| Boekbinderij 1 KLOOSTERMAN HEL 23 41 62 - A'DAU 01 1869 0401 UB AMSTERDAM  II E T Jj IJ D E N5 VAN BEN JCOTCxEH WEET HEB.. T7IT HET HOOGDUITSCH. TE AMSTERDAM, BIJ JOHANNES AL L ABT, MDCCXC III.  f oJt& adlddeddl.'/ Jt**^*** d4%ddtli/, d////i ton^Jktófa ' ^J'tj^f /ü*£ff /rif'/ 'n deJed/edfc idrt w déduddtï£: 00^ /tem fótocd, Jt'^ forwês t/ekjj tVte i/ed~?vtfced/'a/kijf t*wddtc ' ,,Aed^, jtnd i-w ■*/>de>is'id/Je'teddUJ zd mtdJUzw 4*$, ndd ^jJd/iddeiA nnJdiïtfi. edt'e/i/e>d?, J&.W*Hèms0Ssm&l *»d^ riMzed d/n/wd m-zddtddodtzf^, dty od/r^^e^e^ \,U*idd^J^SMj ddduddJpswdimddtbdd^f^-^ $édd ^Uv^^*t*t^de/dre^Me^ed*'e4/m^ m*i/einJ (deAdm*Jdk*i* ffvevde**$e$dudzè. $érirt/*ydi/J?d)/>Üe>iU  VOORREDE des VERTAALERS van deeze uitgaave. H et Lijden van den Jongen Werther verdiende in eene betere gedaante en vertaaling te verfchijnen , dan de twee voorige uitgaaven , welke onze Nederlanders reeds daarvan bezitten. Hoe verre aan dit oogmerk voldaan is, mogen Leezers van /maak, die het oirfprongkelijke verfiaan, die weeten wat tot eene goede vertaaling ver'éischt wordt, en die zich de moeite van eene naauwkeurige vergelijking willen geeven, beöordeelen. Was 'er ooit in het vak der Romannen een werkt waarover men verfchillende, en,  11 VOORREEDE niet zelden verkeerdelijk , heeft gevonnud, het was zekerlijk dit. Sommigen hebben het geheele opjiel in eene andere klasfe geplaatst, dan het eigenlijk behoorde. Sommigen hebben het onderwerp zelve afgekeurd, als, naar hunne gedachten, niet gepast voor een Roman. Weder anderen meenden de zedeleer te mogen wraakent die zij 'er uit afleiden. Over de wijze van behandeling en uitvoering, is men het meerder eens geweest, en heeft dezelve geen' lof geweigerd. Laat ons het een en ander wat breeder onderzoeken. Het Lijden van den Jongen Werther, heeft men gezegd, is eene dier Schriften, welke mede den toon gegeeven hebben van het zogenaamde Sentimenteele; van dat geweldig aandoenlijke, waardoor men de harten van alle tedere en ligt getroffene menfchen tot zekere weemoedigheid vermurwt, die het ondangenaamfie nagevoel overlaat, die de zielen dtr jeugd inzonderheid Jlemt tot eene heerfchende getnoedsneiging, waarin men behagen fclept, waarin men iets ver»  des VERTAAL ER S. m dienstelijks Jlelt, die ondertusfchm alken cm fijner zinnelijkheid koestert , de veerkracht van den geest ver flapt, en , onbetwistbaar, een' valfchen fmaak in onze werken van vernuft ten gevolge moet hebben. Zonder ons intelaaten tot een onderzoek over den aart van het Sentimenteele in denken en fchrijven , of optehaalsn , wat men 'er al voor en tegen heeft ingebragt, is zekerlijk het nuttelooze en nadeelige van dat Sentimenteele, 't welk wij boven opgaven , zo beJlisfend uitgemaakt, dat het niet der moeite waardig is daarover een pen meer in den inkt te doopen. sterne bij de Engelfchen, d'arnaud bij de Franfchen, de Schrij' ver van Siegwart bij de Duitfchers , en verfchcide anderen , hebben zo wel groote verwonderaars als armzalige navolgers gehad. Maar, dat men toch niet onder deeze klasfe brenge, alles, wat met vuur, met aandoening gefchreven is; alles wat, uit hoofde van het onderwerp, bij voorbeeld van de jlerkwerkende hartstocht der Liefde, niet d:tn •met vim , met aandoening kan behandeld worden. Als alles wat met warmte over * 2  ïv VOORREEDE liefde en verliefdheid is gefchrtven, daarom in dien rang behoort, waren anacreon, catullus, tibullus, petrarcha, racine, onze poot, en honderd anderen, Sentimenceele Schrijvers, in den hoogften graad. Doch dit bedoelt men 'er niet mede. Men pasfe dit toe op het Lijden van den Jongen Werther. De werking der Liefde wordt in deeze Roman krachtig en aandoenlijk gefchilderd : dit eischte het onderwerp , feilde men aan de natuur en waarheid recht doen: maar dit is immers geheel iets anders , dan dat Sentimenteele , door 't gezond verftand, met zo veel reden, afgekeurd. Anderen hebben de keuze van het onderwerp zelf hooglijk gelaakt. „ Hoe kan men, „ (zeggen zij) behaagen fcheppen m een Roman, ' waarvan de Held zich verloopt „ in eene [Irafbaare liefde, die hem einde- lijk zo duur te ftaan komt ? Dat men 3, ons een voorbeeld van deugd, ter navolj» giBi> 'm een' Grandifon, fchildert, heeft „ een zedelijke nuttigheid; maar wat wor»  des VERTAALERS. v „ den wij beter, wat leer en wij van een% Jongen Werther?" Hierop was veel te antwoorden; doch, het geen hier voornaame* lijk'in aanmerking komt, dat men altkans zijn oog vestige op het eigenlijk doel des Schrijvers: billijk, immers, kan hij vorderen dat men hem daarnaar beoordeele. Dit kan gewisfelijk niet zijn, om ons Werther als een voorwerp ter navolging aftefchetfen. Misfchien dan, om hem als een baak, ter vermijding van een diergelijk gedrag, aan allen die in de mogelijkheid van zijn geval kunnen komen, voortefiellen ? Dit is althans waarschijnlijker* Doch zou de bijzondere bedoeling des Schrijvers niet nog iets anders kunnen weezen ? Dat wij het ons eens dus verbeelden. Het is algemeen bekend, welke waare gebeurtenis de fiojfe tot dit verdicht/el heeft opgeleverd. Een jong mensch, van verdienste en ver [land , blaakt in een ongelukkige liefde tot een voorwerp, dat dezelve nimmer kan bevredigen ; wordt, naar zijn denkbeelden, in zijn eer gekrenkt; wordt over het een en ander mistroostig, in zo verre, dat hij eindelijk * 3  n . VOOR'REEDE zich, in koelen bloede, van het leven berooft. Dit fchijnen de grondlijnen der historifche waarheid. Wat is nu natuurlijker, dan deeze vraag : Hoe is het toch mogelijk dat een Jongeling, die anders goede gevoelens heeft , op wiens zedelijken wandel niets te zeggen is , zich zó verre kan verlopen, dat hij zich in zulk eene (Irafbaare liefde toegeeft? hoe is het mogelijk dat hij in zo verre alle beginfelen van deugd en pligt uit het oog kan verliezen, om, eindelijk, het waardigJle van alles wat hij bezit, zijn leven naamelijk, aan zijn hartstocht optcofferen, en zich, in allen gevalle , aan een daadelijk misdrijf fchuUig te maaken ? De Wijsgeer en onderzoeker van 's meufchen hart en hartstochten, tracht dit op deeze wijze te verklaaren. Wij mtnfchen, zegt hij, hangen, in ons denken en doen , verbaazend af van onze bijzondere geaartheil, en de omftandigheden die ons omringen. Werther kan, bij een fchat van kundigheden, bij de beste beginfelen en het eielfie hart, een zwaarmoedigen inborst , een neigir.g tot let droefgeestige gehad heb-  des VERTA ALERS. vu ben. Misfchien had hij, bij eene levendige verbeelding , veel aandoenlijkheid van ziel, een levendigheid en aandoenlijkheid die veel afhingen van uiterlijke omflandigheden, van zijn gezondheid, van den gezelligen kring waarin hij verkeerde , van het weêr, van het jaarfaizoen, van honderd andere dingen, die op ons wei-ken. Hij kan, inzonderheid teergevoelig geweest zijn op het punt van eer. Foor zulke karakters heeft hoogmoed en verachting iets zeer beledigends; vooral wanneer men die ondervinden moet van menfchen, die zelf hoogstverachtelijk zijn. Die belediging kan weder, door een menigte van toevalligheden, gegrond in zijn bijzondere betrekkingen, een vermeerderde kracht ontvangen hebben. Werther z tg , mogelijk , Charlotte de eerfie maal in een tijdjlip en onder een voorkomen, die te famen den flerkften indruk op hem maakten, een indruk , dien hij naderhand, toen hij hoorde dat zij verloofd was, wel gevoelde dat hem te flerk getroffen had, doch die hij meende te kunnen vermeesteren. In vervolg van tijd, toen hem dit mislukte, wierd hij meer en meer *4  VIII VOORREEDE verlegen met zlchzelven. Voorige uitwerkfels van zijn zwaarmoedigheid, worden nu weder oirzaaken van anderen. Nu wordt hij radeloos, wordt wanhoopig, wil zichzelven diets inaahn dat hij zekere kalmte bezit, die hij meer wenscht dan gevoelt, en komt, eindelijk , door dit alles, in eene omjiandigleid, die hem tot het medelijdenswaardig flachtöjjer maakt van eene onbevredigde en in allen gevalle fir af waardige liefde. Zé redeneert de Wijsgeer. Maar wat doet nit de wijsgeerige Dichter of Romanfchrijver ? Hij oordeelt het wel der moeite waardig, deeze denkbeelden te ontwikkelen; wel der moeite waardig , aantetoonen , hoe bij een' mensch van zulk een gegeeven karakter, van fiap tot flap, de omflandigheden zich hebben kunnen verëenigen, dat 'er zulk een aane'enfchakeling van lotgevallen , en zulk ten eindelijke uitkomst, natuurlijkerwijze , plaats moest hebben. Welaan, zegt hij, zulk een Werther zij mijn dichterlijk Ideaal', dit zal ik mij bevlijtigen uittewerien, en, zo veel mogelijk, tot een bevallig geheel te brengen- Wat dunkt u, Leezer,  des VERTAALERS. rx zou dit bij den Schrijver van deeze Roman ook plaats gehad hebben? en zo hij dit bedoelde, kunt gij dan een oogenblik weigeren hem, wegens zyn behandeling, wegens zijn fchildering van dit Ideaal, den hoogften lof te geeven? ,, Ja maar, zult gij zeggen, „ waarom het zedelijke zo verre uit het oog „ verloren, of ons zulk een uitvoerig fchil„ derij gegeeven van een karakter, waarrn „ zo veel is aftekeuren? Waarom ons niet „ een navolgingswaardig karakter voorgefleld, dat immers de zaak der deugd ongelijk 3, meer zou bevorderen?" Begrijpt men dan niet, dat het ongerijmd is, een man van genie te willen voorfchrijven welke {toffe hij zal bearbeiden? den Dichter of Romanfchrijver aan de foort van Ideaal te bepaalen, welke hij zal uitwerken? Blijft het niet alleen de vraag, of hij zekere hartstochten, deugden of gebreken, naar waarheid, als een meester in zijn kunst, fchetst, en niet zo zeer welke hartstochten of deugden en gebreken hij daartoe verkiest ? Is richardson, als Romanfchrijver, nut even groot en verdienstelijk in zijn karakter van Lovelace, als * 5  x VOORREED E in dat van Grandifon ? Mag wouwerman niet zo wel veldjlagen en plunderingen Jchilderen, als van hüysum bloemen en vruchten ? „ Evenwel het Lijden van den Jongen „ Werther is een Apologie vour den zelf„ moord." Deeze befchuldiging is vrij algemeen ; maar op welk een' grond ? De held van het [luk is een zelf noorder, en bijgevolg .... Men kan tiet nalaat en zich , bij zulk een befluit, te herinneren aan het geen verhaald wordt van zeker Fransch Abbè, dien men zijn oordeel vraagde over de Anti-Lucrece van den Kardinaal de poli gnac. De man kende het boek niet, en wilde 'er toch iets van zeggen ; dus maakte hij het vonnis op uit den tijtel. Slecht genoeg, (zei hij) dat aanzienelijke „ mannen zulke fnoode ondeugden als de on» „ kuischheid in befcherming neemen." Hij dagt op dat pas alleen aan de Romeinfche Lucretia, of wist misfchien niet eens, dat 'er ooit een Lucretius Carus geweest was. Is dan, om tot onze Roman weder te kee-  des VERTAALERS. xi ren , het deerlijk einde van Werther niet veel gefchikter om 'er ons afkeer tegen inteboezemen, dan om het ons aanteprijzen? Dat evenwel (zegt men) de Schrijver „ iets diergelijks bedoeld hebbe , fchijnt „ daaruit te blijken, dat hij Werther den zelfmoord laat verdedigen; en wat is dat „ verdedigen anders, dan de zaak recht,, vaardigen ?" Men heeft reeds voorlang aangemerkt, dat zelfmoord niet kan gerechtvaardigd worden , om dat alle rechtvaardiging , zal ze toets houden, het werk moet zijn van echt, gezond, bedaard verftand; en dit heeft nog nooit iemand tot een zelfmoorder gemaakt. Het is waar, Werther brengt 'er zijn redenen voor bij, en wederlegt, op zijne wijze, de gronden van Adben : maar, dat men het een en ander Jlechts van nabij befchouwe, en men zal bevinden, dat zijn redenen zo zwak en gebrekkig zijn, als zijn geheele wederlegging Jlechts in verre gezochte uitvluchten of valfche gevolgtrekkingen bejlaat. Waarlijk , een Schrijver, die deeze leer in ernst had willen verkondigen, en met de fchriften van eea'  XII VOORREEDE HUME, MONTESQUIEU, ROUSSEAU en anderen niet onbekend kon weezen, zou wel andere redenen te berde gebragt hebben, en de Emilia Galotti niet tot het leesboek yan zijn held gemaakt hebben. Wij gelooven dat door diergelijke bedenkingen, het zogenoemde gevaarlijke van deeze Roman merkelijk zal verminderen, en onze Schrijver, wanneer men hem uit het rechte oogpunt bef douwt, zich ten dien opzichte wel laat verdedigen. Nooit heeft hij bedoeld den ongelukkigen Werther vrij te fpreeken; en dit kan ook voor den rechterfloel der gezonde reden nooit gefchieden. Zijn waare bedoeling vertrouwen wij genoegzaam ontwikkeld te hebben. Behalven het meesterlijke in de behandeling, waarvan Schrijvers en Dichters niet weinig kunnen leer en, gevoelt men bij de doorleezing, en vooral bij het einde van dit op/lel, deeze dubbelde les; eerst, hoe allergevaarlijkst het, ook voot het edelfle hart is, eenig het minste voedfel te geeven aan de hartstocht der liefde omtrent een gehuuwd voorwerp, dewijl  des VERTAALERS. xm .dit, uit zijn eigen aart, niet dan de ijsfelijkjle gevolgen kan na zich Jleepen (*): een leer, die onze zogenoemde groote wae* reld wel eens met luider ftemme mag wor* den gepredikt: ten tweeden, hoe het een grondbcginfel en voorfchrift van alle zedelijke deugd is, zorgvuldig naar ons geweten te luisteren ; en wanneer dit /preekt, wanneer dit ons waarfchouwt, niet alleen (*) In een Franfche Roman , onder den tijtel IL1ZABETH , in den jaare 1766, en dus agt jaaren vóór het Lyden van den Jongen Werther uitgegeeven , wordt deeze waarheid met ongemeenen nadruk aangedrongen. Daar fchrijft Madame tPAIbè onder anderen, aan Elizabeth. Songe chere Elizabeth, d ce que je fat dit tant de fois , pendant ton jejour iei, que de tous les malheurs le plus redoutable pmr une ame honnête, étoit d'aitner quelqu"un dont le fort est irrevecablement liè a une autre. Le cceur & la confcience font dans une continuelle torture ; Vamour, dans cette horrible pofition , tfest flus qu'un tijran , qui invente , fans reldche , mille tourments divers, pour déchirer les caeurs livrés a fa fureur : chatiment cruel, fans doute, mais pas «more affez pour punir ceux qui ofent meprifer les divins défrets de CEtre Juprêmt. &c. Tom. IV. 4?' if-  xiv VOORREEDE des VERTAALERS. geen" flap verder voort te treeden , maar , onmiddelijk, tot ons waarachtig zelf behoud] omtekeeren, en ons door een wijze vlucht tt redden. HET  HET L IJ D E N VAN DEN JONGEN WERTHER. * Den 4 Maij. Hoe blij ben ik over mijn vertrek ! O mijn vriend, wat is toch het menschelijk hart ! U te verlaten , dien ik zo lief heb, van wien ik niet aftefcheiden was, en evenwel blij te zijn ! Ik weet dat gij het mij vergeeft. Waren alle mijne andere verbindtenisfen niet door het noodlot als uitgezocht , om een hart gelijk het mijne te beangftigen ? De arme Leonora! En nogthans was ik onfchuldig. Kon ik verhoeden dat, terwijl de grillige en eigenzinnige bekoorlijkheden van haare zuster mij een A  Ê HET L IJ D E N VAN aangenaam onderhoud'verfchaften, haar eene hevige liefde in 'c harte floop ? Maar, aan den anderen kant, ben ik wel geheel onfchuldig? Heb ik haare tedere gevoelens geen voedfel verfchafc? Heb ik mij-zeiven niet te veel verlustigd in die waarachtige, die oprechte uitingen der natuur, die ons zoo dikwils deden lagchen , hoe weinig 'er anders mede te lagchen was? Heb ik niet... O wat is de mensch! hoe dikwerf heeft hij reden over zich-zeiven te klaagen ! Neen, mijn lieve vriend, ik beloof het u, ik wil mij verbeteren ; ik wil het weinig kwaads, door het noodlot ons voorgelegd, voortaan niet meer herkaauwen , gelijk ik altoos gedaan heb. Ik wil het tegenwoordige genieten, en het voorledene vergeeten. Gij hebt zekerlijk recht, mijn waarde! de menfehen zouden minder te lijden hebben, indien zij niet God weet waarom zij zodanig gevormd zijn indien zij niet alle de vermogens hunner verbeeldingskracht infpanden , om het herdenken des voorledenen kwaads te rug te roepen, liever dan het tegenwoordige met onverfchillighcid te draagen.  den JONGEN WERTHER. 3 Gij zult de goedheid hebben , aan mijn Moeder te zeggen, dat ik haare zaak met allen ijver behartig , en 'er haar eerstdaags tijding van melden zal. Ik heb mijne Tante gefproken , en 'er op verre na dat kwaade wijf niet in gevonden , waarvoor men haar bij ons verflijt : zij is eene wakkere, zeer levendige vrouw , met een allerbest hart. Ik lei haar mijn moeders bezwaarnisfen voor, aangaande het te rug gehouden aar> deel der erffenisfe. Zij zei mij haare redenen , en te gelijk de voorwaarden, onder welken zij gereed was alles te rug te geeven, en zelfs meer dan wij verlangden. —• In 't kort, ik wil er thans niets van fchrijven; gij gelieft mijn Moeder alleen te zeggen , dat zich alles wel fchikken zal. En ook hier, mijn waarde, heb ik bij dit klein verfchilletje bevonden, dat misverftand en traagheid meer dwaalingen in de waereld brengen dan list en boosheid. Althans zijp de beide laatften zekerlijk zeldzaamer. Voor het overige bevind ik mij hier zeer wel. De eenzaamheid {trekt mijn ziel in dit paradijs tot een' kostelijken balfem, en A 2  4 het L IJ DEN va ff dit jeugdelijk jaargetij doet mijn hart, dat dikwils huiverig is , volkomen gloeijen. Ieder boom , elke ftruik is een bloemruiker; en men zou wel een kappelletje willen weezen, om in die onmeetbaare ruimte van welriekenheid omtezweven, en 'er al 2ijn voedfel in te kunnen vinden. De ftad zelve is alles, behalven aangenaam; maar daarentegen is zij omringd van alle de fiëraadjen der fchoone natuur. Dit bewoog den overleden Graaf van M** om een' hof aanteleggen op een der heuvelen, die zich met de fraaifte verfcheidenheid der natuur kruisfen, en de bekoorlijkfte dalen uitleveren. De hof is eenvoudig, en bij het eerfte intreden gevoelt men reeds dat geen tuinman in de kunst uitgeleerd, maar een gevoelig hart, dat zich zeiven hier genieten wilde , het plan daarvan ontwierp. Ik heb den overleedenen reeds meenigen traan gewijd in het vervallen tuinhuisje, dat zijn meest geliefde plaatsje was, en ook het mijne is. Ik zal draa zo goed als bezitter van den hof wezen ; de tuinman is mij zeer genegen, naar maate van den kop-  den JONGEN WERTHER. 5 ten tijd dat hij mij kent, en hij zal 'er zich niet kwalijk bij bevinden. * Den 10 Maij. Eene ongemeene lieffelijke kalmte, gelijk aan de zoete lentemorgens, die mij 't hart verkwikken , heeft mijn gantfchë ziel ingenomen. Geheel alleen verlustig en verheug ik mij in mijn aanwezen, juist in dit Oord, dat voor zulke zielen, als de mijne, gefchapen is. Ik ben zoo gelukkig, mijn waarde, zoo geheel in het gevoel eener bedaarde geruste aanwezigheid als verzonken, dat 'er zelfs mijne kunst onder lijdt. Ik zou tegenwoordig niets kunnen teekenen , zelfs geen enkelen trek ; en evenwel ben ik nooit grooter fchilder geweest, dan juist in deeze oogenblikken. Wanneer dit lieve dal om mij heen waasfemt, en de zon in haar toppunt aan de oppervlakte der ondoordringbaare donkerheid van het woud hangen blijft , en fle'ühts eenige weinige flraalen tot het binnenfte van dat heiligdom A 3'  6 HET LIJDEN VAN doordringen , en ik dan in het hooge gras bij een ruisfchende beek nederlig, en digter aan den grond duizend verfchillende fcheutjes en bloempjes befchouw: wanneer ik het gewemel der kleine waereld tusfchen de ftceltjes, de ontelbaare onnafpeurlijke gedaanten van alle de wurmpjes en vliegjes nader aan mijn hart gevoel, en de tegenwoordigheid gevoel van den Almagtigen, die ons allen naar zijn beeld fchiep, en in zijn albeminnenden fchoot koestert —— ó* mijn vriend , wanneer mij dan alles voor de oogen fchemert, en hemel en aarde zich in mijn ziel als in haar middenpunt fchijnen te vereenigen , even gelijk het beeld van eene teêrgeliefde ; dan hijgt mijn hart dikwils van verlangen en denkt: ach ! had gij nu het vermogen om dat geene uitteidrukken , om het papier inteblaazen al wat gij zoo fterk zoo levendig gevoelt, zo dat het de fpiegel uwer ziele wierd, gelijk uwe ziel de fpiegel van den onëindigen God rè! — Mijn vriend... Maar ik ver'Jties hierbij mij zeiven ; ik bezwijk onder het geweld van de heerlijkheid deezer verfchijningen.  ..den JONGEN WERTHER. 7 Den 12 Maij. Ik weet niet, of 'er bedriegelijke geesten in dit oord omzweeven , dan of die gloeijende hemelfche verbeelding , die aan alles wat mij omringt eene betooverende gedaante geeft, in mijn hart huisvest. Digt bij de ftad is een bron, een bron, bij welke ik als gebannen ben , even gelijk Melufine möt haare Zusters. Men zakt een kleinen heuvel af, en eensklaps bevindt men zich vlak voor een grot, die omtrent twintig afgaande trappen heeft, en alwaar dan het helderfte water uit een marmeren rots fpringt. Het muurtje , dat haar van boven omperkt, de hooge boomen, die de plaats rondom bedekken , de aangenaame koelte die 'er heerscht, dit alles heeft iets aantrekkelijks , iets ontzagchelijks. Geen dag gaat 'er voorbij , dat ik 'er niet een uur bij neder zit, Daar komen dan de meisjes -snit de ftad om water te haaien, de onfchuldigfte en te gelijk noodzaakelijkfte beA 4  8 HET L IJ DEN VAN zigheid, die eertijds de dochters der Koningen zelve verrichten. Wanneer ik daar zit, dan verlevendigen zich bij mij de oude Aartsvaderlijke denkbeelden, hoe zij bij een fontein kennis maakten en vrijdden, en hoe de weldadige geesten om de bronnen en fpringaderen zweeven. O hij moet zich nimmer na een' zwaaren zomerfchen togt aan een koele bron gelaafd hebben, die dit niet mede gevoelen kan. * Ben 13 Maif. Gij vraagt, of gij mij mijne boeken zenden zult? Mijn lieve vriend, ik bid u om 's Hemels wille , dat gij mij dien last niet op den hals fchuift. Ik wil niet meer geleid , opgewakkerd, noch aangemoedigd weezen ; dit hart bruischt uit zich zeiven reeds genoeg; een fHllenden wiegezang heb ik van noden, en dien heb ik in mijn Homerus naar wensch gevonden. Hoe dikwils moet ik mijn onftuimig bloed aan 't bedaaren helpen I want zoo ongelijkmaatig, zoo  den JONGEN WERTHER. 9 cngeftadig als dit hart is, hebt gij nooit iets gezien. O mijn vriend ! behoef ik het u wel te zeggen , u die zoo d&wifs den last gedraagen hebt, van mij midden uit mijn verdriet eensklaps tot uitfpoorige blijdfchap te zien overflaan , en uit een zoete zwaarmoedigheid in de vreesfelijkfte driften vallen? Ook gaa ik met dat arme hart om als met een klein kind; het wordt altijd zijn' wil gelaaten. Dit zeg ik u in vertrouwen, want 'er zijn menfchen die 't mij kwalijk zouden neemen. Den 15 Maij. De geringe lieden kennen mij hier reeds, en mogen mij wel lijden, vooral de kinderen. Maar ik heb iets droevigs opgemerkt. Toen ik mij in den beginne bij hen vervoegde, hen vriendelijk naar 't een en ander vroeg, dachten fommigen dat ik den fpot met hen wilde drijven , en zetten mij zelfs ruuw genoeg af. Ik nam het hen niet kwalijk; maar 't geen ik reeds dikwils A 5  10 HET L IJ DEN VAN opgemerkt had , gevoelde ik thans op de levendigfte wijze. Menfchen van eenigen rang houden zich ten aanzien van het gemeene volk altoos op zekeren afftand, als of zij meenden van 'er bij te zullen verliezen, indien zij wat nader kwamen; en dan ziet men, van tijd tot tijd , nog wel een haatelijken fpotvogel, die den fchijn maakt als of hij zich van zijne hoogte nederliet, maar 't is om inderdaad zijne meerderheid en hoogmoed aan het arme volk deste levendiger te doen gevoelen. Ik weet wel dat wij niet allen gelijk fijn, noch zijn kunnen. Maar ik ben van gevoelen , dat iemand , die om zijne achting te bewaaren, het zoogenaamde gemeen op zekeren afftand meent te moeten houden, even zoo laakbaar is, als een bloodaart , die zijn vijand niet onder de oogen durft zien , uit vrees van overwonnen te worden. Ik kwam laast bij de bron, en vond 'er een jong dienstmeisje , die haar waterkruik op den onderften trap nedergezet had, en  den JONGEN WERTHER. n rondom zich keek, of zij niemand van haare gezellinnen kon gewaar worden , die haar dezelve op het hoofd hielp. Ik ging de trappen af en zag haar aan. Wil ik u helpen, kind? zei ik. Zij wierd rood tot aan haar' hals. O neen Mijnheer! zei ze. In ernst? Zij fchikte haar tuig, en ik hielp haar. Zij bedankte mij en klom naar boven. * Den 17 Maij. Ik heb allerlei foort van kennis gemaakt, maar nog. niemand gevonden waarmede ik eigenlijk gezelfchap zou willen houden. Ik weet niet, wat ik aantrekkelijks voor deeze menfchen hebben mag , ondertusfchen zijn 'er zo veelen die veel van mij houden, en aan mij hangen blijven ; en dan fpijt het mij altoos, dat de weg, dien wij te famen kunnen afleggen, Hechts zoo kort is. Wanneer gij mij vraagt, hoe de lieden hier zijn ? dan moet ik u antwoorden : gelijk overal. Het menfchelijk gedacht is al een  12 HET L IJ DEN VAN zeer gelijkvormig ding. De meesten brengen het grootde gedeelte van den tijd met werken door, om te kunnen leeven , en het weinigje vrijheid , dat hun overig blijft benaauwt hen zoodaanig, dat zij alle middelen opfpooren , om 'er zich van te ontdaan. O beftemming van den mensch! Maar anders een zeer goed flag van velk. Wanneer ik mij zeiven fomtijds vergeet , en in hunne maatige vreugde , dieden mensch nog gegeeven is, deel , met aan een welvoorziene tafel met alle oprechtheid en openhartigheid te kortswijlen, eene wandeling, een danspartij of iets diergelijks, als het pas geeft, aanteleggen, dan gevoel ik dat dit een goede werking op mij doet: mij moet maar niet invallen, dat 'er nog zoo veele andere vermogens in mij rusten , die , zonder vrucht te draagen , in een' kwijnenden daat liggen te bederven, en die ik zorgvuldig verbergen moet. Ach! dit knelt en prangt het hart dan zoo zeer. — En evenwel, kwalijk verdaan te worden, is het lot van mijns gelijken.  üen JONGEN WERTHER. 13 Helaas! hoe levendig gevoel ik thans het verlies van de vriendin mijner jeugd! Ach, had ik haar nooit gekend ! Dan zou ik tegen mij zei ven zeggen : gij zijt een 'dwaas ; gij zoekt, het geen hier beneden niet te vinden is. Maar ik heb mij in haar bezit mogen verheugen ; ik heb den invloed gevoeld van dat hart , van die uitgebreide ziel, in welker tegenwoordigheid ik aan mij zeiven meer fcheen te zijn dan ik was, wijl zij mij alles deed zijn wat ik zijn kon. Goede God ! bleef 'er wel een eenig vermogen mijner ziel werkeloos? kon ik niet voor haar al dat wonderbaar gevoel ontwikkelen , met het welk mijn hart de natuur omvat? was onze omgang niet een geduurig famenweeven van de allerfijnfte aandoeningen, van het fcherpzinnigst vernuft, waarvan de wijzigingen , zelfs wanneer zij te verre gingen , allen met den ftempel der genie gemerkt waren? En nu Helaas ! de jaaren , die zij vooruit had , voerden haar vroeger naar 't graf dan mij. Altoos , altoos zal haare gedachtenis mij heilig zijn , en nooit zal ik haare verwonderlijke kracht van geest,  14 HET L IJ DEN VAN noch haare goddelijke toegeevenheid vergeeten. Voor eenige daagen trof ik een' zoon van V** aan, een rondborstige jongen, die een allergelukkigst voorkomen heeft. Hij komt pas van de Akademie, en laat zich wel niet veel op zijne kundigheden voorliaan , maar gelooft toch meer te weeten dan anderen. Hij moet zekerlijk vlijtig geweest zijn, gelijk ik aan alles bemerken kan; in 't kort hij heeft veel kundigheden. Toen hij'hoorde, dat ik veel teekende, en Grieksch verdond, twee vreemde verfchijnfelen hier te land, klampte hij mij aan, en kraamde veel geleerdheid uit , van Batteux af tot Wood, van De Piles tot Winkelman toe , en verzekerde mij, dat hij het eerde deel van Sulzèrs Theorie geheel had doorgeleezen , en een Manufcript bezat van Heijne over de beöeffening der Antieken. Ik liet hem in zijn wezen. Nog' heb ik een braaf man leeren ken» nen : 's Vorsten amptman , een openhartig, oprecht mensch. Men zegt, dat 'er niets  den JONGEN WERTHER. tS verrukkelijker is dan hem onder zijne kinderen te zien , die hij negen in getal heeft. In 't bijzonder maakt men veel ophefs van zijne oudfte dochter. Hij heefc mij bij hem verzocht, en ik meen hem eerstdaags te gaan bezoeken; hij woont op een der Vorstelijke jagthuizen , anderhalf uur van hier, waar hij, na zijn vrouws dood , verlof kreeg zich te moogen nederzetten , wijl zijn optrek hier, in de ftad en in het huis, dat aan zijne bediening gehecht is, hem te fmartelijk viel. Voorts zijn mij eenige laffe lastige fnaaken ontmoet, aan welken alles even onverdraaglijk is, en 't geen men nog het minst van allen kan verdraagen , zijn hunne betuigingen van vriendfehap. Vaar wel ! deeze brief zal u wel aan- ftaan van vooren tot achter louter Mstoriëel.  i6 het L IJ D E N van Den 22 Ma:f, D at 's menfchen leven Hechts een droom is , is veelen reeds zoo voorgekomen , en dit denkbeeld volgt ook mij overal na. Wanneer ik de bepaaldheid befchouw, binnen welke de dadelijke en onderzoekende vermogens van den mensch zijn opgefioten ; wanneer ik zie , dat alle onze werkzaamheden uidoopen op het ftillen en bevredigen onzer behoeften , die wederom geen ander doel hebben , dan het verlengen van onze arme beftaanlijkheid ; en vervolgens, dat al ons berusten in zekere (hikken van onderzoek , Hechts eene droomende ondeiv werping is, terwijl onze verbeeldingskracht de muurcn, tusfchen welke wij gevangen zitten , met vrolijke kleuren en aangenaa- me uitzichten befchildert dan , mijn lieve Willem ! brengt mij dit alles in de ftilte. Keer ik weer tot mij zeiven te rug, dan vind ik weder een waereld; doch die ook al meer in voorgevoel beüaar en  den JONGEN WERTHER. 17 duistere begeerte , dan in wezenlijkheid en krachtdadig vermogen. Alsdan zweeft alles verwardelijk voor mijne verbeelding, en ik lach en droom al weder verder in de waereld heen.. Alle doorgeleerde mannen, van de Hoog-r leeraars tot de huisonderwijzers der jeugd toe , komen hierïn overeen, dat de kinde^ ren niet weeten, waarom zij willen. Maar dat zelfs de volwasfenen , even gelijk de kinderen , in den blinde om zich heenen tasten; even gelijk deezen niet weeten vanwaar zij komen en werwaards zij naar toe gaan ; even zoo weinig naar waarachr tige oogmerken en beginfelen handelen, even zoo wél door banket en een gard geregeerd worden, dit wil niemand gaarne gelooven, en evenwel dunkt mij dat men het met de handen tasten kan.. Ik ftem u gaarne toe, want ik weet wat gij hier op zoudt kunnen zeggen, dat die geenen de gelukkigfte zijn , die Hechts gelijk de kinderen heenen leeven , met hunne pop omfleepen, dezelve uit- en aanklee-  18 HET L IJ DEN VAN den, en met den grootften eerbied om de trommel fnuffclen, waar Mama het banket in heeft geborgen, en wanneer zij het gewenschte hebben weeten te krijgen, het dan met volle kaaken inningeren , en roepen : nog meer! dat dit gelukkige fchepfels zijn. Die anderen zijn ook gelukkig, die hunne beuzelaarijen groote naamen , en zelfs hunne hartstogten prachtige tijtels geeven, en 'er bij het menfchelijk gedacht een' grooten Ophef van maaken als van reuzendaaden, die hetzelve tot heil en welvaart moeten ftrekkcn. Nog eens, gelukkig die zo kunnen leeven. Maar hij die in vollen ootmoed erkent, waar dit alles op uitloopt; hij die ziet, hoe aanig elk burger , die te vreden is , een paradijs van zijn tuintje weet te maaken , en hoe onverdroten zelfs de ongelukkige, al hijgende onder zijnen last, zijnen weg vervolgt, er» hoe zij allen het even zeer hun belang rekenen, om het licht der zon nog eenige minuuten langer te zien, o ja! die is ltil, en vormt zig ook een waereld op zichzelven, en is ook gelukkig, dewijl hij een mensch is. Want hoe bepaald hij ook wezen mag,  den JONGEN WERTHER. 19 zoo behoudt hij toch altoos in 't binnenfte van zijn hart het zoet gevoel van vrijheid, cn de bewustheid dat hij deezen kerker verlaaten kan, wanneer hij wil. Den 26 Maij. Van ouds kent gij mijne gewoonte om mij ergens neêr te flaan, en in het een of ander vermaakelijk oord een hutje op te rechten , en daar dagelijks eenige uuren door te brengen. Zoo heb ik hier ook een plek gevonden, die mij heeft aangelokt. Omtrent een uur gaans van de Stad ligt een plaats , die Wahlheim (*) -genoemd wordt, aan 't hangen van een heuvel. De ligging is verrukkelijk, en wanneer men het voorpad naar het Dorp opgaat, heeft men (*) Dat de Leezer zich niet pijnige om de plaats die hier genoemd wordt te zoeken , vermits men zich verplicht geacht heeft om de waare naamen, zoo als zij in de oirfprpnglijke brieven ftonden, te veranderen. B 4  20 HET L IJ DEN VAN te gelijk een gezigt over het gantfche dal. Eene goede waardin, die vrolijk en zelfs aanvallig naar haare jaaren is , tapt wijn, bier en koffij; maar 't geen alles te boven gaat, zijn twee lindeboomen, die met hunne uitgebreide takken het voorde gedeelte van het kerkhof bedekken , 't welk in de rondte met boerenhuizen, fchuuren en tuintjes omringd is. Aartiger en inneemender plaatsje heb ik nog nooit gevonden; en daar laat ik dan mijn tafeltje en doel uit de herberg brengen, drink 'er mijn koffij, en lees mijn' 'Homerus. De eerde reis dat ik op een' fchoonen namiddag bij toeval onder die linden kwam, vond ik dat plaatsje geheel eenzaam. Ieder was in 't veld. Alleenlijk zag ik een' jongen knaap van omtrent vier jaaren in het gras zitten, die een ander kind van omtrent een half jaar, dat voor hem tusfchen zijne benen zat en van zijne beide armen onderdeund wierd , tot een'doel diende, en, niettegendaande de levendigheid, met welke zijne zwarte oogen overal heenen fpeelden, heel dil zitten bleef. Dit tafereel behaagde mij, ik ging op een' ploeg zitten, die 'er tegen over ftond,  den JONGEN WERTHER. 21 en tekende dit broederpaar in die houding met veel vermaak af; ik voegde Jer de naaste heg, de deur van eene fchuur en eenige gebroken raderen bij, zoo als het alles onder elkander ftond , en vond na verloop van. een uur , dat ik eene wélgeördonneerde, zeer belangrijke tekening vervaardigd had, zonder dat ik 'er het minste' van het mijne had bij gevoegd. Dit fterkte mij in mijn voorneemen , om mij voortaan alleen aan de' natuur te houden. Zij alleen is toch oneindig rijk , en zij alleen vormt den grootén kunftenaar. Men kan veel zeggen ten voordeele van de regels; ten naasten bij zoo veel, als men tot lof van de burgerlijke maatfchappij kan zeggen. Een mensch die zich naar dezelven vormt, zal nooit iets lafs en flechts voor den dag brengen ; gelijk iemand, -die zich door wetten en welvoeglijkheid laat leiden, nooit een lastig nabuur , nooit een merkelijk booswigt worden kan; maar' daarentegen zullen ook de regels,- men- moge zeggen wat men wil, het waare gevoel van de natuur en derzelver waarachtige uitdrukking vernielen en B 3  22 het L IJ D E N van geheel uitdooven. Zegt gij, dit is te hard; zij beperken de grenzen flechts, befnoeijeti de geile 'ranken, enz. Mijn goede vriend * vergun mij dat ik u eene gelijkenis voorftel: het is 'er eveneens mede gelegen als met de liefde: een jong minnaar hecht zich geheel aan zijn geliefd voorwerp , brengt alle de uuren van den dag bij haar door, put alle zijne krachten, al zijn vermogen uit, om haar elk oogenblik te tooncn dat hij geheel en al de haare is. Stel nu eens, 'er komt een deftig man, een man die een openbaar ampt bekleedt, en tegen hem zegt: mijn lieve jonge Heer , beminnen is menfchelijk, maar gij moet ook als een mensch beminnen : verdeel uwen dag in diervoege, dat gij eenige uuren gezet aan den arbeid befteedt, en wijd aan uwe mïnnaares de overigen: bereeken uw vermogen , cn wat u van uw nooddruft overig blijft ; daarvan verbied ik u niet haar fomtijds, echter niet te dikwils, een gefchenk te koopen, bij voorbeeld op haaren geboortedag, op kermis enz. Wat denkt gij dat 'er van dien minnaar worden zou, zoo hij dezen raad volgde? hij mogt  den JONGEN WERTHER. 23 een mensch worden daar men nut van trekken kon , en zelfs zou ik eiken Vorst raaden, hem in eenig bewind te {tellen, —• maar met zijne liefde is het gedaan, en is hij een kunftenaar, met zijne kunst het zelfde. O mijne vrienden! gij vraagt waarom de Aroom der genie zoo [zelden doorbreekt? zoo zelden met een' hoogen en geweldigen vloed aanbruischt, en uwe ziel met verbaazing treft ? Mijne lieve vrienden! daarom, dewijl aan beide kanten van den oever, van dat ongevoelige volk woont, welks tuinhuisjes , tulpenbedden en moesvelden te gronde zouden gaan, en die daarom het gevaar, dat hen van verre dreigt, met dijken en afleidingen bij tijds weeten aftekeeren. Den 27 Maij. Ik zie dat ik mij door verrukkingen, gelijkenisfen en uitroepingen in zoo verre heb laten vervoeren , dat ik vergeeten heb u te vertellen, hoe het met de kinderen verder B 4  24 HET L IJ DEN VAN gegaan is. Ik bleef, in de fchilderkundige mijmeringen, die in mijn' brief van gisteren zeer. gebrekkig zijn ter neérgefteld, als verzonken , wel twee uuren op mijn' ploeg zitten. Tegen den avond zag ik een jonge vrouw naderen, die met een mandje aan den arm , recht op de kinderen, die zich in al dien tijd niet geroerd hadden, toetrad, en van verre riep: zoo Flipje, dat is recht zoet weezen! Zij groette mij; ik groette haar weerom, ftond op , trad naar haar toe, en vraagde haar: of zij moeder van die kinderen was ? Zij antwoordde ja* en terwijl dat zij den oudften een bol gaf, nam zij het kleinfte op, en kuschte het met volle moederlijke liefde. Ik heb mijn kleinfte , zeide zij , aan Flip te houden gegeven, en ben met den oudften naar de ftad gegaan, om wittebrood en zuiker te haaien, en een aarden pannetje, om brij ia te kooken. Ik zag dit alles in haar mandje, waarvan het dekfel afgevallen was. Ik meen Jantje (dit was de naam van den jongften) deezen avond een lekker papje te kooken ; de grootfte van die gasten heeft gisteren het pannetje gebroken, terwijl hij  den JONGEN WERTHER. 25 rhet Flip over het uitfchraapen van den brij krakeelde. Ik vroeg naar den oudften, en zij had mij naauwlijks gezegd, dat hij in 't land een paar ganzen nazette, of hij kwam voor den dag fpringen, en bracht Flip een hazelaartje mee. Ik bleef de vrouw nog eenigen tijd onderhouden , en hoorde dat zij de dochter van den Schoolmeester en haar man naar Zwitferland op reis was, om de erffenis van een' neef, dien zij daar gehad hadden, aftehaalen. Zij hebben hem zoeken te bedriegen, zeide zij, en hebben op zijn' brief niet geantwoord; toen is hij 'er zelf naar toe gegaan. Zo hem maar geen ongeluk overgekomen is; ik hoor volftrekt niets van hem. Ik verliet deeze vrouw wezenlijk met moeite , gaf ieder kind een ftuiver, en gaf 'er haar voor 't jongfte ook één, om 'er wat lekkers voor mede te brengen, wanneer zij weer naar de ftad ging; en zoo fcheidden wij van malkander. Geloof mij, mijn waarde! wanneer mijne zinnen op hol raaken, geraaken ze weer aan 't bedaaren, door het gezigt van zulk B 5  t6 HET L IJ DEN VAN een eenvoudig fchepfel, 't geen met de gelukkigfte gelatenheid in den engen kring zijner beftaanlijkheid omwandelt, zich van den eenen dag tot den anderen behelpt, de bladeren ziet afvallen , en 'er niets bij denkt, dan dat de winter op handen is. Sedert dien tijd gaa ik 'er dikwijls naar toe; de kinderen kennen mij al, en zijn zeer met mij in hunnen fchik. Zij krijgen zuiker als ik koffij drink, en s'avonds een gedeelte van mijn boterham, en van den room, dien ik mij brengen laat. Alle zondagen krijgen zij hun ftuiver, en wanneer ik 'er na kerktijd niet ben, dan heeft de waardin order, om hen dien te geven. Zij gaan geheel vertrouwlijk met mij om, en vertellen mij alles; bovenal vermaak ik mij met hunne kleine hartstochtjes, en zie met een bijzonder genoegen hoe eenvoudig en onnozel hunne begeerten uitbreeken , als zich naamlijk verfcheide kinderen van het Dorp bijeen verzamelen. i  DEN JONGEN WERTHER. Ik heb veel moeite gehad om de Moeder gerust te ftellen, die bezorgd was dat zij mij mogten verveelen. * Den 30 Maij* Het geen ik u onlangs van de Schilderkunst zeide, geldt zekerlijk ook van de Poëzij. Het komt 'er alles maar op aan, dat men het voortreffelijke recht kenne, en moeds genoeg heeft om het letterlijk over te brengen; en dit is met weinig woorden veel gezegd. Ik heb gisteren een tooneel gehad, dat, naauwkeurig overgebragt, de fchoonfte Idijlle van de waereld zou opleveren. Doch wat fpreek ik van Poezij, Tooneelen en Idijllen? moet 'er dan altoos kunst onder loopen, om ons een natuurverfchijnfel belangrijk te maaken? Indien gij, na zulk een inleiding, iets verhevens, iets aanzienlijks verwacht, zult gij u deerlijk bedrogen vinden. Het voorwerp is niets meer of minder dan een boeren knaap s,  s8 HET L IJ DEN VAN die mij zulk een levendige deelneeming heeft afgedwongen. Ik zal, als naar gewoonte , flechts vertellen, en gij zult mij, vertrouw ik, als naar gewoonte , weder uitfpoorig vinden. Het is weder Wahlheim, het oude Wahlheim, dat zulke zeldzaamheden voortbrengt. Buiten de deur, onder de lindeboomen , was gezelfchap, op een kop koffij : dewijl het mij niet zeer aanftond, had ik mij onder eenig voorwendfel verwijderd. Een boerenknaap kwam uit een nabij gelegen huis, om iets te vermaaken aan den ploeg , dien ik onlangs getekend had. Dewijl mij zijn voorkomen behaagde, fprak ik hem aan, en vroeg naar zijn omftan-. digheden ; en , gelijk het gewoonlijk met dit Mag van menfchen gaat, wij waren ras goede vrinden. Hij vertelde mij dat hij bij een weduwe diende , waarbij hij het ongemeen wel hadt. Hij fprak van haar in zulk een' toon , dat ik fchielijk bemerkte, hoe hij haar met ligchaam en ziel geheel was toegedaan. Zij was, zeide hij , niet  den JONGEN WERTHER. sc) meer zeer jong; haar man had nier te wel met haar geleefd ; zij wilde niet hertrouwen ; en uit zijn geheele vertelling bleek zo duidelijk , hoe fchoon , hoe bekoorlijk zij in zijne oogen was, hoe zeer hij wenschte dat haar keuze op hem mogt vallen , om daardoor de gedachtenis van haaren eerften man uittewisfchen, dat ik woord voor woord zou moeten herhaalen , om u de zuivere genegenheid , de oprechte liefde en trouw van deezen knaap recht te leeren kennen ; ja ik zou zelfs de bekwaamheid van den grootften dichter moeten bezitten , om u tevens de uitdrukkingen zijner gebaarden , de harmonie van zijn ftem, en het geheime vuur zijner oogen , naar het leven te kunnen fchetfen. Neen , ik kan met geen woorden de tederheid uitdrukken , die in zijn geheele houding en fpreeken doordraaide: mijn verhaal zou veel te plomp weezen. Inzonderheid zag ik met aandoening, hoe zeer hij vreesde dat ik mij hun wederzijdfche betrekkingen als te ongelijk zou voordellen, dat ik aan haar goed gedrag mogt twijfelen. Ik kan liet mij niet dan in de verbeelding meer  go het L IJ D E N van herinneren, met hoe veel vuurs hij van haar gedalte , van haar ligchaamlijke fchoonheid fprak, die hem , zonder de bekoorlijkheden der jeugd, zo geheel had ingenomen. Nooit heb ik in mijn gantfche leven zulk een dringende begeerte, zulk een warm , zulk een gloeijend verlangen , in die zuivere onfchuld gezien, het mij nooit in die reinheid kunnen voordellen , kunnen droomen. Doem mij niet, wanneer ik u zeg, dat mij, bij de herinnering van deeze onfchuld en waarheid, de ziel inwendig gloeit, dat mij het beeld van deeze trouw en tederheid overal vervolgt; en dat ik , als zelf daardoor ontvonkt, van een blaakend verlangen fmagt. Ik moet haar nu ook ten eersten eens zien, of liever, als ik mij recht bedenk , zal ik 'er mij voor wachten. Het is beter haar door de oogen van haar' minnaar te zien ; misfchien zou zij in mijne oogen merkelijk minder fchoon weezen , dan ik mij haar thans voordel; en waarom zou ik mij dit bevallig beeld bederven?  den JONGEN WERTHER. 31 Den 16 Junij. Gh vraagt mij waarom ik niet fchrijf. Is dat een vraag voor een' man van uwe geleerdheid ? Gij behoorde te raaden, dat ik welvaarend ben, en wat meer is ... in één woord, ik heb een kennis opgedaan , die mijn hart nader raakt. Ik heb ... ik weet het niet. Om u in orde te vernaaien, hoe het toegekomen is, dat ik het beminnelijkfte ichepfel van den aardbodem heb leeren kennen, zal veel moeite in hebben: ik ben vergenoegd en gelukkig, maar geen goed gefchiedfchrijver. Een engel! — foei!... dat zegt een ieder van de zijne! niet waar? en evenwel ben ik niet in ftaat, om u te zeggen, hoe volmaakt zij is, en waarom ik haar zoo volmaakt vind: genoeg, zij heeft alle mijne zinnen ingenomen.  32 HET L IJ DEN VAN Zoo veel eenvoudigheid bij zoo veel verftand, zoo veel goedheid bij zoo veel fterkte, en zulk een gerustheid van ziel bij zoo veel levendigheid en waarachtige werkzaamheid! Och! .. dit is immers alles maar een armhartig geklap, wat ik daar van haar vertel; louter afgetrokken denkbeelden, die niet een' enkelen trek van haar zelve uitdrukken. Op een andere keer .... Neen, niet op een anderen tijd, maar nu ten eerften wil ik 'er u verflag van doen. Doe ik het nu niet , dan doe ik het nooit. Want, onder ons gezegd, federt dat ik met fchrijven begonnen heb, ben ik reeds driemaalen van begrip geworden , de pen weder neêr te leggen, mijn paard te laaten opzadelen en heen te rijden; en echter had ik deezen morgen vroeg heilig voorgenomen van niet uit te rijden: niettemin fteek ik alle oogenblikken het hoofd uit het venfter, om te zien, hoe hoog de zon nog ftaat. Ik heb het niet te boven kunnen komen j  df.n JONGEN WERTHER. 33 Ik moest naar haar toe. Nu ben ik weer te rug, Willem , en gaa mijn boterham zitten eeten en u fchrijven. Welk een wellust is het voor mijne ziel, haar in den kring van die levendige en beminlijke kinderen, haare agt broeders en zusters, te zien! —— Als ik zoo voortgaa, dan zult gij aan bet einde zoo wijs zijn als aan 't begin: luister dan , ik zal mij zeiven geweld doen om Hl een omftandig verhaal te treeden. Ik fchreef u onlangs, hoe ik den Amptman S. heb leeren kennen, en hoe hij mij verzocht heeft van hem bij de eerde gelegenheid in zijne kluizenaarij, of veeleer zijn klein koningrijk, te komen bezoeken. Ik had het verzuimd , en zou 'er mogelijk nooit gekomen zijn, had het geval mij den fchat niet ontdekt, die in die ftille ftreek verborgen ligt. Onze jonge lieden hadden op het Land eene dans-partij aangelegd, waartoe ik ook behoorde. Ik bood de hand aan een goed, C  34 HET L Ij DEN VAN •fchoon , doch anders weinig beduidend meisje hier uit de ftad, en wij kwamen overeen , dat ik een koets neemen, met mijne Dame en haar nicht naar de plaats van ons dansfeest rijden , en op weg Chaiiotte S** medeneemen zou. Gij zult eene fchoone vrouw leeren kennen , zei mijne gezellin, terwijl wij door het ruim opengehakt bosch naar het Jagthuis reden. Wees voorzichtig , zei de nicht, dat gij niet verliefd raakt. Hoe zoo ? vroeg ik. Zij is reeds toegezegd, antwoordde zij, aan een zeer braaf man, die op reis is, om federt zijn vaders dood eenige zaaken in order te brengen , en zich een aanzienlijk beftaan te verwerven. Dit bericht was mij tamelijk onverfchillig. De zon was nog omtrent een vierendeel uurs van den horizont, toen wij voor de hofpoort kwamen: het was fmoorheet, en de Dames begosten voor onweêr te vreezen , uit hoofde van eenige graauwe donkere wolken, die zich van alle kanten aan den horizont famenpakten. Doch mij zeiven eenige kennis van 't weer aanmaati-  Zij liad ecu roggeiikrood in de hand,—- Jïladz.35.   3oen JONGEN WERTHER. 35 gende, wist ik haare vrees te verijdelen , hoewel ik zelf begon te zorgen , dat ons vermaak wel geitoord zou kunnen worden. Ik was uit de koets geklommen , terwijl dat 'er eene meid aan de poort kwam, die pns verzocht om een oogenblik te willen wachten, dat Juffrouw Lotje ten eerllen zou komen. Ik ging de voorplaats op naar het huis toe, het welk een fchoon gebouw was. Zoo dra ik de trappen was opgeklommen en de deur intrad, viel mij het fchoonfte tafereel , dat ik ooit gezien heb , in 't oog. In de voorzaal krielden zes kinderen , van twee tot elf jaaren , rondom een meisje van een fchoone, hoewel middelmaatige geftalte , die in 't effen wit gekleed was, met roozenkleurige flrikken aan borst en armen. Zij had een roggenbrood in de hand, en fneed 'er haare kleinen in de rondte elk zijne boterham, naar evenredigheid van zijn honger en jaaren af, gaf het elk met eene onuitfpreekelijke vriendelijkheid, en ieder riep zijn: ik bedank u ! met de uiterfte ongedwongenC a heid,  2,6 H ET L IJ D E N VAN heid, terwijl hij met zijne kleine handjes af lang in de hoogte gereikt had, eer het nog afgefneden was, maar 'nu met zijn avondfluk geheel vergenoegd, óf wegfprong, óf naar dat hij van een Itiller karakter was, gelatcner na de voorpoort ging , om de vreemdelingen te zien, en de koets, met welke hun Lotje heen zou rijden. Verfchoon mij Mijnheer, zeide zij, dat ik u zoo veel moeite geef, en de Dames wachten laat. Met mij aantekleeden en vóór mijn vertrek eenige huisfelijke fchikkingen te maaken , had ik de kinderen hun avond-boterham vergeeten te geeven , en zij willen 't van niemand dan van mijne hand ontvangen. Ik gaf haar een antwoord dat weinig om 't lijf had, en mijne ziel bleef geheel aan haare geltalte, aan 't geluid van haare ftem en aan haare houding hangen, zoo dat ik even tijd had om mij van mijne verrasfching te herflellen , toen zij naar binnen liep, om baaren waaijer en handfchoenen te haaien. De kleinen keeken mij op eenigen afftand van ter zijde aan, en ik ging op het jongfte los, 't geen eene allergelukkigfte phyfiognomie had. Hij liep te rug, toen Char-  ben JONGEN WERTHER. 37 lotte juist de deur inkwam, en zeide: Lodewijk, geef uw neef een hand. Dit deed het knaapje toen heel vrijmoedig, en ik kon mij niet onthouden , van hem, niettegenftaande zijn klein motneusje, hartelijk te kusfen. Neef ! zei ik , terwijl ik ha r de hand toereikte, meent gij dat ik het geluk van uwe verwandfchap waardig ben? O! zei zij , met een luchtige lach : ons neeffchap is zo groot , en het zou mij leed doen, dat gij 'er de ergfte van waart. Onder het heen gaan droeg zij Sophia, de oudfte zuster na haar, een meisje van omtrent elf jaaren, het bewind op, van wel op de kleinen te pasfen , en Papa te groeten, als hij van zijne wandeling te rug kwam. Tegen de kleinen zei zij, dat zij naar haare zuster Sophia zouden luisteren , als of zij 't zelf was; 't geen zij dan ook allen uitdrukkelijk beloofden, behalven één wijsneusje, een blonde van omtrent zes jaaren, welke zei: Toch zijt tgij het niet, Lotje! Toch hebben wij u lievèr. De twee oudfte knaapen waren van agteretï op de koets geklommen, en op mijn voorfpraak vergunde zij hun, C 3  3? HET L IJ DEN VAN om tot aan het bosch mede te rijden, m gedaane belofte van zich Uil, en ter degen vast te zullen houden. Toen wij ons geplaatst, en de Dames elkander verwelkoomt hadden, en zij elkander over en weer over haren opfchik, en in 't bijzonder over haar hoedjes eenige zoetigheden gezegd, en vervolgens het gezelfchap dat men ftond te vinden , behoorlijk doorgeloopcn hadden, deed Charlotte den koetfier ftü houden, en haare broertjes afklimmen, die haar de hand nog eens begeerden te kusfen, 't geen de oudfte dan ook met al de tederheid van een jongetje van vijftien jaren , en de andere met veel levendigheid en onbeiüisdheid deed. Zij liet de kleinen nogmaals groeten , en wij reden voort. De nicht vroeg haar , of zij het boek uit had , dat zij haar onlangs had gezonden. Neen, zei Charlotte, het behaagt mij niet, gij kunt het weêrom krijgen; het vorige was ook niet beter. Ik ftond ver-  den JONGEN WERTHER. 39 baasd, toen ik vroeg, wat het voor boeken waren, en zij mij antwoordde: (*) Ik vond ongemeen veel karakter in alles wat zij zeide, bij elk woord zag ik nieuwe bekoorlijkheden , nieuwe ftraalen van haren geest in haare wezenstrekken doorbreeken, die zich langzamerhand met genoegen ontvouwden , wijl zij aan mij fcheen te bemerken , dat ik haar verftond. Toen ik jonger was, zei zij, was ik dol naar Romannen. God weet hoe zeer ik in mijn fchik was, als ik des zondags ergens in een hoekje zat, en met mijn gantfche hart deel nam in het geluk en ongeluk van eene Mifs Jennij. Ik zou ook niet willen ontkennen , dat zulke boeken nog wel eenige bekoorlijkheid voor mij hebben. Doch wijl ik zoo zelden aan 't leezen koom, zoo moe- (*) Men heeft zich verplicht geacht dit gedeelte uit den brief achterwege te laaten, om niemand enige reden tot klaagen te geven; offchoon elk Schrijver zich wezenlijk weinig behoorde te laaten gelegen leggen aan het oordeel van een enkel meisje, en een jong ongeftadig mensch. C 4  40 HET L IJ DEN VAN ten zij ook recht naar mijn' fmaak zijn. En daarom houd ik het meest van die fchrijvers, daar ik mijn kleine waereld bij weder vind, bij welken alles even eens toegaat als het om mij toegaat, en wier gefchiedenisfen mij te gelijk zoo belangwekkend en zoo hartelijk gemaakt worden , als mijn eigen huisfelijk leven, dat waarlijk geen paradijs, maar echter over zijn geheel een onuitputtelijke bron van gelukzaligheid is. Ik deed mijn best, om 't geen ik bij deeze woorden gevoelde, te verbergen. Doch dit duurde niet lang, want toen ik haar vervolgens, als in 't voorbijgaan, met zoo veel waarheid van den Predikant van Wakefield, en van (*) —■— hoorde fpreken, geraakte ik buiten mij zeiven, en zei haar alles wat ik wist, en bemerkte eerst na verloop van eenigen tijd, toen Charlotte (*} Men heeft hier ook de naamen van eenige Vaderlandfche Schrijvers uitgelaten. Al wie deel heeft aan de goedkeuring van Charlotte, zal het gewis aan zijn hart kunnen voelen, als hij deeze plaats leest. En anders behoeft het ook niemand te weeten.  den JONGEN WERTHER. 41 zich met haar gefprek tot de anderen keerde , dat deezen al dien tijd met open oogen hadden gezeten , even als of zij 'er niet bij tegenwoordig waren. De nicht zag mij meer dan eens met een fpottend neusje aan , daar ik mij echter weinig aan ftoorde. Het gefprek viel op het vermaak van het dansfen. Zo de neiging tot die kunst een gebrek is , zei Charlotte , is het ten minften een , waarvan ik mij niet vrij durf fpreeken; bij mij gaat niets boven het dansfen. En als mij iets door 't hoofd maalt, dan behoef ik mij flechts éénen Contredans op mijn ontttemd klavier voor te rammelen, en fluks is alles weer goed. Gij alleen , Willem , gij die mij kent, kunt u eenigzins voordellen , hoe ik mij geduurende het gefprek in 't gezicht van die zwarte oogen verlustigde ; hoe die levendige lippen en die frisfche bloozende wangen mijn gantfche ziel innamen; hoe ik, in haar uitmuntende redèneeringen, gantfchelijk weggezonken, dikwijls in 't geheel C 5  4a HET L IJ DEN VAN de woorden niec hoorde, met welke zij zich uitdrukte. In 't kort, ik flapte als een droomend mensch uit de koets, toen wij voor ons lusthuis ftil hielden ; alles fchemerde voor mijne oogen, en mijn aanhoudend mijmeren had mij zoo zeer buiten mij zeiven gebracht, dat ik de muzijk naauwlijks hoorde , die ons uit de verlichte zaal te gemoet klonk. De twee Heeren Andran en zekeren N. N. want wie kan al die namen onthouden? de dansgezellen van de nicht en van Charlotte, kwaamen ons aan 't portier opwachten, namen bezit van hunne Dames, en ik leidde de mijne op. Wij dansten eerst Menuetten en woelden braaf door elkander : ik haalde de eene Dame na de andere op, en juist de onverdraaglijkften konden niet befluiten daarvan een einde te maken. Charlotte met haar geleider vingen een' Engelfchen Contredans aan , en gij kunt u verbeelden hoe zeer ik in mijn fchik was, toen zij op haar beurt de figuur met ons begon. Men moet haar  den JONGEN WERTHER. 43 zien dansfen. Haare geheele ziel danst mede, en haare gantfche houding is ééne famenftemming; alles zo ongedwongen, zo los, als of dit eigenlijk voor haar alles was, als of zij om niets anders dacht, niets anders gevoelde , en in dat oogenblik moet ook zekerlijk al het overige voor haare oogen verdwijnen. Ik verzocht haar om den tweeden Contredans; zij beloofde mij den derden, en verzekerde mij te gelijk met de beminnelijkfte vrijmoedigheid der waereld, dat zij van harten gaarne Ailemandes danste. Het is hier de mode, voer zij voort, dat elk paar, 't welk bij elkander behoort, bij de Ailemandes te famen blijft, en mijn geleider draait heel Hecht, en neemt het mij in dank af, dat ik hem van die moeite ontflaa; uwe dame is 'er ook geene liefhebfter van , en ik heb in onze Engelfche dansfen gezien , dat gij goed weet te draaijen; wilt gij nu de Ailemandes met mij dansfen , zoo fpreek 'er mijn geleider over , en ik zal uwe Dame fpreeken. Ik gaf'er haar de hand op , en wij maakten zulk eene  44 HET L IJ DEN VAN goede fchikking, dat haar Heer de zorg wierd opgedragen , om mijne Dame intusfchen met een gefprek te onderhouden. Nu ging het naar onzen wensch, en wij vermaakten ons eenigen tijd met allerhande draaijen en omftrengelingen der armen. Welk eene bekoorlijkheid, welk eene behendigheid in alle jhaare beweegingen! Toen wij nu geheel aan den gang raakten , en als zo veele fpheeren door elkander woelden, ging het in den beginne, wijl de minften het verftonden, zekerlijk een weinigje in de war. Wij waren wijzer, en lieten hen uithollen, en toen de onkundigften plaats gemaakt hadden , vielen wij eensklaps in, en 'hielden 't met nog een paar, Audran en zijne Dame, wakker uit. Nooit ben ik zoo ligt ter been geweest. Ik was geen mensch meer. Het beminnelijkfte fchepfel in de armen te hebben, en met haar om te vliegen als een fchim, zoo dat alles rondom ons draaide en ... echter wil ik u niet verbergen, Willem, dat ik 'er een eed op deed, dat het meisje 't welk ik ooit mogt beminnen, of waar op ik eenig  den JONGEN WERTHER. 45 recht meende te hebben, nooit met iemand anders Ailemandes zou mogen dansfen , dan met mij, het mogt kosten wat het wilde. Ik weet dat gij mij verftaat. Om wat adem te halen, wandelden wij de zaal eenige reizen op en neder. Vervolgens ging zij zitten, en de citroenen, die ik bij 't pons maaken gekaapt had, de eenigfte die 'er thans nog overig waren , en die ik haar, in fchijfjes gefneden, met zuiker ter verfrisfching aanbood, deeden eene voortreffelijke werking; alleenlijk moet ik bekennen dat elk fchijfje, 't welk zij welftaanshalven een onbefcheiden Dame naast haar aanbood, mij aan 't harte ging. Bij den derden Engelfche Contredans waren wij het tweede paar. Toen het onze beurt was, en wij de rei door dansten, en ik de hemel weet met hoe veel wellust, aan haar armen en gezicht hing, waarin het wezenlijkfte en zuiverfte vergenoegen doordraaide naderden wij eene vrouw, wier beminnelijk gelaat, hoewel zij niet jong  46* HET L IJ DEN VAN meer was , mijne oplettendheid tot zich getrokken had. Zij zag Charlotte lagchend aan, dreigde met den vinger, en noemde in 't voorbijvliegen den naam van Aelbert twecmaalen met veel nadruk. Wie is die Aelbert, zei ik tegen Charlotte, als ik het zonder vermetelheid vragen mag? Zij was op het punt van te antwoorden , toen wij juist van eikanderen fcheiden moesten om de groote agt te v. maken, en mij dacht dat ik eenig nadenken op haar gelaat las, terwijl wij voorbij malkander kruisten. Waarom zou ik 't voor u ontkennen zei zij , mij de hand gevende om de promenade te maaken. Aelbert is een braaf man, aan wien ik zoo goed als verloofd ben. Op zich zeiven was dit geen nieuws voor mij, want de Juffrouwen hadden 't mij onder weg gezegd , en evenwel kwam 't mij geheel nieuw voor, wijl ik 'er nog niet met betrekking tot haar, die mij in weinige ogenblikken zoo dierbaar was geworden, op had gedacht. Althans ik was bedremmeld vergat mijzelven , en kwam tusfchen een  den JONGEN WERTHER. 4? verkeerd paar in, zoo dat alles in het wilde liep-, en Charlotte al haar tegenwoordigheid van geest noodig had, om ons met ftooten en trekken wederom fchielijk in order te brengen. De dans was nog niet ten einde, toen de blikfemflraalen, die wij onlangs aan den horizont gezien hadden, en die ik al dien tijd voor een enkel weerlicht had uitgegeeven, veel Iterker wierden, en de donder zich boven het muzijk liet hooren. Drie Dames liepen de rei uit, de Heeren volgden haar, de wanorde wierd algemeen, en de muzijk hield op. Het is natuurlijk, dat een ongeluk of iets fchrikkelijks, 't geen ons midden onder het vermaak koomt overvallen, een iterker indruk op ons maakt dan het anders doet, 't zij uit hoofde van de tegenftelling, die men zoo levendig gewaar word; het zij inzonderheid om dat onze zinnen dan voor alle de aandoeningen des gevoels geheel open liaan, en gevolgelijk deste rasfer eenig indrukfel aanneemen. Aan deze oorzaken moet ik al die kuuren toefchrijven , die ik bij de  48 ii e t L IJ DEN van meeste vrouwen waarnam. De wijste nog zette zich in een hoek, met den rag tegen 't venfter, en ftak de vingers in de ooren ; eene andere ging op de knieën voor haar liggen, en ftak het hoofd in haar fchoot; eene derde wist zich tusfehen die beiden in te vlcijen, en hield haare zusters onder het ftorten van duizend traanen vast. Eenigen wilden naar huis, anderen, die nog minder wisten wat zij deeden, hadden zoo veel bcfef niet, dat zij de vermetelheden van onze jonge losbollen wisten af te weeren, die zeer bezorgd fchenen, om de de angftige gebeden, die voor den Hemel gefchikt waren, van de lippen der bedrukte fchonen weg te kusfehen. Eenigen van onze Heeren waren naar beneden - gegaan, om gerustelijk een pijpje te roken; en het overige gezclfchap was zeer in zijn fchik dat de vrouw van den huize op de verftandige gedachten kwam, om ons een kamer te geven, waarvan de venfters met luiken en gordijnen voorzien waren. Naauwlijks waren wij in dat vertrek gekomen of Charlotte maakte een kring van ftoelen voor het gezelfchap, en fteldê een fpelletje voor.  den JONGEN WERTHER. 40 Ik zag-'er meer dan een, die op hoop van een' goeden vangst, hun mond reeds fpitften, en van blijdfchap fchurkten. Luis» tert toe, zei zij, wat wij fpeclen zullen, en geeft wel acht ! Ik zal den kring rondgaan van de rechte- naar de flinkehand, en zoo moet gij dan ook in de rondte elk het getal noemen , dat aan u koomt, van één af tot duizend toe, en dat moet gaan als een loopend vuurtje, en wie fteeken blijft, of mist, krijgt een oorvijg. Het was grappig om te zien. Zij ging met een' uitgeftrekten arm den kring rond. Eén! riep de eerde, die 'er aan volgde, twee! drie! en zoo voort ; toen begon zij wat rasfer te gaan, en nog al rasfer. Daar mist 'er een, Flap ! een oorvijg, en door het lagchen de volgende ook, en geftadig al rasfer. Ik kreeg ook twee muilpceren, en dacht met een innig vergenoegen te kunnen bemerken, dat zij harder waren, dan die de anderen kregen. Een algemeen gelach en gejuich deed het (pel een einde nemen, voor dat men nog tot duizend gekomen was. Die het meest onderling bekend waren, trokken elkander aan een zijde ; het onweer wa? D  50 HET L IJ D E N V AM over, en ik volgde Charlotte naar de zaal. Onderweg zei zij: door die oorvijgen hebben zij het weer en alles vergeeten. Ik kon haar niet antwoorden. Ik was eene van de bangften, voer zij voort, en met mij dapper te houden, om de anderen moed te geeven, ben ik zelf moedig geworden. Wij traden naar het venfter, het donderde nog van verre , eene kostelijke regen befproeide de velden, en de gezuiverde lucht ademde ons de verfrisfchendc geuren in menigte toe. Zij leunde op haar' elleboog , met het gezicht de velden afmeetende; dan weêr wendde zij het naar den hemel, en dan op mij, haare oogen nonden vol tranen, zij lag haar hand op de mijne en zelde Klopftok ! Ik herinnerde mij op 't oogenblik de heerlijke Ode waarop zij doelde., en verzonk in den Aroom van aandoeningen, die zij door dit zeggen over mij uitgoot. Ik kon het •- niet uitftaan , viel op haare hand, en kuschte die onder het ftorten der zoetfte traanen. Toen zag ik haar wederom aan — Verheven ziel! ö had gij uwe vergoding in dat gelaat mogen zien, en mogt ik nu uwen naam, die zoo dikwils ontheiligd word, nooit weder hooren noemen!  den JONGEN WERTHER. 51 Den 19 Junij. Ik weet niet meer waar ik laatst met mijn verhaal gebleven ben : dit weet ik, dat het des nachts twee uuren was, toen ik naar bed ging, en dat, had ik met u kunnen praaten, in plaats van fchrijven, ik u veelligt tot aan den morgen had opgehouden. Ik heb u onzen terugtocht van 't bal nog niet verhaald , en heb 'er ook heden geen' lust toe. De zon was in 't opgaan, en haar eerde groet bedraalde de droppelende boomen, en de omliggende verfrischte velden. Onze gezellinnen vielen in flaap. Zij vroeg mij, of ik ook niet van de partij wilde zijn, dat ik mij öm haar niet bekommeren moest. Zoo lang ik die oogen open zie, zei ik, haar fterk aankijkende, loop ik geen gevaar. En zoo hebben wij het beiden uitgehouden, tot aan haar huis, daar de meid haar zagtjes D 2  52 HET L IJ DEN VAN de deur opende , en op haar vraagen naar vader en kinderen, verzekerde dat alles wél was en nog fliep. En toen verliet ik haar, onder belofte van haar den zelfden dag nog te koomen zien; ik heb mijn woord gehouden , en federt dien tijd kunnen zon, maan en fterren gerust haar' gang gaan; ik weet niet of het dag of nacht is, en de gehele waereld rondom mij, is mij onverfchillig. Den 21 Junij'. Ik beleef zulke gelukkige dagen, als God voor zijne heiligen befpaart; en het mag nu met mij loopen zoo als 't wil, ik kan niet meer zeggen , dat ik geen genot van de vreugde , van de zuiverfte vreugde des levens gehad heb. Gij kent mijn geliefde Wahlheim. Daar heb ik mij nu volkomen neergezet. Het ligt maar een half uurtje van Charlotte. Daar geniet ik nu mij zeiven , en al het geluk, dat ooit een mensch. gefchonken is.  den JONGEN WERTHER. 53 Had ik gedacht, toen ik Wahlheim tot het doel mijner wandelingen uitkoos , dat het zoo digt aan den Hemel gelegen was? Hoe dikwils heb ik dat jagthuis, dat nu alle mijne wenfchen influit, geduurende mijne wandelingen, dan eens boven 't gebergte, dan weer beneden in de vlakte , aan de overzijde van de rivier gezien ! Mijn lieve Willem , ik heb allerlei gedachten gemaakt over 'smenfchen begeerte, om zich uittebreiden, nieuwe ontdekkingen te doen , om te zwerven; en dan weder over den inwendigen aandrang, om zich zijner bepaaldheid gewillig te onderwerpen, en het fpoor der gewoonte flechts zachtkens te volgen , zonder zich om rechts 01' flinksch te bekommeren. Het is ongelooflijk hoe mij alles van rondom aanlokte, toen ik hier kwam , en dit fchoone dal van ecnen heuvel beichouwde. Hier , dit boschje ! Ach, mogt gij u onder zijne fchaduw verheugen ! Daalde top van den berg! Ach, mogt gij vandaar het uitgeftrekte gewest befchouwén! D 3  54 HET L IJ D E N VAN Ginds, die aaneengefchakeldc heuvelen en ftille dalen! O mogt ik mij in dezelve verliezen! Ik vloog heen, cn keerde weder te rug, en had niet gevonden 't geen ik hoopte. O 't is met het verre afgelegene, even als met het toekomende. Er vertoont zich een groot fchemerend Geheel aan onzen geest, onze bevatting verliest er zich in, even gelijk onze oogen, en ach! wij hijgen van begeerte om ons gantfche aanwezen op te offeren aan het ftreelend genoegen , om alle de indrukfelen van zulk een groot en heerlijk Geheel in één enkel gevoel te vereenigen. en, helaas, wanneer wij 'er naar toe fpoeden, wanneer dat verre afgelegene nu hier word, dan is het even als te voren , en wij bevinden ons in de zelfde armoede, in de zelfde bepaaldheid , en onze ziel fnakt naar de ontglipte laaffenis. En zoo fnakt de onrustigfte zwerver eindelijk weer naar zijn vaderland, en vindt in zijn eigen hut , aan den boezem van zijn vrouw, in den kring van zijne kinderen, en in de zorg voor hun onderhoud, al dien  den JONGEN WERTHER. 55 wellust, dien hij in de wijde woeste wae* reld vruchtloos zocht. Wanneer ik fomtijds des morgens met zonnenopgang uitgaa, naar mijn Wahlheim toe, en daar mijn zuikerboontjes in den hof van den waard zelf pluk, mij nederzet, en ze onder het lezen van mijn Homerus zelf afhaal , wanneer ik voorts in het kleine keukentje een pot uitzoek, boter fpit, mijn boontjes te vuur zet, toedek, en 'er bij neder gaa zitten, om ze van tijd tot tijd omtefchudden, dan ge/oei ik le¬ vendig, hoe de grootfche minnaars van Penelope osfen en varkens flachtten, ontleedden en braadden. Niets is 'er, dat mij met zulke ftille, waarachtige aandoeningen vervullen kan , als die trekken des aartsvaderlijken levens, die ik, den hemel zij dank, zonder gemaaktheid in mijne levenswijs kan inweeven. I Ioe aangenaam is het mij, dat mijn hart het eenvoudig onbekommerd vermaak gevoelen kan van iemand die groentens op zijn tafel zet, welke hij zelf gekweekt heeft, D 4  56 HET L IJ D E N VAN en nu niet alleen de groentens, maar ook alle de aangenaame dagen, de fchoone ochtenden , dat hij ze plantte, de lieffelijke avonden, dat hij ze begoot, en zich in haar' toeneemenden wasdom verheugde, alles in één oogenblik 'er weder bij geniet! Den 29 Junij. Eergisteren kwam hier de Geneesheer, uit de ftad, den Amptman bezoeken, en vond mij midden onder Charlotte's kinderen op den grond, daar eenigen mij op 't lijf klouterden, anderen mij plaagden, en ik hen kittelde, en vrij wat geruchts maakte. De Dokter, die wezenlijk een rechte dogmatieke pop is, en onder het redeneeren zijne lubbens plooit, en zijn hembdftrook tot aan de benedenfte knoopen uithaalt , vondt dit beneden de waardigheid van een gefchikt en verftandig mensch , zoo als ik aan het trekken van zijn' neus bemerken kon. Doch ik ftoorde 'er mij weinig aan , liet hem de icherpzinnigfte zaaken verhandelen, en bouw-  den JONGEN WERTHER. 57 de de kinderen hunne kaartenhuisjes, die zij omgeworpen hadden, weer op. Ook ging hij daarop in de ftad overal klaagen, dat de kinderen van den Amptman reeds wild genoeg waren , maar dat Werther ze nu volkomen bedorf. Ja, mijn lieve Willem, de kinderen liggen mij hier op aarde het naast aan 't hart. Wanneer ik ze zoo van nabij befchouw, en in die kleine fchepfeltjes de zaaden zie van alle de deugden, van alle krachten, die zij eenmaal zoo noodig zullen hebben; wanneer ik in hunne eigenzinnigheid, al die toekomende ftandvastigheid en fterkte van karakter , in hunne wuftheid , al dien toekomenden vrolijken aart en luchtigheid om door alle de gevaaren der waereld heen te fluipen, ontdek; en dat alles nog zoo onbedorven , zoo in zijn geheel! Altoos, altoos herinner ik mij dan de gulde woorden van den Leeraar der menfchen: zoo gij niet gelijk wordt aan een van deezen! En ondertusfchen, mijn beste! behandelen wij deezen, die ons gelijken zijn, die wij als onze voor•beelden moesten aanzien, even als onze onD 5  58 HET L IJ D E N VAN derdaanen. Zij moeten geen wil hebben; — Hebben wij 'er dan geen ? En waarin ligt toch ons voorrecht? Om dat wij ou der zijn en verflandiger? Goede God, wanneer gij van uwen hoogen hemel op ons nederziet, wat ziet gij dan anders als oude kinderen, en jonge kinderen? en federt lang heeft uw Zoon reeds verkondigd, in welke gij het meeste behaagen fchept. Maar zij geloovcn in hem, zonder naar hem te luisteren, dat is ook wat ouds , en zij vormen hunne kinderen naar henzelven en Vaarwel, Willem, ik mag daar niet langer over maaien. Den i Julij. Van welk eene waardij Charlotte voor eenen zieken zijn moet, kan ik aan mijn eigen arm hart gevoelen, het geen 'er erger aan is, dan dat van menig een, die op zijn krankbed verfmacht. Zij zal eenige dagen in de ftad doorbrengen bij eene braave vrouw , die naar het zeggen der genees-  den JONGEN WERTHER. 59. heren haar einde nadert, en in deeze laatfte oogenblikken Charlotte bij haar wil hebben. Voorleden week ging ik met haar den Predikant van St** bezoeken, een plaatsje, dat een uur zijdwaarts af in 't gebergte ligt. Wij kwamen 'er tegen vier uuren aan. Charlotte had haare twee zusters meegenomen. Zoo als wij aan de Paastorij kwamen , die van twee hooge nootenboomen overfchaduwd wierd, vonden wij den goeden ouden man op een bank voor het huis zitten, en zoo draa hij Charlotte zag, kreeg hij een nieuw leven, vergat zijn ftok, waagde het zich optehefFen, en haar te gemoet te gaan. Zij liep naar hem toe , en verzocht hem dat hij zou blijven zitten, terwijl zij zich naast hem nederzette , deed hem honderd groetenisfen van haar' vader, en zoende zijn morsfigen jongden jongen , het troetelkindje zijner oude jaaren. Gij had haar moeten zien, hoe zij den ouden man wist te onderhouden; hoe zij haare Item verhief, om van den half - dooven grijsaard verdaan te worden; hoe zij hem vertelde van jonge derke lieden, die fchielijk gedorven waren , van de voortreffelijkheid  6o het L IJ D E N va ri van 't Karelsbad, en hoe zij zijn voornemen , om 'er den toekomenden zomer naar toe te gaan, goedkeurde, en hoe zij vond, dat hij 'er veel beter uitzag , veel levendiger was dan de laatlïe reis, dat zij hem gezien had. Ik was ondertusfchen de vrouw gaan begroeten; de oude man wierd heel lustig, en daar ik niet naalaten kon , die fchoone nootenboomen, die ons zoo lieffelijk befchaduwden, te prijzen, begon hij, hoewel met eenige moeite, ons de gefchiedenis daarvan te vertellen. Wie den oudften geplant heeft , zei hij , weeten wij niet; fommigen zeggen deezen, anderen geenen mijner voorzaten. Maar deeze, de jongfte, is zoo oud als mijne vrouw, en zal in October vijftig jaar zijn. Haar vader plantte hem des morgens , toen zij tegen den avond geboren wierd. Hij was mijn voorganger in mijne tegenwoordige bediening, en het is niet te befchrijven, hoe lief hij dien boom had; ik heb hem zekerlijk niet minder lief; mijne vrouw zat 'er op een balk onder te breijen, toen ik voor zeven - en twintig jaar, als een arm Student, hier het eerst aan de Paftorij kwam. Charlotte vroeg hem naar  den JONGEN WERTHER. 61 zijne dochter, zij kreeg tot antwoord, dat zij met den Heer Schmidt op 't land naar de arbeiders was gegaan; en de oude man voer met zijne vertellingen voort, hoe zijn voorzaat hem lief had gekreegen, en zijne dochter daarbij, en hoe hij eerst zijn Proponent , en vervolgens zijn opvolger geworden was. Hij had nog pas gedaan met vertellen, of zijne dochter kwam met den gemelden Heer Schmidt uit den hof; zij verwelkomde Charlotte met veel hartelijkheid , en ik moet zeggen , dat zij mij niet kwalijk geviel. Zij is eene rappe, rijzige bruinet, die iemand den tijd op het land niet onfinaakelijk zou weeten te korten. Haar minnaar, want als zodanig deed de Heer Schmidt zich daadelijk voor, had een goed voorkomen, doch was zeer ftil, en mengde zich niet in onze gefprekken, fchoon Charlotte 'er hem gefladig toe aanhaalde; en 't geen mij 't meeste ipeet, was, dat ik aan zijne gezichts - trekken meende te kunnen bemerken, dat zijne afkeerigheid, om in ons onderhoud te deelen eer uit eigenzinnigheid, dan uit gebrek aan veritand fproot. Dit bleek in 't vervolg maar  6z HET L IJ DEN VAN al te duidelijk , want als Frederika onder het wandelen nu eens met Charlotte , en dikwijls ook met mij afzonderlijk ging, dan zag zijn aangezicht, 't geen buiten dat van een bruine kleur was, zoo verbaazend donker, dat het voor Charlotte tijd wierd, mij bij de mouw te trekken, en het fchertfen met Frederika te verbieden. Nu weet gij dat niets mij meer verdriet, dan dat de menfchen eikanderen plaagen, vooral, dat jonge lieden in den bloei hunnes levens, wanneer zij het vatbaarst voor de blijdfchap behoorden te zijn en alle vermaak genieten konden, elkander die weinige goede dagen benijden, door hunne zotte grillen bederven , en hunne onherftelbaare tijd - verkwisting eerst inzien wanneer het te laat is. Dit knaagde mij, en ik kon niet nalaaten des avonds , toen wij in de Pastorij te rug gekomen waren , en rondom de tafel befchuitmelk zaten te eeten, en het gefprek over de blijdfchap en droefheid liep , den draad opteneemen, en mij hartelijk tegen de gemelijkheid uittelaaten. Wij menfchen beklaagen ons dikwils, zei ik, dat het getal onzer goede dagen zoo klein , en der kwaads  den JONGEN WERTHER. 63 zoo groot is, maar meerendeels te onrecht, naar het mij voorkoomt. Indien ons hart altijd openftond, om het goede, dat God eiken dag voor ons toebereid, te genieten, dan zouden wij ook krachts genoeg hebben, om het kwaade te draagen, wanneer het koomt. Ja, maar wij hebben ons ge¬ moed niet in ons geweld, viel de moeder mij in , en hoe zeer hangen wij niet van ons ligchaam af! Wanneer men ongefteld is, bevind men zich nergens wél. Dit ftond ik haar toe. Laaten wij 't dan, voer ik voort, als eene ziekte befchouwen, en zien , of 'er geen middel voor is ! — Dat laat zich hooren, zei Charlotte; ik geloof voor 't minst dat 'er hier omtrent veel van ons zeiven afhangt: ik weet het door ondervinding, wanneer mij iets door't hoofd maalt, en in een kwaade luim zou brengen, dan fpring ik eensklaps op, wandel den hof wat op en neêr , en zing een paar contradansfen, en aanftonds is het weg. — Dat was juist het geen ik zeggen wilde, antwoordde ik ; het is met de gémelijkheid even eens gelegen als met de traagheid;  64 HET L IJ D E N VAN onze natuur helt 'er toe over , en wanneer wij echter éénmaal de kracht hebben om 'er ons tegen te verzetten, dan gaat de arbeid ons frisch van de hand, en wij vinden een waarachtig vergenoegen in de werkzaamheid. Frederika luisterde naauwkeurig toe; haar minnaar wierp mij tegen, dat men geen meester van zich zeiven is, en althans niets te beveelen heeft over zijne aandoeningen. Wij fpreeken van eene onaangenaame aandoening , antwoordde ik , waarvan toch elk gaarne wil ontheven zijn; en niemand weet, hoe verre zijne krachten gaan , zoo lang hij ze niet beproefd heeft. Een ziek mensch zal zekerlijk alle geneesheeren om raad vraagen, zich aan alles onderwerpen, zelfs de allerbitterlle geneesmiddelen niet van de hand wijzen, om eene gewenschte gezondheid te erlangen. Ik bemerkte dat de braave oude man moeite deed om te hooren, en deel in 't gefprek te neemen; ik verhief mijn item en wendde mijne reden tot hem. Men predikt tegen zoo vele ondeugden , zei ik, maar ik heb nog nooit gehoord , dat men zich op den  den JONGEN WERTHER. 65 Predikitoel tegen de gétnelijkheid heeft uitgelaten. (*) Dat moesten de Stads* predikanten doen , zei hij ; de boeren weekten van geen kwaade luimen ; echter kon het fomtijds geen kwaad, al ware het maar een lesje voor mijn vrouw , en Mijnheer den Amptman. Het gezellchap begon te lagchen , en hij lachte hartelijk mede , het welk hem in een' hoest deed vallen , die ons gefprek een' tijd lang afbrak; toen nam de Heer Schmidt het woord weer op : gij noemde, zeide hij, de gemelijkheid een ondeugd, dit is dunkt mij te verre getrokken.— Niet te verre , gaf ik tot antwoord, indien dat geene, waarmede men zichzelven en zijn' evenmensen beledigt, dien naam verdient. Is het niet genoeg, dat wij malkander niet gelukkig kunnen maaken ? moeten wij el" kaêr het genoegen nog ontrooven, dat elk hart menigmaalen zich zeiven nog verfchaffen kan? En noem mij den man eens, die gemelijk en te gelijker tijd zoo braaf is, om (*) Onder de Leerredenen van Lavater over het Boek van Jonas is eene uitmuntende over dit onderwerp , E  66 HET L IJ DEN VAN zijn gémelijkheid te verbergen, ze alleen te dragen, en anderen in hunne blijdfchap niet te ftooren; of is zij niet veeleer een inwendig ongenoegen over onze eigen onwaardigheid, een mishagen in ons zei ven, het welk altoos met zekere nijdigheid gepaard gaat, die door een dwaaze ijdelheid gaande gemaakt wordt ? Wij zien gelukkige menfchen , die wij niet gelukkig maaken, en dat is niet om te verdraagen. Charlotte, ziende dat ik met zoo veel vuur fprak, lachte mij toe, en een traan die ik in Frederika's oog befpeurde, deed mij voortvaaren. Wee hen, zei ik, die zich van de magt, welke zij over een hart hebben, bedienen, om het van die eenvoudige blijdfchap te berooven, welke het zich zei ven verfchaft heeft! Alle de gefchenken, alle de gedienftigheden van de waereld, zijn niet in ftaat één oogenblik van genoegen in ons zeiven te vergoeden, 't welk door het nijdig misnoegen van zulk een' dwingeland wierd vergald. Hier geraakte mijn gantfche hart vol, de herinnering van het voorledene drong  den JONGEN WERTHER, 6y zich weder levendig aan mijn ziel op, en de traanen fchooten mij in de oogen.. O dat men Hechts dagelijks tegen zich zelr ven zeide, riep ik uit: gij kunt niets voor uwe vrienden doen, als hen hunne blijdfchap te laaten, en hun geluk te vermeerderen , door hetzelve met hen te genieten, Hebt gij 't wel in uw magt om wanneer het binnenfte hunner ziel dooreen benaauwde hartstocht gepijnigd, door angst verfcheurd •wordt , hen éénen druppel laaffenis te geven ? En wanneer dat arme fchepfel , welks gezondheid gij in den bloei van deszelfs leven ondermijnd hebt, dan in de laatfte, in eene doodclijke ziekte ftort, en zij daar nu ligt, jammerlijk afgemat, het ftervende oog naar den hemel geflagen, en het aangezicht met doodzweet bedekt, en gij onbeweeglijk voor het bed ftaat, even als een verwezen misdadige , levendig overtuigd , dat gij met al uw vermogen nu niets vermoogt, en de angst u inwendig verteert, zoo dat gij alles zoudt opofferen, om die ftervende ziel één vonkje moed, éép. E s  63 MET L IJ DEN VAN druppeltje verkwikking te kunnen ingieten. ... Dé herinnering van zulk een fchouwfpel, dat ik éénmaal had bij gewoond, tastte mij , bij deze woorden , met zoo » veel geweld aan , dat ik mijn' neusdoek voor de ogen moest houden en 't gezelfchap verhaten. Eindelijk bragt de Mem van Charlotte , die mij toeriep dat wij gaan moesten , mij weder tot mij zeiven. Maar hoe beftrafte zij' mij onder weg over mijne alte grote gevoeligheid, en dat ik 'er nog eens onder bezwijken zou, dat ik mij toch ontzien moest! De lieve Engel! Om haar alleen moet ik het leven liefhebben. Den 6 Juni]. Zij is nog altijd voor het bed van haare ftervende vriendin, en is altoos de zelfde, altoos dat lieve minnelijke fchepfel , dar van alle kanten, waar zij het oog wendt,  den JONGEN WERTHER. weet ik niet hoe 't mij in 't hoofd kwam, dat wij overvallen konden worden, dat wij de pistoolen konden noodig hebben, en dat wij gij weet wel, hoe dat gaat. Ik gaf ze mijn knecht, om fchoon te maaken, en te laaden; ondertusfchen maakt hij allerhande zotheden met de meiden, wil ze bang maaken , en , God weet hoe 't toekwam, het geweer gaat los, terwijl 'er de laadftok nog in ftak; de fchoot treft de eene meid  den JONGEN WERTHER. 95 in de muis van de rechterhand, en vermorfelt haar den duim. Daar had ik toen een gekerm, en moest den barbier nog daarenboven betaalen ; federt dien tijd laat ik al mijn geweer ongeladen. Ach , mijn lieve vriend , wat is toch onze voorzorg , onze voorzichtigheid ? wij zijn nooit zo uitgeleerd , dat wij alle gevaar zouden kunnen ontwijken, uitgezonderd, zult gij zeggen — maar gij weet dat ik de menfchen zeer lief heb , op hunne uitzonderingen na. Want (preekt het niet van zelfs, dat elk algemeene ftelling hier aan onderworpen is? Echter wil de mensch zoo rechtvaardig weezen, dat wanneer hij meent iets overhaasts, iets algemeens, of twijffelagtigs gezegd te hebben, hij niet ophoudt van zoo lang te bepaalen, te plooijen, 'er af en bij te doen, tot dat 'er eindelijk van de zaak zelve niets meer overblijft. Bij deeze gelegenheid pluisde hij dien tekst geweldig uit, en ik luisterde eindelijk in 't geheel niet naar hem, maar viel aan 't mijmeren , en met een fnelle beweeging drukte ik mij den tromp van het pistool boven het rechter oog tegen 't voorhoofd. Foei, zei Aelbert, het pistool te  &S HET L IJ D E N VAN rug trekkende , wat beduid dat ? ■ Hij is niet geladen , zei ik. -—— Goed! wat beduid het evenwel ? antwoordde hij ongeduldig. Ik kan mij niet verbeelden, hoe een mensch zoo dwaas zijn kan , van zich zeiven door 't hoofd te fchieten; de enkele gedachte (tuit mij» Dat gij menfchen, riep ik uit, toch nooit van eene zaak kunt fpreeken , zonder ten eerften te beflisfen dit is dwaas, dat verftandig, dit goed, dat kwaad! En wat betekent dit alles toch ? Hebt gij dan ook altijd de inwendige betrekkingen van eene daad doorgrond ? Kunt gij bepaaldelijk de oirzaaken ontwikkelen, om welke zij gefchied is, om welke zij gefchieden moest? Had gij dit vermoogen, gij zoud zoo haastig niet zijn met uw beflisfing. Gij zult mij immers toeftaan, zei Aelbert, dat zekere daaden altoos flecht zijn, uit welke beweegredenen zij ook voortkomen. Ik haalde de fchouders op, en ftond het hem toe. Evenwel, mijn waarde, voer ik  den JONGEN WERTHER.. 97 voort, hebben hier ook eenige uitzonderingen plaats. Het is waar, de diefital is een misdaad ; maar een mensch , die om zich en de zijnen van den felflen hongersnood te bevrijden , op roof uitgaat , verdient die medelijden of' ftraffe ? 'Wie zal den eerften fteen opvatten tegen den man, die zijne trouwlooze vrouw en haaren onwaardigen verleider aan zijnen rechtvaardigen toorn opoffert ? of tegen het meisje, dat in een zwak, doch verrukkelijk oogenblik, onder den onweêrftaanbaaren prikkel der liefde bezwijkt ? Onze wetten zelve, die ongeyoelige en ftrcnge tuchtmeesters, laaten zich beweegcn, en weerhouden de ftraf. Dit is geheel wat anders , antwoordde Aelbert, dewijl een mensch, die door zijne hartstochten word weggefleept, alle verbeeldingen verliest, en als dronken , als krankzinnig word befchouwd. O gij verftandige lieden ! riep ik lagchende uit. Hartstocht! Dronkenfchap! Krankzinnigheid! En gij ftaat daar zoo gelaten bij, zoo weinig aangedaan, gij zedelijke menfchen! Gij vloekt den dronkaart, gruuwt voor den zinG  q8 het L IJ D E N van neloozen; gaat hen voorbij, even als de Leviet , en dankt God, gelijk de Pharifeeuw , dat hij u niet gemaakt heeft als een van deezen ! Ik ben meer dan éénmaal dronken geweest, en mijne hartstochten waren nooit verre van krankzinnigheid , en echter heb ik van beiden geen berouw want ik heb 'er door leeren begrijpen, waarom men alle buitengewoone menfchen, welker verrichtingen iets groots, iets onbegrijpelijks bedoelden , ten allen tijde voor dronkaarts en krankzinnigen moest uitkrijten. Maar zelfs in het gemeene leven is het onverdraaglijk , een' mensch nog pas ten halve eener vrije , edele onverwachte daad te hooren naroepen : de man is dronken, de man is gek. Schaamt u gij nuchterenr fchaamt u gij wijze berispers ! Dit zijn immers wederom van uwe oude grillen, zei Aelbert; gij drijft alles te verre, en hebt hierin , ten minden ongelijk , dat gij den zelfmoord , van welken wij eigenlijk (preken , bij groote daaden vergelijkt, terwijl men denzelven toch flechts voor eene  den JONGEN WERTHER. 99 zwakheid kan houden ; want zekerlijk vale het gemakkelijker te fterven, dan een leven vol jammers ftandvastig te verdraagen. Ik was voofneemens ons gefprek af tê breeken, want geen bewijsreden in de gantfchc waereld brengt mij zoo zeer van mijn ft'el , als die niets beduidende algemeêne fpreuken , met welke men mij aan boord koo.n't, terwijl ik uit den grond mijns harten fpreek. Doch ik bedwong mij, Wijl ik dit zelfde al meermalen gehoord', en 'er mij al meermalen over geërgerd had , en voerde hem met eenige levendigheid te gemoet : gij noemt dat eene zwakheid ! wat ik u bidden mag , laat u toch door geên' feffijn bedriegen. Een volk , dat onder het ondraaglijk juk eens' dwinglands zucht, durft gij dat zwak noemen, wanneer het eindelijk oprijst en zijne ketenen verbrijzelt? Een mensch , die van fchrik , dat zijn huis in brand (laat, alle zijne krachten voélt famenWerken, en met gemak de zWaarflfe lasten wegdraagt, die hij in koelen moede naauwlijks bewegen kon; iemand, die in de woede eeher rechtvaardige grimmigheid, zes G 2  IOO HET L IJ D E N VAN van zijne vijanden het hooft biedt, en hen overweldigt, kan men dien zwak noemen? En, mijn beste! zo infpanning een bewijs van kracht is, waarom zou dan eene verdubbelde infpannig het tegendeel weezen? Aelbert zag mij aan, en zei: neem het mij niet kwalijk , de voorbeelden die gij daar opgeeft , fchijnen mij niet zeer toepasfelijk. Dit kan zijn , zei ik , men heeft mij reeds meermalen verweten , dat mijne wijze van vergelijken dikwijls het révelen zeer nabij koomt. Zien wij dan , of wij ons op een andere wijze kunnen vooriTellen , hoe een * mensch te moede is, die het befluit neemt, om zulk een aangenaamen last, als anders het leven is, van zich af te werpen; want flechts voor zoo verre als men mede gevoelt, kan men met eer van eene zaak mede fpreeken. De menfchelijke natuur, voer ik voort, heeft hare grenzen; zij kan blijdfchap, droefheid , pijn , tot op zekere hoogte verdraagen; gaat men hooger, dan bezwijkt zij. Het is bier derhalven de vraag niet, of  den JONGEN WERTHER. ioi iemand zwak of fterk is, maar of hij de maat van zijn lijden, zo wél het zedelijke als het natuurlijke kan uitftaan; en ik vind het even zonderling dat men zegt, Int is een bloodaart die zich het leven beneemt , als het ongehoord zijn zou , iemand een bloodaart te noemen , die aan een kwaadaartige koorts fterft. Vreemd ! allervreemdst ! riep Aelbert uit. Zoo vreemd niet, als gij denkt, antwoordde ik. Gij Haat mij immers toe, dat wij eene ziekte doodelijk noemen, wanneer zij de natuur zoo hevig aantast , dat haare krachten gedeeltelijk zoodanig buiten alle werking gefield worden, dat zij niet in flaat is om zich zeiven wederom op te helpen , of door eene gelukkige omwenteling de levensgeesten in hunnen gewoonen loop te herflellen. Wel nu, mijn waarde? laat ons dit eens op den geest toepasfen. Befchouw den mensch eens in zijne bepaaldheid, hoe zekere indrukfelen op hem werken, zekere denkbeelden zich bij hem vasthechten, tot G 3  102 HET L IJ D E N VAN dat een aangrocijende hartstocht hem eindelijk van alle bedaarde denkkracht berooft, en hem wegfleept. Te vergeefs zal de gelaten vcrftandige mensch den gcheelen tocfland van den ongelukkigen zien , te vergeefs zal hij hem toefpreeken ; even gelijk een gezonde , die voor het bed van eenen zieken (laat, hem niet het gcringfte van zijne krachten kan mededcelen. Dit was Aelbert re algemeen. Ik herinnerde hem aan eene jonge dochter, die men niet lang geleden in 't water dood gevonden had, en herhaalde hem haare gefchiedenis. Een goed jong meisje , in den engen kring van huisfelijke bezigheden en een weeklijkfchen bepaalden arbeid opgevoed, was eindelijk groot geworden, zonder cenig ander genoegen te kennen , dan op zondag in een langzamerhand aangewonnpn opfehik met haars gelijken eene wandeling om de ftad te doen, mogelijk op alle hooge fecstda.gen eenmaal te dannen , en voor het overige meenig uur, met de uiterfte levendigheid  den JONGEN WERTHER. 103 en het hartelijkst aandeel, over den oirfprong van het een of ander gefchil, van de eene of andere kwaadfprekenheid , met haare buurvrouwen te klappen ; echter beginnen zich eindelijk eenige inwendige behoeften der natuur in haar te openbaaren, die door de vleijende cn lief koozende j eugd der andere kunne nog vermeerderd worden; alle hare voorige vermaaken worden haar langzamerhand onfmaakel ijk, tot dat zij ten laatften een' man aantreft, naar wien zij op een onweêrftaanbare wijze door een onbekend gevoel word heen getrokken, en op wien zij dan ook al haare hoop vestigt ; niets doet haar meer aan, zij vergeet de waereld rondom haar , ziet niets , hoort niets, gevoelt niets dan hem, hem alleen, naar wien alle haare begeerten zich uitftrekken. Zij was door het nietig vermaak eener ijdele onüandvastigheid niet bedorven , maar haar verlangen bedoelde eeniglijk de zijne te worden; zij wil in eene eeuwige verbindtenis al dat geluk aantreffen, dat haar ontbreekt, de vereeniging van alle die vreugde genieten, naar welke zij fhakte. Herhaalde beloften , die de gewisheid van haare. hoop G 4  104 HET L IJ DEN van verzegelen, eenige doute liefkoozingen, die hare begeerten doen aanwasfen, neemen haare ziel geheel in ; zij zweeft in een fombere bewustheid, in een voorgevoel der hoogde gelukzaligheid, en deekt eindelijk de armen uit, om alle haare wenfehen te omvatten — toen haar minnaar haar verlaat. Verplet, als wezenloos, ftaat zij voor een' gapenden afgrond ; eene algemeene duisternis omringt haar; geen uitzicht meer; geen troost, geen gevoel meer; want hij, in wien zij haar aanwezen alleen gevoelde, had haar verlaaten. De wijde waereld, die vóór haar is, de menigte voorwerpen; die haar verlies ergoeden konden, ziet zij niet; zij gevoelt zich alléén, van de waereld verlaten; - en blind voor alles, gemarteld door het verschrikkelijk lijden haars harten , werpt zij zich naar beneden, om op éénmaal alle haare kwalen in het verflindend graf te fmooren. Zie daar, Aelbert, dit is het geval van zoo menig mensch ; en fpreek nu , is dit wel iets anders als eene ziekte? Wanneer de krachten verbijsterd zijn en eikanderen bevechten, dan weet de natuur geen' uitweg meer, en de mensch moet derven.  den JONGEN WERTHER. 105 Wee hem, die die aanzien en zeggen kon: De zottin ! had zij gewacht, had zij den tijd haten werken,haare wanhoop zou reeds bedaard zijn , 'er zou zich wel een ander hebben opgedaan om haar te troosten. Dit is even zoveel als of men zei: welk een dwaas! hij fterft aan de koorts: had hij gewacht, tot dat zijne krachten herfteld, zijne vochten getemperd waren, zijn onftuimig bloed geftild was , alles zou goed gegaan zijn, en hij zou tot op den huidigen dag nog leeven. Aelbert, wien deeze vergelijking nog niet aanftond, wierp onder anderen nog tegen, dat ik flechts van een eenvoudig meisje gefproken had ; maar dat hij niet begrijpen kon , hoe men een man van verftand , die zulke bepaalde vermogens niet had, die de zaaken beter kon inzien , zou kunnen verontfchuldigen. Mijn waarde vriend, riep ik uit, de mensch is altoos een mensch , en het weinige verftand, dat iemand hebben mag, koomt weinig of niét in aanmerking,' wanneer de hartstochten woeden , ér? de' G 5  Ip5 HET L IJ DEN VAN grenzen der menschheid ons dringen. Veeleer —-» doch hier van op een. anderen tijd, zei ik , en taste naar mijn' hoed. O het hart was mij zoo vol ——. en wij fcheidden van een, zonder elkander verftaan te hebben, gelijk men hier op aarde eikanderen zelden wél verllaat. Den 15 Aug. H et is toch zeker, dat niets den mensch hier op aarde noodzaaklijk maakt, dan de liefde. Ik gevoel het aan Charlotte; ö hoe ongaarne zou zij mij verliezen! en de kinderen hebben geen ander denkbeeld , dan dat ik altijd morgen weer zal komen. Ik was 'er heden naar toe gegaan, om Charlotte's klavier te (tellen, doch kon 'er met geene mogelijkheid toe komen, zoo plaagden mij de kinderen om een vertel-feltje, en eindelijk verzocht Charlotte mij zelve dat ik hen toch maar te vreden zou (lellen. Ik deelde hen het avondftuk uit, 't geen zij nu omtrent zoo gaarne uit mijne hand a's  den JONQEN WERTHER. 197 van Charlotte ontfangen, en vertelde hun de gefchiedenis van de Princcs, die van dwergen bediend wierd. Ik verzeker u, dat ik 'er veel door leer , en ik flaa verbaasd over den indruk dien het op hen maakt. Menigmaal moet ik het een of ander verzinnen om de gevalletjes aan olkaêr te hechten , het geen ik voor de tweedemaal wel eens vergeet, maar fluks zeggen zij dan , dat het de voorige keer anders is geweest, zoo dat ik thans mijn best doe, om alles zonder de minde verandering ga? heel eenflemmig achter eikanderen af te zingen. Ik heb hieruit geleerd , dat een Romanfchrijver zijn werk door eene tweede yeranderde uitgaave noodwendig benadeelt, al ware het zelfs veel dichtkundiger geworden. Een eerde indrukfel vind ons gewil? lig, en de mensch is zoo gemaakt, dat men hem de ongerijmdde dingen kan wijs mii ken ; maar dat kleeft dan ook zoo vast, dat men met geen goed gevolg onderneemen kan, het weder uit te delgen.  108 HET L IJ D E N VAN * Den 18 4ug. M oest het dan volftrekt zoo zijn , dat al wat 's menfchen gelukzaligheid uitmaakt, ook wederom eens de bron van zijne ellende wordt? Dat grootsch en teder gevoel, het geen mijn hart op het befchouwen der levendige natuur deed gloeijen, het geen mij van wellust dronken maakte, het geen de waereld rondom mij in een paradijs veranderde , ftrekt mij thans tot een beul, tot een fchrikkelijk (pook , dat mij overal vervolgt. Wanneer ik voor deezen, boven van een rots het oog over 't vruchtbaar dal aan den overkant deirivier tot aan gindfche heuvelen weiden liet, en alles rondom mij zag voortfpruiten en uitbotten : wanneer ik hier 't gebergte van den voet tot aan den top met hooge digte bomen bekleed, daar het dal met al deszelfs menigvuldige kronkelingen door de liefiijkfte boschjes overfchaduwd zag, en dat de (Köa  den JONGEN WERTHER. 109 droom tusfchen het fuizende riet hcene gleed, en tot een fpiegel drekte voor de wolken, die een zacht westenwindje boven aan den hemel in een dille beweeging hield; wanneer ik dan 't gevogelte van rondom het woud hoorde bezielen , en millioenen mugge - zwermen vrolijk zag omtuimelen in den laatden rooden zonnedraal, die te gelijk de brommende tor uit haar fchuilhoek verloste ; en dit gegons, en gewemel om mij heen , mijne opmerking dan naar beneden trok, en het fluweele mos , 't geen mijn harde rots zijn voedfel afdwingt, en dat heigewas , 't geen onder tegens den dorren zand-heuvel opgroeit, mij die inwendige^ heilige, bezielende krachten der natuur vertoonde ; ö hoe gloeide mij dan het hart! ik verloor mij zeiven in die oneindige volheid , en alle de heerlijke voorwerpen der oneindige waereld leefden met volle krachten in mijne ziel. Vreesfelijke gebergten omgaven mij , gaapende afgronden lagen voor mijne voeten , en bruifchende waterdortingen waren onder mij , en bosch en berg weêrgalmde. Mijn oog drong tot in het binnende der aarde , en zag haar met on-  IIO HET L IJ DEN VAN doorgrondelijke krachten werken en fcheppën. En dan weder zag" ik' het gewemel van alle gedachten der f'chepfèlen va'n hemel êti aarde, en alles, alles bevolkt met dui Zend vérfchillende geftaltcn; terwijl zich dé méftfchert in huisjes bij elkander voegén, en te Cimcn nestelen, en in hunne verbeelding over de onbegrensde waereld heer.lchén. Arme dwaas ! die alles zoo gering fchat, om dat gij zelf zoo klein zijt. Van het ontoegankelijk gebergte door woestijnen heen, die van geen metifchenvoeten betreden zijn , tot aan het einde van den onbekenden oceaan, ademt de geest van deneeuwigen Schepper, en verheugt zich over elk dofje , dat zich in hem beweegt en leeft. Ach, hoe dikwijls heb ik mij dan wel met de vleugelen een's kraenvogels, die over mij heene vloog , naar den oeverder onafmeetelijke zee gewenscht, om uit den fchuimenden beker des Oneindigen, ééns die vervroJijkende levensvreugd te drinken , en in mijn onvolmaakten boezem flechts voor één ogenblik een énkelen druppel të gevoelen, van de gelukzaligheid van dat weezert , 't geen alles in en door zich zeiven voortbrengt!  den JONGEN WERTHER. m O mijn waarde , de herinnering aan die ogenblikken alleen kan mijn benaauwd hart lucht geeven; en mijne poogingèn Zelfs, om deze onuitfpreekelijke gewaarwordingen te rug te roepen en uïttedrukken, verheffen mijne ziel boven zich zeiven , maar laten mij dan ook het angstige van den toeftand, in welken ik mij thans bevirtde, dubbeld gevoelen. Een voorhangfel heeft zich als van voor mijne ziel weggeschoven , en het fchouwtoneel des onëindigen levens is thans een gaapcnde afgrond geworden, en vertoont zich aan mijn oog in de gedaante van een eeuwig openftaand graf. Kunt gij wel zeggen: Dit is 'er! daar alles voorbijgaat, daar alles met de fhelhcid van den wind voorbij rolt, en zoo zelden het gantfche vermogen zijnes aanwezens blijft verduuren, maar ach ! met den ftroom voortgerukt, ondergedompeld en tegen de klippen verbrijfeld word ? Gee» ogenblik is 'er, dat u en uws gelijken niet verteert; geen oogenblik, dat gij geen vefnielder zijt, en zijn moet. De onfchuldigfte wandeling kost duizend arme wurnlp-  112 HET L' IJ D E N VA N jes het leven; een enkele voetflap verwoest de moeilijk bearbeide wooningen der mieren en drukt een kleine waereld elendig in \ graf. O het zijn die groote zeldzaame rampen der waereld niet , die mij trciTen ; die overftroomingen die uwe dorpen wegfpoelen, die aardbeevingen die uwe fteden verwoesten , 6 neen ; maar 't harte wordt mij afgeknaagd door die verteerende kracht, die in de gantfche natuur ligt opgefloten, welke niets heeft voortgebracht, het geen zijn nabuur en zich zeiven niet vernielt. En zoo duizelt alles voor mijn gezicht, doet mij alles, hemel en aarde met alle haare beweegende krachten, met angst befchouwen. Ik zie niets, dan een eeuwig - verflindend, eeuwig herkaauwend gedrocht. Den 21 Aug. Xe vergeefs ftrek ik mijne armen naar haar uit, wanneer ik des morgens uit eenen zwaaren droom ontwaak; te vergeefs zoek ik haar des nachts in mijn bed, wanneer een ge-  den JONGEN WERTHER. tij lukkige onfchuldige droom mij in zoo verre begoocheld heeft, als of ik nevens haar in eene weide zat, haare hand in de mijne hield , en dezelve met duizend kusfen bedekte. Ach , wanneer ik dan, nog half (kapende , in mijne dommeling naar haar tast, en daardoor wakker word dan breekt een geweldige traanenvloed uit mijn benaauwd harte, en troosteloos beween ik reeds vroegtijdig een duister toekomende. * JDen aa Aug. Is het niet ongelukkig, Willem! alle mijne dadelijke krachten zijn aan 't kwijnen, en ontaarden in een rusteloze vermoeidheid; ik kan niet ledig zijn en echter kan ik niets doen. Ik heb geen verbeeldingskracht, ik gevoel niets meer op het befchouwen der natuur, en alle boeken walgen mij. Wanneer wij over ons zei ven niet voldaan zijn, ontbreekt ons alles. Ja , mijn vriend , ik zweer u dat ik dikwils gewenscht heb een daglooner te zijn , om 's morgens bij mijn H  ï 14 HET LIJDEN V A H ontwaaken eenig uitzicht, eenigen aandrang , eenige hoop te hebben, met betrekking tot het werk van den dag. Menigmaalen benijd ik Aelbert, wanneer ik hem tot over de ooren in zijne papieren begraaven zie; en dan verbeeld ik mij , dat ik wél te vreden zou zijn , zoo ik in zijn plaats was. Het is reeds eenige maaien bij mij opgekomen, óf ik u wilde fchrijven, en mij bij den Staatsdienaar vervoegen , ter verkrijging van de bediening die bij het Gezantfchap open is , en die mij , gelijk gij meent, niet geweigerd zal worden. Ik heb de zelfde gedachten , want de Minister houdt federt langen tijd zeer veel van mij , en heeft mij menigmaalen aangemaand , dat ik een bediening behoorde te zoeken; en waarlijk fomtijds haak ik 'er zelf naar; maar als ik het dan weêr nader bedenk , en mij het verdichtfel te binnen fchiet van het paard, het geen zijne vrijheid moede, zich tuig en zadel laat opleggen , en ter dood toe afgereden wordt, dan weet ik niet, wat ik wil En waarlijk , mijn vriend, is al mijn haaken naar verandering van toeftand, mogelijk niet een inwendig vervee-  den JONGEN WERTHER. 115 lend ongeduld, dac mij overal vervolgen zal? Dm 28 Aug. O ja, zoo mijne ziekte te geneezen was, deeze menfchen zouden het doen. Het is heden mijn verjaardag, en al heel vroeg in den ochtend ontving ik een pakje van Aelbert. Onder het openen viel mij terftond een der roozekleurige ftrikken in het oog, die Charlotte voor had, toen ik haar leerde kennen , en om welken ik haar fedcrt dikwils gebeden had. 'Er waren twee boekjes in duodecimo bij , de kleine Wetfleinfche uitgaave van Homerus , een werkje , waar naar ik zo menigmaal verlangd had, om op mijne wandelingen niet met dien van Ernesti beladen te zijn. Zie eens! zoo koomen zij mijne wenfchen voor 5 zoo fpooren zij alle die kleine oplettenheden der vriendfchap op, welke duizendmaal dierbaarer zijn dan die fchitterende gefchenken, die de verwaandheid van den geever aan den dag leggen H 2  116 HET L IJ DEN VAN en ons vernederen. Duizendmaalen kus ik dat lint, en met elke ademhaaling flurp ik de herinnering van alle gelukzaligheden in, met welken die weinige , gelukkige , onherroepelijke dagen mij overdroomden. Ta Willem ! het is maar alte waar, en ik mor niet, de bloesfempjes van 't leven zijn Hechts verfchijnfelen : hoe veelen gaan 'er verloren , zonder eenig teken hunner aanwezigheid na te laaten! hoe weinigen zetten zich tot vrucht, en hoe weinigen deezer vruchten worden rijp ! En echter zijn 'er nog altijd genoeg, en evenwel! ... ö mijn vriend, kunnen wij rijp geworden vruchten veronachtzaamen , verachten , ongenooten laaten verwelken en verrotten? Vaarwel! Het is een heerlijke zomer; ik klim menigmaal op de vruchtboomen in den hof van Charlotte , en pluk 'er de vruchten af. Dan ftaat zij onder mij, en neemt ze aan, waaneer ik ze haar toereik  pen JONGEN WERTHER. 117 Den 30 Aug. Ongelukkige! Zijt gij niet een dwaas? Bedriegt gij u zeiven niet ? wat zal 'er van deze woedende onbetembaare hartstogt worden? Ik weet van gene gebeden meer, dan aan haar \ mijne verbeeldingskracht kent geene andere geftalte dan de haare, en ik zie niets in de wijde waereld dan met betrekking tot haar. En dit verfchaft mij dan nog eenige gelukkige oogenblikkcn tot dat ik mij weder van haar los moet rukken, helaas Willem, waar mijn hart mij dikwils toe noopt ! Wanneer ik fom- tijds een lange poos bij haar gezeten heb, en mijn geheele ziel aan haare houding, aan de hemelfche uitdrukking haarer woorden hangen blijft, en mijne zinnen zich langzamerhand fpannen , mij alles voor de oogen begint te fchemeren, ik naauwüjks nog iets hoor, de keel mij toegenepen word, en dan mijn hart met onbefuisde kloppingen, eenige hicht zoekt te geeven aan mijne gedrukte H 3  118 HET L IJ DEN VAN zinnen, maar derzelver verbijstering veeleer doet toenemen 6 Willem , dan weet ik dikwijls niet, of ik in de waereld ben! En zoo dan de weemoedigheid niet menigmaalen de overhand neemt, en Charlotta mij den ellendigen troost vergunt, om mijne beklemdheid op haare hand uitteweenen, dan moet ik voort: dan moet ik naar buiten, en gaa in het veld omdwaalen. Dan is 't mijn vermaak om op een fteilen berg te klauteren, om mij een' weg te baanen door ontoegankelijke bosfchen, door heggen die mij kwetfen, door doornen die mij verfcheuren! En hierin vind ik dan nog eenigzins troost. Eenigzins! En wanneer ik van vermoeidheid en dorst menigmaalen onder weg liggen blijf, wanneer ik menigmaal laat in den nacht, onder het fchijnfel der bleeke maan, in het eenzaam woud , op een krom gegroeiden feoom gaa nederzitten, om mijne bebloede voetzooien eenige rust te verfchaffen, en dan in eene vermoeijende fluimering val ! ö Willem! dan is de eenzaame cel, dan is het hairen kleed en de geesfelriem eene verkwikking, daar mijn ziel naar fnakt. Vaarwel! Tk zie geen ander einde aan alle deeze elenden dan het graf.  den JONGEN WERTHER. 119 Den 3 Sept. Ik moe: voort. Ik bedank u , Willem, dat gij mijn wankelend befluit tot zekerheid gebracht hebt. Reeds veertien dagen heb ik het denkbeeld van haar te verlaaten gevoed. Het moet zoo zijn. Zij is wederom in de ftad bij eene van haare vriendinnen, en Aelbert — en — ik moet voort! * Den 10 Sept. Welk eene nacht! Willem, nu geraak ik alles te boven. Ik zal haar niet wederzien. O mijn vriend , mogt ik u om den hals kunnen vliegen, u.met duizend traanen en verrukkingen alle die aandoeningen uitdrukken , die mijn hart beftormen! Hier zit ik en fnak naar lucht, zoek mij zeiven tot bedaaren te brengen, en wacht den ochtend af; want tegen zonnen - opgang zijn de paarden befteld. H 4  120 HET L IJ D E N VAN Ach! zij flaapt gerust, en denkt niet, dat zij mij niet weêr zal zien. Ik heb mij van haar losgerukt, en ben fterk genoeg geweest van in een gefprek van twee uuren lang mijn voorneemen niet te verraaden. En, Hemel, welk een gefprek! Aelbert had mij beloofd van terftond na het avondeeten met Charlotte in den hof te koomen. Ik ftond op het terras onder de hoogfte kastanje-boomen, en keek de zon na, die ik nu voor de laatfte keer over het lieffelijk dal, en den ftillen ftroom, zag ondergaan. O ik had hier zoo dikwils met haar geftaan, en dat zelfde heerlijk fchouw- fpel met haar aangezien , en nu — ft ging de laan , die mij zoo waard was, op en neder; een onbekende en heimelijke trek had mij, vóór dat ik Charlotte nog kende, hier zoo dikwijls naar toe gelokt, en hoe verheugden wij ons, toen wij ons in 't begin van onze kennis die wederzijdfche neiging en genegenheid voor dit plaatsje ontdekten! dat waarlijk zo romaneske is, als ik ooit een van de kunst heb zien voortbrengen.  toen ik hen eensklaps liet terras op hoorde klimmen;vatte ik haar bij de hand en kuste dezelve. Eladz.ju:   den JONGEN WERTHER. 121 Eerst heeft men , tusfchen door de kastanje - bomen, een wijd uitzicht. Doch ik herinner mij, dat ik u dit reeds gefchreven heb, en hoe het geheel door hooge beuken word ingefloten , en de laan, door een boschje dat 'er aan raakt, geftadig al donkerer word, tot dat alles ten laatften eindigt in een befloten prieeltje, het geen van al het ontzachgelijke der afgezonderdfte eenzaamheid omringd is. Nog gevoel ik de heimelijke aandoeningen die ik befpeurde, toen ik 'er op een' vollen middag voor de eerlte keer intrad; dat zwakke voorgevoel, voorfpelde mij toen reeds, dat die plek mij éénmaal een toneel van gelukzaligheid en fmart zou worden. De bittere en zoete gedachten van fcheiden en wederzien hadden mij in een zachte mijmering doen vallen , toen ik hen eensklaps het terras op hoorde klimmen; ik liep hen te gemoet, en met zekere grilling vatte ik haar bij de hand en kuste dezelve. Wij waren naauwlijks boven op het terras, of zagen de maan achter een boomrijken heuvel opgaan ; wij fpraken over verfcheide H 5  J22 HET L IJ D E N VAN zaaken, en kwamen ongemerkt bij ons donker priëeltje. Charlotte trad 'er in, en zette zich neder, Aelbert naast haar; ik ging ook zitten, doch mijne onrustigheid liet mij niet lang zitten ; ik ftond op , ging voor haar ftaan , wandelde op en neêr, en ging wederom zitten i en was in een' benaauwden toeftand. Zij deed ons de fchoone werking van de maanefchijn opmerken, die aan het einde van 't beukenhout het geheele terras vóór ons verlichtte ; een heerlijk gezicht v/aarlijk , en 't geen nog zoo veel te treffender was , om dat wij in een dikke donkerheid befloten waren. Wij waren ftil, tot dat Charlotte eindelijk het zwijgen afbrak. Nooit, zeide zij, gaa ik in den maanefchijn wandelen , of altoos denk ik aan mijn geftorven vrienden; altoos overvalt mij het denkbeeld van dood en eeuwigheid. Ja, wij zullen blijven voortduuren, voer zij voort met de ftcm van het heerlijkfte gevoel , maar zullen wij elkander weder vinden, Werther? Zullen wij elkander weer kennen ? Wat dunkt u , wat zegt 'er uw hart van?  pen JONGEN WERTHER. 123 , Ja Charlotte , zei ik , haar de hand toereikende , en terwijl mij de traanen in de oogen Honden , ja , wij zullen eikanderen wederzien! Hier en hier namaals wederzien i Ik kon niet verder fpreeken — Willem , moest zij dat aan mij vraagen? juist daar mij zulk een benaauwd affcheid op 't harte drukte ? En of die waarde overledenen van ons weeten, voer zij voort, of zij het gevoelen, als 't ons wél gaat; als wij met een vuurige liefde aan hen denken ? O de beeldtenis van mijn moeder zweeft altijd om mij heen , wanneer ik in den ftillen avond, midden onder haare kinderen , onder mijne kinderen zit, en ze om mij verzameld zie, gelijkze- om haar verzameld waren. En ach! dan wend ik mijn betraand oog naar den hemel, en wensch dat zij Hechts voor één oogenblik naar beneden kon zien, zien hoe ik mijn woord houde, dat ik haar in de uure des doods gaf, van de moeder haarer kinderen te zullen zijn. Honderd maaien roep ik uit: vergeef het mij dierbaare fchim, vergeef het mij, zoo ik voor  1*4 HET L IJ DEN VAN hen niet ben alles wat gij voor hen waart, Ach ! ik doe immers alles wat ik kan; zij worden immers gekleed , gevoed , en , wat nog veel meer dan dat alles is, zij worden opgepast, bemind en geliefkoosd, ö Gij zalige bewoonfter des hemels , zo gij getuige waart van onze eendracht, hoe zoud gij met> de vuurigfte dankzeggingen dien Godverheerlijken, dien gij met uwe laatfte bitterfte traanen om de welvaart van uwe kinderen fmeekte. Zoo fprak zij. Maar ó Willem! wie kan herhalen het geen zij zeide ? hoe kan de koude doode letter al het hemelfche van haaren geest uitdrukken ? Aelbert viel haar zagtjes in de reden: het tast u te fterk aan, zei hij, mijn lieve Charlotte ; ik weet het, deeze denkbeelden kleeven fterk aan uwe ziel, doch ik bid u... o Aelbert, zei zij, ik weet dat gij die avonden niet vergeet, toen wij te famen aan het kleine rond tafeltje zaten, als Papa uit was, en wij de kinderen te bed geholpen hadden. Gij had dikwils een goed boek, maar zelden kost gij 'er toe komen , om 'er in te leezen. Ging het onderhoud van die heer-  den JONGEN WERTHER. 125 lijke ziel niet boven alles ? die fchoone, lieve, levendige en altoos werkzaame vrouw! Groote God, gij ziet mijne traanen, en weet hoe dikwils ik mij in mijn bed voor u nederwerp, en bid om haar gelijk te mogen worden! Charlotte ! riep ik uit, terwijl ik mij voor haar nederwierp , haare handen nam' en dezelve met duizend traanen bevochtigde , Charlotte, de zegen van God en de geest uwer moeder rusten op u! — Ach , had gij haar mogen kennen , zei zij, mij de hand drukkende , zij was het waardig van u gekend te worden. Ik meende weg te zinken; nooit had ik zulk een vleijende, zulk een grootfche loffpraak gehoord. Zij voer voort: en deeze vrouw moest in den bloei van haare jaaren fterven, terwijl haar jongfte zoon nog geen zes maanden oud was! Haar ziekte duurde niet lang, zij was bedaard, en onderwierp zich, doch haare kinderen drukten haar zwaar op 't hart, vooral het jongfte. Toen haar laatfte uur naderde, vroeg zij om de kinderen: ik  126 HET L IJ DEN VAN bracht ze binnen, de kleintten die hun ongeluk nog niet kenden, zo wel als de groot* ften, die van droefheid buiten zich zelve waren. Ach! toen zij om het bed Honden, met welk een ijver hief zij de handen naar om hoog, en fmeekte voor hen den hemel zijne zegeningen ! Na dat zij ze allen gekust en weggezonden had , zei zij tegen mij : Wees hunne moeder ! Ik gaf 'er haar de hand op. Gij belooft veel, mijn dochter; zei zij, het hart van eene moeder, en het oog van eene moeder ! Dikwijls heb ik aan uwe traanen van dankbaarheid gezien, dat gij gevoelt wat het hart van eene moeder is. Heb dan zulk een hart voor uwe zusters; en heb voor uw vader, de liefde, de gehoorzaamheid van een vrouw: laat hij in u zijn troost vinden. Zij vroeg naar hem ; hij was uitgegaan om de ondraaglijke fmart , die hij leed , voor onze oogen te verbergen; ö zijn hart wierd van een gefcheurd! Aelbert, gij waart in de kamer. Zij hoorde iemand boven het vertrek gaan, vroeg wie het was , en deed u bij haar  den JONGEN WERTHER. 127 komen. En hoe teder zag zij toen niet ons beiden aan! Hoe getroost en vergenoegd was zij, op het denkbeeld dat wij gelukkig waren, dat wij te famen gelukkig zouden worden! Aelbert viel haar om den hals, en kuste haar, en riep : wij zijn 't; wij zullen 't zijn. De gelaten Ael¬ bert geraakte buiten zich zeiven, en ik verloor alle gevoel. Werther, ging zij voort, en deeze vrouw zou voor ons geheel verloren zijn ! O God, wanneer ik menigmaalen nadenk, hoe wij 't geen ons het dierbaarst op aarde was, zien weg draagen , en niemand dit zoo fterk gevoelt als de kinderen , die zich nog lang naderhand beklaagden , dat de zwarte mannen haar Mama hadden weggedragen! Zij ftond op, en eensklaps ontwaakte ik en begon te trillen ; ik bleef zitten en hield haare hand vast. Wij moeten heen, zei zij, het wordt tijd. Zij wilde haar hand terug trekken, maar ik hield haar nog vaster. Ja , wij zullen elkander weder zien, riep ik uit, wij zullen elkander wedervin-  tii HET L IJ DEN VAN den, onder alle gedaanten zullen wij elkander weder kennen. Ik gaa, voer ik voort, ik gaa gewillig , en evenwel, zoo ik zeggen moest voor eeuwig, neen, dit zou ik niet kunnen uitftaan. Vaarwel, Charlotte ! Vaarwel Aelbert! Wij zien elkander wc- der Morgen , denk ik , antwoordde zij lachende ; ö ik gevoelde dat Morgen! Helaas, zij wist niet toen zij haar hand uit de mijne trok ... zij gingen de laan uit, ik bleef ftaan, zag hen in 't maanlicht naa, en wierp mij op den grond, om door het Horten van een zee van traanen mijn beklemd hart eenigzins lucht te geeven ; ik fprong weer op , liep naar vooren op het terras, en zag van verre in de fchaduw der hooge linde-boomen haar wit kleed bij de tuindeur nog even fchemeren; ik ftrekte mijn» armen uit, en het verdween.  TWEEDE DEEL. I  IVelrhou geen traan die op zijn grafu V oog ontvliet; Maar wees een Man, en volg zijn voorbeeld niet.  HET L IJ D E N VAN DEN JONGEN WERTHER. # Den 20. Oclob. 1771. Gisteren zijn wij hier aangekomen. De Gezant is onpasfelijk, en zal zich daarom nog in eenige dagen niet vertoonen. Waare hij Hechts zoo onvriendelijk niet, dan zou alles wel gaan. O ik vrees , ik vrees dat het noodlot mij harde beproevingen toegedacht heeft. Echter moed gefchept! een weinigje luchthartigheid helpt alles doorftaan. Luchthartigheid ! ik moet 'er om lagchen, dat dit woord mij uit de pen vloeit. O ja, wat ligter bloed zou mij het gelukkigfte fchepfel onder de zon maaken. Hoe! I 2  132 HET LIJDEN VAK daar anderen met zulke geringe vermogens en talenten , in de vergenoegdfte eigenliefde mij ftoutelijk onder de oogen treeden, zou ik aan mijne vermogens, aan mijne begaafdheden wanhoopen? Goede God! gij die mij dit alles fchonk , waarom hield gij de helft niet te rug, en gaaft mij wat meer vertrouwen op mij zei ven , wat meer te vredenheid met mij zeiven ? Geduld ! geduld ! Het zal wel beter worden. Want ik verzeker u, mijn .waarde, dat gij recht hebt. Sedert dat ik alle dagen onder de menfchen omwoel, en zie wat zij doen , en hoe zij te werk gaan , ftaa ik veel beter met mij zeiven. En dewijl het toch zoo met ons gefchapcn is, dat wij een ieder met ons , en ons met een ieder vergelijken; zoo is het zeker dat geluk of ongeluk Hechts in de voorwerpen ligt, met welken wij ons vergelijken, en 'er niets gevaarlijker is dan de eenzaamheid. Onze verbeeldingskracht, door haar natuur gedrongen om zich te verheffen , en door de fchijnbeelden der dichtkunde gevoed, vormt zich een rei van wezens, waarvan wij de  ben JONGEN WERTHER. 133 laagften zijn , en die ons allen heerlijker, allen volmaakter dan wij ons zei ven voorkomen. En dit is ook zeer natuurlijk. Wij gevoelen zoo dikwils, dat ons veel ontbreekt, en juist wat ons ontbreekt, fchijnt ons dikwils een ander te bezitten, dien wij 'er dan ook alles wat wij bezitten bij lee- • nen , en nog zekere denkbeeldige behaaglijkheid daarenboven. Daar hebt gij dan een gelukkig , een volmaakt mensch doch van ons eigen maakfel. Daarentegen wanneer wij met alle onze zwakheid, met alle onze zwarigheden, Hechts altijd blijven doorwerken, bevinden wij zeer dikwils, dat wij het met ons langzaam voortflenteren en laveeren verder btengen, dan anderen met hunne zeilen en riemen — en met anderen intehaalen of voor¬ bij te geraken , gevoelt men toch ook het ■vermogen zijner eigen krachten. I 3  134 HET L IJ D E N VAN Den 10. Noy. Het begint mij hier nog al min of meer draaglijk te vallen. Het best is, dat ik genoeg te doen heb ; en de menigte en verfcheidenheid van menfchen , al die nieuwe gedaanten, maken een aartig gekleurd'tafereel uit, waar' mijn ziel zich eenigzins in verlustigt. Ik heb den Graaf van C** leeren kennen , een man, voor wien mijne hoogachting eiken dag toeneemt. Hij heeft een uitgebreid en doordringend verftand, en is alles behalven koel, vermits hij ongemeen veel doorzicht heeft: integendeel fchittert veel gevoel voor vriendfchap en genegenheid door. I Tij fchepte veel behagen in niij, toen ik voor 't eerst in onderhandeling bij hem wierd gezonden, en hij bij de eerfte woorden, reeds bemerkte, dat wij eikanderen verfïonden, en dat hij met mij op een' anderen toon kon fpreken als met iedereen. Ook kan ik zijn openhartig gedrag jegens mij niet genoeg roemen. O  ben JONGEN WERTHER. 135 wat fmaakt men een waarachtig innerlijk genoegen bij 't ontdekken van een groote uitgebreide ziel, die zich voor ons opent! Den 24. Dec. De Gezant veroorzaakt mij veel verdriet y gelijk ik ook wel voorzien had. Deerlijker hairklover heb ik nooit gezien. Stap voor ftap meet hij af, en vitten en muggeziften heeft geen eind; een mensch die nooit oVer zichzelven voldaan is , en dien het daarom ook niemand naar den zin kan maken. Ik werk gaarne ; luchtig weg, en zoo als het ftaat zoo ftaat het ; maar dan is hij niet te goed van mij mijn opftel weêrom te geeven en te zeggen: het is goed , maar ziet het nog eens naa; men vindt altoos nog de ene of andere betere uitdrukking, een netter, meer bepaalend woordje. Dan meen ik duivels te worden. Geen enkel bindwoordje mag 'er overgeflagen worden, en hij is een doodvijand van alle woordenverplaatungen die mij menigmaal ontglippen. Dreunt I 4  i$6 het LIJDEN van men een volzin bij ongeluk niet naar den ouden zang af, dan koomt hem alles duister voor. O het is een ftraf, met zulk een mensch te doen te hebben. Het vertrouwen van den Graaf van C** is nog het eenige, dat mij fchadeloos ftelt. Hij zeide mij laatst met de uiterfte oprechtheid , hoe zeer hij over de talmachtigheid en de eeuwigdurende bedenklijkheden van mijn' Gezant te onvreden was: zulke menfchen maaken alles moeijelijk zoo voor hun zeiven als voor anderen. Doch, zei hij, men moet geduld neemen, even gelijk een reiziger, die over een berg moet. Gewisfefijk ! zoo 'er de berg niet was, zou de weg veel gemakkelijker en korter zijn, maar hij is er nu ! en men moet 'er over ! - - Ook ziet mijn oude knorpot wel, dat de Graaf mij boven hem ftelt, en dit ergert hem , en doet hem elke gelegenheid aangrijpen om kwaad tegen mij van den Graaf te fpreeken; dan neem ik , zoo als natuurlijk is, zijn partij op, en dit maakt de zaak fleehts erger. Gisteren maakte hij mij he-  den JONGEN WERTHER. 137 vig boos , want het was op mij ook gemunt. Tot het behandelen van eenige zaaken, zei hij, is de Graaf zeer gefchikt; hij werkt gemakkelijk en voert een goede pen, maar het ontbreekt hem, gelijk alle de fraaije geesten , aan grondige geleerdheid. Hoe gaarne had ik hem op die woorden eens helder afgerost, want wat valt 'er met zulk volk te praaten ? doch , wijl dit evenwel niet gefchieden kon, voerde ik hem met eenige hevigheid te gemoet, dat de Graaf een man was , voor wien men achting behoorde te hebben, zoo wel wegens zijn karakter, als zijne kundigheden. Ik heb, zei ik, nooit iemand gekend, dien het zoowel gelukt is , zijn geest uittebreiden, hem tot ontallijke onderwerpen uitteltrekken, en bij dat alles nog zoo veel werkzaamheid voor het gemeene leven te behouden. Dit was Arabisch voor hem , en ik ging heen , om door zijn verder gerevel niet nog raazender gemaakt te worden. En wiens fchuld is dit nu, als die van u allen, die mij tot dat juk bepraat, en zoo yeel van werkzaamheid voorgezongen hebt? I 5  138 HET LIJDEN VAN Werkzaamheid! wanneer een boer, die aardappelen fteekt, en naar de ftad rijdt, om zijn graan te verkopen, niet meer doet dan ik, wil ik mij op de geldbank, aan welke ik nu vastgeklonken ben , nog een dozijn jaaren langer afflooven. En dan die blinkende ellende, de verveeling die 'er onder dit onverdraaglijk volk , dat zich hier bijeen verzamelt, heerscht! en die rangzucht, die hen fteeds waakzaam houdt, en doet oppasfen om elkander een duim breed velds af te winnen, en meer andere laage en ellendige hartstochten , die zij zoo moedernaakt verwonen! Daar is een vrouw, bij voorbeeld, die elk van haaren adel en haare landgoederen onderhoudt; zoo dat ieder' vreemdeling denken moet: dat is een zottin , die zich van haaren adel en haare heerlijkheid wonderen verbeeldt doch dat nog veel erger is, dat zelfde wijf is de dochter van een geringen boeren fchout hier in de nabuurfchap. —- Zie, ik kan met geen mogelijkheid begrijpen , hoe een mensch zoo verre gaan kan, en zich zoo lomp ten toon ftellen.  den JONGEN WERTHER. 139 Ik beken 't, mijn waarde, ik bemerk dagelijks meer en meer , hoe dwaas men doet, dat men anderen naar zichzelven beoordeelt. En wijl ik met mij zeiven zoo veel te doen heb-, en dit hart en hoofd mij dikwils zo veel te doen geeven , laat ik gaarne anderen hunnen weg wandelen, indien zij mij 'ook maar den mijnen lieten gaan. Het geen mij het meest fluit, zijn die gehaate onderfcheidingen tusfchen adel- en burgerfland, 't Is waar, ik weet zoo wel als een ander, hoe noodzakelijk het onderfcheid der {tanden is, hoe veelc voordeelen ik 'er zelf uittrek % doch deeze onderfcheiding moest mij den weg niet geheel en al affnijden , juist waar ik nog een weinigje vreugde, eenige fchemering van geluk, hier op aarde genieten kon. Ik heb onlangs bij het wandelen zekere Freule van B** leeren kennen , een allerbeminnelijkst meisje , dat midden onder haare flijve opvoeding, echter veel natuurlijks' behouden heeft. Wij fchepten een wederzijds behaa^een in elkanders onderhoud-, en bij het  14° HET L IJ D E N VAN fcheiden verzocht ik de vrijheid , van haar aan haar huis te mogen bezoeken. Dit vergunde zij met zoo veel openhartigheid, dat ik den behoorlijken tijd kwalijk kon afwachten om bij haar te gaan. Zij is niet van deeze plaats, en woont bij eene Tante in. De phijfiognomie van die oude totebel geviel mij niet. Ik toonde haar veel oplettendheid , wendde mij meestal met mijn gefprek aan haar, en in minder dan een half uur tijds wist ik reeds ten naasten bij, het geen de Freule mij naderhand zelf beleed , dat die lieve Tante in haaren ouderdom , en met gebrek aan geld zoo wel als aan geest, geen anderen ileun had , dan de rei haarer voorvaderen, geene andere befcherming dan den Hand, binnen welken zij zich verfchanst heeft , en geen ander vermaak, dan van haare hoogte op den verachtelijken burger neder te zien. Men zegt dat zij in haar jeugd fchoon geweest is, en dien gouden leeftijd verkwist heeft met menigen armen minnaar het hoofd , door haar eigenzinnigheden , op hol te helpen , tot dat zij zich in rijper jaaren onder het juk van een' ouden Officier heeft moeten begeeven,  den JONGEN WERTHER. 141 met wien zij, onder begunffiging van zijn tamelijk inkomen, de koperen eeuw heeft doorgebracht; federt zijn dood beleeft zij de ijzeren, en zou van niemand aangezien worden, indien haar nicht niet zoo beminnelijk ware. Den 8 Jan. 1772. J-jemel, welk een flag van volk, dat met zijn gantfche ziel aan het ceremonieele hangen blijft, dat jaaren lang overlegt en bepeinst, hoe zij aan tafel een ftoel hooger zullen klimmen! Verbeeld u daarom niet dat zij anders geene bezigheden hebben; integendeel, zij hebben de handen vol, en dat juist om dat zij door deeze armhartige wisje wasjes in het voortzetten hunner werkelijke en gewigtige bezigheden belet en tegengehouden worden. Voorleden week ontftond 'er zulk een gefchil bij de fledevaart, en de gantfche partij wierd gebroken. Arme dwaazen! die niet zien dat het eigenlijk op de plaats in 't geheel niet aan-  142 HET L IJ D E N VAN koomt, en dat hij, die de eerfte bekleedt, zoo zelden de eerfte rol fpeelt! Hoe menig Koning wordt door zijn' Staatsdienaar, hoe meenig Staatsdienaar door zijn' geheimfchrijver geregeerd! En wie is dan eigenlijk de eerfte ? die geene , dunkt mij, die over de anderen heen ziet, en zooveel kracht of list bezit, om zich , tot het uitvoeren zijner ontwerpen , van hun vermogen en hunne hartstochten te bedienen. Den 20 Jan. Ik moet u fchrijven , mijn waarde Charlotte ! hier in een Hecht vertrekje van een geringe boerenherberg, waar ik naar toe gevlucht ben , om voor een' zwaar onweer te fchuilen. Sedert dat ik binnen D. dat treurig nest, onder een vreemd volk, voor mijn hart nog vreemder, omdwaal , had ik nog geen oogenblik, dat mijn hart mij gebood om aan u te fchrijven. Maar in dit hutje , in deeze eenzaamheid, in deez' beflooten hoek, waar de fneeuw en hagel  den JONGEN WERTHER. 143 tegen mijn venitertje woeden, hier waart gij mijne eerfte gedachte. Zoo als ik hier intrad, overviel mij uwe geftaltc , uw aandenken. O Charlotte ! en zoo heilig, zoo gloeijend ! Goede God ! dit is weder het eerfte gelukkig oogenblik. Mogt gij mij eens zien, mijn waardfte, in' deezen maalftroom van afleidingen; hoe mijne zinnen geheel uitdroogen; niet één oogenblik dat mijn hart met aangename aandoeningen vervult , niet één dat mij een vreugdetraan uit de oogen perst. Niets! Niets! Ik ftaa als voor een rarekiekkast, en zie de mannetjes en paardjes voorbij mij heen trekken, en vraag dikwils aan mij zeiven, of mijn oogen zich niet bedriegen. Ik fpeel mee , of liever , men doet mij mede fpelen als een pop , en dan vat ik mijn buurman menigmaal 'bij zijn houten hand, en trek ze grillend te rug. Slechts een eenig vrouwelijk fchepfel heb ik hier gevonden, een Freule van B**. Zij gelijkt u, mijn lieve Charlotte, zoo men u gelijken kan. Ha! ha! zult gij zeggen: on-  144 het L IJ D E N v a ft ze knaap begint de meisjes zoetigheden te vertellen. Geheel onwaar is het niet: federt eenigen tijd ben ik , wijl ik toch niet anders zijn kan , zeer aartig, en heb veel geest: de vrouwen zeggen , dat ik uitneemend fijn weet te prijzen (en voeg gij 'er bij te liegen, want zonder dit gaat het toch niet toe;) Maar ik wilde van de Freule B** Ipreken. Zij heeft veel gevoel, en haar ziei is uit haar gelaat en groote blaauwe oogen te leezen ; haar ftand, die geen enkelen wensch van haar harte bevredigt, is haar tot een last. Zij verveelt zich in dit gedrang en geraas, en wij brengen meenig uurtje op het land door, daar wij dan onze denkbeelden eener onvervalschte gelukzalig, heid den vrijen teugel vieren, en, ach! van u fpreeken! Hoe dikwils moet zij u hulde doen! Niet gedwongen, maar vrijwillig. Zij hoort zoo gaarne van u, bemint u. O mogt ik aan uwe voeten zitten , in dat lief vertrouwelijk kamertje , en onze lieve kleinen gefamentlijk om mij heen zien fpringen, en wanneer zij u te luidruchtig wierden, met een akelig vertelfeltje rondom  den JONGEN WERTHER. 145 mij vergaderen en tot ftilte brengen! De zon gaat heerljjk onder , en doet de befneeuwde velden fchitteren, de ftorm is voorbij; en ik — moet mij weer in mijn kooi gaan opiluiten. Vaarwel ! is Aelbert bij u? ca op welk een voet ? God vergeeve mij deeze vraag! £)tn 17 Febf. . Ik vrees dat wij 't niet lang famen meer zullen uit houden, mijn gezant en ik. Hij is volftrekt onverdraaglijk. Zijn wijze van werken en zaaken te behandelen is zoo be* lagchelijk, dat ik mij niet onthouden kan hem tegentefpreeken , en dikwils iets naar mijn eigen hoofd en wijze te doen, 't geen hem dan ook nooit naar den zin is. Hierover heeft hij mij onlangs bij 't Hof aangeklaagd, en de Minister heeft 'er mij over berispt; zacht , zeer zacht , maar^ evenwel berispt; en ik was voorneemens mijn onrilag te verzoeken , toen ik een' afzonderlijken brief van hem ontving, een brief, voor IC  J+6 HET L IJ DEN VAN welken ik heb nedergeknield , om deszelfs verheven , edelen , verlhndigen inhoud aanEebidden. O hoe zoekt hij mijne alte groote gevoeligheid tegen te gaan! Hoe befchouwt hij met zekere achting mijne al te verre getrokken denkbeelden van werkzaamheid, van invloed op anderen, van doorzetten in zaaken, als een jeugdigen ijver, dien hij niet tracht uitteroeijen, maar te maatigen en daar heenen te leiden, waar zij wezenlijk in aanmerking komen, en krachtdadig kunnen werken ! Ook ben ik nu weêr voor agt dagen gefterkt, en 't met mij zeiven ééns geworden. O mijn vriend! gerustheid van ziel en te vredenheid met zichzelven zijn heerlijke zaaken : waren zij maar niet even zoo bros, als zij fchoon en kostbaar zijn. Den 20 Febr. God zegene u, mijne waarden! hij fchenke u alle de goede dagen, die hij mij onthoudt.  den JONGEN WERTHER. 14? Ik bedank u Aelbert:, dat gij mij bedrogen hebt ; ik wachte op tijding van uwen trouwdag , en had voorgenomen om Charlotte's beeldtenis op denzelven plechtiglijk van den wand te neemen, en onder andere papieren te begraaven. Nu zijt gij een paar, en haar af beeldfel is nog hier ! Dat het dan blijve! En waarom niet ? Ik ben immers ook bij u, en leef buiten uw nadeel in het hart van Charlotte. O ja , ik heb 'er de tweede plaats in , en wil en moet die behouden. O ik zou raazend worden, wanneer zij vergeeten kon Aelbert! deeze gedachten opent mij een hel. Vaarwel Aelbert ! Vaarwel, engel van den hemel, vaarwel , Charlotte ! Ben 15 Maart. Ik heb een ontmoeting gehad, die mij van hier zal wegjaagen : ik knars op mija tanden ; verwoed ! Geen herftel is 'er aan;; en daar zijt gij alleen fchuld van, gij die mij allen aangezet, gedrongen en geplaagd K a  H8 het L IJ D E N van hebt, dat ik mij in een post zou begeven, die niet naar mijn zin was. Daar zit ik nu, daar zit gij nu ! En op dat gij niet weêr zeggen zult, dat mijn buitenfpoorige denkbeelden alles bederven ; zo hebt gij hier, Mijnheer , een verhaal, zoo eenvoudig en juist , als of het uit de handen van een kronijkfchrijver kwam. De Graaf van C** bemint mij, acht mij, dat is bekend, dat heb ik u reeds honderdmaaien gezegd. Nu was ik gisteren bij hem ten eeten, juist op den zelfden dag , dat des avonds het hoogadelijk gezelfchap van Heeren en Vrouwen bij hem te faamen koomt, daar ik niet om dacht ; ook was het mij nooit ingevallen, dat wij menfchen van eenen minderen rang tot zulk een gezelfchap niet behooren. Goed. Ik eet bij den Graaf, en na den eeten gaan wij de groote zaal al praatende op en neder wandelen , terwijl de Overfte B** ook koomt en in ons gefprek deelt, en zo vliegt de tijd om, en het uur der bijeenkomst is daar. God is mijne getuige, dat ik nergens om dacht. Ondertusfchen treedt de allergena-  oen JONGEN WERTHER. 149 digfte Vrouw van S** binnen, met Mijnheer haar' gemaal, en haar groote en onnozele kleuter van een dochter, met haar platten boezem en naauwgeregen keurslijfje, en flaan in 't voorbijgaan elk een paar hoog adelijke oogen op; en gelijk dat flag van volk mij ten uiterfte ergerlijk is, was ik voorneemens om heen te gaan, en wachte Hechts, tot dat de Graaf van hun haatelijk gekakel bevrijd was, toen juist mijne Freule B** binnen trad. Daar mijn hart altijd min of meer open gaat, als ik haar zie , bleef ik nog een weinig, ging achter haaren ftoel liaan , en bemerkte eerst na verloop van eenigen tijd, dat zij met minder onbedwongenheid dan anders,en zelfs met eenige verlegenheid tegen mij fprak. Dit trof mij. Beftaat zij, voor den duivel! ook als al dat volk? dacht ik. Ik was geraakt, en wilde heen gaan, en echter bleef ik, wijl ik mij genoopt voelde om dit ftuk nader te onderzoeken. Ondertusfchen groeit het gezelfchap aan. De Baron F** met zijn gantfchen opfchik bij de krooning van Franciscus den eerften, de Hofraad R** doch hier in qua liteit Heer van R** met zijn doove vrouw K 3  '150 het LIJDEN van enz. zonder den fchraalen J**te vergeeten, in wiens kleding de overblijffelen der alleroudfte mode bij eenigen nieuwmodifche opfchik wonderlijk affteeken enz. kwamen allen, terwijl ik met eenigen mijner kennisfen ftond te praaten, doch die hunne woorden allen zoo zeer bekortten als mogelijk was; ik dacht en lette flechts op mijne B** Ik bemerkte niet, dat de vrouwen elkander aan 't einde van de zaal in de ooren fluisterden , dat het als een vuurtje tot de mannen rond liep, dat Mevrouw van S** met den Graaf fprak (dit alles heeft de Freule B** mij naderhand verhaald) tot dat de Graaf eindelijk naar mij toe kwam , en mij aan een venfter bragt. Gij kent, zei hij, onze misfelijke gewoonten; ik meen te kunnen bemerken dat het gezelfchap te onvreden is over uwe tegenwoordigheid ; ik zou om alles in de waereld niet... Ik verzoek uwe Excellentie, viel ik hem in, duizendmaal om verfchomng, ik had 'er eerder aan behooren te denken , en ik ben verzekerd dat gij mij deeze onachtzaamheid wel zult willen vergeeven; ik was te voren reeds van gedachte  den JONGEN WERTHER. *£t om affcheid te neemen ; de een of andere booze Geest moet mij te rug gehouden hebben, voegde ik 'er lagchend bij, terwijl ik mij boog. De Graaf drukte mij de hand met eene aandoening, die alles uitdrukte. Ik groette het voornaam gezelfchap, ging heenen, zette mij in een kabriolet, en reed naar M**, om aldaar boven van een heuvel de zon te zien ondergaan , en daar bij in mijn' Homerus het heerlijk gezang te leezen , daar Ulijsfes van den treffelijken varkenhoeder onthaald word. Dit was alles wel. Des avonds koom ik tegen den maaltijd t'huis. 'Er waren nog maar weinig in de eetkamer, die een hoek van het tafellaken hadden opgeflagen, en fpeelden met dobbelfteenen. Ondertusfchen koomt de braave A** in, legt zijn hoed neêr, terwijl hij mij aanziet, treedt naar mij toe, en zegt zachtjes: Gij hebt een onaangenaame ontmoeting gehad ! Ik? De Graaf heeft u uit het gezelfchap gewezen Het gezel¬ fchap? ik was blij dat ik in de vrije lucht kwam Zoo veel te beter , zei hij, K 4  15a het L IJ DEN van dat gij het zoo opneemt. Evenwel fpifc het mij. Het is overal reeds ruchtbaar. — Toen begon het mij eerst te hinderen. Allen die aan tafel kwamen en mij aankeeken, bragten mij op de gedachten : daarom zien zij u zo aan ; en dat begon kwaad bloed hij mij te zetten. En daar men mij nu overal, waar ik mijne voeten zet, beklaagt; daar ik hooren moet, hoe mijne benijders nu zegepraalen en zeggen : zoo ziet men 't hoe 't met zulke verwaande fchepfels afloopt, die zich op hun weinigje verflands wonder veel laaten voorHaan , en denken dat zij zich daarom vrij boven alle gewoonten kunnen verhéffen, en wat diergelijk hondegeblaf meer is; ion zou men zich wel een mes in 't hart willen booren. Want men mag van bedaardheid en welgemoedheid zeggen wat menwil, ik wenschte den man wel eens te zien, die verdraagen kan , dat hij van fchurken over de tong ivord gehaald , wanneer zij eenigzins vat op hem hebben. Als hun gekakel zonder grond is, ó ! dan kan mea ze hcht laaten loopen.  den JONGEN WERTHER. 153 Den 16 Maart. Alles loopt faamen om mij woedend te maaken. Heden tref ik de Freule B** in de laan aan. Ik kon mij niet weêrhouden van haar aantefpreeken , en haar , zoo draa wij een weinig van 't gezelfchap verwijderd waren , mijne gevoelighc id over haar laatst gehouden gedrag te toonen. O Werther, zei zij, op een' toon die mij trof, hebt gij mijne verlegenheid zoo verkeerd kunnen uitleggen, daar gij mijn hart kende? Wat heb ik niet om uwent wille geleden , van het oogenblik af aan , dat ik in de zaal trad! Ik voorzag alles, honderdmaalen lei het mij op de tong om het u te zeggen : ik wist zeker dat die S** en T** eerder met haar mannen zouden heen gegaan zijn , dan in uw gezelfchap te blijven ; ik wist dat de Graaf haar ontziet, en dan het gerucht dat het heeft gemaakt. — Hoe zoo,Freule? zei ik , en verborg mijn ontfteltenis, want alles, wat Adelijn mij eergisteren gezegd K 5  154 HET L IJ DEN VAN had , liep mij op dit oogenblik als ziedend water door de aderen . Wat heeft het mij niet reeds gekost 1 zei dat lieve fchepfel, terwijl de traanen haar in de oogen ftonden. Ik was geen meester meer van mij zeiven, en was voorneemens mij aan haare voeten te werpen. Verklaar u, riep ik uit. De traanen liepen haar over de wangen; ik was buiten mij zelven. Zij droogde ze af, zonder ze te willen verbergen. Gij kent mijne Tante, ving zij aan, zij was 'er bij tegenwoordig, en heeft, ö met welke oogen heeft zij het aangezien .' Werther, ik heb den geheelen nacht moeten lijden, en deezen morgen , reeds vroeg, heeft zij mij onderhanden gehad over mijne verkeering met u ; ik heb u moeten hooren berispen, vernederen , terwijl ik u Hechts ten halve kon en dorst verdedigen. Elk woord, dat zij fprak, meed mij door het hart. Zij gevoelde niet, welk een baim, hartigheid het zou geweest zijn, mij dat alles te verzwijgen; zij voegde 'er alles bij wat de kwaadfpreekendheid nog verder zou uitbraaken, en hoe al dat onverdraaglijk  DEN-JONGEN WERTHER. 155 volk ftofte vond van zich daarin te verheugen ; hoe men nu mijn* vernederden hoogmoed, en geftrafte minachting jegens anderen, die mij reeds federt lang verweten was, voortaan in zegenpraal om zou voeren en yan alle kanten uitkrijten. Dat alles, Willem , moest ik uit haar mond hooren, en dat met de ftem der oprechtlte deelneeming. Ik was raazend, en ben het nog. Ik wensente dat zich eens iemand onderftond van het mij te verwijten! ja Willem, dar wenschte ik , op dat ik hem mijn degen door het lijf kon ftooten ! wanneer ik bloed zag, zou het beter met mij worden. Ach! honderdmaalen heb ik naar een mes gegrepen, om dit benaauwd harte lucht te maaken. Men verhaalt van zeker edel ras van paarden, die, wanneer.zij fterk verhit en afgejaagd zijn , zich zeiven door inftinkt een ader open bijten , om weer adem te bekomen. Zoo gevoel ik mij dikwils ook ; ik mogt mij gaarne een ader openen , die mij de eeuwige vrijheid verfchafte.  156 het LIJDEN va» Den 24 Maart. Ik heb aan het Hof mijn ontflag verzocht, en zal het, hoop ik bekomen, en gij zult mij verfchoonen , dat ik uwe toeftemmïng niet eerst gevraagd heb. Ik moet nu weg, en al wat gij te zeggen mogt hebben, om mij tot blijven overtehaalcn, is mij reeds bekend, en dus . . . Stel het mijn moeder op een zachte wijs voor; ik kan mij zeiven niet helpen , en daarom moet zij niet te onvreden zijn, dat ik haar ook niet helpen kan. Zekerlijk zal het haar hard vallen. Midden in den fchoonen loop, dien haar zoon tot een' Geheimen raad en Gezant opleidde, hem zoo op éénmaal te zien ftil ftaan , en het dier weder op ftal komen ! Overweeg en beoordeel de zaak nu zoo als gij wilt, en vergelijk alle mogelijke gevallen , in welken ik had kunnen en moeten blijven. Genoeg; ik gaa. En op dat gij weeten moogt waar ik denk te blijven, kan ik u zeggen dat hier de Vorst**  den JONGEN WERTHER. 157 veel fmaakin mijn gezelfchap vindt, en mij, toen hij van mijn ontflag hoorde, verzocht heeft met hem naar zijne goederen te gaan, en aldaar de Lente doortebrengen. Hij heeft mij beloofd dat ik geheel aan mij zeiven zal gelaten worden, en vermits wij elkanderen toch, althans tot op zekere hoogte, verdaan, wil ik het, op goed geluk, eens waagen, en met hem gaan. « P. S. Dtn io April. Ik bedank u voor uwe twee brieven. Ik heb 'er niet op geantwoord, omdat ik deezen brief liggen liet, tot dat mijn ontflag van 't Hof hier was, wijl ik vreesde , dat mijn Moeder zich bij den Minister moge vervoegen en mijn voorneemen tegenwerken. Maar nu is het zoo verre, mijn ontflag is gekomen. Ik kan 't u niet zeggen , hoe ongaarne men 't mij gegeeven heeft, en wat de Minister mij fchrijft: gij zoudt in nieuwe jammerklagten uitbreeken. De Erfprins heeft mij vijf- en twintig dukaaten  158 HET L IJ D E N VAN voor hi ij n affcheid gezonden, verzeld van een paar woorden , die mij de traanen uit de oogen hebben geperst; zoo dat mijn moeder mij het geld niet behoeft te zenden | waarom ik onlangs gefchreven heb. Den 5 Mat]. IVtorgen vertrek ik van hier, en dewijl mijn geboorteplaats maar zes mijlen uit den weg ligt, wil ik haar nu eens wederzien, en mij de oude gelukkige droomen mijner kindsheid herinneren. Even de zelfde poort wil ik inkoomen , welke mijn moeder met mij uitreed , toen zij na den dood van mijn vader dat lief vertrouwelijk oord verliet, om zich in uwe ftad optefluiten. Vaarwel, Willem! gij zult van mijn togt hooren. * Den 9 Maij. Ik heb de bedevaart naar mijn geboorte-.  den JONGEN WERTHER. 159 plaats met al de aandacht van een' Pelgrim volbracht, en verfcheide onverwachte aandoeningen gevoeld. Ik deed aan den grooten lindeboom, die een vierendeel uurs van de ftad naar den kant van S** ftaat, ftil houden , fteeg af en belaste den koetfier voort te rijden , om te voet elke herinnering zoo nieuw en levendig als mogelijk was in 't binnenfte van mijn hart te gevoelen. Daar ftond ik nu onder den lindeboom , die voor deezen het doel en de grenspaal mijner kindfche wandelingen geweest was. Maar hoe veranderd! Toen haakte ik in mijne gelukkige onkunde naar eene onbekende waereld, waarin ik al dat voedfel, al dat genot hoopte te vinden, "c geen ik zoo dikwijls gevoelde dat aan mijn hart ontbrak. Nu kwam ik uit de wijde waereld te rug ó mijn vriend, met hoe veel bedrogen verwachtingen, met hoe veel vernielde ontwerpen! Ik zag het gebergte voor mij liggen, 't welk zoo veel duizende maaien het voorwerp mijner wenfchen geweest was. Uuren lang kon ik hier zitten, en fnakken om 'er over te zijn, en mij zei ven in gindfche bosfchen , gindfche  ,XÓO HET LIJDEN VAN dalen, die zich van verre aan mijn onverzadigd oog vertoonden , met hart en ziel te verliezen en als ik dan op mijn bepaalden tijd weer te rug moest, met welk een tegenzin verliet ik dan dat lieve plaatsje niet! Ik naderde de ftad, en groette voor alle oude bekende tuinhuisjes; de nieuwe ftieten mij tegen de borst, even gelijk alle de veranderingen , die men federt gemaakt had. Ik trad de poort in, en bevond mij weer in mijn ouden fchik. Ik mag in geene omftandigheden treeden, mijn waarde; want zoo belangrijk als alles voor mij was, zoo eentoonig zou het in 't verhaal worden. Ik had voorgenomen mijn huisvesting op de markt te neemen, juist naast onze oude wooning. Derwaards gaande, bemerkte ik dat het fchool, waar een oude brave vrouw ons in onze kindsheid onder haare zorg hield opgefloten, in een winkel veranderd was. Ik herinnerde mij de onrust, de traanen , de {lompheid van begrip , den angst, die ik in dat hok had uitgeftaan. Ik deed geen' voetftap , die niet merkwaardig was. Een pelgrim treft in het heilige Land zoo veele plaatfen eener belangwekkende  den- JONGEN WERTHER. tSi herinnering niet aan, en waarfchijnlijk is zijn ziel niet zoo vol van heilige aandoeningen, Nog eens, voor duizend. Ik ging met den vloed af tot naar zekeren tuin, dat te vooren ook een mijner wandelingen Was, en waar het plaatsje lag, daar wij jonge knaapcn ons oeffenden, om Over het water met platte (teentjes te keilen, en de meeste ketfingen te maaken. Ik herinnerde mij allerlevendigst, hoe ik menigmaal het water plag na te kijken, en hetzelve onder het vormen der vreemdite denkbeelden met mijn oog bleef volgen ; hoe wonderlijk ik mij dat onbekende land, daar het naar toe droomde, voorftelde, en hoe fchieliilr miine verbeeldingskracht daar Ruitte, en dat alles echter al verder moest gaan, altoos al verder, tot dat dan eindelijk mijn oog zich in een onzichtbaare uitgcftrektheid verloor. Zie daar , mijn waarde, zijn dat niet juist de zelfde heerlijke gewaarwordingen als die der Oudvadcrs? Wanneer Ulijsfes van de onmeetbaare zee, en van de eindelooze aarde fpreekt, is dat niet waarachtiger, menfchelijker, treffender, dan wanneer thans ieder fchooljongen zich voor onL  16a het L IJ DEN vam gemeen verflandig houdt, als hij kan nazeggen, dat zij rond is? Nu ben ik hier op het Vorfïelijk jagtflot. Tot nog toe vind ik dat 'er zeer wel met dien Heer te leven is; hij is zeer oprecht en eenvoudig. Doch wat mij menigmaalen fpijt, is, dat hij dikwils over zaaken fpreekt, die hij Hechts gehoord en gelezen heeft, en die hij dan juist uit het zelfde gezichtspunt befchouwt, waarin zij hem zijn voorgefield. Ook fchat hij mijn verfland en begaafd, heden hooger dan dit hart, daar ik toch aleen grootsch op ben , 't geen alleen de bron van alles is, van alle vermogens, van alle gelukzaligheid en alle ellende. O ! wat ik weet, kan een ieder weeten. , Doch mijn hart bezit ik maar alleen. # Ben 25 Maij. Ik had iets in 't hoofd, daar ik u niets vai  den JONGEN WERTHER. 163 van heb willen zeggen, voor dat het ter uitvoer gebracht was; thans, nü 'er. niets van komen zal , kan ik het ook gerustlijk zeggen. Ik wilde dienst neemen. Dat had ik lang op 't hart gehad. En voornamelijk om deeze reden ben ik den Vorst herwaards gevolgd, die Generaal in * * * fchen dienst is. Onder het wandelen ontdekte ik hem mijn voornemen ; hij raadde het mij af, en het had bij mij meer drift dan grilligheid moeten geweest zijn, zoo ik zijne redenen geen gehoor had willen geeven. Den 11 Junij. Zeg al wat gij wilt, ik kan niet langer blijven. Wat zal ik hier doen? De tijd verveelt mij. Het is waar, de Vorst behandelt mij als zijns gelijken, maar evenwel ben ik hier niet naar mijn' zin. Daarenboven hebben wij in den grond niets met èlkanderen gemeen. Hij is een man van verftand, doch van een zeer gemeen verftand, en uit #jn onderhoud weet ik niets meêr te haaL 2  104 HET L IJ D E N VAN' len, dan uit een wélgefchreven boek, ffc blijf nog agt dagen , en dan gaa ik weêr omzwerven. Het beste dat ik hier gedaan heb , is mijn tekenen. En zekerlijk heeft de Vorst fmaak in die kunst en gevoelt ze, maar hij zou nog veel fterker gevoelen' wanneer hij niet door die onverdraaglijke bepaaldheid der regels, en den gewoonen trant weêrhouden wierd. Menigmaal knars ik op mijn tanden , als ik hem in de hitte mijner gloeijende verbeeldingskracht, het fchoone van natuur en kunst doe opmerken, en hij 't wonder wél meent te maaken, wanneer hij 'er met een geftempeld kunst' woord lomp koomt invallen. * Den 18 julij. Waar ik naar toe wil ? Ik zal 't u in vertrouwen zeggen. Ik moet nog veertien dagen hier blijven, en dan heb ik mij zeiven wijs gemaakt, dat ik de bergwerken in 't ***fche eens wilde gaan bezoeken; doch in den grond is daar niets aan, eigenlijk wii  den JONGEN WERTHER. 165 ik Charlotte wederom wat meer nabij komen, dat is het al. Ik moet om mijn eigen hart lagchen —— en volg het evenwel. # Den 29. Julij. IS! een het is wél! het is alles wél! Ik haar man! O God, die mij gemaakt hebt, had gij mij deeze zaligheid bereid, mijn gantfche leven zou een aanhoudend gebed zijn. Ik wil met u niet twisten : vergeef mij deeze traanen , vergeef mij mijn vruchteloos wenfchen. ■ Zij mijn vrouw ! Het lief- fte fchepfel onder de zon in mijn armen gefloten te houden. O Willem , het bloed ftolt mij in de aderen , als Aelbert haar in de zijne vat. En durf ik het zeggen ? Waarom niet? ja Willem , zij zou met mij gelukkiger geworden zijn dan met hem. O hij is de man niet, om alle de wenfchen van dat hart te vervullen. Zeker gebrek aan gevoeligheid, een gebrek noem het zoo als gij wilt, L 3  16*6 HÈT LIJDEN VA.fi dat zijn hart niet éénftemmig klopt bij... 0ch ! — bii de Plaets van het een of ander lief-boek, daar mijn hart en dat van Charlotte elkander ontmoeten, en onderling het zelfde gevoelen, en in honderd andere voorvallen, dat onze aandoeningen over het bedrijf van een derden op eikanderen flaan. Mijn lieve Willem! 't is waar, hij bemint haar van gantfcher harte , en wat verdient zulk een liefde niet ? Ik ben door een onverdraaglijk mensch geitoord geworden. Mijn traanen zijn opgedroogd , en mijn gedachten verftrooM. Vaarwel mijn waarde! Den 4 Aug. Ik ben de eenige niet; alle menfchen werden in hunne hoop bedrogen, in hunne verwachtingen te leur gefteld. Ik heb die goede vrouw onder den lindeboom een bezoek gegeeven. De oudfte jonge kwam mij te gemoet loopen, terwijl zijn vreugdege-  den JONGEN WERTHER. 167 yoep demoeder voor den dag deed komen, die 'er zeer bedrukt uitzag. Mijn goede heer! was haar eerfte woord, helaas, mijn Jantje is geftorven , mijn jongfte kind ; ik zweeg ftfi; en mijn man, zei zij,is weerom uit Zwitzerland, en heeft niets meegebracht, en zonder den bijftand van goede luiden zou hij onder weg hebben moeten bédelen. Hij heeft op reis de koorts gekregen. Ik kon geen woord fpreeken; ik fchonk de kleinen iets, en zij verzocht mij eenige appelen aanteneemen, 't geen ik deed, en daarop dit oord eens treurigen aandenkens verliet. Den 21 Aug. Eer gij u omkeert, is het in mijn geheele ziel weder anders. Somtijds koomt 'er eensklaps een blijde ftraal des levens , die mij weer doet opluiken; maar ach! het is Hechts voor een oogenblik. Wanneer ik mij zeiven ïn mijn droomen als verlies, dan kan ik mij niet weerhouden van te denken: Maar als Aelbert eens ftierf! Dan zoud gij... ja zij L 4  16*8 HET L IJ D E N van zou... en zoo loop ik die harsfenfchirnmen dan na, toe dat zij mij aan den rand van een afgrond voeren, voor welken ik te rug fidder, Wanneer ik de poort uitgaa, langs den zelfden weg, dien ik voor de eerfte maal reed , toen ik Charlotte naar de danspartij afhaalde , hoe vind ik dan alles veranderd !; Alles, alles is voorbij. Geen fchaduw van de voorige waereld meer ; geen polsflag van het geen ik toen gevoelde. Het gaat mij eveneens als 't een geest zou moeten gaan , die te rug kwam in het afgebrand of verwoest paleis , 't geen hij te vooren als een bloeijend Vorst gebouwd , met alle pracht en heerlijkheid opgefierd, en ftervend aan zijn' geliefden zoon nagelaaten had. Den 3 Sept, Ik kan menigmaal niet begrijpen , hoe 't mogelijk is dat zij een ander lief hebben kan , lief hebben durft, daar ik haar zoq  den JONGEN WERTHER. 169 geheel alleen, zoo vuurig , zoo volkomen bemin, niets anders ken, noch weet, noch heb als haar, * Den 3 Sept. Ik heb zeer bezwaarlijk tot het befluk kunnen komen van mijn blaauwen effen rok, dien ik aan had toen ik met Charlotte voor 't eerst danste, afteleggen; doch hij wierd eindelijk al te flecht. En nu heb ik 'er een laaten maaken, even als den voorigen, de zelfde kraag en opdagen, en ook weder geele onderkleêren. Echter word ik altijd nog gewaar dat het de zelfde niet is. Ik denk dat hij mij mee den tijd ook meer behaagen zal. # Den 15 Sept. ]Men meent des duivels te worden, WilL 5  1/0 HET L IJ DEN VAN lem, om al die fchurken , die God op den aardbodem duldt, en die niet het minfte begrip of gevoel hebben voor datweinigje, •t geen op denzelven nog van eenige waardij is. Gij kent die nooteboomen, onder welken ik met Charlotte eens bij den braaven Predikant te St** zat, die heerlijke nooteboomen, die mijn hart altoos met het inhigfte genoegen vervulden. Hoe lief maakten zij de Pastorij, en hoe koel en heerlijk was hun lommer! Hoe aangenaam viel ons de herinnering aan die goede Leeraars , die ze voor zoo veel jaaren geplant hadden! De Schoolmeester heeft ons den naam van den eenen, dien hij van zijn grootvader gehoord had, dikwils genoemd, een allerbraafst mensch , en wiens aandenken mij, onder zijn' boom, altijd heilig was. Ja Willem, de traanen Honden den Schoolmeester in de oogen , toen wij 'er gisteren van fpraken, dat zij uitgerooid waren . Uitgerooid? Ik meen raazend te worden, en zou den fchelm, die 'er den eerften hak aan deed, kunnen vermoorden. Ik, die mij dood zou kunnen treuren, wanneer 'er zulk een paar boomen in mijnen hof Honden,  den JONGEN WERTHER. 171 en een derzelven van ouderdom ftierf, en ik moest dit aanzien! O mijn vriend, één ding troost mij nog. Zoo ziet men evenwel wat menfchengevoel is. Het geheeleDorp mort, en ik hoop dat de Predikants vrouw het aan boter en eijeren en andere dingen ondervinden mag, welk een wond zij die plaats toegebracht heeft. Want dat fchepfel is 't , de vrouw van den nieuwen Predikant, (onze goede grijsaart is ook geftorven,) een mager, ziekelijk wijf, 't welk zeer veel reden heeft om geen aandeel aan de waereld te neemen , wijl niemand aandeel aan haar neemt. Een zottin, die voorgeeft geleerd te zijn, zich in het onderzoeken over den Canon mengt, fterk aan de nieuwmodifche gezuiverde zedekundige hervorming des Christendoms werkt, de fchouders ophaalt over Lavaters dweeperij , en zonder gezondheid , en bijgevolg zonder eenig genoegen, hier op aarde leeft. Zulk een fdhepfel was immers ook maar alleen in ftaat om mijn nootebomen omver te hakken. Ja, het is niet om te vergeeten. Verbeeld u , dat de afvallende bladeren haar hof vuil en vochtig maaken; dat de boo-  172 HET L IJ DEN VAM men haar het daglicht beneemen, en dat de jongens , als de nooten rijp zijn , 'er met fteenen naar werpen, en dat dit geraas haar dan op de zenuwen valt , en in haare diepe overweegingen ftoort, wanneer zij Kennicot, Semler en Michaëlis met elkander vergelijkt. Toen ik de luiden van het Dorp, voornamelijk de oudften, zoo misnoegd zag, vroeg ik , waarom zij het toegelaten hadden? Als de Schout hier te land iets wil, zeiden zij, wat kan men 'er dan tegen doen ? Maar dit doet mij toch goed , dat toen de Schout en de Predikant, die van zijn vrouws grillen, welken hem anders niet veel voordeel aanbrengen, ook iets trekken wilde , famen meenden te deelen , het Kamergericht opkwam en zei; Ons dat goed! en de boomen aan de meestbiedende verkocht. Daar liggen zij nu. O dat ik Vorst was! Ik zou dien Predikant, dien Schout en dat Gericht Vorst ? Ja wel, als ik Vorst was, hoe weinig zou ik mij dan om de boomen in mijn Land bekommeren !  öEtf JONGÉN WÊRTHER. 173 Den 10. Oclok Als ik haai- zwarte oogen maar aanzie, dan is alles weêr wel met mij. Maar het geen mij innerlijk fpijt, is, dat Aelbert zoo gelukkig niet fchijnt te zijn, als hij gehoopt had — als ik — meende te zullen zijn — bij aldien — ik trek niet gaarne ftreepen in de plaats van woorden, doch hier kan ik mij niet anders uitdrukken — en ik geloof het is duidelijk genoeg. Oj^fl» heeft Homerus uit mijn hart weggedrongen, en zijn plaats ingenomen. Welk een waereld, in welke die verwonderlijke dichter mij voert! Over eene heide omtezwerven , onder het geloei der ftormwinden , die de fchimmen der vaderen bij 't bleeke maanlicht in dampende nevelen om- Den 12. Ö&ob,  174 HET LIJDEN VAN voeren ! Boven van 't gebergte, in het gedruisch des ftortenden watervals, de half vervlogene klanken te hooren der klaagende geesten uit het diepst hunner holen, en het zuchten en jammeren der edele maagd, deimaagd, die zich dood treurt bij het akelig graf dat met mos reeds bedekt is, bij het graf van den edelen held, van haaren minnaar! Wanneer ik hem dan vind, dien eerwaardigen wandelenj,n dichter, die op de uitgeftrekte heide de voetflappen zijner vaderen zoekt en , helaas ! hunne grafzerken vindt; en dan zijn treurend'oog tot de lieve avondfter , die zich in de voorbijgolvende zee verbergt, opflaat, en de voorleden tijden zich aan zijne ziel verlevendigen, toen haar vriendelijke ftraal de gevaaren der helden verlichtte, en de maan hun bekranst en in zegepraal wederkeerend fchip befcheen. Wanneer ik dan zijne doodelijke droefheid op zijn voorhoofd lees , en deezen laatften overgebleven held al hijgend onder den last ■ zijner ellende zijn graf zie naderen; en hoe hij in de magtelooze tegenwoordigheid van defchimmen zijner verftorvenen, nog altoos een nieuwe en vinnige, doch te gelijk  den JONGEN WERTHER. 175 fmartelijk vallende blijdfchap inademt, en hoe hij op de koude aarde en het hooge wiegende gras nederziet, en uitroept: De wandelaar zal komen, hij die mij kende in mijne fchoonheid, zal komen en vraagen : Waar is de dichter, de treffelijke zoon van Fingal ? zijn voetftap drukt mijn graf, en te vergeefs vraagt hij naar mij op de aarde. O mijn vriend! dan wenschte ik wel, gelijk een edel wapendrager, het zwaard te trekken, en mijnen Vorst van de nijpende kwaaien eens kwijnenden en langzaam afneemenden levens op eenmaal te verlosfen, en mijne ziel den verlosten halfgod achter na te zenden. • Den 19. OBoh. Ach dat ledige ! Dat verfchrikkelijke ledige , dat ik hier in mijnen boezem gevoel ! dikwijls denk ik O wanneer gij haar flechts ééns, Hechts ééns tegen dit hart konde uitdrukken! al dit ledige zou vervuld zijn.  Ïj6 HET L IJ D E N VAN Den 26 O&ok Ja mijn vriend, ik ben 'er zeker van, hoe langer hoe zekerer , dat 'er aan het aan* wezen een's fchepfels weinig gelegen is; ö zeer weinig. Charlotte wierd van eene haarer vriendinnen bezocht, en ik begaf mij naar de naaste kamer om een boek te neemen, doch ik kon niet leezen ; toen nam ik een pen op, en ging zitten fchrijven. Ik hoorde haar zachtjes fpreeken , doch 't waren eigenlijk zaken van weinig belang, ftadnieuws: hoe deeze gaat trouwen, hoe geene ziek , zeer ziek is. Zij heeft een droogen hoest, is niet dan vel en been , en krijgt fterke flaauwtens, ik geef geen penning voor haar Ieeven, zei de eene. N. N. is 'er ook zeer erg aan toe , zei Charlotte. Hij ziet 'er reeds gezwollen uit, zei de andere. En mijn leevendige verbeeldingskracht plaatfte mij voor het bed van deeze ellendigen, en ik zag met welk een fchrik zij den dood te gemoet zagen, met welk Willem, en  sen JONGEN WERTHER. 177 daar fpraken deeze vrouwtjes van , even als men 'er van fpreekt wanneer een vreemde fterft. En wanneer ik dan eens omkijk , en de kamer aanfchouw, en rondom mij Charlotte's klederen gewaar word , hier haare oorringen op de tafel, daar Aelbert's papieren, en al dat huisraad, dat mij zoo bevriend geworden is, tot deezen inktkoker toe ; en denk : zie eens, van hoe veel belang gij nu voor dit huis zijt! Alles in allen. Uwe vrienden eeren u. Dikwils maakt gij al hun vermaak uit, en, naar uw hart te rekenen , zoudt gij zonder hen niet leeven kunnen, en evenwel • indien gij nu heene ging ? indien gij uit deezen kring fcheidde, zouden zij? hoe lang zouden zij dat ledige gevoelen, 't geen uw verlies hun baaren moest? hoe lang? — Helaas! zoo vergangkelijk is de mensch, dat hij daar zelfs, waar hij 't meest van zijn aanwezen zeker is, daar, waar hij den eenigen waarachtigen indruk zijner tegenwoordigheid maakt, in het aandenken naamelijk, in de ziel zijner welbeminden, dat hij daar zelfs uitgewischt wordt en verdwijnen moet, en dat zoo fchielijk! M  1*8 HET L IJ DEN VAM Den 27 O&tê. Ik meen mij dikwils de borst open te rijten en de hersfens inteftooten, wanneer ik zie dat men malkander zoo weinig goeds kan toebrengen. Helaas! die liefde, die blijdfchap, dat vuur, die wellust, welke ik mij zeiven niet toebreng, zal een ander mij met geeven ; en met een hart dat van die hoogfte gelukzaligheid vol was, zou ik een' ander, die koel en krachteloos voor mij ftond, niet gelukkig kunnen maaken. Ben 30. ÖÜofc Heb ik niet reeds honderdmaalen op het Punt geftaan van haar om den hals te vallen ? O wat valt het hard, zoo veel bekoorlijkheden om ons heene te zien kruisfen, en niet te durven toegrijpen! En echter is het toegrijpen de natuurlijkfte drift fe den  „en JONGEN WERTHER. 179 mensch'. Grijpen de kinderen niet naar al-^ les wat hen in 't oog valt ? En ik ? Den 3. Nov. God is mijn getuige , hoe dikwils ik mij te bedde werp met den wensch, ja menigmaalen met de hoop, van niet weder te ontwaaken ; en des morgens flaa ik de oogen op , zie de zon weder, en ben even ellendig; O kon ik gémelijk zijn, kon ik de fchuld op het weer, op een' derden, op 'eene te leur gefielde onderneeming leggen; dan zou de onverdraaglijke last des ongenoegens mij maar ten halve drukken. Wee mij , ik gevoel te klaar , dat al de fchuld bij mij alleen ligt, fchuld niet: maar het is genoeg dat de bron van de ellende in mij zeiven ligt, gelijk voor deezen de bron van alle gelukzaligheid. Ben ik niet nog even de zelfde , die voor deezen in alle volheid des gevoels omzweefde , dien óp ieder voetlhp een paradijs volgde, wiens hart een gantfche waereld met liefde M 2  het LIJDEN vAs en tederheid kon omvatten? En dat haft is thans dood, dood voor alle verrukkingen ; mijne oogen zijn uitgedroogd, en mijne zinnen, die door geen verkwikkende traanen meer gelaafd worden, trekken mijn arigfhg voorhoofd in rimpels te famen. Mijn lijden is groot, zeer groot; want de eenig«e wellust mijns levens , die heilige bl zielende kracht, waarmede ik waerelden rondom mij fchiep, heb ik verloren. Zij » weg! , Wanneer ik uit mijn venfter naar gintfchen afgelegen heuvel kijk, en de morgenzon door de nevelen zie heenebreeken, en de ftille weilanden befchijnen en dan den zachten vloed, met alle zijn bogten en kronkelingen, tusfchen de bladerlooze willigen naar mij zie toeftroomen; ó wanneer deeze heerlijke natuur daar zoo ftijf en koud voor mij ftaat als een verlakt beeld, en al die wellust geen enkeld droppeltje gelukzaligheid uit mijn hart naar boven in mijn brein kan pompen , en ik daar voor Gods aanfchijn ftaa, als een opgedroogde bron, als een uitgelekt vat: ö hoe dikwils heb ik mij dan niet op den grond nedergeworpen en God om traanen gebeden  den JONGEN WERTHER. i&i gelijk een akkerman om regen bidt, wanneer de hemel zich boven hem heefc toegefloten, en hij de aarde ziet verfmachten ! Maar, helaas! ik gevoel het: God geeft geen regen en zonnefchijn op ons onftuimig bidden ; en waarom was die tijd , welks aandenken mij nu zo kwelt, waarom was die zoo gelukzalig? Om dat ik met geduld zijn Goddelijk welbehagen afwachtte, en den wellust, dien hij over mij uitftortte, met een dankbaar en getroffen hart van, zijne hand ontving» Dm 8 Nov.. Zij heeft mij mijn uitfpatten verweten! En ach, hoe beminnelijk ! mijn uitfpatten, dat ik mij menigmaalen. door een glas wijn verleiden laat om een fles te drinken. Doa het niet, zei zij, denk om Charlotte! Denken? zei ik, behoeft gij mij dat te gebieden ? Ik denk! . ik denk niet! Gij zijt altijd aan mijn ziel tegenwoordig. Nog M 3  i82 het L IJ D E N van heden zat ik op de zelfde plaats, waar gij laatst uit het rijtuig flapte zij begon van wat anders te fpreeken, opdat ik mij niet verder over dien tekst zou uitlaaten. 0 mijn vriend, 't is met mij gedaan. Zij kan met mij doen, wat zij wik è Den 15 Noy'. 1 k bedank u, Willem , voor uwe hartelijke deelneeming, voor uwen welmeenenden raad, en ik bid u, gerust te zijn. Laat mij de maat van mijn lijden uithouden; bij alle mijne ellende heb ik nog krachts genoeg om doortezetten. Ik eerbiedig den Godsdienst, zoo als gij weet; ik gevoel dat hij menigen vermoeiden een flaf, menigen verfmachtenden verkwikking is. Maar —— kan hij, moet hij dit dan voor een iegelijk zijn ? Wanneer gij 't oog op de uitgeflrekte waereld flaat, zoo ziet gij 'er duizenden, voor welken hij 't niet was, duizenden, voor welken hij 't, gepredikt, of niet gepredikt, nooit zijn zal, en waarom zal hi  den JONGEN WERTHER. 183 't mij dan zijn? Zegt Gods Zoon niet zelf: dat die geenen de zijnen zullen zijn, welken de Vader hem gegeeven heeft. Zoo ik hem nu niet gegeeven ben ? zoo de Vader mij nu voor zich zei ven behouden wil, gelijk mijn hart mij zegt ? Leg dit niet verkeerd uit , bid ik u, en zoek geen fpotternij in deeze onfchuldige woorden; het is mijn gantfche ziel, die ik u voorleg. Anders wenschte ik liever gezwegen te hebben , gelijk ik over alles, waarvan elk even zoo weinig weet als ik, nooit gaarne veel woorden vcrfpil. Is het 's menfchen lot niet, zijne maat te lijden, zijnen drinkbeker uictedrinken? En was de kelk den Heer des hemels op zijne menfchen lippen te bitter, waarom zou ik dan den trotfchen vertoonen , en mij houden , als of hij mij zoet fsnaakte? En waarom zou ik mij fchaamen , in dat fchrikkelijk oogenblik, wanneer mijn gantsch aanwezen tusfchen Zijn cn Niet-zijn fiddert; wanneer het voorledene, even gelijk een blikfem , zijne Kraaien over de duistere afgronden van het toekomende fchiet , en alles rondom mij ver-* zinkt, en de waereld-met mij ondergaat.., M 4  134 HET L IJ D E N VAN Is het alsdan de item niet van het hulpeloos , verlaten , en onophoudelijk wegzinkend fchepfel, midden in zijne vruchtelooze poogingen en uit het diepst zijner onmagt te knarsfen: mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verlaaten? En zou ik mij deeze uitdrukking fchaamen? zou ik voor dat oogenblik vreezen , daar Hij het zelfs niet ontging, die de hemelen famenrolt als een doek? * Den 21. Novemh. Zij ziet niet, zij gevoelt niet, dat zij een vergift bereidt, 't geen ons beiden zal doen omkomen. En ik , flurp den beker, dien zij mij tot mijn ondergang toereikt, met vollen wellust uit. Waartoe dat lieffelijk gelaat, met het welk zij mij dikwils dikwils? neen niet dikwils, maar echter menigmaalen aanziet; die toegevendheid, met welke zij het onvrijwillig uitbarsten mijner gevoelens opneemt; dat medelijden met mijn lijden , dat op haar voorhoofd te Jeezen ftaat?  den JONGEN WERTHER. i33 Toen ik gisteren heene ging, reikte zij mij de hand en zei: Vaarwel, mijn lieve Werther! Mijn lieve Werther ? Het was de eerfte maal dat zij mij dien naam gaf, en 't drong mij tot in 't binnenfte van mijn ziel. Honderdmaalen heb ik die woorden bij mij zeiven herhaald, en toen ik gisteren nacht naar bed ging, en ik van honderd dingen in mij zeiven prevelde, zoo viel mij op eens uit den mond: goede nacht, mijn lieve Werther! En ik moest naderhand om mij zeiven lagchen. Den 24 Nov. JLéï] gevoelt het wat ik lijde. O, het oog dat zij heden op mij floeg, is mij diep in 't harte gedrongen. Ik vond haar alleen. Ik zei niets , en zij keek mij aan. En ik zag in haar die lieffelijke fchoonheid niet meer, noch die fchitterende ftraalen van haaren hemelfchen geest: dat alles was voor mijn oogen verdweenen. Een veel heerlijker gelaat trof mij, een gelaat M 5  l$6 HET L IJ DEN VAM waarin de harteiijkfte deelneeming, het zoetfte medelijden doordraaide. Waarom durfde ik mij niet aan haare voeten werpen ? Waarom durfde ik haar niet om den hals vliegen , en met duizend kusfen antwoorden? , Zij nam haar toevlucht tot het klavier: met een zoete ftem ademde zij de klanken van het fpeeltuig op 't lieffelijkfte toe. Nooit hebben, haare lippen mij zoo bekoorlijk gefchenen; het was als of zij zich kwijnend openden, om de zoete toonen, die uit het fpeeltuig voortkwamen , zachtjes in te flurpen, en dat de ftille weergalm uit den zoeten mond terug klonk. Ja, kon ik het u alles maar uitdrukken ! Ik weêrftond het niet langer, buigde mij, en zwoer bij mij zeiven: nooit zal ik het waagen, een kus op die lippen te drukken, op welken de geesten van den Hemel zweeven - En, evenwel wil ik Ha! Willem, dat ftaat als een fcheidsmuur voor mijn ziel deeze gelukzaligheid ' en dan vergaan, om voor die zonde de boe-, ten. - zonde? ,  hen JONGEN WERTHER. 187 Den 30 Novi Jk zal, ik zal niet tot mij zeiven komen-, werwaards ik mijne treden wend , doet zich een vertooning op, die mij alle begrip doet verliezen. Heden! O noodlot! O menschheid! Ik begeef mij op het middaguur naar den waterkant , ik had geen' lust om te eeten. Alles was dor en woest; een natte koude westenwind blies van 't gebergte, en de grijze regenwolken trokken van alle kanten het dal in. Van verre zie ik een man met een' groenen Hechten rok aan, die tusfchen de rotfen omfnuffelde, en kruiden fcheen te zoeken. Toen ik nader bij hem kwam, en hij zich op het gerucht, dat ik maakte, omkeerde, zag ik een zeer belangwekkende phyfiognomie, waarvan een ftille treurigheid de hoofdtrek uitmaakte, doch die niets anders dan een merkelijke goedaartigheid uitdrukte: zijn  \$$ HET LIJDEN VAM zijn zwart hair was met fpelden in twee rollen opgedoken, en het overige in een zwaare trens gevlochten, die hem tot beneden den rug hing. Dewijl zijne kleding een' mensch van geringen ftand fcheen uitteduiden, meende ik, dat hij 't mij niet' kwalijk zou nemen, dat ik op zijn bedrijf lette, en vraagde hem derhal ven' wat hij zocht: Ik zoek, antwoorde hij met een diepen zucht, bloemen . en vind 'er geenen. Het is ook thans het jaargetij niet, zei ik lagchende. . 'Er zijn zoo veele bloemen, zei hij, terwijl hij van de rots tot mij afdaalde; in mijnen hof zijn roozen van tweederlei foorten, en van bloempjes hoe langer hoe liever; van de eene heeft mijn vader mij gegeeven , zij groeijen als 't onkruid; federt twee dagen zoek ik 'er reeds na, en kan ze niet vinden. Daar buiten zijn ook altijd bloemen, geele en blaauwe en roode, en dan heeft liet duizend guldens kruid ook een fchoon bloempje. Niets kan ik 'er van vinden. Ik merkte iets onklaars, en daarom vroeg ik door eenen omweg : Wat heb gij dan met die bloemen vóór? Een wonderbaar ftuip-  'Zoo tfij mij niet verraaden wilt, zei hij den vinger op den mond drukkende,ik Lel> Jiiijnfcliat een ruiker'belooJfd. Madz.189.   den JONGEN WERTHER. 189 achtig lagchen vertrok zijn gezicht. Zoo gij mij niet verraaden wik, zei hij, den vinger op den mond drukkende , ik heb mijn Schat een ruiker beloofd. Dat is braaf , zei ik. O zei hij, zij heeft veele andere dingen , zij is rijk. En echter maakt zij werk van uwen ruiker? antwoorde ik. O! voer hij voort, zij heeft juweelen en een kroon. Hoe heet zij dan? -— Indien de Staat mij betaalen wilde, hervatte hij , ik zou een ander mensch zijn! Ja, 'er is een tijd geweest, dat ik mij zoo wél bevond. Tegenwoordig is het met mij uit; ik ben nu . . . een oog met traanen naar den hemel geilagen zei alles. Gij waart dan gelukkig ? vraagde ik. O ik wenschte dat ik het weer was, zei hij; toen was ik zoo wél, zoo vrolijk, zoo ligt als een visch in 't water! Hendrik! riep een oude vrouw, die den weg langs kwam. Hendrik ! waar fteekt gij ? Wij hebben u overal gezocht. Koom eeten. Is dat uw zoon? vraagde ik, terwijl ik naar haar toetrad. Ja wél ! mijn arme zoon, antwoorde zij. God heeft mij een zwaar kruis opgelegd. Sedert hoe hing is hij  ioo het L IJ D E N vAr» zoo'? vraagde ik. Zoo ftil , zei zij; is hij nu federt een half jaar. Gode zij dank, dat het maar weder zoo verre is! Te voren is hij een gantsch jaar raazend geweest; toen heeft hij in het dolhuis aan ketenen gelegen. Tegenwoordig doet hij geen mensch eenig leed, maar heeft het altoos drok met Keizers en Koningen. Hij was zulk een goed ftil mensch, die mij voor een gedeelte aan mijn beftaari hielp, een fchoone hand fchreef, en eensklaps wierd hij droefgeestig, viel in eeri heete koorts, vervolgens in raazernij, en hu is hij gelijk gij hem ziet. Wanneer ik u vertellen zou, Mijnheer ... Ik brak haaren ftroom van vertellingen af met de vraag: wat het dan voor een tijd was , van welken hij zoo roemde, dat hij 'er zoo gelukkig in geweest was, 'er zich zoo wél in bevonden had. De krankzinnige! riep zij met een medelijdend lagchen, daar meent hij dien tijd mede, toen hij buiten zichzelven was, dien roemt hij altoost Dat is die tijd, toen hij in 't- dolhuis was, toen hij niets van zichzelven wist —— Dit trof mij als een donderdag; ik drukte  den JONGEN WERTHER. i$t haar een ftuk geld in de hand, en verliet haar ijlings; Toen gij gelukkig waart! riep ik uit$ mij haastig naa de ftad fpoedende. Toen gij u zoo wél bevond als een visch in 't water! God in den Hemel! Hebt gij 'smenfchen lot zoo beftemd, dat zij niet gelukkig zijn, dan vóór dat zij tot hun verftand komen, en wanneer zij het wederom verliezen ! Ellendige! en echter hoe benijd ik uwe krankzinnigheid , die verwarring van uw verftand, waar gij onder verfmacht.' Vol van hoop gaat gij uit, om bloemen voor uwe Koningin te plukken —— in den winter en treurt, om dat gij 'er geen vinden kunt; en begrijpt niet waarom gij ze niet vinden kunt. En ik ■ 1 en ik gaa zonder hoop, zonder oogmerk uit, en keer weder gelijk ik gekomen ben. —Gij verbeeldt u welk een mensch gij weezen zoudt, indien de Staat betaalde. Zalig fchepfel, 't geen het gemis zijner gelukzaligheid aan een aardsch beletfel toe kan fchrijven -— Gij gevoelt niet, dat in Uw beroerd hartj in uwe ontftelde hars-  IQ2 HET L IJ DEN VAN fenen uwe ellende ligt , waarvan alle de Koningen der aarde u niet geneezen kunnen. Dat hij troosteloos omkome, die eenen kranken befpot, welke naar de verafgelegenfte bron reist, die ondertusfchen zijn ziekte flechts vermeerderen, en zijn laatfte oogenblikken fmartelijker maaken zal; hij die zich met trotsheid boven dat bedrukte harte verheft, 't welk om van zijne gewetensangften bevrijd te worden en het lijden zijner ziele uit den weg te ruimen, een bedevaart naar 't heilig graf doet! Elke ftap, die zijne voetzooien op den ongebaanden weg drukken, is een druppel van verkwikking voor de beangfte ziel, en met elke doorgeftaane dagreize legt dat bedrukte hart zich ligter neder. En dat durft gij waan noemen ? - Gij woordenkramers op uwe kusfens —■ Waan! — O God! gij ziet mijne traanen Moest gij, die den menfchen arm genoeg hebt gefchapen, hem nog broeders toevoegen, die hem dat weinigje armoede , dat weinigje vertrouwen nog ontroofden, dat hij  den JONGEN WERTHER. 193 op u fielt, o Albeminnnaar ! want het vertrouwen op een heelend kruid, op de traanen van den wijnflok , wat is het anders, dan een vertrouwen op u, dat gij in alles, wat ons omringt, heel- en verkwikkingskragt gelegd hebt, die wij ieder oogenblik behoeven ? Vader, dien ik niet ken! Vader, die anders mijn geheele ziel vervulde, en nu uw aangezicht van mij afgewend hebt, ö roep mij tot u! zwijg niet langer ! Uw zwijgen zal deeze dorflende ziel niet ophouden En zou wel onder de menfchen een vader in toom kunnen ontfleeken, wanneer hem zijn onverwachts terug keerende zoon om den hals viel en riep: Hier ben ik weder mijn vader? Zijt niet toornig , dat ik de pelgrimaadie afbreek , die ik naar uwen wille langer had moeten voortzetten. De waereld is overal de zelfde; overal is het, na moeite en arbeid, loon en vreugde; maar wat gaat dit mij aan ? ik bevind mij daar flechts wel, waar gij z'jt, en voor uw aangezicht wil ik lijden en genieten En gij, lieve Hemelfche Vader , zoudt hem van u afflooten ? N  JP4 met L IJ D E N van * Den i Decemb. W i llem ! de man, van wien ik u fchreef, die gelukkige, ongelukkige, was fchrijver bij Charlotte's vader, en eene ongelukkige liefde tot haar, die hij voedde , verborg, ontdekte, en daarom uit zijnen dienst gezet wierd, heeft hem raazend gemaakt. Gevoel, gevoel , bij deze droo. ge woorden, man! met welk een woede die gefchiedenis mij heeft aangetast, terwijl Aelbert mij dezelve zoo gelaten vertelde, als gij ze misfchien leest. ■* Den 4 Decemb. O ja, Willem, 't is uit met mij - Ik kan alles niet langer verdraagen. Heden zat ik bij haar . en zij fpeelde op haar klavier; ö de betooverendfte iiukjes,  öèn JONGEN WËRtHER. 195 en dat met zulk een hemelfche uitdrukking 1 Wel nu ? » Haaf zusje kleedde haar pop op mijn knie. De traanen kwamen mij in de oogen. Ik bukte mij neder, en zoo viel mij haar trouw - ring in 't gezigt p Nu vloeiden mijne traanen " En zoo eensklaps viel zij in dit oude hemelsch zoete zangftukje, zo eensklaps ; 't geen dan ook een gevoel van troost in mijn bange ziel verwekte, maar mij te gelijk al die voorleeden dagen levendig te binnen bracht, al die dagen, in welken ik dat lied gehoord had, al dien haaren duisteren tusfchentijd, mijn geleden hartzeer, mijne te leur gefielde verwachtingen , en dan . . . Ik ging op en neder , en meende onder dit alles te bezwijj ken. Om Gods wil, zei ik, haar heftig invallende , houd toch om Gods wil op ! Zij hield op, en zag mij fterker aan. Werther q zei ze, met een lagchje , dat mij door de ziel ging, Werther, gij zijt zeer krank, uwe lekkerfle gerechten walgen u. Gaa Werther! Wat ik u bidden mag, ftel u toch gerust. Ik rukte mij van haar weg jj en O God • N 3  106 HET L IJ DEN VAN gij ziet mijne ellende, en zult ze doen eindigen! Ben 6 Becemb. Overal vervolgt mij haar beeldtenis. 't Zij ik waak , 't zij ik droom, zij vervult mijn geheele ziel. Hier, als ik de oogen fluit, hier in mijn voorhoofd, waar de inwendige gezichts - krachten zich vereenigen, Haan haar zwarte oogen. Hier! ik kan 't zoo niet uitdrukken. Doe ik mijn oogen toe, daar ftaan zij dan , als een zee; als een afgrond zweeven zij voor mij, rusten zij in mij, en verzwelgen 't vermogen mijner andere zinnen. Wat is de mensch ? die geprezen halfgod ! Ontbreeken hem niet juist dan de krachten, als hij ze allernoodigst heeft ? En wanneer hij zich in blijdfchap verheft, of in droefheid wegzinkt, wordt hij dan in beide gevallen niet juist tegengehouden, niet juist wederom tot een ftomp, koel  den JONGEN WERTHER. 197 bewustzijn terug gebragt, op het oogenblik dat hij van begeerte hijgde om zich in de volheid van het oneindige te ver* liezen? * D:n 3 Decemb. ^fijn lieve Willem, ik ben in een' toeftand, in welken die ongelukkigen moeten geweest zijn, die men zich verbeelde dat van een' boozen Geest bezeten waren. Menigmaalen grijpt het mij aan angst is het niet, ook geen begeerte: het is een inwendige onbekende raazernij, die mij den gorgel toeknijpt. Wee ! Wee ! En dan zwerf ik om in de akelige nachttooneelen van dit menfchenhaatend jaargetij. Gisteren nacht moest ik naa-- bu: en. Ik had des avonds nog gehoord, dat de rivieren en al de beekjes overgelopen waren, en van Walheim af, mijn lief en bekoorlijk dal geheel overflxoomd hadden. N 3  I08 het L IJ DEN van Des nachts na elf uuren liep ik naar buiten. Welk een vreesfelijke vertooning! De woe=Iepde vloed om hoog van een rots, in het fombre maanlicht, wijd en zijd over bouwland en weiland en heggen en alles te zien golven , en 't uitgeftrekte dal in -een zee veranderd , die ftormt en bruischt door het huilen der winden! En, als dan de maen weer te voorfchijn kwam, en ■fian de donkere wolken fcheen te hangen, en de vloed in dien vreesfelijk heerlijken weerfchijn voor mij rolde en galmde, q dan overviel mij een trilling, een ijzing, en dan weer een hevig verlangen! Ach ! met opene armen ftond ik voor den afgrond , en ademde naar beneden; en verloor mij zeiven in den wellust, van mij met al mijne kwaaien , met al mijn lijden naar beneden te ftorten , en met de golven weg te bruifchen. Ach ! maar den voet van den grond opteheffen ! een eind Wi al mijn ellende te maken! Mijne uure is nog niet gekomen — ik gevoel het! O Willem , hoe gaarne had ik 'er mijrv gehcele menschheid voor gegeven, om mes d'éczcn ftormwfcd de wolken van een i&  den JONGEN WERTHER» 109 fcheuren , den vloed te omvatten ! Ha! En krijgt niet mijn ziel, uit haaren kerker verlost, mogelijk eens deezen wellust ten deel —— En hoe weemoedig zag ik naar beneden, naar een plaatsje, waar ik met Charlotte , na een heete zomerfche wandeling, onder eenen wilgenboom gerust had; dat was ook overftroomd , en naauwlijks kon ik den wilg nog kennen ! En dan die beemden , dacht ik, al dat land om haar jagthuis, en onze lieve prieeltjes door den fcheurende ftroom allen vernield ! En zoo wierd al het voorledene weer levendig in mijne ziel gelijk een gevangen nog droomt van kudden , van beemden en eerampten. Daar ftond ik! Ik wil mij zeiven niet vloeken, want ik heb moed om te fterven Ik had ... en nu zit ik hier even gelijk een oude vrouw, die haar -hout langs de heggen fprokkelt en haar brood aan de deuren beedelt, om haar afneemend fmartelijk aanwezen nog eenige oogenblikken te verlengen en te verzachten* N 4  900 Ji Z T L IJ DEN VAN De» ip. Decemb. Wat of' dit toch zijn mag, mijn Waarde ? Ik fchrik voor mij zeiven ! Is mijn liefde tot haar niet de heiligfte , zuiverfte, broederlijkfte liefde? Heb ik ooit een ftraf. baaren wensch in mijne ziel gevoeld ? . . Ik wil niet zweeren . en tegenwoordig Droomen! O wat gevoelden; zij naar waarheid, die menfchen, welke zulke tegcnftrijdige werkingen aan vreemde magten toefchreven! Deezen nacht! ik fidder om het te zeggen , hield ik haar in mijn armen, vast tegen mijn borst gedrukt, en bedekte haaren zoet - lispenden mond met duizende kusfen. Mijn oog zwom in de dronkenfchap des harten. O God! ben ik ftrafbaar, om dat ik 'er zelfs thans nog eene gelukzaligheid in vind, deeze gelukkige oogenblikken terug te roepen, en die vuurige vreugde met volle krachten in jriijne ziel te verlevendigen? O Charlotte! Charlotte ! En met mij is het uit •  den JONGEN WERTHER. aoi Mijn zinnen geraaken in verwarring. Reeds federc agt dagen heb ik geen vermogen meer om tor mijzelven te komen; mijn oogen ftaan vol traanen. Ik ben nergens wel, en overal wel. Ik wensch niets, begeer niets. Beter dat ik weg ging. N 5  D E ÜITGEEVER AAN DEN L E E Z E R. Om u de uitvoerige gefchiedenis van de laatfte merkwaardige dagen van onzen Vriend te leveren, zie ik mij genoodzaakt om zijne brieven door een verhaal aftebreeken , waartoe ik de ftoffe uit den mond van Charlotte , van Aelbert, zijne bedienden, en andere getuigen heb opgezameld. Werthers hartstocht had den vrede tusfchen Aelbert en zijne vrouw langzaamerhand ondermijnd; Aelbert beminde haar met de bedaarde liefde een's rechtichapen mans, en zijn vriendelijke omgang met haar wierd ongevoelig, en van tijd tot tijd geregeld naar de drukte zijner bezigheden.  pen JONGEN WERTHER. so^ Wel is waar , dat hij niet van het onderfcheid wilde weeten , het welk den tegenwoordigen tijd zoo zeer van de bruidegorasdagen deed verfchillen ; desniettegenftaande gevoelde hij inwendig zeker ongenoegen wegens Werther's oplettendheden voor Charlotte, die hem als een inbreuk op zijn recht, en te gelijk als een ftil verwijt moesten voorkomen. Dit deed de gemelijkheid toeneemen , in welke hem zijne opüengcftapelde , verhinderde , kwalijk beloonde bezigheden menigmaalen wierpen; en vermits de gefteldheid van Werther zijn' omgang treurig maakte, wijl de angst zijnes harte alle de overige krachten van zij, nen geest, zijne levendigheid, zijne fcherpzinnigheid verteerd had , kon het niet misfcn, of Charlotte moest eindelijk zelf mede aangeftoken worden , zoo dat zij in eene foort van zwaarmoedigheid verviel, in welke Aelbert een toeneemende hartstocht voor haaren minnaar, en Werther een diep hartzeer over het veranderd gedrag van haaren man, meende te kunnen ontdekken. Het mistrouwen, waarmede die beide vriend den eikanderen aanzagen , deed hunne we-  COl HET L IJ DEN VAN derzijdfche tegenwoordigheid voor eikanderen zeer onaangenaam worden. Aelber: mijdde de kamer van zijne vrouw , als Werther bij haar was; en Werther, die het merkte, zocht , na eenige vruchtelooze poogingen om geheel van haar aftczien, naar gelegendheid om haar juist op die uuren te zien , als haar man bezet was. Hieruit ontftond een nieuw ongenoegen, en de gemoederen wierden fteeds meer en meer tegen eikanderen ontftoken , tot dat Aelbert eindelijk vrij ernftig tegen zijne vrouw zeide , dat zij , al wTare het maar alleen om de waereld, haare verkeering met Werther eenen anderen vorm behoorde te geeven , en zijne alte menigvuldige bezoeken aftefnijden. Omtrent deezen tijd had zich bij den armen jongen het befluit om de waereld te verhaten , reeds meer en meer gevestigd. Het was altoos zijn troeteldenkbeeld geweest , en bijzonderlijk federt zijn wederkomst bij Charlotte had het hem nooit verlaaten.  den JONGEN WERTHER. so$ Echter wilde hij niet overijld , niet te haastig te werk gaan, maar met de volfte overtuiging, met de meest mogelijke bedaardheid deezen ftap doen. Zijne onzekerheid , zijn zelfftrijd , blijkt uit een paar woorden , die waarfchijnelijk het begin van een' brief aan Willem zijn, en men zonder dagtekening onder zijne papieren heeft gevonden. Haar tegenwoordigheid, haar lot, het deel dat zij in 't mijne neemt, perst de laatfte traanen nog uit mijn verzengd brein. Het voorhangfel op te heffen en 'er achter te treeden, dat is 't al ! Eh waartoe dat getalm , die verfaagdheid ? Om dat men niet weet , hoe het daar achter uitziet? en men niet terug keert? —■ Of liever om dat het juist de eigenfehap van onzen geest is, een voorgevoel van verwarring en duisternis te hebben , in zaaken van welken wij niets bepaalds weeten?  êo6 hs t L Ij D E N v a a Het hartzeer , dat hij bij 't Gezantfchap geleden had , kon hij niet vergecten. Zelden maakte bij 'er melding van, doch wanneer 't ook maar van zeer verre gefchied.de, kon men zien , dat hij zijn eer, door die ontmoeting, voor onherftelbaar gekrenkt hield ; ook had dit voorval hem een afkeer van alle ftaatkundige werkzaamheid en 't behandelen van zaaken ingeboezemd. Vanhier ook dat hij zich geheel en al door die wonderlijke wijze van gevoelen en denken, die wij uit zijne brieven kennen, en door een geweldige hartstocht, welke eindelijk nog alle zijne daadelijke krachten verteeren moest, liet wegfleepen. De eeuwigduurende eenparigheid van een trenrig onderhoud met het beminnenswaardig en geliefd voorwerp , welks rust hij Hoorde , het ongeftuimig afflooven zijner krachten, zonder doel en uitzicht, drongen hem eindelijk tot het volvoeren van de fchrikkelijklte daad.  den JONGEN WERTHER. 20; Den 20. Decetnk Dank hebb' uwe vriendfchap , Willem , dat gij dat woord zoo opgevat hebt. Ja gij hebt gelijk: Het was beter dat ik heenen ging. De voorflag, dien gij mij doet, van weer bij u te komen, gevalt mij juist niet volkomen ; althans zou ik gaarne nog eenen omweg maken, vooral daar men een aanhoudende vorst en goede wegen te wachten heeft. Ook is het mij zeer aan« genaam , dat gij mij wik komen af haaien ; maar geef nog flechts veertien dagen uitftel, en verwacht eerst nog een brief van mij. Het is nodig , dat men niets plukt, voor dat het rijp is. En veertien dagen minder of meerder doen veel. Zeg aan mijn moeder, dat zij voor haaren zoon bid, en dat ik haar om vergiffenis fmeek voor al het verdriet dat ik haar veroorzaakt heb. Helaas, het was mijn lot, die geene te bedroeven , die ik blijdfchap fchuldig was! Vaar wel mijn dierbaarfte! De hemel Aorta  208 HET L IJ DEN VAN zijne uitgelezenfte zegeningen over u uit! Vaarwel .' * Den zelfden dag, des zondags voor Kerstijd, kwam hij des avonds bij Charlotte , en vond haar alleen. Zij was bezig met eenig fpeelgoed in orde te brengen, het geen zij tot een Kers-gefchenk voor haar kleine zusjes klaar gemaakt had. Hij fprak van het vergenoegen, dat de kleinen zouden hebben, en van die jaaren, in welken het onverwacht openen van de deur, en de verfchijning van een' verfierden boom met wasch-lichtjes , fuikenverk en oranjeappelen , ons in een hemelfche verrukking bragt. Gij zult, zei Charlotte , terwijl zij haare verlegenheid onder een' minnelijken lach verborg , gij zult ook uw deel hebben , zoo gij u gefchikt gedraagt , een waschrolletje en nog wat anders. En wat noemt gij zich gefchikt gedraagen? riep hij uit; hoe moet, hoe kan ik mij gedraagen, waardfte Charlotte ? Donderdag avond, zei zij, is het Kers-avond; dan komen de kin-  den JONGEN WERTHER. sop deren en mijn Vader ook ; dan krijgt ieder het zijne , kom dan ook maar niet eerder. ■ Werther ftond verfteld. ——— Wat ik u bidden mag, voer zij voort, laat dit nu zoo zijn; ik fmeek 'er u om, ter liefde van mijn rust , het kan , het kan zoo niet langer blijven! Hij wendde zijne oogen van haar af, ging de kamer op en neder , en mompelde de woorden : het kan zoo niet langer blijven ! tusfchen de tanden. Charlotte , die den fchrikkelijkcn toeftand gevoelde, in welkm deeze woorden hem gebracht haiden, zocht hem door allerlei vraagen een afleiding van gedachten te gcevcn, doch vruchteloos. Neen , Charlotte , riep hij uit , ik zal u niet weder zien ! Waarom dat ? ant¬ woordde zij ; neen Werther , gij kunt , gij moet ons wederzien ; word flegts wat bezadigder. O ! waarom moest gij met die heftigheid, met die onverzettelijk-aankleevende hartstocht voor alles, wat gij éénmaal opvat, geboren worden ? Ik fmeek 'ef u om , voer zij voort, terwijl zij hem bij de hand nam, word toch wat bezadigder: uw geest, uw kundigheden , uw talenten,  het L IJ D E N van wat bieden die u niet een menigte van geneugten aan! Wees een man, Werther, Laat die treurige gehegtheid aan een fch»pfel vaaren, dat niets doen kan dan u be- klaagen Hij knarste op zijn tandenï en zag haar gramftoorig aan. Zij hield zijne hand vast: Bedaar ilechts voor een oogenblik, Werther, zei zij, voelt gij nie(: dat gij u bedriegt, dat gij wjjJèns en weetens uwen ondergang berokkent? u al willens te gronde helpt ? Waarom dan mij ? Werther! juist mij? het eigendom van een ander, waarom juist dit? O ik vrees ik vrees dat het de onmogelijkheid van mij te bezitten alleen is, die u deezen wensch zoo bekoorlijk maakt. Hij trok zijne hand uit de haare, en zag haar ft'ijF en imt een verdrietig oog aan. Verftandig; riep hij, zeer verftandig! heeft Aelbert mogelijk deze aanmerking gemaakt? Voorziend* zeer voorzichtig! Een ieder kan dn aan¬ merking maaken, gaf zij ten antwoord. En zou 'er dan in de uitgeitrekte waereld geen masje zijn, dat den wensch van uw hart zou kunnen vervullen? Verwin dit flechts op u zeiven, dat gij er naar zoekt, en ik  den JONGEN WERTHER. au Èweer u, dat gij haar vinden zult. Want federt lang pijnigt mij reeds, zoo ten opzichte van u als van ons, die beperking, in welke gij u zeiven hier gebannen hebt. Verwin toch iets op u zeiven. Een reisje zal u, moet u afleiding verfchaffen. Zoek, Werther, en vind een waardig voorwerp voor alle uwe liefde, keer dan terug, en laat ons te famen alle de zaligheden van een waare vrkmdfchap genieten. Dit zou men, zei hij met een' koelen, lagch, kunnen laaten drukken, en alle beftierders der jeugd aanbcveelen. Mijn lieve Charlotte, vergun mij nog een klein wei* nigje rust, en alles zal gefchieden —— Beloof mij dit flechts , Werther! dat gij niet voor Kers-avond zult komen! t Juist dat hij wilde antwoorden, trad Aelbert in de kamer. Zij groetten elkander tamelijk koeltjes , en wandelden, eenigzins verlegen, de kamer naast elkander op en neder. Werther begon een onbeduidend gefprek, 't geen dra uit was; Aelbert insgelijks, die zijne vrouw vervolgens na het bezorgen van eenige zaken vraagde, en O a  212 HET L IJ DEN 'VAN haar, hoerende dat zij nog niet bezorgd waren, eenige harde woorden gaf, die Werther door de ziel fneeden. Hij 'wilde heen gaan, doch kon niet, en toefde, terwijl hunne gemelijkheid en misnoegdheid op eikanderen fteeds toenam, tot agt uuren, toen de tafel gedekt wierd, en hijzijn' hoeden ftok kreeg, waar na hij Aelbert op zijn onbeduidende noodiging, van te blijven eeten, bedankte en heen Hij kwam t'huis, nam zijn' knecht, die hem lichten wilde, het licht uit de hand, en ging alleen naar zijn kamer, weende overluid, fprak toornig in zichzelven, ging de kamer heftig op en neer, en wierp zich eindelijk met zijne klederen op het bed, waar zijn bediende hem vond, toen hij het tegen elf uuren waagde om naar binnen te gaan, en te vraagen, of hij Mijnheer de laarzen uit zou trekken? 't geen hij dan ook toeliet, en zijn knecht belastte van den volgenden morgen niet in de kamer te koomen, voor dat hij hem riep.  den JONGEN WERTHER. 213 Des maandag's vroeg, den een- en twin«gilen December, fchreef hij den volgenden brief aan Charlotte , welke men na zijn' dood verzegeld op zijn lesfcnaar gevonden en haar behandigd heeft, en dien ik bij afdeelingen hier in zal voegen, zoo als uit de omitandighedcn blijkt, dat hij denzei ven gefchreven heeft. * Het is befloten, Charlotte! ik wil fterven; en dit fchrijf ik u, niet in romaneske verrukking, maar geheel bedaard op den ochtend van den dag, op welken ik u voor 't laatlte zien zal. Als gij deezen leest, mijne waarde, dan dekt reeds het kille graf de verftijfde overblijffelen des rustelozen, des ongelukkigen, die in de laatfte oogenblikken zijnes levens geen grooter gelukzaligheid kent, dan zich met u te onderhouden. Ik heb een' fchriklijken nacht gehad, en ach ! een weldaadigen nacht: ö ja, hij is het, die mij bevestigd, bepaald heeft in mijn wankelend befluit. O 3  £14 HET L IJ DEN VAN Ik wil fterven. Toen ik mij gisteren van u afrukte, en mijne zinnen met eene vreesfelijke onftuimigheid aan 't woeden waren, mij 't hart toeneepen, en 't befchouwen mijn's hopeloozcn, troosteloozen aanwezens mij 't bloed in de aderen deed ftollen; was ik naauwlijks in mijn kamer gekomen, of geheel buiten mijzelven wierp ik mij op mijne knieën, en 6 God! gij begenadigde mij met de laatfte verkwikking der bitterfte traanen, en duizend aanflagen, duizend uitzichten woedden door mijne ziel, en eindelijk greep zij ftand én bleef onbeweeglijk vast ftaan, de gedachte, de eenige gedachte: Ik wil fterven! Ik ging mij nederleggen, en nu, ih den morgen, in al de gerustheid van 't ontwaaken, ftaat zij nóg vast, nóg onbeweegelijk in mijne ziel: Ik wil fterven! Het is geen vertwijfeling, het is volkomen zekerheid dat mijn lijden geleden is, en dat ik mij voor u opoffer. Ja, Charlotte, waarom zou ik 't verzwijgen ? Een van ons drieën moest weg, en die wil ik zijn. O mijne waardfte, in dit woedend , in dit verfcheurde hart, is dikwils opgekomen —.  den JONGEN WERTHER. 215 Uw' man te vermoorden ! —— U! — Mijzelven ! Het gefchied'e dan! — Wanneer gij in een fchoonen zomerfchen avond op den berg klimt, zoo herinner u mijner; herinner u hoe dikwils ik beneden uit de vallei kwam, en flaa u oog dan neder op het kerkhof naar mijn graf, en zie hoe de wind het gras bij 't fchijnfel der daalende zon zagtjes beweegt. Ik was bedaard , toen ik begon , en nu fchrik ik als een kind, nu zich dat alles zoo levendig aan mijne ziel vertoont. Tegen tien uuren riep Werther zijn' knecht, en onder het aankleeden zeide hij hem: dat hij binnen eenige dagen uit de Stad meende te gaan, dat hij daarom zijn klederen moet af borftelcn en gereed maaken om in te pakken; ook gaf hij hem order overal rekeningen in te vorderen, eenige -uitgeleende boeken te gaan ophaalen, en aan eenige armen, die hij wceklijks gewoon was iets te geeven, hunne uitdeeO 4  -l6 HET L IJ D E N VAN Üftg voor twee maanden vooruit te betaalen. Hij liet zich eeten in zijn kamer brengen, en na den eeten reed hij na den Amptman toe, doch vond hem niet t'huis Hij ging mijmerend den hof op en neder wandelen, en fcheen in de laatfte oogenblikken nog al het ijsfelijke zijner finartelijke herinnering te willen gevoelen. De kinderen lieten hem niet lang in rust, maar vervolgden hem, fprongen tegen hem op, vertelden hem dat wanneer het morgen, en wederom morgen , en dan nog een dag was, dat zij dan hunne Kers-gefchenken bij Charlotte gingen haaien, en vertelden hem wonderen van 't geen hunne kleine verbeeldingskracht hen al beloofde. Morgen! riep hij ujt, en wederom morgen, en dan nog een dag» en kuste ze allen hartelijk, en wilde ze verhaten , toen hem de kleinfte nog wat in 't oor wilde luisteren. En die ontdekte hem, dat zijn oudfte broers fraaije Nieuwjaars - wenfchen hadden gefchreeven, en zoo  den JONGEN WERTHER. 217 groot! en een voor Papa, voor Aelbert en Charlotte een, en ook voor Mijnheer Werther, die zouden zij op Nieuwjaars - dag vroeg overhandigen. Dit overitelpte hem; hij gaf ze allen iets, fteeg te paard, verzocht de groetenis aan Papa, en reed met traanen in de oogen heen. Tegen vijf uuren kwam hij t'huis, be-r laste de meid naar het vuur te zien, en het tot 's nachts aan 't branden te houden. Zijn knecht beval hij de boeken en het linnen onder in zijn koffer te pakken, en de klederen wel te bezorgen. Vervolgens fchreef hij waarfchijnlijk de volgende afdeeling zijns laatften briefs aan Charlotte •& Gij verwacht mij niet. Gij meent dat ik u gehoorzamen, en u Kers-avond eerst weder zal zien. O Charlotte! Van daag, of nooit weer. Op Kers-avond houd gij dit papier in uwe hand, fiddert, en beO 5  £18 HET L IJ DEN VAN vochtige het met uwe lieve traanen. Ik wil, ik moet ! O hoe wel bevind ik mij, dat mijn befluit genomen is! Ten half zeven ging hij naar Aelberts huis, en vond Charlotte alleen, die zeer verfteld ftond over zijn bezoek. Zij had haar' man in 't voorbij gaan gezegd, dat Werther vóór Kers-avond niet ftond weêr te komen. Hij liet kort daarna zijn paard zadelen, nam aficheid van haar en zei dat hij naar een nabuurige plaats ging , waar hij eenige zaaken te verrichten had, en reed zoo, niettegenftaande het Hechte weder, heen. Charlotte, die wel wist, dat hij die zaaken al federt lang had uitgefteld, om dat ze hem een' nacht buiten 's huis zouden houden , verftond deeze ftomme taal maar alte wél, en wierd 'er bitter bedroefd om. Midden in haare eenzaamheid, en terwijl haar hart week wierd, dacht zij het voorledene na, gevoelde al' haar waardij , en haare liefde voor haaren  den JONGEN WERTHER. 219 man, die nu, in plaats van 't geluk dat hij haar toegezegd had, het ongeluk van haar leven begon uittemaaken. Haare gedachten vielen op Werther. Zij was misnoegd op hem, maar kon hem niet haaten. Een geheimen trek had haar zijn perfoon van den eerden dag af, dat zij eikanderen gezien hadden , dierbaar gemaakt ; en nu, na zoo langen tijd, na zoo veel verfchcidenhcid van toeftand met hem doorgebracht te hebben, moest de indruk, dien hij op haar hart gemaakt had, onüitwifchbaar zijn. Een zee van traanen gaf haar bedrukt hart eindelijk lucht •, en zij viel in eene zachte mijmering, in welken zij zich zeiven meer en meer verloor. Maar hoe klopte haar 't hart, toen zij Werther de trappen hoorde opkomen, cn naar haar vraagen. Het was te laat om te berichten dat zij niet thuis was, en zij kon zich Hechts ten halve van haare verlegenheid herftellen, toen hij in de kamer trad. Gij hebt uw woord niet gehouden ! riep zij hem te gemoet. Ik heb niets beloofd, antwoordde hij. Dan had gij mij ten minsten mijn verzoek moeten inwilligen,  220 HET L IJ D E N VAN zei zij, het was een verzoek om onzer beider rust te bevorderen. Terwijl zij dit zeide, had zij bij zichzelven overlegd twee vriendinnen bij haar te laaten verzoeken , om tot getuigen te ftrekken van haar onderhoud met Werther: en dewijl hij die Dames t'huis zou moeten brengen, meende zij bij tijds van hem ontflagen te zullen ivorden. Hij had haar eenige boeken weer gebracht, zij vroeg na fommige anderen, en deed haar best om het gefprek, onder het afwachten haarer vriendinnen, algemeen te houden, toen de meid weerom kwam en haar boodfchapte , dat zij beiden lieten bedanken, dat de eene volk had een hoop lastige bloedverwanten, en datde andere geen' lust had om zich te kleeden, en in dit ongunflig weer uittegaan. Dit deed haar eenige minuuten in gepeins zitten, tot dat het gevoel haarer onfchuld met eene edele fierheid boven kwam. Zij bood de grillen van Aelbert trots, en de zuiverheid haares harten gaf haar 'zoo veel verzekerheid, dat zij haar meid, gelijk zij eerst voorneemens was geweest,  den JONGEN WERTHER. 221 niet in de kamer riep, maar na eenige minuëtten op het 't klavier gefpeeld te hebben , om zich van haare verlegenheid te herftellen, met veel gelatenheid naast Werther op de Canapé ging zitten. Hebt gij niets te leezen ? vroeg zij. Hij had niets. Daar in mijn laatafeltje , zei zij, ligt uwe vertaaling van eenige gezangen van Osfian, ik heb ze nog niet gelezen, want ik heb altijd gehoopt dat wij ze famen zouden leezen, maar federt al dien tijd deugt gij nergens meer toe. Hij lagchte, haalde de liederen uit de lade, en kreeg een grilling over zijn gantfche ligchaam toen hij ze in de hand nam; zijn oogen ftonden vol traanen toen hij 'er inkeek ; 'hij ging zit* ten en las: Blinkende fter, die den dageraat aanvoert, wat flonkert gij fchoon in het westen, en fteekt uw blinkend hoofd door de wolken, en wandelt ftaatelijk langs uwé heuvelen! Maar wat flaat gij het oog toch hier op deze heide? De huilende winden zijn lang bedaard. Hef Horten :des wa-1 rervals hoort men van verre. Van verre  £22 HET LIJDEN VAN het geraas der golven, die tegen de rotfen aanklotlèn. Het gegons der avondvliegen ruischt over 't veld. Waar flaat gij toch het oog op, wat zoekt gij, fchoon licht? Maar gij lacht mij toe en gaat vrolijk voorbij, van golfjes omgeven, die lustig uw lieffelijk hulfel bedaauwen. Vaarwel ö zachte ftraal ! En gij , verfchijn, gij heerlijk licht der ziel van Osfian. O ja, het verfchijnt in volle kracht. Ik zie mijne verftorvene vrienden, zij verzamelen zich op Lora bijeen, gelijk in de dagen, die voorbij zijn Fingal koomt als een vDohtigen nevel-zuil, omringd van zijn helden. En daar komen de zingende Barden ! de grijze UllijnJ de Hatelijke Rijno! Alpijn die lieflijke zanger! En gij ook zoetklagende Minona ! O mijne vrienden, hoe zijt gij veranderd, federt de blijde feestdagen op Zelma, toen wij daar ftreden om de eer des gezangs, even gelijk de lente - windjes die langs de heuvelen het zwak lispende gras beurteling bewegen.  den JONGEN WERTHER. 223 Daar nadere Minona, in al haare fchoonheid, her gezicht naar de aarde geflagen, de oogen vol traanen. De windjes kusfen haar hangende lokken. De zielen der helden werden zwaarmoedig, toen zij haare lieflijke item deed hooren want zij hadden het graf van Salgar, de duistere wooning dc-r blanke Colma dikwils ", zeer dikwils gezien ; Colma verlaten , allé én op den heuvel, met haare zoetluidende ftem. Salgar beloofde te komen; maar reeds wond zich de nacht in zijn vaalen fluijcr. Hoort naar dé ftem van Colma j daar' zij verlaten alleen op den heuvel zat. •: a. C o L n' a. Het is nacht ■ ti en ik ben ■ alleen , hier op deezen ftórmenden heuvel verloren. De wind huilt in 't gebergte, de -Aroom ruischt van omhoog van de rotfen. Geen hutje befchermt mij voor den regeri, mij verlaten op deezen Aormenden heuvel. • r -vr tr; n vRjw ono:l rbo ioöv Tree voort, ö maan, tree voort uit de  '24 HET L IJ DEN VAN wolken; verfchijnt gij fterren des nachts! Mogt mij een itraal naar de plaats geleiden , waar mijn geliefde, van het jagen vermoeid, naast zijn ontfpanden boog ligt te rusten , omringd van zijn fnuivende honden! Maar helaas, hier moet ik alleen blijven zitten, hier op deeze rots daar de üroom tegen aanbruischt. De Aroom en de winden ruifehen en loeijen, maar de flem mijns geliefden, ach! die hoor ik n*et' ÏBTui itfiffiljjfjfi TTii. aosft khéMul - Waarom toeft mijn Salgar ? Heeft hij zijne beloften vergeeten? — Daar is de rots, ginds de boom, en hier de ruifchende vloed. Tegen den nacht had gij beloofd dat gij hier zoüd zijn. Waar, waar is helaas! mijn beminde , mijn Salgar verdwaald? Met u zou ik vlieden, zou ik vader en broeder verlaten! Die trotfchen! Lang hebben onze beide genachten eikanderen gehaat, maar wij , o Salgar, wij haaten elkanderen; niet. Zwijgt voor een korte wijl, o gij winden; zwijg vlietende ftroom, op dat mijne  bën JONGEN WERTHER. 225 ftem door het dal mag weergalmen , en mijn dwaalende minnaar mij hooren. Salgar , ö Salgar , mijn waarde, hier ben ik. Wat toeft gij te koomen? Zie de maan treedt te voorfchijn. De ftroom kaatst haar ftraalen weerom. De rotfen blinken omhoog aan den heuvel. Maar ik zie hem niet in de hoogte. Zijne honden verkondigen mij zijn aankomst niet. Hier moet ik alleen blijven zitten. Maar wie liggen daar, Hemel ! beneden op de heide ? ■ Mijn minnaar ? Mijn broeder ? —™ Spreekt ó mijne vrienden ! Zij antwoorden niet. Hoe benaauwd is mijne ziel! Helaas zij zijn dood ! — Hunne zwaarden zijn rood van den ftrijd. O mijn broeder , waarom hebt gij mijn Salgar verflagen ? O mijn Salgar , waarom, hebt gij mijn broeder verflagen ? — Hoe teder heb ik u beiden bemind ! O gij waart fchoon aan den heuvel , fchoon onder duizenden , en hij was fchrikkelijk in den ftrijd. Antwoord mij ! Hoorc mijne ftemme , mijn welbeminden ! Maar. P  226 HET L IJ DEN VAN ach ! zij zijn fpraakloos. Spraakloos voor eeuwig. Hun boezem is koud, kil als het graf. Spreekt , ö gij geesten der dooden, fpreekt van omhoog van de rotfen des heuvels , van den top des ftormenden bergs ! fpreekt vrij , en ik zal niet ridderen- — Waarheen hebt gij u ter ruste begeven ? In welke fpelonken zal ik u vinden ? ■ Maar ach , de wind voert mij uw flemmen niet toe, noch het ftormen des heuvels uw antwoord. Hier zit ik vol jammer , en wacht, al fchreijende , den naderenden morgen. Delft hun graf, o gij vrienden der dooden , maar fluit het niet toe , voor dat ik koome. Mijn leven gaat als een droom voorbij, hoe zou ik dan achter blijven. Hier wil ik woonen bij beide mijne vrienden , bij den Aroom der. weergalmende rotfen. — Als de nacht zich over den heuvel uitfpreidt, en de wind zich over de heide doet hooren , dan zal mijn geest in 't midden des winds ftaan , en zal den dood mijner  den JONGEN WERTHER. 227 vrienden betreuren. De jaager zal uit zijn hut mij hooren , mijne ftem zal hij vreezen en echter beminnen, want zoet zal mijn ftem zijn, de ftem die mijne vrienden betreurt, mijn beminden. Zoo zongt gij , ö tedere, zachte Minona, dochter van Torman! Onze traanen vloeiden om Colma , onze ziel wierd zwaarmoedig —— Toen trad Ullijn te voorfchijn , de harp in de hand , en deelde ons 't gezang van Alpijn mede — De ftem van Alpijn was lieflijk en zoet, da ziel van Rijno een fchitterende vuurftaal. Maar zij lagen reeds in 't graf te rusten , en hunne ftemmen waren niet meer op Selma te hooren —-— Eens kwam Ullijrt van het jaagen terug, voor dat de helden nog waren gevallen , hij hoorde hun wedzang omhoog op den heuvel : zacht was hun lied, maar treurig, zij betreurden den val van Morar, den eerften der helden. Zijne ziel was even als de ziel van Fingal ; zijn zwaard even als het zwaard van Oskar — Doch hij viel , en zijn vader jammerde , en de oogen zijP 2  228 het L IJ DEN van ner zuster ftonden vol traanen - Mi- nona , de zuster des heerlijken Morars Minona's oogen Honden vol tranen. Zij week terug op het gezang van Ullijn, even gelijk de maan in het westen, wanneer zij het Horten des regenvlaags te gemoet ziet, en haar blinkend hoofd in de wolken verbergt. Ik floeg met Ullijn de harp bij dien treurigen zang. R ij n o. De wind is voorbij, voorbij is de regen; de middag word helder , de wolken breeken. De fnelle ftraalen der voortvliegende zon befchijnen den heuvel. Even zoo blinkend vliet de ftroom beneden door het dal. Zoet is uw ruisfchen , ö flroom , maar nog zoeter de Hem die ik hoor. Het is de ftem van Alpijn; hij bejammert zijn' dooden. Zijn hoofd is gebukt onder de jaaren, zijn oog rood van traanen. Alpijn , voortreflijke zanger , waarom jammert gij even gelijk de wind in het woud, en als de baaren tegen het verre ftrand ?  den JONGEN WERTHER. 229 a l p ij n. Mijne traanen , o Rijno , zijn voor de dooden, mijne ftem is voor de bowooners des grafs. Vlug als een rhee beklimt gij de heuvelen, gij zijt fchoon onder de zoonen der heide. Maar gij zult vallen even als Morar , en even zoo zal de treurtoon der klaagenden op uw graf weergalmen. De heuvelen zullen u vergeeten , uw boog zal ongefpannen op den grond blijven rusten. Vlug waart gij, ö Morar , als een rhee op de heuvelen , vreesfelijk als het vuur aan den hemel ; uw toorn was een ftorm ; uw zwaard in den flrijd als de liraalen des blixems ; uwe ftem als het ftorten des watervals na een geweldigen regen, als de donder die van verre brult. Veelen zijn onder uwen arm gevallen , het vuur uwer grimmigheid heeft veelen verteerd. Maar als gij uit den ftrijd wederkeerde, hoe vriendlijk , hoe zoet was dan uwe ftem ! Uw aangezicht was gelijk aan de zon, na P 3 het  230 HET L IJ DEN VAN het onweer, als de maan in den zwijgen-, den nacht. Uw borst was ftil als de zee , na het bedaaren der ftormen. Maar nu — eng is uwe wooning, donker uw leger. Helaas ! drie voetftappen meeten uw graf, ó held, gij die eertijds zoo groot waart. Vier fteenen, met mos begroeid , zijn uw eenige gedenk-zuil. Een bladerlooze boom , lang gras , fpeelende in den wind , kondigt den jaager het graf aan van den machtigen Morar. Gij hebt geene moeder om u te betreuren, geene maagd die uw graf met traanen der liefde befproeit. Zij is dood, die u baarde , gevallen de dochter van Morglan. Maar wie is hij , die op zijn ftaf rust ? hij , wiens hoofd van ouderdom wit is , wiens oogen rood zijn van traanen ? . - Het is uw vader, ö Morar ! De vader van geenen zoon buiten u ! Hij hoorde het gerucht uwes naams in den ftrijd : hij hoorde van verflagen , van verjaagde vijanden. Hij hoorde den roem van Morar a , maar niets van zijne won-  den JONGEN WERTHER. 231 den. Treur , vader van Morar ! Doch uw zoon hooit u niet. Diep , zeer diep is de flaap des dooden ; het ftof is zijn hoofdpeuluwe. Doof voor uwe ftem-, zal hij nimmer oarwaakea op uw klaaglijk geroep. O wanneer wordt het ochtend in 't graf? dat men den fluimerende kan toeroepen : Ontwaak! Vaarwel, ö edellte der menschen , gij veroveraar in het veld ! Doch nooit zal het veld u wederzien , nooit het donker woudmeer verlicht worden door het fchitteren van uw Haal. Gij hebt geen zoon nagelaten, maar onze gezangen zullen uw naam onfterflijk doen leven. De toekomende eeuwen zullen van u hooren; den gevallen Morar zullen zij hooren. Groot was de rouwe, de droefheid deihelden, maar allergrootst die van den treurenden Armijn, die uitborst in zuchten en fnikken. De treurzang herinnerde hem levendig den dood zijnes zoons , die ook was gevallen in den bloei zijner jaeren. Carmor, de Vorst van het weergalmende P 4  532 MET L IJ D E N VAN Galrml, zat dicht bij den held. Waarom zucht gij en fnikt gij , zei Carmor, fpreek A-mijn ! wat doet u dus treuren ? of hoort gij 't gezang en de liederen niet, die het harte doen fmelten en de ziel vervrolijken? Even gelijk eene zachte nevel die opklimt uit het midden der zee , en neervalt op 't veld , en de geurige bloemen bedaauwt; maar ftraks koomt de zon in haar kracht weer te voorfchijn, en de nevel is verdwenen. Waarom dan zoo treurig , fpreek Armijn , Vorst van het rondom bewaterde Gorma ! Treurig! O ja, ik ben treurig, en groot is de oorzaak mijner droefheid. Car- mor, gij hebt geen zoon verloren ; geene dochter in 't bloeijen der jeugd verloren. Colgar , de dappere Colgar , en Amira de fchoonfte der maagden. De telgen van uw huis bloeijen , 6 Carmor, maar Armijn is de laatfte zijn's ftams. Duister is uwe legerftede, ö Daura! diep is uw flaap in het graf Wanneer ontwaakt gij met uwe zoetluidende ftem ? Blaest, gij herfstwinden , breekt los uit uwe'  den JONGEN WERTHER. 233 hooien, ftormt over de naare heide! Bruischc gij watervallen ! Loeit gij orkaanén en ontwortelt de eiken ! Breek door de wolken ö Maan , en vertoon bij beurten uw bleek en betrokken gelaat ! Brengt mij dien vrccsfelijken nacht te binnen , dat mijne kinderen omkwamen , dat Arindal , de machtige Arindal viel, dat Daura , da beminnelijke Daura verging. Daura , mijne dochter , ö gij waart fchoon : als de maan op de heuvelen van Fura, blank als de versch gevallen fneeuw, zoet als een ademendwindje. Arindal , gijwaart fterk in uw boog, fnel was de vlucht van uw fpecr over 't veld , uw gelaat als een nevel op de golvende zee , uw fchild een wolk van vuur in den florm. Armar, beroemd in den ftrijd , zocht de liefde van Daura te winnen , zij weêrftond niet lang, lieflijk was de hoop hunner vrienden. Erath, de zoon van Odgal wrokte ; zijn broeder lag door x\rmar verflagen. Hijkwam als een fchipper gekleed, met een P 5  234 HET LIJDEN VAN opgefierd bootje de golven afzakken ; zijn hair fcheen wit door de jaren , zijn gelaat fcheen ftil en bedaard. Schoonfte dermaagden , dus fprak hij , bekoorlijke dochter van Armijn ! Aan gindfche rots niet verre in zee, waar u een goud-geele vrucht van den boom toelacht, daar wacht Armar op Daura. Ik koom , om het voorwerp van zijne liefde over de rollende golfjes te voeren. Zij volgt hem , en riep al van verre naar Armar. Doch niets gaf haar antwoord, niets dan de ftem der rotfen. Armar, mijn waarde, mijn waarde, hoe doet gij mij beeven ? Hoor mij , zoon van Arnath , hoor toch! Het is Daura, die u roept, Daura! Erath , de verraader , fprong lagchende op het land. Zij verhief haare ftem , zij riep om haaren vader, haaren broeder. Arindal ! Armijn! Is er niemand , helaas, om Daura te redden ? Haare klagten weergalmden tot over de zee. Arindal, mijn zoon, vloog neêr van  den JONGEN WERTHER. 235 den heuvel , met het woest gelaat eens roofgiërigen jaagers. Zijne pijlen rammelden aan zijne zijde. Hij hield zijn boog in de hand. Vijf zwartgraauwe doggen volgden hem. Den roeklozen Erath zag hij op den oever , fluks vat hij hem aan , en bindt hem vast aan een eik , terwijl de verraader de lucht met zijn kermen en klagen vervulde. Reeds dobberde Arindal met zijn bootje op de baaren , om Daura weêr hier heen te voeren , toen Armar kwam aanrukken in zijne grimmigheid , en den graauw gevederden pijl van zijn boog deed vliegen: hij fnorde , en zonk diep in uw hart, o Arindal , mijn zoon! In de plaats des verraaders, in de plaats van Erath zijt gij gevallen. Het bootje ftiet tegen de rotfen. Arindal zinkt neder en fterft. ; Hoe groot was uwe droefheid, ö Daura! het bloed van uwen broeder ftroomde aan uwe voeten. De rotfen verbrijzelen het bootje. Armar werpt zich in zee , om zijne Daura te redden, of te fterven. Eensklaps ftormt een  236 HET L IJ DEN VAN bui van den heuvel op de golvende zee ; hij zonk en hief zijn hoofd niet weer boven. Alleen , op een eenzame rots gezeten , deed de arme Daura de lucht van haar jammeren en klagen weergalmen , doch haar vader kon haar niet redden. Den gantfchen nacht ftond ik aan het uiterst des oevers, ik zag haar door het flaauwe fchjjnfel der maan ; den gantfchen nacht heb ik haar kermen gehoord. De wind loeide fterk , en de regen floeg fnel naar de zijde des bergs. Haare ftem wierd zwak , eer de daageraad aanbrak , en zij ftierf gelijk de avondwind fterft in het gras der rotfen. Van druk overladen ftierf zij , en liet Armijn alleen. Weg is mijn fterkte, mijn arm in den ftrijd : weg is mijn troost met dc fchoonfte der maagden. Wanneer de ftormen op het gebergte huilen , de noordewinden de baaren verheffen, dan zitik aan den weêrgalmenden oever, en ftaa mijn gezicht naar de fchrikkelijke rotfen. Dikwils zie ik bij 't zinken der  den JONGEN WERTHER. 237 maan den geest van Arindal; bij het flaauwe fchemerlicht zie ik ze te famen wandelen in treurigèn eendracht. Een zee van traanen , die uit Charlotte's oogen borst , en haar bedrukt hart lucht maakte , Maakte Werthers gezang ; hij imeet het papier weg , vatte haar bij de hand, en ftortte de bicterfte traanen. Charlotte leunde op de ande:o , en hield haare oogen in haaren neusdoek verborgen ; beiden waren zij vreeslijk ontroerd. Zij gevoelden hun eigen ongeluk in het noodlot der helden , gevoelden het te famen , en vermengden hunne traanen. De lippen en de oogen van Werther wierden vuur op Charlotte's armen ; zij fidderde , en wilde heen gaan ; maar de droefheid en de levendigste deelneeming drukten haar als lood op het hart. Eene diepe zucht die zij Haakte , gaf haar hoop van zich wat te herftellen , en zij verzocht hem al hukkende om te vervolgen , zij bad er hem om met de ftemme des hemels. Werther fidderde , zijn hart fcheen te barsten, hij  238 «et L IJ D E N van kreeg bet blad van den grond en las half gebroken : Waarom wekt gij mij ö Lentewindje ? Gij dartelt en zegt ; ik bedaauw u met druppelen des hemels. Maar ach , nabij is de tijd mijner verwelking, nabij is de ftorm , die mijne bladeren af&hudc! Morgen zal de wandelaar komen , hij die mij zag in mijne fchoonheid zal komen , rondom door 't veld zal zijn oog mij zoeken, en zal mij niet vinden. , Al het geweld dezer woorden viel als een donderflag op den ongelukkigen ; hijwierp zich aan de voeten van Charlotte in de grootfte vertwijfeling neder ; hij greep haare handen, drukte ze tegen zijne oogen, tegen zijn voorhoofd , en een voorgevoel zijn's fchrikkelijken voornemens fcheen haar op dit oogenblik door de ziel te vliegen. Haare zinnen geraakten in verwarring , zijdrukte zijne handen, drukte ze tegen haar borst, boog zich met eene beweeging van medelijden naar hem toe, en haare gioeijende wangen raakten de zijne. De waereld  den JONGEN WERTHER. 239 verdween voor hun oogen , hij floeg zijne armen om haar heen , drukte haar tegen zijne borst, en bedekte haare ridderende , ftamelende lippen niet woedende kusfen. Werther ! riep zij, met eene flikkende ftem en wendde zich van hem af, Werther! en ftootte zijne borst met eene zwakke hand van de haare af; Werther! riep zij met den ftouten toon van het edelfte gevoel; hij weêrftond niet, liet haar los uit zijne armen , en wierp zich als zinneloos aan haare voeten. Zij rukte zich van hem los, en in eene angftige verlegendheid , beevende tusfchen liefde en toorn , zei zij : Dit is de laatfte maal ! Werther ! Gij ziet mij niet weder! en den elendigen met een oog van het innigfte medelijden naziende , vloog zij in een ander vertrek, en floot het achter haar toe. Werther ftrekte zijne armen naar haar uit, maar durfde haar niet vast houden. Hij lag op den grond , met het hoofd op de Canapé , en meer dan een half uur bleef hij zoo liggen , tot dat eenig gedruis hem eindelijk  240 HET L Ij D E N VA N roe zichzelven deed komen. Het was de meid , die de tafel kwam dekken. Hij wandelde de kamer op en neder, en toen zij weg was , ging hij naar de deur van Charlotte's kamertje , en riep met eene zachte ftem , Charlotte ! Charlotte ! flechts nog één woord , één Vaarwel ! Zij zweeg, hij hield aan hij bad — en hield aan toen rukte hij zich weg , en riep: vaarwel , Charlotte ! voor eeuwig vaarwel! Hij kwam aan de ftads-poort. De wacht, die dit reeds gewoon was, liet hem ftilzwijgend door. Er viel regen en meeuw , en ten elf uuren klopte hij eerst weder aan de poort. Toen hij t'huis kwam , merkte zijn knecht , dat zijn heer zonder hoed was. Hij durfde niets zeggen; hij ontkleedde hem ; alles was nat. Naderhand heeft men zijn hoed op een rots, die aan 't hangen van den heuvel op het dal uitziet , gevonden ; en het is onbegrijpelijk hoe hij die in zulk een' donkeren , voch. tigen nacht onbezeerd heeft kunnen beklimmen.  bEN JONGEN WERTHER. 251 Hij begaf zich 'naar bed en {liep lang. Zijn knecht vond hem zitten fchrijven, toen hij hem des anderen daags morgens op zijn roepen de koffij bracht. Hij fchreef het volgende in den brief, voor Charlotte: , Voor de laatfte maal dan, voor de laatfte maal open ik deeze oogen. Helaas! zij zullen de zon niet meer aanfchouwen * een donker en mistig weder houdt haar bedekt. Ja, treur vrij, Natuur! uw zoon, uw vriend, uw minnaar nadert zijn einde* O Charlotte , het is een gevoel zonder wedergaê, en echter koomt het zeer nabij, aan het nevelachtige van een' droom, te* gen zichzelven te zeggen: dit is de laatfte morgen. De laatfte! Het valt mij moeijelijk, Charlotte, aan dit woord een' zin te hegten; leef ik niet nog met volle krachten? en morgen leg ik uitgeftrekt op de aarde te rusten ! Sterven ! Wat is dat ? O ja, wij droomen als wij van fterven Q  25* HET L IJ D E N VAN fpreeken. Ik heb verfcheide menfchen zien fterven , maar zoo bepaald is de menschheid, dar zij geen begrip heeft van het begin en het einde van haar aanwezen. Thans nog mijn eigen, de uwe! de uwe! ö mijn welbeminde, en in een oogenblik — weggerukt, gefcheiden mogelijk voor eeuwig. Neen, Charlotte, neen — Hoe kan ik tot niet worden, hoe kunt gij tot niet worden ? wij zijn immers aanwezig! Tot niet worden! i . Wat is dat ? dat is weder een woord! een ijdcle klank , zonder gevoel , voor mijn hart. - Dood, Charlotte! bedolven in de koude aarde, zoo eng zo duister! Ik heb eene vriendin gehad, die mij alles m allen was in de dagen mijner hulpelooze jeugd; zij ftierf en ik volgde haar lijk, en ftond aan het graf. Toen zij de kist naar beneden lieten, en de touwen van onder dezelve weer ophaalden, toen voorts de eerfte fchup aarde naar beneden Viel, en de kist een doffen weergalm gaf, en al doffer en doffer, tot dat zij eindelijk bedekt was! ftortte ik naast het graf neer Ontroerd, bekneld, beangst,  den JONGEN WERTHER. 653 verfcheurd in mijn binnenfte, maar ik wist niet wat mij overkwam wat mij overkomen zou Sterven ! Graf! ik verftaa die woorden niet! O vergeef 't mij! vergeef 't mij! Gisteren ! O was dit het laatfte oogenblik mijn's levens geweest! Engel des hemels! voor het eerst, ö ja, volftrekt voor het eerst, gloeide tot in het binnenfte van mijne ziel dat verrukkelijk gevoel: Zij bemint mij! Zij bemint mij ! Nog brandt het op mijne lippen dat heilige vuur, dat van de uwe ftroomde , en verwekt een' nieuwen wellust in mijn hart. Vergeef 't mij, achl vergeef 't mij. O ik wist het, dat gij mij beminde, ik wist het: het eerfte fpreekend oog, dac gij op mij vallen liet, uw eerfte hand-drukking had het mij gezegd; en echter als ik weder weg was, als ik Aelbert aan uwe zijde zag, dan zonk ik wederom in een wan-, hoopig twijffelen weg. . Herinnert gij u de bloemen, die gij Q %  254 HET L IJ DEN VAN mij toezond, toen gij mij in dat haatelijk gezelfchap geen enkel woord toefpreeken, geene hand toereiken kon? ö ik heb er den halven nacht voor nedergeknield; en zij verzegelden mij uwe liefde. Maar,' heiaas! deeze indrukfelen gingen voorbij, even gelijk het gevoel van de Godlijke genade wederom allengskens afneemt in de ziel des geloovigen, fchoon zij hem met zulk een volheid onder heilige zichtbaare teekenen wierd toegereikt. Dat alles is vergankelijk; maar geene eeuwigheid zal dien gloed, dat leven uitblusfchen, dat ik gisteren op uwe lippen genoot, en dat ik in mijn binnenfte gevoel. Zij bemint mij! Deeze arm heeft haar omvat, deeze lippen hebben op haare lippen gefidderd, deeze mond op den haaren geftameld. Zij is de mijne! gij zijc de mijne! ja Charlotte voor eeuwig! En wat wil dat toch zeggen? dat Aelbert uw man is! Man? Jaat dat dan voor deeze waereld zijn , en laat het voor deeze waereld zonde zijn , dat ik  den JONGEN WERTHER. 255 u bemin, dat ik u gaarne uit zijne armen in de mijnen zou willen fcheuren! Zonde? Wel nu! ik itraf er mij voor. Ik heb haar in al haaren hemelfchen wellust ge* fmaakt deeze zonde , ik heb er een balzem des levens, die mijn hart verkwikt , uit gezogen; van dat oogenblik af aan zijt gij de mijne! de mijne, Charlotte! Ik gaa vooruit! Ik gaa tot mijnen vader, tot uwen vader, dien zal ik het klaagèn, en hij zal mij troosten tot dat gij koomt, en dan vlieg ik u te gemoet, omhels u, en blijf in een eeuwig omhelzen bij u, voor "het aangezicht des Onëindigen. Ik droom niet, ik reevel niet! nabij het graf wordt het rondom mij helderder. Wij zullen aanwezig zijn, wij zullen elkanderen wederzien! Uwe moeder zien! ik zal haar zien, zal haar vinden , en ach! mijn gantfche hart voor haar uitfchudden. Uwe moeder. Uw evenbeeld. Q3  S5Ó HET L IJ DEN VAN Tegen elf uuren vraagde Werther zijn knecht of Aelbert al weder te rug gekomen was. Ja, zei de bediende, hij had zijn paerd voorbij zien leiden. Daarop gaf zijn Heer hem een briefje, van deezen inhoud: é Wilt gij de goedheid hebben om mij, tot eene reis die ik vóórheb, uwe piftoo* len te leenen? Leef gelukkig, * De lieve Charlotte had dien laatften nacht weinig geflapen; haar bloed was in een koortfige beweeging, en duizenderlei aandoeningen verfcheurden haar 't harte. In weerwil van haar zeiven, voelde zij het vuur van Werthers omhelzingen diep in haare borst, en te gelijk verlevendigden zich de dagen haarer onbefproken onfchuld %  den JONGEN WERTHER. 277 haar's onbezorgden vertrouwens op zich zeiven met een verdubbelde fchoonheid aan haare ziel. Met angst zag zij den norfchen blik van haar' echtgenoot reeds, te gemoet, en zijne half verdrietige, half fpottende vraagen , als hij Werther's bezoek zou verneemen. Zij had nooit geveinsd, nooit gelogen, en nu zag zij 'er zich voor de eerfte maal volftrekt toe genoodzaakt; de afkeer dien zij er tegen gevoelde , en de verlegenheid in welke zij zich bevond , maakte haare fchuld nog grooter in haare oogen , en echter kon zij 'er den bewerker niet van haaten , noch zichzelven belooven , dat zij hem niet weder zou zien. Zij fchreide tot aan den morgen; tot dat zij in een' vermoeijenden flaap viel, uit welken zij naauwlijks ontwaakt was, en zich aangekleed had, toen haar man weer t'huis kwam, wiens tegenwoordigheid haar nu voor de eerfte maal geheel en al onverdraaglijk was; want terwijl zij beefde dat hij uit haare oogen en gelaat ontdekken mogt dat zij fterk geweend en niet geflapen had, wierd zij nog meer verlegen, en verwelkomde Q 4  $5$ HET L IJ DEN VAN hem met een hevige omarming, die meer onfteltenis en berouw, dan onverwachte blijdfchap uitdrukte, en juist hierdoor wierd Aelbert's oplettendheid gaande gemaakt, die haar, na eenige brieven te hebben geopend, met zekere ftugheid vraagde, of 'er anders niets voorgevallen was, en of 'er niemand geweest was? Zij antwoordde Hamerende, dat Werther 'er gisteren een uur geweest was. Hij neemt zijn tijd zeer wel waar, gaf hij ten antwoord, en gmg naar zijn kamer. Charlotte was geduurende een vierendeel uurs alleen gebleven. De tegenwoordigheid van haaren echtgenoot dien zij beminde en eerde, had een' nieuwen indruk op haar gemaakt'. Zijbracht zich al zijn goedheid, edelmoedigheid en liefde te binnen, en verweet zichzelve dat zij hem zoo Hecht beloond had Een heimelijke trek noopte haar om hem te volgen; zij nam haar werk op, en gelijk zij wel meer gedaan had, ging ^ mee naar zijn kamer en vraagde, of hij iets noodig had? hij antwoordde: „een5 gmg aan zijn lesfenaar zitten fchrijven, en «ij ging zitten breijen, Gedurende een'mm  den JONGEN WERTHER. 259 zaten zij op deeze wijs bij eikanderen; maar toen Aelbert, de kamer eenige maaien op en neder gewandeld hebbende, op de woorden, die Charlotte hem van tijd tot tijd toefprak, weinig acht floeg en wederom ftil aan zijn lesfenaar ging zitten, verviel zij in een droefheid, die haar nog zoo veel te bitterer viel, om dat zij dezelve trachtte te verbergen en haare traanen intehouden. De komst van Werther's knecht bracht haar in de grootfte verlegenheid; hij overhandigde Aelbert het briefje, die zich zeer koel naar zijne vrouw wendde, en zei: geef hem de piftoolen. Zeg dat ik hem een gelukkige reis wensch, zei hij tegen den bedienden. Dit viel haar als een donderdag op het hart. Zij ftond waggelende op. Zij wist niet wat haar overkwam. Zij ging langzaam naar den muur, fidderende nam zij ze af, veegde 'er langanam de ftof af, en talmde en zou nog langer getalmd hebbem , als Aelbert haar door een vraagend gezicht: of 'er eindelijk wat van komen zou? niet genoodzaakt 0,5  %6o HET L IJ DEN VAN had een einde te maaken. Zij gaf den bedienden het noodlottig geweer, zonder een woord voort te kunnen brengen ; en toen hij weg was, nam zij haar werk op, en ging in een' verfchrikkeJijken toeftand en een onuitfpreeklijk hjden naar haar kamer. Haar hart voorlpelde haar alles vreesfelijks. Dan viel zij eens op de gedachten om zich voor de voeten van haaren echtgenoot neder te werpen, hem alles te ontdekken, het voorval van den vooriiren avond, haare fchuld, en het ijsfelijk voorgevoel dat zij had. Dan weer voorzag zij dat die ftap vruchteloos zou zijn; althans meende zij niet te kunnen verwachten, dat haar gemaal zich zou laten overhaalen om naar Werther toetegaan. De tafel wierd gedekt, en de komst van eene goede vriendin, die naar iets kwam vraagen, maar door Charlotte ten eeten gehouden wierd, maakte het onderhoud over tafel draaglijk; men weêrhield zich , men fprak, men vertelde , en vergat zichzei. ven. De knecht kwam met de piftoolen bij  den JONGEN WERTHER. »«1 Werther, die ze hem in eene vervoering afnam, toen hij hoorde, dat Charlotte ze hem had overhandigd. Hij liet zich brood en wijn brengen , beval den knecht van te gaan eeten, en ging zitten fchrijven. Zij zijn door uwe handen gegaan, gij hebt 'er de ftof van afgeveegd! ó ik kus ze duizendmaal, gij hebt ze aangeraakt. Zoo begunftigt de hemel dan mijn voornemen ! En gij Charlotte reikt mij het werktuig toe, gij, van welker handen ik den dood wenschte te ontvangen , en nu ook ontvang. O ik heb mijn jongen uitgehoord : gij fidderde , toen gij ze hem overgaaft, gij fchonk mij geen Vaarwel; — Wee! Wee! geen vaarwel! Zoud gij uw hart voor mij toegefloten hebben, uit hoofde van dat oogenblik, dat mij voor eeuwig aan u verbond? Charlotte, geene eeuwen kunnen dien indruk uitwisfchen en ik gevoel het, gij kunt hem niet haaten, die zoo voor u blaakt,  s£a HET L IJ DEN VAN Na het eeten beval hij zijn knecht alles volkomen in te pakken; hij fcheurde veele papieren, ging uit, en bracht nog eenige kleine fchulden in orde. Na dat hij t'huis gekomen was, ging hij, niettegenftaande den zwaaren regen, wederom uit, naar den Graaflijken tuin; vandaar zworf hij verder het land om, en kwam met den aanbreekenden avond weer t'huis en fchrëef: * Willem, voor de laatfte maal heb ik berg en bosch en den hemel gezien. En gij, mijne lieve moeder, vaar wel en ver- geef mij alles! O troost haar, Willem. God geev' u zijnen zegen! Alle mijne zaaken zijn in orde. Vaar wel! Wij zien malkander weder, en gelukkiger.  den JONGEN WERTHER. 263 # Ik heb u Hecht beloond Aelbert, doch gij zult het mij vergeeven. Ik heb de rust van uw huis geftoord ; ik heb een mistrouwen tusfchen u beiden verwektVaar wel, ik ga het doen ophouden. O mogt mijn dood u gelukkig maaken! Aelbert! Aelbert! maak den engel gelukkig. En zoo ruste Gods zegen op uw hoofd! Hij fchlkte nog veel aan zijn papieren» verfcheurde er veelen, en wierp ze in 't vuur, verzegelde eindelijk eenige pakjes met het opfchrift aan Willem. Het warea kleine ftukjes, afgebroken gedachten, waarvan ik 'er verfcheiden gezien heb; en na dat hij tegen tien uuren hout in zijn kagchel laaten brengen , en om een halven fles wijn gevraagd had, zondt hij zijn knecht, wiens kamer, even gelijk de flaapkamer  s54 het L IJ DEN van van de lieden van 'c huis, verre van de hand was , naar bed , die vervolgens in zijne klederen ging liggen flaapen , om vroeg klaar te zijn, vermics zijn heer hem gezegd had , dat de postpaarden ten zes uuren voor de deur zouden weezen Na elf uurehi Alles is zoo Uil rondom mij; mijne ziel is zoo gerust! Ik dank u 6 God! voor de krachten, voor het bedaard gevoel, 't geen gij mij in deeze laatfte oogenblikken nog fchenkt. Ik ga aan het veniter, mijne waardfte» en zie door de itormende voorbijvliegende wolken nog eenige fterren aan den eeuwigen hemel! Neen , gij zult niet vallen ! De eeuwige God draagt u aan zijn harte, en ook mij. Ik zag het geiternte van den wagendisfel, het liefde voor mij, van alle gefternte. Wanneer ik 's nachts van u  den JONGEN WERTHER. 065 afging, en buiten uwe deur trad, ftond het tegen mij over. Met welk eene verrukking heb ik het dikwils aanfchouwd! met opgeheven handen dikwils tot een teeken, tot een heilig merkteeken mijner tegenwoordige gelukzaligheid gemaakt, en nog — 6 Charlotte wat herinnert mij niet aan u? Omgeeft gij mij niet van alle kanten, en heb ik niet even als een kind allerlei kleinigheden, die gij aangeraakt en geheiligd had, naar mij toegefcheurd? Lief afbeeldfel ! Ik vermaak het u weerom, Charlotte, en bid u van het te eerbiedigen. Duizende t duizende kusfen heb ik 'er opgedrukt, duizend groetenisfen, toegewenkt, wanneer ik uitging,'of'fhjais kwam. Ik heb uw vader in eéh briefje verzocht, mijn lijk onder zijn befcherróing te neemen. Op het kerkhof ftaan twee lin> deboomen, achter in een' hoek, naar het veld toe, daar begeer ik te rusten. Dit kan , dit zal hij wel voor zijnen vriend doen. Verzoek 'er hem ook om. Ik wil  2Ó~6 HET LIJDEN VAN geen vroome Christenen vergen om hunne ligchaamen naast eenen armen rampzaligen nederteleggen. Ach! ik wenschte dat ik aan den weg begraaven wierd, of in een eenzaam dal, dat de Priester en Leviet mijn geteekende zark voorbij ging, en zich* zeiven zegende, en de Samaritaan een traan ftorte. Hier, Charlotte! Ik gril 'er niet tegen, ik vat hem onbevreesd aan, den kouden fchrikkelijken kelk, uit welken ik den flaap des doods zal drinken! Gij hebt hem mij overgereikt, en ik deins niet terug. Zoo zijn dan alle, alle de wenfchen en verwachtingen mijn's levens vervuld! Zoo koud , zoo ongevoelig aan de koperen poorten des doods aantekloppen. O had ik dat geluk deelachtig mogen worden, voor u te fterven, Charlotte, mijvoor u op te offeren! Ik zou moedig, ik zou blijde fterven, als ik u de rust, den wellust uwes levens kon weer bezorgen; maar ach! het is flechts eenige gelukkigen gegeven, hun bloed voor de hunnen te  den JONGEN WERTHER. i6j ftorten, en door hunnen dood een nieuw honderdvoudig gelukkig leeven voor hunne vrienden te gewinnen. Ik wil in deeze kleederen begraven wor* den, Charlotte. Gij hebt Ze aangeraakt, geheiligd. Ik heb 'er uw' vader ook om. verzocht. Mijn ziel zweeft over mijn graf. Ik wil mijne zakken niet uitgehaald heb* ben. Dat rooze - kleurig lint, dat gij voor uw borst had, toen ik u voor de eerfte maal onder uwe kinderen vond, ö kus hen duizendmaal , en verhaal hen het noodlot van uwen rampzaligen vriend; die lieve kleinen, zij wemelen nog om mij heen: ach, boe hechtte ik mij aan u, en was fe* dert dat eerfte oogenblik niet meer van u af te fcheiden ! dat lint moet met mij begraven worden : op mijn geboortedag hebt gij het mij vereerd! O hoe verftond ik dat alles Ach, ik dacht niet, dat die weg mij hier heen zou voeren! Wees bedaard! ik bid u, weea bedaard! Zij zijn geladen het flaat twaalf R  a68 het L IJ D E N van uuren! Welaan dan charlotte! Char¬ lotte vaar wel! Vaar wel! Een der gebuuren had de vlam van het kruid gezien en de fehoot gehoord, doch wul alles ffal bleef, ftoeg hij 'er verder geen acht op. Des morgens ten ZeS uuren kwam de knecht binnen met licht; hij vind ziin' ïe£r °P den ërond liggen, ziet bloed en de Piltool. Hij roept, vat hem aan, doch knjgt geen antwoord, en weinig teekenen van leven. Hij loopt naar den genees. heer en naar Aelbert. Charlotte hoorde aan de fchel trekken, fluks valt haar een gnlhngover't gantfche ligchaam, zij maakt haar man wakker, en zij flaan de ^ diende verhaalt hen ftamelende het vreesfe hjk voorval, en Charlotte zinkt in onmagt voor de voeten van Aelbert neder. Toen de geneesheer bij den ongelukkigen kwam, vond hij hem op den grond,  Des Morgens ten zes uuren kwam de knecht binnen met licht; hij vind zijn heer op den grond liggen, ziet blo ed en de pisto ol. Bladz.208.   den JONGEN WERTHER. 269 buiten redding; de pols floeg nog, alle zijne ledemaaten waren verlamd, hij had zich boven het rechter oog door het hoofd gelèhooten, de harsfenen waren 'er uit gedreven. Men opende hem ten overvloede eene ader op den arm, her hloed vloeide, en hij haalde nog adem. Uit het bloed aan de leuning van den ftoel, kon men opmaaken dat hij zittende voor zijn lesfenaar zich doorfchooten had. Hij was vervolgens nedergezonken, en had zich in zijn ftuiptrekkingen om den ftoel gedraaid; dicht bij het venfter lag hij krachteloos op den rug; hij was in volle kleeding, en gelaarsd; hij had zijn blaauwen rok aan en geele onderkleêren. Het geheele huis, de gantfche buurt en de ftad geraakte in oproer. Aelbert trad binnen. Men had Werther te bed gelegd en het voorhoofd verbonden; hij had de doodkleur reeds gezet, verroerde geen lid, maar haalde nog adem, dan zwak, dan weer wat fterker. Van den wijn had hij flechts een glas R 2  T.-0 HET L IJ D E N VAN ENZ, gedronken. Emilia Galotti lag opgeflagen op zijn lesfenaar. Ik zal van de verflagenheid van Aelbert en de droefheid van Charlotte niets zeggen. De oude Amptrnan kwam op 't hooren der tijding aangevlogen; hij kuste den ftervendetf, onder het Horten der heetfte traanen. Zijne oudfte zoonen volgden hem weldra te voet; zij wierpen zich in de geweldigfte aandoeningen voor zijn bed neder, kusten zijne handen en mond, en de oudfte, dien hij altoos het meest bemind had, bleef aan zijne lippen hangen tot dat hij den geest had gegeeven, en men den jongeling met geweld wegfeheurde. Hij ftierf des middags omtrent twaalf uuren. De tegenwoordigheid des Amptmans en zijne befchikking voorkwamen een' oploop. Des nachts tegen elf uuren liet hij hem op de zelfde plaats begraven, welke hij voor zich uitgekozen had, en volgde het lijk met zijne zoonen. Aelbert had de krachten niet. Men vreesde voor Charlotte's leven. Hij wierd van handwerkslieden gedragen van geene geestlijken begeleid. E I . N D E.