01 1065 2435 UB AMSTERDAM  GESCHIEDENIS DER T IJ DEN VOOR DEN ZONDVLOED.   KERKELIJKE en WAERELDLIJKÈ GESCHIEDENIS ZONDVLOED. S. van EMDREj Predikant te Wageningen , Lid van ,t Zeeuvvsch Genootfchap te Vlisfingen, Correspondeerend Lid van 't Godgeleerd Genootfchap in 's Hage, enzi MET PLAATEN. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART $ M D C C X C V I. DER T IJ DEN VOOR DEN door   AAN M IJ N E LANDGENO OTEN d i e Liefhebbers zijn der oude Ge» fchiedenisfen, bijzonder van die gebeurtenisfen, welke in de Heilige Schrift voorkomen, wordt deze GESCHIEDENIS van de tijden voor den Zondvloed OPGEDRAGEN, i N die hoop, dat dezelve hun niet onaangenaam zal zijn; * 4  e n met dien.hartelijken wensc-h, dat de' zelve dienen moge ter vermeerdering van kennis en beter bevatting dier oude bcrigten; ja ook tot verfterking des geloofs aangaande derzelver waarheid tegen de aanvallen van 't hedendaagsch ongeloof, en de beftrij. ders der Bijbelfchriften; e n Eindelijk, op dat zij God wegens zijne voorzorg in 't nauwkeurig bewaren van die gedenk Hukken mogen verheerlijken , en in de i.-oo. bladz. 47.  INLEIDING TOT T WERK. II te hoage begrooting maakt, 't getal der menfehen op omtrent vier duizend dellen kon. Moses melt ons niet, wanneer kaïn zijn broeder abel om 't leven heeft gebragt ; wij zien wel , dat die beide zoons reeds vohvaslën waren , om dat zij offeranden bragten ; doch redeneeren wij hier uit zekere wettige gevolgtrekking , dan mogen wij denken , dat adam toen omtrent 130 jaaren oud was; dit leiden wij af uit 't zeggen van eva Gen. IV: 25, daar zij bij de geboorte van seth, die woorden fprak : God heeft mij een ander zaad gezet voor Hahel, want Kain hem dood gelagen heeft. En wij weeten uit Gen. V: 3, dat seth in 't 130de jaar van adam gebooren is. Op die verkeerde vooronderftelling, die vrij algemeen veld gewonnen heeft, dat na abels dood aan onze eerde ouders een geruimen tijd maar twee zoons overbleven , namelijk kaïn en seth, fpreekt men doorgaans van Kainiten en Sethiten, en noemt de laatde de heilige linie, waar door veelen in een dunk gebragt worden , dat alle de godvrugtige van dien tijd alleen uit seth herkomdig waren; doch wie zal ons dellig verzekeren, dat alle de nakomelingen van kaïn godloze menfehen zijn geweest ; en genomen dit was zo , konden dan uit adams andere kinderen, behalven uit seth, niet braave en godvrugtige mannen zijn vuoi-Jgekomen ? Het is waar moses melt 'er niets van, maar uit 't ltil-  ia EERSTE HOOFDSTUK, Men kan in zekei opzicht ook vat menfche lijke fchriften gebruik m «ken. TWEE- 't ftilzwijgen van dezen Schrijver , mag men geen ongegronde gevolgen trekken. Wil men s e t h s nakomelingfchap eene heilige linie noemen , om dat noach, abraham, d a v i d en eindelijk ook messiüs uit hem is voordgefprotcn, wij mogen zulks wel lijden. S 7- Dus heb ik in deze Inleiding gemeld de echte bronnen , waar uit wij deze gefchiedenis kunnen haaien. Moses fchriften; de overige boek.-n des Bijbels; en uit gegronde of wettige gevolgtrekkingen. Wij zullen ook nog wel eens gewag maken van de fchriften van flavius josEPHusden Joodfchen gefchiedfchrijver, als mede van nog andere ovcrleve. ringen der oudheid; doch zullen 't geen men daar in aantreft , buiten de H. Schrift , die berichten niet voor zekere waarheden te boek Hellen. Wij zullen nu hier op laaten volgen eene befchouwing van de woonplaats van 't menschdom , en dan de gefchiedenis van 't menschdom in een tijdperk van ruim i6| eeuw.  DE SCHEPPING ONZER AARDE. 13 TWEEDE HOOFDSTUK. Van de Schepping in 't gemeen. Hoe men Gen. I: U verft aan kan. De woorden hemel en aarde worden altijd niet in denzelfden zin genomen. Wanneer God alles heeft gefchapen. Moses fpreekt bijzonder of meer opzettelijk van de vorming onzer aarde. Deze was te voor en engefchikt voor 't gr oeij end en gevoelig fchepfel. Zij wierd in zes dagen in die orde gebragt, in welke wij die. nu befchouwen. Moses verhaalt ons in den aanvang van zijn eerfte boek de Schepping van hemel en aarde. Doch hoe wist hij die , 't waren dingen die veele eeuwen te vooren gebeurd waren ? Wij hebben reeds aangemerkt, dat m oses, zijnde een groot man onder Israël, toegang had tot alle fchriftelijke overleveringen, en oude gedenkltukken , die in de eerstvaderlijke huisgezinnen, voor en na den, zondvloed>, bc- Moses heeft dé fchepping befchre*ven.  14 TWEEDE HOOFDSTUK, bewaard zifn ; en als een man Gods onder ** hoog beftuur van Gods Geest daar van een behoorlijk gebruik kon maken, zo dat 'er geen zwarigheid was , dat hij onwaarheden zou te boek (tellen. Vraagt men verder , hoe kwamen de oudfte Eerstvaders aan dit monument? hoe kwam 'er adam aan, daar deze eerst op den zesden dag is gefchapen ? adam of iemand zijner nakomelingen, b. v. en och of noach heeft de gefchiedenis door Godlijke bekendmaking ontvangen , en deze is opgetekend en bewaard , als behoorende tot de Archiven der kerk.' De woorden hemel en aarde worden niet al tijd in dezelfde betekenis genomen. De woorden hemel en aarde komen in de H. S. niet altoos in even ruime betekenis voor. Het woord hemel komt in 't Hebreeuwsch af van een woord dat hoogzijn betekent: alles wat dus , naar onze manier van fpreeken , boven onze aarde is, wordt hemel genaamdJ zo vinden wij dat ons luchtgewest, in 't welk de wolken drijven en de vogelen vliegen Gen. Ij 8, 9. (a) dieft naam draagt; insgelijks dat gewest, waar Qa" Men kan nog aanmerken, dat 't woord hemel in 't Hebreeuwsch D'DÏ# altoos voorkomt in • — T •t meervoudige getal , al vinden wij dit in onzè overzetting iu "t enkelvoudige ; ook wanneer 'er al-  DE SCHEPPING ONZER AARDE. 15 ,vvaar in wij zon , maan en ftarren zien , zo vinden wij 't woord hemel Pf. VIII: 4 , daar david zegt: Als ik uwen hemel aanzie, 't ■werk uwer vingeren , de maan en de ftarren , die gij bereid hebt; eindelijk wordt dit woord gebezigd voor die plaats, daar God zijn heerlijkheid meest openbaart , en daar Hij als de grootïle koning gezegd wordt zijn throon en dienaars te hebben; deze hemel als eene plaats van Gods wooninge wordt door salomo bedoeld 1 Kon. VIII: 30, en fomtijds genaamd de hemel der hemelen , (F) en door paulus de derde hemel, t paradijs Gods. (c) Het valt niet gemakkelijk te bepalen of men Gen. I: 1 , 't woord hemel in de ruimfte betekenis, voor al wat hemel genaamd wordt, dan in eenen bepaalderen zin moet opvatten. Voornaame uitleggers denken hier 't eerde, en dan bevatten die woorden eene befchrijving van de fchepping aller dingen , anders ook genaamd 't groot alleenlijk de luchthemel bedoeld wordt, gelijk Gen. f: 8, 9, Job XXXV: II. enz. Dit wordt door de Schrijvers van 't N. T. zomtijds nagevolgt. zo fpreekt petrus van 't luchtgewest onder de benaming van hemelen, 2 Petr. III: 12, 13. Het Hebr. woord pn{y komt tweemaal voor in 't enkelvouw- dige, namelijk Pf. LXXXIX: 7 en 38. (£) 1 Kon. VIII: 27. CO 2 Aor, XII: 2.  Het Woed Aarde komt in onderscheidenbetekenis voor. i i i 1 i t 1 16 TWEEDE HOOFDSTUK, V groot geheel Al. Iri dezen ruimen zin kömen die woorden hemel en aarde meermaal Voor (d) ; en zo kon Israël daar uit leeren, dat de jehova alleen de eeuwige en eenige God is, dewijl alles wat 'er beftaat buiten hem, zienlijke en onzienlijke dingen, door Ilcra in den beginne, zijn voordgebragt (e). S- 3- Het woord Aarde komt insgelijks in onderfcheiden ruimte van betekenis voor , zomtijds duidt dit woord flegts aan een klein gedeelte van onze bewoonde waereld, zeker landfehap, gelijk Exod. VIII: 16. zomtijds al't droog gemaakte land in tégeriftejling van Zeeën , dit zien wij Gen. I: io. Doch hier moet 'c in de (d) i Kon. Vlth 23. 1-f. LXXIII: 25, en elders. (e) Het is waar, deze verdeeling der gantfche schepping in hen-el en aarde fchijnt. verbaast onjelijk, dewijl onze aarde flegts een zeer klein ge.leelte van 't geheel uitmaakt. Doch God wil zich n zijn woord fchikken naar onze vatbaarheid. De larde hoe klein, ja onmerkelijk klein , als wij 't jantsch gefchapene overzien konden , is nogthans lie woonplaats , waar op wij de meeste betrekking hebben, en in opzicht tot ons menfehen geekend, grooter, op dat ik dus fpreeke , dan de larren; fchoon de ftarren, in vergelijking van onze arde, eene verbazende grootte hebben.  DE SCHEPPING ONZER AARDE.17 de ruimfte betekenis genomen worden, te weten voor den geheelen Aardkloot, dien wij bevvoonen, ik zeg den Aardkloot, om dat onze aarde eene ronde gedaante heeft , bijna gelijk aan een bal, dit is eene proefondervindelijke waarheid , door welker kennis men ook veel gemaklijker de afwisfeling van dag en nacht?, en de beurtvvisfeling der jaargetijden, van welke moses in dit zijn bock fpreekt, begrijpen kan. % 4. Wanneer fchiep God dit alles, dien hemel en deze aarde ? zij die den Bijbel gewoonlijk met weinig oplettenheid lezen , brengen alles tot 't werk van zes dagen, van welke moses va. 't vervolg fpreekt; dan volgt, dat voor den eerften dag geen een fchepfel in de natuur aanwezig was; maar dit zegt ons moses niet: hij bepaalt 't werk der zes dagen tot de opciering en in order brenging van onze aarde, die te voren befchreven was als woest en ledig. Wanneer nu dit begin geweest zij, zegt moses niet, noch iemand der Bijbelfchrijvers; en daarom is dit ons met veele andere dingen, die de fchepfelen betreffen, onbekend; 't is genoeg dat wij weeten , dat de waereld niet van eeuwigheid , dat is zonder begin geweest is , of heeft kunnen zijn : God is de Schepper van alles. WanneerGod alles heeft gefchapen.  iS TWEEDE HOOFDSTUK, mose! fpreekt meer be paald van de vorming van onzi aarde. De aar de be- fchouwd voorden S- 5- Had moses met een enkel woord van de . Schepping aller dingen gewag gemaakt in 't eerfte vers, hij fpreekt in de overige verfen van dit, en in een gedeelte van 't volgend hoofd. deel breedvoeriger van de aarde , als eene woonplaats van levendige en redelijke fchepfelen. Alles wat dan in 't vervolg van zon, maan en ftarren gezegd wordt, moet niet verftaan worden met opzicht tot derzelver eerfte wording, maar met opzicht tot onze aarde, en 't nut dat zij aan dezelve toebrengen, gelijk wij ftraks nader zien zullen. «: 6. Moses melt ons, hoe de aarde voor 't zesdaagfche fcheppingswerk zich bevond , zÜ was woest en ledig (0) en duisternis was op den (a) Woest en ledig, wordt door Profr. e. scheidiuj vertaald : moerasfig en dor of onvrugtbaar , zie deszelfs Nederd. vertaling van Genefis met dc aantekeningen. Wanneer wij lezen, dat de aarde vont en ledig was, behoeven wij daarom niet te denken dat zij een Cka's of verwarden klomp was, in welk alle hoofd'loffen onder een gemengd waren: moses geeft daar toe door die woorden geen aanleiding.  DE SCHEPPING 0N2ER. AARDE. 19 den afgrond , en de Geest Gods zweefde op de wateren. De aarde was woest , dat is onbebouwd , en ledig, ontbloot van levendige fchepfelen; duisternis was 'er op den afgrond: door den afgrond moet men de diepe wateren verdaan , men kan 't Hebreeuwsch woordelijk dus vertaaien: duisternis was op de oppervlakte der diepe wateren. Men ftelle zich hier den aardkloot voor, rondom met wateren omgeven, z) Deze gedachte heeft Profr, h. j. krom in zijne Leerreden over Gen. I., vrij duidelijk en aannemelijk gemaakt zie bl. 187, enz. B a eerden dag als eene ortgefchikte woonplaats.  ao TWEEDE HOOFDSTUK, De vor mingder aardegifehieddetrapsgewijs. op den afgrond, dat is op de wateren, die de aarde in 't ronde bedekten. De geest Gods of liever de lucht Gods j zal dan eene manier van fpreken zijn bij de Hebreen zeer in gebruik , om de grootheid of veelheid daar door te kennen te geven, gelijk wij zo lezen van bergen Gods, riviere Gods, enz. Zo was 't met de aarde geheld eer zij bewoonbaar en vrugtbaar was gemaakt. S- 7. Hier op laat moses nu volgen de opciering der aarde in zes dagen ; en hier in ging de groote Schepper trapsgewijs te werk : in de vier eerfte dagen verkeerde God omtrent levenlooze fchepfelen , en de twee overige dagen omtrent levendige, zo redenlooze als redelijke; en op eiken dag draagt 't werk de goedkeuring des Maakers weg , om dat Hij 'er zijn magt, wijsheid en goedheid in had betoond. (V) $. 8. (a) Veelen denken , dat men op den tweeden dag geen goedkeuring aantreft, en op den derden dag eene dubbele goedkeuring. Doch waar toe zou dit dienen ? Men zegt, om dat 't werk van den tweeden nog niet voltooid was ; maar dit is ligter gezegd dan bewezen. God voltooide eiken dag zijn werk voor een gedeelte, want na zes dagen was 't eerst volkomen voltooid Men kan 't 9 en 10 vers van Gen. I. aanmerken als een aanhangfel van 't vorige. Zie't werk van Profr. f. bur- ma«  DE SCHEPPING ONZER AARDE, ai S- 8. Het werk van den eerden dag was 't licht, God zeide: daar zij licht, en daar werd licht. Verheven uitdrukking , waardig aan 't oneindig Opperwezen. Wat hebben wij door dit licht te verhaan ? veelen denken aan cenige vuurdof, die God voordbragt, en boven onze aarde plaatfte; dit laat zich hooren ; maar men weet geen reden te geven, waar toe dit licht diende , dewijl in de vier eerde dagen nog geen levendig fchepfel op de aarde befpeurd wierd ; of zou 't alleen gediend hebben tot onderfcheid van nacht en dag, zonder dat 'r iets tocbragt tot in order brenging van de aarT de tot eene bewoonbaare waereld ? wie kan dit denken ? Men vraagt ook , waar dit licht naderhand is gebleven ? Alle die zwarigheden verdwijnen, indien men de zaak eenvouwdig dus begrijpt, dat God door zijn bevelwoord de verdikte lucht deed verdunnen , zo dat 'er ecitige lichtdraalen der zon, die reeds aanwezig man wet en getuigenis r. deel. bi. 16", welke zegt, dat 't ander gevoelen ongereimd is , en men de woorden vers 9 kan overzetten God had gezega enz- even als Gen. II: 2 , 't welk de onzen vertaald hebben niet: Als nu God op den zevenden dag vol bragt heeft, enz. maar: Als nu God op den zeven den dag volbragt had enz. B 3 't Werk van den eerllen dag.  23 TWEEDE HOOFDSTUK, 't Werk van den tweeden dag. zig was, ten minne in deszelfs beginfelen, op 't oppervlak der wateren vielen, zo dat 12 Uüren op 't eene half rond der aarde dag, en op 't ander half rond nacht was , en deze beurtvvisfeling, door omwenteling der aarde, maakte de geduurige afvvisfeling van nacht en dag. (V) Dit licht 'was goed , 't beantwoordde volkomen aan 't oogmerk, en V was avond geweest, de nacht was verdweenen, en V was morgen geweest , 't licht was ondergegaan , zijnde de eerfte dag. S- 9. Het werk van den tweeden dag wordt ons in 't gemeen vermeld van '/ 6 —8 vers, en dan nog bij nadere uitbreiding in 't 9 en 10 vers. De ondervinding heeft ons geleerd, hoe de almagtige en wijze Schepper aan de lucht-, ftof niet alleen eene vcerkragt heeft gegeven, maar ook zekere zwaarte , die wel minder is dan de zwaarte van 't water , doch meerder dan de dampen of fijne waterdeeltjes. God deed de lucht tot zekere bepaalde hoogte uitzetten , deze lucht was vervuld met waterdeeltjes , die zoortelijk ligter dan de lucht waren , en in 't bovengewest van den dampkring bleven CO Zie Prof. h. j- krom in zijne flraksgcnoenv ie Leerreden bl. 196, enz.  DE SCHEPPING ONZER AARDE. 23 ven zweven en wolken vertoonde , dit zijn dan de wateren boven 't uitfpanfel , (<*) of in 't bovendeel des uitfpanfels , die in regen, hagel en fneeuvv weder nederdaalen, deze wateren worden onderfcheiden van de benedeiifte, die 't oppervlak der aarde bedekten , en die tot de fcheepvaard , vrtigtbaarhcid en andere goede eindens tot dienst van menfehen, vee en véldvmgten nodig zijn. Hier geeft moses wel 't einde van den tweeden dag op, maar voegt 'er nog een aanhaugfel bij in V 9 en 10 vers. En God zei de, of gelijk men die woorden vertaaien kan: God had gezegd, dat de wateren van onder den hemel in eene plaats vergaderd worden , dat \t drooge gezien worde, en 't was alzo; en God noemde V drooge aarde , en de vergadering der wateren noemde hij ZEëN. Door zeen moet men hier alle vergaderingen van wateren verdaan, niet alleen welke wij dus noemen, maar ook meiren , rivieren , beeken , enz. En dit werk droeg ook des Scheppers goedkeuring weg : God (-vogtigde den gantfehen aardbodem. Maar wij moeten die woorden uit 't verband mee t vorige ontkennend overzetten , op die wijze ; «och een damp was opgegaan enz. De aarde, die n 't begin des tweeden dags nog rondsom met 't vater was omgeven, kon op den derden dag niet Iroog zijn, zo dat zij een vogtigen damp nodig had.  BE SCHEPPING ONZER AARDE. 25 uit 't aanhangfel der Schepping betrekkelijk dezen dag lezen Hoofdft. tb 5, 6. Alles fproot uit door 't bevel-woord des Almagtigen: God zeide, dat de aarde uitfchiete grasfcheutkens , kruid zaadzaajende, vrugtbaar geboomte, dragende vrugt naar zijn aart, welks zaad daar in zij op de aarde. Onder deze drie zoorten van gewasfen kan men alles bevatten , wat uit de aarde fpruit, van den hoogen Cederboom af tot 't kleinlte plantje toe, waar onder men •ok de veelerlei zoorten van bloemen niet vergeten moet; en deze kwamen niet uit de aarde als kleine uitfpruitfels , die langzamerhand toenamen , maar in derzelver volkomenheid , genoegzame vrugten rijp, en 't zaad tot voordzetting van haar gedacht in zich hebbende. God zag wederom bij 't eindigen van den dag, dat dit zijn werk goed was, 't kon dienstbaar zijn aan 't groote einde , en nuttig voor de onderfcheidene zoorten van levendige fchepfelen , die de aarde voeden moest , zij zouden dienen tot voedzel en verkwikking van mensch en vee. Het werk Gods op den vierden dag verkeerde omtrent die lichaamen des hemels , welke ©nze aarde verlichten. Wij lezen bij moses: Gen. I: 14-18 God zeide, dat 'er lichten zijn tn 't uitfpanfel des hemels om fcheiding te mail 5 ken 'tWerk van den vierden dag.  &ö TWEEDE HOOFDSTUK, ken tusfchen den dag en tusfchen den nacht , enz. Toen de geleerde uitleggers van den Bijbel zich voor eenige jaaren minder geocffend hadden in de Starrekunde , gaf men aan dit gedeelte van 't verhaal der Schepping zulke verklaringen , die aanleiding gaven , dat zij , die geen eerbied voor den Bijbel hebben ongereimdheden in 't zelve meenden te ontdekken. Men ftelde zich 't werk van dien dag dus voor: dat God alle die hcmelfche lichaa°men zon, maan en Herren op dien dag begon te fcheppen en voltooide ; als mede dat God daar toe ook gebruikt hebbe , 't licht op den eerften dag gefchapen , 't welk men zich als zekere vuürftef voorftelde. Men heeft niet in aanmerking genomen, dat de zon zo veel grooter is dan de aarde, (d) mitsgaders de verbazende grootte en menigte der Harren , in welker vergelijking de aarde, die wij bevvoonen, maar een nip is. Het is waar God is almagtig, en dus itl ffrat om dit alles, ja nog meer cp ecnen dag, en indien Hij zulks wilde , in een oogenblik, te kunnen voorubrengen; maar is de Schepper niet eea God van orde ? Is 't te O) Prof. van de wijnpersse is van gedachten geweest, dat de zon negen honderd duizendmaal groótër was dan onze ar.rde. Zie deszelfs Mttaph' riem doch naderhand heeft hij die gehouden voor 1300 000 grooter dan onzen aardkloot. Zie Jufvrouw gockikga tv er Cenefis bladz. 521.  DE SCHEPPING ONZER AARDE. 27 te denken , dat God voor onze aarde vijf dagen zal belteeden , en in eenen dag zulk een verbazend aantal van grootere lichaamen, of g<, lijk men hedendaagsch zoude zeggen eenige duizend waereldftelfels zou fcheppen. Men zoekt die zwaarigheid wel wegtenemen , door te dellen , dat God die lichten ten aanzien van derzelver ftof reeds op den eerden daggemaakt had , doch nu op dezen vierden dag voltooid heeft. Doch dan nog is 'er geen evenredigheid "met de langzaamer voltooijing dezer aarde. Alles wordt ons duidelijk, wanneer wij in aanmerking nemen , dat moses hier fpreekt van die hemellichten, betrekkelijk onze aarde, en dus meer gezichtkundig , dan natuurkundig fpreekt. Dit nu loopt bij een kundig lezer aandonds in 't oog : bij voorbeeld in 't 16de vers wordt de maan een der twee groote lichten genaamd , daar de maan niet alleen verbaazend veel kleiner is dan de vaste darren , maar daar en boven geen licht van zich zelve heeft, een donker lichaam is, haar licht van de zon ontvangt, en dan door te rug"kaatzing tot ons overbrengt. Wij nemen dan de uitdrukkingen van moses aangaande die hemellichten in eenen gezichtkundigen zin , betreklijk 't nut , dat onze aarde daar van zou hebben. O) God zeide dat 'er lich- (b's Zie ook dit gevoelen door Jufvrouw gockinga voorgeüeld in derzelver verklaring va» Ge-  2S TWEEDE ÜIOOFDSTUK, lichten zijn in V uitfpanfel des hemels. Hier wordt dan niet gefproken van de fchepping dier lichtende lichaamen, maar van die gefteldheid, welke God nu veroorzaakte , dat derzelver licht tot dienst dezer aarde hebben kan; en dat zij al dat nut konden aanbrengen , waar van hij in de volgende verfen fpreekt. In 't 17de vers wordt gezegd , dat God die fielde, namelijk zon , maan en ftarren, in 't uitfpanfel des hemels. Veele uitleggers denken hier aan een ander uitfpanfel, ars van 't welk in 't vorig 6, 7 en 8 vers is melding gemaakt, dewijl 't zeker is , dat die hemellichten niet ftaan in onzen dampkring , maar ongelijk hoger ; doch bij eene nauwkeurige overderfking vind ik geen noodzaak, om 't woord uitfpanfel in dit zelve hoofdfluk in zulk eene tweeërlij betekenis te nemen, wij kunnen zeer ge_ voeglijk dit zelve uitfpanfel , namelijk ons luchtgewest verdaan , dan is 't verhaal van üïoses veel eenvouwdiger en evenrediger, en de Historiefchrijver blijft dan voordgaan , om van eene gezichtkundige waarheid te fpreken. Waar tog zien wij bij dag de zon ftaan , en in den avond of bij den nacht de maan benevens de ftarren ; is 't niet in onzen dampkring, in Cenefis i. deel, bi. 33. Gelijk ook naderhand door den Middelburgfchen Hoogleeraar h. j. krom in zijne Leerreden over Gen. i. bladz. 232 en vervolgens.  DE SCHEPPING ONZER AARDE. 29 in óns luchtgewest? wie tog kan met zijn oog bemerken , zonder dat hij daar voor wijsgeerige redenen heeft , uit de Starrckunde ontleend, dat die hemellichten hooger ftaan, dan ons luchtgewest ? Nu kunnen wij ook opmaken , wat 't werk van den vierden dag geweest is. De lucht, die eenigzins verdund was op den eerften dag, zo dat 'er eenig licht deizon tót onderfcheiding van dag en nacht op 't oppervlak van den aard- en waterkloot komen kon, wierd nu tot haare volkomen verdunning gebragt en uitgebreid tot die hoogte , welke zij naderhand heeft behouden , zo dat onze aarde vervolgens 't volkomen gebruik van die lichten hebben kon. En mogelijk is ook op dezen dag de aarde in dien fchuinfen ftand in derzelver loopkring gebragt, waar in wij die tegenwoordig bevinden , ten zij dat dit reeds 't werk van den eerften dag is geweest; doch dit maakt in 't wezen der zaak geen verfchil. Laat ons de nuttigheden van deze fchepfelen betreklijk onze aarde zien. Ik zeg betreklijk onze aarde , want wie mag denken , dat de veele duizende ftarren, alleen zouden gefchapen zijn om ons in den avond en nacht een flauw licht te geven , nadien alle de ftarren te zamen zo veel licht aan ons niet verfchaffen als de volle maan alleen , die flegts een klein lichaam is , en haaren glans van de zon ontleend en ons mededeelt. De vcrftandige lezer merkt ras , dat moses al weder fpreekt betrek-  $o TWEEDE HOOFDSTUK, treklijk tot onzen anrdbol. Deze tttepM* dienen dan naar 't gefcbiedverhaal m licht te geven op aarde, om fcheiding te maken tusfchen licht en duisternis, om te zijn tot tekenen, en tot gezette tijden , tot dagen en jaaren. Zij zouden op deze aarde licht geven, de zon zou de heerfchappij des daags hebben , dat is den dag regelen, door dien te beginnen, voordtezetten en te eindigen; de maan een kleiner lichtende bol tot heerfchappij in den nacht, om den nacht te regelen. Deze zouden dan onderfcheid maken tusfchen licht en duisternis, dat is tusfchen dag en nacht. Benevens de zou en maan kunnen ook de ftarren in aanmerking komen, die des nachts hun licht over de aarde verfpreiden. Verder konden die hemellichten dienen tot tekenen , namelijk om ons daar door verfch,iden dingen aautcduiden, b. v. de onderfcheiden hemelftreken van oost , west, zuid en noord, de eb en vloed der zee ' en in vervolg van tijd heeft men door de ftarrekunde de juiste ligging der afgelegen plaatreu ontdekt. Zij zouden ook dienen \ot gezette tijden, zij kondigen de lente, zomer, herfst en winter aan; ja deze vier jaargetijden worden door den fchijnbaaren loop der zon veroorzaakt. Hier komt nog bjj Je te feesttijden, die in moses tijd onder Israël waren , in welker rekening bijzonder ook de maan te pas kwam. Verder moesten zij dienen tot dagen en jaaren , volgens die hemel- lich-  DE SCHEPPING ONZER AARDE. 31 lichten zou men de dagen tellen, .en de jaaren rekenen , God gat' eindelijk over die inrichting, 't werk des vierden dags, zijne goedkeuring, 't beantwoordde volkomen aan zijne beftemming. §• Üu Had de groote Schepper betrekkelijk deze aarde werkzaam geweest omtrent levenlooze fchepfelen, nu zal de Heer zich bezig houden met 't voordbrengen van levendige fchepfelen in de wateren , in de lucht en op deze aarde. Trouwens de aarde was nu eene gefchikte woonplaats voor levendige fchepfelen ; zij was verdeeld in water en land , welke laatfte voorzien was met vrugtbaar geboomte , zij wierd door zon , maan en ftarren verlicht. Laat ons 't werk van den vijfden dag befchouwen. Moses berigt ons Gen I: 20-22, God zeide, dat de wateren overvloediglijk voordbrengen een gewemel van levendige zielen ; en V gevogelte vliege boven de aarde in V uitfpanfel des hemels, enz. Wij moeten dan eerst zien , hoe God de wateren met inwooners voorziet, en dan 't luchtgewest. De wateren bragten een gewemel van levendige zielen overvloediglijk voord. Het woord fchubbend heir is niet algemeen genoeg om de verfchillende zoort dier water fchepfelen aanteduiden , nadien zommige geen fchubben hebben ; de beHaming van visfehen is meer op allerlij zoort toe- t Werk iran dei rijfden dag.  3» TWEEDE HOOFDSTUK, toepasfelijk. Het woord gewemel ziet hier niet op derzelver menigte, gelijk wij dit woord wel eens gebruiken, daar voor hebben wij hier een ander woord, maar 't ziet op derzelver beweging in de wareren, die foei en füngerend is. De inwooners van dit waterrijk , zeën, meiren en rivieren , zouden overvloedig zijn. Het getal van de zoorten der visfchen is wel niet nauwkeurig bekend, maar wij weeten , dat 't verbazend groot is. God fchiep , gelijk wij in onze overzetting iezen de groote walvisfchen, doch 't Hebreeuwsch woord duidt allerlij zoort van groote watergedrogten aan, gelijk de crocodillen , walvisfchen , rivier paarden , zeekoeijen, enz. Voords bragten de wateren allerlij kleinere zoort van visfchen mcnigvuldiglijk voord. Nu bragt God voord op aarde al 't gevleugeld gedierte , die in de H. Schrift vogelen des hemels worden genaamd , om dat een groot deel in 't uitfpanfel des hemels, dat is in ons luchtgewest vliegt. Groote en kleine vogelen, niet alleen den Arend die zich in de hoogte verheft, en de Struisvogel, te zwaar om hoog te vliegen , maar ook 't kleinst gevleugeld diertje , dat nauwlijks door ons bloote oog kan gezien worden. Zij kunnen nogthans als geen vaste inwooners der lucht worden aangemerkt , gelijk de visfchen en meeste watergedrogten in de zeën zijn, maar moeten op deze aarde hun verblijf hebben, en hun gellacht voordplanten. Dit blijkt ook  DE SCHEPPING ONZER AARDE. 35 ook uit den zegen , van welken moses melt in 't aafte vers , God zegendeze , zeggende , zijt vntgtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeën ; en V gevogelte vermenigvnldige op de aarde. God keurde ook dit zijn werk goed, en de dag nam een einde. $■ 5. Eindelijk komen wij tot den zesden dag. Moses verhaalt dit ons vers 24-27. En God zeide : de aarde brenge levendige zielen voord naar haaren aard, vee en kruipend, en wild gedierte der aarde naar zijnen aard, en al V kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard, enz. Het redenloos gedierte der aarde wordt in 't gemeen genaamd levendige zielen, dus ftaan zij daar in gelijk met de visfchen der wateren en met de vogelen des hemels. Zij worden hier onderfcheiden in drie zoor. ten in vee, kruipend, en wild gedierte. Door 't vee kan men allerlij zoort van tam vee verftaan, 't welk niet alleen met den mensch gemeenzaamst zou omgaan, maar ook in 't vervolg meer dan andere dieren hem tot voedzel , dekzel en gemak verltrekken , gelijk b. v. koeijen, fchapen, paarden, enz. Door kruipend gedierte moet men zulke fchepfelen verItaan, die geen voeten hebben, of welker voeten zo kort zijn, dat zij langs de aarde moeten kruipen; gelijk veelerlij zoort van hangen, C fchild- 'tWerk van den zesden dag.  34 TWEEDE HOOFDSTUK, fchildpadden cn wormen. Door 't wild gedierte moet men geen verfcheurend gedierte verltaan, dit zal 'er buiten twijfel voor den zondenval niet geweest zijn ; te meer mogen wij dit denken, om dat God niet alleen aan 't gevogelte des hemels, maar ook aan allen gedierte der aarde volgens 't 3oy?e vers al V groen, kruid tot fpijs had gegeven ; maar wij kunnen 'er door verftaan zulke dieren , die in bosfcheii en wildernisfen buiten 't oog van menfehen zich ophouden, gelijk Leeuwen, Beeren, Tijgers, Olijfanten, Haazen, Konijnen, enz. Na dat 't Hooge Opperwezen daarmede de aarde voorzien had, begon de Heere redenlijke fchepr felen voord te brengen , volgens '/ 26/le vers. En God zeide laat ons menfehen maken, of gelijk wij 't vertalen kunnen: laat ons een mensch maken. Doch van de fchepping der menfehen zullen wij in 't volgende hoofdft.uk fpreken ; ik zeg nu alleen maar , dat dezen dag, gelijk de vorige heflooten werd met die goedkeuring: God zag al wat hij gemaakt had, en ziet 't ■was zeer goed* DER-  GESCHIED, van 't Ifte T IJ D P E R K. enz. 35 DERDE HOOFDSTUK. De gefchiedenis des Menschdoms van de fchepping tot den zondvloed kan gevoegelijk in drit Tijdperken worden afgedeeld. Het eerfte Tijdperk van adam tot de geboorte van seth beloopt 130 jaaren. Het vervat in zich: adams fchepping en plaatftng in V Paradeis; V proefgebod; naamgeving der dieren; formeering van eva; den zondenval met deszelfs gevolgen. Merkwaardige gebeurtenisfen betrekkelijk kaïn en ABEL, Wij hebben aangaande de Schepping van den Aardkloot gefproken, die gefchikt was tot een woonplaats van ons menfehen , en daarom voorzien door 't Hooge Opperwezen met dat geen, 't welk tot cieraad , vermaak en voedfel ltrekken kon. Nu moeten wij de gefchiedenis van 't menschdom zelve overwegen, geduurende ruim zestien en eene halve eeuw. Men is gewoon de kerkelijke en waereldlijke C 2 his- Gefchie» denis van 't menschdom voorden vloed, en verdeeline in Tijdperken.  36 DERDE HOOFDSTUK, historie der volkeren in eenige tijdperken te verdeelen , en deze gewoonte , waar voor de order van zaken pleit, zullen wij hier ook volgen. Wij zullen alles tot drie voorname tijdperken brengen. I. Van de fchepping van adam tot de geboorte van se tij. II. Van ds geboorte van seth tot henochs wegneming, III. Van de wegneming van henoch tot V einde van den zondvloed. Het eerfte Tijdperk bevat veele mcrkwnardi.ge din» gen. De fchepping dei menfctien,. Wij zullen in dit Hoofddeel de merkwaardigfte gebeurtenisfen befchouwen , welke deze eerfte Tijdkring oplevert. Indien wij dezelve aandachtig nagaan, zullen ons zulke dingen voorkomen, die onze overweging ten hoogiten verdienen, als daar is de fchepping der eerfte menfehen; hunne plaatfing in Edeti6 lusthof» benevens 't aangenaam verblijf, dat zij daar eenigen tijd hadden; hunne overtreding van 't Godlijk gebod met derzelver treurige gevolgen, te geli'k met de belofte , die de Heer deed; de bijzondere lotgevallen van twee kinderen, onzer eerfte ouders. S- 3- De fchepping van 5t eerfte paar menfehen, waar uit wij allen zijn voordgefproten, wordt ons verhaald Gtn. I: 26 tn 27, En God zei- de:  GESCHIED, van'TlfleTIJDPERK, enz» 37 de: /rfö* menfehen maken, «#ör o»ze» heelde , «dw gelijkenis , <;» <&tf 2//' heerfchappij hebben over de visfchen der zee, en over 'f gevogelte des hemels, en over 't vee, en. over de geheele aarde, en over al *t kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God fchiep den tnensch naar zijnen heelde, naar den heelde Gods fchiep Hij hem, man en wijf fchiep Hij ze. Wanneer wij 't 24 en 2.$fle vers lezen, zo kunnen wij opmaken, dat de mensch 't allerlaatst gefchapen is op den zesden dag, en dus waarfchijnlijk op 't einde van dien dag. Doch 't is zo zeker niet, gelijk zommige meenen, dat man en vrouw beide op den zesden dag zijn voordgebragt. Moses voegt hier iets te zamen, als of 't in dit zelve tijdftip gebeurd is, 't welke ons in 't volgend Hoofdfluk onderfcheidenlijker gemeld wordt, en dan zien wij, dat 'er verfcheidene zaken de fchepping van eva voorgingen, gelijk de inbrenging van adam in 't Paradeis, de geving van 't proefgebod, het brengen der dieren tot adam, derzelver naamgeving. Zo vinden wij meermaal dingen bij elkander gevoegd , die na verloop van eenigen tijd zijn voorgevallen, gelijk de geboorte van kaïn en abel Gen. IV: 't en a; de geboorte van noachs zoonen , sem, cham en japhet, Gen. V: 32; daar wij nogthans weten uit vergelijking van Gen. Vil: 11, met Hoofdfl. XI: 10, dat sem twee jaaren jonger was als japhet; maar de geC 3 fchied-  Atlains fcheppingnaar lichaamen ziel. i 4 1 j 38 DERDE HOOFDSTUK, fchiedfchrijver vermeit de fchepping van adam en eva te zamen , op dat men weten zou, dat de vrouw zo wel als de man naar 't beeld Gods gemaakt is. («). 5- 4- In de befchouwing van des menfehen fchepping moeten wij de beide gedenkftukken Gen, I en E, raadplegen. Wij lezen van adams formeering aldus: Gen. II: 7. Be Heere God had den mensch geformeerd uit 't ft of der aaide , en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens, alzo werd de mensch tot eene levendige ziele. Adam dan , wat zijn lichaam betreft, wierd gemaakt uit de aarde, of gelijk 't uitgedrukt wordt ftof der aarde , 't zij dat dit te kennen geeft uit eene aardfche ftof % of dat 't aanduidt de droog geworden aarde, weikef deden zeer fijn en Itofferig zijn. Hoe dit zij, God herinnert zulks aan den eerden mensch Gen. III: 19 Gij zijt ftof, en gij zult tot ftof we- (a~) Men heeft voornaame Godgeleerden , zo ouJere als latere, die van gevoelen zijn , dat kva liet op den zesden dag. maar naderhand is voord;ebragt. Voor die gedachten is Prof. f. burman n zijn werk genaamd: Wet en getuigenis, of over le 5 boeken van Mofes ijle Deel bi. 45. Insgeijks Prof. venema in ejus Hift. Ecclef. F. Test. "om. I. pag. 33.  GESCHIED, van'tMeTIJDPERK. enz.39 wederkeeren. Maar wat zegt 't, dat de Heer den adem des levens Maasde in Adams neus ? veelen verdaan daar door de redelijke ziel des menfehen; doch liever denken wij met andere geleerde mannen (a) aan de dierlijke levensgeesten, die zich door de ademhaling ontdekken; evenwel zó, dat God te gelijk eene redelijke ziel in den mensch fchiep en met zijn Itoflijk lichaam allernauwst vereenigde. Moses mek niet van 't laatfte , om dat de ziel onzichtbaar is, maar de adem is zichtbaar (Z>) voords is de fpreekwijs in zijne neusgaten eene menschlijke uitdrukking , gefchikt naar onze vatbaarheid , even als verfcheiden andere bewoordingen, b. v. God zeide, God zag; enz. Wij vinden die fpreekwijs meer aangaande den mensch gebezigd , jfef. II: 22 Laat gijlieden dan af van den mensch , wiens adem in zijné neuze is; ook wordt dezelve van 't redenlooze vee gebruikt Gen. VII: 22 Al wat een adem des geestes des levens in zijne neusgaten had , enz. Het gevolg van deze fchepping was, dat de mensch alzo wierd tot eene levendige ziel. (c) $• 5. (a) Van die gedachte is ook h. van herwerden Gefchiedenis van den flaat der regtheid enz; bl. 37- (£) Men zie daarom ook Zach. XII: 1, dat God des menfehen geest in zijn binnenfte formeerti (e) Zou paulus 1 Thesf. V: C3; daar hij van C 4 geest  4° DERDE HOOFDSTUK, De mensch gcfchapen naar Gods beeld. De mensch muntte uit boven al 't levend fchepfel, 't welk op deze aarde was voordgebragt , dewijl hij gefchapen wierd naar Gods beeld en gelijkenis Gen. I: 26, twee woorden welke elk bijzonder geen uitlegging nodig hebben , dewijl zij in 't vervolg verwisfeld worden , want Gen. I: 27 , lezen wij, dat God den mensch fchiep naar zijn beeld, zonder dat 't woord gelijkenis daar voorkomt; en Gen. V: ï. vinden wij: ten dage als God den mensch fchiep, maakte hij hem naar de gelijkenis s e Gods, (a~) al waar van geen beeld wordt gewag gemaakt. In de H. Schrift worden meermaal twee of meer woorden zamengevoegd, op dat de zin nadrukkelijker zou zijn. (F) Adam uit de hand van zijnen grooten Maker komende, was een gelijkend beeld Gods. Men heeft geest eii ziel fpreekt, door een van beiden die benamingen, ook de dierlijke levensgeesten bedoelen ? Pfalm XVII: 15 lezen wij in onze overzetting: Ik zal verzadigd worden met uw beeld, doch in 't Hebreeuwsch Haat een woord , 't welk Gen. I: 26 door gelijkenis vertaald is. (F) Zo lezen wij Pf. XXXII: 5. van ongeregtig. beid mijner zonde. Nu weet men dat zonde eene ongeregügheid is.  GESCHIED.vAN*TlfteTIJDPERK.enz.4i heeft wel eens onder de geleerden getwist, waar in dit beeld beftaan hebbe; doch de zaak is eenvouwdig en klaar, die woorden Gods beeld en gelijkenis, waar na de mensch is gevormd, duiden aan, dat adam, gelijk ook vervolgens eva eene overeenkomst hadden met God; niet in alles , want God is oneindig in volmaaktheden, maar eenige gelijkheid, die te zoeken is , daar in , waar in 't eerfte menfchenpaar eenige overeenkomst met God zijnen Maker had. God is een redelijke geest, insgelijks is de ziel van den mensch geestelijk en redelijk; God is wijs en heilig , dus waren ook onze eerfte ouders voordgebragt; God is onfterflijk, de mensch zou , niet zondigende, ook niet geftorven zijn; God bezit 't oppergebied over alles , de Heer heeft ook zekere heerfchappij aan onze eerfte voorouders medegedeeld. Dat dit alles tot 't beeld moet gebragt worden , leeren ons andere plaatfen der H. Schrift : dat 's menfehen ziel als een redelijk en geestelijk wezen gelijkheid heeft aan God , blijkt, om dat de reden en Gods woord beide ons bekend maken, dat God zo is, en paulus zegt Hand. XVII: 28, 29 In hem leven wij • • • • w'j dan zijnde Gods ge/lachte , enz. ;de onfterflijkheid van den geheelen mensch, blijkt daar uit, nadien de dood eerst op de overtreding van Gods gebod wierd bedrijgt Gen. II: 17; de heerfchappij over de fchepfelen vinden wij Gen. I: 26 Laat ons menfehen C 5 \ ma-  4* DERDE HOOFDSTUK, maken naar onzen heelde , naar onze gelijke-* nisfe, en dat zij heerfchappij hebben over dé visfchen der zee , en over V gevogelte des hemels, en over 't vee, enz. Paulus van de heerfchappij fprekende , die de man over de vro>,\y heeft, zegt, dat hij 't beeld en de heerlijkheid Gods is i Kor. XI: 7. Het voorname nogtbans van Gods beeld befiand in de regte gelteldheid der zielsvermogens: hierop ziet sas lomo Pred. VII: 29 Alleenlijk ziet, dit heb 'ik gevonden, dat God den mensch regt gemaakt heeft; en paülus zegt Eph. IV: a4 En den nieuwen mensch aandoen, die naar God gefcha* pen is in waare geregtigheid en heiligheid; men vergelijke hier mede Kol. lil: 10. Dan hoe natuurlijk en zedelijk goed ook adam en eva gefchapen zijii, evenwel konden zij in volmaaktheid nog toenemen. God had aan onze ee-fte ouders zulk een volmaakt verftand gegeven als hun nodig en nuttig was; doch dit floot niet in eene volmaaktheid in kundigheden, deze zouden zij door de bevinding, befchouwing der fchepfelen en godlijke openbaring kunnen vermeerderen. Hun oordeel was wel gezond, doch ongeoefend, hiertoe was dienstbaar de redenecring en 't onderwijs des Heeren. Auam, gelijk ook naderhand zijne vrouw,fcezat wel een heiligen wil om God lief te hebben, en naar eene meerdere gelijkformigheid aan God te tragten, doch veele zaken waren hem nog onbekend en duister, en daar en bo-' ven  GESCHÏED.van't Ifle TIJDPERK, enz. 43 ven zijn oordeel ongeoefend: hoe ligtelijk kon door middel van de zinnelijke Voorwerpen ., indien hij niet geduurig op zijn hoede was, zijn oordeel overdwarst worden. Want fchoon de Bijbel leert, dat adam en eva goed gefcbapen zijn , zij waren nogthans veranderlijke fchepfelen, gelijk in 't vervolg is gebleken. Laat ons de plaats van adams fchepping en verblijf befchouwen. Wij weeten uit Gen. II: 8, dat God den eerden mensch buiten 't Paradeis gefchapen heeft , want wij lezen aldaar: Ook had de Heer God eenen hof geplant in Eden, tegen oosten , en hij ftelde aldaar den mensch, dien hij geformeerd had. Hoe lang adam buiten 't Paradeis gebleven is, wordt niet verhaald, en kunnen wij ook niet zeggen. Buiten 't Paradeis was zonder twijfel de aarde ook vrugtbaar , en bragt genoegzaam op tot voedzel voor den mensch; bijzonder zal 't landfchap Eden , gelijk de benaming aanduidt, een zeer aangenaam en vrugtbaar gewest geweest zijn; («) want fchoon adam buiten 't Paradeis is voordgebragt, zo merken wij niet, dat hij (a) Het Hebreeuwsch woord duidt aan ver- maak, wellust. Onze overzetters hebben Joël II: 3 JIJ/ £1 vertaald door lusthof. De mensch in Eden lusthof gefteld.  44 DERDE HOOFDSTUK, De ligging van Eden. 1 l i hij buiten V landfchap Eden is gefchapen, 't Paradeis maakte flegts een gedeelte uit van Eden. $• 7- Het zal der moeite waardig zijn te onder» zoeken, waar dit landfchap gelegen zij, en tevens in welken oord van Eden die lusthof moet geplaatst worden. Zij begrijpen de zaak voorzeker verkeerd , die Eden en 'ƒ Paradeis voor een en dezelve plaats houden , 't laatlte is boven alle bedenking flegts een deel, en waarfchijnlijk een klein deel van 't eerfte. Moses leert ons dat Eden lag tegen 't oosten. Door '/ oosten wordt in de H. Schrift verftaan 't land dat ten oosten van Kan aan ligt , al is 't niet regtflreeks ten oosten , maar een weinig ten zuid en noord oosten zich uitftrekIcende. Ook blijkt 't uit 't vervolg der H. Gefchiedenis , dat dit gewest in den omtrek van ïe groote rivier Euphrat is te zoeken. Er worden nog wel drie andere rivieren opgeteld, 3och ik noem alleenlijk deze, om dat dezelve 3e bekendfte is, en wij daar door op 't fpoor rijn, om de andere rivieren van Eden aantewij:en. Wij lezen in de H. Bladeren meermaals ran Eden gelijk 2 Kon. XIX: 12 , en Jef. KXXVII: 12. gefproken wordt van de kinde'en edens, die in Tel Asfar woonden: door ie hinderen moet men naar den oostcrfchen [tijl de inwooners van dat landfchap verftaan ; en  GESCHIED, van'Tlfte TIJDPERK, enz. 45 en dit Eden wordt aldaar gevoegd bij Go fan * Haran en Rezeph. Men zie ook Ezeck. XXVII: «3, alwaar onder de Kooplieden, die te Tyrus ter markt kwamen, die van Eden geteld worden in zamenvoeging met de kooplieden van Haran , Kanne, Scheba , Asfur en Kilmad: alle welke plaatfen meest oostwaards van Kaman gelegen hebben , en wel zommige daar van in Mefopotamie en Babylonie, waarom verfcheiden geleerden 't Paradeis in Mefopotamie of. Babylonie hebben gezogt. Doch mos es fcbijnt ons tot den oorfprong van die vier rivieren opteleiden , als hij zegt, dat die eene rivier, welke door den hof van Eden ftroomde , van daar verdeeld wierd , en wierd tot vier hoofden , Gen. II: 10. Volgen wij nu den Euphrat van daar hij zich ontlast in den Perfifchen zeeboezem tot deszelfs oorfprong, dan worden wij gebragt in Armenië; en daarom houden wij de gedachten dier geleerden voor de beste, welke Hellen, dat 't Paradeis in Armenië geweest is , dewijl in dat landfchap ook de drie andere rivieren, welke men voor de rivieren, bij moses gemeld, houden mag, aldaar haaren oorfprong hebben. Immers verfcheiden Aardrijkskundige hebben met zeer veel waarfehijnlijkheid bewezen , dat men door de rivier pison den Phafis te verftaan hebbe , door gihon den Araxes, en door hiddekel den Tigris. Hoewel door den zondvloed of andere oorzaaken eenige verandering in den loop  46 DERDE HOOFDSTUK, loop der rivieren ligtelijk kan ontdaan zijn. f>) Wij kunnen nogthans uit 't vorige opmaken dat '/ landfchap Eden niet alleen een allervrugtbaarfte en aangenaamfte oord (V) der aarde geweest zij, maar ook eene zeer uitgeftrekte landftreek , behorende daar toe Mefopotamie en Armenië , (trekkende zich oostvvaards uit tot aan of in Asfyrie , en westwaards tot Syrië of wel tot Damascm , in welker nabuurfchap men in later tijd Beth-Eden had, Amos I: 5. (c) j# 8> O") Dat '/ Paradeis in Armenië geweest is, hebben onder anderen ook gefield de beroemde Hoogleeraaren a. reland en w. a. bachiene, en daar bij aangemerkt, dat zeden den zondvloed aanmerkelijke veranderingen in den loop der rivieren kan veroorzaakt zijn. Althans wij ontdekken die vereeniglng der vier rivieren bij haaren oorfprong niet, waar door zij te zamen eene rivier moeten uitmaken, die'oudtijds 't Paradeis bewaterde; en hier over zal niemand zich verwonderen , die weet, welke verandering in ons Vaderland ten aanzien van meiren en rivieren zedert eenige eeuwen is voorgevallen. Ik heb in navolging van ba cm» HE den waarfchijnlijken loop der rivieren met flip.' pen in de landkaart aangewezen. doch tevens een beter denkbeeld gegeven van V Landfchap Eden \ welk met 't Paradeis niet behoord onder een verward te worden. CO Zie Jef, LI: 3, Ezech. XXXI: 9. (0 MicHAëLis is ook van begrip, dat fchap  GESCHIED. van'TffieTiJDPERK. enz.47 S- 8. Dit Eden was veel te groot van orntrek voor adam, of ook voor weinige menfehen, welke in den aanvang op deze waereld zich bevinden zouden. In een gedeelte van dit vrugtbaar gewest had God een hof geplant naar Gen. II: 8. Men verfchilt onder de geleerden, wanneer God dien ljpf plantte: de meeste uit-r leggers brengen dit tot 't werk van den derden dag , toen de Heer hoornen en plantgevvasfen op aarde voordbragt. De Hoogle. raar venema (V) wil, dat de aanleg van dez-.-n lusttuin later heeft plaats gehad, en niet tot 't zesdaags fcheppingswerk behoord hebbe, maar tot 't werk zijner voorzienigheid, die eene gedunrige fchepping kan genaamd worden. Doch hoe dit ook zij, 't blijft onzeker, wanneer God den eerften mensch in dien hof plaatfte , of 't aanftonds na de fchepping geweest zij, dan eenigen tijd daar na; 't eerfte komt mij evenwel 't waarschijnlijkst voor , namelijk dat Adam niet lang buiten dien hof gew„-est is. Men noemt dezen hof van Eden doorgaans 't Pa~ fchap Eden in zich groote landftreekcn van "t oos» ten, als Mefopotamie, Asfyrie, enz. behelsde. Zie Zijne nieuwe tvevzetting des Bijbals in de aantekening op Gen. II. (<») Vid. ejus Histor. EccJ. Kt, Test. Ttm. I, fag. 35. In dit F den was een lusthof geplant.  48 DERDE HOOFDSTUK, Paradeis (b) in navolging van de Grickfche overzetters des O. T. die Gen. 11: s , en andere plaatfeu der H. S. dus vertaaien: Dit Paradeis was bij uitftek heerlijk , voorzien van allerlij vrugtdragend geboomte , een (troomende rivier bewaterde dezen hof, die buiten twij. fel vischrijk zal geweest zijn. Daar en boven had men 'er ook veelerlij gedierte en gevogelte, gelijk men kan opmaken Gen. II: 19. In dezen lusthof was dus alles, wat tot voedzel, verkwikking en vermaak voor den mensch (trekken kon. Het geen ons een verheven denkbeeld van de uitmuntendheid van dit Paradeis geeft, f» In 't grieksch wordt die hof genaamd ÜapuhKTOs volgens suidas zamengelteld uit de woorden *«p« en Seva in futuro hvtru irrigabo, en daar Uit bij zaamftclling en letterverwisfeling v ia t deze benaming is ontdaan. Zomraige meenen , dat dit woord van een Perfifchen herkomst is; andere van 't Hebreeuwsch woord DTIjD 't welk een lusthof aanduidt, men zie dit Neh. ii: 8, Pred. ii: 5, Hoogl.lV: 13.Doch men verfchild van waar ditHebr.' woord afkomt: zommige willen van tweewoorden iTlfl fruSlificavu en DIH mjrrus , en dan zou 't 't eigenlijk heeten een mijnenhof: Andere van T1Ö ieparavit, en dan zou 't zijn een tuin, die afgezonderd was, dus uitmuntend boven andere ho. ven. Andere denken aan een Arabisch woord , waar door 't zou aanduiden een hof die door paalwerk was afgeheind.  GESCHIED, van'ilfte TIJD PE R,K. enz. 49 geeft , is niet alleen , dat V een hof des Heeren wordt genaamd, maar ook dat zeer heerlijke landsdouwen bij dezen lusthof worden vergeleken, gelijk Gen. XIII: 10, Joel II: 3, en deze hof tot een zinneprent ftrekt van den hemel Luk. XXIII: 43, en elders, S 9- In dézen hof wareh tweeërlij zoort van bootten zeer merkwaardig, de eene wierd genaamd de boom des levens , en de andere de boom der kennisfe des goeds en des kwaads , gelijk men Zien kan Gen. II: 9. Men kan hier verfcheiden vragen doen, of dit enkele boomen waren , dan een geboomte ? welke vrugten daar aan groeiden ? waar de benamingen van ontleend zijn. De beantwoording der twee eerfte vragen, zullen wij tot een ander Hoofdftuk fpaaren, en nu tot ons oogmerk iets van 't laatfte zeggen. Deze twee boomen Waren zeer onderfcheiden 4 van elkander in benaming , en in gebruik» Een boom des levens doet ons denken aan een gewas , dat tot verkrijging öf onderhouding der gezondheid dienstbaar is , men vergelijke Ópenb. XXII: 2. De verkrijging der gezondheid kwam thands niet in aanmerking, maar wel de bewaring van dezelve, en mogelijk wei tot behoudenis van een jeugdig leven; althands 't was een boom , welke tot die gewasfen behoorde , Van welke de mensch vrijelijk eeten D mogt; In dien hof waren twee bijzondere boomen.  5o DERDE HOOFDSTUK, mogt; ja deze boom ftrekte aan den mensch tot een teken en zegel van 't eeuwige leven, dit blijkt duidelijk daar tót, om dat onze eerIte ouders, toen zij door overtreding van Gods wet 't eeuwig leven verbeurd hadden, van dien boom niet meer eeteu mogten, men zie Gen. III: 11 en 14. (V) De andere boom of geboomte wierd genaamd der kennhfe des goeds en des kwaads, en van deszelfs gebruik moest adam en zijne nakomelingfchap zich onthouden op ftraf des doods. Zou die boom dan eene vergiftige eigenfchap gehad hebben ? Dit is onwaarfchijulijk ; wat reden tog zou God gehad hebben om in 't Paradeis zulk eenen doodelijken vrugtboom te planten? En waar toe kreeg hij dan de benaming van eenen boom der kennisfe des goeds en des kwaads ? wij kunnen («) De beroemde en geachte Hoogleeraar j. a. mark, acht 't niet onwaarfchijulijk , dat aan dezen boom des levens eene natuurlijke kragt oin den mensch te voeden en 't leven te onderhouden, boven alle andere bomen, op eene uitnemende wijs moet worden toegekend , op dat hij des te bekwamer was om te vertegenwoordigen , en op eene facramentêle wijs te verzegelen 't geestelijke en eeuwige leven ; dewijl in de lichaamlijke zinnebeelden van geestelijke zaken , eene uitwendige gelijkheid met dezelve vereischt wordt, om 't gemoed tot eene heilzaame verfterking optewekkeu. Vid. ejus Compctid. C. XIV. §. 22.  GESCHIED. van'rlftetfJDPERK. enz.51 iien de reden daar van zoeken in de bcfchouvving en in 't gebruik deze3 booms. De befchouwing van dezen boom kon adam en zijne nakomelingen leeren , dat de gehoorzaamheid aan Gods bevelen altoos goed en zeer voordeelig is , daar integendeel de ongehoorzaamheid kwaad en zeer verderflijk zou zijn. Met opzicht tot 't gebruik zouden zij ondervinden, wat groot goed zij misten , namelijk de vriendfchap Gods , en wat al kwaads zij door de zonden zouden deelachtig worden. God had zeer wijze en goede redenen , om hem eenen boom of geboomte te verbieden; daar door konde adam leeren , dat fchoon God hem de heerfchappij over de aardfche fchepfelen had opgedragen, hij door 't verbod erkennen moest aan den Heer als zijnen Schepper en wetgever onderworpen te zijn. Ten anderen, dat hij de bevordering van zijn geluk niet in 't gebruik der fchepfelen buiten Gods wil had te zoeken. Eindelijk dat hij door de onthouding van dezen boom 't groote onderfcheid moest leeren tusfchen den ftaat van beproeving , en eenen bevestigden ftaat ; door den eerften , moest hij tot den tweeden komen. $• 10. Adam kwam dan in eenen ftaat van beproeving: zijne gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid zou voor de nakomelingfchap , voor 't D a vol- AdaniJ gehoorzaamheid  52 DERDE HOOFDSTUK, volgend menschdom openbaar worden. Wij lezen Gen. H: 16 en 17. En de Heer God ge1 bood den mensch, zeggende: van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eet en; maar van den hoorn der kennisfe des goeds en des kwaads , daar van zult gij niet eeten: want ten dage als gij daar van eet, zult gij den dood fterven. (cïy In deze bedreiging lag eene tegengeftclde belofte van leven : dus eene verbintenis tusfchen gehoorzaamheid en beloning, waarom die wet, welke God aan adam gaf een verbond wordt genaamd Hof. VI: 7. Doch welk een leven zou adam en zijn nagedacht genooten hebben , door de volftandige waarneming van Gods bevel? zou 't een'beftendig gelukkig leven op aarde zijn geweest; of zou 't aardfche leven zonder den dood te zien vervvisfeld zijn geworden in een eeuwig leven in den hemel? Daar van zegt ons moses niets , en 't zou ons (\a~) De dood, voor zo ver die beftond in eene verbrceking des lichaams, zo dat 'er de ziel van fcheidt, is eene willekeurige ftraf, gefield op de overtreding van een willekeurig of Heilig gebod. God had die zonde ook anders kunnen firaffen. Het woord dood komt in de H. Schrift ook voor, om de ondervinding van Gods ongenade door andere rampen uit te drukken. In t Hebreeuwsch vinden wij : gij zult jlervende fterven , dat is gewisfelijk aan den dood onderworpen zijn. Zie ook Hi van herwerden, Staat der Rtgthcii, enz. bl. 06. wordt beproefd  GE SCHIED. van 'tIIIc TIJD PER IC. enz. 53 ons nimmer duidelijk zijn geweest, indien wij geen andere Bijbelfchri£ten bezaten , maar uit de boeken des N. Testaments zien wij duidelijk , dat ciiristus als de tweede adam 't hemels leven heeft verworven ,' dus had adam dit door de zonde verlooren. Zij dan, die na adajis overtreding door 't geloof in messias, na den zondenval ontdekt, leefden, zouden de hcmcllche gelukzaligheid deelachtig worden; en God gaf 'cr een duidelijk bewijs van door de opneming van en och in den hemel. Hier uit mogen wij bij wettige gevolgtrekking opmaken, dat de mensch in den haat der gehoorzaamheid blijvende , na eenige jaaren op deze aarde verkeerd te hebben ten hemel zou opgenomen zijn, even als aan enoch naderhand te beurt viel. S- Adam verkeerde eenigen tijd eenzaam in 't Paradeis , en had gelegenheid om zich te verlustigen in de befchouwing en 't gebruik der fchepfelen, over welke hij tot heer door God was aangefteld. God openbaarde zich meer dan eens aan hem: bij de fchepping, deszelfs plaatzing in 't Paradeis , en mogelijk nog bij andere gelegenheden, welke moses ftilzwijgend voorbijgaat. God wilde zijne genoegens nog grooter maken, door aan hem eene medgczellinne toe te voegen ; en op dat adam D 3 daai Adam krijgt eene vrouwe.  54 DERDE HOOFDSTUK, daar over denken en naar verlangen zou, zo bragt God 't gedierte des lands, en 't gevo, gelte des hemels tot adam, op dat hij die een naam zoude geven , en adam noemde dit redenlooze vee, levendige ziele, (a) en deze benaming was zeer juist, dewijl die dieren in f» Veelen denken, dat adam aan ieder zoort van gedierte en gevogelte eenen bijzonderen naam gaf, en wel naar den aart of de eigenfchap der dieren- Doch dit is niet waarfchijnlijk, want hoe goed adams verftand en oordeel ook ware, moest hij door langere befchouwing en ondervinding den aart der dieren leeren kennen, Het oogmerk in 't brengen der dieren tot adam fchijnt ook alleenlijk geweest te zijn , om den mensch te doen zien , dat alle bezielde wezens in 't Paradeis gepaard waren, en dus hij iets ontbrak , 't welke de levendige fchepfelen in dezen hof deelachtig waren. Men kan V 19 vers dus overzetten, dat God dc dieren tot adam bragt, om te zien hoe hij ze noemen zoude, en dat al de naam waar mede hij hen noemde, was levendige ziele. Het gevolg van de aanbrenging der dieren bevestigt ons hier in; want 'er wordt in 't 20 vers gezegd, dat adam na hen allen benoemd te hebben, geene hulpe vond, die als tegen hem over ware, Vid. heinius in Disf, S. L. II. c. 7. & venema in Ilist. Ecchf, Vet, Test. Tom. I. p. 28 en 29. Zie ook herwerden grfchiedeuis van den flaat der regtheid, hl. 40, welk fraai werk bjj^den uitgever dezes gedrukt is,  AjDAjM geeft alen Dieren lamen.   GESCHIED, van 't Ide T IJ D P E R K. enz. 55 in onderfcheiding van 't gevoeloos fchepfcl, in bezielde wezens bcftonden. Adam befchouwde toen , dewijl alle de dieren zo vogelen als landdieren gepaard waren , dat aan hem nog iets ontbrak , dat hij geen medegenoot had , waar door zijn leven gezelliger zijn zou , en 't menschdom kon worden voordgeplant. God wilde hem den wenseh zijner ziele fchenken, deed vervolgens een diepen (laap op adam vallen , en als hij iliep , nam God eene van zijne ribben, en floot derzelver plaats toe met vleesch; uit welke rib de Heere eene medgezellin voor adam maakte, om ook uit dit paar menfehen de aarde met redelijke fchepfelen te vervullen. God had deze vrouw uit niet , of uit de aarde kunnen voordbrengeu , maar 't behaagde aan de wijsheid des Allcrhoogften , dat die voordbrenging uit een gedeelte van adams lichaam was, om daar dóór die allernauwlte vereeniging tusfchen man en vrouw aan te wijzen. Adam ontwaakt zijnde , bragt God de vrouwe tot hem; dat is, hij deed haar tot adam komen , waar uit blijkt , dat de plaats van haare vorming niet bij adam, maar een end wegs van hem verwijderd, hebbe plaats gehad. Adam haar ziende befchouwde in haar die hulpe, hem gelijk, zijn ander ik, de medgezellinne zijns levens op deze aarde; hij roept in verwondering vol van blijdfchap uit : deze is ditmaal been van mijne beenen , en vleesch van mijn D 4 vleesch,  SS DERDE HOOFDSTUK, vleesch , men zal ze manninne heeten, om dat zij uit den man genomen is. Hoe wist adam dit, dewijl hij geflapen had? zommige, die de zaak zich voornellen,als of adam ontwakende deze vrouw aan zijne zijde ftaan zag, denken, dat God dit aan adam in een droom geopenbaard hebbe , en daar is geene ongereimdheid in; maar dewijl moses niets van adams ontwaken meldt, maar wel van eene toebrenging der vrouw tot adam , zo kan 'er ligtelijk eenigen tijd , al is 't niet lang, tusfcLn beiden zijn verlopen, in welken adam, 't zij in eene verrukking van zinnen, (h) 't zij door den dienst der engelen , kennis van deze gebeurtenis gekregen hebbe. Hier op volgen die woorden: daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten , en zijn vrouwe aanhangen , en zij zullen tot een vleesch zijn. (c) Tot (F De Grieklehe vertaling der zeventigen heeft jn plaats van diepen fdap 't .woord sxqaa/c eene vertrekking van zinnen , even gelijk petrus had Hand. X: 10. CO In 't Samaritaanseh wetboek , als mede in de Arabifche , Sjrifehe , Griekfche cn Latynfche vertalingen heeft men: deze twee zullen tot een vleesch tijn. Zo vinden wij 't ook aangehaald Matth, XIX: 5 , vergel, Eph. V: 2u 1 Kor. VI; 16. Het kan zijn , dat 'er oudtijds zo in 't fte. breeumch gelezen is; doch zo als wij thands Ie?en: en zij zullen er.z. is duidelijk genoeg  GESCHIED, van'tIfteTIJDPE RK. enz.$? Tot wie moeten wij die woorden brengen? wanneer wij dezelve oppervlakkig lezen, fehijnen ze door adam gefproken te zijn; doch, men fchijnt niet gemakkelijk te kunnen begrijpen, hoe adam zo vroeg denkbeelden hebben kon van de betrekkingen tusfchen ouders en kinderen, en bij 't eerfte gezicht van zijne echtgenoote daar aan dacht. Wij moeten in aanmerking nemen, dat fchoon moses fchrifteÜjke overleveringen tot 't zamenfteflen van zijn eerfte boek bezigde , nogthans de vrijheid had , om die nader op te helderen , of met een of ander aanmerking te vermeerderen. Zeer gevoeglijk kunnen wij die woorden befchouwen , als een gezegde van moses , 't welk hij hier wijslijk bijdoet, om Israël after houden van ligtvaerdige echtfchcidingen, door aantetoonen , hoedanige nauwe verbintenis 't huwelijk is. Moses voegde die woorden daar bij, als een dienaar van den Jehova, diein den naam van God fprak, waarom die woorden van moses voor woorden Gods kunnen: gehouden worden , gelijk de Zaligmaker die; befchouwt Matth. XIX: 5. Dit bijvoegfel fluit geen minachting der kinders voor de ouders in , maar duidt alleenlijk aa.i, dat de band van vereeniging tusfchen man en vrouw grooter is, zo dat men eer zijn ouders, dan zijne vrouw verlaten moet. D 5 $- ia-  58 DERDE HOOFDSTUK, God fpreekt den zegen over de eerfte menfehenuit. : j < t i j J 1 t c < S« 12. Nu had adam den wensch zijner ziel, eene echtgenoote, die buiten twijfel zeer fchoon cn bevallig zal geweest zijn; deze zou nu inden bekoorlijken Lusthof, de lust van zijn gezellig leven uitmaken. Nu fprak God die woorden , welke agter 't beknopt verhaal van 's menfehen fchepping Gen. I: 28-30 voorkomen , daar wij lezen, dat God 't eerfte paar menfehen zegende , en tot hen zeide : weest vrugtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, enz. God wilde dan adam cn eva tot ;eu zegen ftellen van deze aarde , zij zouden n-ugtbaar zijn in kinderreeld ; daar door zou 't menschdom fpoedig vermeerderd , cn van :ijd tot tijd de aarde vervuld worden, zo dat 5p alle bewoonbaare deelen der aarde meuchen konden zijn , en in 't vervolg met 'cr laad zouden gevonden worden. Deze aarde noest de mensch ook aan zich onderwerpen , leels door eene heerfchappij te oefenen over t redenlooze fchepfel , deels door een nuttig ;ebruik te maken van boom en plantgewasfen, he zij daar op vinden , en verder daar op bonven zouden, 's Heeren taal was: Hebt hcerchappij over de visfchen der zee, en over 't geogelte des hemels, en over al V gedierte, dat p de aarde kruipt. Zij mogtcn dan al dat relenlooze fchepfel op eene betaamelijke wijs zich •ndèrwerpen ; zommige beesten zouden hun tot  ■ ABAM, allereerst ontwakende, ziet KVA.   G E S CIIIE D. van 't Me T IJ D P E R K. enz. 59 tot fpijze en drank, andere tot den landbouw , en 't dragen van lasten , dienstbaar wezen. Wanneer ik hier van fpijs en drank fpreek , behoeft men nog niet te hellen, dat 'er beesten zouden geflagt worden , wij kunnen hier aan de melk van zommige viervoetige dieren , en aan de eijeren van 't gevogelte denken. Althans 't Hooge Opperwezen maakt hier geen gewag van 't vleesch eeten der dieren , maar wel van boom en plantgewasfen. God zeide ziet , ik heb ulieden al V zaadzaaijend kruid gegeven , dat op de gantfche aarde is , en alle 'f geboomte, in 't welk zaadzaaijende boomvrugt is: 't zij' u tot fpijze. Wat de dieren der aarde betrof, 't gevogelte des hemels, gelijk ook 't kruipend gedierte ; aan deze had God al 't groen kruid tot fpijze gegeven , men zie 't %ofle vers. Door dit groene kruid heeft men in ouderfcheiding van 't vorige , de geringde kruiden, die langs den grond wasfen, te verdaan. Hier uit kan men dan opmaken , dat 'er in den daat der regtheid geen verfcheurendc dieren waren, gelijk naderhand; dat zij ook op geen vrugtbomen, gelijk na den zondenval aasden, Hoe aangenaam hadden 't adam en eva in dezen Lusthof. Zij hadden van alles overvloed; de dieren, vogelen en visfchen drekten hun tot vermaak; 't Paradeis bragt alles voord, wat Zij waren in 'c Paradeis zeer gelukkig.  r Zij zijn door de zonde vnn God afgevallen. €o DERDE HOOFDSTUK,"! wat tot voedfel en verkwikking ftrekken kon; zij waren naakt, doch geen fchaamte deed hen bloozen; zij Honden in de gunst van hunnen Schepper, die hun weldoener was, en met wien zij een vriendelijken en gemeenzaamcn omgang hadden, van welken zij nodig onderrigt tot vermeerdering van hunnen gelukftaat ontvongen: hadden zij altoos in dien gevvenschten'ftaat gebleven ! Doch moses onderrigt ons , hoe zij door overtreding van Gods gebod in zijne ongunst kwamen , en aan veelerlij rampen onderworpen wierden. S. 14. De heilige historiefchrijver geeft ons eene merkwaardige gebeurtenis op van den zondenval onzer eerfte ouders , zo als die voor 't oog en oor van hen is voorgevallen, van welke hij eene nadere uitlegging kon doen aan Israël zijne tijdgenooten ; en wij, die moses mondelijk onderwijs ontbrecken , vinden eene duidelijke opheldering in de fchriften van 't nieuwe Testament. Moses begint in 't lilde Hoofdfluk dus zijn verhaal : De flange nn was listiger clan al V gedierte des velds, 't welk de Heers God gemaakt had, en zeide tot de vrouwe : is V ook , dat God gezegd heeft, gijlieden zult niet eeten van alle hoornen dezes hofs? enz. Wij hebben hier te deuken aan eene eigenlijke flange, want moses vergelijkt dezelve  GESCHIED, van 'xIfleTIJDPERK. enz. 61 ve met 't veldgedierte, en p au lus zegt ons, dat de (lange eva met argelistigheid heeft bedroogen, z Kor. II: 3- Het was nogthans geen enkele Hang , gelijk wij reeds vermoeden uit derzelver taal en redeneering, maar zij was bezield van eenen boozen geest: de Zaligmaker op deze gefchiedenis doelende zegt, Joh. VIII: 44, dat de duivel een menfchenmoorder was van den beginne, en in de waarheid niet is flaande gebleven. Men verwondere zich niet , dat de duivel in de misleiding onzer eerfte ouders van eene (lang gebruik maakte, dewijl 'er zoorten van Hangen gevonden worden, die uitmuntend fraai zijn; en de mensch had in den ftaat der onfchuld voor geen dier te vrezen, (a) Slangen zijn listig in 't vangen van hun prooij, en de Heere je sus kent 'er voorzichtigheid aan toe Matth. X: 16. Doch inzonderheid gebruikte deze flang door middel van den duivel (d) Men kan onder anderen zien de befchouwing van de werken der natuur, of vervolg op j. raij b!. 350, daar wij lezen: „ zommiger huid is Zeer „ cierlijk gefchubd en verrukkelijk fraai getekend. Men vind 'er van goud, zilver en koper kleur, ',' of gebandeerd met allerlij hooge en fchoone ', verwen. De Javaar.fche Slangenkoning , door " seba een pronkjuweel genaamd, is zo onver" beeldelijk fraai, dat de kunst in de afbeelding n op verre na de natuur niet heeft kunnen agter„ halen, enz."  62 DERDE HOOFDSTUK, vel veel loosheid. Hij viel eva aan in afwezigheid van adabi, en wel niet over de ingefchapen liefde wet, maar over een willekeurig gebod, 't welke niet eva, maar adam onmiddelijk van God had ontvangen , en hij aan zijne huisvrouw had medegedeeld. En zij zeide tot de vrouw, is V ook dat God gezegd heeft, gijlieden zult niet eeten van allen hoorn dezes hofs. Eva was , gelijk uit 't vervolg blijkt, in de nabijheid van den verboden boom; doch men vraagt, waar uit de Hang gelegenheid nam die vraag te doen; hier kan men wel gisfen, doch niets met zekerheid bepalen. De gedachten van een geleerd man komt ons niet ouwaaifebijnlijk voor, dat eva thans bezig was met vrugten te plukken , die lager bij den grond wasten , (c) en daarom de vraag gefchiedde, of" zij geen boomvrugten geCé) Dat de duivel niet adam maar eva heeft aangevallen , geven zommige nog die reden , om dat zij 't zwaklle vat was , gelijk petrus de vrouwen noemt i Petr. III: 7. Doch zou de Apostel hier wel zien op eene zwakheid v.in zielsvermogens ? zou hij waarfchijnlijker niet oogen op de zwakkere gesteldheid van haar lichaam? zo ja, dan geldt die reden niet. (V) Vid. heinius in Disf. Lib. I. C. II. §. 6. Deze gedachten is ook over genomen door h. van herwerden Gefchiedenis van den ftaat der regtheid, bl. 155.  GESCHIED, van 't Ifte TIJDPERK, enz. 63 gebruiken mogt : Is 't ook dat God gezegd heeft, gij zult niet eeten van alle de boomen, die in dezen hof zijn ? Dus wilde de duivel hüoren, of de vrouw wel regt kundig was in des Heeren bevel , om vervolgens naar haar antwoord zijne misleiding met list in te richten. Dan, hij merkte wel ras, dat zij Gods bevel kundig was; haar antwoord tot de flang was : van de vrugt der boomen dezes hofs mo' gen wij eeten; maar van de vrugt des booms, die in 't midden des hofs is, heeft God gezegd, gij zult van die niet eeten, noch die aanroeren, op dat gij niet fterft. Hier op hoorde eva de (lange zeggen: gijlieden zult den dood niet flerven; maar God weet, dat ten dage als gij daar van eet, zo zullen uwe oogen geopend worden , en gij zult ais God wezen , kennende 't goed en 't kwaad. Zommige denken , dat de (lang hier God ter zijde befchuldigde van nijdigheid, even of de Schepper der natuur hun dezen boom had onthouden, om dat zij door 't gebruik deszelfs niet in kundigheid zouden toenemen. Doch dit gevoelen is niet aannemelijk , en was niet zeer gefchikt om eva over te halen , daar zij en haar man zo veel blijken van Gods liefde en vaderlijke voorzorg ondervonden hadden ; en hoe kon zij denkeu tegen den wil van God zich aan te kanten, grooter geluk , dan zij bezat, deelachtig te worden ? Zou de flang dan hebben willen beduiden, dat 't proefgebod een einde had genomen ,  64 DERDE HOOFDSTUK, men , én de Heere dit door eene fprekende flang, als eene boodfchapfter van zijn welbebagen liet bekendmaken ? Hier van merken wij mets in de redeneering van de flang ; en had eva dit zo begrepen, dan zou zij zich daar mede voor God getragt hebben te verdedigen. De zaak is voorzeker moeilijk om regt te bevatten. Best komt 't ons dus voor, dat de flang door haare argelistigheid, of eigenlijk de duivel door de flang als een onderwijzer verkeerd heeft , en haar langzamerhand in een dunk heeft gebragt, dat zij des Heeren bevel niet wel kon verdaan hebben ; trouwens zij had waarfcuijnlijk 't verbod niet onmiddelijk van God ontvangen, maar van adam. De flang zogt de nuttigheid van dien boom uit deszelfs benaming afteleiden; eva op te wekken om van zijn ooft te eeten ; en de heilzame gevolgen proefondervindelijk aan te too3ien. Hij tragtte de nuttigheid dier vrugt uit de benaming des booms af te leiden: God had denzelven immers genoemd een boom der Jeennisfe des goeds en des hvaads , God wist dan, dat zij die kennis door 't eeten verkrjj. gen zoude, en is 't dan te denken , dat de goede Schepper,de weldoener van den mensch , dien boom onthouden zou? Immers neen. O) Ver- («) De Hoogleeraar wits in zijn nuttig en geleerd werk genaamd de Huishouding der verbonden l Boek. Hoofdft. VIII. §. 5 enz. breidt de Woof- deö  GESCÜIED.van't Ifte TIJDPERK, enz. 65 Verder maakte hij misbruik van die ingefchapen begeerte , welke 't redelijk fchepfel had, om God hoe langs zo meer in kennis en heiligheid gelijk te worden; want daar je sus zijne hoorders aanfpoort tot gelijkheid met God ^ als hij zegt Matth. V: 48 , weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader ^ die in de hemelen is, volmaakt is; zo was 't adam en eva niet ongeoorloofd , om naar eene meerdere volmaaktheid aan God te ftreeven : gij zult, zeide de hang, als God wezen. Uitnemende belofte; doch waar aan men door veronachtzaamen van 't bevel des Allerhoogften geen deel kon krijgen. Eindelijk zogt de flang moeder den der flang gij zult niet fterven dus uit: j, Het j, is als of de duivel zeggen wilde : God heeft „ door den dood, dat niet willen te kennen geven s „ 't geen gij naar uwe eenvouwdigheid begrijpt. „ Zou aan zulk eenen genoeglijken en aangenaamen „ boom den dood hangen. Of verheelt gij uzel- ven, dat God zo nijdig is, dat hij ulieden, die ,j zijne gunftelingen en vrienden zijt, 't eeten van „ zulk eenen lekkeren boom onder flraffe van eenen „ harden dood zou verbieden? zulks komt niet over„ een met zijne oneindige goedheid , die gij zo j, overvloedig ondervind , noch met de gedaante van dezen fchoonen boom, noch met de bevalj, ligheid van zijne vrugt; daarom onder die woorj, den fchuilt noodzaaklijk iets anders, dat gij niet 4, vefftaat, enz." E  66 DERDE HOOFDSTUK, der eva proefondervindelijk aangaande de waarheid van zijn gezegde te overtuigen, door zelve van de vrugt des booms te eeten, opdat de vrouw denken zou, heeft 't gebruik dier Vrugt zulk eene wonderlijke en goede uitwerking op de flang, die van natuur een Spraakloos dier is , dat zij met zo veel wijsheid taal cn redeneering gebruikt , welk een heilzaam uitwerkzel zal dus die vrugt op ons hebben, die reeds 't fpraakvermogen bezitten en boven 't redenloos gedierte zo ver verheven zijn. — Het is waar, moses zegt niet, dat de flang van dien boom at, doch dit komt wegens de kortheid van zijn verhaal , maar wij kunnen dit zeer gemaklijk opmaken uit 't 6de vers , daar wij lezen : de vrouw zag , dat die boom goed was tot fpijs, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom , die begeerlijk was om verjlandig te maken. Hoe tog kon eva anders aan dien boom bemerken , dat hij goed was, dat hij begeerlijk was, om dat hij kon verftandig maken , als zij de flang niet had zien eeten: de fchoonheid van een vrugt kunnen wij wel met 't oog zien, maar niet de nuttigheid; daar van moeten wij door 't gebruik overtuigd worden, (b) — Eva dan belusd naaien) Zie deze gedachte breeder voorgefleld in p. delanij Redevoeringen bladz. 18, enz. Zie ook J. allart in deszelfs fraai werk genaamd de Waereld, I. D. bl. 147 enz.  GESCHIED, van 't ïfte T IJ D P E R K. enz. 67 naar meerdere volmaaktheid aan haaren Schepper, doch verzuimende deszelfs wijzen en heiligen wil raad te ;pleegen , gelijk in dit geval behoorlijk was , at van de vrugt des booms, bragt van dezelve aan haaren man, die zij met beweegredenen ook overhaalde, die van dezelve nam en at. Uit 't verhaal van moses zou 't wel fchijnen, dat adam, zonder dat zijn vrouw drangredenen gebruikte, gegeten heeft; doch laten wij zulks aan de beknoptheid van 't geschiedverhaal toefchrijven, en denken, dat eva aÜerïij vleijende redenen zal gebruikt hebben , om adam haaren man tot 't eeten der vrugt over te halen; ja wij vinden iets bij moses, 't geen daar zelfs aanleiding toe geeft, nadien wij in ijde vers vinden, dat adam^luisterd heeft tiaar de ftem zijns wijfs. Zo wierd dan eva door de flang verleid, en ad am door zijne vrouw verlokt. Paulus zegt daarom 1 Tim. II: 14. dat adam niet verleid is, maar de vrouw verleid zijnde in overtreding is geweest, 't geen zeggen wil, dat niet adam maar eva door de flang zich heeft laten misleiden, en daar door eene kwaade raadgeeffter voor haar man is geworden. (V) $■ IS- O) Wij kunnen de woorden 1 Tim* II: 14 ook dus vertaaien : adam is niet verleid geworden , (namelijk eerst, zo dat hij de oorzaak was om i'va te verleiden) maar eva verleid zijnde, is tot eene oorzaak van overtreding geweest, nameI 2 iijk  6S DERDE HOOFDSTUK, Hoe de ze regt- gefcha- pen men' ichen konden vallen. lijk voor haaren man. Wij vinden 't woord oorzaak wel niet in 't Grieks, maar 't kan 'er onder verltaau en mede ingevuld worden , gelijk in meer andere plaatfen, b. v. Rom. VII: 13; 1 Kor. 1: 30. s. 15. Hoe konden tog deze regtgefchapen menfehen vallen, is menigmaal de vraag. Zij waren veranderlijk goed gefchapen : geen fchepfel is in zich zeiven onveranderlijk, de voornaamlle engel kan , in zich zeiven befchouwd zijnde , afvallen; en zij die ftaande blijven , blijven in dezen ftand niet uit kragt van hun natuur, maar uit kragt van Gods bewaring naar zijn eeuwig welbehagen. Wij kunnen niet zeggen dat de mensch in 't bedrijf dezer zonde uit een beginfel van zondige misnoegdheid met zijn ftaat, of uit dwaaze hoogmoed werkzaam was, willende God gelijk zijn, want dan zouden voor de overtreding des gebods reeds zondige heblijkheden in hem plaats hebben gehad. Doch van waar die? dewijl God den mensch regt gemaakt heeft. Het was aan den mensch geoorloofd te ftaan naar vergrooting van zijn geluk, vooral om aan God meer gelijk te zijn , indien hij zulks maar zogt in een weg, of door zulke middelen , niet ftrijdig met den godlijken wil ; ook zou hij nooit zijn gelukftaat met de daad kunnen uitbreiden door  GESCHIED, van 'r Ifte T IJ D P E R K. enz. 69 door overtreding van Gods bevelen : dit wist de mensch , want zulks behoort tot de natuurlijke godgeleerdheid. Doch de mensch is een eindig fchepfel, liet zich innemen door 't fchoonfehijnend voorhei des fatans , dacht wel op dit ogenblik op zijn geluk , maar niet op dat zelve tijdftip aan zijn pligt , om God in die gewigtige zaak raad te plegen , en kwam dus tot den val. Wij moeten deze zonde onzer eerfte voorouders voor geene kleinigheid houden, paulus noemt dezelve Rom. V. misdaad, overtreding, ongehoorzaamheid. Zij gebruikten niet genoeg hunne verftandelijke vermogens : 'er had tog eene overhaasting in hun oordeel plaats , zij hadden die zaak behoorlijk moeten overwegen, dewijl zij uitftel lijden kon ; hier fproot uit voord ligtgelovigheid , „want fchoon eva, en uit haar verhaal adam niet konden vermoeden , dat deze flang bezield was met een boozen geest , nogthans wisten zij , dat 't een fchepfel was, en dus feilbaar; daar kwam nog bij, een verzuim om God alvoorens in 't gebed raad te plegen, die hen niet zoude verlegen hebben gelaten. Uit 't een en ander moest voordfpruitcn , dat zij die reine ingefchapen begeerte om hun gelukftaat te bevoorderen niet wel gebruikten, door aan die begeerte toe te geven, buit«n kennis neming van den wil van E 3 God. f Hunne zonde was niet gering.  7° DERDE HOOFDSTUK, De zonde bragt fchaamte en vrees aan. God. — De grootheid der zonde zal vooral blijken, indien wij in aanmerking nemen, dat zij een gebod hebben overtreden, 't geen duidelijk was , gemaklijk te onderhouden, en voor welker gehoorzaaming groote drangredenen waren, God had dit gebod zeer klaar geopenbaard aan adam, en die had 't zelve getrouw welijk aan eva bekend gemaakt; 't was ook niet moeijelijk in acht te nemen , daar Edens lusthof voorzien was van allerlei vrugten, die tot voeding en verkwikking dienden; eindelijk waren 'er ook groote drangredenen , om niet alleen de bevelen van de liefdewet waar te nemen, maar ook van dit Heilig gebod , dewijl door de verbreking van dit, ook de natuurwet gefchonden wierd, welke eene gehoorzaamheid gebied aan alle Gods bevelen, van welken aart die ook wezen mogen. Zij beroofden zich zeiven van een eeuwig leven in Gods gemeenfchap en gunst, wierden onderworpen aan ftraffen, en maakten de waereld ongelukkig. . i 17. Zo dra hadden adam en eva niet gezondigd , of 'er volgde fchaamte en vrees. Eerst onthoud 'er fchaamte, moses zegt ons : dot wierden hun beider oogen geopend, en zij wierden gewaar dat zij naakt waren, en zij hechtten vijgenboombladeren te zamen, en maakten zich fchorten. Hier gebeurde dan 't geen de flang  GE SC Hl E D. van 'r IfteTIJDPER K. enz. 71 flang voorfpeld bad: uwe oogen zullen geopend worden , maar 't was tot geene meerdere gelijkheid aan God, noch tot eene regte befchouwende kennis van goed en kwaad ; maar in eene treurige ondervinding van 't kwade. Het eerfte menfehenpaar was naakt door fchepping in de waereld verfcheenen , doch zij fchaamden zich niet, lezen wij Gen. II: 25- Waar zo dra de zonde in de waereld was , fchaamden zij zich ; mogelijk dat onreine lusten bij hen opkwamen, waar door zij gedrongen wierden om fchorten te maken tot bedekking hunner naaktheid , met de bladeren van een vijgenboom , 't geen zeer gemaklijk kon gefebieden door de dunne takjes, waar aan bladeren zitten zamen te vlegten, (a) en tot zulk een oogmerk dienstbaar te maken. Niet alleen fchaam- O) Het grondwoord door bladeren vertaald , komt ook wel voor om groene takjes aan te duiden, zie Gen. VIII: il, AV.VIII: 15, 16, Spr. XI: 28. Doch men kan hier ook opmerken , dat 't Hebreeuwsch hier voorkomt in 't enkelvouwdig getal blad. Nu weet men, dat 'er vijgenboomen in 't oosten 'zijn, die bladeren hebben, welke 7 of 8 voeten lang en 2 breed zijn , gelijk de Indiaanfche vijgenboom, genaamd Mufa, Pifang of Bananas. Zie van dezelven bij chomel Huishoudelijk woordenboek IV D. bi. 2216. Een van zulke bladeren was genoegzaam tot een fchort, om zekere deelen des lichaams te bedekken. E 4  72 DERDE HOOFDSTUK, fchaamte , maar ook vrees en fchrik had 'er plaats , de godlijke historieschrijver zegt: En zij hoorden de ftem des Heer en Gods , wande^ lende in den hof aan den wind des daags; doe verbergde zich adam en zijn wijf voor 't aangezicht des Heeren Gods in 't midden van 't ge^ boomte des hofs. Meermalen was 't Opperwezen aan adam en eva verfcheenen onder een of ander teken zijner tegenwoordigheid, 't zij zichtbaar, 't zij hoorbaar: hier hoorden zij de ftemme des heeren. Het woord door ftem vertaald, betekent meermaal een geluid, en de uitdrukking ftemme des Heeren, wordt dikwijls genomen om den donder te kennen te geven, men zie onder andere Pf. XXIX: 3 de ftemme des Heeren is op de wateren; de God der eere dondert. (A) Die ftem of dit geluid des don-, ders wandelde in den hof, 't geen aan zal duir den , de nadering van dat onweder, 't geen reeds boven 't paradeis zamentrok , en hoe langs zo meer door den hof, de plaats des vei> blijfs van onze fchuldige ouders , naderde. De tijd, wanneer dit onweder op kwam en ontftond wordt in onze overzetting uitgedrukt aan den wind des daags , of liever tegen den wind des daags; men kan die woorden ook overzet■ 9ffi*'§^&-:^ix 'i-a .*r,s . ■ , ;tenj; (b) Zie Exod. IX: 23 , 29. 1 Sam. VII: 10.. Job XXXVII: 4 , 5? fjaltn XVIII: 14, Jeretn, LI: id.  ADAM en IE VA verfclirilrt: -voor de GodlijkeMajefteit   GESCHIED, van '-rlfte TIJDPERK, enz. 73 ten: bij de bekoeling van den dag, (c) 't welk eene zeer natuurlijke befchrijving van den avond js , dewijl de benaming van middag wel eens wordt uitgedrukt door die woorden : dat de dag heet wierd Gen. XVIII: 1. Ook heeft 't veel al plaats in de oostelijke landen, dat eene wind zich verheft voor 't ondergaan der zon, waar door de avondtijd koel wordt. Dit on« weder Zal buiten twijfel zeer geducht zijn geweest , niet alleen zwaare donderdagen , maar ftéfke blikfemfchigten , die 't paradeis deeden heven en als in vuur en vlammen ftaan; trouwens 't Opperwezen naderde ten gerichte, om onze eerfte ouders te dagvaarden. Moses zegt : doe verbergde zich adam en zijne vrouw voor V aangezicht des Heeren Gods in 't midden van '/ geboomte des hofs. Een ontwaakt geweeten , dat zich fchuldig kent, veroorzaakte fchrik en vrees ; in plaats van ' vrijmoedig en met blijdfehap des Heeren komst af te wagten , vlugt men voor zijne tegenwoordigheid. Maar dagten dan adam en eva in de daad, dat zij den Schepper van hemel en aarde ontvlieden, en voor zijn aangezicht zich verbergen konden ? Men behoeft niet te Hellen , dat onze eerfte ouders de kennis van Gods alCO Vid. a. schultens Obf. Plil. ad. h.l. & c. se ca ar in Spee. obferv. in V, N. T, pag. 6, 7. E 5  74 DERDE HOOFDSTUK, alomtegenwoordigheid verloren hadden; doch 't is gelijk met veele menfehen onder ons, die deze en andere eigenfehappen van God belijden met den mond, doch met hun gedrag verlochenen. De bewustheid van misdaad verwekte fchrik en vrees, en deze benevelde hun verhand en oordeel; van hier dat zij zich verfchuilden in 't midden van 't geboomte, waarfchijnlijk in eene digte bosfehaadje van den lusttuin. Doch van daar riep God den mensch (V) en zeide : waar zijt gij ? Schoon nu deze vraag beide betrof , beantwoordde adam dezelve, zeggende: ik hoorde uwe ftem in den hof, en ik vreesde, want ik hen naakt, daarom verbergde ik mij. Wij vinden in deze woorden geen belijdenis van fchuld nog tekenen van ecnig berouw, waarom God overgaat tot een richterlijk onderzoek. $. 18. 't Richterlijkonderzoek van Adam en Eva. Dit richterlijk onderzoek ging eerst omtrent adam en daarna betrof 't ook eva. God zeide tot adam; wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? hebt gij van dien boom ge- fd) Wij lezen in onze overzetting Gen. III: 9 En de liter God riep Adam. Doch 't Hebreeuwfche woord Adam is daar geen eigen naam, maar t beduidt aldaar din mensch , dewijl 'er de letter 1 voor 11 at.  GESCHIED, van 't Me T IJ DP E Pv K. enz. 75 gegeten, van welken ik. u gebood, dr.t gij daar van niet- eeten zoudt? zulk eene wijze van redcnccring door vragen was zeer gefchikt om adam tot een gedenken cn belijden zijner overtreding te brengen; want hij had voorgegeven, dat hij wegens de kennis zijner naaktheid zich verbergde. Deze kennis moet van een anderen aart zijn geweest, dan die hij te voren van zijne naaktheid had gehad; ja wij hebben uit vergelijking van Gen. II: 25 ge_ zien, dat wij hier aan eene kennis moeten denken , die gepaard ging met fchaamte. De oorfprong nu van zodanig eene kennis moest adam buiten zich zoeken, of in zich zeiven. Was de oorzaak van zodanig eene kennis buiten hem, dan was de vraag , wie hem had te kennen gegeven, dat hij naakt was. Was de kennis niet in een ander, dan was zij in hem; de vraag dan was, of hij zulk eene befchamende kundigheid had verkregen door 't eeten van den verboden boom. Doe zeide adam : de vrouwe die gij mij gegeven hebt, die heeft mij van den boom gegeven , en ik hebbe gegeten. Hij haat toe, dat hij gegeten heeft, maar houdt voor de middeloorzaak van zijn wanbedrijf, de vrouwe, door God aan hem gegeven. Als wilde hij zeggen, ik heb wel van den verboden boom gegeten, doch ik zou zulks nooit hebben gedaan, had die vrouw , welke gij zelfs aan mij tot een echtgenoote gefchonken hebt, mij niet van die vrugt gegeven. Welk eene dwaa- ze  76 DERDE HOOFDSTUK, ze uitvlugt van adam; verminderde dit zijne overtreding, dat hij meer geluisterd had naar de ftem van eene vrouw, die een fchepfel is, dan naar de ftem, of't gebod van den hoogen God , die zijnen Schepper en wetgever is ? — Nu keerde zich 't Opperwezen tot eva om die te onderzoeken. En de Heer God zeide tot de vrouwe : wat is dit , [dat] gij gedaan hebt? En de vrouwe zeide; de flang heeft mij hedroogen , en ik heb gegeten. Men kan de Woorden wat is 't, dat gij gedaan hebt, ook vertaaien : waarom hebt gij dit gedaan, ( onderltellen, dat zjj in den ftaat van onfchuld ook eenige fmart, doch in eene mindere maate zou gehad hebben ; doch men kan ook de woorden vcrta-il . n: ik zal uwe finarte veel maken, (aj Dus kan men alle de ongeftcldheid en pijn , die 't vrouwelijk geflacht in de voordteeling overkomt, aanmerken als eene ftraf wegens de zonde, {bj Eva was ook de verleidende oorzaak van adam, daarom voegt God 'er bij: en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en (d) Zie n. van herwerden over den Jlaat der R gtheid enz. bi. 252. (//) Zie iCHEUCHZER Bijbel der natuur over deze plaats in de aantekening, waar in men voorbeelden heeft van vrouwen, die zonder ongeïïeldheid haar vrugt gedragen, en zonder fmart ter waereld gebragt hebben. F 4  SS DFRDÏÏ HOOFDSTUK, 't Von nis v-m au am. en hij zal over u heerfchappij hebben. Door die begeerte kan men niet verdaan eene ingafchapene neiging tot voordplanting van 't menschdom, want dit was geene tuchtiging , maar zou in den ftaat der onfchuld ook hebben plaats gehad; maar dat zij gehouden zou zijn zich naar den wil haares mans te voegen , en de reden was , dewijl hij over haar de heerfchappije zou hebben, (c) en magt bezitten derzelver begeertens te beteugelen. Adam was te vooren , vermits hij eerst gefchapen was, en de vrouw uit hem voordgebragt, natuurlijk 't hoofd des wijfs , gefchikt om haar te behuuren , nogthans als mensch was eva van gelijken rang ; doch nu wordt zij vernederd en onder den man geheld, en op dat ik mij dus uitdrukke , af bangelijk van hem ger maakt, men zie i Kor. XIV: 34, 35, 1 Tim. L- 12-14. 1 Petr. III: 6. $. 21. Nu kwam 't eindelijk tot adam, welken God dus aanfprak : dewijl gij geluisterd hebt naar de ftem uwes wijfs, en van dien boom gefit (c) Zie h. van herwerden bl. 253 25Ö. Als mede de Bijbelverklaring van pat rik, v olus, enz. over deze plaats, gelijk ook de Randtekenaars van onzen Lijbei,  GESCHIED, van 'rite TIJDPERK, enz. 89 geten, daar ik u van gebood, zeggende gij zult daar van niet eeten: zo zij 't aardrijk on uwen wil vervloekt, en met fmart e zult gij daar van eeten alle de dagen wves levens, enz. Zou de flang een levendig fchepfel 't teken van den vloek dragen, door op den buik te kruipen , en haar fpijs gewenteld in 't ftof te nuttigen; nu wierd de levenlooze aarde een vloek , 'er zou een lastige en vermoeijende arbeid nodig zijn, zou dezelve vrugten opleveren, distelen en doornen zouden 't gezaaide verflikken, dat is aljerlij onkruid zou den groei of wasdom dom beletten. Was adam niet vergenoegd geweest met zo veelerlij boom en zaadgewasfen, als dees lusthof opleverde, had hij daar en boven nog van de vrugt van den verboden boom geproefd; 'er was nu een tijd aanftaande, dat hij ook de geringere kruiden des velds zou moeten eeten. Wegens den arbeid, die de aarde nu ter bebouwing nodig had, zou hem menigmaal in 't zweet zijns aangezichts 't voedfel doen gebruiken. En onder allen dezen lastigen arbeid moest hij gedenken aan de ftraf, die op de zonde was gedrijgt ten dag; als gij daar van eet zult gij den dood fterven: («) hij (a) Wanneer wij Gat. II: r ten d.j?e ent. geeft dit niet te kennen , dat hij op dien zei ven dag, als hij daar van at, den lichiamlijki.i dood zou ondergaan, want hij leefde na de fchepping 9J° F 5 jaa-  90 DERDE HOOFDSTUK, ■hij droeg een ftpflljk lichaam om, 't wierd nu aan den dood onderworpen, adam zou t' eeniger tijd fterven , en tot ftof" wederkeercn. Dit vonnis wierd adam aangekondigd, om dat hij geluisterd had naar de ftem van zijne vrouw en gegeten. Het ftrekte hem dan niet tot verfchooning , dat eva hem die vrugt gegeven had. S- 22. a!)1m noemt zijne huisvrouwe EVA, Na dat God 't richterlijk vonnis over onze eerfte ouders had uitgefproken, vinden wij in 't gefchiedverhaal van moses eenige dingen, welke wij-met geen volkomen zekerheid durven zeggen , dat zij oogenbliklijk daar na gebeurd zijn. Moses is kort in zijn verhaal, doet fchielijk 't een op 't ander volgen, fchoon 'er zomwijl een grooten tusfchen tijd verlopen is. Ja 't ontbreekt niet aan uitleggers, (V) die denken, dat Gen. III: 20 — 22 is voorgevallen, na dat adam cn eva 't paradeis verlaten hadden, en dan kan men 't 23 en 24fte vers 'm jaaren , maar dat hij ar.n den dood zou onderworpen zijn, vergelijk hier mede 1 Kon. II: 37. («) Zie dit beredeneerd door it. van herwerden Gefchiedenis van den ftaat der rcgtheid, enz. hl. 271, welk fraai werk , bij den uitgever dezes te bekomen , waardig' is, daar over nagelezen ta worden.  GESCHIED, van'tIfte TIJDPER K enz.91 in den voorledenen tijd vertalen. Zonder ons te bepalen voor dit gevoelen , zullen wij 't gefchiedverhaal van moses volgen, dat melt ons , dat adam aan zijne huisvrouw eenen nieuwen naam gaf, bij noemde haar eva, 't welk van een woord wordt afgeleid , 'c welk leven betekent, die reden wordt 'er ook van gegeven: om dat zij eene .moeder aller levendigenis. Adam had gemerkt, dat fchoon hij 'met zijne vrouw door de zonde aan den dood onderworpen was, nogthans niet aanftouds zon fterven , dat zijne Echtgenoote nog zaad zon voordbrengen , dat zij de ftammo.-der worden Zou van 't gehcelc menschdom. In 't -geloof dus aan die Godlijke belofte , gedaan bij gelegenheid, dat 't vonnis des verdeifs aan den helfchen flang wierd aangekondigd, gaf hij haar den naam van eva. S 23< God toonde ook zijne goedertierenheid aan onze eerlle ouders , want God maakte voor adam en zijne vrouw rokken van vellen , en toogze hen aan. Denk hier aan vellen van dieren, dus moesten 'er dieren gedood worden; en bij welke gelegenheid? Het is niet onwaarfchijulijk, dat God hier de offeranden inheide. Dat 'er die vervolgens hebben plaats gehad zien wij uit ,t vierde hoofdfluk van Gene fis, alwaar de Godlijke inftahing dier plegtige godsdienst- oef- Offeranden, e» kleden ren.  $2 DERDE HOOFDSTUK, oeffening niet gemeld , maar vooronderfteld wordt reeds gefchied te zijn. En als wij vragen, wanneer is die gefchied, dan weten wij geen gepaster tijd uit te denken , dan thans. God had reeds die eerde Euangelie belofte gedaan , 't zaad der vrouwe zou de flang den kop vermorfelen, en 't flangenzaad zou 't zelve de verzenen vermorfelen. Dit kon nu door offeranden op eene zinbceldige wijs worden afgefchetst. De vellen van die offerdieren konden dienstbaar zijn voor den mensch tot kleeding. Wanneer wij nu lezen , dat God die maakte, en hen aantoog , kunnen wij denken aan een godlijk onderwijs, waar door hij hen in ftaat helde om de huiden der beesten tot zulk een nuttig einde te doen dienen. (V) Wanneer wij God bidden, dat hij ons voedfel en dekfel geeft, dan denken wij nooit aan eene gifte, die God Qnmiddelijk zonder onzen arbeid doet, maar dat God ons de gelegenheid geeft om ons dien nooddruft te verfc haffen. Deze kleding van beestenvellen was dus de eerfte en eenvouwdiglte en is nog lang daar na in gebruik ge- • 00 Tiet Hebreeuwsch woord door m/iaken vertaald , geeft met altoos, als 't van God gebruikt wordt te kennen, dat Hij dit zelve deed. maar ook dikwijls , dat God gelegenheid gaf, dat 't wierd gemaskt door menfehen, zie i Sam. XXV; 28. 1 Kon. II: 24, en andere plaatfen meer.  GESCHIED, van'r Me TIJDPERK, enz.93 geweest, job zegt Hoofdfi. XXXI: 20, dat de nooddruftige» van de vellen zijner lammeren verwarmd vierden, zie ook 2K0n.l1 8, Hebr. XI: 37- %. 24* Het geen nu volgt bij moses is doof de uitleggers der II. S. voor moeilijk gehouden. Wij lezen Gen. III: 22 , Doe zeide de Heere God: ziet de mensch is geworden, als onzer een , kennende goed en kwaad. Dat 'er eene meerderheid van perfoonen in 't Godlijk wezen is, blijkt niet alleen uit deze plaats, maar ook uit Gen. K 26 5 maar de vraag is : wat wil 't Opperwezen met deze fpreekwijs zeg* gen? wanneer wij de woorden vertaaien , zo als 'er eigenlijk in 't Hebreeuwsch , naar de voornaamfte betekenis der woorden ftaat, dan wordt de zin veel gemakkelijker. 'Er ftaat letterlijk dus : En de Heer God zeide , ziet de mensch is geweest als een onzer, [dat is, als wijl kennende goed en kwaad. O), wiJ heb- Ca) Het Hebr. woord iTrt, door de onzen ver- V ' TT taald: is geworden, betekent ook , en wel meest: is geweest. Men behoeft dus hier aan geen ironie of fpotreden te denken. j. elsnerus in Sytnb. Brem. T. I. P. I. p. 30 feqq. zet de woorden dus over: ziet de mensch heeft getragt te ziji> enz. Deze vertaling levert een goeden zin op , doch is zo eenvouwdig niet naar 't Hebreeuwsch Adam ;n Eva noeten t Paraieis verLaten.  94 DERDE HOOFDSTUK , hebben gezien, dat de mensch bij zijne fchepping zekere gelijkheid aan God had , hij kon Vreeten, wat goed en kwaad was. Hij wist , dat 't kwaad was van zekeren verboden boom te eeten en daar door Gods gebod te overtreden, dewijl de dood daar op volgen zou; hij wist dat 't goed was, niet alleen van alle vrugten des hofs gebruik te maken , maar bijzonder ook van de vrugt des levensboom. Daar nu die boom aan onze ouders in den ftaat der regtheid 't eeuwige leven verzegelde, zo kon hij lust krijgen om daar thans nog van gebruik te maken, nu hij 't regt ter. eeuwigen leven verbeurd had ; daarom volgt 'er in dat zelve vers : Nu dan, dat hij zijne hand niet uitjieke, en neme ook van den boom des levens, en eete, cn leeve in eeuwigheid. De boom des levens was alleen gefchikt voor den ftaat der regtheid, de mensch mogt 'er van gebruik maken tot bevordering van een b..ftendigen lichaamlijken welftand , en verzegelde hem 't eeuwige leven. Maar nu hij gezondigd had , zou 't dwaasheid zijn in dezen weg zijn geluk te willen bejagen , en daar van te eeten , o p DAT hij leven zoude tot in eeuwigheid. (Z>) Daar- Qb) De Hebreeuwfche letter 1 vau, door onze overzetters hier door «n vertaald, wordt zeer dikwijls overgezet door op dar, zie bij voorbeeld Gen. VI; 21. cap. XIX: 5. en elders. Dus moeten wij  [GESCHIED, van'TlfteTIJDPERK. enz. 95 ! Daarom verzond hem de Heere God alt den hof tan Eden om den aardbodem te bouwen, daar hij uit genomen was. Hier wordt wel alleen van adam gefproken, doch wij moeten ook zijn huisvrouw eva daar onder verdaan. . Of God nu hen verdreef door eene hoorbaare hem, of door den dienst der engelen , durven wij niet bepalen; CO doch hoe dit zij' onze eer" fle ouders moesten 't paradeis verlaten , men behoeft evenwel niet te denken, dat zij 't gcheele landfchap Eden zijn uitgeweken , vermits dit van grootere uitgeftrektheid was dan den hof zelve. En, zegt moses, God flelde Cheruhim tegen 't oosten des hofs Eden , en een vlammend lemmer eenes zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens. Wat wij nu door die Cherubhn moeten verftaan, kan niet nauwkeurig bepaald worden , men heeft 'er oudtijds meest al engelen door verftaan , en daar zie ik zo veel zwarigheid niet in , deze zijn tog 's Heeren dienaars , en.'t kan zijn, dat zij wegens derzelver bijzondere gedaantens, die zij vertoonden, wij hier denken aan 't oogmerk van den mensch, om van den boom des levens te eeten. (c) Men behoeve hier niet te denken aan een engel met een zwaard, die adam en eva uit 't Paradeis jaagde , gelijk in zommige vraagboekjes én prentverbeeldingen gefchiedt.  DERDE HOOFDSTUK, kinderen. den, Ckerubim worden geheeten. fY) De volgende woorden zou ik liever vertaaien door eene vlamme der verwoesting, (e) zijnde blikfcmltralen of' vuurvlammen , die uit dc aarde kwamen, en zich omkeerden, dat is , her en derwaards fchitterden, waar door aan de oostzijde , alwaar 't paradeis meest open lag t de toegang wierd benomen. ■ Na dat moses had geWag gemaakt van dé uitdrijving onzer eerfte ouders uit 't Paradeis * Zo fpreekt hij van derzelver kinderen , doch hij noemt 'er maar drie bij naamen, te weten kaïn, ha-bel en seth, in een leeftijd van 130 jaaren, in welk honderd dertigfte jaar van a dam de katstgemelde werd gebooren volgens Gen. V: 3 ; en dan wordt in V 4de vers gezegd, dat adam in de overige agthonderd jaar zijns levens zoonen en dochteren gewan. Wie kan 'er nu denken , dat daar God tot on- (//) Zo leest men van Ckerubim boven de arke des verbonds, die met hun aangezicht naar 't verzoendekfel geil gen waren , Exod. XXV: 20, en petrus fchijnt daar op te zinfpelen 1 Petr. I: h als hij zegt, dat de engelen begeerig zijn daar in te zien. {e) Vid. j. c. busing Dis/, inaug. pag. 14, 15,  GÈSCHIED.van't MeTljDPERK. enz. 97 ©nze eerfte ouders gezegd had wast en vermenigvuldigt, dat eva in een tijdperk van 130 jaaren niet meer dan drie kinderen zou hebben ter waereld gebragt V In tegendeel mogen wij denken, en naar dert gewóonen loop der natuur , en voor al wegens de nuttigheid , om de aarde fpoedig te bevolken, dat onze eerfte ouders bij de geboorte van seth reeds zeer veele kinderen hadden geteeld. Waarom, fhag men nu vragen , onder zo veelen, alleen van deze drie gewag gemaakt? Hier voor zijn genoegzaame redenen te geven : de historiefchrijver, of anders de opfteller van 't monument, dat moses gebruikt heeft, is zeer kort in zijn verhaal, en wilde alleen van die kinderen gewagen , van welke hij iets , dat zeer merkwaardig was j en betrekking tot den godsdienst had, melden kon, namelijk van kaïn en haiel derzelver offeranden; 't ongodsdienftig gedrag van kaïn , die vervolgens zijn broeder habel dood floeg; en toen de geboorte van seth, die de ftamvader is geweest van den godvrugtigen noach, waar uit na tijdverloop abram, david en de Christus is voordgefproten. Dit nu vastgefteld zijnde ; dat de gefchiedfchrijver geenzins alle de kinderen van adam optelt + zo is 't volkomen onzeker, dat kaïn en habel de eerfte kinderen van hem geweest zijn. Het is waar, zij komen hier als eerfte voor; doch hadden wij dit vierde hoofdftuk niet , dan zouden wij om gelijke reden G mo-  Kaïn en ha- BüL. 5>S DERDE HOOFDSTUK, mogen denken, dat seth zijn eerde zoon is geweest, indien wij Gen. V: 1-3 inzien. Het kan dus zeer wel zijn, dat 'er reeds verfeheidei zoons en dochters vooraf gebooren zijn, die dus ouder dan kaïn waren. $• 26. De lotgevallen van kaïn en habel verdienen in de eerde plaats onze opmerking. Moses zegt ons in den aanvang van 't vierde hoofddeel: adam bekende eva zijne huis* vrouwe, en zij wierd zwanger en haarde kaïn, en zeide: ik heb een man van den Heer gekregen. En zij voer voord te baaren zijnen broeder habel. 'Er zijn uitleggers die gewild hebben, dat kaïn en habel tweelingen zijn geweest, even als ezau en jakob , om dat moses niet andermaal zegt adam bekende zijne huisvrouwe, maar aanftonds de geboorte van habel op kaïn doet volgen; dit gevoelen is niet verwerpelijk, 't kan ligt zijn , dat eva meermaal twee of misfehien meer kinderen ter eener dragt gebaard hebbe, om des te fpoediger 't menschdom te vermenigvuldigen; doch wij mogen zulks niet als zeker vastftellen , wij moeten hier weer wat toegeven aan de verkorte fchrijfftijl,welken wij dikwijls in de eerfte hoofdftukken van Genefls aantreffen , zo leest men Gen. V: 32 Noach was vijf honderd jaar oud, en Noach gewan Sem, Cham en Japhet,  GESCHIED.vAN'TlueTIJDPERK.enz.99 phet, fchoon noach deze drie zoons in geen een jaar gekregen heeft. Laat ons na deze aanmerking tot de gefchiedenis wederkeeren. Eva zeide bij de geboorte van kaïn: ik heb een man van dm heer verkregen. Zommige vertaaien die woorden: ik heb een man, (dat is een manlijk kind) den heer verkregen, en willen dat eva dagt, dat deze haar zoon de jehova was, dat zaad haar toegezegd, 't welk de flang den kop vermorfelen zou, en dus die perzoon , welke in volgende eeuwen onder den naam van den messias voorkomt. Doch dit gevoelen is zo zeker niet; en waarom gaf zij dan aan hem den naam van kaïn, en niet liever den naam van jehova. Onze overzetting is zeer goed , en komt over een met die naamgeving: kaïn betekent iets dat' men heeft verkregen, zij zeide ik heb een man, eene manlijke fpruit van den Heer verkregen. O) Bij welke gelegenheid zij juist dien naam aan dit kind gaf, zegt ons moses niet, doch 't is vrij natuurlijk , dat wij denken , dat zij voor (*) Over 't Hebreeuwfche woordeke fiK 't welk zomtijds een nota accufativi is, zomtijds de plaats van een prapofitio bekleedt, kan men nazien simonis lexicon ad h. v. MiCHAëLis zet dit vers over: Adam bekende Eva zijne vrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, want zeide zij: ik heb tnet Gods hulpe eenen man gebaard. G %  ïoo DERDE HOOFDSTUK, Zij doen offeranden. voor de geboorte van dezen zoon een of meer kinderen zal gekregen hebben , die dochters waren; nu krijgt zij een kind van 't manlijk gedacht; hier over was zij verblijd, en merkt zulks aan als eene godlijke weldaad, en zegt daarom ik heb een man van den Jehova verkregen ! vervolgens baarde zij eenen anderen zoon; of dit terflond, of na verloop van eenigen tijd geweest is, kan men niet bepalen ; 't is wel mogelijk , dat zij tusfchen beiden nog meer andere kinderen gekreegen heeft , doch mos Es melt van dezen zoon, die in de gefchiedenis met kaïn in aanmerking kwam; dezen noemde zij habel, dat is ifdelheid; misfchien heeft tot dezen naam aanleiding gegeven , dat zij kort voor haare bevalling door een of ander voorval de ijdelheid der ondermaanfcbe dingen had leeren kennen. Deze zoons groeijen nevens de andere kinderen op, en de jaaren der eerde jeugd te boven zijnde, verkiezen elk eene bijzondere handteering, welke in dien tijd voor de nuttigde konde gerekend worden. Kaïn wierd een landbouwer, en habel een fchaapherder. 'Er is geen twijfel aan of hunne waardige ouders , die meer dan eens verwaardigd waren met godlijke ontdekkingen , hadden hun onderwijs gegeven in de kennis en den diensê van  GESCHIED, van 't Ifre TIJDPERK, enz. 101 van God. Trouwens wij befpeuren bier de blijken van dit onderwijs in de offeranden , welke zij aan den Jehova van de voordbrengfelen van 't land en van 't vee toebragten. Moses zegt ons: En 't gefchiedde ten einde eeniger dagen, dat Kain van de vrugt des lands den Heer offer bragt, en Habel die bragt ook van de cerstgeboorene zijner fchapen en van haar vet. Door V einde der dagen verdaan zommige 't einde des jaars, andere 't einde der week, dit laatfte is niet onaannemelijk, dewijl de tijdrekening bij weken , van de vorming onzer aarde een begin fchijnt genomen te hebben, na den zevenden dag begint men weer op nieuws te tellen. Doch 't kan ook aanduiden na eenigen tijd, gelijk die fpreekwijs meermaal in de II. S. voorkomt. («) In dezen Jaatften zin , die z ker de eenvouvvdigfle is , zal de historiefchrijver te kennen geven , 'er verliep dan eenigen tijd, na dat elk der broeders hun handwerk hadden geoeffend , dat zij beide te zamen, een iegelijk van de voordbreng- fe- (a~) Men vindt die zelfde fpreekwijs in 't He* brecuwsch nog tweemaal, zo ver ik weet, namelijk i Kin. XVII: 7 en Neh. XIII: 6, en geeft daar zekeren onbepaalden tijd te kennen, gelijk wij ook gewoon zijn te zeggen: na verUop van eenige dagen of tijd. Zo vinden wij ook in de Franfche overzetting van Gen. IV: 3 or il arriva au bouh de quelque temt.  loa DERDE HOOFDSTUK, felen, de een van 't veldgewas, de ander van de kudde den jehova eene offerande bragten. Zommige hebben gewild, dat zij hunne offeranden tot adam bragten , op dat die deT zelve voor deze zijne kinderen aan den jehova toebragte , dewijl in de eerstvaderlijke tijden de vader des huisgezins de priester was; doch wij lezen hier niets van adam; kaïn en habel komen zelve als offeraars hier voor, en even daarom mogen wij denken , dat zij niet meer tot 't huis hunnes vaders behoorden, maar zelve gehuwd waren, en elk een bijzonder huisgezin uitmaakte. Moses gaat voorbij te melden, dat adams kinderen vrouwen namen , doch doet dezelve getrouwd voorkomen , gelijk men ziet Gen. IV: 17 , en V: 6. Wat nu de offerande zelve betreft , kaïn bragt den Heer ten offer van de vrugt des lands; zijn broeder van de eerstgeboorene der fchapen en van haar vet. Beiden offerden zij aan den eenigen waaren God, beiden overeenkomftig met hunne handteering. Het kan zijn, dat de landman hier de eerhelingen van zijn bearbeide en nu rijp geworden veldvrugten heeft, aangebragt, en habel de eerstgeboorene van zijne kudde. Doch waarom vraagt men, wordt van V vet der fchapen in 't bijzonder gewag gemaakt V Wij mogen hier billijk eenige opheldering zoeken in den plegtigeii godsdienst, die in moses tijd onder Israël plaats had, en daar zien wij , dat men bij gelegenheid der dank-  GESCHIED, van'tMe TIJDPERK, enz. 103 dankofferanden niet altijd 't geheele dier op 't altaar verbrandde, dat men van zonvmige Hukken offermaaltijden hit ld 5 doch onder de Rukken, die vooral op 't altaar komen moesten, was 't vet, (bj dit mogt men niet eeten , en waarfchijnlijk hebben we hier aan dankofferen te denken. §• 28. Deze beide offeranden droegen niet dezelve goedkeuring weg, wij lezen bij moses: En de. Heer zag Habel en zijn offer aan , maar Kain en zijn offer zag hij niet aan. Deze goedkeuring des Heeren denken zommige , dat God van agteren duidelijk getoond heeft door habels veekweekerij aanmerkelijk te zegenen, doch kaïns landbouw niet te begunftigen, Doch de fpreekwijs de Heer zag habel ei zijn offer aan, fchijnt aan te duiden iets, das bij 't offeren plaats had , en niet eenigen tije daar na. De meesten Godgeleerde en uitleg gers denken, dat God eenig vuur op habel: offer heeft doen nederdaalen, waar door 't ver teerd is, tot een bewijs, dat Hij in dat offe een welgevallen nam. De reden is daarin ge legen, dat God in vervolg van tijd dikwijl zijne bijzondere goedkeuring door 't neder da (L) Zie Levi, III: 9, 10 en Horfdji.VU: 3- 3. en vers 15. G 4 HA BELS offer alleengoedgekeurd. »  104 DERDE HOOFDSTUK, dalen van vuur aan den offeraar te kennen gaf. (V) Doch niet min gewigtig is de vraag, waarom de Heer habels offer, en niet dat van kaïn aanzag? wij behoeven njet te denken , dat dit onderfcheid kwam van de waardij der offergaven, zp dat habel fchapen offerde, en kaïn flegts veldvrugren , want elk bragt hier overeenkomftig zijne bezigheid; ook is 'er geen blijk in 't gefchiedverhaal, dat daar habel 't yoortreflijkde zijner kudde den Heer toebragt, kaïn dé flegtfle vrugten, of eenige looze aairen of dergelijke op 't altaar zou gebragt hebben. Moses geeft ons een wenk , dat wij op 't gemoeds beftaan hebben acht te geven, want God zag eerst habel aan, en toen zijn offer; paulus nogthans geeft ons een duidelijk berigt van die zaak, als bij zegt, Hebr. XI: 4 , Boor 't geloof heeft Abel eene meerder offerande Gode opgeofferd dan Kaïn, door V welk hij getuigenis bekomen heeft , dat hij regtvaerdig was, alzo God over zijne gaven getuigenis gaf. Wij hebben hier aan een geloof te denken, 't welk verkeerd omtrent een Godlijk getuigenis ; God had zich dikwijls aan onze eerde ouders geopenbaard , wij hebben te Cf) Levit. IX: 24. 1 Kon. XVIII: 38. 2 Ckrort. VII: 1. Pfalm XX: 4. Theodotion heeftin zijn Griekfche vertaling 't Hebreeuwsch woord, 't welk wij vertalen: Hij zag aan overgezet door évaxvpc ssy hij zette in vuur.  pESCHIED.van?tIfte TIJDPERK, enz. 105 te yooren de bekendmaking gezien van 't zaad der vrouwe Gen. III: 15, cn 'er is geen twijfel, of deze godfprauk zal aan adam en zijn huisgezin nader zijn opgehelderd , bijzonder ook bij de inftelling der olferanden. Aan al dat geen, 't welk God had geopenbaard, geloofde habel, hij nam dat godlijk getuigenis aan, en 't zelve had invloed op zijn hart en wandel, 't gdemde liefde G°ds en des naasten, waarom christus hem een regtvaerdigen noemt Matth. XXIII: 35. Het offer, dat hij den jehova toebragt , was uit geen verkeerd bcginfel, om Hegts een vertooning van godvrugt te maken, of iets bij God te verdienpn , maar uit een gelovig en godsdienftig gemoeds bcllaan. Kaïn in tegendeel ontbrak geloof en deugd, de Heer zag om die reden kaïn en zijn otfer niet aan ; doe ontftak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. Hij wierd yervuld met nijdigheid over zijnen broeder , eene nijdigheid , die met kwaadaartigheid en gramfchap gepaard ging, en deze toornigheid was in zijn gelaat te zien. Hier op hoorde hij eene duidelijke ftem, 't was de ftem van 't hooge Opperwezen, woorden die hem tot aflegging van zijn toornigheid behoorden te brengen. De Heer zeide tot Kain: waarom zijt gij ontfleken; en waarom is uw aangezicht verval' len? Is 'er niet, indien gij wel doet verhooging? En zo gij niet wel doet, de zonde ligt aan de deur : zijne begeerte is tog tot u, en G 5 SV  lo6 DERDE HOOFDSTUK, gij zult over hem heerfchen. Welk eene vriendelijkheid van God, dat hij zich met den boozen kaïn in laat, dat hij hem door vraagswijze voordellen tot nadenken poogt te brengen , of 'er wel reden aan zijn kant is, om misnoegd te zijn. Waarom zijt gij ó kaïn tog ontfteken , en uw gelaat vol gramfchap ? Ja God wil hem opwekken tot 't goede , en van 't kwaade affchrikken : is 'er niet indien gij wel doet , indien gij mij vreest en uwen medenmensch bemint verhooging ; doch gaat gij voord in uw boos bedaan de zonde ligt voor de deur , is op handen ; uit uw booze hart , 't welk uit uw aangezicht is te lezen, zullen groote zonden voordkomen. Dit laat zich zeer gemakkelijk begrijpen ; doch hoe moeten wij de volgende woorden verdaan : zijne begeerte is tog tot u , en gij zult over hem heerfchen. Zommige brengen dit gedeelte der Godfpraak tot 't zelve onderwerp, namelijk de zonde, op deze wijs : de zonde heeft tot u haare begeerte , zij zoekt u te overwinnen, maar indien gij wel doet , zult gij over dezelve de heerfchappij voeren. Deze uitlegging zou duidelijk zijn, indien zij met de grondtaal overeenkwam , doch uit 't Hebreeuwsch blijkt, dat 'er twee verfchiüende onderwerpen zijn , nadien 't woord zonde in die taal van 't vrouwelijk gedacht is, en hier wordt gefproken in 't mannelijk gedacht, en heeft zijn betrekking tot habel; te regt hebben onze overzetters 't  GESCHIED, van'rille TIJDPERK, enz. 107 ft vertaald niet haare begeerte maar zijne begeerte, namelijk van kaïns broeder , habels genegenheid was voor kaïn, deze wilde zich liever onderwerpen, dan met een wrevelig gemoed omtrent kaïn verkceren, daar kaïns gclteldheid was , grondende zich op zijn ouderdom, om over zijn broeder te heerfchen. Sr 29. Deze Godfpraak , zo liefderijk , had kaïn behooren ter harte te nemen; maar neen , hij bleef afkeerig van wel doen, dus lag de zonde voor de deur, die was op handen , en volgde ftraks; want dus gaat de Godlijke gefchiedfchrijver voord: En Kaïn [prak met zijnen broeder Habel. En 't gefchiedde ah zij in 't veld waren , dat Kain tegen zijnen broeder Habei cpjlond en peg hem dood. Qa) Kaïn, die nijd en wraakzucht aankweekte , nam een voorne> men, om zijn broeder om te brengen; hij lok te hem naar een eenzaam veld, buiten 't oog der menfehen , en nam toen de gelegenheid waai (<*) In den Samaritaanfchen Codex van de g boeken moses, gelijk ook in veele oude overzettingen vinden wij dus: Kain zeide tot zijn broeder, laat ons in V veld gaan. Of deze woorden oudtijds in den Hebreeuwfchen Bijbel gedaan heb' fcen, dan niet, geeft weinig ter zaak. Kain doodt zijn broeder habel.  ïo8 DERDE HOOFDSTUK, waar, om ziinen broeder te dooden : door list en geweid begon bij den aanval , de vroome habel, nergens minder op bedacht zijnde, was ras 't fl.igtoffer zijner woede en boosheid ' bij wierd door zijn eigen broeder vermoord! Vraagt men , wanneer viel die moord voor? buiten twijfel kort na 't doen der offerande , en letten wij, wat moses zegt Gen. IV: 35 En Adam bekende wederqm zijne huisvrouwe, en zij baarde eenen-zoon, en zij noemde zijnen naam Seth , want God heeft mij [fprak zij] een ander zaad gezet voor Habel, want Kain hem dood ge/lagen heeft. Indien wij op deze woorden nauwkeurig acht geven , dan blijkt 't, dat die broedermoord niet lang voor de geboorte van dezen seth is voorgevallen. Nu meende kain 't gewonnen te hebben, hij had zijn broeder, dien hij haatte, uit den weg geruimd, nu dacht hij, kon hij een gerust leven hebben; doch dit is 't lot niet der moordenaars. Het Opperwezen treedt als Richter te voor^ fchijn, om den fchuldigen te dagvaarden , En de Heere zeide tot Kain: waar is Habel uw broeder? En hij zeide ik weet 't niet; ben ik mijns broeders hoeder. Waarfcbijnlijk vertoonde zich hier dat teken der Godlijke tegen-, •woordigheid, door de Jooden de schechinah genoemd, in deszelfs ontzachlijkheid aan kain, 'er kwam eene Hem uit den hemel waar is Habel uw broeder? Het woord broeder heeft hier veel nadruk; is menfehenmoord gruwelijk en  kaïns Broedermoord.   GESCHIED, van 'r Mie TIJOPER.K. enz. ic9 en ten hoogden ftraf baar , 't ombrengen van een eigen broeder gaat alles in wreedheid te boven. Kain hielt zich zeer onkundig en zeide: ik weet '/ niet ; bert ik mijns broeders hoeder ? Hier ftapelt hij zonde op zonde , hij liegt opzettelijk ; en welk een dwaasheid , hij poogt den alweetenden God te misleiden. Ik weet 't niet is zijn taal. Ja hij fpreekt ftoutelijk tegen God ; ben ik mijns broeders hoeder? Het is als of hij zeggen wilde: Is habel niet oud en wijs genoeg om op zich zeiven te pasfen , voor zich te zorgem Wie heeft mij tot een hoeder of leidsman van mijnen broeder aangefteld ? — Het Opperwezen , wiens oogen doorlopen de gehcele aarde om te aanfchouwen de boozen cn de goeden , wist vol. maaktelijk zijn misdaad , en ging dus voord : Wat hebt gij gedaan? Daar is een ftemme des bloeds uwes broeders, dat tot mij roept van den aardbodem. En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijnen mond heeft open gedaan om uwes broeders bloed van uwe hand te omvangen. Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven ; gij zult zwervende en dooiende zijn op aarde. Dus toonde de Heer , dat hij eene volmaakte wetenfehap had van zijn wanbedrijf; habe\s bloed riep ook om wraak tot Hem , die de opperfte Richter der menfehen is. Kain had zich vloekwaardig gemaakt, en deze vloek zon kain treffen in zijn handwerk en in zijn v r- bïiif  rio DERDE HOOFDSTUK, blijf' op deze waereld. In zijne handteeriiig als landman zou bij ondervinden , dat de aarde haar vermogen niet zou geven. De vloek was reeds over de aarde na adams zonde uiigefproken, zo dat hij met fmarte, en in 't zweet zijns aangezichts daar van eeten zou , dewijl dezelve doornen en distelen hond voord te brengen, naar Gen. III: 17-19. Doch kain zou dien vloek in een grooter maate ondervinden , hij mogt die in 't zweet zijns aangezichts bearbeiden , zij zou hem zeer weinig opleveren, de hoop op een goeden oogst zou hem bedriegen. Hij zou verder dien vloek ondervinden werwaards hij zich ook met deiwoon begaf, een ongerust geweeten zou hem overal vergezellen , hij zou voordaan als een balling omzwerven op aarde, en nergens eene geruste verblijfplaats vinden. Eene draf, die wel geducht , doch geenzins te ftreng was, 'er waren nog inmengfelen van goedheid te ontdekken , God had hem aandonds kunnen dooden , doch fpaarde hem nog bij 't leven , gaf hem tijd tot boetvaerdigheid en bekeering. En wie zou nu niet verwagten , dat de broedermoorder zijn Richter om vergeving zou gcfmeekt hebben ? Maar neen, zijn antwoord was: mijne misdaad is grooter, dan dat zij mij vergeven worde. Zommige willen deze woorden vraagsgewijs gelezen hebben, dan zegt hij : Is mijne zonde grooter, dan dat zij mij vergeven worde P Dan zou 'er eene zekere belijdenis van  GESCHIED.van'tIfteTIJDPERK, enz. 111 yan fchuld, en begeerte naar vergeving in liggen opgeflooten. Doch hoe gaern wij hem zulk een beftaan zouden gegund hebben, vinden wij 'er in 't vervolg geen blijken van, hij fchijnt in den overigen loop zijns levens een verhard zondaar te zijn gebleven , dit mogen wij opmaken uit 't geen de Apostel judas aangaande verharde zondaars zegt in 't nde vers van zijn brief: wee hen, want zij zijn den weg kaïns ingegaan. Andere zetten de woorden van kain over : mijne ftraf is grooter dan ik ze kan draagen , (Z>) dan komen zijne woorden voor in den zin van murmureering of beklag over Gods uitgefproken vonnis , en zij laten zich wel verklaren met 't geen hij verder zegt. Doch onze vertaaling komt al zo wel overeen met 't Hebreeuwsch, en dan is 't de taal van een wanhoopig mensch , en dikwijls de gewoonc weg van zulke zondaars; eerst bedrijft hij moord , toen begaat hij een opzettelijke leugen om zijn gruwelijk wanbedrijf, ware 't mogelijk , te bedekken , en nu daar geen kans toe is, vervalt hij in wanhoop. Ook deze uitlegging komt zeer wel over een met 't geen 'er wordt bijgevoegd: zie gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn , en ik zal zwervende en dooiende zijn op de aarde, en 'f (f) Zo lezen de Engelfche en Franfche overzettingen.  112 DÈ R DE HOOFDSTUK, *t zal gefchieden, dat al die mij vindt, mij zal dood/laan. Het zeggen van kain zal hier op uitkomen : zie Heere , gij hebt mij heden verdreven uit V gewest, waar ik thans woon; want 't Hebreemvfche woord door aardbodeni vertaald, geeft dikwijls een klein gedeelte deszelven te kennen ; ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, dat is verftokcn van uwe gunftige tegenwoordigheid, daar ik mij moet verwijderen van die plaats, op welke gij gewoon zijt u te openbaaren; ik zal zwervende en dooiende zijn op aarde, ik zal nergens eene geruste woonplaats hebben; ja dat meer is, mijn leven is door dezen moord in groot gevaar, al wie mij vindt zal mij doodflaan. Het verwonderd mij, dat zommige deze laatfte Woorden vertaaien: al wat mij vindt enz. en dan verftaan zij 'er wilde dieren door , om dat zij niet kunnen begrijpen , dat kain vrees kon hebben voor zijn vader en moeder, en buiten dit leest men niet dat 'er meer menfehen op aarde waren. Maar zouden 'er in de daad geen meer menfehen zijn geweest, daar wij gezien hebben , dat kaïns broedermoord is voorgevallen , niet lang voor de geboorte van Seth; en deze kwam ter waereld toen ad an 130 jaaren oud was, men zie Gen. V-.i. Voorzeker kunnen 'er eenige duizende menfehen toen op aarde zijn geweest, die kinderen , en klein kinderen van adam waren in verfcheiden genachten; Daar 't nu te denken was, dat}  Geschied.van'tirte tijdperk: enz.ii3 dat 't menschdom door de gedüurige vermeerdering zich hoe langs zo verder zou verfprciden , was 't geen wonder dat kaïn, door een beangftigd gemoed zeide: al wie mij vind Zal mij doodflaan. (c) S- 30- God wilde den broedermoorder van deze angstvallige vrees ontheffen, en zeide tot hem: daar- (e) Wij vindeft in de dlgemeene historie vertaald door westerbaan l.Deel bi. 314 een tafeltje van de vermenigvuldiging des menschdoms, waar in dus gerekend wordt: In 't tweede jaar der waereld 4 menfehen; in 't zesde jaar 8, 't twaalfde jaar 16, 't twintigje jaar 32, 't dertiglle jaar 64, 't tweeëriveertigïïe jaar 128, 't zes en vijftigfte jaars5ö, 't twee en zeventigfte jaar 512 , 't negentigfte jaar 1024, 't honderd én tiende jaar 2048 , 't honderd twee en dertiglle jaar 4096. enz. Deze rekening ïs zeer matig. Zdmmige hebben uitgerekend, dat 'èr in die 130 jaaren wel ten minrfen 100,000 huwbaare mannen op aarde konden zijn, indien wij iri aanmerking nemen, hoe uit . 0 menfehen dè Israëliten in een tijd van 215 jaaren in Eeyp'e tot 600,000 mannen zijn voordgefproten, Met is dus vreemd dat anderzins geleerde mannen zo gedwaald hebben, gelijk onder andere Prof. burman, die zegt dat sa in 't vierde deel. van de menfehen dezer aarde gedood heeft. Zie deszelfs verklaring van Genefls bl. 69. h kain , van deii dood ver fchoondó  ii4 DERDE HOOFDSTUK, daarom , al wie Kain dood/laat zal zevenvouwdig gewroken worden, 't geen wij dus niet behoeven te verftaan , als* of God den moordenaar van kain tot in zeven gcflachten wilde {haffen; maar 't geeft eenvoudig te kennen zeer zwaar, eene gcftrenge wraak , gelijk 't woord zevenmaal zomtijds voorkomt, om iets te vergrooten; zo lezen wij Pf. LXXIX: 12 Geef onzen nabuuren zevenvoudig weder in hunnen fchooi den fmaat enz. Op deze Godlijke toezegging vinden Wij die woorden door moses geboekt: En de Heer flelde een teken aan Kain, op dat hem niet verfloege , al wie hem vond. Wat hebben wij door dit teken te verftaan ? Men heeft in vroeger en later tijd hier over veelerlij gisfingen gemaakt. Zommige oude Joden dachten , dat God een of meer letters aan kaïns voorhoofd plaatfte; de meeste ouden meenden, dat hij in zijn leden zulk eene geduurige beeving had , dat hij de fpijs en drank niet aan zijn mond kon brengen ; de overzetting der zeventigen gaf aanleiding tot dit gevoelen , daar zij de woorden zwervende en dooiende hebben vertaald door weemnde en heevende. Andere meenen , dat God hem eene groote kloekmoedigheid gaf, zo dat niemand hem durfde aanvallen ; ook zijn ''er die meenen, dat hij in zijn aangezicht melaats wierd. 'Er zijn nog meer andere gedachten, die geen meer waardij hebben, welke wij voorbijgaan. Doch welk kenteken men bedenken moge, 'er is  G E S C UIE D. van 't Me TIJDPERK, enz. i i5 is gccu uit te vinden , waar uit andere men= fcheo merken konden, dat men kain niet mogt dood flaan; Doch 't Hebreeuwsch woord wordt niet alleen in de H. S; gebruikt voor een kenteken, maar ook zeer dikwijls voor een wonderteken; men hebbe met eene kleine verandering dus te lezen: En de Heere fielde een teken voor Kain, enz. Taalkundige weeten , dat de Hebr. letter V niet alleen aan i maar ook voor betekent, zo vinden wij 't vertaald Exod. IV: 30 En hij deede de tekenen voor de oogen des volks. God wist hoe ongelovig kai n was, en helde dus een wonderteken voor hem, even gelijk Gód veele tekenen liet doen voor koning piiarao, en volgens Jef. VII: 11 tot Achas deed zeggen: eisch u een teken van den Heere uwen God : eisch heneden in de diepte, of eisch hoven uit de hoogte. Welk teken nu God aan kain gaf, ftaat ons niet te onderzoeken, dewijl moses hier niets van meln $. iU Men kan ligtelijk denken , boe treurig deze moord van habel voor deszelfs huisge- i zin en naastbeftaaude was, inzonderheid voor deszelfs ouders , doch eva wierd kort daar na getroost, door de geboorte van eenen anderen zoon, dien zij seth noemde, en zeiH a dei Be-fluit' •an dit. ijdperfc  U6 DERDE HOOFDSTUK, de : God heeft mij een ander zaad gezet voor Habel, want Kain hem dood geflagen heeft. De verdere lotgevallen, van 't menschdom, bijzonder ook van kain en zijne nakomelingfchap, behooren tot den volgenden tijdkring. Vier-  GESCHIED.van'tIUeTIJDPERK, enz. 117 VIERDE HOOFDSTUK. Gefchiedenis van 't tweede Tijdperk, beginnende met de geboorte van seth in *i jaar der waereld 130, tot de wegneming van enoch in jaar 9S7, behelzende dus in zich 857 jaaren. seth gehoor en. In enos tijd begon men zich naar den naam des Heeren te noemen. kain vertrok naar Nod, krijgt daar een zoon, en bouwt eene ftad; in deszelfs gefiacht is lamech met zijne vier kinde'ren beroemd. Henoch uit seths^facht propheteerde den zondvloed, is zeer godvrugtig, en wordt ten hemel opgenomen. i Het tijdperk, 't welk wij nu beginnen is ruim zesmaal grooter, wat de jaaren betreft, dan 't vorige , \ welk flegts 130 jaaren bevatte, en dit 857 jaaren. De bijzonderheden daar in voorkomende moesten noodzakelijk liieerder zijn , wanneer men naar de veelheid der jaaren rekent ; te meer' mogten wij di' vcrwagten , naar maate de waereld van tijd to H 3, "i1 Inleit ding to| dit tijdperk.  118 VIERDE HOOFDSTUK, ; Geboorte van f*TH, tijd volkrijker wierd; doch dit heeft geen plaats in 't Mofaisch gefchiedverhaal. De II. Schrijver vergenoegd zich met 't opgeven van twee geflachtlijsten , naamlijk van kain en yan seth, beide zoqns van adam, en tekent hier en daar iets aan , 't welk gewigtig en merkwaardig is; nogthans houdt hij een diep ftilzwijgen van adams andere kinderen, derzelver gedacht en lotgevallen, en zegt alleenlijk dat adam na de geboorte van seth Dak zoonen en dochteren gewan. (V) In de5en tijdkring hebben dus onder meer andere nenfchen toen ter tijd geleefd adam, eva, iETH, ENOS,KENAN, MAHALALEëL, fERED, HENOCH, METHUSALAH ; gelijk 5ok kain en eenige van zijne nazaaten , na- nelijk HANOCH, HIRAD , MECHUJAÜL, «ETHUSAëL, LAMECH, eilZ. Van adam, Seth, en die uit hem zijn afgedamd, vinden wij bij moses den juisten leeftijd opgegeven, naar zulks vinden wij niet van kain en zijpe nakomelingen, misfchien, dat de Schrijver van 't monument, 't welk moses gebruikt, betrekkelijk de gefchiedenis van kain, daar niets van zal aangetekend hebben. Wij moeten den draad der gefchiedenis opvat? («) Gen. V: 4.  GESCHIED, van'tIideTIJDPERK, enz. 119 vatten, daar dezelve in 't laatst van 't vorig tijdperk was afgebroken. Daar zagen wij op 't einde van 't derde hoofddeel, dat eva getroost wierd over den dood van habel door de geboorte van eenen zoon, dien zij seth noemde, zeggende God heeft mij een ander zaad gezet voor habel, want kain hem dood geflagen heeft. (*) Van dezen seth vinden wij aangetekend, (c) dat hij gebooren wierd naar de gelijkenis en 't evenbeeld van zijnen vader adam. Deze woorden, op zich zei ven befchouwd , zoude mendenken, dat aanduiden, dat deeze zoon eene meerdere gelijkvormigheid in wezenstrekken of in zijn gelaat met zijn vader bad boven alle de vorige kinderen , gelijk de ondervinding leert, dat 't een kind meer dan 't ander op zijn ouders gelijkt; doch wanneer wij deze woorden in verband met 't vorige inzien, dan geven zij iets anders te kennen , dan wil de Schrijver ons doun denken aan eene zedelijke gelijkvormigheid. Wij lezen Gen. V: 1, 2, Dit is''t hoek van adams gefacht, ten dage als God den mensch fchiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods. enz. vers 3, En adam leefde honderd en dertig jaar en gewan [eenen zoon] naar zijn gelijkenis en naar zijn evenbeeld. Adam was gefchapen naar 't beeld Gods, 't welk voornamelijk in eene ze- de- (Z.) Gen IV: 25. (O Gen V: 3. H 4  I2o VIERDE HOOFDSTUK, delijke regtheid bcftond met opzicht tot de Zielsvermogens, verhand, oordeel , wil, enz. Indien nu adam kinderen verkregen had in den ftaat der regtheid , zoude bij zijns gelijk hebben voordgebragt ; maar nu verkeerde hij in den ftaat der zonde en verdorvenheid, en naar dit beeld teelde hij nu kinderen , men mag hier met job vragen, wie zal een reinen geven uit een onreinen, niet een. Job XIV: 4. Men kan denken , had dit niet reeds plaats ten opzicht van adams vorige kinderen, b. v. kain en habel; en zo ja, waarom wordt dit dan alleen van seth gezegd? De reden is daar in te zoeken, dat moses een gefJachtkaart oplevert van adam tot noach en deszelfs zoons, nu kwamen geen andere kinderen van adam in die lijst in aanmerking dan seth, uit welke noach in eene afdalende linie is voordgefproten, waarom alleen van dezen seth, als een zoon van adam , wordt gewag gemaakt. Hier uit nu mogen wij bij eene wettige gevolgtrekking befluiten , dat gelijk seth 't beeld van adam na den zonden val droeg, ook alle zijne vorige kinderen, ja alle zijne nakomelingen , met opzicht tot 't zedelijk bederf, aari onzen Itamvader gelijk zijn , en 'r alleen door Gods genade is , wanneer men naar 't godlijk deugdenbeeld vernieuwd wordt. $■ 3-  GESCHIED, van 'Tilde TIJDPERK, enz. lai S. 3- Deze seth kreeg in. 't 105de jaar zijns ouderdoms, na dat hij waarfchijnlijk reeds veele andere kinderen geteeld had, eenen zoon, dien hij en os noemde, en 't was in dien tijd, dat 'er iets merkwaardigs onder de menfehen voorviel ; wij lezen in onze overzetting : doe begon men den naam des Heeren aan te roepen. Ouder die fpreekwijs des Heeren naam aan te roepen wordt in de H. Schrift zomtijds 't gebed, zomtijds den geheelen openbaaren Godsdienst verftaan. Doch wie kan denken , dat in meer dan twee honderd jaaren , niemand dezen pligt had verrigt , en nu eerst een aanvang nam. Wij vertaaien de woorden liever dus : doe begon men zich naar den naam des Heeren te noemen, dat is: nu noemden zich de Godsdienftige menfehen hinderen Gods. Indien men 't dus opvat, dan ftemt 't vierde hoofddeel van Gene/is in verband met 't zesde overeen, alwaar in 'f ide vers van Gods zoonen en dochteren gefproken wordt; en dan komt 't vijfde hoofddeel als in eene tusfchen reden in dit boek, in 't welk moses tot zijn oogmerk een geilachtlijst van noach uit adam afgeleid, in voegt, Prof. h. v e n e m a Qd) is van gedachten , dat, na dat kain de broeder moord had be- (<0 Vid. ejus Hift. Eed. V. T. Tom. l.p. 38. I H 5 Bij ENOS geboorte viel 'er iets voor.  Ui VIERDE HOOFDSTUK, begaan en van God vervloekt was, de overige kinderen van adaai zich van hem en zijn gedacht hebben afgezonderd , en zich onderfcheiden hebben van de vervloekte Kainiten , door 't aannemen van den naam van kinderen óf zoonen en dochteren van God, doch dat deze vloek der Kainiten honderd en twintig jaaren daar na is opgeheven , en men in e n o s tijd zonder onderfcheid den naam van God gebruikten ? om zich daar na te benoemen , 't welk te vooren zo algemeen niet had plaats gehad, alzo de Kainiten daar van uitgeflooteh waren. De Hoogleeraar wil, dat die opheffing van den vloek over kaïns gedacht wel eer uitgefproken, te vinden is Gen. VI: 3, alwaar wij lezen: Doe zeide de Heer: wijn geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij ook vleesch is, doch zijne dagen zullen zijn honderd en twintig jaar. Waar mede de Heer dan zou willen aanduiden , dat de ftraf over de Kainiten lang genoeg geduurd had , naamlijk honderd twintig jaar , nu in ontferming aan hen gedacht, dewijl zij vleesch, dat is brooze menfehen waren. Hij meent ook, dat men voetflappen ontdekt, dat de Kainiten toen ook zich naar den naam van God genoemd hebben in eenige eigen naamen van kaïns afftammelingen, als mechujacl , en methdsacl , in welke naamen op 't einde 't woord el dat is God voorkomt. De gedachte van dezen geleerden man komt ons echter meer ver-  GESCHIED, van'TlIdeTrjDPSRK. enz. 123 Vernuftig dan bondig voor. Wij merken aan, dat 't begin van die honderd twintig jaaren geen aanvang kunne nemen met enos geboorte , want toen waren nog flegts 105 jaa^ ren vcrloopen zedert abels dood. Wij itemmen toe, dat 't vierde en zesde hoofdftuk in verband ftaat , en 't vijfde hoofdftuk een geflachtkaart behelst, die moses uit een bijzonder gedenkftuk 'er tusfchen beiden heeft ingevoegd , maar daar uit volgt niet , dat 't zesde hoofdftuk eene gebeurtenis is, die terftond ge^ volgd is op 't geen in 't llot van 't vierde hoofdftuk is gezegd; 't tegendeel is veel waarfchijnlijker , gelijk wij vervolgens toonen zullen. Voor 't overige weeten wij wel, dat God over kain wegens den broedermoord een vloek uitfprak , doch zien niet , dat de Heer die ook over zijne nakomelingen gedrijgd heeft, of dat 'er noodzaak is te ftellen , dat alle de Kainiten honderd twintig jaaren lang ongodisten zijn geweest, Wat zwaarigheid , dat 'er ook onder hen godsdienftige menfehen zijn geweest? waarom men zich niet hebbe te verwonderen, dat in derzelver naamen ook 't woord God voorkomt. De fpreekwijs dus, doe begon men zich naar den naam des Heeren te noemen, zal te kennen geven , dat zij , die God naar 't voorfchrift van zijn woord kenden en dienden , Zich zijne zoonen en doebtereu noemden , als zijnde 't leven en alles goeds aan Hem verfchuldigd; en daarom zij, die den dienst van God  ï24 VIERDE HOOFDSTUK, Kain vertrek naar Nod. God verfmaadden , en leefden, of zij geen godlijken oorfprong hadden, kinderen der men-; fchen wierden geheeten. («_) Laat ons nu tot kaïn keeren, en zien, wcr: waards hij zich begaf, na dat God 't vloekvonnis over hem uitgefproken , doch aangaan, de deszelfs leven verzekering had gedaan. M cses zegt: kain ging uit van V aangezicht des Heeren, en hij woonde in 't land Nod ten oosten van Eden. Door '/ aangezicht des Heeren hebben wij hier te verdaan Gods bijzondere tegenwoordigheid, de plaats waar de Heere , 't zij in eenig zichtbaar teken , of met eene hoorbaare ftem zich openbaarde, en zijn wil ontdekte. De Joden noemen dit aangezicht des Heeren, of deze zijne heerlijke en majestueuze tegenwoordigheid de s c h e c h i n a , deze nu wierd befpeurd aan die plaats , waar adam met zijn huisgezin en nakomelingen woonde, waar in kain met zijn huisgezin dus lang zijn verblijf had gehouden , te weeten in 't landfchap Ede» , 't welk wij te voren gezien («) Zie MiciiAé'Lis over Genefis in de aantier, hingen 1 D. tl 57. hess Gefchied. der Jsra'cliten 1 D. bl. 74. Zo wierden naderhand ook de IsraSliten in onderfcheiding der heidenen. D.ut. XIV: 1, kinderen des Heeren hunnes Gods genaamd.  GESCHIED, van 't flde TIJDPERK, enz. hj zien hebben, dat een gewest was van zeer groote uitgeftrektheid , en onder andere de landfchappen Armenië, Mefopotamie, Asfyrie enz. in zich bevattede. Deze aangenaame land* ftreek verliet hij, en trok oostwaards van Eden, en woonde in 't land Nod. Het is zeker , dat de landen in den aanvang der Waereld geene naamen hadden , maar die zijn 'er van tijd tot tijd door menfehen aangegeven, en wel bij zekere gelegenheid ; daar nu 't woord Nod ballingfchap betekent, zo kunnen wij ligtelijk opmaken, dat 't geval van kaïn, in 't verlaten van zijn geboorte land, aanleiding tot die benaming hebbe gegeven, zo dat men naderhand die geheele landftreek , waar in hij rond zworf en ook een vast verblijf koos.; Nod genoemd heeft; s- Dat kain in dien leeftijd reeds getrouwd was en kinderen had , zou bijna geen twijfel onderworpen zijn geweest, al had 'er moses niets van gezegd, dewijl men toen ter vermenigvuldiging der aarde vroeg zal getrouwd zijn, en veele kinderen gewonnen hebben. Dé zoons van adam waren toen in de noodzaaklijkheid, om met haare eigen zusters te trouwen, en zo had ook mogelijk kaïn gedaan, hij had waarfchijnlijk eene dochter zijner ouders zich tot eene huisvrouwe genomen; ik zeg waarfchijnlid:, dewijl Kain krijgt daar een zoon.  Hij bouwd< eene 126 VIERDE HOOFDSTUK, 't niet volkomen zeker is, dat kain juist met zijne zuster is getrouwd; want fchoon men in den eerften aanvang noodzaaklijk moest trouwen met zijne zuster, zo kon men , toen de waereld eenige jaaren had gedaan , met zijne nicht zich in 't huwelijk begeven. Toen adam twintig jaaren oud was, kon hij al kinds kinderen zien ; daar 't mi niet zeker is, gelijk Wij voorheen gezegd hebben, of kain welde oudfte zoon van zijne ouders was, zo kan 't wel ligt gebeurd zijn , dat toen hij ter waereld kwam, reeds kinderen in 't tweede gelid gebooren waren, en dus had kain gelegenheid een zijner nichten ten huwelijk te vragen. Dan , hoe dit ook zij, wij vinden hier kain getrouwd, want wij lezen bij moses: Kain bekende zijne huisvrome * en zij wierd hevrugten baarde ha noch. 'Er is geen noodzaak om te denken, dat k/Jn zich eerst in 't huwelijk hebbe begeven, na dat hij Eden verlaten, cn zich oostuaards begeven had, 't is eer waarfehijnlijk, dat hij toen reeds getrouwd was; wie tog zou zich in den echt begeeveu met een broeder moorder, die 't eerst den aardbodem met menfehen bloed bevlekte, 't welk om wraak naar den hemel riep; S< 6. De heilige historiefchrijver Voegt 'er bij : En hij bouwde eene flad, en noemde den naam der.  GESCHIED, van 't Ilde TIJDPERK, enz. 127 derzelver ftad naar den naam zijns zoons Hamen. De fchrijfwijze van moses moet ons bekend zijn, zullen wij de gebeurtenisfen, die hij verhaalt wel plaatfen ; dit heeft men dikwijls niet in 't oog gehouden , en van daar gefchiedenisfen, die moses op elkander doeï volgen, aangemerkt, als waren die oogenbliklijk op elkander gevolgd, daar 'er dikwijls veele jaaren tusfchen beiden zijn verloopen , bij voorbeeld Gen. IV: 1-4. melt moses, dat eva twee zoons baarde, aandonds melt hij van derzelver bandteering, en daar laat hij 011middelijk op volgen derzelver offeranden en den gcpleegden moord. Doch wie zal niet eenige jaaren dellen verloopen te zijn tusfchen de geboorte en de offeranden van deze broeders? zo kunnen wij 't ook hier nemen, en behoeven niet te denken, dat kain aandonds, na dat hij zijn geboorteland verhaten bad , eene ftad gebouwd hebbe , misfehien veele jaaren daar na , en wel in een tijd, dat zijn eigen huisgezin en derzelver afftammelingen reeds aanmerkelijk waren vermenigvuldigd. Kaïn heeft dan eene had gebouwd. Wij zouden dwaas handelen, indien wij in deze kindsheid der waereld dachten aan eene groote en welverfterkte ftad , gelijk naderhand zulke fteden zijn gebouwd, maar aan eene kleine ftad, zeer gering en eenvouwdig aangelegd in zekeren bekwaamen oord van die laudftreek, waar hij zich met zijn huisgezin had neergezet; naar maa-  ïa8 VIERDE HOOFDSTUK, maate nu zijn kroost talrijker werd , moestefi 'er wooningen gebouwd worden; men bouwde die digt bij elkander: Verbeelden wij ons nu een vrij aanmerkelijk getal van huizen of hutten , van tijd tot tijd opgericht; kain deed die wooningen omringen, 't zij door eenè fchutting of heining van takken der boomen, 't zij door 't opwerpen van eene aarden wal. Zie daar van langzamerhand zulk eene bewoonde plaats, welke den naam van ftad in dezen Vroegen tijd der waereld dragen kon. Men kan hier nog twee vragen beantwoorden, tot wat einde bouwde hij die ftad; en was dit de eerde Rad der waereld ? Het oogmerk waarom kain eene ftad bouwde, kan meer dan een geweest zijn , hij kan zulks uit vermaak gedaan hebben , dit bouwen vcrfchafte hem in verdrietige tijden veel bezigheid, en Was niet ongefchikt om hem af te trekken van akelige gedachten, die menigmaal in hem zullen opgekomen zijn wegens den broedermoord. Hij kan die ftad ook gebouwd hebben orri zich zekere bezitting op aarde toe te eigènen , dcZe plaats, voor zo verre zij omheind was, of door een Wal omgeven , behoorde nu aan kain, hij had met de zijnen dit gedeelte des lands daar door genaast; ook verfchafte zulke eene vaste plaats der wooning hem, en de' zijnen meer veiligheid, en was gefchikt om beter bij elkander te blijven woonen , zonder zich te verfrrooijen. Men vraagt was dit de eerfte ftad  G ES CII IE D. van 't Iïde TIJDPERK, enz. 129 ftad der waereld? zo begrijpen 't de meeste uit leggers, maar dit beeft zo weinig grond , als dat men kain voor adams oudfte zoon, methusalah voor de oudfte mensch, moses voor de oudfte fchrijver houdt. Het is zeer wel mogelijk, fchoon moses zulks niet zegt, dat 'er te vooren door een of ander van adams zoons of kleinkinderen deden zijn aangelegd; doch dit is zeker, 't is de eerfte ftad, van welker opbouw wij in den Bijbel lezen. Wij hebben 'er nu nog maar bij te voegen , dat kain deze ftad noemde naar den naam zijns zoons Hanoch; of dit nu zijn oudfte of zijn bemindfte zoon onder zijne kinderen geweest is * wie zal dit zeggen ? althans zijn nagedachtenis werd 'er door vereeuwigd. Uit een en ander, 't geen wij van Nod, en dit Hanoch gezegd hebben, zien wij den oorfprong van de benaamingen der landen en fteden. (a) 5- 7'. Onder de nakomelingen van kAin deed zich in volgende tijden een vermaard man op, welks . kinderen zich door hunne uitvindingen zeer beroemd in de eerfte waereld gemaakt hebben. Deze man heette lamech, hij nam zich twee (d) Zie ook over deze ftad scheuchser Bijtel der natuur in de aanmerkingen van U meijek I Deel bl. 305 — 403. I Lameck seer vernaard.  130 VIERDE HOOFDSTUK, twee vrouwen ten huwelijk, 't zij uit wellust, 't zij om zijn gedacht des te meer voord te planten of te vermenigvuldigen; doch uit welk een beginfel ook zulks voortkwam , 't ftreed tegen de eerde indelling des huwelijks, en de natuur zelve leert ook 't menschdom uit de genoegzaame evenredigheid in de geboorte der kinderen van 't mannelijk en vrouwelijk gedacht , dat 'er maar déne vrouw voor éénen man te gelijkcr tijd gefchikt is. De naamen van deze vrouwen waren ada en zilla, bij welke hij eenige kinderen verwekte. Ik kan met geen dilzwijgen voorbij gaan 't geen moses aantekent, dat op zekeren tijd lamech zijne beide vrouwen dus aanfprak: Hoort mijne ftemme gij wijven Lameclu, neemt mijne reden ter oor en: voorwaar ik ftoege wel een man dood om mijne wonde, en een jongeling om mijne buile, want Kain zal zevenvouwdig gewrooken worden , maar Lamech zeventig en zeven maal. (V) 'Er is verfchil onder de uitleggers of lamech met deze- woorden aanduidde, dat hij een man , die nog een jongeling was, wegens eene toegebragte wonde had gedood, en dat lamechs vrouwen vreesden, dat die moord zou gevvrooken worden, hij dezelve dus kloekfa) In onze overzetting ftaat zeventigmaal ztven maal; doch dit is niet overeenkomflig met 't Hebreeuwsch. Lamech wil zeggen, zijn dood zou tienmaal meer worden gewroken.  GESCHIED, van'rilde TIJDPERK.enz. 131 kloekmoedig aanfpreekt, en wil , dat 'er voor hem ruim zo weinig zwarigheid is dan voor kain, daar zijn dood tienmaal fterker zou gewroken worden. Andere neemen lameciis reden op in eene vooronderftelling, en vertaaien die aldus : voorwaar ik zou wel een man doodjlaan om mijne wonde, en een jongeling om mijne buile, enz. als wilde hij daar mede zeggen: ik ben zulk een voortreflijk en achtbaar perfoon, dat niemand mij zou durven kwetfen , of zulks zou veel fterker gewroken worden , dan.de dood van kain zou gewroken worden, indien iemand hem ombragt. Het is moeijelijk hier iets met zekerheid vast te ftellen als alleen dit, dat lamech hier zijn 011verfchrokken gemoedsbeftaan open legt, mogelijk aangevuurd door de uitvindingen zijner kinderen, die hem niet alleen berugt, maar ook geducht maakten bij andere menfehen. 5- 8. Moses kent aan dezen lamech vier kinderen toe, of hij 'er meer gehad hebbe, durven wij niet bepalen, zo ja, dan worden deze vier alleen genoemd, om dat zij boven de andere uitmuntten. De historiefchrijver telt drie zoons en eene dochter op : ada zijne huisvrouwe baarde hem jabal en jubal, en bij deszelfs huisvrouw zilla gewan hij tubalkain en nacma, deze laatfte was l a een« Lamecus kinderen.  Deze kinderen zeer vindingrijk. 132 VIERDE HOOFDSTUK, eene dochter , waarfchijnlijk wegens haare fchoonheid dus genaamd. S. 9- De gemelde zoons van dezen lamech waren zeer vernuftig in uitvindingen. Jubal, leest men is geweest een vader der geenen, die tenten bewoonden en vee [hadden,] of liever zonder invulling, die tenten bewoonden met vee. Wen moet hier opmerken, dat 't woord vader oudtijds ook betekende een uitvinder van eenige kunst of wétenfehap; deze jubal was de eerde herder niet , wij hebben reeds gezien, dat abel, die vroeger leefde een fchaapherder was; doch vermits men met die kudden, die dikwijls groot waren , nu en dan andere grazige weiden moest zoeken , zo vond hij tot gemak der herders uit draagbaare tei/ten , om die mede te voeren, en daar men grasrijke beemden aantrof, die op te liaan, om daar eenigen tijd verblijf te houden. Deze tenten waren dan geene vaste hutten, gelijk men tot hier toe gebouwd had , maar vervoerbaare wooningen. Zijn broeder jubal was niet minder vindingrijk, hij was de vader van alle die harpen en orgelcn handelen, hij ontdekte werktuigen die eenig aangenaam geluid veroorzaakten , en dit veraangenaamde 't herders leven, 't zij door eenige gefpannen fnaaren , 't zij door een hol riet, 't welk door blazing zulk een  GESCHIED, van 'r Ilde TIJDPERK, cnz. 133 een geluld veroorzaakte, gelijk bij ous de fluit. Men moet hier in 't oog houden, dat dit flegts de beginfeleu zijn geweest van fnaar en blaaswerktuigeu in de mufiek, die in volgende tijden grooter volkomenheid hebben verkregen ; doch 't herderleven wierd hier door veel aangenamer. Zijn halve broeder tu bal ka in hield zich ook bezig om nieuwe ontdekkingen te doen, hij was een leermeester van allen werken in koper en ijzer. Hier vinden wij niet 't woord vader , maar leermeester ; knoper en ijzer zal reeds ontdekt zijn , maar men wist 'er 't regte gebruik niet van , doch hij leerde die metaalen bewerken door die te fmelten en met den hamer te fmeeden , hij gaf onderwijs , hoe men daar van gereedfehappen tot den landbouw en wapenen tot den krijg kon vervaardigen, dus maakte hij zich niet minder beroemd dan lamechs andere zoonen. Deze tucalkain had eene zuster die nac» ju a was geheeten , 't wTelk betekent eene fchoone, waarfchijnlijk dat zij in fraaiheid van gelaat boven veele andere jonge dochters en vrouwen heeft uitgemund , en dus behoord hebbe tot die dochteren der menfehen , van welke men Gen. VI: 2 leest dat zij fchoon waren- §• 10. Wanneer men de gedacbtlijst inziet van abams beide zoons kain en seth, welke I 3 * Gedacht van KfiN en seth.  Ï34 VIERDE HOOFDSTUK, ik op de Landkaart van V Landfchap Eden heb getekend, dan bemerkt men : dat de kinderen van la we cn regt over daan tegen methusalah aea zoon van henoch, en dus een bijna gelijken ouderdom der waereld fchijnt aan te duiden ; maar dan moeten wij ons zeer verwonderen , dat kaïns gedacht niet verder wordt voord gezet, dewijl dan nog drie opvolgende geflachten onder seth's nakomelingen tot den zondvloed worden opgegeven, namelijk lamech, noach, en ook deszelfs kinderen sem, cham en japhet. Zommige denkeu, dat de leeftijd van kaïns gedacht langer geweest is dan van 't nakroost van seth, doch dit is niet waarfchijnlijk ; aanneemelijker is 't gevoelen "van hen, die meenen, dat moses die geflachtkaart opgeeft, zo als die gevonden wierd in zijn tijd onder Israël, zonder dat hij die heeft aangevuld met nakomelingen , die tot den algemeenen watervloed geleefd hebben. Wat mij betreft, ik boude 't voor waarfchijnlijk, dat deze geflachtlijst niet verder gaat dan tot die ongemelde kinderen van lamech, om dat na dien tijd de Kainiten door huwelijken zijn ingelijfd in andere dammen , wanneer de kinderen Gods trouwden met de kinderen der menfehen , waar van men leest Gen. VI: 2. De geflachtlijst van set 11 wordt nog wel drie gedachten voordgezet, doch dit heeft zijn reden, op dat wij weeten zouden, dat noach en  GESCHIED, van 't Ilde TIJDPERK, enz. 135 en zijne drie kinderen 't menschdom na den vloed zouden voordplanten. r §. 11. Om de gefchiedenis van dit tijdperk te voltooijen, moeten wij nog gewag maaken van den perfoon en lotgevallen van henoch de zevende van adam, een nakomeling van seth. Van dezen henoch leezen wij wel iets bij moses, doch wij kunnen zijn gefchiedverhaal aanvullen met 't geen de apostel judas fft zijn brief van hem berigt als hij zegt in V 14 ei 15de vers: En van deeze heeft ook enoch d zevende van adam gepr opliet eer d, zeggende ziet de Heere is gekomen met zijne veel duizend heiligen, om gerichte te houden tegen allen, e, te ftraf en alle godloozen onder hen, van wege. alle hunne godlooze werken, die zij godlooslij gedaan hebben, en van wegens alle de hard woorden , die de godlooze zendaars tegen hei gefprooken hebben. Hier kunnen twee vrage geleideden, hoe judas aan deze prophet: komt, dewijl 'er nergens in 't oude testamei van gewaagd wordt;als meede wat 'er iienoc mede heeft willen aanduiden. — Hoe komt c apostel aan deze Godfpraak, dewijl 'er nog m ses noch eenig ander Bijbelfchrijver van m£ ding maakt?'Er zijn, die willen, dat henoc een boek gefchreeven heeft met veel lecring' en voorzeggingen, 't welk ten tijde van judj Ï4 11 HENOCH een propheet. $ t I 9 * 11 e it 11 ie' 31- h :n iS  ï.3ö VIERDE HOOFDSTUK, nog overig was, doch vervolgens is verlooren geraakt, en men brengt nog overblijfï'elen daar van te berde; doch 't is klaar dat zulks een Apocrijph gefchrift is, denkelijk verzonnen in vroeger eeuwen wegens 't verhaal van dezen Apostel. Anderen willen dat deze godfpraak van henoch aan judas onmiddelijk is ingegeven; doch dit is ook niet waarfcbijnlijk , want fchoon de Apostelen alles fchreeven onder 't hoog beltuur van den qnfeilbaaren Geest, hebben zij nogthans alles niet gefchreer yen door eene onmiddeüjke ingeving van dien Geest. Bij de propheeten vindt men dikwijls onmiddeüjke openbaringen, maar zeldzaam in de Apostolifche brieven. Het is daarom waarfchijnlijk, dat dit eene Godfpraak is geweest, die henoch wel gefprooken, doch nier is befchreven in de H. Boeken, maar bij mondelijke of fchrifteljke overleveringen in de joodfche kerk is bewaard geworden, en bekend geweest, van welke de Apostel tot zijn oogmerk heeft gebruik gemaakt. Eene andere vraag wat bedoelde henoch met deze prophetie; betrof dezelve den Uatftcn tijd des nieuwen Testament*, of den laaiden tijd der eerfte waereld? veele denken 't eerfte , en dan zon henoch door 't gerichte,'t welk de Heere houden zoude, gedoeld hebben op den laatfteu dag des oordeels; doch dit is zeer onwaarfchijulijk, dewijl hij leefde voor den zondvloed , dat hij met voorbij zien van dat geduchte  GESCHIED, van'rilde TIJDPERK, enz. 137 te oordcel des algemcenen watcrvloeds zou gefproken hebben van een oordeel in zo veel laater tijd; ook behoeven wij de woorden van judas als hij zegt: van deze heeft ook Enock de zevende van Sldam gepropheteerd enz. niet te brengen tot de godloozen in des Apostel? tijd , maar hij wil zeggen van zoortgelijkp menfehen heeft hij gepropheteerd : die lijdgenooten des Apostels hadden dan overeenkomst met de inwooners der eerde waereld. Wij denken dan, dat henoch hier ziet op den algemcenen watervloed. Het is waar wij lezen niet, dat God toen ten oordeel is gekomen met zijne veel duizende heiligen om gerichte te houden; maar dit ftilzwijgen van moses belet niet , dat 'er heilige engelen tegenwoordig zijn geweest; zo leezen wij ook niet Exod. XX , dat 'er bij de wetgeving op Sinaï' engelen geweest zijn, en nogthans zien wij zulks uit eene andere plaats der II. Schrift namelijk Deui. XXXIII: 2. De Apostel judas ftelt zulks dan alleen ter waarfchouwing aan zijne ondeugende tijdgenooten voor: had henoch van zoortgelijke menfehen oudtijds gepropheteerd, waren die 't regtvaerdig oordeel Gods niet ontkomen, dan zouden zij ook, die niet minder boos waren, 't oordeel Gods niet ontgaan. 15  i3S VIERDE HOOFDSTUK, Henoch was zeer godvrugug. ( maar een wegnemen zonder den dood te zien, gelijk wij bij paulus vinden ffebr. XI: 5. wij verftaan 'er door eene opneming in den hemel of plaats der gelukzaligen, gelijk wij in 't zesde Hoofdftuk nader zien zullen. Wij zeggen nu alleen, dat henoch voor zijne wegneming een zoon kreeg genaamd methusalaii, gelijk ook nog meer andere kinderen volgens Gen. V: 21 en 22. Hier kunnen wij dezen tweeden Tijdkring eindigen. VIJF- God nam hei* weg.  *4reeu\vfche woord Nephilim , van de onzen loor reuten vertaald , wordt in de H. Schrift vel eens gebruikt om mannen van groote Ienge aan te duiden , men zie Num. XIII: 32 en J3. Doch men kan zulks ook vcrtaalen door lerke , geweldige , die andere overvallen, en dus  GESCHIED, van 't IIIdeTIJDPÉRK. enz. 147 dus veel overhcerfching gebruiken, (a) Wij kunnen niet ontveinzen, dat deze laatde betekenis or.s 't meest toelacht ; want fchoon 't niet ongercimd is te denken, dat 'er in dien tijd reuzen geweest zijn, gelijk 'er nog nu en dari mannen van groote lengte worden gevonden; zo komt 't denkbeeld van reuzen hier niet zeer te pas, dewijl moses melt van des menfehen zedelijk bederf: nu weet men , dat de lichaams geftalte niet valt onder de zedelijke gebreken. Wij denken dan liever aan menfehen, die geweld pleegden, heerszuchtig waren, andere onderdrukten. Trouwens deze uitlegging word gewettigd door de nadere befchrijving, die moses van deze NephWm doet, als hij zegt: deze zijn de geweldige, die van ouds geweest zijn, tnannen van naam. MiCHAëLis ver- O) Nepkilim komt af van Naphal, vallen, waarom't ook gebruikt wordt van afvalligen, zie 2Kon. XXV: 11. üe ChalJeeuwfche taahman zet 't over door /Ierken, sijmgmachus door geweldigen^ aquila door overvallen. De zogenaamne zeventig overzetters, gelijk ook in de Laiijrfche vertaling hebben gigantes reuzen, welke vertaling de onze hebben gevolgd. Prof. a. schultlns (in Job: pag. 707, 708.) merkt aan, dat Naphal in Hiphir heeft en aanduidt 't maken van een misdragt of misgeboorte 1 en dus zou men hier aan montters der natuur, in 't voordbrengen van geweld en os1deugd, kunnen denken. K i  i48 VIJFDE HOOFDSTUK, i i Godlijke waarfchouWing. rertaalt die woorden: dit zijn de zo beroemde helden der oude waereld. Zulke mannen van nagt en geweld waren 'er reeds in vroeger tijlen geweest, zij leefden ook in die dagen, en 5jjn in volgende tijden gebleven, na dat God» :oons tot de dochteren der menfehen waren ngegaan , en zij kinderen verwekt hadden. De echtverbintenisfen dan door de belijders ran den waaren godsdienst met de ongodisten jan dien tijd, verminderden 't geweld en d» Doosheid niet, maar 't zedelijk bederf nam hand over hand toe. S> 4- Wij lezen Gen. VI: 3 , Boe zeide de Heer, mijn geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij ook vleesch is, doch zijne dagen zullen zijn honderd en twintig jaaren. Daar wij in 't begin van dit vers 't woordje doe lezen, zo fehijnt God die woorden te hebben gefproken terftond, na dat Gods zoonen uit de dochteren der menfehen naar hun welgevallen vrouwen hadden genomen; doch wij vinden in 't Hebreeuwsch de letter 1 vau, welke hier beter door en wordt vertaald. WTij moeten dan lezen: en^« Heere zeide , mijn Geest enz. Dit woordje en wordt dikwijls gebruikt, als 'er tusfchen 't voorafgaand verhaal en 't volgende eene groote tusfehenruimte van tijd is; en niet altoos , wanneer 't een op 't an-  GESCHIED, van't inde TIJDPERK, enz. 149 ander onmiddelijk volgt. (V) 'Er is dus geen noodzaak van te denken, dat God, aandonds 11a dat die ongelijke huwelijken een aanvang naamen, die woorden heeft gefproken , maar liever eenigen tijd daar na, wanneer de boosheid en godloosheid grooter en uitgebreider wierd op de aarde. Toen zeide God , waarschijnlijk tot noach: mijn Geest zal niet ia eeuwigheid, dat is niet altoos twisten met den mensch. Door Gods Geest kunnen wij gevoeglijk verdaan dien perfoon , welke in 't Nieuwe Testament de Heilige Geest en de Geest van Christus wordt genaamd, de derde perfoon in de Heilige Drieëenheid, met dien Geest waren de propheeten van dien tijd en naderhand vervuld; door dien Geest fpraken zij, en kondigden Godlijke oordeelen aan. Petrus leert ons in zijn eerjlen brief 't derde hoofdftuk vers 19, dat Christus is heenen gegaan , en door den Geest gepredikt heeft den geesten , die in de gevangenis zijn; en dat hij daar door verhaat de inwooners der eerfte waereld , blijkt uit 'i aofte vers daar hij zegt: die eertijds ongehoorzaam waren , wanneer de langmoedigheid Gods eenmaal verwagtende in de dagen van no- (a) Men ziet dit Gen. IV: 1, 2. Hoe op de ge. boorte van kain en habel aanflonds volgt hui\ bedrijf als landbouwer en fchaaplierder; dan volgt ©mniddelijk derzelver offeranden, en de broedermoord. K 3  I5o VIJFDE HOOFDSTUK, noach, enz. Christus was- toen nog niet aanwezig naar zijne menschlijke natuur , maar wel naar zijne Godlijke; en zijn Geest, die ook de Geest des Vaders is , woonde in de propheeten van dien tijd, (b) b. v. in enoch en noach, welke de godlooze inwooners van dien tijd vermaanden , waarfehouwden en opwekten tot bekeering. God wilde daar mede niet altoos voordvaren , cn de rede was , dewijl de mensch ook vleesch is. Een groot kenner der Oosterfche taaien (c) zet die woorden dus over: mijn Geest zal zich niet eeuwig kwellen over den mensch, dewijl hij aan vleesc h l ij ke wel lusten geheel en al is overgegeven. Schoon dit geen bloote vertaling is , maar met eene korte uitbreiding gepaard gaat, is dezelve zeer overeenkomftig met 't verband , waar in die woorden voorkomen, en volgens 't denkbeeld , 't welk men van de menfehen in dien tijd maken mag, die hoe langs zo meer aan waereldfche ijdelheden en aardfche wellustigheden, bij 't plegen van allerlij geweld en boosheid, zich overgaven. De zin zal dan hier op uitkomen: Ik zal niet altoos voordvaaren , om onder 't be- (£) i Petr. I: ii. Hoofd]}. III; iS, 19. vergel. 2 P..r. H: 5, (e) Zie de aantekeningen over Genejis van den Hoogleeraar e. scheidius over dit vers.  GESC HIED.van 'r III de TIJDPERK, enz. 151 beftuur van mijnen Geest door de propheeten, 't volk te doen bedraden over de zonden , dewijl zij 'er niet naar luisteren , maar even zorgeloos blijven, door zich toe te geven aan vleeschlijke wellusten ; maar deszelfs dagen zullen zijn honderden twintig jaar. Des.menfehen tijd hier op aarde wordt hier bepaald, die zou niet lang zijn , flegts 120 jaaren. Moet men dit van zijn leeftijd verftaan , zo dat nu voordaan geen mensch hooger ouderdom zou bereiken ? In zulk eenen zin kan men die uitdrukking niet nemen , dewijl naderhand veele menfehen een hooger ouderdom hebben gehad, gelijk uit Gen. V blijkt; zelfs nog lang na den zondvloed, b. v. abraham, izaak. en ja koe. Wij kunnen 't ook niet nemen in die betekenis, dat de vloek, over kaïns gefla.cht uitgefproken , nu na verloop van 120 jaaren geëindigd was, zo dat zij nu ook kinderen Gods genoemd wierden, en zich over en weder in 't huwelijk begaven , dewijl wij reeds in 't voorig tijdperk hebben aangetoond, dat zulks, noch met 't verband , noch met de tijdrekenkunde ftrookt. De eenvouwdigfte zin is deze : dat de Jehova nu nog een tijd van langmoedigheid geeft aan 't menschdom, die honderd twintig jaaren zou duuren, in welken tijd hij 't zelve door noach den prediker der gerechtigheid, en zo 'er meer propheeten waren, zou laten waarfchouwen en tot boctvaerdigheid cn bekeering opwekken; maar inK 4 di;a  14* VIJFDE HOOFDSTUK, Godlijke bedreiging, : ] dien zij in 't kwaad volharden mogten, ziek Verder aan vleeschlijke wellusten overgaven , 't oordeel der verdelging vastelijk was beflooten. Daar nu noach zeshonderd jaar oud was, toen de zondvloed kwam volgens Gen. VII: ii , zo kunnen wij opmaken, dat de Heere die woorden fprak , toen hij den leeftijd van 480 jaaren had bereikt , in 't jaar der waereld 1536. S. 5- Geduurende die honderd en twintig jaaren begon 't zedelijk bederf nog al toe te nemen, men hoorde niet naar de prediking van noach en andere Godvrugtigen; dus liep de tijd der Godlijke verdraagzaamheid ten einde, en de Heere zag, dat de boosheid des menfehen menigvuldig was op de aarde, en al 't gedigtfel der gedachten zijns harten ten allen dage alleenlijk boos was: doe berouwde V den Heer, dat hij den mensch op de aarde gemaakt had, en 't fmartte hem aan zijn harte. Hier fpreekt 't hooge Opperwezen op eene menschlijke wijs van zich zeiven, om des te beter van menfehen te kunnen verftaan worden; want eigenlijk gezegd, kan God geen berouw hebben, noch fmarte ondervinden, dewijl hij onafhankelijk en alwetend is, daar bij algenoegzaam n zich zeiven; doch 't is eene fpreekwijs omeend van menfehen, die wanneer zij berouw lebben over hun werk, daar over bedroefd zijn ,  G E S C I-I IE D.van 't lilde TIJDPERK, enz. 153 zijn, en eenige verandering, zo veel mogelijk is, maaken. Dit nu zou God ook doen, Hij wilde't menschdom, eenige weinige uitgezonderd, door eene algemeenen watervloed Qa) van den aardbodem verdelgen, waar vaii de Heer zeide: Ik zal den mensch, dien ik gefchapen heb, verdelgen van den aardbodem, van 'den mensch tot '/ vee, tot 'i kruipend gedierte, ex tot *t gevogelte des hemels toe. Dit verderf van 't menschdom zou ter uitvoer worden gebragt door een watervloed, die de gantfche aarde tot zekere hoogte overflroomen zoude; en dit is de reden, dat ook de dieren der aarde en de vogelen des luchts moesten omkomen. Het behaagde God nochtans noach, die een regtvaerdig en opregt man was, te fpaaren met aijn huisgezin en eenig vee. De Heere openbaarde daar toe zijnen heiligen wil aan dees godvrugtigen man, en zeide tot noach: alles vleefches einde is voor mijn aangezichte gekomen, want de aarde is door hen vervuld metwrevel , en zie , ik zal ze met de aarde rerdervetu Ce) Wij gebruiken dikwijls 't woord zondvloed, 't geen niet aanduidt, gelijk men uit 't eerde lid des woords zou opmaken een vloed, die wegens de zonde komt , maar 't zelfde is met de benaming watervloed , alzo 't woord Sont of Sunt in 't oud Duitsch water betekent. K 5  154 VIJFDE HOOFDSTUK, Noach moet een fchip maken. t i J < d t d k e 2 a i is 1c w S- 6. Op dat nu noach en zijne drie zoons sem, cham en japhet met derzelver huisvrouwen, dus te zamen agt perfooncn in 't leven zouden kunnen blijven, gelijk ook eenig gedierte, kreeg noach in last van God om een groot vaartuig te maken. Wij lezen in onze overzetting: maak u eene arke van %opherhout met kameren zult gij deze arke maken , en gij zult ze bepekken van binnen en van huiten met pek. Het woord ark is een onJuitsch woord en betekent ëigéntlijk eene Bsï? ïóch' 't Hebreeuwsch woord, dat wij hier vinlen , beduidt geen kist, en wordt nergens daar 'oor gebezigt, maar duidt een vaartuig aan.f» )it fchip moest van Gopherhout gemaakt worden. f» De zogenaamde -o Griekfche overzetters des >. T. gebruiken hier't woord M^Wrec't welk aanuidt een kist of kast, wèsu in leeftocht wordt benard, Vid. dioscorides Lib. MX. Cap. 26. Daar it vaartuig nu van boven min of meer naar een ist kan geleken hebben, en vervuld was met vee i fpijs, hebben die overzetters dat woord gebe'gd, gelijk ook de Schrijvers van 't N. Testament s Matth. XXIV: 38, Luk. XVII: 27, Hebr XI- 7 Petr. III: 20 Doch 't Latijnfche woord are* zeer oneigen : dan daar 't zeer in gebruik is, zuln wij 't hier en daar om een verandering vaa oord te hebben, ook nog wel eens bezigen.  GESCHIE D.van't lilde TIJDPERK, enz. 155 den. Wat men door dit Gopherhout verdaan moet, is niet zeker, en de vertalingen zijn ondericheiden, de Chaldeeuwfche vertaling heeft Cederhout; de Arabifche Palmhout; fuller en BOCiiART pleiten voor Cijpnsfen, om dat men die boomen veel in Armenië vindt. Doch 't kan wel zijn, dat Gopher hier geen eigen naam van eenig boomgewas is,, maar betekent of hartsachtige boomen, of gelijk michaè' l 1 s heeft groote ten eenemaal volwasfene boomen , en dus zulk hout, 't welk best tot den; fcheepsbouvv bekwaam is. S- 7- De grootte van dit vaartuig vinden wij nauwkeurig befchreeven: delengte moest driehonderd ellen, de breedte van vijftig, en de hoogte van dertig ellen ziju. 'Er moesten drie verdiepingen in wezen, dus iedere verdieping tien ellen. Wij kunnen hier gevoeglijk denken aan ellen van anderhalf voet, gelijk de gewooue Ilebreeuwfc'ne (a) en Egyptifche, ja ook de gemeene Dabijlonifche en Griekfcbe el oudtijds was. Neemt men die ellen grooter, dan moeten de drie verdiepingen elk ook hooger zijn, 't geen niet aannemelijk is. (b~) Noach Qa) Zie Deut. III: II. Cb) Men heeft in 't jaar I604 in Noord-Holland fehe- Grootte van dit fchip.  156 VIJFDE HOOFDSTUK, a c h moest ook kameren aan dit fchip maken, dat zijn afgezonderde vertrekken, hokken en nesten, zo voor de menfehen als voor 't vee, met den voorraad van fpijs. Men leest in onze Nederl. overzetting Gen. VI: 16 Gij zult een venjler in de arke maken, en zult ze volmaken tot tene elle van boven, en de deur der arke zult gij in haare zijde zetten. Men heeft niet kunnen begrijpen, hoe een gebouw, dat zo lang, breed en hoog was, als wij gezieil hebben, flegts een venfler moest hebben; dit kon zeer weinig licht aan dit fchip van binnen geven; doch men moet hier aanmerken, dat 't Hebreeuwsch woord niet wel vertaald is, en geen venjler aanduidt, daar voor vinden wij een ander woord gebezigd Gen. VIII: 6; maar 't betekent hier licht. De zin is dan: gij zult maken dat V vaartuig licht hebbe. Noach moest dan zo veele lichtgaten aan dit zijn fchip maken , als met deszelfs grootte en ruimte overeen kwam. Deze lichtgaten moesten in elke verdieping in 't bovengedeelte der wanden geplaatst worden; wij leezen, eene elle van boven. fchepen gebauwd in evenredigheid met noaciis vaartuig. In 't begin verwekte zulks eenige befpotting, doch men bevond dat zij zeer goed waren, en meer koopwaaren konden bergen, dan andere; doch alleen in vreedenstijd dienllig, dewijl men geen gefchut op dezelve kon gebruiken. Vrd, KORiuj arca Nsa, pt 26% 27.  GESCIIIE D.vah 't lilde TIJDPERK, enz. 157 ven. Andere uitleggers brengen de woorden gij zult ze volmaaken enz. niet tot 't licht, maar tot 't fchip, de zin is dan: gij zult't vaartuig van boven een dak geven van een el hoogte, dat wil zeggen een fchuins of aflopend dak, welks fchuinfchen afloop de hoogte van een el had. Dat dit gebouw behalven de lichtgaten nog geflootene venfters had, welke konden geopend worden, zien wij uit Gen. VIII: 6. De deur van dit gebouw moest niet van vooren of agteren, maar aan de zijde van 't fchip geheld worden, voorzeker de beste plaats voor de dieren, om in en uit dit vaartuig te gaan. Voords moest noach dit gantfche gebouw van binnen en buiten belijmen met pek, op dat 'er geen water zou doordringen, door welk pek wij waarfchijnlijk den asphalt of zogenaamde Jodenlijm , welke op veele plaatfen in 't oosten wordt gevonden, verdaan kunnen. $. 8. Dit gebouw was gefchikt voor agt menfehen, »amelijk noach met zijne huisvrouw, gelijk ook noachs drie zoonen met derzelver huisvrouwen ; verder van de onreine dieren , zo gevogelte, vee als kruipend gedierte moesten 'er van elk zoort twee in dit vaartuig komen, doch van 't rein gedierte van elk zoort zeven Gefchikt voor eenige menfehenen vee.  ij3 VIJFDE HOOFDSTUK, ven in getal, f» Men vraagt was dit gebouw groot genoeg om deze mentenen en dieren op eene behoorlijke wijs te bevatten ? daar aan kan niemand, die oplettend en kundig is, twijfelen.: Men hebbe in aanmerking te nemen; dat de groote dieren in haar zoort zeer weinig zijn , men denke hier aan den olijfant , rhinoceros , leeuw , beer ; luipaard , hert , kemel; paard, ezel , runderen en nog eenige weinige andere, die eenige grootheid hebben ; de overige diereu zijn klein. Ook heeft men op te merken, dat de platte grond van dat gebouw, door de hovende, middelde eu onder- fté (a) Dat 'er maar twee, zijnde een paar onreine diereu in de ark mog:en komen blijk: duidelijk; genoeg uit Gen. VI: jo, 20; doch verfcheiden geleerden ineenen,dat 'er van de reine dierei 14,zijn. de 7 paar van c!k zoort zou gefpaard worden; om dat wij bij Gen. Vü: 2, 3 lezen: zeven f>] zevui, waar door men dan verlaat tweemaal zeven. Dan 't komt mij voor, dat 'er zeven, dat is paar bedoeld zij: de uitdrukking in 't Hebrpewsch: z, ven, zev.n zal aanduiden van ieder zoort zeven, of gelijk wij zouden zeggen van ze:- n tot zeven, of telkens zeven. Dat deze uitlegging geen bedenking overlaat, blijkt uit Gen. VII: 9 en 15 daar men die zelfde uitdrukking van 't onreine vee vindt, men leest daar twee \}n\ twee, dat dit geen vier te kennen geeft, maar twee van Clk zoort blijkt uit Gen. VI: ip, 20.  G E S CIIIE D.van 't lilde TIJDPERK, enz. 159 Re verdieping, drie maal grooter wierd , als tuiders. Elke verdieping had de lengte van 300 ellen , dat is 450 voeten, en de breedte was van 50 ellen of 75 voeten, dit maakte , dat elke verdieping beltond uit 15000 vierkante ellen of anders uit 22500 vierkante voeten; en dit driemaal gerekend , maakt eene platte grond uit van 67500 vierkante voeten , dus ruim genoeg voor mensch, vee en voedfeL S- p. Toen 't vaartuig voltooid was, gaf God aan noach in last, om met zijn huisgezin in 't zeivete gaan, en vogelen, vee en kruipend gedierte tot zich in dit fchip te nemen , met allen voorraad tot fpijs. Men behoeft hier niet te denken, dat noach al dit gevleugeld, wild en tam gedierte moest opvangen, en in de bijzondere vertrekken van zijn gebouw brengen; wij moeten hier aan eene buitengewoone voorzienigheid denken, 't zij dat God hier toe den dienst der engelen gebruikte, 't zij eene zekere drift in de dieren verwekte, waar door zij in dit vaartuig zich begaven ; 't was genoeg , dat noach aan't redenlooze fchepfel daar toe gelegenheid gaf, door de venfteren der ark van boven open te zetten , op dat 't gevleugeld gedierte daar in vloog; en beneden de deur deszelven , waar door de landdieren konden inkomen , en zich in hunne hokken be* Gaan in' c fchip.  löb VIJFDE HOOFDSTUK, begeven. De wilde dieren hielden op dieri tijd, en vervolgens geduurende den vloed op, om veri'eheurend te zijn en 't tamme vee te doodem De Godsman deed ook naar 's Heeren bevel een voorraad op van eetbaare dingen': eene zekere hoeveelheid van zaad was gefchikt voor 't gevogelte, hooi en andere veldgewasfen voor 't vee, boomvrugten en koorngraanen voor zijn huisgezin. Nu zouden nog flegts zeven dagen verloopen, en de plasregenen zouden op aarde nederftorten en een begin maken met de aarde te overftroomen. Het waren deze zeven dagen, die noach hefteedde om dit alles naar des Heeren bevel in té richten* Zo dra noach nu met de zijnen, benevens al 't gedierte binnen waren, en God de deur der ark had toegeflooten, (V) zo laat ons zien, wat moses zegt Gen. Vil: 10-12 Het gefchiedde nu na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op aarde waren. In V zeshonderdfle jaar des levens van noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, (d) Deze deur Zal Waaifchijnlijk dus zijn gefteld geweest, dat zij van buiten, en niet van binnen kon gellooten worden, daarom deede de Heere zulks, misfchien door den dicijst der engelen, De Zondvloedkomt.  GESCHIED, van 't lilde TIJDPERK.enz. lÊi maand, èp dezen zeiven dag zijn alle fonteinen des grooten afgronds opgebroken, en de fluizen des hemels geopend, en eene plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten. Indien wij dellen, 't geen niet onwaarschijnlijk is, dat 't jaar een aanvang nam met den herfsttijd, zo zal de zondvloed zijn voorgevallen naar onze rekening in de maand' November, doch op welken dag blijft onzeker, alzo men toen de maanden begon te rekenen met de nieuwe maan. (bj Het was de tweede maand des jaars , welke in moses tijd bij de Joden Marchesvan wierd geheeten, cn 't was op den i7den dier maand, dat alle fonteinen des grooten afgronds zijn opengebroken. Men kan hier gevoegzaam denken aan onderaardfche wateren, die in de holligheden der aarde gevonden worden. De ondervinding leert tog, dat men op de oppervlakte der aarde tot eenige (J>) Wanneer men de jaaren, die bij twaalf nïeu« we maanfchijnen gerekend worden, wil' vereffenen met zonnejaaren van 365 dagen, dan moet mert bijna elk derde jaar een maand meer neemen, om 't gelijk te brengen. De berekening van den juisten dag van 't begin des zondvloedf hangt af van de kennis des tijds, wanneer 't nieuwe maan was naar onze maandrekening; en in welk jaar de invulling van eene maand hebbe plaats gehad. Deza uitrekening is niet gemakkelijk, en misfchien niöï zeker. h  162 VIJFDE HOOFDSTUK, ge diepte gravende, water ontdekt; 't is zeef wel mogelijk, dat op een veel grootere diepte , tot welke men nooit graven kan, groote vergaderplaatfen van water zijn, en misfchien , gelijk zich zeker geleerde uitdrukt, (c) zo veel waters, dat onze gehecle oceaan 'er maar eene kleinigheid bij is. Deze onderaardfche holen en waterkolken borden open, 't water drong zich met geweld naar 't oppervlak der zee en 't drooge, nu wierden de wateren van zeën, meiren en rivieren verbazend hoog , overftroomden de landen , en wierden van tijd tot tijd dieper onder water gezet. Bij dat openen en losbreken dér onderaardfche fonteinen kwam nog, dat de /luizen des kemels geopend werden ! Door die /luizen kan men gevoeglijk verdaan de wolken , als vergadcrplaatfen van waterdampen in de bovenlucht, zo leest men meermaalen van deuren des hemels Pf. LXXVIII; 23, en ven/Iers des hemels Mal. III: 10. Hier van fluizen, om dat de regen niet zagteMjk nederdaalde, maar gelijk bij de waterdortingen, die men hoozen noemt, in groote menigte en met Veel gedruis nederviel; gelijk 'er ook op volgt: een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten. Men moet zich hier vertegenwoordigen een ftortregen , die zonder tusfchen tijd geduurende veertig ctmaalen nederviel. 00 MiciiAé'Lis nieuwe Overzetting des Bijkek tv er Gene fis y hl. 82, 83.  GESCHIED, van't lilde TIJDPERK, enz. 163 vieh Ik kan hier niet wel voorbij gaaii de aantekening van een geleerd man (d), die bij ondervinding heeft waargenomen, dat een vierkant vat van koper door een harden flagregen binnen een half uur tot anderhalf duim water wierd aangevuld: wanneer 'er nu naar de Rhijnlandfche maat 12 duimen op een voet gerekend worden, zo zal men in veertig dagen en nachten 240 voeten waters aantreffen. Dit is op zich zeiven eene aanmerkelijke hoogte water j echter niet hoog genoeg om alle hooge bergen te bedekken, doch wij moeten die zwaare ftortregen nemen in vereeniging met 't losbreken van de fonteinen des afgronds , dit deed de wateren op aarde niet weinig wasfen, en ten einde dier veertig dagen, raakte 't vaartuig van noach vlot, 't begon te drijven op de groote wateren, want moses zegt Gen. VII: 17, 18 j En de vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de arke op, zo dat ze op rees hoven de aarde', ende wateren namen de overhand en vermeerderden zeer op aarde , en de arke ging op de wateren. Dit was nu de eerde maate des waters, die moses opgeeft, 't water kwam tot diö hoogte, dat noachs vaartuig vlot taakte 5 doch daar de regen vijf maanden aanhield, gelijk men kan opmaken uit Gen- VII: 24, zo fa-- Qd) Zie dit bi] s. van til Eerfte waerelds oftên ondergang, bl. 336. L &  r64 VIJFDE HOOFDSTUK, namen zij nog veel in hoogte toe, en hoe veel nog? moses zegt ons Gen. VII: 19, 2o De wateren namen gantsch zeer de overhand op de aarde, zo dat alle de hooge bergen , die onder den gantfchen hemel zijn bedekt wierden, vijftien ellen om hooge namen de wateren de overhand , en de bergen wier den bedekt. Deze woorden zijn door veele uitleggers verkeerd begrepen , welke dezelve dus verklaard hebben, als of moses ons leerde, dat de wateren vijftien ellen boven den hoogden berg gedaan hebben. Moses fpreekt wel van hooge bergen, maar niet van de hoogde bergen der asrdc ; en wie kan denken , dat de wateren vijftien ellen boven de Andes in Peru , en boven de Piek van Teneriffa zullen gedaan hebben , bergen wier toppen altoos met fneeuw bedekt zijn, die door geen menfehen noch dieren bewoond worden? Dus zoude 't water tot eene nuttelooze hoogte geklommen zijn, daar 't Gods oogmerk met die ovcrftrooming alleenlijk was de menfehen met alle andere levendige fchepfelen te verdelgen: zegt moses dan 15 ellen om hooge namen de wateren de overhand, men behoordt in verband met 't vorige die 15 ellen te nemen boven 't peil , dat de wateren op den veertigden dag hadden, zij namen vervolgens nog toe , zij kwamen nog vijftien ellen hooger. Het gevolg was de bergen wierden bedekt, zie vers 10; of gelijk 'er in 't 19de vers gezegd wordt alle hooge bergen, die onder  GESCHIED, van 't lilde TIJDPERK, enz. 165 der den hemel zijn werden bedekt. Wanneer wij deze fpreekwijs vergelijken met andere plaatfen der H. Schrift, dan zien wij duidelijk, dat dezelve in een bepaalden zin kan genomen worden, b. v. Matth. IV: 8 lezen wij, dat de duivel Jefus bragt op een zeer hoogen berg en toonde hem alle de koningrijken der waereld: nu is 'er geen berg zo hoog, waar van men alle koningrijken der waereld zien kan; de rondheid der aarde laat dit ook niet toe, dus bepaaldelijk alle die landfchappen, welke van ouds koningrijken geweest zijn , : en nabij 't Joodfcbe land gelegen waren. P au lus zegt Kolos/, h. 23, dat 't Euangelium gepredikt is, onder alle de creatuuren, die onder den hemel is, dat is onder alle bekende natiën. Dus zal ook hier alle bergen die onder den hemel zijn , aanduiden , alle bergen , die door levendige fchepfelen bewoond waren. De geleerde martinet Predikant te Zutpben , onlangs overleden , is van gedachten , dat 't water kwam opdijgen en aanbruizen uit den zuidelijken oceaan. Hij zegt tot zijn leerling, (*) ,, Dat „ de opvliegende zeegolven uit 't zuiden 011„ der de huilende orkaanen , de geweldige wa„ terftortingen in AJië ter neer lieten komen, „ zult gij, dunkt mij, zeker vinden, wanneer ,, gij de fpitsuitlopende zuidelijke gedaante van ,, Afrika en Indïè, nevens alle de wijde zee- „ boe- (*) Zie deszelfs Historie der fVaereld, I Deel kl. 8a. L 3  i66 VIJFDE HOOFDSTUK, „ boezems , die zich rondom Afia vcrtoonen „ van de Roode zee af tot Kamtfchatka toe , „ waar zo veel afgefcheurd of afgekabbeld „ land zich laat zien, gaande de (trekking van „ 't zuiden naar 't noorden , aandachtig op „ de kaarten befchouwdt. Deze waarneming, ,, mogelijk nooit onder 't behandelen der land,, kaarten aan u gedaan , egtcr gewigtig en „ aangenaam, om dat ze medewerkt tot be„ vestiging van de waarheid des zondvloeds, „ kan u duidelijk doen merken, dat de vrees„ lijke overdromende golven uit den zuidelij. „ ken oceaan opkwamen." Hoe dit ook zij, Qod wist de wegen en middelen daar te (tellen, waar door deze aarde overftroomde , en alle levendige fchepfelen, die buiten 't bellooten vaartuig van noach waren, omkwamen. Petrus van dit geval fprekende, zegt in zijn aden brief Hoofdfl. Hl: 5, 6, dat door 't woord Gods de hemelen van over lange geweest zijn, en de aarde uit V water en in 't water beflaande , door welke de waereld die doe was , met 't water der zondvloed bedekt zijnde, vergaan is. Hij fpreekt hier van 't vergaan van de hemelen en van de aarde. Door de hemelen moeten wij hier den luchthemel verftaan (e) bc- Dit is gevolgd naar de Hebreeuwfehe wijs van fpreken, die van den luchthemel fpreken in 't meervoudige getal b. v. Job XXXV: 11, V geve. gelte des hemels eigenlijk in de grondtaal V geve%tlti der hemelen.  GESCHIED, van *t lilde TIJDPERK, enz. 167 betrekkelijk tot de wolken, die in zo ver vergingen , als zij zich geheel in regen ontlasten , zo dat alle vogtige dampen, die in ons luchtgewest zich bevinden, op 't aardrijk waren uitgedort in regenplasfen ; en 't vergaan der aarde moet niet voor eene vernietiging, maar voor eene aanmerkelijke verandering genomen worden, toen alle levendige fchepfelen, 't zij redelijke, 't zij redenlooze, weinige uitgezonderd , ftierven, $• n. Men kan denken, hoe de inwooners „de godlooze inwooners van deze aarde geheld waren , toen de zondvloed kwam: zij hadden geweigerd te geloven aan 't Godlijk getuigenis door noach hun bekend gemaakt, zij waren geheel zorgeloos, wie weet, hoe zij met noach gefpot hebben, toen hij hen waarfchouwde en vermaande tot boetvaerdigbeid cn bekeering, toen hij dit groot gebouw timmerde. J e s u s zegt Matth. XXIV: 37 - 39, En gelijk de dagen Noë [waren] alzo zal ook zijn de toekomjle van den Zoon des menfehen. Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, eetende en drinkende , trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe , in welken n o ë in de arke ging, en hekenden 't niet, tot dat de zondvloed kwam en hen alle weg nam. Welk een gejammer zal 'er plaats hebben gehad , toen de regen aanhield , toen de wegen L 4 «ver- Al wat leven had* flierf.  ï68 VIJFDE HOOFDSTUK, 't Water begint af tenepien. overftroomden , toen tenten en huizen onderlie. pen , toen 't water van tijd tot tijd hooger wierd, toen zij eerst eene beveiliging zogten, of op de daken hunner wooningen, of op boomen, of op toppen der bergen, maar \-r geen ontkoming was. Hoe akelig toen de man zijne echtgenoote, de bruidegom zijne bruid, de ouders hunne kinderen voor hunne oogen zagen verdrinken, en dat zelve noodlot voor hen te wagten ftond ! Het gekerm, 't handen gewring moet vrij algemeen zijn geweest. Dan, zij waren gcwaarfchouwd , de tijd van Gods langmoedigheid had een einde. Door zulk eene ftroom, onder orkaanen en ftortregenen verging de waereld. Ja dus verging zij! Met 't eindigen van de vijfde maand, zijnde den isoden dag, ctat de vloed geduurd had, was 'er een ftihtand in 't water, zo dat 't niet hooger kwam, door dien de onderaardfche kolken geen water meer opgaven, en de plasregen ophield. Ja God gedacht ten goede aan noach met alle 't levendig fchepfel, dat zich in 't vaartuig bevond; God deed een wind over de aarde waaijen, die de wateren naar de groote zeën voord dreef, die zekerlijk weder in de aardfche hooien ontlasting kreegen; en omtrent geven weeken daarna, zijnde den i7den der zeven-!  DE ZONDVLOED.  ■  GESCHIED, van 't lilde TIJDPERK, enz. 169 vende maand, rustte 't fchip op 't gebergte (V) Ararat, zijnde een der Armenifche bergen. Men behoeft niet te denken, dat 't vaartuig vervolgens op dien bergtop is blijven vast zitten, want dan zou't zelve, zonder bijkomend wonderwerk, door de golven verbrijzeld zijn ; maar hier gebeurde aan noach, 't geen meermaal aan zeelieden wedervaart, ten tijde der ebbe raken zij wel eens op 't zand, doch de terug komende vloed, zomtijds ook eene groote golf, maakt ze weer los. (F) En daar de wateren trapsgewijs afnamen, zo kon men in 't begin der tiende maand de toppen of kruinen der bergen befchouwen. Na verloop van nog veertig dagen deed noach de venjler, of liever, gelijk 'er in 't Hebreeuwsch ftaat een venjler van dit watergebouw open, en liet daar uit de rave vliegen, die dikwijls heenen en weder ging, dewijl dezelve hier en daar eenig dood kreng (ja) Wij lezen in onze overzetting Gen. VIIÏ: 4. ef de bergen van Ararat. Nu is 't niet mogelijk, dat dit fchip op meer dan een berg te gelijk kan rusten, zommige zetten 't over een der bergen. Men hebbe hier in aanmerking te nemen, dat de Hebreeuwen 't woord bergen gebruiken, als zij 'er een gebergte door verftaan, gelijk de Latijnen ook *t woord tnontes. (i) Zie MiCHAëLis over Genefis in de Aanmer* iingen H. 92. L 5  i7o VIJFDE HOOFDSTUK, ' kreng vond, op welke die vogel aasde, tot dat hij vervolgens niet weder kwam, toen de aarde was droog geworden. Uit dit heen en weder vliegen van dezen vogel kon noach wel merken, dat hier en daar drooge plaatfen waren, .maarniet, of'die droogte algemeen was; weshalven hij de duif uitliet, doch deze, geen vleescheetend dier zijnde, kwam haast weer te rug, waaruit men befpeuren kon, dat 't oppervlak der aarde niet droog genoeg was, en op dezelve geen voedzel vinden kon. Hier op wagtte hij wederom zeven dagen, en het andermaal de duif uitvliegen, welke tegen den avondtijd te rug keerde, en had een olijf-blad, pas even te vooren afgebroken, in den bek. Strabo getuigt van 't landfchap Gogarene, ■t welk een gedeelte van 't oude Armenië uitmaakte, dat 't rijkelijk met altoos groenende olijfboomen is voorzien. Dioscorides en puNius leeren, dat de olijfboom niet alleen altijd groent, maar zelfs, door 't zeewater belopen , zijn blad niet verliest, (c) Uit dit afge- bro- (c~) Zie dezelve aangehaald in s. van til eerfte waerelds op- en oniergang bi. 347, Zommigen merken bij deze gelegenheid aan, dat God door zijn wonderdoend alvermogen, alle de boomen en planten, zo veel maanden als de vloed duurde, heeft moeten in 't leven houden, dewijl men niet- leest, dp.t noach jonge boomtjes, wortels of zaaden in zijn vaartuig behoefde te brengen tot bewaring vaa 't volgend jaar.  GESCHIED, van't lilde TIJDPERK, enz. 171 broken blad of takje van eenen olijfboom merkte noach, dat de wateren van boven de aarde verloopen waren; dit befluit mogt hij neenien, deels om dat die duive zo Iaat te rug kwam en dus genoegzaame plaatfen om te rusten op de aarde of in 't geboomte hebbe aangetroffen; als mede dat de kruinen der boomen reeds boven 't water ftonden, en wel der olijf boomen 9 die meest op vlakke velden, of laage heuvelen groeijen. Noach na verloop van zevert dagen die duive weder uitzendende kwam zij niet weder. Nu kwam 't begin der eerde maand des jaars'aan, die bij de Jooden Tisri heet, toen deed noach 't dekfel van zijn vaartuig af, bij nam die berderen weg, met welke zijn gebouw van boven was toegedekt, dus kon hij nu beterde vrije lucht inademen, en een ruimer uitzicht op 't rondsomliggende land hebben, 't welk thans opgedroogd fcheen, doch echter nog veel te modderig en te week, pm te bewoonen en te bebouwen , en 't duurde nog agt weken, eer God aan noach last gaf yau met de zijnen 't fchip te verhaten, Het was in de tweede maand op den zeven en twintigften dag der maand, dat de aarde genoegzaam was opgedroogd. Doe [prak God tot Noach zeggende: gaa uit de arke, gij en uwe huisvrouwe, en uwe zoonen en de wijven uwer Z9I- Noach en de zijne gaan uit.  Hij is blijde en dankbaar. i7t VIJFDE HOOFDSTUK, zoonen met u; al't gedierte dat met u is van allen vleefche, enz. Wij zien hier uit, dat noach en zijn huisgezin met al 't levendig fchepfel in dit vaartuig een volkomen jaar geweest zijn. Het fchijnt wel, dat zulks tien dagen langer is geweest, indien wij vergelijken Gen. VII: ii, doch men hebbe te letten, dat de maanden niet naar de zon, maar naar 't maan1'cbijnen wierden gerekend, en wanneer men twaalfmaal naar de nieuwe maan rekendt , dan is't jaar tien of elf dagen korter dan een jaar, dat naar de zon wordt gerekend. Dus kunnen wij opmaken uit vergelijking van Gen. VII: 11 mei Gen. VIII: 14—19. dat noach met de zijnen net een zonnejaar in 't vaartuig geweest is, J. 14. Hoe opgetoogen van blijdfchap moet de Godsman met zijne familie geweest zijn, wanneer hij naar een rond jaar omzwcrvens in een beflooten vaartuig op de verwoestende baaren, weder 't aardrijk uit de wateren op nieuw verheven zag. De aandoeningen van blijdfchap gingen gepaard met dankbaarheid aan den God zijns levens en der goedertierenheid: Noach bouwde den Jehova eenen altaar, en hij nam van al 7 rein vee, en van al 't rein gevogelte, en offerde brandoffer en op dien altaar. Wanneer wij lezen dat noach van al 't rein vee en gevogelte nam, zo moeten wij dit verhaarn  GESCHIED, van 't HIde TIJDPERK, enz. 173 daan van ieder zoort. En daar wij te vooren zagen, dat van 't onrein gedierte degts een paar in de ark mogt komen, dewijl 't zelve niet geofferd noch gegeten wierd, zo moest'er van 't reine vee en gevogelte een zevental of 3} paar in de ark ingaan. En daar 'er nu bij elk zoort van die reine dieren een oneffen in getal gevonden werd, is 't zeer waarfchijnlijk dat noach dit tot deze offerande, die hij den Heer toebragt, genomen heeft. Moses zegt verder: En de Heere rook dien lieflijken reuk. Eene menschlijke fpreekwijs van God gebezigd om aan te duiden, dat dit offer hem welgevallig was, dat hij op noach in gunst neder zag. Mos es gaat voord 't Opperwezen op zulk een menschlijke wijze fpreekende in te voeren: En de Heer zeide in zijn harte: Ik zal voor daan den aardbodem niet meer vervloeken om des menfehen wil, want (of liever gelijk men 't vertalen kan) hoewel V gedichtfel van des menfehen hart boos is van zijne jeugd aan; en ik zal voor daan niet meer al 't levende flaan, gelijk als ik gedaan hebbe. God had bij vernieuwing den zegen ter vermenigvuldiging over 't redelijk en redeloos fchepfel uitgefprooken, toen Hij last gaf, dat zij 't vaartuig verlaaten zouden Gen. VIII: 17; doch wist ook, dat bij de vermeerdering van 't menschdom 't zelve wederom zich in veele ondeugden verloopen zou, en de oorzaak was, dat 't hart van den mensch boos is van der jeugd af.  Vijfde hoofdstuk, af. Zoude nu de Heer telkens een watervloed brengen, dan zou die vloed dikwijls moeten voorvallen. Maar neen , God wilde 't aardrijk op zulk eene wijs niet meer vervloeken , de natuurlijke loop der dingen zou blijven ftand houden, zo lang de aarde daan zou, de jaargetijden zouden vervolgens niet meer verhinderd worden eene regelmaatige opvolging te hebben: Voord dan (zegt God) alle de dagen der aarde zullen zaaijing en oogst, koude «n hitte, en zomer en winter, en dag en nacht «lét ophouden. Het hooge Opperwezen ging al verder voord met een zegen over noacu en zijne zonen uit te fpreken, zij zouden vrugtbaar zijn en de aarde door nakomelingen vervullen ; 't gevogelte des hemels, de dieren der aarde en de visfchen der zee zouden hun onderworpen zijn, en zij mogten die tot fpijze gebruiken even als 't groen kruid ; dcch zij mogten 't bloed van 't redeloos fchepfel niet eeten. Dit laatfte was een leerzaam zinnebeeld, dewijl 't bloed verbeelde de zielen der dieren, dit bloed zou in de fehuld-offerhanden voorbeeldig inkomen voor zielen der menfehen , ook was 't leven der menfehen zo dierbaar in Gods oogen, dat die menfehen bloed vergoot, dat is iemand op eene ongeoorloofde wijs om 't leven bragt , zijn bloed moest dan ook door de menfehen vergooten worden* Dit was de ftraf, die God thans ftelde , om moorderijen onder de menfehen voor te komen 4  GESCHIED, van 'r lilde TIJDPERK, enz. 175 men, dewijl de Heer den mensch naar zijn beeld gemaakt heeft. Langs dezen weg zouden zij vrugtbaar zijn, vermenigvuldigen en overvloedig voordteelen op deze aarde* 5- 15. Voords richtte God een verbond op met noach, zijne zoonen en derzelver nagedacht, waar in ook 't redenlooze fchepfel begrepen was, namelijk dat geen algemeenen watervloed vervolgens de aarde tot verderf der levendige fchepfelen overdroomen zoude. Wanneer God gezegd word een verbond op te richten duidt zulks aan de bekendmaking van zekere belofte, zijnde eene vrijwillige verbindtenis, 't zij met of zonder eenige voorwaarde gedaan ; hier is eene belofte zonder eenige voorwaarde. Dit verbond had ook een zeker uitwendig teken , namelijk den regenboog. Dit is een natuurlijk verfchijnfel, in de wolken zichtbaar, wanneer 't bij zonnefchijn regent, en wij tusfchen de zon en den regen geplaatst zijn, en de draaien der zon op de regendroppelen vallen, brengen zij aan ons oog eene veelkleurige boog , welke voor 't menschdom van nu af aan tot een verzekeringsteeken zou verdrekken , dat de regen niet zou aanhouden , als bij den zondvloed , om 't menschdom en andere levendige fchepfelen te verdelgen. De Heer fpreekt God richt eeri verbond  Slot van dit tijdperk. ZES- j76 VIJFDE HOOFDSTUK, fpreekt bij die gelegenheid wederom op eene menschlijke wijs als 'er gezegd wordt: Als die bargc in de wolken zal zijn, zo zal ik hem aanzien om te gedenken aan 't ecuwig verbond tusfchen God en tusfchen alle levendige ziele van allen vleesch, dat op aarde is. Foor der zeide God tot noach: dit is 't teken des verhonds, dat ik opgericht heb tusfchen mij en tusfchen alle vleesch, dat op aarde is. Dewijl de menfehen van alle tijden zeer ingenomen zijn met uitwendige tekenen , zo geeft bier God een teken, dat natuurlijk is, en dikwijls zou plaats hebben, zonder dat 'er een buitengewoon wonderwerk toe vereischt wordt. §. 16. Na deze Godlijke aanfpraak en gundige toezegging vermeld te hebben, befluit m o s e s de geheele gefchiedenis van den zondvloed Gen. IX: 18, 19, op deze wijs: En de zoonen n o a c h s, die uit de ark gingen, waren sem, en cham en japhet: en ciiam die is de vader van kanaan. Deze drie waren de zoonen van noach, en van deze is de gantfche aarde overfpreid, dat is bevolkt. Hier mede fluiten wij dan ook 't derde en laatfle tijdperk dezer merkwaardige gebeurtenis.  ZESDE HOOFDSTUK. Eenige levensbijzonderheden van voornaame man* nen en vrouwen. Voorberigt. Het leven van adam; eva; kain; abel; seth; henoch; lamech; zijnde een nakomeling van kain; jabal; jubal; tubalkain; naëma; lamech een nakomeling van seth ; noach. $. i. Daar gewoonlijk in de kerkelijke en waereldlijke historie melding wordt gemaakt van voornaame perfoonen, welke in zeker tijdvak gebloeid, of zich vermaard gemaakt hebben, zo zullen wij ook hier in die gewoone order volgen, en gewag maken van eenige mannen en vrouwen, van welke in die drie voorige tijdperken gewaagd wordt. Geen oordeelkundig Leezer zal hier eene breedvoerige levensbefchrijving wachten. De menfehen leefden toen zeer lang, derzelver lotgevallen waren veele , doch weinig vinden wij daar van bij moses M aan- Voorberigt.  173 ZESDE HOOFDSTUK, 't Leven van ADAM. aangetekend, en ondertusfchen zijn de fchriften van dezen Godsman de voornaam de bron uit welke wij hier geloofwaardige berigten haaien kunnen. Wij kunnen ook niet fpreken van alle de voornaame mannen, welke in een reeks van 1657 jaaren op deze aarde verkeerd hebben, en moeten ons alleen bepalen bij die, welke de heilige gefchiedenis ons opgeeft, namelijk adam en eva, derzelver kinderen, die met naamen daar in voorkomen, en eindelijk eenige afftammelingen uit kain en sethj doch van zommige der laastgemelde ftaat ons niet meer aangetekend, dan derzelver geboorte, tijd des levens en dood, waarom wij alleen van die iets zeggen zullen, van welke wij uit de fchriften des Ouden en Nieuwen Verbonds iets meer weeten, en daar en boven nog uit wettige gevolgtrekkingen* wat melden kunnen. J. 2. Abam is de eerfte mensch, welken God op deze aarde heeft voordgebragt. De oorfprong zijns naams wordt vcrfchillend afgeleid , nadien 't wortelwoord in 't Hebreeuwsch meer dan eene betekenis heeft. CD~}H geeft eigenlijk te kennen uitblinken, welke betekenis s. bo chart (a) uit 't Arabisch heeft afgeleid. Bij de Ethiopïèrs duidt 't aan iets dat aangenaam en fchoon Vid. Ejas Hieroz. Part. II. pag, «5SS en 69^  EEtëlGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 179 fchoon is (b). Van daar, dat dit woord ook rood betekent , 't welke eene glansrijke kleur is. Zommigen zijn van oordeel j dat de eerde mensch dien naam heeft, om dat hij uit eena roodachtige aarde zou gefchapen zijn ; waarfchijnlijker nochtans is 't, dat hij dezen naam heeft verkreegen wegens den luister * waar mede hij boven andere levendige, doch redenlooze fchepfelen uitblonk* «Van dit zelve woord damt ook af ilDlK aarde, even als 't woord bij de Grieken door toe/MS, en door de Latijnen door mundus wordt uitgedrukt. Veelen zeide ik meenen, dat adam dien naam ontvangen heeftj om dat hij door God uit roode aarde is gefchapen, doch wij hellen liefst over tot die gedachten, dat hij dien wegens zijn fchoonheid en luister heeft verkreegen, zijnde 't heerlijkfte fchepfel hier op deze aarde. Jehova vormde dezen eerften mensch uit 't ftof der aarde; bezielde hem tot een levendig en redelijk fchepfel. Welks vermogens van zijnen geest zeer voortreflijk waren; gaf hem de' heerfchappij over de aardfche fchepfelen; plaatfte hem in eenen Vcrmaakelijken en vrugtbaaren hof, door welken eene rivier ftroomde ^ welker takken of armen de aangenaame landftreek Eden, van welke die lusthof een gedeelte uitmaakte, bevogtigde* Hier had adam een genoeglijk levens de* (B) Vid. maji Disf. Sacr, Loc. IV. C. 1 §* M 2  ^^o ZESDE HOOFDSTUK, dewijl hij overvloed hnd van alles, dat dienen kon ooi zich te voeden en te verkwikken • daar en boven gemeenzaam met zijnen grooter! Schepper omging , die hem met bekendmakingen vaii zijnen heiligen en goeden wil vereerde.^ Nauwiijks was hij in 't Paradeis geheld en 't fchepfel aan hem onderworpen , of God wilde hem de afhanglijkheid van zijnen Maaker en Weldoener leeren, en tevens deszelfs gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid openbaar maken door een proefgebod , hij moest zich van zekeren boom , die in 't midden van 't Paradeis hond, onthouden, aan welken God den naam gaf van den boom der kemiisfe des goeds' en des kwaads. De aarde was niet gefchapeu voor één redelijk fchepfel , zelfs niet deze lusttuin, in welken adam geplaatst was , de waereld morst bevolkt worden , daar toe had adam naar 't godlijk plan eene huis vrouwe nodig.. Het is waar, God had alle menfehen kunnen voordbrengen, gelijk hij adam fchiep, doch Gods plan was, om door geboorte 't menschdom te vermenigvuldigen , op dat het op aarde woonen zoude ; en 't kon de genoegens van dezen eerhen bewoouer van deze aarde merkelijk vermeerderen , als hij een gezellig leven had en kinderen verwekte. Ten einde daar toe de begeerte van adam zelve op te wekken, deed God de dieren der aarde en vogelen des luchts tot hem komen , ten einde hij die zekere benaming gaf. Adam had  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. iSx had tot nog toe de redenlooze fchepfelen niet zo nauwkeurig gade gedagen, als thands, hij zag, dat al 't vee bij paaren tot hem naderde, en elk dier zijne wedergade had , hem ontbrak dit voorregt. De Heere deed hier op adam in een diepen flaap vallen , vormde uit zijne zijde of een zijner ribben zulk eene mcdgezellinne, als waar naar zijne ziele begeerig was , cn bragt die vervolgens tot hem. Men kan zich nauwlijks verbeelden hoe verblijd adam was, hoe teder hij haar omhelsde cn erkende voor zijne ega , zijn ander ik, hij wandelde met haar door 't Paradeis, hij toonde haarde vrugtboomen, en deelde tevens 't verbod van zijn' liefderijken Schepper mede , naamlijk dat zij beiden van dien eenen boom op verbeurte van 't leven niet eeten mogten. Nu fchcen adams gelukftaat volkomen, hij had vriendfchap met God wiens liefderijke hem hij kende; hij bezat een huislijk genoegen met eva zijne echtgenoote; hij kon met haar zich verlustigen in de befchouwing en 't genot van de werken Gods. Dan deze aangenaame dagen wierden afgewisfeld met eenen treurigen tijd. Eva overtrad Gods gebod, cn verlokte ook haar man tot 't eeten der verboden' vrugt. Zie daar hun val ; hunne confeientie wierd wakker, zij vreesden de Godlijke ver. fchijning; kregen ieder hun vonnis , en werden met hun nagedacht aan den dood onderworpen , en 't paradeis uitgedreven. Men M 3 twijf-  i82 ZESDE HOOFDSTUK, twijffeldt niet, fchoon moses daar niets van heeft aangetekend, of zij zijn beide door berouw , en omhelzing der belofte aangaande 't zegenende zaad, dat uit eva zou voordkojnen , weder in de Godlijke gunst herheid ; ook geloofde adam uit kragt dier heilrijke toezegging, dat zijne huisvrouwe eene moeder aller levendigen zijn zou. (c) Het geen niet weinig adam in deze droevige omftandigheid, in welke hij door de zonde was gekomen , opbeurde en verblijdde, was , dat eva van tijd tot tijd zwanger wierd en verfcheidene zoons en dochters aan hem verwekte, van welke zij niet alleen veele liefkoozingen konden ontvangen, maar die ook in den opgroei hunner jaaren nuttige bezigheden bi; de band namen, en vervolgens door huwelijken de aarde bevolkten. Dan na den zondenval kon adam bij dit alles ras merken , dat 'er geen behendig geüoegen op deze aarde is ; 'er viel onder andere met twee zijner kinderen iets voor, 't welk voor hem en zijne echtgenoote , en andere kinderen tot een grievende fmart verftrek- te. («) Men voegt hier doorgaans met recht nog bij, dat 't niet is te denken, dat de eerfle prediking des Euangeliums Gen. III: 15 vruchteloos is geweest, adam en eva waren tog de geenen, die 'er betrekking op hadden. De Schrijver van v boek der Wijsheid Hoofdft. X, vers 2 fpreekt van apAM, als die getrokken is uit zijnen vak  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 183 te. Een zijner zoonen k a i n genaamd, nijdig op zijn godvrugtigen broeder abel lokte hem in een eenzaam veld en doeg hem dood. Zie daar een van de beste zijner kinderen door zijn eigen broeder omgebragt, de vroome abel is vermoord. Kain door God aangcfprooken over den grouvvel van dit fnood bedrijf, verliet de nabijheid van 't ouderlijk huisgezin , de plaats waar God zich openbaarde , en zogt eene andere landftreek op, om aldaar als balling te verkeeren ; zo dat adam genoegzaam van twee kinderen op eenen tijd ongelukkig beroofd wierd. Adam bereikte eenen hoogen ouderdom , hij leefde 930 jaaren. In zulk een reeks van jaaren , zijnde meer dan negen eeuwen, zal dees eerstvader verfcheide. ne ontmoetingen hebben gehad, kon veel vorderingen maken in kennis, als mede in de beoelfening van nuttige wetenfchappen. Het ontbreekt ons aan echte berichten, om iets met zekerheid te zeggen aangaande adams verdere lotgevallen , want op overleveringen van Jooden, Christenen en Mohammedanen kan men niet aan. De Joodfche Rabbijnen geloven vrij algemeen dat adam kort na zijne fchepping den giften Pfalm heeft gedicht. Ook fpraken de oude Gnostihen van een bock, dat adam zou gemaakt hebben genaamd, de openbaringe van Adam, gelijk zij ook nog andere overleveringen aan adam toekennen: een boek over de fchepping , en een over zijn berouw. ZomM 4 mi-  184 ZESDE HOOFDSTUK, mige Joden willen , dat adam een groote reus is geweest, en te Hebron is begraven, cn pogen dit te bewijzen uit Jofua XIV: 15, alwaar wij lezen: De naam nu- van Hebron was eertijds Kiriath Arba, die een groot mensch is geweest onder de Enakim; welke laatde woorden zij dus vertaaien : adam de grootjie onder Enakim ligt aldaar. Welke vertaling 'door de Vulgata of gcmeene Latijnfche overzetting begundigd wordt, alwaar men vindt: Adam maximus inter Enakim, ibi Hebrone fitus est. 'Er is eene andere overlevering , dat bij op 't eiland Ceilon zou begraven zijn , op een berg de piek van adam genaamd, Augösïinus, CHRijsosTOMUsen andere oude kerkleeraars onder de Christenen geloofden eene overlevering, dat adam op Golgotha de plaats van je sus kruiciging begraven was, en vonden daar zoete zinfpelingen in. Wij zouden meer desaangaande kunnen melden; doch daar deze overleveringen geen vasten grond hebben , flappen wij daar van af, en zeggen alleen, dat adam in dien langen leeftijd een uitgebreid gedacht van kinderen, kindskinderen en volgende afüammelingen heert kunnen zien, en-de aarde bij zijn dood aanmerkelijk moet bevolkt zijn geweest. Hij heeft met seth nog 800 jaaren geleefd, met enos 695 jaaren , met henoch 30S jaaren, met methusalah 243 jaaren, met lamech 56 jaaren. Het is niet onwaarfchijulijk, dat adam in zijne oude land- ftreek,  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 185 Kreek, in Eden is blijven woonen , waar in hij zich na de uitdrijving van 't Paradeis had begeven , en aldaar is geftorven en begraven. S- 3- Eva, dus wordt de huisvrouw van adam gewoonlijk geheeten , doch deze is haar eerfte en oofpronglijke naam niet geweest. De eerfte naam, die zij zo wel van adam ontving als de Tweede, is geweest ischa, (Y) 't welk in onze taal betekent mannin, of gelijk wij liever zeggen vrouwe of huisvrouwe. Na den zondenval, toen God beloofd had, dat uit deze vrouwe een zaad zou voordkomen, dat de dang den kop vermorfelen zoude, toen gaf adam aan haar eenen nieuwen naam, hij noemde ze eva of cue va (£) 't welk eene Jevensgeeffter aanduidt. E v a is later gefchapen dan adam, doch hoe veel tijds zij jonger was dan haar man, kan met geene zekerheid gezegd wor- O) Zie Gen. II: 23. (£) Volgens de vocaalfiippen lezen wij in 't Hebreeuwsch 7W\ chavva. Ik merk hier nog aan, dat de eigen naamen in onze overzetting veelal naar de Griekjche of Latijnfche vertaling voorkomen, b. v. habel word ook genoemd abel; chanoch*wordt veranderd in henoctl en bnoch; gnada in ada; enz. M 5 't Leven van eva.  i§6 ZESDE HOOFDSTUK, worden: dit alleen is zeker, dat zij zo wel als adam gefchapen is naar 't beeld of de gelijkenis van God, en dus in een ftaat van zedelijke regtheid is voordgebragt, (V) en buiten twijffel alle natuurlijke fchoonheid en bevalligheid zal gehad hebben. Adam, die zeer met zijn echtvriendin was ingenoomen, toonde haar de fchoonheid van 't Paradeis en deelde haar 't Godlijk bevel aangaande den verboden boom mede. Op zekeren tijd dat eva den lusthof in 't eenzaame doorwandelde, en in de nabijheid van den boom der kennisfe des goeds en kwaads zich bevond, was bezig om eenige grondvrugten te plukken, om de maaltijd voor haar man en zich zeiven in gereedheid te brengen; zij hoort eene onbekende ftem, ziet opwaards , en ziet eene flang in gemelden boom, die bezig was deszelfs vrugt te eeten. Niet weinig was zij verwonderd, dat eene flang van die vrugt gebruik maakte; doch nog meer was zij ontzet over de fpraak en redeneering van dit dier: zou dit ook 't uitwerkfel zijn, mogt zij denken, van 't genot van dit ooft, 't was haar tog verborgen, dat een booze geest dit dier bezielde, en den mensch ten val poogde te brengen. De flang beloofde haar eene meerdere gelijkheid aan 't hooge Opperwezen, en daar na mogt haare ziele begeerig zijn; doch hoe onvoorzichtig, zonder den wil van God raad fe) Dit wil moses ons leeren Gen. lx 2*5, [üf.  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 187 raad te plegen, nam zij van zijne vrugt en at, en vervoegde zich terftond tot adam, aan welk zij dit ooft fmaaklijk maakte, die insgelijks onbedachtzaam daar van nuttigde, en dus wierden zij beiden fuoode overtreders van 's Heeren gebod, .verlooren Gods vriend* fchap, wierden gedraft cn den dood onderworpen. Adam, fchoon niet minder fchuldig dan eva, merkte evenwel, dat zijne vrouwe de oorzaak zijner overtreding was geweest, en bij gevolg van alle die rampen, welke daar uit voord vloeiden, had altoos, wegens eigen verdorvenheid door de zonde, op zijne vrouw een haat kunnen hebben; maar de Heere nam dit gunftig weg, wanneer hij betrekkelijk eva die belofte deed, dat uit haar een zaad zou voordkomen, waar door menfehen honden gezegend te worden, een zaad 't welk de flang den kop verbreeken zoude. Dit moest apAMS liefde omtrent zijne echtgenoote vernieuwen , hij noemde haar e v a , en voorfpelde, dat zij de moeder aller levendigen zijn zoude. Verder heeft eva veelal gedeeld in de blijde en treurige lotgevallen van adam; ook in de moord van haaren geliefden en godvrugtigen zoon abel, doch weinig tijds daarna wierd zij bemoedigd door de geboorte van eenen anderen zoon, die zij seth noemde, want God heeft mij (fprak zij bij die geboorte) een ander zaad gegeven in plaats van abel, ■want kain hem dood geflagen heeft. Een geleerd  188 ZESDE HOOFDSTUK, leerd man (d) in onze dagen heeft in bedenking gegeeven , of niet e v a bij a d a m ook kinderen in den ftaat der regtheid zou geteeld hebben, welke Gen. VI: 2. den naam van kinderen Gods dragen, in tegendclling van die, welke zij na den zondenval heeft voordgebragt, en aldaar kinderen der menfehen heeten. Hij zocht daar toe ten bewijze aan te voeren Gen. III: 20, welk vers hij dus vertaald: En Adam had den naam zijns wijfs genoemd Eva, [dat is levengeef ft er f] om dat zij nrVH geworden was eene moeder aller [kinderen des] levendigen [Gods.](ej Wij merken daar op aan, dat hier verfcheiden invullingen plaats hebben van woorden , die in den grondtext niet worden gevonden , om dit gevoelen eene kleur te geven, zo als men die gaem had. De oorfprong der benaming van kinderen Gods en der menfehen kan een veel eenvouwdiger uitlegging dulden, ontleend uit 't verband met Hoofdft. IV: 26, gelijk wij op zijn plaats getoond hebben. Dus denken wij, dat de gisfing van dien anderzins zeer geleerden Hoogleeraar weinig of geen bijval zal vinden bij oordeelkundige Uitleggers der H. Schrift. Eindelijk moeten wij hier de , ge- (d) Zijnde e. scheidius Prof. te Harderwijk, en laatst te Leiden, in zijn werkje over Genefis uitgegeven te Hard. 1787. (O Zie 't bovenftaande werkje op Gen. III: 2».  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 189 gefchiedenis van moeder eva befluiten, dewijl ons niets meer met zekerheid van haare lotgevallen bekend is, cn den tijd van haar dood niet daat aangetekend. $• 4. Kain een zoon van adam en eva, zijn naam betekent in 't Hebreeuwsch bezitting, of verkrijging, en eva gaf'er die reden van: ik heb een man, dat is een manlijk kind, den Heer verkregen. Zommige denken, dat zij meende dat deze zoon de j e h o v a was, 't beloofde zaad, 't welk de dang den kop zou vermorfelen, en dus die perfoon, welke naderhand in de fchriften des Bijbels met den naam van me ss ras voorkomt ; doch hier voor is geen genoegzaame grond, alzo die woorden den Heer ook kunnen vertaald worden van den Heer of door de h u l p e des Heeren. 'Er kunnen andere redenen voor die benaming geweest zijn, dewijl 't niet zeker is, dat kain haar oudde kind was. Willen wij hier gisféh , dan kan 't zijn , om dat zij een of ander maal een dochter had gekregen, en nu een zoon ziende , in verheuging zeide: ik heb een manlijk zaad van den Jehova of door zijnen bijjland verkregen. Daar 't niet zelden gebeurd, dat ouders zich verblijden bij de geboorte van een kind , van 't welk zij vervolgens1 veele fmarten ondervinden, zo was 't hier 't Leve» van KAIN.  j£k> ZESDE HOOFDSTUK, Jiicr. Kain toonde in vervolg van tijd, dat hij geen man was die voor den Heer leefde, die de liefde Gods en des naasten bezat, want toen God een welgevallen nam in 't offel zijns broeders abel, en zijne offerande, zonder geloof, toegebragt, verwierp, zo wierd hij door gramfchap ontdoken , zogt dit op zijnen onfchuldigen en godvrugtigen broeder te wree-< ken , hij nam hem waar in 't eenzaam veld en floeg hem dood* En wanneer God hem verfcheen en naar abel vroeg, had hij de ftoutheid om te zeggen, dat hij onkundig was, waar zijn'broeder zich bevond,, dat hij ook in dit geval zijns broeders hoeder of leidsman niet was, Het alwetend Opperwezen bragt hem den broedermoord onder 't oog , vervloekte kain van den aardbodem, die zijn mond had open gedaan om zijns broeders bloed te ontvalt gen. Met regt zegt de Apostel jo hannes i jFok III: 12 dat kain uit den boozen was, en zijn broeder dood floeg. En om wat oorzaak floeg hij hem dood? om dat zijne werken boos waren , en zijns broeders regtvaerdig. 'Er zijn die meenen, dat kain voor den Heer tot berouw van zijne misdaad , en mogelijk ook tot bekeering is gekomen , cn willen daarom de Woorden Gen. IV: 13, 14 vraagsgewijs hebben vertaald op deze wijze : En k a in zeide tot den Heer: Is mijne misdaad grooter , dan dat zij mij vergeven worde ? zie, verdrijft gij mij nu heden, van den aardbodom , en zal ik voor  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 191 voor uw aangezicht verborgen zijn , en zwervende en dolende op aarde , zo dat 't zal gefchieden , dat die mij vindt , mij zal dood ftaan ? Een ieder merkt, dat dit eenige verandering in den zin van onze gewoone lezing maakt ; doch genomen , dat wij zo behoorden te lezen , blijkt 'er echter nog geene boetvaerdigheid van kain uit , of wij zouden veele woorden 'er moeten inlasfen zonder eenigen grond. Het vervolg leert ons ook niets van dien aart; God beveiligde hem wel te* gen den doodflag , doch hij verwijderde zich van die plaats, alwaar de Heer zich gewoon was te openbaaren , ka in ging uit van V aangezicht des Heeren, zegt moses Gen. IV: 16. En dat hij zicli naderhand niet gebeterd hebbe, fchijnt niet onduidelijk te blijken uit 't geen de apostel judas aangaande zommige godlooze menfehen zegt in 't 11de vers van zijnen brief: wee hen , want zij zijn den weg kaïns ingegaan. Fl. josephus der Jooden gefchiedfehrijver zegt ons aangaande kain , als hij van zijn weg gaan fpreekt : ,, Naar verfcheiden landen doorgetrokken te „ hebben , zette hij zich met 'er woon ne- der, in eene plaats genaamd Nais, (V) al„ waar hij veele kinderen teelde; maar 't was „ 'er zo ver af, dat zijne ftraffe hem beter maakte , dat hij in tegendeel nog erger „ wierd. (*) Dit word Gen. IV: icS Nod genaamd.  19» ZESDE HOOFDSTUK, „ wierd. Hij gaf' zich over aaii ajjerlij wel„ lusten en pleegde ook geweld ; hij roof„ de om zich te verrijken een anders goed ; „ hij verzamelde boos wigten en fchelmen, „ waar over hij zich tot hoofd helde, en „ voerde hen,aan om allerhande misdaden en „ boosheden te bedrijven. Hij veranderde die „ onnozele manier van leven , welke men in „ 't begin onderhield, vond gewichten en maa„ ten uit, doende de kunstgrepen en be„ driegerij volgen op die gulhartigheid en op„ regtheid, welke plaats had, toen men van „ deze dingen niet wist. Hij was de eerde „ die paaien helde om de landerijen te onder„ fcheiden, en die eene had bouwde, welke hij ., naar den naam zijns oudden zoons Hanoch „ noemde, en voords met muuren omringde, ,, en met inwooners bevolkte." Dus verre josephus. Of'hij dit uit eene echte overlevering getrokken heeft, die grond van waarheid had, is niet zeker; doch dit is 'er duidelijk uit op te maaken, dat 'er in de Joodfche kerk geen goed gerugt immer van kain geweest is, maar wel een nadeelig getuigenis van een flegt gedrag, indien wij met 't berigt van josephus de uitdrukking van den apostel judas vergelijken, die vooronderftelt , dat kaïns weg of handel boos was. Hoe lang kain heeft gekeft, ftaat niet aangetekend, noch ook de wijze van zijn dood. Zommige willen, dat hij door lamech gedood is, die eenig  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 193 eenig wild in een boschje willende fchieten bij ongeluk hem trof. Andere dellen, dat hij door 't inftorten van een huis, 't welk hem op 't hoofd viel is omgekomen ; eenige zijn van oordeel, dat hij de handen aan zich zclven heeft gtÜagen; doch alles is onzeker. Het minst waarfcbijnlijke, is, 'tgeen iemand geheld heeft, dat hij in den zondvloed gefneuveld is, want dan zou hij omtrent zestien eeuwen moeten geleefd hebben, 't geen niet is te denken. $• 5- Abel was insgelijks een zoon onzer eerfte ftamouders, doch jonger dan kain, wij weten echter niet, hoe veel die broeders in jaaren verfchild hebben. Het gevoelen van zommige, waar onder ook de beroemde kalvijn, die meenen, dat kain en abel tweelingen zijn geweest, even als ezau en jacob, heeft geen grond, en rust alleen daar op, dat moses aangaande eva zegt Gen IV: 2. zij voer voord te laar en zijnen broeder abel, zonder dat hij iets van haare zwangerheid doet voorafgaan ; want dit is aan de verkorte fchrijfwijs van moses toe te kennen, men vergelijke Gen. (0) Zie alle die gevoelens opgegeven in de Alger.iene Historie vertaald door westerbaan, I D, bl. 214. N 't Leven van abel".  194 ZESDE HOOFDSTUK, Gen. V: 32. De naam abel of eigenlijk naar de Hebreeuwfche fpelling habel betekent ijclelheid. Eva geeft de reden niet op, om welke zij dezen haaren zoon dus noemde derhalven kunnen wij 'er flegts naar gisfen, zommige denken door een geest der prophetie wegens de kortflondigheid van zijn leven; doch 't is niet nodig, dat wij hier eenen propbeetifchen geest aan moeder eva toekennen, wel ligtelijk had zij nu in eenigen tijd met de befchouwing der ijdelheid of verganglijkheid der ondermaanfche dingen zich bezig gehouden, waar door zij hem dien naam gaf. Hoe dit ook zijn moge, abel verfchilde bij den opgroei zijner jaaren veel van kain in zijn zedelijk gedrag, beide broeders hadden wel dezelfde opvoeding genooten, dan daar kain godloos was, zo betoonde abel een braaf godvrugtig perfoon te wezen, de Zaligmaker zelve noemt abel een regtvaardigen Matth. XX11I: 35, en paul us zegt Hebr. XI: 4. Door 7 geloof heeft Abel een meerder offerande Gode geofferd dan Kain , door welk hij getuigenis bekomen heeft, dat hij regtvaardig was, alzo God over zijne gaven getuigenis gaf, en door 't zelve fpreekt hij nog, na dat hij geflorven is. De Apostel ziet hier op 't gefchiedverhaaf van bios es, hoe beide broeders den Heer een offerande toebragten. Hoe oud zij toen waren wordt niet gezegd, doch buiten twijfel viel deze gebeurtenis voor in de tweede eeuw der wae-  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. i§5 waereld, (a) en gelijk denkelijk is, na d«t zij beide getrouwd waren en elk eene afzonderlijke huishouding gehad hebben, want anders zoude adam als hoofd des huisgezins geof> ferd hebben, maar hier in komen zij zelve als hoofden der huisgezinnen voor. Kain had den landbouw tot zijne hanteering genomen> en abel 't weiden der fchapen, Elk bragt zijn offer aan uit de voordbrengzelen zijner handteering: kain de vrugten van zijn akker, abel de Cerstgebooren zijner kudde en van derzelver vet. (b) Aüel die godvrugtig was offerde in 't geloof, uit kragt van Gods bevel en met een oog op 's Heeren belofte aangaande 't toekomend zegenend zaad, God gaf aan abel een getuigenis van zijn heilig welgevallen, waarfchijnlijk door deszelfs offer met hemelsvuur aan te heken. Daar nu God geen blijk van welbehagen gaf aan kain en zijn of- (a) Dewijl seth wierd gebooreft'volgens Gen. V: 3 in 't igofte jaar; en abel fchijnt kort voor seths geboorte vermoord te zijn, zie Gen. IV: 25. (b) Gelijk wij dit naderhand vinden onder litaél Exod. XXIII en XXIX. Levit. III, IV, VI. Zommige verftaan door 't vet de melk der fchapen, gelijk 't Hebr. woord dus vertaald wordt Exod. III: 8. Andere nemen 't woord fchapen en vet zamen op die wijs, dat 't te kennen geeft de vetfte ef beste der fchapen, zie Amos V: 22. N a  196 ZESDE HOOFDSTUK, offer, zo wierd de laaide nijdig op zijn broeder. Prof. venema, bij wien wij dikwijls oordeelkundige aanmerkingen vinden, is van gedachten, dat 'er eenige twist tusfchen kain en abel hebbe plaats gehad over de voorregten, die van ouds aan eerstgeboorenen wierden toegekend, waar toe hij brengt een dubbele erfportic, boven de broeders verheven te zijn en over hen inagt te hebben, als mede 't regt van te oiferen, welke voorregten de Hoogleeraar meent, dat kain zich toekende, doch door abel zo gereedelijk niet wierden toegedaan , waarom zij beide offerden, met begeerte, dat de Heer op een of andere wijs geduurende die verrigting mogt openbaar maken, aan wien deze voorregten zouden worden toegekend, 't welk God ten voordeele van abel uitwees door 't teken zijner goedkeuring. Dit gevoelen bevat wel geen onwaarschijnlijkheid, maar krijgt nogthans uit moses verhaal te weinig grond van zekerheid. Decs gewijde historiefchrijver meldt ons, dat kain van God vermaand zijnde, met abel fprak, cn daar op volgt aandonds: en 't gefchiedde als zij in 't veld waren enz. zonder dat ons gezegd wordt, Wat 'er gezegd is. In 't Samaritaanfche wetboek, als mede in eenige overzettingen (c) vinden wij 'er deze woorden bijgevoegd : Cc") Zie MiciiAëLis N. overzetting des Bijbels op die plaats.  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 197 voegd: Laat ons naar V veld gaan. Daar is eene oude overlevering bij de Joden, die men vindt in den Jerufalemfchen Targum, voor welker waarheid ik niet kan indaan, doch evenwel waardig is, dat dezelve mijnen lezers worde medegedeeld, zij bevat 't gefprek tusfchen kain en abel, even voor dat de laatde door de handen des eerden fneuvelde. Kain, dus luidt 't verhaal, zeide: daar is geen toekomend oordeel, geen r egt er, noch leven hier namaals , noch eenige beloning voor de regtvaerdigen, noch ftraf vior de onregtvaerdigen ; de waereld is door Gods barmhartigheid niet gefchapen, noch wordt daar door geregeerd, naardien uwe offerande is aangenomen en de mijne verworpen. Hier op antwoordde abel: daar is een oordeel, een Rechter en een toekomend leven; de vromen hebben beloning, de booze ftraf te verwagten; de waereld is door Gods barmhartigheid gefchapen en wordt daar door geregeerd: en om dat mijne werken beter zijn dan de uwe, is mijne offerande aangenomen en de uwe verworpen. (j) Wij hebben geene zekerheid, waar en op welke wijs abel is omgebragt. Men zegt volgends eene oude overlevering, dat de plaats te zien is aan den voet van oen berg nabij Damaskus. (V) Men veii'childt aan- gaan- (d) Zie de Algemeene Historie vertaald door WESTERB AAN, I. D. bl 2QJ en 2o3. (e) Algemeene Historie vertaald door we sterbaan I. D. bl. 20S. N 3  193 ZESDE HOOFDSTUK, 't Leven yan ■seth. gaande de wijs van abels dood, ( ƒ) doorgaans wordt dit uitgebeeld door de fchilders, dat zulks gefchied is met 't kinnebak van eenig dier; chrijsqstomus dagt met een zwaard; ireneus wilde dat 't met een ftkel is gefchied; prudentius met een fnoeimes. Daar de H, Schrift van de plaats en manier van abels dood zwijgt, zullen wij 'er niets van bepalen. Het is genoeg abel ftierf onfchuldig cn godvrugtig, misfchien de eerfte onder de menfehen, die den dood onderging, doch geen natuurlijke maar eenen geweldigen dood, hij fneuvelde omtrent 't jaar der waereld 130. Van zijne vrouw en kinderen kunnen wij geen gewag maken, alzo moses daar van zwijgt, fchoon wij met hieronijtius en augustinus geloven, dat hij is, getrouwd geweest. Seth was een zoon onzer eerfte voorouders, die in 't 130 jaar der waereld wierd gebooren, niet lange zo 't fchijnt, na dat abel door zijn broeder vermoord was, dit blijkt ons uit 't zeggen van eva Gen. IV: 25, En adam bekende wederom zijne huisvrouwe, en zij baarde eenen zoon, en zij noemde zijnen vaam seth, (of eigenlijk naar de Hebreeuw- fche (ƒ) Heideggeri Historia Patr. T. I. p. 126.  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 199 fche taal schet,) want God heeft mij \_fprak zij~] een ander zaad gezet voor habel, want kain hem doodgeflagen heeft. Men denkt, dat zij met deze woorden niet alleen verklaart , dat God uit onbegrijpelijke goedheid haar een zoon had gegeven in plaats van haar zoon abel, wiens onfchuldigen dood zij bitter betreurde; maar ook dat 't haare gelovige verwagting was, dat hij in de godvrugtige voetftappen van abel wandelen zou, en 't getuigenis van God wegdragen, dat hij Hem aangenaam was; ja dat uit hem 't gezegend zaad zou voordkomen. Indien zij dit verwagt heeft, is zij betrekkelijk 't laatfte niet befchaamd geworden, want fchoon moses niets bijzonders opgeeft van deszelfs geloof en deugd, 't geen hij kortheidshalve kan voorbij gegaan zijn, wij weeten nogthans, dat uit zijn nagedacht noach is voordgefproten, en vervolgens na den zondvloed de messias, die een nakomeling is geweest van noach, sem, abraham, enz. Hij heeft een zeer langen tijd op deze aarde geleerd, namelijk negenhonderd en twaalf jaaren; uit hem zijn verfcheiden zoons en dochteren gebooren; onder anderen enos, toen hij honderd en vijf jaaren oud was , bij welks geboorte de godsdienftigc menfehen zich van de waereldsgezinde kinderen begonnen te onderfcheiden, want toen begon men zich naar den naam des Heeren te noemen, volgens Gen. IV: aó. Deze LN 4 ,km-  2oo ZESDE HOOFDSTUK, lange leeftijd was oorzaak, dat hij veele kinderen en kindskinderen kon zien tot in 't zevende gedacht, want hij leefde met enos 807 jaaren- met kenan 717; met mahalaleöl 647; met jered 582; met henoch 365; met methusalah 355; en met lamech 168 jaaren. Hij dierf 614 jaaren voor den algemcenen watervloed, na dat hij met zijn vader adam 800 jaaren verkeering had gehad, en veel ouderwijs had kunnen genieten. Fl. josephus tekent 't volgende van hem aan: „ Deze bijzijn vader opgetrokken, „ en tot jaaren van ondetfcheid gekomen, be„ gaf zich met ernst tot de deugd. Hij liet „ kinderen na, die met hem gelijk in braaf„ beid, en van goeden aart, gelukkig in 't zcl„ ve land bleven woonen, alwaar zij onge„ ftoord en in volkomen eendragt leefden. „ Zij vonden de kennis uit van den loop „ en toedel des hemels: en om dat zij van „ adam verftaan hadden, dat de waereld „ eens door water en eens door vuur ver„ gaan zou, maakten zij, uit vreeze, dat „ die wetenfchap verlooren mogt worden ,, eer de menfehen daar wel in onderricht „ waren, twee zuilen, de eene van gebakken „ fteen , en de andere van hardfteen , op „ welke zij hunne verkregen kundigheid gra„ veerden; op dat bij aldien een watervloed „ de zuil van gebakken fteen verdelgde, de „ hardfteene in ftand bleve, om de geheugc- „ nis  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. ,01 „ nis van 't geen 'er op gefchrcven ft >nd „ voor de nakomeling te bewaren. Deeze laat„ de zuil wordt nog hedendaags in 't land „ Siriad gezien." Of dit berigt van den Joodfchen gefehiedfchrijver , uit eene geloofwaardige overlevering ontleend is, durven wij niet bepalen. 'Er is zeker in 't verhaal niets dat ongerijmd is, noch ook onmooglijk zij, offchoon wij 't zelve voor geen zekerheid kunnen opgeven, $• ?• Henoch de zoon van je red moet onderfcheiden worden van kaïns zoon, welke dien zelfden naam had. Qa) Onze henoch wierd gebooren in 't jaar na de fchepping 622, zijn naam is in 't Hebreeuwsch c hanoch. Doch bij onze overzetters henoch, en in de fchriften van 't N. T. enoch. Zijn naam komt af van een Hebreeuwsch werkwoord, dat toewijen, ook onderrigten in de beglnfelen van eenige wetenfchappen aanduidt, mogelijk dat zijne ouders van de geboorte af hem hebben toegewijd aan de wetcnfchap van den dienst des waaren Gods, en andere nuttige kun- f» Gen. IV: 17 aldaar lezen wij hanoch, doch in 't Hebreeuwsch wordt de naam van beidea eyen eens gefpeld; namelijk chanoch. N 5 't Leven van h noch.  202 ZESDE HOOFDSTUK, kundigheden. Hij is een zeer voornaam man in Gods kerk geweest meer dan drie eeuwen. Hij heeft met adam nog 308 jaaren geleefd, gelijk ook een zeer geruimen tijd met seth, enoch, METiiusALAH, lamech de vader van noach en verfcheiden andere, welke in Gen. IV en V door moses worden gemeld. In de overleveringen van zommige Joo-> den, oude Christen Kerkleeraars en Mohammedanen vindt men veele dingen van hem gemeld , die geen grond van zekerheid hebben, namelijk dat hij allereerst de letters zou hebben uitgevonden, en dat hij in de hemeltekenen is ervaren geweest ; dat hij mede zoude hebben gearbeid aan de pijlaren van seth, waar van te voren is gefproken; dat hij dertig boeken zou gemaakt hebben , waar in de verborgenheden der onbekendde wetenlchappen befchreven zijn, en dergelijke, Zommige Griek* fche Christenen houden hem voor dcnzelfden met den Egyptifchen hermes, welke te Sais zijne woonplaats heeft gehad. Eupolemus, door eusebius (V) bijgebragt, fchrijft aan enoch de uitvinding der Starrekunde toe, en zegt, dat hij dezelve was met atlas, welken de Grieken voor de uitvinder dier kunst houden. (7>) Dan wij willen ons niet bezig hou- (£) De pra. •■om maar dien eer,.-n ? Hii zogt een zaad Gods. Doch 't Hebreeuwsch inziende fchijnt dit niet te zien op adam , voor welken God flegts eene Vrouw had gemaakt, want dan zou 't woordje een in t vrouwelijk gedacht voorkomen . doch 't ftaat i'.r de grondtext in 't mannelijk geüacht. Wij lezen dus: Is 'er niet een, die dit gedaan hetftf Dit is een tegenwerping der Joden, 't was tog bekend dat abraham zulks gedaan had, en meer andere, die meer dan een vrouwe naamen. Deze abraham bezat evenwel eet, o^ervloedigen geest, veel verHand en deugd. Hier op volgt dan 't antwoord, Hij zogt een zaad Gods, hij zogt 't zaad, dat God beloofd had.  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN, ait toe kennen, zo dat moses flegts gewaagt van die, welke zich in de waereld berugt hebben gemaakt. Lamech gewon bij zijne eerfte huisvrouw ada twee zoons, genaamd jabal en jubal, en bij zijne andere echtgenoote een zoon en eene dochter, te weeten tubalkain en naëma. Deze drie zoons hebben zich door hunne fchranderhcid en uitvinding, en de dochter door haare fchoonheid eenen naam verworven. Op zekeren tijd fprak lamech zijne beide vrouwen dus aan: Hoort mijne ftemmen gij wijven lamechs , neemt ter oor en mijne reden : voorwaar ik floege wel een man dood om mijne wonde , en eenen jongeling om mijne buile ; want ka in zal zevenvoudig ge* wraken worden , maar lamech zeventig en zeven maal. Hoe deze woorden moeten opgevat worden , is niet gemakkelijk te bepalen, wij hebben daar van te voren 't een en ander gezegd. Men had ten tijde van den kerkleeraar hieronymus, die inde vierde eeuw geleefd heeft eene Oosterfche overlevering, waar aan verfchciden Christenen geloof gaven , in welke men meldt , dat lamech bij toeval Kain zou gedood hebben, wanneer deze laatfte oud zijnde en in geduurige vrees wegens zijnen begaanen moord de bosfchen op en neder plag te zwerven , en op zekeren dag in een kreupelbosch was gaan zitten om wat té rusten, terwijl lamech met zeker jongeling op de jagt was, welken zommigen meenen , O 3 dat  't Leven van jabal. 212 ; ZESDE HOOFDSTUK, dat de zoon van tubalkain is geweest, die eenig geritfel hoorde, daar van kennis aan lamech gaf. die Wut degt van gezicht was, een pijl fchoot, en kain trof, dat hij ftorfj lamech zijn daad merkende op den jongen met verwoedheid aanviel en hem ook doodde. (z>) Dit geval wil men dat aanleiding tot voorgemelde aanfpraak aan zijne vrouwen heeft gegeven. Doch daar deze overlevering , hoe zeer oudtijds door veelen omhelsd, geen grond van zekerheid heeft, durven wij die niet als geloofwaardig opgeven. Van niet meer waardij is 't bcrigt van fl. josephus, (c) dat lamech bij zijne twee wijven zeven en zeventig kinderen verwekt beeft. Wij happen dus van lamech, wegens gebrek aan echte berichten af, om nog iets kortelijk van zijne vier kinderen te zeggen. $• 9- Jabal was een zoon van voorgemelde!? Lamech, welken hij bij zijne huisvrouw Ada had gewonnen. De benaming jabal komt (*) Zie hieronijmus in Epist. ad damascenum, ook de Algemeene Hist. vertaald door westerbaan I D. bl. 214. CO Zie deszelft Joodfche Oudheden I. B. 2 ff. %7>  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 213 komt af van een woord , dat voordbrengen of afleiden betekent. Van dezen zoon van lamech lezen wij Gen. IV: 20 deze is een vader geweest der geenen , die tenten bewoonden en vee [hadden], of gelijk men die woorden vertalen kan : deze was een vader der geenen, die tenten bewoonden met vee. M1 c ti a ë l 1 s zet dit dus over: deze is de vader der omzwervende herders, die in 't midden hunner kudden in tenten woonden. Deze vertaling, fchoon wel niet letterlijk naar 't Hebreeuwsch, drukt nogthans den waaren zin uit. Het woord vader drukt naar den Hebreeuwfchen dijl meermaal uit een uitvinder en maakcr van iets. Hij was geen uitvinder van de vcehoederij, dit bedrijf was lang voor zijn leeftijd b. kend , en had abel reeds geoeffend ,'doch hij verbeterde door de uitvinding en 't zamen ftellen van vervoerbaare tenten de veehoederij op eene aanmerkelijke wijs , hij maakte 't herders leven gemakkelijk. Men moet zich de zaak dus voordellen : men had zeer groote kudden van fchaapen en ander vee, welke men in grazige velden weidde, en wanneer zulke weilanden afgegeten waren, moest men zich naar eenen anderen oord begeven : nu was 't moeilijk op plaatfen , daar gepn dorpen noch wooningen zijn , deeds onder de open lucht te vernachten, Jabal bedacht om woningen te maken, die gemakkelijk van de eene plaats naar de andere konden vervoerd worden , maakte teno 3 teu3  2H ZESDE HOOFDSTUK, *t Lever ten, misfchien van de vellen der dieren , ge» lijk men oudtijds gewoon was , en deed dus eene nuttige uitvinding, welke hedendaags nog plaats heeft, bijzonder onder de Arabieren. §. 10. Jubal wrts ook een zoon van lamech uit eene moeder roet jabal geboren, dus deszelfs eigen broeder. Zijn naam moet van 't zelve Hebr. woord afgeleid worden, vcrfchilt in eene letter met de vorige. Deze jubal was niet min vindingrijk dan de vorige. M osr. s tekent van hem aan Gen IV: 21 deze was de vader van alle die harpen cn orgelen, handelen. Het eerfte Hebr. woord Cinnor wordt in de Griekfche overzetting der zogenaamde zeventigen door PJaherion vertaald , en door de onzen harp ; 't ander Hebr. woord Gnugal in de Griekfche overzetting Cithara is in onze vertaling door orgel uitgebragt. Wij moeten nogthans niet denken aan z-idanige harpen en orgels als wij thands hebben; wanneer eenig kunsttuig is uitgevonden, is 't nooit tot die volkomenheid, waar in 't in volgende tijden wordt gebragt. De meeste uitleggers verftaan door 't eerfte woord zeker werktuig, 't welk door fnaaren eenig geluid geeft, en door 't laatfte zodanige muziek inftrumenten, welke geblazen worden. Volgens michaclis za? de Cinnor en de Gnugal twee fpecltuigcn zijn met  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. aig met fnaaren, waar van 't eene met de hand, en 't ander met eenig werktuig wordt aange„ roerd. Hoe 't zij jubal vond zulke fpeeltuigen uit, die een aangenaam geluid gaven, die naderhand verbeterd, in den Godsdienst ftrekken om Pfalmen en Liederen te fpeelen , en misfcbien voor den Zondvloed onder de god* vrugtigen tot zulk een einde gebruikt wierden. En wie twijfelt 'er aan , of zij raakten ook in zijn tijd onder de herders in zwang; wanneer zij de kudden weidden, was 't zeer vermaaklijk met eenig fnaar of blaas werntuig hun gezang te vervrolijken. Daar wij nu niets meer van dezen jubal weten, gaan wij over tot deszelfs halven broeder, $. ii. Tubalkain, deze was ook een zoon van lamech, doch uit eene andere vrouw, namelijk uit zilla. Men verfchilt in de Hebreeuwfche afleiding van den naam tubal; zommige rekenen den afkomst van 't zelve werkwoord Jabal, en dan zou tubalkain zo veel zeggen als iemand die uit 't gcflacht van kain is voordgefprooten; andere willen, dat die naam afkomt van Têbêl, 't welk de bewoonbaare of vrugtdragende aarde aanduidt. In de ft riks gemelde Griekfche overzetting lezen wij niet tubalkain, maar alleenlijk THQEEL, dus Ook bij flavius jose- O 4 phus 't Leven van tuba T.ka1n.  ai5 ZESDE HOOFDSTUK, phus, deze haifte zegt van hem, dat hij alle andere in dapperheid en kragt overtrof, en een groot krijgsman was, waar door hij zich verrijkte, en wellustig van zijn rijkdom leef, de, en't eerst de koust van fmeeden uitvond. (V) Met meer grond kunnen wij aangaan op 't berigt van moses, hij noemt Gen. LV: 22 tubalkain een leermeester van allen werken in koper en ijzer. Hier verandert de H. Gefchiedfehrijver van fpreekwijs, lamechs andere zoons noemt hij elk eenen vader , dat is een uitvinder, gelijk wij gezien hebben, doch dezeu een leermeester; hier uit fchijnt te blijken, dat koper en ijzer reeds bekend waren, doch hij leerde die fmeeden, van die metaalen eenige werktuigen maken b. v. tot den landbouw, tot huislijk gebruik en tot den krijg; en dus wapenen om den oorlog te voeren, hierop zal ook josephus zien, als hij zegt, dat tubal een groot krijgsman was. Men kan ook opmerken, dat 't Hebreeuwfche woord Lotésck, 't welke in onze overzetting door leermeester is vertaald, eigentlijk aanduidt een die iets fcherpt. (F) Iu de meergemelde Griekfche overzetting vinden wij voor 't Hebr. woord Lotésck cCpvpoxoioc, 't welk iemand aanduidt, (V) Zie Joodfche Oudheden 1 B. 3 ƒ/. (b) Zie vaN til Eerjle waerelds op- en onder* gang , bl. 2S8.  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 217 duidt, die den hamer gebruikt, en da the (c) denkt, dat dit bier de vvaare betekenis van 't woord is uit 't Arabisch afgeleid. MiciiAëLis vertaalt ook de woorden van moses dus: Zilla baarde hem ook den fmit tuba l , die alles met den hamer zogt te /meden en een ijzer en koper/mit werd. (d\ % 12. Nacria is een dochter van lamech geweest, en eene volkomen zuster van tlibalk a j n , daar zij met hem uit dezelfde moeder, namelijk uit zilla was geboren, zo dat jabal en jubal flegts haare halve broeders «varen. Haar naam is naar de Hebreeuwfche Bitfpcaak naonamaii, 't welk eene Schoont betekent. Dewijl moses niets van haar, dan alleenlijk den naam vermeldt, zo hadden wij dezen perfoon ligtelijk kunnen voorbijgaan, doch 't is aanmerkelijk, dat moses van haar met naame meldt, dewijl 'er voor den zondvlo »d niet rn,eer dan van vier vrouwen met haare naamen gefproken wordt, namelijk van eva, ada, zilla en hier naEma. 'Er zijn, (c) D athe in Gen. ai h. I. pag. 47. (d) Bochart merkt aan uit avicenna , dat de hedendaagfche Arabiers een kopere of ijzere plant Tubal njeraen, vid. ejus Phaleg. I. 3. c. 12, O 5 't Leve» van n a ë M A.  aiS ZESDE HOOFDSTUK, zijn , die meenen, dat zij de uitvindfter is ge* weest van 't fpinnen en wee ven, ook van de fchiiderkunst; (V) doch waarom zegt moses ons daar niets van? dewijl hij de kuuften en wetenfchappen van drie andere kinderen van lamech aantekent, zo heeft dit gcen waarichijnjijkheid, Andere willen, dat in de H. liistori. van deze dochter lamechs wordt gewaagd, om dat zij de huisvrouw van NOftCH geweest is, en zo dit waar is, dan zouden niet alleen uit seths, maar ook uit kaïns nakomelingen menfehen in den zondvloed behouden zijn; doch ook daar voor is geen bewijs. Wij denken dan liever, dat moses deze perfoon in de geflachtlijst der Kainiten, waar van hij töt 't zamendellen van zijn eerfte boek gebruik maakte, gevonden heeft, en dezelve behouden, om dat zij in haar tijd onder de Kainiten zeer beroemd'geweest is wegens haare fchoone gedaante en bevalligheid, zo dat zij eene, en misfchnui wel de voornaamfte geweest is van die dochteren der menfehen, aan welke Godszoonen, of de Godsdieuftige zich door huwelijk verbonden , waar door 't zedelijk bederf vermeer, derde Gen. VI: 2. 00 Vid. heideggeri Hist. Patr% T. I. p. 220. $1 13*  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN, 219 $• 13» Lamech afkomftig uit 't geflacht van seth, hij moet onderfchciden worden vaneen ander, waar van wij te vooren hebben gemeld , die een nakomeling van kain was. Onze lamech was een zoon van methus a l a h , en wierd geboren in 't jaar der wae» reld 874. Moses tekent aan Gen. V: 28 lamech leefde honderd twee en teigtig jaar, en hij gewan eenen zoon. De II. Gefchiedfchrijvef meldt wel fteeds van adam tot aan methusalah toe, in welk jaar zij zoons kregen, die in een nederdalende linie de voorvaders waren van noach, do^h hij laat 'er 't woord zoon af, zo lezen wij seth gewan en os; enos gewan kenan; enz. maar hier lezen wij lamech gewan eenen zoon. Hier uït denken zommigen, dat la. mech voor dien tijd geen zoon hadt gekregen en deze dus de eerfte was , 't geen hem nie.t weinig droefheid had verwekt , waarom bij de geboorte van dit manlijk kind zijne blijdfchap des te grooter was, althands wij hooren hem zeggen terftond na dat deze zo.on 't eerfte levenslicht aanfchouwt Gen. V: 29 deze zal ons troosten over ons werk, en over de fmarte onzer handen van wegen 't aardrijk, dat de Heer vervloekt heeft; en 't was om die reden, dat hij dezen zijn zoon noach had genoemd. Doch de uitleggers zijn 't niet eens in welken zin dit 't Leven van la. me cu.  22o ZESDE HOOFDSTUK , dit zeggen van lamech moet worden opgevat. Zommige willen, dat vader lamech zo veel fchranderheid in dit kind zag , dat 't met 'er tijd gereedfchappcn zou uitvinden, waardoor de moeilijkheid van den landbouw aanmerkelijk zou verminderd worden ; doch wie kan denken , dar geduurende meer dan agt eeuwen geen werktuigen tot den akkerbouw zouden uitgedacht zijn , te meer daar tubalkain de ijzerfmit voor noach is gebooren. Andere willen, dat lamech door den prophetii'chen geest, of uit eene mondelijke voorfpelling van zijnen grootvader e n o c h vernomen had , dat hij een zoon zou ter waereld brengen, die door Godlijke beftelling een overblijffel van eenige menfehen uit den tockomdigen watervloed zou doen ontkomen; dan , fchoon dit voorz' ker eenige troost was , dat 't geheele menschdom niet zou omkomen , maar een heilig of afgezonderd zaad uit lamechs geflacht zou overblijven tot wederbevolking der ledige aarde, ftrookt nogthans dit gezegde: deze zal ons troosten niet met 't geen 'er volgt: van wegens de aarde, die de Heer vervloekt heeft; welke woorden niet zien op de be-; dreiging van 't oordeel des watervloeds , maar op de godlijke ftraf na adams overtreding uitgefproken Gen. III: 17 en 18. Nog andere zijn van oordeel, dat lamech in verbeelding is geweest, dat deze zijn zoon 't gezegend en zegenend vrouwezaad de messiSs zou zijn, ik  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN, 221 die door zijn lijden den duivel zou overwinnen en den vloek van de aarde weg nemen. De meeste godgeleerden zijn echter van gedachten, dat Lamech, 't zij voorzeggender , 't zij wenfchender wijs met die woorden : deze zal ons troosten enz. 't uitzicht had , dat deze zoon een prediker der gerechtigheid, een leeraar in Gods kerk zou worden , die door de verkondiging van 't Euangclium tot opbeuring en moedgeving van 's Heeren volk en tot beftrafling van eene booze waereld ftrekken zou. En wat is 'er troostrijker voor iemand op deze aarde , welke dm der zonden wil verVloekt en der ijdclheid is onderworpen, woorden der genade uit 't troostrijk Euangelie te hooren , en geduurig te worden gewezen op de godlijke belofte. Dat nu lameciis zoon aan die vervvagting heeft beantwoord , zullen wij ftraks zien, als wij 't leven van noach befchouwen. Lamech heeft gekeft 777 jaaren , en is nog 5 jaar voor zijn vader den zeer ouden methusalah geftorven , want daar die leefde tot 't jaar der waereld 1656 , in welk jaar de zondvloed kwam , zo ftierf Laméch in 't jaar na de fchepping 1651. Alk de perfoonen welke in de geflachtlijst Gen. V voorkomen zijn zijne tijdgenooten, zo wel als zijne voorvaders geweest, zelfs adam, met welken hij nog 56 jaaren te zamen heeft geleefd. Wij gaan nu over tot S- 14»  222 ZESDE HOOFDSTUK, *t Leven van JM o AC H. §. 14* Noach, een zoon van voorgemelden lamech, was geboren in 't jaar der waereld 1056, in 't 182de jaar zijns vaders. Zijn naam betekent volgens 't Hebreeuwsch ruste , ook verkwikking, vertroosting, verkerende lamech in dat aangenaam vooruitzicht, dat deze zoon hem en zijn gedacht tot troost in den treurigen tijd, die na den zondenvai ontdaan is, zou verlïrekken. Deze noach wordt in de H. Schrift zeer geroemd wegens zijn deugd en godvrugt. Moses getuigt van hem, dat hij genade vond in de oogen des Heeren, dat hij een rechtvaerdig opregt man was, en dat hij met God wandelde Gen: YT: 8, 9. Paulus noemt hem een gelovigen Hebr. XI: 7. Petrus meldt van hem, d?t hij een prediker was der geregtighcid 2 Petn II: 5. Uit een en andere fpreekwijs kunnen wij opmerken, dat hij een gemeenzaame vriend van den jehova is geweest, die met bijzondere openbaringen van zijn wil wierd verwaardigd, een zeer vroom man, aan God gelovig en gehoorzaam, een Propheet en Lecraar voor zijne tijdgenooten. Petrus noemt hem in de laatstgcmelde plaats de achtfte prediker der geregtigheid. (» Wie de zeven voor- (a) In onze overzetting ftaat Noë de prediker der  EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN. 223 voorgaande zijn geweest, kunnen wij niet met zekerheid zeggen, misfehien die genen welke moses in de gedachtkaart opnoemt, namelijk de nakomelingen van seth, wiens zoon en os was, en als die de eerde is geweest, zo was noach de achtde. Wij lezen, dat noach in 't vijfhonderfte jaar van zijn leeftijd drie kinderen kreeg namelijk sem, chAm en j a p 11 •• t , zie Gen. V: 32. Dit moeten wij dus niet begrijpen, dat die kinderen in 66a jaar ter waereld kwamen, noch ook dat de zelve naar order hunner geboorte worden opgeteld, japhet was de oudfte, en dan volgt sem, en cham was de jongfte. (7>) Doch men vraagt, of noach niet eer kinderen geteeld hebbe. Dit is zeer wel mogelijk, welke voor der geregtigheid zijn agtster bewaard heeft ; deze vertaling is moeilijk te verdaan, en veelen, dia dit lezen denken aan die acht perfoonen, welke uit den zondvloed zijn behouden; doch in den Griekfchen grondtext wordt zulks niet te kennen gegeven, noach wordt daar genaamd de agifie prediker der geregtigheid. (A) Gen. X: 21. wordt japhet de grootfle, dat is de oudfte genaamd ; en Gen IX: 24 wordt c h a m de kleinfte , dat is de jongfte geheeten. Wij vinden meermalen voorbeelden , dat kinderen worden opgeteld in een andere order als zij geboren zijn, en even of zij gelijk in een jaar geboren waren, zie b. v. Gen. II: 37.  ast ZESDE HOOFDSTUK, voor den zondvloed zullen gedorven zijn, of* door ongeloof geweigerd hebben in de ark re gaan, en dus zou moses degts van die gewag maken, welke behouden zijn uit 't water» Een zeker geleerd man (c) heeft opgemerkt dat Gen. V: 32 in den Hebr. text eigenlijk ftaat noach een zoon van vijfhonderd jaar, ■welke uitdrukking van zoon in 't vorige van dit Hoofdftuk niet wordt gevonden, en daar uit zou blijken, dat die drie gemelde kinderen de eerfte waren , welke n o a c h heeft voordgebragt. Verder kan men aanmerken dat noach veele merkwaardige lotgevallen heeft gehad, met opzicht tot den algemcenen watervloed : hij is een inwooner geweest van de eerfte en van de tweede waereld; hij heeft een jaarlang in zeker vaartuig, welke men gewoonlijk eene ark noemt, met zijn huisgezin en veel vee op de wateren een verblijf gehouden, en hij is geworden de ftamvader van 't gebeele menschhjk gedacht. Hij ftierf in 't jaar 2006 in den ouderdom van 950 jaaren, en heeft adam noch seth noch enoch gekend, maar wel de andere eerstvaderen, die Gen. V worden opgeteld. fV) k. boot verklaring van zommige Hoofdfluk» hen der H. Schrift, bl. 23. * ZE-  Bevende hoofdstuk. Godgeleerdheid j Godsdienst en Zedekunde der menfehen voor den Zondvloed. Van God en zijné Eigènfchappen. Het beftaan van 't godlijk Wezen. De Schepping en Voorzienigheid. Dé mensch in den ftaat der regtheid en 't verhond der werken. Eerfte zonde des menfehen. Erfzonde en daadelijke zonde. Straffen der zonde. Verbond der genade , en deszelfs Middelaar. De Roeping, ft waar zaligmakend Geloof en de Kerk. Weldaden des verbonds, regtvaerdiging, heiligmaking, enz. Wetten Gods, waar na te leven. Sacramenten of Bondzegelem • Staat na dit leven. Openbaare Godsdienst. Andere zedenpligteni Be■ fluit, ij zullen in dit hoofddeel befchoüwen de Godgeleerdheid en Godsdienst der menfehen voor den zondvloed. Door de Godgeleerdheid, die ad am en zijne nakomelingen hadden of hebben P kon- Inleiding tot dit Hoofdt Üuk.  226 ZEVENDE HOOFDSTUK, konden verftaa ik de kennis van God en zijne werken, zo door de befchouwing der fchepielen , als door eene nadere Godlijke openbaaring , waar mede de menfehen van dien tijd verwaardigd wierden. De Godsdienst is gegrond op de kennis uit de natuur en openbaringsleer, en bevat de uitoeffening van zeke- I re plichten omtrent dat Opperwezen, en deszelfs werken; of met andere woorden deplig- I ten jegens God, zich zeiven en onzen meden- mensch, gelijk ook omtrent andere fchepfelen. i De eerfte waarheid in de H. Godgeleerd- > heid is, dat 'er een hoogst Opperwezen is I dat alles heeft gefchapen en alles onderhoudt en regeert, 't welk wij god noemen. Tot deze ; kennis kan de mensch komen , dewijl hij een ingefchapèö of aangebooren vermogen heeft om I zaken te befchouwen , te beoordeelen, daar over te redeneeren , uit bekende onbekende : dingen af te leiden. Bij voorbeeld adam wist, dat hij dadelijk aanwezig was, maar hij was 'er altijd niet geweest, hij had te eeniger tijd een beftaan gekregen, en dus was hij zijn oorfprong aan een ander en hooger wezen verfchuldigd ; en dewijl de vraag aangaande fchepfelen altijd blijft , wie heeft 't gemaakt, en wanneer is 't gemaakt ? zo kan en moet men met zijne gedachten opklimmen tot een we- VanGod en zijne eigenfehnppen.  over de GODGEL. GODSDIENST,enz. «i? wezen, dat ongefchapen en de opperde oorzaak van alles is, wat buiten Hem bedaat. — Een Wezen dat ongefchapen is en de weikende oorzaak van alles buiten zich , is voldrekt onaf bangelijk, en eeuwig. Gaat iemand, in de befchouwing van zich zeiven, zijn wonderkunftig lichaam, en zijne edele zielsvermogens na; let hij op de zichtbaare fchepfelen in den hemel zon, maan, ftarren, wolken; hier op aarde dieren en planten ; in de wateren de visfchen ; geeft hij acht op derzelver grootheid , veelheid, juiste order , naukeurige verzorging van dezelve: dan kan hij veelerlij eigenfchap* pen en deugden in God ontdekken , behalven de reeds gemelde van onaf bangelijkheid en eeuwigheid, ook Gods alomtegenwoordigheid, almagt , alwetenheid , wijsheid , heiligheid , goedheid , enz. Met een woord : een onafhangelijk Wezen, dat de opperde oorzaak van alles is , is buiten twijfel een hoogst volmaakt, oneindig en geestelijk Wezen, dat alles doet volgens zijnen wijzen en eeuwigen wil. (a) §•■3. (a) Uit de onaf haugelijkheid Van God en de afhangelijkheid van al 't fchepfel, benevens Gods eeuwigheid en alwetenheid, kan men gemakkelijk opmaken, dat Hij alles van eeuwigheid bepaald of beflooten heeft, wat'er in de tijd al, of niet zal gefchieden. P •  aas ZEVENDE HOOFDSTUK, 't Beftaan van 't Godlijk Wezen. $. 3- De mensch kan ook door 't vermogen deS verdands, of 't licht der reden , waar mede hij begaafd is beredeneeren , dat zulk een onafhangclijk Wezen, dat oneindig is in volmaaktheden maar één kan zijn. 'Er kunnen geen twee of meer goden zijn, die elk afzonderlijk 't oppergezach over alles voeren , dat buiten hcmzelven beftaat. De mensch kan ook ligtelijk opmaken , dat hij de eigenfchappen van een oneindig Opperwezen niet regt bevatten kan. Een hoogst Opperwezen, dat onaf hangelijk is moet Voldrekt' eeuwig zijn , nooit een begin hebben genomen ; doch wie van ons kan dit klaarlijk begrijpen ? wij kunnen wel bevatten een vöordduurend beftaan zonder einde, maar niet zonder begin. Hier uit volgt ^ dat God meer van zich zeiven kart ontdekken, dan wij met ons eindig vernuft kunnen door denlcen. Aan adam en zijn nakomelingen is buiten twijfel door Godlijke openbaaring bekend geweest de Schepping , zo als moses die uit een oud monument opgeeft Gen. I en II; doch wij vinden daar in iets zonderlings, bij gelegenheid van de voordbrenging des menfehen in 't zófte vers , daar God zegt: Laat ons menfehen maken; zo ook na den val Gen. III: 22, daar God fpreekt van onzer een. Indien wij geen andere Bijbelfchriften hadden, bijzonder die des N. T. waar uit wij de fpreekwijs kun-  over de GODGEL. GODSDIENST,enz. 229 kunnen ophelderen, dan zouden wij ligtelijk eene verkeerde verklaring van dezelve geven ; doch wij weeten nu, dat de eenige waare God beftaat in vader, zoon en h. geest; 't welk geen bloote naamen zijn van een per» foon, welke dan eens vader, dan wederom eens zoon, en ook dikwijls de h. geest zoude genoemd worden ;jesus Christus beleed de zoon van den levendige» God te zijn in zulk een zin , als geen eenig fchepfel dien naam draagt, (aj Hij beloofde den Vader te bidden , en die zou zijnen discipelen den H. Geest zenden, (bj Deze drie onderscheidene benamingen fchijnen de reden van 't onderfcheid aan te duiden: De eerfte wordt vader genaamd , om dat hij aan den Zoon gegeven heeft 't leven te hebben in zich zeiven, en de benaming geest en wel heilige Geest wijst insgelijks een bijzonder beftaan in de Godlijke natuur, onderfcheiden van Vader en Zoon aan. Zo weten wij, die de fchriften des N. T, hebben, redenen te geven, waarom God van zich zeiven fpreekt in 't meervoudige getal. Dan, adam, en veelen zijner nakomelingen hadden die fchriften niet: wilden de inwooners der eerfte waereld deze fpreekwijs verftaan, zij moesten daar van door God zelve, die zich toen dikwijls aan de godvrugti- gen f» Matth. XXVI: 63, 64. (J>j Jok. XIV: 16, 17.  »3o ZEVENDE HOOFDSTUK, Schepping en Voorzienig,fceid. gen van dien tijd openbaarde , nadere opheldering ontvangen. En wie kan twijfelen , of de Heer heeft aan adam eene nadere verklaring gegeven, fchoon deze waarheid voor hem gelijk ook voor ons onbegrijpelijk is : trouwens God is oneindig en ons verhand is eindig , zo volgt, dat God meer van zijne natuur ontdekken kan, dan wij kunnen bevatten. 5- 4, Dat deze waereld niet van eeuwigheid is geweest, noch heeft kunnen aanwezig zijn, maar t' eeniger tijd is voordgebragt, zo ten aanzien van de vorm, als ten aanzien der doffe, leert ons 't redenlicht; maar wanneer God die gemaakt heeft; in hoe veel tijd onze aarde in die order is gedeld, waar in wij die nu befchouwen; waar uit de eerde mensch is voordgebragt; hoe eva is gefcbapen , moesten 'onze eerfte ouders door eene nadere openbaring van God leeren kennen, die wij vinden Gen. I,enII, De inwooners der eerfte waereld konden ook zo wel als wij , uit de befchouwing van de afban gelijkheid van al 't fchepfel van God; uit de nette order in alles; uit de beftendige opvolging der jaargetijden ; uit den geregelden Voordgang van dag en nacht; en duizend andere zaaken opmaken , dat 'er eene Godlijke voorzienigheid is, waar door 't Hooge Opper- we->  over de GODGEL. GODSDIENST, enz. 231 wezen de waereld door zijne almagt met veel wijsheid en goedheid onderhoudt en regeert. s. 5. Het eerde menfehen paar in een volwasfen ftaat gefchapen, was gemaakt naar Gods beeld en gelijkenis, dat is, zij hadden zekere overeenkomst met God, niet in alles, want God is oneindig in volmaaktheden; maar zij waren zedelijk goed gefchapen , zij zouden in dien ftaat blijvende onfterflijk wezen, en verkregen de heerfchappij over de aardfche fchepfelen, enz. Men fpreekt ook doorgaans van een verhond tusfchen god en adam, waar in ook eva en alle menfehen, die uit hem , volgens den loop der natuur, zouden voordkomen, begrepen zijn. Zommige onzer Godgeleerden ontkennen zulk een verbond, (a) Wij kunnen hier C«) Het woord Verbond komt in den ftaat der regtheid des menfehen niet voor, en de reden is, om dat dit woord eerst in 't gebruik fchijnt gekomen te zijn, toen men bij gelegenheid van 't maken der verbonden offeranden deed; 't Hebreeuwsch woord ftaint af van een wortelwoord , dat doorklieven, of doorhouwen betekent, gelijk bij 't Aagten van dieren in de offeranden plaats heeft. Ook komt dit woord met betrekking tot de wet aan adam gegeven in den ftaat der regtheid niet voor in de Formulieren onzer Gereformeerde kerk, maar is mi later tijd. P4 Staat ds regtheid , enz.  232 ZEVENDE HOOFDSTUK, hier aanmerken, dat moses 't woord verbond in de drie eerfte hoofdftukken van Genefis niet gebruikt; dat wij ook niet kunnen denken , dat God zulk een verbond met adam zon hebben opgericht, als doorgaans onder ons menfehen plaats heeft, daar men elkander voorwaarden voorfteldt , en waar in men , onafhangelijk van elkander, onderlinge beloften of bedreigingen doet, want adam was in alles af bangelijk van God, en verpligt Hem als zijnen Schepper en onderhouder in alles te ge-; hoorzaamen; doch wij zien uit Gen. IK: 9-17, dat 't woord verbond , en oprichten van een verbond Gods met menfehen, gebruikt wordt ook dan , wanneer de Heere eene enkele belofte doet. Nu lezen wij , dat God aan a-. dam in 't Paradijs, alwaar hij van alle vrugten mogt eeten eenen boom verbood, den boom der kennis des goeds en des kwaads op bedreiging des doods, waar in een tegenovergeftelde belofte van leven lag opgefloten, zo de mensch deze wet onderhield, en niet tegen God zondigde. Men ziet hoe eenvouwdig en gemakkelijk wij hier 't woord verbond kunnen gebruiken, en 't niet nodig is naar eene andere betekenis te zoeken, als 'er van Israël gezegd wordt. Hof. VI: 7, zij hebben '* verbond overr treden als adam. God betoonde hier door dit verbond, dat fchoon Hij de heerfchappij over de aardfche fchepfelen aan den mensch overgaf, nogthands de opperheerfchappij behield.  over de GODGEL. GODSDIENST,enz. 233 hield, 't menschdom af hangelijk bleef van God, en in de gehoorzaaming van des Scheppers bevelen 't eeuwige leven en de bevordering van zijn waar geluk had te zoeken , wilde hij dooE Overtreding 's Heeren ongenoegen en de regtvaerdige ftraf zich niet op den hals haaien. (£) Dit verbond , of die Heilige wet des Heeren betrof niet alleen adam, maar alle ;deszelfs nakomelingen, want wij zien uit de gefchiedenis, dat zij ook eva aanging, die naderhand van God gefchapen wierd , en zij zoude ook, had de mensch lang ftaande gebleven , door deszelfs kinderen hebben moeten onderhouden worden, tot zo lang God dat verbod had op? geheven. 5- 6. De oorfprong van 't kwaad, of de eerfte zonde konden adams kinderen door de natuurlijke kennis niet weten, maar wel uit 't mondelijk berigt onzer eerfte voorouders, 't welk door woordelijke of fchrifteljke overlevering in de kerk tot op den zondvloed en vervolgens is bewaard gebleven. Eva wierd verleid door eene flang, die, gelijk uit haar fpraak en redenering blijkt bezield was van een (_b~) Om dat adam op de gehoorzaming van 't gebod 't eeuwig leven zou verkregen hebben, zo aoemt men dit vei bond een verbond der werken. P 5 Eerde zonde des men fchen.  234 ZEVENDE HOOFDSTUK, Erfzon de en dadelijke zonde. een boozen geest, en eva verlokt zijnde, bragt ook haaren man tot den zondenval: zij" aten beiden van de vrugt des booms, van welken God verboden had gebruik te maken. Zie daar de eerfte misdaad, welke ten gevolg had de ftrafFen, die God bedrijgd had. Adam en eva wierden aan den dood onderworpen, benevens nog andere ftrafFen, welke men vind aangetekend Gen. III: i% —19. S- 7. Adams nakomelingen hebben in de gevolgen van zijne overtreding gedeeld. Verloor hij door de zonde met zijne huisvrouw de zedelijke gefteldheid des gemoeds, die wijsheid en heiligheid waar mede hij naar de gelijkenis Gods gefchapen was; hij teelde nu na den val kinderen naar zijn gelijkenis naar zijn evenbeeld. En geen wonder, adam was de ftamvader van 't geheele menschdom, en kon in die betrekking zeer wel als verbondshoofd van zijne nakomelingen voorkomen; van daar dat zijne kinderen deelen in de algemeene ellende van dit leven, ja ook aan den dood onderworpen zijn, gelijk de bevinding duidelijk leert. Uit deze eerfte overtreding van adam en eva, gelijk ook uit de algemeene verdorvenheid, ontdaan veelerlij andere zonden met gedachten woorden en werken. Wij vinden daar van in onze eerde ouders zelve een bewijs, zo dra  oveiide GODGEL. GODSDIENST,enz. 235 dra zij Gods gebod hadden overtreden, en de Heer met 't luistrijk teken zijner tegenwoordigheid in den Hof verfcheen , bevong hun fchaamte en angstvallige vrees, zij poogden zich voor God te verbergen, bij de Godlijke dagvaardiging en 't onderzoek tragtten zij hunne zanden te bedekken of te verkleinen. Het menschdom gaf ook in volgende tijden veelerlije blijken van boosheid, kain floeg Uit nijdigheid zijn broeder abel dood; durfde met een leugen voor God verfchijnen; een ander van adams nagedacht verbrak de eerde indelling des huwelijks; zommige pleegden geweld en onderdrukking; verlieten den dienst Gods , en gaven zich aan alle godloosheden over, f. 3, God haat wegens zijne heiligheid de zonde, en moet dezelve volgens zijne rechtvaerdig- ' beid Itraffen. De ftraflen der zonden worden in en na dit leven ondervonden. Dat -de mensch in dit leven aan veelerlei onheilen naar ziel en lichaam is onderworpen, heeft de ondervinding van alle tijden geleerd, en deze waarheid kon aan de menfehen voor den zondvloed niet onbekend zijn; maar men kan vragen, konden de menfehen van dien tijd ook wetenfehap hebben van eenige ftraffen na dit leven? wij denken van ja, en wel deels uit 't licht der reden, en deels door eene na- de- Straffen Ier zonlen.  fl36 ZEVENDE HOOFDSTUK, Verbond der Genade. dere openbaring van God. Wanneer men met verftand nagaat, dat eenerlij wedervaart den regtvaerdigen en godloozen, ja 't zomtijds gebeurt, dat een braaf Godvrugtig mensch veele tegenfpoeden in dit leven ondergaat, verdrukking of vervolging van zijnen medenmensch; daar en tegen zommige boosvvigten en onderdrukkers veel voorfpoed hebben tot 't einde hunnes levens: dan mogen wij uit die befchouwing opmaken, dat 'er een leven na dit leven zijn zal, waar in God een iegelijk zal vergelden naar zijn werk. Wie kan tog van een regtvaerdig Opperwezen verwagten, dat hij menfehen, die in dit leven deugdzaam, en menfehen die in dit leven godloos geleefd hebben, eenerlij zal behandelen. Schoon 't menschdom van dien tijd deze waarheid uit de reden kon opmaken, is 'er nogthans geen twijfel, of dit Jeerftuk zal in een tijdperk van meer dan 16 eeuwen gepredikt zijn, dewijl God zijne propheeten en leeraars toen had., gelijk wij te voren gemeld hebben, Wij hebben gezien, dat de mensch door de zonde is ellendig geworden naar lichaam en ziel, fchuldig om de ftraf te dragen, die eene bezolding der overtreding van Gods wet is. Zich zeiven kan bij niet verlosfen, dewijl hij door de verdorvenheid des harten Gods  over de GODGEL. GODSDIENST, enz. 237 Gods wet niet volmaakt kan onderhouden, en hij geen weg kan uitdenken, om met God verzoend te worden j God zelve moet zich in genade ontdekken aan den zondaar. En dit heeft God gedaan aan onze eerfte ouders terftond na derzelver overtreding in 't Para*dijs Gen. III: 15 , Ik zal vijandfchap zetten tusfchen u en tusfchen deze vrouw, en tusfchen 21W zaad en haar zaad: dat zelve zal u den kop vermorfelen en gij zult 't de verzenen vermoffelen. Hier belooft God zeker zaad, een nakomeling uit eva, die een verheven perfoon zou zijn, een fterke held, die wel eenig lijden zou onderg aan; in een ftaat van vernedering komen, als hem de verzenen wierden vermorfeld; doch evenwel eene heerlijke overwinning hebben over den duivel en zijn aanhang, als hij den zeiven den kop zou vermorfelen. Zou nu God eene vijandfchap ftellen tusfchen de flang met haar zaad, en eva met haar zaad, wij moeten begrijpen dat de vijandfchap des duivels de vriendfchap met God is. Hoe duister deze Godfpraak in den aanvang ons ook voorkome , 'er is tog een belofte Gods aangaande een gezegend en zegenend zaad, dat eens zou gebooren worden tot heil der menfehen, en 'er is geen twijfel, of die woorden zijn vervolgens aan onze eerfte ouders duidelijker verklaard of opgehelderd, (aj Men (a) Bij gelegenheid van de opheldering dier woor.  53» ZEVENDE HOOFDSTUK, Men kan deze woorden des Heeren voor de eerfte Euangelie boodfchap houden; ja veele Godsgeleerden vinden hier eene oprichting van een Verbond der genade. En zeker wanneer wij nagaan wat de fpreekwijs aangaande God zegt: Ik riekte een verbond op, zie §t 5, kan men niet ontkennen, dat men hier de eerfte oprichting of bekendmaking van een genade verbond aantreft; de Heer doet hier eene belofte, en wel eene genaderijke toezegging, die zonder opzicht tot 's menfehen eigen gehoorzaamheid zou vervuld worden. Na dat dit Euangelie vervuld is, verftaan wij die belofte duidelijk, en wij weten nu veele dingen aangaande bet vrouwen zaad, wij kennen hem als den eenigen Borg en Middelaar van zondaa* ren, die door lijden en gehoorzaamheid eene eeuwige geregtigheid heeft verworven, die uit den dood verrezen, ten hemel is gevaren, zit aan de regtehand des Vaders, en van daar zal komen op 't einde der eeuwen om te oor*. deelen de levenden en dooden. Doch hoe veel 't menschdom voor den zondvloed aangaande dien gezegenden 'perfoon geweeten ■ heb- tvoorden moesten onze eerfte ouders ook kennis krijgen , dat de (lang was bezield geweest met een boozen geest, en dus kregen zij wetenfehap van de fchepping der engelen, hoe zommige zijn afgevallen , en verder van de werkingen dier geesten.  OVER de GODGEL. GODSDIENST, ENZ. 239 hebbe, kan met geene zekerheid bepaald worden. Dit ftaat vast, dat aan de menfehen van dien tijd zo veel dingen niet zijn bekend geweest, als wij 'er thands van kunnen weeten ; evenwel moeten wij geen te geringe denkbeelden maken van hunne kundigheid, moses tog is kort in zijn gefchiedverhaal; God openbaarde zich toenmaals op meer dan eenerlij wijs, en zond tot hen zijne propheeten, die den weg der zaligheid verkondigden. §. 10. God zelve was de eerfte prediker van 't zalig Euangelie, en heeft vervolgens zijne dienaars gebruikt om menfehen te roepen en te nodigen om den weg der zonden te verlaten, zich tot hem te bekeeren, en door een hartelijk geloof zijn getuigenis aangaande dien weg van zaligheid aan te nemen. Het oprecht en hartelijk geloof aangaande de waarheden, die God tot heil der menfehen ontdekt, beftaat niet alleen in eene kennis en verftandsbefchouwing dier waarheden, maar ook tevens , dat men overeenkomftig dat getuigenis zich gedraagt of werkzaam is. Dat 'er voor den zondvloed waare gelovigen zijn geweest Kjdl g^en twijfel, paulus (a) noemt eenige met namen Op als: abel, ENOCH, NOACH. Dit Zljll flegts O) Hekr. XI: 3-7- De Roeping , 't Geloof, en de Kerk.  24o ZEVENDE HOOFDSTUK^ Weldaden des Verbond; > enz. flegts eenige weinige van welken moses eenig: blijken van hun geloof en godvrugt had aangetekend. Allen die zalig zijn geworden hebben aan 't.Godlijk getuigenis geloofd, dewijl zonder geloof onmooglijk is God te behagen), want die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en een helooner der geeneh die hem zoeken Hebr. XI: 6. In de derde eeuw der waereld, toen de menfehen reeds vrij wat begonden te vermenigvuldigen, maar ook zeer begonden te verbasteren, zo onderfcheidden zich de belij-' ders van den waaren Godsdienst van anderen, en noemden zich kinderen Gods, en onder deze bevonden zich de opregte godvrugtigen ,> die de waare kerk of gemeente des Heeren uit-» maakten. $. IU Dat de gelovigen van dien tijd zo wel ais naderhand aan alle de wezenlijke goederen van 't genadenverbond hebben deel gehad, is geen twijfel onderworpen, als de regtvaerdiging of vergeving der zonden * heiligmaking ,■ enz. want zij verkeerden in vriendfehap met God, gaven blijken van opregte godvrugt, en wierden deelgenooten na dit leven van de zaligheid. De wet van God, die 't voorfchrift hunner daaden behelsde, en waar naar zij den Godsdienst moesten uitoeffenen, kan men onderfcheiden in natuurlijke en ftellige wetten. De natuurlijke wetten zijn de zodanige, die 't re-  ©vfiR de GODGEL. GODSDIENST, enz. 241 .redenlicht ons leert, en op de natuur van God en 't fchepfel, benevens de orde in de menschlijke maatfchappij gegrond zijn, hoedanig de wet der tien geboden was, na verloop vaii eenige eeuwen in moses tijd voor Israël plegtig afgekondigd , en fchriftelijk gegeven , welke de liefde Gods en des naasten behelst; of, met andere woorden, de voornaame pligten , die wij aan God, ons zeiven, onzen medenmensch te betoonen bebben. Stellige wetten zijn de zodanige, die niet gegrond zijn op de natuur van God en 't fchepfel, maar van eene willekeurige, doch wijze bepaaling van 'c hoogst Opperwezen afhangen, b. y» 't niet eeten van den boom der kennis des goeds en des kwaads; 't rusten op den zevenden dag na de fchepping der aarde, enz. Tot de heilige wetten behoorden ook de Ceremoniële wetten, Welke plegtigheden behelsden, die voorbeeldig waren, gelijk daar waren de offeranden. Deze wetten konden niet onderhouden worden, om iets bij God te verdienen, maar tot 's menfehen nut en uit dankbaarheid. Men vtaagt zijn 'er voor den zondvloed Sacramenten of bondzegelen geweest? Voor zeker ja, zo in den ftaat der regtheid, als na den Val. De eerfte noemt men Sacramenten'van 'r verbond der werken, waar toe zommige verQ fchei- Sacra'. roemen.  s42 ZEVENDE HOOFDSTUK, fcheiden brengen. (d) Het voornaamfte bondsegel was de boom des levens 4 die aan onze eerde ouders verzegelde 't eeuvvige leven. Na den val bad men de offeranden, deze waren Sacramenten van 't verbond der genade, en buiten twijfel van eene Godlijke indelling , want hoe zou 't ooit iemand in de gedachten hebben kunnen komen van dieren of veldvrugten te verbranden, om aan God eenen aangenamen dienst te doen? en hoe kunnen dan ook menfehen anders gezegd worden daar door aan dem Heer te behaagen, en in 't geloof te hebben geofferd, zie Hebr. XI: 3 — 6. Men heeft ook verder in die offeranden, (voor zo Ver die als fchuldoffcren kunnen aangemerkt worden, gelijk vervolgens in moses tijd,) alles wat tot een bondzegel behoort, niet alleen eene Godlijke indelling, die niet onwaarfcbijnlijk terftond na den zondenval heeft plaats gehad, toen onze eerde ouders bekleed wierden met de vellen der dieren; een zichtbaar teken 't offerdier; eene betekende zaak *t toekomend zaad der vrouw, als de borg die voor zondaaren te eeniger tijd zich in den dood zon overgeven, mitsgaders een zekere fchaduwachtige overeenkomst tusfchen beiden, waar van 't mensch* {a) Als 't Paradijs , de Sabbath, de boom des levens, en de boom der kennis des goeds en des kwaads. Zie wits huishouding der Verbonden VI Hoofdjt, §. 2. en. volgende.  over de GODGEL. GODSDIENST , enz. 243 't menschdom door Godlijk onderwijs zal onderrigt ontvangen hebben. $• n- Mënkdn, dunkt mij, niet twijfelen, of de '. ihenfchen van dien tijd hebben ook kennis gehad van een leven na dit leven, en van ftrafFen en belooningen, die naar Gods rechtvaerdigheid als dan zullen worden uitgedeeld* Wij hebben gezien §. 8, hoe die waarheid uit de rede zelve kan worden afgeleid. Het fchijnt wel uit 't natuurlicht zonder eenige naderé openbaaring wat moeilijk, om de opftanding dei- lichamen vast te ftellen, niet om dat zulks tegenftrijdig of onmogelijk is, want dan zou men Gods magt moeten lochenert, en wij zien elk jaar uit een klein zaadje dezelve plant of bloem te voorfchijn komen; maar de vraag zou kunnen zijn$ zal de ftaat des menfehen na dit leven niet maar alleen zijne afgefcheiden ziel betreffen, zonder dat 't immer met een opgewekt lichaam vereenigd worde ? Doch men kan daar op aanmerken, dat de ziel den geheelen mensch niet uitmaakt, daar toe behoort ook zijn lichaam, geduurende welker veteeniging hij God op deze aarde, gediend of verfmaad beeft. Daar en boven heeft God ten tijde van enoch, wanneer hij ten hemel wierd opgenomen, getoond, dat 'er een ftaat der heerlijkheid voor zijn volk in den hemel q 4 is* ïenéeë-" »ig 1»vtn.  244 ZEVENDE HOOFDSTUK, is. En wie kan denken, dat dees vroomen man met lichaam en ziel beiden in de plaats van geluk zou zijn, en ook niet andere godvrugtigen, fchoon zij naar 't lichaam den dood ondergaan moesten ? 't zonderlinge in dien propheet was alleen , dat hij derwaards wierd opg-nomen zonder den dood te zien. Bij tegenftelling was 't gemakkelijk op te maken, wat zulke menfehen te wagten zouden hebben bij den dood, die onboetvaardig, zonder geloof aan Gods getuigenis, in de zonden bleeven voord leven tot 't einde toe, namelijk eene fchriklijke verwagting van 't oordeel der ververdoemenis, van welke de zondvloed, dien enoch voorfpelde, eene flauwe voorfchets wezen zou. §• I4« Op grond van alle deze waarheden, die de kennis van God en zijne werken door de fchepping en voorzienigheid, in de natuur en in de genade, aan de hand geven, is gegrond de dienst van God. De Godsdienst is of openbaar of meer bijzonder. Door den openbaaren Godsdienst verftaan wij eene plegtige bijeenkomst van menfenen die op zekeren tijd zamen komen , om van God en godsdienftige zaken te fpreken en te hooren fpreeken, benevens den Heer te loven en te danken. Dit kan niet anders gefchieden dan met ftaaking Van zijn dagelijks werk of bezigheden. De na- Open- " baare Godsdienst.  over de GODGEL. GODSDIENST, enz. 245 natuur der zaak leert, dat zulke bijeenkomften niet al te lang moeten uitgefteld worden ; doch op welken dag, en hoe dikwijls, leert de natuurlijke Godsdienst niet. Men begrijpt ook ligtelijk, indien ieder mensch hier willekeurig mogte handelen , en zulks verrigtte als hem zulks gelegen kwam, groote wanorder zou veroorzaken ; 't was dan volftrekt nodig, dat God zelve eene bepaling maakte omtrent den juisten tijd , door 't geven van eene heilige wet. Zulk een aanwijzing vinden wij Gen. II: 3, God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, om dat hij op den zeiven gerust heeft van al zijn werk, 't welk God gefchapen had om te volmaken. Het was dan de zevende dag in order der Schepping , welken God heiligde, dat is afzonderde tot eene ruste van den dagelijkfchen arbeid tot dienst van God. En wij twijfelen niet , of deze openbaare Godsdienst zal in Adams huisgezin , en al verder, toen de menfehen vermenigvuldigden , zijn waargenomen. s. -5. Daar zijn ook nog veele bijzondere Godsdienst pligten te verrigten, zonder aan eenen bijzonderen dag gebonden te zijn. b. v. Altijd met eerbied aan God te denken en van hem te fpreken, Hem als 't hoogst, onafhangelijk en geestelijk Opperwezen, van wien al- Q 3 II Andere pligten.  245 ZEVENDE HOOFDSTUK, Je goede gaven en volmaakte giften komen, t3 erkennen door biddingen en dankzeggingen ; en verder in alles overeenkomftig zijnen wil zich te gedragen. Adam kon duidelijk uit de fchep- i ping van eva bemerken dat fchoon hij 't hoofd des huisgezins was, hij echter zijne vrouw tederlijk behoorde te beminnen , ja de allernauwfte liefde tusfchen man en vrouw behoort plaats te hebben. Wordt 't menschdom door geboorte voordgeplant , liefde tot de kinderen, en hun een goede opvoeding te geven, is dan de wet der natuur, De rede leert ook 't betaamlijke van zijn eigen geluk te bevorderen in \ lichaamlijke door matigheid, kuischheid, voorzichtigheid; en in 't geestelijke eene hartelijke gezetheid te hebben om den Geest van God te genieten, en daar naar boven alle andere dingen te zoeken, En dewijl alle menfehen die uit adam zijn voordgefprooten een en den zeiven oorfprong hebben, behoordt men elkander te bemjnnen , is 't niet met eene liefde yan eensgezindheid, welke tusfchen vroomen en godlozen geen plaats kan hebben, nogthans met eene liefde van welwillenheid, en zo 't mogelijk is ook met eene liefde van weldadigheid, Deze algemeene menfehen liefde Cischt, dat men opregt, gedienfiig, vriendelijk, barmhartig en getrouw met dezelve verkeere. Eindelijk zijn 'er ook pligten om-treilt andere fchepfelen op deze aarde, namelijk de redenloozen, daar van raag de mensch wel I  over de GODGEL. GODSDIENST, enz. 247 wel tot zijn nut gebruik maken, doch niet wreedelijk behandelen. S. 16. Zie daar eene korte fchets van eenige kundigheden , welke 't menschdom voor den zondvloed uit de natuur of eene nadere openbaring omtrent God, deszelfs werken en dienst hebben kon 5 benevens de pligten, die daar uit voordvloeijen in een kort bedek voorgedragen. <2 4 A G T* Eefluit.  Inleid, tot dit Hoofdft. A G T S T E HOOFDSTUK, Handwerken, kunflen en wetenfchappen. Landbauw. Feehoederij. Maken van klederen. Bouwkunde^ Ijzer en Koperfmeden. Koop-. handel. Regeeringsvorm. Dicht- en Speelkunst, Schrijf- en Tekenkunde. Ger flacht en Tijdrekenkunde. Hemelloopkunde. Aardrijkskunde. Scheepvaart.. Natuurkunde, enz*. $. I, Nu moeten wij in dit hoofddeel naar ons bedek befchouwen, de handwerken, kunften en wetenfchappen, die onder de menfehen der eerde waereld hebben gebloeid en plaats gehad. Wanneer wij in aanmerking nemen , dat 'er tot den zondvloed ruim i6\ eeuw zijn verloopen, waar in 't vindingrijk vernuft der menfehen veele ontdekkingen kon doen; hier komt nog bij de langlevendheid van de be» wooners der aarde in dien tijd, die gerekend kan worden den tegenwoordigen leeftijd omtrent tienmaal te overtreffen, zo gaf dit des te ». k ; meer-  over HANDWERKEN, KUNSTEN, enz. 249 meer gelegenheid tot uitvindingen. De zaak dus van vooren befchouwd zijnde, geeft ons eèn gunftig denkbeeld van 't beoeffeuen van veelerlije kunften en wetenfchappen, 't zij tot eenige noodzaaklijke vereischten, die betrekking hebben tot 't voedfel en dekzel der menfehen; 't zij om 't levai meer aangenaam te maken. Doch tot welke handwerken of wetenfchappen moeten wij ons hier bepalen ? Het oogmerk van moses in zijne historifche befchrijving der eerfte waereld was tog niet, om in de voornaamfte plaats, aan Israël zulks op te geven, evenwel ftipt hij hier en daar iets aan,'t welk zulke dingen bevat; en voor't overige kunnen wij uit de natuur van de zaak zelve nog andere dingen daar bij voegen, waar uit wij zijn gefchiedverhaal tot ons tegenwoordig onderwerp kunnen aanvullen, $. 2. Het eerst dat onder den aandacht der fterveltngen vallen moest was de land- en akkerbouw. . Trouwens God zelve had daar toe aan adam terftond na deszelfs fchepping aanleiding gegeven, wanneer Hij hem geplaatst had in 't Paradijs , om dien hof te bebouwen; en na den zondenval tot hem zeide in V zweet uwes aanfehijns zult gij uw brood- eeten. Het Hebreeuwsch woord Gen. III: 19, door brood vertaald, betekent ook allerlij fpijs, ja zelfs de Q 5 vrug- Landbouvv.  ajo AGTSTE HOOFDSTUK, vrugten der boomen worden zomtijds door dit woord betekend, f» Deze Godlijke bedreiging in verband befchouwd vooronder^elde, dat de arbeid, die de mensch in den lusthof Eden te verrigten had-in geen moeilijke en zwaaren arbeid, maar in eene vermaakelijke oeffening zijner lichaams leden zal beftaan hebben; maar nu de menfehen Gods bevel hadden overtreden en uit 't Paradijs waren verdreven, zou 't aardrijk doornen en distelen voordbrengen, dat is min nuttige en ook voor 't goed voedfel fchadelijke gewasfen; deze zouden de overhand krijgen. Men ziet nog tegenwoordig hoe woest onbebouwde landftreeken zijn , daar geene menfehen woonen, of alwaar de landbouw mui of meer'verwaarloosd wordt, gelijk in 't weleer zo vrugtbaar Palestina plaats heeft. De landbouw is dus van 't begin der waereld een der noodzaaklijkfte bezigheden geweest; moses maakt al terftond gewag van een van adams zoonen, te weten kain, welke een landbouwer werd. Mie 11 a ë l, is van de uitvinding der eerfte kunften fprekendc, drukt zich in zijne aanmerking op Gen. IV: 17. dus uit: „ Een eenig narigt, daar ik gaarn iets van zou gevonden hebben, mis ik hier, namelijk, f» Zo vinden wij 't Hebreeuwsch woord vertaald Jer. XI: 19 Laat ons den boom met tijne vrugt verderven.  over HANDWERK EN, KUNSTEN, enz. 251 lijk, dat van den uitvinder des korenbouws. Den uitvinder van den wijnbouw zal moses Gen IX: 20 , aanwijzen, (b) Maar wie was 't, die 't eerst den mensch leerde een zeker zoort van kruiden , (onder welke ik alleen de tarwe noemen zal,) die eerst in 't wild opwies, door den akkerbouw te veredelen ; en daar zij eene fpijs voor de dieren fcheen, tot eene fpijze voor de menfehen te maken , door 'er eerst gedroogde korrels, daar na meel, en eindelijk brood van te bereiden. Deze uitvinding is tog zeer kundig en niet min gewigtig, Heeft moses dezelve geheel overgedagen, of wil hij ze Gen. IV: 2 't eerst aan kain toefchrijven? Schoon anderzins landbouw en korenbouw juist niet een en 't zelfde zijn , en men 't land wel bebouwen kan zonder aan 't koren kennis te hebben. Heeft God zelfs, die noodwendig de eerde menfehen ju eenige huis- (*) M1 c ri 4 è' l 1 s houdt noach voor den uitvinder van den wijnbouw, om dat moses zegt, Gen. IX: 20 , hij -plantte eenen wijngaart. Doch hier uit zie ik niet dat 't blijkt, dat de wijnftokken en druiven te vooren niet zouden bekend zijn geweest, want vooraf gaat: Noach begon een akkerman te zijn. Voorzeker niet de uitvinder, maaide eerfte na den Zondvloed, en dus kan 't met de» wijnbouw ook gelegen zijn.  254 AGTSTE HOOFDSTUK, huishoudelijke zaken onderwijzen moest, indien hun geflacht niet vergaan zou , hun terftond bij de uitdrijving uit Eden den korenbouw geleerd; is 't dat 't welk moses Gen. III: 23 bedoelt? of heeft hij ons deze uitvinding verzweegen, om dat zij in geene van zijne geflachtregisters kon plaats vinden." (c) Wij merken hier op aan, dat fchoon wij't Godlijk onderwijs niet ontkennen, zelfs in zommige natuurlijke en huishoudelijke zaken, nogthans de mensch van tijd tot tijd door zijn verhand en oordeel veele dingen ontdekt heeft, niet in eens, maar trapsgewijs, bij voorbeeld "t gebruik van rijpe appelen, peeren en andere ooftvrugten ontdekte zich fpoedig; in 't vervolg van tijd, zonder dat 't nodig is te bepalen voor of na den zondvloed, heeft men die gekookt gegeten, naderhand heeft men uitgevonden , die te laten droogen, op dat zij langer kunnen bewaard blijven, zonder dat iemand onzer denken zal , dat de mensch door een bijzonder onderwijs Gods daar van onderrigt zij. De gereedfchappen tot den land- en tuinbouw zullen in den aanvang ook geringer en min kundig zijn geweest, maar na dat 't ijzer en de fmeederij der metalen ontdekt was , heeft men die meer volkomen kunnen maken. S- 3. CO Zie MiCHAè'Lis nieuwe vertaling van Gem* fit in de Voorrede, bl. 55 , 56,  over HANDWERKEN, KUNSTEN, enz. 253 Op den akkerbouw volgt te regt de veehoederij. de broeder van kaïn, ook een zoon van adam , te weten habel werd een fchaap herder, fchoon moses niet zegt, dat hij de eerfte is geweest, weke deze handteering beoeffende. God tog had üen mensch tot een heer gefteld over'1 redenloos gedierte, ten einde ook daar van een nuttig gebruik te maken, hier kon aanftonds de melk van veele dieren, als fchapen, geiten, en koeijen in aanmerking komen, vervolgens derzelver huiden tot dekfel, en ook derzelver vleesch tot fpijs, indien 't voor den zondvloed is gebruikt geworden. Eindelijk heeft men dieren tot den arbeid aangewend. Van hier is 't, dat men thands nog onder min befchaafde en woeste volkeren veehandelaars vindt: de Tartaar houdt talrijke kudden; de Laplander heeft zijne Rendieren , en de inwooners van Kamfchatka hebben hunne honden tot den arbeid aangebragt. Deze veehoeden} en aankweeking van dieren zal in den beginne véél eenvoudiger geweesi zijn dan een of meer eeuwen daar na: niet aanftonds zal de kemel, 't paerd, de ezel, enz, tot lastdieren zijn gebruikt, noch de runderen tot ploegen en dorfchen: 't zal hier even als met den landbouw trapsgewijs zijn toegegaan, $. 4. Veehoe • derij.  2J4 AGTSTÉ HOOFDSTUK, Maken Van kleding. bouwkunde. §. 4- Het geen, behalven 't voedfel, tot nooddruft van den mensch, dient is onder andere de kleding, adam en evaj toen zij zich na hun bedreven kwaad fchaamden over hunne naaktheid , maakten zich met 't vlegten van bladerrijke takjes der boomen eenig bedekfel, tot dat zij door God aanwijzing kreegen om rokken of klederen te maken van de vellen der geflagte dieren* Niets was 'er zo eenvouwdig e« tevens gefchikt, bijzonder de wollige huid der lammeren ; en deze cenvouwdige klederdragt heeft misfchien door alle de eeuwen der oude waereld plaats gehad, zonder dat men op eene door kunst gemaakte hof bedacht was, ten zij men denke, dat 'er ook in dien tijd van ruim een en een half duizend jaaren reeds fpinnerijen en weverijen waren uitgevonden , 't geen niet onmoogelijk is.- S- 5- Naast de kleding denken wij aan \ maken van wooningen, 't welk wij met nog andere dingen tot de bouwkunde brengen. Waarfchijnlijk hebben de menfehen een aanvang gemaakt met 't oprichten van prieëlen en hutten van takken van boomen , die men in den grond vast ftelde, en boven daar zij dunner waren door elkander vlogt. De hutten die omtrent op de-  over KUNSTEN, HANDWERKEN, enz. 255 dezelve wijs toebereid met klei of aarde rondom, of alleen van boven , wierden digt gemaakt. Een van kaïns nazaaden te weten jabal een zoon van lamech wierd de uitvinder van tenten, deze waren van de vorige priëelen en hutten onderfcheiden , dewijl 't geen vaste, maar vervoerbaare wooningen waren , waarfchijnlijk wierden deze tenten gemaakt van de vellen der dieren, gelijk 'er nog in 't oosten worden gevonden. Deze uitvinding, fchoon 'er geen groot vernuft toe behoorde , was echter zeer nuttig voor de veeherders, die met hunne kudde verre heen afdwaalden, en goede weiden opzogten, om in dezelve hun nachtverblijf te houden. Vervolgens zal men aan eenen waterrijken en vrugtbaaren oord eenige huizen gebouwd hebben, 't zij van hout 't zij van een zoort van klei of ïeemaarde , in de zon gedroogd en hard geworden. Eenige huizen binnen zekeren omtrek gronds ftaande, en met een heining of ringmuur , of een van aarde opgeworpen wal omgeven, konden in die kindsheid der waereld den naam van eene ftad dragen , en wij behoeven niet veel grooter denkbeeld aan dit woord te hegten, als wij lezen Ge». IV: 17, dat kain eene ftad bouwde. — Wij vinden ook bij moses, dat noach voor den zondvloed van God last kreeg een groot fchip of vaartuig te bouwen, 't welk men gewoonlijk de arke noachs noemt, welk groot vaartuig tot eene waterwoning voor  èsS AGTSTE HOOFDSTUK, ITzer en Koper- ftneden. V.oor eenige menfehen en onderfcheiden zoorten van gedierte, gedtiurende dat de vloed op aarde was, dienen kon. 'Fr is geen noodzaak te denken, dat deze ark het eerde vaartuig is geweest, fchoon 't buiten twijfel 't grootfte was, dat immer voor dien tijd is gezien. De ontdekking van 't maken van vaartuigen is gemakkelijk te bevatten : hoe fpoedig zal meer dan een mensch befpeurd hebben, dat een boom, of tak, of ander hout op 't water vallende, dreef; dit deed denken om van eenige fiammen van boomen, aan elkander gebonden, een drijvend vlot te maken , door welker middel men eenige dingen naar eene andere lauddreek kon vervoeren, laatende degts 't vlot met den droom afdrijven. Deze eerde uitvinding van 't drijven des bouts op 't water kon ligtelijk gelegenheid geven, om van uitgeholde dammen van bomen zekere bootjes en kleine zeilfchuitjes te maken. $ 6\ Niet weinig heeft ter bevordering van de bouwkunde toegebragt de ontdekking en bearbeiding der metaalen , voornamelijk van 't ijzer, dit metaal moest niet alleen in den fchoot der aarde ontdekt worden, maar men moest 't zelve kunnen fmeden , en daar van gereed* fchappen maken. Het vindingrijk vernuft van TUBALKAIN eCll ZOOll Van LAMECH, Uit't ge-  oviir HANDWERKEN, KUNSTEN,enz. 257 gedacht van kaïn oorfprongcüjk kwam zo ver, dat hij een leermeester werd in 't fmeeden en behandelen der metalen, 't zij ijzer, 't zij koper. Door deze nieuwe ontdekkingen werd de landbouw, 't maken van huizen en vaartuigen verbeterd; ook zijn'er in 't vervolg van. tijd wapenen tot den oorlog van gefmeed. Men kan denken hoe gebrekkig akkerwerk en bouwkunde is onder een volk, aan welke dit metaal onbekend is. Robertson (V?) verhaalt ,, hoe de Amerikanen te werk gingen, eer zij met ijzer en andere metalen bekend waren: zij hadden wel een maand werk om met hunne fteene bijlen een boom om te hakken, cn meer dan een jaar om een boom uit te holen, en daar aan de gedaante van een fchuitje te geven. Men befpitte 't land met boute fpaaden en dokken in 't vuur gehard, 't geen zeer gebrekkig ging, en de oogst meer aan de vrugtbaarheid van den grond, dan aan hun eigen ruwen arbeid was toe te fchrijven." Tubalkain maakte dezen arbeid voorfpoediger en gemaklijker. Miciiaclis (i) ftelt zig 't gedrag van lamechs zoon dus voor: „ tubal, (zegt hij) die bij de nakomelingfchap den bijnaam van fmit bekomen heeft, vond (a) In zijn gefchiedenis van Amerika, (i) Zie deszelfs aanmerking op Gen. IV": 22. &  253 AGTSTE HOOFDSTUK, vond eerst bij toeval zekere harde, en nogthans fmeltbaare doden, die zich met den hamer fineden lieten , en daar toe gebruikte bij vermoedelijk eerst deenen in plaats van eenen hamer. Dit fpel , of vermoeden van eenige nog niet ontdekte nuttigheid, wekte zijne opmerkzaamheid; en geduurende een leven van vérfchéiden eeuwen zette hij (leeds zijne nieuwe uitvinding voord. Hij zogt alles wat hem voorkwam , voornamelijk die dóffisn , die hij te vooren gefmolten had, met den hamer te fmeeden Het meeste weigerde zich wel aan dezelve en fproug in hukken , als deenen, fchuim van gefmolten metaal, enz. maar des niet tegenl'caande was hij gelukkig genoeg, om ook eenige lichaamen, die zich door 't vuur en den hamer dwingen lieten, dat is eenige metalen, aan te treffen, cn ten minde 't ijzer en koper tot der menfehen gebruik bekwaam te maken." Het is niet onwaarfchijnlijk, daar de aarde voor den zondvloed reeds zeer bevolkt was, dat men in andere landttrecken, alwaar men goud en zilvermijnen had, ook die metalen zal ontdekt hebben, die deels tot cieraad, en deels in den koophandel drekken konden. S- 7. Koophandel. Zou 'er in dien tijd ook eenige koophandel hebben plaats gehad? daar aan behoeft men niet  over HANDWERKEN, KUNSTEN, enz. 359 niet te twijfelen , de veelvuldige behoeften: der menfehen brengt dit mede. De een menscl houdt zich meest bezig met den landbouw een ander met de veeteeld, een derde met '1 maken van tenten, een ander fmeedt werktui gen tot akkerwerk en de bouwkunde , enz Dus leeft en werkt de mensch tot nut nie alleen van zich zeiven, maar ook voor zijr naasten. Toen 'er nog geen gemunt geld was, dreef men den koophandel door ruiling, gelijl nog op zommige eilanden plaats heeft; mer verwisfeldt de graanen en andere veldgewasfer tegen fchaapen, geiten, koejen of ander vee: dus mogen wij befluiten, dat de vroegde koop' handel der waereld door ruiling zal hebber plaats gehad, en men een onderling bedins zal gemaakt hebben, om zo veel vee met een zekere hoeveelheid van de vrugten der aards te verwisfelen. Toen ijzer, koper, goud en zilver wierd uitgevonden ftelde men die metalen op zekere waarde, gelijk na den zondvloed in Abrahams tijd plaats had. (V) Langs zulk een weg kon de menschlijke maatfehappi 't best zijn beftaan hebben. i s. Bij de vermeerdering van 't menschdom was 'er zekere regeeringsvorm nodig. Alle regee- rings- 00 Gen. XXIII: 16. R a i i Regeeringsvorm.  a6m AGTSTE HOOFDSTUK, ringsvonn heeft zijn oorfprong van 't ouderlijk gezag; bij de Romeinen in later tijd wierden de regenten genaamd Vaderen des Vaderlands. Toen adam kinderen verwekte, kon hij de heerfchappij over dezelve oeffenen, cn zij waren vcrpligt hem in alles, wat betamelijk was, te gehoorzamen. Toen de menfehen vermeerderden en inwooners wierden van dorpen, deden, of gcheele landfehappen, was 't nuttig, dat een of meer perfoonen verkooren wierden , die langs zekere wetten 't beftier oeüenden , want zonder dat, kan geen menschlijke maatfehappij bedaan. Eu 't zal altoos eene maatfehappij dan 't best gegaan hebben, wanneer men zonder partijzucht, of verkeerd eigenbelang, zijne hem tot regent gaf aan de oudde, kuudiglte en braafde, welke door die hoedanigheden bij 't volk in 't algemeen in de meeste achting was en bemind wierd. Het zij dat men dezen regel niet zeer hebbe in 't oog gehouden; 't zij, dat de trotsheid bij da regeerders en wetgevers door de verdorvenheid de overhand nam, bios es geeft genoegzaame aanleiding van te denken , dat 'er voor den zondvloed tijrannen en onderdrukkers van hun medenmensch gevonden wierden. (a) En daar uit zal bij veele volksdammcu eene regecringioosheid hebben voordgcvlocid. §• 9- (a~) Gen. VI: 4 en II.  over HANDWERKEN, KUNSTEN, enz 261 S- 9. Al vroeg heeft onder 't menschdom de dichtkunde plaats gehad. Wij weten te weinig van de poëhe der ouden, om 'er breed van te fpreeken. Dit weten wij, dat aloude volkeren, eer de fchrijfkonst bij hen bekend was, gelijk ook naderhand , de gefchiedenis des lands, en van beroemde mannen, in zekere dichtmaat bragten, om des te beter in 't geheugen te prenten, en bij gelegenheid op te zingen. (V) Wij kunnen niet verwagten dat moses, in dat kort bedek der gefchiedenis van zo veele eeuwen, daar van veele proeven ge; ven zal, of hij moest't geheele verhaal poëtisch gemaakt hebben, doch de dichtdukjes in zijn vijf boeken onderfcheidcn zich van den historifchen ftijl, (T) Evenwel treffen wij eene proeve daar van aan in zekere aanfpraak van lamech tot zijne beiden echtgenooten, welke wij vinden Gen. IV: 23, 24, en dus luidt: Hoort (V) Zie h. muntinghe De Pfalmen uit V Hebreeuwsch vertaald, in de Inleiding, bl. XVII, enz. (b) Zie Gen. IV: 23, 24 Exod. XV: 1 —19 Num. XXI: 17, 18, en vers 27 30. Deut. XXXff: 1 .43. R3 Dicht-en Speelkunst.  202 AGTSTE HOOFDSTUK, Hoort mijne ftemme gij wijven Lamechs! Neemt ter ooren mijne reden: Ik floeg wel eenen man dood om mijne wonde ! En eenen jongeling om mijne buile ! Want kain zal zevenvouwdi^ gewroken worden; Maar lamech zevemig en zevenmaal, Zommige uitleggers meenen , dat lamech verblijd zijnde over zijn zoon tubalkain, die een leermeester was der geenen, die in koper en ijzer werkten, denkelijk om 'er wapenen van te maken , verblijd over die uitvinding, welke in dien woesten tijd voor't menschdom tot deszelfs veiligheid van zulk een groot belang was een dichtftukje maakte en zong. De vertaling die zij maken van dit zangftuk is dan op deze wijze, (c) Ada en zilla! Hoort 't geen ik fpreekI Gij, lamechs wijven, let op mijne rede I Ik doode thands den man, die mij verwondt, Den jongeling die mij een buile ilaat. Wordt kaïn zevenmaal gewrooken, Dan lamech zeventigmaal zeven malen. Deze en zoortgelijke dichtftukjes wierden niet alleen van buiten geleerd, maar konden ook op muziekwerktuigen gefpeeld worden. Lamechs zoon jubal was een uitvinder van fpeeltuig, hij maakte zulke werktuigen , die door (V) Zie de Inleiding van h. muntingiie voor zijne vertaling der Pfalmen, bl. XXI.  over HANDWERKEN,KUNSTEN,enz. 263 door middel van gefpannen diaaren, en ook door geblaas, zeker aangenaam geduid gaven. Het is nogth&ids niette denken, dat men aanRonds door die ontdekking in üaat was, om op die indrumenten liederen te kunnen fpelen , daar behoort veel kunst en wetenfehap toe, om onderfeheidene toonen te maken , en wat 'er meer tot 't behandelen van muzikale werktuigen nodig is. Mogelijk zullen zij in den aanvang alleen gediend hebben , om 't oor door een aangenaam geluid te dreelen , cn door den herder op 't veld bij 't weiden zijner kudde gebruikt zijn. Doch men zal van langzamerhand die werktuigen, door een onderfcheiden klank daar mede te maken, hebben aangewend om liederen te fpelen. De Schrijfkunde is waarfchijnlijk jonger dan de poëzie en muziek, doch wij hebben geen redenen om te twijfelen , of zij is onder de inwooners der eerfte wereld bekend geweest. Zij heeft tot haar grond de tekenkunde. Hoe fpoedig zal 't aan den' mensch in den zin zijn gekomen, om ceidge ruwe trekken te maken, eerst in 't zand, en naderhand op eene andere manier, van een boom, dier, huis, en andere zichtbaare voorwerpen ? Vervolgens zal men hguuren bedacht hebben om getallen, dagen , weeken, maanden uit te drukken , enz. R 4 Dit Schrijfen tekenkun.de.  Gcflnchten Tijd- 264 AGTSTE HOOFDSTUK, Dit maakte in den aanvang 't fchrijven moeilijk en zeer gebrekkig, elk woord bijna had een ander carakter of letter nodig, en 'er kunnen nog wel eenige eeuwen na de uitvinding der fchrijfkunde verlopen hebben, eer men zo ver was gevorderd, dat men een zogenaamd Alphabeth bezat, waar door men met weinige letters alles kon te boek dellen. 'Er is eene oude overlevering geweest, waar van fl. josephus heeft gebruik gemaakt, te weten, dat de nakomelingen van seth twee zuilen hebben opgericht, op welke zij de Wetenfchap der hemelloopkunde graveerden , op dat die met den zondvloed niet zou verlooren gaan. Dan, op deze overlevering is geen zeker haat te maken. Evenwel mogen wij ten voordcele van de ontdekking der fchrijfkunst onder de inwooners der eerde waereld bijbrengen, 't geflachtregister met de jaaren der menfehen, 't welk men aantreft Gen. V; 't welk zonder aantekening niet wel bij overlevering zuiver zou heb. ben kunnen bewaard worden; nogthands is dit gedenkftuk, zo wel als de andere in de ark ongefchonden bewaard gebleven, vervolgens tot Israël, en onder die eindelijk tot moses gekomen , die 't in zijn eerde boek op eene voegzaame plaats heeft ingelascht. S. 11. De menfehen der eerde waereld hebben der-  over'IIIANDWERKEN, KUNSTEN. enz. 265 derzelver gcflacbtregistcrs gehad. Van alle de kinderen, die adam verwekt heeft, melt moses flegts drie bij namen, te weten kain, habel, en seth; doch geeft ons, dewijl iiabel vermoord was, alleenlijk 't gedacht van kain en seth cp. De Geflachtkaart van kain vinden wij Gen. IV: 17 — 22, en die van seth Gen. V: 3 — 32. Wij vinden in dezelve eenig onderfcheid: in die van kain komen alleenlijk de namen der afftammelingen voor, maar in die van seth ook de jaaren, wanneer zij gebooren wierden, en hoe lang zij leefden. Daar en boven ftrekt 't genacht van seth zich verder uit: in de eerfte geflachtkaart vindt men van kain tot lamech 6 perfoonen, cn in de andere ziet men van seth tot noach 9 perfooncn. Wat hier van de oorzaak zij, kan met geen volkomen zekerheid gezegd worden: niet onwaarfchijulijk is't, dat 't gedacht van kain tot op lamech en deszelfs kinderen voordgezet, zich toen zullen vermengd hebben door huwelijken met andere, en misfehien . ook wel met de Sethiten, welker geflachtregisrer alleenlijk daarom verder wordt voordgezet tot noach en zijne kinderen, om dat die in de ark bij den zondvloed zijn levendig overgebleven. In deze geflachtregisters komen alle de kinderen niet voor , die uit kain en set 11 gefprooten zijn, maar telkens die zoon alleen , welke de vader van den volgenden zijn zou, tot dat men komt tot R 5 la- rekenkunde.  266 AGTSTE HOOFDSTUK, lamech en noach met hunne kinderen. Ook was 't hoofdoogmerk van moses niet 1 Gen. V. om de oudfte menfehen op te geven, noch zelfs niet de oudfte zoons, want I in dit laatfte geval zou seth Gen. V: 3, niet : in aanmerking hebben kunnen komen. Dit geflachtregister is ons van te meerder waardij, j om dat wij daar uit eene Tijdrekenkundige tafel kunnen opmaken, anders zouden wij niet I hebben kunnen weeten in welk jaar na de ! Fchepping de zondvloed was voorgevallen , maar nu weeten wij zulks duidelijk op deze wijs: seth wierd gebooren toen Adam oud was 130. enos wierd gebooren toen Seth oud was . 105. kenan toen Enos den ouderdom bereikt had van ..... 90. mahalalecl toen Kenan oud was 70. I jered toen Mahalaleël oud was . 65. henoch toen Jered den ouderdom bereikt had van 162. methusalaii wierd gebooren in den ouderdom van Henoch ... 65. lamech in den ouderdom van Methufa ah 187. noach toen Lamech oud was . 182. Toen de zondvloed kwam was Noach oud 600. "1656.  over HANDWERKEN, KUNSTEN, enz. 267 §. 12. Zal een volk zekere tijdrekenkunde hebben van jaaren, maanden, weeken, dagen, enz. gelijk 'er voor den zondvloed naar moses geschiedverhaal plaats had , (aj 't vooronderdelt eenige kennis aangaande de hemellichten in derzelver eigenlijken of fchijnbaareu loop rondom onze aarde. De afwisfeling der dagen viel 'teerstin 'toog: door den fchijnbaareu op- en ondergang der zon wordt tog dag en nacht veroorzaakt, die, 't zij de dagen eens wat korter zijn dan de nachten, 't zij op een ander jaargetij 't tegenovergéftelde plaats heeft, nogthans dag en nacht zamengenomen op 't groocife gedeelte (U) des aardrijks il uuren uitmaken. De weeken van 7 dagen had God zelve bij de fchepping ingeheid. Wat de afdêèling der maanden betreft deze leerde men kennen uit den loop der maan om de aarde. Na twaalf vernieuwde maanfehijnen zag men de zon genoegzaam in den zelfden hand als te vooren, dit noemde men jaar. Hier kwamen nu elf dagen te kort met een eigenlijk zonnejaar : Qa) Gen. VII: 11, en elders meer. Ik zeg op't groot."e gedeelte des aardrijks, dewijl men wat verre ten noorden en zuiden eenige maanden agtereen dag , en eenige maanden agtereen nacht heeft. Hemelloopkunde.  26S AGÏSTE HOOFDSTUK, Aardrijkskunde. jaar: dit heeft men zekerlijk door den tijd belpeurd; cn niet onwaarfchijulijk heeft men in 't vervolg toen men kundiger wierd in de astronomie , om 't derde jaar één maand meer in 't jaar genomen. Het blijkt uit 't boek van job, die men denkt, dat omtrent vier eeuwen na den zondvloed heeft geleefd, dat men in zijn tijd meer of min kennis had van de Starrekunde; en zou men dan in 1656 jaaren, van de fchepping tot den algemeenen watervloed, niet eenige kennis gehad hebben van den loop des hemels, en van de Starrekunde? S- 13. Grooter nogtbands zal de wctenfchap der Aardrijkskunde zijn geweest, dewijl wij in 't Xde Hoofdfluk zullen zien, dat de aarde bij den zondvloed niet minder moet bevolkt geweest zijn dan hedendaags. Moses melt ons van de Aardrijkskunde in dezen tijd zeer weinig : alleenlijk geeft hij ons een befchrijving van 't Paradijs. Over de ligging van dezen lusthof zijn verfchillendc gevoelens, doch de voornaamfle geleerden denken hier aan Armenië, alwaar men den oorfprong aantreft van den Euphrat een der rivieren van 't Paradijs , ja ook waarfchijnlijk heeft men in dat gewest dc oorfprongen der andere rivieren te zoeken. Moses maakt gewag van de rivier Pifon, •welke waarfchijnlijk de rivier is, die door de Grie-  over HANDWERKEN,KUNSTEN,enz. 269 Grieken Phajis wordt gchceten: de H. Schrijver zegt ons , dat zij 't gantfche land Havilah omloopt; verftaa hier niet 't Havilah na den kant van Egijpte , maar een ander landfchap van gelijken naam , want moses zegt ons, dat aldaar 't goud is; dit doet ons denken aan 't landfchap Kokhis van 't welk strabo getuigt , dat de rivieren veel dofgoud in zich bevatten. Ook is aldaar, zegt moses , Bedola en de jleen Sardonix, door welke woorden zekere edelgeheentens kunnen verdaan worden, welke rel and bewezen heeft , dat aldaar te vinden zijn. (a) De andere rivier wordt, Gihon, bij moses genaamd, bij welke wij kunnen denken aan den Araxes hedendaagsch Aras of Arras , die mede in Armenië ontfpringt; en Gen, II: 13. lezen wij, dat zij 't land Kusch om loopt, 't welk nogthauds van een ander Kusch in Arabie moet onderfcheiden worden. Men kan door dit Kusch Gen. II: 13 verdaan dat gewest, 't welk in laater tijd met den naam van Medi'è is bekend geweest , dewijl ook oude Schrijvers door re land bijgebragt melding maken van een volk in of omtrent Medi'è, 't welk Kosjtten genaamd wierd. Eindelijk kan men door de rivier Hiddekel de Tigris verhaan, die insgelijks in Armenië ontfpringt , niet ver van den oorfprong des Eu- phrats, O) Vid a. rel and Disf. Mictll. Part. I. Disf. I. §. u — 15.  27o AGTSTB HOOFDSTUK, phrats, of gelijk 't uit twee oude dichters l ijkan us (b~) en coëTiiius (c) fchijnt te blijken , uit een cn denzelfden bron. De Alexandrifche Griekfche overzetting heeft den naam Hicldckd vertaald door Tigris. — Verder moet ik nog aanmerken, dat in de landkaarten , die men van 't Paradijs heeft, Eden voorkomt als een landdreek niet veel grooter dan den lusthof zelve; doch Gen. II: 8 lezen wij, dat God een hof geplant had in Eden; en vers 10, eene rivier was voordgaande uit Eden om dezen hof te bewateren. Dus wordt deze lusthof van Eden onderfcheiden als een gedeelte van 't geheel; hij draagt wel in 't 15de vers den naam van Eden , maar dit is , om dat hij in Eden gelegen was. Wij nemen op 't voetfpoor van m1 c h a ë l 1 s Eden voor een veel grooter gewest , waar in verfchcideu landfehappen gelegen waren, als Aspjrie, Mefopotamie , Armenië, enz. dan behoeft men Jef. XXXVII: 12. aan geen ander Eden te denken, wanneer men leest aangaande de kinderen van Eden, die iit Tel Asfar waren. Mogelijk heeft 't westwaards gereikt tot aan Sijrie , men leest Amos li 5 van eene plaats Beth Eden genaamd. Volgens deze grootere uitgedrektheid behoeft men dan ook 't land Nod, naar kaïns bahingfehap dus genaamd, wervvaards hij na den broedermoord zich (tV) Libr. III. vers 255 £f feq. (O De Conf. Philuf. Ma. I.    over HANDWERKEN, KUNSTEN, enz. 271 zich begaf, zo nabij 't Paradijs niet te Hellen , gelijk anders wel gefchiedt. Om een ca ander reden heb ik goed gevonden eene geheele nieuwe landkaart van Eden te vervaardigen, en tot opheldering van dit werk hier bij te voegen. Wij treffen in dit tijdvak geene Geographifche kundigheden meer bij moses aan. Ook moeten wij ten aanzien van de ligging van 't Paradijs nog aanmerken , dat in den loop der rivieren , en in benaaming der landfchappen voor en na den zondvloed veele veranderingen kunnen gekomen zijn, zo dat moses zich wel ligt bediend heeft van namen in Israëls tijd bekend; gelijk ook van den hof Eden na den vloed , zo ver men weet geene voetfpooren meer zijn ontdekt. — Daar 't grootde gedeelte der aarde in noachs tijd is bevolkt geweest , zullen ongetwijfeld landen , Reden, rivieren enz. haare bijzondere naamen hebben gehad, doch welke die geweest zijn, kunnen wij niet zeggen. $. 14. Is de aarde voor den zondvloed door de groote vermenigvuldiging en langlevendheid der menfehen zeer bevolkt en op de meeste plaatfen bewoond geweest, zo is de vraag, hoe zijn de menfehen overal verfpreid ? zou dit alleen door landreizen gebeurd zijn; of heeft men ook van de fcheepvaart gebruik gemaakt? Wij Scheepvaart.  272- AGTS TE HOOFDSTUK , Wij hebben §. 5. gezien, dat 't bouwen van vaartuigen toen buiten twijfel plaats heeft gebad. Door middel van fchepen kan men andere verafgelegen oorden opzoeken. Wij denken nogthans niet, dat de fcheepvaart tot die volkomenheid is gebragt, gelijk in dezen tegenwoordigen tijd, indien wij nagaan, dat veele eeuwen na den zondvloed de inwooners der waereld, cn wel de bedrevenfte zeelieden, b. v. de Phceniciers over de ruime zee niet durfden vaaren; men had in uien tijd 't kompas nog niet uitgevonden, men hielt zich langs de kusten. Men wil dat de fcheepen die Salomo naar Ophir en Tharfis zond uit de haven van Ezeongeber, gelegen aan 't noordelijk deel der roode zee, door dezen zeeboezem langs de kusten van Afrika naar dat Europeisch landfchap voeren, 't welk thands Spanje heet. («) Waarfchijnlijk hebben de inwooners def eerde waereld flegts de kusten bevaaren; want wie kan denken , dat zij toen reeds kennis hadden van den magneet of zcilfleen. Doch boe kwamen zij dan in dat gedeelte der aarde , 't welk men hedendaags Amerika noemt, dewijl men door 't vaaren langs de kusten thands daar niet komen kan, eene zeer groote zee fcheidt dit land af van de andere waerclddcclen ? Doch wie zegt ons , dat in dien tijd O) Zie w. a, bachi.ene II. Geographie, 3 Deel bl. 131 — 143.  över HANDWERKEN, KUNSTEN, enz. 373 tijd zulk eene ruime zee tusfchen beiden is geweest ? kan 'er niet door den zondvloed , gelijk veele geleerden denken , eene aanmerkelijke verandering zijn voorgevallen, zo dat zommige landen door 't zeewater zijn overflroomd gebleven ? (.- toenemend verderf van 'c menschdom afzonderlijk te befchouvven. Moses geeft ons daar toe gepaste aanleiding , en wij kunnen uit 't Nieuwe Testament nog 't een en 't ander daar bij voegen. - ■ ■ ■ , S- 2. . . . Mo se s geeft ons een en ander haaltje op van 't plegen van geweld en onderdrukking. De waereld had nog geen honderd en dertig jaar gedaan, of de aarde wierd bezoeteld met menfehen bloed, de een broeder floeg den anderen dood: de booze kain doodde zijnen godvrugtigen broeder abel, die hem niet beledigd had Gen. IV: 8. Vervolgens toonde lamech, uit 't gedacht van dezen kain oorfprongelijk, zijnen wraakgiérigen aart, in de aanfpraak tot zijne beide huisvrouwen , als hij zeide in 't 23de vers : hoort' mijne ftemme gij wijven Lamechs , neemt ter ooren mijne reden ; voorwaar ik floeg wel een man dood om mijne wonden, en eenen jongeling om mijne buile , enz. In h zesde hoofddeel krijgen wij berigt , volgens '/ $de vers , dat 'er mannen opdonden , die geweldenaars worden genaamd , menfehen die hunnen naasten door overmagt beheerschten en onderdrukten , zo dat de aarde vervuld wierd met wrevel (a) naar '/ 11de vers. Welk eene («) Het Hebreeuwsch woord Cbaaias door wrevel  over 't TOENEMEND BEDERF, enz. 277 #ene booze tijd! eene verftoorenis van de aangenaame en zoete zamenleving. Er heerschte weid , onderdrukking, vervolging, wraakzucht onder de menfehen , en dit alles nam van .eeuw tot eeuw toe, $• 3- Dan niet alleen in 't burgerlijke , maar ook in 't godsdiendige zag 't hoe langs hoe meer treurig uit. Er waren 'er in den aanvang , die naar de godlijke openbaaring • den Heere dienden , en zich aan de zuivere kennis van den weg des heils, of 't middel der zaligheid hielden ; 't zij uitwendig, 't zij ook met hun hart in de vreeze van den Jehova wandelden. Wij behoeven hier niet alleen te denken aan perfoonen , die 'er met naamen voor bekend liaan , als abel, enoch, noach; maar buiten die , zullen 'er nog. veele andere zijn geweest , die in vervolg van tijd zich kinderen Gods noemden. Het eerfte bewijs, dat moses optekent van ongodsdienftigheid na adams val was de verwijdering van kain, die de plaats verliet, alwaar de Heere gewoon was zich te openbaaren , en zijnen wil bekend te maa- Vel vertaald beduidt geweld en onre&htvaerdi^heid. Meest wordt dit woord van de onzen vertaald door geweld; eene enkele reis door ongelijk zie Gf»« XVI: 5, en door onregt Jef. LUI: 9, Verval in Godsdiens,.  2;8 NEGENDE HOOFDSTUK, 'maaken Gen. IV: 16. Lamech ging bovew de indelling des huwlijks, en nam zich tegen 'de wet der natuur twee wijven , en verbrak 'daar door de goede order in de menschlijke maatfehappij Gen. IV: 19; en gaf dus aan anderen een kwaad voorbeeld tot verdooring van 'i huislijk genoegen. Met 'er tijd begon 't getal der aanklevers van den Godsdienst zo fchaars te worden , dat zij , die zich naar de naam des Heeren hadden genoemd , verliefd Wierden op de waereldsgezinde menfehen, die zich cppronkten , en namen derzelver dogtcren , die zij voor fchoon, hielden , tot vrouwen , gelijk ons blijkt uit Gen. VI: 1, 2. Deze godloosheid nam zo toe, dat moses aantekent in 't 5de vei s van dat zelfde hoofdduk; En de Heere zag, dat de boosheid des menfehen menigvuldig was op de aarde , en al V gedicht'■fhl der gedachten zijns harten ten allen dage alleenlijk boos was. Waar op de Heer zich aan noach openbaarde, om al 't menschdom., •noach met zijn huisgezin uitgezonderd, door een watervloed van de aarde te verdelgen. Dit zijn flegts eenige weinige , doch genoegzame bewijzen , die Israëls gefchieclfchrijver van *t 1 diep zedenbederf der inwooners voor den zond-. vloed heeft te boek gedeld, i 4- Groote Indien wij de'fchriften van 't nieuw Verbond :orge' raad.  over »t TOENEMEND BEDERF, enz. 279 raadplegen, kunnen wij 'er nog iets meer van zeggen. Wij beginnen, met 't bewijs van den. Zaligmaker, 't geen wij vinden Matth XXIV: .38 , 39 , want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, eetende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevendetot den dag toe, in welken noach in de ark gong , en hekenden '/ niet , tot dat de zondvloed kwam, en hen allen weg nam; alzo zal ook zijn de toekomfle van den Zoon des menfehen. Deze woor« den des Ileilands hebben voor minkundige leezers eenige opheldering nodig. Men zou kunnen denken, jesus maakt hier gewag van geoorloofde dingen : men mag immers eeten en drinken om ons tijdelijk leven te onderhouden; als mede trouwen, of zich in 't huwelijk begeven, om 't menschlijk gedacht voord te planten : dit alles is van eene Godlijke indelling. Zommige Schriftverklaarers verdaan door eeten en drinken 't houden van overvloedige maaltijden , dus brasferijen en dronkenfehap. En zo die verklaaring van 't eerde gezegde aangaande die menfehen doorgaat, dan zou men door trouwen en ten huwelijk uit te geven , kunnen verdaan zeker misbruik van de eerde indelling , te weeten de veelwijverij , zo dat men geduurig op nieuws trouwde , de eene vrouw bij de andere nam. Wij willen gaem toedaan, dat de overdaad in fpijs en drank , gelijk ook 't overfpel toenmaals, zo wel als in laater tijden, heeft plaats gehad; doch 't blijkt S 4 uit loos. heid.  «ooi JUt4 ü3o NEGENDE HOOFDSTUK, uit de fpreekwijzen, die de Zaligmaker bezigt, geenzins, dat hij de overdaad en weelde be^ •doelt. Wat dan? jesus tekent hier een ftaat van diepe zorgeloosheid in de menfehen der eerfte waereld ; zij bekommerden zich nergens mede, dan over tijdelijke en licbaamlijke zaken , wat zij eeten , en wat zij drinken zouden, en met wie zij een huweljk wilden aangaan ; maar zij hadden geen bekommering, zij ivenddeu geen moeite aan, om van de fchuld der zonden vergeving te krijgen, met God verzoend te worden , en in nieuwigheid des lemens voor des Heeren aangezicht te wandelen. En zulk een gedrag was des te erger en ?nverantwoordelijker, nadien God van tijd tot djd predikers der geregtigheid tot hen zond , die deze godlooze menfehen waarfchouwden, vermaanden en opwekten , om de flegtighedca te verlaten, en te treden op den weg des verEtands. Noach'was de laatfte, en deze was, toen de zondvloed kwam , zeshonderd jaaren oud; dus had hij reeds eenige eeuwen als leeraar en propheet onder 'hen verkeerd; doch zij wilden niet naar hem luisteren, zij bleven even zorgeloos tot den dag toe, in welken noach in de ark ging ; en bekenden V niet, tot dat de zondvloed kwam en hen allen weg nam. Mogelijk maakt iemand hier eene bedenking, welke deze is: noach kon alleen flegts prediken voor de menfehen, die in zijne landftreek woonden; maar door de vermenigvuldiging S 5 van  over 't TOENEMEND BEDERF, enz. 2S1 Van 'c menschdom zullen zij wijd en zijd zijn verfpreid geweest, en hoe konden zijne redenen die me'nichen ter ooren komen? Men moet In aanmerking nemen , dat God - de leere der "genade geopenbaard had in 't huisgezin van adam, en dus in den aanvang aan 't menschdom in 't gemeen : deze zeer gewigtige leer jm behoorden zij te bewaaren en aan hunne 'kinderen voord te planten; 't verzuim daar van "was groote zonde. Ook is 't niet onmogelijk, dewijl moses zeer kort is in zijn verhaal, dat ook in andere landdreeken der aarde leeraars "werden gevonden, die God tot dat zelfde einde verwekte , gelijk men in volgende tijden een melchisedek in Kanaan en een jo^ 'in 't land Us had, -iJ-\ï\ itb Jesflie-v ab iooü •VukiVgj.vhwt \' . -ïwü jloo ev.-.'ü'i .obcnsji wb. is-A y.> Li ,Ush^ucs nw qntD.cootf üoiuci ao t«w^«r«a, ■ 7 Eindelijk treffen wij ook getuïgenisfen aan van de boosheid der menfehen bij de Apostelen. petrus zegt in zijn eerften brief 't 3de Hoofd? Ruk V 20/t.e vers, dat zij ongehoorzaam waren aan God; cn in zijn tweede brief, 't ade Hoofdüuk 't 5de vers meldt hij van de waereld der godloozen. Doch inzonderheid leeren wij "veele zonden der inwooners van de oude waereld kennen, uit den korten brief van judas: de Apostel zegt in V 14$ vers, van deze heeft ook enoch de zevende van adam gepropheteerd. Dit wil zeggen, van zoortgelijke menS 5 fcheu, i No.gJ veele] andere zonden.  a82 NEGENDE HOOFDSTUK, fchen, als in judas tijd leefden, heeft ook te vooren enoch de volgende voorzegging gedaan, welke de Apostel opgeeft. Nu kunnen wij in dezen brief zien, hoe de menfehen, die hij bedoelt, waren, die zo veel gelijkvormigheid hadden aan de menfehen in enochs tijd: hij zegt ons in '/ 4de vers, dat V godlooze menfehen waren, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid en den eenigen God en onzen Heer Jefus Christus verloochenen. Hij noemt hen godloozen, naar 't gebruik van dit woord zeer ondeugende menfehen, die in allerlij fnoode zonden zich verliepen, aan veelerlij groove ongerechtigheden zich fchuldig maakten. Onder die fnoode zonden was ook die, dat zij de genade Gods veranderden in ontuchtigheid. Door de genade verhaat de Apostel deleer der genade, anders ook genaamd '/ Euangelie, de blijde boodfchap van zaligheid, van Gods wegen aan menfehen bekend gemaakt. Deze genade leer was in judas tijd 't Euangelie der vervulling, dewijl de Middelaar van zondaars reeds gekomen was; in enochs tijd een Euangelie der beloften; doch 't verfchilt niet in 't wezen der zaak; daar nu die genadeleer plaats heeft, 't zij in de voorzegging 't zij in de vervulling, met opzicht tot de daadelijke daardelling der belofte, zo onderwijst zij den mensch, dat hij de godloosheid en waereldfche begeerlijkheden verzakende, ma- m  «ver 't TOENEMEND BEDERF, enz. 283 matig, regtvaerdig, en godzalig leven moet. (a) Aan deze zo gunstrijke ontdekking van dien Godlijken wil beantwoordedeil de menfchcu niet, zij leidden een ongebonden leven , zij gaven zich toe aan de verdorven begeerlijkheden des vleeschs, ja tot de allervuilfte- ouuichtighcden toe. Waren 'er in des Apostels tijd godlooze menfehen, wier boosheid nog verder ging, zo dat zij den eenigen heerfcher God en onzen Heer Jezus Christus (20 'verloochenden; van deze had ook enoch gepropheteerd: in zijn tijd had men ook de zülken, die God verlochenden als den eenigen heerfcher, die 't oppergebied heeft over de waereld uit kragt van fchepping en onderhouding, 't zij zulks met woorden gefchiedde, door eene Godheid of opperwezen te ontkennen , of wel zijne voorzienigheid te lochenen; 't zij door daaden, in zulk een leven te leiden, als -f'er geen God is, zijn beduur over de waereld niet gaat, zo dat God omtrent de daaden der Wervelingen zich niet bezig houdt; waar uit dan volgt, dat 'er niet alleen geene beloningen , maar ook geene ftraffen na den dood zijn. Spreekt nu JuGO Zie Tit. li: u, 12. (b') Men kan de woorden den eenigen heerfcher God, van den vader verftaan; doch ook tot jesu.S Christus brengen. Men ziet dit betoogd door j. de leeuw over den brief van judas bl. 130, enz.  I aS* NEGENDE HOOFDSTUK, judas ook van eene verlochening van jesus chrxstus, onder dien naam was de middelaar Gods en der menfehen in zijn tijd *t meest bekend; in enochs tijd onder den naam van *t zaad der vrouwe, 't welk te eeniger tijd ftond gebooren te worden, en den flang den kop zou vermorfelen; doch 't komt hier niet op een bijzonderen naam aan: van tijd tot tijd heeft de gezegende verlosfcr veele betekende naamen in 't woord der voorzegging gekregen, cn is bij zijn geboorte, gelijk men weet, jesus, dat is Zaligmaker genaamd. Het komt hier aan op den perfoon des Middelaars, ook dien verlochendcn zij, trokken die Godlijke beloften in twijfel , of ontkenden zijne komst in 't vleesch, en dus wierd hier door alle hoop op een toekomend zaüg en heerljk leven den bodem in gellagen, en gaf fterke aanleiding tot een losbandig en ontuchtig leven. Dat leven naar eigen begeerlijkheid Jbragt te weeg, dat zij geen acht gaven, noch -op billijke wetten, noch op rechtmatige over-heden; onmatigheid, regeeringloosheid en onderdrukking had 'er vrij algemeen plaats, men i •vergelijke 't geen judas van zijne tijdgenooten melt, die veel overeenkomst hadden met de bewooners der aarde voor den zondvloed, zie ''t8j?e en 10de vers. Eindelijk melt judas 'nog iets, waar in men in zijn tijd gelijkvormigheid had met de menfehen, tot welke enoch gepropheteerd had. Hij zegt in 't \6d!  over 'f TOENEMEND BEDERF, enz. 283 16de vers , deze zijn murmureer er s, klagers $ver hunnen ftaat, wandelende naar hunne begeerlijkheden, en hun mond fpreekt zeer opgeblaazen dingen, verwonderende zich over de perfoonen om des voordeels wille. Het kan niet anders, of zulke menfehen, die hun deel alleen in dit leven zoeken, zijn blootgedeld aan murmureeringen over hunnen ftaat: God heeft 't aardrijk om der zonden wil vervloekt; 'er zijn veele rampen van ziekteu en ongemakken in dit leven; 't gaat in deze waereld den godloozen altijd niet naar hunnen wensch; 't hare des menfehen is door dwaaze hoogmoed laat, dunkend en trots , van daar fpreekt men zeer opgeblaazen; de liefde tot zijn medemensch komt niet uit een goed beginfel, en kan geen regte liefde genaamd worden; men is zomtijds voor de gezelligheid, om verkeering te houden met anderen, maar tot welk een einde ? men bemint alleen perfoonen om des voordeeis wille, men zoekt omgang en vriendfehap met menfehen, die rijk of vermogend zijn in de waereld, doch van geringe of arme menfehen onttrekt men zich , en begeert 'er geen omgang mede te hebben. Zodanig was vrij algemeen de gefteldheid van de inwooners der eerfte waereld. S 6. Eer ik dit hoofdftuk eindig, moet ik nog gewag maken van een verfch.il onder de geleer- Of'er afgoderij was.  êSg* negende hoofdstuk, leerden, of 'er voor den zondvloed afgoderij hebbe plaats gehad. Zommige Joden en Christenen meenen van ja. Onder de Joden heeft men inzonderheid gehad moses maimonides en salomon jarchi, («) en onder de Christenen antonius van dale (£) cn meer anderen. Zommige van hen hebben zelfs "trachten te bevveeren, dat 'er in dien tijd reeds beelden en tempelen waren opge. richt voor valfche goden. Doch 'er is noch bij moses, noch elders eenig bewijs, waar mede dit gevoelen kan geftaafd worden. Men beroept zich voornamelijk op Gen. IV": 26 daar wij volgens onze vertaling lezen: doe begon men den naam des Heeren aan te roepen, welke woorden dan anders vertaald worden; men zet 't Hebreeuwsch woord door begon vertaald over: door men heeft ontheiligd, dan geeft 't dus: doe ontheiligde men door aanroeping den naam van Jehova. Dan zoude de afgoderij' haar begin hebben genomen in de dagen van enos. Doch wij hebben in 't IV de Hoofdjl, §. 3, gezien, hoe die woorden 't best uit derzelver verband met Gen. VI: 1, 2, kunnen "vertaald en verftaan worden. Flav. jose- phus (a~) Vid. buddeus ia Hist. Eccles. Vet, Test. Tam. I p. 125, feqq, (b) In ejus libro de origine ö? progrespti idoli' totri* Cap. II pag. 14.-  over 't TOENEMEND BEDERF, ene. AÜ7 phus der Joden gefchiedfchrijver maakt geen gewag van de afgoderij, en l a c t a n t i u s, (c) cyrillus (d) en andere onder de Christenen hebben dit gevoelen tegen gefprooken, bij welke wij ons liefst voegen. Veel eer denken wij, dat de gevoelens der hedendaagfche Atheïsten, of ten minden van die, welke men gewoonlijk Heistert en Naturalisten noemt, in zwang gingen, en veel opgang maakten, zo dat zij de leer der Godlijke openbaring lochenden of verwierpen, welk zoort van menfehen men thands Naturalisten noemt. Andere die nog verder gingen, en 't Godlijk beduur over deze wereld, benevens belooningen en ftrafFen na dit leven ontkenden, welke hedendaagscb Deisten worden gebeeten. Mij dunkt, dit alles is niet onduidelijk op te maaken uit 't geen wij in 't voorige van dit hoofddeel, aangaande 't toenemend zedenbederf van de menfehen der eerfte waereld, volgens de taai der H. Schrift, gezegd hebben. CO !n ejus inftit, Div. Cap. XIV. (ij In libr. III contra julianum. TUCW  Oüdheid der Aarde. TIENDE HOOFDSTUK;, Èenige bijzonderheden , betreffende de oudheid der aarde , de fchepping der engelen , of ''er menfehen voor adam zijn geweest , in welk* jaargetij de aarde is gefchapen, de taal der eerfte menfehen, of zij vleesch hebben gegeten , de reine en onreine dieren , de langlevendheid der menfehen 3 de bevolking der ( aarde , of de zondvloed is algemeen geweest , hoe veel menfehen behouden zijn, of ''er voor den zondvloed een. Regenboog , is geweest. b iaSmot r " cc isJ -jI> anagloY «Èisiscw oDiod tsb nsdDlrtsat .B9d ; [$■ K . ,-iiit,-!-.;-; . ; ,.:> Dat onze aarde flegts een zeer klein gedeelte uitmaakt van de gefchapen dingen, is aart een ieder, die eenige kennis van de werken der natuur heeft, bekend, en zal ik thands niet betogen. Wij merken nu op, dat fchoon zommigen aan deze aarde, zo ars wij die thands bewoonen na de zesdaagfche fchepping , een ongelijk hoogeren ouderdom toekennen dan moses, zulks niet waarfchijnlijk is. Volgens zij«  EENIGE BIJZONDERHEDEN. 289 fcijn gefchiedverhaal heeft de aarde ; wanneer wij de historie en tijdrekenkunde der voornaamfte geleerdtn nagaan, thans nog geen zes duizend jaar geftaam Wanneer deze aarde toet 't menschdom eenige duizende jaaren ouder was , zouden waarfchijnlijk veele kunnen en wetenfchappen eerder zijn uitgevonden , veele landen en eilanden reeds voor veele eenwen ontdekt zijn die nu binnen weinig jaaren zijn uitgevonden. Zommige menfehen wanneer zij 't eerde hoofdftuk van Genejis lezen i, denken bij zich zeiven , dat God alles wat 'er beftaat, zichtbaare en onzichtbaare fchepfelen binnen den omtrek van zes dagen heeft voordgebragt; doch een kundig en aandachtig lezer zal merken, dat moses zulks niet zegti Het zesdaags febeppingswerk j gelijk wij in 't Tweede Hoofdftuk van dit werk reeds gezien hebben, heeft alleen betrekking tot onze bewoonbaare aarde. Schoon 'er geen ftoflijk, noch eindig geestelijk wezen van eeuwigheid is, of zonder beginfel van beftaan4 gelijk de rede leert zijn kan, zo leert noch de rede, noch de H; Schrift, dat 'er niets ouder zijn zou dan onze aarde j en 'er dus voor zesduizend jaaren geen eenig fchepfel zou aanwezig zijn geweesti Moses zegt ons in 't eerfte vers van zijn eerfte boek in den beginne fchiep God den hemel en de aarde. Wij willen gaern toeftaan, dat de H. Schrijver door hemel en aarde verHaat 'ï groot heel. al, of alles wat 'er T bui-  êoo TIENDE HOOFDSTUK, buiten God is , om Israël te leeren , dat de jehova, de eenige waare God, de opperde oorzaak is van al 't geen 'er bedaat; doch moses zegt ons niet, wanneer dit begin geweest is. Hij melt ons in 't tweede vers, dat de aarde woest en ledig was, maar zegt ons niet, dat de voordbrenging van die ruwe dof der aarde 't werk is geweest van den eerlten dag, van welken op 't einde van 't 5de vers wordt gefproken. Het ontbreekt niet aan geleerde man-» nen, die van oordeel zijn, dat deze aarde ee-» nige eeuwen of duizendc jaaren te vooren door God uit niet voorgebragt zijnde, eene bewoonde waereld is geweest, doch vervolgens weer verwoest is, en toen op nieuws in zes dagen weder in die order is gebragt, waar in wij die nu bevinden; (a) en men wil ook langs dien weg eene gewigtige tegenwerping, welke natuurkenners maken tegen 't gefchiedverhaal van moses, daar door uit den weg ruimen. Wij zullen die tegenwerping in 't volgend Hoofdduk opgeven, en nu alleenlijk aanmerken, dat moses niets melt, waar mede die gedachten kan gedaafd worden, fchoon in dit gevoelen geen ongerijmdheid gelegen is. Wie kan tog betogen, dat zulks onmogelijk is, of drijden zou tegen eenige Bijbelplaats; doch 't is eene andere vraag, of wij dit gevoelen als eene ze- ke- 00 Zie hes el en da the, aangehaald bij van mamels veld Bijbel verdedigd, 3de Deel bl. 7.  EENIGE BIJZONDERHEDEN, aof kere waarheid kunnen vast dellen, en daar voor is, zo wij meenen, nog geen duidelijk be-1 wijs bijgebragt; Hoe komt't, mag men denken, dat moses niet fpreekt van de fchepping der Engelen, en wanneer zij zijn voordgebragt? In veele famendellen van onze Godgeleerdheid vindt men, dat de Engelen op den eerden dag zijn gefchapen, en men brengt tot bewijs bij Job XXXVIIh 4 — 7, daar de jehova aan job vraagt: 'waar waard gij, doe ik de aarde grondde, enz. Doe de morgenftarren te [amen vrolijk zongen, en de kinderen Gods juichten. Door 't bijbrengen van dezen text voo'ronderdeldt men twet dingen : vooreerst, dat door de grondvesting der aarde 't werk van den eerden dag bedoek, wordt; ten tweeden, dat men door de morgenftarren Engelen hebbe te verdaan, (a) Doch fchoon wij deze twee vooronderdellingen aannamen , zo volgt daar uit niet, 't geen te be- "V^VtJi^ — ■ O*) A. buurt in zijne bejehouwende godgeleerdheid verftaat hier eigenlijke ftarren, die in den inorgenftond der aarde, dat is bij den aanvang dei fchepping gezegd worden op eene oneigenlijke wiji vrolijk te zingen , gelijk wel meer levenloze fchepfelen fprekeude ingevoerd worden, men zie Pf-. XIX: 8 , en CXLVUI: 3 ■ 4. T £ Schept ping der Engelen.  «92 TIENDE HOOFDSTUK, wijzen ftaat, te weten, dat de Engelen op den eerften dag zijn gefchaapen; daar volgt alleen uit, dat zij bij de vorming der aarde reeds aanwezig waren en hunne blijdfcbap tot verheerlijking van God betoonden. De reden is duidelijk, waarom moses niets melt van hunne fchepping, dewijl de Engelen geen eigenlijke bewooners zijn van onze aarde, van welke moses van't ade vers en vervolgens fpreekt, maar bewooners zijn van den hemel der heerlijkheid, van welken hij geene bijzonderheden vermeldt; dat zij nogthans gefchapen zijn, fchoon wij den tijd niet weten, is zeker, daar zij ook eindige wezens zijn. Moses melt van adam en eva als de twee eerfte menfehen, welke God in een volwasfen ftaat heeft voordgebragt; doch 'er zijn 'er geweest, die gewild hebben, dat God nog andere menfehen heeft gefchapen, waar uit de Heidenen zijn voordgekomen, daar adam en eva de ftamouders zijn geweest van de Joden. O) Om dit gevoelen kragt bij te zetten, willen zij, dat moses van tweërlij onderfcheiden fchepping gewag maakt; de eerfte fchepping der menfehen, denkt men, dat Gen. I: 26 en Of 'ei menfehenvoor adam waren. (a) Vid. peirerius de prtadamitis.  EENIGE BIJZONDERHEDEN. S93 en 27 bedoeld wordt, en de andere in 't 2de Hoofdftuk, daar van de vormeering van adam en eva wordt gewag gemaakt. De bewijzen, die men tragt bij te brengen uit de vrees van kain, die na zijn broedermoord beducht was, dat al die hem vond, hem zou dooden; dat men hem kort daar na getrouwd vindt , fchoon moses nog geen gewag had gemaakt van dogteren uit adam en eva, zijn zeer gemaklijk op te losfen, dewijl de aarde toen reeds aanmerkelijk kon bevolkt zijn uit adam en eva, nadien die moord niet lang voor 't i3ofte jaar der Schepping is voorgevallen. Maar een grooter zwaarigheid is 'er in de kleur der menfehen, men vindt blanken en zwarten, ook die koperkleurig zijn, enz. Daar de ondervinding nu leert, dat elk zoort van menfehen zijns gelijken voordbrengt , zo moet men beduiten, dat 'er onderfcheiden zoort van eerfte ftamouders geweest zijn. Laat ik hier op iets uit een geleerd werk mededeelen, alwaar men leest (a) „ Hier op kan men antwoorden: dat „ men van de verfcheiden kleur der menfehen ,, in de waereld eene andere goede reden kan „ geven, wij weten hoe de menfehen in haair ,, en kleur van malkander verfchillen, naar de luchtftreek waar in zij woonen, en naar dat 5» zij (a) Zie de Algemeene Historie vertaald door Waterbaan Weel, bl. 135, 136. T 3  £94 TIENDE HOOFDSTUK, „ zij verder van, ofdigterbij de zou zijn; zq :„ dat men met regt mag befluiten, dat de eer„ fte volkplanting, welke zich in eene heete m landllreek ter nederfloeg een groote verande„ ring in hunne kleur ondergaan hebbe, naar „ maate van de hitte der luchtdreek, en dat, „ hoe zij de zon meer boven 't hoofd hadden, hoe zij geeler zijn geworden, en allengs „ meer naar zwart hebben beginnen te zwce„ men. Hier van kan 't dan komen, dat die „ hooge taankleur in een of twee gedachten de „ natuurlijke kleur der menfehen is geworden, „ zo dat de inboorlingen op hunne kleur moed „ begonden te dragen, en zich zelfs daarom ,, des meer te achten, en hunne vrouwen hen „ daarom te meer beminden; zo dat haare lief„ de tot haare mannen, en de dagelijkfche „ omgang met hen, eenen zeer grooten in,, vloed op de vrugt haarcr lichaamen konden „ gehad hebben, en ieder kind door de inbeel„ ding hunner moeders al zwarter en zwarter „ geworden zijn; de kragt van welke inbeel„ ding men door veele voorbeelden zou kun„ nen oewijzen. Volgens deze vooronderdel„ ling moest elke geboorte van kinderen op deze wijs voordgebragt al nader en nader „ aan de volkomen zwartheid komen; en de* „ wijl men hunne tedere lichaamen, gelijk in „ zulke landen gebruikelijk is, naakt liet, en „ aan de geweldige hitte der zonne bloot ftel»» dc5 m°et hun vel uitermaate verbrand, en mo-  EENIGE BIJZONDERHEDEN. 295 „ mogelijk 't geheele weeffel daar van veran,, derd zijn geworden, zulks, dat ze daar „ door eene veel grooter zwartheid kregen, „ dan hunne ouders hadden. Het is niet on„ mogelijk, dat 't allerblankde volk, als 't zich in eene zeer heete luchtdreek nedcrzette, bij zulke trappen,na weinige gedachten, „ ten eenemaal zwart zoude worden. " Dit laatde blijkt ook uit 't getuigenis van den abt de manet aan wien wij zeer goede berigten omtrent Afrika zijn verfchuldigd: hij zegt; dat de kinderen van eenige arme Portugezen, die zich zederd 1721 op de westlijke kust van dit waerelddeel hadden neergezet in 't jaar 1764 van de waare oorfpronglijke Negerkinderen alleenlijk maar verfchilden door witte vlakken , die men op hunne opperhuid nog ontwaar wierd. De afdammelingen der eerde Portugezen, die zich in 't jaar 1450 aldaar neerzetteden, zijn volflagen zwarten geworden. De nog in wezen gebleven nakomelingen der Arabieren, welke zich in de zevende eeuw van een gedeelte van Nubie meesters maakten zijn tegenwoordig volkomen Negers. (V) Trouwens wanneer men op de verfchillende kleur, vorm , haair, zeden en gebruiken der onderfcheiden volkeren, acht geeft, en daar uit wilde beflui- ten (a) Zie de nieuwe Geneeskundige Jaariieken I D. I St. hl, 40. T 4  bqó TIENDE HOOFDSTUK, • In welk Jaargetijde aarde is gefchapen. ten tot derzelver oorfprong, zouden 'er niet twee, maar zeer veele ftamvaders moeten zijn. Wij kunnen veilig geloven op grond van Gods woord, dat God uit éénen bloede 't gantfche gedacht der menfehen heeft gemaakt. Hand. XVII: 26; als mede dat adam de eerde mensch na de vorming van deze onze aarde is geweest, gelijk ook paulus hem den eerften mensch noemt 1 Kor. XV: 45. $• 4- Eene andere bijzonderheid is, in welk jaargetijde onze aarde is gefchapen. Ik heb opgemerkt uit 't lezen van Godgeleerde boeken , dat de meeste denken aan den Herfsttijd, dewijl dan de meeste vrugten rijp zijn, en ook; *t burgerlijk jaar bij de Joden een aanvang nam. Doch men moet hier noodzaaklijk opmerken, dat indien men van eenig jaarfaizoen fpreekt, waar in de aarde haare tegenwoordige gedaante verkreeg, men deze vraag niet onbepaald doen mag, zonder opzicht op eenige landftreek, want geduurende dat 't bij ons zomer is, heeft een ander volk winter; wanneer 't hier lente is, is 't elders herfst, enz. Men bchoordt dus een zeker landfchap te bepalen, b. v. Eden, waar in 't Paradijs lag, alwaar de eerfte menfehen woonden. Doch wie zal hier nauwkeurig zeggen, welk jaargetij 't daar bij adams fchep, ping was. Wij weten uit de Reisbefehrijvin- §cu.  EENIGE B IJ Z OJN DER HEDEN. spogen, dat de vrugten aldaar vroeger rijp zijn dan bij ons, en men naar den herfst niet behoeft te wagten tot de inzameling van boomen veldvrngten. Wat 't burgerlijk jaar betreft, dit neemt bij de Joden wel een aanvang met de nachtevening van den herfst, doch dit bewijst niet, dat zulks voordkomt uit eene overlevering van adam, dewijl de Israëliten meer dan 200 jaar in Egijpte hadden gewoond, van welke zij dit gebruik van jaarrekening wel kunnen ontleend hebben; dit is te meer waarfchijnlijk, alzo God gelastte, dat bij den uittogt uit Egijpte de jaarrekening moest beginnen in de lente, waar naar ook alle feesten moesten gerekend worden. Dus bekennen wij liever edelmoedig 't jaarfaizoen der fchepping, betrekkelijk tot Edefis lusthof, niet te weten; ook is 't een zaak, aan welker kennis ons niet gelegen ligt, billijk mogen wij denken, dat 't jaargetij voer adam en eva genoegzaame vruchten tot voedfel zal hebben opgeleverd. s. 5. Dat onze eerde ouders genoeg vonden in 't Paradijs tot levensonderhoud is zeker, en blijkt uit Gen. II: 9; doch men vraagt, hoe kwamen zij aan eene taal ? Men handelt buiten twijfel verkeerd, wanneer men wil, dat 't eerfte menfehen paar een taal moest uitvinden, en men hen vergelijkt bij kinderen, die T 5 bo£ Taal de? eerfte menfehen.  £93 TIENDE HOOFDSTUK, nog niet kunnende fprecken, op een onbewoond eiland gebragt worden, en aldaar opgroeijen, en dan groot geworden zijnde woorden uitdenken voor alle de voorwerpen, die zij aanfchouweu: hoe veel tijds zouden dan adam en eva hebben nodig gehad om te fpreken en te redeneeren? Onze kinderen leeren langzamerhand de taal hunner ouders of die hen opvoeden, doch adam en eva wierden gefchapen in eenen volwasfen ftaat, en waren door 't Godlijk alvermogen aandonds bekwaam eene taal te fpreken. (aj Dat dit plaats had blijkt dui- (a) De fchrijvers der Algemeene Historie, vertaald door westerbaan I Deel bl. 462 enz. flellen, dat God aan adam wel 't vermogen onmiddelijk heefc medegedeeld om klanken en dus woorden te formeeren, maar aan hem heeft overgelaten om benamingen aan de voorwerpen naar zijn goedvinden te geven, en dat men anders de wonderwerken zonder nood. zaaklijkheid zou vermenigvuldigen. Dit gevolg ontkennen wij, eene taal was aandonds aan adam en eva uoodzaakelijk. Is ook de fchepping van adam uit de aarde, en van eva uit een ribbe van adam niet gelijk te Hellen aan een wonderwerk; althands onze eerfte ouders kwamen op. eene geheel andere wijs in de waereld, als wij langs den gevvoonen weg van geboorte. .Dat de eerfte taal nogthans zo rijk niet is geweest in woorden als naderhand, willen wij gaern tOLfti-mmen, adam en zijn nakroost hebben die in % vervolg vermeerderd.  EENIGE BIJZONDERHEDEN. 299 •.duidelijk; uit 't verhaar van moses, daar a-dam fprekende voorkomt niet lang na zijne 1'chepping Gen. II: 19, 20, en 23, gelijk ook eva Gen. III: 2, 3. Dit was ook voldrekt nodig, hoe had de mensch anders God kunnen verdaan en begrijpen, als Hij tot hem fprak Gen. II: 16, {17 en elders. Het is waar, wij begrijpen dit niet, doch de waarheid van eene zaak hangt niet af van onze bevatting, wij begrijpen ook niet, hoe de H. Geest de Apostelen in een oogenblik, als 't ware, bekwaam maakte om veelerlij vreemde taaien te fpreken, die zij nooit geleerd hadden, men zie Hand. H: 4-n. Deze eerde taal zal veel overeenkomst hebben gehad met de Hebreeuvvfche taal. (li) Dit btfluiten wij daar uit, om dat de eerde taal waarfchijnlijk niet is verbasterd geworden voor den toorenbouw van Babel, dan was 't dus die zelve taal die noach en zijne zoons fpraken; nu weeten wij dat de nako- me- (bj Ik zeg, dat die taal veel overeenkomst zal gehad hebben met die taal, welke men vervolgens de Ilebreeuwfche beeft genaamd. De eerfte taal is na de verfpreiding der volkeren Gen. XI: 9 allengs verbasterd, en daar uit ontdaan de Hebreeuwfche, Sijrifche, Chaldeeuwfche, Arabifche, enz. zo dat meti deze drie laatstgemelde niet als dogters van de Hebreeuwfche, maar liever als zusters van dezelve, en alle deze vier taaien als kinderen van de eerfte oorfjjronglïjke taal hebbe aan te merken.  Sco TIENDE HOOFDSTUK, melingen van noachs kleinzoon kanaak 't land ten westei^der Jordaan bewoond hebben, alwaar de Hebreeuwfche taal wierd gefproken, dewijl dit gewest ook land der Hebreen wordt geheeten, fchoon deze benaming juist niet afkomdig was van de Kanaaniten, maar de nakomelingen van jakob uit abraham wierden dus genaamd: ik wil alleen bewijzen, dat die taal aan dit land fchijnt eigen te zijn geweest, en deze was oorfpronglijb uit de taal van noach en adam. S. 6. Of zij vleesch hebben gegeten. C«) boeman over de Historifche boeken des O. T. zie 't I. Deel bl. 28 wil de woorden van 't 3q/?e ven van Gen. I dus vertaald hebben: En alle ge-.. dier- Men heeft in vroeger tijd meermaal de vraag gedaan, of 't vleesch eeten der dieren voor den zondvloed ook geoorloofd is geweest. Dit wordt van zommigen ontkent en door andere geheld. Die zulks ontkennen zeggen , dat God bij de fchepping des menfehen daar van geen gewag maakt, men leeze Gen. I: 29, daar de Heer tot de menfehen zegt: ziet ik hebbe ulieden al 'f zaadzaaijende kruid gege-* ven, dat op de gantfche aarde is, en al 't geboomte in 't welke zaadzaaijende boomvrugt is; 't zij u tot fpijze (a) Hier bij merke men verder  EENIGE BIJZONDERHEDEN. 301 der aan, dat 't vleesch der dieren om te eeten eerst wordt toegedaan na den zondvloed Ge/7. IX: a en 3. Andere rneenen, dat 't eeten der dieren voor dien tijd reeds is geoorloofd geweest, en ligt opgeflooten in de heerfchappij, die God aan den mensch na zijne fchepping opdroeg over de redenlooze dieren, zo visfchen, vogelen, als 't vee des velds, enz. Gen. I: 26. Ook brengt men tot ftaving van die gedachten bij de offeranden van dieren na den val, welk vee niet geheel zal verbrand zijn , ten minde in de dankofferen, een gedeelte, (even als in moses tijd) zal gegeten, en offermaaltijden daar van aangericht zijn. Eindelijk wordt ook aangevoerd 't zeggen van den Apostel petrus (&) dat de redenlooze dieren voordgebragt zijn om gevangen en gedood iierte der aarde, en alle gevogelte des hemels, en alle kruipende gedierte op de aarde, daar eene le. vendige ziel in is met al t groen kruid [ hebbe ik ulieden gegeven vers 29] tot fpijze. Doch deze overzetting kan niet wel doorgaan, dewijl in 't begin van 't softe vers dezelve Hebreeuwfche letter, welke aan betekent bij de dieren wordt gevonden als in 'c 29de vers bij den mensch. Het 29de vers luidt in 'c Hebreeuwsch aldus: En God zeide: ziet ik hebbe aan ulieden aVt zaadzaaijend kruid gegeven enz. 't $ofte vers begint aldus: En aan allen gedier. te enz. (£) 2 Petr. H: 13.  3o2 TIENDE HOOFDSTUK, Reine en onreinedieren. te worden. Dit laatfte gevoelen behaagt orts voozeker 't best, om dat men geen genoegzaame reden kan geven , waarom juist 't gebruik van fpijs uit 't rijk der dieren minder voor, als na den watervloed zou toegedaan' zijn. Het is waar, 'er wordt Gen. I: 29 alleen van boom- en veldvrugtea, en niet van dieren gewag gemaakt, doch .hier in handelde God bij den aanvang der: fchepping van deze aarde zeer wijs , daar de Heere waarfchijnlijk van elk zoort van visfchen, vogelen en hnd> dieren flegts een paar zal hebben voordgebragt om hun geflacht te vermenigvuldigen, zo zou die voordteeling terhond belemmerd zijn geworden, indien adam aandonds een en ander dier gedood en gegeten bad; deze redenloos fchepfelen moesten eerst op deze aarde en in de wateren vermeerderen. Daar en boven zal Ook 't lichaam der eerde menfehen in den daat der regtheid flerker, en de boom- en aardvrug: ten verkwiklijker en voedzaamer zijn geweest dan na den val, toen de vloek over de aardt; wierd uitgefprooken; maar ook toen kreeg de mensch door Gods goedertierendheid al aandonds aanwijzing door de. indelling der oiieranden, om vati dezelve gebruik te maken. »4Wii* U\j -.*Vm UO «a :idUb .AMwnttfoli tVtajj «*a s.i :zvbb niigad ■.•.•/: sïo£ 3' Hier worden wij, als met de ha?id,' geleid tot eene andere bijzonderheid i, namelijk van waar  EENIGE BIJZONDERHEDEN. 503 waar 't ondcrfcheid tusfchen reine en onreine dieren oorfpronglijk is geweest voor den zondvloed, dewijl men van dit onderfcheid leest Gen. VII: 2. Is die onderfcheiding ontdaan uit een Godlijk bevel, of uit eene gewoonte van menfehen? michaclis in de aanmerkingen onder zijne vertaaling van Gene/is over dit vers, denkt 't laatde, en merkt aan, dat men in 't gebruik der dieren tot fpijze bij alle volkeren zulk een onderfcheid aantreft: 't geeri men gewoon is niet te eeten noemt men onrein, en 't ander rein', en dat dit ook de betekenis van die woorden bij de Hebreen is. Bij voorbeeld wij eeten geen paerden, honden, katten, enz, en die dieren zijn in dezen zin voor ons onrein, fchoon wij geen Godlijk noch menschlijk bevel hebben om ons van derzelver vleesch te onthouden. Doch deze redeneering dunkt mij, gaat niet door met betrekking tot 't geen wij bij moses Gen. VII: 2 aangaande reine en onreine dieren leezen. Wanneer men iii aanmerking neemt, dat 't eene volk dieren eet en dus in dit opzicht voor rein houdt, welk een ander volk niet eet, en dus voor onrein houdt, gelijk zommige Oosterlingen fpringhaanen eeten, en wij eeten die niet. Daar nu de aarde kort voor den zondvloed al zeer moet bevolkt zijn geweest, gelijk wij draks toonen zullen, zo zal men onder de afftammelingen van adam omtrent dit duk niet even eens gedacht hebben. Hoe kon noach dan zonder God-  304 TIENDE HOOFDSTUK* Langlc vendheid dei men fchen. Godlijk voorfchrift weeten , welke dieren hij als 'rein, en welke als onrein befchouwen moest, om daar na 't getal te fchikken van elk zoort, 't welk in de ark moest overblijven? Wij denken dan liever, dat zulks is geweest volgens een Godlijk voorfchrift, gegeven bij gelegenheid der offeranden, waar toe alleen zommige dieren mogten gebruikt worden en andere niet. Of men nu van de laatften zich ook in 't gebruik tot fpijze moest onthouden, is zo zeker niet, om dat wij daar ook niets van lezen Gen. IX: 3. Het is wel zo, dat zulks naderhand onder Israël plaats had Lev. XI. doch dit was om af te fchetfen, dat jakobs nageflacht een volk was, afgezonderd en onderfcheiden van alle volkeren der aarde, en in dit opzicht een heilig volk; zodra nu dat onderfcheid tusfchen Jood en Heiden wierd weggenomen , hield die fpijswet op, men vergelijke Hand. X en XI. % 3. Men kan hier ook vragen, wat men te den-* ken hebbe van de langlevendhcid der menfehen in die tijkperken , welke wij te vooren befchouwd hebben, en tot Op den zondvloed toe, niet is verminderd , want m e t h ü s alah, die kort voor de overftrooming ftierf, leefde 969 jaaren. Zouden de menfehen in de daad wel zo lang geleefd hebben, als wij ons vóórhellen, wanneer wij hunne jaaren met de on*  EENIGE BIJZONDERHEDEN. 30J onze, beflaande uit 12 maandenvergelijken? Zommigen denken van neen, en meenen dat de jaaren voor den zondvloed veel korter zijn geweest j ja flegts jaasen van eene maand. («) Doch dit gevoelen is te verwerpen, want dan zou kenan Gen. V: 12, toen hij zeventig maanden oud was een zoon geteeld hebben 4 en jered vers 18, toen hij 62 maanden was oud geworden, en dus zullen die beide petfoonen naar onze jaarrekening den ouderdom van nog geen zes of zeven jaaren bereikt hebben. Ook onderfcheid moses de jaaren van de maanden, en de maanden van de dagen^ Gen. VII: 11, en men leest van eene tiende maand des jaars, Gen. VIII: 5. Wij deuken dan aan jaaren * die uit 12 maanden behouden. Het verfchil is zeker groot tusfchen dien leeftijd en de onzen, maar is zulks daarom ongelooflijk? God had daar toe wijze redenen,om dat de aarde des te fpoediger met menfehen zoude vervuld worden. Dat 'er ook overleveringen van zulk een hoogen ouderdom in oude tijden geweest zijn, blijkt uit de fchrijvers,• die fl. josephus daar voor bijbrengt (T) Het (a) Vid. V a r r O Op LACTANT. Inft. Div L.1. C. 12. augustinus de Civit Dei L. 15, C, 12. O) Antiq. L. V. C. 4. te weten de getuigenis-' fen van manetho, berosus, hochbs; hejTiëus, hieronijmus den Egijpienaar, en den fel)rij ver der l'haniciaarfche oudheden. V 1  3c6 TIENDE HOOFDSTUK, Het is dus geweest naar 't wijze plan der altoos goede Godsregeering. Doch kan mea hier ook aau ndddelijke oorzaken denken, die de Heere daar toe heeft gebruikt? Een geleerd man namelijk bornet (c) heeft de oorzaak gezogt in de matige luchtsgefteldheid, willende dat de onderfcheiden jaargetijden toen geen plaats hadden, maar eene altoosduurende Lente , of een tijd als men in 't midden van Maart en September heeft, wanneer dag en nacht even lang is, waar door zulk een zuiverheid der ïöeht, vrugtbaarheid der aarde ontdaan is, waar door de menfehen eenige ecuwen gezond konden leven, en eerst na den watervloed de aarde in dien fchuinfehen ftand in haaren loopkring is geheld, waar door de onderfcheiden jaargetijden, en bijgevolg groote hitteen koude veroorzaakt is. Doch dit gevoelen is zeer onaannemelijk, dewijl dan een groot deel der aarde niet wel bewoonbaar zou zijn geweest, wam tusfchen de zonnekeerkringen, zo als wij tiiands fpreeken, dat is op 't middendeel der aarde zou de hitte ondraaglijk zijn geweest, en ver van dezelve af zou eene altoosduurende winter of zwaare koude geheerscht hebben. Het kan ook niet bewezen worden uit Gen. VIII: 22, rlwaar wij lezen : Voorilaan alle de dagen der aarde zullen zaajing, en oogst, kou- de f» In ejus Telluris Theor. Sacr. L. II. C. 4 & 10.  EENIGE BIJZONDERHEDEN 307 dè en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht niet ophouden. Deze woorden fpreekt God wel na den zondvloed, maar niet bij tegenftelling van den tijd der eerfte waereld 4 maar bij tegenftelling van dat jaar, in 't welk de aarde met 't water was overftroomd geweest: alle deze dingen, wil de Heere zeggen , zullen nu , cn voordaan weer even als voorheen, plaats hebben. Liever zouden wij dan die afneming van 's menfehen leeftijd middehjker wijs zoeken in eenige nadeelige verandering, welke de zondvloed over de aarde heeft gebragt s waar door de aarde onbekwaam is geworden, om zulk een kragtig, en de gezondheid bewarend voedfel voor den mensch op te leveren, en wie weet wat die algemeene Verwoesting in den dampkring kan te weeg gebragt hebben op der menfehen gezondheid en levenj waar op dezelve, gelijk de ondervinding leert, zo veel invloed heeft. (yer is gefchreeven. Geen geleerde twijfelt iu, voor zo ver ik weet, meer, of de regenloog is ook voor den zondvloed verfcheenen, och toen was hij geen teken des verbonds , elijk naderhand. De Godlijke inftelling maake de verfchijning van den regenboog tot een te-  EENIGE BIJZONDERHEDEN. 317 teken, en de belofte tot een zegel, gelijk 't is met alle Sacramenten, b. v. 't Paaschlam, 't water bij den Doop, 't brood en wijn in 't Avondmaal. (*) (a) Zie verder mijn Bijbels huisboek bl. 248 , enz. ELF-  Inleiding tot dit Hoofdft. ELFDE HOOFDSTUK, Verdediging van de gefchiedenis der waereld voor den zondvloed tegen de aanvallen van de vijanden der Godlijke openbaaring, welke voorgeven , dat 't gefchiedverhaal van moses geen grond van waarheid heeft, en in de fchriften , die op zijn naam gaan, veele ongerijmdheden worden gevonden. $. i. Nu komen wij tot de verde.liging van de gefchiedenis der eerfte waereld, zo als wij die uit de fchriften van moses hebben opgegeven. Het heeft nimmer ontbrooken aan vijanden der Godlijke openbaring, die aanvallen gedaan hebben op de leer des Bijbels, ook met opzicht tot de historifche boeken, waar toe de fchriften van moses behooren. Het kan niet ontkend worden, dat zullen wij eenige boeken voor geloofwaardig of voor Godlijke fchriften erkennen, dat men van derzelver geloofwaardigheid of Godlijkheid op eene redelijke  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 319 ke wijze behoore overtuigd te wezen , want omhelzen wij die als zodanig, alleen om dat die boeken ons als Godlijk door onze ouders of leermeesters zijn overgeleverd, dan hebben wij geen vaster grond voor derzelver waarheid en Godlijken oorfprong dan dejooden hebben voor hunnen Talmud, en de Mohammedanen voor hunnen Koran, waar voor die menfehen zo veel eerbied en hoogachting hebben als wij voor de fchriften des Ouden en Nieuwen Verbonds. (V) Dan in dit onderzoek aangaande de echtheid en 't geloofvcrbindend gezach der fchriften, die wij als van een Godlijken oorfprong eerbiedigen, behoordt men op eene edelmoedige en onpartijdige wijs te werk te gaan. Het is zeer ver af van zulk eene onpartijdige beoordeeling, wanneer men iemands fchriften verwerpt,om dat men in een of andere vertaling van dezelve iets aantreft, 't geen onaannemelijk is, en men heeft geen lust of is door onkunde buiten ftaat gefteld den oorfprongelijken test in te zien; dat men de ongerijmdheden opzoekt rustende alleenlijk op cene verkeerde uitlegging, die ccnigc fchriftvcrklaarers uit 00 Er zijn veele Schrijven , die de geloofwaardigheid en *t Godlijk gezag van moses boeken hebben verdedigd , ik prijze inzonderheid ter le. zing aan j. leland befchwvlng van de vforisaamfte fchriften der Deïsten, sdt Dtel 11. 407-475.  3ao ELFDE HOOFDSTUK, uit gebrek van taalkunde of natuurkunde, ook wel van oordeelkunde gegeven hebben; als mede, wanneer men een gefchiedverhaal voor leugenachtig houdt, om dat 'er dingen in voorkomen, die men niet bevat; (b~) of die met de gewoontcns van ons land niet overeenkomen, of die wij tegenwoordig niet zien gebeuren (e) even of de waarheid van een zaak afhangt van ons begrip, of de gebruiken van onzen leeftijd, (b') Als iemand uit berigteh leest natuurkundig» proeven, b. v. met de elektriciteit, luchtpomp, microscoop , enz. 't opgaan van luehtbollen, en der. gelijke, moet hij dan die dingen ontkennen, als hij die met zijn verftand niet kan bevatten? (c) Wanneer wij de reisbefchrijvingen lezen vinden wij in andere landen gewoonten "ftrijdig met onze gebruiken; verdienen zij daarom geen geloof? Het komt aan een ongeleerden in ons land ongelooflijk voor, dat men aan de Noord en Zuidpool der aarde een half jaar dag en een half iaar nacht heeft; doch is 't billijk, dat hij die zaak tegenfpreekt t Wij weeten uit onze Vaderlandfche Historie, dat 'ei in 't jaar 1672 wanneer de Engelfchen op Texel wilden landen eene ebbe van twaalf uuren voorviel, 't welk zommige voor een wonderwerk andere voor een gunftig befluur der Godlijke Voorzienigheid hielden. Zullen wij dit geval tegenfpreken, om dat 't in onzen tijd niet gebeurt? Hoe vreemd komt ons thands voor de Tulpenhandel onder onze kndgenooten in de jaaren 1636, en 1637?  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 321 tijd. Vooral tekent 't een zeer onedelmoedig caracter, indien men alle tegenfehriften met veel graagte leest, maar niets begeerdt te kezen 't welk tot verdediging dier fchriften wordt in 't licht gegeven. Vergelijken wij nu met dit gefchetst- tafereel de meeste tegenfehrijvers , welke de geloofwaardigheid van de Bijbelboeken , en in 't bijzonder van moses fchriften tragten te bedillen, wij zullen daar in duidelijk hun beeldnis zien. Van waar anders die zelve tegenwerpingen , die voor lang bondig door onze Godgeleerden zijn opgelost; van waar dat voorgeven van ongerijmdheden in de H. Schrift te vinden, waar door partijen zelve hun gebrek in taalkunde, in oudheden, in natuurkunde enz., aan den dag leggen? (dj S- 2. Zommige hebben voorgegeven, dat 'er geen mo- (d) 'Er zijn menfehen, die met veel genoegen lezen de fchriften van voltaire, bloukt, bolingbroke, edelman, collins en dergelijke, welke tegen de Bijbel hebben gefchreven; doch in 't geheel niet lezen noch willen lezen de fchrif. ten van leland, findlai, roustan, de brie. ven van eenige Portugeefche en Huogduitfche jfeoden, hamelsveld de Bijbel verdedigd, welk werk inzonderheid der lezing dubbel waardig is, en bij den uitgever dezes is gedrukt en te bekomen* x M o s'e j fchriften  zijn geloofwaardig. 322 ELFDE HOOFDSTUK, moses is geweest, welke op zulken tijd, als wij zeggen, geleeft heeft onder Israël; dat de hoeken die op zijn naam gaan van laater tijd zijn; of zo 'er een moses op dien tijd geleefd heeft, van welken zo veel wonders verhaald wordt, dat hij een listige bedrieger was. Zo een van beiden deze gevoelens waar zijn, dan kunnen wij geen ftaat maken op de waarheid van 't gefchiedverhaal, 't welk op zijn naam gaat, en waar uit wij deze kerkelijke en waercldlijkc historie grootendeels ontleend hebben. Doch wij hebben allen grond, dat 'er zulk een moses geweest is, en op dien tijd heeft geleefd, ja wij hebben geen minder grond, dat hij aanwezig is geweest, en de vijf eerfte Bijbelboeken heeft gefchreven , als wij gronden hebben voor 't beftaan van cicero, flavins josephus en hunne fchriften; wijdberoemde historiefchrijvers maaken van hem gewag, als diodorus siculus, strabo, trogus pompejqs, en uit dezen justi- nus, plinius, tacitus, juvenalis en veele andere fchrijvers; en 't gantfche Jood fche volk erkent hem met allegemeene toeftemming voor hunnen; wetgever en grondvester van den Godsdienst. Indien bios es de fchrijver niet was geweest van zijne vijf boeken, zouden dan de Samaritaanen, die de bitterde vijanden der Jooden zijn, dezelve als Godlijke fchriften hebben erkend? zou ook moses bedriegelijk hebben gehandeld? Indien dit waar is  VERDEDIG, dér GESCHIEDENIS» 333 is zou hij zich gefchikt hebben in 't geven zijner wetten naar 't volk van Israël, deze waren in Egijpte aan de afgoderij gewend en aan beeldendienst, doch moses gaat zulks te keer* Wij hebben geen reden altoos om de fchriften van moses te verwerpen, ten zij wij in dezelve vinden dingen, die aanlopen tegen de gezonde rede , de natuurlijke Godgeleerdheid en Godsdienst; al wat daar tegen aanloopt kan niet van God zijn; doch God kan ons dingen openbaarcn, welke 't licht der rede ons niet ontdekken kan, b. v. de rede leert ons, dat 'er een God is, dat alles buiten Hem doof Hem is gefchapen ; doch de rede leert ons niet wanneer God alles heeft gefchapenin hoe veel tijd onze aarde in order is gebragt; waar uit de eerfte menfehen zijn gemaakt. De natuurlijke Godgeleerdheid leert ons,dat 't Opper* wezen moet gediend worden, doch God kan door eene bijzondere openbaring de wijze van zijnen dienst bepalen, enz. Wij kunnen moses voor geen bedrieger houden, of wij moeten in zijne fchriften tegenftrijdigheden en ongerijmdheden ontdekken. De fchriften van moses en derzelver geloofwaardigheid is door onze Godgeleerden genoeg verdedigd (aj welke 00 Dit is door veelen gefchied, zie inzonderheid tj. van hahelsveld de Bijbei verdedigd Villa Deel bl. 3-35. Eichhoun Inleiding tot de X 2 ho&*  2H ELFDE HOOFDSTUK, Gen. T: i verdedigd. ke men kan nazien , dus ik mij vergenoegen zal eenige bedenkingen, die tegen zijne gefchiedenis voor den zondvloed worden opgegeven, uit den weg te ruimen. S. 3- Men valt aandonds op de eerde woorden van moses Gen. ï: i, In den beginne fchiep God hemel en aarde, en vertaald dit: in den beginne fchiep de Goden hemel en aarde, even of moses hier aanleiding geeft tot 't veelgodendom. Het is waar, dat 't woord elohim, bij ons door god vertaald, voorkomt in 't meervouwdige getal, maar 't is eene bekende zaak, dat de Hebreeuwen dikwijls 't meervouwdige getal gebruiken, om de verhevenheid van een perfoon of zaak uit te drukken; zo is zaligheden de hoogde zaligheid («) wijsheden de opperde wijsheid, (bj zo duidt 't woord elohim 't hooge en dienenswaardig Opperwezen uit; 't moet dus niet in't meervouwdig, maar in 't enkelvouwdig getal vertaald worden, gelijk alle overzettingen hebben , en 't blijkt ook uit 't werkwoord fcheppen , 't boeken des O. T. Als mede MlCHAëLlI Inleiding tot die boeken. 00 Pf. I: 1 en op veele plsatfen. (b) Spreuk. IX: 1 en elders.  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 325 't welk in den grondtext in 't enkelvouwdige voorkomt. Geheel anders vinden wij dit Jerem. X: 11, daar van de vercierde Godheden gezegd wordt: De goden die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben , zullen vergaan , enz. daar haan beiden de werkwoorden gemaakt hebben en vergaan in 't meervouwdig getal. Deze zwarigheid dan komt voord uit vitterij, of gebrek aan Hebreeuwfche taalkunde. §.> Het is niette denken, zegt men, dat God, die in al zijn doen ordenlijk te werk gaat, vijf dagen over de vorming en in orderbrenging van onze aarde, die zo klein is , zal bedeed hebben, en in dénen dag zon, maan en ftarren , zo veele duizende groote hemellichten. bij welke onze aarde een ftip is , zou hebber gefchapen. Deze bedenking rust op eene ver. keerde uitlegging van moses gefchiedverhaal Ik beken , dat in verfcheiden boekjes , waai in de Godgeleerde waarbeden behandeld worden, 't op die wijs voorkomt, en ik bedroe! mij menigmaal, dat zommige onzer Godgeleer den, door gebrek aan nodige wetenfchappen. die tot de uitlegkunde dienstbaar zijn, 't ongeloof zo kragtig in de hand werken, en voedfel geven tot zodanige aanmerkingen. Doel een godvrugtige die 't om de waarheid te doei is , zal hier geen fchaade lijden , en zal aai X 3 kun Gen. I: 14- 19 verdedigd. i l  32Ö ELFDE HOOFDSTUK, De oudheid der aarde verdedigd. i I < i t "ï kundige Godgeleerden eene oplosfmg vragen , en voldoend antwoord krijgen. Tot eene oplosfifjg van die zwarigheid wijze ik mijnen lezer , tot 't geen aangaande 't werk van den vierden dag gezegd is bl. 25-31. S- 5. De aarde, zegt men, is veel ouder dan moses ons berigt, volgens dezen gefchied fchrijver zou dezelve nog geen zes duizend jaaren gedaan hebben. Andere volkeren fpreeken van gelchiedenisfen , die veele duizende jaaren behelzen, gelijk de Chaldeeuwen, Egijptenaaren en Chineezen. Laat ons toegeven , dat die menleken een ongelijk hoogeren ouderdom aan onze aarde toekennen dan moses doet, de vraag is: is hunne tijdrekenkunde zekerder, dan die van moses en de overige Bijbelfchrijvers ? zouden wij uit de ontdekkingen van vreemde gewesten en eilanden , de latere uitvinding ffll veele nuttige kunften en wetenfchappen ,vel kunnen befluiten, dat onze aarde, zo veel wder is, dan moses melt? waarom , vraag k, juist de fchriften dier volkeren meer geloof gegeven, dan 't boek, 't welk wij Christenen erbiedigeu , als behelzende een woord der vaarheid? Ja, zegt men, de natuurlijke histoie leert ons , dat onze aarde veele eeuwen Uder moet zijn: brijdone is op zijne reis oor Sicilië bij den berg Etna geweest , de Ca-  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 32? Canunnik recupero, die hem vergezelde , verhaalde dat hij eene bedding van Lava of vuurftroom had ontdekt, welke zijns oordeels omtrent twee duizend jaaren geleden uit dien berg vloeide. Deze bedding was nog niet bedekt met eene genoegzaame hoeveelheid van aarde om koorn voord te brengen, ol 'er wijngaarden te planten. Twee duizend jaaren , zegt recupero, zijn 'er dus ten minden nodig om de bedding eener Lava in een vrugtbaar veld te veranderen. En uit een put, in de nabuurfchap van dien berg Etna gedolven , heeft men duidelijke merktekenen ontdekt van zeven onderfcheidene lagen Lava's, de een boven den anderen gelegen, waar van de meeste bedekt waren, met eene dikke bedding van goede aarde , uit welker vergelijking met de eerstgemelde , die na twee duizend jaaren nog onvrugtbaar is , men mag oordeelen , dat de onderde bedding Lava , voor meer dan veertien duizend jaaren door eene uitbarding van den Etna ontdaan is. Zie daar , nu meenen de tegenfpreekers der Godlijke openbaring 't gewonnen te hebben, 't berigt van moses aangaande de waereldfchepping, verdient geen geloof, onze aarde is eenige duizende jaaren ouder dan de gefchiedenis in Gene/is leert, Doch toegedaan zijnde, dat de benedende bed- > ding Lava 14 duizend jaaren oud is , .drijdt dan zulks met 't berigt der fchepping van deze aarde door moses opgegeven? Dces SchrijX 4 ver  328 ELFDE HOOFDSTUK, ver zegt ons wel, dat God den woesten klomp der aarde in zes dagen in die order bragt, waar in wij die thans bevinden, maar moses zegt niet, dat de aarde op den eerden dag uit aiet is voordgebragt. Wij zouden kunnen denken, zonder dat zulks aanliep tegen 't hisloriesch verhaal van bioses, dat God deze aarde eenige duizende jaaren vroeger heeft gefchapen , dat dezelve eene bewoonbaare waereld is geweest , doch vervolgens tot woestheid is weergekeerd, en naderhand volgens de gefchiedenis van bioses voor omtrent zes duizend jaar wederom voor redelijke inwooners in deze order is gebragt. Doch de voornaame vraag is: verdient recupero bij ons zo veel geloof, dat wij om zijnen wil tot dit gevoelen hebben te komen ? Is 't proefondervindelijk door geloofwaardige en onpartijdige geleerde mannen bewezen, dat'er twee duizend jaaren nodig zijn om eene vrugtvoordbrengende korst aarde te veroorzaaken op eene bedding Lava? De ftelling van den Canunnik recupero is door r. watson (V) bondig wederlegd, welke onder andere zegt: dat recupero niet voldoende heeft bewezen, dat de Lava, van welke hij handelt dezelfde Lava is, van welke diodorus sic ulus melt, dat 00 In deszelfs brieven tot verdediging van den Christelijken Godsdier.st. In 't Nederduitsch vertaald uitgegeven te Amfterdam 1779.  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 329 dat uit den berg Etna ten tijde van den tweeden Carthaagfchen oorlog vloeide , en is dit niet voldoende bewezen, dan fteunt de redeneering , daar op gebouwd , op geen vasten grond, (bj De borcii in zijne reize door Sicilië en Malt ha , welke voorgemeld en Canunnik had leeren kennen, merkt deszelfs gedachten als eene onbekookte gisfing aan , en klaagt, dat brijdone zomtijds loutere gishngen van dien geestelijken en invallende gedachten voor aangenomene fijstema's opgeeft. Al verder kan hier eene vergelijking gemaakt worden tusfchen den brandenden berg Etna en den brandenden berg Vefuvius, welks Lava de oude had Herculaneum bedekt, welke ftof niet 't uitwerkfel is van eene enkele uitbarfting maar van verfcheidene , gelijk blijkt uit de onderfcheidene beddingen, niet minder dan zes, tusfchen welke men aderen van een goede aarde vindt. Daar nu deze overftroming van Herculaneum is voorgevallen in de eerfte eeuw der Christelijke jaartelling, zo volgt, dat 'er geen drie honderd jaaren nodig zijn, om zulk eene bedding aarde te veroorzaaken. (c) Men ziet (£) Zie zijne Rcize door Sicilië en Malt ha bl 51. Amjl. 17S3. (c) Zie de aanmerkingen uit watson, bjor bist a hl, HAMiLTON en andere in de frarije Verhandeling , die zeer lezenswaardig is , aangaande X 5 de  330 ELFDE HOOFDSTUK, Schepping der menfehenverdedigd. ziet hoe listig de pogingen zijn om minkundige menfehen tegen moses verhaal voor in te nemen, doch ook hoe ijdel hunne redeneeringen worden bevonden , indien zij op den toets komen. s & Men heeft gepoogd de fchepping van den mensch in een ongerijmd licht te plaatzen. Zegt m o s e s: God fchiep den mensch naar zijn beeld, men merkt ten dien einde aan, dat de oudheid anthropomorphitisch was cn geloofde , niet dat de menfehen gelijk waren aan de Goden , maar maakte en verbeeldde zich de Goden gelijk aan de menfehen , en 't boek Genefs fchikte zich in dit ftuk, gelijk in veele andere dingen naar 't gemeen gevoelen , om diendig te zijn voor de eenvouwdigden. Voegt moses daar nog bij man en wijf fchiep hij ze, men vertaaldt de woorden dus: Hij fchiep hem namelijk den mensch man en wijf, en wil dat de Gefcbiedfchrijver melt dat God een manwijf (Hermafrodiet) maakte, (aj Vergeefs tog leggen partijen hun vernuft te kost, om de waarheid der Godlijke openbaring tegen te fpreken , ie oudheid der waereld, enz. door Profr. h, j. krom te Middelburg 1791. O) Zie van hamelsveld de Bijbel verdedigd VI. Deel, bl. 182 — 184.  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 331 ken , en toonen bij verftandige en kundige Cliristcnen, dat hunne woelingen ontdaan uit dwaaze vitterij cn onkunde in de taal. Ik zeg dwaaze vitterij, want vindt men in de oudbeid, dat men zich verbeelde de Goden gelijk aan de menfehen, dan heeft de Schrijver van Genefis zich niet gefchikt naar zulk een gevoelen ; hij melt dan 't tegendeel, te weten eenige gelijkheid des menfehen aan de Godheid. De Hebreeuwfche taal doet ons ook duidelijk zien, dat in de fpreekwijs, man en wijf fchiep hij ze, niet flegts dén mensch, die gelijk men dan zou zeggen tu>eej!achtig'vn$i bedoek , maïr twee menfehen , dewijl in 't Hebreeuwsch haat man en wijf fchiep Hij hen; en't geen daar met een enkel woord wordt gezegd , vindt men nader en breeder opgegeven in '/ tweede hoofdftuk van Genefis alwaar van de fchepping van adam en eva elk afzonderlijk wordt gewag gemaakt. Doch in dit gedeelte van 't verhaal meenen de Deisten en andere vijanden der openbaring veel gevonden te hebben, 't welk befpottelijk is, en geen geloof verdiend : men fpreekt van de fchepping van adam uit de aarde , en zegt dan is hij even als de paddeftoelen voordgebragt! (h) eva uit een rib van adam; kan dit gefchieden zonder dat adam dit voeI: de? (bj Zie dit gevoelen bij v an h amelsveld de Bijbel verdedigd V. D. bl. 10.  332 ELFDE HOOFDSTUK, de? Had hij toen eene rib minder? Het moeteen van de korte ribben geweest zijn , anders was zulks voor hem gevaarlijk geweest ! Er behoort altoos minder verhand toe dan valsch vernuft, om met de gewigtigde waarheden den fpot te drijven. Men moest hier liever in plaats van te fpotten betogen, dat 't onwaardig is aan 't hooge Opperwezen , indien hij redelijke fchepfelen voordbrengt, dat hij derzelver lichaamen vormde uit 't hof der aarde; men moest hier betogen, dat 'er geen redenen altoos konden wezen, waarom God de vrouwe voordbragt uit eene ribbe van adam ; wij hebben die in 't derde hoofdduk van dit werk §. ii, opgegeven. Men redeneert hier niet, maar men fpot. Men leeze onpartijdig 'c eenvouwdig gefchicdvèrhaal van moses en men zal zeer wel kunnen berusten in zijn berigt van de fchepping der menfehen; men zal Gods almagt, wijsheid en goedheid klaarlijk daar in ontdekken. Er behoort voorzeker een almagt Gods toe om uit 't ftof der aarde zulk een voortreflijk lichaam , als de mensch bezit , te fcheppen, en dit lichaam vervolgens te bezielen, niet alleen met eenen dierlijken adem of levensgeest, maar tevens met eene redelijke ziel, in ftaat om God zijn maker te kennen, cn tc dienen. Het is waar , God had 't lichaam van de vrouwe op dezelve wijs kunnen voordbrengen, doch Hij vormde dit uit eene rib  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 333 rib van adah; daar uit blijkt niet alleen des Scheppers vrijmagt, van welks handelwijs wij geene rekenfehap mogen vragen , maar ook zijne wijsheid en goedheid in 't eerfte menfchenpaar, en ook om vervolgens ons te leeren uit die oorfpronglijke fchepping, de nauwe vereeniging tusfchen man en vrouw door 't huwelijk, tot voorkoming van alle ongeoorloofde echtfeheidingen. s- 7. - Zommige Vrijgeesten willen , dat moses ons leert, dat onze eerdé ouders in eene kinderagtige onwetendheid zijn voordgebragt, als bij ons zegt Gen. II: 25, zij waren beiden naakt Adam en zijn wijf, en zij fchaamden zich niet. Nu weet men , dat kleine kinderen door hunne onkunde wat fchande is , zich niet fchaamen wegens de naaktheid, zelfs in de ontblooting dier leden , welke de eerbaarheid thands gebiedt te bedekken. Doch als moses bad willen leeren, dat de mensch, die in een volwasfen Haat te voorfchijn kwam, een kinderlijk verhand bezat, zou hij dan wel gezegd hebben , dat God den mensch fchiep naar zijn beeld en gelijkenis? die overeenkomst met God kan toch in 't lichaam niet gezogt worden, daar God een geestelijk wezen is en geen lichaam heeft; zou de mensch dan ook wel eene gefchikte heerfchappij hebben kunnen Gen. Ui 25, verdedigd.  334 ELFDE HOOFDSTUK, nen oeffenen over 't redenlooze fchepfel op deze aarde? Heeft adam geene blijken gege* ven van zijn verhand, als hij de dieren naamen gaf, als hij merkte , dat al dit gedierte gepaard was manneke en wijfje, doch hij voor zich zeiven tot hier toe ontbloot was van eene wedergade ? Het was ook geen kinderachtige redeneering van adam, wanneer hij eene vrouwe befchouwende , welker oorfprong hem op zekere wijs was bekend geworden , zeide : deeze is ditmaal been van mijne beenen, en vleesch van mijn vleesch , men zal ze manninne hecten, om dat zij uit den man genomen is. Dat onze eerde ouders zich niet fchaamden over hunne naaktheid, kwam niet voord uit eene kindfche onweetendheid , maar uit derzelver onfchuldige natuur, en de reine bewegingen , die in hun binnende in dezen daat huisvestten, (aj S- 8. {d) Zo zijn 'er meer gevallen, waar in men, of reden heeft tot fchaamte , of geen oorzaak van fchaamte is. b. v. Men leest aangaande de Apostelen , dat zij om de belijdenis en prediking van 't Euangelium gegeesfeld zijnde , zich verblijdden , dat zij waren waardig geacht geweest om Jefus wil fmaadheid te lijden Hand. V: 40, 41. Daar nu een fchuldig mensch zich gewoonlijk fchaamt wegens zulk eene fmaadelijke behandeling, had dit bij de Apostelen wegens hunne onfchuld geen plaats.  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 335 S- 8. Dc hier voorgemelde naamgeving der dieren tragt men ook in een belagchelijk licht te dellen , doch niet dan na dat men eerst de gefchiedenis heeft verdraaid, om ze te kunnen befpotten. De vrijgeesten dellen den tekst zo voor, als of moses gefchreven had, dat de naam, dien adam aan de dieren gaf, derzelver wqar'è naam zou zijn, welke alle de hoedanigheden en eigenfehappen van zodanig dier zou uitdrukken; men vraagt ook of adam aan de visfchen ook eenen naam hebbe gegeven; en men voegt 'er uit fpothist bij, dat 't jammer is, dat zulk eene fchoone taal is verlooren geraakt, en de geleerden zich te vergeefs zullen toeleggen om die te herdellen. (V) Doch aan elk onpartijdig lezer zal uit 't eenvouwdig verhaal van moses blijken, dat die befpotting niet gelden kan 't bericht van dien gefchiedfebrijver, maar de verkeerde uitlegging, die men met voordacht heeft verzonnen, om de gefchiedenis belagchelijk te maken. Moses fpreekt van geen visfchen, en melt niet dat adam elk dier een naam gaf naar zijn bijzonderen aard; maar dat hij die dieren, welke God tot ra) Zie ij. van hamels veld de Bijbel verdedigd, welke de naamen dier vrijgeesten opgeeft, VI Deel. bl. 189 en 190. Over de naamgeving der dieren.  336 ELFDE HOOFDSTUK, Over 't Paradij? enz. tot hem bragt een naam gaf, dewijl zij in dien tijd nog niet over de aarde verfpreid waren; en gelijk wij 't bl. 54, verklaard hebben adam noemde hen levendige zielen. s- 9. Men heeft ook moeite .aangewend, om de gelegenheid van 't Paradijs, als moses die opgeeft Gen. II: 8—14, fabelachtig en ongelooflijk te doen voorkomen, en daarom maakt men van den Gihon den Nijl, en van den Pifon den Phahs, en zegt dan: daar zijn omtrent 1800 mijlen van de bronnen van den Nijl tot die van den Phafis; dus zullen adam en eva veel te doen hebben gehad, om zulk een grooten hof te bebouwen. Voorzeker laffe fpotternij, waar uit blijkt tog zo zeker, dat men door den Gihon den Nijl (a) hebbe te verftaan? 't blijkt daar immers niet uit, dat die rivier gezegd wordt 't land Cusch om te lopen, of men moest bewijzen kunnen, dat 'er oudtijds geen ander landfchap van dien naam dan in Afrika geweest is? Men kan door den Gihon, gelijk wij voorheen zagen, ge- (a) Het is geen grond genoeg voor ons, dat flav. josephus hier den Nijl vertlaat; zo min als wij op zijn getuigenis mogen geloven, dat de zoonen Gods Gen. VI: 2, Engelen zouden geweest zijn.  VERDEDIG, der. GESCHIEDENIS. 337 gevoeglijker den Araxes verftaan. Men zegt, dat de geleerden in de Aardrijkskunde verlegen zijn niet de Paradijs rivier , of de bron der vier rivieren aan te wijzen. Hier mag niemand zich over verwonderen, die weet, hoe door den zondvloed en naderhand aanmerkelijke veranderingen in den loop eener rivier kunnen voorvallen, (aj Men gaat voord met te zeggen, dat Mingrelie , alwaar de rivier de Phajis wordt gevonden een woest land is , door Barbaren bewoond , welke van den roof leven; en dat de Euphraat en Tigris in gedeeltens der waereld hunnen oorfprong hebben , die de ruwfte en onbevvoonbaarfte zijn van allen. Doch michaülis heeft bewezen , dat dit land hoe zeer deszelfs inwooners door hunne woeste zeden een kwaaden naam 'er aan gegeven hebben, door oude en hedendaagfche reizigers als voortreflijk geroemd wordt; gelijk 'er ook in deze landrtreek voorheen bergwerken geweest zijn door hun goud beroemd , waar uit dan de fabel van 't gulde vlies haaren oorfprong genomen heeft. (£) — Mo- (V) Dit heeft zelfs in ons Vaderland plaats, als men in derzelver oudheden leest, hoe 't in vroeger tijden gelegen was met de Zuiderzee; 't Haarlemmer Meir; den uitloop van den Rhijn bij Katwijk in zee, welke uitwatering tegenwoordig geen plaats meer heeft. (bj Zie de Schrijvers aangehaald bij van ha< y . M E t s*  338 ELFDE HOOFDSTUK, Moses melt, dat 'er onder alle boomen vaa dien hof twee merkwaardig zijn geweest, namelijk de boom des levens, en de boom der kennis des goeds en des kwaads. Het drieste ongeloof, doet ook hier zijne aanvallen. Men vraagt: of die boom des levens niet veel overeenkomst heeft gehad met den drank der onherflijkheid, daar men van onheugelijke tijden af in 't oosten zo veel mede heeft op gehad? En zo die boom waarlijk die eigenfchap hebbe gehad, om den mensch een lang leven te verfchaffen, hoe 't dan komt, dat de menfehen na de zonden , toen zij 'er van afgeweerd waren , nog zo veele eeuwen konden leven ? En was de andere boom gefchikt om kennis te krijgen van goed en kwaad, of galijk eva bemerkte een boom , die begeerlijk was om verjlandig te maken , waarom heeft God dan 't gebruik van de vrugt des zelven verboden ? Op alle. deze tegenwerpingen kan zeer wel geantwoord worden : de boom des levens kan gediend hebben , niet flegts om den mensch eenige eeuwen te doen leven , maar tot een Sacrament van 't eeuwig leven , 't welk de mensch onfchuldig blijvende , genieten zou, en tevens om hem , geduurende dat hij , en zijne nakomelingen op aarde waren, bij melsveld de Bijbel verdedigd IV. D. bl. 106 — 210. Men vergelijke ook s. van til 's wairelds op- en ondergang bl. 94.  VERDEDIG, der. GESCHIEDENIS. 339 bij eene frisfche jeugd en eene volkomene gezondheid te bewaren , 't welk tog tot de aangenaamheid van 't leven behoort. Zulk een leven misten dé menfehen na de overtreding van Gods wet , fchoon zij eenige honderd'e jaaren oud wierden; Het gebruik van deh anderen boom diende niet om hunne. kennis tot bevordering van wezenlijk heil of genoegen te vermeerderen ; maar zij zouden , daar van. eetende, ondervinden, welk een goed Zij verboren, en in wat kwaad zij gevallen waren ^ en dus eene treurige kennis door ondervinding verkrijgen. Wat belangt dat eva zag, dat die boom goed was tot fpijze, en dat hij eert lust was voor de oogen , ja een böom die begeerlijk was om verftandig te maken , of gelijk zommige die laatde woorden vertaaien : en de boom werd van haar begeerd óm verftandig te worden, (c) Men moet hier denken aan de listige verleiding des duivels door middel eener flang, die waarfchijnlijk van de vrugt dezes booms zal gegeeten hebben , waar uit èva onbedachtzaam Opmaakte, dat die boom kon dienen om den mensch verftandig te maken, en daarom van zijne vrugt at. §. JOè (t) Zie curtenius over de zwaar e tlaatfen van paulus brieven, IV. D. bl. 252. y i  340 ELFDE HOOFDSTUK, Tegen len Val, Veele aanmerkingen brengt men in tegen 't derde Hoofdfluk van Genefis, waar in de zondenval onzer eerfte ouders wordt verhaald. Men vindt groote ongerijmdheden in eene {prekende flang ; dat eva zich met zulk een affchuwlijk beest door een gefprek inliet; dat 't Opperwezen gezegd wordt te wandelen in den hof; 'de flang ftrafte, en gelegenheid zou gegeven hebben door 't verbod tot de overtreding en 't ongeluk van adam en eva, en de droevige gevolgen voor derzelver nakomelingen, enz. Dit en wat iets meer is, zegt men , loopt aan tegen Gods hooge majesteit-, wijsheid en goedheid. Zommige onder de Joodcn als mede onder de Christenen (V) nemen dit verhaal van moses niet eigenlijk , maar zinnebeeldig , zo dat men hier aan een leenfpreukig (Allegorisch) of fabelkundig (Mijthologisch) berigt hebbe te denken. Dat men veele leenfpreukige en zinnebeeldige verh aaien in den Bijbel aantreft is bekend , en ftrijdt niet tegen de achtbaarheid van Gods woord, te meer daar 't oudtijds meer dan nu, voor al in de landen van 't oosten, veel in gebruik was (a) Onder de Jooden heeft men gehad fhilo, maimonides en andere. Onder de Christenen BUR.NeT, dekker, bahr.dt, chz.  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 341 was door Parabelen of gelijkenisfen te onderwijzen, gelijk ook je sus zelve heeft gedaan. Doch waar vindt men elders zulk eene zinnebeeldige of parabolifehe voorftelling, of men ontdekt aanftonds , dat dezelve zodanig is. Het verhaal van moses draagt daar van geene kenmerken , maar komt bier voor als eene gefchiedenis. Wij vinden ook nergens in de volgende Bijbelboeken voetdappen , dat men dit verhaal voor Allegorisch of Mijthologisch hebbe te houden; integendeel wordt 'er vooronderfteld , dat alles zo historisch is voorgevallen, gelijk 2 Kor. XI: 3, 14. Moses heeft een aloud gedenkftuk in zijn boek ingelast , in 't welk deze merkwaardige gebeurdnis ftond aangetekend op eene zeer eenvouwdige wijs, zo als die voor adam en eva is voorgevallen ; 'er zal nog wel meer bij eene echte overlevering onder Israël van bekend zijn geweest; moses onderwijs daar omtrent diende verder tot uitlegging voor zijn volk, en in plaats van dat bijzonder en mondelijk onderwijs van moses, hebben wij de fchriften van 't N. Testament , waar uit die gefchiedenis kan opgehelderd worden. Hier komt eene flang voor die fpreekt, hoe is dit mogelijk, daar Hangen niet fpreken noch redeneeren kunnen? Is dit onmogelijk wanneer dezelve door een hoger weezen, door eenen boozen geest' èezield is. Daar zijn geen duivelen of booze geesten , zeggen de meeste Deisten. Doch Y 3 hoe  S4? ELFDE HOOFDSTUK, -boe weet mén'dit; is 'er eenig 'verftandig wijsgeer die tot heden toe eene bepaling heeft durven maken , wat 'er in de natuur is en niet is, als mede van alles dat 'er mogelijk is en onmogelijk zijn kan ? moses maakt van geen duivel of booze geest (zegt men) gewag , hij melt alleen van eene fprekende en redeneeren-, de flang. Dit is zo, en zulks gefchiedt , om dat de Schrijver deze historie wilde vermelden zo cenvouwdig als zij voor 't oog en oor van onze eerfte ouders is voorgevallen , die niets meer dan eene flang zagen cn hoorden fpreken. Je sus doelt buiten twijfel op deze gebeurdnis , als hij den duivel noemt een vader der ieugenen, en een menfehenmoorder van den beginne Joh. VIII: 44. Verfcheidene zwarigheden en tegenbedenkingen zijn reeds weg genomen in 't geen wij daar van gezegd hebben bh 60 — 68. Doch was 't evenwel niet beneden de waardigheid van 't hooge Opperwezen , dat Hij door den hof ging wandelen; dat hij met de flang of 't geen nog minder geloofbaar is zich met den duivel inliet? enz. Wij kunnen hier op antwoorden, dat fchoon God alomtegenwoordig cn onzichtbaar is , nogthans in de H. Schrift meermaal gezegd wordt van den hemel neder te dalen , ergens te komen, aan iemand te verfchijnen; dit gefchiedt , wanneer de Heere eenig teken van zijne gunftige of ook wel verfchïikhjke tegenwoordigheid openbaart ; dit laatfte geval gebeur-  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 343 beurde hier, moses zegt ons Gen. III: 8 , niet, dat God wandelde in den hof, men moet zijne woorden niet verdraaijen; maar hij zegt: En zij hoorden de stemme des Heeren Gods wandelende in den hof. Wij hebben voorheen hl. 72 gezien, hoe wij door die hem gevoegelijk aan den donder kunnen denken , dus kwam 'er een geducht onweer op , uit welk onweêr God met duidelijke en verhaanbaare woorden fprak , niet alleen tot adam en eva , maar ook tot de flang , ja ook den duivel. Strijdt nu zulks tegen Gods hoogheid , is de duivel niet Gods fchepfel , mag God dit zijn fchepfel geen ftraf aankondigen , en de redenlooze flang, die tot een werktuig gebruikt was, tot een gedenkteken van den vloek ftellen ? Is dit alles , onpartijdig befchouwd ? niet zeer majestueusch? Of zal men aan den hoogen God betwisten , dat Hij zich met zijne fchepfelen inlaat, dat Hij die regeert ? doet men zulks , men kan met die zelve onbillijkheid Hem berispen , dat hij kleine en bij ons verachtelijke gediertens heeft voordgebragt. Moses berigt ons, dat betteken van den vloek over de flang beftaan hebbe, dat zij op haar huik zou kruipen en ftof eeten: hier uit hebben zommige uitleggers beflooten, dat de flang te vooren voeten heeft gehad of vleugels, en is dit onmogelijk? Dan laat ons toegeven , dat de flang dezelve gedaante heeft behouden , dan ook kunnen wij Y 4 een  344 ELFDE HOOFDSTUK, een goeden zin aan deze vloekfpraak gevea, indien wij vooronderftellen, dat de flang even als veele andere dieren meest al boomvrugten gebruikte , en als een tam dier met de menfehen gezellig omging; doch nu vindt men de Hangen in eenzaame landhrecken , in zandige woestijnen en moeten haare fpijze, ia 't hof der aarde gewenteld, gebruiken, blen zegt eindelijk, waarom heeft God den val oiuer eerfte voorouders toegelaten, die, gelijk men naar dert^ Bijbel geloofdt, zulke nadeelige gevolgen voor de menfehen heeft gehad ? Het is altoos gemakkelijker veele vragen te doen, dan dezelve te beantwoorden. Wanneer wij de tijden , die wij beleven gadeflaan, dan zou men ook kunnen vragen , waarom laat God toe , dat de godloozen den deugdzaamen mensch onderdrukt en vervolgd, dat opregte en braave menfehen, die voor de waarheid en godvrugt uitkomen, dikwijls gehaat en geplaagd ivorden; en in tegendeel geveinsde menfehen, die zich naar de omftandigheid des tijds fchikken, en een fraai gelaat vertoonen in achting zijn? waarom 't Opperwezen toelaat, dat menfehen, die behalveti dat zij 't licht der natuur hebben , ook onder de godlijke openbaaring leven , evenwel Atheïsten, Deïsten en Vrijgeesten zijn, die alle hunne pogingen aanwenden om met list en bedrog, door 't verdraaijen der woorden van de H. Schrift, dezelve in een befpottelijk hcht hellen ? Laaten hier tegen- par-  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 345 partijen hun eigen geweeten eerst nagaan, dan deze vragen beantwoorden, en wij zullen dan ook ons in haat bevinden om een godvrugtig gemoed in dezen te voldoen, 't welk gelooft, dat Gods geheele handelwijs , fchoon hij die niet volkomen begrijpt , regtmatig, wijs en goed is. (V) §. 11. Wij hebben de uitfpraak van God, Gen. III: 15, tot de flang gedaan, toegepast ten aanzien der ltralfe op den duivel cn zijn aanhang, welke door vorst messias zou overwonnen en geheel t' onder worden gebragt, en de oude Jooden hebben hier ook aan den messias gedacht, (bj Doch tindal, collins, Cn andere verdaan 'er door alleen eene natuurlijke vijandfchap, die 'er tusfchen eva met haare nakomelingen, en de flangen zijn zou. Maar hoe is dit te begrijpen? Hier uit zou immers volgen, dat 'er niet meer dan eene enkele flang tegenwoordig was geweest, zonder dat die bezield was door een boozen geest. Doch boe komt (O Zie ook s. van til 's waerelds op- en on~ dergang bl. 07. 135, 13$, 203, 205. Als mede ij. van hamelsveld de Bijbel verdedigd, I. Deel bl. 126. II. Deel bl. 301. III. Deel bh 14. VI. Deel bl. 187. 105. 0>) Zi« bl. 83. Y 5 Tegen Gen. UI; 15-  3i6 ELFDE HOOFDSTUK, ücólftt die flang aan fpraak en redeneering ? deze is den (langen zo min als als andere dieren natuurlijk eigen. Is 'er nu een hooger weezen bij geweest, die de flang als een werktuig heeft gebruikt, dan was 't genoeg, dat dit werktuig tot een teken van den vloek werd gefield , even als God naderhand wilde, dat een beest zou gedood worden, rnet 't welk de mensch onkuisheid had gepleegd ; maar de voornaamfte draf kwam op den misbruiker van zulk een dier aan ; ( 16, 16.  352 ELFDE HOOFDSTUK, Tegen H E- n o c u's wegneming. Tegen de jaa- zou moses willen zeggen, dat kain in 't land Nod voor zich tot een vast verblijf een berghol hebbe gereed gemaakt. 'Er is, dunkt mij, geen noodzaak tot dit gevoelen. De befchrijving, die wij voorheen van deze Stad hebben gegeven , zal alle bedenking wegnemen, zie bl. 127 en 128. i 15. De opvaart van henoch wordt ook al door vrijgeesten en anderen ongelooflijk verklaard , en zommigen, die moses fchriften voor Godlijk eerbiedigen, doch met't gevoelen van eene lichaamlijke opneming in den hemel zich niet kunnen vereenigen, hebben de fpreekwijs, God nam hem weg, verklaard door een wegnemen door een zagten dood. Wij denken liever aan eene lichaamlijke wegneming zonder te fterven naar de plaats van eene eindelooze heerlijkheid; zie 't geen wij daar voor hebben bijgebragt bl. 205 - 208. In al 't welk wij daar gezegd hebben zal iemand, die Gods deugden en volmaaktheden eerbiedigt zeer wel kunnen berusten, en die zaak voor niet onmooglijk of ongerijmd houden. $. 16. Men meent eene groote ftrijdigheid te kunnen  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 353 nen ontdekken in den leeftijd van noach, van dat hij kinderen begon te krijgen tot aan den zondvloed , dewijl Gen. V: 32 gezegd wordt, dat noach 500 jaaren oild was; hier op volgt Hoofdftuk VI: 3 de tijd van Gods langmoedigheid , die na 120 jaaren eindigen zou, wanneer de zondvloed zou komen, van den welken vervolgens wordt gefproken ; dus volgt daar nu uit, zegt men, dat noach bij dien watervloed 620 jaaren moest oud wezen, en nogthands lezen wij Gen. VII: 6, dat hij flegts 600 jaar bereikt had, als de vloed der wateren op de aarde kwam. Tot wegneming van die zwarigheid dient, dat wij reeds voor been meermaal hebben aangemerkt, dat't vijf» de Hoofdftuk van Genefis niet in verband ftaat, noch met 't voorige, noch met 't volgende , maar een geflachtkaart behelst van adam tot noach, welke op zich zeiven ftaat. Dus begint Gen. VI. weer een geheel nieuw historisch berigt, betrekkelijk de toenemende boosheid der menfehen, benevens eene voorzegging aangaande de godlijke verdraagzaamheid , of een uitftel der ftraf tot bekeering geduurende 120 jaaren, zie vers 1--4. Daar nu in plaats van boetvaardigheid eene hand over hand toenemende godloosheid zich ontdekte, zo volgt de aankondiging van't naderend oordeel Gods over de waereld, vers 5-7. En dan eene befchrijving van noachs godvrugt, en wanneer hij zijne zoons gewan, of liever begon te gewinnen, deZ wijl ren vnii n o a c 11.  354 ELFDE HOOFDSTUK, Tegen Gen. VI: 2, 4. wijl alle drie niet in een jaar zijn gebooren , vers 8—10. Zo ziet men duidelijk uit dit zesde hoofdftuk, dat de bekendmaking van die 120 jaaren vers 3 vooraf gaat, 't berigt van 't kinderen gewinnen, van 't welk eerst in 't 10de verswordt gefproken, en enkel bijgelegenheid van de geflachtlijst kt 't vorig vijfde hoofdftuk, vers 32 gewaagd was. §• *7« Men maakt ook bedenkingen tegen 't berigt van moses Gen. VI: 2, daar verhaald wordt, dat Gods zoonen de dochteren der menfehen aanzagen , dat zij fchoon waren, en dat zij zich wijven namen uit allen die zij verkooren hadden. En in 't 4de vers lezen wij: in die dagen waren ,er reuzen op aarde, en ook daar na. Wanneer wij door kinderen Gods engelen verftaan , die door menschlijke wellusten overheerst, uit den hemel verjaagd waren, gelijk zommige Joden en oude Kerkleeraars onder de Christenen gedacht hebben, komt de zaak-zeer onwaarschijnlijk voor ; doch indien 't ongeloof aan Gods openbaring daar mede den fpot drijft , begrijpt ieder ligtelijk, dat 't moses verhaal niet gelden mag, en men 't onedelmoedige duidelijk ziet in die vrijgeesten , welke iets op rekening van dien Schrijver dellen, waar toe hij in 't minfte geen aanleiding geeft, en zeer veele uitleggers eene betere verklaaring van geven ; men zie hoedanig die woorden kunnen verftaan wor-  VERDEDIG, dür GESCHIEDENIS. 355 worden bl. 142 — 146. Wat 't woord reuze) betreft, dit ook behoeft men niet te nemen in di betekenis van mannen van groote lengte, nadier bet Hebreeuwsch woord Nephllim ook aanduidt fterke, geweldige mannen, die andere overval len, cn dus geweldenaars en onderdrukker; van menfehen; en deze laatfte betekenis kom beter met 't verband over een, zie hl. 146 — 148. S- 18. De Deisten meenen ook veel voedfel voor hun ongeloof te vinden, dat aan God berouw en fmarte wordt toegekend Gen. VI: 6, doe berouwde 't den Heer, dat hij de menfehen op de aarde gemaakt had, en 't fmartecle Hem aan zijn harte. Wij hemmen toe, dat in God die hoogstgelukzalig en volmaakt is in wetenfehap en wijsheid geen berouw noch aandoening van fmarte vallen kan. Doch wij zien zeer dikwijls in den Bijbel, dat God van zich zeiven fpreekwijzen gebruikt ontleend van menschlijke eigenfehappen, om door ons menfehen des te beter verhaan te worden. Aan God , die een zuivere geest is, worden menigmaal lichaams leden tocgefchreven, ook hartstochten van haat, toorn, enz. deze alle moeten Gode betamelijk Worden verftaan, niet als of die eigenlijk in God zijn, maar met opzicht tot de uitwerkzelen. De Heere zou thands zo handelen met 't menschdom, als iemand die berouw had, dat bij 't zelve had Z a voord' 1 1 Tegen Gen. VU 6.  Aangaandede Ark. Tegen den zondVloed. :56 ELFDE HOOFDSTUK, voordgebragt, en die over hunne ïkgte daaden eene gevoelige i'marte had, God zou 't menschdom van de aarde verdelgen. 5- I0- Aangaande de groote en de gedaante der ark of't vaartuig, dat noach maken moest,voerdt men veele tegenwerpingen aan , doch deze worden door de verklaring, die wij 'er bl. 154 — 157,van hebben gegeven uit den weg geruimd; en wij hebben daar ook aangemerkt, dat met opzicht tot de plaatiing der gediertens,de zoorten van groote landdieren degts weinige zijn. Wij voegen hier nog bij, dat de Engelfche bisfchop wilkins alle zoorten van viervoetige dieren begroot op 100, en die der vogelen op 100. L. c. sturm telt 67 gedachten viervoetige dieren. Buffon rekent nog veel minder , en brengt alle viervoetige dieren tot 15 hoofdgedachten en negen afzonderlijke zoorten. O) §. 20. Hier komt nu eene andere bedenking bij, welke deze is: wij hebben voorheen opgemerkt, dat bij den zondvloed de aarde niet minder bevolkt 00 Zie deze Schrijvers aangehaald bij ij. van hamels veld de Bijbel verdedigd III. D. bl. 24.  VERDEDIG, der. GESCHIEDENIS. 357 vólkt is geweest cian zij tegenwoordig is., eu dus zijn naar alle waarfchijnlijkheid menfehen en dieren alomme verfpreid. Hoe komen nu d2 dieren uit Amerika , 't zuidelijk deel van Afrika, en 't oostelijk gedeelte van Afia , benevens van zo veele eilanden der zee in Armenië, of alwaar noach zijn vaartuig had gebouwd? Moet men niet om dit goed te maken een aantal wonderwerken dellen, men beeft b. v. in Amerika een dier, welk men Ai, ook wel Luiaard noemt , dit dier omtrent de grootte van een kat hebbende, en zich veel in boomen ophoudende, is zo traaglijk in zijn voordgang, dat 't nauwlijk 50 fchreden op eenen dag zou kunnen afleggen; hoe komt nu zulk een dier, al was 'er geen ruime zee tusfchen Amerika en Afia, ter plaatfe daar de ark was, hoe veel jaaren had dit dier wel nodig! Laat ons bij de oplosfing der zwarigheid toegeven , dat zo wel dieren als menfehen over de geheele aarde verspreid waren; doch wil men hier eene gegronde bedenking tegen moses verhaal maken , moet men alvorens bewijzen , dat in dien tijd van noach eenige zoorten van dieren in Armenië niet gevonden wierden , want al vindt men den Ai of Lui'j'aard'in Amerika, 't is zeer wel mogelijk, dat zij ook in de landflreck, alwaar noach woonde,wierd gevonden, hedendaagsch ziet men die ook in Afia op 't eiland Ceilon. Dus behoeven wij geen wonderwerken buiten noodzaaklijkheid te dellen. Z 3 $. ai.  SJ8 ELFDE HOOFDSTUK, Vervolg van 'r, vorige. S« 21. Men heeft ook getragt 't verhaal van den zondvloed leugenachtig , ten minden onwaarfchijnlijk te maken , door aan te merken, dat 'er zo veel waters niet is in de natuur,om de aarde tot die hoogte te overdroomen, dat 't zelve 15 ellen hond boven de hoogde bergen, daar men weet, welk eene verbazende hoogte de Andes in Peru, en Piek van Tenerijfa op een der Kanarifche eilanden heeft. Men zegt dat sakch0kiaton, een fchrijver die men ouder dan m 0 s e s houdt, geen enkel woord van den zondvloed gewaagd. Men heeft .verfchiliende wegen jngeflagen om die tegenbedenkingen uit den weg te ruimen, door aan te merken, dat die overdroming niet ons geheele waereldrond getroffen heeft, maar alleen een klein gedeelte van 't zelve; andere hebben een komeet te hulp genomen , om natuurlijke oorzaken tot die overdroming te kunnen opgeven; doch men herinnere zich, 't geen wij bladz. 161 — 167, als mede alvorens gezegd hebben, en die zwarigheden zullen verdwijnen. Wat nu 't dilzwijgen van sanchoniaton betreft , daar uit kan geen bedenking tegen moses verhaal ontleend worden: is die gefchiedenis wel echt? zo ja; is die wel zo oud als moses ? zo ja, hebben wij die wel volkomen? zo ja, gebeurt 't niet meermalen , dat de historiefchrijver om zekere reden iets {verzwijgt, daar andere van gewag  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 359 wag maken? Zommige meenen, dat sanchokiaton geleefd hebbe ten tijde van den richter gideon, dat hij een Phenicisch gefchiedfcluïjver is geweest, die in 9 .boeken de oude godgeleerdheid en historie der Pheniciaanfche oudheden behandelt,welke onder Keizer adrianus in 't Grieksch zijn vertaald. De inhoud van deze boekeu is uit de registers en hicroglijphifcbe opfchriften getrokken, welke men in de Pheniciaanfche cnEgijptifche tempelen vondt. Veelen houden dezen sanchoniaton voor eenen vercierden naam , en merken zijn gefchiedenis aan als een werk, dat door philo biblius, den gewaanden vertaaler van 't zelve , is opgefteld, ja dat philo b i b l i u s cn henrikus philo één en dezelfde perfoon is geweest, en deze boeken verzonnen om 't werk van josephus tegen a pp ion te wederleggen. O) Het ongeloof doet ook een aanval op 't geen wij vinden aangetekend Gen. VEI: 11,' dat de duive in de ark wederkeerde met een afgebroken olijfblad in haaren bek. Men vraagt van waar (a) Vid. eusebius in Prap. Euang. L. I G? X. vossius in Hist. Gr. L. I. Van dalen & dodwel in Disf. de sanchoniaton. Fabricius in Bibl. Grcec. L. I. C. 28. Men zie ook jerusaiem waarheden van den Godsdienst II. Deel b.. 2491 Z 4 Tegen Gen. VIII: 11  36o ELFDE HOOFDSTUK, AangaandeGetj. IX: waar kwam dit blad, daar de bomen door den watervloed waren uitgeroeid; en wel een olijfblad, daar geloofwaardige reizigers verhaalen, dat 'er in die landdreek geen olijfboomen gevonden worden; tournefort verhaalt,dat ze in geheel Armenïèn niet gezien worden. Op dit laatde valt gemakkelijk te antwoorden , want fchoon zij 'er nu niet zijn, is dit geen bewijs, dat zij 'er oudtijds niet waren. Wij weten niet alleen uit z Kon. XVIII: 32, dat 'er oudtijds in Asfijrie veele olijfboomen geweest zijn, maar ook uit s TjR a b 0 , dat ze in Armenië gevonden worden. Qaj Ook gaat 't niet door , dat alle boomen door de overdroming zijn uitgeroeid. Uier komt bij,dat PLiNiusen theophrastes hebben aangemerkt, dat de olijf boom onder 't water zijn leven idet alleen kan behouden , maar ook groeijen ; en men kan 't Hebreeuwsch woord door blad vertaald, ook door een teder takje , of jong uitfpru'itfel overzetten. 03) §• ftfr Het geen wij in 't negende hoofdfluk van Genefls even na den uitgang der ark ontmoeten , ont- 00 Vergelijk hier mede, 't geen wij gezegd hebben bl. 170. 00 Zie patrik, polus, enz. in de verkla. ring van Gene/is, op deze plaats.  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 361 ontglipt de bedilzucht van de vrijgeesten en gewaande wijsgeeren niet. Wij lezen daar, (zegt uien,) vers 5, dat God't bloed der menfehen van de hand aller dieren zal eisfchen, dus worden aan de beesten handen toegekend ; God richt een verbond op vers, 9 en 10' nict al" leen met menfehen, maar ooit met 't redenlooze vee, dus fehijnt de oudheid geen onderfcheid gemaakt te hebben tusfchen menfehen en beesten. Vervolgends Helt God den regenboog tot een teken ter bevestiging dat 'er geen watervloed meer zijn zal tot verdelging van alle Vleesch vtrs 12—17, daar de regenboog een natuurverfchijurel is , welk voor den zondvloed reeds gezien is, en nu ook plaats beeft cp zee en in de woestijnen , daar geen menfehen zijn, aan wie hij tot zulk een bevestigingsteken dienen kan. Zie daar een reeks van bedenkingen, die grooter blijk van waanwijsheid dan van kennis en geleerdheid opleveren, en zulke mannen worden door't ongeloof voor fchrandere wijsgeeren gegroet, en hunne fchriften met veel graagte gelezen, en men kan daar uit duidelijk merken, dat zulke veel genoegen nemen , als men zijn vernuft fcherpt om den Bijbel in een belagchelijk licht te Hellen. Laat ons die zwarigheden uit den weg ruimen: lezen wij dat de Heer zegt, dat hij 't bloed der omgebragtte menfehen van de hand der dieren eisfchen zal; 't is zeer bekend, dat de fpreekwijs iets van iemands hand Z 5 te  3öi ELFDE HOOFDSTUK, te eisfchen in de H. Schrift aanduidt iemand te ftrafFen, men zie Gen. XLIII: 9, 2 Sam. IV: 11, Ezech. XXXIII: 6. Men moet in deze fpreekwijs niet zien op de uitdrukking van hand, welke de dieren niet hebben, maar op 't geen 'er mede wordt aangeduid, een beest, fchoon een redeloos fchepfel , 't welk een mensch had omgebragt moest gedood worden, om daar door aan te toonen hoe dierbaar 't leven eens menfehen is bij God, men vergelijke Exod. XXI: 28. Moses zegt ons, dat God een verbond oprichtte niet alleen met de menfehen, maar ook met de dieren der aarde; doch men behoorde te weten, dat die woorden aanduiden zekere belofte te doen of eene vastftelling van zekere zaak, men zie Hof. VI: 7, Jerem. XXXIII: 20, Hand. VII: 8. Hier was't een verbond Gods met noach, dat is eene belofte aan hem, dat zijn nagedacht nimmer door eenen algemeenen watervloed van de aarde zoude verdelgd worden, waar onder ook de vogelen des hemels en de dieren der aarde begrepen worden. Wat de regenboog be¬ treft, deze is 'er buiten twijfel ook voor den zondvloed geweest, doch toen was 't nog geen teken en zegel van dit verbond of de belofte Gods, want de infteüing maakt iets tot een teken, en de belofte maakt zulks tot een zegel. De tekenen, die God verordineert, zijn of willekeurig of natuurlijk, zie Gen. XVII: 11. Jef. XXXVII: 30, en elders. God gaf nu aan no- a c H  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 363 ach en zijne nakomelingen een natuurlijk teken, den regenboog , deze zou voordaan tot eene verzegeling van de godlijke toezegging dienen. Doch die regenboog, zegt men, verfchijnt immers in de wolken op de zee en in de woestijnen, alwaar geen menfehen woonen. Men moet zich waarlijk verwonderen over de groote onkunde in de natuurkennis van deze menfehen, die meenen , dat 'er eigenlijk zulk een veelkleurige boog in de wolken haat, en niet weeten dat 't eene verbreeking der lichthralen is, die door middel der zon en regendruppels die uitwerking op ons oog hebben, zo dat twee menfehen die op zekeren afftand agter eikanderen ftaan, niet een en denzelven boog befchouwen, maar dien zo veel voorwaards of nader bij zien als hunne onderlinge afftand van elkander is, en dus de regenboog geen zr.aklijk , maar een gezichtkundig verfchijnfel is. S- =4- Eindelijk komt de langlevendheid der menfehen voor en nog na den zondvloed ook in eenige aanmerking; wij hebben van dezelve reeds gefprooken bl. 304 , enz. Doch hier komt die in als eene tegenwerping, om 't gefchiedverhaal van moses onwaarfcbijnlijk of leugenachtig te maken. Noach was bij den zondvloed zes honderd jaaren oud, en hij leefde na den zelvcn nog driehonderd en vijftig jaa- Tegen 't lang leven der menfehen.  jÓ4 ELFDE HOOFDSTUK, jaaren, dus te zamen 950, en 'er zijn menIchen geweest, die men leest, dat nog ouder zijn geworden, gelijk jered Gen. V: 20 en methusalah Gen. V: 27. Men wil, dat des menfehen lichaam , natuurkundig befchouwd, zo veele eeuwen niet leven kan , maar Phijfice derven moet. Doch wie leeft 'er, die des menfehen lichaam heeft ontleed voor den zondvloed? De ondervinding van onzen tijd leert ons wel, dat zeer weinige menfehen op aarde den ouderdom van honderd jaaren bereiken, dat veele in hunne kindsheid en jongelingfchap derven; maar laat de kundigfte Medicus en Anatomist ons eens zeggen, hoe oud de langstleveudde mensch kan worden, en wel zo, dat niemand der menfehen dit tijdperk kan overfchreden, en hij zal zich hier bijster verlegen vinden. Laat ik hier iets uit 't werk van een geleerd man bijbrengen (0) welke zegt: „ Indien wij al geen geloof flaan „ aan de twijfelachtige voorbeelden, die door „ plinius, en eenige laatere historiefchrijvers worden bijgebragt van menfehen, die in hunne derde eeuw geleefd zouden heb„ ben: 't is echter onbetwistbaar waar, dat „ 'er voorbeelden zijn van menfehen van bei„ derlij kunne, die in alleriij luchtltreeken, ,, eenen (aj ]. f. w. jerusalem over de voornaamfte waarheden van den Godsdienst, ide Bed bi. 220, 221.  VERDEDIG, der GESCHIEDENIS. 365 „ eenen ouderdom hebben bereikt van hon„ derd en twintig, zelfs van honderd en vijf•„ tig jaaren, en niet alleen 't gebruik van al„ le hunne zinnen, maar daar en boven ook de wakkerheid van hunne levenskragten, tot „ aan bun einde toe hebben behouden. Eu ,, dat zulk een ouderdom ook nog de uiterhe „ grenspaal van de natuur niet is, bewijst „ ons een door zijnen hoogcn ouderdom be,, roemd geworden thowas parre, die in zijn honderd twee en vijftigfte jaar dierf, „ en in wiens geopend lichaam de ontleedkun„ dige harvaij befpeurde, dat hij naar de „ geheldheid van zijne inwendige deelen nog „ langer zou hebben kunnen leven, indien „ hij in zijne laatfte dagen, zijne gewoone „ eenvouwdige levenswijze niet veranderd had „ in een rijkelijker diëet, waar van de mild„ dadigbeid des graven van arundel oor„ zaak was. Maar gefteld, dat zulk een ui„ terde, dat zulk een hoogen ouderdom te„ genwoordig nog 't gewoonlijke levensperk „ ware ; zo zouden wij tog de natuurlijke ,, van eenen viermaal boogeren ouderdom te „ vergeefs zoeken. Wij kunnen 'er met ze„ kerheid niets meer van zeggen , dan dat de ,, voorzienigheid hier toe haare bijzondere oor,, zaaken heeft moeten gehad hebben, die in „ 't algemeen bedek der fchepping van deze j, aarde zijn gegrond geweest. Dat wijders „ eene verandering , welk ten tijde van den „ zond-  36ö ELFDE HOOFDSTUK, „ zondvloed in de geftelteris van de aarde eu „ van de lucht is voorgevallen , daar ook haa„ ren hijzonderen invloed op heeft gehad, „ fehijnt bevestigd te worden door de agter een volgende vermindering van den ouder„ dom ten dien tijde." TWAALF-  TWAALFDE HOOFDSTUK, Nuttige en leerzaame overdenkingen over de voorige gefchiedenis der eerfte waereld. Befchouwing der fchepping. Oorfprong van 't kwaad. Gevolgen der zonde. Beoeffening der wetenfchappen tot nut aan te leggen. Godsdienftig onderwijs. Gods goedheid beftond door vermaningen en opwekkingen. De Heer is in de treurigfte tijden met zijn volk. Het berouw komt dikwijls te laat. De Regenboog een verbondsteken. S- i- De befchouwing van de Schepping der waereld en de lotgevallen van 't menschdom, voor zo ver wij die uit geloofwaardige berigten of Godlijke okkonden ontdekken , verfchaffen ons veel ftof tot godvrugtige overdenking en ziels verlustiging. Het redenlicht leert mij uit hoofde van eigen afhangelijkheid en van al 't geen mij omringt, dat 'er een hoogst Oppef- we« Over d- Schep. ping.  368 TWAALFDE HOOFDSTUK, wezen is , die alles heeft voordgebragt en onderhoudt, de befchouwing der zichtbaare dingen , van mijn wonderkunftig lichaam, van mijn edelen geest doen mij denken, dat dit eeuwig en onafhanglijk Wezen alle volmaaktheden bezit. Of zal ik met eenige waanwijze menfehen dellen: de waereld in 't gemeen, en 't menschdom in 't bijzonder, heeft geen eerften oorfprong, al't zichtbaare en onzichtbaare is van eeuwigheid; of zo 't al niet van eeuwigheid in deze tegenwoordige gefteldheid zich bevond, 't is voor veele eeuwen door eene toevallige zamenloop van kleine ftofdeeltjens tot die gedaante gekomen! zal ik de geregelde opgang van zon, maan en ftarren befpiegelen, de beurtwisfeling der jaargetijden en van dag en nacht na gaan; zal ik de verwonderenswaardige aaneenfchakeling der fchepfelen zien, de zagte overgangen van 't een tot 't ander; zal ik befpeuren de juiste afmeting van water en land , 'c onderfcheiden voedfel, berekend naar de onderfcheiden gefteldheid van dieren , die de aarde voeden moet; en dan nog zeggen , God bekommert zich niet met deze waereld, dit alles is aan een blind geval toe te kennen? zal ik op deze aarde den Godsvereerer en deugdzamen verdrukt en vervolgd zien, en daar tegen den godloozen en fchijnheiligen in voorfpoed en achting; en geloven dat 'er gene belooningen en ftrafFen na dit leven zijn ? Leert mij dit alles 't licut der reden, veel meer leert mij  ZEDEKUNDIGE LESSEN, 36$ mij de Bijbel in de gefchiedenisfen, welke wij van de fchepping tot den zondvloed overwogen hebben. Buiten 't bericht door moses onder Gods hoog bedel te boek gedeld, en door zo veele eeuwen ongefchonden bewaard gebleven en tot ons gekomen, ontdek ik niet de vorming Van onze bewoonbare aarde, de eerde oorfprong van 't menschdom, van adam en eva, hunnen gelukkigen dand , bekwaam om God te kennen en te dienen, en in de gemeenfchap en vriendfchap van dat hooge Opperwezen hunne zaligheid te vinden. Zeer voortreflijk wordt in den Heidelhergfchen Katechismus 00 't geloof van een godvrugtig Christen aangaande deze waarheid voorgedeld, van een Christen, die gelooft in God den Vader den Almagtigen, Schepper des hemels en der aarde. Hij gelooft: dat de eeuwige Vader van onzen Heer Jefus Christus, die hemel en aarde met al dat ""er in is uit niet gefchapen heeft, die ook dezelve door zijnen eeuwigen raad en Voorzienigheid onderhoudt en regeert, om Zijns zoons Christus wil zijn God en Vader zij, op Welken (zegt de Christen) ik alzo vertrouwe, dat ik niet twijfele, Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen, en eok al 't kwaad, dat Hij mij in dit jammerdal toefchikt ten hesten keer en, want hij zulks doen kan als een almagtig God, en ook doen wil 00 bi de negende Zondags afdeeling. Aa  370 TWAALFDE HOOFDSTUK, wil ah een getrouw Vader, Een Christen mag zich verlustigen met de oude Israëlitifche dichters in 't groote werk der Schepping, en neggen tot God: Ah ik uwen hemel aanzie, V Werk uwer vingeren, de maan en de ftarren, die gij bereid hebt. (b~) De hemelen vertellen Gods eer en \ uitfpanfel verkondigt zijner handen werk. (c) Hoe groot zijn uwe werken, o Heer! gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt., 't aardrijk is vol van uwe goederen, (d) Ecu Christen, die gelooft, dat de Schepper van hemel en aarde zijn God en Vader is, kan zich in allerlij gevallen en wederwaardigheden van dit leven bemoedigen: is God aller fchepfelen Heer en Koning, dan ftaat alles onder zijn bewind , geen booze menfehen , ja dv. duivelen zullen Gods volk niet ten verderve brengen, wij lezen Jef. LIV: 17, Alle inftrument, dat tegen u bereid wordt, zal nist gelukken , alle tonge, die in *t gerichte tegen m opftaat, zult gij verdoemen: dit is de erve der knegten des Heeren, en hunne gerechtigheid is tiit mij fpreekt de Heer. Een Christen mag in de donkerite tijden zich op God verlaten, al wat hier duister is, zal eens worden opgeklaard. De godloozen hebben en zoeken hun deel in dit tegenwoordig leven; maar een Chris- ttn (b) Pf. VIII: 4. (O Pf. XIX: 2. 00 Pf. CIV: 24.  ZEDE KUNDIGE LESSEN. $jt ten verwagt hier namaals eene eindelooze zaligheid; hij verwagt naar de belofte Qej eert Hieuwen hemel en nieuwe aarde , in welke geregtigheid woont. Ziet bij hier flegts een flipje van al 't gefchapeue ; befchouwt hij op deze aarde de ftarren als kleine flonkerlichten ; dan zullen de vroomen dezelve in haare grootte en 1'choonheid zien , en zich eeuwig in 't werk der fchepping en herfchepping verlustigen! $. a. Uit 't verbaal van moses krijgen wij ook berigt vah den oorfprong van 't natuurlijk en zedelijk kwaad, dat 'er in de waereld is. Het is waar, 't redenlicht leert ons, dat God wegens zijne heiligheid de zouden haat , en wegens zijne rechtvaerdigheid moet ftrafFen. De ondervinding leert ons, dat de dood en veelerlij ellende op deze aarde plaats heeft; dat onze kinderen zedelijk bedorven ter waereld komen, dewijl zij daar van zeer vroeg de blijken geven: Doch wie zal ons den waaren oorfprong, buiten de H. Schrift, van dit kwaad opgeven? De zonde en ellende, weéteu wij uit deze aloude gedenkftukken, kwamen In de waereld door den eerften mensch, paulus zegt Rmii V: 12. gelijk door eenen mensch de 'c) 2 Pelt. III: 13. Ar s Öorlprongvan 't kwaad.  372 TWAALFDE HOOFDSTUK, de zonde in de waereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzo de dood tot alle menfehen doorgegaan is, in welken [of anders om dat 2/;] 00 allen gezondigd hebben. En in '/ i^de vers, de dood heeft geheerst van Adam tot Mofes toe, ook over de geenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der cvertredinge Adams, welke een voorbeeld is, des geenen, die komen zoude. Wij weeten dat in moses tijd God veele wetten aan Israël gaf, op welker overtreding de lichaamlijke dood 00 In onze Nederlandfche overzetting vinden wij: in welken; doch voornaame Godgeleerden vertalen de Griekfche woordjes door: nad: maal of om dat,\ laatfte heeft kalvijn verkoozen. Wegens adams overtreding komen onze kinderen zondig of verdorven ter waereld, dit noemt men Erf .orde. '£r zijn, die 't leerftuk der Erfzonde ontkennen , doch om die ontkenning overeen te brengen met Rom. V: 12 — 19, 1 Kor. XV: 22 , als mede met de ondervinding, is zeer moeilijk en gedrongen. Wanneer door 't woord Erfzonde weg te redeneeren , de zaak zelve wierd weggenomen , en kon veroorzaken, dat onze kinderen zonder zedelijk bederf in de waereld kwamen, en geen fmart noch dou doornenen distelen voordbrengen; adam gewan kinderen naar zijn beeld en gelijkenis; Aa 4 st Ge volen der oude.  376 TWAALFDE HOOFDSTUK, 't menschdom wierd hoe langs zo meer bedorven; zij die voorheen godsdienstige menfehen fcheenen, wierden waereldschgezind, vereenigden zich door echtverbindtenisfen met zulken 4 die fchoonheid bezaten zonder deugd, waar door de menfehen meer en meer verbasterd wierden. Wanneer wij dit alles aandachtig befchouwen, dan zien wij , hoe de mensch ligter overhelt tot de zonde dan tot de deugd; hoe uit de eene zonde de andere voortfpruit, uit de nijd van kain op abel fproot toorn voord, en daar uit de broedermoord, hier op volgden de leugen en bedekking der misdaad, en dat wel tegen den Alwetenden God. Verder vindt men de verbreeking van den echt, onderdrukking en wat iets meer is , zo dat een rijkdom van Gods goedertierenheid en verdraagzaamheid de oorzaak was, dat 't menschdom kort na den zanden val van adam niet wierd verdelgd. God draagt ook ons land en volk door zijne langmojjdigheid, niet tegenftaande de zonde van Neerlands volk zeer groot is; en de fchuld is des te zwaarer naar maate wij leven onder de bekendmaking van den weg des heils. Hoe wenschlijk ware 't, dat Gods langmoedigheid en goedertierenheid veele tot ootmoed en bekeering mogt brenr gen, eer de Heere zijne oordeden tot verwoesting maake. /  ZEDE KUNDIGE LESSEN. 377 S. 4- Lag men zich' van den " aanvang der waereld en vervolgens toe op den landbouw , de veehoederij, 't uitvinden van kunften en wetenfchappen tot nut en vermaak; men hebbe te deuken, dat men vlijtig behoordt te zijn in zijn werk, en de luiheid ftrijdig is tegen 't voorfchrift van God, die adam zelfs in den ftaat der regtheid in 't Paradijs ftelde, om dien hof te bebouwen. Kunften en wetenfchappen moeten ook dienstbaar worden gemaakt om God groot te maken, en 't welzijn der maatfehappij te bevorderen; dan de zondenval heeft veroorzaakt , dat zommige uitvindingen bij. voorb. vau ijzer en koper, vervolgens zijn aangewend om zijn medenmenfehen te vernielen, gelijk in den oorlog gefchiedt, dat deze en andere metaalen, gelijk ook 't bouwen van buizen en fteden misbruikt worden, om den dwaazen hoogmoed der fterveltngen te vertoanen en voedfelte geven. Hoe wenschlijk ware 't, dat men bij eene meer eenvouwdige levenswijs gebleven was, en in nedrigheid, gepaard met dankzegging aan God voor zo veele ongehouden zegeningen had verkeerd, 'er had voorzeker dan minder leugen en bedrog op de waereld geweest. S- 5- Adam en eva fchijnen hunne kinderen onAa 5 der- Beoeffèningder we* tenfchappen. Godsdienftig j  3-78 TWAALFDE HOOFDSTUK, enderwijs. S 6. Gods goedheid. der wezen te hebben in den dienst van den waaren God, blijkens uit de offeranden van kain ca ab £ l. In de opvoeding der kinderen moeren wij voor al de kennis van God en zijnen dienst niet vergeeten, maar de kinderen opvoeden in de vreeze en vermaningen des Heeren, Men ziet ook uit de offeranden dier beide broeders, dat de uitwendige dienst, welken men God toebrengt, niet genoegzaam is , ja zelve Hem mishaagt , wanneer ons hart van den Heer afkecrig is, en vervuld met wrevel jegens onzen broeder en naasten. God zag eerst abel en toen zijn offer aan, God zag dat abel kwam met een ootmoedig, geloovig en dankbaar gemoed , en Hij had in hem een genadig welgevallen ; zo was 't niet met kaïn: God ziet niet aan dat voor oogen is, maar Hij ziet 't harte aan. Hebben wij tegen den Heer gezondigd, niet degts geringe maar zelfs groote misdaaden begaan, zo laat ons niet wanhopen aan Gods genade, maar denken aan , en gebruik maken van 't zeggen van een geliefd Apostel van jes-us. (V) Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en regtvaerdig, dat Hij ons de zonden ver geve, en ons reinige van ongerechtigheid. God is zo groot in goedertierenheid, dat eer Hij 't eindelijk verderf over den mensch brengt, hij Ca) i Joh. I: -p, i  ZEDEKUNDIGE LESSEN. 379 hij hem eenigen tijd te voeren laat waarfchouvveii, vermaanen en opwekken, om de flegtigheden te verlaaten en te treeden op 't pad des verdands. Zo deed God voor den zondvloed. Hij had onder de menfehen, die toen leefden, en van dag tot dag boozer wierden , zijne Propheeten en Leeraars, onder welke twee met naame door moses genoemd worden. O boe goed zou 't geweest zijn, hadden zij naar die Godsgezanten gehoord, den weg van zorgeloosheid en vleeschlijke begeerlijkheden verlaaten , cn den dienst van God , naar deszelfs voorfchrift mogen beoeifenen. Het menschdom had onder anderen een zonderling bewijs in enoch, dat Hij zijne opregte dienaars beloonen en bekroonen wil, dat 'er een plaats en ftaat van heerlijkheid voor den waaren gelovigen is bereid in den hemel, jn welken alle Gods vrienden, al is't niet zonder den lichaamlijken dood , komen zullen. S- 7- In de donkerde tijden, wanneer 't met den Kerkdaatzeer flegt uitziet, heeft de Heer nog altijd godvrugtigen op deze aarde, en hij zorgt voor ben in den nood. Men ziet dit in de dagen voor den zondvloed, hoe klein 't getal was der geenen , die den Heer vreesden en dienden, 'er waren 'er evenwel nog; doch toen 't godlijk ftrafgericht nabij was fcheen noach alleen te zijn overgebleven, die met zijn huisgezin den Heer God is met zijn volk.  3So TWAALFDE HOOFDSTUK, Heer diende, (a) Misfchien zijn eenige oude godvrugtigen voor den watervloed overleden , de zeer oude methusalah dierf kort te voren , cn wierd weg genomen voor den dag des kwaads. Het is na den zondvloed meer dan eens geweest, dat 't met de waare Kerk zeer treurig uit zag. Laten wij ons de tijden herinneren van den propheet elias, toen achab over Israël twee en twintig jaar regeerde, welke achab getrouwd zijnde met een Zidonifche prinfes genaamd jesabel de afgoderij en beeldendienst alomme in zijn gebied op de kragtigde wijs doordrong, zodat elias meende, dat hij alleen overgebleven was in 't Tieudammig koningrijk , die zijne kniën voor den Baal niet gebogen had, fchoon 'er nog zeven duizend bij God bekend waren, die zich aan dat kwaad niet hadden fchuldig gemaakt. (Z>) In volgende tijden , toen de inwooners van 't koningrijk Israëls naar Asjijrie-, en die van juda naar Bahijlonie weg gevoerd waren , en God eene voleindiging fchecn tc maken met zijn Kerk,heeft Hij dezelve nogthauds bewaard en een heilig zaad doen overblijven, Hoe menigmaal is ook de Christelijke Kerk verdrukt en vervolgd onder Heidenfche Keizers , bijzonder in de drie eerde eeuwen na 's Heilands geboorte, toen de belijders van je sus de zwaarde pijnigingen en wreedden dood moesten ondergaan , en nogthauds 00 Gen. VI: 8 T en VII: i. (F) Ken. XIX: 14, 18,  ZEDEKUNDIGE LESSEN. 381 thands gaf de Heer toen zo veel kloekmoedigheid aan zijn volk, dat men zeggen moest, dat 't bloed der martelaaren, 't zaad der kerk was. Hoe veel zwaare vervolgingen al verder in de zestiende eeuw door 't Pausdom tegen de Protestanten zijn aangegaan, God heeft zijn Kerk daande gehouden: dit moet ons in de donkerde tijden op den Heer doen vertrouwen; en hoe 't ook gaat, God kent de genen die de zijnen zijn, Hij zal voor zijn volk zorgen, en waarmaken de belofte, die wij vinden Pfalm XCIV: 14, De Heer zal zijn volk niet begeven , noch zal zijn erve niet verlaten. 5- 8. Hoe menigmaal gebeurt 't, dat na 't bedreven kwaad het berouw volgt, als 't te laat is; dit berouw moet des te grooter zijn, wanneer 'er veel waarfchouwingen tegen die zonden zijn vooraf gegaan. En hoe akelig een berouw zonder boetvaerdigheid, zonder uitzicht op herdelling in Gods gunst, een wanhopig berouw met uitzicht op een allergedugtde draf. En bij hoe veelen zal, toen de zondvloed kwam en de wateren al hooger klommen, zulk een wanhopend berouw hebben plaats gehad? ó dat elk verbard zondaar dit drafgericht ter harte name ! Heden indien gij Gods ftem hoort verhard uw harte niet (a) God laat ons ni»t O) Pf. XCV: 7,8, Hebr. IIL 7> «. 't Te laat be rouw.  De Re- iren- DOOg. 382 TWAALFDE HOOFDSTUK, niet alleen waarfchouwen, maar door de lieflijke ftem van 't Euangelie nodigen, en Helt ons eenen weg van ontkoming voor in christus jesus; door 't geloof in Hem kan men den toekomenden toorn ontvlieden. En die 'zaligmakende genade leer (dat onze behoudenis is in christus) is verfcheenen allen menfehen en onderwijst ons, dat "wij de godloosheid en waereldfche begeerlijkheden verzakende, matig, regtvaerdig en godzalig leven zouden i;t deze tegenwoordige waereld; verwachtende de zalige hoop en verfchijning der heerlijkheid des grooten Gods en onzes Zaligmakers jfefus Christus, (bj Eindelijk, welk een heerlijk verfchijnfel heeft God bij 't eindigen van dien watervloed tot een verbondsteken verordend , ik bedoel den Regenboog. Ik wil hier geene geestelijke zinfpeclingen op de onderfcheidene kleuren van dien wolkenboog maken ; maar wil, dat zo dikwijls wij dien zien , wij denzelvcn met aandacht en godvrucht befchouwen. God denkt en blijft beitendig denken aan dat verbond, of die ordonnantie, teen vastgcfteld. Veele watervloeden, groote overltromingen hebben naderhand op onze aarde plaats gehad, doch zij waren alle klein in vergelijl.'ing van die in de dagen van noach, üj (£) Tit. II: 11 — 13,  ZEDEKUNDIGE LESSEN. 383 zij hebben flegts een gering gedeelte van ons aardrijk aan een of ander oord bedekt. Gods verbond is onveranderlijk! En wanneer wij bij de befchouwing van den Regenboog, een teken van 't natuurlijk verbond, opklimmen met onze gedachten tot 't verbond der genade , dit is niet minder vast en onveranderlijk. Trouwens de Heere bepaalt 'er, met opzicht tet zijne heilbeloften, de Kerk bij Jef. LIV: 9, 10, '/ Zal mij zijn [als~\ de wateren Noachs, doe ik zwoer, dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zouden gaan: alzo heb ik gezworen, dat ik niet [meer'] op u toornen, noch u fchelden zal. Want her gen zullen wijken, en hemelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet -wijken, en V verbond mijns vredes zal ni.et wankelen, zegt de Heer uw ontfermer. EINDE, VER-  VERBETERINGEN, Bladz, 76 Regel 6 ftaat zijnen lees zijn 77 2 4 — de "aam — den naam —— 85 —— 17 —• den duivel — de duivel —— 103 ' 28 — Levi. — Levit. 147 • 5 — ongereimd — ongerijmd —— 2 3 SIJMEMACHUS SJJMMACHUS 175 27 — zou aanhouden—zal aanhouden —— 185 —— 7 —• oofpronglijke — ooifpronglijke 189 4 — den tijd — de tijd . 208 • 10 — welke — welken —. 210 24 — de grondtext —den grondteat 217 —— 27 — plant — phat — 218 —— 16 — deze — dezen , , ip — dezelve — denzelven ' —— 277 3 — weid — geweld ——296,207-26,23- Paradijs — Paradeis