01 1178 6133 UB AMSTERDAM  I E T OVER. FREDERIK den GROOTEN, e n mijne gesprekken met hem, kort voor zijn dood. door den ridder VAN ZIMMERMANN, KONINGLIJ KE GROOT BRIT TANNI SC HE Ll'jF-ARTZ EN HOFRAAD. Tout cc rden. Dit was mij lief, want de Koning zag toch, uit mijne antwoorden aan zijne Officieren , mijne ftilzwijgend- en befcheidenheid; en in 't vervolg had ik gelegenheid, om daar van proeven t« geven , die den Koning niet mishaagden. Vier en twintig/Ie Junij. Dccze was de eerfte en verfchrikiijkfle dag van mijn verblijf bij den Koning. Het was dén der allerfchrikbaarendfte en fchroomlijkfle dagen van mijn leven. Geen ander van alle de dagen, die ik bij den Koning docrbiagt, was  F RED ERIK DEN GROOTEN. II was aan deezen gelijk, de meesten verliepen zacht en ftil. De Koning liet mij , 's morgens om half zes, door édneu zijner Jagers zeggen: Hij hadt gehoord, dat ik te Potsdam was gekomen, en wenschte mij deezen morgen om acht uuren te zien. Ik begaf mij om half acht, m'et eene groote beweging van mijne ziel, maar toch vrolijk en lustig, naa SansSouci. Toen ik buiten de Brandenburgfche Poort was, en nu op den mij bekenden eenzamen weg, voorbij de Egijptifche Naald, tegen over den heuvel van Sans-Souci reed , wierp zich mijn hart, met de grootfte vuurigheid , en vol aandoening , voor God neder. Zo als ik in dit oogenb'ik bad, was misfchien op deezen heuvel nooit gebeden. Toen ik boven op den heuvel voor de kleine wooning van deezen grooten Koning kwam, omringde mij, van nabij en van verre, de ftaatlijkfte ftilte; ik befchouwde niets, dan eenzaamheid en rust. Een Heer, dien ik niet kende, leidde mij in het vertrek, daar de geheime Secretarisfen of geheime Kabinets-raaden van den Koning, bij het aamVé*ken van den dag, thans gemeenlijk inkwamen. Hij zeide mij, dat ik hier wagten kon, tot dat 's Konings Kamcrhusfaar zou komen, die mij dan terftond bij zijne Majefteit zou brengen. Ondertusfchen bleef deeze Heer bij mij, en ik raakte met hem in een heel zonderling gefprek. Hij vraagde mij, op verzoek van verfcheiden' lieden in Bcrliri, die mijn' raad als Geneesheer wilden hebben, hoe lang ik in Potsdam blijven, en of ik ook te Bcrlin zou komen? Ook had hij, in zijn zak, een Gedicht van  32 IET OVER van Mevrouw karschinn, op mijne komst te Potsdam. Ik had mij, met betrekking tot mijne roeping naa Potsdam, niet geheimer kunnen draagen, dan ik mij daar omtrent, en op de gantfche reize gedroeg , zeide ik; en hoe is het dan mooglijk, mijn Heer, dat gij alreeds een "Gedicht van Mevrouw karschinn op mijne komst te Potsdam in uw zak hebt? Lagchende gaf mij die Heer ten antwoord: dat de heele Stad Berlin, zedert eenige weeken, wist, dat de Koning mij ontboden had; en , dewijl ik niet gekomen was, zo hadt men in Bcrlin verzekerd, dat ik den Koning gefchreeven had: dat ik in Pyrmont was, en niet komen kon. Ik was van verbaasdheid bijna buiten mij zeiven, nadien ik geloofde, hier in Sans-Souci, fiond ik toch op de geheimnisvolfte plaats van heel Europa! Maar ten laatften verklaarde de zaak zich heel natuurlijk. De tijding, dat de Koning mij ontboden had, ging door het kanaal, daar alles doorgaat in de wereld, en daar alles door in de wereld komt. Eene zeer aanzienlijke Dame, de. Zuster van zekeren Heer, die weten kon , dat de Koning aan mij gefchreeven had, vernam dit in 't geheim, en dus verftond het dan ook het gantfche Hof en de gantfche Stad Bcrlin in het geheim. Maar, mijn Heer, hoe vaart de Koning, en wie is 's Konings Geneesheer? De Koning, hernam mij die Heer, bevindt zich heel flegt, en hij heeft tegenwoordig geen' anderen Geneesheer, dan'zijn Kamerhusfaar. Zijn Kamerhusfaar is zijn Geneesheer? Ja, en dan  frederik den grooten. 13 dan tusfchen beide en in de eerfte plaats, ook de Koning zelf. Deeze Kamerhusfaar is de eerfte Kamerdienaar van den Koning. Hij heet schoning. Ziet gij, daar komt hij, en brengt u op (taande voet bij den Koning. De Heer schöning trad binnen, groette mij vriendelijk en beleefd, maar zeer deftig, en met groote bedachtzaamheid. Op dit oogenblik dacht ik: naast den Koning, moet ik toch hier met den Heer schöning het best (taan. Dus herftelde ik mij ook, en zeide en deed alles, wat menfchenkennis en menfchen-ondervinding mij in mijn gantfche leven geleerd hadden, om thans, zoo goed als ik kon en mogt, den Heer Kamerhusfaar te beftudeeren en te winnen. De Heer schöning vertoonde zich ook fpoedia; aan mij, zoo als hij is. Ik vond in hem een' Man van verftand, gevoel en fchranderheid , die met groot overleg, maar waar, en zeer goed fprak. Hij fcheen den Koning door en door te kennen. Spoedig vertoonde zich de Heer schöning aan mij ook als een Boezemvriend van den Heer Pro-, fesfor selle in Betiin, die reeds zedert een' geruimen tijd zijn affcheid van den Koning gekregen had. Dit vermeerderde het goed gevoelen, dat ik reeds van den Heer schöning had, want dit was niet op de wijze van het Hof. Doch, dewijl het hem toch verdrieten moest, dat ik, als een vreemdeling, thans de plaats van zijnen Boezemvriend bij den Koning vervulde, zoo maakte deeze gedachten, of liever deeze argwaan, mij terftond met hem, en in opzigt tot alles, wat ik fprak en deed, ten hoogden behoedzaam. Nu  14 iet over Nu ging ik, naast den Heer schöning, rot in het laatfte voorvertrek, voor 's Konings deur, die open ftond. Hier zag ik , onmidlijk voor 's Konings deur, op eene Commode, op dezelfde plaats, daar ik in 't jaar 1771 twee Portraitten van Keizer josüfus den tweeden in eene gelijke plaatzing tegen over een fpiegel vond, een fchoon en groot Portrait van deezen Keizer. Thans vraagde ik nog ééns, in 't voorbijgaan, mijn hart: hoe zijt gij te moede? Ik bevond mij wel — herinnerende mij de gedachten en gewaarwordingen, die ik had, toen ik , voorbij den Egyptifchten naald , aan den heuvel van Sans-Souci kwam; en zoo trad ik voor den Koning. De Koning zat op een' grooten leuningftoel, met den rug tegen de muur, daar ik binnen trad. Hij had een' ouden, grooten, flegten, en al jaaren afgedraagen hoed met een' even zoo ouden witten pluim, op het hoofd. Hij was gekleed in een Cafaquin van helder blaauw Atlas, van vooren, van boven tot beneden door de Spaanfche fnuif, geheel geel en bruin geverwd. Voorts had hij laarzen aan, en zijn ééne been , dat verbaasd gezwollen was, leunde op een Tabouret; het andere hong. De Koning nam ongemeen gunstig en vriendelijk zijnen hoed af, en zeide mij , met eene verruklijk aangenaame Item : Monfieur je vous remercie bien de la complaifance, que vous avés bien voulu avoir devenir iel, & de la promptitude, ayec laquclle vous avés fait votre voyage. (Mijn Heer , ik bedank u wel voor de vriendelijkheid, die gij gehad hebt, van hier te willen komen; en voor den fpoed, met welken gij uwe reize hebt afgelegd.) N»  FREDERIK DEN GROOTEN. 15 ■ Nu had ik wel dat gevoel niet, dat ik fchielijk gereisd had, maar ik dacht, de Koning zal wel weten, dat men thans, bij dit drooge weder , in 't Brandenburgfche overal in 't zand blijft fteken; ook zal hij wel weten, hoe kreupel de postpaarden in deezen oord zijn; en derhalven maakte ik, nopends mijne flakkenfchreden, geene verontfchuldiging. De Hertog van Tork, zeide ik, heeft mij gelast, uwe Majefteit deezen Brief te behandigen. De Koning las den Brief, en nu kwam het tot het volgend gefprek. De Koning. Ik ben den Hertog van Tork zeer verpligt, dat hij u hier heeft willen laa.ten komen. Ik. De Hertog van Tork wenscht even zo hartlijk, als ik , dat mijne komst alhier dienstig moge zijn voor uwe Majefteit. De Koning. Hoe vaart de Hertog van 2'ork9 Ik. Zeer wel. Hij is fteeds blijmoedig, levendig en vol vuur. De Koning- Ik bemin den Hertog van Tork zoo hartelijk, als een vader zijnen zoon kan beminnen. Ik. De Hertog gevoelt zeer. levendig de hooge waarde der gevoelens, daar uwe Majefteit hem mede vereert. De Koning. Gij vindt mij zeer ziek. Ik. Het gezigt van uwe Majefteit, vind ik, zedert vijftien jaaren, toen ik de eere had, haar hier te zien , niet veranderd. Ik zie in uw Majefteits oogen geene vermindering van derzelver vuur en kracht. De Koning. O ik ben zeer verouderd, en ik ben heel ziek. Ik.  16 iet over Ik. Duitschland en Europa worden niet gewaar, dat uwe Majefteit oud en ziek is. De Koning. Mijne bezigheden gaan den gewoonen loop. Ik. Uwe Majefteit ftaat 's morgens om vier uuren op, en verlengt ja verdubbelt daardoor-haar leven. De Koning. Ik fta nooit op, want ik ga nooit te bed. Mijne nachten worden doorgebragt in den leuningftoel, daar gij mij in ziet. Ik. Uwe Majefteit heeft mij gefchreeven , dat het ademhaalen haar, zedert zeven maanden, zeer moeilijk viel. De Koning. Ik ben aemborftig, maar de waterzucht heb ik niet. Gij ziet ondertusfchen, hoe mijne beenen gezwollen zijn. Ik. Gelieft uwe Majefteit mij te vergunnen, dat ik haare beenen wat nader bezie. (Thans werd de Heer schöning geroepen, die bij de opene deur van het voorvertrek ftondt, om den Koning de laars uit te trekken.) Ik knielde op den grond, bezag 's Konings been, dat tot de heup toe met water opgevuld was — en zweeg! De Koning. Ik heb geen waterzucht. Ik. Met de aemborftigheid gaat dikwils een fterk zwellen van de beenen gepaard. Gelieft uwe Majefteit te vergunnen, dat ik haar lijf betaste? De Koning. Mijn lijf is thans dik, om dat ik opgefpannen ben. Daar is geen water. Ik. Het lijf is opgefpannen, maar niet hard. Mag ik uw Majefteits pols onderzoeken. De Pols was vol, fterk, en zeer koortsachtig. De  f red krik den ckooten. i? Dé Koning Was op de borst beklemd, en hoestte onophoudelijk. Ik. De pols is niet zwak. De Koning. Men kan mij niet geneezen j Niet Waar ? ik, Verligtén, Sire! De Koning. Wat raadt gij mij? Ik. Vooreerst niets. Maar ik zal mij terltond het gantfche beloop der ziekte van uwe Majelteit van uwen Kamerdienaar laaten verhaalen, en alles lezen, wat de Geneesheeren van uwe Majefteit daar over gefchreeven hebben. Dan zal ik de eere hebben, om mijne gedachten te zeggen. De Koning. Recht zo. Schöning is van alles onderricht. Nu nam de Koning heel vriendelijk den hoed af, én zeide: Ik bedank u nogmaals, dat gij hier hebt willen komen; hebt de goedheid j om mij deezen namiddag om drie uuren weder te bezoeken. Nu ging ik weder met den Heer schöning naa het vertrek der geheime Kabinets-raaden buiten het Koninglijk Slot. Ik zeide mijn gevoelen niet. Doch dat bij den Koning de waterzucht, niet alleen in vollen aantogt , maar werklijk voor handen was, daar had ik volftrekt geen' twijfel aan. Ook was mij de toeftand van de borst zeer verdacht ^ niet alleen wegens de aamborftigheid , die ook elderé haare zitplaats kan hebben, of wegens hét Water, dat daar zich verzameld mogt hebben, maar ook Wegens eene verzweering, welke het hevig hoesten $ en de koortsachtige toeftand, mij deed vreezen. Het geen ik den Koning, nopends het niet veranderd zijn Van zijn gezigt, zeden 1771, gezegd had, was in  l8 IET OVER zoo verre waar; maar zeide juist niet veel. Het wezen was niet alleen zeer bleek en mager, maar bijzonder van een wit-geelachtige bleekte, welke niet alleen de kwaadfte gefteldheid der fappen, maar ook der vaste deelen aanwijst, en onder zoodanige omftandigheden van de ergfte betekenis is. Ook vond ik de handen geheel zonder kleur, mager en dorj het lijf zeer fterk, en de beenen tot heel boven aan de heupen zoo vreeslijk gezwollen, als beenen ooit gezwollen kunnen wezen. 'Alle de papieren, 's Konings toeftand betreffende, werden mij van den Heer schöning voorgelegd. Zij befïonden in eene groote menigte van brieven aan den Heer schöning, van den Heer Profesfor selle in Berlin. Deeze uitmuntende Geneesh?er was met den Heer schöning over 's Konings toeftand bijna in daaglijkfche briefwisfeling ; veel uit deeze brieven werd voorheen aan den Koning verhaald. Vervolgends toonde mij de Heer schöning ook eene eenigszins levendig geworden briefwisfeling tusfchen den eigenlijken Geneesheer des Konings, den Heer selle, en den Heer Geheimraad en Lijfarts cothenius. Uit alles zag ik, dat de Heer selle op eene' onverbeterlijke wijze den toeftand des Konings, van 't eerfte begin af tot het einde toe, waargenomen, beoordeeld en behandeld hadt. Docfi met fehrik hoorde ik.ook, dat de Koning de uitgezochtfte en voor zijnen toeftand meest voegzaame geneesmiddelen nooit meer dan één- of tweemaal gebruikt had; dat hij ten hoogften bevooroordeeld was tegen alle geneesmiddelen, uitgezonderd, zeker gemeen nlaag-poeder, zijnde een klein poeder uit Rdiabnrber, en glaube&s Zout, en eenige andere klei-  fre der ik den grooten. ij kleinigheden beftaande, daar hij enkel en alleen aan geloofde, en eenig en alleen op vertrouwde. Vervolgends ging 's Konings onmatigheid in eeten alle begrippen te boven. Niets was het vuur gelijk, daar men alle zijne fpijzen mede kruidde t en daar hij daaglijks zijne ingewanden mede verbrandde; De zwaarlte gerechten waren zijne lieffte fpijzen; niets at hij, bij voorbeeld, liever dan Pruisfifchë erwten * de hardde foort van erwten van de wereld: Erwten , van welken men zelfs in Ncderfaxen, ja midden in IVestfaaien, zeggen zou, zij zijn te hard.' Dikwils overviel hem daardoor over tafel, kwaalijkheid en braaking, en ééns of tweemaal 's weeks, terlTond op het eeten een hevig kolijk. Geen mensch durfde hier tegen iet inbrengen. Zoo dikwils als de Koning door zijne Geneesheeren, den heer selle, den heer cothenius, den heer faese, en den heer theden, overgehaald was, om 't één of ander geneesmiddel te beproeven, nogthans zette hij daarom zijne onmatigheid in 't eeteti geene paaien. Somtijds had hij het middel gepree. zen, nadat hij 'er de eerfte dofis van ingenomen had 5 maar terftond na de tweede dofis, bij de eerfte mislijkheid, bij de eerfte braaking, bij het eerfte kolijk , bij den eerften kwaaden nacht den besten j zeide de Koning : dat is het leelijk gevolg van de geneesmiddelen, die men mij geeft! Vervolgerids hadt hij dan ijslijk gefcholden op de Geneesheeren en geneeskunde; hoogst erharmlljk waschte hij dart zijnen Geneesheeren het hoofd, en zond hen oji ftaande voet naa hüis. Dit zelfde lot hadt de heef selle gehad, zoo wel als alle overige Geneesheeren» Dan had de Koning, zoödra hij zich van dé Ba &**  IET OVER Geneesheeren ontflagen had, weder gegeeten en ge. leden, en niets gebruikt, dan zijn klein huismiddeltjen. Op deeze wijze was. 's Konings ziekte tot deeze vreeslijke hoogte gefteegen. Zoo zou het nu verder gaan , en zoo zou de ziekte toenemen tot aan dêrt dood, Dus fprak de. beer schöning. Alles wat hij zeide, droeg den llemptl der waarheid, zoo als ik dien zelfden dag, en vervolgends, gedeeltelijk zelf zag en ondervond. Hoe jammerlijk mij dit alles ook had moeten te nederflaan, nogthans reed ik , nadien de Koning mij zoo hoogst gunstig ontvangen hadt, in vertrouwen op Gods Voorzienigheid, en in 't geloof aan die hand , die mij in mijn leven , uit zoo veele gevaaren gered had, heel bedaard en te vrede van Sans- -ouci te rug naa Pots* dam, zonder eenig voorgevoel te hebben van het geen mij nog dien zelfden dag te wagten ftond. Ik zou dan den Koning om drie uuren nademiddag weder zien. Maar omtrent een half uur daar na, als ik juist aan tafel ging, kwam een Koninglijke Jager, met de tijding : dat zijne Majefteit mij verlangde,te zien, zoodra als ik gegeeten had! Ik at niets, en vloog naa Sans-Souci. Rij den heuvel van Sam-Souci, reeden mij twee heeren voorbij van het daaglijksch tafelgezelfchap van den Koning, de heer Graaf l u c c h e si n i en de heer Generaal Graaf van Görtz. Dit ontftelde mij, nadien 's Konings tafel anders niet zoo vroeg opgenomen wierd. Bij mijne aankomst in. Sans-Fouci, vernam, ik van den heer schöning, dat de Koning van 's.morgens tot den middag, (leeds-, heviger gehoest, en een. 1'chriklijken aanval van •i P aam-  FREDERIK DEN GROOTEN. 21 aamhorftigheid gehad hadt, en dat hij zeer veel bloeds achter één loosde. Het eerfle gezigt , toen ik voor den Koning kwam , was reeds vreeslijk. De Koning kon niet fpreeken. Hij hoestte ontzagchbjk, en telkens ontliep hem veel bloed uit den mond. Zijn ademhaalen was een moeilijk en veifchriklijk heigen naa adem. Shg op flag kwamen 'er oogenblikken , in welken het fcheen, dat de Koning in een' doodlijke fin oor-zinking viel. Bijwijlen kon hij in zijnen leuningftoel niet meer zitten, dan moest men hem op de been helpen , en met alle magt vasthouden , alzoo alle krachten verboren fcheenen , en het hoofd den Koning op de borst lag. Maar fchielijk zeeg hij weder in zijn' leuiiingftoel neder, en als het jjslijk hoesten wat ophield, volgde 'er eene diepe fluimering. Convutfive (ftuipirekkende) bewegingen ontftonden 'er in het wezen; en fomtijds boorde ik een zacht (teenen en kermen. De pols floeg fterk en (hel, maar niet ongeregeld. Ik ftond lang voor den Koning, eer hij een woord fpreken , of ik een woord bijbrengen kon. Geduurig fcheen het, of de Koning op ftond ftikken zou. Toen ik hem de eerfte keer hoorde fpreken , zeide hij: Bij dit alles heb ik nog een hevig koliek. Maar dit woord had bij naauwlijks gelprooken , of hij lag weder in zn>e fluimering, zijn gezigt had weder convulfive bewegingen , en ik hoorde het fteenen weder. Vervolgends rukte het gevaar van ftikken den Koning weder uit de fluimering. Dan volgde weder een verbaazend hoesten, en het bloed liep hem weder fierk uit den mond. Dit ijslijk toneel had omtrent een half uur geB 3 duurd,  IET over. duurd, roen de Koning weder een weinig bij zichzelven kwam. Ik verzogt vrijheid , om op Hond iet tot verligting te mogen doen. Nu kwam het tot het volgend gefprek. De Koning. Wat wilt gij doen ? Ik, De borst lucht geven, het bloedfpuwen tegengaan. De Koning. Het bloedfpuwen is niets. Ik heb in den zevenjaarigen oorlog, op dezelfde wijze, bloed overgegeeven. Wat zal ik tegen mijn koliek doen ? Ik. Een Klijsteer nemen. De Koning. Dat gaat in een oogenblik weder weg, als een pistoolfchoot. Doch ik zal het probeeren. Maar wat doe ik meer? Ik. Wat men, zonder de koliek-pijnen te vermeerderen , tot verligting van de borst doen kan, moet gefchieden; gebruikt uwe Majefteit Oxymei en §almiack ? De Koning. De Oxymel helpt mij niet. Wat zal Salmiack P Ik. Die zal verkoelen , het geen zeer nodig is, de borst verligten, en het koliek niet vermeerderen. De Koning. Schrijf mij Salmiaek voor; en zeg mij dan, of gij nopends mijnen gantfchen toeftand, thans behoorlijk onderrecht zijt. Ik. Zulks ben 'ik wel. Doch uwe Majefteit hebbe de goedheid, den Profesfor selle, van Bcrlin, hier te laten komen, opdat ik met hem een plan kan affpreken , hoe uwe Majefteit in 't vervolg behandeld dient te worden. Selle kent uwen toeftand het best; hij heeft van eerften af, en vervolgenda het  FRËDERIK DEN GROOTEN. 23 het best daar over geoordeeld, en uwe Majefteit litijd wel geraaden (*> De Koning. (Met een verfchriklijk gezigt, fclntterende oogen ,om boog geflagen hoofd, en eene ftem, zo als ik van mijn leven geen ftem gehoord heb.) Dit plan verwagt ik van u! Ik. Ik zal uwe Majefteit dit plan in 't vervolg voorleggen. Van daag moet ik tegen dit tegenwoordige toeval doen, wat mooglijk is. Alle de kragten des Konings, fcheenen door dit kort gefprek uitgeput te zijn. Hij verviel terftond daar op weder in eene diepe fluimering, het hoofd lag Ivm op de borst, en zijn wezen had weder convulfive bewegingen. De Koning had een witten neusdoek in de hand, die 'er uit zag , als of hij in bloed gedoopt was. Daar lag mij aan gelegen, dat ik wist, of 'er etter met het bloed gemengd was. Ik zag op eene tafel een fchoonen neusdoek liggen; deezen nam ik in de ééne hand, en met de andere nam ik zoetjens den bloedigen neusdoek uit 's Konings hand.Terwijl ik hier mede bezig was, werd de Koning wakker , tilde het hoofd op , zag mij onu fteld (f) aan, maar liet, tot mijn groot geluk, het hoofd (-) lk wist toen nog niet, dat de Koning den zoo deugdzamen als doorkundigen lieer Profesfor selle, met een fbort van gegelijkheid verweet: Dat hij hem in het begin van Jumj, (het was, * ik niet mis heb, de vijfde van die maami) de onloochenbare waarheid", dat zijne ziekte ongeneeslijk was , al te du.dlnk had laten bemerken; dat hij deswegens ten hoogden verftoord was, en den gotden selle daarom zijn affcheid had gegeven; en dat hij om die reda. de, zesden junij aan mij gefchreveu had, om „K te vraagen , of ik zin had, om te ***» te komen m F-en waare karakter - trek van doezen Held, zoo als d.e genen weten zuuen, die hem verftaan. lk had «üü met bloed geverfd,. B 4  S* IET OVER hoofd terftond weder zakken , en viel terftond we, der ,n de vorige fluimering. Heel 20etjens lag ik intusfchen den fchoonen neusdoek in 's Konings hand: vervolgends bekeek ik den ander, vond 'er niets in dan zuiver bloed, weinig flijrn, en geen etter. Nu fluimerde de Koning lang, cn haalde tevens met een zeer beklemde borst, zij„' adem. 0jder. tusfchen kwam de Salmiack. Toon de Koning met een ijslijk hoesten weder wakker werd, zeide ik daar is de Salmiackl De Koning fchudde het hoofd,' — nam de Salmiack, als ook een klikteer, en viel weder in eene fluimering; en deeze duurde meer dan een uur, onder geduurige trekkingen der gezigtsfpieren. Dus lang was ik heel alleen bij den Komng; één en fomtijds de twee kamerhufaaren, waren in 't eerfle voorvertrek. Dus was ik, arm vreemdeling, daar alleen, bijden Koning van Pruis/en , die over mij ontfteld fcheen; den eerften dag na mijne aankomst, eer ik iet het geringst van belang had kunnen zegeen of doen. En in het grootst gevaar , van deezen Held en Koning, die aan het hoofd der achttiende eeuw ftaat, neusdoek in mijn l,and! Deeze doek, met erederiks bloed geverfd , in mijne band, in de band van eenen Geneesheer rzeide toch meer, dan prederuc weten wilde, en misleiden ook meer, dan hij mij vergunde te weten. De mensch zou mfcfebien met altijd een held zijn, als hij altijd dacht of hoorde denken, over het geen hij ziet. Daarom was fredf.r.k de Groote omftdd ia der, veldflag bij Torgau, tegen die Generaals en Adjudanten (ge, hjk ik uit den mond van ééneu der Imften in Wrfyz hoorde ) welken hij wat te overhaast en fchielijk bekend bad s dap,. tref L zoo een kogel op de bomt — De kogel was wel zonder krag, • maar de Koning had Uit niet terftond bemeikt. Met een woord' hij vyus. naderhand knorrig, dat deeze woorden hem omflijn w^r.'  frederik den grooten. s5 ftaat, dien Europa zoo dikwijls gevreesd en altijd bewonderd heeft , onder mijne oogen te zien ver- fcheiden , en hier eenzaam in mijne armen te zien fterven! Ieder , die ooit in 't grootst gevaar en in den verfchriklijkften gcmoeds-toeftand was, zal ligt be> denken, wat ik in deeze omltandigheid ondervond? Peezen gantfchen dag.hecrschtc eene brandende hitte; het zweet gudsde langs mijn aangezigt, als een regen: Maar ik zou bloed gezweet hebben, als men bloed zweeten kon. Daar ftond ik bij dien vcrbaazend grooten Man, geheel alleen, in de algemcenfte ftaatlijkfte llilte, eu eene wijd en zijd aiöm heerfchende uist; hier door liepen ook veele mij vcrflrooicnde, en ook fomtij Is eene hart-verhoogende gedachte door het hoofd. Dan vestigde ik mijne oogen op hem, dan op een heerlijk borstltuk van marrus aurelius, uit wit marmer en veel-kleurigen agaat, dat naast hem op den fchoorfteen , tegen over zijn bed ftond; en ik herinnerde mij daarbij die plaats uit frederiks Rvief aan keitii: Vertncux \\\ auc a uré le, Pexcmpk des humains, mon héros, mon modék! (Deugdzame markus aurelius, voorbeeld der menfehen, mijn held, mijn model!) Zonder van de plek te wijken, daar ik ftond, befchouwde ik alles, dat mij aan den Koning en in zijne kamer in 't oog viel. Bij zijne overige cenigzins flordige kleeding, had de Koning aan de linkerhand twee ringen, elk van eenen heel grooten Solitair - brillant, aan de rechtehand eenen ring van geringe waarde en groote betekenis, eenen grooten Silesifihetf Chryfq* pras; en dus het belicndig merktecken van zijne verB 5 ove-  26 iet over. overing van Silcziên. Ter zijde , voor de opene deur van het eerde voorvertrek, trof mij fteeds het fchoon portrait van Keizer josef den Tweeden, dat de Koning daar recht voor zijne oogen fcheen gefield te hebben, om deezen grooten en onderneemenden Vorst, nooit uit het oog te verliezen. 'Maar zo dikwijls ik dan weder aan mij zeiven, en aan mijne tegenswoordige verfchriklijke omftandigheid dacht, zeide ik tegen mij zeiven: Thans is het zeker algemeen bekend , dat deeze groote Koning mij bij zich-heeft ontboden! Tot grooter eere kan geen Geneesheer ter wereld komen. En de nijd, die niet verdraagen kan, dat iemand anders iet merkwaardigs en fchoons gebeurt, dat hem ook niet bejegent, hoe vreeslijk zal die nu over mij,in alle landen, daar mij misfchien de Geneesheeren uit de laagere klasfe, geleerde heeren, en fchoolmeesters, niet genegen zijn, de tanden knarsfen! Maar ach! wist dat arme nij.iige pak toch ééns, hoe ik thans gefield ben, welke angst, welke mismoedigheid , welke gevaaren , en welke fchrikken mij omringen , o gewis, het zou bekennen ; zulk een geluk wenfchen wij ons niet toe. Nogthans zag ik fteeds tusfchen dit alles door, dat de Koning heden niet fterven zou. Eerftelijk, om dat hij volftrekt den pols van eenen ftervenden niet had, en dewijl de levenskragten, ongeacht alle kwaad voorkomen, zoo als ik uit de pols vernam niet gedaald waren. Ten tweeden, om dat ik dacht, dat deeze ftorm misfchien van eene periodike natuur was, en even daaröm met meer fchrik dan gevaar, verzeld ging. Terwijl ik met mijne gedachten zo her- en derwaards  FREDERIK DEN GROOTEN, 27 waards zworf, maakten eindelijk, beklemdheid van 't hart , vreeslijk hoesten, en tegenwoordig fcliij. nende fmoorzinking, den Koning weder wakker. Zodra hij fpreken kon, zeide hij: de Salmiack helpt mij niet, ik wil mijne Maagpoeder gebruiken. Deeze beftond uit Cremor tartari, Salpeter, en Krceftsoogen. Ik antwoordde: Ja, uwe Majefteit, neem uw Maagpoeder , het opent het lijf, en dat zal u bedaaren. Het Maagpoeder werd gebruikt , en nu kwam eene groote menigte opene brieven: alles, wat de Koning, in den vroegen morgen van deezen dag, op alle depechen, berichten en brieven, die uit alle landen en uit zijn ganfche rijk ingekomen waren, geantwoord had. Deeze brieven werden op een klein tafeltjen , naast 's Konings leuningftoel, nedergelegd. Met eene trillende hand nam de Koning deeze menigte brieven, en begon, niettegenftaande zijne zwakheid en toevallen , te lezen. Ik ging eenige fchreden te rug achter den Koning, in de deur van het voorvertrek. Alle deeze brieven die zeer kort moeten geweest zijn, las de Koning, en onderteekende ze met zijne bevende hand. Dit werk gedaan zijnde , trad ik weder voor den Koning , die eenige woorden met mij fprak, over zijnen toeftand , en vervolgends weder in fluimering viel. Beurtelings werd nu weder gefluimerd en gehoest, maar met veel minder en geringer bloedloozin?. Ik vervolgde mijne overdenkingen , terwijl de Koning fluimerde , en ik wederom een uur, eenig en alleen bij hem was, over alles voort, dat mij het hart wat kon opbeuren. Hoe fchrjkbaarend dit tooneel ook was,  *3 ï E T OVER was , echter verfiaalde deszelfs grootheid mijneH moed. Als ik dit te boven kom, 'er gelukkig door raak, deezen grootlten en vreeslijken mensch ten laat (ten misleiden gewin, dacht ik met eene foort van Enthoufiasme , dan maakt mij ook zeker niets ter wereld meer verlegen ; dan (lap ik , met de grootfte onvertfaagdhei.1, voor alle grooten der wereld; en dan zie ik ftout en bedaard, alle menfehen op aarde in 't gezigt. Af en aan, als de Koning wakker werd, fprak hij een woord met mij. Eindelijk volgden eenige froelgangen, en de Koning bleef allengskens langer wakker, haalde niet meer z0 bezwaarlijk adem, zeide , dat zijn koliek afnam, en gaf mij eindelijk mijn affcheid , na dat ik het vier volle uuren op deezen gevaarlijken post had uitgehouden, met eene redelijk verdrietige houding , en met deeze woorden : Kom morgen vroeg om half zeven weder! Vijfentwintig/Ie Junij. Toen ik, om half zeven, des morgens , in 't laatfte voorvertrek verfcheen, om bij den Koning te gaan, ftelde mij de tweede Kamerbufaar duizend daalers in bankbriefjens ter hand, en zeide: de Koning liet mij weten, dat dit voor mijne reiskosten van llannovcr naa Potsdam was: voor mijne terugreize van Potsdam naa Han-, nover, zou ik weder duizend daalers genieten. Thans trad ik voor den Koning, die mij zeer gunstig, zeer beleefd, en zeer vriendelijk aanfprak, zeer genoegd was , en een heel goeden luim had. Ik heb veel beter geflapen , zeide hij , dan ik had durven verwagten , en ik bevind mij thans geheel anders, dan gisteren. Hij ho;stte wezenlijk heel veel minder, gaf alleen een beetje bloed ovc , zij-  FREDERIK DEN GROOTEN. £9 zijne borst was veel minder beklemd, en de pols redelijk gerust. Ik bedankte nu voor bet gefchenk, dat ik zoo even ontvangen had. De Koning gaf mij hier op ten antwoord: Cest mot, qtii vous fats obligé de la complaifance que vous avés eu de venir ici. (Ik ben u verpligt, voor de vriendelijkheid, die gij gehad hebt, van hier te komen.) Thans werd over den tegenwoordigen toeftand gefproken. Vooreerst, zeide ik, zal het best zijn, enkel met verkoelende geneesmiddelen voort te gaan, en tevens zorgvuldig te letten, dat 'er genoegzaam open lijf volge. Hier mede was de Koning zeer in zijn fehik. Hij gaf mij op de beleefdfte en gunstigfte wijze al'fcheid, en zeide: hebt de goectheid, om deezen mi^d'g om drie uuren weder te komen'. lk kwam. De Koning fprak, meer dan een half uur, met mij , zeide geen woord van zijnen toeftand , was zeer luchtig en opgewekt, fpoog nu en dan een weinig bloed, en fprak achtereen voort van de Engelfche en Franfche Litteratuur. gij voorbeeld: De Koning. Locke en newton, waren de grootfte denkers onder de menfehen; maar de Franfcheu verdaan evenwel beter dan de Engelfchen, om de dingen goed te zeggen. Ik. De Engeliche Taal is alszins gefchikt , tot voordragt van befchottwende Wijsgerte en alle hoogere Wetenfchappen. Maar ook in 't Parlement herleeft, in eenen onafgebroken reeks, uil de asch van eenen Britfchen n e m ost h e n e s weder een ander. De Engelfche taal vormt zich ook tot de edelfte voordragt in gefchiedkundige werken j en doet voos  5° iet over voor geene taal onder , in werken van vernuft en geest. De Koning. Hu me eri robertson, zijn gefchiedfcluijvers van den eerden rang. Ik acht deeze beiden zeer hoog. Ik. G iR 13 on overtreft ze misfchien beiden. Alle «vaardigheid en bekoorlijkheid van den historifchen ftijl zijn in gibbon verëenigd. Zijne volzinnen hebben eene verruklijke welluidendheid, en alle zijne gedachten hebben fpieren en kragten. De Koning. Wat heeft cibbon gefchreeven? Ik verhaalde thans den hoofd-inhoud van gibbons Werk, over het verval en den ondergang van het Romeinfclie Rijk. De Koning luisterde met groote aandacht , en liet mij lang fpreken , zonder mij te flooren. Het fcheen , als of mijn verhaal hem aangenaam was. Nu floeg hij ook nog een oog op onze Litteratuur. De Koning. Hoe itaat het met de Wetenfehappen in Hannovcr ? Ik. Wij hebben veele zeer goede en zeer bekwaamc mannen in Hannovcr. Zonder dat men het kan merken, wet zich het ééne brein aan het ander; en daar uit ontftaan elk jaar eenige vonken. De Hannoverfchen hebben hunne kundigheden aan het goed onderwijs van Gottingcn te danken. De Koning. Gottingcn heeft zeer uitgemunt ; maar evenwel is daar geen één Hannoverschman Profesfor! Ik. Veelen van de bekwaamde mannen van Duitschland, keven en keren m-Gmingen. Maar verfcheiden uitfteekend goede verftanden onder de Ptofesforen van Göttingen, zijn toch ook gebooren HaR-  frederik DEM crooter. SI Hannoverfchen : Bij voorbeeld, wriseerg en meiners. De Koning. Ik ken meiners. Hij heeft een goed boek over Zwitzerland gefchreeven. Ik. Een zeer goed boek, en gefchreeven met waare liefde voor Zwitzerland',* doch waar voor men ook, uit alle de dertien Kantons, meiners met Iteeuen naa *t hoofd gefmeten heeft. Nu werd nog een weinig van Zwitzerland, wat van haller, en eenige geleerden gefproken. De Koning fprak van haller met groote goedheid en zachtheid, een bewijs, dar usong niet tot zijne kennis gekomen was; maar van zominige geleer' den bitter en fcherp ƒ Ten laatden , zeide mij de Koning weder op de gunstigfte wijze: ik wensch zeer , u morgen om acht uuren weder bij mij te zien. Zesentwintig/Ie Junij. De Koning was weder ten hoogden gemeenzaam , zacht, en in het best humeur. Het gefprek begon op de volgende wijze: De Koning. Hebt gij het plan , hoe ik behandeld dien te worden , gefchreeven ? Ik. Neen , Sire ! Maar ik heb dit plan in 't hoofd , en zal de eere hebben, uwe Majefteit, indien zij mij gelieft te hooren, dit alles, terftond met weinige woorden te zeggen. De Koning. Zeg, wat gij wilt. Ik. Uwe Majefteit heeft groote verftoppingen, rooriil in de ingewanden van het onderlijf. Men moet trachten het taaie te ontbinden , den behoorlijken omloop van alle vochten te herftellen ; en, zo veel men zonder nadeel der kragten doen kan, het overtollige af te leiden. Uwe Majefteit gebruike eerst  32 IETÖVER eerst geheet alleen, een zeer ontbindend, openenoL en zacht afleidend middel. I„ 't vervolg kan men Kfen de openende en afleidende middelen verfterken en ze door verfterkende onderfteunen. Dit is mijn' gantlche plan, en verder weet ik niets meer. De Koning. Gij wilt mij dan genezen. Ik. ik wil den toeftand van uwe Majefteit verzachten , indien zij geduld genoeg heeft , en mij tij i genoeg vergunt. Eene zeer verzachte ziekte , 'is bij flot, eene half genezen ziekte. De Koning. • Daar hebt gij gelijk in. Maar wat wilt gij mij dan geven ? Ik. Een heel gemeen , algemeen bekend , zeer eenvouwig middel , daar de Grieken en Romeinen zich reeds van bedienden , de Sap van Leeuwentand, ter dikte van honig gekookt. De Koning. Dit is eene plant, die ik niet ken. Ik. Zij wast in de lente^öp de velden. De Koning. Ik wenschte den leeuw wel te kennen, voor welken deeze tand gefchapen is. Ik. (lachende) Sire, die zal zich fchielijk ver. toonen. De Koning. Maar kent gij de werking van deeze plant uit eigene ondervinding ? Ik. Uit menigvuldige ondervinding. De Koning, lk zal dit middel gebruiken. En nu zeide de Koning nog, met zijn luchtig en iir dit oogenblik grappig humeur: Adieu mon cher Mon/: ar, fobeirai ü tous vos ordres! (Vaarwel mijn waarde heer , ik zal alle uwe beveelen gehoorzamen !) De Kamerhufaar, de Heer schöning, die aan de opene deur ftond, en dit gantfche gefprek ge- : 53 hoord  fr.eijer.ik. den grooten. 33 hoord had , was vol verbaazing, toen ik buiten kwam. Nooit , zeide hij, was de Koning, in geneeskundige zaaken zo billijk en buigzaam ; van zijn leven behandelde hij geen Geneesheer zo beleefd ? Tegen vier uuren van dien namiddag, zag ik den Koning weder. Hij was weder hoogst beleefd en vergenoegd, en fprak met mij meer dan anderhalfuur van veekrhan.de zaaken. lk kan iet van dit ge» fprek mededeelen. De Koning. Ziet gij den Hertog van Tork dikwils, e tv wat dunkt u van hem? Ik. Den Hertog van Tork zie ik, zo dikwijls hij mij nodig beeft ; en nu en dan, ook nog fomtij is tweemaal in de week. Hij ontvangt mij hoogst minzaam en goedaartig ; ik ben altijd in mijn fchik, als ik bij hem ben. Hij is een hoogst beminlijk Heer, en door zijne opvoeding, die hij in Engeland genoten heeft, zo menschlievend gezind. Hij weet niets van den Sultans-hoogmoed van de kleinfte Duitfche Prinsjens. De Hertog van Tork heeft mij nooit gedrukt of geplaagd, zo ais kleine Duitfche Vorften fomtijds hunne Lijf-artzen drukken en plaagen. Zijne fchoone ziel bragt geene andere grondregels, dan die met alle de rechten der menschheid overeenftemmen , uit Engeland naa I/annover mede. Onze zeden daar, hebben zich ook zeer naar hem befchaafd en verzacht. De Hertog van Tork verdreef de Aristocraüfche ftijvigheid en Adelijken overmoed,door zijne lieftaalige en vriendelijke denkwijze, uit Hannovcr; en zulks deed ook zijn moedige broeder, de jonge zeeman, Prins willem, zeer kragtig en nadruklijk , en bijna met kartetfehen C • vuurl  34 IET OVER. vuur ! Het is zeer te vvenfchen, dat de Zoons van onzen Koning altijd bij ons blijven , opdat bij den Adel en Burgerftand in Hannover, de door deeze Prinfen zo roemwaardig verzachte Oud-Hannoversch, half Plat-Duitsch en half Spaansch gewezen zeden , geheel uitflijten en vergeeten raaken. Als ik ééns den Hertog van Tork , des morgens vroeg, ziek. vond, en hem zeide, hij wilde mij vergunnen, dat ik hem tegen den avond weder zag, gaf hij mij ten antwoord: kom, als gij niets beters te doen hebt? De Hertog van Tork matigt zich zeiven zo veel niet aan, en is zo trotsch niet als menig klein burger, menig klein edelman van een half kwartier, die zich door zijne domestieken Uwe genade laat noemen, en een groote zwerm van burger vrouwen in Hannover. De Koning. Ik wist van overlang heel wel, dat men eens in Hannover zo Spaansch was , zo als gij zegt : en ik bemin den Hertog van Tork, ook Wegens deeze zeden - hervorming, zoo veel te' meer. Ik. Ach , hoe veele voortreflijke en goede menfehen van alle ftanden , zouden zich verheugen, als zij wisten, hoe zeer uwe Majefteit den Hertog van Tork bemint ! De Koning. Ik bemin den Hertog van Tork oneindig. Hij is , naar zijne jaaren, zoo wel gevormd. Hij heeft zulke goede manieren , en zoo veele kundigheden. Hij is zoo verftandig en wel befchaafd. Men moet een' Prins bedanken, als hij zoo veel verdienden heeft, want meerendeels hebben de Prinfui geheel geene verdienden ! Ik' heb den Hertog van Tork dikwils in kleine dingen waargenomen, daar hij voldrekt niet vermoeden kon , dat ik naar hem zag  FREDERIK DEN GROOTEN. 35 zag. In zulke kleinigheden, geeft een mensch heel dikwijls geen acht op zich z»lven, en openbaart zich dan daar veel meer in, dan in groote dingen, alwaar men zich binnen houd, om dat men weet, dat men van andere menfehen word gadegeflaagen. lk heb altijd, ook bij deeze waarnemingen, den Hertog van Tork zoo gevonden, als ik hem wenschte te vinden. Ik. Sire, het is ook niet mooglijk, dat men aan iemand meer overgegeeven kan zijn, dan de Hertog van Tork aan U overgegeeven is. O hoe geern zou hij zijn leven voor U opofferen ! De Koning. Ilij weet, hoe zeer ik hem bemin, * en Ik hoop, dat hij ééns een goed Generaal zal worden. Nu beloofde mij de Koning nog, voor dat hij mij gaan liet; hij zou morgen vroeg het hem voorgeflagen middel van den Leeuwentand, gebruiken! Zeven en twintig/ie Junij. Het middel werd niet gebruikt. Toen ik deezen morgen om acht uuren bij den Koning kwam, bemerkte ik niet het geringfte fpoor meer van alle goede voornemens van den voorleeden dag. Alle die buigzaamheid, daar de Heer schöning zich zoo over verwonderd had, was verdweenen. Terftond bij het intreden in zijne kamer, kwam mij de Koning voor met eene ongemeen fterke artillerij van tegenwerpingen, tegen het middel uit den Leeuwentand. s Ik beantwoordde alle de tegenwerpingen des Konings, met de grootfte vrijmoedigheid, want zijne artillerij kwam mij waarlijk niet zwaar voor. Het gefprek over den Leeuwentand, werd intusfchen fteeds levendiger, en eindigde eindelijk dus. Ca De  56 iet over. De Koning. Maar dit zeg ik u vooraf, ik gebruik uw geneesmiddel maar ééns op een beelen dag. Ik. Dan moet uwe Majefteit zeer veel op ééns inneemen. De Koning. Hoe veel? Ik. Twee of drie lepels vol. De Koning. Dat noem ik niet veel. Ik. Des te beter. Doch, na twee of drie lepels van den Leeuwentand, die men in ééne keer inneemt , kan men kwalijk worden , misleiden zelfs overgeven. De Koning. Dan neem ik den Leeuwentand niet in ! Ik. Het kan ook zijn, dat dit niet gebeurt. Uwe Majefteit zou met eene kleine dofis beginnen kunnen. De Koning. Dat langzaam voortgaan bevalt mij niet. Ik. Uwe Majefteit gebruike dan twee lepels gelijk met Venkelwater, dat goed voor de maag is. De Koning. Kan ik daar ten eerden koflij op drinken ? lk. Een half uur daarna. De Koning. Maar de Leeuwentand kan de kragt verboren hebben, die zij ten tijde der Grieken en Romeinen had. . Ik. Ik ken deeze plant en haare kragten , niet alleen flegts uit boeken. Ik gebruik het gekookte Sap daar van reeds zedert dertig jaaren. Elke Lente fchrijf ik tegen alle ziekten, die uit verftoppingen der ingewandeu ontftaan, misfchien meer dan een centner van dit extraét. Doch, wanneer ook alles, wat ik zeg, uwe Majefteit niet overreed noch overtuigt, zo handele dezelve, terwijl zij het midde? uit  f re de rik. den grooten. 37 uit den Leeuwentand gebruikt , met mij , gelijk alexander met zijnen Geneesheer, van wien. men hem gezegd had, dat hij hem vergif zou te drinken geven. Uwe Majedeit drinke dit vergif, in mijne tegenwoordigheid , en kijke mij tevens fterk ia 't gezigt; zij zal zien, dat ik zo min van mijn ftuk raak, als de Geneesheer van den grooten alexander. Deeze kleine pligtpleging fcheen bij den Koning meer uit te werken, dan alle geneeskundige redeningen. Hij lagchte hard op, op eene hoogst min. zaame en vrolijke wijze , en zeide overluid en nadruklijk: Ik zal uw middel gebruiken! De Koning gaf mij voor deezen morgen mijn affcheid , met de volgende woorden : Adieu mon bon Monficur. Vous me fairies plaifir, ft vous voulies revenir ceite aprils dinée a trois hcure , pourvu que cela ne vous incommode pas (*)' (Vaarwel, £*) Ik ken de geleerde en ongeleerde Ileeren, met naam en toenaam. voor welke ik deeze beleefdheden al te dikwijls herhaale, alhoewel zij altijd het karakter, of de tegenwoordige gemoedsgeftclJhcid des Konings te kennen gevetfi Een braaf bécidfnijder in Uannercr, met naainen de Heer q u 1tenbauji, bj wien ik van daag een lijst voor een portrait van den grooten ri|U»l beitelde, zeide mij, terwijl bij bet beeld zpet-lagchende en vricndlijk befchouwde: lk hei ééns de eer geluid , dal de Koning van Pritisfcn mij eenen babbelaar noemde! NO noemde mij d: Koning wel zoo niet, en daar voor verz iek ik geleerde en niet gelende Ileeren om verftbooning. Maai ik verzeker hun, alle te fatnen en elk bijzonder, hier op het plegtigst, dat ik , even als de goede fleer quitenbaum , alhoewel in een' heel veifchülendcn zin, mij vcor zeer vereerd zal houden, indien deeze Ileeren mij, wegen:; mijne gcfpr.kken met f 11 ede rik den Grooten, openlijk efl voor de heele wereid, noemen willen, zo als het hun belieft. C 3  3§ iet over wel, mijn goede Heer. Gij zult mij vermaak deen, als gij na den eeten, te drie uuren, wilt wederöm komen, mids dat bet u niet lastig is.) Om drie uuren begon het gelprek dus. De Koning. Maar zeg mij, is het mooglijk, dat k, in mijn ouderdom, na al het werk, dat ik gedaan heb, na een zo onafgebroken bezwaarlijk leven , en nog heden na al mijn lijden, ook maar de geringfte verligting mag hoopen en verwagten ? Ik. Het is mooglijk. De Koning, lk kan het niet gelooven. Ik. Ik geloof het wel. Want den eerften dag, dat ik de eerc had, uwe Majefteit, den gantfehen namiddag te zien, was zij zoo zwak, zoo vervallen, dat ik geloofde, zij zou zich in langen tijd niet herhaaien. Ik kwam met fchrik den volgenden morgen weder, en vond uwe Majefteit luchtig en vrolijk. Daar zijn derhalven nog levens - kragten ; en zo lang 'er die zijn , heb ik moed. De Koning. Morgen vroeg gebruik ik den Leeuwentand. Acht en twintig/Ie Junij. Heden morgen vroeg, om zes uuren, terllond na het eindigen van zijne regeerings-bezigheden , gebruikte de Koning den Leeuwentand , en wel in eene redelijk fterke hoeveelheid, twee lepels vol Sap, in Venkelwater ontbonden. Ik kwam op den gewoonen tijd, om acht uuren ; en hoorde nu wonderen, zo dat ik mijne oogen niet vertrouwde , en mij op mijne ooren niet verliet. De Koning. Uw middel, mijn waarde Heer z i mMebmann, is een geneeskundige kourier, die op het eerfte bevel, recht toe recht aan, en met den moog-  FREDERIK DEN GROOTEN. 39 nooglijkften fpoed ter plaatze zijner beftemming aankomt. Uw middel heeft geest, want het weet, waar mijn kwaal zit. Gij zijt een man, die juist uw doel treft. Gij doet wonderen: want ik ben van daag meer verligt, dan ik nog ooit, door ecnig middel, geweest ben. Ik bevinde mij beter, dan ik mij ooit, geduurende mijne gantfche ziekte, bevonden heb. Ik. Ik heb nooit wonderen gedaan , en zal ze „ooit doen , en geloof 'er geene, dan die, welke uwe Majesteit in den zevenjaarigen oorlog gedaan hebt. Ach, Sire! gij zegt mij te veel, veel te veel goeds van mijn middel! Gij hebt den laatften nacht wel gefiaapen, en fchrijft nu aan mijn middel den behaaglijken toeftand toe, dien gij aan den flaap te danken hebt. Deeze geeft U van daag deeze kragten , deezen moed , dit vertrouwen. De Koning. Neen, dat ik mij wel bevind, is eene uitwerking van uw middel. Ik heb op andere keeren ook wel gefiaapen, maar bevond mij daarom niet beter. Ziet ééns, hoe vrij ik ademhaal. Ik. Uwe Majefteit fpreekt veel rasfer, en met grooter gemak. De Koning. Zo vrij was mijn adem in langen tijd niet. Ik. Maar mag ik uwe Majefteit eene aanmerking maaken? Gij overwint door uwe ftandvastigheid, alle uwe vijanden, gij maakt, door uwe ftandvastigheid in alle uwe ondernemingen, ongehoorde dingen mooglijk, en verwerft U zeiven eenen onfterflijken roem ; en alleen door deeze ftandvastigheid, kunt gij thans ook uwe ziekte en uw lijden verzachten* C 4 Be  4* iet over De Koning. Zal dit middel, het zwellen mijner beenen wegnemen ? Ik. Misfchien , als het genoeg 0p den ftoelgang werkt. Maar dit kunnen in 't vervolg ook andere middelen doen. De Koning. Hoe fchielijk zal dit middel mij verzachten? in twee maanden? Ik. Misfchien in ééne maand, Hier liet mij de Koning gaan, met groote voldoening , en met nog grooter goedheid , dan op éénen der voorige dagen. Even zoo wakker, en even zoo te vrede, vond ik den Koning, des namiddags om drie uuren. Hij praatte met mij over zeer veelerhande zaaken. Bij voorbeeld: De Koning. Zijt gij met de Keizerin van Rusland in briefwisfeling? Ik. De Keizerin heeft de goedheid, dat zij forntijds aan mij fchrijft? De Koning. De Keizerin raadpleegt^met u, over haare gezondheid. Ik. Daar heeft de Keizerin geene reden toe, dewijl zij de volmaakfte gezondheid geniet. Litteratuur, Menfehen-liefde en IVfjsgeerte, zijn de inhoud van de brieven , daar de Keizerin mij mede vereert. De Koning. Men weet toch overal, dat de Keizerin ziek is. Ik. De Keizerin weet, dat men dit overal gelooft. Zij fpot 'er dikwils mede, en fchreef mij eens, dat haare gezondheid haar jaarlijks dertig penningen, kostte. De Koning. Mijne berichten luiden zo niet. 4  FREDE RIK DEN GROOTEN. 41 Ik. Uwe Majefteit weet best, hoe onvoldoende de geheimfte, en heel uit de nabijheid komende berichten in zulke gevallen dikwils zijn. lk weet zeer naauwkeurig en juist, dat alles, wat men van de zieklijkheid der Keizerin vertelt, niet waar kan zijn. De Keizerin verdraagt de allerfterkfte Fatiguen. Nog in den voorleden zomer, deed zij eene reize van tweehonderd en vijftig Duitfche mijlen, in den besten luim, en met de aanhoudendfte vrolijkheid van geest. Deeze goede luim verlaat de Keizerin nooit. Den gantfchen dag is haar geest bezig en werkzaam. In de uuren van ledigheid, fchreef zij nog onlangs met haare eigene hand, een Wetboek voor Ruslands Adel , en een Wetboek voor Ruslands Steden. Zij ondernam , met haare eigene hand , een verbaazend Werk, met een heel Wfsgeerig oogmerk , een vergelijkend gks/arium van alle taaien en tongvallen. Ik kreeg dit jaar, eenige nieuwlings, ter befchaaming van dweeperij en bijgeloof, dooide Keizerin zelve opgeftelde büjfpelen , vol lagenenden fchimp, vol vernuft en geest, ten gefchenk, uit de hand der Keizerin (*). De Koning. Ik erken het, de Keizerin van Rus. land, is eene Vrouw , van een buitengemeene genie (f). De (*) Drie Blijfpelen legen dweeperij en bijgeloof. 1.) De bedrieger (c. a gli o st r o). 2.) De begooehe'de. 3.) De Siberifcbe^Scba; man. Door II. K. M. IJ. K. A. R. Bcrlin en Sletlin bij 1?sta e r 1 k h 1 c ol a i. 17tJ8. (|) Dit zeide de Koning niel alleen te deezer uur, maar dit zeide 1 jij altijd; Na zijn' dood, fchreef mijn vrieid, de Giaaf l'uc. cHEStNi mij, den 16 September 17S6. L'lmperatriceie Rusfie, un leun Fatlit du grand b* e of. ri c, toiy'ours la rivale de fa glm- C 5  44 IET OVER De negen en twintig/Ie Junij. De Koning bevond zich deezen morgen niet zo wel als gisteren; maar hij was toch niet min opgewekt , goedaartig, liefderijk , en van een lugtigen luim. De Koning. Gij verftaat u, hoe men de kunst eenvouwig kan maaken. Ik hou heel veel van de Simpliciteit in de Medicijnen. Ik. Dewijl uwe Majefteit gewoon is, de grootfte dingen met de eenvouwigfte middelen uit te voeren. De Koning. Hoe meer drijfveeren men in eene machine brengt, des te meer komt men in gevaar, dat dén van deeze drijfveeren zijn dienst weigert, en vervolgends de geheele zaak bederft. De Kening eindigde het gefprek met deeze woorden : Ik zal voortgaan , met uw geneesmiddel te gebruiken. Om drie uuren des namiddags, vond ik den Koning ten hoogften opgewekt en vrolijk. Een uur te vooren, had hij evenwel pijn in 't lijf. De re , Holt toujours ausfi Vobjet des discours 3 de l"ftdmiration de ce Roi unique'. Je gardcrai toujours le Jbuyenir précteu'x des entretiens, que j'ai eu avcc Lu! fur le fujet de ce'.te grande & étonnantc Souyeraine; & quand les circonjlances me permettront de m'occupcr de quelque chofe de rclalif a la yie de FREDERic,/< ne risqueraï point de Lui déplcire, en les rendant public. (De Keizerin van Rusland, ten eenken tijde de vriendin van den grooten fr ede rik, altijd de fnededinsfter van zijne glorie, was fLeds liet voorwerp van liet gefprek en de verwondering van deezen ceuigen Koning. I!c zal altijd het dierbaar geheugen behouden van die gefprekken, welke ik met hem gehad heb , ten opzigte van deeze gtoote en vervvonderenswaardige Vorftin ; en wanneer de omfi andigheden m j vergunnen zullen , om mij met iet , betreffende het leven va'i f r e d e r i k , bezig te houdèn, zal ik geen gevaar loope-n , van hem te mishaagen, door ze openbaar te maaken.  FREDERIK DEN GROOTEN. 43 De Koning. Mijn koliek komt daar van, om dat ik van daag te veel meloenen gegeeten heb. Ik. Alleen benadeelen de meloenen zo veel niet, als in vermenging met veele andere fpijzen. De Koning. Kent gij die kleine groene Afrikaanfche Meloen, die van binnen wit is? Zij overtreft alle overige foorten, door de lieflijkheid van haaren reuk en fmaak. Ik. Deeze Meloen hebben wij in Hannover niet , hoewel wij bijna alle uitheemfehe vruchten in de grootfte volmaaktheid hebben. De Koning. Morgen zal ik u zulk eene Meloen zenden, en dan zult gij zien, hoe moeilijk het is, om de verzoeking te wederftaan. Dertig/ie Junij. De Koning was deezen morgen weder in een heel goed humeur. Ik nam dit goede oogenblik waar, om van den dieet (levens-regel) te fpreken. De Koning gaf mij in alles gelijk, zeide zelf voortreflijkc dingen over den dieet, en verzekerde mij , dat hij alle deeze regels opvolgde; hij zonderde' van alle fpijzen het nadeelige , en dat niet te verteeren is, af, en vergenoegde zich , met van elke fchotel wat te proeven. De Koning fprak nu weder van de Meloenen , en zeide , dat hij 'er mij dien zelfden middag ééne van zijne tafel wilde zenden , gelijk dan ook gefchiedde. Na het eindigen van het Hoofdfluk over den diëet, kwam de Koning op andere zaaken. De Koning. Vindt gij Potsdam, zedert die vijftien jaaren , dat gij hier geweest zijt , veel veranderd ? Ik. Verbaazend veel. Uwe Majefteit heeft in deezen tijd eene zeer groote menigte nieuwe huizen laa-  44- I E T O V E R laaten bouwen. De ftad is van alle kanten verfraaid. Het is mij dikwils, als of ik niet in Duitsland , maar in Rome, in Vicenza (*_) of in Venetiën was. Doch C) Dit was gccnc vleierij. De vleiörij had zich heel listig moeten vermommen, als zij f rederi k den Grooten had willen naderen. Het was veel meer het tegendeel, en dit wist ik heel wel; want ik wist, dat de Koning dons, den Abt michrlessi, uit Vicenfa , de geboot tefiad van pallauio, gebooren vraagde: Heeft de ftad Vicenfa nog al een goed voorkomen ? Sire, antwoordde michelessi, wij hebben meer dan twintig huizen in Vicenza , die allen fpbooner z jn, dan het nieuwe Paleis in Saus - Souci. Dit tloUt antwoord had de Koning waarfchijnlijk ook niet vergeeten. Doch ook in een ander opzigt uas mijn antwoord geene vleierij, want waarlijk ^ men ziet in Potsdam veele huizen naar teekeningen van p a l l a u i o. Doch men ziet'er ook veele gebóiwen naar eigenhandige teekening des Konings; maar deeze zijn juist de fraaiste niet, want pre herik de Groote was geen pallauio, gelijk de kromme Boekerij in Bcrlin aantoont. Deeze boekerij is wel niet geft'cht naar eene teekening des Konings, maar van uncrr, en alleen de hoogst • ongelukkige Ipsciiptje, IVutrimenlum Spiritus, is van 's Konings uitvinding. Doch evenwel was deeze teekening van den Koning aangenomen cn goedgekeurd. Of nu ook de Koning in de bouwkunst giïllighpdèn voor geoorloofd hield; dan of hij zijnen bouwmeesters, even als zijne 1 genees beet cn , kluisters aandeed; dan of zijne bouwmeesters niet altijd de eerfte bouwmeesters van de hcelj wereld waren, dit mogen anderen onderzoeken: Ten minden zeker man van grooten geest, fchreef mij, onder de regeering van Koning f re de rik willem den Tweeden, uit Bcrlin: Vous ff avés que votre Men - ainuf n' e r d s m a n s n o t: f efl la p o l l o u o r e de notre ioiiie»; ce qui est cPautam plus ne, ces faire pour Berlin, que les ArchiteSes de ces ar frederic font pas été des vitruves. (Gij weet, dat uwe beminde d'e rdm ansijo rf de apollodorus is van on;:eu a n ri'a a n; het geen voor Berlin zoo veel noodzaaklijker is, nadien de Bouwkunsten tars van ces ar f re der ik geen vitruviussln Wren.}  F R E D E R IK DEN GROOTEN. 45 Doch mij behaagcn ook , behalven de paleizen , de nieuwe kleine huizen , die uwe Majefteit heeft laaten zetten. De bouwwijze van deeze huizen zouden particulieren zoo goed kunnen navolgen, indien zij fmaak hadden en beminden. Ik wenschte wel, dat onze Neder-Saxifche huisbouwkundigen hier kwamen, om huizen te leeren bouwen;de bouwkunst is in Neder-Saxen, nog grootendeels in haare kindsheid. Mij dunkt, deeze fraaie kleine huizen, zouden niet veel meer kosten , dan onze houten kasten in Hannover. De verfieringen zijn van een Compofuie, die tegen rje lucht kan. De Koning. Deeze verfieringen zijn ook van gehouwen deen, fü vous plait! Ik. Ik bemerk , dat ik eene Sottife gezegd heb, en verzoek uwe Majefteit vergiffenis. De Koning. Ik bouw heel geern , en bouw veel. Ik. Uwe Majefteit maakt daar door niet alleen haare Refidentie - fteden tot de fraaiste fteden in Europa, maar zij helpt daar door ook in aiie haare landen, de armoede op de been, en fchenkt huizen aan menfehen, die geene huizen hebben. De Koning, lk heb nooit grooter vermaak, dan, wanneer ik een' arm man , een huis kan laaten zetten. Om twee uuren des namiddags, bezogt mij in Tolsdam een Heer van het tafelgezelfchap des Konings, die zo van Sans-Souci kwam, en mij kwaade tijding bragt. Bij het middagmaal, had de Koning die diëet-regels zeer kwalijk waargenomen, die hij mij zelf deezen morgen zoo meesterlijk opgaf. Hij had , gelijk altijd, heel veel Soup gebruikt, en deeze beftond, ge-  46 iet over. gelijk gemeenlijk, ui: de allerfterkfte en uit de heetfte dingen geperlte Bouillon; maar bij de portie Soup, die de Koning alleen at, nam bij dan nog altijd een' grooten lepel vol geflooten Muscaatenbloeizem en geflooten Gember. Vervolgends at hij een groote menigte rundvleesch, op de Ruftfche wijze gereed gemaakt, dat is, met een half pint brandewijn afgekookt. Hier op volgde eene groote menigte van een Italiaansch geregt, dat voor de helft uit ïurksch kooren, en voor de helft uit Parmefaanfche kaas beftaat, waarbij men de Sap van gepcrfte Knoflook doet, en dit alles word in de boter zoo lang gebakken, tot 'er eene harde korst van een vinger dik rondom,'op komt; over dit alles giet men eindelijk eene Saus, geheel uit de heetftè kruiderijen beilaande , en deeze van Lord marshal, op Sans.Souci, aan de hand gegeeven, maar van den Koning vermeerderde en verbeterde lievelings-fchotel heet Polenta. Eindelijk befloot de Koning, terwijl hij zijnen heerlijken eetlust prees die de Leeuwentand hem veroorzaakte , het toneel met een gantsch bord vol van eene Aal-pastij , die zoo heet en gekruid was, dat zij in de hel gebakken fcheen, gelijk 's Konings disgenoot mij en mijne vrouw , verzekerde. Over de tafel vertoonde zich de kwaade uitwerking van deezen heerlijken eetlust reeds bij den Koning. Weg was het goed humeur , en zelfs die vrolijkheid, welke de Koning den gantfchen morgen door, en zelfs nog over tafel, geopenbaard had. Nog aan tafel raakte de Koning in flaap, had convulfive bewegingen in het wezen', maar wierd fpoe- dig  frederik den grooten. 47 dig wakker, met eene neiging tot braaken, en de tafel eindigde een uur vroeger, dan naar gewoonte. Hoe jammerlijk de Koning nu al in zijne ziel, mij en mijn arme Leeuwentand veroordeeld had , kon ik reeds voor uit denken. Doch , het kwam oneindig erger, dan ik gedacht en verwagt had! Om drie uuren, gelijk mij bevolen was, verfcheen ik met langzame fchreden, moedeloos, met bedwongen gemelijkheid, en (ik beken het voor de vuist) met waaren tegenzin — voor den Koning'. Vreeslijk was het opflag van zijne oogen. In de diepe kuilen der wangen, en vooral op zijne, anders zoo fijne en mij aangenaame lippen, zat de diepfte, zwartfte, verfchriklijkfte treurigheid. De eerde woorden, die de Koning, met eene mij' heel vreemde ftem (prak , deeden mijn hart en ziel trillen. Ik heb lang in twijfel geftaan, of ik het ook, uit achting voor de Heeren, die altijd een grootheid van ziel affecteeren , en ze niet hebben, waagen zou, om deeze woorden te herhaalen? Maar, alzoo ik dacht, dat bij' de grootfte Mannen op troonen en katheders, de melancholieke oogenblikken, toch bij flot , het zelfde zijn , als bij ons menschjens, uit eene ïüagéf wereld, en dat deeze groote Mannen dan wezenlijk ook even zoo fpreken, als alle andere melancholieke menfehen , zoo geloof ik* dat ik niet te rug moet houden, het geen de grootfte Man van de achttiende eeuw, Koning frederik de Groote, mij den dertigften Junij 1786, 's middags om drie uuren zeide : Je ne fuis plus qu'une vieille carcasfe, bonne a être jetlée fur te voi'  48 IET OVER voirie.' (Ik ben maar een afgeleefde romp, waardig* om op de mestvaal geworpen te worden!) Met de hartlijkfte aandoening gaf ik den Koning ten antwoord : Uwe Majefteit ziet, in dit oogenblik, alleen de allerflimfte zijde der zaak aan. Zij vergeet geheel de goede tnsfchenpoozen , die zij zoo dikwils heeft, en nog gisteren, en deezen morgen had. Zij vergeet, wat zij toch alle dagen van haar leven, eiken morgen zonder uitzondering, voor haar gantfche rijk, en alle volken, die haaren Scepter onderworpen zijn , en door haare Vaderhand geleid worden , doet en is. Deeze oogenbiikken van treurigheid gaan ras voorbij, en dan gevoelt uwe Majefteit ook zeker, weder de geheele kragt en vermogen van haaren geest. Uw onderlijf is thans zeer vol en gedrukt; na eenige goede ftoelgangen, herleeft morgen alle uwe vrolijkheid weder. De Koning zag mij anders geftaadig en in ééns voort regelregt in 't gezigt, zoo lang hij met mij fprak ; en dat met oogen zoo als God ze misfchien nooit , dan voor het hoofd van deezen Koning gefchaapen heeft ! Maar thans , toen hij de te voren aangehaalde woorden uitfprak, waren zijne oogen zijdelings van mij afgewend. Allenskens, terwijl ik op een manlijk-aandoenlijken toon fprak , naderden de oogen des Konings mij weder; en vestigden zich eindelijk op- en in mij , met eene onuitfpreekelijke uitdrukking van tevredenheid , vriendelijkheid en zachtheid ! Dit kwartier , welks begin ijslijk was, telde ik ten laatden onder de gelukkigften van mijn leven. De eerfte Julij. De Koning was deezen morgen om  frederik den grooten. 49 fem acht uuren, nog neêrflagtig en treurig; doch op eene zachtere wijze. Zijne ftem was onuitfpreeklijk lieftaalig (*) Hij fprak met mij zoo hartelijk, vriendelijk en liefderijk, dat ik geftadig in vreezé Was, dat mij de traanen in de oogen zouden komen. Menigmaal noemde de Koning mij: 'mon dier Monfieur, mon bon Monfieur, mon cher Monfieur zimmermasn, en zelfs mon and. (Mijn waarde Heer, mijn goede Heer, mijn waarde Heer zimmermann, mijn vriend!) Uit het flot van dit gefprek, moet ik noodzaaklijk het volgende mededeelen, alzo het zeer karakter-kundig is. De. Koning-, Het welzijn van eenige weinige dagen, ging fpoedig over. ik. Uwe Majefteit kan waarlijk haar eeten niet verdragen noch verteeren. De Koning. Ik had van daag evenwel een hartelijk vermaak. Men fchrijft mij , dat het in mijn land met den oogst zoo flegt niet ftaat, als ik vreezen moest. Ik merkte wat de klok floeg ; en fprak derhalvCrt geen woord meer van den dieet, maar van het weder ! De Koning nam vervolgends , naar zijne gewoonte, (denklijk in verwagting, dat ik lust kon hebben, om weder van den dieet te fpreken,) zijnen hoed f») Zeker voortreflijk Engelsch Reiziger, heeft heel goed en waar gezegd. (Jiïs tone of voice is the clearest, and most agreeable in tonverfation 1 ever heard.~) De toon van zijne ftem, is de zuiverde en aangenaamfte in de verkeering, die ik ooit gehoord heb, D  50 IET over hoed zeer vriendelijk af, en zeide , volgends zijne gewoonte: Adieu mon cher Motifitur, ayés la complaifance de rcvenir ici d irois heure. (Vaarwel, mijn waarde Heer; hebt de goedheid, om te drie uuren weder ,te komen.) Om drie uuren vond ik den Koning, na verfcheiden fteike ftoelgangen, en daar op gevolgde groote verligting, in een zeer goed humeur. Hij praatte lang met mij over veelerhande dingen; en zeide tot mijn groot genoegen, tot geheel op het einde, niets van de Medicijnen. Ik kan eenige redenen van den Koning, benevens mijne antwoorden, mededeelen. De Koning. Uit welk gedeelte van Zwitzerland zijt gij van daan ? Ik. Uit hef Stadje Bri/gg, in het Kanton Bern. De Koning. Ik ken deeze plaats niet. Ik. Ket is de plaats, daar uwe Majefieits overwinningen cn_lotgevallen , mij dikwils den flaap benomen hebben. 1 De Koning. Zijn 'er in Zwitzerland nog afdarrtmelingen van de eerfte [lichters der Republiek? Dit wist ik niet recht, of eigenlijk ik wist het volftrekt niet. Maar ik wist, dat de Koning met twi;felagtige antwoorden niet gediend was, en dat dezelve hem altijd mishaagden. Ik gaf dan ftout ten antwoord: neen! De Koning. Willem tell, was een groot weldoener van zijn Vaderland. Ik. Hij en zijne medehelpers, beweezen Zwitzerland de grootfte weldaad , die men zija Vaderland bé»  FRËDER.IK DEN GROOTEN. fjï bewijzen kart; wij hebben aan deeze Helden onze vrijheid te danken! De Kening. Ik houde veel Van de Republikeinfche Staats-inrichtingen. Maar onze tijden zijn voor alle Republieken zeer gevaarlijk; alleen Zwitzerland zal zich nog lang (taande houden. Ik bemin de Zwitzers (*) , en boven al de Regeering te Berm Daar is in alles, wat de Regeering van Bern doet;, zekere waardigheid; ik houde veel van die van Bern. Ik. Uwe Majefleit maakt mij, door deeze onvergeetlijke woorden, gelukkig en hoogmoedig! Maar al- (*) 's Konings liefde voorde Zwitzers,welke gegrond was op het pit en mera van sotzsc, eegoelin, iiekuiI, lambert, wecelin, lbni'ulus, en op de verdienften van zoo veele andere uitmuntende Zwitsers , was echter fomtijds waarlijk grappig. Die ook geen Zwitser was , moest in Duivels naam een Zwitser zijn, als f re de rik de Groote hem daar voorhield. Om deeze reden verkoos de Koning voor zijne Koninglijke Hoogheid, dert tegenwoordigen Kroonprins van Pruisfen , zekeren Heer bf. hnisch tot Onder-Gouverneur. Deeze Heer briinisch, bewees mij in Potsdam de eere, om mij wegens zijne gezondheid, raad te plegen. In do eer.le oogenblikken hield ik den Heer behnisch, wepens zijne groote gulheid, voiftrekt voor geen Duitfcher, maar alszins voor eenen Zwitzer. Doch alzo bij zeer fijn fprak, en dus die grove Boerfche uttfpraak van taal, en dien barbaarfchen tongval niet iiad, welken ik, en alle Zwitsers, zondïr uitzondering, (niemand echter in zulk eenen opper-barbaarfchen trap, als i. a vat er) eeuwig hebben, en eeuwig behouden, zoo ging hij bij mij niet door voor mijn' Landsman : Alhoewel Koning f reder ik de Groote , hem fteeds Koninglijk ftont, dapper en onoverwinlijk, (gelijk mij de Heer van stamford verzekerd heeft,) daarvoor hield. Voor het overige, zeide mij de Heer es.üNIsch zelf, dat hij van Breslau was. D &  52 IET O V lï B. alle Republieken verdienen evenwel haare achting niet : b. v. de Hollanders. De Koning. De Koning van Frankrijk regeert en gebied in Amfierdam zoo onbepaald, als in Champagne. Ik. En de Hollanders hebben thans eene heete koorts ; eene koorts en ijligheid, die den naam van Patriot en Patriotismus eeuwig fchandvlekt, en tot een walg maakt (*). De Koning. Dat is zoo. Doch mij mishaagt evenwel ook • ■ . . . (Hier zeide mij de Koning eenige zeer gevvigtige dingen, met eene gulheid, daar ik over verbaasd ftond. Zeifs had hij de goedheid van 'er bij te voegen: ccci foit dit entre nous! (dit onder ons!) Onder deeze en andere gefprekken vergat de Koning gelukkig zijnen toefiand. Thans kwam ik 'er zelf op, en verzogt zijne Majefteit, om den volgenden morgen weder den Leeuwentand te nemen. De Koning gaf mij ten antwoord: Je tfai point de confiance en cette drogue. (j|t |1CD „ecn V£r. trouwen op dit kruid.) - Evenwel beloofde0hij mij , dit middel den volgenden morgen weder te zullen gebruiken. De tweede Julij. De Koning had zijn geneesmiddel uit den Leeuwentand deezen morgen weder gebruikt» C*5 Ik heh getwijfeld, of ik dk oordeel van den Schrijver over ons Vaderland zonde mcdedeelen ; de liefde om getrouw te zijn in 't vcitaalen,dccd 'er mij toe bcflniteri; hoewel het ons van oneindig minder gewigt is, wat de Heer Doftor z im'm e r m ah n , over onze Natie (en zelfs niet gnnffig, waarlijk Ij) dacht, dan , indien wij nader hadden mogen ween, wat aan dén grooten frbderï' hier mishaagde. (yertaalirSj  FREDERIK DEN GROOTEN. $3 fcruikt. Hij zeide mij, dat het hem wel bekwam, en was tevens lustig en vrolijk. Doch voor dat ik bij den Koning kwam, vernam ik, in 't voorvertrek, een kwaad bewijs van deeze lustig- en vrolijkheid : Hij beitelde deezan morgen vroeg reeds , voor zijn middag» eeten een Nuddn-pasttij (*). Deeze morgen was een zeer vrolijke morgen voor den Koning , en dus' ook voor mij. De Koning fprak zeer levendig, en geheel zoo als hij in zijnen besten leeftijd gewoon was. Doch het doet mij leed, dat ik, van het geen de Koning mij deezen morgen zeide, alleen het minfte verhaalen kan, en mag. Hij hield eene plegtige monstering van Vorften, Meermaals vraagde mij de Koning eerst, of ik deezen of geenen Duilfchen Vorst kende? Hij noemde mij, bij de rei af, veele Duitfche Vorften, van welken ik ook veelen niet ken. Ik antwoordde met de grootfte behoedzaamheid, altijd, als of de Vorften , daar ik van fprak, tegenwoordig waren, en van elk zeide ik al het goed, dat ik van hem wist. De (*) Insgelijks een fchroomlijk gerecht, zo wel als de door mij, in ftilte,dikwils vervloekte Polenta. Doorgaands liet dcKonng zich zijne Keukenlijst alle morgen vroeg brengen. D.-n haalde hij, met eigen hand door , het geen hem mishaagde, (een Ambt , dat ik dikwils gewenscht heb te beklceden!) en met eisen hand voegde hij 'er de gerechten bij , die hij hebben wilde. Alles heftond en ais ik mij van de uitdrukking van eenen disgenoot des Konings bedienen mag , alles was in de hel gebakken, uit zeer faamgeflelde, heel zwaare, en ten hooglten heete zaaken. Ik heb twee zulke keukenlijsten , waar van de de'ne de- verbeteringen van den Koning levat, en de andere geheel van 's Konings hand is, als een Re. liqeiie medegebragr. D 3  IET O V E E. De Koning oordeelde over allen ,• hieuw 'er geweldig op in, en waarlijk fomtijds zoo, dat de houw den armen Vorst , van bet hoofd tot de voeten kliefde J Met alle mijne zachte ingetogenheid, was het mij evenwel fomtijds volftrekt onmooglijk, niet te lagcljen. De Koning , die mij geen oogenblik uit Zijn groot en veelbevattend oog verloor , die mij geftaadig door en door zag, merkte telkens, naar het mij toefcheen , mijn meesmuilen en lagchen, gunftig op. Ik ?al hier alleen van eenen enkelen Prins gewaagen, opdat ik ten minften eenige hoogst-merkwaardige trekken uit deeze verkeering met den Koning, kan bijbrengen; en opdat men in 't voorbijgaan ook zie, wat ik f rede rik deh Grooten waagde te zeggen , over onze wijsgeerte. De Koning zeide iet tot lof van deezen Prins; ik antwoordde: Het is een beminlijk Prins. De Koning. Ik ben niet heel wel over hem voldaan. Hij is te intrigant. Ik. Men zegt, dat hij ook een weinig bijgeloovig is. De Koning. Ja wel. Hij is zeer bijgeloovig. Hij heeft zich in alle dwaasheden der Alchymie en Theurgie begeeven ; en die hebben , zo als gij weet (*), haaren oorfprong in de Vrij - metzelaarij. ïk lagch met alle deeze zotheden? Ik. (*) Het fcheen uit deeze woorden , dat de Koning mij voor eenen Vrij-metzeiaar hield, of dat hij ten minften geloofde, dat ik, iet van de verborgenheden der Vrij - metzelaars wist. Maai-; helaas , ik ben noch leerling, noch meester van geheime wijsheid, dus  frederik den grooten. £5 Ik. Het lagcheu van eenen Koning, is dikwils de beste en altijd de zachtfte wet. De Koning. Maar bet bijgeloof verliest toch allerwegen zijne magt , door de voorderingen der rede. Ik. In Weenen. Maar Sire! het is toch zonderling , dat in lenden, die weleer meer verlicht waren dar Oostenrijk, juist in deeze tijden, nu de Wijsgeerte zo redelijk word , en de Natuurkunde zulke reuzendappen doet, het bijgeloof het hoofd hu weder zoo zeer opbeurt, als in de eeuwen der dikde duisternis? De Koning. Het bijgeloof dringt thans maar zelden tot de Vorften door. Maar veelen van onz? geleerden zijn bijgeloovig. Wat denkt gij, Heer zimmerm ann, van de onbekende Opperden? Ik. Sire , deeze onbekende Opperden houde ik voor afgedankte Hofmeesters , en bankroetfpelende huur. fchrijvers. De Koning. Hebt gij in Hannover ook zulke dweepers ? ,. dus ben ik geen Vrij-metzei'.ar, en ik weet niets van de geheimen van dit gizeifchap. Onder-usfciien is bet'mij, midden onder de Gnosiiekfche en Thcofophitjciie gisting , in welke tJ'u'tkhlani zich thans bevind, nog altijd genoeglijk, om te zien , dat'juist dit eet-.vaardig gczelfchap van V.ij - metzelaars , bij de Vorften 1.11 ti -den van de Wereld in Duitscbhnd, het gevoel voor den godsdienst misfchien het meest ophoud , en deszelfs laatfte licht niet tiitbluscht,gelijk het doorde zoogenoemde Verliclusrs in Parys, Londen en Rome uitgebluscht is. Eu dit, gelijk ik zeker weet, is flegts iet Weinig van al bet goede, bet welk de groote en van mij nooit zonder den diepften eerbied genoemde MMtfcMppij der Vrij-met2cUaw,in £:r!in, HannoverDÏ'e&eV, Leipzig, en overal flicht e i we Ar. D 4  gö IET OVER Ik. Daar kwam 'er voorleden jaar één bij ons uit Berlin! Hij was op alle vrouwen verliefd! wierf voor geheime ordens, ijverde tegen alle dwce* pers, en was zelf de grootfte van allen. Hij draaide de oogen, werd bleek en rood, en maakte zulke armhartige bewegingen en grimasfen in mijn huis , dat ik haast had moeten gelooven, dat onder alle' mijne banken, bureaux, commoden, tafels, doelen kagchels en bedden, onder mijn dak, in mijn kei! der, en onder de haardfiede in mijn keuken . Jefuiten verborgen zaten ! Hij bad mij om Gods wille , indien ik onëindigen moord en doodflag wilde voorkomen, dan mogt ik toch fpoedigst aan de Keizerin van Rusland fchrijven, om haar te waarfchuwen voor dit allerwegen in 't duister voortkruipende Jefuitfche gebroedzel (*). Thans C*) Jefuiten - opfpooring, of argwaan van een vermogen , onder de heerfchappij en aanleiding van onbekende opperflen allerwegen onzigtbaar als de pest, in 't duister voor-.fluipende , de argwaan van eene tbans meer dan ooit woelende zucht tot verbre ding van den Katholijkeu godsdienst ; de argwaan van eene , thans voornaamlijk, onwederftaanbare begeerte, om Proteftantfche Vorften, onder bet bekoorlijk kleed der Roomfche ketk te lokken Die alles is eene uitvinding van eenen Heer le och seneinc. Deeze Heer lsuchse»ring, geboortig uit den Elfas, voorheen Hofmeester van den Erfprins van Dcrmflgdt , naderhand eenige maanden lang, Leermeester bij twee Prinfen van Pruhfen, vervolgends wederom Hofmeester van zekeren Heer van laees, uit Berlin, is een zeer geleerd en wereldkundig Man, die op alle' vrouwen verliefd is. Hij vond derhalven allerwegen, bij geleerden ea vooral bij vrouwen van de wereld ingang. Zijne ontdekking , gelijk hij mij zelf verzekerde,bragt hij eerst te Berlins en hij was gelukkig of ongelukkig genoeg , om daar verfcheiden uitmuntende! verftandeii van dezelve te overtuigen. Deeze zetten nu dendcr- llei.  FREDERIK DEN GROOTEN. 57 Thans kwam de Koning op de Katholijke Vorften , en ik bij deeze gelegenheid op den Paus. Maar de Koning vaardigde mij heel kort af, en zeide : met deezen — is het gedaan ! Des namiddags om drie uuren, be;j;on de Nutlelnpastij te werken ; en deeze nieuwe pngefteldheid der 'waagCffld&W'O Saf aanleiding tot het volgend gefprek. De ftelling van leuc.iisenu.ino , hunne geleerdheid', wereldkennis, eryaarenheid? feherpzinnighéid en vernuft bij. Met deeze toerusting kwam deeze onderftelling naa Gottingcn, Gotlia, Ir eimar en Jena, ook weder op de Toiletten van veele Dames, en bij veele Schrijvers en Recenfenten in hunne hokken. Thans weid de fakkel van wantrouwen, argwaan, godsdienst-haat, tweedragt en onverdraagzaamheid over Duitschland gezwaaid, jefuiten overal te vermoeden , kwam in de Mode , en verfprèidde zich, gelijk de blikfem onder de vrouwen. Geleerden en vrouwen gingen nu , bij troepen, op de Jefuiten-jagt. Niet in Wecnen maar door deeze opfpooring van Jefuiten algemeen door fcherpe en a Ia modiiche neuzen geoefend, ontftond de zotte en fchandelijke leugen; dat de Prins f reder IK loiiewijk kar. el van Pruis[en, 's Konings tweede zoon , bij de verkiezing tot Coadjutor te Mentz, in voorflag gebragt zou zijn! Hier uit ontftond het praatjen, dat de Koning van Zweden Katho'ijk zou zijn! Als ook , dat men den Erfprins van Weimar, in d.n Roomf'cben godsdienst wilde opvoeden. Het onnozel praatjen , dat de Vorst van Desfau , een groot bewonderaar zou zij i van den Rooinfeben godsdienst. Ja, hier uit ontftond het domme, en echter allerwegen door Duiescb.land verfprèidde gerucht, dat de Voiftin van Desfau, eene gebooren Prinfes van Brandenburg, die met baar gantfche hart en alle vermogens, den Hervormden godsdienst belijd, in, Zuridi onder het beftuur van lavater , den Roomfchen godsdienst zou aangenomen hebben 1 lk fpaat mijn' inkt -— en zeg niets meer; nadien de onderltcllijiR- van leüchskn rin o , gelijk alle o.iderftellingcn, fterven en vergaan zal; en müfchi6u ligt zij wel op het oogenblik, dat ik dit fchrijf, reeds te zieltopgea, D 5  5§ IET OVER De Koning. Hoor éers, Bet komt mij toch voor, dat de Leeuwentand , dien ik gebruik , niets meer is dan un pen miton mitaine! Ik. Uwe M. jefteit gelooft zeker niet, dat ik het waagen , dat ik mij verdomen zou, om haar gerieeskundig prullegoed voor te fchrijven i — Doch men kan op eene ziekte, zoo ais de ;:iekte van uwe Majefteit is, geen frorro Ioopen. De Koning. Dat begrijp ik; want als gij op de ziekte dorm wildet loopen, zoudt gij den zieken overhoop werpen. Voorts was de Koning zeer gunftig en beleefd , en beloofde mij bij het affchei.i, hij zou morgen vroeg den Leeuwentand weder gebruiken. De derde Julij. Deezen morgen had de Koning den Leeuwentand gebruikt , bevond zich redelijk wel, was zeer genadig en goed, en had den avond te vooren tegen den Graaf lucchesini, en de overige Pleeren van zijn avondgezelfcbap gezegd : Zimmermann is volftrekt geen kwakzalver, hij is een heel ander man , dan aile Geneesheeren, die ik ken. Men kan met hem fpreeken, waar o vermen wil. lk ben hem dank fchuldig', en ben oneindig over hem voldaan. Hoe hoogst-onverdiend deeze lof ook in veele opzigtcn was , en blijven zal tot mijn dood toe, evenwel verhaalC,ik hem; om dat ik wezenlijk te oud ben, om voor menfehen te fciiroomcn, om dat het tot deeze gefchiedetlis behoort, en om dat het mij bij den Koning moed gaf. Thans gebruikte ik deezen moed ook, alzoo de Koning bijna van niet;. au-  FREDERIK DEN GROOTEN. 50 anders, dan van geneeskundige zaaken fprak, om hem veele nuttige waarheden te zeggen. De Koning bevond zich ook des namiddags heel wel, en was weder in het beste humeur. Kort voor ■ dat ik kwam, had hij, uit eigene beweging, een* waasfem , van het wateragtig afgietzel van VlierbloeBien en Azijn (*), ingeademd, welken ik hem, eeni- f*) Het beticht van dit waasferribad kwam (hoewel eenigzins veranderd) tot heel in Straatsburg. Eene Hannovcrfche Gravin, die daar woonde , bad mij om Gods wil : Ik wilde haar toch het Recept van die kostelijke rooltpoeder geven, die ik den Koning van Pruisfen vootgcfchreeven had; en die , gelijk de Gravin mij verzekerde, zulken lieflijken reuk had? ■ Hieruit ziet men, hoe *er geene zaak , hoe klein zij ook wezen mag , bij of om een Koning gebeurt, die men niet, (offchoon altijd verkeerd) weder voortvertelt. Hier uit kan men belluitcn , hoe de geheime berichten der Gezanten dikwijls gefield mogen zijn, die gewoonlijk alles aan hunne Hoven moeten berichten, wat zij zien, hooien en rieken; en dan ook gewoonlijk, het geen zij van Kabinets- geleiuien willen weten, uit de derde, vierde, vijfde, en zesde hand hebben , en voornaamlijk altijd uit het bekende kanaal van vrouwen! frederik de Groote zeide éeiis : & zou mijn hembd verbranden , als het wist , wat ik weet. Maar zelfs fredbrik de Groote was toch in alle gevallen zoo behoedzaam niet, als men wel gelooft. Eens was mijn vriend, de Graaf luochesini des avonds bij hem , en de Koning zeide een geheim van groot belang aan lucciif. sini , in het Frausch overluid. Lüc'cH*. siNi antwoordde den Koning heel zoetjens en in het Itrliaansch, dat de bediende , die in de kamer tegenwoordig was , Fianscli verftond ! Ces animaux, hernam de Koning heel overluid, n'cntendent point le Francais. (Deeze beesten verftaan geen Punisch.) Lucchesini nperade mij den bedienden, die nog bij den Koning was. Ik verlangde dan uit nieuwsgierigheid te weten , of deeze bedienden Fransen verftond, of niet? Des anderen daags 's morgens, toen ik op Sant-Smsi kwam , nam ik een vuorwend- zel,  6® IET OVER eenige dagen te vooren., ter verligting van het ademhaaien , ha l aangeraaden, en welks goede uitwerking hij bij de Heeren van zijn gezelfchap prees. Thans zeide mij de Koning zelf, hoe wel hem deeze waasfem bekwam ; voegende daar bij: ook bevind ik mij heel wel na het klijsteer, dat gij mij deezen morgen geraaden hebt. Het gefprek viel thans weder op den armen Diëet. Ik zeide alles , wat ik den Koning degts nuttigs zeggen kon,en de Koning keurde alles,wat ik zeide , heel goed. Vervolgens liep het gefprek op deeze wijze voort. De Koning. Ik beken, dat ik geen meloenen verdragen kan. Ik. Ik at van daag met mijne vrouw het laatfte ftukjen van de kleine afrikaanfche meloen , die uwe Majefteit mij voor vier dagen vereerde. Gij ziet derhalven , Sire , dat ik Diëet leere, en zelf beoefen. De Koning. Maar gij hebt toch ook gezien , hoe ik mijne Christelijke ziel moet pijnigen, als ik . deeze verzoeking zal wederftaan ! Ik. Het fchijnt , dat uwe Majefteit zulke vruchten niet verdragen kan, die haar het lijf niet openen , en een weinig doen purgeeren. Dit doen de meloenen nier. Maar uwe Majefteit moest druiven eeten , dewijl deeze zachtjens ontlasten „ en dewijl uwe Majefteit bij alles , wat zachte ontlasting geeft, zich beter bevind. De zei, om met deezen bedienden te fprèkèh. II; fprak hem in 't Iransch aan : ct eet Ariimal me repotidoit ndmiraUemcnt Hen ! (en dit keest antwoordde mij wonderbaarlijk we.'.)  frederik den grooten. Cl De Koning. Gij hebt gelijk. Druiven zijn de eenigde vrucht, die ik nog verdragen kan. Ik. Druiven zijn zelfs, in meer dan één opzigt, eene heel gezonde vrucht; maar in de Noordelijke Landen kan ik , helaas , flegts aan weinige menfehen druiven voorfchrijvcn, om dat men geene wijnbergen heeft. Da Koning. Hebt gij de wijnbergen in mijn Land niet gezien ? Ik. Met waare verrnsfing zag ik den fchoonen wijnbouw, op den weg van Brandenburg naa Potsdam. Ik had lang, van Maagdenburg af, door het gulde zand , en door dikwijls heel onvruchtbaare dreeken gereisd ; en nu was ik op ééns verrukt , toen ik , bij de Stad Werder , de grootde vruchtbaarheid aanfehouwde. Doch bij de voortreflijkde Landbouwerij , waar door de ftreek van Werder in ééne der fchoonlle en rijkfte landdreeken veranderd en veredeld is, vergat ik ook fpoedig het Brandenburgfche zand. De Koning. De menfehen zijn zoo hoogmoedig , dat zij gelooven , dat alles, wat in de wereld is, om hunnen wil daar is; en evenwel weet ik niet, waaróm God het zand gefchapen heeft ? Ik. (Ongelukkig,fchoot mij hier een lagchen aan, om dat het mij zoo ongemeen natuurlijk , maar te« rens ook min of meer grappig bevreemdde, dat een Keurvorst van Brandenburg , met' zulk eene naïf heid, mij beleed : Dat hij niet wist, waarom de goede God het, zand gefchaapen heeft! ■ Dit lagchen bragt mij in verwerring, maar ik herhaalde mij fpoedig.j) De  ©a iet over De Koning. Over den vlijt mijner onderdaanïn, in deezen oord , ben ik heel wel te vrede. Doch 'er zijn ook wijnbergen in Sileziën. Men bouwt daar alle jaaren voor driemaalhonderd duizend daalers aan wijn. Van een gedeelte van deezen wijd maakt men azijn , en met den anderen pleegt men veel bedrog, men verzend hem naa Stettin, en vervolgends komt hij van daar, als Pontak, te rug. Ik. Zoo verkoopt men in Hannover ook Pontak, dien men in Hamburg , Dremen en Lubek, uit de braambesfen, op de Lunenburgfche heide, brouwt. De Koning. Hebt gij hier den wijnberg van den Geneesheer frese (*) gezien ? Ih (•) De tcgcnSwóordige Heer geheimraad rttsE, was toen Hofmedicus van clen Koning, en Carnizoens - medicus te Potsdam. Hij is een uitmuntend geneesheer, een zeer oordeelkundig en braaf Man. De Koning heeft hem dikwijls, eer ik in Potsdam was, bij zich ontboden, en hem, nopends zijne gezondheid, geraadpleegd. Öofc beeft dj Heer frése den Koning altijd voortreflijfcen, doclmatigeu en hoogstnodigen raad gegeeven, met bet gewoon gevolg. 7.00 lang als ik' in Potsdam wrs, zag de Koning egter, hoe zeer ik dit gewenscht had , den Heer fresf. niet ; want de Koning baatte alle medicijnfdie Confultatïën-, nadien hij (en waarlijk niet 'ten onregt) geloeide , dat de t'énc geneesheer bij dezelve zijn pak a leen op de fchoudèied van den anderen fchötff. Daarom verhoorde de Koning, veel liever, eiken geneesheer afzonderlijk ad protocollum! Doch de Heer fee se was voor mij ook; des wegens merkwaardig, omdat de Koning hem, tegen het einde van den zevenjaaiigen oorlog, naa Baktfikijarai gezonden had , om den toenmaligen Chan der Tarlaaren, van de fcheel -hoofdpijn te genezen, het welk de Heer frese ook gelukkig gedaan heeft. De Koning had, eenigen tijd te vooren, eene onderhandeling in de Krim aangevangen , om den Chan te bewegen , dat hij met alle zijne horden in Rusland viel. Dat wil ik heel gcern doen, gaf de Chan  FR.EDBR.IK DEN GROOTEN. 63 ik. Den wijnberg en zijnen eigenaar. Beiden behaagden mij zeer. De Koning. Deeze wijnberg brengt den eigenaar jaarlijks driehonderd daalers op. Ik. Ik heb den wijn geproefd. Hij is wel heel fehoon rood ; maar , uwe Majefteit neme het mij niet kwalijk, vreeslijk fcherp en zuur. De Koning'. Nu, dan moet gij ook mijne eigene druiven éég| proeven. (Terftond riep de Koning eenen bedienden binnen, en zeide, dat men hem een fchotel met druiven zou brengen. Zijne Majefteit koos vcivJgends zelve de fchoonite tros uit, en gaf ze mij, zeggende: eet dat ééns.) Ik. Deeze druif fmaakt zoo voortreflijk , als de fchoonfie druif van Ncufchatel. De Koning. Hij is ook, als 't u belieft, in een trek-kas gewasfen. Na dat dit geiprek over veeierhande zaaken nog een goed half uur geduurd had, zeide de Koning: Adieu mon cher Sf bon Monfieur, (vaarwel, mijn waarde en goede heer,) en voegde 'er fpotagtig bijs je ine recommende a votre proteÜion , & a votre bonne providencc 1 (ik beveele mij in uwe befcherming en goede zorge.) Vier- CJuta den Koning ten aniw .oid, maar zemi mij eerst eenen geneesheer, itiu mij van mijne hoofdpijn verlost! De Koning zond den Heer fhesp. aan den Chf.11. noch juist tacn de hoofdpijn gemzen was . overleed de Keizerin klizabbth, en Rusland was ;,u op ue zijde van Priisfim. Dei-uniiangezien wilde hij nog fteeds,. tn met duivels geweld, met honderd duizend Tartuafio i.i Rustand vallen. FflEpuniK de Groote moest kourier op kourier zenden, om zijn' vriend, den C.'.-b, te beduiden, dat dit een domBiï invül zou ^ijn.  6± iet 0 v ë r Vierde Jnlij. Heden vroeg , om acht uuren, was de Koning in het heerlijkst humeur. De Koning. Ik ben met uwe Leeuwentand ongemeen in mijn fchik. Dit middel verligt mij zigtbaarlijk. Het geeft mij den grootfien eetlust, en houd mij goed open lijf. Ik zal het heel geern voortgebruiken. Ik. Gisteren vroeg, en van daag vroeg, nam ik de vrijheid, zonder dat uwe Majefteit zulks wist, om dezelve drie lepels vol van het fap van de' Leeuwentand te laaten geven , in plaats van twee lepels. De Koning. Daar ben ik wel mede te vrede. Als ik geneesmiddelen gebruik, dan weet ik wel, dat ik ontuig gebruik, en (lok het dan maar fchielijk binnen, zonder op den fmaak te letten. Ik heb ook uw waasfem weder ingeademd, die mij zeer verligt, en daar ik insgelijks mede voort wil gaan. Maar, maar (de Koning tilde den arm om hoog, ftak zijn voorften vinger uit, en keerde zijne handvriendelijk tegen mij , terwijl hij deeze woorden fprak) vijf en zeventig jaar ! Ik. Een leven, als het leven van uwe Majefteit, berekent men niet naar het getal der jaaren. De Koning. Van daag om elf uuren, wil ik een töertjen rijden. Waarde Heer zimmermann, ik groet u .' —- Jammerlijk, hoogst-jammerlijk vond ik, des middags om drie uuren , bij den Koning alles weder veranderd en verergerd. Hij had, in zijn heerlij* fce bui, zijne regeeringsbezigheden, van vier tot half zes uuren, dien morgen afgedaan hebbende, vervolgends  FREDERIK DEN GROOTEN. 65 gends zijn' Leeuwentand, en kort daar öp zijne kofflj gebruikt, en wegens zijnen (berken eetlust, een goed gedeelte van den ochtend met eeten doorge- bragt! Toen ik 's morgens weg ging, werd den. Koning een fchotel vol zuikergebak gebragt , dat men Meringucs noemt. Van buiten heeft het eene korst van zuiker en ei-wit, van binnen bevat het room; ik nam 'er een Jlukjen van, at het, en vond den room zuur en bedorven! Dit alles at de Koning voor een ontbijt, vervolgends nog aardbeziën, kersfen, diabhlins, en koud vleesch. Met heel veel moeite werd de Koning, om elf uuren, op zijn paard geholpen. Hij reed drie kwartier in den grooten tuin van Sans-Souci, meerendeels in een galop; en kwam heel vermoeid en uitgeput te rug. Over tafel had hij geheel geen appetijt ; en terftond daar op moest hij overgeven I Thans, om drie uuren, vond ik den Koning zoo afgemat, bedrukt en beklemd, dat hij zelfs niet tegen mij fpreken kon , en mij met deeze woorden been zond : pardonnés, mon cher Monfieur, je nt puls plus parlcr ! (Vergeef mij waarde Heer, ik kan niet meer fpreken.) Wat nu verders, onder deeze omftandigheden, tot verligting gefchieden kon, fprak ik af met den Kamerhufaar, den Heer schöning. Vijfde JuUj. De Koning was deezen morgen veel beter dan gisteren voormiddag, namiddag en avond. Ondertusfchen klaagde hij nog over drukking in de maag en het onderlijf, en ik raadde den Koning, zijn geliefd oud Maagpoeder aan ! Thans had hij weder lust, om te fpreeken, gcE lijk  66 IET OVER lijk ik met het grootlle genoegen befpeurde, en dus ontftond het volgend gefprek. De Koning. Mijne oogen doen mij zeer. Ik. Hier is te veel zonlicht. Gelieft uwe Majefteit, dat ik een venster-gordijn toefchuif? De Koning. Neen , neen; ik heb altijd veel van licht gehouden. Ik. Ook heeft uwe Majefteit het altijd rondom. zich> heind en verre verfpreid. De Koning. (Met een ongemeen zacht en vriendlijk lagcbjen.) Ach! ik was toch altijd niets meer dan een arm fterveling! Nu begon ik weder van den tegenwoordigcn toefland des Konings te fpreken, die mij zeer bedenklijk voorkwam. Doch desniettegenftaande had de Koning weder moed. De Koning. Tot hier toe hebben wij met den vijand maar gefchermutzeld; maar wij hebben hem niet geflagen. Ik. Men moet den vijand fteeds op nieuw aantasten , en hem geene rust laten. De Koning. Uwe manier van oorlogen, ftaat mi} heel wel aan. Ik. f^'s Konings pols gevoeld hebbende.) De pols is goed en niet zwak. Zoo lang als de pols zoo blijft, zijn alle andere teekens van groote zwakheid flegts voorbijgaande. Gisteren middag, namiddag, en avond, was uwe Majefteit zeer zwak, en thans word men van deeze zwakte niets gewaar. Daar is derhalven nog kragt in het hart. De Koning. (Lagchende, en heel wel te vrede met mijn antwoord.) Weet gij, waar dat van daan komt 2  FREDERIK DEN G R O 0 T E N. 6? komt? iïest que mon Perc ifa jamais eu la Verole. (om dat mijn vader nooit de pokken gehad heeft.) Hebt gij ooit die kleine magtelooze fpooken gezien, die men in Frankrijk zoo veel ziet, en die zoo jammerlijk voor de zonden van hunne vaders boeten? Ik, Ik heb hen in Parijs en elders als fchimmen zien wandelen. Alfchoon de Engelfchen even liederlijk , of eigenlijk nog liederlijker zijn dan de Franfchen ; want de Franfchen zijn enkel liederlijk door hun temperament , maar de Engelfchen uit grondbeginfels , en om dat het zoo de landswijze, en bon ton bij hun is , echter behouden de Engelfchen altijd toch meer vastheid dan de Franfchen. De Koning. Dat komt, om dat de Engelfchen voedzamer fpijzen eten, dan de Franfchen; alhoewel ik niet regt begrijp , hoe een bloedig ftuk vleesch kragten kan geven. Thans zond mij de Koning heen op eene wijze, die mij deed vermoeden, dat ik van daag vrijheid zou krijgen , om weder naa Hannover te keeren. Hij zeide : J'espere, mon chcr Monfieur, que vous me faire's le plaifir de revenir encore une fois eelte aprés-dinde, afin que je puisfe vous faire mes remercimens pour toutes les complaifances que vous avés euës pour mot. (Ik hoop , mijn waarde heer, dat gij mij het vermaak zult doen, van deezen namiddag nog ééns bij mij te komen, op dat ik u kan bedanken voor alle de goedheden , die gij voor mij gehad hebt.) Toen ik 's middags om drie uuren kwam,fcheen de Koning zijne meening veranderd te hebben , alzoo hij niets van mijn vertrek fprak. E a Hij  65 IET OVER Hij klaagde nog zeer over drukking in de maag en het onderlijf , en zeioe , dat hij veel leed van winden en kramp ; en tevens was hij in een redelijk degt humeur , gelijk het volgend gefprek aantoont. De Koning. Uw geneesmiddel uit de Leeuwentand heeft niets gewerkt; ik bevind mij niet beter, zedert ik het gebruikt heb. Ik. Uwe Majedeit gedenke , dat ik haar dit middel voorgeflagen heb , om haar daar door te verligten , maar niet met hoop , om haar daar door te genezen. Ook is de Leeuwentand verre of na niet lang genoeg gebruikt , om zelfs behoorlijk te kunnen verligten ; en de menigvuldige tusfehenpoozingen vernietigen al het goede , dat daar door misfchien gewerkt word (*_). De Koning. Het is waar, gij hebt het mij terflond gezegd; dat ik geene verligting van de Leeuwentand ondervinden zou , dan eerst na het gebruik van eene geheele maand. Het gefprek was kort. De Koning zond mij fpoedig heen , en zulks met deeze kragtige en fataale woorden : adieu, Monfieur le Médecin (f)! (vaarwel, mijn heer de Doeftor!) Toen (*) Met Latijnfche aanlmli'ngen zou ik mij zeker bij den Koning belagchelijk gemaakt hebben ; en evenwel was ik in eene sroore V^t?oekin8 ' nm hem de woorden van t&citus te zeggen : Nattffa infirmitatis Immanae , tardiora fuut repttdw quant ma'.a. (Uit hoofde der menschlijke zwakheid , zija de hulpmiddelen langzamer dan de kwaaien.) (t) Zoo dikwijls als de Koning in een kwaad humeur was , of wel knorrig , en anders nooit, noemde bij mij : Moafieur U ÜUdecin! (Mjn Heer, t'.e Doftor.)  FREDERTK DEN GROOTEN. Co Toen om half zes , de heeren van het gewoon avondgezelfchap bij den Koning kwamen , zond hij dezelven oogenbliklijk weg met deeze woorden: Mesjieurs, je fcrois de trop mauvaife compagnie ce foirJ (Mijne heeren, ik zou deezen avond een al te liegt gezelfchap zijn ) Zesde Julij. De Koning bevond zich heden wat beter, ook was zijn humeur wat beter. Het gefprek droeg zich dus toe. De Koning. Ik voel mij door de Leeuwentand niet genezen. Ik. Mijn oogmerk was , de engbordigheid van uwe Majefteit daar door te verligten; en, zoo veel mooglijk, de waterzucht en derzelver gevolgen voor te komen. Doch dit middel kan niet beletten, dat uwe Majefteit van Indigestiën lijd, wanneer zij die heeft. De Koning. Ik heb de waterzucht niet. Ik. Het geen niet is , kan heel ligt worden. Men moet alles doen , om de gevaaren der waterzucht af te wenden. De Koning. Ik zou geen gevaar vreezen, maar ik kan niet lijden, lk verlang een middel , dat mij op jlaandc voet helpt. Ik. Dit middel wensch ik uwe Majefteit van harten ; maar ik kan het haar niet bezorgen ! De Koning. Laat dan alles gaan , zoo als het gaan wil. Ik vrees den dood niet, maar de fmerten. Adieu, Monfieur leMédccin! (vaarwel, mijn Heer de Doctor.) Om drie uuren had de Koning een fterk koliek, het gevolg van eene nieuwe Indigestie, (kwaade fphsE 3 ver-  7« IET OVER verteering,) en was tevens in een' zeer kwaaden luim. Hij had aan tafel heel veel van een' verfchen Aal gegeeten, maar evenwel fchreef hij thans deeze koliek toe aan de Leeuwentand ! Nu was 's Konings kwaade luim tegen Monfieur le Médecin en tegen de Leeuwentand op het hoogst gefteegen. Dit gaf aanleiding tot het begin van een gefprek, maar dat ik gelukkig ontweek, door dien het mij gelukte, 's Konings verbeeldingskragt, voor een poos, op andere voorwerpen te leiden, hoewel niet geheel te verzachten. De Koning. (H.el grommig.) Hebben uwe Hannoverfche Soldaaten in Gibraltar, deeze Leeuwentand ook ingeflokt? Ik. Neen, Sire; zij dronken, in plaats van dit, Malaga en Port-wijn. De Koning. Het gedrag der Hannoverfchcn in Gibraltar was zeer roemwaardig. Hoe gaat het hun in Oosiïndiën ? Ik. Terdond na hunne komst aldaar , hebben zij , voor dat zij aan de vreeslijke hitte gewend waren, heel groote marfchen gedaan. Menig één viel daar bij, door het deeken der zon, dood ter aarde. Terdond na zulk eenen vcrfchriklijken marsen vogten zij toch dapper en overwinnend tegen de Franfchen. Thans zijn zij aan het klimaat zoo gewend, dat zij voldrekt geen lust betoonen, om weder te komen. Uwe Majefteit ziet, dat de Hannoverfche Soldaaten zich zeiven altijd gelijk blijven , zich altijd met moed en eere gedragen , in Oostêndiën zoo wel als in Gibraltar en Duitschland. Adieu, Monfieur le Médecin! Ze-  FREDERIK DEN GROOTEN. n Zevende Julij. Zedert eenige dagen, had de Koning eerst zijn geliefd oud maagpoeder, en vervolgends, (net geen ik beter keurde,) Rhabarber en Glaubers-zout,in kleine hoeveelheid, gebruikt. Gisteren avond volgden veele zeer derke ontlastingen, en weg waren op één eogenblik met deeze ontlastingen ook alle kwaade luimen. Mij is, zeide de Koning, een nieuw middel voorgekomen , dat ik deezen middag probeeren wil; naamlijk verfche Haaringen. Ik wenschte geluk met het nieuwe middel , maar verzogt tevens de Rhabarber en Glaubers-zout niet te vcrgeeten ; en hier op werd ik , voor deezen morgen, fpoedig in genade heengezonden. Omdreeks den gewoonen tijd 's middags, kwam ik vervolgends weder bij den Koning, die zich niet meer zoo wel bevond , als des morgens; evenwel was hij ongemeen zacht en goedig. Be Koning. Ik heb lang gepeinsd over het geen gij mij gisteren van de waterzucht niet zeidet, maar evenwel merken liet ! Mij dunkt, gij hebt gelijk ; want ik heb mijn vinger in mijn gezwollen been gedrukt , en de deuk bleef. Dit is een klaar bewijs van waterzucht. Ik. Zoo veel is zeker, dat menig één tien jaar lang deeze proef neemt, en daarom nog het water niet heeft. De Koning. Ach! fpreek mij niet meer van hoop! Ik. Ik wil ook niets meer zeggen, dan dat uwe Majedeit minder hoest, en minder aembordig zijt. De Koning. Dat is waar; maar mijn onderlijf deugt niet. E 4 lk.  7& IET OVER, Ik. Alle ongemakken van het onderlijf, over welke uwe Majefteit zich zoo dikwijls en zoo zeer beklaagt, ontftaan toch ook dikwijls niet onmidlijk van de ziekte, maar van toevallige oorzaaken, die uwe Majefteit heel wel kent. De Koning. Thans Jijde ik zeer van fpanningen en kramp-pijnen in 't lijf. Ik. Uwe Majefteit gebruike wat gulden-water. De Koning. Zal mij dit ten eerden helpen! Ik. Zo goed, als iet helpen kan ! De Koning. Adieu, Monfieur le Médecin ! De achtfte Julij. De Koning had vijf uuren geilapen; en bevond zich deezen morgen redelijk wel, evenwel klaagde hij zeer over winden, en dus ontftond het volgend gefprek. De Koning, ik krijg zeker nog de wind- en waterzucht. Ik. Voor de windzucht heeft uwe Majefteit niets te vreezen; en tegen de waterzucht heeft men geneesmiddelen. De Koning. Ik begeer geene geneesmiddelen , en wil 'er geene gebruiken , dan die op jlaande voet haare werking doen, en mij genezen. Het -guldenwater , dat gij mij gisteren aanraadet, genas mij niet van de winden. Ik. Ach wij hebben maar al te weinig fipecificque middelen , en zelfs deezen geneezen niet altijd , en nooit op ftaande voet. Wij geneesheeren zijn al te arme lieden ! De Koning. En toch altijd rijk in voorfchriften ! Ik. Een' van mijne voorfchriften houde ik ten min*  ÏREDE R IK DEN GROOTEN. 73 minften voor waar. De eenige gevaarlijke vijanden van uw Majefteit zijn uwe koks. De Koning. Gij kunt u niet verbeelden , hoe matig ik ben; ik proef mijne fpijzen flegts, en eet alleen, om mij te verflerken. Ik. Sire , ik heb nog eenen regel, daar ik vast aan geloof: men word alleen verjlerkt, door het geen men wel verteert. De Koning. Zeer waar. Ik. De keukemeester uwer Majefteit is een groot man in zijn fbort ; maar ik houde hem voor een' gevaarlijk man (*). De Koning. Niemand veiTiaat beter de kunst, om goede koks te kweeken, dan uwe Heeren Ministers in Hannover. Mijn beste kok is uit dat fchool. lk. Onze Heeren Ministers laten heel goed voor hunne gasten kooken ; maar zij zeiven leven matig en eenvouwig. De Koning, lk heb hier één van uwe Ministers ge- (f) Men kent deezen grooten Man, Monfieur- noëi., uit eenen eedrukten Zendbrief, den de Koning ééns , in naam van den Keizer run China aan Monfieur n oSt fchreef, om h m , wegens een nieuw uitgevonden geregt , (Ponibc h la Sardanapale") naar waarde te bedanken! Zonder deezen Monfieur noël iu perfoon te kennen , zag ik hem ééns in Potsdam op een openbaar Concert. Zijn hoogst deftig wezen trut n ij nee! buitengemeen, en evenwel kon ik 'er mij niets groots bij voordellen. Eindelijk, toen ik mijne nieuwsgierigheid niet langer betengelen kon, vraagde ik eenen Officier , die bij mij ftond: Ille is die Heer daari Monfieur noël, zeide de Officier. 6 lk zag het aan zijn wezen, hernam ik, dat de Keizer van China aan hem gefchreeven heeft. E 5  74 iet over gezien, den Heer van lic htenstein, die mij wel aariftond. Ik. De Heer van lichtenstein is onze Opper-Hofmaarfchalk. Hij heeft veel wereldkennis, en is een beminlijk Hoveling. Ik zie hem dikwijls, alzoo ik zijn geneesheer ben , en dewijl OpperHofmaarfchalken met de geneesheeren geem op een' goeden voet ftaan. De Koning. Nog voorleeden jaar zag ik den Heer Staatsdienaar van beülwitz, uit Hannover. Ik. Hij was aan uwe Majefteit gehouden, wegens het Vorften - verbond , en behartigde deezen last met groote vuurigheid. De Koning. De Heer van rsEÜLWiTz dacht bier omtrent, als een waar Duitsch Patriot. Ik. Uwe Majefteit heeft door dit vreedzaam verbond, de kroon gezet op alle uwe onfterflijke daaden. De Koning. Duitschland is een foort van Gemeenebest. Het was in gevaar, om zijne republikeinfche vorm te verliezen; het heeft mij verheugd, dat ik dezelve weder herfteld gezien heb. Vijf kwartier duurde dit gefprek. De Koning was zeer fpraak- en minzaam; maar geftaadig tusfchen beide onrustig, uit hoofde van drukking in 't onderlijf. Toen de Koning van de middag-tafel kwam,moest bij, na eene matige maaltijd, braaken. En nu vond ik hem ,om vier uuren, zeer flaaprig en droefgeestig. Hij zeide mij: Die opfpa„ningen voeren mij nog in het graf! Ik verzocht hem telkens een lepel Tinctuur  frederik. den grooten. 75 tuur van Rhabarber met hofman s pijn (tillende droppeltjens te gebruiken , en daar aanhoudend mede voort te gaan. Het hoesten had deezen morgen ook weder begonnen ; en deezen avond was het hevig geweest, gelijk mij de Graaf lucchesini verzekerde. Negende Julij. Van daag was de Koning wel te vrede. Ik bevinde mij, zeide hij tegens mij, heel wel, na het middel, dat ik gisteren gebruikt heb. lk had op hetzelve , gisteren avond, verfcheiden heel goede doelgangen, en nog twee van nacht , die niet los waren, maar allen gebonden. Weg waren van daag de kramp-pijnen des Konings. Hij hoeste niet, en voelde alleen zeer weinig foanning in 't lijf. De Koning. Nadat ik alles wel overwogen heb, wat mij in deeze laatde dagen wedervaaren is, geloof ik toch, dat ik mij laatst eene Indigestie door de verfche haaringen op den hals gehaald heb. (De Koning was gedaadig gewend, met betrekking tot zijne dieetifche overtredingen, de oorzaak te zoeken, daar zij niet was; want behalven de haaringen, had hij eene menigte van de ongezondfle dingen gegeeten.) Ik. Het is evenwel de kleinde dieet-zonde van uwe Majefteit , dat dezelve haaring heeft gegeeten. Deeze konden u alleen benadeelen , als gij 'er te veel van gegeeten had, en meer dan gij in daat zijt, om te verteeren. Dus geloof ik voor mij, dat veele andere dingen te famen deeze verdoppingen veröorzaakt hebben , daar uwe Majedeit in deeze laatde dagen, zoo heel veel van geleden heeft. Dee-  r<5 iet over Deezen morgen had de Koning wederom een lepel vol Tinctuur van Rhabarber, met hof mans droppeltjens ingenomen. Hij had dit zonderbaare in zijn ligchaams - geitel, dat eenige weinige greinen Rhabarber, bij voorbeeld vijftien, hem het ijjf geweldig openden. Een lepel vol Tinctuur van Rhabarber , was derhalven een fterk afleidend middel vcor den Koning, en over het geheel een zeer weldaadig geneesmiddel voor hem. Daarom prees hij ze wijlen geleekt, en zoo dikwijls zijnen Soldaaten aan (*). Toen ik namiddags om drie uuren weder bij den Koning kwam , vond ik hem wel iet meer lijdende dan 's morgens, omdat hij des middags wel gegeeten had; Maar evenwel had de Tinctuur van Rhabarber zijn hoofd reeds opgehelderd; zoo dat hij een ongemeen goede bui had. Nooit zag ik bij den Koning grooter toevloed van gedachten. Het één nieuw denkbeeld volgde op het ander, flag op flag. De Koning fprak meer dan twee uuren achter één, onafgebroken met mij voort. -, Van alle gefprekken, met welke de Koning mij vereerd heeft , was dit het merkwaardiglte van allen. (*) fn den zevenjarigen oorlog ontmoette de Koning in Saxen een groote menigte wagens met zieken. Hij hoorde , dat alle deeze' S-Jdiaten de loop hadden, en vraagde: Wat geeft uw Veld. fcheerer u daar voor? ó, Hij geeft ons een geel poeder, riep 'er ceu, waarna het altijd erger werd ! Dat is heel goed, het zal Rhabarber zijn , hernam de Koning; blijft daar maar bij , dan zult gij wel beter worden. ,Bijzgnierhedeii, betreffende den Koning van Pruis/en. U. Deel, bladz. 131  frederik den grooten. 7? len. Maar ongelukkig is het te gelijk dat , daar ik het meeste niet van kan of mag verhaalen. Het gefprek begon hier mede. De Koning. (In diep gepeins, en het hoofd heel op zijde tegen zijnen leuningftoel leunende.) Het overzien van eene groote en heel ingewikkelde zaak, is evenwel zeer moeilijk. Ik. Deeze kunst heeft, van het begin der wereld af, niemand beter verüaan, dan uwe Majefteit. De Koning. Een rijk, dat grooter is, dau Frankrijk , kan niet goed geregeerd worden. Ik. Of het volk in de Provintiën gehoorzaamt het Gouvernement niet, of de Gouverneurs doen niet altijd, het geen hun bevolen is, maar liever, het geen hun behaagt. De Koning. Rusland is een al te uitgeftrekt en te graot rijk. Ik. Niet voor den geest en het hart van katharina de Tweede. Maar in 't toekomende, zou dit rijk, door zijne eigene grootte, wel kunnen bezwijken (*). De Koning. (Terwijl hij den vinger lagchende tegen mij ophief.) Geloof dat niet! Ik. Sire , het Rusfisch Rijk kan ééns verdeeld worden; gelijk alexanders Rijk na zijnen dood; (f) Gouverneurs van bijzondere Provintiën, kun- (*) s'ecrouier fans fa masft, zeide ik. (f) Misfchien na 't verloop van eeuwen. Maar zoo lang en tot dien tijd toe, fteigt zeker Ruslands luister en magt, en grootheid. En nooit kan het minder gevaar lopen dan thans , daar de Divan aarzelt, daar de ontzaglijkfte legers tegen de grenzen der OliomanUin in aawtogt zijn, en tiaar de verheevene Vorftin van dit grootfte  ?&* IET OVER kunnen zich tot Koningen van dezelve opwerpen , en met andere Gouverneurs van dezelfde gezindheden, in twist raaken. De Koning. Daar hebt gij gelijk in. Dat geloof ik ook. Nu kwam de Koning op andere Rijken en Landen. Maar hier da ik voor mijnen Lezer ftilj alzoo ik de menfehen genoeg ken , om te weten, dat ik eenen zoo grooten Koning,en zoo grooten Man, dingen zeggen kon, welke kleiner menfehen en verftanden niet kunnen dragen of verduwen. In het eerst , toen de Koning mij de eere bewees, om met mij , over Staatkundige onderwerpen te praaten , wilde ik mij , natuurlijker wijze , in het eerbiedigst en diepde dilzwijgen verbergen, ik antwoordde niet, maar luisterde greetig toe. Doch dit hielp mij niets. Want de Koning zweeg (*) telkens zonder uitzondering, als hij zijn gevoelen ge- fte rijk op aarde, den 14 December I/S7, mij zoo heel natuurlijk fchreef; O11 ne regarde poinl encore che's nous pour un bonheur de i, perdre nne oti plujieurs Provinces. Les Pluis nc font po'mt de la nature des fosfes, qui s'aggrandisfent a mêfure qu'on en tire de la terre." (Men ziet het bij ons nog niet als een geluk ara, als men ééne of meer Provintiën verliest. De Mogendheden zijn niet van de natuur der gragten, die grooter worden, naar mate dat men 'er aarde uithaalt.) (*) Geheel anders dan onze jonge Ileeren van groote verlichting , die, wanneer zij met dén enkel mensch in gefprek zijn , nooit dcszelfs antwoord afwagten, maar in ééns voort babbelen; of die, wanneer zij allen bij een zijn, allen te gelijk en elk voor zich zclven, zoo luid en zoo moorddaadig fchreeuwen, decideeren en kraaijen, dat een' oud en befcheiden man daarbij gezigt, denkingskragt, gehoor en fpraak vergaat.  FREDERIK DEN GROOTEN. 79 gezegd had. Zodra hij aan het flot van zijne fpreuk 4 - IET OVER. op zijde. Dus ging de togc, door drie vertrekken, heel ellendig , zoo dat mij het hart bloedde ! De Koning ging zeer langzaam en gebreklijk, en was geheel buiten adem. Somtijds zeide hij iet, dat ik echter meerendeels niet verdond. Eindelijk zeide de Koning : ik wil te rug ! Ik verzelde den Koning vervolgends weder in zijn gewoon vertrek, alwaar hij zich weder in zijn leuningdoel zette, en waar ik , gelijk gewoonlijk , heel dicht voor hem trad (*). Daar verliep een poos, voor dat de Koning zich herhaald had, en eer hij weder fpreken kon. Vervolgends ging het gefprek op deeze wijze voort. De Koning. Hebt gij thans veele zieken? Ik. Thans is de tijd, dat mij veele Inlanders in Hannover, en zeer veele Vreemdelingen, wegens hunne Zomer-curen raadpleegen. De Koning. Nu, dan mag ik u ook niet langer hier ophouden, en uwe zieken nog langer van uwe hulp berooven. Ik verzoek u , morgen om acht uuren , nog een poosje bij mij te komen , opdat ik u mijne dankbaarheid kan betuigen voor alle uwe dienstvaardigheid , en alle oplettendheid, die gij zoo lang voor mij gehad hebt. Vervolgends zal ik u ook eenen brief mede geven voor zijne Koninglijke Hoogheid , den Hertog van Tork. Eer dat mij de Koning, na een gefprek van meer dan (*) Deeze onwelvoeglijkheid moest ik fteeds begaan , omdat ik anders ,'s .Konings zachte ftem niet verftaan zou hebben. Dus ftond ik altijd op eenen afftand van één, of ten hoogften tuce voeten van den Koning af.  FREDERIK DEN GROOTEN. $5 dan derdehalf uur, het teeken gaf, om heen te gaan , zeide hij nog : Ik geloof, dat ik nog een breuk krijg I Ik heb heel zeldzaame pijnen, welke hij mij befchreef. Deeze pijnen , zeide ik, geven geheel iet anders te kennen. Zij zijn gemeenlijk voorboden vanAambeiën. Hoe zeldzaam dit ook thans fchijnen mag, geloof ik echter, dat 'er misfchien fchielijk hasmorrhotden komen zullen. Dat zou zeer goed zijn, zeide de Koning, terwijl hij onuitfpreeklijk vriendlijk den hoed afnam, en mij daar mede het teeken gaf, om heen te gaan (,*>. Elf (*) lk ging van den Koning naa den Heer Staatsdienaar van herzbero, alwaar ook de Graaf l u cc h esin i zich tetftond liet vinden. Deeze beide Heeren verwonderden zich, dat ik een zoo lang gefprek met den Koning had gehad. Ik zeide, dat de Koning in een zeer goeden luim geweest was, en vertelde het gebeurde omtrent fritze. O dan zult gij zien, hernam lucciiesini, dat de Koning morgen aan fritze fchrijven, en hem naa Potsdam zal laten komen! De Koning verhaalde vervolgcnds, den zelfden avond, het gebeurde omtrent fritze zelf, en voegde 'er tevens bij: Hij wilde fritze laten overkomen. Zo dra ik weder te Potsdam te rug was, fchreef ik aan fritze, verhaalde hem de zaak, en zeide hem, dat hij in allen geval zich reisvaardig moest maaken, en zich voor den Koning dapper en manlijk houden. Terflond den volgenden morgen, den tienden Juüj, liet de Koning aan fritze fchrijven, en hem naa Potsdam ontbieden. Den veertienden Julij was fritze in Potsdam. Terflond liet de Koning, door middel van den Heer Geheimraad ee ij er, het volgend bevel voor hem opgeven: „ Zijne Majefteit „ laat den Hofraad r rit ze verzekeren, dat zij hem voor eenen F 3 .. ««-  86 IET OVER Elfde Juli], Voor 's Konings deur flclde mij de Kamerhufaar , in naam van zijne Majefteit, nogmaals duizend daalers, in Bankbriefjes a ter hand. Ik „ eerlijken en kundigen Man houd , en uit dien hoofde geeft zij „ hem last, om alle fchelmerijën , die hij bij het Veld-Iazareth ,, der tweede Armée hccfr waargenomen, zijne Majedeit naar pligt ;, en geweten fehriftelijk open te leggen. Zijne Majefleit wil hem „ dan ook eene jaarwedde geven, en hem bij het Veld - Iazareth „ . anfteljen.'' Fritze ging dan aan het werk, en hield alle vrijmoedigheid ' van een eerlijk Man in liet oog. Echter vermeldde hij , bij de ftnfbaare booze handelingen , op het zorgvuldigst, dat hij de daauers niet uitlteektnd en kenbaar karakcerifeerde, en nog minder , dat hij ze als zoodanig noemde. Den zeventienden Julij, werd dit opfteï den Konirg overhandigd. Daags daar aan, ontving fritze fehriftelijk bevel, om een'plan te ontwerpen, waardoor deeze fchelmerijën op het kragtigst konden voorgekomen worden. Fritze verzocht vrijheid, om dit plan in Ualberflad te mogen uitwerken. Den negentienden Julij kreeg fritze van den Koning fehriftelijk ten antwoord: „ zijne Majefteit wilde in weinige dagen, de „ zaak, betreffende het Veld - Iazareth afdoen, en zoo lang moest ,, hij derhalven in Potsdam blijven. Zij had tevens ten oogmerk, „ hem tot Opper-opziener over de Lazaretthen te benoemen, en ,, hem eene jaarwedde van 400 daalers toe te leggen." Denzelfden dag, moest fritze nu zelfbij den Koning komen. De aanfpraak des Konings aan fritze was: „ Hoor ééns; de „ roem vin uwe eerlijkheid en kunde, is ook tot mij doorgedron,, gen. Ik heb u derhalven laten komen, om u , dewijl ik u voor ., een eerlijk Man boude, het Opper-opzigt over de gezamenlijke „ Veld-lazaretthen in oorlogstijden, toe te vertrouwen." Thans begon de Koning zich in eenige bijzonderheden nopends de door fritze opgegeven voorflagen tot verbetering der misbruiken, in te laten. Alles, meende de Koning, was doenlijk, bchdven de keuze van goede Lazareth-Wondheelers : daar op «ioelt, in het Patent, de wenk, dat 'er geene enmoogbjke dingen mog  FREDERIK DEN GROOTEN. 87, Ik ging binnen , en nu begon het mij in 't eerst heel bevreemdende , en vervolgends zeer treffende laatfte gefprek met den Koning , op de volgende wijze. De mogten voorgeflagen worden. De Koning liet den Heer fritze toen gaan, met veele betuigingen van zijne gunst, bewijzende licm tevens de, voor de eerde bij de Aimée aangeftelde Artzen , ongewoone genade , (daar deeze altijd in Potsdam en Berlin moeten vvoonen ,) dat hij, in vredestijden , in Halberflad kon blijven. Aan den Heer Geheim - KabinetS,- .Raad bkijer, beval de Koning , dat het Patent van fritze. gratis zou afgevaardigd worden. Dit befpaarde hem 250 daalers. Verders zeide de Koning tegen den IleerBEijER: „ Ik heb mijne mening, ten aanzien van „fritze veranderd. Schrijf derhalven , het geen ik u thans „ zeg." Nu dicteerde de Koning den Heer Geheim - KabinetS,- Raad be ij er, woord voor woord, bet volgend Patent: „ Bijzondere, lieve, getrouwe. Ingevolge mijne 11 heeden reeds „ medegedeelde order , en mijne u mondeling gegceven aanwij„ zing, heb ik u mids deezen willen herbaaien, dat ik u de In„ fpeaie en Opper - opzigt over de Lazaretthen in oorlogstijden „ toevertrouwe. Ik wil, volgends de berichten, die tot mij gekomen „ zijn van uwe deugdzame denkwijze en kundigheden , van u hoo., pen, dat gij, bij deeze u toevertrouwde gewigtige Inspeaie, „ met vlijt en ijver zoo wel, als met geheel belangelooze eerlij k„ beid te werk zult gaan. En om u daar toe nog meer aanleiding , en opwekking te geven, wil ik u in vredestijden eene jaarwedde „ van 500 daalers op de Generaal - Krijgsltas toewijzen, welke in „ ooilogstijden tot 1000 daalers zal vermeerderd worden. Ten aan., zien uwer verrichtingen, moet gij zelfs inzien, dat men, raar „ gefteldheid der voorvallen, tot de menigte van vereischte Wond„ beelers, niet louter goede en uitmuntende lieden verkiezen kan. „ Maar daar voor moet gij met de groo'fte oplettendheid zorgen , „ en onvermoeid «naken, dat die lieden, die ééns aangefteld zijn, „ de hun aangewezen verrichtingen, zorgvuldig, getrouw, en over „het geheel, zoo als hun plicht verëischt, waarnemen moeten. „ Tegen de genen, die liet daar aan ontbreken laten, moet gij F 4 »raet  88 IET OVER De Koning. Gij maakt u zeiven merkwaardig (vous vous jigna/és) tot op het laatfte oogenblik van uw verblijf alhier. Ik. Het beflendig gevoel van mijne zwakheid, de diepe overtuiging van alles, wat mij ontbreekt, van alles wat ik niet ben, en dat toch elk Geneesheer behoorde te zijn , verliet mij hier geen oogenblik. De Koning. Gij zijt een Profeet. Toen ik gister avond, wegens zekere pijnen, die ik niet kende , ongerust was, zeidet gij mij, dat dit beduide, dat 'er hamorrhoïden op komst waren. Deezen nacht zijn zij gekomen. Ik heb heel goed geflapen. De gemelde pijn is opgehouden. Ik ben heel wel over u voldaan. Ik. Een bediende van uwe Majefteit heeft mij daar ook een blijk van uwer Majefteits genoegen op derzelver bevel ter hand gefield; waar over ik, gelijk over alles, dat dezelve mij thans zegt, fchaamroode en verftomme. De Koning. Zeg mij daar niets van, maar laat mij u bedanken voor alles, wat gij mij hier geweest zijt ,, met onverbidlijke fhengheid te werk ga?n, dewijl 'er het leven „ van zoo veele menfehen van afhangt. Gij kunt thans naa Hal„ berflad keeren,en aldaar de uitgewerkte opftellen gereed maaken, „ die ik van u begeerd heb. Tevens echter moet gij geene 011„ moogüjke dingen vorderen of voorflaan; maar alles , wat tot „ veihocding van bedriegerijen onderkruipingen en verzuimen „ [trekt, des te zorgvuldiger aanmerken. Ik ben uw genadige Ko. ning." Potsdam, den 19 Julij, FREDERIK.  erederik dien grooten. 89 zijt. Gij hebt gedaan, wat men doen kan; ik ben met uwe gantfche handelwijze uitfleekend voldaan. Gij reist over Desfau te rug? Ik. Haare Koninglijke Hoogheid, de Vorftin van Desfau, heeft aan mij naa Potsdam gefchreeven, en mij genodigd,om, uit hoofde van haare gezondheid, eenige dagen te Wörlitz door te brengen. Van daar reize ik over Antoinettcn-rust en Brunswijk , naa Hannover. De Koning. Ik verzoek alle uwe zieken om vergeving , dat ik hen, zoo lang, van uwe hulp beroofd heb. Ik bedank u voor de goedheid , met welke gij , zoo lang, hierbij mij geweest zijt. Ik wensch, dat het u altijd wel ga. Het verheugt mij, dat gij mij gezien hebt, dewijl gij daar door, in 't vervolg , mijnen toeftand beter zult kunnen beöordeelen. Ik. Uwe Majefteit beweegt mij zodanig , door alle haare groote gevoelens , dat ik haar niet kan antwoorden. De Koning. Heb de goedheid , om deezen brief aan den Hertog van Tork te behandigen. Zeg hem, hoe dikwijls ik met u van hem gefproken heb. Zeg hem, hoe hoog ik hem achte, en hoe teder ik hem bemin. Zeg hem, in mijn naam , al wat gij hem hartelijk zeggen kunt. Ik. Ik zal den Hertog alles getrouw verhaalen en zeggen. Nu nam de Koning zijnen hoed, met onbefchrijflijke deftigheid, vriendelijkheid en beleefdheid af, boog zijn hoofd , en zeide: ,, Adieu , mijn goe- de , mijn waarde Heer zimmermann. VerF 5 »> Sect  jjo iet over „ geet den goeden ouden man niet, dien gij hier gezien hebt!" Mijn hart was als gefcheurd. Het fcheen, of ik op ftond ftikken zou. Ik ging, met de diepfte buiging, niet meer dan éénen pas te rug; ftond toen nog recht tegen over den Koning ftil, bragt eenige woorden met de tederfte aandoenlijkheid uit, boog mij nog ééns, zoo diep ik kou , fnelde met een bloedend bart naa het voorvertrek, en verfmolt bijna van ontfteltenis, weemoedigheid en treurigheid. Des avonds van deezen laatden dag \n Potsdam, was ik met mijne vrouw, daar wij bijkans alle avonden in Potsdam doorbragten, te weten, in het huis van den beminlijken Koninglijken Kamerheer , den Graaf lucchesin i, in een groot gezelfchap van nooit te vergeten vrienden en vriendinnen. In den vroegen morgen van den elfden Julij, vertrokken wij van Potsdam, en gingen over Wbrlitz, Desfau en Brunswijk, naa Hannover. Mijn dierbaare vriend, lucchesiki, die mij in Potsdam alles in allen wasj bij wien ik hulp, troost en raad, in alle gevallen, vond, hielp mij ook nog deezen avond , uit eene groote verlegenheid , in welke ik het geliefde , en mij in zoo diep aandenken nog deeds verbeelde, deeds voor oogen zwcevende Potsdam , met verdubbelde treurigheid zou hebben moeten verlaten. Geduurende mijn gantfche verblijf aldaar, had ik de eere niet gehad, om den toenmaügen Kroonprins en Troonvolger, Zijne Majejlcit, den thans regeerenden Koning , op te wagten. Nu verzocht lücchesini, den Heer Majoor van bischofswerder, die zich in ons  frederik den grooten. qi ous gezelfchap bevond , en met zijne beminlijke Familie mij en mijne Vrouw hoogst liefderijk gezind was , om bij zijne Koninglijke Hoogheid te gaan, en in mijn' naam te zeggen ,- het geen de diepste eerbied eischte , en het geen men tot mijne ontfchuldiging zeggen kon. De Heer van bischofswürder nam deezen last menschvriendlijk en goedhartig op zich , en kwam van den Kroonprins met een voor mij hoogst-genadig en troostrijk antwoord te rug. Ook had ik nog, in September daar aan volgende , het geluk, dat een getrouw vriend des Konings, en, ééne der fchoonlte en voortreflijkfle zielen, die ik in Duilschland ken , de regeerende Vorst van Anhalt-Desfau , mij in mijn huis te Hannover verzekerde : „ Dat zijne „ Majedeit, de thans regeerende Koning, zeer vol„ daan was , over mijne geheele handelwijze, en gehouden gedrag in Potsdam." Behoedzaamheid was mij alszins in Potsdam hoogst nodig. De geringde misdag in mijn gedrag of woorden , zou mij bij den Koning den hals gekost hebben. Hoe ziek hij ook was , zoo min wilde hij echter, niet alleen in Duitschland en Europa, maar zelfs in Potsdam en Berlin, daar voor gehouden zijn. Hij wist al te wel, hoe fcherp, nu voorSl, ook de Afgezanten van vreemde Mogendheden te Berlin, op elke tijding van zijne gezondheid loerden , en hoe deeze geprivdegeerde Spionnen (gelijk hij de Heeren van het Corps Diplomatique reeds als Jongeling in zijnen Anlimachiavel noemde) geen geld noch kunden fpaaren zouden, om elke verandering in zijn toedand,en voornaam-  9* IET OVER naamfijk elke verflimmering van denzelven, terftond uit de eerde bron op te visfchen. Uit hoofde van deeze overweging , dapte ik ook geheel en gewillig van de gedachten af, om Berlin voor deeze keer te zien, hoe geern ik ook deeze mij onvergeetelijk lieve Stad gezien zou hebben ! Ik zou , zonder de grootde onhoflijkheid te begaan, op deezen grooten afdand van 's Konings oogen , de noodzaaklijkheid niet hebben kunnen ontgaan, om mij aan het gantfche Koninglijk huis , en aan veele grooten en hovelingen te laaten voordellen. En al ware ik bij deeze laatden nog zoo behoedzaam geweest , op het einde zou men toch mijne redenen verdraaid, en mij fprookjens na verteld hebben. Elk mensch in Berlin , van wat dand ook, zou zich bevoegd geacht hebben , om mij de duimfchroeven aan te leggen. Elk zou bij mij op voorzeggingen geaasd, en voldrekt den dag, het uur, en minuut hebben willen uitvraagen , op welk men eindelijk de lang verwagte tijding zou vernemen, dat frederik de Groote niet meer was ! Dit alles wist de llervenden Koning, en deswegens behaagde het hem ten uiterden , dat ik niet naa Berlin ging, maar als 't ware door eene achterdeur uit Potsdam doop. Even dezelfde befcheidenheid nam ik ook , van den eerden dag af, in Potsdam waar. Men liet wel niet na , zoodra ik daar in gezelfchappen verfcheen , mij den pols te tasten, en mij, zoo veel mooglijk , uit te vorfcheu. Maar ik liet de vraagers babbelen; en antwoordde geheel niet, of zoo, dat  frederik den grooten. 95 dat men mij zeker niet meer vraagde. Naauwlijks had ik , zelfs maar drie dagen lang, in de gezelfchappen van Potsdam , deeze maatregels gevolgd, of geen mensch vraagde mij meer naar de gezondheid van den Koning. Hovelingen en lieden van de wereld zeiden daar overal van mij, dat ik een volkomen geflooten man was. Ik was openhartig, daar ik openhartig zijn moest. Dienvolgends op mijne terugreize, in Worlitz, bij den braaven eu verftandigen Vorst van Anhalt-Desfau, den ouden boezemvriend van zijne thans regeerende Koninglijke Majefteit. Openhartig was ik in Brutiswijk bij eene Vorftin , wier beeld de nakomelingfchap in den Tempel der Onfterflijkheid , naast dat van caesar, condé, turekne en frederik den Grooten plaatzen zal; bij den regeerenden Hertog van Brunswijk, met wien ik de eere had , een gantsch uur lang over den beklaaglijken en hulpeloozen toeftand des Konings te fpreken , en in wiens heldenborst en helden-oogen, mij onvergeetlijke zuchten en gevoel niet ontfnapten. Wat min openhartig was ik in Antoimttenrust, niet uit Staatkunde, maar uit medelijden en verfchooning , bij de Hertogin-weduwe van Bruns. wijk, Zuster des Konings, en bij de Princes a tjgusta van Brunswijk , Abdisfe te Gandersheim, de zeer geliefde en geestrijke Zusters-dochter des Konings , met welke hij briefwisfeling hield. Mijne voorzeggingen , die men toch altijd zoo ftellig weten wilde, waren daar zekerlijk min voordeelig, maar evenwel omtrent zoo, als in den nevensgaanden  9|. IET OVER den Brief (*), dien ik de eer had, den vierden Julij, des morgens vroeg, uit Potsdam, aan den Hertog frederik van b r u n s w ij k naa Berlin te fchrijven. Alle deeze behoedzaamheid, die ik zonder uitzondering in acht nam, bewaarde mij ondertusfehen niet voor den tand der Nieuwstijdingfchrijvers, der Journalisten (f) en Artzen uit de laager klasfe ($). De (*) Deeze, brief, welken ik kier wel kan mededeelen , dewijl hij mijne wijze van denken en fpteken voorficlt, luidde dns: „ Met het grootst Vermaak zal ik de bevelen van uwe Doorluch,, tigheid gehoorzamen. Daar ik fpreken moet, zeg ik nooit meer „ of minder, elan gelijk het is ; en dus zal het toch altijd eene „ foor; van troost wezen voor haare Koningl'jke Hoogheid , de „ Hertogin Weduwe van Brunsvyk, de waarheid van mij te hooren." „ Op den eerden dag van mijn verblijf alhier , den 24 Junij, „was ik, den gantfehen middag en avond, zeer ontfleld. Maat „ zedert ging het, meer en min, doch altijd beter. De Koning „ was dikwijls zeer verligt, en had menigen helderen en heel goe„ den dag." „ Maar verligting is ook alles, wat ik belooven kan en mar;." „ Mijne zwakke oo;en, reiken niet tot aan de weegfchaal, in ,. welke God het lot der volken weegt, lk wil en kan niet voor„ zeggen. Maar zoo veel zie ik evenwel, dat de buitengewoonfte m Man vjn onze eeuw, ook een buitengewoone ktauke is, bij wien al ons verftand pink - oogt." iX) Men heeft, ik weet niet in welk Journaal, verteld, dat ik den Kowng in Khijnjchen wijn hei laten baden ! Dit praarjen ging naa Hannover, en door geheel Europa. Doch dit fprookjen deed mij alleen medelijden hebben met den armen Journaal - fchrijver, dien de mond misfchien jammerlijk naar dit fchoone bad, gewatertand zal kebben. (§) Heeren met witte en geele ringen om den neus, juichten algemee» in Dititsehland en Zwitzcrlatïd, toen 'er in alle nieuwspapieren ftond: Dat de Koning , lerftoud na mijn vertrek uit Pots-  FREDERIK DEN CR 0 0 TEN. 95 De Schrijver van eene Westfaalfche NieuwstijJing ontzag zig niet , het publiek wijs te maaken, dat ik in Potsdam gezegd had: De Koning kon nog dris jaaren leven, want zijn bloed was goed ! Dit was eene volmaakte en hoogst-laffe Kouranten-leugen. Nooit heb ik mij , wat den duur van 's Konings leeftijd betreft, in eenige voorfpelling, van wat natuur ook , ingelaaten ; ik wist toch, tot welken graad van belagchlijkheid , men in Berlin deeze voorfpellingen voortzette , en deeze Berlinfche liefhebberij bezat ik niet. De inval van den Westfaalingcr, met het bloed, is zoo wondheelers dom, dat niemand, die mij kent, zulk eene onnoozelheid van mij gelooft. Maar de ftoutfte leugenaar van allen was een Veldbarbier , of Artz van de allerlaagfte klasfe, (misfchien een zeer vermaard Doctor) wiens naam ik iam, den Hofraad fritze, uit Ualbtrjlad naa Sans - Souci had (aren ombieden! Zij meenden; dat de Koning, met dit fchjelijk ^ontbieden van den Hofraad fritze, mij een neus gegeeven had !! Men vergeve mij tocli , dat ik zulke dingen hier openlijk verhaal : want mondeling belast ik toch geen mensch met het geen mij raakt, en vertel, gelijk het past, van mijzclven niets in een gczelfchap 1 Maar menige jonge, zachte, goede, vroome , buigzame, en op de wegen der booze wereld nog or.ërvaarene ziel, die ook zelfs maar de geringde neiging heeft, tot de affchuwelijke ondeugd van den nijd, zal zeker, als hij dit leest, den nijd tot het laatfte zaadje toe in zich bedwing., n; uit-zulke daadzaaktn blijkt toch al te dtiidlijk , hoe fteekeblmd de nijd in alle de vier Faculteiten is, en hoe gemaklijk het valt voor iemand, die benijd word, om hein te veriichten!  9<5 IET OVER ik niet ken , en die zich verftoutte, om op mijn* .naam, en met onderteekening van mijn' naam, een brief te verdichten over den toeftand des Konings, welke onder het Garnizoen van Maagdenburg rond ging , en gretig gelezen werd. De Heer OpperKoiifiltoriaal-raad , gedicke, van Berlin, zag deezen brief in Maagdenburg; en deeze verdienftelijke Geleerden had de vriendfchap voor mij, om mij, één dag , voor dat wij hier de tijding kreegen van 's Konings dood, bij zijn verblijf alhier, met eene edele verontwaardiging van deezen eerloozen pots te onderrichten. Dus veel had ik over mijn gedrag , en deszelfs gevolgen, te zeggen. Nu blijven mij nog eenige aanmerkingen en gevolgtrekkingen overig , die ik geern over het geheel van mijn verhaal maaken , of daar uit afleiden zou. Tusfchen beide zal ik dan ook nog van veele andere karakter-trekken van den Koning gewaagen. Hier en daar zeg ik ook nog het één en ander , dat tot zijne gefchiedenis behoort; voorönderfteld, dat men zulke, op de wijze van pldtarchds, of (als men liever wil) op de wijze van den éénen of anderen Koninglijken Kamerdienaar, overgenomen, of zelfgemaakte waarnemingen , bij het groot voordellingsvermogen van onzen leeftijd, en bij het helder zonlicht van onze groote verlichting niet veracht. Alles, wat ik met een geneeskundig oogmerk , van den Koning verhaal , vult eigenlijk alleen die kleine gaping, welke de Heer Lijf-artz selle, in zijne gefchiedenis van 's Konings ziekte, de goedheid  frederik den grooten. 07 heid had, voor mij open te laten,en bevestigt voor het overige alles, wat de Heer selle zegt. 's Konings toelland was , bij mijn vertrek van Potsdam, niet onzeker , neen maar al te zeker , en hoogstjammerlijk. De Koning had het water in de borst , en in den buik, en eene verbaazende uitftorting van water in zijne dijën en beenen. Daar was alle fchijnbaarheid voor handen van eene verzweering in de borst, hebbende zich, in den laatstleden winter, daar ook reeds eene verzweering geopenbaard. De kragten waren geheel weg. Zonder vreemde hulp, kon de Koning 'daan noch gaan. Maar zijn moed was nog groot, en zijne hoop, fchoon hij dezelve ook fomtijds in droevige oogeublikken opgaf, verliet hem nooit. Het was geheel onmooglijk, om ten voordeele van den Koning iet met nadruk te doen. Hij zelf wilde , in den grond, toch ook maar alleen verligt zijn, op zijn meest wilde hij, dat men voor zijnen eetlust, voor zijn' ftoelgang, en fpijsverteering zorgde. Voorts begeerde de Koning van mij niets meer, dan een middel, dat hem op ftond genas! Zulk een middel kende en had ik niet. Ook had ik terdond van den eerden dag af, den 24 Junij, de hoop tot mooglijkheid van eene ordenlijke en doortastende behandeling, geheel opgegeeven. Mijn geheel gedrag en handelwijze bij den Koning, behalven de erndige voordellen, die ik hem zoo dikwijls deed, was in den grond niets en weder niets dan gtneeskundige ftaatkunde! Ondertusfchen troostte de Koning zich nog in de maand Augustus dikwijls met de gedachten, dat G zijn  98 IET OVER zijn Vader, vijf jaaren lang, met de waterzucht geleefd had. Ook was toen zijne verbeeldingskragt nog geftadig rijk in troostgronden. Zelfs, toen , tusfchen den vierden en twaalfden Augustus, het linkebeen opengegaan was, en 'er daaglijks meer dan een pint waters met groote verligting uitliep, geloofde de Koning zich, thans weder meer dan ooit, buiten gevaar te zijn. Doch hij nam, den vijftien' den Augustus, voor de laatfte maal, zijne kabinetsbezigheden waar, wel met eene zwakke ftem, maar met redelijke aandacht; ook at hij deezen dag nog eene halve kreeft. De Koning overleed, den acht en dertigjlen dag, nadat ik hem het laatst gezien had, den zeventienden Augustus, onder omftandigheden, welke de Heer se li.e onverbeterlijk befchreeven heeft, aan eene fmoorzinking. Het geen ik van mijne gefprekken met frederik den Grooten, verhaald heb, hoe weinig en afgebroken het ook is, geeft ondertusfchen nog aanleiding tot deeze en geene befchouwing van het karakter van deezen Vorst. De maag en het onderlijf, en de verbeeldingskragt, welke, God weet hoe, met beide zoo kragtig verbonden is, hadden meer vermogen op deezen buitengemeenen Man, dan men wel denkt. Eene kwaade fpijsverteering drukte hem geweldig neder, en naauwlijks was de drukking weg, of zijn geest ontlook weder, en beurde zich hoog op. Men zal opgemerkt hebben , hoe zijn moed zich verhief, wanneer het dén of ander voorval, dat hem voor zijne gezondheid voordeelig fcheen, zijne verwagtin- gen  frederik den grooten. q 1755 en '756. z'jn oog op haller, den Koning van alle Duitfche Geleerden, H 5  12a IET OVER be en d'argens. Hij had deeze Mannen, na bet zoo glorieri,k eindigen van de beide Silezifche oorlogen, en dus in zijne fchoonfte en gerustte tijden, altijd bij zich. De toon van hunne verkeering ging toch alles te boven, wat de Koning ten minften van Duitfche vernufts-geleerdheid zag, hoorde en wist. Sulzer beminde en vereerde de Duitfchers ; maar hij geloofde nogthans, dat menig Duitsch Magister en Profesfor, met fnijders-manieren, in de marmeren zaal te Sans Souci, aan 's Konings tafel, tusfchen den Koning, Voltaire, alcakütti en d'a r g e n s, zeer verlegen, zeer droog, en zeer pijnlijk zou gezeten hebben, en, waarlijk, eer geneigd tot een buikloop dan tot vernuftige dagen! Het was oneindig meer vervrolijkend, gelijk mij de eerlijke en geestrijke sulzer meermaals verzekerd heeft, algauotti, 'voltaire en d'argens, met elkander te booten praaten , dan het vervrolijkendde boek te lezen. Deeze billijke Wjsseer, en waarlijk ouderwetfche en trou.ve Duitfche Patriot, verwonderde zich ook derhalven niet, dat toch, af en aan, een min of meer fchuinze en zwaarmoedige Hoogduitfche geleerden, in vergelijking met deeze fchrandere bollen, den Koning kinderachtig voorkwam ; en daarom zeide s u lzer, was het ook voor den Koning, (het geen men hem evenwel zoo vreeslijk kwalijk nam , en daar men hem zoo dikwijls in 't geheim over mishandelde) onmoogiijk geweest , zich eenen Hoog- duitfchen Bel-EJprit te verbeelden!! Maar toen men allengs in Duitschland, fraaje geesten op alle draaten zag loopen , beloonden waarlijk deeze gees-  frederik den grooten. 123 geesten den Koning dikwijls boos genoeg, voor zijn' afkeer van hunne Duitschheid! Evenwel aten ééns voor al geene Magisters, maar algarotti, voltaire en d'a rgens, gewoonlijk 's avonds met den Koning. Deeze avondmaaltijden in de marmerzaal van het klein Slot te Sans-Souci, deezen zoogenoemden eenzamen zetel der rust, van 't huislijk leven der fchoone Natuur en der Mufen, duurden zoo diep in den nacht , dat alle de bedienden van den Koning, die om de tafel waren, van het lang liaan , de beenen zwollen. Men dronk dan ook veel Champagne , bij deeze avondfeesten der Mufen en des vernufts. Misfchien is 'er in geheel Duilschland geene plaats , waar ooit zoo veel vernuft verfpild werd , als in deeze Marmerzaal te Sam-Souci! Dit zeide ik dikwijls tegen mij zeiven, met eene foort van verbaazende ziels - beweging, en dan ook weder met aandoeningen , die openlijk niet wel gezegd kunnen worden, als ik daar, alleen zat, tusfchen de Korinthifche zuilen, de Venus Urania voor mij zag, en dan Apollo, die het boek van lucretius in de hand houd, en in dit opengeflagen boek, deeze woorden met groote gouden letteren: Te fociam ftudeo fcribundis verfibus esfe, Qjios ego de rerum natura pangere conor! Frederik verzocht dan geen Magisters uit Leipzig noch uit Halle ten eeten, maar daarom verachtte hij de Duitfchers niet. Door Duft/chers werden immers alle zijne grootfche denkbeelden uit- ge-  I24 IET OVER gevoerd, en alle zijne ftoute en onflerflijkc daadeti verricht. Ook verachtte hij niet volftrekt de Hoogduitfche 'faal. . Alle brieven, welken men aan hem fchreef over opcnbaare of .bijzondere belangen van zijn Land , alle berichten van Staatsdienaaren en Generaals, alles, wat de gantfche Armée betrof, moestin het lloogduitsch-gefchreven zijn. Ook fprak de Koning met zijne Officieren, die Franfchen van geboorte waren., Hoogduitsch. Doch de Akademie der Wetenfchappen in Bcrlin, moest in 't Fransen aan hem. fchri>en, en hij antwoordde in .dezelfde taal. Dit alles ging, van 't begin van zijne regeering af, naar dezelfde Wetten voort. Bij zelf, kleedde zich ook in 'c jaar 1786 niet anders, dan hij in 't jaar i7ho gekleed was; Ik had zijne geheele Garderobe (wee Ca.fakim uitgezonderd ; dien, welken hij aan 't lijf had , en dien, welken hij ge' heel niet gebruikte) in mi.ne handen. Zij bedoiul uit twee Zomer- en, twee Winter-Uniformen- De .Casfakin van blaauw Atlas, dien ik niet zag, had de Hertogin Weduwe van bruns w ij k , zijne Zuster , met goud geborduurd ; maar de Koning Uuk hem npojt aan, om dat hij deezen CasfaHn voor hem te mooi vond. Ondertusfchen was de Koning, in alle zaaken en tijden, al fchoon hij enkel Franfche en geene Hoogduitfche boeken las, en van voltaire meer werk maakte dan van gottsched, groot en goed. Evenwel, heeft men tot zijn' dood toe, aan zijne goedheid getwijfeld. De Graaf van miraBtau.zelff,,ontzag zich. niet, in zijnen vermaarden Ikief, aan Koning frederik. willem den Twee-  frederik den grooten. I25 Tweeden te zeggen: ,, frederik verwierf zich de verwondering der menfehen, maar nooit verkreeg hij hunne liefde." (*) Uit het gedrag van frede rik den Grooten jegens mij, en uit menig heerlijk woord, dat ik uit zijn' mond gehoord heb, ftraalt meer goedheid van hart door, dan men wel eer aan frederik den Grooten heeft toegefchreeven , en heden nog wil toefchrijven. Zonder waare en wezenlijke beminlijkheid en goedheid van hart , zou de Koning zich nooit zoo aandoenl^k en liefderijk jegens mij betoond hebben , toen ik ééns het geluk had, om hem , in zijne moedeloosheid, te vertroosten. Zonder waare en wezenlijke goedheid van hart , zou de Koning daags voor mijn vertrek van Potsdam, niet zoo liefderijk en aandoenli k het laattte affcheid van mij genomen hebben. Zonder waare en wezenlijke goedheid van hart , zou de Koning nooit tegen mij gezegd hebben : lk heb nooit grooter vermaak , dan, wanneer ik een' arm man een huis kan laten bouwen; niets heeft mij in mijn leven meer verdrooten, dan, wanneer ik zag, dat men mijne foldaaten, die braave kerels, die gezondheid en leven zoo edel voor hun Vaderland overhadden , in hunne ziekten en bij hunne wonden flegt oppaste; niets heeft mij ooit meer bedroefd, dan, wanneer ik de onfchuldige oorzaak van den dood van één ee- (*) Fré-lcric a cnnqa's Pa.lmiratfon des hmnatnè; jamais Fréderic n'ob'int leur amoiir. Letlre remife è Fréderic Gaillaume 11. Rol ngnant de l'rusje, le jour de fin avénemem au Trone. gar le co«*- 'i 'E DE il 1 RADS AU, (tf&fi pfg' 8<  Ï2f5 iet over eenig mensch was l Dit zijn , dunkt mij, trekken van de grootfte edelmoedig-, en verheven, fte menschlievendheid. Haller geeft in het derde boek van zijnen Ufong te kennen ; dat 'er, volgends het gevoelen van frederik den Grooten, geen onderfcheid was tusfchen goed en kwaad, en dat hij de ondeugd boven de deugd gedeld zou hebben! ■ • Maar alle echte gedenkdukken van frederik, zijn nogthans vol van alles, wat de deugd beminlijk heeft en geeft; vol van alles, wat haar ingang verfchaft bij de menfehen; vol van trekken der liefdaadigfte zachtheid, der grootfte heerfchappij over zich zeiven, der hoogfte grootmoedigheid, der liefderijkde nederlaating in de omftandigheden van bijzondere menfehen , der hoogfte infchiklijkheid, van het hartelykst medelijden , en van het Vaderlijkst nederzien — op alle zijne onderdaanen ! • Toen frederik s ftervende Vader (waarlijk voor hem geen goed Vader) hem bij zich liet roepen, in zijne laatfte uuren, zag men hem, bij het uitgaan, ongemeen aangedaan, lhikkende en geheel in traanen ! ■ traanen, in zulk eene omftan- digheid, beteekenen die niet meer, dan traanen, zo als iemand van ons ftort? Doch men leze ook alleen zijne vriendelijke, hartelijke, en aandoenlijke brieven aan suhm; en dan de brieven, die nog in den zevenjaarigen oorlog gefchreeven zijn, vol lugtige invallen, vol vriendelijkheid, beminlijkheid, en goedheid, aan de Gravin van camas; en men loochene, als men kan , het hart in het karakter van den Kroonprins en Koning. Zijn  frederik den grooten. I27 Zijn ligchaams-geftel was niet fterk. Hij zelf, en zijne fijngevoelige zenuwen, bragten veel kwaads over hem, reeds in zijne vroege jeugd! Frederik de Groote, had zich, met de geheele onftuimige hevigheid van zijn Temperament, door het misbruik van de vermaaken der liefde, verzwakt (*). Nog het jaar, voor dat hij Koning wierd, beleed hij aan sühm zijne zwaklijkheid. Mijne ongeluk- ki- (*■) Dit was ook de triumf der Franfchen, in 't begin van den zcve ijiarieen oorlog; te weeten, voor den Slag bij Rosbach ! Wee den Marquis de Brandtbour (zoo noemden de Franfche Luitenants en Vaandrigs toenmaals frederik den Grooten !'.) hoopten zij fpocdiü klaar te zijn; want alie deeze Heertjens, en, vooral die uit Gaskoujc, zeiden: Cadédis! comment un Roi, qai est impuisfhnt, fcauroit-il nous faire la gtserre 1 ln zoo verre hadden de Franfchen gelijk'; want daar dit vermogen ontbreekt, beeft ook zeker bet tiodfd van eenen Man wel misleiden bel efprit, vernuft, en laatdunkendheid maar geen waar en hoog geestvermogen. Zoo zeker waren daarom de Franfchen (voor den Slag bij Rosbach) van hunne zaak, dat zekere D.oue in Verfailles verzekerde, men zou met den eerflen den Koning van Pruisfen gevangen naa Parts brengen ! Dat verheugt mij, zeide eene andere Dame daar op, want dan zie ik den Koning ook nog ééns! Ook vei fcheen 'er pm deezen tijd in Parijs een Bijfchrift op frederik den Grooten, waar in wel gezegd werd, dat frederik de grootfte Held en Koning was; maar waar bij dan ook vrij droevig gevoegd werd: Ah que nest-il Homme ! Me., hield zeke;e Dame in'Parijs voor de maakfler van dit Bijfchrift. Indie.i dit zoo is, en deeze Dame nog leeft, zoo kan ik haat evenwel dien voldoenden troost geven ; dat, nog koit voor den zevenjaatigen oorlog, frederik de Groote haar, op eene zeer aargenaame manier, het volkomen tegendeel van haar Bijfchrift zon hebben kunnen bewijzen. Maar • voor het willen, kan ik haar niet iniiaan 1  128 IET OVER kige ondervindingj zeide bij, maakte mij tot eenen Geneesheer. Maar wie in de wereld verdond ook beter, dan hij in 't vervolg, om zijn ligchaam te verbarden door de Merkte van zijnen wil, en 't vermogen van zijnen geest? Hj was bijkans een verwijfde van natuur, en evenwel reeds als Kroonprins, een bepaald Wijsgeer! Hij had een walg van het klein Exercitie* wezen ; het ftokpaardjen van zijn' Vader, en van zoo veele Vorften ! Als zijn Vader ééns fnel en dapper, van zonnen opgang tot ondergang, geftaadig liet exerceeren en weder, exerceeren, fchreef hij aan su hm: wij vermoorden ons hier met exerceeren! en op eene andere keer : wij verliezen hier een' tijd , die.nooit wederkomt, met nietsbeduidende zaaken ? Eene andere keer noemde hij, ook in een' brief aan suhm, alle deeze militaire pronkerijen, waare kinderagtigheden! Midden onder de Revuën van zijn Vader , en onder dat onophoudelijk rechtsom en linksom , verlangde frederik de Groote, naar zijne Letter-oefeningen, naar zijn' Wijnberg, naar zijne Kersfen en Meioenen. Zijne Letter-oefeningen gingen hem boven alles. Daarom was hij, als Kroonprins, nergens gierig op, dan op zijn tijd, en zaaide onophoudelijk in zich zeiven voor het toekomende. Ook begreep hij niet, hoe welleevend hij anders ten dien tijde was , hoe men van Modes, en vrouwen opfchik en wijvenkraam praaten, hoe men met zulke kleinigheden zoo diep bezig zrn , altijd de verveeh'ng op den hals hebben, en evenwel voor den dood bang kon wezen. Het  frederik den grooten. 12<) Het gewoone Hof- en Vordenleven , fcheen hem geen leven. De overwinningen van mdsnich op de Turken maakten hem onrustig en gemelijk, op het verwijfde oorkusfen van zijne Wijsgeerte. In deeze onrust, dunkt mij, lagen de eerde merkbaare fpooren van frederik s toekomende liefde voor hoogen Krijgsroem, Maar hij verbrak fpoedig ook deeze fpooren ; en fchreef den 26 November 737 aan sühm t „ Ach waarde, zeg mi niets van Helden - verëisch„ ten , dan alleen met betrekking tot de vriendfehap ! Behoort tot eenen Held een goed hart; geld „ trouw, geld menschlievendheid , zoo veel als de „ wilde oorlogs-woede van eenen overwinnaar en „ veroveraar ; vervult de verdandige keuze van „ menfehen, die voor ons voegen, dat verheeven ,, geestvermogen, welk groote Plans uitvind; is een „ goede wil, is zachtheid beter dan de rustelooze „ bezigheid van menfehen, welke gebooren fchij- nen, om de wereld het onderde boven te wer- pen : ö dan , en alleen onder zulke voorwaar„ den, ben ik een held! Maar uit goedheid en „ zachtheid word een goed burger , en niet een ,, groot man ; en daarom ben ik ook waarlijk zoo „ laatdunkend niet, om de geringde aanfpraak op ,, eenen grooten naam te maaken ! Idever, 6 veel „ liever, ben ik een trouw vriend , medelijdend voor de ellende der menfehen ; liever ben ik „ mensch, nadien men zulks toch alleen daar door „ is , dat men andere menfehen zoo veel goeds „ doet, als men, in zijne omftandigheden , kan „ en vermag." I Dus  130 IET OVER. Dus fchreef frederik de Groote, maar drie jaaren, voor dat hij den Troon befteeg. Maar de Berlijners wisten niets van zijne zedelijke grootheid. Zij hoorden, dat hij in Reinsbcrg aardige feesten gaf, dat hij veel van meisjens en de muzijk hield, dat hij een' fchoonen voet had,en uitmuntend danste: cn nu beloofde zich gantsch Berlin > bij het begin van frederiks regeering, niets, dan gulden dagen, fteeds-duurende feesten, eeuwige komediën, operaas en redouten! Frederik willem, zijn Vader, had volftrekt deeze verwagtingen niet, toen hij op zijn doodbed , tegen de Koningin, zijne Gemaalin, zeide: Nut gij zult it verheugen, dat ik fterf! Nu zal het vrolijk gaan ;■ maar denk aan mij, op het laatst zal het toch wel anders komen. • ja wel kwam het anders! • Frederik was derhalven geen gebooren Krijgsman; maar hij werd de dapperfte en ftoutfte Krijgsman, en de eerfte Veldheer van zijne eeuw, om dat hij zulks wilde en moest zijn; derhalven door de vastheid en 't vermogen van zijnen wil. Bij alle zijn overhelling tot een gemaklijk leven, verzaakte hij zelfs de allergemeenfte gemakken en behoeften van hetzelve, die niemand verzaakt. Als Koning , had hij geen flaapjak , geen nachtmuts , geen pantoffels; en in zijn bed iliep hij nooit ander3 dan met den hoed op het hoofd. Hij klaagde mij jammerlijk, als hij zag, dat ik koud was, over het koud klimaat van Duitschland, en zeide mij , dat vorst en nattigheid , altijd ten hoogften gevoelig voor hem geweest waren. En even-  ' frederik den grooten. 13I evenwel haalde hij zich zijne laatfte doodlijke ziekte hoofdzaaklijk daar door op den hals, dat hij, bij de laatfte groote Herfst -manoeuvre in Sileziën in 't jaar 1785 , onder groote koude en den aanhoudendden en onzachlijkften regen,uuren achter een,enkel in zijne Uniform , zonder mantel of overrok , van den vroegften morgen af, aan het hoofd van zijn Leger te paard zat, en vervolgends zijne middagtafel, in zijne natte klederen, met alle zijne Generaals en alle voornaame vreemdelingen , van alle Natiën , in een open fchuur hield. In alle dingen oefende frederik de Groote, eene bijna bovenmenschlijke kragt uit. Maar deeze bijna bovenmenschlijke kragt had dan wezenlijk ook dit gevolg, dat hij van zijne Saatsdienaars en Secretarisfen , Generaals , Soldaaten en Geneesheeren, bovenmenschlijke dingen begeerde. De Pruisfai verftaan de kunst van belegeren niet; zoo hoort men dikwijls Franfche en Duitfche Officiers fchreeuwen! frederik had zoo goede Ingenieurs (*), en zoo goede Artilleristen bij zijne' Armée , als eenige Natie in de wereld. Maar bij wil- (♦) Een Fransctimah, de ongelukkige Ingcnie-ir-Overftc Luitenant le fevre, maakt kier misfchien eene uitzondering. Hij kóm. mandeerde de belegering van Schwcidnl.'z in 't jaar 1762, cn beproefde aldaar zijn Globe de compresjiön. In den Zomer , 1771 , bouwde hij eene Cafematte in Neisz; toen men de fchporen wegr.am, ftortte zij in, en floeg 120 of 130 Man dood. De Cafematte had 200000 daalers gekost. Le fevre geraakte in arrest, en toen de Koning in Sileziën kwam, caf hij zich met een tafelmes negen {teeken in den buik, en zeven in de borst. De Koning liet deezen Ingenieur op de vil-plaats begraven. I 2  13 » IET O v e K. wilde altijd , dat 'er wonderen gefchieden zouden , en altijd met zoo weinige kosten, als mooglijk was. Hij (treek altijd de helft der hulpmiddelen door, die men gewoonlijk tot eene belegering gebruikt en vordert. Voor Praag had hij, in 't jaar 1757, in den omtrek van dertig mijlen, geen één eenig zwaar ftuk kanon! In Olmutz lagen, in 't jaar 1758, twee derde zoo veel Oostenrijkers, als Pruis/en voor Olmutz ; en op twee plaatzen had de dad gemeenfehap roet de Oostenrijkfche Armée ! De reuzen-groote geest van frederik, ondernam alles, en het gelukte hem , ontallijke maaien, met de helft en het vierde der kragten. Ach ! hoe zou hij zich thans verblijden, indien hij wist, dat de Hertog van er uns wijk, in Holland, Batterijen en Vestingen zelfs met een hand-vol Kurasfiers wegnam, en met kanon gewapende Schepen met Hufaaren! (*■) Doch bij alle deeze byna bovenmenschlijke kragt, bleven de bijzondere neigingen van den eenzamen Wijsgeer van Sans-Souci, toch altijd zacht. Daar bij geen Held en Koning zijn moest, was hij zoo geern mensch. In de muziek , in de fchilderkunst, in de kleuren van zijn huisraad zelfs, hield hij van het zachte, van het bevallige. Hij had, enkel in zijn laater leven, fmaak, voor de groote Italiüanfche fchildering, die zoo rijk is in werking; maar hij had altijd een walg en afkeer voor het ijslijke, in fchilderdukken: que tant de Dames aiment a la folie: Hij zeide, cela est peint pour des Bourreauxl (_Dit is voor Beulen gefchilderd l) Hij (*) Ook deeze pkais deel ik mede, zno als ik ze in 't oorIprofljjlijk vond; zimmermann mag ze verantwoorden!  frederik. den grooten. 133 Hij was , in zijn bijzonder huisleven, op eene bijna ongelooflijke wijze, vatbaar voor medelijden. Men zag hem, met alle teekens der grootfte vreeze en angst, ééns om hulp roepen, en zijne handen wringen, terwijl men, onder zijn venster in Pots. dam, al te zwakke poogingen deed, om een in 't water gevallen meisjen te helpen. Maar aan zulke zachte gevoelens gaf frederik van banden burg geen plaats, toen twee derde van Europa gewapend, en niets minder dan eene gantfche vernietiging dreigende, tegen hem alleen opkwam. De eere van zijn huis, de onfterflijkheid van zijn naam, zijne verlosfing, toen alles voor hem verloeren fcheen, verwierf hij niet door zachtheid en goede woorden. Een zwaar gewonde Leeuw üoekt zijnen vervolgers niet vriendelijk de poot toe! Sofisten kunnen zeggen: que la bienfaifance éclairée qui organife <£? vivifie les Empires , ne s'est point encore montrée fur le tróne pure & fans mélange! (dat de verlichte weldaadigheid, die Vorftendommen bezielt en levend maakt, zich nog nooit zuiver en zonder vermenging op den troon vertoond heeft.) Koude en hersfenlooze Staatkundigen, kunnen de veele millioenen Daalers verachten, die frederik, zedert den zevenjaarigen oorlog, onder zijne onderdaanen uitgedeeld heeft; zij kunnen zeggen , dat hij dit hier gegeeven heeft , om daar weder des te meer te nemen. Maar dan zeggen zij ook eene groote ongerijmdheid; want waarlijk frederik, de Vader van zijn volk, ftrooide onder ontelbaare armen, voor zoo veele plunderingen, branden en overftroomingen, alle deeze milI 3 Jioe-  134 iet over lioenen niet , om flegts enkel zijne kapitaalen, op goeden interest uit te zetten. Dit en alles, wat de pen van eenen grooten en geestrijken Staatsdienaar , met belang en waardig, heid aan de nakomelingfchap verhaald , en buiten allen kijf gefteld heeft; alles, wat toekomende Gefchiedfchrijvers in onfterflijke fchilderingen zullen opnemen, alles wat een zeer welfprekend en overal in het groot ziende Fransen Krijgsman C*) •> aan zijne eigene Natie even zoo heldhaftig zeide, als frederik het'deed; dit en alles, roert en verheft de ziel niet meer, dan de navolgende twee bijzonderheden , vol edelmoedigheid en zachtheid , die ik voor ontegenzeglijke bewijzen van 's Konings zachte gemocds-gefteldheid houde. Deeze twee bijzonheden , heeft ons in Potsdam dén dier menfehen op aarde, die ik meest bemin en vereer, de Heer Overfle Luitenant van stamford, thans Kamerheer van den Prins Stadhouder, en waardig opvoeder der twee Prinfen van Oranje verhaald; en, fchoon zij reeds elders gedrukt mogen zijn, wil ik ze echter geern tot zijne gedachtenis hier plaatzen. Op zekeren dag, was de Koning alleen in zijn vertrek, op het kleine Slot te Sans-Souci. Daar was een venster open, en voor dit venster lag een Chatouille, vol dukaaten , in papieren gerold. De Ko- (*) Een groot Man, de Brigadier Graaf vax güireut, (Medelid van het Krijgs-Confeil in Oftober 1787. te VerfaUUs opgericht, cn opftcller van bet nieuw Reglement voor hetzelve , dat in Frankrijk als een meesterftnk bewonderd is,) in zijn Eloge du Hoi de Prusje. Londres (Paris~) 1787. welk ook de aandacht deï toekomende tijden, «aardig is,  TREDER1K DEN GROOTEN. 135 Koning zag niet, dat juist één van zijne bedienden •dicht voorbij het venster heen ging , maar deeze •bedienden zag, dat de Koning elders heen keek, of (Tuinierde. Hij nam dan gezwind dén van deeze rolletjens dukaaten mede. Ondertusfchen was de Koning fpoedig ontwaar geworden, dat 'er één van <3e rolletjens ontbrak. Hij riep derhalven ddn' van zijne Kamerhufaaren, en zeide : Daar ontbreekt één van deeze rolletjens met dukaaten, en ik wil weten , wie deeze dukaaten geftoolen heeft ? De Kamerhufaar ten hoogften ontfteld , verzekerde, dat hij daar niets van wist,dat zijne Majefteit misfchien mishad ; dat het hem onmooglijk fcheen, dat men deeze dukaaten, in derzelver tegenwoordigheid, had kunnen deelen? ■ Indien gij, hernam de Koning, mij den dief niet noemèn kunt , dan blijft gij voor den diefdal verantwoordelijk! De arme, hoosst- verlegen Kamerhufaar, houd den Koning voor, dat hij niet verantwoordelijk kon zijn, voor het geen in 's Konings vertrek gebeurde , als hij '^r niet in was. Ik ben niet onrechtvaardig, zeide de Koning, maar gij behoort uwe makkers te kennen, en te weten , of 'er een deugniet onder hun is ? Van dit oogenblik af, fpoorde de Kamerhufaar den dief na, onder alle de bedienden van den Koning, en het gelukte hem, den dief te vinden. Terdond riep de Koning den dief binnen , en zeide tegen hem : Deugniet , gij hebt mij een rolletjen dukaaten ontdolen , daar hebt gij nog zoo een rolletjen met dukaaten, loop, al wat gij kunt, tp dit oogenblik , mijne deur uit; loop veris weg I 4 -uit  136 IET OVER uk mijn Land, en kom 'er nooit weder in; loop, loop, loop , anders mogten zij u ophangen! Even zoo zacht en aandoenlijk is de tweede gefchiedenis, welke de Heer van stamfort ons verteld heeft. Zeker Kamerhufaar van den Koning, had hem van tijd tot tijd sooco daalers ontdolen. Hij had van verfchetden Afgezanten van vreemde Mogendheden, die te Berlin rendeerden, jaargelden getrokken, opdat hij hun alles zou doen weten, wat hij zag en hoorde ! Deeze trouwloosheid kwam de Koning te weten, en, den Kamerhufaar bij zich hebbende doen komen, verweet hij hem zijne misdaad , en zeide : gij zijt een deugniet omtrent mij geworden , tot ftraf maak ik u tamboer. Terflond ontbood de Koning eenen Adjudant , en gebood hem, op dond, deezeil kerel ais tamboer aan te dellen. De Kamerhufaar ging heen met den Adjudant, en ging, onder voorwendzel, van nog iet te willen haaien, op zijne kamer, en fchoot zich met een pistool door het hoofd. Terdond ging de Adjudant weder na den Koning , en deed hier van rapport. De Koning was zeer ontdeld, en vraagde den Adjudant: Ach, zegt mij toch, heb ik deezen man ook tc hard behandeld? Na zulke gebeurenisfen verdiende frederik de Groote , tien dubbel den naam van den Noord, fchen s a l o m o n. Ook heeft vestris, de danfer in de Opera te Parijs, maar drie groote Mannen in Europa erkend, den Koning van Pruis/en, voltaire, en zich zeiven? Maar vestris was een gek,en de fpotier voltaire een fchurk, alzoo voltaire gezegd heeft: Hij had aan frede-  frederik den groote^. 137 d e r 1k den Grooten den fpotnaam (fobriquet) van den Noordfchca salomon gegeeven , en die was hem bijgebleven. Een laatdunkende en infaame (potters-geest, zuigt vergif uit alles , en kookt dan fchraale Bijfchrifren uit dat vergif. Ondertusfchen wil ik nog gewagen van de hondjens van den Koning, om dat zjne verregaande liefde voor deeze lieve en trouwe beestjens, ook iet zachts in zijn hart bewijst. Misfchien vertoonden zich de menfehen zoo getrouw en liefhebbende niet aan den Koning, als zijne hondjens. Misfchien had hij ze daarom ook zoo lief. ]k zag altijd twee van deeze beestjens, kleine ltaliaanfche Windhondjens , in 's Konings vertrek. Het één lag op een' ftoel van helder blaauvven Atlas, altijd naast den Koning , en het ander lag altijd op eene groote Kanapée, van dezelfde Atias. Zij rezen nooit op, en gaven geen geluid tegen mij.. Als da Koning fomtijds na het middag-eeten, of laater, zich na het Ttrrasfe voor zijn venster liet brengen, om daar de zon te genieten, dan werd ook altijd benevens zijn' leuningdoel een doel voor één' van deeze Windhondjens op de Terrasfe gebragt. Geen vreemdeling naderde ook, om deezen tijd, het Terrasje, of deeze hondjens begonnen terdond te blaffen. De Koning, die bovenal van rust en eenzaamheid hield , kon thans niet meer lijden , dat een vreemdeling, dien hij niet ontboden had, zijne dille wooning naderde, en hem thans ook maar van verre zag (*). In 't jaar 1785 , als de Koning, voor de laat- (') Beneden aan het Tc/rasfe van klein Sans-Souci , durfde I 5 men  ïjS IET OVER laatfte keer, na de revue in Sileziën reisde, was één van deeze lieve hondjens heel ziek. Hij gebood bij zijn vertrek, dat men hem alle dag eene Staffette zou nazenden , met bericht , hoe de zieke voer. Bij 's Konings terugkomst uit Sikziên, was het hondjen dood en begraven. De Koning liet het opgraven, om het nog ééns te zien, floot zich den gantichen dag op, liet niemand bij zich komen, cn weende bitter. Van deeze gefchiedenis is de Heer van stamford, insgelijks mijn getuigen. Die deeze traanen misduid , dien zou ik haast wenfehen , dat men zijne tedere en misfchien zwakke zijde, ook misduidde! Goedheid van het hart, en al wat deeze met zich voert en werkt, is toch, geloof mij, onze hoogde getukzaligheid op aarde. Vernuft en invallen, en alle hooger geest-vermoogens, geven een hoogst-onvolmaakt genot, indien zij niet met goedheid verzeld gaan. Niemand voelde dit beter en fcherper, dan frederik de Groote. Eene verbaazende menigte trekken van hemelfche goedheid van hart, zijn in Berlin opgezameld en gedrukt , zijn thans al- men deswegens ook lang niet meer komen. In betere tij len , ging de Koning daar dikwijls alleen; en wilde toen reeds niet hebben , dat men hem zag. Deswegens liet hij, voor de brug, daar men in den tuin tot het Basfin en aan de Terrasfe. van klein Sans-Soaci komt, op een zuil van rooden EgyptifchcH Porfierlteen, zes voeten boog, het borstbeeld van den Hertog van alea zetten, een heel ijslijk gezigt: opdat, gelijk de Koning Cens al boertende tegen lucchesini zeide : vreemdelingen, die lust helbcn in mijnen kring te komen , voor het gezigt van den Hertog van al ba fchrikken, en terflond omkeeren.  FREDERIK DEN GROOTEN. 139 algemeen bekend, worden van mond tot mond herhaald , zullen onvergeeflijk blijven, in de eeuwigheid der tijden en onder de faam van grooter dingen. Maar wanneer men de onbefcbaamdheid had, om met laf vernuft , onbefchoftheden en woordfpelingen deezen Koning te naderen, dan was hij niet altijd goed en verdraagzaam, dan vaardigde hij fomtijds hard af, of keerde iemand, als zijne waardig-' heid het verëischte , den rug toe. Frf.derik de Groote heeft dikwijls gezegd, men vervolgt mij met onbefchoftheden. Dit gebeurde hem, in zijne laatde leevens-jaaren, inzonderheid en het meest, met jonge Franfchen. Hunne vermetelheid ging dikwijls, gelijk mij de Graaf lucchesini verzekerd heeft, alle geloof te boven. Op zekeren avond verhaalde de Koning aan lucchesini: Van daag heeft men mij een' Franseh Officier geprefenteerd. lk vraagde hem : de quel Regiment c'tcs- vous? Hij gaf ten antwoord: Sire , du Regiment de Rousfillon autranent nommé Trous- fecottillon ! Votre Serviteur , antwoordde ik, heenen gaande, en den gek daan latende (*). Klei- (*■) Zulke onbeffihaftheid gelooven de Franfchen met hunne beleefdheid over een te kunnen bre gen: want tot beiden behoort toch eigenlijk alleen Franfche Aifance. Met deeze Aifance zeide dóns een Franschman- le brave Comle de Saxc fe lavc Ji bien par fa valeur de la lionte fictre né Atte- tnandil Met deeze Aifance zond, in het jaar 1741, zekere Monfieur simon vl'm Parys, aan Koning frederik den Tweeden een Projet iTur.e ImprimericaBerlin, waar in hij de onbefchaamdheid bad van te zeggen : Hij wilde zich bij Duitschland de verdienfte verwerven, dat hij in Berlin eene boekdrukkerij aanlag ! Op  140 IET OVER Kleine zielen, heele rlienaarfchappen van kleine Hoven , van den Reismaarfchalk tot den Looper en Pikeur toe, bukken cn buigen zich wel ééns onophoudelijk voor den Serenisftmo in 't flof, indien dit den Serenisfimo behaagt en gelust. Maar zulke laffe complimenten begeerde frederik de Groote niet. Hij beminde in alles, onberchroomdheid, gulheid, vlugheid en koenheid. Eerlijkheid gold bij hem boven Op de wieken van deeze Aifance, verzochten drie bij Rosbach gevangen Franfche Officiers , die men van Leipzig aan mijnen boezemvriend, den beroemden solzek in Bcrlin, had aangeprezen : Hij wiide hen toch, nadien zij reeds lans; in Berlin geweest waren , aan den Kroonprins van Pruisfen, Vader van den thans regeerenden Kening, prefenteeren. Sulzer had aan deeze ongelukkige Officieren reeds veel beleefdheid bcweezen; en hoe onvoegzaam hij dit prefenteeren ook vond, echter waagde hij het, om van den Kroonprins deeze gunst te verzoeken; want sulzer bad de eere , van Leermeester van den thans regceienden Koning te zijn , en daarom ook heel dikwijls het geluk, om den Kroonprins , die ongemeen liefderijk cn gunstig tegen hem gezind was, te zien en te fpreken. Alhoewel nu de Kroonprins alle de helden van Rosbach, die hem te Leipzig geprcfenteerd waren, hartelijk moede was, vergunde hij echter am sul z er, om ook deeze drie nog te brengen. Sulzer girg dan met hun in eene koets zitten. Onderweg vraagde de één: coniment oppelle -1 - on le Prince Royat de Prusfet Sulzer zeide: Monfeigneuf, en tusfehen beiden Vctrc Allesfe Royale. Qiioi , riepen alle drie de Franfchen te gelijk, jameis nous ne dounerons le iitre de Monfeigneur h un Prince de Brandeiour ! Qtioi, riep sulzer, met een gefloten vuist, rous donnés le titre de Monfeigneur a vos fouius Evéques de Franse, £? vous n; le donncrids pas au Succesfeur du plus grand Roi de l'Zurope? Op 't oogenblik deed de Wijspefet sulzer, dm koetzier ftil houden, in, in plaats van naa den Kroonprins te rijden, fmeet hij, met de g'ootfte Aifance , de drie helden van Resbuch, z'jne koets uit.  frederik den grooten. i4.I ven alles. Menig flegthoofd of zot, mag zich ook daar door hebben laten verleiden, en dan ook kwalijk te pas zijn gekomen , vooral door vernuftige invallen: die toch bij eenen Koning niets anders bewijzen , dan gebrek van gevoel en verdand, niets dan de domheid en gekheid,van den Katheder-filofoof, Schoolmeester of gek, die het voor geoorloofd houd, dat men zich met een Koning gelijk ftelt! Frederik de Groote, was in de daad goed en toegeeflijk, dikwijls bijna op eene bovenmenschlijke wijze ; maar hij liet niets van zijne waardigheid vaaren, zelfs niet déns in zaaken van Etikctte. Twee Kamerheeren van den Paus, bij voorbeeld , lieten bij hem, door den Generaal van lentolus, een gehoor verzoeken, üe Koning liet htm den tijd weten. Doch mijn landsman le nt ul ns, had den Koning kwalijk verdaan, of hij wilde beleefder zijn, dan de Koning, en voegde 'er derhalven bij: de Koning wilde, dat men de Kamerheeren van den Paus, in zijne Equipage zou afhaalen. Nu had wel menig een , en ik zelf, tot mijn beftendig gebruik in Potsdam, Konings Equipage; maar deeze Equipage bedond in eene koets uit 's Konings dal, die 'er wat degter uitzag, dan eene gewoone huurkoets, en uit twee paarden van den Koning, welke ddns met mij en mijne vrouw, een half uur van Potsdam, in het zand bleven Heken. Doch 's Panfen Kamerheeren zouden, naar 's Konings meenig, zelfs niet met zulk eene Equipage, maar in geheel geene, afgehaald worden. Bij ongeluk verdond 's Konings bediende, den Generaal van  Ï42 iet over van lentl'lus even zo verkeerd, als len> tulus den Koning. Men nam dan ééne van 's Konings pragtigfte Lijl'koetzen, befpande die met zes moedige paarden, haalde dus de Kamerheeren van den Paus af, en reed, in deezen ftaat , voor het Slot te Potsdam'. De Koning was juist aan 't venster, en zag de twee Jtaüdancn in triuoif aankomen. Wie is dat ? vraagde de Koning. Het zijn de twee Kamerheeren van den Paus. De Koning werd ijslijk boos, over dit dom geval, en gebood, men zou op ftond de koets laten wegrijden, en in derzelver plaats eene huurkoets , met twee paarden haaien, en die ten diende van de twee Ka. merheeren van den Paus, voor het Slot plaatzen. Bij het weggaan uit 's Konings gehoor , ftonden de twee Kamerheeren van den Paus , als verftomd , toen zij ■ Santa Virgine — in plaats van 's Konings pragtige Lijf koets , eene bedijkte huurkoets zagen! ! Zij deeden bij eenen bedienden des Konings , onderzoek , naar dit, voor hun onbegrijpelijk geval. Deeze zeide hun : dat het eene oude Etikctte aan het Pruisfifche Hof was, om lieden van hunnen dand, in de mooglijkst pragtige Equipage, ter audiëntie te rijden, en in eene huurkoets te rup te brengen. Veel kon ik verhaalen van de vermaarde Sarcasmen van frederik. Ik zou de genen, die ik uit zijn mond gehoord heb , alle verhaalen , als de Koning ze op mij had afgefcHootcn. Maar hij fchoot ze af (en men weet , hoe dcekelig hij was , en hoe hij treffen kon) op Vorden, op Grooten , en op Geleerden. Vor-  frederik. den grooten. I43 Vorften en Grooten kunnen fomtijds, misfchien, deekende redenen verdragen. Maar voor Geleerden , wier bedaan zoo dikwijls van de gedachten afhangt, welke men van hun heeft, waren f u ederiks Sarcasmen doodlak. Ondertusfchen nam hij toch ook verdraagzaam en goedig, en dikwijls heel grootmoedig , veele ftoute, en veele goede antwoorde» op. Alleen kon hij niet ligt een' vemuftigen kwinkflag inhouden ; en zijne vertellingen doorkneedde hij, vooral over tafel, heel dikwijls met gtappige kragt en grappig zout. Over tafel kwam frederik de Groote ééns, in tegenwoordigheid van zeker Heer, die met hem aan tafel zat , en van wien ik deeze gefchiedenis weet, op de groote genegenheid, welke het Doctors-gild voormaals, tot uiterst nadeel van hunne Lijders, had voor de beflooten lucht in de ziekekamers; ik zou evenwel deeze gefchiedenis hier niet durven verhaalen, als zij niet in 't Latijn eindigde. Keizer leöpold , zeide de Koning, had eene fterke koorts; en dewijl men in dien tij 1 voor de koorts niets zoo gevaarlijk hield, als de lucht, was zijn kamer luchtdicht gefloten, en elke lichtftraal de toegang afgefnedeu. Nu kwam, op zekeren, anders heel fchoonen morgen, 's Keizers Lijf-arts, op wiens dom bevel dit alles gefchiedde. Eerst kon hij 's Keizers bed niet vinden; eindelijk gelukte hem dit. Maar nu was de Heer Lijf-Medicus in groote verlegenheid, hoe, en waar hij 's Keizers hand zou vinden, om den pols te voelen. Hij betastte heel behoedzaam de beddeekens, het bed, en den Keizer; met wien men niet fpreken kon, alzoo hij  144 IET OVER hij een Man van zeer groote graviteit was. Eindelijk gelukte dit ook; en de Heer Lijf-Medicus geloofde , 's Keizers arm nu te hebben ! Hij telde dan, met de uiterfte aandacht en faamgeknepen oogen , de polsflagen. Maar de Keizer, verbaasd over deeze onbefchaamde mistasting, hielp, met de grootfte deftigheid, den dommen Lijf-Arts uit zijne dwaaüng , zeggende pathetisch, bedachtzaam en langzaam tegen den Eskulaap : hoe est membrum noslrum imperiale facro - caefareum! Dus vertelde frederik de Groote dikwijls over tafel, als hij in een recht goed humeur was. Maar één der fnerpendfte Sarcasmen, die hem ooit ontfnapt zijn, moest ééns de Franfche Gezant, Marquis de val o ui, (indien ik in den naam niet mis heb) in de Opera te Berlin , van hem hooren. Alle de Opera-zangers, waren reeds op het Toneel vergaderd, en men zou nu het gordijn ophaalen, toen het gordijn haakte, en alleen zoo verre om hoog ging , dat men de beenen der Z.tngers zag. Monfieur de valosi, Monfieur de Valobi, riep de Koning hard op, na de Loge van den Franfchen Gezant toe , ziet ééns , het Ministerie van Frankrijk, veel beenen, en geen hoofd! Maar dan nam de Koning ook veele naïve, en min of meer goede antwoorden , in zijne goede tijden , gunstig op, ja fomtijds gaven dezelven hem veel genoegen. Een wind-molen, die den Koning mishaagde, ftond dicht over de Orangerie te Sans - Souci. Hij liet derhalven den eigenaar aanzeggen, dat hij hem een zeer aanzienlijk gefchenk in geld , en op eene au*  frederik den grooten. 14S andere plaats drie heel fchoone Wind - molens beloofde , indien het hem beliefde , om deezen molen aan den Koning af te ftaan. Trots en bits antwoordde de Molenaar : Mijn molen heeft mij en mijne kinderen, nu al lang de kost gegeeven, en ik heb 'er ook een fchoon uitzigt: dies wil ik op mijn' molen leven en fterven! Met dit antwoord hield zich de Koning te vrede, en de Molenaar behield zijn' molen. Eenigen tijd daar na, ging de Koning , met één van zijne gunstelingen, in den tuin te Sans-Souci wandelen, keek naa deezen molen , en zeide: Het fpijt mij, dat die kerel mij zijn leelijken molen niet heeft willen aldaan. De gunsteling, die wist, in welke overmate de Koning van vergulden hield , verdoutte zich , om te antwoorden : Uwe Majedeit moest dien molen laten vergulden ! Op deeze onbefchoftheid, gaf de Koning geen antwoord. Maar hij lagcbte hartelijk, toen hij ééns tegen éénen van zijne bouwmeesters (een' Hollander') gezegd had, Mijn Heer, gij zijt een ezel; en deeze ezel hem antwoordde : dat moet ik wel zijn, om alles te dragen, wat uwe Majedeit mij oplegt! Berlin had voorheen in zijn' omvang, weiden en koornvelden, en als ik niet misheb, hadden toen zelfs de eigenaars deczer onbebouwde landerijen , daar nog de jagtgerechtigheid op. Als dan de Koning eens tegen den Franfchen Gezant, den Heer de la touche zeide : wanneer ik de platte grond van Parijs met die van Berlin vergelijk , dunkt mij, dat Berlin wel zoo groot kan zijn als Parijs, mc antwoordde de Gezant zeer treffend, en tot K ver-  14» iét over vermaak van den Koning: Ja Sire, maar men maait in Parijs niet! Aan den Vrijheer van munchhausen, had de Koning een' uitmuntend Staatsdienaar. Ik heb het geluk gehad , om deezen zeldzamen Man, in Bcrlin, dikwijls m zijn buis te zien. Hij had eene buitengemeene geleerdheid , eene doordringende fcherpzinnigheid, die mij altijd ook door zijn geheel Itaüaansch en bijna Jefuitisch wezen doordraaide: eene dipte eerlijkheid, en een groot vermogen van karakter, welk vooral tegen den Koning zeer dikwijls eene wederwerkende kragt was; en evenwel bleef munchhausbn Staatsdienaar tot aan zijn dood. De Koning geloofde ééns , dat munchhausen , uit neiging tot het Pïctismus, het begeven van de Abtdij Kloosterbcrgcn uhftelde. Dit vermoeden was ten uiterden onbillijk , alzoo munchhausbn een Man was van verlichte godsvrucht, en gevolglijk geen Dvveeper. Desniettegcnftaande openbaarde de Koning hem ééns over rafel zijn vermoeden. Nadat hij deezen braven Staatsdienaar, lang en menigvuldig, met fpotredenen gekweld had, die munchhausbn echter ook alle droog en Laconisch beantwoordde , zeide de Koning eindelijk: Heer van munchhausbn, gij zijt toch zelfs wel een Herrnhutter? Neen, uws Majedeit, hernam de Staatsdienaar, die ten hoogden beledigd en misnoegd was ; maar ik ben een Edelman! Het bijtend antwoord van den Engelfchen Afgezant, hl den zevenjaarigen oorlog, den Heer mitchel, op 's Konings vraag: Is de goede God, uwe  frederik. den grooten. 14? «we geallieerde V is wereldkundig. _— Maar misfchien weet ieder een niet, dat, desniettegendaande, de Koning naauwlijks ooit van iemand meer gehouden heeft, tian van deezen Heer m i t c h ë l t en dat hij ook even zoo van mitchel, die een' uitmuntend Man was, bemind wierd. Mitchel, een boezemvriend van wijlen mijnen vriend sulzer, was evenwel geen Zwitzer, gelijk men mij ééns in Zwitzerland heeft willen beduiden, maar een Schot van geboorte. Hij verzelde den Koning, geduurende den zevetijaarigen oorlog, in alle gevaaren. De Koning had hem zoo geern bij zich, dat hij dikwijls, weeken aan een, zoo als bij voorbeeld in Freijberg , met niemand fpijsde, dan met mit» chel. Kort voor den zegenrijken, en zoo recht ter goeder uur gele verden Veldflag, bij Liegnitz, was de Koning, gelijk men weet , in het uii.erde gevaar. Drie Legers van Oostenrijkers en Rusfen, ftonden dicht voor hem. Alle menfehen geloofden, dat nu het einde van dit fchriklijk treurfpel, daar was, dat half Europa met frederik den Grooten fpeelde, en dat men thans zoo greetig verlangde. Ik weet uit den mond van sulzer, en uit den mond van den Heer van k a t , die toenmaals, als Lezer des Konings , den gedadigen en vrijen toegang in 's Konings tent had, dat frederik. 'er al op bedacht was, om zijn gefchut te laten vernagelen, en dat hij mitchel dringend verzocht, gelijk cato zijne vrienden te Ulika deed, om zich van hem te feheiden! — Mitchel, die in de daad ook geloofde , dat alles verloren K 2 was,  IET OVER was, verbrandde alle zijne papieren ; maar, gelijk billijk was , hij verliet zulken Koning niet. Het zeer verheeven en aandoenlijk antwoord van zekeren Korporaal, dat duizendmaal op nieuw verdient gedrukt, en tienduizendmaal verhaald te worden, ontleen ik uit de Bijzonderheden, betreffende deezen Koning (*), die in Berlin gedrukt, en, gelijk men voor zeker opgeeft, aldaar van eene fchoone Dame verzameld zijn , om het hier te plaatzen. De Koning vernam , dat een Korporaal van zijn Lijfregiment, een jong , fchoon , en anders braaf Man, uit genegenheid, om eene vertooning te maaken , een horologie-ketting droeg, daar alleen een looden kogel aan hing, in plaats van een horo' logie. Dit wilde hij zelf zien, en terdond werd iet afgefprooken , waardoor de Korporaal den Koning ontmoeten moest. A propos Korporaal! riep hem de Koning toe, gij moet toch een braaf kerel zijn, dat gij van uwe bezolding , een horologie befpaard hebt? De Korporaal. Braaf vleië ik mij te zijn , maar het horologie heeft niet veel te beduiden. De Koning. (Zijn gouden , met brillanten omzet horologie uithaalende) Mijn horologie daat op vijf uuren, hoe daat het uwe? De Korporaal, (beevende zijnen looden kogel aan het horologiebandjen uittrekkende) Uwe Majedeit! het mijne daat op vijf noch zes, maar evenwel wijst het (*) In 't Nedcrdu'tsch uirgcgeeven, onder den titel: Staats-en. .Karakterkundige Bijzonderheden , betreffende frederik den 11, enz. alwaar dit geval ie vinden is. II Deel. Bladz. I~o. A.y.d.V,  frederik den grooten. 149 het mij duidelijk den dood, dien ik ééns voor uwe Majefteit fterven zal. De Koning. Opdat gij ook daaglijks één van de uuren zien moogt, in het welk gij voor mij fterven zult, zoo neem dit horologie. Elk gekroond hoofd met eene fchoone ziel , zou geern voor zulk een woord, een gouden met briljanten omzet horologie wegfchenken ; en evenwel moet niemand in de wereld zich meer voor eene al te groote neiging, om wel te doen , en voor overmatige goedheid van hart wagten, dan gekroonde hoofden. Nergens gaat het menschlijk vernuft zoo ver, als in verzoeken. Zoo ltokdom is misfchien de mensch in geen geval, als in de onbepaaldheid en onmetelijkheid van zijne verzoeken, eifchen , aanmatigingen , aandrangen en wenfchen, wanneer hij ééns weet of waant , dat Keizerinnen en Keizers, Koninginnen en Koningen, geern geven en geern weldoen. Deeze alle paaien omverwerpende, en alle hindernisfen overfteigende domheid, is vooral in Duitschland, gelijk ik, helaas, uit veelvuldige ondervinding weet, vreeslijk , en noch te beduiden, noch af te fchrikken , noch te betemmen. Maar goedheid van hart is, op den troon , nogthans eene aanbidlijke hoedanigheid hoe jammerlijk men ze ook misbruikt, en hoe ligt men ze ook vergeet, wanneer de Koningrijke Weldoener ten grave nadert. Het was daaröm, dunkt 'mij, een grondles , en een befténdige'regel van zijn gedrag, bij frederik den Grooten , dat hij den menfehen nooit geheel, en verre of na, niet altijd liet merken, hoe goed hij was. Dikwijls floot hij, jaaK 3 ren  •*59 IET OVER ren lang,in zijn hart, met het beste oogmerk op, om iemand van verdienden te helpen , dien te verheffen en te beloonen, terwijl hij hem niet hielp, niet beloonde; maar dan kwam hij ook onvoorziens, en deed driewerf meer, dan men verwagten kon of mogt. Vervolgends wist hij ook al te wel, hoe veel meer dikwijls een mensch door vrees , dan door liefde wint. Hij zag te diep in de menschlijke natuur , om niet te weten , dat de grootfte infpanning, de hoogfte dienstvaardigheid, die hij in alle dingen begeerde , door liefde , op welke men in geen geval, bij alle menfehen ftaat kan maaken, niet zoo voortgebragt word, als wel door vrees, welke elk een beeft, onder zulk een geweldig oog. Een Staatsdienaar, die hem veele jaaren gediend had, beleed dikwijls, dat de Koning , met wien hij ontallijke keeren over bezigheden gefprooken had, nooit een ongunstig of onvriendelijk oog op hem floeg, en nogthans had hij telkens, als de deur van den grooten frederik voor hem open ging, gedacht: van daag verlies ik misfchien mijne eer, ambt en alle roenschiijk geluk. Doch het ergfte , vreeslijkfte en bitterfte , het geen toch alle Staatsdienaars van frederik, t'allen uure, van hem te vreezen hadden, was de vraag : croye's - vous que fat' befoin de vos yeux pour voirP (gelooft gij, dat ik uwe oogen van doen heb , om te zien ?) Frederik de Groote, was veele jaaren lang, de vriend van veele menfehen , die zich misfchien over zijnen dood verblijdden. Voor menfehen-kenners en waarncemers in Monarchiën, is geen tijdperk zoo merkwaardig, als dat, wanneer de avond der  FREDERIK DEN GROOTEN. 151 der ééne Zon komt, en dat de glans eener andere den Horizont nadert. Men zag in Berlin Heden van hoogen rang, die aan frederik den Grooten, alles te danken hadden, bleek om den neus worden , als zij maar hoorden, dat de Koning wel geflapeii had; of als zij geheel vreesden, dat de mot in hunne reeds lang gekochte rouwkleederen mogt komen! Veele dingen van deeze natuur, maaken mijn hoofd en hart warm, om dat ik toch in Potsdam, eenige voorbeelden van de mooglijkheid van het edelst gedrag in deeze hoogst-moeilijke omdandigheid zag; en dewijl ik vast geloove, dat, indien eene verdandige en deugdzaame ziel zich bij de opgaande zon behaaglijk wil maaken , indien zij hoopen mag, achting bij eenen Troons-opvolger te zullen verwerven , dit het onfeilbaarde middel is: dat zij met alle haare vermogens en geneigdheden , met alle haare deugdzaamheid en trouwe, zich aan den Monarch overgeve en opóffere , die nu nog op den troon zit. Maar door geheel Europa, geraakeu de hoofden der hovelingen, bij zulke gelegenheden, meerendeels in verwerring. De gedadige vrees in 't ééne geval, om, of uit den zadel geligt te worden, of in 't andere , om geheel niet in den zadel te geraakcn, maakt zulke menfehen tweetongig , en dikwijls tot wezenlijke verraaders. Zij verdringt in hoofden en harten , die niet zoo groot en goed zijn, als hun Adel, alle eerlijkheid, en alle waare grooiheid van ziel, alle vastheid in denkwijze en gezindheden. De Hof-lucht is altijd een weinig befmetlijk. Daar worden de fterkfte hoofden flap en zwak; daar ver. K 4 dwijnt  i5i IET OVER dwijnt dikwijls de edelde hooggevoelendheid eri alle anders beproefde kragt, daar verandert krijgsmoed in ftaatkundige verwijfdheid, de grootde dapperheid in vrouwelijke twijfeling; daar word de manlijkheid ontmand; daar fpreekt de overgegevenfl'e booswigt van eerlijkheid; van trouw; van deugd ; daar liegt ieder droppel, elke worm, en elke gans, gevoelens, die'zij niet hebben , alzoo zulke familiën 'er geen hebben, dan voor bun eigen belang. Zulke Hovelings • zielen , zulke Amcs euhuques\ handelen ondertusfc'hen toch altijd laag en vreesagtig, en wenden en draaien zich altijd naar het oog, dat over allen waakt. Aan het kleinfïe Hof van Dttitschland zelfs , daar men evenwel weinig te winnen en weinig te verliezen heeft, is van daagde Hoveling een Atheïst , en morgen gelooft hij aan jesus Christus, aan lavater, en aan den Duivel. Dit alles is hem het zelfde: want hij gelooft en fpreekt nooit anders, dan zijne Doorluchtigheid ! Doch zulk een Hofgeest word echter dikwijls door den Krijgs - geest verdrongen , en in zijne duistere holen te rug gejaagd, vooral aan groote Hoven , daar altijd groote dingen te denken en te doen zijn. Daar is toch een hemelsbreed en verbaazend onderfcheid, tusfchen eenen Onderofficier van Spartaanfchen moed , die even zoo vee! ondervindings-wijsheid in de krijgskunst heeft, als domheid , gulheid , eerlijkheid, braafheid en trouw in zijn gantfche gedrag, en eenen kruipenden, huichelenden, pluimdrijkenden en listigen Hoveling, achter wiens gladde en glinsterende buitenzijde niets fteekt, dan arglist en bedrog, laagheid en fchande, vals-  frederik den grooten. 153 valsheid en zwakte. Daarom is een Vorst vreeslijk, zelfs voor den gelukkigflen fchurk, die groot, goed, trouw en wijs denkt, die werkzaam en arbeidzaam is , die zijn volk bemint , zijn leger vereert, en alleen goede en groote menfehen bij- en om zich verdient te hebben. Booze handelingen worden onder zijne helziende oogen , ook van den fijnften bedrieger, enkel met nadering begaan; en de Hoveling zal daar veel minder den weg verfperren voor eenige foort van verdienden, of eenig groot verdand, dat den Vorst bekend is, uit zijnen Atmospheer wegbijten. Doch men trekke , om 's Hemels wil, geen gevolg van de onedele gevoelens, en van de van ouds af en oorfnronglijk onedele aart en natuur vau fommige Hovelingen , tot de gevoelens der geheele Natie. Het Brandenburgfche en Pruisjifche volk bewees van overlang zijne liefde en bewondering voor zijnen grooten frederik, alfchoon het zelfs onder lasten zuchtte , welke de Vader en Verdeediger van eenen Staat, nooit geheel kan wegnemen. Toen de tijding kwam, dat frederik niet meer was, verdween onder het gewigt der algemeene droefheid , het gevoel van alle kleine bezwaaren, onder welken fomtijds de liefde van frederiks onderdaanen verkoelde. Elk vergat thans zich zeiven, en liet zich geheel over aan den droom der openbaare en algemeene treurigheid. Hoe zeer het gantfche Bran* denburgfche volk , den nieuwen Koning beminde, wenschte en eenpaarig verlangde; hoe zeer het ook thans voelt, hoe liefderijk en edelmoedig frederik wil lesi de Tweede, zijnen fcepter zwaait, & 5 en  154 IET OVER en hoe vcrfchoonende, hoe wijs, hoe groot en geweldig, hij onlangs voor de eere en de rechten van het huis van Oranje, en van zijne groote Zuster, het zwaard ontblootte (*) , echter zag men bij frederik s lijkdaatie in Potsdam, hoe ontnooglijk het is, eenen recht grooten JV'Jan te vergeeten. Frederik. de Groote bleef, gelijk alle groote zielen op den troon, tot zijn dood toe, deeds vast en in zich zelf geworteld, altijd zich zeiven gelijk, in grootheid en goedheid. Daarom bleef hij ook daar zich zeiven gelijk, waar hij ongelijk bad. Eerwaardige Godgeleerden hebben mij heel dikwijls gevraagd, of dan de Koning , op zijn ziekbedde , niet eindelijk in den fchoot der Kerk gekomen is ; of hij nooit de ééne of andere verandering, of twijfeling, ten aanzien van zijne Godsdienst-gevoelens en Hellingen ontdekt; of hij bij zijn ongeloof volhard heeft tot zijn dood toe? Het heeft mij gefpeeten, dat ik alle deeze eerwaardige Mannen heb moeten antwoorden : de Koning heeft voldrekt de onderflijkheid der ziel niet geloofd, hij heeft den Christelijken Godsdienst , nog heel kort voor zijn' dood , even zoo min geloofd , als van ouds Geneesheeren en Geneeskunst! Evenwel heeft de Koning die van Berlin alleen den teugel gevierd, met betrekking tot den vrijen geest van onderzoek, maar nooit met betrekking tot ongeloof en zedeloosheid. Eene hoogst-verëeringswaardige , maar dan ook fomtijds tot de hoogdt over- jjfj) Min vergeüjl.e Biedt. 52.  FREDERIK DEN GROOTEN. 155 overmoed gedreevene Wijsgeerige vrijheid van denken , beerschtc zedert 740, aan de oevers van de Spree. De Koning wilde, dat men dacht; maar hij verbood zich zeU'en aüe heerfchappij in zaaken, daar een edel mensch geen toom duld. Hij predikte vrijheid ; en alles ontaarde in ongebondenheid, bij Hovelingen, Grooten en Burgers, in denkwijze, in zeden , en in geloof daar frederik de Groote nooit den meester over wilde fpeelen. Onchristendom werd de mode, en het Deïsnuts bon ton. De Koning wilde eene befcheidene vrijheid; en de Verlichters van geloof en zeden, dreeven alles tot de losbandigfle doutheid. Verlichting werd in Berlin , het geen onlangs Patriötismus in Holland was. De verlichte Mannen verzetten zich tegen allen geloofsdwang , de verlichte Vrouwen , tegen allen dwang' van haare harten. Voor het oog van hunne echtgenooten, lieten de eerllcn op klaaren dag, een paar meisjens van plaifier in huis haaien , even zoo onbefchroomd , als het gemeen een fles wijn , of voor een oortjen fnuif haalt. De vrouwen kroonden dan haare mannen, niet zoo zeer uit lust en liefde tot de zaak , maar uit louter vreugde en Entlntfiasmus over het licht der algemeene Berlijufche verlichting. Veele, anders heel eerbaare en goedhartige Dames , maakten haare mannen tot hoorndragers , om dat zij Dcïuinnen (+) dat is, Dames van groo- (*) In Parijs gingen voormaals, uit gelijke beweeggronden , de Dames van groote verlichting nog war verder, liuii in Hcrlin. Vour omtrent d.rtig jaaren, toen het te Parijs voor een poos tot de bon ton behoorde, om onder de heerfchappij van eene Stele van Z'jo- ge-  156 IET 0VI1 groote verlichting 'waren. Echtfcheidingen en verruiling van vrouwen, werden in Berlin zoo gewoon, als in de verdorvende tijden van het oude Rome. De verlichtlie lieden van de wereld, veroorloofden zich zei ven fomtijds naakte danspartijen. Men vond kostbaare, ongehoorde , en misfchien elders benijde fchikkingen uit, tot het pleegen van ontucht, voor oude, vette, en wel doorvoedde Dames van groote verlichting. Berlijnfche Predikanten , (de eerde en uit- genoemde Verlichte.is te leeven, was niet Hechts Deïsterij, maar Atheïsterij de mode onder de Dames te.Parijs, Menig c:énc kwam daar door in groot aanzien, en verkreeg veel lof, iii veele hoeken. Door den dood van ééne deezer Dames, verviel zelfs de Franfche Litteratuur in eene foorc van naaktheid, want meer dan tweehonderd Parijfehe Geleerden, ontvingen jaarlijks van deeze Dame , ren bewijze van haare verlichting , elk een paar zwarte zijden kousfen. Doch zij deed nog meer dan dit; zij bewees haare groote verlichting door haare Suupées; en gaf 'er elke weel; één voor de kunsten, één voor het vernuft, en één voor de Atheïsten ! Deeze Parijfehe Verlichters waren ten hoogden daar op (icfpitst, om hunne Sefte te vergroottn. Zij maakten jagt, niet alleen op vrouwen , maar ook op jonge lieden van begaafdheden , die uit de afgelegenfte Provintiën van Frankrijk te Parijs kwamen, en fcfrielijk hadden zij dezelvcn ook in de val. Zij predikten niets met drift, dan de Verdraagzaamheid. Doch, gelijk gemeenlijk, de Parijfehe Dames maakten het nog erger dan zij, dewijl de Atheïsterij zoo goed voor haare zeden paste. Eene zeer wellustige Dame, uit de familie der in Duitschland maar al te beminde vrouwe van wa re ns, zeide daarom ééns tegen eenen Zwitzcr van mijne kennis , eenen jongen cn heel fchoonen Officier : Daar is geen God! -Madame, antwoordde deeze: Gij hebt twee of drie minnaars, maar daar uit volgt nog niet, dat 'er geen God is; want sl hadt gij ook beurtelings altijd één'van deeze heeren bij u in 'c b»d, zoo bewyst dat, ten minften bij mij, nog niets , tegen het beftaan van God!  frederik den grooten. uitmuntendfte Predikanten van Europa) werden onder den wijn uitgelagchen, em dat zij nog in de fchemering leefden , dat is , om dat zij nog den Godsdienst van jesus geloofden. Zelfs op Dorps» predikftoelen, kraaide men het Dei'smus uit. Daar deeden zich jonge geestelijke Heeren voor, niet de broodkruimels, die zij, als huis-onderwijzers, van de tafel van hunnen genadigen Heer in Berlin, hadden opgezameld. Zij befpotten het konfidorie , fmeeten met mantel en bef, alle Priesterlijke geaardheid weg, en predikten gekapt: wel niet zoo als de Kapucijnen, maarzoo omtrent, het haair-tooizel mede gereekend , als Deïstifche Korporaals ! Dus werden de deden , en allengs ook het platte land, verlicht. Maar nergens ging de verlichting, denklijk op hoop van bevordering, zoo ver, als 'm Potsdam. Daar waren de Deïstifche gronddellingen zoo algemeen, en de verlichting (*) zoo groot, dat, in (*) Behalven deeze reeds oude BcrVjnfche en potsdamfche Verlichting, zijn 'er thans overal in Dtiitscliland, nog veele andere nagel-nieuwe foorten van Verlichting en Verlichters. Deeze Verlichten zijn nu wel zoo gevaarlijk niet als de cerstgemelde, maar bijna .alle zijn zij beïagchlijk. Daarom verlies ik zoo dikwijls den eerbied voor dit woord, hoewel ik de grootfte achting voor de zaak heb. Daar zijn, bij voorbeeld , kleine Wijsgeertjens naar evenredigheid in veele kleine Duitfche fteden, die bijkans niets" lezen dan onze Journaalen en Couranten, en nogfhans hun lichtjen in alle geztlfchappen , ronddragen , cn met een kleinen eeuwig opgefchorten neus, cn preutfehc plaatzing hunner voeten, altijd vaft verlichting praaten; en vervolgends fteeds over hunne kleine fchouders, moedig en ith mpend en met hoonende ftoutheid, op alle menfehen ncderzien, die nog in de fchemering loeven; dat is, die  Ï58 IET OVER in Potsdam alleen , gelijk mij Officiers uit 's Konings gevolg verzekerd hebben , in de taatfte tien jaaren, meer dan drie honderd menfehen zich zeiven vermoord hebben. Deeze Berlijnfche en Potsdamfche fpoortoosbeid, moet men den Koning niet toereekenen; want bet geen zijne onderdaanen voldrekt wilden , en hij niet veranderen kon, Het hij doorgaan. Als daarom doms de Predikanten in zijn Vdrdendom Neufchatcl, elkander over de eeuwigheid der helfche ftraffen, in 't haair zaten, ett de meesten van deeze eerwaardige Heeren, voor de eeuwigheid deezer helfche draden demden , en ook bij den Koning reeds om de tijdelijke draffe der Ketters, die aan Gods barmhartigheid geloofden , aanhielden; antwoordde Koning frederik: Ik heb 'er niets te. gen , ah mijne onderdaanen van Neufchatel zich eeuwig cVe nog zoo vee achterlijk zijn, dat zij dit llluminatenwezen bofpotten ! Zulke kleine laatdunkendheid, pond zich, bij voorbeeld, in Neder-Scxcn, altijd op de Mode, of alles, wat Mode begint te worden. Niemand van onze halfbcfcnaafdé jonge Heertjens wil, dat zijn, waartoe de Natuur of z'jne bediening hem gemaakt heeft, maar altijd alleen dat, waar toe de Mode ben: verleid. Toen Kunstkennis onder ons de Mode was , waren alle onze jonge Heertjens naar de Mode Kunstkenners, al hadden zij ook van bun leeven geen een Kunstwerk gezien. Toen aandoenlijkheid onder ons de Mode was, doorkneeden alle onze jonae Heertjens, met ijskoude harten , nlle hunne redenen met den haut gotii der aandoenlijkheid. Toen Vrij - metzclarij, en drievouwige Drieëenheid , onder ons de Mode was , werden zij allen Vrij - metselaars ; en thans, nu Verlichting (dat is, zoogenoemde verbeterde Vr ij ■ metzclarij, of het lilumitiatenwezen) eindelijk ook in Neder-Saxen begint te grasfeeten, zijn alle onze Knaapen Verlichters!  frederik den grooten. 159 wig wilhn laaten verdoemen ! En zoo dacht frederik waarfchijnlijk ook over de Berlijnfche ver. lichting. Maar frederik willem de Tweede moest komen, om tot de Verlichters van Bcrlin te zeggen: tot hier toe, cn niet verder. — Nog vriendelijker dan ééns Keizer juliaan aan die van Antiochicn , fchreef deeze verlichte en wijze Vorst aan den Prefideut van seidlitz, in Breslau: „ Ook ik haat alle geweetensdwang, en laat elk bij „ zijne overtuiging. Maar dit zal ik nooit dulden, ,, dat men in mijn land, den Godsdienst van je„sus ondermijnt, den Bijbel bij het volk venich„ teüjk maakt, en de banier van het Ongeloof, het ,, Deïsmus en Naturalismus, openlijk plante." Hoogstverëeringswaardige gezindheden , en lichtvolle grondregels van eenen hoogst- redelijken Godsdienst betuigde en bezwoer, openlijk in Bcrlin voor Gods Altaar, frederiks willems den Tweeden, geestrijke Zoon en moedige Troons - erfgenaam. Ten tijde van frederik den Grooten, had dit alles geen regel, geen voorfchrift, geene grenzen noch perken ; want men weet, hoe hij over den Godsdienst dacht. Meer dan ééns openbaarde hij mij die grondftellingen, welke van hem overal uit de Werken van den Wijsgeer van Sans-Sonci, bekend zijn. Ik verwagtte ook niets anders. Doch zedert de bekendmaaking van deeze Werken, waren zijne Wijsgeerige Godsdienst-beginfels verergerd; lucchesini had wel den Koning van het Athcïsmus tot het Deïsmus te rug gebragt, maar dit was ook alles, wat een mensch op aarde doen kon. Het  l6o IET OVER Het was mij derhalven zeer onverwagt, dat, eenlgen tijd, voor dat ik te Potsdam kwam, en geduurende den tijd, dat ik in Potsdam was, de Koning meer dan zedert veele jaaren, van de zaaken van het Deïsmus fprak. Gemeenlijk gaf hij wel niet veel toe , dat toch een Deïst toegeeft; en dan herhaalde hij zeer dikwijls zijne oude gevoelens , maar nogthans fcheen hij fomtijds vrij ernllig te willen weten , of men ook misfchien de zaak niet anders nemen kon ? ■—— In 200 verre zou men kunnen denken , dat de Koning , in zijne laatfic dagen, omtrent dit punt, toch min of meer gewankeld heeft. Maar ik weet evenwel heel zeker, dat hij wel alle tegenwerpingen , die men hem maakte , geduldig aanhoorde, maar nogthans bij flot , van zijne onbeweeglijk-vaste gevoelens, meeningen en befluiten, niets liet afdingen. Met één enkel woord wil ik alleen iet aanroeren , dat weinig menfehen weten : Frederik de Groote geloofde zeker niet de onIterflijkheid der ziel , en den Christelijken Godsdienst; maar misfchien was hij , hier en daar, een weinig bijgeloovig. In zijne laatfte dagen, bleef de Koning ten hoogden toegevend en verdraagzaam omtrent lieden, die niet alleen aangaande den Godsdienst anders dachten, dan hij, en hem dit zeiden; maar hij was ook lijdzaam en goediiartig, met betrekking tot driftige of zelfs dweepende Christenen. Nog in zijne laatfte dagen, gaf hij een groot voorbeeld van lijdzaamheid , met betrekking tot iemand, die hem met geweld in zijne kerk poogde te brengen. Juist als ik de eere had , om bij den Koning te zijn, vond men  FREDERIK DEN GROOTEN. lót men ééns 's morgens vroeg ojiier de brieven, die. ingekomen waren , en die de Koning aan zijne geheime Kabinetsraaden overgaf, éénen , welke deezen Heeren zoo grappig voorkwam, dat zij hem den Koning met huid en haair , ter hand fielden. Hij was niet onderteekend ; en al had ook de Brieffchrijver zich zeiven genoemd, dan had de Koning hem op zijn best, met eenen goedhartigen brief beantwoord. De man fchreef omtrent als obereit, maar nogthans met meer wellevendheid. Hij (telde zijne Majedeit den Koning allerönderdaanigst, uit waare liefde , en innige gemoeds - aandrang, voor, welk een Onchristen hij geweest was , zijn gantfche leven lang. Nog was het tijd, dat bij zich bekeerde. Maar daar hij reeds zijn' éénen voet in 't graf had, en den anderen half, zoo was de hoogfte fpoed nodig , indien zijne Majefteit niet daar wilde komen, waar eeuwig weenen is, en knersfing der tanden, en indien hij niet in de Hel wilde gebraaden worden , tot in eene eindelooze eeuwigheid! Des avonds van dien dag, vereerde de Koning deezen brief aan den Graaf lucchesini, zeggende: Voyés comme on a foin de mon ame (*)J (Ziet ééns, hoe men voor mijne ziel zorgt!) Le (*) Ik was in een groot gezelfchap van Hovelingen en Officieren des aypnds ten huize van den Graaf lucchesini toen de Graaf van Sftis-Souei kwam, en ons allen deezen brief' yertoonde. Hij werd door eenen Officier overluid het garpifebe gezelfchap vooigelezen, es wij lagebten uilen hartelijk. iJe Dames, de Hovelingen en de Officiers waren allen eenpaarig van gevoelen, dat een Predikant- deezen brief gefchreeven had! Het is \j on-  102 iet ©ver. Le verre a la main zeide frederik de Groote, over tafel, omtrent den dood dikwijls vrolijke zaaken. Maar zijne brieven aan d'ale mbert, in de tijden, toen deeze Wijsgeer voelde, dat hij den dood naderde, bevatten verheeven troostgronden, vol van de edelde Stoïfche Wijsgeerte; tegen de vreeze des doods. Mijn Vriend lucchesini vraagde mij ééns in Potsdam; hoe men toch in allen gevalle den Koning tegen den afkeer van den dood moest vertroosten, daar toch geen van alle die troostgronden voor iemand, die de onderflijkheid der ziel gelooft, bij hem gold ? — Troost hem , zeide ik , met de onderflijkheid van zijnen naam, met de eeuwigduurende gedachtenis van al het groote en goede, dat hij gedaan en gewerkt heeft, en dat nog lang na zijn onmoog' zeide ik, dat 'er zicli in alle de Pruisfifche staaten één Predikant bevind, die zulk eenen brief kon fchrijven; een gek uit het dolhuis heeft hem gefchreeven. Toen ik hier op, den volgenden morgen, te Sans Souci kwam, vertelde ik aan den Heer schöning, den Kamerhufaar, dit voorval, en vraagde hem.Of hij zich niets kon herinneren, waar uit men misfchien den Schrijver van deezen brief kon gisfen ? De Heer schönino bedacht zich, dat omtrent vier weeken geleden, een dweepachtig Predikant , van de uiterfte grenzen van Pruisfen, te voet, te SausSouci gekomen was; en volllrekt begeerd had, den Koning, wegens eene zaak van bet hoogfte aanbelang, te fpreeken I — De Heer schönino, die alle teekens van krankzinnigheid aan deezen armen man befpeurde, en tevens wist, hoe afkeerig de Koning van zulke lieden was, waagde het niet, den man aan te dienen, maar bepraatte hem met geld en goede woorden, om naar zijne woonplaats te keeren. Hoogstwaarfchijnlijk was deeze krankzinnige Prediker de opfteller van deezen brief.  FREDERIK DÉN GROOTEN. ifj^ 2ijn dood werken zal. De Koning vreest den dood niet, gelijk hij mij zelf gezegd heeft, en ik vari hem geloof; maar hij heeft fpijt wegens den dood, hij is 'er boos op, hij zou hem met de vuist willen wegflaan! Laat hem dan tot zijn einde toe, de onderflijkheid der ziel loochenen; gij zult hem toch in dit punt niet bekeeren, en daar gij dit reeds zoo dikwijls vergeefsch beproefd hebt, niet overtuigen! Maa* zeg hem overluid, fnel en koen: Dat hij alles groötsch gedaan heeft, wat geen Koning voor hem, in zulke omdandigheden, vermogt of deed; en dat alles te diepe wortelen gefchooten heeft, om niet tot in de laafde nakomelingfchap toe ftand te houden. Zeg hem luid, zelfé als hij in zijne laatde duipen ligt: Nooit, nooit, nooit, zal Pruisfens Adelaar vallen (*). Week - gefchaapen en verheeven ziel ! Wonder der achttiende eeuw! Wijsgeer! Wetgever' Held eri Overwinnaar! Koning, van wien geen leeftijd ooit zwijgen zal ; van wiens naam de tijd reeds dat mengzel weggenomen heeft, waarmede nijd en boosheid het zuiver goud der waare grootheid vervalfchen; Uw flerflijk bekleedzel in Potsdam is niet het eenige, dat van u overblijft! • Thans zijt gij in de wooningen der Onderflijken , bij uwen markus aurelios. En ik, terwijl ik deeze bladen in de wereld laat rond vliegen, drooi wel met dezelven, het geringde van alle bloempjens óp uw graf; maar in mij blijft toch ook onderflijki het aandenken aan u -— en de zachte tedere kïanS" (*) Ellendige troost voor eenen Rervenden! t 2  j6\ IET OVER-, FREDERIK DEN G R 0-0 TEN. klank uwer laatfte woorden: Zimmermann, fouvtnés-vous du ben Vieillard que vous avès vu ici! (Zimmermann, denk aan den goeden ouden Man, dien gij hier gezien hebt!) A A N-  AANHANGZEL.   AANHANGZEL. drieëndertig gefprekken, welke ik met frederik den Grooten gehad heb, kort voor zijn' dood, doen mij natuurlijker wijze denken aan mijn eerfte gefprek met hem in 't jaar 1771. Men heeft dit gefprek , volftrekt tegen mijn' wil, en geheel buiten mijn fchuld, gedrukt , daarvan , enkel in Duitsland zes drukken geleverd , het zelfs in 't Zweedsch vertaald, en terflond bij den eerften druk veranderd , vervalscht en verhutzeld (*). Paar is nu (*J Een Blaadjen, dat ik deswegens in Hannover, den 3 December 1773, RV diukken, kan bier omtrent eenige opheldering geven. 11c zal bet hier geheel plaatzen; ,, De hebzucht, of il; weet zelf niet,w.elke beweegreden van ee„ nen Boekverkoper , die, zeker naar de allerfchuinftc begrippen, „mijne eere zoekt, noodzaakt mij, om eindelijk aan alle goede ., lieden te tooucn, boe onfehuldig ik ben aan den gewelddaadigen ., druk van eenen onëcbten en verv.dscbten Brief, dien men, tot „ mijn groot verdriet, onder mijn' naam verkoopt." „ Dezelve verfchijnt nu reeds voor de zesde keer, zonder mijne ., goedkeuring, en zonder mijnen niidde-lijkcn of onmidderjken in. „ vloed, onder den Titel: Uilf van den Lijf-Malieus z i M me r,, mann, Uunnover, aan a:d van zijne Vrienden, betreffende „ zijn gefj,i\k met Zijne Najcjleit, den Koning van Piuisfeu,. De „ eerfle Uitgave kwam uit in het Gusfir IVeekblad van den 9 en „ 12 January 1773, en de Uitgever zegt, dat de Brief hem op a eene rechtmatige wijze in handen was gekomen." „ Dit ontken ik., Waut vooiëerst, weet ik op geenerleié' wijze, L 4 „ h«t  I<58 AANHAN G Z E I. nu niets meer aan gelegen. Maar nadien ook dat gefprek eenige beminlijke en gedenkwaardige karak- ter- „ Iioe zoodanige Brief te Giesfcn kon gekomen zijn. Ten twee„ den, ik heb nooit zoo" gefchreeven , als inen in Giesfen gedrukt „beeft. Ten derden, ik z 'u mij, naar mijn beste vermoogen , „ tegen de bekendmaaking van deev.cn 15t iel' gekant hebben. En ,, ten vierden, niemand kan tot de bekendmaak-mg van eenen bijjj zonderen brief recht geven, dan de Schrijver." „ Kort daarna leverde men nogmaals in Giesftn een* bijzonderen1 ., druk van mijnen gewaanden Brief, die allerwegen vu-fpreid werd. Ik geloofde we),, dat het nodig was, mij, niet alle de levenriig„ beid, van iemand, die beleedigd is, daar tegen te virklaaicn, ., Maar alle niijuc Vrienden in Hannover hielden mij te rug, en „ r. adden mij het jiilzwijgen aan, dat in 't mcnschlijk leven zoo „ dikwijls het beste antwoord is." „ Ondemisfchcn kwam deeze Brief voor de derde, vierde, en „ vijfde maal, in Koningsbergen, Altuia en Hamburg, in 't licht. „ Eindelijk bragt men op de Leipziger Mis-Catalogus, van den „ lleifst van dit jaar 1773, onder den titel van l:ranhfort en ,', Leipzig,' zelfs eene geheel veranderde Uitgave te vourfchijn." „ Nu werd het zwart en groen voor mijne oogen, toen ik dit „ las, en waarlijk eene zoo wel ui/gedachte liet, gaf eiken l.ezcr „ van den Mi's-Catalogus recht, om te gelóoven, dat ik de Uitge. „ ver was vn deezen zoogenoemden veranderden Brief! Dan, „ ook deeze zesde druk was niets' meer, dan ten vollen de in ,, Berm bezorgde woordlijke nadruk van den in Gifsfen onrechtma» t'g uitgegeeven Brief, benevens een bijgevoegd diehiltukje van ,. Mevrouw karschinn." Met zeer weinig vernuft, kan men reeds zien ; dat ik nooit „ mij had kunnen onderwinden , om in eenen zoo ten uiterflen „ achieloozen ftijl , in 't openbaar, te fpreken ! Maar ook is „ mijn sehec-1 verhaal flegt en in kwaad Hoogduitsch vertaald, ver„ nuSzeïd', door dén geworpen, vervalscht." „ llnc kwaabjk zou mijn groote weldoener, de verdienst-rijke „lieer Generaal Chirurpas sciimucker, het nemen, indien ik „ verzwegen had, dat bij toen op het Slot te Saus Suuei woonde, •P" :.■ ei n en  AANHANGZEL.. IÖb ter-trekken van den Koning kenbaar maakt, zoo is het misfchien vergund, na zoo veel jaaren, dit gefprek, en de mij (met uw verlof) ook niet onverfchillige aanleiding tot mijne toenmalige reize naa Berlin en Potsdam zelf te verhaalen. Zedert het einde van Julij 1768 , leefde ik als Lijf artz van zijne Majefteit , den Koning van Groot - Britanje , in Hannover. Te voren waren mijne omftandigheden zoo gering en klein , als moog-; lijk, want ik was een klein Doctor, en een grappig regeerings-lid , in het kleinfte ftadjen van Zvtilzerland! Desniettegenftaande mishaagde Hannover aan mijn onrechtvaardig oog , op het eerfte voorkomen. Reeds in de eerfte dagen van mi;n verblijf alhier, had ik dan ook hoogst gevoelig verdriet en aandoeningen, die ik nboit vergeten zal. Ik zag in Hannover eenen geest en denkwijze in-ge- iiees- „ en .lat bij, bij dit gantfche jefprek met den Koning, dat in „deezen Blief befehreven word. tegenwoordig is geweest! . „ Welk een Pofc'ier z >tt ik moeten zijn., ipdien ik den Koning'op „ de woorden, dat ik eene ihlfjke Operatie had diór'gefiaan, cn ver- ,, baaz'nd mr.est geleden hebben' zou hebben darvtn thnwonr- „den, het geen de domme vervalfcher van mijnen brief mij laat „ antwooidcn: II „\n valmc pas la pthie) „ Shg, ,het had v » nict v«ü! 0111 't lijf!" Alszjns had bet voor mij veel »> om 't üjf, anderhalf uur achter één tweeduizend'puden meteen „mes tiit te houden. Ook antwoordde- il; : {\Sire ,'il e:: valalt la „ peine~) ,. Sire, het was de moeite waard!" „ Maar, waarlijk het is de moeite niet waard, om na alle rede„ nen, daar deeze onechte, vtrvalsditc en porfliroaghjk aan eenen „ goedhartige,, Vriend in mijne kleine Vaderjlad gefchreeven brief „ aanleiding toe gegeven heeft, zich tegen de onrechtvaardigheid „ der menfehen te verdeedigen, wanneer men ziet, met hoe weinig „ ver/land zij fomtijds onrechtvaardig zijn!" L5  AANHANGZEL. neeskundige zaaken allerwegen neerlonen, zich va» alle gemoederen meester maaken, de beste verftan» den verdraaien, dien ik in Zwitzerland, met goedkeuring van geheel Europa, (*) te neder geworpen , en onder mijne voeten vertreden had. Dit dortte mij in de verfchriklijkde Melancholie. In deezen toedand , zou ik mij zeiven te kort gedaan hebben, indien ik ongetrouwd was geweest; indien ik mijne vrouw, moeder en kinderen, niet'daaglijks om mij had zien weenen , en God daaglijks om hulp en verlosfing voor mij bidden! Met eene benaauwdheid, die ik nergens mede vergelijken, kan of mag, dan met de hoogde Hcllekwaalen, bragt ik alle mijne dagen, en alle mijne nachten waakend door. Elk oogenblik van mijn bedaan wenschte ik mij na mijn arm ftadjen in Zwitzerland', te rug! — Maar de Voorzienigheid heeft dit niet gewild; en» zoo lang 'er adem in mij blijft, zal ik de Voorzie, nigheid met het aandoenlijkst hart, daar voor danken ! Als een vreemdeling moest ik, gelijk van zelf fpreekt, bij mijne aankomst in Hannover, en vervolgends nog eenige jaaren naderhand, aan den nijd den tol betaalen, die in elke dad, in elk land , onder elk volk, onder eiken Hemelftreek, den Inboorling, gelijk men geloofc, omtrent den vreemdeling yan Gods en rechts wege toekomt. Dit (*) liet eerfte en tweede Deel van mijn nog onvoltooid Gefchtift, van de ervaaring in de Geneeskunde, kwam viermaal in 'ï Hoogduitsch uit, is in de Franfche, Hollandfche, F.ngelfche en Spaanfche Taaien overgezet, en voor de v'Jfde, zesde, zevende, er; achtfte maal, in Parijs, Amjferdam., Loudoii, en M'wirid gedrukt.  aa nhangzel» jfi Dit alles werkte vreeslijk op mijne gezondheid» reeds in de eerfte dagen van mijn verblijf in Hannover, en verteerde mijne zenuwen voor mijn gantfche leven. Dus ontwikkelde zich, onder dag en nacht mij in ééns voort martelende duizendvouwige doodskwaal, ook bij mij eene kwaal, die mij aangebooren was, eii die ik toen , in deeze mate , niet kende. Deeze kwaal bragt mij in dien verfchriklijken toe* ftand, dat ik dikwils niet gaan, en voor al na het eten , zelfs voor een korte poos , niet ftaan kon. Zitten en fchrijven viel mij nog veel zwaarer, en was mij des namiddags onmooglijk. Intusfchen ■ moest ik toch, in deezen ellendigen daat, als Doétor, toen de Haaf van elk één zijn, die mij daar toe gebruiken wilde. Het was toen in Hannover nog de gewoonte, (vooral bij de oude Dames, die met george den Tweeden, koffij gedronken hadden), dat men de Geneesheeren voor knechts hield; en daarom, vond ik ook toegevendheid en barmhartigheid alleen bij mijne vriendinnen en bij mijne vrienden! Ondertusfchen was het gevolg van eiken gang, dien ik, na het eten doen moest, en van eiken brief, dien men mij noodzaakte, nademiddags te fchrijven, dat ik onder de ijshjkfte pijnen , op den grond viel; en alhoewel ik alles deed, om mij op ftond te helpen, nogthans geftaadig gevaar liep., om aan eene beklemde breuk, in weinige uuren te fterven. Dus verliepen mijne dagen, van 'Augustus 1768, tot in Junij 1771, zonder verzachring, en fteeds. zonder hulp. Midlerwijl verloor ik , door eene. langduurige hoogst-pijnlijke en hoogst - verfchriklijke ziekte, de dierbaare gezellin van mijn leven; en het  172 AANHANGZEL» bet jaar daar aan, ook haare moeder, die met ohs te Hannover gekomen was. Zieken beftormden mij met hoopen ; maar daaglijks wies ook, even daarom, in Hannover, de dwaasheid en het getal van woedende vijanden , die mij niet kenden. In ééns voort en daaglijks ftortte zich de fteeds meer en meer gaande wordende trotschheid, en vooral de meer en meer opgewekte woede der Dames, (mijn partij was een zeer fchoon en zeer ftevig man") en haare onophoudelijk voortbabbelende onwetendheid , jaren achter dén, als een vuurltroom van den Vefuvius, op mij armen Vreemdeling in Hannover uit! ■ . Alle raadplegingen met veele Geneesheeren en •Wondheelers , van nabij en van verre, gaven mij geen' troost. Eindelijk raadde mij mijn oude boezemvriend tjssot, dat ik mij, tct den grootfren man in zijn vak, dien wij beide in Duilschland'kenden, tot, den thans zaligen Heer Profesfor m eicKjjL in - Berlin , zou wenden. Dit deed ik; en deeze groote en goede man, beloofde mij leven en gezondheid, bood mij de liefderijkfte oppasfing en, alle menschmooglijke hulp in zijn huis. en familie aan, en hield in alles, zijn woord. Kenners in Hannover, fchortten achter mijn' rug den neus op, haaiden de.fchouders op , en geloofden, dat ik in Berlin, onder het Wondheelers - mes, den dood zocht. Sommigen van mijne Heeren Collegen deelden mijn' huid reeds; en één van hun had de Christelijke liefde, van tegen.mij zeiven te zeggen: mijn pennoen zou wel, na mijn'dood een algemeen aangebeden (thans zalige) Windbuidel begeerai, doch, van Gods en rechts. wege,.kwam het  AANHANGZEL. 173 het hem toe! Onder alle deeze verwagtin- gen , en onder de wenfchen, hoopen en traanen van mijne vrienden en vriendinnen , reisde ik den achtften Junij 1771, uit Hannover naa Berlin, tot mijnen verlosfer. De dag, op welken beflist moest worden , of mij leven dan dood, in Berlin te wagten ftond, was de vierëntwintiade Junij. De verdienstrijke en thans ook zalige Heer schmucker, Generaal-chirurgus der Pruisfijche Armée, verrichtte de Operatie, de liefderijke en mij onvergeetlijke Heer theden, was zijn medehelper. Ook waren 'er nog verfcheiden zeer bekwaame en ook zeer vermaarde Mannen tegenwoordig ; onder deezen de groote Zoon van eenen grooten Vader, de tegenswoordige Heer Profesfor meckel in Halle, en de van mij nog (leeds beweende, zalige Heer Profesfor voitus. De Heer meckel, de Vader, was de leidsman bij deeze geheele verrichting, en beftuurde alles met zijne even zoo groote Anatomifche fcherpzinnigheid , als met zijnen praktikaalen moed , en diepe ondervinding. Nog zie ik, hoe alle deeze Heeren, en fommigen van hun , met liefderijk bleeke wangen en lippen , om mijn hoog fmerten • bed Honden , toen ik fnel en vrolijk de deur open deed , mij ontkleedde , en in vertrouwen op God mij koen en rasch op dit bed wierp. Ik wilde niet gebonden zijn; en dond, zonder ééne traan, (met oogen, die miliiöenen traanen geweend hadden) te vergieten, zonder de alierminde fchreeuw, zonder flaauwte, en zonder tegenftand , geduldig als een lam , mijne Operatie door. Zij  i/4 AANHANGZitt* Zij duurde anderhalf uur, geduurende welken tijd ik het mes bijkans achter één in het lijf had. Naar de berekening van den Heer Generaal -chirurguS the den, ftond ik omtrent tweeduizend fneden met het mes door. Drie uuren achter één* fcheen het, na deeze Operatie, als of ik fterven zou; dit geloofde ik zelf ook , en ik bid God , dat ik in mijn doods-uur zoo gemoedigd, zoo bedaard, en zoo wel te vrede zijn mag, als ik toen was, onder mijne verfchriklijke pijnen* Maar de hulprijke fcherpzinnigheid en zorge van mijnen dierbaaren meckel, riep mij uit deezen toedand, weder ia het leven, te rug. Ik bntgt twaalf weeken op dit bed der fmerten door; en na deeze twaalf weeken , was ik zoo volkomen en in den grond genezen, dat ik het nog heden, meer dan zestien jaaren naderhand , God zij daar voor gedankt, ter deezer uur ben (*). Op (*) lk heb na dien tijd groote reizen gedaan, bij voorbeeld, in 't jaar 1775, van llannoyer naa Ceneve, en weder te ni". Ook ben ik, op verfebeiden tijden, veele honderd mijlen ver,in Düitschland rond gereisd, en heb nooit, zelfs het allergeringite fpoor van eene wederkomst van mijne kwaal gehad, hoe ziek en vol lijden ik anders, in andere opzigten; fteeds was. Alleen bleef mij eene kinderkgtige vreeze bij voor het omvallen met het rijdruin; en (hce hartelijk ik dikwijls ook gewenscht heb, om naa Engeland te reizen) de gefhadige vreeze voor eene zeereize.' Om deeze eenige reden, ontfloeg ik mij ook van de feboonfte reize, die ooit aan iemand ep aarde voorgeflagen werd; toen mij den 26 Januarij 1785 Ruslands groote en goede Vorllin, door haaren Gezant in Hamburg, den Heer Baron van grosz, liet nodigen, oin, in der. aanftaanden zomer, bij haar voor eenigen tijd te Petersburg te komen, opdat zij mij in perfoon leerde kennen; en. 0»  AANHANGZEL. I?5 Op mijn' martelbed in Berlin, bragt ik, twaalf weeken lang, mijne vrolijklte en vergenoegdfte dagen in Duitschland door, alzoo mijne zenuwen vrij waren. Pijnea achtte ik in 't geheel niet meer , alhoewel mij de helfche fteen, dien mijne wonden geduurig nodig hadden, dikwijls convulfive bewegingen verwekte. Wie in pijnen ondervinding heeft, zoo als ik, zedert twintig jaaren, zal weten, welke helfche aandoeningen de helfche fteen, daar ik toen zoo gemeenzaam mede was, verwekt. Ik werd intusfchen fteeds weder lustig efi welgemoed, zoodra de pijn over was, en fteeds onderging ik dezelve weder, met een geduld, welk ik na dien tijd, in dien graad, niet meer had. Al wat zwaar was, werd mij ligt, door de daaglijkfche, alleruitgezocht Ite, en liefderijkfte verkeering, die men op aarde kan wenfchen, en die ik nergens in Europa zoo goed gevonden heb , als in Berlin. Mijn innigstdierbaare boezemvriend, de vereeuwigde Wijsgeer sulzer, en de vriendelijke, geest- en fpraakrijke Nicolai, bezochten mij daaglijks. Mannen van de eerfte grootte, spalding, sack, mendelssohn en eberhard, fchonkenmij elke week veele van hunne uuren. Rammler, busching, wegelin, teller, mijn oude lieve Gottingfche Kamervriend de Heer Profesfor s p r ögel, veele leden der Akademie , verfcheiden Heeren van het Hof, een beminlijk jeng Landsman uit Win" om mij die groote reize mooglijk te maaken, mij aanbood, desTvegens aan zijne Majefteit den Koning van Engeland te fchrijven > en mij ook alle reiskosten vooruit te betaalen.  176 aanhangzel. Winterthur de Heer sulzer, en Meester t Homa s de Schoenmaaker, (*) vereerden mij dikwerf met hunne tegenwoordigheid. Met onuitfpreeklfke liefde bragt wi.len de Heer Profesfor voitus menigen racht bij mij door, en mijn hart vloeide geheel famen met zijne zachte en fchoone ziel. Eiken morgen zag ik de twee groote mannen, den Heer Generaal-Chirurgus s c h m u cker, en den Heer Generaal-Chirurgus the den, met (*) Meester t hom as, de Schoenmaaker in Berlin, uit liet KeürvorftJiidom Saxen geboortig", was één der tóerkwaafdigfte menfthen, die ik in Ber'lin zag. Hij kwam mij voor, een man te zijn van veel kundigheden , een groot opmerker, een nog grooter denker, en een man van heel ongemeene welfprekendheK); het welk gelijk men weet, eene begaafdheid is, daar in Duitschland bijkans niemand op ziet, en van welke Ikgts heel weinig menfehen gelooven, dat het de moeite waard is, om ze op te merken! Nooit hoorde ik iemand zoo voortredijk en zoo keuiig Hoogduitse!] fpreken, als den overleden Heer Opper hofprediker sack in Berlin, den Heer moses me nde ls so 11 n, cn Meester ï h omas, den Schoenmaaker. In zijne gevoelens vond ik even zoo veel Energie, als in zijne fpraak. Elk uur zeide hij mij onteihaarc dingen, die ik had wenfeben' te onthouden. Hij was een der edelfle en vrijfle vernuften in de wereld. Ook nodigde de in dit opzigt hem zoo eelijkc::de Akademist en Profesfor, de ILer sulzer, hem alle Zondag bij zich, eu hield hem voor zijn liefde gezelfchap. Écne enkele liefdelooze en domme zaak heeft, zoo veel ik weet, Meester tiiomas de Schoenmaaker in zijn leven gezegd, en waarlijk dit is veel voor een' Wijsgeer, die den aantfehen dag praat; toen hij zeide: wanneer de Hete teller als Opper-konfilroriaalraad en eerüe Predisant bij de Petrikerk te Berlin kwam, en sulzer hem vroeg, wat nieuws 'er in de Stad was? „ Nu heeft de Koning zijn doel „ bereikt: sack gelooft niet aan God den Vader, swtnuc ge„ looft niet aan God den /.oon, cn tëller gelooft niet aan God „ den Heiligen Geest!"  AANHANGZEL. 1)7 ïnet fteeds nieuw genoegen, bij mijn bed; want zoodra ik verbonden was, was frederik de Groote en zijne Veldtogten ons befiendig gefprek. Schmucker bad den Koning, van zijnen eerden veldflag bij Mohvitz af, geduurende den eerften en tweeden Sikzifchcn OGrlog , en alle de veldflagen .van den zevenjaarigen krijg, gevolgd, en dus kruid genoeg gerooken. Zoo ook t heden, de eerwaardige grijsaard, die engelagtige oprechte man, mijn grootmoedige en onvergeetlijke weldoener, en toen fteeds hoog vermaakende, fteeds vrolijke en lustige Vriend. Op engel armen droeg mij de behouder van mijn leven, de Heer meckel; zijn vriendelijke en geestrijke Zoon, de tegenwoordige Leeraar in Hal!e; zijne hemelsch-goede en voor mij liefderijke'Gemaalin; en z jne beminlijke oudfte. Dochter. Haar tweede Heer Broeder, en alle haare goediiartige Zusters, dachten nergens anders om , dan hoe zij mij vergenoegd konden maaken. Mufen en gratiën, muziek, dans en gezang omringden mij, beurteling, alle uuren van den dag. Alles, wat de liefderijkde zorgvuldigheid, de tederlte vriendfchap, de mij fteeds voorkomende fcherpzinnigheid , van oppasfen, hulpbetoon, opwekking en vermaaken fiegts konden uitdenken , vond ik in dit geliefde huis. Ik leefde van. meckel s tafel. Hij deelde mij alles mede, wat hij had, en na alle deeze ongehoorde liefde, na alle deeze. onbegrensde weldaaden, weigerde hij van mij alle dankbetuiging, en verwierp zelfs de fchaduw van een gefchenk. Dit alles deed hij, de eenige, enkel uit liefde voor mij, en zijne kunst. En deeze M groo-  I7§ AANHANGZEL. groote en goede man, hoort deezen laatften dank niet meer, deezen laatften, innigften, diepen dank van mijn hart, dien ik alleenlijk nog aan de voeten zijner familie kan nederleggen: want lang, lang, is deeze grootfte en grootmoedigfte onder alle menfchenvrienden, die ik ooit gekend heb, in de eeuwigheid overgegaan, en aan duizenden ontrukt, die thans nog, in Berlin, met mij om hem weenen! Na eene legerftede van bijkans twaalf weeken, ftelde men mij den vierden September weder, voorde eerde keer, op mijne beenen, en nu moest ik weder leeren gaan als een kind. Dit leerde ik aan de zachte hand, en aan den arm van de oudlle en beminlijkde Dochter van den Heer meckel. Den elfden September kon ik, voor het eerst, op mijne kamer, alleen gaan. Den achttienden September, reed ik, voor het eerst, weder door de draaten van Berlin. Den vijfentwintigden September, leidde ik mijn eerde bezoek af bij mijnen boezemvriend sulzer, en vervolgends bij alle mijne weldoeners en vrienden; en nu vertoonde zich de grootmoedigheid van mijnen behouder weder in een nieuw en voor mij onvergeetlijk licht. Hij gaf mij, in zijn huis, het ééne feest op het ander, waar op alle Franfche, Italiaanfche en Zwitzerfche leden van de Akademie der Wetenfchappen, e:i de aanzienlijkde Geleerden uit Berlin, genodigd werden. Hij maakte mij bijna met alles bekend', wat van zijne kennisfen in Berlin groot en voornaam wa' , met Staatsdienaars van den Koning, met Grooten van het Hof, met de vermaardde Geleerden, met de uitrnuntendde perfoouen van beide kun-  A A N H A N G Z E Li j^p kunne, en van alle ftanden. Alle ontvingen mij met liefde, en onvergeeflijke weldaaden. De Heer Opper-hofmaarfchalk des Konings, Graaf van reutz, de Heer Opper-hofmeester der Koningin, Graaf van war te n s r, e b en , de Heer Opperftalmeester des Konings, Graaf van schaff. coTSCH,de Staatsdienaar, Vrijheer v a n m u n c hhaüs trf, de Keizerlijke Gezant, Vrijheer van swieten, en inzonderheid 's Konings edelmoedige Staatsdienaar, Vrijheer van der horst, deeden al wat mooglijk was, om mij mijn verblijf in Berlin aangenaam te maaken. Ook werd ik, in het huis van den Heer Staatsdienaar van der horst, met een groot deel der fchoone wereld, uit hooge rangen en danden bekend. De Heer Staatsdienaar van herzberg onthaalde mij toen ook reeds zeer liefderijk, en mij dacht aan zijne tafel, dat ik •in het oude Atheenen was. Overal, daar in veele andere oorden van Didischland geen onreinen dat is, geen mensch zonder de verdiende van adelijke geboorte in aanmerking komen, werd ik ingevoerd, voorgedeld, ontvangen met de grootde beleefdheid, en deeds mij voorkomende goedheid (*). Dit C) Als Wijsgeer fpotte frederik de Groote, natuurlijker wijze, met de toevallige verdienfie der geboorte en dus met de vooröordeelen van den Adel! De oude Berlinfche Adel volgde hem hier in heldhaftig na. Men zag daarom heel dikwijls in Eer. Un, in gezelfchappen van den Adel, zulke burgerlieden, die geen reden hebben, om voor Edellieden verlegen te zijn! Ttatu zou ook niemand in Écrltn het dom vinden, dat Mevrouw van main. tEnon, voor bijna honderd jaaren, van eene haar bekende Dame zeide :~Elle n'a de bourgeois, que fa vanité fur fa noblesfe. ! (?A) M 2 Leeft  tSO AANHANGZEL. Dit alles deed en bewerkte, de in Berlin overal ten hoogden geëerde en beminde Heer meckel, en vervolgends de gastvrijheid en liefde voor vreemdelingen, welke aan deeze groote Koningsftad zoo bijzonder eigen is. Nooit had ik, tot hier toe, menfehen en zeden in zoo groote menigvuldigheid , en zoo bijkans van het één uiterde in het ander , leeren kennen, als in Berlin. Nog nooit van mijn. leven had mijne ziel zoo vrij ademgehaald. Nog nooit was mijn hart, geest en verbeelding, in Duitschland, door alles, wat ik zag en boorde, zoo opgehelderd, zoo verheeven, zoo gederkr, zoo betooverd geworden, als in Berlin. Maar op dit alles wilde de Heer meckel nog de kroon zetten. Hij wilde mij nog, aan de hand van 'zijne vriendelijke Gemaalin, aan de hand van zijne fchoone oudde Dochter, en aan de hand van haare liefderijkde Zusters en Broeders, naa Potsdam brengen; en dit gebeurde den vierëntwintigden October. Bij heeft niets burgerlijks aan zich, dan haare trotsheid op haaren Adel!) Maar hoogst zonderling is eclrer deeze bijzonderheid, die ik van den voortreflijken sulzer heb. Toen frederik dc Groote, in 't begin van zijne regeeiing, aan de Akadctnie der VVecenfehappen in Berlin eene nieuwe inrichting gaf, fchreef hij haar ouder anderen (dewijl men de grootfte moeite had, om leden te vinden) ooit deeze Wet: Un gentilhomme feut étre membre de VAcademie de Berlin, Jans que cela ddroge h fa Nobletfe! (Een edelman kan lid van de Akademie der Wetenfehappen te Beiliu zijn, zonder dat dit zijn adeldom bevlekt!) De Prefident van m au per. tuis was over deeze wet misnoegd, en fchafte ze af. Maar —— zedert zijn ook de tijden en denkwijze zeer veranderd: want reeds voor 15 of 20 jaaren, is de Keizerin van Rusland, katharina bf. tweede, Lid vaj de Akademie der Wetenfehappen te Berlin.  AANHANGZEL. T8ï Bij den Koning , die toen min of meer aan het voeteuvel lag, leefde en woonde ten dien tijde, als zijn Geneesheer, de Heer Generaal-Chirurgus schmucker op het kleine Slot te Sans-Souci. Ik bezocht hier mijnen grooten weldoener, en had ook het genoegen , dat de Heer Profesfor meckel, benevens zijnen oudden Heer Zoon, op eenen dag, bij ons te Potsdam kwam. Ook vond ik in Potsdam , eenen vriend van mijne eerde en fchoonde jongelingsjaaren, met wien ik zes maanden in zijne vaderdad Morges, aan het Meir van Geneve, geleefd had, den Heer van kat, Lezer des Konings. De Koning had de hoogst-ouverwagte genade, om met de Heeren schmucker en den Heer van kat, den vijf en zesëntwintigden Ocdober, veel van mij te fpreken. Hij liet zich van den Heer schmucketr, mijn gedrag onder mijne Operatie, verhaalen, en vond genoegen in den moed, mee welken ik mij onder het mes van den Heer se hmuck e k gedragen had. Hij vond genoegen in de brandende begeerte , met welke ik op mijn fmertbed, met den Heer schmucker van niets, dan van zijne veldtogten en daaden gefproken bad. Hij vraagde naar het huis, daar ik in Berlin in leefde, naar de wijze, hoe ik in dit zoo lief huis was ontvangen, en in welk gezelfchap ik te Potsdam was gekomen. Bij den Heer van kat deed de Koning onderzoek naar mijn geheelen gemoeds-aard, naar mijn ligchaams-gedel, naar mijne Phijfwgnomie, naar mijne reizen, naar mijne fchriften, naar de taaien, die ik fprak, naar de verkeering, die ik in Berlin gehad had, naar de vrienden, aan welM 3 ken  ïSa aanhangzel. ken ik daar het meest gehecht was; en de Koning verblijdde zich, toen hij hoorde, dat sulzer mijn boezemvriend was. Hij vraagde, nademaal hij mij rot lid van de Akademie der Wetenfehappen te Berlin gemaakt had, of ik de vergaderingen der Akademie had bijgewoond? ook of ik het nieuwe Slot van Sans-Souci gezien had, en of het mij behaagde ? Deeze vraagen herhaalde de Koning met menigvuldige veranderingen aan de Heeren schmuc- KER en VAN KAT. Mijn ligchaam en ziel waren toenmaals in Potsdam , in eenen toeftand van de uiterfte gevoelbaarheid. Ik was nog zeer zwaklijk , na mijne zwaare wonden, na zo veel hartenpijn, die ik in Hannover geleeden had, en na zoo veel fmerten, als ik in Berlin bedaard had doorgedaan! Na geringe vermoejingen, na elke infpanning van mijne aandacht, was ik krachteloos. Mijn hart was op ééns terflond geroerd en in beweeging. Ik ademde reeds n Berlin niets dan liefde en dank, en deeze vermeerderden hier, bij eiken dap, in zoodanig gezelfchap, bij zulk gezigt, en zulk genot! ■ lk heb in mijne vroeger jaaren Parijs en Verfaillcs gezien, maar zulke Koninglijke pragt, en zulke menigte van werken van alle fchoone kunden, geloofde ik nooit gezien te hebben , als in Sans-Souci en Potsdam. 's Konings daaden en die van zijne onverwinlijke legers kende ik op mijn duim, zedert den zevenjaarigen oorlog! Maar thans zag ik hier den kern van de Pruisfifche Armée, 's Konings Garde, dat vreeslijk legioen van fchoone menfehen, dat zoo dik. wijls, omvergefchooten , fteeds tot nieuwe en de ecu-  AANHANGZEL. 183 eeuwigheid waardige heldendaaden weder opftond en herleefde! Dit alles roerde, beweegde, en ontzette mij oruntfpreeklijk! • Maar daar had ik vol- ftrekt niet aan gedacht, toen ik van Berlin naa Potsdam reisde, dat het menschmooglijk kon zijn, den zieken Koning te zien! — En thans zeide mij de Heer van kat heel dikwijls , dat het fcheen, of de Koning mij fpreken wilde, en dat hij dikwerf vraagde, hoe lang ik in Potsdam bleef? Hoogst-onverwagt echter, werd ik den zesëntwintigden Oftober, door den Heer van kat, 's middags om één uur, naa Sans-Souci afgehaald. Hier vertoonde mij, het geen ik nog niet gezien had, een gundeling van den Koning, de Heer Overde van cocceji, die na den zevenjaarigen oorlog Pruisjisch Gezant in Zweeden geweest was; en 011dertusfchen ging de Heer van kat bij den Koning. Mij werd gezegd, dat ik mij vervolgends, alles gezien hebbende, naa klein Sans-Souci moest begeven, daar de Koning was. Ik ging naa de voormaalige kamer van den Marquis d'argens, die de Heer schmucker thans bewoonde. Af en aanwas de Heer schmucker bij mij. Maar ik zat hier ook lang alleen, bij het vuur; zweevende tusfchen hoop en vrees, of mij de Koning al dan niet zou laaten roepen. Somtijds beefde ik, en dan weder was ik ongemeen verheugd! Om half vijf kwam van kat naa mij toe vliegen, van vreugde geheel buiten adem zijnde, en zeide mij aan: dat de Koning mij op het oogenblik verlangde te fpreken! lk fprong, hand aan hand, met kat, door eene reeks van vertrekken. Hier, zeide kat, zijn wij M 4 voor  184 aanhangzel.' voor 's Konines vertrek! . Het hart klopte mij bijkans uit het lijf. Ka t ging binnen; maar op dit oogenblik ging de deur weder open, en kat gebood mij binnen te gaan. Midden in het vertrek ftond een klein ijzren veldbed, zonder voorhangzel. Daar lag op eene flegte matras Koning pr e oer ik, de fchrik van Europa, zonder dek, in een oud blaauw rokjen. Hij had een grooten hoed met een witten pluim op het hoofd. De Koning nam zijn hoed zeer genadig af, toen ik nog omtrent tien fchreden van hem afwas, en zeide in het Fransen, (gelijk aan ook het gantfche gefprek in de Franfche Taal werd vervolgd:) Kom nader, Heer zimmermann! ik kwam tot op twee fchreden voor dén Koning, terwijl hij tegen k a t zeide: roep schmucker ook binnen. De Heer schmucker kwam, plaatfte zich achter den Koning tegen den muur, en kat ftond achter mij. Nu begon het gefprek. De Koning. Ik hoor, dat gij uwe gezondheid in Bcrlin wedergevouden heb, en wensch u daar geluk mede. Ik. Ik heb mijn leven in Berlin wedergevonden; maar op dit oogenblik, Sire, vind ik hier een nog grooter geluk! De Koning. Gij hebt eene vreeslijke Operatie uitgedaan; gij hebt verbaazend geleeden? Ik. Sire, het was de moeite waard! De Koning. Liet gij u voor de Operatie binden? Ik. Neen. Ik wilde mijne vrijheid behouden. De Koning. (Heel vriendelijk lagchende.j) ó Gij hebt  aanhan'gzel, 185 hebt u gedragen als een braaf Zwitzer! Maar zijt gij nu geheel herdeld? Ik. Sire, ik heb alle wonderen uwer fchepping in Sans-Souci en Potsdam bezien, en bevind mij daar wel bij. De Koning. Dat verheugt mij. Maar gij moet u zeiven in acht nemen, en vooral niet te paard rijden. Ik. Het zal mij aangenaam en gemaklijk zijn, om den raad uwer Majedeit op te volgen. De Koning. Uit welke Stad in 't Canton Bern zijt gij geboortig? Ik. Uit Brugg. De Koning. Die Stad ken ik niet. (Dat verwondert mij niet, dacht ik!) De Koning. Waar hebt gij gedudeerd? Ik. In Gottingcn. Hall er was mijn Leermeester. ■De Koning. Hoe maakt het de Heer haller? Ik. Hij duit thans zijn' letterkundigen loopbaan met een Roman (*). De (*) Usong was toen even uitgekomen; maar ik wist nog niets van tkszelfs inhoud. Hall er, die omtrent dit gefprek met den Koning altijd ten hoogfiren gevoelig was, nam bet mij vreeslijk kwaahjk, dat ik tegen den Kuning zeide: dat bij zijn' letterkundigen loopbaan thans met een Roman belloot! Mijne misdaad tegen hall er beftoud evenwel eigenlijk alleen daar in, dat ik meende, dat de Koning meer belang in zijn' usonc zou flellen, dan in zijne fcboonfte proafnemingen aan honden en katten. Haller kon ook wel zijne geheime redenen hc'ben, waarom bet hem onaangenaam was, dat de Koning iet van usonc w;st; maar de Koning las , gelijk bekend is, geene Hoogduufcne boeken. M 5 Gc,  186 A A N H A N O Z E t. Dc Koning. (Lagchende.) Ach dat is fraai! ■— Naar welk ïijstema behandelt gij uwe zieken ? n lk. Naar geen één. Dc Koning. Maar daar zijn evenwel Geneesheeren , wier Methode gij boven anderen fielt ? IK Genoeg, maller kon, tot kort voor zijn' dood, ik weet niet waarom? mijn gefprek met den Koning van Pruisfen, niet vergecten! Nadat hem zijne Majefteit de Keizer , den 17 Julij i777. in Bern met een bezoek vereerd bad, fchreef hij, drie dagen daarna, den 10 Julij, aan den vermaarden verzamelaar van Bijzonderheden in Beijeren, den Heer Graaf maximiliaan van lamberg (Z. Epoques raifonnées fat la rie d'A lbert de h a l l e r , par la cor.dc maximiliej» de lamberg. Leipzig 1778. pag. 59.) Je ne voudrois pas , commc Va fait Mr. zimmermann, publier v.nc converfaifon , que ftturois ede aree mie Téte couronnée ; je traindrois tTop (zeide 11 aller, die zijn gantfche leven niet vergat, cn het idtijd weder ophaalde, wanneer iemand hem flegts de ontdekking van het kleinfte adeitje in een taai vel betwist bad) iïavoir facripé h la vanitë ! (Ik zou niet, gelijk de Heer zimmermann gedaan heeft, een gefprek publiek willen maaken, dat ik met een gekroond Hoofd gehad heb , ik zou al te zeer vreezen, dus doende, aan dc ijdelheid te wierooken !) Maar, dit was, voor hal lek, nog niet genoeg. Hij, die mijn in Hannover gedrukte plegtige klaglen van den achlflen December 1773 gelezen had , durfde zich in eenen Brief aan den Heer Graaf van lamberg. {Z. Epoques raifonnéespag.63.*) van den tienden Augustus 1777. nog deeze woorden veröorlooven: La première penfée , qui me vint, quand VEmpercur m'eut quitté, a été; ferai-jc capablc de publier unt relation, comme zimmermann Va fait ? Je me fuis trouvé fi ridicule cn fappofanl le cas, que fai detoumé les yeux de cette idée. (Het eetfte denkbeeld , dat in mij oprees, wanneer de Keizer mij veriaten had, was ; zou ik in ftaat zijn, om 'er een verhaal van in 't licht te geven, gelijk zimmermann gedaan heeft! lk vond mij, dit geval onderftellende, zoo bel.igchelijk, dat ik 'er len'tond de oogen van afwendde.)  AANHANGZEL. 187 Ik. Ik houde bij uitftek veel van de Methode van tissot, die mijn vertrouwde vriend is. De Koning. Ik ken den Heer tissot. Ik heb zijne Schriften gelezen, en acht die zeer hoog. Over het geheel houde ik veel van de Geneeskunde. Mijn Vader wilde, dat ik 'er eenige kennis (*) van kreeg. Hij zond mij dikwijls in de Hospitaalen; en vooral in de Hospitaalen van Venerifche zieken, omdat deeze door voorbeelden prediken. Ik. En door fchrikken! Sire, de Genees¬ kunde is eene moeilijke kunst. Maar uwe Majedeit is gewoon, alle kunden aan 't vermoogen van haaren geest te onderwerpen, en al wat zwaar is, te overwinnen. De C*) 0n'iM' «"> ™ar mij dunkt, zoo redelijk in den toon en rtïjl van een Veld - fciiecrer, word in het II Deel der Êijzouderhe. den, betreffende den Koning van Pruisfen, B'adz. 130 gezegd: „De „ Koning geloofde, kennisi'e van de Geneeskunde te hebben , en „ deelde daarom in ziektens geern zijnen raad mede. Hij fchreef „ ook Ricepten, doch welker opvolging den Patiënten niet altijd „ mooglijk zal geweest zijn. Men gist, dat dc Koning veel van „het geen hij vooifel:reef, uit Franfche Hoeken ontleen ie , en ,, bijzonder uit het bekende Diêlwunaire dc la Sfoté, waarin „ Paardènkurën voor menfehen ft an. Hij onderzocht de Gcnees„ heeren, aan welken hij zich in zijne ziekten wilde toevertrou„ wen, als ook de Regiinents - Wondheelers, zelf." Alszins kon de Koning (met verlof van den Heer Regiinents-Wondheeler! ) gcloovcn, dat hij kennis van de Geneeskunde had , want zijne kundigheden in dezelve waren groot. Zijn vcrltand, daar bij flor. in de Geneeskunde alics op aankomt, had in zeer veele zaaken eene hoogte bereikt, die weinige fiervelingcn , en vooral weinige Regiments-Wondheelers bereiken. Maar even daarom, had misfêhieli dc Koning geen groot geloof in de Geneeskunde; en dit vergeef ik hem van harren, zoo wel als aan den eerlijken montaic.ne en aan den eerlijken ROujseau.  188 aanhangzel. De Koning. Ach neen. Ik kan niet alies overwinnen, wat zwaar is! Hier werd de Koning eenigzins peinzende, zweeg een kleine poos, en vraagde mij vervolgends , met een beminlijk lagchjen: Hoe veel kerkhoven hebt gij al gevuld? (*) Ik. Misfchien veele, in mijne jeugd! Maar nu gaat het beter, want ik ben thans meer befchroomd dan dout. De Koning. Heel goed, heel goed. Hier werd het gefprek heel levendig. De Koning werd ongemeen lustig, en examineerde mij nu als Geneesheer, zoo als mij in 't jaar 1751, toen ik in Gottingen Dodtor wilde worden, mijne Leermeesters , hali.er, richter, segner, en b r e ndel (en dat vergelde hun de goede God'.) niet geëxamineerd hebben! , De Koning ging alle heete koortzen, en de gewigtigde en lang- duu- C*)'ln liet 111. Deel der Bijzonderheden enz. bletdz. 8. lees ik. de volgende plaats, die tene kleine verbetering fchijnt nodig ie hebben, naar mij dunkt: „ De bekende vrolijkheid van geest van „ deezen grooten Koning verliet hem zelfs in zijne pijnelijkfte ziek„ ten niet. Eij zijne laatfte ziekte had hij den Il.umoverfchen Lijf„ medicus zimmermann ontboden, om hem te beditnen. Hebt „ gij al veele menfehen na de andere wereld geholpen? vraagde de „ Koning. De Geneesheer antwoordde: niet zo veel ah Uwe Ma. „jesteit, maar ook niet met zoo veel roem!" Dit zou fchoon zijn, dit moet ik bekennen, ma.-ir het is niet waar. Voor eersr, de Koning deed mij deeze vraag niet in zijne laatfte ziekte, toen hij, naar de Barbiers-uitdrukking van den fchrijver der Bij. zonderheden, mij ontboden had, om hem te bedienen ma^r in het jaar 1771; en ten tweeden, dit waarlijk vernuftig antwoord ia verdicht.  AANHANGZEL. igo dmirigfle ziekten , bij de rei af, met mij door. Hij vraagde mij, hoe en waardoor ik elke van deeze ziekten kende, hoe en waardoor ik ze van daar nabij komende kwaaien onderfebeidde, hoe ik mij daaromtrent in eenvouwige en ingewikkelde gevallen gedroeg , en hoe ik alle deeze kwaaien genas ? Ten uiterden naauwkeurig vraagde mij de Koning naar de verfcheidenheid, de toevallen, de wijze van behandeling, vooral der pokjens; en fprak, met veel aandoening, van den Prins van zijn huis , dien de pokjens, eenige jaaren geleden, hadden weggerukt. Vervolgends kwam hij op de inenting, en op eene ongelooflijke menigte van andere geneeskundige onderwerpen. Op alle doeg de Koning waare meesterlijke oogen, fprak over alles met de grootde zaaks-kennisfe, en met even zoo veel fcherpzinnigheid, als geest en verdand. Ik beantwoordde den Koning met het hartelijkst vermaak, en met de vrijste ziel. Maar het is ook Waar, dat hij mij kragtig opbeurde en opwekte. In ééns voort, zeide de Koning tegen mij: dat is heel goed dat is voortreflijk gedacht en gezegd uwe manier van genezing behaagt mij ongemeen wel. Ik verblijde mij zeer, dat ik zie, hoe onze denkwijze overëenftemt. Dikwijls had de Koning de genade, om 'er bij te voegen: maar ik val u lastig met al te veel vraagen. Op de geneeskundige vraagen, antwoordde ik met eenvouwigheid, klaarheid en kortheid; ook kon ik mij fomtijds niet onthouden, mijne verwonde, ring te betuigen over de diepe en treffende kundighedin en oordeelen van den Koning. Nu  19° AANHANGZEL. Nu kwam de Koning op de gefchiedenis van zijne eigene ziekten. Hij vertelde ze mij allen hij de rei af, en vraagde mij over allen mijn gevoelen en mijn raad. Omtrent de Hcemorrhoïden, daar hij zeer over klaagde, zeide ik iet, dat hem trof. Terflond richtte zich de Koning van zijn bed op, draaide het hoofd achterwaards naa den muur, en zeide: Schmucker, fchrijf dat op! Ik verfchrikte over dit woord, en had geen ongelijk ! Toen ging het gefprek weder voort. Be Koning. Het Podagra neemt geern zijne herberg bij mij, omdat het weet, dat ik een Vorst ben, en omdat het gelooft, dat ik het wel zal op- pasfen! Maar ik pas het flegt op, en leef zeer mager. Ik. Mogt het Podagra daar door voor altijd verdrietig worden , om zijn intrek bij Uwe Majefteit te nemen! Be Koning. Ik ben oud. De ziekten zullen niet meer medelijden met mij hebben. Ik. Europa voelt dat Uwe Majefteit niet oud is; en de Phijfiognomie van Uwe Majedeit toont, dat zij nog even zoo veel kragt heeft, als in haar dertigde jaar. Be Koning. (Lagchende en het hoofd fchuddende) Goed, goed, goed! Dus duurde het gefprek vijf kwartier met onafgebroken levendigheid voort. Eindelijk gaf mij de Koning het teeken tot den aftogt, doordien hij heel vriendelijk den hoed afnam , en zeide: Adieu mijn waar-  aanhangzel. 191 -waarde Heer zimmermann, ik ben blijde, dat ik u gezien heb. De Heer van kat geleidde mij tot in het voorvertrek, en de Heer schmucker volgde ons. lk kon niet van de plaats komen, ik kon niet fpreken, en was zoo ontfteld en aangedaan, dat ik in een flroom van traanen uitberstte. De Heer van kat zeide: Ik ga weder bij den Koning; ga gij naa het vertrek te rug, daar ik u afgehaald heb; om acht uuren zal ik u t'huis brengen. Ik drukte «lijnen goeden Landsman hartelijk de hand, en kon niet dan enkel deeze woorden uitftamelen: De grootfte man van onze eeuw is ook de beminlijkfte man! De Heer schmucker geleidde mij naa zijn mij aangewezen vertrek. Ik zette mij bij den haard , dankte God, uit het volfte en aandoenlijkfte hart, voor zijne hulp, en voor zijnen bijftand! • Maar de Heer schmucker fcheen met mijn gantfche gedrag bij den Koning geheel niet te vrede. Hij zeide mij: ik had te nabij den Koning geftaan! Ik had te levendig, te onbefchroomd, te vrij ge- fproken ! Ik had zelfs • ■ en dit was ongehoord in Duitschland • voor den Koning bewegingen gemaakt! ■ Voor een' Koning, zeide de Heer schmucker , moest men ftijf ftaan, en zich niet verroeren. Kat kwam om acht uuren van den Koning, en verhaalde mij, in tegenwoordigheid van den Heer schmucker, de volgende kleine famenfpraak met den Koning. Dc Koning. Wat zegt zimmermann? Kat.  19* AANHANGZEL. Kat. Zimmermann vergoot voor Uwe Majefteits deur een' droom Van traanen. De Koning. Ik bemin dit aandoenlijk hart; ik houde heel veel van deezen braaven Zwitzer. Den Volgenden morgen zeide de Koning: Ik heb zimmermann gevonden , zoo als men hem mijhad afgefchilderd. Kat verzekerde mij: zedert den zevenjaarigen oorlog waren duizend vreemdelingen van rang te Potsdam gekomen, om den Koning te fpreken, en hadden hem niet gefproken; maar van de genen, die den Koning daadlijk gefproken hadden , kon niemand zich van dat geluk beroemen, dat de Koning vijf kwartier lang met hem gepraat had. Vervolgends gaf mij de Heer van kat ook nog te verdaan : Hoe hij verwagtte , dat de Koning mij in zijn dienst nemen, en tot zijn Lijf-Artz benoemen zou, indien ik de geringde neiging betuigde, om Hannover te verlaten. Mijn antwoord was: dat ik beflooten had, in Hannover te leven en te derven. Den zevenentwintigden Oclober verliet ik Pots. dam, aan de hand mijner vrienden, met den boogden Enthufiasmus van verwondering, verbaazing, heide, en dank; maar toch ook te gelijk, met aanmerkingen, die ik nog heden aan weinig menfehen zou willen toevertrouwen! Den dertigden Oftober dortte ik, na mijne wederkomst te Bcrtin den diepden hartelijken dank, dien ik den Koning voor die vijf kwartiers fchuldig was, uit iu eenen 13rief aan den Heer van kat. De Koning las deezen Brief; en liet mij den derden November zijn welgevallen en genoegen deswe. gens  A A n H a N G Z E W ïpg gens betuigen. Ik had aan den Heer van kat tevens het Boek van tissot, Sur les maladies des gens du monde, gezonden, met verzoek, om daar uit eenige treffende en 's Konings aandacht waardige plaatzen, zijne Majedeit voor te lezen. De Koning liet mij daar voor bedanken, en door den Heer van kat zeggen: Hij zou het Boek geheel lezen. Onuitwisbaar leefde zedert in mijne ziel het gedenken aan die vijf kwartier uurs. En het geen mij hoogst zonderling voorkwam, de Koning vergat mij ook niet. Want toen de Hertog van Tork, veertien jaaren naderhand, in den Herfst 1785, op de Silezifche Revue kwam, had de Koning de goedheid , om den Hertog naar mij te vraagen; en mij door deezen beminlijken Zoon van onzen Koning te laten groeten. Den achttienden November verliet ik het eeuwig geliefde huis van mijnen grootden weldoener op aarde >, den behouder van mijn leven! Ik verliet de Stad Berlin , daar ik de hoogde mate van grootmoedigheid , lieftaaligheid, toegevendheid, zachtheid, menschlievendheid en vriendlijkheid , onder menfehen van allerlei dand gevonden had. — Met een onbefchrijflijk en onuitfpreeklijk gevoel, verliet ik dit Land, welks groote beheerfcher zelfs mij bij zich had ontboden, om mij met de liefderijkfte woorden zijne blijdfehap over mijne redding en genezing te betuigen. Dus kwam ik, met nieuw leven, met nieuwen moed, dien ik in Hannover nog voldrekt niet gehad N had,  194 A A N h A N G z E t." had, naa Hannover te rug, in de opene armen mijner vrienden. Maar de blijdfchap mijner vrienden in Hannoverwas van korten duur; en ik zelf vernam fpoedig, hoe ijdel alle ónze hoop, en de beste uitzigten van ons leven zijn! . Zes weeken na mijne wederkomst in Hannover, begeerde de toenmaalige Staatsdienaar der Politie, de Vrijheer van gemmingen, dat ik, tot gerustdelling der goede Stad Hannover, die, wegens eene hier en daar befpeurde ziekte, in den vreeslijkden angst en verfchrikking geraakt was, iet patriottisch zou fchrijven. Ik fchreef derhalven, op bevel van deezen Staatsdienaar, en ook naderhand, tot mijn grootden troost, gevolgde goedkeuring van zijne Majedeit onzen Koning, mijne bekende patriottifche Verhandeling over de Wind-epidemie in Hannover en de zoogenaamde nieuwe ziekte; en plaatde die in het Hannover sch Magazijn. Deeze nieuwe ziekte bedond in niets anders, dan in de toenmaals in Hannover juist niet doorgaands, maar anders overal in de wereld bekende, en waarlijk niet altijd gevaarlijke galkooitzen. Vrees en angst voor de pestachtige ziekte , waar voor een toen onder ons groot en zedert overleeden Esku/aap deeze gal-koorts uitgaf, heerschte overal, maar voornaamlijk bij den hoogen Adel in Hannover. Juist was onze Staatsdienaar, Vrijheer van beur, onder opzigt van onzen Eskulaap, aan een gal-achtig zijdewee gedorven ; en daarom verwekte de listige man dit moorddaadig alarm. Maar, zoodra miju blaadjen verfcheen, was alle vrees,  AANHANGZEL. iy5 vrees, alle angst, en alle fchrik vördweenen: onza wereld was thans met mij zoo ingenomen, dat zij daardoor de Pest vergat! Maar eene vreeslijke Vrouwen-epidemie ontdond thans tegen mij in Hannover. lk had, op een haair af, tot dank voor mijne Patriotfche daad, hetzelfde lot in Hannover, als mijn vriend de heilige hie- ronymus in Rome! Ik heb, met trekken, die niet lig,, vergaan zullen, omdat zij naar de naakte natuur geteekend zijn, die Roomfche Vrouwen-epidemie, wegens derzei ver groote gelijkheid met de Hannoverfche , uitvoerig gefchilderd in het eerde Deel van mijn boek over de Eenzaamheid; en ik wijze dit enkel daarom hier aan, omdat niemand in Hannover die fchilderij verftond (*). St. hieronymus, die arme Schelm, verwekte deeze (*) Dit was ook heel natuurlijk ; want onze thans zoo zeer befchaafde wereld heeft geheel geen begrip van onze voormaalige onbeschaafdheid. Hannover is omgekeerd, is herbooren, is geheel en al niet meer, wat het in het jaar 1772 was. Onze denkwijze was flaafagtig, thans is zij vrij, zelfflmdig, manlijk, liberaal en edel, onder befchaafde menfehen van alle ftanden. Elk foort van onvernuft moet, God dank, thans in Hannover in 't duister fluipen; en de alleringeworteldfte vooröordeeien vertoonen zich bij ons, openlijk, niet meer anders dan met befcheidenhcid. Wij hebben deeze vordering te danken aan den geest van vrijheid, die allengs, en volltrckt in 't eerst op doorniigiigc wegen , onder ons oprijst, welke overluid en openlijk alles bij zijnen naam noêuit; en vervolgends de veel hooger en meer algemeene befchaafdheid, die, in zoo korten tijd, in geene Stad van heel DuUschland zoo fhcl is aan ge wasten, als in Hannover. Maar, tot deezen geest van vrijheid gaven defteeJs meer onder ons uitgebreid wordende groote wijsgeerige en ltaatkundige denkbeelden ons alleen hel vermogen *■—- en onze JJrïtfehe Koning, c gor.ce de derde, eten moed. ' N 2  lOÖ AANHANGZEt. ze vrouwen-epidemie tegen zich, juist zoo ais ik, door niets anders dan door een blaadjen; dat is, door zijnen vermaarden brief aan de fchoone e ustochium, over hei bewaar cn van den Maagdom! Terwijl dit alles in Hannover voorviel, verblijdden zich alle mijne vrienden in geheel Europa over mijne genezing, en ook over mijn gefprek mety red er ik den Grooten. Eenige billijke uitzonderingen waren 'er wel ten opzigte van beiden; en nog jaaren naderhand, voornaamlik met betrekking tot den indruk, dien dit gefprek bij veelerhande menfehen maakte; Maar geene van deeze uitzonderingen was zoo grappig, als die van zekeren Schoolmeester in Zurich , met naame hottinger, die zich bijzonder wel op vernuftige kwinkflagen fchijnt te verdaan, en die na vijf volle jaaren zich zeiven nog fteeds kwelde en plaagde, dat mij iet merkwaardigs en fchoous bejegend is, het geen eenen Schoolmeester in Zurich niet ook bejegent (*). In een onvernuftig boek, dat niemand leest (+*), vertelt deeze vernuftige Schoolmeester: Hoe hij reeds dikwijls getwijfeld heeft, of hem de moeder natuur niet misfchien tot Huzaaren-luitenant gefchaapen had; maar hoe hij evenwel bang was voor den genen, dien hij niet eer zien kan, voor dat hij hem bij de keel heeft! Vervolgends vertelt bij een gefprek tusfehen hem, een paar aandoenlijke meisjens, en (*) Ik Spreek kier van denzelfdcn Heer Schoolmeester hottinger, die ook in 't Berlijnsch Monatfchrift (van December zijn kin opücekt. (**) Briesen yan s el kof aan wel mar. Zurich i~r-, B/ais. 35 45.  AANHANGZEL. 197 en een oud man met een fneeuwwitten baard; en hoe hij vervolgends, met deezen ouden man, thee gedronken heeft! Dan laat hij ons weten, hoe hij verders, met deeze meisjens in 't woud braambeziè'n gezocht, en hoe hij (de Heer Huzaaren - luitenant) en deeze aandoenlijke meisjens elkander met eikels geworpen hebben! Eindelijk befluit de vernuftige Schoolmeester deezen brief, (want het onvernuftig boek is in brieven gefchreeven) met deeze woorden: „ Indien gij „ voor 't overige vindt, dat ik u in deezen brief „ met weinig beteekenende zaaken bezig gehou„ den heb, zoo bedenk, dat een bezoek bij een „ man van negentig jaaren, die bijna zedert eene „ halve eeuw de wereld afgeftorven is,uit zijne na„ tuur, onraooglijk zoo vernuftig kan uitvallen, als „wanneer da groote frederik en zim- „ mer man n bijeenkomen!" N 3 NAAM.  NAA M-R E G I S T E R. Alba, (Hertog van) - - bladz. 138 Alembert (n') ... jjg Alexander de groote . . 27 Algarotti - - 121, 122,123 Anhalt Desfau, (leopold frederik frans, regeerend Vorst van) - 57, 91, 93, 113 Anhalt Desfau, (louise, regeerende Vorltin vanj57,8o A r e n d s , (jak) - - - 113 Ahgens, (rVIarquis n') - - 122, J23 Aurelius, (Keizer markus) 25 Bt.aumarchais - - - 119 Begueun, (nicolaus) Akademist te Berlin 51 Behkisch, Ondergouverneur van den Kroonprins van Pruisfen ... 51 ïehr, (Vrijheer van) Staatsdienaar in Hanr.over 194 Beülwitz, (Vrijheer van) Staatsdienaar in Hannover 74 Beijer, (Geheim Kabinets - raad) in Potsdam 85,87 Bisschofswerder, (Majoor van) thans Overfle Luitenant en Vleugel - Adjudant des Konings 90,91 Brandes, (Hofraad) in Hanntver • H8 Br en del, Profesfor in Gottingen - - 188 Brunswijk, (karel, regeerend Hertog van) 93,132 Brunswijk, (Hertog frederik van) Pruisfisch Generaat - - - 94 Brunswijk, (filitfa charlotta, Hertogin Weduwe van) . _ 93, 124 Brunswijk, (augusta, Prinfes van) - 93 Budaeus, Geheimraad in Berlin - 100 Buschihg, Opper - Konfifloriaal • raad in Berlin 175 Cagliosteo - 4f Ca-  NAAM-REGIS TER. Camas, (Gravin van) Opperhofmccsteresfe der Koninginne , Moeder van Frederik den Grooten, bladz 126 Cato - - - - 147 Cicero - 112 Cocceji, (Ovcrfte van) Pruisfisch Gezant in Zweeden 183 Cothenius, (Geheimraad)L;jf-arts des Konings 18, 19 Dolgorucki, (Vorst) Rus-keizerlijk Gezant in Berlin - - - IU Eberhard, thans Profesfor in Halle - 175 El isa ee th, Keizerin van Rusland - 63 Engeland, (Koning george de Derde van) 175,194,195 Engeland, (Prins willem van) - - 33 E r dm a ns d orf, (Vrijheer van) - - 44 Fevre, (le) Overfle Luitenant bij de Pruisfifche Ingenieurs - - - 131 Finkenstein, (Graaf van) Staatsdienaar in Berlin ui Frese, (Hofmedicus) thans Geheimraad, en Geneesheer van het Garnizoen in Potsdam 19, 62,63,109 Fritze, (Doctor) thans PrUisfiféhe Geheimraad'; maar niet over de Lazaretthen. 82 , 83 , 85 , 86 , 87, 95 Garve - - - - 121 Ge d 1 c k e , (Opper - Konfiftonaal - raad en Opper - Schoolraad) in Berlin ii - 96 Gf.llert - - . 76, 121 Gemmingen , (Vrijheer van) Staatsdienaar in Hannover - - 194. Gibbon - - „ 30 Gleim - - . 121 Górtz, (Graaf van) Generaal-Luitenant bij de Pruisfifche Kavallerij - 20,110,111,112 Gottsched - 119,124 N 4 Grosz,  NAAM-REGIS TER. Grosz, (Vrijheer van) Rus-keizerlijk Gezant in Hamburg, en by den Neder - Sixifchen Krehz bladz. 174 Gi'ibert, (Graaf van) Fransen Brigadier, en Krijgsraad in Verfailles - . . . Haller - 3?, 121, 126, 185, 186,188 Heks berg, (Graaf van) Staatsdienaar in Berlin 3,85 105,106, uo, 112 , 134, 179 Hir.RosYHi's, (Sint) Kerkvader - . I05 Horst,(Vrijheer van der) Staatsdjenaafin Berlin 179 Kottfnger, (joan jakob) Schoolmeester en Hufaaren-Luitenant, in Zurich - 196,191 H u me . - - . ' 30 Josef, (Keizer) de Tweede - 14.26,186 Ju l ta a n, (Keizer) - . - I50 Kat, (van) Lezer des Konings,, 115,147,181, 182 183 , 184»191»192,193 Katharina de Tweede, Keizerin van Rusland 40 4' , 42, 56, 77 , 174,180 Ka r sc hi n, (Mevrouw) . 12, 168 Keith, (Veldmaarfchalk van) - . 25 La.\i berg, (Graaf maxi mi li aan van) jS6 Lam bert, Akademist in Berlin - -51 Lavater _ rr 51>57,152 Leibnitz 99 ■. 100 Lentülus, (robert scipio, Vrijheer van) Generaal - Luitenant bij de Prnishïche Kavallerij, en zedert Landvoogd tc Könitz bij Be n 51 , 141, 142 Leo pol d (Keizer) . _ i43li44 Lessing - . 4 Leuchsenring . . 50,57 Lichtenstein , (Vrijheer van) Opperhofmaarschalk in Hannover . - 74 LOCKB - • . 29 Lo-  NAAM-REGIS TER. Lodewïk, (Koning) de Veertiende bladz. 121 Lucchesini,(Graaf) Kamerheer des Konings 20,41, 58,59.75. 85,90. 109, in, 112, 113,114, n5> 116 , 117 , 118, 119,139, 159, 161, 162 LUCKETIUS - - 123 Matntenon, (Mevrouw van) - - 179 Makshal, (Lord) - - - 46 M au pertuis - . . 180 Meckel, Akademist en Profesfor in Berlin, 172,173 177, 178 , 180 , 181 Meckel de Zoon, thans Profesfor in Ilalle 173,177, 181 Meikees, Profesfor in Gottingen - 31 Mendelssohn - . 115,176 Merian, Akademist in Berlin - - 51 Michelessi, (Abt) ... 44 Mirabeau, (Graaf van) - - 124,125 Mitchel, Engelsen Gezant bij den Koning 146, 147 Montaigne - • - jgj Muller, (j o a n n e s) Kabinets - Secretaris en Hofraad , in Mentz - - - 103 Munchhausen, (Vrijheer van) Staatsdienaar in Berlin - - i46) 170 Munnic h, (Veldmaarfchalk) - - 129 Newton - • . 29 NicoLAr, (fr.kderik) Boekhandelaar en Geleerde in Berlin - . 41,121,175 Noël, Keuken-kommandant des Konings - 73 Oeeeeit - - - iör 0"fenbero, (Vrijheer van) Hofinaarfchalk des Hertogs van Courlard - - m Oranje, (frederika, Erfitadhouderesfe van) 154 Palladio - - _ 44 Pavian, (Pater) van de orde der Franciscaanen 4 N5 Pin-  NAAM- REGISTER. Pinto, (Graaf) Overfte van de Ingenieurs, thans Generaal - - . b]adz> 1I0 Plutaechus - . . j,.2 Pruisfen, (sof ra, Gernaaün van Koning frederik den Eerden van) - - . 09 Pruisfen, (Koning frederik: willem de Eerde van) 9',99» 100, 126,128-, 130 Pruisfen, (sofia dorothea, Gemaalin van Koning frederik willem den Eeiften van) - ƒ30 Pruisfen, (august willem, Kroonprins van) Vader Tan den thans regeerenden Koning . 140 Pruisfen , (Koning frederik willem de Tweede v.in) - 44,90,120,124,125,140,153,159 Pruisfen, (frederik willem, thans Kroonprinsvan) - - . 51,159 Pruisfen, (frederik lodewyk ka rel, Prins van) - - 57 QUITENBAUM, (jOAN hen rik rBEDERIK, Beeldfnijder in Hannover - - 37 Rammler . _ . r ^ Reusz, (Graaf van) Opperhofmaarschalk in Berlin 179 Richter, Profesfor in Gottingen - 188 Robertson - . . g0 Rohdich, (Generaal - Luitenant van) Kommandant van rotsdam - _ _ IOg Rousseau, (jan jakob) _ u7j ^7 Sagk, Opper-Konlifloriaal-raad en Opper-Hofprediker in Berlin - . 175,176 Saxen, (Maarfchalk van) - , jjg Scn affgotsch , (Graaf van) Opperftalmeester in Berlin • _ _ Scheele, (Generaal van) Kommandant van het eerfte Baraillon Garde in Potsdam ■ 108, 109 Schmid, Raadsheer in Brugg - - 169 SCBHIOT,  N A A M - R E G I STER. Sc hm i dt, Plaatfnijder in Berlijn - bladz. 118 Schmucker, Generaal-Chirurgus der Pruisfifche Armée 168, 173. i7<5,181, 182,183.184. 190. *9* Schöning, toen Koninglijk'Kamerhufaar, thans Koninklijk Kamerdienaar, 13,16, 17, 18, 20, 32, 35, 65,162 Schwerin, (Graaf van) Opperftalmeester in Berlin, 110 , iii , 112 Segner, Profesfor in Garingen - 188 Seidlitz, (Prefident van) in Ertslau - i5£) Selle , (christiaaN gottlieb) KoningÜjk Lijf-artz, en Profesfor in Berlin, 2, 13, 18, I9i 22 , 96, 98, 99 Simon, Boekdrukker in Parijs - 139 Spalding , Opper-Konfiiloriaal-raad , en Proost in Berlin - - - '75- *7