D E VRIEND DER KINDEREN. Naar den tweeden Hoogduitfchen Druk, vertaald. Fyfde Deel. Te Haarlem, by C. H. Bohn en Zoon, Boekverkopers, 1781.   INHOUD DER BLAADJES. No. 51. Bladz. Befchry ving van den Olifant-kever, den Doodgraver, den Snuit-Kever en eenige byzondere eigenfchappen derzei ven, benevens de aanmerkingen der Kinderen hier omtrenc. 1. van het St. Jans Wormpje, en van de Cantharides of Spaanfche vliegen. II. Oploffing der twee laatfte Raadzels van het vorige Deel, en een nieuw Raadzel opgegeven. 16. No. 52. 53. Ontmoeting van een Bedelaars-huisgezin aan den gemeenen weg, en aanmerkingen der Kinderen over de ongelyke geluks- bedeeling. 17. * Leer-  INHOUD der Leerzaam onderhoud over de matigheid en vergenoegdheid, en over de nadeelige gevolgen derpragten weelde, met eenige aanmerkingen en voorbeelden opgehelderd en aangedrongen. ai. De Ryke Man, en de Schoenlapper, een Dichtftukje. 30. Vervolg van 't vorig onderhoud met eenige aanmerkingen hier omtrent, en bet zeggen van Diogenes tegen Alexander. . 35. Andermalige ontmoeting van het vorig bedelaars huisgezin, en flot der aanmerkingen en gefprekken hier over. 39. 's Vaders vriendelyke redenftryd met zyne Kinderen over de vrage, welke Liefde groter zy, die van de Ouders tot hunne Kinderen; of die der Kinderen tot hunne Ouders. 43. Oploffing van het vorig Raadzel. 48. No. 54. Blyken van wederzydfche Liefde in den Kapitein Spek, enzynenZoon, ge-  BLAADJES. getrokken uit Ives Reizen. 49. Aanmerkingen hier over. 58. Gefchiedenis van een Kwaker en zynen Zoon. 60. . van eene Weduwe in Japan met hare drie Zonen. 62. No. 55. Ongelukkig geval van Cambalus, een jongeling te Murgent in Cicilien. ■ 65. Eenige verdere aanmerkingentenflot over dit onderwerp. • 66. Brief van zeker jong heer Pb Hippus Jonghart, aan Karei: waarin de eerfte,over eenen flegten Gouverneur zich beklagende, aan den laatften om raad vraagt. 69. Twee nieuwe Raadzels opgegeven. 80. No. 56 57. Aanmerkingen en gevoelig bezef der Kinderen over het geluk van brave ouders te hebben , en eene goede opvoeding te genieten. 81. Vertelling van Mr. Philoteknus, om te bewyzen, hoe veel 'er aan een goeden Lecrmeefter gelegen zy. 82. * 2 Hoe  INHOUD der Hoe zich een Kind onder het opzigt van een flegten Gouverneur te gedragen hebbe. ■ 86. Dat de Voorzienigheid dikwyls hierin byzondere oogmerken hebben kan. 87. Eene Fabel, om dit nader op te helderen. gg. Eenige regels opgegeven, welken een kind in zodanige omftandigheden te volgen hebbe. 89. Voornemen van Mr. Pbüoteknus, met opzigte tot den kienen Jongbart. , m na 3pn'öooö boet lenen. 3P  DE VRIEND DER JEL IWJD MJH JEJST. No. 52. — 53. \ oor eenige dagen, met myne Kinderen buiten wandelende, vonden wy aan den gemeenen weg een huisgezin van bedelaars , beftaande in zes perfonen, zo groot als kleen. De Man of Vader was een oud foldaat met een houten been, die ftropkouffen breide: de Vrouw zat met een Kind aan de borft; drie andere Kinders, welken ik van drie tot zes Jaren oud rekende, liepen zo wat rondfom zwerven. Zo dra zy ons zagen hieven zy, gelyk dit foort van Volk gewoonlyk doet, in eene erbarmelyke houding den klaagtoon aan; het V. Deel. B welk  C 18 ) welk om myn medclyden gaande te maken niet nodig was. Ik gaf' hun eene aalmoes, en kreeg duizend dankzeggingen en zegenwenlchen weder terug. Na dat wy een eind wegs voortgegaan waren wierp Fredrik deze vrage op: of 'er, ten aanziene van God, niet eene zekere hardheid in opgefloten lag, dat Hy fommige menfehen tot zo lagen trap van vernedering vervallen liet, dat zy dat weinigje broods, 't welk zy tot voedzcl volfirekt nodig hadden, nog van anderen afbedelen moeten? Karei, dit hoorende, berispte hem, en bragt hem tevens te binnen, dat zulks van de Godheid te denken zeer flegt en ftraf baar was, te meer daar wy veel te kort ziende zyn, om te oordeelen over zaken of bedryven, welker oorzaken ons onbekend zyn: en dat zelfs het algemeen denkbeeld van God, als een volmaakt wys en goed Wezen, zulke ongerymde gedagten wederfpreekt. Ik gaf hem volkomen gelyk, met by voeging, dat zy zeer wel doen zouden, wanneer zy in hunne kindfche jaren over het kwaad, dat zy in de wereld zagen, in deze gedagten be- rus-  ( 19 ) rulleden: God laat dit alles toe: Dezen laat hy in ziekte en armoede vervallen: genen verheft hy uit het ilof, en zegent hen met overvloed: en Horten fommige menfchen, buiten hun eigen toedoen, in zulk een afgrond van elenden, dan moet Hy 'er zekerlyk goede, billyke en wyze redenen voor hebben; aangezien God in zich zeiven volmaakt wys, rechtvaardig, en goed is. Wat wyders de ongelyke bedeeling van tydelyke goederen aangaat, vervolgde ik, dezelve is volftrekt noodzakelyk; vermids, anderzins de een den ander niet zou ten dienfte ftaan; daar nu dikwyls de blinde den kreupelen dragen, en die weder den blinden den weg wyzen moet. Eindelyk loopt ook alles met dit leven niet af: neen, ons eigenlyke en regte leven begint eeril in de toekomende wereld, en eerder mogen wy over den ftaat der zaken niet oordeelen, zo lang wy dit geheele bellek in zynen zamenhang niet overzien konnen. Het is thans, zeide ik, genoeg voor U over dit onderwerp by dergelyke voorvallen op die wyze te denken: maar naderhand als gy, tot ryper jaren gekomen, Gods handelwyB a ze,  C a° ) ee, zo ten aanziene van het onderfcheidcn lot der menfchen als van het goed en kwaad, dat in de wereld is, nader inzien zuit, dan zult gy bevinden dat alle Gods wegen, hoe diep gy dezelven ook nafpeurt, goed en rechtvaardig zyn. OnderruUchen moeten wy ons, myne Kinders, niet verbeelden, dat zulke luiden, als wy daar gezien hebben, in der daad zo ongelukkig zyn als wy wel denken. Ja maar, zei Lotje, die erbarmelyke vertoning evenwel? Fredrik. die verregaande armoede, in welke zy ook nooit eenig gebraad of gezoden eten mogen ? En die gelapte en gefcheurde kleederen? zei Lys- je want de kinders hadden byna niets anders dan een hembd over 'tnaakte lyf. Die erbarmiyke houding, zeideik, nemen zy flegts aan om het medelyden gaande te maken; • en dat zy geen gezoden of gebraad dagelyks eten, Fredrik, kan wel waar wezen. Maar zyt gy dan, om dat U dagelyks maar eene fchotel voorgezet wordt, ongelukkiger, dan een Koning of Prins, voor wien men 'er twaalf of meer opdifcht: om dat 'er geen fuiker of  C 21 ) of gebak, confyt of andere lekkernyen, daar gy nu weinig van weet, voor U op de tafel komen? Wat denkt gy toch, ingevalle zodanig een Vorft U eens een fmakelyk middagmaal zag houden , enkel van melkfpyze, en hy zich daar op verbeeldde, hoe ongelukkig is die arme Fredrik, dat hy nooit eens patryzen of faifanten mag eten? zoud gy hem niet uitlachen? Gelooft-gy dat een Prins beter zyn genoegen kan eten dan gy ? of dat hy, na den maaltyd, beter in zyn fchik is, om dat hy fpyze gebruikt heeft die meer gelds kolt? Breng dit nu eens over op U zeiven en die bedelaars. Een foupe van boontjes of meel uit het water fmaakt hun zo goed, als U de befte pouletfoup; en een ftuk roggenbrood met zout is hen zo aangenaam als U een ftuk witte brood met boter of honing. By iemand, die eene goede maag en honger heeft, fmaakt alles lekker: zelfs gelove ik dat de armen in dit geval boven den ryken veel voor uit hebben; en dat by hen het fpreekwoord wel degelyk bewaarheid wordt „die fmakelyk eten of drinken wil, moet „ niet te digt by de keuken of kelder zyn." B 3 Di-  ( 22 ) Dionifius, koning van Corinthen, verachtte de Spartaanfche vleefchfoupe, om dat hy geen honger had; en Darius, die ryke en magtige Vorft der Perfen, die, toen hy vlugtende was, een glas troebelen ftinkend water te drinken kreeg, betuigde, dat hy nooit lekkerer drank geproefd had. De arme lieden zyn meefrendeels gezond, iterk en vlug; daar de ryken doorgaands zwak, week, en vadzig zyn. Die grote vetheid, waar by de gemeene man zelden veel hinder heeft, is geen gezondheid: om dat hy niet onmatig eet, de fpyze weder verwerkt en dus verteert, daarom leeft hy ge zond ; en dewyl hy flegts weinig, en voor al geen verhittenden of fchadelyken wyn drinkt, zo flaapi hy geruit, en ontwaakt des te frifcher en lugtiger. Weinigen ja zeer weinigen derven van honger of flegte fpyze; maar velen, en zelfs de meefien, door overdaad, gulzigheid, en eene al te lekkere keuken. Gevolglyk is, in dit geval, de armfte dikwyls veel gelukkiger dan de rykfte: en zckerlyk doet ook 'er veel toe de gewoonte, die ons alles draaglyk maakt. Maar, altoos lekker gegeten en gedronken te  ( n ) te hebben, en aan de uitgezogtfte lek kernyen en welluftigheden (leeds gewend te zyn, en dan eensklaps op water cn brood gezet te worden, dat valt hard. Doch dit gebeurt in ons menfchelyk leven niet veel, en nog zeldzamer door bloten rampfpoed dan wel door eigen fchuld en verwaarlozing. Vele menfchen altans brallen en zwelgen zo lang en zo hard, dat zy dikwyls al hun verfland verzuipen, zonder eens na te denken, of 'er wel zo veel overfchiete, dat zy met alle hunne onderhorigen dezen leeftrant ten einde toe zullen konnen uithouden. Zo leefde hier zeker groot Koopman, genaamd Leuwald, met zyne vrouw, m groten overvloed. Zy voedden hunne kinders op in allerleic pragt en weelde. De koftbaarfte en edclite vrugten van ons Land waren hun niet goed genoeg: Holland en Engeland moeiten hen nog van oefters en zeevifch, Frankryk van pafteyen, Spanje en Italien van citroenen cn tuinvruchten, en delndiënvan zogenoemde lekkere vogelneftjes voorzien. Hy verzettede, om zo te fpreken, de Jaargetyden, en betaalde omftreeks Kcrftyd of nieuwe Jaar, voor een B 4 cn-  C 24 ) enkelen Kers of Pruim, zo veel gelds, dat hy 'er in de maanden Juli of Oétober wel eene ganfche mande vol voor had konnen kopen. Dit duurde zo lang, tot dat hy ten laaften een onvermydelyk grof bancquerot te gemoet zag; en om dit niet re overleven had hy, zo als uit alle omftandigheden van agteren bleek, zich zeiven vergeven. Zyne vrouw, hier door in de uiterfte elende gedompeld, vond, uit hoofde harer hoogmoed, weinig heul of troost; fchreef bedel brieven; ging, ten fchrik en afgryzen van elk die haar kende, in oude zyde vodden, niet te goed om op een vuilnishoop gefmeten te worden, gekleed, langs de huizen om een ftuk broods, het welk zy in vroeger tyd voor haar fchoothondje te gering zoude geacht hebben; tot dat eindelyk de dood haar, van de fchaamte en wroeging, die haar overal op de hielen volgde, verlofte, ■ Dan hare kinders, 6!die arme kinderen* die waren toch te beklagen. Ha-e oudfte dogter, die thans zeventien jaren oud is, en niets anders dan flcmpen en braffen geleerd heeft, en die ik, toenzy nog een kleen meisje was, de rol van een grote Dame  ( 25 ) me dikwyls heb zien fpelen, is nu nauwlyks de koft waardig voor wiegfler of kindermeisje by een ambagcsman. De oudfte zoon, aan die fraaie levenswyze ook al te zeer gewend, is als winkelknegt by wel tien Heeren weg gejaagd geworden, en dient nu voor tamboer onder den Koning van PruifTen. De jonglte zoon werd van de Magiflraat uit medelyden in't weeshuis geplaatft. Ziet zulke menfchen, myne Kinders, zyn uit aanmerking der goede en weelderige dagen, die zy te voren gehad hebben. ten uiterfte-n beklagens waardig. Maar wat volgt hier nu uit, myne lieve Kinderen? Dit, dat men zeer wysen voorzigtig doet, wanneer men zich al vroeg aan geringe fpyzen gewent: en die lieden niet altyd voor de gelukkigiten houdt, die in ruimen overvloed leven, veel minder hen benydt: want het weinige kan men overal en akyd vinden, maar den overvloed zelden. Het is een bewys van een goed overleg, dat men, jong zynde, te voet gaat, om in den ouderdom het gemak of geluk te hebben van te konnen ryden. Maar wee hem- die dit omkeert; die in zyne jeugd B 5 zo  ( 26 ) zo hard ryd, dac hy in den ouden dag op een paar kreupele beenen grafwaards ftrompelen moet: wee hem! die in zyne jonge jaren aan wildbraad en fyne fpyzen zich zo verbraft, dat hy, oud en tandeloos geworden zynde, zich behelpen moet met op een korst droog broods te knabbelen. Verdenkt daarom uwe Ouders nooit, wanneer zy u fomtyds het een of ander lekkers, dat zelden op tafel komt, of voor hun in 't byzonder tot verkwikking opgedifcht word, weigeren of, zonder u iets daarvan mede te deelen, weder af nemen laten, en dus uwe onthoudendheid beproeven. Ja, leert zo veel op u zeiven vermogen, dat gy u zeiven iets weigeren kunt, waar toe gy zelfs verlof hebt; en leert die dingen, tot welken gy den grootften trek hebt, met onverfchillige ogen aanzien. Dan zult gy een overwinning over u zei ven behalen, waar van gy de zoete vrugtcn tot in den laten avond uwes levens nog fmaken zult. Dus doende zult gy alles zonder kwelling, of zonder met drift daar na te haken, befchouwen konnen; en U zeiven met dat weinige en fobere, het welk gy met fmaak geniet, niet minder geluk-  ( 27 ) kig achten dan hem, die, van alles volop hebbende, ook van alles den walg heef Toen men eens eene zeer kostbare maaltyd voor den beroemden Griekfchen veldheer Lyïnder bereid had, l«^y dit B»fcb onthaal over voor de tot flaven gemaakte burgers van Helos, en hy zelf h.jW »ch by zvne aewone kort. Even zo deed ook AgeSausg toen men hem den fynften «en geurigfte fpyie opdiichte. Hy gebrudtte S meer dan bet'genebehoefte *(W niet veel zeggen of iemand ryk ls; en da* ^dearme^man, die nieten bekonjen veel gelukkiger zyn dan de ryke, die van allD™t?nict, antwoordde ik. De rytefa 35* gelukkiger, in zo verrehy anderen gelukkig maken, hen uit hunne noden red'den, en langs dien weg; zich z ven en anderen veel goeds toetonm kt* Ik wil alleen maar zeggen, dat de arme Lom niet ongelul^ger moet g^end  C 28 ) duft vereifcht Neen, hy is juift daarom dikwyls gelukkiger dan de ryke, die zv nen rykdom niet wel wetende te befle'den brekS'rT dfn voorraad ge-' verkift 'n deZdVe iQ WelIuft en wee^ Z elt (TDe,s;erSenoeg^amheid waarlyk hnL ig0ed,imr verbiJ'f vinden in eene boerenftulp, als in een Vorflelyk paleis. rerfcNll nHgS ^ £CnS ^ »« jerlchillcnde pcrfonen. De eerfle bewoonde'een pragt.g huis, had een fehonen tuin z LI' de/ra ^ bJoe«^kken en Z«anifte en fynfte vrugten pronkte. Ik vraagde hem ofzyne bloemen fleurig flonden el of de vrugtbomen wat veel beloofden ? — Daaromtrent wete ik van het een zo veel d ZnJeTA7' Was Zyn ««woord. M,ar fLet/' dac ^yne druiven my veel 15 Kteü; f" dacik zulke mooie wyn- gaarden heb als men in Frankrvk vind'en f' docha lil k™ 'er byna nooit, en zit de"meeften op myne kamer: 'ook heb ende fpys wil niet tee- onms " u°r bcn ik telkens ziek en Tr f Cr °P §inS ik na den an¬ der, aiea ,k m een kleen donker vertrekje  c 29; vond Dit kwam my ten uitterftên dof en ongefcbikt voor,- en evenwel koft de man niet nalaten de menigvuldige gemakken en gefchiktheid zyner woning op te vyzelen; het welk ik dan ook op zyn zeggen voor goede munt aannam. Zo als ik weder heen gaan wilde, riep hy, „ wagt nog een ogenblik, gy moet eerft myn' tuin nog eens zien.,, Een tuin,- zeide ik zeer verwonderd ; en dagt dat hy my na beneden geleid zoude 'hebben. Maar neen: hy ftiet een veniter open, en zeide, kyk daar eens uit. Dit was te weinig moeite voor my, om het den goeden man te weigeren, fchoon ik 'er met myn hoofd nauwlyks door konde. En wat denkt gy dat ik daar zag? Een houten plankje, gevuld met bloempotten vol bloemen en welriekende kruiden. Hier op vraagde hy my met een gelaat , waar in het genoegen te lezen was, wat ik van zyne woning dagt? Dat ik, ( dus was myn antwoord, en dit kofl ik met waarheid zeggen,) dat ik daar zo even een ryken man bezogt had, die op verre na zo gelukkig niet was als hy — Zo kan men te midden in de armoede ryk en ge-  C 30 ) lukkig, en by den overvloed van rykdom arm en elendig wezen. Daar valt my in de gefchiedents van den Schoenlapper en den ryken man, die men by uwen groten vriend La Fontaine vindt. Welke toch? zei Lotje-, dat wil my nu zo. fchielyk niet te binnen komen. ■ Geen zwarigheid, antwoordde ik; ik heb hier eene navolging daar van, door den Heer Spiritus gemaakt, die zal ik U eens voorlezen. Een arme Schoenflik ,zat van 's morgens vroeg te zingen Dikwyls tot middernagt: geen hartzeer of verdriet Dekioop hem ooit; en uit zyne ogen las men niet Dan wel te vredenheid. 't Was een dier Itervelinuen, Die werkte om t koflje, en toch wift vergenoegd te zyn. Iets zeldzaams waarlyk onder 't gild van Sint Crispyn! Zyn overbuurman, die zo ruim van geld en goed "ren Be-  ( 3' ) Bedeeld was, dat hy zelfs zyn rykdom nauwlyks wift, En ligt den bodem nooit gezien had van zyn kilt; Ó! welk een onderfcheid in fhat en in gemoed' ren! Die Buurman, met zyn lot noch met zich zelv' voldaan, Klampte op een zekeren tyd den arbeidsman dus aan. Wel, Jooftbuur! 'k hoor je al vroeg in t krieken van den morgen, Zo wel als'snagts, terwyl ik flaaploos lig te bed, Zo luftig zingen, dat ge my myn ruit belet; En dat's zo dag op dag Weet Gy dan van geen zorgen? Dan is het lappen een heel goed beftaan voorwaar. Hoeveel kunt gy toch wel verdienen in een Jaar? Dat is een vraag, zei Jooft, waarover k my verwonder. Ik tel by'tjaar niet; neen: als ik tzo houden mag, Dan  C 32 ; Dan is 'c al wel, myn Fleer; ik reken by den dag; En dat 's gewonelyk „ ten zenen op en onder,, Meent gy dat ik my ooit met, zelfs een enkle week, Voor uit te rekenen het hoofd of herflèns breek ? Dat doet geen Ambagtsaian. Maar, 'tgene ik moet beklagen, Is, en dit geeft aan ons, gemeene Liên, een krak. Die ons den hals breekt, dat men inden Almanak Te veel 106 letters vindt, of liever, heil'ge dagen. Dat 'sgoed voor U, maar niet voor ons; daar 't van de hand, Zo als het fpreekwoord luidt, ook ftraks gaat na den tand. De Koopman, die om dit eenvoudig antwoord lachte, Want 't was goed rond goed zeeuwfch: fprak, Buur! gy hebt gelyk, Daar is een ftuiver gelds: ziét daar, nu zytgy ryk; Dit  C 33 ) Dit geve ik U, op dat ik dus uw leed verzagte; 'tzyn honderd dalers; maak geruft ge- - bruik daar van, Als 't hondje byt, of als de nood komt aan den man. De dankbre Lapper, met zyn fchat zo opgetogen , Als waar' heclAmfterdam voor deze fom te koop, Vliegt met zyn geld na huis, begraaft den ganfchen hoop Daar in zyn kelder, maar vindt ook zich zelv' bedrogen. Want juift ter zelfder tyd begraaft hy met dien Schat Al het genoegen, 't welk de man voorheen bezat. Nu is het met geruft te flapen, met te zingen, Te fchertfen, lachen, en by'twerk de maat te flaan Zo wel des nagts als'sdaags, by Jooft glad afgedaan. Nu komt hem zorg en vreez, die hy nooit kende, omringen V. Deel. C Van  C 34 ) Van alle kanten; en zo dra de deur flegts kraakt, Vreeft de arme man al dat een dief zyn huis genaakt, Die honderd dalers, fchoon zeer diep in de aard begraven, In ftede van by nood daar mee te zyn gered, Zyn Joolt tot ballaft, doen hem zweeten op zyn bed, Alleen uit angft, veel meer dan al zyn wroeten, flaven, Of floven immer deed; des hy, dit leven moê, Het geld opdelft, en loopt 'er meer na 'tHeerfchap toe. Daar, Heerfchap; daar's je Geld, ik wil 't niet meer bewaren: Dat drommels geld beneemt des daags my al myn lult: En'k heb het hart niet dat ik 'snagts een uur geruft Kan flapen daar vat aan; ik kan je opregt verklaren 't Is nog zo als ik 't kreeg; -— daar iï de heele fom, Geef  ( 35 ) Geef my om Gods wil maar myn voor'ge vreugd weerom. Ach, zei Karei, de goede Heer Spiritus had die moeite wel konnen fparen: De Heer Hagedoorn heeft ons het zelfde van Jan den Zeepziedersknegt ook verhaald. — Nu, antwoordde ik, gy moet het den Man evenwel iudank afnemen. Lees het uwen Broeder en Zufters eens voor, als gy 'thuis komt; zy zullen 'er ongetwyffeld mede geplaizierd zyn. Wy moeten, dus vattede ik het gefprek met myne Kinders weder op, wy moeten niet zo voetftoots over het geluk van andere menfchen oordeelen, of het zelve zoeken in dat gene, het welk wy voor geluk houden; Neen, wy moeten het zelve zoeken in die dingen, welken zy bezitten; en uit de wyze van dat bezit, en de waarde welke zy 'er aan hegten, den (laat van hun geluk of ongeluk opmaken. Menig een, die al zyn geluk (telt in het verkrygen van Eerampten of Rykdommen, (looft zich zeiven dagen nagt af, om die te bekomen; terwyl een ander, even als de, hoe eenC s vou-  C $6 ) 'voudig voorkomende, echter in dit ftuk verftandige Sa fiche Panche, niet meer dan een ftuk droog broods en vryheid verlangt. Een ieder, die zich laat vöorftaan dat het geluk by anderen in dezelfde zaken gelegerf mo.t zyn, als by hem zeiven, zou hier mede even bedrogen uitkomen, als de jongen niet zyn Vogeltje. Zeker knaapje had een goud vinkje, daar hy veel werks van maakte, om dat het een mooi airtje floot, en zeer mak was. Onderdaagfch zei hy tot het zelve; myn zoete beertje, gy fchynt naar het uiterlyk aanzien een zeer gelukkig leven te leiden, om dat ik wel zorge drage, dat het U aan geen fpyze of drank ontbreekt, maar een ding hebt gy nog niet, 't welk my mag gebeuren , en ik voor een groot geluk houde, ik meen een warm en zagt bedje. Gy moet den ganfchen nagt door op uwe hurkjes zittende flapen, en kunt U niet eens lullig van de eene op de andere zyde omkeeren: maar d.iar zal ik oppaflèn, ik zal U van avond met my te bedde nemen, 1 Hy deed dit, en ftak het kiene diertje by zich in zynen boezem; ging 'er mede te bedde, en  C 37 ) en vond het 's morgens dood. Wy horen dikwyls den gemeenen Man r als hen het een of ander ongelus treft, zeggen, ,,'t is nog een groot geluk, dat het niet erger afgelopen is. Ik heb 'cis waar daar een been gebroken, maar zy hadden beiden aan ftukken konnen geweeft zyn; ja ik had d<_n hals konnen breken, en dan ware het nog erger." Het is nog al zo kwaad niet, als de menfchen zich met dit foort van reden kavelen trooften konnen , want dan zyn zy reeds half gelukkig. lk heb onlangs ergens van een Keizer in China gelezen, die, om dat hy onder het Hondgefternte was geboren, zulk eene byzondere achting voor het geflagt der honden had opgevat, dat hy een gebod uitgaf, dat elke hond, die kwam te fterven, door zynen eigenaar of meefter ten grave gedragen moeft worden, en dat wel op die plaats, welke Hy daar toe beftemd had. Wanneer zeker ernftig doch te gelyk aanzienlyk man, te dier tyd zynen hond na't graf dragende, klaagde, dat hy onder dezen laft byna bezweek, en dat 'sKeizers bevel hieromtrent al tegeftreng was,- troosr C 3 te~  C 38 ) tede hem een zyner goede vrienden moedeze woorden- och! laten wy God danken , dat de Keizer niet onder het geitarnte van het Paard of den Stier geboren is; want hoe zouden wy 'tdan maken, als wy die moeiten ter aarde heitellen? Diogenes, die grote Griekfche Wysgeer, die niets dan een mantel had, met welken hy des daags zich kleedde, en des nagts zich toedekte, en die voorts al zynen voorraad in een groten zak op zyn rug droeg, leefde in een vat ruim zo gelukkig als Alexander de grote in zyn Paleis; van wien hy, by gelegenheid dat hy hem met zyn bezoek vereerde, niets anders verzogt, dan alleen dat hy hem niet in den weg geliefde te ftaan, terwyl de zon fcheen. Deze kond om met weinig, of liever met het gene ons is toebedeeld, te vrede t^ zyn, en zynen geeft met nodeloze wenfchen niet te vermoeijen, moet elk al van jongs af tragten te leeren en zich eigen te maken, die naderhand in allerleie omltandigheden en voorvallen dezes levens gelukkig wil zyn; want dit is de eenige en veiligfte weg tot het waar geluk op aarde. On-  C 39 ) Onder deze en foortgeiyke gefprekken, waar toe de ontmoeting van het hier voren gemelde Bedelaars huisgezin ons aanleiding legeven had, waren wy verder afgedwaald dan ik meende; des wy, daar het reeds laat begon te worden, den naaften weg door een kleen bofchje over 'tland in floegen. Zo dra wy dit bofchje uitkwamen» troffen wy denzelfden ouden foldaat met zyn huisgezin aan, die luftig en vrolyk waren. De Man zelfs ftond een luchtig deuntje te krafien op eene oude viool,- en draaide zich op zyn houten been zo gezwind om dat het een plaizier was om te zien; terwyl de vrouw en kinders rondfom hem. fpringende dit ouderwetten liedje opdreunden. In Mei, in Mei, in Mei Is 'talles even bly; Dan ziet men alle dieren En al de vogels zwieren; Dan zingc en fpringt wat zich in woud#. Te velde, in lucht of bofch onthoudt, Dat elk van ons dan vrolyk zy In Mei, in Mei, in Mei. C 4 Z*  Zo dra de Soldaat ons bemerkte 5 liet hy van fchrik zyne viool vallen; en de kinders namen, op'teigen ogenblik, hunne voorgaande beklaaglyke houding weder aan Dan, ik zeide hun, dat zy mynent halven hunne vreugde niét behoefden te ftaken ■ want dat ik veel liever, al was 'tin het ge' waad van een bedelaar, de vertoning van een vrolyk harte, dan, in een hangend hoofd en neer geflagen ogen, die van een huichelaar zien mogt. Ach! als gy nu maar geen berouw hebt van uwe gifte fprak de man, om dat wy thans eens een vrolyken dag hebben. Doch wat zou 'er van ons worden op deze wereld, als men oen moed geheel en al opgaf? Ik verzuip of verzwei > niet het gene wy met bedelen ophalen. Hier ziet gy een kan met water, en een bundel met brood, waar mede vy ons avondmaal gedaan hebben; en zo na is tweder op. Opzurkeengafrery moeiten, dagt my, myne kinders ook eens faa] ^ den. — Ik biüykte zyne handehvyze, behaiven het bedelen. Maar de Man toonde m aan dar hy als Invalide van zyn pennoen, het wek oP een ryksdaler 'smaands ui:-  C 41 ) uitkwam, onmogelyk zes menfchen voeden konde. Het fchoolgeld voer zyne kinders wierd door de Regenten van 't Dorp betaald; maar met dit al moeiten zy na fchooltyd de goede lieden om eene aalmoes vragen, als zy van honger niet fterven wilden. Maar zo dra als myn jongens wat groter worden, moeten zy het vee hoeden; daar na, nog wat meer mans zynde, mogen zy ook dienft nemen, en laten zich voor hunnen Vorit en Vaderland een arm of been affchieten, gelyk als ik gedaan heb. —Hy zeide dit met zulk eene koele bedaardheid , even als een ander doen zoude, die zich 'met eene fpelde geprikt had. Toen gaf ik hem, om dat hy zo duidelyk bewees het gene ik'myne Kinderen voorgehouden had, nog een zakltuivertje; hen te gelyk toewenfehende, dat hy dit vrolyk harte nog lang ongeltoord mogte behouden. Onder alle disputen, welken ik nu en dan wel eens in 't vriendelyke met myne kinders hebbe, is'er my geen vermakelyC 5 ker,  C 4* ) kcr, dan over de vrage, of wy, hunae moeder en ik namelyk , hen meer beminnen, dan of zy ons flerker liefde toedragen ? Om dit van hunnen kant te bewyzen, daar zyn zy nog niet in ftaat toe; want in die jaren, die zy flegts bereiken, is het befte bewys,'t welk zy geven konnen, dat zy ons gehoorzaam zyn, en zelfs lult hebben, om zich daar door by ons aangenaam te maken. Doch gehoorzaam te zyn is hun pligt; en dezen konnen zy dikwyls uit andere grondbeginzels waarnemen; als by voorbeeld, uit aanmerking van her voordeel dat daar aan verknogt is,- uit vreeze voor kyven of flagen; of uit eergierigheid en eigenbaat. Hier en tegen geven de Ouders aan hunne kinders, van den eerften aanvang hunnes levens af, alle dagen, ja alle ogenblikken, de doorilaandfte blyken van zorge en tederheid te hunwaards. Echter zyn die ook hier toe van hunne zyde verpligt; en konnen dit insgelyks wel uit eenige andere, dan rechtftreekfche, inzigten doen: als, by voorbeeld, om den naam te hebben van eene fchrandere en verftandige opvoeding aan hunne kinders te geven: of uit.  ( 43 ) uit hoogmoed, om dezelven eene grote vertoning by de wereld te doen maken: of, helaas! uit nooddwang, om dat zy dezelven toch hebbende; het volgens hun geweten 'er niet door kan om ze te verftoten, en dus derelende en rampfpoed ten prooi te geven. Dan, gemerkt zy intuffchen, die het bellier in handen hebben, minder bepaald zyn, en 'er gene onmiddelyke ftraffe op de overtreding van hunnen pligt gefield is, zo konnen zy ook des te duidelyker proeven van de gefteldheid hunner harten geven, door op hunne kinderen acht te flaan, of hen te verwaarlozen; en dezelven lief te hebben of te haten. Op zulke onmiddelyke bewyzen, by de flukken namelyk, konnen de kinders, zo als ik gezegd hebbe, zich minder beroepen; om dat men doordeels, tegen elke byzondere pligtsbetragting, wel tien liefde blyken, in de veleileie weldaden, die zy van hunne Ouders genoten hebben, kan te berde brengen; terwyl men, van de zyde der kinderen, de grootfte bewyzen hunner goedwilligheid en dankerkentenhTe eerfl inst vervolg van tyd te wanten heeft. Om deze reden onthoud ik * my  C 44 ) my van,tn onze Liefdes-gefchiHen,eenige melding te maken van de weldaden, die zy eerft van ons ontvangen; ten einde hen daar door niet bedroefd of neerflagtig te doen worden. Neen, ik zou eerft al moeten zien, dat zy hieromtrent in gebreke bleven, eer ik daar mede voor den dag kwam. Ons onderhoud over dit ftuk loopt daarom ook wat algemeener: en de vrage of het onderzoek is, niet zo zeer, of zy ons, dan of wy hen meer beminnen; als wel, welke Liefde in 'talgemeen fterker is; die namelyk der Ouderen tot hunne kinders, of die der kinderen tot hunne Ouders: welker juifte graad van meerder - of minderheid intuflchen zo gemaklyk niet te bepalen is; als die van de koude of hitte onzer vertrekken, door behulp d.r Thermomethers. Om, dit nu zo na te vinden a!s mogelyk is doet elk zyn beft, om voorbeelden van buiten gewone voorvallen by te brengen, in welke deze Liefde, zo wel van den eenen als van den anderen kant, ten fterkfte doorftraalt. Met dit alles hebben wy echter den juiften grenspaal hier van tot nog niet konnen  ( 45 ) feé ontdekken: want in de meefte gevallen houden Liefde en Wederliefde de fchaal in evenwigt. En dit moet uit den aart der zake ook volgen: voor zo verre Liefde altoos wederliefde; weldadigheid, dankerkentenifTe; en vriendfchap genegenheid verwekken moet. De meefte ouders, die van hunne kinderen niet bemind worden, liggen by my onder verdenking, dat het hun eigen fchuld is; vooral wanneer zy dezelven van jongs af verre van zich verwyueren , aan de beftiering van huurlingen 9vergeven, en dus dezelven zo wel uit hunne ogen al? uit hunne harten verbannen: of, wanneer zy de eerfte vonkjes hunner toekeerigheid en genegenheid door een donker gezigt of harde bejegeningen verdoven, en fomtyds geheel en al. uitblusfchen. Nogthans wil ik niet ontkennen, dat 'ermogelyk nog wel zulke flegte en ondeugende kinders ergens te vinden zyn, dieue Liefde hunner brave ouderen met geen wederliefde belonen, en hun ongehoorzaam zvn. Dan, dit getal zal niet groot wezen; en ik verbeeld my, dat velen er wel op zouden durven wedden, dat onder U, my-  (40 ne kiene Lezers! geen een zo ontaard kind js; en dat, zo 'er al eens een onder fchuiien mogt, die zyne ouderen beledigd heeft zulks meer by toeval dan met opzet, meer oit overeiling dan uit volftrekte kwaadaarngheid gefchied zy; en dat die dan ook, door zyne fouten te verbeteren, zyn berouw dadelyk betonen, en het niet ligt weder doen zoude. Doch hier van genoeg. Thans wil ik liever eene gefchiedenis van wederkeerige Vader-en Kinderliefde verhalen die my op het fterkfte getroffen heeft. t loen ik, nu een paar dagen geleden, thuis kwam, vond ik myne kinders te famen m een hoek van her vertrek zitten. JLarel hield een open boek in zyne hand, en eik fcheen even weemoedig te zvn: Lotje althans droogde hare ogen af. Na dat zy my gekufcht hadden, vraagde ik, wat droevigs hen toch wedervaren mogte zyn. Ach! zei Lotje ons is eigenlyk niets d-oevigs overgekomen: maar Karei las ons daar iets aandoenlyks voor, hetwelk ons allen zeer fterk getroffen heeft - ja, Papa lief! zei Karei, het is droevig, maar eenigermate vervrolykend, als men ziet, hoe teder  C47 ) ( der een Zoon zynen Vader bemint, en hoe ; hartlyk hy weder van zynen Vader geliefd ■ word. ö! Wat is 'c jammer dat men op zulk eene wyze zyne Ouderliefde zo zeldzaam betonen kan! Kwel U daar over niet, myn lieve Zoon! antwoordde ik, de volgluft zo van U als van Uwe zufters en broeder verzekert my thans genoeg van uwe genegenheid. Gy zult, in 'tvervolg van tyd, daar toe nog wel zo veel gelegenheid verkrygen, dat wy nu na geene treurige omftandigheden, om dit te betonen, behoeven te wenfchen. Maar wat voor boek is dat ? Karei de Reizen van Ives. De Heer Chronicus gaf het my gilleren, en heeft daar eene gefchiedenis in aangewezen, die ik myne zufters en broeder eens voorlas. — Zo; antwoordde ik; laat my die ook eens horen. Wie was deze Ives ? Karei. Hy was Doftor of oppermeefter op de Engelfche Vloot, die onder den Admiraal Watfon na Ooft-Indien voer; alwaar de Engelfche en Franfche Compagniën, onder voorwendzel van aan de oorlogende Vorften aldaar hulptroepen te zenden, een? koftbaren en bloedigen ftryd tegen elkander voer-  < 48 ) voerden; niet tegenftaande zy elkander niet als openbaart vyanden durfden behandelen , om dat de wederzydfche Staaten onderling m Vrede leefden. Toen de Engelfchen met drie fchepen de Stad Chandernagogre, in de Indien gelegen, die aan de Franfchen toebehoorde, en wel verfchanfl was, aanvielen, ging het 'er zeer hevig toe. Een van die fchepen wierd gecommandeerd door zekeren Kapitein Spek, aan wiens zyde ftond zyn eigen Zoon, die toen zeitien jaren oud was . . . Doch ik kan het, myn heve Papa, onmogelyk zo goed verhalen, als de Heer hes zelf . . . goed, lees het dan maar, zeide ik tegen Karei; waarop die Lotje toeriep, ó Zusje lief! lees gy her nu eens! ik zal u ftraks weder verpozen; maar ik moet eerft wat bedaren: want ik ben nog te zeer aangedaan. Hier op las Lotje het volgende verhaal. Oploffing van het vorig Raadzel. Éen Gans.  DE VRIEND DER J£ 1WJD JE JU JE 2t> No. 54. O nder 'c vegten kwetfte een kogel den Kapitein Spek zeer gevaarlyk aan zyn been, en nam te gelyk, met dat zelfde fchot, het fcheenbeen van zynen zoon Willem mede. Zo dra de Admiraal Watfon dit treurig voorval zag, liep hy aanftonds na die twee nedergevallene Melden toe, ert deed zyn beft, om hen door de allertederfte en vriendelykfte troonredenen op te beuren. De Kapitein, die bemerkt had dat het been van zyn Zoon nog flegts aan een lapje veis vaft hing, zeide tot den Admiraal,. „ waarlyk dat was al een geweldig fchot, P. Heel. D Mvrt  C 50 ) Myn Heer! dat Vader en Zoon zo te gelyk deed nederploffert... Ik kan volftrekt niet verder lezen, Papa lief, viel Lotje hier op al hikkende in. Geef dan maar hier, zeide ik, dan zal ik het doen: maar ffil, of overluid, hoe (laat gylieden 'er mede? wilt gy die treurige omftandigheden al of nietten twedemale horen? neen, neen, Papa! riepen de Kinders, niet ftil, maar overluid als 'tU belieft, overluid! waar op ik voortlas. D.s Admiraals harte was te diep getroffen, om niet alles tot bchoudenifTe dezer twee ongelukkigen aantevvenden, wat maar mogelyk was: des hy dadelyk belaftte dezelven na den Geneesheer te brengen. Eerft wierd, vervolg: de Heer Ives, de Kapitein by my in de Kajuit gebragt; en het eerfte woord, dat hy tot my fprak, was over den gevaarlyken toeftand van zynen armen Willem. Daar op kwam men met den braven Jongeling zei ven binnen; die nu ten tweedemaal als van den dood verloft was; nadien de Kwarriermeeftcr, terwyl hy hem op zyne armen na den Vader droeg, doodgefchoten werd. De tranen biggelden hem langs  ( 51 ) langs de wangen, niet zo zeer over zyn eigen als wel over zyns Vaders ongeluk. Ik verzekerde hem dat deszelfs kwetzuur geheel niet gevaarlyk was, het welk de Kapitein zelf hem ook beveiligde. Nogthans fcheen hy ons geen van beiden te geloven, en was niet eerder geruit, voor dat ik hem andermaal, op myn woord van eer, met de kragtigfte betuigingen verzekerd had dat 'er geen gevaar altoos by was. Toen ik vervolgens zyne wonde bezigtigen zou, was zyne eerfte vrage, of zyn Vader wel te dege bezorgd was, dewyl hy anders niet gedogen wilde dat ik de handen aan hem Haan mogt: waar op ik hem berichtte, dat ik zynen Vader reeds geholpen had. Zo, Myn Heer! antwoordde toen de brave Jongeling, dan verzoek ik nog, dat gy eerft dezen man, en te gelyk wees hy op eenen anderen Lyder, die naaft hem lag, welke hier nevens my zo jammerlyk legt te kermen, eerft helpt. Hem gezegd hebbende dat dit reeds gedaan was, drong ik 'er wat fterker op aan, dat hy my nu toelaten wilde, ook zyne wonde te bezien. Dit ftond hy toe, en zeide zeer bedaard,,Ik vreeze, D 2 Myn  C5* 5 Myn Heer! dat gy dat geheele gelid zult moeten wegnemen,, Ja, myn waard- fte Vriend! gaf ik hem ten antwoord, dat moet ik. Hier op vouwde hy zyne handen te famen, hief zyne ogen met eene ditpe eerbied ten Hemel, en zeide "Goede God! maak my toch bekwaam, om my in dezen to-ftand zo te gedragen, als het aan den Zoon van zulken Vader, gelyk de myne is,' betaamt!" Na deze korte, doch oprechte en zakelyke, bede zeide hy, dat hy nu gereed was. — Hier op verrigtte ik de operatie, en zettede hem het been by de knie af. Terwyl ik hier mede bezig was, fprak de Jongeling geen enkel woord,- ja zelfs hoorde men hem nauwlyks eene zucht geven. De arme Willem, zei Karei, zal zich zekerlyk Uil gehouden hebben, om door het fchrecuwen of kermen zynen ouden Vader toch niet te bedroeven. "Laat my voordezen, Zoon! want als ik hier over nog die per begin te denken, dan ben ik 'er niet meer in Haat toe. De Lezer kan zeer ligt bevroeden welke eene fmarte die brave doch ongelukkige Ka-  C 53 ) Kapitein moeft uitftaan, die aldaar naaft zutken geliefden Zoon ter nederlag. Hy fprak niet, maar gaf de aandoeningen zyner ziele door tranen zo zigtbaar re kennen, dat de blote herinnering van dit zo akelig toneel my altoos gevoelig zal treffen. Daags na de verovering der Stad Chandernagogre werden Vader en Zoon , mee de overige gekwetften, na Calcuta gebragt. De Vader wierd bezorgd ten huize van zynen zwjger Willem Macket; maar de Zoon by my in het hospitaal . . . . ö! waarom niet by elkander? riep Loije; ik zoude op dat tydftip onmogelyk van myn Vader hebben konnen fcheiden. Waarfchynlyk, antwoordde ik, wierd dit met voordagt gedaan, om den eenen door des anders lvden niet te ontruften, en daar door de verdere ontfteking in de wonden voor te komen: want uit de wederkeerige tederhartigheid, die zy reeds hadden doen blyken, kan ik heel ligt afmeeten, dat elk van beiden meer aan elkanders, dan aan zyn eigen fmarte, te lyden had. ja, God weet het! ik fpreek by ondervinding, als ik U een van allen in lyden zie, hoe zeer het my doet, en hoe D 3 g-ar-  C 54 ) gaarne ik voor U lyden zou! Hier op kropen alle de Kinders rondfom my, en fchreeuwdeu elk om 'tluidft, Neen, lieve Papa! gy moet voor ons niets lyden, Neen; wy willen liever allen voor U . . . . ftil, ftil, riep ik, houdt toch op, myne lieve Harten! gy maakt my zo weekhartig, dat ik nauwlyks weder zal konnen lezen! En waarlyk ik moeft eenigen tyd wagten, en al myn moed en kragten infpannen, om my te bedwingen, en tot bedaren te komen. Ik las dan weder voort. In de eerlie agt of negen dagen konde ik den Vader, vervolgde de Heer Ives, met goede tyding van zynen Zoon trooften, en den Zoon door even gunltige berichten wegens zynen Vader verblyden. Maar ach! feden dien tyd fche ■ nen alle gunftige voortekens te verdwynen, welken ik tot nog toe by dezen braven Jongeling befpeurd had. De Kapitein zag wel dra, uyt myne houding enftilzwygendheid, dat het met zynen Zoon niet vcorwaards ging. Hier op deed hy my na dien tyd flegts nog maar twee vragen; want de zaak werd tufTchen ons beiden zo tederhartig behandeld , dat de brave oude man my niet dikwyls  C 55 ) wyls vragen wilde, om my daar doorniet te grieven, of de fmartelyke aandoeningen myner ziele te vermeerderen. Zyne eerite vrage was op den tienden dag: „Hoe lang, denkt gy wel, waarde Vriend? dut myn lieve Willem nog tufTchen hope en vreeze moet blyven liggen?,, Hier op antwoordde ik, als hy den vyftienden dag na de operatie mag overleven, dan heb ik grote hope dat gy hem weder herfteld zult zien. —— Maar op den dertienden dag ftierf hy; en op den zeftienden deed de brave man de tweede vrage, my te gelyk fterk aanziende, "Wel nu, Heer Ives, hoe gaat het met myn Zoon?" Ik kolt hem niet antwoorden; en hy begreep teiltond wel uit myn ftilzwvgen hoe het met de zaak Hond. Hy kreet bittcrlyk, drukte my de hand, en verzogt my vriendelyk hem voor een halfuur re willen alleen laten. Na verloop van dien tyd wenfchte hy my weder te zien; en verzekerde my, dat ik hem dan in cenen ganfch anderen toeltand vinden zoude, dan de tegenwoordige, door welken hy my nu zo oirroït had. En dit zeide hy met eene bevolli-re tederheid. Ik voldeed- üiptelyk aan D 4 zï>  C 56" ) zyne begeerte; en vond hem, by myne te. rug komfte zo wel gemoed, en zo volkomen opgeruimd, als hy ooit van te voren geweeft was. De waarde Jongeling was, daags voor zynen dood, ylhoofdig geworden; en zond, daar hy ten uiterften neerflagtig en bedroefd was, smorgens ten twee uuren, my dit volgend briefje, met zyn eigen hand, doch zeer gebrekkig, gefchreven, „Ach Heer Ives! overweeg eens, hoe zulk een Zoon te moede zy, die de tyding ontvangen heeft dat hy fterven moet, en daar by niet weet hoe het thans zyn Vader heeft: ach He-r Ives, neem, zo het uwe bezigheden eenièzms toelaten, dit papiertje aan, 'twelk my de grootje nood en ongeruftheid als afèeperft heeft; lees het toch, de brenger wagt hier op uw antwoord!,, Zo dra ik dit briefje gelezen had, ging ik nahem toe. Zyn eerfte woord was, "Hy is dood» — wie myn lieve Vriend! vraagde ik - myn Vader, Heer! — „een, manlief! zeide ik, die leeft, en is zelfs ganfch buiten gevaar van te fterven, dat verzeker ik U- hv bevindt zich zeer wel. - God dank! waar- om  C 57 ) om heeft men my dit dan gezegd ? nu ben ik geruft. Nu ben ik gereed om te fterven i En hier op begon hem het fpre- ken moeilykte worden, terwyl hem de keel langs hoe meer bezet, en hy zeer benauwd wierd. Verders fprak hy nog eenige afgebroken woorden, welken ik niet, dan met moeite verftaan kon; by welken hymy zelf, met de allerverpligtendfte en vriendelykrte uitdrukkingen, nogmaals om verfchoning verzogt, dat hy my des nagts by zich had laten komen. En hier op overleed die brave Jongeling, eer nog die dag ten avond was. Zyn Vader werd weder volkomen herfteld, en leefde nog eenigen tyd in ftil te en vrede, by elk een zo geacht, als zyn braaf en voorbeeldlyk gedrag verdiende. Vervolgens kreeg hy als Kapitein weder een fchip, de Befcheidene, genoemd; dan, eer hy in dezen nieuwen dienft den Vaderlande van eenig aanmerkelyk nut ware, ftierfhy te Liffabon, in het drie en veerftigfte jaar zynes ouderdoms; tot grote droefheid en leedwezen van allen die hem gekend hadden; en vooral van hen, welken al hun geD 5 luk  C 58 ) Juk aan zyne trouwhartige vriendfchap te danken hadden. Waarlyk, dit was, zeide ik, na eene poos ftil gezwegen te hebben, (want de weemoedigheid beletrede ons in den eerften aanvang te konnen fpreken) waarlyk dit was eene zeer aandoenlyke gefchiedenis! Men weet byna niet, wat men meeft in den Jongeling te bewonderen hebbe; Zyn heldenmoed namelyk, welken hy in zo groot een ongeval, en zelfs by het aannaderen van den dood, betoonde; of de tedere zorg en liefde, die hy zynen lyden den Vader toedroeg. Dan, dit weet ik zeker, dat ik den Heere Ives voor deze aantekening veel meer verpiiót ben, dan voor alle de verdere krygsberichten, fchoon ik dezelven nog niet gelezen hebbe. Ja hoe dikwyls heb ik niet reeds gewenfcht, dat men in de befchryvingen van Veldflagen, en andere grote gevaren of ondernemingen, altoos foortgelykc gebeurtenifien, welken daar doordcels onder lopen, mogt aantreffen ; veel liever dan eene nette opgave van alle de krygsorders, den wapenhandel, eti de Lyften der dooden of gekwetften. Zulke on-  C 59 ) onwraakbare getuigen van braafheid, goedwilligheid, en deugd, ontfteken het vuur der "navolging in onze harten veel beter, dan alle de droge en doffe vermaningen ee- ner koelzinnige zedenleer. Maar die arme Willem! zei Lotje, eerft zich een been te laten afzetten, dan daar aan te moeten fterven; en, te midden in eene geduurige angft en vreeze van zynen Vader te zullen verliezen, zich ter dood te bereiden! 5 dat is! Neen Lotje! zei Karei, de: Vader verdient, dunkt my, nog meer medelyden — Eenzovoortreflyk Kind, 'twelk door den tyd de fteun van zynen ouden dag koft wezen, zul ken Kind, door zo harden dood, te moeten nuffen! waarlyk ik gelove dat ik liever in des Zoons plaats, dan in die van den Vader geweeft ware! — God beware ü, zeide ik, voor dergelyke verzoekingen! Intuflchen blyft dit waar, dat het voor hem een zeer harde poft was zulken braven Zoon te moeten overleven; en het vervolg toont ons ook aan, dat hy hem niet lang overleefd heeft; waar toe buiten allen twyffel de droefheid en rouw over het gemis van zynen Zoon niet weinig zullen toege-  C 6° ) gebragt hebben. Daar fchiet my te binnen, dus voer ik voort, nog eene foortgelyke zeer aandoenlyke hiitorie, die ik in eene reisbefchryving, waar weet ik niet meer, gelezen heb. Een OolHndifch Retourfchip had het ongeluk van, na eerft door eene onweêrsbui merkelyk befchadigd te zyn, eindelyk op eene bank geimeten en te berfte geftoten te worden. Ieder greep, gelyk het in zulke omlbndigheden altoos gaat, na het eerfte ftuk hout of iets anders, dat hem tot een middel van reddinge ftrekken mogt; waar door die ongelukkigen, met het verlangen van op zyn meelt eenige uuren levens, hunne angften verzwaren, en dan eindelyk evenwel omkomen. De fterkfte manfchap, yan het fchip, zo als de Matrozen en t Scheepsvolk, maakten zich meelter van bet grootfte ftuk houts, om daar op aan de woede der golven des te langer weerftand te konnen bieden. 'Er bleef flegts eene fmalIe plank over, voor een braven Kwaker die zynen Zoon, een knaap van vyftien jaren' by zich had: zy floegen de armen om elkander en greepen de plank. Maar nauw- lyks  C 61 ) lyks waren zy een einde wegs voortgedre* ven, of de Vader zag wel, dat dit Huk houts voor twee menfchcn te ligt was; en dat, zo zy niet onvermydelyk beiden verdrinken wilden, de een voor den anderen zyn leven moeft opofferen De Vader gelaflte den Zoon op de allernadruklykfte wyze, dat hy toch zynen arm, die hy om 'sVaders lyf als geftrengeld had, zou los laten; zich zeiven wat opheffen, en aan de plank valt houden ,• daar hy, nog jong zynde, het zekerlyk langer zou konnen uithouden , en meerder levenstyd te goed had. — Maar wat, riep de Zoon, wat kan my hec leven baten zonder U , ~ offchoon ik hier door al gered wierd! Kortom zy worftelden dus nog eenigen tyd, om zich van elkander te ontdaan, terwyl de een zich voor den anderen in zee werpen wilde, om ten minften een van beiden, door behulp der plank, te behouden. Doch de Godlyke Voorzienigheid, die zulk een tederen Liefdeftryd tufTchen Vader en Zoon niet onverfchillig aanzag, befchikte het indiervoege, dat zy, nu geheel en al afgemat tot zinkens toe , beiden op eene kiene zandbank ftrand- den.  11 ( 02 ) den. Dan, met dit al zouden zy, die van geene levensmiddelen of iets anders voorzien waren, den golven ten prooi geworden zyn, of, van honger en gebrek uitgeteerd, eenen elendigen dood hebben moéten ondergaan; zo niet, na het bedaren van den florm, een, door dat zelfde ónweder gehavend, fchip daar by langs gevaren ware, en hen mede genomen had. Eene tweede korte gefchiedenis, myne Kinders! moetik U nog verhalen, die der Kinderlyke liefde wel degelyk tot eer ftrekt, en te gelyk bewyft, dat zich deze deugd juift niet alleen binnen de grenzen van het befchaafd Europa bepalen laat, maar ook in andere werelddeelen gevonden wordt. Zekere Weduwe in Japan had drie Zonen, met welken zy zich alleen van hunner handen arbeid geneeren moeil Daar zy nu met werken zo veel niet winnen konden als de noodzakelykheid vorderde, namen zy een zonderling befluit, alleen om daar door hunne Moeder een gerufter leven te bezorgen. 'Er was, niet lang geleden, op zekeren rover eene grote Yomme geids uirgeloofd aan den genen, die denzelven a'an- bragt,  ( 63 ) brage, zodat hy, in handen der Jüftitie gerakende, van 'tfafa overtuigd werd Hier op maakten zy een verdrag met elkander, dat namelyk één van hun zich voor den dief uitgeven, en de anderen hem by 't gerecht aanklagen zouden. Vervolgens wierpen zy 'tlot 'er over, wie de dief wezen zoude, en dit viel op defl jongfteil; des zyne broeders hem terikmd boeiden, en- dus als een kwaaddoener, wegbragten. Den Rechter hem gevraagd hebbende of hy de dief was, bekende hy zulks terftond, wierd daarop in de gevangenis geworpen, en aan zyne broeders de Uitgeloofde fomnie gelds betaald. Daar zy nu, door het gevaar van dit zo dierbaar offer, op 'tallerffcerkit bewogen wierden, vonden zy een middel uic om in de gevangenis te komen; en Hortten toen, daar zy, geenen oppaffer ziende, volkomen vry dagten te zyn, hunne liefdryke harten nog eens jegens elkander uit. ZLker Officier, die, toevallig daar zynde, hunne tedere omhelzingen en bitter geween gehoord en gezien had, ftond daar over als opgetogen. Hy liet deze twee aanklagers nagaan, en bekfhe, dat 'er eens nauwkeurig  C 64 ) rig onderzoek gedaan moeft worden na dit zo byzonder voorval. Men berichtte hem dat deze beide Jongelingen in een huis gegaan waren, en daar aan eene oude vrouw, welke hun Moeder was, deze ganfche historie verhaald hadden : dat daar op die yrouw, in tranen en klagten uitberftende, 'er fterk op aangedrongen had, „datzy veel liever van honger fterven wilde, eer zy hare dagen ten kofte van haren zo geliefden Zoon eenigzins verlengen zoude. „ De Rechret ftond over dit geval, zo van verwonde* ring als medelyden, verrukt: Hy deed den gevangenen voor zich brengen, ondervraagde hem van nieuws op, en zeide tegen hem, daar de Jongeling by zyne vorige bekentenis bleef, dat hy alles reeds wift. Na dat hy nu het ganfche kluwen ontwonden had, drukte hy den Jongeling, met de vuurigfte liefde, in zyne armen, en zond hiervan bericht aan den Keizer. Deze, door eene zo edelmoedige daad getroffen, moeft die drie Broederen zien; bewees hen alle tekenen van achting en vriendfchap; deed hen aanftonds op een penfioen ftellen, den jongften van 1500, en de twee oudften elk van 500 dalers 'sjaars.  DE VRIEND DER JK.JCWJD JE JR JE -BT. No. 55. D e Kinders klapten hier op van vreugde in de handen, daar in beide deze gevallen de Kinderliefde zo heerlyk wierd beloond. Ten befluite verzogt Karei ook nog eene gefchiedenis van dien aart te mogen verhalen, welke hy in een Latynfch boekje gelezen had, doch waar by de levens opoffering zo goed niet afliep. Te Murgent, een StadinCïcilien, woonde zeker jongeling, Cambalus geheten, welke, zo om zyne verdienden als om zyn vermogen, aldaar zeer gezien was. Het gebeurde op zekeren tyd dat hy, op de jagt V. Deel. E gaan-  CC6 ) gaande, van eenige ftruikrovers werd nagezet, des hy, zo hard hy maar lopen konde, sa de Stad liep. Op weg zynde komt hem zyn Vader tegen, die te paarde zat. De oude man fprong aanftonds af, en drong 'er fterk op aan, dat toch zyn Zoon opftygen, en dus fchielyk na de Stad vlugten wilde.' Maar de Zoon, die net even min befluiten konde zich zeiven te redden, ten kofte van zynen Vader, als de Vader ten korten van zynen Zoon, floeg dit volftrekt af.Intufïchen, terwyl in dezen Liefde-ftryd de een zich van den anderen, uit wederliefde, niet wilde laten raden of verbidden, (want het was een aandoenlyk toneel!) wierden zy beiden van de ftruikrovers overvallen, en om 'tleven gebragt. — Die Godloze ftruikrovers! riep Lysje; als ik daar by geweeft ware; het zou hen zuur opgebroken hebben, tta Op deze uitroeping begonden de andere Kinders hartig te lachen. Maar, Papa lief! zei Karei, gy gelooft immers wel dat wy U ook zo lief hebben, als die brave Zonen, die van hunne Ouderliefde zulke blykbare proeven toonden; doet gy niet? — '■J*  C 67 ) Ja wel rnyne Kinders! riep ik; ik gelove het niet alleen, maar ik ben 'er zo wel van verzekerd als ik weet dat ik leve. Maar gy zoud ook (legt doen, als gy uwe Ouders niet lief had: want ik ftel al myn geluk in U. Gy zyt de vreugde myner tegenwoordige, en de hoop myner toekomende Levensdagen. Gy zult my in mynen ouden dag nog ten fteun en trooft zyn, en als ik kom te fterven .... Hier op begonden alle de vier Kinderen, zo wel de kienen, die onder dit gefprek op myn kniën geklauterd waren, als de groten die hen vaft hielden, bitter te wenen, zo dat ik my ook niet bedwingen kofte. Intuffchen kwam de Heer Spiritus binnen. ö! Zeide hy, zie daar is net het af beeldzei van het gefchenk, dat ik hier voor onze kienen medegebragt heb. — Zo dra zy van een gefchenk hoorden, fprongen zy fchielyk, by my van daan, na hem toe. Daar op kwam hy met eene fraaie print, Den Goeden Vader verbeeldende, voor den dag, door den groten Konftenaar Boëtius van Drcsden, in 't koper gefneden, naar eene uitvoerige tekening van den Heer Scbonau. Dit aangenaam gefchenk, 'twelk, E 2 wa-  ( 68 ) waren 'er geen zes kinders in verbeeld geweeft , zy gaarne op hun zei ven toegepaft hadden, verdreef allen angft en zorge, die ons mogelyk anders nog lang bygebleven zouden zyn. Onlangs kwam myn Karei met eenen brief van onzen Drukker t'huis, dien hy den Heere Pbiloteknus, my, en mynen Kinderen voorlas, en waar tn zeker jong Heertje zich over de geflrengheid van zynen Gouverneur zeer beklaagde; het welk, voor al den kienen, wel dra eenig medelyden met dien knaap inboezemde. Dan aangezien zodanige klagten, fchoon dikwyls zonder grond, onder de Kinderen eene ganfch niet ongewone zaak is, rekende ik dezelve niet veel, te meer daar ik my nauwlyks kolt verbeelden dat in deze zo befchaafde Eeuw de ongevoeligheid en pedantery zo verre gaan konden in menfchen, die zich tot onderwyzers en leermeeflers der jeugd aan-  ( 69 ) aanbieden. Doch wanneer ik, die ftuk nader inziende, my herinnerde zulk foort van Leermeefters wel aangetroffen te hebben , op welker bekwaamheden niet veel te roemen viel; en die, by gebrek aan eene goede opvoeding, aan genoegzame wereld kennis, of door eene al te harde behandeling in hunne jeugd ondergaan te hebben , my geene gefchikte voorwerpen tot dezen moeijelyken poft fchenen te wezen, wilde ik de zaak niet geheel en al tegenfpreken; eensdeels om hier door uit te vorfchen," hoe myne Kinders daaromtrent dagten; en anderdeels om uit de gefprekken, welken hier uit natuurlyker wyze voortvloeijen moeften, eenige nutte leeringen, zo voor myne jonge lezers en lezeresfen als voor myne eigen Kinderen, te trekken. Ziet hier den brief. Myn Lieve Monfteur Karei. Schoon ik de eer niet hebbe van U in perfoon te kennen, heb ik evenwel uit den Vriend der Kinderen wel zo veel vernomen, dat ik vaftftelle dat gy een bupfch E 3 jon-  C7o) jongeling zyn moet, waarom ik genegenheid voor u hebbe. Van het zo evengenoemde werkje ben ik zeer toevallig twee deeltjes magtig geworden. Eene Tante, die ons voor eenigen tyd kwam bezoeken, wilde hare kindertjes iets medebrengen: en terwyl Zy zag, dat ik daar met zo veel luft in keek, gaf ze my die tot een prefenc. Ik kan U nauwlyks zeggen, met hoe veel fmaak ik daarin gelezen heb! want zulk foort van boeken kryg ik onder myn gezigt niet. Wel is waar dat myn Papa, daar hy een welgelleld man is, my wel eenige boeken zou konnen kopen; maar die bemoeit zich daar zo niet mede; dewyl hy den ganfchen dag op zyn Comptoir zit te fchryven; en 's avonds gaat hy uit. Vrage ik hem nu of dan eens om een boek, dan houdt myn Gouverneur, aan wiens bellier hy my geheel en al heeft overgegeven, hem hierin tegen. Eene Moeder heb ik niet meer; ja, ik heb haar nooit gekend, en helaas! al te vroeg verloren; daar zy, volgens alle getuigen , eene zeer brave vrouw was, Daar en tegen is myn Gouverneur een zeer flegte knaap, di e niets dost dan my beknorren of liaan;  C7« ) flaan,- en by wien alles, wat ik doe of «eg, altoos verkeerd is. Het gebeurt dikwyls dat ikflagen kryg,zonder te weten waarom,en vrage ik daarna, dan fehreeuwt hy „Houd den bek, kwajongen. Anders anders zult gy nog tienmaal meer hebben „ —— Vcori's roept hy telkens, 'er fteekt een flegt hart in den jongen, en dien ouden Adam moet men 'er uitflaan. Dit alles zoude ik nog met geduld verdragen, koft ik maar by hem zo wel leeren als gy, mogt ik van zulke aangename zaken horen, of zulke fraaie boeken lezen- Want ik heb in den Vriend der Kinderen dingen aangetroffen, waar over ik verheid ftond. ö! Hoe gelukkig zyt gy, dat gy zulke brave ouders en zulke goede vrienden hebt, die met U over duizenderleie onderwerpen praten , waar van ik, zo oud ik ben, nog nooit iets gehoord heb, en die U zulke fraaie ftukjes mede brengen! Ik moet U eens eenige Haaltjes verhalen, om U te tonen, hoe 'er met my omgefprongen worde. Des morgens vroeg, zo dra myn Gouverneur opftaat, fcheure by mv op eene onzagte wyze ten bedde uit; E 4 dan  C 70 dan moet ik twee morgengebeden bidden, en twee morgenliederen zingen, drie Capitels uit het Oude, en drie uit het Nieuwe, Teftament lezen; terwyl hy zich inwflchen aankleedt, fcheert, wafchr, zyn pruik opmaakt, en zyne kleederen affchuiert, of iets anders van dien aart verrigt. Vrage ik hem dan na het een of ander, zo' is 't aanftonds " zwyg jongen! 'k verfta geen redeneeren, leez voort dat gy gedaan krygt" Hier op ga ik na myn kamer om my aan te kleeden. Dan moet ik geheele bladzyden uit Werner's Weg ten Hemel van buiten leeren, IntulTchen legt hy uit het venfter zyn pyp te roken, neuriet een deuntje of fpeelt een airtje op de viool, ö! Hoelaftigvalt my dan het leeren.' want dit gezaag is niet uit te Haan, vooral als men iets in 't hoofd prenten moet. Hier by Komt, dat hy my dan telkens toegraauwt „Zyt gy haaft klaar, Rekel? hoe lang zal dat nog duuren ? maak dat gy uwe les kent, of 't zal 'er flegt uitzien.,, Als ik klaar ben, zo laat hy my myne les opzeggen; en in gevalle ik maar één woord anders zegge dan 'er in 'tboek Haat, kryg ik tel-  C 73 ) telkens met zyne ruige poolfche muts, die hy des winters draagt, om de oren; of hy flaat my met een hazelaarsfiokje op de vingers, dat 'er het bloed uitfpringt; of hy wryft my de knokkels gloeiend, ('twelk hy vuurgeven noemt;) waar door'er de lappen veis by hangen. Hier op kryg ik myn ontbyt. Zo ik dan eens een woord geiniffc of een geheelen zin niet wel gezegd hebbe, dan moet ik het zelve, op kniën en ellebogen kruipende, eten. Ja God weet het, hoe veel traanenbrood ik al genuttigd hebbe! Nu volgen de Latynfche lellen. Hier ga ik ook al trillende en bevende aan. Want hy geeft my geheele bladzyden van woorden uit Cellarius, of eenige Conjugaties, of twee bladzyden van de regels uit den Syntaxis in de Grammatica, zo als hy het noemt, van buiten te leeren. Komt het dan aan het opzeggen toe, ö, dan heeft men het oude gemartel weder gaande; cn my flaat niet voor dat ik dit ooit zonder flagen geklaard hebbe; trouwens dit ben ik til gewend ,• ook worden myne vingers en knokkels al zo vereeld, dat ik het byna E 5 niet  ( 74 ) niet meer gevoele. Nu behoorde ik, geduurende het middagmaal , ten minnen eens ruil: te hebben; maar dan klaagt hy over my aan Papa, en zegt, dat ik niet leeren wil, dat geene kaftydingen meer helpen, en ik nergens toe diene, dan om een dagloner of handlanger te worden: waar op die my dan nog eens dapper doorftrykt, en voorts dreigt, my in 'ttugthuis te zullen plakken, of voor altoos te zullen opfluiten: het welk zo lang aanhoudt, tot dat ik weder na myn kamer gaNa den middag hebben wy de Colloquia van Corderius: die hy my overgezet opgeeft, en ik eveneens nazeggen moet, of het is, naar ouder gewoonte, 'er op. Dan beginnen myne Schryf-en vervolgens myne C\ffer-uuren. ö! Dat is nog de befte tyd van den ganfchen dag voor my! want myn Schryfmeefler is een allerlieflt en vriendèlykft man, die my altoos zeer pryft, en nog nooit een kwaad woord gegeven heeft; fchoon myn Gouverneur, die dan altoos weggaat, hem vooraf opflookt, om my toch vooral niet te zagt te behandelen. Aan de-  C 75 ) dezen heb ik al dikwyls myn nood geklaagd: maar als myn Gouverneur daar agter kwam, dan moert de man zeker voort, Tegen den avond, als 'twerk af is, voor al 's winters, komen 'er doordeels drie of vier ftudenten byhem: dan drinken zy, lachen en lhappen eens helder op; en dampen zo fterk, dat ik meeitendeels na myn kamer vlugte, alwaar ik dan van de koude zit te klappertanden. En deze tyd valt my zo verdrietig lang, dat ik dikwyls van hartzeer zit te huilen: want ik kryg geen kaars of licht by my; en al had ik dat, zo heb ik toch niets by my, waar uit ik iets leeren of waar mede ik my vermaken kan. Blyve ik by mynen Gouverneur in 't zelfde vertrek, dan geeft hy my een oud Printenboek, om na te tekenen, 't welk ik al zo dikwyls door en weder door gezogt heb, dat ik het nauwlyks meer zien mag. Anders kryg ik een dambord, of een oud ipel kaarten by my; maar wat zal ik daar mede uitvoeren, daar ik alleen ben, en niemand by my hebbe om met my te fpelen? Wanneer wy des Zomers eens wandelen, dcui gaat hy nooit uit zonder nog een paar zyuer bekende  ( 76 ) de vrienden met zich te nemen: daar praat hy dan druk mede, en niemand fpreekt een woord tegen my; voorts (lappen zy zo hard C want hy is groot en heeft lange beenen,) dat ik geduurig op een drafje moet lopen, wil ik hen by houden; en geraak ik d3n eens geheel buiten myn adem, zo dat ik niet meer voort kin, dan neemt hy my by een arm, en rukt my met zulk een flin°er voort, dat ik my al dikwyls een gat in 't hoofd heb gevallen. Als Papa zulks ziet, dan wordt het aan myne onvoorzigtifheid toegefchreven, en men bekyft my vervolgens al weder, als niet oplettend genoeg om te zien waar ik lope. Nu zult gy misfchien wel vragen, myn lieve Monfr. Karei, of ik dan nooit eenig jong gezelfchap by my kryge? Ja, 'er komen wel eens Jonge Heeren by ons, en wy by hen, voornamclyk des Zondags nadenmiddag; mids onze Gouverneurs over en weder daar ook by zyn. Maar by dezen ben ik door mynen Gouverneur al zo zwart gemaakt, dat zy my voor eenen domoor en kwaden jongen houden; weshalven zy altoos met elkander fpelen, en ik nooit mede mag  ■ ( 77 ) mag doen. Echter had ik onder myne bekenden eenen vriend gekregen, ö! hoe lief had ik hem! doch dien heeft hy het huis verboden , om dat hy aan my eens of tweemaal eenige mooie boekjes ter leen gaf. Onderanderen kreeg ik eens eene kiene Comedie van hem, het ddelborftje genoemd. Hy vond my hierin lezende in myn kamer; fmeet het my naar 't hoofd, en zeide, „zouden Jongens zulk ondeugend tuig van boeken lezen, als de Comedien zyn! „ en na dien tyd heb ik het boekje nooit weder onder myne ogen gekregen. Maar laatft, C en dit is wel de voorname reden, waarom hy niet meer by my mag komen) had hy my een boek met platen gegeven, zynde zo ik meene, de platen voor Bafedovis Onderwys in de eer(le Beginzelen. « Zo dra hy dit zag,'(loof hy op, en zeide "dat dit een vervloekt boek was, het welk uit de fcholen des Satans was voorc gefproten." Hy ontnam het my des, dreigende het te zullen verbranden; en myn arme Joachim zou het ook nooit wederom gekregen hebben, had zyn Papa het niet, eer.igen tyd daar na, weder van ons gevorderd. Maar  C 7* > bier over had hy een vreeslyk leven gemaakt,* en mynen kienen vriend laten aanzeggen, dat hy zyne voeten nooit weder over onzen drempel zetten moed. Myn Vriend der Kinderen zoude insgeIyks al lang en breed ten vuure gedoemd geweed zyn, zo ik denzelven onder myn beddro niet zorgvuldig verdeken had; en zo onze jongde meid, Hanna, die dagelyks myn bed maakt, de goedheid niet had van geen woord deswegens aan hem te laten blyken. Onlangs fprak ik 'er zo van ter zydeeens over; zeggende, ik heb vaneenen myner bekenden gehoord, dat hy een boekje gekregen had, het welk genoemd wierd de Vriendder Kinderen; dit moet waarlyk een mooi boek wezen, dewyl deszelfs fchryver het naar alle gedagten met de kinderen zeer wel meent. Heeft UE. het ook gelezen ? Hier op kreeg ik ten antwoord. "Schurk, de regte Kindervriend is de Roede, de Bullepees, en een party oorvygen of dokflagen: dat zyn de eenige middelen om u te bekeeren; dat zyn uwe Vrienden; welken, zo gy nog niet genoeg kent, ik u wel nader zal leeren kennen. Zulkerr jongen zou men  C?9 ) men van vriendfcbap hier voorpraten?" — Men moet gevolglyk met ons van geen vriendlehap fpreken! Doch, dit zegt hy zekerlyk alleen om my te plagen; want ik zie dat gy ook nog kleen zyt, en evenwel zo wel grote als kiene vrienden hebt. Och! ware ik ook eens zo gelukkig! Maar wat zal ik doen ? dikwyls ben ik al van zins geween; weg te lopen: dan, waar heen? en,' wierd ik dan agterhaald, ö! dan floeg hy my wel dood! Vraag toch eens, myn lieve Karei, aan uwen braven Papa, en aan uwe goede vrienden, wat hun hier van dunkt? of zeg my eens, wat gy doen zoudt, als gy in myn plaats waart. Ik ontvang van myn Papa alle wekeR eenige dubbeltjes, om daar voor'smorgens en 'savonds een wittebroodje te kopen; en dit leg ik zo aan, dat ik één dubbeltje 's weeks over houde, waarvoor ik Hanna den Vriend der Kinderen kopen late. Eilieve laat my daarin eens een trooflryk antwoord van u toekomen. Niemand toch zal dit merken; dewyl noch myn Papa, noch myn Gouverneur ooit iets van dien aart lezen.  C 8ö ) zen. Den raad, dien gy my daarin geeft, zal ik ongetwyffeld volgen, en in dankbare erkentenis betonen dat ik fteeds ben en blyve UEd. Vriend Pbilippus Jongbart. Nieuwe RAADZELSi. 3©fj / ttoee «Sesufïerê eben ronb en bm/ ontbloot ban oog en mono/ %&uê onliektoaam tot jien of fpjehen/ 3®p tootben bi&toritë ban ben menfejj 4?etaabpleegb/ om Irjem naac juntoenfcft Ce tutten De Sïarb- en Hemel - fïcenen. 2. SJR maaft 't 50 li'cfjt al?" bag/ mpn m'nb geïpfc be nagt f2a bonnet; boojtg fjcecfcfjt bit uecfcïn'l ooft tttëfctjen bctöen; Ifèpn ftïnb becmelt niefê / baac ut alleg boot mpn ftcagt ©ecfïuiiw en ccftiec jtmtot» nooit ban een te fcljriom.  DE VRIEND DER JK 1WJD JEJR JEW. No. 56 — 57. oe gelukkig, riep Karei uit, zyn wy! dat wy zulke brave Ouders, zulke bekwame Vrienden en Leidsmannen hebben, die ons den weg ter bevordering van kennifle en deugd zo ligt en gemaklyk maken ! — Lotje, en die ons het leeren tot vermaak doen ftrekken! Fredrik. en ons niet plagen met geheele bladzyden van buiten te laten leeren! Lysje. of ons met mutzen rantzelen, op de vingers liaan, en vuur laten geven! Zeer goed, myne Kinders, zeide ik, dat gy dit erkent! Het is eene der grootfte zegeningen in dit leven, cn waar voor gy Gode niet genoegzaam V. Deel. F dan-  C 82 ) danken kunt: want hier op is dikwyls al uw tydelyk en eeuwig geluk gegrondveft. Dat is wel waar, zei de Meefter. En ik moet U, by deze gelegenheid, eene hiftorie vertellen, welke hier mede vry veel overeenkomft heeft. Zeker reiziger zou zich eens na een verafgelegen landftreek begeven, alwaar hy eene ryke erfenis te beuren had. Daar hy nu in de Aardrykskunde geheel onervaren was, en geen de minfte kennis van het gebruik der Landkaarten had, wift hy niet hoe hy zynen koers nemen moeft. Hy bediende zich daartoe van eenen Gids of Leidsman, die voorgaf dit reisje wel meer gedaan te hebben, maar 'er ondertusfchen zelf even onbedreven in was, en nooit eenige onderrigting deswegens bekomen , maar'er flegts zo wat in 't ruwe in omgezworven had. Deze bragt hem terftond op een verkeerd pad. Zy deeden een langen omweg, kwamen in wildernilTèn, daar zy van diftels en doornen gekwetft wierden; in holen, daar zy weder te rug moeften; aan wyde waters, waar zy niet over konden; of in woeftynen, waar in zy geen herberg aantroffen.  C 83 ) fen, om zich eens te ververfchen, dwalende onophoudelyk in eenen ronden cirkel: want toen zy, volgens hunne tydkaveling, ter beftemder plaatfe moeiten gekomen zyn, zagen zy om; en wierden met fchrik gewaar, dat zy, met door heggen en lïruiken, door diftels en doornen gekropen te hebben, op dezelfde plaats weder uitkwamen , van waar zy heen gegaan waren. Wat nu was het gevolg hier van by den armen Reiziger? dit; dat hy, moede en matt'huis gekomen, een volftrekten afkeer van het reizen, en een haat tegen zynen Gids opgevat had. 'Er boden zich wel dra andere en bekwamer Leidslieden aan, om hem te dienen; maar de verbyuering, door den eerften, had hem zulk een wantrouwen jegens allen anderen ingeboezemd, dat hy den naam van Gidfen nauwlyks mogt horen noemen,- en zulk een afgryzen van alles, wat flegts onder de benaming vnn reizen voorkwam, in zyn binnenfte gevoelde, dat hy zelfs niets het minite wilde horen reppen van die hulpmiddelen, welken hem. om zyne reize met genoegzame zekerheid te hervatten, voorgefteld wierden. Hy liet F a lie-  C 84 ) liever de ganfche erfportie varen, en teerde dus een tydlang van zyn eigen goed. Intusfchen deed hy dit zolang, tot dat alles verteerd en hy arm was. Toen hy nu, te midden in zyne armoede, zag op de grote voordeden, waar van hy zich verfteken had, wenfchte hy wel met een beteren Leidsman de rcize nog eens te wagen; maar nu was hy te oud en te zwak; had niets in handen om zich onderwegen van 't nodige te voorzien. Ook wilde zulk een wegwyzer voor zyne moeite beloond worden: en waar zou dit van daan komen ? zou hy het met bedelen ophalen ? Wie konde 'er voor inftaan, dat hy zo vele medelydende menfchen vinden zou: en dat niet een ander reeds fn "t bezit dier goederen gefield was; en of hy zelve eindelyk op de reize niet fterven zoude ? Dus bleef hy t' huis, alwaar hy arm en elendig den geeft gaf. De toepasfing op deze vertelling zult gy, denk ik, zeer gemaklyk maken konnen. öja, zeiden de Kinders. De Reiziger verbeeldt het kind, dat zyne Levens reize aanvangt. De kwade Gids, zyn de flegte en onkundige leermeefters, die hem alle de  C 85 j de middelen en wegen ter bevordering van kundigheden en wetenfchappen laftig en verdrietelyk maken. Het kind vordert niet, blyft dom, en krygteindelykzulken wederzin van alle boeken en onderrigtingen zynes meefters, dat het 'erde geheele erfenis, de fchatten der wysheid en nutte wetenfchap namelyk, geheel en al aan opoffert. Maar als hy ouder geworden is, dan bemerkt hy eerft, dat hy dezelven wel nodig had om zyn koft te winnen, ter eere van zynen Schepper en ten nutte van .zynen naaften te leven. Maar dan, helaas! is het dikwyls te laat. Nu ontbreken hem de vermogens en middelen, en dus fterft hy eerlang als een onnut meubel, 't welk zich zeiven en der ganfche menfchelyke maatfchappye ten ballaft verftrekt heeft. Intusfchen is die arme Reiziger, of wel zodanig een kind, Papa lief, zei Karei, hartelyk te beklagen; daar dit meer des meefters dan wel zyn eigen fchuld is; waarfchynlyk zou hem zyne reize onder een beteren wegwyzer aangenamer gevallen, en hy een ganfchen fchat van wysheid opgedaan hebben. Zekerlyk, myn Zoon, antwoordde ik, verdient hy F 3 het  C 86 ) het uiterfte raedelyden; en ik vreeze dat 'er op die wyze nog al menig een op den dwaalweg raakt. — Maar wat zal, zei Lotje, zulk een onnozel kind beginnen, welk het ongeluk heeft van onder onoplettende ouders of flegte leermeeflers te zuchten ? Ik zie by voorbeeld niet hoe het die arme Jongbart maken zal? In den eerden opflag, antwoordde ik, zie ik dit ook niet. Ondertusfchen wil ik U nog wel eenige hulpmiddelen aan de hand geven, waarvan het my zeer verwonderen zoude, als zy altemaal geheel kragteloos waren. Voor eerfl moet zulk een kind, in vertrouwen dat God zyn hemelfche Vader beter dan alleaardfche Vaders is, zich tot hem wenden in het gebed, ten einde het hem behage de harten zyner ouderen te bellieren , en hem zodanige vrienden te verwekken, die zich zyner erbarmen, en zyne zaak opnemen. De Voorzienigheid heeft dikwyls by zulke befchikkingen hare byzondere oogmerken. Misfchien voorziet zy, dat deze knaap nog vele beproevingen op deze wereld zal moeten doorflaan, en bereidt hem door de-  C 87 ) deze ftrenge tucht, waar aan hy in zyne eerfle jaren wordt onderworpen, als 't ware vooraf, om dezelve naderhand des re beter te konnen verduuren, en daar over als te zegepralen. Of zy weet, by vooruitzin, (want wie kan daar voor in ftaan,) dat deze jongeling onder eene zagte en toegeeflyke behandeling zich aan veel gevaarlyke neigingen zoude verfiaafd, en zich der welluften geheel en al overgegeven hebben: of misfchien wil zy hem, daar hy eenes ryken mans Zoon is, die vele goederen te wagten heeft, by ondervinding in 't vervolg oplettend doen zyn op de elenden van anderen, en een medelydend harte inboezemen , om hem alzo in later dagen ten fteun en trooft van weduwen en wezen te doen (trekken. Want niemand kent de wegen der .Voorzienigheid beter dan hy, die 'er de proef van gehad heeft: en hoe dikwyls hebben niet de bitterfte rampen de aangenaamfte vrugten van wysheid en deugd voortgebragt. De Roede, van het kind in zyne jeugd befchreid, Werd vaak als man van hem gekufcht in later tyd. F 4 Uwe  C 88 ) Uwe voorgeftelde aanmerking, viel hier op de Meefter tusfchen, dat God zulke dingen dikwyls toelaat om dezen of genen tot een nog fterker bedwang, waar onder hy in zyne volgende levensdagen zal moeten ftaan, voor te bereiden, brengt my eene kiene fabel te binnen. Een jong Sysje, dat nog nauwlyks vliegen konde, had eens het ongeluk vaneenen baldadigen jongen in de handen te vallen; terwyl zyn weerga uit het zelfde neftje den knaap ontkwam, zyne vryheid behield, en met zyne medemakkers in de ruime lucht onder 't lommer der boomen op de takjes vrolyk zong en overal herom vloog. Deze gevangene werd aanftonds van der jeugd af aan eene ketting gelegd, en, zo door honger en dorft als andere kwellingen, gedwongen zyne fpys en drank, even als een waterputter, op te halen, en na boven te trekken. Op zekeren tyd gebeurde het dat hy in zyn kettingje verward raakte, entoen men het ontwarren zou zynen meefter ontfnapte, des hy door een venfter, dat juift openftond, wegvloog, dus zyne vryheid verkreeg, en met zyn broertje, dat hy wel dm  ( 89 ) dra gevonden had, eenigen tyd vry en vrolyk leefde. Maar in den volgenden Herfft, toen het koorn reeds van het veld was, hunnen koft zoekende, geraakten zy beiden in den knip, en wierden in een korfje opgefloten. De oudfte, die nog nooit in eenig bedwang geweeft was, ftiet zich uit wrevel en wanhoop des anderen daags tegen de traliën den kop in. Maar de jongfte, voor wien de gevangenis en aan een ketting gefloten te zyn geen vreemde zaak was, fchikte zich hier zeer gemaklyk na, en werd dermate hier aan gewend, dat hy zelfs de vryheid niet eens begeerde,- het werk, eertyds door hem geleerd, en waar uit bleek dat hy eenen eigenaar toebehoord bad, verrigtte hy als tot tydverdryf met genoegen ; wierd dus zeer oud en ftierf geruft, óf Hoe dikwyls heeft hy miffchien, by zich zeiven kwelende, God gedankt, dat hy hem in zyne vroege jeugd door kruis en lyden bekwaam gemaakt had, om zich ftil en gelaten te gedragen. Ja hoe veel, myne Kinders, doen hier toe niet wel de omflandigheden van tyd, plaats, geboorte en opvoeding, daar meF 5 oig:  C9o) nig een wel na wenfchen mogr; die, wajen zy in hunne jeugd wat meer onder bedwang gehouden, en niet al te murw en zagt opgevoed, thans over de hardheid van hun lot zo niet kermen en klagen zouden. Maar, verfchoon my deze uitweiding, Myn Heer, en laat ons het vervolg Uwer aanmerkingen horen. Ten tweeden, moet een kind zich, onder het bedwang, dat hem is opgelegd, niet ongeduldig aanftellen, veel min tot kwaadaartigheid of wrevel tegen zynen meefter, hoe onbillyk of liegt zyn gedrag of handelwyze ook wezen mogten, vervoeren laten. Het kind behoort zyne behandeling, zo veel het mogelyk is, te verdragen, en al het goede, zo veel hy maar van hem leeren kan, zich ten nutte te maken. Dan, hoe zeer ik tegen het menigvuldig van buiten leeren ben, voor zo verre het naraelyk gefchiede zonder te verftaan wat men leert, zo zal 'er echter voor hem, die wel van buiten leert, veel goeds uit te halen zyn: en — dat de kiene Jongbart zyn verftand wel heeft, blykt uit zynen brief. Hy moet door een bedaaard gedrag, door zyn  ( 9i ) zyn beft te doen om te behagen, en doof minzame bejegeningen zynen Leermeefter tragten te befchamen, te verbeteren , en te vermurwen. Voor alle dingen moet hy zich wagten van iets op eene beledigende wyze te doen, die den Leermeefter veel eer afkeerig dan opmerkzaam zou maken; dat ook aan geen kind, fchoon het zelfs dadclyk mishandeld wierd, geoorloofd is. Eindelyk, hervattede de Meefter, zou het my ook zeer verwonderen, zo deze knaap geen eenen bloedverwant of verftandigen vriend, 't zy van 's Vaders of Moeders zyde, had, op wien hy zich verlaten, of aan wien hy zulks met bedaardheid klagen mogt; hem tevens verzoekende van by zynen Vader eenige billyke voorflagen te doen; om hem, daar toch zyne bezigheden hem niet toelaten zich met zynen zoon deswegens veel te bemoeijen, op een ander School, het zy hier of elders te bcftellen, of hem aan een beter en bekwamer Gouverneur over te geven. Hy fchryft zelf, hoe zyne Tante, by gelegenheid dat zy zynen Vader een bezoek gaf, hem den Vriend der Kinderen vereerd had Waarom die Tan-  C PO Tante niec in den arm genomen? want die in nood is moet zich zien te redden. Gy kunt zekerlyk, Myn Heer zei Karei, iemand alzins overtuigen, en voor zo verre ik alles, wat gy tot nogtoebygebragt hebt, ook zo bevonden hebbe,zotwyffel ik geen ogenblik aan de waarheid van uw gezegde. OndertufTchen is het evenwel mogelyk, dat den armen Jonghart reeds zulk een fchrik ware aangejaagd, dat hy het niet wagen durfde om zich op iemand te verlaten,- of dat hy van zynen Gouverneur zo nauw opgepaft werd, dat hem daar toe de pas ten eenemale afgefneden is. Ik zou hem derhalve zo ik 'er maar eenigzins kans toe zag, gaarne helpen. Nu, viel ik hier op in, hy wil immers onzen Vriend der Kinderen voortlezen? Hier kan hy den raad zien, dien wy hem aan de hand geven: miüchien maakt hy 'er gebruik van. Daar fchiet my, zei onze goedhartige iVieefter, nog een middel te binnen. Ik zal onder de hand eens vernemen, dewyl, volgens het bericht van dien jongeling, de Vader s avonds meed op gezelfchappen gaat, waar  C 93 ) fwaar die is. IIet zal my, vermits ik hier nog ;zo lang blyve, niet milTen, denk ik, of ik ; zal daar onder wel den een of ander myner [bekenden aantreffen. Dien zal ik in veri trouwen verzoeken, dat hy my met den oui den Heer Jonghart bekend make; en dan .... want, naar ik my verbeelde is hy een man die zich meer met den koophandel dan met zyne kinders bemoeit, fchoon hy daar aan gaarne eene goede opvoeding geeft,- en dan zal ik hem eens eenige voorflagen doen - - - - Kortom, ik zal eens zien, hoe ik het beft overlegge, en of ik den kienen knaap ook wat helpen kan,- waar van ge, by gelegenheid, den uitflag wel te weten zult komen. Myne Kinders vielen hem met vreugde om den hals, en bedankten hem. Ik was 'er ook blyde over, en voegde 'er by; zo het hem gelukt, dan hebben wy terftond weder een bewys in handen, hoe de Voorzienigheid , als wy op haar ons vertrouwen ftellen, ons» in onze noden dikwyls vrienden weet te befchikken, die ons met raad en daad ter hulpe komen, en verlolfen. On-  ( 94 ) Onlangs verzogten myne Kinders, daar het zeer mooi herfïhveder was, verlof om te famen na den maaltyd eene wandeling te mogen doen, het welk ik hun toeftond. Toen het tyd was om zich ten dien einde wat aan te kleeden, kreeg Lotje het in 'thoofd, dat zy 'er geen zin in had, en liever t'huis bleef. De anderen verzogten haar met allen ernfl:, dat zy toch met hen gaan zou, maar zy had allerleie uitvlugten: zy was niet behooriyk gekapt, en een muts was haar te warm: dan moeit zy eene nieuwe Symphonie uit eene opera, die zy gekregen had, overfpelcn ; een halsdoek merken, en al zulk foort van ydele voorwendzels meer, die zy inbragt. Daar ik nu geene van deze redenen wigtig vond, deed ik de uitfpraak, dat zy voortaan altoos mede gaan, en hare jonger zul ter en broeders verzeilen moeit. 'Er kan, zeide ik, geen Miger en ondragelyker Charaéter wezen dan zonder wettige reden altoos anders te willen dan anderen. Dit heet eigenzinnigheid; en iemand, wiens neiging daar toe maar  ( 95 ) maar eenigzins helt, kan niet te vroeg de wagt over zich zelve houden, vooral in zyne jeugd, wyt dit gebrek altoos meer toe dan afneemt. Zulk een menfch is anderen en zich zelve ten laft. Wie toch kan den zodanigen eenige liefde of achting toedragen, of na zyn gezelfchap verlangen, die elk eenen tegenfpreekt, altoos iets anders wil dan anderen ? Een myner goede vrienden had, by ongeluk, zulk eene vrouw, die zo wel hem als zich zelve kwelde, en zelfs daar door, vreeze ik, zich zelve zo wel als haren man vroegtydig in 'tgraf fleepen zal. In den voorleden'Zomer reed ik eens met dat paar volks na zekeren Dorps-Predikant: maar nooit heb ik zulk eene vertoning meer gezien. Als de koetzier of voerman langzaam reed, dan riep zy uit den wagen; of hy dagt dat hy den meftwagen reed? reed hy hard, dan fchreeuwde zy al grynzende en balkende, of hy meende dat zy van yzer en ftaal waren, of dat hy hen als een party fteenen in een karre onder elkander zogt om te hutfelen? zat haar man wat te praten , dan kreeg zy hoofdpyn: zweeg hy Uil,  r 96) ftil, dan deed hy het om haar te foppen $ en dan was hy zo Hora, in haren zin, als een vifch. Onze brave hospes had een goede maaltyd 'savonds laten gereed maken, maar zy was te vermoeid om te eten. Wy kregen gehakt vleefch, en gebrade duiven: het gehakt koft zy om de zuure faus niet gebruiken ; en van de duiven was zy bang, om dat zy vreesde dat het geflikte kraijen waren: derhal ven moeft 'er wat dun bier en brood voor haar klaar gemaakt worden: maar nauvvlyks had zy 'er een weinigje van geflorpt, of zy proefde 'er Comyn in, en die koft zy niet verdragen. Dit ging zo den ganfchen maaltyd door: ondertuffchen dagten wy ons met een goed gefprek wat te veriufligen; maar die arme man moeft, eer nog het deflèrt van kaas en brood opgezet wierd, met haar te bedde. Des Domines vrouw wees haar de flaapplaats aan, maar kwam fchielyk weder by ons, zeggende, God bewaar my, hoop ik, in 'tvervolg voor deze Gaft! zy kan, ze-n zy, op geen bed flapen; ik moeft haar een matras bezorgen: en, toen ik haar zeide, dat my dit onmogelyk was, zettede zy hec op  (97 > op een grynzen en janken, en dat ik haar dan toch maar een ftroobed zou laten gereed maken. Nu mogen de meiden zien hoe zy het redden; maar ik ga niet weder na boven. Hoe het dien nagt verder afgelopen is weet ik niet. 's Morgens vroeg dronken wy coffy in den turn; dan 't was voor haar nog te koel; des werd haar dezelve bovengebragt; maar toen moeft het thee wezen. Toen de meid thee boven gebragt had, zond zy dezelve weder heen met bericht, dat het nu niet meer te koud was, en zy met ons in 'tgezelfchap drinken zou- Wy fielden voor om eens te wandelen, maar daar toe was het voor haar reeds te warm. OndertufTchen Hoorden wy ons daaraan niet, en gingen voort. Hier mede hadden wy haar ten uiterften beledigd; ten minften betoonden wy daar door geheel geene wellevendheid te verftaan, daar wy haar met haren man alleen lieten, dien zy toen zo lang plaagde, tot dat hy het rytuig liet infpannen, en mee haar na de ftad reed; des wy, terug komende, haar niet thuis vonden. Maar, niemand was ooit blyder, dan wy toen waV. Deel G ren!  C 98 ) ren! Doch deze vreugd duurde niet lang, want , eer wy het vervvagtten, hoorden wy het rytuig de plaats al weder opkomen. Toen moeit de goede man de fchuld op zich nemen, en voorwenden, dat hy eene gewigtige boodfchap vergeten had, die hem zo even was ingevallen: waartoe zy gezel(chaps halve met hem medegereden was; doch zy kon dit ryden twee dagen agter elkander niet uithouden. GykuntU zeer wel verbeelden, dat dit zo lang duurde als wy daar waren: en dat onze brave ga 11 heer 'er wel zorg voor droeg van haar niet weder te verzoeken, zo wel als wy van niet weder met haar uit te gaan. Hoe komt U zulk een Character voor'? Foei! riepen de Kinders allen te gelyk! dat 's leelyk! zo hare tractanten te plagen! Hoe moet het hare huisgenoten, of andere gemeene lieden , die iets met haar te doen hebben, welvergaan? de Vader. Zo flegt, dat niemand by haar dienen of voor haar werken wil: 't welk dan weder van dit gevolg is, dat zy niet dan hetuitfchot van dienltboden, en altoos de flegtlte waren voor haar geld, krygt. En zo laltig als zulk een menfch word  (99 ) word voor anderen, zo groot een martelareiïè is zy van zich zelve. Zulk eene ziel heeft nooit een geruft ogenblik: als zy op niemand knorren kan, mort zy by zich zelve; vergalt al hare vreugde en vergenoeging; maakt zich elk eenen tot haren vyand, terwyl zy allen ook alzo behandelt; is op God, op geheel de wereld, en allen, die met haar omgaan, te onvrede. Zy kent geen geluk, en al het geluk, dat haar nog te beurt valt, ftrydt met haar wrevlig hoofd; terwyl ramp of tegenfpoed haar nog meer verbittert, en ookwezenlyk zwaarder moet vallen, omdatzy geen trooft by zich zelve, en geen hulp of medelyden by anderen vindt. — Hoe is't mogelyk, riep Lysje, dat iemand zo kwaftig kan zyn ? Hoe ? viel Karel hier op in: heel wel; als men maar is gelyk gy fomtyds zyt, en dit al tamelyk vroeg geleerd hebt. Wel, hoe ben ik dan'? zei Lysje, met de handen in de zyden. Karei. Hoe? wanneer gy u niet wilt laten aankleeden, als men het doen wil; of als gy iets ziet, dat gy niet aanftonds hebben moogt, het dan luidskeels op een fchreeuwen zet: als het leestyd is, G 2 dat  C ioo ) dat gy dan wilt danfen; of, als gy danfen moeit, \e/en wilt: wanneer een ander lacht, dat gv dan huilt; of lacht, als anderen huilen: belieft gy nog meer.? .... Neen. Doe ik dat, Papatje lief'? zeide zy, dat weet ik evenwel niet. En ik zo veel te beter, was myn antwoord, dat het niet zelden gebeurt. Gy zoud wel haalt, als wy u begaan lieten, even eens worden als die vrouw, waar van ik u verhaald hebbe: want, in bejaarde merfchen, is de eigenzinnigheid meelt altoos het natuurlyk gevolg eener verwaarloosde of weeke en al te toegevende opvoeding. Dat men dikwyls geltreng is jegens U, myne lieve Kinders, gefchiedt uit liefde! ik bedoel namelyk die geftrengheid, waar door men eene volitrekte gehoorzaamheid van zyne kinderen afvordert, in alles wat billyk en regt is, en hen niet naar hun eigen goed dunken laat te werke gaan. Het blote denkbeeld flegts, dat uwe ouders langer op deze wereld geleefd, dus ook meer kennis en ondervinding hebben, dan gy, diensvolgens ook beter weren wat, zo wel nu als naderhand, belt voor u is, behoorde u als van zelve aan te fporen, om hunne bevelen gewillig op te  volgen, fchoon zy u 'er niet alryd reden van geven. In de meefte gevallen zult gy naderhand wel zien, dat zy gelyk hadden. Ja, God w et het, hoe het my fmert, dat ik u dik wyis iets weigeren moet, waarom gy verzoekt; vooral wanneer 'er in den eerften opdag geen kwaad in fteekt, en ik evenwel 'er kwade gevolgen door den tyd voor u in befpeure. Onder- tusfchen ligt, hoe hard dit u ook vallen moge, 'er zelfs voordeel in voor u, bval» dien uwe Ouders u eenigermate eigenzinnig behandelen. Zy zelve konnen in hunne jeugd ook eenigzins verwaarloofd zyn: en welk eene zegening is het dan niet voor u, als gy door zulke voorbeelden, in uwe jonge jaren, van alle eigenzinnigheid afge- fchrikt wordt! Terwyl ik hier over fprak, en Lysje van de kindermeid aangekleed wierd, wilde zy haar befte kleed aan hebben,- doch toen Mama dit anders begreep, zei dat kiene dwarsdryfftertje, dat zy din ook niet mede zou gaan. Allerbeft, riep ik, die dit van verre hoorde; gy fchynt het voorbeeld der vrouwe, waar van ik u en de anderen zo G 3 even  C ) even een ftaaltje verteld hebbe, al zeerwel te willen naapen. Zeer goed, Kindje; gy zult ditmaal uwen zin hebben, en t' huis blyven. Komt Kinders, maakt dat wy voortkomen. Ik kende myn Lysje al te wel, om niet te weten welk een gevolg dit hebben moeft. Toen zy zag, dat wy in de eer van haar gezelfchap zo weinig belang fielden, begon zy kiene broodjes te bakken, verzogt dat men haar maar fpoedig zoude aankleeden; en dat, wat haar befte kleed betrof, zulks maar gekfcheeren geweeft was. Ik gaf haar te kennen dat ik dit gekfcheeren zeer wel begreep, en dat zy nu t'huis blyven moeft: en dit hield ik rond, hoe zeer zy huilde, en hoe mooi zy ook praten mogte. Wy deeden eene zeer vermakelyke wandeling; en toen wy te rug kwamen vond ik haar, tot myn groot genoegen, nog bitter fchreiende; des ik hope dit zo lterken indruk op haar gemaakt zal hebben, dat zy zich niet weder zo eigenzinnig aanftellen zal. De Heer Pbiloteknus, hier bykomende, vraagde na de reden van hare droefheid, die hem een poosje daarna verhaald werd; waarop hy, na verfcheiden aan-  C ?3 J aanmerkingen hier overgemaakt te hebben; zeide, dat hy haar nog eens een Üaaltje van iemand, die ook zo eigenzinnig was, en 't gene hy ergens gelezen had, verhalen moeft. Zeker jong meisje, tot haar ongeluk-» het eenigft kind harer ouderen zynde, wierd juift daarom van dezelven zo bukenfporig bemind, dat zy haar alles toelieten,- haar in alles, hoe ongerymd ook, haren zin ga> ven; alle hare gebreken verfehoonden, of ten minnen geene derzelven naar verdienften beftraften. Hier door werd de kiene Emilia (want dus was haar naam) m eigenzinnig, dat het haar nooit van pafie te maken was. Zy koft zo min met iemand der huisgenoten als met hare fpeelmakkertjes over weg: 't gene zy heden wil.de, wilde zy een uur daar na niet: als zy van daag iets van hare ouders begeerde, cn het zelve morgen- verkreeg, had zy 'cx overmogen reeds den walg van, en haakte al weder na iets anders: kortom zy lag altoos zo wel met zich zelve als met anderen overhoop. Toen zy ongeveer-17 jaraj oud was verloor zy, tot haar ongd.uk, G 4 bei-  C 104 ) feeide hare ouders kort agterelkander;door «welk dubbel fterfgeval zy in de uitcrfte elenden gedompeld wierd. Daar nu dezelven altoos vry ruim, en rykelyker zelfs dan hun vermogen toeliet, geleefd hadden, lieten zy haar niet veel na; en het gene 'er nog al overbleef, werd wel haaft door de fchuldeihchers na zich gehaald. Men kan zich hier uit gemaklyk verbeelden, in welken naren toeftan d zy zitten bleef, Inruflchen was goede raad duur, zy moeft evenwel leven. Daar zy nu niet onbekwaam was, en zo van bryen, naayen, borduuren, ais andere jufferlyke konftwerken nog al iets geleerd had, ried haar hare oude minne, die eene zeer behulpzame vrouw, en de eenigfte was, welke haar nog bybleef, dat zy een kleen woningje agteraf huuren, en hare vermogens om zich te geneeren te werk ftellen zoude; ten weiken einde zy dan weder haar beft doen zou, om het gemaakte goed uit te venten en te verkopen. Wat zou zv doen ? zy koft van honger niet fterven? Dus leefde zy omtrent een half jaar lang zeer bekrompen, doch zonder evenwel tot den bedelzak, of tot eenige laag- he-  C 105 ) heden, veel min tot een liegt gedrag, te vervallen. De tegenfpoed was by gevolg van eene goede uitwerking op haar; ze wierd daar door zedig, befcheiden, nederig en licfdryk jegens hare getrouwe oppalier. 'Er haperde wel altoos dit of dat aan; maar zy voorzag wel dat 'er met 'er haait nog meer aan fcheelen zou; wanneer 2v haar eigenzinnig hoofd opvolgen wilde. Zy ging niet uit dan ra de kerk: want zy fchaamde zich in de grote wereld, of onder die mtnfchen, met welken zy te voren had omgegaan, te verfciynen. Op zekeren dag dat zy ter kerke geweeft was, en weder na huis gaan zoude, overviel haar een zwaare regenbui. Een bejaard en ordentlyk Heer, die altoos tegen haar over zat, en haar al dikwyls met aandagt bekeken had, bood haar zyne parapluye aan, Zeggende; dat hy zo lang wcgten zou tot de bui wat over was, en de parapluye van haar huis, daar hy eerft nauwkeurig na vernomen had, laten afhalen. Na eenige complimenten hier over gemaakt te hebben , bediende zy zich van deze aanbieding. Nauwlyks was zy in huis of de man trad G 5 zelf  C 106 ) zelf de kamer in. Hy vraagde met veel oplettendheid na haren toeftand, die zich wel dra van zelf verklikte; en welken zy ook niet ontveinzen koft, hoe zeer haar harte hier tegen opkwame. Myn lieve Kind, zeide hy, ik zie dat gy onderftand nodig hebt, en ik zie ook tevens dat gy zulks waardig zyt. Ik ben een tamelyk wel gegoed man, die vrouw noch kinders heeft,* dus alleen om zo te fpreken in de wereld; en die daarom vermaak fcheppe in den armen of behoeftigen by te fpringen. Hoe veel hebt gy 's wekelyks zo tot het een als ander wel nodig? maak hier eens een overtlag op,en zeg het my dan. « Na dat zy zich hier over een weinig bedagt had, zeide zy eindelyk, vry wat befchaamd zynde, dat, zo als zy nu leefde, zy by gis met 3 dalers 's weeks toereiken zoude. Hier op telde hy haar terftond 12 dalers voor eene maand toe; met by voeging dat, ais deze maand uit was, hy haar in de volgende weder zo veel geven zoude. Hoe dankbaar was hier op Emilia jegens God en haren weldoener! Zo dra hy vertrokken was,  C io7 ) was, berftten zo wel zy, als hare goede oude Mary, in volle vreugde uit. Vier weken daar na kwam de oude Heer ter beftemder tyd weder, vragende of zy met dit geld toekwam, en het nu naar haren wenfch had? Zy zeide, fchoon met een kleen zuchtje, Ja. De goede Man, dit bemerkende drong 'er fterk op aan, om te weten wat dit zuchten betekende? Na veel tegenfpartelensantwoordde zy hier op eindelyk,- ik kan niet wel ontveinzen dat ik voorheen altoos gewoon was een kop Coffy of Chocolade te gebruiken, en zulks kan van dit geld niet vallen.—. Ik begryp u, viel hy hier op in, en dit heb ik niet bezonnen. Ik zal, zo hier voor, als voor andere klemgheden, dus voor elk nog een daler by doen, dat's 5 dalers per week, des gy vervolgens 20 dalers 's maands zult ontvangen. Zyt gy dan te vrede? Zo niet, zeg maar vry op ! ö Ja ! riep zy toen in verrukking uit, terwyl haar de tranen van blydfchap over de wangen biggelden; öGy myn zegenaar, gy myn weldoener! Hier op gaf hy haar 20 dalers, en beloofde haar op den eerften dag der volgende maand we-  C 108 ) weder te komen, om met haar een kop Cofty te drinken, waar in hy ook zyn woord hield Na dat hy, a|s voorheen, na haren welltand gevraagd had, betoonde zy zich tamelyk vergenoegd; doch hy bemerkte evenwel dat haar nog iets op het harte lag, des hy dit ook weten wilde. Ach zeide zy, ik ben zeer wel te vrede.' maar.... Maar..?..? wat betekent dat maaren zei de oude man, zeg maar op myn lieve Kind, wat hapert 'er aan? Ajyne wo;ijng js zo gering, zo bekrompen en zo oncnapr ik zou wel gaarne eens nu of dan eene myner vriendinnen ontvangen, maar Maar! viel hy hier op in, ik zal u'têrftond eene betere bezorgen. Die had ik zelve al moeten bedenken. Eene jonge Jufter, als gy zyt, ziet nog al gaarne eens iemand harer gefpeeltjes by zich, om daar mede wat te praten ik kome terflond weder - en te gelyk ging hy voort. Na verloop van bykans een uur kwam hy wederom, haalde haar af, betaalde de verlchenen huur, en bragt haar in eene zeer nette kamer, die zy wel gemeubileerd vond en van alles, wat tot eene kiene huisbou- ding  C 109 ) t ding, die wel ingerigt is, behoort, in eene : ruime mate voorzien. Nu was 'er geen ry- ker of vrolyker menfch op aarde, daniimi- lia! Ondprtuflchen begon zy ru reeds hare oude Mary geduurig wat te beknorren," en 'er vit 1 altoos op het' een of ander iets te zeggen. Kwam zy van hare fpeelmakkertjes, welken zy nu en dan eens een tegenbezoek gaf, weder t' huis, dan had zy altoos weder iets nieuws in 't hoofd; waar van zy t'huis zich verfteken vond, en dan moeft het die arme Mary ontgelden. Na verloop van eene maand kwam haar weldoener weder. Hy deed dezelfde vragen als te voren, waar op zy, na een weinig toevens, (want zyne overbodige goedheid had haar reeds vrypoftiger gemaakt,) antwoordde, dat zy meende volkomen gelukkig te zullen wezen, ingevalle zy zekere woning, die in de buurt van eene harer vriendinnen thans ledigflond, mogt betrekken. Myne tegenwoordige kamer, zeide zy, is wel mooi genoeg; maar aan dat huis zoude ik de voorkeur geven om den tuin die daar agter Jigt. Ik ben van jongs af een groot lief-  ( "O ) lief hebfter van bloemen geweeft. ó! Welk een zoen vermaak zou het zyn der vogelen zang daar te mogen horen; myn eenvoudig middagmaal onder het haaft aannaderend groen der bomen te mogen nuttigen; en de bloempjes, welken ik zelf geplant hebbe , met eigen handen te mogen plukken! Welk een genoegen 1 wanneer ik fomtyds myne vriendinnen. ... De oude Heer beaamde dit, ging daarop, het hoofd fchuddende, ter deure uit, en zeide, gy zult uwen zin hebben. De goede Mary, hier over niet zeer voldaan zynde, wilde 'er iets van zeggen: doch wierd daarom dapper doorgeftreken; zo zelfs, dat de jonge Juffer haar tragtte te beduiden dat zy haar wel mifTen koft. Onder die gefchil kwam een foort van Hofmeefter, die het opzigt over dit huis had, binnen met tyding, dat zy gemelde woning nu eens koft bezien. Eer nog twee dagen verlopen waren was zy daar reeds, en nam'er haren intrek. 6! Hoe gelukkig fcheen zy hier te zullen leven! alles was in de juifte orde: een mooie tuin; meubilen naar den nicüwften fmaak; ja, wat meer was, de Heer maakte dat hy daar te-  C in ) tegenwoordig was, om, ingevalle zy nog het een of ander verbeterd of veranderd geliefde te hebben, het dan aanftonds te bezorgen. Hier op nam hy zyn affcheid zeggende, dat hy nu voor diie maanden van huis ging, doch inmiddels zorge dragen zoude, dat zy het haar toegelegde geld op zyn tyd mogte ontvangen. By zyne te rugkomll haar bezoekende fprak hy haar weder op zyn gewonen trant, aan, en vraagde of nu alles volkomen naar haar genoegen was? Hier op antwoordde zy vry kort; en haar weldoener fcheen over het gering betrouwen , dat zy deswegens in hem ftelde, niet zeer vergenoegd te zyn; des hy van ftuk tot ftuk begon te vragen, na het Huis? — dat was mooi — den Tuin? die was zeer aangenaam. De Menfchen, die in 't huis woonden? — dit konde ook wel gaan. Kortom by dit geheel onderzoek moeft zy bekennen, dat alles was zo als zy het verlangd had. — Het haar toegelegde geld? was telkens op den verfchyndag betaald. Het weder? — was mooi — maar .... wat wil dit alles betekenen als men geen waar  C na ) waar genoegen of ruft genieten kan! * Zyt gy dan niet wel ? vraagde hy hier op. My dunkt, gy ziet 'er zo frifch en wel uit als de bloempjes die in uwen tuin groeijen. — Zy fchuddede het hoofd, en vraagde hem, of hy wel ooit iemand gezien had, die regt fiks was, als hy zyn behoorlyke nagtrufr derven moeft. Dit was juill haar ongeluk; en dit bragt haar het hoofd den ganfchen dag door zo van zyn ftreek, dat zv geen o ^enbük ruft had by zich zelve, ja dikwyls het leven moede was. Oploffing der vorige Raadzels. ( i. ) Eene Hemel-en Aard- Globe. ( 2. ) Het Vuur en de Rook. Nieuw RAADZEL i?r»/ bie ban mnm bmjt tosï eten/ 3e aan m ui ïaaf of tahften niet: ge i§ antier. aan öen boet ban nmnen fiara geseten. 't 3fê in öeü gconb/ öat men 5e 31'eÉ*  DE VRIEND DER JSL JWJD MJ& JE2ST. No. 53. Xlaar Weldoener ftond hier over ganfch verlteld , en wilde haar zynen Doétor zenden; doch zy antwoordde met een treurig en neerflagtig gelaat, dat geen Doétor of eenige geneesmiddelen haar helpen konden. Dit maakte den braven man des te nieuwsgieriger. Na dat hy haar eindelyk lang genoeg na de ware oorzaak gevraagd had, leidde zy hem by het veniter, en liet hem een pauw en twee kalkoenen zien, die op den muur van hare buuren zich in de zon zaten te pluizen-. Ach.' riep zy toen uit, die pauw en die K üul H kal-  ( "4 ) kalkoenen verwekken my al dit hartzeer! de venfters van myn flaapkamer komen hier vlak tegen aan. Wanneer nu de dag aanbreekt, en ik nog gaarne eenige uurtjes flapen zoude, dan beginnen die dieren zo afgryslyk te fchreeuwen, dat ik geen oog digt doen kan: en by aldien onze buurman dat vervloekt vee niet belieft weg te doen, dan wil ik om al 'tgoed, dat in de ganfche wereld is, hier geen maand langer blyven wonen. De oude Heer flond op , en zeide, gaat gy, Mejuffer, waar het U belieft, gy zult overal een pauw en een paar kalkoenen vinden, die U volgen zullen. Met een maakte hy eene diepe buiging en verliet haar, zeer te onvrede zynde over hare onheufche en ondankbare behandeling. 's Morgens daar aan kwam haar de huisheer aanzeggen, dat hy hare woning aan een ander "verhuurd had, en zy dezelve binnen veertien dagen ruimen moeft. In 't eerft dagt zy, dat de oude Heer eene andere kamer voor haar gehuurd had. Maar, hoe onftelde zy toen zyn opziener weder kwam, haar het vierde deel jaars betaalde, cn te gelyk aankondigde, dat zy van zynen Heer  ( H5 ) Heer voortaan niets meer te wagten had; en zich niet verfhouten moeft, hem op de eene of andere wyze met brieven iaftig te valien, vermids hy dezelven niet aannemen zoude. Nu bad, nu weende, nu vleidde zy, en wenfchte toch de reden te mogen weten, waarin zy zynen Heer zo beledigd had. Dan de opziener beantwoordde alles met een fchamperen lach, maakte een Inventaris der meubilen van zynen Heer, vertrok, en liet haar dus in haren vorigen ltaat van elende zitten. Laat dit, myne lieve Kinders! U ter waarfchouwing tegen alle eigenzinnigheid verftrekken. Gewen U al vroeg u zeiven iets te weigeren, U na anderen te voegen T en met het tegenwoordige te vrede te zyn: want wie weet of gy in 't vervolg van tyd wel zo gelukkig zult leven, als gy nu doen moogt. ##*##• Onderdaags wierd in Leipzig een Moordenaar terecht gefield. Een Moordenaar! Het allerverfchriklykft en affchuwlykft wangedrogt, dat men zich in de ganfche natuur H 2 ver-  < IIÖ-) 'verbeelden mag; en dat onder wezens, waar in nog fiegts eenige menfchelykheid plaats heeft; nauwlyks, zou men zeggen, gevonden kan worden. Is 'er ooit wreeder of affchuwlyker ftuk uittedenken, dan dat ipmand zynen medemenfch, zynen broeder in een onverwagt tydftip aanvalle ; hem op de allerelendigfte wyze martele; zich met deszelfs bloed bezoedele; deszelfs ziele met geweld uit een vlug en welvarend lighaam uitdryve ; hem de grootfte gelukzaligheden dezes levens, ja het leven zelfs met al wat daar aan verknogt is, te gelyk affnyde, en hier door eenen vader of moeder van hun kind, of tedere kinders van hunne waarde ouders, een vriend van zynen vriend berove, en der menfchelyke maatfchappye een allerdierbaarft en nuttigft medelid ontrukke! de Natuur, waarlyk, fiddert en beeft 'er van1, en ons harte verzet zich tegen zulk een onmenfch, die den naam van menfch of redelyk wezen geheel onwaardig is! Kan die een fchepzel zyn, dat het evenbeeld Gods draagt, of naaft aan de Engelen komt? Neen: hy is erger dan de allerwreedfte en verflindendfte redenloze die-  C "7 ) i dieren; die flegts, door honger geperft, < op roof uitgaan, dezelve aanflonds verflin(den, en dus alleen de behoeften hunner Inatuur voldoen. Dan deze Moordenaar was een booswigt by uitdekendheid; daar hy een deerlyk flagtoffer, niet door woede, wraak, toorn, nyd of hebzugt aangedreven, maar in koeJen moede vermoordde. De goede man, die door zyne hand doodgedoken wierd, een metfelaar van zyn handwerk, werkte aan een kagchel in zyne gevangenis, om hem dit hard verblyf, het welk hy door vorige euveldaden verdiend had, des te :draaglyker te maken; eene infchiklykheid die hem eerder tot dankerkentenifTe verpligt-te: intuffchen heeft die booswigt Ook geene de minde aanleiding gegeven, om te doen denken, dat hem iets anders tot deze euveldaad aangezet heeft, dan loutere bloedgierigheid. Na zyns Naaften bloed te dorden; welk een afgryslyk Character! niet waar myne Kinders'? uwe zielen beven op de enkele bedenking, dat een wezen, toe onfierflykheid gefchapen, zodanig van zyne verhevene natuur ontaartcn, en in dede van H 3 tot  C »8 ) tot deugd en dankbaarheid aangefpoord te worden, na moord en bloed dorftenkan! Daarom houde ik my ook verzekerd dat, hoe zeer andere foortgelyke misdaden volgens rechten van doodltranen verfchoonbaar konnen verklaard worden, deze moord echter daaronder niet te rekenen zy, en onmogelyk ongeltraftblyven konde. Wie toch zou, zonder de ftrafoeffening, die zulk een booswigt verdient; zonder het afTchrikkend voorbeeld, dat by zodanige voorvallen dikwyls gegeven moet worden aan eene ruwe menigte, op welke zulke bloedige vertoningen veel meer indruks maken, dan de erntHgfte waarfchouwingen of bondiglle leerredenen, wie toch zou, anders, een ogenblik van zyn leven en goederen verzekerd zyn? Wie zou een voet ooit durven verzetten , indien het zwaard der gerechtigheid altoos in de fchede bleef; en de boosdoeners op zulk eene wyze niet wierden afgefchrikt? Met di: alles ben ik ondertusfchen van gevoelen dat 'er, dank zy Gode ! weinige ja miffchien ge-ene menfehen, van zo flegten (tempel te vinden zyn, die in koelen moede iemand vermoorden konnen, al-  C up ) alleen ui: bloedgierigheid, alleen om te moorden. De hier toe doordeel*» bygebragte voorbeelden, zelfs dit voorbeeld niet uitgezonderd, zyn my nog niet voldoende genoeg. Zo lang men de menfchelyke ziele niet volkomen doorgronden, en de innerlyke roerzeis zyner daden niet duidelyker en klaarder opfporen kan, zo lang blyft het my onmogelyk zulk een hatelyk denkbeeld van het menfchdom te koefleren. Dan het zy hier mede zo het wil: genoeg is het, dat de algemeene ruft en veiligheid vordere, dat zulk foort van monfters van den aardbodem verdelgd worde. By deze gelegenheid vraagde ik aan myne Kinderen, of zy ook niet eens gingen kyken, zo om den groten toeloop, welke doorgaans hier bykomt, als om de uitvoering van het vonnis zelve te zien ? Doch zy riepen allen uit eenen adem, neen, neen, Papa lief! geef ons veel liever vryheid om ons verre hier van daan te begeven. —- Hierop vraagde ik, waarom? Ach! zei Lotje, gy weet immers, dat ik nauwlyks eene duif mag zien dooden. De enkele verbeelding van de benauwdheid die H 4 zulk  ( 120 ) zulk een menfch moet uitftaan, treft my op het allergevoelig!!:; en de blote vertellingen , die ik geduurende de laatfte agt dagen daarover gehoord heb, zyn op zich zeiven genoegzaam, om my geen eenen nagt geruft te doen flapen , 'k laat ftaan de vertoning zelf. Karei dagt'er even eens over, doch voegde 'er nog by, dat een menfch op die wyze in lyden te zien, fchoon naar verdienden, hem innerlyk griefde; dewyl 't evenwel een menfch was en bleef, des hy geene reden vond om zich, buiten noodzake, door dit fchouwfpel zo veel fmerte aan te doen. Ik kan my, vervolgde hy, de folteringen, die my dunkt dat zulk een menfch inwendig moet gevoelen, niet yfelyk genoeg verbeelden. Werwaards hy henen vlied, overal ontmoeten hem nieuwe voorwerpen tot wanhoop. Denkt hy zynen vorigen leeftyd dieper in, dan vindt hy geen eenen tydftip vry van kwaad doen," daar anderen zich in hun ongeluk nog trooften konnen, is 'er voor hem nergens eenige trooft te vinden: en wat vergenoeging of vreugde kan hy zich in de toekomende wereld beloven, daar beloning of ftraffe onze wer-  C 121 ) werken volgen zullen tot in eeuwigheid. Ik verzoek des vriendelyk, Papa lief, van dit fchouwfpel verfchoond te mogen worden. Fredrik was van gevoelen dat hy het wel zou konnen zien: want het Recht moeft gehandhaafd worden, en met dieven of moordenaars behoefde men zo veel medelyden niet te hebben. Doch, daar dit menfch hem nooit eenig kwaad gedaan had, itelde hy 'er jufft geen belang in om hem ter dood te zien brengen. Lysje oordeelde dat iemand het hoofd afteflaan heel zeer doen moeft: en nadien demenfchen, als men hen zeer doet, gemeenlyk fchreeuwen, mogt zy dit niet horen \ veel minder nog, zou ze iemand zonder hoofd, zien mogen; dewyl dit, in hare gedagten, eene akelige vertoning moeft maken,- en al zulk foort van praatjes meer. Hier op betuigde ik hun, dat het mywel aanltond, dat zy meer afkeer dan genoegen betuigden te vinden in zulke ftrafoeffeningen, offchoon ze den menfchen naar verdienften wierden aangedaan. Een misdadiger is, vervolgde ik , gelyk Karei te regt aanmerkte, zo wel een menfch als een ander, en verH 5 dient  ( m ) diepe daarom altoos ons medelyden; wat F^ederik hier omtrent ook bybrengen moge wegens de handhaving van Recht en gerechtigheid. Ja hy is voor zich zeiven nog des te ongelukkiger, naar mate zyn üaat hopelozer is voor het toekomende. Merkwaardig is my hierom altoos het zeggen van den ftervenden Socrates voorgekomen; die, toen zyne vrouw de gevangenis met hare weeklagten vervulde, om dat hy onfchuldig leed, haar ten antwoord gaf, vvenfehte gy dan dat ik fchuldig ware? Want dit gaat valt, dat, by het zwaarlle lyden, de onfchuldige altoos veel gelukkiger is, dan hy die zulke ftraifen verdient heeft. Hoetrooftryk is het, wanneer, by elke aangedane pyninging, ons harte ons toeroept, dithad gy niet verdiend! Het is flegts eene vaderlyke kaftyding, waar door God u tot zich trekt! Dit zult gy ook naderhand, als gy tyd van leven hebt, by ondervinding gewaar worden, dat de onfchuldiglle menfehen in alle gevallen van ziekte, tegenfpoeden en doods gevaren zich altoos geheel anders aanitellen dan die genen, welker deugdelyke geftelteniffe door hunne levenswyze  ( "3 ) altoos verdagt wns, en die by zich zelvea wel bewuft zyn, dat zy nog vtrfcheiden zo heiraelyke als openbare misdryven te verantwoorden hebben. By dezen zult gy altoos eene gekuene en g duldige onderwerping aan Gods wille, troon; over zynen byftand, vooruitzigt op eene eindelyke uitkomlt en verloffing, en zelfs een bedaarde vrolykheid te midden in hun zwaarfte lyden beipeuren: terwyl genen tot bitteren wrevel en woede, tot murmureering tegens God, haat tegen den naaften, en eindelyk tot volftagen razerny en wanhoop overflaan. Gelukkig derhalven de zodanigen, die van der jeu^d af zich zeiven zo onllraffelyk gedragen hebben als mogelyk is. Zy zyn het die alle ongelukken kloekmoedig 't hoofd bieden konnen, en op welker harten de vreeze des doods zelf geen vat heeft! VVyders is 'er nog eene andere reden die ons het medelyden, zelfs met den grootften booswigt, afperft. Wanneer men namelyk alle tydperken van zodanigen menfch eens doorloopt, van zyn geboorte uur af tot op dat ogenblik, waarin de Godlyke Rechtvaardigheid , zyner euveldaden eindelyk wars ge-  C 124 ) geworden, hem in de handen van den wereldlyken Rechter laat vallen, en langs dien weg de aarde van zulk een ballaft ontheft: dan moeten wy fidderen zo dra wy ons in zyne plaats fielieu. Geboren uit eene moeder, met welker melk hy te gelyk alle ondeugden inzoog: zonder eenige de minite, of althans onder eene zeer flegte, opvoeding groot gebragt, by welke hy van God of zyn gebod, van de pügten jegens den naaften, die ons door reden en Godsdienlt zo duidelyk aangetoond worden, nooit iets hoorde. Ja by welke het minite kiempje van deugdelyk zaad, door de goede natuur in zyn harte geplant, aanftonds met geweld verflikt wierd,- terwyl men hem integendeel de allergodloofte grondbeginzels infcherpte, hem al vroeg op kiene ffeïteryen en diefitallen afrigtte, voor der/elver gelukkige flaging, als ware het loutere deugd of dapperheid, heldhaftig roemde, en intuffchen hem niets leeren liet, om op eene eerlyke wyze aan de kolt te komen. Het gaat my waarlyk aan het harte zo dikwyls ik zuike bedelaars kinderen zie zwerven, die al vroeg op het rollen van zakdoeken of dergelyke, en om door  C i=5 ) door liegen en bedriegen eenigen buit te maken,zyn afgerigt: hoe menig een wordt dus tot galg en rad voorbereid, die onder eene andere beftiering en opvoeding niet alleen goede en nuttige, maar dikwyls zelfs allergewigtigfte en waardigite leden der rnaatfchappye zouden geworden zyn! want dikwyls ziet men dat de grootite deugnieten de fchranderfte geelten zyn; en dit moet ook volgen, nadien hier toe doortrapte Ii'tigheid en onverfchrokken moed noodzakelyk vereifcht worden. Verbeeld U nu eens iemand van zulk eene opvoeding. Van alle middelen ontbloot heeft hy, behalven kwaad te doen, niets geleerd om zyn brood mede te winnen: by heel de wereld veracht zynde heeft hy geen eenen vriend die hem byfpringt. Hy wordt dus, zonder door eenen braven vader, of eene deugdryke en tedere moeder ooit of ooit op het pad der deugd te zyn voorgelicht, alleen op zyne eigen wieken dryvende ter wyde wereld ingeftoten. Het denkbeeld van Gods alomtegenwoordigheid, dat groot behoedmiddel tegen alle kwaad, komt nooit in zyn harte'op; des hy alle euveldaden,  ( «6 ) den, mids hy maar uit 's beuls handen blyve, zich geoorloofd rekent. Ook bewyfl hy zulks met de Hukken, eerft in het kleen; en, flaagt dat wel, dan in't groot: wyders vervoegt hy zich by eenen troep volks nog flegter dan hy, en ftapelt dus de eene misdaad op de andere, tot dat hy eindlyk zo diep in de ftrikken des kwaads verward raakt, dat 'er geen uithelpen meer aan zy, waar door hy in dezelven op eene jammerlyke wyze omkoomt. Zodanig is meeftal het lot der grootfte booswigten. Intuflchen is dit evenwel geene voldoende verontfchuldiging. Daar God allen menfchen het inwendig bezef van goed en kwaad en de aandoeningen van het geweten heeft ingeplant; des niemand, fchoon geheel geene onderrigting gehad hebbende, zo dom wezen konne, dat hy niet weten zoude, dat 'er een God is, die het goede beloont en het kwade ftraft,' te meer daar onder ons de openbare kerken voor ieder open ftaan, en elk het nodig onderwys hier omtrent voor niet kan bekomen: en met dit alles konnen wy echter den zodanigen ons medelyden niet geheel en al onttrekken; dewyl dik-  C i»7 > dikwyls het goede zaad des Euangeliums op eenen drogen en verlleenden grond valt. Dan onaangezien alle de onaangename aandoeningen, welken men byde befchouwing van zodanig eene te rechtllelling gewaar wordt, wenfchte ik wel dat gy U hier tegen zo veel verzettede, dat gy het zelve ging kyken, ja zelfs verzoek ik U dit. Ik heb, 't is waar myne lieve Kinders, wel gezegd, dat ik 'er niet zeer op gefield ben, dat men na zulk een fchouwfpel, even als ware het eene vrolyke party, met yver toelope; ten minflen kan ik van de tedere fexe niet wel infchikken, dat die zich derwaards henen fpoede , zonder met den armen misdadiger, die zo terftond aan den zwaarde des fcherprechters flaat overgeleverd te worden, eenig medelyden te hebben. En fchoon ik aan de twee meisjes, welke waarfchynlyk ampts of pligtshalven niet ligt foortgelyke vertoningen zullen behoeven by te wonen, de vryheid van t' huis te blyven geve, heb ik evenwel liefft dat zich Karei en Fredrik hier van niet onttrekken. Voor eerft paft het niet aan een man, dat hy zo weekhartig is. Dapperheid en moed zyn het  C "8 ) het eigenaarcig kenmerk eenes braven mans, en behoren als eene deugd, byzonder eigen aan zyn geflagt, den voorrang by hem te hebben. Ten anderen kan dikwyls de noodzakelykheid , welk beroep hy ook voor zich verkiezen moge, van hem vorderen niec alleen zulke bloedige toneelen te zien, maar ook als bemiddelaar op dezelven in eigen perfoon te moeten verfchynen; het zy als Geeltlyke, als Advocaat of Geneesheer; ja eindlyk als Rechter of Krygsman, dien het, volgens Recht en pligt, niet vryftaat eens anders bloed te fparen: in welke gevallen hier van niets te mogen zien of horen hem ten uiterllen hinderlyk en nadeelig zou konnen wezen. Dus heb ik fommige Rechters en Predikanten gekend, die by dergelyke gelegenheden in doodsangftzynde, zich met allerleie verfterkende hulpmiddelen hier tegen wapenen moeiten, wilden zy in hun ampt of pligt niet bezwyken: ja weken te voren kwelden zy zich hier over, door de verbeelding, terwyl zy nog een geruimen tyd daar na van die bloedige vertoningen des nagts droomden.  DE VRIEND DER 1C1WJD JE JU JE 2K No. 59. — 60. D aarom is het niet ongevoeglyk, dat iemand zich in zyne jeugd, hoe zeer ook zyn harte in 't eerft hier tegen opko • me, zekereheblykheid zoeke te verkrygen, om zulke vertoningen met eene gepafte gelatendheid te konnen aanzien, en dit zal hem van vele kwellingen in zynen volgenden leeftyd ontheffen. Vordert ampt of pligt zyne perfoonlyke tegenwoordigheid by zulke gerechrsplegingen niet, dan ftaat het hem vry zich te onthouden van iets te aanfchouwen 't welk zekerlyk onaangenaam is, en hy heeft dus met dit alles niets verloren. V. Deel. I Ein-  C 130 ) Eindelyk zyn ook, myne Kinders, deze openlyke ftrafoeffem'ngen ingelteld om anderen ten fpiegel en aflchrik te ftrekken, cn dus moeten de Kinderen hier van niec terug gehouden worden. Ik geloof wel, ten minfte ik hope, dit weet God hier boven ! dat niemand van U allen, myne kiene Lezers! tot zulk eene opzetlyke boosheid immer bekwaam zy of worde. Maar, goede Hemel! tot welke affchuwlyke dingen laat zich het menfchclyk harte, door andere middelen, en vooral door kwalyk beftierde hartftogten, vervoeren! Hoe menig anderzins braaf man, wiens harte zelf eerder gebloed zoude hebben, dan dat hy de handen aan zynen naatften Haan zou, is door hoogmoed, nyd, jaloezy, wraak, toorn, geldzucht en gierigheid, onder 't fpel of den wyn, een moordenaar geworden! Hoe menig ongelukkig vrouwsperfoon heeft, door eene verkeerde fchaamte overvallen over eenen, helaas! al te onvoorzigtigen ftap, dien zy begaan had, haar eigen kind omgebragt, waar voor zy naderhand, weder by haar volkomen verftand komende, lyf en leven zoude opgei zet  C 131 ) ; zet hebben. Slegts één enkel wanbedryf of 1 begaane misdaad, en wie is hier van volko: men vry! Een menfch word op één fprong de grootfte booswigt niet; Maar kan op ééne keer daar toe den grond wel leggen. Hy, die met opzet iets, 'twelk hem de wet verbiedt, 'Van daag beflaan durft, volgt ligt, zonder tegen zeggen Van 'treeds bedorven harte, op morgen ook zyn zin; En flaat de Wet wel haaft geheel den bodem in. Wat 's toch de reden, dat de wyze man aan wetten Gehoor geeft? om dat God, die elks geluk bedoelt, 'Ze gaf, en hy zich niet kan tegen iets verzetten , Waar van zyn hart de kragt en billykheid gevoelt. Hy weet dat God al 'theil, hetwelk hy wenfcht te erlangen I 2 In  In tyd en Eeuwigheid, hier van wilde af doen hangen. Geeft, bid ik, Kinders! in uw' fchul- deloze jeugd, Toch acht om d'eerften flap tot kwaad doen te vermyden. Wie jong aan 't wanklen raakt op 't reg- te pad der Deugd. Loopt Ouder, met gemak, het zelve vlak bezyden. Geluk of ongeluk op aarde, loon of ftraf, Hangt by den meeften van deze eerfle flappen af. Laten gevolglyk, myne Kinders, zulke fchriklyke flraffen op uwe harten, thans nog volgens uwe gedagten voor zodanige misdaden onvatbaar, altoos een gewenfehten invloed hebben. Zoekt al vroegtydig uwe driften onder het juk der gehoorzaamheid a"an reden cn Godsdienfl te doen buigen. Hoed U toch, om Gods wille, hoed U voor den eeiften wantred; en denkt vry, dat deze en alle andere misdadigers niet in één ogenblik tot dien trap van boosheid, waar  ( 133 ) waarop gy hen nu befchouwt, geftegen zyn; maar dat zy, tot hun ongeluk, den eerlten grond daar toe reeds in hunne jeugd gelegd hebben; toen zy, aan hunne begeerten den ruimen teugel vierende, alle waarfchuwingen en beftraffingen van Godsdienft en geweten onderdrukt, en hunne harten derwyze verhard hebben, dat zy eindelyk volflagen booswigten geworden zyn. Eindelyk kan ook de befchouwing van zulk eene ftrafoeffening uwe harten in dankbare vreugde jegens God ontfteken; daar hy U in zodanigen Haat op deze wereld geplaatft heeft, dat gy, buiten eene volftrekt opzetlyke boosheid, niet ligt in zulk een verderf, als deze misdadiger, Horten kunt. Aan deeene zyde uitgoede Chriften-ouderen voortgefproten; van brave leermeefters en vrienden voorzien; onder eene opvoeding, die U al vroeg het onderfcheid tufTchen goed en kwaad leerde kennen, en U alleszins noopte, zo door aanmoediging en belooning, als door vermaning en onderrigting, om de Goddelyke en menfehelyke wetten te eerbiedigen. Aan den anderen I 3 kant  ( *34 ) kant niet flegts der drukkende armoede onttogen, maar zelfs met overvloed gezegend; en onder de openlyke zo wel als afzonderlyke onderrigtingen van elk, die metuomgaat, op eene vriendlyke en goedhartige wyze bejegend, ó Welk een voorrecht! een voorrecht, zo groot, dat hy, die zich het zelve onwaardig maakt, tienmaal groter booswigt moet wezen, dan de zodanige, die van dit alles verfteken bleef. Wyders zal ook deze bedenking U tot medelyden met dien ongelukkigen bewegen ; en U llille en welmeenende verzugtingen, fchoon flegts kinderen, voor hem tot God doen op zenden, dat het Hem behagedenzelven het berouw over zyne misdaden te doen gevoelen, en hem hier namaals genadig te zyn! Myne Kinders volgden mynen raad, en vermanden zich om deze gerechtspleging te gaan zien. Dan, het berouwde hun naderhand niet, dewyl dit in vervolg van tyd onder ons en onze goede vrienden gelegenheid verfchafte tot menig nuttig en leerzaam onderhoud. Een  ( 135 ) Een myner oude Academie vrienden, die niet verre van ons een aanzienlyk landgoed had, verzogt my met myn huisgezin voor eenigen tyd by hem ter kermis te komen. Dit luchtje beloofde ik mynen kinderen , onder beding'dat zy dan braaf oppaflen en leeren moeiten; want buiten dat mag by my geen kind op eenig kermis - reisje ftaat maken. Hierop deeden zy allen om itryd hun beft, om toch hier aan te beantwoorden; zy leefden zeer vredig en eensgezind onder elkander, en bewezen my dus telkens hoe goed iemand wel zyn kan, als hy 't 'er met ernft optoelegt; terwyl zy tevens niet nalieten my geduurig myne belofte te herinneren: des ik genoodzaakt was myn woord te houden. Niets toch is lager dan iemand, die aan debedongene voorwaarde voldaan heeft, in zyne verwagting door ydele uitvlugten te loor te ftellen; neen, het moeten dan al gewigtige beletzels zyn. Ik liet derhalven tegen den beftemden tyd een rytuighuuren. Niets zeker verblydt den kinderen meer dan I 4 kle-  ( 136" ) kiene plaizier - reisjes. Van hunne kiene bezigheden eens ontflagen te zyn, zich eens frifch en vry te bewegen, de nieuwsgierigheid cn grote verwag'.ing van 't gene zy zullen horen of zien, cie onderfcheiden aangezigten en {Treken die zy zullen aantreffen, het welk in zekere opzigten eene nieuwe wereld voor hun is; dit geheele voorafgaande fchildery treft hunne jonge harten 'dikwils veel meer dan het wrezeulyk genot zelve; ook telden zy van dit ogenblik af reeds de minuten, zo dat zy den laatften nagt van blydfchip niet flapen konden. Eindelyk kwam de gewenfehte dag aan , en te gelyk ook de wagen, welken zy met het aanbreken van den dag reeds uit het venfler te gemocte gezien hadden; roepende, zo dra zy hem in 't oog kregen, „daar komt de wagen, daar komthy,, Wy kropen met ons zeffen 'er in, de drie grootfle kinders agter uit, terwyl myne vrouw en ik Lysje tufïchen ons beiden namen; en fchoon wy als haring in een ton gepakt zaten, maakte dit geene zwarigheid, want in zulke gevallen vermag het plaizier en wederzydfche infehiklykheid zeer veel. Hoe  C i37 ) Hoe verbaafd ftonden myne Kinders re kyken, toen zy, in 't open veld komende , alles aldaar zo ledig en doodich vonden! Aan het geboomte hing hier en daar flegts een enkel verdroogd of half verrot blad, dat maar een kleen koekje nodig had, om af te vaiien of weg te waaijen. Op de akkers waren bykans geene meofchen meer te zien, dan eene enkele boeren meid, die de nog overgeblevene koolflruiken uitplukte, of een boer die agter het egge liep, of op zyn houtwagen zat. Geen een dier gepluimde zangeren, van welker lieflyke toonen het zo kort te voren nog lomryk bofch weergalmde, zweefde nu meer in lucht of wolken: maar eene ganfche bende van Raven en Exters, die, onder een fchor gekras, door het dorre w. ud gierden, fnorde ons geduuiig rondsom het hoofd: terwyl eene menigte van wilde duiven op de ledige akkers uit het geflrooide overfchot haren nooddruft zogt. Dan, me: dit alles, vertoonde zich het land in dusdanig een gewaad ganfch niet onbevallig: want nu konden wy, door het bladeloos geboomte en over de vlakke velden, de omliggende dorI 5 pen  C 138 ) pen onverhinderd befchouvvcn, en ontdekten dus verfcheiden voorwerpen hier omfireeks, die zich anders agter de toppen der digte bofTchen en bomen verfchuilen. Het jeugdig groen van 't opkomend gezaaide, de hoop van den aanftaanden oogft, Hak by de donker groene cn purpere kool, waar van nog eenige ftruiken ftonden, zeer mooi af,- terwyl deze fchaduwe in 't zwartagtig bruin der omgeploegde aarde te niete liep. Dit deed ons ondervvege de faizoenen eens by eikanderen vergelyken. Lotje was niet Zeer in haar fchik, om dat het niet altyd Lente, Zomer, of ten minften JlerfTt was. Gy zyt ganfchonredelyk in uwen eifch, zei Karei hier op, dat gy aan het onnozel aardryk nooit eens ruft zoudt vergunnen , daar het zelve aan u het ganfche jaar door de fchoonfte bloemen en vrugten vereert. Wel aangemerkt, Karei, zeide ik. De Winter is de rufttyd der aarde , en een afbeeldzel des menfchelyken levens. 'Er zal voor ons, na dat wy op deze wereld lang genoeg zullen gearbeid hebben, ook eens een tyd van ruften opdagen. . . . . Ach, papa lief! riep Fredrik, Ipreek  ( 139 ) fpreek nu zo ernflig niet met ons, daar wy ter kermis gaan, want dan worden wy bedroefd: de Winter, hoop ik, zalnoglang, ja, heel lang, wegblyven! Gy hebt gelyk, Fredrik, zeide ik, laten wy thans maar aan het vermaak denken, dat ons alreeds op de kermis wagt. Kermis, Kermis! riep Lysje; wat is dat toch voor een woord? Die vraag, hervatte ik, komt thans nog al tamelyk wel te paffe, daar veel ligt uwe Broeders en Zufler het ook niet weeten zullen. Karei, weet gy het niet? Karei. Ik weet 'er zo veel van dat het Kerkmis heten moet: maar waarom? dat weet ik niet. Het is ei- genlyk een feeft ter inwying van eene Kerk. Men rekende het altoos een groot voorregt eene kerk te mogen hebben, die by derzelver oprigting aan God en zynen dienft geheiligd werd. Dit feeft werd 'sjaarlyks onderhouden en gevierd; het welk in de Roomfche Landen door eene plegtige Misfe, en in de Proteffantfche door eene toepasfelyke predikatie gedaan werd; en hier van den naam van Kerk-inwying, Kerk-miflè, of Kermis verkreeg. Ook werddanopveele plaat-  C 140 ) plaatfen, daar de inwoners by die gelegenheid hunne vrienden en bloedverwanten ter feeft nodigden , en diensvolgens, eene buiten gewone toevloed van volk was,eene jaarmarkt gehouden. Maar, lieve Papa, viel Karei hier op in, alle kerken zyn zekerlyk niet ter eere van St. Michiel geftigt, en evenwel .... en evenwel, antwoordde ik, vallen de kermiiTen, wilt gy zeggen, altoos op dien tyd in. Maar dit had gy wel omtrent konnen giften, als gy maar bedagt, dat de Landman om deez' tyd zyn werk meeft afgedaan en zyn graan, veldvrugten, zynen wyn en oogft, dan meeft binnen heeft, En daar ieder ogenblik, het welk hy zich met werken ten nutte kan maken, tegen goud by hem opgewogen wordt, zo verlieft hy 'er nu minder door, als hy met de zynen eenige dagen feeft houdt. Dan hebben de boeren, riep Fredrik, 'swinters niets te doen? — Ja wel hebben zy werk, zei Lotje, die meermalen buiten geweeft was; dan dorsfchen zy boekweit, haver, garft, erwten, enz: dan doen zy het overige werkte velde af, ploegen of fpitten hunne landeryenom, be-  C 141 ) bezaaijen, eggen, en bemiften dezelven: terwyl de vrouwen en meisjes het eten klaar maken; het ingewonnen vlas fpinnen, om 'er linnen van ce laten weven, voorts het vee bezorgen, en verder huiswerk doen. — Men zou waarlyk niet denken, riep Lysje, dat die lieden van zo veel nuts zyn, daar zy zo maar liegt en regt henen gaan. Hier over begonden de andere Kinders hartig te lachen: maar, vraagde Fredrik, waarom eet men op Kermis meeft altoos ganzen?— Een olyke vraag, zei Karei hierop, onder een algemeen gelchater, om dat zy dan ty- digen vetftzyn. Had gy nog gevraagd, waarom zy St. Martens ganzen heten? — Weet gy dat dan? vraagde ik. — Karei. Ja wel, van den heiligen Marten. Vader. En weet gy wie die heilige Marten was? Lotje, zekerlyk geen gans? — Uw inval, zusje, zei Karei, verdient dat ik u een gedigtje voorzegge, het welk ik kortlings gelezen heb: maar niet boos te worden. Lotje. Neen, neen, zeg maar op heer Karei. Klaa*  C 142 ) Klaas Nar liet menig fpreuk in zynen eenvoud horen. De wyze lachte 'er om, doch trok 'er leering uit,* Toen hem aan eene beek een gansje kwam te voren, Dat vrolyk dart'iend hem deed pree- v'len overluid, „ ó! Aartig beekje! nu zyt gy nog lief en klein. „ Maar zult wel haalt zo groot als and're ganzen zyn,, Dat dagt ik ook, riep Klaas, fchoon ik 't nooit mededeelde, Zo dikwyls als ik maar met jonge meisjes fpeelde. Nu, 't is goed, dat Klaas Nar zulk een inval op myn geflagt te binnen fchoot, antwoordde Lotje, maar evenwel gy zoudt uit u zeiven zo vernuftig niet geweeft zyn, by aldien gy dit niet eerlt gelezen had! ■ Stil daar, ftil daar, riep ik: want ik wilt wel wat 'er doordeels op zulke kibbelpartytjes volgt: maar gy meldde daar iets van de St. Martens gans, en van dien heilig, waar*  ( 143 ) waarvan die naam ontleend is; weet gy daar iets van? • Karei. Ja, ik heb my van mynen meefter wel laten onderrigten, dat hy in de Vierde Eeuw Biffchop te Tours was, en door zynen yver in de voortplantinge des. geloofs, en in het uitroeijen der afgodery, den Chrifielyken Godsdienft, voornamelyk in Frankryk, veel dienfl heeft gedaan. Het aartsbisdom van Mentz erkende hem als zyn patroon:.en hier vandaan is het, dat in het fligt van Mentz en Wurtenburg, 't welk onder Mentz behoorde, zo veele St. Martens kerken gebouwd wierden, en nog heden te vinden zyn. Dus vierde men ook 'sjaarlyks een feeft ter zyner eere, waarop de geeftlyke meer dan naar gewoonte fmulden, terwyl de Leken of wereldfchen hun vette ganzen of hoenders vereerden, of 'sjaarlyks eenige tienden van hunne inkomflen opbragten. Dan, het gene onze aandagt boven al verdient, zei myn meefter, is, dat hy een goedaartig en zeer opregt man was. Toen zeker Biffchop onder Keizer Maximus fommige ketters ffrenglyk vervolgde, bad hy den Keizer ootmoedig, vooral hun bloed. niet. te laten vergieten, maar zich  C 144 ) zich alleenlyk daar mede te willen vergenoegen, dat zy uit de kerkelyke gemeenfchap werden uitgefloten. Dit ftrekte hem ook waarlyk meer toe eere dan zyne wonderwerken , zeide ik; het welk een onzer eerfte wysgeeren, de Heer Hofraad Kaftner te Göttingen, ook aangemerkt heeft; uit wien ik u, als wy t'huis gekomen zyn, iets tot lof van dezen heilig zal mededeelen. — Ha, zei Fredrik dan zullen die ganzen daarom St. Martens gangen heten. . Z.kerlyk, antwoordde Karei, en als dan die dag in den almanak komt, dan brengt dezelve ons ook de St. Martens ganzen mede. Lotje. Ja wel, maar voor ons geld. Vader. Daar hebt gy evenwel nog niet veel toe betaald. Fredrik. ö! Dan wilde ik ook wel een Biflchop worden, dan kreeg ik ook zulke .St. Martens ganzen en hoenders. Lysj'e. Nu dan zullen wy druk by u ter kermis kom?n doch Fredrik. Ja, maar wagt, wy zouden by hem flegts de rnagerile brokken krygen, en zelve at hy zekerlyk niet; hy verkogt ze~ liever, al kreeg hy nog >.o veil, om 'er geld voor te ina:;en,- want dat iraat by hem al-  C 145 ) alles te boven: neen, Karei moert een Biffchop worden, die is veel mildadiger. Karei, Ja, ja, Zusje, als ik eens Biflchop worde, dan zult gy, zo dikwyls 'er by my eene ganze-party voorvalt, het lekkerll beetje hebben. Lotje. Daarom is 't maar jammer, dat ge by ons wel Kofter maar geen Biffchop worden kunt! Vader. Bisfchop zekeriyk ni?t, nadien wy in onze protefhntfche Landen van Duitfchland geene Biflchoppen hebben, maar wel Superintendenten, w.'lken in zeker opzigt die plaats vervullen. Doch doet gy uw belt maar met ftudeeren, op dat ge dan ook een amptje, al was het wat minder, bekomen moogt. Onder deze en foortgelyke kinderagtige gefprekken naderden wy het dorp. Vooraan in 't zelve zagen wy de herberg; en myn vriend had, om ons te verwelkomen, aan de Mufikanten, die daar gelogeerd waren, ordre gegeven, dat zy, zo dra wy voorbyreden, helder op blazen moeiten, tot zo lang wy zyne plaats opgereden zouden zyn. De vreugde myner Kinderen was onuitfpretklyk groot, en de ontvanging en verwelkoming naar wenfch. Men kan wel den» V. Deel. K ken,  C 146 ) ken, dat'er rykelyk koek op tafel ftond, des ik meer bevreefd ware, dat wy hier te veel krygen, dan dat wy gebrek lyden zouden : waarom wy uit voorzorg onze kinderen cnderwege daar voor al gewaarfchoawd hadden. Onze gaflheer had vyf of zes Kinderen, en nog een groter aantal van honden Myne Kinderen maakten wel dra kennis met die van m\nen vriend; doch ik moet rond uit bekennen, dat derzelveropvoeding my niet veel toeviel; nadien zyne honden ruim zo wel gemanierd waren als zyne Kinderen. Of hy dezen één en andermaal iets gebood of verbood, zy gaven 'er niet om; terwyl hy de anderen, de honden namelyk, door flegts te fluiten of met de tong te klappen, zeergemaklyk konde bedwingen. De eerfte wandeling, die myne Kinderen flegts by huis, met de oudfle van hun deeden, overtuigde my wel dra hier van: 'er lag namelyk by den ingang van den ruin een plank over een ierkuil. De oudfle zoon van 't huis had myn jongflen weten te bepraten, om met hem over die plank te lopen; doch liet, toen hy 'er midden op was, hem los, en  en eer wy 'er om dagcen, hoorden wy een gefchreeuw buiten, en ziet hy was 'er ingevallen. Zyn nieuw rood kleed ftond ftyf van de ier; des hy deels tot zyne ftraf, deels om den flank, veroordeeld wierd om den ganfchen dag boven op de kamer opgefloten teblyven: doch deze Itraffe werd wel dra verzagt, in hem flegts een nagtgewaad te laten aantrekken. De andere Kinderen waren intuflchen met de mynen verder op gegaan: maar het leed geen quartier uurs, of de mynen kwamen affidderende en bevende te rug. Op myne vrage, wat de reden van hunne zo fpoedige te rugkomft ware, beten my Karei en Lotje zagtjes in 't oor, dat hen, zo als zy niet verre weg waren, eene kudde vee ontmoet was: de twee jonge heertjes, zeiden zy, w^ren daaronder :gelopen, en hadden het vee met hunne hoeden gejaagd: toen de harder hen dit verbood, hadden zy denzelven met flyk be.gooid, en hem uitgelachen. Eindelyk wierpen de beeften zo wild, dat hy zeide, 'er :de fchuld niet van te willen hebben, zo een wan ons allen een ongeluk kreeg, en door ...de koeyen gefloten of vertrapt wierd. HierK 2 op  C 148 ) op waren myne Kinderen weggelopen; en de and-ren, dit ziende, hadden, om hun bang te maken, het vee na hen toegejaagd: doch by geluk was hen een boer te hulp gekomen, die hec zelve te rug gedreven had. Dit was een goede leering voor myne vróuw en voor my, om hen niet van ons af te laten gaan. 'sMiddags kwam 'er geen fpyze op tafel,of 'erondtond een algemeen gefchreeuw. ,,He, Gebak, Vifch , Ganzen! Ik een fuikje bruin van die Gans!,, enz: en wanneer hen dit niet aanfionds wierd ingevolgd, dan zetteden zy het op een huilen en janken , zo lang tot dat zy het verkregen. Myne Kinderen, hoe meer zy de onbetaamlykheid van zulk een gedrag zagen en bem.rkten, f want zulk eene onheblyke manier van vragen wierd hun nooit ingewilligd, en was by my integendeel altoos de weg om niets te verkrygen: j myne Kinderen, zegge ik, fchoolden des te digter by elkander, en namen door deze hunne houding den gaftheer des te meer in: die, dit wel haaftbefpeurende,fomtydseens zuchtte. — Toen wy van tafel gegaan wart n, be-  C 149 ) beleed hy my onder twee paar ogen ronduit, dat zyne Kinderen door de l'poorloze liefde d.r moeder volftrekt bedorven wierden ; die , wanneer hy dezelven lïraffen wilde, 'er altoos tuffehai kwam: d^s by 'er geen beter middel op wilt, dan hen onder vreemde ogen te beltellen; het welk hy ook valt voor had, als hy het by zyne Vrouw 'er maar half door krygen konde. Met het vallen, van den üvond, tragtte men de Kinderen met kiene kermis l'pelen te vermaken, ten welken einde wy bejaarden, ons daar onder mengden, om het werk des te meer geur by te zetten: dus werder. wel dra alle pand en andere fp .len, 1 die beurtlings rond gingen, ter bane. ge; bragt. waar onder vooral de dronken l!er J op de kermis niet mogt vergeten worden. Hier lieten die zoete kindertjes van de» huize ook niet na het fpel telkens in de war re helpen; daar zy toch altoos het hoogüe d woord voeren moeiten. Onder anderen j maakte een van hun, die voor dronken boer •} fpeclde, het zo erg met liaan en fmyun, ij dat zy allen aan 't huilen raakten, en over , elkander heen vielen. Onder deze KinderK 3 ba-  C 150 ) bataille (lopen wy met onze Kinderen heimelyk weg, en begaven ons in de ons aangewezene flaap kamer. Zo dra wy daar in waren, vielen zy ons om den hals, en bedankten ons, dat wy hun niet altoos hunnen wil, gelyk aan deze kinderen gefchicd was, ingevolgd hadden: ja bekenden volmondig te wenfchen dat zy, niet tegeniTaande zy hier zo wel onthaald wierden, echter niet lang in dit gezelichap blyvcn mogten. — Zeker, myoe lieve kiene Lezers! gy kunt de waardye eener goede opvoeding nooit beter bezeffen, dan wanneer gy u eens in gezelichap van ongemanierde Kinderen bevindt; en het leed, 't welk gy meent da: u gefchiedt, wanneer men in vroeger jaren uwen zin niet involgt, zal door het geluk, dat gy vervolgens by zulke gelegenheden fmaken zult, rykelyk vergoed'worden. Uw geluk is waarlyk veelal hierin gelegen, dat gy niets driftig begeert, maar mei: uw befcheiden deel te vrede zyt,- en ook in die jaren, welken gy thans beleeft, de palen van matigheid, zedigheid, en voorzigtigheid niet te buitengaat; niemand door lompe ontmoetingen of een zedenloos gedrag be-  ( 151 ) beledigt; dit doende zult gy eenealgemeene goedkeuring, ja de liefde en achting by groten en kienen overal wegdragen. Het voorrecht, dat men hierdoor, zo wel ten opzigte der zedelykheid en deugd, als ten aanzien van onze eigene vergenoeging geniet, is onuitfpreeklyk groot. Als gy in't algemeen voor goede, zedige, cn welgeaarte kinders bekend ftaat, zal elk zyn beft doen, om U iets goeds toe te voegen; men zal u op alle jonge gezelfchappjn nodigen; terwyl gy u zeiven daar vermaakt, zult gy tevens anderen tot vermaak ftrekken; enby liwe fpeelmakkertjes als voorbeelden van brave kinderen, die aher navolging waardig zyn, aangeprezen en voorgemeld worden. Dat wy voorts des nagts, door de reize en bygekomen voorvalletjes van dien dag eenigzins vermoeid, wel ongewiegd flapen konden fpreekt van zelfs. Den volgenden morgen kwam onze vriendlyke gaftheer ons vragen, ofwy ook met hem na de LyfLrbogen en Vogelknippen in 't bofch, of ftarrebofchje, zo als hy het noemde, dat digt by was, wandalen K 4 wii,-  C 15* ) wilden; daar het om na de Vinkebaan te gaan reeds te laat was Myne Kinderen, die hier van wel iets gehooid maar zulks nooit gezien hadden, fprongen op van blydlchnp. Wy gingen 'er derhalven op af, en hetLyfterbofchje door kruiffende vonden wy hier en daar een armen Lyfler in een paarde -hairen (hik hangende, met gefloten ogen. Velen (taken de beffen, nog in de keel, hebbende in 't genot hunner fnocpeiy den dood moeten ondergaan. Myne Kinderen zagen dezelven met deernis aan: en,zo haafl zy weder in de Stad kwamen, hield 'Lotje niet op van aan den Heer. Spiritus een hier op toepaflèlyk liedje te verzoeken, het welk zy wel dra van hem verkreeg, en dat ik, om het niet te vergeten, terflond uitfehreef, zynde van dezen inhoud. Arm, onnozel, teder Dier! ó! Hoe treurig hangr gy hier! Gy, verleid door deze vrugten, Uit wier zo btkoorlyk rood Geen gevaar u fcheen te duchten, At, helaas! hier aan den dood! Be-  C '53 ) Beter had ge op fchraler wys Konnen zoeken uwe fpys; Want rooit zag men de Armoe dreigen Aan baar difch met ftrop, of flaal^ Of vergif; retn, dit 's maar eigen By een Vorfielyk onthaal. Nooit Helle onmaat my de Wet Op der r}ken leeft banket: Word ik, met hun aangezeten, Eens. verlokt tot braffery: ö! Dan moet ik nooit vergeten, Dat dé dood ftaat agter my. Onder *t voortwandelen troffen wy ook de knippen aan, waarin meeft roodborlrjes huppelden. 'Lóijè zag'er van verre een, dat zeer beangft heen en weder tegen de traliën .vlooa,: zy liep 'er fchielyk na toe, nam het beeftje'eruit, en kwam met veel blydfchap hupp.lend by Ons, zeggende: ach! lieve Papa, voel eens, hoe klopt het hartje van dat lieve beellje! zyn pootjes bloeden!mag ik het weder wegvliegen laten? Ik wees haar op onzen vriend, dien zy wel dra der zelfde vrags deed, ftreelende beurtelings K 5 dan  C 154 ) dan het vogeltje, dan zyne hand. Doch, eer_ zy nog uitgefproken had, kwam de oudfte zoon, rukte het vogeltje haar uit de hand, en dtukte het den kop in. Ik wil wel bekennen, dat ik het toen heel kwaad had, om my te wederhouden van dien jongen by de lurven te vatten, en braaf af te rollen. Dan, ik bedagt my, oordeelende dat ik daar door de rechten der gaftvryheid fchenden zoud-: evenwel konde ik niet nalaten van hem in > Vaders byzyn hier over dapper door te halen. Foei, jongen Heer, zeide ik, foei, dat is een zeer flegt nuk. Gy vermoort daar een onnozel vogeltje, voor welks korten ieeftyd her medelyden en een goedhartig meisje zo demoedig fmeekr. Waarlyk deze handeiwyze boezemt my niet veel goeds van u in. Een knaap, die, zonder de minfte aandoening, een aartig- fchepzeltje, dat hem meer vermaakt dan beledigt, vermoorden kan, wat zal die doen, als hy, groot geworden zynde , over de menfehen mag heerfchen. Geloof my, jonker, alle Tyrannen zyn op deze wyze begonnen, met, in hunne jeugd, hunne wreedheid aan onnozele dieren te lee-  C '55 ) leeren uitocffenen: en wanneer ik u eens, vraagde, wie u het recht gegeven heeft over leven of dood van dit vogeltje, dan zouct gy my geen voldoend antwoord terverfchoning geven konnen Dat het nog een ongevoelig Jager of Vogelvanger, wier werk die is, en die hierin van jongs op reeds verhard worden, gedaan had, ik zou het nog konnen infehikken: maarGy? Over- magt geeft geen recht; want dan zou ik en, anderen, die fterker zyn dan gv, u, zonder eenige reden op de wreedlte wyze behandelen en den hals breken mogen: en dan kreegt gy omtrent uw verdienden loon. — Ja, ik had het uwer ongevoeligheid en on» kunde nog konnen vergeven , zo gy dit buiten de voorfpraak van myn dogtertje gedaan had ; daar men u misfehien niet veel acht h?eft leeren geven op uw doen of laten. Maar nu, daar gy ziet dat de behoudenis van dit diertje eene uwer vriendinnen van vreugde als verrukt zoude hebben; nu, zeg ik, het ais een zegepraal te rekenen, dat gy het haar afhandig gemaakt hebt! Nuf. . . Vergeef my, myn vriend, zeide ik, terwyl ik my tot den Heer  ■ C 154) dan het vogeltje, dan zyne hand. Doch, 1 eer zy nog uitgefproken had, kwam de \ x>udfte zoon, rukte het vogeltje haar uit de 1 hand, en dmkte het den kop in. Ik wil wel bekennen, dat ik het toen heel kwaad had , ' om my te wederhouden van dien jongen by < f de lurven te vatten, en braaf af te rofTen. j \ Dan, ik bedagt my, oordeelende dat ik f.j daar door de rechten der gaftvryheid fchen- ' ] den zoud»: evenwel konde ik niet nalaten h van hem in *s Vaders byzyn hier over dap- |; per door te halen. Foei, jongen \ Heer, zeide ik, foei, dat is een zeer flegt | ftuk. Gy vermoort daar een onnozel vo- j, geitje, voor welks korten leeftyd het medelyden en een goedhartig meisje zo demoedig fmeekt. Waarlyk deze hande.lwyze boezemt my niet veel goeds van u in. Een knaap, die, zonder de minfte aandoening, een aardg fchepzeltje, dat hem meer vermaakt dan beledigt, vermoorden kan, wat zal die doen, als hy, groot geworden zyn- , de, over de menfchen mag heerfchen. j Geloof my, jonker, alle Tyranncn zyn op deze wyze begonnen, met, in hunne jeugd, hunne wreedheid aan onnozele dieren te lee-.  C -55 > leeren uitoefenen: en wanneer ik u eens. vraagde, wie u het recht gegeven heeft over leven of dood van dit vogeltje, dan zoud. gy my geen voldoend antwoord terverfchoning geven konnen Dat het nog een ongevoelig Jager of Vogelvanger, wier werk dit is, en die hierin van jongs op reeds verhard worden, gedaan had, ik zou het nog konnen inlchikken : maar Gy ? Over- magt geeft geen recht; want dan zou ik cn anderen, die fterker zyn dan gv, u, zonder eenige reden op de wreedlle wyze behandelen en den hals breken mogen: en dan kreegt gy omtrent uw verdienden loon. — Ja, ik had het uwer ongevoeligheid en onkunde nog konnen vergeven , zo gy dit buiten de voorfpraak van myn dogtertje gedaan had ; daar men u misfehien niet veel acht heeft leeren geven op uw doen of laten. Maar nu, daar gy ziet dat de behoudenis van dit diertje eene uwer vriendinnen van vreugde als verrukt zoude hebben; nu, zeg ik, het als een zegepraal te rekenen, dat gy het haar afhandig gemaakt hebt! Nu! . . . Vergeef my, myn vriend, zeide ik, terwyl ik my tot den Heer  C 158 ) deren zich ook al weten te wreeken; en dat hier de beftraffing over het vermoorden van het eerfle vogeltje de nederlaag van alle de anderen na zich fleepte; fchoon ik mynen Vriend hier van niets blyken liet; dewyl ik als gaft hem tegen zyne Kinders niet oprui- jen wilde. Inmiddels was hy hier over zeer te onvrede, daar hy gehoopt had mynen Kinderen vermaak te zullen toebrengen; 't welk nu in jammerklagten verkeerde. Toen wy aan de andere zyde het Bofchje uitkwamen , ontmoette ons een Jagersknaap. De Heer van D*** vraagde aan hem, of hy niemand in 't bofch vernomen had , daar alle de knippen ledig gemaakt, waren. Dit zullen ongetwyffeld, antwoordde hy, de jonge Heeren Willem en 'Frans gedaan hebben, die zo aanflonds na den onderwal van dat beekje gelopen zyn : de oudfle had een dood vogeltje in zyne "hand , en de jongfle had 'er een aan een touwtje om de poot, het welk hy telkeus 'om hoog vliegen liet , en dan weder na zich toe trok. . Toen wiflen wy hét zeker. Hierop barflte myn Vriend op nieuws uit in klagten; cn verzekerde my,-dat hy hen  C 159 ) hen hier óver op 't nadruklykft (tranen zoude, indien hy niet bevreefd ware, ons hier door aan de grilligheid zyner vrouwe te zullen blootgedeld zien. Ik verzogt hem ernltig dit ten minden zo lang uitteltellen, tot dat wy zouden vertrokken zyn. Laat U hieromtrent, vervolgde ik, door uwe Vrouw niet affchrikken. Gy zyt Vader, die zulke opzetlyke boosaartigheid in uwé i kinderen moet te onder brengen, wilt gy ; naderhand zelve voor hun beveiligd zyn. De gevolgen hier van zyn veel afgryslyker, I dan die gy nu van de buitenfporige tederi hartigheid der beledigde moeder te duchten ( hebt. Hy beloofde my dit, en zo kwa- ; men wy al pratende wederom op zyne bui- tenplaats. De Jongens moeten zich evenwel : bezwaard gevonden hebben, daar geen van : beiden voor den maaltyd te voorfchyn kwam. 1 Wy konden ze ook trouwens zeer wel misfen; en 'er dond ons een veel groter geluk te gebeuren: want op 't eigen ogenblik kwam een der bedienden van den Heer van D*** zeggen, dat'er een vremdeling op de plaats gekomen was, die wel een geedlyk perfoon fcheen te zyn, en my wenfehte te  C i6o ) te fpreken. De Heer van D*** gaf ordre pm hem binnen te leiden- Hy kwam, en ziet het was onze- goede MeefterPoiloteknus. Hy had gehoord,, dat wy om ee.i kei misluchtje hier na toe waren; en was, by den Dorps-Predikant bekend zynde, die hem al dikwyls genodigd had, nu herwaards mede gereden met een Hórologiemaker, die van des Dominés raaagfchap was. De Heer van D***, die hem voorheen by my gezien had, verzog: hem te blyven; "doch hier van óntfloeg hy zich, nadien hy het den Dómine reeds had toegezegd ,• maar beloofde ons na den maaltyd terftond weder te zullen komen. Oploffing van het vorig Raadzel. Een Aardappel. Nieuw RAADZEL. €>* fcïjion i'i nvt mm tm§ nirt fpjftft/ Sr öaar urn nirt öntrjebrn; ffl n 'ft leer Doar haar beai?ajh$4(ireefe/ Óp 't 033 af/ cIS h;c san' te aeb:n.  DE VRIEND DER JK X W JD JE JR. JE 3ST. No. 61. \ J it bezoek was voor myne Kinderen een geluk zo groot, dat zy het voor geen geld van de wereld zouden hebben willen miflen. En waarlyk ieders genoegen wordt als verdubbeld , wanneer men het zelve met zyne vrienden deelen kan. Streef hier na van der jeugd af aan, myne kiene Lezers, en gy zult dit by ondervinding beveiligd zien. ö! Hoe druk hadden het myne Kinderen met aan dezen waarden man te vertellen het geen in die twee dagen, dat zy hem niet gezien hadden, oebeurd was. Zy trokken hem in eenen ö K Detl. L koek  ■ C 16a ) hoek, en 'er was geen einde aan hun geprevel: waarfchynlyk zullen zy hem, gelyk vervolgens ook bleek, het ganfche voorval met dat Vogeltje, en de ongefchiktheid dier Kinderen, welken zy hier aangetroffen hadden , verhaald hébben. Eindelyk wierden de gefprekken, dewyl de maaltyd gereed was, afgebroken; dus nam de Heer Philoteknus zyn aficheid; doch kwam fpoedig weder terug. De Spelen van den vorigen dag werden weder herhaald; ook eenige nieuwe daar by aangevangen - en dewyl Meefter Pbilotekmts ""er x\\x opzigter van was, ging het merkelyk gefchikter toe. By het uitdeelen van een pand, 't welk den Meefter toekwam, zei Karei, wiens beurt het was om te eifchen, dat de eigenaar daar van eene gefchiedenis moeft verhalen. Goed, zei de Meefter, dan zal ik Ulieden iets mededeclen het gene ik voor eenige dagen in een Engelfch boekje gelezen heb. "Er  C 163 ) 'Er woonde digc by een bofch een Schaapherder, die een talryk huisgezin had. Lenigen zyner kinderen waren omtrent volwafivn, anderen nog zeer kleen. De Moeder was eene zeer goede fpinlter, :en trok hare meisjes hier in ook op, zo haait, zy het fpinrok maar vaft houden, en het wiel omdraaijen konden: terwyl de Vader zyne zoons buiten 's huis gebruikte. De Oudlte moeft het Vee hoeden, en de twee kleener, die nog te zwak waren, hef gevogelte uit het zaadland verjagen. Voor t overige verhaalden de daaromftreeks wonende gebuuren, dat de oude herder een braaf man was, die aan zyne kinderen eene geheele andere opvoeding gaf, dan de overige geringe lieden in die buurt. Daar hy nu zyne Kinderen in zodanige Wecenfchappen niet opbrengen konde, als wy leeren, zo onderrigtte hy dezelven ten minften in zulke, als zyn vermogen hem toeliet, en met welken zy hun koft konden winnen. Dikwyls zeide hy tot hen uit een welmeenend harte , doet toch zo veel goeds als U mogelyk is, en breng vooral nooit eenig levend fchepzel in lyden. Gy La moet  C -64 ) moet allen werken om de koft, zet Udaar roe, op dat gy Uw eigen brood in geruftheid moogt 'eten: want een eerlyk ftuk broods fmaakt altyd goed. Gy ziet, ik moet de kudde weiden; en uwe Moeder moet fpinnen. Ondertuffchen zyn wy allen aan die onnozele Schaapjes veel verpfögr: daar zy ons voeden en kleeden: ik heb die zoete fchepzels lief, en zou hun om heel de wereld geen kwaad doen. Laat U myn voorbeeld leeren, dat gy U behoorlyk jegens die arme dieren gedraagt, en hen naar verdienfte behandelt. Ja, ongelukkig moge een ieder van U wezen, die ergens ter wereld eenig Schepzel doet: lyden, het welk hem geen leed gedaan 1 heeft; want, geloof my, eene wreede behandeling, uit enkelen moedwil, komti den wrcedaart altoos op zyn eigen kop t' huis. De Kinderen luifterden toe, en gelukkig! ware het voor hun geweeft, als zy deze: leitêh'^dfirjbrzaamd hadden. Maar, wat geoèuïde7 V!'JÖe3b^Sfte' zdón vond onder- ffêti ëëH'Heffle^e^ 'teltjey 'Ér ligenl óflgen'iff1, mtf4gWi>ÜM*tomt?.  C 165 ) ; en een agterblyvertje, dat maar even uic : den dop gekomen was. Hy bragc dezelven na zyne broeders en zufters, en gaf aan elk een Vogeltje, en het kleenffe aan zyne jongfte zusje; die het zelve in een baaije lapje bakerde, en by haren boezem inttak. IDe Knaap, die het neiïje gevonden had, !bond het zynen een touwtje aan de poot, ienfleepte het op eene erbarmelyke wyze :agter zich langs den grond. De tweede izoon ftak het zyne met een naaide in de (Ogen, en zag met vermaak dat het beeftje, I bloedde. De derde gaf het zyne aan de kac.^ : of liever ftak het haar toe, en trok. het teia ikens weder terug, als de kat met hafOj [klauwen 'er na floeg, zo lang tot zy hef, ; eindelyk beet kreeg, en 'er een pootje vatj, afrukte. Het oudfte meisje wilde haar l geitje befchermen; maar een van de jpjfo igens, die het zyne reeds vermoord hadd | poogde haar het zelve uit de hand te ru/^ I ken; en onder dezen tweeftryd tuffchen he,*, 1 medelyden en de wreedheid, fchoot he£ ;arme beeftje 'er den hals by in. Het tw^a^ 1 de meisje verborg het hare in een korjfj^.^ i en pafte het zo goed op als zy konde. )(;fp>j L 3 Ia-  ( 166 ) Intuffchen kwamen Moeder, op dit tydftip, van den akker van het airen lezen, en Vader van zyne kudde terug De leden en beenderen der doode vogeltjes, en de roi.dfom Huivende veders, als ook de nyvre kat, die de boutjes nog wat afkluifde, verklikten wel haaft, wat 'er voorgevallen via.- De Vader wilde de waarheid der zake weten, terwyl de jongens al fidderende en bevende die bekenden. Ondeugende Kinders! riep de goede man uit, is dit de dank voor myne zorg en lellen! Maar ik zal 'er u voor kaftyden, dat verzeker ik u! Hierop bond hy den ouditenzoon een touw aan den voet, liet hem agter zich naliepen , even als hy aan het vogeltje gedaan had. Den ander prikte hy met naalden en fpelden in de handen, dat 'er het bloed rondsom by afdroop. Op den derden hitfte hy den hond aan, die hem by de becnen grypen moed, even als hy gewoon was met de fchapen te doen. Het oudfle meisje, 't welk haar vogeltje kwyt geraakt was, beklaagde hy, en prees haar: het tweede, dat het hare in een korfje geborgen en opgepaft had, kufchte hy: en het derde, dat haar  C 167 ) haar teder beeftje aan haren boezem verwarmd, en in watten gelegd had, drukte hy aan zyn hart. Dan, het behaagde Gode, dat de oudfte Zoon, die eigenlyk de aanvoerder van 'c kwaad geweeft was, zes of zeven maanden daar na ziek wierd, en ftierf. Veel menfchen vertellen, hoe zy gezien hebben, dat de Raven, Exters, Gieren en andere roofvogels, toen hy begraven wierd, met groot gekras op zyn graf neder vielen, dat ze 'er byna niet af te houden waren; ja dat zy, toen men hem eindelyk met veel moeite onder de aarde gekregen had, hem weder opgegraven en opgevreten hadden. De twee anderen beliep het een ongeluk voor, en het ander na: maar den meisjes ging het wel. Het kleenfte meisje, het welk zo tederhartig met haar beeftje had omgegaan, ftierf een jaar na haren broeder: en, haar graf zou, zo als men verhaak, nog een mooie tuin zyn: daar de vogeltjes al het onkruid, zo dra het maar opkomt, uitplukken; terwyl God het met allerleie fraai gecoleurde veldbloemen begröeijen laat, die even zo zuiver zyn als dit lieve kind, welks waardig L 4 Lyk-  ( i68 ) Lykje onder die bloemryke zoden bedekt ligt. Hier eindigde onze Meefter zyn verhaal, zonder eenige verdere toepaffing daar op te maken. Dan, wy begrepen zyne meening zeer wel, en het was van eene wonderlyke uitwerking. De Kinderen wierden zo ftil, dat 'er geen muisje koft ritzelen, of wy zouden het gehoord hebben. Eene ftille welte vredenheid was uit bet gelaat van de mynen te lezen; en geen van allen fprak een enkel woord; 't welk my zeer lief was, om myns Vnends wille, die toch elke betuiging van hun genoegen voor eene befpotting en befchaming van de zynen zoude aangezien hebben: alleen verzogt Lysje dat zy, als wy t' huis gekomen waren, die hiftorie nog eens mogte horen. De Kinderen van mynen Vriend hadden eene kleur tot hunne oren toe, keken elkander fomtyds eens van ter zyde aan, of floegen hunne ogen na den grond; terwyl geen van allen het hart had om helder op in 't rond te zien: zelfs had hen  C 169 ) hen dit gefchied verhaal zo gedwee gemaakt, dat zy zich den ganfchen avond ftil hielden. Inzonderheid fchenen zy , federt dien tyd, zo veel ontzag voor den Meefter opgevatte hebben, dat zy zo zeer hun beft deeden, om van hem ontflagen te worden, als de mynen, om digt by hem te kruipen. Zo veel vermag de waarheid, en zo erg is het een knagend geweten te hebben. Hunne Moeder ftelde alles te werk om hen te vervrolyken, en beeldde zich reeds in, dat zy eene zwaare ziekte zouden krygcn: doch met dit alles vorderde zy niets. Dit deed my hopen , dat ze nog niet geheel bedorven waren ; pn dat het alleen maar aan de opvoeding haperde. Myn Vriend drukte een en andermaal des Meefters hand, ter dankerkenteniftè voor den dienft, dien hy hem gedaan had: en wy gingen met het uitdeelen der overige panden weder voort; dat egter ganfch dromig toeging, des wy 'er ons fchielyk afmaakten, en het overig gedeelte van den avond onder een praatje doorbragten. De Kinderen van mynen Vriend gingen heen; misfchien om hunne geleden fchade by de dienftboden weder in L 5 te  C 170 ) te halen: want ik hoorde een gedeelte van hun, dat ik eens na buiten ging, in het huishoudings vertrek, en een ander gedeelte m de keuken. De volgende dag werd tot onze te rug reize na de ftad bepaald: maar onze gaftheer wilde ons niet laten vertrekken, voor vvy het middagmaal by hem genuttigd zouden hebben; waar toe wy, daar hy zeer verphgcend was, en wy in zvne magt waren, ons dan ook lieten overhalen. Dien morgen bezigtigden wy de kerk; gaven den Domine een bezoek, die een zeer hupich en vriendhoudend man was en voornamelyk by myne Kinders hoog Gewaardeerd ^erd, door het vereerer? van een bikhoorntje aan hun, waar toe de Meester misichien eenige aanleiding gegeven had. Hoe groot ook hunne vreugde over dezen nieuwen huisgenoot ware, zo was evenwel het nnftromven, 't welk zy tegen de Kinderen van onzen gaftheer hadden opgevat, nog groter; denkende dat dit diertje, als het in derzelver handen viel, na hetryk der ciooden zou verzonden worden. Zy riepen des, eer zy op den wagen liegen, den Mee-  c 171 ) Meefter agter af, met verzoek dat hy het zelve zo lang onder zyne befcherming geliefde te nemen tot dat wy zouden t' huis gekomen zyn. Dit nam hy niet alleen aan, maar hy deed nog meer: want hy beloofde hen aan het huisje van zynen Reisgenoot, 't welk met fluweel bekleed was, nog meer fluiting te zullen maken: want het was een fraai woningje, het welk de Domine zelf vervaardigd, en mooi opgefchilderd had. Het ging°hun aan 't harte, dat die kiene arleqmn niet mede in ons gezelfchap ftedewaaids reizen mogt: evenwel gavert zy mynen raad gehoor, toen ik zeide, dat 'er geen plaats voor hem op den wagen was. Inruflchen namen ze met eene menigte van minfïbewyzen en liefkozingen, na hem een party amandelen en hazenoten vereerd, en een goeden dag gewenfcht te hebben, hun affcheid van hém. Terwyl nu de Meefter by den Predikant bemerkt had, dat myne Kinders reeds fmaak hadden in de Natuurlyke Hiftorie, zoftelde hy voor om nog eens met hen byden jager te gaan; die, zo als hy vernomen had,een levenden Marter, of Sabeldier, en een Vos aan  C 17a ) aan eene ketting bad. Deze voorflag was hun des te aangenamer, om dat zy deze dieren nooit gezien hadden: Lysje althans fchreeuwde het uit van blydfchap, en riep „een Vos, een Vos;,, terwyl hare Broeders en Zufter haar ten laft lagen, dat zy gaarne haars gelyke wilde leeren kennen; om dat zy dikwyls met den naam van een flim of olyk Vosje beftempeld was. By het inkomen van den tuin viel ons oog ten eerften op den Sabel, die agter 't hek op een tafeltje in de hoogte heen en weder liep. Zo dra hy ons zag, kroop hy terftond, door eene kiene opening, in zyn hokje. Hier op kwam de jager, en ftak hem een vleugel, als hield hy hem eene duif voor, op een ftokje toe, om hem weder na buiten te lokken; ons tevens berichtende, dat deze een Huis-marter was, dien hy in de fchuur had gevangen. Zyn 'er dan tweederleie? vraagde Lotje. Zekerlyk,was zyn antwoord. 'Er zyn Veld-en 'er zyn Huis-marters of Sabels. Zy verfchillen alleen in kleur en in zagtheid van hair. Deze heeft een witten hals. de anderen hebben geele halzen: anders vindt men beide de foor-  ( 173 ) foorten gelyk; ze zyn beide bruinagtig rood, doch wat dieper op de huid afchgrauw of witagtig: maar de Veld-marters zyn zagter en gladder van hair. Deze foort onthoudt zich digt by ons huis, verbergt zich in de fchuuren, tufTchen de oude muuren, op de zolders enz. Wy zagen met veel verwondering hoe buigzaam, teder en rank dit Dier was. De jager hield een duivenkop om hoog tegen den muur; en de Marter klauterde eene ganfche hoogte by den muur op, tot dat hy den kop beet kreeg. Indien ik niet zorgvuldig oppafte, zei de jager, om deze dieren, zo dra 'er zich maar een vertoont, op te vangen, zouden onze Hoenders en Duiven 'er liegt by ftaan; en met dit alles doen zy evenwel des nagts nog genoeg kwaad aan 't vee van den boer. Sluiten dan de menfchen hunne hoendermatten en hokken des nagts niet digt? vraagde Lysje; zy zouden my dit niet bakken, dunkt my. Ja wel, zeide jager; doch de minne opening die 'er maar is, zo als hier die reet tuffchen de twee plankjes van zyn hokje, daar kruipt hy door. Let, eilieve, ïèïJtóaafJ eens op! Nu is hy 'er buiten: nu ioov zal  ( 174) zal ik dit plankje, ( ce gelyk raapte hy het op, ) voor zyn gewonen ingang zetten, er? hy zal door dit kiene fcheiirtje 'er met een' map i.ikruipen. Alwaar hy met zyn kienen kop door kan, daar kan hy met zyn fmal langwerpig lyf en dunne pootjes ook door. — Maar, vraagde Fredrik, wat eet hy gewoonlyk? want ik denk niet dat gy hein telkens op hoenders, duiven, of eierstrakteert? Jager. Waaromniet.? doch die eten wy zeiven liever: de knaap moet met het gene wy hem geven te vrede zyn; wy fmyten hem gewoonlyk het afval van de keuken, ingewandenen beentjes, toe; verders voeden wy hem met ratten, muizen, m elwormen, en kleen gevogelte; al wie wat heeft werpt hem iets voor. Maar komen de hoenders, vraagde Karei, niet wel eens wat te digt by hem? Jager. Om dit te verhoeden hangt hy in de hoogte, en zyne ketting is te kort om op den grond te komen. Daarenboven kennen myne beertjes den gauwdief al. Wilt ge eens zien hoe lcheel zy elkander aankyken? en te gelyk ftrooide hy een handvol koorn op den grond. Daarop kwamen de Hoenders en de Sabel voor  ( «75 ) voor den dag. Hy zettede zich op den meeriten kant van de plank, en reikhalsde zo verre na de Hoenders als hy maar konde, terwyl hy flegts met zyn neus, geduurig fnuffelende, te galt ging: en de Hoenders met een loens gezigt het koorn fleelswyze en van terzyde oppikten; zo dat het een luft ware om zulks te zien. Hier vraagde ik, of deze dieren fterk voortteelden? Ja wel, antwoordde de jager. De jonge Wyfjes brengen gemeenlyk drie of vier, maar de oude wel zes of zeven jongen te gelyk voort, en waarfchynlyk meer dan eenmaal in 't jaar: want men vindt zo wel in den voor - als na-tyd altoos neften met jongen. Dan zult gy hen ook dikwyls, zei Frederik, in hunne neften verftoren? — Ja wel, jonge Heer, zei de jager; maar men hafigt hier de dieven niet op, voor dat men ze beeft. Zy neftelen doorgaans op de zolders, in de reeten van oude ■ muuren, die zy met ftro en groente digt maken; of inde holle bomen, welke zy met mofchbekleeden; en wie zou dezelven daar opzoeken? Ook brengen zy, zo dra ze van verre maar eenig geritzel bemerken, in een ogen- . blik  C 176 ) blik hare jongen, die even als de paddeftoelen fchielyk groot worden, na eene andere plaats. Zyn deze dieren ook goed tot fpyze? vraagde Lysje: ja, antwoordde de jager, voor iemand die honger heeft;maar de Veld-Sabels zyn daartoe nog wel zo goed; ook is hun huid merkelyk beter. Oploffing van het vorig Raadzel. De Balans. Nieuwe RAADZELS. 1. <®m 't uur tocnö ffi boor ^mmfrrjrn Ijanb <0eneerb/ öoth fia ncoit 't onterft' bonen: 3Ini£ too?ö om 't uur mnn fnnttoanö ©an be crne in be anb'rc bufa grfcï)obrn. €n bec5' brtorging/ bis müu&euzia tooiö bcKant/ &reït aan bed' 3ahen peelt bn Dag / öocli niet öp nagt. 1 ■ 2. 5!ft ben 't «Ösrjooc / fh ben be §p;aa&/ 55i'e Drie bingen ïtenbaar maan / «©ie rerDë gebatrb 3un of gcfctjiên i .fèogtfjan.é fcan ntemanb nip ooit jien.  DE VRIEND DER JK JWJD JEM JEW. No. 62. ^^ervolgens vraagde Karei, of hy ons niet nog iets van die dieren te vertellen wift : waarop hy ten antwoord gaf, dat hy dezelven hieromflreeks nog weinig aangetroffen had, en dat 'er waarfchynlyk niet velen waren: maar dat zyn Leermeefler, die een Zweed was, hem verhaald had, dat zy, in de Noordfche Geweiten der wereld, veelvuldig gevonden worden. Dat moet ook waar wezen, zeide ik, want my ftaat voor in onzen Duitfchen Bufon gelezen te hebben, dat, in den jare 1743, een gezelfchap van Kooplieden in Noordamerika V. Deel.- M i*37  ( 178 ) 1237° van ^e befte, en 2360 van de flegtfte Sabelvellen, die uk Hudfonsbay gekomen waren , verkogt; en dat ter zelfder tyd de Franfchen 'er 30325 uit Kanade na Rochelle mede gevoerd hadden. En hoe menige Vellen worden niet in Europa tot voering in onze pelzen of overrokken gebruikt. Wyders, vervolgde de Jager, heeft myn Leermeefler my ook verhaald, dat de Veld-Sabels zich alleen in de digtfle bofTchen onthouden; in 't geboomte klauteren , volflrekt van den roof leven, en eene grote menigte van vogels verflinden, en Serzelver eiërs uitzuigen. Voorts vangen zy' ook Eikhoorntjes, grote Veld-en Hazelmuizen .... ö! riep Lysje, de laatflen wel, maar de eerflen nier, hoop ik! waarom fchiet men ze niet in de huid, dat 'er geen één meer overblyve? 'Jager. Ja wel; dan mogt agter ieder boom of flruik wel een jager zitten; en dan zou men het nog wel nalaten. Neen , de huid is te veel waard om 'er doorheen te fchieten. Men fpant Krikken of zet vallen,* en dan zyn ze nog wel zo flim, dat zy zich zelfs voor de eerfle maal niet ligt betrappen laten. Ten dieneh> de  de legt 'er de Sabel eerft zyn gevoeg op; vind hy dat des anderen daags daar nog, dan wordt hy vrypoftiger. Lysje. Wel, daar zal zeker niemand zich aan vergrypen ? Jager. Ja maar de val of ftrik kan ligt eenigzins verfchoven worden * en dan is alle moeite om hem te krygen vergeeffch. Eindelyk. De Veld-Sabel maakt geen neft voor zyne jongen, en nogthans liggen dezelve zo gefchikt, als die van den Huismarter. Gy weet wel dat de Eikhoorntjes, even als de vogels, haare neftjes zeer konftig in de bomen maken? Wanneer nu in 't voorjaar de teeltyd van den VeldSabel nadert, dan beklimt het wyfje, om een legerfteê te hebben, het neftje van een Eikhoorntje, of van den een of anderen groten roofvogel; jaagt den bezitter'er uit; maakt te gelyk de opening' wyder; neemt dus het geheele neftje in, en werpt daar hare jongen ten getale van twee of drie. ö! Viel Mr. Philoteknus hierop in, dit is hetregte afbeeldzel van een ondeugend en vermogend menfch, of van eenen wreeden veroveraar, die den nyvren arbeidsman of braven burger met geweld van zyne goederen M 2 be-  C 180 > berooft, en zich op eene onrechtvaardige wyze in derzelver bezitting fielt! ö! riep Lotje, als 'er dan maar telkens een Jager aan dien boom kwam, die haar loon naar werken verfchafte! — Ja, ja, zeide Jager, de vogels kennen hunne vyanden ook wel; en waarfchouwen elkander ret even getrouw voor dezen als voor den Vos; ja zelfs op 't zien van alle andere roof - cn vleefchvretende dieren fchreeuwen zy omtrent eveneens als de Herten, Hazen, of Reebokken, wanneer zy in 't nauw zyn Dat 's waar, zei Fredrik, gy fpreekt daar van VofTen; nu moeten wy nog na den Vos;' dat zouden wy wel haaft vergeten. Hier op gingen wy met onzen Leidsman na Reintje den Vos, die agterde fchuurlag. Hy was, gelyk de onzen gewoonlyk zyn, ros van kleur, en had een wit puntje aan den ftaart. Fredrik dagt, hy geleek vry wel na een hond: maar Karei merkte aan, dat zyn kop, in vergelyking van 't lyf dikker was; dat zyne oren kiener waren; dat hy veel zwaarer van ftaart, en veel ruiger van hair was, als mede dat hy meer zydefings keek dan de honden. Hier in gaf hem de  ,C 181 ) de'Jager gelyk, en voegde 'er by, dat 'er1 nog veel groter bnderfeheid was in de inwendige deelen dezer twee dieren. Lysje neep haar neusje digt van wegen den (tank, dien hy uitgaf: 't welk wy ook opmerkten; en de Jager zeide, dat hy hem om deze reden zo verre van huis hield, ö! De knaap, dien gy daar ziet, voer hy voort, is een doortrapte galt. Hy heeft hieromftreeks de boeren elendig geplaagd; en ik heb wel een ganfch jaar op hem geloerd, eer ik hem gevangen hebbe Hierop verzogten hem de Kinderen, dat hy hun eens verhalen wilde, hoe dit toegegaan was; waarop de Jager hun het volgend verhaal deed. Gy moet weten dat hy, behalven zyne gewone lilt cn vlugheid, nog de behendigheid bezit, om eene zeer veilige wykplaacs en woning voor zich en voor zyne jongen te maken. Dit doet hy met zo veel omzigtigheid en beleid, dat men eerft al veel moeite heeft om den ingang te vinden. Hy graaft dezelve doordeels aan 't einde der boffchen, digt by de meelle boerenwoningen of buitenplaatfen, daar hy het gekaM 3 kcl  ( 18a ) kei der hoenders of het geluid van ander tam gevogelte beft horen kan. Wanneer hy zulks ontdekt heeft, dan weet hy zo heimelyk en ftil de plaats, daar zyn aanftaande buit huisveft, te naderen, dat het hem zelden mislukt. En, raakt hy 'er binnen, arme hoenders en ander gevogelte! Dan vermoordt hy al wat 'er is, gaat met den buit ftil door, begraaft denzelven onder het mofch, of in zyn hol; en zo komt hy drie, vier, vyf, ja zes malen agter elkander weder te rug,- breekt alles den hals; fleept telkens de vermoorde dieren weg, en verbergt ze hier en daar, tot dat de dag aanbreekt, en 'er beweging komt op de plaatfen, op welken hy zyne verwoefting aangeregt heeft, van waar hy zich dan zeer gezwind wegpakt; en daar hy ook voor die reize niet weder komt. Deze knaap heeft, zo als ik even zeide, hier niet alleen eene afgryfelyke flagtinge onder de hoenders te wege gebragt, maar hy wift my ook de Snippen en Lyfters uit de ftrikken en knippen te ontroven. Wel dan moet hy eene ontzaglyke maag hebben, zei Lysje, iugevalle hy die eens ry-  ( i«3 ) rykelyk voorzien vindt. Jager. Die brengt hy maar aan dc-n weg onder het mofch, en geboomte, daar hy ze altoos wel weder weet te vinden Hy maakte ook jagt op de jonge hazen, wiit de nellen der patryzenen kwartels op te fpeuren, en nam oud en jong met eiers en al weg. Ik zette de vallen, lag daar eenig aas van vleefch en gevogelte in; dan, hier door moet hy eens omtrent in den knip geweeft, en by geluk het ontkomen zyn; want ik j heb hem nooit zo verre konnen krygen. Eindelyk, eens op de jagt gaande, ontdekte myn fpoorhond of fpion dit Dier, dat hy tot aan deszelfs hol toe vervolgde. Hier dagt ik, zal ik den Vos wel krygen; ik bemerkte toen ook, dat hy jongen had; ik zond 'er des myne Brakken op af; maar die kwamen onverrigter zake wederom: want de dief had zich zo diep onder de wortels der bomen begraven, dat de honden 'er volitrekt niet door konden, en ik ze byna verloren had. Ik moeft het , kortom, 'er dien dag by laten iteken. Ik verfparde alleen den toegang, om des anderen daags 's morgens vroeg het neft op te delven. M 4 Dan,  C 184 ) Dan, in dien nagc ontftond 'er een zware ftorm. Ik liep voor dag voor dauw mee myn jongen na buiten, om te zien wat deze ftorm uitgewerkt mogt hebben. 'Er lagen over de veertig bomen met wortels en al uit den grond gerukt, en met dezen ook die boom, waaronder Vosje zyn hol gegraven had. Nu koftte het my weinig moeite om het zelve te openen: en dus haalden wy 'er eerft den ouden Vos, dien wy levend gevangen namen , uit , en doodden voorts alle de jongen. Uier op riep Lysje op eene medelydende toon uit, dat moet een droevige dag voor den armen fchelm geweeft zyn ! Meefter. Ja, ja, hoe menig bangen dag heeft hy die arme hoenders, hazen, en patryzen niet veroorzaakt: maar zo gaat het in de wereld. Wanneer de kwaaddoener zyne guiten-ftukken lang gepleegd heeft, komt- eindelyk de daq; der wrake en ftrafoeffening voor hem aan. Zekerlyk, viel Fredrik hier op in; en ik wil wel wedden, als het uwe hoenders geweeft waren , dat gy dan zo veel medelyden niet hebben zoud. Maar als de Voflèn by onzen Nabuur komen, dan zyn wy immers ook niet  ( 185 ) niet buiten gevaar. ó ! zeide Lotje, by al zulk foort van voorvallen is niemand ten eerften zo bang voor zyn eigen fchade als gy. Maar, vraagde Karei, wanneer 'er geene hoenders, vogels of hazen te befcharen zyn, hoe (lellen de Voffen het dan ? Jager- 1° tyd van no°d 's aues klokfpys voor hun: Eieren, Melk, Kaas, Vrugten, en vooral Druiven. Lotje. Ja, Druiven. Daar valt my de fabel in van dien Vos, welke zeide dat de druiven zuur waren, om dat hy 'er niet by koft. — Jager, Zy behelpen zich ook met kreeften, torren, fprinkhanen, ratten, muizen, (langen, kikvorfchen en padden: ook zyn ze zeer verilingerd op honing, en wetende neften der wilde byen, hommels en wespen zeer behendig te ledigen. Lysje. Steken die hen dan niet braaf in de huid? Ik zou hen. Fredrik. Gy doet wonder braaf, Lysje! dat gy het voor de hommels opneemt. Lysje. Welnu, die zyn zo (legt niet, als die flimme Voffen: deze halen den honing flegts uit de bloemen; maar de anderen beileelen ons, en moeftcn allen maar aan de wip opgehangen worden. M 5 >  C 186 ) Jager. 61 Dat kleen gedierte verweert zich ook genoeg met zynen angel t maar de Vos weet zich daar tegen zo in alle bogten te draaijen, dat hy hen verdringt; herhalende dit zo lang, tot hy ze geheel en al uit het neft verdreven heeft. 'Er is, kortom, op den gmfchen aardbodem geen dier zo flim, dat tevens van alle zyne vermogens zo veel dienft heeft. Ik moet u, jonge Lieden, eens een en ander Haaltje hier van vertellen. Wanneer hem de vlooijen piagen , dan neemt hy een bos hooi of mofch in den bek, gaat zeer zagtjes agter uit in 't water, zo dat de vlooijen tyd hebben om na boven aan zyn hais en kop te kruipen, die gevolglyk dan nog boven water en droog zyn. Op 't laatft kruipen zy allen in dit bos, het welk hy daarop eensklaps in het water laat vallen, waarin dan de vlooijen verdrinken, tcrwvl hy 'er fchoon en rein weder uit komt. Hoort ge dat wel? zei Karei ('pottende tegen Lotje, maar zy gaf hem een tikje op den mond. Jager. Nu moet gy nog horen hoe hy Kreeften"vangt. Tot dat einde laat hy, aan den oever der riviere gekomen zynde, zyn ruigen ftaart in 't water  C 187 ) ter hangen, daar de Kreeften, die gaarne in de ruigte wroeten, wel dra op afkomen: zo haaft hy nu voelt dat zy vaft zyn, haalt hy ze met zyn ftaart uit het water, en vreet ze 0p# . Als hem de honden te nakomen, dan pilt hy, met verlof, in zyn ftaart; flingert daar mede heen en weder, zo dat het de honden m de ogen fpatte. Dit vogt nu is een fterkbytend middel; zulks noopt de honden, om hunne ogen met de poten te wryven,- en in dien tuffchen tyd kieft Vosje het hazepad. Nu moet ik u ook nog iets van zyne ftreken verhalen, het welk ik ergens gelezen heb, zei Mr. Philoteknus. Zeker man zag eens met veel verwondering een Vos, die voor een vilfchers huisje eene grote party kabeljauws-koppen aanbragt, en zeer ordentelyk naaft elkander nederlei. Hier op verfchool zich de Vos. Dan het duurde niet lang of een fnoepfche kraai kwam 'er op af. Maar eer hy zich van dit aas konde voorzien, fprong Vosje toe, en greep hem by den kop. Dat is een loze dief, riepen de Kinders: nu behoeven wy ons niet langer te verwonderen v dat wy zo vele hiftorie-  ( i88 ) rietjes van hem in onze fabel - boekjes aangetekend vinden. Wy vraagden vervolgens aan den jager of de Voftèn dikwyls/en vele jongen te gelyk voortbragten ? Nooit meer dan eens in 't jaar, was zyn antwoord, en zelden beneden de drie of boven de zes jongen. Het bezwangerd wyfje, dus voer hy voort, onthoudt zich den meeften tyd in haar hol, en maakt in het zelve haar kraambed gereed. De jonge Voffen worden, even als de honden, 'blind geboren; hebben anderhalf of twee jaren nodig, eer zy volwafTen zyn; en zy worden niet boven de dertien of veertien jaren oud. Blaffen, brullen, of huilen zy ook? vraagde Lysje; De wolven althans huilen, zo als ik in mynen Orbis piclus gelezen hebbe. Jager. Zy klapperen of kleppen, zo als men het noemt, zeer gezwind; en veranderen van toon, naar de meerdere of mindere fmarte, die zy lyden; hun geluid is des altoos treurig; en de Jaatfte klanken hunner klaa^ftem komen beft overeen met het gefchreeuw van eene pauw. Doch als zy geflagen of vermoord worden geven zy geheel geen geluid; maar ze verweeren zich  ( i*9 ) -2'ich tot den laatften droppel bloeds toe. Zy hebben het leven en de vryheid zeer lief: ja men heeft wel eer voorbeelden gezien van Voffen, die, in de vallen gevangen zittende, zich de poten afbeten. Ook kwynen zy, wanneer ze in bedwang zyn, gelyk aan dezen te zien is. Hy rammelt van magerheid ; en ik zou geruit een endvogel of hoen by hem aan de ketting durven leggen , hy zal ze niet aanraken, al had hy den vorigen dag niets gegeten; zo wars zyn deze dieren van flaverny. Dit komt my niet kwalyk voor, zei Karei, en men zou hier uit be fluiten dat 'er in de zugt tot vryheid iets edels fteken moet. Niet kwalyk! antwoordde de Meefter; maar het gaat met haar als met de meefte boosdoeners, die de edelfte gaven tot de flegtfte einden misbruiken. Onder dit gefprek kwam een der bedienden van de Heere van D * * ons aanzeggen, dat de maaltyd gereed was, en hy ons opwagtte. Na dat wy gefpyzigd cn van onzen goeden gaftheer,onder duizend vriendfchaps" en dankbetuigingen, affcheid genomen hadden, trokken wy vrolyk en vergenoegd  C 190 ) noegd weder na huis, alwaar de goede Mr. Pbiloteknus twee uuren later met den nieuwen kienen gaiï by ons kwam. Dien zelfden avond vereerde de Heer Papilio ons ook nog met zyn bezoek. Hy was al ruim zo veel in zyn fchik met het Eikhoorntje als myne Kinderen: want alle bezielde Schepzels in ons huLs rekent hy onder de Huisgenoten, en houdt dezelven voor leerzaam. Niet minder fmaakte hem het verhaal myner Kinderen wegens den Sabel en den Vos; hy trad met hun deswegens in een geregeld onderzoek van hunne opmerkzaamheid, en voegde 'er, ter uitbreidinge hunner kundigheden, nog eenige leerzame aanmerkingen by. Onder anderen was zyne vraag, of de Voffen 'er overal eveneens uitzagen? Desaangaande hadden zy uit den jager niets vernomen. Hier op verhaalde hy hun, dat Rusland zwarte Voöèn opleven; voor welker vellen fomtyds tien, ja vyftien dukaten betaald wierden: dat'er blauwe zyn, voornamelyk in Zweden en Groenland: dat zich nog een byzonder foort van grauwe Vofïèn in zeker bofch in het RufTdch-Tanaryen onthoudt, wel-  ( i9i ) welken het Ruffifch Hof om derzei ver zeldzaamheid alleen voor zich zelve bewaart; dat 'er yzerverwige, zilverkleurige, witte, en eindelyk ook zwarte Volfen zyn, die naaft den Sabel voor het fraaift en koltbaarft bont gehouden, en voornamelyk in Spitsbergen, Groenland, Lapland en Kanada gevangen worden. Wyders meldde hy hun, dat geen ander gedierte zo zeer afhangt van den invloed der Luchtftreken, of aan zo vele veranderingen onderworpen, en over den ganfchen aardbodem zo wyd en zyd verfpreid is: gemerkt men de Voffen door geheel Europa, in de noordelykfte en gematigdfte ftreken van Afia, en vooral in Amerika vindt: alleenlyk ontmoet men ze zelden in Africa. Oploffing der vorige Raadzels. ( i. ) Een Zandloper. —— ( 2. ) Het Gerugt, of de Mare, waar door alles bekend gemaakt en verfpreid wordt. Nieu-  C 192 ) Nieuwe] RAADZELS. &omrpirê bfen in tm menfch om flegts een groten fiaat (Ce ïaten binken / 30 in Ijufècaaö alg getoaab. #&rn 5tet mp obcral Door ïjccï be JBecclD jVnerben/ ^cboon 3onbee boeten. %h berljoog/ en in beclaag. •©ie mp gcljccl ontbecct moet jclsec alle£ Dccbcn. ©ie mp te beel beeft/ bieu jlren ift beeltpö^ ten plaag. 2. Eal ift mp met bet geneeten/ ©an moet tb mp 3elö' becreeren. 3h boe bit/ boot mp yfbe niet/ JlBaat boot ecu ïeDtt Die mp 3iet. 3- <43p fmut oirê uit bermaafc tet neöet; (pbeii baat bn niet met ai : JBant babeïpb toerheft ge oti^ toebet/ «En fpeelt geftaêg om on3en bal. De Oploffing dezer drie iaatfte Raadzels in het volgende Deel.  ■1