01 1814 3114 UB AMSTERDAM  KERKELYKE REDENVOERINGEN VAN ALLARD HULSHOFP. EERSTE TIENTAL.   KERKELYKE REDENVOERINGEN van ALLARD HULSHOFF A. L. M. & PHIL. DOCT.; LID VAN DE HOLLAND" SCHE MAATSCHAPPY DER. WEETENSCHAP PEN, E N LEEK AAR DER DOOPSGEZINDE GEMEENTE, VERGADERENDE BY DEN TOREN EN HET LAM, TE AMSTERDAM. te AMSTERDAM, by GERRIT WARNAR s. m d c c x c v.   D e Eerwaardige a. hulshoff hadt, ge duit' rende zyne Ziekte, niet lang voor ZynOverlyden , uit den ryken Voorraad zyner uitmuntende en voortreffelyke Redenvoeringen, een Veertigtal -afgezonderd; met oogmerk dat dezelve, na zynen dood, door den Drukt waereldkundig zouden worden. Aan dat oogmerk wordt thands, aanvankelyk, voldaan. Het oorfpronklyk plan, om de geheele Verzameling, op éénmaal, in twee Deelen, in ,t licht te doen verfchynen, heeft men geoordeeld, aan het algemeen verlangen naar eene fpoedige Uitgave, te mogen opofferen. Het thans afgegeeven Tiental, zal, van de overigen, in gelyke af deelingen, fpoedig gevolgd worden. Wat den veelgeagten Redenaar bewogen htbbe, zyne keuze jlechts tot een Veertigtal van Redenvoeringen te bepaalen, is ons niet gebleeken. Dit durven wy verzekeren, dat indien 's Mans uitgedrukt bevel ons niet wederhieldt, wy gaarne zouden voldaan hebben aan de begeerte van veelen, door de afgifte van een ongelyk grooter getal; van welk het fchoone, het aangenaams, het leerzaams' en het Jlich.  ftichtelyh ntt alleen zal overblyven in het gehii' gen en in het hart der zulken, die ze van den Predikftoel hoorden voordraagen. Wie den beroemden Schryver nader verlangt tc hennen, leeze zyne overige Schriften, en vooral de Lykrede, ter zyner gedagtenisfe, onder den Titel: Leven en Character van a l l a r p hulshoff, voorgefteld door willem du vos. r n,  INHOUD. EERSTE REDENVOERING. VERTROUWEN OP GOD. I PETR. V. VS. 7. Werpt alle uwe bekommernis op Hem, want Hy zorgt vaar U. ... Bladz. 1 TWEEDE REDENVOERING. VERTROUWEN OP GOD. PSALM CXLVI. vs. 5, 6. Welgelukzalig is Hy, die den God Jacobs tot zyne Hulpe heeft, wiens Verwagting op den Heere zynen God is, die den Hemelen de Aarde gemaakt heeft, de Zee en alles, wat in dezelve is, die Trouwe houdt in der Eeuwigheid. on DER-  y,„ INHOUD. DERDE REDENVOERING. H EMELSCHE ZALIGHEID. I JOAN. HL VS. 2. Geliefden! nu zyn wy kinderen Gods; en het is nog niet geopenbaard wat wy zyn zullen; maar wy weeten, dat, als Hy zal geopenbaard zyn, wy Hem zullen gelyk weezen; want wy zullen Hem zien gelyk Hy is. - m ~ Bladz. 96 FIER DE RED ENFO E RING. OORSPRONG DER OFFERANDEN, ONT* VOUWD IN DE GESCHIEDENIS VAN KAÏN EN ABEL. GENESIS IV. VS. 3—l6. En het gefchiedde, ten einde eeniger dagen, datKain van de vrugt des lands den Heere Offer bragt. En Hahl bragt ook van de eerstgeboornen zyner Schaapen, en van hun Vet, enz. • - 101 VTFDE REDENVOERING. OORSPRONG EN BEDOELING DER OFFERANDEN. Vervolg. HE BR. XI. VS. 4. Door het Geloove heeft ' Abel eene meerdere Offerande Code geofferd dan Kain, door welke hy getuigenis bekoomen heeft', dat hy rechtvaardig was; alzo God over zyne Gaaven getuigenis gaf, enz. - 133 ZES-  INHOUD. ix ZESDE REDENVOERING. het toekomend leven gepredikt door enoch. genesis V. vs. 21 — 24. Hcnoch leefde vyf- en - zestig jaaren , en hy gewon Methufaldh. En Henoch wandelde met God, na dat hy Methufaldh gewonnen hadt, driehonderd'jaaren, en hy gewon Zoenen eti Dogteren, enz. Bladz. 167 ZEVENDE REDENVOERING. prediking van elias. i kon. XVII. vs. 1 enz. En Elias, de Tisbiter van de Imvoonderen Gileads, zeide tot Achab: zo waaragtig als de Heere, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezigt ik /laaf indien deeze jaaren Daauw of Regen zyn zal, 't en zy dan naar myn woord, enz. - _ 1^7 ACHTSTE REDENVOERING. de bekeering van naaman. 2 kon. V. vs. 9—I9. Alzo kwam Naaman, met zyne Paarden en met zynen Wagen, en font voor de deure van het huis vanEliza, enz. - - . - '~ 227 NE-  K INHOUD. NEGENDE KEDENVOERING. GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. 2 S AMUEL VI. VS. 6, 7. Als zy nu kwamen tot aan Nachons dorschvloer, 20 ftrekte Uza zyne hand uit aan de. Arke Gods, en hieltze; want de Runderen flruikeldcn. Toen ontftak de toorne des Heer en tegen Uza, en God Jloeg hem aldaar, om deeze Onbedagtzaamheid, En hy flierf aldaar by de Arke Gods. - Bladz. 2.61 TIENDE REDENFO ERING. DE RYKE MAN EN LAZARUS. LUK. XVI. VS. 19 — 31. En daar was een zeker ryk mensch, en was gekleed met Purper en zeer fyn Lymvaat, leevende alle dagen vrolyk en pragtig. En daar was een zeker Bedelaar, met 11aame Lazarus, welke lag voor zyne poorte, vol zweer en, en begeerde verzadigd te worden van de kruimkens, die van de tafel des ryken vielen; maar ook de honden kwamen en lekten zyne zweer en, enz. - 295 EER-  EERSTE REDE N VOERING. VERTROUWEN OP GOD. i petr. V. vs. 7. Werpt alle uwe bekommernis op Hem, want Hy zorgt voor U. L tiental; A AI-   Altoos, fchoon niet eeven merkbaar, — altoos is 'er een zeer naanw verband tusfehen de Godzaligheid en het waar Genoegen, voor alle verHandige , nadenkende en gevoelige fchepzels ; inzonderheid voor zulke fchepzels, die zig geheel ongenoegzaam bevinden voor zig zelve, in een wisfelvallig en voorbygaand Leven. Alle menfehen , die zig hier op aarde niet dikwils onlustig en naargeestig bevinden , — moeten noodwendig — of ontbloot zyn van uitgebreide kennis en gevoeligheid, — of zig fteeds bezig houden, en in woeste Verftrooijing, — of ze moeten zig , eindelyk, zo geihld bevinden , dat ze, met eenigen grond, kunnen vertrouwen op de Gunst van den opperften Beftuurder des Hemels en der Aarde, — en zig ook daadelyk oefenen in dat heilig vertrouwen. Ontwaakte en bcdagtzaame gemoederen behoeven volftrekt ecnige Gerustheid en Vertroosting, ontgaande uit het bezef van 't Goddelyk Toevoorzigt, en van de Gocdgunftigheid des Allerhoogften, welke wy in Christus deelagtig worden. Het derven van deezen fteun — is de groote oorzaak, A % waar-  4 VERTROUWEN OP GOD, waarom zo veelen den vreede der ziele niet kennen of genieten in de ftilheid. — Aan een groot gedeelte der menfehen ontbreeken die gronden van waarGeloove, diebeginzels van Godsvrugt, welke vooraf vereischt worden, om met gerustheid op God te kunnen vertrouwen. Maar ook zyn veelen onder hen, die ten goede over — ter Vroomheid neigen, te weinig geoefend in het behoorlyk opwekken deezer moed - geevende Aandoeningen; welke nogtans moeten uitmaaken den verzagtenden balzem der menigvuldige Angften en Smarten, in alle de ftaaten van het men. fchelyk Leven. Hierom zullen wy voor uwe aandagt, tegenwoordig, zoeken aftebeelden, de Natuur van het GodvrugtigVertrouwen,inzonderheid ten aanzien van de uiterlyke voorvallen des tegenwoordigen Levens, — en, by de eerstvolgende gelegenheid , daarby te voegen eenige toepasfelyke Bedenkingen, tot opwekking eener gefteldheid, welke God verheerlykt, en hoogstbevorderlyk is tot ons wezenlyk genoegen. Het Vertrouwen op God is eene Godvrugtige Gerustheid, den opregten meer of min bybly. vende in Stilte en Beflommeringcn, waardoor zy gewoon worden, na het behoorlyk aanwenden hunner eigene Vermogens, aan de Goddelyke Voor-  VERTROUWEN OP GOD. 5 Voorzienigheid met vergenoeging over re hiaten het nadeelige en gevaarlyke, aan 't welk zy zelve blootftaan, benevens de genen , tot welke zy de meeste betrekking hebben. Het is een berusten , — ontftaande uit eenen overtuiglyken en diepen indruk van Gods volmaakte Eigenfchappen en alwyze Beftuuring , — verleevendigd door herhaalde overdenkingen , waarinze zig voorhouden, dat de Gebeurtenisfen deczes Levens niet afhangen van 't geval, of alleenlyk van eindige oorzaaken ; — dat God het altoos, met die genen in 't byzondcr, welke het hunne getrouwelyk zoeken toe te brengen, — ten besten zal fchikken ten aanzien der dingen, die buiten hunne magt zyn; zo dat de toekoomende, onzeekere , doch mogelyke onheilen in het tydelyke, misfehien afgewend zullen worden, — of, zo ze hun overkoomen, — dat ze égfér draaglyk zullen weezen, — en dat het rampfpoedige aitans niet zal gedyen tot een voiftrekt en wezenlyk kwaad; alzo God, wyders, aan elk heilbegeerigen, alles goeds zal vergunnen, wat hem waarlyk dienfiig, en beftaanbaar is met de opperfle Wysheid in het Beihiur van 't gefchapene; — zo dat den Menfchen, die de middelen behoorlyk aanwenden, nimmer zal, ontbreefcen het noodige in het tydelyke, of het heilzaaA 3 me  6 VERTROUWEN OP GOD. ine in liet geestelyke; — zullende Gods Vade?lyk Toevoorzigt al het fmartelyke ten hunnen opzigte dervvyze befchikken, dat zy het zeekerlyk moesten goedkeuren, indien zy alles doorzien konden. — Een leevendig en wel - toegepast Geloof moet zulke kundigheden zo kragtdaadig aandringen , — datze hebbclyk op de gemoederen weegen; zo datze 'er waarlyk ftaat op maaken , 'er op afgaan en fteunen, — de overtollige Bekommeringen en nuttclooze Zorgen afleggen, en wezenlykberusten in de Beftuuring des Hoeren. Alles, wat tot het Godvrugtig Vertrouwen behoort, is vervat — in het hebben en bewaaren eenerleevendige overtuiging wegens het Toevoorzigt van onzen Hemelfchen Vader, — en in het • daadelyk aanwenden van die overtuiging ter beftuuring onzer gemoederen, ten aanzien van het kommerlyke in dit wisfelvallig Leven. De Voorzienigheid Gods is de uiterlyke Grondilag van het Vertrouwen op Hem. Dus moet de klaare overtuiging van decze waarheid voorafgaan, als wordende onderfteld in het Vertrouwen, en daartoe leidende. Zulk eene overtuiging , nu , moet de vereischte kundigheden onder zig bevatten, en op het gemoed worden vastgedrukt met eene behoorlyke kragt. Voos»  VERTROUWEN Oï» GÓD." ? Vooreerst, moet het Verftand onderfcheidenïyk begrypen en voor waarheden erkennen, de voornaamfte en tevens eenvoudigfte Leeringen wegens het Beftuur der Goddelyke Voorzienigheid. Decze Leeringen zullen wy kortelyk melden , zonder tans uit te weiden in 't bewyzen. Men moet, in de eerfte plaats, wel overtuigd zyn van Gods algemeene Voorzienigheid. De Maaker van het Heel-Al heeft, namclyk, in den beginne, alles gefchikt volgens eene wonderbaare Wysheid en Voorweetenfchap, en der geheele Natuur zulke algemeene Wetten voorgc* fchreeven, welke over 't geheel de besten waren. Doch Hy zelf onderhoudt deeze kragten geduurig, en heeft het werk zyner handen niet losge* laaten; maar God maatigt ook, verandert en be« (tuurt de uitkomften, volgens zyne heilige Oogmerken. Hy ftrekt zyn Toevoorzigt onophoudelyk uit over alle bezielde en onbezielde Schepzelen; Hy regeert over alles, middelyk en on. middelyk , naar de beste regelen , fchoon wy Zyne tusfchenkomst niet onderfcheidenlyk beïncrken in bepaalde bedryven. Deeze Voorzienigheid, wyders, is meer byzonderlyk uitgeftrekt over de redeiyke Schepping , over het menfchelyk Geflagt en alle enkele Perfoonen, byzonderlyk over hen, die, gelyk A 4 Pe-  * VERTROUWEN OP GOD, Petrus fpreekt, door Christus in God gelooven, die Christus aangenomen hebbende, kinderen Gods zyn geworden, en zig verblyden in de Heerlykheid van den Verlosfer, aan vvien zy toebehooxen. Schoon het gantfche Heel-Al zulk eene onnadenkelyke menigte bevatte van ontelbaare Schaaren, in verfchiilende Handen en bezigheden, — worden zy allen, hoofd voor hoofd, eevenwel verwaardigd met de opmerking des Allerhoogften, wiens al - bevattend Verftand niet verbysterd of vermoeid kan worden. De Heere fchiep al het ftoffelyke om den wil der leevenden; en de redelyke fchepzels zyn pnvergelyklyk verre het waardigfte en voortreffelykfte gedeelte zyner groote werken. Weshalven de Vader der Geesten hen meer byzonderlyk gadeflaat, dan de laagerc wezens. Ook vordert hunne vryheid in het werken mcermaalen de Tuslchenkomst des Heeren. En Hy neemt de Menfchen inzonderheid in aanmerking, om hunne hooge Roeping en verhevene Schikking, volgens welke zy, na eene korte inwooning op Aarde , niet vergaan gelyk het onbezielde, maar altoos zouden overblyven. De vernederende erkentenis van de algemeene Befm#tting der zonde ftrekt geenfins tot het verzwakken deezer troostryke overtuiging , voor die genen, welke het Evangelie van har-  VERTROUWEN OP Cr Ö D. p harten omhelzen j alzo de opregte Geloovigen ge. nade vinden in den grooten Verlosfer , en zig fteeds verheugen in de nadere betrekking tot den verhoogden Christus, wiens byzondcre Regeering hunne veiligheid bevordert, en grond geeft om te. hoopen op de zegenryke invloeden van den Heiligen Geest. God bedoelt in alles de bevordering van welgefteldheid naar den Geest, en van genoegen , zo als best is voor het algemeen en een ieder in 't byzonder. Doch het tydelyk genoegen bedoelt Hy alleen in onderschikking aan het gecstelyke en eeuwige; zynde het voornaame doelwit, ons hier te heiligen en toe te bereiden; om hier namaak te genieten de volkoomenhedcn der gelukzaligheid, — Zo dat den menfehen, buiten hun toedoen, niets wedervaart dan met meedeweeten en Toelaating , of met goedvinden en Beftuuring van een goedertieren , alweetend en almagtig Opperwezen. Dewyl nu het voornaame doelwit is, de menfehen op te leiden, door de Heiligmaaking, ter eeuwige Gelukzaligheid, — zo moeten wy ook, ten derden , erkennen , dat de Leidingen der Voorzienigheid eenigzins verfchillen, naar maate de vrywerkende fchepzels beantwoorden aan dat oogmerk, of daarvan afwyken; — naar maate zy de Vreeze des Heen» ter harte ncemen, of A 5 de-  jö VERTROUWEN OP GOD." dezelve vcrwaarloozen. Zy, die hunne harteti by aanhoudenheid toefluiten voor de roeping der genade, — zy blyven voorwerpen van het goddeJyk ongenoegen. God draagt hen wel, volgens zyne Langmoedigheid, zo lange de maat hunner overtreedingen niet vol is geworden, om hen te verzegelen tot het verderf: Hy begeert hunne verbeetering , en wil hun daartoe nog wel aanleiding geevcn; — doch zy verbeuren cgters door hunne afkeerigheid , reeds veele uitfteekende gunften eener byzondere beftuuring; zo dat het Opperwezen hen meer aanmerkt als onwaardiger fchepzelen van eenen laageren rang, — hen beftuurende volgens algemeenere Regelen ; zo dat alles juist niet zo byzonderlyk gefchikt worde , om altoos meede te werken tot hun wezenlyk Heil; maar zy veeleer aangezien worden als Werktuigen , en ondergefchikte Dcelcn van het menfchelyk geflagt, wier tydelyke Lotgevallen van voorfpocd en verdrukking afhangelyk worden gemaakt van de vereischtc fchikkingen, tot het algemeene welzyn en tot het geeste. lyk best hunner meer godzalige meedefchepzelen ; —~ want God vat de Boosdoeners niet by de hand: Hy zal gevonden worden van die Hem zoeken, en dezulken verhaten , welke Hem verhaten. (Job VIII. 20. 2 Chron. XV. 2.; De vroo-  VERTROUWEN ÖP GOD.' XI vroomen, daarentegen , geleidt Hy lieeds volgens zyn gunftig welbehagen; vermengende hu» Zoet en bitter, in het tydelyke en geestelyke, op zulk eene wyze, als hun op den duur heilzaamst kan worden. De Allerhoogfte zegent byzonderlyk alle goede Poogingen; Hy keurtze goed, en helpt de daaders altans inwendig, tot geestelyk Heil voor hen zelve, zelfs wanneer Hy hunne liefderyke. onderneemingen omtrent andere uiterlyk laat mislukken, Ook doet de Heers hun dikwils goed naar den uitwendigen mensch, daar zulks, namelyk, veilig kan gefchieden, zonder hen bloot te Hellen aan al te zwaare Verzoekingen, aan al te fterke Afleidingen, die natuurlyk ftrekken om hunnen geestelyken wasdom te vertraagen, of hen te befchadigen naar den invvendigen mensch. Hy weert alle tydelyke rampen niet af; maar verleent tevens onderfteuning, en ziet egter toe, datze hun niet nadeelig warden over 't geheel. Die wederwaardigheden , welke God gehengt over de vroomen, volgens den algemeenen loop der natuur en het welzyn der gantfche huishouding, maakt Hy onfehaadelyk voor de zynen. De kastydingen, welke hun daarenboven worden toegedeeld, fchikt de He«ïelfche Vader zodaanig, datze allezins ftrekken om vreedzaams, vrugten der geregtigheid voort te  tü VERTROUWEN OP GOD.' te brengen. Zo dat alles, 't zy lief of leed, ten hunnen opzigte beftendig kan uitloopen tot de beste einden, en, daarom, ftoffe geeft tot Gelatenheid, tot Ruste en Dankbaarheid. Eindelyk , moeten wy , ter bevestiging van dit alles, nog overtuigd zyn, dat wy de Wegen der Goddelyke Voorzienigheid dikwils niet kunnen nafpooren in de byzondere gevallen; — en dat wy ce ven wel niet moeten wankelen in dit geloof , door fommige fchynbaare, doch kragte. looze Tegenwerpingen; welke afgeleid worden — van het niet verneemen der zigtbaare Wonderen , — van het eenerlei en natuurlyk wedervaaren der goeden en kwaaden , — van den uiterlyken voorfpoed der godloozen, en de rampen, den armoedigen toeftand en de lighaamlyke kwaaien der vroomen, waarvan fommigen, zelfs naar het inwendige, gedrukt worden door eene godsdienftige zwaarmoedigheid, — en, naar hot uiterlyk aanzien, in kommer wegfterven. Zulke vertooningen moeten ons niet doen wankelen: want —- wy oordeelen dikwils dwaaslyk naar de uiterlyke Teekenen ; — wy kennen de geheimen niet van veelen onzer naasten, — noch bemerken Gods bedekte Beftuuringen; en wy begrypen zeer wel , dat de Opperheer de openbaare wonderen fpaart, in zulke gelegenheden, ia  VERTROUWEN OP GOD- IJ m welke het verborgene of natuurlyke kan toereiken, 't Is waar, men ziet fomtyds menfchen, die hunne dagen en jaaren weemoedig doorbrengen in eenen deernis waar digen toeftand, zonder, in dit Leven, uitkomst te yerwagten ; zo dat hunne oogen ftaag gereed zyn tot overloopen, zo draze op zig zelve zien, en zy natuurlyk zouden verlangen naar het graf, zelfs al ware het flegts om te rusten in Ongevoeligheid. Men vermoedt dikwils, en mogelyk met reden, dat fommigen van die zwaar beladenen, fchuldeloozer zyn, eenvoudiger en vroomer dan wy zelve. Men denkt dan : gefehiedt dit aan z daanigen, onder het Toevoorzigt des Heeren, — hoe toch zal ik dan myne fchulden boeten! Wat kan my zei ven in 't vervolg nog overkoomen, alfchoon ik mynen toevlugt neem tot Godsvrucht en Vertrouwen! Doch, M. T.! zyn die elendigcn waarlyk godvreezend, — dan zynze ook niet geheel ontbloot van Vertroostingen , van onbezefbaare , fomtyds, en wonderbaare Vertroostingen in 't verborgen. Hoe fnelt deeza Lceftyd voort! Hoe naby is hunne Verlosfing! Hoe groot, hoe duurzaam is het toekoomend Heil, 't welk voor hen is weggelegd!, En hoe veele Stervelingen (bedenkt dit, gy kinderen der weelde! hoe veele Stervelingen) zouden redenen heb-  S4- VERTROUWEN OP COB.' hebben om hartelyk te wenfchen, dat hun zei-1 ven, nu en namaals , eenerlei Lot met deezen snogt wedervaaren! Hun ootmoedig zuchten gaat niet ongemerkt voorby ; hun roepen in benaauwdheid, 't welk zy zelve misfchien eerlang zullen vergeeten hebben, —• hun roepen in benaauwdheid zal nimmermeer vergeeten worden van den algenoegzaamen Vader, die, in 't voortbrengen deezer Schepzelen , zig het oogmerk heeft vcorgefteid, hen langs Wegen te leiden, die aan zyne Heiligheid betaamen; om hen eindeïyk veilig te doen overkoomen in eenen wenichelyken ffeat, die waarlyk niet verre is, waarin al 't welgedraagen Leed een zaad wordt van vreugde, en waarin een beflendig genoegen zo verre de overhand zal hebben, datze ftceds ftoffe zullen vinden tot juichen over zig zelve, en tot het blymocdig verheerlyken van den eeuwigen oorfprong; over wiens milde Goedertierenheden Wy geenzins moeten oordeelen uit de tegenwoordige proeve, alzo die zaligende uitvloeden onze verwagting zeer verre zullen overtreffen. God keurt aldus fommigc duisterheden en verdrukkingen noodig voor zyne geliefde kinderen, om hunne opregte Godsvrugt, in deezen pröefrfaat, bakwaamclyk te oefenen, om hunne godsdienftige Gevoeligheid te vermeerderen; en Hy wil taus  VERTROUWEN OP GOD.' 1$ tans niet meededeelen zulke fterke Verlichtingen en Teekenen, welke het geloof in aanfchouwing zouden veranderen. — Voorts, moeten wy gedenken, dat wy het verband van alles en de gevolgen der dingen geenzins doorgronden, maar flegts begrypen een klein jlukje der zaak en het iiiterlle van Gods werken. Weshalven wy volkoomen moeten berusten in de algemeene verzeekcring, dat ons niets zonder God zal overkoomen, — dat Hy altoos over ons bJyft waaken, en den drinkbeeker zyner Cunftelingen zo zalmengen, als voor hen, op den duur, allerheilzaamst zal weezen. Deeze heuglyke kundigheden wegens de Goddelyke Voorzienigheid moeten wy, niet flegts liften dan, met het verftand overloopcn, noch dezelve fchielyk en fleuragtig toeftemmen, zonder indringend nadenken , ofze dan uit de gedagtcn verfchuiven als zulke zaaken, van welke wy maar eenmaal voor altoos,in de befpicgeling, overtuigd behoeven te worden. Neen, V. G. t snaar wy moeten die bezerTmgen leevendig, nadrukkelyk en beftendig doen worden. Over 't algemeen genomen, is het, in den Godsdienst,, zeer veel noodiger, het reeds aangenoomene, het wel-bekende, behoorlyk en ftigtclyk te herdenken; -— dit is veeltyds noodiger, dan het Verftand  ï6 VERTROUWEN OP GOD? ftand te verryken met meerdere ontdekkingen; By den grootften lust om het nieuwe te begry. pen, — blyft de kennis der waarheid vccltyds nutteloos en zonder uitwerking. Men moet zig met aandagt voorhouden , dat het gewisfelyk eene hoogst - verwonderlyke en veel-bevattende waarheid zy, —- ons altoos te bevinden onder het oog en opzigt van een goedertieren , van een alwys en alvermogend Opperwezen , met welk wy gemeenfchap hebben, in en door Hem, in welken de menschlyke natuur is verheerlykt, de H. Geest voor ons verworven, en die onze Voorfpraak blyft, altyd leevende om voor ons te bidden. Dit behoort dikwils een onderwerp te zyn van 's Christens opmerkzaame gepeinzen , als waarin onnadenkelyk veel voor ons ligt opgeüoten. Men moet de geestelyke traagheid beftryden, en zig daartoe niet zelden nederzetten , om zulke aanmerkingen doordringend, eigen en gemeenzaam te maakenj zo dat ze by de hand en gereed blyven, om ons geduurig te binnen te fchieten. Inzonderheid moet men zig gewennen — die gedagten op zig zclven aan te dringen , omze toe te pasfen op zynen eigenen Staat, op zyne eigene Omftandigheden en Uitzigten; men moet zig gewennen dezelve te pas te brengen , en ftaag te herroepen by zulke gele-' gen-  vertrouwen op o o d. genheden, by zulke bedryven en Toevallen, waarin ze meest van dienst zyn en regt te ftaade koomen. Door herhaalde oefeningen, moeten wy ons zulke kundigheden zo klaar en byblyvende zoeken te maaken, dat wy 'er eveneens op letten, als op die voorwerpen, welke wy aanfehouwen met onze lighaamlyke oogen; —• zo datze Hand houden, in weerwil van de kragt der Verftrooijingen, welke ons omringen in deeze woeste waereld, en die de geestelyke denkbeelden anderiints geduurig wegdryven. Groot zal het loon zyn van deezen geestelyken Arbeid. Zulk eene hebbelyke en kragtige bezeffinge der Goddelyke Voorzienigheid bereidt het gemoed, om het Vertrouwen op den Heere te vestigen. En de Deugd, welke wy nu aanpryzen, beftaat in het daadelyk aanwenden van die kundigheden, ter beftuuring onzer Gemoederen , en in ze den regteu invloed te doen hebben op onze Gefteldheden. Wanneer wy, namelyk, den Heere zoeken te dienen, en de gepaste middelen, volgens onze beste kennis, gebruiken , om ons welzyn te bevorderen, — dan moeten wy de Lotgevallen onzes Levens zo verwagten, wy moetenze zo aanneemen en draagen, als hebbende de hoedaanigheid van Goddelyke Uitdeelingen, als koomende van den Heere, en L tiental, B ftaan«  18 VERTROUWEN OP GOD. ftaande onder eene befchikking, 'welke wy allezins hebben goed te keuren; — zo dat wy de onnoodige Zorgen verbannen, ons Gemoed verfterken en in gerustheid houden, wegens da mogelyke en onzeekere Bezwaarnisfen, welke ons hier kunnen overvallen, buiten onze byzondere Schuld. Over den Inwendige Grondflag, — over de Voorwerpen — en de Werkingen van dit Vertrouwen — moeten wy nu wat naauwkeuriger redeneeren. De Inwendige Grondflag van het Vertrouwen op God, de naaste Grondflag, die van onzezyde gelegd moet worden, is, in het algemeen, het waar Geloove in den Vcrlosfer, 't welk ons uit genade voor God regtvaardigt, den H. Geest doet ontfangen, en het gemoed, door Liefde, bezielt tot heilzaame werkzaamheid. Hier beneven is nodig het aanwenden van onze kennis, vlyt en voorzigtigheid in de byzondere omftandigheden. Om met grond te vertrouwen, moeten wy vooraf getrouwelyk ter hand neemen de natuurlyke en van God beftemde Middelen, om ons zelve, in het tydelyke en geestelyke, van Onheilen te bevryden, in alle die gevallen , waarin onze wakkerheid en Arbeid eenigen invloed kunnen hebben. 'Dit is volftrekt noodig; want  VERTROUWEN OP GOÖi tc) want God laat gemeenlyk den gewoonen loop der natuur onverhinderd voortgaan , en fielt zeer veel onder onze Beftuuring. Hy heeft het rede. lyk Verftand aan ons gegeeven, op dat wy eenigermaaten zouden kennen de Oorzaaken en Gevolgen, de Middelen en Uitwerkzelen. Hy Verleent ons die middelen, om 'er gebruik van te maaken, en fielt ons in omftandigheden, welke ons daartoe roepen; — en — naar deeze roeping te luisteren —- is, in zulke gevallen, de beste erkentenis van de Goddelyke Voorzienigheid, Wanneer, by voorbeeld, iemand merkt, dat zeekere foorte of maate van Spyze of Drank nadeelig is voor de gefteldheid van zyn Lighaam; dan is hy verpligt, zig daaromtrent te maatigen en behoorlyk in agt te neemen. Is hy nalaatig, en brengt deeze nalaatigheid hem in lyden. dan kan hy zig niet verfchoonen, met te zeggen: de Ziekte koomt van hooger hand, en ik kan my gcenzins verweeren tegen de bezoeking des Almagtigen. Zaaken van dien aart moeten wy iliet werkeloos overlaaten aan Gods onmiddelyke Befchikkingen; want, door zulke nalaatigheid, verliezen wy voordeden, welke wy .ander fins deelagtig waren geworden. Indien wy ons dus, buiten pligt of noodzaakelykheid, aan gevaaren blootftcllen, tegen de waarfchuwing, die God B a ons  20 VERTROUWEN OP GOD.' ons verleent, door het verkenen van ons natuurlyk oordeel, — zo zullen wy dikwils in" een kwaad vallen, 't welk wy alleenlyk aan ons gelve hebben te wyten. Dus moeten wy geenen ftaat maaken op ongemeene Befcherming of Verlosfing, wanneer wy ons, met voordagt, fchoon met een welmeenend oogmerk, in onderneemingen wikkelen, of in omftandigheden tellen, die anderfmts wel wenfchelyk in zig zelve en geoorloofd zouden zyn; maar die ons, natuurlyker wyze, zeer waarfchynlyk, in zwaarig- heden moeten brengen, indien wy ons daartoe niet duideJyk geroepen en verpligt bevinden ; — want wy hebben geene redenen om te denken, dat God ons dan ongemeene gaaven en goederen zal toefchikkcn, of, door zyne tusfchenkomst, afwenden de natuurlyke gevolgen , aan welke wy ons, willens en weetens, bloottellen. Hierop dient men aandagtig te letten; want fommigen flaan over tot een ander uiterst, en vervallen, in fommige opzigten, tot Vadzigheid of Onvoorzigtigheid; den Aller, hoogten inderdaad verzoekende, onder voorwendzel — van het Geloof en Vertrouwen op Hem alzo te oefenen, hoewel Jefus, by eene dergelykc gelegenheid, zeide (Matth. IV. 7.) — daar is gefchreeven: gy zult den Heere uwen God  VERTROUWEN OP GOD. 21 Vod niet verzoeken. Meermaalen heeft men naartoe misbruikt de twee eerfte verfen van den honderd zevenentwintigftcn Pfiilm: zo de Heere het huis niet houwt, te vergeefsch arbeiden deszelfs bouwlieden; — zo de Heere de ftad niet bewaart , te vergeef sch waakt de wagter ; — ,t is te ver geef sch, dat gylieden vroeg op/iaat, laat opblyft, het brood der fmarten eet; — *t is alzo, dat Hy het zynen beminden , als in den jlaap , geeft. Zonder nu aan te dringen , dat Salomon, in dit Trappenlied, mogclyk het oog heeft op den bouw des Tempels, en dat deeze woorden byzonderlyk gefchikt* zyn naar het Goddelyk Beftuur onder de Joodfehe Volks-bedeeling ; — of ook — dat de laatfte woorden aldus vertaald kunnen worden: in de plaats daarvan, verleent Hy Jlaap aan zyne geliefden: — zonder dit nu aan te dringen, — zullen wy alleenlyk dit weinige opmerken. Hier worden dezulken aangefproken , die overftaan tegen de beminden des Heeren; om hen te onderregten, dat zy nooit veilig of gerust kunnen zyn, zonder den Zegen te wagten van dien opperftcn Bcftuurder, welke zyne dienaaren, die Hem om hulp aanroepen, fomtyds gelukkig doet worden, of door onvoorziene uitkomften , of met befpaaring van angften. 't Welk zeekerlyk niet te B 3 ken-  22 VERTROUWEN OP GOD. kennen geeft, dat het Huis gebouwd en de Staü befchermd zal worden , fchoon elk zorgeloos heen* loope; of, dat dezulken, door den flaap, verrykt zullen worden, die, waakende, hunne handen niet wilden uitilrekken ; — maar 't welk alleenlyk beteekent, dat men, in zyne onderneemingen, behoorlyk van God moet afhangen, en die gunst waardeeren, zonder welke wy doch nimmer veilig en voorfpoedig kunnen weczen. Te regt vermaant Sirach, met betrekking op een byzonder geval: (XXXVIII. i , 4.) Eert den Geneesmeester, tot uwe behoeften; — want ook hem heeft de Heere gefchapen. De Heere heeft de Geneesmiddelen uit de aarde voortgebragt, en een voorzigtig man verontwaardigt ze niet. — De hand der vlytigen maakt ryk, zegt Salomon , en ook de Zegen des Heeren. Die Zyn land bouwt, zal van brood verzadigd worden. Om den Winter zal de Luiaard niet ploegen; daarom zal hyin den oogst beedelen; maar daar zal niet zyn. Ook zag hy deszelfs Akker begroeid met distelen en doornen. En den traagen dienstknegt, in het Evangelie, werdt het Talent ontnomen, dat hy in de aarde hadt begraaven. 't Welk alles toepasfelyk is op alle zulke bekwaamheden en zegeningen , in het geestelyke en tydelyke, welker verkryging eenigzins afhangt van vastge- ftd-  VERTROUWEN OP GOD. {lelde middelen en gepaste oefeningen; waarin wy behoorlyk het onze moeten toebrengen, om daarop den Zegen des Heeren te wagten, en, voor 't overige, te berusten in 't geen Hy over ons zal gehengen of befchikken. Maar , fchoon wy niet veilig en gerust kunnen weezen, zonder onzen Vlyt en Waakzaamheid; zo kunnen wy evenwel, met dezelve, ook niet verzeekerd zyn van den goeden uitflag onzer onderneemingen. Het is geenzins zeeker , dat ons tydelyk geluk en genoegen altoos evenredig zal zyn aan onzen Arbeid en opmerkinge; want 'er zyn veelerlei ontmoetingen , — ontelbaare dingen , welke van ons niet afhangen , welke geheel buiten ons bereik ftaan , en, ten onzen opzigte, Toevalligheden genoemd worden. Zogenoemde toevalligheden brengen zeer veel toe, om ons voorfpoedig te doen worden, of in zwaarigheden te Horten. Deeze Gebeurlykheden, nu, van Geluk of Ongeluk, zyn de eigenlyke Voor. werpen van het Godvrugtig Vertrouwen, welke wy Gode opdraagen, met geruste Zielen. Zulke Toevalligheden ten nadeele zyn — de algemeene onveiligheid in deeze Waereld, — de onzeeker. heid van alles in dit tydelyk Leven, —i en die Wisfelvalligheden, aan welke wy altoos bloot, gelteld blyven — onverwagte Verliezen en B 4 Ram-  VERTROUWEN OP GOD. Rampen, omtrent onze Perfoonen en Agting, onze Goederen en Vrienden; — verloop van kostwinning; — armoede, krankheden naar 't lighaain, zwaare Verzoekingen of verzwakkingen naar den Geest, en ontydig fterven; — duistere uitzigten in het volgend gedeelte van onzen Levensloop, 't zy van eenen zukkelenden, behoeftigen en verlaatenen Ouderdom, 't zy van ongelukkige kinderen en nabeftaanden; — de Onzcekerheid der Gezondheid, —- des Levens, der geestelyke en tydelyke toeftanden van onze meest - beminden; — haggelyke en bezwaarlyke zaakcn, tot welke wy, door onzen pligt, kunnen geroepen worden; — uiterlyke Aanvegtingen, Verdrukkingen en onvermydelyke Zwaar righeden, ontftaande uit de Ontrouwe, de Eigenzinnigheid of geweldenaryen der menfchen; eu de algemeene Landplaagen, die ons kunnen trelfen, door Burgerkryg, Oorlogen, Aardbeevingen en Overftroomingen , — door Brand , Onweeders en befmettelyke Ziekten: — met een woord , — alle die wederwaardigheden, aan welke wy, elk oogenblik, buiten ons toedoen, onderhevig blyven, zo lange wy woonen in deeze fterflyke Lighaamen. — Hiervan fchynt altoos het een of ander in aantogt, gelyk een iegelyk best [voor zig zeiven kan weeten. Dikwils,  VERTROUWEN OP GOD. 25 wils vermoedt men het broeijen en fmeulen van benig kwaad, 't welk men niet kan afweeren. Altoos byna vertoonen zig aanleidingen om dit of dat te dugten. — Onbedagtzaamen ontwyken veeltyds de zwaarmoedige Invallen; zy durven zig niet blootftellen aan dat nadenken, — of zy troosten zig met de losfe kanfen der guuftige Uitkomften; — maar de nadenkenden ontwikkelen fomtyds dusdaanige Invallen , en zoeken meerdere Vastigheid voor 't peinzend gemoed, by zulke Uitzigten en de overweeging der kommerlyke gevolgen. Ten aanzien nu van deeze en dergelyke zaaken moeten wy het Vertrouwen oefenen. Als wy, namelyk, het onze gedaan hebben, moeten wy die toevallige dingen, voor zo verre wy enkel lydelyk zouden zyn, volkoomen aanmerken als Foorzienlyke dingen, als de befchikkingen der Goddelyke Voorzienigheid ten onzen opzigte, en als afhangelyk van Hem, die alle harten kan neigen. Zo moeten wy befchouwen zelfs die dingen, welke ons overkoomen, door welbekende middelen , door zigtbaare werktuigen en tweede oorzaaken; 't zy door den algemeenen loop der natuur, — 't zy door vrywillige ondeugden van andere menfchen , 't zy door onze eigene Onvolmaaktheid, mits wy ons zelve B 5 daarV. - -  *i.6 VERTROUWEN OP GOD. daarin geene byzondcre fchuld hebben te verwyten. Op de eigene Dwaasheden en Misdryven past het leed der opregte Boete; doch dit leed •blyft bepaald by eigenlyke Schuld. De onvoorziene kommerlyke Uitwerkzels daarvan voor ons zelve, welke uit onze magt loopen, behooren insgelyks onder dat toevallige, 't welk wy, als het daar is, hebben op te draagen aan den Alweeten den God , wien het niet behaagd heeft, de gelukkigfte Invallen ons tydig toe te zenden. Het tegenfpoedige en bezwaarlyke in dit alles is, in betrekking tot ons, het Werk der Voorzienigheid. Dus moeten wy de bovengemelde kundigheden daar op toepasfen, onze gemoederen daarmeede bevreedigen , en alzo op den Heers vertrouwen. Deeze deugdelyke Werkingen en daadelyke Oefeningen des Vertrouwens zullen wy nu wat nader moeten overweegen. Over 't algemeen, betaamt het den Geloovigen, niet zeer zwaarmoedig te denken over hunne toekoomende Lotgevallen in de waereld. Wanneer wy ons ernltig voorhouden — hoe onzecker alles en hoe veel kwaad mogelyk zy, — zou. den wy ons zeer droefgeestig en verlegen kunnen maaken, indien wy tevens geen hooger Bcftuur erkenden. Dit Ongemak wordt inzon- der-  VERTROUWEN OP GOD. fi/* derheid gevoeld van fommigcn 0,nder- die bejaarde lieden , welke de waereld kennen, door ondervinding , en goedgevonden hebben hunne gcwoone Bezigheden wat\ vroeg tq verhaten; zo datze veel ledigen tyd overhouden tot heimelyk peinzen. Die droefgeestigheid en kommer over 't gemeeme Lot der Stervelingen — moet god-, vrugtig verdrceven worden ; zo dat men over 't geheel niet benaauwd of neerflagtig, maar bedaardelyk opgehelderd en welvergenoegd worde, door te bedenken, — dat alles van den Heere zal koomen, en dat zyne goedertierenheid, zyne kennis en Magt genoegzaam bly ven: ;t welk den Pfalmist deedt juichen : (Ps. XXVII. i, 5-) de Heere is myn Licht en myn Heil; voor wien zou ik vreezen? De Heere is myne leevenskragt; voor wien zou ik vervaard zyn? Want Hy verfieekt my, in zyne Hutte , ten dage des kwaads. Hy verbergt my, in het verborgene zyner Tente ; Hy verhoogt my op eenen Rotfteen. — 't Geen wy hier, in 't algemeen, dus voordellen, fchynt gemakkelyker te zyn voor den eenen mensch dan voor den anderen; en fomtyds fchynt de Godvrugtige hierin minder gelukkig te flaagen dan de overigen. Doch zulks moeten wy met onder1'cheiding beoordcelen. Sterke menfehen , die pog weinig leed beproefden, — die zig bevinden ' in  S8 VERTROUWEN OP GOD.1 in eenen genisten toeftand en nog gunffige Vooruitzigten hebben; — menfchen, die altoos bezet zyn met Bezigheden van beroep, van gezelfchap , of met woelige verftrooijingen; zo datze nooit rusten, dan wanneerze flaapen; menfchen, insgelyks, van eenen onnadenkenden, ftoutmoedigen, lugthartigen en vrolyken aart; menfchen, eindelyk, die zo onverfchillig en onaandoenlyk zyn, datze naauwelyks eenige andere gevoeligheid hebben, dan die betrekkelyk is tot hun eigen Lighaan; — alle deeze menfchen —. zyn doorgaans nog bevryd van Ontroering des gemoeds. Maar men kan eevenwel niet zeggen-, dat zy Vertrouwen oefenen omtrent God. Zy bevinden zig niet eenmaal in de gelegenheid tot die oefening. Perfoonen, daarentegen, die reeds veelerlei beproefd hebben, die nadenkend zyn van Inborst, vreesagtig en ligtelyk getroffen door Droefheid, — of die, door hunne byzondere Zwakheid , meer blootftaan aan hartstogtelyke duurzaame Beweegingen van ontzetting, welke grootendeels afhangen van hunne lighaamlyke gefteldbeid; — deezen en dergelyken, — zeg ik, zyn meermaalen ontroerd of neêrilagtig; en nogtans oefenen zy het Vertrouwen op den Heere, naar maate zy , in bedaarde oogenblikken, zig opregtelyk bevlytigen om hunne zielen te vcr-  VERTROUWEN OP GOD. 2t> fterken, door godvrugtige Overdenkingen. In hunne traanen zelve is veelcyds Godsvrugt, en hun zuchten is niet ontbloot van- hoogere Verkwikking, Deeze Poogingen om zig aldus op te beuren, — deeze zwakke, biddende Poogingen — zyn inderdaad het eenige, 't welk van ons afhangt, — het eenige, 't welk wy U als ons zei ven aanpryzen, en het eenige, waarin, ten deezen opzigte, wezenlyke Deugd en Godsvrugt is gelegen. Hierom moeten wy ons fterken, naar maate van ons vermogen, door die redelyke en billyke Verwagtingen, welke wy kunnen afleiden uit de Leere aangaande de Goddelyke Voorzienigheid, en de Befcherming der Geloovigen; ftaat maakende, dat die geestelyke Onderfteuning, welke vanboven moetkoomen, nimmer zal uitblyven, zo wel in de oefening der Godzaligheid in 't algemeen, als in het werk van ons-byzonder en Gode-behaaglyk Beroep; want, als zig hierin eenige donkerheid voordoet, moeten wy, in den gcloove, met Abraham, zeggen (Gen. XXII. 14.) — de Heere zal het voorzien. Wyders ftaat maakende, dat ook de noodwendigheden des tydelyken Levens niet zullen ontbreeken; — dat de zwaarfte Rampen ons veelal, gedeeltelyk altans, voorby zullen gaan, en dat het kwaad in zig zelve niet zo fchrik-  3<5 vertrouwen op god. fchrikkelyk zal zyn; dewyl het gefchikt is, om doch, op de eene of andere wyze, ons welzyn te bevorderen; zo dat wy de eeuwige Zaligheid, zonder moedwillig verzuim, niet zullen verliezen, of nadeel lyden by de eindelyke uitkomftcn. Daarom moeten wy niet kleinmoedig Worden wegens het toekoomcnde, maar goeds tnoeds blyven, en, voor het tegenwoordige, dat goede, 't welk ons reeds is toegevallen j met dankbaare en vrolyke harten genieten; naardemaal de bedenking, — dat onze goederen Gods gefchenken zyn, — derzelver Waardy en de Vreugde daarover zeekerlyk moet verdubbelen. Voorts moeten wy ons toeleggen op het maatigen van onze Zorgen en Bckommernisfen; om den Geest niet vrugteloos af te flooven, zig niet te beroeren, noch onbekwaamer te maken tot liet genieten van die kalmte der ziele, welke vereischt wordt tot het leiden van een redelyk, aan* genaam en godzalig Leven. Deeze Maatiging geeft te kennen, — dat wy onze zorgen niet uitbreiden, buiten'haaren kring, over ongepaste zaaken; dat wy dezelve niet te zwaar laaten worden, i noch ook al te verre in het toekoomende vooruitloopcn. Wy behooren gantfchelyk niet te zorgen over de ontelbaare algemeene Mögëlykheden en vooruit-  VERTROUWEN OP GOD. 31 llitliggende Duisternisfen, welke wy niet kunnen doorzien, niet veranderen of wegnecmen, en waaruit wy ons, met alle onze Wysheid, doch onmogelyk konden redden , indienze ons overvielen. Alle gedagten, beraamingen en kwellende gepeinzen, welke wy aldus door 't hoofd haaien, op ydele invallen , waartoe wy geheel geene byzondere aanleiding hebben , — alle deeze overleggingen — zyn volftrekt vrugteloos , onbetaamelyk , en dienen' nergens toe, dan om God te beleedigen, en ons zelve, voor den tyd, te kwellen. Zulke Bedenkingen zonder oogmerk moeten wy altoos uitwerpen, onder het ootmoedig bidden, — en ons hoofd gerustelyk nederlcggen, in het vertrouwen, dat onze belangen in goede handen zyn; alles overlaaten? de aan den Bewaarder Israëls, die niet zal /luimeren noch Jlaapen (Ps. CXXI. 4.); — Hem den Uitflag aanbeveelende, die eene verbergiig in benaauwdheid zal weezen (Ps. XXXII. y.) —. en gedenkende, dat het wel zal zyn, hoe het ook uitkoome. Weest in geen ding bezorgd; maar laaten uwe begeerten in alles , door bidden en fineeken, met dankzegging , by God bekend worden (Fil. IV. 6.); en berust volkoomeri , — na het aanroepen van zynen H. Naam, om geduuriglyk by u te zyn, cm uwe regtehand te rat-  ga VERTROUWEN OP GOD. vatten, u naar zynen raad te geleiden, en hier namaals in Heerlykheid op te neemen. Ook vereischt deeze Pligt, dat onze zorgen over tydelyke zaaken niet te zwaar en drukkende worden , zelfs omtrent de dingen, die eenige waakzaamheid vereifchen. 't Geen flegts eene zeekere maate van omzigtigheid vordert, moet ons niet gantfchelyk bezetten, — of nederllorten in eene rustelooze Bangigheid; zo dat men, in plaats van zorgvuldig , angstvallig worde , te veel over den hoop haale, en niet wil rusten, dan op zeer inhaalige en agterdogtige voorwaarden, als met eene heimelyke begeerte om zig te bevryden van de noodzaakelykheid om op den Heere te wagten. Deeze Benaauwdhcid doet ons, zonder ophouden , ommezien , buiten het mogelyke, naar Verzeekeringen en Beveiligingen; om zig, als 't ware, te dekken tegen alle ongevallen des Levens, en tegen de ilagen der Goddelyke Voorzienigheid; om te ftcunen op den gebrokenen rietlïaf van eigene kragten, rykdommen en vrienden. Zodanige Bekommering des ongeloofs moeten wy allezins geneezen ; plaats en ftoffe laatende tot het oefenen van een geloovig Vertrouwen op den Allerhoogften; om alzo gereedelyk, zonder uitftel of verder beding, van den Heere aftehangen, en het tydelyk welvaaren niet  Vertrouwen uï» god? 33 hiet volftrekt te eifchen , noch boven de waarde te bcgeeren. Het Vertrouwen maatigt insgelyks onze zorgen, — op dat dezelve niet te verre vooruitIoopen, en zig niet te wyd uitftrekken in den volgenden tyd. — Wy kunnen zeekerlyk onzen wefkzaamen geest niet altoos wederhouden van zulke uitweidingen, 't Is ook niet ongeoorloofd te overleggen, hoe men zyne zaaken zou fchikken, ter gelegenheid van zulke en zulke mogelyke Veranderingen; en men mag zeer wel gebruik maaken van redelyke Behoedmiddelen en vroegtydige Voorzorgen. Doch dit vooruitzorgen wordt onbehoorlyk zo wel als nadceligj wanneer het de paaien te buiten gaat, en ons gemoed belemmert. Door zulke verregaande bekommeringen, zoekt men diep in het toekooraende in te dringen, te bevroeden, wat ons, na veele jaaren en veranderingen, misfebien zou boven 't hoofd hangen , en met de gedagten vooruit te loopen in verre afzynde nooden; .waarover men zig alsdan bekommert en by voorraad afmat, door het beraamen van veclerlei wankelende ontwerpen , om zigzelve te redden uit die ingebeelde zwaarigheden, welke ons hoogstwaarlchynlyk nimmer zullen overkoomen. Zulke ontydige en vervroegde overleggingen , die nu 1. TIENTAL; C £lk  34 vertrouwen op gob; altans nog geene de minfle nuttigheid aanbrengen, moeten wy inkorten, en, door Vertrouwen, aan kant zetten; het genoegzaam agtende, dat God alweetend is , dat de Heere ook nog zal leeven, als die kwaade dagen koomen, cn dat Hy getrouw en gewillig blyft, om ons kragt naar kruis, troost naar druk, en die wys„ beid te fchenken, welke wy noodig zullen hebben , in alle omftandigheden; — ten einde wy de ongemakken van het volgend deel des Levens , door angstvalligheid, niet vervroegen, en dezelve ontydig naar ons haaien, daar doch elks dag genoeg heeft aan zyn eigen kwaad. Na het verfterken onzer Zielen en het maav tigen der zorgen, in de gewoone Omftandig. heden des Levens, — moet ook het Vertrouwen ons inzonderheid opbeuren, wanneer de zwaarighedcn ons wczcnlyk dreigen of inderdaad drukken, om dan niet verflagen en moedeloos te worden. — Als wy dezelve zien aannaderen, moeten wy door vreeze niet bezwyken, of redding zoeken, door Middelen, welke het geweeten bevlekken, maar berusten in 't geen de Heere onze God aan ons heeft toegedagt; om het aan te neemen, zo als zyne hand het ons zal toereiken , in de gedaante, namelyk, van bittere doch heilzaams geneesmiddelen. — Onder het  VERTROUWEN Of GOÖi £jg het lyden werkt het Vertrouwen, door dapper te ftryden tegen alle Twyfelmoedigheid en ongeloovige luimen; en, met alle mogelyke kragt, zig diep in te drukken, dat God ons niet heeft Verlaaten of vergeeten, en geenzins opgehouden zeer goedertieren en getrouw te weezen ; —■'t welk ons kan aanmoedigen j om , met den Digter, te zeggen (Ps. LXII. 6-8.): O myne Ziele ! zwyg Gode ,* want van Hem is myne Verwagting. Hy is immers myn Rotjteen en myn Heil, myn hoog Vertrek; ik zal niet wankelen. In God is myn Heil en myne Eere. Dé Rotjieen myner Sterkte, myne toevlugt is in God. Dit beurt ons inzonderheid op j in het geduldig Verwagten van eene wenfchelyke uitkomst; zo dat wy den moed niet laaten zinken, rioch mistroostig worden ; maar , wegens het vervolg * onze Hoope verftefkén, zelfs daar wy nog niets ter redding voorzien kunnen, en ons levendig voorhouden, — dat de Heere de plaage zal wegneemen, de nevelen doen opklaaren en opening geeven ; — of dat Hy, onverwagt, iets ter vergoeding te voorfchyn zal brengen ; — of ons verkwikken naar den inwendigen mensch; — of het lyden voor den Geest heilzaam maaken ; — of ons verlosfen door het fterven; — dat God altans getrouw is, welke ons niet zal C a laa.  $6 VERTROUWEN OP GOD, laaten verzogt worden boven Jt geen wy vefï mogen } maar , met de verzoeking, ook de uitkomst geeven} op dat wyze zouden kunnen ver* draagen (i Kor, X. 13.)- Zy die op den Heere vertrouwen, zeggen dan tot zig zelve: 20 Hy vertoeft, verbeid Hem ; want Hy zal gewisfelyk hoornen} Hy zal niet agterblyven (Hab. II. 3.). Jk fiel den Heere geduuriglyk voor my; om dat My aan myne regtehand gefield is, zal ik niet wankelen} daarom is myn hart verblyd, en myn linnenfte verheugt zig. Ook zal myn vleesch ■zeeker woonen (Ps. XVI. 8, 9.), Wat buigt gy 71 neder, 0 myne Ziel! en wat zyt gy onrustig in my ? Hoop op God} want ik zal Hem nog looven. Hy is de menigvuldige Verlosfing myrts aangezigts, en myn God (Ps. XLIII. 5.). Van alles , wat gehoord is, W. B. en Z. ? is het einde der zaak, het kort begrip en algemeen Befluit: dat wy Eerbied en Getrouwheid moeten oefenen, in daadelyk gebruik te maaken Van de talenten onzer ontfangene genade dat wy, met alle magt, het goede moeten doen , 't welk onze hand mogt vinden, onze tydelyke zoTgen bepaalen tot het tegenwoordige en het nuttige, — en , voor 't overige, ons zelve Goeie beveelen ; om onze harten voor zyn aangezlgt uit te flor ten (Ps. LXII. 9..), en zyne befcher- ming  VERTROUW EN OP GOD. %J 'ating ootmoedig af te bidden. Daarop moeten wy ons gewennen, meer en meer te verlevendigen het allerheiligst geloove in het vaderlyk toevoorzigt van onzen aanbiddelyken Maaker, — datzelfde geloof tot de oefening over te brengen 3 en ons zelve te Hellen in de Goddelyke Tegenwoordigheid, als ziende den onzienlyken. Dit zal ons gereed maaken , om alles onbefchroomder te verwagten , 't welk ons voorzienelyk zal overkoomen, op dit Toneel van onrust en kwaaien , om ons, van dag tct dag, op den Heere te verlaaten , en alle voornaame zorgen meer in een te fmelten tot de allernoodigfte Zorg om Hem te behaagen ; welverzeekerd zynde, dat wy alles , nu en namaals , overvloedig zullen wedervinden in zyne algenoegzaame Gunst; want Gods Magt zal dan onze Befcherming, zyne Wysfieid ons veilig Geleide, en zyne Goedheid ons Erfdeel weezen. Wy zullen magtig worden in zyne Sterkte, wys in zyne Weetenfchap , en ryk in zyne Goedertierenheid; zo dat wy het wenfchclyk Genot en begeerlyk Eigendom zullen hebben van alle dingen; want wy kunnen, immers, redelyker wyze, niets meer verlangen, dan in de gunst des Allerhoogften te leeven, ons te beweegen en te zyn} naardemaal doch het gantfche Heel-Al en C 3 alle.  3$ Vertrouwen op god/ allé eindige Wezens ons alsdan die Hulde en Vriendfchap moeten bewyzen, welke ons heilzaamst zal zyn, tot in alle Eeuwigheid. De God nu der Hoope vervulle ons met alle Blydfchap en Vreede in 't gelooven; op dat wy overvloedig mogen zyn in de Hoop , door de kragt des Heiligen Geestsl Amen. TWEE-  TWEEDE REDENVOERING. VERTROUWEN OP GOD. psalm CXLVI. vs. 5, 6. Welgelukzalig is Hy, die den God Jacobs tot zyne Hulpe heeft, wiens Venvagting op den Heere zynen God is, die den Hemel en de Aarde gemaakt heeft, de Zee en alles, wat in dezelve is, die Trouwe houdt in der Eeuwigheid. C 4  f I li  Naardemaal wy onlangs met eikanderen over. woogen de Natuur en gevleidheid van het Ver* trouwen op God, en aandagtig gezien hebben, dat hetzelve bellaar in eene klaare en byblyvende bezeffing van de volmaakte Eigenfchappen , de byzondere Voorzienigheid in de Beloften des Allerhoogflen, — eene bezeffing , welke ons, na het betragten van onzen pligi, in het gebruik der Middelen, — merkelyk gerust fielt ten aanzien der mogelyke Wederwaardigheden, welke ons , buiten onze byzondere fchuld, hier op aarde kunnen benaauwen; — zo dat wy de onredelyke zorgen gereeder verbannen, ons deswégen meer op den Heere verhaten , en alzo onze Zielen verfterken : ■ naardemaal wy zulks breedvoerig befchotiwd hebben; - zo zullen wy . tegenwoordig, ter Toepasfing inrigten onze verdere aanmerkingen over dit gcwigtig Onderwerp, — en eenige Bedenkingen voordraagen , welke aanleidelyk zyn , om het Vertrouwen op God in te boezemen, om ons aan te zetten, tot het verkrygen van deeze uitC 5 mun-  42 VERTROUWEN OP GOD. muntende Gefteldheid, en om deeze Deugd tet oefening te brengen. Het verdient, in de eerfte plaats, eene ernftige opmerking , dat dit Vertrouwen by uitneemenheid loffelyk en deugdzaam is in zig zelve , een voornaame Pligt der Geloovigen , een zeer eigenlyk Werk en voortreffelyk Deel der waare Godsvrugt ; zynde zeer juist gefchikt, om, met den regten luister, geoefend te worden , in deezen tegenwoordigen ftaat van Wisfelvalligheid; als zynde het oefenen des Vertrouwens een werk, byzonderlyk gepast tot eenen ftaat van Voorbereiding, en 't welk namaals in de Eeuwigheid aldus niet zal kunnen gefchiedcn; — want de Aanleiding en Gelegenheid tot dit grootmoedig verhaten op den Heere — is — onze tegenwoordige Ongenoegzaamheid , onze gebrekkige Kennis en Vermogens , onze onvolmaakte en onzeekere toeftand ten aanzien van duurzaam genoegen, — waar door wy diep onkundig blyven aangaande onze volgende Lotgevallen , en ook ontbloot zyn van de volle verzeekering eener aanfchouwelyke Blykbaarheid in al het Godsdienftige, en vooral ontbloot van kennis ten opzigt van de byzondere Oogmerken , de byzondere Werkingen en Beftuuringen der Goddelyke Voorzienigheid. De toegedeelde maat van  VERTROUWEN OP GOD. 43 van Blykbaarheid en van algemeene Verzcckcring; moet den Christen genoegzaam weezen tot dit Vertrouwen; als zynde allerbekwaamst om onze Opregthcid te toetzen en onze Trouwe te oefenen ; — gelyk eene veel grootere maat van Blykbaarheid en Doorzigt deeze Deugden wetkeloozer zou laaten; want, in het volftrekt weeten en zien, hangt het Vertrouwen niet af van onzen eigenen Wil, het hangt niet meer af van onzen Vlyt en Opmerking; en is, daarom, dan ook niet zo deugdelyk. Indien God ons altoos zigtbaarlyk overtuigde, door geftadige Wonderen , door Openbaaringen en Aanfpraaken, —het geleide van Engelen, of door onmiddelyke Belooningen en Straffen in het tydelyke; —• dan zou , immers , het deugdelyke van het Vertrouwen eenigzins vernietigd en onmogelyk worden. Maar nu 'er geheimen zyn in de Goddelyke Raadllagen; nu wy zo dikwils moeten betuigen — o diepte des Rykdoms, beide der wysheid en der kennisfe Gods ! Hoe ondoorzoeklyk zyn zyne Oordeelen, en onna/peur. lyk zyne Wegen! — nu — is deeze oefening eene welbereide taak voor de Stervelingen, die zig bevinden op eenigen affiand van het oorfpronglyk Licht, en die hetzelve, door nevelen , zien fchemeren. Dit opwekken en aanzei  44 VERTROUWEN OR GOD. zetten van ons Vertrouwen op den Heere, dit dappermoedig zyn in den naam der Albeheerfchers, — is nu een heilig Werk, vol van Godsdienftige Beweegingen ; inzonderheid' als het plaats heeft by donkere uitzigten, by droevige mislukkingen , by 't wegvallen van zaaken of perfoonen, die ons tot hulp en heul verleekten , — in drukkende Zwaarigheden en het gemis van fommige inwendige Vertroostingen. Pan fchittert deeze Deugd met eenen helderen en heerlyken glans ; ze is eene ontwyfelbaara blyk van wakkere en waardige gedagten aangaande de Godheid, ze is eene proeve, die betoogt , dat de Godsvrugt kragt en 'vastheid, heeft verkregen, datze onze vermogens infpant en ons waarlyk ter harten gaat. Deeze edel. moedige overlaating, deeze aanbiddende erken tenis der Goddelyke Volmaaktheden, is, volgens de nadrukkelykfte Beteekenis , leevenskragt en werking des Geloofs, het groptfle en zaakelykfte Eerbewys , 't welk wy aan het Opperwezen immermeer kunnen toebrengen. Daarom is het Biet oefenen van 't Vertrouwen, en het daadc-. lyk, bedagtzaam wantrouwen, eene faamenknooping van Zonden , welke den Opperheer hoonen; duidelyk aantoonende, dat wy Hem vergeeten , of dat wy Hem regelregt beleedigen, door  vertrouwen op óo'p. 4§ door onbetaamelyke Vermoedens. En het hartsgrondig Vertrouwen van den waaren Christen kan niet nalaaten, Godc zeer behaaglyk en welgevallig te weezen; want dit doet ons daadelyk wandelen door de kragt des Geloofs; het brengt de heilige beginzels in volle werkzaamheid, efl roept alles byeen tot eene godzalige oefening, die, in allerlei toeftanden, ons bezig kan hou* den, — waarin wy altyd kunnen toeneemen , en waarin wy nimmer zullen bereiken die volkoomenheid, naar welke wy moeten fireeven ♦ voor zo verre 'er geduurig, zo lange wy hief leeven , ontelbaare dingen zyn , zo van binnen als van buiten, welke ons de floffe verfchaifen tot deeze Oefening, "ontelbaare dingen, welke ons aftrekken, en onze bedagtzaame denkbeelden ftaag verflrooijen of benevelen. Na deeze aanmerkingen over de Redelykheïd en Schoonheid van het Vertrouwen , moeten wv bedagt zyn op deszelfs Mogelykheid en Middelen. — Deeze Deugd pryst zig zelve zo naa in alle opzigten, dat ieder Christen wel gereed zou zyn, om haar te bezitten, indienze te vcrkrygenwarc, door bloote wenfehen. Doch een ieder kan de ongeregelde zorgen zo niet van zig zetten ; men kan de indringende ftroomen der gedagten niet fluiten, noch zig brengen in dee-  4# VERTROUWEN OP GOD. deeze aangenaame Gefteldheid, of men moet z\} Aan»  VERTROUWEN OP GOD. 53 „ Aanftoot. Ik zal wandelen voor het Aange„ zigt des Heeren, in de landen der leevenden" De Godvreezenden zullen bevinden, dat de Almagtige hen, door lief en leed, heeft geleid, met zulk eenen Invloed en Uitwerking op hunne inwendige gefleldheden, dat zy , van agtereu, dikwils niet vrymoedig zouden durven wenfchen, dat het met hen anders ware afgeloopen, voor zo verre wy doch geenzins kunnen weeten , welke gevolgen zulks naar zig zou fleepen. Onder dit herdenken gevoelen zy byna geen fhmdhoudend Leedwezen over eenig ding in het diep - voorledene, uitgenomen over hunne eigene Verzuimenisfen en Afdwaalingen; maar zy ontdekken in alles, zelfs in het rouwige, eenige itoffe tot Dankbaarheid, tot Gelatenheid, en tot Vertrouwen, dat Hy ons ook verder zal helpen, die ons, uit zo grooten dood, verlost heeft, en nog verlost; op welken wy hoopen, dat Hy ons ook nog zal verlosfen; (2 Kor. I. 10.). Eindelyk; wanneer de Duifternisfen ons omringen, de bange uitzigten of zwaarc rampen ons beklemmen en het gemoed benevelen; zo dat het Vertrouwen wankelt of verflaauwt, door de zwakheid van het Vleesch, in weerwil van den Geest; zo dat wy onze eigene zwakheden verwyten aan ons zelve, ons befchuldigen over D 3 wan-  54 VERTROUWEN OP GOD. wantrouwen en befchaamd worden over onzft Dofgeestigheid; — dan moeten wy , ook in, deezen, den Geever alles goeds om byftand aanloopen, Hein vóórhellende, dat wy wel eenigzins gelooven; maar egter vuuriglyk wenlchen , dat Hy onze Ongeloovigheid te hulpe gelieve te koomen, — dat Hy onze Denkbeelden gelieve op te klaaren, en onze Overtuiging te verlevendigen , terwyl wy zulks het allermeest behoeven. Dit Hulpmiddel is dan byzonderlyk van dienst; want zodanige Verzugtingen bezitten natuurlyk eene verfterkende kragt.. Het Gebed zelve is eene oefeniug van het Vertrouwen. Het bidden om fterkte vermeerdert van zelve deeze kragt, welke wy nooit duidelyker gevoelen , dan na dat het bewogen Hart ernftig heeft gebeden. Dit ontftaat, namelyk, door het opwekken onzer goede Gedagten, en door het aanzetten der opwakkerende hoop op Verhooring by Hem, die dezulken nooit veragt, welke-zig,; met een verbryzeld gemoed , voor Hem beklaagen, over hunne geestelyke kwaaien. Is dan het Vertrouwen redelyk en pligtmaatig, is het voortreffelyk en niet onniogelyk; —. welaan , Godsdienftige Meedechristentn! laatcrt v/y eikanderen dan nu nog aanfpooren tot deszelfs daadelyke betragting, tot dj geheele Gods-. Vrugt,  VERTROUWEN OP GOD, 5 ƒ vrugt, aan welke het Vertrouwen is verknogt, en tot het gebruik der Hulpmiddelen, welke deeze deugd in onze Zielen kunnen planten; — bcfchouwende, ten dien einde, — die geestclyke Voordeden, welke eigenaartig voortvloeijen uit het godsdienflig Vertrouwen, — benevens die Goddelyke Zegeningen, welke daarop nog byzonderlyk zyn te wagten. Verfcheidcne Voordeden zyn natuurlyk vastgchegt aan dit heilig Vertrouwen, waardoor het zig zelve by uitfteekenheid kan beloonen. Zulke Gedagten en Gemoeds - beweegingen , namelyk, in welke de Oefening van 't Vertrouwen is gelegen, — zulke godvrugtige Overleggingen — zyn in zig zelve zeer heuglyk en aangenaam. De Ziel, die zo dikwils zucht over haar zelve, — de Ziel, die zo dikwils wordt geflingerd , — vindt hierin haar Steunzel en Rustpunt. Het ongenoegzaam Schepzel, dat zig zeiven niet kan beveiligen, dat nogtans gereed is om alles op te offeren aan den dienst zyns Maakers, en zyn hoogfte goed in deszelfs gunst blyft zoeken, — dat ongenoegzaam Schepzel —. vindt hier zynen Toevlugt en waare Vertroosting. Welk eene Volheid van Vreugde brengt het dan mcede — aandagtig te denken in deezer voegen: „ De AHerhöögfte zelf, de Eigenaar D 4 „ van  £Ó VERTROUWEN OP GOD. van alles — ziet op ons necbr met Genegen» „ Jieid. Hy kent en doorziet zeer naauwkeurig „ alle onze belangen, en Hy wil ons goedgun„ ftig bewaaren. Wat iuzh kunnen wy dan „ verder verlangen ? Dit is weezenlyk volkoo. „ men — genoeg ; — dit kan inderdaad de plaats bekleeden van alle dingen, die ons nu „ nog ontbreeken. Onze hemelfche Vader „ neemt alles onder zyne befchikking. Dus is „ het wel; dus is het bezorgd; — het blyve 5, Hem dan toebetrouwd ; ja het blyve gam> „ fchelyk aan Hem gelaaten," , Welk een verrukkelyk genoegen is het — zig zeiven over te geeven, en als 't ware te vergeeten in zulke opgetogene en lieflyke gedagten! — 't is waar, deeze gedagten Maan niet altoos in onze magt; ze koomen niet akyd in haar volle kragt, als wyze ontbieden, zo lange wy gekluisterd zyn aan dit fterilyk deel. De klaarheid des dageraad? cn de Zaligheid des Hemels wordt hier met vernomen. Doch deeze Bedenkingen geeven egter, nu en dan, wanneer de Geest vaardig wordt, eene o.nbefchryflyke Verheuging, geheel onbckend by het gros der aardsgezinden. Hoe zoet en dierbaar is die Vreede der Ziele, in welken wy ons verlustigen, als wy op den Algenoegzaamen ovcrdraagen alle bekommeringen van qi\, zen  VERTROUWEN OP C O D: $? «zen vermoeiden Geest, alle liefderyke Zorgen wegens anderen! als wy ons zeiven niet alleen, maar ook onze Egtgenooten , onze Ouders, onzé Kinderen, Nabeftaanden en allen, die onslief en waard zyn , zo veelen den Heere zoeken , — goedhartig aanbeveelen, toevertrouwen en overlaaten aan de gunstryke Befeherming van dien algemeenen Vader, wiens oogcn geopend , wiens handen zyn uitgeflrckt over alle dezulken, die Hem opregtelyk aanhangen, — op dien Vader aller lecvenden, welke eene eeuwige toevlugt en fchuilplaats der Vroomen wil weezen 1 Deeze eedele Werkzaamheid, dit God\Tiigtig overleggen is .nog te gcnocglyker, om dat het ons zelve voldoet en zeer behaagt aan ons eigen Geweeten, 't welk ons deswegen toejuicht met de ltreelende flemme van inwendigen Lof; vermits wy bewust zyn, dat de kenner der harten dit Vertrouwen niet alleenlyk toelaat, maar ook daadelyk gebiedt, — dat Hy daarin welbehaagen fchept, en het wil aanncemen als de beste Verhecrlyking zyner aanbiddelyke Volmaaktheden. Daarenboven, geeft deeze Ontlasting eene zeer groote verligting; zy zet veele onrusten neder, verzagt veele zorgen, of wentelt dat pak gantfchelyk af; zo dat de wacreldfche BeD 5 kom-  58 TERTROUWEN OP GOD. kommernisfen grootendeels wyken, de omtrek der kwellingen worde ingetrokken, en wy verlost worden van zo veele angstvallige Gedagten over mogelyke gebeurtenisfen en Verlegenheden, die ten meesten deele afhangen van eenen famenloop der zaaken, welke buiten ons bereik ftaat, en waarover wy ons anders dvvaaslyk vermoeijen, fchoon wy zeerwel weeten, dat wy, met bezorgd zyn, niet één haair wit of zwart kunnen maaken, noch ééne elle tot onze lengte toedoen} (Matth. V. 36. VI. 27.). Zodanige Oefening des Geloofs verzet bergen van Zwaarigheden. Dus wordt de doorgaande kalmte meer bewaard in de Ziel; zy geraakt meer in vryheid, en laat die Vreugde in, welke een vervrolykend gelaat over alles verfpreidt. De Gevaaren en Rampen veroorzaaken dan geene zo diepe wonden, ze vertooncn iets van de gunftige gedaante aan dezulken , die derzelver beteekenis en oogmerk eenigzins kennen, en die zigzelve niet pynigen, door vrugtelooze angften. 't Is dan min of meer eeveneens, als of de Almagtige ons zigtbaarlyk byftonde, als of wy Hem met oogen aanfchouwden: waardoor wy bekwaam worden, om, in die blyde oogenblikken, mocdiglyk te zeggen: Alhoewel de Vygeboom niet bloeijen, geene vrugt aan den Wynflok weezen , het werk des Olyf- booms  VERTROUWEN OP GOD. 59 booms liegen zal, — en de Velden geene fpyze voortbrengen; dat men de Kudde uit de Kooije affcheuren, en dat 'er geen rund in de Jlallinge zal weezen; zo zal ik nogtans opfpringen van Vreugde in den Heere; ik zal my verheugen in den God myns heils; (Hab. III. 17, 18 ). God is ons een toevlugt en fterkte; Hy is kragtiglyk bevonden eene Hulpe in Benaauwdheden. Daarom zullen wy net vreezen, al veranderde de aarde haare plaatze, en al werden de bergen verzet in het hart van de Zeeën, Laat en haare Wat eren bruifchen ! laatenfe beroerd worden! laaten de bergen daveren , door derzelver verheffing! (Pf. XLIII. 2-4.): De Heere zal den Godzaligen op het Ziekbedde onder [leunen; in zyne krankheid verandert Hy zyn gantfehe Leger; (Pf. XLI. 4.) — En, alfchoon de kwaaie fleepende blyft en hern bezwaart, zonder duidelyke Uitzigtcn op eene fpoedige Becterfchap, — zal de geloovige nogtans , uit de volheid van eenen opgebeurden geest, kloekmoedig kunnen betuigen: de Heere is myne Steenrots en myn Burgt, myn UitheU per , myn God, myne Rots, op welken ik betrouw , myn SeMld en Hoorn myns Heils, myn hoog vertrek; (Pf. XVIII. 3.) Eindclyk, wordt, door dit Vertrouwen, de blyde.Hoop aangewakkerd op de gunst des Almag-  i5p VERTROUWEN OP GOD. magtigen, wegens onzen overgang uit dit voor." bygaand Leven, en wegens zyne behandeling van ons in de aanflaande Eeuwigheid. Dit ge. deelte, deeze kostelyke vrugt van 't Vertrouwen en leevendig Geloof — fielt ons inftaat, om ons zeiven, zonder fchrik of benaauwing, duidelyk voor oogcn te ftellen — het ten avond fpoeden van den werkdag deezes Levens, — dat vastaannaadcrend Sterfuur, 't welk ons op eenmaal zal verzetten uit al het zigtbaare; verwagtende nedrig, dat, wanneer ook 't Gode behaage, ons van hier op te eifchen, — wy in zyne gunst .zullen ontflaapen, — dat Hy het toebetrouwde pand onbefchadigd zal bewaaren, ons vryfpreeken in het oordeel, en deelgenooten maaken van die hoogstbegeerlyke, die eeuwige Heerlykheid, waarover wy nu zo veel gisfen en Hameien ; ziende nu in dezelve , als door een glas in een raadzel. De allerleevendigfte Verbeeldingen, de kragtigfte Voortellingen van de grootfte en ontzaggelykfte Veranderingen, welke na deezen zullen ovcrkoomen, in den afloop van alle volgende eeuwen, aan deeze Perfoonen, aan deezejzelfde Zielen, welke nu in 't ondermaanfche nog zwerven , . die treffende Verbeeldingen —. worden aldus wel zeer aandoenlyk en verootmoedigend, door de bewustheid van Onwaarde, van  VÈRTROÜWEN OP GOÖ. 6l van de Zwakheden en Onvolmaaktheden onzet" natuurc; maai- diezelfde etflftige VoorRd- lingcn — behelzen egtcr cenc groote ë*ernflSK van Zielverkwikkende troost-gedagten; — zodat de Schroom en Vreeze verre worden overwonnen, door Hoop en Vertrouwen, welke het vuur der Godsvrugt aanblaazen, en ons opheffen in allercrnftigfteZielzugten entoewydende Geloften. Zodanige zyn de aanpryzende Vrugten van het Godsdienftig Vertrouwen; — doch, M.T.! behalven deeze natuurlyke uitwcrkzels, — mogen wy daarop ook nog verwagten —- meer onmiddelyke en byzondere Zegeningen van den Heere, in het tydelyke en vooral in het geestelyke; — want, naardemaal deeze Deugd Hem eert en aangenaam is, — zo zullen wy deswegen ook meerdere uitwerkzelen van zyne Gunst genieten, dan wy anderfins zouden verwerven, Dewyl de algoede God ons doorgaans veele Zegeningen in het tydelyke opzectelyk onthoudt, tot ons eigen best, en ons meermaalen het wederwaardige toefchikt, wanneer zulks dienftig is om de Ziel te fpcenen, om onze gedagten en begeerten van 't verganglyke af te wenden ; zo zal Hy ons ook, met eene ruime hand, fomtyds het goede toededen, als wy  62 VERTROUWEN 0 9 GOD. wy doch in alles op Hem blyvcn vertrouwen j voor zo verre wy, daardoor, betoonen, dat wy den Voorfpoed kunnen draagen, zonder inwendige fchaade. Hy zal de tugtroede nederleggen , als wy het Vertrouwen fteeds oefenen, als wy, daardoor, doenblyken, dat de kastydingen haar doelwit reeds bereiken, en datze ten dien op. zigte reeds ophouden voortaan zo noodzaakelyk. te weezen. Dus zullen Gods Weldaaden zig hier reeds vermenigvuldigen. Wy zullen , nu en dan, onvoorziens gered worden uit Zwaarig. heden , die alle onze Wysheid reeds hadden verflonden; wy zullen bevryd worden van veele rampen, die ons misfchien zouden overkoomen zo wy weiniger van de Godsvrugt en het Vertrouwen bezaten; want, wee! een jlap hart; om dat het niet gelooft, daarom zal het niet beschermd worden; (Sir. II. 25.) Om deeze reden, zal ook fomwylen , fchoon niet altoos , zelfs onder de bedeeling des N. V., aan de Vertrouwenden in kragt vervuld worden deeze belofte van den heiligen Pfalmist (Pf. XCI. 3-8.): Hy zal u redden van den ftrïk des Vogelvangers, van de zeer verderflyke Pestilentie; Hy zal u dekken met zyne Vlerken, en gy zult betrouwen onder zyne Vleugelen. Zyne waarheid is eene rondasfe en beukelaar. Gy zult niet vreezen voor den. fchrik  VERTROUWEN OP GOD. 63 fchrik des nagts , voor den pyl , die des daags vliegt, voor de Pestilentie, die in de donkerheid wandelt, voor het Verderf, dat op den middag verwoest. — Welgelukzalig, daarom, welgelukzalig is hy, die den God Jacobs tot zyne huïps heeft; wiens Verwagting is op den Heere zynen God , die den Hemel en de Aarde heeft gemaakt, de Zee en alles, wat in dezelve is, die trouwe houdt in Eeuwigheid; — hy is altoos welgelukzalig, fchoon wy dit niet altoos onderfcheiden en zigtbaar bemerken. Zo dezulken , namelyk , die op den Heere vertrouwen , eevenwel nog verdrukt worden , om wyze redenen, om 't algemeen beloop der tydelyke zaakcn, en dewyl het nog dienftigst is voor hen zelve; zo zullen die natuurlyke Elenden aan hunne Zielen worden geheiligd, vergezeld gaande met opbeurende Vertroostingen ; zy zullen kragtdaadig meedewerken ten inwendigen voordeele en ten geestelyken goede ; — zy zullen vreedzaame Vrugten der ge» regtigheid overlaaten, en agterna ftoffe opleeveren tot Vreugde en Dankbaarheid; — zo dat wy eenmaal, by 't flot van alles, zullen moeten bekennen , dat het ons goed was verdrukt te zyn, en dat de Heere ons gekastyd heeft, uit enkele getrouwheid en vaderlyke Liefde. Zee-  6'4 VËRTR0Ü1VEN 01' GOD, Zeeker , derhalven, ontwyfelbaar zeeker is 't, dat den genen, die God liefhebben en op Hein vertrouwen , alle dingen, zo wel kwaade als goede, beltendig zullen dienenter bereiking van dat heerlyk en gelukkig Einde, waarop altoos moeten uitloopen alle bedaarde wenfehen der Stervelingen, die doch, na weinige jaaren, tot de voorige geflagten verzameld , hier niet gevonden zullen worden , en geen belang meer hebben in de waereldfche zaaken. Wy zullen, gevolgelyk, in alle opzigtcn, zo gezegend worden , als wy imnler kunnen verlangen met verHand en bedagtzaamheid ; 't welk , buiten twyfel , eene aUerftefkfte aanmoediging moet weezen tot Godsvrugt en Vertrouwen. Mogt eenig bezef hiervan veelen brengen tot een gevoel hunner Behoeften; om alzo prys te Hellen op de dierbaare Voorregtcn van hen, die het Evangelie der genade hartelyk omhelzen ! — Welaan , geliefde meedegenooten in de blyde hoop des eeuwigen Levens ! dat wy toch in onze gemoederen 't Vertrouwen bevestigen, het welk berust op zulke vaste gronden, en zo loffelyk is in zigzelve, wanneer wy tevens gemeen* fchap onderhouden met Christus in Heerlykheid, als het Hoofd des Lighaams, waarvan wy Leden zyn; zo dat Liefde in ons voortvloeije uit  VERTROUWEN OP GO!>. 6*5? \üt een rein Hart, uit een goed Geweeten, en. een ongeveinds Geloove. Dit alleen is bekwaam ter bevreediging van het nadenkend Gemoed ; want hoezeer fommigen onzer nu ook bloeijen, door frisheid van kragten naar 't Lighaam, door gaaven naar de Ziel; hoe geëerd zy ook zyn , en rykelyk begiftigd met Goederen en Vrienden ; . het ftaat doch alles los , gereed tot wegvallen , en kan ons , zonder Vroomheid y geene waare Vergenoeging in ons zelve toebrengen , geene gevestigde rust, nog eenige wezenlyke Schoonheid in de oogen van God en van de voortrelfelykfte menfchen. Legt, derhalven, het vast en veilig fundament. Beftuurt voords uwe eigene zaaken met Naarftigheid en Omzigtigheid. Zyt maatig in uw begeeren en genieten. Jaagt naar eene Christelyke gezindheid van-Gemoed. Agt het niet te lastig, u zelve te oefenen in die Zagtmoedigheid enNedrigheid, die Vergceflykheid, die milde Wcldaadigheid , dat voorftaan en daadelyk handhaaven van het goede, waartoe gy nu gelegenheid vindt, geduurende de weinige dagen uwer inwooning op aarde. Zyt dan Jlandvastig, onbeweeglyk, altyd overvloedig zynde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ydel is in den Heere, (i Kor. XV. 58.) Zyt getrouw, ge. J. TIENTAL. E trOUW  66 VERTROUWEN OP GOD. trouw tot den dood; op dat de kroone des Levens u geschonken moge worden ; (Openb. II. 10.). Hangt den Heere aan , en wykt niet af van Hem* die alles in handen heeft; op dat gy moogt vermeerderd worden, in uwe laatfte dagen. Neemt gaarne alles aan, wat u zou mogen overkoomen , en zyt langmoedig in de verandering uwer vernedering ; want, in het Vuur wordt het Goud beproefd, en aangenaame menfchen in den Oven der Vernedering. Gelooft Hem, en Hy ~al u helpen; maakt uwe Wegen regt, en hoopt cp Hem. Gy die den Heere vreest ! gelooft Hem; en uw loon zal geenzins ontvalkn. Gy die den Heere vreest! hoopt het goede, en eeuwige Verheuging en Bermhartigheid; en wykt niet af; op dat gy niet valt; (Sir. II. 3-9.). Werpt uwe zorge op den Heere, en Hy zal u onderhouden. Hy zal niet in eeuwigheid toelaaten, dat de Regtvaardige wankele; (Pf. LV. 5.). Werpt alle uwe Bekommernis op Hem; want Hy zorgt voor u; (1 Pctr. V. 7.) Wagt op den Heere, zyt Jlerk; en Hy zal uw hart verfterken; ja, wagt op den Heere; (Pf. XXVII. 14.), Daarom, opfchortende de lendenen uws Verflands en migteren zynde, hoopt volkoomenlyk op de genade, die u toegebragt wordt, in de openbaaring o/an ^ezus Christus; (i Petr. 1.13.). Dias doen» 4q  VERTROUWEN OP GOD. 6j de, zullen wy onze onfterflyke Zielen gewisfllyk behouden; want, na dat wy hier beneden bereikt hebben de oogmerken der beproeving , na dat wy op aarde eenigermaaten geheiligd en toebereid zyn geworden, — zullen wy verlaaten dit dal der Schaduwen , in welk de pligtmaatige Arbeid en Zorgen doch fteeds noodig zyn, om het tydelyke behoorlyk in orde te houden, en om het geestelyke te brengen tot eenige volkoomenheid. — Dan zullen wy verplaatst worden in dien Maat der Heerlykheid, in welken de Zorgen en Gevaaren genoegzaam onbekend zullen weezen; — in welken de geestelyke denkbeelden ftaag helder zullen blyven, zonder eenige vermoeijing; — in welken geene dofgeestigheid of fchaadelyke verftrooijingen ons immermeer zullen bedwelmen ; — in welken geene duisterheden ten aanzien van het Opperwezen en deszelfs bedeelingen het Vertrouwen op Hem, gelyk voorheen, zullen kunnen oefenen; — dien zegenryken ftaat, in welken wy onmogelyk kunnen nalaaten ten eenemaale iri God te berusten, — en in welken wy, gantsch vry en onbelemmerd, zonder eenige beroering , fmaaken zullen eene onafgebrokene Vreugde i tot in alle Eeuwigheden. Onze Heer J. C. zelf, en onze God en VaE a  68 VERTROUWEN" OP GO E." der, die ons lief gehad, en gegeeven heeft eem eeuwige Vertroosting en goede Hoop in gena. de, — vertrooste onze harten, en verfterke om in allen goeden woorde en werke! Amen, DER,  DERDE REDENVOERING. HEMELSCHE ZALIGHEID. I JOAN. III. VS. 2. Geliefden.' nu zynwy kinderen Gods; en het is nog niet geopenbaard wat wy zyn zullen ; maar wy weeten , dat , als Hy zal geopenbaard zyn , wy Hem zullen gclyk weezen ; want wy zullen Hem zien ge» lyk Hy is. E 3   gens den toekoomenden ftaat heeft God zig, van den beginne, niet onbetuigd gelaaten aan de Kinderen der Menfchen. Van ouds was deswegen eenig Bezef, niet alleen by de Jooden, maar ook onder de Heidenfche Volkeren, De meesten, egter, werden te zeer verydeld in hunne gedagten, om dit te bewaaren. Daar bleef naauwelyks eenig uitzigt, ten zy voor dia weinigen , welke uitgeblonken hebben , door wezenlyke Kennis en Vroomheid. Over 't algemeen , altans , hadt men flegts losfe invallen wegens het hiernamaals. Als een voorwerp van duistere Befpiegeling, kwam het weinig in aanmerking. De verzeekering van Gods Wel. gevallen ontbrak denzulken, die neigden tot het geloove. En dus hadt het gemelde Bezef byna geene uitwerking op der menfchen Gemoederen. — Geheel is dit veranderd , door den Godsdienst van J. C., die het Leven en de O/jverderflykheid in 't Licht bragt, — die ook zelf het gezegend Werktuig is geworden van volkoomene Verlosfing. Deeze geheele Godsdienst is doorvlogten met de Leere der toekooE 4 men-  72 HEMELSCHE ZALIGHErD. mende Vergeldingen ; alles is hier betrekkelyk tot de aanftaande Behoudenis; en deeze Zalig, hcid is het groote Doelwit van alle Bezorging, voor de Christenen. Het Evangelium der Genade verheft dezulken, die deszelfs Leerc behartigen, tot Voorwerpen der byzondere Genegenheid van den Schepper aller dingen, welke alles goeds hebben te wagten van de gunst des Algenoegzaamen. Geliefden, zegt de Apostel, wy, ,, die de woorden van Jezus bcwaaren, en s, vertrouwen ftellen op de Verzoening in Hem", wy zyn , van nu aan , reeds Kinderen van Cod. Hoe ncdrig en bedrukt onze toeftand ook zy, in dit verganglyk vleesch, — hebben wy God cgter aantemerken, niet flegts als den Oordprong van 't gefchapene , maar ook als een .Opperheer, die ons verwaardigt met eene uitileekende Goedgunftigheid, in de hoedanigheid ■Van Vader. Aldus is het nu reeds gefield met de vroome Christenen ; en wy vinden daarin een fieunzel voor de verhevenfte Verwagtingen. Hoewel het nog niet geopenbaard is — wat wy $.yn zullen, — fchoon zig nog geene Voorteekenen vertoonen van die vaderlyke Gunstbewyzen, — fchoon wy nog geen naauwketirig verilag hebben ontfangen van alles , wat 'er zal yoortvloeijen uit die zegenryke Betrekking; — heb-  HEMELSCHE ZALIGHEID. 73 hebben wy egter de Verzeekerdheid van eene algemeene Toezegging. Stukswyze en duidelyk is het niet ontvouwd; maar flegts in zinfpeelende Ophelderingen, of in Gelykenisfen, afgenomen van ondermaanfche zaaken. Van den toekoomenden ftaat wordt gefproken als van eenen Maaltyd of Bruiloft, als van een Paradys of Koningryk. De Zaligheid wordt genoemd eene Kroone der Regtvaardigheid of Zegening , — een Schat , die niet afneemt, — een onvergang* lyk Goed, — eene onbevlekte Erfenis, — een toeftand van Heerlykheid of Luifter, -— waarin wy onverderflyk, den Engelen gelyk weezen, en verkeeren zullen in Gods Zalige nabyheid. — Dit ontvouwt wel niet, — wat wy eigenlyk zyn zullen en hoedaanig ons gefield bevinden; maar het verleent egter de heuglykfte Verwagting. Zo veel weeten wy, vervolgt Joannes,— dat , als het geopenbaard zal zyn. Onze Vertaalers hebben hier ingevoegd het woordje Hy, »t welk niet voorkoomt in den grondtekst. Volgens den aart der Tegenftelling, leezen wy dus liever: als — het — geopenbaard zal zyn, — al wy onze oogen in 't hiernamaals opflaan en bevindelyk zullen kennen, — dan zullen wy veel meer verneemen , dan wy nu kunnen denken; wy zullen, namclyk, Hem gelyk weezen. Het E 5 woord  £4 HEMELSCHE ZALIGHEID; woord Hem kan zien op God, of op J. C. Wy' zullen geene moeite nesmen, om dit te ont. fcheiden; alzo, in beiderlei zin, de zaak waarP agtig is, Wy kunnen en zullen Gode gelyk worden , volgens de fchriftuurlyke Bcteekenis. Gefchapen naar Gods Beeld, en, naar zyn Ze. delyk Eevenbeeld , vernieuwd , door het Geloovc, — zyn wy egter nog dwaaiende en bevlekt, aan Elenden onderhevig en fterflyk; doch wy zullen Hem, naar de vatbaarheid onzer natuure, gelyken in Heerlykheid en ook in Onver, derflykheid; wy zullen genot hebben van zynen Rykdom, als geliefde Kinderen , in het Huis van den Vader. Dit brengt ons tevens tot eenige gelykheid met den Zaligmaaker t die, de verneedering doorgegaan zynde, nu verheerlykt is, als Gods hoogstbeminde Zoon, en die Broeders en Zusters vindt in de Vroomen, welke beflemd zyn tot Erfgenaamen Gods en Meede - Erfgsnaamen van Christus. Dit bevestigt onze Schryver , door de byvoeging: want wy zullen Hem Zien, gelyk Hy is. Naar den ftyl van Joannes, beteekent ons zien, ten opzigte van God of den verhoogden Zaligmaaker, — niet alleen alle kennis van Eigenfchappen en Welbehagen ; maar ook alle Vereeniging van Liefde en Gemeenfchap. Wy zullen God zien, niet zo zeer in zyn  riEMELSCHE ZALIGHEID. '?5 zyn onftoflyk Wezen, als wel inzonderheid in de Vaderlyke betrekking, — ondervindende metterdaad, 't geen wy daarvan nu in den Geloove verwagten, en alzo verneemende hoede Fonteine alles goeds Heil en Zegen uitzendt over de gemeente der Uitverkoornen. Door Christus namaals te aanfchouwen, worden wy Deelgenooten zyner Zaligheid; waarom Hy ook gebeden heeft, zeggende: Vader, ik wil , dat, daar ik })en, ook die genen by my mogen weezen, welkeGy aan my hebt gefchonken ; op dat zy myne Beerlykheid aanfchouwen, die Gy my hebt gegeeven: gegeeven, namelyk, in dat Koningrykx \ welk toebereid is voor alle Vroomen, van degrondlegging der Waereld. Veel, AanddJ zeer veel ligt hierin opgefloten, ter aanmoedi. ging der opregten. Eene naauwkeurige ontwikkeling zouden wy nu niet vatten, — dat llerke Licht niet verdraagen. Ook moest'er iets overgelaaten worden voor het eigen nadenken der genen, welke hier, door Geloove, moeten wandelen. Wy bemerken , met gewisheid, — dat onze Ziele zal leeven na de aflegging deezes Tabernakels, — dat onze Toeftand zeer verhoogd zal worden, en — dat wy daarin onverderflyk zullen weezen. Alle wezenlyk en beftaanbaarHeil zal ons alzo geworden. Dus hebben wy eenen  76 HEMELSCHE ZALIGHEID.' eenen vasten grond voor uitweidende Befpiegeliiigen, en wy hoopen altans geen gevaar, dat wy onze Verwagtingen te zeer zullen verheffen. Laaten wy dit uur befteeden aan het bekoorlyk Onderwerp, tot eenige uitgezogte Bedenkingen, welke een' iegelyk verder kunnen opleiden ; fchikkende dezelve onder de volgende Hoofddeelen. Eerst , zullen wy aanmerken, dat onze volgende Toeftand in verband zal ftaan met dit aardfche Leven. Ten tweeden, — dat dezelve een ftaat zal zyn van meerdere Zaligheid en Heerlykheid. Ten derden, zullen wy letten op de Duurzaamheid van dat zegenryk ;;anweezen, waarin zy, die eenmaal behouden zyn, voor altoos behouden zullen blyven. En dan hebben wy, einddyk , opwekkclyk te fpreeken , ter voorbereiding tot het Hemelfche ; op dat een ieder, verkwikt door deeze Hoope, zyn Hart moge reinigen, en alzo Gode-behaaglyk worden. Schoon, met het fterveii, dat uiterlyke vergaat , waardoor wy nu elkanders aanwezen verneemen , — zal egter het Leverl hiernamaals* eenig Verband hebben met het tegenwoordige en daarop betrekkelyk weezen. Dit is de eerfte Hoofdzaak, by welke wy ons een weinig moeten ophouden. — Diezelfde Perfoonen, die zelfbewuste Schepzels, welke nu hier zyn, zullen zig  BEMELSCHE ZALIGHEID, 7JT zig namaais in de Zaligheid bevinden. Eenzelvigheid van Perfoon is de grondflag van al ons Belang in het toekoomende ; want, ware 'er geene blyvende Bewustheid , — dan ware het ons ook eevenveel, welke Schepzelen namaais zouden welvaaren; en dit afgeloopen Leven zou dan nergens toe dienen. Maar dit korte Leven is een ftaat van Voorbereiding, en het toekoomende wordt, in de H. Schrift, fteeds voorgefteld als by wyze van Vergelding, — meedebrengende een begrip — hoe en waarom wy daartoe zyn gekoomen. Hieruit volgt, eerftelyk, — dat ons zal byblyvcn eene geheugenis van het voorledene; om te herdenken — hoe wy hier gehoopt en God gedient hebben, tot dat wy ontfliepen. In het herdenken, nu, brengt het een ons van zelve tot het ander ; wcsbalven wy ons ook. zullen herinneren de Toeftanden en Gebeurtenisfen van ons zelve en van onze Bekenden. Hoe zeer veranderd wy ons zullen bevinden , en als op nieuw geboren; daar blyft egter nagedagtenis van deezen eerften ftand , — een ftand, die wel gering en kort is in zig zei ven , maar egter van de grootfte Aangelegenheid , om de eeuwige gevolgen. — Uit dit Verband van het tydelyke met het eeuwige, volgt nu, wyders,— dat 'er zeer ongelyke Standen of Trappen zullen zyn,  78 HEMELSCHE ZALIGHEIDÏ zyn, by delntreede in dat toekoomend Leven, "t welk wy ons gemeenlyk afbeelden als eenen enkelen ftaat of gewest van eenpaarige en gelykinaatige Gelukzaligheid. Behalven de bedorvenen en onbekeerden , van welke wy tans niet fpreeken , gaan foininigen over, in de Kindsheid of vroege Jeugd ; ook fterven onnozelcn en kleinverftandigen , te gelyk met die Vroomen , welke geheiligd zyn geworden, door veeïerlei ftryden. God fchiep om zig zeiven te verheerlyken, en uit zugt tot weldaadigheid. Dus gaat niemand verloren buiten eigene fchuld; en alle overigen zullen, vroeger of laater, gewaar worden de uitwerkzels van een Alvermogen, bezield door de hoogfte Goedertierenheid, 't Is den Alvveetenden bekend, wat hier zou geworden Zyn van de vroeggeftorvenen en eenvoudigen. Hy weet hen te doen ontluiken en verder op te kweeken. Dus moeten wy dezulken Gode toebetrouwen , en daarin met verheuging berusten; of wy zullen eenmaal befchaamd moeten ftaan over onze bekrompene denkbeelden wegens de Liefde des Algenoegzaamen. Doch, gelyk Wy nu, in weinige jaaren, uit de eerfte Kindsheid , trapswyze opreezen tot de Wakkerheid en het Leven van den volvvasfenen ftaat j alzo zal 'er ook eene aaneenhegting van toeftanden bly-  HÈMËLSCHE ZALIGHEID. 7£ blyven, in den overgang naar de Eeuwigheid, en dus aanvanglyk een merkelyk onderfchcid ; zullende een iegelyk ontfangen naar de maate der verkregene vatbaarheden , — in dien Zaligen Hemel, waarin zo veele Rangen van Schepzelen boven elkander' zyn verheven. Zal 'er onderfchcid zyn tusfehen goeden en kwaaden , dan ■zal zulks ook plaats hebben tusfehen meer- en $nin - gevorderden. De H. Schrift doet zulks , 'hier en daar, ook bemerken, fpreekende van — een groot en overvloedig genadeloon , — hut rykelyk toevoegen van den Ingang — het verfchil in Heerlykhcid, gelyk 'er verfchil is van Luifter in de Vertooning der Starren. — Sommigen neemen hieruit aanleiding, om zig eene Verbeelding te maaken, als van gcfehcidene Woonplaatzen , in zeer afgelegene Gewesten. Doch dergelyke Verbeeldingen hebben geenen grond van vastigheid. Op deeze zelfde Aarde, immers, leeven veelerlei Schepzelen byeen; en het verfchil tusfehen de meesten en de minften onder de menfchen zou nu reeds zeer groot wee* Zen, indien de Eenfoortigheid van Lighaamen en van Behoeften — hier niet een zeker Eevenwigt bragt in onze genoegens. Schoon de onderfcheidingen namaais vollediger zullen zyn , hebben wy egter niet te vreezen voor eene fehei-  8o HEMELS CHE ZALIGHEID. fcheiding tusfehen dezulken, welker onderlinge geraeenfehap zou kunnen dienen tot Nut en Genoegen. Doch hierover zullen wy in 't vervolg moeten fpreeken. Wy gaan over tot de tweede Afdeeling; om het toekoomend Leven te befchouwen als een ftaat van Zaligheid en Verheerlyking. Wy zien, als door een gïas, in eene duistere Rede ; en , zo wy met Paulüs, voor eene wyle, waren opgenomen, — zouden wy eevenwel buiten ftaat 'zyn , om alles te beduiden en aftebeelden in de woorden der menfchen , en ons moeten vergenoegen met zekere Algemeenheden; waarvan wy ook nu eenig bezef kunnen maaken , door te letten op die Vermogens van onzen onfterflyken Geest, welke tot Bronnen van Vermaak kunnen worden. De eerfte Bron van Kennis en Genoegen zyn de uiterlyke Zinnen van zien, hooren en dergelyke. Doch dit alles fchynt verlooren, alswy dit ftoffelyke afleggen en de Aarde verlaaten. Zulks doet ons vreezen, dat de onftoflyke Geest zig zal bevinden als in een ydel der cenzaame donkerheid. Maar, wanneer wy dit wat dieper inzien, moeten wy alleenlyk fpreeken van Zinnelyke gewaarwordingen. Deeze Gewaarwordingen onzer Ziele worden eigenlyk niet veroorzaakt  hemelsche zaligheid. 8.f zaakt door het ftoflyke, maar hangen onmïddé. lyk af van de hertelling onzes Maakers, verlce* nende ons de afwisfelende vertoon ing van ge*fchapene Oorzaaken en Uitwerkzelen , die zig fchikken naar zekere Regelen , welke wy Natuur wetten noemen. Deeze ontvouwen ons de Wysheid en Goedheid van den Onzienlyken; en gaan gepaard met vèelerlei Verlustigingen, welke ons hooger kunnen opleiden. Het redelyk Verftand geeft dus aanleiding, om na deezen te verwagten foortgelyke gewaarwordingen, welgeregeld , als naar de gefteldheid van nieuwe Lighaamen en Zintuigen, waardoor wy de milde uitvloeden der werkzaame Godheid blymoedig verneemen, op ontelbaare wyzen. — De H. Schrift fpreekt duidelyk van yerheerlykte Lighaamen, en van gelykvormig te worden aan het yerheerlykte Lighaam van Christus onzen Zaligmaaker. Zeer uitneemend is dit voorregt, als geevende te kennen , dat wy bevryd zullen weezen van alle Pyn en lastige Behoefte, van alle Drukking, Zukkeling en Verouding; terwyl wy het genot hebben van alle wenfchelyke dienften des hemelfchen Lighaams, ter aanvoering van allerlei zinnelyk vermaak, in zo verre hetzelve geene verlaaging onzer natuure onderftelt of meedebrengt. Bevryd te zyn van allen Leed en Kommer, betrekkelyk I. tiental. F tot  82 .HEMELSCHE ZALIGHEID. tot het Lighaam, -— is een groote flap ter Zaligheid;, te meer, daar de Schepping zig zo hëerlyk , onze Verblyfplaats zig zo bekoorlyk zal veitoonen aan onze verhoogde Zinnen. — Om hiervan iets te bezeffen, lette men, b. v., op de volmaaking van ons Gezigt. Door menfcheïyke korist kan men 't oog verflerken, het afgelegene als naby brengen, het onzigtbaar kleine als vergrooten ; maar de Almagtige Konftenaar zal dat Vermogen in ons veel verder kunnen uitbreiden, onvergelyklyk verder, — de andere bekende Zintuigen insgelyks kunnen verhoogen, en ons nieuwe meededeelen tot geheel andere gewaarwordingen, waarvan wy nu eeven weinig kunnen bezeffen, als een blindgeboorne van het Licht. — Op de zinnelyke gewaarwordingen berust een genoegen van een' verhevener' Smaak , 't welk den vernüftigen en gevoeligen mensch nu reeds verheft boven de redelooze Schepzelen, en zig in den Hemel allezins kan uitbreiden. Zeer lieflyk kan de dichterlyke Verbeelding af. fchetzen een mensch, naar Lighaam en Gemoed bevryd van alle kwelling, nederzittende in volmaakte rust, by het ruifchen van eene Beek en het gezang der Vogelen; terwyl de opkoomende Zon — de Wolken, den Daauw en het Gras fierlyk koleurt, en den Glans uitfpreidt over Beu-  HEMELSCHE ZALIGHEID. 8$ Heuvelen, Dalen en Koorn - Akkers , bevallig afgebroken, door lommerryke Bosfchadiën en een wykend verfchiet met allerlei Schoonheden van Natuur en Konst, verleenende den aanfchouwer eene volheid van genietingen, die, door verandering van Natuurgezigten, geduurig op nieuw kan .behaagen , en die vrugtbaar blyft, door 't .opwekken van zagté Aandoeningen en lieflyke Invallen. — Dergelyke Beelden,.'M. T.! kunnen wy niet eigenlyk overbrengen tot de onmeetelyke Paradyzen des Hemels, — dan alken voor zo verre dezelve ons een algemeen bezef verkenen van de veelerlef genoegens, welke de Opperheer , ook langs deezen weg , kan toebrengen , in de Lusthoven der Zaligheid , zo dat wy de Wonderen van Gods Algenoegzaamheid als in eenen Spiegel bemerken, en daardoor onze harten ontvlammen tot Lof en Verheerlyking. Nu zullen wy ons klaarder kunnen verbeelden de tweede Bron van Genoegen, — de Vermaaken, namelyk, van het verheerlykt Verftand en Geheugen, voldoening geevende aan dien eedelen Weetlust, welken de Schepper heeft vastgedrukt in de onfterflyke Geesten. Op Aarde blyft onze Weetenfchap zeer bekrompen. De bepaaldheid der Zintuigen verleent ons weinig doorzigt j het F a Ge-  84 HEMELSCHE ZALIGHEID. Geheugen is zwak, en 't nadenken vermoeijendL Begeerten en Zorgen , Behoeften en Drukten leiden ons geduurig af. By de gunftigfte gelegenheid vindt men den Leeftyd te kort, om flegts een klein gedeelte te doorgronden van eene enkele Weetenfchap. De Letteroefening dient tans ter ontdekking van onze eigene Onkunde, en tot het uitdenken van onbeantwoordelyke Vraagen. In deeze Schemering begrypen wy byna niets van 't geen ons voorkomt; alles is vol Verborgenheden, — in onze Ziel, — iaons Lighaam, — in alles, wat onder, wat op en boven de Aarde wordt gevonden. — Namaais zyn de Belemmeringen geweken, de Zielen vrygemaakt, de Zintuigen verheerlykt, de Vermogens gefterkt, om zeer veel te gelyk, zonder verwarring, te bevatten; zo dat wy dan, in ceuen korten ftand, meer Leven en Gedagte zullen hebben , meer Werking en Genot, dan nu in ruimere tyd-deelen. Een opgehelderd en verfterkt Geheugen zal ons misfehien in ftaat ftellen om het voorledene naauwkeurig te herdenken , zelfs die Byzonderheden, welke wy nu overlang hebben vergeeten , en mogelyk met eene Vlugheid, waarvan wy nu geen denkbeeld kunnen maaken. Zulk een Geheugen wordt fteeds meer verrykt, door alle de ontdekkingen en  HEMELSCHE ZALIGHEID. 8$ en genoegens in den ftaat der Heerlykheid. Hoe behaaglyk zal dan het weetenswaardige opklaaren, waarover de gevoelens der Stervelingen verfchillen! hoe begryplyk zal het nu onbegryplyke aan ons dan voorkoomen! wat zal 'er te ontdekken vallen in de Onmeetelykheid van het Heel* Al, 't welk oneindig konftig is tot in de kleinfte gedeelten! Het inzien van Gods Regcering, in 't Natuurlyke en Zedelyke, zal ons inzonderheid verlustigen , en ons duidelyker ontdekken het aanbiddelyke van zyne volmaakte Eigenfchappen. Dit leidt ons tot de Befchouwing van de Genoegens der Godsvrugt, die zig van zelve met de overige vermengen. Het pligtmaatige wordt namaais loutere en enkele verheuging. In deezen aardfehen ftaat van Donkerheid en Twyfeling verheffen wy ons fomwylen tot eenigen Voorfinaak i maar namaais befpeuren wy , dat alles goed en heilig is. De Schepping en Regeering wyst dan fteeds op Hem, uit Wien en door Wien alles beftaat, — op den Oorfprong van alles, wat wy zyn en genieten, die ons zegent door eene nadere gemeenfehap, en de Beden verhoort, welke tot Hem worden opgezonden. Dus zullen wy Hem aanbidden, met de tederfte gevoelens van dankbaare Eerbicdenis, met de F 3 vim-  86 HEMELSCHE ZALIGHEID. vuurigfte Liefde, zonder inmengzels van Vreéi ze, als Oorzaak beide en Voorwerp van onze hoogfte Verlustiging. — Talryke Reijen van meer en .min gevorderde Hemelingen zullen zig fomwylen byeenfchaaren, tot famenfmeltende Godsdienstoefeningen, loovende de Bron van alle Leven en Gelukzaligheid. Hy zal gunftig antwoorden van den Throon zyner Majefteit, door de buitengemeene uitgieting der Liefiyklteden aan zyne Regtehand. 0,;getwyfeld zyn 'er ook de geneugten der Gezelligheid. Verre zy de gedagte, — dat Zaligen zouden opgefloten zyn in zig zelve, en ftom voor eikanderen. Dus kon. een liefderyk hart onmogeïyk gelukkig zyn in het herdenken. In God is eene Zugt tot het welzyn der Schepzelen; en Hy begeert dat gevoel in allen, die zyne beeldtenis draagen; zo dat de Liefde zeekerlyk zal blyven tot in Eeuwigheid. De toekoomende ftaat wordt ons voorgefteld als eene Maatfchappy ; en de Apostel verheugde zig, dat de Geloovigen namaais zyn Roem , zyne Kroone zouden weezen. In den ftaat deezes onvolmaakten Levens heeft God het zo gefchikt, dat de onzigtbaare Zielen haare Gedagten en Gevoelens onderling kunnen meedcdeelen, door middel der Spraake. Dit zelfde zal na-  HEMELSCHE ZALIGHEID. namaais kunnen gefchieden op eene volmaaktere vvyze, in de taaie der Engelen. Nu beduiden wy, met moeite, langzaam, en niet alles, wat wy wenfchen; dan zullen wy groote zaaken , geheele toeftanden, diepe gevoelens — klaar, overtuiglyk, gemakkelyk meededeelen, en Ziel in Ziele overftorten. — Verbeeldt u dan, dat wy ingeleidt worden tot de algemeene Vergadering , die Schaare , welke niemand tellen kan , behelzende alle de genen , die niet moedwillig verbeurden de Genade en Gunst van dat volzalig Wezen , 't welk zo ryk is in Liefde en overvloeijende Bermhartigheden , — dat wy , met volkoomene Vergenoeging, zullen berusten in alle zyne Uitwyzingen. Daar is de ontmoeting van gefcheidene Ouders, Kinderen en Nakoomelingen , van Egtgenooten en Vrienden. In 't zielroerend omhelzen, zeggen zy: „ wees „ welkom , geliefde! welkom uit de Zee der „ gevaarlyke Waereld ! Nu zyn wy zorgvry, „ voor altoos zorgvry, en onfcheidbaar ver„ eenigd." — Wy zullen 'er aantreffen die Vroomen en Uitgelezenen , welke ons zo bekoorden, in de gewyde en ongewyde Schriften, de Geesten der volmaaktere Regtvaardigen, Eerstgeboornen, Engelen, Cherubim, Seraphim, en, boven allen, het zigtbaar Beeld der onzien. F 4 ly ke  8? HEMELSCHE ZALIGHEID. lyke Godheid, den Zaligmaaker zei ven, die om gekogt heeft, door zyn bloed; die 't Kruis ver. draagen en de Schande heeft veragt, om de Vreugde te fmaaken van veele Kinderen tot de Heerlykheid te leiden. Dat Affchynzel van Gods Heerlykheid blyft lleeds werkzaam in het daadelyk toebrengen en geduurig vermeerderen van alle onze Zaligheden. -— Hier bloeit de wezenlyke Vriendfthap , waarvan wy reeds bezef hebben, waartoe wy reeds neigen, zonder nog bekwaam te weezen tot dezelve. Bewustheid, namelyk, vanzedelyk gebrek en zwakheden, ftrydige Belangen , Hoogmoed, Afgunst, Befchaamdheid en onderling Wantrouwen maaken tans eene fcheiding tusfehen menfchen en menfchen , die nu onmededeelzaam blyven, en meer dan half dood voor eikanderen , zelfs terwyl zy bezig zyn met het houden van verkeering. In 't Hemelryk is dit weggeruimd; want alle Oogmerken zyn' gezuiverd, de Harten gereinigd, en willen het binnenite gaarne laaten bezigtigen. De Broederliefde is algemeen ; de meerderen zyn niet hoogmoedig., de minderen niet afgunflig ; dewyl de begeerten redemaatig zyn, de vatbaarheden vervuld en de kleinen flaag opklimmen tot de hoogte der gevorderden. — Uitneemende zyn de genoegens der Verkeering met de meede-  HEMELSCHE ZALIGHEID. 8p gcnooten van vroegere en laatere Leeftyden, uit de verfehillende Oorden van 't Hecl-Al. Elk is kundig en gelukkig; doch op eene eigene en byzondere vvyze. Door deeze hulp en meededeeüng, geniet een ieder eenigzins het genoegen van allen, tot uitbreiding van veelvuldige Gelukzaligheid. Nog hebben wy iets aantemerken over de Genoegens van Werkzaamheid en het Zedelyk Vermaak. Schoon God de eerfte Oorfprong is van alle goede gaave, van alles wat behoort tot bemelsch Leven en Zaligheid; — fchoon alles wordt uitgedeeld en toegebragt door den Verhoogden Verlosfer, — kan Hy egter, in dat toebrengen, meede gebruik maaken van den dienst der Zalige Schepzelen , als Werktuigen zyner Goedigheid. Hier beneden verleent de Heere Stoften tot Voedzcl, Dekzcl, Huisvesting en Verkwikking; doch het genot dier gefchonkene Stoften wordt verhoogd door onze werkzaame Bereiding. De Uitvindingen en Bezigheden ftrekken tans tot Vermaak , en doed ons nuttig zyn voor eikanderen. Schoon 'er geen Leed is te verzagten, in den hemelfchen Staat, -— zou egter iets dergelyks kunnen plaats hebben; en het is ook te verwagten, voor zo verre de Schepzelen daardoor meer zouden geF 5 ly-  po HEMELSCHE ZALIGHEID. lyken naar den algemeenen Vader, naar den hemelfchen Weldoener, en vaster verknogt wor. den aan eikanderen. Waarom zou 'er namaais geene Oefening kunnen zyn in Weetenfchap, tot verdere ontdekking, in het waare, het nuttige en fchoone? Waarom zouden wy geen hooger Konstvermogen en grootere Sterkte bezitten, om de dingen in de Natuur nog meer aan onzen Wil te onderwerpen ? Onder eene aangenaame Bezigheid, zouden wy ons eigen Genoegen verder uitzetten, en de min-gevorderden fpoediger voorthelpen tot hoogere Zaligheid. De hoogverlichten zouden onderwyzen of befluuren; elk zou zig bevlytigen naar den ftand van Gods Roeping, en de vereende kragten zouden het gemeene Welzyn vergrooten. Die verhevene Zielen, welke zig nu verlustigen, in Ontwerpen te beraamen , ftrekkende tot vermeerdering van Orde en Genoegen, — zy, wien Rykdom en Vermogen bekoorde, om Weldaadigheid te oefenen, — zy, die hier getrouw waren over het weinige, — zullen namaais gefield worden over veelen; om, onder God en zynen Gezalfden, liefdaadig meede te werken tot aangroei en bevordering van Gelukzaligheid in de Hemelen. Over al het verhandelde, M. T.! hebben wy', in  HEMELSCHE ZALIGHEID. */t in onze derde Afdeeling , nog uit te ftrekken eene algemeene en zeer gewigtige Bedenking, — dat, namelyk, die voorgeftelde Zaligheden ook duuren, altoos voortduuren; zo dat dezelve onophoudelyk toeneemen ; tot in alle Eeuwigheid. — Indien de H. Schrift niet uitdrukkelyk verzeekerde , dat het Zalig Leven eeuwigduurend zal weezen, — zou egter het Natuurlyk Verftand ons van zelve opleiden tot die blyde Verwagting. Wy kennen, immers, geene groo. tere Omkeering, dan de ontflooping des aardfchen Lighaams. Daarom, zo wy deeze overleeven, is het altans niet te vreezen, dat iets in de Waereld ons zal vernietigen, al moesten wy namaais wederom Veranderingen ondergaan, die vergeleken konden worden by de aflegging eens Lighaams. Zulke Afwisfelingen zouden vernieuwde Geboorten zyn, dienende om gereeder over te gaan tot hoogere Volkoomenheid. Daarenboven zullen diezelfde redenen , welke den algoeden God bewogen om ons te bewaaren , in den tydelyken Dood, — Hem altans beweegen, om zyng verheerlykte Kinderen ook verder te beveiligen. — - Dus zullen de Zaligen met God voortduuren; zy zullen voortaan leeVen, zo lang als Hy, die van Eeuwigheid tot Eeuwigheid noodzaaklyk beftaat. Dit,  $ü HEMELSCHE ZALIGHEID. Dit, Veelgell.! geeft aan hét zalig genot eeri verheven toevoegzei van • Gerustheid. Geene Onveiligheid te vermoeden, —- bevryd te zyn van angftige Zorgen , — te weeten, dat 'er geen gevaar is te dugten, terwyl wy Heiligheid beminnen , — dat alles zo vast ftaat als de Throon des Almagtigen, — dit — verleent zee. kerlyjj eene vreedzaame Vergenoeging, waarvan wy op aarde niets kunnen gewaar worden. Een Mensch, die aangeland is in het onbeweeglyk Koningryk, wordt verrukt, door deeze blyde Verzeekering, en overftelpt, door onuitfpreelo lyke gevoelens. Nog meer is hieraan vast. Het voortduwen verbeetert onzen Staat, en doet de Zaligheid klimmen langs alle bedenkelyke Trappen; zo dat wy veranderd worden van Heerlykheid tot Heer. lykheid. Dit is eenigzins een natuurlyk Gevolg van het verheerlykt voortleeven; 't welk wy nu reeds zouden bemerken, indien wy hier geene Belemmeringen hadden in veroudende Lighaamen. In den onbelemmerden Staat is het toeneemen gewis; want het geheugen wordt ftaag ryker, de kennis vermeerdert; het vermogen zet zig uit, en alles vergroot de Gelukzaligheid der Hemelingen. Deeze Wasdom zal begunftigd worden, door den Zegen van Hem, wien zy fteeds  HEMELSCHE ZALIGHEID. Q$ fteeds meer behaagen en verheerlyken. — Scunmigen, die zig ophouden by een algemeen en, afgetrokken Bezef van Hemeftchc Zaligheid, — verbeelden zig wel eens, dat'er, na veele, zeer, veele Eeuwen , Herhaaling en Eentoonigheid zou plaats kunnen hebben; waaruit, eindelyk, zou ontdaan eene foorte van Verzadiging of Zatheid des Levens. Wy hebben reeds aangetoond, hoe deZaligheid fteeds vol en egt«r verfcheideu kan blyven, door de o.nuitputtelykheid van den voorraad, — zonder nog te letten op den groei der Vatbaarheden'; maar dit wordt nog veel klaarder, door het aanhoudend vorderen, waardoor alles, wat wy wenfehen kunnen, ons gewisfelyk zal geworden. Als wy reeds zyn in de Zaligheid, zullen wy nog, eeveneens als nu, kunnen fpreeken over ,het verdere toekoomende ; — als wy ons reeds gelukkig bevinden , boven alles, wat wy nu denken, — zullen wy nog kunnen zeggen: „ onze Zaligheid begint." Na den afloop van ontelbaare Eeuwen, zullen wy nog kunnen zeggen: „ onze Zaligheid begint; dit „ is ftegts een Onderpand , een flaauwe Vpor„ finaak.'' Als wy,duizendmaalhooger zyn, dan toen wy den Hemel eerst intraden, — zullen wy nog kunnen zeggen: „ onze Zaligheid begint; „ het is niet opgeklommen in het Hart van Enge- » len, —  04 HEMELSCHE ZALIGHEID. „ len , — hoedanige genoegens ons naderhand ,, zullen gebeuren." Ook dan zal de Allerhooglle ons nog kunnen verkwikken, door nieuwo Openbaaringen eh Beloftenisfen aangaande het toekoomende. Het Geloove en de Hoope , gelyk de Apostel ïpreekt, zullen ook dan nog kunnen Myven. Schoon 't geen wy nu gelooven en hoopen, veranderd zal zyn in aanfchouwen en genieten; blyft 'er doch wederom fteeds meer te gelooven en te hoopen, of liever, te verwag. ten, met volle Verzeekerdheid. — Wy denken nu, dat het ons dan genoeglyk zou weczcn i met het Geheugen, by wylen, wederom te doorloopen het ruime Veld van Genoegens, welke wy reeds ondervonden hebben in den Hemel ; niaar dat herdenken in 't breede zal ons ïiaauwelyks gelusteii; want het tegenwoordig genot van Leven is dan altoos dierbaar; het bereidt het volgende , — het maakt plaats voor het hoogcre, — alles rypt tot meerdere Volkomenheid s — en nogtans blyft de volzalige God fteeds oneindig verre boven alles verheven. — Onmeetlyke Volheid van Zegening! —. Meedechristenen ! wat zal van ons nog worden ! Onuitbaare Bezeffing ! Hoe groot, o Heere! hoe Ontroerend groot — is Ut goed, 't welk Gy bereid hebt voor de genen , die u vree-  HEMELSCHE ZALIGHEID. 95 rreezen; 't welk Gy hebt weggelegd voor al. len , die op u betrouwen ! ~ Wy zullen afbreeken , Veelgell.! om het verhandelde nog eens over te zien, ter toepasfelyke Opwekking. Gemeenlyk is ons gemoed ingetrokken, door het gevoel der Rampen en Onvolmaaktheden hier beneden, alwaar de geflagten elkander fteeds opvolgen. Wy worden gewoon dit Leven aan te zien als eene lange Duuring, en het Aardryk als eene wyde Uitgebreidheid, — en befluiten, uit het Gedeelte , heimelyk tot het Geheel; — daar, egter, deeze dagen onzer Kindsheid min. der zyn tot onze geheele Beftaanlykheid , dam een enkel oogenblik tot duizend 'Jaaren , — daar deeze Aarde minder is tegen het Heel-Al, dan een druppel tegen den Oceaan. Door zwakheid van Overtuiging gevoelen wy eenig Wantrouwen, als de Denkbeelden zo hoog loopen. 'tls, als of wy zo veel niet durven gelooven en ver. wagten. Maar, M. G.! wy hebben alle redenen, om te denken, dat wy altoos te laagbhyven in deeze Begrippen. Gy erkent, immers, dat de-Oorfprong van alles oneindig is in Mogenheid. Eene Waereld en haare Volheid kan Hy fcheppen, door den wenk van Zynen Wil. Al dat Zalige te fchenken is Hem geene moeite j 't is  £6* HEMELSCHE ZALIGHEID. t is Hem niet te veel voor zyne Kinderen, di« toevlugt hebben genomen tot de voorgefielde Genade, die met Hem verzoend, die aanvang, lyk geoefend en geheiligd zyn geworden. Of zou de Goedertierenheid des Heeren niet genoegzaam weezen ? Dit wantrouwen is beleedigend. Hadden wy het vermogen , Wy zouden het voorgeitelde gaarne volbrengen. En zou de Maakcr onzer Natuur, die de Liefde tot een' pligt maakt voor ons en voor alle zyne Schep, zelen, _ zou de Maaker onzer Natuur - minder liefderyk weezen omtrent dezulken, die om» befchuldelyk worden voor gefield ? De Zalig, maaker roemde fteeds de Liefde van den Hemel? fchen Vader, die Hem, voor eene wyle, overliet aan veelerleilyden; en Joannes heeft gezegd: God is Uefde. — De Opperheer van alles is goedertieren en algenoegzaam. Dit flaat onbeweeglyk vast. Dus is'er alles, alles — te wag. ten voor zyne Gunstgenooten. Jezus is verhoogd aan 's Vaders regtehand ; de raagt, om ons te zaligen is reeds in de handen van Hem, die zig zeiven voor ons heeft opgeofferd. —. Hoe weinig-kennen wy ons eigen Geluk! hoe blymoedig moesten wy juichen: „ de Heere re„ geert; niemand zal Hem van den Throon „ ftüoten; zyne Goedheid is volmaakt, en Hy worde  hemelsche zaligheid. «j? "„ wordt niet veranderd !" Hoe onwaardeerlyk is het gefchenk des Levens! hoe goed is het, dat wy vast beftaan! dat wy Bermhartigheid kunnen verkrygen, en genade vinden, om gehulpen te worden ter bekwaamer tyd! — hoe goed is dit voor ons; wantwy zyn daarmeede onder de Mogelykheid, om dat eeuwige te bereiken! Terwyl men dit inziet, befchouwt men clkandercn met een oog van Tederheid, en begroet de genen , die reeds in Christus zyn ontflaapen. Maar zouden wy ook behooren te zorgen, om Gode tans te behaagen ? — Zou het der moeite waardig zyn op zyne Geboden te letten, en , door Weldaadigheid, een goed fundament te leggen tegen het toekoomende ? Ontzaggelyk zou het Verlies weezen , zo maar een eenige van ons allen werdt verloren. Jezus doorzag de gevolgen klaarlyk; en daarom wilde. Hy zig den arbeid wel getroosten. Aanftootlyk is de vertooning van een' mensch, die dit alles verneemt, en egter zyn hart ftyf maakt, om onverfchillig te blyven, en zyne Lusten te volgen. Hy is deerlyk en veragtelyk ; hy is, boven alle befchryving, ten uiterften gedrogtelyk. — Daar deeze dingen alzo zyn, Veelgell.! laaten wy de algoede Godheid eeren, door Onderwerping en Vertrouwen , in alles , wat Hy ons hier laat I. tiental. G over-  SIS HEMELSCHE ZALIGHEID. overkooinen.' Daar wy onfterffyk zyn, daar wy deeze beloften hebben wegens den ftaat, welken wy te gemoet treeden, — daar de Zaaityd deezes Levens zo kort is voor den onmeetelyken Oogst van eeuwige Inzameling, — zouden wy daar onzen Wil niet eenftemmig doen worden met het Welbehagen des Heeren? Zouden wy niet genegen zyn, te doen, 't geen Hy begeert gedaan, te verkrygen , 't geen Hy verkregen begeert te hebben ? Zouden wy ons niet ontfermen over onze Meedefchepzelen , — die neigingen niet zoeken te overwinnen, welke ons ongcfehikt maaken tot de Hemclfche Samenleeving; — om die geaartheid te verkrygen, welke ons ter Zaligheid kan voorbereiden, door zulke Stryden en Poogingen, welker heuglyke Bewustheden zig vereeuwigen zullen ? . Ja B en Z.» een iegelyk , hoop ik, zegt by zig zei ven, — elk zegt, met eenen hartelyken aandrang: „ God bewaare my van de uiterfte On„ zinnigheid! het verganglykc is regering; de „ Godsvrugt is te verre het beste deel, dan dat „ ik die kostclyke Paerle zou verwaarloozen. „ Daarom, wien 't ook anders moge gelus„ ten, — my aangaande, — de Eeuwigheid is myn Doel. Ik zal my toeleggen, om meer „ en meer een Christen te worden in Hart en » Wan-  HEMELSCHE ZALIGHEID. 9 zo 't fchynt, zyn broeder Abel. De geboorten der navolgenden wrorden ons niet gemeld. Door de huwelyken der Kinderen, werdt deeze fchaare zeer fpoedig aanmerklyk vergroot. Allen genoten zy het godsdienftig onderwys, en ftonden onder het beftuur van den agtbaaren Stamvader, die de Godheid kon raadplegen naar zyne dagelykfche behoeften. Toen Adam geklommen was tot den ouderdom van 130jaaren, werdt Seth geboren, die de plaats vervulde van den overledenen broeder, in zo verre door hem zou doorgaan de heilige linie, die reiken moest, ten aanzien van het Vleesch, tot den Verlosfer der menfchen. Dit doet ons opmerken, dat de gebeurtenisfen , van welke wy nu fpreeken, voorgevallen moeten zyn omtrent 129 jaaren na de Schepping der Waereld. De Arbeid van Adam werdt gevoeglyk verdeeld , tot gemeen welzyn en onderhoud des Levens , voor het vereenigd Gezin. Een voornaam gedeelte van den arbeid was het oppasten van Schaapen en ander klein Vee , nuttig zynde , door Melk , Wolle en fommige gebruiken. Dit 'werdt waarG 5 ge-  105 KAIN Eïf-AB EL. genomen , door Abel en zyne onderhoorigcn. Kaïn wordt genoemd een Landbouwer, bezorgende mogelyk de Boomen, inzonderheid die vrugt droegen, afc meede het gewas der eetbaare Wortelen , en, naar fömmiger gedagten, ook eenige foorten van Graangewas, welke, ter toebereiding , weinige konstbewerking en gereedfchap vereischten. En het gefchiedde, vs. 3 en 4, ten einde der dagen, dat is der Weekdagen, en dus op de» dag, welken de HEERE zig geheiligd had, dat Kaïn van de vrugt des fonds den Heere Offer bragt. En Abel bragt ook van de eerstgeboorne zyner Schaapen en van hun Vet. Het einde der dagen — kan doelen op het befluit van het Jaar op den tyd der Inöogffing, of, mogelyk,'op den Weekfcbbath. Ook kan het eenvoudig beteekencn — op zekeren tyd. De uitdrukking — den Heere brengen of toebrengen.is gebruiklyk by het Offerwerk, en beteekent — het aanvoeren ter plaats, alwaar de gewoone Eerdienst pleegt te gefchieden. Veele Geleerden denken, dat, naar den kant des hofs van Eden , niet zeer verre van Adarns Hutte, zig behendig vertoonde eene zeer uitgebreide en heldere Vuurglans, als het Aangezigt of de Heerlykheid des Heeren , in laatere tyden bekend onder de be- naa-  K A I N' E N A B E L. 10? naaming van Schechina, zynde het zinnelyk blyk der Goddelyke Tegenwoordigheid , gee. vende aldaar Godfpraken, ter onderrcgting tot het godsdienftig en natuurlyk Leven. Dit kon dienen ter aanleiding, om, van tyd tot tyd, op te gaan naar de heilige plaats, om hulde te bevvyzen aan de Godheid , en den Offerdienst aldaar te verrigten. 't Is natuurlyk , en het wordt bevestigd door alle oude gefchiedver-' haaien, zo verre ze reiken, dat weleer de oud* ftcn in ieder geflagt, als bezittende' de meeste wyshcid der ondervinding, eenig Gezag voerden over de anderen, zynde als Koningen ten aanzien van het Burgerlyke, en tevens Opperpriesters ten aanzien van 't Gpdsdienftige. Dit Gezag ging over op de eerstgeboorne Zoonen, tenzy zulks verfchikt werdt, om byzondere redenen; zo dat het Regt der Eerstgeboorte van ouds zeer gewigtig werdt gerekend. Zy, die deeze hooge bedieningen te rug brengen tot op den eerfien Stamvader , vermoeden doorgaands , dat beide Zoonen hunne Offers aan Adam voorftelden, op dat deeze den Eerdienst mogt verrigten, byzonderlyk uit hunnen naam. Doch dit fchynt zeer onzeeker. Kaïn en Abel waren de tweede Eeuw van hunnen leeftyd van overlang reeds ingetreden , weinig jonger zynde dan de Vader , ert hoofd-  lO% KAIN EN ABEL. hoofden geworden van een groot Gezin; zo dat zyzeive, misfchien. den Eerdienst hebben uitgevoerd. Kaïn bragt een Offer van de vrugt des Lands, — welke vrugt wy niet kunnen bepaalen, zynde waarfchynlyk dat geen, 't welk hy meest bezorgde tot dagelyks onderhoud. Abel vondt zig gelyktydig opgewekt, 't zy volgens een be. ftendig gebruik , 't zy volgens byzondere af■ fpraak. Hy bragt van de eerstgeboornen zyner Schaapen en van hun Vet; kunnende dit ook beteekenen — het vetfte, het beste en uitgelezen, fte van de Kudde. Gelyk beide broeders mogelyk gebruik maakten van de Vellen der Offerdieren , zo kondenze ook beide iets overneemen uit de gemeene goederen, tot twee gelyke Offeranden. Dat dit gefchied zy, oordeelen dezulken , die zig Adam als den Priester verbeelden , en tevens gedenken aan de gebruiken in laatere tyden, volgends welke de gaven van Kain ilegts dienen konden tot een Toevoegzei, om een Offer volkomen te maaken. Doch gemeenlyk onderfielt men , dat ieder het aangebragte voor zig zeiven heeft behouden, om de bediening , niet verre van elkander' afftaande, op denzelfden tyd te verrigten. Deeze Verrigtingen zullen wy ons aldus mogen verbeelden. Op twee Altaaren, van Aarde of Zoden toegefteld, wer-  KAIN EN ABEL. IOQ werden de gewyde gaven plegtig gefchikt. De Offeraars traden toen terug, om neder te knie* len, tot het aanroepen van den Naam des Heeren, met belydenis hunner fchulden, met ootmoedig fmceken, om zig eerbiedig toeteëigenen de belofte van Vergeeving en Genade, met toezegging van gehoorzaamheid, en dankbetuigingen voor de Langmoedigheid Gods en zyne onverdiende Zegeningen. De meesten uwer aandagt zullen vermoeden, dat zy ook Vuur moesten aanbrengen, om daarmede de Offers te ontfteeken. Doch het is onzeeker, of zy toen reeds vuur onderhieldenen daarvan gebruik maakten. Ook fchynt het vervolg aanteduiden, dat wy ons dit anders moeten voordellen. Na dat beide Broeders het werk van hunne zyde volbragt hadden, moesten zy eerbiedig afwagten, of ook ditmaal de Heere blyken zou geeven van zyn genadig welbehagen over hunne Perfoonen, door de Offeranden gunftig aan te neemen. Toen gebeurde 'er een merkwaardig wonder , welks beteekenis zo volmaakt bekend moet zyn geweest aan hen beiden, als of de verklaaring gefchieddedoor woordelyke aanfpraak. Dit begeerlyk Teeken uit de hoogwaardige Heerlykheid , wordt aldus befchreeven : — en de Heere zag Abel en zyn Offer aan,  IIO K A I N E N A B E ito, dat is„ dc Heere gaf, door een duidelyk -„ biyk, te kennen, dat het Offer van Abeï „ Hem geviel, en dat alzo Abel die Goedkeu„ ring en Gunften hadt verworven, tot welker „ bezitting en genot zyn hart zig hadt uitge„ breid, onder het ootmoedig bidden." Wel Gelukzalig was deeze Offeraar, door het troostryk gevoel van Vergeeving en de heuglykffc Verwag. tingen! Het tegendeel gebeurde ten aanzien van Kain en zyn Offer. De Heere zag hetzelve niet aan. Zeekerlyk zal men nu vraagen: waarin beftond dat duidelyk Teeken, 't welk oogenbliklyk volgde, en ook terftond door de Offeraars werdt begrepen? Kwam 'er eene Stemme uit den Hemel, welke zulks openbaarde ? Hiervan is niets aangeteekend in de tekstwoorden. Onder> tusfehen hebben wy grond om te ffellcn, dat de uitdrukking — de Heere zag aan — hetzelfde beteekcntals de uitdrukking, naderhand in ge•bruik — de Heere antwoordde , of — de Heere antwoordde door Vuur. Na de toebereiding, tób Tnelyb, van het Offer en het uitfforten der Gebeden , by groote gebeurtenisfen en ongewoone gelegenheden, — daalde 'er Vuur uit den He-mei, en omftak het Offer op den Altaar. Zulks gebeurde met een Offer van Aaron, van Gideon, Manoa, Elias, Salomon en anderen. Zelfs was het  KAIN EN ABEL. Ui het gewoon Offervuur, onder het eerfte tydvak van de bedeeiing der Wet, Hemelsch, Heilig of Goddelyk, voor zo verre hetzelve eerst wonderdaadig was ontftoken, en daarna, nagt en dag, zorgvuldig onderhouden; om daarvan gebruikte maaken ter ontfteeking der Offers, 't welk, met gemeen of vreemd Vuur, nimmer mogt gefchieden. Terwyl liet knielend Broederpaar, mogelyk omringd door het gantfehe geilagt, dit God■dclyk antwoord afwagtte, ging eene geweldige Vuurvlamme uit van de gedugte Heerlykheid of ■het Aangezigt des Heeren, ontfleekende het Offer van Abel, om gantfchelyk verteerd te worden; terwyl de gaven van Kain onaangeroerd bleeven, of veritrooid werden door een Wervelwind. Nu is men begecrig,om de oorzaak te wecten van deeze treffende onderfclieidiug tusfehen de Offeranden van Broeders, welke, in veele opzigten , uiterlyk gelyk waren aan elkandcren. Sommigen meenen, de reden te vinden in het iloll.yk onderfcheid van de Offers zelve. Kain, zeggenze, bragt alken een Spys- of Drank-offer , 't welk flegts voor toegift kon dienen. Dat van Abel, daarentegen, was een bloedig Brandoffer. Het Brandoffer van Noach, altans, belfond uit dieren van yerfchülende foorten ; en het verhaal daarvan fchynt te wyzen op een vroe-  IIS. KAIN EN ABEL? vroeger gebruik. De redenen, ook, waardoor iommigen het bloedig Offer hier zoeken te verdonkeren, worden verre gezogt en zeer nietig bevonden. Andere Uitleggers raeenen dit gevoelen, wegens de oorzaak der aanneeming of verwerping, ernflig te beftryden, door te zeggen: de Algenoegzaame zag geenzins op de uiterlyke Gefchenken, maar enkel op de Offeraars en de gefteldheid hunner Gemoederen. Doch hetkoomt my voor, Aandd.! dat men deeze twee begrippen niet moet voorftellen als ftrydende , maar dezelve veeleer te famen voegen. De gefteldheden des Gemoeds konden meedeöorzaaken zyn van de verfchillende keuze ten aanzien van het Offer. Was Abel vroom en heilig; dan was hy naar eevenredigheid daaraan, ook nedrig, kleingevoelig, boetvaardig, een Zondaar voor God in zyne eigene oogen , met eenen verflagenen Geest, eigen aan waaren Eerbied en verheven gevoel der Goddelyke Heiligheid, agtende zig onwaardig der geringfte aller Zegeningen. In gevolge hiervan, oordeelde hy Verzoening noo- dig te hebben, en offerde alzo ter Verzoening Doorgaans ftelt men zig Kain voor als woest, hooghartig en verwaand, gelykende naar den Farifeeuw in den Tempel, die zo ingenomen was met de deugden van weinige penningen, dat hy de  KAIN EN AEEI^ 11$ de duizenden zyner fchuld-talenten 'geenzins kon opmerken» Naar deeze gefteldheid des gemoeds, zou Kain een enkel Spys- of Drank-offer welgenoegzaam kunnen keuren. Hierom , en door agt te geeven op de volgende gefprek-, ken, meenen fommigen, in Adams oudften Zoon, reeds de beginfels te vinden van diezelfde Kettery, welke zo algemeen is geworden onder de laatere Jooden, en zig ook heeft uitgeipreid , na de groote Kerkhervorming, over fommige meer en min Geleerden, die zig onder de belyders van het Christendom aanmelden. Dan, hoe aannecmlyk het ook zy, wy weeten egter niet zeeker, in hoe verre reeds toenmaals waren vastgefteld diezelfde bepaalingen wegens het Offer, welke wy , na den Zondvloed en onder de Wet, aantreffen. —- De opmerkzaame Onderzoekers, Aandd.! kunnen ook hierby nog niet berusten, maar vraagen al verder: zou die onderfcheiding, door het Teek en uit den Hemel, op het doorgaand Gedrag en het gantfche beloop des Levens van de ongelyke Broeders, of meer bepaaldelyk op de gefteldheid des Gemoeds en de waare oogmerken in het aanvoeren der Offers en het plegen van dien Eerdienst, haar opzigt hebben ? Wegens het eerfte kunnen wy niets bepaalen; dewyl wy niets vermeld vinden aangaande het I. TÏEJJTi1! II g'ë->  «14 KAIN EN ABEI»; gebeurde vddr deeze Verrigting, dan alleenlyk het verfchil hunner tydelyke Beroepen, die beide zeer goed en pligtmaatig waren. Het geen ons verhaald wordt ten nadcele van Kain, ziet enkel en geheel op de laatere gevolgen. Waarfchynlyk liep het een en ander te famen; en wy kunnen dit niet verder verklaaren , zonder behulp van het licht, hierover verfpreid, door eenen heiligen Schryver, wiens gevoelen onvergelyklyk gewigtiger is, dan alle bloot - menschlyke Uitleggingen te famen genomen. Doch deeze zaak hebben wy weder optevatten, in onze volgende Aanfpraak. Wy zullen, daarom, nu overgaan, om nog iets te melden van 't geen gevolgd is op dit vermaard voorval, en daaraan in den. tekst is verbonden. Toen ontftak Kain zeer, volgends het vyfde vers, en zyn aangezigt verviel of was neerge* Hagen. In plaats van de diepfle Verootmoediging, met heete traanen en hartgrondige fmeekingen, iloeg hy over tot Wangunst en woedende Gemelykheid, zeer kennelyk wordende in de koleur en trekken of houding des Gelaats. Naar fommiger gevoelen , agtte Kain zig nu gefchandvlekt voor God en de Menfchen , verwagtende7 het regt zyner Eerstgeboorte te zullen verliezen, om overheerscht te worden door  KAIN EN ABEL. zynen jongeren broeden Hoe dit ook zy; de Uitfpraak des Heeren hadt hem Onderwerping moeten inboezemen» Maar, 6 diepte der Boosheid en Gruwelen! Invreetende afgunst ontfteekt het vuur der gramfchap tegen den minzaamert, tegen den onfchuldigen en eerewaardigeu '> broeder! Nog meer! Kain wordt verdrietig tegen God, als die prys hadt behooren te ftellen. op dit handenwerk van zyn. maakzel, als ware hetzelve profytelyk voor den Algenoegzaamen* De Zondaar agt zig eener beetere behandeling waardig, befchuldigt den Regter van Onbillykheid, en zyne vleeslyke gezindheid ftygt op tot Vyaudfchap tegen God , tot eene alleryslykfte Verftoktheid, welke zig klaarlyk kenmerkt.in de volgende redevvisfeling. — Hiervan wordt ook gewag gemaakt, door den Apostel Joannes (i Joan. III. m.): Kain, zegt hy, die uit den. hozen was, uit den menfchenmoorder en leuge~ naar van den beginne, — Kain — Jloeg zyneji Broeder dood. En om welke oorzaake floeg liy heni dood? Zeekerlyk niet om dat hy Abel inderdaad waardiger, beeter en bevoegder keurde dan zigzelven; maar om dat zyne eigene Werken of verrigtingen boos wartn, ongepast en zondig gekeurd , volgends de uitgedrukte proeve Van den onfeilbaarenRegter ,,ên die zyns broedersregi± II 2, yaaï-i  116 KAIN EN ABEL» vaardig; zo dat de Heere hem een openlyk Wonderblyk ter regtvaardiging deedt ontfangen. Afgunst en Verwaandheid verbitterden hem alzo tegen den Opperheer en deszelfs Gunstgenoot. Niet lange na het offeren, misfchien wel in de eerfle Verflagenheid, werdt de Zondaar nog verwaardigd met een genadig Teeken uit de hoogwaardige Heerlykheid. De Heere verfcheen, naar het zesde vers, en zeide tot Kain: waarom zyt gy ontfloken, en waarom is uw aangezigt vervallen, of neergeflagen; is 'er niet, indien gy weldoet, Verhoging? en zo gy niet weldoet, de Zonde ligt aan de Deure. Zyne begeerte is doch tot u, en gy zult over hem heerfchen. „ Geheel „ te onregt geeft gy u over aan mismoedige „ Verbittering. Hadt gy behoorlyk geofferd , „ ik zou u gunftig hebben geantwoord; want s, ik zag naar waarheid; ik zag 't geen voor oogen is, en ook het verborgene des Harten. „ Doch, daar het onbehoorlyk gefchiedde, gey, lyk ook uwe eigene bewustheid kan getuigen, „ zo was ook het beftraffend oordeel tegen u „ gereed. Nog kunt gy u verootmoedigen, en, „ beeter bereid, een Werk hervatten, waarop „ gepaste Vergelding zal volgen. Abel uw „ broeder is 'er gantfchelyk buiten, en doet „ geenerlei aanzoek om u te o ver heerfchen; 35 zo  KAIN EN ABEL. II? „ zo dat gy nog niet geheel uit uwen ftand „ zyt vervallen." De Regtvaardigheid des Heeren, met Bermhartigheid gemengd , maakte geene duurzaame indrukzels op deeze ongeftelde Ziele. ,Worftelingen van Schroom en Verwoedheid drongen dieper in, en vervoerden hem tot het akelig misdryf, 't welk , in het agtfte vers, aldus wordt verhaald: en Kain /prak met zynen Broeder Abel. En het gefchiedde, als zy in het Veld waren, dat Kain tegen zynen Broeder Abel opfiond, en Jloeg hem dood. De Samaritaanfche tekst fchynt aan te duiden, dat het gefprek opzetlyk tot bedrog was ingerigt ; om , onder fchyn van Verzoening, Abel te geleiden naar eene afgezonderde plaats. Doch het is bezwaarlyk te denken , dat Kain, hoe vuilaartig ook wrokkende, een voorbedagt oogmerk zou hebben , om ftryd te voeren tegen den Almagtigen, door het verdelgen van zynen Broeder. Hy kan Abel, gelyk dagelyks gebeurde, by de kudde hebben aangetroffen, of een bezoek op den akker ontfangen, en in redewisfelingen zyn geraakt, welke den wrok deeden ontvlammen tot woedende toorne. Een ftok of fteen aangrypende, wilde hy den vreedzaamen ruw en fmartelyk verwonden; doch velde hem ter neder, zo dat het H 3 bloed  KAIN EN ABEL. bloed rykelyk werdt uitgedort, en Abel weldra alle beweegingen fpraak verloor, tegelyk met den adem des Levens. — Aldus ontfliep de Gunstgenoot des Heeren, door den Zaligmaaker vereerd met den naam van Regtvaardigen(Mmht XXIII. 35.); alzo God over zyne gaven getuid genis gaf, tot blykbaare Regtvaardiging, uit zyne Genade, op dat heilvattend Geloove, waarin hy is gedorven; ziende de beloften van verre, de beloofde Goederen in het afgelegen verfchict, reikhalzende naar dezelve, en begeerig zynde naar een beeter Vaderland, — Hartbreekende Vertooning voor de eerfte Zondaars! Het uitgeflrekt, het koud en verbleekte Lyk eens menfchen was nog nimmer gezien. Rampzalige hoofden van ons Geflagt! Van de oudfte Zoonen , ligt de een in zyn bloed gewenteld en ter dood gewond, de ander is erger dan natuurlyk geflorven. De Vader doet vrugtelooze poogingen tot herdel; hy is afgemat en verdomd ; terwyl het fnydend zwaard doorgaat door de Ziele van de eerde Moeder ! Met de diepde verllaagenheid bemerkten zy eene verandering in het geliefde Lyk, welke de bedekking noodig maakte, en alzo hen volkomen overtuigde van het onhcrftelbaarc Verlies. — Uitcrde Verbaasdheid en Schuldgevoel overdelptcn den lhooden Kain,  KAIN EN ABEL. IIC. Kain, door raazende Verwoedheid en verfcheurende .Beweegingen. Zoude hy nederzinken in de diepfte Boetvaardigheid; of overflaan tot zinnelooze Wanhoop ? Neen. Tot in zyn binnenfte was hy verftokt , geheel overgegeeven aan de boosheid, en nu geweeken naar eene andere plaats , alwaar hy ongeftoord kon woelen in yslyke gepeinzen. Hier genaakte hem nog eene verfchyning van den Heere, volgends het negende vers, die tot hem zeide : Waar is Abel uw broeder ? Dit moest hem op den grond werpen en doen wegkrimpen. Maar hy zeide ftoutelyk: ik weet het niet; ben ik myn broeders hoeder? ,, zou ik, na „ die openlyke verfmaading, nog eenig gezag „ of toezigt over hem kunnen oefenen ?" Eene Verftoktheid, waarlyk! zeer wel ftrookende met het overige, en blyken doende, dat de geheele Ziel bcmagtigd was door eene krankzinnige woede , welke hem onbuigzaam deedt blyven zelfs voor de Godfpraak, die aldus vervolgde, in het tiende vers: wat hebt gy gedaan ? daar is eene ftemme des bloeds uws broeders, dat tot my roept van den Aardbodem. En nu zyt gy vervloekt van den Aardbodem, die zynen mond heeft opgedaan, om uws broeders bloed van uwe hand te ontfangen. Als gy den Aardbodem bouwen H 4 zult,  Ï20 KAIN EN A B E I,,1 zult, hy zal u zyn vermogen niet meer geeven. Gy zult zwervende en dooiende zyn op de aarde. In deeze Vertaaling-, M. T.! vinden wy de woorden Aardbodem en Aarde, welke ons voorkooinefi als van eenerlei Beteekenis, en daardoor de meening van het oorfpronglyke verbergen. Voor Aardbodem, moeten wy leezen, of-^., het „ bebouwde land der inwooning ," — of; als een eige naam, het Gewest Hadama, het verblyf van het gezin en de akkers van den Moordenaar. Weshalven wy de aanfpraak aldus kunnen uitbreiden: „ Waant gy, rampzalige! dat 9, my iets onbekend kan blyven! Alles wat ik fchiep, moet als 't waare gruwen van de Zon. „ de. Dit meer gezegend Gewest, 't welk het „ bloed heeft ingedronken , is als verfchrikt; „ het roept my ten oordeel, en ik verhoor dat „ geroep. Ditzelfde land zal myne ftraffe aan „ u volbrengen, fchoon gy bet leven zult be„ houden. Te vergeefsch zoudt gy hier voord„ aan arbeiden , tot onderhoud des Levens. „ Deeze grond zou u volftrekt weigeren ; en „ gy moet vertrekken naar ongeziene gewesten, „ die uwe moeiten zullen verzwaaren-" Kain was verfchrikt en droefgeestig , niaar niet vermurwd. Hy fprak tot den Heere, in het dertiende vers: myne misdaad is grooter, dan datze  KAÏN EN ABEL.' Ï2f datze ver geeven worde. Men kan dit overzetten; „ deeze ftraffe is zwaarder, dan dat ik dezelve „ zou kunnen verdraagen." Of ook vraagswyze: „ is deeze misdaad te groot, dan datze vergec„ ven worde ? blyft 'er volftrekt geen flagtölfer „ voor deeze Zonde?" „ Zie", vervolgt de God. looze, „ gy hebt my heden gevonnisd om ver„ dreven te worden uit deezen Oord, het ryks„ gebied van mynen Vader, en daarby zal ik „ verborgen zyn voor uw Aangezigt. Het zin„ nebeeld uwer Nabyheid zal my niet volgen, „ tot Onderwys en Befcherming. Dus zal ik onveilig zyn , zwervende en dooiende op de „ onbekende Aarde. En het zal gefchieden, dat „ elk die my vindt, my zal doodjlaan. In myne „ ballingfchap durve ik niet vertrouwen op ,, myne eigene Huisgenooten, en het Nakroost des omgebragten zal zig veroorloven, om my „ te overvallen, tot verdelging." Het behaagde aan de ondoorgrondelyke Wysheid, zyne dagen te verlengen op aarde. Alle menfchen bevonden zig nog onder het geduurig en byzonder toezigt des Heeren, die nog geene doodftraffen hadt toegelaaten, en Kain aanfprak in deezer voegen: die u doodjlaat, zal zevenvoudig gewroken worden. Dit werdt bevestigd , door een Teeken, om Kain gerust te Hellen, — H 5 ' of,  t2% KAIN EN ABEL; ' of, door eene Wonderftemme voor allen, verbiedende openlyk die wraake, onder zwaare bedreigingen. Alzo dan ging Kain uit, volgends het laatfte tckstvers, vergezeld door Gade en Kroost, fcheidende van Ouders en Bloedverwanten, ver* laatende het land zyner geboorte en het Aangezigt des Heeren. En hy monde in 't land. Nod , of, naar eene andere Vertaaling, „ hy „ leefde als balling," of omzwervende in een gewest, buiten Hadama, en verder ten Oosten van Eden Hy was als eene voortgedrevene Zee , dieniet kan rusten, en welker wateren Jleeds Jlyk en modder opwerpen. Met den Pyniger in zyn binnenite, was hy overgegeeven om te wandelen in de wegen zyns harten. Zyn Nakroost werdt hcmgelykvormig, en, de Schechina misfende, zyn zy misfchicn de eerfte aanbidders der Zonne en Afgodendienaars geworden. Deeze Afflammelingen vermengden zig, in vervolg van tyd , met hctgeflagt der Godsdienfligen, die allengskens in 't verderf werden ingewikkeld: zo dat dePligten, zo wel als de openbaare Verrigtingen van den waarcn Godsdienst, gantfchelyk in ver. val geraakten, en allen verftyfd werden in eenert verkeerden zin, uitgezonderd Noach en eenige weinigen van de zynen. 'tja  fCAIN EN AB Eli '13-5 • 'tïs verbazend, Aandd.! dat, by de blyken van Godsvrugt, zig bet geweld der Zonde en de Jammeren, reeds vertoonen, in de eerfte kindsheid der Waereid, als ware dezelve blootgefteld aan de invloeden des magtigen Verzoekers. Verbeelden wy ons hierby als getuigen tegenwoordig, zo beginnen wy te voorfpellen, dat volgende Eeuwen vrugtbaar zullen worden in Ongeloof, Verkeerdheden en Elenden. Ook getuigd elk blad der Algemeene Gefchiedenis, dat deeze Aardbodem het Toneel is geworden van allerlei dooling, wanbedryf en ontelbaare rampen. Akelig is de vertooning van Heerszugt, Bitterheid en woeste Driften, uitbrekende in daaden, van welke de bedaarde Natuur eenen affchrik fchynt te gevoelen. Het befchouwde Voorbeeld doet ons zien, waarvoor de mensch vatbaar is , en de Mogclykhcid van geheel in de Zonde te verzinken. Op verfcheidene wyzen, langs veelciiei toegangen, zyn wy genaakbaar voor Verzoekingen, en weeten zelve niet, 'waartoe wy, vroeg of laat, kunnen vervallen. Uit de onzuivere bron des Harten, koomen voort booze Bedenkingen, Doodjlagen , Overfpelen, Hoereryen, Dieveryen, valfche Getuigenis/en, Lasteringen; (Matth. XV. 19.). Veele opryzcn.de Bcweegingen worden tegen geftaan door  124- KAIN EN A B E U , door vreeze en uiterlyk bedwang; maar alle ingewilligd overleg brengt ons in gevaar; het bevlekt inwendig en is reeds zondig voor God. Een iegelyk, die zynen broeder haat, is een dood. jlager} en gy weet, dat geen doodjlager het eeuwig Levenheeft in hem blyvende (i Joan. ffi. 15.). Zo wie te onregt op zynen broeder toornig is, die zal flrafbaar zyn als door het Geregt; en die zeggen zal tot zynen broeder, Raka, zal firaf. laar zyn als door den grooten Raad; maar die zegt, gy dwaas, zal firaf baar zyn als door het heifche vuur, in het dal Hinnom (Matth.V.22,23,) Wy moeten de beginzels vroegtydig wederhouden, zelfs van rustende wreedheid der Verbeelding en magtelooze Wraakzugt. Wy zyn, als die vuur in den boezem omdraagen. De bedagtatamheid moet geduurig over ons waaken, en wy hebben onze harten te behoeden boven al* les, wat te bewaaren is ; want daaruit zyn de uitgangen des levens. 't Schynt bykans onbegryplyk , hoe het menschlyk hart, gelyk dat van Kain, zig verheffen kan tegen den Maaker , wrevelmoedig wordende tegen het hoogfte Wezen. Doch deeze zelfde geaartheid openbaart zig meermaalen, en onder veelerlei gedaanten Het denkend Schepze] kan wekzinken in zyne eigene nietigheid.  KAIN EN ABEL. 12$ Tieid, als het zyne Hghaamlyke grootte vergelykt by de uitgebreidheid van den geftarnden Hemel, het maakzel van Gods vinger, — twyfelende alsdan, of de Oneindige niet te groot en verheven zy, om agt te liaan op het Kind des Menfchen. Maar dat kind des menfchen is tevens een Zondaar. De kennis hiervan moest hem nog meer verootmoedigen. Doch ditzelfde bederf heeft de tegengeftelde uitwerking. Het nietig en bevlekt Schepzel erkent geene paaien voor 't beneveld Verftand ; het roemt nog-tans zeer groote dingen, welke hy voor zig zeiven veel te hoog moest agten, ftoutelyk beflisfchende, wat al of niet beftaan kan met Gods zedelyke Eigenfchappen, en ligtvaardig uitwyzende, wat voor den Opperheer geoorloofd of ongeoorloofd zou zyn, wat Gode tot Heerlykheid of tot Schande zou gedyen. Het trots, eigenzinnig , opgeblazen Schepzel wil zig zeiven vooral regtvaardigen; het overpeinst onbefchroomd , hoe het zelf zou regeeren , indien het gefteld ware in het vry bewind over het gantsch Heel-Al; -- fchept zig eenen God naar zyn eigen Hart en zet het maakzel zyns Vemufts op den hoogen Throon. Dusdanige halftarrigheid kan hem eenen haat doen opvatten tegen den God van Abraham, van Izaak en Jakob, zo als  i'Ê'ö* K A I N ÉN A B E tv als deeze zig bekend maakt in het heilig Woord.' Zy zeggen ih hun hart: gelyk de Hemelen boven de Aarde zyn verheven , alzo zyn onze Wysgeerige Gedagten verheven boven de gedagten 'der zogenoemde Openbaaring. Wy willen niet, dat de God des Bybels, een God der armen van Geest, over ons zal heerfchen. Dus juichen zy in hun ongeloof wegens zulke Leeringen , die de nedrigen opbeuren , en welker* gemis hen zou doen wegkwynen in zwaare mistroostigheid. — Voor zulke Ongeloovigen wordt niet zelden ook het licht der Reden geheelenal verdonkerd* De Godheid is hun bezwaarlyk, zo als dezelve zig daadelyk aanmeldt; zy kunnert met dezelve niet inftemmen, zy worden genegen om Gods toevoorzigt te lochencn , en zoeken zig eindelyk op te winden tot volflagene Ongodistery, terwyl zelfs de Duivelen nog gelooven en fidderen. Gruwelyk is de ongetergde wreedheid tegen mecdefchepzelen; doch niet minder, 't zy deerlyk, 't zy veragtelyk, 't zy walgelyk, is — de halftarrigc trots des Zondaars j die hem doet opftaan tegen zynen Maaker. Alles waarfchuwt nadruklyk tegen de Verharding en verblindende Kragt der Zonde 5 — het waarfchuwt zeef nadruklyk om onszelve verdagt te houden, by veelerlei invallen, om de diepten van  «AtS I KT ABEL. van ons hart zorgvuldig te peilen, en in vreeze te wandelen alle de dagen onzer inwooninge* De alweetende God , die alles vooruitzag, liec-ft wel de eerfte bewooners, door den Vloed, verdelgd, Steden en Volkeren in hunne God» loosheid doen omkoomen ; maar egter befloten» dit Aardryk te onderhouden, geduurende eenen reeks van Eeuwen; alzo Hy, voor de..grond, legging der VVaereld, gedagten hadt des Vreedes, -en zyn Beftuur derwyze zou inrigtcn, dat 'er altoos eene ukverkoorne Schaare zou blyvcn ; zullende dit Aardryk nog veelen opkweeken., die overgebragt zouden worden tot den ftand der -Hemelingen. Zodanig was de vroome Abel ., wiens Lot en Toeftand eene leerfchets behelst voor de Nazaaten in 't gemeen, en byzonderlyk voor de eerften der Aardburgers. Daar zyn'er, die in twyfel trekken, of wel deeze menfchen eenig bezef hadden van eenen Staat.na deezen, ja zelfs fchynen te vermoeden , dat ook de vroomen der Joodfche Naatfie,- vóór de Gevangenis te Babilon, het fterven fteeds befchouwden als eene eeuwige Verdelging.-' Wy kunnen ons tans niet inlaaten tot het beftryden van dit wangevoelen, maar zullen egter een weinig ftilftaan by het geval van Abel. Hy was Regtvaardig verklaard , door een Wonderteeken. Zou  Ii8 KAÏN EN ABEL," hy niet veilig zyn in de Schuilplaatfe des Al. magtigen, en altoos befchermd tegen moorddaadig geweld, vooral in de zigtbaare Nabyheid des Heeren? Zo God de Vroomheid begeerde, enkel als een Werktuig zyner Weldaadigheid , •enkel als een middel tot aardsch Welvaren, en zo Hy de Zonde afkeurde enkel als Oorzaak van Ongeneugte; dan zou Hy Abel gedekt hebben, die nog Vader kon worden van ontelbaare Nakoomelingem Zo de Schepper niets bedoelde, dan tydelyk Genoegen, dan hadt Hy den Val van Adam voorkoomen, de hand van Kain wederhouden , en genoegzaame ftraiïen gefield tot Affchrik en Beveiliging. Maar zyne Oog. merken liggen meer bedekt en dieper. Hy verkoos de toelaating van die Zonden, welke de kennis des goeds en des kwaads uitbreiden, welke, in haar zelve ook buiten de gevolgen des lydens, een voorwerp zyn van zynen vas. ten afkeer; zo dat het ftellig ftraffen vereischt wordt, om dat zulks regtvaardig is by God. Alle zyne Werken , ook die der Zondaaren , moeten Hem verheerlyken, en zyne volmaakte Heiligheid, nu of namaais, openbaaren. Geen wonder, waarlyk! dat Gods gedagten veeltyds andere zyn dan onze gedagten! — De Heere fcheen zig verborgen te houden, toen de moord ge-  KAIN EN ABEL, 12$ gepleegd werdt aan zynen Uitverkoornen, hatende den Boozen ongeftoord begaan , die alleenlyk het Lighaam kon dooden. Een oogenblik laater verfcheen de Godheid, niet om Abel te herroepen, of Kain uit te rooijen; maar om den Heiligen over te laaten aan de Verderving des Lighaams, en den Boosdoener met maate te kastyden, derwyze, dat hy voortaan nog ftaat kondc maaken op vermogende befcherming tegen de handen der Bloedvvreekers. Verbeek u tans, Geil.! onze eerfte Ouders. Zouden zy denken mogen: let op den Vroomen en ziet naar den Opregten; want het Einde van dien man zal Vreede zyn ? Hun fchemerend gezigt ftaröogt op het mishandeld Lyk des liefwaarden. Zouden zy denken kunnen: nu is hy voor eeuwig gebannen van het Aangezigt des Heeren en van de Heerlykheid zyner Sterkte! Niets van hem blyft over ! Voor altoos is hy verdwenen uit de Scheppinge Gods! Deeze, helaas! was verzeek erd van de Goddelyke Gunst, en is nu verbroken; dewyl hy Gode behaagde, een Martelaar der Godsvrugt; Ach! hadt hy nimmer geofferd ; dan zou hy nog genot hebben van zyn aanwezen, en de eeuwen doorwandelen in vreedzaame genoegens! De ongelukkige Liefde en Eerdienst tot den Schepper deedt hem alles I. tiental. I ver-  X3o kain en abel» verliezen, onherftelbaar verliezen, eeuwig verliezen , zonder eenige Vergoeding ! Zodanige denkbeelden, M. T.! waren dan immers zeer gereed, zodanige denkbeelden waren in ftaat, om allen Godsdienst in Geest en Waarheid van onder de menfchen gantfchelyk uittedelgen , en hen voordaan te doen leeven als zonder God in de Waereld. De eerfte Ouders , Aandd. ! de eerfte Ouders, diep getroffen door eene Gebeurtenis , welke zy eeuwen lang zouden herdenken, — begrepen ongetwyfeld, dat dit ontydig fter-ven geene Straffe was of Ramp voor Abel, — dat zyne gereinigde Ziel bewaard werdt in de hand des Heeren, daar geene kwaaie haar zou aanraaken. Zy hebben zeekerlyk bezeft, dat de flooping des Lighaams een overgang kon zyn tot eenen ftaat van bewustheid , waarin de werken navolgden. Door de kragt deezer Overtuiging', hebben zy voortgeleefd, met de overgeblevene Kinderen en Sets afftammelingen, in opregte Gehoorzaamheid en Vertrouwen op den Heere. Laaten wy, Veelgell.! ons den Heere geduuïiglyk voorfiellen , zo klaar en kragtig, als of het licht van de Schechina onze. oogen deedt fchemeren, onder het hooren van de ftemme uit de Wolken. Dan zullen wy ftaag dieper in ons zei-  KAIN EN ABEt*" Ï^I Zelve treeden, en alzo ontdekken de ontelbaare Zonden van dagelykfche Oneerbiedigheid, welke ons gevoelig zullen drukken, en toevlugt doen neemen tot de onverdiende Genade, in den Verlosfer der menfchen, die gekoomen is om dé Werken des Duivels te verbreken, en ons te trekken uit de tnagt der duisternis. Gezegend zy de Heere, de God onzes Heils, die voor ons onwaardigen de Zaligheid openftelt, de allergewenschte, de eeuv/ige Zaligheid» Nu moe* ten wy vernieuwd worden, in Geregtigheid en Heiligheid , naar het Beeld van den tweeden Adam; op dat wy het Beeld zyner Heerlykheid namaais mogen draagen. Hem, nu, die magtig is meer dan overvloedig te doen, boven al wat wy kunnen bidden of denken , mar de kragt, die in ons werkt, Hem zy de Heerlykheid in de Gemeente in Christus Jezus. Amen. IV , FT F-   VTFDE REDENVOERING. OORSPRONG EN BEDOELING DER OFFERANDEN. Vervolg. Hebr. XI. vs. 4. Door het Geloove heeft Abel eene meerdere Of ferande Gode geofferd dan Kam, door welk hy getuigenis bekoomen heeft, dat hy regtvaardig was; alzo God over zyne Gaaven getuigenis gaf. En , door hetzelve Geloove, fpreekt hy nog, na dat hy geflori/en is.   Gedenkt, zegt de Heere by den Propheet, (Jef. XLVI. 9. 10.) gedenkt der voorige dingen, van oude tyden af; dat ik God ben, en daar is geen God meer, en daar is niet gelyk ik, die van den beginne aan verkondige het Einde, en van ouds af de dingen, die nog niet gefchied zyn, die zegge: myn raad zal beftaan, en ik zal myn welbehagen doen. De betrekking tusfehen den Opperheer en den zondigen Mensch is volmaakt dezelfde, van Adam af tot op ons én onze nazaten. By God is geene Verandering of fchaduwe van Omkeering. Het voornemen zyner Genade ftrekt zig gelykelyk. uit over de bewooners der aarde. De algemeene Verlosfer is gisteren en heden dezelfde, en in alle Eeuwigheid. Eenerlei middel was evenzeer gefchikt voor allen, die de Zaligheid zouden beërven. De openbaring van hetzelve is, daarom , eenerlei in het hoofdzaaklyke, alleenlyk onderfcheiden door graden van licht, zo vóór de Wet, als onder dezelve, en na het volbrengen der Verlosfing. Paulus was een dienstknegt van Christus , mar het gfloove der tiitverkosrnen Gods, en de kennis der waarheid, I 4 die  1^6 OORSPRONG DES OFFERS. die naar de Godzaligheid is, in de hoope des eeuwigen Levens; welke verwachting door God was verwekt, welke waarheid of welke hoope God zelf, die niet alleen onberouwelyk is in zyne verborgene befluiten, maar ook getrouw ten aanzien der uitgedrukte beloften, — God zelf, die niet liegen kan , beloofd heeft en aanduid, voor de tyden der eeuwen, zo vroeg 'er menfchen beftondenmaar geopenbaard , nader kennelyk gemaakt, zonder het dekzel van voorbeelden en fchaduwen, ter zyner tyd, in de volheid of vervulling van den geftelden tyd, door het woord der openbaare prediking. Het middel, aan de zyde des Menfchen, om deel te verkrygen aan de Goddelyke Genade, was , ten allen tyde, het Geloove, het omhelzen van den raad des Heeren , het fteunen en vertrouwen op de belofte van Hem, die de Gelovigen, in Christus, heeft uitverkoren, voor de grondlegging der Waereld, om hen op te leiden tot dat Koning, xyk, 't welk hun bereid is voor de grondlegging der Waereld, en geopend , door het bloed van Christus, als eens onbefirafiyken en onbevlekten Lams, welk wel voorgekend is geweest, voor de grondlegging der 'Waereld; maar geopenbaard is in deeze laatfie tyden. Hiertoe zyn wy van God geroepen , naar,zyn voornemen en Genade, die  OORSPRONG DËS OFFERS. 13? die ons gegeven of beftemdis, in Christus Jezus , voor de tyden der eeuwen. Zo zyn insgelyks de Ouden geregtvaardigd door het Geloove in de groote belofte des Heeren, welke altoos, uitdrukkelyk of ingewikkeld, bctrekkelyk is tot Christus, zynde 'er onder den Hemel geen andere naam, door welken wy zalig moeten worden. Deeze Leer word aangeduid in het Voorbeeld van onzen tekst, aan welken wy, in de eerfte plaats , het nodig licht moeten Inzetten, om, daarna, te handelen over den wa:u ren Oorfprong van het Offer in 't gemeen, en , dan, te eindigen met leerzame en ftigtclyke bedenkingen. In 't Hot van het voorige Hoofddeel, zoekt deH. Schryvcr de Gelovigen aan te moedigen tot volftandigheid in het Geloove; om het bloed des Testaments . door welk zy geheiligd waren , niet gemeen te agtcn, door afval, maar pal te ftaan , by de heuglyke uitzigten op het toekomende. De gcregtvaardigde uit den Geloove zou zeker* lyk keven; Dit moest hen verfterken in de lydzaamheid; om alzo de bclofrer.isfen weg te draagen, door in Christus te gelooven, tot behoudenis der Ziele. Dus beftaat het Geloove — in het omhelzen van en ftaat maaicen op de beloften der Genade m den Vcrlosler. Dit wil hy bcvesI 5 tk  I38 OORSPRONG DES OFFERS, tigen in ditHoofdftuk, befchryvende, met déri aanvang, het Geloove in 't algemeen, als eene vaste overtuiging aangaande het gehoopte , en een vertrouwend ftaatmaaken op de zekere toekomst der dingen, welke nog niet zigtbaar zyn, eeveneens als of ze reeds aanwezig waren. Met onzen tekst begint hy dit aantewyzen in de voorbeelden der Ouden , roemende in dezelve een Vertrouwen op de beloften des Heils, 'twelk zig beftendig en kragtig vertoonde in de Werken. Uit de befchryving in het eerfte vers, en uit de volgende Voorbedde;], blykt, derhalven klaarlyk, dat het bedoelde Geloove nimmer kan rusten by het voorJedene en tegenwoordige ; maar altoos doelen moet op het gehoopte in den toekomenden tyd; waaruit wy mogen befluiten dat het derde vers eene aanvulling vereischt, op deeze of dergelyke wyze; ,, gelyk wy vastelyk „ erkennen, en by de uitkomst bevinden, dat, „ door de Schepping, volbragt is het Voornemen „ en Befluit des Heeren ten aanzien der dingen „ die voorheen niet gezien werden, en ook niet „ aanwezig waren; alzo gelooven en vertrouwen „ wy ook, dat het toekomend, nog onzigtbaar „ Heil, zekerlyk aanwezig, zigtbaar en dadelyk „ genoten zal worden." Voorts volgt 'er een Naamlyst van Geloofshelden, die allen, volgens het  OORSPRONG DES OFFERS» 139 het 39fte vers, getuigenis hadden, door het Ge. loove, doch de Belofte, dat is, de beloofde goederen, niet anders verkrygen konden, dan zo als dezelve verkregen worden door de Christe. nen, aan welke dezelve klaarder ontdekt zyn en meer naby gebragt. De H.Schryver fielt op deezen lyst, als den eerflen, Abel, en ontdekt ons de waare reden, waarom zyn Offer aangenomen is, terwyl dat van Kain werdt verworpen. Door zyn Geloove is zulks gefchied , door vertrouwen op Vergeeving, Genade en Verlosfing. Hy heeft geofferd, niet in eigenwilligen Godsdienst, tnaar • met deeze gemoedsgefhüten en inzigten. Dit Geloove, zo wel als het Offer, veronderftelt, derhalven, de Openbaaring en het Bevel van God. Zonder hetzelve, is het onmoogelyk God te behaagen, tot behoudenis der Ziele; want die tot God koomt, moet reeds gelooven, dat Hy een belooneris dergeenen, die Hem zoeken. Deeze belooning, ondertusfchen, hangt gantfchelyk af van onverdiende gunst; zodat het verwaandheid zou zyn in den Zondaar, indien hy daarop ftaatmaakte uit zigzelvcn. Dus moet het Geloove uit het gehoor zyn, en het gehoor door het woord of de aankondiging van God zeiven. Dit Geloove bragt hy meede ten Offer; welk Offer alzo gefchied moet zyn, volgens Goddelyke?  Ï4Ü OORSPRONG DES OFFERS» ■lyke Inflelling, als een voorfchaduwend Zinnebeeld van het eenig en genoegzaam Offer, dooi welk eenmaal het gewenschte Heil daadelyk uitgewerkt en aangebragt zou worden. Dit Offer was meerder dan dat van zynen Broeder, 't zy in zigzelve, 't zy om de Gemoedsgeftalte, 't zy om beide; dewyl het Geloove al zyn werk in deezen beftuurde. Abel zou verworpelyk zyn geweest voor God , indien hy gemeend had , ©p zyn eigen doorzigt, om den zin des Heeren te verftaan? Dit is geenzins te vermoeden. . Hy had zyn vernuft eenmaal misbruikt, ter uitlegging van Gods verborgen oogmerk; en de ge;* K 3 Vól-  I48 OORSPRONG DES OFFERS. volgen daarvan deeden zig nog dagelyks gevoe. len; zo dat de enkele bewustheid eener goede meening hem niet ftout kon maaken tot de Proefneeming. Ook kwam zulks niet te pas. Hy verkeerde fteedt met God, en genoot dagelyks het noodig onderwys tot het natuurlyk leven, tot het gebruik der leden en zintuigen, terwyl veele vertooningen in de natuur hem nog raadselagtig voorkwamen. Nog meer genoot hy dit onderwys in 't Godsdienffige ; zo dat hy geenzins zou offeren, zonder vooraf Gods welbehagen te verftaan aangaande de beteekenis van dat werk en de regte behandeling. Dat het alzo gebeurd moet zyn, en het Offer ingefteld door den AUerhoogften zeiven, merkt men genoegzaam , uit Gods antwoorden, of getuigenis geeven, waarfchynlyk door vuur uit den Hemel. Zo Adam, of zyn Zoon, dit ongelast hadt ondernomen, zou hy ten fterkften daardoor wor. den afgefchrikt. Blikzemftraalen, rondom nederfchietende op den Altaar , vertoonden God als toornig, als een verteerend Vuur, aangrypende de zinnebeelden van onfchuld , ook na derzelver dood. Zouden zy dit opvatten als eene afwending der voorne, en eene verzoening voor hun zeiven ? Neen. Ongetwyffeld zouden zy veeleer vreezen, dat het vuur zou over. flaan  OORSPRONG DES OFFERS. ïty liaan tot hen zeiven , om ook de Offeraars te verdelgen. Gevolglyk is de uitflag en het bedryf hun vooraf bekend gemaakt, waarfchynlyk met verfcheide bepalingen ; want het fchynt, dat veelerlei byzonderheden, by de wettifche inftelling, geenzins nieuw of onbekend waren. Aan Noach fcheen reeds van ouds bekend te zyn, het onderfcheid tusfehen reine en onreine dieren ; en hy ontfing, misfehien flegts by vernieuwing, het gebod, ten aanzien van alle dieren, welke tot voedzel zouden dienen, dat hy het bloed, met heiligen eerbied, altoos plegtig moest uitgieten als Ziele voor Ziele, als zinnebeeld van het bloed der wcezenlyke verzoening. Zy, die het algemeen Geloof beftryden, zoeken alles te verzwakken, door de eerfte menfchen aftebeelden, als jonge Kinderen in volgroeide lighaamen, onvatbaar voor Zedelyke en Godsdienftige begrippen; zo dat zy de befchreevene gefprekken met God te zoek brengen, als nimmer voorgevallen. Zeekerlyk, Aandd.! ontbrak onze eerfte Ouders de wysheid der Ervarenis; doch zy waren voortgebragt in eene volmaaktheid naar Ziel en Lighaam, boven onze verbeelding. Alles was, in den beginne, wonderdadig; fpoedig waren zy vatbaar voor de begrippen van Zedelykheid en Godsdienst; genietende het onderli 3 wys  I£0 OORSPRONG DES OFFERS. wys van den Alweetenden, welken niemand, zal durven bepalen, ten aanzien van den noodigen tyd, om Adam en Eva zo wys te maaken, als zy ons in de Schrift voorkoomen. De Goddelyke Oorfprong des Offers is genoegzaam zo zeker, als of dezelve uitdruklyk ware befchreven Nogtans word hier ingebragt, dat Mofes eene zaak van dat gewigt niet overgeflagen zou hebben. Doch de H. Schryver bevat de gefchiedenis van byna 16 Eeuwen , in 6 of 7 Hoofdrukken , en fchynt het geval van Kain en Abel te melden ter gelegenheid van de Geflagts- opvolging. Hieruit oorzaak te ontkenen tot twyffel, zou byna zo dwaas zyn als te twyffelen aan Adams dogters , dewyl 'er niet gemeld word , dat Eva dezelve baarde. Doch wy vinden misfchien nog eenig blyfc van deeze Inftelling. Laaten wy wat naauwkeuriger letten op den toeftand van den eerften mensch. Op zyne Overtreeding was gedreigd het fterven , om weder te keeren tot het ftof. Hy kon hier. uit niet anders verftaan , dan een teniet worden , een verdwynen voor altoos , als of hy Hooit hadde beftaan. Dit vonnis van te fterven , werdt, naden Val, niet ingetrokken. Uit het gezegde wegens den arbeid op de gevloekte aarde , en de fmarten van het kinderbaaren , kon-  OORSPRONG DES OFFERS. 151 konde hy eenig uitftel opmaaken; doch binnen kort zouden zy dagelyks in angst zyn, wegens de voltrekking van het vonnis ter eeuwige verdelging. Dit was het gunftigfte, dat zy ver. wagten konden, als zy geftraft werden in ongenade; zo dat de eerfte Ouders dus eenigzins geleeken naar de Pharifeeuwfche Joqden, die, hunne eigene geregtigheid willende oprigten, al hun leven lang, als in flaverny verdrukt werden, door de vreeze des doods; eene vreeze, welke, by de eerfte Ouders, alle vatbaarheid voor Godsvrugt zou vernielen. Zouden zy, die zig kenden, als zonder Vader en Moeder, als onlangs , door God, uit niets opgeroepen tot leven en bewustheid; zouden zy — hunnen Maker niet vraagen, en om verzagting fineeken van een vonnis , 't welk hun voor eeuwig fcheen te dreigen ? Zou God geene kennis hebben fgegeeven van zyn heilig welbehagen aan het Opperhoofd van het menfchelyk geflagt; een geflagt, aan welk Hy, in volgende dagen, zo veele en groote wonderen van liefde zou befteeden? — 't Is ook gefchied, Aandd.! Adam en Eva hoorden de Belofte wegens het Z-ad der Vrouwe, Wy kunnen ons thans niet inlaaten ter verklaaring deezer vermaarde Godfpraak. Uitleggers , ook van verfchillende leerftelzels , K 4 er-  Ij2 OORSPRONG DES OFFERS. erkennen daarin eene algemeene'aanduiding van genade en gunst , betrekkelyk tot het onherroeplyk vonnis. Terwyl fommige Geleerden trekken van groote kennis meenen te vinden in de beteekenende naamgeevingen aan Eva, Seth cn anderen, fchynen eenigen ftaande te houden , dat Adam en Eva hier niets verflonden, waarby zy wezenlyk veel belang hadden voor hun zeiven. Doch 'er zyn redenen, M. T.! om te denken, dat de gefprekken van en met de Godheid honderd en duizendmaal meenigvuldiger zyn geweest, dan ze ons zyn opgeteekend. Alles werd breedvoerig verklaard. Het bleef hun misfehien onbekend , of de toeftand , onmiddelyk na den dood des Lighaams, een ftaat zou zyn van geduurigen flaap , of van eenige bewustheid, meer of min met Leed en Genoegen; ook — of de Verlosfing uit dien ftaat fpoedig zou volgen, dan eerst na den afloop van veele eeuwen. Over 't geheel, moesten zy maar zo veel wceten, dat de Gunstgenooten des Heeren niet te vreezen hadden voor eenen eeuwigduurenden dood ; maai- hoopen mogten op eenen volgenden overgang ten overganglyken Leven. Nu behoorden zy ook eenigzins intezien , door welke tusfehenkomst, door hoedanig middel , de Heilige Majefteit die genade zou toe- breu-  OORSPRONG DES OFFERS. 1^3 brengen aan de menfchen, alfchoon zy Zondaars waren. Zy moesten kennis krygen aan de Grondwet: zonder Bloedftorting, geene Vergeeving. Dit vereischte eenige voorfchaduwendc aanduiding. — Zouden wy hiervan ook eenige fpooren by Mofes ontdekken ? Misfchien — ja , Aandd.! Na den Val, vonden onze eerfte Ouders redenen om zig' te fchaamen over hunne Naaktheid. Naar de oorzaak hiervan zullen wy tans niet zoeken, 't Zy genoeg, dat God hen gered heeft uit deeze verlegenheid. De Heere God, leezen wy, maakte Adam en zynen Wyve rokken van Vellen, en toogze hun aan. Van waar kwam deeze kleeding ? Onze beftryders zeggen geduurig, dat zy, buiten noodzaaklykheid , geene wonderen vermenigvuldigen ; zo dat zy zig fchaamen zullen, te beweeren, dat uit niets werdt voortgebragt eene fchamele Kleding, gelykende in alles naar Vellen, zonder het te zyn, zonder ooit gediend te hebben tot dekzel voor de dieren. Dit geeft ons vryheid, om de gebeurtenis aldus in te zien. De Heere wilde het gefproken Vonnis, en de Belofte wegens het Zaad der Vrouwe, gepastelyk ophelderen , het groot Heilmiddel voorfchaduwen, en alzo aanvvyzen, hoe Hy zigzelven eenmaal een genoegzaam en kragtdadig Offer zou voorzien, Van K 5 ds  154 OORSPRONG DES OFFERS, de weinige dieren, nu onlangs gefchapen, werden eenigen, in den naam des Heeren, ten dien einde, ter dood gebragt. Daar zagen Adam en Eva voor de eerftemaal bloedige Lyken, zeekerlyk niet zonder de uiterfte verbaasdheid. Het Vleesch van deeze leevenloozen werdt ontbloot. De Vellen , eenigzins gevormd , werden den menfchen aangepast, en gefchonken tot een voeglyk gebruik. Zouden, nu verder, deeze toebereide Lyken in den kuil zyn geworpen, of, ongedekt , aan de Verrotting overgelaten, in Regen en Zonnefchyn ? Is 't niet veel aanneemlyker, M. T.! dat de Heere deeze Lighaamen zig fchikte ten Brand - offer ? Aldus ontfing onzer aller Stamvader de klaare Onderregting wegens het voornaamfte ftuk van den uiterlyken Eerdienst, welken hy zelf voortaan moest waarneemen, en doen overgaan op de Kinderen, met de gepaste Verklaaring van de heuglyke Beteekenis. — Zeer duister zyn de woorden van de daarop volgende Godfpraak; toen zeide de Heere God : ziet, de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en kwaad. Nu dan; dat hy zyne hand niet uitfteke, en neeme ook van den Boom des Levens, en eete en leeve in Eeu. wigheid. Sommige Geleerden zoeken de Verklaaring aldus: „ Gelyk de Heere zyne aan- fpraak  OORSPRONG DES OFFERS. Ï55 „ fpraak te voren hadt ingerigt tot de Slange, „ zo wendde Hy dezelve nu tot de Cherubim, „ beide ten aanhooren van Adam en Eva, zeg„ gende tans: fchoon de mensch zig bedrogen , heeft in de hoop , om, tegen het Gebod, „ door eigen beleid, ons gelyk te worden; zo. „ heeft egter die Schuldenaar, door zyn Ge„ loove , nu egter wezenlyk begrip van de „ uiterfte Ramp der Zonde en van de behoude„ nis uit genade, herftellende hem weder tot „ eenige gelykvormigheid aan het Goddelyk „ Beeld. Hy zal eevenwel fterven; hy zal geen „ middel vinden , om het Verval en de aan„ ftaandc Slooping van zyn Lighaam te belet- r ten» Dan, de verdere gisfingen daarlaa- tende, zullen wy nu overgaan tot leerzaame en ftigtelyke Bedenkingen. De verfchillende denkwyzen aangaande het Offer en deszelfs eerften Oorfprong , hebben eenen uitgeftrekten invloed , en veranderen de geheele gedaante van den Godsdienst der Openbaaiïng. Dit zal, uit het volgende, zeer kennelyk worden voor de opmerkzaamen. Zy, die ftaande houden, dat men den dooct des Zaligmaakcrs enkel moet befchouwen als .eenen rampzaligen Marteldood , zy — beklaagd  Ï^Ö OORSPRONG DES OFFERS. gen zig meermaalen, dat het ongeletterd gemeen der Christenen zig zeer bezwaarlyk laat aftrekken van de akelige begrippen wegens Offer , Verzoening, Bloed, Lyden in onze plaats, en dergelyke; begrippen, zeggen zy, die, door alle eeuwen heen, de gedagten der meeste Christenen jammerlyk hebben afgeleid van de groote Hoofdzaak, en dikke duisternis verbreid over het ware Wezen van den volfchoonen redeiyken Godsdienst. Terwyl die Geleerden hierover bitterlyk klaagen , fchynen zy egter Jezus en de Apostelen te willen verfchoonen of verdeedigen, van wegens het gebruiken deezer aftrekkende en misleidende uitdrukkingen. Dezelve waren, zeggenze , zonder beteekenis, bloote toefpeelingen op Joodfche gewoonten. Schoon Christus de Geboden en Leeringen der menfchen vrymoedig beftrafte, en zyne Difcipelcn de Befnydenis niet eerbiedigden; moesten zy zig egter bedienen van deeze toefpelingen; dewyl zy anderfins de Jooden onmogelyk konden overhaalen tot het waardeeren der onveranderlyke Pligten van den Natuurlyken Godsdienst. Om de Jooden te bekeeren , moesten zy noodwendig infchikken, en veel toegeeven aan ingewortelde Vooroordeelen. — Gy zult hier vraagen, Aandd. J hoe kwamen toch de Jooden zelve aan al dat Of-  OORSPRONG DES OFFERS. 15? Offerwerk, zo het Gode niet behaagde? Van waar alle die dingen, welke hen aftrokken van zedelyk en gezond Leerbegrip? Zy antwoorden geraeenlyk: Mofes, of, zo gy liever wilt, God zelf, vondt zig, by de inflelling van de Wet, fchier genoodzaakt, om insgelyks toetegeeven aan de flegte Gewoonten en oudeVooroordeelen; zynde het Joodfche Volk, ten allen tyde, het domfte en veragtelykfte van alle Volken , als een uitvaagzei des menschlyken gefiagts. Om hen te rug te houden van den Egyptifchen Eerdienst, en hen aftezonderen van andere naatfiën, werdt die omflagtige toeftel gemaakt, verfchaffende hun druk werk met uiterlykheden, welke niet kwaad waren voor hunne gezondheid, en hen beletten konden van tot erger over te flaan. Wy hebben hierop het een en ander aan te merken. Israël, M. T.! was dikwils ftraf baar en in veele opzigten; maar trok egter niet van de Voorregten der Verkiezing. Hy maakt Jaeob, zingt de Dichter, zyne Woorden bekend , Israël zyne Inzettingen en zyne Regten. Alzo heejt Hy geenen Volke gedaan, en zyne Regten kennen zy niet. Dit uitverkoren Volk was kundig, niet onbefchaafd en zeer ervaren, reeds toen het in Gofen woonde. Verve lgens, inzonderheid voor de Babylonifche Gevan-  15§ OORSPRONG DES OFFERS. vangenis , heeft het uitgemunt, waarfchynlyk boven alle Volken van dien tyd, in Lees- en Schryf-kunde, in Konften en Weetcnfchappen, in pragtige Bouwkunde en uitlandfchen Handel. Om zig hiervan te overtuigen, heeft men flegts te leezen de befchryving van den Tabernakel met zyn toebehoren, in de woestyne van Arabiën; als mede van Salomons Tempelbouw, Rykdom en Scheepvaart, welke opgehelderd wordt door laatere Reizigers. Dan, hoe dit ook zy; men kan geenzins ftellen, dat God zyn eigen Volk, 't welk Hy wonderdaadig heeft uitgeleid, aldus Zou hebben ovcrgelaaten, om te wandelen in de Wegen zyns harten, en den nietswaardigen Offerdienst te bevestigen, door veele bepaalingen, met bygevoegde doodhxaffen. De Egyptifcho. vooröordeelen konden anders geneezen, hunne gruwelen anders worden uitgeroeid; en wy krygen aanleiding, om op nieuw te vraagen: van waar is de Offerdienst der Egyptenaaren ontfproten ? van waar was de Offerdienst bekend by Hiob, by Bileam en alle de oudlte Volken ? Van alle kanten, immers, loopen deeze Inftellingen, als in één punt te famen in het Offerwerk van Noach, die, veele Eeuwen, onderwys hadt ge» noten van zynen grootvader Methufalem, welke met Adam heeft faamgeleefd meer dan 200 jaav ren.  OORSPRONG DES OFFERS» 1^9 ten. In het bedienen van het Offer volgde Noach de gebruiken van vóór den Zondvloed. Zo deezen niet waren van Goddelyke Afkomst en InHelling, zou 'er gelegenheid, de allerfchoonfle gelegenheid zyn geweest , om al het Offerbedryf, gelukkig en voor altoos te fluiten by deezen Prediker der geregtigheid, die van God verwaardigd is met breedvoerige onderregtingen. Nu geeven wy U in bedenking, A. T.! of het niet ftrekke tot de meeste eere van alle de Schriften des N. zo wel als des O. Verbonds; of het niet best overëenkoome met den geheelen famenftand der Heilige Boeken, en met den doorgaanden inhoud der Goddelyke Openbaaringen , dat wy ons, op de volgende wyze , voorftellen den Oorfprong en Voortgang des Offers over den geheelen aardbodem des Heeren, hebbende onafzienlyke gevolgen, van Adam af, tot op den huidigen dag, en denkelyk tot de voleindiging der eeuwen. De algenoegzaame God, wien alle zyne Voorneemens en Werken bekend zyn van Eeuwigheid, wist ook van te vooren, dat Adam en zyne Nazaaten overtreeders zouden worden van de onverzettelyke Natuurwet wegens de Liefde tot God en de Naasten; eene Wet, welke zig uitbreidt in ontelbaare takken , om anderen altoos zo te doen, als wy van hen gedaan willen heb-  l6o OORSPRONG DES OFFERS» hebben. De Heere voorzag alles, en vondt egter goed, dit aardryk dus te bevolken; hebbende een middel ter hulpe uitgedagt, eene genadige fchikking, om zig te heiligen en verheerlyken, door de behoudenis van Zondaaren. Van dit groot Ontwerp gaf Hy kennis aan den Stamvader; zo dat Adams Godsdienst, in het zaaklyke, dezelfde was, met dien van alle volgendeGeloovigen, zo veelen 'er tot de Heerlykheid zullen ingeleid worden. Aldus bediende Adam het Offer, in den Geloove, en was wederom in ftaat gefteld, om voor Gods aangezigt in opregtheid te wandelen, met hoop en vertrouwen, vervuld met liefde en dankbaarheid , vrugtbaar in alle goede werken. Dit Geloove moest Adam overdraagen op zyne Kinderen, door Leere en Voorbeeld. De uitflag zyner Opvoeding was verfehillend, als tot een Voorfpel van 't geen gebeuren zou, in de volgende Eeuwen. — De Leere der Zaligheid kwam behouden over tot Noach, van wien de kennis en het offerwerk zig allerwegen heeft uitgebreid, volgends het gewoon beloop der menfehelyke zaaken, met toeneemende verbasteringen. De verhaalen van merkwaardige Voorvallen en Wonderen werden verminkt en nagemaakt; de regte Beteekcnis en Behandelingvan het Offer werdt grootendeels vergeten, zo datp  OORSPRONG DES OFFERS. l6i dat, eindelyk, veelen het waare Voorwerp des Offers voorbygingen, entotAfgodery vervielen, terwyl Abraham en zyne Nazaaten voor dat bederf bewaard bleven. — Na de uitleiding der Israëliten uit Egypten gefchiedde de Wetgecving op Sinai. Deeze gebeurtenis was groot en gewigtig; maar deedt egter geenen nieuwen Godsdienst te voorfchyn koomen. De onveranderly•ke Zedepligten bleven dezelfde, gelyk de Leeringen der Genade, met de uitzigten op den toe. koomenden Staat, zonder welke niemand godsdienftig kan zyn in Geest en Waarheid. Dit behoorde tot het wezen van allen waaren Godsdienst ; zynde de algemeene grondflag alomme erkend, en welke geenzins op nieuw behoefde gelegd te worden; waarom ook. de Leeringen der oudfle Schriften een volgend beftaan flegts onderftellen, of van ter zyden bedoelen. Anders was het gelegen met het uitwendige van den Eerdienst. Tot hiertoe was dezelve zeer eenvoudig, wordende bezorgd en waargenomen door de Hoofden der geflagten. Nu moest dezelve worden ingerigt ten openbaaren en algemeenen gebruike van een talryk Volk. Dit vereischtc grooten omflag, met menigvuldige en naauwkeurige bepaalingen aangaande de heilige tyden, plaatfen, perfoonen, zaaken en hande- I. TIENTAL. L lift-  OORSPRONG" DES OFFERS. lingen, met by voeging van verfchcidene Voorfchriften, waarvan wy de byzondere Bedoeling nu niet kunnen ontdekken. De Levitifche Eerdienst was alzo eene fchaduwe van de toekoomende goederen der aanftaande Verlosfing, door het alvervullend en algenoegzaam Offer van Hem, wien Mofes en alle de Profeeten, hebbende den Geest van Christus, getuigenis geeven, door zinnebeelden van Perfooncn en Daaden , door plegtige Inzettingen en Goddelyke Voorzeggingen. Zy, derhalven, die de gezegden wegens den dood des Middelaars, in de Schriften des N. Verbonds , ligtvaardig uitleggen als bloote Toefpeelingen, — zy maaken alles verkeerd, en Hellen het agterfle voor, het onderfle boven. De Schaduwen en Toefpeelingen behooren, immers, tot het O. Testament; en het Wezen zelve, het regte Tegenbeeld, of het Lighaam van die Schaduwen, is zeekerlyk Christus onze Verlosfer, die, door den bepaalden raad en voorkennis Gods, overgegeven is tot eene Offerhande en Slagtoffer, Gode ten welriekenden reuk; wiens bloed vergoten is ook ter Verzoening der Zonden, die te voren gefchied zyn, onder de Verdraag, zaamheid Gods; een dierbaar bloed, 't welk de Confciénticn reinigen, en alle Geloovigen onHraflyk, in Heerlykheid , kan voorflellen. — Dee»  OORSPRONG DES OFFERS. l6$ Deeze uitmuntende Leere van Heil en Genade is al vroeg verbasterd by veelen onder de Jooden , die de indagtigmaaking der openftaande Schulden niet opmerkten , by den Offerdienst. Dit verderf nam de overhand na de opkomst der Seéten onder de Jooden; waardoor zy waanden, geene geestelyke Verlosfing te behoeven, en de langbeloofde Zaligmaaker niet gekend werdt van de zynen. Het Evangelium zou zig uitbreiden , door de aanneeming der Heidenen tot Kinderen van Abraham, door het waar Geloove. Doch de H. Geest heeft tevens voorfpeld , dat het Verderf der voorige dagen zig ook in 't vervolg zou vertoonen; zullende het woord des Kruis veelen ftrekken tot een Val, tot eene Ergernis en een Reuk des Doods. Dit Geloove is egter gebleven, geduurende bykans 18 eeuwen, en zal de aanvallen, ook vervolgens, wel verduuren; ftandhoudende onder eene groote menigte , die hetzelve met den monde belydt, en ïiiet het Verftand toeftemt; — onder welke altoos ook veelen zyn en blyven zullen , die, door een leevend Geloove, het Evangelium der Genade van harten, tot Zaligheid, omhelzen. Redelyke Schepzelen kennen van natuure het goeden kwaad; de Wet des Heerenis ge [chreyen in hunne harten; zo dat de eigene gedagten L 2, hen  16*4 OORSPRONG DES OFFERS. hen lefchuldigen of ontfchuldigen. Indien de Maaker van ons Wezen voor zigzclven onverfchillig Ware omtrent het Zedelyke, bedoelende het flegts als een middel, en zoekende in alles niets anders, dan alleenlyk de vermyding van natuurlyke Smart, en den aanwinst van Vermaak; —> dan kon de Opperheer het Menschdom beftuurd hebben volgens geheel andere Inrigtingen: want, alfchoon deeze Schepzelen Gods Heiligheid lochenden, alfchoonze Hem niet konden erkennen als lioogagtbaar en eerbiedwaardig; zy konden egter gebragt worden tot gemeen-nuttige gehoorzaamheid, en zig verheugen in de Godheid, of in de Natuur , als het Werktuig van hun Geluk. Maar de eeuwige Oorfprong van alles is een zuiver Licht, zonder eenige duisternis, volmaakt heilig en regtvaardig, buiten alle gemeenfehap met de Zonde. Zyne Wet is onverbreeklyk, en, in alles, wil Hy zigzclven verheerlyken. Die Luider moest niet bezwalkt \vorden, by de betooningen van Ontferming en Genade aan de Zondaaren. De overeenbrenging hiervan was de groote Verborgenheid, tot welker bekendmaaking alle de Openbaaringen zyn ingerigt, van de eerfte tot de laatfte , in een fieerlyk verband en gepaste Opvolging. Hierin beftaat het kenmerkend eigen van den Godsdienst des  OORSPRONG DES OFFERS. f6# des Bybels, zynde altoos dezelfde , enkelvoudig, famenhangend, eenftemmig, en een overeenkomffig Geheel. Eene heerlyke , vervvonderlyke Bedeeling , waarin de Waarheid en Goedertierenheid elkander omhelzen, de Geregtigheid en Vreede eikanderen kus/en. Nu is 'er Redding voor den Zondaar. Hy moet zynen toeftand, zyne onwaarde regtmaatig inzien, hy moet erkennen, dat zyn gebrekkig berouw, zyne zwakke bekeering, zyn wankelend gchoorzaamen — aan hem die waarde niet byzetten, welke God zou beweegen, om hem fchuldeloos te houden. Hiervan koomt de Eere toe aan de onverdiende Ontferming des Hemelfchen Vaders , die ons duurder gekogt heeft , dan door Zilver , Goud of eenige verganglyke dingen, — door het bloed van zynen Eeniggeboornen, die alle belasten en vermoeiden minzaam heeft toegeroepen, en den Vader gedankt, dat de heuglyke Waarheden, fchoon verborgen voor de wyzen en verftandigen , aan de Kinderkens openbaar worden. De opregte Christen neemt hieraan deel, in den H. Waterdoop , en vernieuwt zulks dikwils in het Avondmaal des Heeren ; aanbiddende de volmaaktheden der Goddelyke Natuure, en juichende van harten over het Evangelium des Vreedes. Dat de Liefde van L 3 Chris-  i66 OORSPRONG DES OFFERS. Christus ons alzo dringe, als die dit oordeelen, dat, indien één voor allen gefiorven is, zy dan allen gefiorven zyn, en egter leeven, niet om te leeven voor zigzclve, maar voor den Behouder, die voor ons geftorven is en opgewekt; om ons zelve te Jiellen tot eene leevende, heilige, Gode-be. haaglyke Offerhande. Dus verbonden zynde aan den Verlosfer, zal ons de Byftand niet ontbreekcn, om ftaag vóórt te gaan op den verfchen en lee venden weg , naar het geopend Heiligdom. Wy zullen getroost zyn wegens de onzen, die in den Heere zyn ontflapen, en, in onzen dood, geene Straffe vreezen, maar Hem blymoedig verwagten, die, eenmaal geofferd zynde tot wegneeming onzer Zonden, zig zonder Zonde zal vertoonen, en zig doen kennen van aangezigt tot aangezigt; om ons te geleiden naar dat Paradys, waarvan Eden flegts eeneflaauwe Schaduw was; als regt hebbende verkregen aan den Boom des Levens, die in het midden is van het Paradys Gods, 't welk alle traanen zal afdrogen, en ons doen juichen: Hem, die ons liefgehad, ons van onze Zonden, in zyn bloed, gewasfehen, en gemaikt heeft tot Koningen en Priesters Code en zynen Vader , Hem zy de Heerlykheid en de Kragt, in alle Eeuwigheid Amen. ZES-  ZESDE REDENFOERING. HET TOEKOMEND LEVEN GEPREDIKT DOOR ENOCH. G E N E S IS V. VS. 21—24. Henoch leefde vyf- en - zestig jaaren, en hy gewon Methufalah. En Henoch wandelde met God, na dat hy Methufalah gewonnen hadt, drie honderd jaaren, en hy gewon Zoonen en Dogteren. Zo waren alle de dagen van Henoch, driehonderd en vyf- en - zestig jaaren. Henoch dan wandelde met God; en Hy was niet meer; want God nam hem weg. L 4  ■  Naar de verfchillende Tydperkcn, zyn de Bedeelingen der Goddelyke Voorzienigheid eenigzins onderfcheiden. Volgens de beftelling des Allerhoogften , was, namelyk, de Wyzc van Godsdienftige Onderregting , de Inrigting ook van den openbaaren Godsdienst anders voor de Wet, dan onder dezelve; en van den Joodfchen Godsdienst verfchilt wederom de Staat des Christendoms. Dit onderfcheid in Gods Beftuuring is, over 't algemeen, gefchikt naar de toeneemende Bevattingen van her menfchelyk Geflagt. Doch , gelyk God nooit gediend wordt als iets behoevende, en onverandcriyk geneigd blyft tot Zedelyke Regtmaatigheid ; zo was ook-, onder alle die Bedeelingen, het Wezen van den Godsdienst beftendig hetzelfde. Ten allen tyde waren de Menfchen verpligt tot zulk eerbiedigen der Godheid, en tot zulk vertrouwen op derzeiver Beloften , waardoor men zig beftuurt tot een redelyk gedrag, in lief en leed; om alzo maatig, billyk en nuttig te leeven, volgens de Wet des Heeren , gefchreven in aller harten. Naar de mindere of meerdere Geoefendheid der L 5 Men-  ITO enoch's leven Menfchen, in vroegere en laatere dagen , verfchilden ook de Aanfpooringen tor de Betragting van Deugd en Godzaligheid. Eertyds was Gods vergeldend Beftuur meer zigtbaar in het tydelyke ; en toen was het uitzigt op de Eeuwigheid meer beneveld. Maar de Hoope op Vergeeving, het verwagten eener Verlosfing uit den dood, was egter , ten allen tyde, de groote Troost der Nadenkenden en Godvreezenden. Het Opperwezen heeft zig desaangaande nooit geheel onbetuigd gelaaten, maar deeze Verwagting van een Leven na dit Leven grootelyks verkerkt, door een treffend Wondertceken, onder elk der drie Bedeelingcn : voor de Wet in het uiteinde van Enoch; onder de Wet, door de Wegneeming van Elias ; en, by de Inftelling des Christendoms , door den Hemelvaart des Zaligmaakers. Zeer kort is het Verhaal wegens den Overgang van Enoch, mogelyk, omdat de Omftandigheden, door Overleevering, nog genoeg bekend waren , toen het Verhaal werdt opgcfchreven. In de Schriften der oude Jooden wordt 'er dikwils van gewaagd, gelyk ook op twee plaatzen van 't N. Verbond; en het fchynt, dat 'er , zeer vroeg , verbasterde Narigten wegens Enochs geval onder de Heidenen verfpreid zyn geworden, uit welke, naderhand,  EN WANDEL. I/I ttëna, eenige Verdigtzelen zyn gefproten. Wy zullen dit uur van Godsdienst-oefening befteeden, met dit Onderwerp te befchouwen, onder de vier volgende Afdeelingen ; dat wy, namclyk,iets voordraagen, eerftelyk, over het Karakter van Enoch; ten tweeden, over de uitkomst zyner Wandeling ; ten derden , over Gods Oogmerk in zyne Wegneeming, en, eindelyk, tot onze Opwekking in de Godzaligheid. Enoch, of Henoch , de zoon van Jered , werdt geboren ruim zeshonderd jaaren na de Schepping, en wel duizend jaaren voor den Zondvloed. Zyn Karakter wordt befchreven in de woorden: Enoch wandelde met God. Zonder nog naauwkeurig op Spraakgebruik te letten, merkt elk terftont, dat de heilige man beftendig verkeerde onder een leevendig Bezef van Gods Toevoorzigt ; hebbende daarvan eenen diepen indruk , als ziende den Onzienlyken , voor wien alles naakt en geopend is, zelfs in 't verborgen overleggen. Deeze Overtuiging van de Goddelyke Tegenwoordigheid was hem eigen en byblyvende geworden, met een geloovig vertrouwen op de Beloften der Genade. Dit regelde zyne Hartstogten , dit wcderhielt hem van het kwaade en drong hem tot deugdelyke Volhandigheid: zo dat hy Gode welbchaaglyk is  i£3 ENOCH 1S LEVEN U geworden. Daarom, misfehien, hebben de Griekfche Overzetters het wandelen met God vertaald door Gode-welbehaaglyk te zyn. Zy worden gevolgd door den Schryver aan de Hebreen, in deszelfs Loffpraak over 't Geloof (Hebr. XI. 5.), getuigende aldaar, dat Enoch Code behaagde. Tevens voegt hy 'er by, dat Enoch weggenomen is — door of van wegen het Geloove; als zynde dit Geloove het beginzel zyner Vroomheid j zo dat de werkingen van hetzelve hem Gode-behaaglyk deeden worden. Door byzondere Openbaaringen, mogelyk, of ook door getrouwe O ver lee vering, bezat Enoch alle de godsdienftige kundigheden van den eerften Stamvader. Dus Hond hy vast in de leevendige Overtuiging, wegens de Eenheid van den Opperheer, welke de Aarde hadt toebereid, en dezelve bleef beftuuren, als meede wegens Gods genadig Voorneemen en liefdaadige Beloften omtrent Adams Nakoomelingen , volgens welke de Boctvaardigcn Vergeeving erlangen, en namaais bevryd konden worden van de magt des doods. Deeze Overtuiging bezielde hem geduurig; zo dat hy den waaren Eerdienst beftendig aankleefde, en heilig bleef in zynen geheelen wandel. De verhevene Godsvrugt was zeekerJyk begreepcn in het wandelen met God. Maar, Aandd. J  EN WANDEL. 1/3 Aandd. ! deeze uitdrukking fchynt, daarenboven , nog aantedniden eene byzondere Verkeering of buitengewoone en nadere gemeenfchap met God. Wegens Noah wordt gezegd (Gen. VI. 9.), dat hy was een opregt en regtvaardig Man, doch dan wordt'er nog afzonderlyk bygevoegd, dat Hy ook met God wandelde. In de vroegfte tyden, namelyk, misfchien reeds in de dagen van Kain en Abel, verleende God dikwils een wonderdaadig Teeken , 't welk zig , des daags, wolkig, en, des nagts, vuurig vertoonde. Dit werdt, altans naderhand, genoemd de Schechinah , de Heerlykheid des Heeren ; zynde het Zinnebeeld van Gods byzondere Tegenwoordigheid. Van hier is ontleend de uitdrukking — de Heere koomt, — Hy koomt in zyne Heerlykheid, — Hy koomt met zyne veele duizenden heilige Engelen;— om aanteduiden — eene merkwaardige Bezoeking , ter uitvoering van Gods ftraifende Oordeelen. Oudlyds diende dat Teeken gemeenlyk tot Meededeeling van Godsdienftige Onderregting en het opwekken van Eerbied. Te naderen, om deeze Godfpraaken te ontfangen — was — te ftaan voor Gods aangezigt. Daarmeede gemeenzaam te zyn, dezelve uittevoeren, of fteeds in die Nabyheid te verkeeren — werdt genoemd — met God ot voor  174 ENOCH's LEVEN voor Gods aangezigt te wandelen ; — Welke uitdrukking ook beteekent — het Priesterfchap Waarteneemen, en het Offerwerk te bedienen by 't verheerlykt Heiligdom. — Schoon nu Enoch den Heere heeft gevreesd, gelyk wy vermoeden, van de dagen zyner Jeugd, nam egter dit wandelen met God, dit ontfangen van Godfpraaken, en mogelyk ook het behandelen van den uiterlyken Eerdienst, eerst eenen aanvang met zyn vyf-en-zestigfte Jaar. Hiermede aanvaar, de hy het beroep van Profeet; geevende daarvan terftont eene Proeve, door zynen Zoon te noe. men Methufalah, dat is te zeggen : deeze fler- yende is de Uitloop der Wateren; als of'er een Watervloed op deszelfs dood zou volgen. Methufalem werdt , door Gods Langmoedigheid, de hoogstbejaarde der Menfchen ; doch, in zyn Sterfjaar, is de Zondvloed gekoomen. Enoch, derhalven, was een der Godsgezanten voor den Vloed, een Leeraar des Godsdiensts, of, gelyk Noah door Petrus wordt genoemd, een Prediker der Geregtigheid (2. Petr. II. 5.). In het veertiende en vyftiende vers van Judas Brief, vinden wy, wegens de Bedieningen van Enoch, deeze merkwaardige betuiging: en van deezen, of tot de zodanigen — heeft ook Enoch, de zevende van Adam, in zynen tyd, geprofeteerd,  EN WANDEL. 175 teerd, zeggende: ziet, de Heere is gekoomen, of zal verfchynen, met zyne veele duizend heiligen, met den heerlyken Stoet zyner Engelen; cm gerigte te houden tegen allen, en te Jiraffen alle Godloozen onder hen, van wegen alle hunne godlooze Werken, die zy godlooslyk gedaan hebben , en van wegen alle harde woorden, welke de godlooze Zondaars tegen Hem hebben gefproken. Wy weeten niet van waar deeze dienstknegt van J. C, dit zeggen heeft ontleend. Mogelyk was hetzelve aan hem geopenbaard ; mogelyk was het, in zyne dagen , bekend door Overleevering; mogelyk heeft hy het gevonden in een egt Gcfchrift, 't welk naderhand verloren is geraakt , of onkenbaar geworden , door Byvoegzels en beuzelagtige Inmengzelen , hoedanige 'er gevonden worden in een Boek, 't welk foramige Kerkvaders aan Enoch hebben toegefchreeven. — De gelegenheid der waarneeming van Enochs Beroep fchynt men zig aldus te moeten voordellen. Gods heerlyke Verfchyningen, waardoor de menfchen voor den Vloed Gnderregting ontfingen , fchynen zig eenigzins bepaald te hebben tot een zeker Gewest, alwaar ook de openbaare Godsdienst , in de eerfte Eeuwen , behoorlyk werdt waargenomen. Kain, van daar vlugtende, werdt uitgefloten van die Gemeen- fchap.  ïj6 enoch's leven fchap. Hy ging uit, ftaat'er (Gen. IV. i6.)t yan het Aangezigt des Heerendat is, liy verliet de Vertoonplaats van Gods zinnebeeldige Tegenwoordigheid; koomende in een vreemd Land, en overgelaaten aan zigzelven. Zyn geflagt , die Beftuuring misfende, werdt fpoedig afgodisch. Eerst hebben de Kainiten , mogelyk, de Zonne aangebeden , en zulks allengs? kens uitgeftrekt tot andere Deelen der Schepping. Toen, leezen wy (Gen. IV. 26".,), toen legonnen zy, die van Seth afdamden, den naam des Heeren aanteroepen, — of liever — „ zy 3, noemden zig, in onderfcheiding der Afgodi5, fche Stammen, Godisten, het Volk van den waaren God;" wordende ook genoemd Zoonen Gods, zo lange zy zig afgefcheiden hielden van de Zoonen en Dogteren der bedorvene Menfchen, die de Afgodery vervolgens famenpaarden met ongeregelde Wellusten, met allerlei openlykc en bedekte Verongelykingen, die hen verder mishaaglyk deeden worden in de oogen des Heeren. Weshalven Enoch, misfehien , fomtyds werdt afgezonden tot het ongebonden Volk, om hen tebekeeren, door Wonderdaaden en door Vermaaningen; bedreigende hen met een ontzaggelyk Oordeel , waardoor de Alter* hoogfte het toeneemend Verderf eenmaal kragt- dig 5  EN WANDEL. 1?? daadig zou fluiten. — Dit zy genoeg tot de eerfte Af deeling, ter befchryving van Enochs Karakter. Wy gaan nu over tot de Befehouwing van de Uitkomst zyner Wandeling. Aldus wandelde Enoch met God. Zyne eigene Heiligheid was voorbeeldelyk, hy hadt het onderpand der Verzoening; hy genoot de Gemeenfchap met den Heere , verfterkte de wclmeenenden in het goede , en waarfchuwde de Godloozen. Dit dcedt hy geduurende den tyd van driehonderd Jaaren. Toen was Enoch si Vader nog in de kragt des Levens, en hy zelf bereikte nog niet de helft der toen gewoone levensdagen; — toen egter —■ werdt hy afgefneden uit den lande der leevenden op Aarde. Dit merkwaardig Voorval wordt kortelyk aldus befchrecven: Enoch, dan, wandelde met God; en hy was niet meer: want God nam hem weg.—. Deeze woorden treffen; — doch bepaalen egter op zigzelvcn niets, aangaande de wyze van zyn Uiteinde. Niet meer zyn — beteekent fomtyds eenvoudig (Gen. XLII. 13.) — niet „ meer te leeven in den Vleefche;" en — wegneemen, of — de Ziele wegneemen , wanneer zulks aan God wordt toegcfebreevcn, beteekent veeltyds — wonderdaadig doen fterven." Sommige Rabynen hebben hierop deeze Uitlegging I. TIENTAL. M ge-  ïyo enoch's leven gebouwd. Enoch , zeggenze , was wel Gocïvrügtig, maar egter wispeltuurig van aart; daarom was hy niet meer, om de jaaren zyns leeft5^ds vol te maaken; hebbende God hem weggenomen , door den gewoonen, doch vervroegden Dood; opdat, gelyk'er ftaat in het Boek der Wysheid (Hoofd. IV. 10-14.), de Boosheid der Tydgenooten zyn Verftand niet zou veranderen. Christenen, die dit gevoelen omhelzen, geeven dan deeze Verklaaring aan de woorden van den Schryver aan de Hebreen: „ Enoch is wesge„ nomen, opdat hy den geestelyken dood niet „ zou zien: hy werdt niet meer gevonden, alzo „ God hem hadt genomen uit het Gevaar ; ten „ blyke, dat het beeteris, liet natuurlyk leven „ te verkorten , dan hetzelve te verlengen , „ wanneer het zou uitloopen op bederving des „ Gemoeds." Deeze uitlegging, Aandd. is geheel ongegrond. Een man, die, eeuwen lang, in een bevestigd Geloove , hadt uitgeblonken door Vroomheid, liep geen gevaar van te vervallen tot Afgodery, tot Ontugt en Geweldenaryen; temeer, daar hy fteeds verlicht werdt, door het ontfangen van Godfpraaken. Ook zou dat ontydig fneuvelen, duor den gemeenen dood, zyïqe prediking verdagt gemaakt hebben, niet alleen naar de denkwyze der Jooden, maar ook  EN WANDEL. I?9 ook naar de denkwyze dier vroege tyden. Wy merken aan. M. T. dat, fchoon de bloote Uitdrukking zulks kan beteekenen, — dezelve egter zulks niet noodwendig beteekenen moet, maar ook wel eenen geheel anderen zin kan hebben. Het niet meer zyn op Aarde — heeft zeekerlyk ook plaats, als het Lighaam tevens met de Ziel vertrekt. En het woord — wegnee- men wyst niet altoos op den natuurlyken Dood. God, zegt de Pfalmist (Pf. XLIX. 16.) zal myne Ziele , (myn Leven), verlos/en van '£ geweld des grafs ,• want Hy zal my opnemen, of wegneemen, dat is, wonderdaadig van den dood bevryden, of, na het fterven, in befcherming neemen. Het fterven op zigzelve heeft geen; zins die gunftige Beteekenis, welke verbonden i is aan het woord wegneemen of opneemen, als 1 eene goedertierne werking van God; gelyk Afaph ) dus fpreckt van het opneemen in Heerlykheid (W. LXXIII- 24.) Daarenboven wordt ditzelfE de gezegd wegens den Hemelvaart van Elias (2 Kon. II. 3.), welks befchryving geenen der- gelyken twyfel kan overlaaten. De waare Meening moeten wy vinden, door te letten op ; de Gelegenheid, en op de Wyze der Verhaalen , in het hoofdftuk van onzen tekst. Aan Enoch wordt de hoogde lof gegeeven, en zyn M 2 Uit-  iSö E N O C H's LEVEN Uiteinde voorgefteld als een onderfcheidendBlylt van Goddelyke Gunst en Goedkeuring. By herhaaling wordt 'er gezegd: hy wandelde mei God; — en dan volgt 'er omniddelyk: — hy was niet. Het byvoegzcl —- God nam hem weg — moet insgelyks eene ongemeen-gunftige byzonderheid aanduiden; want het onderfcheidt dit Verhaal van de overigen. Voor en na onzen tekst verhaak Mozes de leeftyden der Oudvaders, van welke, altans fommigen, zo wy vertrouwen , ook Zalig zyn'gefiorven. Na reeds gezegd te hebben, hoe lange een ieder van hen leefde, voegt hy 'er telkens, als ten overvloede, nog by — deeze uitdrukking — : alle de dagen dan van Seth, van Kenan of van Lameck waren — zo veele jaaren, — en hy flierf. Dit laatfte — en hy flierf — ftaat 'er telkens by, uitgenomen hier. En dus geeft dit zeekerlyk te kennen, dat Enoch, in de Goddelyke Gunst, op eene zonderlinge wyzc, het tydelyke met het eeuwige zo vroeg heeft verwisfeld. Dit byzondere, nu, kan daarin beftaan, — of dat zyn Lighaam, gelyk dat van Mozes, van God werdt verborgen, — of — dat zyn Lighaam wonderdaadig verdween voor de oogen des Volks, — of — dat hy, gelyk Elias, op eene zigtbaare wyze, in de Iflgt werdt opgevoerd. ' Wat  EN WANDEL. l8l Wat hiervan gebeurd zy — kunnen wy niet bepaalen uit het Verhaal van onzen Schryver; doch wy zullen her waarfchynlykfte kunnen vinden, door nu, in onze derde Afdeeling, het Uiteinde van Enoch nader te befchouwen in de betrekking rot de Oogmerken der Goddelyke Beftuuring. Hy, die Godc behaagde, kon, op Aarde, zodanig gezegend worden, dat hy zeer genoeglyk voortleefde, tot eenen hoogen ouderdom, zalig genoeg zynde in de hoope des eeuwigen Levens, zonder fterk gedreven te worden door de begeerte naar eenen vroegen Dood. Ook konde God zyne Ziele verkwikken, door zulk een uitlokkend Af beeldzel der toekoomeude Zaligheid, 't welk hem deedt verlangen naar Ontbinding. Daarop kon hy zagtelyk ontflaapen , op zyne eigene Legerftede; zo dat zyn Lighaam werdt bygezet op de gewoona wyze. Dit, immers , zou geen nadeel toebrengen aan Enochs tydclyken of eeuwigen Welvaart. Voor hem zeiven kon dit eeven goed zyn als eene zigtbaare Opneeming. — De Jooden gelooven, dat hy, in dit Lighaam , onveranderd werdt overgevoerd, om elders te woonen, als in een aardsch Paradys. Doch wy begrypen ligtelyk, dat dit Vleesch en Bloed, dat deeze Werktuigen tot M 3 Adem-  ï8a ENOCH'S LEVEN Ademhaaling, dat deeze Leden en Zintuigen alleenlyk gepast zyn naar deeze ondermaanfche Woonplaats, en ons, aldus, niet kunnen dienen in eenen geheel anderen Staat. De Schryver aan de Hebreen getuigd , dat Enoch den Dood niet zag; zo dat zyn Lighaam de Verrotting niet onderging, en hy veranderd werdt tot de genieting vanhoogere Heerlykheid. Voorts weeten wy, dat het fterven des Lighaams de Ziele des Godvrugtigen geenzins zal krenken, volgens dit zeggen des Zaligmaakers (Joan. VIII. zo iemand myn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der Eeuwigheid. Wy befluiten hieruit, — dat wy de Byzonderhcid, ten aanzien van het Lighaam, in die vroege Wegneeming, niet zo zeer hebben te befchouwen als eene Belooning voor Enoch zei ven; naardemaal hy, zonder dat, eeven gelukkig hadt kunnen overgaan. Dit wonderbaare was , derhalven , voornamelyk aangelegd ten nutte van anderen, inzonderheid ten nutte der Tydgenoten; en Sirach zegt (Hoofd. XLIV. ïf.\ dat hy weggenomen werdt, om den Gejlagten te zyn een Exempel der Boetvaardigheid. Ten nutte van de Menigte was Euochs wegnceming ongemeen nuttiger, zelfs dan het voertduuren van zyn heilzaam Onderwys en ftigtelyk Voorbeeld. Zulks  E N WANDEL. lOj Zulks ftrekt tot Opheldering van het Voorval zelve, gelyk wy na zullen aanwyzen. — Eene heimelyke Begrafenis , na het fterven in 't verborgen , zou aanleiding geeven tot het vermoeden van Verdwaaling. Eene openbaare, doch fchielyke en onbegrypelyke, Verdwyning zou Twyfel'mgen overlaaten, Het een of ander diende alzo niet ter bereiking van het voorgeftelde oogmerk. En dus vinden wy redenen om te gelooven, dat Enoch, in de tegenwoordigheid des Volks, op eene zigtbaare wyze, ten Hemel is opgevaren. Dit is ook het gevoelen van verre de mecsten onder de Christenen in alle Eeuwen; alhoewel fommigen veel vernufts en geleerde moeite befteed hebben ter verdonkering van het wonderbaare, welks waardig Oogmerk zy niet behoorlyk in agt namen, als niet ftrookende met hun Leerftelzel. i • Deeze Gebeurtenis was alzo, over 't algemeen, ingerigt ter bekragtiging van het gewigtig Leerftuk, — dat God, na de Aflegging van dit Bekleedzel, zyne Gunstgenooten zal bevvaaren, en dezelve overbrengen in eenen ftaat van Zaligheid. Hier tegen, M. T. zal fommigen egter eenige Bedenkelykheid invallen. Zy zullen, mogelyk, by zigzelve vraagen : „ Waarom de Onftcrflykheid niet maar eenvoudig geleerd met duide» M 4 „ ly-  I84 E N O C H'S LEVEN lyke woorden ? Die zigtbanre Wegvoering „ kon, immers, ligtelyk Verwarring brengen „ in de begrippen der Aanfchouwers. Zy zou„ den denken: — als iemand zo wonderdaadig ,, opvaart, dan bereikt hy de hemelfche Zalig„ heid ; maar als het Lighaam flerft en voor „ onze oogen vergaat, — dan is het zeekerlyk „ met hem gedaan." De leerzaame gepastheid van dit Wonder, Aandd. hangt af van de Geleegenheid en de Omftandigheden in dien Tyd. Deeze Omftandigheden zyn ons niet wel bekend; doch wy hebben redenen om te berusten, als wy maar merken de Mogelykheid van die Gepastheid; zo dat wy ons deswegen eene waarfchynlyke Verbeelding kunnen maaken. Wy moeten daarom met onze gedagten wat hooger opklimmen, oin ons den ouden Staat der zaaken wat nader voorteftellen. — Buiten ongemeene Toevallen en Rampen, waren 'er, toen Enoch predikte , nog maar weinige Menfchen geftorven, en Adam zelf overleedt flegts eenige jaaren voor Enochs Wegnceming. Sedert de Godfpraaken in het Paradys, waren 'er denkbeelden van Doodslaat en Verlosfing ; ook was het fterven van Abel zeer leerzaam ; doch de Indrukzels verflauwden , met het verloop der Eeuwen. De Dood begon nu te heerfchen. Dit vestigde meer de  EN WANDEL. l8£ de Aandagt, om verder te zien, dan op langheid van dagen hier beneden, die doch eenmaal eindigen. Met die gevestigde aandagt begon men te peinzen over het naderend fterven, en over den Staat na den Dood. Toen predikte Enoch, dat de Ziel niet tevens met het Lighaam zou verderven. Dit Leerftuk was verheven, byna boven de gemeene Bevatting. Veele menfchen waren zeer grof en onbedreven, inzonderheid Kaïns Afftamraelingen, die hunne Eeuwen fteeds in Woestheid doorbragten. Het zien van een verrottend Lyk maakte diepere indrukzcls, dan de diepzinnige Prediking , allchoon de Profeet dezelve met Wonderen bevestigde. De Schryver aan de Hebreen zegt: voor zyne Wegneeming heeft Enoch getuigenis gehad, dat hy Code behaagde. Gemeenlyk verklaart men deeze woorden aldus : in het Verhaal van Mozes ftaat eerst: Enoch wandelde met God, —en daarna ftaat 'er gefchreeven: God nam hem weg. Zo dat, in het Boek Genefis, het Getuigenis voorgaat. Doch is 't niet veel aanneemelyker, dat de Apostel ziet op een Getuigenis uit den Hemel, op eene Stemme uit de Wolke, zeggende: Enoch is myn Profeet; hy verkondigt myn woord; daarom hoort naar Hem?" De Schryver aan de Hebreen kon , zo wel als Judas, M 5 ken-  l86 e n o c h's leven kennis hebben gekregen van eene gebeurtenis 9 welke wy nu nergens vinden aangeteekend. De Uitkomst heeft ondertusfchen geleerd, dat de menfchen niet hervormd werden, door de heilzaame Lesfen en het deugdelyk Voorbeeld van deezen Afgezant; en dus mogen wy ook wel vastflellen, dat de mcesten hunner de Leere hebben verworpen wegens den toekoomenden Staat, en geweigerd, te gelooven, dat God een Belooner is der genen, die Hem zoeken, 't Is zelfs te vermoeden, datze Enoch, deswegen, fmaadelyk hebben bejegend; want Judas fpreekt niet alleen van godlooze Bedryyen , maar ook van Hardigheden, welke zy gefproken hebben tegen den Heere, denkelyk, door 't befchimpen van den Profeet. . Wanneer wy ons verbeelden deezen gantfchen Toeftand van zaaken, — dan zal de volgende Onderftelling, fchoon maar eene Onderftellirg, — ons niet onwaarfchynlyk voorkoomen. Enoch, namelyk, ontfangt eene Openbaaring, hem te kennen geevende, dat hy, voor 'tlaatst, nog ééne Aanfpraak zal doen, en dat hy daarop zal weggenomen worden in Heerlykheid. De Profeet gehoorzaamt; — hy vergadert het zwaargelovig Volk, en doet eene Redenvoering van deezen of dergelyken Inhoud: „ Meermaalen, gy Zoonen Kaïns, meermaalen j, heb  ËN WANDEL. l8? heb ik u verzeckerd dat het Stof tot de „ Aarde wederkeert, en de Geest tot dien God, welke my hier heeft gezonden. Gy beweert „ egter, dat de Ziel te gelyk met het Lighaam „ vergaat, om dat gy niet begrypt, hoe 'er, buiten uw gezigt, nog leven kan overblyven. ,, De hoedanigheid van den toekoomenden Staat „ kunt gy nu niet vatten; maar dat 'er voor de „ Vroomen, na hun Verblyf op Aarde, een „ Staat zal zyn van Veiligheid en Welftand, dit zal u nadrukkelyk worden bevestigd, door„ dien de Heere my zal uitzonderen van het „ gemeene Lot. Gy zult my terftond, zo als ,, ik hier flaa, naar boven zien opvaaren, om „ aldaar te blyven. Gelooft dan toch, dat Hy, „ die, met de Ziel, het Lighaam e'éns opneemt, om uwe Overtuiging, door 't Gezigt, tever„ Merken; — gelooft toch, dat Hy ook wel „ magtig is — de Ziel te bewaaren , fchoon „ dezelve wordt afgefcheiden van het aardfche Lighaam. Vcrwagt dan eenen Staat van „ naauwkeuriger Vergeldingen , na dit vergan„ gelyk Leven, en laat die Verwagting u noo„ pen tot eene fpoedige Bekeering. Verlaat de „ Slegtigheden; keert weder van de Afgodery ; „ erkent den eenigen Maaker der Waereld ; „ hoopt op ièynéj Genade , en wandelt voor „ Hem,  188 E N O C Il's LEVEN „ Hem , in den weg der Gercgtigheid." - Deeze redenen geëindigd zynde , M. T. was 'er altans geen gevaar van Misvatting , en de -Beteekenis van het Wonder bleek zeer duidelyk. Daarop verfchynt een luifterryk Teeken. De zegenpraalende Profeet ryst op van den grond. Hy fnelt naar hoogere Gewesten, terwyl zy hem naoogen, zo lange zy kunnen. — Welk eene Waardigheid, welk eene Gepastheid, vinden wy dus in deeze Gebeurtenis! Hoe welgefchikt was dezelve, om te gemoet te koomen aan de zwakke begrippen der menfchen, die hunne gedagten nog niet boven het zinnelyke konden verheiïen, en die, mogelyk, geen gebruik maakten van 't fchryven of leezen ! Zulk een Geval bleef vastgehegt in 't geheugen; men kon het gemakkelyk voortvertellen, en dus kon de Nuttigheid zeer uitgeftrekt en duurzaam weezen. Dit is allezins overeenkomftig met de Oogmerken van Gods verfcheidene en altoos- wyze Bedeelingen. Laaten wy nu befluiten met een woord ter Toepasfing. De waare Godsvrugt, welke den mensch aangenaam maakt voor zynen genadigen Opperheer, — de waare Godsvrugt, gefprooten uit het Geloove, —■ is gelegen in het bcwaaren van een  EN WANDEL 189 een eerbiedigend Bezef wegens de Volmaaktheden , de Beloftenisfen en het Toevoorzigt des eeuwigen Oorfprongs van alle Leven en Zaligheid ; — een Bezef, waardoor men God in zyn hart verheerlykt, waardoor men zig onderwerpt aan deszelfs Befchikkingen , en bereidwillig is om te gehoorzaamen aan die deugdelyke Infpraaken van Reden en Geweeten, welke het Welbehagen des Maakers verkondigen. Dit werkzaam gelooven en vertrouwen was Vroomheid, —« het tegendeel was Godloosheid, ook toen 'er geen Wetboek was befchreeven. Het bleef de Hoofdzaak onder de Mozaifche Bedeeling, opgewekt en aangemoedigd door bykoomendePlegtigheden. In ditzelfde beftaat insgeiyks het I Wezen van den Christelyken Godsdienst. —. De grond, waaruit onze Godsvrugt haar voedi zei trekt, is alzo de vaste Overtuiging wegens 1 het onzienlyke en gehoopte, — eene Overtuiging , die eigen en byblyvende is geworden : want, als het Gemoed getroffen is, door de Bezeffing van Gods Alweetenheid en van de Samenpaaring der Heiligheid met Ontferming, volkomen blykbaar geworden in het Werk der Verlosfing; — dan neigt men van zelve, om met God, in Oprcgtheid, als voor zyn Aangezigt, te wandelen. Wy hebben wel geene Ver- fchy-  190 enoch's leven fchyningen van de Heerlykheid des Heeren; wy verneemen geene Tusfchenkomften, alles loopt tans met eenpaarige Beftendigheid; wy noemen zulks natuurlyk; ■— maar dat natuurlyke is wezenlyk niets anders dan de verwonderlyke invloed van den Wil des Alvermogendcn, zonder Wien alle Beftaan en Werking gantfchelyk ophoudt, en van Wien alle onze Gewaarwordingen en Genietingen onophoudelyk afhangen. Het opperfte Wezen draagt alle dingen, en is niet verre van een iegelyk onzer: want in Hem leeven wy , beweegen ons en zyn wy. 't Is maar noodig, dat wy onzen Geest boven 't gefchapene verheffen, tot den algcnoegzaamen Schep, per, die zigzelvenaan ons geduurig openbaart, en Vrymoedigheid ukftort in de Zielen der Boetvaardigen, door het Geloove des Evangeliums. Met Hem te verkeeren in heilige Overdenkingen , en onze Begeerten aan Hem voortedraagen — zal onze Ziele kunnen opbeuren, door de aangenaame Gedagte, — dat alles onderworpen is aan Hem, die zyne Almagt famenpaart met Regtmaatigheid en Goedertierenheid. Hy is het Steunzcl van Rust en Vergenoeging voor alle dezulken , die , door het aanneemen van Christus , magt hebben ontfangen , Kinderen Gods te weezen. Wy worden kragtdaadig tot  EN WANDEL. I91 tot het goede aangemoedigd, als wy ons voorhouden , hoe de Heere zynen Afkeer van de Zonde ontdekt in de Angften en het Lyden van den Middelaar, — hoe de Heere een Belooner is der genen, die Hem trouwhartig willen dienen , — dat Hy zyne Gunstgenooten beltendig gadeflaat, fchoon zy hier geleid worden door veelerlei Wisfelingen, — en dat Hy, ten laat. ften , hen zeekerlyk zal brengen tot de gewenschte Vergenoeging. Naar maate van duurzaam Leven in het Geloove der Vcrlosfing , oefent het bezef van Gods Welbehagen, het bezef van onze nooit eindigende Verpligting , en het gevoel der Dankbaarheid , het oefent eene Werking tot heiligen , eene kragtdaadige Werking, waarvan veele Ongelukkigen zelfs, geen denkbeeld overhouden, — terwyl de Geloovigen, door dezelve, in Vreeze voortwau- delen, alle de dagen hunner Inwooning. Het aanfehouwen van den Hemelvaart des vroomen Predikers zou, buiten twyfel, in deeze Overtuiging eene Wakkerheid brengen , welke wy nu niet gevoelen. Het Berigt der Gebeurtenis dient egter, ook nog, tot onze Opwekking ; en de Onverderflykheid is federt nog klaarder aan 't licht gebragt, door Toezeggingen en Voorbeelden. Wy allen zyn beroepen tot dat  ïoa enoch's leven dat zalig Lot. Volbrengen wy onzen loop h\ de Goddelyke Gunst, —: dan zal onze Overgang , in 't zaakclyke, zo gelukkig zyn, als die van den heiligen Oudvader. — O ! welk een Heil is den Mensch belchoren! wat ftaat hy al te ondervinden! God verleent ons nu reeds genoeglyke Voorgevoelens van 't geen weggelegd is tot hiernamaals. Hoe groot, hoe verfcheiden , hoe veelvuldig zyn die aanftaande Genietingen! — en eene zalige Voortduuring zonder Einde, — volftrekt zonder ophouden! Konden wy dat grootheerlyke bezeffen , in zyne volle waarde, geduurende eenige weinige oogenblikken; — waarlyk de verrukking zou ons van 't aardfche affcheidgn , en ons dringen, door een verlangen om ontbonden te worden. Doch die fterke aandoeningen loopen tans buiten ons bereik. Het toekoomende vertoont zig nog te beneveld, en de byzonderheden zyn zo'onbekend , dat onze aandagt en neigingen fpoedig wederkeeren tot de omringende Voorwerpen, Ook zyn de Beloften des toekoomenden Levens geenzins gefchonken, om ons nu opgetogen te houden; maar alleenlyk om ons te vertroosten, om onze harten te bewerken, en om de bedryven van ons aardiche Leven behoorlyk te regelen en ten goede te beftuureu, Opmerking, Vly-  EN WANDEL.' 193 Vïyt en eene gemaatigde Hartelykheid hebben wy te befteeden aan de Waarneeming van ons tydelyk Beroep. De maatige Verkwikkingen en Uitfpanningen van deezen ftaat onzer Kindsheid kunnen wy fchuldeloos genieten; dankendeden toegeevenden Vader, die de meer - volwasfenen eenmaal hooger zal opvoeren. Zelfs kan een Christen, zonder zig te bezondigen, met On■■ derwerping , wenfehen om lengte van dagen , indien hy den Ouderdom in Gods Gunst mag bereiken. — Dit laatfte, M. T.! dit oud worden, is het vooruitzigt, 't welk aan de Jeugd eene zo groote ruimte van tyd fchynt te beloo, ven. In de raiddelbaare jaaren blyft 'er nog iets ( over van deeze zwakheid der Verbeelding; — j maar, inderdaad, zo wy al niet vroeger, met ï de menigte, aftreeden, — hoe kort op handen, I hoe verbaazend kort is dat uiterfte op handen! 1 Met vyf-en-zestig jaaren was flegts een klein gedeelte verlopen van Enochs Leven; zyn luifterryk tydperk nam toen eenen aanvang. Maar wy treeden dan reeds in den Staat des Ouderdoms. Onze Werkzaamheid is dan zeer aan het afneemen, en de Ontwerpen, die ons yverig ' bezet hielden, vallen allengskens weg. Nog i kan 'er een toevoegzei koomen; doch 't is van I zeer weinige jaaren. Dan vindt men zig verL tiental. N rast,  194 E N O C H's L E V Ë N rast, door den Toeftand, waarin men, byna tot alles war ons voorkoomt, begint te zeggen: dit gebeurt my aldus, mogelyk, voor de laatftel maal; deeze Ontmoeting, dit Bedryf, dit Jaargetyde is "er, als om nu voor altoos van my af. fchcid te -seemen. Weldra ismen meer tot Last, dan tot eenig Nut of Vermaak van anderen\ terwyl men naauwelyks iets geniet voor zig zei' ven. Ook vervallen de Vermogens van Geheugen en nadenken j het Lighaam bezwaart; het Leven wordt een zwaare Arbeid, en alles neigt tot de Ruste. - De Herdenking van getragt te hebben, zyne talenten in getrouwheid te gebruiken, onder het fteunen op de Vöorfchriften en Beloften van het Evangelium der Genade, — alleen deeze herdenking - is dan regt verkwikkelyk, door de Hoop te verfterken van nu te ftaan op den Overgang tot een onvergangelyk Genoegen Wie kan zulks nadenken, zonder hartgrondig te erkennen, dat de Godsvrugt noodig en gewigtig is boven alles? Hoe klein wordt al 't overige, in deeze Vergelvking» Welaan dan, Veelgell.! dat zulke Overweegingen in ons binnenfte toch eenen yver ontfteeken ter vernieuwing van godvrugtige Voorneemens, van gevestigde Voorneemens, om veel te verkeerenin deNabyheid van Hem, die den Hemel en  EN WANDEL. 1$5 1 en de Aarde vervult; om zyne Geboden fteeds ] voor oogen te houden, en alzo ernftig te zorI gen voor onze onfterflyke Zielen. Dit zal in ] onze gemoederen eenen Vreede brengen, welke 1 dierbaarder zal worden, naarmaate de tyd aan3 fchiet om deeze Woonftede te ontruimen. Dan ] zal de genaderyke God ons opneemen in die \ Heerlykheid, alwaar Hy de volheid van Vreugde wil fchenken, en ons doen drinken uit de Beeke zyner Wellusten, altoos en eeuwiglyk. De Hemelfche Vader, die ons liefgehad en gegeeven heeft eene eeuwige Vertroosting en goede Hoop , vertrooste onze harten, en ver- Jlerlte ons in allen goeden morde en werke! Amen. Na ZE   ZEVENDE REDENVOERING. PREDIKING VAN ELIAS. i kon. XVII. vs. i enz. En Elias, de Tisbiter van de Inwoonderen Gileads, zeide tot Achab: zo waaragtig a/s de Heere, de God Isracls, leeft, voor Wiens aangezigt ikfiaa! indien, deeze jaaren Daauw of Regen zyn zal, H en zy dan naar myn woord. Daarna gefchiedde het woord des Heeren tot hem; zeggende: gaa weg van hier, ert wend u naar het Oosten, en verberg u aan de Beeke. 'Crith, die voor aan de Jordaane is. En het zal gefchieden dat gy uit de Beeke drinken zult; en Ik heb den Raven geboden, datze u daar ondcrhoudetit zullen. Hy ging dan heenen, en deedt naar 't woord des Heeren; want hy ging, en woonde by de Beeke Crith; die voor aan de Jordaane is. En de Raven hragten hem des morgens Brood en Vleesch, desgelyks Brood en Vleesch des avonds; en hy dronk uit dé Beeke. En het gefchiedde, ten einde van veele dagen * dat de Beeke uitdroogde ; want geen Regen in hei Land geweest was. Toen gefchiedde het woord des N 3 Um  Heeren tot hem, zeggende: maak u op, gaa hecnen naar Zarphath , die by Sidon is, cn woon aldaar. Zie , ik hebbe daar eene Weduw-Vrouw geboden , datze u onderhoude. Toen maakte hy zig op, en ging naar Zarphath. Als hy nu aan de Poorte der Stad kwam, zie, zo was daar eene We duw-Vrouwe, hout kezende. En hy riep tot haar en zeide; haal my doch een weinig Waters in dit Vat, dat ik drinke. Toen zy nu heencn ging om te haaien, zo riep hy tot haar en zeide: haal my doch ook eene beete Broods in uwe hand. Maar zy zeide: zo waaragtig als do Heere uw God leeft; indien ik eene Koeke hebbe, dan alleen een hand vol Meels in de Kruike, en een weinig Olie in de Flesfche. En zie, ik heb een paar houten gelezen, en ik gaa heenen, en zal het voor my en voor mynen zoon bereiden, dat wy het eeten, en fterven. En Elias zeide tot haar: vrees niet; gaa heenen: doé naar uwen w oor de; maar maak my vooreerst eene kleine Koeke daarvan, en brengze my hier vit; doch u en uwen zoone zult gy daarna wat maakcn; want zo zegt de Heere de God Israëls:- het Meel van de Kruike zal niet verteerd worden , en de Olie. der Flefche zal niet ontbreeken, tot op den dag dat de Heere Regen op den Aardbodem geeven zal. En zy ging henen, en deedt naar het woord van Elias; zo at zy, en hy, en haar huis, veele dagen. Het Meel van de Kruike werdt niet verteerd, en de Olie van de Flesfche ontbrak niet, naar het woord des Heeren , dat Hy gtfproken hadt, door den dienst van Elias» En het gefchiedde na deeze dingen, dat dc Zoen  Eo-on dcezcr Vrouwe, der waarclinhe 'van den huize, krank werdt; en zyne krankheid werdt zeer flerk , tot dat geen adem in hem overgebleven was. Eu zy zeide tot Elias: wat heb ik met u te doen, gy man Gods! zyt gy by my ingekoomen om myne ongeregtigheid in gedagtenis te brengen, en om mynen Zoone te dooden P En hy zeide tot haar : geef my uwen Zoone. En hy mm hem van haar en fchoot, en droeg hem boven in de Opperzaa le, daar hy zelf woonde, en hy lei hem neder op zyn Bedde. En Ivy riep den Heere aan, en zeide: Heere myn God! hebt gy dan ook deeze Weduwe, by welke ik her berge , zo kwaalyt gedaan, dat Gy haar en Zoon gedood hebt? En hy mat zig driemaal uit over dat kind, en riep den Heere aan, en zeide: Heere myn God! laat toch de Ziele deezes kinds in hem weder koomen! En de Heere verhoorde de femme van Elias; en de Ziele des kinds hvam weder in hem, dat het weder leevend werdt. En Elias nam het kind, en bragt het af van de Opper zaale in het Huis, en gaf het zyner Moeder; en Elia zeide : zie, uw Zoon leeft. Toen zeide die Vrouwe tot Elias: nu weet ik, dat gy een man Gods zyt; en dat het woord des Heeren in uwen mond ü-aarheid is, Het Toevoorzigt van Jehova, den God vart Abraham, Izaak en Jacob , over het Hcbreeuw&he Volk, was, van den beginne, zeer merkN 4 waar-  StÖO PRËDIKÏN 6 VAN ELIAS. waardig, door veelerlei zigtbaare Tusfchenkonfr' ften, dienende om dar Volk te bewaaren van Afgodery, en hunne Godsdienftigheid te doen meedewerkenter bevordering van zedelyke Deugden. Dit Toevoorzigt der Godsregeering bleef ftand houden , niet alleen onder de drie eerfte en algemeene Koningen, Saul, David |en Salomon, maar ook over de tien afgewekene Stammen , die, vervolgens, uitmaakten het Koningryk van Israël, in onderfcheiding van Juda. De Stammen , welke niet geregeld opgingen naar Salomons Tempel, werden eevenvvel nog goedgunftig bewaakt, als behoorende tot het uitverkoren Volk van denzelfden God, die te Jerufalem werdt aangebeden. De Wonderwerken, hiertoe gewrogt, zyn zeer menigvuldig, en fomtyds bezwaarlyk te verftaan in de byzondere Bedoelingen; doch, in dat Goddelyk Beftuur, vertoont zig, over 't geheel, eene zekere Overeenkomst of Eenpaarigheid , welke, gevoegd by de openbaarheid der verhaalde zaaken, eene innerlyke geloofwaardigheid byzet aan de gewyde Berigten, en ons kan bevestigen in het geloove, — dat 'er, van wegen den God des Hemels en der Aarde, een byzonder en kennelyk Toevoorzigt werdt gehouden over de Israclitifche Naatfie. Wy vinden hiervan eene duidelyke Proe-  PREDIKING VAN ELIAS. 201 Proeve in de voorgelezene woorden, over welke wy eenige ophelderende aanmerkingen zullen voordraagen ; om, vervolgens, over te gaan tot een fligtelyk Befluit. Na dat de tien Stammen zig vereenigd hadden tot een afzonderlyk Koningryk, verviel allezins de zuiverheid van den Godsdienst, onder eene opvolging van zes Koningen. Daarna, ruim negen honderd jaaren voor Christus , werdt de Throon beklommen door den godloozen Achab, die meer deedt, om den Heere tot toorne te verwekken, dan alle Koningen Israëls, die voor hem geweest waren. Hy nam ter Vrouwe Izebel, de Dogter van Eth-Baal, den Koning van Tyrus en Sidon, opgevoed in de begrippen van het Heidendom. Deeze Vorflin was bloeddorffig en heerszugtig zo wel, als yverende voor de Afgodery. Achab begunstigde haare fnoode ontwerpen ; de Beelden en Hoogten der Baals vermeerderden dagelyks, en inzonderheid werdt'er ingevoerd de afgodifche dienst van den Baal der Sidoniërs, denkelyk den Baal-Berith. Niet alleen de hoofdftad Samaria werdt aldus befmet, maar ook verre het grootfte gedeelte van het volk bezondigde zig, door eene vermenging van Godsdienften, of door eene volllagene Afvalligheid ; zo dat 'er flegts een klein getal van volN 5 ftan-  £02 prediking! van e l i a s, flandigen overbleef, die hunne knieën niet wil. den buigen voor het afgodisch Beeld. . jn* deezen jammerlyken toeftand tradt te voorfchyn een buitengewoon Profeet, een algemeen Hervormer, by wien naderhand Joannes de Dooper is vergeleken. Zyn naam is Elias, en hy werdt bygenoemd de Tisbiter, waarfchynlyk naar de plaats zyner geboorte; waaromtrent men egter niets kan bepaalen, alzo 'er geene berigten zyn overgebleven, aangaande de Afkomst en de vroegere Gefchiedenis van deezen hoogwaarden Man, Hy kwam tot den Koning, en deedt eene na* druklyke aanzegging. — Uit den aanvang van onze tekstwoorden merkt men van zelve, dat ze een vervolg moeten wcezen van voorgaande onderhandelingen en famenfpraaken. Ongetwyfeïd zal Elias gepaste Vermaaningen gebruikt hebben, om den Vorst en het Volk te beweegen tot Be! keering ; beroepende zig op de gedreigde en reeds drukkende oordeelen. Doch, toen alles ftoutelyk verfmaad werdt , en vrugteloos af. liep — deedt hy eene uitfpraak, welker vervulling overtuigiyk zou keten, dat de God van Jacob waarlyk heerschte, en dat Elias getrouwlyk in Deszelfs naam hadt gefproken. Zo waar. agtig, zegthy, als de Heere, de God Israëls, leeft, voor wiens aangezigt ik ftaa, - indien deeze  PREDIKING VAN ELIAS. &3$ deeze jaaren Daauw of Regen zyn zal, ten zy dan naar myn woord. Aldus zegt hy hun aan, dat de Aarde geheel droog en onvrugtbaar zom blyven, zo lange hy zelf deezen zwaaien vloek nietopenlyk wederom zou afbidden. Onbe- dagte Leezers, die den Tisbiter hier aanzien als eenen gemeenen Spreeker, kunnen de woorden opvatten , als waren ze gefproken uit eigene Beweeging- — Sommigen hunner befchouwen alzo den Ramp als een gevolg van het ernftig Verlangen des Profeets; maakende dus het Lot der geheele Naatfie daarvan af hanglyk. Op deeze wyze fchynen zy dan ook te verftaan dit zeggen van Apostel Jakobus (Hoofd. V. 15—18.): Belydt eikanderen de misdaaden, en bidt voor eikanderen, opdat gy gezond wordt. Een kragtig gebed des regtvaardigen vermag veel. Elias was een mensch yan gelykt beweeging als wy, en hy badt een gebed, dat het niet zou regenen; en het regende niet op aarde, in drie jaaren en zes maanden. En Uy badt wederom; en de Hemel gaf Regen, en de Aarde bragt haare vrugt voort. Dus befchouwen zy den regtvaardigen mensch, als op zigzclven een uitwerkenden Middelaar byGod ,ten behoeve van andere menfchen, alfchoon deezer zedelyke gefteldheid dezelfde mogt blyven, ja zelfs van een geheel Volk, — als of de Heere inderdaad  'ftOA PREDIKING VAM ELIASi daad bewogen , omgezet en verzoend werdt; door die menschlyke Tasfchenfpraak: eveneens gelyk aldus de gemoederen der Stervelingen tot bedaaren gebragt en vriendelyker gemaakt worden. Het begrip van zulk eene eigenlyke Tusfchenfpraak, tot omwending van Gods buitengewoone Bezoekingen,kan nietaangenoomen worden, dan alleen by zeer bekrompene denkbeelden wegens den Opperften Beftuurder. Het aanbiddelyk Opperwezen begunftigt wel eens, uit eigene Beweeging , de voorbidding der Vroomen, vooral omtrent boetvaardige voorwerpen, welke zelve daarin meedeltemmen; maar God verhoort geen bepaalend gebed van de besten en veritandiglten der zondige Menfchen, tot buitengewoonen Byftand over anderen, indien Hy de zaaK, buiten dat, niet goedkeurt, of indien de Voorbidding niet wordt ingerigt naar het voorfchrift van zyn eigen Welbehagen. De heilige Jakobus fpreekt niet van zulk een Gebed des Regtvaardigen, 't welk kragtig is alleen door hartelyke Welgezindheid; maar hy fpreekt van een ingegeeven, van een, door God, ingewrogt Gebed. Die Ouderlingen der Gemeente, namelyk, welke befchonken waren met de Gaaveder Geneezingen, werden fomtyds bovennatuurlyk in 't gemoed geraakt, en alzo gemagtigd tot het afbidden van een genee- zend  PREDIKING VAN ELIAS. Z05 zend Wonder, dienende ter bevestiging van den Christelyken Godsdienst, door eene Geneezing uit te werken in den mam des Verlosfers. Dit vergelykt Jakobus by het bidden van onzen Profeet, wiens aanroeping om Vloek en Zegen insgelyks is gefchied volgens de Goddelyke Ingeeving. De Heere gebruikte dit middel, om Elias te doen erkennen als zynen Afgezant; op dat Israël hunnen God mogt vreezen, volgens de onderregting van deezen getrouwen Dienstknegt. Aldus vervallen van zelve de beuzelagtige vitteryen der zogenoemde Vrygecsten, die gewoon zyn te beweeren , dat Elias een zeer toornig mensch moest zyn, om deezen Vloek te brengen over zyn eigen volk, — en aanhoudend in wreedheid; dewyl hy zo veelen zyner meedemenfchen elendig liet blyven , zonder de moeite te willen doen, van een Gebed tot hunne Verlosfing uit te Horten, geduurende eenen langen tyd. De dwaazen fchynen niet te bedenken , dat alles werkeloos zou blyven, zonder de werking van den Opperheer , die zeekerlyk geene "Beede zou inwilligen , welke voortkwam uit Toorne of zondige Wreedheid. Zy zelve, egter, zouden den fpot dry ven met zulke ydele uitroepingen van blinde Yveraars. Elias bepaalde niet —hoe lange de Droogte en Hongersnood  S.OÖ PREDIKING VAN EEÏAS. nood zou du uren. Dit zou, namclyk, afhangen van de Hardnekkigheid of Boetvaardigheid des Konings en derNaatfie. Toen hy fprak, was'er miöfehien reeds eene halfjaarige Dorheid , die nog geenen indruk maakte; dewyl men fteedsbleef in de verwagting van den tyd des Regens. Dit vermoeden wy, vermits het begin van het volgend hoofdftuk ons doet denken, dat hy, drie jaaren daarna, den Regen heeft afgebeden; daar het egter, ten tyde van den Zaligmaaker, nog bekend fchynt geweest te zyn, dat de droogte drie jaaren en zes maanden heeft aangehouden. —~ De profeetifche aanfpraak met verfmaading beantwoord zynde, kreeg Elias bevel, om van daar te vertrekken, en zig te verbergen aan de Beeke Crith, by de Jordaane. Nergens ontmoeten wy eene nadere befchryving van dee* ze Schuilplaats; en de Gisfingen hebben geenen grond, dan alleenlyk naar maate men daarin agt geeft op het Oogmerk der Aanwyzing; 't welk ons doet onderftellen, dat Elias, door Ingeeving, of doorgeleide van eenen Engel, langs een verborgen Pad, overgebragt isopeeneaangenaame plaats, die ongenaakbaar was voor onkundigen, mogelyk omringd door fteile Rotfen, voorzien met eene Grot en Springbron, die, de Valei je do'orloopende, zig eindelyi ontlastte in de Jor- daa-  PREDIKING VAN ELIAS. ÜO? daane. Op deeze afgezonderde plaats zou het Water der Beeke zynen dorst kunnen lesfchcn. en het Voedzcl zou hy, volgens onze Overzetting, ontfangen van de Raven, die, zeer geregeld, dagelyks tweemaal, Brood en Vleesch zouden toebrengen. Deeze Gebeurtenis, Aandd. is niet alleen wonderbaar , maar ook in eenen byzonderen fmaak; en het Verhaal verwekt dus eenige bevreemdende Verwondering : waarom de Uitleggers zeer omzigtig gelet hebben op alle mogelyke Beteekenisfen. Het Grondwoord Ore. Mm kan zeekerlyk Raven aanduiden. Doch fommigen mecnen, dat het ook vertaald kan worden door Kooplieden. Anderen zetten het over door Arabiërs; ook wel door Orebiten, of Inwooners van zekere Rots, Dorp of Plaats aan de Jordaane, welke den naam moest draagen van Oreb. Om deeze Uitlegging eenigzinsaan tepryzen, herinneren zy, dat de Raven onrein waren, volgens uitwyzing van de Wet. Dit, egter, heeft, in deezen, geene kragt ter overtuiging;- alzo de Cerimonieele Onreinheid betrekkclyk was tot het aanraaken of nuttigen der doode Lighaamen van deeze Vogels. Ook hadt de Geever der Wet de Uitzondering in zyne magt. De Orebim , hervattenze , fchynen egter menfchen te zyn geweest; dewyl de Heere zegt: Ik hei  SOS PREDIKING VAN ELIAS. heb den Orebim geboden; want de Vogels zyn geene gefchikte voorwerpen van eene Goddelyke Aanfpraak. Ligtelyk, M. T. wordt dit Bewys ontzenuwd, door aan te merken, dat wy ook leezen (a Chron. VII. 13.): ik zal den Spring, haanen gebieden, het Land te verteeren. En, elders, (JeC V. 6.): ik zal den Wolken gebieden, datze niet regenen. Ook ftaat 'er, in het negende tekstvers: — ft heb aldaar eene Weduwvrouw* geboden , datze u onderhoude. In de ontmoeting, nogtans, befpeuren wy, dat de Weduwe geen uitdrukkelyk bevel hadt ontfangen; alzo alles zeer natuurlyk fchynt af te loopen, en zy bewogen te zyn, door haare eigene en heblyke gefteldheid des gemoeds. Weshalven de uitdrukking van — te bevelen, dat iets gefchiede, — flegts in 't gemeen fchynt te kennen te geeven, —- dat de Heere de Uitkomst zal beftuuren, door zekere gepaste Invloeden, waarvan ook deeze Vogelen zeer wel Voorwerpen konden weezen. Men heeft indedaad geene beweegredenen gevonden, in de natuur van 't Verhaal, om af te wyken van de aangenomene Beteekenis; maar, in het vreemde van dit Wonder, meenen fommigen iets onaanneemlyks te ontdekken, altans eenig gemis van genoegzaame Voeglykheid en Overeenftemming. Wanneer men,  PREDIKING VAN ÊLI A S> 20$ J men, namelyk, zig voorftelt, dat die Raven gebakken Brood en toebereid eetbaar Vleesch I aanbragten; — dan ontftaan 'er terftont verfchei1 dene Vraagen, op welke men geen bepaald ant-» | woord kan geeven , tot volkoomen genoegen; ■ inzonderheid de vraag : van waar hebben de Raven dien dagelykfchen voorraad weggedraagen ? Men kan dit Onderzoek wel kort affhy* den, met te zeggen, dat Hy, die den Profeet aldus wilde bezorgen, al het gefchapenc tot zyI nen dienst heeft, en alzo zyn oogmerk kan be* I reiken op ontelbaare wyzen; zo dat wy ons deswegens geenzins hebben te bekommeren» 1 Doch, om welvoldaan te berusten, dient 'er nog iets bygebragt te worden, waardoor wy de Voegi lykheid en de Redenen eenigzins kunnen bezeffen, j Dit, nu, is niet verre te zoeken. — Zo dra de ;i Droogte zeer buitengewoon en merkbaar werdt, zou Achab den Profeet willen opzoeken, en hem dringen tot de aanroeping om Zegen. Elk bedagtzaam mensch begrypt gereedelyk, dat woorden, door ontydig geweld afgeperst, geene kragt zouden hebben, om de Godheid overtehaalen. Doch Israëls Koning was ten uiterften verblind, door Woestheid, Drift en Afgodifche begrippen; zo dat hy zeekerlyk zou aanvallen op den heiligen Man, die nogtans niet vrugte* I, TIENTAL. O  AIO PREDIKING VAN ELIAS. hos in 't openbaar moest bidden. Ook toont het vervolg, dat Achab zyne pogingen daartoe metterdaad heeft uitgeftrekt. In het tiende vers van het agttiende Hoofdftuk zegt de Hofmeester Obadja tot Elias : zo waaragtig als de Heere uw God leeft; zo 'er een Folk of Koningryk is, (hy ziet op die aangrenzende Volkeren en kleine Koningryken, welke eenigzins af hanglyk waren van Achab, of deszelfs Schoonvader, zo 'er een Folk of Koningryk is,) daar myn Heer niet gezonden heeft, om u te zoeken. En als zy zeiden: hy is hier niet, zo nam hy dat Folk en dat Koningryk eenen Eed af, — dat zy u niet hadden gevonden. — Men bemerkt nu genoegzaam de Redenen, waarom verre-vliegende Vogels moesten aangebeld worden tot Spysbezorgers van den Tisbiter. Zulk een aanhoudend Wonder,, vooreerst, toonde duidelyk aan Elias, dat hy altoos mogt vertrouwen op degeduurige befcherming van Gods byzonder Toevoorzigt over hen). Welk vast vertrouwen hem in Haat moest Hellen, om de grootfte Gevaaren enfehynbaare Verlegenheden, in vervolg van tyd, kloek* moedig te ondergaan. En deeze of dergelyke Tusfchenkomst was nu voltrekt noodig geworden, um de oplettenheid in het nafpooren; zo dat de bezorging niet wel en vsilig kon toebe- tïouwd  PREDIKING VAN ÈLiAS. 211 rfouwd worden aan goedwillige menfchen. Dat dit ook niet gefchied is, — befpeurt men duidelyk uit eenige Omftandigheden. Ware hy, in dat groot gevaar, bediend door Menfchen, —; dan zouden deezen te gelyk hebben aangebragt eenen ruimen Voorraad van Spyzen, om denZelfden weg, alle dagen, niet tweemaal te betreeden. Daarenboven zouden zy den Profeet zowel hebben kunnen voorzien van Drank als van Spyze; en het uitdroogen der Beeke zou alzo ; geene aanleiding hebben gegeeven, om die verblyfplaats te verlaaten. — Uit dit alles> der* halven, wordt zeer waarfchynlyk het gemeen gevoelen, voorgefteld in de woerden van onze; Vertaaling. Aldus leefde Elias eenzaam, t in ftillen Vreede, bevryd van alle zorg voor 4 moeds, die alleenlyk ontrust werdt doorbekomi meringen over de aanhoudende Verblinding en Hardnekkigheid des Volks. Hy fleet zyne dagcit in fraaije Befpiegelingen over de Werken der Schepping, de zigtbaareKonstgewrogten aan deii Hemel en op de Aarde, welke hem verkondigden den rykdom der Wysheid van den Alvcr; mogenden Maaker, wiens vaderlyk Toevoorzigt I over hem zyn gemoed vervulde met de verhevenfte genoegens ecner zalige hoop, die zig uitO a ftrek-  Jtia PREDIKING VAN ELIAS, ftrekte tot in het eindclooze der Eeuwigheid. — Na verloop van eenigen tyd, misfchien ten einde van een jaar,deedt de geduurige Droogte ook de Bronwel ontbreeken; zo dat hy ten laatften naauwelyks Water hadt om te drinken. De Hemelfche Befchermer kon dit gemis aldaar wonderdaadig vergoeden; doch Hy wist ook andere middelen, om zynen Dienstknegt wel te onderhouden, en vondt tans goed, eene Verandering te maaken in de leefwyze van Elias; —beveelende hem te vertrekken naar het ftedeken Zarphat, in het N. Testament genoemd Sarepta, gelegen buiten Iraè'ls Erfdeel, en binnen de grenzen des Koningryks van Eth-Baal, den Schoonvader van Achab. . Dit Afgodisch gewest zuchtte onder dezelfde Bezoeking , alzo van daar de Befmetting der Afgodery over Israël wasgebragt; zo dat de wonderdaadïge ftraffe werdt ingerigt, om de Vreeze van Jehova te doen herleeven, en ook tevens om te toonen , dat men geenzins kon fteunen op den Afgod der Sidoniërs, den BaalBerith, die, door fommigen, boven, of altans benevens, den God van Israël werdt gefield De groote Hervormer verliet dan het eenzaam Verblyf, doortrok het verarmde Land, onder een Goddelyk geleide, en bereikte alzo het vreemd Gewest zyner beflemming. Vermoeid  PREDIKING VAN ELIAS. 2IJ moeid door reizen, door Hitte en gebrek aan Verkwikking, naderde hy de Poorte van Zarphat, alwaar hy aantrof eene zekere Vrouwe, bezig met hier en daar eenige houten op te zamelen. — Tot nog toe fchynen zy niets gevoeld te hebben, 't welk betrekkelyk was tot clkanderen. De afgematte Profeet fprak de onbekende egter aan, verzoekende haar een weinig water voor hem te haaien, om zynen dorst te leslèhen. De fchamele Vrouw, die zelve byna bezweken was van Droefheid, gaf zig over aan de Infpraaken van haare Goedhartigheid; zy was gewillig tot de Weldaad, en ging henen. • Toen befpeurde Elias de Goddelyke Oogmerken; hy riep haar toe, dat zy, behalve het Water, ook eene beete Broods aldaar tot hem zou uitbrengen. — Dit was te veel gevorderd van de nooddruftige Weduwe. Na het verlies van haaren Befchermer, hadt hy dus lange gevvorfteld, om een Leven, 't welk reeds lastig was, nogtans te onderhouden, uit liefde voor haaren Zoon, die, na haar overlyden, nu hulpeloos zou moeten bezwyken. Alle raad was nu ten einde, en het laatfle voedzel zou tans genuttigd worden. In deezen ftryd van meedelyden en nooddwang fprak zy zeer beweeglyk tot Elias, welken zy erkende voor eenen Israë0 3 , bet,  £14 PREDIKING VAN É L I A S. liet, beroepende zig op den God Jehova, dat zy deeze houten opraapte, om de laatfte handvol MeeJs met een weinig Olie te bereiden; op dat zy met haar kind nog eenmaal mogt eeten, en daarna by hetzelve nederzygen, in de aiwagting van den gewisfen dood, als den eenigen Ver- losfer uit deeze Elendigheden. Een ander dan de Profeet hadt haar gantfchelyk moeten ver'fchoonen; maar Elias herhaalt zyn verzoek, met buitengewoone Agtbaarhcid;hy verzeekert haar, minzaam en ernftig, dat zy hem veilig kan ge, hoorzaameu, en dat Israëls God haaren gerin, gen Voorraad , wonderdaadig zal doen duuren, tot dat'er een overvloedige Regen zou vallen, welke het opgekogte Koorn in de Voorraadfehuren van Tyrus genoeg in prys zou doen Saaien; zo dat een ieder, door het werk zyner handen, terftond het noodigc zou kunnen verdienen, of — dat zy altans dus gered zou worden, tot datze behoorlyk in ftaat werd gefteld, om het' onderhoud te erlangem op de gewoone wyze. — Welke zyde moest deeze weduwe tans kiezen ? De Spreeker was agtbaar en eerwaardig. Zou hy eene wrecde Onbillykheid vergen? Maar de man beloofde eene ongewoone Zaak, in den naam van Jehova. Ware hy bekwaam tot het volbrengen der Belofte, dan, im-  PRED rKTNG VAN ELÏAS". Z7$ Immers, zou hy zelf nu niet behoeftig weezen. Doch het gevoel van Meedelyden en Godsvrugt liep haar Verftand voorby. Die vreemdeling was een natuurgenoot; hy was afgereisd en noodlydend; hy bevondt zig, zonder Vriend of Helper, op deeze vreemde plaats. Hem te redden ware deugdelyk; men mogt vertrouwen» dat de waare Deugd geene Elenden zou verhaasten of vergrooten. Hier boven was geene Godheid, — of dezelve hadt ook een welgevallen in Liefdaadigheid. Dus dagt de bedrukte Moeder; zy ging in ftilte heenen, deedt naar bet woord van Elias, — verleende hem toen huisvesting, en verwagtte Befcherming van den Hemel. — Daarin werdtze ook geenzins te leur gefield; want, wanneerze, uit de Kruike en Flesfche, het noodige hadt genomen, tot gereed, gebruik, — vondtze telkens, alsze wederom behoefde, denzeifden Voorraad dagelyks onverminderd. — Dus leefdenze zeer gelukkig in ftilheid te famen. Met een leerzaam gemoed maakte de Vrouwe zig ten nutte de heilzaame gefprekken van haaren vroomen Gast, hoewel haar, mogelyk , nog eenige Indrukzels aankleefden van den Vadcrlandfchen Godsdienst. In deeze geruste genieting eener zonderlinge Behoudenis , ftreelde haar bovenal het vrolyk voorO 4 uit-  £ï6 PREDIKING VAN ELIAS. ttitzigt, dat haar geliefde Zoon, die dus wonderdaadig was bewaard , ook fteeds bygeftaan zou worden, door de hulp des Onzienlyken; — dat hy haaren Ouderdom zou onderfteunen,en, na haar overlyden, aanzicnlyk en voorfpoedig worden in de Waercld. Maar, —- zeer on- verwagt, wordt alles verkeerd in Rouwe en Verflagenheid. Het kind, 't welk zo veel Leed hadt doorgeftaan, zo veel Angst hadt gekost, waarop zo veele Hoop was gebouwd, — die geliefde Zoon — wordt overvallen door Krankheid , verzwakt fpoedig en geeft den laatften fnik. Nu was het gemoed der Weduwe door droefheid overweldigd. In alles erkende zy het beftuur der Godheid. Zeekerlyk was dit de hand des Heeren. Het byzyn van den Profeet wrogt dagelyks een Wonder. Ware die Profeet haar gunftig geweest, — hadt hy zynen God welbehaaglyk aangeroepen; dan ook ware het kind wel behouden geweest. In deeze overftelping van droefenis yerwyt zy den Tisbiter, volgens haare zeer gebrekkige denkbeelden aangaande de Godheid, de opwellende gevoelens van vroegere jaaren, — zy verwyt den Profeet. — dat hy haar by zynen God hadt bcfchuldigd van wegen eenige Onnaauwkeurigheden of Draaiingen in 't godsdienftjge; •— zy  PREDIKING VAN ELIAS. 217 beklaagt zig weemoedig over haaren Gast, als hebbende die Ontferming niet bewezen, welke hy genoten en zy betoond hadt, by de eerfte ontmoeting. Zulke uitboezemingcn van Mistroostigheid in het Voorval zelve doorwondden het gemoed van den bermhartigen Elias. Hy was erkentelyk, vol van dankbaarheid omtrent de Moeder, en beminde een bevallig kind,'t welk zig dagelyks, in zyn by wezen, fchuldeloos vermaakte. Niet alleen was zyne Ziele bedroefd, maar ook zeer befchaamd, dat deeze Ramp juist voorviel in den tyd zyner Huisvesting. Daarenboven raakte zulks de Eer van Jehova zeiven. Nu fcheen het twyfelagtig, of wel de Heere zyn God een Befchermer was van de Liefdaadigen, of zyne oogen fteeds geopend waren over de zagtmoedigen en opregten. • De groote Profeet is overftelpt en fpraakeloos. Met beevende armen neemt hy het Lyk van den moedcrlyken Schoot, draagt het in zyn Vertrek, op zyne eigene Legerftede. daar buigt hy zig driewerf voorover, wendende zyn aangezigt tot het verbleekt gelaat, welks aanfchouwing zyne Ziel vervulde met vernieuwde Tederheid. Dus riep hy, met alle vinnigheid van Geest, en mogelyk ook met eene fterke hoorbaare ftcmmc: „ laat, ö Heere! laat toch 0 5 »myr  Si» ÊREDIKINC VAN ELIAS. „ myne Weldoenfter niet rampzalig weezen' laaf de trouwhartige niet verfmagten in bitteren „ Weedom! Heere myn God! laat dan de Ziele „ van dtt Kmd in hem wederkeeren; op dat wy „ ons tefamen in U mogen verhengen, en op „ dat de Heidenen geene fmaadheden uitbrengen „ tegen den God van Israël." , Terftond is 'er Warmte en Bewceging; het Kind herleeft en weet niets van eenig Leed. In de Ontroeringen zyner Blydfchap, leidt de Goddelyke Man den hertelden Zoon tot de weenende Moeder • hy zegepraalt in zynen God,- hy roemt in Jehova, en gevoelt alzo eene onuitfpreeklyke Vergenoeging. De verraste Moeder is geheel opgetogen, onder 't omhelzen; en zy vereenigen zig m de yverigfte betuigingen eencr dankbaere Vreugde, welke haar doet uitroepen: „ nu weet „ ik beeter dan ooit, nu weet ik ten vollen „ ó agtbaare Elias! gy zyt een man Gods; in r, uw mond is het woord van Jehova, den God „ der Goden, den Heere des Hemels en der » Aarde> wien ik m voortaan altoos wil die,» nen, met een geheel en volkoomcn hart."_ Zy leefden dus verder te famen, in eene God vrugtige Vriendfehap, denkclyk tot het einde van het tweede jaar, na zyne aankomst. Toen ïverdt de Profeet van daar geroepen, en moest af-  PREDIKING VAN ELIAS. 213 affcheid nccmen. Ondertusfchen gevoelde men in Israël de Vervulling van deeze Bedreiging in het Wetboek Deut. (XXVIII. 23 , 24.): de Hemel , die boven uw hoofd is , zal Koper zyn , en de Aarde, die onder u is, zal Tzer zyn, De Heere uw God zal ft of geeven , tot regen uv/es Lands; van den Hemel zal het op u nederdaalen, tot dat gy verdelgd wordt. De uitwerkzeis werden hoe langer hoe ftrengcr. Treurig was 't gelaat van een Land, 't welk gemeenlyk vloeide van Melk en Honig, en den naam mogt draagen van Lusthof des Heeren. De Dalen waren niet meer bedekt met Koren j noch de Heuvelen bekleed met Kudden. De Velden, die zo dikwils weergalmden van de ftemme des Maaijers en des Wynlezers, — waren verfchroeid en eenzaam. De verdroogde grond werdt niet overfchaduwd door 'tbladerryk geboomte; de Runderen zuchtten, en de Inwoonders verfmolten. Deeze deerlyke Verwoestingen hadden den godloozen Achab wel niet geheel verootmoedigd, maar hem eevenwel Ontzag ingeboezemd; terwyl de meerderheid van het Volk nu gefchikt was geworden, om eerbiedig agt te flaan op het Voorflel van den Profeet, die zig openlyk vertoonde aan den Koning en de Maatfie, eifchende tans, dat zig l V'V 'te.  S2Ö PREDIKING VAN E L IA S« tegen hem zouden verzamelen alle Afgodifché Priesters , welke hy uitdaagde tot de gcdugtc Proeve , om , in de groote Vergadering , te Aagten en te bidden, dat een Hemelsch Vuur het Offer mogt ontfteeken. Dit zwaarwigtig Pleit, geding werdt duidelyk beflist , door een vermaard Wonderwerk, {trekkende om Isracls Volk allernadrukkclykst te vermaanen tot algemeene Hervorming. — 't Welk alles breeder, in het volgend Hoodftuk, kan nageleezen worden. Regt te doen, Weldaadigheid lief te hébben en ootmoediglyk voor God te wandelen — is de eeuwige weg van den ouden en algemeenen Godsdienst, welks heilige Wet de Maaker onzer natuure gefchreven heeft in de menfehelykc harten. Gebeden, die gepaard gingen met Aalmoesfen, zyn fteeds opgeklommen tot den Allerhoogfien, en, in allen volken, fchoon beneveld door Dwaalingen , die de Godheid vreest en Geregtigheid werkt, is Hem zeekerlyk aangenaam. Dit werdt nader geopenbaart aan Apostel Petrus ; ■ . doch van deeze groote waarheid hadt men ook reeds verfcheidene Blyken onder het O. Verbond. Toen de partydige Jooden den Zaligmaaker verweeten, dat Hy vreemden fcheen te begunftigen boven zyne Landgenooten, verdeedigde Hy zig zeb  PREDIKING VAN ELIAS, aai zeiven, met dit gepast Antwoord (Luk. IV. 25. ij,.): Er waren veele Weduwen in Israël, in de dagen van Elias, toen de Hemel drie jaaren en zes maanden gefloten was, 20 dat 'er groote hongersnood werdt over het geheele Land; en tot geene van haar werdt Elias gezonden, dan naar Sarepta Sidons, tot eene Vrouwe, die Weduwe was. En 'er waren veele Melaatfchtn in Israël, tentyde van den Profeet Eliza; en geene van hen werdt gereinigd, dan Naaman de Syriër. Menigvuldige nuttigheden konde zulks aanbrengen ter overtuiging der Heidenen. Wy kunnen hieromtrent niet beoordeelen alle verborgene Inzigten des Alweetenden, in het verkiezen van zekere perfoonen, en het voorby gaan van anderen. Doch het beloop der overwogene Gebeurtenis doet ons klaarlyk bemerken, dat de Sidonifchc Vrouwe uitmuntend was in Goedhartigheid ; en dat ook deeze haare gefteldheid welbehaaglyk was in de oogen des Heeren. Wy gevoelden ons bekoord, door haar menschlievend gedrag, en ontmoeten, in de uitkomst, eene godsdienftige aanfpooring tot werkdaadig meedelyden met de fmarten onzer meedefchepzelen. Wydraagen, in onze natuure , de opwekking tot ontfermen , welke, door Godsvrugt en Reden, verfterkt, gewyzigd en beftuurd moet worden. Men vindt on-  622 PREDIKING VAN ELIAS, onbermhartige Priesters, die ter zyden tfejfaè , om niet ontrust te worden, door het gezigt der Elende; - 'er zyn wreede Levieten, die, by het toezien, nog koelzinnig blyven: doch zy hebben geweld gepleegd op zig zelve, om du< verbasterd en ontaard te worden. De meestert onzer, vertrouw ik , hebben eene nadere over, eenkomst met den bermhartigen Samaritaan, de. zulken altans, die klaarlyk bezeffen, hoe hoog deeze deugd wordt gefchat in den Godsdienst van Christus; en zy zouden gereed zyn, om desgelyks te doen, wanneer hun gevallen voorkwamen, waarin zy niet werden afgetrokken, door Gemelykheid of Wangunst, en waarin zy • zelve oog- en oor-getuigen waren van deerniswaardige EJenden. _ Ondertusfchen is de Weldaadigheid niet zo ruim en algemeen, als men zou mogen verwagten van dusdanige Gefteldheden. Daar zyn nog veelen, welke byna niet be. denken, 't geen des anderen is, — veelen, welke hierin niet handelen, naar maate zy van God gezegend zyn met Goederen en Inkomften; ~ die deswegen byna geene wroeging gevoelen • en die eevenwel hunne harten ook niet opzettelyk toefluiten. Doch zy befchouwen de Elendert hunner Naasten te veel in't algemeen, te veel op eenen wyden afftand; denkende: de behoeften of  PREDIKING VAN ELIAS. of bezwaaren zyn overal menigvuldig, en men kan alles niet verhelpen. Deeze Onagtzaamheid verkoelt eene Liefde , welke opgewekt moest worden, door redelyk nadenken, en door, in de verbeelding, de plaatzen meer te bezoeken , alwaar fchuldelooze Rampzaligheid zig ontlast in zuchting of gekerm. Ook behoort men de zaak derwyze ter harten te neemen, dat men onderzoek en opmerking aanwende, om best gepast, met beleid en de uitgeftrekfle nuttigheid in deezen te werk te gaan ; befteedende wilvaardig daaraan eenige moeite, welke zeekerlyk niet te veel is voor een ongeveinsd Christen, die zig overtuigd houdt van dus ernftig bezig te zyn met den pligt te betragten van zo groote Aangelegenheid. Inzonderheid betaamt zulks in de Winterfche dagen, in neringlooze tyden , en by eene fchaarsheid van fommige noodwendigheden (*). Nu onlangs Honden veele handwerken ftil; de eerlyke vlyt was verlegen; de willige handen van veele daglooners vonden geen werk ; koude , ziekte en armoede drongen in de bekrompene wooningen. Dus beknelt de nood bovenal de ouden CD Deeze Redenvoering werdt uitgefproken den 3 February 1776, wanneer een ftrenge en aanhoudende Wiiïm de armoede en behoeftigheden vermeerderd hadt.  È£4 PREDIKING VAN ELIAS* den, de zwakken en alle dezulken, die overlaaden zyn met Kinderen. Laaten wy dit ter har. ten neemen, een ieder naar zyn toeftand en vermogen, in den kring zyner bekenden; om de Klaagenden goedhartig te beantwoorden, en de eergierige Lyders optefpooren in hunne Schuilplaatzen ,• — op dat wy ons hierin meer bevryden van de beftraffing des Geweetens, na het be- proeven van ons zelve. Mogten de Inwoo- ners van dit Vaderland elkanders lasten aldus eenpaariger verligten! Dit zou in gedagtenis opklimmen tot Hem , die Ryken en Armen eikanderen doet ontmoeten i Dan zouden wy mogen hoopen, dat de Heere de rampzalige gevolgen onzer Onheilen voortaan zal afwenden, zynen Zegen vernieuwen over het Land onzer Inwooninge , en dit Jaar bekroonen met overvloed van fpyze, tot dankbaare Vrolykheid. Dat niemand zig verontfchuldige, ter kwaader trouwe, zeggende: myne bezigheid is reeds genoegzaam; maar ik zelfben niet zeer voorfpoedig, en myn Staat is niet ruim genoeg, om deeze uitgaaven te vermeerderen. Dat niemand dit zegge, wanneer hy zig zeiven toegeeft in vee. lerlei uitgaaven van overdaad en dartele vermaaken. Hoe gemakkelyk valt daarin iets te befpaaren ; hoe wel kan dat befpaarde hefteed wor-  PREDIKING VAN ELIAS. 22^ worden ! hoe veel kan het uitwerken ! hoe vrugtbaar kan het worden ! welke vreugdetraanen kan het uitdryven, — wanneer het gebragt wordt op de regte plaatzen ! Wie kan zig dit voordellen, zonder duidelyk te gevoelen, dat de oefening van goeddoen en meedetedeelen, in het Christelyk gemoed, eene zuivere vreugde opwekt , die niet is te vergelyken by den voorbygang der waereldfchc geneugten? Deheuglyke Bewustheid verflerkt den Weldoener in de opbeurende hoop, dat God hem befchermen en fteeds zal geleiden, op den zorgelyken reistogt, door dit wisfelvallig Leven. Het herdenken deezer bedryven zal ban zeer verkwikken ten dage zyner bedruktheid , en hy zal vrymoediger worden; in de verwagting van een zalig Einde. Laaten wy aldus onze dankbaarheid betooncn, en weldaadig zyn, in den tyd onzer Voorbereiding, als getrouwe Leerlingen van Hem, die arm is geworden, om ons te verryken ,• zo zullen wy genade vinden by den algenoegzaamen Weldoener; wiens vermogende gunst ons waardiger is dan alle zienlyke dingen, en die de Opregten eenmaal zal overbrengen in eenen zegenryken oord, alwaar zy nooit zullen hongeren of dorften, maar volzalig zyn in ruime genietingen, altoos en eeuI. TIENTAL. P Wig-  PREDIKING VAN ELIAS. wiglyk. Be Heere, die het Zaad den Zaaier, en brooa tot Spyze verleent, vermenigvuldige ons gezaaizel, en vermeerden de vrugt en onzer geregtigheid, dat wy in alles ryk worden tot alle goeddadigheid, werkende over ons dankzegging tot God! Amen,  ACHTSTE REDENVOERING. DE BEKEERING VAN NAAMAN. a kon. V. vs. 9—19. Alzo kwam Naaman , met zyne Paarden en met zynen Wagen, en ftont voor de deuren van hel huis van Eïiza. Toen zondt Eliza tot hein eenen Bode , zeggende : gaa heencn , en wasch u zevenmaal in de Jordaane; en uw vleesch zal u weder koomen , en gy zult rein zyn. Maar Naaman •werdt zeer toornig en toog weg, en zeide: zie , ik zeide by my zeiven , —■ hy zal zeekerlyk uitkoomen, en ftaan, en den naam des Heeren zyns Gods aanroepen, en zyne hand over de plaatze ftryken , en den melaatfchen ontledigen. Zyn niet Abama en Pharpar , de Rivieren van Damaskus, beeter dan alle wateren Israëls ? zou ik my in die niet kunnen wasP a fihert  fchen, en rein worden P Zo wendde hy zig, en toog weg met Grimmigheid, Toen traden zyne Knegten toe, en fpraken lot hem, en zeiden: myn Vader! zo die Profeet tot u eene groote zaake ge/proken hadt, zoudt gy ze niet gedaan hebben P hoe veel te meer naardien hy tot u gezegd heeft: wasch u, en gy zult rein zyn P Zo klom hy af, en doopte zig in de Jordaane zevenmaal, naar hei voord van den man Gods; en zyn vleesch kwam weder , gelyk het vleesch van eenen kleinen jongen, en hy werdt 'rein. Toen keerde hy weder tot den man Gods,, hy en zyn ganljche Heir , en kwam en ftont voor zyn aangezigt, ■ en zeide: zie, nu weet ik, dat 'er geen God is op de gantfeke Aarde, dan in Israël. Nu dan, neem toch eenen Zegen van uwen Knegt. Maar hy zeide: zo waaragtig als de lieer e leeft , voor Wiens aangezigt ik fta, — indien ik het nceme. En hy hielt by hem ean, dat hy het name; doch hy weigerde het. En Naaman zeide: zo niet; laat toch uwen Knegt gegeven worden één Last aarde van één juk. muilen; want uw Knegt zal niet meer Brandoffer of Slagtoffer anderenGoden doen, maar den Ileere. In deeze zaake vergeevc de Heere uwen Knegt: wanneer myn Heer in het huis Rimmons gaan zal, om zig daar neder te buigen, en hy op myne hand leunen zal, en ik my in het huis Rimmons neckrbuigen zal; als ik my alzo uedi rbuigen zal in liet huis Rimmons de Heere .vergeevc toch uwen Knegt in deeze zaake. En hy zeide tot hem: gaa in Vreede. Daar  Daar is onder dé menfchen eene Bekrompenheid van hart, waardoor de Genegenheid zig bepaalt tot weinigen, derwyze, dat men zig geheel niet bekommert wegens het Lot der overii gen, niet ópzigt tot de Ziel, — eevelieens als waren zy geene Natüurgenooten of Schepzelen van denzelfden God. In fchrandere menfchen is zulks een blyk van wreede Koelzinnigheid. Godsdienst - yver zonder Verftand werkt ook meede om het hart te doen inkrimpen, vooral by menfchen van gering doorzigt; alwaar deeze Bekrompenheid ook meest wordt aangetroffen. Veelen onder hen, die de Weetlust bepaalen tot de onderfcheider.de Leerftellingen van hun Kerkelyk Genootfchap , befchouwen het Lighaam hunner byzondere Gezindheid als het eenig Geestelyk Sion; en 't finart hun geenzins, liet overige Menschdom aan te merken — als vervreemd van God, en zonder hoop op Behoudenis. Ditzelfde Wangevoelen heerschte weleer ftérk onder de Jooden. Zy waren daaromtrent verfchoonlyker dan de Christenen. Doch de Wet en dei Profeeten hadden hen ecvenwel kunnen leeP 3 ren,  03° BEKEERING VAN NAAMAN. ren , — dat de overige meedemenfchen niet mishaaglyk waren in de oogen des Heeren , dan alleen naar maate van hunne verderflyke Afgodery en zedelyke Ongeregtigheden; — en dat her Toevoorzigt over Israël meede was ingerigt, om ook anderen te leiden tot natuurlyke Gods' dienftigheid. Om de Jooden te brengen tot zulke ruime Bevattingen , — was zeer dienflig een bekend Voorval, gebeurende voor de Wegvoering der tien Stammen, toen het afzonderlyk Koningryk van Israël nog in ftand was gebleven. Een zeer aanzienlyk Man uit Syriën werdt begenadigd met een Wonder, en hartgrondig bekeerd; zynde, zo veel bekend is, de Ecrfteling der Joodegenooten. Het geval is genoegzaam eenig in zyne foorte; en zal ons nu Stofte geeven tot eene leerzaame Verlustiging, welke de Godzaligheid kan aanmoedigen. Syriën was een Koningryk, grenzende aan het Noordelyk gedeelte van het land der tien Stammen, en zig verre uitbreidende naar het Oosten. Damaskus was de Hoofdftad van dit vermogend Gewest, — 't welk beheerscht werdt door den Oorlog -zugtigen Benhadad. Hy hadt Israël beftreden, met verlchillenden uitflag; de laatfte was voor hem gelukkig; ook werdt hy ontzien van andere Nabuuren. Syriën , alzo , was nu in Rust en Vbor- iboed.  feEKEERlNG VA» NAAMAN. 23* fpoed. Deezen welftand was de Koning; naast God, verfchuldigd aan den Krygs - overften Naaman, aïlezins uitmuntende in Beleid en Dapperheid. De ftrydbaare Held was de hoogtle in aanzien onder den Koning, van zynen Vorst bemind als een Vader, geëerd van het gantfche Volk, en in het genot van alle die Voorregten , welke de Rykdom daarbeneven kan aanbrengen. . Doorgaans tempert de Voorzienigheid de genoegens van dit Leven. Geen flerI Veling is zo gezegend > of hy vindt redenen tot I eenige kwelling; zo dat wy het welzyn des Naasten bezwaarlyk kunnen beoordeelen. — De voorfpoedige Naaman was elendig , door Melaatsheid; — eene kwaaie, toenmaals zeer bekend in Syriën en de omliggende Landen. By "t fchandelyke en afzigtige , veroorzaakte de\ Zelve zwaare pynen, die gemeenlyk in den dood tritliepem Zelden ziet men hiervan een voorbeeld in Europa; zynde de overige uiterlyket kwaaien des menschdoms niet te vergelyken by de eigenlyke Blelaatsheid. De herftelling tot Gezondheid was zeer ongemeen, altoos onbegrypelyk; en 'er zyn, tot nog toe, geene be- kwaame Geneesmiddelen ontdekt geworden. > Het Volk en de Koning deelden in den ramp van den grooten Man. Het vermogen der Artzeny P 4 werdé  2$2, BEKÉERING VAN NAAMAN, werdt zeekerlyk beproefd, en de Priesters verzuimden niet, toevlugt te neemen tot de Godsdienftige Middelen van Offer en Gebeden. Ten laatften fcheen alles hoopeloos; en toen volgde eevenwel da gewenschte uitkomst; — waartoe aanleiding heeft gegeeven een van die kleine Toevallen, welke op Aarde, dikwils, zulke groote gevolgen hebben, en die de opmerkzaamen overtuigen, dat de Goddelyke Voorzienigheid haare byzondere Beftuuring heeft over der menfchen wedervaaren , zelfs wanneer wy de Hand des Heeren niet onderfcheidenlyk bemerken , en wanneer alles zeer natuurlyk fchynt af- teloopen. Geduurende den tyd der laatfte Vyandelykheden, hadden eenige Syrifche Krygslieden, uit het Land der Israëlieten, meede weggevoerd zekere jonge dogter, welke, als Slaavin of Dienstmaagd, was geplaatst onder de Huis* genooten van Naaman, en aldaar, zo 't fchynt, befcheiden werdt behandeld. Zy werdt aangedaan met meedelyden over haaren ongel ukkigen Heer.. Dit leidde haare gedagten terug tot de Wonderwerken van den Profeet Eliza ; welke baar deeden beüuiten, dat de geneezing der Melaatsheid niet te zwaar zou vallen , indien de Lyder anderfins genade mogt vinden by den grooten Ziender; en hiervan hadt zy eene gun- fti-  BEKEERING VAN NAAMAN* 233 ftige Vcrwagting. Deeze gevoelens deelde zy meede aan haare Vrouwe, zeggende, met eenvoudige Hartelykheid: och of myn Heere ware voor het aangezigt des Profeeten , die te Samaria is ! dan zou Hy hem van zyne Melaatsheid ontledigen. Naamans Huisvrouwe veffmaadde dit Voordel niet, maar vond goed , haaren Egtgenoot daarover te onderhouden. Hy keurde het opregt Verhaal der welme» nende Dienstmaagd zeer aanneemelyk, en de vermaarde Profeet was hem misfchien by naame reeds bekend. Verfchil van Godsdienst kon hem niet overtuigen van de Onmogelykheid: want de Heidenen hadden geene Veragting voor den Godsdienst der Vreemden; alzo zy meenden, dat elk Land zyne eigene Goden hadt, welke, behoorlyk gediend wordende, blyken gaven van Gunst en Befcherming. Dus kwam de zaak by hem in overweeging , fchoon hy daartoe eenen reistogt moest onderneemen, welke hem zeer bezwaarlyk zou vallen, van wegen de lighaam* lyke ongefteldheid. 't was inderdaad bedenkelyk , of de Profeet in Israël zig wel gewillig zou betoonen. Doch zyne Heidenfche begrippen kwamen hem in deezen te gemoet. De Syriefche Priesters, wist hy, deeden hun uiterst best, wanneer zy genoopt werden, door hóóg P 5 Ge.  S34 BEKEERING VAN NAAMAN. Gezag en door groote Gefchenken; waaruit htf befloot, dat ook Eliza te beweegen was, door diezelfde Middelen. En zyn hooge Rang ftelde heminftaat, om die Middelen aantewenden. — De Krygsöverfte openbaarde dit alles aan zynen Vorst, die niet alleen bewilligde in zyn vertrek, maar hem ook verleende eenen brief van voorfchryving aan israëls Koning. Daarop Werdt vervaardigd eene groote Toerusting van Amptenaaren, Knegten en Lastbeesten, van Rydtuigenen Reisbehoeften, van Goud, Zilver en Wisfelkleederen, om zig aanzienlyk te vertoonen, volgens zyne Waardigheid, en om op den Profeet te werken, door de hoope der Vergelding. Met deezen Trein nadert hy de Stad Samaria, alwaar de Hofhouding was van den godloozen Joram, die zig overgaf aan Afgodery, in weerwil van de ern%e Vermaaningen der Goddelyke Gezanten, en die ramplpoedig was geweest in den laatften Kryg tegen den Koning van Syriën. De Overfte deedt hem ter hand ftellen den Vorfïelyken brief, waarin trotsheid doorftraalde, en welks Inhoud hierop uitkwam: — „ dathy hadt gezonden zynen Knegt j, Naaman, welke Melaatsen was, op dat de Ko„ ning Israëls deszelfs geneezing ten vollen en » fpoedig mogt bezorgen." Deeze aanfehry- ving  BEKEERING VAN NAAMAN. 23# Ving in den Raad gelezen zynde, verfcheurde Joram zyne kleederen , uit Verflagenheid en Woede. „ Ben ik een God; fprak hy, om wonJ} derdaadig te dooden en leevende te maaken , „ om iemand te ontheffen van eene verouderde Melaatsheid 1 Waarlyk, deeze Eisch is „ niets anders, dan het Voorwendzel van eenen „ Vyand! Benhadad wil de weigering van het „ onmooglyke opneemen voor eene Beleedi„ ging; hy wil het Verdrag breeken, en myn 1 „ Koningryk verwoesten." — De opfchudding van het Hof verfpreidde zig door de Stad; en men gaf kennis aan Naaman, dat het verzogte boven 't bereik was van des Konings vermogen. Ondertusfchen was dit alles misver* ftand. Benhadad, namelyk, kende niet het onderfcheid, het zeer groot onderfchcid, tusfehen I gewooue —* Priesters en — Mannen Gods of Profeeten, maar oordeelde, dat, in Israël zo wel als in het gantfche Oosten, de Bedienaars van den Godsdienst ouderworpen waren aan het gezag der Koningen; begeerenden dus, dat joram bevel zou geeven tot de verrigting van dit werk aan den Opperften en bekwaamften onder de Schaare zyner Geestelykheid. Joram was den Pro- feet ongenegen, en hadt geene Verkeering met denzelven. Dus vielen zyne gedagten niet ter- ftont  Üi6 BEKEERING VAN NAAMAIf. ftont op Eliza , of hy durfde zig van Hem deeze gunst niet belooven; en daarom gaf hy zig over aan de Vervoeringen zyner onfteltems. —De man Gods woonde toen in de Stad* Samaria, of naby dezelve. Hem kwam ter ooren, het gerugtvan dit Voorval; en de Geest des Heeren gaf hem tevens te kennen, wat hy tans te doen hadt, en hoe de zaak tou afloopen. Daarop liet de Profeet weeten aan den Koning van Israël, dat hy zig te onregt verflagen hadt betoond, als of 'er nergens toevlugt Ware te vinden; — en dat hy den aanzienlyken Vreemdeling naar hem moest wyzen, dewyi het dan zeer overtuiglyk zou blyken, dat 'er nog een waaragtig Profeet was in Israël, door web ken de Almagtige zyne Mogenheid wilde verkondigen. De Syriër, dit verftaandc, met aanwyzing van de plaatfe des verblyfs, begaf zig gewillig, metzyn gantfcheHeftj naar de Woo* tóng van den doorlugtigen Ziender; laaiende zig aldaar aanmelden , terwyl hy zelf, als Melaaïfche, buiten bleef vertoeven. —. Zou de Profeet niet gevoelig zyn voor dit openlyk Eerbe« wys? Zou liy niet zeer gedienftig weezen, en zig verheugen in de gelegenheid, om zyn vermogen ten toon te fpreiden, voor den aanzien* lyken Vreemdeling, in de tegenwoordigheid van 20  BEKEERING VAN NAAMAN. 2^7 zo veele Getuigen? Maar neen: Eliza ver- ; fchynt niet; — hy blyft in zyn Vertrek , — j en zendt flegts eenen Bode , — om eenvoudig ] te zeggen; gaa heenen, wasch u zevenmaal in de Jordaane , 20 zM UW Vleesch wederkoo- men, en gy zult rein zyn. In deezen, M. T. gelyk in al 't overige , ging de Profeet te werk volgens den Geest des Heeren. | J-Iy was inderdaad grootcr dan de magtigfte der : Vorften, voor zo verre Jehova door hem werkl te. Zyn toetreedcn zou Naaman aanleiding geeven tot het belooven van een gefchenk; en dan fcheen Eliza te bewilligen tot een Wonder, in de hoop op Voordeel; 't welk geenzius betaam. de aan den Dienaar van Hem, Wien de Aarde I toebehoort, met alle haare Volheid. Ook voegï de den Syriër de Verootmoediging , met eene \ gepaste beproeving van Geloof en Onderwer,! ping ; om wel te begrypen, dat de uiterlyke Tang niet in aanmerking kwam , om hem dit onverdiend Voorregt dcelagtig te doen worden. Het agterblyven deezer Samenfpreeking diende, daarenboven, om Naamans gedagten afteleiden van het Werktuig, en geheel te wenden tot de I . onzienlykc Oorzaak, die geene bemiddeling be' hoeft, en vryelyk bepaalt', wat Hy begeert, om zyne Almagt aan 't Schepzel te betoenen. 1 Na-  1 BEKEER ING VAN NAAM Aïf, Naaman was verzet, door deeze Ontmoeting; welke geheel buiten zyne gisfing liep , — en ten uitefften verfbord, eensdeels over de houding van Onbeleefdheid , en ten anderen over het Voorfchrift, 't welk, naar zyne denkwyze, veeleer ingerigt was ter befpotting, dan om hem iets goeds te doen wedervaaren. Dit ongenoegen gaf hy openlyk te kennen, zeggende, voor allen die hem omringden: „ Ik dagt, hy zal „ vereerd zyn met myn Bezoek ; hy zal zee,, kerlyk uitkoomen en my beleefdelyk welkom „ heeten, als den hoogften Amptenaar van Is„ raëls grooten Bondgenoot. Mogt ik niet ver„ wagten , dat hy myn nedrig verzoek geree„ delyk zou opvolgen, my naar binnen gelei„ den, of elders naar eene heilige plaats ? — „ dat hy aldaar aandagtig zou ftaan , en alle „ Plegtighedcn van den Godsdienst verrigten, „ met de uiterfte naauwkeurigheid ; onder het „ offeren, aanroepende den naam van Jehova, „ als zynde de God , die hem fchynt toete„ laaten tot deszelfs byzondere gemeenfchap ? „ Daarna, dagt ik, zou hy eerbiedig toetree. „ den, zyne hand voorzigtig ftryken over de „ diepgewonde plaats, van waar het beginzel „ der Melaatsheid is voortgekropen, — en dus „ alles volbrengen, wat hem mogelyk was, om „ de  BEKEERING VAN NAAMAN. £39 5, de genezing te bewerken. — Doch niets van „ dit alles; hy houdt zig trotzelyk fchuil, en „ verwaardigt my niet eenmaal met zyne Toefpraak. Hy beveelt flegts het wasfchen in „ de Jordaan, zonder meer. Kan dit iets af„ doen? heb ik daartoe deeze Reize afgelegd? „ Het koude Bad is reeds dikwils gebruikt, zonder eenig Nut. Dit kan ik herhaalen in myn eigen Vaderland. Zyn niet Abana en „ Pharfar, de twee Rivieren van Damaskus , becter dan alle Wateren Israëls; zou ik my in dieniet wasfchen, om rein te worden?" — In deeze Alleenfpraak, M. T. ziet men de gevoelens van Hoogmoed zig paaren met die dwaaze denkbeelden der Bygeloovigheid, welke de Eeuwen verduuren. Oudtyds en nog fielt het Bygeloof eene geheime Vermenging van 't natuurlyke en wonderdaadige. Het Bygeloof verwagt de Uitwerkzels niet van de Natuur alleen , en ook niet geheel van de Tusfchenkomst des genen, die geene Werktuigen behoeft. Het verbeeldt zig verborgene kragten, ontilaande uit de Vereeniging van den Schepper met het Gefchapene; welke kragten in werking zouden geraaken, door den beuzelenden Omflag van moeijelyke Plegtigheden. Terwyl de deugdlievende gruwen en de listigen huichelen , wordt nog fom-  24° BEKEERING VAN NAAMANJ fomtyds , op deeze wyze , de Ipot gedreven met de Onweetenheid der Menigte. Van dit Bygeloof is de overgang gereed tot het Ongeloof der Godverzaaking , waardoor insgelyks aan de Stoffe worden toegefehreven zulke verborgene Vermogens, welke onmogelyk in de Stofte kunnen plaats hebben , buiten den Invloed der Godheid. De zogenoemde Natuurwetten zyn wezenlyk niets anders, dan de vermogende Wil van den Onzienlyken God, die het gefchapene doet voortgaan naar beftendige Regelen, en van dezelve niet openlyk afwykt, dan door zulke Wonderen, welke eeniglyk gefchieden ter bereiking der byzondere Oogmerken van zyne Alwyze Voorzienigheid. Hierop doelde ook de Zaligmaaker, toen Hy zeide : 3 Er waren veele Melaatfchen in Israël, ten tyde van den Profeet Eliza ; en geen van hen werdt gereinigd, dan Naaman de Syriër. Deeze Krygsman was zo verbitterd, dat hy het huis van Eliza in Grimmigheid verliet; be veelen de, terftont te ryden langs den weg naar Syriën. Nu wil hy de geringfte moeite niet beproeven ; maar liever de vrugt verliezen van al den arbeid, welken hy reeds hadde aangewend, uit agting voor deezen zelfden Profeet. Een duidefyk afbecldzel, waarlyk! van de Verblinding der Toor-  bekkering van naaman. 24I Toorne. In drift zynde over eenige te leur(telling, woedt de mensch krankzinnig tegen zig zeiven , en verwerpt ook dat geen, 't welk anderfins nog zeer aanneemelyk zou weezen. Deeze hartstogt wordt fterk en ligtelyk ontdoken , door het kwetzcn van den Hoogmoed; welke te weeg brengt, dat eene konftige Wellevenheid het gebrek moet vervullen van waare Nedrigheid en opregte Heuschheid, om alzo de twisten in de Verkeering te vermyden. Het 1 openhartige wordt verbannen, door eene Zwakheid, waardoor men te inhaalig wordt in het i neemen en te kaarig in het geeven van befcheiI den Eerbewys. Ondertusfchen merkt men het dwaaze en onregtmaatige zeer duidelyk, in ge1 paste Voorbeelden ; en , daarom, kan het beI fchouwen van zulke Voorbeelden grootelyks | nuttig zyn, om ons aantefpooren tot het be- , hoeden van onze harten. In dit onzinnig voortrukken werdt Naaman egter wederhouden, door eene gefchikte aanfpraak; 't welk tot Eere ftrekt voor zyne dienaaren en ook voor hemzelven. De Reisgenooten namen wel deel in het wedervaaren van hunnen Meester; maar, ■ niet zo regelregt geraakt zynde, behielden zy meerdere Bedaardheid en een vryer gebruik van | hun redelyk Verftand. Waarlyk deernis hebI. tiental. q ben«  242 BEKEERIU6 VAR NAAMAN bende met Naamans Verdriet, ftyfden zy hem egter geenzins in de driftige Opvatting, volgends de gewoonte van trouwelooze en lafhartige Vleijers , maar zy hadden de kloekmoedigheid van hem heuschlyk tegen te fpreeken, met gepaste Vermaaning. Uit,naam der overigen, fprak een van hen in deezer voegen: „ myn 5, Vader! eerwaardige Meester! die met uwe „ knegten pleegt omtegaan , als met gemeen,, zaame Vrienden! myn Vader! overweeg de „ zaak nog eens rypelyk. Indien de Profeet u „ hadde opgelegd eene groote menigte van be„ zwaarlyke Plegtigheden en lastige Oefeninj> gen, — zoudt gyze u immers getroost, gy „ zoudt alles, naauwgezet en ftandvastig, on„ dergaan hebben. Nu geeft die man een zeer „ eenvoudig voorfchrift. Gy hebt hiervan wel „ geene Verwagting; doch Eliza hadt zeeker„ lyk geen oogmerk om u te bedriegen, In „ allen gevalle ; — belooft het weinig , de „ Moeite is ook gering. Hy heeft gezegd : „ wasch u ; en gy zult rein zyn. Neem hier„ van de Proeve; zo hebt gy u zei ven nader,, hand niets te verwyten. Valt dit vrugteloos ,, uit, dan is daaraan eevenwel nog niets verj> loren , en wy zullen terftont weder voort„ fpoeden." Veele Menfchen lyden gee- SIG  BEKKERING V A N NAAMAN. 24 J lïe tcgenfpraak, als zy hun begrip eenmaal verklaard hebben , vooral niet van minderen. Goede Bedenkingen vinden geenen Ingang: 't zy : dat de kragt niet vernomen wordt, om de verblinding der Eigenliefde ; 't zy dat men dé Overtuiging onderdrukt j of onverzettelyk blyft* uit verkeerde Schaamte , om anderen, in dat , opzigt, niet wyzcr te erkennen. Deeze Styfziunigheid betoont zig omtrent alles , zo wel i omtrent onverfchillige Kleinigheden , als 'omtrent de Leerbegrippen van den Godsdienst. — De Syriër was wel haastig cn geweldig, maar geenzins kwaadaartig of geweetenloos. Hy befeai eene eedele Ziel , eene Braafheid van Inborst. Zyne bekende Gulhartigheid was óor1 zaak van de Vrymoedigheid des Spreekers* , Zyne onzydigheid maakte het Verftand genaaki baar, en de gevoelens van Billykheid ontfloteti j zyn eerlyk Hart; zo dat hy gereed was om de driftige Infpraaken geheel te onderwerpen aan i dercdclyke Overtuiging. Rondborftig erkende hy, dat de ingebragte Bedenking geenzins ongegrond was; hy ftelde zigzclven in het ongelyk, en deedt zynen Wagen terftont omwenden 5 ' zo dat zy gezamelyk den oever der Jordaane weldraa bereikten. Hier werdt hy ont- . kleed , onder het wankelen des Geloofs , en Q 2 g&  244 BEKEERING VAN NAAMAN. geleid in den Stroom, welks Wateren hem zevenmaal overdekten. Toen befpeurde men de onbegrypelyke Verandering. Het gevoel van Smart en Verftyving was geheel geweken. Eene vervrolykende frischheid verfpreidde zig door het gantfche Lighaam. Geene Befmetting, geene Lidteekenen vertoonden zig op het Vel j en hetzelve hadt de ongemeene Zuiverheid van de eerfte Jeugd. Boven alle Verbeelding was de Vreugde over deeze fchielyke en meer dan volkoomene Geneezing, met het blyd vooruitzigt op de vrolyke te - huis . komst en alle de genoegens van eenen zegenryken Ouderdom. Dit, eevenwel, heeft zyn Gemoed niet gantfchelyk ingenomen , maar het wendde zig tot andere Overdenkingen. „ Hier gcfchiedt een Wonder", dus dagt hy by zigzelven, — „ een Wonder„ werk; niet zo als het afgebeeld wordt door „ 't Bygeloof, maar een eigenlyk Wonder , „ eene merkbaare Tusfchenkomst, een duidelyk „ gewrogt van de Godheid zelve, — van Je„ hova , den God Israëls. Nooit is 'er iets „ dergelyks vernomen van wegen de Goden, „ welke ik dus lange heb aangebeden. Zyn 'er „ dan wel redenen, om te gelooven, dat die „ andere Goden een beftaan hebben? Neen • „ dezelve zyn altans niet meer dan Befcherm. „ en-  BEKEERING VAN NAAMAN. 245 { „ engelen, dan Schepzelen, welke allen onder„ worpen zyn aan den Opperden God, den „ Beduurder van 't Heel-Al. Deeze alleen is s, waarlyk God. Ook blykt het ontwyfelbaar, „ dat zyn onmiddelyk Toezigt zig uitdrekt tot , „ alle zyne Werken. Hy, derhalven, en Hy . j, alleen , is het Voorwerp van den hoogden „ Eerbied der Godsdienflige Aanbidding." • }t Is te denken, Aandd.! dat Naaman den Allerhoogften daarop openlyk heeft verheerlykt, \ befluitende tot den Eerdienst en tot waare Ge! hoorzaamheid , om zigzclven te reinigen van alle zedelyke Befmettingen. Ja , hy heeft terftond gepeinsd, diepzinnig gepeinsd, om goede Maatregelen te beraamen , en wel te overlegj gen, hoehy, het koste wat het wilde, daarin I best volflandig zou blyven , tot aan het einde jj zyner dagen. Zyn Gemoed was te diep ] getroffen, om, met de negen der tien Melaat. ■ fchen, welke Jezus hadt genezen , den heiligen | Raadgecver te vergeeten, maar de Dankbaarheid J dreef hem terug tot den Profeet, — niet omEliza's I grootheid derwyze te roemen, als of hy hadt meedegewrogt tot het Wonder; maar om zyne ] Erkentenis te betuigen aan den Gunfteling des AUerhoogften. Dus kwam de gantfche trein ! weder terug, voor de nedrigc Wooning van den Q 3 Man  S4-6 BEKEERING VAN NAAMAN. Man Gods, die rans minzaam toetrad t; om den Reiziger openlyk te begroeten. Toen deedt Naaman Belydenis des Geloofs, en fprak, ten aauhooren van allen: „ zie, nu weet ik, na „ ben ik ten vollen verzeekerd, dat 'er geen „ God is , op de gantfche Aarde, dan in Israël. „ Hy, die hier wordt aangebeden, is de eerfte „ Oorfprong en Opperheer van alles. En nu, „ gy Dienaar des Almagtigen ! ontfang myn „ Offer ; ik ben veel geringer dan gy • doch „ laat ik de Eer hebben, dat gy iets aanneemt „ uit mynen Overvloed, tot een gedenkteeken „ myner Dankbaarheid." — De Profeet betuigde zyn genoegen over deeze Belydenis en godvrugtige Voorneemens ; maar, om geene aanleiding over te laaten tot ongepaste Indrukzels en verkeerde Uitleggingen , _ antwoordde hy grootmoedig: zo waaragüg ah de lieer e leeft, voor Wiens aangezigt ik ftaa , indien ik het neeme t En hy hieldt by hem aan , dat hy het , tot eenig gebruik, mogt neemen. Doch de Profeet weigerde het vol Handig. . Nu zou de Syriefchc Held affeheid' neemen ; maar hy hadt nog twee voordellen te doen, betrekkelyk tot zyne ontwerpen van Godsdieniijgheid. „ Laat toch ," zeide hy tot Eliza, „ aan li WWén Knegt gegeevcn worden een Last gemce- ?i ne  BEKEERING VAN NAAMAN. 247 ,, ■ ne Aarde uit dit Land, zo veel als getrokken kan worden door een juk Muilezels; vermits uw Knegt niet meer aan andere Goden Brand„ offer of Slagtoffer zal doen, maar eeniglyk den ,, Heere Jehova. Dit verzoek gefchiedt, om te „ verffaan, of dusdaanig gebruik van die Aarde „ uwe goedkeuring kan wegdraagen, enhiermee3, de betuig ik tevens , den naam des Heeren „ fteeds te willen verheerlyken, door Gebeden „ en Dankzeggingen; om gedagtig te blyven aan „ zyn Toevoorzigt en myneAfhanglykheid, en „ getrouwelyk op te volgen de Infpraaken van „ myn Geweeten, tot eenen maatigen , eerbaarcu en regtvaardigen Wandel." ■ By dit mee- deneemen van Aarde, vertoont zig , naar fommiger gedagten , een ovcrblyfzel van de begrippen zyner Opvoeding, als of hy den grond van Syriën befchouwde als verontreinigd door Afgodery, en ongefchikt tot den plegtigen Eerdienst. Het Denkbeeld ware niet vreemd: want, zelfs in laatere tyden, is 'er zeer veel Aarde gehaald uit den grond van Jeruzalem, door Jooden en Christenen , tot gebruiken van meerdere Bygeloovig•heid. Naaman wilde deeze Aarde doen dienen tot het bouwen van eenen Altaar; misfehien , om dat, naar de Joodfehe Wet, de Offerdienst niet gefchieden mogt buiten den grond van het Q 4 land  H% BEKEERING VAN NAAMAN» land der Belofte; misfchien zou het dienen tot een nadrukkelyk Gedenkteeken voor hem zei. ven — en 't is hoogstwaarfchynlyk , dat heiL Altaarvoornaatnelyk werdt aangelegd, om, in 't gezelfchap van bekeerde Reismakkers en eigene Huisgenooten, den God der Goden in 't openbaar te verheerlyken, tot eene getuigenis voor de opmerkzaamen, om ook anderen te leiden tot de Erkentenis der Waarheid ; — 't welk onverhinderd kon gefchieden , ter gelegenheid van een Voorval, 't welk zeer rugtbaar moest worden, en door eenen Man, die de Agting en Genegenheid hadt gewonnen van alle zyne Land. genooten. Het tweede Voorflel van Naaman luidt woordelyk aldus : ƒ„ deeze zaah vergeevc de Heere uwen Knegt. Wanneer myn Heere zal gaan in liet Huis Rimmons, om zig daar neder te buigen, en hy leunen zal op my. ne hand, en ik my zal nederbuigen in het Huis Rimmons, - als ik my alzo nederbuigen zal m het Huis Rimmons, — de Heere vergeeve toch uwen Knegt in deeze zaak, Deeze uitdrukking, Aandd. ! is ecnigzins duister, en zeer vermaard geworden, door de gefchillen der Geleerden. Met den eerften opflag kan het fchynen, alsof dit volgende wierd bedoeld. Naaman wil den Eerdienst bewyzen aan Israëls God, \ djch i  BEKEERING VAN NAAMAN. 240. doch onder een zeker beding. Hy verzoekt , meent men, aan den Profeet, dat Jehova het hem ten goeden houden, dat hy ook blyve waarneemen den openlyken Eerdienst van den grooten Afgod, agtende, dat zulks ingefchikt kon worden, dewyl hy het geenzins wil doen, uit eigene verkiezing, maar enkel tot genoegen van den Koning, en om zyne meening te ontveinzen voor het afgodisch Volk; vermits hy anderfins gevaar zou loopen van zyn Ampt niet alleen, maar ook zyne Veiligheid te verliezen. Gretig wordt dusdaanige uitlegging vastgehouden, door dezulken, die hunne Godsdienftige Begrippen ontveinzen, en, door Belydenis of uiterlyke Gebaarden , de vertooning maaken van meede te Hemmen in de heerfchcnde Gevoelens; om alzo de Vervolging te ontwyken, of om de Familie niet te ontrusten, en geenerlei waereldfche Voor- regten te verliezen. De overtreeding is niet altoos eevenzeer bezwaard ,• doch zulk ontveinzen en aanneemen van eenen valfchen fchyn, is nooit van Zonde vry te pleiten; zo dat het een Gemoed zou bevrcedigen, 't welk zig eerbiedig onderzoekt in de Goddelyke Tegenwoordigheid. Het Geweeten pryst de Erkentenis der Waarbeid; en 't is pligmaatig in deezen, haar hulde te bewyzen. Daarom heeft Christus de VerzaaQ 5 kers  2^0 BEKKERING VAN NAAMAN. kers bedreigd; daarom hadt Petrus berouw van de Verlochening; daarom was het geene Dwaasheid, dat drie Jongelingen de uiterlyke Afgodery aan Nebuchadnezar weigerden; daarom zyn bedaarde Martelaars en Belyders altoos geroemd van wegen hunne Volhandigheid. Onpar- tydigen merken alzo dit Voorlid aan als zeer onbetaamelyk. Op de onderftelling, dat Naaman zulks bedoelde , oordeden zy , dat men het antwoord van den Profeet - gaa iu Vreede — aldus moet uitleggen : ik zal hier over geen „ mtfpraak doen; maar _ draag wel zorg, dat „ gy den Vreede des Gemoeds niet verftoort, „ of den Zegen verliest." Doch wy begrypen terftont , dat het ook geenzins betaamde aan Eliza, zynen Leerling op deeze wyze bloóhartig af te zetten. En de uitdrukking - gaa in Vreede - behelst ongetwyfeld een toeflemmend antwoord, volgens het Spraakgebruik der Hebreeuwen. Voornaame Geleerden geeven ons, daarom, deeze Vertaaling: de Heere ver. geeve uwen Knegt in deeze zaake: wanneer myn Heere ging in het Huis Rimmons, om zig daar neder te huigen, en hy op myne hand leunde, en ik my nederboog in het Huis Rimmons,— dat ik zelf my alzo heb nedergebogen: de Heere vergeeve toch uwen Knegt in deeze zaake. Taal. kun.  BEKEERING VAN NAAMAN. 251 kundigen weeten, dat de Grondtekst zulks volkoomen toelaat. Ook was het niet ongepast, Vergeeving te verzoeken wegens het vöorledene; en dan kon Eliza hem troosten, op de gelofte , van voortaan Jehova alleen te zullen dienen. — Nogtans is deeze Uitlegging niet zeer aanneemclyk. Naaman, immers, hadt meer gezondigd, andere Afgoden gediend, en Rimmon ook aangebeden, voor dat hy nog met den Koning ging. Deeze Iaatfte omftandigheid diende tot verligting; het melden van dezelve was niet boetvaardig , en hy hadt veeleer Vergeeving moeten verzoeken van alle Overtreedingen , waaraan hy zig fehuldig hadt gemaakt, in de dagen der Onweetenheid. Doch de Overfte was niet zo zeer bekommerd wegens bet Vöorledene , want het Weldaadig Wonder diende hem tot een Onderpand der Vergeeving, en hy kon ftaat maaken op de Goddelyke Gunst, indien hy zig zeiven, in 't vervolg, maar bewaarde. Naaman doelt alzo op het Toekoomcnde; en wy zullen nu zien, dat zyn zeggen zig zeer wel laat ophelderen. De woorden: in deeze zaak, vergeeve de Heere — behelzen niet zo zeer een Verzoek, als wel eene raadpleegende Vraag; en dezelve zyn dus overgebragt in de Syriefehe en Arabicfche Vertaalingen, als of Naaman zeide: „ de-  25^ BEKEERING VAN NAAMAN. „ dewyl ik my wil onthouden van alles wat on„ geoorloofd is, en dewyl ik een geval voor„ zie, 't welk my duister voorkoomt; zo heem „ ik de gelegenheid waar, om uwe uitwyzing „ te vraagen. De zaak is deeze: myn Ampt te „ Damaskus brengt meede, dat ik den Vorst „ verzelle, wanneer hy den openbaaren Dienst „ waarneemt in den Tempel van Rimmon. Bin„ nen getreden zynde , buigt de Koning zig „ diep voorover; in dat buigen fteunt hy ge„ meenlyk op myne hand: weshalven myn Lig„ haam zig alsdan ook móet krommen, binnen „ de wanden van dat afgodisch Huis. Nu is de „ Vraag; of ik deezen Burgerlyken Dienst kan „ blyven waarneemen, zonder my zeiven met „ Afgodery te bezoedelen ?" Dat Naaman dit meende, merkt men klaarlyk uit zyn fchroomagtig, omftandig en zorgvuldig beduiden, in de herhaalde aanwyzing van het Huis Rimmons. In zig zelve was dit lighaamlyk Bedryf, dit buigen der Lendenen , zeekerlyk geoorloofd , indien het voor anderen maar geenen fchyn hadt van Godsdienffige Ecrbiedenis. Doch deezen fchyn kon het niet hebben, indien Naaman openlyk offerde aan Israëls God ; indien hy, in den Tempel, niets deedt, dan enkel onderftcunen, en zig altoos volftrekt onthielt van al het  BEKEERING VAN NAAMAN. &53 het overige, 't welk aldaar vereischt wierdt tot den gewoonen Eerdienst. Zyn gedrag kon alsdan niet verkeerd worden uitgelegd; ja het was zo veel als eene herhaalde en kloekmoedige Betuiging tegen de Afgodery. Eliza, wien dit mogelyk breeder werdt voorgehouden , — kon daar op vryelyk zeggen : gaa in Vreede ; — en alzo te kennen geeven, dat hierin geene zwaarigheid werdt gevonden. Misfchien gebruikte de Profeet eenige omzigtigheid in de uitdrukking, wegens de tederheid van het ftuk; om geene gelegenheid te laaten tot verkeerde gevolgtrekkingen aan onverftandige Menfchen. Nu blyft ons nog over deeze ééneBedenking. — Waarom wordt Naaman flegts ten halven bekeerd ? Ware het niet beeter geweest, hem terug te houden van het afgodisch Vaderland, en, vervolgens , gantfchelyk over te brengen tot de Waare Kerk ? Wy antwoorden, — dat de Wet Gods van natuure was gefchreven in het hart van Naaman, als zynde een redemagtig Schepzel, en dat de Profeet hem gewisfelyk niet zou laaten vertrekken, indien hem nog het noodige ontbrak, om Godebehaaglyk te kunnen leeven; weshalven wy veeleer beiluiten, — dat het overige niet noodig was voor de menfchen in 't gemeen. Het plegtige was gefchikt voor Abrahams Nazaaten; en  S54 BEKEERING VAN NAAMAN. en de bedeeling der Mozaifche Wet werdt mg& rigt tot een afgezonderd Volk. Ook was Israëls Koningryk toenmaals bedekt met Afgodi* fche Gruwelen; — en de Allerhoogfte wilde de wonderdaadige Geneezing, met de heilzaam* Kundigheden, rugtbaar doen worden in andere Gewesten. Naaman, derhalven, was geen- Zins een Huichelaar , maar, integendeel, ten uiterflen naauwgezet, zelfs omtrent allen fchyn des kwaads. Hy vertrok, met den Zegen des Ptofeets, onder een diep gevoel van Eerbied, en met ernftige Voorneemens, om altoos te wandelen in de Vreeze des Heeren. — Wy mogen wel denken, dat hy ook voïftandig is ge* bleven, en nuttige Indrukzels heeft gemaakt op de gemoederen van Huisgenooten en Bekenden; welke indrukzels zig verder konden voortplan. ten, en, misfchien, naderhand meedewerken, om veele menfchen te bereiden tot het aanneemen van den redelyken Godsdienst der Christelyke Openbaaring. Behalven de Zedelyke Aanmerkingen, welke reeds, rykelyk, gevloeid zyn in den loop des Verbaals, hebben wy nog iets voortedraagen tot een Tocpasfelyk Befluit. Naaman werdt overtuigd, dat 'er een eenig God  BEKEERING VAN NAAMAN.- 2$$ God is, wiens Heerfchappy zig nitiïrekt over alle zienlykc en onzigtbaare dingen. Deeze overtuiging hadt eene groote uitwerking op zyn gemoed, brengende hem tot een ernftig Overleg om den Opperheer beftendig te eerbiedigen , in alle doen en laaten, om in Opregtheid voor Gods aangezigt te wandelen , als ziende den Onzienlyken ; wordende zelfs vooraf bekommerd over het gevaar van afgelegene Overtrec- ding. ■ Wy allen, zelfs de minst-geoefen- den, bezitten meerdere kundigheden dan deeze Syriër. By niemand altans is bedolven de groote Waarheid — dat een Almagtig Wezen geduurig let op het Hart en Gedrag van de Kinderen der menfchen. — Maar diezelfde Ernst en Hartelykheid ter Godsvrugt is eevenwel niet by allen , die zo kundig zyn als Naaman. — Wat is hiervan dc reden ? Waaruit ontflaat deeze Ernfleloosheid ? Zouden zy , die onagtzaam voortlceven, Gods Toevoorzigt ook in twyfel trekken, en dit Leeriluk niet volkoomen vastftellen? Neen,M. T.! die ongelukkige twyfel 'is inderdaad niet gemeen. Waarom heeft dan het Geloof die Uitwerking niet ? Veelen zullen zeggen : Naaman hadt de Ondervinding van een Wonder; en zulks overtuigd veel kragtdaadiger dan de redeneering; zo dat het Gemoed daardoor ge-  ■2S6 BEKEERING VAN NAAMAN. geheel omgezet kan worden. Getuige te zyn en bevinding te hebben van zulk een Teeken -- drukt zeekerlyk op 't gemoed; — maar, Aandd.! wy verbeelden ons daarvan ligtelyk te veel, wanneer wy denken, dat zulke gevallen een ieder zouden overbrengen tot de Oefeningder aanhoudende Godzaligheid. Dit volgt niet beftendig. En zulks kunnen wy duidelyk bewyzen , uit het Verhaal, 'r welk onmiddelyk volgt op de woorden van onzen Tekst, en waarvan het hoofdzaakelyke hier op uitkoomt. Gehazi, de knegt van Eliza, wist zeer wel, dat de Profeet Wonderen hadt verrigt; Gehazi hadt Naaman befchouwd voor en na de geneezing; hy was alzo eeven fterk verzeekerd van het wonderdaadig Voorval, en bezat de Overtuiging der gewigtigfte Waarheden. Die vaste Overtuiging , eevenwel , wrogt niet behoorlyk op zyn gemoed. Terftont na het Vertrek van den Overften begeeft hy zig tot eene Opftapeling van Godloosheden, van Heiligfchennis en Bedrog, van Dievery en Leugen; enkel uit Gierigheid; enkel uit zugt, om, door vuil gewin, huis en akker te vervullen, met Olyfboomen en Wyngaarden, met Schaapen en Runderen, met Knegten en Dienstmaagden; begeerig zynde, om, ten kosten van 't ge weeten, in rykdom en  BEKEERING VAN NAAMAN. 25^ | en overvloed te leeven , in de tegenwoordige j Wa rcld. Van waar dit onderfcheid, by eenerlei Overtuiging 2 Gehazi floeg geenen agt : op de bekende Waarheden, en begaf zig haastiglyk tot andere Overleggingen; maar Naaman tradt in zigzelven, om na te denken —. hoe ) verheven, hoe gedugt de Waarheid zy, dat een . algenoegzaam Wezen ons gadeflaat, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen beltaan. Deeze eigene Overdenking maakte zyne Over- I tuiging levendig, kragtig en vrugtbaar. I Ditzelfde is ons noodig. Schoon wy die WaarJ heden ontelbaare maaien hebben toegeftemd, — | kan alles nogtans werkeloos blyven, zo lange j wy dezelve niet bezadigd overpeinzen. En hoe l onverantwoordelyk, hoe roekeloos zou het zyn, *] hier omtrent nalaatig te blyven! Zou men weeij ten en bclyden, dat alles naakt en geopend is * voor de oogen des .geenen , met Welken wy te doen hebben, en nogtans daar heen loopen, als of men zulks geene Opmerking waardig keurde ? Dit ware eene tergende Oneerbiedigheid, en de voornaame Oorzaak, waarom fommigen van de Godsvrugt ontbloot blyven, of zeer weinig vorderen. Sterk, derhalven, is onze Verpligting, om ons ernftig te beduiden, wat het zy —• fteeds omringd te worden door den Algen oegI. tienxal. R zaa-  &5$ BEKEURING VAN NAAMAN, zaamen God , van Wien alles moet afdaalen , wat wy genieten of verwagten. Wy vertrouwen, VeelgelL! dat veelen onzer dit aan zig. zelven wel eens ernftig hebben voorgehouden, en fomtyds ook Leedwezen gevoelen over het vervreemden van deeze Indrukzels. De aanfchouwing van een Wonderwerk zou denzulken behulpzaam weezen, vermits het hun fterk zou aanhangen, enmenigwerf herdagt worden. Doch wy hebben dit niet te wagten, in onze dagen ; en daarom is het te noodiger, dat wy zulke Oefeningen van Overdenking hervatten. Het plegtige daarlaatende, moeten wy Naaman volgen, die den Altaar gebruikte, om, onder het offeren , die gevoelens te vernieuwen, welke zyn gemoed vervulden, toen hy optradt uit de Jordaane. Dikwils moeten wy onze harten zoeken opteheffen tot den Onzienlyken, geduurig overweegende den aart en de gevolgen van onze geestelyke Ongefteldheid, welke eindigen zou in het eeuwig Verderf, doch van welke Schulden wy afgewasfchen en gereinigd worden, in het Badder Wedergeboorte, door het boetvaardig, tevens , en vertrouwend Geloof in het Zoenbloed van den grooten Verlosfer. Met de befchouwing van dit dierbaar Heil moeten wy dagelyks onze Zielen verfterken; dewyl wy hier Z(S  BEKEERïNÖ VAN NAAMAN. 2g$ Zo onzeeker ftaarij en, na eene korte wyle, de Eeuwigheid intreeden. Dus zullen wy eene gewoonheid verkrygen om te verkeeren in de Goddelyke Nabyheid; waartoe veelerlei Voorwerpen ons kunnen opleiden; 't welk ons gefchikt zal maaken om byzonderlyk gewaar te worden de Kragt en Vertroosting van den Christelyken Godsdienst; en't welk ons ook godzaliger zal doen worden in allen overigen wandel. Dit zal de Ruste des Gemoeds bevorderen, dit zal ons doen ondervinden, dat de Godzaligheid een groot gewin is; dit zal ons, by 't fterven, doen vertrouwen, dat wy in Vreede heenen gaan naar ons eeuwig Vaderland. Hem, nu, die magtig is, ons van Jiruikelen te bewaaren, en onftraflyk te fiellen voor zyne Heerlykheid, in Vreugde, — den alleen wy zen God, onzen Zaligmaaker, zy Heerlykheid eti Kragt, beide nu en in alle Eeuwigheid l Amen. R a NÉ-   NEGENDE REDENVOERING, GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. 2 SAMUEL VI. VS. 6, 7» Als zy nu kwamen tot aan Nachons dorschvloer, zo ftrekte Uza zyne hand uit aan de Arke Gods, en hieltze* want de Runderen ftruikelden. Toen ontftak de toorne des Heeren tegen Uza, en God jloeg hem aldaar, om deeze Onbedagtzaamheid. En hy /lier/ aldaar bj de Arke Gods. R 2   Behalven de gemeene Tusfchenkomflen der Goddelyke Voorzienigheid, vinden wy, in het O. en N. Testament, eenige voorbeelden van Gods buitengewoone Strafoefeningen. Sommige van die Strafoefeningen koomen ons voor, als zeer gepast naar de foorte en de maate der Wanverdienllen, en doen ons bykans wenfchen, dat dezelve, tot nut van het Menschdom, meermaalen mogten gebeuren; gelyk wanneer Ongodisten boosaartig leeraaren , of wanneer weerloozen en gemeenen duurzaam verdrukt worden door magtigen en grooten. Zo gepast befchouweu wy het Uiteinde van den fnooden lierodes Agrippa , die, naar het verhaal van Lukas (Hand. XII. 23.), door de Wormen werdt gegeeten, om dat hy Gode de Eere niet gaf. Ongewyde Schryvers melden , dat hetzelfde gebeurd is met Antiochus Epiphanes en Herodes den Grooten. — Doch wy ontmoeten ook Goddelyke Strafoefeningen , die ons zeer ontzaggelyk voorkoomen, terwyl wy geene aanleiding hebben , om de Lyders te houden voor verfoeijelyke Booswigten. Menfchen van eene onR 4 Se'  £64 GODS HürSHOUDELYKE STRAFFE». gevoelige of fombere Gefteldheid, en van een bekrompen traag Verftand, gevoelen zig geenzins bezwaard over zulke ontzaggelyke Strafoefeningen, alzo hunne denkwyze hen ligtelyk gewent aan eene willekeurige Strengheid, maar zy, die meerdere wakkerheid van Geest bezitten, woelen dikwils by zigzelve, om zulks overeentebrengen met de denkbeelden wegens de zedelyke Eigenfchappen van den aanbiddelyken God. Nadenkende menfchen worden hierover verlegen, wanneer zy niet behoorlyk letten op die Omftandigheden, welke alles konden ophelderen voor de Aanfchouwers en Tydgenooteu; — enzy zorgen fomtyds, dat hunne Kinderen in den Bybel aantreffen deeze akelige plaatzen van Slagting en Bloedftorting ; dewyl 'er nadeelige Indrukken op kunnen volgen, ofzodaanige Vraagen, welke zy niet weeten t'e beantwoorden. „Veele eerloozen", denkenze, „ Wor„ den geheel verfchoond, terwyl de Allerhoog. „ fte zyn uiterst Ongenoegen doet uicbarftcn „ omtrent eenige weinige Perfoonen, die niet „ meer bedorven zyn van Hart dan de overi„ gen; hen verbolgen aangrypende in 't midden „ van de misdaad, zo datze geene plaatze des „ berouws vinden , maar oogenbliklyk neder„ ftorteu in den Afgrond der Eeuwigheid. „ Som-  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. 2.6"5 j, Somtyds velt dezelfde. Slag ook dezulken, die „ minder fchuldig zyn, ja zelfs de onnozelen. ,, Ondertusfchen zyn doch de Wegen Gods altoos regt; Hy is altoos dezelfde, en wordt „ niet gedreven door hartstogtelyke Beweegin„ gen. Wat moet men dan denken van derge„ lyke Schriftuurlyke Verhaaleii?" Wy zullen over de ontzaggelyke Berigten des O. en N. Tcstaments, in de eerfte plaats, eenige algemeene Bedenkingen voorftellen ; welke wy, vervolgens , zullen overbrengen op fommigc der meestvermaarde Voorbeelden; en, eindelyk, aanwenden tot Onderwys en Opwekking in de Godzaligheid. De gantfche Samenhooping der Bezwaaren ontftaat daaruit, dat wy zulke verbaazende Bezoekingen aanzien voor perfoonlyke en niet voor huishoudelyke Straffen. Wy zullen , daarom , eerftelyk, iets zeggen wegens de Natuur van Gods huishoudelyke Strafoefeningen; en, daarna, aantoonen, dat deeze Onderfcheiding, tusfehen perfoonlyke en huishoudelyke Straffen, de Zwaarigheden kan wegruimen. Het Onheil, 't welk God aan iemand toezendt, is dan eene perfoonlyke Straffe, wanneer het hem overkoomt alleen om zyne eigene Misdaad en zondige Gemoeds-geftalte, en wel als R 5 eene  2 maar volgens de regelen der algemeene Beveiliging van een Volk en van den Vorm der Regeering. En, daarom, is de burgerlyke Straffe , in veele Ryken , uitermaaten zwaar tegen die Misdaad, welke genoemd wordt de misdaad van gekwetfte Majesteit, ftrekkende om te verzwakken den Eerbied voor het gezag des Konings; tot welke misdaad van Staat fommigen vervoerd worden , wier gemoederen gcenzins ontbloot i zyn van de eedelaartigfle Beginzelen . yverende j ter Hervorming. Gods huishoudelyke Straffen i vielen voornaamelyk op dergelyke misdryven — 1 op Misdryven, die openlyk en regelregt ftreki ten om de Grondtlagen van Godsdicnftigheid by | de Mcenigte te doen wankelen. Alfchoonze niet 1 gepleegd werden met eene opzettelyke WederA fpannigheid , en alfchoonze anderfins wel vér\ ichoond zouden worden, — werden die misdry. ven egter openlyk beftraft, om alzo het noodig ontzag openlyk te bewaarcn. Die Straffen werden geregeld naar vereisch der Gelegenheden, en waren ftrengst by de opregting van eene nieuwe Bedeeling in 't Godsdienflige. Dus gaf de Heere een uitdruklyk Bevel wegens het doodcn van dien man, welke eenig Hout hadt faamgcraapt, om dat hy de eerfte Overtrecder was van het Gebod wegens den Sabbath (Num. XV'. 36.). Zo  2(58 GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. Zo ftiérven Nadab en Abihu, om dat zy den Wierook hadden ontftoken met vreemd Vuur voor het aangezigt des Heeren (Levit. X. iX De Oproerigheid van Korah, Dathan en Abirani werdt terftont voorbeeldelyk geftraft (Num. XVI. 28.). By zulke Voorvallen wordt dan gemeld, — dat God verheerlykt en geheiligd werdt voor het aangezigt van al het Volk. God bedoelde, met dit alles, eene zekere maate van Blykbaarheid en Overtuiging aan de Menfchen meede te declen , niet om de Perfoonen te vergelden. En daarom werden zulke Straffen ook niet zeer dikwils herhaald, zelfs omtrent gelykfoortige O vertreeders. Het ging hiermeede als met fommige ongemeene en wonderdaadige Verlosfingen van uitmuntende Perfoonen , die alleen gefchikt waren tot Voorbeelden, terwyl fommige andere Vroomen werden overgelaaten aan den Marteldood; ja, wy zien, dat dezelfde Perfoonen nu eens gered werden uit Kerkers en Banden , en egter naderhand omgebragt door hunne Vyanden. Dit alles gefchiedde volgens hoogere en uitgebreidere Inzigten. - De huis- houdelyke Straffe, vallende op zekere menfchen, gaf derhalven alleenlyk te kennen — het Onge' noegen des Merhoogften over die foorte van misdaad in 't algemeen, zonder aanteduiden, in hoe  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. 2,6$ hoe verre de lydende Perfoonen, over het geheel en in allen opzigte, voorwerpen waren van Gods Gunst of van Gods Ongenade. Alfchoon zy weggerukt worden in het pleegen eencr nog onbetreurde misdaad, en wel op eene zeer ontzaglyke wyze, — zo geeft dat Uiteinde eevenwel geene de minne aanleiding, om iets te bepaaien wegens hun Lot hiernamaals, 't welk uitgewezen zal worden naar hunne geheele Gefield, heid; zo dat fommigen, mogelyk, op deeze vreeslyke wyze, zyn overgegaan tot een eeuwig zalig Leven. Wanneer men agt geeft op de Omftandigheden , — en dit Denkbeeld toepast op de meeste Voorbeelden, — zou men van zelve zeer duidelyk bemerken , dat men veele wonderdaadige Strafoefeningen aldus moet begrypen, — men zou dit van zelve wel merken, indien men niet in verwarring werdt gebragt, door de gewoone Schriftuurlyke Byvoeging, dat de Toorne des Heeren tegen die Voorwerpen aldus was ontftoken. Doch dit, M. T. is eeneHebreeuwfche Spreekwyze, die niets beteekent van 't geen wy verftaan met die woorden, zy beteekent noch Hartstogt, noch maate van Ongenoegen in God ; maar alleenlyk het Uitwerkzel of de Verrigting op zigzelve. Toorne i$ Bezoeking ; toorne Gods is een Ramp, die toe-  S^O GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. toegefchikt wordt, door Gods Beftuuring. Js deeze Ramp zwaarwigtig, dan wordtze genoemd de Hittigheid, de Ontfteekinge, de Grimmigheid van de Toorne des Heeren. By wyze van Roem en Toejuiching, zingt de Plalmist (Pf. VII. 12.): God is een regtv aardig Regter, een God, die alte dagen toornt. Job verheerlykt dat vermogen door te zeggen: die de Bergen verzet, datze het niet gewaar worden, dieze omkeert in zyne Toorne (Job IX. 5.). Azaph betuigt: Hy zond onder hen de Hittigheid zyner Toorne, Verbolgenheid, Verftoordheid en Benaauwdheid (Pf. LXXVIIL 49-) En, by Jefaias, wordt God dus fpree»' kende ingevoerd: Ik heb tot myne Toorne gé. roepen myne Helden, de Vrolyken myner Hoog. heid (Jez. XIII. 3.). _ Weshalven Toome Gods dan niets anders beteekent, dan Gods hoogwyze Befchikking over die Onheilen, Wanneer wy ons voorhouden, dat zulke Strafoefeningen dienden, niet totNederwerping, maar tot algemeene Stigting , — dan zal de* Schyn van Onregtmaatigheid of van Onbermhartigheid gantfchelyk verdwynen. Dit moeten wy nu wat nader asntoonen. Zyn die Bezoekingen llegts huishoudelyk, dan is het geenzins noodig — eenige eevenredige Schuld te onderftellen in de geraakte Voor* wer.  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. .S?! werpen ; want zy waren maar Slagtöffers van het gemeene Wclzyn. Het werdt niet vereischt, dat zy, over 't geheel genomen, Zondaars waren meer dan de overigen. Enkele Onbedagtzaamheid kon hen blootftellen aan dit lyden, ja eenige uiterlyke Betrekkingen waren genoegzaam om de onfchuldigen meede intewikkelen. Zy vielen , gelyk het ongevoelig Beeld, gelyk Dagon nederviel voor de Arke des Heeren , om den Godsdienst ta verheerlyken op Aarde (i Sam. V. 3.). Wy zien zulks, onderanderen, in het zonderling geval van den Profeet en den Leeuw, verhaald in het dertiende Hoofdftuk van het eerfte Boek der Koningen. Met de verdeeling des Ryks kreeg Jerobeam heerfchappy over de tien Stammen. Hy zogt zyne Onderdaanen aftetrekken van den Tempel te Jerufalem, en, te Bethel, eenen dienst in» teftellen, die aanleidelyk was tot Afgodery. Een man Gods werdt derwaards gezonden, om tc profeteeren, dat Koning Jofua, over eenige honderd Jaaren, de Priesters op dien Altaar zou Aagten , — en ook moest hy terftont eenige Teekenen verrigten. De Profeet hadt bevel ont. fangen om niet te eeten of te drinken in de gevloekte Gewesten, en om, ter betooning van meerderen afkeer, niet weder te keeren langs den  2,7& GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. denzelfden weg. Hy was reeds gehoorzaam in het teruggaan; doch liet zig onbezonnen terug leiden, door eenen leugenagtigen meedebroeder, die hem vervoerde, tot eenigen Agteloosheid. Daarna vertrok hy. In het wederkeeren naar huis, floeg hem, door Goddelyke Beftuuring, een Leeuw, die het Lyk ongefchonden, en als met Eerbied bleef bewaaren, tot dat men het wegnam. In den eerften opflag fchynt dit vreemd, tot dat wy het Geval befchouwen uit den aangewezen Oogftand, en alzo opmerken, welke indrukzels dit Bevel en Uiteinde maakten op den Verleider en de zynen, op den Koning en het Volk, hoe het den Tempel te Jerufalem verhcerlykte; hoe het toonde, dat God de afvallige Israëlieten overgaf, om te wandelen in hunne eigene Wegen; maar zig omtrent de Jooden gedroeg als omtrent Zoonen, hun de naauwkeurigheid leerende omtrent zyne ftellige Bevelen; — terwyl deeze Profeet, ware hy anderfins Godvrugtig, hierdoor alleenlyk vroeger en vaardig werdt overgezet in die Eeuwigheid, in welke hy Gods aangezigt in Geregtigheid zou aanfchouwen. ■ Dus hebben w 5 ons ook geenzins te verwonderen over 't fneuvelen der Onnozelen, zo als de Vrouwen en Kinderen, die in Sodorn vergingen, of het Huisgezin van AchaiL  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN» <ï?% Achan. By het inneemen van het beloofde Land, was den Israëlieten gelast, de goederen der In» boorlingen voor Onrein te houden, alles te vernielen , wat niet aangewend kon worden tot dienst van den Tabernakel, en niets wegteneenien voor zigzelven. Dit Bevel kon hen te afkeeriger maaken van de Zonden des Volks; en het diende tevens om te beletten, dat zy aangedreven werden door Roofzugt, daar zy enkel moesten verfchynen als Dienaars van den God der Goden. Achan, onderttisfchen, behielt iets van het verbannene; hy werdt , op de openbaarde wyze , wonderdaadig ontdekt ; hy gaf Gode Eere, werdt van Jofua vriendelyk toegefproken, doch> op 't Goddelyk bevel, gefleenigd en verbrand; hy zelf niet alleen, maar ook zyne Zoonen en Dogteren, die dit Lot ondergingen , nevens de Osfen, Ezelen, het klein Vee en de Tente: welke laatften, zeer zeeker, geene voorwerpen waren van eigenlyke Ongenade by God (Jof. VII.). Het gefchiedde alzo om de Cerimoniële Reinheid te doen in agt neenlen, — om Ontzag te verfpreiden in de Gemoederen der Menigte, — en om diezelfde reden, waarom Steden geflegt en met Zout bezaaid werden, — en waarom nog veelerlei ftaatelyke Plegtigheden gebruikt worden by openbaare Regtsplegingem L tiental. S Dit  £74 G0D3 HUISHOUDELYKE STRAFFEN. Dit alles diende alleen om Eerbied inteboezemen voor Gods openbaare Inftellingen. Dus wordt alles opgeheldert met betrekkin»tot de Goddelyke Regtvaardigheid. - Doch het akelige van die Gebeurtenisfen doet fommigen zeggen, dat zulke Oordeelen nogtans eenip-e Onbermhartigheid vertoonen by God, - en oo°k eenige Wreedheid by de menfchen, wanneer God hunne Bemiddeling gebruikt om die OordeeJen uittevoeren. Dit moeten wy kortelyk beantwoorden. Zo God dezulken, die Hem zoeken en vree. zen, namaais wil overbrengen in eenen bevestigden Heihland, - hebben zy zeekerlyk niet te Map over eenige lydingendes tegenwoordigen Tyds Wy menfchen gruwen natuurlyk van het bloedvergieten, en van het Aagten der onnozelen. Dit is zo ftrydig met onze zedelyke gevoelens, dat wy zeer moeten ontaarden, om te kunnen overgaan tot het moorden. Doch het zou .dwaas zyn, zig £e verbee]den dac God de Heere van Leven en Dood, insgelyks verphgt was, om fpaarzaam te zyn in het vergieten van het Bloed der Stervelingen, - ver Pligt ~ om geene Onnozelen, door zyne tusfthenkomst, ontydig weg te rukken naar de Eeuwigheid. Voigens de gewoone Schikkingen der  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. ±?$ der Voorzienigheid fterven immers dagelyks aangenaame menfchen, bloeijende Jongelingen, tedere Egtgenooten en ontluikende Kinderen , fommigen na het doorftaan van zwaare en fle. pende Elenden. Dit doet de overblyvenden bit. terlyk rouwklaagen ; doch dit kan niet altoos gehouden worden voor een groote Ramp omtrent de Voorwerpen zelve: want het aardfche Leven is zo doormengd met Onheilen, dat het naauwclyks der moeite waardig zou zyn daartoe geboren te worden, zo het geen doorgang kon weezen tot een beeter bellaan; en de meesten hunner , die zig bevinden aan het einde, zouden niet verkiezen , denzelfden loop nogmaals van vooren aan te beginnen; zo dat wy niet altoos kunnen zeggen, — dat het den ge^ Horvenen beeter ware geweest, hier langer te Vertoeven. — Of is de fchielyke en geweldige dood zo zeer te beklaagen ? Veele fchuldelooze dieren moeten denzelven ondergaan; en mogelyk is de ontbinding dcrzulken, die, door een Wonderwerk of het Zwaard, omkoomen, veel zagtcr en gemakkelyker, dan het overlyden der meesten, die natuurlyk fterven op hunne Legcrfteden i want veelen deezer geraaken > na langwylige Zukkelingen, Benaauwdheden en Ver ïwakkingen, in eenen Toeftand, welke hun Sa ff»  &?6 GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. reden geeft om te verlangen, dat God den knellenden band moge losmaaken. Ook kan men niet tegenwerpen, dat zulke huishoudelyke Straffen te hard zyn, dewylze fomtyds geheele Familiën, geheele Steden of Gewesten verwoesten; want dergelyke Elenden gebeuren in alle Eeuwen, door Veldflagen, Schipbreuken , Pest, Aardbeeving en Overftroomingen. Ja 'er gaat geen dag voorby, die geene Stoffe zou opleveren tot groote Ontroering, indien alle droevige voorvallen onder ons gezigt kwamen, welke 'er gebeuren over de Uitgeftrektheid van den geheelen Aardbodem, in het Ryks-gebied van den bermhartigen Regeerder. Ook hebben wy ons niet te bezwaaren over die Strafoefeningen, waarin God zig bedient van Menfchen, die dezelve werkelyk verrigten, of blootelyk aankondigen. De oude bewooners van Kanaan hadden verdiend, datze verdelgd werden gelyk Sodom ; — doch de Israëlieten werden door God gelast dit Werk te volvoeren, na vrugtelooze voorflaagen van Vreede, op Bekeering. Dus kwamen de Israëlieten in den naam van den gemeencn Eigenaar, en werden onderfteund door den Almagtigen, in het verdelgen der godlooze Volkeren. Zulks flrekte geenzins om den Israëlieten de Wreedheid en Zedeloos-  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN» Z.??' loosheid inteboezemen, maar wel om heilzaame Indrukzels te maaken: want het was hun uitdrukkelyk voorgehouden , dat God de bewooners verdreef om derzelver Godloosheid; en het oorlogen diende, om eene nationaale Verwydering te vestigen, welke hen kon terug houden van Afgodery; terwyl hun tevens geleerd werdt en ingefcherpt, dat God de byzondere perfoonen der Vreemdelingen ook lief hadde, als Schepzelen, welke Hy voorzag van Brood en Kleeding; waarom ook zy de Menschheid in hen moesten eerbiedigen. Na de Afgodery met het gouden Kalf, moest elk eigenhandig doodflaan, zonder zynen Broeder, Vriend of Naasten te verfchoonen (Exod. XXXII. 27.). Dat denkbeeld ontroert onze harten; doch wy moeten letten op de Gefteldheid van het woeste Volk, en tevens bedenken, dat zy toenmaals aanfchouwden het allertreffendst Blyk der Goddelyke Tegenwoordigheid, bevindende zig in de nabyheid van Sinaï. Ten aanzien der wonderdaadige Straffen, oefenden de Profeeten of Apostelen zelve geene de minfte Strengheid; want zy deeden flegts de Verklaaring of Aanzegging. Indien zy deswegen ooit een Wensch of Uitfpraak deeden , uit Haastigheid of uit eenige eigene Beweeging , — zou de Hemel S 3 hen  278 GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. hen zeekerlyk te leur Hellen.* maar de profeetifche Vloek gefchiedde in den naam des Heeren , en telkens volgens aandrang van den Heiligen Geest. Dit was alles wat Elias uitvoerde, toen hy het Vuur deedt nederdaaien op de Vyftigen, welke Ahazia tegen hem hadt uitgezonden (2 Kon, I. 10.). Niets meer deedt Paulus, toen hy in Cyprus was gekoomen , om aldaar een begin te maaken met de Prediking tot de Afgodifche Heidenen. De oogen op Elymas houdende, zeide hy (Hand. XIII. 10-12.): 0 gy Kind des Duivels, vol van alle Bedrog en van alle Arglistigheid , Vyand van alle Geregtigheid ! zult gy niet ophouden te verkeeren de. regte Wegen des Heeren? En nu zie, de Hand des Heeren is tegen u; gy zult blind zyn, en de Zonne niet zien voor eenen tyd. En van ftonden aan viel op hem donkerheid en duisternis ; en , rondom gaande, zogt hy , die hem by de hand mogten leiden. Als de Stadhouder zag, 't geen gefchied was, geloofde hy, verflagen zynde over de Leere des Heeren. Ten aanzien van zulke ftraffc Verwytingen, dient men indagtig te zyn , datze niet voortkwamen uit overyling van drift, maar op hooger last, door Ingeeving van boven. De Apostelen , namclyk, hadden de gaave van de Onderfcheiding der Geesten, welke ook mees-  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. Q.?9 meedegedeeld was aan fommige Profeeten onder het O. Testament: degaave, om de Geesten te beproeven, en de heimelyke Overleggingen te ontdekken, by dergelyke gelegenheden; waarop zy dan de gepaste bedreiging uitfpraken, welke agtervolgd werdt van Gods wonderdaadige Straffe , die hunne Agtbaarheid bevestigde. Dit was de Apostolifche Roeden, waarvan hy zig bediende, in den naam des Heeren, naar maate de belangen van den Godsdienst zulks vereischten. Zy deeden blootelyk de Uitfpraak , en God volvoerde het werk; zo dat 'er niets ongerymder is, dan dit tot een grondflag te neemen ter verdeediging van het vervolgen der Ketteren , door den vleeschlyken arm. — De zuiverde inzigten van eenen deugdelyken yver deeden de heilige mannen fomtyds eigenaartig wenfchen , dat God zigzclven aldus mogt verheerlyken. En dit is de meening van Paulus , daar hy zegt (2 Tim. IV. I4'): ■dlexander de Koperfmit heeft my veel kwaads gedaan. De Heere vergelde hem naar zyne Werken! Deeze Alexander hadt hem beledigd, niet als Mensch, niet als Romeinsch Burger of Tentemaaker, maar als Apostel van J. Christus; hem wederftand biedende in zyn openlyk Karakter van Afgezant, en lasterende den H. Geest; 't welk Paulus deedt wenfchen, dat S 4 hem  £8o GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. hem eenige tydelyk > Straffe mogt overkoorasa-,* tot Bekeering van hem zeiven en van anderen. Nu zullen wy het gezegde overbrengen op eenige vermaarde Voorvallen, by welke wy afzonderlyk zullen ftille ftaan ; om het voorige nader te bevestigen , door eenige uitgezogte Voorbeelden, die, hierdoor, wederom, de noodige opheldering zullen erlangen. In het vierde en de volgende Hoofdftukken, uit het eerfte Boek van Samuel, kezen wy een zeer merkwaardig Geval, betrekkelyk tot de Aike des Verbonds, welke het Zinnebeeld was van de Goddelyke Tegenwoordigheid, meermaalen genoemd het Aangezigt des Heeren, en van waar Zig. eene bovennatuurlyke Kragt plagt te yerfpreiden. De Israëlieten , zig te zwak bevindende in den Stryd, haalden de Arke, van Silo, in het Leger, ('t welk de Turken navolgen met het Vaandel van Mahometh) , hoopende, dat zy, hierdoor, de Overwinning zouden behaalen. Zy deeden zulks zonder uitgedrukten last, en zonder genoegzaame redenen; alzo de hand des Heeren niet verkort was, oin hen uit Silo te doen zegepraalen, zo zy anderfins bevoegd waren om deeze Weldaad te ontfangen. Zy werden andermaal geflagen : de Philiftynen namen de Arke; doch deeze werdt verheerlykt in dit weg-  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. &8ï wegneemen. Het Afgodsbeeld viel 'er voor i neder, en de Heidenen werden, door zwaare Plaagen, genoodzaakt, om het Zinnebeeld van Israëls God, met alle blyken van Eerbied, op I de Grenzen terug te brengen. Vervolgens kwam de Arke, op eene wonderdaadige wyze , te Bethfemes, alwaar eene groote famenvloed was van verheugde aanfchouwers. Doch het was ; verboden, op Straffe des doods, dit Heiligdom ! te openen en van binnen te bezigtigen, altans ' onder zekere bepaalingen. Dit Verbod moest men nu vooral in agt neemen, daar het zo duidelyk bleek , dat het Heiligdom den Eerbied vorderde op alle Plaatfen. De Bcthfemiten egter waren Ugtvaardig genoeg , om zig fchuldig te | maaken aan deeze Onbedagtzaamheid. En de I' Heere Jloeg, ftaat 'er in het ie/ie vers van het i VI. Hoofdftuk, — De Heere Jloeg onder de He\ den van Bethfemes, om dat zy in de Arke gezien ■ hadden; — ja Hy Jloeg van den Volke zeventig mannen, vyf tig duizend Mannen.- Een ontzaglyk Oordeel, waarlyk! 't welk men egter, uit het voorige, zeer wel kan verklaaren. Doch 'er zyn redenen , welke wy hier niet kunnen uithaalen, en die ons overtuigen, dat wy, ten aanzien van het getal, aldus moeten ftellen: de Geleerden hebben van overlang aangemerkt, S 5 dat  fcfft GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. dat hier eene ongewoöne plaatzing is van de g» tallen 70 en 50000, - dat Bethfemes niet volk ryk was, - dat het Volk egter nog overbleef om die flagting te beweenen, - en dat Jofefus fpreekt van 70 perfoonen j ~ waaruit vee]en befloten hebben , dat 'er, van de 50000 men. fchen , 70 zyn omgekoomen. Eindelyk heeft een vermaard Oordeelkundige bekend gemaakt, dat hy twee zeer oude Handfchriften van het oor' fpronglyke heeft gevonden, waarin alleenlyk deeze woorden voorkoomen: Hy Jloeg van het volk ?o mannen, en het volk weende. Naar zyne gedagten , is de fout aldus ingedopen. Elk deezer getallen wordt, in't Hebreeuwsch, voorgefteld door ééne letter; deeze letters hebben eene groote gelykheid. Misfchien heeft een twyfelend Affchryver den letter van het groot getal op den kant'er bygevoegd; 't welk naderhand, by het eerfte getal, in den tekst werdt gebragt, door een laater Affchryver. Kort daarna heeft een ander Geleerde beweezen , dat de woorden der gewoone Leezing, wel gefchift zynde, beteekenen kunnen : Hy Jloeg 70 mannen, zynde de vyfde man uit elke familie. Uit de menigte, welke van verfcheidene plaatfen, te Bethfemes was faamgekoomen, zyn dus 7ogeftraftom die Agtbaarheid te bewaaren, welke zo lig' te-  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFER. 283 telyk verviel onder het woeste volk der Israêliten. Een ander geval van dergelyken aart hebben wy uwer aandagt gedeeltelyk voorgelèczcn. Sedert de voorige gebeurtenis, was de Arke des Verbonds geplaatst in het huis van Abinadab. David kwam , met eene groote fchaare, om het Heiligdom van daar te vervoeren. Men verI zuimde zig te bedienen van de Levieten , die, aangefteid waren tot deeze Behandeling. Men plaatfte de Arke op eenen nieuwen Wagen, welke geleid werdt door Abiuadabs Zoonen , alfchoon de Arke te vooren zeer veilig vervoerd was, door twee Koeijen, zonder eenig toevoorzigt van Menfchen. Dit was eenigzins ftrydigmet i den verfehuldigdcn Eerbied. In het optrekken ' jlruikelden de Runderen, de Wagen fchokte, en 1 de Arke fcheen te wankelen. Uza, die 'er nc; vens ging, ftrekte zyne hand uit, met eene weimeen ende Onbedagtzaamheid, om de Arke te fteunen en voor vallen te bewaaren, fchoon het aanraaken van de Arke, in de Wet (Num. IV. 15.), uitdrukkelyk was verboden. Ware 'er nietsc gebeurd, op deeze daad, dan zou het I volk ligtelyk deezen ontëerendcn Inval gekregen hebben. „ Het Heiligdom des Heeren kon even, wel gro )t gevaar loopen van te vallen en te JS bree*  284 GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. „ breeken, zelfs door een-bloot Toeval, waar„ in men niemand zou kunnen befchuldigen. By „ geluk is dit nog voorgekoomen, door de vlug. „ ge hand eens menfchen." —. Zulk eene gedagte was ten eenemaale ftrydig met het geheele Oogmerk, waartoe God onder Israël een Zinnebeeld plaatfte, 't welk aangemerkt moest worden als bezield door de Godheid. Uza viel op het oogenblik. Dit verbaasde een' ieder; en, als wy ons die omftandigheid leevendkj verbeelden , merken wy duidelyk, dat deeze huishoudelyke Straffe by uitneemenheid gefchikt was, om eenen indruk te maaken van verhevene Ge- ' voelens , waarvoor zy anderfins naauwelyks vatbaar waren. Wanneer wy nu het voorige herdenken, begrypen wy terftont, dat dit geene verandering maakte in het toekoomend Lot van Uza, alfchoon hy werdt geflagen door de hand des Heeren. Dus was dan ook het perfoonlyk Onheil niet zonderling groot. Zulk een lighaamlyke Ramp, een fchielyke Dood, treft veele eerlyke Handwerkslieden, waarvan byna dagelyks, onder de toelaating Gods, hier of daar eenigen verongelukken! De fmart van Uza was minder, dan 't geen de vroome Eli en zyne waardige Schoondogter heeft geleden, — geleden uit Eerbied voor de Arke. De tyding, dat de Arke vyan- dig  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. 28^ dig was genomen , deedt den Gryaart agterwaarts van zynen ftoel vallen, den nek breeken en fterven. De droefheid oyer diezelfde tyding . deedt de weeën desbaarens vallen op de Dogter; Zy kromde zig, zy baarde en ftierf mistroostig; doch om, met haaren Vader, overgevoerd te 1 worden naar het Heiligdom der Hemelen. De Eerbied voor Gods Gezanten werdt ook gehandhaafd, door dergelyke Teekenen, die al' ommerugtbaar werden, en een heilzaam nadeni ken verwekten. Bekend is de gebeurtenis, wel1 ke in het 2deBoek der Koningen, hot 2dcHoofdI ftök vers 23 en 24. aldus wordt verhaald: En Eliza ging op naar Bethel. Als hy nu den wig opging, zo kwamen kleint Jongens uit de Stad, ' die hem befpotteden en zeiden: Kaalkop gaa op, Kaalkop gaa op. En hy keerde zig agter om, tn k vloekteze in den naam des Heeren. Toen Iwa' men twee Beeren uit het Woud, en verfiheurditi van dezelve 42 kinderen. De bygebragte Ophelderingen doen ons reeds begrypen , dat zulk eene opentlyke Ontheiliging, naar den ftyl der oude Bedeeling, geenzins ongeftraft moest blyven ; doch wy kunnen egter niet nalaaten, hier aantemerken , dat het Verhaal zelve., volgens den Grondtekst, merkelyk verzagt moet worden. Gemeenlyk onderftellen wy, dat eenige Jonge Kin-  £86" GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN, Kinderen toevallig by den weg fpeelden; datze, Zonder oogmerk, aldaar Eliza zagen wandelen * en hem , uit kindfche dartelheid, beuzelagtig feefchimpten. Deeze opvatting zullen wy beknopt wederleggen. Wanneer de Hebreeuwen een perfoon klein noemen, zien zy niet op zy. ne geflalte , noch bedoelen eenen onvoiwasfe. ren, maar ftellen hem over tegen meer bejaarden. Het woord Kind, Zoon of Jonge, heeft eene ruime Beteekenis. De onzen hebben het vertaald door Knegt, daar Jozef genoemd wordt een Knegt van den Overften der Trouwanten (Gen. XLI. 12.) j en Juda geeft dien naam aan Benjamin , toen deeze reeds kinderen hadt (Gen. XLIII. 8.). Hier was dan de jonge manfehap, uit de Stad Bethel, alwaar Jerobeam een gouden Kalf hadt opgerigt en Priesters der Hoogten aangéftèld. De Inwooners waren hardnekkige Afgodendienaars, en dus zeer vyandig tegen eenen waaren Profeet uit het Koningryk Juda. Het gerugt van Eliza's aannadering verfpreid zynde , fchynen deeze jonge mannen , misfehien de Zoonen of Discipelen der Afgodifebe Priesters, aangeflookt door de Burgery, gezamentlyk uitgetrokken te zyn tegen den groo- ten Ziender, met een boosaartig Oogmerk; 't welk zy begonnen te volvoeren, door eene be.  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. 2%? befchimping, die zyn openlyk karakter kwetlle : want zy gebruiken, fpotswyze, hetzelfde woord , waardoor uitgedrukt wordt de Opneeming van Elias , den Meester van Eliza; als ofze zeiden: ,, maak dat gy ook maar fpoedig zo ten Hemel „ vaart, gelyk uw Meester Elias;" zo dat zy beide de Knegten des Heeren en het verwonderlyk Teeken godslastcrlyk verfmaadden, en, van woorden , misfchien , tot daadelykheden zouden koomen , indien zy niet door Schrik geflagen, en dus overgegeeven werden aan de tanden der verflindende Roofdieren. In het N. Testament zyn zulke voorbeelden fpaarzaamer. Het voernaamfie is dat van Ananias en Sapphyra, te vinden in het vyfdelioofdftuk der Handelingen. De Christenen hadden eene zwaare Vervolging te wagten; zy mogten hoopen op wonderdaadigen Bylïand, maar moesten egter ook de Middelen aanwenden, en vooral de Broederliefde doen blyken. Men verzamelde Geld, men verkogt de Vastigheden, en gaf de Penningen over aan de algemeene Opzieners , tot onderhoud der onvermogenden, en om voor zigzelve het noodige te vinden, wanneer men naar elders moest vlugten. Het fchynt , dat zulks gefchiedde naar elks vrye Verkiezing, zonder iemand eenigzins te nood- zaa-  238 GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. zaaken. Zekere Ananias vcrkogt zyn Land, en bragt, met meedeweeten zyner Huisvrouwe, flegts een gedeelte van het geld tot de Apostelen; met bygevoegde Verklaaring, zonder twyfel, dat zulks de geheele Somme uitmaakte. Lenigen denken, dat deeze mensch gantfchelyk ontbloot was van alle godsdienftige Beginzels, en eeniglyk gedreven werdt door Baatzugt; zoekende, als behoeftige, een beftendig onderhoud te trekken , 't welk meer bedroeg , dan hy hadt opgefchoten. Doch het is niet vermoedelyk, dat hy alsdan het geld betrouwd zou hebben aan de gemeene Kas, onder het opzigt van menfchen, welke hy niet eerbiedigde, en die zig blootftelden aan groote gevaaren. Hy fchynt zekere" beweegingen gevoeld te hebben van Geloove en Godsvrugt, eenige zorg voor de Ziel, doch vermengd met Baatzugt, met Wantrouwen en eenen huichelenden Inborst; begeerig zynde om voor heiliger gehouden te worden, dan hy waarlyk was. Met dat alles, Zou zyn gefchenk waarfchynlyk nog aangenomen zyn, zonder openbaare Beftraffing, indien hy 'er niets hadt bygezegd, of zo hy ronduit hadt verklaard , dat hy een gedeelte van het geld voor zig hadt gehouden. Doch de gemelde Verzoekingen deeden hem befluiten eenen Leu-  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEE. 289 Leugen te wangen , in de tegenwoordigheid der ! Apostelen en van veelen uit de Gemeente: in de twyfelagtige Hoop, dat zulks niet zou ont- ; dekt worden , door de agtbaare Mannen , die gedreven werden door den H. Geest. Ware ! deeze bedrieglyke aanflag gelukt, dan hadt hy den H. Geest fmaadheid aangedaan; want, in- : dien zulk een ftuk dan naderhand uitkwam, zou het eenen nadeeligen indruk kunnen maaken op de gemoederen der Geloovigen en Ongeloovigem i Petrus deedt toen eene ftraffe aanfpraak, en overtuigde hen, dat zulks eene onderneeming was; om Gode te liegen; waarop zy beiden, elk afzonderlyk, door eene Goddelyke kragt, dood op den grond vielen. — Uit drukte een Godde- ; lyk. Zegel op de Bediening der Apostelen; — dit fterkte het vertrouwen in de Befchikking der 1 Opzieneren; — dit verfpreidde allerwegen een ■ heilzaam ontzag: zo dat de Christenen in agting werden gehouden ook by de genen, welke nog niet konden befluiten, om zig te vereenigen met de Kerk: terwyl dezulken, die 'er in waren of aankwamen , daardoor nadrukkelyk geleerd werden niet te hinken op twee gedagten, maar altoos te fpreeken en te handelen met een vol* ! koomen hart. I. tiental. % j^aaj  %Ó GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEïf. Laaten wy deeze Bedenkingen en Vernaaien na befluiten met eenige toepasfelyke Aanmerkingen. Onder de voorige Bedeelingen, was der menfchen kennis gering en het uitzigt op de Eeuwigheid zeer donker; daarom werden de men. fchen eertyds meer beftuurd door de tydelyke Belooningen en Straffen eener byzondere Voorzienigheid; welke, daarenboven, de algemeene Blykbaarheid en Overtuiging wegens het Godsdienftige fomtyds nog verfterkte, door eenige huishoudelyke Oordeelen. — Dit alles, Aandagtigen! is veranderd onder de Bcdeeling des Evangeliums. Wy hebben over 't algemeen die ftaate van verhevene Kundigheden en Uitzigten, welke, redelyker wyze, genoegzaam kan zyn, om ons nu, met eenen ongemerktenByftand, te doen wandelen door het Geloove en door het bedenken der onzienlyke dingen. Daarom verneemt men nu, in verlichte Landen, geene perfoonlyke of huishoudelyke Bezoekingen , welke zo duidelyk en openlyk uitblinken; en wy hebben ook geene redenen om dezelve te verwag- ten. Nooit moet men iets befluiten over iemands Gedrag in 't verborgen, of over zyn Lot in de Eeuwigheid, uit de Omftandigheden van zyn uiteinde. Men vindt menfchen, die zig zeer bezwaaren, wanneer iemand hunner door den Blik-  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. 291 Blikfem wordt getroffen, of omkoomt op eene zonderlinge wyze, als bragt dit iets akeligs op de nagedagtenis van den Overledenen; terwyl,zy het, integendeel, houden voor een gunftig Teeken, dat de Adem zagtelyk uitgaat op de Legerftede. Dit is zeekerlyk Bygeloovigheid. En het zou insgelyks zeer dwaas zyn, zulke of dergelyke Gebeurtenisfen nu te befchouwen als huishoudelyke Bezoekingen, om zig daardoor • te bevestigen in eenige Gevoelens of byzondere \ Leerbegrippen; want, tegenwoordig, ziet men fomtyds, dat iemand zyn vernuft misbruikt, 0111 den Godsdienst uit te roeijen voor het Aangezigt des Heeren, en dat hy eevenwel voortleeft, zonder zwaare Aanftooten ; — dat hy Lasteringen uitbraakt tegen God en zynen Gezalfden , en l doch eindelyk onttlaapt, in eenen gryzen Ou. derdom, zonder iets ongewoons naar het uiterlyke te vertoonen; terwyl de voorbeeldelykfte ] Christen kan worftelen met flecpende Ziekten, en, in den bloei, vergaan, door vreeslyke Toevallen. Weshalven wy geene Gevolgen moeten i trekken uit dergelyke Voorvallen, en ook geene redenen vinden , om te twyfelen aan de Verhaaien der Openbaaring, wegens zulke Teekenen , welke wy misfén in de tegenwoordige dagen. , T e- Daar^  2^2 GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. Daarom zyn dezulken ftrafwaardig, die het Godsdienfiige veragten, met opgeregten halzc, omdat God op Aarde deswegen nu geen misnoegen laat blyken. Dit veragten van 't Godsdienflige koomt voort uit een boos, fchuld-bewust en ongeloovig Hart; en de Onbedagtzaamheid kan geenzins dienen ter verfchooning van openbaare Oneerbiedigheid. Op hen kan men het zeggen van Salomon , met eenige uitbreiding, toepasfen (Pred. VIII. n.): Omdat het OoVceel over de booze daad niet haastiglyk gefchiedt, en nooit ten vollen in dit tydelyk Leven; doorom is het Hart van de Kinderen der Menfchen in hen vol, om kwaad te doen. Deezen mag men, met den Apostel, toeroepen (Rom. II. 4, 5.): Gy veragt dén rykdom der Langmoedigheid Gods, en vergadert u zeiven Toorne, als eenen Schat, in den dag der Toorne en der Openbaaring van Gods regtvaardig Oordeel. De befchouwde Voorbeelden geeven deeze algemeene Les aan alle Eeuwen: dat wy den Allerhoogften mishaagen, wanneer wy verftyven in Oneerbiedigheid, onder voorwendzel van gebrek aan genoegzaame Helderheid en Overtuiging des Verflands. Laaten de ontfangene Waarfehuwingen en Onderregtingen ons dan Ontzag inboezemen, de hoogten nederwerpen, enallezins opwekken, om het 1 Gods-  GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. 293 Godsdienfiige te waardeeren. Het onredelyke en bygcloovige moeten of mogen wy tcgenflaan en verwerpen; doch wy hebben ons te wagtcn voor alle ruwheid, onder den naam van vry denken ; zo dat wy altoos eenige hoogagting moeten voeden omtrent Gevoelens en Bedryven, die waarlyk welmeenend zyn en de Vreeze Gods onder de menfchen helpen bcwaaren, zelfs alfchoon de verpügtingen ons niet zeer duidelyk blyken. Vooral moeten wy ons onthouden van het onbezonnen uitflrooijen der Twyfelingen en Bezwaarnisfen omtrent den redelyken Godsdienst, waardoor men het Geloove der zwakken kan doen wankelen; integendeel moeten wy -tragten den Godsdienst opentlyk te handhaaven en in waarde te doen blyven; om alzo den naam des Heeren op Aarde te verheerlyken. Inzonderheid moeten wy ons toeleggen om ons Geloove te verfieren door eigene Betragting, en het aan te pryzen door eenen voorbeeldelyken wandel. Laaten wy hierin getrouw en ftandvastig blyven, tot aan het einde van ons kort vertoeven in deezen ftaat van Onvolmaaktheid, alfchoon wy moeten worftelen met wederwaardigheden, en onze oogmerken naar de waereld niet bereiken, terwyl het denzulken fchynt wel te gaan, die niet vraagen naar God of Geweeten. Zo zullen wy van zeiT 3 ve  294 GODS HUISHOUDELYKE STRAFFEN. ve gefterkt worden in onze verwagtingen van den tyd der vergeldinge; waarin het Kaf zal gefcheiden worden van de Tarwe; waarin het onderfcheid zal blyken tusfehen de genen , die den Heere gediend en die zyne Vreeze veragt hebben ; alzo de Godloozen dan verwezen zullen worden tot het eeuwig Verderf van het Aangezigt des Heeren en de Heerlykheid zyner Sterk, te; terwyl de Vroomen zullen toegelaaten worden tot die volzalige Genietingen , welke ons zullen aanzetten om geduurig uit te boezemen: den Koning der Eeuwen, den onver derflyken, den onzienlyken, den alleen wyzen God, zy eere en Heerlykheid; want uit Hem, door Hem en tot Hem zyn alle dingen. Hem zy de Heerlykheid , in Eeuwigheid! Amen.  TIENDE RE DENVOERING. DE RYKE MAN EN LAZARUS. LUK. XVI. VS. 19—31. En daar was een zeker ryk mensch, en was gekleed éiet Purper en zeer fyn Lynwaat, leevende alle dagen vrolyk en pragt'g. En daar was een zeker Bedelaar, met naame Lazarus, welke lag voor zyne poorte , vol zweer en, en hegeerde verzadigd te worden van de kruimkens , die van de tafel des ryken vielen ; maar ook de honden kwamen en lekten zyne zwecren. En het gefchiedde dat de Bedelaar jlierf, en van de Engelen gedragen werdt in den Schoot /Ibrahams. En de ryke flierf ook, en werdt begraven. En, als hy in de Helle zyne oogen ophief, zynde in de Pyne, zag hy Abraham van verre, en Lazarus in zyner. Schoot. En hy riep en zeide: Vader Abraham! ontT 4 few  ferm umyner, en zend Lazarus, dat hy het uiterfte Zyns vingers in het water doope, en verkoele myne tonge ; want ik lyde fmarten in deeze Vlamme. Maar Abraham zeide: Kind! gedenk, dat gy m, goed ontfangen hebt in uw Leven, en Lazarus desgelyh het kwaade; en nu wordt hy vertroost, en gy lydt fmarten. En, boven dit alles, tus. ehen. ons en ulkden is eene groote k/oove gevestigd, zodat de genen, die van hier tot uliedcn zouden willen overgaan , niet zouden kunnen, noch ook die (daar zyn) vandaar tot ons overkoomen. En hy zeide: ik bid u dan, Vader! dat gy hem zendt tot myns Vaders huis, want ik heb vyf Broeders, dat hy hun (dit) betuige; opdat ook zy niet hoornen in deeze plaatze der pyninge. Abraham zeide tot hem: zy liebbcn Mofes en de Profeeten; daize die hoor en. En hy zeide: neen, Vader Abraham! maar zo iemand van de dooden tot hen heenen ging, zy zouden, zig bekecren. Doch (Abraham) zeide lot hem: indien zy Mofes en de Prefecten niet hooren, zo zulten zy ook, al ware het dat iemand uit de dooden opjlondt, zig niet laaten gezeggen. Diep-  Diepdenkende Wysgeeren kunnen begrip hebben van voldingende Bewyzen, zonder in ftaat te zyn, om dezelve overtuiglyk te beduiden aan andere Verftandigen. Zeekerlyk zyn 'er veele Waarheden, welke niet veriraan zouden worden van de Kinderen der Menfchen, in dit tydelyk Leven, — alfchoon die Waarheden nu geopenbaard werden, op Goddclyk Gezag, in zeer juiste bewoordingen; — voor zo verre wy, of de meesten onzer, nog geen genoegzaam vermogen bezitten om dat', hoogere regtmaatig te bevatten. Van deezen aart zyn fommige afgetrokkene Stellingen der Bovennatuurkunde, wegens God, de Ziel en de Waereld; inzonderheid ook de befchryvingen van de eigenlyke Hoedanigheid onzer Gewaarwordingen in een volgend Leven. Alfchoon een engel uit den Hemel ons dit berigt meededeclde, zouden wy nogtans in fommige opzigten, misfehien, niet meer bevatten, dan de blindgeboornen, wanneer zy over licht hooren fpreeken; krygende allecnlyk bezef van genoegen in 't algemeen, zonder te begrypen, wat 'er eigenlyk en bepaaldelyk worde gemeend. De T 5 Al-  £C)8 DE R Y K E MAN EN L A Z A R 17 SV Allerhoogfte, eevenwel, zou desaangaande nog veelerlei onderwys aan de Stervelingen kunnen fchenken. Doch dit zou weinig toebrengen aan den Godsdienst van 't menschdom in 't gemeen, — en zou ook het eevenwigt meer weg. neemen, door diende Wyzen en Verftandigen dan zeer veel vooruit hadden boven hunne Natuur, genooten. Daarby, moet dit licht gemaatigd blyven, voor Schepzelen, die nu beproefd zullen worden, door menigerlei Verzoekingen; zo dat 'er mogelykheid blyft tot Beloonbaarheid en Strafwaardigheid, na deezen vlugtigen Voorbygang. Door Gods gunftige Schikkingen, hadt het nadenkend Menschdom , ten allen tyde , eenige Overtuiging wegens'het Welbehagen des Heeren, en wegens den Staat van toekoomende Vergeldingen, onder zulke Afbeeldingen, welke best gefchikt waren naar de gemeene bevattingen van het gantfche geflagt. Christus onze Heer zuiverde de Denkbeelden wegens de Voorwaarden der Behoudenis. Hy bevestigde de zeekerheid deezer verwagtingen van Genadeloon en Straffe, zonder zig in te laaten tot hooge Be, fpiegelingen , — en drong voornaamelyk aan op de aangelegenheid van het toekoomende; ten einde wy ons Leven in den vleefche fteeds mogten aanmerken als eene geduurige Opvoeding tot  DE RYKE MAN EN LAZARUS. =99 tot het wenfchelyk Verblyf in een beeter Vaderland. Dit merken wy ook klaarlyk in de overheerlykeGelykenis, welke wy tans, door eenige Aanmerkingen, hier en daar zullen ophelderen. Verfcheidene zaaken liggen hier in het duis. ter, omdat men zig vergist omtrent het wezen* lyk Oogmerk en de Hoedaanigheid der Perfoonen, tot welke deeze gezegden werden ingerigt. Doo'rgaans meent men, dat hier gedoeld wordt opdeFarifeeuwen, wier geldgierigheid beftraft is, in "ditzelfde Hoofdftuk, Doch de naastvoorgaande verfen ftaan daarmeede in geen Verband, altans niet met de tekstwoorden, — en zyn, mogelyk, gefproken op eenen anderen tyd. De Gelegenheid, by welke onze Gelykenis werdt voorgedragen, is gantfchelyk verzwegen; hebbende Lukas deeze Uitfpraaken van den ZaUgmaaker eenvoudig op zigzelve verhaald, 't Is hoogstwaarfchynlyk, ja genoegzaam zeeker, dat dezelve werden voorgefteld — na redewisfetfrigen met, en ten aanhooren van, zodanige menfchen, als welke hier afgefchetst zyn in 't voorbeeld van den Ryken. Deeze menfchen wel te kenmerken, is alzo de Sleutel tot de regte Verklaaring. — De befchryving van den Ryken Man in onzen tekst past geenzins op de Farifeeuwen. Mogelyk waren onder deezen ook ceni-  3°0 BE RYKE MAN EN LAZAROS.' eenige Ryken; veelen hunner waren gierige wellusng, doch - niet in >£ openbaar. lyk waren de Farifeeuwen zedig, ingetogen en f' Zy v:lstten dikwilS, deeden lange Gebe den, roemden op hunne Aalmoesfen, en ver toonuen zig eerbiedig omtrent de Heilige Schrif ten. - Meest alle de vermogendfte Jooden begaven Zig rot dc ^ dcr jfa^ Deeze lochenden den volgenden Staat; bewee lende, ZJg te houden aan den letter der Wet volgends welken zy , geene andere Beloften en' Bedragmgen meenden aantetreffen, dan die betrekkelyk waren tot dit tydelyk Leven. Dewyl zy dus alle verdere Verwagtingen te zoek zogten te brengen, bevlytigden zy zig geduum' om het ongerymde of onmogelyke aantetoonen in het beftaan van alle Geestelyke We zens , ontbloot van tastbaare en groove Lm haamen. Dit Leerftelzel des Ongeloof* diende ter begunftiging van hunne vleesehlyke neigingen tot ydele Vrolykheid, tot praal en grootshe:d des Levens, aan welke zy zjg overgaven, zonder Zorg of eenige Bedektheid. Dusdaannr m de Rykaart in onze Gelykenis; een volflap-en Saddufeeuw. Zyn Onderkleed was van zeer fya Linnen of Boomwol, de Mantel Purperverwis; • betde ten uiterften, kostbaar; dc Toeftel w°as prag.  DE RYKE MAN EN LAZARUS, 3CI pragtigi de Tafel overvlocijendc, en het Gezel* fchap talryk van lustige Gasten , welke dagelyks meedewerkten tot het geduurig feest van gedagtelooze Vrolykhcid. Waarfchynlyk moeten wy hem ons voorftellen als een ongehuwd mensch, in den bloei der jaaren; alzo hy, in 't verzoek aan Abraham, geenerlei gewag maakt van Vrouw of Kinderen, maar wel van Broeders, die nog te famenwoonden in het Vaderlyk Huis; Broeders, die zyne Denk- en Leefwyze hadden aangewend , en hem zeekerlyk navolgden , toen zy in 't bezit waren van de nalatenfchap des Broeders , wiens loop zo fpoedig was geëindigd. Byzondere misdaaden van onrcgtvaardige Verkryging , van Gierigheid , Dronkenfchap en Ontugt worden hem niet te last gelegd. Ook betoonde hy geene opzettelyke Wreedheid aan Lazarus, welke dagclyks aan zyne poorte werdt nedergelegd, en 'er noodig voedzel heeft gebonden , fchoon geenzins behandeld als een meedefchepzel van gelyke beweegingen. Alleenlyk wordt de Rykaart afgefchetst, als volgende de Beginzelen vanEpikurus en van de ligtvaardige Saddufeeuwen. Uit zyn laatfte verzoek is het blykbaar , dat hy volftrekt hadt uitgebannen het heilzaam Geloove in eenen toekoomenden Staat. In gevolge hiervan, zogt  §02 DE RYKE MAN EN LAZARUS. zogt hy al zyn genoegen, in eeten, drinken er* dartele Verlustigingen, met eene Ongevoeligheid van Ziel, welke daaraan eigen pleegt te Wórden. Onze gezegende Leermeester heeft deeze Afbeelding zo algemeen gelaaten, dat meest alle aanzienlyke Saddufeeuwen zig daarin konden herkennen. Ook ware het onnoodig, iets meer bytebrengen, dan Ongeloof en Aardsgezindheid, om de Verdoemenis te wettigen. Alle kwaad lag hierin opgeflotcn; want de Saddufeeuwen waren toenmaals geenzins bedugt voor eenige tusfchenkomften in het tydelyke, door een hooger Beftuur. Zy waren inderdaad als zonder God in de Waereld; hun Gewesten hadt geen fteunzel; de vaste beginzels ten goede ontbraken geheel; zo dat alle hunne Schyndeugden flegts losfe opvattingen waren , of enkel voortkwam men uit Hoogmoed, uit vrees voor den bmi gerlyken Regter en uit de Voorzigtigheid der Eigenliefde. De Verfcheidenheid van Smaak en toevallige Verkiezing was de eenige Onderfcheiding ten aanzien van zondige Uitfpoorigheden ; bezittende zy niets anders, om hen te wederhouden van eenige misdaaden. Dit alles maakte hen geheel ongefchikt om deel te verwerven aan de Erve der Heiligen, en ten hoogden ftraf- waar-  DE RYKE MAN EN LAZARÜS. 303 Waardig in de reine oogen van den regtvaardigen Opperheer. Op het berigt, wegens het affterven van La* zarus en deezen Ongeloovigen , volgt, by wyze van waarfchuwend Voorflel, de befchry ving van den toekoomendcn Staat , naar de denkwyze , die toenmaals was aangenomen, en ook welgegrond in de algemeene hoofdzaaken. De Ryke, leezen wy, hief zyne oogen op in de Helle. Dit woord onzer Vertaaling, Aandd.! verwekt zeer verkeerde gedagten ; want het oorfpronglyke ziet op de Onzienlyke Waereld in 't geheel, op den toeftand aller Zielen, zo Goeden als Boozen, waarinze zig bevinden terftont na dit Leven. Het Hebreeuwsch woord QScheoV) door Christus gebezigd, en, door den Evangelist, in 't Grieksch overgebragt, heeft, ongetwyfeld en vry beftendig, deeze ruime Beteekenis. Ook gebruikt Jozefus dit laatfte, daar hy dien toe* ftand noemt — het Gewest der Heilige Aartsvaders , waarin Abraham, Izaak en Jacob de Zielen ontfangen. Maar, in die ongeziene Waereld, waren zeer verfchillende, doch aaneengrenzende Gewesten; — waarom de Afftand als zeer gering wordt voorgefteld tusfehen Lazarus en den Ryken, fchoon deeze zig bevondt in de pynen der Gehenna, als in eene Zee van Vuur-  334 DE RYKE MAN E KT LAZARUS. Vuur. Dc begrippen aangaande den toekoomenden Staat waren van ouds onder de Jooden be. waard, door egte Overleveringen van de vroegfte tyden , door redelyke Bedenkingen , als meede door menigvuldige Vernaaien en Uitdrukkingen in de gewyde Schriften. Gedaante en Omhangzels waren gedeeltelyk eigen aan de Jooden , gedeeltelyk aangenomen uit de Verkeering met de Oosterlingen, en ook van de Grieken in de naast-voorgaande Eeuwen. De oude Israëlieten, het gemeene Volk en de Farifeeuwen, plaatflen dit algemeen Verblyf der Zielen verre buiten ons gezigt $ de meesten benedenwaarts ten aanzien hunner voeten , in of onder de Aarde, — welker Gedaante zy niet kenden; zo datzy, naar den hedendaagfehen ftyl, misfehien zouden zeggen — verder van de Starren af, en meer binnenwaarts in onsZonneftelzel. Hierin, in dit algemeen Verblyf der Zielen, fielden zy ook de Gewesten der eigenlyke Helle of Gehenna; — welke Gewesten eenigzins verfchüden ; zynde, uit de benedenfte deelen, geene Verlosfing te hoopen. De Gewesten van Rust en lieflyke Vergenoeging draagen den naam ' van Paradys. Eenigen hunner geloofden ook in eenen middelbaaren Staat ; zynde wel eene plaats van Straffen, doch welke eerlang zouden ein-  DE ryke man en lazarus. 305 eindigen en uitkomst toelaaten. — Hiermeede overeenkomftig, leerden de ernftigfte Farifeeüwen, dat de Engel des Doods en deszelfs Diena.'.ren meest alle de Zielen , by de verlaating des Lighaams, terftont aan greep en, om dezelve evertevoeren naar de plaatzen der Straffinge ; zo dat ook dezulken, wier Godsvrugt bevlekt was met deeze en geene Zonden, bemagtigd werden door booze Geesten; zynde 'er zeer weinigen zo volmaakt regtvaardig, datze onmiddelyk overgingen in het Paradys der Zaligheid. Uit eenige Joodfche gezegden is het waarfchynlyk , dat de Schriftgeleerden eene zigtbaare Affcheiding begreepen tusfehen de Gehenna en het Paradys ; doch deeze byzonderheid der Leere was; mogelyk minder bekend by de menigte. Het Paradys werdt befchreven als een zalige Staat 9 onder Zinnebeelden , die ontleend waren van aardfche Geneugten, van Lusthoven, Maaltyden en Verkwikkingen. < Volgends den leertrant der Jooden , hadt Abraham het Opperbewind over alle de ftreeken der onzienlyke Waereld > als ware hy, zo lange, de plaatsbekleeder van onzen algemeenen Veilosfer. De verheerlykte Aartsvader kon de Geesten onderfcheiden , en was niet onkundig aangaande Gods befchikkingen op Aarde, nadat dezelve door hem was ï, tiental, V ver.  $00 DE RYKE MAK EJJ LAZARUS. verlaaten. Eenftemmig met deeze berigten, Jee* zen wy, dat de Engelen de goede Geleiders en Befchermgeesten, de Ziel van Lazarus geenzins overlieten aan den Engel des Doods, maar hem terftond overvoerden, als eenen volmaakt - regtvaardigen, in den Schoot van Abraham. Doorgaans, M. T.! wordt Lazarus verbeeld, als liggende in rust over den Schoot des Aartsvaders; maar wy moeten dit opvatten van het aanliggen ter tafel, op de aanzienlykfte plaats der nieuw aankoomende Gasten, in den Schoot, dat is naast Abraham, en aan deszelfs regte zyde, Uit het gantfche beloop deezer treffende Schetzen, bemerkt men duidelyk de aanwyzing van een onafgebroken Leven, waardoor het tegenwoordige, zonder eenige tusfchenpoozing, verbonden is aan het toekoomende ; — byzonderlyk blykt zulks daaruit, dat de nagelaatene Broeders onderfleld worden te leeven in het huis des Vaders, terwyl de overledenen zulke redenen wisfelen , welke bewyzen opleeveren van duidelyke Bewustheid en onbelemmerd Ge* heugen. Terwyl de verlaatene Lighaamen in de Graven nederliggen, leeven de ontwekene Gees. ten in andere Gewesten. Dit moet egter geenzins verilaan worden naar de meening der heden* daagfche Wysgeeren. Wanneer 'er tans feherp-  DE RYKE MAN ÈN LAZARUS. $Of zinnig wordt geredeneerd over afgefcheidena Zielen, dan bedoelen de meesten daarmeede enkelvoudige Wezens, buiten alle betrekking tot iets, dat ftoflyk is. Dit was te fyn voor de denkwyzeder Ouden, volgends welke de Almagt zulks anders hadt befteld. Jooden zo wel als befchaafdeHeidenen befchréeven de Geesten, als hebbende geen Vleesch of Beenderen, gelyk de Stervelingen, maar wel een dun, een fchaduwagtig Overkleedzel, gefchikt naar het nieuw Verblyf, en behoudende ook eene kennelyka Overeenkomst van geftalte met het vergangelyk Lighaam; zo dat'er eenige gelykheid bleef met dit zigtbaare, ten aanzien van lyden, van bedry ven en genieten; — het gebruiken van fpys. en drank, zo niet tot Voeding, altans tot Verlustiging i — het famenfpreeken, het onderkennen van en verkeeren met eikanderen. 1 Dit gantfche Leerftelzel wegens den toekoomenden Staat was zeer gewigtig en alomme bekend geworden, ten tyde van den Zaligmaaker; alzo de Allerhoogfte de Jooden hadt onderwezen i door eeuwen van Verdrukking; om overtuiglyk te begrypen, dat het byzonder Volks. beftuur der oude dagen nu was ingetrokken , tot het beftuur der meer algemeene Voorzienigheid j Volgends welke de Vroomen dikwils tlendig en1 V 2 £j  308 DE RYKE MAN EN LAZARUS* de Zondaars voorfpoedig kunnen weezen, in dit tydelyk Leven; — zo dat de gedagten en neigingen der menfchen zig meer moeten uitftrekken tot de toekoomende Vergeldingen. In weerwil, egter, van deeze Aanleidingen tot algemeene Overtuiging ; werdt de onzienlyke Staat gelochend van de geheele Sekte der Saddufeeuwen; gedeeltelyk ten minften of twyfelagtig van een merkelyk getal, naar maate die Jooden meer of min overhelden tot deeze aller» verderflykfte Vrygeestery. Jezus onze Heer ontleent, in de Gelykenis, de byzondere koleuren en uitdrukkingen van de toen - aangenomene Bevatting; zonder, in het zaaklyke, te kort te doen aan de Waarheid ; zonder zig daarin te fchikken naar de Leeringen van het Bygeloof. Neen; Jezus legt zig opentlyk toe, om nadrukkelyk te bevestigen de ge- wisfe Waarheid der algemeene Hoofdzaaken, het overblyven der Zielen en derzelver gereede of onmiddelyke Aankomst in eenen nieuwen Staat van Leven en Bewustheid, welks toeftand gepast is naar de zedelyke gefteldheden, — finartelyk voor de Godloozen, en zeer verkwikkelyk voor de Vroomen. — Dit voortreilyk Leerftuk wilde Hy nu verdedigen tegen de verfchillende Zwaarigheden en Tegenwerpingen der Saddu- feeu-  Dg RYKE MAN EN LAZARUS. 309 leeuwen; zynde alle de gedeelten deezer Gelykenis daartoe naauwkeurig ingerigt. — Wanneer de Saddufeeuwen den Godsdienst aanhaalden , fprakcn zy alleenlyk van een hooger Beftuur ten aanzien van het tydelyke; beweerende fteeds, dat lighaamlyke Gezondheid, dat Langheid van dagen, Voorfpoed in de Waereld, Rykdom en dergelyke Goederen, kennelyke bewyzen waren van Gods Gunst en Goedkeuring ten aanzien der gezegende Bezitters. Waaruit dan volgde, dat de Armen en Elendigen in lyden waren , om verborgene Zonden , en der Goddelyke Gunst veel minder deelagtig; zo dat men weinige redenen hadt, om zig over dezulken ernftig te bekommeren. — Tegen dit nadeelig gevoelen of voorwendzel heeft Jezus zig ook elders aangekant ; en taus gebruikt Hy daartoe het helder Tafereel van den dartelen Rykiiart en den elendigen Bedelaar, genomen uit de Ondervinding van het dagelyks Leven, en ftrekkende ter aanmaaning, om bezadigd agt te (laan op de gewoane gebeurtenisfen in de Waereld. Het leerftuk der losbandigen moest dan van zelve vervallen. Elk opmerkzaame, immers, zag ryken en gezonden , die geheel ontbloot waren van alles , wat den mensch kan aanpryzen by zynen heiligen Maaker; elk vondt, onder zyne bekenden, V 3 wel  3T0 RYKE MAN EN LAZARUS. wel eenige kranken en behocftigen, die geene Zondaars waren meer dan hy zelve; ja opregte Vroomen, welke lydzaam bleven in Verdrukkingen , door Godsdienftig hoopen en vertrouwen. Daarom wordt het omgekeerd Lot van den ryken Man en Lazarus , na hun afflerven , hier eenvoudig afgemaald als van zelve aanneemelyk en ten hoogften regtmsatig; pasfende daarop het zeggen van Abraham, in het £5fte vers: Kind! gedenk, dat gy uw goed, het eenige, dat gy begeerde, rykiyk hebt ontfangen, m uw tydelyk Leven; uw hart zogt niets anders ; nooit badt gy om het duurzaame, en gy hebt het verworpen. Lazarus omring het kwaade, niet om byzondere wanverdienstcn ; hy hoopte op God, en heeft het Geloove behouden. Dus möet het u niet bevreemden, dat het Lot is venvïsfeld. Hy wordt nu vertroost, en gy lydt fmarten. Door aan te toonen, dat dit Leven geen Staat is van genoegzaame Vergeldingen, — verviel dc eerde grondflag der Saddufeeuwen; terwyl men ontdekte de regtmaatigheid der verwagting van eenen volgenden Staat. Doch de hardnekkige Saddufeeuwen bleven egter onvermoeid in het uitdenken van Vi'tteryen, ïlrekkendc, om de aangenomene Leeringen ongeloofwaardig te doen voorkoonien. Zy 'meenden ^ de-  DE RYKE MAN EN LAZARUS. 3IÏ dezelve tebezwaaren, door het geval eener Vrouwe, die getrouwd was geweest aan zeven Broeders, welke allen dus in dezelfde betrekking tot -haar Honden. In deezen zelfden fmaak waren ook hunne overige Tegenwerpingen. Meest alle laatere Jooden, gelyk wy dikwils kunnen opmerken , lieten zig zeer veel voorftaan op de Befnydenis, en op hunne betrekking tot den verheerlykten Abraham. Onder dezulken , die eenigzins overhelden naar de gevoelens der Saddufeeuwen, waren 'er fommigen, die altans de vrees wilden uitbannen voor de toekoomende Straffen. Zy zogten ftaandc te houden , dat de Gehenna geene of geene duurzaame kragt hadt tegen de Zondaars in Israël, dewyl zy befneden waren en deeigenooten des Verbonds. - Mogelyk is 'er nog iets dergelyks in de denkwyze der hedendaagfche Jooden. Hier tegen verzekerde Jezus, dat de Kinderen des Koningryks zouden uitgeworpen worden, in de buitenfte duisternis , terwyl de vreemden in Heerlykheid aanzaten. — Voorts drongen de Saddufeeuwen aan , dat de Straffen altans niet zo verfchrikkelyk konden weezen voor de nakomelingen van Abraham , wiens vaderlyke genegenheid hem zeekerlyk zou aanzetten , om een gunftig gebruik te maaken van zyn hoog Bewind en Vermogen; zo dat de V 4 ver*  gia DE RYKE MAN EN LAZARUS. verheerlykte Aartsvader de elendige Lyders zou verlosfen, op hunne ootmoedige bede, of ten minften zulke verkwikkingen bezorgen, welke deezen toeftand draaglyk deeden worden. Hierop ziet het nedrig verzoek aan Abraham , — als zynde wel in ftaat, om verkoeling en laavenis toe te brengen, door den dienst van Lazarus. Maar hy antwoordt in deezer voegen: tusfehen ons en uiieden is eene groote kloove gevestigd; zo dat degenen, die van hier tot uiieden zouden willen overgaan, niet zouden kunnen, - noch ook die daar zyn van daar tot ons overkoomen. Aldus werdt opgelost de Tegenwerping van die Saddufeeuwen , welke den fchrik des Heeren zogten wegteneemen ; liggende in dit antwoord, naar de meening des Zaligmaakers, dit volgende opgefloten. Wat men zig ook laate voorftaan van de Bermhartigheid des minzaamen Beheer, fchers, hy kan egter niet verydelen de heilige Befluiten des Allerhoogften. De regtvaardige God, die de Gehenna en het Paradys heeft gefebapen , ftelde eene fcheidirtg , welke niet is overtekoomen, zonder zyne byzondere Toelaa. ting. Daar is, in 't Heel-Al, geen weldaadig Wezen, geen Schepzel zo aanzienlyk, of het blyft onderworpen aan deeze Wet van den Heere der Heirfchaaren; zo dat het ïngebragte kragtc . loos  DE RYKE MAN EN LAZARUS. 313 ïoos is ter beflryding van de duurzaamheid der Stoffen. Eindelyk, zou de flemmen der Saddufeeuwfche Secle zig verheffen, om uitteroepen : ware 'er namaais zulk een Staat van Rampzaligheid; — zou de goedertierne Bewindhebber de Lyders aanfchouwen, — en genoodzaakt zyn om hen hulpeloos te laaten; dan zou, ongetwyfeld , de Vader der Geloovigen alles wel in 't werk flellen, om zyne Kinderen ' op Aarde allernadrukkelykst te waarfchuwen, ; door het afzenden van geloofwaardige Getuigen; want tusfehen Hem en de Aardbewooners is geene zodanige kloove gevestigd. Hierop, Aandd.! ziet het verhaal, — dat de verlaatene ryke, 't zy uit meedelyden, 't zy uit vreeze voor verwyt, aan Abraham verzoekt, Lazarus aftezenden, om zyne Broeders ten vollen te overtuigen, en kragtA .daadig te vermaanen; op dat ook zy niet mogten | koomen in deeze plaatze der pyninge. De Zaligmaaker beantwoordt die bedenking, door nog twee aanmerkingen te leggen in den mond van Abraham. Zy hebben Mozes en de Profeeten; 4atze die hoor en! — Door byzondere opvattin, gen, als meede door gebrek aan kennis van de Hebreeuwfche taal en zegswyzen , is het tans voor veelen niet zo klaar, dat de Leer, wegens het Leven na dit Leven overtuiglyk uitfchynt, V 5  3*4 DE RYKE MAN EN LAZARUS. of geduurig ingefloten en onderfteld is, in het O. Testament; maar 't is ons genoeg, dat het blykbaar was voor alle de opregten onder de Tydgenooten van Jezus , die zulks , uit het O. Testament, onwederleglyk heeft aangetoond, toen Hy herinnerde, dat God geen God is del dooden, maar der leevenden; 't welk de Saddufeeuwen zo wel begrepen hebben , dat niemand hunner daarover naderhand durfde vraa^en. Op de Iaatfte Uitvlugt der bedorvene Ongelovigen, — dat, namelyk, de verfchyning van eenen dooden, ten deezen opzigte, veel meer zou uitwerken , dan de Leere der H. Schriften, — geeft Abraham dit gepast befcheid: rfc dien zy Mozes en de Profeeten niet hoeren-, dat is, indien zy, die kennis hebben van alles wat ■gemeld wordt in de Sch ïften van het O. Verbond, eevenwel flaande houden, dat het bewust zyn en denken te niet gaat met den dood; in. dien zy nog beweeren , dat het fterven' ons brengt buiten het bereik des Aüerhoogften; indien zy geenen Doodftaat, geen aanwezen erkennen, na de Ontbinding van het zienlyk Lig. haam: — zo zullen zy ook, al ware het dat iemand uit de dooden opflondt, zig niet laaten geZeggen. Deeze Saddufeeuwen, namelyk, waren ■niet in 't geval van het gezag der Schrift inderdaad  DE RYKE MAN EN LAZARUS, daad te betwisten, of, ter goeder trouwe, eenvoudig te dwaalen in de Uitlegging. Hun bedorven Gemoed verwekte Nevelen, om 't Verfta-ntf te verbyfteren. De beerfchende zugt naar toomelooze Vryheid, om te leeven naar hunne Lusten en Verkiezingen, in Pragt en Weelde,maakte hen afkeerig van leeringen, welke hen daarin belemmerden, en geduurig vermaanden, zigzelvete verlochenen; om te jaagen naar het onvergangelyke , en een goed fundament tegen Ut toekoomende te leggen. Wanneer deeze Ongcfteldheid diep is ingeworteld , vindt men ••doorgaans wel middelen tot het verydelen van allen Zcdelykcn Aandrang. 'De eerde Verfchyning van eenen Overledenen zou hen verbaazen, en misfehien ook doen vreezen voor een volgend Bezoek; maar, als dit herhaald Bezoek lange agterblcef, zouden zy de voorige bevinding allengskens toefchryven aan Bedrog of aan dwaaze Verbeeldingen. De Toehoorders hunner Verhaaien zouden de Ongeloofwaardigheid zoeken te bewyzen , door menigvuldige redenen , en inso-elyks een wonder begeeren , 't welk , na veele herhaalingen, uitgelegd zou worden als een natuurlyk verfchynzel. De Ondervinding heeft deeze Waarheid ten overvloede bevestigd toen Hcrodes meende, dat Joanncs de Dooper was  316 DE RYKE MAN EN LAZARUS. was verrezen; — toen 'er een Lazarus werdt opgewekt met een kennelyker Lighaam, en toen de VVagters tot liegen werden omgekogt. Dat de kragt verdwynt van haastigen Schrik en Verbaasdheid, bemerkt men meermaalen, wanneer ongodsdienftige menfchen nederliggen in zwaare krankheden. De nabyheid des Doods beklemt hen door angften; een beginzel van Ootmoed maakt Voorbereidingen tot het Geloove; de Waereld fchynt nietig, het eeuwige onwaardeerlyk; en een vuurige Yver fchynt de Boetvaardigheid en Geloften te bezielen, welke, ondertusfehen, na de herftelling, veeltyds geen fpoor meer overlaaten. De ongeftoorde Vryheid van redelyk en bedaard nadenken wordt meede vereischt, tot het vestigen van een nedrig Geloove, tot het voortbrengen van een Berouw, 't welk het gemoed kan vernieuwen; en zulke hartstogtelyke ontroeringen van verfchrikking alleen werken die eigenlyke Bekeering niet, welke een Lust influit om Gods welbehagen te doen, eene ontvonkte Begeerte tot Reinheid des Harten, en het waar verlangen tot de gemcenfehap der Heiligen. De Almagt kan zeekcrlyk doen boven 't geen wy denken; God konde een iegelyk, voor eene wyle, overzetten in het zalig Paradys of in de plaats der Pyninge , en alzo veel meer laa-;  DE RYKE MAN EN LAZARUS. 317 laaten verneemen, dan verhaald kan worden door verfchynende dooden. Nu, nu tegenwoordig — is deeze kennis reeds medegedeeld aan alie gedagten, die ons zyn voorgegaan; duizenden gaan dagelyks af, tot het ontfangen van diezelfde Verlichting; — het zal met ons gebeuren na een weinig tyds, — en wy hebben geenen grond om te vorderen, dat God zulks vooraf laat beproeven ; naardemaal wy behoorlyk gewaarlchuwdzyn wegens den Staat van Leven en Bewustheid, die zo kort op handen is, en die zo veel zal verfchillen — voor de geho< »rzaamen en ongehoörzaamen; zynde het ten hoogden redelyk en pligtmaatig, eerbiedig te vertrouwen, dat de Goddelyke Voorzienigheid, ten aanzien der geloovigen in Christus, het Licht en Donker , Voor- en Tegenfpoed, Vreugde en Smart, op deeze Aarde, derwyze blyft afmeeten, als best gefchikt is ter bewerking en voortbrenging van zodanige gevleidheden, welke bevorderlyk zyn om eeuwige Vreugde te fmaaken, en de Maatfchappy te vermeerderen van de Geesten der volmaakte regtvaardigen. Het verhandelde, M. T. leevert den Aandagtigen Stoffen tot Overdenkingen, die gereedelyk invallen, en zeer nuttig kunnen worden; zo dat wy  3l3 DE RYKE MAX BN LAZAMJS; wy flfigta weinig ter Toepasfing 2llHen bvbrengen. Met eenige kennis van den Christelyken Gods. dienst, zullen de Ryken in de tegenwoordige Waereld hunne uiterlykc meerderheid niet lig. telyk aanvoeren, tot een bewys van Gods Goed. keuring en Welgevallen in hunne Perfoonen. Ook aanfchouwen zy dagelyks onwaardige Be. zitters, en vinden veeltyds eene verfcheidenheid van Leed, welke het genoegen kan befnoeijcm Nogtans loopen zy gevaar, van de Schatten tc misbruiken tot Voedzel van den Hoogmoed; vervullende hen met zondige Beweegingen van Eerzugt en Afgunst, of tot Praal en ydele Ver. ftrooijingen, welke de Ziel onbekwaam maakcn tot die behoedzaame gedagten en aandoeningen, welke ons dagelyks moeten byliggen, in deezen ernfügen ftaat van gedugte Voorbereiding. De Ryken moeten zig voorhouden, dat 's menfchen Waarde is gelegen in de Gehoorzaamheid des Geloofs en redelyke Godsvrugt; zy moeten het maatig genot van den meerderen Voorraad fteeds verzeld doen gaan met eerbiedige dankbaarheid < erkennende alzo den onverdienden zegen boven zo veelei^ die mogelyk beeter zyn dan zy zelve; — 't welk hen zal noopen tot het inkorten van 't overdadige; om ruimer te worden in wel-  BE RYKE MAN EN LAZARUS. 3^9 weldaadige Uitdeelingen. Het herdenken van zulke Verrigtingen , voortvloeiende uit waare Menschlievenheid en godsdienftige Overtuiging, zal hunne Zielen aanmoedigen, by het ontwaaken der gedagten over hunne aanftaande Bevin-. dingen in de onzienlyke Gewesten. Wanneer geringen naar de Waereld verftandig letten op de toeftanden hier beneden, en dezelve onderling regtmaatig vergelyken , zullen zy menigmaal worden aangefpoord om vergenoegd te weezen in het hunne ; — maar, — by 't knellen der behoeften, onder den druk van Wederwaardigheid en Ziekten, — kan 't Geloove wel eens wankelen; zo dat zy moeite hebben, om wel overtuigd te blyven, — dat de Hemelfche Vader hen geenzins wil verlaaten. Herdenkt dan by uzelve, dat de liefdcryke Verlosfer — een Kind Gods, eenen Lazarus, voorftelt, die nog veel elendiger is geweest; maar, met den laatften fnik, bevryd geworden van alle Bedrukt, heid, en overgezet in eenen Staat van beftendig vergenoegen, verre boven alles, wat 'er te genieten valt, by den ruimften toevloed van 't geen wy kunnen verlangen, terwyl wy't Aardryk bewoonen. Wanneer wy onze gedagten aldus verheffen,' yertoont zig teritont het zondige der traagheid om  5«0 DE RYKE MAN EN LAZARUS. om te gelooven, en de nietigheid van het voorbygaand genot des Ryken, in vergclyking met de zalige Rust des heilzoekenden Lyders, wiens fmarten zeer begeerlyk zouden weezen, indien dezelve'gepaard gingen met de zeekere Verwagting van eeuwige Vertroostingen. Eene dergelyke verfcheidenheid van uitwyzing zal ook wedervaaren aan dit geflagt der leevenden. Zo wy onagtzaam zyn, of onze harten van het Geloove af keeren , — zal 't Vuur der Wroeging nog fterker worden, in den toekoomenden Staat, — welke alle Voorvvendzels doet wegvallen ; zo dat niets kan tegenhouden de vrye werkingen van een rusteloos Geweeten ; dewyl wy dus verfmaaden — niet alleen Mozes en de Profeeten ; maar ook den Hoogwaarden Verlosfer, die alles vervuld heeft, 't geen den Geloovigen ter behoudenis moet dienen , en het toekoomende aan ons voorftelt als onze groote Beftemming, het hoogftevoorwerp onzerhartelyke verlangens; zo dat deeze Uitzigten fteeds invloed moeten hebben op onze Gevoelens en Bedry ven, tot het bevorderen der Geestelyke Heiligmaaking; om alzo te bereiken het einde des Geloof s, de Zaligheid der Ziele. Daarom, zegt dc Schryver aan de Hebreen, moeten wy ons te meer houden aan 't geen gehoord is; op dat wy niette eeniger tyd  DE RYKE MAN EN LAZARUS. 32I tyd doorvloeijen ; want, indien het woord, door de Engelen gefproken, vast is geweest, en alle Overtreeding en Ongehoorzaamheid regtvaardige vergelding heeft ontfangen; hoe zullen wy onU vlieden , indien wy geen agt neemen op zo groote Zaligheid', dewelke, begonnen zynde ver* kondigd te worden door den Heere, aan ons be* vestigd is geworden van de genen, die Hem gehoord hebben ; God, boven dien , meede getui» gende, door Teekenen, en Wonderen, en menu gerlei Kragten, en Bedeelingen des H, Geest, naar zynen Wil! Laaten wy dit beftendig ter harten neemen , om niet afgetrokken te worden door de Liefde tot de Waereld, in zo verre dezelve eene Vyandfchap is met den Algenoegzaamen God, die ons zo genadig heeft geroepen tot zyn Koningryk en Heerlykheid. Laaten wy onvermoeid zyn in het hervormen van den inwendigen mensch, en tevens volharden in den Gebede ; opdat wy Bermhartigheid mogen vinden en Genade verkrygen, om gehulpen te worden ter bekwaamer tyd. Wy weeten geenzins , wanneer onze Ziele zal worden opgeeischt; maar binnen het verloop van weinige jaaren, zullen allen, die hier zyn, zo Jongen als Ouden, hunne oogen reeds opgeflagen hebben in de ongeziene Waereld; om, aanvange- I. TIENTAL. X lyk,  3*2 DE RYKE MAN EN LAZARUS. lyk , de gevolgen inteoogften van ons verblyf op deeze Aarde. _ De Freeze des Hemn ^ de waare IVysheid, en van het kwaaie af te»yken - het Verftand. Zyn wy ftandvastig m dit te erkennen, i„ onzen doorgaanden Wandel; — dan zullen wy troost vinden in Treurigheid, Vertrouwen in het fterven, en, daarna, aanzitten, met Abraham, Izaak en Jacob in 't Koningryk der Hemelen. De God van alle Genade , die ons, door Jezus Christus, heeft geroepen tot zyne eeuwige Heerlykheid j na dat wy een weinig geleden zullen hebben, — die volmaake , bevestige, verflerke enfondeere ons allen! Hem zy de Kragten de Heerlykheid, tot in Eeuwigheid! Amen.  KERKELYKE REDENVOERINGEN VAN ALLARD HULSHOFF. TWEEDE TIENTAL.   KERKELYKE REDENVOERINGEN van ALLARD HULSHOFF A. L. M. & PHIL. DOCT.; LID VAN DE HOLLAND. SCHE MAATSCHAPPY DER W EE T EN S CH AP P EN , E N LEERAAR DER DOOPSGEZINDE GEMEENTE, VERGADERENDE BY DEN TOREN EN HET LAM, TE AMSTERDAM. te AMSTERDAM, b y G E R R I T W A R N A R S. mdccxcvi.   I N HOUD. ELFDE REDENFOERING. AFWISSELING DER DAGEN EN JAARGETYDEN. GE NES. VIII. VS. 22. Voortaan alle de dagen der Aarde, zullen Zaaijing en Oogst, en Koude en Hitte, en Zomer en Winter, en Dag en Nagt niet ophouden. . Bladz. 323 TWAALFDE REDENVOERING. PE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR, BIDDENDE IN DEN TEMPEL. LUK AS XVIII. VS. 9—14* En hy zeide ook lot fommigen, die hy zig zelve vertrouwden, dat zy regtvaardig waren, en de anderen niets aglten, deeze gclykenis. Twee meiifchen gingen op in den Tempel om te bidden, de een was een Farifccuw, en de andere een Tollenaar, enz. . 357 * 3 DER-  INHOUD. DERTIENDE REDENVOERlNQ. DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR' BIDDENDE IN DEN TEMPEL. ' Vervolg, LUK AS XVIII. VS. 9—14. En hy zeide ook tot fommigen, die by zig zelve vertrouwden, dat zy regtvaardig wm, en de anderen mets agtten, deeze gelykenis. Twee Menfchen gingen op tn den Tempel om te bidden, de een was een Fari. feeuw, en de andere een Tollenaar, enz. Bladz. 39j VEERTIENDE REDENVOERING. LOFZANG VAN ZACHARIAS. LUK AS I. VS. 07— JQ, En Zacharias, zyn Vader, werdt vervuld met den H. Geest , en profeteerde, zeggende: Geloofd zy de Heere, de God Israëls; want Hy heeft bezogt en Verlos/lng te weeg gebragt zynen Volke. enz. . 4„ VTFTIENDE REDENVOERING. GEZANG DER ENGELEN, BY DE GEBOORTE DES HEEREN. LUK AS II. VS. 13, 14. En, van ftonden aan, was Vr, met den En«e! eene menigte des Hemelfchen Heirlegers, pryzrndl God en zeggende: - Eere zy Gode, in deletie Hemelen, en Vreede op Aarde, in de Menfchen een flelbehagen. 447 ZES-  INHOUD. ffjf ZESTIENDE REDENVOERING. DE WVZEN UIT HET OOSTEN. MATTH. II. VS. I — 12. Toen nu Jefus geboren was te Bethlehcm, gekg'.n in Judea , in de dagen des Konings Her odes, — ziet, eenige Wyzen van 't Oosten zyn te Jerufalcrn aangekoomen, zeggende: waar is de geboorne Koning der Jooden? enz. • • Bladz. 469 ZEVENTIENDE REDENFOERING. SIMEON IN DEN TEMPEL. LU KAS Ui VS. 29. Nu laat Gy, Heere! uwen Dienstknegt gaan in Vreede, naar uw Woord. • • 5°£t ACHTTIENDE REDENVOERING, VERBLYDEN IN CHRISTUS. I PETR. I. VS. 8, 9. Denwelken gy niet gezien hebt, en (nogtans') lief hebt; in Denwelken gy nu, hoewel (Hem) niet ziende, maar gehavende, u verheugt, met eene onuitfpreeklyke en heerlyhe vreugde; verkrygende het Einde uwes Geloof, (namelyk) de Zaligheid der Zielen. . « • 531 NE-  vnr i n ii o u d; NEGENTIENDE REDENVOERING. DE WAARE GROOTHEID E,E N S CHRIS T EN S. JAK. i. VS. 9—12. Maar de Broeder, die nedrig \\ roeme in zym Hoogheid, en de Ryke in zyne Vernedering; want hyzal, als eene Bloemt des gras, voorbygaan. Want de Zonne is opgegaan met de Hitte, en heeft het grasdorre gemaakt, en zyne 'blocme is afgevallen, en de fehoone gedaante haares aanfehyns is vergaan; alzo zal ook de Ryke in zyne wegen verwelken, enz. Bladz. 559 TIFINTIGS'TE REDENVOERING. DE VERLICHTE KENNIS EENS C HRISTENS. 2 PETR i. VS. 16—21. TVant wy zyn geene konftiglyk-verdichte fabelen nagevolgd, als wy ü bekendgemaakt hebben de Kragt en de Toekomst van onzen Heer Jezus Christus; maar ■wy zyn aaufchouwers geweest van zyne Majesteit ■ enz. 595 ELF-  ELFDE RËDENVOEktNGi AFWISSELING DER DAGEN EN JAARGETYDEN, GENES. VIII. VS. 22. Voortaan alle de dagen der Aarde, zullen Zaaijing tn Oogst, en Koude cn Hitte, en Zomer en Winter, en Dag en Nagt nitt ophtuden. II. TIENTAL, Y   Tot het leiden van een deugdzaam en God* vrugtig Leven , midden in de Afleidingen en Verzoekingen deezer woelige Waereld, is inzonderheid noodig, dat in onze gemoederen dikwils vernieuwd worden gevoelige Indrukzels wegens de Nabyheid en het Toevoorzigt des Allerhoogften , als mede wegens dc Ongenoegzaamheid van den ftaat deezes wisfelvalligen en kortftondigen Levens. De denkbeelden deezer ernflige zaaken worden wel herroepen, door het oefenen van den openbaaren Godsdienst en het ftigtelyk leezen. Doch zulke aangebragte Denkbeelden en ontleende Begrippen des Verflands verwekken te zelden aandoenlyke, leevendige en werkzaame Indrukzels. Maar deeze werkzaame gevoelens koomen beeter op, als elk het zyne daaraan toebrengt, en zig meer bezig houdt met eenige eigene Opmerkingen, al zyn dezelve ook nog zo eenvoudig. Daarom worden wy, niet zonder redenen, vermaand, de gewoone middelen famen te paaren met Godvrugtige Overdenkingen — en met ftigtelyke Befchouwingen yan 't gefchapene. ■ De Leere des Euange-, Y 2 liums?  3*6" AFWISSELING DER DAGEN Kums, Aandd.! dit ftaan wy volkoomen toe,— de Leere des Euangeliums wyst ons zeekcrlyk den naasten weg- ter behoudenis des Zondaars, ïn J. Christus, door Wien deGeloovigen gefield worden in de gelukkige betrekking van Kinderen tot den Schepper van 't Heel-Al. Hiertoe bepaalt zig, daarom, met reden, verre het grootHe gedeelte van onze GodsdienftigeAanfpraaken. By de dierbaarheid van dit nader Onderwys kan men niet vergelyken de natuurlyke, 't zy Wysgeerige of Digterlyke, Befchouwingen der Wysheid en Goedheid van den Hemelfchen Vader, als blykbaar in de Werken der Schepping. Doch het een is geenzins ftrydig met het ander. Integendeel dient dit Licht van Reden en Natuur om de waardy der Openbaaring te beeter te leeren kennen. Het gefchapene Hemt overeen met de Leere der Schriftuur,in het verheerlyken van den Eeuwigen Oorfprong. Ook hierin hebben wy te volgen deeze Les van den Zaligmaaker t het eene bekoorde men te doen, en het ander niet nateiaaten. Doch veele menfchen zyn verftyfd in hunne oude gewoonten. Veelen woelen of droomen dit Leven door, in eene fchandelyka Agteloosheid, zonder ooit te willen letten opde heerlyke Werken, welke de groote Maaker •aan ons allen wil vertoonen, gedtiurende ons kort  EN JAARGETYDSN. kort verblyf op dit Aardryk, 't welk wy namaais in de Eeuwigheid zullen herdenken. Zulke agteloozen en ongevoeligen vinden de dagelykfche Vertooning der Natuur hunner opmerking niet waardig ; zy agten dezelve, gering en gemeen; zy waanen, dezelve te kennen, federt de dagen hunner kindsheid, tot Zatheid toe; en evenwel is het fchoone en opleidende hun geheel onbekend gebleven. Zy hebben dus geenen lust aan het ongcwoone ; hunne aandagt kan daarby niet wakker blyven, en zy verfmaaden een Zielevoedzel, 't welk zy niet weeten te genieten. Doch anderen behaagt de Afvvisfeling. Deeze Verandering, in het Godsdienftig Onderhoud , fpaarzaam gebruikt wordende, verleent «en uur van ftigtend Vermaak aan alle aandoenlyke, onpartydige en leerzaame gemoederen. De Ondervinding toont zulks, als meede het voorbeeld der Heilige Mannen. VVenfchelyk ware het, dat elk voor zig daartoe eenige Vatbaarheid en Smaak zogt te verkrygen. Deeze Raad is allezins heilzaam; doch, in de uitvoering, niet zonder Gebrek en Zwaarigheid. Tot eigene Overdenking ontbreekt veeltyds bepaalde Aanleiding en Stofte. Aan de algemeene en beitendige Vertooning der Natuur is men te ge.woon 5 zo dat de aandagt niet worde opgehouy 3 dcu,  3*8 AFWISSELING DER DAGEN den, - 0f het vereischt eenige Kennis en Oefemng, waartoe veelen ongefehikt zyn, 0f niet begeerig. Zulke Bezwaaren en Ongelegenheden zyn egter veel minder omtrent — de ver wisfeling van Dagen en Jaargetyden. Hierin is eene gtduurige Verfeheidenheid ; dezelve valt gereedelyk onder ieders Opmerking, en is byzonderlyk gepast tot het verwekken eerier eerbiedige Erkentenis van die Goddelyke Vastftelhng, waarvan gefproken wordt in de woorden van onzen tekst. — Na het eindigen van den Zondvloed, zegende God alle feevende Schepzelen en gaf den Mensch eenige Inzettingen verzeekering doende, dat Hy dezelve voortaan nooit aldus zou verdelgen. Dit werdt pfe«ur vastgefteld by wyze van Verbond, waarvan de Regenboog zou dienen tot een Teeken op welks vertooning de Godheid afgebeeld wordt als gedenkende aan % Verbond. Zulke fpreckwyzen zyn geheel naar den Oosterfchen en verbloemden Styl, in welken Gode ook worden toegefchreven het nedcrdaalen, rieken en andere menfehelyke bedryven. Ondertusfchen hebben fommigen hieruit begrepen, dat de Booge voormaals nimmer was gezien, en tans op nieuw werdt gefchapen. Doch 't is veelen nu bekend dat dezelve niets is dan de ftraalen des Lichts,' gei  EN JAAROETYDEN. ebroken tot kolcuren, in de druppelen des Regens, derwyze datze een gedeelte van een Rond af bee'lden in het oog van iemand, die den Regen befchouwt aan de overzydc' van de Zonne, wanneer dezelve niet hoog boven de kimmen is verbeven; zo dat de woorden: mynen Booge heb ik «egeeven in de Wolken; die zal zyn tot een Teeken des Verbonds deeze meening fchy- nen te hebben : „ Ik befiem den welbekenden Booge, die in de wolken pleegt te weezen, " 0f welken ik ditmaal eens wonderdaadig doe " verfehynen, dat hy zy tot een gedenkteeken '„ ter p-crustllelling." Zulk fielten van Teekenen was , namelyk, zeer gemeen in de oudfte tyden, toen het fchryven nog niet was uitgevonden, of altans de meenigte in de leeskonst niet onderwezen. En de Booge in de Wolken hadt hier eene byzondere gefchiktheid, als zynde doch een natuurlyk Blyk, dat het niet overal recent, gelyk als ten tyde van den Vloed; zo dat deeze Vertooning Noachs Nazaaten zeer gevoeglyk kon herinneren, — dat voortaan, alle de dagen der Aarde, Zaaijing en Oogst, Koude en Hitte, Zomer en Winter, Dag en Nagt — vullen othouden. — Dat deeze bellendige Verandering ongemeen gepast is om te werken op het menfchelyk gemoed — zullen de mees. Y 4 taG  S30 AFWISSELING DER Dagen ten uwer ku„nen befpeUren aan • den Naasten. Als 'er niet veel is ƒ d 0 "s f leidt, kunnen wv meerman , r, » , * Jlieerrnaaien verneemen rfot> «*«! «fa dagdyfa WedLfflv„0I ° ' telvk k kCn ^ het ni« opzet, tóyk:, by mangel aan Stoffe tot Geforel edr'°nS ^ «et even goed kunne" 1 dfdf Ultl'0epm^: - welhaast begin, Jien de dagen weder te korren i *** reeds herfstig, J^t^I* fcherpfte koude ll zk d ^ ^ ^ ** Lente! Onze gezellig nJ ' *V°°rboden Van de zulkP „on f g tUUr' nanielyk, brenst zulke aanmerkingen voort oh j „ • to haare Gevoeligheid- T , Volheid van ook m^VOeJl§heid' en dealve worden daarom ook met genoegen toegeftemd, — ïfe ^ dat wy deeze Afwisfelinge X r3 f* Z° voorbyloopen, * veele andere Voorwerpen in de Natuur 1' m wy ten miniïen gefchikt zvn nm> ■ ö^wuivt zjn3 om cr een>ge  EN JAARGETYDEN. 331 Zedelyke Gewaarwordingen van te hebben, welke den H. Digter deeden betuigen voor den Heere (PC LXXIV. 16, 17.): De dag is uwe, ook is de nagt uwe. Gy hebt het Licht en de Zonne bereid; Gy hebt alle de palen der Aarde ge/leld ; Zomer en Winter hebt Gy geformeerd. Maar, Aandd.! het is, ondertusfcb.cn, ook even zeeker, dat zulke befchouwingen niet zo gemeenzaam zyn , datze niet zo dikwils en aandagtig gefchieden, — als dc waardy deezer zaaken vercischt. Ook worden dezelve niet genoeg aangewend ter Godsdienfdge Opwekking. Ja, by fommigen, is de Ongevoeligheid zo groot, of de Smaak zo averechts, datze de beuzelagtigfte begrippen en gefchillen der Godgeleerden eerwaardiger keuren en gepaster voor den Predikftocl, dan zulke befchouwingen van dc gewrogten der Almagt, enkel dewyl het hun zo gewoon is deeze dingen fteeds te zien, en daarover te fpreeken op eenen dagelykfehen, lugtigen trant, zonder eenigen zweem van deftigheid; waardoor het hun dan nieuw en vreemd voorkoomt, hieromtrent Eerbied en Stigting te zoeken. Weshalvcn het zeer gevoegiyk zal zyn, eikanderen daarover te onderhouden , in eene openbaare Lofrede. Wy hebben niet voor- V 5 Se*  33* AFWISSELING DER DAGEN genomen, hieromtrent natuurkundige Uitleningen meede te deden, om een'gefchil te beflegten tusfehen kundigen en onkundigen. De eerden Hellen, namelyk, dat de Aarde zig omwentelt, m Vierentwintig uuren , van het Westen naar het Oosten, om Dag en Nagt te doen opvolgen; als meede, dat de Aarde, met deeze fèhuiqe Omwenteling, twaalf maanden zou befleeden , tot het voltrekken van eenen Loopkring om de ^onne - 't welk de oorzaak zou zyn der verfcmllende Jaargetyden; _ teEwyl 'er in 't *e meen geloofd wordt, dat de Aarde in rust is dat de Zon wezenlyk op- en ondergaat, en jaarïyks afwykt van het Zuiden naar het Noorden en van het Noorden naar het Zuiden. Dit gapt! fehe Gefehil, tusfehen geoefenden en ongeoefenden, koomt by ons niet in aanmerking; want al het fehooue der vertooning blyft doch volmaakt hetzelfde, en wy hebben uwer aandagt hieromtrent mets voor te houden, dan 'tgeen wel bekend is by een ieder, of ten minften bekend kon zyn, uit eenvoudige Vernaaien; dewyl wy on3 eeniglyk zullen toeleggen, om dat merkwaardige, dat heerlyke beeter te doen opmerken - en om, daarop, toepasfelyk aan tc toonen hoq deeze Opmerkzaamheid kan dienen tot een geduurig voedzeï van Godyrtigtige Gevoelens. Tot  EN JAARGETYDEN. 33$ Tot meerdere klaarheid, zullen wy de onderfcheidene Hoofdzaaken afzondcrlyk fchetzen. Vooreerst hebben wy te letten op die Veranderingen, welke ons dagelyks voorkoomen. Wy beginnen alzo met de algemeene Befehouwing van let merkwaardige in een Etmaal, den tyd, welken wy verdeeld vinden in vierentwintig uuren. — Binnen ditbeftek, zien wy onze fchaduwen omloopen, en bevinden ons, op dezelfde plaats, eenmaal in den ftaat der grootfte Verlichting en der grootfte Verduistering, volgende clkanderen langzaam , door gepaste tusfchenftanden. Dit wordt overal te weeg gebragt, door middel van dezelfde Zon, befebynende altoos den halven Aardbodem, terwyl de andere helft in dc fchaduwe is bedolven , en dus on* vermoeid rondloopende, zonder ooit haare ftraalen in te houden. Want, terwyl de Zon voor ons opgaat, zien anderen haar wegzinken, en, als wy haar verliezen, wordt haar Opgang aanfchonwd van de bewooners in het Westen; zo dat de Bron des Lichts altoos, ergens gezien wordt op het Aardryk, in allerleijen ftand. Altoos is het ergens tyd van opftaan, altoos is het ergens tyd van middagmaal houden, en van nederleggen ; zo onophoudelyk als het geboren worden en fterven. Moet deeze bekende Zaak.  334 AFWISSELING DER DAGEN Zaak ons niet merkwaardig voorkoomen , zh wy eens nadenken, hoe het toch weezen zou indien het den Schepper behaagd hadt, de geheele Aarde overal beftendig te verlichten, door verfcheidene ftilftaande Zonnen! Wy verblyden ons m de daadejyke Verkiezing des Almagtigen, die 't Jacht, door de duisternis, aldus laat vervangen; wy verblyden ons temeer, dewyl dit niet zo haastig gefchicdt, dat onze Bezigheden ongevallig worden afgebroken, maar in een beftek van tyd, byzonder gepast en afgemeeten naar de gefteldheid en kragten van leevende en groenende Schepzelen, om Arbeid en Ruste gevoeglyk te verpoozen. De onderfcheidene Afdeelingen van dit Tyd■vak, of Etmaal, verdienen een naauwkeuriger overzigt. Met het naderen der Zonne tot de pragtige Oosterkim, wykt allengskens de Duisternis, en liet zienïyke wordt herfchapen. De nugtera Dageraad wordt reeds begroet door 't verheugde Pluimgediert, -terwyl de Daauw het Land naar eene Zee doet gelyken. Met het opryzen van liet leeven-wekkend Licht, wordt de dag herboren, het gelaat des Jardryks vernieuwd, en duizend fchitterende Vonken vertoonen zig óp \ bepaereld Veldtapyt. De Zen is (volgens den XIX  en jaargetyden." 335 XÏX Pf. 6, 7.) als een Bruidegom, uitgaande uit zyne Slaapkamer; zy is vrolyk als een Held, om het pad te loopen; haar uitgang is van het einde des Hemels; haar ommeloop tot aan de einden deszelven, en niets is verborgen voor haare Hitte. By het opkoomen der Zonne verfchuilen zig de Wilde Dieren, en, by de ontwaakende Schepzelen , herftelt zig nu de bewustheid! van hunnen wezenlyken Toeftand. De Landbewooners zyn reeds werkzaam; Rook ftygt uit hunne Daken, en de ruime Staldeuren worden ontfloten, terwyl de Stedelingen nog rusten in de armen van den flaap; doch eerlang begint het gewemel hunner bezigheden, benevens het ge. druisch der Stemmen en Werktuigen. De Zon, naar 't Zuiden opklimmende, vermeerdert de Warmte op het middengedeelte van den dag; haar fchynzel koomt tusfehen de wootiingen, de fchaduwen krimpen in, en alomme verfpreidt zig een heldertintelend Licht, wanneer het niet onderfchept wordt door Benevelingen. Doch dikwils wordt de glans gemaatigd, door pragtige wolk-gevaarten, opgehangen boven onze hoofden. Ontelbaar zyn de Gedaanten in de Wolken des Heeren, Gedaanten als van breede Vagtcn, van lange Streepen of Banken, van Bergen en afgebrokene Klippen, die  V&8« AFWISSELING DER DAGEN ' die gcduuriS ongemerkt verfchieten en verdwynen. Nu is 'er eene eenparigs graauwheid uit. gefpretd; dan,-weder, ziet men, hier endaar de blaauwe Bovenlugt. Eenige Wolken Zyn gezoomd met Vuur; in andere is eene zagte mengeling van Lieht en Bruin. Somtyds ziet men laagen van dezelve boven eikanderen , in verfchiUende Beweegingen, die het Weder voordellen. Op andere tyden, fchynenze vastgehegt aan het Zwerk , of ook wel zo fnellyk voortgedreven, datze breede Schaduwen, nagejaagd van den Zonnefchyn, als vlugtige Kleeden yoörtfleepen over Heuvelen en Velden. Dan Jiangcn dikwils de verflapte boombladeren'- dan zoeken de verzaadde Dieren naar de koelheid •van den hellyken Lommer; dan zyn de kinderen der menfchen in de drukten der Verftrooijing, door veelerlei Infpanningen van Geest of Lighaam, welke hen noodigen, om het gewoel -aftebreeken, door het nuttigen van Voedzel. Deeze Helderheid neemt af tegen den Avond dewyl de Zon naar 't Westen afdaalt, om { zigtbaar gedeelte van haaren loop te voltrekken Zy fcluet allengskens agter eenen Bank, en omboordt de kleine Wolken met een bevallig rood ■ of - de groote Zonncfchyf raakt aan de Kimmen ? en verliest zig by gedeelten; tintelende nog  EN JAARGETYDEN. 337 nog op den Vloed , doende de Westelyke zyde der gebouwen glinfteren, en lange guldene Straalen vliegen in 't vermoeide oog des verrukten aanfehouwers, 't welk de verdonkerde Afbeeldsels der Zonue agterna pleegt te herhaalen. Daarop worden de koleuren allezins qnzecker, en gemengd tot een graauwend bruin; de Voorwerpen verwarren zig ; de Gedaanten vloeijen te famen; zo dat men Lugt, en Aarde en Water in 't verfchiet naauwelyks kan onderkennen. — Langzaam worden de Starren zigtbaar; de Bladeren zyn ingetrokken, om de tedere bloemen te befluiten; bet tamme Vee begeeft zig tot de Rust, en de Wilde Roofdieren treeden befehroomd uit de Wouden. — Geduurende deeze fionden, gevoelen de aaudagtigen, in de Eenzaamheid, eene verteederende Zwaarmoedigheid; daar koomt iets verheevens in hun bewogen Hart; de Avondfehcmcring , na eenen wclbeilredden dag, wekt Godsdienftige Aandoeningen ; zo dat zy reeds bidden, voer dat zy het befluit namen, om zig tot den gebede te bcgeeven. Ook verneemt men dan duidelyk, dat de vöorledene Onlusten ons niet onvcrfehillig maaken omtrent het byzyn onzer medemenfehen ; hetzelve blyft aantrekkelyk. Door Konst verlengt men den dag in zyne wooningen, alwafiï de  338 AFWISSELING DER DAGEN de vlugtige fchimmen op de Wanden zweeven ^ over 't bewogen Licht der Kaarsfen, en wy ge! legenheid vinden, om onze afgebrokene bezigheden ten einde te brengen, De Heerfchappy van den Nagt doet al het zigtbaare verdwynen; zo dat het denkbeeld van Dood en Vernietiging ons bekruipt, wanneer wy onze oogen wenden naar de dikke Duisternis, en geen geluid verneemen. Het minfte ge. rugt klinkt alom door de zwygende Velden, zelfs het ruifchen van >t geboomte (f% Jn da woelige Stad koomt eenige ftilte. Men hoort 'cr flegu het geluid van de Klokken der Kerktorens, het geroep der Wagters, of de ïlemme der Dronkenfchap op de Straaten. De Bewooners zyn opgefloten in hunne huizen j zy zitten vadzig neder; hun Geest is uitgeput; de Leden zyn afgefloofd; de aandagt is geweken, en de denkbeelden worden verzwakt, door de aanvallen der Slaperigheid , welke hen noopt tot nederliggen, om te vernagten in de Schaduwe des (*) Deeze Preek, benevens twee andere, aan Do. Mab tinkt geleend hebbende, heeft zyn Eerw., onder anderen, van het volgende, met myne bewilliging, gebruik gemaakt , «, den Catechismus der Natuur D. III, bladz. a3a.  en jaargetyden. 339 des Almagtigen. ■ Ondertusfchen prykt het wyd Verwulf des Hemels met tintelende Starren, of het Uitfpanzel wordt verlicht door geflreepte Vlammen, opfchietende uit het Noorden. Hoe luifterryk is het Verfchynzel der blinkende Maane! Haar bleek en koud licht verbreidt over alles eene flaauwe eenpaarige Grysheid, welke de onderfcheiding der dingen onzeeker maakt , ons doet twyfelen, wat wy zien beweegen , en den eenzaamen Wandelaar fchigtig doet voorttreeden. De deugdlievcnde Opmerker ziet uit over de Ruimte, en gevoek zigzclven omringd door de Godheid. Deeze Vertooning heeft iets eigens, iets byzonders en plcgtigs, 't welk geenzins bemind wordt door hen, die ongaarne denken tan Sterven, aan Reekenfchap geeven en de Eeuwigheid; want het blaast hun vreemde gedagten in, en roert hen, door ongewoone gevoelens; zo dat eene heimelyke benaauwdlteid hen doet haasten naar Licht, Gerugt en Tafel ? — of om zig te verfchuilen onder de bedekking van den Slaap. Indien de Dag en Nagt haare Lengte beftendig behielden, — zouden wy onze Weeken en Maanden naar willekeur kunnen voorttellen, zonder ooit eenig denkbeeld te verkrygen van Jaar. De Tyden van Licht en Donkerheid, II. xientai». Z door-  34° AFWISSELING DER DAGEN dooreen genomen , zyn wel even lang , doch met dit aanmerkelyk verfchil, — dat het Daglicht op den eenen tyd, en Duisternis op den anderen tyd, een grooter getal van uuren voortduurt. Hierin beftaat de Opvolging der Gety. den, welke een Jaar voltrekken, en die het voorwerp zyn der belpiegelingen van onze tweede Afdeeling. De Zon verryst niet altoos regt in het Oosten, noch gaat dus altoos onder in het Westen; maar wykt, gedaurende eenige maanden, des morgens en des avonds, meer en meer naar het Noorden, zo datze fteeds langer zigtbaar blyft, tot dat wy eindelyk den lang/ten dag bereiken. Daarna wykt de Zon wederom terug, Zuidwaarts op- en ondergaande, tot dat de Dag. voor ons zeer kort is geworden. Dit toe- en afneemen der duurzaamheid van Licht gaat egter gepaard met het af- en toeneemen der Warmte, fchoon de Zon genoegzaam altoos op denzelfden afftand blyft van de Aarde; om dat haare ftraalen, dan fteiler, en dan fchuiner, tot ons nederdaalen. De Omtrek , binnen welken alles wederkeert tot den voorigen ftand, is van twaalf Maanden; dus gunftig geregeld naar den tyd , welke noodig is tot Groei en Ryp. wording , inzonderheid van Ooft en Voedzel voor  EN jAARGETYDEN.' 34I voor dc Menfchen. Deeze Omwenteling,' Aandd.! is niet eveneens overal op den Aardbodem'des Heeren, maar verfchillende, naar onderfcheidene gedeelten, welke wy Lugtftreekeu noemen. Daar zyn Gewesten, welke de Zon op den middag, nu en dan, regtftandig boven st hoofd is, en geene fchaduwen ter zydeni werpt; terwyl dat middaglicht aldaar ook, een' geruimen tyd, van de Noordelyke, en daarna, eenen geruimen tyd , van de Zuidelyke zyde ïöèftfaalt; zo dat dc dagen en nagten 'er byna even lang blyven, en geene felle koude laaten heerfchen. Elders , wederom , is daarin een veel grooter onderfcheid, dan wy by ons befpeuren. Verre naar het Noorden, en dus ook naar het Zuiden, is de Zon, den mecsten tyd? geduurig te zien , in de Zomerfche helft van het Jaar. Diep in onze Lente gaatze naauwelyks onder voor de Noordelykfte Volken; vervolgens raakt de Zon aldaar , ter middernagt, maar even aan den grond ; eindelyk blyftze rondom onophoudelyk zigtbaar, zo dat 'er geen nagt kan koomen. Doch, in den Herfst, is de Zon aldaar, midden op den dag, naauwelyks een uur lang boven de kimmen ; en , daarna, moeten 'er geheele maanden verlopen, voor dat eenige verkwikkelyke Straalen de lange DuisterZ 2 nis  34^ AFWISSELING DER DAGEN nis doen wyken, Doch wy en de meestert onzer mcdemenfchen zyn geplaatst in eene der twee gemaatigde Lugtftreeken, welke vanouds het Toneel was van byna al het merkwaardige, dat 'er te kezen is in Kerk- of Waereldlyke Gefchiedboeken. Weshalven wy onze befchou. wing der Jaargetyden zullen inrigten naar deeze gemaatigde Lugtftreck. _ De Maaker van 't Heel-Al hadt hieromtrent andere Bepaaliqgen kunnen vastftellcn; en mogelyk zyn 'er Schep, zelen, in gewesten buiten deeze Aarde, welke geen Verfchil van Jaargetyden ondervinden. De Opperheer, namelyk, hadt der Zonne kunnen gebieden, dagelyks altyd dezelfde Loopbaane te houden, om dag en nagt, overal en altoos, gelykmaatig te verdeelen , zo als dit jaarlyks tweemaal pleegt te gebeuren. Maar de tegenwoordige Schikking is zeekerlyk zo gemaakt, om wyze redenen, welke wy niet allen kunnen ontdekken. Waarfchynlyk is deeze verdeeling over 't geheel bevordcrlyk tot de uitbreiding van de geflagten der leevenden; en wy, die eene gemaatigde Lugtftreek bewoonen , befpeuren duidelyk het aangenaame en nutte van deeze Veranderingen. Gelyk de eenpaarige Vlakheid des geheelen Aardryks het Gezigt zou vervcelen, alzo zou ook de eenpaarige Gelykheid der  EN JAARGETYDEN. 543 der opvolgende Maanden eenige Zatheid te weeg brengen ; te meer , dewyl die Eentoonigheid zig ook zou uitfpreiden over den gantfchenLoop en de Bezigheden onzes Levens. Nu is 'er allezins eene opwekkende Verfcheidenheid; geduurig wel dezelfde Schepping , maar fteeds een verfchillend Gelaat, een Praal van afwisfelende Vertooningen , — alles binnen eenen jaarlykfchen Tydkring, die zo ruim is voor ons, dat de afgelegenfte toeftanden in ieder jaar eenigzins verflaauwen in onze Verbeelding. In de felflc koude, b. v., denken wy dikwils aan de Zomerhitte als aan eene geurige Warmte; en, in het benaauwde der Hondsdagen, verbeelden wy ons het verfrisfehende van den helderen Vorst; — zo dat 'er alaan eenige Nieuwigheid voor ons overblyft, hoe dikwils ook wy de Jaarverwisfelingen overleevcn; ja, hoe bekend ons ook zy de lengte van daglicht in ieder maand , — wy worden evenwel telkens nog verrast en overvallen, door het korter en langer worden der dagen, derwyzc, dat wy niet kunnen nalaaten 'er onderling van te fpreeken. Het eene getyde des Jaars maakt ons regt gevoelig voor de genoegens van het andere; de Afwisfeling geeft Stoffe tot opmerken, ze voedt Hoop en Verwagting, brengt Leven en Werkzaam, Z 3 beid  54+ AFWISSELING DER DAGEN heid in dc Ziel , inzonderheid dewyl dit 0qk veranderingen brengt in onze burgerlykc en gezellige Lcvenswyze, veranderingen in het dageïyksch Vocdzel, in de Verrigtingen van ons Beroep, in onze Uitfpanningen en Vermaaken, Ieder verneemt den wederkeer der jaarlykfdio Berigten en Voorvallen, naar de wyze van de plaats zyner Inwooning. Door openbaarc gebruiken, door jaariykfche bcdryven, worden de Tydperken gekenmerkt; deeze Kenmerken dier nen ons tot vooruitziende Schikkingen, en het beeter herdenken der Gcbcurtenisfen , welke wy in ons geheugen verjaaren; 't Welk alles over 't geheel heilzaam is voor onze Gefteldheid en het gebruik onzer Vermogens. Doch zulke en dergelyke Aanmerkingen zulJen meer Leven en Helderheid hebben,als wy ze overbrengen op de byzondere Jaargetyden. Wy treeden in de Lente, wanneer de Zon ons zo veel nadert, dat de dagen langer worden dan de nagtcn. Dan valt het licht wederom op plaatzen, welke de Zon dus lange moesten derven, en 't Lugtgcwest wordt allengskens doortrokken met eene verkwikkende Warmte. De Winter , zegt Salomon (Hoogl. II. IIy is yourby; de Plasregen is over; hy is over ge$aan. De Bloemen worden gezien in den Lande; te  BW JAARGETYDEN. 345 h Zangtyd genaakt; en de fiemme der Tortel. Mve wordt gehoord in onzen Lande. Men ziet de Verryzenis der Natuur, en merkt dagelykfche Vorderingen in haare Schoonheid. Het Zaaizcï, geweekt in den Schoot der vogtige Aarde, in beweeging gebragt door Warmte, ichiet de Zaadfprank naar beneden, om te wortelen , en dringt een ander Uitfpruitzel opwaarts, 1 welk zynen fpits door den grond boort, en zig omzigtig blootftelt aan de verzagte lugt. De bruine Knoppen zwellen 9 ze werpen de Schede af, ze barfteaopen, en men befchouwt £en helder groen fchynzel in het doorzigtig Geboomte. Bloeiknoppen ontvouwen zig in witta of veelkleurige bladeren, en maaken den Boomgaard tot een Bloemtuin. Bloemen, welke gemaakt zyn, óm een Zaad te omzwagtelen , welker maakzel zulke diepten bevat van onnafpeurlyke Wysheid, — verlustigen ons, door luifter van Koleur, behaaglykheid van Geur en Schoonheid van Gedaante, — als eene Toegift van de Goedheid des Weldaadigen Scheppers. Duizenden van gekorvene dieren worden geboren, wien de uitbottende bladeren tot Voedzel moeten dienen, geduurende hun kortftondig en gedaante-wisfelend Leven. Het Gezang dcï Vogelen roept ons tot het verheerlyken van den Z 4  346 AFWISSELING DER DAGEN alzegenenden Opperheer. Hoe zynze, door God onderwezen, bezig in het toebereiden van bekwaame Nesten, in het uitbroeden en opkwceken hunner Jongen ! Men ziet het onbedreven Geflagt, onder het geleide der Ouderen fchroomagtig verfehyncn in de onbekende Waereld , om lugt en aarde te bevolken. De losgelatene Runderen fnuiven den getuigen Waas- fem in, en dartelen in blyden overmoed Het Hart des Menfchen wordt verheugd, dooide eerfte zoele dagen, die Lust, Moed en Werkzaamheid inboezemen. Arbeidzaame handen reinigen de Vertrekken en Meubelen befmeuld door Stof, Rook en Uitwasemingen 5 Of ze herftellcn het vervallenc. De verkleumde' Ouderdom treedt uit, om de koesterende Straalen optevangen, ziet naar kenftreepen, die de hoogte der Zonne aanwyzen , vergeet de Zatheid des Levens, en wenscht nog een toevoegzei altans van eenige maanden. Verzwakten vinden hunne bezwaarnisfeh gelenigd, en ontfangen nieuwe kragten. Opmerkzaame Befchouwers verlustigen zig in de bloeijende Natuur, niet flegts als bekoorlyk in zigzelve, maar ook als ryk in beloften, waardoor dc vooruitziende Verbeelding de geneugten kan verdubbelen. Zy, wier gemoed in vreede Js , gevoelen, in de ftü.  w EN JAARGETYDEN.' §4? ftilte, eene drukte van Gewaarwordingen, die hen overtuigen, dat de Maaker der Natuur goedgunfb'g hist heeft in de fchuldelooze Vermaakcn zyner redelyke Schepzelen. Dc aanvolgende Zomer begunftigt ons met een langduurig genot van Zonnelicht; eerst wykt de Schemering naauwelyks van den Hemel, en de toeneemende Warmte maakt ons begeerig naar den Adem der Zuidewinden, die de hitte des daags verzagten , — of naar dunne Wolken, die het fterke licht kunnen maatigen; terwyl ftille onbewolkte Avonden ons kunnen overvoeren in eene foorte van OpgetogenheidNa drooge Oostewinden , zien wy , over 't veld, met genoegen, breede, digte, fchuine ftraaïen cencr graauwe donkerheid, reikende tot den grond , welke ons den milden regen van verre vertooncn. Doch fchielyk- famentrekkende Wolken, met eene broeijende Warmte, vermengen onze Hoop met Angstvalligheid. Dan omringt ons onverhoeds het gekletter van enkele droppelen, die loodlynig nederftorten. Men wordt verfchrikt door het Licht des Blikfems, en hoort het kraakend geluid des Donders dikwils wedergalmen. De druppelen worden kleiner en digter; zy laaven den fplytenden grond, zy verkwikken het Gewas, en bckrooncn het Z 5 jaar  0£ AFWISSELING DER DAGEN jaar niet de goedheid des Heeren. Na de Dondervlaag, ziet de ondergaande Zon minzaam neder, door de gebrokene Lugt, op de rookende Velden en Beemden eeuer verkwikte Waereld, vertoonende zig als een Hof des Heeren. Vol eerbied-wekkende MajeiHeit zyn de Vertooningeu van dit heerlyk Jaargetyde! Het begeerig Oog wandelt over den golvenden Winter-voorraad van rypende Koornairen op gebogene halmen, — het wandelt over zandige Vlakten, afgemetcne Grasperken, veelkleurige Zaailanden , en donkergroene Bosfchcn , zig fpiegelende in bet Water, —- tot dat het oog zig bepaalt in een blaauwend Verfehiet, — 't welk ons, in het Geheel, iets Schoons doet bezeffen, dat wy niet kunnen uitleggen. — De Lusthof vervult ons met Verwondering over de Wysheid Gods in 't verfchillend Maakzel der Planten, waarvan fommigen zo klein en teder blyven, terwyl anderen grof en weelig opfchieten , en die zo zeer Ver-fchiHen in Gedaante, in Smaak en Geur, fchoon zy allen gevoed worden uit denzelfdeu Grond, door denzeifden Zonnefchyn en Regen. Inmiddels begeeft zig de Landman tot den hengïyken arbeid; hy vergadert, in 't zweet zyns aangezigts, den welgelukten Oogst, met Lust en Vergenoeging, Eene raaatige Inzameling van Wol  EN JAARGF.TYDEX. 349 Wol en Lynwaad, van Hooi en Koorn, doet eene Vreugde in- zyn hart opwellen, welke de fteedfehe Pventenier niet gewaar wordt uit zyne o-rootere Inkomiten. Wie kan dit alles overZien, zonder iu zyn binnenfte, met David, te zc-o-en- ó Heere! gy doet uwe milde hand open, en verzadigt alles, wat 'er leeft, naar uw gunftig Welbehagen! Deeze Heerlykheid des Aardryks, dit Feest der Natuur, is kortftondig; want het toeneemend Gebied van den Nagt brengt ons het Getyde van den Herfst. Dan wordt de Lugt meet betrokken; de korte dagen zyn nu en dan nog warm; maar eene koude Vogtigheid veroorzaakt huiverige ogtenden en avonden. Heldere dagen zyn 'er, om affcheid te neemen, en worden dikwils gevolgd van huilende Stormwinden. Nederhangende armen der Vrugtboomen geeven den Bogaard' nog een behaaglyk aanzien; doch de uitgewaasfemde bladeren zyn geclagtig, niet genoeg bevogtigd met Olieagtige Sappen, zo dat dc bladfteclen droog worden. De koude Mist van eenen enkelen nagt maakt dezelve vaal; een natte Wind fchudt eensklaps ontelbaare bladeren, cn brengt eene woeste, droevige doorzigtigheid in 't Geboomte, 't welk, na het opdroogen, een fchor geruisch geeft in het ontücrde Woud. Trek-  350 AFWISSELING DER DAGEN Trekvogels wyken; de verwisfelde Rups en vee^ ferlei klein gedierte fterft, of begeeft zig in fchuilhoeken. De algemeene Verwoesting is te akeliger, de befchouwing te diepzinniger, om het donker Vooruitzigt, 't welk veelal eene ontroerende kleinmoedigheid voortbrengt, inzonderheid by bejaarden; denkende, dat de Natuur met zal herleeven voor hunne verzwakte oogen, fchoon zy Winterkoorn en Bloembollen in de Aarde zien leggen , en , aan de boomen , de knoppen reeds ontdekken, die, het volgend jaar, zullen uitbotten in bladeren en bloeizelen. Eindelyk, neemt Duisternis en Koude de' overhand, in het getyde van den Winter. De " Zon blyft laag, zelfs midden op den dag; haare fchuine Straalcn dringen naauwelyks door de vogtige dampen, — en de logge nevelen der ontwolkte Lugt verfpreiden eene graauwe donkerheid. Groot nogtans zyn de Wonderen des Opperften Werkmeesters, in de gedaante - wisfehngen van het Water, welk, door den Pfab mist, aldus worden bezongen (Pf CXLVII. l6"~i8.): Hy geeft Sneeuw als Welle; Hy ftrooit den Rytn als Aifche; Hy werpt zyn Ts heemn als /tukken. Wie zou beftaan voor zyne Koude? Hy zendt zyn Woord, en doetzefmel. ten; Hy doet zynen Wind waaijen; de Wateren vloei'  EN JAARGETYDEN. 35* vheijen hemen. De dunne Vloeiftof ftremt, zo dat de breede Wateren verftyfd worden , en de Afgronden zig verfchuilen. Bevrozene dampen vallen als Stof, in regelmaatige deeltjes , of kleeven te famen tot donzige Vlokken, die be. vallig nederdaalen, om de boomen des Wouds te bevragten met een verblindend Wit, enden mantel des Winters, als een eenpaarig Dekkleed, te fpreiden over bet barre Veld, — met eene fchitterende Zuiverheid, op welke de Schaduwen zig zo fcherp afteekenen, in de heldere Nagten. Dan flaapt, zo 't fchynt, de noodlydende Natuur, doch, om, met vernieuwde frisheid, te ontwaaken. De Mensch, zo hy niet gedrukt wordt door Armoede of Lighaamskwaalen, is niet ontbloot van verkwikking, in 't gevreesde Jaargctyde. Terwyl hy de gerieflykheden 2yner Wooning leert waardeeren,üerkt de Koude zyne Vezelen; de fnelle Beweeging onderhoudt Warmte en Gezondheid. Zy, die hun geluk doen afhangen van woelige Vermaaken, die zig niet gewennen tot nuttigen arbeid of beoefeningen des Verflands, — zy — kunnen fomtyds verlegen worden met de wiuterfche Avonden; maar, voor anderen, hebben ook deeze hunne eigene geneugten. Zulke avonden brengen Vrienden byeen, of de verfpreide Huisge-  352 AFWISSELING DER. DAGEN genooten tot den gezclligen Haard. Het zittend Werk heeft beeteren voortgang, en by hetzelve kan de Daglooner uitrusten. Inzonderheid zyn deeze avonden dierbaar voor de beminnaars der letteren, — en zy geeven in 't gemeen meer gelegenen tyd tot bezadigde en Godvrugtige ge- dagten. Zonder pynlyk te vallen, maakt dé Winter ons gevoeliger voor de aangenaamheden der volgende Getyden; - het Voorgevoel ryst op, zo dra wy het langer worden der dagen wat duidelyk bemerken. De afgelegene Toebereidzeis , het fnoeijen van 't verwilderd geboomte, verlevendigen het vooruitzigt, en men beraamt* reeds Ontwerpen van geuoeglyke Verrigtingen, van Reizen en Uitfpanningen. Op de byzondere Aanmerkingen, M. T.! zul. len wy nog eenige algemeene Bedenkingen ter Toepasfing laaten volgen. Hoe veele wonderbaare dingen gebeuren dagelyks en jaarlyks in ons by weezen! Dezelve gefchieden ook in 't gezigt der redelooze dieren. Doch de Mensch alleen is bekwaam tot herdenken, tot vergclyken en zedelyk gevoelen. Wy kunnen deeze Werken des Heeren geduurig opmerken, ouden en jongen, geleerden en ongeleerdenwant ze zyn gereed en toebereid voor al-  EN JAARGETYDEN 353 allen. De ffilfland van eenige Oogenblikken kan ons in Eerbiedenis opvoeren, in ernftige Vreugde en lieflyke Verwondering, waardoor wy onze gelukkige Gevoeligheid uitzetten, en de Schoonheden van ons tegenwoordig Verblyf beeter leeren genieten. Kunnen 'er dan nog Menfchen zyn, die nooit eens wegzinken in dergelyke gepeinzen , en voor welken deeze aangenaamheden eene Verborgenheid blyven? Hoe groot, roept de Digter uit (Pf. XCII. 6", 7.), hoe groot, é Heere! zyn uwe Werken! zeer diep zyn uwe Gedagten ; een onvernuftig man weet 'er niets af, en een dwaas verftaat ditzelfde niet, door eene firaf baare Onopmerkzaamheid. Laaten wy ons dan meer gewennen tot zulke bezadigde aandagten , die, by het verheven Vermaak , Indrukzels voegen, welke wy fteeds op nieuw behoeven. Wy vernieuwen hierdoor een dieproerend Bezef van de Goddelyke Tegenwoordigheid en van onze Afhangelykheid. De Zon gehoorzaamt eeuwige Inzettingen, en kan het afgeteekend fpoor beftendig wedervinden. Als wy haar zien ondergaan, vertrouwen wy altoos-, •dat zy, na weinige uuren, ons wederom zal bezoeken. Als de Zon afwykt van onze Lugtilreek, durven wy wel voluit verzeekeren, datze,  3£4 afwisseling der dagen ze, na eenige maanden, tot ons zalwederkee^ ren , vastelyk ftaat maakende, dat het groote Licht onze Verwagtingen nimmer zal bedriegen Maar deeze Beftendigheid, Aandd.! deeze Be' ftendigheid is van zelve niet noodzaakelyk; het tegendeel zou niet volftrekt onmogelyk zyn- en zo dit tegendeel, dit wegblyven der Zonnc -1 eens gebeurde , zouden alle leevenden elendi*moeten omkoomen. Doch de Raad des Heerel zal altoos bejiaan; en hierin alleen vinden wy bet Steunzel onzer Vastigheid. Dus brengt d^ Zon onzen Geest in de nabyheid des Maakers ■ wy befchouwen de opene Lugt als een Tempel des Heeren , en het Uitfpanzel roept ons tot aanbidden. Zulke Befpiegelingcn leercn ons Gods ver borgene Wysheid te eerbiedigen, tcrwylze ons proeven doen zien van eene weldaadige Godheid, die zig uitbreidt over den gantfehcn Aardbodem, doch met eenige Ongelykmaatigheid van Bedeeling, naar de verfchillende Lugtftreeken welke wy aldus vinden ingerigt tot Welzyn van het Geheel; - zo dat dit Werk der Schepping ons eemgzins kan dienen tot opheldering van bet Werk der Voorzienigheid, waardoor de menfchen gefteld zyn in verfchillende Standen ongelyk begaafd naar Ziel en Lighaam, en niet' een-  en jaargetyden.' 3£5 eenpaarig befchenen door het Licht der Openbaaring ; terwyl, nogtans , alle heilzoekcnden hoopen mogen op eenen eeuwigen ftaat, welke ons hierin meer doorzigt zal verleenen. De heilzaame Afwisfelingen van Dagen en Jaargetyden verdeelen het goede, fcheidcn het aangenaame , en maaken alles zeer kort van duur; zo dat wy dikwerf gelukkiger zyn in het Vooruitzigt, dan wel in Genieting. Dit vertoont het gebrekkige en ongeftadige van onzen geheelen toeftand op Aarde, waarin wy altoos hoopen en vreezen , altoos bezitten en ontbeeren. In alles vinden wy groote redenen tot Dankbaarheid, als wy nadenken, dat de Goddelyke Gunst alles ten goede wil doen medewerken; — doch het moet ons tevens de Ongenoegzaamheid doen zien van al het ondermaanfche, en alzo leeren reikhalzen naar de beetere en blyvende goederen. Hiertoe worden wy nog fterker aangefpoord , door de befchouwing van dc kortftondigheid deezer vlugtige opvolgingen. De Dagen en Getyden ontfehieten ons derwyze ? dat wy, aan het einde des Jaars , ons telkens verwonderen over. den fnellen voortgang. Zestig of zeventig zulke Omwentelingen kunnen wy opmerkzaam waarneemen. Doch fommigen onzer worden afgemaaid in de Lente der Jeugd; anderen worden 11. tien t a l. A a weg.  $$6 AFWISSELING DER DAGEN ENZ. weggerukt in den Zomer des Levens; en voor ons allen is de Winter des Doods doch kort op. handen. Daarna, keeren wy niet weder tot den voorigen Ommeloop; en de Zonne aanfehouwt hier de opvolging onzer nageflagten. Ach! hoe benaauwd is de Verwagting van de zondige Woestheid en het Ongeloof! Maar voor ons leeft een Verlosfer; wy gaan over in eene Zalige Eeuwigheid, indien wy ons daartoe bereiden in den tegenwoordigen Tyd. Dit moet ons yvcrig, dit moet ons getrouw en volftandig doen blyven. Dan zal de aannaderendc Ontbinding onze Zielen niet verfchrikken; maar wy zullen ontUaapen in de gegronde hoop op een gelukzalig Vaderland ; waarin wy niet onderhevig zullen zyn aan de ongeftadigheid der Tyden , — en het Schynzel der Zonne niet meer behoeven ; maar het uitgelezenfle van alles byeen genieten, terwyl onze Gewaarwordingen gefchieden volgens nieuwe Natuurwetten , en onder eenen gédüurigen aangroei van Volmaaktheid en Genoegen. Daar zullen wy een fchooncr gelaat der Schepping aanfehouwen, vervullende ons met eene onnadenkelyke Vergenoeging , welke ons zal aanzetten om de Heerlykheid en Majesteit des AUerhoogften tot in Eeuwigheid te aanbidden. Amen. TWAALF-.  TWAALFDE EEDENVOERING. DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR, BIDDENDE IN DEN TEMPEL. LUK AS XVIII. vs. 9 —14. En hy zeide ook tot fommigen, die hy zig zelve vertrouwden, dat zy regtvaardig waren, en de anderen niets agtten, deeze gelykenis. Twee Menfchen gingen op in den Tempel om te bidden, de een was een Farifeeuw , en dc andere een Tollenaar. De Farifccuw flaande badt dit by zig zelvcn: 0 God! ik dank U, dat ik niet ben gelyk de andere menfchen, Roovers, Onregtvaardigen, Overfpeelers, of ook gelyk deeze Tollenaar. Ik vast tweemaal ter weeke; ik geef Tienden van alles wat ik bezit. En de Tollenaar, van, verre flaande, wilde ook zelfs de oogen niet opheffen naar den Hemel, maar ploeg op zyne borst, zeggende: 0 God! zyt my Zondaar genadig! Ik zeg u lieden: deeze ging af, geregtvaardigd in zyn Huis, meer dan die; want een ieder die zig zeiven verhoogt, zal vernederd worden, en die zig zelvcn vernedert, zal verhoogd worden. Au 2   Overal, bykans, zyn eenige Inrigtingen van. Godsdienst, en nogtans blyft de Waereld jam;, öierlyk bedorven. De meeste menfchen leeven op aarde, als hadden zy geene andere dan de tydelyke Belangen. Veelen hunner vervallen tot groote Overtreedingen, die hen inwikkelen en voortfleepen van Zonde tot Zond«. Gemeenlyk wordt hun herftel bezwaarlyker, en zy loopen grooter gevaar van geheel verblind of verftokt te worden, naar maate zy verder afwykcn , cn langer volharden in het booze. • Nogtans is de toeftand van fommigen onder deeze zwaare Overtrceders niet volftrekt hoopeloos. Onbedagtzaamheid en Gewoonte leiden veelen af, die egter vatbaar blyven voor Bekeering. Schoon diep verdrukt, ligt evenwel in hunne harten nog eenige Eerbied voor de Godheid, als meede de gevoelige Erkentenis, — dat zy zelve Zondaars zyn en Straffe verdienen; zo dat zy daarover verlegen zouden kunnen worden met zig zelve, indien zy geenerlei Verftrooijingen aantroffen. Onder den Godlyken Zegen, kan 'er een gunftigc famcnloop koomeu van zulke OmAa 3 ftan*  36b DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR, ftandighedcn en Toevallen, welke hen gantfckelyk omwenden. De Overtuiging dcr Waarheid kan werkzaam worden op hunne genaakbaare Zielen, die zig dan als omfcheenen vinden, door een geheel nieuw en hemelsch licht, 't welk hun binnenfte treft, hunne harten verbryzelt en ontlasting doet zoeken in ootmoedige Smeekingen. De Leere des Evangcliums kan vat krygen op zulke Gemoederen; - en het gebeurt alzo, fchoon niet zeer dikwils, - het gebeurt fomwylen, dat groote Overtreeders tot eene Bekeenng gcraaken, die inderdaad ftand houdt j zo dat zy het overfehot des Levens ten einde brengen in den ftaat van Waaragtige Christenen Daarentegen ontmoet men ook menfchen, die gantfchelyk ontbloot blyven van de hartelyke gevoelens der Godsvrugt, alfchoonze eenig nadenken befteeden aan Leerbegrippen en van ergerlyke Zonden teruggehouden worden, door Opvoeding , Stand en Verkeering, door gepaste Omzigtigheid en beredeneerd Eigenbelang, gevoegd by eene natuurlyke Bezadigdheid van Inborst. Deeze geregeldheid van gedrag bevordert hunnen eigenen Welftand in de Waereld, maakt hen ook onfchaadelyk of nuttig voor anderen, en doet hen, in zo verre, Achting verdienen en ecnigen Lof behaalen. by de meede- men;.  BIDDENDE IN DEN TEMPEL; 3^1 menknen. Doch by fommigen deezer is het hart geenzins regt voor den Heere, dewyl zy verftyven in eenen geestelyken Hoogmoed, welke hen allezins ontoeganglyk doet worden, en gantfchelyk vcrëeld voor alle indrukzels van Christelyke Godsdienftigheid. Door een inmengzel van Ongeloof, buigen of befuoeijen zy hunne Verpligtingen naar vereisen van hunne eigene daadelyke Gefteldheid, om zig zelve alzo voor God te regtvaardigen. Zy erkennen, zo 't fchynt, geene wezenlyke Heiligheid in den Allerhoogften, maar befchouwen Gods Wetten als Staatkundige Schikkingen, alleenlyk ingerigt tot uiterlyk best voor de Lighaamen, en tot bewaaring van het wclzyn der Maatfchappy op den Aardbodem. Door deeze gefchiktheid van Gedrag en Zeden gemeenlyk in agt te neemen, is, naar hunne gedagten, het algenoegzaam Opperwezen Hgtelyk te voldoen. Met betrekking tot zulke vlekken en ongcfteldheden der Ziele, Welke uiterlyk geene Verwoestingen aanregten, — roemenze in God eene Goedertierenheid of Infchiklykheid, die wezenlyk uitloopt op eigenlyke Onverfchilligheid omtrent het Zedelyk goed en kwaad , op zigzelve genomen. Alle verdere Gödsdiehftigheid beilempelen zy, daarom, met den naam van Bygeloof of Dweepery* Aa 4 .^ecrt  3fe DE PARISEEUW EN DE TOLLENAAR j t Genade VMr ***en fe«/efa bI f , ? «rw» h*»« * oPmiyt by de 4: bongen voegen. Eenigen hunneE, „ogtanf Êhvnen de Wonderen des Christendon* "ie t Lnen* ^ d°m —^mmen met hunne kende T P ge0; * Veraie%e^e kenmer. kende Leermgen, paaijen zig met den blooten fchyn der Erkentenis van het roemrugtig Werk der Geestelyke Verlosfing, en meenenf geene meerdere Vergeeving te behoeven, dan welke zy zig volkomen waardig zullen maaken • _ waardoor het dierbaar Evangelium hun gewislyk eene reuk des doods ten dood moet worden — De Godlyke Voorzienigheid, Aandd.! heeft, ten dier» tyde, Uefdaadig gewaakt, om van den Aardbodem te weeren een gedugt Verderf, waardoor het zondig menschdom vastgezet kon worden in onredbaare Elende. Niet lange na den Val der eerfte Ouderen, en vervolgens onder de bedeeling der Wet, _ niet alleen in Israël maar zelfs onder de Heidenen , - waren 4 1 Offeranden en Grondnellingen in trein, welke zeer  BIDDENDE IN EEN TEMPEL. Keer gepast waren voor bevlekte Schepzelen , onderhoudende beftendig een verneedercnd gevoel van Schuld, vermengd met eenig roerzeï van hoop op onverdiende Vergeeving by den gehoondcn en Heiligen God. Veelerlci Onderwyzingen en Inrigtingen hebben alomme meede» gewerkt tot het voeden van deezen betaamlyken Ootmoed, als kunnende worden eene goeda aarde, in welke het zaad des Woords wortelen zou kunnen fchieten, en ook wasdom verkrygen. ' Verheffing des Harten en Hoogmoed voor den Heere worden , daarom, in het O. Testament, geduurig voorgefteld als het uiterfta der Bedorvenheid. De Gruwel deezer Verwaandheid groeide, niettemin, in de laatere Ecuwen van den Burgerftaat der Jooden; dit fchaadelyk beginzel heeft doorgewerkt by eenigen hunner; zy verzaakten de hoop des eeuwigen Levens; zy ftelden eene zwakke betrekking tusfehen den mensch en zynen Maaker, en vormden alzo de Sekte der Saddufeeuwen. By de overigen nam het Verderf eene andere'Wending, en de verwaandheid werdt aangekweekt, door Spitsvindigheden omtrent de uiterlyke Waarneemingen en den Letter der Geboden. Groote naauwkcurigheid in deeze bezorgingen werdt zeer ver. dienstlyk gefchat. Het bloed der Bokken en Aa s Stie-  26*4 DE FARISEÈUW EN DE TOLLENAAR, Stieren, 't welk hen flegts herftelde in de uiterlyke Regten der Israëlieten, en voorts moest dienen tot een Zinnebeeld van het hoogcre, — dit bloed des Offers ~ befehouwden zy daarop als reeds genoegzaam, om ook de Confcientiën te reinigen, ter eeuwige Regtvaardiging ; zo ge brekkig, eevenwel, dat zy zig niet geheel kon* den losmaaken van de Vreeze der gevolgen des Doods, Joannes de Dooper tragtte° deeze gewaande Regtvaardigen gantfchelyk te vernederen , vereifehende , dat een iegelyk, fchoon uit den Zaade Abrahams, fchoon in achting on* der de zynen, - dat een iegelyk - zigzclven zou erkennen voor eenen Straffchuldigen Zon* daar, om zulks boetvaardig te belyden, en daar* op gedoopt te worden, in de nedrige hoop op onverdiende Vergeeving. Tot dit heilzaam Oogmerk, heeft ook Christus zelf zyne eigene Prediking ingerigt, doelende voornaamlyk op de Beletzelen deezes Geloofs , en op de vercischten , om deel te verkrygen aan eene Genade, welke volledig gepredikt zou worden ; na dat Jefus op Aarde alles voïbragt en bezit hadt ge* nomen van zyne Hemelfche Heerlykheid, Maaide meerderheid der Jooden was nog onbereid gebleven , toen reeds de Volheid des Tyds was gekoomen , — en dc Verblinding der Onboct- vaar-  BIDDENDE. IN DEN TEMPÊU 365 vaardigheid werdt de rampzalige oorzaak der afWyzing van de Zegenrykfte der Aanbiedingen. Alzo zy de Regtvaardigheid Gods niet kennen* zegt Apostel Paulus (Rom. X. 3.), en hunne eigene Geregtigheid zoeken op terigten; zo zyn %y der Regtvaardiging van God niet onderworpen. Deeze Geest der Verftoktbeid heerschte inzonderheid by de Geleerden en derzelver yverigfte Aanhangers , die, naar het uiterlyke, geregeld; leefden, volgens de Inzettingen der Overleeve. ringen. — Deeze dwaalden ten verderve; terwyl 'er fommigen te regt kwamen uit de mingeoefenden, welke, door Christus, Kinderkcns worden genoemd : gelyk ook uit die geenen , welke zig openlyk zeer berispelyk hadden gemaakt, en deswegen geenerlei Vertroosting konden vinden by de Leeraars der Wet. Christus zelf heeft getuigd, wegens de Schriftgeleerden €U Farifeeuwen, dat Hoeren en Tollenaars hen voorgingen in het Koningryk der Hemelen. Tot deezen overgang waren gefchikt - de armen van Geeste , de belasten en beladenen , zy die hongerden en dorstten naar de Geregtigheid, welke voor God bcflaat. Dit is de hoofdzaak, welke onze Zaligmaaker geduuriglyk bedoelt , en die ook. duidelyk doorftraalt in het tegenwoordig Verhaal, ~ 't welk wy nu zeer zorg-  S6~6- DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR zorgvuldig hebben te onderzoeken, en, daarnatoetepasfen ten onzen eigenen nutte; op dat het Evangelium des Heeren voor ons eene reuk* des Levens ten Leven moge worden. Het gewigtig Leergevolg, uit den mond der Waarheid, doet ons veel belang ftellen in deeze vermaarde Gelykcnis , welker byzondere Uitdrukkmgen zeer verftaanbaar voorkoomen • terwyl, nogtans, de Bedoeling in haar geheel Hootgcfleld is aan veelerjei twyfel of misduiding. Irt het eerfte Hoofddeel onzer Verklaaring , zullen wy letten - 0p het Voorberigt, - op den algemeenen Inhoud der Gelykenis, en - 0o de Slotrede. Het Voorberigt, in het ^ Vers, luidt aldus ■ &n Hy zeide ook totjommigen, die by zi* zelve de anderen niets agteden, ^ deeze gelykenis. Je- zus fprak tot _ 0f - aangaande - dezulken, f6 v™nd waren; zo, dat de Toe! hoorders in 't gemeen zulks konden opmerken en zlg daaraan toetfen , een i^dyk voor zi * zeiven. Hy fprak over menfchen van eenen ze Jgen Wandel, over zeer gefchikte, deftige lie den, die burgerlyke agtiug verdienden; - vooral met over Huichelaars, met een fraai voorkok men; met over Geveinsden, maar over hen, die zig  BIDDENDE IN DEN TEMPEL." $6? gig zelve, waarlyk en metterdaad, regtvaardig ;< befchouwden , die tans in 't gevolg waren van Jefus, — over zulke menfchen, die eenig behagen hadden in zyne redenen , en — eevenwel ongefchikt waren om den Zegen te erlangen van opregte Geloovigen. Dit, Aandd.! dient men wel te onthouden; dewyl veelen meenen, dat 'er bepaaldelyk gezien wordt op de Farifeeuwfchc Leeraars in 't gemeen, hocdanige Leeraars nu, mogelyk, niet onder 't gehoor waren. Wegens de gemelde menfchen wordt getuigd, datze zig agteden hoogwaardigen te zyn, — en — de anderen onwaardigen, — beiderlei, zcekerlyk, in betrekking tot de Goddelyke Gunst. Schoon deeze twee hoofdgebreken veeltyds famcnloo! pen, laatenze zig egter eefiigzins onderfchciden. • Ten aanzien van zig zelve, — dagten zy redeI nen te hebben om te meenen, — dat zy regtvaardig of — regtvaardigen waren. Dit kan beteekenen: „ zy hielden zig wel overtuigd van „ hunne eigene Geregtigheid, zynde daarop vol,, koomen gerust"; — of: ,, Vermits zy zig „ regtvaardig agtten, zo vertrouwden zy ge„ heel op zig zelve." Zaaklyk koomt dit bykans op hetzelfde uit; want, door Regtvaardigheid, wordt hier niet gewezen op de afzonderlykc deugd van regt te doen, bepaaldelyk in de hajtfc  3^0 DE PARISEEUVV EN DE TOLLENAAR, handelingen met de meedemcnfchen, zyndc die flegts ééne der deelen of byzonderheden der Vroomheid, welker tegengeftelde deelen opgeteld worden in het n* vers, alwaar, door On. regtvaardigen, verftaan worden — die te kort doen aan hunne Naasten. De opgcblazenen , door Christus bedoeld , oordeelden , dat zy met flegts in dit één opzigt, maar dat zy in't geheel en in alle deelen regtgefteld waren, denkende, zeer vrymoedig voor God te mogen verfehynen, als zynde, buiten twyfel, menschtyker wyze, onberispelyk en fchuldeloos in zyne reine oogen; zo datzy, gevolglyk, geene Verzoening, geene Vergeeving by den Heere of meerderen Byftand - behoefden of begeer! den. Deeze eigengeregtige Perfoonen worden wyders, befchreven als - die de anderen ^ agtten. Door - de anderen, ~ moeten wy verllaan ^ de geenen, welke van hen vcrfeiulden m uiterlyk gedrag, - de anders - levenden — de ongeregelden van Wandel. De alleenfpraak welke Christus den Farifeeuw in den gee* ïcgt, - diealleenipraak - wyst klaarlyk aan, «lat — die anderen — inderdaad berispclyk en onvcrfchoonlyk waren wegens openbaarc Overtreedmgen of Verzuimenisfen; zynde die andere menfchen, RQOverS, Onregtvaardigen, Over-  BIDDENDE IN DEN TEMPEL,^ $6$ fpelers en dergelyken. De Uitdrukking — deezen niets agtten — zou op zig zelve kunnen beteekenen, — datze die Zondaars beftraften, vcrfraaadden en mydden in de gemeenzaame Ver. keering. Docb dusdanige Vermyding zou niet altoos°te mispryzen zyn, Onergerlyke, deftige menfchen behooren niet onvcrfchiiiig te weezen omtrent het zedelyk gedrag der genen, met welke zy dagelyks ommegaan. Maaken deeze zig fcjiuldig aan duidclyke Wanbedryven , dan mag men de afkeuring zeer wel doen merken. De Zaligmaaker zelf keurt het pligtmaatig, dat men, na befcheidenc aanwyzing , na herhaalde en vrugteloozc poogingen tot Vcrbeetering, — dezulken zoekt te myden, als oneerbaarc Perfoonen, als Heidenen en Tolienaaren. Gevolgelyk heeft dit — niets agten — eene geheel andere beteekenis, en ziet wederom op het Oordeel van God. Gelyk dc verwaande Menfchen vastfteldeu, dat de Gunst des Heeren hun regtmaatig toekwam, alzo fielden zy ook tevens vast, dat die anderen voor God, geheel en vol(trekt, verdoemlyk waren , hebbende niets aan zig, om eenigzins in aanmerking te koomen , of immer genade te wagten. Het llondt die regtvaardigen vry , te zeggen: „ Zulke overgegee„ vcne flegte menfchen zyn verwerpclyk by » God,  t7& DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR; J5 God, terwyl zy aldus voortgaan. Zo zy „ nerven in deezen toeftand, zynze gewisfelyk » verforen.» Doch dan behoorden de agtbaaren ook te gedenken, dat zy zelve, van dé vroege jongheid af, niet altyd vlekkeloos waren gebleven in allerlei ópzigten; zy behoorden 'er by. tevoegen : „ zo lange die Zondaars niet verhard » zyn en gevoelloos, zo lange zy zigzelve nog „ erkennen voor Zondaars , — zo lange ~ „ blyft het ook mogelyk, datze tot Inkeer koo• „ men. Daarom betaamt het ons, zulks mensch. „ bevend te hoopen, en om hunne Bekcerin<* „ te bidden." Integendeel fchynen deeze waanheiligen verder vooruitgeloopen te zyn in dit niets agtcn en veroordeelen, denkende, dat de Opperfte Regter zulke Zondaars moest blyven afkeuren, ook alfchoon zy van harten boetvaardig werden; zynde 'er geene Vergeeving mogelyk wegens zulke dingen, waarvan men niet geregtvaardigd kon worden , door de Wet v!in Mofes. Dit merken wy klaarlyk uit de Gelykenis. Na gefproken te hebben van de zondige, dé eerlooze meenigte, wyst de Farifeeuw nog' afzonderlyk op den Tollenaar, toen deeze Tolt lenaar zyne Verzuchting uitboezemde, met alle zigtbaare blyken van waaragtig Berouw. Ter- ' wyl de Farifeeuw zig fielt in de tegenwoordig.. beid  BIDDENDÉ IN DEN TEMPEL.1 371 heid van den Regter, zegt hy by zig zeiven: i noch ook gelyk deeze Tollenaar. Hicrmeede , ' Aandd.! oordeelt hy niet in 't byzonder over deezen Perfoon, over den man als man, maar i over deszelfs Zonden, over de gefteldheid dier Amptenaaren in 't gemeen ; als of hy zeide : „ noch ook gelyk deeze diepverflagcne mensch, , „ welke rans zo bitterlyk weent, in de angften „ der Verdoemenis ; want ik bemerk of heb . „ verftaan , dat hy, ten aanzien van zyn be: „ roep , behoort tot de Tollenaaren, tot de J „ bende der Snooden." Uit dit Voorberigt, Aandd.! befpeurt men duï,) delyk, dat de Zaligmaaker een voorncemen heeft om twee Leerftukken voor te ftellen, welke ook uitdruklyk worden aangewezen , in de aange| hegte Slotrede. Het eerfte Leerftuk is :„ Men3 „ fchen, die de Geboden en Inzettingen, uiterlyk, zeer geregeld waarneemen, zyn nog ver„ werplyk voor God , — indien zy hunne „ deugden niet famenpaaren met de Erkentenis „ hunner Schulden voor den Allerhoogften.", Dit wordt voorgefteld in het gedrag en in het Lot van den Farifeeuw. De regt-tcgenovergeftelde Leering volgt hieruit van zelve, en is, door een ieder , gereedelyk te vinden , — te weeten: „ Menfchen, die aldus regelmaatig leeII. tiental. Bb „ ven,  3?'2 Dit FARISEEUW ÉN DE TOLLENAAR, ven, en dan, daarby, zig verootmoedigen „ voor den Heere, — verwerven de Regtvaar» diging der Genade, de Vergeeving der Zon! „ den." Christus zou ook deeze Leering kun! nen opgehelderd hebben in een Voorbeeld van eenen anderen Rabbi, die wel dezelfde alleen, fpraak hieldt; doch die de optelling zyner Deugden befloot, met deeze of dergelyke zeer gepaste betuiging: „dan, ó Heere myn God' hoe >, gering is al dit deugdelyke, hoe nietig is dit 3, te famen, in vergelyking by alle myne Ver„ phgtmgen en uwe Hoogwaardigheid ! Myn .„ Beroep en myne Geleerdheid, myn Vermo5> gen en Stand in de Waereld - bewaarden „ my van de Verzoeking, om in deezen af te „ wyken. Myn Rang en Aanzien in de Maat„ fchappy deeden my fteeds omzigtig blyven ki „ het uiterlyke. Doch, voor uwe oogen, zyn „ myne verborgene kwaaien openbaar, myne » Oogmerken en Beweegredenen in alles. Myne „ Gebreken en te kortkoomingen zyn menigvuï9, diger dan de haairen mynes hoofds. Ik ben „ befehaamd voor uw aangezigt; ik vliede tot ' „ uwe onverdiende Genade, ó God! zyt my „ Zondaar genadig! Vergeef my,'om uws „ Naams wille; ontdek myne Ongefteldheden „ aan my zeiven, en geef in myn binnenfle 5, eenen  BIDDENDE IN DEN TEMPEL* 3/3 5) eenen vasten geest." Genomen, dat de Rabbi vooraf insgelyks hadt gebeden, zeggende : ik dank u, 6 God, dat ik niet ben gelyk de andere, ik vaste enz,, zo zou al dat opgenoemde goed en wel zyn geweest, indien hy aldus boetvaardig hadt geëindigd. Uit de enkele Tegenftelling, M. T.! is het van zelve blykbaar, dat zulk een nedrig Farifeeuw genade zou gevonden, hebben en geregtvaardigd zyn geworden. Dan * hierover zou niemand kunnen twyfelen, en daarom heeft Christus dit niet eenmaal bygebragt, maar gantfchelyk overgelaaten aan het eigen na* denken zyner Toehoorders. Doch de Zaligmaaker gaat eenen flap verder; om nog veel fterker te doen uitfehynen het rampzalig kwaad van te vertrouwen op zig zeiven, als genoegzaam bevoegd zynde tot de Goddelyke Gunst, van wegen eigene Geregtigheid, — en om het Heil der Boetvaardigheid nog veel nadruldyker voor: te draagen, in de Gelykenis van eenen Zondigen Tollenaar , — te kennen geevende , dat men alle hoop niet moest opgeeven, zelfs omtrent dezulken, die de Veragting der braaven inderdaad verdienen, overgegeeven zynde aan open* baare Zonden en grove Ongeregeldheden , — dat men, zelfs omtrent deezen, niet geheel Bb a moes.t  374 DE FAMSSEW EN DE TOLLENAAR , moest «nhoopen, _ indial ^ ^ by datalles, de Waarheden van den Godsdl s't maar met ver2aake„, door hoogmoedig OngeW *m*™°> "» *ezen B „n. hartrgherd tana) ^ a] ^ ™ der Zonden, mdienze hnnne Overtreding met Ontroenng befehonwen, daarover innerlyh v . egen en gedaan worden met hartgrondig leedweezen verfoeijende zig zelve, en allernet rtSl 'ffit geneigdheid tot doorgaande Beeterfchap. Zeer overeenkomftig niet het bygebragte, befluit daarom, de Verlosfer zyne leerzaame Aanfpraak, in het laatfte gedeelte van het 14de vers niet deeze nadruklyke woorden; want een ieder' die zig zeiven verhoogt, _ een ieder, hoe onbenspelyk voor 't overige hy ook doorgaans leeve - een ieder, die zig zeiven voor God durft verheffen en aanmelden als regtvaardig, za! yemederd worden; hy zal de Genade des Heeren derven, en veroordeeld worden, volgens de nette overmaat zyner Wanverdienften. En een reder die zigzelven onwaardig verklaart, onder 't J voel van werkzaame Weemoedigheid - zal verhoogd worden; hy zal Genade ter Verzoening vinden, en, zo hy deeze niet op nieuw veit beurt, zal God hem fteften in den rang der Schul.  BIDDENDE IN DEN TEMPEL^ 375 Schuldcloozen, ten aanzien der bevryding vaa de Straffen des toekoomenden Levens. Dit, M. T.! zal meer bevestigd worden , | door het verklaaren van de Inleiding of het begin der Gelykenis, in het iode vers, waartoe wy ons nu begeeven. Twee menfchen gin¬ gen op in den Tempel, om te bidden; om, behalven de huislyke gebeden, ook in de heilige J plaats, met meerdere opwekking, hunne harten 1 te verheffen tot den Heere des Hemels en der Aarde. De een was een Farifeeuw, en de ander een Tollenaar. Door Farifeeuw , moeten wy hier niet verftaan — eenen gemeenen Jood, toegedaan aan de Gevoelens deezer Gezindheid. Verre de meeste Jooden waren toen Farifeeuwen, in zo verre zy, fchoon niet eensgezind, uiterv lyk toegevoegd waren tot de eene of de andere % der openbaare Sekten; — dewyl de zuivere of : waare Israëlieten geen afzonderlyk Genootfchap uitmaakten. Aldus bevonden zig onder de Gezindheid der Farifeeuwen zeekerlyk de Godsdienftigeu, vooral de genen, welke tot het geloove in Christus overgingen. Zelfs de Tollenaar , moeten wy onderftellen, behoorde tot deeze befcheidenfle Sekte. De Farifeeuw in de Gelykenis was een Schriftgeleerde, een Rabbi, of Leeraar uit de Farifeeuwen. — Een Tolle13 b 3 naar —:  3/6 RE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR, naar ^ was een Inzamelaar dier Schattingen welke, door de Romeinen, geheven wierden van de Jooden. De meeste Tollenaars waren Vreemdelingen, alzo 'er flegts weinige Jooden waren, die de Liefde tot hun Volk en Vaderland zo openlyk aan Baatzugt wilden opofferen, datze zig gebruiken lieten tot zulk veragtelyh Werk. Onze Tollenaar, eevenwel, was uit de Jooden, gelyk het Oogmerk der Gelykenis, by zyn gedrag vergeleken, genoeg doet merken. Z In uiterlyke Hoedanigheid, waren deeze twee menfchen alzo regt tegen eikanderen overgemiii - en wy moeten hen nu befchouwen van den zedelyken kant. — Volgens het begrip, 't welk de meesten zig vormen van het Vonnis'en van deszelfs Redenen, zoeken de Uitleggers al, les byeen, om den Farifeeuw te overftelpen met Lastering; om den Fanfeeuvv toch zwart, rond. om zwart te maaken, door hem veel ten last te leggen, — ar om den Tollenaar allezins te ontfchuldigen en zeer te verheffen. Daartoe herinneren zy ons, dat Jefus verfcheidene byzondere perfoonen , mogelyk wel de Meerderheid der Farifeeuwfche Leeraaren , fomtyds heeft afgefchetst als zeer ondeugend en huichelende, zig fterk over hen uitlaatende in firenge belriaffingen. Integendeel, merken zy aan, vondtmen, onder d©  BIDDENDE IN DEN TEMPEL. Z77 de Tollenaaren, zeer befcheidene menfchen. Mattheus en Zaccheus waren Tollenaars. Aldus zoeken zy, uit de Farifeeuwen, eenen der flegtften en , uit de Tollenaars , eenen der besten.'_ willende, dat het Oordeel van Jezus zou' doelen op ieders Inborst en Gedrag op ieders Karakter en Leevenswyze , m t gebed genomen; zo dat onze Zaligmaaker zyn Oordeel niet bepaaldelyk zou inrigten op die byzondere daad, welke Hy voordraagt in de Gelykenis. Volgens die vergezogte Onderftelling, zou Christus hier leeren, - dat menfchen, die uiterlyk zeer zedig fchynen, inwendig en in 't verborgen wel zeer Godloos kunnen zyn; — en dat fommi*e perfoonen, in een laag beroep en ruwen leevensftand , wel een eedel en deugdclyk hart kunnen omdraagen. Op zig zelve, Aandd.! en met de vereischte bepaalingen, zou men deeze Aanmerking mogen goedkeuren , en misfehien kunnen toepasfen op veele gevallen. Doch die Aanmerking kan hier in geenen deele te pas koomen en het overbrengen daarvan op den tegenwoordigen tekst - zou dc Losbandigheid aanmoedigen, door den inhoud deezer Gelykenis te doen ftryden met alle Voorfchriften wegens de noodzaaklykheid van een heilig Leven, cn alzo ten uiterften nadcelig te maaken voor de Bb 4  3;S DE FARISEEÜVV EN DE TOLLENAAR, Zedcleer. Op die wyze zou, immers, van ter zyden geleerd worden, dat men zig weinig gelegen mogt laaten liggen aan de Vermyding van de zwaarfte Zonden, en dat men de Naauwgezetheid niet behoefde te betragten p het eer. biedigen van den uiterlyken Godsdienst, om Gode te geeven dat Gods is. Insgelyks zou men alzo hgt ftellen en verkleinen die groote On-eregtigheden , met welke de Tollenaars zig L meenlyk bevlekten, en welke ook deezen Zondaar zo bezwaarden. IIoe zeer ftrafwaardig de Fanfeeuw ook mag weezen van wegen den Hoogmoed, - is en blyft het egter volkoomen zeeker, dat de bekeerde Tollenaar, dat wy allen te famen gelyken moeten aan den Farifeeuw, en hem moeten navolgen in het opgetelde goede • en dat 'er voor niemand eenige hoop is op Vem gecvmg en eeuwige Behoudenis, zonder de zorgvuldige betragting van dergeiyke pligten, ?ls welke, door den Farifeeuw, in agt genomen waren, Om de bedoelde Meening van onzen Zahgmaakcr uit te vinden, moeten wy indagtig zyn, dat Hy hier vcrftaanbaar fpreekt ter onderWyzing van zyne Toehoorders, _ van Toe. hoorders, die wel deeze en geene groote gebre, ken erkenden onder de Joodfche Voorgangers; maar die eevemvel nog geene foorte van men., ft'licn  BIDDENDE IN DEN TEMPEL. 379 f-lien over het geheel eerwaardiger keurden, dan liet Lighaam der Schriftkundige Farifeeuwen, en die^ ook geen Gezelfchap van menfchen , door een genomen, veragtelykcr aantroffen, dan dc bende der Tollenaren. Wanneer, nu, Christus éénen neemt uit ieder deezer foorten, zonder Lg byzetzcl, - zo bedoelt Hy - eenvoudig voor oogen te ftellen - eenen der agtbaarfte, waarlyk agtbaarfte menfchen, en eenen der vcrfo'eilykflen. Somtyds hadt de Zaligmaaker bepaaldelyk tot een Oogmerk - de Huichelaars te ontkkeden; om hun gezag te verzwakken, en alzo tegen te gaan den verderflyken Invloed hunner bygevoegde Leeringen. Doch dit gefchiedde in byzondere Gevallen; en, binten zulke byzondere Gelegenheden, was Jefus zelf altoos gewoon, in zyne gefprekken, te onderftellen, dat de rang der Farifeeuwen de agtbaarfte was, en die der Tollcnaarcn - de allerflegtfte. Ten *y uwe Geregtigheid, is zyne taal, overvloediger zy dan der Schriftgeleerden en der Farifeeuwen, %ult gy in het Koningryk der Hemelen geenzins ingaan (Matth. V. aa)- Hiermeede wil Jefus Zeggen, — dat zelfs de meeste regelmaatighcid van leven niet toereikende was om den mensch te regtvaardigen, en waardig te maaken der Voorrenen van de Evangelifche Bcdcclirg; alzo zelfs Eb 5 é0  3So DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR, de besten nog; Zondaars waren en Verzoening noodig hadden. De" Tollenaars befchouwt Hv 2ls erger]ykj woest m ondeugend; .ndim y hef hebt die u liefhebben, vraagt onze Zalig maaker,. wat loon hebt gy? doen ook de TolL naars niet hetzelfde? En indien gy alleen uwe Broeders groet, wat doet gy boven anderen? doen ook niet de Tollenaars alzo? (Matth V 46 47) Voor >t overige fielt Jefus hen gelyk met Hoéren en met Heidenen. Het is, derhalven, ongerymd, ten uiterften ongerymd, zig te ver. beelden, dat de Farifeeuw hier ingevoerd wordt als een Godlooze, en de Tollenaar als een Vroome. Het tegendeel is waaragtig; en de Vergelyking bepaalt zig enkel tot dit byzonder Be dryf, waarvan Jefus fpreekt, _ bepaalt m enkel tot het opgaan naar den Tempel en % geen daarby is voorgevallen, of daarin ligt opgefloten j om ons klaarlyk te overtuigen -1 vooreerst, dat de Mensch van God vernederd zal worden, al bezit hy nog zo veele goede Hoedaamghcden , - indien hy by 2% zeiven vertrouwt, regtvaardig te weezen voor God aangeflokcn zynde door den kanker der gecste' ïyke Verwaandheid , welke hem ongeneeslyk maakt, en ten vollen bekwaam om het" onverzet wt te houden tegen alle trekking en roeping der God-  BIDDENDE IN DEN TEMPEE. 38r Goddelyke Genade; — en, ten anderen, ont ons te overtuigen dat zelfs openbaare Overtreeders verhoogd kunnen worden en genade vinden, indien zy gevoel krygen van hunne Schulden en geheel boetvaardig worden, Wy zullen nu overgaan, om dit nog verder buiten allen twyfel te ftellen, door de onzydige befchouwing van de Gelykenis zelve , voorgemeld in het elfde en de volgende verfen. De Farifeeuw, dan, het Voorhof der Heidenen doorgegaan zynde, kwam in dat der Israëlieten, en naderde, mogelyk, tot aan het Voorhof der Priesters, grenzende aan het Heiligdom. Daar verkondigden de opgehangene Tafels de Geboden des Heeren, terwyl de Rook der Offeranden de Zonden der menfchen voorftelde , en hoe zeer zy geduurig, geduurig op nieuw, Vergeeving noodig hadden, by den Allerhoogften, Wiens gedugte tegenwoordigheid verlevendigd werdt in de gemoederen der aandagtige befchouwers van het pragtig Gtbouw, 't welk zo eerwaardig was van ouds, en zoveel deedt herdenken. Vervuld met deeze Indrukzels, breidt de Farifeeuw zyne handen uit, flaat zyne oogen opwaarts, en houdt zig bezig met deeze of dergelyke Ovcrwecgingen. Den lettcrlyken Inhoud der tien Geboden nagaande, kent hy zig zei ven vry  38* DE FARISEETJ1V EN DE TOLLENAAR, WW Overtreedingen., aan welke veelen zig Êhuldig maakten, ook onder degenen, welke nu nnnmer vervielen tot eigenlyke Afgodery of Schennis van den Sabbath. Behalven de vast geftelde tyden van Onthouding, vastte hy ook weekelyks, op maandag en donderdag, tot meer dere oefening in die Maatigheid, welke dienftij f t0£ Ilce^happy over het Vleesch. Veel werdt ,er geredentwist en yverig geftreden over de «ette bepaaling der Tienden; zo dat de baatzugtogen Voorwendzels vonden, van welke zy zig bedienden om hunne Gierigheid in te voien Doch om geenerlei bezwaar in zyn Geweeten te hebben, was deeze Farifeeuw naauwkeurig, tot «einighfiden toe, om Tienden te geeven vanij m mkoomen. Dit alles was wel gedaan, en loffelyk ui eenen Israëliet; deeze Getuigenis in het gemoed, zo verre dezelve reikte, was kos telyker dan uitgelezen Goud en duizenden van Zilver. Om nu het misdaadige te vinden by deezen Farifeeuw, beweert men gemeentyk, - dat zyn Leven geenzins overeenkwam met de fraaije Belydenis, en hy een Huichelaar was, die zynen eigenen Lof, in die woorden, uitbromde, voor de luisterende Menigte Dan M. T.ï deeze Uitlegging is ftrydig, regelrèJ flrydig met de duidelyke woorden des Verhaak,  BIDDENDE IN DEN TEMPEL': 383 volgens welke hy in 't geheel geene Uitfpraak deedt met zyne lippen. Onze Vertaaling drukt de meening van den Grondtekst behoorlyk uit: hy — badt dit — by zig zeiven. Zyne ftüle Overdenking voor God was aldus : hy hadt inderdaad eene goede bewustheid wegens de Waarheid, en beriep zig deswegen op den Alvveetenden Getuige in den Hemel. Opregtelyk vertrouwde hy by zig zeiven, dat hy bezitter was ] van genoegzaame Regtvaardigheid, van die Ge-, I regtigheid, welke voor God kan beftaan. — ] Ook kan men den Farifeeuw niet bèfchuldigen, ;1 dat hy gezegd zou hebben by zig zei ven: „Gy, „ Heere! weet, dat ik het gemelde kwaad be, „ ftendig heb vermyd en die pligten waargeno! „ men , enkel door myne Ongemeene VoorzigI „ tigheid, door myne groote Wysheid en eigene ! „ Kragten." Neen, M. T.! hy geeft Gode in ZO verre de Ecre, van te danken voor dat gun: ftig geleide der Voorzienigheid, voor die kundigheden , opwekkingen en onderfleuningen, door welke hy de aanlokzelen der Zonde was ontvloden. Hierin is hy beeter dan veelen, die hem in andere opzigten gelyken. Wat, eindelyk, het oordeelvellen betreft over eenen Tollenaar van beroep, als zynde een der God. loozen, —; dit oordeelen *<• hadt hy gemeen met  3S4 DE FARTSEEUW EN DE TOLLENAAR, met alle eerzaame Jooden , zo als wy dit toe. voegzel ook reeds opgehelderd hebben, als zyn. de geheel vry van liefdeloosheid of ligtvaardigheid in het oordeelen over deezen Perfoon ia *t byzonder. — In zo verre is dus alles, tot hier toe, zeer wel by den Farifeeuw, ja zelfs uitmuntend en voortreflyk. — Weshalven veelen nu zullen vraagen :,wat toch, ten laatften, — wat maakt deezen mensch berispelyk? waarom wordt hy dan ongenadig verworpen? waarom is alle gunst hem ontzegd geworden? — Het antwoord hierop is niet verre te zoeken, maar fchiet den onzydigen Opmerker , die hieromtrent nooit vooringenomen was, — terftont te binnen, na het uitleezen der falie Betuiging. De Farifeeuw, namelyk, zondigde niet in 't geen 'er is verhaald. Niets kwaads koomt 'ervoor in den loop der opgenoemde gedagten. Maai- de Zonde, de alvernielende Zonde, — is gelegen in 't geen niet is verhaald, in 't geen niet opklom in zyne gedagten, — by zodanige Gelegenheid. Een Zondaar voor God, en wel een diepbedorven Zondaar was hy, dewyl hy in ftaat was om — aldus te eindigen; hy was diepbedorven, om dat hy die gunftige opnoeming alzo konde af breeken; om dat hy 'er niets voor God hadt by te voegen, rustende op zyne ei-  BIDDENDE IN DEN TEMPEL. 385 eigene Genoegzaamheid, —.denkende, dat God, redelyker wyze, over hem voldaan, zeer voldaan moest weezen en zyne Waarde erkennen. Daar hy opgekoomen was, nevens de overigen, om in den Tempel te bidden, — daar alle omftandigheden hem opmerkzaam moesten maaken ; daar — vondt deeze elendige geene , geheel geene Stoffen tot Smeekingen om Vergeeving; geene aanleiding tot bidden om Hulp ter volbrenging der Heiligmaaking. Dat hy niet boetvaardig was , niet zeer boetvaardig, by deeze plegtige gelegenheid — maakte hem tot eenen der grootfte, der ongeneeslykfte Zondaaren. Alles werkte te famen, om de aandagt te vestigen op de Goddelyke Majesteit, en in te keeren tot zig zeiven; om te overweegen, dat de Heere het Hart aanziet, — dat de Wet des Heeren volmaakt is, Geestelyk en Heilig, maakende het begeeren tot Zonde, — dat de Wet en de Profeeten hangen aan de verhevenfte Liefde tot God en de uitgebreidfte Goedwilligheid tot de Naasten , bevattende pligten van zuivere Godsvrugt en Deugd, boven getal en maate. Iedere heilzoekende Ziel zag hier , als in eenen helderen Spiegel, het aanminnig Beeld der godsdienftige Reinheid, hoogstbekoorlyk in zig zelve voor alle redelyke Schepzelen; doch welke volfchoone Beel-  386" DE EARISEËUW EN DE TOLLENAAR; Beeltenis ook de allerbesten uit het zondig menschdom — by zig zelve zeer diep doet afvallen. Dit helder Licht der Waarheid toont immers duidelyk de digte Vermenging van woelende Onzuiverheid in onze Oogmerken en Beweegredenen ; toont het geduurig zondigen in 't behoeden onzer harten; toont ontelbaare gevoelens en aandoeningen der Ziele, llrydende allezins met den Eerbied voor Hem, in Wien ■wy leeven, ons beweegen en zyn. Dit helder licht openbaart zulk- geduurig hoonen van God % zulk fchenden zyner Majesteit, zulk onteeren zyner Tegenwoordigheid, zulk fmaaden zyner Regeering over de Waereld en over ons; — het openbaart zo veele dagelykfche Befmettingen, dat 'er niets overblyft, 't welk rein genoeg is, om het eenigzins tot afflag, in rekening te kunnen brengen. De laatdunkende Farifeeuw was nog zo verre verwyderd van die volmaaktheid, welke hy behoorde te bezitten, en welke hy hartelyk moest begeeren, dat hy onvergelyidyk nader kwam aan den ftaat der overgegeevenfte Zondaaren, dan aan den ftaat van een Schepzel, 't welk waarlyk rein is voor God, in eigene Geregtigheid. Maar niets van dit alles kwam boven in zynen verduisterden Geest. Het denkbeeld zelve van waare Vroomheid was uit-  biddende in den tempel. 3S7 uitgewischt, het bezef van Heiligheid was verloren , en tevens alle gevoel van Ootmoed voor I den Heere. Dit fchetst ons duidelyk zyne tegenwoordige gefteldheid. Opgezwollen door den Waan van hooge Uitneemenheid boven zyne meedefchepzelen , biedt hy zig zeiven aan als -genoegzaam doorloiuerd, als een vlekkeloos wezen, van welk de HemeUche Vader niets meer behoorde te verlangen , van welk de Heiliga Godheid billyk niets meer kon eifchen. Hy hadt niets voor te draagen dart eene volfchoone Ziele, waaraan niets viel te vergeeven en niets te verbeeteren, waarin God een welgevallen moest hebben, — eene allerkostelykfte Ziel, welker verlies alle Engelen zouden betreuren, aan welker eeuwig Verlies God veel zou verliezen ; weshalven de Allerhoogfte zig fehuldig moest agten tot het fchenken der hoogfte Heerlykheden van den volgenden ftaat, en zig zeiven verpligt vinden -tot alle mogelyke Gunstbetooning ; dewyl deeze onbezoedelde Ziel zou verftrekken tot een' Luifter van Gods Heerlykheid, tot een Sieraad des Hemels, blinkende onder de Schaa- ren, die den Throon omringen, gelyk maar laaten wy af breeken; laaten wy de ooren niet kwetzen; laaten wy ons gezigt afwenden van deeze doodelyke Verlamming en KrankzinIL tiental. Cc nig-  383 DE FARÏSEEUW EN DE TOLLENAAR, nigheid*., — van dc crgcrlykftc en walglykfte aller zondige Ongesteldheden, welke het Nakroost van Adam immer kunnen aanfteeken, om da Vatbaarheid voor Herftel gantfchelyk uit te delgen. Het behaaglyk afbeeldzel des boetvaardigen Schuldenaars wagt ons nu ter befchouwing. Doch de tyd is daartoe reeds te verre verloopenj zo dat wy die befchouvving zullen uitftellen tot de eerstvolgende gelegenheid, wanneer wy ook het Vonnis moeten uitleggen, volgens het 14de vers, en de geheele Verhandeling befluiten met toepaslyke Overweegingen. Ondertusfchen vermaanen wy u allen als ons zeiven, de aandagt zorgvuldig te vestigen op de herkomst, op de eerfte oorfprongen van de verwaande Zorgeloosheid , van dat allervreeslykst Bederf, 't welk ons heimelyk kan bekruipen, en doodelyk kan voortëeten, zonder waarschuwende pynen. Laaten wy bekommerd zyn en vreezen, terwyl ons wordt toegeroepen: vreede, vreede, en geen gevaar (Openb. HL 17.). De .Leden der Gemeente te Laodicea zeiden : wy zyn ryk en verrykt geworden, en hebben geens dings gebrek. Zy wisten zelve niet, datze elendig waren, en jammerlyk, en arm, en blind, ets naakt.  BIDDENDE IN DEN TEMPEL. 389' naakt. — Een iegelyk moet hieromtrent zig zeiven beproeven, ja naauw beproeven; opdat niet iemand onzer zyn Hart moge verharden , terwyl het heden wordt genoemd, en wy de roepende Stemme van onzen Heer kunnen hooren; maar wy allen , onverwyld , toegaan tot den throon der genade; op dat wy Bermhartigheid mogen verkrygen, en Genade vinden, om, ter lekwaamer tyd, gehulpen te worden. Amen. Cc % DER-   DERTIENDE RE DEN VOERING. DE-PARISEEUW EN DE TOLLENAAR, BIDDENDE IN DEN TEMPEL. Vervolg. LUK AS XVIII. VS. 9—I4. En hy zeide ook tot fommigen, die by zig zelve ver* tromden, dat zy regtvaardig -maren, en de anderen niets aglten, deeze gelykems. Twee Menfchen gingen op in den Tempel om te bidden, de een was een Farifeeuw , en de andere een Tollenaar. De Farifeeuw flaande badt dit by zig zeiven: 0 God.' ik dank U, dat ik niet ben gelyk de andere menfchen, RooVcrs, Onregtvaardigen, Overfpeelers, of ook gelyk deeze Tollenaar. Ik vast tweemaal ter wecke; ik geef Tienden Van alles wat ik bezit. En de Tollenaar, Van, verre flaande, wilde ook zelfs de oogen niet opheffen tiaar den Hemel, maar floeg op zyne borst, zeggende: & God! zyt my Zondaar genadig! Ik zeg u lieden: deeze ging af, geregtvaardigd in zyn Huis, meer dan die; want een ieder die zig zeiven verhoogt, zat. Vernederd worden, en die zig zeiven vernedert, zal verhoogd werden. Cc 3   In de voórïge Leerreden hebben wy uitgeweid in feérzaame bedenkingen , dienende terInleiding tot het duidelyk verklaaren van de hoofdbedoeling deezer bekngryke Gelykenis, — waarvan wy ook overwogen hebben _ het bepaalend Voorberigt, - het onderfcheiden Oogmerk _ en de ophelderende Slotrede. Daarop volgde eene algemeene Vergelyking tusfehen den Farifeeuw en den Tollenaar, — en wy eindigden onze Aanfpraak met dc breedere befchryving Van het Gedrag en de Gedagten des Verwaanden, by het Heiligdom des Tempels, in het Voorhof der Israëlieten, betoonende klaarlyk, dat hem één ding ontbrak , een enkel ding, doch een gewigtig ding, - Ontdekking , na. melyk, aan zig zelvcn, of Gezigt zyner Elende> , Nu hebben wy onze aandagt te wenden tot den ootmoedigen Tollenaar ; — om, daarna, te letten op de Uitfpraak des Zaligmaakers over deeze twee Bidders; — en, dan, to'cpasfelyk te befluiten met eenige Aanmerkingen, welke ons tot Onderwyzing, tot Waarfchuwing en Opwekking kunnen dienen. Cc 4 Dc  m DE FARISEEUVV EN DE TOLLENAAR^ De Tollenaar was vervallen tot den ftaat der ded trekkende mt Ivnevelaryen van zyn eisen hen die het vuil gewin in Schandelykheden doorbragten; - hebbende & ^ Z7t H ' Cn Vero^Zyndebyzig zynen Haat. Te zeer wordt hy zig zeiven tot eenen drukkenden Last Ah WW ? Wipi-pM ^ ^°llder God «? de Hy wil onderneemen, nog iets te verrigten, als ware *V "ie£ -hc-rroeplyk verbannen ' Hy w!S eenen gang ten huize des Heeren. Beevcnde ^edt hy binnen den ring-niuur des HeiUgCn Tempels van den leevenden God. Zyne Ziele « geheel ontroerd; zyne Zintuigen beginnen -eds te misfen; nogtans draagen hem zyne be" mU h!mV dc Prag% Binnenpoort, tot op den Srond van het Voorhof Israëls , alwaar geene Gebouwen zyn uitzigt beletten op het ontzag, lykfte van alle zienlyke Voorwerpen hier beneden. - Hier begeeven hem de kragten, om ver. der voort te treeden. - Uy ftaat van verre. Overftelpt door Gewaarwording, kan hy Zyn gezigt met wenden tot boven bet Heiligdom, als  BIDDENDE IN DEN TEMPEL. 39^ vreesde hy den aanblik des Alwectenden tö ontmoeten. Het geregeld bidden by zig zeiven was hem onmooglyk geworden; Hy ftondt verftyfd, vestigende zyne Hortende oogen op het Stof voor zyne voeten. In zyn eigen binnenfte vindt hy niets dan gruwel. Verlaaten van zyne Eigenliefde, is de haat tegen zig zelvcn onbefchryflyk. Ter verfchooning vindt hy volftrekt niets in te brengen. Geene Hoedaanigheden , over welke hy misfehien nog geprezen werdt onder de menfchen, wil hy Gode aanbieden, om Hem te beweegen tot Ontferming. Hy is zig wel bewust van een ernftig voorneemen om de gehaatte zonden voortaan te ontvlieden, en zyne overige dagen, ten koste van alles, onberisp-, lyk door te brengen; maar de Verbryzelde durft: dit niet meiden in de tegenwoordigheid Gods. De overtuigde Zondaar verwagt de Bezolding; zyne Schulden ftaan vast; zy kunnen niet weggebragt worden door Bekëering. Vrugteloos is de wensch van — niet te zyn geboren. Ondraaglyk, geheel or.draaglyk valt deeze prangende toeftand, en doet hem, onder 't flaan op zyne borst, overluid , weemoedig uitroepen : ó God! zyt my, Zondaar, genadig! — Terwyl geen Levitisch Offer hem' kan bevryden van deeze inwendige Onreinheid, doorzoekt dc geCc g won-  396 DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR l wonde geest het Heilige der Heiligen, alwaar het Verzoendekzel, certyds, de Arke des Verbonds bedekte , overfchaduwd- door de Cherubim, Volgens den grondtekst, akans, fchynt daar op, op clat voorfchaduwend Verzoendekzel, te doelen de uitdrukking — zyt genadig. Dus wanhoopt hy — niet geheel, fchoon hy zig niet waardig kent • — eenige genade te ontfangen ; maar laat zyn Lot gantfchelyk over aan den Regter van allen, zuchtende, ondertusfchen: „ach!' „ mogt de Vergeeving nog beftaanbaar zyn met' „ Gods aanbiddelyke Heiligheid, met zyne ver„ hevenfte Majesteit, met de Waardigheid zy. „ ncr Regeering over het gantsch Heel-Al!' „ Mogt 'er, by den Heere , nog eenig Ver„ zoenmiddel voor my worden gevonden, om „ my nog te redden uit den onpeilbaaren Af- „ grond des uiterften Verderfs! Onze hei- „ lige Godsdienst, onze dierbaare Godsdienst, „ fchynt zulks eenigzins aan te duiden, en van „ verre te belooven." De beklemde boe¬ zem des Tollenaars gevoelt eenige ontruiming; de Angften worden verzngt; de ftraalen der hoop bemoedigen de verflagenc Ziele, en vervullen haar met de allerernfligfte Befluiten, om, in opregtheid, voor Gods aangezigt te wandelen , tot het einde der Leefdagen biddende vufc-  BIDDENDE IN DEN TEMPEL. 397 vuurig om hulp van boven, brandende van begeerte tot het verkrygen eener Vroomheid, veel overvloediger, dan de beste Farifeeuwen, ja de' besten aller menfchen, op deeze aarde, zullen bereiken. De Gelykenis wordt befloten met dit hoogst, aanmcrklyk vonnis van onzen gezegenden Heer: Ik zeg u Heden: deeze ging af, geregtvaardigd, in zyn Hids, meer dan die. De Zaligmaker legt nadruk op deeze woorden. De uitlpraak zynetf lippen is , met opzet, plegtig , fterkverzeekerend. Ik zeg u lieden: „ hoe ftrydig het ook „ zy met uwe opvattingen en vreemd in uwe „ ooren; neemt dit egter wel ter harten, indieri „ het gezag myner uitwyzing iets kan gelden. „ Het verlcene u ftoffe tot diep onderzoek, tot „ zeer ernftig nadenken ; want 'er ligt u , gy „ regtvaardigers van u zelve! 'er ligt u groö„ telyks aan gelegen. Dit diep nadenken zal u , allengskens bcgryplyk maaken de regtmaatigheid van het Vonnis, en zeer heilzaam kun- „ nen worden ook voor uwe Zielen." De Inhoud der Uitfpraak wordt verfchillend verklaard, By fommigen wordt dezelve opgevat, als ofze behelsde meerdere en mindere trappen van Prys en Goedkeuring; zo dat aan den Tollenaar zou ten deel vallen ruim zo veele Goedkeu-  #8 de fariseeuw en de tollenaar j keuring- afa aan den Farifeeuw, fchoon die verré was afgedwaald, en deeze gebleven binnen da paaien van eenen geregelden Wandel Doch Aandd.! het woord - regtvaardigen moet, ten aanzien van den Tollenaar, zeekerlyk te kennen geeven, dat zyne begeerte ingewilligd, dat zyne ootmoedige Bede verhoord is gcworden. leekte om Verzoening met God; op dat hy, teil aage des Oordeels, niet mogt wegdraagt naar dat hy nu gedaan hadt; op dat hem namaais met zonden treffen de welverdiende uitwcrkzels van Gods daadelyke en foaffende ongenade, In deeze geheele Bevryding belhat het Genot der Regtvaardiging des Zondaars , ook volgens dc gewoone en doorgaande Beteekenis in het N Tesmment; en van deeze Vergeeving bleef de" Farifeeuw gantfchelyk verftoken, zullende loon ontfangen naar de juiste maate zyner verdienfle* by God. Andere Uitleggers meenen dc Vergejykmg in het regtvaardigen aldus over te brengenDe Farifeeuw, zeggenze, was onberispelyk^en geregtvaardigd voor dc menfchen, doch ook verder niet. Maar de Tollenaar werdt meer geregtvaardigd, niet alleen voor de menfchen maar ook voor God, en dus waarlyk ontheven van alle fchulden. Doch, M. T. ! men dient h^r op te merken, dat by dc Hebreeuwen, hoe- wei  BIDDENDE IN DEN TEMPEL. 399 wel het ons wat zonderling voorkoomt, — dat, by de Hebreeuwen, — de woorden der Vergelyking — gebruikt worden, om wegens het één iets te Hellen, en wegens het ander weg te neemen, geheel weg te neemen. Meer en min zegt zo veel als al en niet. Twee Voorbeelden zullen genoeg zyn om onze meening te verklaaren. ,Toen Juda , een der zoonen van Jacob, zeer nadruklyk overtuigd werdt wegens zyne zonde met Tamar, zeide hy: (Gen, XXXVIII, z6.y Zy is regtvaardiger dm ik; 'dewyl ik haar niet gegeeven heb aan mynen zoon Sela. Regtvaardiger dan ik. — beteekent aldaar, om de by voeging der reden, zeekerlyk: „ zy is te verfchoonen, „ en op my ligt de fchuld." Nog duidelyker blykt dit in de woorden van Koning Saul, zeggende totDavid: (1 Sam. XXIV. 18.) Gy zyt regtvaardiger dan ik; want gy hebt my goed vergolden, en ik heb u kwaad vergolden; zynde Saul alzo in geenen deele te regtvaardigen. . Op dezelfde wyze verzekert Christus, dat wel de Tollenaar, en niet de Farifeeuw, geregtvaardigi is geworden. De Hoogmoed voor God was, by den Farifeeuw, als de giftige Vlieg, van welke Salomon (Pred. X. i.) fpreekt, die het gantfehe mengzel eener Zalve ftjnkende doet opbruifen. Door zyne gehoorzaamheid aan eenige Geboden we-  4-QQ DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR j wegens uiterlyke Verrigting, hadt hy flegts een Jclein gedeelte volbragt van zynen fehuldigen pligt; Dit volbrengen kon de lèhuld niet wegneemen van voorige afdwaalingen, van de zonden zyner Ziele en overige Gebreken, — al ware die geringe Gehoorzaamheid voortgekoomen uit de regte Beginzelen. Het beflraflènde in de uitwyzing des Zaligmaakers is alzo zeer gewigtig voor een ieder. De zondige mensch moet zig alt toos ernftig op Verbeetering toeleggen; maar hy kan, in dit Leven, geene Vroomheid bereiken, •Welke, in haar zelve, genoegzaam is, om Vergeeving te erlangen, en de Goddelyke Gunst, door innerlyke waarde, volkoomeu te verwerven. De besten zelve zouden vergaan moeten in hunne Schulden , als zy bevangen werden door den geest der Verwaandheid; Daarentegen zyn de flegtfie menfchen geneeslyk, hunne geneezing blyft mogelyk , zo zy vatbaar blyven voor de vereischte Boetvaardigheid. — Maar* wyders. Dit gehoorzaamen, hoe gebrekkig ook, —. dit gehoorzaamen uit de regte Gronde .beginzelen — kan .men inderdaad niet. onderftellen by deezen Farifeeuw. Zo het goede, door hem, betragt ware, uit opregte Godsvrugt, uit Li,efde en Eerbied voor den Heere; — dan kon hy niet nalaaten , oyertuiglyk te merken, dat  BIDDENDE IN DEN TEMPEL. 4OI vdat hem nog veel gebrak; dan kon hy niet nalaaten , bekommerd, te vraagen : wat doende 9 zal ik het eeuwig Leven beërven? — dan zou Zyn eigen Gemoed getuigen : „ Rein en Regt. vaardig zou de Heere zyn in het uitfpreeken „ van het Vonnis myner Verwerping f — dan kon de Boetvaardigheid. onmogelyk uitblyven; op welke Boetvaardigheid hy ook deelagtig zout zyn geworden der onverdiende genade, volgens het goedertieren Voorneemen van God in den Zaligmaaker der Waereld. Die gevoelens der menschlyke Ziele zyn te naauw aan eikanderen verbonden, om ooit eene gantfche Scheiding toe te laaten. Wy mogen alzo befluiten, by wyze van gevolgtrekking en eigene redekaveling, — dat de Farifeeuw zig zeiven bedroog Énet de ydele gedaante eener Godsvrugt, waaraan de Kragt of liet Wezen nog gantfchelyk ontbrak. Het fchynbaar goede was niet voortgevloeid uit de zuivere Bron. Zelden hadt hy iets gedaan of gelaaten, tegen zyne Verkiezingen en Lusten, enkel om Gode te behaagen. Het agtbaare voor de menfchen handhaafde zig onder den invloed van andere Beweegredenen. Eene welvoeglykheid van Gewoonte, of Eergevoel van Rang, bewaarde zyne Gangen. Zyne Schulden voor God werden daardoor niet opgeheven, en moes-  4°2 DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR, mbestbn hem drukken, wanneer dezelve zig na. hiaals zouden vertoonen aan zyn ontdekt gel Zigt. . De Tollenaar, daarentegen , g^,Mr^rf, van den Tempelberg af, en alzo' naar zyn ^ ^ ^ Uitdrukkingen, M. T.l zyn betreklyk tot den Offerdienst. Een Jood, die Wettisch of Zinnebeeldig onrein was geworden, - en dan offerde, overeenkomftig met het Voorfchrift, - zulk een Jood ~ wercï geheel herfteld in zyne Voonegten van Israëhet, ontfangende de Zinnebeeldige Vergeeving der Zonde, oörrriddeïyk na het Offer; zo dat zyne zaak daarmeede was afgedaan, als hy wederkeerde naar zyne wooning. _ Alzo was ook de boetvaardige Tollenaar, in het oordeel Godsgeheel vrygefproken, zonder uitgefteld te wor! den tot volgende proeven , om daarvan af te hangen;xhy was, in den Tempel zynde, reédS vrygefproken van alle daadelyke Straffen; zo dat hy, terftont daarop «ervende, geene Uitwerkzeis van Gods Ongenade hiernamaals zou ondervinden. - Het heuglyk Vertrouwen op deeze onwaardeerlyke Gunst, de Vergeeving van Schulden, behoort, byopregte boetvaardig, onder de kragtigfte Behoedmiddelen , öm de Genade met te variiczen, door op nieuw in te ftortën, want dit vertrouwen bezielt de genegenheid tot voort»  biddende in den tempel.' 403 Voortgaande Hervorming, en verftcrkt alle poogingen om de Heiligmaaking te bevorderen. Naar maate deeze goede voorneemens , onder den. Goddelyken Byftand , volftandig voortwerken , verkrygen de geregtvaardigden Vastigheid in de Hoop, niet alleen op ftraft'eloosheid, maar ook op de genieting der zaligende Heilgoederen in den toekoomenden ftaat, in welken de hoogmoedigen vernederd, en de vernederden verhoogd zullen worden. De zaaken, M. T.! welke wy taus overwogen hebben , zo in deeze als in de voorige Aanfpraak, vermaanen eenpaarig tot het aanwenden op ons zelve, — waarover wy nu nog, ter toepasfing, moeten fpreeken, De Farifeeuw was geen geveinsde in deezen, geen huichelend zwetzer voor de Menfchen ; maar al het aangewezen kwaad was begrepen in den gedrogtelyken waan , dat hy genoeg bezat van het deugdelyke, om daarmede zig te beroepen op GodsN eigenaartige Infchiklykheid ; om daarmede te gemoet te koomen aan Gods billyke Bermhartigheid. Al het aangewezen kwaad was begrepen in geestelyken hoogmoed voor God. Gelyk , in het voorbeeld van den Tollenaar, geen ander goed wordt aangewezen, dan alleen II. tiental, Dd de  4-04 DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR, de opregte Boetvaardigheid; alzo wordt, in den Farifeeuw, geen ander kwaad aan ons voorgehouden, dan enkel het kwaad der Zelfsverheffing, de enkele verblinding van eigene waan- geregtigheid. Het beflisfchend Oordeel van den menschlievenden Verlosfer dient ter nadruklyke waarfchuwing, welke geflerkt wordt, door klaare betuigingen in de heilige Schriften , te bekend en menigvuldig, om ze tegenwoordig aan te haaien. By het licht der Openbaaring iiog ongevoelig te blyven voor eigene Ongefteldheden naar den Geest onderftelt eene verregaande Bedorvenheid, waarvoor geenerlei hulpmiddel is overgelaaten; gelyk geene kranken te helpen zyn, welke zig, Hout en eigenzinnig, beroemen op den besten ftaat van lighaamlyke Gezondheid. Die Gerustheid en Verheffing, dat gevoel van Genoegzaamheid en Vertrouwen by zig zeiven — is tevens de Wortel van een Bederf, 't welk onze behoeften onkenbaar maakt en alle bekwaamheid ten goede verflikt. Het inwendig Licht is dan zelf tot Duisternis geworden, en de Weg ter Behoudenis ten vollen afgefloten. De middelen ter ontdekking aan zig zeiven worden dan allengskens geheel kragteloos, en de meestgepaste redenen worden dan eene Ergernis of Dwaasheid. Jefus fchynt dikwils aan /  BIDDENDE IN DEN TEMPEL. 4-0$ santeduiden , dat dit eene geestelyke Verfter' ving is , het eigenlyk beginzel, 't welk eene doodelyke fcheiding maakt tusfehen den Formeerder en zyn gevallen Schepzel, en 't welk veelen volftrekt onvatbaar doet worden voor het wezenlyk Christendom, kunnende niet eenmaal bei grypen , waartoe het Evangelium zal dienen. ' Een Toeftand, helaas ! welke verfchriklyk is boven alles; dewyl die eiendigen zelve niet weeten , dat alle Heil voor hen ongenaakbaar zal bly| ven. Weshalven wy zeckerlyk alle mogelyke zorgvuldigheid moeten aanwenden, om ons zelve te wagten voor de oorfprongen van dit allerI deerlykst Verval. , Nimmer moeten wy ons toeleggen, om onze • Grootheid te ftigten op de puinhoopen van anI deren, en onze Heiligheid af te meeten by het I bederf der menigte; om ons de vereischte GodsI vrugt toe te eigenen op den wankelenden grond ! der Vergelyking, als hadde de Vroomheid geene vaste natuur op zig zelve. Daarby is die Vergelyking hoogstgevaarlyk en bedrieglyk. In anderen mogen wy berispelyk ftellen 't geen voor I oogen is. In anderen mogen wy vryelyk afkeuren — de misdaaden op zig zelve; maar de opregte mensch onderneemt geenzins de gantfche waarde j of onwaarde van iemand zyner meedemenfehen Dd 2 voor  4O0~ DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR, voor God op te maaken , en alzo de anderen voor niets te agten. Op de overweeging van het geheel eens Karakters, of eener zedelyke gefteldheid der Ziele, — wordt de ontdekte Chris." ten altoos huiverig, altoos befchroomd en diep. vernederd in zyn binnenfte. Met zeekerheid , met volle zeekerheid, — kent hy gebreken in zig zeiven; zonder zo verzeekerd te zyn, dat dezelve eveneens plaats hebben, en eevenzeerbefchuldelyk zyn, by die anderen, welke zig, by wylen, meer bloot geeven en ten doel ftellcn aan fcherpe berisping. „ Hoe veelen , denkt hy , „ bezitten, misfehien, een eedel, een gevoelig 3, en open hart, die nogtans vielen in de ftrik„ ken der Zonde, in welke zy allengskens die„ per verwarden!" Zyn 'er geene bekende Zondaars, die bittere traanen ftorten over zig zelve beklagende zig over 't vleesch en bloed, waarmeede zy omhangen zyn ; bejammerende eene Slaverny, welke hun den moed beneemt, om de fterke banden te verfcheuren ? Eenigen der Overtreeders waren meer onvoorzigtig en onervaren dan gezet ondeugend; zy worden gedrukt, door uitgebreide en duurzaame gevolgen eener kortftondige Overyling. Sommigen deezer zyn gewislyk veeleer voorwerpen van een deelneemend Beklag, dan wel van beftraffend Misnoegen, — bee-  BIDDENDE IN DEN TEMPEL.' 407 beeter dan veele anderen, die , met Eere der menfchen, ten graave nederdaalen. Dat wy onzen gang gemeenlyk regt hielden — was, mogelyk , nu of dan , meer toe te fchryven aan zonderling Geluk, dan aan uitfteekende Wys. heid. Wy weeten niet , waartoe wy konden vervallen , by deezen en genen Samenloop der Omftandigheden. De openbaare Zonden fpruiten uit zaaden des Verderfs, liggende in den grond van het menschlyk Gemoed. Van binnen uit het hart der menfchen, zegt Christus, (Mark. VIL 21, 2.2, 23.) hoornen voort de hvaade gedagten, overfpelen , hoer er y en , doodjlagen , dieveryen, gierigheden , boosheden , bedrog , onlugtigheid, èooze ooge, lastering, hovaardy, onverftand. Alle deeze dingen koomen van binnen, en ontreinigen den mensch. Tot zelfbeproeving en waaken vermaant dit eenen iegelyk, die weet, dat de Schuld van Rovery, van Overfpel, Doodftag en ander kwaad, reeds liggen kan in Gedagten en Overleggingen, die geheel verborgen blyven. De Heere alleen zal oordeelen kunnen over de kragt der Verzoekingen en den aangewenden Weder ftand; de Alweetende zal oordeelen over de getrouwheid in 't aanneemen der Overtuiging, en den innerlyken Ernst, welke hefteed ^is geworden om de Lusten, dc Luimen en TraagheDd 3 den  40S DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR, den te overheerfchen. Zy, die ontdekt zyn aan zig zelve, en waarlyk gevoel hebben van de Vreeze des Heeren, zullen fteeds ootmoedig cm genade imeeken, en ook om meerdere krag te i in dm ftryd met zig zelve, ter vernet-Icing van den gezetten en aanhoudenden wil tot het oen reine. Hen bemoedigt de gedagte, dat Cnnstus zig zeiven voor ons heeft gegeeven met alleenlyk om ons Vry te koopen van de Schuld aller ongeregtigheid, maar ook om de Liefde Gods in onze harten nit te florten, door den II Geest, en om alzo zig zeiven een eigen Volk te reinigen, yverig i» goede Werken Alles loopt te finnen, by den opregten Christen, om hem zeer kleingevoelig te maaken. Hy bezeft, met diepen Eerbied, de Heiligheid Gods Zyne Hoop is niet rustende op eenige Onverfchilligheid in het Opperwezen. Wat is de mensch, vraagt Eliphaz, (Job XV. 14, l5.) dat hy zuiver zou zyn ? en die geboren Is van eene Vrouwe, dat hy regtvaardig zou zyn! Ziet, op zyne Heiligen zou de Heere niet vertrouwen; en de Hemelen zyn niet zuiver in zyne oogen. God heeft geene Gemeenfchap met'de Zonde, geiyk het Licht geene Gemeenfchap kan hebben met de Duisternis. Juist dit heilige maakt de Goddelyke Natuur by hem te eerbiedwaardi¬ ger  BIDDENDE IN DEN TEMPEL." 4°9 ger cn eindeloos aanbiddelyk. Dit geeft eene eigene Wending aan zyne Droefheid naar God. 't Is regt by den Heere, den afkeer van de Zonde allernadruklykst te betoonen , en alzo zig zeiven te verheerlyken, terwyl Hy Bermhartigheid laat uitroepen over de gevoelige Zondaaren. In deeze leiding van gedagten verftomt de Christen, door Eerbiedinge, by het befchouwen der Verlosfmg in Christus, tot aanbieding van Genade. Verre van te vertrouwen, dat zyne Boetvaardigheid, door haare eigene natuur, hcra eenen Eisch kan geeven, hem bevoegd maaken en waardig der Ontferming ; ■ verre van daar _ rust hy geheel op de vrye Verklaaring van Gods verborgen Welbehagen, 't welk Hy voorgenomen hadt by zig zelvcn, — op de daadelyke Openbaaring van zynen ondoorgrondelyken Raad. Dat Voorneemen, in den Verlosfer, met den nietigen mensch, voert hem opwaarts in heilige Verrukking. By hem wordt geboren een zielvervuilend bezef van Gods onmeetlyk- verhevene Oogmerken omtrent vervallene en onreine aardwormen. In die aanbiddelyke Liefde bemerkt hy eene Lengte, eene Breedte en Diepte, welke de Kennis te boven gaat, — en 't kost hem moeite , zig vrymoedig te maaken in de begeerte om daaraan deel te verwerven. De boetDd'4 vaar-  410 DE FARISEEUVV EN DE TOLLENAAR, vaardigften zelve zyn nooit boetvaardig genoeo18 hunne eigene oogen, en agten dit gebrek het grootfte hunner ongefteldhedcn. Terwyl zy zien op den duuren Losprys, op het kostbaar Offer des Eenig-geboornen voor de zonden der waereld i gruwen zy over het onmeetlyk. kwaad der zedclyke Bevlekking; hun bekoort eene Heiligheid des gemoeds, welke zy niet bezitten, — en de Hemel is hun inzonderheid behaaglyk[ als een.ftaat van meerdere Heiligheid. - Dat God de Algenoegzaame God, ook Schepzelen van deeze aarde, zodanige Schepzelen _ daartoe wil opleiden - ontfteekt in 't Gemoed een hei. hg Vuur, en maakt het Christelyk Geloof regt werkzaam , door dankbaare Liefde , tot vruetbaarheid in het goede. De dankbaare Hartelyk heid wordt ook wel onderhouden , door dage lyks nieuwe Stoffen tot Vernedering te vindenwelke Vernederingen zig vermengen met leevendi! ge Vreugde over 't Evangelium der Genade. Aandocnlyk wordt deeze Gefteldheid des Gemoeds ondervonden door welbereide Dopelingen; en zy maakt de opregte Christenen , ftèeds op nieuw , gefchikt en hartelyk begeerig om het H. Avondmaal te vieren, naar deszelfs regte Bedoelingen de klaare Beteckenis da- hoogwaar, de Zinnebeelden; welker geloovige genieting voedi  BIDDENDE IN DEN TEMPEE. 411 voedzel verfchaft aan het geestelyk Leven. By de zodanigen kan het bidden om Byftand nooit lange uitbïyven; en de bevinding van Wasdom in ae Godzaligheid veroorzaakt Genoegens, by welke geene aardfche blydfchap kan haaien; alzo deeze Genoegens met den Ootmoed famenpaaren een opbeurend Vertrouwen des Geloofs, 't welk hun onderfleunt en troost, geduurende dengantfchen loop deezes kommerlyken Levens, zonder hen te verhaten in het fterven. Vinden de waare Christenen dikwyls redenen om zig te befchuldigen over Ongeloof; zy weeten ook tevens, dat zy diepe fmarten hebben van wegen deeze aankleevende plaage des harten , en geduurig op nieuw fteunzel zoeken, in Christus te erkennen in Deszelfs volle Waardigheid, in welken zy vryheid ontfangen, om God aan te roepen als hunnen Hemelfchen Vader, die, zynen eigenen Zoon niet fpaarende, zeekerlyk ook al het overige zal fchenken, 't welk. dienen moet ter behoudenis der genen, die Christus waarlyk hebben aangenomen, en in Hem worden gevonden. Vergunt my, Aandd.! hier in te voegen het merkwaardig Verhaal aangaande het Uiteinde van eenen Man , wiens naam zeekerlyk , meer of min, bekend is geworden by allen, die cenigzins zyn beoefend, — op wien ons Vaderland bcDd 5 ftea-  413 de farjseel'w en de tollenaar, ftendigroem draagt, — eenen Man, wyd-vermaard in liet werkzaam Leven, zo wel, als in de Verfcheidenheid zyner doorgeleerde Boeken, waarvan een goed gedeelte betreklyk is tot de* uitlegging der heilige Schriften , en die ongemeènen Lof wegdraagen , ook by de genen , welker gevoelens , in eenige opzigten , van de Zyne verfchillen. Hugo de Groot ■ ., na een iang afweezen, uitZweeden wederkeerende, leedt Schipbreuk op de Oostzee. Na eene deerlyke afmatting, het ftrand bereikt hebbende, was hy nog genoodzaakt, in dien zieklyken ftaat, zeer ongemaklyk en vermoeijend, voort te reizen , om de Stad Rostok te bereiken. De ziekte verergerde ; de Aitzen fchouwden hem gevaarlyk; hy liet eenen Kerklyken tot zig koomen, welke' hem bykans zieltoogendc vondt, doch bedaard van Geest. Deeze was Joannes Ouistorp, die aan de Groot betuigde, hoe henTniets aangenaamer zou geweest zyn, dan , in welftand , te mogen redewisfelen met den Lydcr , wiens mferfte tans genaakte. Aldus , gaf dc Kranke ten antwoord, aldus — heeft het Gode behaagd. — Waarop de Leeraar overging, om, naar ge. woonte, volgens zyne Kerk-Formulieren, het gefprek te rigten ter Voorbereiding tot het fterven , in welke aanfpraak de Prediker gewag maak-  BIDDENDE IN DEN TEMPEL. 413 maakte van onze verhandelde Gelykenis. Hierop zeide de Zwakke: „ik ben die Tollenaar." Toen wees de Bedienaar hem op Christus, als de Oorzaak der Zaligheid. „ Op Christus alleen is alle „ myne hoop gefield" deeze waren bykans de laatfte woorden van Hugo de Groot; die alzo het roemrugtigst Leven heeft bekroond met een allcrdemoedigst en Christelyk fterven. Dit alles, Veelgell.! moet ons kragtig waar. fchuwen tegen de heillooze Leerbegrippen, de ydele Overleggingen en listige Bedriegeryen dier opgeblazene en ftoutmoedige Boekfchryvers, welke het Geloof doen hangen aan eenen dunnen draad van zwakke Overtuiging, en tevens den Inhoud des Geloofs zeer yl tragtcn te maaken; om ons dan in te boezemen eene gevaar, lyke neiging tot gerustheid wegens onze eigene Waardigheid, als of wy bevoegd waren, eene Orde des Heils aan onzen Maaker voor te fchryven, in plaats van zyn Voorfchrift deswegen te ontfangen met Eerbied en Dankzegging. Dit is het Farifeeuwdom > zo 'er niet meer agter fehuilt, het cgte Farifeeuwdom, 't welk, in onze dagen, onbefchaamd te voorfehyn begint te treeden onder menfchen, die den grond onzer Vertroosting ondermynen, den raad Gods tegen zig zelve verwerpen , geen Slagtoffer laaten overbleven , het bloed  4H *>E f'ARISEEUW EN DE TOLLENAAR, bloed des N. Verbonds niet mderfcheiden, maar gemeen of onrein agten, den Heere, die hen gelogt hadt, inderdaad verlochenen, en welke nog. tans zeer gezet zyn in de verkiezing om den ' naam van Christenen in 't openbaar te draagen Dat toch in niemand onzer zy een boos en ongelooyig hart, om af te wyken van den leerenden %od, die de hovaardigen vernedert, enden nedrigen genade wil verkenen. Laaten wy Hem looven van gantfcher harten, voor de gunstige Befcherming en het goedertieren geleide, waardoor wy, tot biertoe, bewaard.zyn gebleven voor de Pestilentie, die op den middag verwoest, voor die fchaadelyke Misvattingen en die groote Overtreedingen , welke ons dompelen zouden in diepe Elenden en onze Schulden aanmerklyk verzwaaren. Laaten wy, in het dankzeggen, geenzins vertrouwen op ons zelve, dat wy hiermeede regtvaardig zyn, maar den Tollenaar navolgen, die niets zo noodig vondt, als de onverdiende Genade, om by God geregtvaardigd te worden. Deezen dierbaaren Zegen boven alles waardeerende, moeten wy ons dagelyks toeleggen, om niet te vervallen uit de Genade, maar dezelve over ons fteeds vaster te maaken ; gedrongen wordende, door de Overweeging der Liefde Gods, die zynen eigenen Zoon heeft .overgegeeven 5 om  BIDDENDE IN DEN TEMPEL.! 4l£ . om ons te ontrukken aan het eeuwig Verderf, en veilig te bewaaren tot een zalig Leven van hemelfche Heerlykheid, gedrongen door. Wederliefde tot den grooten Verlosfer, gekoomen om te zoeken en te behouden dat verloren was; die , met ééne Oiferhande, alle Schulden der boetvaaroigen uitgedelgd, en ons heeft gegeeven eenen vasten grond der zalige hoope. — Aldus bezield bly veilde, door 't geloove in Christus , tot volhandigheid in de Godsvrugt, zullen wy gelukkig bereiken het doel onzer Roeping. Na het afleggen van dit Lighaam der Zonde, zullen wy vrymoedig toetreeden, onder de Schaare der Gunstgenooten, en onze oogen vertrouwlyk opheffen tot den Regter van leevenden en dooden, Wiens aanbidlyke Uitfpraaken zeekerlyk zullen uitvallen tegen de Verwagting , en tot groote Verwondering of Verbaasdheid van veelen, — verwyzende de hoogmoedigen tot Smaadheid en Vernedering; om aan de nedrigen een Erfdeel te fchcnkcn, onder de Kinderen Gods, in het verheerlykt Koningryk, alwaar zy , in Zegepraal, zullen uitboezemen: „Hem, die ons lief „ gehad, en ons van onze zonden gewasfchen „ heeft, in zynen bloede, die ons gekogt heeft „ uit allen Geflagte en Taaie en Volke en „ Naatfle, die ons gemaakt heelt tot koningen 55 w'  4Ï6* DE FARISEEUW EN DE TOLLENAAR,ENZ. „ ea Priesters Gode en zynen Vader —_ „ Hem - zy de Heerlykheid en de föagÈ in „alle Eeuwigheid!" He God van onzen Heere Jejus Christus, de Vader der Heerlykheid geeve ons den Geest der Wysheid en der Open haaring in zyne Kennis, verlichte oogen Les Vnftands; op dat wy mogen weeten, welke de Hoope zyner Roeping en de Rykdom zy der Heerlykheid van zyne Erfenis in de Heiligen ^ op dat wy ten vollen hegrypen, met alle lleili. ^ Breedte en Lengte, de Bie tn ^f^^n bekennende Liefde van ChrïtZ ée de Kennis te hoven gaat,■ op dat wy yerZd -orden tot alle de V0/heid Gods. Hem" nu ^ magtig is, mesr dan overvloedig te doen, hoven alles wat wy bidden of denken, naar de kragt die in ons werkt, - Hem ^ Zy de HeerlykLd n ie Gemeente, door Christus Jefus, "alle Gs. fagten, tot alle Eeuwigheid! Amen. VEER-  VEERTIENDE REDENVOERING. LOFZANG VAN ZACIIARIAS. LUK AS. I. VS. 67 — 79. En Zacharias, zyn Vader, verdt vervuld met dm H. Geest, en profeteerde, zeggende: Geloofd zy de Heere, de God Israëls; want Hy heeft bezogt en Verlosfing te weeg gebragt zynen Volke. En heeft eenen Hoorn der Zaligheid opgeregt, in het Huis van David zynen Knegt. Gelyk Hy gefproken heeft door den mond zyner Heilige Profeeten, die van den beginne der Waereld geweest zyn, namelyk eene Verlosfing van onzeVyanden, en van de hand aller der genen, die ons haaien. Op dat Hy bermhartigheid deede aan onze Vaderen, en gedagtig ware zyns Heiligen Verbonds, en des Eeds, dien Hy Abraham onzen Vader gezworen heeft om ons te geeven. Dat wy, verlost zynde uit de hand onzer Vyanden , Hem dienen zouden, zonder Vreeze, in Heiligheid en Geregtigheid, voor Hem, alle de dagen onzes Levens. « £n gy, kindeken! zult een Profeet des Allerhoogflen genoemd worden; want gy zult voor '* Aangezigt des Heeren voor henen gaan, om zyne wegen te bereiden. Om zynen Volke kennis der Zaligheid te geeven, in vergeeving hunner Zonden; door de innerlyke Beweegingen der Bermhartigheid onzes Gods , met welke ons bezogt heeft de Opgang uit de Hoogte; om te verfchynen den genen, die gezeten zyn in duisternis en fchaduwe des doods; om onze Voeten te rigten op den Weg dos Vreedes.   Lange voor de Bedeeling der Wet, en, vervolgens, onder dezelve, drukte de Overtuiging van Schuld de genen, die den waaren God iri Erkentenis hielden, en in opregtheid zogtcu te wandelen. Sommige uiterlyke Overtrccdingeu werden geboet door bepaalde Offerhanden, welke hen konden bevryden van tydelyke Straften. Maar de Zonden des Gemoeds, benevens verfchcidene Afwykingen in dc daaden, blccven daarby onverzoend. Zo dat de Godvrezenden. zig itceds onderworpen erkenden aan Straffen na dit Leven. De Bekommering deswegen werdt eenigzins 'Verzagt, en de welgczinden genoten Vertroosting , door veelvuldige Toezeggingen der Profeetfie, en merkwaardige aanduidzelen in de Plegtighcden zelve 5 doende hen hoopen op een genoegzaam Heilmiddel, 't welk hen geheel van Schuld ontheffen en tot Voorwerpen zou Hellen van Gods eeuwige Goedgunfliglieid. Die benevelde Hoop op genade , door eene algemeene Verzoening, onderfteunde de Oudvaders en de opregten in Israël, vooral, wanneer zy deeze aarde verlieten, en overgingen in het beII. tiental. Ee feha-  4&0 LOFZANG VAN ZACHARïAS. fchaduwd Ryk der dooden. — Maar dit oud en regtzinnig Geloof der waare Israè'liten werdt byna gantfchelyk uitgeroeid, na den wederkeer uit Babel, door de opkoomende Seéte der bedervende Farifeeuwen, die den Sleutel der Kennis wegnamen, die het waarneemen der Plegtigheden , volgens de naauwkeurigheid der overlevering, gevoegd by de fcherpzinnige betragting der Zedepligten in het uiterlyke, — vobkoomen genoegzaam keurden, om by God allezins geregtvaardigd te worden, en bevoegd tot die Zegeningen , welke de Gunstgenooten des Heeren hiernamaals kunnen erlangen. Dus verdwenen, allengskens de regtmaatige Verwagtingcn wegens den Mesfias in de geestelyke Verlosfing. Het hoofdzaaklyke werdt voorbygezien , — en de verydelde gedagten vestigden zig ceniglyk op tydelyke Weldaaden en uiterlyke Voordeden. De befmetting deezer dwaallecre was verre uitgebreid, voor de verfchyning van den Verlosfer, die aldus zou moeten koomen tot een onbereid Volk, tot een Volk, 't welk zyne eigene Be. bocften geenzins kende; zynde 'er een Voorlobper noodig, om den Waan der Geregtigheid vooraf te vernederen, en de gemoederen eenigzins gefehikt te maaken, om Prys te Hellen op de groote Verlosfing tot Vergeeving van Schulden..  LOFZANG VAN ZACHARïAS. /jet den. Tegen den tyd der geboorte van den ZaÜgmaakcr werden de redelyke Verwagtingeu verlevendigd by eenige Godvrugtigen, door byzondere Werkingen van den H. Geest, die ook den Heiligen Zacharias een Lied deedt uitboezemen , 't welk wy tans overwecgen, en toepasfelyk zullen aanwenden. De Godvrugtige Priester, eenige zwakheid des Geloofs betoonende , toen de Engel des Heeren hem te kennen gaf, dat hy zig eerlang over eenen Zoon zou verheugen, — deVroome Grysaart — werdt geflagen met Stomheid; doch Wederom bevryd van de Kwaaie, toen de dag der naamgeeving van het Kind was gekoomcm Opgetogen in dankbaare Blydfchap , werdt hy vervuld met den H. Geest, en profeteerde doof Denzelvcn, fpreekende openlyk, en wel in de gebruiklyke taal der Jooden van dien tyd, deezen zeer vei maarden Lofzang. • > De Uitdruk- kingen, hierin vervat, zyn geheel profeetisch. Men vindze, vcripreid en by gedeelten, in de Schriften des O. Verbonds. In die vroegere dagen hadt de H. Geest daarmcede reeds gewezen op den grooten Verlosfer, en het uitneemend Heil, 't welk dezelve zou aanbrengeu. Op deeze Geestelyke Goederen, namelyk, wordt, in het O. Teuamcnt, veelmeer gedoeld , dan Ee a wy  LOFZANG VAN ZACHARïAS.' wy nu klaarlyk, by de (hikken, kunnen aanwyzen. Christus zelf heeft zulks uitvoerig getoond op den weg naar Ejnmaus. De hoogverlichte Paulus was hierin zeer bedreven, verzeekerende, deswegen , dat alle voornaame toezeggingen, weleer aan de Vroomen gedaan, haare Vervulling vonden in de Openbaaring van Christus en Deszelfs onzienlyke Heerlykheid; betuigende uitdruklyk (a Kor. I. ao.}: Zo veele Beloften Gods als 'er zyn, die zyn, in Christus, Ja, en zyn in Hem Amen, Gode tot Heerlykheid. - Dan, oudtyds was men zo gewoon aan de zigtbaare blyken van Gunst en Ongenade, dat alle uitdrukkingen wegens Elende en Verlosfing eene te groote Opheldering zouden vercifchen, indien dezelve niet zinnebeeldig waren, en indicnze het Geestelyke niet vergeleken by bekende Voorwerpen in de Huishouding van Israël. Van dit zinnebeeldige in den Styl zyn de voorbeelden ontelbaar. In den Lofzang van Zacharias zyn de profeetifche Zeggingen digt byeengezet, en duidelyker bepaald tot het Werk der Verlosfing; zo dat deeze Samenvoeging het licht verfterkt, en de profeetifche bedoeling doet doorkraaien, met meerdere Evangelifche Helderheid. Doch het wel verftaan van ieder gedeelte hangt niet v> einig af van de maate des doorzigts in de aan- ge-  LOFZANG VAN ZACHARIAS. 423 gehaalde plaatzen des O. Teftaments. Dit doorzigt werdt, mogelyk, gevonden by Zacharias en de besten zyner tydgenooten, in zo verre zy niet verblind waren, door de vooroordeelen der heerfchende Secte. Veel te breedvoerig zonden wy worden, indien wy ons wilden inlasten tot bet bybrengen van alle pasfende gezegden in het O. Verbond, om dezelve regclmaatig ter vcrklaaring te onderzoeken. Dus zy het genoeg tot ons tegenwoordig Oogmerk , dat wy de tekstwoorden kortelyk doorloopen , en eenige opheldering zoeken, meest doorzc te vergelyken met waarheden, die ons nader bekend zyn geworden uit de Schriften des N. Verbonds. Het Lied van Zacharias beftaat uit twee hoofddeelen, waarvan het eerfte ziet op den Zaligmaaker zeiven, en het laatfte op deszelfs Voorlooper Joannes. Geloofd, dus heft hy aan in het 6TA vers, gezegend — zy de Heere de God van Israël; om dat Hy bezogt heeft, en Verlosfing gemaakt voor zyn Volk. Verwonderlyk, Aandd.! werkt, in deezen Zang, de vervulling des gemoeds door den II. Geest. Christus was nog niet geboren. Joannes was een Kind van flegts weinige dagen, en alzo een der zwakften onder de leeyertde Schepzelen. Maar de Ziel des Priesters werdt Ee 3 ge-  4H LOFZANG VAN ZACHARIAS. geheel uitgebreid, verre terug treedende in het vöorledene, en tevens dringende in het toekoomende, als of alles te gelyk aanfchomvlyk werdt in een zeer ruim Tafereel. Hy erkent hier eene Bezoeking van den Heere, den God van Israël, eene byzondere en buitengewoone Bezoekingten goede, — in het te weeg brengen der Verlosfing. In dit tekstvers, ftaat voor - Verlosfmg, ~ een grondwoord, eigenlyk wyzende op eene Verlosfing, door middel van Rantzoen of Prys der Verlosfing, gelyk daar wy leezen (Hebr. IX. 12.), dat Christus, met eigen Bloed, eenmaal in het Heiligdom ingegaan zynde, eene eeuwige Verlosfing heeft te weeg gebragt. 't Is alzo eene voornaame Verlosfing, eene Ontheffing van den uiterften ramp, en een allerbegeerlykst Heil, — waaraan een iegelyk welgezinde deel zou kunnen neemen, — En opgeregt, of— verwekt, eenen Hoorn der Zaligheid voor ons. Deeze uitdrukking heeft een tWyfeiagtig voorköomen. Sommigen willen het overbrengen door Helm, dienende om het hoofd te beveiligen tegen vyandige Hagen. De Hoorn was oudtyds een Sieraad in Zegepraal, of ook wel een Zinnebeeld van Sterkte, inzonderheid van dc Magt der Vorften. Moahs Hoorn , zegt de Profeet CJerem, XLVIII, 25.), is afgefmd.u 3 en zyn Arm  .LOFZANG VAN ZACHARIAS. /\.1$ 'Arm verbroken. Ook wordt Hoorn toegepast op Perfoonen, en zelfs op den Almagtigen Befchermer. De Heere , zingt de Pfalmist (Pf. XVIII. 3.), is myne Steenrots en myn Burgt, en myn Uithelper, myn God, myne Rots, op welke ik vertrouw, myn Schild en Hoorn myns Heils, myn hoog Vertrek. Met de beteekenis van Perfoon ftemt ook best overeen het grondwoord — verwekken —- heeft eenen Hoorn verWckt; — alzo dit gemeenlyk gebruikt wordt, om te kennen te geeven het te voorfchyn brengen of doen optrecden van voornaame Perfoonen. Hoorn der Zaligheid wyst alzo op eenen zeer vermogenden zegepraalenden Behouder, welke bepaalder wordt aangewezen, door de bysevoegde woorden: in het Huis van David zynen Knegt. Door — Huis — moeten wy verdaan de Aframmelingen; zynde de groote Verlosfer, naar den Vleefche, afkomffig van den beroemden Vorst, en een zyner Nazaaten. • Hier vertoont zig aan den Geest des Priesters een gantfche reeks van opvolgende Voorzeggingen , welaaneengefchakeld en famenftemmende met eikanderen, — welke tans haare Vervullingzouden bereiken, en hein doen uitroepen: „AU „ les gaat voort overeenkomltig met het geen „ God zelf .heeft gefproken, door den mond Ee 4 V » van  426 LOFZANG VAN ZACHARIAS. „ van zyne heilige Profeeten, die van alle Ecu„ we zyn geweest, van de allervroegfte tot op de laatfte tyden." In het hoofdzaaklyke, was de waare Leer der behoudenis van Zondaaren altoos dezelfde, maar niet ongelyke trappen in Klaarheid en Vertroosting. Aan Jefus van Na. zaveth, verzeckert ons Petrus (Hand. X 43 ) geeven getuigenis alle de Profeeten , dat een iege. lyk, die in Hem gelooft, vergeeving der Zonden ontfangen zal, door zynen naam (1 Pctr I 10, li.}. In de Profeeten was de „Geest van Christus, en zy onderzogten naar de Genade en naar den tyd van de Zaligheid der Zielen J De Behoudenis, welke gewrogt zou worden door den Hoorn der Zaligheid , benevens het Uitwerkzel der gemelde Vrykooping, _ wordt vers 7i, „ader befchrevèn - als - eene Pvcd' Verlosfing vm onze Fyanden, en uit de hand van allen die ons haaien, of fchaade zoeken toe te brengen. De woorden zVn ontleend uit de gewoone berigten aangaande de Verlosfing int Egipten, als kunnende bierby vergeleken worden. Dit wyst dus, in 't algemeen, op de bevryding van een kwaad, 't welk ieder nadenkend Israëliet moest aanmerken als zyn grootfte Bezwaar; zynde zeekerlyk dat geen , 't wclk fcera zou feheidcn van de Goddelyke Gunst, en be-  LOFZANG VAN ZACHARIAS. 42? beletten — te koomen tot het hoogfte Heilgenot van de Gunstgenooten des Heeren, — en dus, buiten twyfel, — de onverzoende Zonde, welke fteeds bcfchuldiging tegen hem konde inbrengen. Dit gedugte Kwaad, in deszelfs Oorfprongen en eigenaartige Gevolgen , of Bezolding, is den mensch ten hoogden vyandig, en kan afgebeeld worden in de gedaante van werkzaame Vyanden. Deeze Leerwyze, Aandd.' is verfpreid door de Schriften des N. Teftaments. Gelyk de Zonde, zegt Paulus (Rom. V. 21.), geheerscht heeft, — volgends den grondtekst,~ als Koning geregeerd heeft, tot den dood; alzo zou ook de Genade heerfchen, door Regtvaardigheid, dat is door Regtvaardiging of vergeeving der Schulden, — tot het eeuwig Leven, door Jefus Christus onzen Heere. Aan de Duisternis, als aan eenen Vorst, wordt Magt en Hecrfchappy toegekend; 'er wordt gefproken van den God deezer Eeuwe, welke de Zinnen verblindt; en, in den brief aan de Efeziërs , wordt gezegd (Hoofdd. VI. 12.): 117 hebben denStryd, niet flegts tegen Vleesch en Bloed; maar tegen de Overheden, tegen de Magten, tegen de Geweldhebbers der Waereld, der Duisternis deezer Eeu. j/H, tegen de Geestelyke Boosheden in de Lugt.— In overeenkomst hiermeede wordt ook het Werk Ee 5 der  42u LOFZANG VAN ZACHARIAS. der Verlosfing voorgedekt Christus zeifis ver-i fchencn, om de Werken des Duivels te verbreken , en heeft tot Paulus gezegd (Hand. XXVI. 17, i8.).<: Ik zend u tot de Heidenen, om hunne oogen te openen, en hen te bekeer en van de Duisternis tot het Licht, en van de Magt des Satans tot God; op dat zy vergeeving der Zonden ont. fangen , en een Erfdeel onder de Geheiligden , door het Geloove in my. Dit doet den Apostel zeggen (Hèbr. II. I3 , Christus u des Vleeschs en Bloeds deelagtig geworden , op dat Hy , door den dood, te niet zou doen den genen, die het geweld des doods hadt, dat is den Duivel} en op dat Hy verlosfen zou alle de genen, die] met Vreeze des doods, al hun leven, der dienstlaarheid onderworpen waren. Hierop rust ook de Zeege-zang (i Kor. XV. 55-57-): Dood! waar is uw Prikkel? Helle! waar is uwe Overwinning? De Prikkel, nu, des Doods is de Zonde , en de Kragt der Zonde is de Wet. Maar Gode zy dank , die ons de Overwinning geeft, door onzen Heer Jefus Christus. — Nu moeten wy opmerken, M. T.! dat de Styl der Evangelifche Schryvcrs in deezen niet afvvykt van de ■manier der oude Profeeten. Aanhoort de Godfpraak by Jefaia (Iloofdd. XXV. 7-9.): En de Heere der Heirfchaaren zal op deezen berg verfin-  LOFZANG VAN ZACHARIAS. 429 püen het bewindzei des aangezigts, daarmeede alle Volleren bewonden zyn, en het dekzel, daarmeede alle Naatfiën bedekt zyn. Hy zal den dood verfiinden tot Overwinning; en de Heere Heere zal de traanen van alle aangezigten afwisfehen, ■en Hy zal de Smaadheid zyns Vaks van de gantfche aarde wegneemen; want de Heere heeft het erfproken. En men zal ten dien dage zeggen: Jet, deeze is onze God; wy hebben Hem ver■wagt , en Hy zal ons zalig maaken. Deeze is de Heere; wy hebben Hem verwagt; wy zullen ens verheugen en verblyden in zyne Zaligheid. — Ik 2öl,2egt de Heere by Hofea (Hof. XII. 14.), ik lal hen verlosfen van het geweld der Helle; ik zalze vry maaken van den dood. ó Do.od! waar zyn uwe Pestilentiën? Helle! waar is uw Verfaft Wat, cindelyk, den Priester Zacharias zelvcn aangaat, hy kan, by 't üitfpreeken zyner woorden, gedagt hebben aan de van ouds vastgéftelde Vyandfchap tusfehen het Zaad der Vrouwe en het Zaad der Slangc; en de H, Geest, die den Spreeker vervulde, heeft zeekerlyk gedoeld op geestelyke Weldaaden; — 't welk ten vollen blykt uit het 77fte «i ?9ftc vers, alwaar deeze Verlosfing of Zaligheid voorgemeld wordt, als zynde gelegen in dc Vergeeving der Zonden , in de Verlichting des Geö moeds,  43° LOrZANG VAN ZACHARIAS. fteeds-, cn de rigting des Wandels volgens dc Regelmaat der Godzaligheid. . Dit on- fchatbaar Heil was niet beftemd alleenlyk voor het geflagt der ïydgenooten van Zacharias; welk geflagt ten grooten deele reeds uitflerven moest, voor dat de Christus in zyne Heerlykheid zou ingaan. Ook was dit Heil niet bepaald tot de Gcloovigen, die leeven zouden na het volbrengen der Verlosfing; maar uitgebreid over alle geflagten, van den beginne der Waereld tot de voleinding der Eeuwen. Gods bezoeking in genade is gefchied, volgends het 7^ vers , om te doen Bermhartigheid aan onze Va. ders, en te gedenken des heiligen Verbonds; om die Beloften daadelyk te vervullen, op welke de Vaders hunne Hoope gebouwd hebben. Zy , die alleenlyk denken aan eene vreugde van Vaderlandsliefde, gegrond op tydelyken voorfpoed, na veele tcgenfpoedige Eeuwen, zy overweegen niet behoorlyk, dat de geheele Gefchiedenis van het Israël naar den vleefche veel meer floife tot treuren dan tot blydfchap zou opleveren. De Vaders, de Vaders zelve hadden belang by dit Heil, en ook die mecnigte hunner nakoomelingen, welke deeze aarde nu reeds hadden vcrlaaten. Deeze allen, getuigt de heilige Schryvcr, (Hebr. XI. 13, 39, 40.) zyn in het geloove ge. fior*  LOFZANG VAN ZACHARIAS. 43* florvcn, de beloften niet verkregen hebbende; maar hebben dezelve van verre gezien t en geloofd en omhelsd, en hebben beleden, dat zy Casten en Vreemdelingen op aarde waren. En deeze allen, hebbende , door het Geloove , getuigenis gehad , hebbende Belofte niet verkregen; alzo God waf. beeters over ons voorzien hadt, op dat zy, zonder ons, niet volmaakt zouden worden. Alle Vergeeving der Schulden van Adams Nazaaten , alle Vergeeymg met opzigt tot de Eeuwigheid, is be. treklyk gemaakt tot den dood des Vertosfers, welken ^God voorgefteld heeft, gelyk Paulu, fpreekt, (Rom. ïït 25.) tot eene Verzoening, door het geloove in zynen bloede, tot eene betooning van zyne Regtvaardigheid, van de Regtvaardiging die uit God is, door de vergeeving der zonden, die te vooren gefchied zyn, onder de verdraagzaamheid Gods. En daarom is Christus de Middelaar des N. Testaments; op dat, de dood daar tusfehen gekoomen zynde , tot Verzoening der overtreedingen, die onder het eerfte Testamentwaren, degenen, die geroepen zyn, de Beloftenis der eeuwige erve ontfangen zouden. (Hebr. IX. 15.) • Indien wy onze Vertaa- lers volgen in het 73fts vers, dan zouden deeze woorden met de voorgaande aldus te famen hangen: en gedagtig ware des Eeds, of — deedt den  43$ LOFZANG VAN ZACHARIAS. den Eed, dien .Hy Abraham onzen Vader heeft gezworen; 't welk, misfchien, zou kunnen doe. len op dc herhaalde betuigingen in het O. Testament , dat God fteeds volhardde een God en Befchermer te zyn van Abraham; 't welk meede infloot, dat de Aartsvader in den dood niet verlaaten zou worden. Anderfins kunnen wy kezen : om te doen de bezwoorne Belofte , weleer gedaan aan Abraham; vervullende dezelve in onze dagen, — door aan ons te geeven, dat wy verlost werden en Hem dienden. Hier meede zou voomaamlyk gezien worden op de vermaarde Belofte aan Abraham, (Gen. XXV. 18.) _ dat, in zynen zaade, gezegend zouden worden alle Volkeren der Aarde ; zo dat ook deeze Volkeren zyne nakoomeiingfehap zouden uitbreiden, voor zo verre Abraham aldus een Vader zou worden van alle Geloovigen. Naar den vleefchc, namelyk, was Christus uit den zaade Abrahams, en alle Geloovigen zyn het zaad van den Meslias ; zo dat ook de Geloovigen , uk alle naatfien , in den geestelyken zin, geteld konden Worden onder Abrahams Kinderen. De Apostelen houden deeze aanmerking meermaalen voor aan de Jooden of Joodsgezinde Christenen, om aan te tooncn, dat allerlei Geloovigen bevoegd waren tot dc voonvgtcu van dit Kindfchap, alfchoon  LOFZANG VAN ZACHARïAS. 433 fchoon zy niet behoorden tot het Joodendom, m zig niet begaven onder de bedeeling eener Wet, welke ingevoerd was veele jaaren na het doen der belofte aan den Aartsvader. Door het volbrengen deezer toezegging werdt alzo eene uitneemende Weldaad bewezen aan ons , aan de genen, die leeven zouden na de Geboorte van Christus, en die Hem, door het Geloove, konden aanneemen. als den Zaligmaaker der Waereld. Dit Heil wordt befchreven in deezer voegen : dat wy , verlost zynde uit de hand onzer Vyanden, Hem* vonder vreeze , zouden dienen, in Heiligheid en Ceregtigheid, voor Hem , alle de dagen onzes Uvens. Zacharias en de overige Jooden van zy,nen tyd waren nog gcenzins derwyze beflotcn m de magt van eenige uiterlyke Vyanden, dat zy denpïcgtigen Eerdienst niet, openlyk en ongeftoord i zouden kunnen verrigten % en , indien ook dusdanig bedwang hadt plaats gehad , zou ^evenwel niemand hen beletten den Heere te dienen, door Vroomheid van gemoed en gezellige Deugden. Maar, eerlang, zou het vleeschlyk Israël in flaverny geraaken, terwyl het Israël Gods. op aarde verdrukking zou lyden. Uiterlyke veiligheid of bevryding is hier niet bedoeld. Neen: Paulus befchryft deeze Verlosfing, wanneer hy zegt: (Kol. I. 13, 14.) De Vader heeft ons ge- tïuk-  431 LOFZANG VAN ZACHARIAS; trokken uit de magt der duisternis, en overgezet in het Koningryk van den Zoon zyner Liefde , in den welken wy de Verlosfing hebben door Zyn bloed, de Vergeeving der Zonden. Alle nadenkende Vroomen waren, tot hiertoe, eenigzins bevangen door de Vreeze des Doods. Het Offer van dieren kon dc Confcientiën niet reinigen. Hun geloove zag wel op Schaduwen en Voorzeggingen ; doch deezen konden den tyd, de wyze en kragt der Verlosfing niet voikoomen verklaaren; zo dat 'er nog eene treurige donkerheid zweefde over hunne uitzigten in de Eeuwigheid. Nu werdt dit alles veranderd; nu zouden wy , met Vrymoedigheid, toegaan tot den throon der genade ; op dat wy bermhartigheid mogen verkrygen en genade vinden, om gehulpen te worden ter bekwaamer tyd; (Hebr. IV. ió\) alshebbende, in Jefus Christus, onzen Heere, de Vrymoedigheid en den toegang, met Vertrouwen, door het geloove in Hem. (Efez. III. 12.) , Ieder van de volgende uitdrukkingen , M. T.! heeft iets merkwaardigs , vooral in den mond van den Joodfehen Priester. Zonder vreeze, zouden wy Hem dienen. In het Grondwoord dienen — fchynt eene fraaije Zinfpeeling te liggen op het Dienstwerk1 in Israël, 't welk verrigt werdt door dc Priesters. Voortaan zouden wy, wy  lofzang van zacharias. 435 wy allen, ook de geraeene Israëliten of Geloovigen , het Dienstwerk verrigten , een iegelyk voor zig zeiven; hebbende , eeveneens als de Priesters, volle Vryheid om onmiddelyk te naderen tot den Heere des Tempels. — Ook zou het Dienstwerk zelve daartoe gefchikt zyn, redelyk en geheel geestelyk, gefchiedende, op aan. moediging des Geloofs, in Heiligheid en Geregtigheid. Door Heiligheid verftaan fommigen de Pligten omtrent God, en , door Geregtighcid, de Pligten omtrent de meedemenfchen. Andereu neemen Heiligheid voor de Reiniging des Gemoeds, en de Geregtigheid voor derzelver uiterlyke daaden. Waarby wy voegen kunnen , dat zulks meede kan influiten de Vergeeving der ontrustende Schulden, wordende de geloovigen ten deezen opzigte genoemd (i Kor. VI. 11 •) geheiligden en geregtvaardigden, in den naam van den Heere Jefus, en door den Geest van onzen God. Schoon zy hunne Heiligmaaking beftendig moesten voortzetten , en de Zaligheid werken met kinderlyke Vreeze , hadden zy egter , naar de taal van Paulus, (Rom. VIII. i5-) niet ontfangen den Geest der dienstbaarheid, wederom tot Vreeze; maar ontfangen den Geest der aanneming tot Kinderen, door welken wy roepen Abba, Vader! De Vcrgelyking by het Dienstwerk on^ II. tiental. Ff der  43Ö LOFZANG VAN ZACHARIAS. der de Wet blykt ook klaarlyk uit deeze woorden van Zacharias: zouden Hem dienen - voor Hem, of — voor zyn Aangezigt, doelende op de verrigtingen in het Heiligdom, als zynde — een naderen tot den Heere, een verfchynen in zyne tegenwoordigheid. Doch , in dit dienen voor God, zouden de Geloovigen geenzins navolgen de Priesters onder Israël, voor-zo verre de Priesters, ieder voor een korten tyd, flegts nu en dan konden toegaan , en den dienst des Heiligdoms moesten waarneemen, by afvvisfelende beurten. Neen^- , het Volk van den Mesfias, zouden volharden, ons zeiven te fteU lentot leevende, heilige, Code-hehaaglyke Offerhanden, alle de dagen onzes Levens; dewyl wy altoos Vrymoedigheid hebben om in te gaan in het Heiligdom, door het bloed van Jefus, op eenen yerfchen en leevenden weg, welken Hy ons ingeWyd heeft, door het Voorhangzel, dat is - door zyn Vleesch (Hebr. X. 19, 20.); volhardende in onzen dienst tot aan onzen dood, om denzeiven voorttczetten in het eindeloos Leven. Wy gaan nu over tot het tweede gedeelte van den Lofzang, 't welk ons zo lange niet zal ophouden. Met het 76^ vers wendt Zacharias de Aanfpraak tot zynen eigenen Zoon, ' A'T;WaiT *** en  ÊOFZANG VAN ZACHARIAS. 43^ en zegt: Gy , Kindeken! zult genoemd worden een Profeet des Allevhoogften, hebbende eene' ónmiddèlyke Zending van God , toe het waarneemen van een zeer gewigtig Beroep. Want Gy zult vooruittrekken voor het Aangezigt des Heeren. By Maleachi (Hoofdd. III. i.), wordt de Christus genoemd, niet alleen — Heere, en —Engel des Verhonds, maar ook — Aangezigt des Heeren, des Heeren der Hcirfchaaren, of — des Allerhoogflen. Zo dat Joannes zoude heeneri gaan voor den Christus zeiven, zynde het Afichynzel der Heerlykheid van den Allcrhoogftcn, tm zyne Wegen, de Wegen van den Mcsfias, ts bereiden ; om te bewerken, dat de Verlosfer eenen gerecden toegang konkrygen tot zyn Volk, of dat het Volk werdt toegerust, om het Heil der Verlosfing mét blydfchap te ontfangen. — Dit zou Joannes te weeg brengen, in de Hbedaanighcid van Profeet, geenzins ter Voorbereiding van een uiterlyk Koningryk op aarde, maar alleenlyk door welgepaste önderwyzing; — om aan het Volk van den Christus te geeven kennis! der Behoudenis; beftaande deeze Behoudenis iit de Vergeeving hunner Zonden. De Dooper zotl de Leere der Farifeeuwen wederleggen, en allé Israëliten overtuigen, dat zy Schuldenaars waren gebleven voor God, en, dat ook de besten, by Ff 2 alle  438 LOFZANG VAN ZACHARIAS. alle zorgvuldigheid omtrent den uiterlyken Eerdienst, nog Vergeeving behoefden, ten eeuwigen Leven. De boetvaardige Belyders zou hy opbeuren, door hen te doopen, tot Vergeeving der Zonden, welke Vergeeving verworven zou worden , door den Meerderen, die terftont na Joannes zou koomen. Deeze Vergeeving was dierbaar boven alles; want welgelukzalig is hy, wiens Overtreeding vergeven, wiens Zonde be. dekt is ; welgelukzalig is de mensch, dien de Heere de Ongeregtigheid niet toereekent (Pf. XXXII. i, £>.). Dit Werk der Verlosfing was het groot Bewys en heerlyk Proeffluk van Gods ontfermende Liefde; wordende, daarom, met Hebreeuwfehe uitdrukkingen , befchreven als gefchiedende, door de Ingewanden , of innerlyke Beweegingen der Bermhartigheid van onzen God. Aan welke onverdiende Ontferming wy het te danken hebben, dat God zynen Eeniggeboornen Zoon voor ons heeft overgegeeven, of gelyk Zacharias fpreekt, dat ons hezogt heeft -I de Opgang uit de Hoogte, Dit nieuw Zinnebeeld, Aandd.! koomt ons eenigzins vreemd te voo. ren, dewyl wy ons niet verbeelden kunnen — eenen Opgang, uit de hoogte naar beneden, maar wel eenen Opgang, uit de laagte naar boven, gelyk wanneer de ryzende Zon de Kimmen verlaat,  LOFZANG VAN ZACHARIAS. 439 laat, om, mt het Oosten, hooger op te ftygen aan den Hemel; zo dat wy ons hier noodwendig moeten voorftellen, niet eenen Opgang, maar eene Nederdaaling uit de Hoogte, d. i. midden uit den Hemel zeiven. Wy kunnen dit oplosfen,door aan te merken, dat het Hebreeuwsch woord, voor welk het Griekfche — Opgang — is gefield, — oorfpronglyk kan beteekenen — een uitgaan des fchynzels in volle kragt; want, in het vyfde hoofdfluk van het boek der Regteren, leezen wy: die den Heere lief h^ben, moeten zyn, als wanneer de Zon — opgaat in haare Kragt, of — magtig is geworden; welk magtig fchynen der Zonne plaats heeft, niet in den vroegen morgen, maar op den onbewolkten middag. Dus beteekenen onze tekstwoorden, dat ons, uit den hoogen Hemel, toeftraalt de heldere glans der Goddelyke Heerlykheid , elders genoemd — de Zonne der Geregtigheid of — des Heils , wiens bezoeking by Jefaia, (Hoofd. LX. 1 — 3.) aldus wordt aangekondigd: Maakt u op; wordt verlicht; want uw Licht koomt, en de Heerlykheid des' Heeren , dat uitgedrukt Beeld, gaat over U op. Want, ziet, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de Volkeren; doch over Uzal — de Heere opgaan, en zyne Heerlykheid — zal over u gezien worden. En de HeideFf 3 nen  4A& LOFZANG VAN ZACHARIAS». nen zullen tot uwen Lichte gaan, en Koningen, tot den glans, die U is opgegaan. Dit veix fchynen zou verkwikking toebrengen aan allen, die beneveld zyn en treuren, afgebeeld wordende - als zittenden in de duisternis en fchaduwedes Doods. Aldus worden befebreven niet alleen dezulken, die zig bevonden in den ftaat der ge-, ftorvenen; maar ook de leevcnden op aardenniet flegts ten opzigte van hunne Onweetenheid, of dwaalende begrippen des Verftands; maar ook van wegen hunne bekommernis en angften, — va i wegen alles wat ovcrftaat tegen Vreede en Genoegen. In dusdaanigcn ftaat van Kommer en Bezwaarnis bevonden zig de opmerkzaame Israëiiten in 't gemeen, — en nu byzonderiyk y vermits zy , in eenen langen reeks van jaaren» niet bezogt waren door openbaare Profeetem, Tot hunne Vertroosting , wordt de Mesfias ingevoerd, als fpreekende, by Jefaia (Hoofdd, LXI.1-3.): De Geest des Heeren Heeren is op my; om dat de Heers my gezalfd heeft, om eeneblyde boodfchap te brengen den zagtmoedigen. Hy heeft my gezonden, om te verbinden de gebrohnen van harten, — om den gevangenen Fiyhcid uit te roepen, en den gebpndenen opening der gevangenis. Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren, en den dag der wraake onzes Gods, tot uit-  ■LOFZANG VAN ZACHARIAS. 44* uitbanning , namelyk , van de Vyanden zyns Volks en verbreeking van de hand des Haaters; —om alle treurigen te troosten; om den treurigen Zions te befchikken, dat hem gegeeven worde Sieraad voor Asfche, Vreugden- Olie voor Treurig, heid, en het gewaad des Lofs voor eenen benaauwden geest; op dat zy genoemd worden Eikenboomen der Geregtigheid; eene plantinge des Heeren; op dat Hy verheerlykt worde. Deeze bekommerden zouden ontfangen alle noodige Verlichting, benevens den vereischten Byftand; zo dat hunne voeten gerigt werden op den weg des Vreedes. Vreede of Salem beteekent alles wat begeerlyk is en hoogstgelukzalig. Zy zouden geleid en onderfteund worden, om het Verderf der Waereld te ontvlieden, en Gode-behaaglyk te bewandelen het veilig Pad, aan welks einde de Dood hen niet zou befchadigen, maar hen behouden overbrengen in het hemelsch Jerufalem. Laaten wy nu, ter toepasfmg, onze Gemoederen tragten te vervullen met opwekkende gevoelens , welke denzulken bètaamen, die de Verfchyning des Zaligmakers liefhebben, en gedagten» zullen vieren van zyne zegenryke Geboorte. Ware het Menschdom niet begunstigd met de Ff 4 °Pen-  442 LOFZANG VAN ZACHARIAS; Openbaaring van Christus, ook wy, ook de na. denkenden en godvreezenden onder ons, zouden gezeten zyn in de duisternis en fchaduwe des Doods. Nu fchynen wy te kunnen opklimmen tot den Maaker van alles, door de befchouwing van 't gefchapene ; doch ook dit vermogen is ontwikkeld door den Christelyken Godsdienst. Te vooren bezaten de menfchen dezelfde natuurlyke Vermogens, welke ook, by veelen, geenzins ongeoefend werden gelaaten. Nogtans zyn zy vervallen onder de magt van dwaaling, bygeloof en deerlyke Afgodery. - Alfchoon wy ook verftand.g redekavelden over de blyken der Magt en Weetenfchap des Allerhoogften, zouden wy egter , buiten Christus, Gods raadflagen niet ontdekken, noch eenige byzonderheden van zyne oogmerken uitvinden. Eene groote Verfcheidenheid van leevende Schepzelen ontmoeten wy -op eenen aardbodem , op welken het Zedelyk Bederf en de Elenden fteeds heerfchappy voeren over de voornaamfte Bewooncrs; — en welke aardbodem in zig zeiven maar zeer gering is in vergclyking van Gods overige werken. Wy verliezen ons zelve in deeze donkere Uitgebreidheid. De Beftemming van den Mensch zou raadzelagtig zyn voor hem zeiven, en den Denker in groot .gevaar brengen ( van wcggellccpt te worden'door eenen  LOFZANG VAN ZACHARIAS. 443 eenen maalftroom van Verwarring, in welken de Vreeze des Doods zyne Hoop zou overweldi. gen, wanneer hy zig de Mogelykheid voorftelde van het overblyven der Zielen. Maar, Veelgeliefden! de Hoorn der Zaligheid is verwekt, en 't helder Licht uit de hoogte heeft ons befchenen. De groote zwaarigheid, welke onze Hoop deedt vergaan , is gelukkigopgeruimd door de Verzoening der Schulden. De bevlekte Ootmoedigen worden afgewasfchen en geregtvaardigd , door het eerbiedend Geloove; zo dat zy vryelyk kunnen naderen tot den throon der Genade, en zig verlustigen in het uitzien naar eene volheid van Gelukzaligheid, by welke wy onvergelyklyk meer belang hebben, dan by alles wat 'er gebeuren kan in dit aardfche Leven. Het welgelukken onzer tydelyke aanflagen, het vermenigvuldigen van Most en Koren, het bloeijen van den Burgcrftaat, — alles — is naby de verdwyning. Het een geflagt koomt op , het ander daalt ten grave, en wy gaan fpoedig voorby. 't Is onze groote zaak , dat wy Vreede hebben by Hem, wiens verbond zig uitftrekt door de eindelooze Eeuwigheid. Zouden onze Zielen niet getroffen worden ^ dooi de kragtige blyken der ontfermende Liefde van Hem, men de Hemelen niet bevatten, die Ff 5 het  444 LOFZANG VAN ZACHARIAS.- het .Heel-Al omvangt, en zo gunstig gedenkt aan de Inwooners deezer Aarde! Voor de grondïogging.der Waereld, was by den Algenoegzaa. men het goedertieren voorneemen , 't welk alfengskens geopenbaard werdt met tweernende klaarheid, eg ■zig hiernamaals ten vollen zal ontvouwen. De alloopende Eeuwen gingen zwan- • ger van een Heil, >t we]|c te mmyn kwm m de mm des tyds. De.Heere zelf, die Heerlykheid hadt by den Vader, heeft zig diep Vernederd, om ons te bezoeken, om zig te kunnen opofferen, ter verzoening van het Menschdom Hy is verrezen , en opgevaren tot den Zetel zyner Heerfchappy, 0m volkoomenlyk zalig te maaken. de genen, welke , door Hem, tot God zoeken te hoornen. Geloofd zy de God en Vader van onzen Heer Jefus Christus , Die naar zyne groote Bermhartigheid, ons heeft doen wedergeboren worden , tot eene leevende hoop door de Op/landing van Jefus Christus uit de dooden, ~ tot eene onvenlerflyke, en onbevlek* lyke en onverwelklyke Erfenis, die, voor ons, is bewaard in de Hemelen (i Petr. I. 3 , 4.). Genaakbaar en toeganglyk is deeze Zaligheid yoor alle Christenen, indien maar de dankbaare Liefde werkzaam blyve tot de gehoorzaamheid «es geloofs; om geduurig in het licht te wande, Icn,  LOFZA.NG- VAN ZACJIAK-IAS.,. 44^ len, en alzo te beantwoorden aan de hooge roe% ping, met welke wy in Christus zyn geroepen. Dit vereischt een beftendig agt geeven op de beweegingen onzer harten, by het daaglyks wedervaren , — en het beproeven onzer daadeil aan de Voorfchriften van Heiligheiden Geregtigheid. Dus ontdekken wy fpoedig onze Afdwaalingen, die ons doen vlieden tot den Voorspraak by den Vader, met hartelyke Smeekingen, en met vermeerdering van Ernst tot het beftryden der Zonde; terwyl wy ons tevens in Liefde ontfermen over de Zwakheden der meede-verlosten, en hulpe^oekenWegen ónze Geestelyke Vyanden , by den .vermogenden Befchermer ; die-niet alleenlyk de aanwyzing geeft, maar onze voeten ook wil verfterken, om te loopen de voorgeflelde Loopbaane, — op welke wy ons kunnen verkwikken , door fteeds te gedenken, dat wy ons bevinden op den Weg des Vreedes, leidendewzeekerlyk tot de Wooningen des Heils, in het onbeweeglyk Koningryk, alwaar het uitverkoren Volk des Eigendoms den Heere zal dienen, in Heiligheid en Geregtigheid, altoos en eeuwiglyk. Wy eindigen met de woorden van den Pfalmist (Pf. LXXXIV. 6,12,8.): Welgelukzalig is de mensch , wiens fterkte in God is, in wiens hart de gebaande Wegen zyn; want  '446 LOFZANG VAN ZACHARIAS: want God de Heere is eene Zonne en Schild; de Heere zal Genade en Eer e geeven; Hy zal het goede niet onthouden den genen, die in opregtig. heid wandelen. Zy gaan voort, van kragt tot kragt. Een iegelyk van hen zal verfchynen voor God in Sion. Amen.  VÏFTIENDE REDENFOERING. GEZANG DER ENGELEN, BY DE GEBOORTE DES HEEREN. LUK A S II. VS. 13, 14. En , van jlonden aan, was 'er, met den Engel, eene menigte des Hemelfchen Heirlegers, pryzende God, en zeggende: — Eere zy Gode, in de hoogjie Hemelen, en Vreede op Aarde, in de Menfchen een Welbehagen,   Gods Wegen zyn doorgaans niet onze Wegen, en Zyne Gedagten niet onze Gedagten ; vooral ten aanzien van de Intreede onzes Verlosfers in deeze Waereld, van zyn Verblyf alhier, en zyn Vertrek van de Aarde. Daar wy, naar onze! fmaak, Luister en Heerlykheid zouden zoeken ■ — heeft God iets vertoond, dat, naar onzen denktrant, zeer ongeagt en nedrig fchynt; en daar wy, uit aanmerking van het een , eene gelyke Geringheid zouden verwagten in het ander, — worden wy verrast door eene onver* wagte Majesteit. Als het een den Aanfchouwer byna in twyfel zou brengen, — is 'er wederom iets anders om zyn Geloove te bevestigen. Alles te famen vertoont eene grootfche Vermenging van Licht met Schaduwen , en genoegzaams Merkteckenen van den Vinger des Allcrhoogftell. _ Jezus onze Heer werdt geboren in Omftandigheden van Geringheid, en lag-neder in de Stal, als een vergeten kind der ongezienften onder de menfchen; maar de Heerlykheid'des Heeren befchynt ondertusfehen de nabuurige Velden; een Engel Gods verbaast, door zyne aankomst,  45° GEZANG DER ENGELEN, BY komst, de wagthoudende Herders, en verkondigt de Geboorte des Verlosfers, als eene Stoffe van groote en algemeene Blydfehap. Deeze Engel hadt naauwelyks zyne boodfchap afgelegd, toen de Luister aangroeide boven alle Verbeelding. De hemelfche Boodfchapper kwam niet onverzeld van boven; want de blyde Hemelingen vloeiden zo over van Vreugde, datze hunne Wooningen verlieten, de Hemelen fnellyk doorzweefden , en de Verblyfpkats bezogten van zondig Bederf en veelvuldige Elenden, welke nu, op zulk eene uitneemende wyze, gezegend zou worden. Zy wilden op het giansrykst doen fchitteren de eerile Aankondiging van dit onwaardeerlyk Heil. Boven Bethlehem genaderd, begroeten de Engelen het Goddelyk Kind, ver! voegen zig daarop by hunnen agtbaaren Voorganger , en vervullen de aanliggende Valeijen met het vermengd Gejuich hunner Iiefiykc Stemmen; — 't welk alles uitmaakte de Staatclyklte en grootheerlykfte Vertooning, die hier immermeer was te aanfchouwen, en die ons nog opgetogen kan maaken , als wy ons dezelve leevendig verbeelden. Laaten wy deswegen alle andere gedagten uitbannen; laaten wy ons, in den geest, nevens de Herders plaatzen, — met de oogen des Geloofs aandagtig toezien, ea heil-  de geboorte des heeren. 45"! heilbegeerig luisteren naar deeze onnavolgbaare Vreugdegalmen. Ter verklaaring van dit merkwaardig berigc zullen wy eerst letten op de aankomst van net hemelsch Heir, en, daarna, op den Lofzang. De Evangelist verhaalt de Verfchyning van de Engelen des Lichts in deezer voegen: En, van Jionckn aan, was 'er, met den Engel, eene menigte des hsmelfchen Heirlegers, pryzende God.— Een talryk Gezelfchap uit de Vergadering der Hemelingen wordt hier voorgefteld als eene menigte des hemelfchen Heirs, overeenkomllig met de voorfiellingen der heilige Schryvers, die hen afbeelden als Gods Throon te omringen , en fomtyds een byeengefchaard Heir of Leger uit te maaken. Wegens dit hemelsch Heir wordt, in onze tekstwoorden, verhaald, dat het terftont of fchielyk was met of by dien voornaamen Engel, welke eerst alleen kwam, en tot de Herders hadt gefproken. Wegens dien eerften Engel werdt berigt, dat hy hy hen ftont, - en - van deeze Hemelbogen, - datze 'er - van ftonden aan waren; — beide om aan te duiden, datze, als in een oogenblik, verfchenen, zonder dat men hen allengskens zag aannaderen. — 'Èr wordt niet vermeld, datze belast waren met eenig bevel aan de menfchen, maar alleenlyk, datze God hebben II. tiental. Gg ge-  45^ GEZANG DER, ENGELEN, BY geprezen; — als ofze, enkel uit blydfehap over ons, ter eeren van Gods Zoon, en .tot gezelfchap van hunnen medebroeder, nederdaalden in onze lugtftreeken. Hier warenze zïgtbaar, door diezelfde uitneemende klaarheid, welke de Herders hadt omfchenen, by de aankomst van den voornoemden Afgezant; terwylze, met verfcheidene Beweegingen, in de Lugt ommedreven, of zig nederzetteden op de Velden. Deeze Ver* fchyning diende, om den algemeenen Indruk, wegens het Gevvigt en de Grootheid deezer Gebeurtenis , in de gemoederen te verdiepen, niet alleen van dc Herders , maar ook van allen, door de geheele Waereld, aan wien het Berigt over- tuiglyk zou medegedeeld worden. Dewyl yer verhaald wordt, datze God hebben geprezen, zo onderfielt zulks duidelyk, dat de Engelen zig verheugd hebben over dat Geluk, 't welk, door Jefus, gebragt werdt over de Inboorlingen deezer aarde. Reeds in voorige Eeuwen waren de Engelen begeerig om in te zien het Middel en de Wyze der Verlosfing van het Menschdom; om te verneemen, hoe Adatns Kinderen, Godebetaamelyk, verlost en opgeleid konden worden tot den ftaat van gelukzalige meedegenooten , terwyl de gevallene Engelen niet werden aangenomen. Dit dreef hen aan , om vrolyk te juichen  DE GEBOORTE DES HEEREN. 453 chen over de Redding van medefehepzelen, die door Zonde befinet waren, en alzo ten verderve neigden. Zy verblydden zig over ons, uit die algemeene Goedhartigheid, die zuivere Liefde, welke fchynt te behooren tot de geaartheid van alle Wezens, die verheven zyn boven den mensch, in zynen fterflyken ftaat. Dit rein begin zei van waare Liefde wordt vereischt om Gode te behaagen, om inwendigen Vreede te genieten , en het genoegen te doen duuren in de famenieeving der verheerlykten. De heilige Engelen, die, van overlang, alle gevaar van afval te boven en gelukzalig waren, zonder eenigen onzer , — die geen belang hadden in ons Welvaren , noch hunne duizend - maal duizenden behoefden te vermeerderen, om altoos te leeven in de grootfte Vergenoeging , — die liefderyke Wezens , — wel verre van te benyden , dat veelen onzer hun gelyk zouden worden, — verheugen zig in alles, wat zulks kan bevorderen (Luk. XX. 36".). De Zaligmaaker verzee. kert ons (Luk. XV. 7, 10.), dat 'er zelfs blydfchap is in den Hemel, voor de Engelen Gods, over éénen Zondaar, die zig bekeert, — over eenen enkelen Sterveling, over zulk een nietig Schepzel, 't welk by weinigen in aanmerking koomt, onder zyne eigene Medemenfchen. DaarGg 2. om  454 GEZANG DER ENGELEN, BY om was 'er tans eene groote Verheuging onder de Hemelingen , over de ongemeene Gebeurtenis , welke in Bethlehem was voorgevallen. Nu hadden zy inzien in de Bedoeling en Gevolgen, welke het hoogstwonderbaare Voorval allerbelangrykst zouden maaken, zo wel voor de bejaarden onder deeze Herders en Tydgenooten, zo wel voor hen, die fterven zouden, geduurende de jaaren der Kindsheid van Jefus , als voor de genen, die, dertig jaaren laater, de aanfpraaken zouden hooren uit den mond der Waarheid; ja, belangryk boven alles voor het geheele Menschdom, van den cerften Stamvader af tot het laatfte der Gedagten. Die kinderen Gods, welke te famen juichten, toen dc Aarde werdt gevormd, juichten tans niet minder, en preezen Hem, die de Fonteine is van alle Heil en Genade, met woorden, welke wy niet zeeker kunnen weeten, doch welke hoogstwaarfchynlyk, voor een gedeelte altans, in 't volgend vérs zyn begrepen; alzo de Evangelist daarop fchynt te doelen, door de byvoeging — en zeggende; — zo dat wy den Lofzang, welken wy nu zullen inzien, voornaamelyk hebben te befchouwen als dngerigt, om den Allerhoogften te verheerlyken. Zy zeiden dan: Eere zy Code, in de hoogfte He-  DE GEBOORTE DES HEEREN. 45^ Hemelen, en Vreede op Aarde, in de menfchen een Welbehagen; of, Eere in de hoogfte Hemelen zy Gode en op Aarde! Vreede! in de menfchen Welbehagen! 'Er wordt niet gezegd, Aandd.! datze dit juist eigenlyk te famcn zingende voortbragten, of — de lettergrepen gelykclyk op de maat aanheffende; 'er wordt niet bepaald , — of het eens dan by herhaaling gefchiedde; ook weeten wy niet zeeker, of het in 't Siro-Kaldeeuws is uitgefproken, dan in de Griekfche taal, zo als wy hetzelve by Lukas vinden aangeteekend; hoewel het eerfte geloofwaardigst zal voorkoomen. Dit zeer aan- merkelyk gezegde zullen wy, eerst, ophelderen in zyne afzonderlyke Uitdrukkingen; om, daarna, het geheel in eens te ovcrweegen. Eere zy Gode — geeft te kennen, — dat die Volmaaktheden van het Goddelyk Opperwezen, welke hierin zouden doorflraalen, inzonderheid zyne Heiligheid , Langmoedigheid en Ontferming , — erkend mogen worden van veele Schepzelen, — dat zulks hen moge. op wekken, om den Heere te verheerlyken, — en dat zyn geestelyk Koningryk zig verre moge uitbreiden. ■ In de hoogfte — voegenze 'er by, als tot opwekking hunner Medegunstgenooten, en in tegenflelling van den laagcren ftand der Gg 3 Schep-  45^ GEZANG DER ENGELEN, BY Schepzelen hier beneden. — En Vreede op Aarde. De Menfchen konden hierdoor by zigzelve verkrygen de Ruste des Gemoeds, den Vreede des Gewectens, door Vergeeving te erlangen, daarop te vertrouwen en zig te hervormen naar den EvangelifehenGodsdienst, die tevens bevordcriyk zou zyn tot Vreede met eikanderen. Vreede laat iku, zeide Jezus, (Joann.XIV. a?.) mynen Vreede geef ik «. Ook zou de komst van Christus aanleiding geeven tot Vreede tusfehen de Volken, die, dus verre, gefcheiden waren, door hunne byzondere Godsdiemïen; want Christus is onze Vreede (Efez. IL ï4 17.;, die Jooden en Hei. ienen één heeft gemaakt; en, den midaenmuur des Affcheidzeis gebmaen hebbende , heeft Hy, in zyn Vleesch, te niet gemaakt de Vyandfchap, voorlkoomende uit de Wet der Geboden, in plegliga Inzettingen; op dat Hy die twee, in Hem zeiven, zou Scheppen tot éénen enltlen nieuwen Mensch, — vreede maakende; en die beiden met God, %h één Lighaam , verzoenen , door het Kruis, de Vyandfchap aan hetzelve g»dood heb. bende. En, koomende, heeft Hy, door het Evaiu gelium, Vreede verkondigd aan hen, die verre, en dien, welks naby waren; — cm, in de bedeeling van de Volheid der tyden, alles, in Chris, tus , tot één te verzamelen , beide dat ■ in den He-  DE GEBOORTE DES HEEREN. 45? Hemel en dat op de Aarde is (Efez. I. 10.). — Wyders, gaf dit aanleiding tot Vreede tusfehen. de Aardbewooners en Hemelingen , welke zig nu reeds verlustigen in de Verlosfing van hunne aanftaande Medebroederen. — Eir.deïyk , zou dit een middel zyn om ons voor altoos te bcvrcedigen met den God onzes Heils; zo dat wy zouden kunnen zeggen: Wy dan, geregtvaardigd zynde, uit den Geloove, hebben Vreede by Gcd, door onzen Heer Jezus Christus (Rom. V. i.); eenen blyvenden Vreede, die niet verftoord wordt door de Onrusten van buiten in eene booze Waereld. Dus, gelyk Vreede doorgaans alle Heil beteekent, zo doelt dezelve hier op alle geestelyke Zegeningen , met welke de menfchen, in Christus, gezegend worden, indien zy zelve dit Heil , door Onagtzaamheid, niet verfmaaden, of, door Ongeloovc, niet afftooten; op Zegeningen, die hen bekwaam maaken om eeuwig zalig te leeven, in Gunst en Welgevallen, met hunnen Schepper en alle re- delyke Schepzelen. Deeze dierbaare Vreede zou zig verfpreiden — op Aarde, —- wier ïnwooners, buiten opzigt tot den Middelaar, allen vervreemd zyn van hunnen Maaker; doch eene Aarde , die altoos eene waare Kerk van Gunstgenooten zal bevatten. Waarby men kan Gg 4 VÜC"  458 GEZANG DER ÊNGELEN, EY voegen de woorden - in 0f onder de Men* fchenf - te meer, wyl fommige Handfchriften leezen — menfchen des Welgevallens, — aan- wyzende, dat de gemelde Vreede en Zegen genietbaar was voor zulke Menfchen, die Godewejbehaaglyk zouden worden, door'er prys op te fteïïen. Doch , als wy de Woordfchikking behouden van - in de Menfchen Welbehagen, Z zo geevenze te kennen Gods Genegenheid om de menfchen te fteüen in de gunftige Betrekking tot eenen Behouder, van welken Hy betuigde: Deeze is myn geliefde Zoon, in welken ik myn H elbehügen heb (Matth. III. t7.); ~ want de Zending des Verlosfers is het heeïiyk Uitwerkzei van Gods Goedgunftjghcid over ons: Hierin is de Liefde Gods tot ons geopenbaard, dat God zynen eeniggehoomen Zoon heeft gezonden ,• op dat wy, door Hem, zouden leeven (i Joan. IV. o.). Dus is de Loffpraak der Engelen gemakkelyk te verftaan, als men de Uitdrukkingen afzonderlyk befchouwt , zonder de veiicheidene gezegdens aan elkander te verbinden. Ook fchynt het onnodig dien Samenhang te onderftellen , zynde het niet onwaarfchynlyk, dat de Herders zulke Uitdrukkingen van de Engelen,, welke zy best verftonden en in hun geheugen bewaar- ■ den, — dat de Herders — zulke enkele en af. ge-  DE GEBOORTE DES HEEREN. ^59 gebrokene Uitdrukkingen — bekend gemaakt hebben aan Maria en aan andere Menfchen, weker Vernaaien opgefchreven zyn door den Evangelist; of dat altans Lukas datzelfde, en niet meer heeft geboekt, 't welk de Herders onderfchei- denlyk gehoord hebben. Wanneer wy ons nu de Gebeurtenis zelve in onze Verbeelding voorftellen, — zal het ons natuurlyk invallen, dat wy over de zaak aldus moeten denken. Daar kwam eene juichende en loovende Schaare, met een groot gedruisch van vermengde Stemmen. De'Herders, die, volgens het negende vers, reeds verbaasd en ontfteld waren, — de Herders konden die Schaare hooren en aanfehouwcn. Een ieder deezer Engelen of Heiligen fprak, een ieder zong of aanbadt, naar verkiezing , uit de Volheid zyner eigene Gedagten en ryzende Gemoedsbeweegingen. Eenigen loofden God in Dankzeggingen, welke regelregt tot Hem werden ingerigt. Sommigen waren bezig in genoeglyke Samenfpraaken. Andere Engelen begroetten en gelukwenschtcn het menfchelyk Geflagt; — en alles was vermengd met Prys des Allorhoogften. — Onder alle deeze Dankzeggingen, onder alle deeze Gefprekken en Lofbetuigingen , waarvan zeer veel, om den verfchillenden Affland , om de Vermenging der Gg5 Stcm"  40b GEZANG DER. ENGELEN, BY Stemmen en het flerk geluid, niet verftaan kon worden van de opgetogene Herders, — onder alle deeze gezegdens, — kwamen nogtans, bovenuit of meermaalen, voor — de opgetee'. kende woorden , welke zy duidelykst hoorden, en die overbleven in hun Geheugen. Dus waren 'er Engelen, of Schaaren van Engelen, die den Allerhoogfien loofden en verheerlykten over het Werk der Verlosfing. Ook ging 'er een gejuich cp van wegen dat Heil en dien Vreede, welke zig voortaan, onder de Geloovigen, over de Aarde zou vcrfpreiden. Men hoorde insgelyks Engelen , die hunne Verwondering in aanbidding uitdrukten, over de Goedgunftigheid en de Rykdommen der Goddelyke Genade, welke tans werden uitgefiort. 't Welk alles en veel meer, in verfchillende Verbanden en fchoone Samenhegtingcn, dikwils nadrukkelyk te pas koo- men , en zeer gevoeglyk kon invloeijen. . Dus waren 'er, by de hoogere Wezens, verfcheidcne Uitboezemingen van Lof en Vreugde. Hiervan werden eenige Uitdrukkingen gehoord, en, zo 't fchynt, begrepen, door deeze gelukkige Stervelingen; zo dat de Taaie verfiaanbaar is geweest, 't zy volgens het oogmerk der Engelen, 't zy door een Wonder in 't gehoor der Herderen; die, hieruit, welbegrepen, dat, in dec-  DE GEBOORTE DES HEEREN. 46I deezen Zaligmaaker, Vergeeving was by God, tot Verzoening der Overtreedingen; zo dat zy opgewekt werden , om den Heere tc verheer. lyken. Het gezegde genoeg agtende ter Verklaaring, gaan wy over tot eenige toepasfelyke Beden, kin gen. Werden Bethlehems Herders verrukt over deeze grootheerlyke Gebeurtenis , - wy kunnen iets dergelyks gevoelen, indien wy ons maar leevendig voorhouden , dat dit alles eenmaal waarlyk is voorgevallen, - dat de Heiren des Hemels onze Landftreeken bezogten, en vrolyk juichten van wegen een Heil, 't welk gefehikt werdt ten voordeele van de Kinderen der Menfchen. _ Is onze Aardbol klein onder de veele duizenden Wooningen van Gods uitgeftrekte Schepping, — zweeft dezelve door de wyde Ruimten , onder grooterc Gevaarten ; < de Aardbodem, egter, wordt niet verwaarloosd, — zyne Bewooners worden niet vergeeten in de Hemelen. Heeft dc Zonde haaren Zetel gevestigd op de Aarde, derven haare Ingezetenen de Heerlykheid Gods; zy worden egter niet overgelaaten aan de Heerfchappy des Verderfs. Neen. Wy worden verwaardigd met Opmerking; wy wor- den  4'6"2 GEZANG DER ENGELEN, EY den verheerlykt door bezoeken uit de hoogfte Plaatzen, in welke de Raadilagen des Heeren tot onze Behoudenis openbaar zyn geworden. Laat dan, 6 medeburgers van de Aarde ! laat de hoogstgewigtige zaak, laat de blyde Komst der Engelen onze harten verheugen, en ons aanzetten, om hunner natuure gelykvormig te worden, door het reinigen onzer Gemoederen. Laat hun Voorbeeld in het pryzen des Allerhoogften onze Volgzugt noopen ; laat alles ons kragtdaadig opwekken tot het beantwoorden aan de Goddelyke Weldaaden. Herdenken wy den Aantogt en de Verlustigingen onzer verheerlykte Medefchepzelen over de Geboorte van' den Zaligmaaker der Menfchen, — hoe moet zulks dan onze Zielen vergenoegen, en hunne Deugden aanpryzcn! Zy, die de' Wonderen des Heeren geduurig aanfchouwen, zyn opgetogen in Verwondering over dit onver, gelyklyk Wonderwerk, waardoor het Goddelyk Woord Vleesch is geworden, om onder de menfchen te woonen, Gods hoogwaarde en eigene Zoon onder de geftalte van een menschlyk Kmd. Hunne Verwondering is gepaard met blydfchap, om dat zy doorzigt hebben in de weldaadige Bedoeling, cn de zeekerheid der aanflaande Vervulling. Zy naderen ons met Vreugdegalmen,  DE GEBOORTE DES HEEREN. 463 men, omdat zy de Intrede van Gods Eeniggeboornen voor ons zo heilzaam agten. Dit is ftoffe van Gejuich voor de hemelfche Heirfchaaren. — Hoe moet dit ons Menfchen dan met Vreugde doordringen, daar het alles wordt be. fteed aan ons, — daar wy, wy zelve — bedoeld worden, en alle belang 'er by hebben! Volgens het Oogmerk des Heeren, volgens de gedagten der heilige en gelukzalige Wezens, — moet dit onze Zielen vervullen met geestelyke Vrolykheid. Dat dan geen Mensch het onfehatbaar Heil miskenne , 't welk hem wordt voorgeftcld in den Verlosfer der Aarde; van haar wegneemende het Beletzel der Schulden, die eene fcheiding maaken tusfehen den Allerhoogften en zyne bevlekte Schepzelen! Dat niemand zyne dringende behoeften voorby zie, om onverfchillig of blind te blyven omtrent de grootfte aller Weldaadeu! Dat o-een Christen zig zeiven verlieze, in Zorgen, Begeerten en Hartstogten, die enkel zien op het vergankelyke ; om ooit ongevoelig te worden voor deeze kostbaare Gefchenken , welke ons' kunnen dienen tot hoogere, tot duurzaame Genietingen! Doorgrondt, Geloovigen! doorgrondt het Heil, 't welk wy nu zien gebeuren, en hoe wy ons, hierdoor, onder de Mogelykheid vinden gebragt, om die Gelukzaligheid te bereiken,  44 GEZANG DER ENGE EEN, BY ken, welke, door de Ondervinding, reeds bekend was aan de Engelen, die dezelve Gelukzaligheid, daarom, des te hartelyker ook aan ons toe wenfchen. Wy ftaan verwonderd, als wy ons zoeken te verbeelden - deeze Verfchynm* aan de Herders, _ of de Vertooning van Mozes en Ehas op den Berg, - 0f de andere bezoeken der bewooners van zaliger Gewesten; - maar hoe moet het ons verheugen, dat wy zelve eenmaal van naby zullen bevinden, hoedanig het Geluk zy van hun Leven en Toeftand, dat wy zelve deezer Heerlykheid deelagtig en hun gelyk kunnen worden ! Hieruit ontftaat eene duurzaame Verfcheidenheid van opbeurende Invallen , die ons vertroosten in deezen ftaat van Gebrek en Smarten. - Onze Zielen juichen in den God onzes Heils, die ons insgelyks wil verhoogen. en eeuwiglyk doen blyven, om voorwerpen te zyn van zyn genadig Welbehagen Dankt den Vader , die ons bekwaam heeft ge. maakt, om te deelen in de Erve der heiligen in het Licht; die ons heeft getrokken uit de magt der Duisternis, en overgezet in het Koningryk van den Zoon zyner Liefde ; in welken wy de Verlosfing hebben , door zyn bloed, de Vergee. ving der Zonden (Kol. I. io_I40. jukht^ gy Hemelen! en verheug u, gy Aarde! en sy Beu gen!  BE GEBOORTE DES HEEREN. 465 gen! maakt gedreun met Gejuich; want de Heere heeft zyn Volk vertroost, en Hy zal zig ontfermen over zyne Elendigen (Jef. XLIX. 13.). Gy gantfche Aarde! juich den Heere, dien den Heere met Blydfchapi koom voor zyn aangezigt met vrolyk Gezang. Weet, dat de Heere die Gcd is, welke ons heeft gemaakt tot zyn Folk, tot Schaopen zyner Weide. Gaat in tot zyne Poorten met Lof, in zyne Voorhoven met Lofzang. Looft Hem, pryst zynen Naam; want de Heere is goed; zyne Goedertierenheid is van Eeuwigheid, en zyne Getrouwheid van Geflagte tot Geflagte (Pf. C. 1. en verv.). Myne Ziele maakt groot den Heere, en'myn Geest verheugt zig in God myr.en Zaligmaaker ; om dat Hy heeft aangezien den vernederden ftaat zyner Dienstknegten en Dienstmaagden; want groote dingen heeft Hy aan ons gedaan, Hy, die magtig is, en Heilig is zyn Naam. Zyne Bermhartigheid is van Geflagte tot Geflagte, over de genen die Hem vreezen. Hy heeft een kragtig Werk gedaan, door zynen uitgeftrekten Arm ; de Eere zyns naams vermeerdere geftadig, in de afwisfelende Eeuwen, die geen einde zullen hereiken (Luk. I. 46-51.). Welaan , gy Medegeroepenen ter zalige Onfterflykheid! laaten wy toch nadrukkelyk aan ons zelve beduiden hoedaanigen wy wezenlyk zyn, en  4°"6" GEZANG DES. ENGELEN, BV en wat wy, buiten Christus, te wagten zouden hebben; op dat wy dien Zegen aanvaarden niet geheeler harten, en ons Voordeel doen met de aanbiedingen deezer dierbaare Genade; zoekende de Ontlasting onzer Schulden te verwerven, door den Verlosfer te omhelzen, met een ootmoedig vertrouwend en dankbaar Geloof, biddende hart. grondig , in zynen naam, tot den Vader der Lichten, om Geestelyke Hulp ter vernieuwing des Gemoeds; om zulk eenen algoeden Heere, m de Verwagting van zulk een uitheemend Heil hartgrondig lief te hebben en te dienen; gruwende van 't geen bevlekt en zondig is; vermydende de Afleidingen, en alles wat ons zou verrraagen, — om onzen lust te vestigen op het Gode-behaaglyke, en, in deszelfs betragting, onophoudelyk te vorderen. Laaten wy toch een goed gebruik maaken van alles, wat de Medicynmeester der Zielen aan ons heeft voorgefchreven, met zo veele Moeite en Zorgvuldigheid; om ons Gemoed te vormen naar de Ge. lykheid der Hemelingen, en alzo te bereiden tot eenen zaligen Uitgang. Dan zullen wy allen dierbaaren Vreede in ons binnenfte gevoelen, en alle Heil van den Hemel verwagten; dan zullen wy Gode, den algenoegzaamen Opperheer, welbehaaglyk worden, en ons geduurig verblyden in  DE GEBOORTE DES HEEREN. 467 ïil het aangenaam Vooruitzigt van de genoeg, lyke , de onnadenkelyk - genoeglyke Samenleeving met alle Heilige en Vriendelyke Wezens hier boven, die geheel vervuld zyn met Goed. hartigheid en Ongeveinsde Liefde. Zy zien onze behoudene te - huis - komst met verlangen te gemoet. Welk een zielroerend en algemeen Gejuich zal 'er opgaan in de Opperzalen des Hemels, als wy dezelve intreeden! hoe tederlievend en minzaam zullen zy ons ontmoeten, om hunne Medebroeders van de Aarde , met vrolyken triumph , te verwellekoomen, in die ontelbaare Vergadering , famengevloeid uit alle de Gewesten van de Aarde niet'alleen, rflaar ook uit de overige gedeelten van Gods uitgeftrekte Heerfchappy; zo dat wy zullen famenwoo- ncn met onze vroome Voorzaaten en liefwaardige Nakoomelingen, en met allerlei foorten van beminnelyke Wezens , na het ondergaan van zeer verfchillende Lotgevallen en ongelyke Beproevingen , — gemeenzaam fameuwoonan in het Zalig Vaderland; ons onderling verlustigende in eene onverbreekelyke Vriendfchap , met een geheel en volkoomen Hart; eikanderen opwekkende tot Lof des Allerhoogften, en onze ftemmen vermengende, om eendragtig te zingen: Groot en JVonderlyk zyn uwe Werken, Heere, II. TIENTAL. II li gy  468 GEZANG DER ENGELEN, ENZ, gy Almagtige God! Regtvaardig en Waaragtig zyn uwe Wegen, gy Koning der Heiligen! Wie zou U niet vreezen, Heere! en uwen Naam niet verheerlyken? Amen. ZES-  ZESTIENDE REDENFOERING. DE WYZEN UIT HET OOSTEN. MATTH. II. VS. I —12. Toen nu Jefus geboren was te Bethlehem, gelegen in Judea , in 'de dagen des Konings Herodes, — ziet, eenige Wyzen van 't Oosten zyn te Jerufalem aangekoomen, zeggende: waar is de geboorne Koning der Jooden ? Want wy hebben gezien zyne Sterre in het Oosten , en zyn gekoomen om Hem te aanbidden. De Koning Her odes, nu, dit gehoord hebbende, werdt ontroerd, en geheel Jeruzalem met Hem. En, byeenvergaderd hebbende alle de Oyerpriestcrs en Schriftgeleerden des Volks, vraagde hy, — waar de Christus zou geboren worden. En zy zeiden tot hem: U Bethlehem , in Judea gelegen ; want alzo is geHh 3 fchre-  fchreven, door den Profeet: en gy, Bethlehem, gy land Juda, en zyt geenzins de minjlen onder de Vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voorthoornen, die myn Volk Israël weiden zal. Toen heeft Herodes de Wyzen heimelyk geroepen*, en vernam naarsliglyk van hen den Tyd, wanneer de Ster re vcrfchenen was. En hen naar Bethlehem zendende, zeide: reist heenen, en onderzoekt naarstiglyk naar dat Kindeken, en , als gy het zult gevonden hebben, boodfchapt het my, op dat ik ook koome, en datzehe aanbidde. En 'zy , den Koning gehoord hebbende , zyn heenen gereisd. En, ziet, de Ster re, die zy in 't Oosten gezien hadden, ging hun voor , tot datze kwam en ftont boven de plaaizc daar het Kindeben was. Als zy nu de Sterre zagen, vervreugden zy zig met zeer groote vreugde. En, in het Huis gekooiiieh zynde, vonden zy het Kindeken, met Maria zyne Moeder, En, nederyallende, hebben zy hetzelve aangebeden. En, hunne Schatten open gedaan hebbende, bragt en zy Hem gefchenken , Goud cn Wierook en Myrrhe. En, door Goddelyke Openbaaring, vermaand zynde, in den droom, dat zy niet zouden vederkeeren tot Herodes, vertrokken zy, door eenen anderen weg, weder naar hun Land. Van  Van de Kindsheid af, heeft onze aandagt zig dikwils gevestigd op dit merkwaardig Gefchicdverhaal, 't welk in alles zonderling is, en een Wonderwerk voorftclt van eene geheel byzondere foorte. Ook is de Stoffe zeer aangenaam voor onze Overdenking; vermits wy hier een duidelyk blyk hebben van het gunstig Toevoorzigt der uitgebreide Voorzienigheid over fommigen onzer mccdemenfchen ; en wel voornaamelyk , dewyl het Onderwerp zulk eene naauwe betrekking heeft tot de allerheuglykfte Gebeurtenis van de Geboorte onzes Zaligmaakers. Dus zyn wy wel zeer gereed tot het onderzoeken van dit Voorval; maar wy beklaagen ons doorgaans , dat 'er zo veel in het duister is gelaaten 5 bezittende niets anders, dan het kort berigt van Mattheüs; zo dat wy ons ten deele , met gisfingen, moeten vergenoegen. Dit twyfelend Onderzoek kan cevenwel onze Denkbeelden verlevendigen, en de bezwaarende Invallen eenigzins ophelderen. Weshalven wy , ter Verklaaring daczer Verhaalen, eene Keuze zuilen doen uit menigvuldige II h 3 Aan.  47^ DE WYZEN UIT HET OOSTEN. Aanmerkingen; en, dan, een gepast woord, ter Overtuiging en Opwekking, laaten volgen. Die Soorte van Wysgeeren, welke, in onzen tekst, Magi of Wyzen (Jer. XLV. 6, 7.) ge. noemd worden, woonden, van ouds, in Perhem Zy waren de Geleerden van dat Gewest, zynde tevens Priesters en Raadslieden. Zy oefenden zig in de Godgeleerdheid, als meede in de StaatGenees- en Starre-kunde, — zig tevens toeleggende op de Starre-wichelary en de uitlegging der Droomen. Uit aanmerking van het kwaad, dat in de Waereld is, erkendenze twee eeuwige Beginzels of Godheden, vergelykende den Oorfprong alles Goeds by' het Licht, en den Werker van Onheilen by de Duisternis. Het Vuur of Licht ecrbiedigdenze als het Zinnebeeld van het goedertieren Opperwezen, en dien Eerbied bewezenzc bovenal aan de Zonne, terwylze tevens een beftendig Vuur in hunne Tempels onderhielden. Door Verbastering in Leeringen en Zeden, geraakten veelen deezer Wyzen in kleinagting, reeds omtrent de tyden der Babilonifche Gevangenis , wanneer zy kennis hebben gehad aas Daniël; want de Profeet zelf verhaalt (Dan. V. 11.), dat de Koningin, de Huisvrouw van Belzazar, hem genoemd heeft een' Overften der Tovenaars, (gelyk de Onzen het vertaald hebben,) der Starre-  DE WYZEN UIT HET OOSTEN. 4~3 fekykers, der Chaldeeën en der Waarzeggers* Ook leefde toen, waarfchynlyk, de groote HerVormer der Oosterfche Wyzen, Zertusht, of gemeenlyk Zoroaster geheten. Van deezen Zoroaster wordt verhaald, dat hy veel verkeerd heeft met Daniël en andere voornaame Mannen uit Judea, zeer kundig wordende in de Gevoelens eri Schriften der Jooden. Men zegt, dat hy leeraarde de Eenheid van het Opperwezen, welk het Licht of het Goede heeft gefchapen; doch, met by voeging, — dat 'er, met de Stofte, ook als van zelve , Duisternis en Kwaad is geworden. Voorts fchynt Zoroaster vry gezonde Denkbeelden gehad te hebben wegens de Zedeleer en den toekoomenden Staat. — Zyne Navolgers beweerden, — den Godsdienst te hebben vanNoacll en Abraham. Die Wyzen verfprcidden zig door de landen in het Oosten, en men wil, datze nog in onze dagen zyn te vinden. Ongetwyfeld waren onder hen ook Huichelaars en Bedriegers ; doch de meesten hunner maakten zig agtbaar , door Ingetogenheid en ftraife Zeden; zo dat fflert dezelve niet in 't algemeen moet gelyk ftellen iuet de zogenoemde Toveraars onder de Grieken , en de Wichelaars der Romeinen. Van dusdaanige achtbaare Wyzen fpreekt onze Evangelist. Ongcrymd, derhalven, is de Overleven II h 4 tifll  474 DE WYZEN UIT HET OOSTEN. ™g mdeRoomfche Kerk, beweerende , dat dne: redende Koningen , die eenerlei oogmerk nadden, eikanderen op eenen Driefprong' onN -etten. Ook heeft die Kerk, op aandrang van bemeen, hunne naamen opgegeeven, doch volgens eene zeer onbedagte keuze, alzo die naamCn' t£n ^de te oPg^ve, in Europa wel gemeen waren, maar nimmer gehoord in het Oos«n- Het Getal deezer Wyzen is niet af te leide", uit het Getal der Gefchenken, maar blyft geheel onzeeker, - gdyk ook hun VaderJd J°°den beg«Pen, onder de benaaming van Oosten, verfcheidene Landen; en, uit het zeggen der Wyzen, j, niets te beiluiten, dan alleenlyk, dat zy, ten opzigt van Judea of van de Starre in het Oosten hadden geweest, ziende dit Verfchynzel, ten hunnen opzigte , in het Westen. De Geleerden doen hen vertrekken uit Perfien, of Chaldea, of uit een gedeelte van Arabtën, alwaar de Nazaaten van Ismaël woonden; en dit Iaatfte gevoelen wordt daaruit eenfe. zins aanneemelyk gemaakt, dat de meedegebrajte Gefchenken natuurlyke voortbrengzels waren van Arahën. Sommigen deezer Oosterfche Wysgeeren befloten, dan, '£ zy uit eigene vertiezmg, 't zy op hoogeren aandrift, eenen Reistogt te doen naar Judea, - waarvan wy nu de Aan-  DE WYZEN UIT HET OOSTEN. ttf$ Aanleiding en het Oogmerk hebben te onderzoeken, i In het Oosten liep een gerugt, dat 'er, uit de Jooden, zou voortkoomen een voortreflyk Vorst,'een Gunsteling des Almagtigen, wiens Heerfchappy zig zou uitbreiden over alle Koningryken der Aarde. Dit gerugt was, denkelyk, ontftaan uit de Babilonifche Gevangenis, verfterkt door de Schriften van Zoroaster, en fteeds onderhouden door de veripreidde Jooden, — tot dat het, omtrent de komst van Christus , een zeer algemeen bekend Leerftuk was geworden, waarvan zelfs Tacitus en Suetonius gewag maaken. Zo dat de Wyzen, in deeze Verwagting, mogelyk dikwils hebben uitgezien, •— tot dat zy eindelyk dit Hemel. licht ontdekten. Maar, zal men vraagen, — welk Verband was 'er tusfehen dit Vcrfchynzel en de Geboorte van Jefus? en hoe kondenze deeze daaruit afleiden ? Sommigen denken, dat zy daartoe aangezet waren door de oude Profeetlie van den Ileidenfchen Bileam (Num. XXIV. 17.): Daar zal eene Starre voortgaan uit Jacob , en daar zal een Schept er uit Israël opkoomen; — of door deeze woorden by Jefaia (Jef. LX. 1-3.): Maakt u op, wordt verlicht; want uw Licht koomt, en de Heerlykheid des Heeren gaat over u op ; want, Ziet, Duisternis zal ie Aarde bedekken, en DonHh 5 ker-  4?6 DE WYZEN UIT HET OOSTEN. herheid de Volken; maar over u zal de Heere op. gaan , en zyne Heerlykheid zal over u gezien worden. En de Heidenen zullen tot uw Licht gaan; en Koningen tot den Glans, die u is opge~ gaan. Doch het is naauwelyks te vermoeden , dat de Oosterfche Wyzen deeze woorden geweeten, of dus toegepast zouden hebben. Anderen ftellen, dat zy, by de Verfchyning, tevens begunstigd werden met eene Goddelyke Ingeevmg; te meer, wyl zy doch in den Droom zyn aangefproken, om niet weder te keeren tot Herodes. Hier tegen kan men inbrengen, dat de Wyzen zig beroepen enkel op de Vcrfcbyning der Starre, welke Verfchyning alsdan ook geheel nutteloos zou worden. Ook zouden zy, door zulk eene onderregting, misfehien, een meerder doorzigt erlangd hebben , dan gefchonken was aan de Jooden in't gemeen, of zelfs aan Simeon, Anna en de Moeder des Heeren. Waarfchynlyk hebben de Wyzen de Geboorte befloten, volgens de algemeene regelen hunner uitlegging der Starren, naar welke God zig heeft gelieven te fchife ken , om , door de Verfchyning deezer Starre, de bedoelde Overtuiging in hunne Gemoederen te verwekken. En dit zal aan niemand vreemd voorkoomen, die overweegt, dat, in het O. of N. Testament, nooit iets ij ingebragt, tegen die aan-  DE WYZEN ÜIT HET OOSTEN. 477 aangenomene gevoelens en vooror rdeekn, welke de Godsvrugt niet regclregt verzwakten ; maar dat zulke meeningen altoos aan haare plaatze gelaaten, en als onderftcld worden, in alle God* delyke Ondcrwyzingen. De Wonderdaaden ge. fchiedden enkel om zekere Indrukzels by de menfchen te weeg te brengen ; en dus leezen wy van Goddelyke Droomen , zelfs van Farao en Nebuchadnezar. Misfchien vertoonden zig oudtyds ook wel eenige Teekenen aan den Hemel. Wy kunnen zulks niet beoordeelen, maar moe ten fteeds gedenken, dat ook de Heidenen onder het beftuur waren van de Goddelyke Voorzienigheid. Het toefchikken van dit Starre-licht, zonder bygevoegde uitlegging , ftemt overeen met de gewoone bedoeling des Allerhoogften ; in het verkenen van Wonderteekenen en Blykbaarheid; maakende het bovennatuurlyke-altoos zo weinig en zo bepaald, als eeven genoegzaam is ter bereiking van zeekcre oogmerken; Wcshalven men niets kan inbrengen tegen het Wonderlicht der Starre,zonder volkoomen onderwys, — of men zou het ook kunnen aanvoeren tegen alle andere bepaalde Wonderblykcn; vraagendc, by voorbeeld, waarom aan alle Inwooners der Aarde geen licht is verfcheenen, 't welk de geheele Verborgenheid der Godzaligheid van zelf kon ver- klaa-  DE WYZEN UIT HET OOST EN» klaaren? Wegens de Natuur van dit Hemellicht , fpreekt het van zelf, dat men het niet moet aanmerken als eene eigenlyke Starre; want de Starren kunnen, om haare Hoogte en dagelykfehen Ommeloop van het Oosten naar het Westen, hier op Aarde niets bepaaldelyk aanwyzen, of meer boven het eene Land dan boven het ander weezen. Het woord Starre heeft, in de H. Schrift, niets van de hedendaagfche Wysgeerige Beteekenis; het beteekent flegts een Licht aan den Hemel of het Lugt-Gewest, 't welk zig vertoont als eene eigenlyke Starre; en dus wordt 'er gefproken van het vallen der Starren op de Aarde, van Starren in de Hand en in de Kroone. Het was dan eene Lugt-verh,veling, die kleiner was, in vergelykmg der vaste Starren, dan een enkel grasfcheutje is ten aanzien van de Cederen op den Libanon. Zynde, nogtans, dit Hemellicht zeer kennelyk en helder; want, na eene lange afwezigheid , herkenden de Reisgenooten het tcrifond, toenze van Jerufalem uittrokken; gelykende in kleur en omtrek naar eene groote Starre; waarfchynlyk zigtbaar'alleen by nagt, vermits zulke Lichten in den Zonnefchyn verdwynen; zynde het, daarom, op den dag, eveneens als of 'er boven ons dan geene Starren aan den Hemel  DE WYZEN UIT HET OOSTEN. 4^9 mei waren. Dit Wonderlicht vertoonde zig, ten aanzien van 't Vaderland der Wyzen, beftendig in het Westen., en tevens op eenen verren afftand , zo dat hetzelve, naar hunne gedagten, zeer wel boven het Westclykftc Land, of Judea, zou kunnen weczen. Wy leezen niet, dat dc •Starre hun is voorgegaan naar Judea; integendeel, wordt 'er van dit Licht gefprokeu als gezien alleenlyk in het Oosten; 't welk ons doet vermoeden, dat het zig vertoond heeft flegts gcduurende één of eenige weinige nagten, zo veel als genoeg was om hen te overtuigen van de Geboorte, en, na eenige overwecgingen, tot een befluit te brengen, om daarop den Reistogt te onderneemen. Maar, wat toch was hun oogmerk en voorneemen , in het zoeken naar een Kind , 't welk nog geen goed van kwaad kon onderfcheiden , om aan dat Kind pligtpleegingen te bctoonen, of, gelyk 'er ftaat, te aanbidden ? Zy verwagtten, dat dit Kind een algemeen - Alleenheerfcher zou worden, een Wctgeevcr en Redder in het Tydelyke en Geeste. lyke, die alle gehoorzaame Volkeren zou doen bloeijen in Vreede en Voorfpoed , en daarby lecren, hoe zy de Gunst des Almagtigen hier en namaais konden verwerven. Zy begrepen tevens, dat deeze Koning fteeds zou leeven onder 1 den  480 DE WYZEN UIT HET OOSTEN. den Invloed van boven, als een byzonder Gunst, genoot van God , die zyne geboorte reeds zo wonderdaadig aankondigde. Weshalven zy het pligtmaatig oordeelden den Alweetenden teeeren, in het afleggen van dit vroegtydig Bezoek waardoor zy hoopten, zig zelve, hunne Vrienden en Vaderland te beveelen in de gunst der Vorftelyke Familie ; op dat dezelve, zo draa mogelyk , berigt mogt geeven aan den opwas, feilden Koning van hunne volvaardige en eerbiedige Onderwerping. Zy dan, de noodige Toebereidzels gereed hebbende, vertrokken met hun Gevolg en Lastbeesten ; zy kwamen in de Hoofdftad van Judea, en begaven zig, ongetwyfeld, terftond naar't' Paleis van Herodes, vraagende aan de Hovelin. gen naar het Huis of de Kamer van den geboornen Koning der Jooden; zynde het te denken, dat zy de gewoone taal der Jooden zeer wel ver. Honden. Met dc uiterfte Bevreemding en Verwondering , worden zy gewaar, dat hunne Vraag naauwelyks wordt begrepen; hebbende de meeste Inwooners van Jerufalem , wegens het voorgevallene te Bethlehem , geene zulke bengten ontfangen, welke hun eenen duurzaamen Indruk konden byzetten. Maar deeze agtbaare Vreemdelingen wekten de aandagt op. Herodes floeg  SE WYZEN UIT HET OOSTEN. 481 floeg geloof aan hun Berigt en de Uitlegging wegens de Starre, als een Teeken der Geboorte, en werdt zeer ontroerd , begrypende klaarlyk, dat het Volk terftont in beweeging zou geraaken en Hem allen Eerbied ontzeggen. Het Volk werdt insgelyks ontroerd, door Blydfchap niet alleen,maar ook door Vreeze,wegens den woesten Herodes , en door angfrige Verwondering over deeze boodfchappers uit de Heidenen. — De Koning, ondertusfchen, nadenkende, dat de Starre niet bepaaldelyk hadt gewezen op de Stad Jerufalem, deedt de Geestelykheid fpoedig vergaderen, om te antwoorden op de Vraag wegens de Geboorteplaats van den Christus. Ten eerHen kreeg hy dit eenftemnug befcheid: te Bethlehem in Judea; want alzo is 'er gefchreven door den Profeet: En gy Bethlehem, gy Land Juda! zyt geenzins de minfte onder de Vorften Juda; want uit u zal de Leidsman voortkoomen , die myn Volk Israël zal weiden. Dit zeggen is ontleend van Micha (Hoofdd. V. 1.), by wien de woorden aldus luiden : Gy Bethlehem Efrata! zyt gy klein om te weezen onder de duizenden van Juda ? Uit u zal my voortkoomen , die een Heerfcher zal zyn in Israël, Wiens uitgangen ■ zyn van ouds , van de dagen der Eeuwigheid. De Schriftgeleerden fchynen de Uitdrukkingen iets  '$2, DE WYZEN UIT HET OOSTEN; iets veranderd te hebben, om beeter verftaan te worden door lierodes; of ze hebben gezien op de Beteekenis : want beiderlei gezegden laaten zig zeer wel overeenbrengen. De eerfte woorden by den Profeet kan men vraagswyze opvatten ; als wanneerze te kennen geeven, dat Bethlehem gcenzins klein zou zyn; of ze fluiten in, dat het geringe Bethlehem groot zou worden, door deeze geboorte. Wydcrs, zyn de duizenden by den Profeet hetzelfde als de Vorften, in de opgaave der Schriftgeleerden, zynde, namelyk , de Overjien over duizenden, 't Is, derhalven , niet te verwonderen, dat de Jooden toenmaals deeze uitlegging gaven; want het woord voortkoomen of uitgaan beteekent geboorte; en, na den tyd van Micha, was 'er geen zeer aanzienlyk Heerfcher voor God in Bethlehem geboren. Ook zyn de laatfte woorden zeer aamnerkelyk: de uitgangen of uitgang van ouds: waardoor fommigen verftaan de Heerlyk- ' heid van Christus by den Vader, vóór zyne komst in het Vleesch, of — zekere voorgaande Vcrfchyningen , onder de gedaante van Engel des Verbonds, — of wel zyne aanzienlyke en aloude Afkomst uit David, die ook aldaar was geboren; zynde de Mesfias de Spruite uit den Wortel Izaï. De Staatkundige Vorst, de woeden-  DÉ \V VZEN O KT II E T OOS'TEN. dende, de onzinnige Herodes, nam daarop het. Befluit, om alle Bewecgingen van het Volk te voorkoomen. en te fluiten. Ily wilde zynen Raad, zyne Wysheid en Sterkte beproeven te-; gen den Almagtigen, door het moorden van den Mesfias. De Wyzen uit het Oosten befchouwdc hy als menfchen, die geheel opregt waren, die ook geen kwaad vermoeden tegen hem konden hebben: — deezen doet hy heimelyk by zig koomen; hy vraagde hen naauwkeurig naar den tyd, wanneer de Starre verfcheenen was , om alzo den Ouderdom te gisfen. Daarop gaf hy hun te kennen , datze naar Bethlehem moesten vertrekken; hun aanwyzing doende wegens de nabyheid en legging van dat Stedeken, en zeggende: reist heenen, onderzoekt naarftiglyk naar dat Kindeken, en, als gy het gevonden zult hebi hen, hoodfehapt het my, op dat ik ook koome en het aanbidde. Haast, groote Haast was 'er noodig; want het Volk zou zig weldra in menigte naar Bethlehem begeeven. Dus zal Herodes de Wederkomst der Wyzen bepaald hebben, zo het mogelyk was, op den volgenden ogtend. Het fchynt, dat hy hun geen gezelfchap toevoegde, om niet af te hangen van Vertrouwelingen , en om dc Ouders van het Kind geene Vreeze aan te jaagen. Om fpoed tc maaken, deedt hy hen, mo- II. TIENTAL. H ge-  484 DB WYZEN UIT HET OOSTEN. gelyk, nog dien zelfden avond vertrekken; ook was de Duisternis dienftig om hen ongemerkt te doen voortgaan , en zulks kwam, misfchien, ook zeer wel overeen met de Verkiezing deezer Vreemdelingen. Buiten de Poort gekoomen zynde, naar den kant van Bethlehem, waren zy geheel wankelmoedig en verflagen. Zy hadden , misfchien , xeeds berouw van hunne Onderneeming. Dan twyfelden zy over de gronden hunner Overtuiging; dan gevoelden zy wederom eenen afkeer van Jerufalems Bewooners, die nog niets hadden vernomen van het Vorftelyke Kind, 't welk zo veel Heils zou aanbrengen. In deeze Verlegenheid, wenden zy de oogen ten Hemel, van waar hunne Hulpe moest koomen; — en, ziet! o allerheuglykst Wonder! ziet, de Starre, welke zy gezien hadden, in het Oosten, toen zy ir» 't Vaderland waren, — diezelfde Starre ging voor hun aangezigt heenen. Dit Verfchynzel was nu noodig, om hen af te wenden van den weg naar Bethlehem, en veilig te geleiden op eenen anderen en langeren weg. De Aandoeningen deezer mannen waren toen boven alle Befchryving. Volgens den grondtekst, zegt Mattheus: als zy nu de Starre zagen, vervreugden zy zig met eene groote vreugde gantsch zeer. Dat He-  DE WYZEN ÜIT HET OOSTEN. 4^5 Hemellicht was nu grooter en glansryker; want het was zeer veel nader en laager by den grond. Nu week niet alleen alle Twyfeling en Onrust wegens de Waarheid der Beteekenis en het vinden der Woonplaats , maar zy werden ook verzeekerd, dat hun oogmerk en verlangen binnen korten zou vervuld worden. Te vooren zagen zy, op eenen verren afftand, eene rustende Starre, als tot een Teeken voor het opmerkend Menschdom in 't gemeen, zonder eene volle Verzeekerdheid des Geloofs; maar nu befchouwenze een ontwyfelbaar Teeken, en wel voor hen in 't byzonder; want dit zuiver Licht, dit Zinnebeeld der Godheid, mogelyk een weldaadige Engel, ging hun vooruit, voortgaande volgens de Ombuigingen van den Weg, naar maate zy zelve voortgingen. Dus was 'er een Wonder, 't welk zig oogenblikkclyk vernieuwde , eene geftadige Werking van een hooger Vermogen ; te kennen geevende, dat ook hunne Perfoonen in 't byzonder kostelyk waren in de oogen des Heeren. Elke ftraal fchoot in hunne Zielen een doordringend gevoel van de gedugte Nabyheid des Allerhoogften, die hen geheel omving, — als ziende den Onzienlyken. De fidderingen van heilig Ontzag werden opgevolgd door den gloed van moedige Opgetogenheid» li s Ver-  4^6 DE WYZEN UIT HET OOSTEN. Verrukt buiten zig zelve, verheerlykt, volzalig, waren zy als opgetild van den grond. Dus traden zy voort, overkropt van gedagten en gevoelens , in de Stilheid van den Nagt, fteeds ftaroogende naar den Hemel, om hunne Leidftar allerwegen te volgen. Met den Dageraad, verdween het Licht in den algemcenen Glans, denkelyk zonder eene Wolke na te laaten; en, met de Schemering des Avonds , werdt wederom voldaan aan hun wagtend verlangen. Dit gebeurt eenige weinige Nagten , terwyl zy over dag uitrusten. Eindelyk naderen zy, het onbemuurde Nazareth. biet Licht koomt laager en laager. Ten laatften houdt het ftand boven het Stedeken; of, mogelyk , daalt het neder tot byna op het dak van een Huis, en verdwynt aldaar fchielyk, als uitgebluscht voor altoos. — In plaats van een pragtig Paleis, in plaats van de meenigre der Aanbidderen en allerlei blyken van den Zegen des Allerhoogften, — vinden zy eene nedrige Wooning. Doch niets was nu te zwaar voor het onwrikbaar Geloof der welbereide , Wyzen. Hier was het Huisgezin nog niet ter Nagtrust gegaan. Zy treeden binnen , mogelyk, door den Winkel eens Timmermans, naar de eenvoudige Haardftede. Hier verrasten zy de befchaamde, doch vertrouwende, Moeder,  DE WYZEN UTT HET OOSTEN. 487 der, met Haar minzaam Zoontje ; hebbende Jozef, mogelyk, elders nog iets te verrigten; want zyn aanweezen wordt tans niet gemeld, zo als by de. komst der Herderen in de ftal te Bethlehem- Na eene beleefde, zeer eerbiedige groete, zullen . zy, waarfchynlyk, verhaald hebben de wyze en het oogmerk van hunnen Reistogt; en, daarna, op hun ootmoedig verzoek, van -Mariafberigt< gekregen hebben wegens de omftandigheden dér wonderbaare geboorte. Toen vestigden zy hunne oogen en aandagt op het aanminnig Kind, 't welk nog altans geene twee jaaren hadt bereikt; befchouwende , met onverzaadelyke gretigheid, — het heilig voorwerp van zo veele Overdenking, van zo veele Verbeelding en reikhalzend Verlangen; zy befchouwden het Kind in het voorgezigt van, deszelfs aanftaande Grootheid. Doch Kinderlyke Liefkoozingen zyn hier niet genoegzaam.: De eerwaardige Mannen moesten.den geboorneu Koning aanbidden, of hulde doen met gefchenken, volgens de wyze der Oosterlingen. Zy vielen dan neder, met hunne Aangezigten op de Aarde, en betuigden, met dankbaarheid aan het Opperwezen , hunne Bereidvaardigheid tot Onderwerping en Gehoorzaamheid , terwyl zy tevens den Zegen des Alierhoogften affmecktcn over het Kind en deszelfs li 3 Ou-  488 DE WYZEN ITIT HET OOSTEN. Ouderen. Daarop openden zy hunne Schatkoffers of Doozen, en namen daaruit eenig Goud en twee kostbaare Gommen, waarfchynlyk vergezeld met eenig Gedenkfchrift wegens de Perfoonen, die zo vroeg gekoomen waren, met een nedrig verzoek om Gunst en Befcherming. Waarop zy eerbiedig affcheid namen van Maria; laatende haar in eene zeer blymoedige Verwondering , en voorzien met Schatten, welke, door de Goddelyke Voorzienigheid, beftemd waren tot Onderhoud van dit Huisgezin, geduurende de aanftaande Omzwerving in Egypten - Dê welvernoegde Wyzen zogten, daarop, eene bekwaame plaats ter nagtrust, en werden, in den Droom, door Goddelyke Openbaaring, eenftemmig vermaand, om niet weder te keeren tot Hetodes. — Toen oordeelden deeze Reisgenooten het veiligst te zwygen, en Judea fpoedigte verlaaten; naar hun Land wederkeerende, door eenen anderen weg, fpreekende veeltyds te famen over den Staat der Jooden, en de groote Veranderingen, welke 'er, over eenige jaaren, op het Aardryk zouden gebeuren. Na deeze Befpiegelingen ter doorgaande Op. heldering van het heuglyk tekstverhaal, moeten wy nog rekenfchap geeven van eenige byzondere gezegden; — wy moeten nog nader iets aanmerken  DE WYZEN UT T HET OOSTEN. 489 Ken wegens den Tyd en de Plaats deezer Ge- beurtenis. Jozef en Maria waren voormrals gekoomen, uit Galilea, van Nazareth, te Bethlehem Efrata; — in Bethlehem werdt Jezus geboren , in Bethlehem werdt Hy befneden. Op den 40ften dag na de Geboorte, werdt het heilig Kind voorgefteld in den Tempel, te Jerufalem. Uit de overweeging van de gelegenheid der omftandigheden, moet een ieder beiluiten, dat zy terftont, van Jerufalem, zyn wedergekeerd naar hunne Woonplaats, te Nazareth, in Galilea. En dit, Aandd.! wordt ook uitdrukkelyk aangewezen, door Lukas, in het tweede Hoofdftuk van zyn Evangelie-boek, het negenendertigfte vers, zeggende aldaar : En , als zy alles voleindigd hadden, wat naar de Wet des Heeren te doen •was, keerden zy wederom naar Galilea, tot hunne Stad Nazareth. Wanneer en op welke plaats, dan, is voorgevallen de Bezoeking der Wyzen, waarop terftont gevolgd is de Vlugt naar Egypten? De Roomfchen vieren de Gedagtenis van dit Voorval twaalf dagen na den eerften Kersdag, en meenen te rusten op eene oude Overleevering, hoewel deeze Overleevering, misfchien , oorfpronglyk zag op een Jaar en twaalf dagen na de Geboorte. Veelen beweeren co-ter, — dat de Wyzen de Moeder en het Kind, li 4 o?  49° DE WYZEN UIT HET OOSTEN. op den i2to of t3# dag na de Geboorte, gevonden hebben te Bethlehem, zynde nog m dezelfde Herberg, zo al niet in de Stal. En naar dit Voorftel zyn- ook doorgaans de Printverbeeldingen opgemaakt. De Vlugt naar Egypten , zeggenze, viel voor omtrent den 15^ tfeg. Binnen drie of vier dagen kon Jozef de naaste Stad in Egypten bereiken. Aldaar vernam hy, na twee Weeken, het afftervcn van. Herodes den Grooten; keerde terftont naar Judea; kwam nog op den 4oft'n dag in den Tempel,-, en vertrok toen naar Nazareth. Om dit gevoelen te bevesti■ gen, beroept men zig op het eerfte vers van onzen tekst; welk tekstvers egter niet.meer te kennen geeft, dan alleenlyk , dat dit nog voorviel .by. het Leven van den ouden Herodes. Ook wordt, by Mattheus, niets gemeld van de. Herberg; maar wel, dat de Wyzen kwamen in het Huis. — Tegen dit gemeen gevoelen, dat, namelyk i het bezoek zou gefchied zyn , kort na de Geboorte, en wel in dc Stad Bethlehem, — .tegen dit gevoelen — hebben wy, wyders, in te brengen .het Verhaal aangaande de Gruweldaad van Herodes, doende wreedelvk ombrengen alle mannelyke Kinderen, in Bethlehem en deszelfs . landpaalen, van twee jaaren oud en daaronder, naar den tyd, merkt onze Sehryvcr aan, — naar den  DE WYZEN UIT HET OOSTEN. 491 den tyd, welken hy van de Wyzen naatstiglyk onderzogt hadt. Zo dat dus de Wyzen, in hun gefprek met den Koning, de Geboorte van Jezus zeer veel vroeger gefield zouden hebben, dan dezelve waarlyk is voorgevallen. Men zoekt deeze zwaarigheid op te ruimen, door te onderzeilen, dat de Starre reeds gezien is in het Oosten, lang vóór de Geboorte, mogelyk ten tyde der Ontfangenis of nog vroeger, — dat ook de Wryzen daarover nog eenige maanden hebben geraadpleegd, en toen vertrokken zyn uit de afgelegenfle Deelen van PerfiGn; - als meede, — dat Herodes , om zeeker te gaan, den omtrek van Tyd en van Plaats wat ruim heeft genomen. -— Maar, eindelyk, wordt dit gevoelen wegens de aankomst der Wyzen . op den i3ac" dag _ volflrekt wederlegd, door de drie volgende Redenen. ■ Jozef en Maria waren nog nietverrykt door Gefchenken, toen zy offerden in den Tempel, want zy bragten het Offer der geringe Lieden. In het ^ vers van dit Hoofdffuk wordt gezegd, dat Jozef, uit Egypten wedergekeerd, vreesde in Judea te.koomen; zo dat hy zig toenmaals niet naar den Tempel heeft begeeven. ■ Herodes is overleden , vóór de Wederkomst uit Egypten. Maar 't is bekend, uit den Gefchiedfehryver Jofefus, dat Ilerodes, li 5 i!1  I 492 D12 WYZEN PIT HET OOSTEN. in de laatfte maanden voor zynen dood, niet te Jerufalem geweest is, deerlyk krank liggende te Jericho, alwaar hy ook is gefiorven. Gevolgelyk is de Wederkomst uit Egypten veel laater voorgevallen, dan de Voorftelling in den Tempel, op den 4o«c» dag. Sommige Uitleggers, zig verlegen bevindende, Hellen daarom, zonder eenigen grond, dat Maria en het Kind, na reeds veele maanden, misfchien wel een geheel Jaar, te Nazareth gewoond te hebben, te gelyk met Jozef, naar Jerufalem zyn vertrokken , ter gelegenheid van een jaarlyks feest, dat ze toen, voor eenige dagen, hunnen intrek hebben genomen ten huize van iemand hunner M:.ar. fchap, te Bethlehem, en dat de Wyzen juist toen zyn aangekoomen. Anderen zoeken flaande te houden, dat men geen bepaald befluit kan afleiden uit de bygebragte woorden vanLukas; maar dat de Ouders, na de VoorHelling in den Tempel, te rug zyn gekeerd, om voortaan in Bethlehem te woonen ; denkende, dat het Kind, door eene zonderlinge beftuuring te Bethlehem geboren zynde, ook aldaar moest opgevoed worden; en deeze Uitleggers beroepen zig op de twee laatfte verfen van dit Hoofdftuk, alwaar gezegd wordt, dat Jozef, uit Egypten te rug gekeerd zynde, eene Goddelyke Vermaaning  DF WYZEN UIT HET OOSTEN. 49$ ning ontfing,- om te vertrekken, of buiten otn te trekken, — naar de Deelen van Galilea ; waarop Mattheus dan verhaalt: En, daar gekoomen zynde, nam hy zyne Woonplaats in de Stad genoemd Nazareth; — eeveneens ais hadde Jozef aldaar voormaals niet gewoond , en als of hy die plaats niet van zelve zou verkozen hebben. Het een of ander van deeze laatstgemel- de Begrippen fchynt niet onmogelyk ; maar , Aandd.! 'er zyn egter eenige algemeene Bedenkingen tegen alle onderftellingen, welke het Bezoek der Wyzen plaatzen in Bethlehem. Dit Stedeken , namelyk, was flegts anderhalf uur gaans van Jerufalem gelegen. De weg was den Reizigers genoeg aangewezen; zo dat het nieuw geleide der Starre geheel onnoodig fcheen te zyn. Op den naastvolgenden dag, kwamen, ongetwyfeld, de Zendelingen van den ongerusten Herodes en van de Jooden te Bethlehem , die aldaar zeer fpoedig narigt konden krygen aan. gaande de Oosterfche Wyzen en de Verblyfplaatts van Jozef, en hem terftont overvallen; dewyl de Vermaaning tot het vlugten naar Egypten altans één nagt laater fchynt voorgevallen te zyn, dan het vertrek der Wyzen. En, byaldieu. Jozef reeds van Bethlehem was gevloden, zouden de vervolgers daarvan wel goed befcheid heb-  494 DE WYZEN UIT HET OOSTEN. hebben opgehaald j zo dat Herodes dan geene afleiding kreeg tot het moorden der Kinderen, 'tls, derhal ven,-zeer waarfchynlyk dat de Zendelingen van Herodes, na vrugteloos zoeken, gcboodfchapt hebben , dat de Inwooners van Bethlehem van niets fcheenen te weeten. Hierop beüoot Ilerodes, dat de Bethlehcmiten met de Wyzen hadden opgeftemd , om hem te bedric gen. En dit bragt den vergramden Vorst tot het nioorddaadig Befluit. Nog eene Aanmerking kan men hier by voegen. In ;dc Goddelyke Waarfchuwingen aan Jozef ligt opgefloten, dat Ilerodes naar het Kind byaanhoudenheid zou blyven zoeken, —en dat Jozef, daarom, buiten Judea moest blyven,tot na den dood des Geweldenaars. Deeze verre en langduurige vlugt was niet noodig, om niet om te koomente Bethlehem, in den dag des algemeenen moords. Dus waren daarvoor zeekerlyk andere redenen; te weeten: na het volbrengen van de flagting der Kinderen, zullen de verbitterde en bedroefde Jn>yooners van Bethlehem aan de Uitvoerders van het Vonnis de; fterkfte Verzeckeringen hebben gcgeevcn, dat het Oogmerk van den Koning niet bereikt was geworden. Dit dreef hem aan, om beimelyk voort te gaan met zoeken ; en dit aanhoudend zoeken was oorzaak, dat Jozef zig voor  DE WYZEN UIT HET OOSTEN. voor altoos moest onttrekken aan het gebied van deezen fnooden Herodes. -7— Zulke of dergelyke Bedenkingen, M. TA hebben fommigen aangezet, om de Egtheid te betwisten der twee eerfte Hoofdftukken van dit Evangelie-boek; — maar diezelfde Bedenkingen hebben ook meer dan éénen geleerden Schryver den gelukkigen Inval doen krygen, dat men de Ontmoeting der Wyzen niet te Bethlehem , maar te Nazareth moet plaatfen. Hunne Onderftelling hebben wy gevolgd, en dezelve is aldus: De Wyzen gingen zeer twyfelmoedig uit Jerufalem, en waren reeds op den Weg naar Bethlehem; doch toen verfcheen onverwagt de heuglyke Starre , om hen naar elders te geleiden. Deeze Afwending werdt zeer wel opgemerkt door de Wyzen; maar zy twyfelden niet, zig gerust te veriaaren op dit Teeken aan den Hemel, — 't welk hen heeft voortgeleid, geduurende eenige agtcrvolgende nagtcn, en alzo overgebragt te Nazareth, alwaar zy het Kindje met de Moeder veilig hebben gevonden, omtrent anderhalf of twee jaaren na de Geboorte te Bethlehem. In het elfde vers, ftaat wel: En zy , den Koning gehoord hebbende , zyn heenen gereist. Dit hooren kan zyn — blootelyk aanhooren, of wel verftaan; en, zo het gehoorzaamen beteekent, ziet het enkel op hun voor-  49$ Dï WYZEN UIT HET OOSTEN. voomeemen of belofte, by het afreizen; want zy hebben metterdaad niet gehoorzaamd in het brengen van berigt aan den Koning. - De voornaame Zwaarigheid, welke tegen ons Verhaal wordt ingebragt, is de Vlugt naar Egypten. De naaste Weg van Nazareth naar Egypten lag door Judea; en zy hadden zig, uit Nazareth , veel gemakkelyker naar Syrien kunnen begeeven. Doch hierop dient ten antwoord, — dat Jozef met de zynen zeer wel ongemerkt door Judea kon trekken, en dat hy ook wel buiten om kon reizen, zo wel in het heengaan als in het wederkeeren , ter zyden uitwykende, gelyk ook de grondtekst fchynt aan te duiden, in het vers. Voorts , was het veel veiliger in Egypten , dewyl het vermoeden van Herodes ligtelyk op Syriën kon vallen, van waar hy de Vlugtelingen, in geval van Ontdekking, fpoe- dig zou doen uitleeveren. Doch de tyd roept ons, om overtegaan tot een' Belluit, ter Overtuiging en Opwekking. Het teksthoofdftuk, Aandd..' is zeer eenvoudig van Inhoud , geheel afwykende van den fmaak en de denkwyze der Jooden , en draagt alle merken van de opregtheid des Schryvers. — Ook behelst het zeer openbaare Zaaken, - eene Op-  ©E WYZEN UIT HET OOSTEN. 49f Opfchudding te Jerufalem, — eene Samenroeping van het Sanhedrim, en — eene der fchrikkelykfte Geweldaadigheden; Verhaalen, die, na 50 of 60 jaaren, niet geloofd en aangenomen konden worden , indienze verzonnen en leugenagtig waren, 't Zy tans genoeg, dit zo kortelyk aan te roeren. Ook zullen wy uwe aandagt niet ophouden met beoordeelingen over het ftilzwygen van Jofefus , en de zeggingen van Chalcidius en Macrobius; maar eene bedenking voordraagen, die den aandagtigen natuurlyk moet invallen. Al het merkwaardige by de Geboorte des Zaligmaakers fchynt binnen korten vergeeten te zyn. De Jooden hielden Jezus altoos voor eenen Nazarener (Joann. VII. 27.). Deeze , zeggenze , weeten wy van waar hy is (de Zoon , namelyk , van Jozef en Maria) ; maar de Christus, wanneer Hy koomen zal, zo zal niemand weeten van waar Hy iste kennen geevende , dat men wel de plaats zyner geboorte , maar niet zyne naaste Afkomst of de wyze der Geboorte zou weeten. Hiertoe namen zy aanleiding uit de woorden van Jezaia (Hoofdd. LUI. 8.): ff ie zal zynen leef tyd uitfpreeken, — of — wie zal zyne Geboorte verhaaien? Zelfs werdt deeze Tegenwerping, door de Jooden , ingebragt (Joann. VI. 41, 42.): Zal  498 DE WYZEN UIT HET OOSTEN. Zal de Christus uit Gaiilea hoornen? Zegt 'niet de Schrift, dat dg Christus hoornen zal, uit den Zaade Davids , en van het Vlek Bethlehem, daar David was ? Dergelyke Aanmerkingen werden niet beantwoord , door Jezus en de Discipelen. Ook vinden wy die Gebeurtenisfen in 't geheel niet aangehaald ; maar 't is even. eens als of niemand daarop agt heeft geflagen. Hoe toch is dit bygekoomen? en waarom moest het alzo gefchieden ? Wy antwoorden aldus: de Bethlehemfche Herders waren geringe Landlieden , die niet verre van hunne Wooningen zyn gegaan, en ook weinig geloof hebben gevonden. De Profeetficn van' Simeon en de redenen van de Profectcs Anna zyn van weinigen gehoord en begrepen. Ook zyn zy, en veelen hunner bekenden, binnen eenige jaaren Overleden. De aankomst der Wyzen en de Moord, naastdenkelyk van omtrent veertig Kinderen , heeft het gerugt wegens de Geboorte van den Mesfias veel verder verfpreidj doch dat Bloedbad te Bethlehem heeft ook tevens'de Vcrwagting uitgebluscht by verre het grootfte gedeelte des Volks , denkende, dat het veelbeloovend Kind aldaar meede was omgekoomen; en hierop werdt gezwegen, door dezulken, die het tegendeel wisten , zo wel Vyanden als Vrienden. Daar-  pe WYZEN uit het oosten. 499 Daarop volgde een ftilftand des gerugts van byna dertig jaaren, welke ftilftand meest alles uit het geheugen deedt verdwynen. Geen wonder ook, dat Jezus zelf deeze Voorvallen niet aanhaalde; want Hy wilde zig, by zyn Leven, niet geheel openlyk voorftellen als den beloofden Mesfias. De Apostelen hebben deeze zaaken mogelyk niet terftont geweeren , of zy konden 'er altans weinig gebruik van maaken , in hunne Prediking, om datze niet genoeg bekend waren gebleven. Doch waarom moesten deeze vroege Gcrugten naderhand zo ftil worden? Volgens den Raad Gods, zou Christus in ftilheid voortlceven, tot aan zyn dertigfte Jaar. Dit kon niet gefchieden by eene groote Vermaardheid; want zyn Leven zou alsdan moeten ingerigt zyn vol. gens een geheel ander Bewerp; niet alleen om Vervolging te ontwyken , maar ook dewyl de Jooden Hem alsdan geduurig omringd ea waargenomen zouden hebben , in zyne dagelykfche Bedry ven, door alle Trappen der Kindsheid en Jongelingfchap. Welke Nuttigheid, zult gy nu vraagen , hebben deeze Wonderen dan aangebragt ? Zy ftrekten zeekerlyk tot Heil en Verheuging van die Perfoonen, welke 'er deel in hadden;, ze hebben ook zeekerlyk, hier en daar, eenige heilzaame Indrukzels overgelaaten, en II. tiental. Kk den  £00 DB WYZEN UIT HET OOSTEN. den ongeloovigen Jooden alle Voorwendzels ont. nomen. Mogelyk diende dit alles , by veelen in het Oosten, tot eene nuttige Voorbereiding, om den Christelyken Godsdienst naderhand te' omhelzen. Dit kunnen wy niet verder aantoonen, uit gebrek aan Narigten. ' Het Verhaal wegens de Briefwisleling van Abgarus, Koning van Edesfa, met onzen Zaligmaaker, — is by veelen verdagt; de bewaarde Brieven, altans, worden voor oncgt gehouden. Ook hebben wy geene befcheidcn wegens het langduurig verblyf van Paulus in Arabiën. - Wy kunnen Gods Wegen in deezen niet nafpeuren, maar moeten, met dankbaarheid, erkennen, dat de Wonderen' by de Geboorte onzes Heeren, bekend zyn gebleven, tot Troost en Verkwikking der Christclyke Kerk, in alle volgende Eeuwen. Heuglyk is de befehouwing van Gods uitgebreide Goedgunftigheid over de genen, die Hem vreezen en Geregtigheid werken , in alle Volken. Hy doet den Opregten Licht opgaan in de Duisternis. Zyn de Gefchiedverhaalen der Openbaaring niet overal even volledig erkend; de Welmeenenden, egter, zyn nergens uitgefloten van de toekoomende Behoudenis, welke hen zal brengen tot hooger Licht en Zaligheid. Maar hoe overhcerlyk en aangenaam is'de Overwce- • ging  BE WYZEN UIT HET OOSTEN. $01 ging van ons eigen Heil, door het Geloove in Christus! Wy kennen den Verlosfer der Waereld, wy kennen Hem, niet alleen in zyne Geboorte > maar ook in zyn Leven, zyn Sterven en Verhooging in de Hemelen; wy kennen de Kragt en Dierbaarheid zyner Verfchyning. Ware de Christus niet gekoomen, dan waren wy, mogelyk, meer verduisterd in 't Verftand, dan da aloude Oosterlingen; wy- waren afhanglyk van bygeloovige Priesteren en verdwaasde Wyzen, neêrgedrukt door de Vreeze, dat eene eeuwige Wreedheid gewapend was met Almagt, en dat de Zielen der Stervelingen gemaakt waren tot vreezen, of tot bedrieglyk hoopen en verlangen , maar geenzins tot het bevinden en genieten van beftendige Zaligheid. — Door den Opgang uit de Hoogte zyn wy verzeekerd, dat Heiligheid en Goedheid den Opperheer bezielen, in Wiens handen wy zyn, en dat 'er een genoegzaam Offer is toegebragt voor de Zonden der Waereld, om alle Beletzel der Genade weg te neemen. De Elenden en Onheilen deezes tyds vinden wy beftaanbaar met zyne aanbiddelyke Volmaaktheden; zy zullen den Opregten meedewerken ten goede; want dit Leven is een ftaat van Kindsheid en Opvoeding. De Wonderen in de Openbaaring van Jezus ftrekken ons tot een Kk 2 Ou-  502 DE WYZEN UIT HET OOSTEN. Onderpand van de eeuwige Ontferming des Allerhoogften}'want Hy, die zulke dingen onder ons heeft gewrogt, zal de Zielen der Vroomen in de dood niet verlaaten. Het Voorbeeld van Jezus is de Rigtfnoer van onzen Wandel; zyne Leer is de Leidftar op den Weg ter Onverderflykheid, ons ftaag voorgaande tot de Poorte van 't Paradys der Vreugde. Onze Wandel, Veelgell.! zy in den Hemel, door het bedenken der dingen, die boven zyn , daar Christus in Heerlykheid is gezeten! — onze Wandel zy aldaar , om de Aanvegtingen van het Vleesch en de Waereld te overwinnen, den Beelde van GodsZoon gelykvormig te worden, en onze Onderwerping tydig te betoonen. Dan zullen wy verkwikt worden , door de zalige Hoope , naar maate wy naderen tot het einde van onzen Reis. togt, door deeze Valeije der Schaduwen; —, dan zullen wy de Wooningen der Lieflykheid intreeden, om voor altoos bevryd te zyn van het vermoeijend dwaalen en zoeken , van het gisfen en verlangen. Daar zaf de heerfchende Koning ons altoos weiden, en onze Leidsman weezen tot dc Fonteinen der leevende Wateren; daar zullen wy verzadigd worden met Gods Beeld, en ons, in het Licht zyns Aanfchyns, verheugen met eene onbezefbaare Vreugde, die Zig  PE WYZEN UIT HET OOSTEN. 503 zig dikwils zal uitftorten in eene vuurige Aanbidding, met de veele duizenden, uit het Oosten en Westen, eendragtig zeggende: Grooten wonderlyk zyn uwe Werken, ó Heere! gy Almagtige God ! Regtvaardig en waaragtig zyn uwe Wegen, gy Koning der Heiligen! Wie zou u niet vreezen, Heere! en uwen Naam niet verheerlyken: Amen, het zy zo, Amen! Hem, nu, die magtig is, meer dan overvloediglyk te doen, boven alles, wat wy bidden of denken, naar de kragt, die in ons werkt, — jjm — Zy de Heerlykheid, in de Gemeente, ■ door Christus Jezus, in alle Gejlagten, tot alle Eeuwigheid! Amen. Kk 3 ZE-   ZEVENTIENDE REDENVOERING. SIMEON IN DEN TEMPEL. LUK AS II. VS. 29- Nu laat Gy, Heere! mven Dienstknegt gaan tit Vreede, naar Ui» Woord. Kk 4   Naar onze gedagten, is het meer dan waarfchynlyk, dat, in alle Eeuwen en Gewesten, hoe zeer ook verdonkerd, vry algemeen heeft plaats gehad een zeker ruw of flaauw begrip wegens den volgenden Staat; dat dit begrip niet werdt tegengefproken , maar ook zeer weinig in aanmerking genomen. Zo verre de gewyde Gefchiedverhaa. fen reiken, fchynenze dit gevoelen te bevestigen, byzonderlyk, dat de Heere, zig, ten deezen opzigte, niet onbetuigd heeft gelaatcn aan Seths Nakomelingen. Behalven de natuurlyke gevoelens , fchynen daartoe te ftrekken fommige dingen in den Eerdienst en dc Prediking der oudfte tyden, fommige wonderdaadige Voorvallen en egtc Overleveringen. In het O. Testament, ontmoet men, als toevallig, veele gezegden, welke deeze kennis fchynen aan te duiden. Sommige Bygeloovigheden onder de Israëliten doen dit insgclyks bemerken , en de Vroomen ontfmgen een hooger licht des Geloofs, waar doorze zig zelve aanmerkten als Vreemdelingen en Bywoorters op Aarde, die een Vaderland zogten. Het naderend fterven was de gefchikte gelegenheid Kk 5 om  5o8 SIMEON IN DEN TEMPEL. om zulke Verborgenheden des harten te ontdekken; en, daarom, werdt 'er dan ook gefproken van Overgang, van heenen gaan in Vreede, en verzameld te worden tot de vroome Voorzaaten. Na de Babylonifche Gevangenis , was het volk der Jooden meer geoefend in 't verftand, en de Goddelyke tusfchenkomften in het tydelyke wa* ren minder opmerkelyk. Toen werdt ook de Leere wegens het overblyven der Ziel meer rugtbaar onder de Menigte, en werkte zeekerlyk op de Gemoederen der Welgezinden De heilige Simeon vertoont ons eenen Godvreezenden Jood , die zig zelvcn de aflegging zyns Lighaams voorftelde , met zulk een verheven genoegen en vertrouwen, dat men zyne betuiging niet ongevoelig kan herdenken. Wy zullen de tekstwoorden , in hun verband , nagaan , met eenige ophelderende aanmerkingen; om't overig gedeelte onzer aanfpraak toepasfelyk in te rigten, tot Leering en Opwekking voor ons zelve. Te Jerufalem was of woonde, volgens het voorgaande 25fc vers, een Mensch, met naama Simeon. Zyne Afkomst, Stand en Jaaren worden niet gemeld ; en de waarfchynlykfte gisfingen daarover zullen ons nu niet ophouden. Deeze Man was regtvaardig , een Zoon Abrahams , waarlyk een Israëlieten Geloovigc; hy was Godvree-  SIMEON IN DEN TEMPEL. 509 vreezend, heilig van Hart en Wandel, draagenda Vrugtcn des Geloofs in eerbiedige Godsdienftigheid. Simeon begreep, dat het bloed van Bokken en Stieren de Zonden niet kon wegneemen van voor het aangezigt des Heeren, dienende de Offeranden der Wet tot Schaduwen en Voorbeelden van de begeerde Genoegdoening. Dus hoopte hy geduurig, volgens de oude beloftenisfen, op dc Vertroosting Israëls, de verfchyning, namelyk , van den Mesfias des Heeren, welke zo troostryk zou zyn voor allen,die Jehovah vreesden , en waarlyk belang namen in 't geestclyk Heil van alle hunne Medemenfchen. Sedert 400 jaaren, hadt men naauwelyks blyken, dat iemand der Jooden van God was verwaardigd met bovennatuurlyke Ingeevingen, zo als men dit weleer befpcurde by de heilige Profeeten. Tans v/erdt wederom deeze uitftcekende Weldaad meer kennelyk bewezen aan verfcheidene Perfoonen. De H. Geest was ook op den vroomen Simeon. Terwyl hy vuurig was in het bidden, dat die gewenschte tyd mogt koomen, werdt hy begunstigd met de vaste Toezegging, dat hy deeze Aarde niet zou verlaaten, voor dat zyne oogen aanfehouwd hadden den Christus des Heeren. Mogelyk was hem tevens aangezegd , dat dit heuglyk gezigt de Voorbode zou zyn van zynen ci-  5ïO SIMEON IN DEN TEMPEL. eigenen Dood; zo dat hy zelf kort daaraan zou fterven. Hierop kan doelen de uitdrukking: naar uw Woord. Aldus genoot Simeon een byzonder en uitfteekend Gunstbewys, ten fterkften vcrzeekerd wordende van de nabyheid der volkoomene Verlosfing, door Hem, Wiens dood, voor de zynen, zou te niet doen den benevelden Doodftaat, die de Israëlieten vervulde met vreeze en bekommernis van wegen deszelfs onzeekere duurzaamheid. Dus werdt hy verheugd, niet alleen over hem zeiven, maar ook over alle Vroomen, zo wel onder de voorige Geflagten, als onder zyne Tydgenooten. Wy weeten geenzins, of de afgeftorvenen kennis erlangen van 't geen op Aarde gebeurt, na hun overlyden. Wy weeten geenzins, in hoe verre fommige deezer Voorvallen meede opgemerkt worden, door Wezens in eenen anderen ftaat. God zal wyzc redenen hebben, om zulks voor ons tans verborgen te laaten. De onbekende Zaak verwekt dus gemeenlyk ook geene aandoening in ons gemoed, maar wordt gereekend voor mets. Daarom agten wy het gelukkig, wanneer heuglyke Zaaken nog " worden vernomen op 't laatst van dit Leven ^ of dat onze ftervende Vrienden onkundig blyven van 't geen kwelling zou aanbrengen, zo dikwils zy herdagten. Zyn deeze gevoelens natuur-  SIMEON IN DEN TEMPEL. £ll tuurlyk en algemeen , dan mogen wy dezelve ook toefchryven aan den heiligen Simeon. De Dienstknegt des Heeren vervvagtte dit genoegen, en was , daarop, gereed tot uitwoonen. Eindelyk, ontfing hy den Wenk in zyn Gemoed, om, op een zeeker uur, naar den Tempel te gaan, misfchien met eenig Voorgevoel van de blyde Ontmoeting. In een der Voorhoven befchouwt hy de Schaare der Onderen met hunne eerstgeboornen, om te offeren, volgens de Wet, en dezelve voor te Hellen. Hy bemerkt, onder deeze, ook Jofef en Maria , met het dierbaar Kind. De II. Geest gaf getuigenis, — en de Profeetifche Verlichting vervulde zynen Geef met zeer uitgebreide Kundigheden. Zonder eenigzins te twyfelen, tradt hy toe , nam 't Kind eerbiedig in zyne armen, en zag, en kuste, en peinsde in Verrukking, met oogen, ftyf gevestigd op 't gelaat des eerstgeboornen, én zoekende, als 't ware, tot het onftoflyke door te dringen. Simeons betuigingen zyn ten hoogften merkwaardig. Indien, in dit Verhaal, niet uitdruklyk werdt gefproken aangaande den H. Geest, zouden eevenwel 's Mans bedryven en redenen het hooger inzigt overtniglyk aanwyzen. Dc wonderdaadige Ontiangenis, fchoon genoegzaam onbekend , was hem volkoomen zeeker, ge-  $12, SIMEON IN DEN TEMPEL. gelyk ook dat Maria nog lange zou leeven op aarde. Daarom wendt hy zyne aanfpraak byzonderlyk tot Maria, voorfpellende, dat zy getuige zal weezen van zulke voorvallen , welke hei moederlyk hart diep zullen doorgrieven. Als agti baar Profeet, zegent hy de verbaasde Ouders; — maar dit aanminnig Kind is ~ zynen zegen te boven; hy noemt hetzelve de Zaligheid van God, of den Goddelyken Zaligmaaker, zeggende: My. ne oogen hebben uwe Zaligheid gezien, welke gy bereid hebt voor het aangezigt van alle Volkeren, een Licht of Heil tot Verlichting en Behoudenis der Heidenen, en tof Heerlykheid van Israël, uw Volk, uit welk, naar den vlcefche, de Christus is geboren. Voorts riep hy uit: Deeze wordt ge. zet tot een Val en Op/landing van veelen in Israël, en tot een Teeken, dat wederfproken zal worden De Profeetifche Schriften, M. T.! gaven wel aanleiding om te verwagten, dat de Heidenfche Volkeren bedeeld zouden worden met heiizaame kundigheden; doch dit aantemerken als het voor. ïiaame , als de hoofdzaak - was ten uiterften vervreemd van de denkwyze en uitlegkunde dier tyden. Het toont alzo de bovennatuurlyke Wee% tenfchap van Simeon in de Verborgenheid van Christus. De Zegen over 't Menschdom in 't gemeen kwam hem inzonderheid voor als zeer groot  SIMEON IN DEN TEMPEL. £13" groot en heuglyk; terwyl hy tevens, met eene vermenging van druk, zyne gedagten liet gaan OVer 't volk der Jooden. Ook hadden de oude Godfpraaken gewag gemaakt van dien keer der zaaken, volgens welken de MeSfias van de Zynen werdt verworpen, en de gedugte ramp zou nederkoomen op het hardnekkig Volk. Maar, hoe ongemeen was toenmaals dit Inzigt ! hoe verre boven de kennis der Discipelen, voor dat zy verlicht waren, door de uitkomst en de geestelyke Gaaven! Het ruim Tafereel, door den H. Geest, in zyn gemoed befchilderd , vertoonde aan Simeon reeds groote Stukken uit de volgende Gefchiedenis; het vertoonde den hemelfehen Weldoener, als flaande ten doel aan zeer boosaartige en geweldaadige Tegenkantingen; zo dat veelen in Israël hunnen eigenen Val, hunne volftrekte Doemwaardigheid blykbaar maaken, terwyl anderen zouden opryzen tot waaragtige Bekeering , en dit middel aangrypen tot eeuwige Behoudenis. Met groote verbaasdheid aanfchouwt de hoogverlichte Man deeze Wegen des Heeren, die de verfchyning des Gezalfden geliefde te Hellen tot eene gelegenheid, by welke diep-bcdorvenen hunne ramp verzegelen, en de herftelbaaren genezing zouden erlangen; — eene gelegenheid, by welke fommigen, die meenden te liaan, zou-  514 SIMEON IN DEN TEMPEL. zouden vallen, — en gebogenen — worden opgeregt; zynde alles derwyze ingerigt, dar voortaan de gedagten uit veele harten geopenbaard zouden worden. Veelbevattende, gevvigtige en ontzaggelyke Betuiging ! Dezelve betreft het gantfche plan der geestelyke Verlosfing, — ze raakt de geheele inrigtirig van de bedeeling des Evangensj Deeze groote Weldaad is niet zeeker en noodwendig heilzaam voor allen, — de hemelfehe Waarheid is niet zo geweldig bemagtigendc. Neen: men zal de oogen kunnen openen of toefluiten voor dit helder Licht; men zal hetzelve onagtzaam kunnen voorbyzien , de toeftraaling kunnen inlaaten of afweeren. ; Het woord der Prediking zal een reuk worden ten Leven of ten Dood, naar het onderfeheid der inwendige Gefleldheden van der menfchen Gemoederen. Is 'er in dezelve eenig bezef van Onwaarde en Behoefte, eenig gevoel van de plaage des harten, eenige gefchiktheid ten goede; dan dient dit Heil, om deeze gefchiktheid te ontwikkelen, omze te voorfchyn en in werking te brengen; — maar, houdt dc Trotsheid ftand, ontbreekt die gefchiktheid ; dan wordt het Bederf, hierdoor , kennelyker, de Zonde meer uitgelaaten en openbaar, om de Schuld te doen blyven. ö Gedugte Voorzegging ! Ze wordt bevestigd, door den < ■ v mond I  SIMEON IN DEN TEMPEL. £r£ mond van den menschlievenden Jezus, zeggende uitdrukkelyk , dat Hy tot een Oordeel in de Waereld is gckoomen. De genadige Verkondiging zal veelen niet baaten , daar de Zaligheid . nogtans een iegelyk wordt aangeboden! Overeenkomftig hiermede, ontmoeten wy, in de berigten wegens de blyde boodfehap des heiligen Evangeliums, ongunftigo uitdrukkingen aangaande de Waereld , de Eeuwe en dc Menigte, — veelvuldige gezegden, die kommerlyke Vervvagtingen opwekken. Dit kan 't mcnschlicvend Gemoed nu bezwaaren, en fomtyds angftig doen zuchten. Maar, namaais, zal 't blyken, dat de Goddelyke Uitwyzingen allezins waaragtig zyn en volkoomen regtvaardig; zo dat de zalige Uitverkoornen vreedzaam zullen berusten in de laatfte Schikkingen van Gods aanbiddelyk Welbehagen. Laaten wy ons verheugen in de licflyke gedagtc, dat de Verzameling van Gods Kinderen geen gering overblyfzel zal uitmaaken. Simeon erkende deeze bedeeling zo gunstig, als men , met billykheid, zou kunnen verwagtcn van den allerheiligften en weldaadigftcn Opperheer. By alle zyne Ontroering, behieldt de Blydfchap de overhand, vermits dit Heil zig zou verbreiden, door alle eeuwen en gewesten, om zeer tal ryke Schaaren veilig over te brengen tot de eeuwige II. TIENTAL. Ll Be-  $l6 SIMEON IN DEN TEMPEL.' Behoudenis. — Onvermengd was Simeons Verheuging ten opzigt van hemzelven; en dit aanfchouwen van het heilig Kind was voor hem op nieuw een tastbaar Onderpand van Gods duurzaame Gunst; zo dat hy alle Vreugde gevoelde, welke zyne Ziele kon bevatten , en gedrongen werdt om uit te roepen: Nu laat gy, Heere' wen Dienstknegt gaan in Vreede , naar uw Woord. Sommigen houden dit zeggen voor eenen Wensch of Bede, en verfchikken aldus : Nu, é Heere! laat uw Dienstknegt gaan in Vreede. Wat hier van zy, wy hooren Simeon juichen over het eindigen van zyn fterflyk Leven , en den Overgang naar 't beetere. Hy was verzadigd van de Waereld; hy hadt hier beneden genoeg beproefd en vernomen; hy begeerde niets meer. Het verlangen zyner Ziele ftrekte zig verder uit; en 't verwagten van 't beloofde was 't eenige, dat te rug hieldt. Nu was het beloofde gekoomen. De Zaligheid Gods, met de oogen aanfchouwd en in geloove omhelsd, was zyn beveiligde Schat. De Gunst des Heeren zou zynen uitgang overfchaduwen. Hem was de Verlosfing naby gebragt, en hy zou de vervulling van alles in Vreede afwagten, in de Gemeente der gunstgenooten. Nogmaals aanfchouwde hy het Goddelyk Kind; — dit zou nooit weder gebeuren in het  SIMEON IN DEN TEMPEL. 517 het vervallend Lighaam. Hy zag, misfchien voor 't laatst, de gebouwen des Tempels, den rook der Brandoffers, de Schaare en 't Gewemel; — maar trok zyn hart van alles af, laaten de het gantfchelyk over aan het toevoorzigt des Allerhoogften. Van hier te rug keerende, dagt hy met lust op zynen laatften ftond. Bekoörlyk is de uitboezeming: Gy ontbindt uwen Knegt. Aldus luidt de Grondtekst. Volgens denzelven , wordt de Ziel des Vroomen losgemaakt, tot de genieting van Vryheid. Terwyl 't aardsch bekleedzel zig uitflrekt op de Legerbede, zou de Geest gereed worden om weg te zweeven uit den kerker; begeerig zynde, en bezwykende van verlangen, om ondervindelyk te kennen dat groote goed, 'i welk de Heere bereid heeft voor allen, die Hem vreezen. Bederf en Dwaaling, Afgodery of Bygeloof benevelden altoos, hier of daar, den Godsdienst der Stervelingen. Doch , hoe verward ook en verdonkerd, — daar bleef nogtans eenig Godsdienftig Bezef, eenig merkbaar -bezef wegens: het toezien van een hooger Wezen , wegens Deugd en Pligt, als meede wegens het onderfcheiden wedervaaren in een ander Leven. Dit doet den Mensch verantwoordelyk worden; — cn, op deezen grond, Veelgell.! zal de opperfle LI 2 Reg-  5l8 SIMEON IN DEN TEMPEL. Regter, die elks maakzel kent, in volkoomene juistheid, het oordeel kunnen vellen over alle trappen van wezenlyke Schuld en Onfchuld, ook by de minstverlichten onder alle redelyke Schepzelen. Daar dit gemeen Bezef niet verzwakt is, door geduurige Ontrouwe, of door de vrywillige tegenwerking van opzettelyke Boosheid, maar de nedrige Eerbiedenis eenigzins bewaard is gebleven , daar — moet de gefchikte Prediking van den Christelyken Godsdienst zeekerlyk voorkoomen als aller aanneeming waardig, en zig zelve nadrukkelyk aanpryzende aan de Confcientiën der menfchen. Deeze Prediking fchetst zo rein onzen waaragtigen toeftand., datze onzen eerbied opwekt, ook terwyl wy befchaamd worden, datze onze harten bekoort, ook daarze ons befchuldigt. Aan de groote behoeften der menschlykheid wordt hier voldaan, door 't aanbod van Verzoening en Hulp, op eene boetvaardigheid, welke de Ziel kan doorkneden tot waare Hervorming. De Zaligheid wordt gefteld ter bereiking van allen, die den druk gevoelen, en eene vaste begeerte onderhouden tot vorderende Vroomheid. AanneemeJyk moet dit Christendom voorkoomen aan allen, die regt bezwaard kunnen -worden door de Zonde, en waarlyk bekoord door het beeld der Heiligheid. Alle deezen wenfchen  SIMEON IN DEN TEMPEL. 519 fchen ten minden, dat de Leere des Evangeliums waaragtig moge zyn, en wel gefterkt door Goddelyk Gezag. Zyn deezen diepdenkend en geoefend in 't onderzoeken, dan houden zy zig vast aan hefkcnnelyk overwigt der uitgemaakte Bewyzen, en ftellen alle tegenwerpingen op den lyst'der Zwaarighedcn, over welker Oplosfing zy hartelyk verheugd worden. Ten aanzien der eenvoudigen , is het Evangelium des Vreedes ongemeen gefehikt, om hen te doen erkennen, dat deeze Leer van God is gekoomen. De innerlyke blyken geeven de vereischte gerustheid, en verzeekeren hen , tot genoegen, dat deeze leevende Wateren geenzins opwelden uit beroerde bronnen van Bedrog of Dwaaling, maar dat een iegelyk zeer veilig en wel doet met zig daarvan te bedienen.' Het Oogmerk Gods kan bereikt worden met dit Geloof der eenvoudigen; zo datze, geregtvaardigd zynde, hier vorderen tot Heiligmaaking, en namaais koomen tot het einde des Geloofs,- de Zaligheid der Ziele. Zy, die meer onderzoeken ter befpiegeling, en 't Verftand infpannen, zullen hunne denkbeelden uitbreiden; zy gevoelen' de Overtuiging beftreden en verdedigd; zy worden begeeriger naar vermeerdering van doorzigt; doch, by elke vernieuwing van onderzoek, in de vreeze des Heeren, met LI 3 een i kin"- en namaais koomen tot het einde des Ge-  520 SIMEON IN DEN TEMPEL. ecu hcilzoekend en eerbiedig Gemoed, — Hemmen zy daarin telkens overeen met alle eenvoudige Welgezinden, — datze fteeds gefterkt worden in het ernftig voorneemen om den Christelyken Godsdienst getrouwelyk te gebruiken tot een Licht op hun Pad, in de troostryke hoop van eenmaal te koomen tot de volle klaarheid der verheerlykte Gunstgenooten. - Gelyk nu het Woord des Evangeliums deezen eene Op/landing wordt, alzo ftrekt het anderen ten Val, openbaarende de verborgene Overleggingen des harten. Menfchen, die zeer dikwils ongetrouw zyn aan hun Geweeten, of die, aanhoudend, zwaar en veelvuldig zondigen; zo datze als verflaafd worden en geheel overladen , zulke menfchen — kunnen nog gevoel hebben van hunne flrafwaardige Ongefteldheid, terwylze geen lust of moed behouden, om de Zonden aftebreeken, deezer Waereld ongclykvormig, en veranderd te worden door de Vernieuwing des Gemoeds. Wel weetende en verwagtende, datze aldus zullen voortgaan, zo verdooven zy de inwendige Stemme en verzwakken allengskens de indrukzels der Overtuiging. De kenmerkende Voorftellen van den Christelyken Godsdienst zyn denzulken alsdan zeer onaangenaam en rustverftoorend. Zy hoopen en wenfchen, dat de- zel-  SIMEON IN DEN TEMPEL. 521 zelve onwaaragtig mogen weezen. Ieder Tegenwerping is dan een verkwikkend Voedzel; en, naar Gods regtvaardige Beftelling, kunnen dezulken zig zelve in de meening brengen van inderdaad niets te gelooven. De verhoogde Zaligmaaker is deezen een Steen des aanftoots, over welken zy vallen. Met eene helfche koenheid, koomen fommigen hier voor uit; zy verftouten zig tot Spotterny, vooral onder den Wyn, en zoeken de Zaaden des Ongeloofs vlytig te ftrooijen, om alzo eenig Steunzel te vinden in het grooter getal hunner aanftaande Lotgenooten. Zulke Veragters, namelyk, van den Christelyken Godsdienst houden zelden daarby op, maar liaan gemeenlyk over van kwaad tot erger, verfmaadende het wenken der goede Voorzienigheid, en woedende ter verzwaaring der naakende Straffen. Zy bemoeijen zig fteeds om den Oppcrftcn Regeerder uit het Heel - Al te verbannen ; zy arbeiden volyverig om gantfehelyk te zoek te brengen het zedelyk Onderfcheid van goed en kwaad, om het Geweeten aftefchetzen als een werkeloos Bygeloof, om aan zig zeiven te beduiden, dat niemand in 't verborgen weent over eigene Overtreedingen, maar dat alle menfchen hunne Verkiezingen opvolgen, verfchillende alleealyk in Beleid, in Smaak en uiterlyk LI 4 Ver-  522 SIMEON IN DEN TEMPEL.' Vertoon. Daarop beraadflagen zy tegen zig zeiven, verlustigende zig in drogredenen tegen de Onftcrilykheid der Ziel. Dikwils, M. T.! heeft men aangemerkt, dat de mensch natuurlyk een verlangen gevoelt, om, na den dood, over te blyven; zo dat hy gruwt op het denkbeeld van Vernietiging, en hetzelve onmogelyk kan verdraagen. Over 't algemeen is dc aanmerking gegrond ; maar ze past niet meer op dezulken, die reeds verkogt zyn onder de Zonde. Deezen , namelyk , kunnen het Geweeten wel veeltyds verdooven , of eenigzins toefchroeijen , maar nimmer gantfchclyk uitblusfchen. Zy fchynen vrolyk en gezellig van aart , om datze verftrooijing behoeven; zy zoeken zig zeiven veel genoegen op te llryden, doch 't is een magteloos geraas; — die Vrolykheid huichelt en krygt lelyke Stuipen; — de ontledigende Stilheid benaauwt, en de fombere treurigheid waart geduurig over deeze Kinderen der Duisternis. Het koud vuur des Ongeloofs eet by weinigen voort tot den pyneloozcn ftaat van geheele Verfterviug. De meesten poogen hun Leven op Aarde, wel zo lange te rekken, en zo lustig te ma», ken , alszc eenigzins kunnen ; maar als het doch voorby is en ten einde uitloopt, — wenfchen zy te worden als vóór hunne geboorte, of —. dSKr  SIMEON IN DEN TEMPEL. 523 datze nooit waren geboorcn. Deeze ysfelyke gevolgen zyn allezins eigenaartig, en de Oorzaak is blykbaar. Dezulken, immers, verneemen inwendig niets, ft welk fmeekt om Ontferming, of Hoop kan aanmoedigen; maar wel eenen lastigen toevloed van drukkende bewustheden, welke zig niet laaten affchudden, en ondraaglyk kunnen worden. Wanneer zy zig voorftellen de heerlyke Nabyheid van het aanbiddelyk Wezen , de onbevlekte maatfchappy der Heiligen, dc Ontblooting van hun eigen Vleesch , het zwygen hunner hartstogtcn en 't gemis deezer Voorwerpen, — dan — hebben zy een akelig Voorgevoel van Opwellingen, welke hen verlegen maaken met zig zelve, en 't Helfehe Vuur ontvlamt reeds in hun binnenftc ; zo dat de Stemme des Regters niet noodig zou fchynen, om hunne Verdoemenis uit te fpreeken. Aldus vernielt zig, zo zinkt ten verdervc, dat redelyk vrywerkend Schepzel, 't welk, in zyne Elende , genadig wordt bezogt, en minzaam genodigd, om, langs den weg des Evangeliums, voor altoos behouden, en gelykvormig te worden aan de zalige Engelen! Zulke groote Waarheden liggen opgefloten in de Uitfpraak van Simeon, by het verwellekoomen van den Veriosfer der Waereld. Zyne Voorzegging is duiLl 5 &  5^4 SIMEON IN DEN TEMPEL? dclyk vervuld in de Jooden van het aankoomend Geflagt, en, fcdert dien tyd, nooit zo duidelyk, als in deeze tegenwoordige Eeuwe, - Eeuwe voor veelen, helaas! ten einde loopende, onder een verblindend en doodelyk Blikfemlicht. Nu. vertoont zig klaarlyk de y verende Haat, de gezette, de belustte,de onvermoeide Vyandfchap tegen den Gezalfden des Heeren; nu openbaaren zig dezulken, die geenzins willen, dat de zagtmoedige Verlosfer over hen Koning zy, en die den fpot dryven met den yzeren Schepter, welke hen dreigt met eeuwige Verbryzelmg. Wy fpreeken tot andersgezinden, tot de Feesthoudende Menigte; wy roemen in den Naam van Christus, en verblyden ons te famen in de Openbaaring van den Zoon des Allerhoogften. Wel mogen wy ons beklaagen, dat wy aan dezelve niet beeter, niet eenpaariger hebben beantwoord; — en dit kan ons begeerig maaken tot alles, wat voortaan ter Verbeetering kan dienen. Het tekstverhaal behelst eene zeer kragtige Opwekking. Daar hoorden wy het gejuich des Godvrezenden over zyne aanftaande Ontbinding. Zo zag ook Petrus, met genoegen, op de aflegging zyns tabernakels, alfchoon dezelve geweldaadig zou weczen; en Paulus voelde zig gedrongen , door eene fterke begeerte, om ont- bon-  SIMEON IN DEN TEMPEL. $»$ bonden te worden. Hoe behaaglyk ontroeren ons deeze uitmuntende Voorwerpen ! By het ontfangen der tydingen wegens het ontflaapen van welbekende Opregten , zullen wy dikwils iets dergelyks gewaar worden. Een iegelyk hunner mogt ten befluïtc zeggen : geleefd te hebben is my nu tot blydfchap. By het leevendig denken aan de Scheiding, verdwynt Rykdom, Aanzien , Vermaardheid en alle genieting van het Aardfche. Het waar Geloof alleen is onwaardeerlyk. De Godsvrugt alleen is wezenlykc Grootheid; want, was de Opregte onbekend , gering en behoeftig, — nu is 't hem goed, hier geweest te zyn, en 't zal hem baaten , door alle de Eeuwen der cindelooze Eeuwigheid. ■ Zouden wy dit niet toepas. fen op onze eigene perfoonen? Voor ons is geene Ontkooming open; wy moeten dien tol eenmaal betaalen, en elk onzer verwagt zeekerlyk dien gedugten toeftand, waarin hy mag zeggen : nu is de bcurte des ftervens ook aan my gekoomen. Door eene foort van kindfche Verwildering verbeelden wy ons fomtyds, nog verre te zyn Van het uiterst; zo dat wy nog verwagten eenen onmeetelyken reeks van volgende Gebcurtenisfen in dit onzceker Leven. Maar dc tyd fiielt voort, metgeftadigen fpoed, in  5^6 SIMEON IN DEN TEMPEL.' in lagchen en geween. Zeer kort aanftaande is die ontzagryke proefneeming, welke een einde zal maaken aan twyfel en twisten, om alles bevindelyk uit te wyzen. Dagelyks naderen wy den plegtigen dag van onzen eigenen Uitvaart, cn het gehoopt getal van jaaren wordt gereedelyk afgeteld. • Mogelyk bereikte Simeon geene zeventig jaaren. Na zyn Overlyden, zyn nu reeds verlóopen meer dan zeventien Eeuwen ;! en nog ligt de Eeuwigheid vooruit. Dit wordt ook Waarheid ten aanzien van een iegelyk onzer. Zou dan iemand van deezen daartoe verongelukken , hebbende tans geene deernis met zig zelvcn! Neen, 't is'der moeite wel waardig, nu ter Voorbereiding te leeven. Veel kan ons' mislukken en liegt uitvallen; doch "t zal niet lange deeren : want alles gaat voorby; - maar ons - einde moet - wel weezen. Te regt mogt de Heilige Schryver beveelen: Vermaant eikanderen, zo lange het heden is; op dat niet iemand uit u verhard worde , door de verleidingen der Zonde. Kuscht den Zoon, op dat hy niet toorne. Welgelukzalig zyn allen, die op Hem betrouwen. Dat dc oogen zig vestigen op Hem , die, de Reinigmaaking onzer Zonden te weeg gebraot hebbende door hem zelvcn, en nu verheerlykt zynde in de Hemelen, de Oorzaak is geworden van  SIMEON IN DEN TEMPEL. 52? van onze eeuwige Zaligheid; om Hem te omvatten met de armen des geloofs; om genot te trekken van zyne groote Verdien Hen; om in Hem gevonden te worden en een Erfregt te verkrygen ; om voor altoos aan Hem toe te behooren, van wiens Liefde geene Magt ons kan fcheidcn. Strydt alzo den goeden ftryd des Geloofs, en grypt naar het eeuwig Leven. Laaten wy ons Gemoed niet verder bezwaaren, of de befchuldigingen tegen ons zelve ophoopen, maar ernftiger onderzoek doen naar alle openlyke en bedekte Overtreedingen, biddende den Allerhoogften om een aandoenlyk Gewceten. Laaten onze Overleggingen meer ingerigt zyn, om Gode te behaagen,. om het hart te reinigen, en ruste te vinden. Blyft de gang niet altoos regt, laat dan de Boete niet verre weezen, om door te werken, tot duurzaame Bekcering. — Op die wyze voortgaande, zal 'er wel eenige Ongeftadigheid blyven van Hoop en Vreeze ; maar , over 't geheel, zullen wy vervolgens het genoegen ftnaakcn van by ons zelve te denken: de Heere zy geloofd, dat ik niet vroeger ben weggerukt; weleer was ik minder bereid en vrymoedig; ik mag eenigzins vertrouwen, dat ook de overige dagen my nog ten nutte zullen worden; want de Goddelyke hulp zal nooit ontbrceken. Zo zullen wy  $2-8 SIMEON IN DEN TEMPEE. wy leeren, met genoegen vooruit te zien nrur het einde van onze zorgen en ftryden; begeerig zynde om gewaar te worden, wat het zy, te behooren onder de Schaare derzulken, die de aarde ontruimd hebben, na een Godvrugtig vertoeven 't Is waar, Veelgell.! de Dood gaat verzeld met eenige akelige omftandigheden. Wy zouden wel wenfchen, in een punt des tyds geheel overgezet te worden. Ook ligt het beloofde Land in een beneveld Verfchiet. Wy zyn niet opgetrokken geweest in dat zalig Paradys, met den Apostel der Heidenen. Wy hebben zulke klaare en byzondere denkbeelden niet van de gewesten der Zaligheid, als van onze Vrinden, van onze Wooningen en Goederen hier beneden. Daarom blyft de menfchelykheid altoos eenigzins bezorgd en aarzelende voor dien onbeproefden Overgang, inzonderheid zo liefdekoorden van Égt en Kroost ons aantrekken. Doch zulke gevoelens zyn geheel onzondig, en zelfs zeer gepast voor oiuen tydelyken toeftand. Dezelve hebben ook niets gemeen met de benaauwïngen der Ongodsdienftigheid ; en ze zullen , by de Vroomen , van zelve fteeds zagter worden, naar maate zy opklimmen tot de hoogere bejaardheid. Dan zal de Koning der Verfchrikkingen voor ons worden veranderd in eenen minzaamen Boode van  SIMEON IN DEN TEMPEL. 5*9 van Ontflag en Vreede; terwyl wy verlangen te naderen tot de funteine aller Zaligheden , en , met nedrigheid, durven bidden: Ontbindt nu, ó Heere! dit uw Schepzel in Vreede, naar het woord uwer belofte; zo zullen myne oogen uwe Zaligheid ontdekken, ziende den Verlosfer, gelyk Hy is in de Heerlykheid; om zig, met het geestelyk Israël, in zyn licht te verblyden. Hem,nu, die magtig is ons te bevestigen, naar de Openbaaring der Verborgenheid, die verzwegen is geweest van de tyden der Eeuwen, maar na geopenbaard is, volgens het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, den alleen wyzen God — zy, door Jezus Christus, de Heerlykheid, tot in Eeuwigheid! Amen. ACHT-   ACHTTIENDE REDENFOERING. VERBLYDEN IN CHRISTUS. I PETE.. I. 8, 9. Demvelken gy niet gezien hebt, en (tiogtans) Hef hebt; in Demvelken gy nu, hoewel (Hcm~) niet ziende, maar geloovende , u verheugt, met eene onuitfpreeklyke en heerlyke vreugde; yerkrygende het Einde uwes Geloofs, (namelyk') de Zaligheid der Zielen, 11. TIENTAL. Mm   De genegenheid wordt opgewekt, door de Verkeering met Perfoonen , die kennis en deugd famenpaaren met aangenaame Zeden, en die ons verpligten door openhartige Goedwilligheid. Onder de grootfte Onaangenaamheden op het pad deezes levens, is — het wegvallen van deeze onze meest-geliefden. De dood fiiydt alle gemeenfchap af, en maakt eene geheele fcheiding, tot aan het einde onzer dagen. Het herdenken aan 't vöorledene is dan een voedzel voor de rouwe; en het blyvend verlies doet zig fterk gevoelen, ook terwyl wy geftreeld worden door de hoope des wederziens in den volgenden ftaat. Voor het tegenwoordige, is het verblyden geftremd, door dat affterven, en 'er is niet zelden een treurige ftilftand in de heuglyke aandoeningen; dewyl wy ons geene byzonderheden kunnen voorftellen van hun tegenwoordig verblyf en toeftand; en dewyl wy niet weeten, of onze overledene Vrienden tans iets bemerken van de genen, welke zy op Aarde hebben agtergelaa- tcn. , Doch 't is anders gefteld omtrent den Mm 2 bes-  534 VERBLYDEN IN CHRISTUS. besten aller menfchenvrienden. Wy hebben we. gens Jezus geene indrukken van eigene Samenfpraak en Verkeering. Het H. Hiftorie-blad brengt wel het vöorledene in genoeglyk aandenken zo wegens Jezus , als wegens Noach , Abraham en alle doode Weldoeners, welke wy "immer aanfehouwden. Maar het verblyden der geloovigen in hunnen Verlosfer is iets anders, £ k> meer dan een genoeglyk denken aan het vöorledene; dit verblyden in Christus blyft tegenwoordig, het blyft duuren en ftand houden alfchoon zy-Hem nu met verneemen door uit*, ïyke zintuigen. Zy keven niet alleen te famen met den verheerjykten Christus, als zynde nu zyne tydgenooten; maar zy'leevcn ook in gemeenfchap met Hem, over en weder, door geès telyke Werkzaamheden. De Verlosfer leeft al. tyd, om over hen te waaken. Zy hebben de Toeleidingin Hem, die volkoomenlyk zalig kan maaken den genen, die, door Hem, tot den Vader gaan. Dus leeft en werkt in hunne gemoederen eene duurzaame Genegenheid en Vreugde uitgaande tot en zig vestigende op den Ver! heerlykten , denwelken , zegt Petrus , gy niet gezien hebt, en nogtans lief hebt; in denwelken gy nu, hoewel Hem met ziende, maar gele** m4( , u verheugt mei eene onui'fpreeklyke en luer-  VERBLYDEN IN CHRISTUS. 535 heerlyke Vreugde; verkrygende het einde uws geloofs , de Zaligheid der Zielen. Vooreerst, zullen wy deeze woorden in 't algemeen zoeken op te helderen; daarna, ons wat ophouden by eenige Byzonderheden; en, dan, het voorgeftelde nader aanwenden op ons zelve. De Apostel fchreef aan Geloovigen, welker meesten verftrooide Jooden waren geweest, en weinigen Heidenen. Sommigen onder deezen waren zeer berispelyk. Doch, in den aanvang en het befluit des Briefs , befchouwt hy hert flegts in het algemeen, en fpreekt hen aan als opregte Geloovigen en waare Christenen , — wier groote Voorregten hy doet opmerken, als Wedergeboomen uit onver ganglyken Zaade, welker Confcientiën , door 't Geloove, gereinigd waren , en die zig verblyden konden in de hoope der Zaligheid. In het laatfte hoofdftuk zegt hy : Met weinige woorden, heb ik u ge~ fchreven, venmanende en betuigende, dat deezeis de waaragtige Genade Gods, (de zuivere Leere des Heils,) m welke gy ftaat, (welke doorn is omhelsd en beleden). Gy lieden wordt, volgends het 5de vers voor onzen tekst, — gy worjt _ bewaard , in de kragt Gods, door het Geloove, tot de Zaligheid, die bereid, die reeds Mm 3 toe-  53^ VERBLYDEN IN CHRISTUS. toebereid en gereed is, om geopenbaard te worden, in den laatften tyd, zynde, mogelyk, de Sterfdag van een ieder, welke hen zou brengen in de nadere tegenwoordigheid van Christus , gelyk wanneer Paulus zegt (i Kor. L 8.): God zal u ook bevestigen, tot den einde toe onftrafly. ken, in den dag van onzen Heer Jezus Christus. Zig vasthoudende aan dit Geloof, zouden zy, w veiligheid, worden voortgeleid. Kort was de tyd hunner moeiten en beproevingen, in welken zy zig troosten konden, door de heuglykfte Vooruitzigten ; wordende fteeds verder toebereid , om , met blydfchap , te verwagten den tyd der ontbinding, na welken de Zaligheid hun ten vollen openbaar en kennelyk zou worden door Genot en Bezitting. Geduurende het inwoonen in het lighaam, was hun welzyn en genoegen zeer onvolkoo^ men, in vergelyking met het zaligend aanfehouwen der Verheerlykten; maar zy genoten evenwel veele verkwikking, door het Geloove in Jezus Christus, waarvan Petrus betuigt, in het 8 hoewel Hem niet ziende, maar geloovende , u verheugt. Deeze verheuging was nu te aan. merklyker, -nu- terwyl zy, volgends het vers, bedroefd waren, door menigerlei Ver. zoekingen. - Dit voedzel der vreugde vonden zy, m de Oefeningen van een Geloof, waar- door  VERBLYDEN IN CHRISTUS. $$f door zy in Hem aantroffen alles, wat hun ten hoogden gewigtig en dierbaar was , tot Regfcj vaardiging, tot Heiliging en Verlosling, waardoor zy zig zelve aan Hem overgaven, en geheel toebetrouwden. Hunne harten naar Hem opheffende, vestigden zy op Jezus het oog des Geloofs, als ziende den Onzienlylen, en naderende in zyne hcerlyke Tegenwoordigheid. — Dit onderhielt, in die Geloovigen , zulke gevoelens van dankbaare Verheuging en Liefde, welke hen zeer gewillig maakten tot Onder werping en volle Gehoorzaamheid. Naar maate dit Geloove gefterkt en werkzaam was, werdt, namelyk, de Overdenking brandende, levendig en bezielend, als zynde gevestigd op het bekoorlykfte der Voorwerpen, de' Fonteine des Levens, de Bron aller Verkwikkingen. Zy verlustigden zig in de Heerlykheid van Hem, die hun Hoofd was, en tot Weiken zy ftonden in de naauwfte Betrekking. Dit Vreugdegevoel was bekend en bevattelyk alleen voor de Geloovigen, zynde niet meededeelbaar of te beduiden aan anderen. Daarom Wordt deeze Vreugde , in den tekst, genoemd onuitfpreeklyk. Dezelve was onuitfpreeklyk, als zynde indedaad , gelyk 'er terftond wordt bygevoegd, ook eene heerlyke , of wel, naar den Mm 5 grond-  SAO VERBLYDEN IN CHRISTUS. grondtekst, eene yerheerlykte Vreugde. Als Wedergeboornen tot eene levenwekkende Hoope, hadden de Geloovigen in zig het beginzel des heiligen Levens , en zy genoten nu reeds eenig Voorgevoel van den Staat der volgende Heerlykheid, eenen aanvang van Hemelfche Vergenoeging. Zy waren Zalig geworden in Hoope (Rom. VIII. 24.), welke zy hadden > als een Anker der Ziele ft welk zeeker en vast is, en ingaat in het hinnenfte des Voorhangzels, daar de Voor* looper, voor ons, is ingegaan Hebr. VL 19. 20.' Daarom laat Petrus 'er op volgen: Verkrygen. de het Einde uws Geloofs, de Zaligheid der Zielen. De gemelde Vreugde deedt hen reeds weg* draagen, deedt hen metterdaad genieten de Zaligheid der Zielen, dc Vrugt en Uitwerking des Geloofs, in zo verre zy nu het Onderpand hadden van het aanftaande en meerdere, — een vastgehegt gedeelte van 't geen namaais geheel en volkoomen zou worden. Op de reeds toegebragte Genade, volgends het 13de vers? konden zy verder volkoomenlyk hoopen, op het volkoomene ftaat maaken; en,'in het laatfte Hoofdftuk (vers r,>, fpreekt hy van de Geloovigen, als reeds deelagtig, 0f deelhebbers zynde , aan de Heerlykheid, die geopenbaard zal worden. Zy waren, namelyk, vesbonden aan Chris-  VERBLYDEN IN CHRISTUS. 54.I Christus ; zy ftonden nu in gemeenfchap met den verheerlykten Zaligmaaker. In hunne Zielen' werdt aangekweekt een Beginzel van zaligende Heiligheid. Dit Beginzel des Welvaarens zou onafgebroken voortgaan, en alzo uitloopen in eene Vervulling, die den Heilftaat zou voltooijen van alle de genen, die, in getrouwheid, volhardden , tot dat zy zouden overgaan, om by den Heere in te woonen. Na deeze korte Verklaaring der woorden , gaan wy over, om, in onze tweede Afdeeling, de beide hoofdzaaken, — de Liefde tot, en de Vreugde,in, — den nog onzigtbaaren Christus , wat verder te ontvouwen. Wanneer de Leere des Evangeliums wordt aangenomen, door waar Geloove, dan ontftaat daaruit Liefde tot den Zaligmaaker , alhoewel zyn Perfoon nu onzigtbaar is voor lighaamlyke oogen. De eigene en Eeniggeboorne Zoon van den Hemelfchen Vader is tevens een Zoon des menfchen. De Heere , die ryk was , werdt arm, om onzent wil. Hy, gezegend ! die in de ge* Jialte Gods was, heeft de geftalte eens dienstknegts aangenomen, koomende om te zoeken en te zaligen , 't geen anders verloren zou zyn. Hy leerde niet alleen , en vermaande met de groot-  542- VERBLYDEN IN CHRISTUS, grootfte langmoedigheid, maar onderwierp ook zig zeiven, vrywillig en uit liefde, aan het uiterst Lyden der Ziele , zo wel als aan 'alle Smaadheid en lighaamlyke Pynen. Aldus heeft Hy eene Verzoening te weeg gebragt, genoegzaam voor de Zonden van het gautfche Menschdom. Hoe verwerplyk ook voor God , van wegen het algemeen Bederf, geniet het geheele menschdom veele Zegeningen op Aarde, welke gantfchelyk verbeurd waren. Maar de groote bedoeling was, aan ons, door Geloove* eene volle Vergeeving te bezorgen, ter bereiking van een onverganglyk Heil; om zig een Geestelyk Zaad te verkrygen, een eigen Polk te heiligen en veelen tot de Heerlykheid namaais te leiden' Dit is zyn Loon en Kroon, en zyne Heer* fchappy is ingerigt, ter bezorging en meededee. hng van 't geen ons eeuwig kan behouden. — Zy, nu, welke verootmoedigd zyn geworden door de Kennis van hun Verderf en eigene On-' waarde, zo dat zy, hunne behoeften diep ge. voelende , deezen Verlosfer geloovig aannce. men, en alzo ontfangen den geest der aanneming tot Kinderen- ~ zy - vinden, in Jezus, - een Goed, eenen Schat, by. welken zy niets kunnen vergelyken. U lieden , dan zegt daarom Petrus, „ iieden y die geloofi> is  VERBLYDEN IN CHRISTUS. 543' is Hy dierbaar (i Petr. H. 7-> - Aldus worden de Geloovigen doordrongen van Liefde tot Hem, denwelken zy niet gezien hebben. Deeze Vrugt des Geloofs, deeze zuivere Liefde, heeft zeekerlyk den besten invloed op hart en wandel; want dezelve maakt den mensch genegen, om voor den Verlosfer te leeven, en zig zeiven aan Hem toe te wyden. De Gcloovige wenscht en bidt fteeds, om den Geest van Christus meer deelagtig te worden, om deszelfs Eer te verbreiden, door rede en voorbeeld. En deeze betooning van dankbaarheid agt hy, voor zig zeiven, den grootften Zegen, het hoogst Genoegen en wenfehelykst Eergenot. Dus verkeert de Geloovige dagelyks , in den Gebede, met zynen hoogwaarden Verlosfer ; om zig te ftellen in Deszelfs nabyheid , en alzo fteeds te bedenken, hoe het gemoed en de bedryven door Hem beoordeeld worden, — 't welk den ernst aanzet, tot afweering cn uitbanning van alles, wat den Heere zou mishaagen , — cn om zig uit te ftrekken tot alles, waarop een minzaame wenk zyner goedkeuring is te wagten. Dezulken, die hun Geloove werkzaam vinden in deeze ongeveinsde Liefde, hebben ecu fterk verlangen om hunnen Zaligmaaker te aanfehouwcn. Doch, alhoewel dit hun nog niet mag ge.  544 VERBLYDEN IN CHRISTUS. gebeuren, verbeugen zy egter zig zelve in Hem met eene Vreugde, welke zy niet lange kunnen ontbeeren, zonder zig nooddruftig kwynende en verflagen te gevoelen. Tot dit verkoelen en afzwerven neigt wel geduurig onze vleesehlyke gefteldheid; doch de hervatte Werkzaamheid des Geloofs wordt bekroond met gevoelens van blydlcnap, wanneer zy hunne aandagt behoorlyk vestigen op de Stoffen en de Redenen tot deeze Geestelyke Verheuging. Geloovigen, die den Verlosfer liefhebben verheugen zig, door te denken aan ?t geen Jezus nu is, in den tegenwoordigen ftaat zyner eigene Verhooging. Hy is , i» Eeuwigheid, gezeten aan de regtehand Gods (Hebr. X. 12.). Gy hebt Hem magt gegeeven , zegt Jezus tot den Vader, — Gy hebt Hem magt gegeeven over alle Vleesch , over 't gantfche menschdom; op dat al, wat Gy hem gegeeven hebt, Hy hun het eeuwig Leven geeve (Joan. XVII. 2.). De Vader, is de taal van den mond der Waarheid, de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoone gegeeven; op dat zy allen den Zoone eeren, gelyk zy den Vader eer en (Hoofdft. V. 22, 23.) En daarom verzeekert de Apostel, dat alle knieë, in Hemel en op Aarde, zig, in Zynen naam, moet buigen, — Dus verlustigen  VERBLYDEN IN CHRISTUS. 545 zy z'g in Hem, die, na Vernedering en Lyden, verhoogd is in Heerlykheid, heerfchende over leevenden en dooden, befchermende zyne Kerk, en zig verblydende over de Schaare der Uitverkoornen; uit welke Schaare, dagelyks, eenigen overgaan naar de fteeds aangroeijende Vergadering der genen, die lof en eere toebrengen aan Hem, door Wiens bloed zy gekogt zyn uit alle de Inboorlingen deezer Aarde. Geloovigen , die den Verlosfer lief hebben, verblyden zig over 't geen Jezus nu is, in betrekking tot de Zynen. Hy noodigde hen minzaam, tot Hem te koomen, en wilde hen geenzins uitwerpen. Door Hem aan te neemen, bevinden zig de Geloovigen in de naaste Verwandfchap, de naauwfte Vereeniging met Jezus, en worden opgebeurd , door de gedagte, dat de Oppermagt, ten hunnen aanzien, geftcld is in de hand van den Middelaar, die hen Vreede doet hebben, Wiens Rykdom hen verrykt, en, in Wien, ook zy Geliefden zyn van den Hemelfchen Vader. Hun getrouw aankleeven behoudt hen in eenen ftaat van Veiligheid en Wclzyn: want hun leven is, met Christus, in God verlorgen; zy zyn meede opgewekt en meede gezet in den Hemel, in hunnen gezegenden Plaatsbekleder, Ge-  54-6 VERBLYDEN IN CHRISTUS. Geloovigen • die hunnen Verlosfer lief hebben, verheugen zig in Hem, van wegen *t geen Hy nu, voor hen, verrigt en waarneemt, in den .Hemel, als Priester op den throon , ter vervulling der geduurige behoeften van Reotvaardiging en Heiiigmaaking. Terwyl zy ftreeven naar alle opregtheid in de gehoorzaamheid des Geloofs, verneemen zy hunne Onwaarde en dagelykfche Schulden, aanleiding geevende tot Verflagenheid by de genën, die altoos wenfchen naar aanwas in Eerbied en Liefde tot den Heere hunnen God. Deeze vernieuwde Schulden leggen zy neder voor hunnen Hoogenpriester , Wiens eenig Offer altoos op nieuw kan gelden, en de uitwerking hebben van een altoosduurend gebed, 't welk zodanig iS) dat het zeekerlyk wordt verhoord. Christus is ingegaan in het hemelsch Heiligdom, cm aldaar te verfchynen voor het aangezigt Gods, voor ons (Hebr. X. 24.); om onze Verzugtingen aangenaam te maaken; waarom de H. Schryver (Hoofdft. XIII. 15.) ook zegt: Laat ons dan, door Hem, altyd Gode opofferen eene Offerhande des Lofs, dat is de Vrugt der lippen, die Zynen mam belyden. — Dit geeft moed en troost aan de Opregten; waarom zy ook aldus worden aan. gemaand (Hoofdft. X. 10, 22.) . Dewyl wy dans  VERBLYDEN IN CHRISTUS» $\J dan, Broeders! vrymoedigheid hebben, om, met het bloed van Jezus, in te gaan in het Heiligdom, waartoe Hy ons ingewyd heeft eenen nieuwen en veiligen weg, eenen weg door het Voorhangzel , dat is Zyn Vleesch , en dewyl wy eenen Hoogenpriester hebben over het Huis Gods, ever den hemelfchen Tempel; — zo laat ons toegaan met een waaragtig hart, in vol vertrouwen des Geloofs, zynde onze harten, door befprenging, gereinigd van de kwaade Confcientie, van de bewustheid des kwaads. De verhoogde Zaligmaaker verheugt dezulken, die Hem om Hulpe aanloopen, door zynen Geest aan hen meede te deelen ; om hen alzo te onderfteunen en te bewaaren, in de Oefeningen en Beproevingen, welke de Heiligmaaking moeten voortzetten. Zy zeggen, in hunne harten, met de woorden des H. Schryvers (Hoofdd. IV. 16.) : Laat ons dan toegaan tot den throon der Genade; op dat wy Bermhartigheid mogen verkrygen, en Genade vinden, om gehulpen te worden , ter bekwaamer tyd ; — want, indien wy , vyanden zynde , met God verzoend zyn, door den dood zyns Zoons; veelmeer zullen wy, verzoend zynde, behouden worden door zyn Leven (Rom. V. 10.), en, in alle toeftanden, in de Kragt Gods, door het Geil. TIENTAL. Nll ÏOO-  #4-3 VERBLYDEN IN CHRISTUS. loove , bewaard blyven , tot de Zaligheid , welke gereed ftaat om ons openbaar te worden. In dit alles vinden de Geloovigen rykelyk Stofte en redenen, om zig grootelyks in hunnen Verlosfer te verheugen. By hen , die deezen Brief van Petrus zouden ontfangen, — by hen, die uiterlyk in druk verlaaten fcheenen, rees deeze vreugde zo hoog, dat dezelve, in waarheid, genoemd konde worden eene onuitfpreeklyke en yerheerlykte Vreugde, eene Zaligheid der Zielen. Deeze Vreugde hadt plaats by dezulken , die Jezus nimmer in het Vleesch gezien hadden, en die Jezus ook nog niet aanfehouwden, maar die vasten ftaat maakten, dat zy Hem namaais in Heerlykheid zouden aanfehouwen. Die Geloovigen gevoelden ook wel heuglyke aandoeningen, op de Verbeelding van Jezus te aanfehouwen in het Vleesch, zo als men Hem zag wandelen , rusten of de handen opleggen ; zo als men Hem hoorde fpreeken en zegenen. Zy bezef ten, met gevoel, het verrukkelyke by het zien der Voorverbeelding van zyne Heerlykheid, op den Berg Thabor. Zulke Denkbeelden waren hun bekoorlyk; zulke Voorftellen zeer behaag- lyk; maar — alles, wisten zy — alles zou verre overtroffen worden, wanneer zy zelve, wanneer zy daadelyk de vervulling zouden bemerken  VERBLYDEN IN CHRISTUS. ken van dit verheugend gebed: Vader! ik wil, dat, daar ik ben. ook die by my zyn,die Gy my gegeeyen hebt; op dat zy myne Heerlykheid mogen aanJchouwen, die Gy my gegeeven hebt; dewyl Gy my lief hebt gehad van de grondlegging der IVae*. ■ veld (Joan. XVII. 24.)- De Schaapen, die behouden te huis gebragt worden, uit de Woestyne deezer Waereld , de nieuw - aankoomender gasten uit de aardfche Verftrooijing, — zullen alsdan zeer fterke gewaarwordingen hebben van die hooge, die onbezefbaare Heerlykheid by den overften Herder, Naar maate het Geloove opgeklaard, naar maate het Geloove gefterkt wordt, om hierop te ftaroogen, op den grond der verwagting, dat ook zy zelve by naame worden gekend, dat zy , hoofd voor hoofd , zullen aangefproken worden, — naar dte maate — ontftaan 'er gevoelens, ryzen 'er onuitfpreeklyke gevoelens, die verheerlykt zyn te noemen, als zynde wel laager in trap, maar egter in aart gelykende naar de Zaligheid der Verheerlykten , in het onbeweeglyk Koningryk. Deeze fraaije Befchryving des Apostels, dee. ze fchoonc Schriftuur-gedagten , moeten, wy nu, ter ontdekking, tot belluuring cn opv-kking, overbrengen op allen, die den naam van Nn 2. Chris*  550 VERBLYDEN IN CHRISTUS. Christus noemen, en Hem uiterlyk voor de menfchen belyden. De Prediking van het Koningryk der Hemelen vindt niet overal ingang. Dit heeft de Zaligmaaker voorfpeld en afgebeeld, in de Gelykenis van het Koninglyk Bruiloft-feest. Het onthaal was zeer uitgezogt en bekoorlyk, maar de gunstige noodiging werdt flegts van fommigen aangenomen. Het geluid des Evangeliums wordt door veelen aangehoord, zonder eenige opmerking , —. zonder dat zy eenigzins verzet of uitgelokt worden. Dus zouden dezulken zig niet ontroerd bevinden, indien zy waanden, te ontdekken, dat alles ydel was en geheel verdigt. Op het overtuigende der Onderwyzing, op het dringende der Vermaaning, op het uitlokkende der Voorbeelden, — fchynen zy koelzinnig te antwoorden: wat gaat ons dat aan? De zaaken deezes tyds neemen hen gantfchelyk in, en fchynen zelfs de vatbaarheid weg te neemen, om hunne harten te ftellen op iets, 't welk niet zinnelyk is, 't welk niet behoort tot de tegenwoordige waereld. De ongenegenheid tot dit opmerken zou eenig voorwendzel kunnen vinden , indien het onvoldoende en verganglyke der zinnelyke voorwerpen zig niet duidelyk openbaarde, in veele ge-  VERBLYDEN IN CHRISTUS- 5^1 geftalten. Maar dit onvoldoende en verganglykc vermaant den mensch dagelyks, om toch verder uit te zien, om toch eenige aandagt te vestigen op de voorftelling van de belangrykfte zaaken, om dezelve niet af te wyzen , niet van zig te ftooten, niet zorgeloos over te laaten aan anderen. Dit wordt, nu en dan, nader aan 't gemoed gebragt, door de algemeene Genade en de beftuuringen der Voorzienigheid. Geheel onverantwoordelyk zoudt gy worden, en, vroeg of laat, blootgefteld aan 't bitterst zelf ver vvyt, indien zulks u niet deedt ontwaaken, om ernftig agt te flaan op de berigten wegens de gunstryke fchikkingen van den Heere uwen God, om allen Ramp eenmaal van u af te weeren, en u een duurzaam Heil te doen geworden, welks waarde niet is af te meeten. By veelen hunner, die wezenlyk eenige aandagt hefteden aan de Waarheden van den Godsdienst , hebben dezelve eevenwel geringe uitwerking ter vernieuwing des gemoeds. Zy befchouwen Jezus te veel enkel als eenen Leeraar, het gebeurde met welken nu lange geleden is en verre gefchied, — als eenen Leeraar, die van ons is geweken , die ons verlaaten heeft, eeveneens als de Apostelen , nalaatende wel eenige voorNn 3 fchrif-  g$2, VERBLYDEN IN CHRISTUS. fchriften van Pligt, gefterkt door bedreigingen en beloften, doch zonder de plaagen onzer Ziel len te ontdekken, of en daarvoor geneesmiddelen toetereiken. Zy hebben, namelyk, geene kennis aan de verborgene Kwaaie, en weeten dus niet, waartoe de Artzeny noodig zou weezen. Dezulken leeven onbezorgd, wanneer zy zig maar houden aan gefchiktheden van wandel, welke hun doch van elders genoeg wórden aangeprezen; zy leeven hiermeede onbezorgd, als of zy niet beladen waren met fchulden, en geen gebrek hadden in vermógen. Zy vemeemeu niet alken geene beweegïhgen van Liefde èn Vreugde, zig vestigende op den Zaligmaaker; ffiaè het bygebragte deswegen is voor hen ydel geklank, onverftaanbaarctaal, ledig van Beteekenis. Ach! M. V.! van welke Genoegens blyven zy verftoken ! welke groote Schatten blyven hun verborgen! In 't geen zy-gelooven en betragten, ontbreekt kragt ter Vertroosting; hunne Verwagting rust op wankelen grond; het toekoomende vertoont zig zeer beneveld, naar maate zy-fcherper willen vooruitzien. — Zoekt dan deeze indrukken van geestelyke treurigheid geenzins te verftrooijen. Dat gevoelen van bezwaaring doet uitzien naar gepaste redding. Dus kan de Verlosfer u dierbaar worden', cn u zoeken-  .VERBLYDEN IN CHRISTUS. 553 kende maaken, om Hem weldraa tot uwen Begunftiger te verkrygen. Petrus vertoont de Geloovigen, in onzen tekst, alleen aan de fchoonfle zyde. Dit hebben wy in aanmerking te neemen, by het befchouwen van onzen eigenen toeftand, by het beftuuren en aanmoedigen van ons zelve. Allen , die behooren tot de onzigtbaare Kerk der waare Geloovigen, zyn wel daarin eenftemmig , dat zy Jezus , door het Geloove, als hunnen Verlosfer, omhelzen. Doch dit Geloove fluit van zelve in — de volle Overgave, de gehoorzaame Onderwerping en het berustend Vertrouwen, ten aanzien der dreigende of reeds drukkende Tegenhedcn, als zynde gefteld onder een Vadcrlyk en weldaadig Beftuur. Dit opregt Geloof heeft alzo zyne trappen, liet zwakke en flaauwe wordt dikwyls ondervonden. Men is duister en dofgeestig; hebbende te worftelen met veele natuurlyke traagheden of met hevige beroeringen des gemoeds. Het pligtmaatige blyft zig van verre wel zeer aantrekkelyk vertooncn; maar de regte Liefde tot Christus is 'er fomtyds veelmeer in bloote goedkeuring of wensch, dan in vaste en kragtige gewaarwording. Daarom is 'er ook veel gebrek in de Vertroostingen der Blydfchap. Alles blyft hier onvoltooid; en dit Nn 4 v-'r-  554 VERBLYDEN-IN CHRISTUS. verootmoedigt de welmeenenden, — die zig egter kunnen opbeuren , door het Geloove te behouden, en de Hoope te vestigen op de Beloften Gods; 't welk hen, op den duur, ook niet ledig of onvrugtbaar zal laaten. Tot aanwas in het goede, wordt hoofdzaaklyk vcreischt — ons zelve veel te oefenen in de voorgcftelde Overdenkingen, en het aaiahoüderid bidden om byftand naar den Geest, onder een gevoel van geduurige Af hanglykheid; - waarover wy, ten befluite , ter beftuuring en opwekking, nog iets moeten voordraagen. Sommigen zoeken hunnen Zaligmaaker te eeren en zig zelve te vernederen , enkel door het opwekken van tedere Gemoedsbeweegingen , en lieflyke Aandoeningen. Doch dit gefchied' fomtyds zeer menfchelyk en hartstogtelyk, eveneens als in levendige afbeeldingen van beminnelyke , lydende en weldaadige Perfoonen onder onze Natuurgenooten; welke fehilderingen onze hartstogten , voor eene wyle, in beweeging kunnen zetten, zonder ergens op neder te koomen , zonder iets agter te laaten , zonder het voortbrengen van verdere, blyvende en nuttige Uitwerkzelen De Overdenkingen des Geloofs moeten zig vestigen op Jezus, in de Hoeda-  VERBLYDEN IN CHRISTUS. S5S danigheid van Verlosfer der genen, die verloren zouden gaan: befchouwende Jezus in zyne Betrekking tot de Zondaarcn; befchouwende Hem, zo wel in zyne Vernedering als Hoogheid; befchouwende , in zyn lyden , den duuren Losprys, welke Gods afkeer van de Zonde voortelt ; verheerlykende Gods Heiligheid , en bevestigende de zedelyke Wet, als zynde ons ter Regelmaat en Aanwyzing, om welbehaaglyk voor den Heere te wandelen. Dit leidt ons op ter vuurige aanbidding van Gods nooitvolprezene Liefde en tedere Ontfermingen in Christus. Dit beftuurt onze gevoelens van Dankbaarheid en We-derliefde, om haare kragt wel te befteeden, om haare werkzaamheid altoos te oefenen omtrent de pligten van waare Godzaligheid; — Hellende zig den Heere geduuriglyk voor, by allerlei zedelyk overleg en aandoening des harten, in de verfchilknde toeftanden en ontmoetingen deezes woeligen levens ; waakende en biddende, tot verfterking onzer bereidwilligheid, om meerdere vrugten der geregtigheid voort te brengen, om de Leere onzes Zaligmaakers te verneren, en alzo zynen naam op aarde te verheerlyken. Naar maate wy dit aanhouden en voortzetten, zullen wy bekwaamer worden, om ons in Christus te verheugen, en genot te hebben van den Nn 5 Vree*  Sg6 VERBLYDEN IN CHRISTUS. Vreede Gods, die alle ver/land te boven gaat, die onze harten en zinnen in Christus zal bewaa. ren, zonder ons te beroemen op eigene gemoeds.geftalteu, zonder te fieunen op de verdienften onzer goede werken; zeer wel overtuigd zynde, dat ons veel blyft ontbreeken, dat het onreine vastkleeft aart onze beste gevoelens en bcdryven; zo dat wy nog dagelyks verzoening behoeven,' om, in Christus, welbehaaglyk te weezen. ' In den tegen woordigen Toeftand van Bevlekking en Zonde, kan ook de geestelyke Blydfchap niet beftendig weezen en in gewenschte Kragt. Het aankleevend Bederf verftoort dit genoegen; elk genus aan Heiligheid, elke afwyking L benadeelt onze Vreugde; wy worden treuriger over de Zonde, naar gelang wy fterker zyn in 't Geloove en de Liefde.; en wy moeten fomtyds zuchteu ouder weldaadige Kastydingen. Alles, ondertusfehen, kan ten goede meede werken; het kan onze Aardsgezindheid verzwakken, cn het verlangen fterker maaken naar den ftaat van vlek kelooze Heiligheid, zonder welke de Gelukzaligheid nooit volkoomen kan worden. Dus wordt het kwaade meer gebroken, de Onderwerping wordt geoefend , en de Dankbaarheid vernieuwd. Dus wordt het Gemoed allengskens verder opgeruimd, de Vrymoedigheid des Geloofs  VERBLYDEN IN CHRISTUS. 5$? loofs vermeerderd, en wy fmaaken dc Hemelfche gaave, de kragten der toekoomende Eeuwe, naderende alzo tot den Zaligen Overgang. — Als het Voorhangzel van dit Vleesch wegvalt, zal ons het langgewenscht, het Heiligend, het Zaligend Licht omfchynen, met volle klaarheid, in welke wy het aanfehyn van den Verheerlykten Christus daadelyk zullen aanfehouwen; verheugende ons , met zegepraalende Kerkgenooten, in zyne heilryke Nabyheid; verheugende ons waarlyk, met eene onuitfpreeklyke en yerheerlykte Vreugde , die ongeftoord zal voortduuren , en toeneemen zal tot in alle Eeuwigheid De God nu van alle Genade, die ons geroepen heeft tot zyne eeuwige Heerlykheid, in Jezus Christus , na dat wy een weinig tyds geleden zulten hebben, die volmake, beveslige, verfierke en fondeere ons allen; — Hem zy de Heerlykheid en de Kragt, tot in Eeuyvigheidl Amen. NE-   NEGENTIENDE REDENVOERING. DE WAARE GROOTHEID EENS CHRISTENS. JAK. L VS. 9—I2. Maar de Broeder, die nedrig is, roemt in zym Hoogheid, en de Ryke in zyne Vernedering; want hy zal, als eene Bloem des gras, voorbygaan. Want de Zonne is opgegaan met de Hitte, en heeft het gras dorre gemaakt, en zyne bloeme is afgevallen, en de fchoone gedaante haares aanfchyns is vergaan; alzo zal ook de Ryke in zyne wegen verwelken. Zalig is de man, die verzoekinge verdraagt; want, als hy beproefd zal geweest zyn, zo zal hy de Kroont des Levens ontfangen, welke de Heere beloofd heeft den genen , die Hem lief hebben.   By zekere gelegenheid (Luk. X. 20.), zeide Jezus tot de zeventig Discipelen: Verblydt u niet daarin, dat de Geesten u onderworpen zyn; maar verblydt u veelmeer, dat uwe naamen gefchreven zyn in de Hemelen. Die Discipelen waren vcrfterd met gaven van den H. Geest en Wonderkragt, ter verbreiding van de voorloopige Leere des Evangeliums. Deeze begaafdheid was zeekerlyk verheven boven het bezit van Geleerdheid, van Rykdom, Heerfchappy en alle grootheid naar de Waereld. De bezitters mogten zig wel verblyden over deeze gaven, -in zo verre dezelve dienden, om God te verheerlyken , en de Zaligheid te verbreiden. Doch die vreugde en yver konden ligtelyk bczwalkt worden, door influipende Verwaandheid en ydele Verheffing van zig ze!ven; 't welk de gedagten kon aftrekken van dat grooter Heilgenot, welks verwagting hen fteeds moest troosten, en ftandvastig doen blyven , onder veele moeiten en geduurige tegenfpoeden. Zy moesten zig gewentien, hunne aanmoediging en blydfchap te feheppen uit eene duurzaame Bronwel, geheel afge- fchei-  562, DE WAARE GROOTHEID fcbeiden van de zienlyke en voorbygaande dingen. Aangefchreven te zyn in het boek des eeuwigen Levens, eene Beftemming, een Regt te hebben tot de onverganglyke goederen — dit was voor hen zclven van hoogere aangelegen, heid. In deeze verwagtingen moesten zy zig bovenal verheugen. Die aanftaande Bezitneeming moest hun voor oogen zweeven, moest hen bezielen en fteeds yverig doen blyven; om allen last gewillig te draagen, en getrouw te zyn tot het einde des levens. Dergelyke gevoelens zoekt ook Jakobus op te wekken, in de voorgelezene woorden, welke wy nu naauwkeurig zullen verklaaren. De dienstknegt van God en van J. Christus fchynt deezen brief gefchreven te hebben aan Christenen, welker meesten zeer wel onderregt waren ten aanzien van de Leerftukken; maar die eenige beftuuringen noodig hadden ten aanzien van hun gedrag , in byzondere toeftanden en ontmoetingen des Levens. Niet onwaarfchyn. lyk vinden wy het gevoelen van fommige Ge. leerden, die denken, dat deeze brief is gezonden naar Antiochië in Syriën. Derwaarts kwamen veele Geloovigen, die verftrooid werden, door de Verdrukking over Stephanus (Hand. XI. 19.). En, in deeze Stad, verkregen de Discipelen  eens christen s. 563 len eerst den naam van Christenen (vs. a6\), — waarop Jakobus kan doelen, wanneer hyzegtj volgends onze overzetting (Jak. II- 70: Lasteren zy niet den goeden naam, die over u is aangeroepen? welke woorden, op diepkiats, ook aldus vertaald kunnen worden: Lasteren zy niet den fchoonen naam, met welken gylieden wordt benoemd ? Door Vervolging , en door Liefde voor de goede zaak, geraakten veele Geloovigen te Jerufalem in behoeftigen toeftand. Barnabas, b. v. (Hand. IV. 36, 37.) , verkogt zynen akker, gaf het geld aan de Apostelen, en leefde naderhand, met Paulus, van den arbeid zyner handen (1 Kor. IX. 6.). — Onder de ongeloovige Jooden te Antiochië waren zeekerlyk veele ryken. Doch de bekeerden waren gemeenlyk behoeftig, zo veelen onlangs derwaarts gegaan waren, gedeeltelyk uit Jerufalem, en gedeeltelyk uit de omliggende Gewesten. Van afkomst waren zy Jooden; doch niet enkel uit de Hebreen» maar ook uit de Joodegenooten. De druk hunner armoede werdt te meer gevoeld in de dagen van dien hongersnood, welke aldaar voorfpeld was door Agabus (Hand. XI. 27 - 29.). De Broeder, die nedrig is, zegt de H. Schryverj—roeme in zyne Hoogheid. Nadruk ligt hier op het woord Broeder; eenen Eernaam, die Groot- II. tiental. Oo heid  564 DE WAARE GROOTHEID heid uitdrukt en tevens onderlinge Gelykheid. Tusfehen hen , die geboren zyn van dezelfde Ouders, is natuurlyk eene naauwe Betrekking. By deeze wordt vergeleken de toeftand en onderlinge betrekking der Geloovigen , — eene betrekking, niet ontftaande uit Vriendfchap en Gedienftigheid, maar uit hunne Wedergeboorte cn het magt ontfangen om Kinderen Gods te zyn, hebbende de Vader der Lichten hen, naar zynen wille, gebaard, volgends het i8de vers, op daï zy zouden zyn als Eerftelingen zyner Schepzelen. Zy waren düs als meedeleden van één Lighaam, Waarvan de verhoogde Christus zelf het hoofd uitmaakte. En deeze naauwe Betrekking was de grondflag der pligten van byzondere en onderfcheidende Broederliefde. Hy, die hier aangemaand wordt, ïs — nedrig. Nedrigheid des Gemoeds, Ootmoed voor God, is onder de noodzaaklyke Eigenfchappen van alle waare Christenen. Doch deeze geestelyke Nedrigheid fchynt hier nu niet bedoeld te worden. Volgends het Verband en de Tegenftelling, is de nedrige Broeder een Geloovige, in behoeftige Omftandigheden naar de Waereld; hy is uiterlyk arm. In het a

wyst,  EENS CHRISTENS» £6> wyst, of die arme ooit ryker is geweest; maar» in ons tekstvers , is een ander grondwoord i ziende j mogelyk , op verandering van toeftand; zo dat wy konden leezen: de Broeder, die vernederd of verarmd is geworden- Deeze fchaade was, denkelyk, veroorzaakt door de Belydenis van het Christendom, waarop gezien wordt in het 2-de en 3de vers : Agt het voor groote Vreugde , myne Broeders! wanneer gy in veelerlei Verzoekingen valt; weetende, by bevinding, dat dè beproevinge uws Geloofs Lydzaamheii werkt, Zy waren, namelyk, door zulke tegenheden, niet afvallig of moedeloos geworden, noch ook als die Twyfelaars en Dubbelhartigen, waarvan gefproken wordt in het 6dt en volgende verfenj zynde zulke zwakken, die geflingerd werden in hunne Overtuiging, zo dat hunne harten niet zuiver waren, noch vastgezet in het Vertrouwen des Geloofs. JDe nedrige Broeder is de volftandige, de man, die Verzoeking verdraagt en doorftaat, volgends het i2de vers; in Welk, naar onze gedagten, dezelfde perfoonen worden bedoeld en aangefproken. De nedrige Broeder, nu, wordt aangefpoord om te roemen in zyne Hoogheid. Hy moest zig maar wel bezinnen; en dan zou hy genoegzaams Stofte vinden tot waar en regtmaatig roemen. Oo 2 Ge*  '06 U3± WAAKSS. grootheid Gemeenlyk befchouwen wy het roemen als een Werk van ydele Eerzugt, eene Vertooning van eigene Waarde en gemeende Verdienfte. Gy roemt, zegt Jakobus (Hoofd. IV. i67) in uwen Hoogmoed. Alle zodanige roem is boos, is Hout cn vermetel. Doch — roemen ■— beteekent veeltyds zig verblyden, het kennen zyner voordeden, zonder eenige Zelfverheffing,— een vreugde - gevoel te hebben , waarvan de blyken en uitwerkzels zig vertoonen , zo als wanneer 'er gefproken wordt van het roemen in de Hoope der Heerlykheid Gods (Rom. V. 2.). Het woordje in beteekent hier op , aanduidende het Voorwerp of de StofFe der Verheuging, zo als wy elders leezen van — roemen op de Wet, en — roemen op Menfchen (Rom. II. 23, 1 Kor. III. m.) Het fchynt wonderfpreukig, dat de verarmde Broeder te roemen heeft op zyne Hoogheid. Hem koomt inderdaad toe eene Hoogheid, een Rykdom en Geluksgoed, waarover hy zig altoos moet verheugen, als regthebbendEigenaar en daadclyk Bezitter. Zo heerlyk , namelyk, is zyn toeftand, als Broeder, als opregt Christen. Hy bezit eenen Rykdom, zeer veel waardiger dan alle de Schatten deezer Waereld. Hoort, myne geliefde Broeders! vraagt Jakobus 1  EENS CIIRISTENS7\ 567 in het volgend Hoofdft.uk (II. 5.), — heeft God niet uitverkoren de armen deezer Waereld? — zyn deeze niet de gunftelingen des Allerhoogften? zynze, door 't Geloove, niet ryken, en Erfgenaamen des Koningryks , 't welk Hy beloofd heeft den genen, die Hem liefhebben1? Broeders , voor welke Christus geftorvcn is, derwyze, dat dit Voordeel hun daadelyk is toegepast. Zy hebben den Eigenaar van alles tot eenen Vader, en zyn Meedeërven van Christus, met welken zy meede opgewekt en meede gezet zyn in den Hemel, alwaar zy het burgerregt hebben en toebereide plaatzen. Onder alle bezwaaren deezes Levens, onder allen druk der armoede, moge, deswegen, de ongeagte Broeder zig zeiven fteeds opbeuren, vertroostende zig, door het geloovig denken aan zyne Gemeenfchap met den verheerlykten Verlosfer, en aan het Onderpand der verwagte Goederen, die hem verryken en groot maaken. Het iode en nde vers befchryft den toeftand van dc ryken naar de Waereld: en de ryke, of liever — de ryke , nu , of — de ryke daarentegen , — in zyne Vernedering. Deeze woorden, M. T.! hebben een zeer duister voorkoomen ; ze zyn als verloren , en worden doorgaands kwaalyk begrepen.. Wy zullen de geOo 3 mee-  568 DE WAARE GROOTHEID meene Uitleggingen kortelyk melden, en daarna de beste wat uitvoeriger voordraagen. De meesten uwer zullen, als van zelve, deeze tekstwoorden aldus willen invullen: en de rykeBroeder roeme in zyne Vernedering. Men onder ftelt, namelyk, dat Jakobus eenen Christen aanfpreekt; denkende niet na, dat Jakobus, ook hier, wel eenen uitflap kon doen tot Jooden, die nog ongeloovigen waren, en welker belangen hem meede zeer ter harten gingen. Door Vernedcring verftaan de Uitleggers eene nedrige gefteldheid van Geest, eene zedelyke Vernedering. En hierop doen zy rusten deeze Vermaaning : ,, De Christen , welke in 't bezit is van „ veele goederen, moet daarmeede niet te zeer „ zyn ingenomen, veelmin zig daarop verhef„ fen; maar hy moet dezelve gering fchatten, „ in vergelyking van het Geestelyke; zo dat „ hy, des noods, zynen rykdom gereedelyk „ zou willen afftaan, ter behoudenis van het „ beetere en onverganglykc," Op zig zelve ware die vermaaning zeer goed. En dezelve zou hier pasfen, indien Jakobus zeide: ,, De ryke „ Broeder zy bekleed met Ootmoedigheid, en „ nedrig by zig zeiven; hy roeme geenzins op „ zyn tydelyk goed, maar hy roeme, gelyk de arme Broeder, hy roeme op de waare Hoog- „ beid.  EENS CHRI5TËÏÏS. $6 g^an-  57° DE WAARJ5 GROOTHEID „ gaande als eene bloerae des Velds." Doch elk uwer zal wel merken, dat deeze gewaande befchimping bedagt is geworden enkel uit Vertegenheid. Onze heilige Schryver wil de Vermaaning ver-' fterken, welke hy ingerigt heeft tot den Broeder, die nedrig is; om hem, over zyn geleden verlies, verder te vertroosten, uit aanmerking, dat hetzelve inderdaad gering is, en hy onvergelyklyk gelukkiger dan alle dezulken, die niets anders bezitten of verwagten , dan *t geen te vinden is in die aardfche Schatten, welke fommigen te rug hielden van het deelneemen aan de waare Hoogheid. Verarmde Broeders, namelyk, konden, door zwakheid des Vleeschs, fomtyds zuchten over de geledene nadeelen, waartoe zy gedrongen werden door Godsdienftige Verplig. ting. Zy moesten hierin kiezen; en de H. Jakobus pryst hunne goede keuze, door te doen opmerken de wezenlyke geringheid van het verloorne, zo in zig zelve, als vooral in vergelyking van 't geen zy nu hadden en verwagtten, en waarin zy altoos genoegzaame redenen konden vinden tot ongeftoorde Verheuging. De ryke Mensch , dan , ftaat over tegen den verarmden Broeder. Deeze Rykaard, alzo, is geen Christen, en, daarom , is hy waarlyk ver-  EENS CHRISTEN S. 571 verre verlaagd beneden den geringften der Broederen. De Schryver bepaalt zig bier niet tot gierige , onregtvaardige ryken , aan welke byzondere Straffen gedreigd worden, en van welke hy zegt, in het Vde Hoofdft.uk (vs. i-6\): Welaan nu,gy Ryken, weent en huilt over uwe Elendigheden, die over u koomen. Uw rykdom is verrot, en uwe kleederen zyn van de motten ge* geeten geworden. Uw goud en zilver is verroest, en deszelfs roest zal u zyn tot eene getuigenis, en zal uw Vleesch, als een vuur, verteeren. Ziet, het Loon der Werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welk van u verkort is, roept. En het gefchrei der genen, die geoogst hebben, is gekoomen tot in de oor en des Heeren Sebaoth. Gy hebt lekkerlyk geleefd op Aarde , en Wellusten gevolgd; gy hebt uwe harten gevoed, als in eenen dag der Jlagtinge. Gy hebt veroordeeld, gy hebt gedood den Regtvaardigen; en hy wederftaat u niet. Op deeze Verdrukkers en Onregtvaardigen doelt Jakobus geenzins in onze tekstwoorden; maar hy befchouwt den rykdom op zig zeiven ; hy befchouwt den mensch als alleenlyk ryk naar het uiterlyke, hebbende geene andere Bron van genoegen , dan alleenlyk de aardfche Schatten. Wat wil nu Jakobus zeggen met de duistere Oo 5 woor-  S7Z DE WAARE GROOTHEID woorden: en de ryke, of, de ryke, daarentegen, in zyne Vernedering? Zo het woord roeme — hier wegblyft, fchynt alle Zin en Meening te ontbrecken. Hugo de Groot heeft hierover zeer weinig aangeteekend; doch dit weinige, 't welk veeier opmerking isontffipt, was egter genoegzaam ter aanwyzing van het regte fpoor. De H. Schryvcr wil zeggen: „Gelyk de arme Chris„ ten roemen kan in zyne Hoogheid, alzo mag „ de niet-Christen, alzo mag de mensch, die „ alleenlyk ryk is, zonder meer, — hy — „ mag waarlyk wel — verflagen ftaan en treu„ ren over zyne Vernedering , zynen laagcn „ toeftand. Als hy deezen regt in- en over„ ziet, — moet hy zeekerlyk weemoedig wor„ den." En dit hangt zeer wel te famen met de volgende woorden, die hiervan de reden aan. wyzen, en, naar den grondtekst, aldus moeten luiden: om,dat, of dewyl hy, als eene bloeme des gras , zal voorbygaan. Nu koomt in bedenking, van waar wy haaien het woord — verflagen, — op welken grond wy deeze invulling maaken van verflagen of bedrukt zyn ? Hierop diene het volgende ten antwoord. Onder de Eigenheden in den Styl der li. Schriften, zo van het O. als het N. Testament, is ook deeze merkwaardig : Wanneer de Schryvers twee Voor-  EENS CHRISTEN 3. 573 Voorftellen op elkander doen volgen, die regelregt overftaan tegen eikanderen , dan verzwygen zy niet zelden eenig Lid der tegenftelling, welk vermist gedeelte de opmerkende Leezer moet invullen, naar den aart der tegenftelling. Deeze regel van Uitlegkunde kan ligt verfpreiden over verfcheidene plaatfen van Gods Woord, die anders raadzelagtig fchynen. En, daarom, vertrouwen wy, zal het den Bybelminnaars geenzins verveelen, dat wy zes of zeven voorbeelden tot opheldering bybrengen. i Kor.. V. 2. Gy zyt opgeblazen. Na deeze woorden, moeten wy, uit onze gedagten, inlasfchen: „Op dat hy in het midden vanubehou„ den worde, die deeze daad begaan heeft." Dit moeten wy invullen , om de volgende tegenftelling: En hebt niet veel meer Leed gedraagm; op dat hy uit het midden van u weggedaan worde, die deeze daad (van Ontugt namelyk,) begaan heeft. I Timoth. IV. 3- befchryft Paulus de Verleiders , als: Verbiedende, te huwelyken. Daarna hebben onze Overzetters, te regt, tusfehen twee haakjes , ingevoegd het tegendeel, het woord gebiedende : Gebiedende, van Spyzen te mthouden , die God gefchapen heeft , tot nuU tinge, met dankzegging. i. Kor.  574 DE WAARE GROOTHEID i. Kor. XIV. 34. Dat uwe Vrouwen in de Gemeenten zwygen; want het is haar niet toe. gelaaten te fpreeken , maar — onderworpen te zyn. Is het haar, niet of flegts, toegelaaten onderworpen te zyn? Zeekerlyk het tegendeel. Daarom vullen onze Vertaalers in het woord bevolen: 't is haar bevolen. onderworpen te zyn. — Ik laate der Vrouwe niet toe, zegt hy, (1 Tim. II. 12.), — ik laate niet toe, datze leer aar e, noch over den man heerfche; maar — datze in flilheid zy. Dit laatfte laat hy niet toe; maar hy wilde zeggen: ik eisch het, het wordt haar gelast , datze in ftilheid zy. Pf. LXXXIV. 11. ftaan, in den grondtekst; alleenlyk deeze woorden : Eén dag, in uwe Voorhoven, is heter dan duizend. Wy zouden geheel afwyken van de meening des Digters, indien wy aldus invulden: één dag in uwe Voorhoven is beter dan duizend dagen in uwe Voorhoven, Neen : het tegendeel wordt gemeend : Eén dag in uwe Voorhoven te zyn is beter dan duizend dagen te zyn huiten uwe Voorhoven, of — elders. Spreuk. XIX. 1. leezen wy: De arme, in zyne opregtheid wandelende, — is beter dan de verkeerde van lippen , die een Zot is. Geen mensch zal hieraan twyfelen ; maar elk zal de aan.  EENS CHRISTEN S. 575 aanmerking laf vinden, om dat de invulling van het woord Ryke is vergeeten. Salomon wilde zeggen: „ de arme opregte man is beter dan die „ zotte Rykaard." Spreuk. XXVIII. 16. moest letterlyk overgezet zyn: Een Vorst, die van alle verftand gebrek heeft - en - veelvoudig is in verdrukkingen } die de Gierigheid haat, zal de dagen verlengen. Om hiervan de meening te vinden, moet de Leezer het tegendeel invullen op deeze wyze: Een Vorst, die verftandeloos is en verdrukt , — zal de dagen verkorten ; maar een Vorst , die de Gierigheid haat , zal de dagen verlengen. 1 Kor. VII. 19. De Befnydenis is niets, en de Voorhuid is niets; maar — de onderhouding der Geboden Gods. Wat, M. T.! wat zal die Onderhouding? Is dezelve ook niets? Dat zy verre ! Het tegendeel moeten wy invullen: de Onderhouding der Geboden Gods is — alles. Eindelyk 1 Kor. I. 2.5. Het dwaaze Gods is wyzer dan (bet wyze) der menfchen. De aandagtige zal nu ten vollen overtuigde Zyn, dat wy onze tekstwoorden aldus moeten opvatten: „ Hy, die waarlyk een Christen is, „ al leeft hy ook zeer armoedig, hy mag zig „ egter verheugen over zyne waare Hoogheid. „ Maar  DE WAARE GROOTHEID „ Maar de verydelde Waereldling, fchoon nog „ zo ryk, moet wel ontroerd en treurig wor„ den , als hy de aandagt vestigt op de we„ zenlyke nietigheid der aardfche en vergang„ lyke dingen, boven welke hy niets heeft te „ verwagten." En de reden hiervan is klaar: om dat hy, namelyk, zal voorbygaan, als eene bloeme des gras. En dit breid Jakobus fierlyk uit, in de woorden van het n«fe vers> wdke wy dus een Weii nig omfchryven: „ Want de Zonne is opgegaan „ met de hitte, en dan waait, in den Zomer, j, op den middag , terwyl de lugt onbewolkt „ is, de gedugte Oostewind van Arabiën, de „ verzengende Samum. En wat ziet men dan „ gebeuren, in den korten tyd van weinige „ uuren? Alles is veranderd; her Veldgras is „ verdord; de tedere Bloem van hetzelve ligt „ afgevallen, en de fchoone gedaante haars aan„ fchyns is vergaan." Dewyl Jakobus hier niet fpreekt over het oneerlyk verkrygen en het flegt belleden der Schatten, zo ontleent hy zyne bewysrede enkel van de kortftondigheid der genieting; gelyk hy dus, in het TV** Hoofdftuk , zegt: Hoedanig is uw Leven? Het is een dampt die, voor een weinig tyds, gezien wordt, en, daarna, verdwynt. Deeze aanwyzing is zoda-  KENS CHRISTENS. 57? nïo1, datze zeer wel gevat kan worden, door den Waereldling , alfchoon hy niet denkt aan God of Godsdienst. Bezit hy eenig gezond verftand, dan moet hy de treurftoffe terftond bemerken, zo dra hy, met eenige bedaardheid, blyft ftille ftaan by deeze ééne zaak. Alzo, zegt daarop Jakobus, alzo — zal ook de ryke, in zyne wegen, in het aanwinnen, in het bewaaren, onder het aanleggen en genieten zyner goederen, fpoedig verwelken, en, als door eene teering.ziekte, binnen korten, aan zyn einde koomen. Is de rykdom zyn alles, — zyn eenige troost, — dan is het redelyk Schepzel regt fober voorzien; dan is hy wel armoedig, elendig en zeer te beklaagen. In drukte en praal , fnellen zyne dagen haastig voort. Leeft hy onmaatig, zo verkort hy het genot. Allengskens verflyten zyne Vermogens. De Dood kan hem wegrukken in den bloei des Levens. Bereikt hy hoogere jaaren, zo ftaat hy bloot aan Verzwakking, en zukkelt voort, tot dat alle genot en verwagting afgefneden wordt voor altoos. Deerlyk, alzo, is de ftaat des Ongodsdienftigen Rykaards, wiens woelend en gebrekkig genoegen voor eeuwig ten einde loopt, met de aflegging deezes Lighaams ; waarmede het hooger genoegen des Chris-  57^ DE WAARE GROOTHEID Christens eerst te regt zal beginnen, om onverganglyk voort te duuren. Deeze laatfte aanmerkingen van Jakobus zyn een tusfchenvoegzel, of eene uitweiding, van welke hy te rug koomt in het 12de vers? 't welk wezenlyk in verband ftaat met het Qde, en daarop vervolgt, om die Hoogheid des Broeders , en de redenen tot Roem of Blydfchap wat nader aan te wyzen: Zalig is de man, die verzoeking verdraagt ; want, als hy beproefd zal -zyn geweest, zo zal hy de Kroone des Levens ontfangen , welke de Heere beloofd heeft den genen, die Hem lief hebben. De man, die verzoeking verdraagt, kan, namelyk , dezelfde zyn met den Broeder, die fchaade heeft geleden, en tot armoede vervallen is, door het getrouw vasthouden en opregt bekeven van de Leere der Verlosfing en eeuwige Behoudenis. De woorden: Als hy beproefd zal zyn geweest, — doelen op het doorftaan van de gemelde Beproeving des Geloofs; waarvan ook Petrus fpreekt (1 Petr. I. 7.), als veel kostelyker zynde dan des gouds , 't welk verganglyk blyft, fchoon gelouterd door het vuur ; wordende zulk een Geloof bevonden te zyn tot Lof, en Eere, en Heerlykheid , in de openbaaring van Jezus Christus. Het beproeven, waarvan hier ge-  EENS CHRISTENS. 579 gefproken wordt, is niet — blootelyk verneemen en onderzoeken, of 'er iets van het go,de waarlyk aanweezig zy. Neen. Het beproeven onderhielt het daarzyn van het goede, 't welk Gode bekend is; en het dient, onder den invloed der Genade, om het Geloove te oefenen, meer in werking te brengen , en alzo te verfterken. De beproefde man heeft blyk gegeeven van de Egtheid, de Waaragtigheid en Sterkte zyns ongevcinsden Geloofs , 't welk da grondflag is zyner hcuglyke Verwagting. Hiervan heeft hy zelf Ervaarnis en Verzeekerdheid } waardoor zyne Vrymoedigheid toeneemt, om te roemen in zyne Hoogheid , en te vertrouwen, dat God, die een goed werk in hem begonnen heeft, dat voleindigen, zal, tot op den dag van Jezus Christus (Pik I. 6\). Dit naderend Heil wordt genoemd — de Krcone des Levens, welke de Heere beloofd heeft den genen, die Hem lief hebben. Zeekerlyk wyst dit, in 't algemeen, op de Zaligheid des toekomenden Levens, in tegenHelling van Dood en Verdoemenis, gelyk wanneer Paulus zegt (Rom. VI. 23.): Dehezolding der Zonde is de dood; maar de genadegif te Gods is het eeuwig Leven, door Jezus Christus onzen Heer. Doch dit eeuwig Leven zal ook genoten II. TIENTAL. Pp Wor-  53o DE WAARE GROOTHEID.' worden door zulke Geloovigen, die deeze zwaare Verzoekingen zo niet geleden hebben , en, in zo verre, minder beproefd zyn geworden. Dus fchynt hier tevens gedoeld te zyn op een byzonder genadeloon. Alzo verwagtte % mogelyk, Paulus de Kroone der Regtvaardigheid (2. Tim. IV. 8.) en Petrus zegt tot de getrouwe Ouderlingen (1 Pet. V. 4.): Als de Overfte Herder verfchenen zal zyn, 20 zult gylieden de onverivelklyke Kroone der Heerlykheid behdalen. Meermaalen heeft de Zaligmaaker de toezegging gedaan van het beërven des eeuwigen Levens, van eenen Schat in den Hemel, en onderfcheidende Vergeldingen voor zyne opregte Leerlingen , welke , door Jakobus , genoemd worden — de genen, die Hem lief hebben; om aan te wyzen, dat hunne Gehoorzaamheid geenzins flaafagtig is, maar voortvloeiende uit dankbaare Blydfchap , uit kinderlyke Genegenheid en vertrouwende Onderwerping. Dit is een Uitwerkzel en Vrugt van het vast gelooven, dat de Vergeeving en Zaligheid door Christus verworven, en ook op hen zyn toegepast; zo dat zy, zig daarop verlaatende, niets zo hoog fchattcn, niets zo hartelyk begeereu, niets vuuriger afbidden, dan het verkrygen van meerdere kragt  EENS CHRISTENS. 58t ktagt ui godvf ugtige Gevoelens, door zulke zagte, of zulkè harde middelen, als deHemelfche Vader , in zyne gunst, best zal keuren tot hunne verdere Heiliging; op dat zy Hem in alles mogen verheerlyken. Hierin is hun Lust en hoogst Genoegen. Dit is de Liefde, gefproten uit een rein hart, uit een goed geweeten en een ongeveinsd Geloof (i Tim. I. 5.) ; of wel het Geloove, zig werkzaam betoonende in eene Liefde, waarvan Paulus zegt (2 Kor. V. 14,15.): De liefde van Christus dringt ons, als die dit oordeelen, dat, indien één voor allen gefiorven is, zy dan allen gefiorven zyn. En Hy is voot allen gefiorven; op dat de genen, die leeven, niet meer zig zeiven leeven zouden, maar Dien, die^ voor heni gefiorven is en opgewekt. Ter betere bevatting van al het Voorgeftelde i zullen wy de Verklaaring befluiten met eefiö korte Uitbreiding van deeze volfchoone redenecring, derwyze, dat wy het laatfte vers terftond op het eerfte doen volgen , en de twee* middenfte verfen agter aan zetten. „ Zyt gy }, verarmd en in uiterlyk lyden , maar tevens „ een opregt Christen; vestig dan fteeds uwe j, aandagt op uwe uitneemende Hoogheid, in j, den Verheerlykten Verlosfer, met welken gy, door het Geloove, zyt vereenigd. Verheug Pp a 9, tl  582 DE WAARE GROOTHEID „ u in de Genade, die u volftandig deedt bly„ ven. Gy hebt eene Proeve, dat het Woord „ en Zaad des eeuwigen Levens waarheid is in „ uw binnenfte. Gy kunt vrjnnoedig zeggen: „ Heere! gy weet, dat ik u lief heb. Gy kunt j, dus ftaat maaken op het hoogfte Heil, heb„ bende het goede deel verkoren , 't welk in „ eeuwigheid van u niet zal weggenomen worden. Dit zal u troosten over al uw Ver„ lies, -■ en alles gering doen fchynen, wat a, gy nu moet derven, om den naam van Chris- „ tos te verheerlyken. Hoe jammerlyk, „ daarentegen, vertoont zig dc ftaat van hem, „ die alleenlyk ryk is in aardfehc goederen, „ welke zo veel lyden overlaaten, zonder ver„ zagtenden balzem of eenige vertroosting des „ gemoeds, en die zo fpoedig, misfchien zeer „ onverwagt, een einde zullen maaken aan al „ zyn genoegen ; want wat baat het eenen „ mensch, zo hy de geheele Waereld gewinne, 3, en fchaade lyde zyner Ziele ? of, wat zal een „ mensch geeven tot losfmge zyner Ziele" ? Wy gaan nu over, om het leerzaame , by wyze van Toepasfmg, in eenige byzonderh eden uit te breiden. Het is den mensch bekend, dat het hem gezei  EENS CHIUSTENS. 5S3 zet is, eenmaal te fterven, en daarna het oordeel. Nogtans kan hy geheel verftonden blyven in het bedenken der dingen, die beneden zyn. De drukten van Beroep en huislyke Bezigheid maaken eene groote aanvulling. De overige uuren, ook de beftemde rustdagen, verloopcn in andere bemocijingen , in gezelfchap en veer lerlei uitfpanning. INlen vindt geene gelegenheid tot nadenken, zo lange geene kwaaien of aan. ftootcn eene ftrcmming maaken in dien dagclykfchen afloop. In 't gemoed van dezulken is het eveneens, als of zy hier altoos zouden blyven ; of zy zien , gelyk dc Kinderen, op het overfchot des Levens, als op eene byna onafmcetlyke duuring. Midden in die onbezorgdheid laaten zy zig nog begroeten over de vermeerdering hunner jaaren , en vergeeten zig zelve in eene dwaazc Vrolykheid. Dit verjaaren, hu. mers, is een fprcekend Bewys van merkclyke Afkorting, een onhcrftelbaar verlies van dat Leven, in welk alles is opgcilotcn, wat zy begeeren . wat zy zoeken en behartigen. Een donkere Nevel zal dit alles overdekken, alfchoon uwe Schatten dagelyks aangroeijen, - wanneer gy agt flaat op dit dagelyks Verlies. De dagen der Jeugd en onbezorgdeBlydfehap neemen fpoedig affcheid. Daarop bevindt zig de mensch, Pp 3 voor  P% DE WAARE GROOTHEID voor eene wyle, in volle kragt, werkzaamheid en luifter, terwyl hem jongeren of evenjaarigen ontvallen , welke hy onverhoeds kan volgen, Hy kan niet langer ontveinzen, dat, waarfchyni lyk, de grootfte helft van zyn Leven is verdwenen, Eerlang ziet hy dezulken nevens hem optreeden, welke hy gekend heeft als kleine Kinderen, Aan het nabyzyn der ontflooping valt met meer te twyfelen. Merkteekens der jaaren verzwakkingen en voorboden verkondigen zulks' geduurig, De begeerten zyn nog onvervuld gebleven; en hy moet reeds plaats maaken voor Opvolgers, De Eerzugt is niet voldaan. Geduurende eenige Zomers , zeggen de voorbygaanden: daar is de Lustplaats van dien aanzienïyken man. Een weinig kater, zeggen fommigen nog: aan wylend dien rykaard heeft deeze fraaije aanleg toebehoord. Pilaaren van de Raadkamer, vanhetLeerfchool, van de Beurs, van elk beroemd Genootfchap ! eerlang ftort gy in Puinhoopen! - Naar is de toeftand , waarin men vreezen moet voor alle ernftige Invallen; ontvliedende zorgvuldig het ftil gepeins, om te verzinken in Zwaarmoedigheid! Hy wenscht vergeefsch , hier altoos 't licht te zien, Efl, door zyn" «Schat, het naar bederf t'oqtvlicu,  ' EENS CH RISTEN S. 5%5 ÏTy ziet elk uur der wyzen levensënd; Der dwaazen dood blyft hem niet onbekend ; Hy ziet, dat hen in 't fterven niets kan baaten, Maar dat zy 't aïl* aan andren overlaaten. Al zegt zyn hart: myn huis zal eeuwig lïaan; Van Stam tot Stam geduurig overgaan; Al heeft hy 't land, waarop zyn trotsheid roemt, Zyn grootsheid bouwt, naar zynen naam genoemd; 't Is alles Wind, daar zig zyn hart meê ftrèelt; De Mensch, hoe mild door 't aardsch geluk bedeeld, Hoe hoog in Eer, in Magt en Staat verheven, Vergaat a's t Vee, en derft in 't eind' het Leven. Pf. XLIX. v. 3. 4. Gelukkig zy, die tydig nadenken, wat zy zyn in zig zelve, en wat zy worden kunnen, ook na dit Leven. Zoudt gy deeze indrukzels laaten uitflyten, terwyl gy u bevind onder het waakend oog van Hem, die alles gadeflaat, en u tot rekenfehap zal oproepen! Groot is de aangelegenheid, en veel is 'er te vereffenen. Men kan eergierig zyn, wys, voorzigtig en gematigd van Inborst. Daardoor kunnen wy de Wegen vermyden, welke het Lighaam, de Bezittingen of den Naam zouden krenken.. Maar, vvorden wy nader ontdekt aan ons zelve , en ziende op onze hooge Verpligting; — dan, ja dan roept alles tot diepen Ootmoed; dan ziet men, verwonderd, op de Onderwyzingen van Gods Woord, die ons denkbeelden opleveren , Pp 4 wel-.  586 DE WAARE GROOTHEID welke niet konden opklimmen in het hart des menfchen, en ons duidelyk voorhouden, hoe , de ontfermende Opperheer liefdaadig heeft bezorgd , dat ook wy , onwaardigen, nog behouden kunnen worden, behouden worden ten eeuwigen Leven. De Toevlugt is aangewezen , de Veiligheid is te vinden, en wy worden ten kragtigftcn genoopt, om ons zulks ten nutte te maaken, om ons toe te wyden aan den dierbaaren Godsdienst. Wórdt dit ons hoofdbelang, dan verneemen wy behoeften, en vinden veel te beftryden; doch wy bidden ook om Wysheid, op dc beloften der Genade, in het vertrouwen des Geloofs, en hebben behagen in alles, wat de nuttige gevoelens kan aankweeken. Dan ver. krygt al 't zigtbaare een ander gelaat; het maatig genot van ons deel in deeze Waereld gaat niet verloren ; maar het voorbygaan onzer jaaren veroorzaakt geene rouwe; het bëzwyken van het vleesch is niet verfchrikkelyk, en de Ziele wordt gevoed door ruimere Verwagtingen, Bevindt gy u uiterlyk in ruime Omftandigheden , cn tevens eenigzins geworteld in 't Ge- (o<»f, dan zult gy ook zoeken te behouden een vernederd Gemoed. Wie is het, die u onderf.heidt van zo veele mecdegenooten ? Veelen zyn in de Zaligheid, die deeze Waereld kommer-  EENS CHRISTEN S. 5W merlyk moesten doorkruipen; veelen worftelen thans met armoede, terwyl de Liefde Godsin hunne harten is uitgeftort. Draagt vooral zorg, dat de aardfche dingen uw gemoed niet te diep inneemcn. Zyt dankbaar in H gebruiken, (lellende uwe hoope niet op de ongeftadigheid des rykdoms, maar op den leerenden God- op dat gy weldaadig moogt zyn, ryk worden in goede werken, gaarne meededeelende en gemeenzaam; leggende u zelve weg, tot eenen Schat, een goed fundament tegen het toekoomende; op dat gy het eeuwig leven moogt verkrygen (i Tim. VI. 17-19.). De Ongodsdicnftigen, in laagere ftanden, zien tegen u op, als vervuld door de genoegens der rykdommên ; zy waancn, dat de Overvloed u alle bezwaaren doet vergeeten, en ü ongenaakbaar maakt voor de Zorgen cn Ongeneugten. Maat gy weet, by ondervinding , hoe weinig dit uiterlyke daaraan kan toebrengen, cn hoe nietig het is in vergelyking van uw beste deel. Gy oordeelt die onaanzienlyken gelukkig, welke uwe'Broeders zyn in Christus, ryken in 't Geloof, meer gevorderd in Godsdienstige Ervaarnis, en aldus eerwaardiger. Het voornaame met elkander gemeen te lebben — neemt die onderfcheidingen reeds weg , welke het graf eerlang geheel zal vereffenen, terwyl het nu te Pp 5 doca  5$8 DE WAARE GROOTHEID doen is om die goederen te verkrygen, welke de motte niet verderft, en naar welke geene dieven doorgraven. Zo zegt de Heere (Jerem. IX. 23 > -4-0: Een Wyze leroeme zig niet in zyne Wysheid; de Sterke beroeme zig niet in zyne Sterkte; de Ryke beroeme zig niet in zynen Rykdom; maar, die zig beroemt, beroeme zig hierin, — dat hy ver ftaat, en my kent, dat Ik de Heere ben, doende Weldaadigheid, Regt en Ge-, regtigheid op Aarde. De alwyze Opperheer heeft het menschdom beftemd, om te leeven in Maatfchappyen, vereifchende affcheiding van Eigendommen en Ongelykheid van Standen. Veelen uwer, M. B.! vinden zig geplaatst in de laagere Standen, met bekrompene middelen. Zyt gy waare Christenen ? dan hebt gy u geenszins te beklaagen. Gy weet zelve niet, wat van u ware geworden, in andere toeftanden ; en gy moet ook hierin eerbiedigen de hoogwyze Beftellingen van uwen Hemelfchen Vader. Gedenkt toch dikwyls, dat uw waarde Verlosfer en deszelfs voornaame Gunftelingen uiterlyk gedeeld hebben in een dergelyk Lot, met veele grootere bezwaaren, en dat hunne Uitfpraakcn doorgaands zeer bemoedigend zyn voor de minst - aanzienlyken naar de Waereld. Uwe Grootheid is in Christus, aan wel-  EENS CHRISTENS. #89 welken gy toebehoort, en gy zyt opgenomen in de gemeenfchap met Hem, die alle magt heeft ontfangen, en die het u aan geene noodigc gave zal laaten ontbreeken. Gy hebt de kostelyke Paerle verkregen, den Schat in den akker gevonden , en uwe naamen zyn opgefchreven itl het boek des Levens des Lams, Uw Erfdeel is in goede bewaaring, uw aanftaande Rykdom onmeetelyk, en uwe genoegens zullen nimmer vergaan. Hebt gy hier doorgaands uw dagelyks brood: zoekt dan u te vergenoegen met het befcheiden deel; zoekt de afgunst te verbannen , cn de liefde tot de Waereld te beftryden, door het inlaatcn en opwekken van die Vertroostingen des Geloofs , welke veel waardiger zyn , dan alles, wat op aarde daar buiten is te vinden. Gy wordt in ftaat gefteld, niet alleen om te verftaan, maar ook, om eenigzins op te volgen de veelbevattende les des Apostels: (Filip. IV. 4, 6, 7.): Verblyd u, in den Heere, ten allen tyde ; wederom zeg ik : verblyd u. Weest in geen ding bezorgd; maar laaten uwe begeerten in alles, door bidden en fmeeken, met dankzegging > bekend worden by God. En de Vreede Gods, die alle Verftand te boven gaat, zal uwe harten en uwe zinnen bewaaren in J. Christus. — Haar gy Christus hebt aangedaan, kan het ge- beu-  500 DE WAARE GROOTHEID beuren, dat de Liefde tot uwen Verlosfer oorzaak is geworden van uiterlyke nadeelen. Gy bek, misfchien , zig aanbiedende winden der ongeregtigheid verfmaad , en geen gebruik willen maaken van bedekte ontrouwe, van veilige, maar zondige middelen , om uwe dagelykfche behoeften een weinig beter te vervullen. Dus gelykt gy den man, die de verzoeking verdraagt, die beproefd is geworden, die zalig is te agten, die roemen kan in zyne Hoogheid, met dank-' zegging, en vrymoediger wordt in het hoopen en vertrouwen. Gy hebt het genoegen van aidus uwen Zaligmaaker te verheerlyken. De gêgeesfelde Apostelen gingen heenen van het aangezigt des Raads, verblyd zynde, dat zy waren waa, dig geagt geweest, om den naam van Jezus wilk fmaadheid te lyden (Hand. V. 41.). En, tot de yroegfte belyders wordt gezegd (Hebr. X. 34 36".): Gy hebt de roovinge uwer goederen met blydfchap aangenomen; weelende, dat gy hebt m u zeiven een heter en blyvend goed in de Hemelen. En werpt dan uwe vrymoedigheid niet weg, welke eene groote vergelding des loons heeft; want gy hebt lydzaqmheid van nooden, op dat gy, den wille Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt weg. draagen. Paulus noemde zyne duurzaame lasten eene ligte verdrukking, die zeer haast voorby gaat  EENS CHRISTENS. 591 gaat, werkende een gantsch zeer uitnemend eeuwig gewigt der Heerlykheid (2 Kor. IV. 17.). De Christenen, eindelyk, in alle Standen, hebben wy geduurig te waarfchuwen tegen eene liefde tot de Waereld, welke hunne harten te veel bezet met Ontwerpen en Zorgen, met Toebercidzels en Verbeeldingen van 't geen voordaan nog gebruikt en genoten kan worden in deezen ftaat van Zonde en Vernedering. Dikwyls moeten wy ons voorhouden de heilzaame leslcn van onze beste Onderwyzers. Hebt de Waereld niet lief, noch 't geen in de Waereld is; zo iemand de Waereld lief heeft, de liefde des Vaders is niet in hem; want al wat in de Waereld is, de begeerlykheid des Vkeschs, en de begeerlykheid der Oogen, en de grootsheid des Levens is niet uit den Veder.* maar is uit de Waereld, En de Waereld gaal voorby , en haare begeerlykheid; maar, die den Wille Gods doet, blyft in Eeuwigheid (i Joan. II. 15-^O- ^ *H * voorts kort; op dat, die menen, zouden zyn als niet menende, en, die blyde zyn, a!s niet blyde zynde, en, die koopen, als niet bezittende, en, die deeze Waereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaante deezer Waereld gaat voorly (1 Kor. VII. 29-3i-> — 0nze WanM * in de HemeUp, waaruit wy ook den Zaligmaaker ver-  59* DE WAARE GROOTHEID terwagten, den Heer J. Christus, die ons ver nederd Lighaam veranderen zal, op dat hetzelve gelykvormtg worde zynen heerlyken Lighaame naar de Werking, waardoor Hy ook alle dingen Zig zeiven kan onderwerpen (Filip. UI. 20,21) Zoekt de dingen die hoven zyn, daar Christus 'is ' Zittende aan de regtehand Gods. Bedenkt de dil gen die boven zyn, niet die op de aarde zyn'i want gy zyt gefiorven , en uw leven is , met Christus, verborgen in God. Wanneer nu ChrisJus zal geopenbaard zyn, die uw leven is, dan zult ook gy, met Hem, geopenbaard worden in Heerlykheid (Kol. III. , _4.). Wy moeten, meer en meer, onze Verlustiging zoeken in onze geestelyke Voordeden, in onze gemeenfchap met den Vader, en met zynen Zoon Jezus Christus, befchouwende dikwyls den arbeid en de Heer', lykheid van Hem, die, met ééne offerhande, volmaakt heeft de genen, die geheiligd worden, en Die ons het dierbaarfte van alles , Die ons zynen Geest wilfchenken (Hebr. X. 14.). Deeze Zegen zy het groot Voorwerp onzer dagelykfche wenfchen , om daarmeede werkzaamer te worden. God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou fchynen, is de geen, die in enze harten gefchenen heeft, om te geeven verlichting der kennis der Heerlykheid Gods, in hei aan.  EENS CH RISTEN S. £93 aangezigt van Jezus Christus (a Kor. IV. 6\> Wy, met ongedekten aangezigte , de Heerlykheid des Heeren. als in eenen Spitg:!, aaufchouwende, worden, naar hetzelfde beeld, in gtdaanU veranderd, van Heerlykheid tot Heerlykheid, als van den Geest des Heeren (2 Kor. III. 18.). Veele geneugten waren voor ons toebereid, welker genot wy doorgaands derven , door de gebreken en traagheden in de Kragt cn dc Oefening onzes Geloofs; lydeiide wy, door onze zwakheden en het eigen Bederf, 't welk ftryd blyft voeren tegen de Wet onzes Gemoeds. Laaten wy ons zelve dan aanfpooren , en fterkte zoeken by Hem, die ons kragt wil geeven, om ons meer te verlaaten op de Goddelyke Beloften. J)an zullen wy, nog uitwoonende, ons dikwyls opbeuren in Hem , denwelken wy niet gezien , en nogtans lief hebben, in demvelken wy nu-, hoewel Hem niet ziende, maar geloovende, ons verheugen met eene onuitfpreeklyke en heerlyke Vreugde (1 Petr. I. 8.); vergeetende 'f geen agter is, ons flrekkende tot het geen voor is, en jaagende naar het Wit, tot den prys der roepinge Gods , die van boven is in Christus Jezus (Tit. III. 14.),* verzeekerd zynde, dat Hy ons weggelegd Pand veilig zal bewaaren, en ons tot zig neemen , om zyne Heerlykheid te aanfehou- gefproken zyn; — en, ten anderen, gedag„ tig zyt aan ons Gebod, aan de Onderwyzing „ van ons, die daartoe gezonden, die wy des Heeren en Zaligrnaakers Apostelen zyn , — „ aan welke gy alzo het hoogfte Gezag insge„ lyks moet toekennen." In deezer voegen wordt het eerfte Onderwys , door het laatfte, bevestigd en volkoomen opgehelderd. WaarRr 2 mee-  6l4 DE VERLICHTE KENNIS meede ook overeenkoomt het Befluit van deezen Brief, zynde de woorden, met welke wy ook onze Verklaaring zullen eindigen: Gy dan, Geliefden! wagt u, dat gy, door de verleiding der gruwelyke menfchen, niet meede wordt afgerukt en uitvalt van uwe Vastigheid. Maar wast op in de Genade en Kennis van onzen Heer en Zaligmaaker Jezus Christus; Hem zy de Heerlykheid, beide nu en in den dag der Eeuwigheid! Amen. Het is een bekende Regel der gezonde Uitlegkunde, — dat men de Gelykenisfen niet te verre en buiten het oogmerk moet trekken. Gemeenlyk hebben de Gelykenisfen eene bepaalde Bedoeling, by welke men blyven moet in het overbrengen. Dit merken wy aan, dewyl fommigen nu ligtelyk aldus zouden redekavelen: „ Zo dra de Dageraad zig vertoont, kan het licht van Kaars of Fakkel weinig of niets meer dienen , alzo hetzelve de Helderheid niet vermeerdert; en daarom is men ook gewoon, het Nagtlicht dan uit te blusfehen, als zynde volftrekt nutteloos geworden." Hieruit zou dan volgen, — dat zy, die beftraald waren door het Evangelium, de boeken van het O. Verbond konden aanmerkeu , als hebbend.' geheel uitgediend;  EENS CHRISTEN S. 6l$ diend ; zo dat de Christenen van dezelve geen gebruik hadden te maaken. Dit, Aandd.! loopt regelregt aan tegen de meening des Apostels , die het voorftelt als loflyk, dat de bekeerden in hunne harten acht namen ook op het Profeetisch Woord. Hy wilde eeniglyk te kennen geeven, dat de Profeetifche Schriften, alleen en op hun zelve genomen, flegts een flaauw Fakkellicht konden verfpreiden; zo datze geene Vertooning te voorfchyn bragten, zo ruim en naauwkeurig, als genoegzaam voldoen kon aan alles. Door deeze herinnering wilde Petrus het onderzoek beftuuren en behoedzaam doen worden, ten einv de zy tevens en bovenal gebruik maakten van het licht der Apostolifche Leeringen ,• welke op zig zelve volkoomen vast waren, door den H. Geest ingegeeven, en te gelyk opleverende de beste verklaaringen, inzonderheid terwyl de hoogverlichte Gezanten van Christus daaromtrent duidclyke Onderrigtingen meededeelden aan de Geloovigen uit de Jooden. Zulke Vergelykingen blyven nog dierbaar voor alle de genen, welke erkennen, dat de Openbaaringen van het O. en N. Verbond te famen af komftig zyn van denzelfden Geest, en in 't hoofdzaaklyke hetzelfde bedoelen. De Werkzaamheid der Geleerden, ter Uitlegging der Profeetüën , is Rr 3 daar-  6l6 DE VERLICHTE KENNIS daarom grootelyks te pryzen, inzonderheid warn neer zy licht verfpreiden over die plaatfen in het N. Testament, welke als Voorzeggingen worden bygebragt van Christus en de Apostelen. Door het Licht des Evangeliums wordt dan tevens het Profeetisch Licht verder opgeklaard, en een meer bevestigd Woord; terwyl de Ovcreenftemming van beide — het Geloof kan verkerken , en dc .famenwerking van beiderlei Licht de gantfche Opheldering bevorderen. —• Voor ons, ondertusfehen, die laatere tyden belceven, en niet afftammen van de Jooden , — voor ons — zyn de nagclaatene Werken der Evangelisten en Apostelen het voornaamlte en gewigtigüe gedeelte det H. Schrift tuur. Alles wat noodig is voor de Christenen in 't gemeen , is duidelyk geopenbaard , ook voor dc ecnvoudigften, — in die onfehatbaare Verzameling. Het aanhoudend en vlytig Onderzoek van dezelve , met een eerbiedig en hcilzoekend gemoed, zal geenzins onbeloond blyven. Bchalven het volttrekt noodige , is 'er nog veel zeer nuttigs te ontdekken, 't welk altoos ten hoogften aangenaam is cn zeer verHerkend voor opregte Geloovigen, ahchoon zy geduurig erkennen moeten, dat hun nog veele Schatten verborgen blyven. Zelfs daar wy wei-  EENS CIIRISTENS. weinig opdoen voor het befpicgclcnd Verftand, daar wy weinig vorderen in het ontdekken van Leerfteliingen of byzondere tekften in beiderlei Verbond, — zal egter het aanhoudend oefenen ons tot Heil gedyen, wanneer het gefchiedt met behoorlyk ontzag en een biddend gemoed: want dc hcilzoekenden genieten daarby niet zelden zeer werkzaame Overtuigingen, met gevoelens in hunne harten , die de geheele Ziele vcrlcevendigen \ zo dat zy daarin met dankbaarheid erkennen den Zegen des Heeren, die dit middel kragtiglyk doet dienen tot hunne Hervorming cn Zaligheid. Onder het O. Verbond zeide de H. Digter (Pf. XXV. i4-): De Verborgenheid des Heeren is voor de genen die Hem vreezen; en zyn Verbond om hun die bekend te maaken. En Apostel Paulus doet deeze merkwaardige betuiging wegens de Leere des Evangeliums (i ïhesf. II. 13.): Daarom danken wy ook God zonder ophouden, dat, als gy het Woord der Predikinge Gods van ons ontfangen hebt, gy dat hebt aangenomen — niet als der menfchen woord, maar, gelyk het waarlyk is, als het Woord van God,— dat cok werkt in u, die gelooft, of, zo als de grondtekst toelaat, — die ook werkt in u, welke geloovigen zyt. By alle deeze zegenryke Verlichting, Astfid. Rr4 ToehJ  6lu DE VERLICHTE KENNIS Toeh.! is en blyft evenwel de ftaat deezes Levens voor een iegelyk Christen — eene donkere plaats, alleenlyk befchenen door den glans van de Morgenftar en het aanbreeken van den Dageraad. De Morgenftar is de getrouwe Boodfchapfter van de aannaderende Zonne; en zodra deeze genoegzaam opryst om de Oosterkim te bereiken , verliest de Morgenftar haar fchynzcl, om gantfchelyk te verdwynen. Het vaale Zwerk begint te bloozen; de fchemerende Voorwerpen worden allengskens ontwikkeld, en 't Gezigt zoekt zig uit te ftrekken tot afgelegene Vcrfchieten; — doch de vogtige dampen zwerven nog over 't Oppervlak der Aarde, en, in den Dageraad, is alles nog met Nevel omwonden. Apostel Paulus gebruikt hetzelfde Zinnebeeld, wanneer hy zegt (Rom. XIIL i2.): de Nagt is veorby gegaan, en de Dag is naby gekoomen; want, volgens het oorfpronglyke, geeft hy te verftaan, dat de Nagt naar het einde fpoedt, zynde de Dag in het aankoomen. Somtyds fchynt wel de ftaat onder 't Evangelium voorgefteld te worden als een Daglicht; doch dan wordt 'er gedoeld niet zo zeer op de maate van onze Kennis, als wel op de Verbeetering van Hart en Zeden; zo dat de Christenen ten deezen opzigte worden overgefteld tegen de zoda.  EENS CHRISTEN S. 619, danigen, die nog wandelen en verkeeren in den Nagt des zondigen Verderfs. Aldus leezen wy (1 Thcsf. V. 5.): Gy zyt Kinderen des Lichts en Kinderen des Dags (1 Joan. II. 8,9.): wy zyn niet des nagts, noch der duisternis. De duisternis gaat voorby en het waaragtig Licht fchynt nu; maar, die zynen broederhaat, is tot nog toe in de Duisternis. Ten aanzien van de Kennis, zyn wy nog in den Dageraad; nog moeten wy veel gelooven, veel vermoeden en afwagten, 't welk wy nog geenzins kunnen doorzien en uitleggen. Waarom Apostel Paulus elders (1 Kor. XIII. 9, 10, 12.) betuigt: wy kennen ten deele en wy profeteeren ten deele; doch wanneer het volmaakte zal gekoomen zyn, dan zal het geen, dat ten deele is, te niet gedaan worden; want wy zien nu, door een verdonkerend Glas, in eene raadzelagtige Rede; maar alsdan zal ik kennen naar de ruimere maate myner vermeerderde Kundigheid. Het Licht onzer morgenfehemering is niettemin ten hoogden dierbaar in deezen doorgang, en ook genoegzaam ter bereiking der voorgeftelde Oogmerken. De Christen vindt zig opgebeurd , door de troostryke Leer der volkoomene Vergeeving; hy weet dat de boetvaardigen deeze genade verwerven, en is hartgrondig verRr 5 zee-  f20| DE VERLICHTE KENNIS zcekerd van Gods Vaderlyke Ontferming over het vernederd geflagt van de Kinderen der Menfchen. Hy, die zynen Zoon niet ge/paard heeft 9 zal den opregten het noodige niet laaten ontbrecken. Heeft de Kerk op Aarde nog veeltyds te ftryden, ontmoeten wy nog veel onbegryplyks in de Wegen der Voorzienigheid, en bemerken wy niet duidelyk de blyken der regeering van onzen verhoogden Zaligmaaker, dit alles — is ons van te vooren aangekondigd, en verleent geene wezenlyke redenen om aan de Leere te twyfelen, naardemaal alle die Beproevingen ten goede kunnen meedewerken. 't Is onze groote Vreugde, dat Jezus Christus met Heerlykheid is bekroond, en volkoomenlyk zalig kan maaken de genen, die, door Hem, tot God gaan; dewyl Hy altyd leeft, om voor ons te bidden. Onder zyne Befcherming zulien wy fteeds beveiligd zyn naar de Ziel, wat ons uitwendig hier ook gebeure, indien wy maar getrouwelyk zyne roeping tragten te volgen: want liet Pad des Levens is ons duidelyk aangewezen; zo dat wy altoos den weg kunnen vinden naar het eeuwig Vaderland. Hiertoe zyn wy beftraald met het vereischte Licht; en, ten deezen opzigtc, is dit onvolmaakte Leven de IVclaangenaame Tyd, de Dag der Zaligheid. Daarom vermaant ook  EENS CH RISTEN S. 6ül. Qok dc Kruisgezant : Laaten wy afleggen de Werken der Duisternis, en aandoen de Wapenen des Lichts; laaten wy ons reinigen van alle Befmettingen des Geests en des Vleeschs; om ons, door Heiligmaaking, m gereedheid te brensen - eveneens als dezulken, die zig reinigen, klce'den en toerusten, in den morgenftond, om alzo gereed te worden tot de Bezigheden en Geneugten van den dag, die reeds naby is ge- koomen. . Wanneer het verblyf des Christens m dit vergano-lyk Vleesch ons afgefchetst wordt, als de toeftand van eenen Reiziger, zwervende door moerasfige Bosfchen, by het fchemerlicht van den naderenden dag; - dan ftrekt die afbeelding allezins om ons verhevene gedagten m te boezemen aangaande de lieflykheden van het Hemelsch Vaderland, en van dc goederen, die voor ons aldaar zyn weggelegd. Niet minder aanmoedigend en veelbeloovend is bet Beeld van den Morgenftond, als den gewisfen Voorloopcr van den Dag der Eeuwigheid, den onbcwolkten Zonnefchyn der hoogfte Gelukzaligheid. — De Dageraad, Geil.! de vroege Dageraad — maakt de fcheiding tusfehen de Duisternis en het Licht, zynde alzo van zeer korten duur. Eveneens is het gcftcld met de weinige Oogcnblikken van  6"2S DE VERLICHTE KENNIS van dit vlugtig Leven, ten opzigt van het volgende. Hoe kragtig vermaant dit ons, om te vertrouwen op de Goddelyke Beloften; om een goed gebruik te maaken van deezen tyd der Voorbereiding; om lydzaam te zyn onder den druk der Zwaarigheden, - de aanflaande Verfosfing te verbeiden met Langmoedigheid, en bovenal het goede deel te verkiezen, 't weikin Eeuwigheid van ons niet zal weggenomen worden. Wat is de Waereld, - welke zyn haare Bcgcerlykheden, datze onze harten zouden bezwaaren, en onze oogen aftrekken van de gewenschte Heerlykheid , welke zig eerlang zal openbaaren aan alle dezulken, die^hunnen loop voleindigen in de Vreeze Gods. Het Oosten is reeds verlicht. Zodra de oogen des Vleeschs geOoten zyn voor het Licht der tegenwoordige Waereld, — zal de Dagtoorts der Eeuwigheid voor ons uit de kimmen opryzen, ons geheel omvangen met den gloed van een wonderbaar Licht; eenen Dag voortbrengende, welke nimmer door den Avond of Nagt wordt opgevolgd, maar onophoudelyk toeneemt in Glans en Helderheid. ■ Dan zyn ook onze harten verlicht; dan behoeven wy geen onderwys van Profeeten 'of Apostelen, maar zyn beeter onderregt dan alle die heilige menfchen Gods, geduurende hun ver-  EENS CHRISTENS. 6*23 verblyf in dit Dal der Schaduwen. Dan verlaaten ons de Dwaalingen; de Twyfelingen vlieden weg; de Raadzelen worden opgelost, en de Geest verlustigt zig in alle begeerlyke Wcetenfchap, welke ons altoos noopt tot het vuurig aanbidden van alle Goddelyke Volmaaktheden, met overvloeijende vergenoeging over alle de Werken en Wegen des Heeren; terwyl wy verrukt worden , door het aanfehouwen van het Beeld des Onzienlyken, in onzen verheerlykten Zaligmaaker, die ons zal toelaaten tot zyne zegenryke Gemeenfchap, en liefdaadig befchenken met een onverganglyk Erfdeel, nevens alle zyne Heiligen, in het volle licht der Hemelfche Zaligheid. Hem, nu, die magtig is, ons van ftruikelen ie bewaaren, en onftraflyk te ftellen voor zyne Heerlykheid in vreugde, — den alleen Wyzen God , onzen Zaligmaaker, zy Heerlykheid en Majesteit, Kragt en Magt, beide nu en in alle Eeuwigheid! Amen.