P R AKT1KAL E GODGELEERDHEID, door S. van EMDRE, Predikant te W4GENINGEN, Lid van 't Genootfchap ter verdediging van den Chrifielyken Godsdienst, en Van de Zeeuwfche Maatfchapfye der Wetenfchappcn. Te UTRECHT, By WILLEM van YZERWORST, Boekverkoper, 1797.  Geapprobeerd door de Cksfis van Over Veluwe 1797*  VOORREDE AAN DEN LEZER. "\ daar eene Praktikale of BeoeffeneHde Godgeleerdheid, niet afgeleid alleen uit de kennit der natuur , die wy van, God hebben, maar voor nam&lyk uit 't geene, waar toe ons 't geopenbaarde woord van God, in 't welk de bekendmaking van 't Euangelie voorkomt, aanleiding geeft; dus geen Heiderfche maar Chriftelyke Zedenkunde. liet geloof in God. als een God van zaligheid is de bron, en tevens de kragtigfle fposrjlag tot eene opreste Godu/* leven tot eer van God, tot heil van ons zeiven, en tot nut van onzen medenmensch: een leven hier op aarde, 't welk eene voorbereiding moet zyn van dat volmaakte leven, 't welk de gelovige Chriflen hier namaals in heerlykheid zal genieten. 'Er zyn wel meer Werken van dien aart voor handen; doch een oplettend en kundig Lezer zal ras ontdekken, dat dit werkje van andere onderfcheiden is, 't zy in beknoptheid, 't zy in veelheid van zaaken, 't zy in duidelykheid, bedoelende leer en fiichling beide. % 2 Men  iv VOORREDE. Men zal 'er ook in vinden eene opheldering van verfcheidene Bybelplaatfen, van welke zommige door Praktikale Schryvers ten onregte buiten verband en oogmerk worden bygebragt; aan anders Schriftplaatfen wordt naar eens betere Vertaaüng of Uitlegkunde licht bygezet, zo dat dit IVerk volgens een nieuw Plan is ingericht. Ik wcnsch dat de Lezer van dezen mynen arbeid een nuttig gebruik moge maken tot beter verjland der H. Schrift, welke ons alleen wys kan maken tot zaligheid door 't geloof in jesus christus , en onder de medewerking van den H. Geest dienstbaar is tot bevordering van waare heiligmaking. Eerige weinige Drukfouten hier en daar overgebleven, gelieve de Lezer zelve te verbeteren. VOOR-  VOORBEREIDSELEN DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID.   EERSTE HOOFDSTUK. INLEIDING TOT DE PRAKTIKALE GODGELEERDHEID, DERZELVRR BENAMINGEN, ZY BEHELST IN ZICH DEN WAAREN GODSDIENST. DERZELVER BRONNEN ZYN DE REDEN EN DE H. SCHRIFT. ZY IS ZEER VOORTREFLYK. MEN MOET LM DEZELVE VORDERINGEN MAKEN O OOR ONDERZOEK DER H. SCHRIFT, UITLEGKUNDE DES BYBEL5, KENNIS DER BESCHOUWENDE WAARHEDEN, LEZEN VAN NUTTIGE BOEKEN, TOELEG OP MENSCHEN KENNIS, BESCHOUWING VAN GODS DEUGDEN EN 'T VOORBEELD VAN JESUS, BESPIEGELING VAN DE KORTHEID DES LEVENS, EN EEN OOTMOEDIG GEEED. heilige Godgeleerdheid kan aangemerkt worden, en als befchouwende, en als beoefenende. De befchouwende Godgeleerdheid bevat in zich eene kennis van Gods heerlyke natuur en zyne voortreflyke werken, zo in 't gemeen, als byzonder met opzicht tot den weg, welke ter bevordering van ons tydelyk en eeuwig geluk heenen leidt. Een ander deel van deze Godgeleerdheid is beoefenend, welke ons leert, hoe wy ons omtrent dien hoogen God cn zynewerken zullen gedraagen, zo tot verheerlyking van Hem, als tot bevordering van A a ons Tnlciiing.  4 EERSTE HOOFDSTUK ers wezenlyk geluk , en tevens tot nut van onzen medemensen. Van deze twee deelen der H. Godgeleerdheid wordt ook in ce H. Schrift gewag gemaakt, onder anderen Tit. n: n, 12, alwaar pali.ls die hy malkander ftelt, als hy zegt: De zaligmakende genade Gods is verfcheenen allen menfd.en: hier bedoelt de Apoftel 't eerde deel namelyk de leere der waarheid, die naar d; Godzaligheid is, in de hoope des eeuwigen leven?. Hier cp vervolgt pavlus aldus: en onderwyst ons, dat vy de godloosheid en waereldfche bcgeerlykheden verzakende, matiglyk, en regtvaerdiglyk, en godzaliglyk leven zouden in deze tegenwoordige waereld: zie daar 't tweede gedeelte, namelyk de beoefening van deze H. Godgeleerdheid. En deze twee dcelcr» van die voortrefiyke wete fchap kunnen wel onderfcheiden worden, maar mogen niet afgefcheiden worden. Zy zyn onderfcheiden, want 't voorwerp der befchouwende Godgeleerdheid is 't geen men moet geloven, doch 't voorwerp der beoefenende Godgeleerdheid behelst 't geen te betragtcn is; de eerfte leert ons 't werk Gods, byzonder in 't zaligen van zondaaren, de tweede de werkzaamheden van den mensch met opzicht tot 't vorige. Zy is ook onderfcheiden in 't einde en oogmerk: de beoefenende Godgeleerdheid heeft tot haar einde de gemeenfehap met God , de befchouwende Godgeleerdheid wyst den weg aan voor den zondaar om tot dat geluk te geraken. De kennis en dienst van God moeten nogthans te zamengaan. Wat is de ken-  der. praktikale godgeleerdi.e d. 5 kennis zonder beoeffenirg? zy kan den mensch wel opgeblazen maken, maar lticht niet ( * ). En wat is de dienst van God zander kennis van God en zyn wil? niet dan eene vcrecring van *t hooge Opperwezen naar 's menfchai eigen goeddunken, vol van bygeloof. De beoefTinende Godgeleerdheid, gegrond op de kermis van God en zyn wil, maakt den waaren Godsdienst alleen, uit. Van 't woord Gods.deus: jjraks 1 ader. Dit tweede deel der H. Godgeleerdheid, waar van wy thans byzonder handelen, draagt in dc fchriften onzer Godgeleerden verfcheiden bcnan in-, gen: zommige noemen die eérie. CkrijielyJte Zrden , leer (f) of Zeddyhe Godgckc>-d!nïd om dat Zy. ,'t ,zedelyk_gedrag van den Chriften beftuurt. Andere geven aan dezelve den naam yan Deindelykc Godgeleerd'; rd 1'lis.ivermaanende Godgeleerd¬ heid Ol), Myftike Gedg h ardheid (ffr), doch deze lartfte benaming; wordt tiian.« minder gebruikt, om d.H menfehen in vorige tyden onder dien naam de beoeffenende Godgeleerdheid zeer bedorven hebben , doch in een goeden zin hebben wy niets tegen deze benaming, 't woord Myftick (***) betekent verlor- (*) 1 Cor. vin: r. (t") Zo neemt ze pictet. (§) Men zie büddeus, deszelfs Theologia Moralis. (**) Deze titel heeft a. buurt. (if) Zo vinden wy een IVeri van s. van til. . C5S." Z1'5 mosheim ZedeKunde. (***} In 't Grieksch fivr,*,. A 3 § =• Namen 'ezer 'JodgeeerdhJd.  6 EERSTE HOOFDSTUK borgen, want deze Godgeleerdheid ziet niet alleen op de uitwendige daaden, maar ook op 't verborgen leven van een Chriften, of zyn inwendig verkeer omtrent God. paulus zegt Rom. 11:29, die is een Jood, die 't in 't verborgen is, enz. petrus fpreekt van een verborgen mensch des harten, 1 Petr. ui: 4. Zommige brengen hier ook by Kol. 111: 3, alwaar paulus zegt tot de gelovigen: uw leven is met Chriftus verborgen in God, doch deze plaats moet anders verftaan worden (*). Men zoude op die zelve wys ook kunnen fpreeken van eene Godgeleerdheid des harten, fchoon men Spreuk, xxm: 26, niet de taal der Opperfte Wysheid, maar van Koning salomo aantreft (t). Eindelyk om alles niet by te brengen , noemt men die eene Praktikale, dat is eene beoefenende. Godgeleerdheid (.§). Schoon (*) Door 't verborgen leven verftaat de Apoftel natr 't verband 't heerlyk leven in den hemel, dat de gelovigen na den jongften dag naar lichaam en ziel zullen deelachtig worden, 't welk nu chrjstus hun hoofd bezit, doch tot nog toe voor den Gedvrugtigen is verborgen, tn als eenfehat voor hem is weggelegd, dit blykt uit 'f geen ''er op volgt. (|) J:i Spreuk, xxm is geen eenkenmerk, dat salomo de Opperfte Wysheid Jprekende invoert, hy is zelve defpreker, en vermaant met dit gezegde, dat zyn zoon of leerling naar Zyne lesfen zal horen en die opvolgen', welke beftaan, door onder anderen, zich af te houden van de hoeren; men Zie 't 37 en %% vers. ($) Zie hoornbeek Theologia Praética. wits Praktikale Godgeleerdheid.  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 7 't nu op de benaaming niet veel aankomt, heb ik hier de laatfte gekoozen. Wy kunnen deze Godgeleerdheid befchryven als: „ de leer van 't geene wy te betraggen hebben „ om God te behagen, en tevens 't getyk van ,, ons zeiven, en van anderen te bevorderen". Ol met andere woorden: „ de leer en beóeffening van „ diepligten, welke wy God, ons zeiven, onzen „ medenmensch, en aan andere fcheplelen ver„ fchuldigd zyn". Dit alles nu kan begrepen worden onder dat eene aaajngefteld Woord Godsdienst. Dit woord heelt eenige vérktóaring nodig. Uit de klank van dit woord zou men ligtelyk befluiten, en mogelyk beduiten eenige minkundige menfehen zulks, dat men God door de hetragting van eenige pligten dienst doet, namelyk eenig voordeel aanbrengt. Doch dit-is eene grove misvatting van 't woord Godsdienst, want God is een allergdukzaligst Wezen, die van menfehen niet gediend wordt als iets behoevende, volgens Hand- xvn: 05, die ten hoogften onafhangelyk, en ten vollen al genoeg; aam is. De H. Schrift leert ons ook, dat geen mensch Gode profytelyk kan zyn C) '■> dat indLn wy alles gedaan hebben wat ons bevolen is, moeten zeggen: wy zyn onnutte dienstknegten (1). Het woord Goddienst, of God te dienen, duidt aan God te gehoorzamen in 't doen van zyn wil. Om dat nu uit Wuord Godsdienst (*) Job xxm 2. (t) Luk. xvnr 10. A 4 § 3- Zy levat i nüo.is. Hemt.  3 EERSTE HOOFDSTUK | i i § 4Dtrzel- I y^r Brefchouwing van de werken-der natuur, waar by log komt de confeientie van den mensch, zynde :ene bewustheid van deszelfs goede en kwaade /errichtingen. Het Redenlicht leert ons, dat 'er ;en hoogst Opperwezen is , 'x welk wy God noenen, van 't welk wy afhangdyk zyn, en veele veldaaden genieten; een God die wegens zyne ledigheid 't goede bemint en 't kwaade haat, en ralgens zyne regtvaerdigheid 't goede wil beloonen :n 't kwaade ftraffen. De Reden leert, dat in de mendfehap van dien hoogen God ons waar geluk s gelegen, en deze vriendfehap met God kan men riet verkrygen, noch bewaaren, door Hem ongehoorzaam te zyn, maar wel door heilig voor God te even, Hier toe behoort ook de confeientie of meiebewustheid, die de mensch in zyn gemoed heeft ras ^ynQ daaden? isnevcüs van de goedheid en . kwaad'  der praktikale godgeleerdheid. 9 kwaadheid derzelve. Deze confeientie of redelyke ziel des menfehen kan als een wetboek, als een getuigen, en als een richter aangemerkt worden. De confeientie (by voorbeeld) zegt: gy zult invtn medemensch niet van 't leven beroven , zie hier 't wetboek; 't geweten des mo rJenaars getuigt •wel ras, dat hy gezondigd heeft, zie daar de getuigen; niet zelden geniet hy deswegens veelfe wroegingen, die als fcherpe geösfehlageri zyn, zie daar de richter, paulus fpreekt van zulilerén licht der natuur in de Heidenen Kom. 11: 14, 15;, want wanneer de Heidenen, die de wet niet hebben (namclyk de geopenbaarde wa, arytïJe de H. Schrift,) van nctuur doen de dingen die der wet zyn; deze de wet niet hebbende, zyn zich zeken een wet, \_als\ die betoonen 't werk der wet ge/ch reven in hunne harten, hunne confeientie mede getuigende, in de gedachten onder malkanderen [hen] befchuidigeade, of'ook onfchuldigende. Dit licht der natuur is door de zonde zeer verdonkerd, zulks blykt uit die volkeren, welke de H. Schrift niet hebben. \7?.t is toch hun GodsdienstY Dezelve beftaat ijnrt{t/rs meest uit bygeloof, gelyk wy uit de fehriuen der reizigers, die in vreemde landen verkeerd hebben, kunnen opmaken. En wat de confeientie betreft, deze is ook door de verdorvenheid, waar mede wy in de wereld komen, zeer bevlekt; hier komt by 's menfehen temperament, zyne'opvoeding, zyn verkeer in een wereld, die in \ booze ligt; zo dat men zyn geweten voor geen veilige gids kan houden, om te vulgen. Het gebeurt wel A 5 eens,  io EERSTE HOOFDSTUK §5- En deH, Schip. eens, dat Iemand meent, dat hy goed doet, en evenwel zwaarlyk zondigt. Ik zal hier toe onder veele voorbeelden, die de ondervinding'geduurig aan de hand geeft, maar een aanhalen, namelyk van paulus, die voor zyn bekeering de Gemeente van jesus vervolgde, en by zich zeiven dacht goed te doen volgens zyn eigen getuigenis (*). Het is waar paulus was toen nog niet vvedergebooren, doch de verdorvenheid wordt in den begenadigden zondaar geduurende dit leven niet volkomen t'ondergebragt , zyn confeientie of geweten kan dwalen, waar uit blykt, dat.'t licht der natuur in de beoeffenende Godgeleerdheid geen genoegzaame bron is om zuiver water uit te fcheppen. De tweede en voornaamfte bron der Praktikale Godgeleerdheid is de H. Schrift, de boeken des Ouden en Nieuwen Teftaments, die wy voor 't woord van God eerbiedigen (f). Daar in vindt men de Wet en 't Euangelie; beiden komen hier in aanmerking. In de Godlyke wetten, die wy in de H. Schr'fi vinden, wordt ons aangewezen, wat wy te doen en te laten hebben om God te behagen, en 't geluk van ons en anderen te bevorderen. Deze wetten zyn of algemeene, die alle menfehen van alle tyden en plaatfen raken; of byzondere, die voor zeker tyd of volk zyn, gelyk wy vervolgens nader zien zullen. Het Euangelie leert (*) Hand xxvi: 9—11, 1 Tim. 1: 13. (f Zie dit bewezen in myne Katechismus der H. Gsdgeleerdheid i Deel in 't Eerfte Hoofdftuk.  DER praktikale godgeleerdheid. II leert ons, hoe wy, die de wet van God overtreden hebber), en daar door fchuldig zyn de itraffen te dragen ; daar by wegens onze verdorvenheid niet in ftaat, om die wet van God volkomen te onderhouden, op welker volmaakte gehoorzaamheid 't eeuwig zalig leven beloofd is; 't Euangelie, zeg ik, leert ons hoe wy door de verdienften van j r. sus Christus in 't geloof omhelsd, kunnen zalia; worden. Geeft nu zo wel de reden als de Godlyke Openbaring ons op, dat wy moeten geloof geven aan alles wat ons God ontdekt in zyn heilig woord; dan volgt, dat wy uit kragt van Gods wet gehouden zyn ook in zyn Zoon jesus Christus te geloven tot onze verzoening met God, en uit kragt van dit geloof moeten werkzaam zyn. Het geloof in jesus Christus komt in de H. Schrift als een bevel voor i Joh. in: 23. Dit is zyn gebod, dat wy geloven in den naam zyns Zoons Jefus Chriflus; en dat dit geloof door den H. Geest in 't hart van menfehen wordt gewerkt, is de leer van 't Euangelie , 't welk eene blyde boodfehap van genade is. -In deze betrekking komt de zedelyke wet ons hier voor als een wet van 't verbond der genade. De Godlyke Openbaring, in de H. Schrift vervat, leert ons hoe men naar die wet heilig moet leven, niet om op de gehoorzaming aan dezelve zyn zaligheid te gronden, maar tot een bevvys van dankbaarheid voor de verlosfing die in Chriitus is, en tevens een duidelyk bewys dat ons geloof aan Gods getuigenis aangaande zyn Zoon opregt en hartelyk is, want zulken hebben een lust en ver-  ti EERSTE HOOFDSTUK § 6. Derzdver voor treflyk* heid. vermaak in des Heeren wet. Zo vindt men de wet der tien geboden uitgebreid in den Ileidelbergfchcn "Kdtechismui, Zond. 34 -44. Het Euangelie leert ons, hoe men geduurig door de invloeden van Gods Geest moet leven en zyne pligten üitoeffenen. Welk eene ryke bron levert ons dus de H. Schrift op? Ja ik kan nog meer zeggen, de Chrittxlyke Zedekunde leert ons, dat 't leven van een Chrifïen hier op aarde moet ingericht zyn tot eer en heerlykheid Van den Drieè'enigen God r Kor. x: 31, zulk een heilig leven maakt de zaligheid by aanvang uit, en men bezit daar door de bcginfelen van. 't eeuwig leven. Hier uit volgt van zelve dat deze Godgeleerdheid voor den beoefenaar allervoortrefiykst is. Kan 'er wèl nuttiger wetenfehap bedagt worden. Veele menschiyke wetenfcha'ppen kunnen tydelyk voordeel en genoegens opleveren, doch geen waaren troost noch heil na den dood, zonder 't beoeffenen, van den waaren Godsdienst, welke de Bybel ons ontdekt. De Praktikale Godgeleerdheid levert een gegronde troost in leven en dood op, men zie de eerfte vraag en antwoord van den Hddclb. Kacechis'mui. Leert ons de befchouwende Godgeleerdheid waar in 't waar geluk van ons redclyke fchepfelen is gelegen, die een broos lichaam en eenen onfterflyken geest omdragen, namefyk de vriendfchap en gemeenfehap met 't hoogfte Opperwezen , benevens de middelen iïrb 'er deel aan te krygen, te weten zulk een geloof in je sus cuRiSTUs, welks vrügtgc'volg is een God-  der praktikale godgeleerdheid. 13 Godvrugtig leven hier en een heerlyk leven hier namaals; dit tweede deel, zynde de befchouwende Godgeleerdheid in beoeffening gebragt, maakt ons deelgenootcn van dat groot geluk voor tyd en eeuwigheid. Deze Praktikale Godgeleerdheid is ook voortreflyk wegens haare wyduitgeftrektheid, dewyl zy een aanmerkelyken invloed heeft op eene geregelde ftaatkunde en 't huislyk en kerkelyk beftuur. Wy hebben gezien, hoe wy tot kennis van deze beceffenende Godgeleerdheid kunnen geraken ; 't zal ook nodig te zyn op te fpooren, hoe men in dezelve best vorderingen zal maken. Hier toe kan men verfcheiden dingen brengen, die onder den Godlykcn zegen nuttig kunnen wezen. Vooreerst 5 naarftijjj onderzoek van de H. Schrift als cien woord van God. In 't Oude en Nieuwe Teftament vinden wy zeer veele plaatfen, die betrekking hebben op deze Chrirtelyke zedekunde of de praktyk des Chriftendoms. De geheele H. Schrift is van eenen Godlyken oorfprong, en verdient in alles geloof; doch men heeft onderfcheid te maken in een gezach des richtfnoers, waar naar wy ons gedragen moeten, en in een gezag der gefchiedenisfen. Wanneer God in den Bybel fprtkende wordt ingevoerd, of zyne dienaars de Propheeten en de Apoftelen moeten wy er dien eerbied voor hebben, dat wy ons naar dit woord gedragen, en fchoon 't dan door menfehen gefproktn is en befchrèven, heeft men 't aan te merken als Gods woord, jesus zeide tot zyne Apoftelen, die u hoort, hoort ook § 7- Men molt in dezelve verderen. Onderzoek der H Schrift.  i4 EERSTE HOOFDSTUK my, en die u verwerpt verwerpt my (*). paulus zeide tot die van Tliesfalonika (f): wy danken God zonder ophouden, dat als gy 't woord der prediking van ons ontvangen hebt, gy dat aangenomen hebt, niet [als] der menfehen woord, maar, gelyk als V waarlyk is [als] Gods woord, dat ook werkt in u die gelooft. Doch geheel anders is 't met voorkomende gefchiedenisfen, alwaar wy raadgevingen vinden van menfehen, die uit de verkeerdheid van hun eigen hart fpraken, b. v. den raad van jobs huisvrouw Job ii: 9. en van verfcheiden anderen. Wy mogen Godvrugtige menfehen wel navolgen in hun Godvrugt maar niet in al hun gedrag, hun wandel, zal die ons ten voorbeeld dienen, moet aan 't woord van God getoetst wordeiL Wy vinden wat 't Praktikale betreft veel voorraad voor onzen geest in de Psalmen, de Spreuken, de leerredenen van jesus, en de brieven der Apoftelen. Doch men heeft hier ook in 'c oog te houden en na te gaan of de bevelen algemeen en voor altyd verbindende zyn, dan fle«ts naar de omftandigheden van tyd plaats of volk ingericht. Wanneer wy daar niet opletten , kan men veele misflagen in de praktyk begaan. Laat ik dit door eenige voorbeelden ophelderen. De Zaligmaker ztgtMatth. v: 39-41- Ik zeg u dat gy den boozen niet wederflaat, maar zo wie u op de re "ter wange flaat, keert hem ook den anderen tos, (_*) Luk x: 16. Cf) 1 Thcff. n: 13.  der praktikale godgeleerdheid. 15 tos, enz. Wie kan denken, dat zulks ten allen tyde en in allen gevalle behoort plaats te hebben? Het was nogthans in dien .tyd nuttig, dewyl de belyders van jesus van Jood en Heiden veel verdrukkingen moeften uitftaan; zouden zy nu om 't minfte leed, dat zy ontvingen, zich wreeken of hunne partye by den waereldlyken richter aanklagen? en zoude die hun zaak aantrekken? Best was hier voor de zaak van 't Euangelie gewillig te lyden, en te toonen dat men daar veel voor over had. Dat paulus aan den ongehuwden ftaat de voorkeur geeft, en die aanpryst i Kor. vu, moet niet als eene algemeene vermaning, gefchikt voor alle tyden, worden aangemerkt, want dan zou dezelve ftryden met de Godlyke inftelüng des huwelyks Gen. 1: a8; maar was gefchikt voor dien tyd wegens den groote nood en onheilen, welke de Gemeente Gods boven 't hoofd hingen, gelyk hy zelve zegt vers 26-28. De Apoftel johannes zegt in zyn tweeden brief 't 10 vers: Indien iemand tot u lieden komt, en deze leer niet brengt, (namelyk die leer, van welke hy te vooren had gefproken,) ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet, zyt gegroet. Men zou hier uit verkeerdelyk bef]uiten, dat men geen de minrte burgerlyke beleefdheid zou mogen bewyzen aan iemand, die geen Chrhten is; de Zaligmaker heeft immers dikwyls 't tegendeel in zyne omwandeling op deze aarde betoond; en hoe zou 't dan gaan met den koophandel ? Doch deze vermaning moet opgehelderd worden uit eene gewoonte der Oofterlingen. Het groeten gefchied- de  ió EERSTE HOOFDSTUK Daar toe behoort Uitleg kunde. \ de niet alleen met vecle herhaalde uitdrukkingen van verwelkoming en zegenwenfehen, om welke reden elisa en de Zaligmaker een tegenbevel gaven, om dat zy zich in zaken die baast hadden , niet zouden ophouden (*), maar ook had veeltyds by 't grncten 't kusfen plaats (j) i 't welk in den burgerlyken omgang eene opregte liefde en hoogachting, en in 't Godsdienftige eene inwendige hartsvereeniging te kennen geeft, dat is 't groeten met een heiligen kus, waar van de Apoftelen zo dikwyls in hunne brieven melden Rom. xvi: 16. i Kor. xvr. r.o. i Petr. v: 14. Zulk eene getïieenzaame omgang wil de Apoftel niet, dat de gelovigen zouden houden met zulken, die de leer van jesus chuistus hunnen Heer met woord en gedrag beftrceden. Hier uit volgt dus in de tweede plaats, dat tot bevordering van de praktyk des Chriftendoms eene o;ezonde uitlegkunde der H. Schrift zeer dienftig is. 'Er zyn menfehen, die door een misverftand van een of andere Bybelplaats in veel bekommering of dwaling gekomen zyn. Uit een kwalyk begrip van Exod.xxxui: 20,dachten zommigeJooden oudtyds, dat zy fterven zouden indien God aan hun verfcheen; met deze vrees was Gideon en Manoah bezet Richt, yi: 23 en xm: 22. Zo meenden de Jooden uit een misverftand van Mal. iv: 5, dat de eiCO 2 Kon. iv: 29. Luk. x: 4. (t) Gen. xxix: 13, 13. xxxi: 55. xxxm: 4. Exod. ivj 27. 2 Sam. xx; 9,  der praktikale godgelserdheid. ïj eigenlyke Propheet elias weder op aarde zoude komen als een voorloper van den Mesfias Matth. xvn: 10; en dit was de oorzaak, dat veele j e s u s niet voor den Mesfias hielden , volgens Matth. xvi: 13, 14. 'Er zyn menfehen onder ons, en wel zulken, die men niet zou durven teilen onder den rang der onbekeerden , die nogthans door eene kleine maate van kennis en oordeel, in een begrip itaan, dat dekennis van de H. Schrift, en de daar op gegronde waarheden van den Godsdienst zo volftrekt niet nodig zyn. Zy hebben doorgaans tot een fpreekwoord: kennis genoeg, indien maar prakiyk genoeg. Zy noemen de H. Schrift een doode letter, en meenen daartoe grond te hebben in 't zeggen van paulus 2 Kor. 111:6, daar wy lezen: de letter doodt; doch de Apoftel is 'er ver af, van de H. Schrift, zonder welker kennis geen mensch kan zalig worden, met zoo veel minachting te fpreken. Het blykt uit 't verband duidelyk, dat paulus door de Liter vcrftaat de wet van God, welke den overtreder ter dood veroordeelt; daar in tegendeel 't Euangelie, 't welk daar voorkomt onder de benaming van Geest en bediening des Geests den gelovigen zondaar 'tregt ten eeuwigen leven toewyst. Elk derhal ven, die tyd en gelegenheid heeft, behoort zich toe te leggen, niet alleen op 't lezen der H. Schrift, maar ook op eene goede uitlegging, zo deed de Ethiopifchen Kamerling Hand. vin: 34. Eene verkeerde bevatting van eene fchriftuurplaats kan een zeer nadecligen invloed op de beoeffening der B God-  i8 EERSTE HOOFDSTUK C a x * f, z < ( i < i i S 9- Kennis der God' lyke waarInden. Jodzaligheid hebben. Laat ik dit met een en ider voorbeeld ophelderen. Iemand leest Ps. xxvu: 25, alwaar david zegt: Ik ben jong gerest, ook ben ik oud geworden, maar hebbe iet gezien den regtvaerdigcn veriaalen, noch zyn ac.d, zoekende brood. Door een verkeerd verftand ran deze plaats zou men ligtelyk befluiten, dat 5od nooit een regtvaerdigcn zo arm Iaat worden, lat hy zyn brood moet bedelen. Neen de nadruk is n 't woord verlaten, de Dichter wil zeggen, dat God ien regtvaerdigcn in de bekommerlykfte omftanligheden niet begeeft; en wanneer zyne kinderen, ndien zy de voetftappen van deze hunne ouders ,-olgen, ook niet verlaten worden, zelfs dan, wanner zy brood zoeken. Ook zou iemand vcrkeerdelyk iclluiten , dat God hem niet lief heeft, indien zyn ,vcg voorfpoedig is in de waereld, uit 't geen paulus zegt Helr. xi<: 6, dien de Heer liefheeft, Hen ka/lydt Hy. De Apoftel wil llegts leeren, dat een gelovige uit de kallyding niet mag befluiten, dat God hem zou haaten en niet liefhebben. Indien wy 1 Tim. u: 13 lezen: Indien wy ontrouw zyn, God is getrouw; moet dit geen aanleiding geven tot een flordig leven, want God is ook getrouw aan zyne bedrygingen, Hy-kan zich zeiven, zegt paulls, niet verlochenen. Ten derden kunnen wy ter bevordering aarpryzen een toenemen in de kennis van de befchouwende waarheden van onzen Godsdienst. Deze waarheden fteunen allen op de Reden en op de H Schrift; zy bevatten een uittrekfel uit den By-  der praktikale 60dgfxeerdiikid. k Bybel met opzicht tot den gantfclien weg tier zalig heid. Deze befchouwende Godgeleerdheid maak de grondflag van den Godsdienst uit. Hoe za! i! God dienen, myne zaligheid in jesus Christus zoe ken en verkrygen, zonder dat ik weet wat en wit God is, wie jesus Christus is, wat Hy verdienc heeft, en hoe men deel aan die verdienitei krygt; enz. Dit alles wordt ons in de befchouwende Godgeleerdheid opgegeven. Een vierde middel is, dat men nuttige boeker leest, v/elke over de P.raktikale Godgeleerdheid ir 't gemeen, of over voornaame gedeeltens van dezelve handelen. Men heeft hier eene groote menigte, waar onder veele goedefchryvers zyn. Ik durve onder anderen elk myner Lezers gerullelyk aanpryzen de Werkjes van w. van eexhoorn genaamd Welleven en Weljlerven; als mede de Werkjes van de beide broeders rrskise j gelyk ook 't Euangelisch Magaxyn 4 eleelen enz. In deze komen veele gewigtige Hukken voor, die niet alleen lezenswaardig zyn, maar ook op eene vatbaare wyze worden voorgedragen. Daar en boven kunnen ook andere wetenfehappen worden aangelegd om God in zyne werken meer te kenaen en te verheerlyken, gelyk daar is de Natuur- Starre- en Aardrykskunde; 't lezen van de Kerkelyke en Waereldlyke Hifbrien; de Gefchiedeaisfen van ons Vaderland; ftichtelyke Gedichten; enz. Alle deze fchriften kunnen dienstbaar zyn, niet alleen tot vermeerdering van onze kundigheden, maar otk tevens tot opwekking van waare Godvrugt en B 3 ver- ) L ! 1 § TO. Lezen van nvt tige Boe ken.  ao EERSTE HOOFDSTUK § ii. Men. Jchen kennis. verheerlyking van God en den grooten Zaligmaker jesus Christus. Dit is die Philofophie niet, van welke paulus fpreekt Kol. ai 8, als hy zegt: ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de Philofophie; want de Apoftel bedoelt daar de waare Wysbegeerte r.iet, maar de Onfterfche Philofophie , vermengd met Joodfehe vooroordeelen, welke ftrekte om de Chriftenen van de zuivere leer van 't Euangelie af te brengen, uit welke zo veele dwalingen in de eerfte eeuwen des Christendoms ontftonden, want pal-lus fpreekt daar van eene verleiding, naar de overlevering der menfehen, naar de eer/Ie beginfelen der y/aereld, en niet naar Chriftus. Een vyfde middel is, dat men ftaat naar menfehen kennis, vooral naar de kennis van zich zeiven. De ondervinding heeft aan Godvrugtige Chriftenen geleerd, dat zy meermaal met zich zeiven wierden bedrogen door een fteunen op eigen kragten, of dat zy een te goeden dunk van zich zeiven hadden. Ik wil hier niet mede zeggen , dat men altoos moet zien op, en tot andere fpreken van zyn flegtheid; want dan krygt de genade geen roem, die God door zyn H. Geest aan 't gemoed van een waar Chriften heeft verheerlykt; men mag ook roemen, indien onze roem in den Heer is. Om hier in gelukkiger te flagen moet men kwaad gezelfchap myden, en verkeering zoeken met verftandige in Gods woord ervaren Chriftenen; niet dat men minkundige vroomen verfmaade, want 't ontbreekt menigmaal die  DER IRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 21 die minkunnige aan genoegzaame tyd of gelegenheid om groote vorderingen in kennis te maken, gelyk 't veelal onder arme lieden plaats heeft: zulke moet men by alle gelegenheid onderrichten, en zo veel 't mogelyk is, middelen aan de hand geven om tot duidelyker bevatting van Gods woord en 't geeftelyke leven te brengen. Doch Verftandige geoeffende Chriftenen zyn meer gefchikt om ons te leeren en te ftichten. Men kan hier vragen, of men ook met de ondervinding van andere Chriftenen tot welftand van zyn geeftelyk leven nut kan doen. Ik antwoorde: die kan zeer veel nut doen, doch men moet hier in voorzichtig te werk gaan, en 't wezen van de zaak onderfcheiden van de byzondere omftandigheden. In 't wezen van de zaak komen alle Chriftenen daar in overeen, dat zy langs den weg van waare ontdekking aangaande hunnen ellendigen ftaat den toevlugt hebben genomen tot jesus ciiristus ter verlosfing ; en uit dat beginzel de zonde haaten, en lust tot alle gerechtigheid hebben. Doch de byzondere omftandigheden verfchillen: de een zal zwaarer overtuiging van zonden hebben dan den ander, langer in bekommering zyn eer hy met vrymoedigheid zich op Chriftus durft verlaten, meer beftrydingen en aanvegtingen hebben van 't ongeloof ën zyn boos hart dan andere Chriftenen : nu zou 't zeer verkeerd zyn den ftaat zyner ziel in de genade op te maken uit de byzondere ondervindingen van andere gelovigen, en daar naar zich zeiven of anderen te beoordeelen. Want daar myn medemensen zyne B 3 on-  s ( t ( t { 1 t \ 1 i ! i I "* %'jchgu\mng var\ irjgden, fa'iff' 2 EERSTE HOOFDSTUK «dervindingen, wat 't wezenlyke daar van be reft, moet toetfen aan 't onfeilbaar woord van ^od, op dat hy daar uit ontdekke, of hy de ewyzen in zich vindt, dat hy 't geeftelyke enadeleven bezit; zo zou 't verkeerd zyn, dat ik nyne bevindingen toetfe naar die van een ander, f ik wedergebooren ben, want bedroog myn rriend zich, dan bedroog ik my ook; maar beiroef ik my naar 't woord van God , kan k niet dwalen , en worde des te beter in bat gefteld om myne medemenfchen naar dat zelve voord Gods te beftuuren. Het onderling fpreken mti ondervindingen op den weg des levens, kan :chter in een ander opzicht van ongemeen veel nut ïyn tot bevordering van de praktyk der Godzaligïeid. By voorbeeld, een Godvrugtige heeft een jf ander moedbenemende zwarigheid gehad, eene beftryding over deze of geene geloofswaarheid, of van een plaats van Gods woord, en hy melt aan een ander, hoe hy !er uit gered is, zo kan dit weer dienstbaar zyn voor zyne medechriftenen, die ook die zwarigheden hebben, of 'er voor bloot ftaan. Men melt hoe men zekere verzoeking ge. lukkig is te boven gekomen, enz. dit en meer din. gen kunnen tot onderlinge leering dienen. Ten zesden kan ik aanraaden tot bevordering van de beoefenende Godgeleerdheid geduurig God voor pogen te ftellen in zyne verheven deugden en volmaaktheden, benevens't treflykst voorbeeld vaq den dierba ircn Verlosfer den Heere jesus chrisT'dS". G^A i? ajqrritegeri\yoordig, alwetend, heilig,  der praktikale godgeleerdheid. 23 regtvaardig: Hy ziet myn bedjryf, Hy kent myn hart, Hy kent en ftraft de zonde. Wanneer wy God fteeds in deze zyne ejgenfchappen en deugden voor oogen ftellen, zullen wy veel kwaad vcrmyden. Zal iemand ontucht bedryven in 't aanfchouwen van eene volksmenigte? Zal iemand fteelên in 't gezicht van den waereldlykcn richter? Hoe veel minder behoort men kwaad te doen in Me tegenwoordigheid van Hern, die onze Schepper, Wetgever en Richter is, wiens oogen doorlopen de geheele aarde om te aanfcïiouwen de kwaden en de goeden, ja een God die in Chriftus myn Vader en Verlosfer is. ———«■ En de befchc uwing van deze volmaaktheden, gepaard met Gods wysheid, magt en liefde, kan den Chriften in treurige tyden, wanneer 't rondom bekommerlyk uitziet, ongemeen bemoedigen: 't ontbreekt God, die myn hemelfche Vader is, aan geen verftand om wegen tot myne redding uit te denken, geen mensêhlyk vermogen, ja 't vermogen van 't gantfche fchepfel kan 't keeren; en wat mag ik niet, ('t gaa dan zo 't gaat,) van zyne liefde denken? Heeft de Vader my zyn Zoon gefchonken, Hy zal my ook alle dingen, die my nuttig zyn, deelachtig maken. Een Chriften houde hier ook voor oogen "t treflykit en beminlyk voorbeeld van den Heer jesus, die God in alles verheerlykte en de liefde des naaften betragtte. Een Chriften denke dan geduurig in zyn ledigheid en bezigheid, hoe heeft jesus hier verkeerd ; of, hoe mag ik denken, dat hy in deze verrichting, die my te doen ftaat, zou verkeerd B 4 heb-  24 EERSTE HOOFDSTUK De kerthtid des levens in te zien. § *4oat mttdig gmd. TWEE- hebben; laat ik my alzo gedragen, zyne voetftap. pen drukken, en 't beeld zyner heiligheid vertoonen in myn wandel voor anderen, johann; s leert ons i Joh. n: 6. Die zegt, dat hy in Hem blyft, moet zelve alzo wandelen gelyk Hy gewandeld heeft. Ten zevenden , dat men veel verkeerd in de kortheid van ons leven, en eene onzekerheid van den dag des doods. Wanneer elk C iriften, des morgens, als hy ontwaakte, eens dacht, deze dag kan mogelyk de laatfte myi.es levens zyn; hoe zal ik denzei ven nuttig doorbrengen tot Gods eer, en in myns naaftens nut te bevorderen? Indien een Chriften eiken avond door ftille overdenking zich zeiven rekenfchap afvorderde, hoe hy dien dag heeft doorgebragt: wat kwaad hy heeft bedreven, dat hy had kunnen nalaten, wat goed verzuimd, dat hy had behooren te verrigten. Het een en ander zou middelyker wys kunnen dienstbaar zyn, om meer in tedere en naauwgezette Godzaligheid te verkeeren. Dit is een wandelen in vreeze den tyd zyner inwooning, naar petrus taal I Petr. K 17. Eindelyk ten agtften bevelen wy tot bevordering in de waarneming van de pligten der Godzaligheid aan een geduurig en ootmoedig gebed in den naam van jr.sus, om zynen verworven Geest, die in alle waarheid leidt. Zie de voorbeelden der Godvrugtigen Ps. xix: 15, Ps- cxliii: 10, en elders,  TWEEDE HOOFDSTUK. DE GRONDSLAG DER PRAKTIKALE GODGELEERI HEID. DE WET VAN GOU, EYZ0NDER DE TIEI GEBODEN1. HOE DIE WET IS TE BESCHOUWEN DE MENSCH KAN DOOR ZYN ZEDE I.YK BEDER] NIET AAN DERZELVER EISCH VOLDOEN. HY J VAN NATUUR GENEIGD GOD EN ZYN N A AST El TE HAATRN) TOT DAT H Y DOOR DEI H* GEEST WEDERGEBOOREN WORDT. HOI *T WOOP..D WEDEE.GEB08RTE IN DEN EÏBE1 VOORKOMT. DEZELVE GESCHIEDT MIODELY1 DOOR 'T WOORD GODS, EN IS EEN VRUGT VA 't ZALIGMAKEND GELOOF, 't WELK HIER KOR TELYK BESCHREVEN WORDT. w y moeten nu overwegen den grondflng de plichten, welke de Praktikale Godgeleerdheid op geeft, die gelegen is in die betrekking, welke d mensch niet alleen tot God, maar ook tot zyi medemensen, heeft. Deze betrekking rust niet ai leen op de natuur door de fchepping, maar ook oj de genade door verlosfing. Wanneer wy van eeni betrekking des menfehen fpreken die op de natuu; rust, dan befchouwen wy den mensch als eet redelyk fchepfel, die uit hoofde van fchepping er onderhouding God tot zyn Koning, Wetgever er Richter heeft, van welken hy in tyd en eeuwigheid afhangt. Daar nu God uit eenen bloede 't geheek gefl acht der menfehen gemaakt heeft, en gewild heeft B 5 da i s 4 J " § r. GroncL A'g der Praktikale Goi~ geleeid, heid. i 1 l I  a6 TWEEDE HOOFDSTUK dat 'er in de menschlyke maatfchappy liefde en order plaats hebbe , zo vloeijen hier plichten voord, die omtrent God, zich zei ven en de naaften moeten volbragt worden, en wel naar 't voorfchrift van Gods wet, zo die den mensch van natuur is ingefchapen, als ook die ftellige geboden, welke God als Koning naar zyne wysheid, goedheid en vrymagt bekend maakt. Het eerfte menfehen paar van God regt gefchapen, was volkomen in ftaat gefteld, om aan die betrekkingen, waar in zy ftonden en nog gebragt zouden worden, te voldoen; doch zyn door de zonde van God afgevallen, en hebben daar door die zuiverheid des verftands, en die heiligheid in den wil verboren, met welke zy oorfprongelyk waren voordgebragt. Zy verwekten kinderen niet naar Gods beeld en gelykenis, maar naar hun eigen beeld en gelykenis; zo dat de mensch van natuur buiten ftaat is gefteld, om aan den eisch van Gods wetten te voldoen. Het regt der wet wordt hier door geenzins verminderd, 'er moet aan voldaan worden, en by gebrek daar van is men onderworpen aan de ftraf, die op de overtreding der wet gefteld is. God heeft een Verlosfer in zyn woord bekend gemaakt, die als Borg in plaats van zondige menfehen de ftraf gedragen heeft, en de wet vervuld, en een iegelyk , die dit getuigenis met zyn hart omhelst, wordt gerechtvaerdigd en verlost van den toekomenden toorn. Hier uit nu vloeit de betrekking van den mensch voord op God en zyn naaften, die op de genade rust, in welken wy den raensch  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 27 mensch aanmerken als een wedergebooren mensch, die lust heeft Gods wetten te betragten, niet om daar door iets te verdienen, maar uithoofde van dankbaarheid voor die Godlyke verlosfing. Daar God uit kragt van fchepping en onderhou ding als Koning de Heer en Wetgever van ons menfehen is, moeten wy dit (tuk wat nader nagaan. 'Er is een wet der natuur, en der openbaring in Gods woord. De wet der natuur is den mensch ingefchapen, waai- door hy zyne afhange» lykheid van God, en zyne verplichting aan God kent; en fchoon die wet door de verdorvenheid zeer is verduifterd, nogthans zyn 'er eenige overblyfzelen van, waarom paulus van de Heidenen zegt, dat zy zich zelveu een wet zya, [csh~\ die betoonen 't werk der wet gefchrevni in hunne harten, Kom. n: 14, 15. Dit leert ook de ondervinding omtrent alle volkeren, hoe woest in zeden ook : men vindt geen eene natie, die alles wat in de daad goed is, voor kwaad zal houden ; en al 't geen wezenlyk goed is, zal afkeuren. De reden leert ons , dat God onie hoogdre Wetgever is, en daar Hy heilig, regtvaerdig en goed is, mogen wy vastzeilen, dat deszelfs bevelen ten hoogden billyk zyn, en tot 't wezenlyk geluk zyner redelyke fchepfelen uitlopen. De menschlyke wetten, b. v. der Overheden, zyn ondergefchikt aan de Godlyke, zo dat zy niet mogen ftryden met de Godlyke wet, en tevens 't nut der menschlyke maatfehappy moeten bedoelen. Jn 10 ver is dg Overheid Gods dienaaretfe Ro;n. xm; ï-4, § 2. De Wet tan Gei,  s3 TWEEDE HOOFDSTUK i 4. Doch indien de bevelen der Overheden ftrydig zyn met Gods wet, 't zy der ratuur, 't zy der openbaaring:, zo mogen wy die niet gehoorzaam zyn, Hand. v: 29. In den Bybel komt 't woord wet zo in 't Oude als Nieuwe Teffrment voor in een ruimeren en bepaalderen zin. Het Hebreeuwsch woord Q * ) komt af van een werkwoord, 't welk ondenvyzen betekent, en wordt in een ruimer zin genomen voor 't gantfche woord van God , nm dat de mensch daar in onderwezen wordt aangaande zyn plicht Ps. xtX: 8. En in dezen zin komt 't woord wet ook voor i» 't Nieuwe Teftament Joh. x: 34, en elders. In een bepaalderen zin moeten wy door de wet verftaan zekere geboden, die of in 't algemeen aan de menfehen, of aan een byzonder volk zyn gegeven; wetten die altoos, of flegts voor eenen zekeren tyd verbinden, en dus ophouden, wanneer 't oogmerk der inltelling bereikt is; wetten die ons de rede leert, of die zonder Godlyke Openbaring door de rede niet kunnen geweeten worden. 'Er zyn wetten, die fchoon de natuur die leert, nogthans op zekere vooronderftellingen gegrond zyn. Laat ik 't een en ander nader ophelderen. Het is een algemeene wet, die ook de rede opgeeft, dat de mensch, als een afhangelyk fchepfel van God, verplicht is zynen Maker te verheerlyken; doch dat hy dit niet alleen in 't verborgen, maar ook op gezette tyden in 't openbaar in de vergade- (*) ftpn a ruikt n -jj Exod. xxiv: 12. Iing  der praktikale godgeleerdheid. 29 ring des volks doe, vooronderftelt dat hy leeft in eene maatfchappy van menfehen, wam dit kon adam by zyn fchepping niet doen, noch ook een mensch , die op een eiland alleen woont. De tyd wanneer dit behoort te gefchieden leert de rede niet, God moet dien door een ftellig bevel bepaalen, en dit is overeenkomitig Gods wil op den zevenden dag Gen. 11 en Exod. xx. Welke tyd na jesus opftanding de eerfte dag der weeken is. Zo zyn 'er ook wetten, die flegts voor een tyd zyn, en vervolgens hebben uitgediend, wanneer zy haar oogmerk hebben bereikt, gelyk 't is met de Kerkplegtigheden onder Israël Hebr. vin; 10. Zommige wetten dienen alleen voor zeker volk, met opzicht tot deszelfs zeden en gewoontens: zo was onder anderen die wet by de Israëliërs van eene leuning op 't dak te maken Deut. xxu: 8, dewyl men daar te lande platte daken had , op welke men kon wandelen. Men vraagt of 'er ook Euangelifche geboden zyn. Daar 't woord Euangelium eene blyde boodfehap betekent, zo kan men eigenlyk niet zeggen, dat t Euangelie iets gebiedt, maar wel dat 't Euangelie beloften van zaligheid vervat. Wet en Euangelie ftaan ook wel tegen malkanderen over (*). De geheele H. Schrift kan een Wetboek worden geheeten, voor zo verre dezelve bevelen behelst; en die zelve H. Schrift kan ook den naam van Euangelie dragen voor (*) Rom, in: 19—««-•.23.  So TWEEDE HOOFDSTUK § 3- D« Wei der x Geloden, voor zo ver 'er beloften van zaligheid in zyn te vinden, zo in 't Oude Teftament met opzicht tot den toekomenden Mesfias, als in 't Nieuwe Teftament aangaande den Mesfias, die verfcheenen is. Doch de bekendmaking van't Euangelie heeft aanleiding gegeven tot nieuwe wetten, die anders geen plaats zouden gehad hebben. Deze zyn of alge* meene of byzondere ftellige wetten, als daar is 't geloof in den Mesfias, deze verbindt alle menfehen, die onder dit Euangelie leven door alle tyden. Tot dit gebod geeft 't Euangelie wel aanleiding, doch vloeit uit de natuurwet voord. De wet der natuur gebiedt ons God te gehoorzamen, niet alleen in zaken die de rede leert, maar ook die God ons verder openbaren en gebieden wil. Daar zyn ook nog byzondere wetten, die met een Euangelisch oogmerk zyn gegeven, deze waren onder 't Oude Teftament alle de Ceremonieele wetten, en onder 't Nieuwe Teftament de bediening en 't gebruik van den Doop en 't H. Avondmaal. In 't byzonder verdient onze opmerking de 'wet der tien geboden, welke God benevens andere wetten aan 't volk Israèis gaf. Men ziet aanftonds, dat die wet gegrond is op de natuurwet, doch gefchikt naar den zedenlyken toeftand van dat volk. Het is zeker, dat de eerfte vier geboden zien op de liefde tot God en de overige zes op de liefde tot onzen naaften, waar in een betamelyke zelfsliefde vooronderfteld wordt; doch 't is even zo zeker, dat de zonden, welke hier uitdiukkelyk verboden wor-  der praktikale godgeleerdheid. 51 worden, juist die zyn, tot welke de Israëliërs in dien tyd 't meest genegen waren. Daar de Joden na de Babylonifche gevangenis afkeerig waren van afgodery en beeldendienst, weet men echter, dat zy eenigen tyd te voren, ook in moses dagen daar töe zeer geneigd waren, en 't is om die reden, dat deze zonde uitdrukkelyk en wel in de eerde plaats wordt te keer gegaan. De afgodery en beeldendienst vermindert den eerbied, die men aan den eenigen waaren God is verfchuldigd, en waar toe de erkentenis van eenen God, die de Schepper van hemel en aarde is, ons opleidt, en daarom gaat de Heer de ontheiliging van zyn naam te keer , en bedrygt die zwaarlyk te ftraffen. En daar de openbaare Godsdienst, of't waarnemen van den Sabbath door Israëls flaverny in Egypte een zeer geruimen tyd was verwaarloosd, zo drong de Wetgever in deze tien geboden op de flipte onderhouding daar van aan. En die 't diameter des volks in de woeftyne en vervolgens befchouwt, die merkt aanftonds, hoe ongehoorzaam zy zyn geweest aaa de geenen, die over hun gefteld waren, hoe ligtvaerdig zy omtrent 't moorden en overfpel dachten: deze en andere kwaade hebbelykheden waren de oorzaak, dat God in deze wet, die zonden uitdrukkelyk te keer gaat. Het fpreekt van zei ven, dat in zulk een klein beftek, waar in de tien geboden voorkomen, niet alle de zedenplicnten uitdrukkelyk kunnen opgenoemd Wórden, en nogthands is deze wet van dien aard, dat alle andere zedelyke deugden of ondeugden  li TWEEDE HOOFDSTUK den zeer gemakkelyk, onder die tien gebeden begrepen, kunnen gebragt worden, gelyk wy daar van een duidelyk bewys hebben in derzelver uit" breiding, welken ïnen vihdt in den Heidelbergfchen Katechieuius Zond. 34 -— 44.. En dat deze uitbreiding niet willekeurig is, blykt, om dat wy die zedelyke plichten ook op onderfcheiden plaatfen van 't Oude Teftament vinden, en daarom Israël niet onbekend waren. Hier uit blykt, hoe verkeerd een Jood dacht een volkomen onderhouder van de Zedenwet te zyn, indien hy de letter dezer tien geboden uitwendig onderhield; te meer is dit verkeerd, dewyl de Wet der Zeden niet flegts onze uitwendige handelingen, maar tevens ook ons inwendig gemneclsbeftaan betreftDit leert de Zaligmaker duidelyk, als Hy die gantfche wet tot twee geboden brengt Matth. xxn: 27.—— 40. Gy zult licj'hebben den Heer uwen God met geheel uw hart, en met geheel uwe ziele, en met geheel uw verftand. Dit is 't eerjle en 't groot gebod. En 't tweede dezen gelyk is, gy zult uwen naajlen liefhebben als u zeiven. Aan deze twee geboden hangt de gantfche wet en de prophecten. Met welke laatfte uitdrukking de Heere jlsi s wil zeggen, dat mo se s en de volgende Propkeeten zulk eene liefde Gods en des naaften geleerd hebben. Van hier is 't, dat men kan zondigen met de begeertens van zyn hart zonder dat 't tut de daad kemt, gelyk de Zaligmaker daar van fpreekt Matth. v: a8. In dezen zin kunnen wy zeggen, dat de wet geeftelyk is, Rom. vu: 14. Men vraagt  der praktikale godgeleerdheid. 33 vraagt, raakt die wet der tien geboden ook ons, of is zy alleen aan Israël gegeven? Dat die wet Israël raakte, blykt uit de voorrede der tien geboden, daar zy verkondigd wierd aan dat volk, 't welk de Heere uit Kgypteuland had verlost. Die wet raakt ons niet, om dat zy aan Israël is gegeven, want dan zouden ook alle andere wetten van dat volk ons betreffen; maar zy raakt ons als eene natuurwet, fteunende op onze zedelyke betrekking, die wy op God hebben, en tevens tot onzen medenmensch, met welken wy in eene maatfchappy leven. Hoe moeten wy die Zedenwet befchouwen? Was zy voor Israël gefchikt, en is zy ook voor ons eene wet, om door de onderhouding van dezelve de eeuwige zaligheid te verdienen? Dit L' onmogelyk, dewyl wy door zedelyke verdorvenheid buiten ftaat zyn aan den eisch dier wet te voldoen. Indien deze wet aan Israël gegeven Ware om 't eeuwig leven te verkrygen, dan waren de Ceremunieele wetten onnodig geweeit; doch de wetten van offeranden en andere plechtigheden daar by komende, als zo veele fchaduwen en voorbeelden, die op den toekomftigen Mesfias zagen, leerden aan dat volk, dat dit onmogelyk was. Doch de wet dient in de eerfte plaats, gelyk paulus zegt , Ro?n. v: 20 , op dat de misdaad te meerder worde. Het geen niet wil zeggen, op dat de mensch boozer zou worden, meer kwaad zou doen; maar op dat de misdaad te duidelyker blyke en aan den mensch bekend worde. De ingefchapen natuurwet is door de zonde zeer verduifterd, 't ze. C de- §4Hte dis wet te b: fchau. wen.  3 è c I < ( i i §5' De mensch is zedelyk bed»rven. 4 TWEEDE HOOFDSTUK elyk gevoel is verminderd, hoe nodig en nuttig an, dat God de wet openbaarlyk afkondigt, of an menfehen laat bekend maken. De wet dient lan als een fpiegel die niet vleit, om zyne zonden :n mismaaktheid te leeren kennen, en daar 't Euanjelie der genade jesus christus bekend maakt, lie aan den eisch der wet door lyden en gehoor:aamheid heeft genoeg gedaan, zo dient deze kennis van zonden door de wet, op dat wy afziende van alle ;igen verdiende tot regtvaerdigheid voor God, tot dien Middelaar deri toevlugt zouden nemen, om door deszelfs gerechtigheid voor God te beftaan. EinJelyk dient de wet Gods voor den vcrloften mensch tot een richtfnoer van zyne daaden , of een regel van dankbaarheid. Men zie hier ook over 't antwoord in den Heidclbergfchen Kcstcchismus op?de 115 Vragt. In de Praktikale Godgeleerdheid komt de mensch in aanmerking als zulk een, die door 't zedelyk bederf dat hem van de geboorte af aankleefc onbekwaam en ongenegen is geworden, om Gods wet volkomen te betrachten, doch die door den Geest der heiligmaking vernieuwd is naar Gods deugdenbeeld, lust en bekwaamheid ontvangt tot de betragting van 's Heeren wet. De meermaals aangehaalde Katcchismus fpreekt eerst van 's menfehen ellende, dan van deszelfs verlosfing, en eindelyk van de dankbaarheid. Ten aanzien van onze ellende, wordt eerst 't middel opgegeven, waar door wy die ellende kunnen kennen, 't is namelyk de wet van God, met welker inhoud wy moe-  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID, j)5 moeten bekend zyn, en by dewelke wy ons gedrag moeten afmeten, en als wy ons by die wet vergelyken, dan komt ons gedrag daar opuit, dat wy van natuur geneigd zyn God en onzen naajlen te haaten (*), en dit duurt zo lang, tot dat wy door den Geest Gods wedergebooren. worden (f). Dat de mensch door de zonde fchuldig en ftraf baar is geworden, leeren wy volgens de H. Schrift uit de befchouwende Godgeleerdheid., Dat wy zedelyk bedorven van natuur zyn leert ons insgelyks Gods woord, ik zal by 't laatfte een weinig ftil ftaan, zo als wy dit diep bederf uit de ondervinding en Gods woord beiden ontdekken. Ik blyf met opzet by de leer van den Hcidelbergfchen Katechismus, welke zegt dat wy van natunr gtneigd syn God en onzen naaflen te haaten, welke woorden zommige verkeerd verklaaren, of ook wel deze waarheid ontkennen. Ik weet wel, dat 'er Veele menfehen zyn, die niet denken, dat zy God en hun medenmensch haaten, veel min dat zy daar zouden voor uitkomen; doch dit komt, om dat 't verftand door de zonde is verduifterd. Zo lang ós mensch God niet erkent voor't hoogfte goed, en met zyn hart niet gelooft, dat in deszelfs vriendfchap de zaligheid is gelegen, zo zal hy buiten Gods gemeenichap de lust en rust zyner ziele zoeken, en zo doet elk natuurlyk mensch, welke aan de dingen van de waereld de voorkeur geeft, en C*) Zie 't antwoord *p vrage $. Q, Zie 't antwoord op vragc i. C a § 6. Vervolg 'an het >oorigt.  36 TWEEDE HOOFDSTUK en dus kan hy niet gezegd worden God lief te hebben, gelyk Hy 't waardig is. Indien hy zyne zonde en ftrafwaerdigheid befcheuwt, zou hy dan niet zomtyds wenfchen, dat God zo heilig en regtvaerdig niet ware, waar door Hy de zonde haat en ftraft ? Apoftel paulus tot Jooden en Heidenen fprekende, zegt Rom. v: 10. Indien vy vyanden zynde met God verzoend zyn. Rom. vni: 7. 't Bedenken des vleefches is vyandfchap tegen God. Hy noemt den mensch een haater Gods Rom. 1: 30, 't welk zommige vertalen van God gehaat, doch deze overzetting is niets tot voordeel van partyen, ten zy dat zy bewyzen, dat God iemand haaten zal, welke Hem opregie'yk bemint. Tegen God te zondigen en Hem te haaten wordt ooder elkander verwisfeld Spreuk, vin: 36. Wat nu 't haaten van den naaften betreft, hoe kan iemand zyn medenmensch zuiverlyk beminnen, zo lang als hy zich zeiven niet bemiet ? Wanneer men iemand lief heeft, moet men deszelfs wezenlyk heil, zyn tydelyk en eeuwig geluk zoeken te bevorderen; maar doet dit een mensch die buiten Gods gemeenfehap in ciiristus zyne genoegens zoekt"? Een natuurlyk mensch kan dikwyls veele daadendoen, die eene uitwendige vertooning van menfchenliefde maken, maar kon men 't beginfel opfpoorcn, waar uit de daaden voordvloeijen, men zou ras bemerken, dat de bron geen menfchenmin, maar eigenbelang is, om roem of voordeel te behalen; van hier is 't, dat wanneer tegen die eigen roem of voordeel iets opkomt, de liefde zo  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 37 zo ras in openbaaren haat verkeert. paüÏü fpreekt van zich zei ven en anderen, en zegt Th Iii: 3 , édnt ook wy waren eertyds hatelyk e, malkanderen hatende. Gelyk 't nu met all zonden is, zo is 't ook gelegen met den haat God en des naaften, zy heeft haare trappen, in all menfehen en op alle tyden is ze niet even zicht baar, opvoeding, Ieerwys, gezelschappen, toe vallige omftandigheden kunnen daar in cenig* verandering van trap of maate te weeg brengen Doch zal de liefde Gods en des naaften uit eei zuiver beginfel in 't hart des menfehen plaats heb ben, die liefde zal in hem moeten uitgeftort wor den door den H. Geest, hy moet wedergeboorei worden, en zulk een verkrygt daar door bekwaam heid en lust om 't pad van Gods geboden t< loopen (*). Het zal nodig zyn , dat wy iets van df wedergeboorte zeggen, dewyl wy de onderwerper van de Praktikale Godgeleerdheid moeten aanmerken als waare gelovigen, die een nieuw geeftelyk genadeleven deelachtig zyn. Wy zullen eer«t var de woorden, die in de H. Schrift daar omtrent gebruik! (*) Men zie hier over breeder de friaye aarmerkinger van e. k^t Predikaat te Arnhem tegen j. h. floh, welkt laatfte de uitdrukking van dei l^arechiHnus in een verkeera licht had geplaatst. Als mede de becn'woording van den Eerwaarden kist op een brief * -er dit zelve onderwerp dooi den Doops^ez'nden Leeraar jan brouwer hem teegez*nden. Welke beide Jlukjes overwaardig zyn om gelezen te worden, C 3 1 1 1 1 S 7- Door we. dergeboortekrygt men lief. de tot Gtd, enz.  33 TWEEDE HOOFDSTUK § 3. Het wtori wedergeboorte, bruikt worden, dan van de zaak zelve fpreken, en eindelyk nog eenige vragen beantwoorden. Wat 't woord wedergeboorte betreft 't komt meermaal in de Schrift' voor , doch 'er worden verfchillende woorden in 't Grieksch gebruikt. Men vindt Matth. xix: a8 't woord Palingenefia, (VwAiy/jwiV) alwaar jesus zegt tot zyne Apoftelen : Voorwaar ik zegge u, dat gy, die my gevolgd $yt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menfehen zul gezeten zyn op den throon zyner heerlykheid ,gy o»k zult zitten op twaalf throonen, oordeelende de twaalf ge/lachten Israëls. Zommige brengen 't woord wedergeboorte tot 't werkwoord volgen, doch andere tot 't geen de Zaligmaker daar agter voegt in dien zin: Gy die [als Apoftelen] my zyt gevolgt, zult in de wedergeboorte, als de Zoon des menfehen 'zal gezeten zyn op den throon zyner heerlykheid, enz. Dan kan men door de wedergeboorte de vernieuwing der waereld verftaan, die by de opltanding der dooden en jesus laatfte komst ten oordeel, zal plaats hebben (*). In dezen laatften zin komt die plaats hier niet in aanmerking. Wy vinden ook dat zelve woord Tit. in: 5, alwaar wy lezen van een bad der wederge* boorte en vernieuwing des II. Geests, waar door men zalig wordt. Hier wordt gezinfpeeld op den H» Doop; zulke, die -in jesus christus met hun hart geloofden, lieten zich door den Doop 't Christendom inlyven, men zie Hand. vm: 36, 37. En dc- (*) Vene vens petr us in die aangehaalde plaatzeu door de voordenwederom gebooren worden, of wedergeboorte ver- (*) Deer de natuurlyke geboertt ktmen wy verdorven ?r waereld, dewyl wy uit verdorven ouders en voonxders zyn oordgefproten. Niemand kan een reinen geven uit een nrcfoon job xiv. 4.  der praktikale godgeleerdheid. 41 verdaan. Wy vinden deze fpreekwys, wat't zakelyke betreft, reeds in 't Oude Teftament Ps. lxxxvu: 4, 5, daar van eene geboorte van Heidenen in Zion wordt gefproken, waar door eene geeftelyke geboorte wordt verdaan. De Jooden waren gewoon een Profelyt of aankomfling uit de Heidenen tot den Joodfchcn Godsdienst een nieuw gebooren kind te noemen 'Er zyn, die willen, dat men wedergebooren wordt door den Doop , en door belydenis, of met andere woorden, wanneer men van een Jood of Heiden tot 't Chridcndom overgaat en deszelfs leer omhelst. Men meet hier in 't te keer gaan van wangevoelens zeer omzichtig te werk gaan, en vooraf aanmerken, dat wy hier niets te doen hebben met Jooden of Heidenen, by welke men die fpreekwyzen zinnebeeldig gebruikt vindt, maar 't komt 'er op aan, van hoedanig eene geboorte de Zaligmaker en zyne Apodelen fpreken; en wy zien klaar, dat 't zulk eene geboorte of wedergeboorte is, waar door men 't koningryk der hemelen in kan gaan. Nu zou men dan hier moeten betogen, dat men ondtyds door eene uitwendige befnydenis, en naderhand door den uitwendigen Doop behouden wordt; 't tegendeel blykt uit Rem. n: 28, 29. 1 Petr. m: 21. Doch verdaat men zulk eene befnydenis oudtyds , en nu zulk een Doop, welke gefchiedt op eene har- (*) Vid. seldenus de Jure Naturse L. 2. C, 4 wits over de Verbonden B. 4 H. 8. § 19. C 5  42 TWEEDE HOOFDSTUK hartelyke belydenis en omhelzing van de leer der genade, dan heb ik 'er niet tegen, want dan is de wedergeboorte een gevolg van 't opregt geloof in jesus christes, gelyk johaunes zegt i Joh.x: i. Een iegelyk die gelooft dat Jcfus is de Chriflus, die is uit God geboren. Door de wedergeboorte verdaan wy dus: „ eene openbaarmaking van „ 't geeftelyke leven van een mensch, die door de ,, werking van den H. Geest is levendig gemaakt, „ of een nieuw genadeleven is medegedeeld, waar „ door zulk een mensch van harten geloof:, van „ welk geloof de wedergeboorte een vrugt is". Dus begryptmen dan ligtelyk,dat de wedergeboorte en de aanvanglyke Euangelrfche bekeering dezelve zaak is. De wedergeboorte in een bepaalden zin genomen ftelt voor uit eene levendigmaking van den mensch, fchoon zommige Godgeleerden die daar onder begrypen, doch dan wordt 't woord vedergeboorte ruimer genomen. Eigenlyk gefproken gaat even als in de natuurlyke geboorte 't leven vooraf. Deze leiding van gedachten komt beter overeen met de Bybelplaatzen, die wy ftraks zullen by brengen, welke leeren, dat de wedergeboorte middelyk gefchiedt door 't woord van God. De levendigmaking is eene onmiddelyke werking van den H. Geest, waar door de mensch vatbaar wordt gemaakt voor zekere waarheden van Gods woord. Eer dat de H. Geest deze Godlyke werking in de ziel van den mensch verrigt, kan hy als geeftelyk dood worden aangemerkt; men zie Eph. ii: i—5, Kol. iv. 13. De Heer verlicht door zyn  der praktikale godgeleerdheid. 43 zyn Geest 't verduifterd verftand des zondaars by aanvang, zo dat hy de waarheden, die ter zaligheid nodig zyn te kennen, in een ander licht befchouwt dan voorheen: hy ziet nu in volle nadruk, dat hy wegens de zonden buiten Gods gemeenfchap eeuwig moet verlooren gaan; zyn wil wordt overgebogen om de zonden te betreuren, te haaten en te vlieden ; befchouwt hy uit 't Euangelie jesus Christus als een Zaligmaker van zondaars, deze wordt hem dierbaar, zyn begeerte is om door Hem van fchuld en verdorvenheid verlost te worden. De H. Geest maakt den zondaar vatbaar voor 't woord der genade door de verkondiging van 't Euangelie hem bekend gemaakt. Het is eene werking op 't verftand en hart des zondaars, en deze onderging lydi a Hand. xvi, van welke wy lezen in 't 14 vers, dat zy paulus hoorde, en dcHter haar harte opende, dat zyacht nam op 't geen van den slpoftelgefproken wierd. Indien dan God de predikiHg van zyn woord tot levendigmaking met de kragtige werking van zynen H. Geest paart, dan kan 't niet misfen, of de mensch ge. looft, en uit hoofde daar van wordt hy als een nieuw mensch werkzaam, en begint als een nieuw mensch te leven, 't oude is voorbygegaan, 't is nu alles nieuw geworden. Hier uit kan men nu duidelyk merken, dat de werking van Gods Geest tot levendigmaking van den zedelyk dooden zondaar onmiddelyk is en voorgaat, nogthands de daadelykc daar op volgende wedergeboorte vnddclyk is door 't woord; zo fpreekt 'er ja^  44 TWEEDE HOOFDSTUK § 10. De we- dergebtt- ren mensen be- 1 fchouwd. i I . 1 1 i c c ] t kobl-s van Hoofdjl. i: 18. Naar zynen wil heeft Hy ons gebaard door 't voord der waarheid; als mede petrus in zyn i brief Hoofdft. i: =3. Die gy wedergebooren zyt, niet uit verganglyk, maar onverganglyk zaad, door 't levend en eeuwig blyvend woord Gods. Hier leert ons PETkus waar uit die geboorte ontftaat, en door wat middel zy gefchiedt. Het beginzel waar uit is een onverganglyk zaad, dat is de verlichtende en heiligende genade der levendigmaking van den zondaar; 't middel waar door is 't levend en eeuwig blyvend voord van God (•). Door deze werking des Geest wordt 't Euangelie ;en kragt Gods tot zaligheid. Het zal der moeite waardig zyn de wedergebooren mensch wat nader te doen kennen. Hy heeft vooreerst eene inwendige geeftelyke gefteldheid gekregen, die uitgeftrekt is, en hem bekwaam en evens gereed maakt tot 't goede. — Hy bezit eene iieuwe natuur of gefteldheid, want petrus zegt, lat de gelovigen der Godlyke natuur deelachtig zyn t Petr. e 4. En deze is inwendig, gelyk paulus preekt van den inwendigen mensch (f); en etrus fpreekt van een verborgen mensch des harten CO Zofpreken 'er tok de Opjiellers van tnze 37 Artikelen ver in 't 24 Artikel, alwaar wy lezen.- Wy geloven, dat it waarachtig geloof in den meiisch gewrogt zynde oor 't gehoor des woords Gods, en de werking van den I. Geesr, hem wederbaart en maakt tot een nieuw lensch, en doet hem leven in een nieuw leven, enz. Ct) Rom. vu: 22.  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 45 ten (*). Men kan ze ook geeftelyk noemen, om dat dezelve door den H. Geest gewrogt en haare zitplaats in de ziel heeft; ook ftrekt zy zich tot betragting van alle Gods geboden uit , waarom zy genaamd wordt een infchryven van Gods wet in 't harte Jerem. xxxi: 33- Ja zulk een ziel is bekwaam en genegen tot 't goede , want haar verftand is opgeklaard om 't nuttige aangenaame en zalige van den Godsdienst te zien, en de wil geheiligd om geeftelyke dingen boven andere uit eene van zelfsheid met een innerlyk welgevallen te verkiezen, en met alle volvaardigheid te betragten , gelyk de Dichter zegt Ps. cxix: 60. Ik hebbe gehaast en niet vertraagd uwe geboden te onderhouden. 1« Befchouwen wy ten tweeden den oorfprong van zulke werkzaamheden , de Opperoorzaak is God door zynen - Geest , gelyk reeds gezegd is , waarom de mensch genaamd wordt Gods maak/el Efh. ui 10; 't middel gelyk gezien is, is 't woord van God, 't welk, om t dus uit te drukken, in de hand des Geests dienstbaar is om hem te wederbaaren. Het geen men dus kan begrypen, dat de Heer door zyn H. Geest 't hart des zondaars voorbereid, om 't woord Gods gelovig aan te nemen , en daar mede tot (*) 1 Petr, ven 4. Zie tok Ezech. xxxvi: 26 en Rom, 11: 28, 29,  46 TWEEDE HOOFDSTUK 'tot zyn wezenlyk heil Werkzaam te zyn (*). Deze leiding van gedachten komt 't best overeen met Gods woard en de ondervinding. Gods woord leert zulks in die gelykenis, welke de Zaligmaker fprak van den Zaadzaaijer , waar mede een verkondiger van Gods woord wordt aangeduid; en daar uit zien wy, dat 't zaad geen goede vrugten voordbrengt, 't welk op een betreden voetpad, op een fteenachtigen grond, en in de doornen was uitgeftrooid, maar dat zaad, 't welk in eene goede aarde was gevallen, dus eene aarde die omgeploegd en van fteenen was gezuiverd, en daar door voor- (*) Men kan immers niet zeggen, dat 'f woerd Gods dat gepredikt wordt in zich zeiven die kragt zoude hebben om 'j menfehen hart te vernieuwen tot geloof en bekeering, want dan zouden alle menfehen, die 't hoorden, zulk eens zedelyke verandering ondergaan. Het Euangelie is wel een kragt Gods Ut zaligheid, doch 't is zo den geenen die gelooft, volgens Rom. i: 16. Daarom kan 't woord van God een levendig en kragtig woord genoemd worden Hebr. iv: j2. Gods woord werds ook genaamd een vuur en hamer Jef. xxm: 29, doch ka(,vyn verklaart dit in een kwaaden zin tot verdelging der ongehoorzaamen. Dan wy fcellen nitt alleen eene voorwerkende kragt des H. Geejles tot levendigmaking, maar ook eene verzeilende kragt, dis '„Kt 'f woord moet gepaard gaan, zal zulks tot zegen zyn, dit blykt op den duur in wedergebooren menfehen, die uit dezelve woorden, die zy hoeren of lezen op onderfcheiden tyden, een onderfcheiden nut of zigen voor hun gemoed hebben.  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 47 voorbereid, om t zaad niet alleen te ontvangen, maar om ook wortelen te fchieten en vrugten te dragen,zie Matth. xm: 3—8 en 19—23 (*). Hier uitzien wy,dat 'thart van den mensch, 't welk daar by de aarde wordt vergeleken, moet toebereid worden. 'Er moet eena opening des harten voorgaan, zal iemand regt acht geven op 't geen God in zyn ivoord fpreekt Hand. xvi: 14. Een kind moet? eerst levendig zyn, zal 't als een redelyk fchepzel gebooren worden, en zich aan de waereld openbaaren. En daar dit werk van levendigmaking eens zondaars in de H. Schrift wordt vergeleken by eene opwekking uit den dooden Cf), zo kunnen wy de zaak ophelderen met de opwekking van l a s a r tj s Joh.x\, de Zaligmaker riepLafarits koom uit; dit vooronderftelde, dat'er reeds eene Godlyke kragt van den Heiland was uitgegaan, waar door lasarus was levendig geworden; deze levendigmaking dienCO Men moet zich in de letter der gelykenis niet voorftellen een landman, die met opzet een deel zaad langs den weg flrooide, een ander gedeelte in de doornen wierp, vervol, gens een deel op een Jleenrots, en eindelyk een gedeelte in eene beploegde aarde. Wy moeten ons hier een akker voorftellen, door welke een voetpad liep, en met een doornenhaage mtuind was, en daar onder den grond hier en daar fteenrot. fige plaatzen gevonden vierde 1; Z'< kop, 1 niet wel anders, of by t zaaijen viel ook 't zaad, dat uïtgtjïrooid wierd op zulke plaatzen, alwaar geen Mvaame grond of vrngtbaare aarde gevonden wierd, (f) Joh. v: 25. Eph, ïi: 5.  48 TWEEDE HOOFDSTUK § ii. Vragen ontrent de weder geboorte diende om jesus ftem te hooren en te «gehoorzaamen, want de Heiland zeide niet, wordt levendig, maar koom uit! Men zou hier kunnen vragen, volgt de wedergeboorte aanftonds op de levendigmaking ? Men weet, dat 'er in de natuurlyke geboorte zekeren 'tusfchenftand is, die of wat langer of korter is, en 't is niet nodig, dat wy in de wedergeboorte alles wat in 't natuurlyke plaats heeft, geeftelyk overbrengen, de zinnebeelden, die in de H. Schrift naar de Oofterfche gewoonte worden aangetroffen , zyn meest van dien aard, dat de overeenkomst flegts in een derde der vergelyking, gelyk men fpreekt, moet gezogt worden. Laat ons hier de ondervinding raadplegen. De wedergeboorte is een vrugtgevolg van 't zaligmakend geloof, want zonder zulk een geloof kan de mensch geen leven leiden, dat Gode aangenaam is, in dien zin namelyk, als wy hier van 't geeftelyk genadeleven fpreeken. Hoe menigmaal gebeurt 't nu, dat iemand begint te zien , dat hy op een verkeerden weg is, dat hy onbereid is voor den dood, zyn fchuld en diep bederf door de zonde befchouwt en betreurt, aanvanglyk van gedrag begint te veranderen; doch eenigen tyd zyn rust zoekt in eene wettifche heiligheid eer hy van alles 't geen buiten jesus christus is, inde zaak der regtvaerdiging voor G©d afziet en zich ter zaliging aan Christus gelovig overgeeft. Indien nu 't zien en betreuren van zonden ten gevolg heeft een komen tot ciiristus en een Godvrugtig le-  d er praktikale godgeleerdheid. 49 leven voor Hem; wie zal dan twyfelen of dat zien en betreuren van zonden is een gewrogt geweest van den levendigmakenden Geest Gods? En is dit zo, dan volgt, dat de wedergeboorte niet altyd aanftonds volgt op de levendigmaking, waar door aanvangelyk 't verftand en den wil geheiligd worden. Hier uit kan men beantwoorden, wat ' men aangaande kleine kinderen heeft aan te merken. Aan pas gebooren kinderen kan men de wedergeboorte niet toekennen; doch kunnen zy dan wel zalig worden, daar jesus zegt Joh. 111: 3. Ten zy iemand weder gehoor en worde, hy kan 't koningryk Gods niet zienl Doch men kan daar op antwoorden, dat de Heiland ook zegt Mark. xvi: 16. Die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Nu is 't zeker, dat een kind zo lang 't niet tot redensgebruik is gekomen, 't geloof in jesus christus niet beoelTenen kan, want het heeft geen kennis aan 't voorwerp des geloofs. Doch wie zal nu uit deze plaats befluiten, dat 'er geen kleine en pas gebooren kinderen kunnen zalig worden? jesus fpreekt daar aangaande s volwasfenen, aan wie de discipelen 't Euangelie zouden verkondigen. Kunnen kinderen zonder een daadelyk geloof zalig worden, dan ook zonder wedergeboorte, welke een vrugt van 't daadelyk geloof is. Dit neemt niet weg, dat God door zyn H. Geest kinderen die pas gebooren zyn, ja eer zy nog gebooren zyn, kan heiligen of vernieuwen, en du* de genade van eene geeftelyke levendigmaking deelachtig doen worden: weike kinderen, indien zy aan 't leven D Wy-  5o TWEEDE HOOFDSTUK 1 1 s i 1 § 12. ' Het ge . ioof in Jefus Chnfius. ilyven reeds vroeg blyken geven van een Godzalig even, gelyk daar van veele voorbeelden zyn. Lindelyk kunnen wy zeggen, dat 't begi.del, waar lit een wedcrgehooren voor den Heer leeft niet de iefde is in 't afgetrokkene befchouwd, maar 'tgeoQf door de liefde werkzaam. De wedergeboorte is dus een vrugtgevolg van 't geloof. Dit geeft aankiding om kortelyk van dat geloof iets te zeggen: doek zal niet alles melden , wat 'er in de befchouwende Godgeleerdheid van gezegd wordt, maar alleen zo veel, als hier :ot de praktyk behoort. Men weet, dat 't geloof in 't algemeen daar in beftaat, wanneer men zeker getuigenis van.een ander aanneemt of voor waarachtig houdt, 't zy alleeu met eene verftandsbefchouwing, wanneer wy geen reden vinder, om zulk een getuigenis tegen te fpreken , zonder dat men echter met zyn hart'omtrent zulk een getuigenis wti k' aam zy, dewyl men geen belang in die bekendmaking ziet; 't zy dat wy niet alleen met ons verftand, maar tevens met ons geheele hart dit getuigenis aanneemen, en overeenkomftig 't belang, dat 'er voor ons in gelegen is, werkzaam yerkeererj. Het geloof verkeert, of omtrent een menschlyk getuigenis, of omtrent een Godlyk o-ctuigenis, 't laatfte is altoos veel zekerer, verdient meer onzen aandacht, Sn zo 't een zaak is, waar in wy voor ons zeiven belang hebben, dan is 't hoogst nodig, dat wy met ons geheele hart aangaande 't zelve werkzaam worden. Van dien aart is 't getuigenis in Gods woord aangaande on-  der praktikale godgeleerdheid. 51 onzen verboren tocftand door de zonde, en van de vergeving en de eeuwige zaligheid, die in den Heer jefus Chriftus is. Alleen té geloven, dat men ichuldig en ftrafwaardig is voor God door de zonde, zonder te kunnen hoopen op vergeving zal geen ootmoed voor, noch liefde tot God verwekken, maar wanhoop en grootere vyandfchap tegen God en zyn dienst. Het naafte voorwerp des geloofs, waar door de mensch geregtyaerdigd wordt, en van 't welke de wedergeboorte een vrugt is, is 't Euangelium, in t welk God getuigt, dat zyn Zoon jesus Christus is in de waereld gekomen om zondaaren, ja zelfs de vooruaamlle zalig te maken, i Tim. f: 15, 16. De grond van 't geloof zyn geen bevindingen, geen gebeden , traanen, goede gefchiktheden of geftaïtens , maar alleen 't getuigenis van God, die niet liegen kan. Men moet dit getuigenis yoor waarachtig houden, niet minder noch meerder geloven, dan God in zyn woord betrckkelyk onze zaligheid getuigt. Iemand' geboft te weinig, indien hy alleen geboft, dat jesus noodzaaklyk en gepast is om zondaars te zaligen, zonder dat hy geloof:, dat jesus ook hem zal zaligen, indien hy tot Hem komt, men zie joh. vi: 37, die tot my komt zal ik geenzins uitwerpen. Men geloofdt te veel indien men aanftonds , wanneer men 't getuigenis Gods door 't Euangelium boordt, denkt, ik heb vei geving van zonden in jesus Christus, want deze verkrygc men niet, ten zy men me: zyn geheele hart overeenkomftig Gods D 2 ge- Voorwerp des geloofs.  5a TWEEDE HOOFDSTUK $ 14- Hoe een i eioüvi^t getuigenis aangaande zyn Zoon werkzaam is ' T<'n moet, zal ons gelooft regte wezen, vertrouwen dat jesus ciiristus met alle zyn heilweld den in 't Euangelie niet alleen anderen, maar ook my als een genadegefchenk wordt aangeboden, want zo lang ik geloof, dat jesus Christus, die zo noodzaaklyk en gepast is voor z .ndaaren, wel aan anderen, maar niet aan my wordt gefchonken, dan mag ik Hem niet aannemen, dan durve ik niet door Hem tot God gaan om vergeving van zonden. Doch die dit getuigenis met zyn hart omhelst, die verzegelt dat God waarachtig is, Joh. ü:: 33- Laat ons nu zien, hoe iemand gefield is, die met zyn hart gelooft, dat jesus noodzaaklyk en gepast is om zondaars te zaligen, en tevens, dat 'Hy aan hem ook door 't Euangelie met alle zyne heilverdiefifteh wordt aangeboden. Gelooft hy dat jesus voor hem noodzaaklyk is als Propheet, Pricftér en Koning, zo vooronderftelt dit, dat hy zich zei ven heeft leeren kennen als blind, fchuldig; onrein, en magteloos om zich te redden; want zonder dat, kan men den Zaligmaker niet voor zien zeiven noodzaaklyk keuren, zich zclven veroordeelen, en aan alles buiten j'e s u s en zyne aarigebragte gerechtigheid, wanhopen. — Die gelooft, dat jrsus niet alleen voor hem noodzaaklyk, maar ook gepast is, zal Hem als een Godc betaamelyken Borg aanfehouwen, en naar geen anderen weg van verlosfing uitzien, Joh. vi: 68^ Hand. iv: ia. — Die gelooft, dat jesus christus niet  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 53 niet alleen aan anderen, maar ook aan hem g< fehonken wordt di or 't Euangelie tot wysheid regtvaerdigheid, heiligmaking, en volkomen vei losfing, zal met al zyn blindheid, fchuld e gebrek tot Hem den toevlugt nemen, om doe Hem verlicht, met God verzoend, en naar zy beeld vernieuwd te worden, en dus zich ter zal ging aan christl-s overgeven. Dit is "t geloof waar van de wedergeboorte eene vrugt is, want d liefde Gods en van Chrifhts dringt hem tot wedei liefde, om nu niet meer oer zonder; maar naar dei wille Gods te leven den tyd die hem nog overig is Ik heb hier 't vezen van 't zaligmakend geloof be fchreven, 't welk in alle wedergebooren menfchei wordt gevonden; doch 'er is nog een vertrouwen, 't welk niet tot *t wezen des geloofs behoort, vooi zo ver 't ons voor God regtvaerdigt, en 't beginfe! der wedergeboorte uitmaakt, maar een hoogcrer, trap des geloofs, of ook wel eene volle verzekerd Jieid des geloofs, dat my de zaligheid niet ontgaan zal, kan genaamd worden. Dat geloofbeftaal daar in, dat ik vertrouw op goede gronden aan jescs en zyn verdiende deel te hebben. Dit nu kan men op geen goede gronden vertrouwen, ter zy men weete, dat men in ciiristus waarlyk heeft geloofdt , want zonder geloof heeft men aan jescs geen deel. Wanneer wy deze bewustheid aangaande zyn eigen zaligheid tot 't veezen van 't geloof der wedergeboorenen brengt, dan zou volgen, dat niemand, welke die verzekering miste, wederge boenen was; dan zou volgen, dat D 3 droef- ■ n r a t - § tl ' De troo t des ge. Itefs.  » i • 1 § 16. Bedenking weg genomen. 4 TWEEDE HOOFDSTUK Iroefheid die naar God is, een opregt toevlugt nenen tot jesus om ^geholpen te worden, eene ust tot heiligmaking, enz. dingen zyn, die in mwedergebooren menfehen vallen kunnen, want lommige menfehen bezitten deze dingen, zonder lat zy geloven deel aan jesus te hebben, en een rind van' God te zyn (*). Daar deze dingen nu tot 't wezen des geloofs behooren, zo behoort de bewustheid van met God verzoend te zyn :ot den troost des geloofs, en is van veel nut op den weg des levens tot verheerlyking van God, waarom wy daar naar ftaan moeten. Men verkrygt die troostryke bewustheid door acht te geven, of de kenmerken van gelovigen en wedergebooren menfehen in ons gevonden worden. Ook is 't nodig te bidden, dat de Heer door zynen Geest ons doe zien, die dingen, die ons gefchonken zyn. Laat ik hier nu nog een fteen des aanftoots voor een of ander opregt doch twyfelmoedig Chriften ■uit den weg ruimen. Men hoort wel eens door zommigen fpreken van een beredeneerd geloof, en men voegdt 'er by, dat men daar mede kan verboren gaan. Een opregte van harten, denkt wel eens, zou ik ook een beredeneerd geloof hebben? Doch wat is dit voor een geloof, mag men vragen , en 'er nog by voegen, is dan een ^ Zje, myne, Verhandeling over 't zaligmakend |eJpjgf, te, ytrecht bj. h. van ottirloo 1796.  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 55 tnberedenterd gtloof beter, en zal men daar door zalig worden? Het is zeker een voorregt, dat iemand over 't zaligmakend geloof geen durftere noch verwarde , veel min vaHfche begrippen heeft; maar weet, waarin dat geloof bcftaat; dat hy 'er tot andere naar den woordc Gods over (preken en redeneeren kan, doch indien die waarheden, over welke hy (preken en redeneeien kan, geen uitwerking hebben op zyn hart en gedrag, dan ftelt hy 'er voor zich zeiven 't regte belang niet in, 't is eene bloote kundigheüdn de geloofsleer. Indien iemand nu meende, dit die enkele kundigheid aangaande 't geloof, hem zou behouden, dan zou hy byfter miftaften; doch kan iemand, die zo kwatyk tegen de duidelyke uitfpraken van Gods woord redeneert, wel gezegd worden een beredeneerd geloof te hebben? Neen, zyn geloof heeft geen grond , om dat *t geen wel beredeneerd geloof is. Och mogten opregten van harten zich zo ligt niet laten fchudden , door uitdrukkingen van zommigen minkundigen, die in de daad geon goeden zin opleveren! D 4 DER»  Betragting der liefde Pligten, DERDE HOOFDSTUK. DE BETRAGTING DER L IEFDEP1IGTEN IS NIET ONMOGELYK, DOCH MOEILYK, WEGENS DE HINDERPALEN , NAMELYK ONZR OVERGEBLEVEN VERDORVENHEID, DE WAERELD EN DEN SATAN. EEN CHRISTEN MOET TEGEN DE VYANDEN STRYDEN. ONDERSCHEID TUSSCHEN EEN WEDERGEEOOREN IN ONWEDERGEBOOREN MENSCH, INWENDIG EN UITWENDIG BESCHOUWD. ïiien Chriften is, volgens de vorig gelegde gronden, in ftaat gefteld om de pligten van liefde Gods, gelyk ook omtrent zich zeiven, zynen naaften en andere fchepfelen te beoeiTenen. Wy zullen in dit Hoofdftuk zulks nader aantoonen, en daar toe op drie zaken acht geven: i) Hoe de beoeffening van die pligten den wedergeboorenen mogelyk is, 2) Dat 'er nogthands in de volmaakte betragting veele hinderpaalen zich opdoen. 3) Eindelyk zullen wy 't wezenlyk onderfcheid aanwyzen tusfchen iemand, die nog in den ftaat der natuur of verdorvenheid zich bevindt, en hem, die dogp  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 57 door geloof en wedergeboorte in den ftaat der genade is overgebragt. Dit alles zal ons gepafte aanleiding geven om in de volgende Hoofdftukken van de onderfcheidene pligten zelve te handelen. De bctragting van die liefdepligten is den waaren Chriften niet onmogelyk, want anders zou 'er geen wezenlyk onderfcheid zyn tusfchen een mensch . die nog in den natuurftaat leeft, in de zonde en naar 't goeddunken zyns harten; en tusfchen zulk iemand, die van de heerfchappy der zonden uit genade door Christus is verlost, gelyk wy ftraks nader zien zullen. In de H. Schrift vinden wy niet alleen opwekkingen tot de bctragting van deugd en Godzaligheid, maar ook voorbeelden van begenadigde menfehen, die 't daar in zeer ver gebragt hebben. In 't woord van God vinden wy veele opwekkingen tot de beoeffening van een heiligen wandel, welke onnodig zouden geweest zyn, indien de bctragting derzei ver onmogelyk ware, je sus zegt, Matth. v: 48, witst gy lieden volmaakt, gelyk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. paulus zegt, Hebr. xn: 14. Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welken niemand den Heer zien zal. En daar de bevelen des .Heeren van de hoogfte billykheid en 't grootfte nut zyn , zo voor zich zeiven als voor de zamenleving met .anderen, en daar en boven 't verftand van den wedergeboorenen verlicht en zyn hart vernieuwd is, waar door hy lust heeft gekregen, om in 's Heeren inzettingen te D § wan- Is niet irmore' lyk. "  5S DERDE HOOFDSTUK wandelen, zo zyn hem Gods geboden niet zwaar, men zie Matth. xi: 29, 30. 1 Joh. v: 3. Kan de Chriften uit zyn eigen aangebooren natuur niets goeds verrigten, hy kan 't toch doen door Gods genade. Laat ons paulus hooren Philipp. fv: 15, Ik vermag alle dingen dotr Chriftus die my kragt geeft. En fchoon men de volmaaktheid in dit leven r.iet kan bereiken , wegens nog een overgebleven verderf, men moet 'er evenwel naar ftreeven ; de evengenoemde Apoftel zegt Philipp. ni: 21. Niet, dat ik 't aireede verkregen heb, of alreeds volmaakt ben. maar ik jaeige daar na, of ik 't ook grype-i mogte daar toe ik van Jefus Chriftus gegrepen ben. paulus was van eten Zaligmaker gegrepen , tot zyn eigendom gemaakt, op dat hy de volkomen heiligmaking zou najagen, welke de Apoftel in 't 11 vers onder de zinnebeeldige benaming van eene wederopftanding der dooden had voorgefteld. Hier by komt dat 'er voorbeelden zyn van Godvrugtigen, die 't in de heiligmaking ver gebragt hebben. Wy lezen van küach Gen. vi: 9. Noach was een rtgtvaerdig opregt man in zyn geftacht. Noaclr wandelde met God. Niet minder is 't getuigenis, dat God van jon geeft Hoofd ft. 1: 8, in 't boek naar zyn naam genoemd: Een man opregt en vroom, Gsdvreezende en wykende van 't kwaad. Hoe voortreflyk is 'c berigt aangaande Priefter zacharias en zyne huisvrouwe elisabeth., Luk. 1: 6. Zy waren beide regtvaerdig voor God, wandelende in alle de geboden en regttn  der praktikale godgeleerdheid. 59 des Heeren onberispelyk. Men hebbe dit niet van eene volmaaktheid der trappen, maar van eene volmaaktheid der deelen te verftaan: zy hadden lust en wendden pogingen aan om alle Gods bevelen te betragten, en waren tevens voor 't oog hunner medernenfchen onberispclyk van gedrag. In deze betragting van Godvrugt op den weg der gerechtigheid zyn in dit leven verfeheiden hinderpaaien, die ons belemmeren. De voornaamlte is onze overgebleven verdorvenheid. 'Er zyn nog overblyffelen van den ouden mensch, dat is van des Chriitens vorige nacuurllaat, die in hem huis veilen, namelyk blindheid, onkunde, os geloof, aardsgezindheid, traagheid in de gezett< uitoeffening van alle voorgefchreven pligten. Hiei over hebben veele heiligen moeten klagen, mei zie zulks in david Ps. xix: 13. Wie zou d, afdwaalingen ver/laan, reinig my van de verborget [afdwalingen.'] Vooral in pallus Rom. vu: io-zc Want ik weet, dat in my, dat is in myn vlee^ch gea goed weont ; want 't willen is [wel] by my, maar ' goed doen, dat yinde ik niet, want 't goed, dat ii wil, doe ik niet, maar 't kwaad, dat ik niet wil dat doe ik. Indien ik 't geënt doe, dat ik niet wil zo doe ik nu'4 zelve niet meer, maar de zonde, dl in my woont. Door ik verftaat de Apoltel zyi perfoon, die door den H. Geeet vernieuwd was daar aan fchryft paulus eene verlichte kennis ei een geheiligden wil toe; hy had kennis van zyi gebrek, hy bezat pogingen ten goede; hy wis da § 3Dochmoeilyk wegens de hinderpaaien.Onze rerdor.venJieid. 1 1 1 1 ï ï t  6o DERDE HOOFDSTUK § 4De wae relJ en Sbtan. dat in zyn vleesch, dat is in zyn natuur, voor zo ver die nog verdorven was, geen g->ed woonde: 'er was nogthands een willen tot 't goede door genade in hem. Om dit overgebleven verderf te bewyzen, brengen ook zommige Godgeleerden by Ps. cxix: 25, alwaar de Dichter zegt: myne ziele kleeft aan 't flof, *t welk men dan dus opvat, als of hy eene al te groote gehegtheid aan de ftoflyke af aardfche dingen daar mede wilde aanduiden. Doch deze uitlegging is niet waarfchynlyk: volgens den fpreektrant der Oofterlingen betekent die uitdrukking een (bat van diepe vernedering, waar door men als onder de dooden gerekend wordt, even gelyk 'er gezegd wordt Ps. xliv: 26. Want onze ziel is in 't ft of'nedergebogen, onze buik kleeft aan de aarde. Hier by komt eene tweede hinderpaal, namelyk • de waereld, waar door wy verftaan de menfehen in de waereld, benevens andere dingen, die ons verlokken, of van den dienst van God aftrekken. Daar alle menfehen onvolmaakt zyn, zo kan men hier de Godvrugtigen zelfs niet uitfluiten, de een hindert den ander wel eens in de betragting van 't goede ; maar vooral komen hier in aanmerking de onbekeerde menfehen door verleiding, verdrukking , verlokking, enz. Hier by komen nog de dingen die in de waereld zyn, welke johannes noemt de begeer lykheid der oogen, de begeerlykheii des vleeschs", en de grootsheid dezes Ieyens, 1 Joh. 11: 16. Eindelyk is 'er nog een gec-  der praktikale g3dgeleerdheid. 6l geeftelyke vyand buiten ons, die door de waereld op ons, of door een verborgen invloed in ons werkt. Ik zal my hier met geen betoog inlaten,dat de Duivel werkzaam is in de waereld onder de toelating van God, dit is door andere bewezen. Ik zeg alieen maar, dat hy, die dit lochent, niet alleen de H. Schrift tegenfpreekt, maar ook een groot doorzicht moet hebben in 't geen tot de kennis en werkzaamheden der Geeften behoort. Wy weeten dat 'er eene wederkeerige werkzaamheid is van de ziel op ons lichaam, en van ons lichaam op de ziel; wy weeten ook, dat de lucht invloed maakl op ons lichaam, en daar door weder onze ziel wordt aangedaan, zonder dat alle menfehen, dit in alles, of even zeer bevatten. Schoon nu de Duivel werkzaam is of zyn kan op ons verftand, om ons hart af te leiden van onzen pligt, 't zy door bedryf of nalatigheid , zo moeten wy al 'i kwaad, 't welk ons byligtof door ons verrigtwordt niet aan den Duivel toekennen, ook verfchooni zulks den mensch niet, dewyl de Satan hem niei dwingen kan. Tegen alle deze vyanden, welke aan denChrifter in de uitoefFening van zynen pligt als zo veelt hinderpalen zyn, heeft hy te ftryden. Dit is een voornaame pligt van den Chriften, en hy wordt 'e: in Gods woord uitdrukkelyk en op verfcheider plaat:;en toe opgewekt, paulus zegt tot timo theus ftryd den goeden ftryd des geloofs; i Tim. vi, euEph. vi: n—17 melt de Apoftel van eene geheele wa §5Hy moet ftryden tegen de 'vyanden. I  62 DERDE HOOFDSTUK § 6. Onderfeheidtu fclitn een wedergeieerenen en onweder. geboore- . nen. Wapenrufthg om de vyanden te wederftaan , en ftaande te blyven in den boozen dag. De Chiiiten heef: hier 't oog te veftigen op den Heer jesus, die hem in diea tiryd is voorgegaan, en de overfte leidsman en voleinder des geloofs wordt geraamd Hebr. xn: 2; en zy moeten by Hem kragt z .eken om de vyanden hunner zaligheid te overwinnen; zy hebben te denken , dat zy te doen hei-ben met zulke vyanden die jesus reeds heeft over wonnen, en teeeniger tyd den Satan onder hunne voeten verpletteren zal ; en eiudelyk moeten zy in 't oog houden de kroon der heerlykheid, die aan de overwinnaars is beloofd 0. Tim. iv: 7, 8. Otienb. 111: 21: dit geeft groote aanmoediging tot en in den ftryd. . . Laat ons nu zien 't voornaam e onderfcheïd dat 'er is tusfchen een wedergebooren mensch, die door 's Heeren Geest levendig gemaakt en tot 't geloof is bewerkt, en tusfchen zulk iemand die nog in den ftaat,der, verdorven natuur zich bevindt. Hier tusfchen is een groot onderfcheid, fchoon 't zdve in elke byzondere daad naar buiten zich niet vertoont. Men rauet den wedergebooren mensen ui: zyne werken als een opregt gelovigen keren kennen, gelyk .een goeden boom uit de guede vrugten, die hy draagt; daar een kwaade boom ui: zyne kwaade.vrugten wordt gekend, gelyk de Heiland zegt Matth. vu: 17, 18. Nu zou men een verkeerd oordeel vtiien over een boom, wanneer men denzelven kwaad keurde, om dat men aan een  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 63 of anderen tak eene onfmakelyke of bedorven vrugt vondt; men moet meer over 't geheel oordeelen. Ook is de boom niet kwaad al zyn de vrugten niet zo gaaf of volmaakt, als wy die wel wenfehen zouden, daar wy weeten dat 't ongedierte aan de fchoonheid van 't ooft veel nadeel en ontciering kan toebrengen. Met dit alles blyft 'er een wezenlyk onderfcheid tusfchen een goeden en kwaaden boom# Zo is 't ook metaen waar Chriften in vergelykingmet een ander mensch. Een Chriften die wedergebooren is heeft een hartelyke vereeniging met den weg der verzoening, geopenbaard in 't Euangelie; erkent zich een armen van geest te zyn; acht alle dingen fchade en drek te wezen in vérgeïyking van de uitnemende kennis en volheid van jesi s christcs; heeft eene reine begeerte, dat niet alleen zommige maar alle zonden in hem gedood mogen worden; en heeft lust en toeleg om in de liefde Gods en des naaften te wandelen, Dit heeft in een onherbooren mensch geen plaats. Wy kunnen dit in eenige byzonderheden befchouwen , zo ten aanzien van de inwendig: geiteldheid als zyne uitwendige werkzaamheden. Ten aanzien van den inwendigen ftaat komt hier in aanmerking deszelfs kennis, geloof, hoop, begeertens, vreeze, droefheid, blydfchap, enz. De kennis is onderfcheiden, niet ten aanzien van de waarheden die 'er gekend moeten worden tot zalig heid, daar in kan een onbekeerd mensch door onderwys en eigen onderzoek van den Bybel er God- § 7- Dit onderfcheiiis inwer, dig.  64 DERDE HOOFDSTUK Godgeleerde boeken ver komen; en volgens dit onderzoek door middel van zyn natuurlyk geheugen veel fpreken over die Godlyke waarheden en de bevinding van Gods volk; ja zelfs andere menfehen tot beftuur zyn op den weg des levens. Het gebeurt merrig-naal, dat die befchouwende kennis grooter is in een onbekeerd dan in een wedergebooren mensch. Het wezenlyk onderfcheid is gelegen "in de wyze van - kennen , dezelve laat den wedergebooren mensch niet ledig of werkeloos met opzicht tot zyne geeftelyke en eeuwige belangens. Trouwens 't is een geloofskennis: 'er heeft eene beoeffenende toeftemming by den Chriften plaats, zo wel omtrent Gods bevelen en bedreigingen , als omtrent de beloften, welke toeftemming hartelyk is, ongeveinsd en opregt. Het vertrouwen (leunt niet op verbeeldingen, eenige hartftochtelyke aandoeningen, maar op de beloften Gods in t Euangelie, waar door hy werkzaam is met den Heer jesus , naar Hem en zyne gerechtigheid en Geest hongert en dorst; daar by is zyn geheele ziel ontftoken in liefde tot God -en zyn gemeenfchap. Het moet jescs alleen zyn die hem zaligmaakt, geen eigen gerechtigheid; 't moet jescs VylEömen zyn niet flegts als Hoogenpriofter ter wegneming van zyn fchuld, maar ook als Propheet en Koning om deszelfs. wil te kennen en die te gehoorzamen. De hoop, die uit 't geloof vloeit i-s by den Chriften niet los, zo dat 't alleen een ydele wensch zyn zoude, maar gegrond in Gods waarheid  der praktikale godgeleerdheid. 65 heid en treuw, die nimmer wankelen kan. Deze hoop is wel in allen, en ten allen tyde niet even uitgeftrekt , 'er is een hcope in de genade by aanvang en by voordgang, gelyk wy in 't vervolg zien zullen, doch verfchilt van de ydele verwachting van een mensch, die den toevlugt niet genomen heeft tot de genade die in jesus christus is. Zyne hcgcerter.s zyn niet naar de zonde, dewyl die God-onteerend en ziel verderf] yk is, maar zyn naar Gods gunst in Christus, de invloeden van den H. Geest, om voor God en den hemel te leven; zyne begeertens zyn ook naar den hemel, om dat daar 't volmaakte leven in d.e volmaakte kennis, liefde en verheeriyking van God zal plaats hebben; doch wenscht daar by onderwerpen te zyn om Gods raad, zo lang hy op deze aarde moet bly ven, uit te dienen. Hoé veel verfchiit dit van een onherbooren mensch, die zyn lust en rustin tydelyke dingen op deze aarde zoekt? De yreeze Gods van een Chriften is geen angstvallige aandoening des gemoeds, maar gelyk een regrgeaard kind zyn vader eerbied, lieLe en gehoorzaamheid toedraagt. De hartstochten van droefheid, biyafchap en verwondering zyn ook zeer onderfcheiden. Hy heeft eene droef'luid, ddt hy God door zyne zonde beledigd heeft, en deze droefheid is hartelyk, zo dat zy gepaard gaat met fchaamte, berouw, haaten en vlieden van de zonde: en ten bewyze dat *t eene opregte droefheid naar God is, zo heeft ze ten gevolg eene onl-erouwe/jke lekeering tot zaligK heid  65 DERDE HOOFDSTUK $ 8. En uitwendig. heid 2 Kor. vu: io. De blydfchap van den Chriften is voornaamelyk in God door christl's en zynen Geest: eene blydfchap, die niet alleen beftaat in eene hartstochtelyke aandoening, maar redelyk en bedaard. Eene blydfchap die in de ondervinding zo •veele genoegens oplevert, welke een onbekeerd mensch niet bevatten kan. david zegt Ps. iv: 8. Gy [o Heere! ] hebt vreugd in myn hart gegeven, meer dan ter tyd, ais A«;.> hoorn en most vermenigvuldigd zyn. Hier uit ontftaat verwondering over de Godlyke genade, ontferming, liefde, en veele andere uitiaatingen van Gods goedertierendheden. Volgens die inwendige gefteldheid is de wedergebonren Chriften ook uitwendig werkzaam ten goede; en daar in is ook't wezenlyk onderfcheid van een natuurlyk en begenadigd mensch op den duur kenrelyk. Ik zegge met opzet op den duur, om dat wy uit eene korte verkeering, of uit eene enkele ontmoeting den mensch niet kunnen beoordeelen, of hy een waar Chriften is dan niet; 't behoort ook, dat niet alleen anderen, maar ook de Chriften zelve op zyne uitwendige verrigtirgen acht geeft, en tevens op't grondbeginfel, waar uit hy werkzaam is, waar over niet zo goed een ander, maar hy best oordeelen kan. Ook hebben wy hier in acht te nemen, dat 'er wel uitwendige Godsdienstverrigtingen zonder inwendige Godsdiftist des harten kan plaats hebben, maar geen inwendige Godsvereering zonder dat zulks uit enze draden blykt. Befehouwen wy een God- vrug^  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 67 vrugtigen in ?t lezen en hooren van Gods woord, hy heeft lust om dit te doen roet eerbied, met hoogachting, hy wenscht 't te bewaaren in zyn hart, 'er nut mede • te doen. Zyne gebeden doet hy niet alleen in 't openbaar, maar ook in 't verborgen , in zyne binnskameren; hy betoont niet alleen zyne dankzegging voor genooten weidaaden, maar ook nedrigheid, ootmoed, fchuldbelydenis, die zo opregt als algemeen is. Hy is geZet op vergeving van zonden en genezing van verkeerdheden. In betrekking tot anderen hoort hy zo gaarn, dat menfehen van de dwalingen hunnes wegs bekeerd en tot den zaligen dienst van God overgebragt worden, en dus '1 koningryk van Christus worde uitgebreid. In dit alles zal men ook een groot onderfcheid tusfchen natuur en genade befpeuren. Een mensch in den natuurftaat Gods woord lezende, de predikatiën bywoonende en geduurig biddende, zal deze en dergelyke pligten waarnemen, of uit eene enkele gewoonte door opvoeding , of om een vertooning van Godsdienftigheid te geven, of om daar mede een eigen gerechtigheid op te richten: dus uit een geheel ander begirfel dan een Godvrugtig mensch, die in jesus Christus gelooft (*> Een waar (*) Men kan hier ook over nazien h. wits in' zyne Verhandeling genaamd een wedergeboorene op z>n flegtfle, en een onwedergeboorerre op zyn belle, te vinden ogter de Praktyk d.s Chrifiendoms, E 3  68 DERDE HOOFDSTUK waar Chriften als hy op zyn hart en daaden let, hoe gebrekkig ook de uitoeffening zyner pligten is, (over welke te kortkomingen hy ook bedroeft is,) kan 't befluit opmaken, dat hy door den H. Geest levendig gemaakt en wedergebooren is, vermits hy lust heeft en werkzaam is om naar alle de geboden Gods te leven.  d e P KAKTIKALE GODGELEERDHEID z e e v e, EERSTE DEEL, behelzende de PLIGTEN omtrent GOD,   gHrmi m n TfrTfr Ut ■ eaMflslè^ & — S VIERDE HOOFDSTUK. INHOUD EN VERDEELING DER PRAKTÏKAT.E GODGELEERDHEID. KENNIS VAN GOD, WELKE KAN ONDERSCHEIDEN WORDEN , ES VOORTREFFELYK IS. ZY MOET GEMATIGD ZV.\» DOCH IS N 00 D Z A A K E L YK. MIDDELEN EN DRANGREDENEN TOT DIE KENNIS ; ZY MOET WEL EESTEED WORDEN. DEZE KENNIS MOET DIENEN TOT GELOOF AAN GOD. DE GRONDSLAG EN NATUUR VAN DAT GELOOF: 'T IS UITGESTREKT EN BLYFT DEN CHRISTEN ALTOOS BY ; HET HEEFT ZYN KENMERKEN EN BELETSELEN; HET IS VOLSTREKT N00DZ AAKELYK , HEILZAAM EN ZEER TE WA ARDEEREN. N u komen wy tot 't lichaam der Beoefenende Godgeleerdheid zelve, behelzende de pligten van een Chriiten omtrent God, zich zei ven, en zyn medenmensch, waar toe wy ook nog andere febepfekn kunnen brengen. Wat 'teerfte ftuk betreft, wy zullen de werkzaamheden omtrent God in 't gemeen befchouwen, en dan omtrent elk der Godlyke Per/bonen in 't hy zonder. Omtrent God in 'f gemeen , zyn eenige dingen in acht te nemen, die inwendig; andere die in en uitwendig zyn waar te nemen ; als mede zodanige zaken die tot bevordering ven de beoefening dier pligtea onder Gods zegen kunnen dienstbare wezen. Tot de pligten, die op 't inmndige zien, brengen wy: de kennis van E 4 God ) $ i. Inhoud en verdielir.g.  7a VIERDE HOOFDSTUK S 2. Ksnnis van Gei. i i < God; 't geloof aan God; de liefde tot God; de gehoorzaamheid aan God; de yreeze Gods; de naarvolging van God; 't hertrouwen op God; de hoop op God; de blydfchap in God; dc roem in God; de verluftiging in God; dc opregtheid voor God; de ootmoed jegens God; de onderwerping aan, en berufting in God. Doqr de kennis van God verftaan wy: „ die „ heilige wetenfchap van een verlicht verftand, „ door welke men 't haoge Opperwezen Godvrug„ tig befchouwt, en overeenkomftig die bcfchou„ wing werkzaam is". Wy bedoelen hier niet flegts eene kennis van God uit de natuur, zo als 't Opperwezen uit 't licht der rede ons kenbaar wordt, want daar uit kunnen wy na den zond en val God niet befchouwen als een God van zaligheid ; dus ook tevens die kennis, welke wy haaien uit zyn geopenbaarde woord , de leer der H. Schrift. Wy fpreken ook van de kennis van een verlicht verftand, zo dat men overeenkomftig die geheiligde kennis werkzaam is. Iemand kan kundig syn, en zich naar die kunde niet gedragen : wy lezen Job xXviiri 2,8, de vrecze des Heeren is wy>heid '.n van 't kwaade te wyken is verftand. Hier ziet nen, wat 't heilzaam vrugtgevolg is der waare wysheid en een goed verftand. Het onderwerp ^an de kennis is dat vermogen der ziel, 'twelk wy ;ewoon zyn verftand te noemen; doch dit veiftand s in den natuurlyken mensch duifternis , moet loor den H. Geest verlicht worden, en deze verlichting brengt te weeg, dat de mensch werk:aam wordt omtrent God, niet flegts zo als Hy uit de  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 73 de natuur wordt gekend, namelyk heilig, regtvaerdig, alwetend, almagtig, enz., maar ook zo als Hy uit 't Euangelie wordt gekend als de God van zaligheid in Chriftus voor arme zondaaren. Deze kennis kan heilig worden genaamd ona dat alle de Godvrugtige werkzaamheden en pligtsbetragtingen van den Chriften daar uit voordvloeijen, waar van wy in 't vervolg fpreken moeten. Men onderfcheid de kennisfe God in eene volmaakte of evenredige kennis , en in eene. onvolmaakte, die voor vermeerdering vatbaar isJ De hoogstvolmaakte of evenredige kennis van God berust alleen in Hem , en valt in geen fchepfei; 't eindige kan toch't oneindige niet bevatten : wie zal tot de volmaaktheid den Almagtigen kennen. God is groot en wy begrypen 't niet (*). De kennis dus, die wy van God hebben, is onvolmaakt en aan vermeerdering onderworpen; en al wat vatbaar is om toe te nemen is niet hoogst volmaakt. 'Er zyn nogthans trappen in de kennis. Die heilige wetenfchap van God en Godlyke zaken is minder op deze aarde en grooter in den hemel, en dat fcheclt zo veel, dat die volmaaktere kennis der hemelingen in vergelyking van de geringere op deze aarde eene volmaakte kennis wordt genaamd 2 Kor. jeuk q, 10. Wy kennen ten deelen en propheteecen ten deels, maar als 't volmaakte zal gekomen zyn, zal 't geen ten deele is, te niet gedaan worden. De kennis welke de Chriften op (*) Job vxxxi: 26. E 5 S 3rs onder. cheiden.  74 VIERDE HOOFDSTUK op deze aarde heeft, en door den Apoftel by tegcnftelling van de kennis der volmaakten in den hemel eene gedeeltelyke kennis genoemd wordt, heeft haare onderfcheiden trappen, paulus zegt Hebr. v: 13, 14. Want ten iegelyk, die der meik deelachtig is, die is onervaren in 't woord der gerechtigheid, want hy is een kind; maar der volmaakten is de vafle fpys, die door gewoonheid de zinnen geoefend lubben, enz. Het is moeilyk te bepaalen, hoe veel kennis 'er volftrekt nodig is, zonder welke men niet kan zalig worden. 'Er is voorzeker eene onkunde, welke in gelovigen niet vallen kan, dewyl 'er geen geloof zonder kennis, en geen wedergeboorte zonder geloof is. Hy moet voorzeker zyn ellende kennen, zal hy begeerte hebben ntar verlosfing; hy moet jesus als Zaligmaker kennen, zal hy tot Hem den toevlugt nemen; hy moet de dierbaarheid van die verlosfing konnen , zal zyn hart worden overgebcgen om naar 't voorbeeld en voorfchrift van den Verlosfer te leven: doch de maate van die kennis kan niet wel bepaald worden. Dit is zeker, dat de kennis by de eerfte bewerking van den H. Geest tot 't geloof in zommige gering is; doch 't is ook zeker, dat daar Gods Geest werkt veel belang gefteld wordt in die heilige kennis, en eene reine begeerte plaats heeft, om niet alleen op te wasfen in de genade, maar ook in de kennis van den Heer jefus Chriftus, 1 Petr. m: 18. Die dan geen lust heeft tot kennis in 't woord van God, die mag met regt twyfelen, of hy wel door den Geest van God bewerkt is tot de zaligheid. De  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 75 De kennis van een begenadigd mensch, hoe gering ook in den beginne, is voortieflyker dan in een onbegenadigde, die meerder weet van de leer des Chriften doms en den weg der zaligheid. Het ontbreekt niet aan menfehen in den natuurftaat die een groote maate van kundigheid hebben in den weg des heils, een geheel famenftel van Godgeleerdheid in hun hoofd hebben, 't zelve beredeneeren en verdedigen, ja ook van de praktyk der Godzaligheid fpreeken, en evenwel door't geloof met Christus niet vereenigd zyn. paulus zegt 1 Kor. xur: 1. Alwaar 't, dat ik de gave der prophetie had, en wist alle de verborgenheden, en alle de wsUnfchap; en al waar '1 dat ik al 't g'loof had, zo dat ik bergen yerzettcdc , en de liefde niet had, zo ware ik niets. Men kan belyden God te kennen , en Hem met de werken verlochenen Tit. i: 16. Het onderfcheid der kennis in een wedergebooren en onwedergebporen mensch is dus niet gelegen in de voorwerpen der kennis, noch in de grootheid der kennis, maar in de wyze van kennen: by den wedergeboorenen maakt die kennis zulke indrukfelen op zyn hart, dat dezelve invloed heeft op zyne werkzaamheden voor den Heer, en op zyn gedrag omtrent zich zeiven en anderen: deszelfs kennis is een geloofskennis door de liefde werkzaam. Het is eene kennis, die niet oppervlakkig is, maar doordringt tot in 't gemoed; geen kennis flegts van hooren zeggen, maar eene ondervindelyke kennis. Men kun zulks eenigzins op-  76 VIERDE HOOFDSTUK] §5Dochmoet £«. matigd zyn. ophelderen met 't voorbeeld van een kenner van de natuurlyke hiftorie, die wel eene goede befchryving kan geven van vrugten, die zeer fmakelyk zyn, doch dezelve nooit heeft gegeten: die ze geproefd heeft, kan 'er beter over oordeelen. De verlichte kennis is niet dienstbaar om iemand trots en opgeblazen te maken, maar wel om hem nedrig en klein te houden in zyn eigen oogen, ootmoedig voor God, en gezet in deszelfs dienst. Hoe zeer een Chritten moet tragten op te wasfen of te vorderen in de kennis van God, zyne werken en dienst, nogthans hebbe hy zich te wagten voor twee dingen, namelyk om meer te weeten in dezen dan God geopenbaard heeft, en ook om te bevatten iets, voor 't welk ons verftand niet vatbaar is. Wat 't eerfte betreft, 'er zyn dingen, die God thands voor ons verborgen houdt, doch naderhand by de uitkomst ons zullen duidelyk worden. Om zulke dingen voor af te weeten, moeten wy niet nieuwsgierig zyn, noch zoeken in te dringen in Gods vrymagtig beiluit. De Apoftelen vroegen voor jrsus hemelvaart: Heer zult gy fa dezen tyd t koningryk onder Israël weder oprichten ? En de Heiland zeide: 't komt u niet toe te weeten dc dingen, die de Vader in zyn eigen magt gefteld heeft Hand. v. 6,7. God heeft ons in zyn woord alles antdekt, dat tot ons geloof en Godvrugtop de» weg na den hemel nodig is, doch zommige dingen naar zyn wysheid en vrymagt verborgen gehouden. Wy moeten ons dan wagten van alk ydele twist-  der praktikale godgeleerdheid. 77 twistvragen, die niet ftichten noch nut aanbrengen, b. v. Hoe zyn de engelen gevallen, wy weeten tog geene aanleidende oorzaak ? waarom heeft God 't zedelyk kwaad in deze waereld toegelaten ? Hoe lang zal 't nog duuren, eer Jefus Chriftus ten oordeel komt V Hoe zullen de afgeftorven kinderen opftaan, in die kleinheid of ineen volwasfen ftaat? Wat taal zal 'er in den hemel worden gefproken? En veele dergelyke vragen meer, op welke niet dan by eenige gisfing kan geantwoord worden. Ook zyn 'er dingen, die na dat God dezelve heeft geopenbaard, echter wat 't hoe betreft, voor ons eindig verftand onbegrypelyk blyven , gelyk 't is met 't geopenbaarde leerftuk van Gods beftaan in Vader, Zoon en H. Geest, welke geen drie Wezens kunnen uitmaken, want God is maar een in Wezen; noch ook drie bloote naamen zyn, nadien in de H. Schrift eene duidelyke onderfcheiding wordt gemaakt. Hier by komt de menschwording van Gods Zoon, enz. Wy moeten hier ons vergenoegen met 't geen Gods ons in zyn woord heeft geopenbaard, zonder meer daar van te willen weeten. De kennis van God, zo als Hy zich in zyn woord heeft bekend gemaakt, is volftrekt nodig tot zaligheid, en wel om de volgende redenen, om dat men zonder kennis van God in God niet kan geloven, paulus zegt dit Rom. x: 14. Hoe zullen sy [in Hem] dat is in c h r i s t u s , geloven, van melken gy niet gehoerd hebben, j e s u s zegt Joh. xvn: § 6. Zy is noodzh kslyk.  78 VIERDE HOOFDSTUK xvn: 3. Dit is 't eeuwig leven, dat zy u kennen den eenigen waarachtigen God, en Jefus Chriftus, dien gy gezonden hebt. De kennis is ook volftrekt no. dia; tot zulk een dienst van God, die Hem welbehagelyk is, want God heeft in zyn woord zyn wil bekendgemaakt, david zeide tot zyn zoon salomo 1 Chron. xxvm: 9. Ken den God uwcs Vaders , en dien Hem met een volkomen hart, en met eene willige ziel. Daarom bad paulus voor de Kolos/ers, dat zy mogten vervuld worden met de kennis van zynen wil, in alle wysheid en geeftelyk verftand Kol. 1: 9. ,God laat ook in zyn woord zwaarc bedrygingen doen tegen de onkunde 2 Theff. c 8. Met vlammende vuure wraake doende over de geencn, die God niet kennen. De bronnen van onkunde in Godlyke zaken zyn meer dan een; in de opvoeding worden dikwyls de grondflagen gelegd, wanneer men zyne kinderen niet behoorlyk onderwyst , of laat onderwyzen in de leer der zaligheid. Wordt men volwasfen, en men weet nauwlyks zo veel van buiten op te zeggen, dat men belydenis kan doen, men onderzoekt niet verder, men is wys in zyn eigen oogen, men verzuimd de middelen, om tot meerder kennis en vaftigheid in de leer der zaligheid te komen. Komt men ongelukkig in gezelfchap van Ongodiften en Naluralifien , en andere Vrygeeften , die of 't beftaan van God lochenen, of zyn beftuur in de waereld ontkennen, of den Bybel verachten: men bezit door onkunde geen wapenen om de waarheid te  EER praktikale godgeleerdheid. 79 te verdedigen. De redenen tegen den Godsdienst der Openbaring worden op eene fchoonfchynende wys voorgedragen, men wordt 'er ligtelyk drjor in. genomen en weggefleept. De oorzaak van al dat opgenoemde is onze geeftelyke blindheid en dwaasheid, waar door wy van natuur onze rust en lust in de waereld buiten de kennis en dienst van God zoeken, men zie Job Jiïclt 14, 15. Zulk een ftaat is zeer gevaarlyk, om dat God zommige van die menfehen, welke lang geleefd hebben onder de middelen der genade, die zy op den duur verzuimd en veracht hebben, wel eens aan de volkomen verharding des harten overgeeft. Zulke menfehen bedoelt je sus Matth. xui: 15»—— 15. welke uitlegging aan deze anderzins moeilyke plaats veel licht byzet. Het zal nodig zyn, dat ik ook van de middelen fpreek om zulk eene heilzame kennis te bekomen Het is zeer nodig , dat men zyne onkunde of kleinwetendheid kenne, en fchoon de een hiei meer reden heeft dan den ander, die zich meer op de kennis der Godlyke waarheden heeft toegelegd, za' nogthands de laatfte, indien hy naar waarheid oor deelt, gaarn belyden, dat hy flegts een ftukskt der zaak weet. asaph zeide, toen hy ingeleid wai in Gods heiligdom Ps. lxxih: 11. Ik was onyernuf tig en mjlt niets. Men moet zich niet meer dai nodig is inwikkelen in aardfche bezigheden, veel min zich toegeven aan vleeschlyke begeerlykhe den , die 't gemoed verblinden en verwarren, ei: om % 7- Middelen tot kennis. I  8o VIERDE HOOFDSTUK ons hart openzetten voor de liften des Duivels (*). De middelen, die God ons tot onderwys voorftelt, zyn 't woord en de H. Geest: deze zyn wel onderfcheiden, maar moeten niet afgefchtiden worden. 'Er zyn menfehen, die veel fchyeen op te hebben met 't woord van God, en veel Bybelkennis zoeken te verkrygen, maar van geen bewerkingen des H. Geeftes willen hooren, en voorgeven, dat zulks riekt naar Geestdryvery of dweepzucht; andere fpreeken alleen van den Geest, hebben weinig op met de kundigheid, die men door 't hooren en onderzoek van den Bybel verkrygt, en meenen, dat de H. Geest hun onmiddelyk de waarheden van den Godsdienst ontdekt en bekend zal maken. Doch beiden is verkeerd, en de H. Schrift leert zulks anders Jef. lix: 21, myn Geest die op u is, en myne woorden die ik in uwen monde gelegd bebbe, enz. Het befchreven woord van God, 't zy 't gezegcens zyn van de Propheeten , of van jescs en zyne Apoftelen, moet aangemerkt worden als een woord des Geests, om dat zy fpraken en fchreven door 't hoog beftuur van den H. Geest, daarom lezen wy in eiken brief, die johannes aan de zeven Gemeentens van Ajie moest fchryven: die ooren heeft diehoore, wat de Geest (*) paulus fpreekt 2 Tim. m: 7 van vrouwtjes die altyd leeren, en nimmer tot kennis óst waarheid komen. De eerzaak wis, dat zy dtor menigerlye begttrlykhtdcn gedreven wierden, volgens 't (5de vers.  DER. PRAKTIKALE GOD eELCERDIIEID, 8l Ceest tot de Gemeentens zegt , Opeub. r er. ia. Wanneer b. v. david zegt Ps. xxxn: 8. Ik zal u onderwazen en u leeren van den weg, dien gy gaan zult, enz. (*) moeten-wy dit als een Godlyk onderwys, of een onderwys van Gods wege aanmerken. Wy moeten boogachtig en eerbied hebben voor den Bybel als een woord van God. Wy moeten dat woord naarftig lezen; tot de prediking des woords zonder verzuim opkomen, verkeering zoeken met menfehen, die geoefende zinnen hebben in dat woord. Dit zyn de middelen aan welke wy als redelyke fchepfelen naar Gods bevel gebonden zyn om kennis te krygen aan den weg der zaligheid ; ja dit zyn de gewoone middelen, die de H. Geest gebruikt om menfehen tot 't geloof en de bekeering te brengen, men zie zulks in den Kamerling, die 't woord Gods op zyn' wagen las, eninLYDiA, die de prediking van paulus by woonde. Het woord is alken niet genoeg, maar wy hebben den H. Geest nodig, die 't verftand verlicht, en te weeg brengt, dat 't woord CO Zoimr.ige willen, dat de Dichter hier God ff rekende invoert, doch daar is geen bewys van, integendeel, 't op. fchrift luidt; Eene onderwyzinge Davids. 'Er is ook geen noodzaak toe , om zulks te jiellen, want als de Heer iemand wil onderwyzen, gebruikt Hy daar toe meest menfehen. De uitdrukking, myn oog zal op u zyn, is niet te fierk in davids mond, want wy vinden die meer van hem gebruikt, zie Ps. ci; 6. F  s & D'mgreitaai rs: kt mis. 82 VIERDE HOOFDSTUK woord invloed hebbe qp ons hjrt , tot een gelovig omhelzen v.n '1 zelve, om vrugten der gerechtigheid voord te brengen. Dc H. Geest werkt dus 't geloof dnor 't woord , en riet zonder 't woord. Dit is wk de 1 er van onze Hervormde Kerk, men zie de 65 Vraag van den Hcidcïberg. J'clitn Katechi.-mus, en 't 24 Artikel van onze Gelo'jfibihdeids. Die bewerking v.n den H. Geest komt in de H. Schrifc als een bov;nnatuur!yk onderwys van G.jd voor. joh. v-: 45 zeide jk sus: Daar is ge/chreven in de Propheetcr,: zy zullen cl.cn van God geleerd zyn: een iegelyk -dan, die t van den Vader gehoord en geleerd heef:, komt tot my Het is om die reden, d t men geduürig moet Y\iden om den H. Geest der verlichting, op dat7 men de regte vrugt uit 't woord G )is trekkc. Z e Ps. exix: 18. Eph. c 17, 18. Om naar zulk eene verlichte kennis door woord -n Geest te ftaan, en daar in hoe langs hoe .•neer toe te netten, zyn verfcheiden drangredenen. Zy is eene kennis, die voor ons, hoe onkundig wy zyn, verkrygbaar is;en'tisook eene zeer aangenaime, nuttige en hoogst begeerlyke kennis. Het is eene verkrygbaarc kennis, want wy leven onder de bediening van woord en Gee;t, 'er zyn veele middelen om die kennis te verkrygen : wy hebben den Bybel in onze huizen, 't woord van God wordt ons geduurig gepredikt, 'sr zyn katechifatien tot onderwys in de waarheden des geloofs, en veele Godvrugtige boeken. Van dit alles kunnen en mogen wy gebruik maken. Het is waar, 't ftaat  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 83 in onze magt niet om te maken, dat 't gebruik van die middelen eene gezegende uitwerking hebbe, dit is Gods werk door zyn Geest , en die bewerking van den Geest zyn wy door de zonde onwaardig ; doch God wil dien H. Geest uit genade zonder verdiende deelachtig maken ; en j e sus Christus heeft dien Geest verworven en beloofd, Hy zegt Luk. x:: 13. Indien dan gy dit boos zyt, reet uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer zal cc liemelfche Vad&r den Heiligen Geest geven, den geer/en, die Hem bidden, jakobus zegt: Indien iemand van u wysheid ontbreekt, dat hy ze van God begeef e, die een iegelyk mildclyk geeft, cn niet verwyt, cn zy zal hem gegeven worden, Jak. 1: 5. De Apoftel fpreekt daar wel, naar 't verband, van wysheid om lydzaam onder beproeving en verdrukking te verkeeren, en nut uit de kafryding te trekken; doch de Apoftel geeft hier eene aigemeene waarheid op tot zyn byzondcf oogmerk. Het is eene aangenaame en nuttige kennis. Wat is 'er aangenaamer dan God voor ons als een God van zaligheid te kennen, zo als Hy zich in Chriftus door zyn woord openbaart; de werken en wegen te befchouwen en te onderzoeken van Hem, wiens doen is majefteit en heerlykheid. david van Gods getuigenis en bevelen gefproken hebbende, die ons opleiden tot de vreeze des Heeren, zegt Ps. xix: 11 zy zyn begeerlyker dan goud, jé dan veel fyn goud, cn zoeter dan \o:u:ig en honingzeem. Men vergclyke Ps. exix: 72, 103, iz". Spreuk, vin: ii. Zy is nuttig tot F a hei-  H VIERDE HOOFDSTUK S 9- Kennis wel aan , te leg. gen. i < ] \ i t I f ( t f heiligmaking 2 Petr. 1: 3,4.- Eindelyk is die kennis hoogst begeerlyk, om dat 't eene zaligende kennis is ; zy, welke die wetenfchap der heiligen deelachtig zyn, zyn kinderen des lichts Eph. v: 8; zy zyn van God in liefde gekend Gal. iv: 9; zy mogen veilig op God betrouwen Ps. ix: 11; Zy hebben gemeenfchap aan den Driecenigen God, 1 Joh. v: 2c. Doch wy weetcn, dat deZoone Gods gekomen is, en heeft ons 't verftand gegeven, dat wy den Waarachtigen zeuden kennen, en wy zyn in den Waarachtigcn , (" dat is in den Vader;) en door wat middel ? in zyn Zoon Jefus Chriftus. Ook met den Zoon en den H. Geest Joh. xvn: 21. 1 Kor. m: 16. Het is een kennis eindelyk, die ïepaard gaat met de eeuwige zaligheid Joh. Lvii: Een Chriften is verpligt niet alleen zodanig een r 1 r I  § 13. 'tGeioof is ukgrftreti. | 1 - ] i B8 VIERDE HOOFDSTUK en vertrouwen. Doch eigenlyk gefproken beftaat *t geloof in eene toeftemming tan eene zaak, die »ns is heiend geworden. Zulk eene toeftemming vooronderftelt dus kennis, want zonder kennis is 'er geen geloof; en die toeftemming is of alleen met ons verftand, en dit noemt men eene befchou-. wende toeftemming, of ook met *t hart, welke men noemt tem praktikale toeftemming, en komt overeen met die daad, welke men gewoon is vertrouwen te noemen. Deze aanmerking is gewigtig, want wanneer wy in den Bybel lezen van gelovigen moeten wy niet altoos denken aan Godvrugtige menfehen, die't geloof des harten bezitten, maar ook aan uitwendige belyders Joh. 11: 2-, 24. Hand. vin: 13. Daar wy nu hier 't voorwerp des geloofs aan een Godlyk getuigenis in een uitgeftrekten zin nemen, namelyk aangaande al wat God in of door zyn woord verhaak, leert, bedrygt en belooft, zo volgt, dat *er verfcheiden waarheden zyn, waar omtrent men gelovig te verkeeren hebbe, die met de eeuwige zaligheid niet in verband ftaan, b. v. God verhaalt ons in zyn woord, dat Hy in' 2es dagen den hemel en de aarde gemaakt heeft; iit kan men geloven en nogthans verkoren gaan! J-od gaf door den mond van moses aan de hraiiiien ->erigt, dat zy droog voets door de Roode Zee :ouden gaan, en dat pharao met zyn heir zou omiQfflen; di? geloofde 't gehaele yolk volgens Hehr. \- 20, dgor '{ geloof (zegt paulus) zyn zy de M«* &* éorgegean, Dus waren de hraélften. «1=  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 89 allen wel gelovigen aan dat Godlyk getuigenis, doch de grootfte menigte waren geen Godvruchtige menfehen, men zie i Kor. x: i en 5. God had aai Israël beloofc Num. xxi, dat elk die van dc venynige flangen gebeten zynde, op de kopen flang zag, zoude genezen worden; dit Godlyk ge tuigenis moest geloofd worden , doch dit geloof hac alleen eene tydelyke verlosfing ten gevolg. Hei voorwerp des geloofs, voor zo ver 't ons regtvaerdigt en regt geeft tot 't eeuwige leven, is j es e : Christus, zo als Hy in 't Euangelie tot heil var zondaars wordt gefchonken. Wy befchouwer thands een Chriften, die 't regtvaerdigend geloo: bezit: zulk een Chriften moet meer geloven als dc zaligmakende waarheden, hy moet ook alle andere berigten en getuigenisfen in Gods woord geloven. Een wedergebooren Chriften is nooit geheel zon der geloof, maar kan wel ongelovig verkeeren, oi zwak en klein zyn in 't geloof. Het verwonderc niemand, dat wy een onderfcheid maken tusfeher een mensch, die geheel zonder geloof is, en eer ongelovig mensch. Deze woorden worden wel dikwyls met elkander verwisfeld, doch dit is meei befchouwender wys ; in de praktyk verftaan wy hier door ongelovigen zulken, die wel 't zaligmakend geloof bezitten, doch in zeker opzicht ongelovig verkeeren omtrent zulke dingen, die allen grond van zekerheid hebben. Wy hebben hier een voorbeeld in thomas, deze kan men als geen ongodvruchtig mensch zonder geloof in je s os Christus befchouwen, maar hy verkeerde F 3 / un- 1 1 S 14- Een Cnrifien nooit zinder geloof.  90 VIERDE HOOFDSTUK ongelovig omtrent de opftanding des Zaligmakers, waarom Jefus bv de eerde ontmoeting zeide: zyt niet ongelovig maar gehvig Joh. xx: 27. Dit ongeloof in een waar Chriften is dan niet algemeen, maar flegts in eenige byzondcrheden, want hy is en blyfr onderfcheiden van een onwedergeboorencn, die zonder geloof is. De liefde tot God in christcs en zyren dienst blyft by hem onder alle ongelovige bedenkingen; hoezeer was die liefde zichtbaar in maria magdalena aan 't graf, daar zy jt sus zogt onder al haar ongeloof; hoe zeer was die kenbaar ook in thomas, die, op 't zien van jesus aanftonds zeide: myn Heer! en myn God! Dat 'er een zwak geloof of klein geloof is, blykt, daar jesus zyne discipelen noemt kleingelovigen , en daar de discipelen om vermeerdering des geloofs verzoeken (*). Het is niet nodig , dat wy zwakgelovigen noemen gekraakte rietjes, rokende vlaswiekjes, waar toe de Bybel geen aanleiding geeft (t). Dit is zeker, en de C*) Mark. iv: 40. Luk. nIK 25. Hoofdjl. xra< 5. ft> Wy lezen dis woorden wel Matth. xn: 20, doch 't i!y\t niet, dat de Zaligmaker daar zwakgelovigen verftaat, maar de Joodjche Kerk en Uurgeiftaat, die toen op een einde legen te lopen , zy was als een geknakt riet, en een vlaswiek, dat door gebrek aan olie op 't uitgaan was. Doch Jefus zuu voor als nog dat Joodjche volk dragen, niet aar. de yerwoejling overgeven tot dien tyd, dat Hy *t oordeel zou uitbrengen tot overwinning by de verwoefting van 't Jaooifcht land.  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 91 de ondervinding leert 't, dat op de een tyd 't geloof fterker is dan op een ander tyd in denzei ven perfoon; zo vinden wy 't Ps. xxx: 7, 8. Ik zeide wel in myn voorfpocd, ik zal niet wemLekn in eeuwigheid, want Hcere gy had mynen berg eL.r uwe goed gunftigheid vastgezet, maar toen gy ux aangezicht verlergdet, wierd ik verfeh rikt. Ja 't gejoel kan op denzei ven tyd in denzelven perf. > : ; mengd zyn met ongeloof Mark. jx: 24. En t.nLua de vader des kinds roepende met fraaneu, .' ij geloove Heer, kom myn ongclouvigheid te hulp. liet is in zommige omftandighedeu meeilyk cm vtr/.ekering of bewustheid te hebben» dat men opregre-lyk in God gelooft tot zaligheid: te weten ai.^ ;:..r door onkunde geen regt begrip maakt van i loof, niet weet waar in 't zelve wezenlyk is gelegen; als men door veele beilry dingen gJchuki wordt ; als men door minkundige menfch^ri kwalyk beituurd wordt, " welke zeggen: ik be», op zulk eene buitengewoone wys tot 't gel.iof g..-iu. men; of gy hebt geen, geloof, zo lang gy met aeuoi weet, dut gy met God verzoend zyt ^j. Het is zeer aangenaam bewustheid te heb,! en var zyn geloof, en daarom moet men d :ar na la regten weg ftaan; ook zyn 'er edne kerKekei.e van 't waare geloof. In de eerde p!u.us- moet eee Chris. C*) Dat zulk eene ftelling zeer nadeelig en aller gevaar lyks, \s, t.oont de beroemde en Godvrugtige wits aa-L in zyn fraa, IVerkje genaamd de Pra-kryk des Chnft.en.doms.. men zie oitk myne onlangs uitgegevens Verhandeling over 't ^..'-jof S '5. 'f Geloof h vff ken? putteen.  92 VIERDE HOOFDSTUK Chriften ftaan naar een nauwkeurig onderrigt uit GoJs woord, waarin de natuur, of't eigenlyke wezen des geloofs gelegen zy, en wel voor zo ver t zaligmakend is. Hy moet vervolgens in 't onderzoek den kortften en duidelykften weg inflaan. 'Er ia denkt men zo veel fchyngeloof, men fpreekt ook van een hiftorisch geloof, tydgehof, geloof der mirakelen, en een vaar zaligmakend g£ loof. Deze onderfcheidingen kunnen haar nut hebben ; doch men kan tot zelfsbeproeving korter weg infiaan, als men denkt, dat 'er maar één tpregt oï ongeveinst geloof is, zo noemt 't Paulus 2 Tim\: c. Het is tot dat einde niet onnuttig, dat men zich beproeve of men zulk een geloof heeft, paulus zegt dit ook tot de Korinthiers 2 Kor. xm: 5. Onderzoekt a zeiven, of gy in 't geloof zyt (*). Hier zyn dus eenige kentekenen nodig; doch men moet daar in voorzichtig te werk gaan op die wys, dat men onder die merktekenen geen dingen plaatst, die ook in een fchyngelovigen gevonden worden, noch ook zulke zaken voor bewyzen van een opregt geloof houdt, die wel in gelovigen, maar niet in allen, flegts alleen in de verstgevorderden plaats hebben. Zulk een die in God of aan zyn getuigenis in zyn woord gelooft, houdt voor waar, niet alleen Gods beioftee, maar ook alle de bedrygingen; hy is verlochend aan (*) Men kaï de verklaring van dezen text vinden in myne Leerredenen over de Sacramenten, zynde de tweede Leerreden.  DER. PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 93 aan alle eigen wysheid om een anderen weg var zaligheid uit te denken, als God in 't Euangelie bekend maakt; hy heeft lust om eenswillens mei den Heer te zyn, Hand. ïx: 6. a Kor. x: 5; hy maakt in alles van Jefus gebruik, die perfoor is hem dierbaar als Propheet, Priefter en Koning, hy heeft liefde tot God en den naaften, want 't ge loof reinigt 't hart, en is door de liefde ■werkende Gal. v: 6. 1 Joh. iv: II. Hy heeft ook eene hcerfchende lust tot heiligheid, die zich niet flegts in voornemens, maar ook in zyn toeleg er pogingen ontdekt, men zie den exix Psalm. En van daar een geduurige ftryd tusfchen Geest en vleesch of 't overblyvend zedelyk bederf, dat nog in den Chriften woont, Rom. va: 14—25. Gal, v: 17. 'Er zyn in den natuurlyken mensch veeleriy beietfelen, om aan Gods getuigenis met zyn gantfche hart te gelooven. Onkunde is de baarmoeder var, 't ongeloof 1 Tim. 1: 13. 2 Petr. 111:5. De boosheid van 't menschlyk hart, want wy hebber van natuur een boos en ongelovig hart om af te wyken van den levendigen God, Hebr. m: 12. Paulus fpreekt daarom van kinderen der ongehoorzaamheid Eph. 11: 2, of gelyk men 't vertalen kan: kinderen der ongelovigheid. Hier uit fpruit voord ingebeelde wysheid, vleeschlyke hoogmoed, liefde tot de zonde en de waereld, waar by nog komen de liften van den Vorst der duifternis, Eph. 11: 2. Het § 16. Biletfclen van 'tgehef.  94 VIERDE HOOFDSTUK 't Geloof is noodzaakelykenz. Het geloof, zo als wy daar reeds van gefproken 'lebben, is zeer noodzaakelyk, betamelyk, voortrcfiyk, en zeer nuttig. Het is noodzaaklyk om dat men zonder geloof God niet kan behagen, Hfbr. xi: 6. Al wat uit ''t geloof, niet is, is zonde Rom. xiv: 23 (»). Zonder geloof kan men liet zalig worden, maar men gaat voor eeuwig verlooren Joh. 111: 18 cn 36. Het is ook betamelyk, want "i is een gebod van Göd 1 Joh. \ui 23. Ads wy aan God geloven, geven wy Hem de Ier, gelyk wy van abraham lezen; doch indien wy aan Gods woord niet geloven, maken wy Hem tot een leugenaar 1 Joh. v: 10. Het geloof is ook 2en voortreffelyke zaak , want deszelfs voorwerp is ae Drieëenigen God, byzonder jr.sus christus, ils Middelaar, benevens alle de hemelfche waaricden; 't is een genadegifte Gods Philipp. 1: 29, ?en vrugt des H. Geests 1 Kat. xii; 9 (f). Men ' wordt (*) Indien wy iets verrigten en wy twyfelen of God zulks 'n zyn wet verboden heeft, dan zondigen wy, al is die mak op zichzelve geoorloofd , wy motten werkzaam zyn in t geloof, dat God zuiks niet onaangenaam zy. Q) Zie ook 2 Kor. iv: 13. Men brengt ook by Gal. v: 22. Doch "'t woord geloof zou men daar beter kunnen mrzetten door trouwe, die betekei.is heeft ook 't Griekfche woord Rom. in: 3. Tic. 11: ic, enJchynt die hier te >noeten hebben, om dat 't midden 'tusfchen die deugden in (iaat, welke de tweede tafel der wet leert, vergelyk onze Kantekenaars, en a. buurt befch. Godgel. 5de ftuk, d1. 90.  der praktikale godgeleerdheid. 95 wordt door 't ge-loof in jesus ciiristus kinderen van God JohX 1: 12. Gal. m: 16 ; ook is 't opregt geloof een wortel van alle deugd 1 Tim. 1: 5. liet geloof is ten hoogften nuttig, 't dient tot regtvaerdiging, heiligmaking en heerlykmaking Rom. ril: 28. Hand. xv: 9. 1 Petr. 1: 9. Eindelyk, om alles niet by te brengen, door 't geloof aan Gods getuigenis hebben veele menfehen kloeke daaden verligt volgens Hebr. ji. Met regt mag men vragen, hoe komt men aan zulk een geloof? Men behoort alle middelen v 1 gebruiken, om zulk een dierbaar geloof te verkry-' gen, te bewaren, en te verfterken. Men moei/ tragten verlochend te zyn aan alle vleeschlyke wysheid , die zich verheft tegen de kennis van God Rom. vin: 7. Men moet Gods woord leezen, I overdenken, en daar van gebruik maken tot kennis van zich zeiven in onze ellende door de zonde, en van den Verlosfer tot zaligheid, en veel komen tot den openbaaren Godsdienst Hand. 11: 36—38. Rom. x: 14 — 17. Eene befchouwing van de waarheid en getrouwheid van God 1 Tim. 1: 15. Eene verkeering met kundige vroonie menfehen. Vooral veel te bidden om den H. Geest, die 't geloof in 't harte werkt. Ryzonder dient tot verwerking van 't gelooft gebruik der Bondzegelen. Een Chriften moet zulk een geloof op den regten prys ftellen, en door dat geloof voor den Heere' leven. Zal een gelovige regt verkeeren, hyiv vervuld met eene heilige verwondering op de, befchouwing van dat Godlyk getuigenis, waar in zo % '8. loe men an 't getofomt. § 19- t Geloof s zeer te vaardeeen.  q6 VIERDE HOOFDSTü k zo veele voortreflyke waarheden zich ontdekken, die voor 't natuurlicht verborgen zyn, byzonder aangaande den weg der heils Ps. xxxvi: 6-10. Ily verheerlykt hier Gods volmaaktheden en deugden, geopenbaard in 't werk der verlosfing, en de wegen met zyn Kerk. Dit alles verwekt in zyn hart eene zuivere liefde tot, en gehoorzaamheid aan God, zo dat hy naar petrus vermaning gaarn by zyn geloof wil voegen deugd, kermis, matigheid , lydzaamheid , godzaligheid, broederlyke liefde, liefde jegens allen, a Petr. 1: 5—7. De ziel wordt ook vervuld met blydfchap, dat God haar met andere menfehen zulk eene openbaring in de H. Schrift gegeven heeft, en dat ook dit woord der waarheid kragt en uitwerking had en nog heeft op haar gemoed. Eindelyk wil de Chriften gaarn tot nut en zaligheid van andere dienstbaar wezen a Kor. iv: 13 C*). C*) Het is dt moeite waardig te lezen de Verhandeling over den werkdadigen invloed des geloofs te vinden in 't Euangelisch Magazyn, 2de Deel bl. 336. VYF-  V Y F D E HOOFDSTUK. OVER DE LIEFDE en GEHOORZAAMHEID JEGENS GOD. WAAR in DE LIEFDE GODS k' staat. DE daad VAN LI F DE. DE wyze van GOD TE beminnen. 'ER ZYN TRAPPEN in DIB LIEFDE. DERZELVER KENMERKEN , BELETSE Li-n, Hl'LPMIDDiiLEN , EN NUTTIGHEDEN. Va> de GEHOORZAAMHEID aan GOO. waar in dii bestaat. Dt- RZELVER BEGINSEL, VE-RP LIGT inc en EIGENSCHAPPEN. t)E KENTEKENEN , BE WEEGREDENEN en NUTTIGHEID VAN DEZ£ GEHOORZAAMHEID aan GOD. J)- kennis van, en 't geloof in God, zo als Hj zich in zyn woord heeft geopenbaard tot zalighek van menfehen , is de baarmoeder van liefde tot Gol, en wekt ons op, om in gehoorzaamheid aan God te wandelen. Wy zullen deze beidt Chriftenpligten in dit Hoofdftuk belchouwen. Wy kunnen de liefde tot God befchryvei door eene geneigdheid van des menfehen wil, on met God als 't hoogde goed vereenigd te worden zich m Hen te verheugen, deszelfs vriendfeha; aan te kweeken, en naar deszelfs welgevallen tc leven. Ue^e liefde met haare eigenfehappen noem G je ' § i. Liefde en gehoorzarnnbM. I $ 2. Waar in de liefde Gods bt; ftaat.  98 VYFDE HOOFDSTUK jesus 't voornaamfte van alle Gods bevelen, Matth. xxii: 37, 38, 39. Gy zult liefhebben den Neer uwen God met geheel uw hart, met geheel uwe ziele, en met geheel uw ver flanel. Dit is 't eer0e en grootfle gebod. Hy, die 't groote voorwerp van onze grootfte liefde is, is God, de jehova, aan wïen wy ons aanwezen, onderhouding en verlosfing fchuldig zyn: een God die wegens zyne heerlyke volmaaktheden en deugden ook beminnenswaardig is. Een kind bemint immers zyne ouders als de ffiiddelyke oorzaak van zyn beftaan ; en zouden wy dan God niet liefhebben, die onze Schepper en Weldoener is? Wy zyn gewoon zulken van onze roedemenfciien boven anderen te beminnen, in welken wy beminnenswaardige hoedanigheden befpeuren; daar nu niemand zo veel bemmlykst bezit als God, befchouwd in zyne heerlyke eigcBl'chappen, die Hy tot bevordering van ons geluk aanwendt, zo behoort niemand boven of nevens Hem bemind te worden. Wy moeten God liefhebben met geheel ons hart, dat is met de volkomesfte- opregtheid en vuurigheid; met geheel onze ziel, dat- is met alle onze begeertens, zo dat die naar God uitgaan om meer van Hem te kennen, en Hem welbehagelyk te leven; met geheel ons verftand, dus met geen blinde drift of rev denlooze neiging, maar op eene verftandige wys. Het onderwerp is wel 's menfehen wil, want daar aan is 't beminnen eigen, doch echter geen liefde zonder verftand, welke wy eene blinde liefde noe-  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 99 noemen. De wil eens gelovigen bemint God, orn dat God aan zyn verlicht verftand voorkomt als 'l hoogfte goed. Het verftand beftuurt den wil des menfehen zo, dat zyne ziel werkzaam verkeert omtrent God, en Hem met 'er daad lief heelt. Wy moeten by de daad van liefde nog wat ftil ftaan. In zulk iemand, die God op de regtt vvys beminnen zal, moet eene verlichte befchouwing of opgeklaarde kennis van God als 't allervol maakfte Wezen plaats hebben. Ik verftaa dooi eene opgeklaarde kennis geenzins eene volmaakte kennis, want hier op aarde kennen wy flegts ter deele, maar zulk eene verlichte befchouwing var God in tegenoverftelling van iemand, wiens verftand nog zo verduifterd is, dat hy 't fchepfel boven den Schepper acht. De Godvrugtige befchouwt door zyn verlicht verftand den helderen glans va» God in zyne verheven volmaaktheden, by welken, al wat in den hemel en op aarde heerlyk is, zyn glans en fchoonheid verliest; want wie mag in den hemel tegen den Heer gefchat worden 'f Wie is den Heer gelyk onder de kinderen der fttrken Ps. lxxxtx; 7. De Gouvrugtige ziel, die den Heer lief heef befchouwt Hem als dien God, aan wien zy dooi duizende liefdekoorden in de natuur en in de genade verbonden is, die haar heeft lief gehad met eene eeuwige liefde, en daarom getrokken hetft met goedertierenheid, en onveranderlyk zal blyven liefhebben tot in eeuwigheid. Ja zy befchouwt God als dat hooge Opperwezen, die zyne deugden Ga ia S 5. De daad van liefde.  ioo V Y F D E HOOFDSTUK in haare zaligheid verheerlykt of openbaar maakt, en tot bevordering van haar geluk aanlegt. Het kan niet anders, of uit zulk eene verlichte kennis van God vloeijen eenige werkzaamheden voord. Een gelovige bemint God met genoegen en blydfchap; met eene liefde van vereeniging en heruiten in God; met eene liefde van gehoorzaamheid en zucht om God gelykvormiger te worden. Hy heeft door genade in God wegens zyne volmaaktheden een heilig genoegen, niet alleen wegens zyne barmhartigheid en goedertierenheid , maar ook wegens zyne vlekkelooze heiligheid en regtvaerdigheid; hy wenscht niet dat God minder heilig, minder regtvaerdig ware, want dan zou God geen volmaakt Wezen zyn; die deugden zyn r>Ok niet tegen hem, dewyl God die in den Middelaar tot des Chriftens heil verheerlykt heeft; Gods magt, alomtegenwoordigheid, alwetenheid , waarheid en trouw kunnen hem tot veelvuldige troost verftrekken; ja hy verheugt zich dan meest, wanneer hy zich in God verblydenmag Ps. iv: 8. Gy hebt vreugde in myn hart gegeven , meer dan ter tyd als hun hoorn en most vermenigvuldigd zyn. Die geeftelyke blydfchap wordt in cie H, S. wel eens geheeten een verhifligen in den yJlmagtigen Job xxn: 26. Een gelovige bemint God met eene liefde van vereeniging en heruiten in God, dat is de waare liefde van vriendfehap. Hy neemt dus ten vollen genoegen in al wat God is, doet, en beveelt, al kan  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. lOl hy zulks met zyn verftand niet bevatten, al ftrydt zulks tegen zyne vleeschlyke wilsneigingen ; zo berust hy ook in Gods oordeelen. Hy houdt aan die waarheid in alie donkerheden vast, die de Dichter opgeeft Ps. xx v: 10. Alk paden des Huren zyn goedertierenheid en naarheid, den geencn die zyn verhond en getuigenis bewaaren. Hoort hy een dwaaze waereldling zeggen: de wegen des Heeren zyn niet regt; hy zegt : God is de rotjlèen •wiens werk volkomen is, alle zyne wegen zyn gerichte, God is waarheid en geen onregt, Dèitfv xxx.v. 4. Hy haat de geenen, die God haaten, en heeft verdriet fn de geenen die tegen God opftaan Ps. cxxxix: 1:. — Eindelyk die God bemint doet zulks met eene liefde van gehoorzaamheid, en zucht om den Heer in heiligheid gelykvormiger te worden. Van de gehWzaaraheScl aan God, zo als die uit de liefde voord vloeit zal ik rtraks nader fpreken; ik zeg nu alleen, dat .k dé werkzaamheid der liefde zo even oefchreven heb, niet zo als zy door den Cnriften op den duur in de grootfte trap wordt uitgeoelu nd, maar zo als die-behoorde te wezen, cn zo als de gelovige door Gods genade lust gekregen heeft om God hef te hebben. Daar hy nu zyn geduurig gebrek befchouwt, blyft '* zyn opregte zucht en bede, om den Heer door heiligmaking gelykvormiger te worden. En begrypt hy, dat zyne verlangens in dit opzicht nooit voldaan zullen worden, dan oogt hy op den toekomftigen ftaat na dit leven, wanneer hy Gods aangezicht G 3 in  ioa VYFDE HOOFDSTUK § 4De wyzt van God ti beminnen. ingeregtigheid aanfchouwen ,en met zyn gelykenis (*) zal verzadigd worden by zyn opwaken Ps. xvn: 15. Het is niet evenveel, op welk eene wys wy God beminnen. God opregtelyk en ftandvaftig te beminnen zyn voorzeker de eigenfchappen van de liefde, van welke wy fpreken, en die moet ook omtrent ons zeiven en onze naaften worden uitge-? oeffend, Doch wy moeten God beminnen boven alles, zodat wy niets of niemand meerder liefde toedragen, noch ook in gelyke maate beminnen, Doch hier in zou men ook door onkunde aangaande de geoorloofde fchepfelliefde kunnen dwalen. By voorbeeld iemand heeft zyne vrouw en kinderen spregtelyk en tederlyk lief, zo dat hy dezelve op de hartelykfte wys bemint, en zulks met woorden en daaden toont; ja hy heeft die zo lief, dat hy geen fchapfel op deze aarde vuuriger liefheeft: by zulk iemand kan in bedenking komen, of hy zyne vrouw en kinderen ook liever heeft dan God, en zomtyds denkt hy ja: om dit nu te vergoeden meent hy, moet van die liefde wat wor. den afgeknibbeld, die wat verminderd worden, doch hier in kan hy ligtelyk dwalen. De groote vraag is, had hy jn de daad zyne vrouw en Ifindprcn wel al te lief? mogelyk neen; doch hy had God te weinig lief. Indien hy nu geen groor C*} /» MIS? Overzetting ftaat '| voord beeld, dteh in 't Hebreeuwsfh ftaat een wwdf *| welk men m4(Pdm gely* kenis vmmli fatfa  der praktikale godgeleerdheid. 103 grooter trap van liefde omtrent God oeffent dan voorheen, maar flegts de liefde tot zyne huwlykspanden vermindert, voldoet hy immers geenzms aan zynen pligt. God boven alles te beminnen, moet zo gefchieden, dat alles wat men ook bemin» nen mag, en beminnen moet, voor die liefde wyken moet. Zo had abraham zyn ZqoB isaak opregtelyk en allertederst lief; en wie kan een vader noemen die zyn zoon meer beminde? doch toen God zeide: offer my dezen zoon ten brandoffer, was abraham gewillig, en tpottde dus God boven alles kef te hebben, j e s r s zegt, Matth x: 37, die vader of 'moeder lief heeft, boven my, is myns niet waerdig; en die zoon of dochter lief heeft boven my, is myns niet veaerelig. Ja wanneet de nood 't vordert, moeten wy onze anderzins geliefde panden niet te dierbaar houden om die wegens de aankleving aan den dienst van God, te verhaten, ja ons eigen leven caar voor overgeven. Dit fchynt voor 't uiterlyk oog der waereld, of wy die perfoonen ja ons leven haaten, welk woord wy Luk. xiv: 16, gebezigd vinden, doch niet anders aanduidt, dan die voorwerpen minder dan God liet te hebben. De liefde tot God behoort zo groot te wezen, dat de minfte kwetzing van deze liefde Gods, ons de meefte fmarte baart. De liefde Gods moet ook zo vuurig zyn, dat al wat wy in de waereld beminnen, in vergelyking met die liefde is, als niet beminnen. ASAi'H drukte zulks uit Ps. lxxiii: 25. Wien G 4 neb  S 5- Trappsn der Uefde Gods. 1 1 i 1 J 1 <] I T 1 | e e ™4 VYFDE HOOFDSTUK heb ik n^ens u in den hemel, nevens u lust my eek ntets op der aarde. Men behoeft in de verklaring van die w oorden niet tot alle de byzonderheden te komen van 't ?een in den he nel en op aarde gevonden wordt, want onze kennis, bvzonder van de hemeifche dingen, is zeer gering"; doch de D.chter ml flegts in 't algemeen zegfeei»; dat 'er mets in 't geheelal gevonden wiad, 't welk hy zyne befchouvring, hoog.chting en liefde zo waardig keurde als God, dewyl Hv't ho„gfte goed K De lief la tot God heeft haare trappen, kan in den een Chriften fterker en volmaakter dan in den aderen zyr; ja kan ook in denzei ven Chriften n> den eenen tyd meerder en op den anderen Vd minder wezen. B. v. iema-d denkt aanbod, zyne begeerte-s ?ann naar Hem uit om den Heer gt lykvormigtr te w rders dan kan 't geb.u'en, dat gedachten «nrrent a^rdfche dingen, die >egeener.s verdooven , dan is voorzeker de liefde n mmder trap, dan wanneer die aardfche bedenken geen indrang kunnen maken op 't gemoed, ntlien men zommige dingen uit liefde tot God najat, en eenige dingen bctragt die God gebiedt an ,s de liefde veel gebrekkiger, dan warneer 'en zeggen kan: Ik heb u*e bevelen in alles voor -gt gehouden, en elfen xaljchtn pad heb ik gehaat 's. exix: 128. jmhavxfs zegr i J0h. i: zo wie n voord bewaard, in dien is waarlyk de liefde ods vorlmaakt geworden. Orze liefde tut God is £ onvolmaakt waneer zy gepand gaat met angst*  DER. PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. I05 angstvallige vrees. Iemand bemint God in waarbeid en opregtigheid; doch wanneer hy denkt, dat by om de zaake Gods , om den naam van j f. sus frhaad en vervolging zal ondergaan, zyn leven in gevaar komen, dan is hy hevreest: dit is een gebrek niet alleen in geloofsbetroitwen, maar ook in liefde. Maar zy is volmaakter als noch beloften, noch bedrygingen, zelfs de dood, 6ns niet benauwen uit liefde tot God. Van zulk een liefde kan gezegd worden 't geen wy lezen HoögL ViXii 6, 7. De liefde is Jlerk als de dood, de yver hard als 'i graf; haare kooien zyn vuurige kooien, vlammen des Heeren- Veele wateren zouden deze HtfjA niet kunnen uitblusfen. i Joh. iv: 18. Daar is in de liefde geene vreeze, maar de volmaakte liefde dry ft de vreeze buiten, want de vreeze heeft pyie, en die vreest, is niet volmaakt in de liefde. De liefde Gods is ook in minder trap in ons, indien wy God meer beminnen wegens de belooning-, die wy verwagten, dan om dat God in zich zei ven beminnelyk is. Niet, di t wy in 't geheel den loon lift 't oog moeten verliezen, maar 't moet de voornaamfte reden niet zyn: dit heeft zeifs.plaats in de liefde tot onzen naatten, indien wy onzen medentfiensch alleen of voornamelyk beminr.en, om dat men eenige weldaaden verwagt, dan is 't alleen eene liefde omtrent ons zei ven, en zy is dus onzuiver; hoe veel te meer zal uit plaats hebben omtrent God, die in zich zeiven beminlyk is? men zou dan zyn eigen welzyn nellen boven de eer en dienst van God. G 5 De  io6 VYFDE HOOFDSTUK $6. Kenmerken dezet Ut/at. De liefde Gods heeft ook haare kenmerken in de gelovigen. Men kan die tot de volgende brengen: O Indien men een afkeer heeft van alles, wat tegen zynen wil ftrydt Ps. cxtx: 163. Ik haate de valschheid, en heb 'er een gruwel van, [maar] uwe wet heb ik lief. ij Indien men eene waare blydfchap heeft in de uitoeffening van waare Godzaligheid, en met onderwerping aan zynen wil van Hem afhangt, en over 't gebrek in dezen bedroefd is. 3) Als men dikwyls aan God denkt, en alle middelen gebruikt, en die wegen inflaat, om die gedachten aan te kweeken, zo dat men buiten zulk een gemoedsbeftaan onvoldaan is Ps. cxxxix: 17, 18. 4) Als men alles vermydt, dat ons van den Heer afleidt, gelyk daar is de zonde, byzonder ook de zonde van ongeloof, welken ons zo ligtelyk omringt, Hebr. xn: 1; als mede zulke oeffeningen en verkeeringen, die wy denken mogen, of by bevinding weeten, dat ons nadeelig zyn. 5) Indien men uit aanmerking van 't gebrekkige, dat hier op aarde plaats heeft hartelyk verlangt naar den toekomenden ftaat. 6) Als men eene opregte en hartelyke liefde heeft tot zulken, die God beminnen, om dat 't beeld Gods lanvangelyk in hen is overgedrukt 1 Joh. m: 14. - Men behoort hier evenwel in acht te nemen, dat dc kenmerken van die liefde allen wel bewyzen zyn, dat men God liefheeft; doch ille de bewyzen als geen kenmerken ftellen kan. rly die zich zeiven wilde beproeven, of hy de iefde tot God in waarheid deelachtig is, zou verkeerd  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. I0J7 keerd handelen, indien hy zich vergeleek by zulk iemand, welke de hoogde trap van liefde bezit, welke men op deze aarde kan bereiken. In 't opgeven der kenmerken komen alleen de wezenlyke daaden van de liefde te pas, doch men behoort te ftaan naar de volmaaktheid, dezelve na te jaagen, Philipp. ms al. Tot de beoefFening van deze liefde Gods worden twee ftukken vereischt. In de eerfte plaats 't weg } ruimen dtr beletfelen, die den mensch van deze i liefde weerhouden; ten tweeden 't gebruik maken1 der hulpmiddelen, die ons daar toe opleiden , en ons daar in beveiligen, 'Er zyn eenige bek/fclen, die den mensch in de uitoeffening van die liefde tot God en zyn dienst hinderlyk zyn. i) De onkunde van God en zyne weldaaden, die Hy ons bewyst. Die God niet regt kent, zo als Hy zich in de natuur niet flegts, maar vooral in de openbaaring door de H. Schrift aan ons ontdekt, zal Hem ook niet beminnen. Die onkennis maakt hem ongevoelig voor Gods weldaaden en zegenin. gen, en dit verwekt ondankbaarheid en liefdeloos* heid. a) Zyn verdorven verftand en kwaad geweeten door de zonde doet hem God alleen befchouwen als Richter, die heilig en regtvaerdig is , die de zonde haat en ftraffen zal , en hy ziet voorby de Godlyke genade en barmhartig, heid , die God in Christus zynen Zoon als Borg en Middelaar aan de grootfte zondaars wil verheerlykeiL Dus befchouwt hy God als zyn Vyand, $m by niet berrnnnen kW noch Wlh Zal $ 7- letetfeen in dis iefde,  io8 VYFDE HOOFDSTUK hy hier van afgebragt worden, hy moet zich zeiven befchouwcn als een vyand Gods (*), en in tegendeel God aanmerken als de liefde zelve, die zo veele blyken van goedheid betoont, en hem door zyne langmoedigheid draagt; die hem door 't Euangelie op de vriendlyklte wyze' laat opwekken en den wegaanwyzen, langs welken hy eeuwig kan gelukkig worden; ja die alle de beftraffingen en tydelyke rampen toevoegt, op dat hy van 't kwaad der zonden zou worden afgefchrikt. Het is waar, zo lang de mensch ongelovig en onbekeerd blyft, kan God hem niet beminnen met eene liefde van welgevallen , maar evenwel betoont God aan hem veelvuldige bewyzen van zyne wclwillenheid en weldadigheid. Van hier dat jesus door johannes aan de lauwe Laodiceers deed fchryven, Openb. Ui: 18, 19. Ik raade u, dat gy van my koopt goud, beproeft, komende uit 't vuur, op dat gy ryk moogt worden, en witte kleederen, tp dat gy moogt bekleed worden, en de fchande uwer naaktheid niet geopenbaard worde. En zalft uv,e oogen met oogenzalve, op dat gy zien moogt. Zo wie ik (*) In eene groots menigte Bybelplaatfen komsn de menfehen voor als vyanden Gods, doch op zeer weinige wordt G*d genaamd een vyand van den mensch; en zo dit plaats heeft, Ziet 't alleen op de uitoeffening van ftraffen, meest ontleend var. den oorlog, waar in msn tegen den vyand optrekt, om die zyn ongenoegen te doen ondervinden. Zie Jef LXlii: 10. Jorem. xxx: 14. Klaag!. 11: 4, 5.  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. IOO ik lief hebbe, die beftrafc en'kaftyde ik (*). Hier ziet men , dat jesus nog van zyne liefde fpreekt tot eene Gemeente, die zo ellendig gefteld was, als zy van 't 15 — 17 vers befchreven wordt. 3) Het zedelyk bederf des menfehen veroorzaakt , dat hy Gods bevelen aanmerkt als een juk, want de onbekeerde mensch doet niet gaarn 't geen tegen zyne genoegens aanloopt; daar 't nu onmogelyk is twee tegenftrydige dingen te beminnen, zo kan en wil hy God niet liefhebben. johannes zegt: zo iemand de waereld lief heeft, de liefde des Vaders is niet in hem 1 Joh. 11: 15. Hier moeten wy verftaan de liefde tot God den Vader, want zy ftaat over tegen de liefde tot de waereld. Nie- (*) Doir goud en witte klederen kan men gevoeglyk verftaan de weldaden van 't Genadeverbend, die jesus verworven heeft: deszelfs aangebragte gerechtigheid door lyden en gehoorzaamheid zyn als t goud tot regtvaerdiging; en zyn verworven Geest tot heiligmaking die witte klederen. Deze worden te koop aangeboden. Doch f efus had gezegd vers 17, dat zy arm waren, en waar mede zullen arme koopen? met den prys des Euangeiiums, dat is om niet, dus uit genade Jef. lv; I. Eph. 11: 8. Hier op raadt jesus dat zy hunne oogen zouden zalven met oogenzalf. Hier door kan men de midaüen der genade verftaan, die onder hun waren, 's woord des Euangeiiums, 't welk door 't geloof omhelst een kragt Gods is tor zaVgheid. jssus /preekt daar van geen kopen, want zy hadde-i dit woord Gods onder hen, daar van moeften zy gebruik maken , onder afbidding van Gods Ge::t, Ps. xix: 9, en exix: 105.  $8. Hulpmiddelen. iio VYFDE HOOFDSTUK Niemand kan twee heeren dienen Matth. VE "4. Wie zich nu van dit beletfel ontdoen wil,' die moet de noodzaakelykheid, billykheid en nuttigheid der Godlyke bevelen inzien, welke (trekken tot heil van den mensch. 4) Kan men als een hinderpaal aanmerken 't misnoegen over zynen toeftand in de waereld: de een befchouwt zich niet ryk genoeg, de ander niet aanzienlyk genoeg, een derde vindt zich bezwaard door rampfpoeden. Dit verwekt eene ontevredenheid met de bedeelingen van Gods Voorzienigheid, en ontllaat uit hoog moed. Wil men dit kwaad myden, moet men zyn onwaerdigheid en ftrafwaerdigheid erkennen (*; - Alle deze hinderpaalen leiden haaren oorfpron* af uit 't ongeloof aan Gods getuigenis en verkeerd* heid des harten. In de tweede plaats moet men de hulpmiddelen tot bekoming en voordzetting van die liefde be fchouwen. Is iemand op de waare liefde tot God gezet, dan moet hy eenige fchadelyke vooroordeeien afleggen. Zommige denken dat zy God lief hebben, omdat zy nog al aan God denken, de liefde Gods aan anderen aanpryzen; doch men noet letten uit welk een beginfel dit voorkomt, of Et denken aan, en fpreken van de liefde Gods 'wel /oorkomt uit eene reine begeerte om tot eer van 3od te zyn, en die eer van God in anderen uit (*) Zie ook ever deze leletfeltn stapper Zedenkund» \ Duel bi. 474 .47g  der praktikale godgeleerdheid. IIÏ uit liefde Gods te bevorderen. Andere meenen, dat 't genoeg is God inwendig te beminnen, zonder dit met zyn gedrag naar buiten te vertooaen; doch ook deze bedriegen zich: 'er kan wel eene uitwendige vertooning van liefde Gods plaats hebben , zonder dat wy met ons hart den Heer beminnen ; maar geene inwendige liefde, zonder dat zulks zich naar buiten openbaart. Verder kunnen wy als gepafte hulpmiddelen aanpryzen: i) Eene aandachtige en eerbiedige befchouwing van al 't lievenswaardige, dat 'er in God is, en van deszelfs weldaden die Hy dagelyksch aan ons onwaardige zo ryklyk mededeelt; cn wy moeten uit Gods woord en eigen bevinding tragten op te maken, dat God goed is Ps. xxxiv: 9, en xxxvi: 8 10. a) Men behoort geduurig te overwegen hoe onbetamelyk 't is onze liefde aan 't fchepfel te ge.en, met 't welk wy kunnen bedrogen worden , boven den Schepper , die onveranderlyk en algenoegzaam is; en hoe betamelyk aangenaam en heilzaam 't is God te beminnen, die 't hoogfte geied is en alle onze fchatkameren vervuilen kan. xj Veel te (ban naar 't geloof, en te bidden om den Geest des geloofs, waar door de liefde in 't hart uitgeftort wordt, paulus zegt a Thcff. in: 5. De lieert riekte uwe harten tot de liefde Gods. 4) Veel te befc houwen wat God aan ons gedaan heeft in de genade , en nog verder doen wil. Zo moet de liefde Gods ons dring, n tot wederliefde, joiiANNES zegt: wy hebben Hem lief, om dat Hy ons eerst heeft lief gehad. 5) Eindelyk 't meest  na VYFDE HOOFDSTUK S 9- Nuttigheid va de lie/a Gods. meest en hartelykst te verkeeren met zulken, die door hun gefprek niet flegts, maar ook door al hun gedrag betoonen den Heer in onverderflykheid te hebben lief gekregen. De liefde t« t God heeft haare groote nuttigheid, zo in dit als in 'c toekomend leven. Wanneer men ''God bemindt, wordt men een deelgenoot van zyn gunst, en men mag zich op zyne befcherming verlaten , want de Heer is een zon en fchild, de Heer zal genade en eer geven ; IIy zal 't goeds niet onthouden den geenen die in opregtigheid wandelen Ps. lxxxiv: 12. Door eene opregte liefde, die men heeft tot God, kan men verzekerd zyn aangaande de opregtigheid zyns geloofs, 't welk door de liefde werkzaam is 5 en men bereikt daar door 't einde van de wet. Paulus leert dit, 1 Tim. 1: 5. Het einde des gebods is liefde uit een rein hart, enz. Indien men God liefheeft, wordt men van God bemindt, en men is een deelgenoot van den grootften fchat Spr. vm: 17—a,. Men krygt dan God die in *t hooge woont, en wiens naam heilig is, tot een inwooner in zyn hart. jesus zegt Joh. xiv: 23. Zo iemand my lief heeft , die zal myn woord bewaren, en myn Vader zal hem liefhebben, en wy zullen tot hem komen en wooninge by hem maken. Indien men God li-.f heeft, dan mag men verwagten, dat de eeuwige heerlykheid ons zal te beurt vallen, wants God heeft de kroone des ievens beloofd den geenen die Hem liefhebben, Jak. li 12, vergeleken met 't geen jAKpsus zegt in 't 11 Iloofdfl. 't 5 vers. uit  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. H3 Uit de liefde tot God vloeit van zelve voord de gehoorzaamheid aan God, welke beftaat „ in eene „ bereidwilligheid om onze in- en uitwendige „ daaden naar 't voorfchrift van Gods wet in te „ richten, uit aanmerking, dat God onze grootfte ,, Wetgever is, en wy aan Hem volftrektelyk zyu „ onderworpen'. Hier worden dus vooror.derfteld zekere Godlyke bevelen, die ons bekend zyn, ol aan welke wy kennis kunnen krygen. Alle onze daaden, fchoon zy oppervlakkig goed fchynen, kunnen geenzins den naam dragen van gehoorzaamheid aan Gods wil. B. v. Iemand doet iets uit eene natuurlyke neiging, of alleen op aanrading van eer ander, om oie te believen, dit verdient dezf naam niet. Wie alleen barmhartig is, om dat zyi temperament zulks medebrengt; wie zelden c nooit toornig wordt, om dat hy onverfchillig ei ongevoelig is; die kuis en matig leeft, om dat hj vrees heeft voor ongezondheid; die geen verkwis ter is, om dat hy gierig is: deze menfehen doei wel dingen die uitwendig met de wet der natuu; overeenkomen, maar niet uit 't regte beginfel, ei om dat God dit begeert. Zo iemand ons iets aan raadt, 't geen goed is, neem eens aan arm< menfehen wat te geven, ellendigen uit den nood ti heiptn: dan mogen wy dien pligt wel verrigtei op die aauraading; doch indien wy zulks doei alleen om die aanraading, dan-oeffenen wy geei gehoorzaamheid aan God. Ik kan hier nog verde gaan , dezelve verrigting van twee onderfcheidei menfehen kan by den eenen uit ongehoorzaamheid, b; H de: Gehoorzaamheidaan Goa.  U4 VYFDE HOOFDSTUK S ir. Verpiigting tot jehoor ttimhtii den anderen uit gehoorzaamheid aan God ontftaan: een Jood, welke deukt dat de wet aangaande de onreine dieren nog ltand houdt, en nogthans varkens vleesch eet, is aan God ongehoorzaam,- daar in tegendeel een Chriften, die gelooft, dat 't onderfcheid van fpyzen ondtr *t Nieuwe Teftareent ophoudt, en varkensvleesch gebruikt den Heer niet ongehoorzaam is; dus moeten wy noodzaaklyk den wil van God weeten. Het is niet genoeg, dat God ons zynen wil in zyn geopenbaarde woord bekend maake, maar wy moeten onderzoeken welk» de goede welbehaaglyke en volmaakte wil van God is Rom. xn: i. Niemand mag zich hier beroepen op zyne onkunde in zaaken, die hy had kunnen weeten. Een Heiden welke verftoken is van de H. Schrift, kan zyn ongeloof aan 't Euangelie, waar in j e s l: s c h b. i s t o s als een Verlosfer van zondaars geopenbaard is, als geen ongehoorzaamheid aan Gods bevel worden aangemerkt, want hy was buiten de mogelykheid om zulk een bevel te weten; doch aan menfehen, die den Bybel hebben, of onder de prediking van 't Euangelie leven, wordt zulks tot ongehoorzaamheid gerekend, offchoon zy van dit bevel: gelooft in den Heer jesus Christus, onkundig zyn, cm dat hunne onkunde vrywillig is. De verpligting tot gehoorzaamheid aan Gods bevelen betreft voorzeker alle menfehen, voor zo ver hun dien wil kan bekend zyn. De gronden van de verpligting tot gehoorzaamheid fteunen, of alleen op de natuurlyke Godgeleerdheid, of ook tevens op  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 115 op de leer der verlosfing door 't Euangelie bekend gemaakt. Devvyl wy hier eene beoeffenende Godge^erdheid voor de Chriftenen fchryven, moeten wy die gronden zamen nemen, en dan komt ons voor 1) Gods voortreflykheid boven al 't fchepfel, wanneer wy iemand tot onzen Heer en Wetgever moeiten verkiezen, dan zyn wy verpligt zulk iemand te verkiezen, die de wyfte, de regtvaerdigfte en magtigfte is, en dit is God, die door de/.e deugden en eigenfehappen boven alles wat 'er gevonden wordt, uitmunt, en die wy dus verpligt zyn te gehoorzaamen. a) Wy zyn afhangelyk van God, dewyl wy van Hem gefchapen zynen onderhouden worden. Alle fchepfelen zyn aan deszelfs magt onderworpen; van Hem hebben zy veele weldaaden, waar door wy aan eene onbepaalde gehoorzaamheid aan zynen wil onderworpen zyn. 3) Alle de geboden, die God geeft om te gehoorzaamen (trekken tot bevordering van ons wezenlyk geluk. Men kan geen één gebod noemen, 't welk God aan ons heeft voorgefchreven , 't welk dienstbaar is om Gods heerlykheid te vergrooten; en men kan ook geen gebod noemen, 't welk aanloopt tegens de bevordering van ons eigen heil, daar van zyn ook de X geboden tot een bewys; laat ons elk van die geboden afzonderlyk nagaan, ja ieder gebod in zyn wyduitgettrektheid befchouwen, zo als die in de beide tafelen van Gods wet doorden Htidclbtrgfchen Katechismus naar Gods woord worden uitgebreid , en dan ons afvragen, zou de (tipte onderhouding van die H a ge-  ii6 VYFDE HOOFDSTUK S 12. Eigen- fchappen de?er ge hoo-- zaam- htid. geboden ons niet zeer nuttig zyn, en de ongehoorzaamheid zeer nadeelig? b. v. Iets boven of neveni God te vereeren ; Hem op eene verkeerde wys tegen zyn voorfchrift te dienen; zyn heiligen naam te misbruiken: deze dingen brengen ons in de ongunst van dat Wezen, van welks gunst ons tydclyk en eeuwig geluk afhangt. Zo kan men voord redeneeren omtrent de overige geboden Gods. 4) De verpligting tot gehoorzaamheid aan God is ook gelegen in 't groote verloslingswerk: wy zyn van natuur rampzalige zondaars ; God heeft zyn Zoon als een Verlosfer geopenbaard, door zyn H. Geest kunnen wy tot 't gelonf aan dat getuigenis bewerkt en in ftaat gefteld worden, om in Gods gerneenfchap ons geluk voor tyd en eeuwigheid te bevorderen. Dit verpligt ons te ftaan naar zulk eene gehoorzaamheid des geloofs. Deze gehoorzaamheid moet zekere eigenfchappen hebben: zy moet niet alleen uitwendig maar ook inwendig zyn; zy behoort volgens Gods wil ingericht te wtzen; als mede algemeen en duurzaam. Eene uitwendige in acht neming van Gods bevelen voldoet niet, indien zy niet inwendig is, dat is, dat die gehoorzaamheid niet van harten is, dewyl de Heer niet aanziet, dat voor oogen is, maar 't harte aanziet; wy hebben dit reeds gezien in 't vorige omtrent de liefde Gods. a) Daar nu de regte gehoorzaamheid uit de liefde haaren oorfprong afleidt, zo moet dezelve ongedwongen dat is gewillig wezen Ps. cx: 3. Uw volk zal zeer gewillig zyn. Men leeze davids bevel aan zyn zoon sa-  der praktikale godgeleerdheid. 117 salomo, 1 Chron. xxvm: 9. Gy myn zoon Salomo.' ken den God uwes Vaders, en dien Hem met een volkomen hart en met eene willige ziel. Gods geboden uitterlyk te betragten, flegts uit vrees voor ftraf, kan aan God nog veel minder welgevallig zyn , dan aan ouders , welker kinderen gedwongen door de ftraf hunne bevelen opvolgen. 3) De gehoorzaamheid moet nauwkeurig naar Gods wil ingericht zyn. Indien men 't een of ander doet, dat (om 't zo uit te drukken,) toevallig met Gods bevel uitwendig inftemt, doch zondes inzicht tot Gods bevel, maar uit geheel andere oogmerken om ons voordeel, roem, of iets diergelyks te behalen, kan dit geen gehoorzaamheid aarr God heeten, zy ontbreekt die eigenfch>p, dat wy zulks doen om des Heeren wil 1 Petr. 11: 1 - Onze fterkfte beweegreden tot gehoorzaamheid moet afgeleid worden van de levendigfte kennisfe Gods aangaande zyne oneindige volkomenheden, benevens de wysheid en heiligheid van deszelfs Wil in zyn woord uitgedrukt. 4) De gehoorzaamheid aan God moet ook algemeen zyn: wy moeten ons niet vergenoegen flegts deze en geere wetten, die ons 't best behagen in acht te nemen, maar alle Gods geboden zonder uitzondering Jak. ik 10, it. Tot de algemeenheid moet men niet alleen brengen onze.uiterlvke daden en woorden, maar ook onze overdenkingen en luften, want 'er is ook eene ongehoorzaamheid des harten, over welke God oordeelen kan. 5) Eindelyk moet onze gehoorzaamheid beftendig zyn. Wy lezen Luk. 1: 74, 75 ,H 3 van  iï8 VYFDE HOOFDSTUK S ï3- Kenteke nen die gehoorzaamheid. van ten dienen in heiligheid en opregtigheid voor God alle de dagen onzes levens. Van de eigenfchappen dezer gehoorzaamheid ;kunnen wy zeer gevoegelyk overgaan tot de kenmerken van dezelve. Iemand dient te weten, of hy een gehoorzaam onderdaan van God is, zo niet, dan is hy nog geen waar Chriften, geen opregt gplovige , geen bekeerd mensch. Een waar Chriften die naar Gods beeld vernieuwd is in kennis, geregtigheid en heiligheid betragt zulk eene gehoorzaamheid, welker eigenfchappen zo even zyn befchreven; niet in haare volkomenheid, de allerheiligften, zo lang zy in dit leven zyn, hebben maar een klein beginfel dezer gehoorzaam, heid, doch alzo, dat zy met een ernftig voornemen niet alleen naar zommige, maar naar alle geboden Gods beginnen te leven C * )• Die vorige eigenfchappen moeten in ons waar zyn, fchoon de volkomenheid ontbreekt. Laat ik dit tot twee byzonderheden brengen, by welke ieder zich be* proeven kan. Een gelovige, die een gehoorzaam onderdaan van God kan heeten, wil gaarn ftrvden tegen al dat geen, 't welk hem in de uitoeffening van die gehoorzaamheid kan hinderlyk zyn, en daar toe behooren verfcheiden dingen, welke ons aftrekken van den dienst van God, B. v. ver, meerdering van onze bezittingen , genot van ver, n Z'? de Hddsjb, Kat. Zond, 't ainweQfcj,  DER. PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. IIQ. vermaak, verkryging van eer, gunst der aanzienlyken; of by tegenftelling verlies van goederen, ondervinding van fmart, toebrenging van verachting, haat en fmaad van menfehen, enz. Met een woord, wanneer wy noch om lief noch om leed van Gods geboden begeeren af te wyken. Een Christen moet zich niet onderzoeken, of hy kragt in zich zeiven heeft, om alle die verzoekingen tot ongehoorzaamheid san God te wederftaan, want in hem is geen kragt (*) ; maar of hy lust heeft, om in afhangelykheid van God en met afbidding van zyne genade en Geest, die verzoekingen te overwinnen. Het tweede kenmerk van een gehoorzaam Chriften is, dat hy bedroeft is over zyne te kortkomingen of onvolmaaktheid, vergeving zoekt in c h r i s t u s , cn begeerte heeft om hoe langs zo meer de zonden af te fterven en der geregtigheid te leven. 'Er zyn verfcheiden beweegredenen tot zulk eene gehoorzaamheid; ook heeft zy haare groote nuttig- \ ~ heid. ij De billykheid: 't is allerletamelykst God te gehoorzamen, wiens wetten zo wys en regtmatig zyn. 'Er zyn dikwyls wetten van een aardsch Vorst, die alleen (trekken tot voordeel van den Wetgever; doch zo is 't niet met de Godlyke geboden, de .e dienen tot wezenlyk heil van den mensch. 2) 'Er zyn aan de bctragting van 's Heeren bevelen groote belooningen vastgemaakt. Het ongelovig Jodendom mogt' zeggen: Met is te ver- C) Joh. xv: 5. H4 § 14- 'ieweeg'edenenen nut. tighiid.  120 VYFDE HOOFDSTUK vergeefs God te dienen; doch de jehova zegt van dezulken, die Hem gehoorzaam zyn:• zy zullen my tot een eigendom zyn, en ik zal ze verfchoonen , gelyk een man zynen zoen verfchoont, die hem dient Mal. in: 14 en 17. In 't onderhouden van Gods geboden is grooten loon, geen loon naar verdienfte , want de gehoorzaamheid in dit leven is gebrekkig, maar uit genade om christus wil. ZES'  ZESDE HOOFDSTUK. VAN DE VREEZE EN NAARVOLGING GODS. DE VREEZE GODS BESCHREVEN. NATUUR, EIGENSCHAPPEN EN KENMERKEN DIER VREEZE. DERZELVER BEWEEGREDENEN. DE NAARV9LGING VAN GOD. WAAR IN WY GOD HEBBEN NAAR TE VOEGEN. DE EIGENSCHAPPEN VAN DIT GEMOEDSBESTAAN. DE DRANGREDENEN DIE 'ER ZYN OM DEN HEERE NAAR TE VOLGEN. Zi«llen wy op de regte wys aan den Heer ge hoorzaam zyn, dan moeten wy in vreeze wandelen en naarvolgers zyn van God, door zyn beeld 0 vertnonen in ons gedrag, wy hebben daar toe eei bevel in de H. Schrift Ps. n: n. Dient den Heer met vreeze % Eph. v: i. Zyt dan naarvolgers Gods al geliefde kinderen. Van deze twee zaaken zulle: wy in dit Hoofd/luk handelen. Wy moeten een befchryving van die vreeze hier bedoeld, geven; doch alvorens aanmerken dat men doorgaands onderfcheid maakt tusfche een ftaaffche vreeze en een kinderlyke vreeze Door de eerfte verftaat men eene angstvallig vrees, zo dat men alleen bedugt is wegens d ftraf op onze ongehoorzaamheid; en door d tweede verftaat men eene liefderyke vrees, waa door men niet gaarn zou ongehoorzaam wezei Deze onderfcheiding wordt door zommige afgi keurd, om dat een ondeugend kind zo wel d H 5 . % i. De vreie en naar■ viering fieds. f 1 1 5 É r i. e if  122 ZESDE HOOFDSTUK ftraf zyner ouders vreest, als een ongehoorzaatne flaaf of dienstknegt de ftraf van zynen heer; en een regtgeaarde flaaf zo wel uit liefde zynen Heer zal gehoorzaarae», als een braaf kind zyne ouders. Men keurt daarom beter de onderfeheiding van eene vreeze voor natuurlik kwaad, namelyk de ftraffe, en een vrees vcor zedelyk kwaad namelyk de zonde. Laat ik dit een weinig uitbreiden. Men kan met vrees aangedaan zyn wegens iemands magt, om dat men denkt eenig kwaad van hem te zullen ondergaan, zo vreest men voor een veel vermogenden vyand ; deze vrees gaat veelal gepajrd met een haat, en wensch dat zulk iemand niet beftond, of met zodanig een magt niet was bekleed. Indien men nu God in de befchouwing der overtredingen, waar door men zyne ftraf verdiend heeft , aanmerkt als Richter , die heilig en regtvaerdig is, zo vreest men deszelfs ongenade, en komt 'er geen geloofslicht in 't dierbaar en zalig Euangelie by, dan gaat doorgaands die vrees gepaard met een afkeer van God, zo dat hy wel wenfchen zou, of dat 'er geen God was, nf dat God zo magtig en regtvaerdig niet was. Op eene geheel andere wys vreest men een vriend, die men bemindt, en wiens magt en gunst men hoogfchat, men is beducht dien te vertoornen, ja zelfs eenig ongenoegen te geven, dit is eene vrees van liefde. Op zulk eene wys vreest een mensch, die geloofslicht gekregen heeft in 't Euangelie, God, die algenoegzaam en genaderyk is in christus jesus zynen Zoon, hy erkent wat God is,  der. praktikale godgeleerdheid. i2| is, en worden wil voor arme en ftrafwaerdige zondaaren. Deze laatfte vrees wordt hier bedoeld, die wy kunnen befchryven als ,, eene heilige „ omzichtigheid in woord en gedrag, oai door de „ ongehoorzaamheid aan Gods bevelen den Heer „ niet te vertoornen , maar zyne vriendfchap deel,, achtig zynde, te bewaaren en aan te kweeken". petrus noemt dit: een wandelen in vreeze den tyd zyner inwooning, i Petr. V, 17. Wy kunnen nu uit 't vorige genoegzaam opmaken den aart of de natuur van zodanig eene vreeze voor God, als hier bedoeld wordt, te weten eene eerbiedige vrees, of eene vrees, die uit liefde en eerbied haaren oorfprong afleidt. De Euangelifche vrees beftaat in een liefderyk ontzach voor Gods hoogheid, heiligheid en regtvaerdigheid, waai mede de Godvrugtige ziel bekleed is, zo dat 7.5 op de nauwkcurigfte wys zorg draagt om niets t( doen wat God eenig ongenoegen zou kunnei geven, en Hem regtvaerdige oorzaak doen hebben om zyne kaftydende roede te gebruiken; ei tevens niets te verzuimen van dat geenc,'twelk d gemeenfchap Gods kan bewaaren en vermeerderer Wy moeten, om de natuur der vreeze Gods bre der te ontwikkelen, zien, wat dezelve vooronder ftelt,en wat zy in zich fluit. Zy vooronderltelteen verlichte kennis van God in zyne deugden e volmaaktheden: b. v. van Gods goedheid e: genade tot vergeving van zonden, dit wist d Dichter van den cxxx Psalm tn 't 4 vers, als h Zegt; By ft is vergeving, up dat gy ge vreest word Eer S 3Natuurvan de vreeze Gods, I ï r 1 e f e  1*4 ZESDE HOOFDSTUK Eene kennis van den glans zyner heiligheid en heerlykheid Jef. vi: r -5. Van zyne alwetendheid en alomtegenwoordigheid, salomo fpreekt van een vreeze voor Gods aangezicht Pred. ni: 14. Van 's Heeren magt, waar door Hy hemel en aarde heeft voordgebragt,dit behoortontzach te verwekken Jerem. v: 22. Zult gy lieden my niet vreezen fpreekt de Heer ? Zult gy voor myn aangezicht niet beeven? die ik der zee 't zand tot een paal gefteld hebbe, enz. Het hartelyk geloof aan deze waarheden, maakt den Chriften werkzaam, en daarom fluit die vreeze in zich liefde, want die vreeze wekt den mensch geduurig op, om 't kwade te myden, joseph zeide Gen. xxxix: 9. Hoe zoude ik dan dit een zo groot kwaad doen en zondigen tegen God; Spreuk, xvn 6. DJOr de vreeze d°es Heeren vykt mm af van 't kwaade. Waare hoogachting voor God, Jerem. x: 7. Wie zou u niet vreezen gy Koning der Heidenen, want 't komt u toe. Eene ootmoedige nederbuiging voor God, Ps. v: 8. Ik zalmy nederbuigtn naar 't paleis uwer heiligheid in uwe vreeze. Een liefderyk ontzach voor Gods magt, wanneer hy zyne gerechtigheid door ftrafgerichte over een zondig land openbaart, Hebr. xu 7. koach door Gcdlyke aanfpraak vermaand zynde van de dingen die nog niet gezien -wierden, bevreest geworden zynde, enz. vergelyke Ps. exix: 120. Eindelyk eene nauwkeurige zorg om te betragten 't geen den Heer welbehaaglyk is, Ps. cxn: 1. Welgelukzalig is de man die den Heere vreest, die grooten lust heeft in zyne geboden. De  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 12$ De eigenfchappen van de vreeze des Heeren kunnen gemakkelyk uit 't vorige worden opgemaakt, als mede uit 't geen wy van de eigenfchappen der liefde en gehoorzaamheid reeds in 't vyfde Moofdfluk gezegd hebben. Laat ik eens ontkennend fpreeken, in wie die waare vreeze Gods niet gevonden wordt, dan kan men bygevolg de kenmerken opmaken.- Die oneerbiedig zyn omtrent God of zyn dienst, zyn woord kleinachten gelyk pharao Exod. v: a. Wie is de Heer, dat ik Israël zou laten trekken: 't kenmerk van een Godvreezende is, dat hy eerbied en hoogachting heeft voor God, en alles wat Godlyk is. By die geenen, die zich vryheid geven van te zondigen wordt di< vreeze niet gevonden, zo befchouwde aerahaj de inwooners van Gerar, Gen. xx: lï. Ik dachte zegt hy, alleen is de vreeze Gods aan dez plaats niet. Een Godvreezende behoort zich geen vryheid tot zondigen te vergunnen. Daar 't d eigenfehap van een Godvreezende is om op all tyden en plaatfen God te vreezen, niet flegts wan neer God met zyne oordeelen komt, niet allee als men in de Kerk is ; zo is 't ook ee kenmerk van zulk een, die den Heer vreest, da hy lust heeft den Heer bellendig te vreezen, maakt ook zyn gebed uit, en hy fmeekt om d belofte Jerem. xxxic 40 in hem vervuld t krygen : Ik zal myne vreeze in hunne hart geven, dat zy niet van my afwyken. Wy § 4- Eigenfchapperin kenmerken. [ 1 1 t t e e  126 ZESDE HOOFDSTUK S 5- Beweeg, redenen tot die vreeze. Wy kunnen veele dingen bybrengen, die beweegredenen zyn tot deze vreeze Gods, ontleend van 't noodzaaklyke, betamelyke cn heilryke. De vreeze Gods is zeer nodig, om dat God dezelve in zyn woord op zo veele plaatfen gebiedt en aanpryst, zo dat salomo zeggen kon Pred. xn: 13. Fan alles dat gehoord is, is 't einde van de zaak vrees God en houd zyne geboden. Ook • is de vreeze des Heeren 't begin]el der wysheid Spr. ix: 10. Die nu God niet vreest, is een overtreder van zyn gebod, en dus ten hoogften ftraffchuldig, te meer daar by zulk een menich ook geen geloof in God, liefde tot en gehoorzaamheid aan God gevonden wordt. Hoe bctamelyk is 't ook, dat wy 't hoogfte Opperwezen ftellen tot 't voorwerp van onze eerbiedige vrees, dcwyl niemand boven den Heere mag gefchat worden in hemel en op aarde. Het is zeer heilryk God te vreezen, want die i/rees van eerbied en liefde, van welke wy hier "preken, is juist gefchikt om onze vrees voor 't nauurlyk kwaad, de ftraf der zonde, te verminderen )f weg te nemen, want die den Heer in waarheid freest is een gelovige, wordt welgelukzalig geoemd, komt niet in de verdoemenis. Zulk eene frees is ook 't befte behoedmiddel om niet tegen ien Heer te misdoen; ook zyn 'er groote zegenin;enaan vastgemaakt, namelyk van veelerlei heil als Js. cxLvii: 11. Dc Heere heeft een welgevdlen aan 'ie Hem vreezen. Zie ook Ps. lxxxv: 10. Onderwys Ps. xxv: 12, 14. Wie is de man die den Heer  der. praktikale godgeleerdheid. Hf Heer vreest, Hy zal hem onderwyzen enz. Ontferming Ps. cm: 13. Gelyk zich een vader ontfermt over zyne kinderen, ontfermt zich de Heer over de geenen die Hem vreezen. Verhooring der gebeden, Ps. cxlv: 19- Hy doet't welbehagen der geenen die Hem vreezen, Hy hoort hun geroep en verlost ze. Tydelyke nooddruft Ps. cxi: 5. Hy heeft aan den geenen, die Hem vreezen fpyze gegeven. Vergenoeging met de bedeeling der Voorzienigheid , Spr. xv: 16. Beter is een weinig met de vreeze des Heeren, dan een grooten fchat. Bewaring Ps. xxxiv: 8. De Engel des Heeren legert zich rondom de geenen die Hem vreezen. Met een woord de ondervinding van Gods beftendige gunst in en na dit leven Ps. cm: 17. De goedertiereudheid des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over de geenen die Hem vreezen. Wanneer iemand door 't geloof den Heer langs den weg des Euangeliums heeft lief gekregen, en deswegens bereidwillig is om Hem in alles te gehoorzaamen, en daarom in vreeze wandelt, om God geen misnoegen te geven, zo zal zulk iemand zeer verlangen om den Heer gelykfonnig te worden in zyn gedrag, of met andere woorden 't beeld van Gods heiligheid in zyn verkeer op deze aarde te vertoonen. Wy noemen dit eene naarvelging var. God. Wy hebben in 't begin van dit Hoofd/lui reeds bygebragt Eph. v: 1, daar paulus zegt: zy, dan naarvolgers Gods als geliefde kinderen. Goc bezit eene oneindige volmaaktheid, deszelfs eigen fchappen kunnen eigenlyk niet verdeeld worden doel §6. MTaarvolging vm God. [ » l  128 ZESDE HOOFDSTUK § 7- Wat 'er toe vereischtwordt. doch naar onze manier van bevatting kan men die onderfcheiden, 't welk op meer dan eene wys geïchiedt, onder anderen in zulke eigenfchappen die tot de manier van Gods beftaan behooren, b. v. dat God onafhangelyk,noodzaaklyk, volftrekt eeuwig, onafmetelyk, en bygevolg zo dra 'er fchepfelen zyn, alomtegenwoordig is, daarenboven eenvouwdig en onveranderlyk: daar in kunnen wy God niet naarvulgen of Hem eenigzins gelyk worden, doch 'er zyn ook zedelyke volmaektheden die tot de manier van werk en gebragt worden, welke wy deugden hceten, die alle haaren oorfprong afleiden uit Gods heiligheid. Deze deugden Gods moeten wy naarvolgen. Petrus zegt: gelyk Hy die u geroepen heeft, heilig is, ze wordt gy ook zeiven heilig in al [uwen] wandel 1 Petr. 1: 15. Zal iemand Gocl naarvolgen, hy moet God kennen in zyn natuur en gedrag. God is van natuur heilig, in welke heiligheid veele zedelyke deugden liggen opgeflooten, als waarheid,regtvaerdigheid, goedheid, enz. Deze kennis moet niet flegts haar zitplaats hebben in 't verftand, zo dat zy eene bloote kundigheid bevat van Gods heiligheid, cn men onverfchillig daar omtrent verkeerdt; maar zodanig eene kennis, die levendig is en indruk maakt op ons gemoed, waar door wy aangefpoord worden om ons zo te gedragen als God zich gedraagt, in zo ver tle gefteldheid van ons redelyke fchepfelen zulks toelaat God naar te volgen; daar toe wekt petrus de gelovigen op, 1 Petr. i: 15, 16. Gelyk Hy die u geroepen heeft heilig is, xo wordt  ■ BER. PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 129 wordt gy sok zelve heilig in al uwen wandel, daarom 'dat 'er gefchreven is: zyt heilig, want ik ben heilig. God had tot zulk een einde 't eerfte menfchenpaar gefchapen, 't welk wordt uitgedrukt door die fpreekwys Gen. i: 27. God fchiep den mensch ris-ar zyn beeld, naar dén heelde Gods fchiep Hyhem; 't welk eenige gelykvorrnigheid met God, byzonder ook ten aanzien van kennis en heiligheid, aanduidt. Dit beeld heeft de mensc-h door de zonde verloeren, hy is verdwaast in zyn verftand, en verkeerd van wil geworden; doch in de gelovigen is dit beeld by aanvang herfteld, en zy moeten zich toeleggen, om dit meer en meer in hun gedrag te vertoonen Eph. iv: 22—24, en Eph. v: 1. Men leest van hen och Gen. v: 24, dat hy met God wandelde, 't welk zommige overzetten : hy voerde een Gtdsdienftig leven. Sch 011 deze fpreekwys nu nog iets meer kan betekenen (*), zal zulk eene tedere Godvrugt, om den Heere in heiligheid gelykvormiger te worden, daar mede onder begrepen geweest zyn. Zulk iemand ftelt zich de zedelyke volmaaktheden Gods geduurig voor oogen en tot een voorfchrift van naarvolging, om naar dezelve zyn gedrag, zo in als uitwendig in te richten. Gods gedrag is gegrond op zyne heerlyke eigenfchappen, of met an- de- ( * ) Zie myn IVerk genaamd : Kerkelyke «n Waereldlyke Gefchiedenis voor den Zondvloed, bi. 138, 139- I  13e ZESDE HOOFDSTUK S 3. Waar v wy Goi moeten marvelgen. dere woorden: Gods gedrag is eene uitdrukking van zyne voortreflyke hoedanigheden; want Gods eigenfchappen zyn God zelfs, van daar dat op de eeneplaats gezegd wordt, dat God gezwooren heeft by zyne heiligheid Amos iv: a, en op eene andere plaats wordt geleerd, dat de Heere by zich zeiven zweerde Hebr. vi: 13. Daar wy God nu in alles niet kunnen naarvol: gen, zo is de vraag waar in dit wel byzonder gelegen is. Tot eene dm'delyke beantwoording dient, dat in Gods heiligheid, gelyk wy zo even zeiden, liggen opgeflooten de Godlyke waarheid, regtvaerdigheid en goedheid, zo moeten wy God in deze deugden zo veel mogelyk is tragten naar te volgen. Wat de Godlyke waarheid betreft, God Wordt op veele plaatfen der H. Schrift voorgelteld als een God,die niet liegen kan, Num. xxm: 19. 1 Sam. xv: 29. Indien iemand dan onwaarheden of leugen fpreekt, zo is hy geen naarvolger van God, maar van den Duivel, die een vader der leugenen is Joh. vin: 44. God is ook regtvaerdig , zo dat Hy altyd overeenkomftig de hoogfte billykheid verkeert, Deut. xxxu: 4. Dus moeten wy ook in alle onze handelingen 't regt of de billykheid betragten, en daar toe de Godlyke wet, in welke dat regt wordt uitgedrukt, gehoorzaam zyn. - Gods goedheid draagt in den Bybei veelerly benamingen, die ontleend zyn van de onderfcheid ene gefteldheden der fchepfelen, en de uitlatingen van Gods weldadigheid; van hier dat wy hooren fpreeken van liefde, genade, barmhartig-  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 131 tigheid, langraoedigbeid. Dc liefde Gods is eene uitlating van zyne genegenheid, die onderfcheiden kan worden in eene liefde van welwillendheid, weldadigheid en welbehagen; genade is die goedheid Gods, voor zo verre Hy in weldoen zich uitlaat omtrent onwaardigen; barmhartigheid, wanneer God zich ontfermt over ellendigen; langmocdigheid, indien Hy zondaars draagt op deze waereld, en tyd tot bekeering geeft. In dit alles moeten wy God, zoveel mogelyk is, tragten gelykvormig te worden. Is Gods liefde zuiver zonder eenig eigen belang of verkeerde inzichten, zo moeten wy ook onzen medemensch beminnen; kunnen wy allen geene weldaadigheid bewyzen noch in 't gedrag onzer vyanden een welgevallen nemen, men behoort toch hun een welwillend gemoed toe te dragen, zo dat wy derzelver verbetering wenfchen, en zo 't zyn kan, bevorderen. Wy moeten onze gunst uitftrekken tot onwaardige voorwerpen, en den ellendigen, zo veel doenlyk is, uit den nood redden ; ja zo veel 't met de eer van God beftaan kan, en 't niet ftrydig is met ons wezenlyk geluk, verdragen. Ik zou dit alles kunnen uitbreiden en nader ophelderen, doch dit zal voorkomen , als wy van de pligten tot onze naaften handelen. De eigenfchappen van die naarvolging Gods zyn, dat ze in en uitwendig, algemeen en geduurzaami moet wezen. Wy moeten niet alleen door onze^ uitwendige gedragingen vertoonen den Heere naarj te volgen, maar ook met ons geheel hart; wy moeI i ten §9Ugenchappenwi dezen digU  S 10. Drangrtdenendaar Ut. I 1 i 132 ZESDE HOOFDSTUK ten den Heer als een heilig God fteeds voor oogen houden, en zyne handelingen tot een regel van onze gedachten, genegenheden en daaden ftellen zo dat wy kunnen zeggen naar Ps, xvj: 3. Ik (lelie den Heer geduuriglyk voor my, en volgens Ps. cxxxix: j7.Hoe ko/Jelyk, 0 God! zyn my uwe gedachten. Zy moet algemeen zyn, zo dat wy niet flegts deze of geene zedelyk deugd in God naarvolgen, maaralle; want hoe algemeener deze pligt in den gelovigen is, hoe heiliger hy op aarde leeft. Men behoort God naar te volgen, niet flegts nu en dan, maar beftendig. Geen enkel oogenblik zyn wy daar van ontjagen. Het is waar, 'er zyn by den waaren Chriften veele beletfelen, als zyn overgebleven verdorvenheid, waar door 't vlcesch dikwyls begeert tegen den Geest Rom. va; onberaaden en ongeoorloofde naarvolging van waereldfche menfehen, enz. Doch tegen dit alles moet hy biddend ftryden, en dagelyks Afaphs keus vernieuwen Ps. lxxiii: 28. Het is my goed naar by God te zyn. De drangredenen tot dezen pligt zyn zeer gewigtig, uit hoofde van deszelfs noodzaaklykheid en n'tftekende nuttigheid. Het is een noodzaaklyke pligt, ait aanmerking van 't bevel Gods in zyn woord, jeius zegt Matth. v: 48. Weest gy lieden volmaakt,gelyk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. ZicookEph. v: 1. Is dit onze gezindheid niet, dan nist men nog geheel en al 't beeld van Gods heiigheid, en is buiten zyne gemeenfehap, en wat kan foor ons nadeeliger zyn, dan van de gemeenfehap met  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. IJ3 met God, die *t hoogfte goed is, afgefcheiden te verkeeren? Eene gelykvorraigheid aan God, door Hem in zyne heerlyke en glansryke deugden naar te volgen, is ten hoogfte voordeelig, men geniet daar door vrede der ziele; men heeft 't kenmerk in zich, dat men een opregt Chriften is; men bevorderdt zyne wezenlyke gelukzaligheid; en wordt op aarde reeds meer en meer voorbereid tot den hemel, daar degeloovige, naar maate zyne vatbaarheid, God zal gelyk zyn. 1 3 ZE-  S i- Verband met 't veorige ZEVENDE HOOFDSTUK. het verband met 't vorige. het betrouwen op god. natuur en voorwerp van dit betrouwen. eigenschappen van zulk een vertrouwen. wyze van zodanig een vertrouwen. kentekenen van een gegrond betrouwen. drangredenen en middelen tot dit betrouwen. de hoope op god beschreven. het voorwerp van die hoop. de natuur der hoop. derzelver eigenschappen en kentekenen. de beweegredenen om op god te hoopen. de voortre flykheid van de hoope op god. Een waar Chriften, die door geloof en liefde gemeenfehap heeft aan God door den Heer je sus Christus, cn uit dit beginfel een naarvolger van God poogt te wezen, mag en moet op den Heer als zyn Verbonds God betrouwen en hoepen. Het zaligmakend geloof is de bron van 't betrouwen en van de hoop. Het geloof kan men onderfcheiden van de twee laatstgemelde deugden, fchoon zy nimmer behooren afgefcheiden te zyn i) 't geloof gaat voor, 't betrouwen en de hoop volgen. n.j Het geloof verkeert omtrent de daarftelling van zekere Godlyke weldaden aan ons menfehen , 't betrouwen en de hoop maken ons werkzaam met dezelve. Doch de vraag kan hier zyn, waar in is 't betrouwen van de hoop onderfcheiden?  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 135 den? 'Er zyn Godgeleerden , die daar in geen onderfcheid maken, en deze Chriftenpligten onder een mengen ( * )• Doch wanneer wy de H. Schrift raadplegen, zo zien wy, dat in de Grondtaal, zo wel als in onze Overzetting, onderfcheiden woorden gebruikt worden, gelyk ook in 't Latyn de woorden fiducia vertrouwen en fpes hoope voorkomen. Ik ftem toe, dat men dikwyls 't woord betrouwen kan gebruiken in plaats van 't woord hoopen, en hoopen in plaats van vertrouwen; doch niet overal, 'Er is eenig onderfcheid te ontdekken i ) 't betrouwen ftaat over tegen twyfelmoedigheid of wantrouwen, en de hoop ftaat over tegen angstvallige vrees en wanhoop. Nu leert de bevinding, dat wantrouwen nog geen volkomen wanhoop is. ij Het betrouwen des geloofs heeft niet alleen zyne betrekking op toekomende goederen, maar ook op tegenwoordige en voorledene, met welke men in vertrouwen werkzaam wordt; daar de hoope bepaaldelyk eene verwachting is van een toekomend goed. Dat 't betrouwen des geloofs ook verkeert omtrent 't voorledene en tegenwoordige blykt uit 't antwoord op de 2,1 Vraag van den Heidelbergfchen Katechismus: 't zou immers niet voegen, dat wy door de woorden een zeker vertrouwen,'t welk de H. Geest door't Euangelie (*) Gelyk stapfer in zyne Zedekunde 4 Deel M. 558 , enz. I 4  136 ZEVENDE HOOFDSTUK 5 2. 'Het betrouwenOp God. ] t ( f. i 1 4 I n 3 h c h iïe in myn hart werkt, enz. veranderde op die wys: eene zekere hoop, enz. 3) flfe* betrouwen' is wel werkzaam met de beloften, doch heeft zyn grond in Gods magt, goedheid en trouw, doch de hoop verkeert omtrent Gods beloften gegrond op zulk een vertrouwen, men zie Rom. iv: 18. Wat 't betrouwen op God betreft, wy zullen eerst iels van 't woord, dan van de zaak zelve melden. In 't Oude en Nieuwe Teftament komen rerfcfieiden woorden in de Grondtaal voor, inzonderheid worden in 't Hebreenwsch meest twee voorden gebruikt, namelyk gazah en batacii, -Iet eerstgemeffle wordt dikwyls door vertrouwen] 'etrouwen, en tocvlugt nemen overgezet. Ps. lvii: i, vinden wy de twee laatfte vertalingen van lat zelve woord by malkander, Wy lezen daar: lyne ziek betroitwt op u, en ik neeme myn tevlmgt onder de fchaduwe uwer vleugelen. Het roord Batach wordt meest overgezet door vertrouwen, zomtyds ook door betrouwen, zeker zyn, ich verhaten, enz, Eenmaal vinden wy dit foord door moedig zyn vertaald, namelyk Spreuk. xviii: ri Elk rtgtvaerdtge is moedig, ah een jon geeuw; welk woord men aldaar ook zou kunnen verzetten zich gerust nederleggen (*). Wy zien ieruit, dat de onderfcheiden bewoordingen, die len in onze Nederjandfche Overzetting vindt van '■trouwen en. vertrouwen niet gegrond zyn op onder- 't fcheU { } gfe ftrfr.. «ujfTH^Qg m- de Psalmen  BER PRAKTIKALE GODGELEERDHEIB. I37 fcheiden woorden in de oorfpronglyke taal, maar door malkander gebruikt worden , en dus van dezelve kragt zyn. Wy hebben reeds van 't vertrouwen des geloofs gefproken, in zo ver 't opzicht heeft tot onze eeuwige zaligheid in 't 111 Hoofd/luk § 13-15. De uitwerking van een opregt geloof aan Gods getuigenis in 't Euangelie is een zeker vertrouwen, dat 'er in jesus christus genade en zaligheid voor zondaars is te vinden, waar door eene ziel, die dit getuigenis met zyn hart omhelst, den toevlugt neemt tot den gezegenden Middelaar, en van Hem in alles tot zaligheid gebruik maakt; en wy zagen toen, dat dit 't wezen van 't zaligmakond geloof, *t welk ons voor God regtvaerdigt-, uitmaakt. Een ander vertrouwen is 'er, 't welk menverkrygt, als men op goede gronden weet, dat men in christus gelooft, dan mag men vertrouwen , dat men deel aan jesus heeft, en aan alles wat Hy door lyden en gehoorzaamheid heeft verdiend, zo dat ons de zaligheid niet ontgaan zal ; dit is eene vrugt des geloofs, welke den grootften troost van een Chriften in dit leven uitmaakt. Wy fpreken in dit Hoofd/luk van ■t vertrouwen op God in dien bepaalden zin niet; maar neemen dit woord in een veel ruimer betekenis, evenwel zo, dat 't ftraks gemelde geloofsvertrouwen, 't zy door een toevlugt nemen tot de genade in christus, 't zy de verzekering aangaande zyne betrekking op christus, by zulk eenen plaats hebbe, welke 't betrouwen op God, I f van  138 ZEVENDE HOOFDSTUK S 3Natuuren voorwerp van 'f vertrouwen. 1 van *t welk wy hier fpreken, uitoeffent. Wy verftaan dan hier in een ruimer zin door 't vertrouwen op God „ Het gelovig fteunen op God in christus, dat Hy ons zal verzorgen „ met alles, datwy naar't lichaam en de ziel nodig „ hebben, in zo ver 't zyne wysheid goedvindt; „ en ons uit alle ellenden, die ons drukken ,, of drygen, zal redden, ten minfte zo zal onder„ fteunen, dat derzelver uitkomst heerlyk zal H zyn". Wat de natuur en 't voorwerp van zulk een vertrouwen betreft, wy moeten aanmerken, dat daar wy behoeftige fchepfelen zya, die veele nooden hebben, en ons tegen 't kwaad, 't welk ons menigmaal overkomt, niet beveiligen kunnen, zo min als wy zelve in deze onze behoeften voorzien kunnen, zo fiellen wy ons vertrouwen, onze rust en lust in iets buiten ons: en 't tekent duidelyk de dwaasheid van 't redelyk fchepfel, wanneer hy zyn hoogfte vertrouwen ftelt op zulke perfoonen of zaken, die vergangelyk zyn, geen wezenlyk en beftendig heil aanbrengen. Van hier dat een Chriften door de verlichting van den H. Geest zyn vertrouwen heeft leeren ftellen Dp den eeuwigen en algenoegzaamen God (*), Tot (*) Zie hier over de voortrefiyke Leerreden van d n Eerwaardigen en Godvrugtigen j. hinlopen, in zynen iundel van Leerredenen ol. 253 275. By den Uitgever dezes te bekomen.  der. praktikale godgeleerdheid. I39 Tot dit vertrouwen wordt dan vereischt, eene kennis, waar door wy niet een gelovig hart omtrent God verkeeren, zo als Hy zich in zyn woord en werken ontdekt ; van hier dat da Vip zegt, Ps. ix: ii, die uwen naam kennen, zullen op u vertrouwen, om dat gy Heer niet hebt verlaten de geenen, die u zoehn. Inzonderheid moet hy God kennen in zyne magt, gepaard met wysheid, billykheid en alwetenheid ; in zyne goedertierenheid , van welke God zo veele bewyzen geeft; en ook in Gods onveranderde trouw, met opzicht tot de vervulling van alle zyne beloften. Een vertrouwend Chriften oogt op Gods magt. Wy kunnen op iemand niet vertrouwen, indien wy onbewust zyn, of hy 't vermogen heeft om ons te helpen, doch dit lydt geen bedenking met opzicht tot God, die den hemel en de aarde gemaakt heeft Ps. cxlvi: 5, 6. Te meer mag hy op"Gods magt betrouwen, om dat zy met wysheid, regtvaerdigheid en al wetenheid gepaard gaat, 't welk aan den Chriften alle angstvallige vrees moet benemen, dat God die magt ten zynen nadeele gebruiken zal; en Hy kent ook alle de behoeftens van den Chriften, om die tc kunnen vervullen. - Een vertrouwend Chriften oogt op Gods goedertierenheid, van welke dc Heer zo veele bewyzen geeft in zyne Voorzienigheid , met opzicht tot de bedeeling van lichaamlyke en geeftelyke gaven: de Heer is barmhartig, genadig, en groot van goedertierenheid. Zie ook Jef. xlix:  §4. Eigenf chsppen van 't vertrouwen. j j ] ] I ( 1 \ 140 ZEVENDE HOOFDSTUK xltx: 15. Rom. vim 33. . , Een Chriften veftfgt ook 't oog op Gods tnveranderlyke trouw, met opzicht tot de vervulling van zyne beloften, die onfeilbaar zyn, om dat God,getrouw is, en alle zyne toezeggingen in christus jr.srs zal ja en amen maken. Uit de gelovige, befchouwing van dit alles mag een Chriften opmaken, dat God hem kan, wil en zal helpen. Het eerfte is opgefloten in zyne magt, 't tweede in zyne goedertierenheid, en at derde in zyne onveranderlyke trouw. Tot een regt betrouwen op God behooren zekere Eigenfchappen. Het moet werkzaam zyn,.voorzichtig, algemeen, en lydzaam. i) Het moet werkzaam zyn: 't is nodig en nuttig, dat men op God betrouwdt, . doch niet zonder gebruik mafen van geoorloofde.middelen. God wil niet, dat ivy lui en traag zyn in 't benaarftigen, dat wy ftil :ktende, en niet werkende geloven zullen, dat jod ons onmiddelyk door een wonderwerk zal te mlp komen; maar dat wy onder eene naarrtige vaarneming van al dat geen, 't welk onze ïand vindt om te doen, met 't oog op zynen roorfpoedmakenden zegen, vertrouwen, Ps. xxxvri: |. Vertrouwt op den Heer, en doet 't goede, be>oont de aarde, en voedt u metgetrouwigheid. 3) Iet moet een voorzichtig vertrouwen zyn, zo dat ien geene dingen vertrouwdt te ontvangen, die ï.d in zyn woori niet beloofd heeft, b. v. dat vy, of de onze uit zekere ziekte zullen geneze» rorden; dat geen vyand in de plaats van or.ze woo*  BSR PRAKTIKALE GODGELEERDMEID. I4I wooningen zal komen; enz. ( * ) Deze en dergelyke dingen heeft God niet beloofd; doch dingen, die God belooft heeft, mogen wy vertrouwen , dat indien wy ons naar zyn voorfchrift gedragen, wy die erlangen zullen: neem eens 't bidden om dan H. Geest, daar van vinden wy de beloften Luk. xi: 13; 't bidden om wysheid Jak. 1: 5; 't redden uit benauwdheid Ps. l: 15. 3) Het betrouwen eens gelovigen moet algemeen zyn, petrus zegt: werpt alle uwe btktmmeringen tp Hem, want Hy zorgt voor u (f). Het moet niet alleen zyn in voorfpoed, maar ook in tegenfpoedi niet alleen, als wy de middelen wceten, waardoor wy zullen geholpen worden, maar ook dan, wanneer God die voor ons verborgen houdt, en 't van alle kanten donker uitziet Je.f. l: 10. Wie is 'er onder u lieden die den Heer vreest, die. naar de flefnme zyns knegts hoort ? als hy in de duiflernisfen wandelt en geen licht heeft, dat hy betreuwe op den naam des Heeren, en fleune op zynen God. 4.) Het betrouwen moet ook lydzaam wezen, zonder dat wy God eene bepaaling maken omtrent den tyd der red- (*) Niet iet alles, wat wy vertrouwen negen, in byzonderheden voorkomt in Gods woerd, wy mogen uit algemeene helsften byzon 'ere afldien mar onze omjlandigheden', OuJtyds ontvolken zommige ook mm'Udelyie beloften van God; of- dit nog plaat; heeft, zal ik onderzoeken, wan eer ik in 't vervolg van t gebrmk maken van Gods beloften tpzettelyk in een byxonder Heojdfhk zal fprteken, Ct) 1 Petr. v; 7.  142 ZEVENDE HOOFDSTUK $ 5Wyzovei betrouwen op God. redding, hulp of uitkomst, Mich. vu: 7. Ik zal uitzien naar den Heer, ik zal wachten op den God myns heili. Volgens deze eigenfchappen behoordt men iop eene betamelyke wys in dit betrouwen op God te verkeeren. Zal ons vertrouwen Godverheerlykend zyn, wy moeten met ons geheele hart op den Heer betrouwen, Spr. 111: 5. Vertrouw op den Heer met uw gantfche hart, en fleun op uw verftand niet. Wy bebooren met verlochening van ons zeiven ftil te beruften in Gods weg, gelyk wy van den Dichter lezen Ps. cxxxi: 2. Zo ik myne ziele niet hebbe gezet en flil gehouden, gelyk een gefpeend kind by zyne moeder (*). Wy moeten ons niet vergenoegen met eene geringe maate van vertrouwen, maar naar een groot vertrouwen ftaan. Ik noem een klein vertrouwen, wanneer 't zelve gepaard gaat met twyfelmoedigheid of angstvallige vrees; wy hebben daar van een voorbeeld in 's Heilands Discipelen, toen 'er een ftorm ontdaan was op 't meir van Genezareth, en zy met pïsus in t fchip waren, hunne taal was: Behoed ms Heer, want wy vergaan 1 en Hy zeide tot hen: wat zyt gy vreesachtig, gy kleingclovigen ! Matth. viij: 25, 26. Groot was't vertrouwen van da- O Door een gefpeend kind moet men niet verftaan een kind, dat gefpeend wordt, 't welk doorgaands onruftig of ongemakkelyk en onvergenoegd is; maar een kind dat reeds gefpeend is, en de berst van zyne moeder is tntytend.  der. praktikale godgeleerdheid. I43 david Ps. xxm: 4. Al ging ik door een dal der fchaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want gy zyt met my, uw /lok en uw ft af die vtrtrooften my. Men zie ook 't voorbeeld der drie Godvruchtige jongelingen, van welken men leest Dan. Hl. die op de bedryging van een wreeden dood gedwongen wierden door nebokadnezar om zyn opgericht beeld te vereeren ; hunne taal was volgens 't 17 vers: onze God, dien wy eer en, is magtig ons te verlosfen uit den oven des brandenden vuurs, en Hy zal [ons] uit uwe hand, 0 Koning! ve rlosfen. Het zal nodig zyn, dat wy de kenmerken van een gegrond vertrouwen opgeven, dewyl 'er menfchei zyn, die een verkeerd vertrouwen hebben; b. v. als men vertrouwdt op zyn verftand, kragt er, rykdom; ook op menfehen die kundig, aanzienlyk en vermogend zyn, doch befchaamd uitkwamen, gelyk goliath i Sam. xvn. nebukad.nezar Dan. iv: 29——33- Men leeze 't geen de Dichter zegt Ps. cxlvi: i —4. Ons vertrouwen is niet goed, als wy op Goden'tfchepfel ingelyken rang vertrouwen; ook niet, indien wy op God be trouwen zonder geloof en bekeering, Joh. vin: 41. Zo is 't ook gelegen, wanneer wy iets var God verwagten te zullen ontvangen, daar geei beloften van gedaan zyn in 't woord; of daar wei beloften van gedaan zyn, doch die wy op eens onmiddelyke wys willen deelachtig worden, daai God beloofd heeft dezelve langs den weg var middelen te zullen geven. Zullen wy op de regti wy $6. Kentekenen van ten gegrond vertrouwen. i  144 ZEVENDE HOOFDSTUK $. 7- Drangredenen en middelen tot dit vertrouwen. wys vertrouwen, men moet r) wantrouwen aan ons zeiven, en al wat fchepfelis, en alleen op God vertrouwen, Jerem. xvn: 5-8. Zo zeidt de Heere, vervloekt is de man die of een mensch vertrouwt, enz. Gezegend [daar tegen] is de mandie op den Heer vertrouwt, enz. 2) Het moet een nedrig vertrouwen zyn, gepaard met ootmoed en in erkentenis, dat men niet 't minfte waardig is, Zeph. t#: 11. Ik zal in 't midden van u doen overblyven eén ellendig en arm volk, die zullen ep den naam des Heeren vertrouwen; zie ook Ps. x: 14. 3) Het betrouwen op God moet overeenkomftig zyn woord zyn, Gods beloften maken alleen de grond van 't veilig vertrouwen uit. Wy lezen, I Joh. 1: 9. Indien wy onze zonden belyden, Hy is getrouw en regtvaerdig, dat Hy aan ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid. Op deze belofte mogen wy vaftelyk Haat maken. Nog eens, wanneer een Chriften zonder geldgierigheid wandelt en vergenoegd is met 't tegenwoordige, mag hy vertrouwen, dat God hem niet begeven noch verlaten zal, Htbr. xm: 5. En zo is 't met alle andere beloften Gods. Het is byna, dunkt my, onnodig de verpligting tot dit vertrouwen op God aan te dringen, dewyl alles, waar op wy buiten God vertrouwen, ons geen waar genoegen, geen regte vrede, noch beftendig heil kan aanbrengen. God wil dat wy naar zyn woord op Hem vertrouwen; en Hy, die de Algenoegzaame en Zalige Heer is, die alleen onfterflykheid bezit, is 't vertrouwen van ons harte-  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. I45 te dubbel waardig. Het is ook een vertrouwen , dat niet zal befchaamd worden 1 Petr. XV. 6 (f*). Daar zyn zeker gronden nodig, om op den Heer te kunnen vertrouwen; doch die gronden kunnen wy in oks zeiven niet vinden, want God verbiedt, dat wy op ons zei ven vertrouwen zullen, maar die gronden zyn in God zelve, die zynen Zoon aan ons laat bekend maken, en elk laat nodigen, om Hem met vertrouwen aan te nemen. Om zulk een vertrouwen op God op de regte wys en geduurig in allerlye gevallen te oeffenen, is 't zeer nodig, dat wy ftaan naar een levendig geloof aangaande onze betrekking op God door jesus christus. En willen wy dit vertrouwen meer en meer opwekken , zo moeten wy fteeds befchouwen de nietigheid van alles wat buiten God is, en hoe treurig onze Haat is, wanneer men dit vertrouwen op God mist. Laaten wy ook veel overdenken de algenoegzaamheid Gods in christus, zo als Hy de bron van liefde en waarheid is, die trouwe houdt tot in der eeuwigheid: dit zal ons in 't vertrouwen op God verfterken; ja wy zullen vertrouwen, dat God naar mate onze toeftand hopelozer is, naar mate 't gevaar waar in wy komen grootcr wordt, Hy ons dien Geest zal fchenken, waar door wy ook dan, daar wy 't nu niet zouden durven denken» op Hem zullen vertrouwen. Met (*) 'el xmii: 16 ftaat, wie gelooft, die zal niet haasten. Die haait bepaalt dotrgaands den tyd zyner redding, en dan w»rdt by dikwyls befchaamd tf te leur gefield. K  146 ZEVENDE HOOFDSTUK § 8. Fooi* tf God. $ 9- /.«•! genieten, dat ons aangenaam of voordeelig voor komt, zonder dat wy dc zekere verwachting heb ben van zulks te bekomen. Wy hooren dikwyl door onkunde hoop en wensch onder een mengen menigmaal zegt iemand: ik hoop dit; daar hy lie ver moest zeggen: ik wensch zulks; dev/yl h; geen grond heeft, waar op hy die zaak verwacht Hoe meenig een zegt: ik hoop zalig te worden, 0 in den hemel te komen; die nog onbekeerd is, e 't waar geloof in jesus christus mist; blyft h dus voordleven , hy zal met die gewaand béop, die niet meer dan een onbezonnen wensc was, bedrogen uitkomen. Salomo zegt Spr. xr. j K 1 A 1 I § 10. Derzeh ver grond, ■ftag. [ r f f 5 h Is  148 ZEVENDE HOOFDSTUK jAIs de godlooze messch fterft, vergaat zyne verwachting, zelfs is de allerflerkfle hoope vergaan. De grondflag der hoope is de belofte Gods in zyn woord, door 't geloef aange nomen, Ps. exix: 49. Gedenk des noords tot uwen knegt gefproken, op 't welk gy my hebt doen hoopen. Zie eok vers 74, 81 en 114. Rom. xv: 4. Want al wat te veoren gefchreven is, is tot onze leering te vooren gefchreven, op dat wy door lydzaamheid en vertroofiing der /chriften hoope zouden hebben. Het moeten beloften zyn, die door 't geloof in Chriftus zyn aangenomen , zullen zy de grondllag van onze hoope zyn, die hier bedoeld wordt. Om dit nader uit te leggen, merk ik aan, dat 'er eene tweè'rly hoope is in de genade, namelyk van eenige weldaden van God te kunnen verkrygen, en ook van die te zullen verkrygen. De eerfte hoope is meer voorwerpelyk, zo als God door de verkondiging van 't Euangelie eene deur der hoope voor zondaars heeft geopend, welke>hoop de Heidenen, die buiten de Godlyke openbaaring leven, niet hebben kunnen , daar van fpreekt paulus Eph. 11: 11, 12. Gedenkt dat gy die eertyds Heidenen waardt //; dien tyd waardt zonder Chriftus, ver- vreemd van 't burgerfchap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoope hebbende. Doch wy befchouwen thands de hoope onderwerpelyk, dat is hoe een Chriften mag verwachten, dat hy gewisfelyk op grond der Godlyke beloften de zaligheid, en alles wat daar toe nodig is, te zyner tyd ontvangen zal. Op dit belofte Gods mag  der praktikale codgeleepdheid. I49 mag een gelovige met vertrouwen hoopen, uit hoofde van Gods magt en onveranderlyke trouw in de vervulling zyner beloften, en tevens uit hoofde van den H. Geest, die zulk een geloof in zyn harte werkt „waar doorhy Gods getuigenis, dat in jesus al zyn heil en zaligheid is, heeft aangenomen, welke H. Geest 't onderpand der beloofde goederen is. Wat de natuur van die hoope betreft, wy kunnen dezelve befchryven als „ eene heugiykc „ verwachting van eenig toekomend goed, 't welk. „ uit genade verkrygbaar is, gegrond op ónfeilba„ re beloften Gods". De hoop vooronderftelt 'altoos 't gemis van iets, dat wy voor ons wenschlyk achten in bezitting te mogen hebben. Niets is 'er onder de menfehen gemeener dan te wenfehen en te hoopen, om dat zy met 't tegenwoordige nooit voldaan zyn. Een waar Chriften hoopt ook met opzicht tot zyn wezenlyk geluk; en waar op is zyne verwachting gegrond? Op 't getuigenisfe Gods, die niet liegen kan. In 't Euangelie wordt aan zondaars de verzoening met God door jesus christu s, benevens eene eeuwige heerlykheid aangekondigd, en tevens is 't vervuld met beloften van toekomende goederen, ■ en de middelen worden opgegeven, om in derzelver bezitting te geraken; doch Gods woord leert tevens, dat elk, welke hoopen mag om eenmaal die goederen te verkrygen , met zyn gantfche hart geloven moet in r«sus christus> welke die verzoening met God, ■elvk alle andere geeftelyke en hemelfchc goederen J * K 3 heeft $ 11. Jerzelter nauur.  T5o ZEVENDE HOOFDSTUK heeft verworven. Zo dra iemand nu opregtelyk in jesus christus gelooft, krygt hy 'er regt op, en heeft een vaften grond van te hoopen ; en naarmate, dat hy zyn betrekking op christus ziet, waar door hy met God verzoend is, hoopt hy ook met de daad, dat is, hy verkeert in de verwachting van alle de toekomende goederen te verkrygen, die God voor zyn verbondsvolk beftemd heeft. De hoope beftaat dus, gelyk wy Zeiden, in eene heugeiyke verwachting ; want de begeertens van den Chriften ft rek ken zich naar de beloof'.e goederen op de;vuurigfte wyze, doch met lydzaamheid uit. Zy is eene verwachting van toekomende goederen, paulus zegt Rom. vrij: 24. De hoope hu , die gezien wordt, is geen hoope, want 't geen temeend ziet, waarom zal hy 't ook hoopen ? Door de hoop verftaat de Apoftel de gehoopte zaak, indien nu zulk een zaak onder zyne oogen is, hy die in zyne bezitting heeft verkregen, dan houdt de begeerte, om dezelve te verkrygen, en dus ook de hoop, waar door hy 't verwachtte, op. Maar, zegt paulus ven 25, indien wy hoopen, 't geen wy niet zien, zo verwachten wy 't met lydzaam-, heid. Hier uit zien wy, dat de hoope verkeert omtrent onzichtbare dingen, die toekomend zyn. Het zyn ook goederen die verkrygbaar zyn voor den Chriften, niettegenilaande, zyne onwaardigheid en armoede, om dat God dezelve uit genade wegens de yerdienfte van christus aan de gelovigen deelachtig maakt, paulus fpreekt daarom van eens goede hoope in de genade 2 fiiej?'. 11: 16, Ein_  DER PRAKTIKALE GODGELWRr Hf TD. I5I Eindelyk is de hoope onwankelbaar, om dat zy gegrond is in Gods beloften, welke % allen/» Chriftus Jefus zal ja en amen maken, 2 Kor. 1: 20. Deze Godsdienftige hoop van een opregt Chris ten heeft zekere eigenfchappen, ;y s eene zekere, goede, blyde, heiligende en ftandva/lige hoop. Df hoop van een Chriften , voor zo ver die gegrond js op Gods belofte is gswiftfi zeker, om dat God riet liegen kan, en zelfs met een eed 'er ruMchen is gekomen, op dat 117 do r twee cuverandenyke dingen, belofte en eed, eene fterke vertruofting zouden hebben, [_wy namelyk die den t-cvlugt gemmen hebben, om de voor gefielde hoope vast te houd-n, welle wy hebben als een anker der ziele, 't welk (of liever dewelke^ (*) zeker en vast is, en ingaat ir, 't binnenfte des voorhan%fels, enz. Uebr, vi: 17- 19. paulus noemt de hoop een anker der ziel, om da) de hoop by Grieken en Romeinen door een anke) wordt afgebeeld , welke de zeelieden gebruiken om hun fchip op eene bekwaame plaats vast t< leggen,- even zo is de ho p zeker en vast. ei gaat tut 't Mém nfie des voorhangfels, dat is tot ii *t Heilieen 8er Heiligen, zynde een afbcèldhl vei den hemel der heerlykheid, in welke chkI' T doo ( * ) In onze oersetting het welk zeker e vast is, wor-t r woordje hei g-.brs-t tot tanker doch moet tot -e hoop gebragt worden, geiyk Prof. A3*e*ch .:( delf*, bewezen heeft in cjus Parapiir. et AQfiOt. Ep. ad Hl bt^os ad h. 1 psg 43°" 4i§. K 4 S 1*- Zigen ■ tchipper. tier Leep:. l I t r 1 1  m ZEVENDE HOOFDSTUK door zyn hemelvaart de gelovigen is voorgegaan. — Het is eene goede hoope, om dat zy den Chriften alles goeds doet verwagten, 2 Theff. 11: 16. — Het is eene blyde hoop, om dat zy 't hart verheugd met eene onuitdrukkelyke vreugd SprSx; 28. De hoope der regtvaerdigcn is blydfchap, zie ook Rom. xv: 13. Het is eene heiligende hoop, om dat zy voor den Chriften een fpoorflag is tot de betragting van Godvrugt, 1 Joh. itv. 3. Een tegelyk die deze hoope op zich h$e/t, die reinige zich zeiven, gelyk By rein is. — Het is eindelyk eene (landvafiigc hoop, om dat een Chriften mag hoopen in de zwaarfte tegenfpoeden. Zoromige brengen daar toe by Job xm: 15. Ziet zo Hy my doodde, zoude ik „iet hopen;- doch deze woorden worden ook wel anders vertaald (*)• Ze- C*) michaelis in zyne nieuwe Overzetting vertaalt zulks: Maar Hy dood my, en ik ben toch reeds buiten hoop. Deze vertaaling bewyst niet dat job in 't geheel geen hoop had, alleenlyk geen hoop ,m herfleld te worden in »it leven, daar toch zyne hoop op de toekomende zaligheid Weef , men zie de vertaling van michaelis van Job xix: 25 27. Alwaar hy over die plaats in zyne Aantekeningen dus zegt : „ Hier op volgt nu de „ geloofsbelydenis, die job doet, om aan te toonen, vat hy meende, als hy alle hoop op dit leven verloeren gaf, en j» dat zulks ,,iet was uit wanhoop, of eenig t-.der kwaad „ gror.dbeiinfel en mistrouwen op God; maar alleen, om dat « * Wgtlding zyner Godvrugt niet in dit, maar in, 't tmitmsÊê tem <& & de waare  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 153 Zekerer kan men de woorden van david hier aanvoeren Ps. xxxix: 8. O Heere myne hoope die is op u; dus fprak de Dichter in groot gevaar en fmart, men zie 't a«n vers. Daarom fpreekt paueus ook van eene verdraagzaamheid der hoope i Thef. i: 3. Zy kan ook eene flandvaflige honpe genaamd worden, om dat een geloovige grond heeft te hoopen tot den einde toe, Hebr, vi: ix* Maar wy hegeeren, dat een iegelyk van u dezelve naarftigheid bewyze, tot de volle verzekerdheid der hoope tot den einde toe. Het zal nodig zyn, dat wy eenige kentekenen van eene goede en gegronde hoop op Gods gunst, en de weldaden van 't Genadeverbond opgegeven. Ik zal hier weder eerst de kenmerken van een ongegronde hoop opgegeven, met welke zich veelt menfehen trooften. i) Een mensch heeft eer bedriegelyke hoop, welke verwacht zalig te zuller worden, fchoon hy blyft voordleven naar 't goed dunken van zyn eigen hart, Deut. xxix: 19. *> 'Er is ook weinig ftaat te maken op de hoop var zo „ plaats ter tpenïaring van Gods regtvaerdige en naar jwflj , evenredigheid vergeldende oordeelen beftemd Dit vers'» derhalven van 't uiterfte gewigt, om de waare ftaat de. „ gefchils te verftaan. Terwyl 't ook 't hoogfte denkbeeit „ van jobs Godsgeleerde kennis en Jleilingen geeft, en ee „ doorflaand bewys van Godtyke openbaaring voor dit boek op „ levert. Vergel de Aanm. op Cap xiv: 12". vom deze Aantekening zo fchoon, dat ik ze hier geheel mededeel, voor Lezers, dis. dit Werk van michaelis misfen. K 5 S 1* Kentekenen dist hoope. I [ 1 (  154 ZEVENDE HOOFDSTUK zodanigen, welke een fterke verwachting hebben van de hetnelfche goederen te zullen beërven, en te gelyk zeer lauw zyn in de betragting van Godzaligheid. 3) Met regt mag men twyfelen aan de vastheid der hoop van die menfehen, welke niet gaarne naar den woorde Gods willen onderzoeken, of zich laaten onderzoeken, of zy 't zaligmakend geloof deelachtig zyn, waar uit de hoop, van Welke wy hier fpreken, moet voordvloeijen. pallus zegt 0. Kor. xm: 5 onderzoekt u zeiven, of °f Sy ta '* geloove zyt , enz. 4} Die de grond zyner hoop op de zaligheid, fielt in zyne eigen pligten en uitwendige Godsdienftige verrigtingen , hy zal 'er bedrogen mede uitkomen, Luk. xixi: 26, 0.7. Het is wel wa'ar, dat hy die hoopen mag de zaligheid deelachtig te zullen worden, een Godsdienftig mensch moet zyn, maar hy moet ook een gelovig mensch zyn; en 't geloof waar door wy zalig worden is van dien aart, dat 't afziet, om door eigen werken behouden te worden, en neemt den toevlugt tot de vadienften van j e s u s c hr i s t u s, en leeft Godvrugtig uit hoofde van dankbaare erkentenis voor de verlosfing. 5") Zulken, die waanen, dat zy weinig zonden of flegts maar geringe misdagen bedreven hebben, en veele deugden, waar door zy zullen gelukkig worden Luk. xvin: ir. Doch men hebbe hier op te merken , dat zonden , welke wy voor een kleinigheid houden, by God zo niet gerekend worr den. Door groote zonden verftaat men gewoonlyk die, welke by de meiifchen in 't oog lopende, fchan.'  -DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. Ijg fchandelyk of ook wel ftraf baar zyn; en wanneer men die zonden mydt, en andere doet, zyn de laatfte geen kleinigheid by God, dewyl men toont meer de menfehen dan God te ontzien. 6) Andere bouwen hunne hoope op Gods barmhartigheid , zonder 't infiaan van den weg der verzoening en bekeering; of fteunen daar op, dat zo veele Godlozen zyn zalig geworden, en Godvruchtigen ook groote zonden doen, galyk r-oACH, p*vïd, petrus, enz.; doch zy bedenken niet, dat de zaligheid wel voor Gouloozen verkrygbaar is, doch niet door in den weg van Godloosheid te volharden; en gemelde Godvruchtigen zyn in die zonden niet gebleven, maar met groote boetvaardigheid tot God weergekeerd. Ik zoude dit ftuk nog verder kunnen uitbreiden, om de kenmerken van eene ydele hoop op te geven, doch vrees te lang te zullen worden (*); wil liever nu nog fpreken van de kentekenen eener gegronde hoop op de heilgoederen, die God beloofd heeft te zullen geven, i) Dat men alleen fteune op de genade Gods in christus jesus i Petr. i: 13. Daarom opfchortende de lendenen uwes verflands, en nugtertn zynde , hoopt yolkomenlyk op de genade , die u toe- Zit hier sver breder de fchoone Verhandeling van den Godvruchtigen c. love in zyne Theoiogifche Werken kyzonèer over Eph. 11: 12. Dit iVerk van love pfjx ik mynen Lezers, die 't nut en de Jïicht.ng voor hun gemoed bedoelen, zeer aan, dewyl 't e? ee.,e uitrende wys tot de Praktyk der GodzjKgheid behoort.  156 ZEVENDE HOOFDSTUK u toegebragt wordt in de openbaring van Jefus Chris, tus. 3) Zy gaat gepaard met eene zuivere liefde tot God en zyn zaligen dienst, Jui. vers at. Bewaart u zeiven in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid onzes Heeren Jefus Chriftus ten eeuwigen leven. 3) Zy maakt, dat men zoeke de dingen die boven zyn Kol. m: 1. 4) Zy heeft alle haare fterkte en vaftigheid in God alleen, die daarom een God der hoope genaamd wordt. Men moet nogthans onderfcheid maken tusfchen den grond , die een waar Chriften heeft om te hoopen op God, en de daadelyle hoope; dewyl een Chriften zomtyds twyfelmoedig is omtrent zyn ftaat, en dan durft hy niet daadelyk. te hoopen. Doch zulken hebben zich te onderzoeken, of zy den Geest des geloofs deelachtig zyn, welke nimmer hen ledig laat, maar eene geheele verandering in hun hart heeft te weeg gebragt, waar door zy onderfcheiden zyn van natuurlyke menfehen, den Geest niet hebbende, b. v. 1) eene hoogachting voor jesus, naar wiens gemeenfehap zy verlangen. 1 Petr. 11: 7. U die gelooft is Hy dierbaar. 2) Eene toegekeerdheid des harten tot jescs, en door Hem tot den Vader, om door zyne genade behouden te worden, Ps. lxxhi. Wicn heb ik nevens u in den hemel, enz. Phil. 111: 8. Ik achte alle dingen fchade te zyn , om de uitiiemendlieid der kennis van Chriftus Jefus mynen Heer. 3) Men zou alle aardfche eer en rykdom voor Gods genade wel willen afftaan met mos es, Hebr. xi: 24 ——36. 4) Eeo8»gevoelige fmarte dat  der. praktikale godgeleerdheid. 15?" kJat men de verdiende van jes us zich niet durft toeëigenen, om dat men meent daar toe geen toerykenden grond te hebben; en tevens eene hartelyke begeerte om dit op goede gronden te kunnen doen. Hoewel zulke menfehen zomtyds niet durven hoopen, zy hebben 'er nogthands alle regt toe. Een waar Chriften kan wel eens omtrent zyn hoope op God beftreden worden, als hy denkt, de hoop is een vrugt des geloofs, wanneer hy nu twyfelmoedig denkt, ik mis 't geloof, en verkeer dus in een ftaat van wanhoop, die niets van de goederen des Genadeverbonds voor my zei ven met grond kan te gemoet zien. Doch men moet hier aanmerken, dat gelyk 't geloof zyne trappen heeft, alzo ook heeft de hoop haare trappen. Het is wat anders geheel te wanhopen, en wat anders met wanhoop beftreden te worden, 't geen een Chriften dikwyls niet genoeg onderfcheidt. De Godvrugtige hebben van ouds daar over geklaagd, Klaagl. m: 18. Doe zeide ik, myne fierkte is vergaan, en myne hoope van den Heer. Zie ook Ps. lxxiu: 13. Wy hebben hier op twee zaken te letten: O Naar maate dat ons geloof fterk of zwak is, naar die maate is ook onze hoop.- Is 't geloof levendig met opzicht tot onze betrekking op God in Chriftus, dan zal de hoop op de toekomende goederen niet gering zyn. 'Er is eene wanhoop, welke den mensch geheel en al van God afdryft, gelyk die van kaïn, en van judas; maar 'er is ook eene hoopeloosheid, die ons naar God en christus den Middelaar uitdryft, over  I58 ZEVENDE HOOFDSTUK § 14- Drang, redenen. over welke men klaagt, en uitziet, om langs den i weg in 't Euangelie geopenbaard , eene vatte hoope te krygen in de genade. Zulk eene hoopeloosheid kan met 't waar geloof beftaan, en ( vooronderltelt 't wezen van \ zaligmakend geloof. Het best is in zulk een toeftand 't oog te veftigen op 't Euangelie, *t welk een leere der hoope is , in 't welk God voor den grootften zondaar eene deure der hoope heeft geopend; en met dat Euangelie, in welke jesus als Zaligmaker ontdekt wordt, biddende den toevlugt te nemen tot Hem, die een God der hoope is, en alles van dien God om christus wil uit genade te begeeren, wat hy tot 't leven en de zaligheid nodig heeft, en 11 ftaat te maken,dat hy,die den weg der verzoening i i inllaat, en bewandelen wil, niet zal verlooren 1 gaan. jesus zegt, die tot my komt zal ik geenzins uitwerpen. Ja uit 't komen tot Jefus, om door Hem ■,' gezaligd te worden, kan men opmaken, dat men eene gegevene des Vaders is, om dat niemand an- ,! ders tot Hem komen kan, Joh. vi: 37. i Om zo op den levendigen God te hoopen zyn ( veele drangredenen: 1) Gods-gebod Ps. cxxx: 7. ' Israël hoope op den Heer, want by den Heer is goe- j der tierenh eid, en by Hem is veel verlosfing. 1) Om ( dat er in 't Euangelie een vaften grond van ;■ hoop ontdekt is, 't welk ons leert, dat God zyne algaooegzaamh. id , liefde , barmhartigheid en I j genade wd verheeriyken aan allen, die in zyn ' Zoon geloven. 3) De beloofde goederen, waar \ op de Clinften hoopen mag, zyn by uitnemendheid ( groot I  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 159 groot en veele, Ps. xxxi: 20. Spreuk, vm: 17, ar. 4) De voorbeelden der heiligen, die zich in de hoop geoeffend hebben, en niet zyn te leur gefteld, onder andere \brahaM, welke tegen koop op hoop geloofd heeft, dat hy zou worden een vader van veele volkeren, volgens 't geene gezegd was: alzo zal uw zaad wezen. Waar mede de Apoftel wil zeggen, dat hy tegen alle menschlyke verwachting aan bleef hoopen op de vervulling van Gods beloften, zie Rom. iv: 18-21. job in al zyn lyden , fchoon hy al geen belofte had van herftelling in dit leven, bleef hoopen op de toekomftige zaligheid, Job xix: 25-27. 5) Vooral de voortreflykheid en nuttigheid van zulk eene hoope. Had de Chriften geen gegronde verwachting op een beter leven, dan was hy ivaarlyk geen gelukkig mensch ja in tyden van vervolging om den Godsdienst, was hy de ellendigfte van alle menfehen, gelyk paulus leert 1 Kor xv: 19. De hoop van een Chriften bepaalt zich niet binnen den korten omtrek vai dit leven, maar dringt door tot de heerlyke opftanding der dooden, ja tot in 't binnenfte des voorhangfels, dat is den hemel. — De hoop van een Chriften is een wapentuig in den ftryd der verzoeking, waar in hy komen kan, paulus noemt üe hoop der zaligheid een helm. Een Chriften toch die hoopende is op de eeuwige goederen, zal door de vermaak lykheden van 't fchynfchoone der waereld zich niet laaten vervoeren ; hy , die de onverwelkelyke en onverderflyke erffenis verwacht, welke voor hem be-  i6o ZEVENDE HOOFDSTUK § 15MUdele,om te hoopen. voo- bewaard wordt in de hemelen, zal zyn hart niet inruimen voor aardfche fchatten. — De hoop geeft den Chriften moed op de onftuimige zee dezer waereld, 't mag ftormen, de golven mogen zich verheffen , geen nood , dat zyn fchip op een rots zal verbryzelen, de hoop is dat anker der ziele, waar door hy zich onder 't loeijen der winden gerust bevindt, Hy kan zeggen met den Dichter van den xlii Ps. vers 11, vat buigt gy u neder, 0 myne ziel! en wat zyt gy onrujlig in my, hoop op God, want ik zal Hem nog loven, Hy is de menigvuldige verlosfing myns aangezicht, en myn God. Eindelyk, hoe nuttig en troostryk is zulk eene hoope in den dood, wanneer hem alles begeeft en verlaat, en God dan voor hem is de rotsfteen zyns harten en zyn deel in eeuwigheid ? Ja 't gebeurt meer dan eens, dat opregte Chrillenen, die hunnen weg met weinig hoop, en dus in veel duifterheid bewandeld hebben, hun hoep in 't fterfuur 't levendigst is, en zy onbeneireld 't geloofsoog veftigen op dat land van eeuwige klaarheid en heerlykheid, 't welk de beftendige plaats hunner wooning met alle de gezaligden zyn zal. Daar de hoop eens Chriften zo voortreflyk en i nuttig is, moet hy alle middelen aanwenden, om die hoop te voeden en te verlterken. Behalven 't geduurig gebed om den H. Geest heeft hy veel gebruik te maken van Gods woord, in welke zo veele bewyzen zyn van de Godlyke trouw en goedheid omtrent zyn volk, in allcrly nooden en gevaren, want paulus zegt Rom. xv: 4. Al wat te  der praktikale godgeleerdheid. ï6l voeren gefchreven is, dat is tot onze leering te voofen gefchreven, op dat wy door lydzaamheid en vertroosting der [chriften hoope hebben zouden. —— Eene geduurige oefening des geloofs met de belofte des Euangeliums, en byzonder met christus, die "er de groote inhoud van is. Niet alleen door een toevlugt nemen tot den Zaligmaker, maar ook met toepasfing tot ons zeiven, als deelgenooten van dat heil. Want zo lang wy niet durven denken, deel aan jesus te hebben , dan kan onze hoop op de zaligheid niet groot zyn. ■—1—- Eene herhaalde overdenking van Gods heerlyke volmaaktheden en deugden, byzonder van zyne magt, liefde, waarheid en trouw. — Niets te doen tegea Gods gebod of onze confeientie, om dat dit van agteren de rufte ftoort; noch ook zyn hoop te Hellen op aardfche dingen, paulls maant dit af, als hy zegt tot ïimotheüs: dm ryken in dezi tegenwoordige waereld beveel, dat zy niet hoogmoedig zyn, noch [hunne] hoop ftellen op de ongeftadigluid des rykdoms, maar op den levenden God, die ons alle dingen rykelyk verkent om tc genieten Men zie ook de voorbeelden der zodanigen Hebr. x 34 en Hoofd/I. xi: 25 en 06. — Eindelyk de herdenking van de ondervinding der Godlyke goedertierenheden in vorige tyden, paudus zegt Rom. v: 4, dat de bevinding hoope baart, en 2 Kor. 1: 10, dis ons uit zo groottn dood vej'lost heeft cn [nog] verlust', *p welken wy hoopen, dat Hy [ons] etk nog vcrlosfen zal. (*) t Tim. vu i?. L  i6z ZEVENDE HOOFDSTUK zal. Me" zie daar van een voorbeeld in david, toen hy zou ftryden tegen den Pbiliftyn goliad, want i Sam. xvn: 37 lezen wy: voorder zeideDavid, de Jleere, die my ,van dc hand des lecuws gered he ;ft, en uit de hand des heers, die zal my redden uil ele i:and dezes Phiiifiyns. Doch wat de bevinding betreft, wy moeten hier wel in aanmerking nemen, dal zy nooit-een grondflag van onze gewisfe hoop kan uitmaken; doch alleen, gelyk wy dezelve hier bybrengen, als een middel om onze hoop te verfterken of aan te kweeken. Zo was 't in davio en in paulus. God, dacht david, heeft rcy zo veel moed en dapperheid gefchonken op dat DÖgenbiik, dat ik tegen een leeuw, en vervolgens tegen een beer in 't ftrydperk ging, cn die dieren overwon; die zelve God leeft, en kan my op nieuws beleid.en onderfteuning geven; en is 'er niet ve.1, dat my hoop op de overwinning gteft, daar de Philityn de fiagordening van den j e h o v a heeft gehoond, en ik tot Koning van Israël voorlopig gezalfd ben op Godlyken last, zou God dit hebben bevolen^ en nu my doen omkomen Q') ? God had Paulus en zyn medegelovigen meermaal uit doodsgevaar gered ; hoe 't nu in 't vervolg gaan mogte, hy verwagtte de vervulling van die algemeene belofte, dat God zy» volk (*) Men kan daar ever met nut nalezen de voortreflykt Leerreden van p. bonnet in 't leren van david, ïfie deel bl. 398.  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. IÖ3 volk niet begeven, zyn erve niet verlaten zal Ps. xciv: 14. De bevinding moet dan nimmer de grond van onze Godsdienftige hoop zyn, want deze zyn altoos Gods uitdrukkelyke beloften, maaide bevinding is een middel om ons in die hoop, gegrond op Gods beloften, te verfterken. L 2 AGT-  $• r. Bhdfihap en Roem in God. 5 2. De blydfchap is 0?>c ?onden, en verblydt zich als hy voor 't tegenw^ordige ai weder in zondige weliulten verkeeren e a Kcr.teke yen eer.er ra- de ';l-j>jehap,  172 AGTSTE HOOFDSTUK mag. salomo zegt Spreuk, xxr: 17, die blydfchap lief heeft, die zal gebrek ly den. Uit't geen hy *er by voegt: die wyn en olie liefheeft, zal niet ryk worden, kan men opmaken, dat hy hier eene blydfchap bednelt, die by pragtige en vrolyke maaltyden plaats heeft, op welke in *t Ooften veel wyn en oliën gebruikt wierden; die daar een beminnaar van is, ftelt niet flegts zyn genoegen alleen in aardfche vreugd, maar verwaarloost zo zyne tydelyke belangens, dat hy kans heeft om fpoedig arm te worden. Het is ook eene zondige blydfchap, indien men verheugd is over 't ongeluk van zyn medenmensch; insgelyks als ouders zich verblyden, wanneer hunne kinderen liftige leugens bedenken en fpreeken. 2) Wanneer men zyn hoogfte blydfchap fteldt in die dingen, die God ons geeft, en in welke wy on3 met matigheid verblyden mogen, Hof. ix: 1, verblydt u niet 9 Israël tot opfpringens toe, gelyk de volken, (dit waren de Heidenen) want gy hoereert van uwen God af. Zo deed die ryke dwaas in de gelykenis Luk. xn: 19. 3) Eene ontydige blydfchap, Jef. xxn: 12, 13. Te dien dage zal de Heer der Heir- fcharex roepen tot geween, nisar ziet daar is vreugd en blydfchap met runderen te dooden en fchaapen te keelen, vlcesch te ceten en wyn te drinken. 4) Eindelyk is 'er ook eene ongegronde en alleen ingebeelde blydfchap in God, wanneer men 't woord des Euangeliums met veel uiterlyke vreugd hoordt prediken , en die genade in Chris-  der praktikale godgeleerdheid. i7j Chriftus zich toepast, zonder als een zondaar met dit Euangelie werkzaam te zyn, om door vereeniging met dien weg der verzoening van de zonde en derzelver heerfchappy vry gemaakt te worden. Zulk een blydfchap heeft geen wortel, in een hartelyk geloof, brengt geen vrugten voord , en is flegts voor een tyd, zie Matth. xirc 20 , 21. Een waar Chriften Helt 1 ) zyn hoogfte blydfchap in de gemeenfehap met God in christus, de Heere is de God der blydfchap zyner verheuging. Hy is zeer vrolyk in den Heer, en verheugt zich in den God zyns heils,enz. Jef. lxe 10. 2) Hy verblydt zich veel meer over 't genot, en de toekomende bezitting van geeftelyke dan van lichaamlyke dingen, Ps. iv: 8. Gy hebt vreugd in myn hart gegeven meer dan ter tyd als hun koorn en most vermenigvuldigd zyn. 4) De geeftelyke blydfchap wordt ook aan haar beginfel, werkzaamheid en vrugten gekend. Zy fpruit voord uk 't geloof in jescs chkistus, zy is werkzaam omtrent 't hoogfte goed, en heeft ten gevolg eerbiedige vreeze, opregte liefde, gehoorzaamheid, enz. Daar zyn verfcheiden beletfelen, welke aan die geeftelyke blydfchap in God hinderlyk zyn, of dezelve kunnen verdooven. 1) Onkunde aangaande *t wezen van 't zaligmakend geloof, 't welk zommige verkeerdelyk ftellen in eene volle bewustheid van hun deel aan jesus, en daar door verhinderd worden, om iets van zich zei ven in de genade vast § r- Beletzeen , en middelen  if4 AGTSTE HOOFDSTUK vast te (lellen , en treurig op den duur heenen gaan (*). 0.) Een dwaas vooroordeel, dat de geeftelyke blydfchap zo zeer niet nodig is, zy meenen, dat 'c waare Chriftendom in treuren voornarcelyk beftaat, 't welk niet alleen voor hen zélven nadeelig is , naaar ook voor anderen, dewyl zy een kwaaden reuk verfpreiden over den weg des Heeren, en hunne medemtnfchen affchrikken van de Godvrucht. 3 ) Zich te veel toetegevcn aan aardfche dingen en waereldfche bellommeringen Luk. xxi: 34. — Wy moeten nu nog befchouwen den weg, dien een Chriften hebbe in te flaan orn die blydfchap te verkrygen en te behöuden.Hier toe heeft hy veel te overdenken de blyken van Gods goedertierenheden aan hem bewezen, en in hoe veele opzichten hy ftof hebbe om zich in den Heer te verblyden. Veel heeft hy te bidden om meer ontdekkend licht in't Euangelie, ook met betrekking tot zyn genadenftaat. Verder is dienftig een tedere Godvrugt, gebruik maken van de (*) Men kan hier ever nazien myne Verhandeling over 't zaligmakend geloof gedrukt te Utrecht by h. tan otteeloo 1796. Men heeft daar in uit eene menigtt oudere en latere beroemde en regtzinnige Godgeleerden enzer Hervormde Kerk aangewezen, en met de H. Schrift beves. tigd, waar in 'f wezen van 't zaligmakend geloof is gele" gen. Het geen in dezen tyd veel behoort gelezen tt worden, om alle misvattingen in d t gewichtig fluk voor te komen.  der. praktikale godgeleerdheid. 175 de bondzegelen tot verfterking des gelorfs. Eindelyk 't zingen van Psalmen en Godverheerlykende liederen, die tot opbeuring en moetgeving ftrekken kunnen, paulus zegt, Kol. 111: 16. Leert en vermaant malkanderen met Psalmen en lofzangen, en geeftelyke liedekens, zingende den Heer met aangenaamheid in uw harte. Een Chriften heeft veele redenen tot zulk eene blydfchap, zo met opzicht tot God, zich zeiven, en zyne naaften. Teil aanzien van God, hebber de gelovigen daar toe eene duure verpligting uit hoofde van zyn bevel Ps. xxxu: 11. Verblydt u in den Heer, en verheugt u gy regtvaerdigcn. Joel 11: 25. Zyt blydc in den Heer uwen God. En zeer veeJe andere plaatfen, van welke zommige reeds zyn aangehaald. Met opzicht tot ons zeiven is de blydfchap nuttig en aangenaam. De blydfchap, natuurlyker wys befchouwd, indien dezelve niet onmatig is, ftrekt tot voordeel van lichaam en ziel, want door eene blyde gefteldheid wordt de omloop des blocds en de beweging der levensgeesten bevorderd, en dus wordt 't lichaam een bekwaamer werktuig voor de ziel, om'er door werkzaam te wezen, salomo wist dit, Spreuk, xv: 13. Een vrolyk harte zal 't aangezicht blyde maken; maar door de fmarte des harten wordt de geest verflagen. Is dit nu zo, zelfs in blydfchap, die by ons ontftaat over de bezitting of verwachting van tydelyke gaven, 't heeft niet mindei plaats, omtrent geeftelyke en eeuwige dingen, Ps. exix: 14, en xcvu: n, 12. En't geen deze blyd § 3- Drangredenen tot iïe blydfchap.  i?6 AGTSTE HOOFDSTUK S9- Roem i God. $ ic Natuur tn ftof tot roem in God, blydfchap ook voortreflyk maakt, is, omdatzy eene ziels vergenoegen de .blydfchap is, die (land houdt, wanneer alles begeeft, waar in een dwaaze waereldling ooit zyn vreugd (lelde. Een gelovigen kan in ondervinding en in vooruitzicht van lyden zich in God verblyden, Hand. v; 4. 1 Petr. iv: h. In droefheid is de blydfchap des Heeren zyne 'ftcrk'.e Neh. vu:: 11. Hy heeft grond om met paulus te ze-ggen: droevig zynde doch altyd blyde 2 Kor. ve 10. Zulk eene blydfchap is ook tot des naaften nut , want zy zet luider by aan 't waare Chriftendom. Met de blydfchap in God dient ook der gelovi- «gen roem in Hem gepaard te gaan, zy kunnen als twee zufters uit een en denzei ven oorfprong geteeld, worden aangemerkt. Het zyn twee geliefde vriendinnen, die in Gods woord zomtyds te zamen voorkomen b. v. Ps. evi: 5, Op dat ik my verblydc met de blydfchap uwes volks, op dat ik my roeme met uw erfdeel. Blydfchap en roem in God fpruiten beiden uit 't geloof en de hoope voord; dat deze laatfte deugd ook in aanmerking komen moet , blykt , om dat wy lezen van eene roem der hocpe Hebr. uk 6; en van een rsemen in 'de hoope der heerlykheid Gods Rom. v. 2. Door de Godsdienftige roem van een waar f Chriften verftaan wy „ eene vrymoedige verrnel„ ding van zyn aandeel in Gods gemeenfehap „ door jesus christus, waar in hy belydt, dat „ zyn grootfte geluk is gelegen; dewyl hy God „voor 't hoogfte goed houdt, die zyn bèif in „ tyd  der. praktikale godgeleerdheid. „ tyd en eeuwigheid kan en zal bevorderen'. In den roem wordt dus vooronder fteld, dat hy den Heere houdt voor 't hoogfte goed, een God van zaligheid, ja van volkomen zaligheid; dat hy gemeenfehap aan God heeft door 't geloof in jesus christus, zo dat hy door dien Middelaar in eene verzoende betrekking met God leeft, en daar van voor zich zeiven verzekerd is, en deswegens die Godvruchtige gezindheid des harten heeft, om tot eer van dien God televen, en zich in Hem te beroemen. Zy die duifter ftaan omtrent hunne genadige betrekking op God, kunnen God wel roemen wegens deszelfs deugden en volmaaktheden, maar zich niet in Hem beroemen. Wy bedoelen hier iemand die bewust is van zyn zalig aandeel in Gods vriendfehap en van alle de weldaaden van 't verbond der genade. Zulk een Chriften fchat zich zeiven veel gelukkiger dan de rykfte en aanzienlykfte Vorst hier op deze aarde, welke geen deel aan die genade heeft, verachtende alle de dingen der waereld in vergelyking met tiit deel. Van hier dat hy God als zodanig met de grootfte blydfchap verheft als zyn God en eeuwig deel, Ps. lxxiii: 25 en 16. Hier komt te pas 't geen wy vinden Jcf. lxvi: 16. Wie zich zegenen zal op aarde , die zal zich zegenen in den God der waarheid. Hy verklaart openlyk voor God en menfehen, dat hy in den Heer dat alles vindt, 't geen hy te vergeefs buiten Gods gemeenfehap ooit gezogt heeft, en ook nimmer vinden kon; hy is met God volkomen te vreden, al moest M hy  178 AGTSTE HOOFDSTUK S ö. Ei-jen fchappen en ktnte kcnsn. hy alles mlsfen. Hy zegt naar Klaagl. uk 24. De Heere is 't deel myner ziel, daarom zal ik op Hem hoopen. En met den fpre<.kex in dtn xvi Ps. vers 6 en 7. De [meren zyn my in lieflyke plaat[en gevallen, ja eene fchoon e erfenis is my geworden. Ik zalden lieer loven, die my raad gegeven heeft. Zulk een roem' ftrydt niet tegen de waare ncdrigheid en ootmoed, die een Chriften betaamt, want't is geen roem in zich zelfs, noch in 't fchepfel, maar in God en zyne gemeenfehap, en dus een roem die niet opgeblazen maakt; want daar een Chriften alles v:.ii God ontvangen heeft, wat zou hy dan roemen, als ofhy zulks niet ontvangen had? Deze roem des Chriftens heeft ook zvne eigenfchappen en kentekenen, want hy is : 1) een gegronde roem Jerem. ïx: 23, 24. Een wyze beroeme zich niet in zyne wysheid, en de [ierke beroeme z ch niet in zyne Jlerkheid, een ryke beroeme zich niet in zynen rykdom; maar die zich beroeme, beroeme zich hier in, dat hy verftaat en my kent, dat ik de Heere ben, doende weldadigheid, regt en gerechtigheid op aarde. a ) Een ootmoedige roem, alleen in Gods genade 1 Kor.xv: 10. Door de genade Gods ben ik, die ik ben, en zyne genade die my [bewezen ts] is niet ydel geweest. 3) Een heiligende roem, want hoe meer de gelovigen God van harten roemt, hoe fterker dryfveer om teder voor den Heer te leven. 4) Een zielsvergenoegende en vrolyke roem, Ps. lxiv: ii. De regtvaerdige zal zich verblyden in den Heer, en >p Hem betrouwen, en alle opregten van harten zul.  der praktikale GODGEL&ERDHF id. 179 zullen zich beroemen. 5~) Eindelyk een hööpefidè roem , Rom. v: 2. Wy roemen in de Hèöft der heerlykheid Gods, vergel. Hebr. nt 6. Tegen zulk een gegronde roem in God ftaat ove: i) een roem in de zonde, Ps. x: 3. Want dt Godlooze roemt over den wensch zyner ziele, hy ze gent den gierigaart, en lajlert den Heer. Daaron vraagt david Ps. lü: 3. Wat roemt gy u u 't kwaade1? 0 gy geweldige.' 2) Een roem fi zich zeiven Jak. ïv: 16. Maar nu roemt gy uwen hoogmoed; alle zodanige roem is boos. 3) Eei roem op aardfche dingen, van welken de Dichte: fpreekt Ps. xl-x: 7. Aangaande de geenen dl op hun goed betrouwen, en op de veelheid va, hunnen rykdom roemen. Jerem. xlix: 4. Wat roem gy op Uwe dalen? uw dal is weggevleoden (*). 4 Een roem op uitwendige kennis van den Gods dienst, Rom. 11: 23. Die op de wet roemt, onteer gy God door de overtreding der wet. 5) Eei ongegronde roem in God, Rom. 11: 17 en elders on (*■) michaelis vertaalt dit: Wat roemt gy op uwi dalei, ? uw dal rtroomt, namelyk van bloed door den oorltg Hy meent, dat hier gezien wordt op de voordi rengfelen e.er dalen Deiandjheek van Rabba wordt < SCHAPPEN. HET TEGENGESTELDE IS GEVEINSDHEID. KENMERKEN DER OPREGTHEID. ZY IS ZEER NOODZAAKELYK EN NUTTIG. MIDDELEN DAAR TOE. In de uitoeffening van alle de voorgemelde pligten, die wy als Chriftelyke deugden hebben befchouwd, moet de opregtheid des har:en plaats hebben. 'Er zyn verfcheidcn Woorden in 't Hebreeuw5ch, met welke die gemoedsgefteldheid in 't Oude Tellament wordt uitgedrukt, doch onder andere is 'er een woord, (humeiyk cn> 't welk onze Overzetters dan eens door opregtigheid uf opregt, dan weder door volkomen, volmaakt, vroom, en eenvouwdig hebben vertaald. Nog is 'er een woord, (te weten f"OiO 't welk meest door waarheid en trouw, doch eenmaal door opregtelyk vertaald is, men zie Jef. x: 20. In 't Nieuwe Teftament vindt men in de grondtaal ook verfcheiden woorden , waar onder ook 't Grickfche woord (J»,tx\T,!t(') 't welk betekent geheel opregt 1 Theff. v: 23. Jak. 1: 4. Men kan uit die ] onderfcheiden betekenisfen der woorden reeds op-1 maken, dat de opregtheid des harten eene gemoedsdeugd is van een vroom mensch, die eenvouwdig zonder inmengfelen van geveinsdheid poogt te i verkeeren. Wy verftaan 'er ook hier door ,, die}  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 197 ,,, gefteldheid des geraoeds van een waar gelovi ,, gen, wiens zuivere gezintlieid 'tis, om me . „ ziel en lichaam ongeveinsd God te dienen, ,,, ten allen tyde zo in 't openbaar als in 't byzon , „ der, en zulks door woorden en daaden te ,„ betoonen in zyn gedrag, met eene poging naar , „ de volmaaktheid". De opregtheid befchouwen we hier als een (Chriftelyke deugd van een geheiligd of vernieuwd 1 mensch, die door 't geloof is wedergebooren, om (dat in den mensch, die door de zonde var matuur bedorven is, zodanig eene opregte gezinttheid, om tot Gods eer te leven en 's Heeren [bevelen te betragten, niet gevonden wordt: men[fchen die wel Godsdienftigheid vertoonen, doch [God en de waereld re zamen willen dienen, waai idoor hun hart niet valkomen, dat is niet opregt voor (God is. Een Chriften, die opregt omtrent den ïHeer verkeert, bedoeltin alles, en bovenalles,Gods :eer; en zyn eigen en die des naaften eer moet daar iaan ondergefchikt zyn, zo dat hy zeggen kan 'volgens Jef, xxvi: 8. Tot uwen naam en tot uwe \gedachtenis is de begeerte [onzer] ziele. Men [heeft eene zuivere genegenheid onder al zyn [gebrek om God naar zyn wet te dienen, hiskia ;zeide op zyn ziekbed Jef. xxxvni: 3. Och Heer! •gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in waarheid ten met een volkomen hart gewandeld, en dat goed is f» uwe oogen gedaan hebbe. Het Hebreeuwsch iwoord in waarheid'is daar 't zelve, 't welk Jef. x: :so is overgezet door opregtelyk. Zuivere opregtN 3 heid Natuur der ep regtheid.  iq8 TIENDE HOOFDSTUK § 3- EigenJchappei heid in den dienst van God eischt, dat wy op die wys verkeeren als zulks den Heer welhehagelyk is , in aflmngelykheid van deszelfs hulp en genade , zo dat men eene opregte begeerte heeft naar eene volmaakte opregtheid. De eigenfchappen van zulk een opregt beftaan kunnen voornamelyk tot deze drie gebragt worden, 'dat zy algemeen is; niet alleen uitwendig maar ook inwendig; 't moet ook eene eenvouwdige of onvermengde opregtheid zyn. 1) De opregtheid van een Chriften behoort algemeen te wezen in woorden en werken, ten allen tyde, en in allerly omftandigheden. In woorden, wanneer wy eene ongeveinsde belydenis doen van de Godsdienftige waarheden onzes geloofs ter zaligheid , zo dat wy de leerftukkcn, die wy belyden te geloven , als ontwyffelbaar zeker kennen en omhelzen, en juist om die reden belyden, en waar 't nodig is, 'er voor uit komen, Matth. x: 32. Kom. x: 8 10. In ons gebed tot God, zo voor ons als voor anderen, moet die opregtheid plaats hebben, dat 't geen wy bidden, en naar Gods wii mogen bidden, ook in der waarheid begeeren. In deneed,'tzy van iets te erkennen, te lochenen, of te beloven, moet de waare meening van ons hart door woorden worden uitgedrukt, want men zweert by den alwetenden, regtvaerdigen en almagtigen God. In onze uitwendige verrigtingen in den Godsdienst, byzonder Doop en Avondmaal behoort alle geveinsdheid weg gebannen te zyn, dat is den ouden luurdtvfm, die mm uit nmt zuiveren, opdat nitn  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. IQ*?. min feest houde in de ongezuurde [brooderi] der opregtigheid en der waarheid, i Kor. v: 7, 8. Deze opregtheid moet plaats hebben niet alleen op zommige tyden, en in zommige omftandigheden, te weten als wy 'er tydelyk voordeel door kunnen behaalen, maar ook als wy voorzien kunnen door ons opregt gefprek en gedrag verfmaad en vervolgd te zullen worden. Nogthands behoort een Godvrugtige zyne opregtheid te paaien met nodige voorzichtigheid, gelyk jesus leert Matth. x: 16. Zyt voorzichtig gelyk de /langen, en opregt 'gelyk de duive. a) Een ander eigenichap moet by de algemeenheid komen, namelyk dat zy niet alleen uitwendig maar ook en wel voornamelyk inwendig moet plaats hebben. 'Er kan zomwyl iets inwen-. digs plaats hebben met opzicht tot den dienst Van God, de verandering van ons hart in de bekeering door 't geloof, doch dat wy 'er meer van vertellen, dan wy 'er in de daad van ondervonden hebben; of meer vertooning maken van onzen yver voor, en lust tot den waaren dienst van God, dan wel met 'er daad in ons hart plaats heeft. Een Chriften mag deze eigenfchap van de opregtheid voor God wel byzonder onder den aandacht houden. Want al dacht hy zynen medenmensch te kunnen nuttig zyn door veel te verhaalen van de byzondere leidinge Gods, die hy zegt ondervonden te hebben, voor of na zyn eerfte bekeering, en 't ftemele niet in met de waarheid, is zulks verfoeilyk in Gods oogen. En daarom moet een Chriften bidden : Houdt uwen N 4 -hregt  soo TIENDE HOOFDSTUK 14. Het tegenet.Jfelde de\ opregt- mi knegt te rug van trotsheden, laat ze niet over n;y heerfcher,, dan zal ik opregt zyn, Ps. xix: 14. 3) Er behoort ook eindelyk toe eene derde eigenfchap, dat onze opregtheid in den Godsdienst eenvouwdig is, dat is niet alleen zonder inraengfel van geveinstheid, gelyk wy ftraks zeiden, maar ook onverdeeld. 'Er zyn menfehen, die meenen eene opregte lust te hebben tot den dienst van God, en willen dit doen blyken in hun uitwendig gedrag door Godvrugtige gefprekken en Godsdienftige verrigtingen, maar zy hebben geen minder lust om te leven naar de eeuw van deze waereld, in hoogmoed, dartelheid, enz. dezer hart is niet opregt voor God, want de Heer wil, dat wy hem zullen liefhebben met een volkomen hart. josua zeide tot Israëlt Freest den Heeren dient Hem in opregtigheid en in waarheid, en doet weg de Goden, die uwe Vaders gediend hebben , zie Jof. xxiv: 14. Hy wist dat zy den waaren God, en de afgoden niet te zamen opregt konden dienen. Zulk eene onverdeelde opregtheid in den Godsdienst bedoelde hïskia met die uitdrukking: ik heb Heer, met een volkomen hart voor uw aangezicht gewandeld, Jef. xxxvut: 3. Het tegcngeftelde van de waare opregtheid voor God is geveinsdheid e>f huichclarie. Zulke menfehen waren 'er van alle tyden, inzonderheid lezen wy van die menfehen geduurende jesus omwandeling op deze aarde, 't waren veele Schriftgeleerden eft PiidriJeen, welker onopregtbeid in den Gods* djenj£ de Heiland jn verfcheiden byzonderbeden  der praktikale godgeleerdheid. soi aantoont , en telkens een we over dezulken uitfpreekt, Matth. xxiir. Laat ik uit zeker kundig en Godvruchtig Schryver (*) 't een en ander melden, op dat elk daar zich zelve by beprneve. Een onopregte of geveinsde maakt eene uitwendige vertooning van Godzaligheid alleen met dat oogmerk, om door de menfehen voor een Godvrugtige gehouden te worden. Hy is geen waar Godzalige, en hy poogt 't ook in de daad niet te zyn, maar tragt 'er den naam van te hebben; en heeft hy dien verkregen, is hy daar mede zeer in zyn fchik. En wat doet hy om dien naam te erlangen ? Hy neemt gezet den openbaaren Godsdienst waar, om van de menfehen gezien te worden; hy volgt meest die Predikanten, welke voor de Godvruchtigften worden gehouden; onder 't Psalmgezang maakt hy zomtyds gebaarden, die veel eerbied fchynen aan te toonen; onder 't bidden zucht hy, dat anderen 't hooren kunnen, en na 't gebed veegt hy wel de oogen af, en ziet ter zyden eens rond, of 't anderen wel zien, dat hy zo gevoelig is aangedaan. Hy leest een en ander boekje, 't welk over den weg der bekeering handelt, zoekt Godvruchtigen op, en fpreekt van den weg zyner bevinding op die (*) Zie 't fraaye Werkje van e. van dbr zwaan wandel op den Hemelweg bl. 30-32, gelyk <">* ïrakel, en meer andere fchryvers. N 5  soa TIENDE HOOFDSTUK die zelve wys, als hy zulks gelezen of van andere gehoord heeft. Hy valt laag op die leeraars, met welken hy weet, dat menfehen, die voor vroomen gehouden worden, niet veel op hebben. Zulk iemand zal men denken gaat niet in 't verborgen om God in zyn binnenkamer te bidden, gelyk dit 't werk van de opregte Godvruchtigen is; maar ook dit volgt hy na , doch kiest dan een plaats uit digt aan den weg, en bidt met zulk een luide Item, dat 't gemakkelyk naar buiten kan gehoord worden. En waar toe dit alles? 't oogmerk is, om van de menfehen geacht en geliefd te worden; of ook wel om door liefdegaven, indien hy arm is, zonder werken door de waereld te komen; of ook wel om zyn naaften in geld of goederen op eene liftige wys te bedriegen. Wy hebben onder meer andere voor eenige jaaren een fterk voorbeeld van een geveinsden deugniet gehad onder den naam van johan cato kamerling , die na veele fchelmftukken elders uitgevoerd te hebben naar Brouwershaven in Zeeland zich met 'er woon begaf , en zeide Medicina Doctor te wezen , en werd in den aanvang voor een zeer gewigtig Godvruchtige gehouden, en hy fprak zo ftichtelyk, dat de vroome menfehen aldaar hem groote achting en liefde toedroegen; en hy wist 't door zyn liften zo ver te brengen, dat hy aldaar met een Burgemeefters dochter, die vry ryk was, trouwde; doch in zyn ondeugd voordgaande, wierd hy ontdekt, en is den 15N0V. 1765  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. ZOT, 1765 openlyk gegezeld en gebrandmerkt, vervolgens te Middelburg in 't tuchthuis geplaatst (*). & Zul- (*) Men kan de Jchelmjlukken van dezen bedrieger lezen in een Werkje genaamd: de fchyndeugd op 't tweede fchavot, met goedvinden der Regeering van Brouwershaven uitgegeven en gedrukt te Zierikzee 1760. — Ik zou nog versheiden gevallen kunnen bybrengen van zulk een bedrog, onder voorgeven van Godvrue-ht, doch dan moest ik eenige bladen volfchryven. AUeeniyk dit eene tot waa-fchouwing, dat men zich niet aanftonds door vreemdelingen, die Godvruchtig/preken , zonder grond laat innemen. Voor om trent drie jaaren kwam in Wageningen iemand , die voorgaf van den Joodfchen Godsdienst tot die der Chriftenen te zyn overgegaan, en waarlyk door t geloef ihchristus iesus en opregte bekeering ver nderd te zyn Haar 'flichtelyk engemoedelyk gefprek, zotfeheen, beviel aan veelen, die haar ook eenig geld gaven. Zy kwam, na eenige dagen in de flad te zyn geweest, ook by my, doch eer ik haar aanleiding gaf om van haar geloof en bekeering tefpreken, vroeg ik hot haar Vader genaamd was; wat nffiire hy deed; waar hy woonde of gewoond had; wanneer zy haar ouders huis had verlaten; waar en wanneer zy gedoopt was ; tot welke Chriftengezindhsid zy behoorde? Zy antwoorde, dat haar Vader pinto was genaamd, een Juwelier te Amfierdam «as; 231 meldt 't jaar dat zy Amfterdam had verlate-, en naar Duitschland was gevlugt; als mede den tyd dat zy np belydenis des geloofs onder de Lutheranen was gedoopt. Ik vroeg haar, of zy my een Lidmaats-Atteftatte van dia Lutherfche Gemeente kon vertoonen ? Hier op haalde zy een klein Httgduitsth boekje uit haar zak, en zeide dat dit haart kt.  2o4 TIENDE HOOFDSTUK S 5- Kenmer ken der opregtheid. Zulke menfehen die huichelaars zyn in den Godsdienst zyn gevaarlyker dan openbaare Godloozen, zyn verfoeilyk in Gods oogen, en verdienen, wanneer zy ontdekt worden; de verachting hunner medemenfehen, tot dat zy op den duur blyken geven van een opregt berouw en bekeering. De waare opregtheid heeft haare eigen aartige ■ kenmerken, by welke een Chriften zich zeiven beproeven kan. Wanneer een Chriften zich wilde onderzoeken, of hy alle de eigenfchappen § 3 opgegeven, in zich volkomen bevindt, dan zou hy ligtelyk uit 't getal der waare opregten zich uitmonfteren ; doch kenmerken ter beproeving moeten onderfcheiden zyn van eigenfchappen. Wanneer wy de eigenfchappen van de waare opregtheid opgeven, zo als die deugd in den Chriften behoort te wezen, mogen wy die niet gebrekkig opgeven. Met dit alles is de waare opregtheid in den beften Chriften, in dit leven onvolmaakt. Alle de bedoelingen of oogmerken, gelyk ook alle de verrigtingen in den Godsdienst zyn niet even zuiver, de onopregtheid kleeft den Godvrugtigen door overgebleven verdorvenheid al te dikwyls aan. lotgevallen, belydenis en Doop behelsde; doek toen ik dit inzag, merkte ik aanftonds, dat dit niet van haar, maar van een onder ïoodsch meisje was, de vader van die dochter voerde een anderen naam, was een flagter van zyn handwerk, en de tyd des Doops kwam in verre na niet overeen. Dus was zy een bedriegfter.  der. praktikale godgeleerdheid. goj aan. Evenwel is 't onderfcheid tusfchen een onopregten en een opregten zeer groot. Men kan zich by de volgende kenmerken beproeven, welk in iemand, welks hart niet opregt voor den Heer is, onmogelyk vallen kunnen, en een duidelyk bewys zyn van een vrugt des waaren geloofs: 0 Dat men zeer bekommerd is voor onopregtheid, dewyl wy weeten, dat't hart bedrieglyk is. 2) Dat men alle onopregtheid, die nog in ons mogte overgebleven zyn, gaarn zag weg genomen, gelyk wy lezen dat david bad Ps. cxxxix: ai. Zie of by my een fchadelyke weg zy, en leid my op den eeuwigen weg (*). 3) Zo dra men eenige onopregtheid in zich ziet, daarover treurt, tegen ftrydt, God bidt om vergeving en genezing, op dat wy in 't vervolg voor geveinsdheid bewaard worden. Dit is een bewys dat 'er waarheid in 't binnenfte is; lust tot waare opregtheid is de wortel van die deugd. 4) Dat men zich ten aan- (_*) Zommige vertalen die woorden aldus: gj zult zien, dat by my geen fchadelyke weg zy, enz. De sin zal dan daar op uitkomen : gy zult zien, dat myne handelingen met uwe wet overeenktmen; immers, dat ik rein ben van die euveldaden, welke my worden aangewreven. Ondertusjchen is myn hart zeer genegen tot afdwalen, be. waar gy zelfs my voor flruikelingen, en leidt my als een herder op den weg van uwe geboden, dien eeuwigen weg, die van de vreegfte tyden af door alle de heiligen is bewandeld, tn langs welken men een zeker en eeuwh &eluk deelachtig wordt. Zie Prrf klinkenberg over die plaats.  soó" TIENDE HOOFDSTUK S 6. Nood. zaaklykheid en nuttig, heid. aanzien van de lust en pogingen om voor God en menfchan opregt te verkeeren, gerust op Gods alwetendheid durft beroepen, om met jerkmcas te zeggen: Gy o Heer! kent my, gy ziet my, en proeft myn hart, {dat 't\ met u is (*_). 5) Dat men God meer inwendig en in 't verborgen dient, dan uitwendig en in't openbaar, paulus befchryft de gelovigen als die God in den Geest dienen, Rtm. ti: 28, 29. Philipp. m: 3. Het is ook daarom, dat hy byzonder voor God in 't verborgen die zonden betreurt, welke niemand buiten den Heer en zyn eigen gemoed weet. Zulk eene opregtheid des gemoeds en in ons gedrag is zeer noodzaaklyk; want zonder deze kan 'er geen zaligmakend geloof noch bekeering plaats hebben, dewyl de opregtheid de waare vorm aan alle onze pligten en geloofsbetrachtingen geeft, zy is de ziel van den Godsdienst, en een bewys dat 't deugdenbeeld Gods, door de zonden verlooren, aanvangelyk weer is herfteld. — God eischt zulks in zyn woord Gen. xvn: 1. Ik ben God de Alrnagtige, wandel voor myn aangezicht en zyt opregt. Het is ook zo betaamelyk, want de verkeerden van harten zyn den Heer een grouwel, maar de opregten van harten zyn welgevallen, Spreuk, xv. 20. David zeide daarom Ps. li: 8. Gy hebt lust tot waarheid in't binnenfle. En r Chron. xxix: 17 zegt hy: Ik weet myn God, dat gy 't harte proeft, en dat gy een welgevallen hebt aan opregtig- he- (*) Jerem. xn: 3.  der praktikale godgeleerdheid. S.07 hei n. Van hier dat hy aan zynen zoon salomo die gulde les gaf, i Chron. xxvm: 9. Ken den God uwes Vaders en dien Hem met een volkomen hart, en met eene willige ziel, want de Heer doorzoekt alle harten, en verftaat al 't gedichtfel der gedeichten. — Wy hebben de voorbeelden der heiligen , die in den Bybel deswegens geprezen worden, als van noach, Gen. vi: 9, van job Job 1: 1, van Koning asa 1 Kon. xv: 4, van Koning hiskia 2 Kon. xx: 3, van nathanael Joh. 1: 48, van paulus 2 Kor.v. 12, en veele anderen. —— Eindelyk 'ar zyn uitnemende voordeden aan vastgemaakt Ps. xxxn: 2. Welgelukzalig is de mensch dien de Heer de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is, Ps. cxü: 4. Den oprechten gaat 't licht op in de duifternis. salomo maakt'er in dat opzicht ook dikwyls gewag van in zyn Spreukboek, als Spreuk. 11: 7. Hy legt weg voor de opregten een beftendig wezen; Hy is een fchild den geenen die opregtelyk wandelen. Welk vers volgens de vertaling van Prof. muntinghe nog wal duidelyker is, die 't dus overzet: Beftendig heil legt Hy den deugdgezinden weg; Hy is een fchild voor hen, die in opregtheid leeft, Spreuk. 111: 32b. Zyne verborgenheid is met den opregten. Het geen zo veel zegt, als de opregten bezitten Gods vriendfehap. Spreuk, xxi: 18. De Godlooze is een randfoen voor den regtvaerdigen, en de trouwlooze voor den opregten. Waar mede salomo wil aanduiden, dat 't niet zelden gebeurt door Gods Voorzienigheid, dat  208 TIENDE HOOFDSTUK dat de onfchuld der opregten, die befchuldigt wierd, aan 't licht komt, daar de Godlooze veinsaard , die hem zogt te benadeelen, in deszelfs plaats veroordeeld en geftraft wordt. Eindelyk om alles niet by te brengen, wat tot aanpryzing van de Godsdienftige opregtheid ftrekt, zy maakt een Godvrugtige door 't geloof vertrouwend en gerust in leven en dood, zo begreep 't de lydzaame job , Hoofdjl. xxvn: 4—6. Indien myne lippen onregt zullen [preken, en indien myne tonge bedrog zal uit [preken; 't zy verre van my, dat ik u lieden regtvaerdigcn zoude; tot dat ik den Geest zal gegeven hebben, zal ik myne opregtigheid van my niet v/egdoen. Aan myne gerecheigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laten vaaren; myn hart zal die niet vufmadeu alle myne dagen. Doch zoramige myner lezers zouden kunnen denken, hoe kon joe zo veel prys Hellen op de deugd van opregtigheid, daar hy zelfs zegt, Hoofdfl. ix: ao. Ben ik opregt, Hy (namelyk God) zal my toch verkeerd verklaaren. En vers 22. Den opregten en Godloozen yerdoet hy. jon wil zeggen, fchoon ik opregt ben, geen huichelaar, ik heb myn verkeerdheden, wanneer ik dan met myn eigen deugden tot Gods regtbank wildenaderen, Hy zou my verkeerd verklaaren. Ook wist job, dat vermits 't op aarde de tyd van volmaakte vergelding niet is, daar eenerly den regtvaerdigen en Godloozen wedervaart, dat God ook wel eens den opregten verdoet, dat is in zyne rampen laat fterven, daarom was fteeds zyn uitzicht, niet zozeer op  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 20Q op eene herftelling in dit leven, als wel op eene toekomende zaligheid, Job xix: 25——- 27. Dewyl de opregtheid zo noodzaaklyk en nuttig is, zo behooren wy alle middelen tot verkryginr: of volmaking te gebruiken, en daar toe dient: 1) dat als wy iets Godsdienftigs zullen verrigten, 't zy meer in 't openbaar of in 't byzonder, al vorens onderzoeken of wy ook eenige verkeerde byeindens hebben, die te verfoeijen zyn, en waartegen wy hebben te ftryden. a) Geduurig ons voor oogen te ftellen, dat God alwetend is, ons hart kent en dus niet aanziet dat voor oogen is, waarom wy wel menfehen maar niet God bedriegen kunnen. 3) Dagelyks God te bidden om opregt voor Hem zich te gedragen, nademaal de onopregtheid eene gruwelyke zonde in 's Heeren oogen is. Het gebed van den Dichter Ps. exix: 80 mogen wy 't onze wel maken: Laat myn hart opregt zyn tot uwe inzettingen, op dat ik niet befchaamd worde. O ELF- S 7Middelenlaartoe.  ELFDE HOOFDSTUK. Van de eol moe l, v»o> G ié van de ootmoed of nedrjgheid voor god. wat zy vooronderstelt £n eischt. de watuur en eigenschappen der ootmoed. h e t T f g e n g e s t e l d e. kenmerken, trappen, beweegredenen en middelen, eetrekkelyk deze deugd en christenpligt. Jn dit Hoofdftuk zullen wy de ootmoed van een Chriften befchouwen, die hem niet minder past dan de opregtheid, van welke wy zo even fpraken. Deze ootmoed wordt in de II. Schrift ook dikwyls uitgedrukt met 't woord ntdri.ghi.id, als i Petr. v: 5. Zyt met ootmoedigheid bekleedt, want Cod weder ftaat de hor aar die, en, maar aan de N e d r1 c e n geeft Hy genade Q*). Men kan deze deugd aanmerken, of met opzicht tot God, of met opzicht tot de menfehen. In 't laatfte geval moeten wy van dezelve in 't vervolg fpreeken. In dit (*) Men keft ook nog een woord in 't Hebreeuwsch namelyk gnanav , 't weik men door zachtmoedig vertaald vindt, doch in verfcheiden plaat/en ootmoed of nedrfheid aan' duidt, men zie Ps. cxlvii: 6. Spreuk, xvi: 19. Hiertoe kan men ook brengen 't Griekfche woord -apavi, 'i welk op eenige plaatfen zich beter door nedrig of demoedig, dan door zachtmoedig laat vertalen, en wel door zulk eene nedrigheid,die tegen de eerzucht overftaat,gelyk Matth. v: 5. Matth. xxi: 5-  der praktikale godgeleehdiieid. 211 dit Hoofdftuk wordt bepaaldelyk gehandeld van de ootmoed of nedrigheid van een Chrilten ten aanzien van 't Opperwezen. Zy beftaat „ in een laag ge,, voelen van ons zeiven voor God als onzen „Richter, Wetgever cn Weldoener, aan wien „ wy ons geheel en al moeten onderwerpen". Wy moeten zien wat die ootmoed vooronder/lelt, en wat 'er toe vereischt wordt. Zy vooronderitelt vooreerst een betrekking op God , en eene onderwerping aan Hem als onzen Schepper, Wetgever en Onderhouder, waar door wy in alk opzichten en ten allen tyde van Hem afhangelyl zyn , dus aan God onderworpen en verpligt Hen naar zynen wil te dienen. Ten tweeden moet mei daar by in aanmerking nemen des menfchci geringheid in vergelyking van God, en na dei zondenval de ftaat van des menfehen ellende. Di mensch, fchoon in zynen oorfpronglyken ftaat be fehoöwd als 't voortreflykite fchepfel op dezi aarele, is nogthands gering in vergelyking vai 't Geheelal, en nog oneindig geringer in vergely king met den hoogen God. Dit wordt zeer voor treil yk befchreven Jef. xl: 15 en 17. Ziet d, volkeren zyn geacht als een druppel van ee> emmer en als een ftof je van de weegfchaal . . . AU volkeren zyn als niets voor Hem, en zy worde; hy Hem geacht minder als niet en ydelhcid. Daa .nu alle volkeren maar als één druppel waters b] God zyn, vraagde zeker Oudvader, die over de zen text handelde, aan zyne toehoorders: ,, E „ gy, w.it denkt gy te zyn, die maar een klei O 2 gi § 2. Wat zy enderjlel en eischl  212 ELFDE HOOFDSTUK gedeelte van dezen druppel zyt £*)? Hier komt by, dat de mensch door den zondenval in een allereflendigften ftaat is gekomen, paulus befchryft de Heidenen, Eph. iv 18 als verduifterd in 't verftand, vervreemd zynde van 't leven Gods, enz. En fchoon men al met 't licht des Euangcliums beftraaïd is , blyft 't zeggen van paulus eene waarheid, zo lang men zyne oogen voor dat licht fluit, de mensch is van natuur een verdorven adams kind, een ftraf baar overtreder van Gods wet, in zich zeiven geheel onrein. Het is waar, wy fpreeken hier van een gelovig wedergebooren Chriften, doch de afftand met opzicht tot de geringheid zyner natuur, in vergelyking van God, blyft: dit wist de Godvrugtige abkaham , als hy zeide, Gen. xix: 27. Zie doch ik heb my ondcrwonden te [preken tot den Heer, hoewel ik ftof en asfche ben. En fchoon hy door Gods genade en Geest naar 't hcerïyk deugdenbeeld vernieuwd is, 'r is flegts in dit leven by aenvang, de overgeblevene en nabyliggende verdorvenheid befmet geduurig 't goede, zo dat hy roet Paulus moet uitroepen naar Rom. vu: 24- Ik■ellendig mensch! Tot de ootmoed wordt dan vereischt, dat de Chriften zich zeiven in dien laagen ftaat kenne, erkenne en zich nedrig voor God gedraage. Men behoordt dan een levendig bezef te hebben, dat men geheel en al onder God ftaat, en verpligt is Hem met alle bereidvaardigheid in alles te gehoorzaamen ; O) Zie b. pictft Chriftelyke Zedekunde bl. 3J9.  der praktikale godgeleer dhe1d. !2l3 men; wy moeten vereenigd zyn met 't zeggen van samui-l: Spreek Heer! want uwe knegt hoort (*). Hy moet een regten indruk hebben van zyne nietigheid en onwaardigheid, en deze heeft hy niet van natuur. In plaats, dat de zonde die in de daad den mensch op 't diepst vernederd heeft, hem zou verootmoedigen, is hy hy des te trotfer of hovaardiger geworden. Het is 'ermede gelegen als jesus zegt tot de Laodicecrs Openb. m: 17. Gy zegt: ik ben r-k en verrykt geworden, en hebgeens dings gebiri k, en gy weet niet, dat gy zyt ellendig, en juwmerlyk, en arm, cn blind en naakt. Zegt jesus: gy weet dit niet; zo bedoelt de Heiland niet zo zeer een gebrek aan de befchouwende kennis van die waarheid, want 't was hun genoeg gepredikt, en ftaat in Gods woord op veele plaatfen ; maar 't zegt: gy gelooft zulks niet, want zy gedroegen zich even als zulken, die daar van geene wetenfehap hebben, zeggende: ik ben ryk en verrykt geworden, en heb geen dings gebrek. Wanneer nu de H. Geest 't geloof in 't hart werkt, dan valt die trotfe verbeelding, dan ziet en erkent men zyn geringheid en ellende, zyn afhangelykheid van, en zyne duure verpligting aan God. Dit geloof moet niet alleen by aanvang plaats hebben, maar ook in't vervolg, by elke zelfsverheffing. Zommige brengen hier by 't zeggen van asaph Ps. Êxxm: SIj Als myn harte opgezwollen was, enz. 't geen men verftaat van zelfs- {*) I Sam m: 9, io, O 3  si4 ELFDE HOOFDSTUK S 3- Natuur en eigenJchappen. zelfsverhcffing, ziende met nydige oogen den voorfpoed der Godloozen. michaelis vertaalt dit ai vers: Wanneer myn hart in gesting geraakte, en myn linnenfle van [mart doorfteken wierd. Het woord opgezwollen, of gelyk 't michaelis heeft : in gesting geraakt, duidt eigenlyk geen zelfs verheffing aan, maar een verregaande onvergenoegdheid ; doch deze is haar oorfprong aan hoogmoed, of zelfsverhcffing verfchuldigd, en in dit opzicht kan 't geval van asaph worden bygebragt.. Wanneer Gods Geest in den mensch tot ontdekking en bekeering werkt, dan verdwynt zyne gewaande heerlykheid; ja hoe meer de genade werkzaam is, hoe meer men ook erkennen zal zyne verplichting aan God, en nedriger zich zal gedragen. Op dezen grond van 't geen de ootmoed vooron* derftelt en vereischt, kunnen wy nader fpreken, waar in die deugd al gelegen is, als zy wordt uitgeoeffend. Wy hebben in 't eerfte gedeelte van de befchryving der ootmoed § i gezegd, dat zy beftaat „ in een laag gevoelen van ons zeiven ,, voor God als onzen Richter, Wetgever en „ Weldoener''. Zulk een heeft een laag gevoelen van zich zeiven voor God, weikc niet alleen beftaat in eene enkele befchouwing des verftands, maar ook en voornaamlyk in een gevoel des harten : hy maakt geene andere gedachten van zich zei ven als die met zynen ftaat overeenkomt, en vindt, geene oorzaak van roem in eenige zvner- pligtejK. Djt fleemt echter njet weg^ dat een  DER PRAKTIKALE 6t)DGÈLBF.RnHFlD. BIJ gelovige de genade in christus, hem gcfchonken, erkent, daarin roemt, gelyk wy voorheen gezien hebben, want de ontkenning daar van zou niet voordvloeijen uit nedrigheid, maar uit 't ongeloof. De roem in de genade vooronderftelt aanftonds 't denkbeeld dat wy hebben van eigen onwaardigheid, anders zou 't geen genade zyn, waar in de Chriften roemen kan, want zo zegt paulus Rpti. K 8 , 9. Uit genade zyt gy zalig geworden, dour f '4 gelove, en dat niet wit u. 't is Gods gave, niet uit de varken , op dat niemand roemt. Ja hoe hooger dat men de genade verheft, hoe kleiner men by zich zeiven wordt. En waar op zou een Chriften zich verhovaardigen ? op zyn fchuld en diep verderf kan hy niet roemen; ook niet op zyne deugden, want die zyn gebrekkig, en 't goede dat hy bezit heeft hy van God ontvangen langs den weg van ontfermende genade. Alle zelfsroeói ontftaat dan uit zelfsbedrog en zondige eigenliefde1, wanneer hy meent iets te zyn , daar hy nier is. — Het tweede lid van de befehryving der ootmoed of nedrigheid voor God was: „dat wy ons geheel en ,, al aan God onderwerpen". En dit ontdekt zich in een lust en yver, om den wil van God, van wien wy afhangelyk zyn, duidelyk te kennen, en in eene gewilli ge opoffering van zich zeiven aan den dienst des Heeren , Kom. xn: 1, a. Hier moet by komen een geduurig en ootmoedig gebed, dat de Heere zyn hart vereenige tot de vreeze zyns naams, Ps. exix; 4, 5. Micb, vi: 8, lezen wy , dat onder de dingen, die dc Heer van zyn O 4 volk  2l6 ELFD E HOOFDSTUK volk Israël eiscbte, ook was ootmoedig met God te wandelen. — Wanneer men alles zamen neemt, gedraagt men zich ootmoedig voor Gods aange- i zicht, i) als een Chriften zich betoont voorden Heer een ellendige te zyn , dewyl hem nog fteeds I zo veele ellende aankleeft, en daar mede moet Vlugten tot den throon der genade volgens paulus i vermaning Hebr. iv: 16; en het ftrekt tot troost ] van zulk een verootmoedigd Chriften, dathy zeggenkan: Ik ben wel ellendig en nooddruftig, [maar] ; de lieer denkt aan my Ps. xl: 18. 2) Als de Chriften niet alleen met belydenis van de zonden , van bedrjjf en nalatigheid tot Goi komt om vergeving in christus, maar tevens met de melaatsheid, die zyne befte daaden aankleeft; ik bedoel die vernedering voor God wegens 't gebrekkig geloof, gebrekkige liefde, gebrekkige dankbaarheid, ja zelfs gebrekkige verootmoediging, en fmeekt dat hy aangezien worde in den Borg jesus christus, ( die dit alles volmaakt verrigt heeft. 3) Dat hy in alles afbangelyk verkeert van de geduurige invloeden van Gods genadebewerkingen, en uit j Er sus volheid licht, wysheid, gewilligheid en kragt zoekt, wy lezen Joh. 1: 16. Uit zyne volheid hebben wy allen ontvangen ook genade voor genade. 4) Een Chriften, die waarlyk ncdrig is, wil God geen wetten voorfchryven, noch zelve regeeren, maar ontvangt de wet uit des Heeren mqnd, en. legt deszelfs, redenen in. zyn harte, gelyk ■ ! Eyp-HAs aanprees, Job. xxii: 22. Het is, met jesus j zyjoe (pjfóg * $e:n fgf {e. doen van den hemelfcheji. 1 '7 . ' " ' Fe>.  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 21? Vader Joh. iv: 34. 5) Komt hy in wegen van kruis en tegenfpoed, hy murmureert niet, noch wordt wankelmoedig, maar tragt God in ootmoed te volgen, waar de Heer hein heenen leidt, en ftelt zich dus geheel in de hand van God. Het tegengeftekle van die beminlyke deugd is hoogmoed en eene gewaande nedrigheid. De hoogmoed in 't Godsdienftige is den mensch door de verdorvenheid zeer eigen, pictet (*) brengt agt zoorten van menfehen by, welke zich daar aui fchuldig maken : 1) Zulke Godloozen , die met den trotfen pharao zeggen: wie is de Heer, dat ik zyne ft cm zoude gehoorzamen? ï~) De zulke die zyne bevelen weigeren te gehoorzamen. 3) Zy allen, die met den Pharifeër Luk. xviu, meenen zich voor God te regtvaerdigen, in plaats van zich te befchuluigen. 4) Zy, die zich beroemen over de genade, die zy van God ontvangen hebben, en dezelve tot een ydel gebruik aanwenden. 5) Zulkcn die tegen 's Heeren prikkelen en kaftyding agter uitilaan, en tegen zyne Voorzienigheid morren. 6) Zy die in geheimenisfen willen indringen , die Hy voor de menfehen verborgen heeft. 7) Alle die afgodisch met zich zeiven ingenomen zyn, en zich befchou- wen (*) Zie deszelfs Chriftelyke Zedefcunde bl. 361. Men zou 't getal van 8 zoorten kunnen verminderen, b v. 't eerfit en tw,eede zoort t»t één brengen, als mede '{ derde en agtfte zoort V3" mtytkQb Of § 4. Het te, rengeftt ie.  ai8 ELFDE HOOFDSTUK wen als kleine Goden. 8) De zulken, die zich inbeelden den hemel door hunne werken te verdienen: Zulke menfehen zyn in een zeer ongelukkigen toeftand, en geven de duidelykfte blyken, dat zy dwalende zyn van verftand, van hart en gedrag, elihu zegt Job xxxv: 12. God antwoort niet van wegen den hoogmoed der boozen. salomo zegt Spieuk. xxix: 23. De hoogmoed des menfehen zal hem vernederen. Het zelve zegt de Zaligmaker Luk. xvnr. petrus zegt 1 Petr. v: 5. God weder/iaat de hovaardigen. Hoe gelukkig, wanneer zulke menfehen, langs den weg van zelfsvernedering, by God in christus de waare verhooging zoeken. Doch ik merk ook op, dat onder begenadigde menfehen nog menigmaal gevonden worden zulken, die met zich zeiven ingenomen zyn, om dat zy boven andere kundig zyn in de waarheden van Gods woord; ook valt zulks wel in Chriftenen, die minkundig zyn, en nogthands de leerredenen van kundige en brave Predikanten op een meefterachtigen toon beoordeelen, en op een zeer beflisfende wys over leerftukken fpreken, waar omtrent eene verfchillende leiding van gedachten plaats heeft; die uit de hoogte nederzien op menfehen, die zy voor onbegenadigden befchouwen, en hun roem opdragen, dit zy met die menfehen, die niet wedergebooren zyn, in 't geheel geen omgang hebben of een zamenkomst met dezelve zoeken. Hoe wenfchelyk ware 't, dat zulke menfehen geloofden, dat de zuurdeesfem van de Pharifeè'n nog by hen huis» vest,  der praktikale godgeleerdheid. si$ vest, welke zy moeten uitzuiveren, en dat zy den Heer j e s u s in dezen opzichte zeer ongelykformig zyn en ongemeen veel aanftoot geven aan de genen die nog onbekeerd zyn; en zulke vroomen die jesus voetklappen zoeken te drukken, zeer bedroeven, dewyl zodanige menfehen ftof geven aan de vyanden des Chriftendoms om 't zelve te fmaden. Hebben, mag ik vragen, zulke Chriftenen vergeten, dat alles goeds wat zy bezitten uit genade hebben ontvangen, en daar zy 't ontvangen hebben niet mogen roemen, als of zy 'i niet ontvangen hebben ? En gelooven zulke men fchenniet, dat de grootfte zondaar een uitverkoorer mensch kan zyn ? En vordert de liefde des naafter niet, dat men aan 't eeuwig geluk van her medewerkt? Ik zeide ook dat 'er eene verkeerde nedrigheid is, wanneer men Gods genade et goedheid verkleind of ontkend, 't welk uk onder fcheiden beginfclen voordkomt, 't zy uit onkunde of moedeloosheid, of ongeloof. De waare vernedering heeft haare kenmerken waar door zy van de onechte kan onderfcheide: worden. Het is de waare verootmoediging niet die hier bedoeld wordt, wanneer men allee! zich vernederdt voor God wegens de undervindin< van eenige ftraf, en niet voornamelyk wegens ' kwaad der zonde. Zo toonde pharao zyi ootmoed alleen wegens de plage van Egypt Exod. x: 16, 17, doch david wegens zyne zond Ps. li. Het is geen goede verootmoediging voo God, als zy ootftpt alleen uit eene wroeging jj 5 5- Kenmerken en trappen. 1 t 1 1 t.  220 ELFDE HOOFDSTUK § 6. Beweegredenen. 't geweeten, en niet uit liefde Gods, welken wy beledigd hebben. Het eerfte had plaats in judas, t laatfte in petrus. Onze ootmoed beduidt zeer weinig, indien wy te vreden zyn, met ons voor een korten tyd te vernederen, zyne zieleen dag te kwellen Jef. lviii: 5, zy moet beftendig zyn. Ook is 't de waare ootmoed niet, die God behaagt, wanneer zy alleen beftaat in eene uitwendige vertooning van treurigheid, nedrigheid, enz., zy moet voornamelyk inwendig plaats hebben in 't hart. — In die verootmoediging zyn ook trappen naar maate de voorkomende gelegenheden, die zich daar toe op doen, gelyk op plegtige Bededagen; ook na dat men in eenige zonden is gevallen , zo deed david Ps. li, en htskja 2 Chron. xxxu: 26; als mede wanneer God ons of ons land drygt met zyne ftrafgerichten Jef. xxi 1: 12. Ten dien dage zal de Heer Heere der Heirfcharcn roepen tot geween en lot reuwklage, en tot kaalheid, en tot omgording des faks. Zie ook 2 Chron. vtE 14. Zulks had plaats by den Godloozen achab i Kon. xxi: 27-29, en by de Nineviten Jon. uu Vooral moet dit ook plaats hebben by Godvrugtigen, als zy in zwaare zonden zyn gevallen, gelyk blykt uit 't voorbeeld van david Ps li , en van hiskia 2 Chron. xxxu: 26. 'Er zyn ook verfcheiden drangredenen om zo ootmoedig en nedrig voor God te wandelen, indien wy acht geven op de noodzaaklykeid, de betamelykheid, de voortrerlykheid, en nuttigheid; ook wekken de voorbeelden der heiligen ons daar toe op,  dër praktikale godgeleerdheid. 221 op. Het is een noodzaaklyke pligt, want God beveelt zulks in zyn woord, men zie dit Mich. vi: 8, reeds aangehaald; i Petr. v: 6. Vernedert u onder de kragtire hand Gods, op dat Hy u verhoogt ter zyner tyd; ook Joh. tv; io en andere plaatfen. Het is ook zeer betamelyk, indien wy de hoogheid Gods , onze nietigheid en fchuld in aanmerking nemen, benevens zo veelerly weldaaden , als God , niettegenftaande onze onwaardigheid, bewyst. De ootmoed is eene voortreflyke deugd, want zonder dezelve is 'er geen zaligmakend geloof, want door 't geloof erkendt men zyn geringheid, zyn ellendeen verdoemlykheid. Door 't geloof erkendt men Gods genade , en fehryft alles in 't ftuk der verlosfing aan God toe, en geeft Hem alleen de eer. Zonder ootmoed is 'er geen gemeenfehap met God, die alleen by de nedrige wil woonen naar Jef. lvii: 15, en i Petr. v: 5. God weder ftaat de hovaardigen, maar de nedrigeh geeft Hy genade. Zonder ootmoed kan de zondaar niet gerechtvaardigd worden, want 't geloof vloeit uit eene hartelyke kennis aangaande onze ellende en den weg der verlosfing voord. Zonder ootmoed is 'cr geen heiligmaking, want hoe zal de mensch naar heiligmaking uitzien, die zyn gebrek niet kent, en aan Gods wil zich niet begeert te onderwerpen. 'Er kan ook zonder den ootmoed geen vereering van God plaats hebben , die de hooge en verhevene is ; van hier dat dc Dichter zegt, Ps. xcv: 6. Kemt laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen voor den. God,  22ï elfde hoofdstuk Middelet tot ootmoed. God, die ons gemaakt heeft. Dus is dan deze deugd zeer voortreflyk. De voorbeelden der Godvrugtigen in den Bybel, byzonder van den Zaligmaker, die altoos ootmoedig voor zynen hemetfchen Vader verkeerde , en zeggen kon: leert van my, dat ik zagtmoedig ben, en nedrig van harten, Matth. xi: '29. Is de ootmoed des menfehen pligt, en eene ifchoone deugd in den gelovigen, dan moet dc beoeffening daar van ons dierbaar zyn, en wy alle middelen te werk Hellen, om die te betragten, ja daar in op den duur toe te nemen (*_). Om deze ootmoedigheid te verkrygen moet men veel overwegen zyne onwaardigheid en ellende, benevens Gods grootheid en genade in 't Euangelie geopenbaard met afbidding van den h. Geest tot overtuiging daar van. Men hebbe te bedenken, dat 'er geen verfoeilyker mensch is in Gods heilige oogen dan een hoogmoedig mensch,en ook deongelukkig- fte, (*) augustinus zeide: indien gy my vraagt, welke is de oerfle deugd eens Chriftens, zo antwoorde ik, dat zy is de nedrigheid de 'tweede de nedrigheid , de derde de nedrigheid; en wanneer men my zulks duizendmaal vraagde, ik zou altoos 't zelve antwoorden ; niet om dat 'er nog niet veele andere deugden zyn, welker oeffenirg ons in 't Euangelie wordt aanbevelen, maar overmits, wanneer de nedrigheid haar niet voorkomt, haar niet verzelt, haar niet volgt, de hovaardy, die 'er ongevoelig infiuipt, dezelve van al haare waarde zal beroven. Zie dit door PiCtet bygebragt in zyr.e Chriflelyke Zedekunde bi. 358. •  der praktikale godgeleerdheid. 223 fte, om dat.hy eens diep zal vernederd worden tot de helle toe. Een gelovige moet die ootmoed ook aankweeken i ) door eene veelvuldige befchouwing van Gods oneindige deugden, zo als Hy voor ons een onbegrypelyk God is. De mensch ftaat in een oneindige afftand tot God. Hoe weinig weeten wy van Gods natuur en werken , hoe weinig begrypen wy de wegen zyner Voorzienigheid. Men verhaaldt, dat de Kerkvader basilius eens 20 vragen opgaf omtrent de mieren aan zekeren eunomius, die roemde, dat hy van God en zyn Wezen, benevens in Godlyke dingen, zo veel kennis had als van zich zeiven; en eunomius kon op geen dier 20 vragen een bondig antwoord geven. Hier op was 't antwoord van easilius: zo gy de natuur van dit geringe wormke niet kunt naarfpooren, hoe durft gy u dan beroemen de natuur van den onbegrypelyken God regt te verftaan ? Wat! zullen wy hoogmoedig zyn op onze fterkte, aanzien, rykdommen; daar wy door eenen donderflag, door eene aardbeving, door eene watervloed, door eene ziekte haastelyk kunnen verdelgd worden. 2) Wy moeten ons meer oelfenen in de zelfskennis, hoe meer zelfskennis, hoe nedriger en ootmoediger iemand voor God zal zyn. 3) Wat voordeelige uitwerking heeft de ootmoed en nedrigheid dikwyls niet op onze medenmenfehen ten goede, gelyk de afgezanten van benhad ad Koning van Syrië by achab Koning  224 ELFDE HOOFDSTUK. ning van Israël (*),• hoe veel te meer zal onze ootmoed invloed maken by een barmhartig God en Vader in Chriftus. 4) Vooral ook eene naarfpeuring van de grootheid der genade reeds aan de ziel bewezen, dit leidt inzonderheid op tot ootmoed, paulus zegt: my de grootfte der zondaars is barmhartigheidgeftchied r Tim. 1: 16. Dit is een fterke verbindtenis om ootmoedig en dankbaar voor den Heer te leven. (*) r Kon. xx: 3a. TWAALF-  TWAALFDE HOOFDSTUK. Van de onderwerping- aan, en berusting in god. de natuur van deze deugd. df gronden en bronnen van dezelve. welke eigenschappen dezelve heeft. kenmerkei* en drangredenen. middelen, die tot de beoeffening dienstig zyn. eenigf bedenkingen betrekkelyk dit stuk opge lost. O den ootmoed kunnen wy laten volgen di onderwerping aan, en berufling in God. Wannee wy alleen op de benaming van onderwerping 't oo| veftigen, kan men denken aan de gehoorzaamheid van Gods geopenbaarde woord of wetten ; doch daar van hebben wy reeds in 't vorige gefproken dus handelen wy hier van,, eenes Chriftens onder „ werping aan God, gepaard met eene berufting ii ,, al dien weg van Gods hooge en aanbiddelyki „ Voorzienigheid, die Hy met ons naar zym „ vrymagt, wysheid en goedheid hier op dezi „ aarde houdt, in een gelovig vertrouwen, da „ alle dingen ons zullen medewerken ten goede'; Van zulk eene onderwerping wordt meermaal ii Gods woord gefproken, als Hebr. xu: 9. Wy heb ben de Vaders des vleeschs wei tot kafiyders gehad, e\ wy ontzagen ze, zullen wy dan niet veel meer da Vader der Geep en onderworpen zyn en leven. Jak P IV ■ t i- " Onderwerping t 'enz. aan God. I I 1 1  ïió TWAALFDE HOOFDSTUK i 1 § -• De tintuur dezerd«:igd. v: 7. Zo onderwerpt u dan Goeie. Deze Chriften>ligt en deugd komt pok voor in de H. Schrift met Ie benaming van flil zyn cn zwygen, want zo lezen vy, Lev. x: 3. Aaron zweeg fillle. davd zeide, ps. lxïx: 1. Immers is myn ziel flil tot God, van Hem is ?nyn heil. *En vers 6 Gy 0 myne ziele twyg Gode, want van Idem is myne verwagttng. Klaagl. 111: 26 en 28. Hel is goed dat men hoope en dille zy op 't heil des Hetren. ~Hy zilte •enzaam, cn zwyge flil, om dat Hy 't hem opgelegd heeft. Wat de natuur van deze deugd betreft, zy verkeert, gelyk wy ftraks zeiden, omtrent de wegen der Godlyke Voorzienigheid, die de Heere met zyn volk op deze aarde houdt,- en deze zyn wegen van voorfpoed en tegenfpoed. In de wegen van voorfpoed zich aan 't Godsbeftuur te onderwerpen > daar in te bcruftcn, is zeer gemakkelyk; doch moeilyk is 't den Heer gewillig te volgen in den weg van rampen en tegenfpoed, 't zy wanneer ons iets drygt of drukt. Echter is dit de pligt van een Godvruchtigen. De tegenfpoeden van een regtvaerdigcn zyn veelen Ps. xxxiv: 20. Het zy naar 't lichaam, die hem in zyn perfoon, huisgezin, of die hem dierbaar zyn, treffen; 't zy geeftelyke ellenden, als angften desgemoeds, zo dat hy benauwdheid en droevenisfe vindt, Ps. cxvi: 3; klagten over verdorvenheid; twyfelmoedigheid; geeftelyke verlatingen van Gods vertroofting; aanvegtingen des Satans, heman zeide naar Ps, lxxxviik  DER PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 227 lxxxviit: 15, 16. Heere! waarom verfloot gy myne ziele, O»] verbergt uw aanfehyn voor my 'f Van der jeugd aan ben ik bedrukt cn doodbrakenele, ik draage uwe vetyaarnisfen, ik ben twyfelméedig. Doodbralendc wil zo veel zeggen, en kan vertaald worden: naby den dood; gelyk ook de laatfte woorden van dat lied: myne bekende zyn in duifter nis, zeer fraai wordt overgezet: de duidernis is [thands] myn vriend (*>. Een Chriften berust in dit alles niet in 't afgetrokkene befchouwd , maar voor zo verre hy weet en gelooft, dat zy van God komen, door God beftuurd worden, en naar deszelfs eeuwigen raad gefchieden. En dit befluït en beftuur van 't hooge Opperwezen is niet alleen vrymagtig, maar ook tevens regtvaerdig, wys en goed, fchoon men altoos die wysheid en goedheid niet ontdekken kan, maar by eene nadere opgeklaarele kennis zal befpeuren. Het beruften van een gelovig Chriften in zulk eenen weg zal dan in zich fluiten: i) Aangedaan te zyn met een diep ontzach voor Gods wegen, die hoe onnaarfpeurlyk, evenwel aanbiddelyk zyn, zo dat hy zich ontziet, en niet begeert iets ongerymds van God en zyn handelwys te denken, of door woelende driften, en verkeerde redeneeringen dien weg te berispen; ja den Heer geen anderen weg durft voorfchryven om met hem in te liaan, z) Uit aanmerking van zyn diep bederf en (*) Zie Prof. munthinge over Ps. Lxxxvnr. 16 en 19. J? 2  228 TWAALFDE HOOFDSTUK S 5Grondenen jron nen van deztlven en geduurige te kortkoming aan zyn pligt', moet hy God regtvaerdigen, dewyl hy den Heer redenen heeft gegeven om dus, ja nog erger met hem te handelen. Zo zeide davie in zyn vlugt voor absalom, 2 Sam. xv: 26. Indien Hy f namelyk de Heer) alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; zie [hier] ben ik, Hy doe my als 't in zyne oogen goed is. 3) Hier op zal volgen een goedkeuring van Gods weg uit overreding des gemoeds, dat dezelve ftrekt tot Gods eer en des Chriftens heil, dewyl zodanige rampfpoeden dienen tot kaftyding en verbetering, naar 't Godlyk oogmerk Hebr. xu: 10, 11. Deze kaftydt ten nutte op dat wy zyner heiligheid zouden deelachtig worden. En alle kaftyding , als die tegenwoordig is, fchynt geen zaak van vreugd, maar van droefheid te zyn, doch daar na geeft zy een vreedzaame vrugt der gerechtigheid den geenen , die dtor dezelve geoefend zyn. Laat ons ntr zien de grtndcn, op welke een Chriften in '1 beoeffenen van deze deugd bouwt, en de bronnen uit welke zy voordvloeit. Wat de gronden betreft, deze zyn de befchouwing van Go-is volmaaktheden; van zyn eigen ftand in deze waereld; en van't voordeel, 't welke hy uit de onderwerping aan God en 't beruften in zynen weg trekt. Een Chriften, die deze deugd beoeffent, befchouwt God in deszelfs opperheerfchappy, waar door al 't fchepfel aan Hem is onderworpen, dit erkende nebucadnezar Dan. iv: 35-.^" Ie  DER. PRAKTIKALE GODGELEERDHEID. 220, le inwooners der aarde zyn als niet geacht, en Hy doet naar zynen wil met 't heir des hemels, en de inwooners der aarde, en d 'ar is niemand, die zyne hand af/laan, (of gelyk 'er eigenlyk in 't Hebreeuws ch (bat, die Hem op de hand flaat,) en tot Hem zeggen kan, wat doet gy ? Doch deze opperheerfchappy gaat gepaard met heiligheid, regtvaerdigheid, wysheid en goedheid. Dus is ook de grondflag •■ zyner berufting in God de heiligheid en regtvaerdigheid, welke toch in alle dc wegen des Heeren, die Hy met zyne redelyke fchepfelen inflaat, uitblinkt, Deut, xxxu: 4. Hy is de rot (leen, wiens werk volkomen is, alle zyne wegen zyn gerichte, God is waarheid en geen onregl, regtvaerdig en regt is Hy. Gods wysheid en goedheid leidt den Chriften op, om een gunftig denkbeeld te maken van Gods handelwys met hem: kent God de befte middelen, om zyn oogmerk met my te bereiken, en heeft de Heer my zyn Zoon ten Verlosfer gefchonken, en heb ik in dien Verlosle.r God door 't geloof tot een Vader, dan mag ik niet twyfelen, of alle dingen zullen my medewerken ten goede. En deze befchouwing doet den Christen heruiten in den. wil van God. Befchouwt de gelovigen zyn ftaat op deze aarde, hy heeft reden van onderworpen te zyn en te beruften, 't is hier een ftrydperk, een tyd van beproeving, de kroon der overwinning hangt aan 't eind van de loopbaane der Godzaligheid, men moet hier door veele verdrukking ingaan in 't koningryk der hemelen, P 3 Hand.  230 TWAALFDE HOOFDSTUK y 4- fcbapper, Hand. xiv: 22. Hier by..komt 't wezenlyk nut en voordeel, dat een Chriften uit de rampfpoeden trekken kan; doch daar van ftraks nader. — De bronnen, uit welke deze deugd voordvloeit, zyn geloof, liefde en nedrigheid. Het beruften in Gods wil en weg moet voordvloeijen uit 't geloof, dat God zo is, gelyk wy Hem ftraks befchreven hebben, dan durft de ziel zich aanbetrouwen aan dien God als zyn goedertieren Vader, die hem niet meer zal opleggen dan hy dragen kan. De liefde tot God doet alle rampen blymoedig uitftaan, om dat God die rampen toezendt, dus is de Chriften uit liefde vereenigd met den Godlyken wil, gelyk wy in ccn ander hoofdfiuk aangaande de liefde tot God reeds hebben aangemerkt. Deze liefde doet hem zich zeiven verlochenen, zyn kruis op zich nemen, en den Heer achter naarvolgen, Matth. x: 38. De nedrigheid van een Chriften maakt hem onderworpen, om dat hy zyn geringheid en onwaardigheid in 't oog heeft, en gelooft, dat hy wegens de zonden veel grooter onheilen regtvaerdig verdiend heeft. Deze deugd heeft ook zekere eigenfchappen of hoedanigheden; doch ik zie, dat praktikale fchryyers aanmerken, dat 'er zekere valfche eigenfchappen zyn, van welke zy eerst gewag maken, en dan van de echte fpreken. Door de eemgemelde verftaat men die, welke van zommigen voor waare eigenfchappen eener onderwerping aan. 't Qqdsb^ftuyr gehouden worden, doch in de daad  DER PRAKTIKALE godgeleerdheid. 23I daad niet zyn, als daar is ongevoeligheid, geehongenheid, en onderwerping of berufting alleen in zommige gevallen- Men kan in de wegen der Voorzienigheid beruften uit ongevoeligheid, zelfs in groote tegenfpoeden, en zeggen 't kan niet anders, myn noodlot brengt zulks mede. -Welke ongevoeligheid niet altyd ontilaat uit onverfchiiligheid, maar ook wel uit onkunde van 't Godsbeftuur-in de waereld, of uit hardheid des harten. Deze ongevoeligheid is ver af van eene Chriftelyke lydzaamheid en gelatenheid in tegenfpoeden, uit aanmerking , dat Gods. wil heilig , wys en goed is. Het is ook 't regte beruften in Gods handelwysniet, wanneer 't eene geehon gen onderwerping is , want dan heeft 'er een heerfchend mjsnosgen by zulk iemand plaats, een heimelyk myrmureeren tegen *t Godsbeftuur. Ook is de regte onderwerping niet die hier bedoeld wordt, wanneer wy in Gods weg en handelwys alleen dan beruften en vergenoegd zyn, als alles voor den wind gaat, men voorfpoed geniet, dit verdient zelfs den naam niet van cnelcrwerping aan, of berufting in God. — De waare eigenfchappen zyn, dat't is eene gewillige en bedaarde onderwerping, IWichavu: 9. Ik zal des Heeren gramfchap dragen, want ik heb Legen Hein gezondigd; zie ook Klaagl. in: 28. — Eene kloekmoedige en flandvajltge onder wet ping, zo dat men zich niet laat ontmoedigen door redenen v-in ons verdorven vernuft, p a ul u s zegt van sich