ACHÏLLES* TREURSPEL. 'Quicquid delirant Reges, plettuntwr AchivL Te A lil S T E L D A M, 'hj j. HELDERS en A. MARS, in de Nes. i?8& Mei Previ/egie,  O P D R A G T AAN DEN WELEDELEN, HOOGGELEERDEN EN GE STRENGEN HEER, DEN HEER £ MF. WILLEM van der MUELEN, h e ê r e va n o u d e r c u k ii u y Z e n, ni e c o P en portengen, dlZ. raad in DEN move pr0vinciaae van utrecht,decan inden capittele van StC marye,dykgraaf van den lekkendyk, benedens damsj enz. enz. V-jij, dïe,op'tfpoorvanPallas lievelingen, De Dichtkonst,naarhe.ur waarde,fchat; De Aloudheid met vermaak hoort zingen; liaar gulden fpreuken in uw keurig brein omvat! Die uit haar weergalooze fchrifteö, : Het goede van het kwaad te fchiften. En honig, als een nijvre bij. Uit ijder regel weet te haaien: Üde zal mijn Zangnimf zegepraalen, Begunftigt gij haar Poé'zij! A % Achil-  Achilles toorn, in 't woeden uitgelaaten* Voor Trojes lang beftreeden wal, Toont ons, hoe de Overften hun Staaten, Door 't luiftren naar hun drift, dik brengen zelfs ten val. Daar de Overheden zich verdeélen, Daar kan de moord zijn bloedrol fpeelen; Heeft recht nog billijkheid geen plaats: Daar ftroomt geen melk, maar bloed en traanen: Daar geeft men land en onderdaaneri Ter prooi, aan 't woeden des Soldaats. Maar, als die weer, met faamgevoegde krachten, Ën moedig tfeedeü in het veld, Zal 's vijands Heftor vruchtloos trachten, Het welvereende vólk te drukken met geweld. O Eendragt, die gij met uw wapen Beveiligt, mogen zorgloos /kapen* Zij vreezen 's vijands list noch magt: Terwijl een volk, wiens ingewanden Van haat, van twist en onlust branden, Noch moed, noch fterkte heeft, noch kracht. Hier  Hierop vooral, hierop alleenig, doelde Mijn Zangnimf, toen zij de eerfte maal Dien lust in haare borst gevoelde, Om Peleus grooten zoon in haare moedertaal Ten Schouwtooneele te doen treeden, En zijn gedrag en trotfe zeden Te fchildren voor het Hollandfche oog. Mag zij dus zien, dat haare Dichten Vermaaken, en met eenen ftichten, Zij fteekt verheugd het hoofd om hoog. Heeft zij dan, voor het allereerst, dien zegen, Dat zij, geleerde Heer en Oom! Uw gunst en goedheid heeft verkreegen , Zo ziet zij 't grootfte deel verdweenen van haar' fchroom; En zal, gerust en wel te vreeden, De nijd zelve onder de oogen treeden: Indien de nijd niet zelve vreest, Van haar gedicht en zang te pluizen , Als zij den Naam van oudbroukhuizen Aan 't voorhoofd van Achilles leest. BALTHAZAR HUYDECOPER» A 3 VOOR'  VOORREDE. Tjet zal, hoop ik, den Dichtkundigen Leezer nie; JTl verveelen, dat ik hem, eer hij tot liet leezen van dit freurfpel overgaa, in 't kort eenige opening geeve, wegens de veranderingen, die ik in deeze ftoffe gemaakt hebbe, want zonder dezelven is het onmoge. lijk eenreehtfchapen Tooneelftuk aan den dag te brengen In den beginne was ik van gedachten, Brizeïs zelve, in dit Huk niet in te voeren , en aldus een Spel zonder vrouwen te vertoonen; niet weetende, hoe ik haar me? waarfchijnlijkeid uit de tent en legerplaats van Agamemnon, alwaarze door dien Vorft als gevangen gehouden werdt, in die van Achilles, dienze met geweld ontroofd was, zoude doen komen, want indien zij alleen in het laatfte, wanneer die twee Helden reeds verzoend waaren, voor 't oog der Aanfcbouwers vet^ fcheen, zouze niet veel te zeggen hebben, en haare redeneeringen den Toehoorer meerder moeten verveelen, dan konnen vermaaken. Overweegende echter, dat tegenwoordig een Tooneelftuk zonder Vrouwen in 't ligt te brengen, eveneens zoude zijn, ofikeenfchoon Aanzigt zonder Oogen, of een Paleis zonder Venfters ■«tilde fchilderen; ten anderen, dat zij, geduurende den fcnoop van het Spel, bij Achilles zijnde, in die gelegenheid genoeg te zeggen zouden hebben, om'mijti •werkje eenige luifter.bij te zetten; en ten. derden, dat 4e Toehcorersj niets daa vaa ftrijden, en bloedver.  voorrede; gieten, en de trotfe en hoogmoedige taal van Achilles hoorende, niet kwaalijk te vreden zouden zijn, indienze, tusfchen de wreedheid dterftoffe, door eenen zachter en ftreelender hartstocht, als die der Liefde is, eenigzins verkwikten verluftigd wierden: zo greep ik Ovidius in de hand,om te zien, wat hij Brizeïs, in zijnen verdichten Brief, aan Achilles doet fchrijven; en of ik bij hem ook geleegenheid zouden konnen vinden, om haar te doen zeggen, het geenze door hem verzierd wordt aan Achilles gefchreeven te hebben, want het is ]uift ia het zelfde gewrigt van zaaken, dat is, aanftonds na de bezending van Ajax en UlijlTes, dat Ovidius haar dien brief heeft doen fchrijven. Ik vond mijnen wenfch voldaan, zo ras ik de volgende vaarzen in 't oog kreeg, in de welke hij haar van haaren minnaar aldus doet fchrijven, vs 127. &c. Mittite me, Danai, Dominum legata rogabo, Multaque mandstis ofcula titifia feram. Plus ego, quant Phcenix, plus quam facundus UtyJ/es, Plus ego, quam Teucri (credite} Frater agam. Dat is: Zendt mij, S Grieken, tiaar mijnen Heer: ik zal hem fmeeken; en mijne fmeekingen met duizend kusjes verzeilen. Gelooft mij, ik zal meer dan Pkenix, meer dan Ulijjfes, meer dan de Broeder van Teucer uitrechten. Deeze gedagten kwamen met mijnen zin zo wel en volkomen overeen, dat ik aanftonds beiloot, dezelve werkftellig te maaken, en haar aldus te laaten uitvoeren , het geenze hier alleen wenfcht, en voorftelt. War baa-  VOORREDE. fcaaren perfoon zelf aangaat, men zou mij, fchoon hl}: de eenige grondfteen is, daar dit gantfche onderwerp op, rufl, echter konnen tegenwerpen, dat hij 'er te veel is, dewijl hij zelf niets tot de ontknooping van'c geheel doet: doch ik heb hier veel liever tegen deeze wet willen misdoen, dan den Aanfchouwer van haar gezigt, het welk ik, om de reeds aangehaalde redenen, geloof, hem niet onaangenaam te zullen zijn, te berooven. Achilles is woedende en toomeloos in zijne gramfchap; teder in zijne vriendfchap voor Patroclus ,• maar koel in zijne Liefde. Ik doe hem evenwel beminnen; doch niet gelijk de Franfchen hunne Vorften en Helden in 't algemeen ten Tooneele voeren: want buiten dat zijn karakter oploopende,onverbiddelijk, wraakgierig, hoogmoedig is,zo geeft ons deuitmumendfte derFranfche Dichteren, Boikau, deeze les noch omtrent des» zelfs perfoonen, Art. Poëtique, Ch. III. vs. 99. Om' Achilk aime autrement que Thyrfis, ou Philène. Achilles moet op eene andere wijze beminnen , dan de Schaaphoeder Thyrzis of Philenus. Ook is deeze geheele Liefde van Achilles zelve, hoe weinig die uitfteeke, van mijne uitvinding, ten minfte niet te vinden bij Homerus : want die zegt nergens, dat zijne gramfchap, veroorzaakt door 't rooven van Brizeïs door AgamemJion, zo hevig geweeft zij, omdat hij zijne meeltere®» daardoor mirte," maar wel duidelijk, om dat hij door deeze daad zich vnn Agamemnon ten hoogfteu onteerd en gehoond, zag. Integendeel (zo men Horatius gelooyaa mag, want die zegt, Lib, /. Epift. a. vs. II. Net-  VOORREDE. _ ,— Neftor componere lites Inter Peliden feftinat, & inter Atriden: Hunc amor, tra quidem commut.iter urit utrumque. Neftor wendt alle vlijt aan , om de Zoonen van Peleus en, van Atreus te bevredigen: Deeze wordt doorliefde, beide worder.ze door gramfchap vervoerd) verbeeldt bij ons Agamemnon alleen als minnaar van Brizeïs. Doch, zulk* heb ik mede niet eens willen aanroeren, opdat d«J. ininnennijd geene oorzaak van den onverzoenbaaren toorn van Achilles mogte fchijnen; die zich, zo bij mij 3ls bij Homerus, alleen laat beweegen, om weder ten ftrij'de te gaan, toen hij de dood van zijnen halsvriend Patroclus vernomen hadt. Hierin heb ik echter wederom deeze verandering gemaakt, dat ik hem,niettegenftaande - Homerus zegt, dat hij ten eerden van zijnen toorn afftondt, en zich met Agamemnon verzoende, zoras hem de d-ood van Patroclus ter ooren gekomen was, en eer hij Heélor geveld hadt, integendeel den Veldheer fchelden, j? met de dood dreigen doe , om de gemoederen der Aanfchouweren daardoor in twijftel te houden, tot het allerlaatfte Tooneel toe, daar zij voor 't eerft te faamen op het Tooneel verfchijnen, en de Toehoorer met reden verlangen mag, om te zien, hoe deeze twee partijen eikanderen in dien (laat zullen aanzien atroclus, Halsvriend van Achilles. ulysses, Koning van Ithaka. ajax, Zoon van Telamon. iRiZEïs, Krijgsgevange en Mimiaares van Achillèëi ?benix, Oud Zedenmeester van Achilles. AlCiMUs, Van het gevolg van Achilles. automeUon, Wagenmenner van Achilles,, CKthize, Vertrouwde van Brizeïs. Het Tooneel is in ie Tent van A:hilks nor Troje, ACHIL-  achilles; TREURSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. ACHILLES, PHENIX. PHENIX. \V/at zórgen zijn' t, mijn Heer, die uwe ziel W Wat nieuwe rampen, die u zonder eind dus kwellen-. t)e naare duifternis des nachts is nog niet ganfch Verdweenen, door de komst en aangenaamen glans Van 't lieve morgenlicht: de Grieken en Trojaaners, Van eiftren noch vermoeid, ftaan onder hunne vaanen Noch niet gefchaard ten ftrijde: en gij, gij hebt alreeds De plaats van uwe rust, de vrijplaats uwes leeds, Verlaaten, om alhier in eenzaamheid te zuchten, Schoon Troje van uw' arm geen' ramp meer neett te duchten. ACHILLES. U mijn Patroclus noch niet weergekeerd? PHENIX. ó Neei:- ACHILLES. Heiaas! ik voel mijn ziel van eene vrees beftreéii, Die ik nooit heb gekend in 't felfte van het ftnjden. Rechtvaarde gramfchap, wat doet gij mya ziel met l.jder.  15 ACHILLES, ^Vaartoeft gij, waarde vriend?ach! wierd gij mij ontroofd, Zo mille ik al mijn vreugd. Hebt gij mij nietbeloofd, Zoras de ftaac u van het léger waar geb.leeken, Hier weer te keeren? en gij blijft! is dit een teken, Dat mijne bede u iets ter harte gaat? beloont Ge Achilles dus, die uzo trouw een vriendfchaptoont? Een vriendfchap, door geen' tijd, noch nijd, noch twist , te breeken! ■ , * Maar Phenix, hoorde gij van gifteren ook iets fpreeken ? De woênde Heftor, met de bloem der Troifche magt, Belegert ons thans zelve, is over onze gracht En fchansfen heengerukt; de muur ligt neerg'eflagen. Dat is het, dat wij zelfs van onze fchepen zagen, 'k Heb één der Helden van óns leger, 'kweet niet wien, Gekwetst, en doodelijk, zo 'tfcheen, getroffen, zien Wegdraagen naar zijn tent. Ik zuchtte om zijne wonden 4 En'heb Patroclus, om te zien wie 't zij gezonden, Naar 't flagveld , rookende van 't Griekfche en Troifche bloed. 'k Verwachtte hem ftraks weet. Nu zucht mijn bang gemoed, En vreest, of hij, misfchien geraakt in's vijands handen , Die boodfchap met zijn bloed betaald heeft. PHENIX. Zuchtgé, ó fchanden! AUeenig om 't gevaar van éénen vriend, één' man, Die zelfs, naar allen fchijn, noch leevende is? en kan Uw oog de nederlaag vari 't gantfche heir aanfchouwen 4 En blijven onvermurwd? Hoe zal het u berouwen ; Dat gij, die Troje alleen kost winnen door uw zwaard, liet zelve in tegendeel alleen behoudt en fpaart; Als 't droevig Grieken u, dien 't eertij ds plag te roemen , Den een'gen oorfprong van zijn'ondergang zal noemen, U vloeken, om de dood van menig dappren Held, Dien Heitor, moedig door uw afzijn, heeft geweld» ACHIL»  TREURSPEL. if achilles. 'k Verdien, ik weet het, dit verwijten; ja noch ilhnmër. Maar 'k-heb het Godendom gezwooren, dat ik nimmer Weer tegen Heftor, en zijn volk, ten ftrijd zal gaan, Zolang zij' hunnen klaauw niet aan mijn fchepen (laan. Mijn hand, weleer zo graag naar 's vijands bloed te ftorten, . Vreest thans het leeven van één Trojer te verkorten, Sint Agamemnon, die ontaarde en trotfe, mij Zo wreed mishandeld, en zo fel gehoond heeft. Gij , Gij zelve hebt gezien, hoehijme, ófmaad, ófchanden! Brizeïs met geweld gerukt heeft uit de handen: Met welke bitfe reên hijme, in den vollen raad, Onteerd heeft en gehoond; als waar ik een ibldaat, ■Die Griekenland noit dienst gedaan hadt, onder't ftrijdeu. ó Neen, Achilles ziel kan zulk een' hoon niet lijden* En trachten naar geen wraak.'t Is mij de grootlte vreugd Die ik te wachten had na zoo veel ongeneugt , Dnt ik de Grieken op het moordveld zie verflagen, . Eb Agamemnon Zelf zijn noodlot hoor beklaagen. Ik ben het niet , hij is 't, die Grieken brengt ten val* Op wien ons Vaderland dit onheil wreeken zal. phenix. Wilt gij den roem niet noch bevlekken uwer daaden, ia laat u , 't is noch tijd, laat u in 't eind nochraadem 't Is elk genoeg bekend, hoe hij u heeft gehoond. De groote nederlaag van 't Griekfche leger toont Elk klaar, dat Peleus zoon van hem is afgevallen. Wij zien dien wreedenreeds gevloekt, gehaat van allen* Men geeft de fchuld aan hem, en ieder fpreekt u vrij, Men zucht, men wenfcht naar u, en haat zijn dwingelandij. Wiltge u dan van het volk volkomen doen beminnen, Zo moetge, ó braave Held , vooreerst u zelf verwinnen j Uw' toorn vergeeten; en de Grieken door uw magt Hferftellen, die door hem ter flagtbank zijn gebragt. S^et welk een' luilter zultge uw' naam niet doen herlee^ n Wat  •18 ACHILLES. Wfct eer, wat glorie zal de nazaat u niet geeveri, Als gij uw gramfchap hebt verwonnen; den Trojaan, ■Thans zegepraalende, uir het oorlogsveld zult (laan , En drijven in de Stad, en 't Griekfche heir ten lesten Verwinnaar maaken van de vijandlijke vesten! ACHILLES. Neen , randt de vijand mij in mijne tent niet aan, 'k Zweer noch, dat ik mijn hafid niet weer aan': zwaard zal liaan. PHENIX. De zeventiende dag rijst thans met nieuwe ftraslen, Sint ik u 't laatfte 't zwaard zag uit de ichede haaien i Toen gij gereed ftondt, om de fmet van zulk een' hoon Te zuiveren in 't bloed van Atreus oudften Zoon. Enmooglijk waar't gefchied, waart gij niet wederbouden Door d' ongeveinsden raad en reden van den ouden En wijzen Nestor. Hoe gelukkig is die man, Die toen meer won, dan ik, na zo veel dagen, kan Verkrijgen op uw hart! Zie ook mijn grijze hairen; Herroep de zorg, die ik, van uwe kindfche jaaren , Voor u heb aangewend: met welk een' lust en vreugd Ik u geweezen heb naar 't pad der heldendeugdHerdenk in 't eind, met welk een' ijver, met wattraanen, En tedre kinderliefde, uw Vader, de Trojaanen, Als de eenige oorzaak dat gij fcheidde van hem af, Vervloekende, u aan mij met droefheid overgaf. Wist ik u oit mijn pligt en trouwe klaar te toonen; Uw deugd te roemen, en uw zwakheid te verfchoonen; In't kort, verdiende ik oit den naam van Voediterheer Van Held Achilles; 'k werp mij voor uw voeten neer: Laat u mijn fmeeken, laat mijn zuchten u beweegen, Verjaag den vijand, geef uw Vaderland den zegen, Dien't heeft verlooren, die gehecht is aan uw kling, £n dien 'c weleer zo vaak van uwen arm ontving. AGHIL-  TREURSPEL. achilles. ftijs np: maar geen Trojaan zal mij in 't veld ontmoeten $ Voor'k Agamemnon zie, als u, aan mijne voeten. TWEEDE TOONEEL. achillès, phenix, alcimus. achilles. "W^at tijding brengt gij? Is Patroclus weergekeerd?. alcimus. 6 Neen, mijn Heer: maar 'k zie uw haaterenverneerd' De wijze Uiijfles, en held Ajax , bei verheven Door hunne dapperheid, en onbefprooken leeven, Verzoeken, mag het zijn een' korten tijd, gehoor, Uit Agamemnons naam. Achilles. Waar wachterize antwoord? alcimus. Voor' Uw legerplaats, daar zij niet binnen willen treeden, Voor gij hun zulks beveelt. phenix. Wel aan! hoor hunne redena Beroemde Held! en gij, ó goden, kan het zijn, Laat deze dag het eind meebrengen onzer pijn! achilles. Gaa, haal hen. DERDE TOONEEL. ACHILft.es, phenix. achilles. v. ei u niet, & Phenix, dat mijn harte Door hunne klagten, of door de algemeene fmarte B 2 Ver-  Vermurwd zal worden neen. Ik zsl henhooren; maar Alleen om mijnen toorn te vleien in 'tgevaar, , Waarin de Grieken zich gebracht zien doorliet woeden Van Agamemnon. Laat hij zelf die fchaa vergoeden. Mijn ziel, onfchuldig aan den ramp , die hij ons brouwt, Wenfcht reeds mijn' Vader weer te aanfchouwen, daar hij oud .. En afgeleefd te Fthie in vrede zijne dagen Ten einde brengt. Geen (brij d kan mij thans meer behagen. PHENIX. Wijfies, hoop ik, zal uw ziel door zijne reên Beweegen ,• toonen u door zijn voorzigtigheen , Dat zulk een gramfchap, hoe gegrond en hoe rechtvaardig, . Uw land verraadt, en Held Achilles is onwaardig. Terwijl de dappere zoon van Telamon , wiens vuist Gij zelf zo vaak met bloed der Trojers zaagt begruist, De gloriezucht weer in uw hart zal doen herleeven. Mogt ik mijn hoofd ten zoen van uwe gramfchap geeven, Ik florf gewillig, tot verrhindring uwer fchand, En tot behoudenis van 't bange Vaderland. Ik zie hen nadren. VIERDE TOONEEL. ACHILLES, ULYSSES, AJAX, PHENIX, ALCIMUS. ULYSSES. Zoon van Peleus,roem der Helden, Wiens daaden den Trojaan voordeezen meer ontfteldeJV Dan wij al t'faamen! zijt gegroet uit aller naam. "Wij beide waaren u wel eertijds aangenaam, (den En hadden de eer, datgeonsaanfchouwdealsuwe vrienSchoon wij die mogelijk noch niet genoeg verdienden. Thans komen wij, belaan met droefheid in het hart, U kennis geeven van onze algemeene fmart: Hoe onze vijanden met hunne bondgenooteu, ACHILLES. "  TREURSPEL. n Die gij, zo lang gij ftreedthieldtin hunn' walbeflooten, De vest verlieten, ons in onze legerplaats Thans zelfs belegeren, tot droefheid desfoldaats; Die, vol van wanhoop, in het midden dier gevaaren, Noch even macht heeft, om zijn fchepen te bewaaren. De vijand, moedig op die zege, vliegt (leeds voort, Zaaidt overal de fchrik, en droeve wanhoop, moordt Al wie hem (legenllaat; terwijl hem zelfs de goden, Door duizend tekenen, tot zulk een woede nooden. De dolle Heaor, met den fabel in de vuist, _ Gemoedigd door de gunst van Jupiter,_vergruist Den muur met (torm op ftorm, om eindelijk zelts de fchepen , , Der vlamine te offeren. De Griek, in t hartbeneeperi Van doodfchen fchrik, weetniet, wat hij indeezen nood Beginnen zal, en zucht om zijne aanflaande dood ,^ (ken Die hij reeds zeker acht. Wat hand weerhoudt, na tbreeDer ketenen, een' leeuw, die woênde om zich te wreeken, Al, wien hij vindt, verfcheurt, geen' vijand heeft, die hem Weerfraan kan, die niet fchrikt en beeft voor zijne Item é Zo woedt de dapperile van al de Frijgiaanen. Hij ftaat alreeds gereed, om zich een' weg te baanen Tot aan de fchepen zelfs, daar hij met eige hand (De hemel keer dien flag!) noch deezen dag den brand In zoekt te (leeken. Waar, waar zullen uwe vrinden ó Onverbidlijke, dan eene fchuilplaats vinden? Wie zal het bange volk, in dien bedroefden ftand, Verlosfen konnen van des overwinnaars hand ? Wie overblijven , om de maar naar huis te draagen , Dat al de Grieken door de Trojers zijn verflagen ? Keer weergalooze Held ! keer wederom ten ltnjd. Gij ziet uw wraak volbragt; wij allen zien den tijd, Dat gii alleen ons kunt verlosfen, en den zegen Weergeven door uw magt. Ach! laatutochbeweegen En denk om 't nnberouw, dat u ontftellen zal, Als gij te laat zult zien, hoe gij alleen den val Der Grieken hebt verhaast, en zonder mededogen U zelf verr?an hebt, tot vermeerdring van 't vermoge Van uwe vijanden. Als U kwaad is uitgevoerd, • B 3 Zie  zi h G H I L L E S. 7ienwe onze fcluüd eerst, die ons dan te laat ontroert, Voorkoom die wroeging dan van uw ontrust geween»i: Wil eindelijk uw' toorn, hoewel gegrond vergeeten Geef geef ons 't leeven weer, en toon, in deezen Maat Dat de eer uws Vaderlands u noch ter harte gaat. ACHILLES. Hierin alleen ben ik aan hem verpligt, mijn Heeren, Dat hij mij noch met uw bezending wil vereeren Twee Helden, mij zo waard. Maar, wijl de vriendfchap mij, , M» Noch u, hier fpreeken doet, mijn vrienden; titaamij Dat ik u ronduit zegg', dat niets mij zal beweegen; Schoon Agamemnon zelf, bekommerd en verleegen, Verzeld van 'tgantfcheheir, mij aanhadt, ueenmim ziel Gedenkt noch aan dien hoon, die haar zo pijnlijk viel. Wat dank bewijst men mij voor mijn geduurig ftnjden^ Voor al de moeite^die 'k met vreugd hebben willen lijden/ Die zich bedekt houdt in den nood, en naauwlijits uit Ziin tent komt, heeft nochthans zijn deel ook in den buit. De dappere ziet om een' bloodaard zich verfmaaden. Sleept u-ervende den roem van zijne Heldendaaden Met zich in 't graf, terwijl een ander wordt befchreid, Die nimmer blijk gaf van de minfte dapperhem. Wat fchiet mij over, van al 't geene ik, door gevaaren En duizend moeilijkheden, weleer wist te vergaaren i Niets. Ik ben 't evenwel, die zq lang achtereen , Met zulk een ijver, voor de Grieken heb geftrecn, Die twintig fteden rondom Troije heb verflagen, En uit de zelve zo veel fchatten weggedragen. Die fchatten nochtans, 't loon van mijne dapperheid, Heb ik met eerbied voor de voeten neergeleid Van Agamemnon zelf, die, in zijn tent gebleeven, Het minst gevaar niet hadt geloopen van zijn leeven; Die al den buit kreeg, mij en mijnen volke een deel, Ten prijz' van onze deugd, vereerde van t geheel, En deez' en geenen ook daarna iets heeft gelchopken, Wens vroomheid in den ftrijd vooral had uitgeblonken.  TREURSPEL. 23 F Ik heeft den prijs noch, dien hij van zijn hand ontvong. 5 hen ''t aUeenig, dien de bitfe nijd hem dwong 't Geeeèveïwederom te ontnemen, ja te cmtrooven Melflhennis en metkracht. Dusis't dat Hij mi3 boven Alle ndre heeft gefteld. Dus is het, dat hij toont, Hop b i de dapneren naar hun verdienlten loont. Maa watWe oorzaak dat wij Troje dus beftnjden? Dat wi he Griekfehe volkhierzo veelleedsdoenhjden? 7. ' t Z om Helena aan Menelaüs weer Te «even hem ontroofd? Vondt hij hierdoor znne eer le geeven, ncm hem beklaagetu fwhthaar fchoon flechts mijn gevange alsmijneVrouw. Sad hij m j niet gehoond, hij zou mij den Tro.jaan 134  B4 ACHILLES, AJAX. Uw gramfchap fteunt op reên. Maar kan noch Heao? zegen, Noch't uiterfte gevaar der Grieken u beweegen; Laat hij dan zelve, die uw' toom dus wist te voên, U weer bevredigen, nu hij u wil voldoen. Bij wil zich voor de rede in 't einde nederbuigen, En bied: u aan, voor al het leger te betuigen, Dat gij gehoond zijt, en dat. hij u heef: misdaan. Hierbij biedt hij u zelf noch veel gefchenken aan, Wel waardig, uit de hand van zulk een'Vorst te komen, En van Achilles zelf te worden aangenomen. Verfcheiden vaazen, fchoon en kostelijk van ftof, Maar fchooner door de konst des meesters , die zijn' lof Door zulk een werkftuk deedt tot van de Harren rijzen j üen gift, die zelf Jupijn niet van de hand zou wijzen, Mei twalef paarden; wit als de eerftgevallen fneeuw, Jn fnelhetd als een wind, in moed elk als een leeuw, Die honderdmaal de zorg van hunnen Heer betaalden, Wanneer zij in het perk den eerften prijs behaalden. Met zeven maagden, fchoon van leest en van gezigt, In 't frifchte van haar jeugd, wier oogen , als het licht Der heete middagzon, de fierfte harten blaaken. J3rizeis, die uw ziel voor andren kan vermaaken, Brizeïs, de edele vrouw, aan wien de bitfe hoon Gefchied is, u ten fpijt, door Atreus fleren zoon, Zal haar geleiden, waar Achilles 't zal begeeren. Maar denk niet, dat de Vorst haar oit beitondt teonteeren. Neen; heeft hij u gehoond, toen hij, in zijn befluit Te haaftig, u ontnam dien aangenaamen buit: Hij kan, indien gij wilt met hem in vriendfchap leeven, Haar weder ongefchend in uwe hauden geeven. Dit alles, zo hierdoor uw gramfchap wordt verzacht, Zietge aanftonds, op zijne orde, in uwe rent gebragt. Dit is voor deez' tijd. Na ': veroveren der wallen Van 't moedig Ilium, zal hij u onder alle» Noch  T R E U R S P E L. 25 Noch twintig Jufferen aanbieden, die alleen In fchoonbeid zwichten voor de aanminnige Heieen,. Uit Vorllelijken bloede, en die haar fchoonheidpaaren Met deugden zonder vlek, in 't bloeien van haar jaaren. Noch niet vernoegd door dees voldoening van dien hoon , Biedt hij u zelf noch aan den naam van zijnen zoon Te aanvaarden, als wij weer in Argos zullen komen. Wat kan hij meer doen , om uw gramfchap in te toornen < Drie edle fchoonheên , drie Prinfesfen, uit het bloed Van Atreus Item geteeld, en prachtig opgevoed In Agameinnons hof, (taan u ten dienfte vaardig: Hij geeft u zelfde keur, wie gij van drien waardig Zult achten tot dien Haat; maar doelt vooral op de eer, Dat hij een Held, als u, tot fchoonzoonknjg , mijn lieer, ACHILLES. Gij hebt uw' last voldaan , ik u gehoord, mijn Heéren. Gij kunt, zo't ubelieft, weêr naar denDwingland keeren? En zegt hem uit mijn' naam, dat zijn gefchenken mij Noch haatelijker zijn , dan zijne dwingland)], 'ie Begeer zijn Dochters niet, hoe hoog van elk gepreezen, Zijn ganfch gedacht kan mij niet dan verfoeilijk weezen. En eind'lijk zegt hem , dat ik me aanftonds zatberi-an, Wanneer ik met mijn vlootweerdenkeinzeetegaan. Mijn ziel,zo fel gehoond,fchijntreets van fpijt te breeken, Dat ik zolang vaa dien Tieran moet hooren fprecken,, PHENIX, Gij weêr in zee gaan ! gij uw Vaderland , uw eer Aldus met voeten te vertreeden ! gij mijn lieer! Achilles, die zo vaak zijn' vijand heelt verdreeven, • Zal in den grootften nood zich't eerst ter vlucht .bég-ee ven. Het gantfche leger van de Grieken doen vènWari, Om Agamemnon , die alleen hem heeft misdaan! ö Smart! hoe zal ik voor uw' Vader wederkeeren. Dien 't mij met zulk een gunst geliefde te vereeren; Toen ik, rampzaalge, tot het uiterfte gcbrogt, y <- Ver.  25 ACHILLES Een fchuilplaats bij hem vond, die 'k zolang vruchtloos zocht. Verfteend en hard gemoed ! de klippen zou men breeken Door zulk een nedrigheid ,door zulk een vuurig fmeeken, Terwijl uw hart, verfraaid door wraakzucht en door fpijt, Uw Vaderland verlaat in d'allerlaatften itrijd. Wilt gij in deezen nood niet meerder voor ons vechten , Mijn arm , hoe oud .hoeftram, zal wonderen uitrechten, En vliegen vol van moed den vijand in "t gezigt; En (tervennu gij dus ontaard zijt van uw pligt. Moet ik dit hooreci! ik dit aanzien! groote goden! ACHILLES. Ik luifterde weleer, noch jong, naar uw geboden. De moeite kunt gij nu wel fpaaren, naar ik meen. 'k Weet nu wat ik moet doen, en volg mijn zinnlijkheên. Wilt gij mij op de reis naar Fthië niet verzeilen, Gij kunt hier blijven, om mij uamaals te vertellen, Hoe Heétors woênde vuist het Griekfche heir verflocg, En Agamemnon 't daal in 't beevend harte joeg. En gij, mijn Heeren, gaat: uw moeite is hier verlooren. Gi] kwaamt mijn meening ftraks uit mijnen mond te hooIk'heb u anders niets te zeggen, 't is mij leed, (ren. Dat gij hier uwen tijd zo vruchtloos hebt belteed. ULYSSES. Was 't Agamemnon, die uw' bijftandhadtvannooden, Alleen, 'k was 't met uééns: dat zweer ik bij de goden, Maar nu gij 't Vaderland verlaat in deezen nood, Toont gij... Achilles gaat heen. Maar laat ons gaan, eernoch zijn toorn vergroot. De hemel midlerwijl geeve u eens beter zinnen, En leere u, hoe gij 'and en vrienden moet beminnen5 Einde van het Eerfie Bedrijf, T WEE»  TREURSPEL. 27 TWEEDE BEDRYF, EERSTE TOONEEL. ,* PATROCLUS?- Benaauwd, bekommerd en verleegen, Zucht mijne ziel io deezen nood, ó Grieken ! om uw droeve dood, ó Trojen! om uw' blijde zegen. Spant Hemel-, Aarde, en Zee, en al, In 't eind dan t'faam tot onzen val? De gunst der goden is verdweenen. Wij zenden vruchteloos ons zuchten naar om liqogï Hun harten zijn verkeerd in fteenen. Een wolk van gramfchap dekt hun oog, Achilles, wreeder in ziju woeden Dan hongerige wolf of leeuw, Verheugt zich in ons bang gefchreeuw, En kan , maar wil zulks niet vergoeden, ó Wraakzucht 1 gramfchap ! bittre haat! Wat brouwt gij 't Vaderland al kwaad I Als vrienden zich van vrienden fcheiden . Wie zal den vijand in zijn woede dan weerftaan? Hij gaat in bloedrivieren weiden. Én durft zijn hand aan 't heilige flaan. Ik, die van mijn kindfche jaaren , Door vriendfchap en door broedermin, Eéns van gedachten, ééns van zin, Mijn ziel wist met u ziel te paaren, - Moet ik ook fchuldig zijn, nu gij U wreekt van 's dwinglands tijranni] ? Hier voel ik mij op 't felst belpnngeu, Om 't Vaderland in nood mijn' pijfomd aan te Uien.  tt ACHILLES, Hier fchijst uw vriendfchap mij te dwingen, Met vreugde uws hoonets fmart te zien. 6 Vriendfchsp, edelde in dit leeven! Zal ik , tot mijne en mijner fchand, Om u, mijn dierbaar Vaderland In deezen jonjjften nood begeeven? En aanzien met een Uil gemoed, Hoe Troje trapt in 't Gnekfche bloed? ó Eer! f) Vaderland! ó vrinden! Zal ik ftilzwijgend zien, hoe 't Troifche vuurublaakt, Om mij aan dénen vriend te binden, Die zien in aller ramp vermaakt? Mijn ziel, gedingen heene en weder, " .Ziet dm alleen de vriendfchap aan; - Word; weêr genoopt ten drijd te gaan, Om d'uitgelaaten Meetor neder Te ploffen in het bloedig zand, Ten diende van mijn Vaderland. Maar ach 1 Achilles te verftooren , Zou 't allerlantlte zijn , daar 'k mij in nood toe keer: En gaat het Griekfche heir verlooren, Zo derf ik zonder roem of eer. 6 Vriendfchap, wil 't mij dan vergeeven. De eer, de eer is mij veel meerder waard, 'k Zal zonder eer hier niec op aard, Al moest ik zonder vrienden leeven. Da vriendfchap wankelt in den nood: De eer blijft ons bij zelfs na de dood. Deeze is onfterflijk: die kan enden. Ik gaa. Maar weigert hij den Griek zijn hulp; ik zweer, Of hij zal mij ten drijde zenden , Of ik, ik ben zijn vriend niet meer. TWEE*  T 'R E \ü R S P E i L. sp TWEEDE TOONEEL. PATOCLUS, ALCIMUS. * ALCIMUS. .A.chil!es zelf, mijn Heer, zal u hier komen vindenl Vertoef noch wat. P AT RO Cn ÜS< 'Helaas! getrouwde mijner vrinden ! Weet hij den (laat van 't heir, en blijft zijn ileenen hart Noch onbeweeglijk ? lacht hij noch met onze fmart? ALCIMUS. De wijze Ulijsfes heeft zijn ziel wel iets bewoogen, Met Ajax, maar helaas! offchoon het mededogen Dien wreede al eenigszins geraakt hebbe 'en ontroerd, Hij wordt geduurig door zijn gramfchap weer vervoerd. Dan grijpt hij't bloedig zwaard eens bevende in de handen; Dan zien wij hem van fpiit weerknarsfen op de tanden, Dat hij, die zich zo zeer verheugt in 't (Iroomend bloed, Den (Irijd van verre zien, en zelve ruften moet. Dan fchijnt het, dat hij wat geraakt is aan'tbedaaren; Dan zweert hij weder, noch Trojaan noch Griek te fpaaMaar alles te offeren aan zijn gehoonde deugd; (ren, En toont zich om den nood aer Grieken ganfeh verheugd. Hij roept de goden aan, om zijnen rouw te wreeken ; En bidt, dat Heftors hand den veldheer mag dooi (leeken: Want zolang, als die leeft, en't Griekfche heir gebiedt, Wil hij voor 't Vaderlant niet (Irijden; ja ontziet Zich zelfs niet, naar de dood te wenfehen van hun allen, Zo hij den Dwingland flechts mogt aan hun zij zien vallen. Dan wil hij met zijn volk, en uitgerufte hand, De fchaa herftellen van 't gemarteld Vaderland; Den zegepraalenden Trojaan ter (lad in drijven, En met zijn moedig volk alleen verwinnaar blijven: Op dat geen ander deele ih zijnen oorlogsroem, En Griekenland alleen hem zijn' verlosfer noem'. PATROCLUS. Zo heeft hij reden, zich in 'c korte te verblijden. Wan!  30 ACHfLLESi Want zo hij deezen dag alleen noch wacht met ftiijdefi j Is 't al verlooren, en met onze vloot gedaan. Zo dan de vlam eens in de fchepen door wil (laan, Waar zal 't rampzalig volk dan eenige uitkomst vinden? Die wreeden zullen ons or hun gemak verflinden? Als tedre lammeren, die .'?eereloos en Uil De dood verdraagen j a ' hun overwinnaar wil* ALCIMUS. Maar riéen;'k hoop noch op u, dat gij zijn gramfchap neder Zult zetten door uw' raad. Hij acht, h'y mint u teder; Hij heeft den ganfchen nacht gefleeten in gekiag, En droef gezucht, om dat hij u niet weder Zag; Die hem beloofd had voor den avond weer te komen. Om uwen wil alleen heb ik dien held zien fchroomen; Befchrijf hem dan den ftaat van 't bange Vaderland Op 't allerfchrikkelijkst: bezweer hem bij den band Van Vriendfchap,dle zijn hart aan 't uwe heeft verbonden: Zeg hem,hoe gij de blom van't Griekfehtheir gewon d,eri Ter dood toe afgemat, zaagt vluchten naar de vloot. Befchrijf hem 't naar geluid der geenen, die half dood Noch kermen op het veld, en trachten noch te fpreeken Om hunnen ramp op hem met woorden flechts te wreeWijl zij hem aanzien, als de bron van hunne elend; (ken * Hoe gij de traanen, en het bloed, waar gij u wendt, Ziet ftroomen langs den grond. Befchrijf hem al denaarDie gij bedenken kunt..* (heid , PATROCLUS. Ach! 'k hoef alleen de waarheid Te zeggen. Maar hij, die Ulijsfes heeft gehoord, En alles wederltaan, zal die zich op mijn woord Bedwingen, en het zwaard weer vatten in de handen * Neen, Alcimus, óneen. Hij kan zich zonderfchanden, Voor mij en mijnen raad niet buigen, die zo fier Vorst Agamemnons bode', en zijn gefchenken, wier Gelijken hij zelf naauw gezien heeft van zijn leeven,Te rug gezonden beeft j eff-fmaadelijk rerdreeven.  TREURSPEL 3* A LCIMUS. Wat middel dan voor ons, tot troost in deeze elend? P AROCLUS. Indien hij voorgaat hier gerust in zijne tent Te blMven zitten, zich niet moeiende met ftnjden, Zo hoop ik, met mijn arm, de Grieken'te bevrijden: Niet door mijn dapperheid en vreesfelijk geweld . Maar door de wapens van dien onverwmbren Held. Mii dunkt, wanneer ik die mogt gespen om mijn leden, Gewapent met zijn zwaard mogt in het ftrijdperk treeden, Ik zou Sarpedon, 'k zou Eneas, en de bloem Van Trojes oorlogsmagt, held Heftor , oie zijn roem Thans door Achilles toorn ziet aan de ftarren rijzen, Voor mij doen vluchten, of den weg ten afgrond wijzen, 'k Voel hoe die eerzucht reeds mijn jeugdig hart begier. Te ftreelen. Goden! die volvoert, wat ge onderwindt, Gü dieme aanleiding hebt tot deeze zaak gegeeven, Kroont, kroont mijn gro o tfch befluit,al kostte 'c ook mijn leeven. ALCIMUS. Daar komt Achilles zelf. DERDE TOONEEL, ACHILLES, PATROCLUS, ALCIMUS. ACHILLES. 2'jt welkom , waarde vrind J Zijt driemaal wellekom! aank zij den hemel! 'k vind U eindelijk dan weer, en, na zo lang te zuchten, Doet uwe wederkomst al mijne zorgen vluchten. Gij leeft dan noch! ó goön ! wat heb ik niet gevreesd i Maar 'k zie met vreugd, mijn vrees is zonder grond geweest. . Maar, hoe! gij Haat en zucht, en houdt uw droevigs* oogen Geflngen op den grond, wat heeft u zo bewoogen? Treurige om den flechten Haat van 't Griekfehe Leger ? of Is u uit Griekenland, van Fthië, of eldersftof Tot  32 A C II I L L E S, Tot droefheid, aangediend? fpreekop, laat ik u hooreiij De droefheid, die men in zijn' boezem wil verfmoorerr, Groeit daaglijks aan , en flaat in't eind tot wanhoop uit. Gij zucht, en zwijgt! zeg mij, waar uwe fmart uit fpruitw PATROCLUS. . , Goón! kan Achilles mij naar mijne droefheid vraagert? Gij zijt'erde oorzaakvan. Ach! dat uwe oogen zagen, Het geen ik heb gezien! dat onbeweeglijk hart Zou zich haast zien vermurwd door de algemeene fmarc Van onze Helden, en manmoedige foldaaten; Zoge eenge menfchlijkheid Hechts over hadt gelaaten .In uw verftokt gemoed. ACHILLE S, Hoe Haat het met de vloot.? Hoe met de Vorften? fpreek. Hoe na is ons de nood? PATROCULES. Zo naj dat uwe hand alleen ons kan bevrijden Van onzen ondergang, zo zij voor ons wil ftrijden. De Griekfche vloot is tot het uiterfte gehragt. De grootfte Helden zijn gekwetst; het volk, van kracht, En moed bijna geheel beroofd, weerftaatflaauwmoedig De Troifche krijgsmacht noch. Het flagveld ligtganfch bloedigi Met Griekfche lijken opgevuld, en, waar men ziet. Men fpeurt geen tekens, dan van wanhoop en verdriet* De Veldheer heeft den ftrijd verlasten, om zijn wonden In zijne rechte hand. 'k heb Tijdeus zoon gevonden, Dien fteun van 't Griekfche heir, door'tmisfen van zijn bloed, Schier levenloos. Ik ben Eurijpijlus ontmoet, Met eenen fcherpen fchicht gefchooten in zijn dije. De mindere foldaat valt 's vijands raazernije Ter proi, door't woeden en de onwederftaanbre kracht Van Heélors ijsre vuist, en Trojes oorlogsmagt. En gij, Achilles, blijft noch even onbewoogen; Ziet ons ten val gaan, en blijft zonder mededoogen! Goön! dat geen gramfchap, zo nadeelig, zo verwoed, Mij  TREURSPEL. ï3 Mij oit vermeeftre, noch dal grijpe in mijn gemoed!, Wilt gij alleen tot fchade en onheil uwer vrinden Beroemd zijn? wie zal trooft in uwen bijdand vinden? Voor wien bewaart gij toch de kracht van uwe hand, Na gij die hebt ontzeid zelfs aan uw vaderland ? Eu gij, gij zijt de man, die Troje moest vermelen , Die menig duizenden van vijandlijke zielen Ten afgrond zenden moed; gij zijt die dappre Held, Die ons bewaaren zoudt, gelijk ons is gefpeld Door 'Priefter Calchas mond ! ó hemel! kan het weezen I Een ongeluk, waarvoor men eerlt niet fcheen te vreezen , Treft ons veel nader, wen 't ons overkomt, dat iet, Dat een voorzigtig oog lang van te vooren ziet. Nu raad, nu knarit het volk van fpijt op zijne tanden, Terwijl de Trojers hen van alle zijde aanranden. Zij fneuvlen, een voor een, en verwen met hun bloed De vijandlijken grond, terwijl demoordluft woedt. En gij, daar al hun hoop wel eertijds op heruitte, Dien elk in zijne ziel, als zijn' verloffer, kude. En dreelde vol van liefde en vriendfchap, ziet dit aan,' En laat uw vrienden door uw vijanden verdaan. Mij dunkt, ik hoor, hoe zij in 't uiterde noch kermen! Achil... Achilles kom, ai wil ons noch befchermen ! Zo derft 'er menig met uw naam noch in den mond. Een ander, razende, en verbitterd door zijn wond , Waarvan hij de oorzaak u alleenig toe durft fchrijven. Zweert, zo hij weer bekomt, u 't ftaalin 't hart te drijven. A CHILLES. En zoude ik zulk een volk mijn hulp noch bieden? PATROCLUS. Achl Ontmenfchte! zo uw oog in hunnen boezem zag, Hoe vad een vriendfchap zoudt gij daar voor u metvindeW Een ongegronde toorn kon uw gemoed verblinden; En gij keurt kwaad in hun, het geen gij zelve doet. De wanhoop en de fpijt verhsert ook hun gemoed. Uw toorn is draffens waard ,hun gramfchapisrechtvaardig, Zij, u altijd getrouw, zien zich van u onwaardig  34 ACHILLES. Gehandeld in dén nood. gij ziet de Griekfche jeugd Rampzalig fneeven, en toont u daarom verheugd. Wel aan! keer noch tenftrijde , entoonuwmedgezellen Dat hun weêrwaardigheên uwe edle ziel noch kwellen ! Zo zult gij zien, hoe diep gij in hunn' boezem daat, En hoe uw vriendfchap hun ook noch ter harte gaat. ACHILLES. Patroclus, ach! ik wil 't alleen voor u belijden; Mijn hand, zo lang geruft, verlangt om weer te ftrijden. Maar 'k wil het uiterfteeerftafwachten, eer 'kmij weer Ten ftrijd vervaardige, en in 't bloedig flagveld keer. 'k Wil Agamemnon , en gantfch Griekenland, dus toonen , Dat Held Achilles zich niet ftrafteloos laat hoonen. Ik wenfchte uit al mijn hart dat zulks noit waar gefchied. 't Is mij eene oorzaak van onlijdeliik verdriet. Maar wijl het is gedaan, wil mij niet tegenfpreeken, (ken. Moet ik me op'tallerfeld van dien aardsdwingland wreeDien trotfen! Neen, dat vrij de Trojers woeden, en Den tijd waarneemen, dat ik niet in 't ftrijdperk ben ! Zo zal de waereld zien, dat Griekenland moet vlieden, .Wanneer Achilles het zijn' bijftand niet wil bieden. PATROCLUS. Noit was een fterveling zo wreed, noch zo verhard. Eene edle en braave ziel heeft meêlij met de fmart Zelfs van zijn' vijand; en gij kunt vernoeging vindea In d'onverdienden ramp van uw getrouwde vrinden. *t ls onbegrijpelijk. Of heeft de vrees ook plaats Gekreegèn in het hart des moedigften foldaats? Vergeef't mij, 'k zeg het niet, om u hier door te hoonen. Gij wift uw dapperheid weleer zo klaar te toonen, Dat niemand oit daaraan getwijffeld heeft, maar ach l Al uwe roem verderft op deez' rampzaalgen dag. 'k Weet, wat men u voorlang te Fhtië dorft voorfpelien: Dat gij den trotfen wal van Ilium zoudt vellen, De bloem der Troifche-magt doen fneuvlen dooruwhand, Maar nimmer keeren, na die zege, in Griekenland. 5Hjt gij hiervoor beducht? wil mij tea ftcijde zenden, Mee  TREURSPEL. Met uwe wapenen, met uw Theïïaalfche benden, tk zal, zo moedig als Achilles niet, maar, met Zijn ilagzwaard in de hand, zijn helm op't hoofd gezet. Veel moediger, dan oit, den vijand tegentreeden. De Trojer, lang verfchrikt door uwe dapperheden, Zal beevend zich ter vlUgt begeeven, als hij waant, Dat gij ons zelf den weg ter overwinning baant. Zo heeft de Griek weer tijd om zich in ftaat te Hellen. ACHILLES. (len: Neen, neen, mijn waarde vriend, ik lach met dat voorfpel* Want als ikTroije eens mag zien vallen deor mijn zwaard , Zo heb ik lang genoeg gezworven hier op aard. (gen? Maar zeg mij eens, voor wien zoude ik mijn leev en waa» Om Agamemnon, dien ontmenfchten, te behaagen? Om weer een fchoone vrouw te winnen, die hij mij Dan weer ontraoven kolt door zijne dwinglandij ? Neen, neen. Brizeïs, mij op 't fmaadelijkft ontnomen. Weet mijn' lirijdzieken arm en eerzucht in te toornen. De Griek moet zijn geftraft. PATROCLUS Straf Agamemnon dan. Ui] is de dwingeland: hij. is alleen de man Die u misdaan heeft, maar dat gij het volk doet fneeveiÉ Om zijne fchuld, is iets, dat 'k u niet kan vergeeverj* ACHILLES. Dit is het noodlot van den droeven onderdaan. Zij lijden om het kwaad dat de overften begaan. PATROCLUS. Staa mij mijn beê dan toe, en laat ik voor u ftrijden. ACHILLES. Of fchoon uw dapperheid,mijn vriend, mij kan verblijden, Ik kan niet toeltaan, datge uw leeven waagen' zoudt. Wanneer mijn oog u, naait mijn zijdei in 't veld aan« Ben ik geruit; dan kan ik u mijn bijftand bieden,(fchouwt, Indien gij, bij geval, voor Iterker magt moeit vlieden, PATROCLUS- Zo is 't befluii dm vaft genomen! Griekenland G | Wordt*  3ö ACHILLES, Wordt, door uw' bittren toorn, op 'tFrijgiaafcheftrand Veroordeeld tot zijn' val! ACHILLES. Ja , dat de Grieken fterven , Eerik, om, bunnen wil, zo waarden vriend zou derven! Neen, mijn Patroclus, neen: gij zijt mij al te waard. *t Is beter u alleen, dan al het volk, gefpaard. Totzulkeen' prijs wil ik geen Ilium verwinnen. PATROCLUS. Dan ftaatme uw gunft te duur! ach! breng u eens te binnen, Hoe gij dus zelve uw' roem en eer met voeten treedt. Die heerlijke oorlogsdaan, die gij voorheenen deedt, Verdwijnen allen, door deez' ichadelijken tooren. ACHILLES. Laat mij dien wreeden naam van eer niet meerder hooren. Ik heb geene eer meer te verliezen , na dien dag , Dat 'k door den dwingland mij zo fel beledigd zag. PATROCLUS. Hij heeft u immers weer voldoening aangeboodenACHILLES. Hij zelve zal mij tot zijn vriendfchap komen noodeu, En vallen mij te voet, en fmeeken om genaa, Eer 'k mij beweegen laate, en weer ten ftrijdegaa. PATROCLUS. Moet mijne dapperheid in 't veld voor de uwe zwichten , Duld dat ik, in dees zaak, u weermocgeonderrichten. Rampzalig is het volk, wiens Vorft en Opperheer "Zijn eigen zelfsbelang, zijn eigen welluft, meer Dan 's fands welvaaren acht.Gaaheen, beftormdewallen Van 't haatlijk Ilium; doe zijne torens vallen; Verf uwe kling in 't bloed van Heétor; bied der vloot Uw' bijftand weder aan in deezen jengften nood: Zo hebt ge u in uw' pligt voor't Vaderland gekweeten. Kunt gij dien bittren hoon daarna nog niet vergeeten , Wreek, wreek u dan op hem, niet op 'tonfchuldig volk, En wifch dien fmaad uit met de punt van uwen dolk. Zo kuntge uw Vaderland verloffen, en met eenen Den Dwingland ftervende zijn misdaad doen beweenen. VIER-  TREURSPEL. 37 VIERDE TOONEEL. ACHILLES, PATROCLUS, ALCIMUS, AUTOMED ON. MAUTOMEDON. (biên% ijn Heer, vertoeft gij noch der vlooteuwhulpte Gij zult den vijand haait in uwe fchepen zien. Wij zien in 't uiterfte. Ik zelve kwam te aanfchouwen, Hoe Ajax,die tot noch den vijand kolt weerhouwden, Vermoeid en afgemat door't ftnjden zonderend, Verzwakt door wond op wond, zich heeft te rug gewend, Den vijand meelter van zijn fchepen heeft gelaaten. De dolle Ueftor, trots en moedig bovenmaaten Door zulk een voorfpoed, fteekt terftond met eigehand Het vuur in de eerfte kiel, die lichter laage brandt. H°t volk, vol wanhoop, fmijt de wapens uit de handen, Hun droefheid groeit op 't zien der fchepen, diereedi • branden. Uw troepen willen, in uw' weerwil, gaan ten itnjd. 't Is tijd, geduchte Held, dat gij de vloot bevrijdt. En 't geen 'er van den brand noch over is gebleeven: Daar, daar van hangt alleen onze uitkomlt, en ons leeven. ACHILLES. Het" is genoeg. Laat ons gaan zien, hoe dat het ftaat. Indien ik zelf het vuur aanfchouwen kan , ik laat U gaan, mijn waarde vriend. Daar wilde ikflechtsnaar wachten. Weerhoudt den vijand, die te ver komt,door uw krachten, En mijne wapenen. PATROCLUS' Ik zal hem wederftaan, Of fterven op het bed van eere. ACHILLES. Laat ons g?an. Einde van het T.veede Bedrijf. C 3 DER-  êl 'ACHILLES. DERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL, ACHILLLS, PATROCLUS. IACHILLES. (ken, K heb het Troifche vuur de Griekfche vloot zien blaaTerwijl mijn benden zich ten Ifrijde vaardig maaken, Moet ik u, waarde vriend, tot vording mijner wraak, Recht leeren, hoege u zult gedraagen in dees zaak. PATROCLUS. Uw wil ftrekt mij een wet. Wie kan mij beter leeren, Dan gij, mijn vriend, gewoon.alom te triomfeeren? Uwe onderwijzing geeft een kind ervarenheid, En zal mijn hart voorzien met kennis en beleid. Uw fcherpe kling, gewoon den vijand tedoenbeeven, Uw wapens zullen mij meer kracht en flerkte te geeven; Daarbij zal de ijver voor de glorie van ons Land, En 't naar gezigt der vloot, die reeds aan een zij brandt, Mijn' moed verdubbelen. Uw dappere foldaaten, Die gij zolang den ftrijd in ledigheid hebt laaten Aanfchouwen,'thans verhit op wraake, en dolvanfpije Die zullen mij, in deez' nadrukkelijken ftrijd, De fchoonfte blijken van hunn' moed en krachten geeven, De vijand, reeds vermoeid, doch blindelings gedreeven Door zijne voorfpoed, en 't geluk, dat hem verzelt, Zal aanftonds vlieden, op 't gezigt van zulk een' held , Schoon doorinbeeldinge,en een' valfchenfchijnbedrogen, Mij dunkt,'k zie hem reeds 't veld ruimen voor mijneogen, Wanordelijk de vloot verhaten, en met haaft De poorten winnen van de ftad, die zij voor 't laatft Begeeven hebben. Zijn de troepen noch niet vaardig? Mijn ziel haakt naar den ftrijd. ACHILLES. Gij zijt mij vriendfchap waardig, 6 Edelmoedige! als men u in 't (lagtveld ziet, Is 't Grieken even, of Achilles ftrijdt, of niet. Maar ach! uw dapperpeid kan mijne ziel ontroeren. Ver-  TREÜSPEL. 29 Verlos de bange vloot: maar laat u niet vervoeren Door hoop van grooter winft. Helaas! dat ik udrukk' In bij mij armen: 'k vrees, ik vrees voor ongeluk. Mijn hart, benaauwd, beklemd ten ui terften verlegen, Voorfpeltmij niet veel goeds, fchoon ik mij van den zegen Verzekerd houden durve. Uw jongheid , niet gewoon, Met paarden, zo gezwind, met wapenen, zo fchoon, Te treeden in het veld, zal mogelijk verblind, en Te roekeloos, haar graf in haare zegen vinden. Keert, Goden, keert dien (lag! of is dit uw befluit, Zo roeit met mijnen vriend vrij al de Grieken uit! Gij ziet,mijn waarde vriend,de traanen langs mijn kaaken Neer vloeien door den rouw, dien ik niet kan verzaaken. Dit is de tweedemaal mijns levens. Toen ik mij Door Agamemnon , en zijn trotfe dwinglandij Zo bits beledigd zag , heeft mij uw oog zien fchreien , Nu wij, helaas! misfchien voor eeuwig ! moeten fcheien Ziet gij zulks wederom. Dit beide was uit rouw. Maar als ik na den ftrijd u leevend weer aanfchouw, Zult gij ten derdenmaal mijn oog zien nat van traanen. Dan zal 't van büjdfchap zijn. PATROCLUS. Uw vriendelijk vermaanen Strekt mijner ziele een fpoor, om mijne hevigheid, En moed te paaren met verftand en goed beleid. ACHILLES. Het zij n niet genoeg den vijand te overwinnen. Bewaar 't gedenken aan mijn wraak in uwe zinnen. De Grieken hebben mij van doen in deezen (laat, Zo gij 't geluk dan hebt dat gij den vijand flaat, En weer te rugge drijft, zo laat u niet verleiden Door ijdle zucht, om in dit Troifche bloed te weiden. *k Zend u niet derwaarts, om den juichenden Trojaan Te drijven in de ftad, of ganfchlijk te verflaan. Kunt gij de fchepen van zijn woede fleebts bevrijden, Zo kom mij wederzien, en vaar niet voort metlfrijden. Niet, dat ik u benijd den roem, dien gij verdient. C 4 ft  Ik min u, als mij zelf. Gij moet mij ook als vriend Uw bijftand bieden in dit uiterfte der zaaken. Want zo gij 't Griekfche heir der ftad koft meefter maken, Hoe zou men fchimpen met mijn gramfchap, als men zag, Dat Troije, zonder mij, in puin en aflche lag! PATROCLUS. Zo groot een werk, waarom wij meer dan neegen jaaren Geftreeden hebben, zal het lot voor u bewaaren. Maar itel mij zelf een perk, hoever dat ik mag gaan: k Zal u gehoorzaam zijn. ACHILLES. Taft eerft de troepen aan, Die 't vijandelijke vuur in Ajax fchip ontftaken. Straks zal u Hedtor, die hun overfte is, genaaken. 'k Weet, dat hij u terftond zal zoeken, als hij ziet, Dat gij, ó braave ! mijn TheiTaliërs gebiedt. Hij heeft mij Iteeds gezocht: wij hebben dik geftreeden. Moet gij dan met hem Haan, zo doe het, als uw leden aSloch onvermoeid zijn: want ik ken zijn fterkte en kracht. Gil zij, om Heftor te weerflaan, niet opgebragt. Gij zijt Achilles niet. Doch, kan het mooglijk weezen, Ontvlied zijn oog, maar geef geen blijk, dat gij zoud vreezen. Jaag dan den vijand door den muur, en door de gracht: Maar gaa daar zelve meê niet over. Uwe magt Heeft uitgediend, als gij hen zo ver hebt verdreeven, Dat zij zich wederom voorbij de gracht begeeven Dan is de vloot genoeg beveiligd. Want zo gij, Verlokt door uw geluk, en door de vleierij Der weiflende fortuin, hen volgde tot deveften, Der vijandlijke ftad, zo zoudt gij u ten leften Bedroogen vinden, door uwe alte kleine magt; Wanneer het heir, dat voor u vluehtte, nieuwe kracht Zou krijgen uit de ftad, en u, met frilTche leden, U, die vermoeid zoudt zijn, zou komentegentreeden. Denk ook,voor'tlaatfte,aan't geen ik reeds gezeid heb,dat Mijne eer u ftreng verbiedt te nadren aan de ftad. TWEE» ACHILLES.  TREURSPEL. 41 TWEEDE TOONEEL. ACHILLES, PATROCLUS, AUTOMEDON. ~, AUTOMEDONJVXijn Heer, uw troepen ftaan reeds vaardig, en verlangen , Voor 't laatfte uwe orden tot den ftrijd door mij te ontvangen. ACHILLES. Op 't nad'ren van den tijd voel ik mijn vrees in 'thart Aangroeien. Ach ! myn vriend ! gij ziet met welk een fmart lk u zie heene gaan. Gedenk aan mijne reden. Als gij met voordeel hebt een korten tijd geftreeden, Den vijand door den muur en over onze gracht Gedreeven hebt! zo keer en maatig uwe magt. En gij, Automedon, die, aan Patroclus z-j e, Mijn paarden mennen zult, en voeren hem tenftrijde, Beteugel 't moedig paar; gij moet alleen de vloot, En *t overfchot van 't heir befchermen in deez' nood. 'k Verbied u, fchoon hij vlucht, den vijand naar te jaagen. Ach ! dat mijne oogen u reeds weer verwinnaar zagen, Van welk een bittre zorg waar mijne ziel bevrijd! Gun dat ik u voor't laatfte omhelzen mag ! 'twordttijd. Vaar wel, vaar wel, mijn vriend! mijn harte fchijnt te breeken Van droefheid. Hemel! keer, ai keer dit droevig teken! Vaar wel, mijn halsvriend! maak, dat gij mijn' dank verdient. Vaarwel, Automedon! draag zorg voor mijnen vriend. PATROCLUS. Gij ftaat mij eindelijk toe voor 't Vaderland te flrijden. ïk vrees de dood niet van een Troifche hand te lijden.Maar wil het noodlot zulks , 'k beveel u mijne wraak ; En ftrekt zulks 't land tot heil, zo fterfik met vermaak. VaarW6l! CS DER-  4? ACHILLES, DERDE TOONEEL. w/ ACHILLES. W at zegt hij ? goön ! hoe fnijden deeze woorden Mij door het hart! helaas! wilt gij u laaten moorden? Uw leeven offeren, opdat door uwen val De Griek zich meefter maak' van Trojes hoogeu wal? Patroclus! ach! mijn vriend! mogt uw Achilles kiezen ; Hij wil de zege niet, zo hij u moet verliezen. Maar welk een doodfche fchrik bekruipt mijn angflig hart, Zoude ik weer gaan ten ftrijde, ó doodelijke fmart! Na Ilettors woende hand mijn'halsvriendhadtdoorfteeken? Zoude ik mijwaap'nen, om Patroclus dood te wreeken? Neen ; uwe dood, mijn vriend, fleept, tot ons aller flraf, Achilles te gelijk met u in 't naare graf. Goón! laat uw bijftand hem beteuglen in zijn woeden? Maar kan ik zelf niet noch dat ongeluk verhoeden? Ta. 'k zil hem volgen; dochvan verre, opdatmijnhand 'Hem bijftand biede, indien de nood hem overmant. VIERDE TOONEEL. ACHILLES, BRIZEïS, CEPHIZE. WACHILLES. at zien mijne oogen? Goén! is "t mooglijk? ka» het weezen ? Js 'twaarheid? of eenfpook, tenafgrondeuitgereezen? Zijt gij het zelve? • BRIZEïS. Ik ben 't, en val voor u te voet. ACHILLES. Rijs op, Mevrouw. Maar zeg, hoe komt gij hier? wat doet, Wat zoekt gij ? 'k flaa verbaasd. Wie heeft u aangedreeven Mij hier te zoeken? wie heeft u dien last gegeeven? Heeft Agamemnon u dees vrijheid toegeftaan? Wil hij mi] tegen dank bevredigen? 13 RI-  TREURSPEL, 43 BRIZEïS. Wel aan, Wi' zijn hier nu alleen, laat ons vrijmoedig fpreeken. De wijze Ulijsfes kost uw fteene.n hart niet breeken, Noch Ajax uwen trots vermurwen, 'k weet, ik waag Zeer veel, dat ik kom zien, of ik u noch behaag» Als eertijds. • ACHILLES. Hoe! Mevrouw; kunt gij mij zelfs zulks vraag in ? Dit is 't alleen , dat mij in u niet kan behaagen. Hebt gij noch peen bewijs genoeg van mijne min? Om u blijf ik fteeds onveranderlijk van zin: En, om den bitfeh hoon, u aangedaan, te wreek 311, Laat ik mijn zwaard met rufte, én in de Iqhede fteekten, B RIZ E ï s. Gij mint mij al te zeer; of, zo ik 't zeggen mag, Gij mint mij recht verkeerd. ACHILLES. Sint 11 mijn oog eerst zat, Toen ik, gezonden door de Grieken, om de wallen; Van uw Lijrnesfus met mijn troepen te overvallen, De ftad vermecfterde, heb ik van uw gezigt liet leevendige beeld in mijne ziel gefticht. De dwingland dorst u mij weer met geweid ontrooven, Straks heb ik alle zorg van mijnen hals gèfchooven. Ik gaa niet meer ten ftrijde: ik laat den vijand woêp; Hoe zeer hij bidt dat ik mij weer met hem verzoen., ' BRIZEïS. Moet ik dit aanzien als bewijzen uwer trouwe? Ik moet bekennen, van wat zijde ik die befchouwei, 'k Begrijp u meening niet. Wanneer ik van u gin gr, En zelfs van u den last, om meê te gaan, ontving. Stortte ik een' ganfehen ftroom van traanen uit mijfce oogen. Ik zag u fier gemoed wel door den fpijt bewoogen , Dien Agamemnon u dorst aandoen, trots van zin ; Wlaar, 'k zag in al uw doen geen tekenen van min.  >44 ACHILLES, Gii liet mij heenegaan, en kwamt mij zelf niet zeggen Het laatst vaarwel. Hoe is, voor mij-, dit uit te leggen ? In plaatfe van mij zelfs te trooften in dien ftaat, Sloegt gij, ter naauwer nood; in 't heengaan, uw gelaat Op mijn ontfteld gezigt. goón ! kost gij uit mijne oogen , Met zien.hoe zeer ik door uw droefheid wierdbewoogen? Hoe mijne ziel verlangde, om met een' sus voor 't laagst Mijn afl'cheid noch van uteneemen? ganfch verbaasd, En tot de dood onfteld, ben ik van u gefcheiden. Hoe ging mijn treurig ooge in zijne traanen weiden Zo ras ik eenzaam was; en vrijheid had, mijn' rouw Den tengel zonder maat te vieren! ACHILLES. Ach! Mevrouw! Herroep dien droeven tijd niet weer in uw gedachten. D vuur < sasow 1Ï53Ï De  TREURSPEL. & De vijand nadren tot uw fchepen; en uw hand Geen vrienden vinden, om hem eengen tegenftand Te bieden in den nood. Ach ! laat u toch beweegen! Verlos uw' vriend, en trek voor 'tlaatft den vijand tegen! ACHILLES. Zo had ik vruchteloos zo langen tijd gewacht Met drijden. 'k had vergeefs ons heir in nood gebragt. 'k Wil dat de dwingeland, mij zelve bidde, en fmeeke Om bijftand, eer ik dit bezwooren opzet breeke, Of ftrijde nevens hem. PHENIX. 'k Zie Alcimus. DERDE TOONEEL. ACHILLES, PHENIX, ALCIMUS. ACHILLES. W^at hebt Ge ons nieuws te brengen, dat gij u zo fchielijk rept? Spreek op. hoe vaart mijn vriend ? hoe vaaren mijne benden? ALCIMUS. 't Geliefde uw'waarden vriend, mijnaarutoetezenden, Zo ras zijn braave vuift Sarpedon, d' edlen Held Ter neer gellagen, en manmoedig hadt geveld. ACHILLES. Gij derft, 6 braave ziel, gelijk men u zag leeven, Kuit wenfchteik anders, dan voor't Vaderlandje fneeven. Zulks is mij ook voorfpeld. maar ach! m deezen (laat Wordt mij zulks weer ontzeid door Agsmemnons haat. Sarpedón, ach ! hadtge oit gedacht, dat, na uw lijden, Achiiles u dees dood noch zelve zou benijden? Gij (henvelt door de hand van mijnen waardden vriend. Deeze eer heeft uwe deugd al langen tijd verdiend. Goón| moet ik ook'de dood voor Trojes wallen derven, D 4 Laat  $& ACHILLES, Laat ik die van de hand van Priatns zoon venverven „ Van dappren Heftor, die mijn krachten evenaart. Geen ander is deeze eer, van mij tetreffen, waard. Van een verachte hand den laatften fteek te ontvangei, Is iets, dat mijne ziel noch na mijn dood zou prangen, Maar b,oe is 't toegegaan? verhaal mij zijne dood, ALCIMUS. Patroelas , ziende dat de vijand onze vloot Op zijne komft verliet, vervolgt de vluchtelingen Tot aan de gracht, daar zij terftondt weer orde ontvingen, Ons in te wachten, en met moed te wederftaan. Uw troepen, heet op wraak, vervoerd door gramfchap, gaan. Den vijand moedig na. Hier zien wij hunne Helden, Die tegen ons op nieuw zich in flagorden fielden, De grootlte wondren doen, die nimmer zijn gezien. Sarpedon, die zijn volk weer naar de ftad zag vliên, Weerftaat alleen de magt van uw wraakzieke Benden, Tot dat zijn troepen zich weer tegen de onzen wenden, Op 't hooren van zijn ftem. hij fpringt met fr-isfeheo moed Van zijnen wagen af, tot de enkels toe in 't bloed, In fpreekt Patroclus aan: Achilles, 'k zie , u tooren Is eindelijk verzoend; aldus liet hij zich hooren, Niet anders denkende, of gij zelve waardt bedekt Met uwe wapens, wier gezigt elk fchrik verwekt; Staa ftil, verwin mij, zo gij verder uwe zegen Vervolgen wilt. Uw vriend fpringt aanftonds onverlegen Meê van den zijnen af, en biedt, met een geweld, Als of gij 't zelve waart geweeft, dien grooten Held Het punt van zijn geweer. Men hoort het krijgsvolk fchreeuwen. Elk ziet naar dit gevecht, Geen hongerige leeuwen Staan oit zo onbevreesd, al ftrijdenze om den buit. IJa 't vellen van de fpeer, haalt elk zijn flagzwaard uit Hun moed verdubbelt op het zien van 's anders oogen. t Volk Haat om beider moed verrukt en opgetoogen. Poch eindelijk uw vriend treft zijnen weerpartij Mes  TREURSPEL 57 Met een' zo wïsfen (lag, dat hij aan zijne zij Bezwijkt, ganfch leevenloos. Zij, die deez ftrijd aan- fchouwden, , Die na dit onheil, zelfs hun kracht niet meer betrouwden, Begeeven zich ter vlucht: Patroclus, met het bloed Van deezen Held bevlekt, klimtaanftonds weervolrnoed Op zijnen wagen. Maar helaas! 'k zie ondertustcnen Een, die zijn wraakvuur, op uw' Halsvriend, met kan blusl'chen, Zijn paarden, dol van toorn , beftrijden, en hij kwetst Het eene in zijnen buik. Automedon , op t lest Hen niet meer magtig met den teugel te batieren, Ziet zich genoodzaakt, hun den vollen toom te vieren. Zij vliegen door de gracht. Uw troepen volgen hem, Gemoedigd door zijn' vaart, en, hoorende zijn (tem, Die zij door't krijgsgeluid niet koften onderfcheiden, Geloofden, dat hij hen tot aan de ftad wou leiden. ACHILLES, Zo is mijn voorzorg dan geheel onnut geweest! Hoe maakt mij deeze maar op nieuw voor u bevreesd, Patroclus, waardfte vriend! de goden u behoeden! ALCIMUS. Geen nood, mijn Heer. Ik zag den vijand voor het woeden VanuwThesfaliërs ftraks vluchten, en onfteld Ter ftad invliegen, om het doodelijk geweld Van uwen vriend te ontgaan. Ja zel(s, zo mij mijne oogen, Die zulks van verre alleen gezien heb, nietbedroogen, Loopt Troje groot gevaar, en ziet zijn hoogen wal Door uwen vriend gedreigd met een' gewisfen wal. ACHILLES. Dat wil het noodlot en het godendom verhoeden! Helaas! wat zal mij dan mijne oneer weer vergoeden? Zou Trole zonder mij zich overwonnen zien! Neen , Alcimus, 6 neen : dat ziet gij nooit gefchién. PHENIX. _ Is't noch geen tijd, mijn Heer, Patroclusbij te fprïngen ï Door züne paarden, die geen hand meer kan bedwingen,D 5 Ver'  £8 ACHILLES. Vervoerd en weggerukt, en ver van onze vloot. Sleept hij ons allen met zich zelf in deezen nood. Zo lang hij niet belfond, die trotfe ftad te naderen. Bedekte hij zijn kruin met groene lauwerbladeren: Maar nu hij uw verzoek en lesren dus veracht, Vervalt hij uit zich zelf in 's vijands woede en magt. Blijft hij in't flagvem; hoe zult gij zijn dood beklaagen ! Verwint hij Ilium ; hoe zal u dat mishagen! Eézorg uwe eer dan, en het leeven van dien Held. Zeifs, fchoon hij leevende het vijandlijk geweld Thans weer ontkomen kan, doch evenwel moet vluchten; Ach! zoudtge om onzen val en nederlaag niet zuchten? Gij zoudt den Frygiaan, als van den morgen, weer De vloot zien blakkeren, ons moedig krijgsvolk neer Zien houwen, ganfch verwoed, en, doch te laat, aanfchouwen , Hoe weinig 's menfchen hulp op aarde is tebetrouwen, De goden , langfaam in hun ftraffen , toonen klaar Door duizend tekens, in wat fc'hrikkelijk gevaar Ge ons en u zeiven Üort: maar willen zij zich wreeken , 't Is vruchtloos, dat men weer hun gramfchap zoek'te breekeu. Neem dees vermaaningen dan eindelijk in acht. Zo gij uw' pligt, tot heil van 't Vaderland, betracht, Uw gramfchap weer verzoent, en voor den Griek wilt ftrrjden, 'k Verzeker u, uw hand alleen kan ons bevrijden. ACHILLES, PHENIX, ALCIMUS. VIERDE TOONEEL. AUTOMEDON. DACHILLES, e hemel hoede ons! hoe! gij hier Automedon ? AUTOMEDON. Wij zien den nood op nieuw verdubbelen. ■ Ik kon Uw  TREURSPEL. $9 Uw paarden, zwaar gekwetst, niet langer wederhouwen. De vluchtelingen , die ons in wanorde aanfchouwen , Staan weder pal: terwijl Vorst Priams dappre zoon, Dien elk dacht, dat terltond de ftad was ingevloön, Met nieuwen moed weerkeerde, en riep tot zijn foldaaten, Dat hij hen niet, uit vrees, lafhartig hadt verlaaten, Maar door zijn paarden weggevoerd was, toen de hand Van uwen vriend de vloot verlofte van den brand. ACHILLE S. Ach! leeft mijn vriend niet meer? AUTOMEDON. Toen ik hem heb begeeven, Verdriif uw zorg, mijn Heer, heb ik hem noch zien leeven. Den wagen ftuitende op een' hoogen fteen ; viel hij In 't bloedig flagveld neer, en plofte aan mijne zij. Wij fpringen over end, en ftaan den vijand tegen, Zo veel ons mooglijk is. Maar ach ! ik zie den zegen Straks onze zijde weer verlaaten, en,zo ras De braave Heclor weer ten ftrijd gekomen was, "Oen vijand, hoe vermoeid, met nieuwe krachten ftrijden, Zo kan één dappre hand een ganfche ftad bevrijd-n. Hij raast, hij woedt, hij fchreeuwr, en denkende dat gij Uw troepen zelve weer ten ftrijde voert, heeft hij Uw' naam fteeds in den mond; wil tegen u zijn krachten Noch eens beproeven. Geen van de uwen durft hem wachten. Uw dappre vriend alleen blijft onverzetujk ftaan; Wil Heftor,door zijn hand, in 'toog der ftad verilaan, Of fterven door de zijne. Ik zag de braaffte Helden, Die uwen vriend getrouw in deezen nood verzelden, Op dit gezigte ontroerd. Vorst Menelaüs, dien Ik , voor alle anderen, bekommerd heb gezien Voor't leeven van dien Held , heeft mij naar u gezonden, Om u den Hechten fuat van 't leger te verkonden. Denk, welk een' vriend gij zult verliezen, deezen dag. Ach 1 dat uw oog den rouw van al de Helden zag! Hii zelve aiieen ftaat pal, en, fchoon hij 'c medelijden Van  óo ACHILLES, Van leder op zich haalt, wil Priams zoon bedrijden» Dien zo gevreesden Held doen vallen door zijn zwaard, Of blijven op de plaats, Is hij u dan zo waard, Is hij de trouwde altijd geweest van uwe vrinden, Laat hij dan in uw hand deez' laatden bijdand vinden ! Hij niet alleenig, maar wij allen zijn in nood, x Denk om u eelt'mijn Heer; denk om de bange vloot, En 't droevig Vaderland! ACHILLES. óGoön! die uit denhoogen; Al wat wij doen.befcbouwt, hebt gij mij ookbedroogen? Patroclus! ach ! mijn vriend! vergeetge dus mijn'raadS Wat lijdt mijn bange ziel een pijn in deezen daat! VYFDE TOONEEL, ACHILLES, ULYSSES. PHENIX, ALCIMUS, AUTOMEDON. wr ACHILLES, Wat brengt Ulijsfes ons? ULYSSES, De droevigde aller maaren, Helaaas! ACHILLES. Wat bange fchrik komt mijne ziel bezwaaren! Hoe gaat het met mijn' vriend? ULYSSES. Helaas! die leeft niet meer. ACHILLES. Patroclus leeft niet meer! PHENIX. Zie hier de vrucht, mijn Heer j Van uwen haat, en onverzoenelijken tooren, ACHILLES. Patroclus leeft niet meer. PHENIX- Laat ons geen zuchten hooren, Maar  TREURSPEL. 61 Maar gord uw wapen aan, om, in deez'jongden nood, Ons alle, is 't mooglijk, te verlosfen van de dood! ACHILLES. Vervloekte Dwingeland! gij zult zijn dood betaalen, PHENIX. Ach! wil ons in het kort den droeven daat verhaalen Van 't Griekfche leger. ULYSSES. Held Patroclus, langen tijd Zijn' vijand wederdaande in deezen laatlten ftrijd, Werdc eindlijk door de hand van Heftor zo getroffen, Dat ik hem leevenloos in 't zand zag nederploffen ! Het aardrijk fchudde door den val van zulk een' Held. Geen Eikenboom, in 't eind door flag op (laf? geveld, Veroorzaakt zulk een' fchrik, in 't hart van die 't aanfchouwen, Op 'tnadren van zijn val. De Grieken, wier vertrouwen Alleen op hem beruftte, en op zijn dappre hand, Zien alle hoop met hem neerftorten in het zand. De Zoon van Priam, weêr gemoedigd door dien zegen, Verheft zijn (tem, en roept zijn benden, die verlegen Het bloedig flagveld reeds verlieten , weer bijeen. Eerst dreef de vrees hen weg; nudrijftze ons weder heen. Maar Heétorvondt zig zeer in zijne vreugd bedroogen , Toen hij 't gemarteld lijk ontwapende, en zijneoogeri Aanfchouwende , met fmart en droefheid merkte, dac Hij Peleus grooten Zoon niet overwonnen hadt. Men kost den fpijt en toorn uit bei zijne oogenleezên. Hij werpt nochtans, om dus uw volk meer te doen vreezen , Zijne eigen wapens" weg; neemt de uwe, en vliegt door 't veld , Gelijk een raazende, die, wat zich tegenftelt, Ter neer werpt en verwoest.Niets kan hem wederhouwen. Gij zult hem binnen kort weer bij de vloot aanfchouwen. Uw troepen zijn verftrooit. Gelukkig is de man, Roept elk, die door de vlucht zijn woede ontkomen kan. ACHILa  6a ACHILLES, ACHILLES. Goón ! moest gij mij tot zo veel ongeluksbewaafeh ! Neen; 'k wil in deezen ftaat mij zelf niet langer fpaarën. ÏVLïjn dapperheid gehoond door Agaraemnons haat! Mijn Vaderland in nood tot wraak van deezen fmaad ! Miju halsvriend leevenloos! mijn wapenen, ó goden! Ten dienst van Heetor, totbefcherming van dienfnooden, Den wreeden moorder van het waardfte dat ik had. ó Smart! had ik 't geweer noch zelf maar opgevat: Was ik gefneuveld door het woeden van die handen, Ik zag mij leevend niet vol oneere en vol fchanden ! ULYSSES. De Vorften fmeeken u, dat gij in.deezen ftaat Hen wederom, mijn Heer, voor 't iaatfte niet verlast! ACHILLES. Ik zal ten ftrijd gaan; ja. Nie top't verzoek der Helden ,• Die zo ondankbaar mij en mijne deugd vergelden: Niet op de bede van den fnoodften dwingeland, ó Neen Uw dood, mijn vrind, uw dood zal mijne hand Weer wapenen ten ftrijde. Ik zal uw onheil wreeken, Uw' moorder ftraffen, of hij zelf zal mij doorfteeken. Maar, zo ik winnaar keer, beef, Agamemnon, beef.' Gij, gij zult de eerfte zijn, dien ïkdendoodfïeekgeef, Als Hector ligt geveld. Komt, gaan we, mijne vrinden, 't Wordt tijd, dat ik dien wreede in 't eind doe ondervinden , Dat, fchoon Fatroclus ligt verflagen door zijn magt, Achilles evenwel met zijn vermogen lacht. Einde van het Vierde Bedryfi  TREURSPEL» 6s VYFDE BEDRYF* EERSTE TOONEEL. BRIZEÏS, CEPHIZE, WBRIZEïS. (letlj aar dwaalenwij?Ikziegeenmenfchen. Zijn zij alDie zo lang ruftten, op den vijand uitgevallen? 'fe Zie geeii beweeging; ik hoor niet het mwft geluid. Barftnu,'kben eensalleen, mijn traanen, barft nu uit» 'k Geef u een' vrijen loop. In welke Zwaarigheden' Stort zich een ftervling niet, die eens het fpoor der rede» Verlaat, en, door de drift vervoerd van zijnen zin, ; Te bits in 't haaten, of de teêr is in zijn mm! Achilles gramfchap koft zijn' waardften vriend het leeven , Nu wordt hij weder door een'nieuwen toorn gedreeven 5 Wil alles onderftaan, tot koeling van zijn moed, Eerft in Held Hectors,dau in Agamemnons bloed. Strijd hij dus voor den Griek, of voor de Frijgiaanen* Maar ach! mijn liefde geeft mij grooterftof rot traanen. Toen ik mijn Vaderland zag vallen, grÖbtë goón! Waarom raoeft gij mij toen bewaaren.? welk een' hoon Heb ik, in 't Griekfche heir, na dien tijd , nietgeleeden* Maar 't was eerft een begin van mijn rampzaligheden., Die hand, die mijnen Heer, mijn waarden Bedgenoot, Die mijne vrienden, die mijn Broederen ter dood Gebragt heeft, kus ik zelve, ó fchande! en ftaa verlegen,. Dat zij mijn vijanden weerhoudt in hunnen zegen. Was 't, al ep één tijd te verliezen, niet genoeg Voor een rampzaalge vrouw ! Maar neen, Brizeïs droeg Haarnootlot met geduld. en dacht, door vroome klagten , En een fneeuwitte deugd', die rampen te verzachten, Maar,ach! die deugd lijdtzelve ookfcbipbreuk in het end* 'k Aanbid den oorfprong van mijn droefheid enelend? k Smeek  64 ACHILLES 'k Smeek hem, met traanen in 'tgezigt,dat hij zich wapen*. Om t overfchot mijns Jands met zijne legerknaapen ie yalieh op het HjT, en gantfch te roeien uit; in k zucht, omdat hij 't oor voor mijn gebeden fluit' Ja noem hem zelve wreed, wijl hij mij durft ontzeggen ' JJe itad, op mijn verzoek, in puin en afch te leggen. CEPHiZE. De vroomrten zien zich meelt door 't los geval beftreên. Gij zijt geene oorzaak van uw wederwaardigheên. BRIZEÏS. Zo noch Achilles mij bemint, gelijk voordeezen ™LWu u''» hf:b reden om m'])n droef heid te genêezeri. Maar hebt gij niet gezien, noch zelfs van deezen dag. Met welk een trots, met wat verachting hij mij zag? Hoe ftreng hij mij gebood zijn bijzijn weer te ontvlugten? in hebt gij hem.zelfs op dat woord.wel eens zien zugten ? Dit fmart mij t meert van al, dat 'k mij moet zien verfmaad' Van hem, om wien ik zelf mijne eer en pligt verraad, CEPHIZE. h Was echter, om aan u zijn trouwe min te toonen. loen Agamemnon hem beftondt zo fel te hoonen pat hij den ftrijd verliet, en rurte nacht en dag ' Hoe groot de nood ook was, daar bij ons alle in zag. Hij klaagde, dat hij uw gezigt zo lang moeft derven, ff n , , BRiZEfS. Ilij klaagde, dat hij geen voldoening koft verwerven. Hrizeis niet te zien, was hem een kleine fmartMaar zo lang zonder wraak te blijven, trof hem 't hart. Maar ach! hoe wordt mijn ziei thans tusfchen hoop en vreezen r Gédreeven! Weet gij niet, wat de oorzaak toch mag weezen, ° Dat Agamemnon mij belaft heeft, aanftonds weêr ie keeren naar de tent van mijnen Held? CEPH .ZE. Achilles 't fterflot van zijn' halsvriend hadt^ vernomen, li  TREURSPEL. # Is hij, vervoerd van toorn, terftond in't veld gekomen, Om weer ten ftrijd te gaan. Ik weet alleen, dat hij Ben Veldheer is ontmoet in deeze raazernij, En hem gefproken heeft in 't aanzien van de Helden. Het overige zal ons Phenix mooglijk melden. Ik zie hem naderen. BRI ZEïS. Ach ! hadt Achilles fteeds De lesfen van dien man gevolgd, van wat al leeds Hadt hij zich zelf bevrijd ? X TWEEDE TOONEEL. BRIZEÏS, PHENIX, CEPHIZE. BRIZEïS. .^^ch ! trooft mij in mijn lijden, Getrouwe Phenix! mag ik me op uw komft verblijden? Waar is Achilles? waar de Veldheer? Om wat réén Zondt Agamemnon mij terftond weer herwaarts héén? PHENIX. Droog uwe traanen af, Mevrouw, houd op van fchreien. Het einde nadert van uw rampen, 'k durf mij vleien, Dat, zo Achilles het geluk heeft, dat zijn hand Het vreeflelijke ftaal in Heétors boezem plant. Hij die ons zijnen wrok zo bitter deed beweenen, Zich in het kort weer met den Veldheer zal verëenert. BRIZEïS. *t Is waar, Achilles hand is dapper: maar de kracht Van braaven Hector wordt niet veiliglijk veracht. Als dees de grond is, daar 'k mijn blijdfehap op moet bouwen; 'k Beken, dat'k op die hoop mij weinig durf betrouwen. De Zoon van Priam, met de wapens van mijn' Held, Jn 't midden van zijn volk, en meefter van het veld. Strijdt met te groot een'moed voor Trojeshooge wallen. . Ea fchoon hem 't los geluk al wilde tegenvallen, E Hoê  ) 66 ACHILLES, Hoe kan Achilles hand hem toch beletten, dat Hij zijne woede ontwijke, en vlucht' tot in de ftad f Maar heeft Achilles met den Veldheer reeds gefproken S PHENIX. Toen Hectors woênde hand Patroclus hadt doordeken^ Begaf ons heir zich ftraks ter vlucht. De Frijgiaan Dorft op een nieuw zijn' klaauw aan onze fchepen (laan. Hij was reeds bezig, met de vlam daarin te fteeken, Wanneer Achilles kwam , om zijnen vriend te wreeken. De Vorften waaren alf vergaderd bij de vloot; En pleegden t'faamen raad, wat hun in deezen nood' Te doen ftondt. Neftors en Held Tijdeus braave zoone* Staan midden in den kring , fchoon zwaar gekweft, ea toonen, Zelfs door hun voorbeeld noch, hoe elk zijn Vaderland Behoort ten dienft te (laan. De Veldheer, met zijn hand In eenen (luier, zoekt, terwijl hij niet kan ftrijden, Door goeden raad, de vloot en 't leger te bevrijden. In deezen ftaat treedt hem Achilles te gemoet. Zijne oogen fchitteren van gramfchap; ganfch verwoed Toen hi] de Veldheer zag, en hem begon te naderen. Het wraakvuur deedt hem 't bloed meer kooken in zijne aderen. , Hij vliegt ftraks naar hem toe, en (bande zijne hand Aan 't zwaard, barft b ij dus uit: O Peft, van 't Vaderland! Boet, boet uw"1 lujl nu in Achilles heldentraanen! Verheug u in V geluk der fnoode Frijgiaanen ! Maar gij zult u niet lang verblijden in mijn fmart. Verweer «, of ik drijf u 't ftaal door V eerloos hart. De fchim van mijnen vriend ruft eer niet, voor mijn handen In ,t bloed van Heclor, en in '/ uwe, zijne fchanden Weer hebben afgewifcht, BRIZEïS. Helaas! wat gaat mij aan! Weerhielt hem niemand dan? heeft hij het ftukbegaan? PHENIX. Vrees niet, Mevrouw. De wijze Ulijfles, en de Helden. Een*  TREURSPÉ Li 67 Ëen' affchrik hebbende van zulk een wreedheid, (lelden Zich voor den'Veldheer, die, tot zijn geluk, gewond; Niet magtig was , dat hij dien vijand wederftondt. Ulijfles vat het woord, zoekt voor hem te beweeren, Hoe hij zijn'' grooten naam en deugden zoude onteeren, Zo hij hem aantafte , en dorft kwetfen, dien zijn hand, Gebragt hack buiten ftaat, door''tftrijden voor zijn land. Toont hem in't korte ook, hoe de Veldheer zij geneegen, Zich weder met hem te verzoenen; hoe de zegen Der Trojers zijne hulp vereifehte voor de vloot. Vorlt Agamemnon zelf, bewoogen door den nood Van 't bange Vaderland, treedt hem ftoutmoedig nader, En fpi'eekt hem minlijk aan: Gijfcheldt mij voor verraader, Achilles, mij, die al gedaan heb, wat ik kort, Op hoop, dat ik in V einde uw trotsheid eens verwon. Ik' deed mijn pligt' maar noch zal ik u klaarer blijken Doen ziens, hoe min ik dacht u te verongelijken. Zo (breekt hij, en beveelt met eenen, dat iri' u aan Zou zeggen, aanftonds naar Achilles tent te gaan. Straks vliegt Achilles voort,en laat zich,onder 't fcheiden, Dus hooren: Grootegoön! wilt mijne hand geleiden, Gunt mi] '/ geluk, dat ik, wanhoopende en verwoed, Mijn wraakvuur blujfchen moge in HecJors heldenbloed* Of, vaart hij voort, zijn oog op Agamemnon flaande, li V flerflot van dien Held voor mij noch niet aanliaande, En kan hij mijne woede ontvluchten in dien nood, U;v bloed zal mijnen vriend verzoenen, na zijn dood. Gij zult het of er zijn, dat ik voor hem zal fiagten. Zo (preekt h ij; en begeeft zich, moedig op zijn krachten, Straks, met het overfchot van zijne benden, naar Het heetfte van den ftrijd, het grootfte van 't gevaar, 'k Verwacht den Veldheer hier, die, knarflende opzijn tanden, Noch roemt, tot heil van 't land, zo' groot een' fmaad en fchanden Te lijden. Echter doet hij beter, dan uw Heid, Die 's lands welvaaren min, dan eige glorie , telt. E 2 SRI*  6i ACHILLES, BRIZEïS. Helaas! mijn vriend; men zal den eerden menfch noch vinden, Die zich doorgeenedriftnochhartstochtlaatverblinden. Hoe fchoon, hoe heerlijk zoude Achilles heldendeugd Niet blinken door 't heelal; indien hij van zijn jeugd Wat minder hadt betrouwd op zijn gevreesde krachten! Nu wil hij, dat hem elk, als zijnen Heer, zal achten, Dewijl 't Orakel hem voorfpeld heeft, dat zyn hand Het moedig Troje zal doen vallen in het zand. Maar ach! gij weet mijn liefde, en kend zijn' aard enzeden. Mag ik mij vleien met zijn gunde en tederheden? Bemint Achilles mij ? Heb ik wel 't minfte deel In zijnen toorn gehad ? PHENIX. ó Ja, Mevrouw; zeerveef. Ik heb hem dikwils, om uw afzijn, hooren klaagen. Gij kunt, geloofme, gij kunt hem alleen behaagen. BRIZEÏS. Dit ftelt mij weer gerust. Ik vreesde in deezen ftaat, Dat zijne liefde ook was ge weeken voor zijn' haat. PHENIX. Neen; van Achilles zijde en hebt gij niettefchroomen. Maar 'k zie den Veldheer met Ulijfles herwaarts komen. DERDE TOONEEL. AGAMEMNON, met zijne rechte handen een'Jluier, BRIZEïS, ULYSSES, PHENIX, CEPHIZE. "fc/T AGAMEMNON. i-VJLevrouw, het lot moet zich verklaaren in hetend. Wij fneuvelen deezen dag in de algemeene elend, Of zien den traagen val van Trojes muuren naderen. Achilles, dien het bloed aan 't kooken raakte in de aderen Op 't hooren van de dood van zijnen waardftenvrind' Rech»  TREURSPEL. % Recht thans een bloedbad aan,terwij Ihij, gantfch verblind Door wanhoop en door rouw, als dol en uitgelaaten, Langs't veld vliegt. Duizend van dedapperftefoldaaten Zijn niet bekwaam, hem te weerhouden in zijn' vaart. Zo 't gunftig noodlot thans dien grooten Held niet fpaart, Zo mogenwe ons, bedekt met oneere en met fchanden, Begeeven met de vloot naar afgelegen branden, 'k Beken het ongelijk, dat ik hem heb gedaan; En mooglijk weetge, dat, toen hij ten ftrijd zou gaan, Hij mij ontmoette; met wat dolheid , met wat tooren, Hij mij zijn'feilen haat,en zucht tot wraak deedt hooren ; Hoe hij mij zelve, hadt UlijlTes 't niet belet, Zijn bloedig zwaard alreeds hadt op de borft gezet, 'k Weet,ik heb niet veel goeds van zijne komft te wachten, 'k Zal echter poogen, om zijn gramfchap te verzachten , Hier blijven, tot ik hem zie keeren uit het veld, En niet meêr vreezen voor zijn woede, noch geweld. Den ramp, dien 't Griekfche volk nu zo lang heeft geleeden, Heb ik voortkomen zien uit onze oneenigheden, Dees twist heeft hem en mij reeds duur genoeg geftaan. 't Wordt tijd, dat elk van ons zich eenmaal zie voldaan, Datwe ons bevredigen , en 't Griekfche leger toonen, Hoe zeer wij wenfchen, hun in 't einde te verfchoonen. Maar ach! wat kan ik doen, 't geen ik niet heb bezocht Wat heeft dien wreeden tot bedaaren oit gebrogt? Dien toomeloozen, die, door ijdele gedachten Vervoerd,waant, dat elk, hem als Opperheer moet achten. Schoon ik van 't algemeen, naar billijkheid en eifch. Als Hoofd van 't Griekfche heir benoemd ben op dees reis. Wat wil hij dat ik doe? hoe kan ik mij verneèren, Meer dan ik heb gedaan? 'k Zie Alcimus, mijn Heeren. 't Schijnt uit zijn ijver, of een zaak van groot gewigt Hem aanperft. 'k Lees de vreugd uit zijn vernoegd geïigt. E 3 VIER CEPIIIZE.  ft ACHILLES, VIERDE TOONEEL, AGAME MNON, ULYSSES, BRIZEïS, PHENIX, CEPHIZE, ALCIMUS. NALCIMUS. oit zaagt gij d' ondergang zo navanTrojeswallpn, Mijn Heer, de hemel geef dat zij in 't korte vallen! AGAMEMNON. Wat tijding brengt gij ons? fpreek, Alcimus. wel aan 5 Verhaal mij in het kort hoe alles is gegaanj ALCIMUS. Gij zaagt hoe Peleus zoon,verwoed door wraak en tooreu Den vijand viel op 't lijf. Zoras de Trojers hooren ^ Dat hij weer in het veld gekeerd is, en hem zien,' Zag ik hen ganfch verbaasd naar hunne vellen vliên. De fchrik was algemeen. Hoe Heertor fehreeuwde en raasde, 't Was alles vruchteloos, zijn Item koft die verbaasde Niet wederhouden, noch doen ftilltaan in hun vlucht. De Grieken heffen een gejuich aan, dat de hièht Weergalmt aan allen kant, waardoor de vijand meerder Verflagen wordt, 't Was nu geen ftrijd meer ;'t was veel eerder Een fchrikkelijke moord- Geen twintig Grieken zijn Gekwetft, daar duizenden-van Trojers, door de fifaL En't miflen van hun bloed, verzwakt, het veld bederven, Die't niet ontvluchten kan, mag geen genaa vetwerven, Achilles zoekt alleen naar Heflor. deeze held , Die noit, dan ftrijdende, gewoon was uit hei veld Te keeren, wijkt te rug; doch zo, dat hij in 't wijken, Noch veele leevenden ter neêrlegt bij de lijken. Maar hadt die edele ziel wat minder moeds gehad, Licht waar hij, met zijn volk gekomen in de ftad. De Koning Priam zelf, op 't hoogfte van de wallen Gefteegen, ziet zijn volk, d'eennadenandren, vallei;  TREURSPEL. fï ï *at ftraks, om meerder fchade en onheil te verhoêli» D<* poort ontfluiten, om den vluchteling het woén Des Griekfchen legerknaaps, is 't moogeüjk, te onttrekken. De dappere Heftor, die zijn' roem niet wil bevlekken, Is de eenigftï die ftrijdt, daar hij de laatfte vlucht. Achilles, vol van vuur en gramfchap , doet de lucht Weergalmen op zijn naam, en noodigt hemtenftrijde, Belaagt hem, nu aan deeze, en dan aan geene zijde: Clijk 'een haazewind, die op zijn voordeel let, En loert, waar 'c fchuwe wild;het veiligstwordtbezet: Het welk, alom benard, en ziende nu geen open, Zijn vijand eindlijk zelf komt in den mond geloopen. Zo ging 't hier. Peleus zoon fnijdt hem den toegang-af. En wapent zijnen arm tot een geftrenge ftraf. 't Verbaasde volk,dat reeds 't geweer hadt weggefmeeten, Had ook 't gevaar van dien beminden Held vergeeten, En , durvende zijn oog niet wenden achteruit, 'Laat hem Achilles woede en raazernij ten buit. Hij roept vergeefs om hulp , ontfluit te laat zijne oogen, En ziet zijn roekeloosheid. De Grieken, noch bewoogen Door 't droevig noodlot van Patroclus, vallen aan, Om allen tegelijk zijn moorder te verdaan. Maar neen : Achilles deugd kan dit geweld niet lijden. Zijn wraak wil, dat hij zelf alleen methemzalftrijden, Verbiedt ziin troepen hem te naderen, en treedt ■Naar ziinen vijand toe, den oorfprong van zijn leedt. 't Zien'van zijn wapenen, daar Heótor mede pronkte, 't Herdenken aan den dood van zijnen vriend , ontvonkte Zijn gramfchap meer en meer. in'c eind barst hij dus uit: 'Gij hebt u tang genoeg gefterd met deezen buit, (den\ Ontmenfchte moorder van den waardfien mijner vrin~ Gij zult in mijne hand een ftrenge wreekfler vinden ! Of de uwe zat mij zelve op deeze plaats verflaan. Zo fpreekt hij, en valt ftraks op zijnen vijand aan. Maar Heitor, nu hij zich den pas zag afgefneeden, Van alle hulp ontbloot; hoe zeer vermoeid van leden, Stelt zich op nieuw in ftaat; verzaamelt al zijn' moed, E< . AH  ACHILLES, Als een die winnen wil, of fterven; wijkt geen' voet", En kan Achilles woede een' ruimen cijd verduuren. : Zij brulden, dat de galm te rug ftiet op de muuren Der vijandlijke ftad; vanwaar nu 't bang geween Ook rolde langs 't gebergte en Xanthus oevers heen. In 't eind bezweek hij, dien noit iemand zag bezwijken, En Priams veege zoon dort aarflings op de lijken, Vermoeid door 't ftrijden, en doorboord met wond op wond. Toen floeg hij 't dervende oog op hem,die bij hem ftondt, En badt, met naar geluid, dat toch zijn koud gebeente Den ouden Vader, en der droevige gemeente Niet worden mogt ontzeid. Achilles ziet hem aan En fpreekt: Ontmenfchte! eerst moei mijn wraakvuur zijn voldaan. Gif hebt Patroclus ook mishandeld, na zijn fterven. Gij zult, zelfs nauw" dood, van mij geen gunst verwerven. Zo fpreekt hij. en drijft hem het daal dwars door het hart, En Heétor eindingt, met zijn leeven , zijne fmart» AGAMEMNON, Laat nu Achilles wraak voldaan zijn, groote goden! Laat hij mijn vriendfchap, die ik hem heb aangeboden; Aanvaarden! en dat hij in 't eind bemerke, hoe De twist der Grooten 't volk drekk' tot een geesfelroe! ALCIMUS. Achilles, niet voldaan, dat hij hem van het leeven Berooid hadt, roept zijn volk bijeen; die, aangedreeven Door wraakzucht, op het lijk noch woeden in dien daat, Daar hij het zelve geeft ter proie aan hunnen haat. In't einde ontwapent hij 't, en bindt het met de voeten Aan zijnen wagen vast, om dus den Vorst te ontmoeten, Die. met Andromaché, de huisvrouw van dien Held, Dit fchouwfpel aanzag van de muuren, en 't geweld Van Peleus zoon vervloekte , en Hemel, Zee "en Aarde Tot wraak riep over een zo wreede en zo ontaarde Onmenfchlijkheid. Ik zag Andromaché, verwoed, Haar kleedcen fcheuren, en alreeds met d'eenen voet OP  TREURSPEL. 73 Op Trojes muur, om dus van boven af te fpringen, En Heitors moorders 't ftaal in 't wreede hart ce wringen , Of op het lijk haars mans te fterven. Aarde en lucht Klonk nu van Griekfch gejuich , eu Frygiaanfch gezucht.* Terwijl Achilles 't lijk, gebonden aan zijn' wagen, Door bloed en etter fleept. Alle oogen, die dit zagen;, Betuigen, ik beken't, een' af keer van zijn doen. (woên. Hij ftoort zich nergens aan, en, vaart fleeds voort in 't Hier word een geluid van veldmuzijk gehoord* ULYSSES. Hij nadert reeds. Ik kan het juichen onderfcheiden. Der troepen. AGAMEMNON, Laat ons hier dien grooten Held verbeiden , En toonen hem, in plaats van afgunst en van nijd, Hoe we alle , om zijnen roem en glorie, zijn verblijd. ULYSSES. Hij komt. Zie 't heldenvuur eens glinftren in zijne oogen. VYFDE TOONEEL, ACHILLES, AGAMEMNON, ULYSSES, BRIZEÏS, PHENIX, ALCIMUS, AUTOMEDON, CEPHIZE. ZAGAMEMNON. ijt welkom, braaven Held! dank zij uw grootvermogen , Dat Grieken zich op nieuw in ftaat ziet, Trojes wal En poort te nadren, als voorheen, door Heftors val! ACHILLES. Vind iku hier, mijn Heer? en u, Mevrouw? AGAMEMNON. In't ende Is mijne ziel geraakt door de algemeëne elende Voor onze troepen; en ik zie dat Griekenland Zijn heil te wachten hebbe alleen van uwe hand. Gekwest, en magtloos, om mij zeiven té-werweeren E 5 Werd  •74 Werd ik van u gedreigd. Nu ik u weêr zie keereH, Vertoon ik mij voor u, en (rel mij willig bloot "Voor uw wraakgierigheid. Wat toeft gij noch? doorftoot Dit vijandlijke hart; beroof mij van liet leeven ,• Indien mijn val uw wraak voldoening weet te geeven. Maar denk,datzulk een woede,een gramfchap,zo ontzind, Om hoog een' wreeker, in den raad der goden, vindt. ACHILLE S. Geveinsde! die , om 't oog der werreld te misleiden, Uw valfche goedheid zoekt door't leger te verfpreiden, Uw vredelievendheid ten hoogden top ophaalt, En mij, als een' Tieran, voor ieders oogen maalt! Was uw gemoed zo vroom, nooit hadtgij durven denken, 't Ontzag, dat elk aan mij verfchuldigd is, te krenken. Gij zijt het Hoofd van 't heir; maar uwe heerfchappij Strekt zich zo ver niet uit, dat die ook over mij Gebieden zou. Ik ben gekomen voor dees wallen, Om hen, door mijne hand, ter neder te doen vallen: Niet, om te luilteren naar Agamemnon; niet, Om uit te voeren, wat een ander mij gebiedt. Neen; geen Mycener fchrijft Achilles zijn geboden. Ik Itryd voor 't land; en doe alleen het geen de goden Van mij begeeren. AGAMEMNON. Ik beken, 'k heb u gehoond. Maar, heb ik mijn berouw niet lang genoeg getoond 1 En heeft het Vaderland noch niet genoeg geleeden Om onze vijandfchap, en bittre oneenigheeden? Wat heb ik in het eind te wachten ? fpreek, mijn Heer. Gij zelve ziet, ik heb u reeds Brizeïs weêr Ter hand gefteld, terwyl de giften.... ACHIXLES. 't Zijn geen giften, Of gasven; neen mijn Heer, die miju gemoed en driften Bevredigen. AGAMEMNON, zeer keeyig. Wat wil Achilles dan ? of is, 't ACHILLES,  TREURSPEL. Na zo veel rampen, tot voldoening van dien twist, Noch niet genoeg, dat Agamemnon u komt fmeeken? ULYSSES. Bezadigt u, en hoort Ulijsfes noch eens fpreeken, ó Gij Doorluchtigften der Helden? en vergeet Een luttel uwen haat, en't wederzydfche leed. Wat is 't, Achilles, dat gij meerder kont begeeren? Die, u onteerd heeft, wil op alle wyze u eeren. Tel al de aanbiedingen, u van deez' Vorst gedaan; Tel al zijn gunden....maar, daar is geen tellen aan. En ziet gij op den hoon, waarmee hij n onteerde. 't Was, dat hij éénmaal, en niet meerder, u trotfeerde En zulks in haaftigheid ; niet uit ee\' ouden haat, Uit nijdige afgunst, noch met voorbedachten raad. Hoe! is dan ééne fchand niet weder uit te wisfehen Door duizend weldaan ? of is 't vuur alleen te llisfen M » bloed? denk wat al bloeds uw overzoenbre haat Den Grieken heeft gekost, en noch te koften ftaat. Wie telt de meerigte van Helden en foldaaten. Die, door uw afzijn, hier het leeven moeften haten? Wie teit de rampen op, waarvan gij oorzaak zijt? Doch waarvan gij ook zelf geen klein gedeelte lydt. Patroclus, dat dees naam u eeuwig gaa aan 't harte : Patroclus, al uw vreugd weleer, nu al uwfmarte: patroclus ftortte dood ter neder in het zand. Maar door Achilles toorn, hoewel door Heftors hand. Ja, ween, AchRles, ween,als gij dien naammoéthooren ! Patroclus leeft niet meer. Gij hebt dien vriend verlooren. Maar hadt gij naar den raad van Ajax en van mij Gehoord, hij leefde noch, en ftreedt aan uwe zij. 6 ! Dat u nu "mijn woord noch raaken kost aan't harte! Uw gramfchap baarde, dag op dag, een nieuwé fmarte; Maar de al'erlaatfte trof u zeiven boven al. Zie eens vooruit, wat hier in 't eind van worden zal. De vruchten van uw' toorn verbittren alle dagen. Zal Troje, op deeze wijs, zijn door nwhand vrrfhgen? Zult gij aldus uwe Eer, u liever dan het licht, Her-  76 ACHILLES. Herftellen? wat is de Eer, die wetten kent noch pligt? Die noch naar 's hemels Item, noch vrienden raad wil hooEn zich ganfch overgeeft aan eenen blinden tooren ? (ren; Geene Èere, zonder Deugd, Achilles! geene Deugd, Die zich, in weldoen aan een' ieder, niet verheugt. Wat zijn de weldaan toch, die wij van u ontvangen? 't Zijn geen gemeene, neen, 't zijn eigene belangen, Daarge al uw doen naar richt. Ja 't gaat u weinig aan, Of gij drie vrienden, of een' vijand, ziet verflaan. Doch 't eenigst punt,waarin gij de Eere fchijnt te Hellen, Is, fiat gij Trojes muur door uwen arm moogt vellen. Zult gij dit groote werk alleen verrichten ? zal Dees ftad, die negen jaar, en langer, haaren wal Zo wel verdaadigde, toen wij vereenigd waaren, Zich geeven in uw magt, daar tweedragt onze fchaaren Verdeeld,heeft en ontvolkt? ei beeld u dat niet in! De Vorst heeft u vandoen, op dat hij Troje winn'. Maar gij, hoe braaf gij zijt, hoevreesfelykin't veduen , Zult zonder hem en ons, die wallen geenzins Hechten. Ja fchoen, en hij en wij u bijftand wilden biên; 't Waar vruchteloos, als we eerst ons volk verflagen zien. Spaar dan het volk ; fpaar dan den Veldheer, fpaar ons allen: Of denk niet meerder aan 't vermeeftren deezer wallen. Wat zal 't dan zyn, als gij rbt uwen Vader keert, Wij allen zonder roem, gij zelve dus onteerd? Wanneer gansch Grieken , bij uw wederkomst, zal melden: De trotfe Achilles heef: de Frygiaanfche velden Bepurperd met het bloed van vijand en van vriend; En niemand, dan alleen zijn gramfchap, trouw gediend. Hij, die verkoos, met roem te fterven, jong vanjaaren, Foor naam en eereloos te leeven, grijs, van hairen , Leeft nu. doch zonder Eer; wijl hij, die '/ al verwon, Alleenelijk zich zelf met overwinnen kon; En Troje, dat vergeefs zich tien jaar zag omringen, Mest zijnen grond met bloed van onze Jongelingen. Wel, zijt gij des getroost, volhard dan in uw woén. Of liever, denk, wat om uwe Eer, u Itaa te doen. ACHIL  TREURSPEL. ff ACHILLES. Goón! die mij eindlijk geeft mijn blind gezigt te ontfluiten, Wilt, met het einde van mijn'toorn, ook d'uwen (luiten! Ik ben geftraft; en zie dat mijne fchuld, ö fmart! Patroclus, u het (laai van Heftor dreef door 't hart. Helaas! uw dood zal mijn gemoed altyd bezwaaren. Moeft, door mijn vriendfchap, u dit onheil wedervaaren ! Kom, Agamemnon, kom! verzoenenwe ons! welaan! 't Geen eens is uitgevoerd blijft te allen tyd gedaan. De dooden konnen wij het licht niet wedergeeven ; Maar laat ons zorgen voor de geenen die noch leeven. 't Volk heeft om onze fchuld al fmarts genoeg geleên. Ik buig mij eindlijk voor uw vriendfchap, en dereên. 'k Omhels u, als mijn vriend , en zweer bij 't hoofd der goden, Dat ik nadeezen, meer dan eertyds, uw geboden Betrachten zal. Laat ons een vriendfchap maaken, die Geen jaar, geene eeuw nadeeze oit weêr gebroken zie! AGAMEMNON. Goón! fpreekt Achilles mond zo vriendelijk een rede! Zijn wij op nieuw vereend door een oprechte vrede! Mijn ziel, door zulk een vreugd verrukt, kan door den mond Zich noch niet uiten. Lees, lees uit mijn oog den grond Mijns harten. Gij, gij wilt ons wederom befchermenf Gun, dat ik u,mijn vriend, moog' drukken in mijne armen. PHENIX. Nu heb ik lang genoeg, ó goón , geleefd op aard. Achilles in het eind toont zich uw gunst weer waard. En gij,ó Helden, die uw deugd paart met uw krachten, Die trotfe ftad zal u zo lang niet meer verachten. ACHILLES. En gij, Mevrouw, die vreesde in deez' bedroefden ftaat, Datge ook te duchten hadt voor mijnen toorn en haat, 'k Omhels u, en wil u op nieuw weer welkom heeten In mijne tent. wil ook uw droeve zorg vergeeten. Achil-  Achilles mint u, als voorheen, (lel u gerust. Mijn liefde groeit w.-er , nu mijn gramfchap is gébtufcnti BRIZEÏS. Dedengd der vroomen kan voorkorten tijd wel zw'chteri. Maar 't vuur der reden Zal haar altijd weer verlichten. Gij keert dan weder tot de vriendfcnap, en mijn min? Ach! ge eerc te gunlïig üw gevange, en uw llaavin. Achilles. Laat ons het leger ftraks dees vriendfchap ook doen weeten. Het zal van nu af aan zijn' ouden ramp vergeeten. Ên laat ons in het heir een prachtige offerand Bereiden voor de goón, ten teken dat dees band Van liefde en vriendfchap door geen' twist weer zy te breeken. De goden moetenhem, die weergehoond word, wreeken! Patroclus, ach! zag ook uw oog deez' zegen aan, Wat zou 't me een vreugde zijn! Ik heb u fchim voldaaan. Maar ach! noch fmartme uw dood , en doet mij droevig zuchten. Gij ftorft, gelijk een Held. men heeftunoit zien vluchten, 'k Zal ook eene uitvaart, naar de groote van uw'moed, Voor u bereiden, 'k Zal uw lijkvuur met het bloed Van twalef edele Trojaanen, die ik beevend In hunne vlucht gevat, en tot dien einde leevend Bewaard heb , voor het laatst befprengen. In den tijd Van twalef dagen zal geen Griek weer gaan ten ftrijd. Het ganfche leger zal met fpelen uwe daaden Verheerlijken! uw graf met groene lauwerbladen Bevlechten. Ik zal zelf, met droefheid en geklag, Het lijk van Heftor aan mijn' wagen,,dag aan dag, In 't oog des Troifchen muurs, rondom uw houtmijt voeren, En (leepen langs het veld; om dus het hart te ontroeren Van Priam zelve. Och of 't aanzag van den wal ! Zo zuchte uw vijand zeil, Patroclus, om 'uw' val! AGA- ACHILLES,  TREURSPEL. 79 AGAMEMNON. Verdeeld, verlooren wij veel duizenden van zielen. Vereenigd , zijnwe in Haat den vijand te vernielen. Onthouden wij ditbeide! en, goón! geeftdat dees band Van vriendrchap noit weêr fcheur' tot fmart van 't Vaderland! Einde van het vijfde en laatfte Bedrijf,