ADRIAAN KLUIT, INWIJINGSREDE over den L c^v-t.^ BIJ GEL O O VIG EN OORSPRONG e n SCHADELIJKE GEVOLGEN van 't BEGRAVEN in KERKEN en STEDEN, openlijk den 25 september. mdcclxxvi. IN DE NIEUWE KERK uitgesproken, BIJ DE PLECHTIGE AANVAARDING VAN ZIJNEN POST ALS HOOGLEERAAK IN DE WELSPREKENDHEID EN GR1EKSCHE TAAL, in de doorluchtige schole T E MIDDELBURG. uit het latijn. Te AMSTERDAM, hij »s WOUTER BRAVE, Boekverkooper op den Zeedijk bij de Ko!kJ!ui$. 1 7 9 5'   VOORBERICHT DES VERTALERS ~Y7~ eelerlei aanzoeken van verfcheidene kanten en foorten, om deze Redevoering onder het oog des Opftellers m Nederduitfch gewaad te ft eken, hebben denzelven om redenen doen beft'uiten} liefst zelf hand aan *.t werk te ft aan, en zich de moeite van vertalen en drukken te getroosten. Hij heeft verder niets aan te merken, dan dat hij hl. 11. /. 6. liefst laze : in den fchoot van Romes Algemeene Kerk. De drukfout in de Aanfpraak, in 't woord uitmuntende, zal zich zelf wel redden.  II aan ben REDEKUNDIGEN lijk gemaklijk van zelfs, dat het vrij wat verfchille, over enige zake net en betooglijk te redeneren en een Verhandeling te fchrijven; of over diezelfde zaak een Redevoering te houden. De Ondervinding toch leert, dat de menfehen, niet enkel door kracht van redenen, maar ook door hartstochten, ja ten grootften deele door deze alleen , overgehaald worden. Dit zoo zijnde, hope ik , dat verftandige lezers , en die de kunst van Redevoering kennen, mij verfeboonen zullen, dat, daar ik een onderwerp, reeds door zoovele geleerde Schriften in deze eeuwe zoo overvloedig afgehandeld, langs enen anderen weg, dan tot noch toe gedaan is, behandcie; evenwel uit dien grooten toevoer van Schrijvereu, die voor handen zijn, niets tot nadere opheldering §r bijvocge. Trouwens ik wilde niemand onder het lezen ophouden; en door ene overtollige menigte van Waarnemingen, die overal voorkomen, mijn gefchrijf bezwaren.— Echter wete de Lezer •, van welke Schriften ik mij in het opltellen van dit Redevoeringskon bediend, en, zooverre de eerfte foort of onderrichtende betooggronden aangaat, uit wat bronnen ik mijnen hof befproeid hebbe. Het zijn vooral de navolgende : des Heeren Mr. abraham perrenots Fafcic. Excrcitt., qiiarum prior est de prokihenda in urbeet templis fcpultura, Groning. 1775. 8° jona willem te water, Verhand, over bet begraven der lijken in de  A K L U I X ÏNWIJINGSREDE OVER DEN BIJGELOOVIGEN OORSPRONG EN SCHADELIJKE GEVOLGEN VAN 'T BEGRAVEN IN KERKEN E N STEDEN. ÉDELE MOGENDE HEEREN, STATEN VAN ZEELAND ; GECOMMITTEERDE RADEN È N DERZELVEN VOORNAME AMBTMANNEN; VAN UIMMUNTENDE VERDIENSTEN DEGENSHET GEMEENEBEST! WELEDELE ACHTBARE HEEREN, BALLIUW, BURGEMEESTERS, OUDBURGE MEE STER?, SCHEPENEN, RADEN, EN DERZELVEN BEWINDSLIEDEN! ZEER AANZIE NEL IJKE LEDEN, VOORZITTERS EN RADEN VAN DE OVERIGE VERGADERINGEN VAN ZEELAND EN VLAANDEREN; UITSTEKENDE MANNEN! A HOOG-,  2 A. KLUIT, HOOGEERWAARDIGE EN ZEERBEROEMDE HOOGLEERAARS VAN DIT DOORLUCHTIG OEFENSCHOOL, VEELGEEERDE AMBTGENOTEN! ZEERBEGAAFDE PRAELECTOREN IN EENE EN ANDERE WETENSCHAP EN OEFENINGE! WELEERVVAARDIGE EN ZEERGETROUWE UITLEGGERS DER GEWIJDE BIJBELBLADEN! ZEERGELEERDE, ZEERERVARENE EN KUNDIGE LEERAARS IN VERDERE KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN! GIJ, JONGELINGEN, OPGROEIENDE HOPE VAN LAND EN KERK, ROEM EN SIERAAD UWER OUDEREN, ONZE BLIJSCHAP, ONZE ZORG! EINDELIJK GIJ, INGEZETENEN EN VREEMDEN, VAN ALLE RANG EN STAAT, ZOO VELEN ER DEZE PLECHTIGHEID MET UWE AANZIENELIJKE TEGENWOORDIGHEID WILT VEREEREN! ZEERGEWENSCHTE TOEHOORDERS' Wie  INWIJINGSREDE. 3 ^j^li^iE uwer, Toehoorderen! met Ijf W lp opklaring van alle nevelen, die het verftand aan oude gewoonten té zeer verflaven, en met aflegging van alle vooroordeelen , die den rechtfchapenften mensch , zelf tegen wil en dank maar al te zeer Vari 't waarheidfpoor afleiden; wie uwer, zeg ik, de Gefchiedenis van onzen tijd, nu en altijd de leermeesteresfe des levens, oplettende overzier, en wat er, deze eeuwe , dézen Onzen leeftijd, deze laatfte jaren, ja zelfs dit jaar, inden wijden ommekring vari Europa zoo in 't Regeerkundige als Godsdienftige en Zedekundige is omgegaan, met aandacht overweegt : die zal voorzeker in verwondering Opgetogen uitroepen: A 2 " 01  INWÏJINGSR.EDE. S moge, het geen zeker niet weinig is,. even diebarning en drift, die thans het - meirchlijke verftand zoozeer heeft ingenomen, 't zij men die met den naam van ongeloovigheid beftempele, 't zij men i et ene jeukerigheid naar wijsgerige befpiegelingen noeme, is juist dat gene, waar ik heen wil, door welks behulp ik zeide, dat er dingen gebeurden, waar onze voorvaderen nooit aan gedacht hebben, 't welk onze naneven, als 't gebeurd is, met verbazing zullen prijzen, roemen, en verheffen. Voorbeelden hier van zijn niet verre te zoeken. Vol van voorbeelden, volvangemigenisfen, is dat zelfde Europa; die, fchoon ze in den eerften opflag van Weinig belang mogen fchijnen, nochtans allen in hun A 3 bin-  I N W I] I N G S R E D E. 13 Haan te worden. Denkt om de verbastering van 't ganfche kerkelijke wezen, niet minder heden* dan ten tijde onzer Kerkhervorming gansch bedorven, en om deszelfs verbetering, door Koningen, door * Dus fpreke ik met muretus , die reeds ten zijnen tijde, in zijne XXVIfte Redevoering, bij mij bl. 275. bij de begraving van den Aardsbisfchop Pauhts Fox, in't bijWezen van den Roomfchen Paus, Gregorius den XIIL te Rome zich dus liet hooren: In den hem toebetrouwden post had hij zich ten diepjlen in 't hart geprent, om. alks te herjlellen en in te richten naar de verordening der Kerkvergadering van Trente, alle de verkoopingen van Kerkelijke ambten, en derzèlver verfoeilijke doch al te zeer gebruiklijke overnemingen en plaaisbekleedingen, den bodem in te jlaan, de wellustige en ongebonden zeden der Kerklijken door firenge wetten te beteugelen en in te binden, kweckfcholen voor geestelijken op te richten, omvergeworpen Kerken op te bouwen, kranke gebouwen te febragen, de Kerkelijke inkomjien aan hunne onwettige bezitters af te nemen, voorname acht te geven op Gasthuizen en Maatfchappijen, opdat de wil en oogmerken van hun, die de'zelve' ingefteld en gegrondvest hebben, vlijtig en heilig nagekomen wierden: kortom alles met de uiterjle vlijt in 't werk te jiellen, 't geen tot den plicht van een goed en enbtrisptlijk Opzüner Vtreiscbt wérd.  14 A. K L ü I T, door Vorften , door den Paus zelf aangevangen. Denkt, eindelijk, om de vernietiging van dat bloedflorpend Gerichtshof van Geloofsonderzoek,* dat fchrikdier en onteering van 't menschdom, 't welk tot de grootfte fchande voor de menschlijke reden over fs menfehen begrippen dus lange zijne dwingelandij heeft uitgeoefend. In 't Koningrijk van Polen richt men onder de belijders der Gezuiverde leer kerken en fcholen op, die door de ongelukkige gefteldheid der tijden een' geruimen tijd vernield en onder de voet lagen. Wat meer is, de zoodanigen, welken men voormalen te vuur en te zwaard * Inquifitie.  2* A. K L U I T, drijven; en gij zult zien, wat de gewoonte, wat de wetten, wat de bevelen van Vorflen met zich brengen. Ik zal geene ^gyprenaren te hulp roePen; geene Griekfche natiën; geen Mohammedanen; geen Sinezen; geene andere volkeren van den tegenwoordige* tijd. Alleen de Joden, die ons nader raken; alleen de Romeinen; alleen de Christenen van vroegere tijden zal ik hier ten tooneele voeren. Nopens de Joden, wier gezag vooral hier gelden moet, is niemand onkundig, dat zij op bevel van God zelf hunne dooden buiten de Steden begroeven, en dit noch hedcnheiligonderhouden; en, werd Gods Tempel bij hen zoo heilig geacht, dat niets bezoedelds, niets helmets,  INWIJINGSREDE. 2$ frnets, daarin moge komen, hoeveel minder dan eenig dood lichaam. Onze Zaligmaker zelf, van alle lijken het onbevlekfle lijk, dat geene bederving zien, dat geen rieken ondergaan zoude, heeft buiten de poorten der Stad op ene landhoeve begraven gelegen. Rome, 't Hoofd van alle volken, 't Voorbeeld van alle natiën, Rome alleen ftrekt hiervan een treffend bewijs. Immers daar van de allervroegfte tijden en eerften aanvang der Stad de begraving van lijken buiten de Stadsmuren gefchiedde ï en dit door 't een of ander toeval minder heilig fcheen te worden onderhouden; zoo heeft men daarna doormiddel van de wetten der Twaalf Tafelen daarin voorzien; en tot het inteugelen van zulA 5 ken  INWIJINGSREDÊ. §5 volkeren verbood te doen, dat zelve heeft Bijgeloof den Christenen bevolen te doen. Immers daar, volgens alle getuigenisfen der gefchiedfchrijveren en de zekerheid der gedenkfchriften, de eerfte Christenen hunne dooden, buiten Kerken, buiten Steden , van allen omgang afgefcheiden, begroeven: wie toch anders zijn ze , bij wien geftorven lichamen minder kwalijk roken? Zijn k geen bijgelovigen? Wie zijn ze, die de onder de aarde geflopte menfehen , 200 zij voor der Christenen belijdenis den dood hadden ondergaan, 'snacks heitnjljk opgroeven en wegroofden? Zijn 't geen bijgeloovigen ? W ie zijn ze ? die der Martelaren gebeenten duur- C 2 te-  35 A KLUIT, barer rekenden dan her edelfte ge~ fteenre en zuiverer dan het fijnfte goud; en die geene moeiten noch hinderpalen ontzagen, om der zeiven lijken machtig re worden ; die derzelver geboortedag, derzelver lijk gedachtenis, derzelver bedrijven, met uitgelaten vreugde vierden; die derzelver begraafplaatzen met talrijke zamenkomften veraanzienlijkten ; ter hunner eere gewijde Kapellen, Kerken, Altaren oprichtten? Zijn 't niet dezelfde bijgeloovigen ? Uit die al te groote eerbewijzingen (wam wie verbiedt menfehen van uitltekende verdienden te vereeren?) uit die al te groote eerbewijzingen zijn alle die leerftukken van de heiligheid der overblijf?  INWIJINGSREDE. 37 blijffelen, al 't misbruik der overblijffelen, al de koophandel der overblijffelen, voordgevloeid. Uit Bijgelovigen komen alle die plechtigheden, alle die gebruiken, die Christus kerk daarna hebben aangevallen, of, zal ik zeggen, overweldigd. Uit hun die verkrachting van het redelijk verftand, dat men zachter rust geniet bij de overblijffelen van Godgewijde heiligen. Uit hun dat gevoelen, zoo flrijdig met God en zijnen zuiveren dienst, dat de Heiligen en Martelaren bij Gode voor de menfehen intreden, en dat de overledenen door de voorbidding der gezaligden geholpen worden. Van hun, ik herhale het, die ijdele en harfenfehimmige Godsvrucht, om bij 't gebeente C 3 der  $8 A. KLUIT, der martelaren zijne grafftede re kiezen ; van hun die begraafplaatzen aanhoudend bezocht, Kerkhoven gefticht, als waren het Rustplaatzen, vervaards die verijdelde menfehen als tot heiligdommen henen ftreefden; waarbij men naderhand, om onder de godsdienstpleging tegen de ongefteldheden der lucht, meer gedekt te zijn, huizingen en gebouwen gezet heeft, die men Manelaarwoningen* noemde. En zoo hebben langzamerhand de gewijde Godsgebouwen en Tempelen zelf tot begraving van 't gtbtcme der Martelaren begonnen te dienen; en wat de wetten, wat de kerkordeningen hier regen in- brach- * Martyria.  iNWfllNGSREDE, 39 brachten , zoodra zulke onbezonnenheid eens den vrijen teugel kreeg, heeft eindelijk deze eerbewijzing aan 't gewijd gebeente alle dooden zonder onderfeheid ter kerken ingebracht. En met dat alles nochtans wist men onder de Heidenfche Keizers in de Christenkerk van geen begraven in de Steden. Men begroef de lijken op het land; men bouwde kapellen op het land; op het land gefchiedden alle godsdienstplechtigheden. Maar nadat onder het rijksbeftier vanKeizerKonftantijn de Christengodsdienst er boven op kwam, en alwat te voren uit vreeze voor de vijanden van den Christennaam, heimelijk, alwat in 't verborgen, en buiten de Steden op herland, inholen en eenzame plaatzen, C 4 ver-  '4° A K L ü I T, verricht was, nu openlijk, nu vrijuit, nu in de Steden begon verricht te worden, en men, op voorgang en bevel der Keizeren zelf, den Godsdienst vierde in de Steden, tempels bouwde in de Steden, der martelaren gedenkteekens bewaarde in de Steden: zoo bleef het voorwaar niet bij die ijdele verbeelding der heiligheid van 't gebeente \ daar kwam noch bij Eerzucht, die uitfporige begeerte zelfs naar ingebeelde eere; daar kwam bij Hebzucht, die onverzadelijke drift tot hebben. Want eerst wilde men de zulken, die door verdienden uitftekende, of begiftigers en ftichters ener Kerkgeweest waren, deze eere van begraving in de kerk wel vergunnen. Maar, gelijk het met alle dh> gen,  INWIJINGSREDE. 41 genj die op de j^ewoon , ^ die wijze van begraven heeft allengskcns in *i vervolg'zooveel voet gekregen, dat, door tusfchenkomst van geld, eindelijk allerlei menfehen, door geene voorrechten boven andere verheven, naar deze eerftonden, en ook verwierven, dat hunne en hunner vrienden lijken, in de voorportalen der kerken, wat zegge ik, voorportalen, ja in de kerken zelve, begraven wierden; en wat ook hierna de Keizers, wat de Bisfchoppen, wat de Kerkregels, wat de Kerkvergaderingen hier tegenwrochten; was die gewoonte in de ze^de eeuwe na Christus geboorte reeds met losfen toom zoo ingedrongen, dat fchier een ieder volle vrijheid behield, om een begraafC 5 plaats  42 a. k l u i t, plaats naar zijne verkiezing te bepalen: waaruit dit onheil oprees, dat door de vermenging van zoovele lijken de binnenfte deelen der Kerken zoo geweldig opgepropt raakten, dat, er geen plaats meer blijvende , om de lijken te hergen, zulks weder aanleiding gaf, om door dringenden nood in de galderijen en voorportalen en kort onder de muren der kerken te begraven. Het welk de oorfprong is van onze tegenwoordige Kerkhoven, geheel verfchillende zeker inhunne opkomst van die Kerkhoven der Martelaren, die de aanleiding gegeven hebben tot het bouwen van kapellen en kerken, en het begraven in de kerken. en fchoon t. t, door het dagelijks toe-  I N W I] I N G S R E r> E. 43 toenemen van ft bijgeloof, door het veldwinnen van gierigheid en eerzucht, in deze veroorloving , van lijken te bergen bij en om de muren der gewijde geftichten, vele oogluiking gebruikt wierd: is het begraven in de Kerken zelf des niet te min altijd, en toen en in latere eeuwen, bij uitdruklijke wetten verboden gebleven, fchoon fomwijlen met die tempering, dat Bisfchoppen, Abten, en andere door verdiende uitftekende mannen, van dit gemeene recht werden uitgezonderd. Ik zwijge hier alle die naderhand gevolgde BeQuiten, Wetten, en Verordeningen vanVorften en Kerkvergaderingen, die ik ter bevestiging van mijn gezegde in menigte konde optellen. Hooren wc nu alleen  inwijingsrede. 47 den minder verwacht zoude hebben. ik konde, Toehoorders! breeder in den oorfprong en lotgevallen dezer verkeerdheid uitweiden ; en dezelve met veel meer getuigenisfen uit de oude' gedenkfehriften bevestigen; ten zij mij de tijd noopte, om tot de onbetaamlijkheid, onreinheid, en grootheid det hieruit te duchtene gevaren over te gaan. Want daar uit het dus verre betoogde een ieder uwer in zijn hart genoeg moet overtuigd zijn, dat geene ftad, geen volk, hoe wild en woest van aard, hoe onbefchaafd van leven en manieren, hoe weinig lettende op zich zelf, ooit gevonden is, dat de rottende lichamen zijner afgeftorvenen bij zich wonen Het, of met  48 A. K L U i t, met faun enigen omgang wilde hebben; maar dezelve in tegendeel in een afgelegen hoek, van allen omgang afgefcheiden, plaatfte ; daar het voords zeker is, dat noch Joden, noch vroegere Christenen zulk ene vuile gewoonte gedoogd hebben, om de lijken bij zich te verftoppen: daarenboven, daar er geene wetten voor handen zijn, die het begraven in Steden en Kerken of bevolen of gewettigd hebben; maar integendeel, zoovelen er zijn, 't zij Godiijkq, 't zij menschlijke, alle kerkgenoorfchappen, alle kerkregels, alle befluiren der Vaderen, uit een mond, met een ftem, met alle kracht datzelve getracht hebben tegen te gaan: waarom dan zouden wij deze verkeerde handelwijs, deze  INWIJINGSREDE. 49 ze flechte gewoonte, zoo hardnekkig behouden; gewoonte! op geene andere grondflagen gebouwd, dan die inftorren, zoodra men ze roert: gewoonte! zegge ik, geteeld door bijgeloof, gekweekt en gekoesterd door vooroordeel, bekrachtigt door 't gebruik, de moeder aller dwaling; en ten toppunt gebeurd door gierigheid en hoogmoed: kortom, gewoonte! die, gelijk ze door zoovele verfchillende kunstgrepen begonnen , opgegroeid, volwasfen, en ten laatften tot manlijken ouderdom als 't ware gekomen is: zoo ook, In deze onze eeuw, op last, opleiding, op onderrichting der gezonde Reden, behoort te verouderen, te vergrijzen, en te niete te gaan. De Reden! de ge£) zon-  S° A. KL tT I Y, ' zonde Reden heeft een afkeer van genïeenfchap der lijken; de gezonde Re~ den keert allen flank en fchadëlijkö reuken af; gezonde Redehlè'cft alles omhelzen, wat het leven kan bevorderen; maar ook alles vermijden, wat de gezondheid kan fehaderi.- Tenzij gé der zulken gevoelen zoudt willen omhelzen, die denken, dat er meer godsdienst* meer heiligheid, den lichamen aankomt, wen zij in de kerkgraveh rusten; dat de kerken meervoordeélen, meer nuttigheden den overledenen ënJ hunne nabeftaanden bijzetten; dat de zielen der godzaligoverledenen, bij wiergrafplaatzen de vroegere Christenen met zooveel drifts wenfehteri begraven te worden, enig goed en toeverlaat, door hun-  Bi A. K L U T T , ren en wanden, dié voor daken, die voor pijlaren en posten van kerken en woningen, ik late ftaan, voorlevende en ademende menfehen, hoognadeelig zijnde, hun een oorlog, een beklaaglijken oorlog dreigen; maar dat men in tegendeel aan dezelve veel meer eerbied bewijze dan tot dus verre gedaan is. Wat toch is er heiliger, watonfehendbarer, en door de goddienstpleging zelve eerwaardiger, dan de zoodanige plaatzen, die God zich zeiven heeft gewijd; die de Joden, die. de Muhammedanen, die de overige Christenen onfehendbaar vereeren, eerbiedig naderen, en tegen alle onreinheid zuiver bewaren, en die van alle' eeuwen door de Christenheid voor ene veilige fchuilplaats geacht zijn, - - zoo  I N,W IJl N G SR E D E. 53 zoo heilig.yooreen ieder, dat niemand uit dezelven mogte worden weggehaald. Weshalve: dies te meer deze onze dwaasheid en dolzinnigheid uit de ziel behoort verbannen te worden, dat, zoodanige plaatzen als voorhenen het ganfche Christendom tot den godsdienst voor zich en voor ons beveiligd en geheiligd rekende, wij de zoodanigen, ik zal niet zeggen, met zooveel onreine dampen opvullen, maar van dezelve als 't ware maken een gemeenen ontvangbak en verlaat voor alle de onreinio-heden van verrotte lijken. Welk: bedrijf zeker een der oorzaken fehijnt te wezen, waarom wij, Protestanten, heden ten dage, minder achting, minder eerbied der gewijde GodsdienstplaatD 3 zen  £4 A. K l U I T, zen bewijzen! Maar bij aldien ook de uit het leven gefcheidenen geheel geen omgang meer hebben met de levenden; bijaldien de zielen der afgeftorvenen zich met geene aardfche zaken bekommeren ; en zij nochte enig voordeel of genoegen uit de eerbewijzingen, nochte enig nadeel of hartzeer uit verongeIrj kingen trekken: wat is het dan toch, dat Ons zoozeer en zoo angstig voor de dooden doet zorgen, dat wij niet meenen recht te handelen, dan wanneer we hen in onze tegenwoordigheid en als onder onze oogen in den grond delven? Welk alles, t. t. ik daarom niet aanvoere, omdat ik alle zorg voor "de dooden wille verbannen; even als of men voor een' afwezigen vriend gee-  I N W IJ I N G S R E D E. geene zorg, geene oplettendheid, behoorde te gebruiken: maar, :ora in het zelfde voorbeeld te blijven, gelijkerwijs, wanneer ik weet, dat mijne tegenwoordigheid bij een' afwezenden vriend, ;die ziek is, die befmettende ziek en aan een verderrlijke uitwaafeming ziek is, .mij en u ten uiterften fchaden zal, ik daarom, zooveel de plicht, de betaamlijkheid, en liefde kan gedogen, zijn bijwezen zal mijden, en tóet roekloos en zonder reden hem naderen ; .even zoo is het onze plicht te zorgen, dat zulken, metwienwij geheel buiten alle verbindnisfe zijn, ja die gedurende hun ganfche leven ons ten eenemaal onbekend waren, dat deze na hunnen dood aan ons leven noch D 4 &e"  i n w ij i n g s r e d e. 59 menfehen, vaa der naas beftaanden graven, van de fchimmen der dooden, en hunnen ftank, .en vooral van het daverende geraas,der daken en 'tkrakende'geluid afgetrokken, ten hoogen hemel in befpiegelingen opbeuren. Immers t. t. wilt niet denken, gelijk wij allen toch menfehen zijn, dat., wanneer men aan de ene zijde .de opgehangene wapenborden en eerbewijzen zijner aanzienlijke afkomst, inde-hoogte, waggelen en ten val ziet dreigen: aan gene zijde Hinkende dampen en vuile uitwaafemingen van lijken in den neus ontwaar wordt: aan de ene zijde op de doode lichamen zijner vrienden en nabeftaanden, en op hunne gravenfomwijlen met losfe en wapperende zerken gedekt, neder-  *4 A. K L Ü F T, te Steden, het gevaar te grootcr maakt. Voeg er bij de plaatze, die, hocnaauwer befloten, hoe vochtiger, zooveel te meerbefinettendewordt; wervraards, voornamelijk in groote Steden, ontallijke lijken alle jaren, alle maanden, ja dikwils alle dagen, op hoopen bij een gefmeten en met een weinig aarde bedekt worden; en dus doende dagelijks het onheil vcrgrooten. Voeg er bij den aard der plaatzen, die, onderdak, aan geene lucht, aan geene winden blootgefteld, deze verrotte uitwaafemingen ophouden, dies te geweldiger, hoe meer zij binnen de muren, binnen de wanden,. befloten blijven. Voeg er de luchtgefteldheid bij , dikwijls van zelf genoeg tot bederving genegen, en tot het  inwijingsrede. & het voordbrengen van ziekten gefehikt. Voeg er noch bij den reuk en ftank, die men dikwils zoo aanmerklijk in de kerken gewaar wordt , dat men het naaulijks in dezelven harden kan. O! kon eens iemand uwer, t. t. bij het intreden der Kerk met zijne lichaamlijke oogen die wolken van dampen, die vergiftigde zwadderlucht > welke zoovele duizenden van lijken uitgeven, op zulke wijze gewaar, worden, als men die met den neus ontdekt I O! kondet gij eens onder uwe voeten met één opflag van 't gezicht zoovele Hinkende krengen., aflchuwelijk om0$e zien, om en door malkander gehaspeld en op een geworpen, zoovele verrotte doodkisten , met geene. of E zeer.  65 A. K L U ï T, zcerweinige diepte van aarde bedekt, overzien : ik bidde u! wat zoudt gij zeggen, wat zoudt gij doen ? • zoudt gijniet, zoo haastig gij konde, van zulk akelig gezicht wegloop en, en verklaren, liever met den Dichter Horatius op de ftrafplaats te Rome, door den Stadshoofdfchout gezuiverd, te willen wonen, dan in zulke rottige plaatze eenen enkelen dag verblijven, Voeg er eindlijk noch bij die leermeesteresfc van alle dingen, de Ondervinding namelijk. Deze leere u , dat lijken en hunne uitvloeifelen, in kerken beflotefl; wat zegge ik, lijken? ja zelfs de allergezoiidfte plaatzen, wanneer zij al te lang befloten waren, meermalen de allerdroevig-  i n w i] i n g s r e d e. •$ vigfte gevolgen met zich gefleept, en fomwijlen oorzaak en aanleiding tot befmetting en pestziekten gegeven hebben. Bekend is; het geen ons de geloofwaardige gefchiehtfchrijvcrs jülius. capitolinus en ammianus mar- cellinus van zekeren, tempel van Apollo* een zoo geheiligde en zuivergehoudene plaats, te boek geiïV gen hebben, dat namelijk enige foidaten in de ftad Seleucia onder de regeering der Antonijnen een gouden kistjen vonden, en,'in gedachten zijnde , dat hierin een kostbare febat te vinden ware, dit met de punt huns degens doorboorden: waarop uit het binnenfte, lans befloten gebleven, zulk een pestige waafem, zulk een bcfmettende E 2 damp  [159 B 33  VERZAMELING H. P. G. QUACK 1924 6' "65 56,6 UB AMSTERDAM   pïRALDTjs over de verfcheiden Ujkplechtigbeden bi. 644. bij den gei. Heer van cleeff, Rechts-? geleerde Verhandeling bl. 158. „Maar wij Christenen! (welk een fchandlijk verloop der geheiligde inftellingen onzer Voorouders!) wij begraven thans niet alleen der overledenen Lijken binnen de Steden, maar zelfs, God beter' 't, de ftinkende lijken van godlooze en godvergetene fielten, ja van ongeloovigcn, in de Kerken, Kapellen en Kooren! 't Welk tegen alle wetten en inrichtingen onzer voor-? ouderen aanloopt, en ten uiterften te bedroeven is." AAN  AAN DEN REDEKUNDIGEN LEZER! TVJiemand, ten zij geheel onbedreven in de kunst der Redenaren, is er, of hij weet, dat het hoogfis einde eens Redenaars is te overtuigen; en dat daartoe volgens hunne gronden drieërlei foort van betogingen vereischt worden; waarvan fommigen dienen, om den hoorder of lezer te onderrichten; anderen om zijne genegenheid te gewinnen; anderen om hem het harte te roeren, bij de Grieken bekend onder de namen van *"V«'i fö%, en Daar nu de Redeneerkundigen of Twist¬ redenaars, en Redekundigcn of Kunstredcnaars daarin van elkander vcrfchillen, dat de eerfte zich van onderrichtende of kerende betoogredenen bedienen; maar de Redenaren daarenboven noch uitlokkende bewijzen er bijvoegen; doch vooral de kracht hunner Wclfprckcndheid ten toon fpreidcn door het gebruik van hartstochtlijke denkbeelden, en 't roeren van *s menfehen harte; *t welk door de hartstochten als door fakkels ontftoken en als door prikkels wordt aangezet: zoo ziet eeniegct 3  LEZER. IÏI Re Steden en Kerken, in het Zeeuwsen. Genootich. te Vlisfingen, IV. D. bl. 629. nic cornel. van cleeff, Xnquifitio Jurid. Inaug. de eo, qüod exfequiarum ratione in iure obtinet, publice et more maiorum, te Utrecht den 2. Mei 1776. door hem verdedigd; met bijvoeging van die Schrijvers, welken zij op vele plaatzen aanhalen, vooral van cleeff, bl. 164—166. Ook vindt men vele zaken, hier toe betrcklijk, wijd en zijd verfpreid in de Nieuwspapieren, Uittrekfels, en Narichten van Geleerde zaken; vanwaar mij, behalve de verhandeling van den kundigen Hooglceraar louis, noch bekend zijn geworden mak et, memoire fur l'Ufage ou t'onest d'enterrer les morts dans les églifes et dans l'enccinte des villes; en noch dit jaar: Ordonnance de Mgr. l'Eviqut & Comte de Rhodez, portani dêfenfes de faire des inhumations dans l'Eglife Catbéd. de Rhodez, in 120 a Park. Disfertation relative au Droit Canon fur la nécesjitê de placer les Cimetieres hors des villes, par m. offman, 8° Francfort-fur-l'Oder. de navier, Réflexions fur les dangers des exhumations prêcipitêes, et fur les abus des inhumations. Van welken, en vele anderen, zoowel als van de wet desKonings van Frankrijk, Louis XVI. men inzie Journal des Sav. Mai 1776. p. 414. Annakt Polit. ]un. 1776. p. 669. l'Efprit des Journaux Juill. 1776. p. 431. et Aoüt p. 421. als mede over Denemarken, Sweeden , Rusland, Journal des Sav. 1. ï p. 420. Van  IV aan een REDEKUNDIG EN en2. Van het gene ik in mijne Voorrede hehbe aangemerkt, vindt men ook het een en ander in Journal Encyclop. Mars p. 361. No. g. en p. 555. No. 6 Memire de France Mars p. 219. Courier du Bas-Rbin, en l'Efprit des Jeurnaux, op verfcheiden plaatzen. Postrijder April 1776. bl. 4i,v 431. 439. 440. Eurcpifcbe Staatfecr. April 1776. .p. 405. 407. 418. 420. enz, A. KLUIT  4 A. KLUIT, O! langgewenschten ommekeer van veie zaken! O! gelukkigen toeftand van Europa! Europa verandert! Europa krijgt ene nieuwe gedaante! Europa begint zijne ware belangen te kennen, en dat zelfde, 't welk dus lange als in eenen diepen doodilaap gedompeld lag, roert zijne leden; met een woord: in de Rijken en Gewesten van Europa gebeuren dingen, die men nimmer gedacht hadde te kunnen gebeuren. En in dezen bekreune ik mij weinig aan de denkwijze der zöodanigen, die roepen mogten, dat de eeuwe , die wij beleven, of ene wijsgerige of ene ongeloovige eeuwe of beide te gelijk zij. 'r Zij zoo, 't zij zoo, dat zij de waarheid aan hunne zijde hebben. Wat daar van zijn mo-  6 A. K L U I T> binnenfte zoo gewichtige en zoovele heerlijke gevolgen ademende zaken bevatten, die de ondervinding en de tijd, die leermeesteresfen van alles, zullen openbaren. Hier ! worden door de machtigde Monarchen van Europa ?s Lands wetten en rechten, waarop aller burgeren welzijn, leven, bezittingen, en beftaan gegrondvest zijn, eindelijk en ten laatften, met achterfteliing van vele omwegen, vele harrewarrerijen, en vele beuzelarij en, verbeterd, aan het licht gefteld, tot nieuwe Lichamen zamengebracht, en nieuwe vormen van Rechtsgedingen ingericht. Daar! fchrtijft men over de Misdaden en Straffen, op boosdoeners te Hellen, met zoovele wijsheid en voorzichtigheid,  I N W IJ I N G S R E D E. ? heid, dat de woorden en klanken der Schrij veren, vanmcnfchenliefde ovcrloopende, in Koninlijke paleizen en Keizerlijke hoven doordringen, en aldaar ene krachtige uitwerking ervaren. Hier! wordt die barbaarfche gewoonte van pijnbank en foltertuig, waarbij dus lange de fmart zoo wel valfche als ware verklaring ten halze uitgerekt heeft; gewoonte, die de volgende eeuwen met verbaastheid vernemen zullen, dat bij befchaafde natiën ooit Hand greep; gewoonte, wiensakelijkheid, ijfelijkheid en tefFens nietigheid alle Rechtbanken erkennen, maar 't gebruik behouden; eindelijk genoodzaakt zich derwaarts te begeven, vanwaar zij gekomen is, en in de duisternisfen der vergetelheid inA 4 ge-  S A. KLUIT, gedompeld. Daar! om den armen en den behoeftigen (die het grootfte gedeelte der menfchelijke maarfchappije uitmaken) te hulpe te komen, worden Werkhuizen opgericht, die met geen ander einde zijn gebouwd, dan om meer, door het te rug houden van misdrijven, dan door ftrenglijk te taffen, den burgerftaat te bevestigen en te bewaren Hier! worden opgefpeurd de oorfprong, de natuur, en het eindoogmerk van de Gilden, 't zij men dezelve als zoovele genoorfchappen van Konstwerklieden, 't zij als zoovele Monopoliën, 't zij, op voorgang van Philippus van leiden/5 den oudften Schrij- *Ten dezen opzichte verdient gelezen te worden phi- lip  INWqiNGSREDE. 9 Schrijver onzer burgerlijke rechten, als zoovele Zamenfpanningen en Ondernemingen tegen het Gemeenebest, believe aan te nierken: welken, zoo ze al in de vroegfte tijden, toen men den al te zeer aanwasfenden getale van inwoneren in de Steden genoodzaakt was tegen te gaan, van eenige nuttigheid kunnen geweest zijn, altans in dezen tijd, waarin alles achter uit gaat, deiSteden enen gewisfen ondergang dreigen , en uit dien hoofde door den Koning vanVrankrijk met een allerverftandigst voorbeeld in zijne hoofdftad deels ingeteugeld, deels verbeterd, deels afgefchaft worden. Daar! begint men A 5 het i-ip de leidis over 't gemecnebestbejlier, dewelke in t mid-  io A KLUIT, her opzicht ter verbetering van'sLands heirwegen, een zaak! die den landman zoo geweldig drukt, voor ene zaak van zooveel uitzicht te houden, dat men zorge draagt, dat dit ftuk in 't vervolg zoovele blijde inzamelingen des landsmans niet in den weg zij of bederve, Hier! begint men de misbruiken en kwade gewoonten, die tot noch toe uit het Leenroerig zamenftel of Leenbeftier, in Frankrijk, en vooral in Polen, diep zijn ingeworteld, allengskens een bezadigder en minlijker gelaat aante trekken. Wat zal ik zeggen van den Gods- 't midden der XIV<*e eeuwe de eerfte geweest is, die iet Roomscbt Recht in onze Rechtbanken heeft pogen in te voeren, en op onze Rechtsgedingen toepasfelijk te maken. Zie hem bl. xifi. uj. 118. 135.  i n w ij i n g s r e d e. 11 Godsdienftigen toeftand van Europa? Worden niet in deze eeuw de oorfprong en voortgang van het Pauslijk oppergezag voor de oogen der ganfche Christenwereld blootgeleid; en er ftaan in den fchoot der Algemeene* Kerk zelf eerwaardige leden op , die over den eerften toeftand der Christelijke Kerk zulke gevoelens voordragen, zoo fpreken, zoo fchrijven, dat, wie ten tijde der Kerkhervorming , voor meer dan twee eeuwen zoo gefchreven hadden, den hoogden lof verkregen hadden; ik bedoel eenen febronius, een' verfierden naam, maar eenen man, zoo men bericht, van hoog gezag. Denkt wij" * Catholijke.  is A. KLUIT, wijders, T. T. om de kordings zoo hoog gerezenc verfchillen tusfchen den Paufelij ken Stoel en den Raad van Vene tien en andere Vorftendommen over zijn Oppergezag in Kerkelijke zaken. Denkt om de begeving van Kerkelijke Bedieningen en ambten in Ttalie en andere Koningrijken den Apoftolifchen Stoel, die zich te veel aanmatigt, of afgenomen, of onttrokken, en in 't vervolg, zoo als de tijd zal uitwijzen, noch meer te onttrekken. Denkt om de hervorming der Kloostertucht en zoo vele Godsdienstige Orden , die of vernietigd, of beperkt, of hervormd zijn geworden, noch worden , en aan hunne oude en in allen deele niet te lakene inftelling te rug gebracht ftaan  INWIJINGSR.EDE. tg zwaard vervolgde, en door bloedraden en gerichten verfchrikte, even die zelfde menfehen verwaardigt zich de Keizer van 't Duitfche Rijk, met den naam van Christenen te vereeren; en, gelijkerwijs dit ene Keizerlijke, dit ene Vaderlijke , woord, een woord boven alle woorden verheven, ons in ftaat fielt, om van de gevolgen in verloop van tijd de gisfmg op te maken: even zoo geven alle de overige dingen aanhetfeherpzinnig inzicht van kundigen in de zaken der wereld gelegenheid, om daaruit te voorzien, waar het alles op neder komen zal. eindelijk, om geene verdere dingen op te halen, en mijne rede niet bui-  16 A. K L Ü I Tf buiren haar perk te leiden, Haat met mij , bidde ik, het oog op die even zoo allerbijgehovigjie als allemadeeligfte gewoonte, om in Kerken en Steden te begraven, waardoor men de ftinkende lijken der dooden in de meesrgeheiligfte plaatzen, in de talrijkfte bijeenkomsten der menfehen, in den grond ftopr, aldaar laat verrotten,- en Steden en Kerken met dampen en uitwaafemingen opvult: van welke gewoonte fchoon vele Vorlten en Volkeren van Europa in de gelukkiger tijften dezer eeuw de onreinigheid beginnen te erkennen, velen echter het gebruik noch blijven behouden, en heilig bewaren. En ik meene ftoffc te hebben om mij te verblijden, dat zoodanig en zoo gewichtig een onder-  INWIJINGSREDE. 17 derwerp, in deze voor mij geheel ongewone plaats en wijze van Redevoering, zich aan mij heeft voorgedaan, waarin het mij, van alle welfprekendheid ontbloot, aan geene woorden kan ontbreken; waarin het aankomt op de uitbanning van een allerbijgeloovigfte gewoonte, die den naam der Christenheid noch aankleeft, die allengs zoo diepe wortelen heeft gefchoten, en de grenspalen der gezonde reden zoo verzet heeft, dat er met reden te twijfelen zij, langs wat weg in dezen de Christenkerk tot haren ouden luifter en eereftand zij te rug te brengen: waarin het aankomt op het welzijn en belang van't ganfche menschdom, het welke hoe menigwerf hierdoor aan gevaren zij blootB ge  t8 a. kluit, gefteld, en befchreienswaardige lotgevallen zich zelf berokkend hebbe, ons de fcholen der Geneesheeren overvloedig leeren: waarin het aankomt op de eer en roem van ons, Batavieren, die, daar we zoo menigvuldige fmetten, bij lang verloop van tijd verkregen, dóór vele ftroomen bloeds hebben afgefpoeld, deze befmetting, deze vlak echter al te lang hebben laten invreten: kortom, waarin het aankomt op de eere van onzen gezuiverden Godsdienst, die helaas! noch met goede oogen aanziet, dat in ene zaak, waarvan reeds vele befchaafde, fchoon noch aan vele bijgeloovi^heden verkleefde, volkeren te rug gekeerd zijn, bij ons niet voorzien worde, noch enige voorzorg daar toe worde aangewend, eer  inwijingsredè. i$ éér ik echter intrede inde verkeerdheid, onreinheid, en grootheid der gevaren, die uit het begraven in Kerken en Steden ontdaan kunnen en dikwijls ontftaan zijn: dunkt mij een weinig bij de opkomst dezer handelwijs te moeten ftilftaan. leent dan Toehoorderen! aandach' tige ooren; leent aandachtige harten; en, zoo ge als billijke richters zittert wilt, zult gij met mij moeten bekennen, dat, het geen in den eerften opflag misfchien van weinig belang fchijne ? echter een ftuk is van een ten uiterften groote aangelegenheid en van de hoogfte noodzakelijkheid. B 2 ou  2o a. k l u i t, om dan de bron van deze verkeerde handelwijs op te fporen, zal het van dienst zijn, den aard en natuur van 't begraven der lijken zelf nader in te zien. Immers daar van alle eeuwen herwaard vele zaken bij het menschdom wij slijk beraamd en verordend zijn geworden: heeft het zelve niets zijner natuur overeenkomftiger ingericht, dan dat men menfehen , die zich bewegen en leven , van allen omgang met de dooden heeft willen afgezonderd hebben. Indien ge nu aanmerkt, dat dit ene van God zelf oorlpronglijke natuurwet zij, dat de mensch, ftof zijnde, tot ftof wederkeere, en naar zijnen aardfehen oorlprong te rug trede: zoo is het onnoodig angstvallig te onderzoeken, uit wat grond-  I N W I] I N G S R E D E. ai grondbeginfel het begraven van lijken gefproten zij. Want het zij ge hierin ene uitdrukkelijke wet van God erkenne; 't zij ge het afleide uit de grondbemnfelen van het natuurlijke Recht; uit de levensgewoonte, welke ene tweede natuur meer vermogende dan alle wet is; uit godvruchtige en ouderlievende begrippen, en uit de plichten, die de levenden aan hunne dooden verfchuldigd zijn, opdat de lijken van afgeftorvenen niet alomme verftrooid en als ten fchoutooneele voor eens ieders oogen blootgefteld liggen; 't zij uit het akemeene voordeel en welzijn der levenden, opdat eens anders gezondheid niet door den ftank of aandoening beledigd worde; 't zij ge alle deze reB 3  *a A. KLUIT, denen te zamen neme, of de een hier, ée ander daar, late gelden: dit ftaat ten minften vast, dat van alle tijden heide menfehen een bijzondere zorg op % ftuk der begraving gehad, en naaukeu1% acht gegeven hebben, dat de lijken Van afgeftorvenen uit het gezicht, reuk, omgang en verkeering der levenden, verre weg verbannen werden, en op afgefcheiden plaatzen geleid; waardoor zij verwierven, iets dat de ondervinding hen leerde, dat de uitwaafemende damp ener verrotte lucht geen onheil aan anderen verwekte. En nimmer is er volk geweest, dat ooit in zijn hart gehad heeft, omzulkakelijkfchouwfpel, waar Van het menfchlijke hart van zelf een' afkeer heeft, bij zich te doen wonen, en  I N VV IJ I N G S R. E D E. 23 en de verblijfplaats van der overledenen fchimmen anders dan op het veld en in opene vlakten, verre van allen omgang afgezonderd , te laten rusten. Maar in Steden en Kerken dooden te begraven, was bij hen een afgrijzen. Zelfs de barbaarfte volken zijn in dezen veel wijzer, veel omzichtiger geweest dan wij zijn. De zaak behoeft geen betoog. Dit getuigen niet minder die wöefte en onbefchaafde gewesten dan de meer befchaafde Natiën. Dit getuigen zoo gewijd als ongewijd. Dit getuigen de gefchiedenisfen van alle Volkeren, de overeenftemming van alle Volkeren. Doorloop vrij de geheelc oudheid; doorfnuffel alle gedenkftukken; doorblader de nagedachtenis van alle beA 4  2<5 A, K L U I T, zulken ijdelen hoogmoed en valfehe eerzucht zijn er vervolgens vele wetten te voorfchijn gekomen, 't Zou te lang vallen, Toehoorders! wilde ik u ophalen alle de wetten van het Roomfche Volk, alle de Raadsbefluiren, alle de Keizerlijke Bevelen , en Inrichtingen der Voriïen. Ik zal mij hier niet beroepen op de KcizerenAntoninusPius, Dioclerianus, Maximianus. 't Zij mij alleen geoorloofd hier te gewagen van 't Keizerlijk Goedachten van Hadrianus; die een ftraffe van veertig dukaten ftelde op de zoodanigen, die in de Stad een lijk begroeven ; en ook dezelfde geldboete voor de magiftraatsperfoonen, die dat gedoogden, met last om die plaats aan 'tfcnd te trekken en het lichnam te  I N W I] I N G S R E D E. $ te verbrengen. Een bevel, voorwaar! treflijk en enen Keizer pasfende, om door 't bepalen van ftraffen zulke kwade wennis tegen te gaan. Ja zelf zooverre is de afkeer tegen-die denkbeelden van 't begraven in Kerken en Steden bij de volken gegaan; en zoo weinig hebben zij het afzichtig gezicht van doode lijken kunnen dulden, dat bij fommigen het uitdragen van dooden of bij avond of bij nacht, ten minften voor zonnenopgang, heeft moeten verricht zijn; en men den doodgraveren, van 't avondbeoraven in 't Latijn zelf hiervan avond/ingen genoemd, het wonen binnen de Steden verbood. En niemand uwer verbeelde zich, T. T., dat dit veranderd zij, federd de Roomfche Keizers inde vier-  28 a. kluit, vierde eeuwe de Christelijke belijdenis omhelsden ; federd in de Godsdienstoefeningen een ommekeer gekomen zij; en het geen men, als 't ware, der bijgeioovigheden van de Romeinen had toegegeven , dit naderhand in onbruik geraakte. Neen zeker! De grenspalen van t gezond verftand worden niet zoo gemaklijk, worden niet zoo Ipoedig , verzet. Gansch wat anders geven ons der Ouden Gedenkftukken aan de - hand; gansch wat anders leeren ons de Bevelfchriften der Christenkeizers zelve. Een voor allen zij genoeg alhier te noemen , den Keizer theodosius, betoenaamd den Grooten, dien treffelijken opbouwer en handhaver van denChristelijken Godsdienst, die zoo verre af is, dat  i m w i] i n g s r e d e. =9 dat hij die Roomfche wetten meende aan teloopentegenderChristenenbelijdenis, dat hij in tegendeel in de Stad Conftantinopole zulks verbood, en beval, dat er geene lijken in die Stad zouden ter aarde befteld worden, en wie hiertegen deed, een derde gedeelte zijner goederen verbeuren. Ja! nadat de ganfche Staat van Romes wereldgebied het onderfte boven geraakte, en Italië ten prooie van vreemde Volkeren verftrekte, heeft, om deze wet geene inbreuk te doen, Koning theodericus, die geHepen Vorst en Stichter van het Rijk der Ostrogothen in Italië, die den toom der Redering zoo wel beftierd heeft, dat hij te recht met de beste Roomfche Keizeren kan vergeleken worden, on- der  3° a. k L ü I t, der andere vijzelijk ingeitelde vetten, in Z^n S81*^ Wetboek, dus uitdruk' lijk verordend:* „dat, zoo wie binnen £ de Stad Rome een Lijk begroef, U hij het vierde gedeelte zijner bezit' » ™ge verliezen, en, zoo hij niets be„ zat, met ftokken geflagen ter Stad „ zoude uitgejaagd worden." tot hiertoe dan waren wij, Christenen, even als andere volkeren, met begraafplaatzen buiten de Steden tevreden: wat zegge ik, te vreden ? Ja de vroegere Christenen hebben, (geheel anders dan het weleer den doorgeleerden en fcherpzienden Muratori, die het * 5. cxi  ! N wi)INGSRËDE. . ftf het tegendeel zocht te beweren, voorkwam) zelfs niet in den droom immer gedacht, dat er een rijd zoude komen, dat zoo ene fchandlijke en meer dan alle barbaarsheid te verfoeiene gewoonte, eindelijk en tenlaatiten, door geheel Europa, zoo wijd het zich uitftrekke, zoude post vatten; en die ongelukkige Natie der Christenen achtte het toenmaals zich voordeel genoeg, dat zij, levende onder volkeren van den waren dienst van God af keerig, vrijheid verkregen, om de lichamen hunner afgeftorvenen buiten de Steden op het land onder de aarde te floppen; en Keizer Gallienus behaalde bij hen onilerflijken dank , dat hij den Christenen vergunde , hunne Kerkhoven te her-  32 a. k l U i t, Itórftellen, en aldaar vrije bijeenkom, ften te houden. indien nu deze dingen dus zijn, o-eIijk ze waarlijk zijn, zoo zal mogelijkiemand uwer, T. T., vragen, wat groore dwaasheid, wat groote uitzinnigheid hierna der Christenen hart hebbe aan' gegrepen, vermeefterd , verblindt? en vanwaar zoo groote en fchandelijke Waam op den Christelijken naam gekomen zij, dat, het geen de allerwoefte Volkeren niet hebben willen bedrijven; 'tgeen de Joden veroordeeldj 't geen de vroeglle Christenen niet gekend; 't geen de zeden verworpen; 't geen de wetten verboden hebben; kortom, waarvan natuur en reden een' afïchrik heb-  I N W I] I N G S R E D E. g3 hebben; dat wij even dit ons tot eere rekenen; daarin ons beroemen; dit prijzen; en op alle wijze meenente moeten verdedigen. Helaas 1 welk een onfbndvastighcid van 's menfehen oordeel! welk ene zwakke gemoedsgefteldheid der Stervelingen ; welken die zelfde gevoelens, die ze eens omhelsden, hoe ongerijmd, hoe vol van bijgeloof, hoe zeer van 't redenfpoor afwijkende, hardnekkig verdedigen , en met hand en tand zoeken vast te houden. Immers hier is geen andere oorfprong dan bijgeloof. Bijgeloof heeft weleer zoovele andere wangedrochten van plechtigheden in de Christenkerke ingevoerd. Bijge» loof heeft de bloedgetuigen voor de ' C leer  54 A. KLUIT, 3ecr van Christus, na hunnen dood , ai te groote en bijna godlijke eerbewijzingen betoond. Bijgeloof heeft hunne gebeenten, hunne overblijffelen, benijdenswaardige eere bewezen; deze overblijffelen aangebeden; voor hun Kerken, voor hun Kapellen, voor hun Martelplaatzen gebouwd ; koophandel met hun gedreven. Bijgeloof heeft deze heiligen doen aanbidden; en de zulken gelukkig genoemd, wien 't vergund werd, om dicht bij de overblijffelen dezer heiligen, bij 't gebeente der Martelaren, begraven te worden. Kortom Bijgeloof heeft in de Steden de Kerkhoven, in de Kerken de grafplaatzen gebracht, altaren en opfchriften op de graven geplaatst; en het geen Bijgeloof weleer den woeften vol-  44 A. K L V i t, leen maar de woorden van datKerkbefliiir, 'r welk de Bisfchoppen in herjaar iocccxiii. in bijzijn en op bevel van onzen Koning, Karei den grooten, verordend hebben: „Dar er geene' dooden, zeggen zij, in de Kerk begraven worden, dan Bisfchoppen, of Abten, of getrouwe en brave Priesters.". Hoort eens, wat noch in de xm* Eeuw zekere Kerkvergadering goedvond te bevelen: „Dat men geene lichamen van dooden in kerken begrave, ten ware hij of Stichter, of begever,* of kapellaan dier kerke zij, dan met oorlof des Bisfchops." Nochtans hebben alle deze Wetten, alle de¬ ze * Patronus.  INWIJINGSREDF, 46 ze Verordeningen, niet kunnen beletten, dat en in Steden en in Kerken de begraving, door 't bij geloof begonnen, door de eerzucht van bijzondere menfehen bekrachtigt, door de gierigheid der Kerklijken tot rijpen ouderdom gekomen, zij doorgedrongen: zoodat ik met zeker geleerd man in Romcs algemeene Kerk wel mag uitroepen: „Ver^on„ derlijk is 't, met wat gezwindheid, „ door aandrift van deze twee dingen, " de eerzucht der leeken en hebzucht „ der kerklijken, deze Kerktucht, van " ouden tijde zoo heilig onderhouden, 3 om geene dooden in de kerk te begraven, de bodem zij ingeflagen; „ en gewijde plaatzen als 't ware geworden ziin de kerkhoven van enige rijk- „ aards,  ^ A. k L Ü ï t, „ aards, terwijl voor de minvermogende » hechts de kerkhoven zijn overgelaten." op zulke wijze dan zijn op niets uitgekomen alle pogingen, alle wetten, alle kerkrcgels, alle befluiten, tegen deze daaglijks toenemende gewoonte gemaakt, ja zelfs op dien tijd, dat de Christenkerk door de poging der Protestanten van vele misbruiken, door langkheid van tijd ingekropen, gezuiverd is: hebben niet te min diezelfde Protestanten deze onreine gewoonte behouden; en, het geen ons vooral tot oneer ftrekt, haar behouden , terwijl de zulken haar affchaffen en ons voorlichten, van wien men dit wegens de hun noch aanklevende bijgeloÓvighe- den  iNWrjlNGSREDE. £t hunne voorbede bij het Opperwezen, aanbrengen ter uitwerkinge onzer eeuwige zaligheid. Of zullen wij veeleer ons te binnen brengen, dat de tempelen, waarin God wil geëerd worden, niet ten nutte der afgeftorvenen gebouwd zijn, als die merde'levenden geen het minfte eerbewijs Goae kunnen opdragen. Hoeveel beter , hoeveel treffelijker is het, dat men den menfche geve, dat des menfehen, en Godegeve, datGodesis; en dat men de kerken, de kerkenr zegge ik, die Godgewijde plaatzen, niet langer mét zoovele lijken van rottigheid wegvloeiende , met zoovele fchadelijke uitwaafemingen, zoovele gruwelijke verlliiv kingen, opproppe, die zélte voor mu* D 2 ren  '5« a. kluit, gezondheid enige verhinderinge toebrengen door hunne tegenwoordigheid, die dikwijls zoo fchadelijk wordt. over deze fchade aan leven en gezondheid fprekende, bemerke ik, t. t., dat ik allengskens tot dien bewijsgrond ben afgedaald, waarin, fchoonhet mij aan geene woorden kan ontbreken, 'ik echter vreeze, dat de onaangenaamheid van 't onderwerp U eenig vervelen aan moog' brengen. Zaak en tijd toch eifchen, dat iktoone, hoe nadeelig, hoe verderflijk, ja hoe allergevaarlijkst dit zoo onreine begraven in Kerken en Steden, zoo voor de tempelen zelf, als wel voornamelijk voor het leven en gezondheid der menfehen zij. Trou-.  INWIJING SREDE. 57 Trouwens! 't geen noch de reden noch de natuur der zaak ; 't geen een vast en beperkt recht van Godsdienst; 't o-een de oudheid van voorbeelden; ?t geen 't gezag van fchrij veren en gedenkfchriften niet te weeg kunnen brengen: dat brenge de overweging van 't gevaar, hier uit te vreezen, te weeg! wat de plaats zelve belangt, dit is met weinige te zeggen. Immers zoo er enige plaats is, wier inftortingen wij met reden duchten: 't is zeker de zoodanige , die, van onder, met zoovele grafkelders uitgehoold, met zoovele ondermijningen en ondergravingen gapende en geopend; vanboven, doorhoogopgetrokken gevaarten van zware gebinD 5 ten  £3 , A. K L .U I T, ten en pijlaren onderfteund; door zijn gekraak, een oogenbiikkig gevaar vermeldt , daar grondflagen zonder grond* Hagen, daar vloeren zonder zolderingen , pijlaren zonder onderfchragingen de tot Godsdienstoefeningen bij een geIchaarde meenigte onheil dreigen: van welke droevige lotgevallen helaas! niet weinige voorbeelden voor handen zijn. ercntegen , indien er in enige ftad, markt, of land ene plaats zij , waar men gerusr behoort te verkeeren, zonder fchroom bij een te zijn, en God met ftillen gemoede te vereeren : zoo moet dit in de kerken, vooral in de kerken, gefchieden ; wier.het van hare eerfte oprichtinge af als van Godswege gefchonken is, dat zij de zielen der men-  Co A, KLUIT, derzit, en zich die voor de aandacht brengt: aan gene zijde op galerijen, pijlaren en posten, op zulke waggelende en naaulijks gedekte zerken gevestigt, en door hun fchudding, beweging, en gekrikkrak ene inftorting dreigende, zijne oogen vestigt: dat zulk een met ijver, dat zulk een met aandacht, gerust en onbevreest, den godsdienst kan bijwonen ; en niet fomwijlen mét zijne gedachten van het eerbiedenswaardige onderwerp worde afgetrokken, en met zijne zinnen elders henen zwerve. De zwakheid van ons lichaamgeftel zeker! ondergaat lotgevallen genoeg van zich zelf, ondervindt vele ziekten, vele onheilen en rampen: waartoe dezelven vermenigvuldigd, waartoe dezelven getan en uitgedaagd ? Maar  INWIJINGSR.EDE. <$* Maar dit alles is van geen belang, bij 't geen ik noch te zeggen hebbe. Ik wijze u naar de fcholen der Geneesheeren; leeft met dezen raad; vraagt het dezen, wat die vergiftige, die affchuwelijke uitwaafeming van een onreine lucht, die ten grafzerken uitademt, vermag; en, indien flechts de allerminfte ftoffe uit dien verrotten damp , uit die vermufte en vunfe lucht der krengen , lucht, zoo doordringend, zoo opvliegende, zoo onzichtbaar voor de oogen en zoo ontbindbaar, zich in de hoogte door k gebouw verheft, hoe deze allergemaklijkst de gezondfte menfehen, ik laat Haan, de zwakken en ongeftetfen, kan aandoen. Want toch zulke uitwaafemingen dier dampen, die al-  M A. K L U I T, allcrfijnfce deeltjes ener bedorven lucht* die uitvloeifels van lijken, die in etter en zwadder wegfmelten, deze dringen in 's menfehen huid, longen, ja, zoo fijn zijn ze! tot in de harfencn door. En dit is geen onreinheid van één lijk, 't welk op zich zelf genoeg in ftaat is> om den menfeh in oogcnbliküjk doodsgevaar te ftorteti; maar het is een allerv-erfchrikkelijkftc zamenpakking van alle onreinheden, aan een gekleefd uit de afzichtelijkfte vermenging van ftinkend bloed, van rottende vieefchdeelen , van natuurlijke uitwerpfcleh. in etter weer vloeiende \ kortom (doch mijn hart keert mij om bij 't indenken) uit de bijeen ftuwing van de aileritinkendile morhVheden en Vuiligheden bij malkander, die  I N W I] 1 N C S R D D E. <*3 die met zulk ene geweldige en doordringende kracht 's menfehen reukzenuwen en longen treffen en aandoen, dat, even gelijk men bericht, dat dè ftank van den Avernus de daarover vliegende vogelen dood uit de lucht deed nedcrvallcn, even zoo dit vergif deze etter, deze damp,, meermalen de örafdeivers of Doodgravers, wanneer zij dien drek maar even roerden, gedoodt heeft. Hier komen noch andere omftandighedenbij, diehetvrij watverzwaren. Het kwaad groeit aan naar evenredigheid des aangrOeis der verrotting, die uit die ukvioéiingen voorde fpmit. Hier komt bij het aantal van'tijken, 't welk, hoe grööter naar de evenredigheid der grootere en meerbevolk- te,  6ü A. KLUIT, damp losborst, dat hij met ene ongelooflijke kracht van ongeneeslijke ziekten van de grenzen van Perfie af tot aan den Rijn en de Gallien, ja zelf tot Rome toe, voorriloeg, en alles met lijken en dooden vervulde. Bij aldien nu een enkele bcflor.cn-plaats,- en wel ene zuivere plaats, dit vermug: wat dan zoude die zelfde plaats niet doen, die met zoovele onreinigheden, met zoovele druipende etrerrioolen' van binnen -befloten, is opgevuld? Hoe menigmaal brengt niet een vroom en Godvruchtig kerkganger, met eert rein hart Gods tempel bezoekende, van daar een onrein lichaam naar zijn huis, en, door dien vuilen ftank befmet, een kwaadaardige koorts, een rotkoorts, die in den  I N W IJ I N G.S REÖ'E. €p den dood Haat te eindigen, met zich mede ! Hoe dikwils heeft niet een brave huismoeder uit de kerk gekeerd haren man, een brave vader zijne kinderen, kinderen hunne ouders, met deze verderfljke onreinheid befmet! Tc Mets, een fta3 in Vrankrijk, was eens een meisken in de kerk begraven, 't Lee d naaulijks vier of vijf dagen, of het zelve had de plaats zoodanig aangeftoken, dat men genoodzaakt was, het gewijde Godsgebouw te verlaten, en den kerkdienst naar elders over te brengen. Zoo fleept de ftank van een verrottend kreng, van een aangeftoken lijk, een onophoudelijke reeks van onheil met zich mede! De Geneesheeren van ons land verklaren, dat twee of drie jaren, E 3 na-  ?o A, kluit, nadat dc pest, die geesfel van het menfchdom, in onze meestbevolkte rieden gewoed en uitgewoed had, kwaadaardige koortzen en heete ziekten haar vinnig geweld deden gevoelen, nergens anders voorwaar uit af te leiden, dan uit de noch overgeblevene pestdampen, die ten graf kelderen uitrezen. wat zal ik zeggen van dat geduchte oordeel, met den naam van Kinderziekte al te zeer hij ons bekend. Opmerklijk is 't, geen ons de Artzen hebben opgegeven, dat op dien tijd, waarop te Parijs de Kinderziekte verfchriklijk en kwaadaardig geheerscht hadde, de Kerken wegens de lijken der.  i n w ij i n G s r e d e. 71 der kinderen, daaraan geftorven, meer dan gemeen roken. Denkt eens, bidde ik, t. t., en overweegt met mij, wat er, om dit cene voorbeeld Hechts op te halen, voor twintig jaren te CheU wood in Engeland gebeurde, en hier zeer te ftade komt. 't Verhaal is kort, maar de zaak verfchrikiijk. Men opende het graf van iemand, die , dertig jaren te voren aan 4e. Kinderziekte uk het leven gerukt, in een eiken kist was bijgezet. De Doodgraver vond de kist nog gaaf, en ftak met zijne fpade een gat in 't dekfel: 't welk zoo ras niet gemaakt was, of het lijk verfpreidde zulk een vreeslijken, zoo fchadelijken, zoo befmettenden geur van zich, dat noch de doodgraver, noch zij, E 4 die  72 A. KLUIT, die er verder bijkwamen, het er bij houden konden. Wat gebeurt er? kort daarop geraken er veertien van die heden aan dezelfde Kinderpest te bedde ? En wat wilt ge meer ? Daar verliepen Hechts drie dagen, dat die befmetting zoo voordliep, dat zij de ganfche nabuurfchap in het ronde met die doodelijke kwaal en dat vergif befmette. Bij aldien nu een lichaam, dertig jaren te voren aan die ziekte geftorven, in den grond gedolven om te rotten, zulk ene befmetting, zulk ene vernieling kan aanrichten , en zulk aantal' menlchen zwaarlijk treffen: wat dunkt u, Toehoorders! dat het wezen moet, wanneer er, vooral op dien tijd, dat dit rampzalig onheil onder ons zijne woede vertoont, meer  INWIJINGSREDE. 73 meer dan honderd lichamen telkens in elke Kerk, binnen een jaar, in 't graf gezet worden, en wel met het verfche, met het levende en voords werkzaam, vergif bij en om zich; wanneer al verder deze lichamen op eenen hoop bij een gezet worden; wanneer deze ophooping binnen 's daks belloten gehouden wordt; Wanneer die graven telken keere geopend worden; die drekkuilen dikwijls geroerd worden; de fchadelijke uitwaafemingen daaruit ontftaande zich wijd en zijd verfpreiden; en, daar t vooral op aankomt, de menfehen op ah le kerk- en feestdagen in grooten getale naar zoodanige plaatzen tot hunne Godsdienftige verrichtingen zamenkomen? Wat mensch van gezond verftand E 5 is  74 A. K L U I T, is er, die, al zeg ik niets meer, niet khar ontdekt, dat even deze gewoonte van in kerken te begraven, voor een der voornaamfte redenen te achten zij, dat die buitengewone, onnatuurlijke, voor 't menschdom zoo geduchte, zoo kwaadaardige, zoo aanhoudende, zoo telkens wederkeerende, zoo onverbidlijke kwaal, zoo altijd en overal het menschlijk genacht verwoest, en op den duur die vervaarlijke flachtingen aanricht. Zoo gevaarlijk en zoo gewichtig is het begraven in Kerken en Steden! Waartoe toch zoude iemand thans noch vragen, gelijk meermaal gevraagd i«! vanwaar die onverzoenlijke ziekte, de Kinderpokjes naamlijk, nooit een einde neme ? Ik zal 't u zeg-  INWIJINGSR.EDE. ftf zeggen, gelooft mij! ik zal't u zeggen. Men begraaft ze in de kerken; men verftopt ze in de kerken: men haalt ze uit de kerken; men verwektze uit de kerken; in de kerken is het, dat de oorfprong van alle 't kwaad moet gezocht worden. Want is het waar, dat de Kinderziekte uit ene inklevende ongèfteldhcid van het bloed uitbot; dat zij van den kwaden invloed der lucht kan verwekt worden; dat zij in ener overgaat; en dat de daarin fmorende lijders met die etterachtige ftofFe bij zich in den grond geftopt worden: wat wonder dan, zoo ik zegge, dat de Kinderziekte zoolang zal duren, als het begraven in Kerken en Steden zal duren. Immers zoo vaak een zoodanig graf geopend  7« -a. k l u i Ti opend wordt, zoo vaak wordt dat venijn, 't welk daiir binnen isbefloten, lano-sde daken, langs de huizing, heen verIpreid; wordt opgeheven in de hoogte; blij ft hangen aan 't verwulf: eindelijk een groote vergadering van menfehen vloeit derwaard te zamen, en, zwakken en Herken, elk neemt zijn aandeel van deze vuiligheid naar zijn huis. Weshalve het meer te bewonderen is, dat zoo weinigen zoo zeldzaam, dan zoo velen zoo dikwerf met deze ziekte worftelen. Neem weg uit de Kerken, neem weg uit de Kerktranfen, uit de Kerkhoven, uit de Steden, het begraven van lijken; en gij zult te gelijk deze pestziekte, zoo niet over het geheel, ten minften voor 't grootfte gedeelte weggenomen vinden. wilt  i N W I] I N G S R E D E. 7? wilt dit, t. t. op de overige foorten van ziekten, nu zelve toepasfcn! Want toch, indien eens, 't welk God genadig verhoede! indien eens e enig gewis onheil ons Gemeenebest, ons Zeeland, ons Walcheren , deze Stad Middelburg zelf overkwame; indien oorlog, indien pestziekte, indien hono-er ons benaauwde 5 wat gevaren hier 8 5 uit voor om te duchten zijn, ziet nu een iegelijk uwer gereedelijk van zelfs: ten ware gij mogelijk denken zoudt, dat men op zulk een tijd van befmetting;e, waar op de lichamen dies te fehadelijker uitwaafemingen opgeven, minder gebruik maakte van zulke nadeelige en verderflijke wijze van begraven! MAAR  73 A. K L UI T, maar mij dunkt, genoeg gezegd te hebben uit de lccifchole der Artzen; eri niemand, acht ik, zalftellen, dat ik in zulk ene blijkbare zake mijne rede met het gezag van anderen behoeve te Itavem Bij aldien niet te min iemand het buitengewoon achtte, dat ik in een zaak, waarin het vooral op der Geneeshoeren kunde aankomt, geen groot aantal der zoodanigen ten tooneele voere : diewete, dat mijn geding niet zoozeer geftaafd moet worden met gezag van Schrij veren, als met kracht van drangredenen en bewij zen. Tk konde anderszins u opgeven een groote lijst van Geneesheeren ; ik konde mij beroepen op murauts, tissots, unzers, lem- xMUssen, louisen, ftaviers, die al- len,  i n w i] i n g s r e d e. 79 len, zcBnoch korteling, voor IConingen cn Magiftratcn, déze Wc gewoonte mee de. wapenen hunner kunst hebben te .keer gegaan. maar niemand verbeelde zich* dat het de Artzcn alleen zijn, die dus gevoelen: wilde ik tijd en woorden kwisten, zoo ware 't mij -geene moeite, •om ook Rechtsgeleerden van vroege en later tijden voor den dag te brengen. Waar toe toch zoude , ik u. gewagen van brunnemannen en leysers? waartoe mij beroepen op thomasiussen en grotiussen? Noch deze zelfde eeuwe heeft de vermaarde ciirist. god. hofman ene Verhandeling bewrocht over het wegnemen  So Ai K l ü i T-. men der begraafplaatzen uit de fteden; cn wie vooral in ons Nederland hieruit een' onuitmutitenden lof, en wel het eerfte, heeft weggedragen, hetfieraad der Letterkunde en Wijsbegeerte, abraham perrenot; gelijkerwijs ik ook niet met ftilzwij gen moet voorbij ga-;n, die in dit loopende jaar aller* naaukeurigst over dit ganfche onderwerp in 't openbaar en met de kap ge'redentwist heeft, nicolals cor- neliüs van cleeff. doch niet alleen Art'zCn en Rechtsgeleerden. Ik beroepe mij zelfs op Godgeleerden. Wat ! Godgeleerden? Hebben die iets te fcharFen met de lijken? ja zeker op Godgeleerden. De-  tNWI]I N*G S r e D e. «i Deze , daar ze meer bedreven zijn in de oude gewoonten van Jodert en Christenen, en dus te beter befeffen, hoe fchandelijk, hoe doemwaardig hetzij, dat men, met verguizing van 'tgene fteunt op de gewijde bladeren, en door 't getuigenis der oudvadcren geftaafd wordt, zulke gewoonten aanhöude, die zij zeerwel weten, dat alleen uit bijgeloof, uit inhaligheid der kerklijken, en uit 's menfehen hoogmoed, gefproten zijn : deze hebbeii hierom allang getracht zulke vlek uit den Christennaam uit tewisfchèn, en trachten het noch: onder'welken't mij gebeuren mag te noemen enen lutiter/ rivet, heüman, heideoger, wat groote namen ! Om de noch lcvendeF en  Ss A. K t U I T, ' en in eer en aanzien bloeiende voorbij te gaan, bernhardinus de moor, gis bekti's bonnet, en i ie nochkorteüng in her Lertergenoocichap \an Vlislingen over dir onderwerp fraai gehandeld en gefehreven heeft, io.\_\ willem te water. na zoovele getuigenisfen, zoovele pogingen : uie uwer t. t. kan er twijfelen, of men vindt er velen, die van zulk verbasterd gebruik of te rug gekeerd, of het zelve niet gevolgd zijn. Indien gij hiervan voorbeelden begeert, de geleerde merula verhaalt elders, dat noch ten zijnen leerlij de in Opperduirichland zeerveel buiten de fteden begraven werd in plaur- zen  ÏNWIJINGSREDË. ft zen daartoe gefchikt,'t welk hij een zeergoed en heilzaam voorbeeld noemt. Heden ten dage heeft, volgens het verhaal van een' ooggetuigen, in de ftad Leipfich noch plaats, dat alle dooden buiten de ftadsmuren ter aarde befleld worden, en dat ieder daar zijne Graftomben, Zerken, Kapellen,' Infcriptien, heeft. Dit toch \indt men aldaar reeds in't jaar 1536. bij ene weê verordend, ondanks alle moeilijkheden en hinderpalen, van winften en andere redenen ontleend, die in den weg ge^ zet werden. Wat zal ik zeggen van de fteden Stratzburg enNeurenburg, waar geene of zeerweinige begravenisfen in plaatzen van de ftad voorkomen. Waartoe hier Amfteldam te hulp gëF 2 roe-  A. KLUIT, roepen, in welke aanzienlijke ftadindc vorige eeuw, roen de pest zoo hevig woedde, onder vele andere voorzorgen ook deze gebruikt is, dat er een kerkhof, ter zijde van de Westcrkerk geplaatst, naar elders w erd overgebracht. Och! hadde men op dien zelf den tijd, met de zelfde moeite, alle begravingen in de ftad en -kerken eensklaps verbannen! Men zoude daar heden gezonder lucht genieten, en niet dagelijks zoovele en geweldige klachten over de ongemakken van een bedorven dampkring, vin inwoners, van bijwoners, van reizende lieden, vernemen; daar zoovele duizenden van doodc lichamen jaar op jaar, binnen den omvang der muren, midden onder de levenden, . met  inwijingsrede. ü$? met wat aarde overdekt, begraven worden; die hunne rottige dampen opwaafemen; daar de Westerkerk zelf tot het bevatten van alle die lijken zoo weinig bekwaam geacht wordt, dat maar hier niet ingekomen! te prijzen zijn voorzeker de zulken, die, door hun [eigen voorbeeld voorgaande , bij hun leven hertelling gemaakt hebben, dat zij, om den levenden na hunnen dood niet te fchaden, onder den blooten hemel en buiten dc ftad wierden begraven ; van welken ik een  INWfJINGS-REB & Zweeden, wat de Opperheeifchcr'esfc aller Rusten, en, wie ik aan 't hoofd van allen had moeten noemen, wat de Keizerin-Koningin, op raad van vas swieten, of reeds te werk ge ftcldheb* ben, of noch te werk Haan te Hellen. Brengt u nu alleen te binnen, hoe de Koning van Vrankrijk in de ganfche uitgeftrektheid van zijn Rijk, in alle zijne Provinciën, dat zevenhoofdig Monfter, uit den poel van Lerna opgedoken, met eenen flag het hoofd heeft afgehouwen , en deze verfoeilijke gewoonte door zijne wijduitgebreide landen, in even dit jaar, met cene wet ten eeneraaal heeft afgefchaft. zoo dan in deze algcmceïie overF 5 een-  ge> A, KLUIT, eenftemming van bijna alle Christenvorften, alle Gemeenebesten, alle Kerkelijke Standen, en de Verklaringe van alle geleerden, onze nakomelingfchap te eniger tijd bevinden mogte , dat deze leelijke en alleszins te verfbeiene fchandvlek ons, Nederlanderen, bij on* zen leeftijd noch heeft aangekleefd, vreeze ik, dat een ieder hunner dit meer voor fpottaal dan voor waarheid zal aanzien. Zoozeer zijn wij, wij! Nederlanders, zegge ik, altijd aan't oude verkleefd, en hebben zoo weinig op met eens anders verbeteringen, dat we fchier niet weten , wat andere volkeren in diergelijke zaken op goede gronden en te recht gedaan hebben, en onze verkeerdheden weigeren te verbe- te-  I N W I] IN G S R E D E, teren. O feenemaal verwonderlijke ftijfhoofdighcid! O groote fchandvlek voor den hervormden Godsdienst! dat, daar het voor vele volken, die wegens hunne godsdienstgezindheid aan vele bijgelovigheden noch verflaafd zijn , minder gemaklijk geweest is om te verbeteren, even die volken, ons, Gereformeerden, zulke verbeteringen aanwijzen : en wij, die het konden en moeiten doen, nu reeds beter geleerd, niet willen erkennen noch verbeteren dat geen, 'twelkonsde Godsdienst had moeten leeren verbeteren. Zoo waar is het, dat het wat inheeft, om iemand oude harfenfehimmige denkbeelden.te. benemen! Want, gelijk elders de Vorst der Latijnfche Redenaren gezegd heeft, dat het  9? a. k l u i t, het hart aan de. gewoonte der oogen gewendt wordt, en de geest niet meer bewondert, noch de redenen onderzoekt van zulke dingen, die hij altijd onder de oogen heeft: niet anders is het met ons tegenwoordig geval gelteld: En 't is hierom niet te verwonderen, dat men noch de zoodanigen vindt, die, met voorbijzien van bewijzen, aan hunne eens opgevatte meeningen zoo vasthouden, dat zij met bijeenhaling van allerlei fehijnredenen deze ontijgheid noch voorfpreken en verdedigen. . maar wat brengen dezulken toch in? Zccrnietig voorzeker en van geen 't 'minfte belang zijn hunne bewijzen, die meer zich voordoen als opgefmuk- - . Mz  i n w ij i n g s r e d e. 93 te fehijnredenen dan als gegronde redeneringen. Ze zijn er echter, en willen gehoor hebben. gevoonten, zegt men, op 't gebruik gegrond en aangenomen moet men niet veranderen. Hei! welk een onberadenheid van 't menfchlijk veritand! Even als of toe te laten, dat kwade gewoonten allengskens inkruipen; en nadat ze eens ingekropen zijn, dezelve niet tegen te gaan; en alwat onze ouders, onze voorouders, tegen 'l eerlijke, tegen 't betaamlijke gehandeld hebben, dat te willen, navolgen, en met handen en tanden vast te houden: zulks eerst -rechte wijsheid te noemen ware. maar!  §ë a. kluit, maar! zoo kwade wennis hier niets uitdoet, zien we, wat de Godsdienst vermag. Wat zeggen dan brave en godvreezende menfehen er van? Deze zeggen, dat het begraven van dooden in kerken ene herinnering is voor de levenden ! Zeerwel gezegd! Maar evenwel hoeveel beter zouden zij gezegd hebben, eenvoudig, het begraven van dooden! want wat de bijvoeging in de Kerken betreft; 't ware te wenfehen zeker, dat dit altijd en overal plaats hadde, dat de menfeh, 's menfehen begraving ia de kerk herdenkende, hierdoor zich der zwakheiden brosheid zijner natuur herinnerde! docli in dit geval wordt der zuiker redenering meer door de daad dan door woorden tc - 2;cn-  i n vv i] i n g s r e p k. 95 gengefproken. Of moer men daarom die vuilnis van 't begraven in de kerken behouden, omdat ge door geene atv dere wegen en middelen kunt en behoort aan den dood te denken; en ge niet, op dezelfde manier als indé ftad, buiten de fteden reden vindt, om uwe fterflijkheid u zelf te binnen te brengen; en niet dagelijks, door de. aanhoudende lijkftaatfien, die gij zeiven bijwoont, de doodsherinnering in uwen boezem omdraagt? Hoe ongelukkig zijn de zoodanigen, die boven op de lijken van de hunnen moeten nederzitten, om aan den dood te denken. Wie door 't levend woord van God zich niet bewegen laat, zal die door de lichamen van dooden zich laten bewegen? maar!  p5 A. K I U I 7Y ' maar! mij dunkt, ik hoor anderen, die niet om de gewoonte, riiet om den godsdienst, maar om 'ene aanzienlijker plaats te beilaan, deze gewoonte loszinnig achten te moeten behouden. Ja zeker! k is aanzienlijker, zoude ik gelooven, de kerken met ftank te vervullen; 't is. veel beter, zoude ik denken, in gewijde plaatzen de vuilfte uitnemingen van een belmctte lucht re hebben; en Gods heiligdommen met alle enreinigheden te bezoedelen; opdat gij! zeker! geëerd ligt; opdat gij ! buven anderen op eenaanzienlijker plaats verrot; op dat uw bekkeneel enigen tijd daarna op het knekelhuis deftiger giinftere! Indien ene -plaats iets tot de vereering van een dood  I N W I] I N G S R E D E. $? dood lijk, zoo verre h een dood lijk is, toebrengt; waarom dan loopen uwe gedachten niet, dat ge in Koningrijke hofzalen, in Vorftelijke paleizen, in uwe eigen trots opgebouwde woninge begraven worde, om aanzienlijker te rusten? Ten zij misfchien de zulken,die uit allen adelijken ftand, in vorige tijden, in de open velden begraven zijn, minder aanzienlijk gelegen hebben? Of zijn we onkundig , met welke en hoedanige eer de begraafnisfe der ouden gepaard ging; welke pracht en grootfchheid bij de Romeinen, bij de Grieken, bij andere volkeren de begraafplaatzen buiten fadsmuren vergezelden, zoodat er wetten benoodigd waren,, om de grootheid en kostbaarheid dier  yj A. K L U I t,' gcdenkteekenen in re téiigelen en re beletten. Wie kent nicf de Grafnaalden, de Standbeelden, de Zuilen, de Pronkgraven, Maufolea genoemd, en andere diergelijke verbazende gevaarten, die onze tegenwoordige eeuw nog Sner verwondering bcfchouwt! maar ! bijaldien ene aanzienlijker plaats hier ook niets ter zake doet: welaan ! dan winne het de veiligheid deiplaats! Doch dat mij zulke menfehen eerst zeggen, wat zij door veiligheid verftaan? Moeten lijken, die in etter wegdruipen, die in ftof en afch en vuilnis cindlijk zullen overgaan, beveiligd zijn voor de ongefteldheid van de lucht? Of is het ook, omdat men het opwroeten  I N W I] I N G S R E D £. 'g> ten van lijken en beenderen op het land meer te vreezen heeft? Maar denkt ge dan, vrienden, dat op de kerkhoven in de fteden, in welken het aantal van kwaadwillige booswichten te grooter is, minder zulke opwroetingen te vreezen zijn? Wat zegge ik van kerkhoven! Kunt gij gelooven, dat in de kerken de lijken meer tegen zulke onbetaamlijkheden, die gij u voorftelt, befchermd zijn? In gccncn dcelé. Ja ik durf met volle verzekerdheid zeggen, dat in onze kerken vrij wat meer onheilen, Vrij wat meer gevaren té duchten zijn, en dat de onbetaamlijkhedenen opwroetingen, die men daar re wachten heeft, aanmerklijk grooter zijn, en'in der daad dagelijks veelvulG 2 d'h  ï*o A, K L ü I T, diger voorvallen, dan, wen ge uwe lijken op de landen enopeneplaatzen, bij hoog gezag re verordenen, aan de aarde bevaalt. Weest gij ! weest gij ' mijne getuigen, Doodgravers! en Grafdelvers ! die de rottende lijkkisten met de lichamen uit de Grafkelders der kerken, die vol zijn, en te veel lijken bevatten, wegpakt, dezelve ledigt, opruimt, en op allerlei wijze toeziet, dat uw Gameenebest der lijken niet te zeer toeneemt, en gij met hun aantal geen raad weet. U! putten enkuilen, waar gij alomme bij de gewijde heiligdommen geplaatst zij t! U, zegge ik, bezweer en neem ik tot getuigen! U, in de hoogte hangende Knekelhuizen, en Zamelplaatzen van doodsbeenderen, die zoo-  INWIJINGSREDE. ïoi zoovele ftapels van rammelende doodshoofden, zooveele duizende bekkeneelen en beenderen, zoo akelijk voor de oogen, bevat. Wees gij mij ten laatften, van zulke heillooze kerkomwroetingen getuigen, gijl onafgebrokene oplichtinge van dezelfde grafzerken; aanhoudende begraving in een en 't zelfde graf; en daaruit voortkomende ontrusting en ftankroering van bégravene lijken. En voorzeker! indien het waar is, het geen men van enen diepen Kalkput in ene zeervolkrijke Stad vertelt, in welken de lichamen , die bij dag met groote ftaatplechtigheid in de kerk begraven zijn, bij nacht zouden geworpen worden: zoo bidde ik u, zeg mij, of üw hart zoo verhard, of G 3 aan  A. K L U I T, aah ene kwade gewoonte zoo verkleefd kan zijn, dat in dije plaatze, waar gij dacht, dat uwe waarde panden van ouders, echtgenoot, of kinderen, in veiligheid rustten, gij in die zelfde plaatze niet alleen zien kunt hunne graven met voeten vertreden, en vertreden niet alleen, maar dikwijls, tegen uwen wil, buiten uw weten, geopend; geopend niet alleen; maar opgeruimt; en daarenboven, dat ge met gelaten gemoede kunt verdragen , dat die zelfde lichamen, heimelijk en terfluik, bij nacht daar worden uitgehaald,, in putten geworpen, in kalle geweekt, gekleinst ,■ ontbonden worden: en gij, die deze dingen weet, zoudt gij. minder; beducht zijn voor zulke basterdbegravingen in de kerken.-, Éis i dan  i n w ij i n g s r e d e. W dan om op't land, op 't veld, in de: open lucht zoo te rusten, dat uwe beenderen nooit meer kunnen geroerd wois den, en dat. zij tegen alle roofzuchtvan menfehen en beesten , en bovenal tegen zulke kalkweekinge Van de doodgravers ongehinderd bewaard worden: hoe/danige beenderen ookinoch heden m&q ge worden opgedolven, die zestiend meer eeuwen op hoeven en hoven bewaard zijn,, en daar zoo langen tijd 0$ lig gerust hebben. r-hvnvmnh ni r^ifólnsm 'lab jiqqr-;bfc ik kome tot het gewichtigfte punt, en dat van die menfehen 't meeste wordt opgeworpen. Men dringt de armoede der Kerken aan, en't voordeel der Kotters of Doodgravers, die niet toeG 4  i©4 A; KLUIT, laren, om de begravingen uit de ker^ ken te verbannen. Gij ftemt dan roe, dat het fchadelijk is, dat het voor 't Algemeen fchadelijk is, dat het voor het ganfche menschdom fchadelijk is; maar! zegt ge: men dient het te houden, om 't voordeel van enige bijzondere perfoonen; en geldshalve? O! waren zeker! alle menfehen zoo bezield, dat zij hetalgemeene welzijn aan 't bijzonder belang opofferden; hoe fchielijk zoude , God betere het! de ganfche maatfchappij der menfehen in duigen raken, en de band, die den eenen mensch met den anderen verbindt, verbroken worden. Maar laat mij ernftig Ipreken. Men dwaalt uitftekend , zoo men meent, dat van fchrandere Overig- he-  inwijingsred e,. 10.? heden, en der Steden Magiftraten, niet op veelerlei wijzen en wegen zoude kunnen voorzien worden in het beftaan der kosters, en in het onderhoud deigewijde plaatzen, gelijkerwijs in de overige openbare Stadsgcbouwen gemeenlijk gedaan wordt. weshalve, indien de redenen van geen gewicht zijn, die men tot het behouden van zulk verkeerd gebruik van begraven in Kerken en Steden te berde brengt: indien in tegendeel hiertegen aanloopen de zeden van alle volkeren ; indien dc; oudheid er tegen, opkomt j indien 't dc wetten verbieden; indien er zoo groote gevaren uit te wachten zijn; indien geheel Europa er G 5 re-  io6 a. k l u i t , tegen aandruisc.hf; en de zaak re recht van dat. gewicht geacht wordt, dat de maehrigfte Koningen ze verbeteren, en geheele Volkeren dezelve ter harte ne* men: waarom dan zouden wij, Nederlanders ! langer zulk een fchandvlck gedogen. Vergunt mij derhalve, bidde. ik, edele achtbare heeren! wet en. raad dezer stad! dat, daar ge deze i geneigdheid en oogmerken van buitcnlandfche Vorften, zoo als betaamlijk is, ten hoogftcn prijst cn. goedkeurt, wij: ook U opwekken, om, op den voorgang, van zoovele Vorften, Volkeren en Steden van Europa, derzelver ijver en waakzaamheid voor 't behoud van leven cn gezondheid uwer borgeren, na te volgen; en dat ge u niet door de -t, Ö oveiv  I N W I] I N G S R E D E. if& overweging van enige ingebeelde verhindering van ; uw befiuit én gevoelen laaf aftrekken- Immers-zoo ge zelve begrijpt, dat het voor den dienst van God zelf, voorde Kerken,, voor deSte* den, voor 't ganfche -Volk van Nederland , voor .uw eigen zelf, voor 't leven uwer Yrpuwen, twGP lyipèren.^uM Onderen, een :heilzaam^ -een welbehaaglijk, herftel-zij: zoo,bidde ik, zoo bozweere ik» U, O' Opzieneren ! dat gij niet gedogen wilt, dat enige traagheid of onverfchilligheid.dat, gene, waarom gij verzocht wordt van den ongeftoorden dienst van GM zelve, verzocht wordt van de Kerken, verzocht wordt van de Steden, met een woord, verzocht wordt van de ganfche natie.ja de  *og A. K L ü I T, de heele maatfchappij der menfehen, zonder eenig uitwerkfel in rook doe verdwijnen en ongedaan late blijve. Trekt toch eens uwe harten , trekt uwe oogen te rug van dat akelijk fchoutooneel, dat door de gewoonte kracht gekregen heeft; en laat de moeilijkheid van het werk, die er niet is, U van die zoo nuttige en roemrijke poging niet wederhouden , om de eerlten in onze gewesten te zijn, om zulk een heilzaam werk te beginnen ; en u te verfchoonen, met den eerlten niet te moeten zijn. Want zoo het altijd tot eere gedijd heeft, dat iemarid iets prijswaardigs, iets eerlijks, iets van treflijken voorbedde of 't eerst of onder de eerlten heeft aangevangen: wel aan dan, EDE-  I N W I] I N G S R E D E. $j EDELE ACHTBARE VOEDSTERHEEREN VAN ZEELANDS HOOFD- EN HOFSTAD» wik de eerfte in uwen Geweste de voorbeelden der overige Rijken cn Landen even zoo navolgen, als gij ze kunt involgen ; weert die verfoeilijke pest van ons, van u zelf, van de kerken, van de ftad, af; vernietigt een gewoonte vol bijgeloovigheid ; en het geen U tot groote eer en lof verftrekken zal, weest daarop uit, dat gij, die in den afgelegensten hoek van Nederland, van de overige gewesten fchier afgefcheiden, woont, den overigen Nederlanderenten baken verftrekt, ter voorlichtinge zijt, en hen fchaamrood doet worden, dat zij niet eerder deze onreinigheid der latere tijdefi hebben weg-  ffl ï KLUIT, weggevaagd, en noeh niet afgelaten hebben, om hunne eigen gezondheid den oorlog te verklaren, O! dat wij rJleii, die in dit uur op het begraven onze aandacht vestigden, en op de bewaring onzer gezondheid verdacht waren, hieruit onzer begraving, hieruit onzer brosheid, hieruit ons ecuwig welzijn ons erinnércri.. O! dat de akeiijke donkerheden van het graf, die vroeg of laat, zonder onderfcheid, edel en onedel, Herken cn zwakken, rijk en arm, jong en oud, zullen wegfteepen, ons tot de heldere bron van 't licht opleiden. O! dat wij allen zoo bezield waren, dat het graf ons geene verfchrikking, de dood ons geene angst verwek- ke;  I N W IJ I N G S R E D iiï kc; dat wc onze harten ih de vaag onzer jeugd tot den ftank des grafs, in voorfpoed tot rampfpoed, in de fterfiijkheid tot onfterflijkhcid, in de moeilijkheden dezes levens tot de eeuwige gelukzaligheid opbeuren; en eindelijk, na die plaatzen der Mzwijgcndheiden ruste, en naar ons ecuwig huis henen gaande; de eeuwige zaligheid door en om Christus wille beërven! £ 0 £j ik heb mijn pleit voldongen, en aan de plechtigheid van dezen dag voldaan. Ik hebbc echter noch niet aan mijnen plicht voldaan. Dees vordert geheel iets anders; dees eifcht met reden andere dingen; hij eifcht, dat mijne rede  Ui a. k l ü i T, de zich te Uwaards richte, edele achtbare regeerers der stad middelburg, burgemeesters, schepenen en raden; opzieners dezer doorluchtige kweekschool; gunstige beschermheeren ! en U, voor uwe veelvuldige en uitmuntende bewijzen van goedheid te mij waard, zoo 't mogelijk zij, dankbetuige. Immers zederd dien tijd, ('t is nu reeds zeven Jaar,) dat ik met algemeene beftemminge tot den post van Rector en Lector, zelf met verhooging van de o-ewoone befoldinge door u herwaards geroepen, deze uwe Stad tegen mijne denkbeelden tben ingetreden, en mijne woning herwaards heb overgebracht: hebt gij mij zulke bewijzen van acht-  I N W IJ I N G S R. E D E. 113 achting, zulke blijken van genegenheid betoond, zulke gunftige gedachten altijd van mij gevoedt, mij en de mijnen met zoo menigvuldige weldaden overladen, mijnen arbeid en mijnen ijver, hoe die ook zijn mögen, altijd zoo goedgekeurd; en hieruit ook, op uw voorbeeld, op uwen voorgang, zoo groote genegenheid van alle harten der burgeren t'mijwaards verwekt; zulken toevloed tot fcholen en huisbeftier; zoo groote begunftiging en liefde van een iederj dat ik zónder ij delen roem mag zeggen, dat, gedurende die jaren, die ik over uwé Scholen ben gefield geweest, ik in ene bezadigde ruste, en zonder de minfte onaangenaamheid voor mij of de mijnen mijn' levensloop H ver-  1T4 A. K Si U I T > vorvorderd hcbbe: iets, 't welk, zoo in enigen, voorzeker in dezen post, aan zoo verfehillende zinlijkheden .vm menfehen, cn zoovele korzele oordeelen van ouderen blootgcfteld, zeer zeldzaam iemand gebeuren mag-. /loO "}!'''i')ul i'0 " b'ilj'Jy-'J ^USO'O 005 blij zoude ik deze uwe weldaden' nqot hoogfehatten ? zoude ik deze niet op prijs zetten? dezen niet op alle wijzig openlijk roemen en verheffen? maar - hier eindigt uwe goedheid niet. Vrij wat grootere bewijzen van weldoen komen cr bij. Door noch naauwcre banden, Edele Achtbare Hecren! verbindt gij mij aanU, aan tiwe Stad, aan de Scholen, aan deze uwe 1  i n w ij i n g 5 r e d é. 115 uwe bloeiende Kweekfchool, daar gij door een allergunftigst en mij zeervereerend befluit van Wet en Raad, op een tijd, dat ik niet minder dan dit verwachtte , mij tot Hooglecraar in de Welfprekendheid en Griekfche Taal, soedvondt te verklaren. Door alle welke goedgunftigheden gij mij niet hebt willen vereeren, maar ook hebt willen overladen. voor -alle het welke, al droeg ik zelfs mij geheel, met alles wat ik ben, aan U op , zoude ik des niet te min niet volledig aan mijne verplichting kunnen voldoen, noch in ftaat zijn, om aan Uwe groote, al te groote, verwachtinge van mij te bcandwoorden. É 2 Ik  • zi5 A fc l ü i r; . Ik beruige derhalve op zulke wijze mijne dankzegginge , mer mij, daar ik geen' den minfteii dank vergelden kan, Uwer gunst zoo aan te bevelen, dat ik van mijne zijde belove, van niets wezenlijker, niets dier.barer te zullen achten, dan met onafgebroken naariligheid en onvermoeiden ijver , zooveel mijne krachten zullen dulden, zooveel mijne fchouders zullen dragen, en zooveel mijne dagelijkfchc, of, zegge ik liever, altijddurende.bezigheden van mijnen fchooldienst en huisbeltier mij zullen overlaten, ook dezen Post, mij opgedragen, ijverig waartenemen, en waardig te bekleeden. voor 't overige fmeek ik den groo- ten  in wijingsrede. 117 ten en goeden God, dat hij U en uwe aanzienlijke Huizen genade en eere geve; dat hij U tot lof en fieraad van dit Gewest, deze Stad, deze Kerk, dit Athenaeum, lang, gezond, en gezegend beware, en na het eindigen van enen aangenamen levensloop U volvrolijke verwinners make van dood en van graf! * * * ik wende mij t'uwaards, zeerberoemple hoogleeraars in uwe verfcheidene posten ! tot wier deel- en werkgenootfchap mij deze dag plechtig aanneemt, zeergeliefde, zeergeachte Ambtgenoten. Als mede ook tot U, zeergeleerde, zeerbegaafde praelecto- H 3 REN.  if? A: K L U ï T, ren, Werd het mij gegunt, om van ulieder liefde, gunst, en oms-anp-, tot heden nuttig gebruik te. maken: ik -wenfche het zelve altijd blijve, en dies te vaster en beftendiger worde , hoe naauwer band en gelijke bctrekkinge in de letteroefeningen ons thans te zamen bindt. Het is, het zij! en zal altijd onze plicht zijn, om den Jongelingen, wien het hart van edelen ijver blaakt, zulke lesfen intefcherpen, die hun gemoed, tothooge en treflijke einden of gevormd of noch te vormen, meer en meer ontvlammen, en hen met die kundigheden verrijken, welken zij gedurende den ganfehen loop huns levens tot hun eigen en 't algemeene welzijn, tot. lof des burgerftaats, tot fie-  inwijingsrede. ii9 fieraad der Kerke , en tot eere van God , mogen aanleggen. Laat ons ten dien einde altijd met zaamgepaarde krachten verken, cn overwegen, wat ten gemeenc nutte geeischt worde, gedachtig aan de fpreuk: vereende kracht maakt macht. Ik voor mij zal zorgen, dat ik niemand uwer noch in ijver , noch in dienstvaardigheid , nöch in enige andere foort van plichten, behoeve te wijken. leeft ondertusfehen, uitmuntende mannen! uitftekende in verftand, in geleerdheid, en in Godsvrucht; leeft lang gezegend! Ie elt al tijd,, hierop aarde, op de tongen en in de harten der menfehen, en namaals in de hemelen, II 4 om  iüo a. k l u i t, om aldaar, na 't rusten van allen arbeid, onder de reien der Gezaligden, eeuw in eeuw uit, God in zijne nabijheid te Verheerlijken. * # # die band, waarmede ik deze jaren insgelijks aan u verbonden geweest ben, conrector en praeceptor, zeergeleerde Heeren ! vordert van mij, dat ik ook uwer in mijne Redevoering gedenke. Gij weet, gij weet volledig, wat kracht er fteke in ene edelaardige en rechtfehapene opvoeding van de jeugd; wat hierin het voorbeeld van den Meester vermag; wat de gewoonte kan uitwerken. Heb ik in het vormen van het hart en den geest der Jongelingen  i n w ij i n g s r e p e. vaf. gen immer enige moeite .aangewend; wend ik ze noch aan: en is er voords iets bij mij) van welks geringheid ik bewust ben; alles zal altijd het uwe zijn; dat we' het in gemeenfehap bewaren , en 't ten voordeele derjongelingfchap zoo op woeker aanleggen, dat we hen ernftig, dat we hen grondig onderwijzen; opdat uit deze Scholen verftanden mogen voordkomen, die de verwondering van deze en de volgende eeuwen naar zich trekken. Tot dit einde bekroone God uwe en mijne pogingen met zijnen zegen, en geve u lang gezond en eeuwigzalig te leven- # # # 't is redelijk, dat ik ookU, jonge-  fit A. KLUIT, gelingen! wier hart der Ietrerüefde is toegewijd, het zij ge na het gelukkig volbracht werk in de lagere Scholen volijverig in uwe ftudien voordgaat, het zij ge in den fehoolarbeid noch vuurig volhardt: nier voorbijga. Zie mij hier geheel en al den uwen! Ontvangt mij als uwen leidsman, of, zoo liever, als uw en medgezel. Thans is het uwe zaak; uw oogst ftaat noch te velde. Vooral Gij, die van onder hec fchoolopzicht noch niet onrilagen zijt, befefttoch, dat, wat eerc door den Edelen Achtbaren Magiifxaat den Hoogleeraren dezer Kweekfchole betoond worde; wat kosten er aan 't Athenaeum zelf gedaan worden; wat zorg, wat goedheid uwer ieholen, uwen meesteren, ook u zeiven  INWIJINGSR.EDE. jc3 ven bejegene ; even dat alles, geheel en al, door Hun, aan u befteed worde; dit moogt ge vrij alles u zeiven toeeigenen, aan u bewezen achten,, maar zoo U bewezen achten, dat gij het met geen -ander einde of doelwit aan u -befteed rekent, dan, ten einde gij in uwen ijver zoudt voordgaan, en gij de hope, die Zij van u cn uwe oefeningen opvatten, niet in rook doet verdwijnen; maar volijverig op dien voet, waarop gij begonnen hebt, voordftreeft, en naarftigheid in uwe ftudien , gehoorzaamheid omtrent uwe meesters, cn alle blijken van liefde en onderwerping aan uwe ouders, ten einde toe behoudt. Dan zal er uit voordrpruiten, dat gij, na 't gelukkig afloopen van uwen arbeid, hieruit den  ü4 a. kluit, enz. den lof en de eer, het voordeel cn dé nuttigheid van u zult overbrengen op uw dierbaar vaderland, en weder van uw vaderland op u zult zien te rugftroomen. Weshalve toont voor u dan liefde tor oefening cn deugd; toont naarftigheid; toont godsvrucht. Ik voor mij zal maken, dat het u nimmer aan lesfen ontbreke, die, met het onderwijs in talen en geleerdheid, teffens uwe zeden befchaven, cn uw hart verbeteren! gij! alzegenende Goedheid' wil ons allen met uwen invloed zegenen! Wil't alles begunftigen! Gij! onuitputbare bron van zegeningen, geef, dat mijne poginge ter eere van uwen naam alleen, en tot onzer aller eeuwig welzijn gedijc! dus verre.