01 1989 8186 UB AMSTERDAM   ■  LOFZANGEN in PROSA, VOOR IC I WjD JEM JE2V. DOOR DEN heer W. E. de PERPONCHER, Tot gebruik zyner Kinderenjiit het Engehcb, hertaald. Te U T RECH T, Ev de Wed. J. van SCHOONHOVEN, M D C CL X X XII L   LOFZANGEN in PR O SA, VOOR 1£ J&2WJD JEM 2E2ST. L LOFZANG. ^om! Laat ons Godpryzcn, want hy is uitmuntend groot; laat ons God zeegcncn, want hy is zeer goed. Hy fchiep alle dingen; do zon om te heerfchen by dag, en de maan om te fchynen by nagt. A  [ 2 ] Hy fchiep den grooten walvisch , en den olyphant, en 't kleine wurmpje, dat,voor onze voeten, kruipt, in 't ftof. De vogeltjes zingen God lof toe, wanneer zy zoo lieflyk, onder de groene lommer, kweelen; de beekjes en rivieren loven God? wanneer zy zoo zoetluidend, over de gladde keitjes, ruifchen. Ik zal God loven, met myne Item, want ik kan hem loven, al ben ik maar een kind. Weinig jaaren geleeden, was ik nog een kleine zuigeling ,• en myne tong was ftom, in mynen mond, Ook  [ 3 ] Ook was my de groote naam van God nog niet bekend, want myn verftand was nog niet, in my, ontlooken. Maar nu kan ik fpreeken, en nu ook zal myne tong hem looven; nu kan ik aan zyne goedheid denken, en nu ook zal myn hart hem beminnen. O ! dat hy my roepe , en ik zal, tot hem, komen! dat hy beveele, en ik zal hem gehoorzaamen i Wanneer ik ouder zal zyn, dan zal ik hem beeteren lof toebrengen. En God zal ik nooit vcrgeeten, zoo lang myn leeven, in A 2 II. LOF'  [4] II. LOFZANG. om, Iaat ons naar buiten gaan, in 't veld; laat ons gaan zien, hoe de bloemen ontluiken; laat ons gaan hooren , hoe de vogeltjes kweelen; en laat ons zelfs gaan fpeelen, op het jonge gras. De Winter is geëindigd, hy is voorby; de knopjes beginnen te zwellen, op 't geboomte ; reeds vertoont de perzik-bloesfem haar gloeiend rood, en 't groene geblader ontrolt deszelfs fpruitjes. Langs  [5] Langs de heggen fchieten de madeliefjes, by duizenden, op; in de weiden laat de boterbloem 't blinkend hoofdje hangen,- terwyl 't nederig viooltje deszelfs geuren , onder de fchaduw , fpreidt. De jonge gansjes, pas uitgebroeid, huppelen, over 't gras; hunne Jyfjes zyn bekleed , met een zagt, geel dons; hoor, hoe toornig de ouden fchuifrelcn, zoo ras 'er ie,mand te naby komt. De hen zit,op haar nest, met hooi,gevuld; hoe geduldig wagt zy haaren tyd uit; dan breekt zy voorzigtig de fchaal, en 't jonge kuikentje komt, uit het ei, te voorfchyn, A 3 De  1*1 De pas geworpe lammetjes ftaan, in 't gras, en wankelen nog aan de zy hunner moeders, wyl ie jonge pootjes maar naauwlyks 't gewigt van 't lichaam kunnen draagen. Al valt ge eens, kleine lammetjes ! ge zult u tog geen zeer doen; want daar ligt een zagt tapyt van gras, onder u , geipreid, en 't is daar , met voordagt , gefpreid, om u te ontfangen. De kapelletjes vliegen, van de eene bloemftruik, naar de andere, en fpreiden hunne wiekjes, voorden warmen zonnefehyn. De  £ 7 3 De jonge dieren van allerlei foort fpeelen, in 't rond; zy voelen zig gelukkig; zy zyn bly, dat zy lceven; zy danken hem, die hun het leeven fchonk. Zy mogen hem, in hunne harten, danken, maar wy kunnen hem danken, met onzen mond; wy zyn beeter dan zy , en wy kunnen hem een beeteren lof toebrengen. De vogeltjes kunnen zingen, en de jonge lammetjes kunnen blaaten, maar wy kunnen onze lipjes ontüuiten, in lofgezang; wy kunnen van alle zyne goedertierenheeden fpreeken. A 4 Daar-  [8] Daarom zullen wy hem, voor ons zeiven, danken; ook zullen wy hem danken, voor die geenen, die niet kunnen fprecken. Cy boomen! die nu bloeit, en gy kleine lammetjes ! die zoo vrolyk huppelt, indien gy kondet, gy zoudt ons zeggen, hoe goed hy is; maar gy zyt fpraakloos , daarom zullen wy het, voor u, zeggen; daarom zullen wy, op eiken bebloemden heuvel , in elke grasryke weide, ook voor u, den lofzang aanheffen, en ook voor u, HEM danken , die ons allen heeft gomaakt. JU LOF  [9] III. LOFZANG. ^^anfchouw den herder der kudden, hy draagt zorg, voor zyne fchaapen; hy geleidt ze, langs heldere beekcn; hy voert ze, naar vrugtbaare weiden; zyn de jonge lammetjes moede, hy draagt ze, in zynen arm; dwalen zyvan de kudde af, hy gaat ze opzoeken, en brengt ze weder. Maar wie is nu des herders herder ? Wie draagt zorg voor hem ? Wie geleid hem, langs den weg, dien hy gaan moet?. En wanneer hy afdwaalt, wie brengt hem dan te rug? A 5 God  [ io ] God is des herders herder; God is de herder en hoeder van ons allen; enhyis't, die, voor allen , zorgt. De geheele aarde is als zyne fchaapskooi; wy allen zyn zyne kudde; en elk kruidje, elk grasfeheutje des velds, is het voedfel, dat hy ons heeft toebereid. De moeder bemint haar teeder kroost; zy brengt het op,tusfehen haare knien, en onderhoudt deszelfs lichaam, met voedfel; zy iierkt deszelfs geest, met kennis; wanneer het ziek is, dankoeftertzy het, met de teederfte zorg; en zy waakt 'er by, wanneer het ilaapt. Hem vergeet zy geenoogenblik;zy leert hem't goede te betragten; en zy verblydt zig daaglyks, in zynen voortgang. Maar  t n 1 Maar wie is nu 's moeders Vader? Wie is het, die haar, met het goede, fpyst, die, over haar, met de teederfte zorg, waakt, en haar geen oogenblik vergeet ? Wiens arm ftrekt zig, over haar uit, om haar, teegen alle kwaad,te bcfchermcn? En wanneer zy ziek is, wie geneest haar dan? Het is God , die 's moeders Vader, ja, die onzer aller Vader is , want hy heeft ons allen gemaakt. Alle de menfchen, die in de wyde waareld, leeven, zyn zyne kinderen; hy bemint Ze allen, en hy is, over allen, goed. De  [ 12 ] De koning regeert zyn volk; hy heeft een gouden kroon, op 't hoofd, en de koninglyke fccpter is in zyne hand; hy zit op den troon, en zendt zyne beveelen uit; zyne onderdaanen vreezen, voor zynaangezigt; doen zy wel, dan befchermt hy ze, en doet hun goed; maar wanneer zy kwaad doen, dan legt hy hun ftraffen op. Maar wie is nu des Konings Opperheer? Wie beveelt hem, wat hy doen moet? Wiens hand is uitgeftrekt, om hem, voor alle gevaaren , te behoeden. En wanneer hy kwaad doet , wie ftraft hem dan ? God  [ 13 ] God is des Konings Opperheer; zyne kroon is famengefteld, uit de ftraalen des lichts, en zyn troon is, boven de fterren. Hy is de Koning der Koningen , en de Heer der Heeren; zyne heerfchappy is, over alle de waarelr den, en 't licht zynes aanfchyns % over alle zyne werken. God is onze Herder, daarom zullen wy hem navolgen; God is onze Vader, daarom zullen wy hem beminnen ; God is onze Koning, daarom zullen wy hem gehoorzaam zyn. IV. LOF-  C H ] IV. LOFZANG. jf^ora, ik zal u wyzen, wat fchoon is. 't Is eene roos, in vollen bloei. Zie,hoe zy zig, op de gedoomde ftcng, verheft, als de koninginne der bloemen! Haare bladeren gloeien gelyk vuur; de lugt is met haare lieflyke geuren vervuld, en zy is de lust van een ieders oog. Zy is fchoon, maar daar is een fchooner dan zy. Hy , die de roos gemaakt heeft, is fchooner, dan de roos; hy is geheel beminnelyk; hy is de lust van een ieders hart. Ik  [ i5 3 Ik zal u wyzen, wat fterk is. Dc leeuw is fterk ; wanneer fay van zyn lecgcr opftaat, wanneer hy de maanen fchudt, wanneer de ftem zyner brulling gehoord wordt ; dan vlugt het vee des velds , en de wilde dieren der woefteine verbergen zig , want hy is zeer verfchriklyk. De leeuw is flerk; maarHytiie hem gemaakt heeft, is fterker dan de leeuw. Zyn toorn is verfchriklyk, in een oogenblik zou hy ons kunnen verderven, en niemand zou ons kunnen redden , uit zyne hand. Ik  [ KJ] Ik zal u wyzen, wat heerlyk is. De zon is heerlyk; wanneer zy, in den helderen hemel, fchynt; wanneer zy haaren fchitterenden troon, in'themelwelf, beklimt, en uitziet over den geheelen aardbodem ; dan is zy 't voortreflykfte, 't heerlykfte fchepfel, dat het oog aanfchouwen kan. De zon is heerlyk; maar Hy, die de zon gemaakt heeft , is heerlyker dan zy. Het oog aanfchouwt hem niet ; want zyn glans fchittert te fterk , en verblindt ons , en wy kunnen dien niet verdraagen. Hy ziet, in de duifterfte plaatfen, bynagt,zoo wel als by dag; en de glans zynes aanfchyns maakt de duifternis ? tot licht. Wel-  [ 17 ] Welke is deeze groote naam, eri hoe wordt dezelve genoemd^ dat mjne lippen hem mogen pryzen? Deeze groote naam is GOD. Hy heeft alle' dingen gemaakt, en hy is voortreflyker, dan alle de dingen, die hy gemaakt heeft. Zy zyn fehoon, maar hy is de fchoonheid,- zy zyn fterk, maar hy is dekragt; zy zyn volmaakt, maar hy is de volmaaktheid zelve/ }} V. LOF-  [ i8 ] V. LOFZANG. De fchitterende zon is, in 't wellen, ondergegaan,- de daauw des nagts begint te vallen, en de lugt, wier hitte zoo' fterk brandde , wordt thans verkoeld. , De bloemen fluiten 't veelverwig geblader ;zy fluiten zig toe,en laaten 't hoofd, op de dunne fteeltjes, nederhangen. De kuikens worden vergaderd, onder de vleugelen der henne, en liggen daar in rust; ook begeeft de hen zelve zig tot ruften. De  [ '9 ] De vogeltjes hebben 't Heft Iyk gekweel geftaakt; zy flaapen , op de takken, elk, met zyn kopje , verborgen onder den vleugel. Nu hoort men geen gebrom van byen meer, rondom de korf, of onder 't geblader der honigteelende kamperfoelie. Zy hebben hunne taak afgewerkt, en liggen, binnen de celletjes vanwasch, opgellootcn. De fchaapjes ruften, op hunne mollige vagt , en laaten geen luid geblaat meer, van tusfehen de heuvelen, hooren. B 2 Ook  C 20 ] Ook hoort men het geluid niet meer der meenigvuldige item" men , of der kinderen, onder 't luidrugtig fpel. Geene fchielyk fpoedende voet, doet den grond meer dreunen," en 't geloop der drukke meenigte houdt op. Des fmits hamer klinkt niet meer, op 't aanbeeld; ook wordt het geknars van's timmermans ruwe zaag niet meer gehoord. Alle menfchen liggen, op de ftille legerfteeden, uitgeftrekt,- en het kind flaapt, aan de borst zyner moeder. Dui-  E « ] Duifternis heeft zig,over den hemel , uitgefpreid, en duifternis over het veld. Elkoogisgeilooten, elke hand is ftil. Wie zorgt nu , voor alle deezen, tervvyl zy, in een diepen llaap, liggen weg gezonken ,• terwyl zy zig niet kunnen verdedigen, noch zelfs zien, dat het gevaar hun nadert. Daar is een Oog, dat nimmer fluimert,' daar is een Oog, dat, in den donkerften nagt , zoo wei ziet, als in den helderden zonncfchyn. B 3 Wan-  [ 22 ] Wanneer 'cr geen licht van de zon daar is, noch ook eenig licht van de maan ; wanneer'er geene lamp, in den huize, brandt; wanneer 'er geen enkel lïerretje, tusfehen de donkere wolken door,flikkert; dan ziet dat Oog overal, in alle plaatfcn, en waakt over alle de genachten der aarde, Het Oog, dat nimmer fluimert, is het Oog van God. Zyne hand isaltyd, over ons, uitgeftrekt. Hy maakte den flaap,om ons te verkwikken, wanneer wy afgemat zyn: Hy fchiep den nagt, op dat wy, in denzei ven, gerust zouden Üaapen. Ge-  [ *3 ] Gelyk de moeder zagtjes, door 'thuis, gaat., met den vinger, op den mond, om ook 't kleinfle geraas te {tillen, ten einde haar lieve kind, in 't ruften, niet geftoord worde; gelyk zy de gordynen, rondom zyn bedje, toehaalt, ten einde 'er geen licht, op zyne teedcre oogjes, fchyne; even zoo fchuift God de gordynen der duifiemis, rondom ons, toe; even zoo doet hy alles Uil zyn, op dat zyn talryk huisgezin, in vrede, ruftc. Gy veldbebouwers, door den arbeid van den dag vermoeid ! Gy jonge kindertjes! en alle gy kleine diertjes, die, in denzonnefchyn, dartelt! llaapt nu gerust, want God houdt de wagt, over u. B 4 Gy  C *4l Gy kunt veilig flaapen, want HY llaapt nooit: Gy kunt gerust uwe oogen fluiten , want zyn oog blyft altyd open, om u gade te flaan en u te befchermen. Wanneer de duifternis ophoudt, wanneer de eerfte ftraalen der morgenzon uwe oogleeden befchynen, begint dan uwen dag, met dien God te loven, die, geduurende den nagt, zorg, vooru, droeg. Bloempjes, wanneer gy weer ontluikt, ontfluit dan uwe bladeren en fpreidt uwe lieflykfte geuren uit, tot zynen lof. Vq-  -{ *5 ] Vogeltjes , wanneer gy ontwaakt , laat dan uwe dankbetuiging , in kwinkeleerende liederen , door 't groen geblader, tot hem , opgaan , eer gy, voor uwe gezellinnetjes, zingt. Dat zyn lof , in onze harten zy , wanneer wy nederlig^ gen. Dat zyn lof ook , op onze lippen zy , wanneer wy pntwaaken. |? s VI. LOF*  [ 26] VI. LOFZANG. JV^Ïoeder. Kind des Verftandsl van waar komt gy? Wat heeft uw oog opgemerkt, en werwaards hebben uwe omzwervende flappen u heenen gevoerd? Kind. Ik ging, door de weiden , zwerven, in het digte gras. Het vee graasde, rondom my, of lag, in de koele fchaduw, te rusten,- het koorcn fchoot, langs de vooren, op; de koorenbloem en de maankop bloeiden, onder 't graan; de velden fchitterden, met den glans des zomers, en gloeiden van fchoonheid. M.  C 27 ] M. Zaagt gy niets meer ? Hebt gy niets meer opgemerkt? Keer dan te mg, Kind des Verftands! want 'er zyn grooter dingen, dan die. God was op de velden, en werdt gy hem niet gewaar? Zyne fehoonheid gloeide, op de beemden,en zyn vriendlyke lach gaf denzonnefchynhetleeven! K. Ik wandelde, door 't digtfle van het woud. Dewindfluifterde, door 't geboomte; de beek fchoot, van den fteilen rotsfteen, neder, met een aangenaam gcdruisch; 't eekhoorentje fprong, van tak op tak; en de vogelen zongen elkander, van tusfehende telgen, toe. M.  128 ] M. Hebt gy niets meer gehoord, dan 't gedruisch der beek? Hebt gy geen ander gefluifter gehoord , dan dat der winden ? Keer te rug, Kind des Verflands! want 'er zyn grooter dingen, dan die. God was, tusfehen 't geboomte,- zyne ftem verhief zig, in 't gedruisch der wateren ,• de harmonie zynes monds liet zig, onder de koele lommer, hooren; en hebt gy 'er niet op gelet? K. Ik zag de maan opgaan, agter het geboomte,- zy fcheen als eene goude lamp. De fterren kwamen, een voor een, aan 't helder firmament, te voorfchyn. Eensklaps zag ik donkere wolken ry zen en uit het zuiden aanrollen. De  t 29 ] De bükfemflraal fchoot flikkerend, langs den hemel; de donder rommelde van verre; hy kwam nader; ik werdt bevreesd, want hy klonk hard en verfchriklyk. M. En voelde uw hart geenc andere vrees, dan voor de ftemme des donders? Was 'er niets anders fchitterend en verfchriklyk, dan de blikfemftraal? Keer weder, o Kind des Verflands! want 'er zyn grooter dingen, dan die! God was, in 't onweer, en hebt gy hem niet gemerkt ? Hy toonde zig, den ongehoorzaamen , verfchriklyk, en heeft uw hart hem niet gekend? God  C 30 j God is overal ; hy fpreekt, in elk geluid , dat wy hoo. ren ; hy is zigtbaar , in alles , wat ons oog aanfchouwt! Niets , o Kind des Verflands! niets , is zonder God ! Zyne hand is 't , die alles befliert , en zyne liefde behoedt ons , in 't onweer. * Laat HY dan fleeds , in alle uwe overdenkingen , teegenwoordig zyn. VIL LOF*  E 3i ] VIL LOFZANG. om, laat ons de digtfte fchaduwen zoeken, want het is middag , en de zomerzon fchynt, met brandende ftraalen, op ons hoofd. De fchaduw is aangenaam en koel,- de takken vereenigen zig, boven onze hoofden, in fchommelende gewelven, en doen de zon, als agter een groen gordyn, verdwynen; het gras is zagt, onder onze voeten; en eene heldere beek befproeit en verfrischt de wortels van 't geboomte. De  132 i De zagt hellende oever ftaat'j met bloemen, bedekt; kom> leggen wy 'er ons op neder; kom, ftrekken wy onze leeden uit, op 't koele gras, en geeven ons over, aan den lieflyken llaap; want alles is ffcil rondom ons, en wy zyn hier eenzaam en alleen. Het vee kan zig.tot flaapen, in de koele fchaduw, nederliggen j maar wy kunnen iets beeters doen» wy kunnen den grooten God boven, die ons gemaakt heeft. Hy is het, die de warme zon en de koele fchaduw heeft gemaakt; de boo^ men, die, naar boven opgroeien ; en de beeken, die zagtruifchende neêrwaards 'fchieten; en alles wat wy zien, is zyner handen werk. Kun*  L 33 3 Kunnen wy onze ftemmen, tot; den hoogen hemel, verheffen? Kunnen wy maaken, dat hy, die, boven de fterren, verheevenis? ons hoore? Wy behoeven onze ftemmen niet te verheffen, tot den hemel, want hy hoort ons, ook wanneer wy zagtjes fluifteren, en 't geluid der ftem weerhouden , onder 't geheimst gefprek. Want HY,die de hemelen vervult, is ook hier. Kunnen wy, die zoo jong zyn, tot hem fpreeken,- tot hem , die altoos is geweest? Zullen wy, die nog naauwlyks de woorden weeten te uiten, woorden uiten, tot God? C Wy,  [ 34 ] Wy, die zoo jong zyn, werden eerst onlangs leevendig gemaakt ,• daarom moeten wy, zyne vormende hand, die ons leevendig maakte, niet vergeeten! Wy, die nog niet duidelyk kunnen fpreeken, moeten tog lof en dankzeggingen uitftamelen, voor hem, die ons het fpreeken leerde, en onze ftomme lipjes ontflooten heeft. Toen wy nog niet aan hem konden denken, dagt hy aan ons; en eer wy hem, om zynen zeegen, konden bidden, had hy ons reeds meenigen zeegen gefchonken. Hy  C 35 ] Hy vormde onze teedere leedjes, en doet ze groeien ; hy maakt ons fterk , en ryzig, en gaauw. Ieder dag worden wy werkzaamer, dan wy waren den vorigen dag; daarom moeten wy hem ook eiken dag beeteren lof toebrengen. De knopjes ontrollen zig, tot bladeren, en de bloeifems zwellen , tot eene vrugt ; maar zy weeten niet, hoe zy groeien , noch wie ze , uit den fchoot der aarde, heeft voortgebragt. C 2 Vraag  [ 36 ] Vraag hun, of zy 't u zeggen kunnen; zeg hun , dat zy uitbreeken , in vreugde gezang, en de lugt, met een aangenaam geluid j '"doen weergalmen. Zy fpreiden een aangenaamen geur ; zy zien 'er fchoon uit; maar zy blyven ftil: geen geluid beroert de lugt; geen gemisch van ftemmen, doet zig, onder 't groene geblader, hooren. De planten en boomen zyn gemaakt, om den menfchen hunne vrugt te geeven; maar de mensch is gemaakt,om God te pryzen,die hem gefchapen heeft. Wy  C 37 3 Wy pryzen hem gaarne, wyl hy ons gaarne zeegent; wy danken hem, voor 't leeven, dat hy ons fchonk, wyl 't leeven iets aan" naams is. Wy beminnen God , die alle de Weezens gefchaapen heeft; wy beminnen alle de Weezens, om dat zy fchepfelen zyn van God. Wy kunnen zoö niet goed zyn, als God goed is, overal en aan alle menfchen; maar wy kunnen ons verheugen, dat 'er overal een God zy , om aan allen goed te doen. C 3 Wy  [ 38 ] Wy zullen aan God denken, wanneer wy fpeelen , en wanneer wy werken ; wanneer wy uitgaan , en wanneer wy weder , in onze huizen, komen; wanneer wy flaapen , en wanneer wy ontwaaken , zal zyn lof fteeds , op onze lippen, zyn. V1IL LOF-  [ 39 ] VIII. LOFZANG. ginder, waar de ftulp des landmans ftaat, met warm riet, bedekt; de moeder zit, voor de deur , te fpinnen; haare jonge kinderen fpeelen, voor haar, op het gras; de oudften leeren 't werken reeds en zyn gehoorzaam; de vader arbeidt, om, voor hen', brood te winnen ,* nu eens ploegt hy den grond, clan weer zamelt hy 't kooren in, of fchudt de rype appelen van den boom. Zyne kinderen loopen hem te gemoet, wanneer hy t'huis komt, en zyne vrouw maakt de gezonde maaltyd, voor hem, klaar. C 4 De  [ 40 ] De vader, de moeder, de kinderen, maaken faamen één huisgezin uit, waar van de vader de meefter is. ' Is 't huisgezin talryk, en zyn de akkers uitgeftrekt, dan zyn 'er ook nog knegts, tot den arbeid, nodig; deeze allen woonen, in één huis; zy flaapen, onder één dak; zy eeten t'faamen brood; alle morgen en allen avond knielen zyneer, en bidden God, om een gemeenen zeegen. Zeer naauw zyn zy te faam verbonden; zy zyn elkander ook dierbaarer dan eenig vreemdeling. Is een hunner ziek, zy treuren famen; ook verblyden zy zig famen wanneer eeri hunner gelukkig is. Vee-  [4i ] Veele huizen ftaan, digt by elkanderen, gebouwd; veele huisgezinnen leeven, in ééne buurt, te famen; zy ontmoeten elkandcren, op het gras, en in aangenaame wandeldreeven, en op de markt, om te koopen en te verkoopen, en 't gelui der klok, roept ze allen te famen, in Gods huis. Is een hunner ziek, zyn buurman helpt hem; is hy bedroefd, zyn buurman vertroost hem, Dit noemt men een dorp} zie het daar ginder ftaan, in de groene fchaduw, daar de tooren, even boven 't geboomte , uitfteekt. Maar ftaan 'er nog veel meer huizen by een, dan is 't eene ftad; en dezelve wordt doof Regenten en Magiftraaten beftierd. C 5 Vee-  [42 ] Veele fteeden , benevens eene groote uitgeftrektheid van land, maaken een Staat , of een Ko" ningryk uit. Gemeenlyk is het, met bergen omringd , met rivieren doorfneeden , met zeeën befproeid. Deszelfs inwooners zyn landsgenooten ,• zy fpreeken dezelfde taal ; fpannen allen, ten gemecnen nutte, famen," helpen en verdeedigen elkander, en voeren famen oorlog , of maaken vrede. Zy worden, door Overheeden , Staaten, Vorften, Koningen , beftiert. Veele ftaaten , en koningryken , en eilanden , en vaste landen , allen met menfchen bevolkt , en onder verfcheide- ne  ' [43] ne lugtftreeken liggende , maaken deeze Waareld uit ; zy is Gods Ryk , en wordt door God geregeerd. De menfchen krielen , op haare oppervlakte , gelyk de mieren, op een heuveltje fommigen zyn zwart , door de hitte der zon; anderen bedekken zig , met pelfen , teegen de fcherpe kou; fommigen drinken het (fap van de vrugt des wynftoks ; anderen de lieflyke melk van de kokosnoot ; anderen wederom, lesfchen haaren dorst , in de vlietende beek. Zy allen maaken famen 't groote huisgezin van God uit, enhy kent ze allen, en noemt een iegelyk hun- her- H,  L44] lier , by naame , gelyk een herder zyne fchaapen kent. Zy bidden hem aan, in verfcheidene taaien, en hy verftaat ze allen,en verhoort ze allen even gelyk, en draagt, voor allen, even gelyke zorg. Geen een is 'er zoo groot, dat HY hem niet zou kunnen ftraffen,- geen een ook zoo gering, dat HY hem niet zou willen befchermen. Arme zwarte flavin, die, in den donkeren kerker,zit, en over uwe zieke kinderen weent;alziet niemand u, God ziet u tog,- al heeft niemand medelyden, met u, God heeft, met u medelyden, O gy verlaatene! ongelukkige! verhef vry uwe ftem, roep tot hem, uit het  [ 45 ] het midden uwer boeien, want hy zal u voorzeeker hooren. En gy Alleen-Heericher , die over honderd Staaten gebiedt? wiens gefronst voorhoofd verfchrikking baart; wiens leegers 't geheele land bedekken; beroem u niet, als of'er niemand boven u Ware. God is boven u; zyn magtige arm is, over u, uitgeflrekt; en indien gy kwaad doet? hy zal u voorzeeker ftraffen. Gy volken der aarde ! vreest den Heere, en valt voor hem neder; en gy geflachten der menfchen! roept den naam aan uwes Gods! Is  C 46 ] Is 'er iemand onder u, dien God niet gemaakt heeft.? dat die HEM niet aanbidde ! h 'er iemand onder onder u , dien HY met gezeegend heeft? dat die HEM geenen lof toebrenge! IX. LOF*  [47 J IX. LOFZANG. K om, laat ons buiten , in 't veld, gaan wandelen; laat ons famen fpreeken, over de werken van God. Neem een hand vol van dit zand op; tel 'er de korrels van; tel ze, een voor een, in uwen fchooL Zie, of gy de grasfcheutkens des velds, of de bladeren der hoornen, tellen kunt? Gy kunt ze niet tellen, zy zyn ontelbaar; hoe veelte meer, alle de dingen,die God gemaakt heeft. De  C 48 ] De fpar groeit, op 't hoog gebergte, en de gryze wilg buigt zyne takken, over den ftroom. De diffcel is,metfcherpefteeke]s, gewapend,- de maluwe is zagt en mollig. De hop ipreid haare 'ranken uit, vat de ryzige ftaak aan, cn houdt zig vast; de eik fchiet fterke wortels,in den grond, ftaat pal, en tart den winterftorm. De madelief verciert de weiden en groeit onder des voorbygangers voet; maar de tulp eischt een vetten grond en de opkweekende zorg des hoveniers. Het  [ 49 ] Het liesch en 't riet groeien , in 't moeras ,• de voedzaame graszode overdekt de weiden „• en de purpere heibloem j vervrolykt de wildernis. De waterroos wast, onder den ftroom ,• haare breede bladeren dry ven, op de oppervlakte des waters ,• de muurbloem fchict haare wortelen , in den har" den ftcei , en verfpreid een lieflyken geur , over de oude puinhoopcn. Elk blaadje heeft eene verfchillende gedaante,- elke plant heeft zynen byzonderen bewooner. D Aart-  [ 50 ] Aanfchouw de doornen, daarzy geheel wit, metbloesfems,ftaan;en de bloemen, die't veld bedekken,- en alledeplantgewasfen, diewy, in't groenend pad, onder de voeten,treeden. De hand der menfchen heeft ze niet geplant; de zaayer heeft'er geen zaad voor uitgeftrooid en de hovenier heeft'er geen plaats vooromgefpit, met zyne fpade. Veelendeezer planten groeien, opfleile rotfen, die geen mensch beklimmen kan;veelen,in't week moeras, in ondoordringbaare wouden, of op woelie eilanden; overalfpruiten zy voort, en zy bedekken dengeheelen fchoot des aardryks. Wie  C 5i ] Wie doet ze dus overal groeien? en wie ftrooit hunne zaaden rond, op den adem des winds? Wie doet ze,in een vrugtbaaren grond,nederzmken, en befproeid ze, met zoele lentèreegeris, en voedt ze, met den daauw des dageraads, en koeltert ze, met de verwarmende linialen der zon ? Wie doet den zuiveren adem des hemels, over hen, waaien; en geeft hun verwen en geuren, en fpreidt hunne doorfchynende blaadjes uit? Wie doet de roos haar bevallig bloozend rood , of de lelie haar blinkend wit, uit de donker-bruine aarde, zuigen? Hoe kan 't kleine zaadkorreltje eene zoo groote plant, in zig , bevatten ? Van T) 2 waar  [ 52 ] waar kent elke plant zyn eigen tyd , om voort te fpruiten ? Zy zyn allen , in orde, gefchaard ,• elk weet zyne plaats, en ftaat , in zyn eigen rang. Het zomerzotje en de fleutelbloem haaften zig , om 't hoofd , uit den grond , op te beuren; zoo ras de lente komt, zeggen zy, hier zyn wy! De angelier daar en tegen wagt , dat het jaargety deszelfs volkomen kragt verkreegen hebbe; terwyl de lauruftinus de donkere maanden des winters ver blydt. El-  [ 53 ] Elke plant brengt zyns gelyk voort. De koorenair zal uit geenen eikel groeien, en de druivepit zal geene kersfen voortbrengen; maar elke plant,komt uit zyn eigen zaad, te voorfchyn. Wie behoudt ze in leeven, geduurende den kouden wintertyd, wanneer de fnceuw den grond bedekt, en de fcherpe vorst, tot in 't hart van den akker, doordringt ? Wie behoedt de kleine zaadkorrel, en doet een weinig warmte, in den boezem des aardryks, overblyven? Wie maakt,- dat alles weer uitbot,en dat het fap opklimt? door de harde vezelen des houts ? D % De  [ 54 ] De boomen ftaan verwelkt, naakt, en dor; zy zyn als een uitgedroogt gebeente. Wie doet nu den adem der lente, op hen,waaien, dat zy zig weer, met green, bedekken, en't jeugdig geblader voortkome, uit de dorre fchors? Zie! dit is een gedeelte zynor werken, en een klein getal van de wonderen zynes hands, Naauwlyks behoef ik u van God te fpreeken, want alles fpreekt van hem. Elk ftuk velds is als een open boek; en elke fraai gefchakeerde bloem draagt eene les, op haare bladeren, gefchreeven. Elk  [ 55 ] Elk ruifchend beekje heeft eene tong, en, in 't gefluifter van elk windje, is eene fpreekende ftem- Alle fpreeken zy van den gcenen, die hen gemaakt heeft,- alle zeggen zy ons, dat hy de goeder" tierenheid zelve is. Wy kunnen God niet zien, want hy is onzigtbaar,- maar wy kunnen zyne werken zien, en zyne voetftappen, op 't groenend veld, aanbidden. Zy, die de meefte kennis hebben, kunnen hem ook best pryzen,' maar wie onzer,kan de helft zyner werken vernaaien? D 4 X. LOF-  [ 5<5 ] X. LOFZANG. M oeder. Kind des doods! waar komt gy nu van daan ? waarom ftaat uw gelaat zoo droevig? en waarom zyn uwe oogen zoo rood geweend? Kind. Jk heb de roos gezien , in alle haare fchoonheid; zy onciloot haare bladeren, voer de morgenzon. Ik kwam te rug, zy was verwelkt, op haare fteng; de bevalligheid haarer gedaante was niet meer; alle haare bekoorlykheeden waren verdweenen; haare bladeren lagen, op den grond, verfpreid; en 'er was niemand, die ze by een verzamelde. 'Er  [57 ] 'Er groeide een ftaatige eik 5 aan den voet des heuvels; zy=ne takken waren, met een donker groen loof, bedekt zyne kroon breide zig', over 't veld, uit , en gaf eene verkwikkende fchaduw ; de ftam geleek een fterkc pylaar ,• en de wortelen waren, als grypende klaauwen, om gekromd. — Ik keerde weder, en ik zag het donker groene loof, door den ooften-wind, verdord ; de byl had de fterke takken afgehouwen; de wurm had zig een weg, tot in den ftam, gebaand; het hart deszelven was aangeftoken; het was verrot en viel vermolmd , op den grond. D 5 Ik  [ 58 ] Ik zag de gevleugelde diertjes}in den zonnefchyn, dartelen, en zwemmen , op de gerimpelde oppervlakte van den ftroom; hunne wiekjes fchitterden, met purper en goud ; hunne lyf jes blonken , met de kleur des fmaragds; zy waren, in grooter getal, dan ik kon tellen,- en hunne bewcegingcn waren zoo gezwind , dat myn oog ze niet volgen kon. Ik •kwam te rug, zy waren, naar 't moeras,weggeüeept; zy lagen te fterven, voor den adem des nagts;de zwaluw had ze verflonden; de fnoek had ze ingeflokt; en van die groote meenigte was 'er niet een meer over! Ik  C 59 ] Ik heb een mensch gezien, in de volheid zyner kragt ; zyne wangen gloeiden , met den blos der gezondheid ,• zyne leeden waren vlug en vaardig,- hy fprong, hy wandelde, hy liep; hy verheugde zig daar in, dat hy voortreflyker, dan alle deezen,was; ik kwam te rug; ftyf lag hy en koud, op den banen grond; zyne voeten hadden geene beweeging meer ; zyne handen konden zig niet meer uitftrekken, naar zynen vriend; zyn leeven was van hem geweeken; en 'er was geen adem meer, in zyne neus; daarom ben ik be¬ droefd, wyl de dood, over deeze waareld , heerscht; wyl de verwoefter, onder Gods werken, is ingedrongen; wyl alles, wat HY ge-  E 60 ] gemaakt heeft, weder verdelgt wordt; wyl alles, wat gcbooren is, eens moet ilerven. jVJoeder. Kind des Doods! hebt gy niets meer gezien ; kon uwe opmerkzaamheid niets meer ontdekken ? Keer te rug; aanfchouw Gods werken, met een aandagtiger oog; doorzoek ze, en zie, of hy ze laat verdelgen. KL LOF-  [ 61 j XI. LOFZANG. ]\/£oeder. Kind des Doods! hoe zyt gy nu vertroostfHoe fchittertnu de vreugde, op uw gelaat ? Hebt gy nu Gods werken, met een aandagti" ger oog,doorgrond? Hebt gy nu gezien, of hy ze laat verdelgen? Kind. Ik heb de plant gezien, daar zy, op haaren wortel, was verdord, terwyl de verwelkte bladen, in 't rond, verfpreid lagen. —— Ik kwam te rug, de plant was op nieuws uitgefprooten; de {leng was, met nieuwe bloemen, bekroond , en nieuwe lieflyke geuren vervulden de lugt. Ik  [ 62 J Ik heb de zon , in 't westen,zien ondeigaan , en de fchaduwen des nagts de wyde kimmen omvangen 'er waren geene kleuren meer , geene gedaante , geen fchoonheid, geene zoetluidende melody ; eene fombere duifternis hield al- les,in treurigheidjgedompeld. Ik kwam te rug de zon ging weder , in het ooften , op, en fpreidde een gouden glans, over de toppen der bergen. De leeuwrik verliet het laage nest en fteeg hemelwaards, om haar te ontmoeten; ook vlooden de fchaduwen , naar de diepte des wouds. Ik  [ 63 ] Ik heb 't infecl: gezien , daar 't zyne volle groote bereikt had; het kwynde , het weigerde 't geurig voedfel ; het ipon zig zeiven eene zagte graffteede ? en wondt zig op , in 't zyde lyk-gewaad; daar lag het nu, zonder fchoonheid , zonder gedaante , zonder magt , om zig te beweegen. Ik kwam te rug; reeds was de zagte graffteede doorboort; reeds was 't infeófc weer vol van leeven ; op ryk gefchakeerde wiekjes , zweefde en fladderde het , door de zoele lugt , en verheugde zig , in deszelfs nieuwe aanweezigheid. Moe-  i 641 Moeder. Even dus, rriyri Kind! Even dus zal het, met u, met ons allen gaan. Even dus, zal ook ons leeven eens worden hernieuwt. Schoonheid zal, uit onze asch, en leeven, uit ons ftof, te voorfchyn komen. Nog een weinig, en gy zult, ia den grond, worden neergelegd, gelyk de zaayer 't gsaan, in den boezem des aardryks,flrooit. Maar gy zult ook weer opftaan,- en indien gy hebt wel gedaan, dan zult gy niet alleen nooit weer fterven, maar ook, tot het genot der hoogde gelukzaligheid, herleeven! Wie  i 651 Wie is het , die de kerker-deuren des grafs zoo vvyd 0pen Haat ? Wie is het, die de dooden opwekt , en zyne verloften, van de vier winden des hemels, verzameld ? Hy daalt , op eene fchitterende wolke, neder; het geluid der bazume klinkt, voor zyn aangezigt; en duizenden van Engelen zyn aan zyne regterhand. Het is Jefus, de Rigter der waareld, de Verlosfer der menfchen,de Vriend der goeden, de Vriend der kinderen! E Hy  [ 66 ] Hy komt, in zyne heeriykheid, met magt bekleed ; met magt bekleed, om het beflisfend oordeel te vellen ,• om zyne Vertollen, hen, diehy, met zyn bloed, heeft vrygekogt, naar de ge wellen der onfterflykheid, naar de zalige-gewesten des Hemels, te geleiden. Treur derhal ven nier meer, gy Kind der onllerflykheid! treur niet meer, want de Verwoeller, de wreede Verwoeller, die Gods werken kwam verflooren, is t'ondergebragt. Jefus heeft den Dood verwonnen ! treur dan nu niet meer, gy Kind der onllerflykheid! XII WF>  [ 6? ] XII. LOFZANG. £)e roos is lieflyk, maar zy is; met doornen, omringd; de lelie der daalen geeft een aangenaamen geur, maar zy groeit,te midden onder de braambosichen. De lente geeft vermaak; maar zy is ras voorby. De zomer geeft een fchitterenden glans; maar de winter doet alle zyne fchoonheeden verdwynen. E 2 De  C 68 ] De reegenboog flaat heerlyk; maar verdwynt in een oogenblik. liet leeven is goed; maar 't wordt, door den dood, vcrflonden! 'Er is een land, waar de roqs geene doornen draagt; waar 't gebloemte, onder geene braambosfchen, opfchiet. In dat land heerscht eene eeuwige lente, en geen wolkje verduiflert daar het licht. In 't midden deszelven groeit de boom des leevens; ftroomen van wellust vloeien daar; en nooit ziet men 'er de bloem verwelken. Pui*  [ *9 ] Duizenden van gelukzalige Geeflen omringen daar den troon van God, en heffen 't nimmer eindigend Loflied aan j ter zyner eer'; Daar Haat de Engel geduurig zyne harp , tot lóf van God ; en dé Cherub ftreeft, op vlammende wieken, ter uitvoering zyner bevcelen. Dit land is de Hemel; 't Is 't land der geenen , die 't goede hebben aangekleefd; en geen kwaad kan , in het zei-* ve, woonem È 3 1)0  [ 70 ] De pad moet zyn fenyn niet , midden onder de tortelduiven , uitfpuwen ,• en 't vergiftigd bilfen - kruid moet niet voortfpruiten , onder 't lieflyk gebloemte. Even dus moet niemand, die het kwaade bemint , worden toegelaaten, tot dat goede land. Het aardryk is vermaaklyk, want het is' Godes , en met eene meenigte van goede dingen vervult. Maar dat Hemelsch Land, is nog veel beeter ; daar zullen wy niet meer treuren , noch ziek  [ 71 ] ziek zyn, noch clkanderen eenig ongelyk aandoen. Daar zal de koude winter ons niet meer doen beeven ; noch de brandende zonneftraal ons doenhygen, onder den gloed, In dat land is noch ftryd, noch krakeel , maar allen beminnen elkanderen,met opregte en teedcre vriendfchap. Wanneer onze ouders en onze vrienden flerven , dan worden hunne lichaamen, in den kouden fchoot des aardryks, weggelegd; en hier zullen wy ze niet weder zien. * Maar, in dat Land, zullen wy ze weer omhelzen, en met hen E 4 lec-  [ 72 ] leeven , en nooit weer van heri gefcheiden worden. Daar zullen wy alle de menfchen Zien van vroeger tyd, die het goede beminden, die de deugd onverzer lyk zyn getrouw gebleeven. Daar zullen wy de Helden ontmoeten , die, in de vreeze Gods , voor hun Vaderland, ftreeden , en op 't flagveld ftierven; den Leeraar, die, met onvcrmoeiden yver , zynen medemensch het pad aanwees , 't welk, tot dat goede Land, geleid; den Vader, die zyn kroost, van de eerde jeugd af aan, aan God heeft toegewyd, be- nee-  [73 ] neevcns zyne Godvrugtige en nu juichende kinderen; den Vorst, den Beheerfcher der menfchen, die zyn geluk , alleen in 't geluk zyns volks, zogt , beneevens zynen getrouwen onderdaan. Deezen beminden clkanderen; zy beminden God; zy loofden hem, op aarde; zy volgden zyne item, die hen ten goede leidt; nu zullen zy hem beeter loven , nu zullen zy hem beeter beminnen, nu zullen zy elkander beetere liefde toedraagen, en 't goede, zonder aüvyking, doen. E 5 Daar  [ 74] Daar zullen wy Jefus zien, den Vriend , den Verlosfer der menfehen , die zyn bloed, voor ons, heeft uitgeftort , en voor ons heenen ging, om ons den toegang , tot dat goede land, te bereiden. Daar zullen wy God zien, in alle zyne volmaaktheid , in alle zyne heerlykhcid; den God, die ons gefchaapen heeft! den God, die ons heeft lief gehad! den God, die ons gered heeft, uit den dood! Hier kunnen wy hem niet zien, maar wy kunnen hem opregt beminnen,- hier moeten wy^paarde^ blyveiij maar onze overdenkingen kun-  [75] kunnen zig meenigmaal,tot zynen hemel, verheffen. Dat gelukkig Land! is ons Vaderland; dat is de woonplaats onzer begeerte; hier zyn wy flegts voor een korten tyd; daar zullen wy zyn, voor altoos; en eeuwig leeven; en voor eeuwig gelukkig leeven!  Gedrukt ter Boekdrukkery van D. KEMINK en ZOON.