LEERBOEK der §. 44^- Tot de Metaalachtige zouten, welken zoutzuur bevatten , behoort ook de boter van fpiesglas (Butyrum five oleum Antimonii Caufticum five cauterium antimoniale, antimonium muriatum five falitum), welke beftaat uit regulus antimonii in zoutzuur (§. 330. n. 2.) ontbonden. Men heeft 'er waarfchijnlijk daarom den naam van boter aan gegeven, om dat zij eene dergelijke dikte heeft, en insgelijks in de warmte fmelt. Dit metaalachtig zout is zeer moeieJijk door eene bloote ontbinding van regulus antimonii m zoutzuur te vervaardigen, om dat dit, hoe fterk het ook zijn moge, 'er zeer weinig naar zich neemt (*): doch de fpiesglas kalk laat 'er zich beter in ontbinden. Nog niet lang geleden was men gewoon, om de fpiesglasboter door middel van het bijtend fublimaat, 't welk uit zoutzuur met kwikzilver vereenigd beftaat, te vervaardigen, en om tevens de fpiesglas cinnaber te bekomen mengde men doorgaans het fublimaat met raauw fpiesglas. Ik gaa deeze manier thans voorbij, moetende 'er bij het verhandelen der fpiesglas cinnaber melding van maaken. Van dezelve" is die in 't geheel niet onderfcheiden, waarbij in plaats van het raauwe fpiesglas de Re. (*) Glauber befchrijft eene bereiding van het butyrum antimonii, alleen door fterk zoutzuur op fpiesglasbloem te laaten digereeren, 't welk de Heer D. Dehne bevestigd. Momiet digereerde den gepulveriferden regulus autimomi zelfs met zoutzuur in eene fterke hitte, en naar maate hij de ontbinding uitdampte en verfterkte werdt zij dik, en gaf cryftallen, die een waar butyrum antimonii waren. J  APOTHEKERSKUNST. 285 gulus antimonii genomen wordt, en waarbij dus ook , wegens gebrek aan zwavel, geen cinnaber ontdaan kan. Ten dien einde wrijft men drie of vierdehalf deel Regulus antimonii met agt deelen bijtende kwik naauwkeurig door malkanderen, en vuldt hier mede twee derde gedeelten van een' glazen kromhals, d;e een' wijden korten hals heeft, en diep in het zandbad geplaatst wordt. Men bevestigt 'er een kolf aan, en begint met een zagt vuur, 't welk men allengskens verfterkt. Eerst komt een klaar helder vocht over, waarop een ander vol<*t, 't welk fchielijk dik wordt en ftolt. Dikwijls wordt de hals der retort hier door verftopt, en dan moet men'er gloeiende kooien onder houden, om het 'er te doen uitdiuipen, om dat anders de kromhals berften, en de fchadelijke verflikkende dampen zich door het Laboratorium verfpreiden zouden. Men houdt het vuur zo lang aan als men bemerkt, dat nog eenig butyrum antimonii overgaat, doch zo ras men dit niet meer gewaar wordt, laat men het glas koud worden. De in den kolf bevatte boter-van fpiesglas wordt op het vuur vloeibaar gemaakt en in eene verglaasde kom gegoten, om 'er het weinige kwikzilver, 't welk mede overgegaan is, afteicheiden. Anders kan men ze ook, om ze recht zuiver te hebben, nogmaals in eenen fchoon gemaakten kromhals overhaalen of re&ihceeren. Koud geworden zijnde is zij hard, en dit hard worden is eene wezenlijke cryftalhzatie der fpiesglasölie. Men is doorgaans gewoon om dezelve in de opene lucht op eene vochtige plaats te zetten, waarin zij volkomen fmelt en eene bruine couleur aanneemt; doch  285 LEERBOEK der doch onder het fmelten, waartoe een lange tijd vereischt wordt, vervliegt het zoutzuur gedeeltelijk, waardoor een aanmerkelijke hoeveelheid Regulus antimonii bezinkt. In de retort blijft het kwikzilver benevens een weinig regulus antimonii over, waarvan het eerfte, wanneer het door een zuivere lap linnen geperst wordt kan afgefcheiden worden; want er het kwikzilver afteftooken is wegens het vuur kostbaarer, en vordert ook meer moeite en tijd. §• 447- Dewijl deeze opgegeevene manier van bereiden met alleen door de bijtende kwik, die er toe nodig is, kostbaar, maar ook voor den icneikundigen gevaarlijk is, om dat hii, wanneer de hals der retort door de borer veritopt wordt, en dezelve fpringt, gevaar loopt, om aoor de fcherpe dampen verltikt te worden; zo is de volgende bewerking, die Stahl voor het grcotfte gedeelte aan de had gegeeven heeft, ongelijk beter koop en zekerer, om dat het daar bij gebruikt water de fpiesglas boter vloeibaar doet blijven. Men mengt naamlijk anderhalf pond gezuiverd droog keukenzout en een half pond raauw fpiesglas, fchudt dit in een glazen retort, en giet 'er bii druppels een pond vitrioololie, welke met even zo veel water verdund is, op. Het deftilleeren geichiedt in het zandbad, en men verkrijgt op deeze wijze eene goede, vloeibaare ipiesglas boter. Bij deeze bewerking vereenigt het vitnool-zuur zich met het delv-loogzout van keukenzout en drijft 'er het zoutzuur uit, 't welk zich met het reguline deel van  APOTHEKERSKUNST. 28? van het fpiesglas vereenigt en overgaat. In de retort moet bij gevolg Glauberzout en zwavel van fpiesglas overblijven. Het op de ge* melde wijze vervaardigd butyrum antimonii heeft doorgaans een' zwaveligen reuk, doch welke vervliegt, wanneer men het aan eene matige warmte bloot ftelt, of het eenige dagen open in de lucht laat ftaan. Neemt men in plaats van het raauvve fpiesglas het vitrum antimonii, de fpiesglas faffraan of den regulus zo heeft men deezen reuk niet te vreezen, en dan gaat men best naar het voorfchrift van Gottling te werk, zijnde het volgende. Men wrijft agt oneen glas van fpiesglas tot een fijn poeder, mengt' dit met tweeëndertig oneen keukenzout, fchudt dit mengzel in een glazen kromhals, en giet 'er vierentwintig oneen vitriool-olie, die te vooren met zestien oneen water verdund is geworden, op. Dit vocht deftilleert men hier op in het zandbad, na dat men 'er met Gips een kolf aan geluteerd heeft, in den beginne met een zagt en ten laatften met een hevig vuur, tot dat al het vocht overgehaald is. De deftillatie geëindigd zijnde zal men meer dan vierëntwintig oneen zeer fterke rookende fpiesglas-olie in den kolf vinden. Het Refiduum in den kromhals geeft Glauberzout (*), doch 't welk niet in de Geneeskunde (*) Even goed kan men de fpiesglasölie ook volgens Gur.ter verkrijgen, hoewel deszelfs bewerking met meer moeite gepaard gaac. De fijn geftampte Regulus antimonii wordt naamlijk warm gemaakt en in Engeliche vitrioololie opgelost, dit dampt men in een' glazen kolf uit tot dat h'et° eene dikke mas/a geworden is, en deftilleert het met twee deeleu uitgeknapt keukenzout.  288 LEERBOEK dei* de moet gebruikt worden. De boter van fpiesglas is een zeer fcherp en bijtend vocht, 't welk niet gerecfifkeerd zijnde door water gefcheiden wordt (§. 260. n. 3.), gelijk naderhand bij de befchrijving van de pulvis algaroth zal aangetoond worden. §• 448. Door middel van het azijnzuur worden met lood, koper en kwikzilver verfcheidene Geneesmiddelen zamengefteld.' Daar het lood als metaal van den azijn meer uitgebeeten dan opgelost wordt, zo verkiest men hiertoe de loodkalken, en onder dezelven inzonderheid het loodgüt, 't weik van den azijn ligtelijk en volkomen opgelost wordt. Het zeer oneigenlijk dus genoemd loodextraét van Goulard (extrailum faturni Goulardi), 't welk niets an, ders is dan een reeds voorlang bekende geconcentreerde loodazijn (acetum faturni five lithargyrii) wordt vervaardigd, wanneer men gelijke deelen rijn geftampt loodgüt en fterken wijnazijn in een aarden verglaasde pan op een zagt vuur zo lang laat kooken, tot dat de azijn met de loodkalk verzadigd is, waarop men dit vocht doorgiet. Deszelfs fmaak is zeer zoet en wrang, en laat men het tot droog wordens toe uitdampen zo noemt men het droog loodextracl (extraÜum faturni ficcum, pulvis extratti faturni, fatumus acetofus). Het vloeibaare is bij ons alléén in gebruik. Wanneer dit met water gemengd, wordt ontftaat het acetum faturui dilutum, aquafatumia, aqua vegeto-mineralis, aqua Goulardi. Men behoort hiertoe altoos gedeftilleerd of regenwater te nee-  APOTHEKERSKUNST. 289 neemen, om dat het mengzel als dan helder blijft; want met bronwater, die luchtzuur, keukenzout, Gips of een vitrioolachtig zout bevatten wordt dit vocht melkachtig, en het lood wordt nedergeploft.- Het zou beter zijn, wanneer men in plaats van .het loodextraét" hiertoe loodfuiker in gedeftilleerd water oploste, wanneer men het altijd van dezelfde fterkte zou kunnen gereed maaken. §• 44(> De loodfuiker (Sacharum faturni, ceruffa ace* ma, plumbum acetatum, fal faturni) heeft dezelfde beftanddeelen als de voorige loodmiddelen, en onderfcheidt 'er zich alleen van door haare cryftalachtige gedaante (§. 337. n. 4.)- ZiJ beftaat uit korte', fijne, blinkende naalden of fpiesjes, is zwaar, en niet volmaakt doorfchijnend maar dof wit. Haar fmaak is zoet als fuiker, doch daarbij zamentrekkend. Het zuur is 'er niet naauw in met het lood verbonden, maar kan 'er enkel door de hitte des vüurs afgefcheiden worden, waardoor ze grootendeels gedecomponeerd wordt. In water lost zij zich volkomen op, doch wanneer ze lang, inzonderheid in ope'ne lucht, bewaard wordt verandert ze en verliest haar zuur voor een gedeelte. Zulke verlegene loodfuiker laat zich niet meer geheel in water ontbinden, maar een zeker gedeelte 1'oodkalk blijft op den grond liggen. Zij wordt in de Loodfabrieken in Hólland, Engeland en andere plaatfen gemaakt, door het oplosfen van loodwit in gedeftilleerden bieiazijn, of in het II. Deel. T aan  290 LEERBOEK der aan het gisten gebragte fpoelzel uit de fuikerrafinaderijën, dit bevorderd men door warmte, filtreert het opgeloste lood, dampt het in looden ketels uit, zijgt het andermaal door en zet het weg om te cryfiallizeeren. De van loodwit, menie en lood zelf gemaakte loodfuiker overtrefc in zuiverheid die, welke uit loodwit verkregen wordt. §.450. Het Spaansch-groen (viriele aeris, aesviride, aerugo) beftaat uit koper, 't welk door azijndampen is uitgebeeten (§. 337. n. 3.). Het komt meest uit Vrankrijk, en wordt inzonderheid te Montpeilier van dunne plaatjes koper, die men bij iaagen met uitgeperfte druiven in een pot legt, en 'er zuuren wijn opgiet, gemaakt. Dit raauwe fpaansch groen is geen volkomen middelzout, en bevat flechts weinige in water ontbindbaare deelen. Het beftaat grootendeels uit koperkalk, die flechts gedeeltelijk met azijnzuur verbonden is. Men moet bij den inkoop daarop letten dat het droog zij, in de lucht niet vochtig worde, geen zouten fmaak hebbe, niet zwart of wit gevlakt, en met geene aarddeelen vervalscht zij. Wanneer men het in azijn ontbindt, en dit in glazen of verglaasde vaten zagt uitdampt, zo fchiet het fchoone donkergroene cryftallen, die viride aeris cryftallifatum, cryfialli five flor es viridis aeris, cryftalli Ventris, aerugo cryjlallifata, cuprum acetatum genoemd worden. In eene drooge lucht vallen zij tot een zeegroen poeder van malkander. Dat 'er het  APOTHEKERSKUNST. 291 het azijnzuur door eene drooge-deftillatie van kan worden afgefcheiden heb ik reeds (§. 336. n. 2.) aangemerkt. §• 451. De verëeniging van het azijnzuur met kwikzilver is bij ons wel niet in gebruik, doch daar dezelve buiten 's lands voorkomt, zo haal ik ze kortelijk aart; Dewijl het azijnzuur op de levendige kwik geene werking doet zo verkiest men hiertoe eene kwikkalk; de beste is tot dit oogmerk, die uit eene ontbinding in niterzuur met een loogzout nedergeploft en behoorlijk afgezoet is. Een drachma van dezelve wordt met twee pond gedeftilleerden azijn, in het zandbad gezet en dikwijls omgeroerd zo lang tot de kalk- volkomen opgelost is. Uitgedampt zijnde zet zich een zilver kleurig, fchilferig zout, 't welk Mercurius acetofus, Hydrargyrum acetatum genoemd wordt. Dit zout is in water moeielijk op te losten. De pilulae Keiferi wil men dat daaruit en uit manna en ftijfzel beftaan. §• 452- Het wijnfteenzuur maakt den ftaal wijnfteen en braak-wijnfteen. De ftaal of ijzer-wijnftee'n ( Tartarus chalybeatus five martialis, chalybs tartarifata) beftaat uit ijzer in wijnfteenzuur ontbonden en uit tartarus tartarifatus, Ten dien einde kookt men vier deelen raauwen wijnfteen en één deel zuiver ijzervijlzel met eene vrij groote hoeveelheid water eenige uuren in een' ijzeren ketel; vervolgens laat men het vocht door filtreerpapier loopen , T a dampt  292 LEERBOEK der dampt het uit, tot dat 'er een vliesje op komt en iaat het cryfiallizeeren. De cryftallen van dit zout zijn groenachtig van couleur, laaten zich zeer moeielijk in water ontbinden , en kunnen 'er niet in water opgelost worden, dan wanneer het kookend heet is. Deeze ftaal-wijnfteen is niet volkomen met ijzer verzadigd , en men moet om deeze reden het kooken van den wijnfteen met het ijzer niet te lang voortzetten, want hier door zou anders eene volmaakte faturatie bewerkt worden , en in dat geval wil het zout geene cryftallen fchieten, maar, alhoewel het tot droog wordens toe uitgedampt wordt, zo fmelt het fpoedig tot een bruine pap. De Globuli martiale s , Boules de Mars, Boules d'dcier komen in hunne beftanddeelen met den ftaal-wijnfteen overeen, doch bij dezelven vindt geene volkomene oplosfing van het ijzer in den wijnfteen plaats. Zij worden gemaakt, wanneer men één deel vijlzel van ijzer met twee deelen wijnfteen in een ijzeren pot mengt en 'er flechts zo veel water op giet, dat het als een pap wordt.' Men laat het zo veel dagen ftaan, geduurende welken tijd men de masfa nu en dan omroert, tot dat ze omtrent droog geworden is, alsdan giet men 'er wederom water op, en gaat als te vooren te werk, en herhaalt dit zo lang, tot dat het mengzel taai geworden is en zich als hars vertoont, wanneer men 'er de gedaante van bolletjes aan geeft. Sommigen neemen brandewijn in plaats van water, doch dit is van geen nut. §• 453-  APOTHEKERSKUNST. 293 §• 453- De braakwijnfteen (Tartarus emeticus five antimonialis, five antimoniatus, five Jtibiatus, fiibium five antimonium tartarifatum) is een gezuiverde wijnfteen, welke met fpiesglasdeelen verëenigd, en van daar een braaking verwekkende kragt heeft. Eigenlijk beftaat hij gedeeltelijk uit wijnfteenzuur, 't welk met ipiesglas verzadigd is, gedeeltelijkuit tartarus tartarifatus met fpiesglasdeelen verëenigd. Om hem te maaken mengt men doorgaans even veel gezuiverden wijnfteen en fijn gewreven glas van fpiesglas of faffraan van fpiesglas, giet 'er eene genoegzaame hoeveelheid water op, en'zet dit eenige dagen op eene warme plaats. Vervolgens laat men het in een goed verglaasde pan kooken en zijgt het door. Uit gefiltreerde'vocht kan men dan tot dat het droog is, 't welk het zekerfte en beste is, of tot dat 'er een vlies op komt uitdampen,, en een koele plaats geeven om het te laaten . cryftallizeeren. Deloog, die er op ftaat, dampt men wederom als te vooren uit en herhaald dit zo lang, als 'er nog eenige cryItalfchieting plaats heeft. De laatfte loog geeft geene cryftallen meer, en wanneer men ze geheel uitdampt wordt het een fmeenge klomp, die de vochtigheid uit de lucht naar zich trekt (*). Alle de cryftallen, die men ver- r*) Demachy raadt aan , om deeze laatfte loog , die geene cryftallen meer fchiet, met wijnfteen, onverfchilhg hoeveel »op nieuw te mengen, en verzekert, dat men dus nog eene vrij eroote hoeveelheid gecryftallizeerd zout verkrijgen zal. Aan het laatfte is niet te twijfelen, maar_  294 LEERBOEK der kregen heeft, moet men eindelijk onder malkanderen mengen en fijn wrijven, om dat de eerften doorgaans minder braakwekkende kragt hebben dan de laatften. Dewijl het bij dit zo werkzaam geneesmiddel zeer daar op aankomt, of de fpiesglaskalk zich meer of min gernaküjk laat ontbinden, daar zich b. v. de wijnfteen ligter met de fpiesglasfaffraan dan met het glas van fpiesglas verëenigd , dewijl het veel onderfcheid maakt welke hoeveelheid water men tot het ontbinden neemt, en hoe lang men het op het vuur houdt, en de braakwijnfteen noodzaaklijk kragtiger of minder werkzaam zijn moet , naar maate deeze omftandigheden verfchillen ; zo zou het te wenfchen zijn , dat dit alles zo nauwkeurig bepaald werdt, dat de tartarus emeticus in alle Apotheeken en ten allen tijde even fterk ware , en de Geneesheer niet door de kragtloosheid of al te hevige werking in verlegenheid gebragt wierdt. Aan deeze verëischten .voldoed het voorfchrift van de HeerenSaunder en Hopfner, 't welk daarom billijk algemeen verdiend gevolgd te worden, hierin beftaande. Men neeme op één deel zo fijn als mogelijk is gewreven glas van fpiesglas twee deelen gepulverizeerden gezuiverden wijnfteen ; dit fchudde men te zamen in een aarden pan , of nog beter in een glazen kolf, en giete 'er zo veel, en wel gediftelleerd water op, of dit alléén waare braak wijn (Teen cn ook niet onveranderde wijnfteen zij, naar maate men meer of minder wijnfteen met de loog eemengd heeft, hiervan kan men'voiftrekt met verzekerd wezen. Derhalven is dit Geneesmiddel altoos van eene twijfelachtige werking.  APOTHEKERSKUNST. 295 op, dat op elk onc wijnfteen een pond van hetzelve kome , en wil men een pond of meer braak wijn fteen maaken , zo moet men met kooken ten minsten twaalf uuren aanhouden , en 'er in dien tijd zo veel water bij doen als 'er van uitgewaasfemd is. Hierop laat men het vocht door filtreerpapier loopen, en dampt het uit tot dat het volmaakt droog «. Volgens deeze bereiding is ieder onc wijnfteen, gelijk mij door dikwijls in g azen kollen herhaalde pre*™ gebleken g anderhalf drachma zwaarer geworden , welK ver. meerdering van gewigt van opgeloste fpiesglasdeelen afhangt. Men moet hierbij het gebruik van metaalen en ijzeren vaatwerk en werktuigen volftrekt vermeiden , om dat daardoor de braakwijnfteen zou kunnen gedecomponeerd worden. Het gebruik van geduelleerd water is daarom nodig, om dat anders, wanneer "het water kalkaarde bevat , deeze met het wijnfteenzuur als een onoplosbaar wijnfteen-felenit (&. 344- sO zon bezinken Dewijl zo wel de faffraan (crecus metallorwn) als ook het glas van fpiesglas veel brandftofs in zich hebben, welke het ontbinden van den room van wijnfteen hinderlijk is zo verkiezen Bergman en Lasfone, overeenkomftig met hunne genomene proeven.. De pulvis algaroth. De eerfte neemt op vijf oneen room van wijnfteen twee oneen en twee drachmen van dit poeder ( > Dit laat (*) In plaats van cremor tartari heeft Bergman den tartarus tartarifatus ook gefchikt bevonden otni de pulvis algaroth optelosfen. Hij fchf.jft hiertoe op i,én oneen tartarus tartarifatus drie oneen pulvis algaroth voor^, T 4  t9$ LEERBOEK der hij met vier pond water in een glazen vat een half uur lang zagt kooken, wanneer een weinig zwart poeder onopgelost overblijft liet vocht filtreert hij, laat het uitdampen,' totdat er een vlies op komt, en zet het naderhand op eene zeer matig warme plaats om te cryfiallizeeren.. De crvftallen , die men 'er van tijd tot tijd uitneemt, bedraagen zo veel aan gewigt als de wijnfteenroom, die men hier toe gebruikt heeft. Zij hebben geene couleur, zijn of geneel of gedeeltelijk doorfchijnend, vallen in de lucht niet van malkanderen , en trekken de vochtigheid uit dezelve ook niet naar zich (*). Daar echter'deeze • brankwijnfieen niet werkzaam is, dan die volgens Hopfners manier met het vitrum antimonii vervaardigd wordt, maar wegens de pulvis al- en gaat daarmede als met den braakwijnfreen te werk. Dit zout noemt hij tarta us tarta, ifatus entimmiaius, fti*tum tartaro-tartarifatum. Het maakt ook cryftallen , welden balf zo veel ais de daartoe genomen tartarus tarlartlatus weegen. jp% Om het vervaardigen en het gebruik van den braakwijnsteen volkomener te maaken, prijst Lasfine aan , om Hem met evenveel geftampt en gezuiverd ammoniaczout te wrijven, op twee deelen van dit zout drie deelen water te gieten, en te iaaten cryftallizeeren. Dit fpiesgiaszout ombindt z.ch ongelijk gemaklijker dan de "emeene b.-aiwijnfteen, en hoewel de Geneesheer, om 'er eene zelfde werking van te hebben , het gewigt verdubbelen moet zo heeft hij daarentegen het aanmerklijk voord-el van deeze bereiding, dat wanneer het eens opgelost, en Zelts met vee water vermengd is daar niets van bezinkt en aan het glas hangen blijft, 'c welk bij de braskdranken, aK -heen uit braakwijnfreen beftnan, en welke de zi&ten op bepaalde uuren gebruiken moeten, plaatsheeft waardoor derzelver werking veranderd en onzeker gemaak  APOTHEKERSKUNST.- 297 algaroth ongelijk hooger in prijs komt," zo verdiend dezelve geenfints boven de andere gefteld te worden. §• 454- • Hoewel geene metaalachtige zouten met phosphorzuur zamengefteld tot nog toe algemeen in de Apotheek zijn aangenoomen, belooft men zich echter goede uitwerkzelen van den mercurius phosphoreus, of het hydrargymm phosphoratum. Het phosphorzuur geene werking op het kwikzilver doende, zo vereenigd, men het 'er echter mede, door kwikzilver in niterzuur opgelost met phosphorzuur (§. 353.), of met middelzouten , die uit dit zuur beftaan , b. v. de phosphorfoda (§. 408.) het fal microcofmi (§. 353.) nederteploffen , en dit nedergeflagene goed uittezoeten. Bij het praecipiteeren valt net phosphorzuur benevens het te vooren ontbonden kwikzilver op den grond. Het is morfig en ten uiterften onzeker om het nederploffen met warme pis te onderneemen, daar dezelve behalven het met phosphorzuur verzadigd loogzout ook zoutzuur bevat, en niet altoos dezelfde hoedanigheden heeft. Van de Species. §• 455- Eigenlijk verftaat men door Species verfcheidene enkelvouwige Ganeesmiddelen, die T 5 grof  aog LEERBOEK der grof geftampt of in ftukken gefneden zijn, door malkanderen gemengd. Zij beftaan voornaamlijk uit wortelen, houten, basten, Hengels, bladen, bloemen, zaaden en vruchten. Zelden komen 'er gommen , harfen , gomharfen en dffergelijke deelen als hertshoorn en bevergeil in voor. Zij worden van den Geneesheer en in de Apotheeken voorgefchreeven, om ze den zieken , of zo als ze zijn, toetedienen, en ze als thee (Species pro thee) te gebruiken , of om 'er met gefchikte vochten , afkookzels, infufiën enz. van te vervaardigen. Men moet hiermede geenfints eene foort van famengefceld poeder, welke ook Species, hoewel ten onrechte, genoemd wordt, verwarren. §• 456. Bij het bereiden van deeze zo eenvouwige Geneesmiddelen moet men inzonderheid op het volgende letten. 1. Alles wat gefneden worden kan moet niet geftampt worden. Want door het ftampen verkrijgt men te veel fijn poeder : men neemt 'er daarom ook alléén dan zijne toevlugt toe, wanneer het dingen zijn, als gommen, gomharfen'en zaaden, die zich niet laaten fnijden. 2. Elke zelfftandigheid moet afzonderlijk klein gefneden worden : want dewijl dezelven door hunne meerdere of mindere hardheid en taaiheid onderfcheiden zijn, zo zouden fommigen , wanneer alles door malkander met een krom mes in ftukken gefneden werdt, ongelijk fijner, anderen grover worden, dewijl  APOTHEKERSKUNST. 299 wijl de grovere deelen altoos boven liggen, en het kleinere naar beneden zakt, zo laaten. zich zulke uit ongelijke ftukken beftaande Species niet zo volmaakt gelijk door malkanderen mengen, dat de zieke niet .nu en dan meer van het eene dan van het andere bekomen zoude. Om die zélfde reden moeten 3. De Species nooit tot poeder geftampt, maar altoos grof en zo veel mogelijk van dezelfde grootte zijn. Ten dien einde fchudt men elke zelfftandigheid, na dat zij klein gefneden is, door een en denzelfden doorflag (perforatum) , zeeft het ftofachtige hier uit door een grove hairzeef, en mengt van het op de zeef overgeblevene de Species te zamen. 4. Zaaden, welken reeds op zichzelven klein genoeg zijn als cümijn of venkelzaad, moeten echter te vooren zagt gekneusd worden, om dat zij anders niet zo goed van het vocht, 't welk 'er naderhand opgegooten wordt,kunnen doordrongen worden. Van de Poeders. §• 457. • Daar ik reeds (§. 210.) van de eenvouwige poeders (pulveres Jimplices) of van de manier en wijze, waarop de enkele zelfftandigheden , volgens de regelen der kunst in de form van poeder (*) te brengen zijn, gtfpro- ken (*) De poeders worden op drieëilei wij^e, mar maate van hunne fijnheid , onderfcheiden. Het fijnlte poeder noemt  3oo LEERBOEK der ken heb; zo bepaal ik mij hier alleen tot de zamengeftelde poeders (pulveres cbrnpofiti'), welken naamlijk uit verfcheidene zelfftandigheden beftaan. ; §• 458. De zamengeftelde poeders kunnen op tweeerlei wijze vervaardigd worden. Na dat naamlijk elke zelfftandigheid afzonderlijk geftampt en doorgezeefd is geworden , wrijft men naderhand alle deeze poeders door malkanderen, en om ze zo veel te naauwkeuriger te mengen , fchudt men ze nogmaals door een hairzeef. Hiertoe moet men geene poeders neemen, die reeds eenigen tijd te vooren geftampt zijn geweest en eenigfints of geheel hunnen reuk verlooren hebben; maar alles uitgezonderd zuurtemperende ligchaamen Cabforbentia), moet versch geftampt worden. Daar echter in poeders dikwijls olieachtige zaaden, gommen , gom-harfen voorkomen , die op zichzelven niet tot poeder kunnen gebragt worden; zo ftampf men dezelven tot eene masfa, en fchudt hier van tijd tot tijd , onder ge- noemt men alcohol of pollen (§. 211. n. 1.) ; het geen hier op volgt , en die uitfteekenfte fijnheid niet heeft, coemt men alleen pulvis, of ook wel, wanneer het uit veele inmengzelen beftaat, en tot een .conferf gefchikt is, fpecics: en een mengzel, 't welk uit grove deelen beftaat noemt men, inzonderheid wanneer 'er fuiker bij komt , welke dikwijls meer dan de helft der overige ingrediënten bedraagt, tragea , waaraan men ook wel in flecht Latijn den naam van pulvis grojfus geeft. Dit onderfcheid neemt men tegenwoordig niet zo naauwkeurig in acht, en de Geneesheer verftaat doorgaans door pulvis een allerfijnst, ontastbaar poeder.  APOTHEKERSKUNST. 3or geduurig omroeren , een weinig van de andere poeders, die 'er mede toe behooren,in, en verdeeld langs deezen weg deeze zelfftandigheden volkomen evenredig door het geheele poeder. §• 459- Deeze poeders vervaardigd men ook zodanig , dat men alle de inmengzelen zonder ze te ftampen door malkanderen mengt, en ze allen gelijktijdig ftampt of klein fnijdt. Doch hierbij moet men te vooren alle die deelen wegneemen, die niet onder het poeder moeten komen als b. v. de fteelen der bladen; en daar fommige zelfftandigheden weeker en fijner van famenftel zijn, en derhalven fpoediger klein gemaakt kunnen worden dan de overigen , en daardoor ook het eerst uitgezeefd poeder van het volgende onderfchèiden is, zo moet het poeder, wanneer het reeds geftampt is nogmaals door malkartderen gemengd en uitgezeefd worden , om het volmaakt gelijk door malkanderen te mengen. §. 460. Behalven het geene ik reeds bij de enkelvouwige poeders (§. 2x1.) aangemerkt hebbe, en 't welk ook hier naauwkeurig moet in acht genomen worden, heeft men nog op het volgende te letten: 1. Men moet dit poeder flechts voor eenige weeken in voorraad gereed maaken. Om deeze reden heb ik reeds '(§. 458.) aangemerkt, dat men hiertoe nooit poeders neemen moet, die reeds eenigen tijd gelegen hebben. Dit  3e>2 LEERBOEK der Dit heeft inzonderheid bij de zamengeftelde poeders plaats', waar onder zelfftandigheden komen, die een' fterken reuk hebben of olieachtig zijn. Wanneer de eerften op deeze wijze eenigen tijd gelegen hebben verliezen zij hunne reukdeelen met dezelven hunne kragt: en de laatften als zaaden en pitten, die eene vette olie bevatten, worden ranfig en deelen dit bederf aan het geheele poedermede. Om dezelfde reden 2. Moet men nooit poeder, om ze hooger van couleur te doen worden, met amandelen of andere olieachtige zelfftandigheden wrijven, gelijk men. b. v. met het fpecificum cephalicum gewoon is te doen. De poeders worden daardoor fpoedig duf en verkrijgen een bedorven reuk. 3. Intusfchen kan men onfchadelijke middelen , om poeders aangenaamen en fraaier van couleur te maaken den Apothecar niet ten kwaade duiden; hiertoe reken ik b. v., wanneer m een poeder eene harsachtige en gecouleurde zeifftandigheid, als faffraan, komt, dat men dezelve eerst met alle-rfterkften wijngeest wrijft, en'er vervolgens het'overige poeder langzaam mede mengt. Dó*ch men moet dit poeder eenen korten tijd in de opene lucht laaten ftaan, om den wijngeest wederom te doen vervliegen. Zo doet men ook de poeders donkerer rood worden, waar onder aardachtige ligchaamen, zouten en cinnaber komen , wanneer men niet alles gelijktijdig door malkanderen wrijft, maar eerst "de'cinnaber met de zouten eenigen tijd wrijft en vervolgens 'er de overige aardachtige ingrediënten bij voegt. Van  APOTHEKERSKUNST. 303 Van den Wijngeest.. Men geeft in het algemeen den naam van fpiritus of geest aan alle zulke vochten, welken uit zekere zelfftandigheden geftookt worden , en reuk en fmaak hebben. In zo verre dezelve flechts brandbaare of zoute deelen bevatten,draagen zij ook den naam van brandbaaren en zouten fpiritus, de laatften (fpiritus falini) zijn wateTachtige vochten, die of zuur of loogzoutig zijn. De zuuren geesten (fpiritus acidi) zijn de vloeibaare zuuren uit de drie rijken der natuur (§. 310-353.): de loogzoutigen (fpiritus alcalini) zijn opgeloste loogzouten (§. 377-3S4-)- Dewijl van deeze beiden reeds gehandeld is, bepaal ik mij hier alleen tot de brandbaaren. §. 462. Door een brandbaaren of ontvlambaaren geest (fpiritus ardens five infiammabilis), welken men doorgaans wijngeest (fpiritus vinf) noemt, verftaat men een vocht, 't welk in ftaat is om vlam te vatten en te branden, vlug is, een' fterken, doordringenden reuk en fmaak heeft,door de wijnachtige gisting voortgebragt (§. 272.), en door deftilleeren afgefcheiden is. Daar dit laatfte doorgaans met minder oplettenheid en een fterker vuur, dan behoort, gefchiedt, zo is de brandbaare geest altoos met eene menigte water en dikwijls ook met  3cH LEERBOEK der met zuure en empyreumatieke deelen gemengd waarom men denzelven brandewijn (yinum aduftum) noemt. §• 463. Na de verfcheidenheid der gewasfen, waar uit de brandewijn getrokken wordt, ontdekt men 'er eenig onderfcheid in, 't welk hoofdzaaklijk den reuk en fmaak betreft. In de Apotheeken onderfcheid men twee foorten: 1. De Franfche brandewijn (Spiritus vini Gallici) wordt in de landen, waar de wijn valt, uit de tot de wijnachtige gisting overgegaane wijnmoer en wijn getrokken. Hij heeft geen' bijfmaak en is aangenaam van reuk. Deszelfs geele couleur hangt af van de eiken vaten, waarin hij verzonden wordt. Hij bevat doorgaans even veel wijngeest als water. Brandt men 'er een gedeelte van af, zo heeft het overblijvend phlegma den met onaangenaaraen fmaak van gebrand meel. Hiermede komt de Rhijnfche brandewijn (Spiritus e faecibus vini), dien men van wijnmoer deftilleert, overeen. 2. De koren brandewijn (Spiritus frumenti), die uit het zaad van graanen, op de reeds (§• 275.)aangetoonde wijze, verkregen wordt. Dezelve is zo wel onaangenaam van reuk als van fmaak. Wanneer hij goed is moet hij twee deelen wijngeest op een.deel water houden. Men kan hem het zekerst van de voorige foort uit het phlegma, 't welk na het afbranden overblijft, onderkennen, zijnde dit bij den korenbrandewijn van een' zeer walgelijken, fcherpen reuk en fmaak, 't welk beide van  APOTHEKERSKUNST* 305 van eene vreemde olie afteleiden is. Scheelê heeft deeze olie, welke in eene fterke koude in flappen korenbrandewijn als een wit zetfel bezinkt, afgefcheiden en bevonden, ddt het in de warmte als een-vet fmelt, en een onaangenaamen reuk van zich geeft, en in franfchen brandewijn opgelost, 'er den jeneverreuk van den korenbrandewijn aan meedeelt; Voor het overige is echter de wijngeest, uit welke zelfftandigheid hij dan ook voortgebragt zij, in het wezenlijke dezelfde, en het verfchil is alleen van vreemde 'er mede vermengde deelen afteleiden. Het is daarom waarfchijnlijk , dat veel brandewijn, voor Franfche verkogt wordt, die van gemeenen koorenbrandewijn nagemaakt is. §. 464. Om de goedheid en fterkte van Brandewijn » dien men inkoopt, te beöordeelen let men op de volgende omftandigheden: 1. Hii moet klaar en helder als water zijn. 2. Hij moet geen hinderlijken reuk hebben, en nier zuur of olieachtig van fmaak zijn. 3. Wanneer men hem in een half gevuld vlesje fchudt, moet hij fterk fchuimen, en rijzen of fpeelen. Hoe fterker dit gefchiedt en hoe fpoediger het wederom ophoudt voor' zo veel te beter wordt hij gehouden. 4. Geperfte oliën moeten 'er in bezinken. 5. De beste en zekerfte proefis het afbranden des brandewijns. Met meet naamlijk eenë zekere hoeveelheid van denzelven af, fteekt hem in een' te vooren warm gemaakten lepel aan, en laat hem op een plaats, waar geeri IL Deel* . V toehij  3o6 LEERBOEK der tocht is, zo lang branden, tot dat dit van zelfs ophoudt. Het overgeblevene phlegma meet men wederom. Sterke en goede brandewijn moet flechts één derde gedeelte water en des twee derde fpiritus bevatten, en geen walgelijk imaabendphlegma overlaaten (§. 4.63.) §• 465. Daar deeze brandewijn echter, gelijk de reuk en de couleur reeds te kennen geeft, nog veele vreemde zuure en olieachtige deelen, gelijk ook nog te veel water bevat (§. 463.) zo kan hij, gelijk men hem inkoopt, geenfints in de Pharmacie gebruikt worden. Om hem daarvan te ontdoen, is eene zagte deftillatie of rectificatie (§. 251.) een zeer gefchikt middel; want de wijngeest vlugger dan water en de overige deelen zijnde, zo zal hij reeds bij een' zeer geringen graad van warmte in waasfem veranderd worden, waarbij het water nog niet vervliegt. Dikwijls herhaald rectificeeren is daarbij juist niet noodzaakrijk, wanneer men flechts nooit verzuimd in den ketel eene genoegzaame hoeveelheid zuiver water, 't welk de gemelde olie- en zoutdeelen eenigfints terug houdt, bij den brandewijn te gieten; met een zagt vuur en langzaam te ftooken, en de eerfte oneen vochts, welke overgaan, en altoos zeer waterachtig en flap zijn, afzonderlijk optevangen. Wanneer men 'er vervolgens een' anderen kolf aanlegt zo is omtrent een vierde gedeelte van de hoeveelheid brandewijn, dien de ketel bevat, en in den kolf overgaat, de zuiverfte en fterkfte wijngeest of alcohol, wel-  APOTHEKERSKUNST. 307 welken men afzonderlijk bewaart 5 hierop volgt wijngeest die ook goed maar flapper is, eri gerectificeerde wijngeest (Spiritus vini rettificatus) genoemd wordt, en in den ketel blijft het phlegma of een zuurachtig water over. §. 466. Wanneer de overgehaalde fpiritus buskruid* en katoen aanfteekt, zo wordt hij fpiritus vini rettificatijfnhus, five dephlegmatiffimus, alcoholifatus, alcohol vini: maar anders, wanneer • hij dit niet doet, fpiritus vini rettificatus gei noemd. Wanneer men hem alleen verbrandt, zo laat hij eenig vocht over; doch de alcohol moet zelfs geen vlaj> na laaten. Hoe zeer deeze proeven met buskruid en katoen in gebruik zijn, zijn ze echter onzeker en niet toereikend, om 'er de fterkte van den wijngeest uit te beöordeelen. Want om niet eenmaal te reekenen, dat bij het branden veele waterdeelen mede gevoerd, en zelfs uit den lepel of iets anders waarin hij brandt door de hitté veel water uitwaasfemd, zo heeft hier bij inzonderheid het volgende plaats. Giet meri namelijk weinig wijngeest op. veel buskruid $ zo zal hij , fchoon flap zijnde hetzelve aanfteeken, om dat deeze kleine hoeveelheid fpU ritus niet genoeg Water bevatten kan, om zd veel buskruid vochtig te maaken: giet meri integendeel veel fpiritus op weinig kruid, zd zal de allerfterkfte zelfs het niet kunnen doeri branden, om dat eene zo groote menigte nog altoos Zo veel waterdeelen bevat als nódig is om zo Weinig kruid nat te doen worden. Hetzelfde is toepasfelijk op de proef met katoeii; V 2 ' Meö  3=8 LEERBOEK der Men beoordeelt derhalven deszelfs fterktegrondiger uit zijn gewigt in evenredigheid tot het gewigt van water. Een glaasje, 't welk niet meer dan juist een once water bevatten kan, met alcohol gevuld zijnde, moet dezelve niet meer dan zes drachmen en agt en veertig, ten hoogften vier en vijftig grein wegen. §• 4Ó7- Wanneer men den wijngeest tot den hoogften graad van fterkte gebragt heeft, waartoe hij door het rectificeeren te brengen is, zo is hij nogthans niet volkomen vrij van waterdeelen. Gsoffroi heeft door proeven beweezen, dat fpiritus, welke kruid aanfteekt, nog altoos bijna een vierde gedeelte water bevat. Doch wanneer men hem dephlegmeert door'er een in een fterk vuur gegloeid plant-loogzout in te fchudden, zo lang tot dat dit droog blijft, gelijk reeds (§. 26'cj.) is aangetoond geworden, zo is men verzekerd, dat de overtollige waterdeelen 'er van afgefcheiden zijn. Wijngeest, die op deeze wijze verfterkt is, noemt men fpiritus vini tartarifatus. Dezelve fchijnt iets van het loogzout naar zich te neemen, 't welk waarfchijnlijk de oorzaak is, dat vernislak met een zulken wijngeest vervaardigd niet deugt om te vernisfen om dat hij barst. Dit gebrek kan door overhaalen weggenomen worden. §• 468. Alle tot nu toe opgegeevene middelen hebben voornaamlijk ten oogmerk om den brandewijn te verfterken of\r de waterachtige dee-  APOTHEKERSKUNST. 3°9 deelen aftefcheiden; echter kan men niet ontkennen, dat door het dikwijls herhaald rectificeeren, de deelen, welken den gemeenen brandewijn onaangenaam van reuk maaken ook eenigfints afgefcheiden worden; doch dit gebrek wordt hier door evenwel'niet geheel weggenomen; want wanneer men eenige druppels op deeze wijze gereftificeerden korenbrandewijn in de handen wrijft, wordt men altoos nog denzelfden bijzonderen, onaangenaamen reuk en een' dergelijken fmaak gewaar, 't welk van de oliedeelen, die er niet volmaakt afgefcheiden zijn , afhangt. Urn hem hier nu van te ontdoen, en den gemeemen brandewijn gelijk aan den franfchen brandewijn te doen worden, heeft men reeds zeer veele proeven in het werk gefield. Bij het rectificeeren van den brandewijn ontdekt men, dat, wanneer men de eerfte oneen vochts , die overgaan, afzonderlijk bewaardt, de daar op volgende helft doorgaans ongelijk minder olieachtige deelen bevat, dan de laatfte, en daardoor ook weinig of niets heeft van den reuk des korenbrandewijns. Hierin Haagt men nog beter, wanneer men bij den brandewijn, in den ketel veel water, omtrent driemaal zo veel, als de brandewijn bedraagt, gegoten heelt (r 465 ) Om hem echter nog ongelijk zuiverer en van de olie zo wel als van de zuure en waterdeelen bevrijd te bekomen, is men. gewoon om verfcheidene zelfftandigheden, welken deeze deelen terug houden, bij den brandewijn te mengen. Hiertoe behoort voornaamlijk kalk, krijt, doorgezeefde asch , drooge potasch, gedroogde kruim van brood, en keukenzout. De potasch en gebluschte kalk  3io L E X R B O E K d e ïx voldoen best aan dit oogmerk, hoewel men niet ontkennen kan, dat de kalk den fpiritus voor een gedeelte decomponeert en naar zich neemt. Lowitz verzekert, door het mengen van houtskool met de korenbrandewijn, die vervolgens overgehaald werdt, deszelfs hinderlijken reuk en fmaak geheel te hebben weggenomen. S- 4Ö9. De voarnaamfte eigenfchappen van den wijngeest, wanneer h'ij zijne grootfte fterkte en zuiverheid heeft, zijn behalven de reeds (§. 462.) opgegeevene, en zijne dronkenmaakende of bedwelmende kragt, welke hij betoont, wanneer men 'er veel van drinkt, de volgenden : ö r. Hij heeft eene zeer geringe foortlijke zwaarte, zo dat 'er niet alleen de vette, maar ook de meeste andere oliën in naar den bodem zinken. 2. Hij is zeer vlug, vervliegt derhalven zeer ligt, en geraakt bij een' veel kleineren graad van hitte dan het water aan het kooken. 3. Hij vat vlam, zonder te vooren warm gemaakt te zijn, of zonder een pit of catoen nodig te hebben, waarbij hij met eene witte -heldere vlam, die blaauwe randen heeft, en geen rook of roet geeft, en geene kool nalaat, verbrandt. Stelt men hem in befloten vaatwerk aan de hitte bloot, Zo vat hij geen vlam, maar gaat in dampen over, die zich bij het deftilleeren verzamelen, en onveranderde wijngeest zijn. 4. Met  APOTHEKERSKUNST. 311 4 Met water laat hij zich in alle mogelijke evenredigheid mengen, en onderfcheidt zich daardoor van alle overige ontvlambaare ligchaamen. . „ . 5 Hij bevriest niet, ten mir.iten met in den'ons bekenden graad van koude. Deeze eigenfchap van den wijngeest maakt men zich dikwijls ten nutte, om waterachtige vochten voor de vorst te beveiligen, door ze met wijngeest te mengen. 6 Hij lost de reuk-deelen der planten, de aetherifche of vlugge oliën , de campher ( ; , de plant-harfen, natuurlijke balfems, en zeepen op, en voert de reuk-deelen met zich mede Hierop berusten bijna alle esfentien, TincWen, enz. Wijngeest, waarin eene olie opgelost is, wordt melkachtig van couleur, wanneer 'er water mede gemengd wordt. Gommen integendeel ontbinden er zich geheel niet in. De opgeloste harfen kunnen 'er door middel van water uit nedergeflagen worden (§. 262. n. 50, even gelijk in water ontbonden gom door wijngeest neergeploft wordt. . , 7 Op uitgeperfte oliën, en daarmede overeenkomende zelfftandigheden, als dierlijk vet, boter, wasch, zelfs op den barnfteen en Copal doet hij bijna geenerlei werking: ten zij dezeve bedorven, of door het vuur verandert zijn geworden. ^ HJ. n Door het oplosfen van campher in overgehaalden wijngeest on-.ftaat de fpirift vim camphoratm, welken fommigen naderhand nog in een kromhals deftilleeren doch dit is overtollig; want het zij dat dit vocht overgeheld is of niet laat het, zo dra 'er water bi] gemengd wordt, de campher vallen. V 4  pi? LEERBOEK der 8. Hij lost fommige zouten op, als b. v alle zouten , die in de lucht fmelten , gelijk de met azijnzuur verëenigde middelzouten (§. 337- n. 5.), het ammoniac-zout, de opgeheven bijtende kwik, de fuiker, het fal fedativus'., en de bloem van Benzoë. 9. Door middel van de warmte werkt hij op de vaste, drooge en bijtende loogzouten, en itelt met dezelven zeepachtige ligchaamen Ot loogzoutige tinétuuren zamen. 10. Hij oeftent eene zeer merkwaardige werking op de zuuren. Met fommigen wordt hij zeer heet, doch met allen inzonderheid met de zeer fcherpe en fterk geconcentreerde vereenigt hij zich zeer vast. Door deeze naauwe verëeniging beneemt hij ze niet alleen hunne fcherpheid, maar deelt hun ook een' ver- 1 koelenden verfrisfchenden fmaak, een' zeer aangenaamen reuk, en eenen veel hoogeren graad van vlugheid mede. Op deeze wijze ontltaan de verzoete zuuren en Napkkae ffi 310. n. 6.). 11. Wanneer men Herken, niet bijtenden, watengen geest van ammoniac-zout met fpiritus vini rettificatijjimus mengt, zo ftremt uit de,reeds (§. 380.) opgegeevene oorzaak het gantfche mengzel , en 'er ontftaat de zogenaamde ojfa Helmontii. Op dezelfde wijze doet hij ook de melk, het eiwit, bloed, enz. fchiften, door zich met het waterachtig gedeelte te vereenigen. • §• 47o. Met betrekking tot de beftanddeelen van den zuiverften wijngeest is het tegenwoordig uitgemaakt, dat hij uit een zuiver brandbaar be-  APOTHEKERSKUNST. 313 beginzel, zuur , 't welk waarfcbijnlijk azijn is, en water beftaat. Het laatfte maakt 'er het meeste van uit, en het behoort ook zo wezenlijk tot den wijngeest, .dat hij zonder hetzelve niet beftaan kan. §• 47i- Dewijl de wijngeest de eigenfchap bezit, om de reukdeelen der planten, en de aetherifche oliën optelosfen (§. 469- n. 6.), en deeze wegens hunne vlugheid bij het deftilleeren mede overgaan, of afgetrokken kunnen worden (§. 252.) zo verkrijgt men daardoor een' wijngeest, welke met de reukgeevende zelfftandigheden en de wezenlijke oliën bezwangerd is. Men geeft 'er den naam van fpiritus abflraüitii of aromatici aan, en zij worden of op ééne of meer zelfftandigheden geftookt of getrokken. In het eerfte geval noemt men ze fpiritus abfiratïitii fimplices, in het laatfte compofiti. De eerften noemt men naar de plant, waarop zij getrokken zijn, als geest van lepelblad, geest van lavendelbloemen enz. §. 472. Men verkrijgt deeze tin&uuren, wanneer men den wijngeest op ligchaamen, die een' fterken, balfemachtigen, fpecerijachtigen, en vluggen reuk hebben , waaruit hunne olieachtige beftanddeelen kenbaar worden, als lavendel, Thijm en Roozen, trekt. Na dat men op deeze zelfftandigheden wijngeest gegooten en eenige dagen heeft laaten ftaan, 't welk V 5 men  314 LEERBOEK der men ook zonder nadeel nalaaten kan, giet men 'er, in gevalle men Herken wijngeest genomen heeft, eene genoegzaame hoeveelheid water op, om te beletten, dat zij op het laatst van de deftillatie niet aanbranden , en de afgeftookte geest niet brandig van reuk worde. Wil men hem zeer fterk ftebben zo cohobeert C§- 252 J men hem nog eenige maaien. Met opzigt tot de kruiden heeft men op te letten, dat, wanneer ze niet van dien aart zijn, dat zij bij het droogen, gelijk b. v. de roozenbladen en linde bioesfem, hunnen reuk of geheel of gedeeltelijk verliezen, zij te vooren eenigfints gedroogd moeten worden , om dat anders de menigte van flijmige deelen, wel. • ken 'zij bevatten, den wijngeest beletten om behoorlijk op het olieachtig beftanddeel te kunnen werken. Wanneer men bij de ligchaamen, die men deftilleeren wil, te vooren potasch (omtrent drie of vier oneen op een pond drooge kruidenJ mengt, zo wordt de fpiritus zo veel fterker van reuk; want dewijl de planten vlüg loogzout, 't welk 'er in met een plantzuur vereenigd is, bevatten, zo gefchiedt hier door de potasch , welke zich met het zuur verbindt, eene fcheiding, en het losgemaakt vlug loogzout kan benevens de overige deelen der plant met den wijngeest overgaan. Men deftilleert doorgaans in een' destilleerketel, en gaat hier mede zo lang voort, als het overgehaalde vocht, waarvan men een weinig op papier opvangt, nog-vlam vatten wil. Hoe gematigder de warmte is, waarmede de fpiritus opgedreven wordt, zoveel te welriekender en kragtiger is de tinctuur, welken men verkrijgt. §• 473.  APOTHEKERSKUNST. 315 §• 473- Door den wijngeest op aetherifche oliën overtehaalen kan men denzelven ook met derzeiver beftanddeelen bezwangeren. Men mengt ze.of rechtftreeks met wijngeest, of men druppelt dezelven te vooren op droog wijnfteenzout, giet 'er vervolgens den wijngeest op, en deftilleert 'er hem af. Hier door verkrijgt men hetzelfde, als of men den wijngeest op de pianten, waaruit de aetherifche olie getrokken is , zelf had overgehaald. En dit zelfde oogmerk bereikt men ook, wanneer men den wijngeest van fterk riekende gedestilleerde wateren afftookt, waaruit hij insgelijks de reukdeelen met zich over den helm voert. §• 474- Bij het deftilleeren van den wijngeest, is dat alles, wat naderhand bij het ftooken van wateren zal gezegd worden, in acht te neemen, doch de graad van warmte moet, om dat de wijngeest ongelijk ligter dan water is, en daarom ook eerder in de hoogte gedreven wordt, minder zijn'. Van de verzoete zuuren en Naphthae, §• 475- Wanneer men geconcentreerde zuuren met alcohol vermengt, en deftilleert, zo verkrijgt men vochten, waarin de wijngeest even veel ver-  3i6 LEERBOEK der verandering ondergaan heeft als het zuur ver. ftompt is, en die een zagten en aangenaamen fmaak en doordringenden reuk hebben- Men noemt ze verzoete zuuren (fpiritus dulcificati, acida dulcificata), om dat de zuuren hierbij door den wijngeest geheel en al hunne fcherpheid en zuure hoedanigheid verloren hebben (§• 270.;. §• 476. Deeze verzoete zuuren ontftaan niet door de verëeniging van het zuur met alle de beftanddeelen van den onveranderden wijngeest, noch ook daardoor, dat de bijgevoegde zuuren het waterig gedeelte van den wijngeest naar zich trekken, maar het zuur decomponeert den wijngeest, door zich met deszelfs brandbaar beginzel en een klein gedeelte water te verbinden , en eene geheel bijzondere nieuwe zelfftandigheid zamenteftellen, welken men qether of naphtha (§. 469. n, 10.) noemt, en als het ware eene door kunst vervaardigde olie is, of liever een vocht, 't welk gedeeltelijk . de eigenfchappen van aetherifche olie, gedeeltelijkdie van wijngeest heeft. Wordt dezelve van in het mengzel ftog voorhanden onveranderden wijngeest opgelost zo omftaan daardoor de verzoete zuuren (§. 475.). Het zuur, 't welk voor een gedeelte de Naphtha zamenftelt wordt hier door in zijnen aart geheel niet verandert, maar het fchijnt zijnen uitfteekenden fcherpen en zuuren fmaak daardoor afteleggen , dat deeze zuure deeltjes door het brandbaar beginzel van den wijngeest op het naauwfte ingewikkeld en daardoor onmerkbaar gemaakt worden, 't welk het zuur zo tem-  APOTHEKERSKUNST. 317 tempert, dat het door den fmaak niet meer kenbaar is. Hetzelfde heeft hier plaats als bij de fuiker, welke eigenlijk een zuur en zeer fcherp zout is, doch 't geen door de naauwe verëeniging met brandbaare deeltjes eenen geheel tegengeftelden fmaak verkrijgt (§. 35ij. Een klein gedeelte water gaat flechts uit den wijngeest in de Naphtha over, waarom het overtollige zuur zeer verflapt overblijft, hier mede vereenigt zich dat gedeelte plantzuur» 't welk niet tot de aether is overgegaan, en in den wijngeest voor handen was (§. 37°0 als azijn of wijnfteenzuur. §. 477. ' De Naphtha, die bij het verzoeten ontftaat, is een zo zonderling vocht, dat het niet ligt met eenig ander kan verwisfeld worden. Deszelfs oncierfcheidings kenmerken zijn hoofd-, zaakliik de volgenden : 1. De Naphtha heeft een' verkoelenden en verfrisfchenden fmaak, en een' zeer aangenaamen en doordringenden reuk. 2. Onder alle vochten, die zich laaten druppelen , is zij het ligtst. Een glaasje, _'t welk tien drachmen water bevat, wordt bijna met zeven' drachmen aether gevuld. 3. Zij ontvlamt ongemeen fchielijk. Men behoeft 'er flechts eene kaars digt bij te brengen, zonder dat zij door de vlam aangeraakt wordt, om ze vlam te doen vatten. Op fuiker gedruppeld en in warm water geworpen, fist zij, rijst op met kleine bolletjes, en door 'er een brandend ligchaam bij te houden begint de geheele oppervlakte van het water te bran-  3i8 LEERBOEK der branden. De aether brandt met eene zelfde vlam als de wijngeest, doch dezelve is grooter, helderer en witter, en geeft een weinig rook en roet, 't welk bij de vlam van den wijngeest geen plaats heeft (§. 469. n. 3.). 4. Onder alle bekende vochten is zij het vlugfte, en vervliegt daardoor het fpoedigst. Zelfs in vlesfen met geflepene glazen floppen, die bovendien met een vochtige blaas bedekt en toegebonden en een tijd lang niet geopend zijn, wordt men altoos eene merkelijke vermindering gewaar. Rectificeert men ze bij een zeer zagt vuur met gezuiverde potasch, of, 't welk nog beter is, met gebrande magnefia, zo verkrijgt men eene zo vlugge aether, dat een drupje, 't welk men van eene hoogte'vallen laat, onder weg vervliegt, en den grond niet bereikt. Wanneer men, inzonderheid bij warm weder, twee loot van deeze Naphtha uit een vies, met een wijden mond, in eene andere giet, zo gaat onder het fchenken een half loot verlooren. De dampen van deeze aether zijn eene waare ontvlambaare lucht (§. 19.). 5. Zij brengt eene aanmerkelijke koude te wege. Dit ontdekt men zeer duidelijk, wanneer men 'er een druppel van op de hand vallen laat. Zo ras de Thermometer in aether gedompeld wordt daalt de kwik oogfchijnlijk. 6. Bij het deftilleeren gaat zij volmaakt onveranderd over, zonder iets over te laaten. 7. Zij mengt zich niet gelijk de. wijngeest C§. 469. n. 4.) in alle evenredigheden met water, maar tien deelen water losfen flechts één deel aether op. Zij ftaat dus tusfchen de aethe-  APOTHEKERSKUNST. 319 aetherifche olie in den wijngeest in het raid- . den. 8. De wijngeest integendeel vereenigt zich met dezelve hoe ook de evenredigheid genomen worde, en maakt op deeze wijze een verzoeten fpiritus (§. 4?6.)- De Naphtha kan hier van wederom, hoewel met eenig verlies, met water afgefcheiden worden. 9. Zij is een.fcheivocht van olie- en harsachtige zelfftandigheden, zelfs van zulken, waarop de wijngeest geene werking doet. Behalven de aetherifche oliën, harfen en campher lost zij ook de zagte oliën, de elaftique gom, het wasch en dergelijke ligchaamen op. Op flijmen en gommen heeft ze geheel geen vermogen. 10. Zij fcheidt het Goud, Ijzer en andere metaalen, die in zuuren opgelost zijn, van dezelven af, wanneer zij 'er mede gefchud wordt, §. 47o. Wanneer men één deel fterke vitrioololie met vier deelen alcohol mengt, waarbij moet in acht genomen worden, dat men weinig vitrioololie telkens op den wijngeest giet (§. 321. n. 4.) zo wordt men bij elk indruppelen een gefis, opbruisfchen en een witten, aangenaam riekenden damp gewaar, die uit den wijngeest oprijst, en het mengzel wordt bruin, al heeft men 'er de witfte vitrioololie toe genomen. Het glas , waarin deeze bewerking gefchiedt wordt langzamerhand zo heet, dat men 'er ten laatften naauwlijks de vingeren op kan houden, uit welk verfchijnzel men met reden befluiten kan, dat de zuure deelen van de  32o LEERBOEK der de vitrioololie met kragt op de brandbaaren van den wijngeest werken (*). Dit vocht is echter niets meer dan eene bloote vermenging van het zuur met den wijngeest, en geenfints een verzoete fpiritus, om dat de wijngeest daarin nog met zijn phlegma vereenigd is. Wan-neer men dit of terftond, of na dat het eenige dagen digt toegeftopt geftaan heeft, met een zagt vuur uit een glazen .kromhals, met een kolf voorzien en behoorlijk.geluteerd 'in het zandbad deftilleert, zo gaat eerst onveranderde wijngeest over, daarop volgt een aangenaam riekend vocht, 't welk met dunne, vettige uitziende, geflingerde ftraalen, welke men boven en in den hals der retort ontdekt, afdruipt, en Naphtha vitrioli, aether vitriolatus, aether vini, aether five liquor Frobenii genoemd wordt. Wanneer men deeze aether met den eerst overgehaalden onveranderden wijngeest in denzelven kolf laat afdruipen, zo lost zich de aether inden wijngeest op, en maakt fpiritus vitrioli dulcis Jive aethereus vitriolatus, Acidum vitriolicum vinofum, fpiritus vitriolicus vinofus, waar aan men ook den naam van liquor anodynus mineralis Hoffmanni (f) geeft. Zo ras het overgaande vocht (*) Eene vermenging van gelijke deelen fpiritus vini reüificatijfimus en vitrioololie worde het zuure elixir van Halier {elixir acidum Hallerï) genoemd: drie deelen alcohot rhet één deel vitrioololie maakt aqua, fpiritus five liquor Rabelii; en zes deelen alcohol met één deel vitrioololie elixir acidum Dippclii, welke laatlte met Cochenilje rood gecouleurd is. Hoe langer deeze elixers bewaard worden zo Veel te beter en werkzaamer worden zij. (f) Dit verzoete vocht is van veel ouder tijden dan die vmFrederik Hojfman, welke bovendien de wijze om het te fee-  APOTHEKERSKUNST. 321 • .vocht flechts den minften zwavelachtigen reuk van zich geeft, 't welk men bij het veranderen van den kolf ontdekken kan, moet men terftond met deftilleeren ophouden. Wanneer echter de liquor door het te laat wegneemen van den kromhals zwavelachtig van reuk geworden mogt zijn, kan men dit door hem op gezuiverde potasch of gebluschte kalk te rectificeeren , wegnemen , doch het volkomenst wordt hierin voorzien, wanneer men den liquor op gebrande magnefia deftilleert. §• 479- Wanneer men met het deftilleeren van het overige, na dat de naphtha reeds overgegaan is met een zagt vuur voortgaat, zo verliest het geen overkomt allengskens het vermogen om te branden, en verkrijgt een zwaveligen reuk en zuurachtigen fmaak; men ziet 'er eene olie op drijven, welke, na dat ze 'er afgefcheiden is, oleum vini five dulce, five vitrioli dulce, quinta ejfentia vegetabilis genoemd wordt. Hoewel men hier en daar, en ook bij ons de Naphtha met den naam van oleum vini beftempeld, zo zijn echter deeze beide vochten zeer van malkander onderfcheiden. Het oleum vini komt bijna volmaakt met de aetherifche oliën overeen. Het laat zich met water geheel niet vermengen , • brandt met veel rook en geeft veel bereiden nooit bepaaldelijk heeft opgegeeven, en ook niet uit zich zeiven maar op aanleiding van den Apotheker Martmeyer, aan wien dus de eer der uitvinding met meer recht dan aan Hoffman toekomt, dit vocht heeft leeren kennen. II. Deel. X  322 LEERBOEK der • veel roet, laat eene kool na, en heeft op verre na dien graad van vlugheid niet, welke aan de aether eigen is (§. 477.)- Gaat men nog verder met ftooken voort, waarmede men evenwel zeer voorzichtig zijn moet, om dat anders de geheele taaie zwarte klomp, welke van fommigen offa nigra genoemd wordt, in eens overgaat; zo verkrijgt men een nog zuurder en fterker naar zwavel riekend phlegma, waarin eene geele, Hinkende en zwaare olie bezinkt. Deeze is van het oleum vini niet wezenlijk onderfcheiden; want wanneer men ze met opgelost loogzout dikwijls affpoelt, verliest ze haare geele couleur en zwaarte en drijft boven, doch de onaangenaame reuk kan daardoor niet geheel weggenomen worden. Ten laatften rijst eene waare drooge zwavel op. In de retort blijft eene 'zwarte en koolachtige zelfftandigheid over, welke uit oleum vini, door het vitrioolzuur in een harsachtig ligchaam veranderd, fehijnt te beftaan, en een* Herken, zuuren en zwaveligen reuk heeft (*). §. 480. Wanneer men de verfchijnzelen van deeze voorgedragene bewerking met naauwkeurigheid overweegt, zo vindt men, dat de verëeniging van het vitrioolzuur men den wijngeest, en de afzondering van het phlegmatike gedeelte van den laatften langzaam en traps- wij- (*) Wanneer de fpiritus vitrioli dulcis met één deel van deeze hars gedigereerd wordt, zo verkrijgt hij daardoor eene bruine couleur, en wordt liquor Manehini genoemd.  APOTHEKERSKUNST. 323 wijze toeneemt, hoe langer de hitte er op gewerkt heeft, om dat door middel van dezelve het zuur zich telkens naauwer met het brandbaare van den wijngeest verbinden, en van het waterachtig gedeelte meer en meer losmaaken kan. Deeze is de reden, waarom bij het begin der deftillatie een gedeelte onveranderde wijngeest overgaat, om dat namelijk de warmte zeer weinig tot het vermengen had kunnen medewerken; doch vervolgens de hitte verder voortgaande vereenigt zich een gedeelte vitrioolzuur met het brandbaare en een weinig water van den wijngeest; dat is, de aether komt nu over, welke noch voor wijngeest kan gehouden worden, noch voor eene olie doorgaan kan. Bij het voortzetten der hitte wordt het vitrioolzuur nog naauwer met de aether vereenigd, en het fchijnt, dat 'er zich ook meer vitrioolzuur mede verbindt, en men ziet daarom nu eene bijna volkomene olie, naamlijk het oleum vini (§. 479-) over" gaan; doch ten zelfden tijde dat dit gefchiedt werkt het vitrioolzuur op eene merkbaare wijze op het brandbaar beginzel van den ovcrblijvenden wijngeest, en rijst met een gedeelte van hetzelve en van het overblijvend phlegma van den wijngeest als vlug zwavelvuur (§. 322.) op. Wanneer nu bijna alle waterdeelen overgegaan zijn, is het vitrioolzuur omtrent tot dien graad van droogheid gebragt, om met het oleum vini, 't welk door de aanhoudende hitte in eene kool veranderd is, een wezenlijke zwavel, die zich laat fublimeeren, te kunnen zamenftellen. X 2 §• 48r.  324 LEERBOEK der §• 48r. Wanneer men, gelijk boven (§. 478.) is aangemerkt, vier of ook wel meer deelen alcohol op een deel vitrioololie neemt, zo verkrijgt men niets dan fpiritus vitrioli dulcis, en al verwisfeld men den kolf dikwijls, om den eerst overgaanden wijngeest met de daarop volgende Naphtha niet te laaten vermengen, zo verkrijgt men echter flechts weinig Naphtha. Wanneer men deeze in grootere hoeveelheid verlangt te hebben, zo mengt men even veel allerfterkfte vitrioololie en alcohol te zamen, en laat het op een zagt vuur destiileeren. Op het Refiduum kan men verfcheidene maaien zo veel, of half zo veel wijngeest gieten, en men verkrijgt telkens nog eene aanzienlijke hoeveelheid aether. Cadet trok op deeze wijze van drie pond vitrioololie, die hij de eerfte reis met even veel alcohol vermengde, en naderhand op het overfchot zo dikwijls een pond wijngeest goot, tot dat hij in 't geheel zestien pond wijngeest verbruikt had, en deftilleerde tienmaal agter malkanderen, tien pond en twee oneen allerbesten Naphtha vitrioli. Men kan ze ook bekomen, hoewel met minder voordeel, wanneer men den fpiritus vitrioli dulcis op verfché vitrioololie overhaalt, of wanneer men van den fpiritus vitrioli dulcis op zich zeiven de helft of een derde gedeelte afdeftilleert. Het beste middel, om de aether van den wijngeest, waarmede hij verbonden is, aftefcheiden is het bijgieten van een weinig water. Alsdan drijft hij boven, en kan met een feparatorium of fchei-trechter afgezonderd worden. Is hij zwa»  APOTHEKERSKUNST. 325 zwavelig van reuk, zo kan men dit verhelpen , door 'er een weinig opgelost loogzout in te druppelen, of door hem op gebrande magnefia te rectificeeren. Het afwasfchen met water deugt niet, om dat dit de naphtha gedeeltelijk oplost (§. 477. n. 7.). Daar zij zo uitneemend vlug is, zo moet zij in, vlesfen met glazen gefiepen ftoppen ; die boyendien nog naauwkeurig digt toegebonden zijn, bewaard worden. . §. 432. Dewijl de fpiritus vitrioli dulcis of de Hoffmans druppels eene ontbinding van aether in alcohol is (§.478.) , zo kan men de liquor Ho fmanni ook door het oplosfen van deeze beide vochten verkrijgen. Sommigen fchrijven op één deel aether zes, anderen negen, en nog anderen twaalf deelen alcohol voor. Dit mengzel kan men of op een zagt vuur tot op weinige oneen overhaalen, of men behoeft het ook fiechts in een wel toegefloten vies veertien dagen ftil te laaten aan. §• 483. Wanneer men het mengzel van vitrioololie en alcohol niet verder deftilleert, dan tot dat het overgehaalde eenigfints zwavelachtig begint te rieken (§. 478.)' z° kan men °P het zwarte refiduum of op de offa (§. 479.) nog verfcheiden maaien fpiritus vini rectificatiffïmus gieten, gelijk reeds (§. 481.) is aangemerkt geworden, en men zal bij het deftilleeren nog ' altoos, wanneer men hier mede niet te lang X 3 heeft  32ö LEERBOEK der heeft aangehouden, een even goeden verzoeten vitriool fpiritus, en aether bekomen, als de eerfte maal. Eindelijk evenwel is het vitrioolzuur, door de menigte water, welke het van den wijngeest naar zich genomen heeft, tot dit einde niet meer gefchikt, ten zij men het te vooren op nieuw concentreerde, 't welk best door deftilleeren zou kunnen gefchieden, wanneer het vocht flechts niet te zeer fchuimde en overging, en al konde dit, door 'er versch vitrioolzuur of een weinig amandelolie, welke de randen van den kromhals glad maakt, en daardoor het fchuim verhindert om op te rijzen, voorgekomen worden, zo vereenigt zich echter, geduurende het concentreeren, het zuur met de koolachtige zelf Handigheid, en verkrijgt een fterken, zeer zwavelachtigen reuk, welke zich naderhand aan het verzoete zuur meedeelt. Wil men derhalven het refiduum verder tot verzoeten gebruiken, zo giet men het in een wijd glas, verdunt het met water, en laat het zo lang in de lucht ftaan, tot dat de zwavel-reuk vervlogen is. Als dan filtreert men het vocht, en men kan 'er in een' kromhals met een kolf, die niet geluteerd is, het waterige afüooken, of in een hoogen kolf laaten uitdampen (§. 3i8.)j waarna een fterk vitrioolzuur overblijft, 't welk gefchikt is, om 'er fpiritus vitrioli dulcis of liquor anodynus van te maaken. Doch wanneer men dit dephlegmeeren te langwijlig en te lastig vindt, kan men het verdunde en gefiltreerde refiduum tot praecipitatiën, als van het lac fulphuris, hepar fii.phuris, en tot het vervaardigen van een zuiver ijzervitriool (§. 431.) met voordeel gebruiken. §. 484.  APOTHEKERSKUNST. 3»7 §. 484- De zoete falpeter geest (Spiritus nitri dulcisj fm aethereus nürofus Jive vinofus m de boter van fpiesglas (§. 4460 ™ dergehjken; en men bevondt, dat hier door het verzoeten wel beter gelukte, doch echter geen volkomen verzoeten zoutgeest konde verkregen worden. Veele bewerkingen, waardoormen het zoutzuur zoekt te verzoeten, geeven wel fpiritus falis dulcis, doch welke doorgaans met zuiver, en in de meeste gevallen met wezenlijk fchaadelijke dingen, als opgeheven bijtende kwik, fpiesglas boter, tin en dergehjken, vermengd is. Veelen vervaardigen hem op deeze wijze: zij gieten vitrioolzuur op een mengzel van keukenzout en wijngeest, en meenen aldus het fterke, door het vitrioolzuur losgemaakte zoutzuur door middel van deftillatie met den wijngeest te vereenigen. Langs deezen weg verkrijgen zij wel een verzoet zoutzuur, doch 't welk tevens verzoet vitrioolzuur bevat. De Bonnes verkiest ten dien einde in zoutzuur opgelost tin, waarvan hij het waterige afftookt, en 'er vervolgens wijngeest op overhaalt, waarbij hij zegt, zelfs de Naphtha van het zoutzuur verkregen te hebben, 't welk anderen evenwel niet gelukt is. JFenzel voegt geftampte oesterfchelpen bii een mengzel van butyrum antimonii en alcohol , en hier door valt het verzoeten vrij wel uit. Onder de fchadelijke praeparata behoort de aether van keukenzout, waarvan de Courtenvaux de manier van bereiding heeft opgegeeven. Hij mengde naamlijk den zogenaamden fpiritus five acidum falis Libavn, welke  336 LEERBOEK der bij het deftilleeren van fublimaat met tin verkregen wordt, en eene ontbinding van tin in zoutzuur is, met den wijngeest, en trok hieruit door de deftillatie een vocht, waarvan, wanneer het in opgelost loogzout gegoten werdt, de Naphtha zich affcheidde, welke hij op nieuw rectificeerde, doch door eenen wrangen, zamentrekkenden fmaak met recht doet denken, dat 'er tin mede vermengd is. Aan Westrumb heeft men, gelijk veele andere gewigtige ontdekkingen, ook de vervaardiging van een' volkomen verzoeten zoutgeest (Spiritus falis dulcis, acidum falis dulcificatum, fpiritus vinofus muriaticus) te danken. Hij kwam op de gedagte , om het verzoeten van het zoutzuur te bewerken, door 'er de groote menigte phlogifton, waarmede het verëenigd is, aftefcheiden , en de gelukkige uitflag heeft dit gevoelen bevestigd. De Magnefia vitriariorum (§. 202.) inzonderheid gefchikt zijnde, om de zuuren van het brandbaare te bevrijden, door derzelver zeer naauwe verwantfchap met hetzelve, zo maakte hij hier ook ten dien einde gebruik van. Zijne bewerking, welke algemeen is bevestigd geworden, is de volgende. Men fchudt agt oneen uitgeknapt keukenzout, of fal digefiivus en vier oneen geftampte magnefia vitriariorum in eene naar evenredigheid grooten kromhals, hier bij giet men langzamerhand een mengzel van twaalf onzen allerzuiverften wijngeest en vier oneen vitrioololie, of ook zonder nadeel twintig tot vierentwintig oneen alcohol en zes oneen vitrioololie, luteert 'er een kolf aan vast, en deftilleert met een zagt vuur. Op deeze wijze verkrijgt men een' zeer aangenaamen fpiritus fal  APOTHEKERSKUNST. 337 falis dulcis, welke nog beter wordt, wanneet men hem weder in de retort giet, en andermaal overhaalt. Deeze bewerking gelijk ook die van Crell, bij het vervaardigen van den fpiritus nitri dulcis (§. 484.) berust op de volgende gronden. Het vitrioolzuur maakt het zoutzuur van het keukenzout of fal dig'fiivus los, de magnefia vitriariorum trekt het brandbaar beginzel van het vrij geworden zoutzuur naar zich, waardoor het nu gefchikt wordt, om met den wijngeest een verzoet zuur zamenteftellen. Wanneer men dit met water mengt, of ook, wanneer men langer met destilleeren aanhoudt, zo verkrijgt men eene olie, doch welke geenfints den naam van Naphtha verdient, dewijl zij zo zwaar is, dat ze in water bezinkt, en ook niet zo ontvlambaar als andere Naphthae is. Deeze door kunst vervaardigde zout-olie is, met opzicht tot het zoutzuur, van denzelfden aart als het oleum vini (§. 479-) ten aanzien van het vitrioolzuur. Westrumb heeft zijne manier naderhand op de volgende wijze veranderd, om het opfpringen der aarde, welke zich van de magne* fia vitriariorum , onder het destilleeren , aficheidt , en waardoor de kromhals fomtijds uit het zand opgelegt wordt, voortekomen. Hij lost naamlijk'drie oneen fijn gewrevene magnefia vitriariorum in agt of negen oneen fterk, rookend zoutzuur op, doet 'er twaalf oneen wijngeest bij, en haalt'er met een zeer zagt vuur het eerfte, aangenaamst riekende gedeelte af, en fcheidt de aarde van het overige vocht vóór dat hij verder deftilleert, waar na het overige geestrijke gedeelte zich zonder hindernis laat afftooken. Wanneer II. Deel. Y men  338 LEERBOEK der men van het refiduum alle de waterdeelen destilleert, zo kan men 'er op nieuw twaalf oneen wijngeest opgieten, waarop men door destilleeren wederom verzoeten zoutgeest verkrijgt. S- 49r. Het azijnzuur laat zich insgelijks verzoeten, wanneer men gelijke deelen van den reeds (§. 336. n. 4.) opgegeeven azijn aicohol met Jpiritus vini rettificatijjimiis mengt, dit eenige dagen laat digereeren, en 'er als dan op een zagt vuur bijna de helft af deftilleert. Dit afgehaalde vocht is de verzoete azijngeest (Liquor anodynus vegetabilis, fpiritus aceti duU cis, acetum dulcificatum).- Op den azijn, die in den kromhals overgebleven is , kan men nog ten tweede en derdemaale de helft wijngeest gieten, en men zal bij het overhaalen nog altoos een goed verzoet azijnzuur bekomen. Hiervan laat zich de azijn naphtha of aether (Naphtha acetofa, aether aceti) zeer Jigtelijk affcheiden , wanneer men 'er een zestiende gedeelte gezuiverd plantloogzcut in vier deelen water opgelost opgiet, en het vat goed omichudt. De Naphtha, welke men 'er vervolgens op ziet drijven , bedraagt bijna de helft van den wijngeest, die tot het verzoeten gebruikt is. Met minder omflag en beter koop kan men het verzoete azijn-zuur, en de Naphtha verkrijgen, wanneer men de manier volgt, welke de Apothecar Voigt te Erfurt heeft aangepreezen , en hierin beftaat. Op zestien oneen azijn - wijngeest of azijn-/o^ wordt in een' kromhals als een mengzel van zes oneen allerfterkfte vitriool-olie en twaalf on-  APOTHEKERSKUNST. 339 oneen alcohol langzaam en voorzichtig gegoten , en hiervan twaalf oneen met een zagt vuur afgeftookt, welken bijna uit zuivere azijn-naphtha beftaan, en waarvan men met water, waarin een weinig wijnfteen zout opgelost is, het daarmede vereenigd zuur kan afzonderen. Om het azijn-zuur van het azijnzout volkomen aftefcheiden, kan men op het refiduum in den kromhals op nieuw vier oneen vitrioololie met twaalf oneen alcohol gemengd, gieten, waarvan men eenen goeden verzoeten azijngeest ftooken kan. Vericheiden fchrijvers prijzen in plaats van den azijnwijnfteen of der azijn-foda het gebruik der loodfuiker aan, doch dit zou ik niet gaarne willen aanraaden. §. 492. Ten aanzien van alle verzoete geesten moet men als een grondregel aanneemen, dat hoe fterker een zuur genegen is om zich met het brandbaare te vereenigen, en hoe minder het hiervan bevat, het zo veel te gemaklijker dooiden wijngeest kan verzoet worden. ' Het gewoone zoutzuur is derhal ven , daar het, gelijk reeds (§. 490.) is aangeweezen, met het brandbaare volkommen verzadigd is, tot het verzoeten niet gefchikt, ten zij 'er dit brandbaar beginzel door de magnefia vitriariorum van is afgefcheiden. -Het niter- en vitrioolzuur, 't welk het brandbaare fterk naar zich trekt, laat zich integendeel ligtelijk verzoeten. Hier in is ook de oorzaak gelegen , waarom eene fterk geconcentreerde vitrioololie, en het rooö y 2 kend  34o LEERBOEK der kend niter-zuur zich veel beter met den wijngeest verbinden, en een veel aangenaameren en zagteren verzoeten geest geeven, dan wanneer deeze zuuren minder fterk zijn. §• 493- Bij het vervaardigen van verzoete geesten is in het algemeen ih acht te neemen: x. Da: men hiertoe fterke, en, wanneer het mogelijk is, rooiende zuuren neeme fS. 492.)- • 2. Dat de wijngeest insgelijks ten hoogften gertcl'ficeerd zij, om dat, wanneer hij veel phiegma bevat, het zuur daardoor flapper en minder werkzaam gemaakt wordt. 3- Dat men de juiste evenredigheid van heü zuur tot den wijngeest in acht neeme. Het Niterzuur verëischt tot deszelfs verzoeting de meeste, en het vitriool-zuur de minfte hoeveelheid wijngeest, gelijk dit reeds boven naauwkeuriger is aangetoond. 4- Dat men het vitriool ên niterzuur in klejne hoeveelheid telkens met den wijngeest menge (§. 478. 484.). Men moet bij'dit ingieten voorzichtig te werk gaan, om dat anders, wegens de hevige hitte, welke ontftaat, niet alleen, met gevaar van den werkman, het vat fpringen zou, maar ook een groot gedeelte wijngeest, 't welk men uit het rooken kan beöordeeleD, vervliegt.- 5. Dat men dit mengzel eenige dagen wel toegeftopt op eene warme plaats laate ftaan, om deeze vochten zich des te inniger met malkanderen te doen verëenigen. Veelen fchrij. ven  APOTHEKERSKUNST. 341 ven dit als volftrekt noodzaaklijk voor, doch men kan het ook zonder aanmerkelijk nadeel 6 Dat men de vaten naauwkeurig luteere, en met eene zeer zagte warmte, welke men ( naderhand verfterkt, beginne te deftilleeren , waardoor men een' zeer aangenaamen en «erken verzoeten fpiritus verkrijgt, en ook verhindert, dat geen zuur gelijktijdig kan over- ga7°'Dat men den kolf dikwijls verwisfele, en eenen anderen aanlegge, om voortekomen , dat geen onaangenaam riekend phlegma, ot een onverzoet zuur met den verzoeten Jpvritus tevens opgedreven worde. In dit geval is men gewoon , óm 'er gedroogd wijnfteen. zout in te fchudden, om het zuur zich daarmede te doen verëenigen; doch het is beter, om denzelven, gelijk ook de Naphtha over gebrande magnefia te rectificeeren. Van de Tintluuren, Esfentiën en Elixirs. §. 494- De benaamingen van deeze vloeibaare Geneesmiddelen zijn te onbepaald, om dezelven behoorlijk te kunnen onderfcheiden C ) ■> en men (*•) In het gemeene leven geeft men aan alle vochtige Geneesmiddelen, die tot inwendig gebruik,in ger. nge hoeveelheid of bij druppels worden voorgefchreeyen in het algemeen, den naam van druppels; waar onder derhalven'niet alléén Tincturen, Esfentiën en Eli»», maar Y 3 •  342 LEERBOEK der men geeft ze bovendien tegenwoordig zonder ondericbeid aan alJe vochten, die tot deeze Uasfebehooren. In het algemeen verftaat men door Tinctuur, Esfentie en Elixir een zuik vloeibaar Geneesmiddel, 't welk de werkzaame deelen der ligchaamen, waarop het gegoten is, naar zich getrokken heeft. Het eigennjke onderfcheid, 't welk de Ouden tuslcnen deeze drie vochten maakten beftond in het volgende. Een Tinótuur (Tincïura) noemden zij een zodanig vocht, waarin, door het een of ander fchei-vocht, de ligtelijk oplosDaare en ontbmdbaare werkzaame deelen eener zeliftandigheid waren uitgetrokken, en de opfosbng zeer helder en doorfchijnend van couleur was. . Een Esfentie (Esfentfa) was een vocht, waarin alle de werkzaame deelen, het zij dezelven zich ligt of moeilijk lieten ontwikkeien, bevat waren ; doch een Elixir noemden zij een zulke Esfentie, die eene zeer dontere en bijna zwarte couleur had, en uit veeie zelfftandigheden te gelijk getrokken was. Hiervan onderfcheiden zij ook nog de toenmaals zo beroemde Quint-esfentiën (Ouintae u/emvK), waarvan men voorgaf, dat^ij alle de Kragten en vermogens der zelfftandigheden in den uitftekenften graad van zuiverheid en volkomenheid, bevarteden. Anderen yeritaan door de benaaming Tinftuur of Esfentie eeri aftrekzei, 't welk ligt van couleur is; door Qumt-esfentie eene donkerer gecouleurde Tinctuur \ en door Elixir eene zeer don- ook geestrijke vochten enz. welke de Geneesheer druDpelu, ,e Uat kneemen, begreepen zijn. 'raeer ^  APOTHEKERSKUNST. 343 donker gecouleurde en dikwijls dikachtige Quint-esfentie. §. 495- Bij het vervaardigen van deeze; Ge^esmiddelen worden de ligchaamen of ge=heel op e Wf nf flechts eenige derzelver beltanaace ennaar maa ê van 'den aart des fchewoc JS:, ukgetrokken. De eerften worden uit al d.e Se§Rijken.der Natuur genomen he^aatlte is hoofdzaaklijk de wijngeest (*). u«cive ost uit de zelfftandigheden. waarop, h., gegooten wprdt, inzonderheid de ^""J?; deelen met zich verëenigen (§. i^O.» < we'* van de water-deelen welken altoos bi den rit^o bezi ronde/het uitdampen deeze oSo^rgom a een flijm. Bij het maaken S jzer-tfnauuren worden dikwijls. .uuren als fcheivochten gebruikt. Van de verzoete en loogzoutige gelsten bedient men zich «1- (*\ De met water vervaardigde Geneesmiddelen zijn, «• gelijk atokzels of ook wel afkooksels, en die met w.jn vervaardigd worden vina w?duata. Y 4  344 LEER BOEK DER t1idVLfCKeiV0Chien' boewel de^ven veel ' ÏD 'rt; g6fchikt zjj" toc inwendig ge-' Tinéluur of Êsfenti> rr ^e enkeh'°™ige vocht worden af-e rnkL hetZelfde fchei- $■ 497. dezelven in een' glazen ff r 34'V^ met eene b^T^nl/r ? ' d,ie vervolgens den wijniest of Je °eSemaakt' ^hudt- 'er fchreupn 7%k • , ten dlen einde voorde breven fchezvocht (*; opgiet, in het zS O m de ^ wcrdt d£ hoevedhei^vdana hél  APOTHEKERSKUNST. 345 bad, naar maate van hunne onderfcheidene hardheid, korter of langer laat digereeren (*), het uittrekken door veelvuldig omfchuddea bevordert, en het geen bij gelegenheid van het digereeren (§. 239O 1S aangemerkt geworden niet uit het oog verliest.. Vervolgens giet men het heldere vocht af, perst het overfchot uit, mengt deeze beide vochten onder malkanderen en laat ze door filtreerpapier loopen. Bij de zamengeftelde Tincfuuren integendeel moet het aftrekken in eene zekere orde gefchieden. Wanneer b. v. in een voor. fchrift wortels, harfen en oliën voorkomen, extraheert men eerst de wortels, wanneer deeze het fchei-vocht doorgaans niet naauwkeurig genoeg opgegeeven, want zij fchrijven voer, om 'er zo veel van optegieten, dat het twee of drie vingers breedte boven de zelfftandigheden, die men aftrekken wil, ftaan moet: daar men nu dan eens naauwe dan weder wijde kolven, zonder onderfcheid, tot het vervaardigen van deeze Geneesmiddelen verkiest, zo moet bi; hetzelfde gewint der droo* ge zelfftandigheid, naar de verfchiliende wijdte van den kolv, de hoeveelheid van het fchei-vocht, 't welk 'er op gegoten wordt , zeer onderfcaeiden zijn , en de Tinctuur bij gevolg even zo veel in kragt verfchillen. Zou het'daaiöm niet beter zijn, om dit bjj het gewigt of bij de maat te bepaalen ? (*) Bij tin&uuren, die eene fraaie groene couleur moeten hebb. n verkiest met het koud boven het warm digereeren: doch het is ten uiterften ftrafwaardig, wanneer men deeze couleur door bijvoeging van blaauwen of witten vitriool zoekt te bevorderen. Het warm digereeren moet men volftrekt vermeiden bij Eslemiën, welken met Naphtha vitrioli, of met Liquor anodynus Hoffmanni, of andere vlugge fchei-vochten vervaardigd worden. In die geval moet de blaas, die 'er overgelpannen wordt, zelfs niet met eene naald doorgeftoken worden, en het is best, om dezelven in een vies, die met een. ftop voorzien is, en dikwijls omgefchud wordt, te laaten trekken. Y5 *  346 LEERBOEK der ze vervolgens uitgeperst en afgefcheiden zijn, fchudt men 'er de harfen, en wanneer deeze opgelost zijn, giet men 'er de oliën bij, of men extraheert elke zelfftandigheid met eene genoegzaame hoeveelheid van het fchei-vocht afzonderlijk, en mengt vervolgens alle deeze aftrekzeis onder malkanderen. §• 498. Om het ontbinden of extraheeren der ligchaamen zo veel te beter te doen gelukken is men gewoon , om 'er een weinig wijnfteenzout bijtevoegen. Hierdoor wordt niet alleen het fchei-vocht gefchikter gemaakt, om op de zelfftandigheden, die door het zoutte voeren eenigfints doordrongen en uitgezet zijn geworden , te werken; maar de Tincluuren, welken met wijngeest vervaardigd zijn, worden ook zeepachtig, 't geen den Geneesheer zo veel te aangenaamer zijn moet, om dat hij daarbij niet zo ligt te vreezen heeft, dat de opgeloste zelfftandigheid in ons ligchaam zal nedergeploft worden. Dit blijkt duidelijk aan de Tinctuur van barnfteen; want die zonder wijnfteenzout bereid is maakt het water melkachtig , daar integendeel die , waarbij men een weinig van dit -zout onder het extraheeren gevoegd heeft, het water zijne doorfchijnenheid geheel niet beneemt; daarenboven toont de laatfte reeds, door haare ongelijk hoogere couleur, dat ze meer van den barnfteen opgelost heeft en bevat dan de eerfte. Dikwijls wordt ook in plaats van het wijnfteenzout het gebladerd wijnfteenzout (Terra foliata tartari) de gezuiverde wijnfteen tartarus tar- ta- P  APOTHEKERSKUNST. 347 tarifatus en dergelijke zouten voorgefchreven, of men bevogtigd ook de zelfftandigheden met, eene ontbinding van deeze zouten voor dat men 'er het fcheivocht opgiet. Wanneer 'er, volgens het voorfchrift , mineraale zuuren moeten bijgemengd worden , zo voegt men dezelven eerst dan bij de tinctuur, wanneer dezelve reeds is uitgeperst. O §. 499. Tot de enkelvouwige Tinétuuren behoort de Tinétuuren van barnfteen, waarvan drie foorten zijn, die met betrekking tot hun fcheivocht en van het geen men 'erbij doet, onderfche-iden zijn, 't geen hier verdient aangemerkt te worden. 1. De gewoone Barnfteen-Tinctuur (Effentia five TinÜura fuccini ordinaria five fine fale, five fine alkali) wordt gemaakt, wanneer één deel fijn geftampten barnfteen met vijf of zes deelen allerzuiverften wijngeest eenige dagen in bijna kookend water gedigereerd wordt, en men dit mengzel dikwijls omfchudt. Om deeze Tinótuur, die flechts weinig van den Barnfteen aanneemt , meer te verfterken , raadt Tieboel aan, om ze in eene Papiniaanfche pot (olla Papiniana) te vervaardigen. Zij deelt, gelijk reeds (§. 498.) is aangemerkt, aan het water eene welkwitte couleur mede. De Barnfteen wordt op deeze wijze niet in zijn geheel zamenftel, maar flechts een enkel beftanddeel van denzelven opgelost, 'twelk, volgens den Heer Heyer, in één pond witten Barnfteen zeven loot bedraagt. Het branden van denzelven bevordert deszelfs oplosbaarheid in gee- nen  34? LEERBOEK der nen deele, maar doet de couleur flechts hooger worden. 2. De Ejjentia fuccini alkalifaia five tartarifata, five cum fale wordt doorgaans vervaardigd, wanneer men twee deelen Barnfteen met drie deelen zuivere potasch fijn wrijft en met vier deelen brandewijn eenige dagen lang digereert, 'er als dan den wijngeest afftookt, het refiduum, tot dat het droog is, uitdampt en mee den overgehaalden wijngeest op mei&v digereert. Wiegleb heeft deeze manier van bereiden daardoor willen verbeteren, dat hij te vooren het water en zuurzout, 't welk hij bevat, en 't welk, volgens zijn gevoelen, het ontbinden in wijngeest verhindert, gedeeltetelijk tracht aftefcheiden. Volgens zijne manier worden vier deelen fijn geftampten Barnfteen met één deel alkali in een koperen pan, onder beftendig omroeren , met een ijzeren fpa'el gebrand, tot dat dit mengzel eene donkere koffie couleur bekomen heeft, nog warm zijnde in tweeëndertig deelen alcohol gefchud en eenige dagen gedigereerd. Wegens het zout, 't welk deeze Tinctuur bevat, kan zij niet uitwendig bij worden- gebruikt worden. 3. De Effentia fuccini balfamica five Gmelini wordt van twee deelen poeder van Barnfieen en zeven deelen liquor Hotfmanni, die 'er vier dagen bij eene zeer matige warmte of ook wel koud mede gedigereerd wordt, gemaakt. §. 500. De geestrijke balfems (Balfama fpirituofa) ontftaan uit eene ontbinding van veele aetherifche oliën in allerzuiverften wijngeest, als Hoff-  APOTHEKERSKUNST. 349 Hoffmans levens balfem (Balfamutn vitae Hojfmanni). Dikwijls giet met den wijngeest ce vooren op andere zelfftandigheden en laat hem 'er mede trekken, en mengt hem vervolgens eerst met de gedeftillerde oliën. Hier van zijn die balfems, wier bafis eene uitgeperfte olie, wasch, pomade enz. is, wel te onderfcheiden, en ik zal dezelve naderhand bij gelegenheid derzelven aanprijzen. Van de Yzer of Staaltincïuuren. §. 501. ■ Dewijl de ijzer- en loogzoutige tinétuuren op eene andere wijze, dan de voorigen vervaardigd worden , en derzelver aantal vrij groot is, zo zal ik de voornaamften afzonderlijk aanprijzen. Door ijzer- of ftaaltinctuuren (Tintturae martiales') verftaat men dezulken , die of opgelost ijzer bevatten, of welken men ten minften meent, dat het bevatten. Ik zal flechts de beste wijze van vervaardiging der voornaamften aanhaalen (*). De- (*) Hoewel de door D. Sthal befchreve loogzoutige ijzertinctuur (Tiniïura mortis akalina Stahlif) niet in de Apotheeken voorkomt, zo verdient zij echter opmerking wegens de wijze, waarop zij vervaardigd wordt, zijnde de volgende. Men giet eene fterfte ijzer ontbinding, welke door Niteriuur bewerkt is, langzaam in eene fterke loog, welke driemaal zo veel bedraagt als het Niterzuur, waarin het ijzer is opgelost geworden. Zo dikwijls het opgelost ijzer in het loogzout gezoten wordt, valt 'er een donkergeel praecipitaat neder, 't welk echter fpoedig in het  350 LEE RB O EK der Dewijl het ijzer zelfs van de flapfte zuuren aangetast wordt, zo worden ook veele tinétuuren met plant-zuuren vervaardigd. Wanneer men drie deelen uitgeperst kweefap opéén deel zuiver en met roestig vijlzel van ijzer giet, en na dat 'er dit eenige dagen opgeftaan heeft, het mengzel in een ijzeren ketel op een zagt vuur tot op de helft verkookt', en het vloeibaare doorzijgt zo verkrijgt men de Tinctura martis cydoniata, waarbij men , om ze niet te doen bederven en aangenaam te doen fmaaken, eert zesde deel met wijngeest gedeftilleerd kaneelwater, giet. Om dat de oplosfende kragt van het kweefap door de daar mede vereenigde flijmige deelen zeer verzwakt wordt, zo kan men, volgens den Heer Hofman, een half pond zuiver ijzer-vijlzel met twee pond azijn in een ijzeren vat, onder geftadig omroeren , tot een brei laaten kooken. Hiet giet men vervolgens in een kolf drie pond afgeklaard kweefap op, en plaatst het geduurende een maand bij het vuur, terwijl men het mengzel nu en dan omfchudt. Ka deezen tijd giet men 'er het heldere af en bewaart het in digt toegeftopte vlesfen. Anders kan men deeze ijzer ontbindingen ook tot de dikte van een extract, (extractum martis cydoniatum, crasfamentum martis) uitdampen, en daaruit de Tinc- het overtollig loogzout wederom opgelost wordt (§.263. n. 6.), en 'er eene donkere rosfe couleur aan meedeelt. Deeze Tinétuur bevat geen vrij zuur, zijnde dit door het loogzout verzadigd, en in een waar falpeter veranderd. Bovendien bevat zij meest loogzout en ijzer. Het loogzout, 't welk hier gebruikt wordt, moet vooral niet bijtend zijn, want hoe meer luchtzuur het bevat, zo veel te zekerer gelukt het bovengemelde verfchijnzel.  APOTHEKERSKUNST. 351 Tinctuur, door dit in water optelosfen, altoos op ftaanden voet vervaardigen. §. 502. De zamentrekkende IJzertinctimr (TinEtura martis adftringens five acetoja) wordt op dezelfde wijze, als de voorige met wijnazijn vervaardigd, welke na dat hij volkomen met ijzer gefatureerd is tot op een vierde gedeelte uitgedampt , en vervolgens met wijngeest vermengd wordt. Deeze 'is zeer zamentrekkend. De TinEtura martis tartarifata verfchilt 'er niet veel van. Om dezelve te maaken mengt men vijlzel van ijzer met witten wijnfteen in een ijzeren of aarden pan, laat het eenigen tijd met veel water kooken, giet het door, en dampt het uit tot de dikte van honig. Om deeze Tinctuur voor het befchimmelen te bewaaren voegt men 'er een weinig wijngeest bij. Het' ijzer is in deeze tinctuur gedeeltelijk in het wijnfteenzuur, waarmede de wijnfteen oververzadigd is, deels in dat gedeelte van dit zout, 't welk met het wijnfteenzuur gefatureerd is, of in den tartarus tartarifatus, opgelost. Men kan ze ook op ftaanden voet (ex tempore) vervaardigen, wanneer men den ftaalwijnfteen (§. 452.) in water oplost. §• 5°3- Onder den aanmerkelijken voorraad van ftaal - tincfuuren zou men de TinEtura vitrioli martis , five martis tartarifata Ludovici , tot welks zamenftel de kennis der fcheikunde voorzeker geen aanleiding gegeeven heeft, kun- . nea  352 LEERBOEK der nen misfen. Het eigenlijke en be;te voorfchrifc hiervan is, dat men één once ijzervitriool en vier oneen room van wijnfteen in water oplost, en tot droog wordens toe wederom uitdampt, de graauwe overblijvende masfa eenige dagen in de lucht zet, 'er. vervolgens in een kolf vier oneen kaneelwater en agt oneen gerectiticeerden wijngeest opgiet, en vijf of zes dagen lang laat digereeren. Deeze Tinctuur is bruinachtig van couJeur, en bevat wezenlijk, boewei weinig, opgelost ijzer, wordende' zij op galnoten getrokken zwart (§. 190. n. 7.) en een blaauw praecipitatum geevende, wanneer zij met een loogzout gemengd wordt, 't welk met het brandbaar beginzei of het kleurgeevend gedeelte van het Barlijnsch blaauw verzadigd is (§. 190. n. 6. en §. 356. n. 8.). Deeze bewerking is zo ingewikkeld, dat men de eigenlijke reden, waarom de wijngeest hier ijzer oplost, niet wel kan raaden. Mogelijk dat de room van wijnfteen een gedeelte ijzer van den ijzervitriool ontbindt, en in den wijngeest, waarin hij zich oplost, mede opgelost houdt. Volgens andere voorfchriften moet men de masfa, tot dat ze droog is, laaten uitdampen, in kaneelwater ontbinden en met wijngeest mengen. Op dezelfde wijze is het gelegen met de Tinctura martis Zwelferi, welk even zo uit gelijke deelen ijzervitriool en terra foliata tartari vervaardigd wordt. S- 5°4- Eene der beste Tinctuuren, die in de Apotheek voorkomen, is de openende ijzertinctuur  APOTHEKERSKUNST. 353 tuur (Tinctura martis aperitiva, five Mynfichti, Aroph Paracelfi), welke bijna in vetgetelheid geraakt is. Om ze te maaken giet men op de fiores falis ammoniaci martiales viermaal zo veel gereétificeerden wijngeest, en laat het zagtkens digereeren. • Dewijl de wijngeest het ammoniac-zout oplost, zo neemt hij tevens een weinig ijzer met zich, waarvan de Tinctuur ook zijne fchoone goudgeele couleur heeft, die, wanneer zij koud getrokken is nog fraaier wordt. Zij heeft ook de goede eigenfchap, om zich met andere Esfentiën en Tinctuuren te laaten mengen, zonder haare doorfchijnenheid te verliezen. Deeze Tinctuur wordt nog voortreflijker, wanneer men in plaats van wijngeest de Naphtha vitrioli gebruikt. §• 505. De Gouddruppels van la Motte (Tinctura nervino-tonica fiava, liquor nervinus albus), waarvan men nog onlangs het gunftig vooroordeel had, dat ze wezenlijk goud bevatteden, worden met recht onder de ijzertincluuren gerekend. De manier om ze te berejden is eerst voor weinig jaaren, na dat de Keizerin van Rusland het geheim voor 3000 Roebels gekogt had ; bekend geworden. In plaats van deeze bewerking, welke bij uitftek omflagtig en lastig is, en welke op geene verftandige Scheikunde fteunt , hier aantehaalen, zal ik • de ongelijk kortere, gefchiktere en betere maniertmededeelen , waardoor dezelve of de liquor anodynus martiatus veel kragtiger wordt en welke mijn vriend Klaproth bekend gemaakt heeft, en hierin beftaat. Men lost II. Deel. Z on-  354 LEERBOEK der ongeroest ijzer in gerectificeerd zoutzuur op en vdVzadigt het 'er volledig mede. Men laat deeze ontbinding een' tijd lang ftil ftaan, filtreert ze vervolgens , giet ze in een glazen kromhals, en ftookt ze in het zandbad met een zagt vuur droog af. Alsdan verfterkt men, na dat men den kolf heeft weggenomen, het vuur en houdt het in denzelfden graad aan den gang, tot dat het metaalachtig zout voor het grootfte gedeelte als een donkerbruin Sublimatum in de hoogte gedreven is. Wanneer het fublimeeren geëindigd is breekf men de retort, verzameld het gefublimeerde zout in een glazen of porceleinen kom, en zet het in de kelder of op eene andere vochtige plaats zo lang , tot het alles in een donker bruin vocht, 't welk eene ijzer-olie (§. 416.) is, is overgegaan. Hier van mengt men één once met twee oneen alleromzichtigst bereide en op een zagt vuur gerectificeerde Naphtha vitrioli in een glas, 't geen meteen welfluitenden ftop voorzien is, en fchudt deeze beide vochten zagt door malkander wanneer de Naphtha terftond het grootfte gedeelte van de ijzerdeeltjes , welken in de oplosfing voorhanden zijn, aangrijpen, en naar zich neemen zal, waardoor het eene donkergeele of Jigtbruine couleur verkrijgt. Zo ras nu de met ijzer bezwangerde Naphtha een weinig ftil geftaan en weder boven gekomen'is , giet men ze van het zuure vocht , waarop zij drijft, voorzichtig af; om dat zich anders het- * zelve gedeeltelijk met de Naphtha verëeifigen zou. Met één once van eenen zulken Mther (Naphtha vitrioli martis') mengt men twee oneen fpiritus vini retlificatijfimus. Met dit mengzel s  APOTHEKERSKUNST. $$§ zei, 't welk terftond eene fraaije goudgeele couleur heeft aangenomen, vuldt mefl alsdan kleine vlesjes, die met glazen Hoppen voorzien zijn, bindt ze digt toe, en plaats ze zo lang in de zon, tot dat de goudkleur geheel verdwenen , en de tinctuur integendeel volmaakt ongekleurd en zo helder als water geworden is. Wanneer men deeze tinftuur naderhand wederom -in de fchaduw zet , herkrijgt ze langzaamerhand haare goudgeele couleur , en verbleekt ook weder , wanneer ze op nieuw aan de ftraalen der zon wordt bloot gefield. §• 5c6. Nog niet zeer lang geleden had men het belachlijke gevoelen , 't welk helaas hier en daar nog plaats vindt, om in het goud zeer wonderbaarlijke kragten ter geneezing van ontelbaare ziekten en tot verlenging van het leven te zoeken, en wel daarom , om dat het zo duurzaam, en het bederf zo weinig onderworpen is. Men gaf zich alle moeite , om 'er Geneesmiddelen uit te vervaardigen, en inzonderheid om het tot eene foort van ontbinding te brengen, zodanig dat het drinkbaar werde. Hier uit ontftaan nu eene menigte van goud tinctuuren of drinkbaar goud (Aurum potabüe). Elk gaf van het zijne voor, dat het goud daarin volkomen gedecomponeerd, of opgelost ware. Da meesten echter bevatteden 'er niets van, en uit de overige konde men het goud ligtelijk wederom ten voorfchijn brengen ; ten bewijze, dat het niet volledig' en radicaal opgelost was. Daar 'er van deeze tinctuuren nog dikwijls gefproken wordt, zo Z 2 haa-  356 LEERBOEK dek haale ik eene der besten aan, waaraan ik zo veel te.hever deeze plaats geef, om dat haare bereiding met die van de liquor dnodynus martiatus (§. 505.) overeenkomt. Men lost ten djen einde dun geflagen goud of bladgoud in Koningswater (§. 327. n. 3.) op, waarvan deeze ontbinding eene geele couleur verkrijgt. Na dat men dezelve in een vlesje waarop een glazen ftop vast fluit, gegoten heelt, giet men 'er zestien maal zo veel van de eene of andere yEtherifche olie, b. v. rosmarijn olie op als 'er goud verbruikt is, en maakt het glas digt toe. Het is nog beter, wanneer men in plaats van deeze olie vitrioolof falpeter Naptha neemt. Wanneer men deeze vochten fterk door malkander fchudt, wordt men gewaar , dat de olie, welke'boven drijft , reeds geel geworden is, en het goud uit het koningswater, 't welk zich ongekleurd vertoond naar zich heeft getrokken Men zondert de olie of de Naptha met een ichei-trechter van het koningwater af, en mengt de olie met omtrent vijfmaal zo veel Spiritus vini redificatijjjmus. Deeze goudtinc-' tuur, inzonderdeid die met de Naphtha vervaardigd is, laat met den tijd het goud, in deszelfs metaalachtige gedaante, vallen. De heilzaame werkingen zo van deeze als van alle .overige goudtinctuuren zijn geenfints van net goud, maar van de vochten, waarin het bevat is, afteleiden. * Van  APOTHEKERSKUNST. 357 Van de loogzoutige TinCtuuren. §• 507. Tot de loogzoutige tinctuuren (Tinilurae alkalinae) , welke beftaan uit vast bijtend loogzout in alcohol opgelost, behoort de wijnfteen tinctuur, de tinttura antimonii aeris, en de tindura'metallorum. Ik zal eerst deezen verhandelen , en vervolgens nog eenige anderen aanwijzen. §. 508. De eerfte van deeze tinctuuren naamlijk de wijnfteentinótuur (Tinttura tartari five falis tartari Helmontiana) wordt op de gewoone wijze gemaakt, door wijnfteen-zout in een kroes zo lang te laaten fmelten , tot dat het eene groenachtig blauwe couleur verkregen heeft(*) nog warm zijnde fchudt men het in eene phiool, waarin men te vooren"reeds eene genoegzaame hoeveelheid fpiritus vini reÜificatiffu mus gegoten heeft , (na dat men het in een heeten mortier fijn geftampt heeft) en geeft het • (*) Sommigen fchudden kooien bij het wijnfteen-zout, wanneer het gefmolten is, en meenen daardoor eene donkerer gecouleurde tinétuur te verkrijgen. Anderen werpen 'er ongebluschte kalk in, en dit is beter. Wanneer men in plaats van het zuiver wijnfteen loogzout, de kool (§■ 342.), welke na het deftilleeren van de wijnfteen overblijft nog heet zijnde met wijngeest digereert , zo verkrijgt men eene zwartachtige tinctuur, die Tinctura falis tartari Harvaei genoemd wordt. Z 3  358 LEERBOEK der her. een fterke digereer hitte zo lang, tot dar de Tinétnur eene fchoone roode couleur veW. regen heeft (*). Om de TinEtura antimonii aeris five règulina te maaken mengt men, volgens bet gewoone voorfchrifc, gelijke deelen fpiesgl iskoning en gezuiverden falpeter behoorlijk door malkanderen , en laat dit in het open vuur in een kroes fmelten , en houdt het vuur zo Jang op een hevigen graad, en werpt 'er zo. lang geftampten falpeter in , tot dat de gantfche regulus in een geelachtig fchijnende kalk veranderd is. Deeze kalk wordt alsdan wederom geftampt, en voor het overige gaat men te werk als bij de voorige tinótuur. De bereiding van de TinEtura metallorum,,' Lilium paracelfi verfchilt weinig van deeze, behalven dat in plaats van regulus antimonii de regulus metallorum genomen wordt. Tot de tinctura antimonii tartarifata wordt één deel raauw fpiesglas met twee deelen wijnfteenzout gefmolten , tor dat de masfa eene geelachtige couleur bekomen heeft, Voor het 'ovenge is de ma- # nier van bereiding met de voorige overëenkomitig. Bij alle deeze tinctuuren neemt men waar, dat, wanneer de ftoffe, welke men'er bij mengt, te vooren lang genoeg vloeibaar geweest is , dezelve den wijngeest terftond melkwit maakt. Het refiduum van deeze laatfte 'inétuur kan, gelijk naderhand zal aangetoond worden, tot het vervaardigen van het' fulphur auratum antimonii gebruikt worden. (*) Hoe langer men het mengzel in den kroes gefmolten houdt, en hoe heeter men het in den wijngeest werpt, 3,0 veel donkerer worden de Tinéluuren van couleur. §• 509,  APOTHEKERSKUNST. 359 §• 5°9- De grondflag (bafis) van alle loogzoutige tinftuuren, in het algemeen, beftaat in een bijtend , vast loogzout, het zij dat dit zijne fcherpheid en bijtende eigenfchap van het vuur alléén of van ongebluschte kalk verkregen hebben. Het tweede beftanddeel is alcohol (§. 460. n. 9.) Dit lost een gedeelte van het bijtend loogzout op, waardoor de tinctuuren hunnen fcherpen , bijna brandenden fmaak verkrijgen. Over de oorzaak van derzelver donkere couleur is men het niet eens. Wanneer men in den wijngeest eene waare olie als beftanddeel kon aanneemen, zo zou men met waarfchijnlijkheid kunnen gislen , dat dezelve door de in het bijtend loogzout voorhanden zijnde vuurdeelen als het waare eene zeekere aanbrandig onderging , gelijk dit bij de olea empyreumatica plaats vindt; doch 'het olieachtig beftanddeel kan in den wijngeest niet met zekerheid bewezen worden, maar men heeft veel meer grond om 'er een zuiver brandbaar beginzel in aanteneemen, waarvan het bekend is, dat wanneer het met loogzoutige zelfftandigheden, zelfs met zuuren, verëenigd wordt, dezelven 'er langzaam door gekleurd worden, gelijk het lixiviumfaneuinis, de magnefia phlogifticata, de zwavel, de zwavel-lever enz. dit bewijzen. Even gelijk deezen eene foort van zeep daarftellen, zo is de verëeniging van het bijtend loogzout met het brandbaare van den wijngeest ook eene foort van zeep , die zich terftond bij haare vorming in de waterige beftanddeelen van den wijngeest oplost, dezelZ 4 ven»  36o LEERBOEK der ven , gelijk bij alle zeepen plaats heeft, melkachtig maakt, en vervolgens bij eene fterkere, door de warmte bevorderde verëeniging er eene meer of min donkere couleur aan meedeelt. S- 5ro. • . ; Deeze voorgeftelde Theorie der loogzoutige tinctuuren (§. 509.; is niet alleen op de wijnfteen tinctuur , maar ook op de Tinctura antimonii_ aeris en Tinctura metallorum toepasfehjk. Zn zijn des in hunne beftanddeelen in geene deele van de eerfte onderfcheiden, dewijl zij in het algemeen niets meer dan bijtend loogzout bevatten (*), om dat de wijngeest op de ontitaane metaalkalk niet werken, en zijne kragt derhalven flechts op het bijtend loogzout oefenen kan. Een deezer tinctuuren kan derhalven altoos de plaats van de andere bekleeden, alleen trachte men dezelve als dan zo fcherp en geconcentreerd ais mogelijk is, te maaken, om dat men 'er op V die O A"e loogzoutige tinctuuren laaten zich door mino raa'e zuuren nederploffen. Dit nedergep-otic is echter geenzims, gelijk fomtnigen meenen, eene zwavel, maar een onde/fcheiden middelzout naar raaate van het verfchi,'lend bijgevoegd zuur; want dit zuur vereenigt zich met het loogzout uit de tinctuur, en moet neervallen, om dat het zich in de alcohol niet ontbinden kan. Djt blijkt daaruit, om dat zodra men de tinctuur te vooren met water verdund heeft, 'er geene praecipiiatie volgt, terwijl het bijgemengde water het naauwlijks ontdaan middenzout terftond wederom oplost. Even daarom volgt ook met de azijn zelfs in de'seconcenreerdrte tinctuur geene nederploffiiü , om dat hierbij terra foliata tartari ontltaat, welke zich, overëenkomftig met haaren aart, terftond wederom oplost.  •APOTHEKERSKUNST. 361 die wijze ongelijk meer werkzaamheid van verwagten kan. Eene zulke tinctuur kan men op de volgende manier vervaardigen. Men laat vier oneen met ongebluschte kalk gemaakt volkomen bijtend loogzout (§. 37°0 jn een kroes zo lang fmelten, tot dat het volmaakt in rust zij, giet het dan in een warm gemaak-, ten metaalen mortier, ftampt en fchudt het, terwijl het nog heet is in een kolf, welke twaalt óneen fpiritus vini tartarifatus (§. 467O bevat De wijngeest wordt terftond troebel en wit, en verkrijgt door het digereeren niet alleen eene zeer donkere couleur, maar ook een' zeer fcherpen fmaak. Met eene uitge-' perfte olie' eenvouwig gefchud geeft zij eene vloeibaare, doorfchijnende zeep. Op het onopgeloste overfchot kan men nog eene gelijke hoeveelheid wijngeest gieten, en er eene fterke tinctuur uittrekken. §. 5ir- Omflagtiger en moeielijker om te volgen is het voorfchrift, 't welk de Heer D. Dehne gegeeven heeft om" eene fcherpe , loogzoutige tin&uur CTinctara aeris Dthnii) te maaken, beftaande in het volgende. Hij laat een vierde ponds regulus antimonii mdrtialis in een lterke, redelijk wijde kroes fmelten, en werpt 'er langzamerhand een half pond geftampten, droogen, raauwen falpeter in, en laat het er mede ontploffen, waar na hij de kroes toedekt, en ze een uur lang in het fmeltvuur houdt. Hierop werpt hij 'er wederom een half pond falpeter in, en laat het insgelijks een uur gefmolten blijven, en na dien tijd Z 5 brengt  362 LEERBOEK der 1 brengt hij 'er nog een vierde ponds falpeter in, en houdt twee uuren lang een fterk vuur aan den gang, zo dat de masfa zo vloeibaar als water wordt. Volgens dit voorfchrift kokem derhalven op één deel regulus vijf deelen falpeter, en tot het fmelten moeten ten min.ften vier uuren befteed worden. Het zou beter zijn om het nog langer in vuur te houden , doch de kroes zou naauwlijks een zo hevig vuur langer dan vier uuren, zonder te berften , waardoor de gantfche bewerking zou verijdeld worden, kunnen doorftaan. Dernasfa zo dun als water geworden zijnde, en geene blaazen meer opwerpende wordt in een met krijt* beftreken mortier (§. 243.) gegoten, zo heet als mogelijk is geftampt, en in een kolf, waarin vier en een half pond zuivere en een weinig warmgemaakte wijngeest bevat is, gefchud. Bij dit infchudden fchijnt de wijngeest bijna aan het kooken te geraaken, wordt melkwit, doch kort daar na rood als een robijn. Na dat dit mengzel twaalf uuren gedigereerd is geworden, verkrijgt men eene roode fpiesglastinctuur, die zo geconcentreerd en donker van couleur is, dat ze naauwlijks eenige doorfchijnenheid vertoont. Met het refiduum kunnenjiog twee pond wijngeest op nieuw gedigereejrd worden, en men zal nog eene tinctuur hfekor.en, die van de eerfte weinig verfchilt (*). §• 512. (*) D- Der.tie ftelc voor, om van deeze Tinctuur eene drooge fpiesglas- of loogzoutige tinctuur te maaken, wanneer men ze in een' kromhals met een zagt vuur zo lang afitookt, tot dat het overblijfzel de dikte van extract heeft! Dit wordt in de koude geheel droog, doch in de warmte , . ver-  APOTHEKERSKUNST. 363 §« 512- Wat de tin&ura antimonii tartarifa (§.508.) betreft, dezelve onderfcheidt zich van de voorigen daardoor, dat zij behalven de reeds verhandelde beftanddeelen ook wezenlijke zwavel, en eenige, hoewel zeer weinige reguhne deelen bevat, welke laatften alleen in eene verfche tinctuur plaats vinden , doch waarvan zij zich fpoedig affcheiden, daar zij zich aan de kanten en op den bodem van het vat, waar in zij bevat is, neêrzetten. Wanneer wij nu de wijze, waarop zij bereidt wordt in overweeging neemen, zo zullen wij vinden, dat zij onvermeidelijk van de overige tinctuuren moet verfchillen. Tot haare bereiding wordt, gelijk reeds (§. 508.) is aangewezen geworden, het raauwe fpiesglas, 't welk uit zwavel en regulus antimonii beftaat (§. 198. n. 2.) vereischt. Terwijl dit nu met, eene genoegzaame hoeveelheid loogzout gefmolten wordt, zo lost dit de zwavel uit het fpiesglas op, en 'er ontftaat een zwavel-lever (§. 358. n. 4.;. Deeze in ftaat zijnde, om alle heele en halve metaalen gefmolten zijnde optelosfen,zo neemt zii ook hier terftond de fpiesglaskoning naar ' zich, verkrijgt het wederom de dikte van extraft, en moet in een glas met een gefiepen flop bewaard worden. Dit is de zeepachtige zelfftandigheid, welke in de tintfuur opgelost u-as, en men kan daarvan ten allen tijde, wanneer men ze in wijngeest oplost, oogenbliklijk eene fpiesglastinftuur maaken. Bovendien heeft zij nog dit voordeel, dat ze niet juist in wijngeest behoeft te worden opgelost, maar dat de Geneerheer ze ook naar de oinftandigheden van den lijder in water of olie ontbonden kan voorfchnjven.  3^4 LEERBOEK der zich, zo dat nu het gaittfche fpiesglas in het loogzout o'pgefloten en 'er een hepar antimonii onchaan is. Op deeze wijze is derhalven de wijngeest ook in ftaat, om iets van de zwavel en een weinig fpiesglaskoning opteneemen. JJe zwavel ontdekt zich in deeze tinctuur daardoor, dat, wanneer men dezelve tot op een derde gedeelte afbrandt of uitdampt, men reeds een' zwavelachtigen reuk gewaar wordt • en wanneer men in het overblijvende eeni? zuur druppelt, zo valt'er een wezenlijke zwavel neder, welke met den daar aan ehen°n reuk van vuile eieren verzeld gaat. Om het regulme gedeelte, 't welk in de versch bereiae tinctuur voorhanden is, aan te toonen, behoeft men Hechts de korst, welke zich aair ae zijden in den bodem van de glazen vast zet, waarin deeze tinctuur lang bewaard geworden is , aftefcheiden, en 'er een weinig van op eene .uitgeholde kool met eene fondeerpijp te fmelten, wanneer men enkel metaalen bolletjes gewaar wordt; en de braaking verwekkende kragt, welke dit poeder tot eenige greinen genomen oefent, bevestigd dit insgelijks. §• 513- Van deeze fpiesglastinctuur is de van Gmehn uitgevondene Tinctura antimonii nigra five minerahs amara , welker bereiding de Heer Modell, (hoewel met verzwijging van veele handgreepen, doch welken men onlangs door den Heer Lowitz heeft leeren kennen J bekend gemaast heeft, niet zeer onderfcheiden. Hoewel zij in onze Apotheeken niet aangenomen is, zo houde ik het echter niet voor overtollig,  • APOTHEKERSKUNST. 365 lig, om de eigenlijke wijze, om dezelve te bereiden optegeeven, dewijl zij toch hier en daar voorkomt. Men laat vier oneen fijn geftampt raauw fpiesglas in een bedekte kroes fmelten, en werpt 'er van tijd tet tijd anderhalf once gepulverifeerden droogen falpeter in. Men moet 'er telkens niet meer dan een half drachma te gelijk in werpen, en de kroes • zo dikwijls men 'er iets in geworpen heeft wederom fluiten. Dit gefchied zijnde, zo houdt men de masfa, welke eèn wezenlijke regulus' antimonii medicinalis is, nog vijftien minuten gefmolten, giet ze daarop in een droogen, met krijt beftreeken mortier, waarin men ze fijn ftampt. Vervolgens maakt men nitrum fixum (§. 363.) doch zo, dat de falpeter niet geheel gedecomponeerd worde, neemende op één once falpetér flechts één of anderhalf drachma kooien om te ontploffen. Hierop mengt men den regulus antimonii medicinalis met even veel van deezen falpeter', giet zes pond water op dit mengzel, en laat dit zo lang kooken en uitdampen onder geduurig omroeren, tot dat de masfa de dikte van brei gekregen heeft, en de wijngeest, welken men op een weinig van deeze pap giet, 'er door gekleurd wordt. Men giet hierop agt oneen alcohol, die 'er mede gedigereerd eene bruin-roode Tinctuur geeft. Men verkrijgt dezelve f'poediger, wanneer men in plaats van den regulus antimonii medicinalis flechts raauwen fpiesglas gebruikt. Men móet het nitrum fixum met het fpiesglas en de fpiesglaskoning vooral niet te lang laaten uitdampen en dik worden, om dat anders, dewijl hier alles bij malkanderen is, wat tot zamenflelling van een flag poeder vereischt  3Ö6 LEERBOEK dér eischt wordt, het met een vreesfelijken flag, gelijk het den Heer Lowitz gebeurd is, zou uitbarften. Deeze zwarte fpiesglastinétuur onderfcheidt zich van de tinctura tartari (§. 508.) alleen door deszelfs donkerbruine couleur en bitteren, walgelijken fmaak. Zij bevat een weinig kermes minerale. §• 5*4- * Behalven tot dus verre verhandelde fpiesglastinóluuren zijn 'er nog verfcheide anderen, van welken fommigen ook bij ons in gebruik zijn. Ik zal flechts de voornaamften aannaaien. De TinÜura antimonii genuina, welke de Hoogleeraar Vater uitgevonden heeft, is niet bekend geworden. Mangold verzekerd, dat zij met de zijne volkomen overeenkomt, en deeze wordt bereidt, wanneer men op één loot van de fijnfte fpiesglaszwavel vier oneen fterken wijnftee'n-tinébuur (§. 5TO0 giet> en agt dagen lang, terwijl men het dikwijls omfchudt, laat digereeren, en eindelijk eenige uuren zagt laat kooken. Het vocht, 't welk op de bruin gewordene zwavel ftaat, is de Tinctuur, welke men wil, dat eene aanmerkelijke hoeveelheid fpiesglaszwavel opgelost bevat. D. Bucholz trachte op dezelfde wijze eene fpiesglastinétuur te vervaardigen. Hij wreef naamlijk één once fpiesglaszwavel in een glazen mortier met twaalf oneen vandefcherpftc fpiesglastinétuur, die hij 'er langzaam op goot, en vondt, dat de zwavel onder het wrijven zwart werdt, en eene harsachtige gedaante aannam; dit mengzel fchtidde hij in een' kromhals, digereerde het agt dagen lang met een  APOTHEKERSKUNST. 367 een vrij fterk vuur, en haalde 'er ten laatften den wijngeest tot op de helft af. Het geen in de retort overbleef fmaakte niet meer zo fcherp a^s te vooren, en na dat hij het op een Filtrum gegoten had vondt hij, dat het gewigt van de fpiesglaszwavel bijna niets verminderd ( was, en de Tinctuur 'er dus niets van had naar zich genomen. Om de zwavel, die op het filtreerpapier'overgebleven was, aftezoeten, goot hij 'er kookend water op, en vondt, dat dezelve zich daarin oploste, en'niet meer dan anderhalf drachma bleef onopgelost terug, welke geheel uit reguline deelen beftond. Het door het Filtrum gelopen vocht was des eene volkomene ontbinding der fpiesglaszwavel in water, die eene donkere couleur,en een' doordringenden, bitteren fmaak had. §• 5*5- Anderen hebben getracht om de fpiesglaszwavel door middel van eene zeep tot een tinctuur te brengen. D. Schulze bereidde zijne zeepachtige fpiesglastinétuur (TinEtura an. timonii faponata Schulzii) door fpaanfche zeep, die te vooren nog afzonderlijk met zeepziedersloog (§. 370.) tot droog wordens toe gekookt was in wijngeest optelosfen , en hier mede de fpiesglaslever te digereeren. Langs deezen weg werdt wel een wezenlijk gedeelte der fpiesglaszwavel opgelost, doch het is twijf. felachtig, of de'hoeveelheid aanm#rkelijker dan bij de TinEtura tartarifata (§. 512.) zij. De door D. Jacobi uitgevondene tinctuur, die den naam van (fulphur auratum antimonii Hquidum, TinEtura antimonii faponata Jacobi) draagt, is  368 LEERBOEK der is veel beter. Dezelve wordt op de volgende wijze gemaakt. Men lost de fpiesglaslever of de fcoriae van eenvouwige regulus antimonii in water op, filtreert het, en kookt de heift daarvan zo lang, tot dat een versch ei op hetzelve kan blijveg liggen zonder te zinken. Vervolgens giet men 'er evenveel amandelolie op, en kookt dit mengzel op een zagt vuur, hetzelve geduurig omfoerende $ zo lang, tot 'er zich de olie volmaakt mede verëenigd heeft, waar na men 'er de andere helft der loog bij giet, en alles te zamen tot op ken eene zoete infufie geeft. De fennebiaden ' geeven zagt gekookt of ook flechts met kookend water getrokken een vrij aangenaam buikzuiverend middel, doch door'fterk en aanhoudend kooken wordt de hars uit de fennebladen gedeeltelijk opgelost, 't welk het decoctum walgelijk maakt, en het gebruik pijn in de ingewanden-veroorzaakt. Het heulfap verliest door langduurig kooken alle deszelfs verdoovende kragr. 5. Wanneer, volgens het voorfchrift,flechts een zeker gedeelte, 't welk niet moeielijk om optelosfen is, en niet alle de beftanddeelen van eene zelfftandigheid afgetrokken worden, zo infundeert men ze flechts, of laat ze zeer zagt kooken. Aldus verkrijgt b. v. het afkookzel van Rhabarber, wanneer het lang gekookt heeft, behalven de buikzuiverende ook eene zamentrekkende eigenfchap. Bittere ligchaamen, Alsfem, roode Gentiaanwortel, Coloquint verkrijgen door langduurig kooken een' allerwalgelijkften fmaak. 6. Zelfftandigheden, die door den flijm, wel-  APOTHEKERSKUNST. 38? welken zij bevatten, de werking van het water op de overige -inmengzelen zouden verhinderen, als Althéa-wortel, Salep, moeten 'er of geheel op het laatst bijgedaan worden, of wanneer zij lang dienen gekookt te worden als hertshoorn, afzonderlijk gekookt, en naderhand bij het andere decottum gegoten worden. Om dezelfde reden moet de fuiker, honig, manna en andere fuikerachtige zelfftandigheden "geheel op het laatst opgelost worden. 7. Wanneer het Kwikzilver, het Spiesglas, de Cinnaber en andere zwaare mineraale ligchaamen in een decottum voorgefchreven worden , zo worden deezen in een lap linnen gebonden (petia ligata), en onder het kooken in het decottum gehangen. 8. Om de Species beter te kunnen Uittrekken , is men dikwijls gewoon, om 'er zouten bij te voegen. In dit geval moet men het gebruik van metaalen vaatwerk volftrekt vermeiden; i 536. Wanneer 'nu volgens de opgegevene rege-, Ion het decoclum in gereedheid gebragt is giet men het door een wollen lap. Is het troebel zo behoeft men het den meesten tijd flechts een weinig ftil te laaten ftaan, wanneer 'er iets van bezinkt en het vocht helder kan worden afgegoten. Sommigen zijn gewoon, de decotta nog naderhand met eiwit afteklaaren* doch dit is volftrekt te verwerpen, gedeeltelijk om dat het afkookzel- daarbij andermaal aan het kooken moet gebragt worden , gedeeltelijk om dat het eiwit veele werkzaame beBb 1 ftand-  388 LEERBOEK der ftanddeelen uit hetzelve gelijktijdig met zich doet ftremmen, en het derhalven noodzaaklijk minder werkzaam wordt. Van de Extracten. S-537- Wanneer de Infufiën, (§. 528O, D'ecocta (§: 532-/> Tm&uuren (§. 494.) of Kruiderwijnen (§. 530. j, welken niets anders dan vloeibaare extracten zijn, tot de dikte van honig uitgedampt worden, zo ontftaan daaruit zodanige geneesmiddelen, welken men eigenlijk- extracten (Extracta) gewoon is te noemen. Deeze hebben doorgaans eene zwarte of bruine couleur. Naar de verfcheidenheid van het fcheivoeht, 't welk tot het aftrekken gebruikt is, onderfcheiden de extracten zich op de volgende wijze. 1. Waterige of gomachtige extraéten (Exiracta aquofa five gwnmofa) worden uit infufiën en decocta, die met water vervaardigd zijn, verkregen. Behalven de in water oplosbaare .deelen bevatten zij ook harsachtige (§. 124.) doch zeer vlugge_deelen vinden 'er zeiden bii plaats. J 2. Geestrijke of harsachtige extraéten (ExtraEta fpirituofa five refinofa) bereidt men uit tinftuuren,, die met wijngeest getrokken zijn. Behalven de harsachtige bevatten zij ook eenige gom-deelen, waardoor zij van de harfen (S- 518O onderfcheiden zijn. 3. Wijnachtige extraéten (Extracta vinofa') wor-  APOTHEKERSKUNST. 389 worden door uitdampen van met wijn vervaardigde aftrekzeis, gemaakt, en beftaan uit harsen gomachtige deelen te gelijk. De harsachtigen zijn zeer weinig in 't gebruik, doch de gomachtige komen integendeel veelvuldig voor. Zij worden doorgaans flechts uit ligchaamen uit het rijk der planten, zelden uit dat der dieren vervaardigd. - ■ §• 538- : De verdikte' plantfappen (fucci infpijjati five condenfati, extratta innominanda) wordendoorgaans, hoewel te onrecht, ook exttaéten genoemd, daar zij op eene andere wijze vervaardigd worden, wordende de eerften met een fchei-vocht getrokken, (§. 537.) doch de laatften ("§. 52-1J uit het dunne fap der planten door uitdampen verkregen. Meestal ber vatten zij meer harsachtige deelen dan de eigenlijke extracten, en zijn ook minder ondoorfchijnend. Doorgaans perst men het fap der planten uit, en kookt deeze vervolgens met water, en mengt dit afkookzel met het uitgeperfte fap, of men fnijdt de plant klein en kookt ze terftond met water. De eerfte manier, hoewel het fap daar bij na het verdikken minder klaar is als bij de tweede, voldoet mij evenwel beter. De planten , en deelen derzelven, na dat zij gekneusd zijn, te laaten gisten, en dan eerst het fap uittepersfen en uittedampen deugt in 't geheel niet; om dat door het gisten fommige deelen verlooren gaan, die in de fappen moesten blijven. B b 3 §. 539.  3QO LEERBOEK der §• 539- Behalven het (§. 537. 538.) aangewezen onderfcheid der estraden, vindc ook bij dezelven een onderfcheid plaats wat den graad van warmte betreft, waarbij zij verkregen worden. ' Warm bereide extracten QExtratta caliia) noemt men .die, welken met kookend water, of met eene hitte, welke den graad van kookend water nabij komt of ook minder is, getrokken, en uitgedampt worden. Koud bereide (Extracta frigida) noemt men integendeel die, welken met koud water, zonder het gebruik van eenige warmte, getrokken, en brj den minst mogelijken graad van warmte tot de verëischte dikte uitgedampt worden. Deezen is men gewoon voor hec verdikken door fiitreerpapier te laaten loopen, geenen giet mén door wollen of linnen lappen. De koud bereide bevatten aitoos minder hars-deelen, en men kan 'er dezelven geheel van affcheiden , en ze volkomen doorfchijnend doen worden, wanneer men het extract, na dat het tot de dikte van fijroop is uitgedampt, in koud water giet, 't welk daardoor zijne doorfchijnenheid verliest, en binnen korten tijd de hars deelen laat bezinken. Het heldere vocht, 't welk 'er boven ftaat, verdikt men nu weder, en herhaalt dit uitdampen en oplosfen in koud water zo dikwijls, tot dat het van het extract niet troebel wordt. Om een warm extract met behouding van de kragten der zelfftandigheid, waaruit het getrokken is, te vervaardigen, is de voorflag van den Heer Hermftadt inzonderheid van nut. Men fchudt de klein gefnedene of geftampte zelfftandigheid,  APOTHEKERSKUNST. 39* heid b. v. gepulverifeerden koortsbast, in een disten wollen lap (manica Hippocratis) , en giet 'er zo lang kookend water op, tot dat het doorgeloopen vocht geen couleur noch fmaak meer heeft. Koud geworden filtreert men het, en dampt het met eene zeer zagte warmte uit. Zestien oneen goeden koortsbast hebben mij, op deeze-wijze behandeld, vijt loot week extract opgelevert. §. 540. ' Met opzicht tot de dikte, waartoe de extracten en verdikte fappen gebragt worden, onderfcheidt men. ,. 1. Drooge extracten (Extratta ficca), die zonder aan de handen te kleeven kunnen behandeld en gerold'worden. Zij nebben de hardheid van een plaaster. Wat hierop is aantemerken, zal naderhand (§. 541- n- 7-J aangewezen worden. • «. •• 2 Weeke extracten (Extratla molha) zijn van de dikte van Terpentijn en zeer klee- VeqS Vloeibaare extraften (Melligines, Mellagines), welken de dikte van verdunde honig ^Deweeken zijn de gemeenften. De vloeibaare- zijn inzonderheid in laatere tijden in gebruik gekomen. «Zij kunnen, aaar zij ligt 'aan het gisten, geraaken, niet lang in" voorraad gemaakt worden, en men moet ze in digt gekurkte vlesfen in de kelder bewaaren. Van_ het extractum Garayanum zal naderhand gehandeld worden. • Bb 4. §• 541.  392 LEERBOEK der S- 54r. . vPSa?r bi| de Extraften zo wel als bij de verdikte plant-fappen het oogmerk heeft,'ora alle werkzaame beftanddeelen van de zelfftandigheid waaruit zij bereid worden, zo veel mogelijk m eene kleine uitgebreidheid te brenneemen? ^ het.volSende acht te war^l? m°£t Sot het«f^eeren niet meer water neemen, dan even tot het uitftrekken de s7e°JÏÏr?-f e,e\D°dig is' °m dat 'er an word 1, ?Jd t0t het uitdamP^ gevorderd der ^rlla?lj meer vlu^ deelen, dan anders gefchieden zou, verloren gaan. „ïMof ° W£l bij het extraheeren, als bij het uitdampen moet men zich van den zagtften d kwIikTt™^ bedien*en' om *« «ders dikwijls de kragtigfte deelen vervliegen. Men Sdamnr' n"^ m6n in heC ta^ M^ ï ï -Doch da™pt men ze op een zagt E m°eCen ziJ' i^onderheid op het rnprS' ged.uu"g msc ee"' houten fpatel omgeroerd WOrden, om het aanbranden voortekomen, en het uitdampen r_e bekorten. Men gaat nog zekerer te werk, wanneer men, zo ras het extract, onder het uitdampen op he° d"rU^iH lk"aChtig b6gint te worden > hefver verrichramP|n metU V2t met k00ksnd vlugge deelen bevatten, als Bevergeil, moe ten met alleen in het water-bad uitgedampt maar ook in hetzelve geëxtraheerd fvoiS' Aaa/mS Verrvauardlgei> ^n het extraStum opii Qt alle deszelfs kragten in het extract ..ewaa-  APOTHEKERSKUNST. 393 ren, of naar dat men alleen de pijnftillende kragten behouden, en de verdoovende 'er van afzonderen wil. In het eerfte geval (Opium colatum, Extrattum opii five Thebaicum) tracht men daarom alleen met het opium vermengde onzuiverheden aftefcheiden, en dit kan bestdaardoor gefchieden, wanneer het, in kleine ftukken gefneden, in zo weinig water, als mogelijk is, bij eene zeer zagte warmte, of in het balneum Mariae geweekt, vervolgens uitgeperst, en met denzelfden graad van warmte uitgedampt wordt, tot dat het dik is. Om echter het laatfte oogmerk te bereiken, en het verdoovend beftanddeel, 't welk met het harsachtig gedeelte van het heulfap vereenigd is, aftefcheiden, heeft men verfcheidene wegen ingeflagen, en deeze verbeteringen (welken men ten minften daar voor houdt) hebben meestal den naam van Laudanum verkregen. Het enkel aftrekken met water, 'twelk, gelijk bij de overige extracten, door de hitte bevorderd wordt, is hier niet toereikend, om het harsachtig gedeelte geheel aftefcheiden (§. 124. 537.3, en men heeft ondervonden, dat dit extract niet veel minder narcotiek (flaapverwekkend) dan het opium zelf is. Het bijvoegen van plant-zuuren b. v. van citroenfap, kwee-fap, azijn, wijn, enz. of ook van fpecerijachtige zelfftandigheden als kruidnagelen, kaneel, faffraan; het branden van het opium en het gisten der waterige ontbinding van deeze gom-hars is insgelijks niet voldoende bevonden. Beaumé, die opgemerkt had, dat geduurende eene lange digeftie van het opgeloste opium een gedeelte der hars in de gedaante van poeder bezinkt, doch het overige Bb 5 • ah  394 LEERBOEK der als eene dikke, weinig vloeibaare olie, welke bij eene deftillatie met water, niet overgaat, doch door eene aanhoudende warmte verdeeld wordt, boven drijft, toont aan , hoe men een extract van opium kan vervaardigen, waaraan deszelfs eigenaartige reuk en de verdoovende kragt geheel ontbreekt, en 't welk echter deszelfs pijnftillend vermogen (yirtas anodyna) voor. een groot gedeelte bezit. Zijne manier van bereiden vordert eenen zeer langen tijd, en beftaat kortlijk daarin, dat de uitgeperfte ontbinding van het opium drie maanden dag en nacht in een open vat beilendig aan het kooken gehouden en 'er daaglijks zo veel water, als.'er onder het kooken uitgewaasfemd is, bijgegoten wordt. De Heer Bucquet heeft een manier aan de hand gegeven, om een extract, 't welk met het boven befchrevene overeen-komt, veel fpoediger, gemaklijker en op eene zeer eenvouwige wijze te verkrijgen. Men ftampt ten dien einde het opium in een marmeren mortier, giet 'er vervolgens langzamerhand water,, zo koud als mogelijk is, op, en wrijft het 'er zagt mede, wanneer het water 'er zo veel van naar zich neemt als het oplosfen kan. Men giet 'er dit water af en weder versch water op, waarmede men even zo te werk gaat, en herhaalt dit zo dikwijls, tot dat het water 'er niet meer door gekleurd wordt. Deeze aftrekzeis zijgt men dan door, en dampt ze met een zeer zagte warmte uit, Dit extract is zeer bitter van fmaak. Meer dan de helft van het opium blijft onopgelost overig, en dit is eene harsachtige ftoffe, die zich grootendeels in wijngeest ontbindt, en dea bedwelmenden reuk volkomen heeft. Laa• te-  APOTHEKERSKUNST. 395 tere Geneeskundigen verkiezen het opimn cruium, of het welk alléén van de onzuiverheden bevrijd is, boven alle deeze bereidingen o Men kan het extraheeren, inzonderheid bii harde zelfftandigheden als houten, basten, campeche-hout, quasfi»ut, pok-hout , cascarille nog eenige maaien met de overblijvende zelfftandigheid herhaalen, en alle de zodanig verkregene vochten naderhand in eens uitdampen. Doch dit moet overeenkomftig met den aart der ligchaamen behandeld worden Sommigen moet men niet meer dan twee maaien extraheeren. Wanneer men b. v. de Rbabarber en de Sennebladen zo lang en zo dikwijls agter malkander extraheert maaken zij het water zeer fhjmig, waardoor het extrad vervolgens ras béfchimmelt en bederft 4. Sommigen mengen gezuiverde potasch bii het extraft. Hierdoor verkrijgt men wel meer extract, doch'dit is zeèr verfchillend v»n het geen met enkel water bereid is, en bevat de opgeloste deelen in eene geheel verfchillende hoedanigheid, dewijl het bijgevoegde loogzout de zuuren der planten verftompt, en daardoor de werking der extraden verandert Een zodanig extraft vertoont zich ook reeds -anders. Alzo is de couleur van met loogzout vervaardigd extraft van koortsbast zo wel op zich zeiven als ook ontbonden ros, in plaats dat het anders zuiver bruin zonder rood is. s . . 5. Het afklaaren van het extraft met eiwit of iets anders van dien aart deugt in 't geheel niet, om dat hierdoor beftanddeelen, die in het extraft behooren te blijven, worden afgefcheiden. Het extraft der cicuta en de ove-  396 LEERBOEK der rige extracten van Stork moeten bij het uitdampen niet eens afgefchuimd worden. In veele gevallen is het, om het extract: zuiver te maaken, reeds genoegzaam, de troebele extracten één of t wee dagen ftil te laaten ftaan, waardoor zij helder .worden en van het bezinkzel kunnen afgegoten worden. 6. Zo wel bij het uittrekken als bij het uitdampen moet men, zo veel als flechts mogelijk is, het gebruik van zulk vaatwerk vermeiden, waarin de zuuren der planten opgelost kunnen worden, waardoor de extracten fchadelijk, en derzelver kragten veranderd zouden kunnen worden. Hiertoe behoort rood en geel koperen en zelfs ook ijzeren vaatwerk. Want hoewel het laatfte aan het extract geene fchadelijke deelen, gelijk het koper is, me. dedeelen, zo verandert het echtèr het zamenftel en tevens de kragten van het extract. Vaatwerk uit "zuiver engelsch tin', glazen kolven of porcelein is daarom het meest aanéeprijzen. 7. Men moet de extracten nooit te hard, of zo ver uitdampen, dat men 'er pillen van maaken kan (§• 540. n. 1.}; want, om niet te fpreeken van den brandigen reuk en fmaak, dien zij daardoor dikwijls verkrijgen, zo worden hierdoor de vlugge deelen, welken doorgaans de werkzaamften zijn, in de lucht opgevoerd. De kunstgreep, om door het bijmengen van poeder der zelfftandigheid, waaruit het extract getrokken is, de dikte ep het gewigt van het extract te vermeerderen laat zich met geen zagter naam dan van bedriegerij beftempelen. Dit bijmengzel ontdekt' zich door het oplosfen in water. 8. De  APOTHEKERSKUNST. 39? 8. De Heer Hermbftadt raadt aan, om bij extracten, die uit deelen van planten, welken eene aetherifche olie bevatten , getrokken zijn., op het laatst, wanneer zij tot de vereischte dikte zijn uitgedampt, eene, naar evenredigheid van het gewigt van het gebruikte kruidgefchikte -hoeveelheid aetherifche olie' te mengen. Doch daar men dit niet gewoon is in de extracten te vinden, en de oliën bovendien zeer verhittende middelen zijn, zo zouden de Geneeskundigen mogelijk met deeze verandering weinig gediend wezen, te meer, dewijl zij in gevallen , waar zij dit nuttig mogten oordeelen, flechts behoeven voortefchrijven, om 'er zo veel olie bij te mengen als hun goeddunkt. 9. Dewijl de extracten maar al te ligt door de lengte van tijd bederven, zo maakt men 'er geenen al te grooten voorraad te gelijk van. Men kan 'er wel, om ze langer goed te houden, en voor het befchimmelen te bewaaren, op het laatst, een weinig fpiritus vini rectificatus bij gieten , doch dit zelfs kan het bederf niet lang verhinderen. Hier moet ik tevens de manier van bereiding der extracten aannaaien, welke de Franfche Graaf la Garaye, onder den naam van wezenlijke zouten (fales esfentiales), om dat zij de vochtigheid uit de lucht naar zich trekken, en zich ligt in water laaten oplosfen, bekend gemaakt heeft. Doch het zijn niets meer dan drooge extracten, die geheel koud worden geinfundeerd, en die reeds om deeze  398 LEERBOEK der reden alléén ongelijk meer werkzaame beftanddeelen, en minder veranderd dan die door de warmee afgetrokken zijn, noodzaaklijk bevatten moeten. Hij vervaardigde ze uit verfcheidene deelen der planten. De manier, weike hij opgeeft, beftaat kortelijk hierin. 'Om b. v. "zijn wezenlijk zout uit den koortsbast (fal esfentialis corticis Chinae) te bereiden, giec men in een wijd glas op één once fijn geftampte kina vijf pond koud water, dit wordt zeven uuren of langer zonder ophouden met een ftokje, 't welk van onderen met vleugels voorzien is, en in het water komt, in eene fterke beweeging gehouden. Wanneer men vervolgens de Jnfufie doorgezijgd, en na dat zij eene poos ftilgeftaan heeft, helder heeft afgegoten, giet men ze op platte fchoteis van porcelain of aardewerk, en laat het vocht met eene zagte warmte uitdampen. Wanneer het extract droog is, fpringt het in zeer dunne plaatjes af. Met ongelijk minder omftandigbeden verkrijgt men dit, wanneer men in eene vies op: twee oneen poeder van Kina vijf pond koud . water giet, dezelve digt toe maakt, op eene koele- plaats laat ftaan, en eenige maaien daags fterk omfchudr,. Na twee dagen laat men bet door filtreerpapier loopen,-en wanneer deeze infufie met eene zagte warmte tot op één pond is uitgedampt, wordt zij troebel. Men filtreert ze als dan andermaal en verdeelt ze op drie of vier fcnotels, die men in een warrageftookte kamer bij de kachel of bij het vuur zet om uittewaasfemen. Vierentwintig oneen goeden koortsbast hebben mij, op deeze wijze behandeld, vierdehalf loot en ook wel meer droog extraft opgeieverd. Op dezelfde wijze kan  APOTHEKERSKUNST. 399 kan men van alle overige zelfftandigheden uit het rijk der planten de drooge extraéten vervaardigen. Doch men moet ze nooit anders dan in wel toegemaakte glazen bewaaren, om dat zij de vochtigheid uit de lucht ligtelijk naar ■zich trekken. §• 543- ' Wanneer het uitgeperfte fap van ..fommige besfen, als genever- en vliesbeziën tot de dikte van een extract wordt uitgedampt, zo verkrijgt, men een moes (Rob, Roob, Rohob), t welk , gedeeltelijk om het aangenaamer te maaken, gedeeltelijk om het fsp eerder tot de vereischte dikte te brengen, gedeeltelijk om het beter voor het gisten te bewaaren, met meer of min fuiker vermengd wordt. Voor dat men het fap, om 'er Rob van te maaken, uitperst, is men gewoon om de gekneusde besfen in een fteenen mortier een tijd lang te laaten ftaan, om het fap zich beter van de fiijmdeelen te doen- affcheiden. §. 544- Uit vleezige vruchten als Tamarinden, en Pruimen wordt het merg Pulpa genaamd, afgefcheiden , wanneer ze in een aarden verglaasden of tinnen ketel met water zo lang laat kooken, tot dat zij week worden, vervolgens door een hairzeef, of door een lijnen, witten doorflag van blik perst, en onder geftadig omroeren tot de dikte van extract uitdampt. De Pulpa Cajfiae wordt eenvcmwig uit de binnenfte kanten en zaaden, welke uit  4oo LEERBOEK der. de gefpleten fchil met een fpatel uitgeftooten worden, of ook wel uit de gekneusde fchilJen bereid. Hierbij, gelijk ook bij de Pulpa lamarmdorum, is men gewoon, ten einde ze zo veel beter te kunnen goed houden, om even veel fuiker te voegen. Bij het vervaardigen van dezelven moet alle koperen vaatwerk volftrekt vermeid worden (§. 45 n 1 ) Van de Pillem §• 545- ' De pillen (Pilulae) zijn, gelijk bekend is»,Kleine bolletjes, welken de dikte van een ftijf deeg hebben. Zij worden gemaakt van poeders, harfen, gommen, verdikte fappen, extraeten , balfems , zeepen , oliën, en zouten ( ). Men mengt alle deeze zelfftandigheden, na dat men alvoorens dezulken, die geltampt kunnen worden, tot een fijn poeder - gemaakt heeft, door malkanderen. Wanneer er drooge en niet drooge zaaken te gelijk in komen , zo heeft dikwijls bet mengzel zonder eenige verdere behandelingen en bijvoeging reeds de verëischte dikte. Doch wanneer (*) Oliën zo wel geperfte .als gedefinieerde moeten 'er flechts ln kleine hoeveelheid bijgevoegd worden, om dat zi de verëeniging der overige zelfftandigheden verhindeir?.-"t» en2 d!e de vochti'éneid uit de lucht naar ziek tetZ? e" da3rm fmeIten' a!s Plant-loogzout, gebladerd *ijnfteen.zont, moeren nooit in het zamenflelzel van pil- ÏÏfcK °m ^ d£eZe ciSenfchaP anders ook aan  APOTHEKERSKUNST, 401 heer dit geen plaats heeft, zo moet men 'er door een gefchikt middel de behoorlijke vast* heid aan trachten te geeven. De masfa of het ligchaam, 't welk daaruit ontftaat noemt men masfa püularumi §• 54^ Het middel van verëeniging, waarvan men zich bedient, om de inmengzelen tot de vereischte dikte te brengen, moet naar derzelver verfcheidenheid verfchillen. Dikwijls fchrijft de Pharmacopoea of de Geneesheer dit reeds zelf voor. Doch dit niet gefchiedende, zo moet de Apothecar nooit zodanige zaaken verkiezen, die eenige werking op het ligchaam betoonen , als Terpentijn. Dikwijls is een warme vijzel en ftamper reeds toereikend, om de vereischte dikte te verkrijgen , terwijl hierdoor het vocht gedeeltelijk uitgedreven wordt, of aan zodanige ligchaamen, die week kunnen worden, eene grootere kleeverigheid wordt meegedeeld. Doch zij moeten niet zo heet gemaakt worden, dat de masfa daardoor zou kunnen brandig worden* Ingevallen, waar dit geen plaats vindt, helpt men zich op de volgende wijze. Komen 'er harfen in de masfa zo kan men zich'van wijngeest bedienen, die, daar hij de harfen oplost (§. 518. n. 4.), de overige zelfftandigheden met malkanderen vereenigt. Bij Gommen, zeepen, extracten kan men water (§. 231.) voegen. Drooge, aardachtige poeders vereenigt men best door bijmenging van een' dik gekookten üjroop of honig. Dit bijvoegzel is ongelijk beter dan opgeloste arabifche gom of gom Dragant. De fijroo- II. Deel. ' Cc pen  40a LEERBOEK der pen maaken, dat de pillen hunne weekheid een tijd lang behouden, en daardoor ligtelijk in de maag kunnen opgelost worden. Doch die met de genoemde gommen gemaakt zijn droogen in korten tijd zo fterk in, dat zij tot poeder kunnen gewreven worden. Zij losfen zich derhalven in het ligchaam moeielijk op, en doen den zieken nadeel of men raakt ze onopgelost weder kwijt. Om deeze reden moet men nooit in Apotheeken reeds gemaakte pillen in voorraad houden, en zelfs de masfae püularum moet men niet lang voor uit maaken. Wanneer integendeel de masfa volgens het voorfchrift te week is, om 'er pillen uit te kunnen vormen, zo moet men ze zeer zagt uitdampen, maar geenfints een ander poeder, het zij het werkzaam is of niet, zonder het voorfchrift van den Geneerheer, 'er bij voegen. §• 547- Wanneer de masfa nu gereed is, zo deelt men ze in zo veele deelen af, als 'er pillen van moeten gemaakt worden. Om dit vaardiger te verrichten bedient men zich van het tegenwoordig reeds overal bekende werktuig. Heeft men eene machine, die dertig groeven heeft, weegt men, wanneer het pillen van één 'grein zijn moeten, een'half drachma van de masfa af, en rólt dit naar de lengte van de machine uit, wanneer men in eens dertig pillen maaken kan. $• 548. Om de pillen niet te doen aan malkanderen klee-  APOTHEKERSKUNST. 403 kleeven, noch bij het inflikken in den mond week te doen worden, beftrooit men ze met een ligt poeder, of wikkelt ze in echt bladgoud of zilver. Wanneer de Geneesheer geen bijzonder poeder, waarmede zij moeten beftrooid worden, heeft aangewezen , zo bedient men zich in dit geval met recht met het zo fijne Lycopodium. Het vergulden en verzilveren derzelven gefchiedt in eene bijzondere doos (fcatula deauratoria, five argentaria) met \ bladgoud of bladzilver (durwn êf argentum foliatum). Doch om hun het goud of zilver goed te doen aanneemen en recht blinkend te maaken, moet de masfa noch te hard noch te week zijn; om dat 'er anders het metaal of niet aan kleeft, of de pillen 'er te veel van Verflinden, en echter dof worden. Van het Kalkwater. §. 549- . boor kalkwater (aqua calcis vivaè) verftaat fnen in het algemeen eene ontbinding van kalkaarde in zuiver water. Men vervaardigt het op de volgende wijze. Men neemt zo veel kalk als men wil (§. 160. n. 3.), die men echter niet te lang in de lucht moet hebben laaten liggen, om dat ze anders van zelfs gebluscht wordt (§• 13.); fchudt ze in een fteenen pot of bak met water, zo dat het water omtrent tienmaal meer dan de kalk bedraagt. Men bemerkt, dat het watef greetig van de kalk wordt opgellorpt. 'Er ontftaat Ca 2 eene  404 LEERBOEK der eene aanmerkelijke hitte, en terwijl deszelfs deelen uit malkanderen gaan , hoort men een gefis, 't welk dikwijls fterk is. Men moet het mengzel dikwijls met een ftokje omroeren , om dat anders de bodem van het vat, waar de kalk door zijne zwaarte heen zinkt, het heetfte worden en daardoor berften zou. Zo ras de kalk volkomen uit malkanderen gevallen en gebiuscht is, houdt men op met omroeren, en laat ze ftil ftaan, tot dat het water helder geworden is. Dit is nu, na dat het door fik treerpapier gegoten is, het kalkwater, 't welk een eenigfints fcherpen fmaak heeft, en waar uit men met loogzouten de daarin opgeloste kalkaarde kan nederploffen. §• 550. In laatere tijden bedient men zich tot inwendig gebruik van kalkwater, 't welk uit mosfel- of oesterichelpen gemaakt is, 't welk aqua concharum, five cftracodermatum genoemd wordt. Ten dien einde worden de oesterfchelpen, wanneer zij te vooren fchoon gewasfen en gezuiverd geworden zijn, eenige uuren agter een tusfchen kooien of in een pot, die men daarmede gevuld heeft, fterk gebrand, tot dat ze door en door wit, fchilferig en bros geworden zijn. Vervolgens gaat men 'er, om 'er kalkwater van te maaken, even zo mede te werk als met de ongebluschte kalk (§. 549.). Het water, 't welk men hier afgiet, heet aqua 'concharum primae loturae. Op de overgeblevene, uit malkanderen gevallene kalk giet men ten tweedemaale water, laat het vierentwintig uuren ftaan en dit noemt men fecundae lo- tu-  APOTHEKERSKUNST. 405 turae. Men wil, dat het water van oesterfchelpen fcherper is dan dat van gemeene kalk. §• 55i- De raauwe kalk beftaat, gelijk reeds te vooren (§. 13.) is aangetoond geworden , uit kalkaarde, welke met vaste lucht of luchtzuur verëenigd is, en in deeze verëening betoont zij zich zeer moeielijk en bijna geheel met ontbindbaar in water. Doch wanneer door het branden derzelver luchtzuur is uitgedreeven, en daarentegen door vuurdeelen vervan. gen of in ongebluschte kalk veranderd is, laat zij zich in water, 't welk met de zuivere kalkaarde eene nadere verwantfchap, dan de vuurdeelen , die bij hunne fcheiding de hitte en andere verfchijnzelen, bij hetblusfchen der kalk, veroorzaaken, heeft, oplosfen, en op deeze wijze ontftaat het kalkwater, §• 552- 'Wanneer men het kalkwater open in de lucht laat ftaan, zo fcheidt zich de kalkaarde 'er van zelfs af, en zet zich op de oppervlakte in de gedaante van een, van tijd tot tijd dikker wordend, blinkend vlies, 't geen cremor calcis room van kalk, genoemd wordt. Dit zinkt vervolgens door zijne zwaarte naar den orond, en in deszelfs plaats komt 'er wederom een ander op. Dit beurtelings bezinken en opkomen duurt zo lang, tot' dat al de kalk op deeze wijze nedergevallen, en het kalkwater helder geworden is. Dit nederploffen gefchiedt door het luchtzuur, 't welk in de geCc 3 me<^  Ïëf5 LEERBOEK der meene lucht, welke de oppervlakte van het kalkwater aanraakt, bevat is (§. 13.). Om derhalven kalkwater in de Apotheeken in voorraad te houden, moet men het, hoewel het geene vlugge deelen bevat, evenwel in volle vlesfen voor het bijkomen der lucht op het naauwkeurigfte bewaaren, en zo digt als mogelijk is toemaaken. Men kan desniettegenstaande niet voorkomen, dat 'er niet eenige cremor calcis op kome, en het water daardoor verflapt werde. Dit laatfte kan men voorkomen , wanneer men een weinig gebluschte kalk, of iets van het bezinkzel van het kalkwater bewaart, op dat het water hier van zo veel %orr kunnen opneemen als 'er zich als cremor calcis had afgefcheiden. Van de gedefinieerde wateren. §• 553- Gedeftilleerd of overgehaald water (Jqua defiülata, abfiracta , five Jtillatitia) noemt men doorgaans, 't geen men op planten geltookt heeft, om aan het water derzelver werkzaame beftanddeelen, die bij het kooken van het water vlug worden medetedeelen (§. 252.). §• 554- Deeze vlugge deelen der planten zijn gedeeltelijk het geestrijke der planten (fpiritus reclor), gedeeltelijk derzelver aetherifche olie. De eerfte is uit zijn' aart in water ontbindbaar.  APOTHEKERSKUNST. 407 baar, en door middel van denzelven worden de aetherifche olie gedeeltelijk door het water opgenomen. Van dit opgenomen gedeelte verkrijgen de gedeftilleerde wateren den reuk en fmaak de? zelfftandigheden, waarop zu zijn geflookt geworden. Hier van u hg£ ijk afteleiden, §at zodanige ligchaamen, die geene vlugge deelen bezitten of geen reuk hebben 't welk bewijst, dat zij van geen MriVuVreüar , noch ook van oliedeelen voorzien zijn, niet behoorden tot dit oogmerk geSktJte worden, gelijk de herba fcabiofae, pTantaginis Buglojfl, Euphrafiae, Scorzsnerae en dergehjken. §. 555- Deeze gedefinieerde wateren onderfcheiden zich inzonderheid van malkanderen met betrekking tot de vochten, welken hiertoe gebruikt lijn Dit is of"water of wijn (Aqua yincfa) of brandevvi n (Aqua fpmtuofa). Zij wórden anders ook verdeelt in enkelvoudige Stèren (Aqua. A*tt*0, ééne zelfftandigheid zijn geftookt, of m za mengeftelden (Aquae compofttae), waarbi, bet overhaalen over een mengzel van verfcheidene zelfftandigheden gefchiedt. §• 5*6- Hoewel alle de drie rijken der Natuur ligrbaamen onleveren, welken een fterken reuk hebban" alfuit het'Rijk der Delv-floffen £ Barnfteen ■ uit het dieren-rijk de Muscus, Bet get Civ^, die d« tot het deftilleeren^  4oS LEERBOEK der dehrï^?Uden ZJjn (J' zo komen toch de meesten m het Rijk der planten voor, en deeze zlJn ook meest in gebruik. Daar nu de Apo hee.en met eene geweldig groote menig! te van wateren, die op planten, welken el hee geen reuk hebben f en dus met /een rf ' fattheldhrfZ3ame b^-ddeelen kunnen bt jat en beiaden zijn als de aqua cardui bene- dat 1 ,?r ï£n; Z° Wa,e het wel te wenfchen, men 1 T \T lchifdng wierd ondernol men, 0m den fchat van Geneesmiddelen van het overtollige te bevrijden, en de Apothe- ? r'et f, h CT dl6n C6gen één middeJ > dat it) trek is honderd uit het gebruik geraakte Maken moeten aanbonden , daardoof eeniï fints te gemoet te komen. g? §• 557- Met opzicht tot het deftilleeren van wateren is in acht te neemen. 1. Wanneer men de planten te vooren zeer zagt droogt, zo worden de gedeftilleerde teren veel fterker van reukf waarvan echter" de zodan.gen zijn uittezonderen, die bij de minfte warmte haare reuk verliezen, moeten! 2. Weeke deelen van planten doet men of gehee, of flechts zeer weinig gehakt ?n derf ketel Sommige welriekende bloemen als wit" te lehen, leliën van den daale, vJiesbloemén verhezen onder het hakken of ftampen hunne heeffnTT ^V" m°eten 'er daarom ge! Hoü en^n311 W°/den- ^SaPPigen kReust men. Houten en wortels moet gefneden, en de bes,  " APOTHEKERSKUNST. 409 besfen, vruchten en zaaden te vooren geftampt worden. 3. Harde en drooge ligchaamen laat men weeken (§. 240.) voor dat men ze deftilleert (*): doch bij de overigen is dit onnut, en het gebruik der warmte bovendien fchadelijk, om dat daardoor de vlugge deelen vervliegen. 4. Doorgaans verricht men het deftilleeren in koperen ketels (§. 35- n. 2.), die van bin-nen vertind zijn. Zij worden met het geen men ftooken wil omtrent tot op de helft gevuld, en 'er zo veel water opgegoten, dat ten minften een derde van den ketel ledig blijve. Dit is noodzaaklijk, om dat anders bij het opwellen de zelfftandigheid met het water tevens zou opgaan. De bereiding der aqua fpermatis ranarum is hier van onderfcheiden. Want om dat deeze flijmige ftoffe ligtelijk bezinkt en aanbrandt, zo fchudt men ze in een linnen zak, welke men, zonder 'er water op te gieten, in den ketel legt en met een zeer matig vuur deftilleert: of men giet water in den (*) Korten tijd geleden prees men het water aan, 't welk door eene voorafgegaane gisting van de plant tot de deftillatie was voorbereid, gelijk, bij voorbeeld, het water van psardebloemen QAqua tarttxaci per fermentatieriem parata). Doch de nuttigheid van dit gisten in moeilijk te vinden. Rgukgeevende gewasfen moeten daardoor voorzeker van hunne kragten verliezen, en die geen' reuk hebben kunnen door deeze behandeling niet werkz&amer gemaakt worden. Men verkrijgt op deeze wijze een eenigfints zuurachtig fmaakend water, 't welk weinig fterker zijn kan, dan wanneer men gemeen gedefinieerd water met een weinig plant-zuur mengde. Nog onvernuftiger is net, wanneer men bedorven gedefinieerd water door bevriezen wil verbeteren. Cc 5  4io LEE R B' O E K n e r den ketel, hangt 'er de zak in, en deftilleert op dezelfde wijze als de overige wateren, De reeten van het deftilleervaatwerk moeten met Itijfzel, reepen papier of blaazen wel digt gemaakt zijn, waarvan die alleen is uitgezonderd, die tusfchen de pijp en de opening van den kolf plaats vindt, en alleen met papier of een lap linnen om de pijp gewonden mag worden gefloten. 5. Veelen werpen 'er nog zout b. v. keukenzout in, en meenen daardoor nog kragtiger waters te bekomen (*J); doch het is best, dat men den raad van den Heer Wiegleb volgt, die, om dat hij door veelvuldige proeven in de planten waare vlugge zouten ontdekte, aanraadt, om 'er potasch of asch van hout in te fchudden. Dit loogzout verëenigt zich dan met het in de planten voorhanden zuur, en maakt daardoor het vlugge zout los, 't welk zich met het water verëenigt, en deszelfs reuk merkelijk fterker maakt (§. 472.). 6. Men moet met een zagt vuur deftilleeren, zo dat het water zeer langzaam afloopt, en de kolf 'er niet warm door wordt. Wan-' neer dit plaats heeft zo is het vuur te fterk, en (*) Sommigen vreezen, dat de wateren, die men over met zout ingemaakte bloemen, als roozen, ftookt wezenlijke zoutdeeltjes met zich overvoeren, en daardoor bij oogziekten fchadelijk zouden kunnen worden: doch het is naauwhjks te gelooven, dat iets dergelijks bij eene zagte deftillatie in hooge deftilleervaten met grond zou te vreezen zijn. Desniettegenftaande is het echter raadzaamer, om het voorfchrift der Artfen naauwkeurig te volgen, te meer daar men zich in den zomer van eenen toereikenden voorraad van gedeftilleerde wateren uit verfche bloemen ten dien einde afzonderlijk kan voorzien.  APOTHEKERSKUNST. 4H en moet verminderd worden; want anders vervliegen de vlugge deelen, en men verkrijgt een flaauw riekend water , 't welk ras bederft. 7. Men vaart zo lang met deftilleeren voort, als het overgehaalde water reuk en fmaak heeft. Het geen het eerst overkomt is doorgaans het kragtigfte. Meri moet nooit te lang met destilleeren aanhouden, om dat, wanneer er te weinig water op de zelfftandigheden, die in den ketel zijn, ftaat, dezelven aanbranden, en het water eenen empyreumatifchen remt meêdeelen. Doorgaans is men gewoon, om een vierde gedeelte of ten hoogften de helrt van het water, 't welk men 'er op gegoten had, afteftooken. 8. Is het water niet fterk genoeg van reuk , ZO cohobeert (§• 252.) men het over dezeirde verfche kruiden; doch het is beter, wanneer men, gelijk reeds op de aangehaalde plaats is aangetoond geworden, het cohoberen niet nodig heeft. . 9. Bij het deftilleeren van fommige planten, die veel wezenlijke olie bevatten, als Anijs, Venkel, Munte is het eerst overkomende water troebel en melkachtig, en 'er drijft ook wezenlijke olie op, die 'er voorzichtig moet. afgenomen worden, om dat het anders, tegen het oogmerk van den Geneesheer, door zijne fcherpe° en prikkelende hoedanigheid bij het gebruik nadeelig zou kunnen zijn. Het troebele water heldert met den tijd op, terwijl de oliedeeltjes, die flechts door het water verdeelt zijn 'er in hangen, waardoor het water ondoorfchijnend wordt, zich langzaamerhand affcheiden, 10. Dik-  Ai* LEERBOEK der ! I0- Dikwijls verkrijgen de waters evenwel, in weerwil van alle gebruikte oplettenheid, een min of meer brandigen reuk;" doch die lpoedig vergaat, wanneer men ze terftond op eene koele plaats, brengt, of wanneer men ze een korten tijd wel toegemaakt aan de ftraalen van de zon blootftelt. ir. De gedefinieerde wateren moeten altoos ro vlesfen of kruiken, die men met papier tpebindt, doch niet digt toegeftopt, in koele kelders bewaard worden, om dat zij anders ligtelijk bederven. 12. Hoe ouder de gedefinieerde wateren worden, zo veel te aangenaamer worden zij van reuk. Zelfs die in den beginne flaauw van reuk zijn worden binnen eenigen tijd geurig gelijk het water van oranjebloesfem (Aqua Aap/iae); doch eindelijk verliezen zij evenwel hunnen reuk, worden flijmig en zuurachtig. Men moet daarom de gebruikiijke wateren in de Apotheeken jaarlijks versch deftilleeren, en het is niet nodig, dat men'er, om ze goed te houden, wijngeest bij mengt, 'twelk veeleer lchadehjk is, daar zodanige wateren eerde zuurachtig worden dan anderen, waarbij men dit met gedaan heeft. 13- Het geen in den ketel over blijft, kan, wanneer het warm bereide extraft 'ér van in gebruik is, uitgeperst en ten dien einde uitgedampt worden; doch alsdan moeten'er voor het dethlleeren geene zouten bijgemengd zijn. I 558. Eene bijzondere manier, om wateren te destilleeren, wordt in het nieuwe verbeterde dispen-  APOTHEKERSKUNST. 4Ï3 pnfatorium voorgefteld, welke alle aanprijzing verdient. De ketel wordt omtrent tot op één vierde gedeelte met water gevuld, doch de kruiden of bloemen worden in een vrij wijden zak in het ledige gedeelte van den ketel zodanig opgehangen, dat het kookende water, wanneer het ook eenigfints in de hoogte mogt oprijzen, evenwel de kruiden niet bereiken kan ; men moet des tusfchen de oppervlakte van het water en het onderfte van den zak eene ruimte van ten minften een hand breedte open laaten. Wanneer nu de helm op den ketel gezet, en het water in den ketel aan het kooken gebragt is, zo dringt de heete waasfem van het water door alle de tusfchenruimten van het kruid door, en voert tevens deszelfs vlugge deelen met zich in de hoogte, en doet ze, zonder hunnen natuurlijken reuk en fmaak te veranderen, terftond met zich over den helm gaan. Op.deeze wijze verkrijgt men van alle zaaken, die eene fijne, vlugge olie bevatten zo wel deeze, als • ook het gedefinieerde water in de grootfte volkomenheid , zonder dat hunne aangenaame reuk door het vuur eenig nadeel lijden kan. Van de Oliën. §• 559- Oliën (Olea) zijn in het algemeen vloei-ftoffen, die ligt vlam vatten, met eene vlam branden, welke rook geeft en roet nalaat, en met water alleen zich niet anders dan door middel van  414 LEERBOEK des. van flijm, zout of van eene zeep verëenigen^ Daarentegen verè'enrgen zij zich niet alleen ligt met maikanderen, maar losfen ook de campher, de hanen, de zwavel, barnfteen en andere bitumina, zelfs het lood met deszelfs kalken , op. Met loogzouten ftellen zij zeepen te zamtn, en door de verbindtenis met loogzouten worden zij dik en taai als harfen. §. 560. Men verkrijgt de oliën uit alle de drie rijken der Natuur, hoewel inzonderheid uit dat der planten , en men fcheidt ze of door middel van deftillatie of door persfen, af. De eerften noemt men gedeftilleerde, de laatften uitgeperfte oliën* De gedeftiileerden zijn wederom aetherifche of brandige oliën. Van de Aetherifche Oliën, §. 501. De aetherifche of zogenaamde wezenlüke of welriekende oliën (olea aether-ea, five ejjentialia, five odorata, five iefiillata) zijn de zodanigen , die in eenen uitfteekenden graad den reuk der zelfftandigheid bezitten, waaruit zij hunnen oorfprong hebben. Bovendien onderfcheiden zij zich nog door het volgende: 1. Zij zijn onder alle oliën devlugften, en rijzen allen reeds bij den graad van hitte van kookend water op. 2. Zij. zijn onder alle oliën de ontvlambaar- ften;  APOTHEKERSKUNST. 415 ften; want zij laaten zich door de vlam van eene kaars, zonder te vooren heet gemaakt te zijn, ontfteeken. 3. Zij hebben bijna een aanmerkelnken, doorgaans fcherpen , bijna brandenden fmaak. 4. Zij bevatten den fterken en fpecerijachtigen reuk der zelfftandigheid , waarvan zij zijn afgefcheiden. 5. Zij losfen zich allen in alcohol, de eene moeielijker, de andere ligter op. Mengt men deeze oplosfingen met water zo verkrijgen zij eene melkwitte couleur (§. 469- n- 6-)> en de olie fcheidt zich af. 6. Met zuuren verëenigen zij zich ligtelijk, en maaken met dezelven harsachtige zelfftandigheden (§. 310. n. 7.) of eene foort van zuure zeep. Met de mineraale zuuren worden zij zeer heet, en met het rookend niterzuur gaat dit zo ver, dat het in eene vlam uitbarst (§. 327- 5-)- 7. Door de verëeniging met vaste loogzouten, welke eenigfints moeielijk gefchiedt, ontftaat de fapo Starkeyanus. 8. Wanneer men ze op eene ontbinding van goud in koningswater giet, en 'er mede door malkanderen fchudt, trekken zij het goud naar zich, en verkrijgen daardoor eene goudgeele couleur, gelijk dit reeds (§. 506.) breedvoerig is verhandeld. §. 562. De zelfftandigheden uit het rijk der planten leveren deeze oliën inzonderheid op (§. 122. n. 1.), en zij bevatten volkomen den reuk, in de meeste gevallen ook den fmaak, en  4i6 LEERBOEK der en bijna al de kragt der planten, van welkeri zij zijn afgefcheiden , in den geconcentreerften toeftand, zo dat het geen van de plant overblijft, bijna van alle deeze eigenfchappen beroofd is, uitgezonderd die deelen, welken het waterig extract uitmaaken. Sommige dierlijke ligchaamen, b. v. de mieren, geeven ook eene aetherifche olie. §• 5% . Èij het deftilleeren van deeze oliën is in het algemeen dat alles in acht te neeroen, wat bij het deftilleeren in het algemeen (§. 247-251.), en inzonderheid bij de gèdeftiüeerd wateren (§• 553—558.) is aangeprezen geworden. De geheele toeftel is kortelijk deeze. De plant, of een gedeelte derzelve wordt naar gelang der vastheid, of zö als ze is, klein gefneden, of gekneusd, in een' ketel gefchud, en met eene genoegzaame hoeveelheid water overgoten; vervolgens zet*men 'er den helm op, luteert hem digt, en gaat over tot het deftilleeren. Hierop brengt men het water zo ras als doenlijk is aan het kooken, waarbij met het water de olie tevens overgaat. Een ge-* deelte van deeze olie is met het water naauw verbonden, en maakt het melkachtig en troebel (§. 557- n. 9.): het overige drijft op het water of zinkt naar den bodem, naar dat het zwaarder of ligter dan het water is, waarvan zij door middel van een draad catoen, of met een fchei-trechter, gelijk reeds (§.223.) om. ftandiger is verhandeld, afgefcheiden wordt. §.. 5*4-  APOTHEKERSKUNST. 4^ §. 564. De volgende omftandigheden vind ik echter hodig om bij met deftilleeren der aetherifche oliën optemerken. 1. Daar de deelen der planten niet ten allen tijde even veel olie geeven, zo moet men naauwkeurig op het gunftigst jaargetijde letten (*). Om deeze reden moet men de planten inzamelen, wanneer zij zich volkomen ontwikkeld hebben, en de bloemen op het uitkomen ftaan: de wortelen in het voorjaar, voor dat zij nog uitfpruiten: de bloemen, wanneer zij het zaad beginnen te zetten: de Zaaden en vruchten, wanneer zij volkomen rijp zijn: en de houten tegen den winter, de laatften moeten met hunne fchors bedekt zijn. 2. Men vuldt het deftilleervat tot zo verre met water, dat 'er omtrent één vierde gedeelte (*) Veele prijzen aan, de planten vooraf zagt te droogen , cm daardoor eene meerdere hoeveelheid olie te bekomen. Dat men uit hetzelfde gewigt gedroosde planten rneer olie trekt dan uit verfchen is waar; doch de winst beftaat echter flechts in fchijn. Want genomen, dat eend plant voor de helft uit waterdeelen beftaat, die dotff hec droogen uitwaasfemen, zo zal een pond verfche kruiden flechts half zo veel olie geeven kunnen als een pond van de gedroogden. ora dat bij de eerlte de helft in water beftoud. Daar bij het droogen waarfchijnlijk eenige oliedeelen vervliegen, zo moet men des noodzaaklïjk minder olis verkrijgen. Doch men heeft, wanneer men drooge erf half drooge planten deftilleert dit voordeel, dat men 'er meer van in den deftilleerketel brengen itan, en ook eene 'meer zuivere olie verkrijgt, om dat bij de meeste verfche! planten eene menigte flijm tevens over den helm gaat, welke de wezenlijke olie inwikkelt, welke 'er zich moeielijk Van laat affcheiden. II. Deel. D d  4'8 LEERBOEK der te van ledig blijft. Een grooter ledig ruim maakt anders het oprijzen der olie moeielijker, en wanneer dit minder was zou onder het fterk kooken het geheele mengzel kunnen overkomen. Men moet zich echter bij het opgieten van water niet flechts'naar de grootte van den deftiileerketel richten, maar ook naar de hoeveelheid van het geene gedeftilleerd worden moet; om dat hèc water, naar maate van deszei fs hoeveelheid, altoos meer of min oiie naar zich neemt, en men 'er derhaiven, wanneer 'er te veel water bij komt, meer van verliest. 3. Het weeken is flechts in weinige gevallen nodig. Bij warm weder geeft dit gelegenheid tot gisten, waardoor het gewigt der olie zeer vermindert. Het warm macereeren in inzonderheid voiftrekt fchadeiijk, en kan aileen bij harde ligchaamen als houten, basten, drooge wortelen met eenig voordeel plaats vinden; doch dit moet nooit te lang worden voortgezet, en naar maate van de grootere of mindere hardheid der zelfftandigheid, en de warmte van het weder flechts van een tot drie dagen duuren. 4. Wanneer men ligchaamen te deftilleeren zet, pleegt men 'er zouten bij te mengen, waarbij men het oogmerk beeft, gedeeltelijk om de flijmige deelen, waarmede de wezenzen'ijke olie in de planten verbonden is, fpoediger en beter los te maaken, gedeeltelijk het water in ftaat te ftellen , om een' grooteren graad van hitte aanteneemen, waardoor in-, zonderheid de zwaare, in het water zinkende oliën, ligter kunnen opgedreven worden. Het keukenzout is hiertoe best gefchikt, doch in de  APOTHEKERSKUNST. 419 de" meeste gevallen kan men het misfen , be» halven wanneer men zeer drooge en harde zeffftandigheden deftilleert, waarbij men op elk pond van dezelven één of anderhalf once mengt. Anderen neemen in plaats van keukenzout potasch, mineraale zuuren of andere middelzouten, doch dit verdient geenfints aangeprezen te worden (*). 5. Wanneer men tot de deftillatie zelve overgaat, zo trachte men het water zo fpoedig mogelijk aan het kooken te brengen, en houde het op deezen graad van.hitte. De druppels moeten fpoedig op malkanderen volgen, en een' dunnen ftraal maaken , om dat anders j bii eene al te langzaame deftillatie het water tijd heeft, om zich met eene grootere hoeveelheid water te verëenigen , en men des minder verkrijgr. Doch men moet altoos den aart der zelfftandigheid , welke gedeftillcerd worden moet, en den graad van vlugheid der daarin bevatte olie in aanmerking neemen, en dienvolgens het vuur fterker of minder fterk maaken. 6. Om de olie niet te doen vervliegen, moet alles behoorlijk toegeluteerd zijn (§. 557*n. 4-)- 1 7. Men moet inzonderheid op het genoeg¬ zaam (*) De Heer Dewac'iy meent, dat de harsachtige of min v'i-ibaare eigenfchap van fommige oliën als kaneel-, nagelof anijs-olie het oprijzen hinderlijk is. Hij geeft daarom voor, meer olie verkregen te hebben, wanneer hij oeeze zeifdandighedeu te vooren twee dagen lang met zo veel wijngeest, als nodig is om ze vochtig te maaken, macereerde, en vervolgens met de gewoone hoeveelheid water deflilleerde. De Heer Thorfpecken heeft deeze opgaave bevestigd. Dd 2  42o LEERBOEK der zaam bekoelen acht geeven, om dat de oliën deels fterk in de lucht vervliegen, deels bij eene te fterke hitte brandig worden. 8. Men houdt zo lang aan met deftilleeren, tot dat omtrent twee derde van het opgegoten water overgehaald is, en tot dat 'er geene olie meer overgaat. Deftilleert men vaste ligchaamen uit het rijk der planten als houten, kruidnagelen, zo kan het water, na dat 'er de olie is afgefcheiden , nog zo' dikwijls van het refiduum op nieuw geftookt worden, tot dat men geene olie meer verkrijgt. Men bekomt doorgaans nog iets bij de tweede en zelfs de derde deftillatie. 9. Wanneer het deftilleeren geëindigd is, zo moet men terftond voor het zuiveren van den ketel, helm en van het koelvat zorge draagen; om dat de wezenlijke oliën 'er zich anders te vast aan hechten, zo dat zij eenigen tijd daar na moeielijk aftefcheiden zijn, en eene andere olie of water, welken men 'er naderhand in ftookte, een' vreemden reuk en couleur bekomen zouden. 10. Wanneer men het water, waarvan de olie reeds gefcheiden is, wederom op dezelfde verfche zelfftandigheid giet, zo verkrijgt men meer olie, dan dezelve anders gewoon is te geeven. Want daar het water bij de eerfte deftillatie reeds zo veel olie, als mogelijk was, heeft naar zich genomen, zo heeft men dit verlies bij de tweede deftillatie, wanneer men 'er dit water opgiet, niet meer te ondergaan. §. 565. Planten of deelen derzelven, die geen' reuk heb-  APOTHEKERSKUNST. 4" ben, kunnen ook niet tot het deftilleeren van aetherifche oliën gebruikt worden, maar men verkrijgt dezelven inzonderheid uit zulke planten, welken behalven een' fterken en balfemachtigen reuk, ook een' fcherpen fmaak hebben. Hierom geeven ook niet alle ftei kriekende kruiden olie, want veele geurige bloemen als Tuberoozen, Narcisfen, Vioolen en Jasmijn geeven ze niet, en een fterker riekend bruid geeft niet altoos meer olie, dan een ander, 't geen minder fterk van reuk is, dus geeft b. v. de kalmus-worjtel, welke in vergelijking van anderen met een zo fterken reuk voorzien is, zeer weinig olie. §• 566. Men vindt dikwijls ook daarin de gewasfen onderfcheiden, dat de aetherifche olie in ééne en dezelfde plant verfchillend verdeeld is. Dikwijls leverc de geheele plant, met alle haare deelen, deeze olie op, dikwijls ook flechts het één of ander gedeelte. Dus geeft de gantfche plant der Angdica eene wezenlijke olie, hoewel de wortel en het zaad 'er meer van bevat dan de bladen en de ftengel. Bij anderen integendeel komt ze alleen uit de bloemen gelijk de Lavendel, waarvan de overige deelen geene olie geeven: bij anderen, als bij den Rosmarijn uit de bloem-kelken, want uit de bloem-bladen zei ven verkrijgt men niets, bij anderen alleen uit den wortel, als het Gsum urbanum, en bij veele vruchten, a!s oranje-appelen, citroenen voornaamlijk uit de buitenfte fchil. Het is zonderling, dat de planten ook niet alle jaar eene zelfde hoeveelheid Dd 3 . vlug-  422 -LEERBOEK der vlugge olie geeven, maar dat men'er het eene jaar meer dan het andere van verkrijgt. In zomers, wanneer.bet fterk regent,'bevattende gewasfen altoos minder olie, dan wanneer 'er niet zo veel regen valt en het warmer is. Planten, die op bergachtige en drooge gronüen groeiën, geeven de meeste olie. §• 50>. Op dezelfde wijze, als de overige wezenlijke oliën der planten door de reeds (§. 483.) gemelde deftillatie met water verkregen worden , bekomt men ook door dit zelfde middel zo wel uit de verfche als gedroogde citroenlchillen de citroen olie (oleam citri). Doch dezelve is veel minder geurig en aangenaam van reuk dan de Italiaanfche, welke onder den naam van Cederölie (§. i43. n. 404.) zonder vuur of deftillatie, op eéne geheele werktuiglijke wijze (qm dat de olie op de oppervlakte van deeze'vruchten als het ware bloot en in blaasjes bcfloten ligt) afgefcheiden en verzonden wordt. Men verkrijgt deeze olie in Itaiiën, door de verfche citroenen op eene machine, welke vol pennen is te rollen , waar door de kleine vakjes, die de olie bevatten, geopend worden, wanneer 'er deeze uitdruipt en in een daar onder geplaatst vat verzameld wordt. De fchil, drukt men naderhand nog tusfchen twee glazen plaaten uit, waardoor men nog vrij wat olie verkrijgt. In Siciliën integendeel drukt men de fchillen, die van de ' verfche vrucht afgenomen zijn, tusfchen de vingeren, waardoor 'er de olie uitzweet, en met een fpons afgedroogd worde, die, wanneer  APOTHEKERSKUNST. ' 4*3 neer hij vol olie is, wordt uitgedrukt Op deSe wijze verzamelt men aldaar jaarirjks omtrent aooo pond olie, en bovend.en nog,3000 doodeSeeren. Anders gefchied het affcheiden ook "e ! dat men de verfche citroenfchi!fen zamenbuigt, en de olie. tegen een fcheef gehouden glas laat uitfpatten, waarop-het to dniooels zamen loopt, en in een onder net S t L afdruipt. Op eene dergeh; f?w§« wordt de Bergamotohe u, eene 00,t £SSe^ -de" * ter de van binnen met uitftaande punten, lem een rasp bezet, en aan den bodem met een rooste voorzien zijn, zodanig gedraam , dat het bukenfte der fchil, waarin de 0.1eöevat s van alle kanten wordt opengefcheurd, 2 de'losgewordene olie door den rooster in de daar onder geplaatfte vies afloopt. §• 563. 'Er is reeds (§. 561. n. 40 aangemerkt geworden, dat de aetherifche olie altoos den Teak de plant heeft, van welke zij afkomft.g is- doch wanneer zulke oliën zeer oud, of aan de opene lucht blootgefteld worden, verhezen z? hunnen reuk. Dit fchijnt nergens anders, aan aan het vervliegen van een zeer vlu- gedeelte derzelve, 't geen wij m t vervolg nader zullen leeren kennen, toetefchnjverf te zi n Deeze oliën hebben ook een fterken, fcherpen, brandenden en brjtenden fmaak welke verfchilt naar maate der onderfchddènrpïanten, waaruit De kaneel- anijs- en venkelohe fmaakt zoet.  4U LEERBOEK der de olie van het boonekruid, der thym en nagelen fmaakt heet en bijna brandend: de pepermunt-, cajeput- en rosmarijnölie campherachtig: de aisfem-olie bitterachtig. Daar de imaak van oliën, wier reuk vervlogen is, met geheel vergaat, zo fchijnt dezelve van een vaster beftanddeel der olie aftehangen. Zonderling is' bet, dat veele oliën fcherper imaaken aan het deel der plant, waaruit zij getrokken zijn, bij voorbeeld de ceder of ci troeriolie is lcherp, terwijl die in de citroenschillen bevat is veel zagter fmaakt. Daarentegen vindt men ook oliën, die veel min- H?arh?ferp nan fmaak zi^n' dan de ztlfftandighe.d, welke ze opgeleverd heeft, als nage*- mostert- en peperöüe. §• 569. De couleur der oliën, welke zij terft&nd, na dat ze gedeftilleerd zijn , hebben, is zeer verfchillende. Zij zijn wit, geel, groen blaauw of bruin Deeze coulluren ifouden echter geen ftand, maar veranderen, inzonderheid wanneer de glazen niet tot aan den ltop gevuld zijn, en dikwijls geopend worden , met den tijd zeer aanmerkelijk. Zo wordt b. v de camille, de duizendblad-olie en die van de gom Galbanum, die eene zeer fraaie blaauwe couleur heeft, groen of bruin (*). . De (*) Dcmachy leidt de groene couleur, waarin de kamilol.e overgaat daarvan af, ora dat d Noemen m-t hVkn. d g ^ gedeftilleerd worden, en volgens zhe™ n ,t bloemer.flechts een Waauwe', doelS- ffiBTSS olie geeft, u.t welker vermenging het groene ontllaat.* 8*  APOTHEKERSKUNST. 425 De nagelölie, welke bij het deftilleeren wit is, de kruis en munt-olie, welke eene beider geele couleur heeft, en de falie-olie, welke groenachtig is, worden met den tijd bruin. Behalven het bijkomen der lucht heeft ook inzonderheid de grootere of mindere hitte, welke bij het deftilleeren gebruikt is, en het deftüleervaatwerk zelf,-wanneer het te vooren niet behoorlijk gezuiverd is, (§. 564. n. 9.) eenen aanmerkelijken invloed op de verfcheidenheid van de couleuren der oliën. Men ontdekt daarom ook onderfcheid tusfchen de olie, die bij het begin en op het laatst van de deftillatie is overgegaan, dewijl de laatfte, wegens den fterkeren graad van het vuur, bijna altoos donkerer van couleur bevonden wordt. De hoeveelheid van water, welke op de zelfftandigheid waaruit men de olie deftilleeren wil, gegoten is geworden, doet ook zeer veel tot het onderfcheid der couleuren. Hóe meer water men neemt, zo veel te helderer, doorfchijnender en ligter van couleur zijn de oliën. Zelfs de ouderdom der plant, de aart van den grond, waarop zij gegroeid is,- en dergelijke omftandigheden meer fchijnen invloed op de couleur te hebben, §• 57°- De wezenlijke oliën zijn zeer onderfcheiden in vloeibaarheid. De meesten zijn weinig dikker dan water , en behouden haare vloeibaarheid zo wel in de koude als in de warmte. Sommigen zij'n vloeibaar doch ftollen in de koude , en hebben dan het voorkomen van dierlijk vet, zo wel wat de couleur als liivigDd 5 heid  42Ö LEERBOEK der heid betreft, doch neemen in de warmte haare voorige couleur en vloeibaarheid wederom aan, gelijk de oliën uit de zaaden der kroonbioemen b. v. de anijs olie (*). Sommigen komen reeds bij het deftilleeren dik over, en hebben het aanzien van week fmeer, 't welk zij zelfs bij de warmte niet verliezen, als de olie uit de rooze bladen, Laurier kers-bladen, Zedoar, Aloë hout en Alant-wortel. Gedeeltelijk met den tijd , gedeeltelijk wanneer de oliën niet recht goed digt gefloten gehouden worden, verliezen zij hunne voorige vloeibaarheid , en worden langzaamerhand dik, waarvan de oorzaak in 'c vervolg zal aangetoond worden §• 57». (*) De vervaifching van de anijs-olie kan daa-door best gekend worden, dat men ze op eene koude plaats zet, wordt ze niet dik zo is zij ook niet echt.' Doen met den tijd verliest deeze olie insgelijks de eigenfchap om te betraliën. (f) Oliën, die een' langen tijd ftil en wel topgeffopt geftaan hebben, vindt men, dat doorfchijnende cryftallen op den bodem van h:t glas gefchoten hebben, welke den Teuk en fmaak der olie volkomen beziten', in de warmte tot bunnen ftaat van vloeibaarheid weder overgaan, doch in de koude weder als te vooren hard worden, aan de vlam gehouden ontbranden, dan'p geeven, en zich in wijngeest ontbinden. De cryftallen van fommigen deezrr o'iën losfen zich in water op, van anderen wederom niet. De eerften zijn die zouten , die in hunnen aart met de bloem van Benzoë (§ 347.) ovtrcenkomen, en welken men dikwijls in de Maiolein-Nootniujcaat bloesfera-, Kaneel- Peteifelie, Curasfaufche en oranje a-.pelen fchillenolie waargenomen heeft. Somtijds is #dit zout ook een wezenli:ke fuiker. Doch. de cryfhllen, die zich niet in water oplosfen, heeft men voor Campher erkend, gelijk deeze zich in de olie uir der wortel der caaeel-boom, uit de tbym pep^r-ment enz. vertoonen.  APOTHEKERSKUNST. 427 §• 571. Even zo onderfcheiden de oliën, wat de opgenoemde eigenfchappen betreft, zijn, even zo zeer verfchilien zij ook in zwaarte. De meesten zijn ligter dan water en drijven daarop. Dit ontdekt men, behalven de Peperen Cardamomöiie, die op het water drijven, bij alle die oliën, welken men uit fpecerijachtige planten der warme landen verkrijgt, als de Kaneel- Nootmuscaat-bloesfem, Nagel, en Roten hout olie. Zelfs fommige oliën van inlandfche gewasfen zinken in water, als de olie van lepelblad, de olie van bittere amandelen, peperwortel , peterfelie , kattekruid , inzonderheid wanneer zij met een fterk vuur geftookt zijn. Weinigen drijven zelfs op fiap.pen wijngeest, als de lavendel-olie. Behalven "die kan men de zwaarte der wezenlijke oliën uit het vermengen met rookend Niterzuur (§. 324.) beöordeelen. Want hoe zwaarer zij zijn, zo veel te fpoediger barften zij met dit zuur in eene vlam uit, als de nagel-, kaneel en fasfafras-olie (§. 321. n. 4.); de laatften ontvlammen in 't geheel niet. Wil men derhalven met deezen b. v. de Terpentijnolie eene vlamme doen ontftaan, zo moet men ze te vooren door 'er vitrioololie bij te voegen zwaarer maaken. §• 572- Om deeze oliën eenen langen tijd bij haare vloeibaarheid en couleur te bewaaren, moet men 'er vlesfen mede vullen, met een digt Huilenden glazen ftop 'voorzien. Deeze glazen  428 LEERBOEK der zen moeten tot aan den ftop gevuld zijn, en zo zelden als mogelijk is, en dan flechts voor weinige oogenblikken, geopend worden. Het zou daarom beter zijn, wanneer men in de Apotheeken met ééne en dezelfde olie veele kleine vlesjes vulde, om dat men op deeze wijze de gantfche hoeveelheid olie niet aan de opene lucht behoeft bloot te ftellen. De oliën moeten nooit op warme, maar altoos op koele plaatfen gezet worden. §• 573- Alle aetherifche oliën beftaan over het algemeen uit twee wezenlijke beftanddeelen , naamlijk uit een' uitfteekend vluggen geest, welke geest der planten, fpiritus rector, anima genoemd wordt, en uit een dik en harsachtig gedeelte (Matrix corpus). Van het eerfte hangt inzonderheid de vloeibaarheid, vlugheid, reuk en fmaak der olie af: het laatfte houdt dit vlugge deel ingewikkeld, en verhindert daar• door, dat het in de vrije lucht, en door het bijkomen van warmte niet zo fpoedig , als anders gefchieden zou, vervliegen kan. Deeze zijn de naaste beftanddeelen (§. 206. n. 2.), waaruit de oliën beftaan. De minder in het oog vallende zijn'water het brandbaar beginzel, en zuur. Laatere fcheikundigen willen den fpiritus rcttor der aetherifche oliën in t wijffel trekken, hoewel hunne bewijzen niet in ftaat zijn, om deszeifs aanzijn te vernietigen. Wanneer de glazen, waarin deeze oliën bevat zijn, niet naauwkeurig genoeg gefloten worden, gebeurt het evenwel, dat dit vlugge beftanddeel vervliegt (§. 572.}. Hier door wor-  APOTHEKERSKUNST. 4*9 worden de oliën taai , en verliezen hunnen reuk (§. 568. §. 570.), en werkzaame vermogens (*). Deeze beide beftanddeelen worden ook van malkanderen afgefcheiden, wanneer men allerzuiverften wijngeest met eene 'aetherifche olie deftilleert. De wijngeest voert alsdan den fpiritus rettor met zich mede en laat het ander beftanddeel terug. Hetzelfde heeft plaats, wanneer men dergelijke oliën herhaalde maaien met water mengt, en fterk door raalkanderen fchudt; want het harsachtig gedeelte, 't welk allen reuk en fmaak verloren heeft, blijft over, en het water wordt daarentegen met het vluggere" deel bezwangerd. Gedeftilleerde wateren, die reuk hebben (§. 554.), en welriekende bloemen, die bij het deftilleeren geene olie geeven (§. 565.) bevatten doorgaans flechts den fpiritus rector. §• 574- Behalven dat het water bij het deftilleeren eene aanmerkelijke hoeveelheid aetherifche olie naar zich neemt (§. 563. 564. n. 10.), zo geeft ook de fuiker een zeer gefchikt middel aan de hand, om deeze oliën'met-water mengbaar te maaken, en hier uit ontftaan de Oleo-fachara, Elaeo-fachara, welke gemaakt wor- (*) Wanneer de oliën taai geworden zijn, prijst men veelal aan, om dezelven op nieuw te gieten op planten, waaruit zii verkregen zijn, en op nieu* te deftilleeren, en voegt 'er de belofte bij, dat men aldus niet alleen eene zeer vloeibaare, maar ook aanmerkelijk meer olie verkrijgen zal. Niet alleen ik, maar ook anderen hebben dit met groot nadeel beproefd, hebbende wij het juiste tegendeel ondervonden.  433 LEERBOEK der worden, wanneer men fuiker met eene zekere hoeveelheid olie wrijft (*;. Men rekent doorgaans agt druppels olie op één loot fuiker. §• SF5- Daar de wezenlijke 'oliën meestal zeer kostbaar en duur zijn, om dat zij in eene zo geringe hoeveelheid uit de welriekende zelfftandigheden, die dikwijls op zich zei ven reeds zeer duur te ftaan komen, verkregen worden, ja veelen zelfs den Apotheker, die ze zelf destilleert, ongelijk hooger te ftaan komen, dan hem bij het verk'oopen ooit vergoed worden kan; zo is het niet te verwonderen, dat het eigenbelang ze zo menigmaal tracht te vervalfchen, en men dus "bij het inkoopen zeer wel opletten moet. Om deeze reden behoorde elk Apotheker van de inlandfche planten de oliën zelf te deftilleeren, om dat dikwijls het vervalfchen moeielijk te ontdekken 'is. Doorgaans vindt men de oliën met allerzuiverften wijngeest, of met eene uitgeperfte olie, welke geen' reuk en fmaak bezit, of met eene beter koope aetherifche olie, als Terpentijn of Copaiba-olie vermengd. De manier om deeze vervalfching te ontdekken is deeze: ft. Wanneer de olie met wijngeest vervalscht is zo beftaat de zekerfte proef hierin, dat men eene (*) De Citroer-fuiker (Oleo fachawm citrï) word: aangtnaainer, wanneer men in piaats der cederoiie, de geele lchil der verfche citroenen met een ftuk fuiker afwrijft, waardoor de olie bevattende biaasjes der citroenen verbro? keu worden, en de olie in de fuiker trekt. Deeze fuiker wrijft men naderhand, op dat de olie gelijk verdeeld werde.  APOTHEKERSKUNST. 431 eene zekere hoeveelheid olie naauwkeurig afweegt, dezelve fchudt en mengt met ten hoogflen even veel water, en 'er deeze na dat de olie zich van het water heeft afgefcheiden, wederom afzondert, en ze als dan weegt. Is zij met wijngeest vervalscht geweest, zo zal zij minder dan te vooren in gewigt bedraagen. Men kan zich reeds eenigfints van deeze vervalfching verzekeren, wanneer men de olie flechts met water fchudt, want het water wordt als dan melkachtig, en laat de olie zeer verdeeld en drijvend over. 2. Wanneer bij de aetherifche olie eene uitgeperfte olie gevoegd is geworden, 't welk bij de kaneel, nagel, nootmuscaat-bloesfem, muscaat, fasfafras, en roozenhout-olie dikwijls te vermoeden is, zo ontdekt zich deeze gedeeltelijk, wanneer men eene zulke olie met zes deelen alcohol (§. 561. n. 5.) door malkanderen fchudt, welke alleen de aetherifche olie oplost en de uitgeperfte agter laat: gedeeltelijk zinken de meeste bovengemelde oliën, wanneer zij zuiver, in water (§. 571.); doch zijn zij met vette oliën vermengd, zo bezinken zij niet zo volkomen. Wanneer men van eene dergelijke olie eenige druppels op wit papier laat vallen,en dit tegen het vuur houdt, zo zal 'er, wanneer zij met eene uitgeperfte olie vervalscht is, eene vette doorfchijnende vlak overblijven; doch wanneer deeze vervalfching geen plaats heeft gehad, zo blijft het papier volmaakt droog, wit en zonder vlakken, en men kan naderhand zo goed op deeze plek fchrijven als te vooren. 3. De vervalfching met andere aetherifche. oliën van minderen prijs is het moeielijkfte te be-  432 LEERBOEK der beöordeelen, en hier moet de reuk en fmaak dikwijls alleen befjisfen. Is 'er Terpentijnolie bijgevoegd, zo kan men het uit den reuk bij het uitdampen, en wanneer men een reep papier, welke men in deeze olie gedoopt heeft, aanfteekt, en de vlam terftond wederom uitblaast , zeer ligt ontdekken. Is eene olie, welke anders in water zinkt, met eene min zwaare vermengd, zo moet men ze in water gieten, wanneer de eerfte zinken, en de laatfte drijven zal. Van de brandige Oliën. §. 57^ De brandige, ftinkende of empyreumatifche' oliën 1 (_Olea empyreumatica , foetida , adufta) C§- 560.) worden door eene drooge deftillatie, (§. 247.) bij een' graad van hitte, grooter dan die van kookend water is, verkregen, en onderfcheiden zich, zo lang zij nog niet door eene verdere behandeling verfijnd zijn, van alle overige oliën door de volgende kenmerken. 1. Zij hebben een' zeer onaangenaamen, brandigen reuk. 2. Derzelver fmaak is wrang en bitterachtig. 3. Zij zijn donkerrood en bijna zwart van couleur. 4. Zij zijn dikachtig gelijk de uitgeperfte oliën. > ' 5. Zij ontbinden zich meer of min in wijngeest. §• 577-  Apothekerskunst» 43J §• 577. Men verkrijgt deeze oliën bijna uit alle dierlijke en plantaartige zelfftandigheden, gelijk ook uit fommige delvftoffen als Barnfteen , Asphalt, bij eenen graad van hitte, die hooger dan die van kookend water is. Door deeze zo groote hitte worden de in de ligchaa- < men voorhanden zijnde aetherifche en uitgeperfte oliën, vette, gomachtige, flijmigé en harsachtige zelfftandigheden bij het deftilleeren brandig, en komen over met eene andere couleur, reuk, fmaak, en met veele andere eigenfchappen, die zij te vooren niet hadden. Hieruit volgt tevens, dat ligchaamen, welken geene olieachtige, gom- flijm-.of harsdeelen bevatten , ook geene empyreumatifche olie kunnen opleveren. De ligchaamen , waaruit men ze in de Apotheeken ftookt zijn net pothout, de benzoë, de gom Galbanum, de wasch, de zeep , de wijnfteen , de hertshoorn , de elandsklaauwen , het elpenbeen , het bloed , de barnfteen, de joodenlijm, de vette oliën enz. Deeze nu leveren naar den verfcheidehen inhoud der opgegevene beftanddeelen eene verfchillende hoeveelheid van deeze olie op. Het dierlijk vet geeft het meeste, hierop volgt de barnfteen, de overige dierlijke deelen, de gewasfen en de drooge pekachtige ligchaamen» De eerfte overkomende olie is vloeibaarer, minder bruin, niet zo ftinkend en minder fcherp. Bij de planten heeft zij nog eenigfints den reuk der wezenlijke olie. Doch hoe nader deeze bewerking ten einde loopt, en hoe grooter tevens de nodige hitte wordt, zo veel te dikker, donkerer van couleur, fcherper en II. Deel. Ee on-  434 LEERBOEK de r. onaangenaamer riekend wordt de brandige olie. §• 578. Men verkrijgt deeze brandige oliën nooit geheel alleen uit de aangewezene zelfftandigheden , maar bij het deftilleeren derzelven komt eerstphlegma over, vervolgens een loogzoutige (§. 374.) of zuure geest (*), daar na het vlugge zout en ten laatften de olie.. Dikwijls gaat ook de olie' het zout vooraf. Deeze onderfcheidene deelen gaan in de gedaante van een ligt graauwe nevel in den ontvanger over, en het is zeker, dat even dezelfden ook den rook uitmaaken, die zich vertoont, wanneer plantaartige of dierlijke zelfftandigheden in het open vuur verbrand worden, en waaruit na het vervliegen der waterdeelen het roet (Fuligo) ontftaat. Dit is meer of min digt op een gepakt, heeft eene donkerbruine couleur , een bitteren , brandigen fmaak, kleurt het water bruinachtig, vat vlam, wanneer het aangeftooken wordt en verbrandt. Deszelfs beftanddeelen zijn naar den aart der ligchaamen , waaruit het ontftaat, en ook naar den graad van hitte, dien het ondergaan heeft, en nog naar meer andere verfchillende omftandigheden, zeer onderfcheiden. De rook van bran- (*) De gewasfen geeven meestal een' zuuren geest, als wortelen, houten, fuiker, gommen, harfen, wasch, wijnfteen enz.; de dieren en derzelver deelen geeven daarentegen een loogzoutigen fpiritus (§. 374.) als hertshoorn, elpenbeen, beenderen, pieren enz. Doch men verkrijgt uit het dierlijk vet, mieren en fommige andere infecten een' zuuren fpiritus, gelijk uit verfcheidene planten een' loogzoutigen geest.  APOTHEKERSKUNST. 435 brandend pijn-hout, pik of teer, in een bijzonder foort van ovens opgevangen, en welke uit zeer ligte vlokken beftaat, draagt den naam van zwartzel. §• 579- De wijze, waarop de brandige oliën gedestilleerd worden is reeds hij gelegenheid der vlugge loogzouten (§. 374-) aangetoond geworden. Ik oordeel nu nog flechts nodig om aantemerken, dat de vloeibaare zelfftandigheden, 'als.bloed, te vooren tot eene meerdere lijvigheid moeten gebragt worden, en dat men bij de zodanigen, die onder het kooken fterk opzwellen en fchuimen, als het wasch , de zeep, Gom Galbanum, of zand of uitgeloogde asch, of ongebluschte kalk, waardoor geene wezenlijke verandering bij de bewerking veroorzaakt wordt, voegen moet. Doch bij drooge ligchaamen is dit'niet noodzaaklijk. Om uit de geperfte of vette oliën (olea unguinofa), b. v. .boomolie , lijnolie, de brandige olie, welke men fteen- of aardolie (oleum laterum, cum lateribus dejiillatum, five Philofophorum) noemt, te deftilleeren, gaat men op de volgende wijze te werk. Men kneedt naamlijk de olie met zuivere , geftampte en heetgemaakte tegelfteenen, doch best met kalk, die in de lucht uit malkander gevallen is, tot een deeg te zamen, maakt 'er kogels van, en destilleert hieruit, uit een ijzeren kromhals, gelijk de overigen, de brandige olie, waarbij tevens een zuurachtige fpiritus overkomt. In -vroegere tijden wierp men geheele tegelftee-nen in de olie, om ze daar mede te .laaten Ee 2 door-  43<* LEERBOEK der doortrokken worden, en deftilleerde ze vervolgens , en hiervan heeft deeze olie den naam van fteen.olie verkregen. §. 580. De deftillatie geëindigd zijnde wordt de empyreumatifche olie van den zoutachtigen tevens overgekomen fpiritus, die te vooren nog met water verdund worden kan, best op de volgende wijze afgefcheiden. Men legt een dubbeld graauw papier op de gewoone wijze gevouwen in een Filtreertrechter bevochtigd het overal met water, en giet 'er het mengzel in, wanneer de fpiritus bijna alleen afdruipt, doch de olie terug blijft, welke men naderhand, door met een naald in het Filtrum te fteeken, in een afzonderlijk vat laat uitloopen. Anders kan men dit afzonderlijk ook door middel van een fchei-trechter verrichten. Dit gefchied zijnde, zo moet de olie nog zo dikwijls met water, waarmede men het fterk door malkanderen fchudt, gewasfen worden, tot dat dit 'er geen' fmaak meer van aanneemt. §. 581. Men reétificeert de brandige olie, door ze of op zich zeiven alleen, of op water, krijt, gebranden hertshoorn , ongebluschte kalk, potasch en dergehjken in een' glazen kromhals in het zandbad andermaal te deftilleeren, waardoor men ze helderer en klaarer verkrijgt. Herhaalt men dit recfificeeren, bij oliën, die uit dierlijke ligchaamen getrokken zijn, dikwijls, zo verliezen zij gedeeltelijk hunnen eigen-  APOTHEKERSKUNST. 437 genaartigen, brandigen reuk, dikte en zwarte couleur, en men verkrijgt eene olie, welke wel ook een' bijzonderen , onaangenaamen reuk en fmaak heefc, maar den hoogften graad van vlugheid en fijnheid bereikt, behalven de aether onder alle vochten de ligtfte is, van wijngeest en azijn volkomen wordt opgelost, en van het rookend niterzuur ontftoken wordt. Deeze fijne dierlijke olie wordt naaiden uitvinder Dippels dierlijke olie (oleum animale Dippeiii) genoemd. Dezelve is wel in de brandige oliën van alle dierlijke zelfftandigheden bevat, doch men neemt hiertoe bij voorkeuze de olie van hertshoorn (oleum cornu cervi rettificatum), welke een tiende gedeelte van dit fijne vocht bevat. Van de overige oliën als uit beenderen laat zij zich veel bezwaarlijker en onvolkomener affcheiden. Deeze Dippels olie is geenfints, gelijk veelen gelooven, een voortbrengzel der herhaalde deftillatiën, of daardoor ontftaan, dat de brandige olie door deeze .bewerkingen zou verfijnd zijn: maar het is een beftanddeel der zwarte, brandige olie, en daarin, zo wit en dun als zij is, reeds volkomen aanwezig, en wordt door het deftilleeren flechts van het overig , ftinkend gedeelte olie afgefcheiden. Dit gevoelen wordt ontwijffelbaar beweezen door de manier van Modell, om de Dippels olie te vervaardigen, welke ik zo aanftonds zal mededeelen. §. 582, Volgens Dippel verkrijgt men deeze dierlijke olie, wanneer men de olie van hertshoorn op zich zeiven, zonder 'er iets bij te voegen, Ee 3 op  438 LEE R B O E K d ï r op een zagt vuur deftiileert, en dit wederöm in eene nieuwe en wel fchoongemaakte retort rectificeert, en met het overgehaalde wederom op dezelfde wijze te werk gaat. 'Er behooren ten minften tusfchen twintig en dertig deftillatiën toe, om ze van de empyreumatifche olie genoegzaam te ontdoen. Hierin s flaagt men fpoediger en met minder moeite, wanneer men volgens Modell eene menigte verfche hertshoornölie in een' kromhals deftilleert, en wanneer 'er omtrent eenige oneen, of dit vlugge, volmaakt heldere gedeelte der olie, overgekomen is, en het begint gecouleurd te worden, den ontvanger wegneemt, en 'er eene andere aanlegt. De eerfte overgehaalde olie deftilleert men daar na met vier of vijfmaal zo veel water in een volmaakt zuiveren kromhals en kolf, zo lang als zij ongekleurd blijft, wanneer men ze volmaakt helder en fraai bekomt (*). Doch bij dit deftilleeren moet men daar voor met de uiterfte omzichtigheid zorge draagen , dat de hals der retort door het ingieten der olie van hertshoorn in het allergeringfte niet bevogtigd worde , om dat ééne enkele druppel, waarmede zij gemengd wierd, reeds den reuk en de couleur der Dippels-o\\e zou bederven. Het is daarom beter, om volgens den Heer D. Deïme hei (*) Deeze manier is beter en voordeeliger dan die, welke Mortnet voorflaat, naamlijk om de olie van hertshoorn met een delv-zuur zo lang, tot dat ze vrij lijvig geworden is, te mengen en dan te deftilleeren. Op hebbe 'het op deeze wijze beproefd, maar het oleum Dippelii niet beter noch in grootere hoeveelheid verkregen, en bovendien is ook de daar bij overblijvende verdikte olie van hertshoorn van weinig gebruik meer.  APOTHEKERSKUNST. 439 het deftilleeren in een laagen kolf, die men half met olie van hertshoorn vuldt, en waar op men een helm zet, met een zagt vuur te deftilleeren, zo dat de helm naauwhjks bloedkauw is. Het overgehaalde wemig gekleurde gedeelte wordt met een weinig gedefinieerd water in den kolf, die allerzorgvuldigst fchoon gemaakt is met een op nieuw opgezetten helm fo lang geftookt, als de overkomende olie geene couleur heeft. Hierdoor heeft men dit voordeel, dat men de moeite niet behoeft te doen, om de hals der retort telkens te moeten fchoon maaken , en behalven dat wordt de olie op deeze wijze hooger opgevoerd, waardoor zij waarfchijnlijk fijner overkomt. §. 583. Deeze verfijnde dierlijke olie verliest zeer ligtelijk haare. witte en dunne hoedanigheid, inzonderheid wanneer zij voor het bijkomen der vrije lucht niet op het allerzorgvuldigfte bewaard wordt. Men doet daarom best, dat men 'er vlesjes van één drachma, waarin eenige druppels water zijn, mede vudt, waarvan men de opening digt toe maakt, en er pik of zegellak om laat loopen. Deeze viesfes moeten in een met zand gevuld kistje omaekeerd geplaatst worden zo dat het water op den ftop te ftaan komt. Het water dient gedeeltelijk daartoe, om zo veel te meer te beletten , dat 'er de vrije lucht bij koome en op de olie werken kan, gedeeltelijk op dat de olie niet onmiddelbaar aan den ftop raaken, en er door gekleurd worden zou. Op deeze wijze behoudt zi bijna een jaar en langer haare wiue Ee 4 cou"  44o LEERBOEK der couleur. Om dezelve nog langer te behouden deeXi?60 erne l0°den met §aten> waa™ de vlesjes pasfen, voorziene plaat, in welke men de glaasjes omgekeerd zet, en vérvolgens de plaat onder water legt, waarin een weinig aluin opgelost is, om het niet te doen bederven Of men kan de vlesjes met dunne ooden plaatjes bekleeden en zo in het water Van de uitgeperfte Oliën. §. 584. Uitgeperfte of vette oliën (olea expreffa, frejja modora unguinofa, unctzwfa, pinguia\ (§. 560.) zijn de zodanigen, die op zich zeiven en zo lang zij veranderd zijn, zich in wijngeest niet ontbinden. Zij onderfcheiden Zich van de aethenfchen en brandigen door de volgende eigenfchappen: 1. Zij worden zonder bijvoeging van andp re vettigheden doorgaans' alleï door eet youwig persfen uit de zelfftandigheden, waar m zij bevat zijn, afgefcheiden. 2. Zij zijn nooit volmaakt vloeibaar, maar bfi fnr^m C00S eene Werige lijvigheid, welke bij fommigen zo ver gaat, dat zij dik en boerachtig voorkomen. Deeze noemt men plantpoter (Butyra, feta, fmfeva plaftaZ), ais de Cacao-boter, de muscaat balfem en de launerohe. Met hetzelfde recht kan men het vet en fmeer der dieren voor hard geworde- ne  APOTHEKERSKUNST. 441 ne vette oliën houden, daar zij zich van dezelven ook in andere opzichten weinig of niets onderfcheiden. 3. Op zich zei ven vatten zij geen vlam op het bloote aanraaken van een brandend ligchaam, doch door middel van een lemmet of pit, zijn zij zeer gefchikt, om eene.vlam te voeden. 4. In de opene lucht vervliegen zij niet, en laaten op papier een doorfchijnende olievlak na, welke door het 'warm maaken niec verdwijnt. Sommigen droogen zeer fpoedig als lijn- hennip- papaver* en noóten-olie; anderen worden nooit droog, als .boom- amandel- raapolie, en dergelijken. 5. Op zich zeiven vereenigen zij zich, zo lang zij versch zijn, niet met allerzuiverften wijngeest. Doch met den tijd fterk geworden zijnde, of droog gedeftilleerd , of van zeepen afgefcheiden vilordende, losfen zij 'er zich min of meer in op. 6. Met eene hitte van kookend water laaten zij zich niet overhaalen, en op zich zeiven aan eenen hoogeren graad van hitte bloot gefteld, ondergaan zij eene aanmerkelijke verandering , gelijk dit bij de brandige oliën reeds (§• 579-) is aangetoond geworden. 7. Zij hebben weinig reuk of* fmaak behalven de muscaat balfem en laurierölie, waarvan de oorzaak naderhand (§. 588.) zal worden opgegeven." Met den tijd bederven zij, en worden ranfig (jancida), dat is, zij neemen een' fcherpen, bitterachtigen en brandenden fmaak, een bijzonderen ftinkenden reuk en eene donkere couleur aan. Dit gefchiedt zo veel eerder, wanneer zij op eene Ee 5 war-  44a LEERBOEK der warme plaats bewaard worden. Hierdoor worden zij gedeeltelijk met wijngeest mengbaar, tot veele oplosfingen ongefchikt, en inwendig gebruikt fchadelijk. Sommigen als olie van nooten , lijn- en hennipölie verkrijgen veel fpoediger eene ranfige hoedanigheid dan anderen , b. v. boomolie, amandelolie, of raapolie. Men kan deeze fchadelijke verandering der oliën, welke van de flijmige deelen, waarmede . zij vereenigd zijn , afhangt, voorkomen, wannéér men ze naar hunnen aart mêt water, wijngeest of azijn uitwascht, of het overtollige water uitdampt, of ze met keukenzout mengt , en 'er in het algemeen de lucht en warmte af houdt. 8. Allen worden in de koude dik. Doch de eene olie beftalt bij eene geringe, eene andere bij een fterke en aanhoudende vorst. De amandelolie wordt zeer moeilijk dik, en hiertoe wordt een hevige en aanhoudende koude vereischt; de boomolie daarentegen zeer ligt. Dit onderfcheid fchijnt van de meerdere of mindere hoeveelheid waterdeelen, waarmede de olie gedeeltelijk is zamengefteld, afteleiden te zijn. 9. Zij zijn de gefchikften van alle oliën, om zich met vast bijtend loogzout te vereenigen, en eene zeep (§. 358. n. 3.) daarteftellen. 10. Zij vereenigen zeer ligtelijk met wasch, zwavel en andere olieachtige ligchaamen; doch met harfen gaat- dit moeielijker. 11. Zij zijn gefchikt om loodkalken op te losfen (§. 18?. n. 8.), waardoor zij taaiër worden, en waaruit de onderfcheiden fchil? - der vernisfen en loodplaasters ontftaan. 12. Met  APOTHEKERSKUNST. 443 12. Met zuuren vereenigen zij zich tot zuure zeepen. §. 585- Men verkrijgt ze doorgaans uit zaaden, die te vooren (§. 108.) olieachtige zaaden genoemd zijn geworden , als amandelen, olijven, okkernooten, cacao, lijnzaad, hennip, maan- en raapzaad. De olie ontdekt zich bij dezelven, na dat men ze gekneusd of geftampt heeft, daardoor, dat wanneer men ze tusfchen de vingeren drukt 'er da olie van afle kanten uitzweet. Wrijft men ze met water, zo vereenigd zich, door middel der flijm, deolie, welke in het zaad bevat is, 'er mede, maakt een zaad-melk (Emulfio) waarvan nader. Uit het rijk der dieren heeft men in de Apotheek de olie van eieren. §• 58 ter en min gevaarlijk is de bereiding u'it het boven (§ 501.) gemeld corpus pro b!lfamo fut b hem rlV™ T '^W^aveöaliem (Balfamum fulphuris Rulandi, five therebmtSmatum) verkrijgen, wanneer men op • ée'n  APOTHEKERSKUNST. 45"t één deel van het corpus pro balfamo m een hoogen glazen kolf vijf deelen terpentijnolie giet, 'er een helm, zonder hem te luteeren , opzet, en in een zandbad zo heet laat worden , tot dat het volkomen opgelost is. b-ven zo wordt het Balfamum fulphuris anifatum gemaakt. De kolf moet vooral niet digt toe gefloten worden, om dat de uitfteekend veerkragtige, en ontvlambaare dampen hem anders zouden doen berften. Wanneer de zwavel-balfems meer zwavel, dan er in de koude in kan oogelost blijven bevatten, zo lcneidc deeze 'er zich, zo ras zij koud geworden is in lange oryftallen af. Alle met aetherifche Oliën vervaardigde balfems drijven op het water; doch die met .uitgeperfte oliën vervaardigd zijn zinken 'er in. Van de Zaadmelken. S- 593- De Zaadmelken of emulfiën (emulfiones, emulfa-) zijn vloeibaar, beftaan uit olie- en waterdeelen, en vertoonen zich als melk. Men kan ze in twee foorten verdeelen. Sommigen naamlijk worden uit olieachtige zaaden O 108 ), door ze met water te ftampen, vervaardigd, en aan deezen kan men voegehjk den naam van zaadmelk geeven; anderen verkrijgt men uit de olieachtige fappen der planten, als de harfen, gbm-harfen, natuurlijke balfemen, uitgeperfte en aetherifche oliën, door het bijmengen van een zodanig ligchaam, E f 2 t weiiv  45* LEERBOEK der 't welk de verëeniging deezer zelfftandigheden met het water bewerkt. §• 594- De eerfte foort van emulfiën kan men uk ahe zaaden, en pitten trekken, welke uitgeperfte ohe opleveren (§. 585.). De meestgebruikhjke zijn de kernen van amandelen, pijnboom-nooten, pistaches, perzik en kersenpitten , komkommerzaad , meloen-, hennip-, gezegende distel, melkdistel, paeonie, maanzaad en dergehjken. Het fcheivocht is daarbij altoos water, of gemeen of gedestilleerd, ze den eene met water gemaakte infufie ot afkookzel. De groote zaaden worden te vooren gefchild, en de amandelen met warm water afgefpoeld, om de zaadmelk zo veelte zuiver wit van couleur te doen zijn. Inzonderheid moet men daar naauwkeurig op letten, dat de zaaden niet ranfig zijn. Men rekent doorgaans op één pond water één of twee oneen zaad. Het uitmelken gefchiedt op de volgende wijze. Men ftampt de zaaden in een mortier Tnet een weinig water zo lang, tot dat zij tot een pap geworden zijn, waar aan men niets korrelachtigs meer ontdekker, kan. Vervolgens verdunt men ze w en-muee-r Water biJ te g'eten> en drukt het melkachtig vocht door een doek Het geen in de doek overblijft fchudt men wederom in den mortier, ftampt het op nieuw met water en mengt dit doorgezijde vocht met het andere. S- 595-  APOTHEKERSKUNST. 453 §• 595- In deeze zaadmelken (§. 594-) is de uitgeperfte olie, welke zich anders nooit op zien zeiven met water vereenigt (§. 559-)> door. middel van den flijm (§. 122. n. 4O verbonden. Deeze olie niet volkomen opgelost zijnde, maar tusfchen de waterdeelen door de flymige zelfftandigheid alleen zeer fijn verdeeld en opgehouden wordende , zo heeft dit mengzel eene ondoorfchijnende witte couleur O 229 n. 7.)- Het heeft zeer veel overeenkomst met de melk der dieren, en beftaat uit dergelijke beftanddeelen. Men ondervindt, dat, wanneer het eenigen tijd ftil geltaan heeft, het flijmige en olieachtige deel zien insgelijks van het water affcheidt, en als een room op de oppervlakte drijft. §. 596. De andere foorten van emulfiën (§. 593-) aefchieden wel door eene dergelijke behandefing, doch daar men hier flechts olie- of harsachtige zelfftandigheden, als olie, vet, walfchot harfen, natuurlijke balfems, campher met water vereenigen wil, zo moet men er een ander ligchaam tusfchen beiden plaatfen, 't welk of zelf een flijm is, of dezelfde eigenfchappen heeft, om het watfcr zich met de olie te doen mengen. Men verbindt daarom deeze zelfftandigheden met flijm van gom Dragant of arabifche gom, of met de dooier van een ei, 't welk een zeepachtig ligchaam is, en olieachtige deelen gefchikt maakt om met water gemengd te worden. Zij worden met p f 2 oee-  454 LEERBOEK der deeze hulpmiddelen zo lang afzonderlijk gewreven, tot dat zij zich zeer naauw vereenigd hebben, en als dan wordt eerst onder -het wnjven langzamerhand het water bijgegoten. Op de^ze wijze gefchiedt doorgaans de oplosfing der dikke terpentijn, capaiba baliem, Jpenna ceti, hers van Jalappe met doojer van eieren, en van de campher best met arabifche gom. §• 597- De gom-harfen kunnen insgelijks door de O 590J opgegevene hulpmiddelen met water ligtelijk tot eene emulfie gemaakt worden; doch daar bij deeze de harsdeelen met de gomachtigen, die de plaats der flijmigen bekleeden, reeds vereenigd zijn (§. 122. n. 6.), zo kunnen zij ook door het enkel wrijven met water een melkachtige gedaante aanneemen. Up deeze wijze wordt het lac ammoniacale, of de emulfie van gom ammoniac vervaardigd. S- 598- De emulficn worden doorgaans door het bijvoegen van fuiker of fijroopen zoet gemaakt. Bij de zaadmelken worden ook dikwijls poeders en zouten gemengd. Laat men ze een' tijd lang op eene warme plaats ftaan, zo worden zij van wege de flijm-deelen (§. 595welken zij bevatten, zuur, en daalde fiijm ontbonden is fcheidt de olie zich af. Even daarom moet men zuure zelfftandigheden , het zij dat zij uit het rijk der dieren, planten of delfllofièn afkomftig zijn, in dit geval op alle mogelijke wijze vermeiden, om dat  APOTHEKERSKUNST. 455 dat zij de zuure gisting bevorderen. De geest, rijke vochten doen doorgaans eene dergelijke uitwerking. Van de Zeepen. §• 599- Door eene zeep (Sapo) in het algemeen yerftaat men de verëeniging van een olieachtig en vet ligchaam met een zout, waardoor het eerfte in water en wijngeest ontbindbaar wordt.. Het zout is altoos of een zuur, of een loogzout. Doorgaans beftaat zij uit een loogzout en eene olieachtige ftoffe (§. S58. n. 3. en *8a n q.) ; echter heeft men in laatere tijden ook getracht, om door het mengen van zuuren met oliën en zeepachtige zelfftandigheden voorttebrengen. Meestal vindt men ze reeds door de Natuur zelve vervaardigd ; want de meeste plantfappen, als plantzuuren,de wezenlijke zouten (§. 34°-) en zelfs de fuiker (§• 351O zijn eigenlijk zuure zeepen. §. 600. Onder de zuuren heeft men het vitrioolzuur het gefchikfte bevonden, om met olieachtige ligchaamen eene zuure zsev Cfapo acu dT, five vitriolatus) te vormen. Ik verkies het voorfchrift van den Heer Carminati'boven alle anderen. Op één pond beste zuiverfte boomolie, welke in een glazen mortier gegoten wordt , giet men langzamerhand in Kleine  456 LEERBOEK der hoeveelheid telkens, een half pond gedephlogistifeerde vitrioololie (§. 318.)» en wagt, voor dat men 'er meer bij giet, altoos zo lang, tot dat de hitte door het voorige bijgegotene veroorzaakt bedaard is, om dat anders de olie tot eene koo! overgaat. Intusfchen mengt en wrijft men het door malkanderen, tot dat 'er eene vaste zelfftandigheid uit ontftaat. Vervolgens giet men het in een grootêr vat, op dat door het blootftellen aan de lucht en koude, het overtollige zuur zich des te beeter zou affcheiden, 't welk men 'er af giet, en de overige masfa op nieuw wrijft, tot dat zij witachtig en vast wordt. Om ze van het overig zuur noch meer te ontdoen, lost men 'ze in kookend gedeftilleerd water op, laat dit koud worden, wanneer de zeep boven drijft. Heeft zij den zuuren fmaak nog niet verloren, zo moet het ontbinden in .water zo dikwijls herhaald worden, tot dezelve geheel verdwenen is. Op deeze wijze verkrijgt men eene witachtige en vaste zeep, die glad is, zich in water en wijngeest ligtelijk ontbindt, hiermede geklopt zijnde fchuimt, het water melkachtig maakt, en door alle ligchaamen, welke eene nadere verwantfchap met het vitrioolzuur hebben, gefcheiden wordt. $. 601. De meest gebruiklijke zeepen zijn die, waar in de olie met een loogzout vereenigd is, en welken men daarom loogzoutige zeepen (fapanes alkalini) noemt. Derzelver eigenfchappen zijn: 1. Zij zijn glad op het aanraaken. 2. Zij  APOTHEKERSKUNST. 457 2. Zij losfen zich in water en wijngeest op. In het laatfte geval blijft de oplosfing helder: in het eerfte wordt zij' melkwit. 3. Daar deeze oplosfingen eene zekere lijmigheid eigen is, zo worden zij daardoor gefchikt om blaazen of bellen te maaken en te fchuimen. 4. Zij laaten zich door alle zuuren, zelfs door" de flapften fcheiden. Wanneer naamlijk in eene opgeloste zeep een zuur gedruppeld wordt, zo vereenigd zich dit, uit hoofde van zijne nadere verwantfchap, met het loogzout, 't welk de olie vaaren laat. §. 602. De gewoonlijkfte manier, om de loogzoutige zeepen te bereiden komt hoofdzaaklijk op het volgende neder. Eene met kalk bijtend gemaakte ontbinding van loogzout, of de zogenaamde zeepzieders loog (§. 370.) wordt in een' ijzeren ketel zo lang gekookt, totdat 'er een versch ei op drijven kan. Twee deelen van deeze fterke loog worden met één deel water verdund en met agt of negen dee- , len boomolie onder geftadig omroeren zo lang gekookt, tot de olie zich volkomen met de loog vereenigd heeft. Men giet 'er alsdan het eene nog overgeblevene deel der fcherpe loog bij, en houdt nog een weinig met kooken aan, tot dat het mengzel dik wordt, en groote blaazen vertoont, die lang ftaan blijven voor dat zij breeken , en tot dat een druppel op een kouden fteen vallende tot eene vaste masfa beftalt. Hierop fchudt men 'er één twaalfde gedeelte gemeen zout in, en legt Ff 5 de  458 LEERBOEK der de zeep op een lap linnen, welke over een houten vorm, wier bodem met gaten voorzien is, is gefpannen , om bet overtollige vocht te doen uitdruipen, en ze te laaten droogen. Heeft men de loog met delf loogzout of foda gemaakt, zo heeft men het gemeene zout niet nodig, dewijl dit 'er alleen wordt bijgedaan, om het vochtig worden der zeep in de opene lucht voortekomen, 't' welk plaats heeft, wanneer de loog van plant-loogzout vervaardigd is. Op deeze wijze worden de verfchillende foorten van zeepen, welken zich van malkanderen door het loogzout en de olieachtjge ligchaamen , die men hiertoe gebruikt heeft, onderfcheiden, bereid §> 603. Daar de zeepen, welken te koop voorkomen, doorgaans in koperen vaatwerk, dikwijls (*) De gemeene witte zeep (fapa vulgaris) wordt vaa plantloogzout en Talk, en de zwarte of groene zeep (fapo niger & viridii) van hennip- lijn- of raapotfe gemaakt. * In landen, alwaar de boomolie in menigte vait, en goedkoop is, als in Spanje, Portugal, Italië en Vrankrijk wordt de Spaanfche, Franfche, Itallaacfche en inzonderheid de Napelfche, Turinger en Genuefehe zeep ons toegezonden. Van deeze alle is de Venetiaanfche Qfapo Fenetui) , de Spaanfche Qfapo Hispanicus) en Alicantifche zeep (fapa Aloner.fn five Attcantinus) de bekendfte, welke met verfche boomolie, niet in metalen ketels, maar in van klinkers met een zeker foort van Cement gemetzelde pannen, die op ftevige ijzeren ftaven rusten, gekookt wordt. Het bonte^ of gemarmelde der Venetiaanfche zeep zou volgens fommigen van bijgemengden ijzervitriool, volgens anderen van kopervitriool, en volgens nog anderen van Indigo of Cochecüje afhangen.  APOTHEKERSKUNST. 459 wijls morfig en bovendien altoos (§. 602/) door kooken gemaakt worden, waardoor de olie fcherp en ranfig wordt, zo behoorde de zogenaamde fapo medicaties, welke tot inwendig gebruik "beftemd is , in de Apotheeken zelf, en wel koud, op de volgende wijze, vervaardigd te worden. Ten dien einde dampt men eene van mineraal-loogzout gemaakte bijtende loog (§. 370.) zo ver uit, tot dat zij in een glaasje, 't welk juist één once water bevat, gegoten zijnde één once en drie drachmen weegt. Deeze mengt men in eene verglaasde pot met twee deelen allerzuiverfte boomolie, en roert het van tijd tot tijd met een houten lepel of fpatel om, wanneer het mengzel in zeven of agt dagen wit wordt, en de lijvigheid van zeep verkrijgt. Heeft men droog, bijtend delf-loogzout in voorraad, zo kan men vier deelen van hetzelve in zes deelen warm water ontbonden, en deeze loog met tien deelen zuivere boomolie op de bovengemelde wijze mengen. Eene goed bereide zeep moet zich in water en wijngeest volkomen ontbinden, zonder dat 'er zich oliedruppels affcheiden , in de lucht moet zij droog blijven, en noch fcherp noch bijtend zijn. De oplosfing van drooge gefchraapte zeep in wijngeest, welke door het bijvoegen van loogzout nog meer bevorderd wordt, noemt men fpiritus faponatus. §• 604. De Starkeijfehe zeep (Sapo Starkeyanus, therebinthinatus , tartareus, correuus Starkey five Matthaei), welke uit de verëeniging eencr aethe-  ♦6o LEERBOEK der aetherifche olie met vast plantloogzout beftaat C§. 56r. n. 7.), wordt op eene geheel andere wijze dan de voorige bereidt. Volgens de manier, die Starkey opgeeft, wordt 'er tot het vervaardigen van dezelve een tijd van ten minften vijf of zes maanden vereischt. Naderhand heeft men deeze manier eenigfints veranderd, en echter behoort 'er veel tijd en geduld toe, voor dat ze gereed is. Men laat naamlijk goed wijnfteenzout op een fterk vuur fmelten, en ftampt het, zo heet als het is, fijn. Dit poeder fchudt men nog heet zijnde in een wijd en laag glas, en giet 'er een vinger hoog terpentijnolie op. Men bedekt het glas met papier en zet het in de kelder. Wanneer men binnen eenigen tijd gewaar wordt, dat de olie 'er ingetrokken is, giet men 'er nog meer op, en dit herhaalt men zo lang, tot dat de masfa op het gevoel de hoedanigheid van zeep verkregen heeft. Doch de kortfte weg om deeze zeep te maaken is deeze. Men neemt een met kalk bijtend gemaakt loogzout (§. 370.), laat het op het vuur fterk fmelten, fchudt het nog zeer heet zijnde in een metalen mortier, welke op een klein kooien vuur ftaat, wrijft het met een klein weinig dikke terpentijn naauwkeurig door malkanderen, en giet 'er in kleine hoeveelheid telkens, omtrent van een half drachma te gelijk, terpentijnolie op. Wanneer dit gedeelte onder geftadig wrijven vervlogen is, zo giet men 'er wederom even veel bij, en gaat met geduurig wrijven en opgieten van olie zo lang voort, tot dat de masfa alle eigenfchappen van eene wezenlijke zeep vertoont, waartoe flechts weinige uuren vereischt worden. Dee-  APOTHEKERSKUNST. 461 -Deeze zeep zou men zonder eenig nadeel in de Apotheeken kunnen misfen, dewijl zij geene duurzaame verëeniging, maar bijna flechts eene werktuiglijke menging uit maakt. Bovendien is zij, naar maate zij verfcher of ouder, op de eene of op eenen anderen tijd vervaardigd is, altoos vérfchillend. Eene zuivere en met verfche uitgeperfte olie koud bereide zeep, (§. 603.), waarbij dé Geneesheer die aetherifche olie, welke hij goedvond, het mengen, zoude altoos zekerer zijn. Van de Zalven. §. 605. Zalven (Unguenta) zijn uitwendige Artzenijën, die doorgaans uitvette, olieachtige en flijmige voorwerpen beftaan, en de dikte van een conferv hebben (*). De grondflag (bafis') der zalven is vet, olie en boter, waarbij men meestal, om, 'er de nodige dikte aan te geeven , wasch, talk, hars en terpentijn voegt (f). Hier- (*) Men onderfcheidt van de eigenlijke zalven , mee betrekking tot de meerdere of mindere lijvigheid, de fineeringen, en wasch-plaasters. Een fmeenog'(Limmetitum) is, wat de dikte betreft, tusfchen olie en zalf in, naamlijk, dat het weeker dan deeze en dikker dan geene is, gelijk het unguentum nutrittm. De wasch-plaaster (Ceratum) daarentegen ftaat tusfchen een zalf en plaaster in, en is derhalven harder dan een zalf. Men geeft hier de lijvigheid aan door 'er wasch bij te mengen. Dit onderfcheid wordt echter zo naauwkeurig niet in acht genomen. (t) Het Unguentum /Egyptiacum heeft derhalven deeze be-  46* LEERBOEK der Hiermede worden, naar het onderfcheid def daaruit ontftaane zalven, of poeders, of afkookzels, flijmen , plantfappen , gommen , gom-harfen, harfen, campher, kwikzilver en dergelijken gemengd. §. 606. De meeste zalven worden eenvouwig op deeze wijze gemaakt, dat men olie, vet, boter, wasch te zamen fmelt, als dan 'er de poeders onder mengt, en het mengzel zo lang roert tot dat het koud geworden'is. Bij zalven, waar kwikzilver in komt, moet dit te Vooren met dikke terpentijn zo lang door malkanderen gewreven worden, tot dat 'er geen bolletjes meer van te onderfcheiden zijn, vervolgens mengt men 'er eerst langzamerhand het overige bij. 5- 607. Even zo eenvouwig als deeze worden doorgaans ook de uitwendige balfems (Batfama externa five unguinofa) bereid, en daar zij zelfs ook met betrekking tot hunne dikte met de zalven overeenkomen verhandel ik ze hier met een. Derzelver bafis is doorgaans de mus- caat- benaaming ten onrechte bekomen en kon beter cxymel aegyptiacum five aeruginis genoemd worden. Het onrftaat, wanneer men fijn geweven fpaansch groen met fcherpen azijn, waartoe mea het azijn extract (§. 335 ) gevoegelijk gebruiken kan, verdund, en met honig tot op de dikte van eene weeke zalf, die eene donkerroode couleur verkrijgt, laat kooken.  APOTHEKERSKUNST. 46^ caatbalfem, waaruit of door deftillatie of door wijngeest op de reeds (§. 588.) gemelde wijze de reuk en couleur uitgetrokken is (corpus pro balfamo) ■> in wiens plaats men de cacaoboter (§. 587.) zou kunnen gebruiken. Dikwijls bekleed ook eene vlugge geperfte olie of pomade deszelfs plaats, waar aan men, door 'er een weinig witte wasch bij te voegen, de vereischte hardheid geeft. Het geen 'er bij gemengd wordt beftaat meestal in natuurlijke balfems, aetherifche oliën , harfen, campher, muscus enz. Hierbij laat men het nu berusten of men voegt 'er nog iets bij, om 'er eene andere couleur aan te geeven. Zwart kleurt men ze met de poeder van hertsfpons (Lycop er don cervinum), rood met cinnaber of fijn geftampt draakebloed, geel met Armenifchen bolus, faffraan of curcuma enz. §. 608. Sommige zalven worden even gelijk de gekookte oliën bereid, wanneer men "wel uitgewasfchen reuzel met bladen, knoppen, of andere deelen van planten, doch die versch moeten geplukt worden, of ook met plantfappen of flijmen zo lang kookt, tot dat al het waterig vocht uitgewaasfemd is. Men noemt ze daarom gekookte zalven (Unguenta cocla). Doch het zou veel beter zijn, wanneer men dezelven op eene dergelijke wijze met eene zagte warmte digereerde, als bij gelegenheid der gekookte oliën reeds (§. 590.) is aangetoond geworden. Bij eenigen van deeze zalven worden naderhand nog poeders, oliën en dergehjken gemengd. §. 609.  464 LEERBOEK der §. 609. Van deeze zalven onderfcheiden zich de zogenoemde nutrita, wanneer men naamlijk onder eene uitgeperfte olie zo veel of lood azijn, of bijtende geest van ammoniac-zout mengt, tot dat het mengzel wit wordt, en het voorkomen van dikken room heeft. In het eerfte geval ontftaat op deeze wijze de loodzalf (unguentum nutritum, five ie Lithargyrio) : in het laatfte het vlugge fmeerfel (linimentum volatile, five unguentum album re/blvens). Hiertoe behoort ook de geele kwikzalf (unguentum citrinum), die gemaakt wordt, wanneer één once in niterzuur opgelost kwikzilver met één pond gefmolten verkensreuzsl gemengd wordt, waardoor de reuzel dikker en geel wordt. Van de Plaasters. §. 610. De plaasters of pleisters (Emplaftra) zijn van dé zalven alleen wat de lijvigheid betreft onderfcheiden, zijnde zij ongelijk harder en taaier. Zij worden bijna uit dezelfde zaaken zamengefteld. Behalven het wasch, 't welk bijna tot alle pleisters gebruikt wordt, komt 'er doorgaans terpentijn, hars- en gomachtige ligchaamen , vet, uitgeperfte en gekookte oliën, flijmen, plantfappen, natuurlijke balfems, poeders, loodkalken en dergelijken in. Zij zijn tot uitwendig gebruik gefchikt, ten wel-  APOTHEKERSKUNST. 465 welken einde zij op leder, linnen of zijde gefineerd worden (\). §. 6xi. De volgende eigenfchappen moeten bij een goed gereed gemaakte pleister plaats vinden. 1. In de koude moet hij droog en hard zijn, en de vingers niet fmeerig maaken. 2. Bij eene zagte warmte moet hij zich ligtelijk laaten indrukken, en week worden. Dit hangt beide van de evenredigheid der drooge zelfftandigheden tot de vloeibaaren af. 3. Hij moet taai zijn, en niet alleen op leder en linnen, maar ook op de huid ligtelijk vastkleeven. Dit verkrijgt men door 'er eene genoegzaame hoeveelheid dikken terpentijn onder te mengen, en het wasch bevordert dit ook. 4. Het geen, waaruit de pleisters zijn zamengefteld moet zeer naauwkeurig door malkanderen gemengd zijn. Hoe dit gefchieden moet zal in 't vervolg aangetoond worden. §. 612. Men verdeelt de pleisters in het algemeen naar de zelfftandigheden, waarvan hunne dikte afhangt, in twee hqafdlborten, en wel: I. In loodpleisters (ernplajïra faturnina), wel- (*) Wanneer linnen met een gefmolten en dun gemaakten pleister doortrokken, en 'er dus van beide zijden, boeWel dun, mede bekleed is, noemt men dit Sparadrap (Sparadrapum.) II. Deel. Gg  4^6 LEERBOEK der welke uit eene loodkalk, naamlijk loodwit of loodgüt of msnie in eene uitgeperfte olie opgeiost beftaan. 2. Waschpleisters (emplajlra ceroded). Deeze hebben hunne vastheid van wasch, hars, talk en van andere drooge ligchaamen, loodbereidingen uitgezonderd, welken 'er mede gemengd zijn. Met beide foorten van pleisters worden dikwijls poeders, harfen,gommen, balfems,oliën, kwikzilver en dergehjken gemengd. §. 613. Het bereiden der loodpleisters vordert'meer opiettenheid en kunstmatige bewerkingen dan der anderen. Zij beftaan, gelijk reeds (§. 612.) is aangetoond geworden, uit boomolie' en loodkalken. Deeze laatften moeten zuiver, en niet, gelijk het bij het loodwit veelal plaats heeft, met krijt en andere aardachtige ligchaamen gemengd, en zeer fijn gepulverifeerd zijn, om dat het oplosfen als dan vollediger en fpoediger gefchiedt. Om dit te bevorderen , moet men ook de juiste evenredigheid tusfchen het gewigt der olie en der loodkalk weeten te bepaalen. Ik heb hiertoe best bevonden, wanneer men op twee deelen loodwit één deel olie, ^n op één deel loodgüt twee deelen olie neemt. Plaasters , waarin niets dan opgeloste menie voorkomt, zijn niet in gebruik. Doch wanneer men hierop ge-' field ware, zou men op één deel menie omtrent anderhalf deel of iets minder olie kunnen neemen. Bij> pleisters, waar meer dan eene  APOTHEKERSKUNST. 467 eene loodkalk vereischt wordt, moet de evenredigheid der olie, naar het geene gereed is, ingericht worden. §. 614. Tot het vervaardigen van loodpleisters verkiest men een' ronden koperen ketel, om dat de loodkalk zich in een' ketel met een platten bodem onder in de hoeken zoude vastzetten, waarvan het bij het omroeren met den fpatel niet gemaklijk zou kunnen losgemaakt worden , en dus gedeeltelijk onopgelost blijven, gedeeltelijk ook, dewijl de hitte het fterkst op den bodem werkt, zich tot lood reduceeren zou (§. 45- n. 2.). Men werpt de loodkalk met de olie te gelijk in den ketel en zet hem op een vuur, 't welk fterk genoeg is, om de olie aan het kooken te brengen. Dit mengzel wordt onophoudelijk van 't begin tot het einde met een houten fpatel geroerd, op dat de loodkalk uit kragt van zijne zwaarte niet naar den bodem zinken zou, maar geftadig tusfchen de' olie drijvend zou gehouden worden. Hier bij ontdekt men, dat, naar evenredigheid# dat de loodkalk opgelost wordt, 't welk^ waarfchijnlijk van het in de uitgeperfte oliën voorhanden zuur afteleiden is, de verdikking der olie toeneemt. Onder het kooken giet men 'er nu en dan een weinig water, azijn, of in water ontbonden flijm (*) omtrent één once op eenmaal in, waardoor men verhoedt, dat de pleister niet aan- (*) Wanneer men bii de pleiners eenige zouten ais witte vittiool, aluin, 't geen wel uiterst verkeerd is, voeaen Gg 2 wil>  5? 468 LEERBOEK der aanbranden of eene bruine couleur aanneemen kan, om dat de olie als dan door het water, 't welk niet eenen even grooten graad van hitte als de olie aanneemt, eenigfints bekoeld • wordt. Doch men moet daar zorgvuldig op bedagt zijn, dat men 'er de genoemde vochten wederom opgiet, vóór dat het eerfte nog geheel uitgedampt is; want wanneer men dit niet in acht neemt, en het 'er eerst dan bij giet, wanneer het voorige reeds geheel en al vervlogen is, zo heeft de olie intusfchen eenen zeef grooten graad van hitte aangenomen. Het koud daarop gegoten water gaat daardoor ten fpoedigften tot damp over, 't geen een groot geraas en fpatten veroorzaakt, de geheele masfa begint op te zwellen , en loopt gedeeltelijk over, voor dat men den tijd gehad heeft, om den ketel van het vuur te kunnen neemen, en de pleister brandt aan, en verkrijgt eene bruine couleur. Het is daarom zeer goed, om den ketel telkens voor dat men 'er op nieuw eenig water bij giet, eerst van het vuur te neemen, om. dat men dan het overloopen zo ligt niet te vreezen heeft: Dat het water reeds meerendeels of geheel uitgewaasfemd is kan men, daaruit befluiten, wanneer de damp van het mengzel regt op en niet bogtig of met wolken in de hoogte vliegt, wanneer de masfa niet borrelt, en wanneer een druppel op eene gloeiende kool vallende niet meer knapt, maar zonder te fpatten verbrandt. Dit nu moet men geenfints, gelijk reeds is aangemerkt, afwagten, maar 'er reeds . iets wil, zo moet men ze te vooren in het water oplosfen, 't welk 'er van tijd tot tijd bijgegoten worden moet-  APOTHEKERSKUNST. 469 iets anders bijgieten voor dat nog het voorire vervlogen is. Mogt evenwel, uit onoplettenheid, het ï-ocht reeds volkomen vervlogen zijn, en de olie een fterken graad van hitte hebben aangenomen , zo moet de ketel van het vuur gezet, en te vooren, voor dat men 'er water bij giet, bekoelen, 't welk best gefchied, door hem in koud water te zetten. Sommigen zijn gewoon om 'er in den beginne in eens een pint en ook nog wel meer water op te gieten. Hierdoor verhoedt men wel het aanbranden, en volkomen uitdampen van het water, doch dit is evenwel niet aanteraaden, om dat de olie daardoor te fterk bekoeld wordt, en het oplosten ongelijk langzaamer voortgaat. Onder het beflendig omroeren en herhaald ^ijgieten van kleine hoeveelheden waters wordt men gewaar, dat de roode loodkalken haare roode couleur langzamerhand verliezen en allenskens bleeker en witter worden, en dat onder het roeren met den fpatel groote blaazen ontftaan, die naar blaazen van zeepwater gelijken, 't welk aantoont, dat de ontbinding der loodkalk voortgaat. Men kan dit ook zelfs reeds uit den reuk beöordeelen, om dat de boomolie als dan haare gewoonen olie-reuk verliest. §. 615. Dat de loodkalk reeds volkomen opgelost en de pleister lang genoeg gekookt is beoordeelt men uit het volgende: 1. Wanneer men op het oog niets meer van de loodkalk onderfcheiden kan, maar de Gg 3 pleis-  47o LEERBOEK der pleister zich als eene volmaakt eenzelvige masfa vertoont. 2. Wanneer men 'er een weinig van in koud water of op een' kouden fteen laat vallen, het zich als week wasch laat uitrekken en rollen . zonder aan de vingers vast te kieeven. Dewijl de loodpleisters met den tijd altoos harder worden, zo moet men met het kooken niet zo lang aanhouden , tot dat het geen men in koud water iaat vallen zeer hard wordt. 3. Wanneer de met loodgüt gemaakte masfa zuiver wit is. De menie wordt insgelijks bleeker, doch, daar zij van de olie niet volkomen opgelost wordt, verliest zij haare couleur niet volkomen, maar de plaaster, welke daarmede gemaakt is, trekc naar het bruine. §. 616. Wanneer de pleister nu alle deeze proeven kan doorftaan, zo laat men ze nog zo lang op het vuur ftaan, tot dat 'er al het waterig vocht uit vervlogen is. Als dan werpt men 'er eerst het wasch, de zeep, wanneer deeze ook in den p'eister komen moet, in, wanneer de pleister reeds de vereischte lijvigheid heeft. Doch de campher, die te vooren in wijngeest moer worden opgelost, doet men 'er eerst dan bij, wanneer de ketel reeds een poos van het vuur geweest is, en de masfa reeds eenigfints koel begint te worden. Ik merk hier bij tevens aan, dat men bij alle loodpleisters eenig wasch, omtrent één lood op één pond, dient te neemen, om dat ze zich als dan ongelijk beter op linnen, leder enz. laaten uitlmeeren. Wat  APOTHEKERSKUNST. tfi Wat nu verder bij deeze pleister in acht te neemen is, zal ik , daar het bij de wasch-pleisters insgelijks plaats vindt, naderhand aantoonen. § 617. De bereiding der wasch-plaasters (§. 612. n 2 ) vereischt veel minder moeite, dan de tot nu toe verhandelden. Alles komt daar bijna alleen daarop aan, dat men bij het zamenvoegen der verfcheidene inmengzeien eene zekere orae in acht neeme, en dat de poeders, die in hec mengzel komen, versch en zeer fijn geftampt, en wel door malkander gemengd worden. Al.es, wat gefmoiten worden kan, en waarvan de lievigheid en zamenhang der plaasters afhangt-, als wasch, hars, uitgeperfte olie, vet enz laat men op een zagt vuur fmelten, behalven die zaaken, welke op het vuur vervhegen ais terpentijn, die men 'er als dan bij mcngy wanneer het overige reeds gefmolten is. Al, dan neemt men de pan van het vuur en wanneer het mengzel een weinig bekoeldlis, doe, men 'er de poeders, en geheel op het Ipattf de aetherifche oliën , en de wijngeest opgeloste campher bij, en roert alles fterk door malkanderen. -Wanneer de poeders ™ zodanige zelfftandigheden beftaan, die geheel of ten deele in de warme pleister fme.ten, zo mengt men ze 'er reeds dan bij, wanneer ze even van het vuur genomem, en nog zeer warm is, om ze 'er zo veel fe beter door te kunnen mengen. De harten en gomharfen1, alsgom-ammoniac, galbanum, bdellium, opoponax, fagapenum moeten nooit te gelijk mede gefmolten worden, maar men mengt-ze 6 Gg4 üf  472 LEERBOEK der of op het laatst gepulverifeerd 'er bij, of, 'c welk nog beter is, men lost ze afzonderlijk op een zagt vuur in terpentijn op, en roert deeze oplosfing onder de reeds eenigfints koel geworden plaaster. §. 618. Wanneeer nu zo wel de lood- als waschplaasters zo ver gereed en bijna koud geworden is, zo weegt men 'er ftukken van af van halve of vierde ponden, of ook nog kleiner, naar maate de daarvan vervaardigde rollen dikker of dunner zijn moeten. Elk ftuk wordt in de handen gekneed en gerold, en op dat het niet kleeven zou, telkens in koud water gedoopt, tot dat het door en door overal dezelfde lijvigheid heeft. Deeze behandeling der plaasters heet malaxatio en is zo veel te nodiger, om dat fommige zelfttandigheden, als de gom-harfen en anderen, daardoor met' de overige inmengzelen nog naauwkeuriger verëenigd en gemengd worden. Dit malaxeren moet bij plaasters, die flijmige, gomachtige of andere in water ontbindbaare deelen, als het emplajirum diachylum, Diabotanum bevatten, niet te lang voortgezet worden, om dat 'er deeze daardoor anders, dewijl men ze evenwel dikwijls jn het water fteeken moet, uitgefpoeld worden. Men rolt ze naderhand op een glad natgemaakt bord of fteen tot rollen (Magdaleones) van de vereischte dikte en lengte uit, rolt ze ieder afzonderlijk in papier, waarop men den naam der plaaster, om ze niet met anderen te verwisfelen, fchrijven moet. Van  APOTHEKERSKUNST. 473 Van de Sijroopen. §. 619. Daar de infufiën (§. 528.), afkookzels (§. 532 ) en de meeste dunne plantfappen (§. S2i.; zich niet lang, ja dikwijls naauwhjks eenige weinige dagen , goed laaten houden, en zo wel de fuiker als ook de honig de eigenfchap hebben , zonder de kragten van deeze geneesmiddelen te veranderen, om ze eenen geruimen tijd voor 't bederf te bewaaren, zo heeft men dezelven met malkanderen vereenigd. Men noemt de daaruit ontfitaane artzenijën noemt men doorgaans fijroopen (Syrupi) (*). Hieruit is inzonderheid dit voordeel ontftaan, dat de Geneesheer zelfs ten tijde, wanneer de planten niet versch te bekomen zijn, zich van derzelver fappen bedienen kan, en bovendien worden de Artzenijën door dit bijvoegzel ook nog aangenaamer om inteneemen. CO Dewül de fuiker ongelijk laater uitgevonden is geworden, zo' vervaardigden de ouden allehunne üjroopen met honig, waarvan wij 'er weinigen behouden hebben. Honig in water opgelost en tot de nodige ^ ';te verkookt noemden zij hsdromel (water-honig): nam men in plaats van water een afkookzel, aftrekzei of planifap, zo wierd het hier naar genoemd, als b. v. roozenhonig (Mei rojarum): doch wanneer men hem in zuiveren wijnazijn, of in azijn waarin planten geinfundeerd waren, opgelost, en vervolgens tot de vereischte dikte uitgedampt had, noemden zij dit vocht oxymel azijnhonig of zuure fijroop. Gg 5 §• 6l°-  474 LEERBOEK der §. 620. Van het bereiden der Mella, of met honig gemaakte fijroopen , is alleen aantemerken, dat men den honig met het daartoe gefchikte vocht op het vuur moet laaten kooken, geftadig fcbuimeo,-tot op de vereischte dikte, welke in 't vervolg zal worden opgegeeven, uitdampt, en dan nog warm zijnde door een' wollen lap laat loopen: men moet hem echter niet zeer lang en ook niet op een al te fterk vuur zetten, om dat anders deszelfs zoete en reukgeevende deelen verteeren, waardoor hij zijne kragt verliest. Het beste zou zijn, wanneer hij niet.gekookt behoefde te worden, doch zonder dit kan men hem niet tot de vereischte dikte brengen. §.. Ó2I. De fijroopen (SyrupQ onderfcheiden zich van de Mella daardoor, dat zij met fuiker vervaardigd worden. 'Er zijn enkelvouwige (fyrupifimplices) , en zamengeftelde fijroopen (fyrupi compoftti). De eerften beftaan, behalven den honig, flechts uit éene, de laatften uit verfcheidene zelfftandigheden. De bereiding gefchiedt op dezelfde wijze als die der Melia (§. 620.). In eene behoorlijk doorgezijgde infufie, afkookzel (*) of uitgeperst plantfap naamlijk wordt eene bepaalde hoeveelheid fuiker op het vuur ontbonden, het onzuivere, 't welk (*) Een infufie, of decoclum, 't welk tof een ftiroop betlemd is noemt men b, odium of ook wel Mucharum of Mucrum.  APOTHEKERSKUNST. 475 't welk als fchuim 'opgeworpen wordt, 'er zorgvuldig afgenomen, en het fap, na dat het tot de nodige dikte verkookt is, dooreen wollen lap gegoten. §. 622. Men moet bij de fappen naauwkeurig op de vereischte dikte letten, om dat anders, daar de fuiker reeds op zich zeiven met het genoegzaame water verdund zijnde tot gisten genegen is (§. 273. n. 1.), de fijroopen, binnen korten tijd beginnen te gisten en te bederven, en wanneer zij te dik zijn, de fuiker cryftallizeert, en 'er in het overblijvende fap te weinig fuiker overblijft, waardoor het even zo ligt aan het gisten geraakt, als wanneer men 'er reeds in den beginne te weinig fuiker ■ bij gedaan had. Om dit behoorlijk te bepaalen heeft men verfcheidene proeven. De bekendfte is, dat een druppel, dien men opeen bord laat vallen, rond zijn, bij het regt en fchuin houden van het bord niet wegloopen, en wanneer men 'er van ter zijde tegen blaast, een gerimpeld vlies vertoonen moet, óf, wanneer men 'er midden door met iets puntigs b. v. een fpeld een ftreep doortrekt, zo moeten de beide deelen zich niet terftond weder vereenigen, maar een poosje blijven ftaan' zonder in één te loopen (*)• Hoewel nu deeze (*) Behalven deeze proeven prijst men anders ook deeze aan, dat naamlijk een tot de juiste dikte verkookte fijroop in een glaasje, 't welk één once waters houdt, tien drachmen en a'gtenveertig greinen weegen moet. Doch zo naauwkeurig als deeze bepaaling is, zo ongeichikt is ze om  476 LEERBOEK der ze proeven veele zwarigheden hebben , zo moet men 'er zich, inzonderheid bij de mella, mede benelpen, om dat men, daar de honig op zich zeiven reeds bijna de dikte van een fijroop heeft, en bovendien nu dikker dan dunner is, 'er de evenredigheid van met het vocht niet volmaakt naauwkeurig bepaalen kan. Doch bij de fijroopen met fuiker vervaardigd, kan men het gewigt der fuiker zo vinden, dat, zo ras dezelve flechts opgelost is, de fijroop ook reeds zijne vereischte dikte hebben moet. §. 623. Bij den honig kan, om de reeds (§. 622.) opgegeevene reden de evenredigheid tot het fcheivocht niet zo naauwkeurig als bij de fuiker worden bepaald, waarom men deeze fijroopen altoos zo lang op het vuur moet houden, tot dat zij de nodige lijvigheid hebben. Doorgaans rekent men op één deel vochts twee deelen honig; doch bij de fijroopen met fuiker gemaakt neemt men integendeel op negen of tien oneen vochts zestien oneen fuiker, en zo ras als deeze opgelost is, 't welk fpoedig gefchiedt, kan men den fijroop van het vuur neemen. Deeze evenredigheid moet echter naar den aart des vochts veranderd wor- om 'er gebruik van te maaken. Ik merk hierbij tevens aa;» £en geöeffend oog is ook cTntber°vTndie,V'n ftaaE' °m ver°4l«h°t2 cinnabei van echten te onderfcheiden: want tlll V\t0°S V6el meer karmozijnrood', doch geene helt meer naar het oranjecouleurige Behalven de gemelde proef met azijn, die fe noegzaam zeker is, heeft men 'er nog ande. ren n« m,n voldoenden. Wanneer men hem naamlijk op gloeiende kooien werpt, of hem moet ''f" ,6pel daar b°venPhoudt, zo moet de echte c-nnaber geheel vervliegen, doch de vervalschte zal altoos iets overlaa toonr ni k ^ 3,SJeen Waare loodkalk vertoont of wanneer de vervalfching met geftamp en fteen gefchied is, zal dezelve ook overblijven. Smelt men dit overblijftfel fn een ïoO ?« een/6rk VUUr *«fi»*«s«iiï c§. £k! i„ VW1C W/n in den kr°es e&n wezenlijk klompie lood. Strooit men een zu'ken cinnaber op gloeiende kooien, zo branï hh meer met eene roodachtige vlam daar de vlam des echten meer blaarachtig™ (§ ï50 Deeze proef geeft door den hars-rfuk der vlam-' me  APOTHEKERSKUNST. 5°3 me ook te kennen , of de vervalfching met takebloed gefchied zij, om dat anders de Hnnaber veel meer een' zwavelreuk heeft. Soo d t verbranden laat zich ook de verva fchine met rood arfenicum ontdekken, om dat de reuk als dan naar dien van knoflook gel, kt a 200 n.i.). Het weinige cinnaber, t*Mk £ns tot inwendig gebruik wordt voorgefchreeven, behoorde van rechtswege met «men tógekogt, maar in de Apotheeken zelf fi n g* wreven eu gepraepareerd te worden. Bij den on pulveriLLden opgeheeven.cinnaber kan nooit eene vervalfching plaats hebben. §• 653. De Zinc bloemen (Flores 2i«i, ^ «) verkriiet men , wanneer men een grooten ïroe in een goeden windoven fchuins tusfchen leieSde8kooien zet, en hem door en door gloeiend ftookt. Alsdan legt men e hlr yinc in, en doet het door een verfterkt vuur fpoedig fmelten. 'Er zal zich fpoedig op de oppervlakte van het zinc een vlies vertoonen, en zo ras men dit met een fpatel aanraakt begint de zinc te branden, met een zo heldere en fchitterende witte vlam, dat zij ne gezicht fterk aandoet, en met een dikken wkte§n 'rook verzeld gaat, welke het hoofd, Sk befloten koolendamp , bedwelmt, en fïch als witte ligte vlokken op een pakt. Deezfzetten zich L de kanten var, den. kroes en nn de oppervlakte van het metaal in de gedaante vaS een fpinneWeb vast, en moeten JïSjd tot tijd wiggenomen.worden en men moet ze op een ijzeren of koperen plaat leg # li 4 s  m LEERBOEK der gen om koud te worden. Het vuur moet t£rnLTfC ? hrig Zi,'n' en ^ lucht S°ee reden mS n°\d^^Trden °m d^ze onder'f f kalkachtiSe korst, welke zich onder het fmelten op het zinc zet gedunria door"S F* dr^oke" -otdên8, w" " bloemen ï ; - P f*? WIJZÊ geheeI in zinc' 'er dTbiopn, 3nderd Worden- Wanneer niets vaZr UItge,nomen worden, moet 'er niets van het metaal in komen, en men kan vierde ^„^"H^ %" bruikte zinc bedraagt, ge' WP7,?„rEC' .,0nmen Zi'n niets ande« dan een wezenlijke kalk van zinc, en moeten wkvan cou- bovenden kroes waamir vii' b'°emen zich in de" weggenomen wèrdln v stz t"U 60 dan z°»d™ kunnen lucht vervliegen Sên ïr ^Vi.e\mel Z° VÊe' fa da vonden, dat 'er zich fleêhr, , beproefd, maar be- doch de mees » i„ d,n TaWeimg in had ^tgezet, e-igen tijd'^ menl „ ïïeenfg ïafd naar fpinneweb c°!iikPnW> d?r de zeer fijne en het hovende ledffe aedeeL ^n'die «■« gedeelteliid ondéf de b lt ^ ha"gen bU**«» van de 0^%^^ ^T'Ti?^ ™ noemd werdt, werkzaamer dan d> PM!fr*&Ö onmiddelbaar op het fSeït-nH tl ' We,ke zich een bloot vooröorded ^^1^^ d°ch dit « ?eifden grSad verkalkt *§a 'J be'dsn m een en d^  APOTHEKERSKUNST. 505 couleur zijn. In het vuur zijn zij volkomen vast, en wanneer zij in een' kroes gegloeid worden, ondergaan zij verder geene verandering , dan dat zij geelachtig worden , doch welke couleur bij het koud worden wederom vergaat, en eene proeve van echte zinc-bloemen is. Hieruit ziet men tevens, dat het oprijzen der zinc-bloemen door de hitte ($>. 653.) niet van eene vlugge hoedanigheid derzelven afteleiden is, maar" van de hevigheid der vlam van het brandend zinc, welke deeze kalk met zich in de hoogte opvoert, afhangt. Alle foorten van zinc geeven evenwel geene witte bloemen, maar alleen hetlndifche; want het Duitfche is doorgaans met lood vermengd en geeft donkerroode bloemen. Versch gemaakte en in vlesfen met floppen bewaarde zincbloemen bruifchen niet.met zuuren op; doch zij verkrijgen deeze eigenfchap, wanneer zij in de lucht liggen, of in glazen, welken flechts met papier toegebonden zijn, bewaard worden. De vervalfching met krijt en oesterfchelpen ontdekt men, wanneer men de verdagte zinc-bloemen in niterzuur oplost, en in de oplosfing vitriool olie druppelt, wanneer het nedervallend gips terftond de kalkaarde zal ontdekken. Van de praecipitata, §. 655. Praecipitata of magifteria zijn poeders, welken door nederploffing (§. 259—264.) verkre* li 5 gen  5°<5 LEERBOEK der gen worden. Zij worden van planten, delfftoffen en dierlijke ligchaamen afgefcheiden. Die in de Apotheeken voorkomen zijn of nedergeplofte aarden, zwavel of metalen, en in deeze orde zal ik de meest gebruiklijken behandelen. • §• 657. De plantaartige zelfftandigheden geeven voornaamlijk flechts aardachtige praecipitata, die onder den naam van bezinkzel (Fccuiae, Feculae) bekend zijn. Daar zij uit niets dan uit magere aarde beftaan, welke niet de allerminfte kragt der plant, waarvan zij zijn afgefcheiden, bevatten, zo zijn zij met recht reeds uit het getal der Geneesmiddelen uitgemonfterd. Doch daar men 'er nog hier en daar gewag van gemaakt vindt, zo acht ik het nodig, om de wijze, waarop zij bereid worden, aantehaalen, welke hierin beftaat: Men vondt hiertoe de verfche en faprijke wortels het gefchiktfte, als wortel van den kalfsvoet, der paeonie , wilde wijngaard, en van het ruikend lisch. Na dat men 'er al het onzuivere had afgefcheiden, raspte men ze fijn, en perfte 'er het fap zo fterk ais mogelijk was,, uit. Dit liet men op eene koele plaats zo lang ftil ftaan, tot dat 'er een fijn poeder in bezonk, 't welk men, na 'er het vocht afgegooten te hebben, zagt liet droogen. Daar het klaarblijkelijk is, dat bii deeze bereiding de werkzaamfte en onderfcheidende deelen der wortelen met het daarop ftaand vocht te gelijk werden' weggegooten , zo kan men , zonder zijn geweeten eenigfints te bezwaaren, in plaats van dit witte bezinkzel het ftijfzel • of  APOTHEKERSKUNST. 507 of poeder gebruiken, dewijl ze allen even weinig kragt bezitten. §• 658. Op dezelfde wijze is bet met de geprecipiteerde kreeftsoogen, coraa!, paarlen, paarlemoer en dergelijken (Magifterium ocvlorum cancrorum, coralliorum, perlarum, matris perlarum) gelegen, welken van oordeelkundige Geneesheeren met recht geringer dan de raauwe eenrouwige aarde geacht worden. Men lost naamlijk deeze foorten van aarde in met water verdund niter-zout- of azijnzuur op, ploft ze met een ontbonden vast loogzout (*) neder , en na dat hetnedergeflagene goed afgezoet is, droogt men ze. De zo genaamde drooge oplosfingen van deeze zelfftandigheden (folutio oculorum cancrorum, coralliorum) , welke daarin beftaan, dat men ze met azijn verzadigt, en droog Jaat uitdampen , zijn beter ; doch men kan ook deeze in de Apotheek, welke in dit opzicht met veel betere geneesmiddelen voorzien is, gemaklijk misfen. §. 659. De magnefia, bitterzout-aarde of bitteraarde (Magnefia, magnefia falis amari five communis, (*) Sommigen raaien aan, dat men, om recht fijne praecipitata te verkrijgen , deeze oplosfingen in plaats van met loogzout, met vitrioolzuur moet neerploffen; doch alle de bovengemelde zelfftandigheden wezenlijke kukaarcie zijnde, zo moet daaruit nood2aaklijk gips (§ 4:3-) geP'e' cipiieerd worden.  5o8 LEERBOEK der nis, magnefia Edinburgenfis, terra muriatiea, amara five abforbens mineralis, panacea anglica) verdient onder de opflorpende aarden (§. iö2.), wegens haare fijnheid en ligtheid, de eerfte en voornaamfte plaats. Zij wordt uit de bittere zouten, naamlijk het Engelfche en Seidhtzer zout (§. 4i8.j verkregen. Men ontbindt ten dien einde zo veel van dit zout als men goed vindt in tweemaal zo veel water, en giet de loog door, en maakt tevens ook eene oplosfing van bijna evenveel plantloogzout (*) als men bitterzout genomen beeft, in even veel water. Dit opgeloste vocht zijgt men door, giet het nog warm zijnde in het insgelijks nog heete opgeloste bitterzout, onder geftadig omroeren met een fpatel, zo lang, als hier door eenige beweeging veroorzaakt wordt, en tot dat de bitterzoutige fmaak geheel verdweenen en in dien van den tartarus vitriolatus overgedaan is. Tot meerdere zekerheid, dat het bitterzout volkomen gefcheiden is en men het punt van verzadiging getroffen heeft, filtreert men 'er, onder het opgieten van de loog, dikwijls iets van, en beproeft, of dit heldere vocht niet meer met opgeloste potasch opbruischt. Zo » ras dit geen plaats meer vindt, wordt het mengzel op het vuur gezet, waarop men het een paar maaien laat opwellen. Dit is daarom (*) Men moet te vooren zeker zijn, of de potasch, welke men tot het nederplofF<;n gebruiken wil, ook keiaarde bevat (§. 361.)'; want in dat geval bezinkt de kei- . aarde te gelijk met dc bitterhout-aarde, waardoor deeze zanderig, vast en moeielijk om fijn te wtijven valt, i* plaats dat ze anders zeer fijn en ligt is.  APOTHEKERSKUNST, 509 om nodig, om het luchtzuur, 't welk zich onder hec nederploffen met het water veree. nigt, en hetzelve in ftaat ftelt, om een gedeelte der.magnefia op te losfen, uittedrijven (§. 263. n. 7.)- Daar na laat men net mengzel éénen nacht ftil ftaan, giet 'er het vocht in een afzonderlijke kom af, en het overblijfzel giet men op een linnen lap, en zo ras 'er daardoor het meeste zoute water afgeloopen is, brengt men het onder eene pers, en tracht 'er al het vocht aftefcheiden. Deeze geperfte magnefia wordt klein gemaakt, door middel van een houten lepel met weinig water , zo veel mogelijk, fijn gewreven, en in eene ruime hoeveelheid water gefchud, waarmede men ze een kwartier uurs laat kooken, waarop men alles in een kom giet, wanneer de magnefia ftil ftaande zal bezinken, en, na dat het vocht, 't welk 'er op ftaat, afgegoten is, nog flechts één of tweemaal, om den zouten fmaak te verdrijven, met heet water behoeft overgoten te worden, waarop zij in zeeven, die met vloeipapier belegd zijn, in de lucht gedroogd wordt (*). De eerfte loog, welke van het afgieten, doorzijgen en uit. persfen afkomftig is, filtreert men, dampt ze tot op het punt van cryftalfchieting uit, wanneer ze tartarus vitriolatus oplevert; want het bitterzout uit magnefia en vitriool-zuur beftaande (§. 163. 428'), zo vereenigt bij deeze be- wer- (*) De Heer Fiögger beweert, dat. wanneer men zo we! het bitterzout als de poiach in zo weinig water, als mogelijk is, oplost, en dit mee mdikanderen vermengt, men eene zo veel liptere magn-fia verkrijgt, hoe grove? van korrel zij geprecipiteert worde  510 LEERBOEK der werking het bijgevoegd loogzout zich, uit hoofde van nadere verwantfchap, met het vitrioolzuur, en maakt tartarus vitriolatus, waar door de aarde vrij wordt, en bezinkt. §. 660. De tartarus vitriolatus echter, welken men op deeze wijze verkrijgt, beloont naauwlijks de moeite en onkosten van het uitdampen en cryftallizeeren, waarom de maüier van den Heer Scheele, waarbij men tevens Glauberzout verkrijgt, voordeeliger is. Volgens dezelve lost men in een tinnen of vertinden ketel twaalf pond engeisch zout en zes pond keukenzout, in zeven en twintig ponden kookend heet water op, en laat 'er ten hoogften één pond water van uitdampen. Deeze loog laat men, zo heet als ze is, door een uitgefpannen lap loopen, en na verloop van twee dagen vindt men daarin bijna zo veel en ook fomtijds wel een weinig meer gecryftallizeerd Glauberzout, dan het gewigt van het keukenzout bedroeg, üit de overblijvende loog wordt nu, op de boven (§. 659.) befchreevene wijze, de magnefia nedergeploft. Het cryftalfchieten van het Glauberzout gelukt echter flechts bij koud weder, en daarom kan deeze bewerking niet dan in den winter gefchieden. Hierbij heeft eene. verwisfeiing van beftanddeelen plaats. Het vitrioolzuur naam- j lijk van het bitterzout vereenigt zich met het delfloogzout van het keukenzout en maakt Glauberzout , terwijl het zoutzuur van het keukenzout zich met de magnefia vereenigt, en deeze met potasch nedergeploft zijnde bevat  APOTHEKERSKUNST. 5" vat de daar boven ftaande loog een fal digestivus (§. 397.). §. 661. De op de boven (§. 659. 660.) gemelde wijze verkregene Magnefia bruischt met zuuren fterk op, 't geen van het luchtzuur, 't welk zij bij het nederploffen uit de potasch naar zich genomen heeft, afhangt, en wordt daarom luchtzuure magnefia (Magnefia aerata) genoemd. Men kan 'er dit luchtzuur aficheiden, wanneer men een', met drooge, wel afgezoete magnefia gevulden kroes twee of drie uuren lang"laat gloeien, waarbij zij de helft van haar gewigt verliest. Alsdan noemt men ze gebrande, of gecalcineerde magnefia (magnefia ufta five calcinata). Zij moet geen' fcherpen fmaak hebben, en koud geworden en met water bevochtigd zijnde zich in flap vitrioolzuur zonder eenigfints optebruisfchen, ontbinden. Dit uitgedreven luchtzuur trekt zij echter uit den dampkring wederom fpoedig naar zich, en daarom is het nodig, om 'er geen' grooten voorraad van te maaken, en ze in digt toegeftopte vlesfen te bewaaren. §. 662. Elk Apothecar behoorde van rechtswege de magnefia zelf te vervaardigen , om dat hij alsdan best kan verzekerd zijn, dat 'er geene zouten uit verzuim van afzoeten aan zijn blijven hangen, als ook dat ze met geene andere foorten van aarde is vervalscht geworden. Die men van Drogisten koopt, en uit de moeder-  5i2 LEERBOEK der derloog van keukenzout en falpeter (§. 395.) verkregen wordt, is zelden zuiver, maar bevat kalkaarde , gips of ook wel klei aarde. Deeze inmengzelen zijn, inzonderheid bij de gebrande magnefia, uiterst fchadelijk, dewijl daardoor inzonderheid de kalkaarde bijtend en in ongebluschte kalk veranderd wordt. De vervallching met deeze aarden is echter door zekere proeven te ontdekken (*), waarvan ééne der ligtften en besten deeze is : Men werpe een weinig verdachte magnefia in verdund vitrioolzuur, lost zij zich daarin, zonder dat 'er iets op den bodem blijft liggen, of zonder dat 'er iets van bezinkt, onder een lferk opbruisfchen tot een helder vocht op, 't welk den fmaak van het bitterzout heeft, zo is de magnefia onvervalscht. Doch blijft ze gedeeltelijk onopgelost liggen, of bezinkt 'er iets van het reeds ontbondene, zo bevat de magnefia kalkaarde of gips. De klei-aarde geeft aan deeze ontbinding een' zoetachtigen fmaak, waardoor men dezelve ontdekt, als ook (*) Sommigen willen, dnt dë kalkaarde onder de mag tiefia gemengd zich door een vlaggen reuk bij het wrijven me; ammoniac-zout openbaart; doch dit is volftrekt ongegrond, dewiji zelfs de aiierzuiverfte magnefia bet vlug loogzout uit het ammoniac-zout los maakt. Even weinig kaa daarom de vlugge reus bewijzen, dat de magnefia looszjut bevat. Ik zie in bet algemeen niet in, waarvan men dit iaatfte, zelfs bi; eene niet behoorlijk afgezoete magnefia afleiden wil. In zolk een geval is het oaarmede vereenigd zour altoos tartarus vitriolatus (§ Ó59) of fat digefiirus 663"), ea gefield, men had meer potasch, dau tot'het nederploffen nodi's was, genomen, zo zou zich dezelve, ook bij een niet naauwkeurig afzoecen, daar zij zich zo ligtelijk in water ontbindt, ze&er het eers: laaten wegfpoelen.  APOTHEKERSKUNST. 5*3 ook daardoor, dat zij zich in zoutzuur niet laat oplosfen. De kalk en het gips laat zich ook in de magnefia op de volgende wijze ontdekken. Men lost 'er iets van in niterzuur op tot dat dit 'er volkomen mede verzadigd is Het gips zal onopgelost blijven liggen, en wanneer men in de helder afgegootene oplosfing ontbonden plant-loogzout, t welk met fuikerzuur verzadigd is, druppelt, zal .iet vocht, wanneer de magnefia flechts het allerrninfte kalkaarde bevat, terftond troebel worden, 't welk anders geen plaats heeft. §• 663. Tot de aardachtige praecipitata behoort ook de Carmijn (Carminum), welke uit het fijniie roodcouletirige der cochenilje, 't welk door het vitrioolzuur van den aluin hooger geworden is, en uit een weinig aluin-aarde beftaat. Hoewel dezelve uiterst zelden in de Geneeskunde gebruikt wordt, zo is het echter wel der moeite waardig om de manier, waarop " deeze fraaie verwftof bereid wordt, te leeren kennen. De beste manier om ze allerfchoonst te vervaardigen is de volgende: Men brengt omtrent vijf of zes pinten van het zuiverfte water in een goed vertinden ketel aan het kooken , fchudt 'er vervolgens een once fijn gewreven cochenilje in (fommigen voegen 'er nog een drachma fijn gewrevene wunfteencryftallen bij), en laat het alsdan ten hoogften no? agt minuuten kooken, waarop men 'er twee fcrupels zuiveren en gepulverizeerden roomfchen aluin in ftrooit, waarvan het aftrekzei terftond eene fraaie roode couleur II. Deel. Kk ver-  5i4 LEERBOEK der verkrijgt. Dit nu nog eenige weinige minuuten gekookt hebbende neemt men den ketel van het vuur, laat hem één uur ftil ftaan, om het cochenilje poeder geheel te doen bezinken, en giet alsdan, den ketel voorzichtig aan de eene zijde opligtende, om het poeder niet te doen boven komen, het roode afkookzel door een fijne neteldoekfche lap, en bewaart het in groote en wel bedekte glazen. Binnen eenige dagen zet de karmijn zich op den den bodem en aan de zijden van het glas, en moet zorgvuldig en voorzichtig van de tmftuur met wit drukpapier gefcheiden, of gefiltreerd worden, met warm water wel afgezoet , en dan gedroogd worden. Uit de overblijvende tinctuur kan men met eene oplosfing van tin, die op de reeds (§. 185.) opgegeevene wijze vervaardigd is geworden , nog meer karmijn nederflaan, welke echter minder fchoon en duurzaam van couleur dan de eerfte is. De op het filtrum overgeblevene cochenilje kan naderhand met het gekleurde water, waarvan de karmijn is afgeicheiden, andermaal, na dat men 'er te vooren anderhalf once gezuiverde potasch ingefchud heeft, in een' vertinden ketel een half uur lang gekookt worden. Dit gefiltreert hebbende giet men 'er vijf oneen in eene genoegzaame hoeveelheid zuiver water ontbonden aluin bii (*_), wanneer 'er eene fchoon roode verwftof bezinkt, welke door middel van een uitgefpan- nen (*) Anders giet men ook het afkookzel op reeds nedergeflagen en afgezoete aluin-aarde (§. 427.), doch welke' vochtig zijn moet. In plaats van aluin-aarde verkiez;rj fommigen fijn gepulverizeerd zeefchuim of bitterzouuurde.  APOTHEKERSKUNST. 515 tien witten lap linnen van het water afgefcheiden, en met veel kookend water afgezoet en gedroogd wordt. Deeze verwftof noemt men Florentijnfche lak (lacca Fiorentma). Het loogzout of de potasch vereenigt zich hierbij met het vitrioolzuur van den aluin , welke laatfte uit dien hoofde zijn aardachtig gedeelte laat vaaren, 't welk nedervallende, ds verwftof te gelijk met zicht mede neemt (§. 4*7> Op dezelfde wijze als de Florentijnfche lak, naamlijk met gezuiverde potasch en aluin, worden ook alle die verwen uit planten, als Fernambukhout en Mekrap verkregen, en zijn ónder den naam van lakken bekend. §. 664. Ond^r de zwavelachtige praecipitata, die geheel alleen uit zwavel beftaan, is de zvvavelmelk (magijierium five lac fulphuris , Jttlphur praecipitatum) bekend. De gewooniukfte manier is, dat men twee deelen wijnfteenzout of gezuiverde potasch met één deel geftampte zwavel op een zagt vuur in een' kroes laat fmelten: hierdoor wordt de zwavel geheel in het loogzout opgelost, en maakt een zwavellever (Hepar fulphuris). Deeze is bruin ot leverkleurig, walgelijk van lmaak, nekt naar verrotte eieren, trekt de vochtigheid uit de lucht naar zich, laat zich in wijngeesten water ontbinden, ploft alle ligchaamen, die in zuuren opgelost zijn, met den gemelden vrees, felijken ftank neder, en lost bijna alle gelmolten metalen, het tin en de platina uitgezonderd , op. Om de zwavelmelk te bereiden lost * Kk 2 men  4iö LEERBOEK der men ze in eene genoegzaame hoeveelheid koud water op, filtreert deeze folutie, en ploft 'er de zwavel met een zuur, waartoe men, om den geringen prijs, het vitrioolzuur verkiest, uit neder, waarbij men den zwavelreuk nog fterker gewaar wordt. Het nedergeplofte wordt afgezoet en gedroogd. S. 665. Hoewel deeze manier van bereiden haare yoordeelen heeft zo is echter het voorfchrift, t welk de overleden Apothecar Meyer gegeven heeft, en waarbij hij alle omftandigheden naauwkeurig heeft overwogen, in veele opzichten te verkiezen, en beftaat in het volgende. Men lost drie pond gezuiverde potasch in zestig pond water op. In deeze oplosfing legt men drie of vier pond ongebluschte versch gebrande kalk, welke fchielijk uit malkanderen zal vallen. Men kookt het mengzel een weinig, giet het door een digten linnen lap, en laat 'er de loog in een daar onder geplaatst vat helder afloopen. Het geen op de lap overblijft kookt men nog tweemaal met water uit, en zuivert de loog gelijk de eerfte maal. Alle de dus verkregene loogen kookt men te zamen in een ijzeren ketel tot op agt pond en werpt 'er dan langzaam agter malkander twee pond zeer fijn geftampte zuivere geele zwavel bij lepels vol in, en roert het telkens fterk om. De zwavel zal zich na een weinig gekookt te hebben terftond ontbinden en het vocht bloedrood worden. Daar na laat men het nog een goed kwartier u'urs kooken, giet  APOTHEKERSKUNST. 517 giet het door een digten linnen doek en laat het drie dagen ftaan. Alsdan giet men het. van het zwartachtig groene fpongieufe bezinkzel af, verdunt het met zes pond water en gaat daarop tot het praecipiteeren over, 't welk men in de opene lucht verricht. Ten dien einde verdunt men twintig oneen engelfche vitriool-olie met vijftien pond wel- of bronwater, en giet 'er hiervan onder geftadig omroeren zo veel bij, tot dat 'er niets meer neergeploft wordt. Onder het praecipiteeren zet men het vat op een bank en niet op den grond, op dat men niet zo laag zou behoeven te bukken, en zo veel beter den verftikkenden damp te kunnen ontwijken. Wanneer met deezen damp met een brandende kaars te na komt, zo vat hij vlam, en vliegt gelijk een vuurcolom eenige ellen lang in de hoogte , doch gaat terftond wederom uit. Dit verfchijnzel laat zich best des avonds of in het donker waarneemen. Het praecipiteeren geëindigd zijnde giet men alles door een groote, nieuwe, digte linnen uitgefpanne lap^, giet 'er zo lang laauw water op, tot dat 'er dit zonder reuk of fmaak afkomt, verdeelt dan het nedergeplofte in zeeven op wit papier, en droogt het bij eene zagte warmte. Men verkrijgt hiervan tusfchen agtien of negentien oneen zwavelmelk, welke, gelijk men reeds uit de bereiding ziet, niet dan fijne zwavel is. De alkalifche loog zeer weinig zwavel kunnende oplosfen , zo verfterkt men dezelve bij deeze bewerking met kalk. Het loogzout vereenigt zich onder het praecipiteeren met het vitrioolzuur, waardoor de zwavel, welke te Kk 3 VQQ,  git. LEERBOEK der vooren in het alkali opgelost was, genoodzaakt wordt om nedertevallen (*). §. 666. Tot de «metaalachtige praecipitata reken ik voor eerst het flag- of dondergoud (Jurum fulminans). Om het te vervaardigen lost men goud in eene genoegzaame hoeveelheid koningswater (§. 327. n. 3.), 't welk met ammoniac-zout bereid is, op, waarvan de oplosfing eene geele couleur verkrijgen zal. Men verdunt dezelve met zesmaal zo veel gedestiWéérd water, en druppelt 'er zo veel loogzout in, tot dat al het goud in de gedaante van een bruin poeder nedergeflagen is, en de oplo.fing haare geele couleur geheel verlooren heeft en wit en klaar geworden is. Het geprecipiteerde wordt met water naauwkeurig afgezoet, en met de grootfte voorzichtigheid in een warme kamer, doch niet in een oven, gedroogd. Schudt men hiervan een weinig in een' lepel, en maakt hem boven de vlam van eene kaars een weinig heeter dan kookend wa- (*) Baatziéke Drogisten verrichten het praecipiteeren der zwaveilever met opgelosten aluin, wanneer noodzaaklijk, daar het loogzout zich met het vitrioolzuur van den aluin vereenigt, He zwavel met de aluin-aarde te geiijk moet bezinken. Deeze zwavelmelk uit zwavel en aluin-aarde betraande is ook zeer wit van couleur, in plaats dat de zuiver geprecipiteerde zwavel eene morfine , groenachtig geele couleur heeft. Dit bedrog kan men ligtelijk ontdekken, wanneer men 'er iets van in een' lepel'op gloeiende kooien houdt; want de zwavel zai vervliegen, doch de aluin-aarde over blijven.  APOTHEKERSKUNST. 519 water, zo flaat het met een zeer geweldigen flag weg. §. 667. Ik merk daarbij nog het volgende aan: 1 Wanneer het koningswater met gemeen zout of zoutzuur (§. 3*7- B> 3 ) get?aak^I en de praecipitatie alsdan met vast loogzout gefchiedt, zo flaat de grondkaik, welke men verkrijgt, geheel niet. Wanneer zij een flag peeven zal wordt 'er volftrekt van vereischt, dat of het koningswater met ammoniac-zout moet gemaakt zijn , of dit niet zo zijnde moet het met een vlug loogzout nedergeploft worden In beide gevallen , zo wel wanneer men met vlug als met vast loogzout praecipiteert, moet men in acht neemen, dat men er niet meer toe gebruike, dan even tot het neder ploffen nodig is. Giet men 'er te veel vlug oogzout op, zo wordt de goudka k wederom opgelost, gefchiedt dit met vast loogzout, zo verliest het nedergeplofte zijne eigenlchap om een flag te geeven, welke men er even. wel weder in kan brengen, wanneer men het eenige maaien met een vlug loogzout be- V°2h Men verkrijgt altoos ten minften een vijfde meer flaggoud, dan men goud genomen heeft C§. 264. n. 3.). . . o Wanneer men 'er zwavel, vitrioolzuur of vast loogzout naauwkeurig mede mengt zo verliest het zijne donderende e.genfchap (§4.3Zo wel met het wrijven als ook met het droogen van het flaggoud moet men zeer voorKk 4 ^  Szo LEERBOEK der zichtig te werk gaan, om dat bet te fterk gewreven of bij eene al te fterke warmte maar al te ligt uitbarst , 'c welk dikwijls met levensgevaar verzeld gaat (*). §. 668. De meeste voorfchriften, die ter bereiding van het witte praecipitaat of witte nedergeflagen kwik (Mercurius praecipitatus albus five cosmeticus, calx hydrargyri aiba, lac mercuriale) gegeeven worden, loopen bijna allen daarop uit, dat men kwikzilver in niterzuur oplost, en met ontbonden gemeen keukenzout nederploft. Doch dit nedergeplofte in niterzuur ont- £P Maque: verbaalt, dat iemand, die ziclj in zijn AzJoratjrtum bevondt, en een drachma dondergoud in een vlesje bad gefchu.l, tot zijn ongeluk niet gelet had, om den hals vn:i hetzelve van binnen droog te maaken, waardoor 'er een weinig flaggoud aan bleef hangen. Dit maakte hij met een glazen ftop toe, en onder het indraaien ontltond 'er zulk een hevige (lag, als of 'er een ftuk gefchut afging, waardoor hij eenige voeten ver wierd wecgefmeten. De ftukken glas waren in de handen en het"aangezicht ingedreven, en het droevigfte was, dat beide zijne pogen 'er zodanig door befchadigd werden, dat hij zijn gezicht onherftelbaar verloor. Het flaggoud vond men echter voor het grootfte gedeelte in het laboratorium onveranderd hier en daar verfpreid. Mij is een dergelijk voorbeeld van een* fcheikundigen bekend, die bezig was om allervoorzichtigst eene aanmerkelijke hoeveelheid flaggoud in een mortier te wrijven, terwijl 'er bij geval een zandkorrel uit een daar boven hangende kooi in viel, waar op het met een vreesfelijken flag uitbarfle, en men vondt naderhand den ftamper diep in de balkeo van den zolder, die hoog was, ingedreven, en de werkman ondervond eenige weeken laqg de bevigfte pijnen in de oogen, en moest den arm, waarmede hij gewreven had, meer dan pen half jaar ia een band draagen.  APOTHEKERSKUNST. 5" de ondervinding; ook f*™^ J kwjk. verkrijgt naauwh ks halt zo veei SffiÏÏf-cb evenwe, van rS'ool heTc"," Jen S>« vee, wa ter verdunnen, om dat men anders, volgens de proe'n van |M, cryftallen van* fpnd- oo^eheeven kwik verkrijgt (§. 439JW^ee?Öhet keukenzout mets meer nederS zo zal men met zuiver piantloogzout Sog een wit praeeipitaat bekomen 't welk wanneer het geel begint te worden , door er op nieuw keuKenzouc b.J « ^f^gj welk volmaakt zuiver zijn moet, zijne witte couleur wederom aanneemen zou. V §. 669. Tn lagere tijden heeft men getracht, om in b-st fterk water op, verdunt deeze opios fin met vier Kj^g ammoniac-zout afzonderlijk in water en mengt deeze beide oplosfingen. oneer ma.kaul\k 5  522 LEERBOEK der deren. Hierop ploft men het kwikzilver uit drt mengze met eene ontbinding van zuiver vast plant loogzout der. doS ™er wel j„ acht neemen, dat men 'er van dit laatfnr 3J , m druPPe,t> ^n even nodig is her n J enge Pr»«=ipitatie, om dat anders het nedergeflagene niet zuiver wit maar geel wel af SJ°et mCn vervo^s met water wel af. Het ammoniac-zout is tot deeze beden ïr?lfoe t noodz^lijk, om dat andeis het vaste loogzout het kwikzilver met eene oranje couleur nederploft (§. 262. n. Jn Hoe,weI, volgens dit voorfchrift de nedergeflagen kwik dikwijls volmaakt wit uit! valt, zo wordt ze doch ook fomtijds geel, zonder dat men in ftaat is hiervan de reden te vinden. De uitflag is zekerer wa n de manier van den Heer Martius volgt *On ver ^Zll"1 rr1Ur k°Ud °P^ost kwikzilver wciLe oplosfing me(. eerd water ,s verdund geworden, giet men Jangzaam en weinig telkens van eene ontbinding beftaande uit vier oneen ammoniac-zout en twee oneen zuiver plant-loogzout insgelijks in fWh?c °P d"e,fd? Srondea rust de manier van Lemen b jtende opgeheeven kwik foelten, filtreert deeze ontbin d ng,flaat_ ze met opgelost vast loogzout neder , en zóe Je geprecipiteerde behoorlijk met koud water af? Van oen Heer Fotgt, door 'er asch van hout bij te voeeen JLg°ed%na geest van ^nmoniac-zout, wie anderSaa'l snoet gerectificeerd worden, destilleeren. anderiaaal  APOTHEKERSKUNST. 5*3 in ast pond gedefinieerd water opgelost. Het Z&lZïte bezonken zijnde giet men er het vochc af, waarvan met plantloogzout nog een eeedacht g praecipitaat kan worden afgeleiden Wil men al het kwikzilver volmaakt wit uit de ontbinding in niterzuur nee plof. fen zo moet men 'er zo veel opgelost keukenzout bijvoegen, tot dat 'er praedpiteerd wordt, en daar na, volgensden heer Kastelein, al het nog overig kwilu lvei met waterigen geest van ammoniac zout (§. Zl Tof met eene ontbinding van vlug loog-, ^ut in water nederploffen. Dit laatfte prae- dpilaat noemt men andera fff^^^L bum, mercurius praecipitatus dulcis, om dat na minder fcherp dan de overige kalken is. §• 670. Bii alle deeze manieren van bereiden is in het algemeen het volgende in acht te neemen, om niet alleen een zuiver wit praecipitaat te vSkrifgen , maar om het ook wit te doen blijiVeHet kwikzilver moet in het niterzuur zonder warm te maaken opgelost worden 2 Het oplosfen der zouten, zo wel als het verdunnen der oplosfingen, moet niet met gemeen" maar met gedeftilleerd water gefchie- den.' De kalk moet niet met warm maar met koud gedeftilleerd water afgezoet worden. 4 Het droogen derzelve moet niet in het daglicht, of in de zon, of door de hitte, maar in de fchaduw bewerkt worden. §. 6710  524 LEERBOEK der ■ §. 671. Het witte praecipitaat bevat, wanneer het ook nog zo fterk afgezoet is geworden ech ter nog zoutzuur, en naar deszelfs hoeveelheid is het meer of rnin fcherp, en komt daar om met de zoete kwik van Scheele (§144 ) ET* a \ W3ter ,aat het zich moe elijk ont- g ndeel ^STf™ Iö* hec ^ genaeei op. Het kalkwater maakt het donkerbruin, en in befloten vaatwerk laat het z.ch geheel fublimeeren. Dewijl het gtfS met loodwit, met witte aarde of flijffe ver valscht wordt, zo kan men dit op de volgen. de eenvouwige wijze ontdekken. Men legt er een weinig van op een ijzeren gloeienden fpatel, waarop het echte praecipitaat geheel moet vervhegen, doch het loodwit gefl de aarde wit gecoulcurd overblijven, en* ftijf! el branden en tot eene kool worden zal De haatfte vervalfching ontdekt zich ook door de mindere zwaarte van het praecipitaat. Anders kan men ook het vermengen met een an der metaal of aarde daaruit beöIrdeSen! SS heC PraeciP^at met een 2 loogzout in een' kroes zo lang laat fmelten f § damP rn °P^: blijft 'er a dan in den kroes een korrel metaal overig, of laat zich het refiduum niet volkomen in kookend water oplosfen, zo is de vervalfching beweï Kwikzilver in koud niterzuur opgelost en met vlug loogzout alleen neergeploft^lh L?r of mm donker van couleur, naar- d'at men gemeen . of  APOTHEKERSKUNST. s*5 of bijtend loogzout genomen heeft. De graauwe kwikzilver kalk van Black (Mercurius cinereusBhckii, pulvis mercurii cinereus) wordt gemaakt, wanneer het kwikzilver in niterzuur in de koude opgelost, en met den waterigen geest van ammoniac zout (§. 3770 nedergeploft, en met water afgezoet wordt. De Heer D Hahneman heeft hiervan eene verbeterde manier, onder den naam van mercurius foluMlis, turpethum nigrum, mercurius praecipitatus niger, medegedeelt. In omtrent vijf oneen dubbeld fterk water fchudt men één loot gezuiverd kwikzilver, en zet het glas op eene koude plaats, in een kom met koud welwater, 't welk dikwijls met ander koud water ververscht wordt, op dat de oplosfing zonder veele blaazen optewerpen en zonder eenige hitte gefchiede. Om deeze reden' moet er niet veel kwikzilver op eenmaal ingeworpen, en het mengzel ook niet dikwijls omgeroerd worden, ten zij dan dat het ontbinden te langzaam voortgaat. Is het loot kwikzilver geheel opgelost, zo voegt men 'er nog omtrent één once bij, en wanneer dit wederom bijna opgelost is, zo doet men 'er nog vierdehalf onc op, en vermeidt alles, wat tot eene fpcedige of heiige ontbinding gelegenheid geeven kan. Wanneer nu binnen drie dagen bijna alles tot een wit zout is overgegaan, en niet tegenftaande men het fterk omroert geene blaazen meer willen oprijzen, kan men het ontbinden voor volbragt houden, het nog overig zijnde kwikzilver laaten afloopen, en het witte kwikzilver falpeter met twee drachmen gedeftilleerd water op een filtrum van wit vloeipapier affpoelen. Al het vocht er  526 LEERBOEK der afgeloopen zijnde wordt het zout in droog hlcreerpapier gevouwen en volmaakt droog gemaakt. Dit zout lost men in vijf pond gedeftilleerd water op, en roert het met een glazen pijp zo lang om , tot dat zich van het bezonken poeder ('t welk vitriool- en zoutztiure kwik is>) niets meer laat oplosfen. Het klaare vocht giet men dan in een zuiver glas, en g,et er zo lang, onder geftadig omroe! ren bijtenden geest van ammoniac-zout Söa.jm , als het vocht hierdoor troebel wordt Met zwarte praecipitaat bezonken zijnde, giet men er het vocht af, en giet 'er nogmaals twee pond gedeftilleerd water op, roert het om, en na dat het nedergeflagene bezonken is, giet men er het vocht wederom af M»n legt het praecipitaat op een filtrum van wit vloeipapier, droogt het in de tocht of in de zon, cn wrijft het in een glazen mortier fijn. Deeze kwikkalk heeft eene fluweel zwaarte couleur , en ontbindt zich zelfs in gedeftilleerden azijn zonder iets over te laaten. §. 6>3. Tot de in laatere tijden ontdekte Geneesmiddelen behoort de aethiops mineralis, welke D. Kriel bekend gemaakt, en waar aan hij, wegens deszelfs werking, den naam van flaapyerwekkenden moor of flaappoeder (pulvis hypnottcus, aethiops narcoticus) gegeeven heeft Het is eigenlijk een met zwavellever neêroeploft kwikzilver. Men lost ten dien einde*in lalpeter zuur zo veel kwikzilver op, tot dat dit er volkomen mede verzadigd is, en maakt tevens een zwavellever volgens de boven (§ 665.)  APOTHEKERSKUNST. 52? 665 ) gemelde manier van Meyer. Beide deeze oplosfineen afzonderlijk, en helder doorgezind hebbende, giet men de zwavellever m een'wijd glas, en druppelt 'er het opgeloste kwikzilver langzaam in , terwijl men bet mengzel met een houten fpatel vlijtig omroert, waarop een zwart poeder zal bezinken. Zo dikwijls 'er een druppel opgelost kwikzilver in.valt begint het te bruisfchen, en zo lang dit aanhoudt , moet men met indruppelen voortgaan, tot dat de zwavellever met het falpeterzuur voikomen verzadigd is. Het praecipitaat zich volkomen gezet hebbende, en het daar boven ftaand vocht volmaakt helder geworden zijnde, giet men het 'er af, en giet 'er zo dikwijls zuiver water weder op, tot het bezinkzel geen' zouten fmaak meer heeft, wanneer men het op een filtrum fchudt en voorzichtig laat droogen. Onder het nederploffen vereenigt, volgens de wetten van verwantfchap, het niterzuur zich met het loogzout, en het eerfte laat het zwikzilver, het laatfte de zwavel los, welken beide gezamentlijk bezinken. Dit toont genoegzaam aan, dat het zwarte praecipitaat een wezenlijke aethiops mineralis is, welke zich van die, welke door wrijven en fmelten vervaardigd is alléén door zijne meerdere fijnheid onderfcheidt. §. 674. De .goude of goudkleurige zwavel van fpiesglas (fulphur antimonii auratum five praecipitatum) vervaardigt men van het refiduum der tinctura antimonii tartarifata (§. 508.) uit de fcoriae van den eenvouwigen fpiesglaskoning (§. 681; of  528 LEERBOEK der of uit fpiesglaslever (§. 685.). Men ontbindt ze in water, filtreert het opgeloste, en ploft het met een zulk zuur als men wil verfcheiden maaien neder, na dat men te vooren telkens het geprecipiteerde gefiltreerd en van de loog afgefcheiden heeft. Het geen eerst nedervalt is bruin, het tweede helder, en het derde bleek oranjekleurig, en wordt onder den naam van goudverwige fpiesglaszwavel van de derde nederploffing (fulphur antimonii tertiae, five ultimae praecipitationis) van de Geneeskundigen inzonderheid gebruikt. Het fulphur auratum over het algemeen uit zwavel en reguiine deelen beflaande, zo is het eigenlijke onderfcheid deezer drie praecipitata in de evenredigheid van deeze twee deelen tot malkanderen te zoeken. Zo wel uit de werking als ook uit proeven is het beweezen, dat in het eerst nedergeploft fulphur auratum veel meer reguiine of metaalachtige deelen dan in het tweede, en in dit meer, dan in het derde bevat zijn, en dat dus het derde veel meer zwavel en minder fpiesglaskoning inhoudt. Daar het nu uitgemaakt zeker is, dat de zwavel in het fpiesglas van de gemeene geele zwavel met het allerminfte verfchilt, zo moet men men ook de goudkleurige fpiesglaszwavel van de derde nederploffing in eens kunnen' bekomen, wanneer mén bij het raauwe fpiesglas, of ook van de beide eerfte praecipitatiün, meer zwavel voegt. §-675. Op deezen grond fieunt de volgende verbeterde manier om hit fulphur auratum te be- rei-  APOTHEKERSKUNST. 529 reiden. Men mengt twee deelen fpiesglas, en drie deelen zwavel met vijf deelen gezuiverde potasch en laat dit mengzel wel bedekt m een' kroes fmelten, giet het dan uit en ontbindt het in water. Na dat het opgeloste gefiltreerd is, verdunt men het met zo veel water als het vat bevatten kan , en flaat met een verflapt vitrioolzuur (*) al de fpiesglaszwavel in eens neder , welke eene zeer fchoone oranjecouleur hebben zal. De door den Heer Göttling bekend gemaakte manier is. nog boven deeze te verkiezen. Men fcnudt eene zodanig, als bij het vervaardigen der zwavelmefk (§. 665.) opgegeven is, met kalk bijtend gemaakte loog, in een mengzel van twee deelen fijn geftampt fpiesglas en drie deelen gemeene zwavel onder geftadig kooken m een ijzeren ketel, en kookt het zo lang, tot dat H» Zo wel tót dit praecipiteeren als ook tot dat van deVwavelrnelk §• 4';3-) kan met ^M?5^lS mor anodyom Üofnanm zeer wel gebruiken, doch het moet te vooren verdund en gefiltreerd, ,.worden ., op_ dat het volmaakt helder zij. Het zuur, geluk duidelijk bbjtaf geenen invloed op de hoedanigheid van het nedergeplofte t bbende, maar zijne werking alleen op het looggrf oefenende, zo zal men door elk zuur hetzelfde praecipitaat verkri gen. Om deeze reden is het ongerijmd, wan„eer men de met opgeloste wijnfteencryftaUen geprecipiteerde fpiesglaszwavel met den naam van Panacea ConerSanl of GlaubeHana onderfcheidt, of wanneer men de betere couleur der fpiesglaszwavel aan_ het gebezigd niterzuur wil toefchrijven. Wanneer men integendeel de taecipÜaÜè met een aardachtig of metaalachtig middelzout verricht, zo verëenigt zich de daarin opgeloste zelfftandigheid met de fpiesglaszwavel. Om deeze reden ver£ wen door met opgelost ijzervitriool te praec.p.teeSgeen zwartachtig praecipitaat, 't welk fulphur annmonn martiale genoemd wordt. II. Deel. LI  53° LEERBOEK des alles, wat zich ontbinden kan, opgelost is, en gaat voor het overige als boven te werk. Bij het praecipiteeren moet men alle opletten^ heid gebruiken, om de oplosfing niet met het zuur te oververzadigen , om dat anders het nedergeplofte minder helder en fraai van couleur is, het geen ik reeds zo dikwijls heb ondervonden, dat ik mij niet ligtelijk door de proeven van den Heer Dollfus, die gelooft, dat de fuperfaturatie met zuur de couleur lchooner maakt, zal laaten verleiden. Ik heb het nooit, gelijk hij, zo ver laaten komen, dat de loog dik werdt, om dat ik ze altoos, gelijk de regelen der kunst dit verëifchen, met veel water verdund heb. Men moet dikwijls , inzonderheid op het laatst, iets van het vocht filtreeren, en beproeven, of'er door het indruppelen van zuur nog iets nedervalt. Dit praecipitaat fpoelt men alsdan zo lang en zo dikwijls met kookend water af, tot dat het niet alleen zijn' zoutigen fmaak, maar ook zijn walgelijken zwavelreuk verlooren heeft, en droogt het bij eene zagte warmte (*). Op deeze wijze verkrijgt men niet alleen eene grootere hoeveelheid fpiesglaszwavel, maar 'er is ook tusfchen dezelve en het fulphur auratum tertiae praecipitationis geen het minfte onderfcheid. (*) Is het nederp'offen in plaats van met vitrioolzuur met azijn verricht, zo verkrijgt men wanneer men het water, t welk tot het afzoeten gebruikt is, uitdampt, de term foltata tariari antimor.iata, waarvin de Heer D Lemnan meent, dat zij fpiesglaszwavel bevat §. 676.  APOTHEKERSKUNST. 53* §• 676. Een dergelijk praecipitaat is het kermes five chermes minerale, fulphur antimonii rubritm , pulvis carthufianorum. Men kookt naamlijk grot geftampt raauw fpiesglas met een derde op vierde deel gezuiverde potasch in eene genoegzaame hoeveelheid water omtrent vier uuren lang, en giet de loog nog warm zijnde zo fchielijk mogelijk door een digte _ linnen lap Koud geworden zijnde wordt zij rood, en het kermes bezinkt. De daarop ftaande heldere loog kan men nog verfcheide maaien met fpiesglas kooken, en men verkrijgt alsdan, na het koud worden, altoos op nieuw iets van dit roode poeder; doch men bereikt nog fpoediger en beter zijn oogmerk, wanneer men eene met kalk fcherp gemaakte loog gebruikt om mede te kooken , en wanneer men 'er bii het wederom opkooken altoos e-ne zekere hoeveelheid verfche bijtende loog en versch fpiesglas bijvoegt. Het onder het koud worden bezonken poeder fpoelt men naderhand zo lang met water af, tot dat het niet meer zout fmaakt, en droogt het bij eene zagte warmte (*). De alkalifche loog lost bij deeze bewerking de zwavel gedeeltelijk op, m Geofroy geeft eene kortere manier om het ktrtrtes minerale l maaken aan de hand. Hij laat naamlijk twee oneen fpiesglas met één once loogzout fmelten, pulvertz ert dit nog warm zijnde en laat he,twee ptirerilang in water kooken. Hij zi gr het vocht door, en giet het op nieuw in kookend water,, waarin, na het koud wo den, omtrent twaalf drachmen kermes bezinken Dit is echter niet zo fijn en zo rood als dat,/t welk volgens de boven befchrevene manier vervaardigd is. LI 2  53* LEERBOEK der en hieruit een zwavellever ontftaande (§, oos ;, zo neemt zij tevens een weinig fpiesglaskoning naar zich. Onder het kooken wordt er echter meer fpiesglas opgelost dan de loog koud geworden zijnde bevatten kan: deeze is de reden, waarom zij, zo lang ze kookt en warm is, klaar blijft, doch koud wordende terftond troebel wordt en het kermes laat vallen, Eene zekere hoeveelheid blijft evenwel nog in de koude opgelost, waaruit men het fulphur auratum met een zuur nederploffen kan, van het welke zich het kermes alleen daardoor ontdekt onderfcheidt,. dat het meer fpiesgiaskalk en minder zwavel bevat, en hooger rood van couleur is Volgens den Heer Bergman kan men ook het kermes regtftreeks bereiden, wanneer men flechts eyen veel wel afgezoete zweetdrijvende fpiesgiaskalk (antimonium diaphoreticum) en zwavel met eene zeer zagte warmte zamen fmelt. Hetzelve valt echter zeer bruin van couleur. §. 677. De nedergeplofte Marcafit, het witte blanketzel oF blaric d Efpagne (Magifierium Bismuthijive Marcafntae). wordt vervaardigd, wanneer men het Wismuth in fterk water oplost, en in de oplosfing keukenzout, 'twelk in veel water opgelost is, giet. Hierdoor bezinkt een wit poeder t welk men door filtreeren van het vocht affcheidt, en 'er zo lang zuiver water op giet, tot 'er dit volmaakt fmaakloos afloopt. Dit nedergeplofte is echter vee! beter en hjner, wanneer met het opgeloste vismuthum te vooren met omtrent één of tweemaal  APOTHEKERSKUNST. 533 maal zo veel gedeftilleerd water verdundt, en ftil laat ftaan, op dat het vocht geene cryftallen fchieten, maar het grovere poeder bezinken zou , 't welk men vervolgens filtreert. Dit doorgezijgde vocht giet men onder eene groote hoeveelheid gedeftilleerd water waarop terftond eene fijne witte kalk bezinkt, welke men, gelijk gezegd is, met veel zuiver, insgelijks gedeftilleerd water moet afzoeten. Volgens deeze manier verkrijgt men niet minder praecipitaat, dan wanneer men met keukenzout werkt, en bovendien fchijnt alleen de groote hoeveelheid water, waarin het zout is opgelost geworden, het eigenlijke fcheivocht te zijn; om dat het keukenzout in weinig water ontbonden het opgeloste Wismuthum onveranderd laat. Van vier oneen volkomen opgelost bismuth verkrijgt men doorgaans vier en een half once Magifterhim Bismuthi, 't welk van ontbrandbaare dingen ligtelijk zwartachtig van couleur wordt. Het fterkwater, t welk men tot het ontbinden gebruikt, moet volkomen zuiver zijn, want wanneer het vitrioolzuur bevat, zo verkrijgt het nedergeplofte eene graauwe of geele couleur. Hetzelfde vindt ook plaats, wanneer men tot verdunning der oplosfing tot het afzoeten gemeen water gebruikt. Doch het zij men met opgelost zout nederploft, het zij men hiertoe zuiver water neemt, zo blijft altoos nog een gedeelte van het Wismuth in het vocht opgelost over, 't welk men 'er met een loogzout van kan affcheiden, doch dit geprecipiteerde is niet zo fchoon van couleur dan het voorige. LI 3 $. 678,  534 LEERBOEK der §• 678. Wanneer men de fpliesglasboter (§. 446". 4470 in water giet, zo wordt het mengzel melkachtig, en de fpiesglaskoning valt in de gedaante van een wit poeder neder, 't welk met water goed afgezoet en gedroogd zijnde Mercurius vitae, Pulvis Algarotti genoemd wordt. De fpiesglasbotcr in zoutzuur opgelost fpiesglas bevattende, zo is dit praecipitaat niets anders, dan eene bloote fpiesglaskalk (§. 268. n. 3.), doch welke zeer braakver wekkend is, en van Bergman tot vervaardiging van den braakwijnfteen aanbevoolen wordt. Het water, 't welk op de pulvis Algaroth flaat, en in vroegere tijden fpiritus vitrioli philofophicus genoemd werdt, bevat nog opgelost fpiesglas, 't welk, wanneer men 'er loogzout bij mengt, nedervalt, en bezinkt. De Heer Scheele geeft eene ligtere en beter koope manier op, om de pulvis Algaroth te vervaardigen, waarbij men van de moeite, om te vooren door deftillatie fpiesglasboter te vervaardigen, ontheven is. Men laat naamlijk één pond raauw fpiesglas met anderhalf pond falpeter ontploffen, en ftampt de daaruit ontftaane fpiesglaslever fijn. Op één pond van dezelve giet men-in een' kolf een mengzel van drie pond water en vijftien oneen vitrioolzuur, waarbij men vijftien oneen fijn geftampt keukenzout neemt. Bij het opgieten en door malkanderen mengen wordt men op verre na geen' zo fterken zwavelreuk gewaar, als bij het nederploffen der fpiesglaszwavel plaats vindt. Men houdt den kolf twaalf uuren agter een in eene digereer warmte en hierop wordt  APOTHEKERSKUNST. 535 wferdt de oplosfing koud doorgezijgd. Op het refiduum kan men nog eens een derde van het genoemd fcheivocht gieten, hetzelve digereeren en filtreeren. Mengt men deeze lofutie met kookend heet water zo bezinkt de pulvis algaroth, welke zorgvuldig moet afgewasfchen en gedroogd worden ( ). §• 679. Tot de metealpraecipitata reken ik ook nog het Berlijnsch blaauw (Coeruleum Berohnenje live Prufïïcum), 't welk een ijzer-praecipitaat is, 't welk door het brandbaare zijne blaauwe couleur verkregen heeft (§• 190- n- 6-> Men vervaardigt ten dien einde eene met het brandbaar beginzel volkomen verzadigde loog, welke men verkrijgt, wanneer men drie deelen gedroogd bloed (doorgaans neemt men osfenbloed, om dat dit het best te bekomen is} met één deel zuivere potasch wel mengt, en in een' kroes, die zo groot is, dat hij flechts door deeze masfa tot op twee derde deelen gevuld is , zo lang calcineert, tot dat men geen vlam of reuk meer befpeurt; waarop men den verkoolden klomp met eene groote hoeveelheid zuiver water kookt, en dit doorzijgt. Deeze loog is bruin van couleur, en wordt doorgaans bloed loog Qixivium fanguinis) genoemd. Vervolgens lost men twee deelen ijzervitriool, doch welke vooral geen koper moet bevatten, en derdehalf deel aluin in * wa- (*) De pulvis algaroth met een aftrekzei van fandelhout rood gemaakt werdt van de Ouden Rofa anlimomt ■mineralis genoemd. LI 4  536 LEERBOEK der water op, Iaat dit vocht helder doorloopert, en giet er, nog warm zijnde, de insgelijks wederom warmgemaakte bloedloog op , en roert dit mengzel met een' houten fpatel zo lang, tot dat het bijna koud geworden is. In den beginne is het vocht morfig groen, doch het worat binnen korten tijd fraai donkerblaauw van couleur. Het nedergevallene filtreert men, en giet 'er zo veel heet water op, tot dat dit geenen zouten fmaak meer beeft, en droogt het met eene matige warmte, under het calcineeren van het loogzout met het bloed, verëenigt zich het eerfte met een groot gedeelte phlogiston, en wanneer ni.n gelijk alhier voorgefcbreven is, drie deelen bloed 0p één deel zout neemt, zo wordt er dit bijna volkomen mede verzadigd. In plaats dat anders de loogzouten het ijzer geel neerploffen, zo wordt hetzelve door deeze bloedloog uit het opgeloste ijzervitriool blaauw geprecipiteerd , terwijl het vitrioolzuur met net loogzout tartarus vitriolatus maakt, en het ijzer met het brandbaar en verwend gedeelte, waarmede het loogzout te vooren verzadigd was, zich verëenigt. De Aluin dient bij deeze bewerking tot niets anders, dan om deeze verwftof, die op zich zei ven al te donker zijn zou, door middel van zijne witte aarde CS- 427.; hgter van couleur te maaken en 'er vastheid aan te geeven, als ook om door zijn overtollig zuur het vrije gedeelte van het loogzout der bloedloog, 't welk het ijzer anders geel zou nederploffen, te binden. Van  APOTHEKERSKUNST. 537 Van de Koningen. §. 63o. Onder den naam van Koning vaardigd worden r! Ti™ gruis tan ceert. DeTvThierStn 870 «duzo kan 'er ii fojg?*?™1 blj voork°mt, welke in ftaat zng^ °°0^ ^avellever metaal optelosfen" on ftaan t gerfduceerde mengt men asch van r-, Ten dien einde s wen asch van fpiesglas met even veel vet  APOTHEKERSKUNST. 539 vet 0f groene kooien, en werpt het n een urn welken men wel toedek . Alsaa^ men het vuur en ^f^X^ werk als vooren. §. 682. M«r & eïtf kr * aan het gloeien brengt, S^eVc^nTu^V^nde^- fpiesglas, welker ni] mtc vki mengde, en één uur taais.  54° LEERBOEK der MendelfpleS|,aSk0ninS zinkt ^ar den grond E dodfl eLeftl,le^adanVOik0m^ ^ 'er niet meer W i t " pia,ats' wanneer De^ Stn ', b,'U,ne ijzerka,k overblijft 5- 683. hef Lkefïïm wordt door metaalen Lm TnV'r6 moeie,iJk Peltende in-  APOTHEKERSKUNST. 54* inwerpt, om dat anders dé laatftèn reeds verkalkt zijn voor dat de anderen nog fmelten. Men vervaardigt hem .daarom op de volgende wijze. Men laat eerst het koper in een' wijden fmeitkroes gloeiend worden, werpt'er langzamerhand den gepulverizeerden fpiesglaskoning bij, en om het fmelten te bevorderen , kan men 'er ook één of twee oneen falpeter in werpen. Ten laatften, wanneer alles vloeibaar geworden is, voegt men 'er eerst het Tin bij, en giet daarop de gantfche masfa in een warmgemaakten met fmeer beftreeken conus fuforius, uit. Wanneer men vier of vijf deelen fpiesglas met één deel plant-loogzout, of, 't welk nog beter is, met tartarus tartarifatus laat fmelten (het bijmengenrvan gemeen keukenzout, waar op fommige gefteld zijn, is onnodig) zo vindt men na het bekoelen een donkerbruinen klomp, welke zjch eenigfints als glas vertoont, en wel het voorkomen ep de glans van metaafheeft,: maar niets anders, dan eenvouwig gefmolten en van een weinig zwavel beroofd raauw fpiesglas, en daarom ook oneigenlijk regulus antimonii medicinalis, FebrifugumCraanii, Magnefia opalina , Antimonium diaphoreticum rubrum genoemd wordt. Onder het fmelten is het fpiesglas door bet weinige bijgevoegde loogzout, van een klein gedeelte zwavel ontdaan geworden, welke in het bovenfte gedeelte van den kroes voorhanden was, en van het oneigenlijk zo genoemde reguiine deel wel. moet worden afgefcheiden. Deeze trekt wel. de vochtigheid uit de lucht niet naar zich, en ö ont-  54* LEERBOEK dër ontbindt zich niet in water, echter moet men hem voorzichtigheidshalve fijn wrijven, en met kookend water wel affpoelen, om 'er de fpiesglaslever, zo ze mogt ontftaan zijn, aftefcheiden. Het poeder is donkerrood van couleur. §• 685. Doch wanneer men het gewigt van het loogzout in vergelijking tot het fpiesglas vermeerdert , neemende men even veel loogzout of falpeter en fpiesglas, zo heeft hier eene volledige oplosfing van het laatfte plaats. 'Er ontftaat naamlijk, door de verëeniging van het loogzout met de zwavel van het fpiesglas, eene genoegzaame hoeveelheid zwavellever (§. 664.), welke volkomen in ftaat is, om den fpiesglaskoning geheel optelosfen. Deeze bereiding draagt den naam van fpiesglaslever (Hepar Antimonii), welke zich van den regulus Antimonii medicinalis (§. 684.) onderfcheidt door de donkerroode of lever-couleur, den onaangenaamen reuk en door haare oplosbaarheid in water. De fpiesglas-Iever, welke uit het zamenfmelten van raauw fpiesglas met vast loogzout ontftaat, heeft de eigenfchap, om in de lucht vochtig te worden, en is onderfcheiden van die met falpeter gemaakt wordt. Om de laatften te bereiden mengt men of even veel falpeter en fpiesglas, werpt dit bij lepels vol in een' gloeienden kroes, en laat het ontploffen, of fteekt het gantfche mengzel op eenmaal in een' ijzeren mortier met eene gloeiende kool aan. In deeze gevallen gaat door de-hevigheid van het ontploffen bij na de helft van het gewigt ver- loo-  APOTHEKERSKUNST. 543 looren: in plaats dat men naanwlijks één honderfte deel verliest, wanneer men de masfa in een' kouden goed bedekten kroes langzaam zo heet maakt, tot dat zij fmelt. Wanneer alles goed gefmolten is, zo vindt men bij het in ftukken fïaan van den kroes, dat op de eigenlijke bruine fpiesglaslever een zoutachtige Makke, welke 'er zich, door 'er met een hamer tegen te flaan, ligtelijk van laat affcheiden, afzonderlijk ftaat, beftaande dezelve uit tartarus vitriolatus of fal polychrest (§. 396->>> falpeter en een weinig fpiesglaslever. brengt men niet alles behoorlijk tot fmelten, of heeft men alles op éénmaal in een' mortier laaten ontploffen, waarbij de masfa niet recht vloeibaar wordt, zo blijven deeze fcoriae met de fpiesglaslever vermengd. De met falpeter vervaardigde fpiesglaslever onderfcheidt zich van de bovengemelde, welke met loogzout bereid is, inzonderheid daardoor, dat zij in de lucht droog blijft, 't welk waarfchijnhjk daar van komt, dat zij nog falpeter en tartarus vitriolatus bevat, waardoor het vochtig worden in de lucht verhinderd wordt. §. 686. Wanneer men de met falpeter gemaakte fpiesglaslever ftampt en met water kookt, zo lost zij 'er zich grootendeels op; eene gedeelte echter blijft onopgelost over, 't geen met water volkomen afgezoet zijnde een donkerrood poeder uitmaakt, 't welk fpiesglasfaffraan (crocus Antimonii, five metallorum Rulandi, anodynum minerale) genoemd wordt. Dit is eene foort van grove kermes minerale zonder reuk  544 LEERBOEK der en fmaak, en vervliegt geheel in een door en door gloeienden kroes. Somtijds maakt men er gebruik van om den braakwijnfteen te vervaardigen. Van de Metaalkalken. §. 687. Wanneer metaalachtige ligchaamen van hun brandbaar beginzel en met hetzelve van die eigenfchappen, welken hun als metaal toebehooren, beroofd worden, zo noemt men de overblijvende aarde kalk (Cakes, Cineres') (§. 288 ). Deezen naam geeft men ze zo veel te eerder, wanneer zij wit of graauw zijn; doch hebben zij eene geele, roode of bruine couleur, zo noemt men ze Cr oei. §. 688. Dewijl ik van de verkalking in het algemeen reeds (§. 2.80-293.) breedvoerig gehandeld heb, zo merk ik, om de kalken, welken in de Apotheeken gebruikt worden geregeld te kunnen voordraagen, alhier flechts aan, dat men ze voornaamlijk verkrijgt: 1. Door de eigenlijke verkalking of calcinatie (§. 288.). 2. Door het ontploffen met falpeter f als de Loodiisch (§. 186. n. 3.) de Ceruis, Menie en Loodgüt de asch van Tin (§. 185. n. 4.) van Spiesglas (§. 287.) en de Zincbloemen (§. 653.) op de aangehaalde plaatfen gehandeld hebbende, Zo bepaal ik mij hier alleen tot het vervaardigen vah die kwik-kalk, welke door vuur alleen verkregen worden kan. Men geeft 'er den onëigenlijken naam aan vart door of op zich zeiven (zonder eenig bijvoegzel) nedergeflagen kwikzilver (Mercurius per fe praecipitatus), hoewel 'er volftrekt geene nederploffing bij plaats grijpt. Met meer grond zou men ze eenvouwig kwik-kalk (Mercurius calcinatus, Hydrargyrum calcinatum) noemen. Om ze te maaken gaat men öp de volgende wijze te werk. In een Phiool van wit glas niet een' platten bodem, wiens hals omtrent vier voet lang is, giet men zo veel gezuiverd kwikzilver, dat de bodem 'er flechts eenige weinige Hniën mede bedekt is: echter moet de hoeveelheid kwikzilver niet minder dan een half pond bedrargen. Om den hals der Phiool doet men II. Deel. Mm eeri  54<5 LEERBOEK der een papier en bindt het 'er los om, of men Jmelt hem bij de glaslamp en trekt hem zo lang uit, dat het een hairpijpje wordt, 't welk men boven afbreekt, om de vrije lucht toegang te geeven. Dit glas zet men in het zandbad, en houdt daar onder dag en nacht eenige maanden lang agter malkanderen geftadig een zulken graad van hitte aan, waarbij het kwikzilver bijna aan het kooken geraakt, en waarbij deszelfs dampen één of ten hoogten twee voet hoog oprijzen en dan wederom nedervalien, tot dat de oppervlakte met eene roode kalk bedekt, of het metaal daar geheel en al m ts overgegaan: doch het is beter, om de ontftaane kwikkalk terftond van het nog loopend kwikzilver aftefcheiden. Deeze kalk weegt omtrent één zesde meer dan het daartoe gebruikte kwikzilver (§. 2SS#). Dezelve is lchoon hoogrood van couleur, blinkend, jT£.JeIijk het loodgüt geheel uit plaatjes ot lchilfers te beftaan, en heeft een' fcherpen metaalachtigen fmaak. §. 690. Deeze kwikzilverkalk verkrijgt men ongebjk gemakhjker en fpoediger, wanneer het kwikzilver te vooren in Niterzuur opgelost en vervolgens gecalcineerd wordt. Deeze Ka,K ondericheidt men van de voorige, om dat men meent, dat 'er nog eenig Niterzuur in overblijft, 't welk, gelijk in 't vervolg zal worden aangetoond , ongegrond is. Deeze noemt men zeer oneigenlijk roode nedergeflagen kwik (Mercurius praecipitatus ruber). De benaaming van roode bijtende kwikkalk (Mer- rius  APOTHEKERSKUNST. 54? rius corrofivus ruber, Hydrargyrum nitratum rubrum) is beter. Men giet ten dien einde in een' kromhals op één deel kwikzuver drie deelen, of zo veel als tot het ontbinden nodig is, middelmatig fterk Niterzuur, en dit in de warmte opgelost zijnde, ftookt men er a het vocht af, en men zet ten laatften het drooge zout zo lang met een fterk vuur aan, tot dat het refiduum volkomen rood en blinkend geworden is. Het kenmerk, waaruit men befluit, dat de bewerking geëindigd is, en Wan* neer men het vuur moet laaten uitgaan, beftaat hierin, dat het ledige gedeelte des kromhals niet meer met bruine of roode dampen vervuld, maar geheel klaar en helder is, beginnende alsdan de kwikkalk levenslucht (§. 12.) van zich te geeven. Hierbij zet zich het kwikzilver gedeeltelijk als een roode lub, limaat aan het bovenfte van de retort vast, 't welk Niterzuur bevat, en niet als roode kwikkalk gebruikt worden, maar tot het maaken van opgeheeven bijtende kwik dienen Kan» Vaatwerk en werktuigen van Metaal, inzonderheid van Koper en Ijzer, moet men hierbij zorgvuldig vermeiden, om dat het INiterzuur ze aangrijpt. Ik moet bekennen, dat, offchoon ik alle de genoemde regelen in acht genomen heb, ik echter de kwikkalk nooit zo fraai rood en fchitterende heb kunnen Vervaardigen, als de Hollandfche is. _ De Heer Ruckert, die in eene zodanige fabriek te Amfterdam zelf gewerkt heeft, befchnjft de manier, waarop men ze aldaar maakt, op de volgende wijze. In een dun beflagen kolt met een' langen hals giet men vijfentwintig oond zuiver kwikzilver en zesendertig pond * Mm 2 zul"  548 LEERBOEK der zuiver fterkwater, zet 'er een gewoonen helm op, en lege 'er een' ontvanger aan, welke met klei, waarin een pennefchacht geftooken is, gemteerd worde. De kolf wordt diep in 5eA-nandJbad gelegd' in den beginne zagt gedefileerd en wanneer de druppels langzaim beginnen overtekomen verfterktmen het vuur . Hierop neemen de roode dampen coe en vervullen het vaatwerk. Met deeze hitte houdt men tusfchen twintig en vijfentwintig uuren aan, alsdan zet men het vuur nog fterker aan , en zet dit zo lang voort, tot dat de ftores, welken zich in den buik der retort gezet hebben, en eerst graauw, daarna geel, vervolgens oranjekleurig worden, de couleur van rooden fteen aanneemen. Zo ras men dit waarneemt, neemt men den ontvanger weg, ruimt het overtollige vuur op, en fluit den oven toe. Op deeze wijze verkrijgt men eene als het ware gecryftallizeerde kwikkalk en één ?°k •■rrajluw lllbiiraaat- De Heer Ruckert lchrijtt den gelukkigen uitflag van deeze bewerking toe aan de groote hoeveelheid kwikzilver, aan de diepte der kom, (Catinus) (§. 35- n- 30» aan het op den juisten tijd ftaaken der calcinatie, aan het wegneemen van den ontvanger nog vóór het eindigen der calcinatie en aan de zuiverheid van het fterkwater. Doch hij merkt aan, dat verfcheiden Chemisten in Duitscbland, die eene fchoone kwiKkalk vervaardigen, 'er een weinig keukenzout bij voegen (*). §. 69i. (*) Ongelijk minder in gebruik is het groene pra-cipi«u öf de groene kivikkaik (Mercurius corrofir»s\irJdh\ five p.aecipstatut viriclis). Om ze te maaken lost m n agt  APOTHEKERSKUNST. 549 §. 69ï. Deeze kwikkalk (§. 690.) is van eene fraaie roode couleur, beftaat geheel uit kleine blinkende plaatjes, en door het licht van den dag wordt ze langzaam hooger rood. legende hitte, die niet tot gloeiend wordens toe gaat, is ze zo wel in de vrije lucht, als ook in beflooten vaatwerk beftand; want het raauwe fublimaat, waarvan te vooren (§. 690.; gehandeld is geworden, is geen zuivere kwjkkalk, maar is met Niterzuur verbonden. Wanneer men deeze nu in beflooten vaatwerk op zich zeiven alleen, zonder 'er iets brandbaars bii te voegen, gloeiend maakt, zo geelt zij zuivere levenslucht (§. 12.) van zien, en verandert in loopend kwikzilver. OelijK zj in alle overige opzichten met het op zien zeiven veikalkt kwikzilver (§. 689O overeenkomt, zo ook wat den bijzonderen, fcherpen fmaak betreft. Lang genoeg gecalcineerd zijnde bevat zij ook even zo weinig, iNuerzuur als geene, want dit wordt er bij het verkalken volkomen afgefcheiden, zo dat ook door de naauwkeurigfte proeven'er geen lchijn meer van kan ontdekt worden. Om dat de Ouden de fcherpheid der kalk van daar mede verëenigd Niterzuur afleidden, zo meenden 0 zij agt deelen kwikzilver en één deel koper, elk afzonderlik, in fterkwater op, mengt ze beiden onder malkanderen, en dampt bet mengel uit tot dat het droog is. De condeur verfchi'r naar maate van den graad van hitte. Bujh er veel zuur in over zo is het poeder geheel groen, met minder zuur is het wit, en wanneer 'er bet zuur meest u.:gedreeven is, bruin. Sommigen losfen deeze kalk naderhand nog in wijnazijn op, en ftoofcen 'er d*en wederom al. Mm 3  5So LEERBOEK der zij dezelve te-matigen,\en ze tot inwendig gebruik gefcbikter te maaken, wanneer zij dezelve met opgelost wijnfteenzout wreeven, dit naderhand wederom met water afzoeteden, en 'er twee of driemaal wijngeest op afbrandden. Dit noemden zij Arcamim corallimm, hoewel het door de genoemde behandeling met het minfte van aart veranderd was. Daar het roode praecipitaat of kwikkalk zelden in Apotheeken zelf bereid, maar doorgaans uit Fabrieken, inzonderheid uit Holland gekogt wordt, zo heeft men 'er fomtijks Menie, Cinnaber, of ook wel geftampten fteen onder gemengd gevonden. Het vervalfchen met Menie kan men met gedeftilleerden aziin, gelijk reeds bij de cinnaber (§. 652.) is aangemerkt geworden, ontdekken. Bovendien moet zuivere kwikkalk in een' ijzeren, gloeienden lepel volmaakt uitdampen'en vervliegen, daar er integendeel bij die, welke met Meme: vervalscht is, Ceruis, en bij die, waar onder geftampte fteen gemengd is, deeze zal overblijven. De Cinnaber zal zich ook door zijne zwaveldampen ontdekken. Om zich van het bijmengen der Menie volmaakt te verzekeren , behoeft men flechts een weinig van de verdachte kwikkalk met wasch te knelden , en in een kroes op het vuur te zetten, of op een uitgeholde kool vuurs te leggen, en dezelve met een blaaspijp aanteblaazen , wanneer het kwikzilver vervliegen, en een kor. rel lood overblijven zal. §• 693.  APOTHEKERSKUNST. 55i §• 693. Door middel van ontploffing met gemeenen falpeter ontftaan eene menigte van kalken, waar onder het zweetdri vend fpiesglas of de Slaskalk (if^unifive Sf Men mengt ten dien einde demehalf deelde ftampten en wel f%£^^^ één deel geftampt fpiesglas, enw v J lepels vol langzamerhand in een k™es on^er g,?aasde pot of ijzeren mortier, at men nSt fene Roeien6 etofnïeftAngeifooken Si neemt voor het overige dat alles m. acht , 't welk reeds (§. 291.) is ^;f ^\Zh' den Geduurende het ontploffen zetten zien aan'de kan?en van het vat de fpiesglasbloemen (Flores AntimoniO, die bruin van couSzün vast, weiken uit niets anders dan uTh'et melila'chtig gedeelte van kt £ glas beftaan, waarvan de zwavel mee'of "in i, afgefcheiden. Dezelven moet men er zo, gvuldfg afftooten op dat ze onder J on ploffen niet verkalken ^uden. Wanneer men 'er alles reeds in geworpen heett,^ bieng men het langzamerhand, wanneer het een wuSg bekoeld§is, met een' fpatel in eene groote kom met water over, en roert het vlijtig om, op dat de masfa gelijkelijk verdeeld worde*' Men fpoelt ze den volgenden dag, om 'er het half verkalkte fpiesglas of de reeds (*) Anders febrijfi men doorgaans drie deelen falpeter opSi deel fpiesglas voor; doch de opgegeeveae Hoeveel heid is reeds tot het verkalken toereikend. Mm 4  552 LEERBOEK dbr gemelde fpiesglasbloemen, welke braakverwekkende zijn, aftefcheiden, met water behoorhjk af, en laat het mengzel ftil ftaan, tot dat de kalk bezonden is. Het vocht giet men af, en fpoelt de kalk zo lang met fchoon water af, tot dat het 'er zonder eenigen fmaak afloopt (*;. De afgegootene lood kan men alsdan uitdampen, tot dat 'er een zout vlies op komt, wanneer 'er eerst tartarus vitriolatus of fal polychrest (§. 396.) en wanneer zij voor de tweede of derde maal gekookt wordt, gedeeltelijk nog onveranderde , gedeeltelijk met phlogiston verëenigd falpeter in cryftalhzeert. Deeze cryftallen, of dit tot droog wordens toe uitgedampt zout is onder den naam van fpiesglas falpeter ([Nitrum Antimoniatum fivs anodymmi) hekend. Dat gedeelte der loog, 't welk geene cryftallen meer fchieten wil ,^ beftaat uit het loogzout van den falpeter , 't welk een gedeelte zweetdrijvend fpiesglas opgelost bevat, en waaruit met een zuur de Materia perlata, Magifterium Antimonii diaphoretici kan nedergeploft worden, welke naderhand wel afgezoet en gedroogd worden moet. Zij onderfcheidt zich alleen door de groote fijnheid der zweetdrijvende fpiesglaskalk. % 694. Het Antimonium diaphoreticum is niets an? ders, (*) De Geneesheeren begeeren dikwijls, dat het Antimonium dtaphoreticum niet afgezoet, maar na het ontploften met al de daarin bevatte zoutdeelen gebruikt werde, dit noemt men Antimonium diaphoreticum non ablutum s tatx Antimonii non elota, flibium nitratum.  APOTHEKERSKUNST. 553 ders, dan het reguiine deel des fpiesglas, 't welk door den falpeter volkomen verkalkt ot van al het brandbaare beroofd is. Want geduurende het ontploffen verëenigt het Niterzuur van den falpeter zich met het brandbaar gedeelte van den fpiesglaskoning en der zwavel uit het fpiesglas, en wordt door het ontploffen verteerd. In het refiduum blijft derhalven, wanneer het uitgeloogd is, de piesglaskoning van zijn brandbaar beginzel beroofd en dus verkalkt, benevens eenige zoutdeelen, overig. Dezelven beftaan uit fal polychreftus Glaferi (§. 396.) of uit tartarus vitnolatus, welke uit het zwavelzuur van het lpiesglas ft welk niets anders dan vitrioolzuur is h ni7 )ö en uit het lo°gzout van üen lal* pete? (§. 395.) ontftaan is; uit een gedeelte door het brandbaare veranderden lalpeter, en gedeeltelijk uit het loogzout van den ontbonden falpeter, doch 't welk niet zuiver is, maar een weinig zweetdrijvende fpiesglaskalK of materia perlata opgelost bevat. Het Ammonium diaphoreticum is wit naar hef geele hellende van couleur, zonder reuk en imaak en in zuuren onoplosbaar, doch men wil dat kookend water 'er iets van opneemt ( ). De vervalfching met krijt of andere foorten van kalkaarde ontdekt men aan de mindere zwaarte , en aan het opbruisfchen met zuuren, t welk ' bij f*~\ Wanneer het Antimonium diaphoreticum op nieuw nog ievenmaal met falpeter gecalcineerd, en telkens tusfchen beiden met water uitgeloogd wordt, verkrijgt men de Toudre de la Chevalleray, doch welke door dit herhaald verkalken geene de minfte verandering ondergaat, noch van. bet antimonium diaphoreticum verfchik. Mm 5  554 LEERBOEK der bij zuivere fpiesglaskalk , wanneer ze fjecb's niet te lang aan de lucht is bloot gefteld geweest, geen plaats heeft. Het bijmengen van Loodwit Iaat zich insgelijks door het opbruislcuen met zuuren , en uit den zoetacbtigen lmaak, welken de azijn daarvan aanneemt, beöordeelen (§. 652.). §• 695. Van het zweetdrijvend fpiesglas verfchilt het fpiesglaswit (Ceruffa Antimonii, Antima'mum diaphoreticum regulinum) noch wat de bereiding, noch wat den aart betreft niet het allerminfte, behalven dat in plaats van raauw fpiesglas de eenvouwige fpiesglaskoning (§. 681.) genomen wordt, en hetzelve altoos witter van couleur valt. Men moet tot het ontploffen niet meer dan evenveel falpeter neemen, om dat van twee of drie deelen falpeter op één deel fpiesglaskalk flechts weinig zweetdrijvend fpiesglas komt, maar dit grootendeels door middel van bet zout in water opgelost wordt. Hetzelfde voortbrengzel verkrijgt men, hoewel onder den naam°van Bezoardicum minerale five antimoniale , wanneer men de pulvis Algaroth (§. 678.), welke eene fpiesglaskalk is, welke nog een weinig brandbaare ftoffe bevat, met falpeter laat ontploffen, en voor het overige op dezelfde wijze, als met het zweetdrijvend fpiesglas, te werk gaat. §. 696. In de bereiding komt hiermede zo wel het Bez-cardicum martiale, Antimonium diaphoreticum mar-  APOTHEKERSKUNST. 555 martiale, Pulvis cachectkus Ludovici, als ook Bezoardkum joviale , antihetiicum Poteru zeer naauwkeurig overeen, behalven dat men in het eerfte geval den regulus antimonii maren in het laatfte den ^ antimonn \ovialis met falpeter laat ontploffen, doch voor het overige gaat men te werk alsbij de . overVe kalken8 BHet eerfte verkrijgt men ook, wanneer men gelijke deelen fpiesglas en vfflfel van ijzer mengt en met driemaa zo vee falpeter laat ontploffen. Het refiduum wordt Naderhand met het nodige water afg^ 7oet f*). 'Er zijn wel nog andere manieren om deeze kalken te bereiden, dochxm komen echter, wat het wezenlijke betreft, hoewel zij meer moeite en tijd vereifchen, met de gemelden overëeen. §. 697- Den Crocus martis adftringens verkrijgt men , wanneer men of vijlfel van ijzer in verdund vitdoolzuur oplost, het opgeloste tot «oog wordens toe uitdampt en met een fterk vuur rood calcineert: of cok wanneer men flechts fijn geftampt ijzer met falpeter laat ontploften, of het aan een fterk en langduurig vuur bloot- fielt. p £ §. 698. Van de metaalkalken, welken men door corrofie met zuuren (§. 289. n. 2.) verkrijgt, m Vobens den Heer Gren komt de pulvis vitalis mei het bczoardtcum martiale in alles overeen.  556 LEERBOEK der is reeds gehandeld geworden. Hiertoe behoort het loodwit C§. 187. n. 4 ), de roode kende yzerfaffraan (§. 697.) de ijzer-moor O 190- n. 3.; en anderen meer. Van het Metaal-glas. §. 699. ^ra metaÜ*M Cglas van metaal) zijn' uit metaalen voortgebragte, harde en breekbaare ligchaamen, die doorfchijnend, fmeltbaar en bijna onoploslijk zijn (§. 294. 205.). Dic glas verkrijgt men alleen uit de kalken der metaalen , welke bij het verkalken hun brandbaar beginzel bijna geheel verlooren hebben Aij moeten evenwel altoos nog eenig phlogiston bevatten, om dat anders het daaruit vervaardigd glas ondoorfchijnend wordt. §. 700. Hiervan is in de Apotheeken niet dan het glas van fpiesglas (Vitrum antimonii) bekend urn dit te vervaardigen werpt men fpiesglasascii c§. 287.;, waarbij echter geen houtskool komen moet, en niet te fterk of te weinig, maar zo ver moet gebrand zijn, dat 'er nog eenige glimmende ftippen in te zien zijn, in een fmeltkroes, welken men wel bedekt' en houdt er zo lang een fterk vuur onder, tot dat ze volkomen vloeibaar geworden is, en wanneer men 'er een fpatel in fteekt daar glad  APOTHEKERSKUNST. 557 glad en doorfchijnend aan blijft hangen, wanfeer men, om het glas fraai rood te doen worden 'er nog een weinig raauw fpiesglas bij doét Vervolgens giet men het op een warm gemaakte metaalen plaat uit. Bij het fmelten K men alle ijzeren werktuigen vermeiden, en naauwkeurig daarop acht geeven, dat er geene kooien in den kroes vallen, om dat alfe? wat brandbaar is de metaalkalken en glas reduceert (§.. U plaats ^^sT fpiesglas kan men ook pulvis algaroth f>678 J, welke niets anders, dan eene fpiesglaskalk is, gebruiken. Men vervaardigd dit glas best vollen het voorfchrift van den Heer Bergman, tanneer men agt oneen goed afgezoet zweetdrijvend fpiesglas met één once zwavel op hë naauwLufigfte door malkanderen wrijft en zo fpoedig als mogelijk is laat fmelten Dit alas wordt ook in groote hoeveelheid n FaS "eken gemaakt. In dunne ftukken is het doorfchijnend en heeft de couleur van den Hyacinthfteen, in de fmelthitte vervliegt het met een' witten rook, en laat zich inzonderheid in plantzuur als wijn (§. 5I7:;» wlJn' fteen (§• 453-) en dergehjken ontbinden. §• 7°i- In laatere tijden heeft men daarmede door middel van wasch in Engeland een Geneesmiddel zamengefteld onder den naam van Vitrum antimonii eeratum. Men laat ten dien einde één drachma geele wasch in een ijzeren lepel fmelten, en mengt 'er alsdan twee loot «Sr fiin gewreven glas van fpiesglas mede. Men houdt dit onder geftadig omroeren een  555 LEERB. der APOTHEKERSKUNST. half uur lang op het vuur, tot dat het de couleur van tabak aangenoomen heeft, waarop men het op papier uitgiet, en koud geworden zijnde fijn wrijft. Aan de eene zijde deelt alhier het wasch aan het glas eenige brandbaare deelen mede, en doet het dus den fpiesglaskoning nader bij komen, aan den anderen kant bedekt het de deeltjes van het glas als met een vernis, en vermindert daardoor deszelfs braakwekkend vermogen.