01 1179 2032 UB AMSTERDAM   TWEE VOLKSLEERAARS. EEN GESPREK ' tusschen JUG :& M T TT $ e n S M T O ar. Uit hei Hoogduitsch van ■ JU • J. C. LAVATER. 4 vertaald door J. VAN £, O O, PREDIKANT te OOTMARSUM. Te UTRECHT. Bij W. van YZERWORST, Akademie- Drukker 1792» 5   JTk had dit werkje van den beroemden Lavater pas gelezen, of ik wensclite, dat het mogt vertaald worden. Daar niemand dezen wensch voorkwam, befloot ik dit zelf te ondernemen. Ik begon het, ik voleindigde het, en mijn vcrftancl en hart vonden zig daar zeer wel bij. Wie iets van Lavater gehoord of gelezen heeft, iets van zijn geest, zijn hart, zijne manier van denken en fchrijven, iets van zijne philoibphie, zijne theologie, iets van dat geen, 't welk hij voor het oud - euangelisch Christendom houdt, iets van de geheel oorfprongelijke eigenheden zijner voorftellingen, gevoelens, taal en uitdrukkingen weet, zal omtrend ook weten, wat hij hier zoeken en niet zoeken moet, wat hij hier al en niet te verwagten heeft. Ik zeg van dat alles niets. Zijn genie en zijn karakter behoeven gecnen lof, en zijne fchriften mogen voor zigzeK" verantwoorden. En dat zullen zij ook wel bij allen, voor weiken zij gefchreven zijn. Dat weet ik, dat elk, die geen Christendom zonder Christus begeert, elk, die met hem den Christus van het Èuangelie vereert, elk, die in het ftellige van het Christendom ('t welk voor duizenden thans een fteen des aanftoots en een rots der erge nis is) juist een karakter van deszelfs Goddelijkheid, een zegel van deszelfs voortreffelijkheid vindt, dit werkje met genoegen lezen, en niet wegleggen zal', zonder verfterkt te zijn m ziine overtuiging. Het kan zijn, dat hij hier en daar een begrip aantreft, 't welk * hem  I I sggffgfa; hem donker is, eene voorftelling, die hij aan zijne eigen voorftellingen niet aanknopen kan, maar zo hij m het nadenken geen vreemdeling is, zal hij vinden, dat dit aan de hoofdzaak niets benadeelt, en zo hij een egt leerling van AGAPéxus is, zal hij daarbij denken, ,, indien Christus maar verkondigd wordt." Het is thans het tijdperk der omwentelingen in de rijken dezer waereld. Wie weet, of dezelve niet den weg van verre banen moeten ter daantelling van nieuwe omwentelingen, uit welken dan ter zijner tijd die groote cataftrophe zal ontwikkeld worden, welke het ganfche fchepfel zugtend _ tegemoet ziet. Dan het zij, hoe het zij, indien het Christendom dat geen is, waarVoor het zig uitgeeft, waarvoor het erkend is geworden en nog erkend wordt van de voortreffelijkften der menscheid, zo hebben wij, bij elke omwenteling, van wat aart ook, hoe verfchrikkelijk ook, niets te vrezen. De waarheid kan wel beflreden, maar niet overwonnen, wel onderdrukt, maar niet verpletterd, wel verborgen, maar niet uitgebluscht worden. Dat ieder intusfehen, die zig geroepen voelt, om de waarheid te verdedigen, dit doe met den geest der wijsheid en der liefde, die Agapótus bezielt, en uit elk zijner woorden gehoord wordt! Wie de waarheid verdedigt, zonder dezen geest, hoont haar, en wie haar bij anderen ingang wil verfchaffen, zonder dezen geest, zal altijd zijn doel misfen. Indien ergens, zo geldt het hier , al ware het, dat hij de taal der Engelen /prak, en alle verborgenheden verklaren kon, en hij had de liefde niet, zo ts hij niets. God gebiede ook over dit werkje zijn zegen, den 30 Aug. 1792. De VERTALER.  pétus zit in eene ongewoone, antieke, eerwaardige kleeding, in een open boschjej dat eene rijke, lieflijke fchaduw geeft, bij een vollen, koelen bron. Se ton komt van eene dorre, fchaduw» loze heide na den bron toelopen, deinst een oogenblik agterwaarts, bij het zien van dezen eerwaardigen man, die hem vriendelijk en zwijgend aanziet, terwijl hij zig bij den bron plaatst, met gretige teugen drinkt, en eindelijk zegt: „ Heerlijk water! " Agapétus. Gij hebt grooten dorst, en fchijnt zeer vermoeid te zijn? Wilt gij u hier niet een weinig nederzetten, om uitterusten. A Sa-  '2 S e t o N. Van harten gaarn. In langen tijd was ik zoo dorstig niet, en in langen tijd ben ik zoo niet verkwikt geworden. Dit is eene onvergelijkelijke bron — en hier is eene heerlijke rustplaats voor vermoeiden'. Agapétus. Die toch, even als de bron, en als alles, wat zeer voortreffelijk is, zelden gezogt, gevonden, en gebruikt wordt. Wat mag u wel hier na toe gedreven hebben? S E T'o N. Dorst, verlangen na fchaduw, het ruifchen van den bron , en de aanwijzing van een Herder. Het is gelukkig, dat ik naar hem luisterde; hij waarfchouwde mij, dat ik mij bij die ongezonde moerasfen vooral niet zou ophouden. Die vriendelijke man! Hij had iets van uwe houding, uwe gebaarden, uwe uitfpraak. A G A-f  < <3? > 3 Agapétus. Hij is een van mijne aanhoorigen. S e t o n. Dien gij waarfchijnlijk ten besten van vermoeide reizigers op den icheiweg hebt geplaatst Met vermaak herinner ik mij aan zijne woorden. „ Gij zult meer yinden, dan gij zoekt." Hoe waar is dit! Ik heb u, zijn Heer, en in u een edel mensch gevonden. Agapétus. Wien noemt gij edel? S e t o n. Den wijzen, en goedwilligen. Agapétus. Wien noemt gij wijs? A 2 Se»  4 S e t o n. Ik noem hem wijs, die de waarheid bemint, zoekt, erkent, en in het vinden van dezelve vreugd heeft, en die dat alleen waarheid noemt, waarvan hij zoo zeker is, als van zijn aanwezen. Agapétus. Gij hebt regt geoordeeld -— En wien noemt gij goedwillig? S e t o n. Hem, die zijne grootfte vreugd daarin vindt, als hij aan anderen vreugd verfchaffen kan. Agapétus. Gij fpreekt wel. Inderdaad, wien de waarheid en'de menscheid boven alles dierbaar is , die is wijs en goed, en edel. De waarheid is den wijzen, eenes menfchen geluk is den goeden zoo dierbaar, als zijn eigen leven. Se-  5 S e t o n. Gelukkig uur voor mij, daar ik meer gevonden heb, dan ik zogt. Ik zogt fchaduw en bronwater, ik vond dit, en meer dan dit eenen wijzen, en eenen men- fchenvriend! Agapétus. Waarom noemt gij mij zo?, S e t o n. Het fcheen mij toe, zoo haast ik u maar zag, en hoe meer ik u aanzie, des te meer word ik er in bevestigd. Agapétus. Maar wat zoudt gij diegeenen antwoorden, die u, wegens dit voorbarig oordeel, van raschgelovigheid of van ligtgelovigheid befchuldigden ? A 3 Se-  6 S e t o n. Er lag mij inderdaad zeer weinig aan gelegen, of ik hun eenig bevredigend antwoord geven kon, of niet. Duizend overtuigingen zijn individueel, en laten zig aan geen ander, noch door verhalen , noch door befchrijvingen mededeelen. Hoe kon ik bewijzen, dat deze bron verkwikkend is? Mijn gevoel bewijst mij dit ge- noegfaam, en geene tegenwerping, hoe onbeantwoordelijk zij ook moge fchijnen, zal mij ooit, zoo lang de bron deze bron blijft, van het tegendeel overtuigen. —— Zeer weinig vertoont dikwijls zeer veeb Dat gij een wijze, en een menfehenvriend zijt, zou ik bij mij zelf hebben vastgefteld, al had ik ook niet zoo veel gezien en gehoord, als ik zie en hoof - uwe gedaante, uwe blik, uwe gebaarden, uwe gerustheid, uwe helderheid, het harmoni. fche en .geestige van uwe gelaatstrekken, de zagte en hartelijke toon uwer item, uwe eenvoudigheid en gemeenzaamheid, uwe zigtbare deelneming aan mijn dorst en aan mijne verkwikking dit alles faamge- nomen, zonder eens den herder in aanmerking  < <& > 7 king te nemen, dien gij zoo menschlievend op den fcheiweg plaatfte, verwekte in mij de gewaarwording, de zekerheid, dat ik geen gemeen mensch voor mij zag. i Agapétus. I k ben de gemeenfte van alle Adamszoonen ■ waarom flaat gij uwe oogen terneder ? S e t o n. Ik ben zonderling te moede in uwe tegenwoordigheid; ik ben vrolijk, en gedrukt. Zie ik u aan, zo overvalt mij een eerbied: die mij dwingt, de oogen neer te flaan, en ——«- aanftonds bekruipt mij wederom de lust, om uw liefdevol aangezigt te aanfehouwen. Op het eene oogcnblik word ik, in uwe tegenwoordigheid, nedergeflagen, op het andere wederom omhoog verheven. Gij hebt in uw gelaat iets dat opbeurt, en iets dat verontmoedigt. Mijn ganfche gevoel zegt mij , dat gij een van de vertrouwenswaardigfte menfehen zijt, die ik ooit gezien heb. Laat vrij nu de geheele waereld komen, en dit voor A 4 ligt-  s ligtgelovigheid uitkrijten —— aan mijn gevoel blijf ik getrouw. Agapétus. Zalig is de mensch, die aan het zuiver onmiddelbaar gevoel voor alles, wat zuiver menfchelijk is, getrouw blijft. Gelijk dit zuiver gevoel voor al het menfchelijke, zo de zuivere menfchelijkheid zelfs. Blijf uw onmiddelbaar aanzien, blijf de daarmede verbonden, eenvoudig-zuivere gewaarwording altoos getrouw — en gij zult wijzer en edeler handelen , dan veele wijzen en edelen van uw tijdperk. S e t o n. Het is mij, of gij mijn binnenfle doorziet, of mijn ganfche hart open ligt:-voor uwen zagt-doordringenden blik. Agapétus. Stel eens, dat ik uw binnenfle kende, zoudt gij u voor mij fchuwen? Se-  < > 9 S e t o n. ^ Welk fterveling is zoo rein, dat hij niet voor eenen, die nog reiner is dan hij, befchaamd en ontzien zou wezen ? Agapétus. Uwe eerlijkheid behaagt mij. S e t o n. Uwe diepdringende, zagte wijsheid verrukt mij. Zeg mij toch; van waar komt gij ? Agapétus. Uit een ver land. S e t o n. Gij fpreekt nogthans onze taal zeer verftaanbaar. Agapétus. De gave der talen is mij niet geweigerd. A 5 Se-  $ S e t o n. Hoe hiet gij? Agapétus. Mijn naam is zeer bekend. S E t o n. Zeer bekend!? Ik verwonder mij zeer. Mag ik nog eens vragen; hoe hiet gij? Agapétus. Gij zult alles gewaar worden. Heb maar eenige oogenblikken geduld. —— Zeg mij eerst,- wie zijt gij? hoe hiet gij? S e t o n. Mijn naam is Se ton, en ik noem mij yolksleeraar van de achttiende eeuw. Agapétus. G ij een volksleeraar ? Wel, ik moet u  u zeggen; ik ben ook een volksleeraar. Het volk te leeren is mijn eenigst beroep» S e t o n. Gij ook een volksleeraar? Gij zijt mij ten hoogften welkom. Agapétus. Van welk volk zijt gij een leeraar? S e t o n. Voornamelijk van de Duitfchers, En wat volk leert gij? Agapétus. Het uitverkoren. . . . het volk Gods. S e t o n. Zonderling! .... Maar, wat gij zegt, vereer ik. Uit dit gelaat komt noch leugen, noch bedrog. Aga-  12 Agapétus. Alles zal zig fpoedig ophelderen. Laten wij bedaard elkander onze gedagten mededeelen. Zeg mij eerst, wat verftaat gij onder het woord volk. : S e t o n. Den grooten hoop van onwetenden, en onverlichten, die onder het ijzeren juk des bijgeloofs, der dweperij, des priester- bedrogs helaas! niet eens zugten, maar in domheid voortgeloven, en zig aan den leiband van flellige goddelijke leeringen, en voorgewende openbaringen blindelings laten leiden, en bedriegen den grooten hoop van deze domme napraters noem ik volk. Agapétus, En gij zijt de leeraar van dit volk? S e t o n. Gij ziet mij met een zoo vasten, zoo veel zeggenden blik aan ? Aga-  ■•' Agapétus. Ik wil u mijne verwondering niet verbergen ! —- Ik mogt gaarn verder van u hooren,- wat gij aan dit uw volk leert? S e t o n. Ik leer aan de waarheidzoekers onder hen waarheid, egte, zuivere wijsheid, vrij gebruik van haar eigen reden; ik ontwen hen van alle bijgeloof aan overleve. ringen, aan wonderverfchijningen, aan openbaring en ingeving; ik leer hen te geloven in hunne vijf zinnen , in hun eigen, algenoegfame reden, die geen goddelijk onderrigt behoeft; ik maak hen vrij en gelukkig, alleen door zigzelf, en door mijne verlichtende, alle dweperij verdrijvende leere. Agapétus. Uwe fpraak heeft een toon, die mij eenigzins vreemd voorkomt .... men zou er uit opmaken, dat gij u wat veel aanmatigde. Maar ik misken evenwel de waarde uwer  14 uwer opregtheid niet. Ik ben gewend, allerlei taal te hooren, en kan verdragen, 't geen weinigen in ftaat zijn, te verdragen. Ik verwagt van iederen boom die vrugt maar, die hij kan voortbrengen, en geen andere. S e t o n. Ik drijf mijn werk met zoo veel brandenden ijver, dat ik mij ligtelijk te ilerk uitdruk. Agapétus. Het is betamelijk, dat de Volksleeraar niet alleen heldere wijsheid bezit, maar ook befcheidenheid, en vrijheid van alle aanmatiging, die hem in verdenking van grootfpraak kan brengen. S E T O H. Ik geef u volkomen gelijk. Agapétus. Welk oogmerk hebt gij bij uwe volks- on-  15 onderwijzing? Want een wijze (en die onderwijst, moet wijs zijn) doet niets zonder een betamelijk oogmerk. S e t o n. Mijn oogmerk is verlichting, verlosfing , gewetensvrijheid, gelukzaligheid. Agapétus. Een groot oogmerk! Zijt gij zoo gelukkig van het te bereiken? S e t o n. Niet, zo als ik gehoopt had. Dat alle domkoppen en priesters mij zouden tegenspreken, verwagtte ik wel; maar dat ik zoo weinig leerlingen vormen zoude onder dat foort van menfchen, op welken ik voornamelijk voorgaf te werken, dagt ik niet. Het volk wil mij niet volgen, het wil van zijne krukken niet bevrijd zijn. Zij willen volftrekt eene openbaring, Bijbel, Heilige leere, overlevering; zij willen een perfoonlijken Christus, een Hemel, een  i6 < > een waereld der geesten, en wat foortge- lijke priester - uitvindingen meer zijn. En wat de dieper denkers aangaat, zij lagchen in hun vuist, dat ik zoo ftout, zoo openlijk datgeen, leer, 't welk zij heimelijk geloven, maar, om mij ftout en openlijk te onderfteunen daar verroeren zij geen vinger toe. Agapétus. Hebt gij nooit nagedagt, waarom gij zoo weinig ingang bij het volk vondt? dat is te zeggen, waarom gij zoo weinig egte gelukzaligheid bevordert? S e t o n. Ik heb dit aan de almagt van overgeërfde vooroordeelen toegefchreven. Agapétus. Maar zou de Volksleeraar niet een gedeelte van die vooroordeelen kunnen overwinnen, of ten minften kragtelozer maken ? Se-  S e t o n. Langsamerhand zal dat wel gaan. . Ik reken op de eerstkomende helft van de volgende eeuw. Agapétus. Ik hou veel en niet veel van dat reke* nen op de toekomst. — Een Volksleeraar, die onmiddelbaar, door zigzelfs, op het tegenwoordig geflagt zeker werkt, die, denk ik, durft met zekerheid ftaat maken , dat hij ook magtig op het toekomend geflagt kan werken; maar wie niet diep, niet kragtig, niet doordringend, door zijn eigen perfoon , onmiddelbaar op zijne allernaaste tijdgenoten, dat is te zeggen, op de bestei} onder die werkt, die rekent, naar mijne gedagten, te vergeefs op de toekomst. Aan hem alleen, die heeft, wordt gegeven. S e t o n. .*>• F r i.s iets in mij, dat wel niet hardop ja zegt op deze uwe Helling, m«aar mij evenB wel  IS < & > wel verhindert, neen te zeggen. Waar zou het dan aan fcheelen? Agapétus. Zeg mij hoe leert gij het volk? S e t o n. Door fchriften. Agapétus. Door fchriften alleen? S e t e n. Grootendeels. Agapétus. Nu kan ik al veel begrijpen. Zo leerden de oude groote Volksleeraars niet. Zij leerden allereerst door hun leven, door eene onberispelijke, gelijkvormige, weldadige, en liefdevolle gezindheid; zij leerden»,  < # > 19 den, zo als het de gelegenheid en omftandigheden medebragten, de waarheidbehoeftigen, die tot hen kwamen, mondelijk. En daarna waren zij wel gewoon, het geen zij mondelijk geleerd hadden, fchriftelijk te bevestigen. S e t o n. Ons tijdperk wil alleen onderwezen zijn door fchriften. Het wil dat mondelijk, onmiddelbaar perfoonlijk fpreken niet verdragen. En, wat het voorbeeld aangaat — daarom bekommeren zig de fchriftelijke Volksleeraars niet. Zij fchrijven aan de klaar voorgedragen waarheid zoo veel kragt toe, dat zij alleen, op zig zelf, zonder verder omftandigheden, in Haat is zig aantebevelen, en doortedringen. Agapétus. Een zwak tijdperk, met 't welk men niet fpreken kan; 't welk men maar zoo wat fchrift, een dode letter voorleggen moet! En nog zwakker Volksleeraars, die wanen, op die wijze diep op zulk een volk fi 2 te  20 < & > te kunnen werken! Te wanen, dat men door fchriften een geloof uit de menfchelijke natuur uitroeien kan, 't welk van Adam af onafgebroken op allen voorterft — öit komt mij omtrend zo voor, als of een Arts, door een gefchrift over de geneeskunst, de fterfelijkheid wilde wegnemen. S e t o n. Zeg mij toch, hoe gij het volk leert? Agapétus. Ik wil u dit zeggen, zoo ras gij mij nog eenige vragen zult hebben beantwoord, en ik dan nog duidelijker zal inzien, wat, en hoe gij het volk leert. Is uwe leerwijze beter dan mijne, zo is het billijk, dat ik u den voorrang toeken, en mijne naar uwe vorm. Zeg mij daarom: door welke fchriften zoekt gij het volk te verlichten, en gelukkig te maken? S e t o n. Door mijnen Bijbel in den volkstoon voor-  <[ & > 21 voornamelijk door mijne brieven over het plan en oogmerk van Jezus. Agapétus. Bijbel en Jezus! Het verbaast mij, deze namen van u te hooren; maar het bedaard navorfchen betaamt den wijzen. Jezus is alzo ook aan u bekend? S e t o n. Aan wien zou Hij niet bekend zijn ? Deze vraag maakt mij op nieuw begeerig te weten, met wien ik fpreek. Ik heb nog geen mensch aangetroffen, wien deze naam niet bekend was. Is hij u dan niét bekend ? Agapétus. Zeer bekend; maar het bevreemdde mij ten hoogflen, gelijk ik gezegd heb, dien uit uwen mond te hooren. Want alles, wat gij mij ftraks gezegd hebt, fchijnt mij toe met alles, wat ik van Jezus weet, volflrekt niet te kunnen vereenigd worden. — Voor zoo ver ik weet, wil Jezus volflrekt, B 3 zeer  22 zeer Heilig voor een perfoon, voor een Goddelijk gezant zijn aangezien, noemt zijne leere niet zijne eigen, maar zijnes Vaders leere, die hem gezonden heeft, en wil, dat zijne daden als de ftelligfte daden Gods zullen erkend, en vereerd worden; voor zoo ver ik weet, is Jezus een leeraar, een ontdekker van de onzigtbare waereld der geesten, zo als er voor hem geene was en dus wil ik zeer gaarn verne- , men, hoe gij op Jezus komt, wat Hij met uwe volksvorming te doen heeft, die in niets anders, zo ik u wel verftaan heb, als =v in verdelging van alle geloof aan wonderen, aan geesten, aan overlevering en ingeving fchijnt te beftaan. Zeg mij maar eerst; van waar kent gij Jezus? S e t o n. Uit de zoogenaamde fchriften van het Nieuwe Testament. Agapétus. U i t die fchriften van het Nieuwe Testament, die in ieders handen zijn? Se.  < & > S e t o n. Uit geene andere. Agapétus. Uit de overlevering derhalven? S e t o n. Hoe anders ? v Agapétus. En op dezen, u alleen uit de overlevering bekenden, naam bouwt gij uw leerftelfel van de ontbeerbaarheid des geloofs aan overlevering? Gij gebruikt de overlevering, om de overlevering te verftooren?? S e t o n. Ja'. . . .Gij ziet mij treffend aan —en uw blik zegt mij dat gij nog meer zoudt kunnen .zeggen. B 4 ^ Aga-  H < > Agapétus. Laat mij u vragen: wat leert gij in uwe fchriften over het plan en het oog, merk van Jezus ? S e t o n. Mtjn fteïfel komt hierop uit. Dat het zijn oogmerk en plan is geweest, de menfchen regtfjpreeks van alle geloof in ftellige Goddelijke openbaringen , wonderen, ingevingen te verlosfen, de menfchen tot zulk een vrij en uitgebreid gebruik van hunne reden te brengen, dat zij dat alles, ja hem zelfs kunnen misfen. Ik leer, dat hij ten doelwit had, de menfchen alleen tot geloof in den Algemeenen Vader, en tot liefde optewekken, tot geloof in den onzienlijken Vader, die zijne kragten door de geheele Natuur uitflroomt, zonder geloof in zijn zigtbaren Zoon, en tot liefde, zonder eenig uitzigt op ftellige belooningen; dat hij de geheele waereld der geesten , zoo wel der goeden als der kwaden , voor een Joodsch fabeltje verklaard, en vooral de leer aangaande den Mesfias, als eene  < $ > 25 eene zotte gril, beftreden en verftoord heeft. Agapétus. Dat dit uw oogmerk is, zie ik nu wel uit alles, wat gij zegt. Maar, hoe gij met een opregt gemoed kunt ftaande houden , dat dit ook het oogmerk van Jezus was, is mij, naar alles wat ik van Jezus weet, het grootfte raadfel, dat mij ooit ontmoet is — en ik ben, ik moet het bekennen, niet ongenegen , dit voor een fpel te houden — voor eene misleiding, of bedrog, dat zonder weerga is. S e t o n. Het is, gelijk gij zegt, mijn oogmerk, en ik ben in waarheid overtuigd, dat dit een verftandig, een goed oogmerk is. . . Na dat ik daarvan overtuigd was, moest ik op middelen denken , om dit oogmerk uittevoeren. Het Christendom ftond lijnregt tegen dit oogmerk gekant. Niet alleen het tegenwoordig, verbasterd, met menfchelijke leeringen zwaar beladen Christendom — $een! ik wil het regtuit bekennen — ook B 5 de  ft5 < O > de oorkonden, ook de Euangelien zelfs. Die zonderlinge , overal vereerde gedenktekenen der vorige eeuwen Honden daar voor mij. Wat zou ik doen ? Ik kon die niet wegredenceren, ik kon mij daarvan niet onkundig houden; ik moest alzo iets wagen, dat noch geen mensch gewaagd heeft ik moest het Christendom zelfs tot een gouden brug maken Agapétus. Tot het Antichristendom? S e t o n. Men noemt mijn flelfel zo, maar men noeme het vrij, zo als men wil, mijn oogmerk is gelukzaligheid. Aan dit oogmerk moet alles, dienstbaar zijn. Zonder het gezag des Christendoms was ik niet eens zo ver gekomen , als ik gekomen ben. Ik moest mij nog van dit masker, en dezen overal vereerden naam bedienen, om bij de middelfte klasfe van halfgodsdienfti- gen en halfdenkers en die klasfe is zeer groot *— eenigen ingang te vinden. En  < > 27 En daarom moest ik, om mijn oogmerk niet te misfcn, met de gefchiedenis, en de woorden van Jezus omgaan. . . . Agapétus. Zonder twijfel, zo als gij zoudt wenfchen, dat men met uwe fchriften omging ? S e t o n. Zo als de nooddruft het vorderde Agapétus. Uwe tegenwoordige opregtheid behaagt mij even zoo zeer, als mij uw kunftig gedraai aan die oude ' oorkonden mishaagt: gij hoont ze, en legt ze evenwel tot een grond van uw ftelfel. Ik ben ook verzekerd, dat hij, die zo met het eigendom van een ander omfpringt, zijne roeping, om het volk te leeren, zeer flegt bewijst. „ Met welke mate gij meet, met dezelfde mate „ zal u wederom gemeten worden". . Mis- fchien zal er haast iemand komen, die uit uwe fchriften, (naar uwe eigen manier) be-  28 bewijst, 't geen hij maar wil dat gij een dweper of een Atheist zijt: hij zal geene moeite hebben, om een goed oogmerk voortewenden. Ik wenschte wel, dat gij bedagt waart op dat groote: wat gij niet vilt, dat u de menfchen doen, doe hun dat cfok niet. S e t o n. Gij brengt mij in verlegenheid; maar op eene zagte, edele wijze. — Ik meende het, inderdaad, in den beginne zeer goed. De verlichting des menschdoms lag mij alleen op het hart. Agapétus. Alleen? S e t o n. Zie mij zoo doordringend niet aan. Agapétus. Stel eens, dat de verlichting u alleen op het hart lag — hoe kon gij dan daartoe een  29 een middel verkiezen, waarvan gij u noch bij het volk, noch bij de dieperdenkenden eenen goeden uitflag kon beloven? Bij het volk niet, want dit kan, naar uwe eigen verklaring, de overlevering niet misfen; bij de dieperdenkenden niet, want deze geven voor , alle overlevering in hun ftelfel zeer wel te kunnen misfen. Maar, laten wij dit aan een kant zetten — welk een onwaardig middel hebt gij dan uitgekozen? Verdraaijing der oorkonden! vereering, en hooning van dezelve op hetzelfde oogenblik! — Welk een fluipweg, om het volk te verlichten.' — Inderdaad, een middel, dat, naar mijne gedagten, flegter is, en een veel flimmer voorbeeld geeft, dan al het kwaad, waartoe bijgeloof en dweperij ooit hebben gelegenheid gegeven. S e t o n. Het goede oogmerk, denk ik, regtvaardigt dit middel, hoe gewaagd het ook zij. Agapétus. Alzo ook, als uwe fchriften eens zo vei*-  3o < & > verdraaid worden? Maar, dit zij zo ——. meent gij, dat zulk een middel bij het volk eene heilfame en duurzame werking kan voortbrengen? Beftaat het volk niet uit menfchen, en zullen menfchen ooit kunnen ophouden, menfchelijke regten te eerbiedigen, en alle inbreuken op dezelve te verfoeien? S e t o n. Ik ontken niet, dat ik de waarheid van 't geen gij zegt, diep gevoel. Maar —. hoe zou ik het anders hebben moeten beginnen? Aga pétus. Wie geroepen is, om het volk te leeren, die weet, hoe hij dit beginnen zal, zonder zulke lage en bedriegelijke kunstjes te gebruiken. — „ Wie tot flegte midde- len zijn toevlugt neemt, die is zeker „ niet beftemd, om groote oogmerken te „ bereiken". S e-  31 S e t o n. Maar het volk wil van ouds her misleid, en alleen door misleiding geleerd, en geleid worden. Het wil de eenvoudige waarheid niet verdragen. Men moet die in gefchiedenisfen, en misleidende voortellingen inkleeden, en op gezag gronden. Agapétus. Wie heeft het volk zo gemaakt? Wilt gij het omfcheppen ? Waar is de wijze en goede, die zig ooit in het hoofd gebragt heeft, deszelfs natuur te willen veranderen? Kan ik u uit uw eigen mond niet oordeelen? Gij wilt het leeren gaan, en werken, zonder overlevering en gezag, en bedient u daartoe van de overlevering, en van het gezag? Gij erkent de onontbeerbaarheid van dat geene, 't welk gij hem wilt leeren ontbeeren ? Gij wilt menfchen tot mannen maken, door eenekinderagt^ge behandeling? Gij begaat een dubbelden misflag — tegen de menfehenkennis, en tegen het redelijk gevoel. Wat zoudt gij van een gezant zéggen , die den naam van zijn Koning misbruik-  32 bruikte, om met den Koning en zijn gezag te fpotten? Hoe zoudt gij dit noemen? i S e t o n. Ge mee ne menfchen zouden dit domheid en valschheid noemen. Maar indien de gezant daar door het oogmerk van zijn Koning zou bereiken ? Agapétus. Het oogmerk, de Natie in ftaat te HelIen, dat zij hem kon misfen ? S E t o n. Zou dit niet het edelst oogmerk van den edelften Koning zijn? Agapétus. Het zij zo. Ik wil u toegeven, 't geen weinige u zullen toegeven — maar de vrage is, of dit oogmerk in de tegenwoordige inrigting der waereld kan of zal bereikt worden? Of het kleinfte fpoor van vermoe-  % > si moeden in de gefchiedenis, of in de natuur van den mensch voorhanden is, die een wijzen zou kunnen beregtigen, op goede gronden de verwagting te bouwen , dat hij ooit dit oogmerk zou kunnen bereiken? En kan een wijs mensch zig een onbereikbaar oogmerk voorftellen? kan een goed mensch een oogmerk willen bereiken, \ welk naar zijn eigen gevoel, naar zijn eigen flelfel, met de tegenwoordige gefteldheid der menfchelijke natuur volftrekt niet kan vereenigd worden ? S e t o n. Maar, vergeet het fchrikkelijk misbruik niet, 't welk het Volk, en de Pries^ ters ten allen tijde van openbaringen, van gezag, en overleveringen gemaakt hebben. Zou niet de ergfte fpotternij, en misleiding zelfs tegen zulk een heir van kwalen Veroorlofd zijn? Agapétus. Hoe kan een wijs en goed mensch dingen befpotten, die volftrekt onontbeerbaar C zijn |  34 < > zijn, wanneer zij ook talloze kwalen na zig flepen? — Wie zal b. v. fpijze en geld befpotten, om dat fpijze en geld twee bronnen van ontelbare onheilen zijn? S e t o n. Ik werd gedrongen, zo te fchrijven , en het gefchiedde niet zonder eerbied voor Jezus. Hoe kon ik Jezus meer vereeren, dan door hem een plan te geven, 't welk de menfchen tot de wijste, de onafhangelijklte, tot zelfftandige wezens maakt Agapétus. Wanneer hij op deze wijze, als zoodanig een, wilde vereerd zijn, had het hem wel aan middelen ontbroken, om dit oogmerk te bereiken ? Of, zou hij niet duidelijk hebben kunnen zeggen: dit is mijn oogmerk ? — Gij fchijnt mij, in meer dan ééne dwaling te verkeeren. Gij veragt alle overleveringen, en bouwt tegelijk alle uwe kundigheden van Jezus en zijn oogmerk, op niets als op overlevering. Gij houdt Hem, of zijn naam, voorgewigtig ge-  < & > 35 genoeg, om het volk eerbied voor zijn gezag inteboezemen, en wilt tegelijk datzelfde volk leeren, dat gezag in den Godsdienst de kwaal der kwalen is. t' Zij gij Jezus voor een wijzen, of voor een nar houdt gij kunt hem, naar mijne gedagten, niet laten handelen naar dat, uit de lucht gegrepen, plan, naar 't welk gij hem, als den. alleenwijzen handelen laat. Hij heeft dat plan gehad, of niet gehad. Heeft hij het niet gehad, zo is het, om zagt te fpreken, vermetelheid hem hetzelve ondertefchuiven. Heeft hij het gehad, is het waarlijk zijn oogmerk geweest, om al het ftellige in den Godsdienst, en dus ook alle geloof in zijn perfoon, verdienften, inftellingen , kragt, waarde, in zijne Koninglijke heerfchappij over de natuur, en ftatelijke wederkomst, alles wat eenige betrekking op hem, als op het Hoofd eener gemeente heeft, wegtenemen — heeft hij dit oogmerk gehad, zijt gij daarvan vastelijk overtuigd, hoe kunt gij u dan nog op zijn gezag beroepen? Op een gezag, dat geene de minfte kragt heeft, indien het niet ftellig is, indien de overlevering, waaruit het vloeit, gene waarde heeft? Hoe kant C » gij  3^ < & > gij u dan nog beroepen op het gezag van een wijzen, wiens plan zoo geheel mislukt is, als ooit een plan mislukken kan? mislukt van het eerfte oogenblik af tot hiertoe,zoo mislukt, dat er door alle de zeventien eeuwen heen , in alle gemeenten en feeten , die zig naar zijn naam genoemd hebben, nooit iets gebeurd is, 't welk naar eenige bereiking van dit oogmerk zweemt,zoo mislukt, dat alle die gemeenten en fee. ten, hoe verfchillend ook hunne denkwijze anders zij, nogthans in dit punt overeenkomen, dat hij een Vorftelijk oppergezag heeft, dat hij het voorwerp van eene Godsdienftige eerbewijzing is, en als het Hoofd der maatfehappij vereerd moet worden? — Moet het nu, na dit alles, u niet zoo klaar als de dag worden, dat hij zijn doelwit, namelijk dat 't welk gij hem, tegen alle zijne uitfpraken, daden , en lotgevallen aan, toefchrijft, in 't geheel niet getroffen heeft? S e t o n. Maar, hij was mogelijk aan dat alles onfchuldïg? Dit- was misfehien aan de menfchen , vooral aan de priesters, die aarts- vij-  < > 3? vijanden van de reden en de verlichting, te wijten? Deze hadden , gelijk hij zelf zig uitdrukt, den fleutel der kennis weggenomen, wilden in het rijk des lichtsj, en deiwaarheid niet ingaan, en maakten het hun, die ingaan wilden, zwaar en onmogelijk. — Hadden deze hem verftaan, of willen verftaan, hij zou het oogmerk, dat ik hem toeeigen, wel bereikt hebben. Agapétus. Ik wil niet zeggen; een waar wijsgeer, en volksleeraar overwint priesters en priesterbedrog — ik wil maar vragen: houdt gij dan in ernst dat oogmerk voor bereikbaar? Het oogmerk, om alle gezag, alle inftellingen , al het ftellige ontbeerbaar te maken ? S e t o n. Ik wil ten minften alles doen, wat in mijn vermogen is, niets onbeproefd laten, om dit uittevoeren. Hadden allen Jezus zoo goed verftaan, als ik, wij zouden een geheel ander, een redelijk Christendom C 3 heb-  38 < > hebben. Men zegge ook vrij tegen dit oogmerk van Jezus, wat men wil. 1. ) Ik heb dit oogmerk even zoo waardig gevonden, als het oogmerk van den arts, om den arts ontbeerbaar te maken. 2. ) Ik heb uitdrukkingen, en verklaringen van hem gevonden, die zig in allen geval nog wel wat met mijne denkbeelden lieten plooien. 3. ) En eindelijk, het gezigt van de menigvuldige ellende (ik herhaal het) die mij het natuurlijk gevolg van de overlevering, en voorgewende ingeving fcheen te zijn , drukte en benaauwde mij zoo zeer, dat ik alles dagt te moeten wagen, om de menfchen van dit juk te verlosfen. En, was er ooit een tijdperk, 't welk deze groote onderneming fcheen te begunftigen, dan was het het tegenwoordige. Het wil volftrekt niets Heiligs meer dragen. De reden heeft zig tot eene hoogte verheven, van welke zij op alle ftellige verordeningen, op al het gezagmatige, al het  < & > 39 het vvondergelijkende met onverbiddelijke veragting nederziet. Agapétus. Eene reden, die onverandelijke dingen veranderen wil, is geen ware reden. Eene reden, die van voorhanden zijnde , tienvoudig bewezen daadzaken, van daadzaken, die op geheele menfchengeflagten, gewerkt hebben, niets wil weten, is geen ware reden. Eene reden, die daarop rekent, dat het menfchelijk geflagt zig uitlegregelen zal laten opdringen, die zig in tienduizend gevallen zonder ongerijmdheid niet laten toepasfen, is geen ware reden. De ware reden onderwerpt zig aan de natuur der dingen, en vermeet zig nooit, anders op de menscheid te werken, als, naar de ondervinding van alle tijden, op haar kan gewerkt worden. Zij kan nooit vergeten, det zij leerling was, en is , en 'altoos blijven zal. Waar is de man, die man C 4 wierd»  40 < wierd, zonder dat hij een kind, een knaap, en een jongeling was? S e t o n. De kinderjaren, en de jongelingsjaren der reden zijn voorbij; nu is de tijd der meerderjarigheid gekomen," Agapétus. Dat zou ik nooit van een tijdperk hebben gedagt, 't welk alleen door fchriften wil gevormd worden, en de perfoonlijke kragt van het voorbeeld minder agt, dan gefchreven letters .— van een tijdperk, 't welk zig door kunftig opgeftelde fchriften , die noch bij het volk noch bij dieperdenkenden ingang kunnen vinden, misleiden laat, of misleid moet worden. S e t o n. O, had ik toch vroeger een wijzen gevonden, die gelijk gij, mij geleid, met zoo veele zagtmoedigheid en edelheid geleid had! Ag a-  < <8> > 4-1 Agapétus. Het is aan weinig ftervelingen gegeven, te erkennen, wat hun gegeven is. S e t o n. Dit woord is waar. Maar met wat oogmerk zegt gij mij dit ? Agapétus. Jezus zeide eens tot Petrus. Wat ik „ nu doe, weet gij niet, maar na dezen ,, zult gij het verftaan." Wat ik zeg, verftaat gij ook nu niet, maar gij zult het daarna verftaan. S e t o n. O, dat ik altoos bij u blijven mogt! Uwe vernederingen verheffen mij. Uwe onderrigtingen zijn mij gewigtig, en heilig. Zeg mij toch, wie zijt gij? C 5 Aga-  42 < > Agapétus. Wat kan er u toch aan gelegen liggen, te weten, wie ik ben, daar het u niet om ecnig gezag, om eenig getuigenis, maar alleen om zuivere reden te doen is? S e t o n. Maar een mensch voor ons te hebben, het gezigt van een wijzen en goeden werkt zoo zagt, zoo menfchelijk, op al wat menfchelijk in ons is , dat wij onmogelijk den opkomenden wensch kunnen onderdrukken, om zijn naam, zijne afkomst, zijne lotgevallen , om alles van hem te weten. Agapétus. Gij fpreekt zeer menfchelijk. ..Maar, wanneer ik mij nu aan u bekend maakte, en van dat alles berigt mededeelde, hoe zoudt gij mij kunnen geloven, daar gij alle geloof voor bijgeloof, of de bron van bijgeloof houdt? Of, zoudt gij niets meer nodig hebben, dan uw enkel vernuft, om u  < # > 43 u te overtuigen, dat ik waarlijk die geene was, voor wien ik mij uitgaf. S e t o n. Het geloof in het wonderbare alleen noem ik bijgeloof. Agapétus. Wat is niet wonderbaar? Wat wilt gij geloven, als gij niets wonderbaars geloven wilt? Wat is een wonder, als het aanwezen van elk levendig ding geen wonder is? Kunt gij uw eigen aanwezen verklaren? Is uwe. eigen natuur niet een wonder? Aller menfchen aanwezen en natuur niet een onverklaarbaar wonder ? Zeg mij toch; wat is er, 't geen gij begrijpt? Een waterdroppel zoo min , als de zee ,• een mensch zoo min , als het menfchengeflagt; den tegenwoordigen tijd zoo min, als den verlopen tijd. Alles, wat is, is wonderbaar*— gewis en onbegrijpelijk — ontwijfelbaar en onverklaarbaar. — Ik ben een mensch, en tegelijk een wonderbaar, een onverklaarbaar mensch. Zeg mij, hoe kon gij dan  44 < «8? > dan weten, dat ik de waarheid fprak, als als ik u zeide; „ Ik ben die, en die." S e t o n. Dit gezigt, deze miene, die toon der ftemme, die blik, die houding, die ftille rust, dat alles kan niet bedriegen — dat alles laat mij niet toe, zoo lang ik nog mijn menfchelijk gevoel heb, te twijfelen aan uwe opregtheid. Ik zou mijzelf veragten, als ik de waarheid uwer gezegdens eenigermate zou mistrouwen kunnen. Agapétus. G ij gelooft mij alzo ? S e t o n. Ja, en wel zoo zeker, dat niemand, die u niet gezien heeft, en u bij mij verdagt wilde maken, of als een leugenaar doen voorkomen, daartoe in ftaat zou zijn. Zoo vast geloof ik u. En inderdaad het ware geloof, of't geen hetzelfde is, de on- mid-  < > 45 middelbare overtuiging, de fijmpathie met het voorwerp des geloofs, laat zig, voor zoo ver het op zuivere onmiddelbare gewaarwording berust, die van iets geestelijks uitgaat, nooit, door wat het ook zijn moge, van het tegendeel overtuigen. Agapétus. Hoe kunt gij zoo menfchelijk fpreken, en zoo nietmenfchelijk met het volk, dat uit me-nfchen beftaat, omgaan ? Gij gelooft aan eerlijkheid, en ziet nogthans de eerlijkheid zelf nooit, nooit het innerlijke daarvan , zoo min, als de Godheid zelf kan gezien worden. Gij gelooft alzo aan het innerlijke om des uiterlijken wil, en dat wel ieder oogenblik. Uw geloof in den Alvader is of een woordenfpel, of het is gegrond op de zigtbare Natuur, als zijn Heilig werk. Om der Schepping wil gelooft gij immers in den Schepper Zou nu een Vader zig niet kunnen geloofwaardig maken door zijn Zoon? Een wonderbaar Vader niet door eenen wonderbaren Z©on? Welke Zoon kan zijnes Vaders vaderfchap zoo bewijzen, als Jezus zijn Godde-  4&" < > delijk zoonfchap bewees? Als gij bidt, fpreekt gij een God aan, wiens aanwezen alleen door het geloof kenbaar is. Waartoe dit geloof aan een Vader der geesten, indien een waereld der geesten dwaasheid is. Neem al het geloof weg 1 al het geloof, zeg ik — want een wijsgeer moet voor niets vrezen — neem het weg uit de menscheid, maar dan hebt gij de menscheid zelf weggenomen. Of berust niet alle menfchelijkheid als zoodanig volftrekt op geloof en vertrouwen? — Geene reden kan bewijzen vorderen, voor zulke dingen welker geloofwaardigheid aanfchouwbaar is, en rust op de gewaarwording, of zij houdt op reden te zijn. — Elke vordering van bewijzen, die elk genot des levens alle oogen.blikken afbreekt, onmogelijk maakt, is eene gewelddadigheid tegen de menfchelijke natuur, waartegen alle loze ftreken der priefterlijke heerschzugt als niets te rekenen zijn. ¥ S e t o n. En nogthans is ditzelfde geloof, hoe noodzaaklijk het ook moge fchijnen, de moe-  < <& > 4? moeder van allen bijgeloof, en bijgeloof de moeder van dweperij, van onverdraagfaambeid, van gewetenstijrannij. Agapétus. Daarop heb ik reeds geantwoord, en nu vraag ik op nieuws. Is het geloof in Christus meer een bron van bijgeloof, als uw voorgewend geloof in den Al vader? Is het geloof meer een bron van gevaarlijke dingen, als de liefde, die de moeder van alle verliefdheid, minneftreken, ontugt en alle hare gevolgen is ? Wien wilt gij toch voor een zotten drogredenaar, voor een fophist houden, indien gij er hem niet voor houdt, die tegen het oog en het oor in heftige uitroepen uitvaart, om dat er geene lastering, geene zamenzweering zonder het oor moge lijk is, om dat het oog dc begeerlijkheid teelt, de begeerlijkheid de driften des vleefches gaande maakt, en deze zoo dikwijls jammer en vertwijfeling baren? Waartoe is de mensch daar, als om zijne kragten te leeren gebruiken, zelfs door het misbruik ?  4§ < > bruik? — En kan hij dan ooit met regt voorgeven, geroepen te zijn tot een Volksleeraar, die eene wortelkragt der menfchelijke natuur zoekt belagchelijk te maken, welke een gedeelte van zijn leven, en genot uitmaakt, en den fmaak van alle levensvreugden verhoogt — eene kragt, die elk mensch elk oogenblik nodig heeft, en zonder welke hij dan eens een flaaf, dan eens een tijran aller menfchen zou zijn — eene kragt, die betrekking heeft op het zigtbare? — Stel eens, dat een philofoof van uw flag u, toen gij zoo even van de heide kwaamt, flaande gehouden, en u naar uwen dorst gevraagd, onderzogt, daarvoor bewijzen afgevorderd, en de geloofwaardigheid uwer verzekering beknibbeld had; om dat zij niet kon bewezen worden, om dat zij alleen op uw eigen getuigenis rustte wat zoudt gij gedaan hebben ? S e t o n. Hem als een ellendigen fophist, als een hard gevoelloos mensch van mij gefloten. Aga-  < # > 49 Agapétus. En wanneer u een ander was tegengekomen, die u van dwepende ligtgeloviglieid befchuldigd had, om dat gij naar den herder had geluisterd, en op het ruifchen van dezen bron afgegaan waart, die u bewijzen van uw geloof afgevraagd, en met alle kragt van zijne reden bewezen had , ,, dat ,, zig reeds zoo onnoemelijk veele flerve„ lingen hadden bedrogen, wanneer zij „ naar een onbekenden wegwijzer gehoord, „ of naar zoo een ruifchend geluid geluis„ terd hadden, en dat derhalven dit geen „ verftandige reden kon zijn, om uwen „ weg te agtervolgen — gij moest hem „ bondiger bewijzen voorleggen, waarom „ gij dezen weg ging, en waarom met zoo „ veel fpoed, zo gij u bij hem het aanzien ,, van een philofoof wilde geven." — Hoe zoudt gij zulk een mensen afwijzen ? naar uwe philofophie , of naar uw gevoel? S e t o n. Als een onverdragelijken pedant. Eene jphilofophie, die mij elk vrolijk genot ont. D rooft,  5© < <§> > rooft, die mij alles ongenietbaar maakt, is eene duivelfche philofophie. Agapétus. Laat ik u in 't voorbijgaan vragen. •— Gij kent het tijdperk, wiens Leeraar gij zijt, buiten twijfel volkomen? Zeg mij dan: zijn er volksleeraars, die den Bijbel„ de gefchiedenis van Jezus, en de brieven zijner gezanten door hunne verklaringen, met de onnatuurlijkfte meeningen, de ongerijmfte dromen opvullen? S e t o n. O! zulken zijn er zeer veel — en tegen dezen trek ik juist te veld; dezen mogt ik gaarn, zo als men zegt, uit het zadel Hgten. Agapétus. Zijn deze dan niet gelijk aan een mensch, die zand, drek, en allerlei vuiligheid in dezen helderen bron fraset ? Se-  < # > si S e t o n. Volkomen. Agapétus. A l s er nu eens iemand was, die de pijp toeftopte, den bron liet aflopen, en den aankomenden dorftigen wandelaar den drek in het aangezigt wierp, zou hij wijs en edel handelen ? S e t o n. Als een zinneloze, als een barbaar. Agapétus. En hij gaf zig evenwel voor een weldoener, een verkwikker, een welmeenenden vriend der menfchen uit ? S e t o n. Dan was hij een dweper, of een booswigt van het ergfte foort. D 2 A6A-  5* < «S> > Agapétus Wie van beiden zijn nu de verdragelijkfte ? zij, die drek in den bron werpen, of zij, die den drek uit den bron den dorftigen in het aangezigt fmijten, om den bron bij hem verdagt te maken ? S e t o n. De eerften. Agapétus. Is deze zoo heldervloeiende bron niet een gefchikt beeld van den reinen Volksleeraar Jezus ? Dit water in den bron, niet een beeld van zijne leere, van zijnEuangelie? Deinfekten, de ingevallen bladeren, en de overige vuiligheid, niet een beeld van dat alles, 't geen menfchelijke hoogmoed, dwaalzugt, en verbeelding in dezelve hebben ingelascht ? S e t o n. I k ken geen gefchikter beeld. Ag a-  < «§> > ,53 A g a p É\t u s, H a r> ik nu wel gedaan, zo ik u had zoeken te bewegen, om uit den bron zelf niet te drinken ? S e t o n. Zeker niet. Agapétus. O, dan zult gij ten minflen in het toekomende niemand afhouden, zig aan Christus te laven, en te verkwikken. S e t o n. Aan Christus, dat is te zeggen, aan zijne zuivere leere — Agapétus. Hebt gij mij flraks niet gezegd, dat gij mij gelooft om mijne perfoonljkheid? D 3 Se-  54 . < # > S e t o n. Ja. Agapétus. Kunt gij het menfchelijk woord van den menfchelijken perfoon fcheiden ? Koelte des waters van het water ? De lichtftraal van de Zon ? Kunt gij den boom lasteren , terwijl gij zijne vrugten hoog verheft? Hoé kunt gij dan den perfoon van Jezus- vernietigen, om zijne leere, afgezonderd van hem, aanteprijzen? Er is immers geene menfchelijke kragt buiten den mensch, en alle bewinnenswaardige eigenfchappen huisvesten in een perfoon. — Volksleeraar! vergeet bij alle uwe onderwijzingen des volks niet, dat het volk uit menfchen beHaat, en dat gij hen niet menfchelijker, niet wijzer, niet gelukkiger maakt, als gij hun de menscheid uittrekt. S e t o n. Als men nu de menfchen van het zinnelijke terughouden , en geheel geestelijk maken kon? Aga-  < & > 55 Agapétus. Het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke. S e t o n. De menfchen lopen altijd in uiterflens. Agapétus. Maar de wijze moet in het midden gaan, en de volksleeraar in het midden leeren gaan. S e t o n. Gij hebt gelijk. En evenwel 'Haat de perfoon van Christus den opgeklaarden volksleeraar altijd magtig in den weg, Agapétus. Dat deed hij ook aan de Sadduceers en Pharifeers van zijn tijd. D 4 Se-  50" < $ > S e t o n. Een ondeugend geflagt! Agapétus. Dat nog niet uitgeftorven is, en niet zal uitfterven. S e t o n, Ongelukkig ! Agapétus. Ongelukkige philofophie, die den perfoon van Christus aan het kruis nagelt, zijne klederen verdeelt, en over zijn gewaad het lot werpt! — Maar, ik wil met zoo veel zagtheid fpreken, als mogelijk is, dewijl ik alles, wat naar verwonden, of beledigen zweemt, haat — laat mij u dan vragen: is dit zuiver water niet een volkomen beeld van de zuivere reden, die gij ter verkwikking des menschdoms zoo fterk aanprijst, en zoo gaarn algemeen in gebruik zaagt? Se-  < * > 57 S e t o n. Gij zijt al te billijk — dit beeld is mij nog aangenamer; dit is onmiddelbaar uit mijn hart ontleend. Agapétus. Zou ik nu edel en wijs gehandeld hebben , indien ik, daar ik u zoo fmagtend van dorst na dezen bron zag toelopen, deze pijp, waardoor dit heerlijk water loopt, en waaruit het zoo gemakkelijk is te drinken, had uitgetrokken, onder dit voorwendfel der onderrigting, der menfchelijkheid, der wijsheid — ,, het is de pijp niet, die den ,, dorst lescht, maar het water". S e t o n. Hoe zoudt gij zoo iets met dit oog, die minzame lippen, die zagte fijne hand hebben kunnen verrigten? Agapétus. En zulk eene onmenfchelijke philofoD 5 phie  $ < 4 > phic kan u — u, met uw menfchelijk, juist gevoel behagen? Gij kunt de overlevering, die pijp, waardoor het zuiver water der reden en der waarheid vloeit, voor den mond — niet van één dorftigen, maar van duizenden wegrukken, onder het voorwendfel, dat eenigen zig te lang bij de pijp ophouden, en het drinken vergeten? Hoe is het mogelijk! S e t o n. Ik wil daarover als een eerlijk man nadenken; gij zult mij dit niet te vergeefs gezegd hebben. Agapétus. H ij alleen zal moeds genoeg hebben om wijsheid te leeren, die ootmoeds genoeg heeft, om de waarheid te hooren. S e t o n. Wie zou haar niet hooren, als zij zoo bedaard en befcheiden fpreekt? Uwe onderrigting heeft niets van de heerschzugt der  < > 59 der priesters, niets van den verdoemenden hoogmoed der dwepers. Spreek voort! Vraag mij \ Beflier mij! Wek mij op! Befchaam mij! Zeg mij, waarin ik naar uwe gedagten, dwaal! Agapétus. Zo ik u wel verftaan heb, dan hebt gij het oogmerk van Jezus daarin gefield ,, dat zijne aanhangers en leerlingen, dat „ allen, die ooit iets van hem of zijne leere „ vernemen zouden, genezen en vrijge„ maakt zouden worden van allen geloof „ of bijgeloof in wondergefchiedenisfen, j, en dus ook in hem, en in al het won„ derbare van zijn levensloop". S e t o n. „ Van allen geloof in hem, als een „ waarlijk geflorven, waarlijk opgeflaan, „ en pofitief werkend perfoon". Agapétus. „Uw Christus wil derhal ven niet, dat „ zij-  oo < & > „ zijne leerlingen eenige ftellige fchikkin„ gen, openbaringen, ingevingen of wer„ kingen Gods, eenige ftellige kragt van „ het gebed of van het geloof, dat zij „ eenige gebedsverhooring, eenig wonder, „ of iets, dat daarnaar zweemt, aanne- „ men; hij wil niet, dat zij eene verho„ ging van den onfterfelijken perfoon Je„ zus in den Hemel, eene heerfchappij „ van dien verhoogden Jezus over alles, „ en eene plegtige wederkomst van hem ten oordeel geloven". S e t o n. Gij hebt mij zeer wel verftaan. Dit is mijne leere. Agapétus. Dat gij dit alles zoo aanziet, dat gij dit, niet zonder eenige overtuiging, voor gezonde philofophie houdt, welke gij, met alle de kragten van uw vernuft en welfprekendheid zoekt intevoeren en algemeen te maken, dat gij daarbij den geest van uw tijdperk dient, dat is mij zeer begrij- pe-  < <$ > 6"i pelijk. De philofophie dezer dagen wil geene ftellige wetten , geenen vrijheid beperkenden wetgever, verdragen. Maar — hoe een fterveling tot zoo een hoogen trap van vermetelheid kan opklimmen, dat hij zeggen durft, „ dit, en niets anders als dit, niets meer en niets minder, was ,, de leere, en het plan van Jezus en zijne ,, Apostelen." dit (zeg ik, en ik kan het niet genoeg herhalen) moet elk eerlijk juistdenkend mensch een raadfel zijn, dat zonder weerga is. S ê t o n. Ik wil niet ontkennen, dat mijne handelwijze aan het gemeen menfehenverftand, in het eerst ten^hoogften vreemden raadfelagtig voorkomen moet. En dit was ook de zwaarfte (leen, dien ik uit den v/eg moest ruimen. Maar mijne herhaalde pogingen bewogen hem, fchoven hem langfamerhand op zijde, eindelijk geheel uit den weg , ftelden mij in ftaat, mijn philofophisch leerftelfel met het leerftelfel van Jezus in de allerklaarfte overeenftemming te brengen-. Agi  <^ < 0 > Agapétus. Komt u dan nu nooit meer de gedag, te in den zin: „ Ik heb toch de gefchie. „ denis en de leere van Jezus een ver» „ fchrikkelijk geweld aangedaan, om mijn „ ftelzel te dienen?" S e t o n. Dat heb ik al voor een gedeelte bekend; tienmaal voelde ik dit — maar, mijn oogmerk kwam mij zoo groot, zoo goed voor, en zou het. zig dan met het middel daartoe niet wel fchikken? .... Ik moest met de gefchiedenis, met de leere van Jezus, en zijne Apostelen volmaakt omgaan, als met mijn eigendom; bijvoegen, wat ik wilde; aflaten, wat ik wilde; veranderen , wat ik wilde. Mijn ,groot oogmerk, de menfchen van het bijgeloof te verlosfen, gaf mij dit regt — gij weet misfehien nog niet, dat ik het regt van den flerkflen voor het eenig goddelijk regt houde, aan 't welk zig alle zwakken, even als aan God zelf, onderwerpen moeten. Dit regt van den fterkften ftrekt zig tot alles  *3 les uit. De fterke, vooral hij, die zulke goede oogmerken heeft, mag alles uit alles maken — gij ziet, dat ik niet in het wild fcherm, maar overeenkomftig mijne grond* beginfelen handel. Het was eens voor al bij mij uitgemaakt: wonderen , en onmiddelbare goddelijke werkingen, eh onderrigtingen zijn er niet, kunnen er niet zijn, en wanneer er die waren, zo moeten zij onderdrukt, bedekt, anders uitgelegd worden, dewijl het geloof aan zulke dingen terftond de deur tot het bijgeloof opent. Agapétus. Waarom liet gij dan den geheelen wondervollen Bijbel, de geheele wondervolle gefchiedenis ven Jezus niet Uil liggen? Waarom ontkende gij dien niet geheel? Of gaf het regt van den fterkften u daar geene vrijheid toe? . ... Uw gedrag is flerken zwak, en moet, gelijk ik reeds heb aangemerkt, de ongelovigen zoo wel als de gelovigen mishagen. De ongelovigen vinden, dat de God des Bijbels geheel anders is en handelt, als gij hem voorftelt, maar zij kunnen hem wel misfen , en de ge-  64 gelovigen ook, maar zij kunnen hem niet misfen. Beiden intusfchen moeten het onregtvaardige van uwe handelwijze diep en met afkeur gevoelen, en daarin een aangematigd gezag, dat gij u naar willekeur toeeigent, ontdekken, 't welk, mijnes bedunkens, ongelijk ftouter en onbefchaamderis, dan zig ooit een priester, despoot, profeet, volksleeraar, of dweper aangematigd hebben. „ Doe met het uwe wat gij ,, wilt, maar raak het eigendom van een „ ander niet aan" — dit zullen u alle zwakken en Herken, allen, die gij middelmatige en groote geesten noemt, eenparig toeroepen, en ik zie niet, wat gij hun zult antwoorden. Niets, als: ,, laat mij maar begaan, „ op het laatst zult gij beiden mij danken, „ beiden met mij tevreden zijn. Jezus ,, fchikte zig in het begin ook naar zijn „ volk. Naderhand, toen hij hen door „ deze toegevendheid gewonnen had.".... S e t o n.  < <3> > 6.? A g a p é t u s. Zeide hij: „ Gij zijt dwazen, daar „ gij in mijne daden, als in daden van almagt gelooft hebt! ?" S e t o n. Dat juist niet — maar hij bragt hen toch van het geloof in hem al meer en meer af. Agapétus. En dat door het geloof, 't welk hij in zijn perfoon, op eene uitfluitende wij. ze, onophoudelijk eischte? Kunt gij zoo eene verfchrikkelijke vooronder'flelling , die in de oorkonden van het Euangelie niets voor zig, maar alles tegen zig heeft, wagen, zonder te verbleeken ? Zo dit uwe ernftige meening is, dan eischt gij een onbepaald geloof in uwzelf, een nog grooter geloof, zonder wonder, als ooit een wonderdoener geeischt heeft. Ik mis in dit gedrag die befcheidenheid, zonder welke een volksleeraar van het regt van leere afflaud moet doen. E Se-  66 4. <$> > S e t o n. Wanneer ik u evenwel kon overtuigen , dat alle die gefchiedenisfen moesten verdicht zijn, wat dan? Agapétus. Kunt gij dit, beroep er u dan niet meer op, laat ze geheel weg Maar zijn het gefchiedenisfen, laat ze dan zijn, 't geen ze zijn. Geen fterfelijk of onfterfelijk wezen heeft het regt, eene vier - en tienvoudig bewezen gefchiedenis naar willekeur, wezenlijk te veranderen, wezenlijke data ondertefchuiven, en het toch voor eene ware gefchiedenis uittegeven. Gij> gijzelf zoudt dat nooit, in geen ander geval, aan eenig fterveling toeflaan. Zeg ik te veel, ais ik zeg: dit hiet —— met de waarheid, met de gefchiedenis, met de menscheid fpeelen? S e t o n. Maar wanneer men zig door zijne wijsheid het regt van den fterkften ver- wcr-  < & > 67 Werven kon, moest de zwakke zig dan niet onerwerpen? Agapétus. De almagt zelf kan gebeurde dingen niet in ongebeurde veranderen, of anders latpn gebeuren. Er kan geene ft'erkte zijn, die beregtigt te zeggen s voor lange tij. ,, den was er eene andere Zon, en eene ,, andere Maan. Het oogmerk van de vo- „ rige Zon en de vorige Maan was . „ Zon en Maan ontbeerbaar te maken." Niemand kan ooit, zoo lang menfchen menfchen zijn, het regt verkrijgen, flaande te hoüden: „ de Herren des Hemels „ zijn ondergefchoven, en de tegen woor„ dige menfchen hebben geene andere „ ^voor zig gehad." — Hoe vermetel de menfchelijke geest ook is, hoe zeer hij ook alles durft wagen, wat nog nooit gewaagd is, en zig daarin vermaakt; zo zijn er nogthans talloze, even zoo onnatuurlijke Hellingen , die hij nooit in ernst kan voordragen. En, als de waarfchijnlijkheid, die hij, in fcherts aan de ongehoordfle, de vermetelfle Hellingen heeft weten E 2 te  '68 < te geven, enige werking doet, ter misleiding van ligtgelovigen, daarin vermaakt hij zig — dit ftreelt zijne ij delheid hij lagcht over deze zoo kunftig- daargeftelde misleiding, en houdt den misleidden voor een zwakken geest. — Met die mate van vernuft en menfchelijkheid, die u boven veele duizenden gegeven is, kunt gij nooit in ernst ftaande houden, 't geen gij evenwel ftaande hield. S e t o n. Zou'ik het voor u verbergen kunnen f Inderdaad, ik moest dikwijls lagchen. AgapéTus. Meer geloof ik, dan met uwe waardigheid van volksleeraar ftrookte. S e t o n. Ach! hoe zwaar is het, over de ligtgelovigheid der menfchen nooit te lagchen. A g A-  69 Agapétus. En — hoe zwaar, over hunne eigenzinnigheid nooit te weenen! Maar- mag ik u nog wel eenige vragen doen? S e t o n. Zoo veel als gij wilt. Agapétus. Zal een wijs man wel zulke middelen verkiezen, ter bereiking van zijn oogmerk, die niet alleen het tegenoverge. ftelde kunnen, maar noodzakelijk moeten daar Hellen ? j S e t o n. Als hij zoo lijnregt tegen zijn oogmerk aan handelt, is hij ten minften geen wijs man; dan handelt hij, in dit geval, ongerijmd en zinneloos. Agapétus. Gij geeft zelf toe, niet waar, dat uw E 3 oog-  70 < $ > oogmerk is, al het ftellige te verwerpen, en gij houdt ftaande, dat Jezus cn zijne Apostelen in den grond ook ditzelfde oogmerk hebben gehad? S e t o n. Ja. Agapétus. Gij gebruikt alzo dezelfde middelen, om tot dit gemeenfchappelijk oogmerk te geraken, welken zij hebben gebruikt, of gij gebruikt andere ? S e t o n. Dat is klaar. Agapétus. Gebruikt gij daartoe ook wondergefchiedenisfen ? ' < S e t o n. Zij wel, maar ik niet. Aga-  7i Agapétus. Derhalven zijn uwe middelen, ter bereiking van hetzelfde eenvoudig oogmerk, zeer verfcheiden. Jezus en zijne leerlingen deeden en verhaalden wonderen om het geloof in wonderen te vernietigen — en gij doet geene wonderen, om het geloof in die, van hun verrigte, wonderen belagchelijk te maken — niet waar? S e t o N. Ik kan daartegen geen woord inbrengen. Agapétus. Gij gelooft derhalven, verftandiger te handelen, en het oogmerk van Jezus beter te zullen bereiken, dan hij, als gij juist het tegendeel doet van datgeen, 't welk hij en zijne leerlingen deeden? Zij hebben alles in het kleed van het wonderbare gefloken — dat is toch het minfte, wat gij toeftaan moet — en gij ontkleedt alles van het wonderbare? Hoe verfchillend is E 4 de-  ?2 < > deze handelwijze van hunne, en gij hebt evenwel — hetzelfde oogmerk met hun!? S e t o n. Dit kan ik niet ontkennen. Agapétus. Wie van u heeft nu doelmatiger, dat yte, wijzer gehandeld? S e t o n. Die vraag maakt mij verlegen. Gij zult mij van de grootfte onbefcheidenheid befchuldigen, als ik u zeg: „ mijne mid„ delen waren beter, en dus — was ik „ wijzer, dan hij, dien ik duizendmaal „ den wijsten noem." — En, als ik zeg: JezU9 was wijzer, dan ik — en ik ge„ bruikte nogthans andere middelen, als „ hij; ik befchimpte ze zelfs", dan zult gij mij over mijne dwaasheid, en niet zonder grond, beftraffen. , Aga-  < > 73 A g a p é t u s. Nu, denk daarover verder na. Ik ken het menfchelijk hart. Gelijk het licht, als men het te digt aan het oog brengt, het oog verblindt, zo ook de waarheid, als men die te digt aan het hart brengt. Wie zien wil, die ziet het licht, als het hem op een behoorlijken afftand wordt voorgehouden. Het oog ontfteken is niet, het oog verlichten. S e t o n» Maar zou het beneden de waardigheid van een volksleeraar zijn, als hij eens eene proef nam, om het geen niet fcheen vereenigd te kunnen worden, te vereenigen? — Zou het voor de verlichting niet der moeite waardig zijn, te beproeven, om de leere, en de gefchiedenis van den grootften volksleeraar van al het ftellige en wonderbare te ontkleeden, en zelfs daaruit, voor de nutteloze overtolligheid van alle wonderen, en ftellige openbaringen, gronden te ontleenen, E 5 Aga-  74 < «S» > Agapétus. Elke oefening van den menschlijken geest heeft iets vereeringwaardigs. Ik wil geene proef, waarbij iets nuttigs, iets goeds tot ftand kan worden gebragt, berispen. Maar, als dé onderneming, om de onmiddelbaarfte tegenftrijdigheden in hetzelfde oogenblik te vereenigen, niet den naam van dwaasheid en vermetelheid verdient, dan weet ik niet meer, welke dien naam dan verdient. S e t o n. Zou dat mijn geval wezen? Agapétus. Waarvoor houdt gij toch de, in de Euangelien, verhaalde daden van Jezus? $ e t o n. Voor natuurlijke bekwaamheden. Jezus had geheime geneesmiddelen, van welken hij een kunftig gebruik maakte. Aga-  < <& > 7S Agapétus. 4 Om trend als een goochelaar? S e t o n. Een leelijk woord, dat men mij altijd tegenwerpt! Agapétus. Laat mij verder vragen — niet: „ zijn ,, de verhalen hunner daden waar?" niet: „ zijn het wonderen, of onmiddelbare, ftellige werkingen Gods, of van hoger „ geesten?" — Maar: ,, hebben de ver„ halers dier daden ze voor zoo iets gehou» ,, den? voor iets meer, dan — goochela,, rijen, of geheime middelen?" S e t o n. Dat fchijnt ontegenfprekelijk zeker te zijn. Agapétus. Houdt gij Mattheus, Lucas, Johan- nes,  ?<5 < # > nes, en Paulus voor mannen, die het plan en oogmerk van Jezus zoo wel kenden, als gij P S e t o n. Deze vraag, en uw blik befchamen mij. Ik bevind mij in de vorige verlegenheid. Zeg ik: „ neen —■ zoo goed niet, als ik", dan hebt gij regt, om mij van de onbefchaamdfte onbefcheidenheid te befchuldigen. Zeg ik: „ ja — zoo goed, en be„ ter, als ik," dan zult gij zeggen: „ waar„ om hebben zij dan het oogmerk van Je„ zus, op eene, zoo geheel met u ftrijdi„ ge, wijze bevorderd?" Ik wil dan zeggen: „ zij geloofden ten minften, dit plan „ van Jezus te kennen, en — zij konden „ het beter kennen, dan ik". Agapétus. Geloofden zij, dat hij waarlijk geftorven, en waarlijk opgeftaan is? S e t o n. Zij fpreken zo, als of zij het geloofden. Aga-  ♦C «8? > 77 Agapétus. En hielden het uitdrukkelijk voor anderen ftaande? S e t o n. Ja! Agapétus. En gij leert dezen waaragtigen dood, deze waaragtige opftanding van Jezus niet? S e t o n. Al wat wonderbaar is, past in mijnftelfel niet. Agapétus. Gij leert derhalven het tegendeel, van 't geen deze vertrouwden van Jezus leerden? S e t o n. Het tegendeel. Aga-  71 < # > Agapétus. En gij houdt ftaande, hetzelfde te leeren — of het tegendeel? S e t o n. Zeg ik: „ ik leer hetzelfde", zo lieg ik — en zeg ik: „ ik leer het tegendeel", zo zult gij zeggen: „ Waarom gebruikt gij „ dan hunne namen? waarom wilt gij dan ,, daarvoor aangezien zijn, dat gij het„ zelfde leert?" Agapétus. Zulke kunstenarijen, en zulk eene verkeerdheid, bij zulk eene opregtheid, heb ik nog bij geen fterveling gevonden Gij onderneemt alzo in uwe fchriften te bewijzen, dat ja neen — en neen ja is; of, dat gij tegelijk hetzelfde met hun, en het tegendeel van hun leert. Mij dunkt, dat gij eene zeer voorname eigenfchap van een volksleeraar mist ■■ de eenvoudigheid, de zuivere, ongekunftelde waarheidsliefde, den eerbied voor ja en neen. - Se-  ?9 S e t o n. Mij bleven in allen geval nog twee fteunfels over, aan welken ik geloof, mij eenigzins te kunnen vasthouden. Agapétus. Welke? S e t o n. Ik kon voor eerst zeggen: „ Er waren „ misfchien nog vertrouwder bekenden met het plan van Jezus, dan dezen". — En dan: ,, het is misfchien mogelijk, alles „ wat zij van Jezus zeggen, als zeer na„ tuurlijke daden, bij welken niets won„ derbaars plaats had, te verklaren". Agapétus. Hebt gij hier of daar een egt berigt van deze meer vertrouwden? S e t o n. Neen. Zij zijn mijne eigen uitvinding, waar-  8? < > waardoor ik menig eene, anders volflrekt onoplosfelijke. zwarigheid tegen mijn flelfel, uit den weg weet te ruimen. Agapétus. Kunt gij met niets iets werkelijks wegruimen? met een volflagen verdicht-fel eene zoo zeer bewezen daadzaak vernietigen? Hoe zoudt gij hem noemen , die uwe levensgefchiedenis zoo mishandelde, die een Engel of een Duivel (welken hij zelf verdicht had) als eene gefchiedkundige anecdote in uw gefchiedenis inlaschte, en zoo wezenlijk met dezelve verbond, dat hij volflrekt nodig was, om het goede en het kwade te verklaren, 't welk gij verrigtte. S e t o n. Ik zou hem eenen aartsdweper noemen. Agapétus. Datzelfde regt zult gij aan anderen, ten uwen opzigtc, niet kunnen weigeren. Se-  < > 81 S e t o n. Van meer dan eenen ben ik al voor cefï aartsdweper der philofophiè of des ongeloofs uitgekreten. Agapétus. Met welke mate gij meet, met diezelfde zal u wederom gemeten worden. S e t o n. Maar wat hadt gij daar tegen, als ik bewijzen kon: ,, dat Jezus en zijne A,, postelen zig over al het ftellige, al „ het wonderbare, ja zelfs over dood en 5, opftanding zoo hadden uitgedrukt, dat „ men hunne woorden, zonder die een „ bijzonder geweld aan te doen, zeer wel „ zoo kon verklaren, dat er niets Heiligs.> „• niets wonderbaars overig bleef." Agapétus.* In dit geval geloofden zij ook niet in F hee  8i < & > het wonderbare, wilden ook niets Heiligs in hunnen Godsdienst leeren. S e t o n. Dat is zoo. Agapétus. Maar hoe ftrookt dit met uwe vorige Helling, datMattheus, Lucas enz. wonde* ren geloofd hebben ? Ik zie, dat gij fomtijds in het geval zijt, uw ja tot neen, en uw neen tot ja te maken. Se t o Ni Dat gebeurt mij dikwijls. Agapétus. Een Ieelijke omftandigheid voor een volksleeraar! — Laat mij u verder vragen: geloven niet alle bekende Christelijke gemeentens, hoe verfchillend zij ook anders denken, dat de Euangelisten en A- po*  postelen in wonderen, in ftellige openbaringen Gods hebben geloofd; dat zij den eigenlijken dood, en de eigenlijke opftanding van Christus geloofd, en geleerd hebben? S e t o n. Ja — maar alle gemeentens der Christenen geloven ook veele dingen, die deze Apostelen niet hebben geleerd, en alle beroepen zig nogthans op hunne fchriften. Agapétus. j Wij fpreken niet van befpiegelende leerftellingen, maar van daadzaken, van gefchiedenisfen, van ftellige openbaringen , van wonderdaden, van den dood en de opftanding van Christus. S e t o n. Ik beken, dat dit een zeer groot onderfcheid maakt, en dat alle gemeentens het in dit ftuk, wat het wezenlijke aangaat, eens zijn. F 2 Aga-  34 < <8> > Agapétus. Waarom toch? S e t o n. D e w ij l deze Apostelen zig onvoorzigtig, zig zoo uitgedrukt hebben, dat men hen zeer gemakkelijk verkeerd verftaan kon. Agapétus. Als iemand tienmaal ja, en nooit neen zegt, zult gij dan van een ander, die -ftaande houdt, dat deze ja en niet neen gezegd heeft, zeggen „ hij verftaat hem „ verkeerd"? Verftond gij den herder, die u hier na toe wees, verkeerd, als .gij hem zoo verftond, dat hij zeide, ,, hier „ was eene koele fchaduw, en een ver„ kwikkende bron?" S e t o n. * Wel neen, A g'a-  < # > *S Agapétus. Waarom niet? S e t o n. Zijne woorden konden geen anderen zin hebben. Agapétus. Het zou u misfchien niet onmogelijk geweest zijn, hun een anderen zin te geven. . S e t o n. Zonder den geweldigften dwang niet. De zaak, de ondervinding bepaalt, en verklaart immers den zin zijner woorden; boe kon ik er wat anders bij denken, als bij er bij denken moest? Agapétu s. Als men dan aan de woorden een zin geeft, die noch met de oogmerken van den fpreker, noch met de daarop volgende F 3 daad-  86 < O > daadzaak en ondervinding overeenkomt, gebruikt men dan geen geweld? S e t o n. \ Ja» Agapétus. Als ik iemand zeggen wil — „ Seton „ zat hier op deze bank, tegen mij over: „ ik zag hem van de heide komen, bij de „ pijp van den bron gaan, en drinken — „ hij werd zeer verkwikt van dit water. „ Hij hield een lang gefprek met een on„ bekenden over volksleering, en Chris„ tus". — druk ik mij dan juist uit? Seton. Zeer juist, Agapétus. Waarom? Se-  < * > 8? Seton. Dewijl deze gedagten niet wel anders kunnen worden uitgedrukt, als gij ze uitdrukt. Agapétus. Gij zijt nu juist daar, waar ik u heb■ben wilde. Seton. Waar dan? Agapétus. Ik houde hem voor een gek, en op zijn gezag iets aantenemen voor gekheid die neen meent, en neen wil, en zig intusfchen zoo uitdrukt, als men zig uitdrukken moet, wanneer -men ja meent, en ja wil. Seton. Ik ook. Agapétus. Alzo houdt gij de Apostelen en Euaa* F 4 ge-  88 < > ^gelisten ook voor gekken, die leeren wilden: „ — Christus is niet geftorven, niet „ opgefïaan. Hij is de albeheerfchende , „ ftellige Heer der menfchen niet. Er zijn geene wonderen, geene ftellige „ openbaringen, geene ftellige gebedsver„ hooiingen" — en zig evenwel zoo uit-drukten, dat het onmogelijk is, zig duidelijker, naauwkeuriger, eiiv fterker uittedrukken, als men leeren wil: „ Christus is „ waarlijk geftorven , en opgeftaan. Hij „ is de algebiedende, ftelligwerkende Heer „ der menfchen. • Er zijn ftellige openba„ ringen, handelingen Gods, ftellige ge- bedsverhooringen." Seton. • Als dit eens zoo ware? Agapétus. Ik ken weinig welfprekender menfchen, die het zoo in hunne magt hebben te zeggen, wat zij zeggen willen, dan gij zijt; en evenwel zou ik wel durven Verzekeren, dat gij niet'in ftaat zijt, woorden uitte- vin-  < > 89 vinden, die de zoo even voorgeftelde gedagte, „ Christus is waarlijk geftorven enz", fterker, duidelijker, en ondubbelzinniger zullen uitdrukken, dan de woorden, welke de Apostelen en Euangelisten daartoe gebruiken. Zo gij kunt, overtuig mij van het tegendeel, vind gefchikter woorden uit, en zie dan , of er niet een andere Seton komt, die dezelve, naar uwe eigen manier, geheel van den natuurlijken zin ontbloten, en eenen anderen opdringen kan. Maar zo gij dit te vergeefs beproeft , zo gij geene woorden vinden kunt, die deze gedagte duidelijker, fterker voorftellen, dan zijt gij — om zagt te fpreken — wat? Seton. Een fophist! Agapétus. En wanneer het al mogelijk is, dezelven eenen anderen zin te geven? F 5 Se-  9 < & > Seton. Ja; voor zoo ver het zeker is, dat men zig niet duidelijker, eigenlijker, bepaalder, fterker kan uitdrukken, als men het tegendeel ftaande wil houden van 't geen ik ftaande houde. Agapétus. Neem er de proef van — en dan zal het u niet vreemd voorkomen, wanneer ik zeg: het is vermetelheid de wonderen van Jezus en zijne Apostelen tot googchelarijen en geheime kunstjes te verlagen, die het oog van verftandige aanfchouwers niet konden verdragen. Seton. Het is bij mij toch volkomen uitgemaakt, dat er geene eigenlijke wonderen, en ftellige openbaringen zijn kunnen. Ik had daar van de zekerfte, de ontwijfelbaarfte overtuiging, en naar deze overtuiging moest zig alles in mijn ftelfel fchikken. Aga-  < <8> > 91 A g a p é t u s. Z'ijt gij volkomen verzekerd, dat er, behalven de zigtbare redelijke wezens, die men menfchen noemt, geene onzigtbare wezens zijn, die meer weten, meer kunnen , dan de mensch ? Seton. Neen! De waereld van God is groot. Maar, zoo haast ik zulke wezens toefta, open ik de deur voor alle wonderen en openbaringen, voor alle dweperij en bijgeloof. Agapétus. Zwakke fterveling, die de mogelijkheid van een ding niet durft toeftaan, om dat het kan misbruikt worden! Seton. Ik vereer uwe philofophie! Ik heb zelf hetzelfde meer dan eens gezegd, maar vergat het weder, en redeneerde en handelde dan lijnregt tegen dit grondbeginfel aan. Aga  9 2 <; 0 > Agapétus. Gij geeft derhalven de mogelijkheid van zulke wezens toe ? Seton. Ja! Agapétus. Gij zult dan ook wel willen toegeven , dat zo er zulke wezens zijn, zij in eene zekere betrekking, in een famenhang met de menfchen kunnen ftaan? Seton. Waarom niet ? Al wat leeft, ftaat met elkander in verband. In de geheele Schepping ftaat niets op zig zelf. Agapétus. Is het onmogelijk, dat iets voor het eene oog zigtbaar , en voor het ander oog onzigtbaar is? Se-  < & > 93 Seton." Neen! a gapétus. Is het onmogelijk, dat het eene oog kan gefcherpc worden, om dingen te zien, die het ander oog niet kan zien? Seton. Neen! Agapétus. Is het onmogelijk, dat menfchenoogen fterren ontdekken door verrekijkers, die van andere oogen, dit hulpmiddel niet gebruikende, niet gezien kunnen worden? Seton. Neen! Agapétus. Was hij nu wel wijs, die de verrekijkers veroordeelde, en riep. „ Weg met „ die krukken! Ons oog moet vrij zijn. „ Men  94 < <5 > ,, Men misleidt ons maar met die glazen* „ Wat met geene ongewapende oogen gezien kan worden, moet niet gezien „ worden j dat verdient wederlegd, en als „ dweperij verdoemd te worden?" Seton. Zeker niet. Agapétus. Nog eene eenvoudiger vraag. Neem aan, dat er twee menfchen zijn, even verHandig, even eerlijk, even eens gevormd, met dezelfde zinnen, en talenten toegerust; dat de eene op eene hoogte, de andere beneden Haat — verdienen zij beiden niet hetzelfde geloof, als de eerfte zegt: „ Ik zie daar iets;" en de andere: „ ik „ zie het niet?" Seton. Ja.' Aga-  < ® > 95 Agapétus. Als hij nu, die beneden flond, volflrekt wilde flaande houden. „ Er is geene. „ hoogte; en, wanneer er ook al een is, „ men kan op de hoogte niet verder zien, ,, dan in de laagte, en — niemand zal op ,, eene hoogte klimmen, niemand zal op „ de hoogte verder zien." — waarvoor zoudt gij hem houden? Seton. Voor een gek, en een tijran over het menfchelijk verlland in één perfoon. Agapétus. Of wanneer een kind zeide. „ Om dat „ ik maar eenige ponden kan optillen, zo „ kan er geen man zijn, die eenige hon„ derd ponden kan optillen." Seton. Dat was een dwaas kind. Aoa«  96 < > Agapétus. En uwe philofophie, wezens van giste-* ren! bepaalt, wat gefchieden, en niet gefchieden kan; wat gezien en niet gezien kan worden. — Maar, ik laat de verdere toepasüng aan uwzelf over. Seton, Wanneer de wonderen, met natuurlijke voorvallen omtrend in betrekking Honden, .als het meerdere tot het mindere, als de hoogte tot de laagte, als profetifche inzigten tot gemeene, als ontdekkingen door verrekijkers' tot ontdekkingen metongewapende oogen; ja, dan zouden er terftond duizend zwarigheden wegvallen. Agapétus. Het is niet eens nodig, dat wij dit ftuk verder onderzoeken. Ik keer maar tot mijne vrage terug: „ hoe kan een verftan„ dig, eerlijk man zeggen? Jezus had niet „ ten oogmerk eenige ftellige wonderdaden „ te doen, zig voor een dadelijken Hel- „ per,  < > 97 » per, Heer en Rigter der menfchen u!t„ tegeven — hij wilde niet, dat zijne ge% zanten dit van hem zouden leeren." Seton Wie al het rtellige voor onmogelijk, en Jezus voor den wijzen bij uitflek houdt, die kan hem immers niets onmogelijks laten doen. Agapétus Als er een Dokter was, die het in het hoofd kreeg, om alle kranken te bewijzen, „ dat zij zonder Dokter, of geneesmidde„ len, alleen door eene zekere levens wij„ ze, wederom gezond en naderhand on„ fterfelijk konden worden, en alle gezon„ den, dat zij, door een zekeren leyensre„ gel, zonder Dokter of geneesmiddelen, „ zig gezond bewaren, en voor ziekten en „ den dood beveiligen konden," —— „ zoudt gij hem wel voor een wijs man „ houden? G Se-  9$ < €? > Seton. In mijn oog was hij de grootfte aller dwazen. Agapétus. Waarom? Seton. Om dat hij iets zou ondernemen, dat tegen de geheele natuur aanloopt. Agapétus. I k wil niet vragen; of zij, die door enkel fchriftelijke of mondelijke leeringen de menscheid van haar zedelijk verval genezen, of tegen zedelijke krankheden bewaren willen, wijs zijn. Maar — of deze Dokter niet eene dubbelde dwaasheid zou begaan, als hij zelf onophoudelijk geneesmiddelen aan zijne aanhangers aanbevool, twaalf Dokters, die dezelfde geneesmiddelen gebruiken zouden, vormde, en alle menfchen onophoudelijk tot geloof in hem, in  < <& > 99 in zijne opvoedelingcn, cn hunne genees, middelen aanmaande? Seton. Zulk eene dwaasheid, zulk een in 'c oog lopende geheele tegenftrijdigheid is, .dunkt mij, niet mogelijk, Agapétus. En zulk eene dubbelde dwaasheid laat gij hem begaan, dien gij zoo dikwijls den allerwijsten noemt. Hij wil de menfchen door leerftellingen zonder daadzaken, zonder wonderen, zonder geneesmiddelen, zonder ftellige werkingen herftellen, voor alle-zedelijke ziekten enkel door een goeden levensregel bewaren, zonder hun een hoger uitzigt te openen, zonder hen met hoger kragten te bezielen — en hij, en zijne leerlingen fpreken onophoudelijk van die hoger kragten, handelen onophoudelijk met hoger kragten — zij doen en verha, len fteeds wonderen, om te bewijzen, dat er geene wonderen nodig zijn — zij vorderen fteeds geloof in hen, om de men. G 2 fche®  100 < fchen van het geloof in hen te ontwennen. — Er heeft nooit eene tegenftrijdigheid plaats gehad, of deze is eene der alleronvérdragelij kfte. Seton. Ik voel het fchijnbare der tegenftrijdigheid des te meer, indien het, gelijk gij meent, en ik bezwaarlijk kan tegenfpre»ken, zeker is: „ dat Jezus en zijne Apos„ telen , indien zij ftellige leeringen wil„ den voordragen, zig niet fterker , on„ dubbelzinniger, dringender, en bevat„ telijker konden uitdrukken." — Maar als ik dit toegeef, dan moet ik lijden, dat mijn ganfche ftelfel in duigen valt, en ik kan u evenwel hoog en duur bezweeren, dat hetzelve mij in veele ftukken zoo waaragtig is, als het waaragtig is, dat ik uit dezen verkwikkelijken bron gedronken heb. Agapétus. Dat wil ik zeer gaarn geloven. De mensch, het beeld Gods, is zoo gevormd, dax,  < > 101 dat hem de leugen, zonder het bijvoegfel I van eenige waarheid, het kwaade zonder I het bijvoegfel van iets goeds, niets behali gen kan. Dit bijvoegfel maakt dwaling j en ondeugd mogelijk. S e t o n. Het is ook zeker, dat ik wezenlijke | dwalingen beftreed. A g a p é t u s. Wie eene valfche munte verwerpt, veri werpt ook gemeenlijk het egte zilver en 1 goud, dat daarbij vermengd is. Gij wilde ; zonder twijfel den ruwen Mesfias der ruwj fte Jooden beftrijden, en hebt den geheelen Mesfias verworpen. Seton. Het kan z-ijni Agapétus. Onder tienduizend menfchen is naauG 3 » we-  lol i (| | welijks één denker, en onder tienduizend denkers naauwelijks één, die het waare in het valfche, het goede in het kwaade ziet, en onderfcheidt. Laat mij u eene gefchiedenis verhalen : er werd eens aan eene zekere natie aangekondigd, dat er een geneesmeester zou komen, die hen van alle ziekten en kwalen zou bevrijden. Hij zou, zeide men, van Koninglijk bloed zijn. Men verwagtte hem met ongeduld, en hij rerfcheen. Maar — niet gekleed als oen Vorst, niet in een koninglijken wagen; hij kwam te voet, onverzcld, zonder ftaatfie, ineen zindelijken, onkostbaren overrok. Hij nam zijn Weg na het hospitaal, ert de genezing der kranken gelukte hem boven verwagting. Maar dewijl zijn uiterlijk niet beantwoordde aan de verwagtingen, werd hij flegts van weinigen voor den aangekondigden Geneesmeester erkend, van de mecsten veragt, en van de overigheid, als een bedrieger, ter dood gebragt. Na zijn dood waren de gevoelens over hem verdeeld. Sommigen zeiden:hij ti is de aangekondigde geneesmeester, en $5 men kan bewijzen, dat hij uit koninglijk l$ tïloed is; Hij heeft zijne kranken boven „ alle  < * > ïos alle verwagting genezen." Anderen: ,, hij is het niet, hij is een bedrieger." Nog anderen wilden geen van beiden toegeven, en zeiden: „ hij is noch de aange- kondigde geneesmeester, noch een an5> der — hij is niets meer en niet min5, der dan een leeraar, die geleerd heeft, ,, dat die verwagte geneesmeester een har- fenfchim, en hijzelf geen geneesmeester ,, is." Wie van deze drie foorten oordeelde er het best over? Seton. Naar mijne fchriften de laatfte, maar naar mijn waarheidszin — de eerfte. Agapétus. Ik vervolg deze gefchiedenis niet, om u eene harde, zeer befchamende toepasfing te befparen: Waarlijk, gij hebt nog veel zin voor, en veel liefde tot de waarheid; en zulk een val ik niet gaarn hard. G 4 Se-  i©4 < > Seton. Geef mij dan nog eenige lesfen der wijsheid, die u toefchijnen, gepast te zijn naar mijne behoeftigheden. Agapétus. Mijne lust u te leeren is zoo groot als uwe behoefte — maar vooraf nog eenige vragen: gelooft gij, dat Christus • thans nog een menfchelijk perfoon is, en als zoodanig in den Hemel leeft? Seton. Om u de waarheid te zeggen, die vrage heeft weinig belang voor mij. Agapétus. Dan moet uw eigen, en aller menfchen onfterfelijkheid ook weinig belang bij u hebben. Agapétus. Ik beken, dat ik altijd meer voor het te-  < $ > lo5 tegenwoordige , dan voor het toekomende bezorgd ben geweekt. Ik leer toch ook onfterfelijkheid, maar fiegts in het algemeen, zonder iets te bepalen, allerminst iets, dat den fchijn van iets Heiligs heeft. De reden, mijn eenige Rigter in zaken van Godsdienst, leerde mij ten aanzien van den geheelen levendigen perfoon van Christus niets, en de overlevering had bij mij geene de minfte regten. Ik kon Christus, zoo min als Lazarus, voor waarlijk geftorven houden. Aan de opwekking van waarlijk geftorven , zelfs nog onverrotte menfchen, geloof ik niet. — Hoe meer men zig van alle ftellige bepalingen omtrend dit ftuk verwijdert, hoe ftouter men het algemeene moet ftaande houden. Agapétus, En dit algemeene was nu voor het volk gefchikt? Alle volksleeraars en wie meer, als Jezus? zogten, zoo veel ik weet, alles, zoo veel mogelijk was, daarteftellen in daadzaken, in voorbeelden, in ftellige beloften. G 5 Se-  io6 «C Seton. Maar dan kwam ik weder op de oude baan? dan moest ik immers weder het gewoon, algemeen, en bijkans platgetreden pad bewandelen ? — Hoe kunt gij dit van een philofoof vergen ? Agapétus. Als het uw oogmerk is geweest, een onbetreden weg te bewandelen, dan hebt gij het bereikt. Maar, was het uw oogmerk, het volk te onderwijzen, zo verwondert het mij in 't geheel niet, dat uw oogmerk even zoo zeer mislukt is, als Jezus en zijne Apostelen het bereikt hebben. -— Maar, om weder te keeren tot mijne vrage: ftel eens, dat hij, die onfterfelijkheid leerde , en wel eene perfoonlijke, d. i. onfterfelijkheid van den geheelen mensch , (want eene onperfoonlijke onfterfelijkheid fchijnt mij toe een volftrekt ondenkbaar onding te zijn — en met woorden te fpeelen, is beneden het karakter van een wijs man, en fchandelijk voor een volksleeraar —) ftel nu eens, dat hij, die  < ® > 107 die met zoo veele kragt en duidelijkheid de onfterfelijkheid van den geheelen mensch leerde; hij, die deze onfterfelijkheid zo aan de zijne vastmaakte, als de werking aan de oorzaak, het leven der ledematen aan het leven des hoofds verbonden is; ftel eens, dat hij, die zigzelf met zoo veel nadruk de opftanding en het leven noemde, niet bad kunnen overwonnen worden van den dood, levendiger was dan alles, wat gij levendig noemt, perfoonlijker dan alles, wat de ftervclingen gewoon zijn een perfoon te noemen — ftel eens, dat hij aan u, aan tienduizend tegelijk, aan een ieder in 't bijzonder, gelijk de Zon in elke ftraal, die van haar uitgaat, zig zigtbaar maken, met u zoo fpreken kon, als ik thans met u fpreek, zoudt gij in zijne tegenwoordigheid, in zijne onmiddelbare nabijheid wel te moede zijnP zoudt gij dan niet over zeer veele dingen, die gij van hem gefchreven hebt, eene pijnlijke verlegenheid gevoelen? Seton. Hoe meer ik betuigde, hem te veree- ren,  reri, des te pijnlijker zou die verlegenheid ■zijn, denk ik, ten minften wegens eenige punten. Doch ik ben daar niet zeer bevreesd voor. Voor eerst is zijne perfoonlijke voortduuring bij mij nog zeer twijfelagtig. Dan zie ik ook geene mogelijkheid, hoe hij, als hij die hoogverheven perfoon is, voor welken gij hem houdt, zig zoo laag nederbuigen, zig aan een eenigen onder duizend millioenen ftervelingen zou kunnen vertoonen. Doch ftel eens, dat dit gebeurde, 't geen mij tot nog toe onmogelijk toefchijnt; ftel eens, dat hij met mij fprak , gelijk gij nu met mij fpreekt — zo zou hij zekerlijk even zoo billijk en liefderijk zijn, als gij, zou'mij zagter beoordeelen, dan iemand van zijne voorgewende leerlingen mij beoordeelt — hij zou mij mijne ligtzinnigheid met beleerende zagtmoedigheid voorhouden, zonder mij met den glans zijner heerlijkheid te verbrijfelen. Meent gij dat ook niet? Agapétus. Gelijk het oog, zo de Zon. De Zon aan den Hemel is millioenenvoudig in elk ha-  < * > ïoo harer ftralen. Zij verfchijnt aan alle volken, en aan elk in 't bijzonder in zijn eenzaamfte kamer, zonder zig te verlagen, of te veranderen, en zij verfchijnt aan elk naar de gefteldheid van zijn oog — zagtlichtend is zij voor den eenen, pijnlijkverblindend voor den anderen. Christus zou u verfchijnen, naar de gefteldheid van uw geweten alles komt daarop aan, of dat alles, 't geen gij van hem zegt, al dat verkeerde, onedele, bedriegelijke, onnatuurlijke (gij moogt zelf oordeelen, of ik te fterk fpreek) 't welk gij zijne eenvoudige gefchiedenis onderfchuift, uw zin voor hem en de eenvoudige waarheid niet te zeer heeft afgeftompt? of uw oog nog eenvoudigheid genoeg overig heeft behouden , hem zonder ontzetting in zijn waarheidrijk aangezigt te zien? Seton. Ik heb dikwijls groote vereering voor hem betuigd, en heilige gevoelens van eerbied in mijn binnenfte omtrend hem gekoesterd — maar ik kan niet ontkennen, dat eene onbedwingbare ligtzinnigheid mij dik-  ho < & > dikwijls vervoerde, om over hem, zijne gefchiedenis, zijne wonderen de godlooste moedwilligheid uittegieten, zo dat — ik wil niets voor u verbergen, en wie kan dit ook, die u maar aanziet? — zo dat de gedagte: „ hij is niet meer! ten min„ ften hij zal zig aan u nooit openbaren!" mij waarlijk vrolijk maakt. Agapétus. Geen fterveling weet, wat er met hem gebeuren kan. Een oogenblik, eer Paulus hem zag, hield hij eer alles in de waereld voor mogelijk, als den regtvaardigen te zien, en de ftemme uit zijn mond te hooren. Maar laten wij de waarfchijnlijkheid of onwaarfchijnlijkheid hiervan daar laten; laat mij liever eens hooren, wat gij, zo dit gebeurde, van hem verwagten zoudt? Seton. De mildfle ontferming, de zagfte teregtwijzing, de opgehelderdfte onderrigtmg. Aga-  •C O > nr Agapétus. Wie het beste van Christus] verwagten kan, is niet ver van het Koningrijk Gods. Seton. Ik zou zekerlijk vernederende verwijtingen verdienen — en vernederende verwijtingen zouden mij heilzaam zijn . . . . , Mijne ligtzinnigheid kan alleen door wijsheid, en zagten ernst van vertrouwelijke grootmoedigheid weggenomen, of verminderd worden. Een groot en wijs man, gelijk gij, kon mij van elke bewijsbare waarheid overtuigen, tot elke waardige gezindheid opwekken — (met een traan in het oog) O! als Christus zig aan mij als den Christus bewijzen kon, ik zou hem als God aanbidden ? Agapétus. P au lus zonk voor den barmhartigen, dien hij vervolgde, in magteloze verfchrikking neder, toen hij zig aan hem, als den levendigenHeer der menfchen, openbaarde. Se-  112 < # > Seton. Daar had hij ook reden toe. Hoe önmenfchelijk behandelde hij de menfchelijkfte menfchen. Agapétus. Er zijn onmenfchelijkheden van allerlei foort. Ieder ziet zijne eigen het minst} en die van anderen — het fcherpst. Seton. Gewigtige Hof van nadenken over mijzelf! Agapétus. Die zigzelf oordeelt, zal niet geoordeeld worden. Seton. De wijze wordt, bij den wijzen, wijzer; de goede, wordt bij den goeden, beter. Mij ontbreekt edel, wijs gezelfchap. — Ik  < <& > ir3 Ik wil het grootfte deel der fchuld gaarn op mij nemen. Agapétus. Behoefte naar iets beters is een onderpand van iets beters. Seton. 'Dierbare onbekende! ik kan mij niet verzadigen , met u te hooren , en van u te leeren. . . . Agapétus. De eerfte en heiligfte pligt van een volksleeraar is; naauwkeurig naar de behoeften van den toehoorer te fpreken. Wat aan deze aangeboden wordt, is alleen een egte gift. Ik werp niets weg , waar geene behoefte is, en ik houde niets agter, waar dezelve zig in begeerten ontlast. Gaarn blaas ik de vonk aan tot een gloed, gaarn voed ik de zagte vlam der aandagt |n der liefde ' H Se-  H4 < <& > Seton. Zoo fpreekt de wijsheid der liefde . fpreek verder, liefderijke wijsheid! hoe leert gij het volk? hoe moet het geleerd worden ? Agapétus. Ik zou haast antwoorden, 't geen Jezus eens aan Nicodemus zeide. „ Zijt gij een „ leeraar in Israël, en weet gij deze din„ gen niet ? Voorwaar, voorwaar zeg ik „ u, wij fpreken, 't geen wij weten, en wij betuigen, 't geen wij gezien heb,, ben." — Niets behooren wij te leeren, als 't geen wij weten: overtuiging, niets als overtuiging, moet door ons fpreken — wïj verkondigen zuivere waarheid, nuttige waarheid, waarheid, die zigzelf bewijst, zoo ras zij wordt aangenomen, en die bezaligt, zoo ras zij wordt opgevolgd. Seton. Hoe begint gij met uwe leerlingen? Aga-  < 9 > ïi5 Agapétus. Met een ieder naar zijn karakter, naar de behoeften van zijn hart — maar er zijn ook algemeene lesfen, die ik aan allen zonder uitzondering geef, welken ik tot volksleeraars vormen wik Seton. Zeg mij die algemeene lesfen. Agapétus. „ Wees eenvoudig, en geheel, 't geen ss gij zijt (zeg ik tot mijne leerlingen) „ uw oogmerk zij edel, en goed, uw oog „ eenvoudig, uw woord kort, klaar, zagt „ en treffend!" — „ Leer niet, voor dat gij zijt gcleord „ geworden! Wijs niemand den weg aan, „ voor dat gij dien weet! Zeg niets, als „ waarvan gij gewisheid hebt! Beloof gee„ ne rust, tot dat gijzelf rust gevonden j, hebt!" H» „Zij  Ii6 < $ > „ Zij eerst een kind, eer gij een man „ zijn wilt! Blijf mensch, zoo lang gij „ mensch zijt! Dien de menscheid, en niet den geest van uw tijdperk! Laat alles, „ wat gij waarheid noemt, u zoo zeker ,, zijn, als uw leven, en aan den waarheid,, behoeftigen zo'o zeker worden, als zijn ,, leven! Verftoor niet, tot dat gij ge,, bouwd hebt! Geef, eer gij neemt, en ,, neem nooit, voor dat gij iets beters „ kunt geven, dat u en den toehoorer „ zaliger maakt, dan gij voorheen waart!" — ,, Wees uwzelf gelijk! Verleer het ,, hooren niet door het fpreken, het han„ delen niet door het onderwijzen, het „ gevoelen niet door het nabootfen van „ gevoel!" — „ Al wat menfchelijk is, zij u zoo hei„ lig, als Hij, die het in den mensch ge„ legd heeft! Zoek het waare in het val,, fche, het goede in het kwaade op! „ Werk op de besten onder de goeden , „ en op het beste in den kwaaden! Vergeet ,, uw eigen ik in anderen, en ijdelheid „ be-  € & > ,, bevlekke nooit de reinheid uwer goedwilligheid!" — „ Eisch van het oog niet, dat hethoo„ ren, en van het oor niet, dat het zien ,5 zal! van het hart niet, dat het denken, „ van het verftand niet, dat het gevoelen „ zal! fpreek verftandig met het verftand, •, hartelijk met het hart, en menfchelijk „ met beiden! Spot niet met het een , om >, het ander te vleien, en vlei het een „ niet, om met het ander te fpotten!" „ Verhaalt gij iets, zo verhaal waar5, heid! Doe er niets bij, laat er niets af, ,, verfchuif er niets in! Uw verhaal zij ge- trouw aan de gebeurtenis, en de gebeur»> ^nis zij gelijk aan uw verhaal!" „ Vereer alles wat eerwaardig is, hoe „ zeer het de geest van den tijd veragt! „ Veragt alles, wat veragtelijk is, hoe „ zeer het de geest van den tijd vereert! „ Werk op den geheelen mensch, en „ fcheid nooit vanëen, 't geen God en de „ Natuur heeft famengevoegd!" H 3 S E-  nS < # > Seton. Gij fpreekt naar mijn hart, als mijn hart alleen u hoort, — Agapétus. O, Iaat uw hart meer alleen hooren! — Het hart is het oor voor elke weldadige waarheid. In het hart vermenfchelijkt zig elke waarheid — fpijze, die niet een deel des levens wordt, is geene fpijze —« waarheid, die niet verandert in gevoel, is ontbeerbare waarheid — voor het volk en den volksleeraar. Seton. Maar wat zegt gij uw volk, van Christus, van den Bijbel, van het Euangelie, en van de wondergefchiedenisfen, welken de geest onzer eeuw niet meer verdragen kan? Agapétus. Wien het gegeven is, te geloven, die gelooft, en wien het niet gegeven is, wordt'  < > II? wordt daartoe door geene welfprekendheid overreed. Geloof is zin voor het onzigtbare, om des zigtbaren wil — zin voor het geen gebeurd is, om het geen nog gebeurt. Wie geene behoeften heeft, geef ik ze niet met geweld. Ik wek maar op, 't geen daar is. Hij alleen gelooft, die fijmpathifeert met het geen hij geloven zal, die iets van 't geen gebeurd is, in zigzelf vindt. — Al het andere, wat geloof genaamd wordt, is inbeelding, waan, misleiding. —— Wie zin heeft voor de woorden van een mensch, dezen zin niet flegts voorwendt, die heeft ook zin voor den mensch zelf. Wie de woorden van Christus vereert, vereert den perfoon van Christus. De woorden van Christus zijn de, tot ons fprekende, Christus. Wie zijn perfoon kruifigt, hoe kan die zijne woorden vereeren? Mijne leerlingen fcheiden het onfehcidbare niet —— in zijne woorden zien zij den fpreker, in zijne daden den man, in zijn leven den menfehenvriend, in zijn fterven de grootmoedigheid,, in zijn opftaan de allesbelevende Almagt, en in zijne verfchijningen den God en den Broeder der menfchen! Mijne leerH 4 lin-  120 < & > lingen twijfelen zoo min San de zekerheid zijner mensehlievende daden, als zij daaraan twijfelen , dat het Nieuwe Testament in hunne handen is. In hunne geringe kragten vinden zij fchetfen, onderpanden van zijne grooter kragten, en 't geen zij hebben , ftrekt hun ten waarborg, van 't geen Hij beloofd heeft, maar zij nog niet hebben. Zij worden niet vertfaagd, uit hoofde van hunne zwakheid, en verheffen zig niet trotsch op hunne verdienften. Zij hebben zin voor Christus, zoo als de tienvoudigbewezen oorkonden hem daarfteilen, in alles, wat hij is, en was, en eeuwig zijn zal, in alles, wat hij verworven heeft, cn geeft, en doet aan menfchen. Alles, wat hij zegt, is bij hen waarheid, heilige, onomftotelijke waarheid. Zij zijn niet vaster van hun eigen leven overtuigd, dan zij daarvan overtuigd zijn — dat hij geene zonde had, noch deed; dat er geen leugen of bedrog op zijne lippen kwam Zij fijmpathifceren met hem, en met alles, wat hij zegt. Het geen zij verftaan, is hun een onderpand der waarheid van 't geen zij niet verftaan. De ganfche Christus is hun alleen de egte Christus, — niet al-  < ® > H% alleen de wijze, maar ook de lievende; niet alleen de lievende, maar ook de helpende, de verlosfende, de magtige, de Goddelijke; niet alleen de lijdende, maar ook dc werkfame; niet alleen de geftorven, maar ook de verrezen, de eeuwiglevende; niet alleen de verzoener, maar ook de belever der menfchen. De verwijderde is hun zoo waar, zoo heilig, als de tegenwoordige,- de fcheidende zoo waar, als de wederkomende. Alles aan hem is voor hun levendig, heilig, goddelijk. Zijne woorden maken hem aan hun zigtbaar, en in hem zien zij den Onzigtbaren, Hem, dien geen mensch gezien heeft, noch zien kan. Aan God geloven zij, om zijnen wil, en aan hem, om Gods wil. Zij zijn opmerkfaam als kinderen, en handelen als mannen. Het gezond menfchen verftand, en een hart vol eenvoudigheid, en bedaarde liefde, en onbefchroomd vertrouwen op hem verftaat, en legt zijne woorden het best uit. Hunne kennis van God wordt menfchenliefde, en uit hunne menfehenlicfde wordt nieuwe kennis van God geboren. Zij zijn gelukkig in de liefde des geloofs, en in het geloof der liefde. Hare deugd is de Moeder en Dogter van hun H 5 Gods-  122 < & > Godsdienst, cn hun Godsdienst is de Moeder en Dogter van hare deugd. Ik leer hen vrolijk te zijn door vrolijk te maken; te bczaligen door het geloof in den hoogftcn Zaligmaker — te bezitten door medetedeelen, te genieten door te ontbeeren, te lieven door te geloven, en te hopen door te lieven,. De gefchiedenis voedt, en verfterkt hun geloof de tegenwoordige goddelijkheid (en in de zuiverfte menscheid zien zij de zuiverfte goddelijkheid) voedt en onderhoudt den gloed hunner liefde en de belofte van den allergetrouwflen hunne hope. Zo maak ik hen tot levendige evenbeelden van God, tot fchepfelen, die vatbaar zijn, om het meest te genieten, en het meest te doen genieten. Zo knoop ik hen vast aan alle tijdpunten, wek alle kragten in hun op, vereenig allen, vereenvoudig allen. In den mensch, die een beeld Gods is, is mij alles heilig, alles zonder uitzondering — geloof en liefde, liefde en hope, hope en wijsheid, wijsheid en kragt — alles is één. Het geloof in liefde teelt liefde, anders niets — wie liefde wil, zonder geloof in liefde, en wie geloof in liefde wil, zonder liefde — beiden zijn  < 0 > 123 zijn in mijne oogen dwazen, beiden tijrannen der menscheid. O volksleeraars! fchrijvers! gij, die van God gaven hebt ontfangen boven duizenden, hoe kunt gij leeren, zo als gij leert? hoe vanëenfcheiden, 't geen gij vanëenfcheidt? hoe fpotten, zo als gij fpot? hoe zoo veele waarheid zien, en niet de geheele? hoe deelen het ondeelbare? hoe eenen anderen God leeren, als den God van Christus, en evenwel den naam van Christus noemen ? Een God, die geen perfoon is, niet perfoonlijk werkt, is geen God. Een dwaas alleen bidt hem aan, die geen oog heeft om «te zien, geen oor om te hooren, geen hand om te geven, geen kragt om te redden — een God, die niet rijk genoeg is voor allen, die hem aanroepen. .— Laat mij het zwaarfte zeggen, dat ik zeggen moet: hoe kunt gij een Christus leeren, die niets meer en niets minder is,.dan den Antichrist? Seton. Mijn gebeente fiddert! Gij treft, gij be-  Ï24 < @ > beweegt mijn ganfche wezen ! - Ik heb veel aan u te vragen; doch laat mij maar eerst vragen. Wien noemt gij Antichrist ? Acapétus. Wie Christus kruifigt, Christus tot een overtollig ding maakt; wie iets, het moge zijn, wat het wil, in zijne plaatfe ftelt; wie zijn levendigejn perfoon loogchent, of denzelven aan de menfchen ontrukt wie loogchent, dat hij de eenige is, door wien de fterfelijke en zondige menscheid van den dood en de zonde verlost, verzoend, ontzondigd, met den alleen Goeden God, en met alle goede wezens in vereenigende famenftemming kan gebragt worden; dat hij het is, die aan zijne fchapen, en volgfame leerlingen de onfterfelijkheid fchenkt; hij, aan wien de Vader alle magt gegeven heeft in Hemel en op Aarde, over alle menfchen, alle geesten, over alles. Wie een,Christen zijn wil, en dit ontkent ; wie dezen Christus aan de Christenen  < > 125 nen ontneemt, en een anderen Christus, die niet is, of niets is, voor den Christus van het Euangelie uitgeeft — is een Antichrist. En wie Christus tot een verftoorer van Christus maakt — maakt hem tot een Antichrist. Deed gij dit niet, dan heb ik u kwalijk verftaan; deed gij het, hoonde gij daarenboven nog die, welke dezen Christus verkondigden — niet den Christus der fchoole, niet den Christus der onverlichten — maar dezen Christus, den Christus van het Euangelie, dan hebben de edelfte, de beste menfchen, met billijke , en edele weemoedigheid over u gezugt, hoe meer zij uwe gaven bewonderden, en uw hart, onaangezien alle fchijngronden voor het tegendeel, van geene kwaadwilligheid verdenken wilden Seton. Zwakke, nietdenkende, duistere zielen ftonden dikwijls zoo digt voor mij, en agter deze, trotfche, onwetende priesters, volksleeraars zonder zin voor de geestelijke behoeftigheden van den mensch; pedanten der Godsdienftigheid —- ik zag in  126 < > in dezen dikken drom de edeler zelfden» kers en vrienden der waarheid over het hoofd — ik liet mij tot uitdrukkingen, wendingen, en ftapppen heenliepen, die het koeler verftand afkeurt, en het bedaarde hart veroordeelt '— ik werd misfchien hard tegen de zagtften, en onbarmhartig tegen de billijkften — miskende het kennenswaardigfte, en dagt niet, dat de waarheid tusfchen de ftrenge, duistere fchooltheologie, en dat geen, wat ik zuivere philofophie noemde, kon in het midden liggen — en zo werd ik van het eene uiterfte tot het andere gebragt, en ik voelde niet, hoe moeielijk, hoe bijna niet mogelijk het is, dan wedertekeeren tot de waarheid, Agapétus. Aan gevoelde behoefte en aan kragt, aan ootmoed gepaard met moed, aan opregtheid en waarheidsliefde, aan geloof in het erkende en hope op den ongeleenden is veel mogelijk, wat aan het koel ontledend verftand onmogelijk fchijnt. Se.  < # > 12? Seton. Het zou nagemaakte ootmoed zijn, als ik mij ontzien wilde, u te zeggen: aan kragt en moed ontbreekt het mij niet, ik heb daarvan mogelijk meer, dan duizenden , die deze gaven wanen te bezitten, en ook bezitten — kon ik maar eenvoudiger worden, ik denk, dat ik van weinigen in ftcrkte des geestes zou overtroffen worden. O, kende ik maar uwe leerlin* gen! hoe gaarn verbond ik mij met hun! Agapétus. Dit zou u zeer moeielijk vallen. Seton. Waarom? Als uwe geest in hun woont? als uwe zagte wijsheid hen geleidt? uwe verdraagfame liefde hen bezielt ? als Christus zo in hun fchijnt te leven, als in ul zouden zij mij, dan niet aannemen? niet onderwijzen? niet dulden? niet verfterken? Aga-  128 < > Agapétus. H et'zou de edelften onderhen daartoe aan geene liefde ontbreken. Wie over u kon weenen, zou bij eiken flap, dien gij digter bij de oude, eenvoudige, Euangelifche waarheid kwaamt, ü omhelzen. Maar de meesten zouden u thans nog vrezen, gelijk de eerfte Christenen eens voor Paulus vreesden. Het is aan de minften, zelfs onder goede menfchen gegeven, in hem nog eenige eerlijkheid te vermoeden, die het allerlieffle, dat zij hebben, ruw en valsch behandeld heeft. Ook fchijnt mij uwe uure nog niet gekomen te zijn. Van een uiterfte terugtekeeren tot het midden, waar de waarheid ligt, is moeielijker dan van het eene uiterfte tot het andere te gaan — nogthans Seton, Nogthans! dit woord doet mij hopen — nog meer doen mij de tranen hopen , die ik uit uw menscnlievènd oog zoo befcheiden zie nedervloeien. O, gij liefdevolle ! kunt gij mij nog liefhebben ? Aga-  < & % 12$ Agapétus. Wat de Vader, die in de Hemelen i?, bemint, wordt van hét kirtd des Vaders bemind -—■ ik ben zoo min, als Jezus, gekomen, om de menfchen te verderven. O, kon ik allen bezaligén, allen door de waarheid vrymaken! Wie den beminnenden beminnen kan, zou deze niet van hem wederom bemind worden? © Seton* O, gij goede! Agapétus, De liefde alleen kan de liefde Vërftaah, en alle liefde is uit God — de vertrouwenswaardige alleen heeft zin voor den vertrouwenswaardigen.' En deze zin is, in mijne taal, eene ftraal van het kindfchap Gods. Dewijl gij den onbekenden verftaat, hoe zult gij hem eens vereeren, wien gij nog niet kent, als gij hem zult hebben leeren kennen Hem, I die  Ï30 < > die u nu zoo ontbeerbaar is, en dan zo© onontbeerbaar worden zal. v Seton. Lieve-1, edele! waar gaat gij heen? kan ik u niet navolgen ? Agapétus. Ik zou u haast antwoorden, 't geen Jezus eens aan Petrus antwoordde: ^, gij „ kunt mij nog niet volgen, maar daarna „ zult gij mij volgen." Seton. En ik zou u haast met Petrus vragen: „ Waarom kan ik u nog niet volgen?" A g a p é t u>s. Mijn volk is nog niet uw volk, en uw God is niet mijn God. Wat moet rijp worden, zal rijp worden — alles heeft zyn tijd. S e.  < $ > i3t Seton. Ik moet geduurig, en op nieuws wederom zeggen: uwe tegenwoordigheid maakt mij zoo wel, en zoo wee om het hart. Ach! wat zal ik zeggen? In het eene oogenblik is hét, of ik enkele waarheid leerde, en in het andere valt het mij ondragelijk lastig, dat ik met de heiligfte oorkonden , en met den nog heiliger perfoon van dén, nooit genoeg te vereeren, Jezus — ik wil het maar ronduit zeggen —- zoo gefpeeld heb. Dikwijls , ik beken het, viel de gedagte mij vreesfelijk in, ,, als „ men zo eens met uwe fchriften, met „ eene levensgefchiedenis van u om„ fprong." Maar mijn ftelfel aan de eene zijde, en mijne ligtzinnigheid aan de andere fleepten mij heen, en deeden mij onnatuurlijkheden begaan, die ik zekerlijk aan geen anderen uitlegger van eenig gefchrift vergeven zou. Agapétus. Wilt gij uwzelf leeren kennen, zo ftel u eens voor, dat het u in de gedagten I 2 kwam,  13* < # > kwam, uw voorgegeven plan van Jezus belagchelijk te maken —■ wat zoudt gi] kunnen zeggen ? Seton. Dat is mij wel al twintigmaal ingevallen. Agapétus. Ik vind u opregter, dan veelen, die in opregtheid, aan u alle opregtheid betwisten — maar het waare, 't geen in uw ftelfel is, en 't geen nogthans van eenige denkende, fchoon eerlijke mannen fcherp beftreden, of liever niet verftaan wordt, 't geen zij met andere reeds erkende waarheden, niet in een helderen famenhang brengen kunnen — dit miskende waare, 't welk u inlichtend klaar en volkomen zeker is, waarop gij zoo veelte meer prijs fielt, naar mate gij het duidelijker en ftouter geleerd hebt, en de beftrijders wel bitter waren, maar zig noch door wijsheid , noch door kragt gevreesd maakten — dit zal u nog lang hinderen, datgeen in-. te  < <%> > 133' lezien, 't welk nog aan uw ftelfel ontbreekt, om geheel waar, dat is, naar alle de behoeften der menscheid gefchikt, voor allen volmaakt genoegfaam te zijn. Veele eigen ondervindingen van het ongenoegfame, het ontoepasfelijke van uw ftelfel zullen u eindelijk alleen kunnen noodzaken, het te volmaken met datgeen, 't welk gij nu met eene zoo bittere veragting, en trotfeerende verwatenheid verwerpt, dat gij het naderhand bijna niet meer zult kunnen aannemen. Hij ondernam vrugtelozen arbeid, iets onmogelijks , die u nu zou willen overhalen , om dat zoo wijd weggeworpen ftelfel eens weder optenemen, doortezien, of flegts het beste daarvan overtenemen. Het onkruid in uw ftelfel moet nog hoger groeien, zigtbarer worden, eer gij in ernst denken kunt, om het uitteroeien. Seton. Uwe bedaarde wijsheid zou veelTnj mij kunnen uitwerken , wat de geweldige dwingzugt van plompe en onverftandige menfchen niet kan. I 3 Aga-  134 < <3> > Agapétus. Het oogenblik heeft te veel invloed op u. Ons gefprek, b. v. heeft menig een flichtvolle gedagte, menig eene fchoone gewaaanvording bij u opgewekt, en zal gewis niet zonder uitwerking blijven. Maar ik ben verzekerd, dat, wanneer gij mij niet meer ziet, u tegen dat geen, 't welk u nu zoö klaar voorkomt, als de Zon, duizend bedenkingen zullen invallen, welke gij in mijne tegenwoordigheid niet zoudt durven voor den dag brengen. Seton. Gij fchijnt mijn hart zeer wel te kennen, en het allerbillijkst te beoordeelen. Wanneer ik u aanzie, u hoor, voel ik mij in een ander, helder element overgebragt; mijn eigen inwendig gevoel fpreekt met mij — mijn hart fpicgelt zig in u — de reinfle gevoelens, verwagtingen, voorgevoelens, voor welken mijne natuur vatbaar is, worden in mij opgewekt. Ik word levendiger, als ik een wijs en goed mensch hoor fpreken. Uwe taal heeft niets gemeens  < <& > meens met de taal der fchool, der kunst, en der fpitsvindigheid. Ik ben geheel oor, waar ik wijsheid en liefde hoor fpreken. Agapétus. Altoos? Seton. Als zij fpreekt, gelijk gij fpreekt. Agapétus. Mogt gij deze taal nooit miskennen, waar en hoe, en door wien zij ook tot u fpreekt! Seton. ja — maar het valt zeer moeielijk haar te vereeren, als zij door zwakken fpreekt. Agapétus. Doch de verdienfle, of de redelijke zin I 4 is  13Ö < <$ > is dan zoo veel te grooter, te zuiverer ~niets trouwens valt den mensch zoo moeielijk, als hen met bedaarde opmerkfaamheid aantehooren, welken men met onbedaarde drift veroordeeld heeft, eer men ze verhoorde. Seton. Ik wil u voor de vuist bekennen, dat dit juist het geval is, waarin ik mij bevind. Ik beken, dat ik zekere namen niet hoor zonder vooroordeel, zonder tegenzin, zonder dat mijn hart cr tegen op komt. Ja, al fpraken zij ook als de waarheid en liefde zelf — ik moest met Nathanaël vragen: „ kan uit Nazqreth iets „ goeds voortkomen". Agapétus. Het eenvoudigst antwoord daarop was zeker. „ Kom en zie — hoor en onder„ zoek! Onderzoek — en bellis dan, eer ,, niet". Maar -r- gelijk ik gezegd heb : alles heeft zijn tijd, en de wijsheid wagt gelaten dat tijdpunt af. Alles, wat gebeu-  beuren zal, gebeurt. De mensch kan niet gemakkelijk, maar de Vader in den Hemel kan zeer wel wagten. è Seton. Had ik onze Godgeleerden zo hooren fpreken, misfchien was ik niet zoo ver gekomen, als ik gekomen ben. Ik mis, bijna in alle lesfen van gewoone leeraars —. den mensch — en de eenvoudige natuur. Agapétus. Hij, die u zal oordeelen, weet, hoe veel dit tot misvorming van uw hart en karakter, en vooral tot den onzagten toon, welken gij aan uwzelf niet meer fchijnt te kennen, moest bijdragen. Seton. De wijfie is altoos de zagtfte, en de veelwetendfte de verdraagfaamfle. Al brengt gij mij eene wonde toe, gij fpreekt nogthans vrij en menfchelijk tegelijk met mij.— Men kan niet boos op u worden, men kan I S het  133 < > hef voor geen hoogmoed houden, al verootmoedigt gij iemand. — Verwond mij nog meer! Leer mij anderen leeren! fpreek — Agapétus. Wie iemand verwondt, zonder het oogmerk te hebben van te genezen, die zal ongeneesfelijke wonden ontfangen. Ik verwond, om te genezen; ik verneder, om te verhogen; ik bedroef, om te verblijden; ik houde hem alleen, die den zin van Christus heeft, voor een waardigen volksleeraar, en hem in 't geheel niet, die ch-r> geest van dezen tijd dient — die geest worde dan ongeloof of bijgeloof genoemd Wie te weinig gelooft, heeft hem niets te verwijten, die te veel gelooft — en wie te veel .gelooft, hem niets, die te weinig gelooft. Beiden zijn niet gefchikt tot volksleeraars. In het geloof is niets te veel, wanneer het de ondervinding bevestigt, en zuivere, weldadige, onberouwelijke genietingen verfchaft; niets te weinig, als de mensch door zijn geloof fteeds zoo blijde is, als hij zijn kan, en zoo verblijd maakt, als zijne natuur en  < > 139 en omftandigheden hem toelaten. — De menscheid is altoos gelijk aan zigzelf. De mensch moet altoos, en hij kan niet anders zalig zijn, als door geloof en liefde, genot en hope, — nooit, door één alleen. Hij moet het verlopen, en het toekomende genieten in het tegenwoordige. De gefchiedenis is hem zoo onontbeerbaar, als de tegenwoordigheid, en belofte, uitzigt in het toekomende zoo onontbeerbaar als de gefchiedenis. Hij leeft alleen door dingen buiten üg. Gelijk zijne voorwerpen, zo hijzelf — gelijk zijn God, zo zijn geestelijk leven. Hij heeft geen God, als hij geen flelligwerkenden God heeft. Voor hem fchikt zig geen ander, als deze. Wie kinderzin heeft, die heeft een Vader, en wie het tegenwoordige zal opofferen, die heeft een Heiligen belooner nodig van allen, die hem zoeken. Deze voorftelling ten minflen moet de mensch zig van God vormen, en deze wijze van voorftelling behoort tot den kinderzin, welken Christus aanbeveelt, en dje den volksleeraar heilig is. Kunt  1AO < & > Kunt gij mij een beter God aanwijzen, zo doe het! Een edeler Godsdienst leeren, zo onthoud hem mij niet! Het beste is mij het heiligfte, het bruikbaarftc, het vereeringwaardigfte, het algenoegfaamfte het goddelijkftc. Die God, welken de Euangelieën leeren, is de algemeenfte en de bijzonderfte God der menfchen , zo als geen volk eenen kan aanwijzen -— de priesters hebben hem niet uitgevonden, maar gevonden. Voormaals fprak hij menig werf en op menigerlei wijzen, met de Vaderen, door de profeten — eindelijk heerlijker, voor 't algemeen verfbaanbarer, vaderlijker, zegenrijker, dan door alle profeten, door zijn Zoon. Hij fpreekt met alle eerbiedigers der waarheid, in welken geestelijke behoeften zig bewegen, en wordt van hun verftaan. Het geen in hun leeft, verftaat de taal des alleen -levendigen. Zijne fchapen hooren zijne Hem -r~ en volgen hem na. Een'ander kunnen zij in 't geheel niet navolgen. Ik zeg u het allerbekendfte. De oude waarheid wordt dikwijls nieuw in den mond  rriond van een onbekenden, dien men nooit voorheen gezien heeft- En wie aan hun een anderen Christus predikt, als den over ouden van het Euangelie, die is bij hen een dief, en een moordenaar —— en wie, al was het ook. een Engel uit den Hemel, een ander Euangelie verkondigt, 't welk zijne Apostelen niet verkondigd hebben, noch verkondigen zouden, dien erkennen zij niet. Wie zijn naam met de mienc van eerbied noemt, en zijn perfoon hoont, is bij hen een dubbelhartig man , die ongeftadig is in alle zijne wegen. Wie neen zegt, waar Christus ja zegt, die is bij hen een fchender van zijn gezag; en wie ja zegt, waar hij neen zegt, een lasteraar van zijne Majefteit. Hij is hun de opftanding en het leven; onontbeerlijker dan fpijze, verkwikkender, dan drank. Niets kan hen aan zijne magt ontrukken, en niets van zijne Liefde fcheiden. Wat deze bron voor den dorftigen, deze koele fchaduw voor den verhitten , deze bank voor den vermoeiden, deze Zon voor de geheele aarde is, dat is hij voor hun. In hem bemin.  142 < $ > minnen zij het Leven, en de Liefde zelf. — Ik fpreek de taal van Christus, want zijne taal is de zuiverfte taal der menscheid. Wie hem niet verfta.it, die verftaat God niet, en de Natuur niet. Hij is de toetftecn aller dingen, de maatftaf van alle beminnenswaardigheid; een ieeraar voor het volk, zonder weerga; een wijze voor de wijzen, een goede voor de goeden, en voor de besten de beste. Zijn taal is de taal aller eeuwen. Om dat hij de Waarheid zelf is, fpreekt hij enkel waarheid, om .dat hij de Goedheid zelf is, enkel goeds. Wie zijne taal verdraait, verdraait Gods taal; en wie ze als de taal van God verftaat, cn vereert, die vereert den Vader, en zal van den Vader wederom vereerd worden. Wie Christus aan den Christen ontneemt, en zig een Christen noemt, die is een fchalk, en een huigchelaar. Verwerp den Zoon des menfchen! Lasterden Heiligen Gods! het kan u vergeven worden — maar fpeel den dubbelden perfoon niet van een vereerer, en een verwerper van Christus. Wees geheel 't geen gij zijt, en uwzelf gelijk in alles. Kunt gij in God geloven, dien niemand ziet, waarom niet in  < & > u$ in Christus, die van duizenden gezien is? Er is geen Schepper zonder Schepping, geen Vader zonder Zoon, geen Geest zonder levendige perfoonlijkheid, geen taal' zonder openbaring, geen leven zonder vrijheid, geen vrijheid zonder ftellige werkfaamheid. Wilt gij, fterveling! bepalen, wat de alleen-onfterfelijkc kan? Wilt gij tot den Almagtigen zeggen: „ tot „ hiertoe, en niet verder?" En tot hem, die alles levendig maakt, en die de dingen, die niet waren, tot het daarzijn roept: „ gij kunt geene doden opwekken, want „ mijn verftand begrijpt het niet." Begrijpt gij, vraag ik nog eens, het allerzekerfte, uw eigen aanwezen? En wanneer gij dit niet begrijpt, zo twijfel eraan —« en, wanneer gij een enkel woord, dat uit uwen mond gaat, niet verklaren kunt, zo gebied den Almagtigen, dat bij zoo onmagtig zal zijn, als gij. — Toon mij den Wijsgeer, die flegts weet, en niet nodig heeft, alle oogenblikken te geloven. Mijne leerlingen geloven het meest, en weten het meest. De Natuur is hun een werk Gods; de Bijbel een woord Gods, en gefchiedenis van zijne openbaringen aan menfchen  *44 < <& > fcheö; Christus het levendigst beeM van den levendigen God. De alleswerkende hand des Vaders brengt ze tot den Zoon, en de Zoon wordt in hun een levendige geest. Zij leven veor hem, als of zij hem zagen, met hem, als waren zij leden zijnes ligchaams, in hem, als waren zij één geest met hem. Hun leven is met Christus verborgen in God. Zij dragen, wat niemand dragen kan, in geloof aan het lam Gods, dat de zonden der waereld droeg. Zij zwijgen , waar niemand zwijgen zou, en fpreken, gelijk niemand fpreken kan. Zij werken, gelijk niemand werken, en genieten, wat niemand genieten kan. Hunne natuur is gelijk de natuur des lichts, en hunne blikken zijn blikken van geestverheugende liefde. — Zij weten, dat hun lot is, gelijk het lot van hunnen Heer —. miskend en gekend te zijn, gelijk niemand miskend en gekend is — gebonden en vrij te zijn, gelijk niemand gebonden en vrij is — gehaat te worden1 gelijk de dood, en bemind gelijk het leven. Geen fcheldnaam is er bekend op aarde, die hun niet wordt toegeduwd, en geen eertitel, dien de Hemel niet aan hun toevoegt. Er is geen  < <$ > Ï45 geen onregt, 't welk men hun niet aandoet, en geene deugd, die niet bij hen wordt gevonden. Het beste, 't welk zij doen, wordt van den geest der waereld veroordeeld, en hun flegtfle is beter dan het beste van den ongelovigen. Ontneemt gij hun het geloof, zo berooft gij hen van den adem,- ontneemt gij hun de liefde, zo rukt gij hun het hart uit het lijf. — Zulke leeringen zijn het, die ik mij vorm, en zo is het volk, wiens leeraar ik ben. Als ik hen zie, dan fpringt mijnhart op van vreugde, als ik aan hun denk, dan verblijdt zig mijn binnenfle. De Hemel verheugt zig, als zij weenen, en uit de oogen der Engelen vloeien vreugdetranen, als zij bidden. Hunne tranen komen uit denzelfden bron met die tranen, die in Gethfemane flroomden, en ééne zugt van hunne gelovende liefde bewerkt het heil van een onflerfelijken. Seton. Ik ben buiten mijzelf gevoerd! Uwe Godsdienst fleept mij weg — uwe liefde tot uw volk verrukt mij. Mijn hart kleeft K u  Wfé < * > u aan, ën mijn verftand verzet zig er tc vergeefs tegen. Onophoudelijk hoor ik in mijn binnenfle: ,, o zalig volk , wiens „ leeraar gij zijt! o zalige leeraar, die „ zulk een volk leert!" Agapétus. Ik behoed hen, als mijn oogappel, én zij rusten onder de fchaduw mijner vleugelen. Wie hen haat, haat mij, en wie hen aanneemt, neemt mij aan. Seton. Gij fpreekt als iemand, die door de liefde bezield, en aangeblazen is. Als ik u hoor, zo vergeet ik de kunst, van tegenwerpingen te maken, en als ik u aanzie, veragt ik de naauwziftende koelheid, als een Satan. Waar ik wijsheid en deugd zie, daar wordt al het goede in mijne Natuur opgewekt — de ligtzinnigheid wijkt dan, en de ernst treedt in hare plaatfe. Ligtzinnigheid is de ziekte mijner ziel, die mij dikwijls gelijk doet fchijnen aan den öndeugendflen. Ik vergeet zoo ligt, wat mij eenige oogenblikken te vooren onverge*  < €? > 147 getelijk fcheen — en evenwel heeft uw gefprek zoo menig een gevoel in my opgewekt, zoo veel bij mij uitgewerkt, dat ik bijna met zekerheid op duurzame gevolgen daarvan kan hopen; het zal mij ten minften zagter, billijker, nadenkerder en voorzigtiger maken. Agapétus. Wat zeer fchielijk ontftaat, verdwijnt even zoo fchielijk — maar blusch de vonk niet uit, en wees getrouw in het kleine! De Hemelfche Vader weet, wat zijne kinderen vermogen, en niet vermogen. Elke trouwe opvolging van de gekende waarheid zal u tot kennis van nieuwe waarheden brengen, en elke oefening van uwen onmiddelbaren menfchenzin tot erkentenis van dien Zoon des menfchen, die het levendigst evenbeeld van den ecuwigonzienlijken God is. Seton. Laat mij de uwen zien. K 2 Aga-  14* < > Agapétus. Laten zij eerst nog eenige fchoone tranen om u weenen. Seton. O, dat ik zelf hen die zag weenen! Agapétus. Wees liever getuigen van de vreugdetranen, die zij zullen weenen, als gij hera erkent, dien gij nu zoo fchrikkelijk miskent, en hem aanbidt, wiens ontbecrbaarheid gij geleerd hebt; als gij de waaragtige opftanding en het leven van hem zult geloven , dien gij uit o-nbedagtfaamheid zoo goed, als voor de tweedemaal, hebt gekruifigd — maar die het u, zoo wel als hun, die het voor de eerftemaal deeden, heeft vergeven. Seton. Grj fpreekt een fchrikkelijk woord over mij uit, met eene zagtmoedigheid, die mij buiten mijzelf brengt. — O, als de uwen zijn gelijk gij, zo ben ik hun Broeder! — Aga-  < > 149 Agapétus. Het gebed der edeler klinkt voor u door de Hemelen, en het is eene eeuwige wet des Vaders, die niemand kan veranderen: — op het gebed van die edeler menfchen worden genadegaven aan den ligtzinnigen gefchonken, die zig over zijne ligtzinnigheid begint te fchamen. Seton. Ik heb met het gebed, en met alle bidders gelpot. Agapétus. Dat was een natuurlijk gevolg, niet alleen van uwe ligtzinnigheid, maar ook van uw ftelfel, dat gij over 't geheel als zeker en on wederleg baar befchouwde. Wie in één ding van het regte pad afwijkt, moet noodzakelijk in veele dingen afwijken. Seton. Uwe billijkheid roert mij. K 3 Aga-  ï5o < $ > Agapétus. Hoe kan de onbillijke een volksleeraar zijn? De billijke verzet zig geduuriglijk in den geheelen toeftand van hem, dien hij beoordeelt, leert en troost. Seton. Die langmoedigheid en fterkte des geestes, die eenvoudigheid en ootmoed der liefde ontbreken aan de meeste volksleeraars. Agapétus. Wie deze eigenfehappen mist, die is ook niet geroepen, een volksleeraar te zijn. Seton. Ik voel met diepe fchaamte 't geen gij zegt, en mijn eerbiedige agting voor u klimt elk oogenblik. Agapétus. Zult gij u'nog dikwijls en nog lang aan dit gefprek herinneren? Se-  < <& > 151 Seton. Alle dagen, zoo lang ik leef — aan dit gefprek, en aan u. Agapétu s. Wat wilt gij met mij, als mijne woorden u tegenwoordig blijven? Wat zal mijne perfoon u zijn? wat mijne liefde? mijne genegenheid voor u? Seton. O, wend toch dezen blik van mij af, wend hem af! — Ik verfta u; het is, of ik Jezus zelf hoor fpreken — Ach! ga nog niet. — Wie zijt gij? Zeg mij alles, wat gij mij te zeggen hebt. A gapétus. Van tien dingen, die ik nog te zeggen heb, kan ik nu maar eenige zeggen. Maak gebruik van dat weinige, en vergeet het woord van Jezus niet —. dat mij zoo dikwijls op de lippen zweeft — „ wie heeft, K 4 „ dien  152 < O > ,, dien zal gegeven worden". — O, als gij ooren hebt om te hooren, zo hoore! Seton. Wie zou de waarheid niet gaarn willen hooren, als zij fpreekt gelijk de liefde? Agapétus. En welke menfchenliefde zal niet gaarn willen fpreken met de waarheidsliefde? S e t o n. De menfchenliefde ziet waarheidsliefde, waar niemand die ziet. — fpreek, edele! Agapétus. Ik fpreek gaarn metdegeenen, diehooren. „ Vergoed uwe ligtzinnigheid door „ ernst. Zoek bedaarder, eenvoudiger te „ zijn, en u minder te verftrooien. Speel „ niet met de gefchiedenis, fcherts niet ,, met de waarheid! Zijt gij een uifregger, „ zo hoed u daarvoor, dat gij naar den „ geest  < $ > t$t „ geest van uw tijdperk zoudt uitleggen! „ Geef aan de gefchiedenis, wat aan de „ gefchiedenis, en aan Christus, wat aan Christus toekomt! Spreek van hem, zo „ als gij fpreken zoudt, indien gij geloof„ de, dat hij u hoorde, en beken hem, „ zo als gij hem erkent in de zuiverfle „ oogenblikken uwes levens! Beoordeel „ die niet flreng, die anders dwalen, als )? gij i °P dat de verdraagfame duider van „ alle dwalenden u niet flreng yeroordee„ le ! Spot niet met den zwakken, op dat „ de fterker niet met u fpotte, en fpreek „ niet kwalijk van den eerlijken, die dorst ,, naar waarheid heeft! Oefen u, alles ten „ besten uiteleggen, op dat men het kwade „ van u niet ten kwaadften uitlegge! Draag „ zorg, van den allerreinflen niets van ,, uwen onreinen geest toetefchrijven, op „ dat hij u zijnen reinigenden Geest geve! „ Stapel geene ligtzinnigheid op ligtzin„ nigheid, op dat hij u niet veroordeele, „ gelijk gij hem veroordeeld hebt! — Het „ heiligfte deel der menscheid, het volk, „ met alle de onuitdelgbare behoeften der „ menscheid, zij van u geëerd, gelijk hij j, het eerde! Dwing de natuur der menK 5 „ fchen  154 *C * > ,, fchen niet naar uw ftelfel', maar vorm „ uw ftelfel naar de menfchelijke natuur, „ die zig nooit verandert, zoo min als die „ God, die voor haar onontbeerbaar is! „ Altoos dezelfde God, een levendig licht „ zonder eenige duisternis; levendige „ liefde zonder haat; in zigzelf eeuwig onveranderlijk, en voor een ieder nog. „ thans een ander; heilig voor den heili„gen, verkeerd voor den verkeerden; „ voor den reinen rein, voor het kind „ een Vader, almagtig voor het geloof, „ en Liefde voor de liefde; God en Vader „ over alles, door alles, en in allen; te„ genwoordig in elk fchepfel, levendig in „ elk leven, wijs in eiken wijzen, lievend „ in eiken lievenden — maar op de höogfte „ Goddelijkfte, eenigfte wijze tegenwoordig „ in Hem, den Eer£len,endenLaatften, die „ dood is geweest, en wederom levendig is „ geworden, en van eeuwigheid tot eeuwig„ heid leeft. — Wie den besten niet lief„ heeft, als hij hem kent, zal het goede „ ook niet liefhebben, al ligt het voor ,, zijne voeten! — Geniet elke waarheid, „ maar nog meer den bron van alle waar„ heid! Laat de moerasfen varen, maar „ houd  „ houd u ook niet altoos op bij het bed des brons! Lagch niet over de pijp, om „ dat zij geen water is; zij zij u dierbaar „ om des waters wil! Verwerp niets God-' delijks, hoe gering het zijn mag, en des ,, te minder het allergrootfte! Verheug u ,, over elke vrugt der verlichting en ge- rustftelling met innige dankbaarheid, „ maar veragt den bot>m niet, die onop- houdelijk talloze fappige vrugten voort„ brengt". „ Dat zij u van geene de minfte waar„ de, 't geen uwen geest geen voedfel, en uw hart geen genot verfchaft —: „ maar 't geen u het reinfte, het düur„ zaamfhe, het onberouwelijkfte genot ver„ fchaft, dat zij u zoo heilig, als het al„ lerheiligfte!" Voor het overige verheug ik mij, dat gij niet vergeten zijt van hem, dien gij Alvader noemt, en nog niet kent — den eeuwiglievenden noemt, en de liefde tot hem voor dwaasheid, en het vertrouwen op zijne zigtbare hulpe voor dweperij houdt. Gij kunt nog niet anders. De behoefte naar licht en waarheid, die wel in u  ï56 < > u leeft, is nog maar een vonk, maar de Almagtige kan die vonk aanblazen. Alle duisternis wijkt van hem, die opregt van ' hart is. Men fcheidt van het goud af, alles wat geen goud is, en het vuur zuivert het onzuivere. Zou de Alwijze iets verderven, waarin nog iets goeds is? De Vader der barmhartigheid iets verftooren, wat goddelijk is? - Seton. Hoe brandt, hoe gloeit mijn hart u te hooren, u te kennen, u te omvatten, u te volgen — bijna waag ik het, te zeggen : „ uw volk is mijn volk, en uw God „ is mijn God". — Gij wordt mij elk oogenblik dierbarer. Elke blik bezaligt mij met rust en hope — Ik ben te moede, als die twee, tusfchen welken de onbekende herlevende wandelde. — O, wie zijt gij? Agapétus. Ziet Ik fta aan de deur, en ik klop...,'"' Dit gezegd hebbende, verdween hij. EIND E.