PROEVE OVER DEN M E N S C II, ZEDELYKE PROEVEN, E N OORDEELKUNDE, DOOR ALEXANDER POPE, vertaalt DOOR & BEKKER, Wèduwt WOLF F. In 'i GRAF EN II AG E, BylSAAC van CLEEF,  Het Bygeloof kookt uit de Cicïita den dood voor Socrates Ö> een men fchenvriend bereidt er de heilzaamfie Medicjncn uit. JËRÜS AtE M*  B E R I C H T. M eer dan eene bedenking weerhield my dus lange, om myne Vertaling der Proev» tver den Mensch in 't licht te geven. De vooroordeelen , die vele brave en kundige Lieden nog al omtrent den groten Dichter pope blyven voeden, konden my niet; onbekent zyil. DeWolfiaanfchcThilofophie heeft nog alle denkende wezens niet tot hare profeliten gemaakt: het is echter die Phi* lofophie, welke door mynen begunstigden Dichter geleeraart wordt: Ik vreesde des4 «lat men my zoude kunnen inwikkelen in een verfchil, waar in vele grote verftanden getreden zyn zonder de zaak afte doen; en daar was voor my niet aan te denken. Voor Disputeeren ben ik zo bang, dat ik liever den naam wil hebben van maar eene blode vrouw te zyn , dan my in een ftrydperk te begeven, dat zeer zeker voor myne Sex niet is afgekeken t. Myne rede gelooft wél in w o l p f ; maar zy zegt myniet, dat ik geroepen ben om, ten koste myner rust, die leer te prediken. Velen, die myne Vertaling gelezen , en velen, die in iiaat zyn om die met het oor| furon-  li BERICHT: fpronkclyk ftuk te vergelyken, hielden edi^ ter aan, om deeze Vertaling ter persfe te liggen. Eindelyk heb ik hier toe befloten. Ik verzoek,dat ik den Lezer, voor vvien het der moeite waardig zy eene Proeve over' den Mensch te vertalen, moge wyzen naar het voortreflyk werk van den Heer jeruSalem, getytelt: Verhandelingen over do voomaamjte waarheden van den Godsdienst. Dus fpreekt zyn Hoog Eerw. in zyne afdeeling: over de toelating van het zedelyk kwaad: „ Dereden herinnerde zich maar niet,' '„ dat zy altoos gelyk leibnits gedagt j, had; de benaming van Befte JVaereld was „ haar nieuw; doch voor het overige had j, zy zich, zedert hare eerfte verlichting, B, altoos de oorfprong van het zedelyk kwaad „ op deeze wyze verklaart: dat de toelaj, ting van het kwaad in de overhalende bete* f} re bedoeling moest gegront wezen. „ Pope heeft dit Leerftelzel, in zyne Proeve over den Mensch, met al de uit„ muntende fchoonheden van zyn vernuft „ voorgedragen. Maar zyne al te grote „ geneigdheid, om altoos zinryk te zyn, „, fchynt hem fomwylen van denaauwkeuri5, ge wysgeerige juistheid te verwyderen, „ en  É E R I C ïï Tï t\\ *s cn hem al te naby aan de grenzen van }, het Leerftelzel van bolingbroke te 3, brengen." Hoe natuurlyk is de befcheidenheid aan een groot man! fchynt, is zyn woord; al te 4'igt aan de grenzen. Het is niet onmooglyk, dat de Heer j erusalem deeze Proeve alleen kent uit eene aartige, doch zeer onnaauwkeurige Fran« fche vertaling; en hierom dus oordeelt. Qf dat de vertaling van zynen Landgenoot ramler hem nog niet bekent ware, toen hy dit fchreef: doch dewyl ik dit niet zeker weet, kan ik'er niets omtrent beflisfen; dit is zeker, dat zulk een uitmuntent man my, indien myne weinig beduidende ik' held al min of meer by hem mogte bekent 'zyn, nietkwalyk zal kunnen nemen, dat ïk in deezen wat anders hier over denke. Hoe dit ook moge zyn; dit laat ik geheel over aan de verantwoording des Dichters, ïk voor my zie dit ftuk met andre oogen. Ik acht des deeze proeve daar niet om; en Indien pope, in dit ftuk, bolingbroke volgt, zal geen een kundigGodsdienstig jnensch het daarom goedkeuren. Boven alle befchryving ingenomen met de * 2 genie  ïy Bericht? genie deezes Dichters, is hetniet'zovreemt, dat ik meermaal getragC hebbe hem meerder by myne Landslieden bekent te maken, dan hy tot nog toe bekent is. Men heeft voor lang deeze Proeve in het Latyn, het Italiaansch, hetFransch en het Hoogduitsch overgezet; en deeze overzettingen hebben Lezers genoeg gevonden. Men zal ook in ons Vaderland altoos heden vinden, zeer gereet om hatelyke gevolgen uit deeze Proeve afteleiden. Men. kan wel alles niet wederleggen, dat is waar, tnaar men kan alles echter zwart maken. La^ ten zy hunnen gang gaan. Het is den fpin« nen even natuurlyk uit alles vergif te t rekken, ajs den byën uit alles honing aftefe heiden. Wat is er op te zeggen ? Terwylikditzittefehryven, verneem ik, dat zeker Dichter bezig is pm deeze Proeve in Vaerzen te brengen. „ En wat denkt gy daar van?" „Ik!" „Ja gy," Dat-ik zal Jaet u zeggen, zo ras ik geloof, dat menfom> jtnige»waarheden horen kan. Vaarwel, IN DE BËVERWYK, $iDCCJLXXXIIÏ.  Möi V I OVER D È N M E N S C H. , IN VIER BRIEVEN.   inhoud des eersten briefs, Over den aart en den (laat Van den Mensch, met opzicht tot het Heelal. T^an den Mensch in het afgetrokkene. — I. Dat wy alleen kunnen oordeelen met betrekking tot onze bewoonde waereld, dewyl wy onkundig zyn van de onderlinge betreklykheden der dingen.— IL Dat men den Mensch niet onvolkomen noemen moet, maar houden voor een wezen, welgefchikt voor de plaats en den rang, die hy in de fchepping verkreeg ; overeenftemmig met de algemene en grote order der dingen: en uitgerust met vermogens, in flaat om de einden en betrekkingen, die hy zelf niet kent, te vervullen. — III. Dat zyn geluk in dit leven grstendeels rust op zyne onkunde van het aanftaande , en op zyne hoop op een toekomend leven. . — IV. Hoogmoed om meer te weten, en meerder volkomenheid te verkrygen , is de bronwel van 'j Menfchen dwaling en elende. De onbetaamlykheid vatt zich als in Gods recht erft oei te plaatzen , en te oordeelen over de billykkeid of onbillykheid, de volkomenheid of de onvolkomenheid, de rechtvaardigheid of de onrechtvaardigheid der Godiyki hedeelingen. —V. De dwaasheid, die er ligt t A 2. in  4 INHOUD DES, EERSTEN BRIEFS. in zich te verbeelden, dat de gehele fchepping om zynen't wille beftaat, en in te verwagten, dat er in de zedelyke Waereld meer volmaaktheid zyn zoude, dan in de natuurlyke Waereld. VI. De onredelykheid van het morren tegen de Voorzienigheid, terwyl hy te gelyk wenscht om de volkomenheid tem Engels, en - om de lichaams-vermogens van een Dier; dewyl de Mensch, zo hy aandoenlyker zintuigen hadt, zeer ongelukkig zyn zoude. — VII. Door de gehele zichtbare fchepping heerscht eene grote en algemene order, en opklimming, die eene onder ge fchiktheid van het eene fchepzel en het ander veroorzaken, en waardoor zy allen den mensch mdergefchikt zyn. De onderfcheiden trappen of Opklimmingen van gevoel, injiinkt, denken, overwegen, en reden; dat de Reden alleen alle deeze gefchenken oneindig opweegt. — VIII. Hoe veel verder deeze order, deeze ondergefchiktheid der levende wezens, zich mag uitflrekken, zo wel boven als beneden ons, en dat, indien een gedeelte deezes fchakels verbraken wierdt, niet alleen dat gedeelte , maar de gehele fchepping zoude verwoest mrden. — IX. De buhenfporigheid, dwaasheid en hoogmoed van zodanige begeerten. X. Het gevolg van dit alles is dit: onderwerp u, met uw geheel hart, aan de wyze, de goedertieren Voorzienigheid, zo wel met epzicht tot dit, als een volgent leven. PROE-  PROEVE over den MENSCH. EERSTE BRIEF. Ontwaak, My Lord; gun al het beuzelagtige aan de lage heerschzucfit der hoogmoedige Vorsten. Laten wy dit leven , 't geen naauwlyks toereikt om eens uit te zien, waar wy, vóór wy (terven, ons toch bevinden , gebruiken ter onbedeesde befchouwing van de Men- SCHELYKE NaTUUR. Zy vertoont zich als eenen groten, "echter niet zonder een Plan aangelegden, Doolhof. Als een Woud, alwaar rozen en distels- met en door elkander opwasten. Als een Lusthof, dat onze begeerte door zyne verboden vruchten opwekt. Laten wy dit uitgeftrektst Oord betreden. Laten wy, met den zelfden aandagt, het geen zich voor ons verbergt, als het geen ons in 't oog valt, bezi&htigen; op dat wy den overdekten weg van alles, wat in het duister voortkmipt, naarvorsfchen , en den verheven vaart van alles, wat zich in de hoogte verheft, afzien. Laten wy de wegen der Natuur befchouwen; de Dwaasheden in haren A 3 eer-  6 proeve over den mensch. eerften vlucht treffen; de zeden by hare geboorte opnemen; fpotten, als het betaamt; laten wy oprecht zyn; vooral, den weg der godheid verdedigen by het Menschdom. Kennen wy echter god, kennen wy den Mensch genoeg, om daar over te kunnen fpre-» ken? Wy zien flegts de plaats, die de Mensch hier heeft: wat zullen wy daar veel uit opmaken? God heeft zich wel in ontelbare Waerelden bekent gemaakt; maar oras betaamt het, Hem in die, welke wy bewonen, te leren kennen. Daar dit zo is, roep ik uit: die fterveling, dien het gegeven zy, de onafmeetbare Ruimte te dóórzien; die ontdekt, dat duizendewaerelden maar één geheel vormen; dat Zonnenftelzels in andere Zonnenftelzels voortlopen; die ziet, dat nog andere Planeten om andre Zonnen draaijen; welke wezens de vaste ftarren bevolken : die moge ons leren, waarom god ons gemaakt heeft, zo als wy zyn. Maar! kan de onderzoekende geest de vaste bindzels, de fyne betreklykheden , de juiste opklimmingen befchouwen ? Hoe? zal dan een Deel het Geheel omvatten? Is de magtige keten, die alles verbindt en in ftand houdt, in uwe hand, of in die van uwen cod? Verwaant Mensch ! zoekt gy naar de reden, waarom gy toch zo zwak, zo kleen , zo blint zyt? Verklaar, zo gy kunt, het nog dieper ge-  eerste brief.' geheim, waarom gy niet blinder, kleender, niet zwakker zyt ? Zoon der Aarde, vraag aan uwe Moeder: „ waarom is de ftatige ceder groter dan de tedere grasjes, die hy overlommert? " Vraag aan het Luchtgewelf: „ waarom is Jupiter groter dan zyne wagters?" Indien wy hierin overeenfteinmen: „ dat de eeuwige Wysheid uit alle mo„ gelyke Waerelden de beste gevormt heeft; ee„ ne Waereld, waarin alles vervult, en niets „ op zich zelf ftaan moest, waarin alles naar „ eene fchone order moest opklimmen;" dan is het klaar, dat er in de rei der Dingen Menfchen zyn moesten. Wat blyft dan nog de vraag? deeze: „ Heeft god zulke wezens kwalyk geplaatst." Wy noemen, met opzicht op den mensch, iets kwaad, dat, roet betrekking tot het geheel, goed is. In alle onze met moeite volvoerde pogingen, door duizende afwendingen , kunnen wy naauwlyks e'én oogmerk vervullen: maar, door ééne daad, bereikt god ontelbare eindens. Al fchynt de mensch hier de eerfte, hy kan echter, met opzicht tot andre waerelden , wel eene ondergefchikte rol hebben. Wat zien wy van het geheel? Hier en daar flegts een fpringveêr, een weinig der ontwerpen; en wy kunnen niet beflisfen, of ée mensch hier geheel buiten blyft. A 4 Als  6 t>ROEVE OVER DEN MENSCH. Als het moedig Paard bevat, waarom zyn rui-. ter nu zynen loop ophoudt, dan weder aan-r zet; als de domme Os hezeft, waarom hy nu den ploeg moet voorttrekken, dan ten Offer (trekt, of in eene Egyptifche Godheid veranr dert wordt; dan ook zal de dommetrotschheid der Menfchen het oogmerk zyner driften, zyner werkzaamheid, zyns aan wezens veritaan; waarom hy na werkt, dan weder bewerkt wordt; waarom hy nu de Slaaf zyner lusten, dan weinig minder dan een Engel zy. Zeg des niet: de mensch is onvolmaakt; god is te befchuldigen; zeg, de mensch is zo als hyzyn moet; want zyne kennis is afgewogen naar zyne plaats en toeftand: ach! zyn leven is immers een oogemblik, en zyn omtrek een punt. Het behaagt god, voor zyne fchepzelen het Boek huns lots te fluiten: wy lezen maar ééne bladzyde, onzen tegenwoordigen (laat: Hylaat de dieren onbewust van 't geen Hy den men-, fchen ontdekt; en de menfchen bet geen hy den Engelen openbaart; wie zoude anders zyn aanwezen hier kunnen uitharden? Het Lam, 't welk uwe gulzigheid ter flagting veroordeelt, zoude, hadt het uw doorzicht, xou niet zo blymoedig omdartlen: nu fcheert het, tot zyn laat (te oogenblik, zorge? loos het malfche gras, en likt de hand, reeds opgeheven om zyn bloed te (lonen. ó Ou-  eerste brief. 9 6 Onkunde van het aanftaande, kostelyk gefchenki Door u kunnen wy onzen loop voltrekken : dien loop, welke ons door g o d is afgetekent. Dosr god, die, als de fchepper van alles, nu een vogel ziet nedervallen, dan een Held vergaan. Door god, die, met het zelfde oog nu een ftoij'e, dan een Zonnenftelzcl ziet verbryzelen; nu een Waterbel, dan.eene Waereld van een fpatten. Hoop dan nedrig; ftreef met trillende vleu*gelen opwaards; wagt op uwen groten leermeester, den Dood, en aanbidt god. 't Is waar, Hy heeft u uw toekoment heil niet ontdekt; maar hy zondt u de Hoop. Zy is het, die altoos in onzen boezem blyft. Werklyk zyn wy nooit recht gelukkig, maar zy verzekert ons,'datwy echter eens zo zyn zullen. De ziel, onrustig en als beklemt in hare woning, rust, houdt zich aangenaam bezig in het aanftaande. Befchouw den armen Indiaan: zyn ongeleerde geest hoort en ziet in ftormen en luchtverfchynzels zynen cod! De verwaande Geleertheid boezemt hem geen wenfchen in, om da zon, of de vaste ftarrsn te mogen bereiken. De veel eenvoudiger natuur deedt hem flegts hopen , dat hy, aan den andren kant der bergen, in eenen lageren hemel zal ontfangen worden; in een gewest, dat beter door bosfchen zal zyn ingefloten. „ In dat zalig EiA 5 land  ïo proeve over den mensch. „ land, 2egt hy, zal de mishandelde flaafzyns „ Vaders hutje weêrvinden : daar zal geen vy„ and hem pynigen, geen gierig gouddorsüg „ Europeaan hem vermoorden." Aanwezig zyn, is het toppunt zyns verlangens. Hyeischtnoch de wieken der Seraphynen, noch het verftand der Engelen : Hy hoopt alleen, dat zyn getrouwe hond hem ook daar zal vergezellen. Wel nu: gy, die zo veel wyzer zyt, weeg in de fchaal van uw verftand de gedagten der Voorzienigheid tcgens de uwe. Noem alles , wat u zo toefchynt, onvolmaakt. Roep: hier is te weinig, daar te veel. Verdelg, om uwe lusten te voldoen , alle fchepzelen , en fchreeuw dan nog: „indien de mensch ongelukkig is, dan „ is god onrechtvaardig." En waarom? „Wel om dat hy niet het eenig voorwerp dertedre „ zorg zynes Makers zy ! Om dat hy niet alken volmaakt, onfterflyk zy! " Snode! ruk uit zyne almachtige hand de weegfchaal en den icepter; daag zyne rechtvaardigheid voor uwen Rechtbank: verhef u tot een god over uwen god In hoogmoed, in bedillenden hoogmoed, ligt onze dwaling: wy treden allen uit onzen kring; allen vallen wy uit in de buiten ruimte. Hy zweept ons naar veel zaliger gewesten. De mensch wil een Engel, de Engel een god zyn. Dus vielen ook de menfchen, en wierden  i e r s t e brief. ii den de Engelen wederfpannig. Hy, die ook maar wenscht deeze order te ftreaimen, zonidigt reeds tegen derzelver Eeuwige Oorzaak. Zyt gy begerig om te weten, ten welken einde de hemel-lichten fchynen? deeze aarde gevormt is ? De Hoogmoed zal het u zeggen. 't Is voor my, dat de natuuk haar té,, lent vermogen herneemt; de planten voedt, ,, de bloemen fchildert; 't is voor my, dat de „ wynftok druiven, en de haag rozen en gcu,, ren fchenkt; 't is voor my, dat de mynen bergftoffen bereiden; 't is voor my, dat uit duizende bronnen de gezontheid voorftroomt. ,, De baren rollen, om my over te voeren. De ,, zonverryst, om my lichten warmte te geven. „ De aarde is myn troon, de lucht myn troon„ gewelf." Zeg ons, (want gy, ó Hoogmoed, fchynt dit te weten,) mist de natuur dan niet in deeze minzame oogmerken, wanneer de brandende zon de bleke dood op den aardbodem nederzendt ? wanneer aardbevingen gehele Volken ten afgronde Horten ? wanneer ysfelyke Orkanen trotfche Steden in het graf flepen? „ ó Neen, antwoordt de Hoogmoed; want „ de Eerde Almachtige Oorzaak werkt naar „ geene byzondere, zy werkt naar algemene ,, wetten. Deeze voorvallen zyn zeldzaam. Alles is ook der onbeftendigheid onderwor- „ pen.  12 proeve over den mensch. pen. Er is niets volmaakt." Waarom moet dan de mensch volmaakt zyn ? Is des menfchen geluk het hoofd-oogmerk, dan zeker dwaalt in zulke gevallen de natuur; en zoude de mensch nimmer dolen ? 's Menfchen geluk vordert niet, dat regen en zonnenfchyn, als in eene eeuwige Lente, elkander beftendig afwisfelen; ook niet, dat hy eenparig goed en wys zy. Verwoesten orcanen en aardbeevingen dit •genadig oogmerk niet; waarom zoude het door eenen Carilina of ecnen Borgia verbroken worden ? Wie, dan die God, die de blixems formeert, de zeën beroert, de ftormen oproept, weet, waarom deeze fchynbare ongeregelthedcn gebeuren ? Het is veel veiliger Hem te aanbidden, daa dit te willen doorzoeken. Ons fchynt het wel 20 toe, dat het beter zyn zoude, indien in de zedelyke Waereld alles deugd, en inde natuurlyke alles overeenftemming ware; dat de aarde nooit door ftormen, dat onze ziel nooit door driften ontroert wierdt. Maar zullen wy dan vergeten, dat door tegenwerking alles ia ftand blyft? dat de driften de dryfvérén onzer werkzaamheid zyn? Zien wy niet, dat de algemene Order beftendig in de zedelyke en natuurlyk Waereld bewaart blyft? Wat begeert toch de mensch? Nu wil hy tot den iteng der Engelen, waar beneden hy maar  EERSTE BRIET. 13 maar een weinig geplaatst is, opvliegen. Hy ziet naar beneden, en is bedroeft, om dat hy noch de fterkte van den Stier, noch het bont van den Beer heeft. Indien nu, zo als de Hoogmoed beweert, alle fchepzelen alleen ten zynen behoeve gefchapen zyn, wat voordeel zoude hy daar dan uit ontfangen ? De Natuur is miltdadig, niet verfpillent. Elk fchepzel ontfing alles, wat het in zynen ftand nodig heeft. Hier gadeloze vlugheid, daar verbazende kragt. Daardoor is ieder fchepzel zo gelukkig, als het zyn kan. En god zoude voor den mensch, voor den mensch alleen, niet gezorgt hebben? Of zal hy, die wy alleen redelyk noemen , misnoegt zyn, om dat hy niet alles ontfing. Kon de Hoogmoed eens eindelyk overtuigt worden , dat het geluk van den mensch hier in beftaat, dat hy niets doet noch denkt, dan 't geen den mensch betaamt; dat hy in zynen kring blyft: en niet meer ziels of lichaams vermogens hebbe, dan overeenkomstig is met zynen aart en ftaat. Waarom heeft hy geen microscopisch oog ? De reden daarvan is zeer gemakkelyk te vinden: om dat hy een mensch, en geen vlieg is. Wat nut zoude hy ook trekken uit een gezicht, dat de myt kon waarnemen, en de hemelen niet bereiken ? Uit een keuriger gevoel, zo de fmart, op de minfte aanraking, hem deedt trillen , eo de dood door elke der pari naar het  14 proeve over den mensch. leven dong? Uit een fyner reuk, zodegeurdélcn der bloeman hem zo hevig aandeden, dat hy dood nederviel? Uit een fcherper gehoor, zo de zagfle geluiden voor hem donderflagen wierden ? zo de keurigfte muziek hem zinneloos maakte? Dan zoude hy wenfchen, dat hem het zagt geruisch der koeltjes niet ontnomen , het ftrelent geruisch der telgen niet ontrooft ware! Laten wy dan bekennen , dat g o d, het zy Hy iets onthoudt, het zy hy iets uitdeelt , altoos volmaakt goed is. In den wyden kring der fchepzelen zien wy eene fchone trapswyze opftygende verfcheiden" heid. Verbazende opgang van het Grasdiertje tot den Mensch! Welke wyzingen van het fchemerig Molsoog tot de gezichtltraal eenes Arends. Welk verfchil van reuk in de op roof loerende Leeuwen, en den Hond , die het betreden fpoor ontdekt en volgt. Van gehoor tusfchen de Visfchen en de Vooglen! Van den Oester en de aandoenlyke Spin, die leeft en lydt in iederen draad, dien ay weeft. Wat is dat toch voor een vermogen in de Byë, waar door zy, van vergiftige kruiden, genezenden honig weet te puren? Hoe groot is de .afftand van den byna redelyken Olyfant en het ongure gulzige Zvvyn. Hoe klein is de affcheiding tusfchen dat opmerkzaam dier en de Reden. Hoe digt, en echter hoe afgefcheiden i« het hé  « E R S T E BRIEF, 15 Inftïnkt van de Reden! welk eene gelykheid tusfchen het geheugen en de overweging. Hoe dun is het affcheid tusfchen voelen en denken. Doch die onmerkbars aflïanden zyn nimmer te overklimmen. Deeze lyn houdt alle fchepzelen , zo onderfcheiden bedeelt, altoos van elkander. Zonder deeze nette opklimming werd de eenheid en onderlinge overcenftemming verbroken. Maar ontfing de mensch in het kostlyk gefchenk, de Reden, niet meer dan dit alles? Befchouw de lucht, het water, de aarde: alles is in beweging, en zwanger van millioenen nieuwe fehepzelen. Verbazende kring van in het leven inbarstende fchepzelen; een kring in alle mogelyke Handen wyd uitgezet. De keten, die van god afdaalt, bevat Engelen , Menfchen, Beesten, Vooglen, Visfchen, Wormeh. Wie zal dien uitzien? Hy begint by den Eeuwigen , gaat door den Mensch, en loopt tot in het Niet. Staat het ons vry, .in den rei van hoger wezens in te vallen, dan flaat het mindere fchepzels vry, om ons uit onzen (land te dry ven ; dan zal er eene gaping ontftaan. Neem één fchakel weg, gy vernielt dien groten keten. Indien nu ieder Zonnenllelzel naar zekere order, ondergefchikt aan nog andren, omwentelt, dan immers Hort de minlle verwarring nietflegts dat Zonnenllelzel, maar ook alle de •verige, in wanorder, ja! dan moet het ge». heel  ï6 PROEVE OVER DÉN MENSCH, heel vergaan. Als de aarde haar tegenwigt verliest , fpat zy uit haren loopbaan; dan vloeyen de Planeten zonder order door de ruimte. Het eene wezen valt weg in het andre; de eene Bol ftoot den andren weg; de grondlagen des hemels worden tot in bun binnenfte gefchokt. Dan ftaat de gehele natuur 't zidderent tot voor den troon hares gods. Deeze heerlyke fchikking zou verbroken worden! Vooru, verachte worm ? 6 dwaasheid, ó godloosheid. Hoe verkeert ware het, indien de voet, gevormt om in het Hof te treden, indien de hand, gefchikt voorden arbeid, het hoofd zyn wilden : zo de zintuigen morden, om dat zy flegts werktuigen zyn, waar door de ziel, van 't geen buiten haar is, kennis krygt. Alle wezens zyn maar delen van het groot geheel: de Natuur is het Lichaam, dat door god bezielt wordt; die, zich aan alles mededelende, zelfde blyft. Die bezielende kragt, altoos groot in het werk der fchepping, koestert in de ftralen der zon, verkwikt in den (tillen adem der koeltjes , fchittert in het Geftanit, bloost in de Bloemen, bloeit in de Bomen. Die kragt leeft in al wat leeft; fpreidt zich door alles uit; deelt zich alles mede; ademt in onze ziel; hernieuwt onze ftoffelyke gedaante. Zyis, het zy zy eefi hoofd, hair, of een menfchelyk hart vormt, even a«nbidlyk. Een ondankbaar mensch,  EERSTE BRIEF. 1? mensch , of een Engel, die in liefde voor zy* nen God blaakt. Voor dien God is noch klein noch groot, noch meer noch minder. Hy vervult, verbindt, vereenigt alles. Laten wy des eene zo fchone Order geene Onvolmaaktheid noemen. Uw geluk hangt volkomen af van dat geen , dat gy zo ftout bedilt. Ken uw eigen kring. Uwe gezegende onkunde van het aanftaande is de bron van uw hei!. Wees dêmoedig. Kunt gy dan twyfFelen of gy eens gelukkig zyn zult? zo gelukkig, als de aart uwes wezens toelaat ? Zyt gy minder veilig ia de hand van uwen God, wanneer gy fterft, als toen gy geboren wierdt. Laten wy des befluiten : Dat de Natuur eene voor u onbekende kunst zy; het Geval eene fchikking, die gy niet ontdekt; alle Wanklanken Melodyen, die gy niet geheel hoort; al het byzonder kwaad algegemeen Goed: en dat, in fpyt des Hoogmoeds j infpyt derfufFende Reden , deeze waarheid duidlyk is: AL WAT ER IS, IS GOED (i). (i) Zo men den Schryverhier wel verftaan hack, twyfele ik zeer, of men zyne ftelling wel zoude zyn aangevallen: zy is alleen het gevolg der Premisfe: dat het byzon* der kwaad nuttig is voor het algemeen goed. Nooit heeft de Dichter bewe:rt, dat alles met opzicht tot den mensen goed is; ook niet op zich zelf; maar betreklyk op god. Zyn oogmerk is , de Gadiyke Voorzienigheid te verdedigen. Dit is het ware punt, waar uit men zyne Proeyi oyer den Mensch moet befchouwen. B IN*  i8 inhoud des t wed e n briefs. Van den aart en ftaat des Menfchen met opzicht tot zich zelf aangemerkt. i. D e Memch is hier niet geplaatst, om het wezen der Godheid te onderzoeken , maar om zich zelf te leren kennen. Zyn middelftaat; zyne bekwaamheden, en zwakheden; de grenzen zyner vermogens. — II. Zyne twee grondneigingen , Eigenliefde en Reden: beiden zyn hoogst noodzaaklyk. Eigenliefde het fterkst, en waarom . Zy hebben een en het zelfde oogmerk. . III. Dt driften en derzelver gebruik. De alles overheerfchende drift en hare kragt. Hare noodztaklykheid, om den mensch tot zeer onderfcheiJen oogmerken aantezetten, en om zyne deugd dies te fterker , en hem zelf redelyk beter te doen worden. — IV. Deugd en ondeugd vermengen zich in onze famengeflelde natuur. De grenzen van beiden liggen digt by een, doch zy zelf blyven eeuwig onderfcheiden. De bezigheid zyner reden.— V. De Ondeugd is in zich zelf affchuuwlyk; maar de mensch bedriegt zich ligt. lyk  INHOUD DES TWEDEN BRIEFS. IQ, lyk omtrent haar. — VI. Onze driften en onvolmaaktheden beantwoorden aan de oogmerken der Voorzienigheid, en bewerken het algemene goed. Zy zyn zeer gepast door alle de rangen der menfchen uitgedeeld. Bewerken het nut der maatfchappy, zo wel als van elk byzonder mensch, door alle fat en en door alle leeftydeni B z PROE-  PROEVE OVER DEN MENSCH, TWEDE BRIEF. Leer des u zelf kennen: Vlei u niet, het wezen der Godheid te doorgronden: de voegzaamfte beöeffening voor den mensch is de mensch. Hy bevindt zich op dit fchiereiland van eenen middelftaat, verwardelyk wys, ongepolyst groot. Hy weet te veel, om een Twyfelaar te zyn, en hy is te zwak, om de trotfche Stoïcynen na te wandelen. Hybefchouwt zich met diepen aandagt, en kan byna niet befluiten, of hy werkeloos of werkzaam zyn wil; ©f hy zich voor een Dier, dan voor eene Godheid zal houden; of hy aan zyn kunstig lichaam , dan aan zynen hem onbekenden geest, den voorrang zal geven. Hy wordt, om te (terven; hy redeneert , om te dwalen. Zyn verftand verftompt zo wel door te veel, als door te weinig overdenkens. Hy is eene grillige mengeling van driften en bevattingen. Hy wordt gedurig misleit, en herftelt zich gedurig. Nu verëdelt, dan verwaarloost hy zich. Hy is de Heer en de Prooi van alles, de eenige Rechter der waarheid, en hy doolt  twede brief. 21 doolt telkens. Hy is de r«em, de fpot, het raadzel der waereld. Verbazent fchepzel! Klim nu aan de hand der Wetenfchappen voort! Weeg de lucht, meet de aarde, regel ebbe en vloed, wys de Planeten hunnen loop, verbeter de tydrekeningen, fchryf der Zonne uwe wetten, verhef u, met plato, tot in de fynfte bovenlucht; ga tot het eerfte volmaakte, fchone, goede; daal af tot de diepten, die zyne Leerlingen doorkruisten ;- geef voor, dat gy, het verflaud verlatende, de Godheid naarbootst: dan vinde ik u gelyk aan die Oosterfche Priesters, die, als zy door hunne lhelle omdraaijingen ylhoofdig zyn , zich verbeelden, dat zy den loop der zonne naarmaken. Leer der Eeuwige wysheid de kunst van regeren; keer dan tot u zelf te rug , en zie , dat gy een dwaas zyt. Wezens van eene meer verheven foort, ziende , dat zeker fterveling de wetten der n atuür ontdekt hadt, Monden verwondert, zo vele wysheid in een mensch te zien: zy zagen op n i: w t o n , zo als hy op eenen lozen Aap zou neder zien. 6 Wysgeren ! gy, die ons den fnellen vaart der Planeten aftekent, kunt gy voor ons niet een eenige beweging uwer eigen ziel befchryven! Gy, die den waren graad van hitte in de Gometen uitrekent, moet gy niet erkennen, £ i dat  22 PROEVE OVER DEN MENSCH. dat uw eigen oorfprong en einde voor u onverklaarbaar zy ? ó Wonder, 's menfchen verheven geest heft zich onbelemmert van kunst tot kunst: maar, zo dra hy zyn eigen groot werk zal beginnen , fuft hy. De driften vernielen, het geen de Reden reeds hadt afgeweven. De menfchelyke Natuur wordt door twee Beginzels geregeert. Eigenliefde dryft haar aan: de Reden houdt haar tegen. Laten wy geen van beiden goed of kwaad noemen: zy bedoelen het zelfde einde. Eigenliefde maakt ons werkzaam , en de Reden geeft aan onze werkzaamheid de beste richting: indien zy elkander helpen, dan zyn alle hare daden , zo als die zyn moeten. Eigenliefde is de grote dryfveer; zy roept onze zielsvermogens by een : de Reden weegt, denkt en beftuurt alles. Zonder de Eigenliefde bleven wy allen in eene logge werkeloosheid : zonder de Reden zouden wy werken, zonder een bepaalt doeleinde. Dan wierden wy de Planten gelyk, die op haren wortel vast ftaan, opfchieten , vermeerderen , en verwelken ; of wel die Verhevelmgen, die in het luchtgewest, zonder eenen geregelden loop te volgen, voortfnorren, eerst andre lichamen, en dan zich zelf verbryzelen. Het voortftotent beginzel moet het fterlcfte zyn. Werkzaamheid eischt vermogen. De terughoudende kragt moet koel, bedaart, over- we-  TWEDE BRIEF. *3 wegende zyn: dit vordert hare bediening. De Eigenliefde werkt Merker, naar mate zy dichter by het voorwerp is. Het goede treft haar onmidlyk. Hare aandoeningen treffen onmiddelyk: maar de Reden ziet alles op zekeren afftand; zy voorziet de afgelegenfte gevolgen ; en de ondervinding leert, dat dadelyke aanlokzels meerder in getale zyn, en veel heftiger op ons werken, dan koelzinnige redeneringen. De Reden is de waakzaamfte, maar de Eigenliefde is de fterkfte. Men moet, wil men zekere bekoringen weerftaan, de Reden gehoor geven ; en, wanneer zy de Eigenliefde aan zich wil onderwerpen, ontfangt zy grote diensten van de Oplettentheid en de Ondervinding. ó Scherpzinnige Schoolgeleerden ! onderwyst deeze Vriendinnen in de kunst om elkander te beftryden : fteeds vondt gy meer vermaak in het verdelen, dan in het verbinden. Laat uw onbedagtzaam vernuft de Genade van de Deugd, het Gevoel van de Reden affcheiden. Geestige Narren en beruchte Geleerden harrewarren meermaal over een woord, ook dan als zy het in de daad eens zyn. Eigenliefde en Reden bedoelen het zelfde. Smart is beider vyandin. Vreugd is hare geliefde gunstelinge. Hier inverfchillen zy, dat de Eigenliefde het begeerde als wil verflinden, en de Reden proeft het, doch zonder de bloem, B 4 te  »4 proeve over den mensch. te befchadigen. Het vermaak wordt, al naar men dat uitkiest, de bron onzer ellenden qf onzer genoegens. Te recht noemen wy onze driften wyzingen der Eigenliefde: Iets goeds, waaroffchynbaar, treft haar: maar, dewyl wy alle goed niet kunnen verdelen, en de Reden wil, dat wy ook voor ons zelf zorgen, zo zyn er driften, die , offchoon zy in ons zelf eindigen, echter eene goede bedoeling hebben. Deeze worden onder het vendel der Reden aangenomen, verdienen haar opzicht, veradelen zich, en krygen wel eens den naam van fommige Deugden. Laat de Stoicyn, verwaant op zyne logge ongevoeligheid, zyne onverzettelykheid deugd noemen: hare vastheid is gelyk aan die van het Ys. Zy is eene famentrekkende kragt, die alles in zich zelf haalt en opflorpt. De ware Merkte der ziel beftaat niet in te rusten, maar in werkzaam te zyn. Een opftekent Onweer brengt de ziel in beweging; laat het vry eenige fchade veroorzaken; het geheel blyft beveiligt. Wy zeilen op den wyden Oceaan onzes levens naar zeer onderfclieiden (treken; en, hoewel de Reden onze Paskaart is, zo zyn echter de Driften koeltjes, die ons voorthelpen. God zelf vinden wy niet in de kalmte. Hy verheft zich in de ftormen, en wandelt op de vleuglen des winds. De  TWEDE BRIEF. 25 De Driften, zo wel als de Hoofdftoffen, zyn gevormt om te ftryden; maar zy vermengen zich onder een, ter bereiking van het zelfde heilzame oogmerk. Wie is bekwaam, om datgeene, waar uit ons wezen beftaat, uit ons wezen te ligten ? Is 't niet genoeg, als de Reden den weg der Natuur Volgt, en beantwoordt aan 't Godlyk einde ? Als wy op eene kunstige wyze de Hoop, de Vreugd en de Liefde, het dartelende gevolg der Blydfchap, met de Vrees , de Smart, en de Droefheid, het fchreient Huisgezin der Ellende , vereenigen , en in juiste kringen houden , dan zullen wy ons nooit te zeer ontrusten. Dan zyn zy gelyk aan welgeplaatst licht en fchaduw, waar door een heerlyk fchildery kragt, kleur en leven ontfangt. Het vermaak zweeft altoos voor ons gezicht, of wy hebben het in onze hand. Is het genot verdwenen ? geen nood , wy ontdekken in het verfchiet reeds iets anders; en zien , dat de Hoop het nader by ons brengt. Ieder vermaak heeft zyne eigen bevalligheden; hoe onderfcheiden zy zyn mogen. Onze zeer verfchillende zinnen worden niet door de zelfde voorwerpen aangedaan. Dit is de oorzaak, waarom alle voorwerpen niet even fterk op ons werken; en waardoor wel eens ééne Drift, gelyk aan den ftaf van Aaron, alle de overige verflindt. B 5 Moog-  3.6 proeve over den mensch. Mooglyk brengt de mensch, by zyne komst in dit leven, de geheime zaden des doods met zich, waar uit die ziekte ontftaat , welke hem in zyne jeugd ten grave zal brengen ; die, naar gelang hy in jaren en kragten toeneemt, des te vaster wortelen fchiet. Zouden wy niet mogen beweren, dat onze zedelyke kwaal door ons geheel wezen is doorgedrongen ? dat zy eindlyk onze hoofddrift wordt ? Alle de fappen, die ons geitel moeten voeden , vloeijen naar het ziekelyke deel, juist zo wel in het zedelyke als in het natuurlyke. Naar mate onze geest ontwikkelt , meer Iterkte krygt, wordt alles, wat ons bloed verhit, ons hart aandoet, door de gevaarlyke Inbeelding naar de zwakfte zyde gebragt. De natuur is, als 't ware , de Moeder; de Gewoonte, de Voedfter deezer hoofddrift. Door geest en vernuft wordt zy verergert; de Reden zelf fcherpt haar; even gelyk de heilzame zonneftralen den azyn het meest verzuren. Wy, ongelukkige Oaderdanen, zyn dikwyls veel minder onze Koningin, dan wel eene harer gunstelingen. Indien zy ons ook zo wel geene wapens als wetten bezorgt, wat kan zy ons dan zeggen, dan dat wy dwazen zyn ? Wat leert zy ons toch, dan morren tegen de zwakheid onzer eigen natuur, die niet verbetert! Wat is zy anders, dan eene vinnige be-  't w e d e BRIEF. 2/ befehuldigftcr, eene onvermogende Vriendin ? Hoe menigmaal wordt de Reden, van R echteres, ■ Voorfpraak; en raadt zy ons, eene zyde te kiezen, die zy toejuicht. Maar, dewyl onze hoofddrift haar toch altoos den troon betwist, is zy niet weinig trotsch op geringe overwinningen, die zy op eene kleine bende zwakke vyanden behaalt. Hoe wel gelykt zy in deez"n naar die Geneesheren , welken wanen , dat zy de zieke vogten verdreven hebben, wanneer die in eene fmartlyke jicht ontaart zyn. Die wys is, betreedt den weg der natuur. de Reden is niet alleen zyne Befchermfter, maar ook zyne Leidsvrouw. Haar betaamt het, niet te verdelgen, maar te behouden. Zymoet onze hoofddrift als eene Vriendin, niet als eene Vyandin behandelen. Eene Hoger magt gaf ons zulke Herke roerzeis, op dat wy de veelvuldige en zeer onderfcheiden eindens, waar om wy gefchapen wierden, zouden bereiken. Wy worden door onze driften, als door tcgen'Mrydende winden, heen en weder gekaatst; maar de Hoofddrift brengt ons beftendig naar den zelfden oever. Altoos zet men met levensgevaar het begeerde Voorwerp yvrig na; wat het ook zyn moge, Eer, Goud, Aanzien of Geleerdheid; ja, het zy de zucht tot gemak (eene zucht, die nog Merker is dan alle de overige,) ons aandryft. De altoos be. zige  fl8 PROEVE OVER DEN MENSCH. zige Koopman, de geruste en voor alles onverfcfaillige Wyze, de luie Monnik, de waanwyze Geleerde, allen wanen, dat de Reden aan hunnen kant ftaat. De Eeuwige Wysheid, die uit het kwade zelf het goede doet hervoort komen, entte onze beste bevattingen op onze hoofddrift. Aldus wordt de kwik der menrchelyke natuur tot vastheid gebragt: de deugd, die zich daarmede vermengt, wordt fterker, het grove wordt door het fyne verbetert; en lichaam en ziel arbeiden als dan aan onze Gelukzaligheid. Zo ent de kundige Hovenier eenen onvruchtbaren tak op eenen wilden ftam, op dat zy vruchten drage. Onze driften zyn de voortbrengflers van onze fchoonfte deugden; terwyl de voedende kragt der Natuur den wortel verfterkt. Welk eenen ryken voo rraad van deugden en begaaftheden zamelen wy in uit de Zwaarmoedigheid, de Haat, de Halftarrigheid, de Vrees! De Gramfchap vermeerdert onze kragten, en zet onzen yver aan. De Bedagtzaamheid vergezelt de Gierigheid. De traagheid voedt onze zucht voor de Wysbegeerte. Indien men den trek tot wellust verfhndig beftiert, en opmerkzaam zuivert, wordt hy verhoogt tot eene zo keurige liefde, dat hy zelf eene kiefche vrouw kan verrukken. Afgunst, de natuurlyke Dwingland der lage zielen, wordt, ia  t w e d e brief. 29 in den kundigen, in den dapperen, pryswaardige Eerzucht. Stoutheid en fchaamte zyn de hoofdbronnen van alle manlyke en vrouwlyke deugden. Zullen wy immer trotsch zyn, daar wyzien, hoe naauw de natuur onze deugden aart onze gebreken verbonden heeft! Aldus keert de Reden onze overhellende neiging van het kwade tot het goede, Het llondt aan nero vry een titus te wezen. Dat hoogmoedig hart, 't welk in catilina met verfoejing gezien wordt, bekoort ons in decius, is iets meer dan menfchelyks in curius. De Heerschzugt kan een Ryk behouden of bederven. Zy vormt zo wel den Patriot als den Tiran. Wie, dan gy, ó god, die alles bezielt. zal bet licht en de duisterheid, die in ons is, affcheiden ? In het ryk der natuur brengen uiterften de bedoelde oogmerken voort; in den mensch vloeijen zy te fa men tot byzondere en grote nuttigheden, die el kander behulpzaam zyn, nietongelyk aan het betoverent licht en bruin eener fraaije fchildery. Onze deugden en gebreken zyn dikwyls zo vermengt, dat men de juiste onderfcheidenheden niet dan met de grootfte oplettentheid fchemerachtig kan ontdekken. Maar, hoe dwaas zoude het zyn, indien wy hier uit befloten, dat  3<5 PROEVE OVER DEN MENSCH. dat er noch deugd noch ondeugd ware! Men heeft altoos witte en zwarte verf, op hoe veel verfcheiden wyzen zy gemengt, getempert, verzacht en in een gewreven wordt. Pleeg met uw eigen hart raad t Het zal u tyd en moeite kosten, het in deezen te misleiden. De zonde is zulk een haatlyk Gedrogt, dat men, om haar te haten , haar flegts behoeft te zien : evenwel, zo men haar dikwyls ziet, dan gewent men aan hare affchuwlykheid. Eerst fchrikken wy voor haar, dan dulden, dan beklagen , en eindlyk volgen wy haar. Doch waar is de fcheidpaal van haar gebied ? Het is hier mede geflelt als met de vraag naar htt Noorden. In Torck is het Noorden by de Tweed; in Schot' land by de Orcadifche Eilanden; in Groenland by Novafembla; of wie weet waar? Niemand, gelooft, dat hy defnootfle is; yder denkt, dat andren verder van den weg afdolen. Die Ongelukkigen, welke onder de luchtflreken der Ondeugd wonen , gevoelen, of willen derzelver ftrengheid niet gevoelen : ja, dat geen , waar door gelukkiger ftervelingen met eene doodfcha huivering bevangen worden, is voor hen iets verlustigents. Alle menfchen hebben hunne zwakke oogenblikken, en zyn niet altoos wys. Weinigen dryven het tot uiterften. De fchurk doet wei eens iets braafs '■> de zot ontglipt fomwylen een vcr-  twede brief. 31 verftandig woord. Helaas! de beste menfchen zyn zich zeer ongelyk; en verkiezen , in weerwil der Eigenliefde, hetgeen die keuze onwaardig is. Ieder ftelt zich zyn eigen doel; god heeft maar één groot oogmerk : het algemeen welwezen van alles. Hy geeft aan elke dwaasheid , aan elke eigenzinnigheid, eene tegenwerking, die de kragt der ondeugd verzwakt, en waardoor dus dit grote oogmerk bewaart wordt. Wy ontfingen gelukkige zwakheden. Der Maagden gaf hy fchaamte, der Vrouwen hoogmoed, den Staatsdienaar vrees, den Held dapperheid, ftoutheid aan den Vorst, en onbedagtheid aan het Volk. Ydelheid verricht eene edele daad , op dat zy een weinig wierooks verkryge. Dus grondt de Eeuwige Wysheid op onze behoeftens, op onze dwaasheden, de vreugd, den vrede, en den roem des menfchelyken geflagts. Zy fchiep ons allen van elkander af hankelyk; de Heer van zynen knegt; de Vriend van zynen vriend. De zwakheid van ieder vormt dus de fterkte van allen. Onze driften, onze belangen, halen deeze banden nog naauwertoe; maken die nog dierbaarder voor ons. Aan dat groot en genadig Oogmerk der godheid, hebben wy de tedere liefde, de nog zielroerender vriendfchap, alle deedelfte gevoelens onzer ziel, te danken , nevens alle die genoegens, waar voor wy hier vatbaar zyn. Hierdoor  3* PROEVE OVER DEN MENSCH. door wykeri wy met zekere betaamlykheid van de vermaken: dan nadert de Reden, die ons verder beweegt, om , wyl onze vermogens ook afnemen, met blymoedige ftilheid den al zagtkens aannaderenden dood te verwelkomen. Wat ook onze hoofddrift moge opwekken; het zy wy Weet- Eer- of Geldgierig zyn ; niemand onzer wil zyn lot met een ander verwisfelen. De Wysgeer is gelukkig in zyne gepeinzen , de Weetniet in zyne onkunde. De Ryke juicht in zyne fchatten; eli de Behoeftige in zyn vertrouwen op 's Hemels gunst. Wy zien den blinden Bedelaar danfen, en den verminkten Soldaat op den vedel zagen. De Krankzinnige gelooft zich een held te zyn; de Maanzieke is een Alexander. De uitgehongerde Alchimist is zalig, in zyne gouden dromen; en wie is gelukkiger, dan de Dichter met zyne Zanggodin ? Elke Levensftand heeft zyne byzondère vertroostingen : maar de eigenwysheid is de vriendin van allen. Ieder tydperk heeft zyne meer byzondère driften; de Hoop verzeil ons tot Voor de duistere poorten den doods. Hoe vriendlyk zyt gy, ó natuur! Be» fchouwen wy dit Kind, het (lelt zyn grootfte vermaak in zynen Ratel. Zie, het lacht, het danst van blydfchap over iedere beuzeling, die men  t w ede b r i £ f. men het vertoont. Het groeit op. Nu grypt het wel naar ander, doch niet naar wezenlykex fpeelgoed., Het wordt een man. Nu eischt het titels; eeramten; fchatten. Daar nadert de Ouderdom ! dille overdenkingen en ftfchtelyke boe.-' ken kunnen hem nu alleen verlustigen, Hier mede bezig, overvalt hem de flaap. Hy ontwaakt , en ziet met verwondering, dat het nietig Levensfpel is afgelopen: maar dan ook nog verguldt de Inbeelding, met hare veelvuldige 'glanfeii, de wolken, die zyne dagen verfraaiden ! De Hoop Vergoedt ons het geluk, dat wy ontberen; de Waanwysheid (telt ons fchaad* loos omtrent het gezont verftand, dat wy misfen; by bouwt nog fpoediger, dan de Reden kan flopen. Vreugd, die ydele waterbal, dryft nog nu en dan ia den beker der Dwaasheid. Sluit zich hier een vrolyk vergezicht ? rasch ontdekken wy een ander! De ydelheid zelf is1 geen nutteloos gefchenk. Door qods befluit wordt onze eigenliefde de weegfchaal 4 om onze belangen en die onzes naastens te wegen. Laten wy ons met deeze gedagtea troosten; i>e Mensch moge dwaas zyn; god is wïs.' Einde des Tw'eden' Brièfs.  inhoud des derden briefs. Van den aart en ftaat der Menfchen, met opzicht tot de Maatschappy. I He, Heel-al is eene Maatfchappy. Daar is niets geheel voor zich zelf gemaakt, of'ook geheel voor een ander. De Dieren hebben hun aandeel aan het algemeen geluk. — II. Be Reden en het Inftinkt bewerken beiden het best van elk Individu. — III. Het Inftinkt dryft de Dieren tot eene Maatfchappelyke verbintenis; de Reden insgelyks den Mensch. — IV. De ftaat der Na. tuur. De Reden , onderwezen door het Inftinkt, vindt de kunften uit. Oorfprong der ftaatkimdige verbintenisfen. — V. Aanvang der Koning, lyke en Aardschvaderlyke regering. — VI. De Oorfprong des waren Godsdiensts, en der goede Staatkunde, is de Liefde. De Oorfprong van Bygeloof en Tiranny, is de Frees. De Eigenliefde leert den mensch zyne wezenlyke belangen kennen. De Godsdienst wordt herftelt, en op ■nieuw hulde gedaan. De gemengde Regeringsvormen hebben geen ander oogpunt, dan het algemeen welwezen. De Eigenliefde, hoe zeer zy daar tegen fchynt te ftryden, verbindt en verfterkt de Maatfchappy. PROE.  PROEVE OVER DEN MENSCH. 'DERDE BRIEF. zien des: „ dat de hoogde Wysheid, door zeer onderfcheiden middelen, één einde daardelt." Laat deeze waarheid nooit uit onzen geest wyken, het zy de Gezontheid ons ftreelt, de Rykdom ons begundigt, de Roem ons toejuicht; maar laten wy er het meest van doordrongen zyn, als wy onzen god aanbidden ! Zie deeze onze Waereld, befchouw dien liefdeketen , welke alles verbindt! De vruchtbare natuur heeft geen ander oogmerk. Ieder dofdeeltje trekt een ander naar zich; en allen worden één geheel; allen vereenigen zich tot het algemeen Goed. Deeze Plant derft, maar hier door onderhoudt zy eene andere; zy wordt ontbonden, doch het is om een nieuw leven te' verkrygen. Alles wordt door iets anders opgevolgt, en gaat beurding van den dood over' tot het leven. Hier aan eene Golf gelyk, dié C 2 op-»  $6 proeve over dén mensch. öpbruïscht, rolt, voortfchuimt,,barst- en in den Oceaan Wederkeert. Daar is niets overtolligs ; alles heeft zyn grond. Die god, welke alles fchiep, zorgt voor alles. De Dieren zyn voor den Mensch; de Mensch zorgt op zyne beurt voor de Dieren. Alles is betreklyk: wie zal zeggen , waar die keten eindigt! €y dwaas! God zoude alléén voor uw genoegen, uwe rust, uw vóedzel, uw bcllaan zorgen? Hy, die het dartel Veldhoen voor uwe tafels voedt, verfiert ook voor bet Veldhoen de voedzame velden !' Is het voor u, dat de fneüeLeeuwerk zich al zingende in de hoogte opheft? De Liefde doet hem zingen.' de vreugd ontvouwt zyne tedere wieken ! Is het om u tevefblyden, dat het zoete Cysje zo bevallig neuriet? Jt Is de min, die hem 'dryft; het zingt de zagte aandoeningen van zyn verlieft hartje vrolyk op. Het moedig, het prachtig gezadelt Paerd 'deelt in al den roem, in al het vermaak van zynen Heer. Is de Oogst voor xi alléén? Zie eens uit: de Vooglen komen om huir aandeel.' Is al het goudgeel Koorn voor u ? De Herfst brengt het fh uwe fchuren, op dat gy hef ook den arbeidenden Os zoudt uitdelen. O gy, zo genaamde Heer van alles,' ziet gy dan niet, dat het ongure Zwyn, dat noch werkt, noch uwe ftem gehoorzaamt, door « gevoet Wordt ? De  derde brief. 37 De Hat uur bemint alk hare Schepzelen, ïlet boirt, dat nu den Vorst verwarmt, verwarmde eerst den Beer. Tervvyl de Mensch uitroept: ,, alles is voor my;" kakelt de vette Gans: ,, en de Mensch voor my ! " De Mensch is even onverftandig als de Vogel, itdien hy waant, dat alles voor hem is. Ik fta eens toe, dat de fterkfte de zwakfte overhccrscbt; dat de Mensch zo wel de Heer als de Tiran der Dieren zy. Even dan ltraft «le natuur dien Tiran. Hy alleen kent, en voelt al de behoeftens, al de fmarten der andere Schepzelen. Spaart ooit een Valk, bekoort door de fchoonheid der fneeuwitte vederen, liet zidderent Duifje ? Verwondert de Specht zich ooit over de prachtige vleugelen der Infectcn f De Mensch alken is daar voor vatbaar., Geen Roofvogel luiüert naar de zoete item der Nagtegalen. De Mensch zorgt voor . allen. Aan 't Gevogelte geeft hy zyne bosfeheu, aan lu't Vee zyne weiden, aan de Visfchen zyne urew men. Voor velen zorgt hy uit .bekyig, vocut veel groter getal om zyn. vermaak, of uit verwaantheid. ■ Allen blyven dus bewaart, dpan de zorg hunnes trotfehen Meesters ! Allen, zyn om zyne weelde te voldoen, veilig. Hy befchermt hen tegen het Roofgedierte, en .voedt hen, door we'.ken hy welhaast zyn eigen honger zal ffilkn. Hy maakt hun geheel leven tot C 3 e^n  38 PROEVE OVER DEN MENSCH. een feest, en het fchepzel weet niet van den dodelyken flag, die het zal treffen ! Even weinig als de door god beminde Sterveling den blixemfchicht voorziet, die hem oogenblikkig doodt.' Zy hebben voor hunnen dood het leven genoten. Betaamt het ons niette ftervén, na dat wy het levensfeest geëfiidlgt hebben ? De godheid is de Vriendin van alle niet denkende Schepzels; zy geeft hen de nodeloze kennis van hun einde niet. Dit fchenkt zy gedeeltelyk aan den Mensch , doch derwyze ,'dat, terwyl hy er voor beeft, de Hoop hem altoos' byblyft. Het uur is bedekt; dit verzagt de vrees. De dood treedt nader, maar fchynt nog verre; wy zien hem niet. O aanhondent wonder! de Hemel heeft deeze wys van denken voor het eenig denkent Wezen beftemt. Alles, het zy met Reden, het zy met Inftinkt begaaft, geniet juist dat, 't welk met zynen flaat het best overeenftemt. Alles is rykelyk gezegent , en heeft in zich de middelen om het oogmerk te bereiken. Zy, die door het Inftinkt alleen geleit worden , hebben geen andere Raadslieden nodig. Hoe bekwaam de Reden is, zy is toch koel en onverfchillig; Zy bekreunt zich onzer niet; men moet haar des noods presfen. Maar het eerlyk In 'hnkt biedt zich van zelf aan; het dient als vrywilliger; nooit verlaat het zynen post. De Reden dient ons  DERDE BRIEF. S9 ons alleen by tusfchenpozen. De Reden vordert door omwegen; het Inftinkt gaat regt toe regt aan. By de Dieren zyn de aandryvende beginzels en de vergelykingen , die by ons tweevoudig zyn, maar één. Verhef nu , zo gy kunt, de Reden boven het Inftinkt. 't Is c; o d , die het laatfte, 't is de Mensch, die het eerfte beftiert! Wie leert de bewoners der weiden, der bosfchen, het vergiftige te fchuwes, en het voedzame op te zoeken? Wie leert hen, zich tegen ftormen en watervloeden te befchutten? Deeae bouwt, op de wateren, een kunftig nestje , of graaft, onder het zand, een veilige woonplaats. De Spin trekt, zonder pasfer of liniaal, netter paralellen dan de grote Wiskunftenaar. De Oijevaar, als een andre columbus, zoekt onbekende gewesten en veriifliggende landen. Wie onderwyst hen? Wie kiest, wie bepaalt den dag, waar op zy allen vertrekken? wie geleidt hen? God grondde in den aart van elk Schepzel alles , wat het tot zyn gelukkig beftaan nodig heeft: Hy ftelde aan alles zyne eigene fcheidspalen. De Eeuwige Order ftichtte de gelukzaligheid van allen op de behoefte van ieder afzonderlyk. De levenwekkende vlam ontwikkelt de vruchtbare kiemen van alles, wat in de hoogte, op de aarde en in de afgronden beC 4 ftaat.  40 PROEVE OVER DEN MENSCiff. ftaat. Elk bemint zich zelf; doch niet alléén zich zelf. De begeerten der Sexe zyn wederkerig, tot dat zy verëenigt zyn; maar, met de ophouding der vurigfte omhelzingen, eindigt de verrukking niet. Zy beminnen zich zelf nog in hun derde Nageïlagt. Zo ook beantwoorden de Dieren aan dien hun voorgefchrèven last. De Moeders voeden, de Vaders befehermen hunne Jongen, die, zo rasch hunne kragten het gedogen, het nest verlaten; dan houdt het Inftinkt eri de Ouderlykezorg ten eeneiriale op;' de banden vallen af; elk zoekt eenè gade; een ander geflagt is de vrugt deezer liefde. * Eene veel langduriger'zorg eischt het zwakke Kind der Menfchen! Deeze zorg legt ook veel naauwer en duurzamer banden, die door Opmerking en Reden nog' vaster' gemaakt worden , en' zo wc! de liefde als het belang uitbreiden. Wy bepalen ons door verkiezing, wy gloeijen' door bverëenitemming ; de deugden hebben eenige gelykenis met die driften, daar 1 zy uit voortvioe'ijen;' daar ontftaan nieuwe b'ehoeftens, nieuwe behulpzaamheden, nieuwe' hebJykheden'; de erkentenis wordt geënt op de 1 weldadigheid! Naau'wlyks is het kroost vol-wasfen,'of het 'befpeurt, dat zy, aan welke, het'zyn borfpreng fchuldig is, hulp "behoeft. " Hot gehengch van genoten weldaden, het voor-"1 Vitjsicht op'öeneri z\v2kkcn' Ouderdom,: doen"1 het  DERDE BRIEF. 4* het Kind pligtmatig kandelen. Aldus vermeerdert en vergroot de vreugd, de dankbaarheid de hoop, en verbinden het Géflagt dat zy liefkozen en behoeden. Denk niet, dat, in den staat der natuur, het Schepzel blindling voortging. De Staat der natuur was de Godsrégering. Eigenliefde , en Liefde tot het Algemeen, floten een verbond, reeds in den aanvang der Waereld, en verëenigden alle Schepzelen. Hoogmoed was onbekent met die kunften, die hem begunfligen. Menfchen en Dieren wandelden te famen, en rustten onder dezelfde takken j zy hadden één djsch en één bed. De Honger werdt niet door den Moord gevoet. Men benam den Beesten het natuurlyk gewaad niet. Toen loofden, in den zelfden Tempel, een ftatig en weêrgalment Bosch, alle ftemmen dan' god van alles. Het altaar, niet bemorst mep bloed, niet bedekt met goud, diende alleen omde gebeden der onömgekogte Priesters te ont-* fangen. Het Wezen der godheid was algemene weldadigheid. Het voorrecht der Men-fchen beftondt in te gebieden, niet in te verwoesten. Hoe ongelyk waren zy aan hunne Nageflagten'! Nu is de Mensch de Beul en het Graf zyner Medefchepzelen. Nu, een Vyand der natour, hoort hy, onbewogen, hare verzuchtingen-, woedt eerst op het geflagt der. C 5 Die-  4» proeve qver DEN MENSCH. Dieren, en verraadt dan zyn eigen! Want de naarfte ziektens volgen zyne gulzigheid op. Gcvoet do®r zyne Moorderyen , wreken zy zich aan hunnen verdelger. Uit. dit bloedig voedzel rezen dolle Driften, en deezen verwekten den Mensch zynen ergften vyand in zyn Natuurgenoot. Zie eens, hoe traag hy van de natuur tot de Kunst opftygt. Toen moest de Reden het Inftinkt nabootzen. Toen fprak de natuur den Mensch in deezer voegen aan : ,, Gaat, myne Kinderen, tot de Dieren; die „ zullen u onderregten. Leert de vrugten van ,, het Gevogelte, en den aart der gewasfen by ,, de Beesten kennen. Leert van de ichrande„ re Byen de bouwkunde, van den Mol de „ aarde bearbeiden. De kleine Nautulus zal u „ in de fcheepvaart onderrichten. By de Die„ ren zult gy velerleie regerings-vormen be„ fpeuren. Laat het Inftinkt uwe trage Reden ,, ondervvyzen , op dat zy het Menschdom „. meer nuttig worde. Ziet hier onderaard- fche Steden en Vestingen, ginder gehele ,, Volkplantingen in bet wemelent loof. Be,, oeffent de wetten en den aart, de ftaatkun„ de en de gewoontens, de Gemenebest-re,, gering en deMonarchy van alle deeze Schepje zelen. Ziet, hoe de Mieren voor de arote „ Maatfchappy (loven; hoe de Byen de billyk- „ heid  DERDE BRIEF. 43 „ heid in hunne Kpmngryken bewaren. Allen ?, doen zy der Vorstinne hulde, doch ieder ', van hen heeft zyne eigene bezittingen, zyn „ eigen verblyf. Ziet ook, welke onveran,, (icrJyke Wetten alles in ftand houden. Wet- ten, die zo vry als de natuur, zo ons, wrikbaar als het Noodlot zyn. Te ver„ geefsch zal uwe Reden onderftaan om die „ fyner te weven. Zy zouden de billykheid „ in hare netten verwarren. Een al te ftreng „ recht wordt wreetheid; voor den fierken is „ het altoos te zwak, voor den zwakken te „, fterk. Gaat nu, heerscht over de Dieren. ,, Laat de wyste zich door de overigen doen gehoorzamen. Laten de Kunften, die het ,, Inftinkt alleen konde aanwyzen, u tot de tronen verhefren, of als Goden doen eer- biedigen." Zo fprak de weldadige natuur; de leerzame Mens&h gehoorzaamde. Hy Itichtte Steden, hy kweekte Maatfchappyen aan. Hier ontftondt een kleine Staat, wat verder nog een ander: deeze floten een verbond; vrees en genegenheid drukten er het zegel op. Ontdekte men hier heilzame vrugten, en ginder fnelle voortvlietende Aromen; ftmks gaf de heufche Koophandel het geen de Kryg voormaals ontroofde. Hy, die als Vyand kwam , keerde als een Vriend. Zo lang de liefde, Vryheid; zq lang  44 PROEVE OVER DEN MENSCH, lang de wet, natuur was ; leefden alle Menfchen op het naauvvst aan een verbonden/ Ziet hier den Oorfprong der Regeringen. De naam van Vorst was onbekent, zo niet het algeméén belang dien verkoor. Verdiehften e.n deugden, van welkén aart ook, verhiéven den Yader des Volks tot een Vorst,' en een Vader tot Heer • over zyne Kinderen. Dus lange wierdt de Aardsvader tot Koning,-Priester en Bcfchermer zyns aangroeijenden Staats ,! door de natuur gekroont, dié op hem als op eene zichtbare Voorzienigheid de oogen vestte. Zyne wetten 152 zen zyne Onderdanen op zyn gelaat; hunne Godfpraken ontfingen zy uit zynen mond. Hy leerde hen het graan uit de verwonderde vorens oproepen ; het vuur zyrje bevelen géven; de zee bedwingen; de zeemonfters uitde afgronden ophalen; den fnellen arend in zynen vlucht trefhjri; en ftervende beweende men hem als een Mensch, dien men als een god geëerbiedigt hadt. Toen van Stamvader tot Stam': vader opklimmende , zogten zy den ccrften Vader van alles, vonden en aanbaden Hem ! Een onöpgelchikt verhaal, dat alles een begin gehad hadde, was dus lange, van Vader tot Zoon, onafgebroken bekent. Den' Maker kende men, onderfcheiden van het gemaakte. De eenvoudige Reden' heeft altoos maar ééne eerfte Oorzaak gezogt'. Voor nog het Prisma des ver-  DERDE B R I E t, 4g ^flrnufts dit eenparig helder licht hadt verbroken, zag de Mensch, even als zy,n Schepper dat alias goed was : Het Vermaak bewandelde de paden der Deugd; en dieeenen god eerbiedigden, beminden Hem als hunnen Vader! Toen was liefde «yn geloof, en hy gehoorzaamde god. De natuur erkent in den Mensch geen Godlyk recht. Hy, die de Eerfte Oorzaak ontdekte, begreep ook, dat die volmaakt goed zyn moest. De zurvere Staatkunde verbondt zich aan den Godsdienst, en wat konden zy ander» leren dan „ Liefde tot Gi>d en den Naasten?" Wie leerde het eerst aan Slaaffche zielen * aan verbasterde Staten, die verfoeilyke (telling: ,, dat allen om den wil van éénen zyn?" dee* ze (loute uitzondering van al de Wetten der natuur? deeze godloosheid, die alle order omltoot ? die tegen de eerde Oorzaak aanöruis'cht? Magt maakte Veroveraars; zy fchreven de Wetten; het Bygeloof leerde het Volk t'fidderen voor een Tiran, met wien zy het gezach deelde. Zy vormde, uit Wreedaarts* Goden; en uit het verzufte Gemeen, SlavenHet Bygeloof bediende zich van ysfelyke onweders, het geluid des donders, het gefchitter des blixems, het gekraak der bergen, het fchudden des fplytenden aardbodems, om het vreesagtig gemoed te doen buigen, en den doutett te  46 PRÓEVB OVER DEM-BfENSCH. te doen geloven in den Onzichtb'areri, die veel meer dan zy vermogten. Zy deedt, uit den van blixemftralen opgehelderden hemel, Goden afdalen, en vloekte, uit de gefchenrde afgronden, kwaadaarrige Wezens naar boven. Hief ftichtte zy de kermende oorden des Wanhoops, en d*ar de gezegende gewesten d'ef Deugd' Vrees baarde Duivelen, en de trillende Hoop goden! Hunne eigenfchappen waren wraak : woede, wellust; goden, gelyk aan die vreesl agtige zielen , voor welken zy uïtgedagt waren. Kunne wreedheid werdt aangebeden door kleine Tirannen. Yver, geen Liefde was langer de Leidsman. Haat bouwde eene Hel, Verwaantheid eenen Hemel. Het ruime He', meigewelf was niet langer heilig; men ffichtte Tempelen : de marmeren altaren dropen van het geplengde bloed. De Priesters voedden zich met het vleesch der offerdieren. De barbaarsheid deedt meer; zy befmeerden hunneAfgoden met het geronnen menfchen - bloed. Door de donders der godheid verfchriktcn zy de beneden-waereld; herwerden werktuigen in hunnen vuist, om hunne Vyanden te verdelgen. Nu tradt de Eigenliefde van recht tot onrecht voort. Zy eigende zich rykdom , magt en weelde toe; maar deeze overal h'eerfchendé Eigenliefde werdt de Moeder der bülykfte Wette,-,: Dee»  DERDE BRIÉF. 47 Deezen beveiligden de eer en de bezitting van iéder in 't byzonder. Dè drift tot losbandigheid werdt gefnuikt. Allen verbonden zich om dat geen te behouden, dat zy ieder poogden te bezitten. Nu nog roept het Eigenbelang den Vorsten toe : „ weest deugdzaam, oeffent gerechtig„ heid." De weldenkende Eigenliefde verlaat des eenen weg, die op het byzonder geluk fcheen uit te lopen, en- brengt het hare toe tot den algemenen welvaart. Toen verfchenen die grote weldoenders der Menfchen, wier edele harten, wier uitmuntende verftanden in liefde tot god en den naasten blaakten. De Dichter en de Patriot verbeterden het Geloof en de Zedenleer, die de natuur hadt medegedeeit. Zy ontftaken geen nieuw licht, maar herftelden het oorfpronkelyke. Zy maalden ons de godheid niet af, •maar tekenden ons, als 't ware, echter hare fchaduw. Zy leerden de Koningen wèl te regeren , en het Volk wèl te gehoorzamen. Uit de krytende wangeluiden des Zelfsbelangs, haalden zy de fchone muziek eener welgemengde Maatfchappy. Zo is de grote overëenftemmiug van het gefchapéne. Éénheid en Order bezielen-alles. Het kleine, het grote, het zwakke, het fterke, werdt gemaakt om dienstbaar te zyn, niet Om te lyden; om te verfterken, niet om te  4§ PRQEVE OVER DEN IrfESTSCttT te verdelgen. De magtigfte is de noodzaaklylrJ fte voor de minderen, en hy is gelukkiger, naar gelang hy er velen gelukkig maakt. Dus komt alles tot één punt, en dezelfde kring omvat Dieren, Menfchen en Engelen; Dienaars, Prinfen en Koningen. Laten de Onkundigen twisten over de Regerings-vormen : die Regering is de beste, die best wordt uitgevoert. Yvert, ó onbarmhartige Schoolgeleerden, voor uwe Syftemata! Hy, ■ die deugdzaam leeft, kan geen liegt geloofsformulier hebben. Hoe veel wy ook van eikanderen verfchillen, in deezen zyn wy het ééns : Liefde is de grote Wet. Al, wat deeze Wet verbiedt 6 is kwaad. Al, wat ons wyzer en beter maakt, is Godsdienst. De Mensch behoeft, even als de edelmoedige Wyngaart, onderfteuning. Zyne kragt ontfangt hy uit zyne omhelzing. De Planeten draijen Wel ieder om' htm eigen as, doch vormen allen eenen kring om hun middelpunt, de Zon: onze ziel heeft dus ook twee "bewegingen ; de eene betreft haar zelf, de andere het groot Geheel. Op deeze wys heeft de OoD der natuur het Heel-al verbonden, en gewilt, dat Eigenliefde , en Liefde voor het algemeen, één zyn zouden. Einde des Berden Briefs.  inhoud des vierden briefs. Over den aart en itaat des Menfchen, mee opzicht tot het geluk. I. T^"erkeerde denkbeelden nopens het Geluk. De Wysgeren en het Folk hebben even zeer daaromtrent gedwaalt. — IL Geluk is het doeleind der Menfchen, en door ieder te verkrygen. God bejliert de Waereld naar algemene Wettem Hy wil, dat het Geluk overal geplaatst Zy: maar dit kan het niet zyn, indien het niet verbonden is met het Geluk der Maatfchappye. Het was om de orde en rust der Maatfchappye noodzaaklyk , dat tydelyke goederen ongelyk verdeelt wierden ; gevolglyk kan in die goederen het Geluk ênmooglyk beft aan. De Weegfchaal des Geluks is in de hand der Voorzienigheid, en wordt door koop en vrees in evenwigt gehouden. — III. Waar in het Geluk van een Individu beftaat, voor zo verre het in deeze Waereld plaats kan hebben, en dat de eerlyke man hier het grootfte voordeel heeft. De dwaling, die er ligt, in zulke rampen der Deugd te verwyten, die alleen door de natuur of den loop der dingen ontftaan. —* IVi tVy moeten niet wanen, dat God, ter gunfte vati D Wti°  $0 INHOUD DES VIERDEN BRIEFS. weinigen, zyne algemene Wetten zal verbreken. — V. Dat wy niet kunnen weten, wie de beste Menfchen zyn, doch dat zy echter de allergelukkigjle zyn. — VI. Dat de tydelyke goederen niet altoos de beloning der Deugd zyn; en dat zy haar meermaal tot nadeel Jlrekken; dat zy zonder deugd niemand gelukkig kunnen maken. Voorbeelden: de Kykdom , de Roem , de Eertytels, de Adeldom, de Grootheid, de uitmuntende Zielsvermogens. Schilderyen van hen, die dit alles bezaten, en ongelukkig waren. — VII. Deugd alleen maakt ons gelukkig. Haar uitzicht is uitgebrcit, en haar hoop eeuwig. De Deugd beflaat in eene eerbiedige onderwerping aan God, zo wel met betrekking hier, als hier namaak. PROE-  PRO E V E OVER DEN MENSCH. VIERDE BRIEF. O Geluk! eenig doel onzer aanwezigheid* Hoe is uw naam? Goed, Vermaak, Gerustheid, of Vergeroeging? 6 Gy Iets, naar 't welk wy altoos Verlangen, voor wien wy het leven uitharden , voor wien wy durven derven! Gy zyt digt by, maar echter buiten ons bereik. Hoe onderfcheiden is het beeld, dat de Wyzen en de Dwazen van u vormen! ó Plant, geteelt uit Hemelfchen zade, zo gy op de aarde gevallen zyt, zeg ons, Waar wy u moeten zoeken ? in welk een gewest gy u verwaerdigt te groeijen ? Spreidt gy uwe helderfte ftralen in de Vors» lelyke Hoven? of fchynt gy, met de edele geReentenSj in de diepe Mynen ? Verfchuilr gy u tusfchen de lauwerkransfen der Dichters? Oogst men u met het bloedig ftaal op de Oorlogs-velden in? Waar zyt gy? waar niet? Zo wy het niet vinden, dan zeker moeten wy het Da dut  52 proeve o vér den mensch. der opkwéking, geenzins den grond wyten. Het Geluk is nergens, of het is overal. Het laat zich niet omkopen, het is altoos vry. Het vliedt de Paleizen, en woont in de ftille verhlyfplaatzen des Wysgeers. Vraagt aan de Geleerden naar den weg tot het Geluk: zy zelf weten het niet! Dees roept, vliedt, een ander zegt, dient uwe Medemenfchen." Dees fielt het Geluk in de rust, die in de beweging. Dees noemt het Vermaak; etn ander, Genoegen. Eenigen, zich tot de Beesten verlagende, roepen, dat alle vermaken in fmart eindigen; anderen, opftrevende tot den ftand der goden, zeggen: „ de deugd zelf is ydclheid; " of vervallen, uit vadzigheid, tot een deezer uiterften: zy geloven alles, of niets. Wat zeggen nu deeze Geleerden , dan dat Geluk, Geluk is ? Laten wy hen vaarwel zeggen. De weg der natuur ligt voor ons. Laten wy, uit onze eigen oogen ziende, aan dwaze meningen het affcheid geven, dan zullen wy ontdekken, dat het Geluk overal is, en voor alle verftanden begrypelyk. Om het te genieten, moet men een deugdzaam hart, en een gezont oordeel bezitten. Laat het ongenoegen morren ; laten onze driften over eene ongelyke uitdéling klagen: het is echter waar, dat het gezont verftand, en het vergenoegen gelykelyk zyn uitgedeelt. Ver-  VIERDE BRIEF. 53 Vergeet niet, ó Mensch: „ dat de Eerfte „ Oorzaak niet werkt naar byzondère, maar „ volgens algemene Wetten! " En dat zy, het geen wy Geluk noemen, niet tot een byzonder, maar tot een algemeen goed gemaakt heeft. Geen Mensch vindt, op zich zelf rustende , het Geluk. Geen woest Rover, geen door hoogmoed dronken Tiran, geen opgefloten Kluizenaar, is voor zich zelf genoeg. Zy, die voorgeven het Menschdom te fchuwen, ja te haten, zoeken hunne verwonderaars, en zuchten om een vriend. Zo wy, het geen anderen gevoelen en denken, aftrekken , dan verwelken wel rasch alle onze vermaken, en onze roem is vernietigt. Elk heeft aan de genoegens zyn wettig deel; hy, die meer begeert, ondervindt, dat het vermaak de moeiten niet kan opwegen. Order is de voornaamfte Wet des Scheppers: hier uit volgt, dat er minderen en meerderen zyn moeten; dat wy niet allen even vecftandig, even groot zyn kunnen. Maar men zoude het gezont verftand honen, zo men daar uit afleidde, dat wy niet allen even gelukkig zyn kunnen. Dit ftaat aan ons; de Hemel heeft ons dan allen even gunstig bedeelt. De mindre en meerdre behoeftens verbinden het Menschdom , en vestigen deszelfs algemeen geluk. De ongelykheden houden alles in den besten ftand. D 3 't Ge.  54 PROEVE OVER DEN MENSCH. 't Geluk ligt niet in den rang, of in de onhandigheden: het is by den Vorst even dat geen , dat het by den minften zyner Onderdanen is. Hy, die befchermt wordt, fmaakt het zo wèl als hy, die verdedigt. Het wount zo wèl by den vriend, die weldaden omfangr, als by den vriend , die weldaden uitdeelt. De godheid blies zo wèl een algemeen geluk, als een algemeen leven, in alle hare redelyke Schepzelen. Zo wy allen even ryk, even magtig waren, waar toch zou de onderlinge twi.st en tweedragt eindigen? Zo wy allen gelukkig zyn kunnen, dan kan het Geluk immers nergens, dan in de vergenoeging, geplaatst zyn? De Fortuin moge hare giften zeer ongelyk Uitdélen; men moge deezen gelukkig en dien ongelukkig noemen : maar wy zullen zien , dat de weegfehaal der Godheid gelvk (laat, als wy opmerken, dat zy hier de Hoop, en daar de Vrees heeft bygevoegt. Het tegenwoordig kwaad, of goed, maakt ons zo zeer niet gelukkig, of ongelukkig, als wel het uitzicht'op een beter, of erger, lot. O Zonen der aarde! waartoe bergen op bergen te fhpelen , om dus den Hemel te kunnen beltonnen? De godheid ziet met eenen glimlach op uwe ydele pogingen, en zal u, 6 iwasen ! onder uwe eigen gevaartens verdelgen. Kennen wy wel alle de gunsten, die god en  vierde brief. 55 en de natuur ons elk afzonderlyk toedeelden ? Alle de genoegens der Reden, al de vermaken der zinnen, worden door deeze drie woorden uitgedrukt: Gezontheid, Vrede, en het Noodwendige. Maar de matigheid alleen kan onze gezontheid bewaren. En Vrede, ö Deugd! Vrede is uw eigendom. Vromen en Bozen kunnen fchatten verkrygeri; doch, naar gelang de Ondeugd toeneemt, vermindert het genot. Wie waagt in het najagen des rykdoms het meest? hy, die hem langs de eerlyke paden zoekt, of door kromme wegen nazet ? Indien de deugdzame en de ondeugende ongelukkig, of gelukkig zyn, wie wekt onze verachting, wie wekt ons medelyden op? Reken al de voordélen der Zonde , die in voorfpoed leeft, eens zorgvuldig op, en wat vindt gy, dan het geen waar voor de Deugd met verfmading vlugt? Geef den Schelm alles, wat hy begeert, daar is iets, dat hem ontbreekt; voor een eerlyk man door te gaan. Zo wy ooit geloven, dat Ondeugd gelukkig, dat Deugd ongelukkig zyn kan, dan belyden wy, ó fchande! onze onkunde van 's Hemels fchikkingen op deeze beneden waereld! Hy , die deeze Plannen het best dóórzier, en getrouwst opvolgt, kent ook allerbest dat geluk, daar hy het grootfte deel van geniet. De dwazen noemen, om enkele toevalligheden, die een D 4 ie*  j6 proeve over den mensch. ieder bejegenen kunnen, de Vromen ongelukkig. „ Zie daar, roepen zy, zie daai! daar „ fterft de brave falkland; hier legt de grote turennb op het bloedig flagveld „ uirgeftrekt; het blo*d des beminlyken sidj, ny (boomt uit dodelyke wonden." Maar, wat brengt hen ten grave ? was het hunne deugd? of was het de verfmading des levens? Zyn het uwe zeldzame deugden, ó jonge en be'cheide D'i;by, die u van ons rukten ? Waarom blyft uw deugdzame en gryze Vader ons dan by ? Waarom ademt Marfeilles vrome Kerkvoogd eene gezonde lucht in, terwyl de gehele natuur ddir, met elke ademhaling, den dood influrpt? En waarom behoude ik , tot mynen en der armen troost, dus lange (zo het langfte leven dien naam verdient!) myne eerwaardige Moeder? Wat brengt het Natuurlyk, wat brengt het Zedelyk kwad voort? de afwykingen der natuur, en de verkeertheid van onzen wil! God, zo wy wèl fpreken, zendt ons geen kwaad, of dat kwaad wordt algemeen goeJ. Wy mogen met even veel recht ons beklagen, dat de vrome abel door zynen Broeder vermoort wierdt,alsom dat een deugdzaam Zoon, in yyn lichaam . al de fmarten eens losbandig, n Vaders elenden dragen moet. Of denken wy, dat de Eerfte Oorzaak, even als de zwakke Vors-  viïrde briep. 5? Vorsten , een Wet zal opfchorten ter liefde van ééiien Gunsteling? Zal de brandende Etna, op den eisch eens Wysgeers , zyne donders ophouden , zyne vlammen intrekken? Zal de Zee, zal de Lucht meerder drukking krygen, op dat de vrome bethel ruimer ademen zoude? Zal de zwaartekragt eenen nederflortenden Berg te rus; houden , om dat gy juist dien weg voorby moet? Zal een ten val vooroverhellende oude Tempel juist zo lang zyne muren vast houden, tot dat zy eenen voorby fnellenden Booswigt kunnen verpletteren ? Wel nu! deeze Waereld, zo wèl ingericht voor de Deugenieten, bevalt ons niet! Denk eene andere uit! Laat het eene Maatfchappy van Rechtvaerdigen zyn. Zullen zy allen overeerfk-mmen? De Deugdzamen verdienen zeker de byzondère zorge der rodheid: maar wie, dan Zy, kan ons zeggen, wie deeze Deugdzamen zyn? Sommigen wanen, dat Gods Geest op calvin was nedergedaalt, en Romen noemt hem een werktuig der Hel! Zo calvin zalig, of eeuwig verdoemt is, deeze zal hier uit belluitcn , dat er geen , een ander, dat er zeker een god is. Het geen deezen ftoot, fticht een ander. Uwe Rechtvaerdigen kunnen met het zelfde Leerftelzel niet allen gelukkig zyn. De beste Menfchen denD 5 ken  58 PROEVE OVER DEN MENSCH. ken zeer verfchillent; en het geen 'uwe deugd beloont, ftraft de myne. ALLES, WAT ER IS, IS GOED.' Deeze Waereld, (gy hebt gelyk) is gemaakt voor c/esar; maar ook voor titus. En wie is de gelukkigiie, c/esar, die zyn Vaderland in ketenen floeg, of titus, die den dag verloren rekende, waar op hy niets goeds verricht hadt ? „ Evenwel ! de Deugd fterft fomtyds van gebrek, en de Ondeugd gaat het wèl?" Hoe! is brood het loon der Deugd? De Ondeugd, zo zy het veld beploegt, eet de vruchten daar van; en als zy voor de belangen der Vorsten waakt, ontfangt zy fchatten en ridder-ordens. Mooglyk is de eerlyke man zwak; mooglyk is hy traag; hy eischt ook weinig; GENOEG IS ZYN ALLES. Maar indien hy nu ryk en aanzienlyk is, zult gy dan te vreden zyn ? „ Neen, zegt gy, zal de eerlyke man gezontheid , zal hy magt misfen ? " Geef hem magt en gezontheid; geef hem alle de fchatten der aarde. ,, Waarom is die magt bepaalt ? waar„ om is hy een Burger? geen Koning?" Maar om wat reden eischt gy het uitwendige ? waarom niet het inwendige? Waarom, vraag ik, is de Mensch geen god? is de Aarde geen Hemel? Zy, die dusfpreken, zullen naauwlyks begrypen, dat g o d ooit genoeg geeft, om dat Hy veel meer geven kan! Zyne magt is eindeloos;  vièrdè brief. 59 loos; indien uwe eifehen ook zo zyn , waar zuilen zy ophouden? Dat goed, dat de Waereld noch fchenken, noch roven kan, de zagte zonnefchyn der ziel, de hartöntroerende blydfchap is uwe gift, 6 Goddelyke Deugd! Behaagt u deeze gift niet? denk eene andere uit; geef aan de Nederigheid een koets met zes paerden! het heldenzwaerd aan de Gerechtigheid; het choorgewaad aan de Waarheid ; ja! geef aan de Liefde des Vaderlands, het geen haar meermaal bedorf, geef haar eene kroon. Zwak, doolziek Schepzel, zou god ons belonen met de zelfde beuzelingen, die de dwaze flervelingen voor zich begeren ? Als de Jongen een Man geworden is, vraagt hy dan nog om zyne kinderlyke fnoeperyen? Ga, vraag in het volgent leven, gelyk de domme Indiaan, uw hond, uw fles, uwe vrouw! Deeze kleinigheden zyn niet berekent voor edele zielen. En, ach! hoe dikwils hebben deeze gefchenken by den Gryzaart die deugden verwoest, die wy in den Jongeling met eerbied befchouwden! Kunnen de Rykdommen ook wel, dan aan den goeden en rechtvaerdigen, achting en genoegen geven ? Rechters , en Gerechtshoven zyn omtekopen; maar liefde en hoogachting zyn boven allen prys. O Dwaas! meent gy, dat god den braven Mensch haat? hem, die de  6o PROEVE OVER DEN MENSCH; de liefde en de beminnaar zyner Medemenfchen zy? hy, die gezont is; hy , wiens gemoed helder is; en dat, wyl hy geen twintig duizend gulden te vertéren heeft? Eer en Schande vloeien uit geen ftaat voort, Speel uw rol goed; daar ligt uw roem. De Fortuin maakt tusfchen de Menfchen eenig onderfcheid. Dsezen kleedt zy in oude lompen, en dien in kostelyke zyde. Zy geeft den Werkman zyn fchootsvel, den Predikant zyn mantel, den Munnik zyn groven py, en den Vorst zynen fcepter. „ Hemel, zegt gy, kan er groter onderfcheid zyn, dan tusfchen een Kroon, en een Munniks-kap?" Zeer zeker; tusfchen een verftandig Man, en een Uilskuiken. Dit zoudt gy ook ondervinden , indien de Vorst als een Munnik te werk ging; indien de Predikant dronk als een Schoenlapper. De Verdiensten alleen maken den groten Man; al het overige heeft weinig te beduiden. Eer-titels, en Ridder-ordens kunt gy, door de gunst der Koningen, ja zelf door die hunner Minnaresfen, gemaklyk opdoen. Roem op uw oud adelyk geflagt. Doch, wilt gy op u de waardy uwer Voorvaderen doen rusten ? tel my dan alleen die op, welken goed en groot waren; want, zo uw oud adelyk bloed vele eeuwen lang alleen door verachtelyke boezems geltroomt heeft; wel dan, al ware uw, afkomst van  VIERDE BRIEF. 6l van den Zondvloed berekent, gy zyt van gisteren. Verberg dan, met zorg, de zotheid en eerloosheid uws Geflagts. Al het bloed der howards kan geen Schurk tot een braaf Man maken. Bekoort de Grootheid u? waar wilt gy die vinden ? ,, By de Helden , by de Staatslieden , " zegt gy. Wel nu, men is het byna ééns, dat alle Helden, van den Macedonifchen, tot den Zweedfchen Dolleman , elkander vry gelyk zyn. Hun oogmerk is, zich tot Vyanden der Menfchen optewerpen. Geen hunner ziet agteröm, allen vliegen zy onbezuist voorwaarts, en zien evenwel flegts den ftap, dien zy doen. Geef de voorkeuze niet aan de listige ftaatkundige Mannen. Hunne loze agrerhoudentheid dient, om' den onbedagten te verftrikken. Zy zelf zyn niet verftandiger; hunne bedrogenen zyn flegts zotter. En! is het niet altoos een wangeluid , een Schurk een groot Man te noemen? Hy, die zyn verftand misbruikt, zynen moed verkeerdelyk uitöeffent, is dies te groter dwaas, te fnoder booswicht. Hem noem ik groot, die edele oogmerken door eerlyke middelen bereikt. Hy is des te groter, als hy, zo hem dit mist, zyne ketens met vreugde draagt, en met zyne ballingfchap lacht. Hy regere dan ook met den goeden aurelius, of fneuvele, door vergif, met den wyzen sockates. Be-  ö2 proeve over den mensch. Begeert gy Lof? wat is Lof? Een ingebeelt leven in eens anders adem! Iets, ook nog voor onzen dood, buiten ons. Hebben wy, na onzen dood , daar van ook eenig genot? Wat gaat het u aan, mylord, of men , na uwen dood, van U, of van cicero fpreke ? Men heeft alleen genot van het geen men zelf hoort. Al onze lof is befloten binnen den naauwen kring onzer vrienden en vyanden. Voor al de overigen , is de dode c/esar, en de nog levende Eugenius, eene fchaduw; het zy hy uitgemunt heeft aan den Rubicon, of nog uitmunte aan den Rhyn. Een fraai Vernuft is een Veder, en een Legerhoofd een Geesfel; maar het meesterftuk der Godheid, is een eerlyk Man! De Faam alleen kan het geheugen van den Schelm bewaren, even gelyk het Gerecht zyn lichaam buiten hei: graf houdt, wanneer het dat geen, 't welk beter in de aarde bedolven ware, ten toon hangt, om het Menschdom» als 't ware, te vergiftigen. Alle lof, die ons niet toekomt, is ons ook vreemt; en dringt nooit door tot in onze harten; zy floddert flegts om onze hoofden. Een uurs wel overdagte goedkeuring van ons eigen geweten , haalt zeer verre over al de domme verwondering, en het luidruchtigst gefchreeuw der onkunde, al duurde het ook eene gehele eeuw. Marcellus, de balling, fmaakte meer vreugd, dan  VIERDE BRIEF. 63 dan c/bsar aan het hoofd des gebogenen Roomfchen Raads. Welk voordeel ontfangen wy uit grote begaaftheden ! Indien gy kunt, zo zeg my eens , wat is het, wys te zyn ? Is het niet alleen de bewustheid, hoe weinig wy weten kunnen? de kunst om de gebreken van anderen te zien, en onze eigen te voelen? Gy, myiorb, zyt verö 'tdeelt, om in bezigheden, en in de wetenfchappen te wroeten ; en dat zonder een Rechter, zonder een Medehelper. Gy leert waarheden, gy poogt een zinkenden Staat te herftellen, wat is uw loon ? Ieder vreest, niemand helpt, en weinigen verdaan u. Treurige uitmuntentheid ! Gy ziet u zelf boven de zwakheden , maar ook boven de vertroostingen des Jevens. Willen wy nu eens al de voordélen, hier uit te genieten, by elkander optrekken, en zien, hoe groot de gehele fom wordt? Hoe veel moeten alle deeze voordélen ons kosten, en de eene gaat door de andere, of wel allen gaan te loor! Hoe onbeftaanbaar zyn velen met elkander ; hoe dikwils waagt men zyn leven, en altoos zyne rust, om die te bezitten! Bedenk u wel; wilt gy de Man zyn, aan wien dit alles ten dele valt? Indien gy laag genoeg zyt, om een Ridderorder te begeren, zie eerst eens, hoe bevallig zy  6*4 PROEVE OVER DEN MÊNSCM. 2y lord ü m b r A of S I R B I l l y liaan. Is goud de hoogfte wensch u« er ziel ? Bel'chouw eerst gryphus, en zyn verachtlyk Wyf nog eens. Zucht gy naar Vernuft ? denk eens aan den vcrlichtlten , den kundigften, den zwaklten der Menfchen, aan iiacon. Gloeit gy om eenen groten Naam? Hoe! is cromwell niet gedoemt tot eene eeuwige beruchtheid ? Streeft uwe heerschzuchtige ziel naar dit alles ? Leer uit de oude Gefchiedenisfen dit alles te verachten. Zie daar, dat fchyngoed, waar mede de 'Ryke, de Grote, de Vermaarde, zich gelukkig waanden. Zyn zy gelukkig, die in het hart der Koningen, of in de armen der Vorstinnen liggen , om die te verraden ? Zie eens, door welke verachtelyke middelen zy öpftygen; even gelyk het trotsch Venetië, dat op flyk en zeewier gebouwt is. Hunne fchande gaat aan de hand hunner hoogheid; en al wat den Held "groot maakt, verkleint den Mensch. Nu blinken de Europifche Lauwrieren om hunne hoofden; maar zy zyn bemorst met bloed; of, nog erger! met goud gekogt. Verzwakt door arbeid , verzopen in vadzigheid, gefchandvlekt om een roofzucht, die gehele Landfchappen plunderde, overdekt de fchande hunne dagen. En welke genoegens wagten zy in hunnen ouderdom? Helaas! dan worden hunne Vorstelyke Paleizen ingenomen door gierige Gunstelinge»*  vierde brief. 6$ gen, of door hoogmoedige Minnaresfen, die door hunne woeste ravotpartyen den dunnen flaap verftoren. Laat de middag hunner jaren u niet verblinden. Denk aan hunnen neveligen morgen, aan hunnen duisteren avond. Waar toe krimpt nu deeze gehele roem weg ? tot een fprookje, waar in hunne roem met hunne fchande vermengt is. Kent dan deeze grote waarheid 5 (en wat behoeft gy meer te kennen!) DEUGD ALLEEN IS GELUKZALIGHEID! Deugd is het eenige rustpunt onzes heifs. Haar genot is onberouwlyk. De Deugd beloont onze verdiensten; zy alleen. Zy is even gezegent, het zy zy weldaden geeft of ontfangt. Mist haar heur doel, zy blyft bedaart. Hoe gezegent, voelt zy nooit zatheid; en naar gelang gy bedroeft wordt, blinkt zy uit. Uw luidkeels gelach , 6 onaandoenlyke Dwaasheid! is minder aangenaam, dan de ftille tranen der Deugd! De Deugd trekt uit alles iets goeds; fchoon altoos werkzaam, wordt zy nooit vermoeit. Nooit is zy treurig over eens anders voorfpoed; nooit juicht zy om de rampen eens vyands. Geen harer wenfchen blyft onverhoort; zy wenscht niets dan volmaakter te wordenden zy verkrygt orïderwylen het geen zy begeert. Zie, dit is het geluk, dat god ons allen" geven kan. Elk, die voelt, kan het bezitten; E élkj  66 proeve over den mensch. elk, die denkt, kan het bezeffen. De Schelm, die arm is in zyn overvloed, die blint is met al zyn kennis, kan het nooit genieten; de vrome Eenvoudige valt het in den fchoot. Zy, die nooit de Slavin eener Secle is, maar door het ryk der Schepping opziet naar den Schepper; den onëindigen keten, die hemel en aarde te famen houdt, opmerkt; zy ontdekt, dat niemand op zich zelf gelukkig zyn kan; dat alles wederkerig werkt. Zy leert hier uit, wat het doeleinde onzer werkzaamheid zyn moet. Zy is overtuigt, dat Geloof, Wet en Zedenleer inde LIEFDE TOT GOD EN DEN NAASTEN moeten eindigen. De Hoop verzelt haar van perk tot perk, fchenkt haar al meerder licht en vertroosting; tot dat die eindlyk zich met het Geloof verëenigt, en zaligheden uitftort, die geen einde nemen. Zy ziet, waarom de natuur alleen aan den Mensch de Hoop gaf op bekende, en het Geloof naar nog niet bekende Zegeningen. De natuur geeft niets te vergeefsch; zy mist nooit haar doel. Gods wysheid verbindt reeds hier de volmaaktfte deugd met het volkoraenfte geluk, en geeft ons de kragtiglte beweegmiddelen, in de heerlyke vooruitzichten op het nimmer einr digent Geluk. Dan vindt onze welgetuchtigde Eigenliefde, ifl de liefde tot god en den Naasten, haar eigen  VIERDE BRIEF. 6*7 gen heil, Is dit perk nog te eng voor uw onbekrompen hart? zet het uit, ontfang er uwe vyanden in. Neem uit alle Leerftelzels het beste. Gryp gehele Waerelden van Reden, Leven en Verftand, en vorm uit dit alles de Leer der Weldadigheid : gy zyt gelukkiger,' naar gelang gy vriendlyker, en gezegerider, naar mate gy medelydender zyt. God bemint van het Geheel tot de délen: maar de ziel moet van het deel tot het Geheel öpryzen. De Eigenliefde fpoort de deugdzame alleen aart, even gelyk een klein keifteentje, in een ftii water geworpen zynde , een kring vormt op den ftroom, dien het in beweging brengt. Die kring breidt zich uit, wordt gedurig al groter, al groter. Eerst omvat zy Ouders , Vriènden , Bekenden; dart het Vaderland; dan het gehele Menfchelyk geflagt! Dan glimlacht de Aarde 9 met onbeperkte goedheid gezegent, en de Hemel ziet zyn beeld in zynen helderen boezèm. O myn Vriend! Gelei-geest myner Zang-godin ! Leer my, terwyl ik onderneem de driften' tot haar waar doeleinde opteleiden, dat doen met die waardigheid, die alle uwe lesfen onderfcheiden. Leer my, door uwe nutte gefprekken , van het ernftige tot het vrolyke, van het luchtige tot het ftatige overgaan. Leer my die losfe welzeggenskunst, die zo bevallig, zo cnderwyzende is. E' 2 Ter^  f58 proeve over den mensch. Terwyl uw Naam op den vloed des tyds met volle zeilen voortftreeft, en nieuwen roem vergaêrt, zal myne kleine Bark u volgen, en nevens u ddne haven zien te beftevenen. Als de Staatsdienaars, nevens hunne Helden en Vorsten, in het ftof des doods rusten; als hunne Zonen zich zullen fchamen, om dat zy uwe Vyanden waren; dan zullen myne Vaerzen hen verkondigen, dat gy myn Vriend geweest zyt; dat gy myne Zangnimf leerde, van geluiden tot zaken over te gaan, en opklimmen van de verbeelding tot aan het hart; dat ik den fpiegel van het valsch vernuft verbryzelde, en opging op het geleide van het eenparig licht der natuur; dat ik den zuffenden Hoogmoed toonde, ALLES IS GOED; dat reden en Driften het zelfde doel hebben ; dat de ware zelfslirfde, liefde tot god en den Naasten is; DAT DE DEUGD ALLEEN ONS HIER GELUKKIG MAAKT, en dat ALLE MENSCHELYKE WYSHEID BESTAAT IN ONS ZELF TE KENNEN. Einde des Fier den Briefs. * * * Z E-  ZEDELYKE PROEVEN, AAN VERSCHEIDEN PERSONEN, IN VIER BRIEVEN.   inhoud des eersten briefs. Over de ware kennis der Menfchen. jFZe/ Is niet genoeg, de Menfchen in het afgetrokkene te befchouwen. Deeze kennis verkrygt men zo min door de Boeken alléén,als alléén door de Verkéring. Zy is denkbeeldig, zo zy de vrucht niet is der Geleertheid en der Verkéring. Elk Mensch heeft tets, dat hem van alle anderen onder fcheidt; doch is zich zelf dikwils zéér or.gelyk. Beletzeis, ontftaande uit onze Driften, Inbeelding en Begaaftheden. De kortheid en onzekerheid des levens begunstigen onze Waarnemingen geenzins. Dikwils kennen wy onze eige roerzeis niet. Zéér weinige Karakters zyn open en eenvoudig; de meesten verwart en verholen; ofongelyk aan zich zelf: deOmftandigheden hebben groten invloed op den Perfoon. Onbegrypelyke zwakheden in de meeste Karakters! god, en de natuur, zyp onveranderlyk. Men moet, uit de bedryven, de beweegvéren niet beoordélenx Men kan echter iemand niet beter leren kennen, dan door zyne meest uitftekende daden ten grondflage te leggen. De Onzekerheid: hieromtrent. Karakters van Lieden uit de gro-, £ 4 te  f2 INHOUD DES EERSTEN BRIEFS» te Waereld. De reden daar van. Kragt der Opvoeding. Daden, Driften, Begrippen, Zeden, Aart, Grondregels; alles doet hulde aan de Onbefiend/gheid. Spoor de Hoofddrift op; zy zal alles vereffenen. De bykomende Driften moet men niet tot de Hoofddrift maken. Kragt der 'heerfchende Drift. Zy ft erft niet, dan met om. 2 E-  ZEDELYKE PROEVEN, PERSTE BRIEF. aan sik R I C II A R D TEMPEE, lord c o b h a m. Ik weet, mylord, dat gy hen veracht, die , by hunne Boeken opgefloten, uit hunne Studeerkamer, den Mensch verfmaden en begrommen ; hoewel gy niet ontkent, dat zy, by toeval, wel eens de waarheid zeggen. Maar gy houdt denftutig fnappenden Papegaai voor geen Philofoof, offchoon hy, nu en dan, uit zyn getralyde woning , de Voorbygangers Bynamen toefchreeuwt, die hun wèl pasfen. Gy kunt niet ontkennen, dat men in alles te ver gaan kan : men kan, om het zo eens uittedrukken, al zo wel te veel in de Menfchen, als in de Boeken lezen. Eigenliefde maakt ons , met onze ontdekkingen , vooringenomen. Laten de Opmerkingen eens Schryvers gegront zyn; 't zyn de onze niet: dit vermindert reeds E 5 ha-  74 zedelyke proeven. hare waarde. Men leidt Grondftellingen af van Denkbeelden, en Denkbeelden van —-Gisfingen. Wy ontdekken in ieder Graan, in ieder Plant, iets byzonders; fommige tedere adertje*, fommige zeldzaam geleide buisjes. De Natuurkundige telt alreeds driehonderderlei foorten van Mos. Zyn er mii.der onderfcheiden Karakters van Menfchen, als van MosplanteuP Of, zal men den Mensch alléén onöplettent, en als by den hoop, befchouwen? Ontken niet, mylord, dat de Mensch van alle zyne Medemenfchen, ja ook — van zich zelf, dikwils zéér verfchilt. Let op den ftryd tusfchen zynen Aart, de Gewoontens, de Zeden , de Driften. Zie hoe onze Inbeelding hare verf legt over ons geheel leven, en over al wat ons omringt. Wie zal alle de dieptens van het Menfchelyk hart peilen ? Wie zyne uitltekende puntige rótzen aanwyzen? Wie zyne Orcanen befchryven? Redeneer, zo veel gy wilt, over de bedryven der Menfchen: Redeneringen kunt gy my geven; maar ik eisch Menfchen , m y l o r n. Zo befpiedt gy de oorzaak eener daad: op 't oogenblik verandert die oorzaak; men werkt er niet langer uit. Hierin zyt gy den Ontleder gelyk, die, terwyl hy het oorfpronkiyk leven in een Dier ontdekt, het oogenblikkig ook verliest. Dit  |E E R S T E BRIEF. 75 Dit is 't niet al! Het onderfcheid tusfchen het befchouweii des Waarnemers, en het waargeucmene is groot. Alles neemt onze eigen kleur aan; wordt door onze driften misverft: de ftralen onzer Inbeelding vermeerderen, verminderen, ja veranderen de Voorwerpen in het pnëindige. Indien nog maar, ter begunstiging onzer Waarnemingen, de fnelle (broom des Levens een weinig (til (tonde! maar hy bruischt voort, en laat geen fpoor agter. Als de denkbeelden reeds verflaauwt, ja verdwenen zyn, kan men als dan die, met een bedaarden geest, overwegen ? Hoe zelden houden wy, in den orcaan onzer eigen Driften, het roerzei onzer eigene daden wèl in 't oog? Uit vermoeitheid; niet om dar wy overtuigt zyn, gaven wy ons over aan den laatften Lust; daar verfchynt nog ééne Drift na deezen, en die behoudt altoos het (lagveld. Even gelyk het laatfte denkbeeld der verwarde Gedagten, die, pas voor ons de flaap overvalt, voor den verzwakten geest flodderden, ons bezig houden, zonder dat het geheugen zich den oorfpronk van den daar uit ontflaanden Droom kan herinneren; zo onbefpeurbaar fyn is , meermaal, de beweegveêr onzer eigene daden voor ons zelf. 't Is waar, men vindt zulke opene Karakters j,  j6 ZEDELYKE PROEVEN. ters, dat men die terftond kent: men vindt er ook, die zo agterhoudent zyn, dat men die zonder moeite ontdekt; want de duisterheid is, voor een gezont oog, even zichtbaar als het licht. Wie bemint, edele chandos! u niet op het eerde voorkomen ? Zyn de Kinderen zelf niet afkerig van shylock? offchoon zyne ziel nooit verder, dan aan het voorfte hares fchuilhoeks , gluurt! Waardige manly, beltraf het Menschdom vrymoedig ; wy zien uwen yver voor de Deugd; gy houdt de meeste Menfchen voor lafhartig. Doch, als urijs r a zyne eerbewyzingen voor iader veil heeft, dan zien wy, dat Ondeugd hem hiertoe aanzet; hy zelf fmagt naar den lof der menigte. Zo de Vleijery al te fterk dóórfteekt, is zy, zelf in eene Vorstin, haatlyk; terwyl een andere ons, door eene gemeenzame vrymoedigheid, inneemt ( Men ontmoet echter maar zelden zulke Karakters. Ja, in fpyt onzer hoofddrift, veranderen wy zelf duizendmalen. Nu eens fmyt onze bedillende geest alles in den war; nu weder misvormt onze dwaze gemaaktheid onzen eigen inborst. Een Zot dient, uit ftaatkunde, de valschheid ;■ een listig Man maakt de waarheid tot een leugen. De Wyze misleidt ons door zwakheden, waar van wy hem niet verdagt hielden. De Dwaas fchuilt weg in zyne eigene onbegaanbaarheden. Be-  EERSTE BRIEF. Jy Befchouw, mylord, den zelfden Man, als hy ziek , en als hy gezont is; als de jicht hem pynigt, en als hy in het vol genot eenes bloeijenden welltands leeft; alléén, en in gezelfchap; in, en buiten Bediening; vroeg bezig in zaken van het uiterfte gewigt, en beuzelende aan den fpeeltafel; woest op eenen Vosfenjagt; ernftig in de Pleitzaal ; dronken op een Verkiezingsmaaltyd, wellévent op een Bal; minzaam en oprecht op het Land, en valsch te Sint jfames. C a t i u s is altoos ftatig, altoos preekt hy; hy zegt: ,, die een Schurk duldt, is zelf een Schurk;" dit zegt hy echter niet aan den tafel ; ö neen ! dan geeft hy verre den voorrang aan een Schelm, die een Podding heeft, boven eenen vastenden Heilig. Wie roemt de deugden niet van patritio? Zyn hart is zo zuiver, als zyne handen. Hy is bekwaam om voor Europa te zorgen, zonder zyn Vaderland te verraden! Hy is koel voor deezen lof. Zeg hem : „ dat hy meester,, lyk Ombert; uitfchittert op eenen Wedloop ; ,, dat hy gezont oordeelt over zotte Weddingfchappen, " en — gy zult hem verrukken! „ Wat is toch de oorzaak, vroeg de ichrandere montagne,. vroeg de nog fchranderer charron, ,, dat otho een Held, en cromweil een Grappemaker wierdt ? 51 Dat  f$ zedelyke proeve Ör. ,, Dat een trouwloze loDewyk de elf„de een loden Maria-beeldje eerbiedigde? Dat een Atliéïstisch Regent beefde voor eert „ Comeet? Dat een bygelovig Vorst een' troon „ behieldt, en een groot Man dien verlaat? j, Een Man , die g 0 d diende, en echter een „ valsch Man ware; een Man, loos, en ech„ ter zeer wel te misleiden? Waarom wordt „ Europa geregeerd door een Kind , eenè 3, Vrouw, ert een zmTent Gryzaart ? terwyl de grote victor amadeus, even als een Krankzinnige , blyft opgefloten ? " God en de natuur alléén zyn ortveranderlyk ! men kan met de zelfde wisheid een Mensch waarnemen, als een Vogel in zynen vlugt treffen, die, zo als gy hem ziet, ü voor altoos ontvliegt. Te vergeefsch poogt de Wysgeer, wiens dóórzient oog alles waarneemt, uit het fchynhare, waarom, het werkelyk, dat, opteheldeTen; en te tonen, dat het uitWerkzel des Gevals de vrucht zy van een diep doorgedagt Ontwerp. Vraagt gy bewys, mylord? ik zal 't u geven. Naauwlyks ziet het Geluk, misfchien ooit eene geliefde Minnares , fommigen ftuursch aan, of, zie daar! de eene (lort zich hals over hoofd in de allermoeijelyklte bezigheden ; de andere kruipt naar een afgelegen Kiooster! Deeze )  eerste brief. ze, om zyn knagent geweten te (lillen, verwerpt een Kroon; en, om die zelfde reden, Voert een ander zyn Vaderland aan den rand des bederfs. De zelfde vurige geiiartheid dryft Keizer karei in een Klooster, en zynen listigen Zoon tot het Slagveld van Sint Oirintin. Niet altoos leren wy den Werker kennen uit. zyne Werken. Hy, die eene brave daad doet, is niet altoos braaf: mooglyk breidde eene gunftige tyding zyn bekrompen hart uit; mooglyk blaast de Oosten Wind niet langer. Men kan , zonder nederig te zyn, de afzondering zoeken. Verwaantheid brengt fedrus derwaarts; zy doet hem óók de Groten fchuwen. Hy, die moedig vegt, is daarom geen Held. Het peinzende Doodsbed is voor hem even affchuwlyk, als voor den minden Soldaat. Hy, die drikt redeneert, is daarom geen Wyze. Hy delt mooglyk zyn roem in wèl te denken, en niet in wèl te doen. Evenwel, gy wilt het zo,mylord? Goed! Laten wy den MeHsch uit zyne daden beoordelen. Kies uit, fchik alles, wat u 't meest in 't oog valt, in order; want dit zyn zeker de duidelykde trekken uit zynen aart ? Gy rekent immers, al wat hy u verbergt, voor kleinigheden ? Wat zult gy befluiten uit die ongelykheid aan zich zelf? Zult gy dit aan loosheid töefchryven? Hoe! maakt gy des in ééns, (op dat  8o ZEDELYKE PROEVEN; dat het Karakter bewaart blyve,) den onbefchaafden Held, tot eenen listigen Schurk ? Wagt een oogenblik ! Daar verandert hy I Mooglyk was hy onpaslyk, mooglyk verheft; ©f, misfehien hadt hy nog niet aan tafel geweest. Vraag aan c je s ar , waarom hy Brittannia verliet? Hy zal het u inluisteren: „Om 4, dat ik daar geflagen wierd. " Waarom waagde hy, voor 't genot eener fchone Vrouw, het gebied over de gehele Waereld? „ Om dat 9, ik,zal hyu zeggen, teveel gedronken had." Maar, het is uw werk, deftige Historie-Schryvers, uit het cerfle geval, de Krygskunde uwes Helds , en uit zyne drift voor c r, e o p a'jra, zyne grootfche heldendeugd ttbewyzen. Wy moeten, in de verhevenfte Rangen, de fterkfte Karakters zoeken. Hy,die in eenMunniks-kap heilig was, is nog eens zo heilig onder eenen Kardinaals-hoed. Een Regent is billyk ; een Kancelier nog veel billyker. Eert Predikant is geleert; wordt hy Profesfor, dan is hy alles, wat gy maar wilt. Een Staatsdienaar >s wys; een Vorst véél wyzer, véél fchranderer, véél bekwamer; hy is alles , wat gy maar eischt, nog véél meer. De Hooffche Deugden zyn gelyk de Diamanten, om dat zy groeijen ter plaaïze, daar de Hemelfehe Lichamen bezwaarlyk invloed krygen. In de lage Dalen zyn de Deugden berekent naar de plaats. Hier zyn het beval-  EERSTE BRIEF. Bt valligheden, die behagen; ten Hove fchoonheden, die treffen. Hoewel de Zon, door het gehele Stelzel, hare zegenende (tralen uitfchiet, bloost in de Roos, gloeit in den Diamant, zo roemen wy echter dat meerder vermogen, en waardéren hierom een Juweel boven een Bloem. De Opvoeding vormt flegts gemene zielen ; de boom behoudt altoos de leiding des buigzamen telgs. Twyffelt gy? De oudfte Zoon, een Schildknaap , is verwaant en onbefcheiden; de twede, een Koopman , een vleijende Bedrieger; de derde, een Officier, oprecht, (fout, hartvochtig; de vierde, een Procureur, een volkomen Gaauwdief. Zo hy den Geestlyken Staat omhelst, dan zal hy overal den baas fpelen: wordt hy een Kwaker, hy zal doortrapt ; wordt hy een Presbyteriaan, hy zal woest en onhandelbaar zyn. Wordt hy een Wysgeer, 6! dan is hy dit alles, in weinige uuren, te gelyk. Vraag naar de gevoelens. Scoto zal u vertellen, dat de Koophandel bloeit; dat alles wèl gaat. Deezen avond houdt men zyn Jaargeld in. Engeland, misfehien geheel Europa, helt ten ondergange. Waarom is die vrolyke Vrydenker, die aangename Snapper, zulk een ftüzwygent norsch Botterik geworden? Heeft hy een Engel, of een Spook gezien? of heeft de Vorst hem koeltjes ontfangen ? F Witt  %% ZEDELYKE PROEVEN. Wilt gy, mylord, den Mensch uit zyne Geiiartheid beöordélen ? De Gewoonte kan die uitwisfchen; het Belang die bedwingen; en de Staatkunde haar plaats innemen. Wilt gy hem, deswegen , uit zyne Bedryven bcöordélen ? zy zyn altoos twylFelachtig; uit zyne Begrippen? die zyn verborgen. Waar is dan het vaste punt? vindt het uit, en dan zullen wy oordélen. De Zeden veranderen door het Geluk; de Geaartheden door de Luchtftreken; de Begrippen door de Schriften, die het meest in de mode zyn. Zoek dan in den Mensch zyne heerfchende Drift. Door haar, door haar alléén, wordt de Ongenadige, beftendig; de Schelm, ontdekt; de Dwaas, wys; en de Valfche, op. recht. Hier veinzen, noch de Vorsten, noch de Priesters, noch — de Vrouwen. Zo ras deeze chaos gefcheiden wordt, is alles duidelyk; het Doorzicht heldert op ,en wharton toont zyne eigen gedaante. „Wharton, die fchaudvlek, en verwondering onzer tyden, bedoelt niets, dan lof! Hy bezit alles, waar door hy de goedkeuring der beste Menfchen zoude kunnen erlangen: dit voldoet hem net! Neen! Dwaze, by hare eigene zelf verfoeide, of befpotte Vrouwen, onkundige Kinderen, moeten hem toejuichen, of wharton fterfc van hartzeer! Schoon de verwonderde Raads- ver-  eerste brief. 83 vergadering, met verrukking, naar hem luiftert; wat is dat, indien hy niet teffens door het Uitfchot des Volks geprezen wordt? In weerwil zyner uitmuntende gaven , onderfcheidt hy zich door buitenfporige grillen. Nu is hy een c 1 c e h o , dan een boetvaerdige iiochest e r ! Hy aanbidt god, met die zelfde zielshitte, waar mede hy vloekt en drinkt. Hy is voldaan, als de ligtvaerdige cleoiu en de ernftige Godgeleerde zich beiden over hem verwonderen, Hy bezit de. heerlyklte giften der natuur en der Kunst; maar zyn hart is bedorven; het volgt allerlei Ondeugden in: hy gewent ook aan allen. Hy wordt, naar mate hy de verachting vreesde, verachtlyk. Hy dorst «aar de algemene toejuiching, en kan die nooit verkrygen. Zyne uitgebreitlte weldadigheden, geven hem geen één Vriend; zyne meer dan menfchelyke welfprekentheid , overtuigt niemand. Hy is een Dwaas, die zeer veel geest heeft; te driftig, om te denken; en te lui, om uittevoeren. Hy is de Beul eener Vrouw, die hy vurig bemint en zeer hoog waardeert. Hy ftaat tegen zyn Vorst op , dien hy eerbiedigt. Hy {terft 1 Men ziet op hem neder, als op het verachtlyk uitfchot van alle Gezindheden , van alle Rangen. Ja! 't geeu nog ondraaglyker voor hem is, men vloekt hem , zonder te kunnen toeltaan, dat hy otjit een Groot Man ware. F 2 Vraagt  84 ZEDELYKE PROEVEN. Vraagt gy , mylord, waaröm wharton dus door alle fcheidspalen der Betaamlykheid heenbrak? Hy vreesde, dat Booswichten hem voor een Zot zouden aanzien. Zo dra men de natuur wèl kent, verdwynt al het oubevattelyke: de Cométen rollen regelmatig, en wharton is geen raadzel meer. In dit Onderzoek kan de verftandige Waarnemer zich nog misleiden, indien hy de eerde plaats geeft aan eene ondergefchikte drift. Als ca ti li na, door roof, zyne Schatten vermeerdert; als C/Esar eene edele Romeinfche Vrouw verleidt; denk dan echter niet, dat Hebzucht de grote dryfveer by ca til i na, of Wulpsheid by caesar was. Beider Ondeugd was Heerschzucht. Die zelfde c je s a r zou, indien hy met scipio te gelyk geleeft hadt, door matigheid en zedigheid, roem gezogt hebben. Lucullus, wiens prachtige verkwistingen door het Volk geprezen wierden , zou, op zyne Sabynfche Lusthoeve, gebraden rapen gegeten hebben. Te vergeefsch bekykt een nieuwsgierig Oog een trotsch Gedicht, indien het de Stellagiën voor het Gebouw neemt. In deeze Hoofddrift alleen, kan de Mensch alle zyne vermogens gebruiken. Zy verdubbelt zyne kragt, gelyk eene hete koorts, die echter met eenen den Lyder uitput en bederft. De Tyd,  EERSTE BRIËF. - 85 Tyd, die op alles zyne verzagtende hand legt, wischt deeze drift niet uit; zy blyft ons, tot onzen laatften adem, by. Onaffcheidbaar van onze dwaasheden en ondeugden, eindigt de natuur, gelyk zy begon. Oude Staatslieden revelen altoos van fchone en lang verlopen tyden; zy gaan , al (truikelende, den weg der bezigheden op. Even zwak, als woelagtig, meten zy eiken Map met zo vele Matigheid afs als lord l anesbro u , die , fchoon gepynigt door het Podegra, altoos danst. Zie dien vervallen Gryzaart, wiens Ondeugd hem een groot en onbekent Geflagt bezorgt heeft, uit den weg gefloten , mooglyk door zynen eigen Zoon, dien hy vervloekt! Hy kruipt nog op zyne verzwakte kniën naar den vliering eener Ontuchtige; nog is hy jaloers, tot op het Vogeltje, dat aan den muur hangt. 't Is de Buik van een Zalm, iielluo , die u den dood doet! Men haalt den Dokter; 't ia te laat. ,, Hemel! roept hellu o, is er nu „ geen hoop meei' ? ó geef my dan het over„ fchot van den Kop ! " De zuinige c rone, omringt door biddende Priesters, poogt nog een eindje der gewyde Kaers te fparen. Zy ademt met al de kragt haar nog overig; zy blaast het gewyde Kaersje, en met een haren Geest uit. ,, Och! roept de ftervende narcissa, F 3 „ een  B6 zedelyke proeven. „ een wollen doodkleed? Dit zou een Heilig „ dol maken! Ik wil, dat myn yskoude leden „ met zyde bekleet worden; ik wil myn dood aangezicht metBnrsfelfche kanten vertieren... „ Moet men de Lieden bang maken, als men „ dood is? Ei, be tty, fineer nog wat rood op myne lippen. " Deeze laffe Hoveling, die, zich ruim veertig jaar, de Dienaar van alle zyne Bekenden noemde, legt in doods angst, en nog mompelt hy: Zo ik in flaat ben om u, daar ik heen ga, dienst te doen,..." „ Ik geef, zegt, al zuchtent, de oude a.,, va rus, ik geef myne Landgoederen aan „ mynen oudften Zoon, aan e d u a r t. " En uw Geld, myn Heer ? „ Myn Geld, myn „ Heer? hoe.' alles? — wel,als het zyn moet, „ ik geef het aan pau.l." Uw Huis? „Myn „ Huis, zagt.' dat geef ik niet; dat hou ik „ voor my " . Hy fïerft. En gy, brave cobham, zult, tot uwen laatften adem, uwe heerfchende drift levendig, werkzaam gevoelen; ftervende, zult gy nog zeggen: „ 6 Hemel! behou myn va de r- land!" * * * Z E-  ZEDELYKE PROEVEN. T W E D E BRIEF. aan EENE DAME. Over het Karakter der Vrouwen, Niefs is zo zeker, dan het geen u onlang* ontfnapte: „ De meeste Vrouwen hebben geen ,, Karakter." Het fchynt, dat de ftoffe te week is, om flerke indrukzels te kunnen bewaren. Men kan de Vrouwen niet beter onderfcheiden, dan in fchonen en lelyken, blanken en bruinen. Onder hoe velerlei gedaantens -zien wy de zelfde Dame niet afgefchildert ? Hoe wèl zyn zy allen getroffen! Hier is zy eene Arkadifche Vorstin, met trotschheid en hermelyn bekleet; nu eene clohis, by eenen Bron gezeten ; dan eene fannia, die haren onnozelen Man zoetjes aanlacht; daar leda, met eene Zwaan. Laat dan de Schone zich doen fchilderen, of als eene boetvaerdigc magdalina, met losF 4 *"e  88 ZEDELYKE PROEVEN. fe bairen en ten hemel opgehevene oogen; of a's eene bevallige cecilia, omringt met dartelende en met palmtakken fpelende Engelen; dit is het zelfde; zo haar inborst romanesk wordt, moet ik haar afbeelden. Beginnen wy; zie daar, de verwen zyn gereet, het doek is gefpannen. Ik poog myn penfeel in de kleuren des Regenboogs te flippen; de voortfiu üende Maan te verrasfen, eene der vaste Wolken te nemen, en haar, eer cynthia my ontglipt, zien te treffen. Ruffa, wiens zwervende lonken al de/Vtits - MaTtres van Sint James - Park tot haar trekken, komt zo wel overeen met ruffa, die in loc kb zit te lezen , als de Juwélen van sap ho, met haar morzig linnen j of als sap h o , vóór zy aan het Toilet zit, met s a p h o, die naar het Bal toe rydt. Zo vliegen en vonken de Infekten, die uit modder geboren worden , in het vallen van den avond. Hoe vriendlyk is silia! Zy vreest altoos te misdoen. Zy is de vriendin der zwakken, en de verdedigfter der verliefden. Ca list a kan haar wysmaken, dat zy wèl leeft; en de goede symplicius vraagt haar om raad.. .. Hoe ! Zy Huift op ?.., Zy is woedent.... Ik verlla u.., . Spaar uwe berisping; maar, geloof my toch ; zy drinkt niet. Alle oogen kunnen zien, waarom zy dus opvliegt; alle oogen  TWEDE BRIEF. 89 gen kunnen zien : — een Puistje op haar Neus." Papil la trouwt haren Minnaar: zy zucht naar koele Schaduwen: „ Hoe bekoorlyk is „ een Bosch! " Hy koopt een Landgoed; nu hoort hy zyne Vrouw, in tranen fmeltende, zeggen: „ Hatelyke Bomen! " Onze Dames hebben veel overeenkomst met de Tulpen; aan hare veelverwige verwisfelingen, zyn wy hare meeste bevalligheden fchuldig. Schoon door onvolkomenheid onbefchryflyk teder, verrukken zy het keurig oog door hare onregelmatige vlekjes en ftreepjes. Aldus trof weleer calypso alle manlyke harten. Zy boezemde, zonder deugd, eerbied, en zonder fchoonheid, liefde in. Hare taal was zo betoverende, als hare oegen. Zy hadt minder vernuft, dan grillen; en meer vernuft, dan verftand. Ja, zy was bevallig; doch zy was nog' véél eigenzinniger. Men kon haar noch lelyk, noch zot noemen; en zy was echter nooit.zo zeer van ons verzekert, als wanneer zy dwaasheden deedt, die ons tegenftonden. • Narsissa is vry zagtzinnïg: zy zou geen * moord begaan, zelf niet om Blanketzel te maken. Men weet zelf, dat zy, tegens hare Minnaars , niet wreet zyn kan. Zy betaalt, om den Winkelier te verbazen, ook wel eens hare fchulden: zy hadt zelfs eens een inval, om de F $ ar-  QÓ ZEDELYKE PROEVEN. arme Weduw * * * * gelukkig re maken. Maar waarom fpreekt zy met kleinachting van de Goedaartigheid, daar zy toch allée'n door die draaglyk wordfcn kan ? Waarom beledigt zy de zelfde Menfchen, die zy wil dat haar pryzen ? Zy is verzot op vermaken, en eenen flavin van haren goeden naam. Nu leest zy, met heiligen aandagt, tillotson — ja het Martelaars - Boek; dan vliegt zy op Ravotpartyen, met de verachtelykften uit het Schuim der Groten, met eenen chartress. Nu verfcheurt haar het knagent geweten; dan weer is zy een prooi harer hevige Driften. Zy wordt beurtling door het Ongeloof en den Godsdienst beheerscht; zy is, in haren dierlyken fmaak, eene Heidin \ en echter, ten fpyte van haar zelf, in haar hart een goed Christen! Zie daar, de Ondeugd in vollen luifter! Zy is, van trotschheid dronken , veel verwaander, dan eene Hertogin — dan eene Courtifane! Zy leeft met haren Man ingetogen; maar met alle overigen, losbandig. Is zy onvruchtbaar in, en vruchtbaar buiten den Echt? Hoe! Haar temperament heeft den fchuld, maar haar hart is onbefmet; haar hart, de werkplaats van edele begrippen! Dit is hare Zedeleer voor deezen dag. Morgen zondigt zy met een wellustig Di&hter, eenig én alleen uit achting voor 't vernuft! Wat heeft haar hart en hoofd niet al aan-  twede BR.iep. or aangedaan? Is zy niet gelyk aan hullio? Hy, weet gy, is de man van imaak aan uwe Tafels; hy beoordeelt uwe Ragoüts, uweWyflen ; doch hy eet in zyn eigen huis Aardappels. Dus onderwyst zy ons in de befpiegeling der edele neigingen, des verhevenen fmaaks... Zy houdt onverwagt op, en vergenoegt zich met een Lichtmis. De geestige f la via heeft te veel Vernuft, om Godsdienét te hebben. Genie! is haar fpreuk. Niet van eenen god, maar van de Starren, wagt zy de grootfïe gelukzaligheden. Nu wenscht zy niets, dan den dood, dai. rustmiddel der ziel! de Dolk van lucretia, of de Beek van rosamonda, 't is haar het zelfde. Waar uit ontftaat deeze zwaarmoedigheid ? uit de trouwloosheid eens Minnaars, of de tederheid eens Echtgenoots? Hoe ongelukkig is f l a v i a ! met te kiefche lusten , om die ooit te vsldoen; met te véél verftand, om ooit gerust te kunnen zyn; met te véél fchielykheid, om onderwezen te kunnen worden; met te véél kragt van geest, om immer als het gemeen te denken; vormt zy zich, uit hare verlustigingen zelf, fmart; en zyfterft, uit eene woedende begeerte, om te leven. Befchouw een geheel ander Karakter, 't Is de Vrouw van den geduldigen dommen simo. Let op haar, die hare fouten ziet, doch geenzins ver-  9& ZEDELYKE PROEVEN. verbetert, om dat zy eene eerlyke Vrouw, en eene getrouwe Vriendin is. Op haar, die haar leven tusfchen de Kerk en de Zedeloosheid verdeelt; die altoos bidt, of kyft. Op haar, die met de Hel fpot, doch, (gelyk,hare Hoogheid) roept: „ ó! dat zou verruklyk zyn, indien er geen Hel ware." Op haar, die de blydfchap met de Opium, en de dofheid met de Uqueurs verwisfelt. Die des daags zich overlaadt, en tegen den nagt rustmiddelen inneemt ; zo doodt zy hare twee grootfte Vyanden — de Tyd, en het Nadenken.' De Vrouwen en de Zotten zyn moeilyk om te verklaren: met kan beter zeggen, wat zy niet zyn , dan wat zy zyn. Maar hoe beuzelachtig is dit alles, vergeleken by het groot gemoed van atossa? bykans nooit haar zelf, maar, by beurten, alle Vrouwen gelyk ! Haar geheel leven is een nimmerëindigende ftryd. Zy is altoos in de wapens ; nu tegen haar eigene, dan tegen de begrippen van anderen. Met eene meesterlyke hand fchildert zy Ondeugenden en Gekskappen. Allen, die zy haat, noemt zy niet anders. Zo ras ryst er in haar hoofd niet eene, goede bedenking, of zy verjaagt, ja verbryzelt die. Dus heeft zy zestig jaren verkwist, en geen ander vermaak genoten, dan de woede. Die met haar breekt, wee dien Man! Wee  TWEDE BRIEF. 03 Wee ook hem, die haar Vriend zyn durft. Alle hare aandoeningen zyn onfluimig. Haar afkeer , en hare genegenheid zyn onweêrsbuijen ; hiertoe gaan alle hare driften, vroeg of laat, over. Indien de Liefde haar toegeeflyk maakt, zo zal zy de Liefde vervloeken. Zy verfoeit de Groten , veracht haars gclyken , en verplet hare minderen. Verpiigt haar, zy zal u haten; beledig haar, zy zal het u nooit- vergeven; iterf, en zy zal u een eerzuil oprichten. Gister avond was haar Man al wat goed en groot is; dees morgen is hy een Booswicht; en zyn Uiterfte Wil enkel bedriegery. Onverklaarbaar Karakter! Zy mist haar oogmerk, door het verkeert kiezen der middelen. Door moed , haar magt! Zy verliest hare Vrienden, door hare driftige voorftanding; en hare Volgers, door hare rykdommen. Zy is, zonder oorzaak , haar zelfs moede, hoewel blakende van eigenliefde, atossa, geflxaft met eenen toegeftanen zegen , dwaas met hare Kinderen, ontbreekt haar een, Erfgenaam. Tot onbekenden gaan haar Schatten over; of mooglyk aan de armen en elendigen. Om zulke Karakters te fchilderen, behoeft men noch eene vaste hand, noch eene nette omtrek'yn: eenige twyffelachtige toetzen, een bevallig licht,eenige niet voorbedagte trekken, kunnen nipt voldoen. Eenvoudige, en niet faam-  94 zedelyke proeven. gefielde kleuren, komen hier niet te pas: wie kan, met wit en zwart, Camelions afbeelden? „ C l o e kwam evenwel volkomen uit de handen der natuur?" Is het zo? Dun heeft de natuur zeker toen wat verftrooit geweest. „ C l o e is bevallig, zy heeft vernuft , wat kan haar ontbreken ? " Niets, dan een — hart! Zy fpreekt, zy doet alles , zo als zy behoort; doch nooit, nooit kende zy ééne edelmoedige gedagte. Zy vindt de Deugd veels te lastig, daarom vergenoegt zy zich met de Betaamlykheid. Zy is zo redelyk, zo koel, dat zy niet eens wenscht te beminnen, of ook bemint te zyn. In de omarmingen haars Minnaars , maakt zy aanmerkingen op het Porcelein, dat in de Kamer is. Als zy hare Vrienden in de diepfte droefheid gedompelt ziet, overweegt zy, hoe veel fraaijer een Indisch Stof is, dan een Inlandfche Chits. Zy vergeet zo wel een gunst te bewyzen, als eene rekening te betalen. Zy bewaart getrouw uwe ge heimeu, maar ook — hare eigene. Zy heeft nooit eenen harer Lievelingen gehoont; doch het fcheelt haar niet, of zy zich ook allen ophingen. Wil c l o e weten , of gy leeft of dood zyt, clan moet haar Lyfknegt haar dit herinneren. „ Cloe is verflandig " Wilt gy het ook zyn ? bekommer u dan niet, of zy 1 leeft of dood is. Goed!  TWEDE BRIEF. Q£ Goed! zegt gy; zie daar evenwel een Karakter, dat door de natuur voltooit is. Altoos de zelfde. Uwe Vorstin munt zo zeer uit door hare Deugden, als door hare Kroon. De Dichters üapeien Verdiensten, zo als de Schilders Juwelen, voor haar, op elkander; terwyl zy hun eigen kunstgebrek verbergen. *t Is wèl! Maar gy, Kunstenaars, die weet te ichilderen, en te fchryven, het fchone naakt is uw gelieft werk. Dees Koninglyke Mantel is te pragtig, te vol plooijen : men ziet de fchoonheden, tlie hy overdekt, nergens. Wy moeten, om beter modéllen te hebben, dien hogen Rang verlaten. Zo wy de Vorstin niet mogen ontkleden, goed. Hier is een Burgermeisje, fchilder my nu eene hele na. Het is moeilyk, om, in eenen Bisfchop of Lord, den Man te tekenen, die god en zynen Koning bemint: fta my des toe, den eerlyken (1) m a h 0 m e t , of den eenvoudigen Predikant (2) sales, te copiëren. De (1) Deeze mah om et was een Dienaar van georcï L Hy werd te Buda krygsgevangen gemaakt; en was de Zoon eens Bacha's. (2) Wie kent den deugdzamen steven h a l e s niet ? Die Man, die 20 veel eer deedt aan het Menschdoin, door zyne deugden , als ware diensten aan de Wysbegeer* ;s, dsor zyne veejvuldige en allerautfte ontdekkingen.  p6 ZEDELYKE PROEVEN. De Mannen vertonen zfch fomtyds in het publiek. De Vrouwen worden alleen in het huislyk leven gezien. Onze fterkere vermogens kunnen het licht verduren; maar de vrouwlyke deugden bloeijen het wéligfte in Mille en fchaduwachtige plaatzen. Altoos verbergt zich eene Vrouw; ook als zy in het publiek verfchynt. Hare zwakheden en deugden zyn beiden zéér twyffelachtig; en hoe onbegrypelyk fyn zyn de overgangen! In de Mannen vindt men eene menigte van heerfchende driften. Twee echter verdélen onder zich de gehele Sex. Zucht tot vermaak, en zucht om te gebieden. De eerfte is eene Natuurlyke neiging; kan zy des misdadig zyn? De twede is de vrucht der Ondervinding. Onderdrukt door de Mannen, bedienen zy zich van de twede drift, om de eerfte te behouden. Somtyds beminnen de Mannen een werkzaam leven, fomtyds geven zy zich over aan het vermaak; maar elke Vrouw heeft eene neiging tot — plattery. Vele Mannen willen, in de afzonderingen, of wel in het openbaar, hézig zyn; doch alle Vrouwen willen heerfchen. Wat is nu het Lot van dit Vorftinnen Gejlagt? Allen willen gebieden; en de Schoonheid alleen kan haar dat recht bezorgen. In hare jonkheid maken zy, met zo veel drifts., over-  TwËD» B H I ï f. $7 overwinningen, dat er voor typer jaren weinig overblyft,. Zy vergeten hier door, dat er zo iets is, 't welk huisfelyke gelukzaligheid heet. Hoe veel wysheid legt er, 6 Groten» ó Schonen, in, ter regter tyd het Toneel aftetreden , daar gy met zo veel luider uitgefchenen hebt ! Eene verouderde Schoonheid is gelyk een bejaart Tiran; hy heeft geen Vrienden ; hy fchrikt echter voor de eenzaamheid: afgebruikt door het Publiek, wiens koelheid hy befpeurt, derft hy, zonder dat het iemand eene traan kost. Even gelyk de Kinderen Vogeltjes , die altoos buiten hunne hand, maar nooit buiten hun gezicht zyn, nazetten; zo jagen de meeste Vrouwen naar Vermaaklykheden. Zy bezitten die naauwlyks, of zy \*erwaarlozen die. Zo lang die haar vlieden, zoeken zy die; en als zy die misfen , betreuren zy dat verlies. Het belang der bejaarde Cóquettes eischt , dat zy nog veinzen vermaakt te worden, lang na dat zy verzadigt zyn, op dat men haretf ouderdom toch niet ontdekke. Dus , (zegt het Bygeloof,) houden de afgeleefde Toverhexens hare Nagt- vergaderingen , meer uit zucht om kwaad te doen aan anderen, al9 om dat die buitenfporigheden haar nog bevallen En hoe beloont nu de Waereld haar, die in G ha-  $8 ZEDELYKE PROEVEN, haren dienst grys geworden zyn ? Eene zotte blydfchap is het deel der Jeugd, het Kaartipel dat der hogere jaren! Schoon , doch te vergeefsch ; listig , zonder bedoeling ; in hare jeugd zonder Minnaars ; oud zonder Vrienden; blaken zy voor een Zotskap, en overmeesteren ity flegts een Petit - Maltre; dus worden zy belachlyk, gedurende haar leven; men vergeet haar, zo ras zy geflorven zyn. Maar gy, myne Vriendin, gy laat voor die Dwazen de zucht om te fchitteren geheel over. Uwe zaak is, het manlyk hart te treffen, en dat, zo wel als zyn verftand, te verbeteren. Deeze bekoorlykheden zullen nimmer verllensfen. Niet anders wordt het oog, vermoeit door den heftigen gloed der Zonne, verkwikt door het aagte Maanlicht;, zy, die met maagdelyke zedigheid aan het Uitfpanzel fchynt; terwyl de Zon , zonder dat men daar op acht .geeft, verdwynt. Gelukkig die Vrouw, wier eenparige zoethartigheid den volgenden dag zo vrolyk voor ons maakt, als den voorledenen. Zy, die erkent, dat hare Vriendin fchoon is; die zich niet bedroeft, als men hare Dochter liefkoost. Zy,die nooit een opvliegentMan tegenfpreekt; die hem zo weet te leiden, dat hy het zelf nooit vermoede. Zy, die bekoort door toegeeflykheid, en regeert door onderworpenheid.  t w fi ü b R t ë f. 99 Zy, die zich niet ontrust om een Zotskap, of om de grillen der Fortuin, of om het verlies van Codille, Die niet beeft voor de Kinder» pokjes; geen Vapeurs heeft; ja, wier ziel be* daart blyft, ook dan, als eene fraaije Porceleine Kom breekt. Geloof my, echter, de meeste Vrouwen ba» ftaan uit tegenftrydige hoedanigheden. Als de natuur ons eene volmaakte Vrouw levert, dan geeft zy ons een veel zagtzinniger Man. De Vrouw is haar allerfraaist en laatst Meesterftuk. Zy neemt hier toe het beste uit beide de Sexen : uwe zucht tot vermaak, en onze neiging tot rust; uwen trek tot beuzelingen, en onzen afkeer van Weetnieten: zy verbindt, als dan, agtcrhoudenheid met openhartigheid % kunst met waarheid; zagtheid met moed; zedigheid met fierheid; de diepdenkentheid met het altoos fcheppent vernuft. En hier uit ontftaat — wie? Gy, myne waartfte! Zie daar, dit is de roem der Vrouwen. Mist zy deeze gelukkige mengeling van Karakters, dan worde de Schoonheid verücht, en de Vorstin fterft, terwyl men met haar lacht. Dit Verfchynzel (ik weet niet in wat jaar,) wierdt door phijbus voorzegt, op dat oogenblik, dat gy uwe fchone oogen voor de eerftemaal opende. Hy nam dat oogenblik waar; doch, wyzer dan uwe Ouders, gaf u maar de helft der afgefmee^ü» G % t«  lOO ZEDELYKE P/ROEVEN» te beden. Hy gaf u Schoonheid, doch onthieldt u den Rykdom, voor welk de Sex zich een Tiran koopt. Hy, de Uitdéler der Schatten, bewaarde het Goud voor de Hertoginnen. JVlaar de Waereld zal door myne Vaerzen weten , dat hy u gezont verftand, een blymoedi£«n aart, en een — Poëet gaf. IN-  inhoud des derden briefs» Over het regt gebruik des Rykdoms. j£eer weinigen kennen het regte gebruik des Rykdoms. De meesteRyken zyn gierig, ofverkwistent. Trekt het Menschdom voordeel, of niet, uit het munten van Geld ? Rykdom kan den Gierigaart, of den Doorbrenger, niet gelukkig maken ; naauwlyks het nodige geven. Gierigheid, zonder oegmerk, is ware dolheid. Over de dryfveren der Gierigheid. De misbruiken des Rykdoms kunnen alleen door het geloof in eene Voorzienigheid worden verklaart; die de dwaasheden en ondeugden der Menfchen dienstbaar maakt aan het Algemeen en Groot belang. Op wat wyze een Gierigaart, en een Verkwister , hunne ze toefchynende zedelyke bevattingen involgen. Het ware gebruik der Schatten. D.e man van ros, Het uiteinde eens Vreks, en Doorbrengers: beiden in hun leven en dood elen,dig. De Historie van s ir bal a m, G 3 Z Er  ZEDELYKE PROEVE N, DERDE BRIEF. aan ALLEN, lord baïhurst. ^^ie zal het Vonnis wyzen, als de Geleerden het niet ééns zyn? Ja, wanneer de Cafuïs. ten, zo wel als gy en ik, mylord, twyffelen ? Gy meent, dat de Mensch, zo als m om u s voorlang gezegt heeft, flegts het Speeltuig der goden zy; en dat het Goud hem alleen gegeven wierdt, om hem zotternyen te doen plegen. Maar ik , die hem voor een veel verhevener Wezen houde, (en in deezen dwaal ik zeker geenzius ,) gel oof, dat de natuur, op dat zy deeze gift, het Goud, zorgvuldig verborg, dat metaal daarom in de aarde begroef, maar dat zy, hier in te leur geftelr zyn. de, het ten besten gaf: en dat, toen de Voorzienigheid twederiei zoorten van Menfchen fchiep, het eene wierdt gefchikt om het Goud weg-  DERDE BRIEF. I«3 wegtegóijen , maar het andere om het te verzamelen , en weêr in de aarde te verbergen. Dus gaat het met ons, als met de Geleerden, die, na dat zy wel heftig geredentwist hebben , eindelyk zien , dat zy het in den grond ééns waren. Beiden ftaan wy toe, dat ryk te zyn geen bewys uitlevert, dat men een Gunstgenoot der godheid, en een uitverkoren vat zy; maar dat rykdommen aan Dwazen en Dollen , aan Trotfchen, aan Bozen, aan ward, aan waters, aan chartress, aan den Duivel worden uitgedeelt. Dan , zegt gy , myl o k d , vervult het Goud evenwel de behoeftigheden der natuur; aldus eeten wy ook het Brood, dat de eerlyke Boer, in 't zweet zyns aanzichts, gezaait heeft? Laren wy toch opmerken, met welk een onderfcheid aan die behoeftens voldaan wordt! Terwyl wy de levensmiddelen overdadig misbruiken, fterft hy, die ze ons befchikt, van honger. De behoeftens der natuur, (hoe mistrouw ik die uitdrukking,) ftrekken zich uit tot aan de weelde, tot aan de baldadigfte verkwistingen. Ik beken , dat het Goud zyne nuttigheden heeft. Want het geeft ons het noodwendige; maar, ysfelyk denkbeeld! met dat zelfde Goud huurt men ook een verraderlyk Moordenaar. Het begunftigt den Koophandel , en breidt de Maatfchappy uit. Maar G 4 het  IC4 ZEDELYKE PROEVEN. het is ook het Lokaas der Rovers, en bederft, Vrienden. Door het Goud werven wy Krygslieden, die het Vaderland befchermen; maar door het Goud wordt een Parlement omgekogt, én een geheel Volk \*erraden! Te vergeefsch ftrydt de Held , te vergeefsch arbeidt de Bemin» naar zyns Vaderlands, indien het Goud, dat van Schurk tot Schurk heimlyk afdaalt, het Land ondermynt! Eens is het, dat beken ik, gebeurt, dat de Guinjes, die, van onder den mantel eens Patriots, uit een gefcheurden zak vielen, gsfproken hebben; en dat zy, klikklappende langs een geheimen trap, aan de luifterende Hovelingen zeiden; „ de oude cato is zo wel een Schurk, als gy allen." Hoe gelukkig is de uitvinding der Wisfelbrieven! Het Crediet ontfangt nu de vleugelen der Omkoping, om te fneller voort te komen. Hoe veel kan zo één ftukje Papier uitwerken! Het kan Staten omkéren, en Koningen onttronen. Zo een blaadje , naar het Leger gezonden , gelykt aan die der sybilles, verfpreidt zich rondsom , al naar de Wind het wegblaast: en, zie daar! 't is gedaan met onzen voorfpoed: men koopt eenen Vorst, of men verkoopt eene Koningin. O! waarom wordt nu, zo als eertyds, de fchande niet openbaar, door de in 't oog lo, pende grote gefchenken der verradery ?  ■derde brief. f05 Zou Romen of Vrankryk, met alle hare Wynen, onze edele voornemens kunnen verydelen? Zouden zy iets meer doen kunnen, dan .eenige Schildknapen en Vredenrechters, tien mylen in 't rond, dronken maken? Zou een Staatsdienaar zich laten opwekken, door deeze Boodfchap: ,, Sir, Spanjen zend u een me,, nigte Potten Oly. Voor uwe deur leggen ,, duizend Balen met Engelfche Lakens. Of, ,, daar bulken een honderd Osfen op uwVoor,, land. " Zoude hy? Dan zou de Gierigheid eene pyniging meerder hebben, en de verkwisting kon niet alles verfpillen. Dan zou men denPvidder morgam met een vragtKaas ,en worldly met Steenkolen , door de Straten zien ryden. Zou de ryke colpïper al zyne fchatten verdobbelt hebben, indien hy alleen Granen en Varkens hadt in te zetten? De Jonker wil fpelen: maar kon hy in whites Kojfyhuis een norfchenttoteeden Stier brengen? Zou de Prys, zo als in oude tyden, beftaande in fchone Vrouwen, kostelyk Huisraad, en fraaije Paerden, wel zo gretig door de valfche Speelders gezogt worden? Zou uxorio, indien het Spel hem begunftigde, een douzyn Meisjes t'huis brengen, en zyne Vrouw 'in tranen doen fmelten ? Of de opgepronkte adonis, zo geparfumeert en zo opgekapt, eene kudde Zwynen naar zyn Hotèi G § te  IOf5 ZEDELYKE PROEVEN. •te Sint James dryven ? ó ! welke lage Uitvindzels! Hier door zoude men immers alle naerftigheid verbannen, en de voornaamfte, zo wel Tils de laatfte Negotie onzer Landslieden — het Kaartfpel, bederven. De vyl wy, mylord, in zo eene Waerel l zy^ , wat zullen wy doen ? „ Haar, zegt gy, nemen zo als zy is, met Goud, met al. " La-en wy nu eens zien, wat geeft ons de Rykdom? Fpys,Vimr, en Kleêren. „ En wat nog meer?" ik zeide het u, Spys,Vuur,en Kleêren. Is dat te weinig? wiltgy nog iets anders? Helaas! dit is nog veel meer, dan zy turner toeftaan ! 't Is meer, dan de ongelukkige wharton over heeft, na dat hy van zyne harsfertfchimmen ontwaakte. Kan de Rykdom aan uopsins Erfgenamen , fterkte ; aan chautress, of aan crook, zyn neus en ooren weder bezorgen ? Maken de kostbaarfte Juwélen de zieke hippia gezont ?... Kunnen zyne onnoemlyke Schatten harpax wel een eenig Vriend fchenken ? Zy kunnen alleen aan sylock een gaauw Geneesheer verfchaffen, die hem, in fpyt zyner Vrouw, herftelt. Velen iTerven zonder Dokter en zonder Vrouw, en begiftigen een Godshuis, of een geliefkoosde Kat. De Hemel bewaart voor fommigen een aangenamer Lot; zy kunnen hunnen Rykdom overlaten aan een Bastaart, of aan een Zoon, die hen — haat. Gy  derde brief. iq? Gy gelooft mooglyk, dat de Armen behoorden te délen in de Schatten der Ryken. Maar bond veroordeelt, en haat hen met al zyn hart! De ernltige gilbert houdt dit voor zyn vasten regel: dat elke Arme een Schurk of een Gek is. „ God, zegt blunt, ter„ wyl hy zyne oogen ten Hemel flaat, bemint „ hen zeker niet, die hy van honger doet fter„ ven ; " hy weigert ook zeer godvruchtig hen te fpyzigen. Maar een goedaartig Bisfchop» niet zó onaandoenlyk als b l u n t , laat hen allen over aan de zorgende Voorzienigheid. Wy moeten echter ook deeze beklagenswaardige Ryken recht doen: zy haten al zo zeer zich zelf, als hunne Medemenfchen. De arme Slaven, die het Goud opdelven, zyn even ongelukkig als zy, die het weder verbergen. De Liefde, zegt gy, moet verönderftellen, dat zy hier toe , door magtige, doch voor ons onbekende,, redenen aangezet worden. Zy voorzien mooglyk dure tyden, pest of oorlog, waar van aan ons niet; het ininfte geöpenbaart wordt. „ Waarom wint sylock zich een maaltyd 9, uit?" Waarom? Wel, hy is bevreest, dat een Brood vyftig pond fterlings zal kosten. Wat deedt de Beftierders van het Zuidzee - bedrog dus handelen? Zy wilden Pastyen eeten, als die zeer duur zyn zouden. Waarom verkoopt phrïne hare Meubelen? Zy vreest, dat  I08 ZEDELYKE PROEVEN. dat men overal Schatting op zal heffen. Waarom verzamelen zy, en sapho, zulke onmeetiyke fchatten? Helaas.' zy zyn beducht, dat men nog eens, voor een haar toegewyt Man, duizend pond zal moeten betalen. De wyze peters, ziende hoe veel achting de Waereld den Rykdom bewyst, hoopt zyn eigen Vaderland nog eens te kopen. Edeliiartig oogmerk! Ga voort, peters, met fchatten by een te fchrapen, en wordt, voor uw Land, het geen eens de grote didius voor Romen geweest is. Maar, zegt de Wysgeer, dit alles is dwaasheid. Maar wie, mylord, denkt redelyk, als hy razent is? De heerfchende drift, laat die zyn wat zy wil, doet immers altoos de Reden zwygen. De beuzelachtigfte ontwerpen, die eene wilde Verbeelding immer kan voortbrengen , zyn toch verftandiger, dan zelf die Drift, zo zy geen doelëinde heeft. Hoor des deeze Waarheid : „ De Schepper gaf ons de „ Driften : Hy regeert door haar de Stervelingen, en ftuurt hen tot byzondère oogmer„ ken : in de Natuur brengen alle uiterftens „ goede gevolgen voort; en in den Mensch „ lopen zy te famen tot het algemeen wól» zyn. " Vraagt gy, mylord, waaróm of die opzamelt , en deeze verhuist ? Aldus behaagt het aan  DERDE BRIEF. IO$ «an dien god, die den Oceaan doet ebben en vloeijen, dis droogte, regen , koude, en hitte gebiedt,op dat de aarde vruchtbaar zy; aan dien god, die het leven vestigt op den dood; die de aanwezigheid grondt op de wisfelvalligbeid, en die aan de hemelfche lichten hunne bepaalde kringen aanwyst! De verborgene Schatten zyn gelyk aan Infekten, welke flegts naar vleugelen wagten, om, ten bedemden jaargetyde, weg te vliegen; de bléke en holöogige mammon is niets, dan de Schatbewaarder der Armen. Nu zyn de Rykdommen in ééne bewaarplaats by een gevoert ; doch weldra wordt die bewaarplaats eene miltfpringende Fontein, die al het Volk, al het Gedierte , drenkt en verzadigt. De oude cotta ontëert, door zyne gierigheid, zynen Rykdom en zynen Rang; de oude c o t t a heeft echter verdienden en gezont oordeel. Zyne Keuken , (alwaar het Barbaarfche Spit nooit opgewonden wordt,) is zo kout, als zyne koelde Grotten. Zyn Voorbof is vervult met jonge Brandnetels , en zyne Gragteu met Tuinkers; dus eet hy Soupes en Saladen, die hem geen duit kosten. Leeft cotta van Peulvruchten ! Verwondert dit u? Hoe lange vóór hem was dit de eenige Spyze der Braminen, der Heiligen, en der Philofophen! De Ryken te vergasten is niets dan ver-i kwis=  flO ZEDELYKE PROEVEN. kwisten; en wie zou de Voorzienigheid hare Behoeftigen durven ontrukken ? Zyn oud Kasteel gelykt een afgelegen Kloöster, bewoont door de Stilzwygenheid, en bewaakt door het Vasten. Nooit hoort men er de zoete tonen der Muziek, die het jonge Volkje ten dans leiden; de middagklok .heeft nog nimmer een Gebuur ter maaltyd geklept. Zyne Hoevenaar» zien, al zuchtent, die Torens, die nooit door den rook verduistert worden; en rukken het Rypaerd met geweld naar eenen anderen kant. De Reiziger, die des nagts in zyne Bosfchert, verdoolt, vloekt den ouden Vrek, zyne uitgefpaarde kaers, en zyne nimmer opengaande deur; terwyl eene uitgehongerde Hofhond aan de poort gromt, en de Bedelaars dreigt opte-. vreten. Hoe. zeer verfchilt zyn Zoon van hem! Hy ziet zyn's Vaders misflag, en meent, dat hy, ©m wèl te doen, in alles het tegendeel doen moet. Het verkeerde valt ligt te ontdekken; hoe mooglyk is het, ó Jongeling, beter te doen! Hy flagt gehele Hecatombes; hy giet gehele Wynllromen uit. De vratige Landjonker en de gulzigePastoor kunnen zich hier verZaden. Deeze Verkwisting heeft geene verüch-, telyke oorzaak; ó neen. Zyne Osfen worden voor het lieve Vaderland geflagt. George, en de vry hei d, zyn de Drink - conditiën ; 't is  DERDE BRIEF. • III 't is zyn yver voor de Proteftantfche Linie, die hem bederft. Zyne Bosfchen fchynen, agterwaarts , van den naakten grond te vvyken; goed; 't is voor de Vloot; laten des de Boschgoden zuchten. Nu kleedt zyne Wol onze dappere Soldaten. Eindlyk verkoopt hy, uit 'Vaderlandsliefde, alle zyne Landeryen. Hy doet nog meer. De jonge cotta wil dé uitvoeriglte hoop des Vulks voldoen. Hy gaat naar Londen, en, aan het hoofd der vreedzame Burgerwagten, verbrandt hy, in beeltenis, den Paus. Zou het mooglyk zyn, dat Engeland zyne diensten onbeloont laat? Engeland, die, ten .kosfe van haren welvaart, hare Patriotten betaalt ?• Hy vraagt een Amt; hy toont aan het Hof, hoe veel gewigtige dienden hy gedaan heeft. Vruchtloos! Hy maakt een Bankbreuk, en, zie daar, zyn ondankbaar Vaderland laat hem over aan de tTrengheid der Wetten. O bathurst ! die nog niet door den Rykdom bedorven zyt; leer ons deszelfs waarde en gebruik. Leer ons dien met betaamlykheid genieten, en met wysheid uitdélen; hem niet door laagheden te zoeken, en ook niet door heerschzucht. Hem niet in Iuije ledigheid te verkwisten, maar onze uitgaven te regelen naar onze bezittingen. Leer ons de Huishoudings - kunst aan de pracht, aanzien aan miltda-  ït* ZEDELYKE P R O-E V E 1* dadigheid, overvloed aan matigheid verhinden. Leer ons den moeilyken middelweg tusfchen eene laffe miltheid, en eene ftuurfche eigenliefde , bewandelen 1 Deel, zegt gy, mylord, den Behoeft*, gen en den Waardigen , met oordeel , uwe goederen uit. Dus volgt gy het voorbeeld der godheid, die voor alle hare Schepzelen zorgt. Verbeter dus de misflagen der Fortuin, en toon, dat gy ten minden hare giften wèl aanlegt. Opgedapelde fchatten zyn niets waardig; hat goed gebruik alleen maakt hen wenfchelyk : zy hebben veel overeenkomst met die vergiften , die in behoorlyke maate , en ter regter tyd gebruikt zynde, wonderen in de Geneeskunde uitvoeren; of gelyk Ambergris, die, in eene menigte byëen liggende, een zeer walchelyken reuk geven; doch die, verfpreit zynde, den lieffelykden geur ten hemel zenden. Zeer wèl; men moet dan van honger by deGroten derven, op dat men-met de Groten zoude eeten? want de Schurk, die hem bedriegt, en deVleijer, die hem bederft, zit aan zyn tafel. Noem my eens één Grote; die fmaaklyk kan eeten, zonder een Fioolfpeelder, Pan-nelikker, of een geestige Gek. De Man van Verdienden,, de verdandige Man, heeft by hem geen ingang,zo hy ten minden niet wordt binnengeleit door een Maitresfe, eene Come-. diau-  DERDE BRIEF. diante , of een Dobbelaar. Wie onzer Edelen nemen u, of o x f o r t , ten voorbeelde ? Wie helpt den Veriatenen ? Wie onderfteunt den Ongelukkigen? Waar ook zulk een Man moge uitfchynen , ó Fortuin , verheerlyk het Toneel zyns verblyfs! Dat de Engelen hem in den gelukkigen middelftaat bewaren! 't Is dódr, daar de Engelfche weldadigheid, eer zy, voor altoos, ons Vaderland ontwykt, nog een wyl ftand houdt; Maar waarom zoude bnze Lof alleen voor lords en Edelen zyn? Verhef, ó Zangnimf l uwe (tem , en zing den man van ross (i) ! De omleggende Stromen kaatzen, met vreugd en herhaalde Eccho's, zynen Lof aan de Rivier de Severn gedurig toe ! Wie bedekte „ deeze Bergtoppen mee koele Schaduwen? „ Wie vormde, door deeze droge Rotzen, ,, zulke Waterleidingen? Zy verheffen zich „ niet ( 3 ) Rofs is een klein Steedje in de Proyintië van tiireford, gelegen aan de JVeye, die zich in de Rivier de Sevtr.n uitftort. De naam deezes Mans, wiens Lof onza Dichte» zingt, en die dit alles deedt met zeer weinig middelen, was bykans onbekent, ja vergeten. Gedeeltelyk om dat men bem den Bynaatn van de man van' Ross gegeven hadt; en gedeeltelyk, om dat men Of? zyn Grafzeik geen het minlte Opfchrift leest: zyn eigen naam was john kvrle: hy ftierf in zyn ir-'genliglïe Jaar, 1724.  114 ZEDELYKE PROEVEN. j, niet ten Hemel in nutteloze Kolommen; neen! zuiver, kunfteloos vloeijen zy in de dalen, en verkwikken de afgematte zieken, terwyl „ zy gezontheid en vreugd voor de Herders en hunne Kudden medebrengen. Wie bedraatte „ deezen Weg door deeze Valei ? Wie beplant- te hem, tot gemak des Reizigers, met we,, lige Bomen ? Wie bouwde deezen Toren, ,, wiens Spits zich in de Wolken verbergt? „ Wie zette deeze Zitbanken, tot rust der vermoeiden ? " Dit deedt, zeggen de nog ftamelende Kinderen, dit detdt de man van ross. Befchouw deeze Marktplaats, vervult met Armen: De man van ross deelt hier, weeklyks , Brood uit. Hy is het, die dit mildadig Gedicht onderhield, alwaar men geen kwalyk voegende pracht ontdekt, en wiens eenigdc Sieraden gemak en zindelykheid zyn; dat Gedicht, waar de Ouderdom, en de hulpeloze Kinderen, met vrolyke aangezichten, by den ingang zitten! Hier zegenen hem de Meisjes, die hy huwlyks-goed uitdeelde; de jonge Knapen, dien hy eene kostwinning bezorgde; de oude Lieden , dien hy rust bedrukte. Zyn er Zieken, de man van ross fnelt ter hunner hulp; hy zorgt voor hen, regelt hunne leyenswys, bereidt en deelt geneesmiddelen uit. Ontdaan er gefchillen, men trede maar by hem in, en alle twisten zyn vereffent. De Gerechts- ho-  DERDE BRIEF." 115 hoven zyn hier overtollig. De Kwakzalvers verlaten , al morrent, een oord , daar zy, zo min als de Procureurs, brood vinden. Wie, als hy dit verhaal hoort, roept niet uit: „ Ge„ lukkig Sterveling, die alles kunt doen, het ,, geen anderen flegts wenfchen kunnen! Zeg „ ons, welke Schatten fielden hem in daat, ,, om dit alles uittevoeren ? welke Mynen zyn ,, toereikende, tot zulk eeae paalloze miida* digheid? " Zonder^ Schulden, zonder Vrouw, zonder Kinderen, bezat dees Man een inkomen van vyf honderd Guinjes, en niets meer. Bloos Adei! Bloos trotfche Hoveling, dat uw vall'che luider verdonkere! Gy, kleine Starren, verdwynt, trekt uwe dralen in. ,, Hoe! geen Graftombe? geen Opfchrift? ,, Zyn Gedacht, zyne Gedaante, zyn Naam „ zelf onbekent? " Hy, die gode, en niet der Faam, een Tempel bouwt, zal zynen Naam ook niet op Marmer fchryven. Ga, lees in de Jaarboeken zynes levens en dood zynen Naam; Ryken en Armen zullen u zyne gefchiedenis verhalen, 't Was hem genoeg, dat de Deugd zyn leven bekroonde. By den uitvaart van hopkins, ontflak men honderd Lichten vpor hopkins, die, in zyn leven, een eindje Kaers bezuinigde. By het heilig Altaar des levendigen god si H 2 plaatst  Il6 zedelyke proeven. -plaatst men het beeld eens lagen Boosdoenders. Voor hem bederft men het kostlyk Marmer van Paros. Staat gy niet opgetogen, ziende welke voordélen de Rykdom kan verfchaffen ? Hoe gelukkig hy zyne gunftelingen maakt in hun leven, en hoe hy hen in hunnen dood nog vertroost! In de flegtfte Kamer eener allerflegtfte Herberg , met half los hangende tapyten, een haveloos bevloerden grond, en van flyk opgehaalde muren; die geen ander huisraad heeft, dan een morfig bed, waar by een Sint George en de Ridder-order der Koufenband hangen; wiens grove gordynen met koorden voorzien zyn, die niet kunnen toegehaalt worden ; wiens kleur door de morfigheid onkenbaar is , ligt de grote v i l l e r s. Helaas ! welk een flaatsverandering voor dien villers, die de zielen liet leven der vermaken en des vvellusts plagt te zyn. Villers, zo befchaaft en zo aangenaam in de Alkove van een der heerlykfte Paleizen, die den Theems verfieren. Villers, zo welkom in het trotfche Verblyf der minzieke s h re ws b ur y, en der Liefde! Hy, die in den Raad, en in den kring van Dwazen en Hovelingen , even Vrolyk was. Die Gunfteling eens dartelen Konings; alle zyne Vleijers hebben hem, met verachting, verlaten; maar, het geen hem dieper treft, hy ontmoet niet een Zot  derde brief. lip Zot meer, dien hy kan uitlachen. Daar fterft hy, die eertyds onnoemlyke fchatten bezat, met den roem, dat hy zyne gezontheid, zyne goederen , de liefde zyner gunftelingen, en zyn eigen naam , bedorven en verloren heeft. De voorzichtige cuttlek voorzag dit alles. „ Leef, zeide hy, gelyk ik. " ,, Dat, ,, antwoordde villers, kan ik doen, als ik ,, alles verkwist heb. " En dit antwoord was zulk eenen raad waardig. Laat de Reden ons zeggen, wie is er 't flegtst aan, hy, die eene volle, doch gefloten , beurs; dan hy, die eene ledige bezit? Dit is zeker, cuttler, dat uw gedrag ruim zo verachtlyk was. Ontwaak , ó Vrek! en zeg ons, of uw eind misfehien verkiezelyker ware. Gy zaagt uwe Hoevenaar» in den grond bedorven ; uwe Huizen iniïorten, want gy kondt die niet onderhouden. Gy gaaft uwe eenige Dochter in de magt van een Vreemdeling ; 't was uit nood! Gy kondt haar geen huwlyks - goed mede geven. Eenige weinige gryze hairen bedekten uwen kalen kruin; uit nood verkogt gy die voor tweeGuinjes. Maar waarom, cuttler, rieptgy, op uw doodbed, geen Dokter? Gebruikte gy geen harxflerkende middelen ? Verjoegt gy uwe Bezoekers ? 't Was uit behoefte! Zo ftierf de Gierigaart , met b r u t u s uitroepende: ,, ó Rykdom, „ gy zyt niets, dan een ydele naam!" H 3 Zia  Il8 ZEDELYKE PROEVEN. Zie daar, zo beloont de Waereld een Verkwister en een Vrek! Zy zyn zich zelf ten ftraffe. En hun volgend Lot ? Dit is een moeilyk vraaglhik! Gy zyt vermoeit, mylord, goed! Ik zal u nog maar het volgende verhalen. In Londen, digt by die plaats, daar eene grote Kolom, gelyk aan eenen fnoevenden Vyand, zich tot in de Wolken verheft, en hegt, woonde eertyds een zedig Koopman; zyn naam was balam; hy was zeer godsdienftig, zeer naauw gezet, en zeer matig. Zyn woord was een zegel. Gedurende de week, zag men öénen fchotel met voedzame kost op zyne tafel; maar den zondag vierde hy, door er een pudding by te voegen. Hy verzuimde nimmer een Kerk- of Beursdag. Zyne winnen waren groot; zyne giften zeldzaam; behalven dat hy, nu en dan , een oortje aan den Armen uitdeelde. Het moeide den Duivel, zulk een heilig Man langer te moeten zien; en hy begeerde niets zo Zeer, dan hem in verzoeking te brengen; zo als hy eertyds den goeden job in verzoeking bragt. Maar, dat boze Schepzel is er nu veel beter agter, dan in vroeger tyden: als hy nu den Menfchen zoekt te bederven, maakt hy hen niet arm; hy geeft hen grote fchatten. De Vorst des Lachte verwekte een vreeslyken Storm, en balam's Vader verging in de Afgronden des Oceaans. De Cornwallifehe Zee ver-  D e r B e brief. Hp verhief zich met woede, en, door een gelukkig Onweder, leden twee Schepen fchipbreuk, op de Oevers van onzen vromen Man. SïR balam leefde nu, als andere fatzoenlyke 'lieden. Hy dronk zyn fles, en zeide het zyne. „ Leef als een fatzoenlyk man ; " zei mevrouw balam. En nu, nu zag men voortaan twee fmokende Puddings op zynen tafel. Een zeer eerlyk Faktoor fbl, van een bykatts naakt Indiaan, een kostbaren Diamant. Hy beleende dien by s ir. S ir hadt verftand; hy hieldt het Juweel, en bedroog den Faktoor. Zyn geweten morde hier wel wat tegen; maar hy (lelde het, door de volgende aanmerkingen, gerust: „ Ik zal nu , in plaats van eene Stui„ ver, een Schelling geven; ik zal, in plaats „ van ééns, tweemaal ter Kerk gaan; ik zal „ alles wel fchikken, en wat is er dan op my „ te zeggen ? " Nu zag de Duivel, dat het zyn tyd was. Mi fchryvingen en Zuid-Zee's Aftiën kwamen aan alle oorden ter baan, en in korten tyd deedt hy de koffers van sir overvloeijen; hy won honderd ten honderd. Hy haalde sir in de Maatfchappyen ; maakte hem Beftuurder; overweldigde hem ten eenemaal. Nu was hy ze* ker: balam was zyn prooi. Befchouw nu sir balam! Nu is hy een H 4 vei*  I20 ZEDELYKE PROEVEN. nuftig man; een man, die denktj een man, die edele gevoelens heeft: hy fchryft zyn voorfpoed aan zyn eigen wysheid toe. Weleer was zyn Geluk een gefchenk der Voorzienigheid; nu is het de vrucht zyns overlegs. De dingen veranderen van naam, als wy onze zeden veranderen : des Zondags vüormiddags zat hy in zyn Kantoor; zelden ging hy ter Kerk, (waar Zou hy den tyd hier toe gehaalt hebben?) maar hy zondt er zyne Vrouw en Huisgezin toch flipt naar toe. Kort gezeit: de Duivel Wist het zó te overleggen, dat de goede Vrouw, op Kersdag, eene verkoutheid kreeg, en — ftierf. Eene Dame van rang vleidde onzen Vriend; hy trouwde haar, kroop ten Hove, en wierdt tznpolit Man. Hy verliet zyne lompe buren; om zyne fchone te behagen, ging hy de fynere lucht van Sint James Wyk inademen; kogt voor zynen Zoon eene bediening aan 't Hof. Zoon dronk, hep by flegte Vrouwen, vogt een duël, en — ftierf. Zyne Dochter wierdt de onvoegzame Gemalin eens Baronets; zyne handeloosheid maakte haar op de aanzienlykfte wys ongelukkig. De Ridder wierdt Lid des Parlements ; liet zich omkopen,. Myudï fpeelt; zyn verlies, is zo groot, dat hy, om zich te redden, van Vrankryk een gefchenk aanneemt. Men befchuldigt hem van Hoog- ve r-  derde brief. 121 verraad. Coningsby fpreekt. Het Hof verlaat, en vergeet hem. Sir jjalam wordt — gehangen. Zyn Vrouw en Kinderen zyn Satans eigendom; hy heeft nog iets dierbaarder — zyn geld — dat vervalt aan de Kroon. De Duivel en de Koning deelden den Buit. De rampzalige balam vloekt god, en fterfu H 5 in-  inhoud des vierden briefs. Over het regt gebruik des Rykdoms. Verkwisting der ryke Divazen. Misbruik van het woord Smaak. De ziel der Kunften, de gror.dflag van alle Ontwerpen, is gezont Verft and. De grote Les is: Volg de natuur. Men kan niet lang voldoen, daar zy verwaarloost wordt. De ftriktfte volging van Regels is niet altoos toereikent. Belachelyke Byvoegzels kunnen alles verydelen. Verkeerden Smaak befchreven. Valfche begrippen van Pracht. De Grootheid beftaat in het Schone en Evenredige. Slegte [maak in Boeken, Printen, Gebouwen, Muziek, en in V geven van Gastmalen. In 't Prediken en Bidden. De Voorzienigheid door de uitwerkzels gerechtvaerdigt. Enz. Z E-  ZEDELYKE PROEVEN. VIERDE BRIEF. aan R I C H A R D B O T L E, graaf van burlington. D at de Vrek fchatten byëcn fchraapt, die hy nooit kan genieten,is iets vreemts; maar is het minder wonderlyk, dat een SpJpenning zyn geld verkwist aan dingen, wier waarde hy niet kent? dat hy eigenlvk niet voor zich zelf eet, hoort, of ziet? Kenners moeten hem Schilderyen, Muziek,' ja zelf de Spyzen tot zyne tafel, uitkiezen. Voor top:;am kdöpt hy Schilderyen en Printen; vooi p e m b •-> k e Munten , Vazen , en Beelden; voo*- HE u^ne oude onleesbare Manufcripten; Boeken voor me ad, en Boterkapèltjes voor — slo êje. Want dit alles is zo weinig zyn eigen , als zyne fchone Vrouw, of — gekamerde Maitres. Waarom, virko, bemoeit gy u toch met bouwen en planten ? Waarom laat gy föhnde- ren ?  IS4 zedelyke proeven. ren? Zeker, gy toont ons niets, dan — uwen flegten fmaak. „Wie bewoog visto, om zyne onrechtvaerdig verkregen fchatten te verfpillen ? Welk een Demon heeft hem in 't oor geluiltert: „ v i s9, to, gy hebt fmaak." Of bezoekt de Hemel zulke Zotten met eene drift, als deeze, om hen te tuchtigen? De Fortuin, om zich eens te vermaken, zegt aan b u b o : „ fficht Paleizen; en, om haar oogmerk niet te misfen, ftuurt zy hem den naauwkeurig metenden r i p ly. Ieder Jaar vindt raen, ten koste deezer Dwazen , deeze Helling bevestigt: „ Geen >, Gekskap bereikt ooit het ware grote. '* Gy, mylord, toont ons in uwe uitgegeven Schriften: „ dat Romen prachtig wist te „ zyn, zonder overdadigheid; dat zy het trot„ fche met het nuttige wist te verbinden. " Wat is 't gevolg? Ons Land krielt nu van Navolgings - gekken: dit is de vracht uwer Lesfen, uwer Schetzen! Zy Haan het Boek open, en nemen, by den roes, maar weg, eene uwer tekeningen; doch de fchoonheden, die zy aanraken, bederven zy. Zy lappen eene vervallen Kerk, met de brokken eens Romeinfchen Schouwburgs, Uit een Triumf boog maken zy de Poort voor een Tuin. Uwe Ornamenten rukken zy uit hunne plaats, en hangen die voor hunne gefchilderde hondenhokken. Als zy de  vierde brief. 125 de zydmuren uitgezet, en er vier pylaren, met eenige doorzichten, by geplakt hebben, dan wanen zy, dat hun Front grootsch is. Zy doen, door eene rei van gewelfde bogen, den wind erbarmlyk huilen; ja zyn er mede in hunnen fchik, als zy door hunne Venetiaanfche deuren verkout raken. Zy hebben de Bouw-orde van palladio gevolgt; dit troost hen, ook als zy door de jicht verftyven. Hoe dikwils, mylord, hebt gy aan uwe mede pairs doen zien, (hoewel grootlyks ten hunnen koste,) dat er nog iets meer vereischt wordt, dan grote geldfpillingen; het gezont oordeel, leerde gy hen, gaat voor allen fmaak; en dat is eene gift der natuur; het is wel geene wetenfchap, maar het overtreft alle kunften. Het is een licht, dat wy in ons zelf moeten hebben: jones of le notre kunnen het niet mededélen. Het zy men Gebouwen fficht, het zy men Lusthoven aanlegt,het zy menHoogtens flegt, of Grotten vervaardigt; altoos moet gy de natuur navolgen. Men moet haar even als eene fchone Vrouw behandelen ; niet overladen met kleding; alleen zedig bedekken; alle hare hekoorlykheden moeten niet te veel gezien worden : de grote kunst beftaat in fommige gedeeltens te verbergen. Pleeg déa aart uws gronds raad; hy zal il to-  il6 ZEQELYKE PROEVE N. 'tonen, of gy eene Waterleiding moet opvoeren , of nederwaarts brengen; of gy een Heuvel moet flegten, dan ophogen; of gy een Dal moet effenen ; Weiden aankweken , Bosfchadiën planten, Lommer vermenigvuldigen, een Laan omhakken of uitzetten: fehildert, zo als gy plant; tekent, zo als gy werkt. Indien het gezont Oordeel, de ziel en het leven aller Kunften, u bedierf, dan zullen alle gedeeltens tot eene éénheid famen vloeijen, en uit het moeiJyke zelf zullen de grootfie fchoonheden van alle zyden opkomen, en elk zal hare eigen plaats vinden. De natuur zal u byft tan , en de Tyd zal, aan volgende Geflagten, uw heerlykLusthuis, met verwondering, tonen. By gebrek van fmaak, ó trotsch Verfailles! zoude ook uw roem verduiftercn ; en uwe Terrasfen, 6 nero! hunnen grond moeten opgeven : de prachtigfte vertoningen, het werk van duizend arbeiders , zou in weinig jaren verwoest worden. Cob üam ziet u met verachting, en vult, met uwe Puinhopen, zyne Vyvers. Sommigen bezorgen zich Beemfter-gezicht ten , — onü'töogbare vlakke ftreken ; maar bedroeven zich, dat zy de befchutzels tegen de barre winden hebben weggenomen. Hoe gaern • hadden zy hunne heuvelen weder! Uwe verfie- rin-  VIERDE BRIEF. 12^ ringen zelf moet het gezont oordeel plaatzen: zy zet zeker geen clak.ee in eene Hermip tage. Zie daar, villario heeft eindlyk , na tien jaren arbeid en geldfpilling, zyn Werk voltooit. Zyne Plantagiën geven lommer; zyne Leiboompjes Ifaan lustig; het Geboomte overdekt de Landitreek. Alles wordt een fchoon en groot Geheel. Lichten en Schaduwen zyn in volmaakte evenredigheid. De Bloembedden leveren de heerlykfte fchilderycn; zy fchitteren, door de fchoonfte en verfcheidenfte kleuren. De heldere en zagtfuisfende Béken verfraaijen en verryken den Lusthof. Wel aan! geniet dit alles; maar villario is dit reeds alles moede! Nu ontdekt hy, dat hy meer behagen heeft in een effen Veld, dan wel in Bosfchen en Béken. Met welk eene zoete mymering trantelde Sabinus door zyne Plantfoenen ! Hoe verrukte hem zyn Lommer ! Met eene jaarlyks toenemende vreugd, begroette hy de opfchietende telgen , zag hy zyne ftatige eiken. Zyn Zoon volgt hem op; hy waant een Man van fynder fmaak te zyn; hy bemint ruime uitzichten. Hy verjaagt zyn's Vaders Bosch-Goden. Nu zien wy onüitöogbre Grasperken, Bloemftukken van duizenderlei compartimenten; en de treurige kinderen des Klimöps fluiten alles in. Hy verlaagt  128 ZEDELYKE PROEVEN. laagt de jonge boompjes tot bezems, és zy vegen nu die lanen, die zy moesten verfieren. Verzei my eens, bid ik u, naar timons Buitenplaats; alles roept daar uit: „ hoe veel gelds is hier weggegooit!" hoe veel pracht, hoe groot, hoe wonderbaarlyk! maar ziet gy ééne trek van het aangename ? van het fchone ? De denkbeelden, die timon van grootheid heeft, vernieuwen voor uwen geeSt het Ryk van Broddignak. Hierom is zyn Gedicht een Stad, zyn Vyver een Zee, zyn Grasperk een Weide. Kan men zich van lachen onthouden, als wy den Meester van dit alles gelyk vinden aan een zwak Infekt, dat trilt op elk windje l dat door de bomen ruischt ? Welke grote opeendapeling van kleinigheden! Het Huis zelf fchynt een onafgemaakt Vierkant. Aan den ingang ziet men twee waterende Cupido's; agtcr is een Vyver, die de fc'herpheid des noor'den-winds vermeerdert. Treé nu in de Tuf; Jien,zy eifchen uwe verwondering; maar waar wy ons oog henen wenden, wy zien overal muren! Nergens vindt men die bevallige a'chteï loosheid, die kundige woestheid, welke ons; op de aangenaamde wys , verbazen. Elk Boschje heeft een mede - boschje , iedere Laan heeft eene zuster; de eene helft des Plans is volmaakt gelyk aan de andre helft. ' Hoe lydt het eog, als het de mishandelde nat u uk. ontwaart.  vierde brief. 120, waart. Hare Bomen zyn tot Standbeelden gemaakt, en de beelden zyn niet beter, dan de geknotte bomen. Hier ziet men een Cascade , die nooit vloeide; ginds een Prieel, zonder fchaduw; in efcri Berceau van Myrten, ontmoet men een Amphitheater; daar vechten de Zwaardfchermers ; daar derven zy in 't geblóemte. Een Zeepaerd fnakt naar een druppel waters, en dè Zwaluwen nestèlen zich in de doffige unie van den God des Nyls. Mylord nadert met aenè trotfche houding, opgetogen door hét groot vermaak van gezien te worden. Stil! — tree, met afgepaste dappen _ nog niet — eerst moet gy, in 't zweet uws aanfchyns, dit Terras nog uitwandelen; cn dart, doodlyk vermoeit, kunt gy uwe oogen zegenen met het geluk van mylord aan de deut vari zyn' Boekvertrek te zien'. Zyn Boekvertrek ? Welke Schrytfer, zyn daar? O, mylord is keurig'öp de Boeken, de Auteurs zyn hém taamlyk onverfchillig. Hy toont u op het fchut'blad het jaargetal, waar in zy gedrukt zyn. Aldus heeft deeze , en e se vier geene gedrukt. S üeïl heeft allen ingebonden.' Verwonder u toch over deezè kostbare fluwéle Boeken! ziet gy dan niet; dat zy' alle rykelyk verguit zyn ? En deeze gefchil- ' derde Boeken...." Zyn zy niet éven goed ; als de andere, voor mylord? Zuek geen I L 0 fff  I30 zedelyke proeven. locke of milton: weet gy niet, dat men . hier gesne moderne Schriften plaats vergunt ?.. Daar klept de zilveren Kapèlklok. Kom , woon al de praeht van het Gebeden-uur by. Een luchtige onregelmatige Muziek verheft de ziel hemelwaarts , door hare Menuets. Men ftaart ■met heilige verbaastheid op de Plafons! Daar ziet men Heiligen, die, in eene luije houding, op goude wolken zitten; zy willen u de hemelfche gelukzaligheid afbeelden. De donze zittingen, en de zagtfprekende Leeraar, die voor zulk een fatzoenlyk gezelfchap nooit de Hel noemen durft, nodigen even zeer tot een zoet flaapje. Daar verzoekt het Klokkenfpel u ter Tafel. Men treedt in eene Zaal, gevloert met het fchoonfte Marmer , en vervult met een paar douzyn Livrei-bediendens; Het Bufet is verfiert met levensgrote en naar het leven gekleurde Slangen; en gapende Tritons fpugen gehele Stromen, op dat gy — uwe handen zoudt kunnen wasfchen. Is dit eene Eetzaal V Eene plaats aan huisfelyk vermaak gewyt? 't Is veel meer een Tempel, en de Maaltyd een Slagtoffer, ja een Hecatombe. Men drinkt hier op gezette minuten, men eet hier op de maat. De verwisfeling der geregten gaat zo vlug, dat gy u zoudt verbeelden, dat de wrede Dokter van den goedensanciio pan.c a het beftuurhadt. By  vierde brief, By de tusfehenpozen van het op- en afbrengen der Spyzeri, klinken de Schenkborden , en men befluit, met 's Konings gezontheid, de plechtige Zitting. Stervende van honger i, in deezen overvloed^ als een ware Tantalu.-s, en met beleefthleid van alles voorgedient, dat ik noch ken^ noch lust; onthaalt, gelief koost, vermoeit, fta ik op; ziek , door al de trotfche beleefthederi, my den gehelen dag aangedaan , verwensch ik zulke verfpillingen , en ongevallige byëenkomften , en zeg rond uit, dat ik nooit zulk een lastigen dag beleeft heb. Door deeze dwaasheden worden nochthans de Armen gekleet, en de Hongerigert gevoet; krygen hunne Kinderen brood, ea zy allen gezontheid. De liefdryke Ydelheid der Ryken geeft aldus dat geen, dat hunne ohmedogende harteH wreedlyk weigerden. Binnen weinige jaren zal het Koorn in deeze Tuinen den Landman toeblinken; en alle deeze onregelmatige Steenhopen overgroeijen. Dan zal de Graangodin , met eeu vergenoegt lachje, weder ia hare Velden tè rug komen. Aan wien is het dan gegeven, den grond te verfieren en te verbeteren ? Hem , die gelyk bathurst plant, en gelyk boylé bouwt. -Het nuttige heiligt alieeri de uitgaven; en ctó grootschhéid haalt al haren luüter van het gezont Oordeel. 1 » Hy,  I32 zedelyke proeven. Hy, die het Vaderlyke Veld in rust bezit; hy, die, naar mate het hem wèl gaat, het geluk zyner Naburen uitbreidt; wiens Hoevenaars hem en hunnen arbeid zegenen; hy, die het zich niet fchaamt, om in zyne Weiden de jonge Melk-koe, en het nuttige Paerd, te zien grazen; hy, wier jeugdige Eiken niet voor eene dwaze vertoning, maar voor de Bouwkunst en de Scheepvaart opgroeijen. Laten de Landeryen van zulk eenen Man vermeerderen; laat hy een Dorp, laat hy een Stad ftichten. En gy, mylord, blyf de afnemende Kunften onderfteunen. Vertoon ons nieuwe, en herftel verouderdeMeesterftukken. Doe jones en palladio recht; wees gy de vitr.uvi us onzer tyden ; tot dat onze Koningen van 11 leren, hoe men zyn Land kan verfieren, en zich der Kunften ten nutüe maken. Dan zullen zy Havens openen ; gemene Wegen uitleggen ; Tempels, het Opperfte Wezen, meer waardig, opregten. Dan zullen zy Bruggen doen opryzen, die den flag der golven kunnen weerftaan ; en de fteene Sluizen in de Zeën verplaatzen. De Zee zal, hen gehoorzamende, in hare palen blyven; de gehoorzame Rivieren zullen het Land doorlopen. O Vrede! alle deeze voordélen wagten wy van u. Zulke Werken zyn Britfche Koningen waardig. DE  D E OORDEELKUNDE. IN DRIE DELEN.   INHOUD DER EERSTE AFDELING. Daar legt zo wel dwaasheid in ftegt te beöordèlen , als in /legt te fchryven; het eerfte is echter voor het Algemeen véél nadéliger. Smaak is zo ongemeen, als Genie. Wy hebben allen eenigen Smaak; maar de verkeerde Opvoeding bederft hem. Oorzaak van het groot getal domme Kunstrechters. Poog uw eigen Sterkte uittevinden, en verbeter uw eigen Smaak. De Natuur moet de Oordeelkunde beftieren. Hare Wetten zyn de regels der Kunst. Men moet V i ft 6 Ilius en horatius met vlyt overlezen. Wdk gebruik de Ouden van hunne Vryheid in de Kunst maakten. Achting voor hen. Bun Lof. I 4 DE  D E OORDEELKUNDE. EERSTE AFDELING. Of hy, die flegt fchryft, dan of hy, die even liegt oordeelt, wel de meeste onbekwaamheid aan den dag legt, is moeilyk te beflisfen. Dit is zeker, hy, die myn oordeel misleidt, doet my méér nadeel, dan hy, die flegts myn geduld vermoeit. Het getal der flegte Schryvers is weinig, zo men die yergelykt by hen , die zpttelyk beöordélen. Men vindt, voor één mallen Rymer ,tjen domme Kunstrechters. Eertyds waagde zich een Gek maar alleen ; nu brengt hy een legioen Proza-Zotten voort. Het is met ons Oordeel, als met onze Orloges; allen wyken van elkander; elk gaat echter op het zyne gerust af. 't Is waar, men vindt zo zelden by de Poëten gen je , als by hunne Rechters gezont verftand: 't zyn beiden 's Hemels giften. De n a t u u r vormt zo wèl den goeden Beöordéler, als den groten Dichter. Laat hy, die zelf wél fchryft, ons leren; laat hy ons vrytnoedig berispen. De Dichter is  EERSTE AFDELING. 13J» is trotsch op zyn vernuft; ik erken dat: maar is de Kritikewei zcdiger omtrent zynen fmaak? Befchouw, met aandagt, uwe mede - menfchen ; meest allen hebben zy eenige onwikkelbare kiemen van gezont oordeel in zich zelf. De natuur, geeft ten minden eene fchemering. De omtrekken zyn ilaauw; doch juist: maar gelyk eene luchtige tekening door een Kladfchilder bedorven wordt, zo misvormt valfche Geleertheid het gezont Oordeel ten eenemaal. Sommigen verbysteren zich in fchoolfcht doolhoven. Eenigen worden babbelende Gekskappen , en dat wel in fpyt der natuur, die hen flegts in den rei der dromige Dommerikken hadt menen te plaatzen. Anderen jagen het Geestige zo onbezuist na, dat zy hun verftand onderweg verliezen, en worden , ter eigener verdediging, kritiken. De Schryfkoorts heeft elk aangetast. Elk fchryft, of hy kan of niet. Wat zegt dat? Men vraagt niet: ,, heeft de na,, tuur my in (Iaat geftelt, om aan die drift te voldoen?" Aan Gekken behaagt altoos het befpottelyke. De Lachers zyn des aan hunnen kant. Krabbelt mevius, in fpyt van apollo, Vaerzen ? toef een oogenblik! Gy zult nu nog zotter beoordelingen lezen, dan die Vaerzen zelf! Men hieldt eenigen eerst voor Poëten, toen yoor Kritiken, en naderhand zag men , dat liet I s al-  I38 de OORDEELKUNDE; alleen Snappers waren. Anderen zyn gelyk aan de tweeflagtige Muil - ezels; zy zyn noch Vernuften , noch Oordélers; en ons Land krielt van dit flag zo zeer, als de Nyl van halfgevormde Infekten. 't Zyn onafgemaakte dingen ; men weet niet, waar men hen dient plaats te geven, of hoe hen te noemen. Ma»r gy, die recht hebt op den edelen tytel van Oordeelkundig; gy, die verdienften eerbiedigt ; poog uwe eigen kragten te kennen; beréken uw fmaak, weeg uw vermogen; let op de fom uwer kundigheden. Blyf in uwen kring: wees heusch: toon ons, met befcheidenheid, dat punt, waar domheid en vernuft elkander ontmoeten. Hoe wyzelyk ftelt de natuur onöverkomelyke perken voor de trotfche Vernuften. Zo leert ook de ondervinding, dat de Oceaan geene nieuwe overftromingen maakt, zonder dat hy agter zich uitgeftrekte zandgronden ontbloot. Zie daar, een afbeeldzel van 's Menfchen geest! Heeft het geheugen de overhand ? dan ontbreekt hem het veelvermogent vast beklonken oordeel. De zagte indrukzels des geheugens fmelten, als 't ware, voor de gloeijende ftralen eener warme Inbeeldingskragt. Hoe bepaalt is ons Vernuft! Hoe wyd uitgeftrekt het Ryk der Kunften! Naauwlyks kan onze geest één eenige bevatten. Gelyk aan heersch-  eerste afdeling. I39 heersckzuchtige Vorden , die , als zy vreemde Gewesten veroveren, hunne eigen Staten verliezen ; Vorden, die, zo zy hun kragt wèl gekent hadden , met roem hun eigen Ryk zouden bedien hebben. Volg de natuur; haar toets is onveriinderlyk; beproef daar aan uw oordeel. De na,tuur is onfeilbaar. Zy blinkt nog in. haren ouden luider. Haar licht is helder, bedendig, en verfpreidt zich overal. Van haar alléén dalen leven, kragt, fchoonheid. Zy is zo wel de Bron, als de Proefdeen aller Kunden. Door haar arbeidt de Kunst met eenvoudigheid; en heerscht zy, zonder eenigen ophef. Dus verfpreidt de opmerkende ziel, door eene fchone gedaltc , kragt en levensgeesten: dus regelt zy elke beweging, dus voedt zy iedere zenuw; maar zy zelf is onzichtbaar: dat zy bedaat, zien wy uit hare verrichtingen. De natuur gaf cleon vernuft; maaj hem ontbreekt oordeel, om dat wèl aanteleg-gen. Vernuft en Oordeel moesten, dat beken ik, als een welgetrouwt paar, elkander pogen van dienst te zyn; doch veelcyds liggen ' zy deerlyk overhoop. Het is niet zo moeilyk Pegafus aantezetten, als hem wèl te beryden. Zyn drift optehouden, is iets veel groter, dan die bot te vieren, 't Is een edelmoedig Paerd, het toont het meeste vuur, als het drakst gehouden wordt. Ue  Ï4° °E OORDEELKUNDE, De Ouden zyn geene uitvinders van de regelen der Kunst; zy hebben haar alleen ontdekt, 't Zyn de Wetten der wèl onderwezene n atuur. Zy, en de Vryheid, erkennen geene andere Geboden, dan die, die zy zelfgemaakt hebben. Luifter naar het geleerde Griekenland! Zie, wanneer zy uwe drift inhoudt, en laat voortrennen. Zy wyst ons, op den kruin des Helicons , hare Zonen; maar ook de moeilyke paden , door hen bewandelt. Terwyl zy ons nodigt, om opteklimrnen , toont zy de Lauwerkrans in 't verfchiet. Uit heerlyke voorbeelden haalt zy juiste regelen. De edelmoedige Oordéler blaast het dichtvuur aan, en leert de Waereld zich op eenè verftandige wys over den Dichter verwonderen. Als dan is de Oordeelkunde de Staatdame der Poëzy; terwyl zy- hare Vorstin kleedt, vermeerdert zy hare fchoonheid. Zwakke, nahuppelende geesten , die de gunst der Meestresfe niet weten te verkrygen , maken aan de Staatjuffer hun hof. Dan wenden zy hunne wapens tegen de Dichters; en haten hunne weldoeners. Sommigen vallen op de Ouden, met zo vela woede, dat zy nog veel meer vernielen, dan de tyd, en het gewormte. Anderen, ontbloot Vjan het fcheppent vernuft, fchryven ons Recepten voor, om Dichtftukken wel toe te maken.  eerste afdeling. 141 ken. Eenigen, om hunne geleertheid te doen zien, helderen den Text niet op: geenen leggen hem zó uit, dat de ware zin geheel vervliegt. Wilt gy, 6 Oordeelkundigen.' het regte fpoor betreden? Onderzoekt de karakters der Ouden; doorgrond hun onderwerp; hunne Verdichtzelen , hunnen Godsdienst, hun Vaderland; vooral de genie hunnes tyds. Ontdaan u deeze kundigheden? dan kunt gy, 't is wadr, niet beöordélen, maar gy kunt echter altoos nog — vitten. Laat homerus u onderwyzen; haalt uit zyne heerlyke fchriften uwe regels. Vormt, naar zyn voorbeeld, uwen fmaak; en zoekt dan de bekoorlyke Zang-godin des keurigen vir- gil ius. Toen de jonge maro zynen ^eneas in. zyn onbegrenst verftand ontwierp, meende hy, misfehien, boven de Wetten der Oordeelkunde te zyn; en verfmaadde uit andere Bronnen dan die der natuur te.1 fcheppen; doch deeze Bronnen opmerkzaam befchouwende,vondthy, dat homerus en de natuur het volmaakt ééns waren. Verbaast en overreet verliet hy die Itoute voornemens, en volgde de regsls zo naauwkeurig, als of aristoteles dië moest beöordélen. Leert des de Regels der Ouden waardéren. Als men de natuur wil vol-  J42 de o o H d e e l k u n d volgen, moeten wy de Ouden tot Leidslieden kiezen. Daar zyn echter Poènfche Schoonheden, die wy door geene Voorfchriften keren: ja, men moet opmerkzaam zyn, maar zulke trekken zyn alleen de gelukkige voortbrengzels der ware genie. Muziek en Poëzy beiden hebben fchoonhe^ den, die men niet kan befchry ven : men voelt die. De hand eens Meesters, en die ook maar alleen, brengt haar voort. Als des de regels, die alleen hulpmiddelen zyn, om zeker doel té treffen, niet voldoen, bedient u dan van die Vryheid : dan worde zy uw regel. Dan mag .Pegazus het gewone fpoor ftoutmoedig verlaten } laat hem vry met eene fiere wanorde ter zyden ■ af'wyken. Rukt dan, ó Dichters! eene fchöonheid af, die boven 't bereik der Kunst geplaatst is ; eene fchoonheid, die de Oordeelkunde wel ,niet verdedigt, maar die zy echter duldt, en die alle harten verrukt. Hoe bekoren ons, ih een Vergezicht, fommige Voorwerpen, die van de geregelde natuur afdwalen! Eene ruwe fcher* pe rots, fteile afgronden , woeste gebergtens! Grote oenien, en zy alleen, mogen, op deeze wys, het gemene fpoor verlaten; ja, zulke fouten begaan, die de keurig/Ie Oordeelkunde niet eens zou durven verbeteren. De Ouden hebben nu en dan hunne eigen regels verwaarloost; zich gedragende als Vorilen, die de Wet-  ÏERSTE AFDELING. 143 Wetten, die zy zelf gemaakt hebben , niet altoos opvolgen. Weest gy, ó hedendaaffrche Schryvers! zorgvuldig. Moet- het zyn, laat het zelden zyn; en nooit, dan ter bereiking van een uitmuntent einde. Maakt ook altoos, dat gy u op uwe Meesters kunt beroepen: zo gy dit verzuimt, zal de Kritike u ongenadig vervolgen; en als hy uwen roem aanvalt, zeggen, dat hy niets doet, dan de Wetten in kragt Hellen. Ik weet wèl, dat er Oordélers Zyn, wier eigenliefde hen verblindt; en deeze vrye fchooi;heden der Ouden voor gebreken uitkryten. Schynen dus niet fommige Beelden monfterachtig, ja mismaakt, die, als men hen op hunne beftemde plaats ftelt, en uit het ware gezichtpunt ziet, grootsch, treffent, fchoon en evenredig zyn ? Een groot Veldheer neemt, in het fcharen zyner Krygsmagt,niet altoos de orde in agt. Zyne voornaamfte flerkte houdt hy wel eens verborgen; fomtyds vlucht hy.om des te zekerder te overwinnen. De domheid laakt dit; het zy zo: 't isniet homerus, diefluimert; 'tzyn zyne ongevoelige Lezers, die een flaapje nemen. Nu, nu nog ftaan die met lauwrieren bekranfte altaren der Ouden boven het bereik der heiligfchendende handen; boven de magt der vlammen; ja, boven de wreder klaauwen des Nyds; boven 't geweld der Oorlogen en, des  144 d è oordeelkunde, des alvernielenden Tyds. Nn nog zingen dë Geleerden, nit alle Gewesten , hunnen lof: niï nog brengen zy hen geurige dank-offers. Juich, 6 befchaaft Menschdom ! ga ten rye. Onfterffelyke Deelgenoten des waren roems, grote Dichters, die in zulke fchone dagen leefden, uw roem wordt door den Tyd vergroot en bevestigt. Uw roem is gelyk aan eenen nederfchietenden Stroom,' die, naar gelang hy voortfnelt^ in breedte en diepte toeneemt. Zy', -die nog niet zyn; zullen u eens met verwondering kennen, u met verftand toejuichen. - O! mogt eert vonk van uw Godlyk vuur den minften uwer Dienaren ontgloèijen! Hy, die u, fchoon op zwakke vlêuglen, fchocn van verre, poogt te volgen,! Hy,- wiens hart klopt', als hy uwe werken leest, wiens harid beeft van aandoening, terwyl hy fchryft. Dan zal hy aan verwaande Schryvers eene veel te weinig bekende wetenfchap leren; hen aanwyzen, dat men verheven geniën met eerbied moet behandelen , en zyn eigen Vernuft niet te veel vertrouwen. in:  INHOUD DER TWEDE AFDELING. Waan, cn oppervlakkige kennis, belemmeren het gezont oordeel. Men ziet by gedeeltens, niet het geheel. De Taal, het Vernuft, het Rym, hebben elk hunne byzondère Rechters-, velen zyn nooit, anderen al te ras voldaan. Partydigheid tegen de Ouden of Hedendaagfchen. Vooroor delen. Drift voor het ongemene. Ongeftadigheid. Afgunst. Verdeeltheden. Nyd. Aanmerking over den Nyd. Lof der goedhartigheid. Waar, wanneer en waarövttrent de Oordeelkunde ftreng behoort te zyn. K D E  D E OORDEELKUNDE. ■jjwi^im_Mi1Mi«u.uiCT! ip—, TWEDE AFDELING. "Verwaanfheid, de boezem-vriendin der Dwazen, verblindt het Oordeel,misleidt een zwakken geest, en geeft het ledig hoofd een verkeerde zwaai. Weiger, ó natuur! vry uwe edelfte giften: de Verwaantheid vergoedt uwe karigkeid. Zy geeft den Zotten eene zéér noodzaaklyke hoogmoed. Zo wordt, in ziekelyke geitellen, het gebrek van welbereit bloed en levensfappen door ydlen wind aangevult. Zyn onze kundigheden maar zeer weinig? Wat zwarigheid? daar de Hoogmoed, ter onzer verdediging, te velde trekt, en al het ledige aanvult. Indien de verlichte Reden éénmaal deeze nevelen optrekt, dan breekt de fterke dag der Waarheid onbelemmert op ons dóór. Mistrouw u. Laat u door uwe vrienden, door uwe — vyanden , onderwyzen. Een weinigje kennis is eene elendige zaak. Drink lustig dóór, of zet uwe lippen niet aan den heiligen  twede afdeling. I47 gen ftroom. Kleine teugen ontfrellen bet hoofd: drink dóór, en gy zult ontnuchteren. De onbezorgde Jeugd (treeft naar de hoogtens der Kunst, want zy ontdekt, in den engen zichteinder haars vernuft, maar beperkte gezichten; en niets van het geene daar buiten is. Maar hoe verbaast is zy, als zy, rustig opklimmende, nieuwe, heerlyke , grootfche, ruime, ver van ons af gelegene Tonélen, van alle zyden, ziet opryzen ! Zy is den Reiziger gelyk, die, door de ftoute gevaartens der Alpen verrukt, ondernam die te betreden. Hy gelooft, nog in eene diepe Valei zynde, reeds in de Wolken te wandelen. Nu is hy den eeuwigen fneeuw voorliy. Hy ontwaardt reeds de laatlte dampen, de laatfte fteiltens; hy beflygt die; hy (laat op de toppen dier heuvelen. Hy beeft voor den fteeds zwaarder wordenden arbeid ; de voor hem liggende weg fchrikt hem af. Zyn gezicht wordt vermoeit door de gedurig vermeerderende Uitzichten. Bergen verheffen zich van agter Bergen I andere Alpen fty» gen boven de Alpen ! Als een geleert Kunst-rechter een Dichtftuk onderzoekt, zo plaatst hy zich eerst in des Schryvers omftandigheden. Dan ziet hy het gehele plan over. Roert de natuur zyn hart; is hy, in zyne ziel, aangedaan , dan zoekt hy, met eene hatelyke naauwkeurigheid, nimmer K a saar  I48 de oordeelkunde. naar kleine onvolkomenheden. Ter liefde van dit dom en kwaadaartig vermaak, onthoudt hy ?ich het genoegen niet, dat er ligt, in zich door eene grote genie te laten verrukken. Aan Vaerzen, die noch ebben, noch vloeijen , die regelmatig kout, en met order laag zyn; die altoos de beneden - Item houden, kunnen wy zulke in 't oog vallende gebreken niet verwyten ; maar wy kunnen er by —r flapen. Ons hart wordt, 't zy door de werken der natuur, 't zy der Kunst, nooit aangedaan door afzonderlyke délen. Het Geheelnoemen wy fchoon ; niet de oogen, den mond, de kleur, de geflalte; maar de fraaije éénheid van dit alles. Befchouw de Peters - kerk , dat wonder der Waereld, en ook het uwe, d Romen! Heerlyk Gedicht, uwe gedeeltens verrukken ons niet; uwe Éénheid treft onze verwonderde oogen. 't Is noch uwe hoogte, noch uwe lengte, noch uwe breette, die ons ontzetten; ?t is uwe trotfche evenredigheid, waar door wy aangedaan worden. Vleit u nooit, een volmaakt Dichtduk te zien. Ziet alleen op des Dichters oogmerk; die eisch is billyk. Kiest hy de beste middelen,om dat oogmerk te bereiken-, dan verdient hy, in weerwil zyner misdagen, uwe goedkeuring. Welopgevoede verftandige lieden begaan, ter vermyding van grote fouten, wel eens eene ge- tm-  TWEDE AFDELING. l^j ringe. Veracht de muggeziftende wetten der Vittery. Loflyk is het, fommige beuzelingen zelf niet by naam te kennen. Daar zyn Oordélers, die verzot zyn op de ondergefchikte Kunften; zy maken het Geheel afhankelyk van de gedeelten. Zy fnappen van Regels, en offeren alles op aan ééne geliefde Dwaasheid. De vermaarde Ridder van Mancha ontmoette , in zyne omdolingen, eens zekeren Dichten De Ridder fprak zeer wel (zo goed als onza demuSj) over de Kunst. „ Zo gy, zeidé hy, de wetten van aristoteles verwaarloost, zyt gy een Broddelaar." De Poëet zien» de, welk een groot Kenner hy daar hadt aangetroffen , las hem zyn treurfpel voor, en vroeg 's Ridders oordeel over de éénheid der daad, het ontwerp , de ontwikkeling t de karakters » de driften. „ Het fhik, zeide de Dichter, zou zeker nog zo kwaad niet zyn, zo ik er een Gevegt uitliet." ,, Hoe! riep de Ridder, eert Gevegt uitlaten?" „Ja, hernam de Dichter* of ik moet de wetten van aristoteles" verwaarlozen." ,, Zwyg, fprak de Ridder, by Sint Jago! de Ridders, de Schildknapen, de Paerden, het moet alles op het Toneel komen." ,, Zulk een fleep, viel de Poëet hem in , kan geen Toneel bevatten. " — Heel goed, zei don qvichot, bouw dan een K 3 nieuw,  Cl5° de oordeelkunde. nieuw, of fpeel het ftuk in de open lucht." Even zo handelen eigenwyze, en van verftand misdeelde Kritiken. Zy zyn niet kundig, maar vies; niet net, maar treuzelachtig. En, terwyl zy hunne eigen begrippen volgen, beledigen zy de Kunften. Het vernuftige, 't welk in eiken regel dóórfteekt, behaagt alleen aan anderen. Geef hen -een mengelklomp van geest; zy ontflaan u van bet juiste. De Schryvers deezer aartigheden vergelyk ik by die Schilders, welken niet in ftaat zynde om het fchone naakt te fchilderen, het lichaam 'overladen met ryke klederen en diamanten: zulke verkwistingen tonen de armoede hunner kunst; meer niet. Toon de fchone natuur in hare bevalligfte houding, en gy fchildert ons het ware Vernuft. Gy behoeft niet altoos iets nieuws te zeggen; maar gy moet iets, dat reeds gezegt is, op de allerbeste wys zeggen. Dan zult gy ons innemen; en wy zullen geloven, dat wy onze eigen gedagten, doch volmaakter uitgedrukt, herkrygen. Even gelyk eene fombere fchaduvv het helder licht des te treffender maakt, zo doet ook de beminlyke eenvoudigheid het ftralent vernuft allerfchoonst affteken. Een lichaam kan te* kloedryk, een Dichtftuk te geestig zyn. De  TWEDE AFDELING, I5Ï De Taal trekt al den aandagt van fommige Kritiken. Zy achten de Boeken, zo als de Dames de Mannen, al naar dat zy er wel uitzien, en zindelyk gekleet zyn. Zy pryzen den ftyl; en nemen den inhoud op den koop toe. Daar veel woorden, zo wel als daar vele bladeren zyn , ontmoet men zelden vele vruchten. De valfche Welfprekentheid is het Prisma, dat over alle voorwerpen weidfche kleuren fpreidt. Dan zien wy het lieve gelaat der natuur niet langer; alles flikkert; ons oog wordt pynelyk. De ware Welfprekentheid is gelyk de Zon; alle voorwerpen worden door haar verlicht en verlevent; nooit verwart zy die. De uitdrukking is het kleed der gedagten: beiden moeten des voor elkander betaamlyk zyn. Als gy eene gemene gedagte in grootfche woorden dost, dan verbeeld ik my een Kinkel in eenVorftelyk gewaad te zien. Elk onderwerp heeft zynen ftyl. Het Land, de Stad, het Hof, hebben hunne eigen kleding. Sommigen zoeken roem , door het invoeren van oude uitdrukkingen: men ziet, dat zy met de Ouden wel kunnen praten-, maar niet — denken. De Onkunde ftaat verbaast over zulke doorwerkte Vodderyen; het gezont Verftand kan er alleen om lachen! Zy gebruiken, met tungow in het Blyfpel, de zwierige kleren , die de Jonkertjes K 4 reeds  152 DE OORDEELKUNDE. reeds hebben afgelegt. En, dus uitgeftreken, gelyken zy zo wel naar de Ouden, als ftemmige Apen op onzen ftatigen Gryzaart, als men hen in de kamiiolen onzer Grootvaders fteekt. Wees, in uwen ftyl en in uwe levenswyze, niet te ouwerwetsch, noch te nieuwmodisch, 't Zyn beiden uiterfteri: men toont, in beiden opzichte , dat men een Kwast is. De meeste beöordélen de Dichters, naar de klanken : men fchryft goed of liegt, na gelang onze Vaerzen glad zyn. Hoe fchoon, hoe bekoorlyk de Zangnimf zy; deeze Kadans-gekken beöordélen haar alleen naar hare ftem; die alleen houdt hen bézig. Hy, die echter alleen om zyn gehoor te ftrelen, ten Zangberge opgaat, is gelyk aan hen, die alleen ter Kerke komen om het Orgel, en niet om de Predika-, tie. Deeze Kritiken eifchen alleen nette fyllaben; hoe ras het gehoor ook walgt van het ééntonige; en hoe noodzaaklyk de ftopwoorden worden. Terwyl tien niets beduidende woorden eenen regel aanvullen, die, den éénvormigen kring doorlopende, wèl verzekert zyn van een rym aantetreffen. En by gevolg: Verwagt, indien gy leest van Uefelyke ftreken; In 't naaste volgend Vaers; het zagt geruisch der Béken;' Maar,  TWEDE AFDELING. I53 Maar, zo de dille Stroom al murmlent dt Oevers kust, Dan, Lezer, wordt gy niet vergeefsch genoopt tot — rust. Hier op fluiten zy een couplet met iets, dat zy een rol-zin noemen. Een onnodig Alexandrynsch Vaers , dat, als eene verminkte flang, zyne ftaart nafleept, eindigt het ftuk. Laten zy zich vermaken, met hunne eigen doffe rymelary ééntonig voort te neuren! Uw pligt is het, ó Dichters! te tonen, wat buigzame ruwheid, en kwynende vloeijentheid zy. Zo gy in één regel de grootschheid van denham, en de zagtheid van wal l er brengt, die regel is volkomen ; zy is kragtig, en tevens los. Waant niet, dat gemaklyk fchryven de vrugt des gevals zy: gemaklyk fchryven is het keurig voortbrengzel der volmaaktfte kunst. Die wél dansfen kan, gaat niet alleen zeer goed, maar ook zeer gemaklyk. 't Voldoet niet, dat de hardheid niet floot; de geluiden moeten de weerklanken der meningen zyn: Zagt zy uw vleijent Vaers, als Zefier lieflyk blaast; Zoetvloeijent, als de Beek door gladde golfjes wemelt. Maar ! wanneer de zuchtende Oever door gruwzame baren gegeesfelt wordt , laat ons K 5 dan,  Ï54 D « OORDEELKUNDE. dan, in fchorre en ruwe Vaerzen, deeze fchrikkelyke vertoning duidlyk horen. Rukt de gramme ajax zware rotsen van één, doet dan uw flepent Vaers, al krasfende, voort horten; laat het ons vermoeijen. Doch: Zweeft de ryzige camilla Op haar tedre voetjes heen', Dryft zy luchtig langs het koorn, Buigt geen grasje zich, hoe kleen: Schik naar haren loop 'uw klanken; Toon ons haar bevallig beeld; Ja! doe ons het windje horen, Dat door hare lokken fpeelt. Wat 's dit? Luifter! Wees geheel aandagt. Nu hoort gy thimotheus (4)! Zo fpeelt die Goddelyke Man. Zie, hoe hy de Driften oproept, en weder doet verdwynen. Iedere Toon-mengeling fpeelt met het trotscb hart van den Overwinnaar der Persfen ! O dat hart! Nu (4) De Heer Pope doels hier op de Cantaten Hel Feest van Alexander; of: Hst vermogen der Muziek. Dat Meesterftuk van den groten Dichter dryden! In dit weergaloos Zangftuk voert hy thimotheus in, voor at.exander zingende. De Kunficnaar leefde te gelyk met deezen Koiinglyken Slaaf der Liefde en der Heerschzucht: Mooglyk voeg ik myne Vertaling van dit fchone ftuk hier wel by; mooglyk niet. —— Wv zullen zien.  TWEDE AFDELING. 3 55 Nu klopt het, — nu tintelt, nu gloeit, — nu trilt het van heerschzucht Daar, ó daar fuielt het weg in de aandoenlykfte verrukkingen der liefde; der zagtfte weelde Daar brandt in zyne gehelderde, in zyne verwyderde oogen, het vuur der woede, der razerny.». Hy zucht van tedere wémoedigheid Zyn fier gelaat verbleekt, het betrekt, — alexander fchreit. Grieken en Peruanen zien, met verwondering , dat de grootfte der Helden voor de Godlyke kunst van thimotheus bezwykt. 't Geen deeze thimotheus eertyds was, in nu onze duyden. Wagt u voor uiterlten. Wees niet al te fpoedig, ook niet al te traag, om u te vermaken. Maak ever kleinigheden geene laffe aanmerkingen ; dit bewyst véél eigenwaan, en weinig verftand. Het zyn geene gezonde harsfenen, die, gelyk zwakke magen, van alles walgen, en niets vertéren. Laat iedere aartige draai u niet vervoeren. De Onkunde pryst onmatig; het Verftand keurt alleen goed. Hem, die door de dikke nevelen der domheid moet zien , fchynen alle voorwerpen groter en prachtiger. Alles, wat wy dooreenen mist zien, fchynt altoos groter, dan het waarlyk is. Sommigen verachten de Oude,, andere de Hedendaagfche Dichters ; anderen befpotten de Buiten- . anderen de Inlandfche Schryveren. Gaarn  156 DE OORDEELKUNDE. Gaarn zouden zy ons doen geloven, dat het Vernuft, even als de Ortodoxie, maar by eene zeer kleine Sefte gevonden wordt; alle anderen ontzetten zy van dien edelen fchat, om die voor hun (ó naauwkeurigheid!) alléén te behouden. Stondt het aan hen, dan zou de Zon voor hun alleen opgaan. Maar de Zon des Vernufts fchynt zo wel in het koude Noorden, en brengt daar ook den geest tot rypheid, als in het zoele Zuiden, daar zy dien verfynt. Dat licht fchynt nu, heeft altoos gefchenen, en zal altoos fchynen. Ik beken, dat het nu af-, dan toeneemt; nu hebben wy eens duiftere, dan heldere dagen. Vraag des niet, hoe oud, hoe jong het Vernuft zy; waardeer het overal, waar gy het ontmoet; en verwerp, met verachting , het valsch Vernuft. Daar zyn Schryvers, die nooit hun eigen gedagten zeggen, 't Zyn Spiegels; zy kaatzen altoos, het geen buiten hun is, te rug. Zy redenéren, zy befluiten nooit; anderen moeten dit voor hen doen. Zy délen ons zotternyen mede, die zy zelf nog niet eens hebben weten uittevinden. Anderen beöordélen een Boek, alleen naar des Auteurs naam. Zy pryzen of verachten niet het Boek, maar den Schryver. De laagfte uit deezen verfmadelyken hoop, is zeker hy, die aanzien met domheid verëenigt. Laat ik  twede afdeling. 157 ik u eens zeggen, hoe zo een Kritike , zo hy aan de tafels der Groten gedult wordt, zich gedraagt. Hy verkort, met beuzel - praat, m ylords tyd. Wee dat Puntdicht, zo ik, of een arme Brood-Dichter, het gemaakt hadden! Maar mylord bekent, dat het van hem is. Wel, nu fchittert het van vernuft 1 Hoe fraai is de ftyl, hoe ryk zyn de gedagten! 't Is volmaakt; hoe! is deszelfs Schryver dan geen lord? Het lezent Gemeen raakt verbystert door 't •navolgen; sn de Geleerden verdwalen, door hunne drift voor het wonderbare. Zy hebben voor het Volk zulk eene verachting, dat, zo eens by geluk het Volk wèl oordeelt, zy veel liever verkeert zullen uitwyzen, dan zich by het Volk voegen. Op dezelfde wys behandelen zuffende Schoolgeleerden de eenvoudige, onbevooroordeelde Belyders, die zy, om hun gezont verftand, verdoemen. Eenigen hebben zulk een vlot, kinderachtig oordeel, dat zy des morgens verwerpen , 't geen zy des avonds omhelsden; maar zy houden echter hunne laatfte mening voor de beste. Zulke Kritiken leven met de Zang-nimf, als de Man du ten mèt zyn Meisje. Nu vleijen, nu vergoden zy haar; dan weer bejegenen zy haar met koelheid , met verachting. Hunne zwakke hoofden veranderen, als  I58 DE OORDEELKUNBE. ■als onverfterkte Steden, daaglyksch van party. Nu houden zy het met de Domheid, dan met het Verftand. Vraagt gy hen het waarom, dan zeggen zy : „ Nu weten wy het beter, en „ morgen zullen wy 't nog beter weten." Wy worden zo wys, dat wy onze Vaders voor dwazen houden : onze Kinderen zullen dit mooglyk aan ons, ten hunner uur, wreken! Eens wierdt geheel Engeland overftroomt door heethoofdige Pedanten : de fpreukachtigfte Nar was de wyste Man. Geloof en Zedenleer dienden flegts om onderwerpen aan hethaatlyk redentwisten opteleveren. Elk twistte, en niemand hadt verftand genoeg om zich te laten wederleggen. Die tyd is gelukkig voorby. De Boeken deezer Babbelaars rusten bedekt in de grote Boekeryen, onder ftof en fpinnewebben. Daar men dikwils het Geloof der Mode dienstbaar gemaakt heeft, waarom zoude men dan het Vernuft ontzien ? Als de Mode dwaasheden en valsch flikkerent vernuft in aanzien brengt, dan verwerpt men het ware, het edele, het natuurlyke. Vele Rymers geloven, dat hunne roem gevestigt is, om dat een hoop vrolyke Gekken hun en hun werk wel hartlyk uitlachen. Sommigen pryzen hen niet alleen, met wien zy in denken overëenftemmen, maar zy willen ook Keurmeesters zyn over alles, wat deeze fchry- ven.  twede afdeling. I59 ven. Hoe dwaas is het echter, als wy der verdienlten menen recht te doen, wanneer wy ons over ons zelf in anderen verwonderen! Hoe verkeert, dat wy, als wy over werken van vernuft zullen oordelen , de Factie - geest, die Ons Land verfcheurt, toegang geven; ja, om onzen haat te koelen, hem toeftaan het vonnis te fpreken. Grote dryden, zö Honden, in het gewaad der Geestlyken en Jonkertjes, de zotheid en kwaadaartige trotschheid tegen u op. 't Gezont Oordeel tradt te voorfchyn; al de fchemperyen verdwenen : éénmaal wordt toch de grote genie gekent en geëerbiedigt. Indien homerus zyn eerwaardig hoofd uit het ftof des doods ophefte, zoilus zou hem weder aanvallen. Het behaagt de Nyd, de Deugd, als hare fchaduw, te volgen; doch, zou er fchaduw zyn kunnen , zo het voorwerp niet beftondt ? Terwyl zy het Verftand vervolgt, bewyst zy (even eens als eene Zon-eclips,) niet zo zeer hare eigen grootheid, als wel die des voorwerps, dat zy poogt te verduifteren. Als de opryzende Morgen - zon hare ftralen uitfehiet, trekt zy met een die dampen op, die haar verdonkeren: maar, hoger opftygende, verfieren die zelfde wolken haren fchitterenden loop, kaatzen fchoner gloed te rug, en maken het licht fterker. Wees  ï6o de oordeelkunde. Wees de eerfte, in een waar vernuft toe te juichen ! Zo gy u zelf eere wilt aandoen , wagt dan niet, tot dat elk deszelfs lof vermeldt. De roem onzer werken is kort van duur; 't is des billyk, dat wy die by tyds uitgeven. Wy leven niet in die tyden, toen de menfchen een duizend jaar hunne kragten behielden; voor ons is zo een aanhoudende lof, (ons twede leven,) verloren. Armhartige zestig jaren ! dit is het al. Onze Kinderen zullen ons eens lezen , zo als wy chanchhr (5) lezen; twyffeiende of zy ons wel verftaan. In dit opzicht deelt de Schilderkunst in het lot harer fchone mede-zuster. Want, terwyl het getrouwe Penfeel de grootfche gedagren des Schilders maalt; terwyl het, op zyn bevel, nieuwe Waerelden fchept; en de vriendelyke natuur hem de hand biedt; terwyl de zuivere kleuren verzagt, vereent, en onmerkbaar wegfmelten in een betoverent licht en bruin, in hoogten en diepten ; terwyl de oplettende tyd alles tot rypheid brengt; terwyl de beelden als beginnen te leven : dan verraden de ontrouwe verwen de fcho- (5) De Vader der Engelfche Poëzy. Hy leefde in de Veertiende Eeuw. Weinige verftaan zyne oude taal; maar zyn Genie was uitmuntent: natuur, is altoos zyne Leidsvrouw.  TWEDE AEDEL'IMÖ. iSt fchone Kunst, en deeze fchitterende Waereld Verwelkt teri eenemaal. Het Vernuft vergoedt oftS de Aangebeten det Nyd geenzins; in onze jeugd alléén vleit ons de ydele Lof; maar die droom vervliegt fpoedig. Zo fterft, in haren eerllen bloei, eenó fchone bloem die de Lente ons gulhartig aanbiedt. Maar wat is toch dat Vernuft, waar naar wy zo vurig trachten ? Is het niet gelyk aart eene getrouwde VrouW, die door anderen geftreélt Wordt? Als wy het het meest beminnen , zyn Wy allerönrustigst. Het eischt méér; naar mate wy méér geven, Wy zorgen voof deszelfs eer, doch verliezen die, tot onze gerustheid; overtuigt dat wy anderen kwellen^ en nooit aan allen voldoen. Het Vernuft wordt door de Ondeugd ge vreest; door de Deugd vermyt ; door de Zotten gehaat , door de Bozen misbruikt. Is Onkunde de Vyandin des Vernufts * wel laten de Geleerden het toch niet beftryden! Oudtyds óntfirfgen edelaSrtigè zielért eenen duurzamen lof. Zy, die zich bézig hielden hï de uitöéffening der goede daden; zy, die het fchone betrachtten, verwierven achting.' De zegekoets bleef, ja, voor den Veldheer; maar de krygskroon was de beloning van eiken Soldaau Nu pogen zy, die ten Zangberg opklimh men,  1Ó2 DE OORDEELKUNDE. men, hunne mede - reizigers neêr te werpen; en een Verwaant Schryver is verblyt, als hy ziet, dat het vernuft, in een ander Schryver, door Gekken wordt uirgejouwt. Een nydig Auteur kent geen vriendfchap. Door welke lage middelen poogt men zyne roembehoefte te voldoen! O gy, die wèl poogt te denken , veracht zulke middelen! Paart, aan uw gezont oordeel, de minzaamheid; en, zyt gy gehoont, het vergeven is Godlyk. Ontwaart gy, 6 edelaartige Verftandeii! in u eenige overhelling tot ftrenge hekelzucht? voert die tegen de Ondeugd ten ftryde. Gy zult altoos werk vinden. Verfchoont nimmer het hartbefmettende, het vuile, en dan het minst, als geest en kunst beiden het aanbieden. De Domheid, als zy deeze losbandigheden pleegt, is alleen verachtelyker. Onmagt en kwaadaartigheid, wat vervult ons hart met groter afkeer ? Begunltigt door de wellustige Regéring des zedelozen karels, fchoot dit onkruid brede en diepe wortelen: men kweekte het, in die dagen van weelde , gemak en luiheid , zorgvuldig aan. Toen, ó Engeland! beftondt de werkzaamheid tuvs Konings in vadzigheid, en in het dartlen met eene Meestres. Zelden zag men hem in den Raad, en nooit aan 't hoofd zyner Legers, of zyner Vloten. Door- 11 e-  TWEDE AFDELING. 10*3 ilepen Coquettes regeerden het Ryk; de eerfte Staatsdienaars fchrevéri 'klugten voor de heffe des Volks. Toen zag mën de fchonen in dert Schouwburg ontgloeijen, door de allerönreinfte uitdrukkingen ; de Hovelingen waren de fchryvers deezer vuile fpellen! De zedige waaijer wierdt niet gebruikt; meri lachte om het geen fchaamrood hadt moeten maken ! De Büitenlandfche Regéring gaf de door haar herftelde Vryheïd gelegenheid , om alle dè wanbegrippen des Ongeloofs intevoeren. De zedeloze Geestlyken, die ons langs een vrolyker weg naar den Hemel leiden, kwamen te voorfchyn. Het bederf wierdt algemeen. De heilige Beltrafling betradt den Predikftoel niet langer. Hoe verbaast was de Ondeugd, als' zy van deeze plaats ook haren lof hoorde! Hiér door aarigerrioedigt, durfden de Titans des vernufts den Hemel beltonnen. Men dwong de fchrandre Druk-kunst, om vuile eh godslasterende féhriften te verfpreiden. Brave Oordeelkundïgen, fchiet alle uwe pylen op deeze Monfiers! Treft hen allen met uwe donders; fpaart niemand. Maar, terwyl gy dus de wetten der Deugd in kragt fielt; en het gezont Verftand hulde doet; terwyl gy, zo wel het zedeloze, als het zotte beftrydt; draagt dari zorg, dat gy niet in dèn misfla'g valt van hen, die, om naauw gezet te fchyuen, overal verL £ $5f  164 DE OORDEELKUNDE. gif menen te vinden.'. Alles, wat de befmette ontwaart, fchynt hem befmet; en het geelzuchtig oog ziet alles met een geelen kleur overdekt. IN-  INHOUD DER DERDE AFDELING. Oordeelkundige regels. De Kunstrechters moesten altoos zedig, oprecht, en befchaaft zyn; openhartig in het geven van raad en onderwys. Wanneer wy ontflagen zyn van raad te geven. Het karakter eens verwaanden Dichters. Van een lompen Kritiek. De karakters van aristo- teles, horatius, dionysius, l o n- ginus. De Historie der Oordeelkunde. He£ verval, en herftel derzelve. Erasmus, vida, boileau, lord ros co mm on. Einde, L 3 D E  D E OORDEELKUNDE, DERDE AFDELING. Het is niet genoeg, dat een Rechter de zaak, die hy zal beöordélen, ten vollen kent. Hy moet ook , zaj hy de kunst eere aan doen, fmaak, geleertheid, en befchaafde zeden hebben. Minzaamheid en waarheid moeten hem verzeilen. Dan zal men niet alleen uwe kundigheden bewonderen; maar ook uwe vriendfchap hoog fchatten. Bellis niet, zo lang gy nog twyffelt. Hoogmoedige Gekken zullen ook, als zy verkeert gevonnist hebben, dat vonnis geftand doen : zy kennen 't vermaak niet, dat er h*gt in eene doling edelmoedig te herroepen. Uwe uitfpraak moet niet alleen recht en verftandig, zy moet ook befchaaft zyn. Ongemanierde waarheid is altoos haatlyk. Onderwys ons zo behendig, dat wy het zelf niet ontdekken. Laat alles, wat gy ons leert, alleen eene herinnering fchynen van 't geen wy we-  DERDE AFDELING. l6j weten, doch 't geheugen ontfnapt is. Eene goede opvoeding maakt een groot verftand beminlyk. Zo de befcheidenheid een uitmuntenden geest niet verzelt, dan achten wy hem alleen; wy durven hem niet beminnen. Wees milt in het raadgeven: de grootfte en vuigfte gierigheid is, die des verftands. Offer echter de waarheid nooit aan eene laffe toegeeflykheid op. Wees niet zo laag, dat gy, om vredens wil, het geen liegt is, goedkeurt. Vrees niet, dat dit een verftandig Dichter zal mishagen. Hy, die den meesten lof verdient, heeft de grootfte achting voor eene ftrenge, doch gegronde berisping. Behandel hem vrympedig, hy zal u dankbaar zyn. Den verwaanden appius moet gynietmoeijen! hy wordt rood van boosheid, op elke berisping. Hy ziet u zo fier en ftout in de oogen , als onze oude Helden, die men in de Tapyten geweven heeft. Maar, zo ik u bidden mag, hou u toch van aanzienlyke Gekskappen zorgvuldig af. Deeze Lieden hebben , om zot te mogen zyn, een uitfluitent voorrecht; zy zyn uw oordeel des niet onderworpen. Zy mogen zelf, zonder een greintje vernufts, zo wel Dichters, als Staatslieden zyn. Laat haatlyke waarheden aan de nooit Hagende ikhimpdichters, en laffe vleijery aan de bédelende Opdrachtmakers. Men gelooft u zo min, L 4 als  168 DE OORDEELKUNDE, als wanneer gy ZCgt: „ ik leg de pen neder. " Wie leest nu ook beuzelende opdrachten? dan genoeg! Gy zult dikwils voorzichtig zyn, zo gy uwe beoordeling voor u zelf houdt; en een Dommerik toeftaat, verwaant te zyn. Dan zegt uw zwygen vdél meer, dan uw afkeurige woorden. Gy kunt ook nooit zo lang beftraflen, als hy fchryven. Zulke armhartige Rymers volgen, al gonzende, hunnen dromigen weg, en brommen zo lang, tM dat zy, gelyk een ronkende dryftol, van zelf omvallen. Hunne ftruikelingen zetten hen aan, om hunnen loop te hervatten; juist zo als een afgejaagde knol, na eene ftrompeling, zyn ouden tredt herneemt. Zy worden grys en ftram , onder het opzeuren hunner zptternyen , en persfen , met de woede des onmagts, den laatften druppel uit hunne domme harsfens. Zulke onbekwame Dichters hebben wy; doch nog veel lomper Kritiken. De geleerde Domoor leest zonder kennis. Zyn hoofd is gepropt met eene gehele vlotfqhuit geleertheid. Zonder fmaak, oordeel, of gevoeligheid, hoort hy, met een flaperig vermaak, zyn eigen vonnis. Hy leest alles.' Niets ontfnapt zyne woede, van Ds yd en s Fabelen af, tot de Vertellingen van purfki toe. Zo gy hem gelooft, dan ftélen de Poëten al het fchone van an-  DERDE AFDELING. I 6$ anderen. Ja, dan fchreef gartz zyne eigen Dhpenfary niet. Naauwlyks verfchynt er een jong Dichter, of dit wyshoofd treedt hem op de zyde, en zegt: „ Jongeling, ik wil uw „ vriend zyn, ik zal u te recht helpen; maar „ de Dichters zyn zo onhandelbaar, wie geeft ,, den Oordeelkundigen gehoor? " Geen zo geheiligde plaats , daar deeze Kwasten ons niet nazetten. De Kerk, de Boekwinkel; ja, tot voor het Altaar, nergens zyt gy veilig. Een Zot kent geen befcheidenheid. Ook dadr, daar een Engel Haan blyft, druischt hy door. Het zich altoos mistrouwende Verftand is altoos zedig ; het fpreekt weinig, maar klaar en duidelyk. De fnapachtige Onkunde vaart met volle zeilen, ziet geene gevaren ; wendt nooit ter zyden af. Het gelykt naar een fchuimende Zee-golf, die niet te fluiten is; maar zich zelf, met een groot geraas, eindelyk te berften ftoot. Wie is hy dan, die onderwyst ? Hy, die met minzaamheid lesfen geeft; en niet verwaant is? die door gunst noch haat geleit wordt ? die onderzoekt, vóór hy oordeelt? 't Is atticus, de geleerde, de befchaafde, de oprechte atticus; hy durft zyn vriend berispen , en zyn vyand recht doen. Hy heeft een fynen fmaak, en een groot vernuft. Hy kent zo wel de Menfchen, als de Boeken. Zyn L 5 edel-  47° DE OORDEELKUNDE. edelaartige ziel verfmaadt de hoogmoed. Hoe juicht zyn hart, ais hy kan goedkeuren! Zo waren, Athenen en Romen, uwe Oordeelkundigen. De verheven geest des Stagirites verliet het eerst den oever: alle zeilen byzettende, bezogt hy de dieptens. Hy ftuurde voorzichtig , en deedt , op het geleide der M&oniaanfche Star, grote ontdekkingen. Toen ontfingen de Dichters, dus lang een vry Volk, en trotsch op die woeste vryheid, zyne Wetten. Zy Honden aan hem, die de natuur hadt overwonnen, het gebied over het Vernuft toe. Nu nog bekoort ons horatius, door eene bevallige achteloosheid; en leert ons, zonder methode, wèl fchryven. Nu nog verëeren wy hem, als een beminlyk vriend, die ons, zonder ons te vermoeijen, onderwyst. Hy, die zo wel uitmunt door oordeel, als vernuft; hy, die zelf zo fchoon fchreef, mogt zeker ook berispen. Maar, hoe veel vuurs er ook in zyne Vaerzen zy, hy oordeelt echter met ftille bedaartheid. Zyne lesfen onderwyzen ons in dat geen, dat zyne Vaerzen ons inboezemen. Onze Kunstrechters beöordélen met fterke drift, en fchryven zo koud als ys. Horatius wordt niet meerder mishandelt door flegte Overzetters, als door zotte Aanhalers zyner lesfen. Di o-  DERDE AFDELING. 171 Dionysius verfynt de denkbeelden van horatius; hy puurt, uit zyne heerlyke werken, nieuwe fchoonheden. De vrolyke petronius behaagt ons,door kunst en verbeeldingskragt. Hy is een geleert Hoveling. De ernflige quintilianus toont ons, in zyne grote werken , keurige regels , en den besten leertrant. Daar ziet men, zo als by ons in de Tuighuizen, alles naar de beste order weggelegt , en in 't rond opgehangen ; het evenredigheid beminnent oog ziet dit met genoegen; doch 't voornaam einde beftaat echter hier in,, dat men, in tyd van nood, alles vinden kan, om het ten besten te gebruiken. De vrymoedige longinus, bezielt door de Zang-godinnen, die hunnen Oordeelkundigen tot den rang der Dichters verhieven, toont ons een driftig Rechter, die zyn eigen zaak yvrig verdedigt, en met aandoening vonnist; maar die flipt rechtvaerdig is, en zyne eigen wetten, door zyn eigen voorbeeld, kragt byjset. Hy zelf is de geene, die hy tekent. Tot zó lang regeerde de Oordeelkunde voorfpoedig, bedwong zy den moedwil, en handhaafde hare nutte wetten. Romen en zy, Hagen ten top van eer. De Kunften verzelden de Romeinfche Adelaren. Zy bedreden dezelfde yyanden, die over beiden het zelfde vloekvon- nis  IJl de oordeelkunde. nis uitfchreeuwden. Met den luifter der Romeinen , verdwenen de Kunften en Wetenfchappen. Tiranny en Bygeloof floten een ysfelyk verbond, en fleepten vrye menfchen, in flaaffche ketens, agter zich mede. Men geloofde véél, men wist weinig. Luije domheid was goedheid. Een twede Zondvloed overftroomde kennis, oordeel en fmaak. Toen voltooiden de Munniken % 't geen de Gotthen begonnen hadden. Eindlyk, zie daar, erasmus! die grote, dje geletterde1 Man! euasmus, de glorie en de geesfel der Kerkelyken ! Hy (tuitte den woesten ftortvloed dier barbaarfche eeuw; en zweepte de geheiligde Wandalen van het ruime toneel der Letterkunde. Wat zien wy in de gouden dagen van leo ? Dalen de Zang-godinnen van den berg af? Ja! zy herftellen hunne vertrapte Lauwer-boschjes. De Befchermgeest van het oude Romen zweeft over de trotfche ruïnen , fchudt het ftof der eeuwen van zyn eerwaardig hoofd, en plaatst zich weder in vollen luifter. Nu herleeft de Schilder-kunst, met alle hare mede-zusters. Ruwe fteenen krygen gedaantens, harde rotzen fchynen te leven. De ryzende tempels galmen zoete lofzangen. Rafael fchildert, vida zingt. Vida, wiens deftig hoofd met de lauwers der Dichtkunde, en den klimop der Oordeelkunde omkranst is. Cremona roemt op hem.  DERDE AFDELING. 173 hem. Hy is de waardige Opvolger van vireuius, Maar welhaast vérjoeg de wreede Kryg de ftille Zang - godinnen uit deeze zalige Gewesten. Zy vloden uit haar Vade'rland, en zetteden zich in het noorden van ons Europa; de Oordeelkunde, in Vrankryk, op de luifterrykfte wyze. Een Volk, voor de Dienstbaarheid geboren, omring hare wetten. Horatius zag, met blydfchap, zich door boileau opgevolgt. Maar wy, Britten, fpotten met de uitheemfche bevelen; wy bleven vry, maar onbefchaaft. Wy weerftonden het Vernuft, als eertyds de Romeinfche Legioenen. Eenige weinigen , die niet verwaant waren, overwonnen ons, en Wy ontfingen hare bevelen. Getuige die Zang - godin, die zo wel voorbeelden , als lesfen gaf; die leerde, „ dat wel te fchryven, het meesterftuk der natuur is." Getuige roscommon, de gtleerde, de brave, de edele roscommon; zo ervaren in de oude en nieuwe Schryvers; die elk recht deedt, en ieders verdienden, behalven zyne eigen, kende. Getuige walch, de Vriend, de Rechter der Kunften; die met grond afkeurde en aanmoedigde. Walch, zo minzaam omtrent misdagen; zo ftreng omtrent moedwillige overtredingen ; wiens hart zo zuiver, wiens verftand zo helder was. Helaas! hy is niet meer 1 Ont-  ï?4 DÉ OORDEELKUNDE. Ontfang, ó beweende Schim ! deeze zedige lof. fpraak; Meet kan myne jonge Zangnimf n niet geven. Dïe Zangnimf, die gy aan uwe hand den berg opleide, wier vermogens gy ontwikkelde. Nu zy u verloren heeft; durft zy niet meer zingen. Zy neuriet, op lage wysjes, afgebroken Liederen; wel vergenoegt, zo zy derf Onkundigen zyn kunstgebrek, en den Rundigen, wat hém nog ontbreekt, kan aantonen. Zy vreest geert berisping; zy is niet té zéér op roem geftelt; het zedig dordélen is haar vermaak ; zy hoont fioëh vleit iemand; maar zy heeft gebreken; die te verbeteren * is haar groot* haat voornaam werk.  DRUKFEILEN. Blz. 2.6. Reg. 24. ftaat: Wy , ongelukkige onderdaanen, zyn dikwils veel minder onze Koningin, dan wel eene haa- rer gunstelingen. ■ Leest : Wy , ongelukkige onderdaanen , zullen dikwils veel minder onze Koningin , dan wel eene haar er gunstelingen, gehoorzamen. 33 — 17 — hal. Leest: hel. 40 — s3 — geheugen. — geheugen. — 8a — 26 — zelf. — Sex. 108 — 29 — verhuist. — verkwist. — 118 — 8"— hcgt. —liegt. I49 — m — Demus. — Dennis. . 15Ó — 5 — naauwkeurigheid. naauwhartigheid'   j