E E N I G E GEDICHTEN, DOOR SAR THOLOMEUS R U L O F F S> Waar Zangkunst Dichtlust eert, den wegwyst en geleidt^ Daar is de Loflauwrier de Kunstmin toegezeid. W. H. Sels,   In'het s t a m b o ë k van mijnen KUNSTVRIEND DEN HEERE JOH ANNES REMMERS dekjonge*, ó M.enfch! ver boven al *t gcfchaapene verheven , Indien 't u lufte op aard, van elk bemind, te leeven, Schuw dan de veinzerij, den twift en eigenbaat! Sta weeuw en weezen bij, wil de armen noit begeeven, Eer uwen meerdren, acht uw' mindren naar zijn' Hert Zijt nimmer trotz, offchoon u de overvloed mogt ftreelen; Noit kruipende, noch laag, wanneer u't lot verdrukt! De dood, die toch welhaaft de ziel van 't lighaam rukt, Leert, dat in't graf deVorfl en Beed'laar niets yerfcheelen» Aan m ij n e n KUNSTVRIEND DEN HEERE REINIER van SPAAN, J: U: Studi In deszelfs stamboek. "Wanneer de vriendfchap twee aan een verknochte zielen, In voor-én tegenfpoed, eenpaarig ftrèeli en vleit, Dan fchenkt ze zulk een reine en zuivre zaligheld, Waar voor Gods Engelen eerbiedig nederknielen; En zo die vriendfchap worde aan hooger drift gepaard* Een drift, om God en Godsgezalfden trouw te minnen, Dan zal zij 't aardfche beide en 't hemelsgoed gewinnen. Mijn Kunfivriend boeie alzo den hemel aan deeze aard! B. R UL OFFS.  klinkdicht OP HET SMERTELIJK STERFGEVALVAN DE II E E R E N H: C: en I: L: STRANTWIJK, Eenige ZO ON EN van den HEERE I: L; S T R A N T W IJ K. Overlieden ep den 10. en 14. van Wintermaand 1772. *^taat nu de Vader kroofl- en troofteloos alleen? ö Stranfxijk ! hoor ik u twee kinderen bekiaagen ? Twee Zoonen, weggerukt in 't bloeiend' hunner dagen \ Ik fchrei om uwen rouwe en deel in uw geween. Zo brengt uw lot al wat verfchriklijk is bij een, Om u een dubbel juk van rampen te doen draagen!.. ^ En zoude uw jammerklagt d'Almachtigen mk-haagen? Of zou de Almachtige u zija hulpe ontzeggen ? Neen!., Dit zo beflisfcnd woerd troofte u in de ongelukken, Die uwen echt, uw gade, u, en uw maagfehap drukkent ö Strantwyk ! zo verduurt en zo vervult ge uw lot. Verbat u op Gois hulpe en poog u te bedwingen; Erken het fchepfel, ais geboeid aan folteringen, Misfchien wordt gij beproefd.... zwijg, en eerbiedig God! £. RULQFFS* Den 16. van Winter maand% M:D:C:C:L: XXIII.  AAN DEN WELEDELEN G ROOTACHTBAAREN HEERE Mr. PIETER CORNELISHASSELAER, HEER VAR BEIDE DE EEMNESSEN &C, Op deszelfs VERHEFFING tot BURGERMEESTER der stad AMSTERDAM» Gij moogt 6 H ASSELAER het burgermeefterfchap Aanvaarden, dar.r gij klimt langs een' verheven trap Van aanzien, om aldus, in de eer der waereldftedtm, Den ftaatelijkften rang, als burger, tebekleeJen, Na dat uw trouwe zorge, in't morgenbaarend ooft, Waar'tleeven der natuur, op 't zielverrukkendft, blooft» Geduurende eenen loop en reeks van festien jaaren, Den nederlander bij zijn rechten kolt bewaaren. Gij, gij verdiende een* rang zo achtbaar. Wie betwift Den man van deugd een lot, wen deugd het lot beflift? Te recht dan kieft u 't volk ten lid der burgervaderen, Verplicht aan't lofrijk bloed, u vloeiende door de aderen, 'tHoort vrolijk zijne keur geroemd, en, van alom, Roept burgerliefde utoe, zijt driemaal wellekom, Verrukt doordien zij u, langs marmren eeretrappen, Omringd van burgeren ten raadhuize op ziet flappen. Zo zag men 't roomfche volk weleer, wanneer de Raad Het Capitool betradt, in 't purperen gewaad, (Een Raad gewoon met moed uitheemfche magt te weeren) Dien Raad door blij gejuich en zegenwenfehen eeren. Ver-  Verheug u, daar het volk, bezield met d'edlen moed* U, op der Rcom'ren fpoor, deez' blijk van hulde doet» En wil het, door uw ampt volftandig te verrichten, Op uwe beurt, aan u en uwe zorg verplichten. De koopmanfchap, die wreed en deerlijk afgepijnd, Aan de oude rampen denkt, en om de nieuwen kwijnt, En, dag aan dag, op nieuw getroffen en geflagen, Angftvallig uitziet op een reeks van donkre dagen, Terwijl de koopman aan 't onzinnig treuren flaat, En land en ftad en have en huis en poft verlaat, Ontrooftbaar over 't geen zijn arbeid heeft geleeden, Door hoope op gro'ote winft, nu jammerlijk vertreeden: DeDichtkonft, die haar hoofd ootmoedig nederbukt, Ontijdig uit haar ftoel en juichend choor gerukt, Dewijl haar tempel, die deez' ftad ten roem moeft ftrekken* Den ijver en den luft der zanggodinnen wekken, En die eene oeffenfchool in Gijsbrechts muuren was* Te deerlijk ligt geftort in puin en barnende afch: Zij beide vergen u, omringd van achtbre mannen, (Wier zorg gewoon is al haar krachten in te fpannen, Op dat al 't geen de ruft der ftad betreffe, in 't 002 Behoudende, onverrukt en achtbaar blijven moog') In haaren nederlaag, u over haar te erbermen, En beider groeie en bloeie, is't mooglijk, te befchermen. Laat, laat niet af aan haar die bede toe te ftaan, Op dat we beider glans niet zien te gronde gaan, Op dat zij niet, vertrapt door fnoode afgunftigheden, En dweepzieke ijverzucht, die 't oor fluit voor de reden, Voor eeuwig, afgekwijnd, blijv'kwijnen, zonder trooft. Of tot een prooi vervalle aan momus haatlijk krooft. Befcherm de kunften, doe de weetenfchappen bloeien, De welvaart deezer ftad, door uwe zorgen groeien. Handhaaf de gaftvrijheid, geketend aan dit land, En houd door waakzaamheid de ruft en vrede in ftand* Weêrfta de dwinglandij, geftaafd door muitelingen. Behoed de onnozelheid, als zij zich ziet befpringen Door  Door overmoed, op goed en bloed en eer verhit. Verleen hem uwe hulp, die bang en treurig zit. Zijt, op dat elk van ons u zijne trouwe wije, Een Vader voor het heil van uwe burgerije, Zo zal u de IJ-ftad, die, zo verr' men d'aardbol telt, Van haar' verkreegen roem en ouden luifter fpelt, Inheemfch en uitheemfch aan haar groot vermoogen kluiftert, En naar geen ftem dan die van waare vrijheid luiftert, Als haar verdediger befchouwen, op wiens zorg, Zij veilig flaapt, als op een' onvcrwrikbren borg: Dus zal uw braave naam, dien ieder zal waardeeren, Gelijk zijn aan den naam der befte burgerheeren: Zo zal uw roem altijd, ten luifter van uw' ftam, Eene eere brengen aan het vorftlijk Amfterdam , Daar gij, door eere en rang bekranft met lauwerblaêren, Tenpaerel zijn zult in de kroon der H AS SELAEREN. £. RUL O FF S. Den i. van Sprokkelmaand r M:D: C:C:L:XXM.  AAN DE WELGEBOREN JONGVROUWE CONSTANT! AGEERTRUIDA HOOFT Op den Dag der BECRAA VING van M E V R O ü W E SUSANNA HOOFT, geb: BACKER. Overleeden op den 25. van Sprokkelmaand 1773. H :t klinkt niet zonderling in de ooren, Wanneer wij een menfchlievend hart Verdriet en ramp beklaagen hooren, En deel zien neemen in de fmart, Waar mede een ander heeft te kampen. Zo veel te minder, als de rampen De zulken ijlings nederflaan, Die we achten om hun deugd, of in het bloed bcfhan. Doch zonderlinger zou het klinken, Wanneer uw welgeftelde ziel, Gewoon iH deugden uitteblinken , Zich zelve,, uit loutre fmarte, ontviel. Gij weet te wel, dat de ongelukken, Het gros der Menfchen fteeds verdrukken, En onbevlekte zedigheid, Noch uitgelaaten juicht, noch uitgelaaten fchreit. Droog  Droog, uit dien hoofde, droog uw wangen, En fchrei niet meer CONSTANT IA» Verdrijf de driften, die u prangen, En fla uw eigen welzijn gaê! Gij denkt te wel, om laag te denken., Het pijnlijk zuchten zou u krenken; Weêrdreef het noodlot, zwijg en zwicht, En ruk den fluier van uw vriendlijk aangezicht. De gade uws Ooms is u ontnomen, Zij dierf te vroeg voor haar gedacht» Dan wie, wie z::i een lot betoomen, Dat ieder derding zeker wacht? Wij allen moeten eenmaal derven, Om 't eeuwig leeven te verwerven, Zij heeft het derflijke afgedaan j En is, langs dezen weg, 't onderflijke ingegaan. Hoe 'teder is het menfchlijk leeven! De jeugd , hoe dout en onvervaard > Kan doodsgevaar noch dood ontzwecven, Zij voert geen Schild, dat hair bewaart. Gelukkig mogen zij zich achten, Die, onbefchroomd, den dood verwachten, En uitzien naar een' zonnefchijn, iDie, vjoeiende uit Gods oog, noit zal beneeveld zijn. A a Ge*  Gelijk liet fterfuur 't hart doet beeven, Van een', die door zijn wangedrag, De hoope mift op 't eeuwig leeven, En fiddert voor den jongden dag; Zo kan het fterfuur 't hart verkwikken, In de allerakligfle oogenblikken, Van hem, die op zijn' God betrouwt; En die, in nood en dood, Gods Zoon vooroogenhoudt. Zulk een ftreeft, welbereid, ten hemel, Op 't heilrijk Euangeliefpoor ; Hij juicht in 't juichende gewemel Van 't aller zalige Englen choor! Befchoawende, uit de hemelboogen, Met vrolijke en noit flaapende oogen, Dit traanendal, wiens klein bellek, En deugd en zonden kweekt, in zijnen ommetrek. Door Gods bevelen aangedreeven, Moet ge u vertrooften in den nood. Hoe zeker wij ook heden leeven, Toch zijn wij mooglijk margen dood j Dit moet in ons geen vreeze opdelven: Eene ed'le ziel bezit zich zei ven ; Een rlaaffche is altijd laag en laf. Volg, zo ge een Chriften zijt, het Lijk met moed naar 't graf. Maar  Maar neenf.. Laat af!.. Uw ziel te treffen, Door zulk een trotfeh en grootfeh beftaan, Leerde u misfehien u zelve ontheffen Aan al Gods altijd vrije daên. Draag met verffand zo 't God wil fchikken, Zijn licht moet uwe ziel verkwikken ; Met één woord, matig uw geween, De traanen dringen door geen' fteenen grafzerk heen. B. RULGFFS. Den 2, van Lentemaand, M:D:C:C:L:XXIL  SNELDICHT» Aan de Weledelgeboren JONGVROUWE CONSTANTIA GEERTRUIDA HOOFT Ter gelegenheid van derzelver Verjaaringe. Djordien rrijn plicht gebiedt, dat ik de fchoonfie deugd, Onwankelbaar in vrede en moedig in gevaaren, Met een verdiende kroon van zuivre Letterblaêren Befchenke, en de edle jeugd Der fchoonfie Jongvrouw zich thans heuglijk ziet verjaaren. Zo , dunkt me, is 't nu de rechte tijd, Dat aan CQNS.TANTIA die kroon zij toegewijd. S, RULOFFS. £)en derdér. van Bloeimaand M:D:C:C:L:XXIIL  op het huwelijk VAN DEN WELEDELEN HEERE PIETER van IIERSEELEN, EN DE WELGEBOREN JONGVROUWE SARA MARIA van der NOLK. 't "Was in het jaargetij, waarin de holle druif In fchaduw haarer bladen , . De Wijnperskuip toelonkt, en de uitgebreide kuif Der ftcile bosfchen wordt beroofd van haar fieraaden , Toen ik, verwelkomd in een oord, Waai- zuivre vriendfchap heerfcht en ieders hart bekoort, Waar de aangenaame Vecht met kabbelende ftroomen, Langs haare boorden woelt, En dijk en dam befpoelt; Door 't zingen eener Maagd, die, onder't loof der boomen, Dus opzong, onverhoeds, geheel werd ingenomen. „ ö Lief-  „ ö Liefde! die het al geboeid houdt aan uwmagt, „ Door geen gezag te binden, „ Hoe ijlings loopt het vuur van uw gevreesde kracht! »' Pas gaaft gij aan die kracht bevel om zich te ontwinden 3 ,, En naauwlijks voelde zij zich vrij, „ Of van Herfeelen zwicht en fteekt zich in 't livrij Der Liefde, en, door die drift inwendig voortgedreeven, „ Poogt hij, die vaerdig is „ Ter echtverbindenis ,, Aan zijne van der Nolk, zijn hart en hand te geeven , », Als aan de fchoonfie Maagd, de vreugde van zijn leeven. Hier zweeg ze: en fchoon mij 't nieuws als vreemd in de ooren klonk. Daar ik dit niet vermoedde, Zo fmeulde , op d'eigen ftond, reeds in mijn hart een vonk Van Dichtvuur, welkers vlam de oprechte meening voedde. Mijn ziel, door deezen zang gevleid , Hadt beider liefde een' krans van letteiloof bereid: Dan, als een Zeeman, die voor wind wil binnen vaaren, Door fiorm wordt vaft gezet, Zo werdt mijn drift belet, Toen me op het onverwachtse een vriend kwam openbaaren, Dat voor dien echt de Lent' nog tweemaal zou verjaaren. Dus  Dus werdt,van dien tijd af, mijn dichtvuur uitgedoofd, Mijn ijver was geweeken, Door dezen ommekeer als van zijn deel beroofd, Hoewel hy echter thans het hoofd durft opwaards fteeken. Doordien de Liefde heeft gepleit Voor -van Herfee lens harte en waare tederheid, Aan wien het harte van zyne eenigfte uitverkooren En liefde zielsvriendin Verknocht is door de min, Waaruit mijn dichtdrift fpruit, als zijnde op nieuw herbooren, Om ongeveinsd den wenfch van 't harte te doen hooren. Dat uwe Huwlijksmin, door't wenfcMijkd trouwverbond Gefnoerd, en noit te ontboeien, Onwankelbaar en vad blijve op de deugd gegrond, Dat zij als in een zee van voorfpoed mooge vloeien, Gefchoord door 's Hemels zegening, En vrij van allen ramp, en noodlots wenteling; Begundigd met al 't geen uw beider hart kan dreelea, Begiftigd van omhoog Met telgen, in wier oog En hart men d'ed'len glanfch der zuivre deugd ziet fpeelen Vanfchoone van derNolk, en braaven van Herseelen. B. RULOFFS.^ Den 18. van Bloeimaand, M:DC:C:L: XXIII.  TER BRUILOFTE VAN DEN HEERE PIETER ONDERDIJK, EN MEJUFFROUWE GRIETJE KARREE. ZANG. 6 Eenzaamheid! ö bron vol lieflijkheden! Die ons ten berg van 't waar genoegen leidt. Wie volgt u niet en richt zijn fnelle fchreden Naar uw verblijf, ter ftille rust bereid, Om al, wat oit voortreffelijk mag heften, Te aanfehouwen met een' ingefpannengeest, Op dat wij eens, belust op beterweeten, 't Gewoel ontvlucht, ons fïreelen onbevreesd f Hoe daalt de min, wanneer we uwe infpraak kennen<■ 6 Eenzaamheid! hoe plotzlijk daalt ze neer! Zij , wulps van aard , wil ons aan weelde wennen , Gij, kuisch van zin, verheft ons meer en meer Wanneer ge ons hart naar weetenfehap leert dingen» En in dat hart u zelve een' tempel fticht. Gij flreelt alleen de ziel der fterveüngen. 't Gemoed is u de reinfte vreugd verplicht. In d'uchtend, als de zon aan de oofterkimmen In purpren gloed een vlugtend goud verfpreidt, Ier-  Terwijl de nacht verdwijnt met zijne fchimmer* En de aarde ontflaat van zyne angftvalligheid, Dan gaanwe in 't veld, in welige landsdouwen, Het morgen licht begroeten, vol van vreugd , Dan vinden we in dat lieffelijk befchouwen Voor onze ziel, en voor 't gemoed geneucht. Wij zien het land, de vruchtbaare akkers bloeien, Den boer gereed met fpade, fchop en ploeg , Die zingende, daar hij zijn hoop ziet groejen, Reeds 't wollig vee in de open velden joeg. Het fchuddend loof der klimmende eiken boomen , Het wuifend groen der dunne populier, Het teêr gebloemt' naauw uit zijn knop gekomen, Het piepend gras, dat beeft met losfcn zwier, Her goudgeel graan, zich buigende op den akker, Het riekend kruid, dat flingert aan zijn fteel, Het pluimrijk vee, voor 't morgenkrieken wakker» Het lachgend ooft, met zappen fris en eêl; Het christalijn der vloeiende rivieren, Het kab'Jen van de beek, met groen gezoomd, Het fpartelen der wriemelende dieren, Het dorre veld, ontbloot van al 't geboomt: Ja 't kleinfle diertje, aaa'toog bijna verboTgen, 't Geeft alles ftof tot diepe opmerkzaamheid, Zo vlucht de tijd, zo vluchten alle zorgen, Zo blijft de ziel tot waar vermaak bereid, Zo moet het fteeds de minnedrift verliezen, Daar de Eenzaamheid het hart gebreideld houdt, Waardoor 't gemoed de beste rust kan kiezen, En onbefchroomd op haar verkwikking bouwt. TEGEN-  TEGENZANG. Eenzaamheid moog' vrij vermetel D'edlen luister van de min Poogen, met een' fleren zin, Aftewerpen van zijn' zetel, Maar wift zij de wondre kracht, Die de liefde ons doet gevoelen, Als zij 't blaakendst' vuur wil koelen, Door haar ftreeling zoet en zacht; Zij, zij prees baar' invloed tevens Met het beste heilgeluk. Daar is vleit, daar vlucht de druk En daar fchuilt de vreugd des leevens, Zij is 't, die de harten bindt, Om voor geen gevaar te vreezen , Des wil ik haar voorfpraak wezen. Liefde gij, gij overwint, Liefde vol van lieflijkheden! Troosteresfe in alle fmart, Sterkfte band van ziele en hart Heil van 't leeven hier beneden , Schenkfter van het beste goed , Die door lonken , die door 't ftreelen , Minne wonden weet te heelen , Hoe gekankerd in 't gemoed, Hoe behaaglijk , hoe genoeglijk , Hoe pijnflelpend, hoe vol vreugd Hoe rustkweekend, hoe verheugd Hoe bekoorlijk en welvoeglijk, Streelt een drift, u toebereid , Door het (banden op de klippen Van  Van twee lieffelïjke lippen Door uw hulp ons toegezeid! Daar we ons onderling bezinnen Door eene onverbreekbre trouw, Daar geen heil bij haaien zou , Zo 't niet was het heil van 't minnen: Ja, gij houdt al de aarde inftand, Daar gij zwijgt, daar zwijgt het leeven, 't Leeven zou ras de aard begeeven Zonder uw' onbreekbren band, Al wat leeven heeft moet kwijnen, Mensch en vogel, dier en visch En wat oit gefchapen is Zou als fneeuw op 't veld verdwijnen, En Natuur, die 't Schepzel fchiep Door haare onnafpeurbre krachten, Daar ze, op vleuglen van gedachten, Al wat is te voorfchyn riep, Zou geen welbehagen fmaaken, En 't gewrocht zo luisterrijk, Dat fteeds bloeide in beemd en wijk, Mooglyk tot een puinhoop maaken, Zij gebiedt het, dat men paar', Laaten we op haar wijze wetten Veilig, zonder weêrfpraak, letten Zo onduiken wij 't gevaar. Zij, zij wrochtte mannen, vrouwen, Zo bij 't menschdom als het vee, Zo op 't land als in de zee, Tot het paaren en het trouwen, Op dat in gezelligheid 'tAardrijk fteeds zou ftaandeblijven, Ea  En het oogmerk zou beklijven Waartoe de aarde is aangeleid. Laaten we ons dan veilig binden Met de banden van de min, Daar fteekt alle wellust in, Daar zal 't hart zijn heil in vinden , En een' troost in allen nood. Akelig is 't alleen te leeven, Op het minst gedruis te beeven, Steeds van raad en hulp ontbloot, 't Is vergeefsch in 't veld te klaagen, Roepende alles vruchtloos aan ; Bergen, beeken, bloemen, blaêa Kunnen noit ons onheil draagen, Slechts de bofchklappij alleen, Die in wouden fchijnt te leeven , Mag ons klaagen antwoord geeven, Doch zij helpt ons niet, ö neen. Liefde alleen, gegrond op reden, En op 't wederzijds gemoed, Daar de trouw den heilftaat voedt, Koestrend door gezelligheden, Is der fchepzelen geneucht': Niets haalt bij haar blijde ftonden, De eenzaamheid mag 't al doorgronden Maar de liefde is enkel vreugd. 10&  TOEZANG. Verruklijk is 't genot en heil van 't eenzaam leeven, Het voert den geest om hoog, en naar die vreugd gedreeven, Genieten we in ons zelf een onwaardeerbaar goed, Voornamenlijk als 't hart den lust naar kennis voedt, Om al 't gefchapene in deszelfs waardij te aanfchouwen, En op geen' blooten waan te onzekes tracht te bouwen, Daar we in 't voortrefflijk fchoon der bloeiende natuur, De fchepflen vinden in den kring van 't blaauw azuur, Of de aard doorwroeten om haar vlaktens af te meeten, Of ftoffen zoeken daar we in harde mijnen zweeten, Of, bij het krieken van den dag tot in den nacht, Niet dan op wectenfchap en kennis zijn bedacht; ■ Doch fchoon zij blaakende is, om op vernuft te boogen, Zo is 't de liefde en haar onfehatbaar ziels vermogen, Die de aard' als voedftervouw in haaren Hand behoudt, Waar door zij duizenden van jaaren werdt bebouwd, Waardoor de kunsten en de weetenfchappea bloeien, Waar door de fteden fteeds van volken overvloeien, Waar door deWaereld blijft als in haare eerste jeugd, Waar door de lterveling zijn' tijd voleind met vreugd ; Voor welke thans dees tijd weer gloeiende offers blaaken, Voor welke thans de trouw als een godin blijft waaken. Daar de eenzaamheid zich nog in veldenbosch onthoudt, Heeft Hymen voor't altaar der min deez twee getrouwd: Dit moet ons op deez ftond met gulle blijfchap wekken, En geenen galm van vreugd ter haarer eere onttrekken, Zo blijft haar gunst ons bij, zo vieren wij deez' dag, En Oiiren eenen plicht, daar elk in deelen mag. SLOT-  SLOTZANG. N ieuwsetrouwden ! die het minnen Koost tot uw geneuchte op aard, En met wel verbonden zinnen, Op elkanders liefde ftaart, Door het vleien, 't trekkebekken Als twee duifjes vol van min, *t Leevend vuur fchijnt op te wekken, Juicht, een ieder deelt 'er in: Liefde moet u fteeds geleien 1 Zij, zij heete u wellekom, Leidende u bij 't fheelen, vleien Tot in Paphos heiligdom, Daar 't van eengezinde zielen, , - Die zij zeiven heeft geleerd Voer het echtaltaar te knielen Overvloeit en fteeds vermeert: Diar zal ze uwe hoofden kroonen Met een' krans van mijrthe groen , En bij u in't midden woonen, Om u met haar gunst te voên: Leeft nog lang in het genieten Van dit allergrootst geluk! Noit moet u de tijd verdrieten Bij den last van 't huwlijks juk! Teelt een aantal lieve kindren , U gelijk in glans en deugd, Noit moet uw geluk vermindren, Maar fteeds groeien met geneucht', En, wanneer uw jaaren groeien, Blijven groeien, onverdord, Tot uw ftand , door groei- en bloeien Afgemat, een heilflaat wordt. £. RULQFFS. Den 31. van Bloeimaand M:D:C:C;L:XXIIL  f 1 E G - D E U N, VOOR DEN JONGGEBOREN GERRIT GRAAFLAND, 2. O O N T J E van den WELEDELEN GESTRENGEN HEERE M* JOAN GRAAFLAND, Heere van Schooterolielani, mitsgaders Ontfanger Generaal bij het Edelmogend Collegie ter Admiraliteit van Amjierdam, en de WELEDELE GEBOOREN VROUWE HESTERHOOFI Toegezongen, den 9. Oclober 1773. W y z e : jf'aime une jeune Lizette. Gerritje, in wiens weezensirekjes, 't Kinderlijk genoegen fpeelt, Daar gij duizend lagchebekjes Uw beichouwren mededeelt; Teder kindje, dat zo aardig Straaltjes uit uwe oogjes fchiet; Engeltje! ieders liefde waerdig; Hoor naar my. ai flaap nog niet!  'k Wil u, ITemclfch Wichtje, nadren, Daar gij in uw Wiegje legt, Met dit kroontje uit Letterbladren, Te uwer eere aan een gehecht. Gij kunt, groot geworden zijnde, Hier aan zien, hoe ik deez' dag Aan een zielsbegeerte kwijnde, U te looven , toen 'k li zag. Als een bloem, die, ongehindeid, In de Lente groeit en bloeit, Daglijks toeneemt, niet vermindert, Wijl zij wijslijk wordt befproeid; Zo moet ge, in uw Lentedagen, Groeien, Lloeien met geneucht, Door 't beftcndig zorgedraagen Van uwe OuJren , ryk in deugd. Zo gij, door den tijd, nw jaaren Klimmen zien moogt, 't geen ik wenfch, i..er dan weetenfchap vergaêren: Zij volmaakt en ftreelt den menich. Leer, vooral, uw' Schepper kennen, Leer hem vreezen, in uw jeugd , Zo vliegt ge eens, op Englen pennen, De aarde ontvoerd, in de ccuwge vreugd. Slaap  Sluit nui hartje! fluit uwe oogjes, Die zo fchilderachtig ftaan, Onder tedre en juiste boogjes; 'k Heb mijn' hartewenfch voldaan: Dan zult gij, Lieve uitverkooren , Met een weltevreên gemoed, Uw Mamaatje zingen hooren, " Lieve G e a a i t j e is zo zoet Slaap nu fchielijk, met dit kusje, Zieltje vol onnozelheid; *'Jantje , Hooftje, Pietje en Zusje Hebben u, Slaapwel, gezeid : Zij, zij zullen alles koopen. Morgen krijgt gij, wat u lust j Poppegoed bij heele hoopen. Engelachtig Wichtje, rust. £. RÜLOFFS. (?) De overige Broertjes en V Susje van GerrkjCi, A 2 AAN  AAN DE ROOS VAN ROOSEMOND. Wyze: Lifon dormcit. J3evalge Roos, door Flora's zorgen Geteeld, gekoeiïerd en gekweekt; Gij houdt bij u een glanfch verborgen, Waar niets bij haalt; niets aan ontbreekt. Uw mengeling van roode kleuren, Verrukken 't oog door purpren gloed, 'c Behaaglijk, 't geen de ziel aandoet, En zich vérfpreidt, uit uwe geuren, Zegt mij, dat ge op den boezem ftond Van dc onwaardeerbre Roosehond. Ik zal u hierom eeuwig roemen, Ver boven al wat bloemen zijn. 6 Koningin van alk- bloemen ! Gij wierdt tot mijn vermaak de mijn'; *t Is waar, ik durfde u Hout belaagen, 'k Heb, daar 'k u roofde, uw rust gefloord; Maar gij hadt mij te veel bekoord, Dan dat ik u niet meé zou draagen , Het is uw fchuld. Waarom mij 't hart Zo hevig door uw' glanfch verward? Maar  Maar hoe!... Gij treurt, en fchijnt te kwijnen, Uw Schoon verwelkt, uw glanfch verfterft, 'k Zie rimpels op uw bladren fchijnen , Uw oog verlokkend rood ontvtrwt. Ach! Roosje zo vol lieflijkheden, Herleef! wat treft u op deez' ftond? Is 't om dat gij bij Roosemond Van iederéén wierdt aangebeden ? ö Ja: daar ik haar' naam flechts noem', Ontluikt ge en praalt met d'eerflen roem. Hoor, waarde Roos, waarom 'k u roofde, 'k Heb u een trcflijk lot bereid. Ik, die u haast verwelkt geloofde, Wije u thans aan de onfterflijkheid. Gij kost onmooglijk blijven leeven Op Roosemonds fneeuwwit albast. Ik heb alleen haar loos verrast, Dcor drift, tot uw behoud gedreeven: Want in haar' boszem fmeult een gloed, Die 't al van Liefde ftervcn doet. Bezef dan hoe ik u wil fchatten, En onderfteun mijn ted'.rheên. 'k Zal u bij 't dunne Heekje vatcen, Uw bladren plukkende een voor een ; En daarna op elk blaadje fchrijven, Hoe Roosemond fpeek in mijn' zin, Hoe ongeveinsd ik haar bemin , En hoe ftantvastig ik zal blijven. Dies blijft gij een getuigenis Van 't geen me op aarde 't dierbaarfle is. B. RULOFFS.  I N H E T STAMBOEK VAN M Y N E N KUNSTVRIEND DEN HEERE ABRAHAM BLUSSE. 't ,'gt weinig dat men van het fchoon der Deugd kan fpreeken; Dat Dichte en Schilderkunst haar afmaal' rvk in glanfch, Dat haar Geleerdheid weete aan andren voor te preeken; Haar' roem verheffende tot 't hemels [teilen trans; Terwijl de Ziel haar tergt, door fchreeuwende gebreken. Zij wraakt dien ijdlen tooi en dat geleend fieraad. Zij acht hem weinig, die Hechts weet van haar te revelen. Zij eert hem die haar eert en hoogacht met de daad, En haar bevel volgt, fchoon omheind van aardfche nevelenf Door 't oeffenen van't goede en 't vlieden van het kwaad, B. RULOFFS. Amfléldam, den i$.Juny 1774. H E R.  HERDERSKOUT, OP HET HU W E LT K VAN DEN WELEDELEN GESTRENGEN HEERE Mr. HENDRIK NICOL A AS H ASSEL AER, COMMISSARIS DER STAD AMSTELDAM, EN DE WELEDELE GEBOREN JONGVROUWE CONST ANTI A GEERTRUID A HOOFT * # # * # # # ❖ -4' 3 * ❖ # * M I R T I L L I S. IBehaaglijk * Donker vlied! dat, door uw fcmbredreêvea, En fchaduwrijk geboomt', wanneer ik, moede en mat, Mijn blaetend vee, vernoegd, te veld gedreeVen had, Mijn' zanglus* dikwijls plug den ruimen toom te geevcn, En mij befchutte voor de heete middagzon, Wanneer zij 't fpigtig gras verzengde door haar ftraalen, Daar ik, bij 't kabbelen der vaart, mogt adem haaien, En ongeftoord fteeds aan myn Chloé denken koa» Om haar begaafdheên in gezangen te verheffen, A 4 Door- (*) Donker vlied , een boomrijk Buitenplaatsje, digt bij kei Locncrfioi gelegen.  Doordien 't'gevederd choor zijn'galm, als om den priis, Vermengde met mijn' galm, als wilde 't, op zijn wijs, Het lüiiterend geboomt door zijn gezangen treffen. Behaaglijk Donkervlied wat mangelt aan uw fchoon, Dat ik mijn" veldzang thans in eenzaamheid moet zingen? Waar blijft Amint', de bloem der Stichtfchc veldelingen, Waar blijft der maagdenvreugd, en aller zangren kroon ? Die braave liet nooit na, in fchaduw dezer bladren, Kort na 't verdwijnen van den fchemerigen nacht, Zo dra hij 't wollig vee in 't klaver, mals en zacht, Ginds op het *Hoogeland geweid hadt, mij te nadren. Heeft eenig wild gediert zijn kudde ook aangerand, En fommigen, helaas! te wreed van een gereeten, Of wel vcrftrooid, of in 't Abcouder Meir gefmeeten, Daar 't zijne golven fteeds doet bruisfehen tegens 't land? Of zou 'er ook, gelijk mij zulks weléér gebeurde, Door het gebrekkig Sluisje aan 1-Landlust, tot zijn pijn, Een zijner lammren ih 't moeras gevallen zijn? 't Is altijd even rank, 't geen meenig een betreurde. Ik dUCkfanic Maar h0° mijü ZieL''' Wat galme"!" * WeIk een' Worde ik van ver gewaar aan §Geynwensch, bijdieboomen?.. Kom gaan wij derwaard.... Hoe! Ja 'k heb Amint' vernomen; Hij (*} 'tHooGEEAND, een boeren bruiker met weiland, regt over het Fddhoen gelegen, wordt van de Landlui dus genoemd. (t) Landlust, digi bij de merkpaal van halfwes, tusfehen Bambrugge en het Loenerflot gelegen. CS) Geynwensch, een buitenplaats van de Weled: Heeren Gelegen ValcK£NIER' tusfehen Bambrugge en V Loenerflot ge-  Hij ftaart met de oogen op't gebouw van 't ""Veldhoen. Dank Dank zij het noodlot! 'kZie hij komt, mijn vrees is over: Niets trof hem, wijl de vreugd blinkt uit zijn aangezicht. Zijt welkom waarde Amint'! fchoon fpade, richt ai richt Uw gangen, nevens mij, naar 't hartverkwikkend lover Dier boog van Donkervlied, en zeg me, wat deez' dag U wedervoer, dat ge uw' Mirtillis niet verzelde?... Ik bid u andermaal, dat gij me de oorzaak melde, Waarom uw oog zo ftcrk naar 't nieuwe Veldhoen zag ? AMINTAS. Hoe ! zijt gij dan alleen onkundig van 't genoegen Dat fchier elks harte inneemt en elks gemoed verheugt! Al wat wij hier in 't rond befchouwen, weidt in vreugd , Wijl zich 't beminlijkst Paar door de Echt ziet zaamenvoegen. MIRTILLIS. Weidt alles hier in 't rond in vreugde? Om welke reên? Wie tradt dees dag in d'Echt? 'k Zat hier reeds fints den morgen, U wachtend, dan met vreugd en dan vervuld met zorgen. Ik heb geen menfch gezien, dan Tiiirsis Hechts alleen, 't Scheen al, fints gij vertoefde, op deeze plaats te treuren. A 5 Daar (*) 't Veldhoen, de Buitenplaats van den Weledelen Geflrengen Heere Henrik Hooft, g:z:, oud Scheepen, mitsgaders Bewindhebber van de Westïndifche Maatfchappij ter Kamer Amflerdam: welks huis op dezen tyd aan gelimmer d, envoltooidwas: zynde gelegen tusfehen Bambrugge en 't Loenerflot.  Daar mijn Amintas zwijgt, daar zwijgt het pluimgediert. De diepfte ftilte hadt haar neiging bot gevierd, Gezang te hooren, mogt Mirtillis niet gebeuren. Behalven dat Nerinde , aan de overzij der vaart, ' Ginds bij die Heining, mij goedgunftig wou bedeelen Met een' Triumphzang, dien zij bézig was te kweelen: Zij trok mijn harte door haar klanken hemelwaard. A M INT A S. Maar Thirsis !.... zei hij niets ? MIRTILLIS. Alleen dat hij, bij 't dasgen, Schuins over Breukelen, niet ver van Nieuzuerfiuis, Ter zijde aan de oude * Weere, op een verruklijk huis, Omheind van Boomen, die bofchrijke kruinen draagen; Een Hemelfchfeestgezang, zo vol van Lieflijkheid, Vernam, dat zijne ziel gekluifterd werd aan de ooren. Dat hij niet fcheide voor 't gezang voluit \e hooren, En daar ter plaats zijn vee twee Honden heeft geweid; Vervolgens, dat hij, door naar Vreeland heen te trekken, Op .O De Weere, een -water met een fluisje aan de vecht voorzien, tusfehen Breukelen en Niemverfluis, zijnde aldaar de LandJcheiding van het Sticht, aan welker zijde Weerestyen legt, de Baitenplaats vandenWekdelcngejlrengenHeer, J/r.JoAN Graafland, Heere vanSchooiervlieland, mitsgaders Ontfanger Generaal bij het Edelmogend College ter Admiraliteit te Amflcldam.  Op *t Huis te * LfQENEN 't al in vergenoeging zag: 'tWas of'er feest zou zijn; (dus fprak hij.) deezen dag, Wijl hij op ieders borst gebloerate kwam te ontdekken. Dit 's 't eenig nieuws dat ik vernam uit zijnen mond. , AMIN T A S. Welldin, ik zal u dan iets heugtyks mededeelen. Kom zetten we ons in 'tgroen, daar 't ons nooit kon verveelen: Vergun me uwe aandacht, mijaAIiRTiLLEs, op deez' ftond. De duittre nacht, ontbloot van heldre zonneftraalen, Die menfeh en dier, in 'tbed en't woud, door rust verkwikt, Hadt zich alreê ter vlucht voor 't morgenlicht gefchikt, En dc uchtendzon deedt reeds de kruin der bergen praaien, Toen ik mijn wollij vee ter laage ftulpe uit joeg. Ik raakte naauwlijks uit dc klaverrijke weiden Van 't Stiebtfcbe Abcoude, om 't vee al verder heen te leiden, Of 'k zag op * Vrederyk (hoe kriekende ook en vroeg) Het ganfche huisgezin reeds weenden door elkandren; Men fprak'er van gejuich, van rijden, zingen, vreugd, Van Trouwen, vieren van een Bruiloftsfeest, geneucht.... De drift der blijdfehap liet geen' tijd aan de eene of d'andren. Ik C*\ T oenen, bij het dorp Loenen aan de ftillf vecht gelegen, JjnVde^uUenphL tpp S> Weledele* ^ bis. Daar blyft Stads veiligheid gekroond. J Herhaalen wy deez' falvo, zonder fchroomen , Ter eer van Amftcls-Magiftraat; Hunn' zorg deedt vaak ons, nadrend leed, ontkemen, Door kloeke doorzicht in den raad. Alwaar de trouw by vreugde woont, t Daar blyft Stads veiligheid gekroond. J Komt, weer op nieuw, 't is nu een tyd van vieren, Uitfpanning bragt ons hier te faam. Dit glaasje geit thans de Opper-Officieren, Men drink' het uit, in aller naam. Alwaar de trouw bv vreugde woont, n > bis. Daar blyft Stads veiligheid gekroond. J Komt, Iaaten wy 't ten derdemaal hervatten, Ter eere en glorie onzer Wyk ; Haar veiligheid is 't hoogfte dat wy fchatten , Wy geeven daar van blyk op b!yk. Alwaar de trouw by vreugde woont, -j > bis. Daar b'yft Stads veilighe.d gecroond. J Dat  Dat Eendragtsband ons, onverbreekbaar, binde; Dat Vriendfchap nimmer ons verlaat'; Dat m' in ons Corps eene eensgezindheid vinde, Waardoor elk pal by onraad flaat. Alwaar de trouw by vreugde woont, 7 r- bis Daar blyft Stads veiligheid gekroond. J Dat vrede altyd in onze vesten woone, Dat tweedragt fteeds haar kreits ontvlugt'; Dat elk voor land en ftad zich moedig toone, En geen geweld of dreiging ducht'. Alwaar de trouw by vreugde woont, n Daar blyft Stads veiligheid gekroond. J ' De voorfpoed blyve ons aller welvaart fchraagen, Gezondheid blyve een ieder by. Een lange reeks van wenfchelyke dagen, Geniet' elk lid der burgery. Alwaar de trouw by vreugde woont, ~* Daar blyft Stads veiligheid gekroond. J Men fchenk' nog eens, en drinke om 't hart te ftreelcn. De wyn lescht dorst en vleit den fmaak, Hy bant de zorg en kan de droefheid heelen, 't Genot daar van geeft fteeds vermaak. Elk maak gebruik van dezen disch, ~> Daar fpys en drank het woord hier is. J blS' E. RU LOFFS.   AAN DE MANHAFTE S C JHT "€T T T M XL V van W Y K 49- TER GELEGENHEID E ENER MAALTYD, GEHOUDEN DEN ajfc* VAN BLOEIMAAND„   Wekt de blydfchap ooit genoegen In een braaf—een eêl gemoed; Weet zy ooit iets toe te voegen, Dat den wensch van 't hart voldtfet, 't Is wanneer ze zich laat vinden, In 't gezelfchap eener fchaar', Welke de eendragt faam kon binden, Ter verhindring van gevaar. Ja, daar wil ze in 't midden woonen, En zich, hemels toegedaan, Als een heilgodin vcrtoonen, Die op 't waardigst feest mag gaan: Daar wil zy de harten fpooren, Tot een onderling genot, Van al 't geen dien is befchooren, Die mag deelen in dat lot. 't Luidt  't Luidt hierom niet vreemd, myn vrinden! Dat wy haar, op dezen Hond, Kaar onz' aller wensch, hier vinden, Zweevende aan deez' disch in 't rond, Waar ze ons vriendlyk aan blyft zetten, Met haar minnelyke taal, Om op vrede en vreugd te letten, By dit fmaaklyk vriendenmaal. En, waar zou ze veilger weezen, Dan by mannen, welker hart, Als 'er onheil fchynt gereezen, Dreigende gevaaren tart ? .. . Dan by zulke braave mannen, Welker zucht voor de Amftelftad, Nooit van twistziek faamenfpannen, D'al!ermmlten zweem bezat. Mogt men haar altyd ontdekken, Als men U, naar eisch gcdoscht, Naar uw wapenplaats ziet trekken, Of vindt waaken op uw' post!... Mogt men ze in uw houding eeren, Wanneer gy, langs markt en ftraat, Onder 't draagen der geweeren, Mannlyk in geledren gaat... Toont  Toont dat ze, in uw' gantfchen wandel, U, geboeid aan de Eendragt, ftreelt, En by vreugde of wapenhandel, Altyd in uw zinnen fpeelt, Dan zal twist het harte bloeden, Om uw weltevredenheid, En geen looze listen voeden, U tot hoon en fmaad bereid. 'k Weet 'er is 'er, die thans vraagen, Of't bevel der magiftraat, Niet, te lastig om te draagen, Burgerplicht te boven gaat? Of men, door dus fterk te dringen, Niet de fchutteryen ras Zal mishandlen — tot iets dwingen, 't Geen fteeds willekeurig was? Vindt gy fomwyl zulke leden, Wien 't zulks oppervlakkig fchyn', En 't bevel c"er overheden, Stug en gemelyk doet zyn; Leert den zulken, braave mannen! Oordeel vellen als het voegt; Leert ze 't valsch van 't waare wannen, Maakt hun aller ziel vernoegt. Toont  Toont hen, waare vryheids vrinden! Dat deze onbezonne taal, Oorfprong heeft van kwaad gezinden. Deugd verdient de zegepraal, 't Is der fnooden wensen en doelen, Dat men mede in Gysbr'ehts ftad, Drieste onéénigheid zie woelen, En haar roem dus word' beklad.. Heeft het maaken dezer wetten, Niet ten oogmerke, in den nood, Onverlaaten perk te zetten , By ontwerpen vuig en fnood ?.. Wat, wat heeft men niet te fchroomen, Als wanorde een corps regeert, Welk geoeftend op moest komen, Opdat muitzucht zy geweerd?.. Moest men eertyds niet befchouwen, Toen geen wapenöeffening, ln deez' muur werdt onderhouên, . Hoe befchreyenswaardig 't ging, Wanneer oproer floeg aan 't blaaken, Om het recht van ftad en land; Te vernietigen!—te (laaken, Tot onz' aller fchade en fehand! Ktvyt  Kwyt u edler, Batoos zoonen! Staaft der Amfterdammren eer; Laat de ftad u loflyk kroonen, By 't hanteeren van 't geweer. Zou men Amfterdam min noemen, Dan Delft, Utrecht, Leyden, Dord?... In U min dien yver roemen , Die tot eere een' fterfling port?.. Laat uw Wyk niet min in achting Steigren, als veele andrcn, daar Wapenöeffening - betrachting, Ieders loffpraak wordt gewaar. Opper — onder-officieren, En gy fchutters, braave (loet! Laat u ééne drift beftieren: Oefent fteeds bataafichen moed. ITy blyve onvenvrikt gekluisterd Aan uwe edle burgerdeugd, Die nooit ftraffeloos ontluisterd, Steeds in trouwe zich verheugt. Hoe gerust zal ieder flaapen, Als ge eendragtig, kundig, ftout, Steeds gewillig, vlug ter wapen, 'Veiligheid in eere houdt! Komt,  Komt, op 't goed fuccès gedronken, Van uw wapenöeffening!... Yver mooge uw harte ontvonken; Roem beziele u onderling. Eert hen die ons wys regeeren: Volgt hun wet, tot nut gevormd, Om alle overlast te keeren , Als de twist de rust beftormt. Dus zult gy, als echte telgen, Van voorvadren, hooggeacht; Als getrouwe en waare Belgen, Leeven by het nagedacht. Laaten wy intusfchen klinken En , als voormaals, wel te vreê, 't VVelzyn onzer Wyk eens drinken, , By het roepen van Hoezee. B. RU LO FFS.  GRAFSCHRIFT. # —* OP EENE GRAFTOMBE VOOR DEN HEERE SAMUEL van SCHAAK, STUDENT IN DE MED1CYNEN te LEYDEN. w iens lichaam mag dit graf behooren? Dat van een' braaven Jongeling. Welk eene dood was hem befchooren? Een dood verzeld van foltering. Wie kon, dus wreed, zijn' leefcijd korten? De woede, in al haar grimmigheid. Wrie zien wij om hem traanen ftorten? Minerva, die zijn dood befchreit. En wie zijn 't die zijn Tombe omringen! Geleerdheids nijvre aankweekelingen. Dan is 't tan schaak, die hier begraven ligt: ö Rhijnftroom! dek met floers uw aangezicht. B. RULOFFS. Naar het Latijn. 18 afrit. 1794.   ter ACHTENVIJFTIGSTE VERJAAR1NGE VAN DEN WELEDELEN HEERE Mr. JOAN GRAAFLAND, den jongen. HEERE VAN SCHOTERVLIELAND. ONTFANGER GENERAAL BIJ HET EDELMO» GE NI) COLLEGIE TER ADMIRALITEIT, TE AMSTERDAM.   Welijk een (Icrfling die zijn' medefterfling mint, Wanneer hij zich alleen op 't vaste land bevind, Bekommerd omziet, en geen uitkomst weel te vinden, Daar hij zijn' dierbren vrind door 't noodlot ziet verflinden Vermits die, bij 't gehuil des winds, in zee, zijn fchip, Door 't woên der golven digt genaderd bij een klip, Oogfchijnlijk (tranden ziet of zinken in de baaren, Ten fpeelbal (trekkende der treffendite gevaaren, Waardoor hij 't voorwerp derft van ah" zijne aardfche vreugd Met welks verlies zijn heil verkeert in ongeneugt; Zo ftond ik raadeloos, van hartewee doordrongen; Van all' wat foltering en onlust baart befprongen, Een tijdgewricht van ruim acht maanden thans geleên. 't Was of al mijn geluk op eenmaal toen verdween,  •C 4 > En of mijn vrindfchapszon voor ecuwig weg zou zinken, Die vrindfchapszon, die 'k fteeds, voor mij, zo fchoon zag blinken. o Ja, rechtaarte vrind! verplichtbre graafland! ja, Zo kwamen hooploosheid en droePnis mij te na, Toen uwe levenskiel, die 't uithielt veele jaaren; Op 's waerelds oceaan en wentelende baa'fen Geflingerd heinde en weêr, tot mijn' gegronden rouw, Van alle hulpe ontbloot, voor 't oog wegzinken zou. Was ooit, voor mij, ecu lente, om haar gewaad van bloemen , Met recht het fieraad des geheclen jaars te noemen; Was een vooruitzicht op een' blijden zomertijd, Waarin verlustiging z'ch a?.n de landlucht wijd, Verkeerd in eenen herfst van dorre veldtooneelen, Of in een' winter, die niets dan verdriet wil teelen; En wierd mijn hoop op heil in wanhoop ooit hervormd; Mijn weltevreden hart door grievend leed beftormd, 't Was toen ten tijd', daar gij, door uwe felle pijnen, Bij dag en nacht, van rust beroofd, fcheent weg tc kwijnen, En ons niets overbleef, dan ieder oogenblik, De maar' te hooren van uw' allcrjongftcn fuik.  < 5 > Uw Artz (*) , uW waardige Artz, om zijne oplettendheden, Van elk die zijn verdienst' kan wikken, aangebeden; Die man, die zorglijk, en met vlijt en kundigheid Zijn zieken gadeflaat, en waarlijk heil bereid, Hij durfde zelfs geen' grond op uw herftelling bouwen. Hij hoopte wel, doch vrees deed hem zijn hoop mistrouwen! Kon wel iet wreeders toen mijn hart ter neder liaan? Elk riep, van uur tot uur: „ met graafland is 't gedaan, „ Wij zijn hem zeker kwijt, ftraks, ftraks fluit hij zijne oogen, „ Zijn ziel mist haare kracht, zijn ligchaam al't vermogen, „ Er is geen artzenij voor hem; 't is hoopeloos, „ Waar ooit nog hoope was, hier is geen hoop altoos. ,, Een ander, die zich vleit in 's Prinfen gunst te deelen, „ Mag zich, met graaflands ambt, op goede gronden, ftreelen." Dan juist, gelijk na 't woên van eenen noordörkaan, Die 't all' in veld en beemd ter neder dreigt te flaan, En linde en beuk cn eik met wortels rukt uit de aarde , En, all' wat ademt, fchrik, vreeze en ontroering baarde, De zon, op 't onverwachtst, aan haare kimme gloeit, En d' opgeruiden ftorm als wcêr aan kluisters boeit, (*) D. van Rhyn, Med. Doft. en Brofcsfor in de Scheid' kunde.  < 6 > En, door haar warmte, kalmte en koestring weet te geeven , En 't geen zich kromde en boog doet rijzen en herleeven, Waai door de wandelaar zijn ziel der blijdfchap wijd, Zo wierd ik ook verheugd op dien gewenschten tijd, Die weêr de zwarte wolk van wanhoop deed verdwijnen, En eene middagzon van blijde hoop herfchijnen, Doordien ik, tot mijn vreugd, bijna van dag tot dag, De hoop van verre, op uw herftelling, nadren zag. Uw krachten namen toe, daar de artzenije U fterkte, Die meer en meer, met vrucht en voordeel, op U werkte; Tot dat de zomer in zijn kracht te voorfchijn kwam, Die U naar frisfeher lucht verlokte uit Amfterccra. Uw Wcerefteinfche tempé, alwaar de koele ftroomen Der kabbelende vecht, en heerenhuis en boomen, Ten fpiegel ftrekken; waar elks aandacht word gevleid, Had uwer ziele een rust, vrij van gewoel, bereid; Daar was het dat gij, en door 's hemels milden zegen, En ftiilc afzondring uw herftelling hebt verkreegen. Wij <'ag;n dus, hoe \ ook onmoogiijk fchijnen moog', Voer ons bepaald vernuft, vc-or ons te fei baar oog,  < 7 > Dat God geenszins in zijn befluit is te beperken. Hij, wijs, rechtvaerdig, groot en heilig in zijn werken, Gebied, en alles wat voor ons onmooglijk fcheen, Herkeert ten beste, cn fchenkt geluk voor tegenheên; Dit bleek, terwijl de kwaal die U lang vinnig drukte, En al 't genoegen dat U altijd ftreclde, ontrukte, Op 't onvoorzienfte is van uw ligchaam weggegaan, Sints gij den laatften ftorm getroost hebt doorgeftaan. ja, graafland! ja, het is Gods goedheid die uw jaaren Nog voor uw kindren en nooddrufogén wil fpaaren. Hij onderfteunde uw' Artz, en zette de artzenij, Tot uw herftelling, kracht en nutte werking bij. 6 Driewerf dubble vreugd, voor mij en die U achten 1 Durfde iemand dezen dag, dit jaarfeest wel verwachten? Wat heil! Mijn Zangfter juicht, daar zij U, op deez' dag, Met uw herftelling 't best genoegen wenfehen mag: Zij juicht, daar ze U weer ziet in vollen welftand bloeijen; Gezondheid uit uw oog cn op uw wangen gloeijen. Zij juicht, daar ze op dit uur, gezeten aan deez' disch, Getuigen van uw vreugde en vergenoeging is. Mogt ze U nog ccne reeks van aangenaame jaaren, Voor de uwen, en voor mij en vrindenftoet zien fpaaren!  < 8 > Mogt ze U, bevrijd van fmart en pijn, uw leevensbaan, Na rijpen ouderdom, vernoegd ten eind' zien gaan! Dat geev' die God, die ons, van dat wij zijn geboren, Niets dan genoegen in ons leeven heeft befchoren; Die 't all' ten zaligst fcbikt voor ieder fterveling, En niemand uitfluit van zijn milde zegening, Boor wiens voorzienigheid all' de aarde voord blijft duuren Bij wien all' de uuren zijn als eeuwen, de eenwen mjren, Hij zij uw noordltar, daar uw leevensfchip de zee Der waereld nog doorklieft, tot op de beste reê; Dan zult ge op geene klip van tegenheden {branden, Maar in het vaderland der zaal'ge geesten landen, B, R U L O F F S. AMSTERDAM, Hen 19. Decemb. 1794,  TER EEN EN ZESTIGSTE VER JAARINGE VAN DEN WELEDELEN HEER MR. JOAN GRAAFLAND, DEN JONGEN.   De Christen vestigt zyn hart op alles wat heil aan* brengt, en -weet dat de groot/te lof voor hem beflaat in onwankelbaar te zyn. Gelyk een vlotte kiel, gefold op woeste baaren, Ten fpeeltuig (trekkende aan den toomeloozen wind, Wien fterfelyke magt aan geene kluisters bind, En God, door zynen wenk, alleen kan doen bedaaren? Wanneer een zeeman trilt en beeft, En op geen redding uitzicht heeft: Gelyk zulk eene kiel is hier op aarde ons leeven: Het lot folt ons op woeste, onftuime en holle zeën Van tegenfpoeden, dan eens her- dan derwaard heen, Door ftorm op normen foms verr' van de reê gedreevcn, Daar wy, nog droomend van geluk, Vaak ftranden op een klip van druk. Wis  Wie is hy, die, by 't woên des ftorms, op woeste golven Niet beeft, gezeten aan het Huur der vlotte kiel ? Schoon takeling en mast en 't all' van boven viel, Voorziende om, hulpeloos, eensflags te zyn bedolven, Daar weêrgaêiooze fmarte en fchrik Hem neêrflaan ieder oogenbük ? . . Het is de Christen , die, in aklige oogenblikken, Op 'swaerelds zee, gedreigd door *t ysfelykst gevaar, Juist palftaat, als of hem geen doodsangst nadrend waar'. Geen hooploosheid zal zyn vertrouwen ooit verwrikken ; Hy fteunt op Hém, die eeuwig leeft, En zee en ftorm bevelen geeft. Zyn harte zal, by 't woên der felfte tegenfpoeden , Al waar' het dat hy, zelfs geftadig, dag aan dag, ' De teisteringen meer en meer verdubtien zau, Tot wanhoope overflaan, noch, afgefolterd, bloeden: God is en bl\ft zyn toeverlaat, Hoe 't lot hem dcor verdrukking flaat. Hy  Hy 's nooit laatdunkend, trots, ftoutmoedig, opgeblaazen, Als voorfpoed toelonkt met den hoorn des overvloeds; Hy peinst op 't ondermaansch, gelaaten, ftil, goedsmoeds; En ziet, met innig leed, de dwaalingen dier dwaazen, Die leunen op een' ftaf van riet, Daar by naar 't waare doeleind' ziet. Zoude ik, ö graafland! op deez' dag van waar genoegen, Waarop ge uw jaarfeest, (dat door my zo dikwyls wierd, Veel jaaren achter een, gulhartig, bly, gevierd,) Weer ziet hcrkeercn, daar geen pyncn u doen zwoegen, Iets wenfchen kunnen, 't welk; het lot Te boven ftreeft eens vriuds van God ? . . 6 Neen.. ! Smaak 't heilryk lot van zulk een' waaren Christen, Die, hoe de voorfpoed lonkt, de tegenfpoed vertfaagt, 't AU', met een kalme ziel, geduldig, dankbaar, draagt, Verr' van met Gode om 't geen zyn' wil bepaalt te twisten. Hy ftaat gelyk een freenrots pal, Die zee noch wind verwrikken zal.' Draag  Draag nog een lange reeks van aangenaame jaaren Een Godgevvyde ziele in 't brooze ligchaam om. Dat uwe deugdliefde elk, door wanklooslieid, verftomm', Wanneer ge eens kampen moest met rampen en gevaaren. De vroome fterfling aarfeit niet, Schoon hem fomwyl 't genoegen vliedt. 't Is noodeloos thans u te wenfchen, dat ge uw dagen Der Godvrucht wyden moog'; gy kent het pad der deugd: Doch dit, dit wensch ik u, dat gy die zielgeneucht' Hier in dit leeven fmaakt, die zulken mcdedraagen, Die, niet in uiterlyken fchyn, Maar waare hemelburgers zyn. B. R U L O F f S< ^4mfterdam, den 10 December, 1797.  te amsteldam; b y pieter johannes uylenbroek, > in dc Nes.   ter ERKENTENISSE AAN DE VERDIENSTELYKE COMPONISTEN en MUZYKANTEN VAN DEN NEDERDUITSCHEN SCHOUWBURG, EN VAN DE MAATSCHAPPY VAN VERDIENSTEN F E L I X M E R I T I S, te amsteldam. De edel ft e bezigheid voor 'j menfchen gemoed is, zich te oeffènen in die kunsten en wetenfchappen, die hem eere aandoen. 2^ag ooit een fterveling zyn vlyt gulhartig loonen, Door loffpraake en erkentlykheid Ten hoogden trap van eer geleid, Ik ben die fterveling. Rechtaarte Apollooszoonen! 6 Kenners, oeffnaars der onfchatbre harmony! Gy zet myn zwakke kunst den fchoonften luister by. Wat  Wat eere is 't als wy flechts in gunste en lofïpraak deelen Van hen, wier kunstliefde achting draagt Aan 't geen bedorven fmaak behaagt, En, kunstloos, geen verdienst' heeft dan 't gehoor te ftreelen? Dus krygt de onkunde ook lof en word verwaand door gunst. De waare roem behoort den kennren eener kunst. Gy dus, gy moogt alleen, met recht, kunstrechters heeten, Gy, die een' Hayden, een' Mo/art, Wier klank door de ooien dringt in 't hart, En die de harmony aan fmaak te paaren weeten, Uw wyrook toezwaait, met verfchuldigde achting roemt, En de eer des zangsbergs,de eer der componisten noemt! Wat zielsgenoegen ooit voor my ware uit te denken, Wat hulde my het harte trof, Hoe vaak ik deelde in rcem en lof, Waar ik, myn vlyt ten loon, my mild meê zag befchenken, Uw lof blyft me allerwaardst, daar gy in my waardeert Een kunst, die ge allen zo verdienstelyk hanteert. 'k£c  'k Belagch nu Midas kroost, dat, kunstloos en verwaten, Nooit dan door ezelsöoren hoort, Wien niets dan wreed geknars bekoort: Noch zyn goedkeuring noch afkeuring kan iets baaten: De man van kunde werkt met fmaak en met gevoel; Ter itreeling van de ziel is zulks het eenigst doel. Uwe achting voor myn werk zal my ten fpoor verftrekken Om, by 't verzwinden van den tyd, Dc beste vruchten myner vlyt Te vormen in dien fmaak dien ge in my op kost wekken. Op nieuw bemoedigd door uw gunst, wensch ik niets meer. Daar gy myn' arbeid kroont, kryg ik onfterflyke eer. B. R.   VERBEELDING TER GEDACHTENIS VAN JUFFROUW SUSANNA REGINA TITSINGH. S u s a n n a , gezellin der Seraphynen chooren, Beftondt eens, onverhoeds, ten hemel uit te gaan: Zy flreek naar de aarde en landde op Titsinghs echtbedde aan. Die haar verwelkomde als zyn dierbaare eerftgeboren: Maar naauwlyks kwam ze voor in haar oorfpronglyk licht, Of al de merken van 't geen menschlyk is, verdweenen. Het Godgezinde hart blonk uit in't aangezicht, En haare ziel verfpreidde iet hemelsch om haar heenen: Toen dacht men al, dat zy niet t'huis hoorde op deze aard, En 't was, gelyk men dacht . . . God nam haar hemelwaard. BARTHOLOMEUS RULOFFS.