01 1814 7230 UB AMSTERDAM   ZONDAGSBLAD, VOOR. ROOMSCH- CATHOLIJKEN, doör. een* ROOMSCH PRIESTER. Ik zal uwe inzettingen overwegen, en uw woord zal niet vergeten. Ps. CXVHI: 16. Te AMSTERDAM, Bij P. van BUUREN, : boekverkoper op het Schapenplein. J. 7 9 9'   INHOUD. N. ï. Inleiding en overdenkingen. . Bladz. ï. 2. Het einde, waartoe wij gefthapen zijn. . 9. 3. Vervolg van het voorgaande. ■ .17. 4. Over de Liefde tot God. • • 25. 5. Over de Liefde tot den naasten. , 33- 6. Hoe wij onze vijanden moeten vergeven. 41- 7. De wandel van een' Christen. . • .49- 8. Voorzeggingen met betrekking tot den messias. 57. 9. Geboorte en verfchijning van Christus, . 65- 10. Wandel en karakter van Christus. . 73» 11. Lijden van Christus. . . 8r. 12. Vervolg en flot, , • 89. 13. Iets over het gebed. Brieven. . . 97, 14. Over het laatjle Oordeel. . . 105. 15. Levensfchets van den H. Johannes den Doper. 113, 16. Over de zelfskennis. , . 181. 17. Over de afzondering van de waereld. . 129, 18. Overdenkingen bij de geboorte van Jesus. 137. 19. Over den tijd. — Nieuwjaarsgefchenk. . 145. 20. Gevaar van eene ziel, die Jesvs heeft verloren. 153. £1. Over de traagheid. . . . 161 t2. Over het woord Gods. . . . l6y f3. Over de zedelijke blindheid. — Dicht'jiukje. 177 24. Christelijke waakzaamheid. . . 185 15. Over de vriendfchap. . . 193.. z.6. JVederinftorting in de zonde. , . 201. 07. Over de zorgen dezes levens. , • sop. 48. Christelijke volmaaktheid, . . 017.  INHOUD. N.291. Jesus intrede in Jerufalem. ' Bladz. 22$. 30. Overdenkingen bij de verrijzenis van Jesus. 233. 31. De waarheid der verrijzenis betoogd, , 24.T. 33. Vervolg van het vergaande. . . 249. 33. Vervolgingen, door de Kerk ondergaan, 957» 34. Over de zonde. • . . . 265. 35. Vervolg van het voorgaande. . 273. 36. Overdenkingen bij de Hemelvaart van Jejus. 281. 37. De nederdaling van den H. Geest. . 289. 38. Zending van de Apostelen. . . 297» 39. Vervolg. Leven der eerjle Christenen. 305. 40. Over het liefdeloos beöordeelen. . 313. 41. fVij moeten werkzaam zijn ter zaligheid. 321. 42. Over de granifchap. • • • 3<*9- 43. Over fpaarzaamheid en huishouding. . 337- 44. Vervolg van het voorgaande. . . 345. 45. Over de weldadigheid. ; 353. 46. Vervolg van het voorgaande. . . 361. 47. Over de Nederigheid. . . . 3°9- 48. Het bevorderen van des naastent geestelijkheid. 377. 49. Over onkunde in den Godsdienst. . 385- 50. De fllelaatfchen gereinigd. . . 393- 51. Over de onvergenoegdzaamheid. . 401- 52. Over den Dood. Befuit. . - 4°>>'  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. i. (Zondag den 2 September 1798.) Geliefde Land- en Geloofsgenooten! "IWiJ Zien, zedert eenige jaren, ja nog dagelijks, een " aantal godgeleerde en zeriekundige weekfchriften uit den fchoot der verfehillende Protestantfehe gemeenten voortkomen, die alle door hen , met dat oogmerk, om nut en fiichting onder de minkundigen van hunne ledematen te verbreiden , in ons vaderland worden uitgegeven. Opgewekt door zulk een , op zich zelfs loffelijk, voorbeeld, zo bieden wij 11, onder de benaming van Zon dagsblad, mede een weekfchrift aan; hopende dat hetzelve van u met gadsdienstigen ijver mag ontvangen, en met nut gelezen worden. Het ontbreekt u zeker aan gene vermaningen, onderrichtingen ,' noch aan opwekking ten goede. Het ontbreekt u niet aan ijverige Herders en kundige Zielzorgers, wier vlijt en bekwaamheid, onder u, aanhoudend werkzaam zijn; dan, hoe velen zijn 'er niet onder u, tot welken de item hunner leeraren maar zelden doordringt; terwijl of wezenlijke of voorgewende redenen hen wederhouden het woord Gods zo dikwerf aan te horen, als het wel tot hunne verbetering en onderwijzing nod'g was : daarenboven , wat zijn uwe , huislijke oeffeningen op den dag des Heeren ? op dien dag, waarop gij bijzonder verpligt zijt, bij de verheffing van uw hart tot het weldadig OpA ' per*  c * > ptrwezen, uwe godsdienstige kennis aan te kweken en te vermeerderen, ten einde gij, dus welgewapend, eene nieuwe week moogt aanvangen , en in dezelve , verfïerkt door het bezef uwer pligten, aangemoedigd • door tfen bijftand Gods, ondanks alle lagen van den vijand uwer ziel, moogt ftaande blijven ? Wat leest gij ten dien einde? Zeker weinig of wel niets. Het ontbreekt u echter niet ?an goede boeken ; doch voor minvermogenden zijn deze misfcbien te kostbaar, terwijl anderen , die'het kunnen betalen, te weinig lust hebben om uitgebreide godsdienstige werken "te lezen. Beiden nu trachten wij, door het ■uitgeven van dit weekblad, te gemoet te komen. Wij" geven het den naam van Zondagsblad, niet uit zugt tot navolging, maar om hetzelve op dien dag, meer bepaaldelijk tot uwe opwekking, te doen dienen. i Wij zullen hier verder niets, tot deszelfs aanprijzing,' bijvoegen. Dit alleen hebben wij nog te berichten, dat; of kleine leerreden, of korte belchouwingen van eene of andere waarheid, waartoe het Evangelie van den Zondag' ons aanleiding geeft, of eindelijk korte uitbreidingen vair het een of ander Leerftuk der H. Kerk, 'er den inhoud: van zullen uitmaken. In dit laatfle geval zullen wij de voetftappen drukken van de meest kundige , en meest god.'.d enstige mannen, die ons de leer van Jefus en zijne Kerk hebben verklaard en uitgelegd; fomwijl ook ver. talingen, en verders al het gene wij kunnen uitdenken, dat u tot fiichting en zielenhei! kan verftrekken. Indien deze bladen, dooru, gunstig ontvangen worden, zo zal zulks een blijk zijn dat gij, begeerig, alles aangrijpt, wat het welzijn en geluk van uwe ziel kan bevorderen: en, bevorderen wij dit in waarheid, zo zullen wij onzen arbeid, rijkelijk, beloond achten. —— Nog iets; onze afwezigheid van de drukpers zal mogelijk wel eens «orz-ak geven, dat deze bladen niet in die orde ten voor-  C 3 ) voórfchijn komen, als wij gaarne zouden wenfchen: wij Verzoeken daaromtrent deskundigen om verfchoning, OVERDENKINGEN Van een* Christen , op den Zondag. Wbdèrom is 'er êene week voorbijgegaan, en van mijn leven afgekort. Dus vlieden de dagen, en met dezelve de maanden en jaren , onbemerkt, en onder de aanhoudende verftrooijingen des levens, voorbij, zonder dat Ik mislchien daarom wijzer, go^vruchtigcr, en Gode behagelijker worde! Wederom is het heden de dag des Heeren : die dag welke Hij, reeds van den aanvang der waereld heeft ge-* lieven te heiligen , en als een* bijzonderen gedenkdag in te fiellen , waarop ik, en met mij ieder Christen, niet alleen van den lighamelijken arbeid zoude uitrusten, maar ook alle tijdelijke eh niet zelden ijdele zorg dezes levens Van mij zoude afwerpen, om,met eenen vrijen en onbelemmerden geest, mij, op dezen dag, geheel met God en het welzijn mijner ziel bezig te houden. — ' Dit is de dag, geheiligd door de verrijzenis van mij" nen Godlijken Verlosfer , wanneer Hij, de groote Overwinnaar over dood en hel, zegepralende het graf verliet* Dit is de dag, waarop weleer de Heilige Geest op da verbaasde Apostelen nederdaalde , en hen met wijdheid heiligheid en Kerkte bedeelde, om onder Heidenen eni Joden het Evangelielicht te ontfteken, en hen gezamentlijk tot de kennis van den Messias, van Christus, onze" hoop en troost, opteleiden. — ó Hoe moet het aandenken aan zo vele onverdiende zegeningen, niet alleen dezen dag, maar ieder Zondag, dierbaar maken van het heil* A at aoë.  C 4 ) zoekend hart van den Christen! — Ja mijn God! geef dat ik nimmer deze uwe groote weJdaden, en de daaruit voor mij voortvloeiende genade uit het oog verlieze! Leer mij fteeds erkennelijk zijn voor uwe gunsten, en dat ik, door het beoefenen van mijne pligten, mij, bij U, meer en meer behagelijk make! Wederom is voor mij des Heeren dag aangebroken. Hoe velen zijn 'er niet onder mijne medemenfchen, die dezen dag niet hebben mogen beleven, maar welke de dood, in de voorgaande week , uit de armen hunner ouders, kinderen , echtgenooten en vrienden heeft weggerukt; en hoe menig bedrukt ouder, hoe menig troostelooze man of vrouw, hoe menig verlaten wees fchreit niet op heden om het verlies van "hem, die hem het dierbaarst was in dit leven, en die, nog den voorigen Zondag1, gezond en wel aan hunne zijde gezeten , zich met hen verheugde in het blijde vooruitzigt, van nog langen tijd elkanders liefde te zullen finaken! En nu liggen zij op het doodbed uitgeftrekt, of mogelijk heeft het graf zich leeds over hen, gefloten, en zij zijn der verrotting en wormen eéne prooi geworden, terwijl niets dan hun aandenken en hunne ledige zitplaats, van hen, in het treurend huis overblijft. — Onder zo vele duizenden, welke in deze laatst verlopen dagen den algemeenen tol aan de natuur betaald hebben, jongen zo wel als ouden , sbeeft echter de algoede God mij gelieven te fparen. Waardoor heb ik zo veel gunstbewijs verdiend? Immers ook ik ben een zondaar, grooter misfehien dan veie anderen; maar ook daarom heeft mogelijk Gods goedhed mij gefpaard , daarom heeft Hij, die den dood des zondaars niet wil, maar dat hij zich bekeere, mijne dagen verlengd, op dat ik den tijd zoude hebben mijne dwalingen te overdenken , die te bewenen en te belijden; en, onder het erkennen van zijne onuitputbaare goedertierenheid, mij geheel aan  C 5 ) *an zijn' dienst toetewijden. Immers wat zou 'er van mij geworden zijn. wanneer de dood ook mij, in de afgelopen week had weggerukt! Hoe zou ik dan daar, voor den rechterftoel van den Alwetenden, met een bezoedeld geweten, ggltaan hebben , om zidderende het verfchrikkelijk vonnis van mijne verdoemenis, van den, zelfs in het uit. oefenen van zijne rechtvaardigheid, aanbiddelijken Rechter, aan te horen, en dus voor eeuwig in den poel van nimmer eindigende rampen weg te zinken. Verfchrikkelijk denkbeeld! 6 mijn God! welk een dank ber, ik u niet verfchuldigd! en hoe gloeit mijne ziel van levendige erkentenis voor zulk eene onverdiende goedheid, voor zulk een treffend bewijs uwer vaderlijke zorg , over een zondig en ongehoorzaam kind! Waarmede zal ik zo vele liefdeblijken beantwoorden ? Waarmede anders dan door U, die ons eerst hebt lief gehad, weder te beminnen, en deze mijne liefde door'eene getrouwe waarneeming uwer geboden te doen blijken? — Welaan! ik wil mij voortaan geheel naar uw' geheiligden wil, ons in uwe wijze geboden geopenbaard, fchikken : want wie weet of ik wel andermaal dezen uwen dag beleven zal; of de nieuw begonnen week niet de laatfte van mijn leven zijn zal, en of ik niet, eer wederom de Zondag daar is, reeds in het flof bij velen mijner broederen zal rusten. Het wordt dan tijd dat ik, in alle oprechtheid, op de behoudenis van mijne ziel bedacht ben: dat ik, met allen ernst, alle kwaade gewoonten te keer ga, en [de zo diep ingewortelde driften uitrocije , eer de dood , gelijk een dief jn den nacht, en wel in het midden van den loopimijner boosheden, mij overvalle.— Maar, heb ik niet, den vorigen Zondag, dat zelfde goede voornemen gemaakt, en hoe heb ik daaraan beantwoord? — Ben ik, van dag tot dag, getrouw geweest in den Heere te dienen; en, heb ik Hem wel behorelijk, des morgens en des avonds, A 3 het  C 6 ) tiet offer mijner aanbidding en dankbaarheid toegebragt» Heb ik als een Christen,' de pügten van mijn' ltaat getrouw waargenomen, en zulks uit overtuiging en liefoe, om dus aan het oogmerk, waartoe de Voorzienigheid mij op de waereld heeft gefield, en in den kring eener befchaafde maatfebappij beeft doen geboren worden, te beantwoorden; of wel heb ik zulks niet veel eerder gedaan uit inzigt van tijdelijke voordeden, om eer, roem en aardfehe grootheid, na te jagen ? — Ben ik wel matig geweest in het genot van fp'js en drank; inzonderheid heb ik mij niet, door overdaad, buiten ftaat gefteld, om de bezigheden van mijn beroep behorelijk te kunnen waarnemen? Hes ik den haat, welken ik, op eéne onbillijke wijze, tegen mijn naasten koesterde, reeds afgelegd; en heb ik mij met hem, van ganifcher harte, verzoend? Heb ik het onrecht, anderen, doormijtie woorden of daden, aangedaan, iceds vergoed? — Heb ik altoos wacht gefteld op mijne lippen, zo dat mij geene woorden of gezegden zijn ontvallen , waardoor de goede naam van mijnen medemensen bezoedeld wierd; of wel die de onfchuld zouden hebben kunnen doen bloozen; of die verachting [voor den Godsdienst en goede zeden re kennen gaven ? — Bun ik aircos over cïe ongeregelde begeerten van mijn bedorven hart meester geweest; heb ik deze begeerten ook aangekweekt , of een verlangen gehad om dezelve te voldoen ? — Hebben mijne handen zich ook tot verboden daden uitgeftrekt; en hebben mijne voeten zich wederhouden de paden des verderfs te bewandelen? — Maar, inzonderheid , ben ik waakzaam genoeg geweest omtrent de heerfchende neiging van mijn hart , omtrent die ongelukkige drift, welke ik reeds finds jaren lang heb opgevolgd ; en heb ik eenige ernftige pogingen gedaan , om mij uit die fchandelijke (lavernfj te verlosfen : en hoe verre ben ik daar in gedaagd? Helaas! Hoe moet ik niet, met innerlijke fchaamte," mijne oopen, voor het aanfehijn van den Alziendcn, nederflaan, wanneer ik, dus mijzelven onderzoekende, bcvinde dat ik tog die oude zondaar ben, wiens misdaden van alle kanten tegen hem oprijzen, en voor God tegen hem getuigen, dat hij wederom den tijd, hem tot eene waare bekeering verleend , verwaarloosd, en op nieuw, aan het misdrijf heeft toegewijd. Waar bij komt zulks? Wat mag de reden zijn dat ik, na zo menig herhaald voornemen , nog fteeds dezelfde blijf,  C 15 ) blijf, en geene aanmerkelijke beterfehap in mij g**waar word? Zou God mij ook wel zijne gèna.'c l dié ;<.erade, zonder welke ik, aangezien mijne zwakheid en rnturrlijke verdorvenheid, niets vermsg, onttickken"Neen, zütk een vermoeden wa^e eer.e Godslastering. hïittiers, Hij is getrouw in zijne beloften, niet willende dat wij beproefd zouden worden boven onze kragten, maar die oni, tm tijde der bekoringen, ook uitkomst zal geven, dat wij die kunnen verdragen. (*) Dan, het is teffens de Wil v.:n den groeten Gever van zo veel '•'emeübben bijfland, dat ik te gelijk mtt deze genaden zal medewerken,en het niet Hechts bij de blooie beichouwing, niet enkel bij het voorneemen, ter verbeterng gevormd, zal laten berusten; maar integendeel alle mijne kragten zal infpannen,' om dit voornemen geftand te doen, en dus eene zegerijke overwinning, over mij zeiven, te behalen. .Hoe dikwerf word ik niet, in die heldere oogcnblikken, waarin de driften zwijgen', en het ontwaakt geweten mij de lange reeks mijner misdadige bedrijven met de levendiglte kleuren, affchetst, door het gevoel mijner ondankbaarheid , met affchrik over mijzelven, aan-, gedaan? Dan dromen oprechte tranen van leedwezen, dan is het ogenolik daar, waarin de beste voornemens in mijn veibriizeld nart hun befraan ontvangen: doch, naauwlijks treed ik het gewoel der wereld weder i", of alle goe-, de befluiren verdwijnen in rcok, en de minde ftormwind' van bekoring (laat m jncticn bi; zijne wet getrouw waarneemt, zo belooft Goi* den mensch een uitnemend geluk in de eeuwigheid: doch zo de mensch tegen de wijze en heilvolle oogmerken van God handelt, zal hij van dit geluk verdoken, en voor altoos ongelukkig zijn. — Hoedanig dan ook hot lot van den mensch zij , de eer en grootheid van God openbaar* zich altoos in dezelve; zijne rechtvaardigheid in het flratfen van den onbekeerden zondaar, zijne goedheid in het vergeven van den boetvaardigen, en in het bekronen met eene onderveüjke heerlijkheid, deze, d.'e hun w4 aan den zijnen gelijkvormig gemaakt hebben. Het Opperwezen te verheerlijken, zijne geboden optevolgen , om daardoor hier namaak; een eeuwig geluk voor ons te bewerken, dit is het derhal ven, het geen men noemt, aan zijne zaligheid te arbeiden; waaruit wij veilig kun. nen befluiten, dat dit het noodzakelijkde, het gewigtig:ile, het meest den mensen eigen, en het eenigde werk voor ons zijn moet. Wat wij ook bij de hand nemen, niets is noodzaker lijker voor ons, dan aan dit, ons eenigst, ons hoogde doel, te arbeiden; daar wij niet op deze waereld zijn, dan om ons te heiligen en zalig te maken. Al het overige is flechts ijdelheid; en al het geen, waar op wij ia deze waereld zo zeer onze zinnen vestigen, laat ons, aan de eindpaal van ons leven, dikwerf niet anders na, dan wroeging en naberouw. Het is niet zo volftrekt noodzakelijk, dat wij 'er zijn; maar het is noodzakelijk, nu wij 'er zijn, ons eeuwig heil te betrachten. Db zaligheid is voor ons het gewigtigfle werk. God heeft van eeuwigheid zich daar mede bezig gehouden. Hui is iets van zulk een belang, dat, om hetzelve wel te doen gelukken, God ons zijnen cenigen Zoon heeft gegeven, OP dat allen, die in Hem geloven, niet zouden verloren |jaan^ maar het eeuwig, leven bezitten j dat deze Godjijke  ( 13 ) Zoon, mensch geworden zijnde, ondanks zijne verhevea deugden, na een zwervend en armoedig leven, aan den haat en de vervolgzugt zijner vijanden ten prooi wierd, en een' fmadelijken en pijnelijken dood ftierf. — O van welkeen gewigt is dan niet onze zaligheid, daar, om deze te redden, een God van den hemel nederdaalt, de menfchelijke natuur aanneemt, en dus zich zei ven als het flagtoffer voor onze zonden aanbiedt; doodsangften lijdt, bloedzweet, en aan het kruis den geest geeft. De zaligheid is het eigenlijk werk van den mensch. Hij alleen wint of verliest daar bij. Zo de mensch behouden wordt, Gqd is 'er niet gelukkiger door; maakt de mensch zich zeiven ongelukkig, het onheil is alleen voor hem, en God blijft niet minder groot, niet minder verheerlijkt. De zaligheid is ons eenigst werk, Wanneer wij deze verkrijgen, dan hebben wij alles'gewonnen; dan hebben WÜ ons fchatten vergaderd, die noch door roest noch motten zullen verteerd worden. Het is daarom, dat wij op deze waereld zijn; dit is onze beliemming. En mogten wij zulks naar waarde begrijpen; mogten deze verhevene oogmerken van God met den mensch ons dagelijks voor den geest zweven, welk eene gehele verandering zou 'er niet onder het menschdom ontftaan! Hoe weinig waarde zouden dan niet de goederen dezer aarde in ons oog verkrijgen; hoe zouden de uitgezochte vermaken van wellust en overdaad voor ons in ijdelhsid verkeeren! Waarheden, waarvoor wij, zo lang wij gezond zijn, en ons nog met de hoop van een lang leven vleijen, niet zelden moedwillig de oogen fluiten, doch die ons dan eerst klaar en duidelijk worden, wanneer de (chaduwen des doods onze legerftede omringen, wanneer het mogelijk te laat is, wanneer wij als onvruchtbare bomen afgehouwen worden, en in het vuur geworpen. B 3 Dan,,  C 14 > Dan , boe moeten wij aan onze zaligheid arbeiden ? Dit is eene vraag, waarop wij in het volgende zullen antwoorden ; fchoon niet in die uitgeftrektheid, als het gew-igt van het ontwerp wel vereischt. — Wij zullen deze vraag niet ui: alle oogpunten, waar voor zij vatbaar is, befchouwen, maar Hechts eenige algemeene regels opgeven. Men moet aan zijne zaligheid arbeiden met zorg, en wtf met alle die zorg, die de onderneming van eene gewigtige zaak vereischt. Het is daarbij niet minder te doen, dan om een eeuwig heil of onheil voor ons daar te Rellen; den hemel ie winnen of dien te verliezen Hoe dwaas zou niet die mensch zijn, die in een moeijelijk pleitgeding, waarvan zijn geiukftaar. ja zelfs zijn leven afhing, ingewikkeld zijnde,'zich' flechts bezig hield met zich te vermaken, zelfs op het ogenblik, waarin de uitfpraak van het recht zijn lot ftond te beflisfen? — Hoe groot is, in deze, niet de verblindheid v?n het menschdom! De meesten vinden tijd genoeg voor alle zoort van onvruchtbare bezigheden en nalporingen, doch weinigen vinden tijd tot het betrachten van de pligten van het Christendom, en om zich te zaligen. Hoe zwoegt en zorgt niet de mensch in dit leven, cm zich een beftaan te verfcbaffen ; naauwelijks begint hij tot jaren van onderfcheid en veritand te komen, of zijne eerfte vlijt en nafporingen zijn daaraan toegewijd; de beste krachten van zijne jeugd en mannelijke jaren worden daaraan hefteed; hij vindt eindelijk het geen hij met zo veel angst gezocht heeft, doch is hij nu te vrede ? O neen ! nu wil hij zijn' ftaat verder uitbreiden, jfich meer en meer in zijn* kring verheffen, en nu beginnen zijne zorgen weder op nieuw, tot dat hij zijn doel bereikt heeft, en dikwijls verrast hem de dood in het midden v?n zijne bekommernisfen. Doet nu de mensch zo veel voor zijne zaligheid? Werkt hij met zo veel ijver voor het behoud van zijne ziel? Helaas: de ondervinding leert wel het tegendeel, en men zou dikwerf wanneer men het gedrag van velen van nabij befrhouwt, m het denkbeeld komen, dat zij geene ziel hadden, dan om die eeuwig rampzalig te maken. Waartoe ftrekken alle onze zorgen; waarom floven wij ons af in dit leven, indien wij ons" niet bezig houden met dat geen, waartoe het leven , die dikwerf onerkende gift, ons van God gefchonken is? De zaligheid te Verkrijgen is geen werk, dat ons, als bij geval, gelukt, maar die integendeel de grootfte zorg ' 0 van  C IS ) van ons afeischt, Het wjs daarom, dat de Zaligmaker, ons, mer zo veel nadruk, inprentte: Strijdt om integaan' door de enge poort, want ik zeg u, velen zullen z,eken ih* tegaan, en zullen niet kunnen <'*). Want , naauw is de weg die tot het leven leidt, en weinigen zijn 'er die ze vinden t)- Kunnen wij dus , tot benoud van onze onftervelijke ziel, te veel voorzorg gebruiken ? Dan, welke voorzorg moeten wj ten dien einde bezigen? Dit leert ons Gods Zoon, dit leren ons zijne angften, zijne fmarten , zijn dood, en al het geen H;j leed om ons' te behouden. — Dit leren ons zo vele vroome bloedge-: tuigen, die liever de zvvaarlle pijnen, de onverdrageüjkfte. folteringen hebben willen onderdaan, dan het geloof, en' met dit hun eeuwig heil te verzaken. — Dit Ieren ons zo vele heilige boetvaardigcn, die zich zei ven verlochendi' hun vleesch en deszelfs begeerlijkheden gekruifigd hebben ; die, zich los gemaakt hebbende van deze waereld, al hun» ne zorg voor het eeuwig heil van hunne ziel beftéed heb» ben. Dit leert ons Satan zelfs , die tegenlirever, die om ons loopt als een briesfchende leeuw, zoekende ons té ve,(linden; die niet ophoudt dag en nacht ons zedelijk heil e beladen, en daartoe alles bezigt, wat in en onï ons is. Hoe! daar de duivel zo veel vlijt bjeftëéöt, zó zorgvuldig is om ons te bederven, zullen wij vlijt en moeite ontzien om ons te behouden? Welk eene dwaasheid ! Welk eene fchande voor hun, die den naam van Christenen dragen ! Wij moeten aan onze zaligheid arbeiden, zonder ophouden. Hoewel God het begin is van onze zaligheid, en die door zijne genade voltooit, zo is niettemin dat geen, wat wij van onzen kant moeten doen, zo zeer ons eigen werk, dat niemand anders het voor ons doen kan. De zaligheid, in dien zin, is iets het geen ons zelven in perfoon betreft, en dat niemand zonder ons kan uitwerken, en waar aan wij dus zelfs moeten arbeiden. Het is het werk van geheel ons leven, en het is niet genoeg 'er eens aan te werken, maar wij moeten dagelijks daaraan onze vlij. befteden, en, zo veel de menfchelijke zwakheid ons toelaat, onophoudelijk. Wij bedriegen ons zelven, wanneer wijde meeste onzer levensdagen aan het vermaak, aan de bezigheden dezer waereld, aan onze eigen grootheid en voordeel opofferen, en daarbij flechts eenige ogenblikken aan onze za- C*N Luc. XIII: 24, (t* Matth. VIII.  C 16 > zaligheid bededen: Wij willen ons zelven, als het ware, uit het flof verheffen, en fchromen niet, onze ohftervelijke ziel, het evenbeeld der Godheid, in het diepite der helle nederteftorteh. Wanneer aiie andere uitzichten in dit leven ons mislukken, dan is het niets bij het verlies van onze zaligheid, want al het overige kan nog berfteld worden, maar het heil van de ziel te verliezen, dit is onherftelbaar, en daar toe is dikwerf flechts een oogenblik nodig. Wij hebben zomwijl jaren lang óver onze driften gezegepraald, en één ongelukkig ogenblik doet ons de vrucht van alle onze overwinningen verliezen. Waakt dan ten allen tijde, zeide Jesus, want indien wij bij het werk onzer zaligheid influimercn, dan hebben wij alles te vrezen. — Jonas fliep, wanneer men raadpleegde om hem in zee te werpen; Simson fJieo, wanneer hij door de Philiftijnen verrast wierd. Dé mannen in het Evangelie fliepen, wanneer de vijand onkruid in hunnen akker zaaide ; en alle deze voorbeelden lc'reri ons • dat men niets moet verwaarlozen, daar ieder oogeiiblik ons heil of onheil kan befiisfen. Ook dan zelfs, wanneer wij ons vleijen, reeds grote vorderingen in het goede gemaakt te hebben , moeten eene onafgebroken waakzaamheid en voorzorg onze fchréden vergezellen, wanneer wij dat einde willen bereiken Jb.et geen het doel van ieder Christen ziin moet. Dié denkt te {laan, zie toe dat hij niet valle. vermaande de heilige Paulus, en deze vermaning bekrachtigde hij door de zuiverheid en heiligheid van zijne zeden, in éen leven vol moeijelijkbeden en vervolgingen. Petrus viel, door aich te zeer blootteftellen, onder de vijanden vati zijnen godlijken meester. Het enkel aahfehouwen deed David zondigen. Om eeneogenblikkelijkenieuwsgierigheid wierd de huisvrouw van Loth van den Heere geftraft; dus ftc! r. ieder ogenblik ons aan gevaar bloot; cn men kan nies genoeg op zijne hoede zijn..— Leven wij dèrhalveh dus; dat de zorg, voor het welzijn van onze ziel, bij ons do overhand behoude boven alle andere zorgen; en laat ens gene gelegenheid ons laten ontglippen, om dit,heil, door het uitoefFenen van alle deugden, voor ons te verzekeren. Zo zullen wij zeer zeker, door Gods hulp, dat einde bereiken, waartoe, de Voorzienigheid ons op deze waereld gefield heeft. .. T" Amftertlnm, bij P. van B17UREN, Boekverkoper op her Schapenplein, in de fier Ëye/igfiisttn,  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMS CH-CATHOLIJKËN* N°. 3. {Zondag den 16 September 1798.) VERVOLG VAN HET VOORGAANDE N"* "JITet het hoogde recht zeide welëer de Apostel Pawlus (*), dat men zijne zaligheid met vrezen en beven moest bewerken. Eh waarlijk, wie zou niet vre* zen bij eene zaak van dat gewigt, en Waarvan de uit. voering zo moeijelijk is, waarvan het welgelukken, zo veel onafgebroken zorg en oplettendheid vereischt? ->, het hart echter van den mensch wordt dikwerf niet dan door het zichtbare, en het dadelijk genot getroffen, en hier ; ' - tre- (*) i Tim. X. (t) Rom. V: $ (§) i Ion. III: 14. D 2  C 28 ) treden de veelvuldige weldaden , die wij van Gods goedheid, als zo vele uitvloeijfels zijner beminnelijke eigenfchappen, genoten hebben, ten voorfchijn, en doen ons niet alieen deze aanbiddelijke volmaaktheden kennen en eerbiedigen , maar ontvonken den mensch, die zijne eigen onwaarde en nietigheid, zijne natuurlijke en zedelijke behoeften kent, in dankbare wederliefde tot den "Oorfprong aller dingen, tot den Vader en Weldoender van het menschdom , even beminnenswaardig, zo om zijne uitmuntende eigenfehappen , als om de zegeningen , die ons van Hem toevloeijen. Deze wederkerige liefde is een band , die ons eeuwig en onaffcheidelijk aan God verbindt, ten ware wij dezelve moedwillig door de zonden van een fcheurden. — Zij is de bron, waaruit alle rijkdom van onze ziel voortvloeit ; cn zij is het, die zagte kalmte , en eene aangename vrede over alle onze dagen verfpreidt. ■— Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? — Indien wij, met zo veel zorg, de vriendfchap en gunst der groten dezer waereld najagen, en van hun de bevestiging van onzen gclukftaat, met een fmachtend verlangen,afwachten; met hoe veel te meerder vlijt moeten wij dan niet de vriendfehap met Go d aankweefeen , met Hem, die onveranderlijk is in zijne befluiten, onbedriegelijk in zijne beloften, in «viens almogende hand alle de goederen dezer aarde zijn, en die or.s voor meer dan dit leven kan en wil gelukkig maken !— Hoe verheft zich ons hart op het denkbeeld van een' vriend, wiens liefde tot ons, tegen alle tegenipoeden en beproevingen, gehard is; die ons niet verlaat, wanneer het geluk dezer aarde ons begeeft, maar ons getrouw, in nood en dood, blijft aanhangen : doch waar en wanneer heeft de waereld zulk een' vriend voortgebragt, als God voor ons h? Die zich altoos en onophoudelijk met ons waar geluk bezig houdt; die, wel verre van in liefde en zorg voor ons te verkoe-  ( 29 ) koelen, integendeel dezelve verdubbelt, naar mate wij in elende toenemen: die de zwakken , verfehovenen, en elendigen het meest bemint, zich het fterkst aan de. zelve hecht, en ook dan, wanneer wij Hem op het grie. vendst beledigen, wanneer wij zijne wéldaden als met voeten floten, ons echter niet loslaat , ons nog zijne zegeningen doet gewaar worden; die eindelijk , ter bekroning van zo vele weldaden, zichzelven voor ons heeft opgeofferd, vernedering, fmaad.en onfchuldig een' fchan* delijken dood onderging. Indien niemand groter liefde heeft, dan die zijn leven geeft voor zijne vrienden, (*) hoe groot en alles bevattende is dan de liefde niet van God tot ons, die, daar wij zijne vijanden waren, door de overtreding, alle genot van verdere weldaden onwaar* dig, ons echter 26 bemind heeft, dat Hij rzijn'.ecnigen Zoon voor ons heeft ten beste gegeven. Hierin!, derhalven, hebben wij de liefje Gods gekend, dat Hij zijn leven voor ons gefield heeft. (§) ■ Hebben wij Hém dan lief, dién oneindig groten en goeden God ? Hebben wij Hem lief uit geheel ons kart , vit geheel onze ziel, uit alle onze krachten ?. Dit s eene vraag, die een Christen, overtuigd van Gods belïaan en zijne weldadige handelwijze 'met den mensch , dikwerf zioh zelven doen moet , wil hij dé ware gefteitenis van zijn eigen hart kennen , en weten of hij den nsam van mensch en Christen waardig is. Zulk een' liefderijken Vader te hebben ten Hem niet te beminnen; zo veie weldaden te ontvangen , en voor dezelve geen erkentenis te gevoelen, dit is redenlozer te'zijn dan het gedierte; immers deze betonen dankbaarheid voor de fpijs, die men hun toewerpt, zij kennen en liefkozen da hand, wa '.ruit zij hun voedzcl ontvangen. Zelfs de zuigeling op aen> fchoot . (*; Jon. XV: 13. C§) 1 Joh. III: 1.6. D 3  C 3e ) fcftoot zijner moeder, geven niet de cetSe aandoeningen, . die hij weet uittedrukfcen, dankbaarheid .en liefde te kennen? Is-God niet onze Vader?- -Verdient Hij niet, meer daa: iemand anders , dien mea «de• tedere namen van vader, Vriend en Weldoender geeft , dat wij Hem lief-, hebben? Laat ons flechts het oog werpen op cnze, tot dus .erre afgeftreden, levensjaare», Iaat .ons de menigvuldige blijken van zijne goedheid en liefdadigheid ons.herinneren. — Hij immers was het, die ons het licht deed zien, en-dat wij met, gelijk.veelen, in 's moeders feboot. gefiorven zijn.. Hij vormde ons niet eene onftervelijke zjel, en met zulke uitmuntende vermogens, die den menseh het naraad der fehepping niaken. Hij deed ons van Christen ouders geboren worden; reinigde ons in het bad derweder-^ geboorte , nam was aan tot Ledematen van zijne H. Kejk, en fchonk onsvJjet recht op den hemel. 'Hij waakte over cmze jeugd; geleide ons in: onze mannelijke jaren, en onderlteunt ons in den ouderdom. Hij voedde ons, nu jaren lang, naar het lichaam, en verlietkte ons, naar de ziej, .dootr zijn'- bijfland en genade : en, 'feboon wij al geen overvloed mogtefl genieten , wie ka» echter zeggen, dat. het hem aan het noodzakelijkifte heeft-ontbroken, dat geen Waarom hij bidt, idagelijksch brpod? Hoe menig voorval: ia ons leven, waarvoor,menfcbeüjk; vernuft bezweek, en het geen ons met zware rampen dreigde , is niet door zijne beftienng, tot dfls groter gelnk:, uitgevallen ? Hoe dikwerf misfehien, wanneer eene hevige krankte ons, op hefcziekbed, bad nedergeflagen , en. onze treurende vrienden ieder ftond^-ons-levenseind te gemoet zagen, heeft' niet zijne alvermogende hand ons, uit de kaken des doods;, gered, en ons .aan Ouders, kinderen en Echtgenoten wedergegeven? — Of is het onzen eigen fchranderheid, is het de bijftand van anderen, waaraan wij zo veel gunstbewijzen ,geheel alleen, te danken hebben? Dit zij verre!. Daar  C 3i 5 Daar geheel dé" fehepping ons het beton van een almogend, wijs en goedertieren Wezen predikt, zo zien wij even duidelijk de hand van dat Wezen, in de befliering van alle gebeurtenislèn, in de onderhouding van al wat leeft, en de ingeftörte liefde Gods doet ons, door den Geest, die ons gegeven is, tot Hem uitroepen: Vader'. Vader l ■ De Heiden, alleen geleid door het licht der reden, erkent deze waarheid, en onder welke gedaante Zijne verwilderde verbeelding hem den oorfprong van alles goeds voörfteft, hij brengt hem echter, cp zijne wijze, het offer van zijne dankbaarheid. Dan de Christen wordt voorgelicht door de fakkel van den Godsdienst; hij heeft voor zich het woord van GoD, de heilige Schrift, en ieder blad van het zelve doet hem den liefderijken God kennen, en hoe veel verpligting wij hebben tot wederliefde en erkentenis. " Doch welke zijn de zekerde kentekenen, waaruit het blijkt dat w;j God boven alles liefhebben? Dit leren wij in de fcnool van Jesus, wanneer de mond der eeuwige waarheid ons toeroept: Die mijne geboden heeft, en die onderhoudt, die is het die mij liefheeft (*). indien wij een' lust en welbehagen hebben om alles te doen, alles te verdragen, wat de Heer ons in zijne wet voorïchrijfc; indien wij zulks doen, niet flechts gedwongen, niet alleen dan, wanneer de onderhouding van een gebod niet tegen ons belang firijdig is, maar ook, bij die"gelegenhcid, waar de getrouwheid aan de wet menige frnartelijke opoffering van ons vereischt, en zulks uit gehoorzaamheid, uit ware erkentenis voor al het goede, van God ontvangen, dan kunnen wij zeggen dat wij Hem liefhebben , niet flechts met woorden of met de tong, maar met de daad en waarheid (j). Daarenboven moeten wij begrijpen dat de geboden, hoe zeer onze verdorvene neigingen" zich tegen derzclver betrachting ook mogen aankanten, van den He erf, met wijsheid , en alleen tot des menfehen waar geluk zijn ingefïeld , en dat wij, door het onderhouden van dezelve, niet alleen den Almogende vereeren, Hem onze liefde en dankbaarheid betonen, 'maar teffens ons eigen heil, zo wel voor dit als het toekomend leven, bevorderen. — Kunnen de voorfchriften van Gods wet ons derhal ven moeijelijk vallen? Wat doet de eene vriend niet voor den anderen? Wat is zo zwaar, (♦) Joh. xiv: 31. CO i Jou. iii: ïS. '  ( 35 ) zwaar, dat de liefde niet kan volbrengen ? Door haar aangedreven, verlochent de mensch alles, wat hem anders dierbaar was, en offert gewillig fchatten, gezondheid ert het leven op, om aan de drift van vriendfehap en liefde te voldoen. Wat geweldige middelen dikwijls niet in ftaat zijn uittevoeren, dat doet de liefde uit zich zelve vrijwillig en oprecht. — Hoe zeer wij den Almogenden ook moeten vrezen, kan echter deze vrees ons niet zo kragtig, ter volbrenging van onze pligten, aanfporen, dan wel de zuivere en oprechte liefde, die wij Hem toedragen, noch aan onze goede werken die verhevenheid bijzetten, welke zij door de liefde verkrijgen. Welk eene gehoorzaamheid is volmaakter, ijveriger in het uitvoeren, die van een kind, dat door flagen wordt gedwongen, of Wel van dat, het geen door dankbare liefde, met lust, den wil van zijne ouders voib engt? Immers het laatfle. Derhalven : Waar de liefde volmaakt is, daar drijft zij de vrees buiten* (*") Onder aile de grote weldaden Gods, die ons tot wederliefde opwekken, is 'er zeker geen, die fterker onze erkentenis opwekt, dan de zegen, die God, door zijn' Zoon, over ons heeft te weeg gebragt. Wanneer wij dezen recht leren kennen , wanneer wij geheel de handelwijze van dezen Godlijken Mtnlchenvriend overwegen , hoe Hij zich geheel voor uw heil afflooft, lijdt, fterft, wanneer wij de heilvolle vruchten van dit lijden inwendig fmaken, de genadige vergeving onzer zonden , die inwendige zalving der genade, die ons tot het goede aanfpoort, en ons daarin verflerkt, wie kan zich dsn wederhouden met Pa cl os uittercepen : De liefde van Christus dringt ons, dat wij niet meer voor ons zelven leven , maar dat wij geheel Hem ter eere leven, die voor ons is geftorven, en ook opgeltaan noten gunfién is onteerend voor den mensch en Christen; en hoe grootmoediger onze weldoender zich tegen ons gedraagt, hoe fileer hij vrij is van eigenbelang in den dienst, dien hij ons bewijst, des te fterker is ook onze verpligting, om door wederliefde onze dankbaarheid te doen blijken. Overeenkomst van aart en neiging, doet ons zomwijl de voorkeur geven aan den eenen mensch boven den anderen; •er is iets inwendigs in ons, dat ons aan hem verbindt, hem boven velen doet beminnen, en daaruit wordt vriendfchap geboren, eene gezellige deugd, die, -zonder de algemeene menfchenliefde te benadelen, door al het gene wij anderen verfchuldigd zijn, op één alleen over te brengen, zachte troost en verkwikkng over ons leven, hoe rampfpoedig het ook zijn .!ag,verlpre?dt, vooral Wanneer vriendfchap op de deugd en ware neigingen ten goede gevestigd is. Dat wij tets m.erder voor ean' waren vriend overhebben, hem boven vele anderen liefhebben, is natuurlijk en pligtmatig. Jesus gaf ons daarvan een voorbeeld, in zijn gedrag omtrend den beminden Johannes, en Lazarus, dien bijopentlijk zijnen vriend noemde. Wfi zouden hier nog veel kunnen bijvoegen het gene echter thans ons beftek niet toelaat; veel minder zullen wij het antwoord ontleden op de vraag, die hier natuurlijk volgen moe; : hoe moeten wij onzen naasten beminnen? Wij weten dat wij hem moeten liefhebben, gelijk ons zeiyen; dat is, dat wij hem geen nadeel toebengen, het gene wij zelfs niet zouden willen lijden, maar in tegendeel, al het goede bewijzen, dat wij on? zelven toewen» fchen. Hieruit volg' dan, dat wij eerlijken dienstvaardig ten zijnen opzichte moeren i-andelen; het welzijn van zijne ziel en lichaam moeten trachten te bevorderen; -'eelnemen in zijn geluk, en iif ongeluk hem troost en bijfland bieden. Zeker dof genoeg, onze overweging waardig en die bij gelegenheid, het ontwerp van eenige bladen zal uitmaken. Wij zullen, vooreerst, in het volgend nommer, het gedrag eens Christens, omtrent zijne vijanden, uwer aandacht voorleggen. Te Amfterdam, l. van B U UR E N, Boekverkoper op bet Schapenplein, in de vier Evangelisten.  ZOND AG S B LAD, VOOR ROOMS CH-CATH OLIJKE N« N°. 6. (Zondag den 7 O&ober I7ö8.> Maar ik zegge u, hebt uwe vijanden lief, doet wel aati die genen die u haten, en bidt voor die genen die u verVolgen en lasteren. Op dat gij kinderen zijn moogt van uwen Vader, die in den Hemel is. Matth. V: 44, 45- Geen edeler is 'er, maar te gelijk geen meeritrijden-' dend tegen de bedorven zinnelijkheid van den mensch, dan wel het gebod: hebt uwe vijanden lief, hen. te beminnen, waarvan wij dagelijks nieuwe weldaden entvangen; hen lief te hebben, die ons aanhoudend met hunne gunnen overfchaduweh; in één woord, onze vrienden, en weldoenders een toegenegen hart toetedragen, is lofwaardig , en eene deugd, waaraan fomwijl nog de verfchuldigde hulde bewezen wordt: maar hen te beminnen „die ons vervolgen, verachten, die mogelijk oorzaak zijn van het verlies van onze goederen, middelen van beftaan; ja , wat nog dierbaarder zijn moet, van het verlies van onzen goeden naam en eer, deze niet alleen te beminnen, maar ook wel te doen, en met geduld en gelatenheid hunne vervolgingen, hoe fmartelijk deze ons mogen vallen,te verduuren; dit is eene deugd, die het meest 's menfchen ziel verheft, hem, als het ware, aan de Godheid geJijk maakt, en eens,op het rijkfte, van God zal beloond worden. Zijne vijanden liefhebben te hebben is derhal venF £ee-  C 4* ) geene laagheid, noch iets onteer'ends; maar integendeel eene christelijke fterkte van geest, waare grootmoedigheid edele drift van Menfchen-Min, die alleen door vlijt en zi HVerloochning kan verkreegen worden. Dï zagtmoedige Leermeester van het Christendom, te •wel de waarde van eene deugd kennende, die Hij zelfs alern, op zulk eene uitmuntende wijze,uitoeffende, poogde ook, en door zijne leeringen, en door zijn voorbeeld, dezelve in de harten zijner Apostelen, en met hen , in het hart van ieder Christen, in te drukken. — Gezegend waren de vruchten van dit Godlijk zaad, in de eerfte eeuw van het I hristendom ; wanneer alles liefde en vergeving ademde; dan helaas ! hoe is het heden onder het menschdom gefield; onder Hen inzonderheid, die den naam van Christenen dragen, en zich dus onder de verpligting gefield hebben , de leer en het gebod van Christus te gehoorzamer. Waar is thans Hechts eene fchaduw te vinden van die lieflijke eendragt , die als toen alle harten zamenboid. enden fchoonften luister, over de opkomende Kerk van Jesus, verfpreidde? Het Gebod van zijne vijanden niet alleen te vergeven, maar ook te beminnen, hun wel te doen, en het kwaad met goed te vergelden, is geftaafd door de reden, bevestig door den Godsdienst, en opgehelderd door het trefHJke voorbeeld van onzen Godlijken Leermeester en VerloMer ^hristus ; ja door dat van zo vele vroome bloedgetuigen, die den haat en vervolging van bunnedwingelarden met zegeningen en gebeden beloonden Zijm wij allen gene kinderen van onzen hemelfchen Va. der.eenen Vader, die ons op het teder/ie bemint, en alle onze wederliefde waardig is? Indien wij nu dien A(goeden Vader, volgens onzen pligt, liefhebben, hoe kunnen wij dan onzen broeder haaten ? Heeft hij ons beledigd zuchten wij misfehien onder de uitwerkzelen van zijn on'  C 43 ) redelijk gedrag t'onswaard, beklagen" wij hem dan veeleer , dan wel dat wij hem , op onze beurt, zouden vervolgen. Het is waar : hij heeft tegen ons misdaan, doch hij heeft meer, nog oneindig meer misdaan tegen onzen hemelfchen Vader, die , zo wel voor hem als voor ons, het gebod heeft uitgegeven : Gij zult vwen naasten liefhebben gelijk u zelven. (*) Doch, vooronderftellen wij eens: dat gij het recht hadt van u te wreken, welaan, maak 'er gebruik van! Befchuldig uwen vijand van alle kanten, tracht hëm in alle zijne ontnemingen te dwarsbomen, ja bewerk, zo het u mogelijk is, geheel zijnen ondergang, en maak hem zo ellendig, als gij misfehien door zijne fchuld geworden zijt; en wat zult gij daarna gewonnen hebben? Zijt gij daardoor wederom in het bezit van uwe kostwinning, van uwe goederen, van uwen goeden naam her Held? Immers neen; viaar, zult gij antwoorden: de wraak is zoet, ten minften heb ik de voldoening van hem geftraft te zien, voor het ongelijk , mij aangedaan. Dan wie heeft u daartoe hei recht verleend? Mij is de wraak, zegt God, cn ik zal het vergelden. En deze zal uw vijand niet ontgaan, zo lang hij aan God geene genoegdoening geeft, door waar berouw, cn het herftellen van het ongelijk, zo veel het mogelijk is, U aangedaan, tn gij, nietige aardworm! Gii ftelt U in de plaats van God, gij mat'gt u een gezag aan. het «een het Opperwezen niemand, in zijne eigen zaak , gegeven heeft; gij beledigt uwe Overigheid, aan weike God het zwaard fier gerechtigheid in handen reeft gegeven , om, volgens de uitfpraak der wetten, 'net kwaad te keer ie gaan, en de rust en veiligheid van ederlio der iiaatlcbdppij te i-andhaven. Welk eene wan-orde zou 'er niet onder het mensendom. en in de zamenl.v,ng outnaan, zo ieder in het bijzon» O Matth. XXü : 39' F 2  < 44 ) e&nder het recht had , zich over wezenlijke, of ingebeelde belediging te wreken ! — Wraakgierigheid vernedert ons tot den laagfle der ftervelingen; daar in tegendeel de deugd van.menscblievendheid ons boven alhetgefchapene verheft: en ons eenigermate gelijkvormig maakt aan het weldadig Opperwezen, meer genegen om vergiffenis te fehenken, dan (vel om flraf te vorderen over onze zonden, en wiens liefde tot den fchuldigen geene palen kent. Het kan dus voor den zinnelijken mensch genoegelijk fchij. nen zich te kunnen wreken, doch de ware Christen gevoelt duidelijk, dat vergeven en wel te doen nog zoeter is, en een* zuiveren, hemelfchen wellust in hem doet geboren worden. Dan , indien dit zo is, aan hoe veel fchimp en hoon, aan hoe veel overlast en vervolging ftaat dan de mensch niet bloot, wanneer ieder ongeflraft hem kan aanranden? Neen, dit zij verre; eene billijke zelfverdediging is ons altoos geoorloofd, alleen haat en wraak, deze zijn ons •verboden, en te vergeven en wel te doen is onze pligt. Niets is flerker bekwaam, een' vijand te ontwapenen, en, als het ware, kooien vuur op zijn hoofd te vergaderen, ja een vijand voor ons in eenen vriend te herfebeppen, dan het uitoeffenen van dezen pligt. — 'Er wordt van ons niet gevorderd, dat wij ongevoelig zijn zouden, voor de •belediging,die ons wordt;aangedaan; integendeel,zelfsbehoud is niet minder een pligt,die ons door den Godsdienst wordt voorgefchreven, en wij mogen het kwaad als zo. danig gevoelen, ten einde ons daar tegen te wapenen, en ons eigen geluk in zekerheid te Hellen; de Heiland zelfs verdedigde zich zomwijlen metallen ernst tegen de valfche befchuldigingen zijner vijanden, en Paulus niet minder. Dus kan" men aangedaan zijn wegens het- kwaad , dat wij onlechtvaatdig lij Jen , doch wij moeten de belediging van den belediger weten te onderfcheiden, en denken dat hij, die te-  C 45 5 tegen ons misdoet, mede een zwak mensch is, gelijk wij. Veele menfehen zijn opvliegend van aart, en worden, niet zelden, door het geringde woord beledigd, ontfteken weN draa in hevige toorn, en varen dadelijk in fcheldwoorden uit; met dezulken moeten wij medelijden hebben, ftilzwij* gen, en, zo veel het ons mogelijk is, alles uit den weg ruimen, wat hunne gramfchap kan gaande maken. Vergeldt dan geen kwaad met kwaad, noch fchelden met fcheIdem (*) Maar verdedig u, zo gij onrechtvaardig wordt aange* vallen, met bedaardheid, en niet dan door rechtmatige middelen; mislukt u dit, om uwe onfchuld te doen blijken,, laat dan uwe zaak den alwetenden Rechter van het ge» heelal aanbevolen zijn. Wij zouden te wijdlopig worden, zo wij een uitvoerig tafereel wilden afmalen van die onrust en moeijelijkheid, van ailedie nadelige gevolgen, die eene onbezonnen wraak, een ingewortelde haat dikwerf veroorzaken. Veele fami. liè'n, veele huisgezinnen worden 'er door verwoest. En hoe elendig is niet die mensch, naar.zielen lichaam, die zich aan haat en wraakzucht overgeeft! Hoe zeer verbittert hij niet zijn leven, terwijl hij voor zich eene ongelukkige eeuwigheid bereidt! Onzi zagtmoedige Heiland , derhalven, Hij, die de opperfte liefde was, trachtte ook die algeméne menfehenmin, die zich zeifs tot onze vijanden uitfirêkt, zijne leerlingen in te boezemen, om dat 'er gene deugd is, die meer geluk in de zamenleving verfpreidt, ja die deze waereld tot een paradijs maakt, en ons hier reeds een' voorimaak geeft van die zalige vereeniging der heiligen in den hemel. Blaar ik zeg u, hebt uwe vijanden lief, doet wel ■aan die u haten, en bidt voor die genen, die u vervolgen en lasteren. Op dat gij kinderen zijn moogt van uwen C*) i Petr. III: 9. F 3  C 46 ) uwen Vader, die ia den hemel is, die zijne zon doet opgaan over goeden en kwaden, beide deelachtig maakt aan zijne weldaden , de goeden ter beloning, de kwaden om hunne harten te treffen en te vermurwen; en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. (*) En ziet op welk eene wijze Hij ons aandringt tot het onderhouden van dit gebod. Indien gij, zegt Jesus, alleen diegenen bemint, die u beminnen, welke verdiende fteekt hierin, en bijgevolg, wat loon hebt gij? Immers dit doen de ToU lenaars, die door u voor grote zondaars gehouden wor. den. En, indien gij alleen die genen groet, die u groeten, wat doet gij meerder dan de heidenen? Door welk een gedrag onderfcheidt gij u van hun ? Gij die mijne leerlingen en mijne navolgers zijt; gij die van mij geleerd hebt dat ik zagtmoedig ben, en nederig van hart? — TVee%t derhalven volmaakt, gelijk uw kemelfche Vader vot* maakt is. (f) Dat is: gedenkt aan de menigvuldige lief-, deblijken van uwen Vader hier boven; gedenkt aan uwe eigen onwaardigheid: en daar uw hemelfche Vader zo gereed is, u uwe misflagen te vergeven, misdagen die oneindig groter zijn, ten opzichte van Hem, dan wel immer de beledigingen zijn kunnen, u, door uwen medemensen aangedaan, zo leert van Hem te vergeven en weltedoen, en daardoor naar de volmaaktheid te dreven. Wanneer onze Godlijke Leermeester ons weleer een algemeen formulier van het gebed voorzeide, leerde Hij ons, onder anderen, deze bede: Vergeef ons onze fchulden, gelijk wij vergeven onze fchuldenaren (*). Maar welk eene betekenis hebben nu deze woorden in den mond van hem , wiens hart niet dan van wraak gloeit; wiens tong niet dan verwenfehingen tegen zijne vijanden ftamelt; van hem, die zelfs den gjringften hoon niet kan ver« C») Matth.V:44 4S. (t) Ibid.4?. (§) M.tih. VI: 12.  C 47 5 verduwen? Welke anders dan deze: Straf mij, d Heerel wees onverzoenlijk; verleen mij geen genade, gelijk ik ten opzichte van mijn* medemensen, onverzoenelijk ben, en hem geene barmhartigheid verlenen zal: en gelijk zijne beledigingen fteeds in mijne gedachten zijn, zo moet ook het aandenken aan mijne fchuld nimmer bij U, uitgewischt worden. Ongelukkige! die dus dagelijks God uwe verdoemenis, even als eene weldaad, affmeekt. Hoe, gij beledigt aanhoudend het Opperwezen, door een aantal zon. dige overtredingen, gij flapelt mogelijk misdaad op misdaden, en nog koestert gij de hoop van eenmaal vergeving te zullen erlangen, terwijl gij weigert uwen naasten, even zwak als gij, doch wiens zwakheid, in opzicht tot U, oneindig minder is, te vergeven! Kunt gij dan wel een' anderen zin aan die woorden geven, die gij dagelijks zo menigmalen herhaalt? — Willen wij ons misfehien ontfchuldigen met de moetjelijkheid van dit gebod? Nu ja, het is moeijelijk, het kost veel zelfsverlochening, zijne vijanden lief te hebben; maar het is niet onmogelijk. Hij, die ons dit gebod heeft gegeven, kende beter onze krachten, en waartoe wij ia Haat zijn, dan wij zelfs. Ik vtrmag alles, door Hem die mij verfterkt, fprak Paulus ($;, en zo fpreekt mede een oprecht Christen, die naar de volmaaktheid ftreeft. Wat heeft Christus ons geleerd , het geen Hij niet tefTens met zijn eigen voorbeeld heeft bekrachtigd ? Befchouw Hem ilervende aan het kruis; overweeg den fmaad, Hem door zijne vijanden aangedaan; zie de fmarten die Hij lijdt, en gedenk dan te gelijk aan de uitgebreide magt.dieHij bezat, om zich van zijne vijanden eene gerechte wraak te ver' fchafiën. Dan, wat deed Hij? Hij floeg zijne «ervende* oogen hemelwaard: Hij bad tot zijnen Vader. Waarom bad s$) PffiLirp. IV: J3,  ( 48 > bad Hij ? Niet dat vuur van den hemel zoude nederdalen j om zijne beulen te verfijnden; niet dat de aarde zich onder hen zoude openen, om hen intezwelgen ; maar Hij fmeekte tot den Vader om vergeving: Hij ontfchuldigde hen; Hij, de zo zwaar beledigde, pleitte in hun voordeel : Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Welk een les, en welkeen voorbeeld.' Beide waren niet te vergeefsch gegeven. De eerfte bloedgetuige, Stephanus, volgde dezelve, wanneer hij uitriep: Jieere! reken kun dit tot geene ztnde tte (t), terwijl zijne verbitterde vijanden bezig waren met hem te fteenigen. Ja, wie befchouwt zo veele vrome martelaars der eerftè tijden, midden onder de hevigfte pijnen, hen door blinde vervolgzugt aangedaan, voor hunne beulen bidden, hen Sis nog met hunnen laatfien adem zegenen, door wier beleid zij goederen en leven verloren, en begrijpt niet, dat dit gebod mogelijk ist Immers zij waren menfehen , zwakke menfehen, gelijk wij, aan driften en zinnelijkheden onderhevig; dan, zij wisten die te overwinnen : doch deze overwinning kost moeite, en deze fchrikt ons af. Van daar dat wij dikwijls eene deugd misfen, die het fchoonlle Cieraad van den Christen uitmaakt. Zij , die veeleer in de grondflellingen der waereld, dan In de fchool van jesus zijn opgevoed, mogen dit alles, als eene jammerbartige zedekunde, uitkrijten; dan, welke drogredenen zij ook voortbrengen, niets kan opwegen tegen het uitdrukkelijk gebod: Maar ik zeg u, hebt uwe vijanden lief. Het is deze liefde, die alom eendragt en vrede onder het mensebdom verfpreidt; die alle onrust en ■weerwraak verre van deze aarde verbant; die het zedelijk en burgerlijk geluk van den mensch volmaakt, en ieder met genoegen en dankbaarheid zijn flukjen brood laat eeten. Het is deze liefde eindelijk, die het merkteken is van een' waaren Christen, en die, wanneer de dag der algemeene vergelding aanbreekt, ons met roem van anderen zal onderfcheiden , en ons doen kennen als gehoorzame kinderen van onzen hemelfchen Vader, en getrouwe na-* volgers van zijnen liefderijken Zoon, (t) Hand. VII: 59. Te A-nflerdam, bij p. van BUUREN, Boekverkoper Op beü Schapenplein, in ie vier iwj'to'  2 ONDAGSBLAD, VOOR ROOMS CH-CATHOLIJKEN. No. 7. (Zondag den 14 O&ober 1798.) Die zegt dat hij in Hem blijft, die moet alzo waniSi len, gelijk Hij gewandeld heeft» 1 Joh. II: 6* Hoe menigweri" gebeurt het niet, dat wij, doordrohV gen van het gevoel, het geen de befchouwing vaii Gods grote weldaden in ons verwekt, met een Warm hart, ohze dankbare klanken hemelwaard doen opftijgen; en, in dat ogenblik van verrukking, duizend goede voornemens vormen ? Dan, gelijk deze goede gefleldheid van den geest zelden lang duurt, verdwijnen ook met dezelve weldra onze gemaakte plannen , ter verbetering ge. vorind, en wij vervallen dikwijls in eene tegenovergeftelde onverfchilligheid omtrent het Opperwezen , en ons eigén welzijn. Vanwaar ontftaat tcch zulk tegenfth'idig gedrag ia den mensch, inzonderheid bij dezulken, die, eene Christelijke opvoeding genoten hebbende, met het aanwasfen hunner jaren God en hunne pligten hebben leren ken. nen; in welke men noch onkunde, noch gebrek aan ge. voel van de waarde van den Godsdienst, kan onderftellen ? Zou hét ook dit zijn ? Wij leven in eene waereld, Waarin zeer vele menfehen , die door den H. Doop, God als hunnen Vader, en Jeeus als hunnen Verlosfer G heb-  C 50 ) hebben aangenomen, zich flechts fchijnen te vergenoegen met den naam van Christenen, en van Ledemaaten te zijn van de H. Kerk, zonder dat zij immer met ernst bedacht fchijnen te zijn, de pligten van het Christendom, en de voorfchriften van de Kerk, met die getrouwheid, te vervullen , welke de naam , dien zij voeren , van hun afvordert. Van daar zo vele ongeregeldheden , overtredingen der geboden van God en zijne Kerk; van daar zo veel misbruik der H. Sacramenten, en te gelijk zo vele kwade voorbeelden waarvan men zich dagelijks omringd 2iet. Geene onder dezen doen intusfchen meerder kwaad in de Kerk, en ftrekken tot groter nadeel arm den opbouw der godzaligheid dan wel dat foort van Halfchristenen, die uitwendig eene vertoning maken van godsdienftigheid, door naarftig alle kerkelijke dienden bij te wonen, dikwijls tot de H. Verborgenheden te naderen, en die echter inwendig met het zuurdeesfem der boosheid zo doordrongen blijven - dat zij hunne onrechtvaardigheden, onmatigheid, wellust en andere gebreken, zelfs voor het oog der menfehen, niet kunnen bedekken Wat volgt daaruit? Dikwijls niet anders, dan dat menig vroom en eenvoudig Christen, na dat hij in een ftil ogenblik voor God de beste voornemens fiaakte, zodra hij het gewoel der menfehen en zijner bezigheden weder intreedt, en gewaar wordt bij zich zelven; hoe moeijelijk het is, zijn gemaakt voornemen gefiand te doen, zich door het voorbeeld van zodanigen laat mede'lepen, en dus bij zich zelven redeneert: Deze en die doen dat wel, en toch zijn het vrome menfehen. Men kan op alles zo nauw niet zien. Een mensch is geen heilig enz. En dus willigen zij langzamerhand weder hunne driften in; en, terwijl zij het kleine niet achten, zo gereed op hun gemaakt voornemen inbreuk doen, vervallen zij allengs in gro;er mis» drijf, dus dat het dierbaar oogenblik, waarin God, door zij-  C 51 ) djne genade, tot h< n hart hjeft gegeven te fpreken , dikwijls weinig of geen vruchten voortbrengt. Ja zelfs het menigmaal vervallen in de zonden, doet hen niet zelden geloven, dat het voor den mensch onmogelijk is, de geboden van God, en de voorfchriften van het Evangelie, in zijn geheel, te kunnen waarnemen, een denkbeeld, het geen door de levenswijs van zodanige Halfchristenen, die noch heet noch koud voor God bevonden worden, maar al te ongelukkig on lerfchraagd wordt. Voor u, beklagenswaardigen ! voor u, die dikwijls met het beste hart, tusfehen deugd en ondeugd dobbert: nu op v'eugels van den godsdienst u hemel*aard fchijüt te verheffen, en dan weder diep in het flijk uwer kwade gewoonten omwroet; die zo gaarne deel hebt aan Christus, en echter het deel, het geen gij aan deze waereld neemt, niet kunt verzaken, voor u (lellen wij thans het volgende ter neder, en zullen u een waardiger voorbeeld ter navolging affchetzen. Wilt gij waarlijk met God, door Jesus vereeni^d blijven, zo moet gij ook wandelen gelijk Hij gewandeld heeft; een leven leiden, overeenkomflig aan het geen Hij hier op aarde geleid heeft, en u daar van, noch door naamchristenen noch Ichijnheiligen, laten aftrekken. W ij weten: hoe dat Gods grote Zoon in de waereld ï6 gekomen, niet alleen om het menschdom te verloslen, en, door zijn lijden en dood, weder met zijnen Vader te verzoenen; maar teffens om ons door zijne leer en leven den weg aan te wijzen, om dat geluk, het geen Hij, door zijne vernedering en gehoorzaamheid, voor ons verdiend heeft, eenmaal te bereiken Deze leer is dus het richtfnoer van onze daden , terwijl het aanta' der luifterrijkfte voorbeelden, die Hij ons heeft nagelaten, ons aantoont: hoe en op wat wijze wij, in alle voorvallen des levens, ons G 2 de-  ( 5- ) deze zijne lesfen kunnen te nutte maken", om dus aan, Hem gelijkvormig te worden. Hoe dikwerf doet niet, in het midden van den ftrijd , de onverzaagde dapperheid eens Veldheers den moed, in het nart van het bijna afgeflreden krijgsvolk, herleven, en verzekert voor hun de overwinning, terwijl zij, uit zucht naar heldeneer, manmoedig het vesge lijf ten beste geven! — Hoe dikwerf gebeurt het niet, dat een woedende ftorm, den ftoutflen zeeman het hart ontzinken doet, terwij! hij met ieder golf, die op hem aandruischt, zijn' laat. Hen levensfiond, te gemoet ziet; doch de bedaarde verzekering van den welervaren ftuurman, doet wederom hoop in zijn' boezem ontglimmen; ijverig flaat hij de handen aan het werk, en hun aller zaamgepaarde vlijt is het behoud van het fchip, te gelijk en van hun leven. Hoe menigmaal Wekken niet het aanzien, vermogen en kunde van anderen, onzen naijver op; hoe rusteloos flreven en werken wij, om hen te evenaren: niets fchijnt ons te zullen fluiten, tot dat wij hun gelijk zijn, ofwel overtroffen hebben! — En waartoe dit alles? — De krijgsman vergiet, onder aanleiding van ziju* veldheer, vrijwillig zijn bloed, om roem te verwerven. De zeeman vergeet, op de ftem van den fluurman, zijne vrees, overwint zijn' rechtmatigen angst, en mat zich af, om dit kortftondig leven, nog eenige jaa. ren langer, te rekken. Duizenden zwoegen en arbeiden dag en nacht, verzaken alle gemak en vermaak, verbannen alle menfchenliefde uit hun hart, verwaarlozen hunnen goeden naam, en zulks alleen om zo vele fchatten bijeen te vergaderen, als zij in anderen benijden. Duizenden anderen wederom zuchten onder den last van een kwijnend en uitgeteerd lighaam, om dat zij te veel aan hunnen overdaad en wellust inwilligen. En wat is nu de vergelding van alle hunne pogingen ; het loon van hunnen arbeid, en va»  ( 53 ) van zo vele pijnlijke zorg en ongemakken ? Immers nïefs* anders dan eene ijdele eer; het genot van een jammervol leven ,■ het bezit van goud, dat zijn' hert noch rust, noch waar genoegen aanbrengt; de genieting van een deel vlugtige en welras walgende vermaken der ongebondenheid. — t Hoe dwaas, hoe verblind is niet de mensch, wanneer hij zich om dit alles afflooft! terwijl hij den zegepralend, flen aanvoerder uit het oog verliest, den wijsten raadgever veracht, een leidsman en raadgever, die alleen in ftaat is, hem tot een onflervelijk leven, eeuwige eer, onvergangeIijke rijkdommen, en het duurzaamst en reinst genoegen, opteleiden. En wie is deze ? Wie anders dan onze God. iijke Heiland Jesus Christus! — Hem moeten wij, in den ftrijd van dit leven, nimmer uit het oog verliezen; zijn voorbeeld moet ons aanwakkeren, en, in het ftormen onzer driften, moeten zijne lesfen, en zijne raadgevingen onzen moed opbeuren. Meer dan tijdelijke roem, meer dan een kortflondig leven, is hierbij te winnen. Gij, Vriend van het menschdom! dierbare Verlosfei! wat al moeite hebt Gij U niet gegeven, om ons, door uwe lesfen en voorbeelden, hier den eenigen weg tot het waar geluk bekend te maken, en hoe flicht hebben wij, tot dus verre, daaraan beantwoord! Zou de reden hiervan niet wel deze zijn: dat wij niet genoegzaam met het edel karakter, en de grote hoedanigheden van onzen Godlijken Voorganger en Leidsman bekend zijn? Wij hebben tot dus verre, al het gene ons van Hem, in zijne Kerk , wordt voorgehouden, met eerbied geloofd, met dankbaarheid beleden , dan misfehien nog nimmer den gehelen omvang van zijn' levensloop met ernst nagedacht, terwijl ons deze, niet dan flukswijze, in alle openbare Leerredenen en bijzondere onderrichtingen, worden voorgedragen; en van daar mogelijk, dat wij zo zelden Jesus tot het model van ons leven verkiezen, en G 3 meest  C 54 ) meest ons naar de voorbeelden van anderen richten, en ius dikwerf het fpoor bijster raken: daar wij integendeel, fteeds het oog op Hem gevestigd houdende, zouden erkennen dat Hij, de opperde Wijsheid , ons niets geleerd noch bevolen heeft,het geen Hij niet,door zijn voorbeeld, heeft bekrachtigd, en ons daarvan de mogelijkheid aangetoond. Niemand heeft achting voor een goed, waarvan de waarde beai onbekend is. Welaan! Befchouwen wij Hem dan van nader bij, dat uitmuntend voorwerp van onze hoogachting en liefde; leren wij Hem kennen, in wiens naam wij gedoopt zijn, en wiens leer wij ons niet fchamen te belijden: onderzoeken wij of het bij Hem is, dat wij die rust en dat genoegen kunnen vinden, het gene Wij hierop aarde, tot dus verre, te vergeefs najagen. Met welk eene edele eenvoudigheid vinden wij den levensloop van onzen Heiland. bij de Evangelisten, aangetekend. De enkele befchouwing van dezelve doet ons reeds Hem kennen als een' man , die, eerwaardig door zijne deugden, zich alom en ten allen tijden met weldoen bezig hield, en met waarheid den Vriend van het menschdom, den Redder der ellendigen, kon genoemd worden. Dan, laat ons eerst opklimmen tot de oorzaak van zijne verfchijning onder het menschdom. Wij weten hoe dat, door Adams overtreding , de mensch, van dien ftaat van rechtvaardigheid, waarin de Almogende hem, bij de fehepping, gefield had, vervallen zijnde, diep ongelukkig werd naar'ziel en lighaam; en, daar hij te voren een kind van God was, nu een üaaf des duivels werd, om dat hij de vleijerijen van den Satan meer gehoor verleend had, dan v/el de ftem en het gebod van den Heer. Het was nu zekerlijk in de magt van God, den memen aan zijne ellende en welverdiende ftraf over te laten, dan hier tegen pleitte z ijne liefde te onswaard, eene liefde zo groot, als God zelf is. Hij, de Oppetmagtige, kon ook ons onze  C 55 ) ze fchuld kwijtgefcholden hebben, zonder voldoening des* wegens te vorderen, dan hier tegen kwam van den anderen kant zijne rechtvaardigheid op, deze vorderde eene geftrenge draf over het verworpen menschdom, geëvenredigd aan hunne misdaad. Om dan en geftrenge rechtvaardigheid , en deze gadeloze goedheid met elkander overeen te brengen; om den gefirengen Rechter te voldoen, en te gelijk den ongelukkigen mensch weder met Hem te verzoenen , zo moest de wijsheid des Vaders, het eeuwig Woord tusfehen beiden treden, eene natuur aannemen, bekwaam om te lijden . om dus ons , nu zijne broeders naar het vleesch, door dat lijden, bij -den Vader vrijtepleiten, en ons wederom in onzen eerften rang te herflellen, als toekomende deelgenoten van het rijk Gods. Noch de mei'scb zeits, noch de engelen, ja geen gefchapen wezen was bekwaam, deze gewigtige en heilbewerkende taak te oncietnemen, terwijl al het goede, het geen zij God tot verzoening konden aanbieden, door de genade moest bewerkt worden , en wij den groten Gever van alles niet met zijn eigen goed kunnen betalen. Maar onze gezegende Verlosfer, daar Hij de Godlijke en menschlijke natuur in een' perfoon vereenigde, zette, door deze vereeniging, zodanig eene waarde bij aan al zijn lijden, dat ook één droppel van zijn dierbaar bloed bekwaam was, millioenen waerelden te zaligen. Hoe rijk fchitteren hier niet de rechtvaardigheid, liefde, wijsheid en almagt van God, en hoe oneindig groot vertonen zich deze Godlijke volmaaktheden in het werk onzer verJosfin& 1 Zijne rechtvaardigheid , in zich zelven recht en voldoening te verfchaffen voor den eindeloos ver. regaanden hoon, Hen door het menschdom aangedaan. Zijne liefde, wanneer Hij den diepgevallen mensch aan de welverdiende ftraf onttrok, en hem uit den jammerpoel van nimmer eindigende ellende redde. — Zijne wijsheid , wanneer Hij, door het eenigst en gepast middel, aan zij'  C i6 ) zijne rechtvaardigheid te gelijk, en aan zijne liefde voldaan heeft. — Zijne almagt, wanneer Hij twee natuuren zozeer verfchillende van elkander, te weten de Godlijke» en menschlijke natuur, in één perfoon, vereenigde, het geen Zulk eéne heilvolle uitkomst voor den mensch ddarftelde. Dus, daar de zonde overvloedig was, is de genadé nog overvloediger geweest. (*) Daar nu Gods rechtvaardigheid en goedheid befloten hadden het menschdom eenen Verlosftr toetezenden, zo openbaarde God dit heilrijk befluit, reeds dadelijk na den val, aan onze eerfte ouders; na hen aan de Aartsvaderen van het oude Verbond ; en alle de Propheten, welke God in Israël verwekte, voorlpelden deze heuchelijke gebeur, tcnis, die de zaligheid en vrede onder het menschdom! Zoude herflellen: ja de plegtigheden en offeranden der Moj faifche wet verkondigden dag aan dag, aan het gelovig nakroost vsn Abraham, die volmaakte zoenofferande, die eenmaal aai: het kruis voor ons volbragt is ; en dit alles gefchiedde, om de waereld en het menschdom tot de komsé van den Verlosfer voortebereiden ; op dat Hij te beter, bij zijne verfchijning op deze waereld, zou gekend worden, en om de hoop cn de verwachting naar Hem levendig te houden. Laat ons hier, in het kort, een gedeelte der voorzeggingen , hoe zeer zij ook anderzins met de gefebiedenis van het Joodfche Volk verbonden zijn . en wij ons eerfte plan te buiten gaan, voor u aanm'ppen; zij zullen dienen, om u den gezegenden Verlosfer nog nader te leren! kennen, en voor ons veel in zijne levensgefchiedenis ophelderen Onder de gedaante van de flang, die Eva verleidde, vertoonde God aah onzer aller moeder, reeds in het para', dijs, het toneel van haren afval en ongehoorzaamheid, ha* jen overwonnen vijand, er. teffens het gezegend zaad , waar door dezen verleider het hoofd zou verpletterd worden (f), dat is zijn hoogmoed gedempt, en zijn rijk óp deze aardé vernietigd Dit gezegend zaad nu was CHRisf us, die uit eene maagd zou geboren worden .die CHR.tf.TJis. die ifj Adam niet had gezondigd, fchoon Hij wel uit .'dam zou geboren worden, doch op èén'e G'pdlijk vv'ize, niet van den mensch, maar van den heiligen 'eest. Het vervolg in No, 8. (*) R..m V: 20 ft) Gen. 111: i> _ Te Amfterdam, bij P. van BUUR EN, Boekverkoper op bet schapenplein, in de vUr Eyfitigelisten.  ZONDAG SBLAD, VOOR ROOMS CH-CATHO LIJKEN. N°. 8. (Zondag den 21 Oftober J?o8.> Vervolg van het voorgaande No. De waereld, getuchtigd dóór de wateren des zondvloeds, verviel echter weldra weder in hare vorige zedenloosheid en ongebondenheid , die meer en meer toenamen, naar mate het menfchelijk gedacht zich wederom verloor. Het huis van Abrafiam evenwel bleef Hem getrouw, en eerde dagelijks den groten Schepper van het geheelal. God echter beproefde hem, dezen itamvader van het Joodfche volk, en , voldaan over zijn volmaakt geloof en gehoorzaamheid, zo floot Hij een verbond met hem , waarvan de befnijdertis het teken was, in welk Verbond Hij Abraham zijne bijzondere gunst en befcherniing, en het land Kanaan zijnen nakomelingen toezeidet en daar zijne huisvrouw Sara , tot dus verre, ohvrucht* baar was, beloofde GoD hem, uit deze vrouw, ook in haren hogen ouderdom, een* zoon te zullen verwekken, en een nakroost, zo ontelbaar als de fterren des hemels,' en het zand der zee. Dan, boven dit alles, muntte de volgende belofte uit, door den HeEre aan Abraham gedaan: En in u zullen gezegend worden, alle volken der aarde ^*). Hierdoor is Abraham de vader van alle gelovigen geworden \ en door dat zelfde verbond werden zij- (*) Gen. Xil.  < 58 ) Zijne nakomelingen verkoren , om de oorfprong te zijn der zegening, die zich eens over geheel de aarde zou uitbreiden. In deze belofte dan was de komst van den Messias opgefloten , ais die geen, die de Heiland aller volken zijn zou , en dus werd dat gezegend zaad , dat aan Eva beloofd was, mede het zaad en een fpruit van Abraham. IsAac, dat van God gefchonken kind , nu tot jaren gekomen zijnde, ftrekt ons op nieuw tot eene nog nadere afbeelding van den Verlosfer der waereld. IsAac, het hout tot den brandftapel torfehende , en met diepe gehoorzaamheid en bereidwilligheid, aan den wil van den Heeren,op hetzelve uitgeflrekt, terwijl hij den dood van de hand zijns vaders verwachtte , is ons een levendig toonbeeld van enzen Heiland, aan het kruishout vastgehecht, en den dood voor het heil des menschdoms (makende, terwijl IsAac's verlosfing zijne daarop volgende heerlijkheid aanduidde. Ka dat nu deze twee gelovigen zulk een voortreffelijk afbceidzel, van Christus cn zijne vrijwillige offerande hadden gegeven, en in Gen geest de bitterheden van zijn kruis gefmaakt hadden , werden zij ook wardig bevonden zijne voorouders te zijn. God herhaalde dikwijls de plegtige belofte, aan Abraham gedaan, aan IsAiic en aan Jacob zijnen zoon. Rueds begon Israël zich in het land Kanaan te vestigen , wanneer een algemeene hongersnood Jacob naar Egyp'e trok, en daar was het, dai zijne vermenigvuldig, de kinderen eerlang tot een groot en niógtig volk werden , gelijk God hun beloof j had. — Ho;wel nu deze alle:1, nis kinderen van Abraham, deel.hadden aan de beloofde zcgen.r.'g , liet Goo echter niet na , de verkiezing zijner gena' e daarin santetonen ; want, na dat Hij Abraham had verkoren uit het midden der volken, verkoor Hij, onder de kinueren van abkaham , Isaüc , en uit  C 59 ) aft de tweelingen van IsaSc, verkoor Hij Jacob , aanwieit Hij den naam van IsRAëL gaf. Onder de twaalf zonen nu van Jacob , die de hoofden van zo vele ftammen zijn moesten, verkoor Hij jüda, om de vader van de Koningen van Israël, zo wel als van den Messias, te zijn. Jacob zag in den geest de verborgenheid dezer verkiezing, en duidde dezelve, op zijn fterfbed liggende, aan, wanneer zijne zonen zich om zijne legerftede fchaarden, ten einde zijnen laatften zegen te ontvangen: toen was het, dat God hem het lot der twaalf ftammen ontdekte, het welk de ftervende aartsvader hun met weinig woorden afmaalde; dan tot Juda fprekende, verhief zich zijn geest, en voer hij dus uit: Juda, u zullen uwe broeders loven; uwe hand zal zijn op den nek uwer vijanden: voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen De fcepter zal van Juda niet wijken , noch de wetgever van tusfchen zijne voeten, tot dat de siloh komt, en Hem zullen de volken gehoorzaam zijn (*> Wij zien in deze gewigtige voorzegging den ftam van Juda aangeduid, als eens hetkoninglijk gezag in Israël zullende voeren, waarop het eetfte deel der voorzegging betrekkelijk is: terwijl de siloh, die ko. men moeit, die gezonden moest worden, in het tweede deel voorfpeld, niemand anders is dan de Gezalfde des Heeren, de Messias, die uit dezen flam zou geboren worden, op een' tijj» waar op het gezag van Juda zoude ophouden, en de Joodfche wet vernietigd worden. — Dus is de komst van Christus hier door eene dubbele voorzeg* ging aangewezen: door de eerfle wordt het rijk van Juda met eene volkomen verwoesting bedreigd; door de tweede Zien wij een nieuw rijk geboren worden , niet van een eenig volk, maar van alie volken, waarvan de Mes- Sü (*) Gen, XLIX: 8—io. (Volgens den Hebreeuwfchen textj vide Collet, de Incarn: O mest. III. Art. i.) H 2  ( 60 5 siAS het hoofd en de hope zijn moest: want Hij zal zijn de verwachting der volken, en wiens rijk geen einde zal hebben. Tot dus verre zien wij den Messias aan onze eerrte ouders beloofd; aangeduid als een Zoon van Abraham, en uit den ftam van Juda zullende voortkomen. Laat ons nu verder zien. Na den dood van Jacob en Joseph , vervielen de kinderen van Israël in eene ondragelijke dienstbaarheid bij de Egyptenaaren, waaruit God hen, lang daar na , onder het geleide van Moses verloste. Deze wetgever van het oude verbond was wederom, voor het Joodfche volk, eene affchaduwing van den Messias, als Wetgever van het nieuwe verbond , een wetgever , die Propheet zijn zoude even als Moses ; en in de verwachting van dezen trachtte Moses het volk te bevestigen, wanneer hij dien Propheet, die uit Abraham , Isaüc en Jacob moest geboren worden, aan hun dus afbeeldt: God zal u, uit het midden van uw volk , en het getal uwer broederen een" Propheet verwekken , even als ik ben; hoort naar Hem (*). Naar mate de tijden verliepen , ontwikkelde zich, meer en meer , de belofte , aan Abraham gedaan. Het Joodfche volk vermenigvuldigde zich boven mate. Zij zagen zich reeds in het bezit van het beloofde land gefield ; en, na de regeering der Richteren , ftelde God den ftam van Juda, volgens Jacobs voorzegging , in het bezit der koninglijke magt. Saul was de eerfte, dio over het nakroost van Jacob regeerde. Na hem volgde David, en wiens zoon Saxomon wederom eene afbeelding, van den Messias en zijn rijk, zijn moest (f). — De Christus , zo dikwijls als de Zoon van Abraham VoorCO Deut. XVIII: 15-18. (t) 2 Kon. VII: 12,13.  ( 61 ) voorfpeld, moest ook de Zoon van David, en van alle de overige Koningen van Juda zijn. David, Koning en Propheet, heeft den Messias als van verre gezien, en in zijne liederen heerlijker van Hem, dan alle de overigen, gezongen. Nu zet hij zich neder, om de sanftaande heerlijkheid van zijnen zoon Salomon te bezingen en.ijllings, in den geest verrukt, ziet hij dien genen , die meer dan Salomon is, in heerlijkheid en in wijsheid. De Messias verfchijnt hem, op een' troon gezeten , veel duurzamer dan de maan. Hij heeft aan zijne voeten alle de over■wonnen volken , en teffens gezegend in Hem, gezien, volgens de toezegging, aan Abraham gedaan. Hij heeft den Mes> sias gezien/» het licht der heiligen,en voor den dageraad, uit den fchoot zijns Vaders voortkomende, als Hogepriester in de eeuwigheid, niet naar de orde van AaaoN, maar naar de orde van Melchisedech, Hij heeft Hem gezien: gezeten aan de rechtehand Gods, en zijne verflagen vijanden als eene voetbank zijner voeten. David Haat over dit alles als opgetogen , en noemt Hem zijnen Heere: De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere . Maar ook zag David, dat de Messias niet, dan doorkruis en lijden, tot deze heerlijkheid zoude opklimmen; dat Hij langs den weg uit de beek drinken moest, eer Hij het hoofd zoude opheffen. Ja het kruis fcheen voor David als de ware troon '.an dezen nieuwen Vorst van Israël. Hij zag dus zijne handen en voeten doorboord, en alle zijne beenderen geteld; zijne klederen verdeeld, en het lot over zijn" rok geworpen ; zijne tong met gal en edik gelaafd. Maar hij zag ook te gelijk de heerlijke gevolgen dezer vernedering, en hoe alle volken der aarde zich hunnen God herinnerden (*). De (*) Matih. XII: 42. Ps. LXX: 5. Pr. CIX. Ps. XXI: 'iji 18, io, 27, i8. H 3  ( 62 ) De andere propheten, die, na Davids tijd, in Israël zij* Opgedaan, hebben niet minder de verborgenheid van den Messus gezien. Dus voorfpelde Jesü'as, hoe Hij uit eene maagd zou geboren worden : Ziet een maagd zal mtvangen en een'' zoon baren, en zijn naam zal genoemd worden ËMMANUëL , iat is, God met om (_*). Micha zag Bethlehem, de kleinjie jlad van Juda, waar Hij zou geb' ren worüen. Malachias ziet Hem in den tempel komen (t) Zij hebben Hem gezien aan zijn volk ver* kocht, en het gebruik der dertig zilverlingen aangewezen (§ • ^ij zjgen Hem veracht en onkenbaar onder de menfehen, en als een man van fmarte met onze zonden beladen , weldoende en onbekend; mismaakt door zijne wonden, en daar door de onzen genezende; dat Hij werd behandeld als een misdadige, en met de boosdoenders ter doodjlraf geleid, en dat ifij zieh, als een onnozel lam, vreedzamelijk in den dood overgaf, en door dit middel zag-*n Zij een langduurend nakomelingfchap uit Hem geboren worden ("" ',» en deu zegen, aan abraham beloofd, zich over alle volken der aarde uitbreiden; die Hem zouden aannemen, en in Hem geloven, want onder Hem zal een onbekend volk zich bij Gods volk voegen, en de heU denen zullen van alle kanten 'er naar toe komen CM). Hij is de getuige , die den volken gegeven was. Hij is het Hoofd en de Leermeester der Heidenen. Dit alles, en nog oneindig meer.befchouwden de Godspropheten van den Messias, te lang en te wijdlopig,om door ons aangehaald te worden. Het huis van Juda , om zijne ongerechtigheden en afwijkingen van Gods wet, gevangelijk na?.r Babei overgevoerd zijnde, zo liet de Heere, in deze zeventigjarige ballingfchap, hun echter het aan geen' troost ontbreken, die meest beftond in de juiste aanduiding van de komst van den Messias. Een engel, aan Daniël in Babels hof afgezonden , openbaart hem: hoe na zeventig jaarweken, Cdat is ieder week gerekend op zeven jaren, het geen een tijdperk van vierhonderd negentig jaren uitmaakt, ) hoe na wrloop van dien tijd: Het eeuwig koningrijk der ge. rechtigkeid, de vergeving der zonden, de volkomen vervulling der propheten , en de zalving van den Heiligen der heiligen zouue plaats hebben. De Christus moest, na negenenzestig weken, als geleider van het volk ten voor» f*")jES.VII: 14. (t)Malach, 111:i. (§)Zach.XI; 12,13. C*) Jes. UIL (§D jk. LIL LV.  C 63 5 voorfchijn treden; "en na negenenzestig weken, herhaalt de propheet, moest de Christus ter doodgehragt worden, en opgeofferd wórden, orn de verborgér heden te vervullen. De lastffe, de zeventigfie week is deze, waarin dö Christus zou geofferd worden ; waarin het verhond zal bevestigd worden, en in het midden van welke week di offeranden, namentüik door den dood van Chkisius, vernietigd zullen worden. Na dezen dood van Christus en de vernietiging der offeranden , ziet de propheer de l'raf, overhei j -ooiche vt.lk beiehoren, te weren: de vernieling van de heilige jlad, en van het heilige; een vólfi en een ve dheer komen 0?» alles te verwoesten, de gruwel in den tempel des Heeren, enz. Neen, nimmer Kunde God -ieh duidelijker over *s Heilands komst, en het lot van het ondankbaar joodfche volk, verklaard hebben! Aggeus, Zacharias en Malachias de laatften der propheten van het oude verbond , verkondigden Htm niet min duidelijk aan het volk. Zacharias ziet Hem , zijna Jlad Jerufalem inrijden, op een' ezel gezeten Q), Aggeus, terwijl de Joden , met wenende ogen , den opbouw van den' tweeden tempel , zo veel minder in uiterlijke pracht dan die van Salomon, belchouwden, troost hen met de voorfpelling van de toekomende heerlijkheid, waardoor deze tweede tempel boven den eerden zoude uitmunten , namentlijk door de verfchijning van den Messias, den Vredevorst, die op deze plaats de vrede zou aanbrengen en bevestigen (§). Malachias , den Joden hunne gebrekkige oftera den verwijtende , voorfpeit hun-een nieuw offer, niet flechts in den temr>el te Jerufalern, maar van den opgang der zon tot aan haren ondergang, en wel tlaor de heidenen, onder welke de naam Gods zal groot zijn • En, even als Acgeus, ziet hij den Mbss;as, dien Engel des verbonds, in dezen zij"en tempel treden. Na Malachias verfchenen geene propheten meer in Is* raël, tot op de komst van den langverwaehten Heiland, finds twee duizend jaren aan de waereld verkondigd. Eindelijk, dat gelukkig tijdftip verfcheen. • De voorzeggi g van Jacob werd nu vervuld; en oe Joden, na aanhoudenje oorlogen, omtrent zestig jaren voor Christus, door Pomfejus cijnsbaar gemaakt zijnde aan de Romeinen, zo ging het rijk van Juda over in de handen van Herodes een vreemdeling en Idumeër. Nu was, volgens Jacob , de fcep- (*) Dan. IX. (f) Zach. XI. Q) agg. IJ. ($§) Malach. I: ii.  C 64 ) fcepter van Juda geweken, en de verwachting der volken aanftaande. Vierduizend jaren had nu omtrent de waereld geltaan; het was het veertigfte jaar der regeering van Caefar Augustus , die thans in vrede den rijksftaf zwaaide over het v/ijd uitgebreid gebied van het Romeinfche rijk, en aldaar rust, rijkdom en wetenfehappen deed bloeijen. He« hodes heerschte nu zevenendertig jaren over het nakroost van Abraham , wanneer de engel GabriSl van God werd afgezonden tot eene maagd , uit het huis van David , die ondertrouwd was aan een' man, met naame Toseph, van dezelfde familie, gelijk de geflachtregisters, door de evangelisten opgemaakt, aanduiden. Deze godvruchtige Maagd, genaamd Maria, en in het nederig Nazareth woonachtig , was van God uitverkoren, en door Jesaias voorfpeld , dat zij de moeder van Christus zijn zoude. De hemeifche afgezant verkondigde haar dit be* fluit der Godheid, en hoe onverwacht, hoe vreemd deze boodfehap ook aan Mariamogt voorkomen, zij onderwierp zich nochtans aan den wil der Voorzienigheid, en erkende, in den haar beloofden Zoon, den Messias en Verlosfer der waereld: terwijl eene andere verfchijning des engels ook JofEPH.in een'droom,gerust ftelde, en hem met de greote oogmerken van God, omtrent dit kind, bekend maakte. Alhoewel nu deze heilige, en zo zeer boven alle vrouwen gezegende Maagd, in Nazareth haar verblijf hield, eer e itad in den ftam van Zebulon, en dus verre van BethJehem gelegen; fchikte echter de Voorzienigheid het zodanig, dat Maria en Joseph, toen de tijd van Jesus geboorte daar was, zich in Bethlehem bevonden, üe gelegenheid daar toe werd gegeven door het algemeen gebod , het welk Caefar Augustus liet uitgaan, om eene optelling te doen door alle landen, die aan het Romeinsch gebied onderworpen waren , waar bij een ieder zijn gellacbt, jaren , waardigheden en vermogen moest opgeven, met oogmerk om, of wel aan zijn' hoogmoed te voldoen, of wel uit inzicht om het volk eene nieuwe fchatting op te leggen. Ingevolge daar van was het dat Cyrinus , Landvoogd van Syrien, waaronder JudeaJag, mede de Joden deed oproepen , om aangetekend te worden ; dus moest ieder Joodsch buisgezin zich begeven naar die ftad of plaats, van waar zijne voorouders afkomlïig waren. (Het vervolg in No. 9 ) Xe Amfterdam, bij p. van 13UÜREN, Buekverkoper op bet Schapenplein, in de vier £yHngelistent  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-C AT HO LIJKEN. No. 9. (Zondag den 28 Ocloher 1798.) Vervolg van het voorgaande No. Het was dus dat Maria en Josepfi, van bet huis éri gedacht van David, mede optrokken, cn wel naar Bethlehem, eene ftad in het land, dat aan den ftam van Juda, bedeeld was, en gewonelijk de ftad Davids genaamd werd, om dat David aldaar was geboren en opgevoed, en gelegen omtrent zes mijlen van Jerufaleni* Het werd derhalvén genaamd Bethlehem Juda, ter onderfcheiding van een ander Bethlehem, gelegen in den ftam van Zebulon. Wie ziet hier niet duidelijk de hand der Voorzienigheid, die dit alles dus beliierde, op dat de voorzegging van Micha (*) waarin Bethlehem als de geboorteplaats van den Heiland wordt aangeduid, zou vervuld worden, gelijk dus de Joden zelfs verflonden in hun antwoord aan Herodes (|): en tenens op dat zoude blijken dat Hij de Zoon van David was, de Leeuw uit het geflacht van Juda, gelijk onbetwistbaar kon bewezen worden uit de lijsten der volkstelling, die onder de Romeinfche ftaatspapieren bewaard werden, en die ook,, naderhand, tot dat oogmerk, door Justinus den martelaar en tertu- HA- (*) Mich. V: 2. (f) Matth. II: 5. 2  C 66 > iianüs, in hunne verdedingfch riften tegen de Joden, zijn aangehaald geworden. Daar nu de toeloop des volks in Bethlehem verbazend groot was, zo konden Maria en Joseph geene plaats vinden in de herberg, dus dat Maria, hare dagen vervuld zijnde, in eene geringe fpelonk , (die, waarfchijnelijk, bij de herberg, tot een wijkplaats diende voor het vee,) hoewel zonder fmarte, haren Zoon baarde, dien zij vervolgens in doeken wond, en in eene kribbe nederlei. Hoe gering, hoe onaanzienelijk ook de omliandigheden bij deze geboorte waren, werd dezelve echter met groter luister gevierd, dan wel immer de geboorte van eenig .monarch dezer waereld gevierd was; en deze Vredevorst, van den hemel nedergedaald, werd ook door den hemel, bij zijne komst, als zodanig verkondigd. Immers hoe veel was er niet aan gelegen, dat dit Kind dadelijk, boven anderen kinderen gekend wierd? Het was echter niet aan de rijken en magtigen, niet aan de Hogepriesters, de fchaare der tempeldienaars en fchriftgeleerden, maar aan de eenvoudige herders, die in de velden van Bethlehem hunne ftille kudde bewaakten, dat het eerst deze heuchelijke gebeurtenis werd bekend gemaakt, om dat Hij het was, die de magtigen van hunnen troon zou afzetten, en de ncderigen verheffen. Het werk, hetgeen Hij op deze aarde kwam ondernemen, behoefde geen' bïjfland van menfchelijke wijsheid noch magt, want de grondflagen van het nieuwe rijk, hetgeen Hij kwam oprichten, waren nederigheid en zelfsverlochening; en het hart, waarin deze deugden heerfchen, dit is zijn troon.— Gelukkige herders! aan niets minder dacht gij, dan dat als toen de opperfte Herder geboren was; een Herder die in trouw en waakzaamheid u in zo verre overtrof, dat Hij onbefchroomd van zichzelven kon zeggen: Ziet ik  C 67 ) ik flellé mijn leven voor mijne fchapen (*); wanneer een hemelfche glans u omringde, en een choor van juichende engelen u vrolijk toezong: Eere zij God in den allerhoogfien, en vrede op aarde aan de menfehen die van goede wille zijn (f)- Een der engelen openbaarde hun dia de oorzaak van dit hemelsch maatgezang: Ziet ik verkondig u eene groote blijdfchap , die allen vol' ken zijn zal; terwijl u heden geboren is de Verlosfer, die de Heere Christus is, in de Jlad Davids. De engel geeft hun vervolgens de tekens op, waaraan zij Hem zouden kennen, terwijl de verwonderde herders elkander aanfpoorden om dit Kind te gaan zien; het vervolgens met blijdfchap en eerbied aanfchouwden, en verheugd wederkerende, God loofden; dit wonder alom verbreidden, en anderen opwekten het mede te gaan zien. —> Het was niet alleen door de herders, dat de geboorte van den Messias alom verkondigd werd; neen, deze, als eenvoudige menfehen, en van geen aanzien, konden ligt tegengefproken, en van bedrog verdacht gehouden worden; daar gebeurde dus, weinig tijd daarna, iets meer bijzonders, hetgeen niet flechts de verwondering van eenige herders en eenvoudige landlieden, maar zelfs die van Herodes, van de Hogepriesters en Wetgeleerden gaande maakte, en hen allen verbaasd deed (laan; namentlijk de verfchijning van eenige Wijzen uit het Oosten. Dan, voor dat dit gebeurde, werd onze jonge Verlosfer op den agt* flen dag hefteden, en zijn naam genoemd Jesus, met wel' ken naam Hij van den engel genoemd was, eer Hij in het ligkaam ontvangen werd ( §). En dit is die naam, die boven alle andere namen verheven is; immers Hij is bij uitnemendheid onze Ve»loS6ER ; Want Hij zal zijn volk vtrlosfen van hunne zonden (§§}. Deze Wijzen, waar- fchija- (*) Joh. X. (f) Luc. H: 14. (§J Luc. II: 21. (§D Matth. I: 21. 1 2  C <58 ) fchijnelijk uit Perfiè'n, en geleid door een hemelsch licht» en bijzondere openbaring van God, verfchenen onverwacht in Jerufalem, met alle naauwkeurigheid onderzoekende naar de plaats en geboorte van den Koning der Joden, wiens fter zij gezien hadden, en wien zij hunne hulde en aanbidding kwamen toebrengen. Herodes, toen te Jericho ziek liggende, dit vernemende, onthelde niet weinig, en geheel Jerufalem met hem. Herodes vergaderde daarop de Priesters en Schriftgeleerden, die in hun antwoord, fteunende op de reeds aangehaalde voorzegging van Micka, maar al te duidelijk de komst van den waren Messias bevestigden. De Wijzen , voorgelicht door dezelfde fter, kwamen eindelijk in Bethlehem, en daar dit wonderlicht boven de plaats fiil ftond, waar het Kind was, vinden zij, verheugd over hunne ontdekking, het buis, aanbaden den jonggeboren Vorst van Israël, offerden Hem hunne gefchenken , beftaande uit goud en fpocerijen, en vervolgens , zonder zich aan de listige oogmerken van Herodes te bekreunen, keerden zij, dooreen' engel deswegens, in den flaap, vermaand, langs een' anderen weg weder naar hun land. Zonder in eene nadere befchouwing te treden van eene gebeurtenis, die daartoe ftof genoeg oplevert, zullen wij alleen maar aanmerken, dat de aanbidding der Wijzen een voorteken was, hoe dat de genade van den Verloslèr ook tot de Heidenen zich zou uitflrekken, waarvan deze de eerftelingen waren; cn, hce dat die van het Westen den naam des Heeren zullen vrezen , en die van het Oosten zijne heerlijkheid zien zullen (*}. Wanneer nu de dagen der zuivering voleind waren, die door Moses wet werden voorgefchreven (f), werd Jesus , veertig dagen i.aaijne gebooite, in den tempel den Heere opgedragen, en dus daardoor aan de dubbele verf uiting der C) Jesaï. LIX: 19. ' Ct) Lev« XiL  C 69 ) der wet, hoe zeer Jesus en Maria in deze ook boven de wet verheven waren, voldaan. Nu was het dat de voor« zeggingen van AGGéus en Malachias, voor het eerst, ver*» vuld werden, terwijl de oude Simeon, niet minder door een' prophetifchen geest aangedreven, Jesus met verrukking in zijne armen nam, en Hem verkondigde als de Heer* lijkkeid van Israël, en het licht der heidenen (*). — Voorzeker liet het God aan gene gelegenheid ontbreken, om de komst van zijnen Zoon aan de waereld bekend te inaken. Na dat Maria en Joseph nu, met het Kind Jesus , alles volbragt hadden, volgens de wet des Heeren, zijn ze wedergekeerd in Galileè'n, in hunne ftad Nazareth, en aldaar verfcheen de engel Gods andermaal aan Joseph, en gebood hem, met Maria en het Kind Jesus, naar Egypte te vlugten, terwijl Hbrodes, nu door de Wijzen te leur gefield, 'er op uit was, om, door een' wreeden moord, alle de zuigelingen van het mannelijk geflacht in Bethlehem, en deszells omtrek, van twee jaren oud en daar beneden , omtebrengen, in hoop van tc gelijk ook het Kind Jesus te zullen treffen, en dus dezen, in zijn oog geduchten vijand, uit den weg te ruimen. —. De kinderenmoord werd , tot verbaazing van het geheelal, en affchrik van het volgend nagedacht, volbragt, en de woeste dwingeland drukte daarmede het ftempel op zijne alom bekende wreedheid. Na den dood van Hep.odes, die weinig tijds daarna voorviel, keerden Maria en Joseph met het Kind Jesus Weder naar Nazareth, wederom daartoe, in den droom, vermaand zi n ie; dus werd bewaarheid de voorzegging van Ozeas: Uit Egypte heb ik mijnen Zoon wedergeroepen (10, en door Mattheus op deze gebeurtenis toegepast. In CO Luc. II: 32. (f) Ozeas XI: 1. I 3  C 7° ) tN Nazareth terug gekomen zijnde, leefde Joseph aldaar Van het werk zijner handen, zijnde hij een timmerman, in welken arbeid het Kind Jesus zijnen voeditervader fchijnt pnderfteund te hebben; gelijk de Joden, onder welke hij Woonde, en aan welke dus zijne uitwendige levenswijze niet onbekend kon zijn, aanduiden, wanneer zij, als het ware, uit verwondering, zeiden : Zs deze geen timmerman (*)? Voor het overige vinden wij niets van de kindfche jaren van den Heiland aangetekend, en dus fchijnen deze gerust in Josephs huis afgelopen te zijn, zonder merkwaardige omftandigbeden. Dan, twaalf jaren oud geworden zijnde, gebeurde 'er iets, hetgeen ons de gewigtige beftemming van dit Godlijk Kind enigzins nader doet kennen. Met zijne ouders opgetrokken zijnde naar Jerufalem, ter gelegenheid van het paaschfeest, en aldaar eenige dagen vertoevende, woonde Hij in den tempel de godsdienstoefeningen der Joden bij, en betoonde, bij deze gelegenheid, zulk eene bijzondere leergierigheid, zulk eene buitengewone bekwaamheid des verflands, dat allen, die Hem eagen en aanhoorden, zich over Hem verwonderden. Door eenig toeval van zijne ouders cn het overige reisgezelfchap efgefcheiden, bleef Hij, nog drie dagen na hen, in Jerufalem , aan het einde van welke, de bedrukte Moedermaagd en Joseph, na lang zoeken, Hem in den tempel wedervonden , in het midden der Leeraren , hen horende en ondervragende. Hoe zeer liet Hij toen reeds blijken, dat Hij met zijne toekomende bellemming niet onbekend was, wanneer bij zijne moeder ten antwoord geeft: Wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen , die mijn' Vader aangaan (f) ? Hiermede te kennen gevende, dat Hij nog een' anderen Vader had, dan wel dien het volk Hem toefchreef, en wiens wil Hij hier op aarde was komen volbiengen; zijn Vader in den hemel. Doch zij verftonden dit woord r.iet. Andermaal keerde Hij nu met hen naar Nazareth , en, zegt de H. text: Hij was hun onderdanig. Dus heeft dan Jesus door zijne gehoorzaamheid, èn door zijne onderwerping aan hunne opvoeding, en alle overige menfehelijke fdn'kkingen, alle flaten willen heiligen, ook die der kindsheid. — Ware het ons nu vergund, den overigen levenstijd van den Heiland, tot aan zijn dertigfte jaar, en waar van de evangelisten geen gewag maken, eens van ■ader bij te befchouwen, hoe zou gewis zijn geheel heilig en. (*) Luc. VI: 3. Ct; Luc. II: 49«  ( 7' ) en zuiver leven ons niet verrukken; hoe verbaasd zouden wij niet iïaan op het gezicht, hoe elke dag eene nieuwe deugd, eene nieuwe uitmuntendheid in Hem ontwikkelde , en hoe zeer Hij toenam, in wijsheid en in genade bij God en bij de menfehen. Onze gezegende Verlosfer, nu omtrent dertig jaren oud geworden zijnde, zo begon de H. Johannes, ds godvruchtige Zoon van Zachakias en Elizabeth, in de woestijne de boetbazuin optefteken, met nadruk de zonden te beftraffen, en het volk tot ware boetvaardigheid aantcmanen, om dus aller harten tot de prediking van Chkistüs en zijne leer voortebereiden, terwijl het rijk Gods nabij was. Het volk, hetgeen zedert vijfhonderd jaren geen' Propheet had gezien, erkende dezen nieuwen Eli as, en was bereid hem voor den Messias aantenemen, zo zeer blonk zijne heiligheid, voor de ogen van allen, uit: dan Johannes zelfs onderrichtte hen, dat hij flechts de voorloper was van den Messias ; die roepende Jlem in de woestijne, door Jesaïas aangeduid (*;. Hij wijst hen, als met den vinger, op Jesus, als het Lam Gods, die de zonden der waereld wegneemt; die na hem komen moest; wiens fchoenriem hij zich niet waardig achtte te ontbinden. Ja eindelijk, toen Jesus onder het,, volk verfcheen, betuigde hij: dat zijne blijdfchap was ' vervuld geworden. Hij, (te weten Christus) moet wasfen, maar ik moet minder worden (f). Allen die de leer van dezen vromen boetgezant aar namen, werden van hem gedoopt, tot een teken dat zij boetvaardigheid doen wilden. Jesus nu in het openbaar onder het Joodfche volkzullende ten voorfchijn treden. wilde eèrst van Johannes in de Jordaan gedoopt worden, om daardoor de leer van dezen te bevestigen. Toen was het dat de hemelfchc Vader Hem opentlijk voor zijn' lieven Zoon verklaarde; terwijl de Heilige Geest, in de gedaante van eene duif, over Hem verfcheen, waardoor wij leren: dat in Jesus de volheid was van den Geest Gods, en dat wij allen vit zijne volheid Het volk, het geen mee me* (*) Luc. IV: aa.  e 74 5 menigte uitliep, Waar Hij verfcheen, vergat, in Hem aan te horen, eten en drinken, ja alle andere bezigheden, en volgde Hem, tot in de woestijne, verfcheiden dagen, zich, als het ware, niet kunnende verzadigen in de lesfen der wijsheid, die van zijne lippen afvloeiden; zelfs zijne bitterfte vijanden moester, van Hem getuigen, dat nimmer *en mensch zo gefproken heeft als deze (*). Hoe zagt, hoe minzaam nu ook zijne taal was, hoe veel liefde Hij ook in zijne onderrichtingen mengde, fprak Hij echter als magt hebbende, en met een zoort van gezag, hetgeen miamand wederftaan kon. Hoe verfchrikkelijk vertoonde Hij zich niet in den tempel aan de verkopers! Slechts met twee woorden dreef Hij hen uitéén: Neemt deze dingen hfor weg, en fjllings vloden zij allen, voor één' man met een' zwakken geesfel gewapend. — Dus leerde Jesus drie jaren lang in Judeên en Galileën, niet flechts in vlekken «n dorpen, maar zelfs in Jerufalem, in het midden zijner vijanden. Alhoewel Hij nu tot verlosfing van alle volken gezonden was, voegde Hij zich eerst tor de .verloren fchapen van het huis Israëls; aan deze was Hij be» loofd en gezonden; doch dewijl door Hem, het zaad van Abraham, alle volken der aarde zouden gezegend worden , bereidde Hij ook den weg tot de bekeering der Sa« maritanen en Heidenen. Eene Samaritaan fche vrouw erkent Hem voor den Christus, die, zo wel door haar volk, als van de overige Joden , verwacht werd; en eene heidenfche vrouw, ten blijke dat zij in Hem en zijne wondermagt geloofde, fmeekt Hem om de genezing van hare dochter; hoewel zij werd afgewezen, terwijl de tijd nog niet gekomen was, waarin de genade Gods tot de Heidenen zou overgaan. De Joden moesten eerst, door hunne ongelovigheid, deze grote zegening bewerken, want: De l*) Joh. VII: 46. ^  C 75 ) De val der Joden heeft gelegenheid gegeven tot het heil der heidenen (*). Niet alleen dat onze Godlijke Verlosfer nu toonde magtig te zijn in woorden, maar Hij was het ook in werken. Vooreerst door de wonderdaden , die Hij alom, ter bevestiging van zijne leer , verrichtte. Deze waren geene hemelstekenen, gelijk de Joden begeerden; het waren wonderen, die Hij, bijkans alle, over de menfehen zelfs, uitwerkte, en beftaande in de genezing van velerlei kwalen en krankten. Welk eene wonderdadige magt blonk in Hem niet uit, en hoe zeer ftrekte deze niet om ons te doen kennen: dat Hij meer dan mensch was! Zijn gebod, zijn woord doet de duivelen vlugten uit de lichamen der bezetenen: het doet de doven horen, geeft aan Hommen de fpraak weder; de kreupelen wandelen, en blinden worden gezegend met het genot des lichts; zij openen hunne ogen , om Hem te zien en te bewonderen, aan wien zij deze weldaad verfchuldigd zijn. Ja zelfs de doden zien zich, op zijn alvermogend woord, aan het graf en het bederf onttogen , en gevoelen andermaal de omhelzingen van hunne vrienden en naastbeftaanden. En alle deze wonderen deed Hij uit de eigen Godlijke kracht, die in Hem was. Al het volk verdrong zich, als het ware, om tot Hem te genaken, en zij achtten zich gelukkig, zo zij flechts den boord van zijn kleed mogten aanraken; Want daar ging eene kracht van Hem uit, en Hij genas hen allen (f). Zó ging Jesus door geheel het land , lerende en weldoende. Het volk was verheugd, wanneer het Hem zag; zij gingen Hem te gemoet, en befchouwden het als eene buitengemene weldaad, wanneer Hij tot hun intrad; zij bragten alle kranken , en die ongeneesfehjke kwalen hadden, van alle kanten tot Hem, en indien deze niet (*) Rom. XI: II. (t) Luc. VI: 19. K 2  C 7°* ) jiiet konden vervoerd worden , achtten de vérmogendften des volks het zich tot geene oneer, Hem van verre te gemoet te bukken, en, met de nederigue fmekingen, de herftelling aftebidden van die hun Hef en waard waren. Hij heeft alles wel gedaan, riep het verheugde volk, Hij heeft de doven deen horen , en de ftommen doen fpreken (*) — Ten anderen was Jesus magtig, door het voorbeeldig leven, hetgeen Hij leidde. In nederigheid geboren en opgevoed , blonk deze deugd in Hem, in alle zijne daden, uit. Hoe uitmuntend ook zijne hoedanigheden waren, hoe groot en uitgebreid zijn vermogen, en waar door Hij de bewondering van allen tot zich trok, nimmer verhief Hij zich op dezelve, noch liet deze magt, tot zijn eigen voordeel, gelden ; integendeel, dadelijk na bet verrichten van het uitftekendst wonderwerk , terwijl het verwonderd en opgetogen volk Hem, met eene eerbiedige aandacht, befchouwde , behield Hij die zelfde minzaamheid en gefpraakzaamheid tot allen , en wel het meest tot de behoeftigften en verachtften onder hen. Hij verbood hen meermalen uitdrukkelijk , zijne weldaden te verbreiden ; onttrok zich aan hun , wanneer hun verregaande ijver Hem tot koning wilde maken, en zogt, bij alle gelegenheden, hunnen dank en toejuiching , zo veel mogelijk ware, ;e ontvlugten. In al het geen Hij leerde en deed, betrachtte Hij niet zijne eigen eer, maar die van zijnen hemelfchen Vader, wien Hij opentlijk voor het volk eerde, van wien Hij bekende gezonden te zijn, en wiers wille te doen Hem tot voedzel verftrekte, Dus poogde Jesus het volk achting en liefde tot God zijnen Vader inteboezemen, en vervolgens hen in liefde tot hunn' medemensch te doen blaken. Tot dit laatfte fpoorde Hij hen aan , niet alleen door woorden, maar ook door (*) Marc VII: 37-  C 77 ) door daden en voorbeelden. Hoe uitgebreid was niet zijne menfchenmin , en hoe velen hadden geen deel aan zijne weldaden! Niet Hechts leerlingen en vrienden, maar ook zijne vijanden; niet alleen magtigen en aanzienelijken , maar ook de geringften onder het volk. Waar Hij wist dat eene gelegenheid zich opdeed, om wel te doen, liet Hij niet na, aldaar te verlchijnen; en, hoewel Hij een vijand was van de zonde, en de zondige hebbelijkheden, was Hij echter geen vijand van de menfehen, en dus liet Hij zich overal vinden , waar Hij uit« genodigd werd, zonder zich aan de bedilzieke praat van femmigen te floren , wanneer zij aan zijne leerlingen verweten, dat Hij bij tollenaars en openbare zondaars at; zijn eenig antwoord was; dat niet de gezonden, maar de zieken, den geneesheer nodig hadden. Vrijmoedig ver-, fcheen Hij aan de tafel van zijne ergfle vijanden, de Pharifeër., fchoon zij acht op Hem gaven; want, bewust van zijne onfchuld, konde hij veilig ben uittarten: Wie van ulieden overtuigt mij van zonde ? (*) — Gelijk nu Jesus nederig en menschlievend was, en niemand zonder troost van Hem liet afgaan, zo was Hij ook vrij van alle baatzugt. Immers onder hen , die door Hem genezen Waren , waren ook velen naar het tijdelijke gezegend, en die dus , uit dankerkentenis, gaarne iets zouden toegebragt hebben, om Hem zijne dagen , in onbekrompenheid, te doen doorbrengen ; dan Hij weigerde waarfchijnelijk alle aanbiedingen van die natuur, Hem gedaan. Zoek eerst het rijk der hemelen, en alle andere dingen gullen u toegeworpen worden (Q, was de les, die Hij aan het volk gaf, en dus Heet Hij in armoede zijne dagen , dikwerf niet hebbende, waar Hij het hoofd op kon nederleggen; van vermoeidheid nedergezeten aan den put bij (*) Joh. VIII: 46. (t) Matth. VI: 83K3  C ?8 ) Jbij Samariè*n, een' dronk water verzoekende. Alle zijne reizen deed Hij te voet, veelmalen was zijn verblijf in de wildernisfen, en niet te vrede, dat Hij zich geduurende den dag affloofde tot heil van den mensch, onttrok Hij zich des nachts in de eenzaamheid , en bragt die in gebeden door. Dus offerde Hij de beste levensjaren en zijne krachten op, ten dienfte van het menschdom. Eenige godvruchtige vrouwen, welke aan Hem hunne herftelling te danken hadden, volgden Hem , en onderhielden Hem van haar vermogen, zo dat Hij, als het ware, alleen van de liefdadigheid van anderen het allernodigfte , tot levensonderhoud, genoot. Dit alles ware nu niets geweest, indien Hij al dat nut, hetgeen Hij beoogde, had kunnen uitwerken ; dan, aan hoe vele tegenfpraak was zijne leer, hoe zuiver ook, niet onderhevig? Het meest van die genen, wier kunde en ervarenheid in de H. Schrift met recht zou doen vermoeden, dat zij zijne eerfte aanhangers zouden geworden zijn. Hoe vele vuile en ongegronde lasteringen moest Hij niet van zijne vijanden verduuren? Hoe werden zijne beste oogmerken verdraaid, zijne edelfle daden liefdeloos beoordeeld, terwijl zij Hem voor een' brasfer, een' wijnzuiper, een' vriend van tollenaren en zondaren, uitmaakten ? Wel is waar: het volk, over het algemeen, eerde en beminde Hem, was opgetogen over zijne wijsheid en magt; dan, dit volk was mede niet onderfcheiden van al het overige, in alle hoeken der waereld verfpreid: een volk, dat heden verheft, en morgen nederwerptj dat heden prijst, en morgen veracht, en dikwerf niet anders is , dan een blind werktuig in de handen der groten dezer aarde, om hunne geheime oogmerken te bevorderen. Dus was ook het grootfte gedeelte van het Joodfche volk, het geen zich gemakkelijk, door eene verblinde en hardnekkige priesterfchaar, tegen den onfchuldigften , den heiligften , liet opzetten. Zij had-  ( 79 ) hadden reeds meermalen naar zijn leven gedaan ; m wilden zij Hem van een* bsrg ter neder werpen, dan wil» den zij Hem fteenigen; doch telkens ontweek Hij hen, want zijn uur nog niet gekomen was. — ' Eindelijk verfcheen die ftond, waarop de vijanden van den gezegenden Jesus magt van boven ontvingen , om Hem aan hunnen haat en afgunst opteofferen , fchoon zij niet wisten, dat zij daardoor juist het plan der Voorzienigheid uitwerkten, van eeuwigheid tot verlosfing van het menschdom opgemaakt, hoewel Cajaphas, in het midden van den raad, zulks niet onduidelijk te kennen gaf, het geen echter niemand van hun venHond; zo zeer waren zij door hunne drift verblind. Je. sus zag zijn lijdensuur naderen, en Hij ontweek het niet, te wel bekend zijnde met het raadsbefluit van zijnen hemelfchen Vader, en het oogmerk van zijne komst op deze waereld, zo wist Hij ook hoe dat zijn Vader, ook door zijn* dood, zou verheerlijkt worden. Bij is dan opgeofferd', om dat Hij zelfs gewild heeft. Gehoorzaam geworden zijnde tot in den dood , en aldus door lijden zijne heerlijkheid ingegaan. •— Nu trok Hij voor het laatst op met zijne Apostelen, naar Jerufalem, om aldaar het paaschfeest te vieren,waar naar Hij zelfs betuigde reeds lang verlangd te hebben. Langs den weg onderhield Hij zijne leerlingen , met hun een tafereel aftefchetzen van al het geen Hem, na weinige- dagen, zoude overkomen, en hoe in Hem welhaast de voorzeggingen der propheten zouden vervuld worden. ■— De opwekking nu van Lazarus had in Jerufalem , en in geheel den omtrek, veel gerucht gemaakt, dus was de nieuwsgierigheid van het volk gaande geworden, niet alleen om Lazarus , maar ook om Jesus te zien, in wien velen, na deze wondere gebeurtenis in BethaniSn, begonden te geloven ; daarbij kwam nog, dat, ter gelegenheid van het aanftaande Paasch«  ( So ) Paasehfeest, eene'menigte Joden , uit alle gedeelten deé lands, zich in jerufalem onthielden , en onder deze waren velen , die Jesus in hunne ftad of vlek ^ez'en had» den, die zelfs , of iemand van de hunnen , door Hem genezing van eene of andere lichaamskwaal ontvangen' hadden. Alle deze Joden nu, deels uit nieuwsgierigheid, deels door achting en dankbaarheid aangedreven, maakten zich op, zo dra zij het gerucht van zijne aannadering naar de ftad vernamen, en trokken Hem te gemoet, terwijl zij langs den weg hunne klederen fpreidden , eri olijftakken voor Hem uitftrooiden, en Jesus, als den Zoon van David, toejuichten; en dus geleidden zij Hem ós ftad in. (Het vervolg in No. tl.) No. 5, Pag- reg. u van boven, Haat ; Ongestoord',1 Bioet zijn Ongetroost. Te Amfterdam, bij P. Van BUUREN, Boekverkoper op hst Schapenplein, in ie vier Evangelisten.  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. (Zondag den li November 1798.) Vervolg van het voorgaande No. TVTie zou niet denken, bij deze plegtige intrede in Je" rufatan , cn deze toejuiching des volks, dat de fchoonfïe dagen ran cco Heiland nu Honden aantebreken; en dat Hij et» tigeneaefi bijval der Joden te wachten had: dat »ij Hem eindelijk voor den Messias, den Zoon van Ara.ifiAM cn Davo, zouden erkennen? Hij bevend 2tC*i fenmers nu in het midden van zijn volk , van dat volk, met her welk Hij een bijzonder verbond J boven alle aarde gemaakt had; in de ftad, waar zijne fccdi'rucbtige voorouders weleer den rijksftaf over Israël 2.' c : aandenken aan zijn' vader David, ondanks bei verloop ues t'jds, neg zo levendig gevestigd was; op een feest, het geen aan de Joden eene der uitmuntendfte weldaden Gods , en de daaruit voortvloeiende zegeningen , herinnerde; en in een'' tijd, waar in allen , die de fchriftuur verlionden , volgens de voorzeggingen, den Messias verwachtende waren? Is zijne drie» jarige prediking dan te vergeefs geweest, om het volk de ogen te openen? Hebben alle zijne wonderbare weldaden dan hun hart niet kunnen vermurwen? — Helaas! Hij was in de waereld . .. maar de waereld heeft Hem niet gekend'f Hij is bij de zijnen gekomen, en de zijnen L aei. N°. 11.  C 92 ) hebben Hem niet aangenomen. (*) Laat dcnalven de vreugdeblijken van het volk ons niet misleiden, weldra zullen deze in een' oproerkreet veranderen, waarbij zij den dood eisfchen van den rechtvaardigden, den Deiligfien, die immer de poorten van Jerufalem binnen trad. Jesus, nu in Jerufalem zijnde, verfcheen dagelijks in den tempel, het volk onderwijzende, en als het ware, nog eene laatde poging aanwendende, om hun verdand te verlichten, en hunne verdoende harten te treffen. Dan to vergeefs. Hoe meerder Hij in wijsheid en in wondermagt uitmuntte, hoe fterkcr de haat zijner vijanden aangroeide. Onder deze nu waren, als de voornaam den , de Hogepriesters, de Wetgeleerden, en de overige fchaare der tempeldienaars, die, heimelijk bij elkander vergaderd, ten laatden den ondergang en dood van Jesus befloten, op dat al het volk niet in Hem geloven zoude, en zij daardoor hunne raagt en aanzien zouden verliezen. Wel is waar, zij wilden de uitvoering van dit hun verfoeijelijk raadsbefluit nog uitdellen, tot na de feestdagen, op dat 'er geen oproer onder het volk, het geen Hem eerde, mogt ontdaan; dan Hij, die van zijn' hemeltroon de ijdele voornemens der menfehen befpot, en den raad der goddelozen, naar zijn welgevallen, te niet doet, had in zijne wijsheid het anders befloten, en Jesus, bet ware Paaschlam van het Nieuwe Verbond , meest ook op dat feest geofferd worden , waarop Hij, zo vele eeuwen lang, was sfgebeeld. — Judas, door geldzugt verleid, vervoegde zich nu tot de Overpriesters, en bood hen aan, op hoop van eene rijke beloning, Jesus in hunne handen te zullen leveren. Deze geiegenheid iiet de Joodfche raad zich niet ontgjan, maar het aanbod van den verrader werd gretig aangenomen, de prijs van dit gruwelduk werd onder hen vastgedeld, en van dien tijd zogt Judas flechts naar ge, le- (*) Joh. i: 10, ii.  C «3 ) legenheid , om den onfehuldigen Jesus in hunne handen te leveren. Nu genaakte de laatde levensavond van onzen dierbaren Verlosfer. Zijn hart, fteeds vol van liefde, vloeide thans over. Al wat Hij fprak, en al wat Hij deed, gaf daarvan het treffendst bewijs, in die laatde uuren van zijn ftervelijk leven, waarin Hij met zijne Apostelen verkeerde. Hij vernederde zich, en wiesch hunne voeten, hun dus daarbij nogmaals het gebod van liefde inprentende, en hen lerende, op zijn voorbeeld nederig te zijn. Het verraad van Judas was Hem niet onbekend, dan echter liet Hij dezen met de overigen in de uitvloeijing zijner liefde delen , terwijl Hij een oog vol medelijden op den verrader doeg , en ook de anderen voorfpelde: hoe zeer zij dien nacht in Hem zouden verergerd worden ; inzon» derheid waarfchuwde Hij Petrus, op eene minzame wijze, wegens zijn' naderenden val. Dus zat Jesus, gelijk een huisvader in het midden zijner kinderen, van wie Hij een teder affcheid neemt, en hun zijne laatde bevelen uitdeelt. Vervolgens at Jesus het paascblam met zijne Apostelen, naar de wijze der Joden. Intusfchen naderde de tijd van fcheiden, de leerlingen zaten bedrukt, niet wetende wat hunnen Meester of hun zoude overkomen, en vol vrees voor het gevaar, hun voorfpeld; de geliefde Johannes rustte met' zijn hoofd op de borst van jEsus, en deze zag weemoedig op hen allen neder, tc wel bewust dat, wanneer de herder'geflagen werd, deze zijne fchapen zouden verdrooid worden. Hij kende hunne zwakheid ; Hij wist , aan welke gevaren zij zouden worden blootgedeld, en hoe zijn lijden ook eenmaal hun deel Zou zijn. Reeds had Jesus aap zijne Apostelen, en in hen, aan geheel het toekomend Christendom, beloofd hun een allertreffendst bewijs van zijne liefde te zullen geven; (*) en (*) Joh. VI. L 3  C 84 ) en aan deze zegenvolle belofte gedagt Hij in dit treurig en plegtig ogenblik, en voldeed daar aan. — Menig vriend, van zijnen vriend zullende fcheiden, laat hem, tot een beftendig aandenken, zijn afbeeldzel na, als een geringe roost over zijn verlies: maar wat is eene zamenmenging van doode verwen, hoe wel ook uitgevoerd? Hij is het zelfs niet. Het onbezield tafereel hoort onze Hem niet, noch antwoordt op onze betuigingen van liefde en genegenheid, het deelt zich niet mede aan ons hart. Neen ! zulk een bewijs van verknochtheid wasvoor onzen alvermogenden Verlosfer niet genoeg, om ons zijne liefde te doen blijken; een ander wezentlijker gedenkteken heeft Hij daarvan achter gelaten, wanneer Hij, onder de gedaante van brood en wijn, ziehzelven , in alle zijne grootheid , tegenwoordig ftelde; zich dus aan zijne Apostelen mededeelde, cn aan hun, en aan hunne Opvolgers, de magt gaf om, op dezelf; de wijze, door dezelfde woorden , Hem , met ;-.iel cn lichaam, met Godheid en mehschheid,onder'zichrbare tekens van brood en wijn, daar te Heller. Des vond het wonderdadig vermogen van Jesus een middel uit , em, hoewel Hij, door zijn' dood en hemelvaart, zich aan onze vlceschlijke ogen onttrok, echter beftendig in het midden van ons te blijven, in het Allerheiligfte, het geen wij, op onze altaren, aanbidden. Daar belchouwen wij Hem met de ogen des geloofs; daar hoort Hij onze ftem, ziet op onze hulde neder, kent onzen nood, ontvangt de bewijzen van onze liefde en gehoorzaamheid, daalt eindelijk, onder deze fchijnbare gedaante, in ons hart néder, om tot een geestelijk voedfel voor onze ziel te verflrekken, en daarin eene nieuwe kracht, leven en werkzaamheid , te doen voortftromen. De dankzegging nu gefproken zijnde, vertrok Jesus met zijne elf Apostelen naar den olijfberg, in den hof Gethlenune, terwijl de verrader, verre van door zo vele miri- z.ia:r.«  ' «5 ) zaamheid en liefde getroffen te zijn, meer en meer" in zijn boos opzet verhard, zich tot den Hoogepriestër begeeft, om de onderhandeling te voltrekken. — Duister en verfchrikkelijk , gèjijk de nacht zich vertoonde, in de liille dreven van den olijfberg,.was dit uur voor de heilige ziel van den onfchuldigen Heiland. Wei is waar, meermalen had Hij aan zijn lijden gedacht , met eene fliile onderwerping am den Wil zijns Vaders, daarvan gefproken, doch nu , na het uur naderde, waarin de recht, vaardigheid Gods in F cm een voorbeeld wilde ftellen, hoe zwaare {haffen wij fchuldigcn, door de zonden, verdiend hadden, nu gevoelde Jesus alle de verfchiiKkingen, aan lijden en een' fmartcüjken dood verknocht. Immers Hij was mensch, en volgers zijnen menfchelijken wil had Hij een' afkeer van 1'jden. Tot wien zou H'j, in die treurige ogenblikken van angst en weedom, zich nu om vetrroosting voegen? Tot wien anders , dan •yvel tct zijnen hemelfchen Vader, tot dien'Vader, die zo dikwerf zijne gebeden verhoord had, ook dan, wam.eer Hij die voor anderen opzond; en zou deze niet me: ontferming op Hem nederzien, nu Hij, met een krachtig geroep en tranen, zijne fmekingen, voor zicbselven, hemel waards verhief? Hij verwijderde' zich dan van zijne Leerlingen, alleen aan drie van hun, de meest geliefden', toelatende dit toneel van angst een wejnig van nader bij te befchouwen, op dat zij zouden zien: op welk eena wijze, door welk een' firijd, Hij die heerl'jkheid,. waarmede zij Hem op Thabor omringd zagen, zou deelachtig, worden. — Nedergedrukt door den last van zijne (manen, wierp Jesus zich nu plat ter aarde neder, terwijl een bloedig zweet Hem van alle kanten uft'brak. Hij bad : Fader ! indien het mogelijk is, laat dezen kelk van mij voorbijgaan, doch niet gelijk ik wil, maar geL 3 lijk  ( 86- ) lijk Gij wilt (*). Hoe veel fiof tot overweging en nutt» lering fluit deze bede niet in! — Tot driemalen toe herhaalde Jesus dit kort en zakelijk gebed, terwijl intusfchen zijn angst, zijne onbeichrijvelijke finarten, meer en meer, aangroeiden. De Vader hoort den Lieveling van zijn hart zuchten; Hij (laat, van zijn* hogen hemeltroon , een oog van medelijden op dien Zoon neder, in wien Hij zijn welbehagen gefield heeft; Hij ziet Hem, fn het fiof nedergebogen, zich tegen den grond aandrukken, als wilde Hij in de ingewanden der aarde eene uitkomst zoeken voor zijn ondragelijk leed: de Vader ziet Hem, en kan echter het zo heilvol raadsbefluit van Jesus lijden en dood niet herroepen, maar ook Hij kan Ï-Iem niet verlaten; Hij zendt Hem dus een' engel der vertroosting toe, die Jesus aanfpreekt, bemoedigt, en, fh zijne afgeflreden ziel, nieuwe kracht en moed doet geboren worden. De' menfchelijke wil van Jesus onderwierp zich dan aan den wil der Godheid, Hij was nu bereid een leven, geheel aan God, en de zaligheid van het menschdom opgeofferd, door dit laatde, dit grootfte ofter, te bekronen , als het oogmerk, waarom Hij in de waereld was gekomen. Zelf bemoedigd, trachtte Hij nu, daar Hij zijne flapende leerlingen opwekt, ook; deze te bemoedigen, terwijl de verrader met zijne bende nakende was. De trouwloze had aart het krijgsvolk, hetgeen hij geleidde, een teken gegeven, waarop zij den Heiland zouden kennen, en zich van Hem verzekeren. Jesus .ontving de verraderlijke omhelzing, cn wierp te gelijk een oog van vriendelijk medelijden op den verrader, hem beklagende, dat hij tot dien va! gekomen was. Zo veel omzigtigheid, zo veel list waren echter vergeefs geweest, om Jesus te vangen. Immers het Matth. XXVI: 39»  ( 87 ) let fiond aan Hem, zich dadelijk uit hunne handen te verlosfen, en over de heimelijke lagen van zijne vijanden te zegepralen ; en dit toonde Hij , wanneer Hij, door één woord, hen allen ter neder wierp; dan Hij is opgeofferd, om dat Hij zelfs gewild heeft, dus richtte Hij het volk weder op, fprak hen aan met zachtmoedigheid, en bewees zelfs weldadigheid aan een' van hun,, die, door de overdreven ijver van Petrusj gekwetst was, terwijl deze, met een zwaard gewapend, alleen, tegen dezen drom, zijnen Meester verdedigde. — Nu liet de Heiland, zich gewillig van hun binden: en, gewis onder een groot gejuich, met de bitterfie befpottingen vergezeld , van hun wegleiden naar Annas , den fchoonvader van Cajafhas, cn vervolgens naar het paleis van Cajaphas zelf. Intusfchen hadden de leerlingen allen de vlugt genomen, uitgenomen Petrus, die, nog kort te voren, zo veel trouw aan zijn' meester gezworen hebbende, Hem nu ook niet wilde verlaten, maar Hem, fchoon van verre, volgde, ja zelfs mede, tot in den voorhof van den Hogepriester, doordrong. Hier zien wij nu den Allcrheiligften.den weldadigflen, den onfchuldigden, onder alle menfehen, voor het onrechtvaardig gericht zijner vijanden (taan, die Hem reeds veroordeeld hadden, alvorens zij Hem gehoord hadden. — Hier zien wij eene heerschzuchtige piïesterfchaar, moedwillig de oogen fluitende voor de overtuigende kracht der waarheid, en alleen door ftaatzucht aangedreven, den val beramen van Hem, tot de kennis van wien zij zelfs het volk hadden moeten opleiden; die zelfs zijne eerfte aanhangers en leerlingen hadden behoren te zijn. Dan, de eenvouwdigheid, de heiligheid van zijne leer en leven llrekte bun tot ergernis, en was een ftilzwijgend verwijt voor hun, en maar al te zeer bekwaam, hun gezag bij . . ■... ./Tü:.:..r...Uw ■ het  C 88 > het volk te ondermjinen Hij moest dus van kant, op dat al het volk niet in H: m geloven zoude. — In het midden van hun vertoonde zich nu onze lijdende Heiland , in den vollen glans zijner or.fchuld, meer verheven boven alle zijne vijanden , dan de zon boven de mindere hemellichten. Hij befehouwde met bedaardheid hunne woede; met medelijden de ontwerpen van wraak, die hunne nijdige harten uitbroeiden , terwijl eene zagte kalmte, eene inwendige zielerust zich op zijn gelaat vertoonden; en alle die deugden, die zelfs zijne vijanden in Hem bewonderden , flraalden nu, op het heerlijkst, van Hem af. (Het vervolg en flot in No. ia.) T« Amfterdam, bij P. van BUUR EN, Boekverkoper op het Schapenplein, in de vier Evangelisten.  ZONDAG S B LAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 12. (Zondag den 18 November 1798.) Vervolg en Slot van No. 11. Te vergeefs wendde de Joodfche raad alle pogingen aan, om eenigc befchuldiging te vinden, die ten grondflag zoude kunnen dienen, cm Jesus te veroordelen. Zij hadden ten dien einde eenige valfche getuigen opgemaakt, doch deze dienen niet dan om de rechters zelfs te befchamen, door de ongegrondheid en tegenftrijdighsid van hetgene zij voorbragten. Jesus intusfehen Zweeg op dit alles, en zijne ftilzwijgendheid was in dit geval treffender, dan de welfprekendfte redevoering: dan, de Hogepriester, ongeduldig dat hij zo weinig op Jesus vermogt, en vrezende, dat hij, zijns ondanks, zou genoodzaakt zijn Hem weder los te laten, deed als het ware nog eene laatde poging, om tot zijn oogmerk te geraken, en deze gelukte hem. Hij bezwoer dan den Heiland, , bij den levendigen God , dat Hij zoude zeggen: of Hij de Christus was, de Zoon van God. Dit was de waarheid, eene waarheid, plegtig van den hemel over Jesus veropenbaard, bij den doop , en zijne verheerlijking op Thabor; en daaraan deed Hij dan ook hulde, oprechtèlijk verklarende: Gij hebt het gezegd, zonder voor de magt, en de kwaadaartigheid zijner vijanden beducht te zijn. Deze hadden nu hetgene zij wenschten, eene ]\I fchijn-  ( 90 ) fchijfibare reden namemlijk, om Jesus te veroordelen. Dit gefchiedde ook met een groot misbaar, en de hevigfle uitdrukkingen van afgrijzen en verontwaardiging. Nu vierden de vijanden ven Jesus, zich daartoe, door zijne bekentenis, als gerechtigd wanende, aan hunne boosheid den vollen teugel, en 'er waren gene imaadheden, welke de onfchuldige Heiland, van hun, niet moest ondergaan. Terwijl dit alles in den Joodfchen raad voorviel, werd intusfchen de voorzegging van Jesus, omtrent den val van Petrus, vervuld. Deze overtuigt ons in zijn gedrag, dat de mensch altoos mensch blijft; dat, hoe zeer ook onderfteund door de genade, de wil echter vrij werkende is; en, zal deze verdorven wil ons niet ten kwade verleiden , waakzaamheid en omzichtigheid onze eerfte pligten zijn moeten. Petrus viel derhalven als mensch, en als begenadigde ftond hij weder op, en wischte zijne misdaad, in zijne tranen, af. De onfcbuldigitc aller menfehen moest nu, door den raad zijner vijanden veroordeeld zijnde, aan het tijdelijk, gezag overgeleverd worden. Dus was het aanzien der Joden vervallen, dat zij zelfs gene ftrafvordcrende wetten meer konden uitoefenen. Pilatus, de Romeinfche fladhouder, was dus die gene, die het doodvonnis over Jesus moest ten uitvoer brengen. Maar zou deze met de Joden, tot den ondergang van Jesus, zamenfpannen? Hunne zaak was immers niet de zijne. Wat belang had Pilatus 'er bij, in een onrechtvaardig vonnis te helpen uitvoeren? Ook deed hij veel, hoewel niet genoeg, om Jesus uit hunne handen te redden ; doch zodra het volk hem, met de ongunst van den Keizer, dreigde, viel hij. hun toe. Wij zien dus in Pilatus een* doerllepen üaatsman, die, om zijne eigen grootheid te be-  f 91 ) beveiligen , zich bij het volk wachtte bemind te maken j door hunne blinde woede intewilügen; die daarom het recht verkracht, en, ondanks zijn beter weten, den ongeachten, fchoon onfchuldigen, ter dood doemde. Een rechter, zodanig de gefchiedenis van alle tijden en volken ons vele oplevert. — Pilatus, inwendig van Jesus onfchuld overtuigd, zond Hem naar Herodes, onder wiens gebied Hij mede zijne leer had verkondigd, en die zich thans in Jerufalem bevond; en daardoor zocht Pilatus zich deze netelige zaak van den hals te fchui-. ven. Tevergeefs! Herodes, hoe zeer deze oplettendheid van den Stadvoogd hem verpligtte, zond echter J Er sus, na vele befpottingen, aan hem terug. Hiervan bediende zich nu Pilatus, om het volk nogmaals van Jesus onfchuld te overreden , dan dit eischte zijnen dood. Wederom te vergeefs was het, dat Pilatus het volk de keus overliet, tusfehen Jesus en Barra8as, zij begeerden, met een woest misbaar, de vrijlatingvan dezen booswicht en moordenaar. Eindelijk nam P ilatus zijne toevlugt tot het laatde middel, hetgene hij bekwaam achtte om de harten van het volk, voor dezen onfchuldigen, te bewegen. Hij liet dan, hoe onwaardig ook deze daad voor een' rechter, als Pilatus, zijn mag, den onfchuldigen Jesus wreedelijk geesfelen. Bij deze onrechtvaardige wreedheid, voegden de krijgsknechten de bitterde befpottingen. Zij drukten eene doornen kroon op zijn hoofd, wierpen een* purperen mantel om zijn doorwond lichaam, gaven Hem een' rietdaf in de hand, en begroetten Hem dus, op eene honende wijze, als Koning der Joden. Jesus leed echter dit alles met een onnavolgbaar geduld. Dus toegefteld door de wreedheid zijner beulen, onkenbaar door zijne wonden , vertoonde Pilatus dezen man van fmarten aan het volk. Ma op  ( 92 ) of het mogelijk ware, zo 'er nog één vonkje van erkentenis en liefde voor Jesus in hun hart fmeulde, dit, door deze vertoning, verder te doen ontglimmen. Dan hij bereikte al weder zijn oogmerk niet; daar het volk, meteen woest misbaar, den kruisdood eischtevoor dien man, wiens zagtmoedigheid , menfchenliefde en weldaden, over hen en de hunnen, nu driejaren lang, zo veel zegening verfpreid hadden. Het volk beriep zich op hunne wet; het beriep zich zelf op hunne eigen vernedering; vernedering, die in ftaat moest geweest zijn, hen, over al hetgeen 'er gebeurde, de ogen te openen; het dreigde eindelijk den Stadvoogd met den haat des K©zers, en daardoor tastten zij hem aan, aan zijne zwakfte zijde, en deden hem in het onrecht bewilligen, waardoor Pilatus zo wel den Keizer, wien» ongunst hij vreesde, als zichzelven, ontëerde. Het was derhalven flechts eene ijdele vertoning, dat hij zich, in het openbaar, de handen wiesch, als ware hij onfchuklig aan het vergoten bloed, en als wilde hij de gevolgen van zijn onrechtvaardig vonnis, op den hals der Joden febuiven. Deze nochtans, om den Stadvoogd meer te bemoedigen, wiens geweten , ondanks zichzelven, tegen deze daad opkwam, boezemden de fchrikbsrendfi'e vervloekingen uit: dat ramentlijk het vergoten bloed, op hen, en hunne kinderen mogt nederkomen. Eene vervloeking, waarvan dit hoogst verblind volk • Weldra de uitwerking gewaar werd, en waaronder hun ongelukkig nakroost, nu bijna agttien eeuwen, blijft zuchten.—< Jesus werd nu uitgeleid, om den kruisdood te ondergaan, vergezeld van twee moordenaren, die dezelfde ftraf zouden lijden: dus werd Hij, volgens de voorzegging, onder de boosdoenders gerekend. Hij , die overgeleverd is om onze zonden, droeg, in dezen treurigen uittogt, zelfs zijn kruis» Hij fleep-  C 93 ) fleepte bet voort, zo lang zijne krachten zulks toeiieteni Verre van te klagen over de wreedheid van zijne vijanden , was integendeel zijn oog helder, gelijk de ftralen der zon, die van een' onbencvelden hemel affchietenï zijn gelaat w;s vriendelijk; meer met de ellende vananderen, dan wel zijne eigen ellende begaan, fprak Hij» met medelijden over hun toekomftig lot, tot de vrouwen die Hem volgden. Zijne ziel was fterk, door de bewustheid zijner onfchuld, en het goede, dat uit zijne vernedering en lijden zou voortfpruiten. Zijn vertrouwen was op God, die Hem nog nimmer befchaamc? had. Dus nsderde Hij Golgotha, en daar werd Hij > fusfchen de twee misdadigen, aan het kruis vastgenageld. Kaar onderging Hij, behalvén de fmanen, die zijn gefolterd lichaam troffen, den fmaad en de befpottingen zijner vijanden, die zich , als het ware, niet konden verzadigen, zijne vernedering en lijden aantezien. —i Geen toorn noch wraakzugt rees, bij dit alles, op, in, zijne zagtmoedige ziel. Vader, vergeef het hun, wans* zij v/eten niet wat zij doen! (*) riep Hij uit, een ontfermend oog op zijne omftaande vijanden ilaande. — Hij zag zijne moeder en den leerling, dien Hij, boven allen, beminde; Hij beval de eene aan de trouwe zorg van den anderen, en toonde, in het midden van de angften des doods, eene tegenwoordigheid van geest, die Hem ëe behoeften van de zijnen niet deed uit het oog verliezen. Een der boosdoenders, die met Jesus gekruifigd; waren, getroffen door deszclfs ftandVastigheid in lijden, door de goedwilligheid die in Hem uitblonk, en dooi zijn hemeisch geduld in het midden van alle fmaadhe- den, (*) Rom. IV. M 3  t 94 ) den, terwijl tenens zijne eigen ziel een bitter berouw, over zijne begane misdaden, gevoelde, waagde het, zich fcet genadig aandenken van Jesus aantebevelen. De weldadige Verlosfer van het menschdom, verblijd dat Zich nog eene gelegenheid voordeed, om aan eenen boet* vaardigen den troost van de vergeving der zonden, en des eeuwigen levens toetedelen, vergat als het ware zijne eigen fmarten, en beloofde het paradijs aan dezen berouwhebbenden zondaar, i — Nu naderde het laatfte ogenblik zijns aardfchen levens; zijne kloekmoedige ziel werd van de angften des doods vervuld, en, in zijne benauwdheden, riep Jesus tot zijnen Vader, met DaViDS woorden: Mijn God,, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten (*)? Dan, zijne krachten weder verzameld hebbende, wendde Hij nog éénmaal het oog op zijne zo gelukkig afgeftreckn loopbaan; voor zich zag. Hij de heerlijkheid zijns Vaders, het loon van zijne volmaakte gehoorzaamheid, Hem reeds aangloren, en Hij riep met blijdfchap : Het is volbragt! De grote ftrijd was dus voleindigd ; en eene zege behaald, zodanig nimmer een overwinnaar dezer waereld bevochten heeft! fiu was 'er niets meer voor onzen aanbiddelijken Verlosfer te verrichten; Hij beval dus zijnen geest in de handen van zijnen hemelfchen Vader, floot zagt zijne oogen, neigde het hoofd, en ftierf. — De aarde gevoelde dezen dood, en fchudde; de graven wierpen hare doden uit; de lucht verduisterde, en geheel da natuur fcheen, in plegtig rouwgewaad, gehuld. Het voorhangzel des tempels fcheurde, en daarmede werd de fcheidsmuur , die den mensch van God en den hemel afzonderde, omverre gerukt; nu de fcha- du> (*) Ps. XXI.  C 95 ) duwen der wet verdwenen, en Jesus, de ware Hoge. priester van het nieuwe verbond, met zijn eigen bloed befprengd, zijn heiligdom binnentrad, om de zonden van zijn volk te verzoenen. De vijanden van Jesus ontzet» teden zich, en zommigen bewonderden het einde van dezen rechtvaardigen; ja zelfs een heidensch Hoofdman floeg op zijne borst, en riep in verbaasdheid uit: Waar. lijk deze was Gods Zoon! — De vrienden van Jesus Honden intuslchen van verre en weenden. Een van hun toonde echter moeds genoeg te hebben, om aan den Stadvoogd het lichaam van Jesus te verzoeken, het geen hij verkreeg, en vervolgens dit heilig kleinood in een nieuw graf leide, het geen hij voor zichzelven had laten vervaardigen. Wij weten, hoe dat de fmart der leerlingen en vrienden van Jesus weldra in blijdfchap en verwondering verkeerde, wanneer de zegepralende Verlosfer, ondanks de voorzorg der Joden, op den derden dag na zijn' dood, volgens het gene Hij zelfs voorfpeld had, het graf verliet; wij weten, hoe dat Hij lang genoeg, na zijne verrijzenis, met hen verkeerde, om hen van de waarheid zijner opftanding, die als het ware het zegel drukte op al het gene Hij voor obs gedaan en geleden heeft, te overtuigen: en hoe Hij vervolgens, zichtbaar en met grote heerlijkheid, ten hemel is opgenomen. Wij zullen dus dit tafereel van Jesus leven, het gene wij niet beknopter konden voornellen, flechts met dit weinige befluiten: Welk eene gefchiedenis is niet deze! En waar vindt jnen, onder alle de gebeurtenisfen, die de waereld oplevert, haars gelijken? — Waar vindt men zulk een* held dij, alléén voor anderen, arbeidt, lijdt en fterft? Zulk «en' Leeraar der wijsheid, die, ook in het midden van al-  C 96 ) alle wederwaardigheden , de waarheid ftandvastlg blijft aankleven en verkondigen? Zulk een voorbeeld van ongeveinsde deugd, die alles, wat Hij leerairde, doorzijn* eigen wandel, bevestigde. — En wanneer wij dan gedenken, dat al wat Hij eertijds was, voor hun, waarmede Hij, op deze aarde, verkeerde, dat Hij zulks, cn nog meer, voor ons is, fchoon aan ons ftervelijk oog ontweken. Hoe zeer moet dan niet de gedachte, aan dezen onzen groten Voorganger en Verlosfer, ons dierbaar zijn, en zijn leven, zijne daden, aanhoudend, het leerboek blijven, waarin wij ons bekwamen , om Hem gelijkvormig te worden, ten minden, van verre natedreZen 1 — Gevoelen wij eenen billijken afkeer tegen het ondankbaar Joodfche volk, waarvan Hij miskend werd; bezielt ons verontwaardiging tegen zijne vijanden, wanneer deze het geheel heilig en rechtvaardig leven van Jesus, door een fmartelijk lijden en een' fcbandelijken dood, doen eindigen; hoe veel te groter afgrijzen moet dan niet onze ziel innemen , zo dikwerf wij, door de zonden, Hem, niet alleen miskennen, maar ook op nieuw doen lijden, en kruifigen, en dus den onwaardeerbaren prijs van zijn vergoten bloed als met voeten treden! Ach! het was het vooruitzigt van onze ondankbaaiheid en verfmading, het geen weleer, in dezen tijd van zijn lijden, Hem het bloedig zweet uitperste, en aan het kruis zijnen angst verzwaarde. Te Amfterdam, bij P. van BUUREN, Boekverkoper op bet Schapenplein, in de vier Evangelisten.  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMS CH-CATHOLIJKEN. N°. 13. (Zondag din 25 November 1798.) Vraagt, en gij zult verkrijgen, op dat uwe vreugde volmaakt zij. Joh, XVI: 24, TT et gebed in eene zsmenfpraak met God, waar in wij aan Hem de begeerten van ons hart te kennen geven. Een onderhoud met den besten Vader in den hemel, die, fchoon voor ^nze oogen onzigtbaar, nochtans nabij ons is, en voor ons waakt en zorgt.— Welk eene weldaad is het niet voor ons, daar wij van de menigte onzer behoeften, naar ziel en lichaam, dagelijks overtuigd worden; daar wij bewust zijn, dat Hij alléén die kan vervullen, dat wij tot Hem een' vrijen toegang genieten, en te gelijk, uit den mond der eeuwige waarheid , de verzekering hebben, dat onze nederige fmekingen , van Hem, niet onverhoord zullen gelaten worden. Dus zegt Chr'istus : Vraagt en u zal gegeven worden , zoekt en gij nult vinden , klopt en u zal opengedaan worden. Welk eene bron van troost en bemoediging is, in deze woorden .niet opgefloten, en wie zou, na deze zo duidelijke verklaring, niet met vrijmoedigheid tot den troon der genade naderen, daar hij bewust is dat, welk een af, (*) Matth. Vils 7. f4  C $8 > affiand 'er ook is tusfchen den Oppermagtigen, en den nietigen mensch, zijne gebeden echter, wanneer zij, met gepaste nederigheid en vertrouwen, gepaard gaan niet zullen onverhoord gelaten worden, maar integendeel dat dezelve, gelijk een aangenaam reukwerk,voor Gods troon opklimmen, die uit den hogen hemel met welbehagen op den ootmoedigen fmeker nederziet; en zeker zijn' wensch zal vervullen, indien zulks met zijne wijsheid en rechtvaardigheid beftaanbaar is; en dit laatfte leert ons, dat onderwerping aan den wil van God mede een der noodzakelijkiie vereischten is van een goed gebed. God immtrs weet beter wat ons nuttig en dienstig is, dan wij zelve. Indien wij derhalven niet altoos dat gene verwerven , waarom wij bidden, zo is het om dat wij niet bid Jen gelijk het behoort, die overgeving aan her Godlijk welbehagen in ons gebed uitfluiten ; en menigwerf dingen begeren, die, volgens de orde en het plan der Voorzienigheid, tot heil van ieder mensch vastgefteld, ons ten hoogden nadelig zijn. Bij voorbeeld: wij bidden om eene beftendige gezondheid; maar, eene ziekte treft ons, en Haat ons, op een langdurend krankbcd , neder. Is God daarom niet getrouw aan zijne belofte ? Wie zal zulks durven beweren? Neen! Hem, den A!wetenden, was niet onbekend, hoe zeer zulk eene krankte'een heilzaam geneesmiddel is, die den welftand van onze ziel bevordert, door onze zinnen van het tijdelijke af te trekken , onze bedorven neigingen te onderdrukken, en joris eens oprechte tranen van boetvaardigheid te doen Herten. Wij bidden om tijdelijk geluk. Waarom ? Ontbreekt ons het nodige? Neen; maar wij wenschten gaarne in meer overvloed cn gemak te kunnen leven. Dan, Gods wijsheid weigert ons het gene, waarom wij fmeken, om dat Hij weet, dat rijkdom en overvloed niet weinig onze liefde tot, en ons vertrouwen op Hem, zouden verminderen, en  ( 99 > en ons weldra tot die ondeugden zouden doen overflaan , die maar al te dikwijls de gevolgen zijn van eene onbekommerde en weelderige levenswijze. Wij fmeken eindelijk om het behoud van diegenen, die ons waard zijn, wanneer de dood ons dezelve dreigt te ontrukken : het zij van man of vrouw,een eenig kind, ouders,vrienden enz. Dan hun zo zeer gevreesd fterfgeval doet ons zien, dat onze gebeden zijn onverhoord gebleven. Zouden wij daarom murmureeren? Is God geen meester? Is Hij niet de hoogfle liefde, en, volgens deze liefde aanhoudend werkzaam voor het geluk van den mensch ? Moeten wij daaruit niet beiluiten, dat hun dood, volgens het plan van Gods liefde, een middel ist om ben gelukkiger te maken, dan zij te voren waren? Zullen wij hun dit geluk benijden? Waren zij, wier fterfgeval wij bewenen , oud en in jaren gevorderd, wel nu, zij waren dus, voor zo verre zij een Christelijk leven geleid hebben, rijp voor de eeu. wige zaligheid. Waren zij jong, en in den bloei hunner jaren, nog minder reden hebben wij, als dan, ons over het ontzeggen van onze bede te bedroeven , want God heeft hen, volgens zijne onuitfprekelijke goedheid, van vele en groote gevaren verlost, en hen, in het midden van den ftorm, eene veilige haven doen vinden. Welk eene reden tot blijdfchap voor den Christen, wiens uitzichten zich verder, dan het genot van dit leven, uitstrekken ! — En dus zijn 'er duizenden voorbeelden , waaruit men zou kunnen betogen, dat het niet verhoren van ons gebed, hoe vuurig, hoe vertrouwend het zelve ook zijn mag, geen blijk is, dat God zich zijner belofte onttrekt; maar veel eer een bewijs opleveren, dat God het beter met ons voorheeft, dan wij zelf vermoeden. En dit moet ons in het gebed niet doen wankelen, maar veeleer onzen ijver, gepaard met de volkomenfte gehoorzaamheid aan de fehikking der Voorzienigheid, doen verN 2 dub-  C ioo ) dubbelen. Want, buiten de aangehaalde, en meer soortgelijke gevallen, hoe menigmaal gebeurt het niet, dat God op ons vertrouwelijk gebed nederziet, en de uitkomst, in vele zaken, doet blijken dat Hij ons verhoord heeft. Wel is waar, wij zijn niet zelden ondankbaar genoeg, om het wel flagen van eene onderneming , alleen aan onze eigen fchranderheid, toe te kennen; of wel, wanneer het geluk, waarom wij fmeekten, ons eerst, langen tijd daarna , ten deel valt, zulks aan het geval, veeleer dan aan de fchikking van Gods Voorzienigheid, toetefchrijven; dan niettegenflaande deze verkeerdheid, blijft het echter waar, dat al het goede , het gene wij ontvangen, ons van de hand van God komt, en dat, fchoon wij al op den eigen flond^ de uitwerking, ook van onze dringendfte fmekingen, niet gewaar worden, dit echter altoos geen blijk is, dat God ons niet verhoort, maar dat Hij, volgens zijne wijsheid, ons dan eerst dat gene , waarom wij bidden , wil fchenken, wanneer Hij voorziet en weet, dat het ons het meest nut zal toebrengen. Het is niet met den Oppermagtigen, als met de Vorften dezer aarde, die, en wel het meest voor den geringen en behoeftigen , ongenaakbaar zijn, of tot welke men niet, dan op zekere tijden en uuren, en dan nog met veel aan. beveling, en als uit eene bijzondere genade, toegang kan verkrijgen. Neen! rijkenen armen z;jn bij God één, en de Heere heeft ze allen gemaakt, zegt Salomon. Het is dus, dat, zo wel de fmekingen van den bedelaar, zo wel de eenvoudige uitboezemingen van den ongeleerden, als het gebed van den Vorst, of de welopgeftelde voordragt van den meer kundigen, Hem behagelijk zijn. Wij kunnen tot Hem ten allen tijden, en op alle plaatzen naderen, terwijl Hij, de Alomtegenwoordige, altoos bereid is ons gehoor te verlenen; ja zelfs onder ons werk, en bij onze bezigheden, want ook eene enkele verzuchting, die uit  C 101 > Uit een welgefteld hart voortkomt, is reeds een gebed» Wel is waar, de kerk is de bekwaamde plaats, om ons gemoed voor God uitteftorten, wiji alles zich aldaar vereenigt, om onze aandacht optcwekken , en wij ons aldaar , door de Tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament, als nader bij God bevinden, maar het is ook niet minder waar, dat ieder hoek van ons huis, als het ware, tot een'tempel wordt geheiligd, door onze verkering met God. —■ Alhoewel wij nu ieder Hond toegang hebben tot onzen weldad'gen Schepper, door het gebed, is het echter, om onzer eigen traagheid wille, dienftig, dat wij daartoe eenige bijzondere ogenblikken van den dag belleden; en welke zijn gefchikter, meer overeenkomfh'g met onzen toeHand , dan wel, vooreerst, des morgens ? Het is als dan, dat de ziel helderder, de geest meer levendig is; de gedachten door h?t gewoel onzer bezigheden nog niet verftrooid zijn, En wien komen, bij den aanvang van een* nieuwen dag, dien wij door Gods goedheid wederom beleven, de eerftelingen onzer gewaarwordingen meer toe, dan wel aan Hem, den Gever van alles goeds?Hij is het, die ons wederom met het genot van een* nieuwen dag begunstigt, terwijl de dood zo velen onzer natuurgenoten, in den vorigen nacht, van hunne legerdeden heeft weggerukt. Hij is het, die op onze bede, in het midden der gevaren, die ons, gedurende den loop van den dag, dien wij aanvangen, omringen, gereed is ons een' krachtigen bijtland te fchenken. En zouden wij daarvoor onze dankbare klanken niet tot Hem doen opklimmen, daar, met het aanbreken van den dageraad, de geheele fehepping den lof van haren Maker verkondigt? En de mensch — zou on« gevoeliger zijn dan het redenloze vee, hij alleen zou zwij* gen! — Vervolgens, wanneer wij ons ter rust zullen leggen , dan is 'er wederom een der meest gepaste ogenblikken daar, om onze ziel tot het aj goede Opperwezen te N 3 ver-  ( «O* > terhrfiên. Erkentenis vnor het genoten goed «Bn dien dag, vergeving voor begane feilen en misdagen, ernftige fmekingen voor ons verder behoud, maken a's dan het ontwerp uit van het gebed eens Cbristens. En hij, die het wel meent met zijne ziel, cn 'er zich op (toelegt, om, van dag tot dag, meer en meer in het goede te vorderen, zal ook niet nalaten, om, in die ftille ogenblikken van den nacht, waarin zijne ziel zich, door het gebed, met God vereenigt, een ernfrig >og op zijn gehouden gedrag te laten vallen, en bij zichzelven te onderzoeken, wat vorderinge. hij gemaakt heeft, en welke de aanleidende oorza» keu zijn van het kwaad, waar in hij ongelukkig is vervallen, om zich daar voor, onder Gons geleide, in het vervolg te kunnen hoeden. — Vóór en na het eeten God te bidden, dat Hij het genot der fpijze gelieft te zegenen; en daarna Hem te danken voor het goede, het gene wij dagelijks van zijne hand genieten, is een pligt , wairvan wij zo zeer overtuigd zijn, dat wij denzelven, hoe zeer ongodsdienstigheid »an dezen ujd ook daartoe aanleiding geve, niet ronder inwendige fchaamte, voor zo verre ons hart nog niet geheel bedorven is, kunnen achterlaten. Dit is nu alles wel; maar hoe voldoen wij aan dezen pligt? Zou het (bmwijl niet min onteerend zijn voor den Christen, van in hm geheel, vódr en na het eeten, niet te bidden, dan te bidd;n op die wijze, als wij zulks dagelijks zien gefchieden ! —Wm eer.bii voorbeeld, de een door de vengdets kijkt, een ander üjn linnen verfchikt, en een derde over tafe» gluurt naar de fpijzen, waar is dan aandacht, waar ver lening van het hart to: God? En wie zou, wanneer hij de h idtng van welen bij het nagebed befchouwde, dezelve voor dankbare Christenen erkennen ? Zo vee) onaandachtigheïd. zul* eene verdrooide houding blinkt in velen uit, vco;al bij gastmalen, en zogenaamde grote partijen, waar het niet zelden als tot fchande zou gerekend worden, met eer-  C iflg ) eerbied zijn gebed te fpreken, Is God dan geene dank» baarheid waard, voor al liet goede , het geen Hij ons beeft laten genieten? Wij danken en buigen ons .immers eerbiedig, al is het ook maar bij het aanbieden van een "huifje; wij tonen onze erkentenis tot elkar.der voor het goed en aangenaam gezelfchap, en met vele pligtpleging wen. fchen wij elkander het wel bekomen van den maaltijd; en Wat doen wij voor God! 'Er zou hier nog ^ eel bij te voegen zijn, over de waarde, de noodzakelijkheid, de nuttigheid, en de venischten van het gebed; doch wij moeten hier plaats openlaten tot het invoegen van een gedeelte van ons antwoord op een' brief, en op eenige , ons gemaakte bedenkingen, omtrent dit Weekblad. Eerwaarde VriendI Ja, ik heb onder anderen ook uw Weekblad ge« lezen, voor zo verre dit nu reeds is uitgekomen* Het behaagt mij, over het algemeen, vrij wel; en ik oordeel' dat dit Zondagsblad met nut van velen kan gelezen worden. Zekerlijk zijn de Nos. niet allen even uitvoerig bewerkt : 'er zijn 'er echter onder, die een goed geheel uitmaken. Maar zou dit blad niet meerder aftrek hebben, zo UEd. kost goedvinden 'er wat meer variatie intebrengen, door het tusfchenvoegen van eenige anecdotes uit de kerkelijke gefchiedenis, zo iets meer hiftorieels uit de oudheid, en wel bijzonder over de kerken en geestelijke goederen ; zo eenig kerkelijk nieuws, of over geloofsgefchillen, enz.? Geëerde Vriend i Het is mij lief, dat mijne zwakke pogingen uwe goed-» keuring wegdragen. Ik dank u voor uwe toegevendheid in  C ï°4 ) in het beoordelen van dezelve. Gij hebt gelijk; alle N0». zijn niet even wel uitgevallen. Dit is het algemeen lot vari zoortgelijke onderneming. Genoeg; indien het getal der goede Nos. dat van de flechts middelmatige overtreft. Wat uwe verdere bedenkingen aangaat, zou het genoeg wezen u, naar de inleiding, en het aldaar aangehaalde oogmerk van dit Blad, te verwüzen. Gij zoudt daaruit kunnetl opmaken , hoe dat uwe berichten , uw kerknieuws, en vooral over het eigendom der kerken, en over de geestelijke goederen ,zo min in een blad van dezen aanleg voegen, als een uittrekzel uit de dagbladen van het Wetgevend Lichaam, of van eene of andere Municipaliteit. — Dit Blad is niet anders, dan eene eenvoudige nandleiding voor oprechte en weimener.de Christenen, om 'er zich des Zondags eenige ogenblikken, tot opwekking van zichzelven, mede bezig te houden. Het kan, in dien zin, eens eert nuttig huisboek worden, gelijk het werkjen: De eeuwige Zaligheid, voor eenige jaren in het licht gekomen. Het doel is dus alleen, den R. C. Christen de waarheden van zijnen Godsdienst te doen kennen, hem zijr.e pligten cnder het oog te brengen , die uitteleggen, aantedringen, en daardoor, zo veel het mogelijk is, zijn zïelsheil te bevorderen, bijzonder^voor hun, die weinig gelegenheid hebben kerkelijke Leerredenen bij te wonen, en toch, nu en dan, wel iets ftichtelijks willen lezen. Geen kerknieuws derhalven, niets over gefchillen, die flechts belang verwekken op dien tijd, dat zij gevoerd worden, niets hiftorieels, behalven bijbelgefchiedenis, zal *ef dus iri deze bladen voorkomen. Ën over geloofsgefchillen , deswegens hebben bekwamer mannen wijdlopige werken genoeg in het licht gegeven, en het bellek van dit blad laat niet toe, opzettelijk daar over te handelen. — Men moet dus dit Zondagsblad nemen gelijk het is; en daar het van een' anderen aart en aanleg is dan de vriend der Roomschgezinden , zullen zij , die 'er iets diergelijks iri Zoeken, zich bedrogen vinden; te meer, daar ons voor. nemen is, in het vervolg, het Evangelie van den Zondag, tot een* gror.dflag te nemen dier overdenkingen en waarheden, die wij onzen geachten lezeren menen voor te dragen. — Zie, mijn Vriend! of gij u daar mede kunt ver* eenigen. Ik verwacht zulks van uw geoefFend oordeel. Zo niet, leg dan het Zoncagssladgerust neder, als niet voor u gefchreven zijnde, enz. Te Amfterdam, bij P. van BUUR EN, Boekverkoper op het Schapenplein, in de vier Eyangclisieti,  ZONDAG SB L AD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN; N°. 14. (Zondag den 2 December 1798.) En dan zullen zij den Zoone des menfehen zien komeh, in eene wolke, met groote magt en heerlijkheid» Luc. XXI: 27. Met deze woorden van onzen Godlijken Leermeester is het, dat de H. Kerk ons heden een tafereel, van den algemenen oordeelsdag, affchetst; een dag, zo zegerijk en vrolijk voor de zaligen, als hij verfchrikke» lijk voor den zondaar zijn zal. — Ook wij allen zullen deel hebben aan dezen dag, en het lot van ieder alsdan, voor het oog van alle volken, beflist worden: en eeuwig en onherroepelijk zal het vonnis-zijn, het zij tot ons geluk, of wel tot ons ongeluk, uitgefproken. — Het is dus de moeite wel waardig, dat wij dezen dag, waar bij wij allen zo veel belang hebben, een weinig nader, overwegen. Mogt dezelve ons, met eene heilzame vrees,' vervullen! Dag van verfchrikkingen! gij zijt het, die den deugd. O 3*  c iorj 3 zamen, die hier op aarde vervolgd en verdrukt wordf, eindelijk zult doen juichen, terwijl menig een rijke booswicht van fchrik zal Wegkrimpen, als hij de vernederde armoede, de vergeefs belaagde onfchuld, zegepralende, onder de vrienden van Jesus ziet fhan, terwijl alle zijne voorgaande grootheid noch rijkdom het ftrafvonnis, door den Godlijken Rechter, over hem uitgefproken, niet zullen verzagten. — Gij zijt het, ó grote rechtdag van alle volken! die de tranen van hun , die hier, hoe vroom zij ook waren , nochtans aanhoudend met druk en tegenfpoeden hebben moeten kampen, eens zult doen opdrogen, wanneer het Geheelal de rechtvaardigheid van God zal eerbiedigen, die, hoewel Hij de deugd op airde niet al:oos, naar ons uitzicht, zegent, echter een eeuwig en onvtrgangelijk loon, voor dezelve, hier namaa's heeft weggelegd. ~ Laat dan vrij febimp en vervol;!ng, hier beneden, het deel zijn van den vromén Christen, terwijl de zondaar zich beroemt op eer, aanzien en rijkdom dezer waereld, de dag zal eens aanbreken, waarop al zijn gejuich in weeklagien zal veran. deren, terwijl dezelfde hand der Voorzienigheid, die hier, door wederwaardigheden , den deugdzamen kastijdde en beproefde, de tranen van de ogen zijner lievelingen weg* vaagt, en hen, met groter eer, en duurzamer geluk, dan wel deze waereld hun kon aanbieden, zal befchenken. • Wat hebben wij derhalven te klagen? Waarover morren wij, wanneer het ons hier niet, in alles, naar onzen zin gaat? Is het hier de plaats, waar God het goede zal belonen? Keen! Zo groot, zo goed is God, oat Hij alle de goederen dezer waereld te gering acht, om de getrouwe volbrenging zijner wetten te vergelden. . > En toch, wat zijn deze goederen, dit geluk der waereld? Immers dikwerf niet anders, dan het lokaas der zonden j  C 107 > den; verborgen klippen, waarop de zaligheid van zo vgj len, niet zelden onherflelbaar, verloren gaar. Wij dan ken U derhalven, ó God! dat Gij ons een beter uitzicht op geluk, dan wel het gene deze aarde ons aanbiedt, gefchonken hebt; leer ons dit geluk, deze zaligheid fteeds in het oog te houden, zo zullen wij gemakkelijk deze waereld, en alle hare febijnfehone aanbiedingen , vergeten! — Wij krijgen door den dood een' zekeren toegang tot dit geluk; dan, het is op den groten rechtdag aller volken, dat het zelve, in den fchoonllen luister, voor ons zal aanbreken , wanneer dit lichaam , door Gods wondere magt, uit het ftof des douds weder opgewekt, ook deel zal ontvangen aan den Juister, die de ziel omringt, even gelijk hetzelve hier op aarde, aan het gevaar, aan tegenfpoed en gebrek, deel gehad heeft: — Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rcchtcrjloel van Christus, opdat een ieder wegdrage het geen het lichaam toekomt, naar mate hij gedaan hecjt, het zij goed of kwaad ; *). En nieis is rechtvaardiger dan dit. ó Hoe heerlijk zullen dan niet wel de lichamen fchitteren van zo vele vrome bloedgetugen! van hun, die hier,ter liefde van de waarheid, de grievendfte folteringen hebben ondergaan; die door de woede hunner beulen, als het ware, zijn van een gereten ! Dan pronkt gewis ieder droppel bloeds, voor Jesus naam vergoten, gelijk eene eeuwig bloei, jende roos in den krans der zaligheid. Zij zelf, de gelukzaligen, zij zullen zich ontzetten, over deze ongehoopte heerlijkheid (t)- In een jlip, in een ogenblik (§), zal deze dag der al. C*) 2 Cor. V: ic. (f) Het Boek der Wijsheid V. (§) 1 Cor. XV; 52- v O 2  t 108 ) algemene vergelding aanbreken. Mogelijk in het midden van den nacht, wanneer menig zondaar, zorgeloos op zijne legerftede uitgeftrekt, zich met gulden dromen van vermaak en wellust bezig houdt, en op niets minder denkt, niets minder vermoedt, dan dat de dag is aange. broken , waarop nimmer nacht zal volgen ; terwijl het geluid der laatde bazuine, waarop de graven hunne doden zullen uitleveren; terwijl de ftcm der roepende engelen : Staat op gij doden , en komt ten oordeel! zijne ziel van angst verltijven doet. Schrik cn verwoesting zal alsdan geheel het aardrijk vervullen; en waar, waar zal de zondaar toevlugt vinden , daar zelfs de vrome van angst verbleekt? Aan welk zwak riet van hoop zal hij zich vasthouden, wanneer de aarde, als gefmolten metaal, onder zijne voeten wegvloeit, en de geopende hemel hem den verfchrikkelijken Rechter vertoont; dien Rechter, die noch door gefchenken omtekopen, noch door finekingen zal te verbidden zijn: voor wien geene ontkenning zal plaats hebben, maar die, de harten doorgrondende, ook over de geheimfte daden, ja zelf over de gedachten en de inwendigfte begeerten tot het kwaad, zal oordelen. —* Ja, in het midden van deze algemene verwoesting der natuur zal de Godlijke Rechter, de Zoon van den eeuwigen Vader, omringd met den luister zijner heerlijkheid , ten voorfchijn treden. Want ook de Vader oordeelt niemand, maar Hij heeft alle oordeel aan den Zoon gegeven, opdat zij allen den Zoon zouden eer en, gelijk zij den Vader eer en (*}. Dat zelfde Kind, dat in Bethlehem, in doeken gewonden, uit zijne kribbe, zijne tedere handjes, tot de zondaren, zo minzaam uitftrekte; die Man van fmarten, die op Golgotha, tus- C*) Joh. V: 42, 23.  ( »°9 ) Itusfchen twee boosdoenders, aan het kruis vastgeklonken j «voor de zaligheid van het menschdom, den geest gafi, 'Waar è hoe veranderd, en nochtans dezelfde ! gelijk de 'tekenen der nagelen, en de wonde, die Hij in zijne zijde ontving, alsdan zullen aanduiden; en uit elk der« zelve zal dan, als het ware, eene blikfemftraa! fchieten, die den booswicht, den onbekeerden zondaar, voor alle •eeuwigheid, zal verpletten. Vooraf zal dan ook het kruis verfchijnen, dat teken van 'sHeilands overwinning op de vijanden onzer ziel; die ftandaart, waaronder alle ware Christenen vergaderden, om, onder deszelfs geleide, de waereld, het vleesch en hunne eigen zinnelijkheden den 'oorlog nantedoen. Hoe glansrijk zal gewis dit teken, Voor de oogen van het Geheelal, niet fchitteren, tot oniritfprekeüjke blijdfchap der rechtvaardigen, maar teffens tot befchaming van allen, die vijanden van Christus kruis geweest zijn! — Intusfchen zullen de engelen uitgaan, en de bozen affcheiden uit het midden der rechtvaardigen. Tot dus verre laat het Godlijk welbehagen goeden en kwaden, op deze waereld, zich door elkander vermengen; beiden laat Gods weldadige Voorzienigheid ©pwasfen tot den dag des oogsts. De deugdzamen zuchten hier, niet zelden, onder de verdrukking der zonda. ren, terwijl deze met de liefde en gematigdheid der vromen hun voordeel doen; maar dan, op den groten oogstdag, zal voorzeker het onkruid van de tarwe worden sfgelcheiden. Noch geboorte, noch eerambten', noch rijkdom zullen alsdan in aanmerking komen, maar deugd en vroomheid, zo dikwerf het voorwerp van befpotting, op tieze aarde, zullen alleen in ftaat zijn alsdan den voorrang te doen verkrijgen. Dan zal den vromen aan de rechte , den godlozen aan de flinkehand van den hémel b Rechter, hunne plaats aangewezen worden ; de ma: 03  ,de vrouw, ouders van hunne kinderen, de eene vriend van den anderen , voor eeuwig worden afgefeheiden. Dan zullen Vr twee op den akker zijn, de een zal aangenomen, en de andere verlaten worden (*). Hoe aangenaam zal het niet zijn, alsdan, van zo vele onge. lukkigen, onderfcheiden te worden! En waar vinden wij hoger eerplaats, dan wel, op den oordeelsdag, het deel der rechtvaardigen zijn zal! ó Mogten wij hier op aar:de naar geene andere eere trachten, dan wel deze, van eens, onder het getal van Gods uitverkorenen, gerang» fchikt te worden! • J\Tu wo dt het fchuldboek van het menschlijkgedacht geopend, en, met hetzelve, het hart van elk. Ieder geheime gedachte, ieder verborgen wensch, ieder misdaad, in welk eenen afgelegen fchuiihoek ook uitgevoerd, zal dan openbaar «n kenbaar worden voor de ogen van alle menfehen. De fluijer der deugd, waaronder menig booswicht zich hier, voor het gezichc der waereld, fchuil hield, wordt alsdau afgerukt; en de befchaamde huichelaar, die hier van het menschdom, gelijk een heilige, geëerd werd, zal daar doen zien, welk eene hel van boosheid lteeds, in zijn hart, brandde. Welk eene les voor ons! Voor ons, die ons zo dikwerf op deugden beroemen, die wij niet bezitten; of wel onszelven, voor de ogen van anderen, voor matig , kuisch, weldadig en nederig willen doea doorgaan, terwijl intusfehen de tegenövergeftelde ondeugden de troetelkinderen zijn van ons hart. Hoe menïgwerf gebeurt het niet, dat eene valfche fchaamte ons den mond iluit, wanneer wij, voor het welzijn onzer ziele, onze overtredingen,aan den Priester, in de Biecht, zullen belijden, en daar door wel hem, maar nog veel meer onszelven, ellendig misleiden! Hoe dwaas is niet d«; (*) Matth. XXIV: 4a  f iïi 5 déze ohze handelwijze! daar toch alles, de geheie zamenhang van onze misdaden, eens voor het gezicht van elk openbaar zal worden, en velen, helaas! met eeuwige oneer zal bekronen, wanneer berouw niet meer te ftade komt; en geene gelegenheid 'er zich meer opdoet, om, door een verbererd gedrag,"de kwade indrukken wederom uittewisfeber. Ook de vorige zwakheden der rechtvaardigen zullen aldaar ten voorfchijn komen; Gods lievelingen zullen van fchaamte blozen, doch het gezicht van den Godlijken Verlosfer, door wiens bloed zij zijn afVewasfc^en, en gereinigd, zal wederom hoop en troost in hen doen herleven, terwijl de onboetvaardige zondaar, op nieuw, door het grievendst zelfsverwijt verfcheurd Wordt, wanneer hij ziet dat deze, die ook zondaars waren, die ook, in hun leven, de geboden Gods in vele opzichten hebben overtreden, nochtans van den Heere, in genade, zijn aangenomen, om dat zij nog in tijds gekend hebben, wat hun tot zaligheid diende. — Einde» lijk, wanneer geheel de aardbodem, in eene plegtige ftilte, het einde van deze grote gebeurtenis afwacht, zo leert ons de H. Schrift, dat de Godlijke Rechter, met een minnelijk gelaat, vol majefteit en goedheid, den recht, vaardigen deze vriendelijke nodiging zal toevoegen: Komt gezegenden mijns Vaders'. beërft dat Koningrijk, dat » bereid is van de grondlegging der waereld (*). Gewis eene allerminzaamlïe uitnodiging, volzalig voor den mensch! Hij roept ons in dit leven, om aan zijn kruis en lijden deel te nemen; Hij roept ons tot boete, tot het beitrijden en affterven van onze kwade driften: maar dan roept Hij ons, om deel te nemen aan geneugten, verre boven alle menschlijke verbeelding verheven. Even als of Hij zeide: Komt en ziet, of de hemel alle uwe voor- O) Matth. XXV: 34,  C ÏI2 ) voorgaande en uitgedane moeijelijkheden wel waardig is % of ik u immer, door mijne belofte, heb bedrogen. Maar wat zal nu het deel der godlozen zijn? He* laas! voor hun zal de uitfpraak van den hemelfchen Rechter, gelijk een fcherp tweefnijdend zwaard zijn! Immers zij, die fteeds daarin hun geluk Helden, zich verre van Christus, door de zonde, te verwijderen, worden nu door een' vloek, waarvan geen fterveling het vermo» gen heeft de kracht uittedrukken, voor eeuwig van Hem , als onwaardigen, afgefloten. Gaat weg va» mij, gij vervloekten ! in het eeuwig vuur, het welk den duivel en zijnen engelen bereid is. En, voegt het H. Bijbelblad 'er bij, deze zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen in het eeuwig leven En hier mede zal dus die grote dag van angst en beflisfing eindigen, en met dezen de tijd, die, voor de nimmertindigende eeuwigheid, zal plaats maken. En ach! dat deze eens tot zaligheid voor ons allen zijn mag! want, het eens gevelde vonnis van den rechtvaardigen Rechter zal nimmer weder herroepen worden. Velen hebben, na eene ernftige overweging van alle deze waarheden, de waereld verlaten, zich tot boetvaardigheid begeven, en zijn heiligen geworden, Laat derhalven dit klein tafereel, hoe zwak ook afgemaald, nochtans vol ijslijke waarheden voor den zondaar, fteeds ons geheugen blijven ingeprent, zo zal de dagelijkfche overweging van dezelve, ons gewis met eene heilige vrees vervullen, en ons, dag aan dag, met vlijt, aan onza verbetering, doen arbeiden. (*) Mattii. XXV; 46. Te Amtterdam, bij p. van BUDREN, Boekverkoper op het Schapenplein, in de sier Evangelisten.  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCII-CATHOLIJKEN. N«. 15. (Zondag den 9 December 1798.) Als nu Johannes , in de gevangenis, de werken van Christus gehoord had, zond hij twee van zijne leerlingen af, en zesde Hem : zijt Gij het die ko> men zal, of verwachten wij een' anderen P MatTh. XI: 2, 3. Hoe dikwerf treurt niet de orfchuld , in dit leven, onder het wreed geweld der boosheid ! — Ja, het fchijnt niet zelden dat menig booswicht , niet te vrede met ieder kiemtje, het welk de deugd in zijn eigen hart doet ontfpruiten, uitteroeijen, dit ook nog, in h-t hart van anderen, poogt te verflikken. Gelukig echter is hij, bij wien de deugd reeds zó vast wortel heeft gefchoten , dat noch geweld der boosheid, noch vleijerien, noch eenige bedreiging of vervolgingen bekwaam zijn dezelve te doen wankelen. De heilige Johannes levert ons , en bij zijn leven , en in zi jn' dood , hiervan een treffend bewijs , een navolgingwaardig voorbeeld op. Immers deze vroome boetprediker zag zich eindelijk, ten loon van zijnen onbezweken ijver voor de waarheid en Gods wet, door de opruijingen van een ontaart Jodendom, door de wraakzucht van eene ombefchaamde Overfpeelfter, en de lafhartigheid van een' verwijfden Vorst, in den kerker gefmeten, terwijl de ondeugd, op P den  t 114 ) den troon verheven, te gelijk met het hardnekkig rot der Pharifeën, juichten om zijnen val ; en beiden zich van een', voor hun al te ftreng, zedenmeester verlost zagen. Maar, was het eene fchande voor dezen vromen man, als een misdadiger, in een' kerker te moeten zuchten? Neen, dit zij verre! Het was eene onuitwisbare fchande voor Herodes , en velen onder de joden, die hem vervolgden; doch voor Johannes was het een verdubbelde roem, dat, tot dus verre, niets was in ftaat geweest, hem in de belijdenis der waarheid te doen wankelen. De kerker verfpreidde dus een' nieuwen luister over zijne deugd, en de ketenen verfierden hem beter, dan wel de gulden rijkskroon eenen Herodes. Zijne Godvrucht ontving 'er eene nieuwe kracht en fterkte door; en zo hem misfchien eenige tranen ontvloden was het min om zijn eigen leed , dan wel om de ongelukkige verblindheid van den mensch, die, moedwillig de oogen fluitende voor de waarheid, liever de duisternis beminde dan wel het licht. — Welk eene grootheid van ziel! Ja , dit vermogen is alleen aan ware Godvrucht eigen , dat zij ons boven alle vervolgingen dezer waereld verheft, en ons nog een oog vol medelijder, op onze vijanden, doet nederflaan, terwijl wij hen beklagen , en voor hunne bekeering bidden. — Dan, hit was niet alleen in den kerker, dat de grootheid van den Boetgezant zo heerlijk uitblonk ; neenl geheel zijn levm was eene aanëenfcbakeüng van buitengewone deugden. DeZe woorden van Jesaïas : Eene flem des roependen in de woestijne , bereidt den weg des Heeren , maakt recht, in de wiidernisfe, de wegen voor onzen God (*), fchijnen reeds , eeuwen te voren, Johannes te hebben, aangeduid, op wien dezelve ook daarna worden toege» (*) Jss. XL: 3.  C »s ) gepast (*). Zijne ontvangenis en geboorte waren reeds van wonderen vergezeld. Een engel, als afgezant des Allerhoogften, maakte tan den verbaasden Zacharias in den tempel , waar hij , volgens zijne weekbeurt, den priesterlijken dienst waarnam, de geboorte van dit wonderbaar kind bekend ; en hoewel zijne godvruchtige huisvrouw Elizabeth , tot dus verre , hem geene kinderen gebaard had, verloste zij echter, door bijzondere zegening des Heeren, en bragt Johannes ter waereld, wiens geboorte te gelijk zijnen vader, om zijnen twijrfel met fromheïd gefiagen , de fpraak wedergaf, die ook daarop de vuurigfte loftuitingen tot den God van Israël uitboezemde, en tenens, als door een* prophetifchen geest aangedreven , de aanftaande grootheid van zijnen zoon bezong. Dit alles werkte zo zeer op het hart der omftanders, dat velen van hun met verbaasdheid uitriepen : Wie meent gij dat dit kind zijn zat? (f) Gelijk de Propheet voorfpeld had , dat Johannes eens roependen item in de woestijne zijn zou, zo wierd hij ook in de wildernisfen opgevoed, waar hij verbleef tot den dag van zijne verfcTtijning aan Israël. (§) Daar was het, dat Johannes , in een hairen kleed , bij een gering voedfel , en onder een aanhoudend geflreng leven, zich geheel van de waereld afzonderde, en zich onbelemmerd aan de befchouwing der Godlijke volmaaktheden overgaf; en dus was het, dat hij zich tot den gewigtigen post voorbereidde, en welke niet minder van hem vorderde dan, door kracht van reden, door de ijverigfte vermaningen, van een geheel zuiver en voorbeeldig leven vergezeld , de harten der Joden tot de komst van den Messias voor te bereiden, op dat zij de* te beter, aan (*) Matth. III: i—3- Joh. I: 23. tf) Luk. li £6. (q Ibid.: 80. P a  ( "O ) aan de vrrehten van de?e heilvolle kcmst, zouden dpr1. achtig worden. Hoe heeft zich Joh>i«!\es hierin gedragen? Met alle den ijver van een' vromen Godsgezant, die niemand vleide, maar de Joden, onbefchroomd, hunne misdaden , en huichelend gedrag voor oogen flelde, hen tot boetvaardigheid aanmaande , en tcffens hen de middelen aan de hand gaf, om , door eene verbeterde levenswijze, Gode bchagelijker te worden. Van daar dat ook Johannes waardig wierd bevonden , den Christus niet alleen ie beloven , te voorzeggen , gelijk de Propheten van het oude Verbond , maar Hem als met den vinger aantewijzen: Ziet hier het Lam Gods, ziet die wegneemt de zonden der waereld (*),■ en. Hem , met eigen handen , in den Jordaan te dopen , wanneer, uit den geopenden hemel, de flem van den Godlijken Vader Christus voor zijnen welbeminden Zoon erkende (f). rVa dit alies befchouwen wij dezen zo zeer van God bevoorrechtten man , die , door den mond der eeuwige waarheid , meer dan Propheet genoemd wierd , om dat hij niet flechts den Messias aangekondigd , maar ook Hem, in perfoon, had aangewezen , gelijk een misdadige in ketens vastgeklonken. Is dit dan het loon voor zulk eenen ongeveinsden ijver, voor zo vele onvermoeide pogingen tot geluk van zijne tijdgenoten? Neen, zeker riet! Maar dus vergeldt de ondeugd niet zelden dien genen, die het durft wagen haar het masker afterukken, cn in hare ware gedaante, voor het gezicht van geheel de waereld, ten toon te Hellen. Johannes ijverde tegen alle zoort van zonden, dan wel het meest tegen de geveinsdheid der Pharileè'n , en dit huichelend volk kon geenzins dulden, dus voor elk ontmaskerd te worden, en daardoor hunnen invloed op het volk te zien ondermij. (*) Joh. 1: 29. (j) Matth. III: 27.  C m ) mijnen : zij rustten derhaiven niet , voor dat zij zijnen val bewerkt hadden. Ook dit geeft de Zaligmaker te kennen, wanneer Hij, van Johannes fprekende, zegt. Zij hebben aan hem gedaan al wat zij hebben gewild, alzo zal ook de Zoone aes menfehen van hun lijden (*). Doch wel vqcrnamentlijk was Herodes de wrede oorzaak van zijne gevangenis. Deze ontuchtige Vorst van Gallileën had de vrouw van zijnen broeder Philippus, die reeds eene dochter bij haar had overgewonnen , na het verfloten van zijne eigen gemaiinne, tot zich genomen. Zuik eene fchrikbarende ovenieding der Godlijke en menfcheüjke wetten was iets , waar tegen het teder geweten van den heiligen Boetprediker nier beftand was. Met dezelfde vry moedigheid derhaiven, waar mede hij de geringflen onder de J del; gunt zich zelven en den zijnen kwalijk het nodige voedfèl, geeft aanleiding da; velen,omtrent hem. zich aan bedrog Ichuldig maken , om daar door aan het hunne te komen; fluit oor en handen voor de klagende armoede, en dat alles tut zucht naar rijkdom en erote midJelen; Gierigheid is zijne he-ofdöndeugd, en zijne heerfchende hartstocht, die aile overige zonden in hem aankweekt. — Wat kwaad verwekken niet de nijd, hoogmoed, wel* lust enz., zo dra zij hunnen troon, in het verdorven hart van den mensch hebben opgericht! Wat is voor hun veilig, die de heerfchende neiging van hun hart zoeken te voldoen ? Niet alleen dat de heerfchende hartstocht in ons de bron is van alle andere wanbedrijven, eene zedelijke wanorde over alle onze begrippen en daden verfpreidt: maar ook, hoe meer wij dezelve voeden, hoe dieper wortelen 2ij fchiet, zo dat zij, ten laatften, als onaffcheidbaar aan ons verknocht blijft, en in alle onze bedrijven zichtbaar doorftraalt; en, na ons hart geheel bedorven te hebben, te gelijk ook de reden onderdrukt, cn het verftand verduistert, zo dat wij niet langer het ware van het valfche weten te onderlcheiden. Du voert ons tot die ongeluk, kige verblindheid, waar door wij onze hartstocht als eene beuzeling aanzien; de daar uit voortvloeijende misdaden, als menfchelijke zwakheden, trachten te verdedigen; de ogen fluiten voor de gevolgen van ons kwaad, en eindelijk, na een leven vol zonden, onvoorbereid en onboetvaardig, in wanhoop, onze dagen eindigen. Zien wij nu niet klaar, hoe nodig en nuttig de zelfskennis , dat is die van onze heerfchende hartstocht, de meest geliefkoosde neiging van ons hart, voor ons is ; en hoe wij ons op deze wetenfchap, met vlijt, moeien toeleggen, eer wij te verre op den w eg der ondeugd gevorderd, en geheel door onze dwaze lusten verblind, niet meer in ftaat zijn, de ogen onpart'jdig op ons zelven te vestigen? Maar eens ons zelven kenende, zullen wij 'er ons ook op moeten toe'eggen, om onszelven te verbeteren: zonder dat, zal deze kennis, hoe zeer gegrond en uitgebreid, ons tot'geene zaligheid verftrekken. Te Amuerdam, bij p. van BL'ÜREN, Boekverkoper op het Schapenplein, 'm'iie vier Evangelisten.  ZONDAG SBL AD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 17. (Zondag den 23 December 1798.) En het woord des Heeren kwam over Johannes» Zacharias zoon, in de woestijne. Luc. III: 2. Geheel het menschdom volgde nu de begeerlijkhe* den van hun diep bedorven hart. De Heidenen, die geene andere Godheid aanbaden, dan wel het maakzel hunner handen, het voordbrengzel van hun eigen gelovig brein, ontëerden natuur en reden, door de fchandelijkfte wanbedrijven , en die als het ware, door hunnen Godsdienst geheiligd werden. De Joden, meer en meer van Moses wet afwijkende, verdeelden zich zelven in verfchillende aanhangen , waar onder die der Pharife£n de voornaamlte was , terwijl zij zich intusfchen, meer door eigendunkelijke inzettingen en voorfchriften, dan wel door Gods wet, hun op Sinaï gegeven, lieten bellieren. Bij deze algemeene verdorvenheid nu, naderde de tijd, door den Alwetenden , tot verlosfmg van het menschdom bepaald, door de Propheten aangeduid, en waarop de Heiland der waereld zijne prediking zou beginnen, om, aan Joden en Heidenen , door zijne leer en voorbeeld, den weg der zaligheid , en te gelijk tot het waar geluk aantewijzen. Om nu zulk eene verblinde, en diep in zonden bedolven waereld, tot de kennis van die waarheden, 7.0 ftrijdig met de algemeen aangenomen begrippen; tot R die  C 130 ) die deugden, zo weinig met hunnen toenmaligen levens» wandel overëenftemmende, opteleiden; zo was het,dat Jo. hannes, aan den oever van den Jordaan, de boetbazuin opftak, het zondig menschdom tot bekeering aanmaande, en hun verlosfmg en vergiffenis van hunne zonden toezeide. Doet boetvaardigheid, riep bij, want het rijk der hemelen is nabij. (*) De Heere was het die dezen ©nverfchrokken Boetgezant, uit de wildernis, tot dit groot werk opriep, en hem, ten dien einde, met zijnen Geest vervulde. Maar waarom uit de wildernis ? Leverde de Waereld dan, in dien tijd, geene mannen op, wier wijs. heid en gezag, de aankondiging van den M es si as, meer Jcracht en aanzien zouden bijgezet hebben, dan wel de -eenvoudige prediking van een' onbekenden Kluizenaar? Dit kon misfchien waar zijn in de oogen van het volk, -let geen zich veeltijds door het uiterlijke laat verblinden; •doch de geest der waereld is de geest des Heeren niet. Immers het groot werk, waartoe Johannes was uitverkoren , was geen werk, waartoe menfchelijke wijsheid, cp zich zelfs, iets vermogt toetebrengen; noch het Tijk van Christus wordt gehandhaafd door tijdelijke magt; en Hij, wiens rijk niet van deze waereld was, poogde, reeds van den beginne af, door overtuiging en liefde, in de harten van zijn volk te hcerfchen, en dit te bewerken, was alleen het werk van Gods Geest. —— Gelijk dan de Oosterfche Vorsten hunne herouten vooruitzenden , wanneer zij zich op weg begeven, om de wegen voor hunnen doortogt gereed te doen maken, zo ook was Johannes gezonden, om den weg, den doortogt tot de harten des volks, voorden Messias vooitebereiden; weshalven van hem voorzegd was: Ziet ik zende mijnen •Engel voor mijn aanfchijn, die mijnen weg bereiden zal (*) Matt. III: s.  < 131 ) xal. (*) Zich aftezonderen van de ondeugden, die toen heerschten, zich zelven te overwinnen, en door boetvaardige tranen zijne vorige dwaasheden uittewisfchen, waren a!s toen de middelen, om het hart te reinigen, te veredelen, en dus den toegang tot het zelve voorden Vredevorst van Israël te openen. De vrome zoon vanZacharias gaf hiervan zelfs een voorbeeld, daar geheel zijn leven, zijne fpijs , zijne kleding, eene geftrengheid en boetvaar. digheid verkondigden, waaraan hij zich zelven eerst onderwierp, alvorens die anderen voor te prediken; en dit verhief hem ook tot zulk een' trap van heiligheid , dat Jesus tegen de Joden van Johannes getuigde ; Dat niemand, van eene vrouw geboren, groter was opgeflaan , dan Johannes de Doper, 0) ■ En deze zo ver- eerende loffpraak verwierf Johannes zich in de wildernis; niet in het gewoel der waereld, noch onder den last van eerambten, noch in den fchoot der weelde, maar in afzondering en eenzaamheid. — Ja! deze zijn het, waardoor weleer zo vele heiligen, wier nagedachtenis de kerk in eere houdt, die deugden hebben aangekweekt, welke als nog de bewondering van latere eeuwen uitmaken. Getuigen zijn hiervan zo vele vrome kluizenaars van het Oosten en het Westen, die in de eer/Ie kerkeeuwen, in de wildernisfen, hunne heiligheid en vermaardheid verkregen hebben ; getuigen zo vele godvruchtige belijders en maagden, die hunne deugd en onfchuld, in de meest afgezonderde eenzaamheid, voor de aanrandingen der ondeugd hebben trachten te beveiligen; wel bewust, dat de zuiverheid van hart en het geweten, in hec midden van een woelig leven, waarin de aanlokzelen, de gelegenheden tot het kwaad zo menigvuldig zijn, moeijelijk is te bewaren. Van daar de kloosterinftellin- ge», (*) Mal ach, Hl; i. (f) Luc. VII: 2.8. R 2  f 132 ) gen, en die geftrenge regeltucht, waaraan ?ij zïcb onderwierpen, die binnen de ftille muuren eener geheiligde eenzaamheid, hun leven geheel aan God toewijdden, hunnen tijd in het gebed, in godvruchtige befpiegeüngen, €n den arbeid tot het allernoodzakelijkst onderhoud doorbrengende, — De waereld te vlugtcn is dan een middel, om zich te heiligen; en hiervan gaf Johannes weleer een treffend voorbeeld, het geen van velen, in later tijden, gretig is opgevolgd. Hier uit kan men zien : hce zeer deze het welzijn van hunne ziel behartigd hebben, daar zij alles , wat hun in de waereld lief en waard was , hebben opgeofferd, om dit dierbaar en onflervelijk pand voor de eeuwigheid te verzekeren. — Ook zodanig eene Zorg wordt van ons afgeëischt; en, indien de liefde tot God, de dankbaarheid tot onzen genaderijken Schepper, 'er ons niet toe aanfpooren, dan is het ten minften de reden, ja zelfs de eigenliefde, die ons aanhoudend toeroepen: draag zorg voor uzelven, voor het onwaardeerbaar gefchenk van Gods Almagt, uwe ziel, hetafdrukzel der Godheid, en om welke te behouden, eenmaal een God mensch wierd, en onfchuldig een* fcbandeiijken dood on. derging! — Wel is waar: God eischt van ons allen die geftrengheid niet, die het leven van Johannes zo zeer gefchikt maakte, om aan zijne beflemming te beantwoorden ; noch ook dat wij ons, gedurende ons leven , in eenzame wildernisfen zouden verfchuilen: het zijn flechts eenigen, wier harten God daartoe heeft bewogen, om door zulke voorbeelden van zelfskastijding, het overige menschdom tot nagedachten, omtrent hun eeuwig heil, optewekken , en dus de verflaauwde oefening van den Godsdienst, in de harten van anderen, weder aantewakkeren. De kring derhaiven, waarin wij ons, door Gods Voorzienigheid, gefield zien, het zij als vader of moeder eens huisgezins, het zij al» heer, of wellis onderdaan, fchrijft  ( 133 ) fchiijft ons genoeg pligten voor, door welker getrouwe vervulling wij ons aan God behagelijk kunnen maken; doch dit vordert God van ons, dat wij in alle onze handelingen zullen tonen, dat wij, in de waereld levende,echter de waereld niet aanhangen, erkennende dat: De vriendfchap dezer waereld een vijandfchap is met Go d. (*) En dat wij, in alle onze daden, zullen doen zien, dat onze uitzigten op hoger goederen, dan die van dit kortftondig leven, gevestigd zijn. En dit heet voor ons de waereld te vlugten; dezelve gebruikende als niet gebruikende. — Hoe gelukkig is dus niet die mensch, die zich, reeds vroegtijdig, en eer de bloem zijner jeugd door den adem der ondeugd verflenste, van de waereld en hare begeerlijkheden heeft los gemaakt! Zodanig een leeft gewis, op deze aarde, volgens de beflemming, waartoe de Voorzienigheid hem op dezelve geplaatst heeft. — Het eersten het voornaam, fte, waar hij zich mede bezig houdt, is: alles van zich te verwijderen, alles te ontvlugten, zo veel het mogelijk is wat zijne zielsrust kan verftoren, de zuiverheid van zijn geweten kwetzen. Vroegtijdig legt hij 'er zich op toe,om de onderfcheiden pligten te leren kennen, die hem aan God en zijnen naasten verbinden; cn hierin zijn het woord van God, de leer zijner kerk; hem de eenigfle en veiligfle wegwijzers. Wet deze kennis toegerust, tracht hij al wat de Godsdienst, zijn ambt en fiaat van hem vorderen, met ijver te vervullen; een ijver en getrouwheid, die duidelijk doen zien, hoe hij in a'les, volgens overtuiging en gehoorzaamheid tot God, te werk gaat. Hij bemint het Vaderland, als burger en als Christen, doch bemoeit zich zelden met flaatskrakeelen, noch tracht om zijns eigen voordeels wille, zich in eenig bewind intedringen; maar op eene redelijke wijze gehoorzaam aan zijne overigheid, hidt hij geftadig voor hunne welvaart, die hun het roer (*)JAC1V:4. R 3  C 134 ) wn Raat toebetrouwde, hen ook met wijsheid, met ware liefde tot het Vaderland, met voorzichtigheid en onpartijdigheid mag bedeelen. Naar rijkdommen en fchatten, waarmede de waereld zo dikwerf hare gunftelingen ver* blindt, ftreeft hij niet: want deze doen ons, niet zelden, tot dwaze pracht, overdaad en verkwisting overilaan; of •wel tot eene hatelijke fchraapzucht, waar door wij het geluk en het genoegen van ons zelven, en van anderen, dagelijks ondermijnen. Integendeel; een Christen is te vrede met het gene de Voorzienigheid hem, als het loon van zijnen arbeid, toelegt, indien hij daar door flechts zijn dagelijks brood mag genieten: en, vindt hij zich onverwacht met een ruimer beftaan gezegend, dan geniet hij deze weldaad met dankbaarheid tot den Gever van alles goeds, want daar door ziet hij voor zich de gelegenheid geboren worden, om ook aan anderen wel te doen, en zijnen behoef. tigen medemensen, in den nood, te kunnen bijftaan en te onderfteunen. Maar, bezoekt God hem in tegendeel met tegenfpoeden, met verlies van tijdelijke goederen, of wel van hun, die hem lief en waard waren, ook dan, in die gewigtige tijdftippen, waar in het geloof van een' Christen beproefd wordt, ondergaat hij deze flagenmet onderwerping aan de Voorzienigheid, met alle die gelatenheid en dat geduld, het gene uit de overtuiging van Gods ■wijs beftuur zijn beflaan en fterkte ontvangt; wel wetende dat God een liefdevolle Vader is, die ons niet beproeft, dan om ons best wille, en die gereed is onze tranen op te drogen, zo dra wij fchuld bekennen, en tonen, dat ons betrouwen op Hem ftandvastig is. —— Hoe zeer de wellust op hem loert, en poogt zijne onfchuld te verftrikken; hoe zeer verleiding 'er zich op toelegt, om hem te beder. ven, en hem de rust van zijn geweten te ontroven, hij weet, met de wapens, die de Godsdienst hem aan de hand geeft, deze algemene verdelgfters van het menschdom te be-  ( -35 ) beftrijden; en de Alwetende, die op zijne pogingen, met welbehagen, nederziet, Iaat niet na hem te onderfteunen, en kracht te verlenen, om de ongebonden vermaken zijner eeuw, wanneer deze hem, op zijnen weg, overvallen, of te ontvlugten, of wel manmoedig afteweren, en dus zijne ziel zuiver van alle vlekken dezer ondeugd te bewaren. Ook vliedt hij zorgvuldig alle gelegenheden tot dezelve, wel bewust zijnde, dat zijn lichaam, door den Doop, een tempel geworden is van den H. Geest. Zo handelt de Christen in zijne jeugd, en gebeurt het dat hij, tot mannelijke jaren gekomen zijnde, zich, door den geWijden band des huwelijks, aan eene vrouw, zijne liefde waardig, verbindt, dan is hij even zo een getrouw en teder echtgenoot, als hij een kuisch jongeling geweest is. De kinderen, waarmede hij zijn rein huwelijksbed gezegend ziet, tracht hij als ware Christenen en aanslaande hemelburgers optevoeden; min bezorgd om hen groot voor de waereld, dan wel aangenaam voor God, te doen opwas, lèn. — De nijd over de verdienden en voorfpoed van anderen verblindt hem nimmer, en hij befchouwt ieder mensch als zijnen medebroeder; zich verheugende over de vromen, en biddende voor hun, die op den dwaalweg zijn; en hen, met liefde en minzaamheid tot de waarheid en hun- nen pligt trachtende opteleiden. Dus is het dat een welmenend Christen, vol liefde tot God, en hoogachting tot den Godsdienst, met een zuiver geweten en een ge. rust hart, in het midden van de waereld leeft, zonder zich echter de waereld en hare buitenfporige handelingen aantetrekken. Zo leeft hij, tot dat God hem, door den dood, gelieft tot zich te roepen. En gelijk een Christen niet naar den dood verlangt, zo vreest hij ook niet de aannadering van denzelven; en overvalt hij hem ook onverwacht, zo vindt hij hem niet onvoorbereid, nadien hij fteeds eiken dag als den laatften van zijn leven befchouw* de,  C i3« > 15 de, en ieder avond zijne ziel in de handen van" haren Schepper beveelt. — Vinden wij nu in dit tafereel eenige trekken, waarnaar Wij gelijken? Bezitten wij reeds eenige van die deugden, daar in afgebeeld? En wanneer wij ons zelven onderzoeken, kunnen wij dan getuigen, naar waarheid, dat wij de waereld genoegzaam zijn afgeftorven? Helaas, hoe dikwijls is niet het tegendeel waar, terwijl bedrog, logentaal, zucht naar grootheid en rijkdommen, naar weelde en overdaad, en alles, wat niet zeiden een' man van de Waereld kenfchetst, als nog te zamen , of wel voor een gedeelte, de hoofdtrekken van ons karakter ui'maken ! En gebeurt het al Ibmwijl dat wij over bet welzijn van onze ziel bekommerd zijn, dan zoeken wij veeltijds de grondltellingen dezer waereld met de voorfchriften van het Evangelie overëentebrengen; dat is: wij willen gaarne het eeuwig geluk van onze ziel behartigen, zonder echter de waereld en hare eerloze bedrijven vaarwel te zeggen. Dwaazcn daar wij zijn! Wat overeenkomst is 'er tusfchen Christus en Belial? Kunnen wij God en den Mamanon te gelijk dienen? Niemand immers kan Je6US Heere noemen, dan door den Heiligen Geest; dien Geeit der waarheid, welken de waereld niet kan ontvangen , want zij ziet Hem niet, noch kent Hem niet. (*) Laat ons dan, in de waereld leverde, de waereld tonen, dat wij van de haren niet zijn; dat wij een hoger doel, een beter rustpunt hebben, dan waar naar het menschdom hier op aarde rustloos ftreeft, en het gene hun dikwijls, na een leven vol zorg en ongerechtigheden, nog ontflipt. Zo zal ieder deugd, ieder goede daad, die wi) hier uitoefenen, voor altoos onze rust en ons geluk bevestigen : en , moeten wij hier al eens menig een' harden ftr jd tegen de ondeugd uitftaan. zo hebben wij, ter onzer bemoediging, de verzekering van Gods bijftand en gerade. Het aandenken aan zo vele overwinningen, door deze genade behaald, zal eens ons fterfbtd kalm, en ons einde zalig maken. C) Joh. XIV: 17. Te Amfterdam, bij P. van BUUREN, Boekverkoper op het Schapenplein, in de vier Evangelisten.  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 18. (Zondag den 30 December 1798.) Eere zij God in den Allcrhoogften, en vrede op aardt aan de menfehen, die van goede wille zijn. Luc. II: 14. TToE gloeit niet het hart van eiken waren Christen,bij. het aandenken aan die volzaüge gebeurtenis, welke in deze dagen de kerk viert, en hare chooren met vrolijk maatgezang vervult! Ja, Christenen! gij, die geheeL de waarde gevoelt van dien zegerijken Hond, waarop hec vleesch geworden Woord, op *s Vaders liefdewenk, door zijne komst, deze aarde verblijdde, verheft vrij uwe Hemmen met die der juichende engelen; zingt met de verheugde Moedermaagd: Mijne ziele maakt groot den Heere.... want ziet Hij heeft groote dingen gedaan, die tnagtig is. Zijne barmhartigheid ftrekt zich uit van gedachte tot gtjlachte , over allen die Hem vrezen (*). Laat uwe vreugde uitblinken"vocr de oogen van het geheela'1, terwijl de duivelen zidderen, en de hel loeit, om het misfen van haren prooi. — I'MMANuè'l verfchijnc dus op deze aarde. Gelukkige winter , gij die Hem zaagt geboren worden, waarom matigdet gij uwe ftrengheid niet! De natuur, beroofd van alle bevalligheden der bloem- (*) Luc. I. T''1'. ' s  t 138 ) bloemrijke lente, der levenwekkende zomerwarmte, treurt, en fchijnt deel te nemen in de vernedering van haren Schepper. Helaas! dit Godlijk Kind heeft nog bezwarelijk een' ftal tot zijne woning; eene harde en ongemakkelijke kribbe tot zijne wieg: terwijl de rijken en vermogenden dezer aarde, in prachtige woonfieden, in den koesterenden fchoot van overdaad en gemak, wellustig inliuimeren. En kunnen 'er deerniswaardiger omftandigheden gevonden worden, dan wel die, bij de geboorte van 'smenfehen Verlosfer, zich opdoen? In het midden van den nacht, in het irrengfte jaargetijde, afgefcheiden van alles, wat eenige verkwikking zou kunnen toebrengen , daar eene zorgeloze waereld, in de armen van den ilaap nedergezonken, weder krachten fchijnt te verzamelen voor nieuwe misdaden, moest dit teder Wicht geboren worden; geboren in armoede, om daarna aan het kruis te derven! — 6 Diepte der rijkdommen, der wijsheid en kennisfe Gods! Hoe onbegrijpelijk zijn uwe oordelen , en hoe onnafpeurelijk uwe wegen! Hier vinden wij de grenzen van het menfchelijk verftand; en waar wij niet begrijpen kunnen, berusten wij in Mille bewondering en aanbidding. — Ziet hier dan dat groot werk, waarvan de ecuwen zwanger gingen, fints het ogenblik, dat Eva aan de flem des verleiders gehoor gaf. —■ Ziet hier dat Wonderkind, dat, hoe magteloos en onaanzienlijk hij daar ligt, met geen minder moed dan David, en met nog fterker kracht, eenmaal den groten ftrijd tegen den vijand , niet flechts van Israël , maar van geheel het menschdom, zal ondernemen, en eene overwinning behalen , zodanig nimmer bevochten is. Ziet hier dat Kind, op zulk eene onbegrijpelijke wijze ontvangen, door een' hemelfchen afgezant aangekondigd, en nochtans, onder ziüke om Handigheden, in diepe vernedering en armoede geboren. Ziet hier dan eindelijk de Emmanuïl, die eens van  C 139 ) van eene maagd zoude ontvangen en geboren worden; voor wien David zich, in den geest, nederwierp, en Hem zijnen Heer noemde; die onze Wetgever, onze Koning en Rechter zijn zal, maar ook tegelijk onze Voorvechter en Verlosfer; tot welken de gelovige Aartsvadereu, met vertrouwen, opzagen, en die, door hun, in den geest gezien, op eene verborgen en geheimzinnige wijze', het nagedacht was aangekondigd. — Maar hoe, Gij Spruit van Jessi, Gij Zoon Abrahams! naar wien de vorige eeuwen met verlangen hebben uitgezien, en die de verwachting der volken zijt; ligt Gij dus alleen, in een' geringen ftal, van alle noodwendigheden beroofd ! Is dit eene plaats voor den Zoon van David ? Waar is uwe heerlijkheid? ó tweede Salomon J ja meer dan Salomon , wiens luister en rijkdommen weleer eene affchaduwing waren van uwe grootheid! Wordt Gij dus door het menschdom ontvangen? Begroet U dus de waereld, die uw eigendom, en het maakzel uwer handen is? — Dan wat is pracht en Juister dezer aarde bij uwe grootheid! Bij deze verdwijnt alles, wat het menschdom U kan aanbieden, behalvcn een nederig en verbrijzeld hart; dit is, voor U, het aangenaamst gefchenk.— Daar de aarde dus te kortfehiet, zien wij de hemelen, van waar Gij afkomftig zijt , uwe geboorte vieren. — Natuur! Gij weigert verzachting voor dit Godliik Kind; en gij, ondankbaar menschdom ! bekreunt u niet over de komst van den jèngen Verlosfer! — Onzalige waereld ! heft dan eindelijk uwe oogen op.' Ziet de hemelen zich openen, en fchaaren van juichende engelen, omgord met glans en heerlijkheid, van voor den troon des Oneindigen, nederdalen, terwijl het nederig Bethleheir, en hare omliggende ftreken, door dien hemelfchen glans, dien luister uit het rijk der onftervelijkheid, wordt verlicht ei\ befchenen. Eenvoudige herders! gij, die in de van Bethlehem uwe ftille kudde bewaarder, aan niets röinS 2 der  C 140 ) der dacht gij toen, dan dat de ware Herder van Israël gekomen was, wanneer eensflags uw verbijsterd oog, door den verfpreiden luister van het zwevend engelenchoor ge» troffen, gij door febrik, bij uwe flapende kudde, nedervielt, tot dat een hemeisch maatgezang, onflervelijke tonen, zodanig in het gewest der zaligen alleen werden opgeheven, u aan uwe verbijstering onttrok. — Gelukkige herders! die het eerst, uit den mond dier bemelfche afgezanten, de heilvolfle tijding mogt vernemen. ó Hoe welluidend, hoe zielverkwikkend klonk niet voor u die engelenzang: Eere zij God in den Allerhoogjlen, en vrede op aarde aan de menfehen, die van goede wille zijn! — De hemel vereenigt zich dus met de aarde; en, uit den geopenden hemel zien wij waarheid en gerechtigheid, met ohjfkransfen gekroond, onder het menschdom wederkeren, terwijl barmhartigheid in hun midden, hen bij de hand geleidt. — Gelukkig verbond! Meesterfluk der ongefchapen Wijsheid! Gij naamt in Bethlehem een begin maar wat zal het aan dit teder, dit dierbaar Kind niet kosten, om hetzelve te voltooijen! In eene kribbe opent Hij, voor het eerst, deze tedere oogjes, waaruit alreeds het menschdom vergeving toedraait, óm die daarna, aan het kruis, door den dood, te fluiten. Waartoe vervoert Hem niet zijne liefde tot den mensch! — Doch keren wij van dit Godlijk Kind tot onszelven terug. Verlaten wij Bethlehem, daar de Moedermaagd haren Zoon, in Hechte doeken gewonden, te rust legt, terwijl nochtans eene hemeifche wacht van duizend engelen zijne wieg bewaart. — Slaap dan , Lam Gods! flasp, 6 jeugdige Verlosfer! Helaas, om aan het oogmerk van uwe komst te voldoen, zult Gij genoeg rustelooze nachten* doorbrengen ; terwijl dan een zachte flaap zijne oogjes fluit,waakt nochtans zijn hart voor de zaligheid van geheel de waereld. Hc«  Hoe moeten wij nu de gedachtenis van deze wonderbare weldaad vieren? — De herders verlieten haa'telijk hunne velden en vee, om het woord te zien, dat hun door de engelen verkondigd was. Verwijderen we dus ook, in deze dagen, van ons alle zorgen dezes levens, alle bekommernfsfen van den tijd, om ons alleen met deze grote gebeurtenis bezig te houden. Zij is de grondflag van onze zaligheid, daar een elk welmenend Chris, ten, met een gelovig vertrouwen, zich zelven kan toevoegen : het is voor mij, dat deze jonge Verlosfer, in nederigheid en armoede , geboren werd, om mij voor eeuwig rijk te maken; het is voor mij, dat dit Wonderkind van Godlijke afkomst, zijn geheel heilig, onnozel en onbefmet leven gaat opofferen, geboren werd om tc lijden, op dat ik, voor altoos, van allen lijden ontheven, eens onuitfprekelijk zoude gelukkig zijn. Zij is voor ons de fchool van alle deugden; en ach! dat wij, als naarftige leerlingen, aldaar dagelijks in den geest mogten verkeren! Welk eene verandering zou zulks niet, in onze zeden en levenswijze, voortbrengen! — Daar pre. dikt ons de jonggeboren Verlosfer van het menschdom, de eeuwige en onveranderlijke liefde van God tot ons, die, daar wij flaven waren des duivels, ons in vrijheid herfielt, en tot zijne kinderen, tot broeders van Jesus naar het vieesch, en medeërfgenamep van zijne heerlijkheid, gemaakt heeft. Daar prediken ons de armoede en diepe vernedering van den Godmensen, wiens geboorte verachtelijk was in de oogen der waereld, doch waar op de engelen met blijdfchap ftaarden, en die de hemelen deed juichen, de ijdelheid en vergangelijkbeid van al het ondermaanfche , hoe zeer het ook onze zinnen flrelcn mag; en de roeping der herders leert ons, dat God de hovaardigen wcderftaats maar de nederigen van harte lief heeft: dat Hij deze het meest met zijne gunst overfchas 3 duwt,  C »43 ) duwt, en zich bijzonder aan hun doet kennen. — Daar predikt de volmaakte gehoorzaamheid van dit jeugdig flagtoffer voor onze zonden, onderwerping aan den wil van God, in ieder flond, en bij ieder gebeurtenis van ons leven; en hoe wrang, hoe bitter ons dezelve ook mag vallen, leert zij ons, met vertrouwen, uitroepen: niet mijn wil, maar uw wil gefchiede! — En wanneer wij nu, bij deze en meer andere lesfen, die de vernederde Haat van den jongen Verlosfer ons hier voorhoudt, ons teffens herinneren: dat het onze hovaardij en eerzucht is,dat Hij dus werd vernederd; om in ons de zucht, die vurige begeerte naar de goederen dezes levens te verminderen, dat Hij zich in de uiterfte nooddruft bevond: en eindelijk dat het was,om in ons den brand der zinnelijke lusten uitteblusfchen.dat Hij zich, in het firengftejaargetijde , aan koude en het gemis van alle verkwikking overgaf; ja, dat H'j dit alles leed en onderging, om de lesfen, die Hij ons eenmaal ter zaligheid zoude voorhouden, door zijn eigen voorbeeld te bekrachtigen, en aantetonen dat zij uitvoerelijk zijn voor hun, die van goeden wille zijn, wat voor ontfchuldiging blijft ons dan nog over, daar wij, met een' opflag van het oog op onzen gewonen levenswandel, duidelijk gewaarworden: hoe weinig invloed alle deze lesfen en voorbeelden, tot dus verre, op ons gehad hebben? — Wat baat het ons dEt wij jaarlijks, gelijk eens de herders, deze nederige geboorteplaats bezoeken, indien wij geen voordeel doen met het gene de omftandigheden ons aldaar prediken? Indien zo vele liefdeblijken ons gemoed niet in wederliefde kunnen ontvonken, en deze liefde, door het getrouw opvolgen van die voorfchriften, die dit Godlijk Kind ons heeft nagelaten, zich niet doet kennen?,— Helaas! Hoe dikwerf bevestigen wij niet de droevige voorfpellingen van Pauxus tot de Galatié'rs, wanneer deze het juk der Jood-  ( 143 ) Joodfche wet met de voorfchriften van Jesus leer wilden vereenigen: Christus zal u tot geen voordeel zijn (*), Ichreef de Apostel aan hun ; en hoe zeer gepast is niet deze bedreiging ook op ons, wanneer wij uitwendig Jesus fchijnen te vereeren; ons voor zijne kribbe nederbuigen, en inwendig gebukt gaan onder het juk onzer kwa. de gewoonten en hebbelijkheden, hef gene wij echter niet willen afwerpen: de fiavernij verkiezende boven de vrijheid, waartoe wij door Hem geroepen zijn. — Christus zal u tot geen voordeel zijn. Droevige voorzegging, die maar al te veel in ons bewaarheid wordt! Hoe, daar alles, wat in God groot is, en onze billijke bewondering en eerbied afperst, daar dit alles zamenfpant, om den mensch te behouden en gelukkig te maken, daar is het, dat wij ondankbaar de ogen fluiten, en onszelven verderven! — Zinkt dan vrij neder in den poel der ellende, die gij uzelven hebt gegraven, 6 onbekeerbare en verharde zondaar! Want, die u verlost heeft zonder u, zal u niet zaligmaken zonder u, zegt Augustïnus. — Maar gij, die bij het jaarlijks bezoek van deze nederige rustplaats uws Heilands, u met een gelovig, een verbrijzeld hart, voor Hem nederwerpt, en Hem het offer uwer liefde, de verlochening aan uwe driften en zinnelijkheden opdraagt, tot u ftrekt Hij minnelijk van de kribbe, waarin zij Hem gelegd hebben, zijne tedere handjes uit, terwijl Hij u vriendelijk toelacht, en fchijnt te nodigen, om u nader aan Hem te verbinden. Grijp aan , en Iaat Hem niet weder los! Hoe teder en jong Hij nog is, Hij zal u een fterke wacht zijn, onder wiens geleide gij veilig uwen levensweg zult vervolgen ; en zijn de paden, waar langs Hij u geleidt, niet altoos gebaand en effen; ontmoet gij menig een doorn van kwelling en lijden, ook (*) Gai,. V: 2.  C -44 ) ook dan verblijd u, want het is de weg, dien Hij zelf betreden heeft, en waar langs Hij u wil opvoeren tot het genot dier heerlijkheid, die de vrucht is van zijne komst op deze aarde. — Eere zij den hoogden God! Prijst Hem, die ons droevig lot Éénmaal deed in vreugd verkeren' Hij zendt van zijn' hemeltroon Ons zijn' welbeminden Zoon, Om den heilweg ons te leren. Vrede! vrede! klinke alom; Is de toon der Englendrom. Vrede op aarde aan alle menfehen! Jesus brengt die vrede ons aan. Hij komt 'svijands magt verdaan; En vervult alle onze wenfehen. Dan, dit Kind, zo lang verwacht, Ons geboren in den nacht, En in doeken flechts gewonden, Deelt die reine, waare vreê Aan geen ftervelingen mêe, Die bezoedeld zijn door zonden! Heiligt, reinigt u met vlijt, Christen! in deez' blijden tijd, Wilt gij eens de vruchten fmaken, Die Hij, door zijn komst, ons fchenkt; Wen Hij met genade drenkt Al die dorftig naar Hem haken. ,Te Afflflerdam, bij P. van BUUR EN, Boekverkoper op het Schapenplein, in ét yur Eyangeliusn.  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN, N°. 19. (Zondag den 6 Januarij 1799.) Alle vleesch is gelijk als gras, en alle zijne heerlijk* heid gelijk eene bloem des velds. Jesaï. XL: 6. Hoe (hel gaat niet dit wisfelvallig leven voorbij! Maanden volgen op maanden, en jaren op jaren, en onbemerkt fpoeden wij naar ons einde; terwijl deouderdom, met het geheel heir der gebreken, die denzelven gemenelijk vergezellen, ons overvalt, wanneer wij hem nog verre af wanen te zijn, en de dood, die hem gewonelijk op de hielen treedt, ons reeds van verre het dille graf aanwijst, waar alle onze zorgen, al onze arbeid, eens een einde zullen nemen; waar alles voor ons te niet gaat, behalven het goede, het gene wij gedaan hebben; dit volgt ons na in de eeuwigheid. Dit is eene waarheid, die ons nimmer fterker treft, dan bij ieder verwisfeling van den tijd; het zij dat wij den dag vieren, waarop wij, voor het eerst, het licht aanfchouwden, of wel, dat een nieuw jaar onzen geest tot nagedachten opwekt; ons op het voorledene doet opmerkzaam zijn, en op het toekomende, zo verre ons bepaald gezicht zich uitfirekt, oplettend maakt. Thans zijn wij in deze gelegenheid. Een jaar is wederom voorbij geftreken, en aan zo vele jaren en T, ecus  ( 146 ) eeuwen gehecht, die de waereld, de een na de ande* re, heeft zien voorbij rollen. Vele waren mogelijk de zorgen en bekommernisfen, waardoor wij ons gedrukt voelden, geduurende den loop van hetzelve; vele waren ook de genoegens, die wij mogten fmaken: menig eene dwaasheid hebben wij begaan, doch misfchien ook, door de beoefening van menig eene deugd, ons hart verëdeld. Wat is de uitkomst van dit alles? De zorgen en het vermaak zijn beiden vervlogen, en het angftige en het ftrelende zijn met deze voorbij gegaan, en hebben ons niets nagelaten dan de gedachte, hoe dwaas wij waren, dat wij ons, door beide, hebben laten wegliepen, en aan dezelve zo veel van onze rust, zo vele duurzame genoegtens hebben opgeofferd. Hoe dikwerf ftelde niet eène bovenmatige bekommernis, ons deze of gene omftandigheid, als eene onoverwinnelijke hinderpaal voor ons geluk, voor oogen; hoe menig zorgelijk uur, en ilapelozen nacht hebben wij niet doorgebragt, om deze uit den weg te ruimen; hoe dikwerf zijn wij niet in gevaar geweest, eer en geweten, ten dien einde, veil te hebben: dan onvoorziens opende zish eene uitkomst; van zelfs, gelijk weleer de muren van Jericho, voor Israëls trompettengefchal, vielen alle deze hinderpalen ter neder, en onze zorg was verdwenen, terwijl de rust wederom het afgematte lichaam ftreelde. - Dronken van het vermaak, ademden wij menigwerf niet dan genoegen, en om dit te verdubbelen, hebben wij niet zelden niets ontzien, noch gezondheid des lichaams, noch welzijn van de ziel, noch welvoegelijkheid, noch het gene wij aan onzen goeden naam verfchuldigd waren: dan, eindelijk ontwaakt uit deze dronkenfchap der zinnen, fchaamden wij dikwils onszelven , en hoogst moeilijk was het ons, tot de reden en de deugd wedertekeren; en de hebbelijkheid van ons aan het vermaak, en ftraf- ba.  C 147 ) bare lusten, overtegeven, te keer te gaan, en te overwinnen, — Overijling en misverftand, gebrek aan kunde en genoegzame vlijt, hebben ons vele dwaasheden, zo in den Mgelijkfchen omgang met anderen, als in het waarnemen van ons beroep doen begaan; naberouw en vernedering waren 'er de vruchten van; doch hebben wij altoos , uit deze zo gevoelige lesfen, wijsheid getrokken? — Menig eene goede daad hebben wij verricht; aan menige opwelling van het geweten gehoor gegeven; menige infpraak der genade hebben wij opgevolgd, en daar door ook menigen val voorgekomen. Rust en inwendige te vredenheid waren 'er de gevolgen van, en de herinnering daaraan beeft ons ook menig zalig ogenblik verwekt. — Welke gevolgtrekking kunnen wij nu uit dit alles opmaken? Vooreerst: dat het dwaas en onvoegclijk is voor een' Christen, die aan de fteeds voortdurende waakzaamheid der Voorzienigheid gelooft, zich al te zeer aan de zorgen en bekommernisfen van den tijd overtegeven, daar de ondervinding ons zo dikwils geleerd heeft ; dat, daar onze eigen fchranderheid en vlijt te kort kwamen, bijzonder in ongelukken, die wij, door wangedrag en onoplettendheid, onszelven niet veroorzaakt hebben, de hand Gods werkzaam was om ons te redden. Hier van hebben wij misfehien menig een blijk, in het afgelopen jaar, ondervonden. Is ons vertrouwen op den Almogenden daardoor verfterkt geworden? — Ten tweeden: dat het vermaak, hoe ftrelende ook, te duur gekocht is, wanneer wij hetzelve met de rust van ons geweten betalen; dat geen genoegen beftendig is op deze aarde, dan het gene alleen uit de deugd voortvloeit; ja, de ijdelhcid zelfs van alle zinnelijke vreugde leert ons, dat 'er voor den Christen cenc wezentlijker, meer beftendiger blijdfchap beftaat, dan liet zinnelijk genot van deze waereld ons kan oplevereii; gn T 2 "dat  C H8 ) fiat integendeel dc ware fust en tevredenbe;d a1!een in en bij God moet gezocht worden. Zonder dit ztl ons hart altoos oproerig en beangst zijn, hoe zeer wij het eok, door de vlugtige vermaken van dit leven', pogen te dielen. — Ten derden leren ons de menigvuldige misflappen in den dagelijkfchen omgang, een waakzaam oog op ons uitwendig gedrag te vestigen; anderen te behandelen 'gelijk wij zelfs willen gedaan wezen; niet •alleen deugdzaam te zijn, maar ook uitwendig die neiging tot het goede te doen blijken; zich den Godsdienst en zijne voorfebriften niet te fchamen; noch, gelijk velen, zich te beroemen, zelfs op misdaden, waaraan ons hart geen deel heeft. Indien de menfehen, waar mede Wij verkeren, daarin hunne eer treilen, indien wij, door eene zedcnloze denkwijze,-ons den weg tot fortuin moéten banen, 6 dan zijn-deze zeker onze ware vrienden riet! en • alle de voordelen, die zij ons kunnen aanbrengen, -zijn niets, in vergelijking van de 'fchadë, die zij ons naar de ziel toebrengen. Wat baat het den mensch, dat hij geheel de waereld wint, en dit dierbaar pand verliest? — Kunde en bekwaamheid in ons béïoep, eerlijkheid en oprechtheid iri onzén wandel, zich te onthouden van allen fchijn des kwaads, en altoos zó ts handelen met ons zelven en anderen, dat wij vrij. moedig de ogen tot Gcö, die op onze daden nederziet, mogen opfiaan, dit is het, waar naar wij dreven moeten. — Eindelijk, het genoegen dat ieder goede daad, in den loop van het vorige jaar, ons verwekt heeft; die aangename zelfbewustheid, dat wij ons daar door behagelijk aan het Opperwezen gemaakt hebben, en dat ieder uitoefening van onzen pligt, volgens zijne belofte, eens eene uitnemende vergelding te vei wachten heeft, dat alles doet ons ondervinden, dat de liefde en de goedkeuring van God, het hoogstwenfchelijk goed fi 'T is  C H9 > • is van den Christen, en waarbij alle andere voordelen en genot in het niet verzinken. —- Ach mogt deze zo genoegelijke aandoening ons, gedurende den loop van dit nieuw begonnen jaar, bijblijven, ons alleen bezielen, én meer en meer in Godsdienst, deugd en zedelijkheid doen vorderen! Velen hebben, op den eerften dag van dit jaar, zich van den predikftoel, eene nieuwjaarsgift horen uitdelen; menig eene uitmuntende waarheid, menig een, ter bevordering van uw zedelijk karrakter, fchone zedeles werd u daarbij vooigedragen. Hebben deze nu op u "eenige indruk gemaakt? Vormde gij het voornemen u, ut'"het vervolg, naar dezelve te gedragen? Heil zij dan u en uwe Ziel! — Ook wij willen u, in ons weekblad, iets tot een nieuw» jaarsgefchenk aanbieden, cn wat kunnen wij, ten dien einde, aangenamer bezigen, in dit barre jaargetijde, dan wel bloemen ? Zij zijn eene afbeelding van het menfchelijk leven ; alle vleesch is gelijk gras, en alle zijne heerlijk, held gelijk eene bloem des velds. Van het gene wij nu zijn, en eenmaal worden kunnen. — Schoonheid, jeugd, Kerkte, pracht en uitwendig aanzien bloeijen flechts voor een' korten flond, en zijn weldra aan verwelking onder, hevig, even gelijk ieder bloem, die, trotsch op barefehoonheid, het hoofd verheft in onze tuinen, en flechts voor weinige dagen bekoort, We'.dra laat zij hare bladen vallen, en wordt ongeacht in- het ftof vertreden. En even gelijk het geringe zaad, onaanzienelijkc wortels, aan de aarde •toevertrouwd, eenmaal wederom eene fchone bloem doeii ten voorfchijn komen , zo ook zal ons ftoffeüjk lichaam eens weder uit den fchoot der zarde met glans verrijzen, en het gene gezaaid was in oneere, eens met heerlijkheid ten voorfchijn treden. — Mogten wij ons dezen zegen, door een Christelijk gedrag, waardig maken! — Men zou de Christenen, volgens den zedelijken toeT 3 ftand  C 150 ) fland van hunne ziel, met betrekking tot het Opperwezen, in drieërlei clasfen kunnen rangfchikken. De eerfte, die flechts den naam en fchijn van Christenen dragen, zijn dezulken, wier, door de zonden, als vereeld gemoed on» vatbaar blijfc voor alle indrukken der genade; bij wien de Voorzienigheid, noch door zegeningen, noch door kaftij. dingen, menigmaal niets vermag ter hunner ware bekeering , en die dus, noch door liefde aangewonnen, noch door bedreigingen verfchrikt worden; die wel voor het uiterlijke hunne pligten fchijuen waartenemen, en, even gelijk anderen , tot de H. Sacramenten naderen, doch verre zijn, van zich te bekommeren, eenige verbetering in hun levensgedrag te doen blijken; die eindelijk het geduld en het geweten van den Biegtvader geweld aandoen , en aanhoudend blijven tonen, dat zij verharde cn onverbeterbare zondaars zijn. — Het tweede foort van Christenen, zijn die, van welke men niet kan zeggen, dat zij volftrekt ondeugend, maar ook even min, dat zij deugdzaam zijn; op welke men niet onduidelijk zou kunnen toepasfen het gezegde van den Engel der Openbaringen, uit den naam van G o d aan de Kerk te Laodiceè'n: Ziet, ik kenne uwe wer ■ ken, dat gij noch koud noch warm zijt. Och of gij koud of warm waart\ maar om dat gij laauw zijt, en noch kêud noch warm, daarom heeft mijn mond u uit- gefpegen. (*) Het derde foort zijn zij, die, vol' geis hun vermogen, God dienen, meer uit liefde dan wel uit vrees. Die zich zo wel van kleine en geringe gebreken, als van zware overtredingen, wachten, en dadelijk zich weder oprechten , hunnen moed verdubbelen, om, met vernieuwde kracht, hunne driften en hebbelijkheen te keer te gaan. Aan deze drie clasfen van Christenen, wijden wij nu dit volgend gefchenk: 1 A > n (*) Openb. III: 15, i<5.  C 151 ) Aan den hardnekkigen en onverbeterbaren zondaar, een Crocus bloempje. — Deze zijn wel de eerftelingen der naderende lente, verblijden het oog, en doen ons een zagter jaargetijde te gemoet zien, maar ook dit alles is van korten duur. Weldra ontluiken 'er fchoner bloemen , wier kleur en reuk ons aangenaam verkwikken, en ons het geringe Crocus bloempje ras doen verachten en vergeten. — Ziet hier in uw evenbeeld , ó zondaar! Laag wast het Crocus bloempje langs den grond, dus laag en verachtelijk zijn uwe daden. Daar is in u geen kracht om u te verheffen, terwijl uwe zinnelijkheden en driften u fieeds aan dit aardfche en vergangelijke geboeid houden. Het is waar, gij wordt in de lente des levens, maar al te dikwils, door eene onbezonnen jeugd toegejuicht, doch Hechts kort is uwe zegepraal; het verftand, en het inwendig gevoel voor het ware en fchone, doen wel ras een ander gebloemte ontdekken, dat zich boven u verheft, door uitmuntender eigenfchappen; een ander foort van menfehen, wier deugden een behagelijker gloed, een zoeter geur van zich geven. Weldra wordt gij dan, gelijk het Crocus bloempje in onze tuinen, met verachting voorbij gegaan ; en daar uwe ondeugden, gelijk de Crocus, even welig aangroeijen, zo zal eens uw lot zijn, dat gij, gelijk deze, wordt uitgeroeid, en daarheen gefmeten, om het verderf ten prooi te worden. Want ieder boom, dus ieder plant, die gene goede vruchten voortbrengt, zal afgehouwen, en in het vuur geworpen ■worden. En dit zal eens uw deel zijn, gij onkruid in Gods Kerk! Aan de laauwe Christenen, bieden wij eene Tulp aan. Deze verheft zich boven alle andere bloemen, is fraai van kleur, de lust der ogen, doch zonder geur, en zeer wankelbaar op haren fteel, zo dat zij door den minften Wind wordt bewogen; ja dikwerf ter nedergeflagen. Dus  ( 15- > Dus ook zijt gij, flaauwhartigen 1 Gij verheft u door fommige uitwendige deugden, lom wijl boven uwe medemenfchen, en zijt dikwils trotsch op dezelve. Deze deugden vallen in het oog, en verblinden niet zelden hen, die de rechte waarde 'er niet van kennen, doch gij zijt inwendig zonder geur der goede werken voor God; wankelbaar in het weinige goede, door u verricht, en ieder itorm van bekoringen werpt u ter neder, en verplet u., Den waren vromen fchenken wij een' Nageltak. Blaauw van kleur, vast op haren fteel, verheft zij zich wel van den grond, doch fteekt niet uit boven andere bloemen; zij wordt befcbut door hare fterke bladen, en geeft een' welriekenden £eur van zich af. — Ziet hier uw beeld, gij vrienden en welber.agelijken in de ogen van God. Blaauw is de kleur des hemels, waar naar alle uwe uitzichten gevestigd zijn, Blaauw is de kleur der hoop, en bij wien is deze meerder en zedelijker gevestigd, daar Christus in u is de hoop der heerlijkheid? Gij verheft u wel boven dit ondermaanfche, doch gij verheft u niet op uwe deugden, noch poogt met dezelve, boven anderen, te pralen. Gij ftaat vast tegen alle bekoringen en ftormen van tegenfpoed; en voorzichtigheid en waakzaamheid, die uit de vreze Gods, die waar beginfel van alle wijsheid, in u, geboren worden, befchutten u. Gij zijt aangenaam in de ogen van God; de uitgelezenfte bloem in zijne Kerk , terwijl gij een* welriekenden geur verfpreidt onder uwe Medechristenen. Ons beftek laat niet toe dit verder uittebreijen. Wij voegen 'er dit alleen bij. Dat een ieder, bij het befchouwen van dit gefchenk, de ogen op zich zeiven fla, en zich zijnen inwendigen (laat herinnere. Dat de vrome zich meer en meer bevlijtige, in duurzame aanwas, ten goede, toetenemen; dat de wankelbare indachtig zij, dat het niet genoeg is, uitwendig voor het oog te fchitteren, maar dat God op onze inwendige waarde nederziet, en ons daar naar zal beoordelen ; dat eindelijk de zondaar belchaamd worde over de geringe waarde, die hij voor God en zijn' medemensch bezit; dat hij zich verhelfe uit den lagen ftaat , dien hij met bet Crocus bloempje gemeen heelt, en dagelijks in geur en waarde pooge toetenemen. Te Amfterdim, bij' P. van 15 UUR EN, Boekverkoper op het Schapenplein, in de vier Eyengelisten.  ZONDAG SBL AD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 20. ( 'Zondag den 13 Januari) 1799.) y'c. Zièi uw vader en ik zochten tf, met droefheids Lüc. Ik 48. Hoe groot moeten riiet de fmart en verlegenheid vaft de H. Moedermaagd en den vromen Joseph ge» weest zijn, wanneer zij, na het eindigen der feestdagen van Paafchen, van Jerufalem naar Nazareth optrekkende, bevonden, dat Zij het Kind Jesus aldaar hadden achtergelaten I — Met welk eene angftige verlegenheid ondervraagden zij niet nu dezen, dan genen van hunne bloedverwanten en buren, die met hen van Jerufalem wederkeerden ; dan te Vergeefs ! Geen van hun konde eenig bericht van den jongen Heiland mededelen, en dus befloot het bedrukt ouderpaar naar Davids zetelftad terug te keren. Gewis moet hen deze weg droevig gevallen zijn, want reeds waren zij een dag op hunne reis gevorderd. Gepijnigd door de onzekerheid, wat hun dierbaar Kind,in zulk eene volkrijke ftad, en Wel bijzonder ter gelegenheid van het Paaschfeest, mogt gebeurd zijn, traden zij, met een beklemd hart, Jerufalem weder binnen. Dan , hoe groeide niet hunne angst aan, wanneer zij Hem alorrj zochten, en echter niet wedervonden. Geen openbare plaatzen noch wegen gingen zij voorbij, en dus was het eindelijk, na een lang en treurig omzwerven, dat zij Js-  ( «54 ) sus; na drie dagen, in een vertrek van den tempé?, wedervonden zittende, tot hunne verbazing, in het midden der Leeraaren, hen horendeen ondervragende Alle de aanwezenden verwonderden zich over eene leergierigheid en wijsheid, die in Jesus uitblonken, verre boven alle andere kinderen van zijne jaren. Hoe verheugd nu ook Maria en Joseph waren, kon echter de H. Moedermaagd niet nalaten, op een' fmartelijken toon, hare geleden droefheid te kennen te geven; Zoon! waarom hebt Gij ons aldus gedaan ? zie, uw vader en ik zochten U, met droefheid. In het antwoord nu, het gec-n de jeugdige Heiland aan zijne moeder gaf, gaf Hij niet onduidelijk zijn roep en befïemming te kennen, en hoe Hij, in het huis zijns Vaders, met dat gene bezig was, waar door zijn Vader in den hemel eenmaal zoude verheerlijkt worden. Was Maria' bedroefd over het gemis van haren Zoon, welk eene fmart moet dan niet het deel zijn van eene ziel, die Jesus, dat is, zijnen genadevoiien bijftand, waardoor wij zo gunstrijk op den weg des levens onderfleund worden, door de zonde, heeft verloren! De genade vereenigt ons met God, door Christus, doch deze, door het misdrijf en onze overtredingen, in cns te niet gedaan zijnde, zo hebben wij God en Jesus verloren, en den Gebst in ons uitf>eb!uscht; want niemand tan Jesos Heere noemen , dan door den H. Geest, en niemand komt tot den Vader, dan door Hem, die van zich getuigde: Ik en de Vader aijn één. —- Gelijk dan een reiziger, die bij nacht, langs ongebaande paden, zijren gids verlaat, terwijl hij, onvoorzichtig, een bijpad, het gene hem aangenamer en gemakkelijker voorkomt, jnflaat, zijn* trouwen leidsman weldra uit het oog ven ües>, en zich, bij ieder nap, aan het onvermijdelijk gevaar van een wis bederf blootfteltj dus ook dwaalt de mensch» op  C W 5 op het pad de$ levens, wanneer hij van Jesus, den getrouwen Leidsman en Herder onzer ziele, afwijkt, en in fteê van de doornachtige padê% der deugd, die zeker wel moeijelijk zijn, maar ook, hoe verder wij op dezelve onzen weg vervolgen, aangenamer en gemakkelijker worden, te volgen, de meer bloemrijke wegen van het vermaak inflaatj wegen, uitwendig zo fchoon en uitlokkend voor den mensch, doch aan welker einde hij zijn' gewisfen ondergang aantreft. —- Hebben wij nu van dit gevaar een behoreiijk gevoel? Helaas! zeer weinig. De weg der ondeugd, dien wij betreden, heeft zo veel innemends, zo veel behagelijks in ons oog, dat wij menigmalen 'er geheel niet aan denken, hoe dat Wij, na het verlies van onzen Leiu&man, meer en meer van den eenigen weg afwijken, die tot het leven leidt, niet eens bemerken, hoe ieder bloempje van verboden wellust en vermaak, het gene wij langs dezen verderveüjken weg plukken, een feherpe doorn in het vieeseh achterlaat, hoe ieder verboden vrucht een' wrangen nafmaak heeft; doch door het genoegen gevoelen wij de fmart niet, noch fmaken wij de bitterheid, terwijl de dronkenfehap der zinnen, waarin wij verkeren, het geweten verdooft, en ons als ongevoelig maakt vcor elke aanmaning ten goede. — Even nu gelijk de verblinde reiziger, het fpoor eenmaal bijster, zo lang omdwaalt, tot dat hij eindelijk een moeras aantreft, waarin hij ellendig zijn leven eindigt: aldus gebeurt bet niet zelden, dat wij zó lang op den weg des verderfs voorthollen, tot dat wij in een of ander moeras blijven fteken: dan namentlijk, wanneer wij aan de eene of andere zondige gewoonte ons zó Kerk verflaven, dat zij ons niet dan met het leven verlaat, en in een eindeloos verderf nederflx>rt. — Hoe dik werf zijn wij niet reeds in het geval geweest, dat wij Jesus, door de zonde, verloren hebben! Zijn wij misfehien zulks nog heden? V 3 Is  C «6 > Is dit zo, aan welk een gevaar nellen wij dan niet ons zelven bloot, en hoe noodzakelijk is het niet voor ons, door eene fpoedigc vlugt, onze ziel te redden; uit deze beemden van vermaak terug te wijken, waar het genot met een' dartelenden lach ons vrolijk den vollen beker toereikt, waaruit wij de voldoening van onze lusten, met gretige teugen , inzwelgen. Begerig grijpen wij hem aan, bevende van blijdfchap, tot dat wij, op den bodem van dezen dodelijken kelk, eerst gewaar worden, hoe bitter dezelve is. Vlugt derhaiven, zo gij nog gevoelig zijt voor het welzijn van uwe ziel, en 'er nog kracht tot ernftig nadenken in u is overgebleven. Stqpt uwe ooren voor den toverzang der verleiding; laat liever, gelijk weleer Joseph, uw kleed, dat is, uwe bezittingen , al ware het ook uw geheel vermogen, ten prijs, indien gij flechts het gevaar ontkomt. Want wat baat het den mensch, dat hij geheel de waereld wint, en zijne ziel verliest? Steun niet op uwe eigen krachten, denk niet, dat eigenwijsheid en fchranderheid u uit de flrikkeu der ondeugd zullen redden ; 'er zijn hier gene andere kracht noch wijsheid toe in ftaat, dan die uit de genade en de vrecze des Heeren haren oorfprong nemen; en beiden zijn als nog uw deel niet; beiden hebt gij baldadig verfpild, gelijk Es au zijn eerstgeboorterecht, voor een' fchotel linzenmoes. — Doch waar zullen wij, afgcdwaalden! Hem wedervinden, dien getrouwen Zielenhoeder, dus fchandelijk door ons verlaten? Dit leert ons de bedrukte Moedermaagd, wanneer zij, na lang zoeken, het Kind Jesus in den tempel wedervond, ó Spoeden wij ons insgelijks tempelwaards! Spoeden wij ons naar het heiligdom, ter zijner eere opgericht! Het is daar, dat wij, aan de voeten des Priesters, onder het vergieten van boetvaardige tranen, bij het bekennen van onze dwalingen f Jesus zullen wedervinden. Daar is het, dat die.  C 157 ) die grote Vriend van het menschdom, vol medelijder» over onze afwijkingen, ons weder minzaam de hand ter verzoening aanbiedt; ons wederom opricht, die zo fchan-. delijk gevallen waren; en, gelijk de menschlievende Sa. maritaan, de wonden geneest, die de doornen van het vermaak, in onze ziel, hebben achtergelaten, terwijl Hij ons zalft met de olij der vertroosting, ons verflerkt door den wijn zijner genade, ons voedt met zijn dierbaar vleesch en bloed. Dus geheeld, gefpijsd en bemoedigd, geleidt Hij ons, aan zijne hand, weder op het rechte pad,waarvan wij waren afgeweken; en wie, die eens het gevaar beproefd heeft, zal het durven wagen, Hem andermaal te verlaten ? — Hoe gelukkig is niet de mensch, die, aan de hand van J e s u s, dat is, onder zijne befcherming en genade, den weg bewandelt, hem door *s Heilands leer afgetekend! Immers die Hem volgt, wandelt niet in de duisternisfe, maar wordt door het licht des levens omfchenen; dat Godlijk licht, dat van onzen hemelfchen Leidsman afdraait, en onzen weg verlicht; zo dat, hoe duister het zich ook, in velerlei gevallen, voor ons mag opdoen, door dat licht geleid, wij menig voorwerp geheel anders befchouwen, dan wel de reden en ons bepaald verfrand ons hetzelve voorilelr. En van hoe vele ftruike» lingen, van hoe veel misverftand, van hoe vele murmureringen tegen den wil van God, bevrijdt ons zulks niet! Hoe geduldig maakt dit ons niet tegen alle Hagen, die het wijs oogmerk der Voorzienigheid ons toezendt! Alle moeijelijkheden, die ons op den weg ontmoeten, zijn niets aan de hand van Jesus. Zeker worden ons door den Godsdienst vele plièten voorgelchreven, waartegen onze zwakke natuur aandruischt; wij vinden ons in vele omftandigheden , waarin het vervullen van die pligten ons moeijelijk valt; waarin onze bedorven neiging, V 3 ons  C 1S« > ©ns fortuin, de menfehen daar wij mede moeten omgaan, ja bijna alles, zich tegen de getrouwe waarneming V3n dezelve aankant; doch wat vermag de liefde niet, die ons onderfteunt? Wat kunnen wij niet al uitwerken, wanneer de genade ons verfterkt ? En hoe worden wij niet, door dezelve, als tot andere menfehen hericbapen! En dan nog genieten wij dit voordeel, dat, hoe verder wij onzen weg vervolgen, hoe meer alle moeijelijkhcden verdwijnen : het lijden werdt ons zelfs aangenaam ; en, flech« het oog op onzen Godlijken Leidsman gevestigd houdende, braveren wij alle hinderpalen, die zich aar, ons voordoen , gelijk de krijgsman onder het oog van zijn' bevelhebber alle gevaren trotzeert, want hij is zeker, dat achting en bevordering de beloning van zijn' moed zijn zullen. — Dan, de Geest is wel bereid, maar het vleesch is zwak, en hoe zeer wij onszelven ook pogen te overwinnen, iïruikelen wij toch echter in velen. Wie heeft daarvan geen ondervinding? Doch onzq getrouwe Leidsman, altoos opmerkzaam op onze fchre. den, beurt ons weldra weder op, en zijne vertroostende infpraken bezielen ons weder met nieuwen lust en fterkte. Wij zouden echter onvoorzichtig deen, indien wij. alleen op deze hulp betrouwende, zelfs alle omzichtigheid erj waakzaamheid lieten varen; neen J waakt en bidt! is da les, door Hem zelven gegeven; dat is: blijft niet lusteloos zitten , alles afwachtende van de genade, maar daar Hij u voorgaat, zo volgt met onbezweken moed. D-U tegt dat hij in Hem blijft, moet alzo wandelen gelijk Hij gewandeld heeft (*). Daarin is de ware veiligheid geleuen. — Gelukzalig is, derhaiven, de man, die nies wandelt in den raad der goddelozen, noch op den weg der zondaren ftaat, noch xit in het geftoclte der fpotte* ren, (*) i Joh. li 6  < *S9 ) ten. Maar die zijn lust is in den weg des Heeren, in dezelve dag en nacht overdenkt. IVant hij zal zijn ge. lijk een boom, geplant aan waterbeken, die op zijn* tijd iijne vruchten geeft, en wiens blad niet afvalt: al wat hij doet zal wtlgelukken '„*). — De rechtvaardige zal bloei jen gelijk een palmboom; hij zal wasfen gelijk een ceder op Libanon f). In het midden der verdrukkingen zal hij zich verheffen gelijk de palmboom, en, het zij winter of wel zomer, in tegenfpoed, zo wel als in voorfpoed, vruchtbaar zijn in goede werken. — Gelijk de reiziger, na een' moeijelijken tocht, vol gevaren, met blijdfchap, de haven zijner begeerte aan den gezichteinder ziet naderen, en, op dit vrolijk gezicht, weldra alle geleden ongemak vergeet, ook aldus ziet de Christen met een' genoegelijken lach op den weg, dien hij aTgeftreden heeft, terug, terwijl het hemelsch Jerufalem, de ftad zijner aanftaande eeuwige inwoning, zich in een vrolijk verlchiet voor hem opdoet, en zijn cankbaar hart zegent intusfehen den Godlijken Geleider , die hem zo menig ge. vaar deed te boven komen. — Genoegelijk uitzicht voor een' Christen! Waarom zouden wij onszelven daarvan beroven? Waarom in het duistere en onzekere langer rond zwerven , en het geluk en tevredenheid zoeken langs paden, waarop niet dan kwelling en naberouw te vinden Zijn? Neen, niet alzo! 6 dierbare Leidsman mijner ziele! Ik heb gedwaald, gelijk een fchaap dat verloren ging; zoek uwen dienaar, want uwe geboden ben ik niet ver. geten CS). In het midden van mijne afwijkingen hoorde ik nog de ftem uwer wet; hoe uwe grarnfebap mij dreigde, zo ik voortging, maar meest hoe uwe liefde mi| nodigde, om tot U wedertekeren Wie kan aan deee we- O) Ps. I: 1-4. (f) Ps.XC: 13. O) Ps. CXVIII.  < «5o > wederflaaal Eene liefde, waardoor Gij, getrouwe Herder , negenennegentig fchapen achterlaat, om mij, het londerdfte, dat verloren was, wedertezoekenI Doe mij dan treden in den weg uwer geboden, want daarin heb ik mijn behagen gefield, op dat allen, die mijne verbetering gewaar worden, mogen uitroepen: Welgelukzalig zijn zij, die onbefmet van wandel zijn, die in de wet des Heeren gaan. ,Tt Arafterdam, bij P. van B UUR EN, Boekverkoper op h.t Schapenplein, in ie vier Evangelisten,  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 21, (Zondag den 20 Januari} 1799.) yfoa/ A/Vr, gehelen dag, ledig? Matth. XX: 6. T\ at dc ledigheid eene vruchtbare moeder is van velei ondeugden, is eene waarheid, niet alleen door de zedenfebrijvers van alle eeuwen, maar ook door de treurige ondervinding zo zeer bevestigd, dat niets voor den Christen gevarelijker is, dan een vadzig en werkeloos leven. Weinigen zijn 'er of zij hebben zulks, nu en dan, tot hun nadeel ondervonden; en wanneer wij eens de handelingen van ons leven nagaan, hoe zeer befchuldigt ons dan niet het geweten van menig eene misdaad, uit gebrek van gepaste bezigheid voortgefproten. Immers, hoe werkzaam is niet onze verbeelding, in de ledigheid, met ons zodanige taferelen aftemalen, die de driften opwekken, en ons hart met de fnoodfte begeerten vervullen; begeerten en lusten, waarvan de voldoening ons, op zo veel naberouw en tranen, te Haan komt: en hoe ras verdwijnen niet alle goede voornemens, naar mate wij aan onze driften de gelegenheid geven van zich te verfterken ? — Menig eene zondige gewoonte, waarmede wij nu nog dagelijks hebben te worftelen, ontving haar aanwézen in een uur van ledigheid, waarin de driften het zorgeloos hart, om ftrijd, beftormden, en hetzelve ongewapend ter verdediX ging  ging vindende, niet zelden verwinnaars bleven • bet zoet vergift, het welke zij, bij het genot, in het hart uitftorten, verfpreidt zich alsdan door bloed en aderen, en ver. oorzaakt, in den zondaar, eene zedelijke ongetleldheid, die niet dan met moeite wordt genezen, en waartoe alleen in Jesus Kerk, bij het gebruik der levendmakende Sacramenten, de ware hulpmiddelen zijn te vinden. D e mensch is geboren tot den arbeid *). Bezigheid is derhaiven zijne befiemming; en zijne ziels en liet aamsvermogens, ja het welzijn van beiden, nopen hem caartoe aan, immers deze heeft hij van God, die niet te v. rgeefs werkt, ontvangen, op dat de mensch zich zelven, en de maatfehappij, waarin hij leeft, het meest mogelijk nut zoude toebrengen. — Hoe welig ook het Paradijs voor Adam m gt bloeijen , hoe gundig ook hetzelve dei elften mensch, met een* rijken overvloed, befchonk; het werken werd hem echter aanbevolen. God zette hem in den bof Eden, om dien te bouwen en te bewaren 'f1,, zo al niet uit noodzakelijkheid , iep minden als eene nutte bezigheid. Was de mensch, reeds in den daat oer oorfpronkelijke ree aardigheid, van natuur tot den arbeid beftemd , na zijnen val werd het werken hem een r iodzakelijke pligt; ja, het werd hem van den vergram den Richter, niet langer ah eene aangename uirfp nn np maar als bij wijze van eene draf, opgelegd: De aarde zij om uwentwille vervloekt; en met fmarte zult gij daaraan eten alle de dagen uws levens Distelen en doo: ■ r. zal het u voortbrengen In het zweet uws aanfehijns zult gij uw brood eten , tot dat gij tot de aarde weder, keert (%). Werkzaamheid is de mjeder van het geluk, en de bron C*) Job V: 7. (f) Gen. II: 15. (J) Gen. ïtU 17, 18, 19.  C «53 ) bron van ons welvaren. Zij verzekert onze veiligheid, en ons huisfelijk genoegen: maakt de maatfchappij bloeijende, en doet ons duizenden wederkerige voordelen genieten Zij fterkt de gezondheid des liehaams, wakkert de vermogens op vtn den geest, en beveiligt de ziel voor het gevaar van menig eene ondeugd, die haar in de ledigheid bekruipt; van daar het fpreekwoord: dat een lui mensch des duivel» oorkusfen is. En, wij zeggen het nogmaals, de ondervinding heeft menigmaal bij ons deze fpreuk bevestigd. Schoon nu de mate en wijze van arbeiden voor alle menfehen niet even gelijk is, maar zich verdeelt, naar mate den toefland, waarin de Voorzienigheid ons gefield heeft, zo is echter niemand daarvan ontflagen, om zich, in zijn' kring, op eene jnutte wijze bezig te houden; en traagheid is zo wel eene verachtelijke ondeugd voor den rijken, als voor den behoeftigen. Gebo ete of goederen ontdaan ons niet van een werkzaam leven, noch geven het voorrecht van zich aan luiheid overtegeven. — Vooronderftel eens: dat de Voorzienigheid u met genoegzame goederen heeft bedeeld, om volgens uwen ftaat te kunnen leven; dat deze genoegzaam verzekerd zijn, en dat een matig gebruik van dezelve u ontflaat van allen arbeid, om uw vermogen te vermeerderen, en dus voor een' kwaden dag te zorgen; zijt gij daardoor gerechtigd, uwe dagen in ledigheid doortebrengen ? Is u, ó mensch! gene andere zorg opgelegd, dan om uw dierlijk beftaan te voeden en te onderhouden? Beftaat gij flechts naar het lichaam? 6 Neen! gij hebt mede eene onftervelijke ziel; deze ziel heeft vermogens, en het aankweken van deze vermogens is u van God mede als een' pligt opgelegd; om uw geluk en genoegen in dit leven te beverderen, en u voor het volgend leven des te bekwamer te maken. Door de verftandelijke vermogens van den geest uittehreiden, te verbeteren en te befchaven, verheffen wij  C 164 ) ons boven het redenloze vee, en tonen wij het voor^ recht van èen zedelijk fchepzél te genieten. En van hoe vele voordelen voor de maatfchappij gaat zulks niet vergezeld! Hoe veel te bekwamer zijn wij niet het goede te genieten, het gene de Voorzienigheid ons fchenkt, wanneer wij geleerd hebben , hetzelve, op eene verftan. dige wijze, te genieten? Wat is een rijke en vermogende, zelfs in de ogen van een' vlijtigen arbeider, wanneer onkunde en traagheid zijn leven ontlieten? Is de nijvere en kundige werkman, fchoon in behoefte gefield, niet een veel waardiger voorwerp, dan hij? En, van welkeen uitgebreid nut is niet een rijke, wanneer, naast menfchenliefde, fchranderheid en vlijt bij hem huisvesten! Nu helpt hij door goede raadgevingen , onderfleund door zijne meerdere ervarenis , waar dikwils eene hand vol geld alléén niét genoeg is, de bezwaren te verminderen: immers de gepaste raad en onderrichting van een vermogend man, hoe zeer dit ook een vooroordeel zij, vindt algemeen een gcreeder ingang en onderwerping, dan wel die uit den mond van een' armen bloed voortkomt. Nu zijn het ongelukkige weduwen, wier omltandighcden den bijfland van een eerlijk, kundig en vermogend man nodig hebben, op dat zijne zorg hen uit de klaauwen der roofzucht redde; dan wederem hulpeloze wezen, die in hem een' tweden vader, een' redder en befchermor vinden; en die door hem, aan Kerk en Staat, als worden wedergefchonken. Alle zulke gevallen nu doen zich dagelijks in menigte op, en waarbij een verfhndig man, wien God met middelen heeft gezegend, een' rijken oogst van lof en verdienden, voor God en menfehen, kan opgaren. Het is dan, dat een trouwhartige hulp, niet alleen tegen de ledigheid en hare gevolgen befchut, maar dat de ziel meer en meer genoegen (maakt., naar mate wij, door vlijt en arbeidzaamheid, on eigen geluk be*  ( IÖ5 ) bevorderende, dat van anderen helpen bevestigen; en de blijdfchap, die het bekommerdi hart eens ongelukkigen, na het uitgeftane gevaar, inneemt, breidt zich als dan, met eene dubbele mate, in het onze uit. Driewerf gelukkig is dus die mensch , die in de gelegenheid zijnde van wel te kunnen doen, deze met lust aangrijpt, en daartoe geen' arbeid ontziet! De tranen der ellendigen , welke zijne hand volijverig afdroogt, zullen eens hierna, als zo vele edelgefteenten, het fchoonst fieraad, aan zijne kroon der heerlijkheid, uitmaken. Maar nu voorönderlleld, dat gij in een' Haat van behoefte, of middelmatigheid leeft, hoe zeer verdubbelt dan niet uw pligt tot werkzaamheid en arbeid, zo ten opzichte voor uzelven als voor uw huisgezin, het geen van u zijn onderhoud en beftaan verwacht. Niets is ongelukkiger, noch baart meer verwarring, onrust en nadeel, niet Hechts in bijzondere huisgezinnen , miar ook door geheel de Biaatfehappij,, dan het niet behorelijk waarnemen van het beroep, waarin de Voorzienigheid ons gefield heefc. De nadelige gevolgen, die daaruit voortvloeijen, flrekken niet alleen tot ons eigen bederf en ondergang, maar zelfs tot ongeluk van anderen. Wat is, bij voorbeeld, een Leeraar van den Godsdienst, een geneesheer, een rechtsgeleerde, wanneer zij niet, door vlijt en arbeidzaamheid, hunne kennis, tot heil van het menschdom, pogen aantekweken en te vermeerderen ? Hoe veel nadeel lijdt niet het zedelijk, naturelijk en burgerlijk geluk van hunnen naasten, bij hunne onkunde en onachtzaamheid! — Zelfs de geringlte ambachuman , wanneer hij geen vlijt en kunde voegt bij het werk, dat hem is toevertrouwd, wat doet hij anders, dan het geld ontlleelen van hun, die hem hebben te werk gefield? De noodzakelijkheid van te arbeiden, een ieder in zijn' kring, en dus van het wel waarnemen van zijn beroep , is zo kennelijk, dat wij altoos die genen met verX 3 - ach-  C i« ) achting bejegenen, die, door luiheid en onkunde, tot aiw rnoede vervallen; en het ware te wenfchen, dat voor deze de openbare armenkasfen minder open ftonden, die zij dikwerf met eene onbefchaamde hand beroven, tot nadeel van den eerelijken behoeftigen! — Ons beften laat niet toe alle de onheilen optetellen, die uit een lui en zorgeloos leven hun beftaan ontvangen; zij zijn te veel en te kenbaar, dan dat wij nodig hebben een tafereel der verwoesting , die deze ondeugd, in de huisgezinnen en zamenleving, aanrecht, hier optehangen; doch het gene, wat het onvergevelijkst in vele luia'arts en zorgelozen is, dat is, dat zij God, als het ware, hunnen medepligtigcn fchijnen te maken, door zich ten tijde van gebrek, dat zij, door hunne eigen fchuld, zich op den ha's gehaald hebben, op de vaderlijke z > g der > oorzienigheid te beroepen, en zich de beloften toeteeigenen, die God alleen aan de ware behoeftigen. tot hunne vertroosting , gedaan heeft. Dus, wanneer 'er gezegd wor^t. Ik heb den rechtvaardigen niet verlaten gezien , noch zijn zaad brood bedelen. Wanneer Jesus ons vermaant: niet te zorgen wat wij zullen eten of drinken, maar acht te geven op de vogels des hemels en de bloemen des velds, om daaruit Gods tedere zorg voor het menschdom te leren kennen (*); zo wordt in zoortgelijke fchriftuurtexten alleen de ware arme verltaan , die, ondanks zijne naarftigheid, door tegenfpoeden en ongevallen dezes levens, die op deze waereld zo menigvuldig zijn, en onder zo velerlei gedaanten voorkomen, tot gebrek is vervallen; of wel die toezeggingen des Heeren dienen, om de onmatige zorg, de te verregaande bek mmernislen voor het nodig onderhoud, te keer te gaai, en te matigen, maar niet om aan de luiheid, de verwaarlozing van alle zedelijke en maat» M atth. VI.  ( «57 ) maatfchappelijke pligten voedzel te geven. Wanneer God eertijds Eli as door eene raaf fpijzigde, en naderhand de Heiland eenige duizenden, op eene wonderdadige wijze, voedde, zo was zulks in de woeftijne, waar zij buiten de mogelijkheid waren, zich door hunnen arbeid ie kunnen verzorgen ; het was in het uitoefenen van eer>' edeler pligt, waarin zij toen bezig waren, volgens dé Heiiands les: Zoekt eerst het rijk Gods, en de gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden Daar zij, die aan luiheid zijn overgegeven , en onbefehaamd alles van den hemel afwachten, even traag zijn in hei welzijn van hunne ziel ;e bevorderen, als hun lust ontbreekt, om hun tijdelijk welzijn, waartoe God hun ver/lande ijke en lichamelijke vermogens heeft vereend, te bevtstigen: deze kunnen dus volrtrekt op zich, van de zegenvolle be. loften, door God ons in zijn woord ragelaten, geene toe« pasfirg maken. En hier van zijn niet uitgezonderd vele zogenaamde fijnen, die den tijd in uitwendige Godsdienstoefening-;!, doorbrengen , met verwaarlozing van hunne beroepsbezigheden en huisfelijke pligten. Immers ook door het vervullen van deze wordt God verè'erd; of zoude» wij Hem niet verëeren, wanneer wij, met de beste pogingen , aan het oogmerk trachten te voldoen, waarom Hij ons op d.ze waereld, en in den kring der werkzame maatfchappij, deed geboren worden? Dit is 'er zo verre van daan, dat Paulus ons vermaant: Het zij dat gij eet, kef zij dat gij drinkt, het zij dat gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods (*). Het verwijt van den huisvader is cok het billijk ver. wijt, door den aigemeenen Vader van het menschdom den tragen en lustelozen toegevoegd. Ik heb u, roept Hij ons door den ftem van het geweten, en in zijn .woord, toe: (*) i Cor. X: 31,  C 163 ) toe: Ik heb u met krachten des lichaams, met begaafdhe. den en vermogens naar de ziel befchonken, tot uw eigen en anderer welzijn, wat nut hebt gij met dezelve gedaan? Hebt gij niet tot dus verre, gelijk een ontrouwe dienstknecht, uwe gaven in de aarde begraven f*)? Welaan.' ontwaak uit de flaapzugt der ledigheid; ga ook in mijnen wijngaard, wees nuttig in den ftaat, waarin ik u gefield heb, en indien gij flechts twee talenten hebt ontvangen, zo zal u gene rekenfchap wegens vijf afgevorderd worden, maar wat recht is zal ik u geven. Overcenkomflig met de mate der gave die in u is, en de wijze, waarop gij dezelve hebt bedeed; en zo gij getrouw zijt geweest over weinig, zo zal ik u over veel zetten; hier uwen aroeid zegenen, en, aan het einde van uw dagwerk, hierna, uwe gehoorzaamheid vergelden. (*) Matth. XXV: 18. Te Affifterdam, bij P. van BUUR EN, Boekverkoper op bet Schapenplein, in 4c vier Evangelisten,  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMS CH-CATHOLIJKEN. N°. 22. (Zondag den 27 Januarij 1799.) Het zaad is het woord Gods. Luc. VIII: 11. "VJiet alken dat een groot getal van uitmuntend- ze~ denlesfen, door den godlijken Leermeester , aan de Joden in geiijkenisfen wierden voorgelleld , maar ook, gelijk wij reeds voorheen hebben aangemerkt, de meeste dezer geiijkenisfen ontleende Hij van den landbouw, als eene wetenfchap, waarin de Joden, boven andere volken, en van de vroegfle tijden , bij uiifiek ervaren waren; terwijl zelfs de vermogendfïen zich niet fchaamden dien ie oefenen, gelijk wij zien in Saul, den eerften vorst van Israël, die een koppel osfen dreef, wanneer die van Jabes zijne hulp kwamen affmeken (*) ; en David, zijn troonopvolger, hoedde de fchapen zijns vaders, wanneer Samuel hem tot koning zalfde. — Wij zien dus, in het Evangelie van dezen dag , gelijk in meer andere, een treffend bewijs van wijsheid en goedheid in Jesus, zich dus naar de vatbaarheid van het volk fchikkende, om (*) I Kon. XI: 5. Y  om zijne leer voor hun aangenamer en duidelijker te maken. — De gelijkenis van den Zaaijer wordt ons dan heden, in de kerk, voorgelezen, en ter nadere befcbouwing, aangeboden; en om onze onwetendheid te gemoet te komen, heeft Jesus 'er de uitlegging van bijgevoegd' Dit, zegt Hij , is de gelijkenis: het zaad is het woord Gods. Dit woord dat in eeuwigheid blijft, en aan ons verkondigd is (*). Reeds van den aanvang der tijden ftortte de Oppermagtige dit zaad uit in de harten zijner fchepzelen, op dat zij zijnen wil en begeerte zouden leren kennen. Eerst onmiddelijk door zich ze!ven, wanneer Hij den gelovigen aartsvaderen verfcheen, en aan hun en hun kroost den weg aftekende, welken zij moesten bewandelen , om aangenaam te zijn in zijne oger. Vervolgens door den dienst der propheten, die Hij, van tijd tot tijd, in Israël verwekte; en eindelijk door zijnen Zoon, die in de waereld is gekomen , om getuigenis der waarheid te geven (f); namentüjk van zijn woord; want: God eertijds veelmaal, en op velerlei wijze, tot de vaderen gefproken hebbende door de propheten , heeft in deze laatfe dagen tot ons gefproken door den Zoon. (§) — Deze is dan de Zaaijer, die uitgegaan is om het zaad van zijn woord, in de harten der menfehen, uitteftorten; doch, hoe ijverig Hij ook hierin zijne taak volbragt heeft, welke pogingen Hij daartoe nog dagelijks in zijne kerk, door den mond zijner dienaren-, aanwendt, zelden brengt dit zaad gewenschte vruchten voort. -—— Wat anders kan hiervan de reden zijn, dan wel de flechte en onvoorbereide grond, waarop, maar al te dikwerf, dit hemelsch zaad neder val t ? Ja! het is de verhardheid van ons hart, het zijn de onmatige zorgen van dit leven, de (*) i Pet. 1: 25. (f) Joh. XVIII: 37. CD Hebh. I: i.  C 171 ) de wellusten en vermaken, die de opkomst en den aangroei van hetzelve beletten. — Welk een juist tafereel heeft niet de Zaligmaker hiervan , in de gelijkenis van den Zaaijer, afgefclietst! Hier toont Hij ons, door het zaad dat langs den weg viel , en door dat het gene tusfchen de fteenrots en tusfchen de doornen viel, de verfchJlende gefleldheid van hun, die het woord Gods aanhoren, zonder daarom wijzer en beter te worden. Die danooren heeft om te horen , dat hij hore! riep Jesus tot het volk , en roept Hij aanhoudend tot ons, op dat wij de waarheden , die Hij ons verkondigt, diep in het hertzouden drukken , en dezelve meer, dan eene flechts voorbijgaande oplettendheid, zouden verlenen; want ook aan ons is het gegeven de verborgenheden van het rijk Gods te kennen, aan ons, zijne leerlingen: en zouden wij dan niet met een' leergragen geest naar zijne ftemme horen ? Zij derhaiven, die het woord Gods aanhoren, met eene onverfchilligheid, die men zelfs den domften heiden tot misdaad zou rekenen ; die alleen uit gewoonte, en geenzins uit zugt om beter te worden , noch om bet gene hun tot zaligheid dient, aanteleren, ja dikwerf uit eene enkele- nieuwsgierigheid , de verkondiging van dat woord bijwonen, en dan het vergenoegdfle zijn, wanneer zij maar fpoed'g van deze lastige taak zijn, ontflagen: zij die flechts uit menfchelijke inzichten, en am onder geene verdenking te vallen van juist niet de beste Christenen te zijn , dus enkel uit dwang, Gods woord aanhoren, doch den tijd in de pijnelijkfle zelfsverveling doorbrengen ; ja ook zij . die de woorden van den eenvoudigen prediker der waarheid wikken en wegen, en aan hun ■zogenaamd verlicht vernuft ter toetze brengen; die meer letten op de fierlijkheid der bewoording en uitdrukking, dan wel op de inwendige kracht dier waarheden, welke Y a hun  C V* ) hun worden voorgehouden , en die dikwïls niet willen geloven , dat een edelgefteente zijre kostbaarheid en waarde behoudt, fchoon fomwijl kwalijk , en niet naar den nieuwften fmaak, gemonteerd. Deze allen zijn die genen , bij welke het zaad van Gods woord , als her. ware, langs den weg valt. Door hun wordt dit Godlijk zaad misdadig vertreden , terwijl zij op de waarheden, die hun verkondigd worden, geen' acht geven, even als of zij 'er geen belang bij hadden ; en dus ook weinig bezorgd zijn, om die hun geheugen inteprenten , en nog veel minder , om naar dezelve hunne daden interichten. Op hun vereeld gemoed, hard gelijk de weg , die menigvuldig door de voeten des wandelaars wordt betreden, kan het woord geen ingang vinden; en, zegt de Godlijke Leermeester , de duivel komt en neemt het woord van hun hart weg , op dat zij niet zouden geloven , en, welk eene ontzettende waarheid! niet zalig worden. Gelijk het zaad, dat tusfchen de fteenrotzen valt, aldaar wel wordt ontvangen en eenigzins uitfpruit , doch 9 uit gebrek van genoegzame aarde, geen' wortel fehiet, en dus weldra door de hitte der zon verdort; ■ zo ook is de uitwerking van Gods woord op hen, die hetzelve Wel met blijdfchap aannemen, door kracht van reden overtuigd , en in hunne ziel getroffen worden, en dus , zo lang zij zich onder het.gehoor, en in Gods huis bevin. den, duizend voornemens ten goede vormen; doch naauwlijks zijn de Zodanigen wederom het gewoel der waereld en hunner bezigheden ingetreden t of de gering fte aanvechting doet hun goed voornemen verdwijnen , en ten tijde der bekoring wijken zij weder af. . Zelfs de eerfle eeuwen van het Christendom zijn getuigen van deze waarheid ; hoe velen waren 'er toen niet onder de Christenen, die bij de vurigfte belijdenis van den Godsdienst, na de getrouwde volbrenging van deszelfs pligten , op het gezicht  C 173 } zicht der moordfehavotten bezweken, eri, fchoon met eene half onwillige hand , den afgoden wijrook toezwaaiden, om dat dit Godlijk zaad niet genoegzaam wortel bij hen gefchoten had, zo dat de hitte der vervolging hetzelve weldra verzengde. Hóe velen zijn 'er nu ook niet , onder het Christendom van dezen tijd die wel met blijdfchap de waarheden van het Evangelie omhelzen, maar die , zo ras het behoud van tijdelijke goederen, van eenige voordelen en vermaken des levens, met dezelve onbegaanbaar is , afwijken , en dus tonen dat, daar zij de ftrenge voorfchriften van den Godsdienst met hunne eigenzinnelijkheid niet kunnen overeenbrengen , en de laatde liever opvolgen, dan de eerflen, het zaad bij hen als in een'' rotsachtigen grond gevallen is, en dus onbekwaam om beherelijk optewasfen , even min als hun zwak geloof vruchten ter zaligheid kan voortbrengen. Z ij , die het heiligdom des Heeren met een bekommerd hart, met een hart, vervuld van aardfèbe zorgen, der bezigheden dezes levens, en van hun huishouden, intreden; die, onder de uitltorting van dit Godlijk zaad, vast bezig zijn hunne voordelen en kansfen te berekenen, of wel hunne plaifierpartijen te regelen; die zodanig aan de waereld en hu1 ne driften verflaafd zijn, dat het aandenken aan dezelve nen, tot aan den voet des altaars, bijblijft , zijn die genen, bij welke het zaad van Gods woord als tusfchen de doornen valt. Dat is: van het woord, dat Verkondigd wordt, valt nu en dan wel eens een zaadkorreltje in den onvoorbereiden grond van bun hart , doch wac baat het ? De zorgen en de vermaken zijn de doornen, die hetzelve binnen kort verflikken; en, met welk eene overtuiging en bereidwilligheid ook dit enkel zaadje wordt ontvangen, zodra hêtzelve wasdom krijgt, en hunne trotschheid, eigenbaat en weelde in den weg ftaat, 6 dan is het met deszelfs verderen groei gedaan 1 Nimmer zal Y 3 heï  C 174 ) het opfchieten, noen, door geuriger] bloeizem, een manne* lijke poging ter verbetering aan den dag leggen, en veel minder vruchten ten eeuwigen leven voortbrengen. Het onkruid der zonden en misdadige hebbelijkheden heeft reeds, bij dezulken, al te diepe wortels gefchoten, en laat zich zo gemakkelijk niet uitroeijen; de arbeid , die daartoe verèischt wordt, fchrikt hunne vadzigheid en traagheid af, en zo gebeurt het, dat de uitlegging van den Heiland ten vollen bewaarheid wordt, en de rijkdommen en wellusten dezes levens het zaad van zijn woord verflikken. — Maar zij, die het woord aanhorende, hetzelve bewaren in hun harte, zijn die genen, bij welke dit hemelsch zaad, als in een' weltoebereiden akker, nedervalt; waakzaamheid en de vreze Gods befchermen hetzelve, en, bevochtigd door den daauw der genade, gekoesterd door het vuur der liefde, fchiet het welig op, krijgt fterke wortels , zo dat het vast ftaat tegen alle-ftormen van bekoringen, en eindelijk lieflijk bloeit, en een' rijpen en vollen oogst, in de eeuwigheid , belooft. — Het woord Gods, het zij ter vertroosting, het zij ter beflraffing, is bij dezulken altoos welkom, en hun hart opent zich, gelijk de vruchtbare aarde, om hetzelve te ontvangen, erj het eens, tot een verfterkend voedzel voor de ziel, aantekweeken ; wel wetende dat de mensch niet alleen leeft bij het brood, niet alleen lichamelijken onderfland nodig heeft, maar ook bij elk woord, dat uit Gods mond voortkomt, als' eene geestelijke fpijs voor de ziel, die dezelve zo nodig heeft, dat, zonder deze verfterking en bemoediging , wij het einde onzer loopbaan , langs den weg, ons door den Godsdienst afgetekend, gewis niet zouden bereiken. Daar wij integendeel, afgemat door de hindernislen en moeijeüjkheden, die zich aan ons op dezen weg voordoen , en die ook de welwillendfte Christen fomwijl niet kan vermijden, daar het vleesch fteeds tegen den  C 175 ) den geest ftrijdt, op nieuw door dit zielenvoedzel worden opgewekt en verfterkt, en als met eene nieuwe kracht bedeeld, om ieder aanval van onzen geestelijken vijand te keer te gaan; terwijl dit woord ons de overwinning toezegt, en eene rijke vergelding belooft , verre boven al het lijden van dezen tijd. Hebt gij nu van dit alles eenige bevinding? Kunt gij u verheugen, dat het zaad van Gods woord , al is het dan ook maar nu en dan, eenige vrucht in u heeft voortgebragt? — Helaas! als Leeraiar, ja zelfs als fchrijver van dit Weekblad, doet de ondervinding ons, bij zeer velen, het tegendeel vermoe Jen. Als Leeraar zijn wij reeds eenige jaren ooggetuigen dier ongelukkige onver» fchilligheid, waar mede het woord Gods dikwerf wordt aangehoord; en de biechtftoel doet, tot innig leedwezen van den welmeenenden Herder, maar al te veel den Hechten grond kennen, waarin hij wekelijks het zaad van Gods woord uitrtort ; en vertroost hem zelden met de hoop van een* gelukkigen wasdom, en gezegende vruchten. — Als fchrijver van dit Blad, wordt deze hoop ook bij ons niet verlevendigd. Immers, zo velen lust hadden in het .woord Gods, hun, zo bij gefchrift als mondeling voorgedragen, indien zij waarlijk naar zielenvoedzel begerig waren , indien zij daartoe alles bezigden, wat tijd en gelegenheid hun aan de hand geeft, dan zouden wij, uit gebrek aan genoegzamen leeslust, onder onze geloofsgenoten, niet genoodzaakt wezen, de pen, die wij zo begeerig hebben opgevat, om, naar ons gering vermogen, iets tot vermeerdering van hun zielsheil toetebrengen , misfchien na dit nommer, neder te leggen; met den vurigen wensch echter, dat het woord Gods, hun mondeling van den preêkftoel voorgedragen, een gurstiger ingang mag vinden, dan waarop deze onze arbeid zich bij vejejrj mag beroemen ; hoe zeer het ons ook niet aan goed.  ( ij6 ) goedkeuring en aanmoediging , van waarlijk vromen ea kundigen, ontbreekt. Die uit God is, die hoort Gods woord. (*) Ja, het is een kenmerk der uitverkorenen , dat zij gewillig luisteren naar de Item van hunnen Hemelfchen Vader, en zich gaarne met Jesus hunnen Verlosfer , hunnen Leermeester en Vriend, bezig houden. Doch fchrikkelijk ïs de bedreiging, aan hun gedaan, die dit gefchenk des Hemels veronachtzamen. Om dat gij het woord des Heeren verworpen hebt, zal de Heere u ook verwerpen , was het vloekvonnis, door samuel over Saul, op Gods bevel, uitgefproker. (f) En het is te vrezen, dat ieder mensch, van elk woord, vruchteloos «oor hem aange. hoord, eenmaal rekenfchap zal moeten geven , wanneer de Richter der waereld hem zal toevoegen: Wat heb ik niet gedaan om u te behouden ! Ik heb u , door mijn woord, vermaand, gewaarfchuwd , bedreigd, beloofd, ja gebeden zelfs, en gij hebt niet gewild! — Verblijd dan, ó Christen! uwen opperden Herder, met die blijdfchap , waarmede Hij het honderdfte fchaap terug brengt; verblijd hen, die Hij a!s zichtbare herders in zijne kerk gefteld heeft, om u zijnen wil te verkondigen, door naar zijne (tem te horen , en zijn woord optevolgen , en weest, lieve Broeders.' niet alleen aanhoorders, maar ook doenders van het woord, (§) O Joh. XVIII. Ct> I Kon. XV: 23. fj) Jac. I: I2. Te Affiftenten, bij P. van SUÜREN, Boekverkoper ephet Schapenplein, in de vier Èyar.getitten.  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-C ATHOLIJKEN. N°. 23. (Zondag den 3 Februari) 1799.) Heere dat ik zien mag'. Luc. XVIII: 41. Zo dikwerf wij een befchouwend oog op de handelingen van onzen gezegenden Verlosfer vestigen; zo dikwerf wij zijne daden met een leergierig hart nagaan , zo dikwerf zullen wij ook bevinden , dat in dezelven een fchat van leeringen, voor ons, ligt opgefloten. —— Immers, hoe luistervol fchitterde niet de liefde van den Godmensen , die liefde, waarmede Hij allen alles was, bij het genezen van zo veel lichamelijke krankheden; en met welke verhevene trekken tekende Hij ons niet het pad af, waar langs wij, door het beoefenen van liefdadigheid, en menfchenliefde, Hem gelijkvormig kunnen worden. — Ieder lichaamskwaal, welke de wonderdoende Heiland genas, is, als het ware, een afbeeldze. van de zedelijke kwalen onzer ziel, en ieder van hun, die hier, door zijne magt, zo wonderdadig genezen wierden, roept ons toe: fpoedt u naar jesus, bij Hem kunt gij ware herftelling vinden I herftelling niet alleen van ftnartelijke ongemakken des lichaams, maar tevens van de nog oneindig gevaarlijker, en eenmaal lmartelijker kwalen der ziel; gelijk ook velen van hun, die door jbsus naar het lichaam zijn genezen, ook tevens de geestelijke gezondheid van hunne ziel verkregen hebben, Z door,  C 178 ) door, namentlijk, in Hem te geloven. — Onder de menigte dan van die genen, wier krankheden hen tot de wonderdadige magt van den Heiland hunne toevlugt deden nemen, bevond zich ook een blinde, nabij de poort van Jericho gezeten , en waarvan de Evangelie-les van dezen dag ons melding maakt. — Het vertrouwen van dezen blinden, het flandvastig vertrouwen dat hij in den Heiland ftelde, gelijk bleek uit de pogingen, die hij aanwendde, om van jesus gehoord te worden; en uit het rondborstig antwoord, dat hij den Zaligmaker gaf op de vraag : v/at wilt gij dat ik u doen zal? moet ons niet alleen verwonderen , maar ook met fchaamte treffen, wanneer wij ons gedrag, met dat van dezen blinden, vergelijken. Het is niet flechts door het bloot gerucht, gelijk deze ongelukkige, maar de dagelijkfche ondervinding, het aanhoudend genot, namentlijk, van ontelbare weldaden, dat wij het alvermogen, de onbeperkte goedheid van jesus kennen, en nochtans is het minfte ongeval, de geringfte zwarigheid niet zelden in ftaat, ons tot vertwijfeling te doen overflaan, en ons vertrouwen te doen wankelen. — O mogten wij, gelijk deze blinde, toch leren, ons allen tot jesus te wenden, en ondanks alle menfchelijke wijsheid , ondanks de trotsheid van ons verftand, in den nood alleen tot Hem onze toevlugt zoeken, want ook wij, wat zijn wij anders dan wel blinden, en wel behoeftige blinden, namentlijk, naar de ziel? Als zodanigen kruipen wij hier, langs den weg des levens; en ach ! dat toch eenmaal het bezef onzer elends, ons onze fmeekftem tot den godlijken Geneesmeester mogt doen opzenden, en met een gelovig betrouwen ons doen uitroepen: Heere dat ik zien mag! D e onwetendheid van het verftand is, zo wel als de bedorvenheid van onzen wil, eene der rampzalige vruehten van Adams ongelukkigen val. Deze onwetendheid is  C 179 > ss niet zelden gelijk aan eene geestelijke blindheid, waar door wij veelal niet gewaar worden het gene tot welzijn onzer ziel, het gene voor ons tot zaligheid dient. Eene blindheid, die ons de nadelige gevolgen der ondeugd, en der ijdelheden dezes levens, zodanig vei bergt, dat wij, als in het duister rond tastende , vermetel waanen, dat Wij in dezelven het toppunt van geluk, en ons hoogfïe goed gevonden hebben ; en zie daar de oorzaak van dia valfche waarde, die wij doorgaans aan der. rijkdom, weilust en eere dezer waereld hechten , en waarom het meeste deel van het menschdom hunne ijverigfee po. gingen, ter verkrijging van dezelve, aanwenden. — Van daar is het, dat de eerzuchtige geen gevaar kent, maar in het ftreven naar magt en grootheid, gewillig zijne gezondheid en leven opoffert. — De zucht naar roem en toejuiching zijner medemenfehen, doet menig ander een kwijnend en uitteerend leven leiden; terwijl de overwinnaar, door dezelfde zucht gedreven, zijne dapperheid tot aan de uiterfte palen van deze bewoonde waereld doet gelden , en zich bekranst met lauweren, waarvan het bloed zijner natuurgenoten afdruipt. —— Hoogmoed en eerzucht deden menig dwingeland den troon betreden, langs wegen, die van onfchuldig burgerbloed flroomden; «n het gene deze, om bezit van eer en aanzien , verrichten, plegen weder anderen, om aan hunne wellust en zinnelijk genoegen te voldoen. Zo treedt menig wellusteling , op de baan des levens, voort, die geen an« der goed, dan het voldoen zijner dierlijke driften , erkent; voor wien niets te heilig, niets te zuiver is, want reeds van het ontluiken zijner jeugd, leerde hij de wetten van fehaamte en eerbaarheid verachten. Dof voor de fmekingen der belaagde onfchuld, en te blind om de gevolgen van zijne misdaden te voorzien, zo zijn dikwerf de eer van menig deugdzaam huisgezin, de zuiverheid Z 2 van  C 180 ) van menig huwelijksbed, een prooi van zijne vervolgingen, terwijl hij, bij ieder genot, zich zelven een flap nader aan zijn graf voert, en door eene aaneenfchakeling van ongebondenheden , eindelijk zijne gezondheid , ziels- en licbasmsvetmogens baldadig verfpillende, na menig een eindeloos ongelukkig gemaakt te hebben, in de helft zijner dagen , ten grave daalt. Doet wellust het gelaat van inen;g losbandigen gloeijen , het gezicht van eene hand vol goud doet het hart van den gierigaart van verlangen kloppen, om hetzelve te bezitten; hier voor zwoegt en werkt hij dag en nacht,onthoudt zich zelven en den zijnen het nodige , terwijl menig ftuk geld , waar mede hij zijne ijzeren kist bezwaart , noch versch bedaauwd is met de tranen der weduwen en wezen, wier val en ongeluk hij bewerkte. Om dit alles leeft hij in armoede ; en wanneer de dood zijn' verwoestenden arm over hem uititrekt , hem van zijne fchatten wegrukt, daalt hij, met elks verachting beladen, in het Hof. De nijd doet velen moordenaars van hun eigen zelven zijn ; en overdaad en zwelgzucht is veeltijds het graf van menig ander. — Ongelukkige blinden ! in de dikflè duisternis Tond zwervende, tasten zij allen naar het geluk en bet hooafte goed , en omhelzen niets dan ijdele fchaduwe: en, wat nog bet beklag-Üjkfte is, ieder van hun roemt dat hij hetzelve h';eft gevonden, en verheugt er zich in; doch wanneer eenmaal hunne ogen zullen open gaan, dan zullen zij, met verbaasdheid, hunne dwaling moeten erki rriefl, dan zullen zij zien hoe deerlijk zij misgetast hebben. — Keen, daar is geen hoger goed dan god, geen beflendiger geluk , dan Hem lief te hebben. Kan er rootér roem gevonden worden , dan wel een vriend te zijn van den Allerhoogfïen ? Kunnen wij reiner wellust fmaKen, dan in Hem re beminnen, en van zijne wederliefde verzekerd te zijn? Kunnen wij betere goederen be»  C Ui ) begeren, Jan die, welke God, onze deugd ten loon; voor ons hier namaals te genieten heeft weggelegd V En echter zijn wij zo blind, dat wij het llijk dezer aarde boven de onverdervei:jke rijkdommen des eeuwigen levens de voorkeur geven , en dan nog wanen dat wij gelukkig zijn , en dat ons niets ontbreekt. — Deze nu zo beklagelijke blindheid neemt veelal haar oorlprong daar uit, dat wij, van jongs af aan, ons te zeer aan het uiterlijke en zinnelijke heenten; dat wij niet,vroegtijdig, de zo nietige vermaken van dit leven, op haar' rechten prijs leren fielien , en leren erkennen dar wij niet voor dit zinnelijke, maar voor een geesrelijk-en beter leven zijn gefchapen- De ondeugden, waarin de verblindheid onzer jeugd ons dus niet zelden inftort, blijven ons dikwerf, ook in onze mannelijken jaren, aankleven, ten zij wij de llerkiïe pogingen, tot het ontwennen van onze kwade gewoonten, aanwenden; maar ach hoe zelden gebeurt dit! — De gelchiedenis van ons eigen hart leert ons maar al te duidelijk: hoe moeijelijk het is, de ketens van eerzucht, wellust, gierigheid, en zo vele andere ondeugden, die ons aan deze waereld geboeid houden, te verbreken. Indien wij ook al fomwijl het drukkend gewigt van dezelve gevoelen , ontbreekt het ons echter aan lust en moed, om die aftewerpen. Wat baat het dus, dat het Jicht in de waereld is verfohenen, wan. neer wij de duisternisfe liever beminnen dan het licht; en daarom beminnen wij de duisternisfe, want die kwaad doet, haat het lichr. Hoe menigiverf zijn deze waarheden ons niet reeds, in -gods kerk, voorgehouden; en mogelijk hebben wij noch nimmer, met ernst, dezelve overwogen; nimmer om verlichting , om genezing van onze zedelijke blindheid, gebeden. Hij, die weleer den bedelaar, aan de poort van Jericho, het gezicht vv. der gaf , is alieen in ftaat ook ons de ogen te openen $ en Z 3 ach  C 18a ) ach! dat Hij ons nog op heden deed keuren, wat ons tot zaligheid dient! Hij is immers het licht der waereld, verfchenen om de zedelijke blindheid, door adams val ons aangeboren, te verdrijven, en het licht van waarheid en kennisfe, in ons hart, te ontlteken. Welaan, dat wij dan ook, niet flechts heden, maar ieder dag, ons met een gelovig betrouwen, tot Hem vervoegen, tot Hem, die de ongefchapen bron van alle licht en kennis is, en de vurigfle fmekingen tot Hem opzenden: Heere geef dat ik mag zien , op dat ik toch het ware van het valfche mag leren onderfcheiden, dat ik uwe liefde, uwen wille, het geluk dat Gij mij , in uw woord, aanbiedt, mag leren Hellen boven de fchijngoederen dezer aarde! — De waereld, onze driften, de ongelukkige gewoonten, waaraan wij, tot dus verre, zijn verflaafd geweest, deze allen zullen wel trachten alsdan onze flem te fmoren, het zij door vleijerij en aanbieding van nieuw vermaak; het zij door bedreigingen, dat wij zo veel gunst van god onwaardig zijn; dan hen moeten wij niet horen, masr veeleer, met een verdubbeld geroep, onze fmekingen hemel, waards opzenden: Jesus, Davids Zoon , die U over zo velen erbarmd hebt, ontferm U mijner! En ook deze weldadige Zoon van den eeuwig barmhartigen Vader, zal niet minder de oprechte uitbcezemingen van ons hart, als die van den blinden bij Jericho, aanhoren ; en ons, van dag tot dag, beter onze wezentlijke befiemming, het waar geluk onzer ziele, Ieren kennen. Maar, met welk eene befchouwing, moeten wij dan ook niet op onze voorgaande levenswijs terug zien, wanneer wij gewaar werden , hoe ijdel , hoe geheel den redelijken mensch, den Christen onwaardig, al dat gene geweest is, het welk wij te voren zo ijverig najaagden; hoe geheel valsch het geluk was, dat wij ons voorftelden te zullen genieten , hoe zeer het ons van het hoogde goed , van Goo  ( 183 ) God verwijderde. — Met befchaming, ja, maar ook met dankbaarheid , zulien wij gewis dit alles moeten beken, nen : met dankbaarheid tot Hem , wiens genade ons, blinden en elendigen, voor het licht wederom heeft doen herboren worden, op dat wij in het licht zouden wande, len, eer eeuwige duisternisfen ons omvangen. — Hij, de bron van alle klaarheid, geve dat dit licht, waarvan misfchien de eerfte ftralen reeds, in onze ziel, aanbreken, eens, met vollen luister, ons mag befchijnen, op dat wij, de waarheid kennende , ook volgens deze waarheid ons leven mogen inrichten, en Hem volgen, die de weg, de waarheid en het leven is! Ter plaatsvulling voegen wij het volgend ftukje, fchoon reeds door ons voorheen , doch meer uitgebreid, door den druk, gemeen gemaakt. DEUGD. Men vindt geen rust, geen v/are vreugd, Dan in 't beoefnen van de deugd. Zij is een volle bron van duizend zaligheden, 'tSieraad, de fteun van kerk en fiaat, In tegenfpoed een toeverlaat, En zij hervormt deez' aard' voor ons in 't lustrijkst Eden. Gewis, 't is alles ijdelheid, Wat, buiten haar, de zinnen vleit; Geld, wellust, eer, gezag, en all' waar naar wij zwoegen} Bevredigt nooit het menschlijk hart, Maar wekt fteeds naberouw en fmart; De deugd alleen fchenkt ons het reinst en waar genoegen* Zie hoe Klitander bij zijn goud Zich, dag en nacht, met vrees onthoudt, Uit vuige winzucht is hem nooit een recht zo heilig, Dat hij niet fchandelijk vertreedt; Hij fpot met weêuw en wezen leed; Ja niets in kerk en ftaat is voor zijn roofzucht veilig. Doch.  C 184 ) Doch als dit (nood verkregen peld > hem eens ontrukt wordt door geweld, War zai zijn ledig hart als dan vervullen kunnen ? Of' als de dood eens onverwacht Hem aangrijpt, zal alsdan de kracht Van 't geld, één ogenblik, hem langer leven gunnen? Neen, zegt oront, alleen de min, Geenzins het goud, bekoort mijn' zin. Zie ik een jonge maagd met roosjes op de wangen, . Die, door een zagte aanvalligheid, Een zoete drift in 't hart verfpreidt, Bij haar vind ik mijn' lust en 't doel van mijn verlangen. Maar, wufte oront! weet gij dan niet Wat tweedragt, wanhoop en verdriet, Uw wellust in den fchoot van menig huis doet wonen? 'k Zwijg van gefchonden huwlijkstrouw, Zie flechts hoe 't bitter naberouw De tedre harten grieft van fnood ontëerde fehonen. Dorant, wien niets dan eerzucht treft, Die zich van ambt tot ambt verhefr, Tracht elk van zijn vernuft en wijsheid te overtuigen» Weldra moet alles hem ontzien, Elk Burger op zijn wenken vlién, vWen hij de ftem des raaus weet naar zijn* wil te buigen» Wat kost, Dorant! uw hovaardij U nie- al list en "einzerij! Hoe mest uw grootheid zich met burgerbloed en tranen { Ja, ondanks uwen nogen ftand, Vliet u elk vrienu van 't Vaderland; En u vol^i oveial de vloek der onderdanen. ó Neen, daar is op aard geen vreugd. Geen ziclr-nkalmte . zonder deugd. Gij, leidsvrouw naar 't geluu! ö deugd! bem'er nr'jn fchreJen. Want alles is toch ijdelheid Wat, buiten u, de zinnen vleit; Gij baant alleen den weg tot ware zaligheden. I79I- Te A'.nfterdam, bij P. van BUUR EN, Boekverkoper op her Schapenplein, in de yUr Evangelisten.  Z OND AGS BLAD, VOOR R OOMS CH-C AT HO LIJKEN. N°. 24. (Zondag den 10 Februari} 1799.) Toen werd jesus van den geest weggeleid in de woeflijne, om verzocht te worden van den duivel. Matth. IV: i. Het is dan eene zekere waarheid, die ook wij, en ieder Christen met ons, dagelijks ondervinden, dat het menfchelijk leven niet anders, dan wel een aanhoudende ftrijd is; en dat de gezworen vijanden, de duivel, waereld en het vleesch, fteeds hunne ijverigfte pogingen aanwenden, om de rust en het geluk onzer ziel te ondermijnen. De erfvijand van het menschdom waart dagelijks om ons, gelijk een brielchende leeuw, en ijverzuchtig over den begenadigden ftaat van den mensch, poogt hij, die weleer het eerfte paar in Eden, met zo veel list, ten val bragt, ook ons, hun nakroost, te ver. Hinden. Van den anderen kant weder lacht ons de waereld op het bevalligst aan, en opent ons de aanlokkelijkfte toneelen, waarop hare kinderen, van blijdfchap en genoegen dronken, in een aanhoudend 'gewoel rondweme. len, en ons met eene vrolijken ftem toeroepen: dat zij het waar geluk gevonden hebben. Nu beliormen ons weder de kwade neigingen van ons bedorven vleesch, de opwellingen van eene hartstocht, die zelfs de vroomde mannen in de wüdernisfen niet heeft verlaten, en zie daar onzen val voltooid. Satan kent onze zwaklle zij. Aa de,  C 186 ) de, en van dien kant valt hij ons niet zelden aan; en het voorbeeld van zo vele anderen, die hun leven in vermaak en wellust doordromen, lokt or.s niet zelden uit om hen natevolgen, en verdrijft welras alie zwarigheden, die het geweten opwerpt. Het is dan, dat wij gevoelen dat wij mensch zijn, met dezelfde naturelijke broosheid als anderen bedeeld, en dat, hoe bereid ook de geest moge zijn tot het goede, het vleesch echter zwak is. Droevige waarheid , die reeds zo menig een tot zijn bederf heeft ondervonden! Hoe doet gij, zelfs in bedaarde ogenblikken, alle onze hoop zinken; en waar, waar zal de Christen tegen zo vele geduchte vijanden befcherming vinden? Hoe zal hij hunne lagen ontgaan? Hoe zal hij zich, bij zo vele gevaren, op den weg der deugd ftaande houden? — Wanhoop niet, mijne ziel! fla flechts het oog op de gebeurtenis, welke de evangelieles van dezen dag ons voorhoudt, en leer de waarheid kennen, die Paulus weleer den Hebreen voorhield: Wij hebben geenen Hogepriester, die geen medelijden kan hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen verzocht is geweest, gelijk wij, (dtch~) zonder zonden (*)• Verzocht is ge. weest, om ons te tonen dat Hij mensch was, gelijk wij, en om ons, zijne medebroeders, naar het vleesch te Ieren, langs welken weg wij alle verzoekingen kunnen verijdelen. Het m's dan bij jesus , die ook eenmaal het doel geweest is van'svijands belagingen, dat wij hulp vinden kunnen; het is bij Hem, dat wij kunnen leren, op welke wijze, en met welke wapenen wij, niet alleen Satan, maar ook de waereld en het vleesch overwinnen kunnen. — Waakt en bidt, op dat gij niet in bekoringe valt ( f ), zo fprak de Verlosfer der waereld eenmaal zijne leerlingen aan, en zulks roept Hij ons nog dagelijks in zijn woord toe, als het (*) Heb r. IV: 15. (f) M att h. XXVI; 41.  < i»7 ) het eerfle algemene middel tegen ieder aanranding op onze deugd. Het gebed verwerft ons van den hemel den zo nodigen onderhand om wel te fhïjden, en de waakzaam» heid leert ons, van dezen bijfiand het nodige gebruik te maken, om te overwinnen; doch zo een van beiden ons ontbreekt, worden wij gewis een prooi onzer vijanden, en onze val is nabij. Hoe dikwerf gebeurt het dus niet, dat wij, overtuigd van ons onvermogen, eene fmekende fiern ten hemel heffen, en God om hulp aanroepen, en hierin voldoen wij aan het gebod des Heilands; maar ondertusfchen verzuimen wij alle de toegangen, die het verderf' tot ons hart heeft, te bewaren; wij vlugten geen. zins de gelegenheden tot de zonden ; wij breken de ge. meenzaamheid niet met die perfonen en gezelfchappen, die ons, zo dikwerf, tot het kwaad hebben uitgenodigd, en waarin wij zo menigmaal zijn vervallen. Dus wachten wij alles van de genade, zonder zelfs eenige pogingen tot ons behoud aantewenden. Is dit wel anders, dan God tergen? Zal Hij, om onzent wil, een wonderwerk verrichten, een' Engel nederwaards zenden, die ons, even als Loth uit de vlamme van Sodom, met geweid uit het gevaar terug haalt? Neen zeker niet, bij het gebed heeft Hij ons ook tevens.de waakzaamheid bevolen. Deze oefenen wij ook dikwils; wij kennen het gevaar, waarin wij zijn, trachten hetzelve te verwijderen, doch wij vergeten dan wederom het gebed, en wanen maar al te veel, dat onze zwakke pogingen krachtig genoeg zullen zijn, om den vijand te overwinnen. Dwazen daar wij zijn! Ook in het midden van deze pogingen, grijpt de eene of andere verzoeking ons aan; de diiften verheffen zich, de gelegenheid toont zich gunflig om die te voldoen, en eer wij 'er op bedacht zijn, zijn wij tot die zelfde misdaad vervallen, waar tegen wij even re voren zo zeer op onze hoede waren. — Het gebed te beziAa % gen,  C 188 ) gen, en nochtans de waakzaamheid te verzuimen, is te veel op den Godlijken bijftand te (leunen, en zich te ure. len met de ijdele hoop van te zullen overwinnen, zonder dat wij hebben geflreden. Te waken, zonder dat wij te gelijk tot het gebed onze toevlugt nemen, is te veel betrouwen op zijne eigen krachten te (tellen, en zich moedwillig aan het gevaar, van in de verzoekingen te bezwijken, bloot te (lellen. De waakzaamheid, niet met het gebed gepaard, heeft menigwerf ook de beste voornemens verijdeld, want zij is te zwak, om ons, zonder magtiger hulp van boven , te onderfteunen; en wij eifchen te veel van eene natuur, zo bedorven als de onze. — Mogten wij dan beiden, volgens het voorfchrift van onzen homelfchen Leermeester, vlijtig Ieren bezigen, en door het aanwenden van die zo nodige waakzaamheid en het gebed, ook leren ieder aanval van de vijanden onzer ziel te wederfiaan, gelijk Hij die zelf wederilaan heeft, door dezelfde wapenen , welke Hij ons aanprijst. — Het gebed was immers de bezigheid van geheel zijn leven, en hoe menig een nacht week Hij niet van zijne leerlingen af, om, in ftilleeenzaamheid, zijn hart voor den Vader uitteflorten. Hoe groot was niet zijne waakzaamheid, in alle de listen van den zielen, vijand te verijdelen? Getuige hier van zijn heilig en onbefn;et leven. En hoe duidelijk toonde Hij ons nier, wanneer deze Hem in de woestijn aanrandde, wat Hand vastigheid vermag tegen alle deszelfs pogingen, om ons te verderven. Met recht roept onze medelijdende Hogepriester ons dan toe: waakt en bidt, gelijk ik zelf waakzaam ben geweest, en heb gebeden; u daarin een voorbeeld nalatende. •«—. Onze Wetgever van het nieuwe Verbond, nu zullende zijn predikambt beginnen, zonderde zich, na Hij van Johannes in de Jordaan gedoopt was, voor een'tijd lang van de zamenleving af, om zich, door een geflreng vasten, en een aanhoudend gebed, tot het groot oogmerk, waar.-  ( 189 ) waarom Hij in de waereld was verlchenen, voorteberei. den; en op het einde van denzelven, duldde Hij: dat de verzoeker Hem bekoorde, en door de aanbieding van al dat gene, wat gewonelijk in ftaat is den mensch, zo zeer op magt en aanzien, op wellusten overdaad gefield, uittelokken, Hem zocht ten val te brengen. Hij gedoogde dit, om ons een heilzaam wantrouwen omtrent onszelven inteboezemen , en ons met eene aanhoudende waakzaamheid op den weg des heils te bezielen. Hoe kon Hij ons dit beter inprenten, dan door ons, met zijn eigen voorbeeld, te tonen, dat ook het heiligfle leven ons van verzoekingen niet bevrijdt; dat alom, waar wij ons bevinden, wij voor de aanvechtingen des duivels bloot ftaan; dat deze ons het gewonelijkst aanrandt van dien kant, dat wij het zwakflezijn, en zich in allerlei gedaanten vermomt, om ons te misleiden. Mgar te gelijk toont Hij ons de middelen om ons te verdedigen, en daar Hij in alles is verzocht geweest, gelijk wij, en dus zo allervolmaaktst onze zwakheid kent, zo zal Hj des te groter medelijden met ons hebben, en ons met zijne hulp verfterken. — Ds kerk, als eene tedere moeder, fteeds bezorgd voor het welzijn van hare kinderen, neemt heden deze gebeurtenis te baat, om ons, door de overwinning van Jssus, op den algemenen vijand van het menschdom behaald, insgelijks tot den firijd aantemoedigen ; inzonderheid in dezen aangenamen tijd en dagen van zaligheid, die onder ons een' aanvang genomen hebben. Ja, dagen van zaligheid, waarin de Christen , door matigheid en onthouding, door de ernfiigfte overdenking van al het gene de Heiland weleer voor hem gedaan en geleden heeft, door de befchouwing van zijn' eigen wandel en gedrag, zijne driften bedwingt, zijne ondankbaarheid leert kennen, en de bron ontdekt, waaruit, in hem, zo vele misdagen en dwaasheden voortvloeijen; en wel moet hij verhard van hart zijn, die, bij de overweging van dit Aa 3 al-  C 190 ) alles, niet door berouw wordt getroffen, ea zich betert. Maar zijn deze dagen van onthouding hiertoe beter, dan wel anderen, gefchikt? Ja, hier van moet de volgende waarheid ons overtuigen. Onder alle de vijanden van ons eeuwig geluk, is 'er geen zo gevarelijk voor ons, dan wel ons eigen vleesch, onze zinnelijke lust. De waereld heb. ben wij gelegenheid om te ontvlugten, binnen de gewijde muren eener geheiligde eenzaamheid. De duivel vliedt eindelijk van ons, door een aanhoudend gebed. Maar de zinnelijke neigingen van onze bedorven natuur verlaten ons niet, maar vervolgen ons van flap tot ftap; ja zeifs aan den voet des altaars, en in de eenzaamfte wildernisfen. Zo dragen wij onzen fterkflen vijand in ons eigen hart om, en het eenigst, wat ons overfchiet, is: vroegtijdig zijne magt te fnuiken. Het is daarom, dat de Kerk, mee onze broosheid medelijden hebbende, ons hiertoe de bekwaamde middelen voorfchrijft. Deze middelen zijn alle fooiten van tuchtingen en kastijdingen des lichaams, doch wel inzonderheid het vasten, en de onthouding van die fpijzen, die, al te zeer het bloed verhittende, in ons het gevoel van den wellust meer en meer doen ontwaken en aankweken. De geest is gemeneiijk wel bereid, maar zwak in de uitoefening van het goede; het vleesch daarentegen is derk in ondeugd en ongebondenheid. Hoe meer wij dan, de krachten van het vleesch ten onder brengen, hoe meer de geest in derkte aangroeit, en zich, op vleugelen van den Godsdienst, hemel waards verheft. De ondui., migheid van onze driften fielt ons gewonelijk het genot als het hoogde goed voor, waarnaar wij kunnen vei langen, doch zo ras zijn deze niet tot bedaren gebragt, en hoe weinig vermogen dit de erndigde redekavelingen, inzonderheid bij hen, die, vol bloed en jeugdige fappen, door de aanprikkelingen van den wellust, niet zelden tot de grofde buitenfporigheden vervallen , zonder de Irrengf e ont-  ( 191 ) onthouding? Naauwelijks zijn de driften tct bedaren gei bragt, of de ziel gevoelt zich veel helderder en vatbaarder voor den invloed van het goede; de aanmaningen van den Godsdienst verkrijgen meer kracht op dezelve; wij gevoelen meer en meer de fchandelijkheid van ons vorig bedaan; wij leren Merker de noodzakelijkheid en het gewigt van onze pligten kennen, en hoe het getrouw volbrengen van dezelve ons reiner wellust en genoegen fchenkt, dan wij tot dus verre in het genot der weelde genoten hebben. Nu gevoelen wij, dat wij gelukkiger zijn, en meer overeenkomflig de waarde van een' mensch en Christen leven; en dit doet ons het volbrengen onzer pligten vuriger aankleven, en beminnen, en door de gedurige uitoefening van dezelve verkrijgen wij, als het ware, eene hebbelijkheid tot de deugd, die, dag aan dag dieper wortel fchietende, ons ook meer en meer verfterkt, om al'e overige vijanden van ons zedelijk geluk, met gewenschte vrucht, te beftrijden. Dus doende, worden deze dagen, die de zinr.ilijke, en aan zijnen fmaak en driften varllaafde mensch, in den beginne met affchiik befchouwt, eindelijk voor hem dagen van zaligheid en vrede. — Zullen zij ook dit voor ons zijn? 6 Ja, indien wij overeenkomftig de voorfchriften der Kerk, die met dezelve niet anders dan ons geestelijk welzijn bedoelt, leven; zo niet, dan zijn zij voor ons eene bron van nieuwe pl'gtverzuimen, voortvloeijende uit onze ongehoorzaamheid aan zulk eene tedere Moeder. Laat ons derhaiven, niet met een dagelijks gemor, maar met Gods. dienftigen ijver, de ons voorgelegde taak volbrengen; gee. ne uitvlugten zoeken, om ons hier van in het geheel of ten deele te ontdaan; en bij de onthouding der fpijzen te gelijk de onthouding voegen van al dat gene, het welk wij, door de ondervinding, weten, dat verder onze kwade neigingen kan gaande maken. Zeker zal ons het een en  ( 192 ) en ander moeijelijk vallen; doch hoe zeer wordt dit niet vergolden, door de inwendige vrede en blijdfchap over de overwinning op onze hartstochten, en het aangenaam gevoel, dat wij daardoor weder een kind Gods, en een erfgenaam des eeuwigen levens, zijn geworden! — Gij, die wilt naar volmaaktheid flreven, Den naam eens Christens waardig leven, Sla 't oog op Jesus, uwen vrind! Waak, bid, als Hij, ten allen tijden; Ontzie geen fmart, geen lichaamslijden, Indien gij waarlijk Hem bemint. Zo zult ge, uw deugd ten loon, het ware doel bereiken, En eeuM'ig met den heilkrans prijken» Jt Amfterdam, bij P. van BUUREN, Boekverkoper ep het Schapenplein, in de vier Evangelinen.  Z ONDAGS BLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 25. (Zondag den 17 Februari] 1799.) En zes dagen daarna nam Jesus met hem Petrus, Ja co bus, en Johannes zijnen broeder, en bragt hen op. een" hogen berg alleen. En Hij werd voor hun veranderd van gedaante. Matth. XVII: i. 2. Gelukkig drietal! uitverkoren vrienden van Jesus! wel is waar, Hij deed u van nader bij, dan wel de overigen, zijne fmart in Gethefemane kennen; maar ook op Thabor gloorde voor u die heerlijkheid, die eenmaal het loon van zijn lijden wezen moest: daar toonde Hij u de vergelding van zijne tranen en bloedig zweet; den prijs waarom wij ftrijden, om u en ons aantemoedigen, en alle lijden ligter te maken. Hoe gelukkig waren zij intusfchen niet, die begunstigde Leerlingen, waarvan de evangelieles van heden gewag maakt; hoe geheel zalig in de vriendfchap, waar mede Jesus hen, boven alle de andere Apostelen, vereerde! Het geloof maakte Petrus dierbaar aan het waarheidminnend hart van den Heiland» daar hij het was, die het eerst vrijmoedig het getuigenis van den Zaligmaker aflei: Gij zijt de Christus, de zoon van den levendigen God. (f) De bereidwilligheid, waar* (\) Matth, XVI: 16.  C m ) Waarmede Ja co bus zich had aangeboden, om ook de» lijdenskelk te drinken , kon niet dan de tedere genegenheid van een' Meester, wiens deel op aarde lijden was t ten gevolge hebben; terwijl de zagtaartigheid, de onfchuld zijner zeden, Johannes tot een' lieveling maakte van den zagtmoedigften, den fchuldeloosten onder de kinderen der menfehen, en uit wiens boezem hij die Jeslen eener verheven menfchenliefde, die zo zeer zijne fchriften kenfchetzen, inzoog. — Heilige vriendenrei! hoe zeer vereerdet gij niet eene deugd, waaruit zo veel geluk en troost voor den mensch voortvloeit, doch die, op aarde, [zo dikwerf miskend, zo menigmalen misbruikt wordt. En gij, Vriendfchap, dochter des hemels, en behendige medegezellin der zaligen, in wier armen de zwakke ftérveling, hier bensden, zo menigwerf troost in tegenfpoed, .verdubbelde blijdfchap in geluk, opbeuring in zwakheid, aanmoediging tor de deugd, ontvangt! u heiligde weleer de Verlesiir der waereld, door zijn voorbeeld, en leerde ons, hoe gij den Christen niet onwaar, dig zijt. — Immers hoezeer was niet zijn liefderijk hart gehecht aan de harten zijner Leerlingen, inzonderheid aan dat zijner drie lievelingen! Hoe teder beminde Hij niet zijnen vriend Lazarus, wiens graf Hij met zijne tranen befproêide! Ja zelfs aan het kruis, in het midden der doodangften, vergat Hij noch zijne moeder, noch zijnen geliefden Leerling; en hce vloog hen niet zijn hart te gemcet, na zijne oplianding; hoe teder nam Jesus geen affcheid van de zijnen, bij zijne hemelvaart, en hoe zorgde Hij niet hen te onderrichten, en te bemoedigen tegen alle onheil, dat hun nakende was! Dit alles nu was het uitwerkzel, niet flechts van eené algemeene inenschlievendheid, maar van eene tedere verknochtheid, die, ons, boven allen, die wij naar Gods gebod moeten liefhebben, aan hun de voorkeur doet geven, die zulks, naaf  < 195 ) naar de uitfpraak van ons eigen hart en gevoel, het waardigst zijn; en dit heet vriendfchap. En hoe zeer moet deze en alle derzelver pligten ons niet dierbaar zijn, na dat zij ons door het voorbeeld van den verhevenflen Menfchenvriend is aangeprezen! Hier moeten wij echter dit aanmerken: fchoon wij, als Christenen, alle menfehen moeten liefhebben en weldoen, is het echter niet voiïlrekt noodzakelijk, dat wij., als Christenen, in vriendfchappelijke verbintenisfen liaan, nadien elks hart, voor dezen hogeren graad van liefde, niet vatbaar is; doch het verftrekt ons hart toch altoos tot eer, wanneer wij vriendfchap kunnen gevoelen, en derzelver pligten kunnen beoefenen. Vriendschap ontflaat uit de overeenfiemming van twee harten, en de naauwe kennis, die zij met elkander hebben; dit brengt eigentlijk die vaste en inwendige verbintenis te wege, die belang, geluk en onheil aan beiden gemeen maakt, en ook onder de zulken, die den Godsdienst van Jesus niet kennen, zo dat zelfs onder het heidendom uitmuntende voorbeelden ecner ftandvastige vriendfchap zijn gevonden. Godsdienst legt dus niet altoos den grond der vriendfchap, maar dezelve wordt duurzamer, in de ogen van God heiliger, wanneer Godsdienst en deugd hare fchreden vergezellen; de werkzaamheid van alle driften des harten regelen; en de eenftemmigheid in beider vereende harten, meer en meer, aankweken, en doen geboren worden. — Van daar dat onder de zondaars geene ware vriendfchap ikan heerfchen, hoe zeer het tegendeel ons ook waar mag fchijnen, en dat een ondeugend mensch onbekwaam is', op eene ftandvastige en hartelijke wijze zijn' vriend lief te hebben; om dat de tegen elkander ftrijdende begeerten en hartstochten niet zelden de vriendfchappelijke neigingen verdoven, en om dat het hem, zonder ware deugd, aan kracht ontbreekt, zijnen vriend te beminnen , zo ras het niet met zijn eigenbelang overeenkomftig is. De Christen, integendeel, vindt zich, door de beloften van het Evangelie, aangemoedigd tot de zwaarfte proeven van eene vriendfehappeiiku liefde; en, flaat hij bet oog op het luisterrijk voorbeeld van vriendfchap , door Jesus ons gegeven, hoezeer vermeerdert dan niet die inwendige aandoening van het hart, zonder welke geene vriendfchap kan beftaan 1 Hij, die derhaiven de grote wet der liefde kent, in Gods woord voorgefchreven, begrijpt ook te gelijk,-hoe zeer de vriendfchap *er bij wint, wanneer zij door Godsdienst geleid wordt. — UI 2 Ho E  ( 196 ) Hoe gelukkig is dan niet de waarlijk gevoelige menfC'ri, Wanneer hij, aan de hand van een* getrouw en oprechc vriend, Zijne levensbaan, het zij in voorfpoed, het z;j in tegenfpoed, afwandelt! Hoeveel fchooner zijn niet voor hem die dagen van geluk en blijdfchap, waarmede hij zich gezegend vindt, indien de lieveling van zijn hart die, aan zijne zijde, met hem deelt; en, hoe vertroostend is het niet voor hem, wanneer de hand van dien zelfden vriend de tranen van verdriet afdroogt. De lasten van dit leven vallen alsdan min moeijelijk, terwijl zij gemeenzameüjk worden gedragen; en de een den anderen onderfleunr. Kunde, bekwaamheid, vermogen zijn onder hen gemeen, cn alles dient om hun beider levensdagen, onder een aangenaim gevoel, te doen voort vloei jen. Gelukkig nogmaals de mmsch, die zulk een' medgezel op den levensweg aantreft ! Maar nog gelukkiger een Christen, die op den duur bevindt: dat hij, wien hij zich tot een'vriend verkoor, een deugdzaam mensch is! Dit is van zo veel invloed op het geluk zijner dagen , ja nog flerker op het eeuwig heil van zijne ziel, dat niet dan de grootfte omzichtigheid , in het verkiezen van een' vriend, bij hem moet plaats hebben. — Hoe dikwerf zondigen wij hier niet tegen, inzonderheid in de jarera der jeugd, inzonderheid dan, wanneer wij, met een gevoelig hart bedeeld, en zonder ondervinding in de waereld, zo gaarne vertrouwen, zo weinig kwaaddenken. de zijn, en wanen dat wij in een ieder, die ons vriendel ik en gul bejegent, een' oprechten en weimenenden vriend hebben aangetroffen: dat een elk het dus met ons meent, geiijk wij het met anderen menen. — Het zij verre, dat wij ee;:e fchandelijke achterdocht, een wantrouwen omtrent Mie menfehen zouden koesteren; daardoor worden ibmwijl de beste verbintenisfen verhinderd, of de naauwelijks gefloten vriendlchapsband verfcheurd: daar bij, zo larg wij niet van het tegendeel overtuigd zijn, moeten wij van alle menlchen een goed gevoelen hebben: en, de liefde, zegtPAULus, denkt geen kwaad. — Maar dit is zeiter: dat wij in de keuze van een' vriend, wien wij ons geheel vertrouwen fchenken, omzichtig moeten zijn, en dat een weinig achterhoudendheid geen kwaad is, zo lang tot dat Wij geheel zijn karakter hebben leren kennen. Hij, die aanftonds gereed is, een elk met vriendfchap en vertrouwen te bejegenen, verdient niet een' waren vriend te hebben, en zal maar al te dikwils in kwade ha.iden vallen, die zijn' tijdeüjken en zedelijken ondergang bewer- ken-  ( 197 ) ken; ~ Immers hoe zeer is de man, wien wij onze vriendfchap en vertrouwen geven, indien hij een ondeu* gcnd en bedorven hart bezit, hiertoe niet in ftaat ? De gelijkheid van gevoelen en geneigdheid, die eerfte grondllag eener vriendfchappelijke verkering; het wederzijds toevertrouwen van gedachten en begeerten, het gene daar op volgt; de onderlinge ijver om elkander te behagen, dienst te doen, en zijne bereidwilligheid te tonen, dit alles is bekwaam ons ten val te brergen, zo ras wij een ondeugend mensch tot onzen vriend verkiezen. Ziet hier op welk eene wijze dit toegaat, en het gene, door dc dagelijkfche ondervinding, zeer dikwils, bewaarheid wordt. Hoe menigwerf gebeurt het niet, dat wij, in de dagelijkfche verkering, zelfs op het eerfte gezicht, zonder dat wij daarvan eenige reden weeten te geven, met iemand worden ingenomen, en voor dezen eene genegenheid opvatten, die zo ras toeneemt, dat wij, als het ware, geene rust noch vermaak, dan in zijn bijzijn vinden. Door een fomwijl aangenaam voorkomen , aanhoudende gedienstigheden , Cal ware het in kleinigheden,) vleijende gefprekken, en door een zeker iets, dat wij geloven met hem gemeen te hebben, en waar uit wij, maar al te gereed, eene evengelijkheid van hartsgefteltenis vooronderHellen, uitgelokt, fchenken wij hem, zonder verder nadenken, onze vriendfchap; en zonder beproeving van zijne zeden en karakter, even gul, ons vertrouwen. Stelien wij nu eens dat zodanig iemand een zedenloos mensch is; aan verlcheiden ondeugden, die hij echter, met kunst, voor het oog der waereld, weet te bedekken, overgegeven, dat hij onze vriendfchap zoekt, of om ons tot een werktuig van zijne boze oogmerken te gebruiken, en dus alleen uit eigenbelang; of wel alleen uit een helsch vermaak, (en zodanigen worden 'er ook gevonden,) om ons onze onfchuld te ontroven; en, gelijk zij het noemen, de waereld te leren kennen; dat is; ons in boosheid aan hun gelijk te maken. Want deze is bij velen zodanig ingekankerd, dat het hun leed doet. dat een ander beter is dan zij; om dat de deugdzaamheid van anderen, voor hun, een heimelijk verwijt is: en daarentegen het algemeen zedenbederf, een zoort van ontfchuldiging uitmaakt. Helaas, van hoe vele gevaren is dan niet zulk eene onberaden verbintenis omgeven! Hoe ras zal het zulk een' ondeugenden niet gelukken, ons mede in het verderf te liepen! De onueugd maakt hem listig ; en door list neemt hij alles te baat, B b 3 waar-  C 198 y waardoor hij zich, meercn meer, van ons kan verzekeren. De onderlinge overeenkomst van gedachten en neigingen, in zeker punt, bij voorbeeld, in het een of ander vak der wetenfchappen en kunsten, en die ons het eerst tot eene gemeenzaamheid met hem aanmoedigde, en de grondflag was van onze vereeniging, wordt door hem zorgvuldig aangekweekt; het gevolg daarvan is: dat onze genegenheid hemwaards, hand over hand, toeneemt, tot dat hij ons eindelijk als ;onontbeerbaar wordt. Hoe dieper hij zich nu in ons hart weet intenestelen, hoe meer wij hem ons vertrouwen fchenken; en daar wij zouden geloven de vriendfchap te benadeelen, indien wij iets ontveinsden van het gene in ons hart omgaat, zo wordt hij ook weldra gewaar, aan welke zijde wij het zwakfle zijn terwijl , toch ieder mensch, hoe vroom hij ook wezen mag, nu en dan, door zekere heerlchende neiging van zijn hart:, wordt beilreden; en weinigen zich kunnen beroemen de aantrekkelijkheid van deze of gene troe.el [zonden der jeugd geheel 'en al overwonnen te hebben. Terftond neemt nu een ondeugend vriend deze gelegenheid waar, om onze drift, die nog in het heimelijk woelt, te vleijen en te verreiken. Het is der vriendfchap betamelijk, zal hij ons toevoegen, elkanders gebreken intefchikken, en die, met den mantel der liefde, te bedekken; maar zorgvuldig zal hij verzwijgen, dat het een wezentlijke dienst is, dien wij van een' vriend verwachten, dat bij de ondeugden en kwade neigingen, die hij in zijnen medevriend ontdekt, met zagtmoedigheid berispt, en hem een' beteren weg poge optelcidcn. Dus derhaiven in onze zwakheid ge. vieid, door hem, in wien wij geheel ons vertrouwen fielden; vooringenomen door zijne reden, zo vinden wij ons van or.zen kant verpligt, als ter wedervergelding, ook toegevendheid, omtrent zijne ondeugden, te gebruiken; hoe zeer deze ons anders ook tegenflaan. Welk een gevolg heeft dit nu vcor ons? Eerst beklagen wij onzen vriend, doch in het heimelijk, wegens zijne misltappen, die wij, door eene aanhoudende verkeering, nu hebben leren kennen: daar na gewennen wij ons aan dezelve; vervolgens befchouwen wij die, met een onverlèhihig oog; en eindelijk beginnen wij dezelve als beuzelingen aantezien; ja, 'er vermaak in tefcheppen! Zo ras wordt onze fchijnvriend dit niet gewaar, en wel door het vertrouwen, langs het welk hij zich een' weg tot ons hart heeft weten te banen, en waardoor hem bewust is  ( 199 ) is van het gene daarin omgaat, of, even gelijk bij, door vleitaal, ons onze eigen zwakheden heeft leren ontfchuldigen , zo weet hij ook de zijnen met een vernis te bedekVen: en daar bij ons, van ïijd tot tijd, in de gelegenheden weet intewikkelen, zo is het gevolg daar van dat wij, ongevoelig, aan zijne misdaden deel nemer,; eerst uit eene fchandelijke toegevendheid, daarna uit eigen fmaak, en vervolgens uit gewoonte, en zie daar onzen va! voltooid! — Nu gevallen zijnde, floept hij ons van bet eene wanbedrijf tot het andere; en te zeer aan onzen ve.leider verknocht, om ons, in tijds, van hem aftefcheuren, zogebeurt het dat zijn raad, zijn voorbeeld, en eindelijk het toenemend oederf van ons ei?en hart; ons in alle die gruwelen ftort, waaraan hij zelfs is overgegeven. — ö Hoe zeer heeft de ondervinding dit alles niet doen kennen aan menig een' onfchuldigen, die, aan de hand van een' verleidéndén vriend, den breden weg van het bederf bewandeld heeft, waarvan de toegang hem anders, voor altoos, een geheim zou gebleven zijn, en op welken weg hij onhefflelbaar is verloren gegaan! En hoe velen hebben de ogen, op het gedrag hunner vrienden, niet dan te laat geopen < wanneer zij' reeds in den kuil des verderfs waren nedergeflort; en dan, te vergeefs, hunne handen naar de hulp van een' waren en vromen vriend uitteken, om hen wederom op te beuren! Mogt hun nadeel en hunne fchande ons eenmaal wijsheid leren! En zo de Vader van het menschdom ons met een aandoenelijfc hart bedeeld heeft met een hart, dat voor de vriendfchap vatbaar is, dat Hij ons dan ook met omzichtigheid bedeele in het verkiezen van den man, aan wien wij ons.hart, ons vertrouwen, en, met het vertrouwen, geheel de overgeving ven onzen wil fchenken. Hebben wij nu reeds zodanig eenekeus gedaan? Is onze vriend van eene beproefde deugd? ö Hoe onwaardeerbaar is dan niet voor ons dit gefchenk des Hemels! Hoe zeer moeten wij niet onze beste pogingen aanwenden , om onzen vriend in deugden nateftreven en ons zijne lesfen ten nutte te maken! gelijk wij, van onzen kant, die zwakheden, die in hem zijn, door wijzen raad, moeten trachten te verbeteren; op dat wij ons onderling tot de volmaaktheid aanwakkerende, Hem behagelijker mogen worden, die de algemeene vriend van het menschdom is* en die, hier op aarde in het vleesch omwandelende, de zijnen zo teder heeft lief gehad; en , ons  C 200 ) ons het voorbeeld van eene allervolmaakte vriendfchap ■ beeft nagelaten. — Of wel ondervinden wij, dat hij1, voor Wien wij» wat al te voorbarig, den toegang tot ons hart ontfloten hebben, met het getuigenis van zijne vriendfehap te onswaards, die goede hoedanigheden niet vereenigt, die alleen hem den naam van vriend waardig maken, hebben wij hiervan overtuigende blijken, en is zijn gedrag van dien aart, dat noch onze vermaningen, noch onze gebeden in ftaat zijn hetzelve te hervormen: welaan, dan moeten wij ook, hoe waard hij ons anderzins mag zijn, ons hart van hem affcheuren; een hart, dat mogelijk nog te zwak is, om het gevaar der verleiding aanhoudend te wederftaan, en dat zich, uit genegenheid tot zijn' vriend, weldra zou laten overhalen tot dingen, waarvan wij, in bedaarde ogenblikken, een'affchrik hebben, — De waereld zal misfchien, voor een' ftond, ons belTaan verfoeijen; doch zij, die prijs (tellen op eer en deugd, zullen deze daad met goedkeuring vereeren. £n kost deze fcheiding ons ook al eens fmart en zelfsverlochening, zo zal onze beste Vriend in den hemel ons niet ongetroost laten. Tot Hem roepen wij dagelijks: Ik ben een medegezel van allen die U vrezen, en van die genen , die uwe geboden onderhouden, (f) Maar ook vat} deze flechts alleen! ■ (t) Ps. CXVIII: 68. Te Amfterdam, bij P. van BUUREN, Boekverkoper ep het Schapenplein, in ie vier tyangiliitin,  ZOND A GS-BL AD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 26. (Zondag den 24 Februarij 1799.) En het laatfte van dim mensch wordt erger dan het eerfte. Luc. XI: a6. TToe ellendig is niet de mensch bij zijne geboorte! *** Ongelukkig kind, dat deze waereld al lchreijende intreedt! Het fchijnt of u alreeds het gevoel beheerscht der rampen, die u omringen, der gevaren, die u nakende zijn, en die deeds met de jaren zullen toenemen. Magteloos en zwak brengt gij de zaden tot uwen eigen ondergang met u ter waereld, kwellende ziekten, pijnelijke ongemakken zullen mogelijk uw deel zijn; en eindelijk dooi en verrotting, die gij niet kunt ontgaan , en die u misfchien in den bloei van uw leven zullen overvallen, den eenigen tijd!, waarop gij, door het bedwelmend vermaak der zinnen in flaap gelust, mogelijk zult wanen gelukkig te zijn. — En wat zijn alle deze onheilen wel anders, dan het gevolg van Gods toorn ,die op u rust, der erffchuld, welke de overtreding van den eerden mensch, over zijn ongelukkig nakroost, uitdortte. Uw wil, gekluisterd aan de uitfpraken van uwe bedorven reden, za! u niets doen verkiezen, dan het gene u nog ellendiger maakt; en de weinige genoegten, die de aarde voor u bereidt, zullen weldra van walging en naberouw worden opgevolgd. Gij zult altoos begeeren, en nimmer verzadigd worden; Ce en  ( 202 ) en zo het genot u al eens den vervrolijkenden beker toereikt, zullen toch ontevredenheid en zelfsverveeJing u niet ontgaan; gij zult het geluk zoeken , en het niet vinden, tot dat de dood, uw' levensdraad afihijdende, u eindelijk weder met fiof vereenigt, ende aarde, waaruit gij gefchapen zijt, u wederom in haren fchoot zal ontvangen, ert de wormen uw vleesch wegknagen. Maar immers gij zijt meer dan ftof! ó ja! gij hebt eene ziel , en deze is onftervelijk. Zij is het beeld der Godheid, en zal, gelijk deze, eeuwig blijven beftaan. Dan hoe zeer heeft niet de zonde dit beeld misvormd! Zal God het dus immer voor het zijne erkennen ? Neen zeker niet ! zo waar Hij «en heilig en rechtvaardig God is. Verfchrikkelijk lot! Beter ware het dan den mensch, niet geboren te zijn, nimmer het aanwezen ontvangen te hebben! — Neen, verheug u, 6 Jonggeborene ! Juich , en laat het eerfte woord, het welke gij leert uitflamelen, den naam van uwen groten Verlosfer zijn , om Hem vervolgens, door geheel uw leven, het offer van uwe dankbaarheid toetebrengen! — Zijn naam is Emma hu el, dat is: God met ons. Een God, de Zoon van den eeuwigen Vader, die, uit onbegrijpelijke liefde tot het menschdom, ons dit heilrijkst gefchenk deed, en Hem, bij zijne komst op deze zondige waereld, den naam gaf van Jesus, dat is Verlosfer : een naam , bij uitnemendheid zijner waardig , want Hij zou zijn volk verlosfen van hunne zonden. — Ook Hij werd als een hulpeloos en onmagtig. kind geboren, om vervolgens alle de ellenden ,van dit leven ,te ondergaan, beproefd zijnde in alles, uitgenomen de zonde, en om eindelijk een' wreden dood te öêry.en i opdat , uit zij. ne jammeren uw gehiK zou geboren worden; en om van u de rampen afiewereu, die als eene billijke ftraf, over Adam en zijne nakomelingen, tfefchoren waren. Door zijn  ( *>3 ) zijn bloed, voor u aan het kruis vergoten, wordt gij dus, in den doop, van de (metten der erfTchuld afgewasfchen, en met deze verdwijnt alle leed. Zijn beeld wordt weder in u opgericht, en de Oppermagtige erkent u weder als het werk zijner handen. Zijne genade lacht u vriendeüjk toe; zijne gunst overfchaduwt uwe wegen, en Hij neemt u aan als zijn kind, en Jesus wordt uw broeder: die Jesus, die in het graf nederdaalde, om uwe fchuld te niet te doen; die met heerlijkheid daaruit verrees, om u den hemel tc openen, en opdat de doop het graf zoude zijn van uwe zonden, waaruit gij, als tot een vernieuwd en geheel geestelijk leven , weder zoudt verrijzen. — Blijven u al eenige naween bij van uwe vorige ongehoorzaamheid, zijne genade verzagt die allen. Door deze genade leert gij het goede kennen , en vestigt zich uw wil om hetzelve te volbrengen. En daar de drift naar geluk en genoegen , dit edel kenmerk onzer onftervelijkbeid, ons is ingefchapen, zo leert zijn woord u den eenigen en waren weg kennen, die tot het wezentlijk geluk opleidt, langs paden die Hij zelfs heeft afgetekend, en waarop Hij ons voorlicht door zijnen raad , ons onderfteunt en bemoedigt door zijne hulp , en een duurzamer en reiner genoegen doet fmaken, door geen naberouw ver. bitterd. — Treft u de dood, oak in het midden van uwe loopbaan, zo beneemt Hij dezen voor u alle verfchrikkingen; en in plaats van een' gevreesden vijand, wordt hij voor u een welkom vriend, die u den toegang ontfluit tot Hem, die de vriend uwer ziele is , en tot een beter leven, ongenaakbaar voor alle toevallen van den tijd. — Gelukkige mensch, door de komst van uwen Verlosfer, en Gods onbegrensde liefde, uit zulk eene diepte van ellende weder opgericht! Hoe zeer moet het niet de bezigheid van geheel uw leven zijn, alle uwe daden, overCc a een-  C 204 ) cenfcomilig de heilvolle oogmerken, die Hij met u heeft, interichten. Hij heeft u, niet alleen van de rampen, die u, bij uwe geboorte, boven het hoofd zweefden, ontheven , maar ook Hij bereidt voor u een' onwaardeerbaren geluk/laat, niet flechts in dit vergangelijk en ras voorbij, gaand leven, maar ook in de toekomdige eeuwigheid. —Welk een geheel vroom, en met de genadevolle oogmerken van God en Jesus overeenkomftig leven, zou men nu, met recht, van zulk een' begenadigd mensch niet verwachten! Dan, helaas! hoe fiecht beantwoordt, niet zelden bij velen, de uitkomst aan deze hoop; want naauwelijks beginnen de denkingskrachten zich bij hen te ontwikkelen , of de verwilderde verbeelding maalt hun de vermaken van dit leven af, met zodanige verleidende kleuren, dat zij weldra in zich den lust, om die te genieten, voelen ontbranden. Naauwelijks begint het bloed, met (heller drift, door de aderen te vloeijen, of zij vinden zich door het gevoel van een', voor hun nog onbekenden, wellust weggefleept. Naauwelijks treden zij de waereld in, en krijgen deel aan de handelingen der menfehen, of de valfche glans der grootheid, de ijdelheden dezes levens verblinden hun gezicht. Voegen wij hier nu nog bij de verkeerde voorbeelden van anderen, van hun, die zelfs, op het uitwendig aanzien, voor rechtfehapen Christenen doorgaan , en de zwakke reden voelt zich welras bedwelmd, en velen ftaan verbijsterd, niet wetende wat te kiezen. Nog heerscht in dit hachelijk tijdflip, waarvan zo veel afhangt voor het toekomend geluk van den mensch, en waarin zijne denkwijze, zijn geweten die plooi krijgen, waarna alle de handelingen van zijn overig leven, zich zo gemakkelijk fchikken. Nog heerscht bij hen het gevoel van hunnen pligt; dan , de toeneemende begeerte om, even gelijk anderen, te genieten, en die al fterker en  C 205 ) en fterkér bij hen ontvlamr, naarmate zij dieper de Waereld intreden, doet hen eindelijk wankelen: de indrukken van deH Godsdienst worden flaauwer, naarmate de beelden van vermaak zich levendiger, eumet fterker kleuren, voor den geest opdoen, zodat zij ten laatften, vergetende wat zij aan het Opperwezen, wat zij aan Jesus, hunnen Verlosfer , verfchuldigd zijn, vallen, en de onfchuld bezoedelen, waarmede zij, in den doop, omkleed zijn ; terwijl zij de genade, die het verftand verlichten, en den wil, in de verkiezing en uitoefening van het goede, moet beves» tigen, verwerpen, en dikwerf niet meer gedenken dat zij Christenen zijn. — Van de deugd tot de ondeugd is maar één ftap; en hij, die zich flechts ook maar aan één overgeeft, heeft reeds zijn hart voor alle anderen opengezet; en hij zal ongevoelig van den eenen misftap in den anderen vervallen. Hoe vele misdaden worden er fomwijl niet vereischt, om eene andere misdaad te dekken! Hiervan kan de ondervinding genoegzaam getuige dragen bij een elk, die onpartijdig het oog, op zijnen verborgen levenswandel, laat gaan.— Nu wordt, volgens de aanduiding van den Heiland, het laatfte van dien mensch erger dan het eerfte: om dat hij ftraffchuldiger wordt, dan hij te voren was, ftraffchuldiger van wegens zijne geringe erkentenis tot het Opperwezen, en zijnen Verlosfer, wiens bloed hij dus, als het ware, vertreedt, door ligtvaardig de genade, als de prijs van dit dierbaar bloed, te verkwisten. Erger, om dat zijne zedelijke herftelling veel moeijelijker is geworden; want de fterkgewapende vijand namentlijk van onze ziel, die, ten opzichte van onze naturelijke bedorvenheid, te recht de fterkgewapende mag genasmd worden, terwijl hij ons aantast langs die zijde, waar wij het zwakfte zijn, en met die wapens , waar tegen wij, zo dra waakzaamheid en het gebed ons niet onC c 3 der-  C ao6 ) derfteunen, het gemakkelijkst overwonnen worden, de neigingen namentlijk van ons bedorven hart, loopt om ons gelijk een briesfchende leeuw, en zoekt aanhoudend ons te verflinden. Hebben zijne listen ons eerst ten val ge« bragt, door fchijnfchone voorflellingen, gelijk hij weleer onzer aller moeder, in het paradijs, misleidde; dadelijk neemt hij geheel bezit van ons hart, en voert nog zeven anderen met zich, die zijne fterkte vermeerderen; de verfchillende hartstogten namentlijk , waardoor de zwakke mensch geflingerd wordt, zo dra hij het deugdenpad heeft verlaten, als: hoogmoed, gierigheid, wellust, gramfchap enz. Nu zijn alle dingen, die hij bezit, in vrede; dat is: eene dodelijke fluimering bevangt ons. Het verftand, weleer opgehelderd door de ftralen van den Godsdienst, is nu als in eene diepe duisternis verzonken; wij kennen het goede niet meer, en het kwaad heeft in tegendeel eene onwederftaanbaare bekorelijkheid voor ons verkregen. De wil neigt niet dan naar voldoening van dat gene, hetwelk de zwakke geest ons als het wenfchelijkst genoegen voorftelt. Wij genieten dan, en zijn voldaan. Het genot baart intusfchen nieuwe lusten , en nieuwe lusten verwekken ons nieuwe voldoeningen, langs den onzaligen weg, dien wij ons zelven eerst bereid hebben. De fterkgewapende is nu, in vrede, meefter van geheel onze ziel, en alle onze aandoeningen; 'er is voor hem niet meer nodig, ons eenig lokaas voortewerpen , terwijl Wij van zelfs genoeg het kwaad beminnen en najagen, om ons eindeloos ongelukkig te maken , en daardoor aan zijne oogmerken te voldoen. — Hoe zal nu de gevallen zondaar wederom uit den kuil des verderfs opftaan? Is 'er, na zo diep te zijn gezonken, voor hem eenige mogelijkheid daartoe? 6 Ja! rouwige tranen, geftrenge boetdoening , verwijdering van al dat gene, waaraan zijn hart, met zulke fterke kluisters, gehecht  hecht is, eene geheele herfchcpping , als het ware, van alle zijne denkbeelden, begeerten, wenfehen enz. Zie daar wat hem wederom met God kan verzoenen ,en hem andermaal kan te recht brengen. Maar is dit gemakkelijk? Is dit met grond te hopen van een' mensch, die, reeds een Haaf van zijne hartstochten geworden zijnde, zich naauwelijks meer kan herinneren, de genoegten der onfchuld gefmaakt te hebben; die den wandel van een' waar* Christen, als een leven vol droefheid en verdriet, befchouwt; en die, door zijne menigvuldige afwijkingen, zich meer en meer tegen het goede verhardt, en zich de genade tot eene ware bekering, door zijne ondankbaarheid, heeft onwaardig gemaakt ? Zelden , hoewel het nu en dan gebeurt, dat God de kracht zijner genade, in verouderde zondaars, doet uitblinken: doch wie zal vermetel daarop betrouwen, en zich zodanig een' zegen durven beloven? ■— Ongelukkige mensch! was het niet genoeg, dat de overtreding in Eden eenmaal uwen val en ongeluk bewerkte, moet gij u dus andermaal van het toppunt des geiuks, waartoe de oneindige barmhartigheid van eene verzoende Godheid u weder heeft opgericht, ter neder ftorten? Moet gij, na bij den doop de belofte te hebben afgelegd, van kloekmoedig, onder de banier des kruifes, en onder aanleiding van uwen hemelfchen Voorvechter Jesus, den duivel, de waereld en het vleesch , den oorlog te zullen aandoen, dus een meineedige worden, van zelfs wederom tot den vijand overlopen, en zelfs de ketens fmeden, die u, in eene ongelukkige flavernij, misfehien voor altoos, zullen geboeid houden ? — Bevinden wij ons ook in dit geval ? Hebben wij het wit kleed der onfchuld , bij den doop aangedaan, naar ons vermogen onbefrnet bewaard ? Heb. ben wij wezentlijk den vijand onzer ziele en alle zijne werken verzaakt,en,als tot een nieuw leven verrezen zijnde, .. ; .vq;;t3?. " bns  C ao8 ) ons alleen bezig gehouden, met de dingen die hier boven gijn ? — Helaas ! hoe menigwerf past niet op ons de droevige voorzegging van den Heiland, die maar al te dikwils, door den verergerden toefiand van onze ziel, bewaarheid wordt! Eene jeugd, in ongebondenheid en dartele weelde doorgebragt; mannelijke jaren, waarin het ftreven naar de geluksgoederen van dit leven, onze voornaamfte bezigheid uitmaakte, en mogelijk een zorgebze ouderdom! Welk eene reeks van overtredingen en pligtverzuimen ftellen deze verfchillende tijdperken van ons leven ons niet voor ogen, en bedreigen ons met eene toenemende verharding in het kwaad , en een onboetvaardig einde! — Neen, dit verhoede God! Het tafereel, het gene wij ons heden van den wedergevallen mensch afmaalden, toont ons te duide. lijk den poel van nimmer eindigende jammeren, waarin zijne verblindheid, zijn toenemend bederf hem nederftorten. Mogelijk zweven wij reeds op den rand van denzelven, en Satan juicht reeds zijne overwinning toe. Doch dank zij onzen groten Verlosfer! Hij doet ons nog in tijds het ge. vaar kennen. Laat derhaiven deze zijne minnelijke zorg toch niet vruchteloos aan ons hefteed zijn! [De Heiland kende onze zwakheid , Hij wist dat :het gedichtzei van des menfehen hart boos is van zijne jeugd af, en dat Gods Geest niet altoos, ook zelfs in den wederopgerichten mensch, zou blijven, oiri dat hij vleesch is; Hij heeft ons dus in zijne Kerk die geestelijke hulpmiddelen nagelaten, waardoor de gevallen zondaar weder wordt opgerecht, de Zwakke mensch verfterkt, ja de vermetelfte booswicht voor net uiterst bederf bewaard wordt, zo het hem maar ernst is, en geen menfchelijk aanzien, geen huichelarij, maar een diep getroffen hart, hem daarvan gebruik doet maken. Te Amfterdam, bij P. van EU UREN, Boekverkoper ep het Schapenplein, in de vier Evangelisten.  ZONDAGS-BLAD, VOOR ROOMSCH-C ATHOLIJKEN. N°. 27. (Zondag den 3 Maart 1799.) "■ En jesus nam de broden , en gedankt hebbende, deelde Hij ze aan die genen die nedergezeten waren, des gelijkt wk van de visfchen , zo veel zij wilden. Joh. VI: n. De Heere is mijn hoeder , en mij zal niets entbre. hen, (,*) zo juichte David, en zo juicht met hem ieder Christen, die overtuigd is, dat hij onder het toeverzicht leeft van een' G o d , die zo wel den kleinften worm, als den mensch, door zijne zorg, dagelijks voedt en onderhoudt. Deze overtuiging doet hem het gemis van fchatten geduldig dragen, en de naderende armoede maakt hem niet bevreesd , want zijn Verzorger leeft inden hemel, en deze waakt over hem: en gebeurt het al eens, dat ^vertwijfeling gijn angstvol hart aangrijpt, wanneer hij het laatfte brood onder zijn bedrukt huisgezin uitdeelt; wanneer ook de ijverigfte pogingen, tot een eerlijk beftaan aangewend, hem fchijnen te mislukken, dan (laat hij, met een gelovig betrouwen , het oog op het liefderijk wonderwerk van den Heiland, wel eer met vijf broden uitgewerkt, en hij gevoelt dat Hij, die eenmaal vijf duizend menfehen, met zo weinig brood en twee visfchen, verzadigde, nog magtig is dm het weinige, dat de mensch bezit, tot genoegzaam onder- (*) Pj. xxii: 1.  ( »'o ) «lerhou*, voor hem en de zijnen, te doen gedijen. —» Ja gewis, dat zal Hij, wiens voorzienigheid het gevogelte des hemt Is fpijzigr, en de bloemen des velds, met rijker pracht, bekleedt, dan waar mede Salomon , in alle zijne heerlijkheid, was aangedaan. Hij weet wat wij van noden hebben; en, daar Hij het gras des velds, dat heden is, en morgen in den oven wordt geworpen, alzo kleedt, zal hij den mensch, naar zijn beeld gefchapen, door het bloed van zijnen Zoon verlost,den aanflaanden hemelbewoner, ook niet vergeten. Dit is eene waarheid, die menig behoeftig huisgezin, tot inwendigen zieletroost, meermalen heeft ondervonden: en ach! mogt dit het eenparig denkbeeld zijn van alle Christenen, van alle inwoonders van dit ons, eenmaal zo bloeijend, Vaderland, waar van de zegen en grootheid weleer Vorsten op hunnen troon deden beven, en hunne afgunst gaande maakten; mogt deze waarheid zich doen kennen bij allen, die, in dezen tegenwoordigen tijd, bij dexen harden winter en deszelfs akelige gevolgen, door gewone en buitengewone rampen zich gedrukt voelen! Hoe velen zijn 'er niet onder hen, op welker uitge. teerd gelaat eene traan van wanhoop glinstert, en die mee eene klagende Item, den grooten Verzorger van het heelal, als het ware, fchijnen te befchuldigen, dat Hij zich hunner niet aantrekt. Indien ook deze een onderzoekend oog over hunne tot dus verre afgeftreden levensbaan heenfloe. gen, hoe duidelijk zouden zij niet de kenmerken van Gons weldadige hand gewaar worden! En wie is 'er, die niet bj eene nadere befchouwing ondervindt, dat in menig een' nood, wanneer alle ander uitzicht op redding hem ontzonk, de Voorzienigheid over hem waakte, en hem aan het gevaar ontrukte, bet geen hem toefcheen onvermijdelijk te zijn? — Wel is waar, het fcu'jnt ons toe: als of God, zelfs ook aan onze rechtmatigfte pogirgen, zijnen zegen onttrekt; en menig een befchouwt niet zelden,  C 2" ) Biet inwendige fmart, hne dat alles, het gene bij tot een eerlijk beftaan onderneemt, hem mislukt, en de nood, van dag tot dag, bj hem dringender wordt; terwijl alle uitkomst verre van zijn oog wegwijkt. Doch is dit veeltijds wel anders, dan eene beftraffing van Gcd, om dat wij meer vertrouwen op onze e'gen krachten en wijsheid ftellen, dan wel op zijne alvermogende hulp? Of wei eene beproeving van God, eene gelegenheid om onze hoop op Hem, in vollen luister, te doen uitblinken? — En ó hoe gelukkig is hij niet, die dan, hoe zeer kommer en ellende hem omringen, zijn vertrouwen op den Regeerder der waereld zich niet laat ontzinken ; zich vasthoudt aan het geloof, hem, door de heil voorzeggingen van zijnen hemelfchen Behoeder ingeprent; en dus met Pa ijlus, in het midden van zijn druk, met verachting van kou ie, van naaktheid, van honger- van dorst , uitroept: Ik lij de, doch ik word niet befchaamd, want ik weet in wien ik geloofd heb, (*) En hoe zeer vereeren wij niet den Oppermagtigen door dit ons geloof, en doen de geheele waereld kennen dat wij Hem lief hebben , op Hem vertrouwen , ons aan Hem vasthouden, niet uit zelfbelang, niet uit tijdelijk inzicht, maar alleen om Hemzelven. Befchouwt Hechts David, dien man naar Gods hart. Waarooor verdiende hij dien eernaam? Om zijne fiandvastigheid, om zijn getrouw aankleven aan God, zo wel in tegenfpoed als in voorfpoed. Wanneer was David groter, en meer de gunst van de befchermencie Voorzienigheid waardig, toen hij, op den troon van Is ael verheven, over zijne vijanden 'egepraalde, of wel vlugtende was voor het a.nfchijn van zijnen zoon Ab salom, en zijne medeftanders ? — In het eerfte geval mogt hij vrij den tempel van zijne lofzangen doen weêrgalmen, en den (*) II Tim. I: is. Dó a ;  C ara ) den rook van honderd brandoffers ten hemel doen opklimmen , als een bewijs van zijne dankbaarheid; het viel hem. ligt, met roem en eer overladen, zich voor God te vernederen, en de hand te kusfen, die hem, boven zijne broederen, verhief, maar dat die zelfde, van zijn volk,* zo beminde Vorst, daarna in de wildernisfen omzwervende, vervolgd van zijnen zoon,~ verlaten van de zijnen, alom eene fchuilplaats zoekende,en nergens veilig, zich met. nederigheid onderwerpt am den wil des hemels; onder alle de overigen, alleen het beleid des Heeren rechtvaardigt, en voor alle andere klagten, deze belijdenis aflegt: Hij,, Cde Heere) doe mij, zo ah goed is in zijne oogen; (*) en daarmede zijne kroon en fcepter weder nederlei aan de voeten van den eeuwigen troon van Hem, die hem weleer daarmede begenadigde; zijn eigenbelang en genoegen uit het oog verloor, en, in het grievendst ongeluk, zijne onderwerping deed uitblinken; zelfs dan,wanneer de Heer mogt zeggen : Ik heb geen' lust aan u. Dit maakte David en zijn gedrag tot een aangenaam fchouwfpel voor de Godheid, en verbond hem nader aan Haar, dan alle zijne overige deugden. Hoe rijkelijk werden deze onderwerping en dit vertrouwen aan David niet vergolden; gelijk ook deze, den Christen zo betamelijke eigenfehap,pen, nimmer onbeloond worden gelaten! De Heere vergeet het geroep der ellendigen niet. «— De nooddruftigezal niet altoos vergeten worden , noch de verwachting den tngelukkigen, in eeuwigheid, verloren zijn. (%). Hoe zeer nu de hoop en het betrouwen op de algpede fchikkingen der Voorzienigheid, die het lot van ieder onzer in hare hand heeft, in alle bekommernisfen, den groot».' flen fteun moeten zijn van den Christen, zo wil echter dezelfde Voorzienigheid ons niet, geheel en al, van all» zor- (*) II Kon, XV: 6, ($) P^VIII: 13, 19. ,  C 213 ) zorgen ontdaan; en eens redelijke, eene matige bekom* mernis is den Christen niet ongeoorloofd. Neen; wi| moeten zorgen en. betrouwen. Zorgen en niet te betrouwen, daardoor fchijnen wij alles van onze eigen krachten tewillen afwachten: Betrouwen en niet te zorgen, is even' vermetel; en drekt bij velen niet anders, dan tot bedekking van hunne eigene traagheid. Gelijk het dwaas zou zijn in een' zieken, wanneer hij alle voorfchriften en hulpmidde» len van de hand wees, onder voorwending: dat God da beste geneesheer is, even zo dwaas is het bij den mensch,: wanneer, hij, zich moedwillig van alle zorg ontflaande, bij de naderende armoede, als met de handen in deti fchoot bleef zitten, en uitriep: de Heere zal het voorzien t Indien God weleer, door den dienst der raven, den pro. pheet E'lias fpijzigde, en aan Daniël, op eene won» derdadige wijze, in^den leeuwenkuil, voedzel deed toekomen, ja de vijfduizend in de woestijne verzorgde, zo zijn dit wonderwerken, waarvan wij geene toepasring op ons welven behoren te maken, om ons niet gelijk te dellen aan dat volk, waarvan de Heiland zeide: dat zij niet ge^ loofden, ten ware zij wonderwerken zagen. Het oogmerk derhaiven van God is, dat wij,in allen nood en gevaren, h'et meest op Hem ons betrouwen zullen dellen, maar ook tegelijk is het zijne begeerte: dat wij alle betamelijke middelen zullen in het werk Hellen; en het zijn deze middelen, waardoor Hij ons zijn' zegen laat toekomen.' Dus zondigen wij door te weinig te zorgen, en te veel te betrouwen. Dan, laat ons nu eens zien, hoe dat wij misdoen met het tegendeel, namentlijk met te veel te zorgen, en te weinig te betrouwen. —Vooraf moeten wij aanmerken: dat dit zeker is, dat de mensch tot zorgen, gelijk tot den arbeid, geboren is. Deze nemen haren aanvang, naar mate hij zijne menigvuldige behoeften leert kennen; zij groeijen aan te gelijk met kt; verzekerd zijnde dat Hij, indien wij in het fpoor van onzen pligt blijven , onze redelijke pogingen , die wij tot ons geluk aanwen» den, ook in bet vervolg niet < ngezegend zal laten. Immers ïecer dag heeft genoeg aan zjn eigen kwaad, waarom zouden wij dan, buiten noodzakeiijkneid, onze bekommermsfen vermeerderen? — Wiet minder zijn onze zorgen onrechtmatig, wanneer wij niet zo veef infpmning van gemoed , en zo aanhoudend zo gen , dat wij daardoor de pligten tegen ons zelven en onzen medemensen verwaarlozen, en het vertrouwen op God, als het ware, daardoor verlochenen, al ware het ook, dat wij de billijkfte reden hadden, om, bij het gevoel van tegenwoordigen nood, bij net kennelijkst gevaar te vrezen, zo moeien wij toch als menfehen,die in een'God en eene voorzienigheid geloven, als Christenen , die, in de fchool van |esüs, Gods liefde en trouwe zorg nader hebben leren kennen, aan onze bekommernis palen weten te Hellen. Te zorgen voor onze welvaart is zeker een pligt, doch deze moet andere verhevener pligten niet in den weg (ban. Want hoe beklageljk is het met, wanneer de bekommernisfen van dit leven zodanig het gemoed van een* Christen heb. ben ingenomen, dat geene andere denkbeelden, boe ge. wigtig zij ook z>jo mog-n, daarin plaats vinden ; wanneer hij zich door zijne handelwijze dagelijks bereid toont te üijn, het dierbaar geluk van zijne ziel, aan het nietig vergangeltjk geluk dezer aarde opteofferen. Het zij armee.  C ai5 ) isoede ons praamt, het zij dat het alleen eene buïtenfporige 2ucht is naar rijkdommen, wat zijn toch alle onze zorgen, alle onze pogingen waardig, zo ras wij de gelukzaligheid van onze onftervelijke ziel daar mede in de waagfchaa! ftellen? Helaas 1 deuurekomt, en is voor velen misfchien reeds nabij, de uure des doods, waarin alle tijdelijke zorgen zullen verdwijnen, en ons toekorr.flig lot voor altoos 2al beflist worden. Maar hoe zullen wij dan gefteld zijn, wanneer wij, te zeer gedrukt door de zorg voor dit leven , naauwelijks een oog geflagen hebben op de toekomftige eeuwigheid ! — Eindelijk is het mede onverantwoordelijk, wanneer Wij, door zorgen en angstvolle bekommernislèn, ons zelven zodanig afmatten, dat wij daardoor onze geZondheid verwoesten. Het is bekend; dat een aanhoudend verdriet de flerkfte krachten kan verteeren, en als een fchadelijke worm den wortel des levens afknaagt. Door eene overmaat van zorgen worden immers lichaam en geest zodanig verzwakt, dat de mensch, die zo begeerig is naar gel uk, 'er zo angstvallig voor zorgt, juist daardoor onbekwaam wordt, om zulks wel aantelcggen, en de bekwaamfte maatregelen daar toe te nemen. Het gevolg 'er Van is, dat hij zich eindelijk aan eene zekere traagheid en gemelijkheid overgeeft, welke hem alles, zelfs zijne ge. Wone beroepsbezigheden, die hij toch, ter verbetering van Zijne omitandigheden, met een meerderen graad van ijver diende te verrichten, tot een' last mükeii. En nu, wat voordeel hebben wij dan van alle onze zorgen; en hoe zeer ipislen wij niet het oogmerk, het gene wij poogden te bejegen 3 — Welaan! bevelen wij veeleer den Heere onze wegen, en Hij zal het wel maken. Hemel en aarde, rijkdommen en goederen dezes levens zullen eenmaal voorbijgaan, maar zijn woord, zijne beloften zullen niet voorbijgaan: deze moeten onzen fterkften troost blijven in de rampen en onheilen, die wij mogten beleven; zij moeten de zorgen, die oraffcheidelijk zijn aan onze natuur, en aan de omftandigheden, waarin wij,op deze waereld, gefteld zijn, binnen de grenzen bepalen, die God ons, in zijn woord, heeft afgetekend, dan zullen wij ten allen tnde weten . en ondervinden. in wien wij geloofd hebben Om de verwoesting der ellendiger!, om het kermen der nooddruftigen zal ik nu opftaan , zegt de Heere, (*) (*) Ps- XI: 6. ^e~Aaifterdarn, Mj P. van BUUREN, Boekverkoper ©p her Schapenplein, in de vier Evangelisten.  ZONDAGS-BLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 28. (Zondag den 10Maart 1799.) Wie van u overtuigt mij van zonde I Joh. VIII: 46. Hoe menigwerf brengt niet het ongeregeld gedrag van vele Naamchristenen de waarheden van den Godsdienst, bij de vijanden van het Christendom, een' gevoeligen (lag toe; daar in tegendeel het deugdrijk voorbeeld van oprechte vromen, de voorfchriften van het Evangelie achtbaar en bemhiielijk maakt, zelfs in de ogen van deszelfs bitterde tegenftreveren; en tevens hen ftilzwijgende doet erkennen, dat de leer van Jesus van eene hcmelfebe afkomst is, en alleen in ftaat, den mensch gelukkig te maken! Van daar dat de Heiland zich zo vrijmoedig op de zuiverheid van zijnen wandel , tot ftaving van de voorfchriften zijner leere, zelfs in het aandien van zijne hardnekkigfte vijanden, beriep; en hen, als het ware, uitdaagde, om de ongegrondheid en onbetamelijkheid van zijne leer, uit zijne daden , die fteeds naar deszelfs voorfchriften waren ingericht, te betogen. En ook Hij vermogt zulks te doen, wart zijne onfchuld, nimmer door den adem der ondeugd beftnet, kon de flerkfte proef uitdaan.Immers was geheel zijn leven de ftrengfte vervulling der wet, om welke te ontbinden, Hij niet pp de waereld was gekomen, maar om die, door zijn voorbeeld, nader aantedringen, door zijne leringen meerder optehelderen, en door derzelver vervulling fterker kracht en luister bijtezetten. En dit verrichtte Hij zo, dat nimmer het ge. Ee ring-  ( 21» ) ringde vlekje den glans van zijn geheel heilig leven ent» fierde, maar in tegendeel de eerbied van zijne ftrengde vijanden afperste; dus mogt Hij, met alle bewustheid van zijne eigen waarde, tot bun uitroepen: Wie van u overtuigt mij van zonde? Indien dan uit de onnozelheid van mijne daden blijkt, dat de voorfchriften , waar naar dezelve gericht zijn, heilig zijn, en ik u (leeds de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet? Op de eerde van deze vraagen verdoutte zich niemand van hun om te antwoorden; en hoe gereed zouden zij niet geweest zijn, om zulks te doen, indien 'er eenige fchijn van befehuldiging tegen Jesus was? De tweede diende hun tot een verwijt hunner hardnekkige ongelovigheid ; een verwijt, dat hoe zeer gefchikt, om hen met fchaamte te bedekken, meer en meer hunne woede deed toenemen, gelijk uit bun antwoord, en het gevolg der zamenfpraak, welke zij met Jesus hielden, blijkt. — Wie is 'er zo onfchuldig, wie bezit nu zulk eene grote mate van heiligheid , dat hij met Jesus zulk eene grootmoedige uitdaging zou durven ondernemen? Hier treedt ook menig een vroom Christen, wanneer hij, met een onpartijdig oog, de inwendige gedeldheid van zijn hart onderzoekt, fchaamrood terug, en zucht, wanneer hij gewaar wordt, hoe veel'er nog in hem valt te verbeteren; hoe verre hij nog van den weg der volmaaktheid verwijderd is? Maar de onfchuld van Jesus kon de flrengde proef doorftaan, nadien Hij de wet, zelfs tot in de geringde omdandigheden, vervuld heeft, en de waarneming van dezelve geheel zijne bezigheid uitmaakte; dus kon Hij, met eene edele vrijmoedigheid , zijne vijanden uitdagen , en zich, ten allen tijde, op zijne onnozelheid beroepen. Doch van waar deze befchroomdheid in den Christen, die anders, volgens de voorfchriften van Jesus leer levende, zich van alle grove en ergerlijke misdaden tracht te onthouden? Is de wet van Christus niet genoegzaam, om hem  ( «£> > hem tot dien trap van volmaaktheid opieleiden, zo dat hij vrijmoedig mede mag uitroepen : wie overtuigt mij van zonde? Neen, de fchuid ligt niet in de wet; deze heefc in alle gevallen voorzien; hare geboden volgende, kunnen wij, met de Godlijke hulp, een* hogen trap van hei. ligheid beklimmen, en deze is niet buiten ons bereik, nadien Gon ons niets onmogelijks beveelt, noch kan bevelen het gene onze krachten te boven gaat, en waartoe wij, door zijne medewerkende genade onderfteund , niet zouden kunnen geraken. De fchuid ligt dan geheel in den mensch. Immers zodanig zijn wij, volgens onze bedorven natuur, aan het kwaad gehecht, dat, welke pogingen wij ook aanwenden, om de wet Gods, in geheel hare uitgeftrektheid , te vervullen, echter de begeerlijkheden en driften ons nog aanhoudend blijven aankleven, en ons, van tijd tot tijd , tot de overtreding der Godlijke geboden uitnodigen. Wat is nu de wijze van doen, in zodanig een geval, bij velen; en kunnen wij dit zelfde ook op ons niet toepasfen? Zij is deze: te veel Godsdienst bezit, tende, om moedwillig de voorfchriften der wet te fchenden, en van den anderen kant te zeer beltormd door hun. ne kwade neigingen, zo trachten zij, maar al te dikwerf, voor zich een' middenweg uittevinden , om en aan hun geweten, en aan hunne driften beide 'te voldoen. Het onderfchcid tusfchen eene overtreding, die het eeuwig verderf der ziel ten gevolg heeft, en daarom doodzonde genaamd wordt, en van eene overtreding, die Hechts eene verkoeling der Godlijke liefde, eene vermindering der genade naar zich fleept, en die, wegens de menigvuldigheid, dat wij in dezelve vervallen, met den naam van dagelijkfche zonde wordt beftempeld; de kennis van de grenzen, die aan beide worden toegefchreven, en waaruit men de meerdere of mindere ftrafwaardigheid der overtreding leert opmaken; dit alles fchijnt niet weinig hun vermetel voorEe 2 ne.  y ( 226 ) nemen, om de waarneming hunner pligten,tevens met het involgen hunner geliefkoosde driften te willen vereent', gen, te onderdennen. En hoe beklagelijk is het niet, dat eene kennis, die zo zeer (irekt om den waarlijk vromen Christen, bij eene overijling van drift, weder op te beuren, en hem tot een' gids verftrekt, op den weg naar groter volmaaktheden . van zulken als een middel , om aan hunne te weinig ingetoomde hartstochten te voldoen, wordt gebezigdI Van daar is het, dat velen het genoeg achten, om een oprecht Christen te zijn , wanneer zij Hechts zich van ergerlijke misdaden en zware overtredingen, die door Gods wet met den dood der ziele gedreigd worden, kunnen onthouden, terwijl het toegeven aan hunne lusten, voor zo verre het zelve de voorgefchreven maat eener dagelijkfche zonde niet- te buiten gaat, bij hen alleen eene beuzeling, eene menfcbelijke zwakheid,fchijnt te wezen, die niet bëkwaam is hunne vordering op den weg der volmaaktheid te beletten. Dus hebben wij, bij voorbeeld, een' af'ichrik van de dronkenfehap, van de ontucht ; wij betuigen achting voor de waarheid te hebben, en zouden, om al wat ons lief is, geen moedwillig nadeel aan onzen medemensch toebrengen, want dit alles is ons, op zware (tranen, in Gods woord verboden,en met het karakter van een' waren Christen onbeftaanbaar; maar nochtans, hoe menigmaal gebeurt het niet, dat overdaad in het genot van Ipijze, ons eene ongefteldheid des lichaams op den hals haalt? dat het ruim gebruik van drank, zo niet tot dronkennvikend toe, ors echter in het verrichten van onze dagelijkfche pligten hinderlijk is? dat wij aan de dubbelzinnige taal van anderen , door een* glimlach, onze goedkeuring fchenken, en 'er door vermaakt worden? dat wij, door menig eene logen, indien z/j ons voordeel aanbrengt, de waarheid niet denken tekort te doen? ■dat wij anderen, in hunne kwaadfprekendheid omtrent onzen  zen medemensen, met geduld aanhoren , of zelfs dinger» van hem ophalen, die wij, volgens den aart der Christelijke liefde, hadden behoren te bedekken? En echter geven wij or.s, in deze en nog vele anderen toe, met eene gerustheid en vrijmoedigheid , die wij, indien wij een recht denkbeeld van de Christelijke volmaaktheid hadden, geheel onbetamelijk zouden achten. Inmiddels vleijen wij ons als Christenen te leven , ftellen onzen roem in de onderhouding der Godlijke geboden;terwijl wij, zo wei* rilg als het flechts beftaan kan, van onze neigingen , aan derzelver voorfchriften trachten opteofferen. !— Veelal heeft dit bij ons plaats omtrent de heerfchende hartstocht. In vele andere gevallen handelen wij fomwijl' nog al met eene naauwgezcthcid van geweten, doch zo ras de geliefkoosde neiging van ons hart tusfchen beiden komt, zo ras het 'er op aankomt, om deze met den wor. te) uitteroeijen, 6 hoeflaauw, hoe gebrekkig zijn dan veelal niet onze pogingen ! Hoe fchikken en plooijen wij niet, om, ware het mogelijk, de voorfchriften der wet met onze lusten te doen overeenflemmen ; en hoe wijd breiden wij niet de grenzen uit, die, volgens het gevoelen der H- Kerk, eene dagelijkfche zonde bepalen! Men h ijverig om de wet te gehoorzamen , doch voor zo verre alleen , als men genoegzaam oordeelt, om de eeuwige flraffe re ontgaan. Men wil niet gaarne de belangen van zijne hartstocht verwaarlozen, en hior uit ontdaat niet zelden eene bron van dwalingen cn valfche redeneringen , die ons, ook in het midden der zonden, als geen kwaad vrezende, doen voortleven: dwalingen, die des te ftrafwaardiger zijn, naar mate zij vrijwilliger zijn, en ons tot gro. ter misdaden kunnen opleiden. Neen , wij kunnen niet denken, om flechts tot eene zekere mate onze driften toetcgeven, zonder tot het uiterde te vervallen; behalven est zekere driften geene jnate toelaten, gelijk, bij voorEe 3 beeld,  ( ) fceeld, de ontucht, waarvan de minfte vrijwillige gedachte of begeerte de ziel eene dodelijke wonde toebrengt. En wordt het niet veelal door de ondervinding bevestigd, dat, hoe meer wij onze hartstochten inwilligen, hoe heviger zij aangroeijen? Het is als een vuur, dat ons inwendig verteert; eene hevige begeerte, die , de reden bedwelmende, allengs alle gevoel van Godsdienst en pligt in ons hart uitdooft, en ook de beste voornemens, niet zelden, in rook doet verdwijnen. Ongevoelig brengt ons de eerfte flap, welken wij deden, om onze driften te bevredigen, al verder en verder, tot dat eene volkomen voldoening ons in de zonde ftort, die wij echter wilden vermij. den. Te vergeefs wanen wij, daar wij echter zo zeer van onze eigen zwakheid overtuigd zijn, dat wij het vermogen zullen hebben van weder terug te treden, wanneer het gevaar zich aan ons gezicht opdoet, of dat God ons dan genoegzame kracht, om het uiterst bederf te ontgaan, zal fchenken, wanneer wij zelf, door eene moedwillige toegevendheid, onze driften reeds tot zulk eene hoogte hebben opgevoerd , dat het geweten als doof is voor de ftem van den pligt. Daarenboven hebben wij ons deze genade, door onze eerde inwilliging aan de hartstocht, reeds onwaardig gemaakt; inwilligingen, die, fchoon op zichzelve nog niet dodelijk, echter een' verftandigen en bchoedzamen Christen, die zich zelven kent, en het wel met zijne ziel meent, onwaardig zijn. Immers is het eene zekere waarheid, en onze eigen ondervinding moet ons hiervan wederom overtuigen, dat hij, die de kleine en geringe overtredingen als niets acht, van tijd tot tijd, tot groter zal vervallen. Dus heeft , bij voorbeeld , een dronkaart een plegtig voornemen gemaakt, om zijn gedrag te verbeteren; zo lang hij zich nu aan eene vastgeftelde maat van drank houdt, is hij getrouw aan zijne belofte* maar gebeurt het, dat hij zich eens, door de aarprikkeling  C 223 ) ling van zijne neiging, Iaat verleiden, en deze maat een weinig overtreedt, ras za! in hem de begeerte toenemen, en als het ware onwederftaanbaar worden, om meerder te drinken; want onze driften willen altoos naar het uiterfte, en het gevolg hiervan zal veeltijds zijn, dat hij zich, binnen korten tijd, weder in zijne oude fchandeüjke 'gewoonte ziet vervallen. En dus is het meermalen met de overige hartstochten gelegen. Te vergeefs is het dan, en reden en Godsdienst te hulp te roepen, wanneer, door onze eigen fchuid, de finds eenigen tijd onderdrukte neiging, met eene vernieuwde kracht,in ons ontvlamt, en ons tot derzelver voldoening aanfpoort, wanneer wij ons zelve reeds, moedwillig^buiten allen ftaat van tegenweer gefteld hebben. IJdel is ook dus het voorwendzel , waarvan wij ons zo dikwerf bedienen, om onze zwakheid te verontlcbuldigen, namentlijk: dat wij wel weten hoe verre wij mogen gaan* om ons buiten gevaar van doodzonde te houden"; dat wij wel zorg zullen dragen van het zo verre niet te laten komen. Helaas, de nrnfïe inwilliging is reeds een we. zenthjk gevaar; en hoe flerk wij ook wanen mogen in het goede bevestigd te zijn, de hartstocht is veelal nog «erker, en vernietigt, eer wij 'er zelfs een recht begrip van hebben, alle onze goede voornemens! Wij tonen, dus redenerende, hoe onvolkomen zelfs ons voornemen is dat men, om goed en bedendig te blijven,niet alleen de zónde' maar al wat tot dezelve kan aanleiding geven, ja den minften ichyn van kwaad moeten buiten fluiten. — Het gevolg van dit alles is veeltijds: dat wij van de eene dwaJinn- in de andere vervallen; ons zelfmisleidende, gerust in de overtredingen voortleven; en daar wij dus reden geloven te hebben, om ons zelven van dadelijke fchuid vrij te fpre. ken,wanen wij,zelven in het midden onzer afwijkingen* dat wij de wet Gods oprechtelijk vervullen. Ongeluk', kige verblindheid ! Verblindheid , die de H. Kerk ons echter tracht te ontnemen, wanneer zij ons leert: dat hij die zich aanhoudend, zonder fchroom, aan het plegen van dagenjfcfche zonden overgeeft, in gevaar is van doodzonde te begaan; en dat hij, die zich dus vrijwillig in gevaar Helt van eene dodelijke overtreding, met rasfe fchreden zijnen va nadert. En wie is 'er van ons altoos, en in alle,gevallen, ,n fta,at =l * juiste grenzen tusfchen eene doodzonde en dagelijkfche te bepalen ? En hoe dikwils worden wij niet door de eigenliefde bewogen, wanneer wij iets  C 224 ) iets voor een klein kwaad opnemen, dat in de daad eene verregaande overtreding is der Godlijke wet ? Zijn wij ook in dit geval? Leggen wij ons wel met vlijt op toe, om de volmaaktheid van onzen Godlijken Meester nateftreven ? Of wel (tellen wij ons flechts te vrede, wanneer maar geene krijtende misdaden ons gemoed ontrusten, zonder ons verder, over die naauwgezetheid van geweten, die ons, ook voor het geringde kwaad, een' affchrik inboezemt, en die toch altoos het kenmerk is van een'Christen, die naar de volmaaktheid (treeft, te bekommeren? 6 Indien zulks zo zijn mogt, hoe bezwarelijk zul. ien wij als dan tot dien trap van heiligheid geraken, dat wij, het oog op ons zedelijk gedrag latende vallen , met de volle bewustheid van onze onfchuld, in een' zekeren zin, mogen uitroepen: wie overtuigt mij van zonde; dat is, van voorbedachte en moedwillig bedreven zonden, van kleine zwakheden ? Aan kleine zwakheden, aan geringe overtredingen , maakt zelfs de rechtvaardigde mensch, uit overijling van drift, zich niet zelden fchuIdig;doch deze zijn van hen zo ras geboet, als zij bedreven zijn. —. Her is echter nog niette Iaat, om, daar wij thans onze dwaling leren kennen, met ijver ter zelfsverbe'ering de handen aan het werk te daan. Hiertoe moeten wij ons best doen, om eene volledige cn overtuigende kennis van geheel de uitgedraktheid onzer pligten te verkrijgen;wat deze ons als kwaad voordellen, als kwaad te ontvlugten, zonder, ten voordeele van onze hartstochten, met dezelve in twist te treden. JNaauwkeurig moeten wij letten op de eeifie opwellingen van on?.e meestgeliefde neigingen, en deze, zo ras mogelijk, trachten te onderdrukken, al ware het ook dat wij niet, dan onder draft'e van eene dagelijkfche zonde, daar toe verpligt waren; zo zullen wij, de twede aanval zwakker zijnde, ons in het vervolg ook fterker gevoelen , om niet alleen het kwaad, maar ook den geringften fchijn van het zelve, met eene Christelijke zorgvuldigheid , te kunnen vermijden', — Hij, die niet meerder verricht, dan hen;, op draffe van de hoogde ongenade, is geboden, dient God flechts met eene flaaffche vrees; maar hij, die zich, ook, in de minde kleinigheden , en bij elke gelegenheid , naar het Godlijk welbehagen weet te fchikken, dient Hem, gelijk een welmenend en gehoorzaam kind een' beminden vader dient, dien hij als naar de ogen ziet. Zeker zullen de zegeningen van zulk een' vader zijn* loon worden. Te Aoilterdam, bij P. van BUUR EN, Boekverkoper ep het Schapenplein, in de vier Evangelisten,  ZONDAG SBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 29. (Zondag den z- Blaart 1799.) D// tf//?s nu is gefckied, op dat voïbragt zoude worden het gene door den Propheet aldus voorzegd is: zegt aan de dochters van Sion, ziet, uw koning komt tot u, zagtmoedig, zittende op eene ezelinne, cn op een veulen, het jong van een jokdragend beest. Matth. XXI: 4, 5. "lY/"Et' ir)°gen de koningen der aarde, wanneer zij zich,' " bij plegtige'gelegenheden, voor de ogen hunner onderdanen zuilen vertonen, alles, wat weelde en rijkdom hebben uitgevonden, laten aanvoeren, om de harten van het volk te verrukken, hen door deze vertoning-, van pracht te verblinden, en daardoor een vreugdegefchrei gaande te maken, het gene mogelijk, voor menig eenen opperheer, in blijken van minachting zou verkeren, indien niet de uitwendige glans van zo vele heerlijkheid hem, in de ogen van het volk, eene ingebeelde waarde bijzette. Het was dus niet gefteld met onzen gezegende Verlosfer, wanneer Hij, vier dagen voor het paaschfeest, het laatfte het gene Hij nu ftpnd te houden, Jerufalem, als in zegepraal, binnen reed; noch de toejuichingen van het Volk ontleenden hunne waarde van eenlgen fchitterenden toeftel, daar alles, wat Jesus omringde, eene diepe nederigheid aanduidde. Geen trotfche zegewagen voerde Ff Hem  C 226 > Btem binnen Sions mu en,'; geene rijk geweven tapijten bekleedden de firaten van Davids zetelflad; gene zegetekenen, op de vijanden overwonnen, werden Hem voorgedragen ; neen, niets van alle die praal, waarmede een overwinnend vorst zijne infreedc doet^ vergezelde Hem, en echter weergalmden geheel Jerufalem en hare omtrek van het vreugdegejuich des volks, het gene hunne klederen langs den weg fpreidde, en olijftakken, het zinnebeeld des vredes, voor hem uitftrooiden, ten teken dat zijne komt eenen waren en duurzamen vrede voor het menschdom zoude daarftellen; eenen vrede, dien Hij, weinige dagen daarna , met zijn bloed aan het kruis ondertekend heeft. Tot dit vreugdegejuich nodigde de Propheet Zacharias, eeuwen te voren, het volk uit, wanneer hij de. nak'omelingfchap dus in den geest toefprak; Verheug u zeer, gij dochter Sions, juich, gij dochter van Jerufalem! ziet uw koning zal tot. u komen rechtvaardig en Hij is een Heiland, arm, en rijdende ep een ezel, en op een veulen , het jong eener ezelinne. (t) Het waren dan alleen de onbezweken heiligheid van Jesus, zijne goedwilligheid en minzaamheid tot het volk, de wijsheid zijner leer, en de kracht der waarheid, well ke in dezelve doorftraalde ; het waren zijne weldadige wonderwerken, waardoor Hij zo velen aan Hem verpligt had, die Hem dit bewijs van achting, cn de toejuiching der zamengevloeide menigte deden verwerven; en waarbij zij Hem voor den Zoon van David, voor den Messias erkenden. Dan wie ftaat-niet verbaasd over de onbeftendigheid van het menfchelijk hart, en hoe zeer hetzelve vatbaar is voor verleiding, die ras alle vorige in* drukken weder uitwischt? Immers wie zou wanen, dat zelf- (t) Zach: IX: 9. Jeïaï. LXII; ir.  C 237 ) zelffJe volk te horen, wanneer het, weinige dagen daarna, als in woede blakende, uitriep: kruis kern I en 'er zich niemand van opdeed, om de onfchuld van Jesus, tegen de boosaartigheid zijner vijanden, te verdedigen ; en echter dit gebeurde, als een blijk, hoe veel vermogen de vijanden van Jesus, op de gemoederen van het volk, hadden, dat, te onbeftendig en te zwak van geloof, geen' weerftand bood aan den valfchen ijver en opruijingen hunner overften, en denzelfden, wien zij te voren als Davids Zoon verwelkomden, mishandeld en bebloed, zijn kruis voortCepende, met een wreed genoegen, ter ftrafplaats begeleidden. — Van dit alles was de Heiland niet onkundig. Hij wist wat lot Hem nakende was, en hoe de uu-e dra zoude komen , waarop her zijnen vijanden was toegelaten de handen aan Hem te (laan. «Het vreurdegeroep des volks verblindde Hem dus niet, mnar integendeel, zijn alziend oog zag het treurig toekomende, en de bloedfchuld, welke zij over zich en hunne kinderen zouden laden, en de rechtvaardige wraak Gods over dit onfchuldig vergoten bloed; dit jdeed Hem, ook in het midden van des volks blijdfchap, tranen Horten over'de ftad, en over de verregaande verblindheid der Joden, en hunne moedwillige verwerping dier zegeningen, welke de Voorzienigheid hun, reeds van den aanvang dat zij. uit alle andere volken der aarde, werden uitverkoren, had toegefchi.ït, en zo menigwerf op het plegtigst beloofd had. — Tot dus verre was Jesus (leeds hunne woede ontweken, maar nu, met eene bedaardheid en kalmtej voortkomende uit de overtuiging van zijne onfchuld. van de goede zaak, die Hij ging bevorderen, en eindelijk van zijne onderwerping aan den wil van zijnen hemelfchen Vader, trad Hij zijne vervolgers onder de ogen ijlde Hij zijne beulen te gemoet: want ziet zijn loon is Ff 2 vlor  ( 228 ) voor Hem, en zijn arbeid is voor zijn aangezicht. (!) Hij wist: hoe Hij, op den weg des levens, uit de'beek des lijdens drinken moest, zoude Hij het voorhoofd opheffen, en eenmaal zijne vijanden gefteld zien tot eene voetbank zijner voeten. —- Daar trad dan, in het midden van duizenden paaschlammeren, welke het volk op dien dag, zijnde de tiende der maand, naar het voorfchrift der wet, de ftad inhaalde, om vervolgens op het hoogtijd geflagt te worden, het ware Paaschlam van het Nieuwe Verbond Jerufalem > binnen, om aldaar mede geofferd te worden, door eene heilige befprenging van zijn bloed, ens geweten te reinigen van de werken des doods, (§) —> Eeren wij met dankzegging den man, wiens bloéd voor het vaderland en de vrijheid ftroomde; en wiens heldendeugd de ketenen verbrak, waarmede overheerfching en dwinglanden ons gekluisterd hielden; blijft zijn aandenken in zegening, zelfs ook bij het later nageflacht, en trachten wij door her marmer zijne grootfche daden der vergetelheid te ontrukken: ó hoe veel te meer zal dan niet de Christen Hem eeren, wiens bloed niet voor een eenig volk, maar voor he; heil en de verlosfing van alle volken der aarde ftroomde; die fterker boeijen verbrak, dan immer menfchelijke dwang kan te zamen fmeden! En deze man, deze held is Jesus, die, door de gewillige opoffering van zichzelven, ons, daar wij flaven waren, ellendig en verachtelijk voor God, vrijgeborenen deed worden, vrienden, ja kinderen van den Oppermagtïgen, en erfgenamen des eeuwigen levens. Hij ftorf niet, gelijk de helden dezer aarde, op het bed van eer; zijn dood was niet luisterrijk in de ogen der waereld; integendeel: Hij is met de boosdoenders gerekend geworden. (4.) KeCt) Jesai. LXII: 11. (§) Hebr. IX: 14, Cl) Jesai, LUI: 12.  C 229 ) Nevens deze werd Hij aan het kruis vastgenageld , terwijl de fmaadredenen en lasteringen des volks, tot aan zijn* laatften levensblik, Hem vervolgden: — Hem, die geheel heilig, onnozel, onbefmet en van de zondaren was af gefcheiden (*) Hem , die gelijk een lam ter flagting geleid werd. (f) en die dit alles vrijwillig onderging, niet om zijne eigen grootheid te bevorderen, daar Hij, zonder roof te begaan , Code kon gelijk zijn, CJ) maar alleen om onze grootheid en geluk, voor eeuwig, tot ftand te brengen. — Neen, geene pen is bekwaam zijn* lof te verbreiden, geen marmer zo duurzaam, om deze daad te vereeuwigen! Doch de gezegende vruchten van zijnen dood richten Hem , in het hart van elk' Christen, eene eerzuil op, welke noch tijd noch eeuwigheid zullen omverrukken. — Mogt toch deze grote, deze heilvolle opoffering fteeds het voorwerp zijn van onze aandacht; en mogten wij 'er ons eene bezigheid van maken, dagelijks alle de bijzonderheden van dezelve, zo vol van heilzame leringen voor den mensch, ernstig natedenken en te overwegen; hoe zeer zou oDze liefde en onze erkentenis tot den Godlijken Verlosfer'daar door geene nieuwe fterkte ontvangen! De Heiland zelf was zeer gemeenzaam met het denkbeeld van zijn lijden. Hij blaakte dikwerf van verlangen, om het werk onzer verlosfing te voltrekken; en zijn dood was veelmalen het ontwerp van zijn gefprek. Ik moet met een" doop gedoopt worden, en hoe word ik geprangd, tot dat hetzelve volbragt is. (j) Met alle bedaardheid verwittigde Hij zijne Apostelen van het gene Hem zoude overkomen. Ziet wij trekken op naar Jerufalem, en alles zal volbragt worden, aan den Zoo* (*) Hebr. VII: 28. ff) Jesai. Lllf: 7. (§) Philipp. Ut 6. C|) Loc. XII: 50. Ff 3  r (. 230 ) Zoonê des menfehen, dat befchreven is door de Propheten. fVant Hij zal aan de heidenen overgeleverd worden , en Hij zal befpot worden, en fmadelijk gehandeld en befpogen worden, en Hem gegeesfeld hebbende, zullen zij Hem dooden. (*) Ja zelfs in het midden zijner heerlijkheid op Thabor, onderhield Hij zich met Moses en Elias, wegens zijn lijden; en zouden wij, nu dit alles tot onfiervelijke zegening voor ons is uitgevallen, en wij het tafereel van dit alles, met bloedige trekken voor ons, in Jesus levensgefchiedenis, vinden afgemaald, ons niet verwaardigen een deelnemend oog op hetzelve te vestigen, inzonderheid in deze dagen, die aan de gedach. tenis daarvan zijn toegewijdof wel, indien wij zulks al doen, zullen wij dan ongevoelig blijven voor de fmarten, de vernederingen, die aan het kruis eenmaal onzen groten Verlosfer troffen? Of vrezen wij dat de befchouwing van zo veel lijden, en van den hogen prijs, welken Jesus voor onze zaligheid betaald heeft, ons onze ftrafwaardige ondankbaarheid te flerk zal doen in de ogen fchitteren? 6 Die dit ondervindt, en echter geen duur. zaam voornemen ter verbetering vormt, hoe diep moet deze niet reeds gevallen zijn! Hoe zeer moet niet reeds het verderf zijn hart zijn ingeworteld! Dan, die nog eenig gevoel van menfchelijkheid bezit, nog eenige waarde fielt op het eeuwig welzijn van zijne ziel, zal gewis niet onaangedaan blijven, wanneer zijne verbeelding hem den kruisberg afmaalt, en hij aldaar den onfcbuldigfien onder alle menfehen, onkennelijk door zijne wonden, en door de m:shandelingen,',Hem aangedaan, dien man van finarte, op eene fchandelijke en barbaarfche wijze, aan het kruis ziet vastgeklonken, en het flagtoffer worden zijner vijanden , die Ilem de weldaden, aan hun bewezen, het heil, het C) Luc. XVIII; 31. 3* 33-  ( »3ï ) het gene Hij, ook zelfs door zijn grootmoedig lijder* j voor hun bereidt, met bittere fmaadredenen belonen, eri met eene hi Ifche vrengde wanen Hem ten ondergebragt te hebben, die, Hechts met één' wenk, hen allen kon vernietigen i manr zulks niet deed u;t liefde, uit eene vurige begeerte, om hen eindeloos gelukkig te maken: en wanneer dan het geweten den zodanigen toeroept: het was ook om u, dat Hij dezen bitteren kelk uitdronk, doch hoe hebt gij d,t alles vergolden? Dan treden, in. dien wij nog vatbaar zijn voor wroegingen, dan treden aile onze begane misdaaden, onze fchandelijke gewoonten, onze geheime wanbedrijven ten voorfchijn, en roepen met een' luiden kreet, die ons, van fchrik en verontwaardiging over onszelven, doet terug wijken, en befchuldigen ons van nog erger'wreedheid, dan we'l die de Joden op Golgotha bezielde. - Onze laatdunkendheid en hoogmoed wijzen ons op den ftervenden Heiland, en roepen ons toe; zie daar den man, met luisterrijker deugden verfierd, dan immer den troon beklommen; die door liefde en weldadigheid, door wijsheid en oprechtheid, zich. den roem en de achting van allen, die Hem genaakten, op de onwederftaanbaarlte wijze, waardig maakte, en die zich echter nimmer op dezelve verhief, nimmer de fcliatting eischte, zijne uitmuntendheid verfchuldigd, maar die , na een zo nederig leven, met den bitterften fmaad zijne weldaden zag belonen, en nochtans met gelatenheid, en zonder tegenftand, een fmartelijk einde onderging; op dat uit zijne vernedering onze grootheid zou geboren worden. —- Onze geldzucht roept ons toe: Zie daar den man, die, met zo vele verdiensten, echter in behoeftig, heid, zijne dagen fléet; die het grootfte recht had, om hier zijne pogingen, tot welzijn van het volk, met onbekrompenheid, ja met overvloed te zien belonen , en nochtans niets had, waarop Hij het hoofd konde nederleggen; die, in armoede geboren, u mede de rijkdommen de-  C 2ga ) dezer aarde leerde verachten, en in zijne leer aanwijst; welke de ware fchatten zijn, waarnaar wij moeten ftreven opdat de ondervinding, fchoon ook nooddruft, ori2e Ichreden mogt vergezellen, ons doe kennen, dat wij rijk zijn geworden in Jfsus Christus. — De wellust vertoont ons Jesus, wiens dierbaar lichaam, door wond op wond, doorboord werd, om door de finarten, in Zijn vleesch ondergaan , de misdaden van ons vleesch te boeten. — Overdaad en zwelgzucht doen ons de ftem horen van Hem, die, zieltogende aan het kruis,uitriep: Mij dorst, daar Hij echter, in het midden van zijn' doodangst, geen' dronk water kon verwerven. — Onze wraakzucht doet ons mede de ogen naar het kruis wenden , en vertoont ons den ftervenden Heiland, dien hooastbeledigden en verfmaaden, volgens zijne Godlijke magt, aet al het vermogen, van zich te kunnen wreken, gewapend, en evenwel zijne fmekende ogen, tot zijnen Vader, ora vergiffenis voor zijne vijanden, opwaards wendende. En eindelük, bij devoorftelling van dit alles., verwijten alle deze misdaden ons onze traagheid, getuigen tegen ons wegens onze onverfchilligheid, terwijl hat uitwisfchen van onze zonden aan jesus zo veel bloed en tranen gekost heeft; en daar Hij ons, van de tegenovergeftelde dingen, tot zelfs in zijn fterfuur, zo vele voorbeelden ter navolging heeft achtergelaten, om door het opvolgen dffar van, onze zaligheid te verzekeren, wij, van onzen kant, zo weinig pogingen aanwenden, om ons dat bloed, die tranen, die lesfen waardig te maken. — Ach! mogt toch onze geest, die anders zo vruchtbaar en vindingrijk is in het voorfcellen van dat gene, wat onze lusten en zondige begeerlijkheden kan gaande maken, ons, bij aanhoudendheid, met de vereischte kleuren, het tafereel van den ftervenden Verlosfer voor ogen ftellen! Mogt zijne beeltenis, niet flechts in ons huis, in ons flaapvertrek, maar veel meer in ons hart eene plaats vinden, en daarin een duurzaam verblijf vestigen! Weldra zou hetzelve het beeld der zonden, gelijk Dagon in zijn' tempel, daarin doen nederftorten en verbrijfelen ; en dat hart, weleer een broeinest van alle ongeregeldheden ,< zou in eene fchatkamer van deugden veranderd worden: deugden, die ons een1 maal zullen gelijkvormig maken, hier aan onzen lijden, den, en hierna aan onzen verheerlijkten Verlosfer. Te Amftsrdam, bij P. van BUUR.EN, Boekverkoper op het » Schapenplein, in de vier Evangelitten  ZONDAGS.BLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 3iO. (Zondag den 24 Maart 1799.) Maar hij zeide tot haar: wilt niet vrezen; gij zoekt Jesus van Nazareth den gekruisten. Hij is verrezen , Hij is hier niet. Ziet de plaats waar zij Hem gelegd hebben. Makc. XVI: 6. Hoe heerlijk praalde niet natuur, met welk een' vernieuwden glans (preidde de zon alom hare dralen rond, en verlichtte op nieuw eene in rouw bezweken waereld, op dien blijden morgen, wanneer de Verlosser van het menschdom zegepralende zijn graf verliet! — Treurde geheel de fehepping bij zijn verfcheiden, werdén de ingewanden der aarde beroerd, wanneer Hij, dervende aan het kruis, zijne ogen floot; nu ook deelde bet ge. heelal in zijne verheerlijking, en verving de blijde tonen, welke in den hemel, ter zijner eere, werden opgeheven. — Schoon immers waart gij, 6 eerde ochtenddond, die na de wording der waereld aanbrak; maar nog fchoner waart gij 6 morgen, waarop de zon van ons heil, met een duurzamer luister,dan die van alle hemellichten, de eerde ha. rer dralen, over een zondig menschdom , uitfehoot, en den nacht van het ongeloof deed verdwijnen! — Dan, wie zal naar eisch uwe gemoedsgedeltenis afbeelden , gelovige vrouwenfebaar! wanneer gij, bedendig in uwe liefde tot den Beminden uwer zielen, en wiens treurig leven gij weleer, door uwe weldaden, onderfieundet, nu den laat. Cg ile  C 234 ) fleti droeven Iijkpligt aan Hem kwaamt volbrengen ? Wie zal uw vrees en bekommernis afmalen , toen gij op het onverwachtst den fteen Tan het graf vondt afgewenteld; en in ftede van het bloedig overfchot van uwen mishandelden Vriend, in den duisteren graffpelonk , te vinden, ijlings door een' ftroom van hemelsch licht omfchenen werdt, en een' afgezant des Heeren, die aldaar uwe komst verbeidde , u de plaats aanwees, waar gij zijn gefolterd lichaam hadt zien nederleggen , en waar nu niets van Hem, dan het lijnwaad, waarin zij Hem begraven hadden, was te vinden? Onzeker Haarde uw verbaasd oog op het ledige graf, terwijl u eene traan van finarte, over deze grievende teleurltelling, ontvlood. Dan, hoe levendig meet ook niet uwe blijdfchap geweest zijn , toen de bemoedigende aanfpraak van den Engel niets flechts uwe vrees deed verdwijnen, maar tevens u de] heuchelijkfte tijding mededeelde: Hij is verrezen! Ziet daar dan de uitkomst der herhaalde toezegging van den Heiland , dat Hij namentlijk, na drie dagen, uit den dood wederom zoude opftaan; eene uitkomst,die ons het zekerst kenmerk is vau zijne Godlijke magt, waar. docr Hij zich zelven aan de verwoesting van het graf heeft onttrokken. 'Er zijn heiligen geweest, die weleer doden hebben opgewekt, maar geen van hun heeft zichzelven weder aan de waereld kunnen terug fchenken, dan wel onze gezegende Verlosser, die, Gon en mensch te zarnen, alleen in ftaat was de beloften, aan de Joden gedaan, te vervullen: Breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal ik hem weder oprichten. (*) En hoe geheel ijdel zou niet, ons geloof zijn ? Op welke losfe gronden zouden niet de waarheden fteunen, die ons verkondigd worden, indien Jesus niet was verrezen! Cf} Ja alle de ge- (*} Joh. 11: 19. (+) ; Cor. XV: 14.  ( 335 ) getuigenisfen der Evangelisten en der Apostelen waren als dan van alle geloofwaardigheid beroofd ; en waar zou de hoop van den Christen blijven, wanneer dit uitzicht op de gelukzaligheid, het gene nu, door Jesus verrijzenis, wordt bevestigd, hem ontzonk? Maar neen; David immers verzekerde in zijnen naam : gij zult mijne ziele in het graf niet verlaten , gij zult niet toelaten dat w» Heilige het verderf zie. (*) En , hoe zou het beeld des Onverdervelijken de verdervelijkheid kunnen aandoen ! Moest niet het fchijnzel des eeuwigen lichts, ook óver de duisternis des grafs, zegepralen ! Als mensch zijnde, kon Hij fterven, en is Hij ook waarlijk geftorven , om door zijnen dood den dood te overwinnen, maar door zijne verrijzenis moest Hij, voor de ogen van het geheelaU tonen» dat Hij Gods medewezentlijke Zoon was, en Hij konde onzen Middelaar bij den Vader niet worden, noch ons in de heerlijkheid zijns Vaders binnenvoeren , indien Hij van den dood niet ware verrezen, e:i ons aldaar voorge. gaan, om zo onze menfchelijke natuur in zijn' perfoon, den hemel binnen te leiden. Helaas! wat zou van ons, zijne ledematen, zijn geworden , indien de dood over Christus, ons Hoofd, ihad gezegepraald f Immers waJ Ten wij als dan de ellendigfte aller fchepzelen, en voor ons was geene verrijzenis te waehten geweest. Doch nu, nu daalt een volle ftroom van troost, en der zaligde hoop, in ons hart neder, nu wij Jesus, den Eerstgeborenen onder de doden , befchouwen, niet alleen als geftorven voor onze zonden, maar ook verrezen tot onze rechtvaardigmaking. (f) En nu wij bewust zijn , door het geloof, dat Hij, die Jesus heeft opgewekt (uit den doden,) 6ns oei met Jesus weder zal opwekken. Q) Welk (*) Ps. XV: 10. (f) Rom. IV: 35. (§) 2 Cor. IV: 14, Gg 2  C 336 ) Welk een luister omringt niet zelden de graven der koningen en helden dezer aarde ! Hoe dikwerf wordt niet de kunst, als het ware , uitgeput, om deze woonplaatzen des ftofs te verheren! Verrukt over zo vele vertoningen van pracht en kunst, nadert de verbaasde wandelaar, befchouwt en verwondert zich, en ziet als nog de heerlijkheid van den vorst, de dapperheid van den held, in het kunstig gebeiteld marmer als herleven, tot dat zijn zoekend oog, onder een reeks van hoogklinkendeeertijtelen, deze treffende woorden leest: Hic Jacet. '[Hier ligt hij. Ziet daar alles, wat van den magtigen vorst, den geroemden held, hier op aarde is overgebleven, in deze enge tombe befloten. Ijlings hierop ontfnapt eene zucht het beangftigd hart van den waarnemer. Helaas ! roept hij uit: zie hier dan het einde van alle aardfche grootheid en roem dezer waereld. De wormen knagen nu het hoofd, dat weleer eene kroon torschte; zij verteren den (terken arm van den oorlogsman, weleer zo gevreesd voor zijne vijanden; en wat zijn zij nu, wat anders dan een geringe hoop (lof, boven het, welke het wijdMtig opfchrift veel eer ter befchimping, dan wel ter verheerlijking dient, en het gene niet (trekt, dan om ons de nietigheid cn ijdel* heid van al het ondermaanfche, des te levendiger, te doen gevoelen ? Ja dus eindigt des menfehen grootheid in het graf, waar het (lof van den bedelaar zich , met dat van den rijken en vermogenden dezer aarde vermengt, en de roem-van dit leven wordt voor hem, zelfs onder de marmeren- grafzerk, uitgebluscht! Maar geheel anders was het met onzen verheerlijkten Verloslèr. Smert, lijden en verachting waren hier op aarde zijn deel, en weinigen Hechts kenden zijne waarde, en nog deze weinigen dorsten niet opentlijk daarvoor irtkomen. Menigvuldig waren daarentegen'zijne vijanden, en te vergeefs had hunne woede fteeds naar gelegenheid getracht, om Hem ten onder te " bren.  C 237 ) brengen, door openbaren fmaad en fchande" zijne verkregen achting, bij de zijnen, te vernietigen; die gelegenheid werd hun eindelijk, volgens het wijs raadsbefluit der Voorzienigheid, gegeven: nu vierden zij den toom aan hunnen wraaklust, nu waanden zij Hem overwonnen te hebben; maar ook nu, in het midden van hunne boosaartige zegepraal , deed de Goilijke Bewerker van ons heil zich kennen, cn vervulde geheel Jerufalem met verbaasdheid, zijne vrienden met blijdfchap, en zijne vijanden met befchaming. Daar, waar alle grootheid dezer aarde te niet gaat, in het graf, daar nam de grootheid van Je sus een begin; en het middel, het guie zijne vijanden waanden, dat in ftaat was zijnen roem te verduisteren, vervulde hemel en aarde met den lef van zijnen groten naam. — Geen treurig: Hier ligt hij,deed den voorbijganger, van angst voor zijn eigen toekomend lot, verbleken ; maar in tegendeel,het nederig graföewelf galmde hem de blijde tijding: Hij is verrezen, van verre tegen, en deed hem, met een fmijlend gelaat, op den nu overwonnen dood nederzien. Ja zegepralende Verlosfer! zo miskend van uwe vijanden, nimmer kondet Gij hen met groter verbazing treffen, dan wanneer Gij, verheerlijkt, de woningen des doods verliet, en hen, in uwen eigen luister, deed zien, wie het was, welken zij dus vervolgden. Uit deze hunne verbaasdheid is onze grootfte hoop geboren, en kennen wij dat, offchoon het geluk dezer waereld, en al derzelver roem en aanzien, voor den zinnelijken mensch, m het graf verloren gaat, echter de ware eer en grootheid van den Christen , door u , in het graf een' aanvang neemt; en in die bewustheid befchouwen wij hetzelve als eene aangename rustplaats, waaruit wij éénmaal, door diezelfde magt, die u, over dood en het bederf, deed zegevieren, weder zullen opgewekt woraen: en uw kort verblijf, in deze woonflede der vergangelijkheid, heeft in GS 3 de-  ( »3« ) dezelve een' luister en geur achtergelaten, die al het akelige van dezelve aan onze verbeelding wegneemt, en ons alleen doet ftaren op dat onvergangelijk heil, hetgene al» daar voor ons aanbreekt; en hoe eenmaal dit lichaam, ge» zaaid in verdervelijkkeid, in oneere , in zwakheid, zal opgewekt worden in onverdervelijkheid, in heerlijkheid en in kracht, (*) — Heilvol uitzicht! Hoe ontvonktet gij niet het hart van den groten Paulus, en vervuldet hem met het vurigst verlangen, om van zijne leemen hut ontflagen te zijn; want zeker nu is de dood voor ons een gewin! En bij het aandenken aan denzei ven, roept de Christen vrolijk uit: Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning? De prikkel nu des doods is de zonde; de kracht der zonde is de wet: maar Go de zij dank, die ons de overwinning heeft gegeven, door \ onzen Heere Je süs Christus! (t) DuS juichte weleer menig bloedgetuige, en dit deed zijn gelaat van blijdfchap gloeijen, ook zelfs in het midden der wreedfte folteringen; terwijl het hart van den Christen , bij de grievend, fte tegenfpoeden, verlevendigd wordt, door de gedachten van deze zalige uitkomst. Wij zullen dan ook éénmaal uit het graf opfiaan, gélijk Jesus is opgedaan. Vrolijke herinnering van dat gelukkig tijdftip, waarop ziel en lichaam, voor altoos, weder zullen vereenigd worden! 6 Met welk eene vreugde zullen deze geliefde medgezellen elkander als [dan weder ontmoeten, om nimmer gefcheiden te worden! Maar, welk eene geduchte waarheid herinnert ons hier de Apostel: Ziet ik zeg u eene verborgenheid, wij zullen wel allen verrijzen, maar wij zullen niet allen veranderd worden. (§) Helaas!Ja! wij zullen wel allen verrijzen, nadien Chris- ' Cor. XVIj 4-, 43» Ct) * Cor. XV: 55; 5$> 57, C§)"lbid. si.  C 239 ) Christv'b ons hoofd is verrezen', maar wij zullen niet allen die gelukkige hoedanigheden in ons lichaam gewaar worden, welke aan het verheerlijkt lichaam van Jesus eigen waren, en ook het deel der rechtvaardigen zullen zijn, die ah fier ren zullen blinken in alle eeuwigheid; (*) ja luisterrijker, dan alle hemellichten zich thans, aan ons liervelijk oog, opdoen. — De bozen zullen eens, gelijk de vromen, bet graf verlaten, maar zij zullen die gelukkige verandering niet befpeuren, welke de gelukzaligen , als burgers van het bemelsch vaderland, zal doen onderkennen, en hen zo zeer aan hunnen Godlijken Voorganger Christus zal gelijkvormig maken. De zondaars zullen wel het duistere graf verlaten , maar helaas! met dat lichaam der zonden, waarin zij hier hunne ongeregelde begeerten hebben opgevolgd ; met die trekken , door wellust en overdaad op hun gelaat ingeprent; met dat trotsch en verachtend voorkomen, waarmede zij op aarde zo menigen deugdzamen braveerden ; met die ogen, die weleer gloeiden van nijd, en nog feller vonken zullen uitfchieten; met die handen , nog bezoedeld met het onfchuldig bloed, door hun vergoten, of wel van den roof, op weduwen en wezen behaald: in één woord, met alle de affchuwelijkheid hunner fnodezielen, in hun voorkomen afgemaald; zo dat geheel het aardrijk, op den al. gemenen rechtdag der volken, dadelijk met één' opflag den gehelen kring van hun zondig leven zal kunnen overzien , en de zondaars zelven, ook reeds vrjór het uitfpre» ken van het allerfchrikkelijkst vonnis, het kenmerk hunner billijke verwerping aan het verbaasd geheelal zullen vertonen, opdat de rechtvaardigheid van God kenbaar worde, en dat lichaam, het gene zich op aarde in wel. lust baadde, en zich vet mestte met de goederen der on. gerechtigheid, mede de ftraf onderga, door Gods wetten ,' (*) Dan. XII: 3.  C 240 ) ten over het misdrijf befchoren. — Dan Hij, die, door zijne verrijzenis, de waarheid van de onze bevestigd heeft, Hij verhoede, dat niet alzo onze opftanding zijn mcge! Het bad des doopzels , waarin wij, door zijne verdienften, zijn afgewasfchen van de finetten der erfzonde , is reeds een afbeeldzel onzer verrijzenis ten eeuwigen leven; en ieder keer dat wij, door boetvaardigheid, ons met den Allerhoogften verzoenen, volmaakt het zelfde. Indien wij dan, ook heden, uit het graf onzer misdaden zijn opgeftaan, een vernieuwd geestelijk leven naar de ziel hebben aangedaan, zo laat dan de opwekking van den Apostel fteeds voor onzen geest zweven, en wij door onze daden daaraan beantwoorden , te weten: Indien gij met Christus verrezen zijt, zo zoekt de dingen die hier boven zijn, daar Christus is, zittende aan de rechte hand G ods : fmaakt de dingen die.hier boven zijn, niet die op de aarde zjin. (*) En even gelijk Jesus zijne zweetdoeken en windzels in het graf achterliet, ook zo moeten wij alle onreinheid , alle banden , die ons aan het aardfche en zinnelijke vastkluisteren , voor altoos achterlaten ; dan zal een zuivere, heilige en onbefproken wandel ook ors deel worden. Dit was althans het gevolg, het gene Paulus uit de leer der verrijzenis trok: Hierom oefene ik mij zelven, om altijd een onberispelijk geweten te hebben, voor God en voor de menfehen. (j) C*) Coll. III: 1. (t) Hand. XXiV: *<5. Te Amfterdam, bij P. van EU UREN, Boekverkoper ep het Schspenpleja, in de vier Èyengelitten.  zondags-blad; VOOR ROOMSCH-CATH O LIJKEN. N°. 31. (Zondag den 31 Maart J799.) En als het nu avond geworden was , op den zelfden eerften dag der week, en de deuren gefloten waren, daar de leerlingen vergaderd waren, uit vrees voor de Joden, kwam j e s u s, en ftond in het midden vat} hun, en zeide tot hen: /'rede zij met ulieden! Joh. XX: 19, Tn welk eene angstvallige omftandigheid bevonden zich A niet de leerlingen, na den dood van den Heiland: Tot dus verre waren zij veilig geweest, onder het geleide van hunnen Godlijken Meester, wiens achting en gezag hen, voor den haat en de vervolgingen der Joden, befchermden, maar nu, nu deze zelf eene prooi was geworden van de woede zijner vijanden, nu zij ooggetuigen waren geweest van alle het lijden en fmaad, Hem, in het gezicht van geheel Jerufalem , ja van geheel het Joodfche volk, aldaar vergaderd op het Paaschfeest, aangedaan, en niemand in het openbaar .was opgetreden, om Hem te befchermen, en integendeel een van hunne medeleerlingen het werktuig was geworden van de vervolgzucht der Joden, nu bevingen hen angst en verfchrikking; en eene rechtmatige vrees overviel hen , van ook het flagtöffer te zullen worden van den bitteren haat der Joodfche priesterfchaar, die zq veel vermogt op den geest van het volk. Eenzaam en treurig, niet wetende • Hh  C 24a ) wat te beginnen , of wat 'er van han zoude worden } fchoolden zij nu bij elkander, gelijk een troep vreesachtige fchapen, die, van hunnen herder verwijderd, eeri vervaarlijk roofgedierte van verre zien naderen. De leerlingen waren dan bij elkander vergaderd in het huis van eenen, die, waarfchijnelijk , mede in het heimelijk een aanhanger van J e sus Was, en bij wien zij zich vei. lig rekenden tegen alle verraad. In het zelfde huis, waar zij het Paaschmaal gehouden hadden, en mogelijk wel bij eenen Johannes, bijgenaamd Marcus. Zo verre ging hunne vrees en achterdocht, dat zij de deuren gefloten, dat is, wel verzekerd hadden, tegen ieder onverhoedfchen aanval. Hadden de leerlingen nu meer voordeel getrokken, uit het onderhoud van Jesus, was hun geloof genoegzaam bevestigd geweest, hoe zeer had den dan niet zijne lesfen, zijne voorzeggingen wegens zijnen dood , en daarop volgende verrijzenis, hen moeten troosten, opbeuren, en alle vrees van huu verwijde^' ren. Doch de geest der waarheid was nog niet op hen nedergedaald ; en hunne denkbeelden omtrent hunnen Leermeester, omtrent hunne eigene roeping, waren nog niet meer dan zeer bekrompen : van daar dat zij geen geloof gaven aan het bericht der vronwen, die des morgens aan het graf geweest waren , en aan welke , zo: wel als aan Magdalena, de Heiland na zijne verrijzenis was verfchenen. Wel is waar: de Zaligmaker was' dien zelfden dag aan Petrus verfchenen, en vervolgens werd hun de waarheid van zijne opflariding bevostigd, door de twee leerlingen, dievan Emaus terug kwamen, maar door hoe vele twijffeling werd niet hun hart als nog beltreden, tot dat eindelijk de verheerlijkte Jesus, door zijne komst, een einde maakte aan deftrijdige gevoelens, waardoor zij gellingerd werden ! Dezelfde magt , die den zwaren fteen van het graf afwentelde, die  ( =43 ) die Hem de welverzegelde woning des doods ontflooti voerde Hem ook in liet midden zijner verbaasde leerlingen, niettegenftaande zij alle ingangen wel verzekerd hadden. Wie zal de verwondering en blijdfchap der leerlingen uitdrukken, nu zij hunnen Vriend, hunnen Meester, na zo vele folteringen, die Hij had ondergaan, na den fmartelijkften en finadelijkften dood , dien zij Hem hadden zien fterven , wederzagen ? Wederzagen ! Ja, maar hoe zeer veranderd , hoe zeer ongelijk aan dien man van fmarten , die vóór weinige dagen , op Golgo. iha, aan een fchandelijk kruis de oogen floot; en even. wel dezelfde: en om hen daarvan te overtuigen, toonde Jesus hun zijne handen en voeten, en liet hun de tekenen zien der nagelen, waar mede zij aan het kruis waren doorboord geweest, en waarvan Hij de lidtekenen had behouden, om het geloof der leerlingen, en het onze, te bevestigen. — De leerlingen geloofden, en ook Thomas, wanneer hij, agt dagen daarna, die zelfde gewijde tekenen mogt zien en aanraken, geloofde; en bekende openhartig Jesus voor zijnen Heer en voor zijnen God. En ook wij Christenen geloven met hen, en op het getuigenis van hun, deze heilrijke waarheid, die den grondflag van het Christendom' uitmaakt. Dan, hoe dikwerf hebben niet de vijanden van den Christelijken Godsdienst de waarheid van deze gebeurtenis, zonder welke ons geloof ijdel zijn zoude, en waaraan ons dus zo veel gelegen is, trachten te ondermijnen, en in een valsch daglicht voorteftellen; dan eens door onbetamelijke fpotredenen, dan weder door tegenwerpingen, dié, in de ogen van onkundigen, wel een' fchijn van waarheid bezitten , doch reeds zo dikwerf wederlegd zijn; dan welke wederleggingen niet altoos tot kennis van den gemeenen man komen, terwijl de ongezouten fpotredenen der vijanden van den Godsdienst, in den mond van Ilh 2 me-  C 344 ) menig reeds bedorven jongeling, als beftorven zijdij rriov gelijk minder met inzicht om kwaad te nachten , 'dan wei mt zucht om zogenaamd geestig te zijn. — Onder alle* de vijanden der openbaring, die de waarheid van Te» sus opftanding beftreden hebben, is in het voorleden 3aar ook bij ons opgetreden Thomas Paine, wiens ïasterfchrift, getijteld: de Eeuw der Rede , tot fchande van dezen tijd, op eene zeef veel gerucht makende wijze, is in de waereld gefloten, tot ergernis van allen, bij wien nog één vonkje van Godsdienst, niettegenftaande het algemeen verval der zeden, is overgebleven. Een Werk, het gene men de onbefchaamdheid gehad heeft het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataaffchen Volks* aan te bieden , het gene ook door hetzelve is aangenomen , zelfs met het verëerend decreet, om een der exemplaren , in de Nationaale Cancelarij, te deponee, ren; (*) doch het gene wij, tot eer van de toenmalige Leden dezer achtbare Vergadering, wel willen geloven, dat uit overijling gefchied is, en alleen uit een foort van* goedwillige gedienstigheid voor den Uitgever, zonder dat hunne mening is geweest , daar door, aan het fchimp. fchrift van Paine, eenige meerder credit of waarde te willen bijzetten ; eindelijk, een werk , waar tegen de Leeraars van den Godsdienst, vooral in de Steden, niet genoeg hunne Gemeenten kunnen wanrfchuwen , gelijk wij bij dezen alle Christelijke ouders bidden en vermanen , van wel toetezien , dat hetzelve niet in handen van hunne kinderen moge komen, willen zij de vruchten van hunne opvoeding niet in ééns zien verwoesten. —- Nu dan, na dit in het voorbijgaan gezegd te hebben, waartoe zich thans de gelegenheid aanbood, in het gemelde werk van Paine, wordt mede het leer ftuk der verrijzenis , op eene lasterlijke en onbezonnen wijze, aangevallen. Het is nu ons voornemen nier, de tegenwerping van Paine afzonderlijk te beantwoorden doch wij willen, in het kort, den geheelen omvang dezer gebeurtenis, aan welker waarheid ons zo veel gelegen ligt, eens nader bij onderzoeken , ter befcharaing van het ongeloof, en tot verflerking van ons geloof. Eenige der geopperde tegenbedenkingen der vrijgeesten zullen zich daarbij, van zelfs, beantwoord vinden. + Wij (*) Dagverhaal der handelingen van het Vertegen, woordigend Lichaam, &e. No. 23. den 23 Mei 170S.  ( *45 ) Wij weten, volgens het gefehiedverhaal der vier Evari gehsten, hoe dat het lichaam van den geftorven Verlos, fer, nog dien zelfden avond, vóór het ondergaan def zon en dus vóór den aanvang van den Sabbathdag, door Joseph, bijgenaamd van Arimathea, eene klei! ne Stad ,n Judea , en door Nicodbmos, die beU den , ln het heimelijk , leerlingen waren van den ae- fclürf1'8?"^" °,,der gunstiSe toe!ati"g va" den Romeiüfchen Stadvoogd Pilatus, van het kruis werd afgenomen; hoe dat vervolgens deze twee aanzienehi! e en vrome mannen, het dierbaar overfcbot van TESu in zuivere linnen doeken gewonden , naar de wijze der" Joden, met fpecerijen voorzien hebben, en wel meï «n .mengsel van myrrhe en aloë, gelijk JohTnnTs getuigt, omtrent honderd ponden. (*) Vervolgens heb ben zij het lijk gelegd in een nieuw fteenen S waï m nog n.emand te voren gelegen had. Dk gfaf had T 0. slph, voorzich zelven, in eene fteenrots l!ten uithiuwen , en was in een' daar digt bij gelegen tuin nier verre van de plaats , waar Jesus was /ekruSt geworden. D,t graf nu had maar één' toegang, van vofen nT menthjk, en daar voor wentelden zij een' groten Xe" om den ingang te fluiten. Intusfchen hadden eeni"é vrouwen , d.e gewoon waren Jesus te dienen, w "ar onder Maria Magdalena/Maria de moeder van Jacobus, genaamd de mindere, en eene and re™ *ia Jose, de moedér van JÜDAS Thaddeus, en Salome de yrouw van Zebedeus, en moeder van Jacobus en Johannes, als ook MariAcie moeder van Jesus , welke den Heiland gevolgd waren Tot aan den kruisberg, en daar zijn einde hadden aangezien zorgvutd.g waargenomen, waar het lijk van^sTswat* nedergelegd, op dat zij, daags na den volgenden dT mogten komen, om Hem te zalven: weshalven zii ofk te zamen fpecerijen gingen kopen, om, als de Sabbathdag voorb.j zoude zijn, dezen hunnen liefdepligt te ko men volbrengen. - De Joden, als nog woeden Lus £g, vervoegden zich intusfchen, det anderen daags Wi Pilatus, en verzochten en verkregen van hem eene wacht, die zi, bij het graf Helden, ui? voorzorg"genik zij voorgaven, dat de leerlingen het lichaam v n jfsus met bij nacht zouden komen ftelen , en dus het volk Hh3 2iCb  C 24é ) zich nog bstcr te verzekeren, verzegelden zij den Heen, waar mede het graf was gefloten. — Dit alles was echter onnut, en ftrekte alleen, om nog meer de uitkomst dier voorzeggingen te bevestigen, welke Jesus, wegens zijne aanflaande verrijzenis, had gedaan, en die ook aan de Joodfche priesterfchaar niet onbekend konden zijn, als in het openbaar uitgefproken. Het was dan de eerHe dag der week, daags na den Sabbathdag, dat Jesus zeer vroeg, uit zijne eigen Godlijke magt, het graf verliet, bij welke gelegenheid de aarde beroerd werd, en een Engel nederdaalde , die den fteen van het graf afwentelde, en daarop ging nederzitten. De aardbeving, het afwentelen van den fteen, de glansrijke gedaante des' Engels, dit alles verbaasde de wachters zo zeer, dat zij' de vlugt namen ,' en eenigen van hun liepen naar de Hogepriesters, en verhaalden het gene zij gezien hadden. Deze ontrust, befchaamd en verlegen, vergaderden dadelijk den raad, waarin befloten werd, aan de wachters eene goede fom geld te geven, op dat zij zouden voorwenden , dat de leerlingen het lichaam van Jesus geftolen hadden, terwijl zij waren in flaap gevallen, te gelijk werden de wachters gerust gefield, wegens de onmin en het nadeel , het gene voor hun , uit deze vermeende achteloosheid , bij den Stadhouder mogt voortvloeijen. De wachters, dus omgekocht, deden nu gelijk hun, op bet zorgvuldigst, was ingeprent. — De zon, nu reeds opgegaan zijnde, op den eerften dag der week, kwamen de vrouwen , beladen met den toeftel , om het lichaam van Jesus te balzemen, bij het graf, en langs den weg onderhielden zij zich, wie voor hun den zwaren fteen van voor het graf zoude afwentelen: dan, bij het graf genaderd zijnde , zagen zij, dat de fteen was afgewenteld, weshalven zij nu in het graf traden, en vol verbazing gewaar werden, dat het lichaam van Jesus aldaar niet meer was. Dadelijk daarop liep Maria Magdalena, zeker met voorkennis van de andere vrouwen, naar Petrus en Johannes, en deelde hun de treurige tijding mede : dat zij het lichaam van den Heere uit het grat' genomen hadden, en, zeiden zij, wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben. Petrus en Johannes maakten zich terflond op, en volgden haar, Johannes, vooruit lopende, kwam inmiddels het eerst het graf, en nederbukkende zag hii de doeken liggen, maar trad nier naar binnan, doch Petrus, n?der bij  C 24? ) bij komende, trad in het graf, en vond de windzels en den zweetdoek, elk afzonderlijk inééngerold, lf«e?. toen kwam de andere leerling mede binnen, en z JT« ledige graf waar over zij gewis niet weinig verbaasd waren, doch zij verftonden de Schriftuur nier , en w de Christus van den doden wederom zoude verritzen. Zij gingen dus weder naar huis. - Terwijl de an dere vrouwen nu nog om het ledige graf omzworven gebeume het, dat Maria M ag dalLa TvuTiger in' hare liefde en ijveriger in hare nafponngen, andfrmai de graffpelonk intrad, en terwijl zij met°alie oplettend he d rondzag , of zij niets kon ontdekken , fa« gene haar meerder verl.chting, in dezen treurigen toetond konde aanbrengen, en zich al wenende nede?bo?J om nogmaals, tot meerder zekerheid, in het graf te'zien ontdekte zij twee Engelen, in wit gewast! die aan her hoofd- en voeteinde, waar Te sus gele<4 rnrf ZaJ? *aten, en die haar vraagden 1 ^1*%?^"%; Maria antwoordde dadelijk : Om dat zij mi „en H er hebben weggenomen en ik niet weet waai zij Hem el legd hebben En terllond , zonder 'er iets meerde? bHie voegen, of eenig anr.voord aftewachten, keerde ziina-ir den turn terug, om haar zoeken te vervolgen,opZ ogenblik dat de andere vrouwen weder in he graf tra den en daar was het, dat Maodalena, zich omke rende, baren Heer en Heiland voor zich zag ftaan wel" ken z., nochtans niet kende, en Hem voor den héér wn den hof, en mogelijk, in hare verbijstering, voor Ioseph van Anmathea aanzag, als blijkt uit hare* reden / wa„t op de vraag van Jesus: Vrouwe! wat weent gïj> Tvtn zoekt g,j ? antwoordde zij , Heere! zo gij Hem w2le. dragen hebt, indien Hij u mogelijk hier lot een' tasfh zeg mtj waar gij Hem gelegd hebt, welk eene Vnde» begraafplaats gij Hem hebt gegeven,ik\T£™wZ ITZl f?MU5Verdere raoeiteenlast ontlWZl dalena dadelijk daarop geen antwoord krijgende, keerde zij zich van Jesus weder af. even iwliik- •; ' Keerde van de Engelen gedaan had, om nogm.f,RJe£ 3? ren kant u.ttezien, doch Jesus riep haar toe • Mar iT7 cn dat met die item, en op dien toon, zo bekend aan haa hart, en waarop Hij haar. zo dik wils, in lii„leven had ÖmÏ?' MARIA! deHei,and ^n daclS itortte Magdalbna aan zijne voeten n° pr «„ j Hen, kennende; de blijdfchap^enam haar d; fpr ak""" zi] vermogt alleen uitteroepen: Meester» tPrwiii •' vervoering zij„e voeten ZJ!^!^^^ lief-  ( s48 3 liefde en eerbied de Zaligmaker hare drift poogde te matigen zeggende wil mij niet aanraken, dat is, met' die hevigheid en zo herhaalde keeren ; ik ben nog niet êpgegaan tot den Vader. Gij zult daarna nog wel gele» genheid hebben, mij uwe liefde te dóen blijken, daar ik voornemens ben nog ecnigen tijd, op deze aarde, met U door te brengen. Vervolgens belastte haar de Heiland: dat zij naar zijne broeders en overige leerlingen zoude gaan, en hun boodfchappen •- dat Hij niet alleen was verrezen, maar ook, binnen korten tijd, zoude opklimmen jot zijnen Vader en hunnen Vader, tot zijnen God en kunnen God. Eene uitdrukking, waardoor Jesus en zijne Godheid en menschheid te kennen gaf. Maria Magdalena, aan welke Jesus dus het eerst, na zij. ne opftanding, was verfchenen, fpoedde zich daarop terHond naar de leerlingen, en gaf hun met blijdfchap te kennen: dat zij den Heere gezien en gefproken had; het gene echter aan de Apostelen wel verwondering baarde, doch waaraan zij geen geloof floegen. —- De andere vrouwen nu, die het graf weder waren ingegaan, terwijl dit met Magdalena in den hof voorviel, werden ook met een gezicht verwaardigd, want zij zagen de twee Engelen, die eerst aan Magdalena waren verfchenen, en tot haar zeiden : Vreest niet; gij zoekt Jesus van Nazareth, den gekruist en. Hij is hier niet; Hij is verrezen. Vervolgens gebood hen de Engel, dat is: een van de twee, die het woord voerde, waarom 'er bij MatTHt;us en Marcus flechts gewag wordt gemaakt, als van één' Engel, dat zij naar de leerlingen zouden terug keren , hun alles verkondigen,en hen waarfchuwen,dat de verrezen Heiland ken zoude voorgaan naar Galileèn, waar zij Hem zouden zien, gelijk Hij voorzegd had. — Gelijk Magdalena, even zo verblijd liepen nu deze vrouwen naar huis toe; dan ziet, zich omkerende om hunnen weg te vervolgen, kwam Jesus hun te gemoet, en groette de verbaasde vrouwen, die, zodra zij hunnen Meester zagen, gelijk Magdalena, voor zijne voeten nederftortten, en deze omhelsden. Jesus vermaande hen, geliik de Engel, dat zij de leerlingen naar Galileèn zouden opzenden. De vrouwen vervolgden nu hunnen weg, en toen zij bij de elf Apostelen gekomen waren, vond hunne tijding geen meerder geloof, dan wel die van Magdalena, ja de woorden der vrouwen fchenen hun als een ijdel geklap te zijn, waarop dus weinig ftaat was te maken. i Het Vervolg in Slot in No.. 32.) Te Aaftwdatn, bij P. van EUL'REN, Boekverkoper ep her Schapenplein, in de vier Evangeiiiten.  ZONDAGS-BLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°é 32. C Zendag den 7 April 1799.) (Fervolg en flot van het voorgaande No.) INTüssCHEN lieten de Hogepriesters niets na, om vaifchelijk onder het volk te verbreiden, dat de leerlingen het lichaam van Jesus, bij nacht, geftolen hadden , fchoon zij te wel van het tegendeel overtuigd waren , door het verhaal van de wacht: niet dat de Joodfche Priesters waarlijk geloofden, dat Jesus verrezen was; neen! maar zij hielden het, ook buiten het wegnemen van het lijk door de leerlingen, voor het een of ander bedrog, of dat de wacht zich had laten misleiden; waarom zij deze geld in de hand flopten, om over deze gebeurtenis zodanig te fpreken, als zij het gaarne hadden dat van het volk geloofd wierd; hoewel het blijkt, dac de Joodfche Priesters, zich toch niet veel op de wacht dorsten vertrouwen, terwijl zij anders zich van de wacht wel zouden bediend hebben , om naderhand tegen de leerlingen, die in het openbaar de verrijzenis predikten, te getuigen. — Om alle deze valfche geruchten omverre te werpen, was het, dat de Heiland zich nog dien» zelfden dag, tegen den avond, openbaarde aan twee der li [leer-  i 250 > leerlingen, dienaar Emaus gingen, een vlek, omtrent drie «uren gaans van Jerufalem; de naam van een' dier reizt. gers was Cleophas , en die van den anderen is onzeker» Aan deze nu, terwijl zij langs den weg zich met het gebeurde omtrent Jesus, en de tijding, door de vrouwen aangebragt, onderhielden, vertoonde zich de Zaligmaker, mede onder de gedaante van een' reizenden man, en voegde zich in hun gezelfchap, deelnemende in hun gefprek, het welk gehoord hebbende, beftrafte Hij hunne twijfelmoedigheid en traagheid van hart om te geloven ; vervolgens toonde Hij hun , uit de voorzeggingen der Propheten, de noodzakelijkheid van het lijden van den Messias , en zijne daarop volgende verrijzenis ; door alle welke reden deze leerlingen dus met Hem werden ingenomen, dat zij, ter plaats van hunne beftemming gekomen zijnde, Hein in huis nodigden om den nacht aldaar te verblijven, het gene ook door den Heiland werd aangenomen, fchoon Hij eerst den fchijn maakte van verder te willen reizen, om dus het aangenomen karakter van een' vreemdeling vol te houden. Doch nu, aan tafel zittende, openbaarde zich Jesus aan hun, en wel bij het breken en omdeelen van het brood, voor het eeten, het gene Hij door zijnen zegen, volgens de uitlegging van vele Kerkvaders, in zijn dierbaar Vleesch veranderde, waar door hunne ogen open gingen, en zij Hem kennende werden , hoewel Hij dadelijk uit hun gezicht verdween. Verbaasd en verheugd, en nu verzekerd, door voorafgaande kentekenen, door de ontroering van hun hart, tevoren ondervonden, dat hun Godlijke Leermeester waarlijk was verrezen, ijlden zij ïerflond weder naar Jerufalem; zij vlogen als het wara langs den weg, om hunne medeleerlingen de bevestiging te brengen, van het gene de vrouwen hun des mor|ens hadden medegedeeld, en dit deed hen, niettegen- ftaars-  C 251 ) ftaande de afitand tusfchen Emaus en Jerufalem, nog dien eigen avond ter plaatze verfchijnen, waar de Apos. len vergaderd waren, en zich opgefloten hielden, uic vrees voor de Joden, alwaar zij al het gene hun wa* overgekomen verhaalden, doch de leerlingen reeds? ©enigermate verzekerd vonden' van de waarheid van Jesus opftanding, terwijl Hij aan Petrus was verfchenen, van welke verfchijning aan Petrus wij gene andere bijzonderheden hebben' dan het getuigenis van Lucas en van den Apostel Paulus (*> Terwijl dan de leerlingen, en zij, die zich mede aldaar bevonden, zich deswegens onderhielden, ftond Jesus , hoewel de deuren gefloten waren, in het midden van hun, gaf hun de vrede, toonde zijne handen en voeten, met de tekens der nagelen daarin, en om hen te fterker te overtuigen, at Hij in hun bijzijn van het overfchot van een' gebakken visch, enz. Alle deze verfchijningen nu gebeurden op den eerften dag der week, denzelfden, waarop Jesus bet graf had verlaten; en offchoon Hij naderhand aeermalen aan de zijnen verfchenen is, gelijk wij in het vervolg nader zullen aantonen, was dit reeds genoeg, om de waarheid van zijne opftanding te bevestigen. Het verhaal nu van deze gebeurrenisfen vinden wij bij de vier Evangelisten aangetekend (f), fchoon niets in die orde, als wij het alhier hebben voorgedragen; in tegendeel, hunne aantekening deswegens is aan vele fchijnbare tegenftrijdigheden onderhevig, die wel gemakkelijk kunnen overeengebragt worden , doch waarvan de meerdere uitvoerige bewerking, het bellek van een weekblad niet toelaten. De (*) Luc- XXIV: 34. 1 Cor. XV: 4- (t) Matth.' XXVII en XXVIII. Marc. XVI. Luc, XXfV. Joh. XX-  C 252 ) De vraag is derhaiven au maar: of wij aan dit ver* haal kunnen geloof geven? Zo neen, dan hebben da Apostelen, die naderhand opentlijk de opftanding van den Heiland gepredikt hebben, of wel ons willen bedriegen, of zij zijn zelfs bedrogen geworden. Doch geen van beiden kan met grond bewezen worden, en het eerfte zal zelfs geen Deist toeftemmen. Want laat Ons vooreerst letten op het karakter van de Apostelen, die vreesachtige, eenvoudige menfehen waren , geheel niet opgeleid door hunne geaartheid, om een bedrog te plegen, dat zo veel opzien moest baren aan geheel Jerufalem, en waarin zij, indien de zaak inderdaad niet zo was, zeer ligt konden tegengefproken worden, door de Joodfche Priesters, die het graf hadden verzegeld en laten bewaren; daarenboven , wat zou hen hebben kunnen bewegen tot zulk een bedrog? De eer van hunnen Meester te handhaven? Weinig konden zij zich immers een goeden uitflag van hunne poging, bij de toenmalige gefteldheid der Joden, die, met zo veel ijver, den, dood van Jesus begeerd hadden. Was het om zich zelven aanzien en gezag te verfchaffen? Helaas! hoe zeer tegenftrijdig waren daartegen niet alle de om Handigheden van den tijd? Wat hoop konden zij voeden, deze arme en nederige leerlingen van een' Meester, die, beladen, fchoon met de onbillijke, verwenfehingen van het volk, voor weinige dagen in het openbaar een' fehandelijken, dood was geltorven? Waar hadden zij daartoe den moed gekregen, zij, die zich vol fchroom en benaauwdheid, voor de vervolgingen hunner vijanden, zorgvuldig op gefloten hielden, niet voor den dag durfden komen, als OP het tijdftip dat zij, door hoger magt bezield, de Opftanding van Jesus aan het volk in het openbaar verkondigden? Uitzicht op tijdelijk voordeel kon hen ook Biet aaufporen tot bedrog; in tegendeel, aan hoe vee» haat  C *53 ) feaar ra vervolging hebben zij zich, voor de waarheid van 'sHeilands verrijzenis, niet blootgefteld? En welk eene eer, welk tijdelijk geluk en fchatten, zouden hun niet toegevloeid zijn, indien zij, volgens den wensen der Joodfche priesterfchaar, de verrijzenis gelochend hadden? Zouden dan de Apostelen zo dwaas zijn ge< weest, eene logen voorteftaan, en zo hardnekkig te verdedigen, daar 'er voor hun zo veel te winnen was,of te verliezen ? Daarenboven, indien al eenigen van hun, de bijzonderfte vrienden, bijvoorbeeld, van Jesus, hadden opgeftemd, om het volk deze opftanding wijs te maken, zouden zij dan alle elf dezelfde taal gefproken hebben? Zou niet een eenige van hen, bij voorbeeld Thomas, die zo moeijelijk zich liet overtuigen, de anderen tegengefproken hebben ? Zou niet één eenige van hen zijn afgevallen, om dus bij de Joden zijn fortuin te maken, daar zij toch allen arme en behoeftige menfehen waren? Immers wat doen fchone beloften en het geld niet? Neen! de Apostelen hebben ons niet willen bedriegen ; dit kon onmogelijk in hen vallen; zij hebbea ons niet kunnen bedriegen, daar de vertoning van het dode lichaam , en het getuigenis der wachters hen zouden tegengefproken hebben. Daar nu in tegendeel het ledige graf, de doeken, de verklaring der Romeinfche foldaten, die 'er althans nog minder belang bij hadden, de waarheid van hunne gezegden bevestigden. — De Apostelen zijn ook niet bedrogen geworden. Het was niet het verhaal der vrouwen; waaraan zij geen geloof floegen, maar hunne eigen ogen, niet van een of twee, maar van eene menigte perfonen bij elkander vergaderd, welke hen overtuigden van de waarheid, dat Jesus verrezen was. Hij verfcheen hun niet flechts eenmaal, niet a|s ter loops en voor een ogenblik; neen! Hij verketrde veertig dagen met hen, ia welken tijd Hij zich veelmaü 3 lett  C 254 3 ien aan zijne leerlingen vertoonde, ia zelfs eens aan meer dan vijf honderd te gelijk, zo als Paulus ons verhaalt (*). En geen van deze heeft de verrijzenis tegen, gefproken, velen daar van hebben hun leven , in de wreedfte pijnigingen, daarvoor opgeofferd; en dit nu zal men gewis niet doen voor eene zaak, waarvan men, in zijn hart, overtuigd is dat zij valsch is, of waaraan meö «jp billijke gronden twijffelt; inzonderheid als ons de keus gelaten wordt tusfchen een' fchandeliiken dood, en een leven vol overvloed. Jesus liet toe : dat zij zijne handen en voeten bezagen, de gaten der nagelen daarin opmerkten, die aanraakten, en op alle mogelijke wijzen zich van zijne verrijzenis, verzekerden, waardoor ook Th.'mas, die, ondanks de verzekering van de overige Apostelen, en het verhaal der leerlingen , die naar Emaus geweest waren, en dat der vrouwen, ongelovig bleef, ten vollen, en tot het binnenfte van zijn hart , overtuigd werd. Jesus fprak niet alleen met de zijnen, maar Hij at met hen; Hij deelde hun zijne bevelen uit, en voorfpelde aan de Apostelen, wat hun naderhand zoude gebeuren, de vervolgingen, die zij zouden lijden, zo als bij voorbeeld den marteldood van Petrus (f), enz. Het weik de Apostelen allen daarna beleefd en ondervonden hebben. — Dit alles nu overtuigde de Apostelen ook zo zeer van de wezenlijke opftanding van hunnen Godlijken Meester; dat zij, wanneer de Geest der waarheid, die hen alle waarheid leren zoude, op het Pinkfterfeest op hen was nedergedaald, hunnen moed verfterkt en hunnen geest verlicht had, dat zij kloekmoedig, ten aanhoren van alle de Joden,, de verrijzenis van Jesus predikten, door het aanhalen der Pro. pheten de waarheid daarvan bevestigden, en tot meerder verzekering dit alles ftaafden door wonderwerken, die zij deden, voor het oog zelfs der bitterfte vijanden van Jesus, die zich daartegen niet dorsten verzetten; waar door ook een aantal van Joden, van alle jaren en kunne, eenvoudigeu en geleerden, vrijwillig in Jesus geloofden, ondanks alle gevaren, waaraan deae belijdenis hen blootftelde. — Zo verre de ruimte van dit blad toelaat, zullen wij nu eenige tegenbedenkingen beantwoorden. De leerlingen geloofden zelfs niet: dat Jesus van den de* (*) i Cor. XV: 6. (t) Joh. XXI: i*.  C 2g$ 3 doden weder zoude opïtaan, want anders waren Toseph van Anmathea , Nicodemus, en zelfs de vrouwen, nS zo bezorgd geweest, om zijn lijk te balzèrnen ° De leerlingen geloofden mede niet: dat' ïésus overgeleverd worden, en vervolgens gegeesfeld en ee kruist worden. Is dit daarom niet gefchied?ndlen de leerlingen de voorzeggingen van Jesus, wegens zijne od. ftanding, „,et begrepen hebben, was het de tra gheid van hun hart om te geloven, waarover Jesus hun men g len verwijt gedaan heeft; waren het hunne vleesuSe begnppen van het rijk van Christus; die zulks ve hinder den: maar na dat Jesus waarlijk verrezen wa , Schaan hun had vertoond, hun zijne voorzeggingen herrnnerd tït'r/\ t °Ude voorze§Si«g^ wegfns Hem had ver ÏZi'* vm Z1J t0en,niet geioofd' e« *$ zij niet van hunne dwahng terug gekomen? Hunne woorden en ee drag bevestigen dit ten vollen. wuuiaen en ge. Maar wat deden de vrouwen naar het graf om her lijk van Jesus te balzemen, terwijl reeds Toseph en Nr codemus zulks verricht hadden, met eeVSze? vin bijna honderd ponden aloë en myrrhe ? menëze» van Zonder in de befchrijving te treden van de gewoont» der Joden m dien tijd, en bi, zulk eene gelegenheid antwoorden Wy alleen: dat de vrouwen zulks deden om ee bewijs van hunne liefde en achting afteleggen; en uk een zoort van eene vrouwelijke bezorgdheid. Immers ten rif" de van Jesus begraven» was alles, om deïïnvalSdeS Sabbathdag, om het vreemde der «benrrpni< m«? veel haast toegegaan, dat bijna onmogeS al Is' met hu orde en vereischren konde zijn gefS ak SiTL kelijk was. Om dan dat genef w«^JStS^Si van deze twee vrome mannen ontfnapt was? TïSZt S;ntaïmhetgrSden ^ Vr°UWe" balzernrd hpf^i- t,Ur^e" de vrouwe"- «n dien einde, naar het graf gaan, daar zij wisten dat het graf verzegeld en door foldaten bewaard werd? verzegeld, De vrouwen wisten dit niet, en kond™ W „ t • wete,, ,Er had zekerlijk eene &S?Jt5tSÏ0ïïfr deswegens tusfchen den landvoogd en de priesterTpIm, r„hnv«" ° 2-ak Diet 2u,ks te verbreiden. Daar¬ enboven waren deze vriendinnen van Jesus, bevreemd voor de vervolgmgen der Joden, althans voor denZlll-üZ iet graauw, als afgezonderd van al het gene *er in de fta" voor-  C «56* 3 voorviel; en al was dit zo niet geweest, waarvan het te* gendeel zeer waarfchijnelijk is, zouden zij het dan nog hebben kunnen weten? De foldaten , die het graf bewaarden, beftonden zeker niet in een regiment, noch ook eene compagnie; het waren flechts eenigen, mogelijk vier, mogelijk zes. maar hoe dikwils gebeurt het niet; dat een commando van vier of zes foldaten uittrekt op eene expeditie , en dat flechts zeer weinige menfehen weten waar naar toe, of wat zulks te beduiden heeft; bijzonder in volkrijke fteden? Dit is hier het geval. Ja, al wisteen groot gedeelte van de ftad zulks, weten het daarom eenige weinige vrouwen, die zich binnen in huis opgefloten houden, en met niemand omgang hebben, veel min over Jesus en het gene tot Hem betrekkelijk was, durfden fpreken ? Maar gefteld zijnde, dat dit zo was, hoe heeft dan de Evangelist Mattheus, al het voorgevallene met de wacht, zo duidelijk geweten, als hij befchrijft; inzonderheid de omkoping van de wachten; daar de Joodfche Raad dit wel degelijk geheim zal gehouden hebben? De Rotneinfche wachten waren heidenen, die zich gewis niet veel bekreunden aan de onderlinge verfchillen en verdeeldheden der Joden; wien het alleen om geld te doen was, en daar voor beloofden zij naar den zin des Raads te zullen getuigen. Zij deden dit, maar hoe lang? Toen de Apostelen opentlijb de opftanding van Jesus verkondigden, eh met wondertekenen bevestigden; toen een groot gedeelte der Joden deze waarheid bijviel, konden toen de wachten zich niet ontflagen achten van hunne beloften, als nergens toe dienende, te meer, terwijl zij zelfs overtuigd waren van de verrijzenis van Jssus? Of moesten zij zich, door het voorftaan van hunne eerfte Hogen, in gevaar ftellen, van door het groot aantal gelovige Joden mishandeld te worden? Daarbij : de wacht, die als heidenen geen' eerbied hadden voor Joden noch Christenen, befchouwde misfehien dit geheele voorval alg een grap, waar bij zich, door het geld dat zij getrokken hadden, het best bevonden. Zij verhaalden dit, als een genoten buitenkansjen, aan hunne medemakkers, en om hunne eigen eer te verdedigen, als of zij op hunnen post geïlapen hadden, en dus werd deze gebeurtenis met de wacht alom verbreid. TeAmfterdam, bij P. van BUUREN, Boekverkoper op het Schapenplein, in de vier Ëyangelitten  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 33- (Zondag den 14 April 1799.) Voorwaar, voorwaar, ik zegge u: gijlieden zult fchrei» jen en weenen, maar de waereld zal blijde zijn, en gij zult bedroefd zijn : doch uwe droefheid zal in blijdfchap veranderd worden. Joh. XVI: ao. Treurden de leerlingen bij den dood van Jesus, hunne blijdfchap daarentegen was des te fterker, wanneer zij de vervulling zagen zijner voorzeggingen, wegens zijne opftanding, en Hij in het midden van hun verfcheen, wederom gemeenzaam met hen fprak, en alle blijken toonde van zijne onveranderde liefde en zorg. Alle denkbeelden, welke zij zich gevormd hadden, van het tijdelijk rijk van den Messias, verlevendigden zich nu weder aan hunnen geest, weshalven zommigen van hun wel durfden vragen: Heere, zult Gij in dezen tijd. het rijk van Israël herjiellen Doch de tijd was nakende, waarop zij weldra uit andere ogen zouden zien, wanneer namentlijk de Geest der waarheid op hen was nedergedaald. Intusfchen befteedde de Heiland den ge» heelen tijd, tot aan zijne plegtige hemelvaart, met zijn» leerlingen alles inteprenten, wat tot opbouw van zijne Kerk (*) Hand. I: 6.  C 258 ) Kerk moest dienen, en onder dit alles ontveinsde Hij ook zekerlijk niet de tegenfpraak en vervolgingen, die zij zouden moeten lijden, en waarvan Hij hun weleer een treurig tafereel afmaalde (*); en hoe eenmaal de tijd zoude komen, dat allen, die hen doodden, zouden wanen : Go de een' aahgenamen dienst te doen. Zeker geene opbeurende voorfpelling voor de Apostelen, en die weldra, na 's Heilands hemelvaart, hare vervulling kreeg, en door den marteldood van den H. Stephanus het eerst werd bevestigd: ja, die, als het ware, de algemeene leus was, om de opkomende Kerk van Jesus te vervolgen; te vervolgen door die middelen, welke, tegen het oogmerk van hare vijanden , aan derzelver bloei en luister een' nieuwen wasdom en fterkte fchonken, terwijl het bloed der martelaren niet alleen het zaad was, waaruit nieuwe Christenen geboren werden, maar ook dat zelfde bloed was het cement, waarmede de grondflagen van die Kerk bevestigd werden, gelijk Christus, de hoek- en grondfteen van dezelve, die met zijn bloed verzegeld had. — Wel is waar, de aangehaalde voorzeggingen den Heiland, onder vele andere leringen, waaronder ook vele, die tot opbeuring van de bedrukte leerlingen ftrekten , den avond voor zijn lijden, medege. deeld, bedoelden in het bijzonder de fmart der Apos°telen, welke zij zouden gevoelen op dien ftond, wanneer een fmadelijke dood Hem aan hunne liefde zoude ontrukken; dan was het dat zij zouden wenen, namentlijk om zijn verlies, terwijl geheel Jerufalem zich verblijdde over zijn' dood ; en daarop is ook het voorgaande, in de Evangelieles van dezen dag, betrekkelijk, inzonderheid het gezegde: een weinig tijds, en gij zult mij niet zien, wanneer ik, namentlijk, door den dood, n voor (*; Joh. XVI: 2.  C -59 ) voor weinige dagen zal verlaten hebben; en wederom een weinig tijds, en gij zult mij zien, te weten: na mijne verrijzenis, want ik ga tot den Fader; dat is; langs dezen weg moet ik tot den Vader opklimmen, of wel: wanneer ik, na mijne opftanding, wederom een weinig tijds met u zal verkeerd hebben, dan ga ik tot den Vader, om aldaar het loon van mijne gehoorzaamheid en lijden te ontvangen. Doch niettegenftaande dit, zo behelsde ook deze voorzegging, vergeleken met vs. a, eene korte fchets van het gene de leerlingen, na Jesus hemelvaart, en niet alleen de leerlingen, maar geheel de opkomende Kerk, door de vervolgingen van Joden en Heidenen, zoude overkomen; en hoe fmart en lijden ook eenmaal htt deel zouden zijn van alle ware navolgers van den gekruisten Heiland, terwijl de waereld, dat is, de waereldsgezinde menfehen , de vijanden van het kruis, zich zouden verheugen; eensdeels in den vollen teugel te vieren aan hunne driften , en van dat gene, wat door het Evangelie is verboden: ten anderen, in het vervolgen der ware gelovigen, wier leer en leven den zinnelijken mensch tot ergernis en befchaming (trekken. — Wij zeggen nogmaals dit alles is maar al te wel vervuld geworden, niet flechts inde Apostelen, niet flechts in de eerfte tijden van het Christendom, maar door alle de eeuwen heen, tot op heden, en zal wel voortduren tot het einde der waereld, wanneer deze, met recht genaamd de ftrijdende Kerk, zal plaats maken voor de zegepralende Kerk in het nieuw Jerufalem; alwaar de moedgevende belofte van den Heiland zal vervuld worden : dat onze droefheid in blijdfchap zal veranderd worden; dat die blijdfchap volkomen zal zijn, en dat niemand ons die zal ontnemen. — De gefteltenis, waarin de waereld en het menschdom zich bevonden, bij den aanvang van de verkondiging der Evangelieleer, deed Kk 2 we!  C aóo ) wel niet anders dan de bitterde tegenfpraak en vervolging verwachten, zo van den kant der Heidenen, als dien der Joden. De Joden, overgegeven aan de eigendunkelijke inzettingen der Pharifeën, en zich een valsch denkbeeld gevormd hebbende van den Messias, in wien zij een' tijdelijken vorst verwachtende waren, die hen wederom van onder de magt der Romeinen zoude verlosfen, en Israels rijk in vollen bloei en luister herftellen, verergerden zich niet weinig, bij de verfchijning van Christus, over zijne leer, en de aanfpraak,welke Hij maakte, als de Zoon van David, de Messias, ja als de Zoon Gods. Diezelfde woede, waarmede zij Hem vervolgd hadden, borst ook uit tegen de Apostelen, en tegen allen, die door hunne prediking en wonderwerken bekeerd werden. Het ontbrak echter de Joden aan de magt, om hunne vervolging zo verre uittëbreiden, als de haat hen ingaf, en hunne daarop volgende ondergang fcheen de opkomende Kerk een weinig rust te beloven, althans van dien kant, ware het niet dat de Christenen nog wreder vijanden, in de Heidenen, hadden aangetroffen, die bij hunne woede te gelijk het vermogen voegden van de Kerk, die zich reeds over geheel de bekende waereld begon te verfpreiden, alom te vervolgen. Bijna alle volken bevonden zich onder de heerfchsppij der Romeinen; en deze, door de vrede, en den roof hunner vijanden verrijkt, waren tot de fchandelijklte ondeugden en zedenloosheid vervallen. Geen wonder derhaiven , dat de ftrenge tucht en leer der Christenen, die op eene geheele omkering en verandering van den zinnelijken mensch aandrong, die niet flechts de uitwendige daden, maar de geheimfte gedachten en neigingen tot het kwasd, veroordeelden, bij zulk een volk tegenlïand vond; hoewel het ook waar is, dat vele duizenden uit het Heidendom zich bekeerden. Voegen wij hier nog bij de po-  C 26-f 3 pogingen van het Heidensch priesterdom, het gene, door de voortplanting van het Evangelie, hunne magt en gezag bij het volk zag verdwijnen; van hunne voordelen beroofd werd, als te zien is in het geval van Demetrius, te Ephefe (*), en die dus, door eigenbelang aangefpoord, de Christenen onophoudelijk befchuldigden, en wel voornamentlijk, dat zij 's Lands gevestigden Godsdienst ten onder bragten, het gene bij de Romeinen eene misdaad van gekwetfte majesteit des volks was, en nimmer ongewroken werd gelaten. — Wij zouden verfcheiden bladen kunnen aanvullen, met het verhaal der wrede behandelingen, die de Christenen, vooral te Rome, de hoofdftad des Romeinfchen rijks, werden aangedaan; en der wijze van hunne rechtspleging, waarvan de afzonderlijke aüen bij de eerfte Christenen zorgvuldig bewaard werden, terwijl zij 'er een bijzonder werk van maakten, de affchriften van het verhoor der martelaren, zo naauw. keurig te bekomen, als het mogelijk was, waartoe htm gene gelegenheid ontbrak, terwijl van het verhoor der befchuldigden, dat fteeds in het openbaar gedaan werd, de Romeinfche geheimfchrijvers duideli.ke aantekeningen hielden, affchriften maakten, die ook, zeker door middel van omkoping, in de handen der Christenen kwamen, die 'er vervolgens naarftig copijen van maakten, gelijk de H. Paus Clemens zeven zodanige fchrijvers in zijn' dienst had, wier werk het was; naauwkeurig alles optetekenen, wat het lijden der martelaren betrof. Velen daarvan zijn wel verloren geraakt, doch de zakelijke inhoud is fteeds in de Kerk achtergebleven. —- Tien alge. meene vervolgingen verduurde dus de Kerk van Christus, en onder deze allen, nam zij echter toe in wasdom van gelovigen. •— Dus kon het woeden van hare vij- (*) Hand. XIX: 24—2-. Kk 3  C 25a ) vijanden niet beletten, dat het zaad van Gods woord alom werd uitgeftrooid, en de harten van velen zich openden, om hetzelve te ontvangen. Dit is het uitmuntendst bewijs voor de waarheid van den Christelijkert Godsdient. — Dan, de bekeering van Constantijm den Grooten, die in het begin van de vierde eeuw voorviel, (taakte weldra alle vervolging; het kruis, weleer zo veracht, en het werktuig der fchandelijkfte ftraffen, praalde nu, met den naam van Jesus Christus, in de krijgsbanieren van de Romeinfche legermagt; en de Kerk mogt zich nu eindelijk dagen van voorfpoed en geluk beloven. Doch, helaas! fchoon de vervolgingen van buiten ophielden, ontbrak het haar echter niet aan reden om te treuren, wegens den droeven afval van velen harer ledematen. Nu Honden uit haren fchoot verfchillende dwaalgeesten op, die, onderfteund door het gezag en de toegevendheid van onvrome Keizers, door hunne ketterijen de Kerk niet minder beroerden, en de ware gelovigen deden zuchten. Dus verliepen 'er verfcheiden eeuwen, waarin de Kerk, nu meer, dan minder, nu door uitwendige, dan door inwendige vijanden, gefchokt werd, en waarover zij nochtans, ondanks alle lijden en vervolgingen, die haren val bedoelden, (leeds zegepraalde, door den alvermogenden bijftand van haar Hoofd Christus, die alle deze tegenkantingen wel voorfpeld, maar ook eene krachtdadige hulp tegen dezelve beloofd heeft; en dat Hij haar, met zijn' Geest, zou bijftaan tot de voleindiging der eeuwen. — De gevoeligfte fmart, die de Kerk ondervond, en waarover hare ledematen nog dagelijks zuchten, werd veroorzaakt door dien geest van gewaande hervorming, die, voor bijna twee en eene halve eeuw, geheele landen en rijken uit haren fchoot wegrukte. Een zwijmelgeest, die, onder voorwendzel van te willen verbeteren en te zui- ve-  C 26-3 ) veren, begonnen heeft met aftebreken, en voleindigde met te verniet.gen ; en nimmer dien bijval zou gekrefert hebben, waren niet de zeden alstoen zo bedorVe,en door het bederf der zeden, de Geest Gods, de Geest van rechthcd en waarheid, van den mensch afgeweten geweest. Groot was het verlies., toen door de Kerit 4 leden; en daar eene onbepaalde vrijheid van denken en handelen , ,n het ftuk van Godsdienst, zo ftrelende was voor den hoogmoedigen geest van den reeds bedorven mensch zo is het te verwonderen , dat niet nog vele, meer zich aan het gezag der Kerk, die. door hare1 er rLZTm* de" aa" Zijne drift3n vernaafden zondan £ Kerk h',eId'Kon«';okken hebben. Toen was het, Tz d l Kerk als nabij haren ondergang fcheen te zijn' indien {« mogelijk ware, dat zij, tegen wien de pootte de helle met vermogen, kan ten ondergebrngt worden De Kerk troostte zich echter, deunende op de onfeilbSe beloften van haar Godlijk Opperhoofd, en zocht dé re gelovigen bij elkander te houden : en door de K-Svergadering van Trente vergaderde zij de wankelende kudde weder onder den ftandaart des gelooft Dan, met welk een oog moeten wij de gebeurtenis fen van dezen tijd befchouwen? Hierop naar Sc™te antwoorden, zou verre het bellek van een weekbhd tt buiten gaan. Ook wederhouden wij ons daarvan „£ vrees van, kwalijk.verdaan te zullen worden. J. Ontzë ring en droefheid moet zeker het hart van elk waren Christen innemen, doch hij befchouwt ook me eeTS de wondere leidingen Gods, met ontzag de grote oó ƒ Sm^wi!^"1^ ZijneKerk' dieHi^ aIs *« w°areg, Jcnijnt te willen zuiveren, niet in hare leer, maar in da zeden van velen harer ledematen, die door hun gedr "g de Kerk onteeren en daardoor zich mogelijk defe phfeen zijneleXdoet flT^ °e Hlrdfïï zijne Kerk doet, als het ware, eene monstering van zrnf» kudde, waarvan Hij al het gebrekkige en onrein™ her zuivere en onbefchadigde afzondert/om het eenegeïeke te genezen, er, te beletten, dat het andere ni ,SJeft0 ken worde Vrees moet ons, voor zo verre wij S" / m blijven ,n het geloof, en dit geloof door de werken tonen, met bezielen, want Christus, ons HóóftHeeft eeuwig in den hemel; daar wPakt' dair hiHr m- , wordend ^ Wel g£fCh°kt * ™S« üd'S worden. £n zien wij, met een bloedend hart, het verv " van  C «64 ) van den Godsdienst bij zo vele volken, die 'er weleer her fieraad van uitmaakten; zien wij de oudfte kinderen der Kerk zich van deze tedere moeder affcheuren, en haar als met voeten treden, en wenen wij alsdan om het verlies van deze onze broeders, zo kan ons dit wel met droefheid, maar geenzins met vrees vervullen Immers de Kerk beftaat niet uit de grote menigte van belijders» maar uit het waar en onvervalscht geloof van hun, die 'er de leden van uitmaken. Het getal der eerde gelovigen beltond flechts uit honderd en twintig; derhaiven; vreest niet, gij kleine kudde ! zeide de Heiland tot zijne Leerlingen, om hen te bemoedigen (*); en zo fpreekt Hij ook door ziin woord, en door de ondervinding, tot ons. — Heeft het zichtbaar Hoofd der Kerk zijnen, finds eeuwen, ja van de opkomst der Kerk, gevestigden zetel verlaten- van plaats tot plaats een veilig verblijf zoekende, van waar Hij, als algemeene Vader der gelovigen, zijnen kinderen zijne ftem kan doen horen, zijn gezag echter is aan gene ftad noch plaats verbonden; en Petrus was niet min het zichtbaar hoofd der Kerk in Antiochien, dan we! binneu de muren van Rome. — Onder alle druk en vervolgingen , welke de Kerk van den beginne af heeft moeten verduren, heeft zij zich fceeds ftaande gehouden, door haar geduld en onderwerping in lijden. Het was niet door het zwaard, noch door fterke taal, noch door verwijtingén, hoe billijk ook gegrond, dat de eerfte Christenen zich verdedigden, maar door nederigheid , door de zuiverheid van hunne zeden was het, dat zij hunne vijanden poogden te overtuigen,alle lastertaal te vernietigen, hunne beulen wonnen, en het Christen geloof alom deden zegepralen Ook dit zijn de wapenen die wij moeten bezigen, m eene eeuw van ongodsdienstigheid, waarin alle de magten der hel fchijnen zamen te fpannen, om het Christendom te verdelgen. Doch vruchteloos zullen hunne pogingen zijn, zo lang 'er ware Christenen gevonden worden, die de Kerk door hunne deugden onderfchragen; en, Gode zij dank! deze worden 'er altoos nog gevonden, hoe gering hun getal ook zijn mag, want daartoe hebben wij een' trouwen Wachter in den hemel, die niets te vergeefs, hier op aarde, voor zijne Kerk gebeden heeft (§> C) Luc. XII. (§)Joh. XVII. ^_ Te Amfterdam.. bij P- van BUUR.EN, Boekverkoper op het Schapenplein, in de vier Eyangeliuen  ZOND A GSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. " N°. 34. (Zondag den 3] April 1799.) En als de Vertrooster zal gekomen zijn, zal Hij de waereld overtuigen van zonde. Joh. XVI: 8. i~\ el ijk een zorgvuldige vader, die eene verre reis gaat onderneemen, en hoogst bekommerd voor het welzijn van zijne geliefde kinderen , en wegens het gene hun , in zijn afzijn , mogt overkomen , niet alleen een teder afïcheid van hun neemt, maar ook zodanige lesfen en vermaningen uitdeelt, waarmede zij, na zijn vertrek, hun voordeel kunnen doen, zich hoeden voor alle gevaren , en alle onheil voorkomen ; ook zo handelde onze gezegende Verlosfer met zijne beminde leerlingen, wanneer Hij het uur zijns Iijdens nakende zag. Wel is waar, Hij ontveinsde hun niet de tegenfpraak en vervolging die zij zouden hebben te lijden, gelijk wij, in het voorgaande blad, gezien hebben; maar ook, van den anderen kant, deelde Hij hnn genoegzamen troost en bemoediging mede, in dé heilvolle belofte van den Geest der waarheid, den Godlijken Trooster , welken Hij hun, na zijn vertrek, zoude toezenden; in één woord, Hij fpaarde niets, om hen optebeuren , en moed in te boezemen; gelijk wij dit alles, in zijn verband, kunnen lezen in de uitmuntende redevoering van Jesus tot de LI jeer.  ( z66 ) leerlingen, ons (medegedeeld bij Johannes. (*) Veel was 'er in dezelve, als nog onverftaanbaar voor de leerlingen, waarom ook de Heiland, die reeds meermalen had ondervonden, hoe dat de zwakke Apostelen zich , i in zijne reden, verergerd hadden , als bet ware , zijnen ijver tot hunne onderrichting intoomde: Ik heb u nog veel te zeggen, doch gij kunt dit nu niet dragen (f) Dan, Hij verzekerde hen te gelijk, dat, wanneer de Geest der waarheid zoude gekomen zijn, zij alle waarheid leren zouden; een beter en duidelijker inzien zouden verkrijgen in die waarheden, welke Hij nu hen poogde in te fcherpen. Onder alle de hoedanigheden van dien Godlijken Geest zou ook deze zijn: dat Hij de waereld zou overtuigen van zonden; niet alleen de Joden , die, ondanks de voorzeggingen,de wonderwerken, de duidelijke leer van Jesus, niet in Hem hebben willen geloven; maar ook ons; dat is: dat wij, na het ontvangen der H. Sacramenten, waarbij die Godlijke Geest ons wordt medegedeeld, eerst een recht denkbeeld van het fchandelijke en fchadelijke van onze overtredingen zouden verkrijgen, eerst recht de grootheid van onze misdaden zouden leren kennen. Dan , hoe dikwerf gebeurt het niet dat wij, niettegenftaande wij dien Geest van waarheid en kennis ontvangen hebben , echter in eene volftrekte onverfchilligheid, omtrent het zedelijk kwaad der zonde, fchijnen televen? — Van waar dit wel anders, dan dat wij geene behoorlijke toepasfing maken van de kennis, die de Geest Gods ons fchenkt ? De eeuwige .waarheid zegt nochtans,dat deze Geest ons van zonden zal overtuigen. Het is dus ter bevordering hier van, dat wij dit blad^verders met eenige losfe aanmerkingen over de zonde, den hoon, welken wij daardoor Gode aandoen, de (•) Joh. XIII-XVII. (f; Joh. XVI; 12.  ( 2Ó> ) de gevolgen der zonden en hare ftraffen, zullen aanvullen. .— Vooreerst zeggen wij , dat de zonde het eenigst is, het gene en onze zaligheid, en de heilvolle oogmerken van God met den mensch, verijdelt. Zonde is een woord, werk of begeerte, tegen den wil en wet van God ftrijdig; of wel een verzuim van dat gene, het welke Hij ons geboden heeft. Gelijk God nu niemand zaligt, dan die aan zijnen wil en wijze wetten is gehoorzaam geweest, zo volgt van zelfs, dat de overtreding daarvan, het eenigst beletzel is van ons eeuwig geluk. Zalig te worden, is het zelfde als vereenigd te wezen met Jesus Christus, en het bezit van God te genieten in de heerlijkheid des hemels. Daar , daar is niets, dan de zonde, die ons van Christus, affcheidt, en Go de doet verliezen. Ik ben verzekerd, zegt PauLus, dat geen fchepzel mij zal affchtiden van Jesus Christus. Het gene nu alle de vereenigde magten der aarde niet kunnen doen, is het werk van de zonde alleen. W ij moeten derhaiven de zonde aanmerken, als het grootfte kwaad, wat ons kan overkomen. Ziekten, tegenfpoeden , ja alle vereenigde ongelukken te zamen, zijn geen wezenlijk kwaad, zij treffen flechts het lichaam, en maken ons alleen, naar deze waereld, ongelukkig; doch de zoude berooft ons van God, onshoogfte goed, en maakt ons, voor eeuwig, ellendig. Ten anderen; het is alleen de zonde, die de wijze bedoeling van God met den mensch verwoest. God wil ons behouden, en het is de zonde, die ons doec verloren gaan. God fchiep den mensch om Hem te verheerlijken, en het is de zonde, die ons tegen den weldoenden Schepper doet opfhan. God wil heerfchen in ons hart, door zijne liefde en genade, en wij daarenteLl 2- gen  < a68 ) leu richten in het zelve een' troon op voor onze zinnelijkheden en driften, en waaraan wij dagelijks onze hulde bewijzen, en offeranden opdragen. Wijders al het gene, wat God gedaan heeft, flrekt om de zonde te vernietigen. Indien Hij zijnen Zoon op deze aarde zond, het was om te herdellen het gene de zonde had ter neder geworpen? indien Hij ons zijne genade Iaat toekomen , het is om ons tegen de zonde te wapenen; indien Hij geestelijke hulpmiddelen in zijne Kerk heeft ingedeld, het is om ons te bewaren voor de zonde, of wel om ons van dezelve te reinigen; indien Hij herders en leeraars heeft verkozen, het is om ons te onderwijzen, hoe wij de zonde zouden kunnen ontvlugten ; indien Hij ons met heerlijkheid in den hemel bekroont, het is om dat wij de zonde overwonnen heb> ben, en zo Hij ons ftraft, het is om dat wij ons, aan dezelve, hebben overgegeven. — De zonde werpt dus alle oogmerken van God ter neder; ^zij vernietigt, zo veel zij kan, de verdienden en het bloed van den Ver losfer: zij maakt dat di Sacramenten, de genade , de onderwijzingen, het.Godlijk Woord, de beloften, ja zelfs de bedreigingen van God, als vruchteloos zfn bij den mensch. Hoe! God legt 'er zich op toe om de zonde, door het geheelal, te verdelgen, en wij beijveren ons om die, niet flechts in ons hart, te doen heerfchen, maar ook om die, door ons voorbeeld, in anderen, voortteplanten. Helaas! denken wij 'er wel aan, dat, indien onze zonden de oogmerken van Gods barmhartigheid verijde len, zij in tegendeel zijn plan van ons, naar verdienden, te ftraffen, zuileu bevorderen ? Neen! nimmer zou de mensch zich aan eenige zon. de overgeven, indien hij, naar eisch, begreep welk een hoon Go de, door de zonde, wordt aangedaan. Door de  C 26-Q 3 de zonde ftaan wij, op tegen God; wij beledigen Hem op eeue onbefchaamde en ondankbare wijze : wij verachten, bedroeven en onteeren Hem. Wie zou immer denken : dat 'er zo vele boosheid in eene eenige zonde was opgeflotcn? En echter is het zo, gelijk het vervolg ons zal doen zien. De zonde is eene ongehoorzaamheid en opftnnd tegen God. God immers beveelt, als Opperheer over al het gefchapene, zijn wil deed hemel en aarde,en den mensch uit het niet ten voorfchijn komen : op zijn', wenk vervolgt de zon haren loop, tintelende darren aan het rui' me luchtgewelf, verheffen zich de orkaanen, en volgt de kalmte na het felde onweder. Het geheelal volgt zijne begeerte, en zelfs de Engelen ftaan bevende voor zijn' troon; en niets, dan de mensch alleen, durft zijnen Godlijken wil wederfpreken , opdaan tegen zijne wet, het licht des gewetens verachten , en door zijne daden als uitroepen: neen, ik zal niet gehoorzamen! — En me: welk eene onbefchaamdheid , met welk eene doutheid gefchiedt dit niet! Waar is een onderdaan, die zijuen heer, zelfs in het aangezicht , durft honen ? Doch de mensch heeft minder eerbied voor zijn' God; voor Goo, welken hij door het geloof erkent alomtegenwoordig te zijn, en wien hij, niettegendaande dit, ftoutelijk beledigt: dien God, die heer is over zijn leven, die hem op het ogenblik kan draffen, niet flechts met het verlies van dit kortftondig leven, maar hem, voor eeuwig,naar ziel en lichaam kan doen verloren gaan. — Zou een mensch, boven een' afgrond opgeheven , wel de onvoorzichrgheid hebben van hem te beledigen, die hem vast hield, en in wiens hand hij zijn leven gedeld zag? Dan wij zijn die onbedachtzamer God houdt den mensch, bij den draad des levens, en hoe zwak en broos is niet die draad! boven den afgrond der helle; Hij is meester dien afteL] 3 fnij-  fnijden, en voor eeuwig (tonen wij neder, in het on« uitbluschbaar vuur! — Hoedanig is dan niet de onbefchaamdheid, ja de woede van den mensch, die God als tot (traffen durft uitdagen! Helaas! indien wij willen zondigen, laat ons dan ten minden eene plaats zoeken, waar God ons niet zien, niet (traffen kan; doch waar zullen wij eene plaats vinden , die niet vervuld is met den luister zijner tegenwoordigheid? God beledigende, maken wij ons fchuldig aan de zwEarfte ondankbaarheid. God gaf ons het leven, Hij gaf ons eene ziel, vrijheid en verftand; Hij gaf ons een lichaam met alle deszelfs vermogens; Hij gaf ons middelen tot ons beftaan, ook mogelijk aanzien en achting in deze waereld. Hij gaf ons meer dan dit alles, Hij gaf ons zijnen Zoon, en deze Zoon befchonk ons met den prijs van zijn bloed, en met zijne verdienden. Alle deze weldaden nu gebruikt de ondankbare mensch tegen God zelven, wanneer de zondaar, en lichaam en geest, en natuurlijke en zedelijke vermogens, als dienstbaar maakt aan de zonde. — Hebben wij dan zo vele rijke weldaden van den Heer ontvangen, niet dan om Hem te grievender te honen? Zullen zijne gaven, als het ware, de wapens zijn, waar mede wij Hem bedrijden ? Verdient God, dat wij dus met Hem handelen, met Hem, die ons nimmer leed, maar oneindig veel goeds gedaan heeft? Ja, al ware het, dat God ons niet dan leed en jammer had doen overkomen, zouden wij ons erger en vijandiger tegen Hem kunnen gedragen? En dat tegen een* God van liefde, tegen wien wij menigwerf onverfchilliger en gevoellozer zijn, dan tegen onzen ergdeu vijand. Hierbij voegt zich nog een andere trek van boosheid, die in de zonde ligt opgefloten , dat is, dat wij de verachting voegen bij de ondankbaarheid. Immers het is onze pligt, God hoger te achten, dau alle andere dingen;  C 271 ) gen; dan hoe voldoen wij daar aan, wanneer wij eene hand vol goud, eeneijdele eer, een kortftondig vermaak, de voorkeur geven boven God ? Kunnen wij Go de wel eene honender verachting aandoen? — Wat wilt g«j mij geven en ik zal Hem u overleveren? fprak Judas weleer tegen de Hogepriefters, en hij leverde den gezegenden Verlosfer, voor dertig zilverlingen, Maar helaasi hoe dikwils verraden wij Hem niet, voor oneindig minder waarde! - Wij verfoeijen de Joden, wanneer wij, m de lijdensgefchiedenis van Jesus, lezen, hoe zij den moordenaar, Barrabas de voorkeur geven, en boven den lijdenden Heiland (tellen; doch met welk een' afkeer moeten wij dan niet ons eigen gedrag befchouwen, wanneer wij niet het leven van een' mensch , die toch altoos mensch blijft, offchoon een boos doend er. maar onze zinnelijkheid, eene verachtelijke drift, eene lage begeerte naar wraak, veel eer verkiezen te voldoen, dan ons den prijs van Jesus dierbaar bloed , door afitand van de zonde, waardig te maken? De Joden kenden Hem niet, dezen Koning der heerlijkheid, maar wij, wij kennen Hem, door het geloof, wij weten dat Hij onze God en Verlosfer is; wij zijn in zijnen naam gedoopt, wij doen belijdenis van de leer, welke Hij ons verkondigd heeft, ja, wij zouden ons fchamen, geene Christenen genaamd te worden. Wat kan ons derhaiven, wegens die verregaande verachting, ontfchuldigen ? Wat kunnen wij, ten dien einde, bijbrengen? Helaas! niets. Dit zo zijnde, kunnen wij dan wel genoeg tranen ftorten, om deze ondankbaarheid, deze minachting te bewenen? Uit dit alles volgt dan: dat de zonde God moet be* croeven en onteeren. Vooreerst , bedroeven, Immers hoe zeer blijkt het niet, dat God gevoelig is voor den hoon, welke Hem, door de zonde, wordt «aangedaan; .terwijl de Schriftuur ons leert: dat Hij, de euveldaden van  C »7« ) van het menschdom befchouwende, berouw had van hst zelve gefchapen te hebben; ja, als doordrongen was van droefheid: Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had; en het fmartte Hem van harte. (*; Niet dat God wezentlijk droefheid kan gevoelen, gelfk wij zulks in de taal der menfehen verftaan: maar deze uitdrukkingen van de H. Schrift geven ons alleen te kennen, tot welke eene hoogte de zonde Code onaangenaam is, en regenlirijdig ja zo tegenftrijdig, dat, indien het mogelijk ware, dat God konde lijden, de zonde., ais zodanig, bekwaam was Hem te doen lijden; en dat eene doodzonde Hem meerder droefbeid zou doen gevoelen, dan wel de goede werken van alle de rechtvaardigen Hem blijdfchap veroorzaken. Teu bewijze hiervan ftrekt af dat gene, wat de zonde, aad'een' mensch geworden God, heeft doen lijden. Wat imn'srs verzwaarde zijn zielenleed , .wat deed Hem wenen, en perste, in het lijdensuur, het bloedig zweet uit alle zijne leden? Wat anders dan het gezicht der zonde dezer waereld ? Deze veroorzaakten Hem' groter fmarten, dan wel de wonden, in zijn gezegend lichaam ontvangen. Hoe ongevoelig, hoe verfteend moet dan niet het hart vsn den zondaar zijn , die ^vermaak fchept in dus zijn' God te bedroeven! — Mogten wij ten minften, volgens de droefheid, die wij Hem veroorzaken, enigzins begrfpen hoe groot dat de onze zijn moet, over onze moedwillige overtredingen! — Deze (lof is van zo veel aanbelang, en 'er valt nog zo veel van te zeggen, dat wij daartoe den inhoud van een volgend nommef verkiezen. (Vervolg en Slot in No. 35.) (♦) Gen. VI: 6. TeAmfterdam, bij p. van BUUREN, Boekverkoper op her Schapenplein, in de vier Eyengelitten  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMS CH-CATHOLIJKEN. N°. 35- (Zondag den 28 April 1799-) (Vervolg en Slot van het voorgaande No.) De laatfte trek, die ons de boosheid der zonde doet kennen, is: dat de zonde God ontëert, en, als het ware, Hem zijne heerlijkheid ontrooft. Gijlieden ontëert wij (*), zeide Jesus tegen de Joden. Eere . die Gode toekomt, en Hem zo eigen is, dat Hij zelfs 'er geen afftand van kan doen, en die de eenigfte fchatting is, die Hij van den mensch kan trekken. God kan in zichzelven niet verheerlijkt worden, dan door zichzelven; dan het was gevoegelijk , dat zijne volmaaktheden en grootheid, ook uitwendig, zouden vereerd worden, en ten dien einde fchiep God het geheelal, waarin Hij alom den luister zijner heerlijkheid, zijne almagt, zijne wijsheid en goedheid deed uitblinken. Hij fchiep verftandelijke wezens, bekwaam om Hem te leren kennen, aan welke Hij zijne grootheid openbaarde, op dat zij Hem zouden loven en verheerlijken. — Dan dit is het eigentlijk, het gene de zondige mensch aan God weigert, vergetende wat hij aan de grootheid van God verfchuldigd is, en zich gedragende, even als of het Opper» O Joh. VIII. Mm  ( =74 ) perwezen zijne hulde en eerbied onwaardig was. — God is gewis daarom niet minder magtig, niet minder gelukkig, dit is waar, maar Hij is 'er minder door geëerd van zijn fchepzel, tot dat oogmerk, uit het niet voortgebragt. Aan God, derhaiven, de eer te weigeren, die Hem toekomt, is Hem van zijn eigendom beroven; en hoe meer God verheven is, hoe grievender de hoon is, welke Hem daardoor wordt aangedaan, en hoe fchuldiger de mensch is. God is oneindig aanbiddenswaardig; Hij is het hóógHe en opperde Wezen, en alle fchepzelen, te zamen verè'enigd, zijn zt> weinig beduidend ten opzichte van Hem, zijn zo gering en verachtelijk voor zijne ogen, dat de H. Schrift zegt: Alle volken zijn, als of zij 'er «iet waren (*). Zal dan de zondaar Hem durven beledigen en verachten, voor wiens geduchten troon de magtigde vorsten dezer aarde zich in het dof nederbuigen i - Neen! dit is een hoon, zo groot, dat, indien geheel het menschdom zich tot eene offerande aanbood, hun aller bloed niet eene eenige doodzonde zou kunnen uitwisfchen. — De luisterrijkde en heldhaftigfte daden der rechtvaardigen kunnen zelfs Gode zo veel eer niet aanbrengen , als Hij verliest door de zonde; want de hulde en het eerbewijs der rechtvaardigen, zijn flechts eindig en bepaald, maar de belediging, welke het Opperwezen door eene doodzonde wordt aangedaan, is als oneindig. Immers het gewigt van eene belediging wordt bepaald door de geringheid van flaat des genen die beledigt, en door de verhevenheid van rang bij dien genen, die beledigd wordt: de hoon, derhaiven, die Gode wordt arn» gedaan, door de doodzonde, is oneindig, om dat 'er een oneindig Wezen door beledigd wordt; welke belediging» (*) Jesaï. XLIX,  C *75 ) ging, zelfs door den verè'enigden eerbied van alle menfehen, niet kan herfleld worden. -Ijfet was ook daarom, om de beledigde eer der Godheid te herltellen, dat de Zoon van God zich vernederde, de menfchelijke natuur aannam, en het offer werd voor de zonden, terwijl niets dan de verdiensten van een' menschgeworden God, die in waarde toenamen, naarmate Hij verheven was , onze fchuid konde uitvvisfehen, en ons wederom met het Op-, perwezen bevredigen, Uit dit alles volgt dan verders, dat God de zonde moet haten en verfoeijen. Ja, zo zeer als God zichzelven bemint, haat Hij ook de zonde; en indien Hij kon ophouden de zonde te haten, zou Hij zichzelven tegen, fpreken. God is het hoogfle Goed, dus het tegendeel van de zonde, die het hoogfle kwaad is. Bij God is alles heiligheid, orde, gefchiktheid en overeenkomst: derhaiven moet Hij noodzakelijk een' afkeer hebben van de zonde, die het tegenbeeld is van dit alles. De afkeer dus, die God heeft van de zonden, is een wezentlijke afkeer, eeuwig, hoogst en oneindig, gelijk God zelfs, met alle zijne volmaaktheden, oneindig is. Hoe waar is het dan niet, dat wij alle krachten moe» ten infpannen, om de zonde te haten en te ontvlugten. Te vergeefs vleijen wij ons, met God verè'enigd te zijn»; zijne goedkeuring en genade te bezitten, indien wij de zonde in ons hart laten heerfchen. Deze kan niet tot den troon van God naderen, noch zich eene woonplaats in den hemel vestigen; noch God kan in een hart wonen, waarin de zonde als het oppergebied voert. — Mogten wij toch al het ijslijke van onzen toeftand begrijpen, wanneer wij het ongeluk hebben, door eene doodzonde, God te verliezen! Velen zijn als in eene kwijnende ziekte vervallen, waarvan de dood het gevolg was, omdat zij in ongenade bij den vorst vervallen waren. Helaas! wat Mm a vre-  ( *76 ) vrezen wij niet al op deze aarde, terwijl wij niet beducht zijn, in de ongenade van God te vervallen, waarvan de gevolgen voor ons zo fchrikbarende zijn! Derhaiven van God gehaat te zijn, is een kwaad, fterker te vrezen, dan zelfs de hel De fchromelijkfte ftraffe, die de zondaar aldaar ondervindt, is de verwijdering en haat van God; en, zonder deze, zou de hel geen hel meer zijn, Terwijl God nu de zonde haat, zo is het ook begrijpelijk, dat Hij de zonde moet ftraffen; en, daar Hij in «Hes handelt, overè'enkomftig met zijne Godliike eigenfchappen, zo ftraft Hij ook de zonde, gelijk het Gode betaamt. Hij ftraft dezelve dan in dit, en in het andere leven , zonder uitzondering van perfonen , en met de hoogfte rechtvaardigheid. Vooreerst, God ftraft de zonde, in dit leven. Naau. welijks had Adam Gods gebod overtreden, of hij werd geftraft en van zijne voorrechten beroofd, en alle zijne nakomelingen in zijne ongenade ingewikkeld. Ziekten, ongemakken en alle menfcheliike ellende, en de dood waren de gevolgen van deze zonde; die niet zullen op. houden, zo lang 'er een droppel bloeds van den eerftea mensch, op aarde, overblijft. Zodanig was de ftraf der zonde in den algemenen Vader van het menschdom; «ene ftraf, die niet dan billijk, en Gode waardig kan genaamd worden. Indien een Vorst dezer aarde het recht heeft, wanneer hij eene misdaad van gekwetfte majesteit komt te ftraffen, ook de kinderen van den fchuldigen ds nitwerkzels van de ftraf huns vaders te doen gevoelen, hoe veel te meer dan niet God, als de Opperrechter dezer aarde? Hoe vele andere ftraffen fchildert ons de Schriftuur niet af, en doet de dagelijkfche ondervinding ons niet gewaar worden! — Wij zien Kaïn, den eersten moordenaar, vervloekt en al dwalende omzwerven, van ieder ge-  C 277 ) gevlug: en verlaten. De waterei van den Zondvloed verdelgen het eerste menfchengeflacht, op weinigen na, om, ware het mogelijk, hunne misdaden, het aandenken aan dezelve, en teffens het navolgen daarvan, op den aardbodem te vernietigen. Een vuur- en zwavelregen vormt vijf (leden tot brandende puinhopen, om den gloed der ongeregelde lusten, in het overig menschdom, te verteeren. — Vurige (langen verflinden de oproerige Joden. De Koning Saul, de Koningin Jesabel, de verachtelijke Antiochus, en zo vele anderen, ondervinden de ftraffende hand van God. Het leger van Israël wordt in (lukken gehouwen, om den diefllal van eenen Achan. Vijftig duizend inwoontlers van Bethfames met den dood geftraft, om dat zij de verbondkist ontheiligd hadden. Ja, het weleer uitverkoren volk van God, alom gehaat en omzwervende, zichtbaar van GoDgeltraft, wegens de verachting van zijne genade en van zijn woord. ■— En, hoe vele andere voorbeelden zouden wij hier niet nog kunnen bijvoegen! Indien wij dan zuchten onder de onheilen van den tijd ; indien oorlogen en ziekten geheele landen ontvolken ; indien duurte en gebrek, hitte of koude, droogte of alles verwoestende waternood ons treffen, en als op den rand van onzen ondergang brengen, het is, omdat de zonde van het menschdom, hunne onrechtvaardigheden, wellusten, minachting van God, en alle ongeregeldheden de aarde overftromea. — Indien gij mijne wetten zult fchenden, fprak God tegen zijn volk, ik zal u dadelijk tot armoede brengen; en indien gij in uwe ongerechtigheid zult voortvaren, zal ik uwe plagen zevenvoudig verdubbelen. De hemel zal voor u worden gelijk ijzer, geen regen zal uwe velden befproeijen, en de aarde, als metaal, door de brandende hitte, zal geene vruchten voortbrengen. Het is dan in onszelven, dat wij de gewone oorzaken Mm 3 moe.  C 278 ) moeten zoeken, van onze onheilen en rampen. Zulks deed God ten allen tijde het Joodfche volk, bij ieder zware overtreding, gewaar worden; dit doet Hij ook ons Christenen gevoelen: ja, zodanig is zijne huishouding met het menschdom, van alle tijden herwaarts, geweest. De langmoedigheid Gods draagt de zonden van het menschdom tot eene zekere maat, die zijne wijsheid, Voor ieder land en volk, heeft daargelteld, doch deze vol zijnde, Wreekt God zich des te geduchter, om dus aan andere volken en natiën een voorbeeld te geven, en deze daardoor tot boete en bekeering aantemanen De gefchiedenis van alle tijden, tot op den dag van heden, heeft deze waarheid bevestigd. Indien wij, derhaiven, klagen over onheilen in Kerk en Staat, wat anders, dan de toenemende ongodsdienstigheid en het ongeloof, is daarvan de reden? Wij zelfs geven Gode, die zich niet te vergeefs laat befchimpen, het wraakzwaard in de hand; en vele gebeurtenisfen, die het menfchelijk vernuft voor loutere toevalligheden aanziet, zijn niet dan kastijdingen voor de hardnekkigen en onverbeterbaren, en waarfchuwingen voor anderen. Mogten ook wij ons die vermaningen ten nutte maken! Immers hij fpiegelt zich zacht, die zich aan een' ander' fpiegelt. Geli.k wij dan in onszelven de oorzaak vinden van het kwaad , zo vinden wij ook in ons de hulpmiddelen daartegen, namentlijk door eene ware bekeering; daardoor ontwapenen wij de ftraffende hand des Heeren, en het zwaard der gerechtigheid wordt in den olijftak des vredes verwisfeld. God ftaat de zondaars, om hen tot zich te roepen, en de vromen, om hen, meer en meer, te zuiveren; dan, ongelukkig zijn zij, die zich tegen de flagen van zulk eene magtige hand verharden! — Het is waar, wij zien niet altoos, dat de ondeugd, in dit leven, geflraft wordt; en menig een booswicht leeft, vrolijk en onbezorgd, in het mid-  luidden der weelde, en der rijkdommen, door ongerechtigheid en verdrukking verkregen; dan deze zijn daarom niet gelukkiger. Een grote voorfpoed, gepaard met een zondig leven, is veeltijds eene kastijding van God, en ftrekt, om den zondaar, meer en meer, in het kwaad te verharden, ja dikwils tot een onboetvaardig einde opteleiden. Indien God fomwijl den booswicht, in dit leven, fpaart, het is om hem, hier namaals, met te meerde? ftrengheid, te ftraffen. Uit de wijze, waarop de Oppermagtige de zonden, in het ander leven, ftraft, kunnen wij oordelen, hoe fterk de haat van God moet zijn tegen de zonde. Wanneer wij ons een' verdoemden verbeelden, veroordeeld om, in alle eeuwigheid, de woede van het helfche vuur te Ondergaan, ondragelijke pijnen te lijden, te branden, zonder te verteeren ; wanneer wij zijn akelig gefchrei horen, en bezeffen, hoe ook, in het midden van zijne onuitfprekelijke ellende , het laatfte plechtanker in alle jammeren, de hoop namentlijk, hem verlaten heeft; wanneer wij zelfs vrome en godvrezende zielen, door de ftrenge ftraffen van het vagevuur, voor kleine en dagelijkfche gebreken, zien boeten, dan is het, dat fchrik en verbazing den mensch, die dit alles wel nadenkt, moet aangrijpen, en hem doen uitroepen: Hoe verfchrikkelijk zijt Gij, ó God, in uwe oordelen! Maar ook, van den anderen kant, wanneer wij wederom de grootheid van God, de nietigheid van den mensch, en den afftand, die 'er tusfchen beiden is, nadenken; en overwegen, met welk eene verachting de mensch God, door de zonde, bejegend heeft, zijne goedheid en genade als met voeten heeft vertreden, en daardoor, al willende en wetende, in zijn eeuwig verderf is gelopen, ondanks al het gene wat God heeft gedaan , om den mensch te behouden, dan moeten wij ons  ( a8o ) ons niet meer verwonderen, over de geflrengheid van zulk eene ftrafle, maar begrijpen, dat het rechtvaardig is, dat God, in het JlrafFen , dezelfde maat gebruike, waar van het fchepzel zich bediend heeft, om Hem te beledigen. Gij zijt dan rechtvaardig, 6 Heere! en uwe oordelen zijn vol billijkheid (*j .' Eindelijk, GoDftraft, zonder uitzondering van per» fonen, en hierdoor doet Hij ons wederom kennen; hoe fchrikkelijk en oneindig beledigend de zonde is, daar Hij, die niet dan goedheid en liefde is, den onbekeerden zondaar zulk een lijden bereid heeft. Indien een vadér, die zijn kind tederlijk beminde , nochtans dat zelfde kind in een' gloeijenden oven wierp, om daarin te vergaan , en alsdan deze wijze, rechtvaardige en liefderijke vader zijn ongelukkig kind, in het midden der folteringen, voor alle vertroosting toevoegde: ik ftel 'er mijne eere in, met u te doen lijden ; uwe tranen en gefchrei bewegen mij niet, want gij zijt mijn kind niet meer; zouden wij niet gedwongen worden van te moeten geloven, dat dat beklagenswaardig kind eene ijsfelijke en voorbeeldeloze misdaad had begaan? — Ook zo moeten wij oordelen, tusfchen de wreekende gerechtigheid Gods, en den lij. denden boosdoender, in den hel. En zo handelt de verfchrikkelijke Opperrechter dezer waereld niet flechts met éénen, maar met duizenden, en nochtans waren deze allen, in den tijd, zijne lieve kinderen, waarvoor, en waaraan Hij zo veel gedaan heeft, om hen te behouden. — Slaan wij flechts het oog op- de Engelen, de eerste en edelfte wezens in de fehepping; en nochtans eene eenige zonde heeft zo velen van hun, uit het rijk der zaligheid, in den afgrond der helle, zonder eenige toegevendheid, nedergeworpen. Want: God heeft ook de zondige Engelen riet gefpaard f). En de grootfte vrienden van God, indien zij in dien ftaat, ook maar van ééne doodzonde, komen te fterven , zijn niet minder eindeloos gelukkig. Welk een' affchrik wij derhaiven behoren te hebben van de zonde, hoe zorgvuldig wij die moeten mijden, en welke pogingen ter verbetering wij moeten aanwenden, dit alles zal ons eigen geweten ons zeggen, zo dra wij het bovenftaande wel begrepen hebben. (*} Ps. CXVIH. (f, 2 Pet. II: 4. Te Atnlterdam, bij P. van BUUREN, Boekverkoper ep her Schapenplein, ia de vier Eygngeiisttti.  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. (Zondag den 5 Mei 1799.) Mijne kindertjes, ik fchrijve u deze dingen , opdat gij niet zoudt zondigen: maar indien wij gezondigd heb' ben , zo hebben wij een Voorfpraak bij den Vader , Jesus Christus den rechtvaardigen. 1 Joh. II: 1. Is de zonde dan zulk een groot kwaad, wordt zij dusdanig van God geftraft, gelijk wij in het voorgaan, de Nommer hebben aangetoond , hoe zeer moeten wij dan dezelve niet vrezen , ja voor fchromelijker onheil houden , dan immer het verlies van aardfche goederen, gezondheid, zelfs van het leven, voor ons Zijn kan! — Dan, helaas ! befchouwen wij van den anderen kant de zwakheid van onze natuur, de menigvuldige gelegenheden , waaraan wij, in de verfchillende omftandigheden des levens , zijn blootgeiteld, de kwade voorbeelden van anderen, die ons aanmoedigen, welk eene vertwijffeling moet dan niet onze ziel innemen, en, hoe zeer moet niet de zwakke mensch het verkrijgen der zaligheid als onmogelijk achten ? En , wilden wij ook al voor ons zelven onze misdagen ontveinzen, zo leert ons toch de H. Johannes het tegendeel, wanneer hij zegt: Indien wij zeggen, dat wij geene zonden hebben , zt misleiden N k wij  C 282 ) wij ons zelven , en de waarheid is in ons niet. (f) En echter, met dit alles, is het hoogst ftrijdig met de liefde en rechtvaardigheid van God, geboden voortefchrijven , en wel op verbintenis van zulke zware ftraffen , waarVan de opvolging den mensch zoude onmogelijk zijn f Neen! het zij verre van ons zulk een Gode ontëerend denkbeeld te koesteren, zo onbeftaanbaar met het eeuwig wijs en goedertieren Opperwezen, — Indien wij voorheen de fchrikkelijkheidder zonde afmaalden, indien Johannes getuigt, dat niemand vrij is van zonde, uit overweging namentlijk van des menfehen natureliike bedorvenheid , zo is zulks niet, om de wanhoop in onze ziel te doen geboren worden, maar, gelijk de gemelde Apostel 'er bijvoegt : op dat wij niet zouden zondigen, dat is: alle pogingen zouden infpannen, om ons van de zonde vrij te waren. Dan , indien het gebeurde, dat wij, uit zwakheid, mogten vallen, zo hebben wij een voorfpraak bij den Vader, Jesus Christus den rechtvaardigen. —- Moedgevend uitzicht voor den mensch , op het glibberig pad des levens! Jesus is onze voorfpraak bij de beledigde Godheid; die Jesus, die hier op aarde een reeks van jaren in armoede, en onder aanhoudende vervolgingen, omzworf; die, ondanks des menfehen ondankbaarheid, aanhoudend in liefde blaakte; het rokende lemmet niet uitbluschte, noch het gekrenkte riet verbrak, maar wiens eenigrte bezigheid was, te he. len en te genezen, zo wel naar de ziel als naar het lichaam ; en die, om die genezing naar de ziel te bevorderen, vrijwillig, fchoon onfchuldig, zich aan het woeden zijner vijanden overgaf, een' fmartelijken en fchandelijken dood ftierf. En zou die liefde Hem dan nu begeven hebben ? Zou Hij, thans verheerlijkt aan 'sVaders rechte- hand, (t) 1 Joh. I: 8.  C a«3 ) hand, nu Hij in ftaat is : ons zo veel goeds te kunnen doen, ons, zijne broeders naar het vleesch, hier op aarde, als in ballingfchap, omzwervende, en aan duizend gevaren blootgefteld , vergeten ? Neen ! en dit is de grondflag van onze hoop, wij weten, dat Jesus, overgeleverd zijnde voor onze zonden , ook verrezen is toe onze rechtvaardigmaking, en ten hemel is opgevaren, om ons deel te doen hebben aan de gezegende vruchten van zijne gehoorzaamheid en vernedering. Immers, daarbefchikt Hij met eene volurekte magt, en deelt Hij alle die genadegaven uit, die ons nodig zijn, om de geboden te onderhouden , en tot de eeuwige zaligheid te komen; Indien dan de zwakheid van onze natuur ons nog vrees inboezemt, onze alvermogende Voorfpraak bij den Vader beneemt alle deze vrees, boezemt ons een vertrouwen in , het welke noch tijd noch ongevallen , noch eigen zwakheid, noch alle bekoringen van den vijand onzer ziele, ons nimmer kunnen ontnemen. Het is om dezen tijd, dat de Kerk de gedachtenis viert van de plegtige hemelvaart van onzen Godlijken Verlosfer. en zouden wij de aandoeningen van hoop en vreugde, die deze gebeurtenis in het hart van elk'Christen doet geboren worden , niet in ons trachten te verlevendigen, door de befchouwing van de grote voordelen, die uit dezelve, voor ons, voortvloeijen ? — Integendeel! Vertegenwoordigen wij derhaiven aan onzen geest den Olijfberg , dien berg , als nog bedaauwd met het bloedig zweet en de tranen van den lijdenden Verlosfer; dien berg, getuige van Jesus zielenangst en bittere droefheid, bij de aannadering van zijn lijdensuur, maar ook nu getuige van zijne heerlijkheid, het loon van zijne doorgeltane fmarten; eindelijk, dien berg, zo zeer verheerlijkt door de voetftappen van onzen Heiland; waarop Hij zo menigen nacht, flapeloos, en in gebeden, Nn 2 door-  doorbragt; zijn liefst verblijf in de eenzaamheij, en vai waar zo menige zuchten , voor de zaligheid van het menschdom, hemelwaarts opklommen, zuchten, waarvan ieder, voor ons, een' hemel verdiende. — Plaatzen wij ons nu op dien berg, en in den kring der leerlingen al. daar vergaderd, om ons geloof en onze hoop te bevesti gen, en om onze liefde aantevuren. — Niettegenftaande de menigvuldige voorzeggingen van den Heiland, wegens zijn vertrek tot den Vader, en de noodzakelijkheid daarvan, meermalen den Apostelen aangewezen, geloofden de leerlingen niet , en hun geest was als gefloten voor de kennis van deze verhevene waarheid , waarvan de' vervulling eenmaal hun heil, en dat van alle gelovigen, moest bevestigen. Het was derhaiven dat Jesus, na nu veertig dagen met hen te hebben doorgebragt, in welken tijd Hij hun verfcheiden malen verfchenen was, hun geftadig nieuwe onderrichtingen en lesfen mededelende, eindelijk, op de allerduidclijkfté en zichtbaarfte wijze, hen wilde overtuigen van de uitkomst zijner voorzeggingen, van zijne Godheid, en teffens van het ware oogmerk van zijne komst op deze waereld, en van zijn lijden; om dus hunnen geest voortebereiden tot het begrip dier waarheden, welke de H. Geest hen zoude inilorten 5 en, om welken te verkondigen, hun nog zo vele overtuiging en moed ontbrak. Van daar; dat, zelfs in dit plegtig ogenblik, en na al het gene de Apostelen van J^sus gezien en gehoord hadden, Hij hen nogmaals hunne ongelovigheid en hardheid des harten verweet. '— En ook dit zelfde verwijt past niet zelden op ons. Toegelicht door het geloof, kennen wij de onwaardeerbare en oneindige verdiensten van den Heiland ; wij weten, dat deze ftrekken rot verzoening voor onze zonden; dat het niet voor Hem, maar voor ons was , dat Jesus, ^oor zijn lijden, zulk een' fchat van genade verdiende.,  ( 285 ) én dat zijne eenigfte bezigheid was: de zondaars te roepen, zijn grootst verinaak die zalig te maken , waarheden, waarvan Hij ons, in zijn leven, en door zijne woorden , en door zijne daden, de zekerde overtuiging fchonk , en nochthans gebeurt het menigwerf, dat wij, wanneer eene kwade gewoonte ons, jaren lang, aan de zonde verflaafd, wanneer eene geweldige drift, tot deze of gene ondeugd, ons hart heeft ingenomen, weggefleept door het gevoel van onze eigen zwakheid, en naturelijk onvermogen , om het kwaad te wederdaan , den moed laten varen ; en, geen kans ziende om, door onze eigen krachten, de zondige hebbelijkheid te overwinnen', aan onze bekeering en zaligheid als wanh -pen ; en , daar wij deze toch voor verloren achten, ieder vonkje van Godsdienst en pligtbetrachtlng, het welke eene Christelijke opvoeding nog in ons fmeulende houdt,* uitblusfchen , door de moedwillige verwaarlozing van alles , wat God en zijne Kerk ons voorfchrijven. Dwazen en tragen van tarten om te geloven , althans om dit geloof, het gene wij met den mond belijden , door onze daden uitteoefenen! Hebben wij een' afkeer van de zonde, leert ons zelfs de zwakke reden het wanvoegelijke van dezelve; wel nu, het geloof verzekert ons van de hulpmiddelen daar tegen, en, verre van onze vertwijffeling te billijken, wijst het ons hemelwaarts, tot de Bron van alle goede gaven, en waaruit vergeving en redding aanhoudend , voor den zwakken mensch , voortdro/nen. — Heft dan nu ook, met de leerlingen, uwe oogen omhoog, deelt met hen in hunne verwondering en blijdfchap ! Zij twijfelden weleer aan de opdanding van Jesus, doch om deze twijffelinghun, wegens zijne hemelvaart, te benemen, deed Jesus zijne plegtige intocht in het verblijf der zaligen, zichtbaar en in hun aller tegenwoordigheid, — Hij hief dan zijne Nn 3 hart--  C 286" > handen omhoog, en zegende zijne leerlingen, en onder het zegenen fcheidde Hij van hun af, en werd opgevoerd in den hemel. - ó Mogten wij, bij de herinnering van dat gelukkig tijdftïp , voor het oog van den Aizjenden nederknielen, om ook deelgenoten te zijn van een' zegen, die wel over de Apostelen zichtbaar werd nitgeftort, doch waarvan de heilrijke uitwerkzels mede op ons beklijven ! Langzaam en Matig verhief zich nu onze zegepralende Verlosfer van den grond op, door die eigen Godlijke magt, die Hem, bij zijne verrijzenis, de welverzekerde graffpelonk ontlloot, terwijl de leerlingen , van verbaasdheid als buiten zich zelven, Hem met eene mengeling van verwondering, eerbied, liefde en weemoedigheid naoogden, totdat eindelijk eene wolk Hem, aan hun gezicht, ontnam. — Daar ftonden nu de Apostelen, en hadden hunnen Leermeester en Vriend als voor de tweede maal verloren; daar ftonden zij, van blijdfchap opgetogen, leerlingen en vrienden te zijn van zulk een' Meester, maar ook als door droefheid bedwelmd, dat zij van Hem-verlaten waren, verlaten in zulke omftandigheden, en in het midden van hunne magtige vijsnden. Treurig hielden zij het oog hemelwaarts gevestigd, tot dut twee Engelen , in wit gewaad , hen aan hunne verflagenheid onttrokken : Gajlileejche man. nen! wat ftaat gij en ziet opwaarts naar ,den hemel? fprak een der Engelen tot hen, Deze Jesus,' die van tdieden opgenomen is ten hemel, zal alzo weder komen, zo als gij Hem hebt zien ten hemel varen. {*) Ja, wederkomen, maar gewapend met alle de verfchrikkelijkheid van een' vertoornden Rechter, om hen te ftraffen, die, ófwel zijne eerfte komst niet hebben willen geloven , of wel , met dezelven hun voordeel niet hebben gedaan. Dus. eindigde Jesus de fmartelijkfte loopbaan, die Hij, uit liefde voor den mensen, was ingetreden. Dus verliet Hij de waereld, om tot den Vader wedertekeren; tot zijnen Vader en onzen Vader, om van deze vaderlijke hand het loon te ontvangen van zijne volmaakte onderwerping in het vleesch, en om ons, zijne broeders, ook dien Vader aantebcvelen; en wat zou Deze aan dien geliefden Zoon, in wien Hij zijn welbehagen gefteld heeft, kunnen weigeren? — Laat ons derhaiven met vertrouwen naderen tot den troon der genade, {-f > Want: j£- C) Hand. h 10, u. (f) He ar-. IV: ï<5.  C 287 ) Jesus is ingegaan in den hemel, om voor ons te verfchijnen voor het aanfchijn Gods! (*) Daar vertoont Hi aan den Vader die wonden, die Hij ontvangen heeft en vordert vergiffenis voor den zwakken mensch, als het loon van zijn lijden. Immers wij waren de fchuldigen fchuldig aan de rechtvaardigheid Gods, dan Jesus heeft onze fchuid op zich genomen, voor ons voldaan ja overvloedig voldaan. Gelijk dan de Vader hier van Hem betaling vorderde voor des menschdoms fcliuiden zo eischt Hij aldaar van den Vader Co. vrijlating van al! len , waarvoor Hij het losgeld betaalde, in zo verre als zij zich deze onwaardeerbare gunst, door een waar geloof en boetvaardigheid, wa;:rdig maken, en ook daartoe heeft Jesus voor ons de hulpmiddelen verdiend; wantWij hebben geen' Hogepriester, die geen' medelijden zou. de hebben met onze zwakheid, maar die in alles is be. proefd geweest, gelijk wij doch zonder zonden, f Im_ mers Hij kent onze zwakheid, en weet: welke onze behoeften zijn. Hij befchouwt, uit den hemel, den ftriid tusfchen pligt en hartstochten , en even gelijk een ge trouw en waakzaam veldoverfte, gedurende het gevecht op een' afftand, het oog op zijne flrijdende benden gel vestiftd houdt, en dra ontdekt, aan welken kant zij het zwakfte zi n , en gereed om voor de overmagt hunner vijanden te bezwijken, derhaiven hen, bij tijds de no dige hulptroepen toezendt, om hen te helpen overwinnen; ook zo handelt onze gezegende Middelaar van het Nieuwe Verbond, die getrouw is in zijne beloften en niet toelaat: dat wij beproefd zouden worden boven on ze krachten, maar die, ten tijde der bekoringe ook uitkomst zal geven, dat wij die kunnen verdragen dat is: door Hem onderfleund, zullen wij, als verwinn'aars uit den ffrijd tegen den duivel , de waereld en het vleesch, wederkeren. En, gelijk een veldheer de blijken van dapperheid, die onder zijn oog gefchieden met zijne goedkeuring vereert, en die niet onbeloond'laat maar ook daarentegen dezulken ftraft, die zich, op eenè merkbare wijze . lafhartig gedragen hebben; zo ziet ook de grote Overwinnaar over dood en hel, die ons m het ftrijden is voorgegaan, opdat wij Hem kloekmoedig zouden navolgen , zo ziet Hij ook onze lafhartigheid, wanneer wij, ondanks zijn' magtigen bijfland, voor (*) Heb. IX: 04, Ct) Heb. IV: 15.  C 238 ) de zonde bezwijken; en gewis zal Hij dit Chrlstenönt-" eerend gedrag niet ongeftraft laten, ja ftraft zulks reeds in dit leven, door de beroving van zijne hulp, waaruit dan eene verharding in het kwaad, en dikwerf een onboetvaardig einde en eeuwig verderf, geboren worden. Maar ook Hij ziet het, wanneer wij , Hem in het oog houdende, en op zijne wenken en geboden acht gevende , ons moedig tegen de algemene vijanden van ons zielenheil gedragen. Hij ziet het, en Godlijk is de beloning , onze heldhaftigheid toegelegd. — Wat kan Hij ons beter fchenken, dan ons, voor eeuwig, deelgenoten te maken van zijne heerlijkheid ? Welk eene vergelding is grootfcher, dan wel die ons, in het gewest der zaligheid , wordt toegelegd , en waarbij al het lijden , alle doorgeftane moeijeüjkheid, alle zelfsverlochening, hoe zwaar ook, als niets, te Vergelijken zijn, — Duizenden menfchelijke beweegredenen kunnen den krijgsman het loon, en zijne bevordering, welke hij in het veld door zijne dapperheid verdiend , en als met zijn bloed reeds vooruit betaald heeft, onthonden, doch onze vergelding is zeker, zo waar het zeker is, dat Jesus zegepralende den hemel is ingegaan, en gezeten is aan de rechte» hand Go os. Hij, de onfeilbare Waarheid, verzekerde ons hiervan voor zijn affcheiden , wanneer Hij tot zijne Apostelen zeide: dat Hij heen ging om hun, en ook ons, eene plaats te bereiden, dat Hij zoude wederkomen, op den dag der algemene vergelding , om hen tot zich'te nemen, naar het lichaam zo weials naar de ziel; op dat zij en wij, mogten zijn wan Hij was, namentlijk in het rijk zijns Vaders Want- Die Chr istus heeft opgewekt uit de doden , zal ons ook met Christus opwekken .*) ons met Christus doen zitten in den hemel, ^f) en daarin, door alle eeuwen, den rijkdom zijner genade doen uitblinken. — Laat derhaiven deze waarheid onze grootfte (leun zijn, en bemoediging in eiken ftrijd tegen de zonden ; en verre van te wanhopen, of ons zelven te laten ontmoedigen door onze zwakheid, zo vermanen wij u met den Apostel' Stcatvast, Broeders1, in de hoop. die wij hebben, en die doordringt tot in het binnenfte des heiligdoms, waar Jesus, onze Voorganger, voor ons is ingegaan. (§ | ii Cor- IV 14. Cf) Eph. H: 6. (%) Hebr. VI. Te Affifterdam, bij P. van BUUREN, boekverkoper ep hef Schapenplein, in 4e vier Ëymigelisien.  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 37. (Zondag den ia Mei 1799.) En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonden te [preken verfcheidenlei talen , volgens de Geest hun gaf uittefpreken. Hand. II: 4. Blijft in de Stad, tot dat gij zult aangedaan zijn met kracht uit den hogen, (*) Dit was het gebod, van den Heiland, weinig tijds van zijn vertrek tot den Vader, den leerlingen gegeven. Wie wist beter de zwakheid en het onvermogen der Apostelen, dan Hij, die hen zo dikwerf over hun ongeloof, hun weinig betrouwen, berispt had? Op dat zij dus niets, uit overijling, zonder genoegzame overtuiging en kracht, zouden ondernemen, beveelt hen het wijze Opperhoofd van zijne Kerk, dar. zij zich flechts ftil en lijdzaam zouden gedragen, totdat de Geest der waarheid op hen was nedergedaald, die hen alle waarheid zoude leren, dat is: al hetgene, wat hun nog ontbrak tot waarneming van den gewigtigen post, waartoe de Voorzienigheid hen had beroepen, in hen zou vervullen. — Gehoorzaam aan dit zo nuttig bevel van* hunnen Godlijken Meester, togen de leerlingen, na de hemelvaart, van den Olijfberg weder naar Jerufalem, om de C) Luc. XXIV: 49. Oo"  C *c® ) de vervulling van deze beloften aftewachten, en om daarna Jesus getuigen te zijn, niet flechts in Jerufalem , maar door geheel Judeè'n, Samarien , ja tot aan het ein. de der aarde. Zij vertrokken zich dan weder in die zelfde opperzaal, de plaats van hunne gewonelijke bijeenkomst, zedert den dood van den Zaligmaker. Aldaar waren zij dagelijks vergaderd ten getalle van honderd en twintig, waaronder wanrfchijnelijk- de twee en zeventig discipe'en waren , als ook de vrome, vrouwen, welke Jesus, in zijn' leeftijd op aarde, alom vergezeldsn. Zij hielden zich aidaar eendragtig bezig in het gebed, cn in de overweging van die wonderen, waarvan zij zo dikwerf ooggetuigen waren geweest, en vol verlangen naar het gene hun Verder zou gebeuren; want zeker is het; dat de wonderbare opftanding van den Heiland, als mede zijne piegtige hemelvaart, hunnen eer. bied vermeerderd, en hun vertrouwen in Hem en zijne roorfpeHhïgen merkelijk hadden verfterkt; van beiden als ooggetuigen geweest zijnde, twijfelden zij nu niet langer, of alle de beloften, hun, door hunnen Godlijken M .ester, nagelaten, zouden ook dadelijk in hen vervuld worden. — En dit gefchiedde ook, op het Pinkfterfeest, den tienden dag na de hemelvaart van Jesus, des morgens omtrent negen uuren, zijnde het uur, aan het ochtend^bed gewijd, het gene de Joden nuchteren bijwoonden; dit diende naderhand tot wederlegging van de befchuldiging, door zommigen bijgebragt, wsmneer deze al fpottende van de leerlingen zeiden : zij zijn vol zoeten "srijn. Een geluid, als van een' geweldig gedreven wind, vervulde dan geheel het huis, waar de leerlingen vreedzaam bij elkander vergaderd waren; vuurvlammen , in gedaante gelijk aan tongen, verdeelden zich, en daalden op elk van hun neder, en bleven rusten op het hoofd van •fk der gelovigen: toen werden zij allen vervuld van den 11.  H. Geest, en begonden in vreemde, en nimmer door hun aangeleerde talen te (preken, gelijk deTodlijke eest hun ingaf. — Gelijk dun weleer, vijftig dagen nn Israëïs verlosfing uit de llavernij van 'jgypte.de Joden de Wet, op twee (lenen tafeien uitgedrukt , door den dienst van Moses, van de hand Gods ontvangen hadden, zo ook werd, vijftig dagen na onze verlosfing uit de flavernij des duivels, door den dood'en de opttanding van Jesus, onzen Geleider en Voorganger, die zelfde wet inde harten der Christenen op eene wonderdadige wijze ingeprent, aangezien de liefde Gods uitgeflort h in ur.ze harten, door den H. Geest, die ons gegeven is. ^*;,en het deze liefde is, die, onder de bedeeling van eene wet van liefde en genade, ons aanfpoort, uit hoger inzichten dan wel de Joden, de geboden te vervullen, want Jesus zeide: die mijne geboden heeft en !ie onderhoudt, die is het die mij lief heeft. — De /Vet zal var. Sion uitgaan cn het /Voord des Heeren' van '} rvfalem. ■ f) Gelijk dus weleer op Sinaï, onder het geluld des donders, bij het gefchitter des weerlichts, Kei bazuinen ge-, fch^l des Engels, ja onder de blijkbaarfte tekenen van 'sHeeren medewerking, de oude wet lm het verbaasd Israël werd verkondigd, zo ook werd eehnmf', op den. zelfden tijd, dat men de gedachtenis van dit wonder vierde, op den berg Sion, de Evpngéliewet, met geen minder teken van hemelfche afkomst, geopenbaard, terwijl de ftoütmoedige en alom verb.eidt prediking der Apostelen het bazuinL-ngefchal dés Engels verving, waar. om ook van deze eerlte predikers gezegd' wordt dat: hun geluid is uitgegaan, over geheel de aarde. '§) Een geluid, het gene ieder aar hoorder verdomde, rot zijn hart doordrong , en hem de belijdenis dier waarheid afpers- C*) Rom. V: 5. (f, JES- 11: 3- (S, Ps. XVIII: $. Oo 2  ( 20- ) perste, dat Jesus, de Zoon van God, voor de zaligheid van het menschdom geftorven , ook waarlijk is verrezen , en dat ons, onder den hemel, geen* anderen naam gegeven is, waardoor wij kunnen zalig worden- De zegepralende Verlosfer van Adams ongelukkige nakomelingfchap opende dan , bij zijne plegtige hemelvaart, den voor ons zo lang gefloten hemel, en uit dezen geopenden hemel, daalde dus, met Godlijke kracht, de Geest van vertroosting en wijsheid , de Geest van waarheid en fterkte, op de verbaasde Apostelen neder, en zij werden allen van dien Geest vervuld, — Dus ontluikt de dorre aarde, bij de .eerfte ftralen van eene warme lentezon, en brengt, op nieuw, bevallig groen en bloemen voort, fpijst mensch en vee, en ftrekt ter vervulling van alle onze behoeften naar het lichaam. Zo ook werkte dit heilig vuur van Gods Geest in de verkleumde harten der leerlingen, en deed daarin die zaden van kennis, door hunnen hemelfchen Leermeester daarin geworpen , voortfpruiten , tot geestelijk zielenvoedzel van het menschdom; zo ook werkt nog heden die zelfde Geest in de onvruchtbare harten , der zondaren. — Welk eene verbazende verandering werden de Joden, die, op bet gezicht van dit wonderwerk, kwamen toegefchoten, niet in de Apostelen gewaar! Zij immers waren niet meer die zelfde menfehen , die nederige en bevreesd* boop, maar eene gehëele omwenteling van hunne verftandelijke en zedelijke vermogens fcheen, als het ware, ïn hen gefchied :e zijn. Hoe! die eenvoudigen en onkundigen werden leeraars van onderfcheiden volken, en eerfte zuilen van Jesus opkomende Kerk: en zij, die zich, uit vrees voor vervolging, met een beangftigd hart hielden opgefloten, zich zorgvuldig verborgen hadden, uit vrees voor de Joden, werden ftandvastige belijders van Jesus leer, wier moed zelfs hunne vijanden ver- (lom.  C 293 ) ftomde» en deze overtuigde: dat meer dan menfchelijk vermogen, in de Apostelen ? werkzaam was. — Verba, zende uitwerking} Wondere kracht van Gods GeestS Edel gefchenk, ons van den hemel toegezonden , en aan. gename vrucht van 's Heilands lijden! — Hoe bemoedigend voor de vromen, hoe opwekkend voor de zondaars, en hoe zeer het doel van ons aller begeerte! — Neen, wij behoeven geen wangunftïg oog op de Apostelen te liaan ! Schoon de gave van vreemde talen tefpreken, van wonderwerken te verrichten, ophield, naar mate de leer van Jesus zich meer en meer uitbreidde, en het mensch. dom fterker van de Godlijkheid en heiligheid dezer leer overtuigd werd; dezelfde Geest echter, welke eertijds, op zulk eene zichtbare en geheimzinnige wijze, op de leerlingen nederdaalde, wordt ook in ons, bij den Doop, uitgeftort, opdat deze Geest van heiligheid en waarheid onzen geest, door Adams val, aan de zonde en verkeerdheid overgegeven, weder zoude te recht brengen, de liefde Gods in ons hart aankweken, en alle eigenMefde, waardoor de verblinde mensch zich zo dikwerf, ten kwade, laat verleiden, daar uit verbannen. Hoe onwaardeerbaar is dan niet dit gefchenk voor ons, en van hoe veel belang is het niet, den Geest Gods gehoor te geven? Te meerder daar wij bewust zijn, dat wij, zon. der de leiding van dien Geest, niets vermogen. Deze is het, die de liefde Gods in ons uitftort; deze liefde doet werkzaam zijn , en deze werkzaamheid, onderfchraagd door de beloften , verzekert ons wederom, door de kracht van dienzelfden Geest, dat wij kinderen Gods zijn, en erfgenamen des eeuwigen levens, • Aan welke dwalingen , aan welke verleiding h de Christen niet al blootgefteld , op den weg naar het hemelsch Vaderland, en hoe menigwerf belet zijne zwakieid hem niet, deze geduchte vijanden van zijn geluk 00 3 'te  C m ) te overwinnen.' Dan, deze Godlijke Geest is een GeesE van waarheid, van heiligheiden flerkte, die ons tegen de valfche voorftellingen dezer waereld befchermt, de aanzoekingen ten kwade doet overwinnen, en/moed inboezemt tegen eiken aanval der bekoringen. En als zodanig deed weleer die Geest zich kennen in de Apostelen en doet Hij zich nog aan ieder Christen kennen, die Hem noch uitbluscht, noch wederftaat, maar gretig zijn hart voor deszelfs zaligenden invloed opent. Vooreerst, een Geest van waarheid. — Hoogachting voor de goederen en het geluk van dit leven , en onverfchilligheid voor de heilgoederen van het ande'r le. ven, zijn, als het ware, de bronnen van alle dwalingen van des menfehen geest. Wij houden ons fteeds aan het tegenwoordig genot, hoe valsch en onzuiver ook, om dat de vermaken en onfehatbare rijkdommen des eeuwigen levens, voor ons onzichtbaar zijnde, niet zo zeer onze zinnen treft.n, van daar alle onze verkeerde en tegenftrijdige handelingen, onze overtredingen en misdaden. Dan , gebeurt het eens, dat zatheid ons een walging verwekt van het vermaak , dat de afgefloofde zinnen niet langer gevoelig zijn voor de prikkelingen der weelde en overdaad, dan gaan ons de og^n open, en leren wij onze voorgaande dwaling, de nietigheid van al het gene, wat ons te voren zo zeer behaagde, kennen. Maar ook dan, wanneer alles ens fchijnt te begeven , en wij ten Jaatften gewaar worden boe alles, w-arop wij in deze waereld prijs Hellen, niet fn ftaat is de uicgeftrekte begeerten van onze ziel te «iêfvMfenJ maar flechts ndelheid is, darrMs het dat Gods Geest, ou?".d verdwaalden geest te recht brengende , en Ws daardoor tot begeerte naar een wezentlijker geluk opHdtnde, ons ook een uitzicht tot eene beters toekomst opent. — Zo ging het mede ttet de leerlingen. Verflaafd aan zinnelijke denkbeelden van  ( =95 ) van Jesus Koningrijk, twistten zij, tot in het Iaatft> ogenblik^ over den voorrang in dat ingebeelde ri k Een denkbeeld, waarbij zij zich, ondanks dat Jesus hun het tegendeel ftaag trachtte in te prenten, gewis ook m t he vooruitzicht op eer, rijkdom en aanzien rtreelden -1 Doch nu daalde de Geest der waarheid op hen neder telen". "T1^ owttond 'er niet in de Apos¬ telen! Nu ftreefden zij niet langer naar eer noch riikoommen, maar Helden hunnen grootften roem™ leerut gen en narolgers te zijn van den Gekruisten . er in voor zijnen naam, alle fmaad en verachting te lijden; én ve» re van zich te verrijkeilj 8 onverfcniSheS de fchatten aan welke de godvrucht der gelovigen tot algemeen onderhoud, aan hunne voeten breng? ~' De Apostelen met alleen, maar allen die het gelóóf omhels den, werden door dien zelfden Geest aangedreven en toonden, door hunne opentlijke verfmad.ng van aIle aa„" zien, door de gewillige opolfering van hunne goederen ter TH°SrheVig- PETRUS Pochend; S^f Met hard en onbuigzaam hart ffi ZXTvoV'dl heilzame leeringen en vermaningen , welke p, , h™ onvermoeid mededeelde; in één wóórd Vene orïer cneiden deugd kleefde hen aan. Dan ,'welk eene ver" andenng wrocht de Godlijke Geest n et in hen' fM« Geest van heiligheid, die hen heiligde en bij fckeSï der waarheid, hen in de uitoefening van & ftreÏÏS evangeliephgten een' waren fmaak deeP verkrii 'en hen, m den bedorven tijd, welken ?H J, A'- J6 1 uitmaakten, en zo veel toebragten om dt té doen a n wasfen en te vermeerderen. 1 ann- Eindeljjk, een Geest van fterkro w». j- maakt worden, om onder zo vele ver-o^Wn van? —  C 295 ) van? — Van daar dat de Zaligmaker, aan wien zo wel hunne zwakheid bekend was, hen zo ernftig gebood, in de ftad te blijven, tot dat zij de kracht uit den hogen zou. den ontvangen hebben, die over hen komen zoude, en hen dus verfterken en bemoedigen, dat zij Jesus getuigen zouden, niet flechts voor zijne vrienden, maar ook in het aanhoren van zijne, en dus ook hunne vijanden, voor Joden namentlijk en voor Heidenen. Hoe! zich nu voor Jesus te verklaren , na dat zijne vijanden Hem een' fchandelijken dood hadden doen fterven, daar zij niet durfden fpreken, noch Hem en zijne leer verdedigen, terwijl Hij leefde, en door wonderen zijn gezag, en, als het ware, ook hun gezag onderfteunde ? En nochthans waren het deze twaalf arme, onbekende, onkundige en vreesachti. ge leerlingen, die, na dat de Geest van fterkte op hen was nedergedaald,kloekmoedig begonden te fpreken, zich voor leerlingen van den Gekruisten verklaarden, en onbefchroomd de Joden hun ongeloof verweten, en hoe dat zij den Vorst des levens gedood hadden, dien Jesus, zo van hun veracht en gefmaad, doch welken God uit den doden weder had opgewekt. Zo deed dan de Allerhoogfte zijne krachtin de zwakheid uitblinken, zo doet Hij ons nog zien, en door de ondervinding gewaar worden, hoe dat van Hem alleen ware moed , heiiigheïu en wijsheid voortkomt. Vele nutte waarheden, veel tot opbeuring van den zwakken mensch, zouden wij hier nog kunnen bijvoegen, dan dit alles wordt ons, in deze dagen, genoeg van den leerftoel voorgehouden. Mogten toch velen met eenen opmerkzamen geest die waarheden aanhoren, die in dit leven zo veel troost fchenken aan den Christen, door de verzekering, die hij uit Gods Woord ontvangt, dat eene alvermogende hand hem onderfteunt, en dat ware verlich. ting, heiligheid en kracht geene onverkrijgbare dingen zijn, voor hun , die van goeden wille zijn. DRUKFEILEN. Pag. 267. regel 14. ftaat: Daar, daar is; lees: Dan, daar is. Pag. 2i>o. regel 35. ftaat: eindeloos gelukkig; lees: eindeloos ongelukkig. Te Arnfterdam. bij P. van BUUREN, Boekverkoper op het Schapenplein, in de vier Evangclitlcn  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 38. (Zondag den 19 Mei 1799.) Gaat, en onderwijst alle volken. Matth. XXVIII: 19. TTet groot oogmerk van Jesus komst op deze waereld was, om eene verzoening te weeg te brengen tusfchen de beledigde Godheid, en den fchuldigen mensch. Om dit uittewerken, onderging Hij alle die vernedering, fmaad en lijden, waarvan wij meermalen, in deze bladen, een tafereel hebben afgemaald. Dan, daar Hij dit alles niet ondergaan had voor zich zelven, raaar voor den mensch , zo eischt Hij ook billijk, dat de mensch zich dien zegen, welke uit zijn' dood voortvloeit, en vergeving aanbrengt, door een oprecht geloof, zoude deelachtig maken. Want: die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden (*), en dus geen deel hebben aan de vruchten van Jesus lijden en dood. Doch, hoe zullen zij in Hem geloven, indien zij niet van Hem gehoord hebben? indien Hij aan hun niet verkondigd wordt? Het was daarom, dat onze gezegende Verlosfer, die geene uitzondering maakte, bij wien geen onderfcheid was tusfchen Jood of Griek, maar die de Heer (*) Marc. XVI: x6. PP  C SP8 ) Heer is van allen, rijk in barmhartigheden over die Hem vrezen, nadien Hij voor allen zijn dierbaar bloed had uitgeftort, nu ook allen aan de verdiensten van dat geheiligd bloed wilde deelachtig maken ; het was dan daarom, dat Hij dit uitdrukkelijk bevel zijnen Apostelen achterliet: Gaat, en onderwijst alle volken. Onderwijst hen in die waarheden, welke ik u heb verkondigd; geeft voor hun getuigenis van al het gene gij van mij'gehoord en gezien hebt; maakt hen bekend met het gewigtig oogmerk van mijne komst, en hoe daaruit zaligheid voor het geheeiai voortvloeit, en dan , wanneer zij uwe leer aannemen, in mij geloven, zo doopt hen in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geests; niet alleen tot een uitwendig teken, gelijk de doop van Johannes was, maar tot een teken, waaraan, door de belijdenis van den Vader, van mij, en van den Geest der waarheid, eene bijzondere genade, vergeving der zonden, aanneming tot kinderen Gods, en een eeuwig recht op den hemel, verknocht is: en dan, eindelijk, wanneer zij dus zijn gereinigd, en mij toegeheiligd, verfterkt hen dan verder, hen lerende te onderhouden , al het gene ik u geboden heb; door welke onderhouding zij een (landvastig bewijs zullen af. leggen, dat zij mij liefhebben, en, mij liefhebbende, het eeuwig leven zullen bezitten. Hoe gedroegen zich nu de Apostelen, in het opvolgen van dit, voor het menschdom, zo zaligend bevel? — In den beginne beefden zij misfchien, op het denkbeeld der gevaren, die zulk een' uitgeftrekten last zouden vergezellen; gevaren, zo wel van den kant der Joden, dan van dien der Heidenen. Doch naauwlijks was op het Pinkfterfeest de Geest Gods, volgens voorgaande beloften, op hen nedergedaald, of de Apostelen voelden hunnen ijver ontbranden, hunnen moed verHer-  C »99 ) fterken. Zij traden onbefchroomd , op het bevel vaa hunnen nu verhemelden Leermeester , ten voorfchijn, met eene mannelijke kloekmoedigheid, die elk verbaasde. Zij vleiden niet, noch trachten, op uitzicht naar tijdelijke voordelen, de harten te winnen; het waren geen Mohammeds, die door het zwaard de erkenning van hunne leer afpersten; geeue dwaalgeesten van latere tijden, die, door het ftrelen van menfchelijke hartstochten , zich een' aanhang verwierven. Integendeel, hoe zeer hunne leer het bedorven menfchenverftand tegenftrijdig ware ; hoe zeer zij de verlochening van alle zinnelijke driften afëischten , zij voeren nochtans in hunnen arbeid, onbezweken, voort, alleen fteunende op de kracht der waarheid , op de medewerking van Gods Geest, waarvan zij, in zich zelven, zulke overtuigende gewaarwordingen hadden. En hoe werd deze hun ijver beloond? Gelijk zij verdiende; terwijl, na twee openbare redevoeringen van den H. Petrus, agt duizend Joden zich bekeerden , en afgewasfehen werden van hunne zonden, in het bloed van Jesus, het gene zij vergoten hadden. — De Joden, als het oude volk Gods, en die de beloften van den Messias ontvan. gen hadden, deze kinderen van Abraham naar het vleesch , hadden ook het eerst deel aan de genade van het Evangelie; en Hij, die Israël zoude verlosfen, en zich over Jacob ontfermen, vergat, volgens zijne ga. deloze barmhartigheid, hoe Hij bij de zijnen gekomen was, en de zijnen Hem echter niet hadden aangenomen; Hij liet dus andermaal, door den dienst der Apostelen, hun zijne komst, zijn' dood en hunne verlosfing prediken, of mogelijk, na zo vele wonderwerken, hun. ne verfteende harten nog mogten vermurwd worden. Vele Joden geloofden dan in Jesus en zijne leer, werden gedoopt, en deze maakten de eerfte Christen GePp 2 meen,.  ( 3oo ) meente uit in, Jerufalem. Doch het grootfte gedeelte van hun bleef ongelovig, en onderging eindelijk alle die rampen, hun door de Propheten afgemaald, ja zelfs een volkomen ondergang en verwoesting, door Daniël hun weleer voorfpeld. — Nu behaagde het God zich aan de Heidenen te openbaren, en de oude voorzeggingen wegens hunnen roep en bekeering te vervullen. Immers deze Spruit van Jesse en Zoon van Davm verfcheen reeds. Jesaias fpreekt van Hem, als een teken, van God voor de volken en heidenen opgericht, opdat zij Hem zouden aanbidden (»). Want: Hij is de getuige, die aan de volken was gegeven; Hij is het Hoofd en de Leermeester der heidenen ff). Onder Hem zou een vreemd volk zich bij het weleer uitverkoren volk van God voegen, en alle de heidenen zullen dezen Rechtvaardigen zien, en alle koningen den Man kennen, die zo zeer door de voorzeggingen van Sion vermaard is (§). Het was dus, dat Jesus, het Opperhoofd van zijne Kerk, die reeds voorheen getuigd had, nog andere fchapen te hebben, die Hij ook moest binnenleiden, opdat zij alle één fchaapltal zouden worden , onder de genadevolle beftiering van denzelfden Herder, namentlijk, door de verè'eniging des geloofs. Het was daarom, dat Hij aan Petrus deze genade der roeping, op eene bijzondere wijze, openbaarde in een gezicht, waaruit deze leerde, hoe onrechtvaardig het was, dat gene voor onrein te verklaren, wat God zelf gereinigd heeft (§§); waardoor Petrus, en met hem de overige Apostelen , hoe zeer ook met vooroordeel tegen de heidenen ingenomen, en, volgens hua- (*) Jesaia XI. (f) Jesaia LV. (§) Jesaia LX1I. (§§) Hand. IX: 9.  C 301 5 hunne Joodfche denkbeelden, den zegen der verlosfing alleen tot het nakroost van Abraham oitftrekkende, duidelijk met het vaderlijk oogmerk van God, in het werk der verlosfing, tot redding van alle menfehen, be. ke,JfèLmaakt Werde"' N" verneem * in waarheid, rie^BFRus uit, terwijl hij de eerftelingen der heidenen onderwijst, en in het geloof opneemt, dat Go ^ geen aannemer des perfoons is, maar alle volk, dat Hem vreest, en gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam (*j. Dierbare waarheid, die aan allen, daar zij toch allen van God het leven ontvangen hebben, en Hem als hunnen Vader erkennen, ook deel geeft aan de hemel, fche ervenis, die Hij, door zijn' Zoon, voor het mensch. dom. bereid heeft, terwijl zijne begeerte is: dat alle menfehen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen (f). En om dit doel, bij de eerfte verkondiging van het Christendom, meer en meer te bevorderen , werd een Saulus, op eene wonderbare wijze, tot de kennis van Jesus leer geroepen, en als van een' Joodfchen ijveraar tegen deze leer, in een' Apostel der heidenen, en een uitmuntend licht van de opkomende Kerk, herfchapen. — Dit voorval is te merkwaardig, dan^dat wij hetzelve niet enigzins breedvoeriger zouden voorftellen. .— Saulus, die daarna als Apostel den naam van Paulus heeft gedragen, was een Jood, volijverig voor zijn vaderlijk geloof, het gene hij met eene bij. zondere ftandvastigheid was toegedaan. Van daar, dat hij het voor een' pligt hield, en'er zelfs eene verdiende uit maakte, zich alom tegen de prediking en uitbreiding van het Christendom te verzetten; en hierin vond hij den algemenen bijval van de zijnen, en het ontbrak hem ze- (.*) Hand. X: 34, 35. (f) t Tim. II: 4. PP 3  C 30* ) zeker niet aan aanmoediging en toejuiching. Hij wai met vreugde tegenwoordig bij den moord, aan den H. Stephanus, den eerften bloedgetuige, gepleegd, en bewaarde zelf de klederen van hun, die dezen vromen martelaar der waarheid (lenigden. Met die zelfde gewilligheid liet ook Saulus zich gebruiken, ornjBoere Christenen te vervolgen , waar hij die flechts konde opfporen, en hij liet zich, van den Hogen Raad te Jerufalem, opentlijk daartoe volmagt geven. De Voorzienigheid zag dit woeden, maar ook te gelijk het uitgebreid nut, het gene deze man kon uitwerken, wanneer hij zó zeer voor de waarheid ijverde, als hij thans deed om die te beflrijden. De anderzins fchone hoedanigheden van zijne ziel, zijne ftandvastigheid en werkzaamheid, in het voorftaan van dat gene, hetwelk zijn geest hem als waarheid voorftelde, maakten Saulus tot een gefchikt werktuig in Gods hand, om het Christendom, en wel bijzonder onder de heidenen, te verbreiden. Om hem daartoe dan voortebereiden, bediende God zich van een buitengewoon middel; niet, als of 'er buiten Saulus geene andere werktuigen, ter bereiking van Gods grote oogmerken, te vinden waren geweest, maar veeleer om, door zulk een buitengewoon voorbeeld, de opmerkzaamheid van anderen optewekken, den Christenen moed ir.teboezemen, en hen, van Gods medewerking, in het voortplanten der waarheid, te verzekeren. Saulus dan, zich op den weg naar Damaskus bevindende, en vervuld met de fchrikbarendfle voornemens tegen de Christenen aldaar, werd op het onverwachtst omfchenen door een buitengewoon licht, het gene den anderzins onverfaagden vervolger van fchrik ter aarde deed nederftorten, terwijl eene (tem hem toeriep: SaulI SaulI waarom vervolgt gij mij? — Vol verbaasdheid vraagt hij: Heere! wie zijt Gij? en dezelfde flem antwoord-  C ."03 ) Woordde hem: lk ben Jesus, dien gij vervolgt. Ka*, den wij ons nu voordellen de krachtige werking dezer onverwachte gebeurtenis op de ziel van eenen S *ulus en wel van een' man gelijk hij, en in zulke omftandig' heden. Ook wordt hij, en door dit gezicht, en deze woorden, zodanig als verplet, dat hij vreesachtig vraagde: Heere! wat wil gij dat ik doen zal? Nu kreeg hu, door dezelfde ftem, ten antwoord: hoe hij zich in Damaskus, bij een' vromen man, A nnanias genaamd tot verder onderwijs moest vervoegen; en om aan Saulus een' duurzamer indruk van dit voorval te geven en dat hij deze verfchijning niet voor eene begocheli™ z.jner verbeeldingkracht zoude houden , zo werd hij dadelijk, met blindheid, geflagen, die zo lan- duurde tot dat hij bij Annanias kwam. Nu ontving hij met blijdfchap het onderwijs in die leer, te voren van hem zo zeer gehaat; hij wordt overtuigd van de waarheden van het Christendom, en , in korten tijd, werd hij 'er een der ijverigfte voorftanders en verkondigers van ■ e» wat deze onverzettelijk werkzame man te voren te*ea de waarheid was, werd hij nu vóór dezelve. Wie be wondert hier niet den weg der Voorzienigheid, dus werkzaam voor hare Kerkl Daar nu Petrus een begin gemaakt had, om, zo wel uit de Heidenen, nis uit de bekeerde Joden, de eerde Kerk te Jerufalem zamen te ftellen , breidde zich kort daarna het Evangelielicht ook in de naburige gewei ten, en onder velerhande zoorten van volken, uit Voor namentlijk werd te Antiochien eene talrijke gemeente b.jëengebragt, en daar was het, dat de belijders van Jesus leer het eerst den naam van Christenen ontvingen; terwijl het deze ftad was, waarin de H PETRUs als het zichtbaar Opperhoofd der Kerk, zijnen eerften «tel vestigde. ~ Paulus, over wien een elk zich ■ ver.  ( 3©4 ) verwonderde, waaraan de Joden nu, op hunne beurï, den fterkften tegenftrever, de Christenen den ijverigften verdediger vonden, Paulus was de onvermoeidfte, in het voortplanten van Jesus leer, als blijkt uit de vele en verfchillende reizen, ten dien einde door hem, inzonderheid door Griekenland, ondernomen, en uit een veertiental brieven, meest aan voorheen heidenfche volken gefchreven. Tot zelfs in Rome gaf men aan de Evangelieleer gehoor, en Paulus, daar komende, om zijne prediking vcorttezetten, vond 'er bereids den grond gelegd tot eene Christelijke gemeente — Men is niet volkomen zeker, door welke der Apostelen deze en gene afgelegen volken het eerst de Evangeliewaarheid ontvangen hebben; doch men denkt te kunnen opmaken, dat zulks gefchied is, door Andreas, in Scytiën; door Philippus- in Phrygiën; door Bartholomeus, in Armenién; door Mattheus, in Aethiopiën en Perfiën; door Thomas, in Indiën; door Simon, in Africa, en door Judas Thaddeus, in Mefopotamiën en Lybiën, enz, (Het Vervelg in No, 39.) Te Amfterdam, bij P. van BUUREN, Boekverkoper op her Schapenplein, in de vier Evangelisten.  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMS CH-CATHOLIJKEN. N°. 39. (Zondag den 26 Mei 1799.) (Vervolg en Slot van het voorgaande No.) VTu zullen wij, in het kort, een befchouwend oog flaan op het leven der eerfte Christenen, en onderzoeken: welk eene uitwerking de Evangelieleer, op de zeden en het gedrag van zo vele onderfcheiden volken, gehad heeft; en vestigen dus vooreerst onze aandacht op de Kerk te Jerufalem. Het zou gewis geene geringe dwaling zijn te geloven, dat men, in het vervolg der tijden, ten opzichte van die zedenkundige voorfchriften, die het gedrag onzes levens bepalen, en ons tot de zaligheid opleiden, iets nutter en beter had uitgevonden , dan het gene Jesus, zijne Apostelen en hunne leerlingen, ons hebben voorgehouden en nagelaten. Nochtans kan men niet ontkennen, dat de voortreffelijke leer van het EvanQq ge.  ( & 3 gelie onderfcheiden uitwerkingen heeft voortgebragt, naar mate de verfchiljende gefteltenis van hun, die dezelve ontvangen hebben, en naar mate der genade, waarmede God de verkondiging van die leer heeft gelieven te vergezellen. — De Jpden , onderwezen, door de H. Schriften, de overleveringen hunner vaderen, en door de kennis van den waren God, waarin zij, van jongs af aan, waren opgevoed, vonden zich reeds zodanig geftemd, dat de onderhouding van Gods wet, door de leer van Jksus nader aangedrongen en verklaard, hun niet lastig viel, en zij die gemakkelijk, in al haare uitgeflrektheid, konden beoefenen, zo dra zij volkomen hadde,n begrepen, dat de Messias, hunnen vaderen beloofd, reeds was verfchenen, van welk een* aart zijn Koningrijk was, en wat al zegen Hij over ben, die in Hem geloofden, deed voortvloeijen. Dan, het was veel bezwarelijker, de heidenen tot deze volmaakte onderhouding der Evangelieleer op te leiden. — Immers deze hadden, tot dus verre, zonder God en ■zonder wetten geleefd; hunne ongelukkige verblindheid deed hen zich voor ongevoelige goden nederbuigen, en hunne tomeloze driften vervoerden hen tot alle zoorten van euveldaden. Het is dus dat men, onder de Christenen van Jerufalem, die het meerendeel uit bekeerde Joden beftonden, het volmaaktst voorbeeld van eene Christelijke levenswijze moet zoeken. Wie leest niet met aandoening, met volle overtuiging van het vermogen der Godlijke genade, de uitmuntende befchrij ving, ons deswegens, in de Handelingen der Apostelen, na. gelaten? Wij zullen dit fchoon tafereel, het gene dient tot befchaming van ons allen, die toch ook den naam van Christenen voeren, hier in zijn verband affchrijfen. Zij waren volhardende in de leer der Apostelen, in  fif A gemeenfc hap ± in de breeking des broods, en in Jé gebeden. - tij allen, die geloofden, waren vereenigd en hadden alle dingen geineen. Zij verkochten hunne have en goederen, in verdeelden die aan allen, naar mate dat elk van noden had. Zij gingen dagelijks naar den tempel, van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten, God lovende, en zij werden bij het volk bemind. En de menigte der genen die geloofden, was één van Harte en van ziel, en niemand zeide, dat iets van hei gene hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren onder hen gemeen. Ook was niemand onder hen die «F. trek had, want zo Veel als 'er bezitters waren van landen en huizen, die verkochten zij, en bragten den pnjs d,er verkóchte goederen, en leiden dien dan de voeten der Apostelen. _ En door de handen der Apostelen gefchiedden vele tekenen en wonderen onder het volk: en zij waren allen eendragtelijk bijéén in het voorhof van Salomon. En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen, maar het volk hield hen in grote achting. En daar werden 'er meer en meer toegedadn, die den HeEre geloofden, beide zo va* mannen als vrouwen. (*) De voorriaarnfle trekken, waardoor derhaiven, in dit tafereel, het gedrag der Chris, tenen gekeftfebetit wordt, zijn.- de onderwijzingen, het gebed, de onderlinge gëmeenfehap en éénheid dei harten, die hen gewillig hunne tijdelijke goederen on. der elkander deed uitdelen, waar uit vervolgens vrede en blijdfchap, die aangename vruchten van GodS Geest, (*) Hand. II IV. V. Q4* .  C 308 } ösest, zo uic- als inwendig, onder hen geboren werdea, en waardoor zij zich de achting en liefde van al het volk verwierven. — De gemeente was dan zamengefteld zo van mannen als vrouwen, van allerlei ouderdom en rangen. Weldra maakten zij een groot getal uit, aangezien bij de eerfte en tweede redevoering van Petrus tot het volk, zich agt duizend zielen bekeerden; en verfcheidenmaal, zegt het Heilig Gefchiedverhaal; dat het getal der gelovigen van dag tot dag vermeerderde. Ieder huisgezin had zijn afzonderlijk verblijf, terwijl 'er gezegd wordt, dat zij, van huis tot huis, brood braken, waardoor de viering en het uitdelen van het H. Sacrament van Jesus vleesch en bloed verftaan wordt. Voor het overige leefden zij in het gemeen, en maakten hunne goederen tot geld, het gene de Apostelen , en daarna, wanneer de gemeente talrijker werd, de zeven Diakens, aan de behoeftigen, naar elks omftandigheid uitdeelden, en dat wel met zulk eene zorgvuldigheid en getrouwheid, dat 'er geene armen onder hen werden gevonden. — De oorfprong nu van deze onderlinge gemeenzaamheid van goederen onder de eerfte Christenen te Jerufalem, was de liefde, en het algemeen gebod van Christus, zo menigwerf herhaald, van elkander onderling te beminnen. Deze liefde maakte hen tot broeders, tot kinderen van één huisgezin, onder de beftiering van den algemenen Vader van het menschdom, die hen aan niets liet ontbreken. Hierbij kwam nog deze raad van den Zaligmaker: zo gij volmaakt wilt zijn, verkoopt alles wat gij hebt, en volgt mij. (*) Dat meer is, zij waren niet onkundig van de voorzegging, die Jesus gedaan had wegens den ondergang Matth. XIX; si.  gang van Jerufalem, en dat de tijd daarvan ras aanftaande was; zij ontdeden zich dus van al het gene, wat hen aan deze ongelukkige ftad kon verbinden, aan een land hechten, het geen toch weldra zou verwoest worden — Zij bleven volftandig in de leer der Apostelen, en dikwils worden zij Discipelen genoemd; dat is: dat zij zich 'er op toeleiden, om zich in de leer der zaligheid te oefenen; het zij in de Apostelen te horen, die menigmalen in het openbaar, en langs de huizen, het woord verkondigden, het welk zij van den Heere gehoord hadden; het zij in het lezen en overwegen der Heilige Schrift. Ook wordt 'er nog bijgevoegd: dat zij volhardende waren in het gebed, en dagelijks naar den tempel gingen, alwaar zij, in het zogenaamd voorhof van Salomon, bij elkander vergaderden, om gezamentlijk hunne gebeden uit te ftorten; zulks zien wij in Petrus en Paulus, die op de negende unre naar den tempel gingen, om te bidden Door het breken des broods, wordt algemeen , in de Schriften van het Nieuwe Verbond, het H. Avondmaal des Heeren verftaan. Nochtans vierde men deze H. Verborgenheid niet in den tempel, alwaar daartoe geene vrijheid genoeg was, maar in bijzondere huizen der gelovigen, en dit werd gevolgd, gelijk de verzoenoffers, van een' maaltijd, onder den naam van Agape, het welk liefde betekent, en waarvan het gebruik nog lang onder de Christenen is aanwezig gebleven. Dus was het, dat deze Christenen, in alle eenvoudigheid, nederigheid, en reinheid des harten voortleefden, de goederen dezes levens en alle tijdelijke verwachting verzakende, en zich alleen bezig houdende met de hoop des hemels. Moeten wij ons dan niet verwonderen, dat zij van allen geëerd en bemind werden? • <2<13 Maar  C 310 > Maar nu, hoedanig was de uitwerking der Evangelieleer bij de heidenen? — Ook deze wierden wonderen van deugd en heiligheid; te meerder nog, wanneer men hunnen vorigen toeftand in aanmerking neemt. De Schriften der Romeinen en Grieken, ons, van dien ti:d, dat de verkondiging van het Evangelie een' aanvang nam, overgebleven, fchetzen ons volmaakt de levenswijze af dier volken, en wij befchouwen met affchrik de zeden van die eeuw, zodanig ons die door Horatius en Juvenalis, en meer anderen, zijn afgebeeld. Ja het fchijnt, dat de Voorzienigheid gewild heeft, dat deze werken, hoe zeer anders ten hoogften verdervelijk voor de zeden, zouden in wezen blijven, om daar door het latere nagedacht te doen zien, uit welk een' afgrond van bederf de zaligmakende leer van Christus het menschdom gered heeft. Dit zedenbederf werd binnen Rome, door Griekenland en het Oosten ingebragt; terwijl de vrede, en de rijkdommen der overwonnen landen, het zelve niet weinig hielpen vermeerderen. Eu nochtans, in het midden van zo vele euveldaden, door wellust en overdaad, bij zulk een van zijne oude heldendeugd en matigheid ontaart volk, uitgebroeid, was het, dat het Christendom de grootfte vorderingen maakte, en zo vele doorluchtige Kerken, zelfs in het verwijfd Corinthen, Ephefen en Antiochiën, ten voorfchijn kwamen: en zulks in een' tijd, dat de ondeugden van allerlei aart, en de ongebondenheid, als door den Godsdienst geheiligd waren, — zodanig een volk waren het meestendeel der heidenen, die Christenen werden, doch eenmaal afgewasfchen en gereinigd zijnde, fchenen zij niet meer dezelfde te zijn. Dan de inwendige goede neigingen, hoe zeer ook door de ondeugd onderdrukt, inzonderheid bij de Romeinen en Grieken, bragten ma. de  C sn 5 «Je veel toe, om hen tot zulke Christenen te vormen' wier luistervolle deugden weldra het fieraad der Kerk uitmaakten. — Want, vooreerstt waren de Grjeken een kundig en befchaafd volk, door vele uitwendige hoedanigheden zich aanbevelende; hoedanigheden, die op haar zelve wel gene deugden zijn, en zonder welke de deugd zeer wel bellaan kan, doch die aan de deugd en de uitoefening daarvan eene meerdere volmaaktheid ^zetten , en aan dezelve een beminnelijker voorkomen geven. Daar waren onder de Grieken ook velen, die in alle ernst, de waarheid zochten, fchoon enkel 'geleid door het zwakke licht der reden; die het goede bemin, den, en van vele dingen afftand deden, om het zelve te behartigen. Ten anderen, de Romeinen waren nog zo geheel niet verbasterd, of 'er werden nog vele g0e. de hoedanigheden, als: Ihndvastigheid van geest, kloekmoedigheid, werkzame ijver, enz. die zo zeer in hunne voorzaten uitblonken, onder hen gevonden. De genade nu van het Evangelie, deze fchone gemoedsgefteltenis te hulp komende, zo kqn het niet misfen, of de leer van Christus moest grote uitwerkingen, onder heide volken voortbrengen. Corneliüs, de eerde onder de heidenen, die deze genade ontving, was een Romeinsch Hoofdman. Men ziet de Romeinfche deftigheid en onbezweken moed duidelijk uitblinken in zo vele H. Martelaren, ten tijde van hun lijden, terwijl de geleerdheid en welfprekendheid der Grieken de fchnften van vele Griekfche Kerkvaderen kenfchetst Het was dus, dat, de Christelijke nederigheid, de fierheid der Romeinen, en de hoogmoed der Wijsgeeren verbeterd hebbende, zij eerst waarlijk helden, waarlük wijzen werden. Door het geloof de ware beltemming van den men,sch, en zijn eenigst doel hebbende leren ken-  C 31* ) kennen, zo zagen zij gewillig van alle andere uitzichten af, om dit alleen te bereiken; terwijl hun moed en kunde hen in ftaat ftelden, het Christendom , zo door hun voorbeeld, als door hunne fchriften, de fchoonfte voordelen toetebrengen. Dus werd dan de Christen Godsdienst, in het Ro« meinfche rijk, bevestigd; en, in het midden der afgoderij, der ongerijmdfte bijgelovigheid, der fnoodfte gruwelen, vond de ware God, ook zelfs binnen Rome, den zetel van zo vele buitenfporigheid, zijne aanbidders, en trouwe leerlingen van zijnen beminden Zoon. De Godlijkheid der Evangelieleer kon gewis zich niet in fchoner luister vertoond hebben; noch de genade fterker hare kracht hebben doen uitblinken. Te Amfterdam, bij P. van BUUREN, Boekyerkoper op bet Scbxpenpltia, in ét vier Evangelitttn  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 40. (Zondag den 1 Junlj 1799.) De Pharifeën en Schriftgeleerden murmureerden, zeggende: deze ontvangt de zondaren, en eet met hen. Luc, XV: c. WTeltedoen was het eigenaartig kenmerk van'jEsus Christus; dan, daar Hij zelfs, en bij ieder gelegenheid, de voortreffelijkheid van de ziel boven het lichaam, de uitmuntendheid der eeuwige heilgoederen Boven de verganglijke rijkdommen dezer aarde leeraarde, en daarbij rtaag trachtte inteprenten, dat men eerst het rijk der hemelen zoeken moest, en het den mensch niets baatte, weinig wezenlijk geluk aanbragt, wanneer men ook alles géwonnen had, alle zijne uitzichten op deze aarde, naar wensch, bereikte, indien men bij dit alles zijne ziel verloor, deze voor eeuwig ongelukkig maakte, zo was het ook, dat Hij zijne zorg en zijne weldaden, wel allermeest tot behoud der zielen, uitftrekte, en daartoe nimmer eene gelegenheid uit het oog verloor. Daar nu, volgens het eigen gezegde van den Heiland, de gezonden den geneesmeester niet van noden hebben, maar wel de kranken, en daar Hij alleen de ware geneesmeester was, van den Vader tot het doodkranke menschdom gezonden, om de wonden van onze R*v ziel  C 3i4 ) ziel te zuiveren en te helen, en den verzwakten mensch een nieuw geestelijk leven, kracht en fterkte, in te Horten, zo moeten wij ons niet verwonderen, dat Jesus, getrouw aan zijnen roep en beftemming, alom ijverde om de meest gevarelijke kranken, de grootfte zonda. ren optezoeken, om die, en door zijne leer en door zijne genade, de vrucht van zijne komst en lïjden, te genezen? en zalig te maken. Immers, Hij is de getrou-' we herder, met zo veel onafgebroken vlijt, hot verloren fchaap wederzoekende; Hij is de zorgvuldige vrou> we, die den verloren penning opfpoort , en ten dien einde geene moeite ontziet: want dus heeft Hij, in de twee geiijkenisfen, welke het Evangelie van dezen dag ons voorhoudt, zich zelven afgemaald. — Dus ijverde Hij voor het eeuwig welzijn van den mensch, zonder zich aan het ijdel geklap en den laster zijner vijanden te ftoren, overtuigd dat Hij weldeed, en dat, al wierden ook zijne daden, op deze waereld, miskend, de hemelen zich echter verheugden, de Engelen juichten, bij de genezing van eiken zondaar, bij de zedelijke fehepping van eiken toekomftigen hemelbewoner. De Pharifeën nochtans, dat hardnekkigst, en door hunnen hoogmoed onverbeterbaars! gedeelte van het Joodfche volk, die zelfs het meest dezen hemelfchen Geneesmeester nodig hadden, wel verre van tot Hem hunne toevlugt te nemen, en zich aan zijne leidingen overtegeven, befchouwden integendeel de weldadige handelwijze van den Zaligmaker met een grimmig oog, waarin afgunst en nijd te lezen waren, als vrezende hun gezag te zien ondermijnen, daar zij zelfs zich tot leidslieden van het volk hadden opgeworpen; dan, helaas! welke leidslieden! Immers de zodanigen, waar van gefchreven ftaat: als de eene blinde den anderen leidt, vallen zij beiden in de gracht. — Dit huichelend volk,' dus  C 315 ) dus geftemd, verzuimde niet, telkens, wanneer zij den zagtmoedigen Heiland, ook tot de grootfte en meest openbare zondaren, zagen naderen, en deze door Hem met eene minzaamheid en geduld zagen behandeld worden, waarbij gewis hun woeste ijver geweldig afdak, hunne lasterzucht den vollen toom te vieren, met den onfchuldigden en heiligden onder alle menfehen voor een' vriend van de tollenaars en zondaren uittemaken. Nu ja, Jesus was hun vriend, groter vriend, dan immer deze ongelukkigen zich konden verbeelden, doch het was niet in dien zin, dat de Pharifeèn zulks wilden verdaan hebben, maar wel dat Jesus, den zondaren zijne toegenegenheid fchenkende, en met hen verkeerende, ook deel nam in hunne ongerechtigheden; en daar Hij met en bij hen ten maaltijd kwam, maakten deze fchijnheiligen Hem bij het volk uit, voor een* brasfer en een' wijnzuiper. Het liefdeloos beoordeeien van eens anders woorden en daden, is veelal het zwak van menigen mensch, en duidt bij velen, niet zelden, eene verborgen wangunst en nijd aan, eene wangunst en nijd, die ons ook de onfchuldigde verrichtingen van onzen medemensch in een valsch licht voordellen, en maar al te dikwerf gelegenheid geven, tot het eerloos lasteren van eens anders goeden naam. Het vermetel beoordeeien van de woorden en daden van onzen evennaasten is niet flechts een teken van heimelijken nijd en afgunst, maar fpreidt ook ten duidelijkden de bedorvenheid van ons eigen hart ten toon; en hier geldt menigmaal het fpreekwoord: zo de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. Immers indien men zelfs niet bekend was met de heimelijke fluipwegen der ondeugd , indien de ondervinding aan velen zelfs niet geleerd had, op wat wijze, het best, hunne boze gedachten en daden , voor de ogen van Rr 2 as-  ( 3I« ) anderen , te vermommen , zouden zij nimmer op hei denkbeeld komen, dat bij een ander, onder deze of gene woorden, handel- of levenswijze, eenige list, bedrog of heimelijke bedoelingen verborgen lagen. Dus: wan» neer de dwaas op zijnen weg wandelt, daar hij zelve dwaas is, acht hij alle anderen aan zich gelijk {*). Het kwaad vermoeden omtrent anderen kan ook ontdaan uit eene langdurende ondervindiug , die ons, in de waereld, en onder de dagelijkfche verkeering met de menfehen , geleerd heeft: hoe menigmnlen de ondeugd zich onder het masker der deugd verbergt, en hoe zelfs de eerlijkfte en vroomfte in fchijn heimelijk een deugniet is; oude lieden, die veel ondervonden hebben, hellen uit dien hoofde Hgtelijk tot kwade vermoedens en ligtvaardig oordeel omtrent anderen over. — Hoogmoed, ligtgelovigheid, onkunde zijn mede dikwijls do bronnen, waaruit deze ondeugd, die zo veel nadeel, zo voor onszelven , als voor anderen aankweekt, voortvloeit. Dan, watzullen wij zeggen over de zogenaam. de Pliyflonomiekunde, die kennis, om uit iemands gelaatstrekken zijne inwendige neiging tot deze of gene ondeugd optemaken ? Is het ook ligtvaardig oordeel, wanneer wij, op het enkel aanzien, onzen naasten voor een' hoogmoedig, of voor een' wellustig, toornig, of aan overdaad en dronkenfehap enz. overgegeven mensch houden? Deze vraag komt hier bijzonder in aanmerking, nadien de Phyfionomiekunde, zedert eenige jaren, de geliefkoosde ftadie is van velen, die, aan de hand van den wonderzinnigen Lavater, wiens fchriften toch wel boven de bevatting zijn van de meesten zijner driftige bewonderaren, zich bevoegd achten, het zedelijk karakter van hunne Medechristenen te waarderen. Wrj anc- (*) Pred. X.  C si7 ) antwoorden hierop, dat: of de Phyfionomiekunde is eene loutere harfenfchimmige kennis, alleen in de verbeelding beftaande , en door het vernuft van den uitvinder tot zekere ingebeelde regelen gebrast; of wel deze kennis üeunt op eenige algemeene gronden, doch waar van de toepasfing dikwerf overdreven en gevarelijk is. Het eerfte moeten wij, volgens onze denkwijze, ontkennen, en het tweede volledig toeftemmen. Ons beftek gedoogt niet, hier over in het breede uitteweiden; dit fchijnt ons althans zeker, dat menige hebbelijkheid tot deze en gene ondeugd, aan gelaat en houding van velen, een zweem en zekere trekken bijzet, die den oplettenden waarnemer niet onduidelijk de heerfchende neiging, en aanleg van karakter van zodanig eenen doen kennen; doch om uit deze kennis een zeker oordeel te vellen over eens anders zedelijke waarde, daartoe achten wij een* Christen onbevoegd. Immers ftel eens: wij ontmoeten eenen mensch, wiens gelaatstrekken nijdigheid, opvliegende gramfchap, trotschheid, wellust, enz. aanduiden, is het daarom zeker, dat eene of meerdere van deze ondeugden in zijn hart heerfchen? Moeten wij, volgens den aart der Christelijke liefde, niet veeleer denken, dat: zo al een of ander van deze driften in zijn gelaat en voorkomen zijn afgemaald, hij zich of reeds gebeterd heeft, indien hij ongelukkig immer die driften aeeft opgevolgd, of wel, dat hij de neiging tot dezelve , door temperament, door opvoeding enz., verkregen, volgens zijn' pligt, met ernst te keer gaat; en in beide gevallen, die wij altoos, zo lang wij niet ten duidelijkften van het tegendeel onderricht zijn, moeten vooronderftellen; behoudt de man, ook met het ongunstigst Phyfionomie, recht op onze achting, en dat wij wel over hjm denken. Niet alleen denken, maur ook R r a . wel  C si» ) wel van [hem fpreken. Die kwaad denkt van eenig aader, zonder den miuften fchijn of grond, maakt zich fchuldig aan ligtvaardig oordeel, en die volgens dit oordeel kwaad van hem fpreekt, is een eerrover en las* teraar. Een ieder mensch heeft van natuur het recht te eisfchen, dat anderen goed van hem denken, en daar de natuurwet ons leert: dat wij aan een' ander niet moeten doen, het gens wij zelfs niet willen gedaan zijn, Ko kunnen wij gemakkelijk opmaken: hoe zeer wij ons tegen God en onzen naasten bezondigen , met al te vermetel en ligtvaardig zijne denkwijze, woorden en daden te beoordeeien. De liefde, zegt Pao lus, is langmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgun, ftig , de liefde handelt niet ligtvaardig, zij is niet opgeblazen , zij handelt niet ongefchikt, zij zoekt zich zelven niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad, zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen , zij hoopt alle dingen, zij ver. draagt alle dingen (*). Uitmuntende befchrijving van de liefde, duidelijke regel voor ons gedrag! Juist dus moet het met de liefde, met de handelwijze onder Christenen gefteld zijn , willen zij de zegeningen van een' God van liefde over zich verwerven. Deze liefde fluit alle kwaad en overhaast oordeel uit, want zij is zonder erg, gelooft gaarne het beste, meent het goed met alle menfehen, en zuigt geen vergif zelfs uit de onfchuldigfte dingen; en eindelijk, daar zij geen kwaad denkt, zullen haar nimmer eenige eerravende gefprekken ontvallen, noch zij zal, op eenige wijze, in het recht van God treden, die alleen de magt heeft, over de ver- (*) iCor, XIII; 4—7.  C 31? 5 verborgene bedoelingen en denkwijze te oordeelen. Het was daarom, dat Jesus het menschdom vermaande: Oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden (*). Immers, wie zijt gij, die eens anders knecht oordeelt ? Hij Jlaat of valt voor zijn" eigen Heer (ff. — Gij derhaiven, die altoos kwaad vermoedt van een' ander, om dat uw ogen hart boos is, die den fplinter ziet in eens anders oog, en den balk niet gewaar wordt in uwe eigen ogen, verbetert eerst uw hart en levenswijze, en wanneer daarin de liefde tot God zal wedergekeerd zijn, zal ook de liefde, de toegevendheid voor anderen daarin ftand grijpen. Indien heimelijke nijd en afgunst de bronnen zijn, waaruit uw liefdeloos oordeel oprijst, bedenkt dan: hoe tegsnfhïjdig gij tegen het algemeen gebod van liefde handelt; bedenkt dan de algemene grondregels, die de natuur en Godsdienst u voorhouden. Wie leeft 'er op de waereld zonder, ten minden heimelijke, vijanden te hebben» Ook gij hebt de uwen; gelijk gij dan zoudt willen, dat gij edelmoe. diglijk van uwe vijanden werdt behandeld, doet dus ook met een* ander', want, met welke maat gij zult uitgemeten hebben, zal u weder ingemeten worden. Vertrouwt niet te veel op uwe gelaatskunde. Indien deze u ééns, naar waarheid, heeft doen oordelen, gij kunt, in tien andere gevallen, mis hebben; en hoe weet gij , dat de toepasfing der algemene regelen niet boven het bereik van uw doorzicht en verdand zij? Gelooft veeleer de infpraak der liefde, dan wel der kunst, en flechts menfchelijke gisfingen, hoe zeer ook tot waarfchijnelijkheid gebragt. -- Heeft de ondervin. ding u geleerd: dat eigenbelang en geveinsdheid velen doen (♦) Luc. VI. (t) Rom. XIV.  ( 3«» ) doefl werken , wilt dtarom niet allen verdenken. . 'Ëf zijn immers nog zo vele goede menfehen op deze waéreld; en toch is het beter vrtn honderd menfehen, die wezenlijk kwaad zijn, goed te oordelen, dan van éénen goeden kwaad te oordelen ; althans , dit is het veiligst, en zou géwis den band van eendragt en liefde, onder het menschdom, fterker toehalen. Zo dan oordeelt niet voor den tijd, tot dat de Heere zal gekomen zijn, welke ook in het licht zal brengen, het gene in de duisternis ve borgen is, en de raadjlagen des harten zal openbaren (*). , C*) i Cor. IV: 5. Den Uitgeever van dit zoo Godsdienflig Weekblad berigt U bij dezen , dat 'er van de voorige Ns. nog eenigen a i§ ftuiver te bekomen zijn; en dat van No. 1 af tot No. 50 ingefloten een Deel zal uitmnaken, dat dan ingenaaid kan worden; dus eert compleet Huisboek , zeer dienftig voor alle opregte Christenen, om op alle Zondagen hunne pligten te overwegen, om door dezelve opgewekt te worden, de Leer van onzen Verlosfer Jsfus Christus (in deze zoo ongodsdienftige tijden,) na te volgen. Te Amfterdam, bij P. van BUUR EN, Boekverkoper ©p ber Schapeflplein, in de vier Evangelhten.  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 41. (.Zondag den 9 funij 1799.) Meester, wij hebben geheel den nacht gearbeid, en niet gevangen. Luc. V: 5. T Toe wonderbaar en geheimzinnig was niet'de gebeurtenis, waarvan het Evangelie van dezen dag gewag maakt; en welk een ver uitzicht opende dezelve niet voor de leerlingen van Jesus! Het is echter niet duidelijk of de Apostelen , op dien ftond, de betekenis, van deze wondere vangst, en der voorzegging van den Heiland, begrepen hebben; dan wij, toegelicht door den fakkel des geloofs, onderwezen door de gebeurtenisfen welke deze duistere voorzegging van Jesus, aan Petrus] dat hij, namentlijk, dus eenmaal zoude menfehen vangen , ten vollen bewaarheid hebben, wij erkennen in denzelven de wijsheid, magt en goedheid van onzen gezegenden Verlosfer, wanneer Hij , voor de ogen der Apostelen, en van het geheele volk , dat aldaar, aan den oever van het meir, was zamengevloeid , een af beeldzei daarftelde, van de toekomftige uitbreiding van zijne Kerk. — Het tafereel dezer wondergefchiedenis aftemalen, alle de bijzonderheden daarvan te ontles s den,  den, zou zeker hier niet onvoeglijk zijn, doch wij wederhouden ons daarvan, terwijl deze ftof genoeg , jaarlijks op den leerdoel, wordt verhandeld, en wij, nog kort geleden, gelegenheid hadden de wondere beftiering der Godheid, in de opkomst en aanwag van hare Kerk, voor een gedeelte aftefchetzen. — Meerder valt dan ons oog op de uitdrukking van Petrus, aan het hoofd van dit blad gefteld; eene uitdrukking, die, in eenen over. dragtelijken zin, nog al eenige lering en opwekking bevat. Meester! wij hebben geheel den nacht gearbeid, en riet gevangen, was het antwoord van Simon Petrus, wanneer de Heiland hem gebood, dieper het meir op te varen, en zijne netten uittewerpen. Deze uitdrukking van het hoofd der Apostelen fchijnt veeleer eene mismoedigheid, dan wel eene onwilligheid aanteduiden. Immers is het natuurlijk, dat Petrus en zijne medemakkers , die, als visfchers, van hunne vangst moesten le ■ ven, na eenen vruchtelozen arheid van een' geheelen nacht, in hunne hoop te leur gefteld, zeker niet in den besten luim waren, en op de aanmaning van eenen , die als mensch, ondanks alle verdere bekwaamheden, bij hen niet veronderfteld werd, meer kundigheid in hun vak, dan zij zelveu te bezitten, uitriepen: wat zou het baten, na dat wij den besten tijd tot de vangst, vruchteloos, gearbeid hebben? Zullen wij ons wederom op nieuw, nog vermoeid zijnde, affloven, daar wij, volgens onze berekening, nu nog minder zullen opdoen? Echter uit bereidwilligheid voor U, en om een blijk van onze gehoorzaamheid afteleggen, zullen wij, op uw gebod, andermaal de netten uitwerpen. Daar de Apostelen zo dikwerf, van hun ongeloof en weinig betrouwen, gedutends hunne omwandeling met Jesus, blijken hebben ge-  c m 5 gegeven, is het niet te vermoeden , dat 2ij, uit hoop van beter te zullen (lagen , dan wel den voorgaanden nacht, maar veel eer uit een zoort van infchikkelijkheid, hunne netten weder uitwierpen. Als visfchers, die hun werk verftonden, moesten zij immers weten, of het thans de tijd was, om eene goede vangst te doen ; en dit moet het zekerlijk niet geweest zijn, blijkens hunne vorige klagten, anders hadden zij niet, op het woord van Jesus alleen, maar veeleer uit eigen beweging, uit overtuiging, die de kundigheid in de visfcherij in hen verwekte, het werk andermaal weder opgevat. — Wat was nu het gevolg van hunne gehoorzaamheid, hoe zeer ook niet twijffel vermengd ? — Eene buitengewone vangst; eene vangst, hoedanig zij gewis nimmer beleefd hadden. Eene vangst, die Petrus noodzaakte, zijne achtergebleven makkers tot hulp te roepen , die hunne lietten deed fcheuren, en beide de fchepen, tot zinkens toe, vervulde. — Dat vrij het ongeloof een befchimpend oog op deze gebeurtenis lla, en dezelve veel eer aan toevalligheid toefchrijve; het gedrag van Petrus doet ons hier de waarheid van een wonderwerk geloven, daar gij vol verbazing over deze wondere en ontijdige vangst zich aan Jesus Voeten neder werpt, en zijne onwaardigheid, zijn vorig gebrek aan vertrouwen in de magt des Heilands, erkent, terwijl alle de overigen niet minder, van fchrik en verwondering, werden opgetogen, het gene alles voorzeker niet zou gebeurd zijn, indien, bij dit geval, niet een groot wonderwerk, waarin Jesus zijn meer dan menfchelijk vermogen deed kennen, zichtbaar Was. Gelijk de nacht voor de visfchers, dus is dit leven voor den Christen de tijd , waarin hij moet arbeiden, om zijn eeuwig geluk hierna te verzekeren. Wij kun. Ss a aen  C 224 ) nen ook, in een' zekeren zin, dit leven voor ons een' nacht noemen, waarin en onkunde en driften, om ons, eene duisternis verfpreiden, die niet zal opklaren, voor dat de morgenftond der eeuwigheid voor ons zal aanbreken. Wel is waar, Gons dienst ontfteekt reeds alhier voor ons een licht, in welks klaarheid de Christen veilig voortwandelt, dan hoe velen zijn er niet, die de duisternis meer beminnen dan het licht, het gene zij haten, omdat hunne werken kwaad zijn: en wat is het licht van den Godsdienst? Slechts eene ftraal van dat ongenaakbaar licht , het gene éénmaal voor ons in vollen gloed zal dagen, wanneer dit ftervelijke en bedervelijke de onltervelijkheid en onbedervelijkheid zal aangedaan hebben; wanneer wij niet langer in een' fpiegel, noch als in een raadzel, maar van aanfchijn tot aanfchijn zien zullen, en alle onkunde des verftands, aile zedeliike bedorvenheid van den wil , voor altoos van ons zullen wegwijken. — Dan helaas! hoe menig een zal dan niet met Petrus, even mistroostig, uitroepen: Meester, wij hebben geheel den nacht gearbeid, en niet gevangen, zonder dat 'er voor hun immer gelegenheid zijn zal, hunne fchade re herftellen. — ó Ja! gearbeid ; en immers dit is de bezigheid van geheel het menschdom, van zijne jeugd af, tot dikwerf in den grijzen ouderdom: Van waar dan dat wij niets hebben aan te bieden? Het is omdat wij, in onzen arbeid, het ware einde nimmer beoogd hebben. Wanneer Petrus en de zijnen den gehelen nacht arbeidden, beantwoordden zij aan hunne beftemming als visfchers, en wanneer zij, niettegenftaande alle hunne vlijt, niet opdeden, zo waren zij te beklagen, zij leden voordien dag eene grote fchade; doch wij arbeiden dikwerf, zonder aan het oogmerk te voldoen, waartoe de Regeerder der waereld ons het aanzijn heeft ge-  C «5 ) gefchonken, en indien wij dus, wanneer de nacht van ons leven zal verlopen zijn, bij het aanbreken van den dageraad der onftervelijkheid , Hem gene winst, gene verdienften kunnen aanbieden , zo is zulks onze eigen fchuid. Petrus kan op een'anderen nacht eene beter vangst doen, en zijne fchade herftellen, doch de onze is onherftelbaar, en zo veel te fmartelijker, als wij een waardiger goed, dan tijdelijke middelen , verloren hebben. — Het oogmerk, waartoe de aanbiddelijke Voorzienigheid ons op deze waereld ftelde, was : om God te dienen,en in zijnen dienst aan het eeuwig geluk van onze ziel te arbeiden, gelijk wij uitvoeriger, in het tweede en derde Nommer van dit blad, hebben aangetoond. Dit is ons werk, en daartoe zijn wij geroepen. Hoe wij hier nu aan beantwoorden, daarvan zal ons geweten ons het best overtuigen; het zal ons zeggen: hoe wij, in onzen arbeid, flechts onze tijdelijke grootheid , het geluk dezer aarde, ons zinnelijk genoegen behartigd hebben, hoe wij daarvoor ons als affloven, noch zorgen noch gevaar ontzien. Maar zal al deze arbeid ons die vruchten voortbrengen , die alleen onzen dorst en begeerte naar geluk, dat kenteken van eene onftervelijke ziel, kunnen lesfchen? Immers neen! Wanneer dus éénmaal Jesus, op den oordeelsdag, allen die hier zijnen naam beleden hebben hebben, die voorgaven in Hem te geloven, hoewel hunne werken dit lochenden , zal om zich vergaderd zien , wat zullen wij Hem, hoewel na een' nacht vol zorgen en arbeid , dan kunnen aanbieden ? Wat zal ons kunnen verontfchuldigen, daar wij niet, gelijk Petrus, van toevallige omftandigheden, van weder en wind, afhingen, maar, met de beste, de zekerfte hulpmiddelen, door 's Heilands lijden voor ons verdiend , echter niets gevangen, geen voordeel gedaan hebben? — Helaas niets! Ss3 Laat  C *i6 ) Laat ons derhaiven goed doen, terwijl wij tijd bekten. Dus vermaande Paulus, en hij laat deze treffende waarheid voorafgaan : Dwaalt niet, want God laat zich niet befpotten; want zo als de mensch zaait, tsal hij ook maaijen; maar die in den Geest zaait, zal tltfor den Geest het eeuwig leven maaijen Q*) — Het wel gebruiken van den tijd wordt ons dan hierdoor aangeprezen , en hoe kunnen wij dit beter doen , dan door ons Voorde eeuwigheid te bereiden? Doen wij dit niet, dan is het te vrezen dat wij, gelijk wij gezaaid hebben, dus ook eenmaal zullen oogften. — Dit is eene waarheid, waarvan wel het grootfte gedeelte van het Christendom overtuigd is, doch die weinig wordt ter harte genomen; en is het al ook, dat het ontwaakt geweten ons tot beter en nutter arbeid aanfpoort, ook dan ftellen wij dit uit, van ftond tot ftond; inmiddels loopt de nacht van ons leven voorbij, en de eerfte fchemering van het morgenrood der eeuwigheid verrascht ons reeds, wanneer wij denken eerst de tweede of derde nachtwake beleefd te hebben. — Hoe velen hebben hiervan geene ondervinding, en hoe pijnelijk is niet voor hun deze waarheid, wanneer zij op het ziekbed liggen, en de twijfelende arts, en het wenend huisgezin, hun het aflopen van hunnen tijd, aankondigen! Zal het dan nog tijd zijn om te arbeiden? Om het rechte werk, tot dus verre verzuimd., aantevatten? Helaas, wanneer, in tijden van gezondheid en kracht, ons daartoe de lust ontbroken heeft, wat zal het zijn, ais het lichaam , door ziekte afgemat, de denkingskfacht vervlogen, en de lust der ziel is uitgebluscht! —Hoe, na een geheel leven aan de ijdelheid, en het vermaak, aan hoogmoed en gierigheid te" hebben opgeofferd, terwijl onze driften ons zo verre van God hebben ver- wij- (*) Gal. VI: 7-10.  C 327 > wijderd.als God zelfs van het kwaad verwijderd is, en hoe onafmeetbaar is niet die tusfchenftand 1 Zullen wij, in weinige dagen, die pligten leren beminnen, die deugden van harte aankleven, zo ftrijdig aan onze diep bedorven natuur, en om welke, ook maar in eene geringe mate, te vervullen , de vroomfte menfehen , nimmer door het bederf hunner eeuw befmet, een geheel leven, in flrijd en zorgen, hebben doorgebragt? -—- Neen, laat ons daar op niet vertrouwen, daar het niet dan de grootfte vermetelheid in ons is , te wanen dat wij, na een leven vol zonden, na een' nacht, waar van ieder ogenblik een fchakel is aan de zware keten der boosheid , die ons aan dit leven gekluisterd houdt, gelijk een heilige zullen afflerven , en voor den brand der zinnelijke begeerten, die ons jaren lang verteerd heef:, de vlam van Gods liefde, en ons hart zullen doen ontbranden; en als het ware, eene gehele omwenteling in onze neigingen kunnen doen geboren worden. — Den hoogmoedigen ftreelt, ook nog op het fterfbed, het patent van zijne verheffiug; den vrek valt het min zwaar, pijn enftnarten uitteftaan, dan de gedachten, dat hij weldra den afgod van zijn leven zal moeten verlaten ; den wellustigen ftrelen, in ogenblikken van verzachting zijner ziekte, noch de gedachten aan genoten vermaken; hij behoudt menigwerf, tot den laatften ftond, de genegenheid en aankleving voor het voorwerp zijner lusten. Ook zelfs de angst des doods bluscht bij velen het vuur der wraak niet uit: en zo is het, over het algemeen, met de meeste zondaars gefteld. En gebeurt het al, dat het ontwaakt geweten, de vrees van , met ledige handen, voor den troon van God te zullen verfchijnen, de opwekkingen en vermaningen hunner vrienden en zielzorgers, al eenig nadenken en berouw verwekken; hoe tas  C 2S8 ) ras is dit alles niet vergeten, zo dra de ziekte een keer fleemt, en het gevaar afwijkt. Wij beroepen ons hier op het geweten van velen onzer Iezeren; en God geve dat bij velen hun geweten het tegendeel getuige! — Nog is het tijd, om, met eene mismoedigheid, met verontwaardiging over ons zelven, tot den Heere uitteroepen: wij hebben geheel den nacht gearbeid en niets gevangen, waardig om U aangeboden te worden. Zo lang de nacht des levens nog niet is voorbijgaan, kunnen wij van onzen vorigen onzaligen arbeid afzien , en onze naturelijke en zedelijke vermogens tot beter einde belleden. — Die zich over Petrus en zijne makkers, weleer in hunnen tegenfpoed ontfermde , en die door zijne wondere magt herftelde, is ook nog magtig , door zijne genade, ons hart te verbeteren, onze driften uitteroeijen, en ons met eene gezegende vangst te verblijden. Doch daartoe behoort ook, dat wij ons, met Petrus, aan zijne Godlijke leiding en magt, met verza. king van al het overige, gewillig, en met betrouwen, overgeven. Te Amfterdam, bij P. van BUUR EN, Boekverkoper ep im Schtpenpleia, in at vier Eyangelitten*  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATH O LIJKEN. N°. 42. (Zondag den 16 Junij 1799.) Want ik zegge u: ten zij mve rechtvaardigheid grooter zij dan die der Schriftgeleerden en Pharifeën, zo zult gij in het rijk der hemelen niet ingaan. Matth. V: 20. TfT' y hebben reeds, in het vijfde en zesde Nommer " van dit Weekblad, de voortreffelijkheid der christelijke menfchenliefde, en hoe zeer deze liefde zich, zelfs ook tot onze vijanden, moet uitdrekken. zo verre het bedek als toen toeliet, trachten aftefchetzen5 veel hebben wij als toen nog achtergelaten, met voornemen, om, bij eene nadere gelegenheid, de verdere trekken van deze, den Christen zo zeer vereerende deugd, te vol* tooijen. Het Evangelie van dezen dag geeft ons hiertoe eene gepaste aanleiding. Immers het zelve dek ons den goedwilligen, en fteeds van liefde blakenden Heiland voor, op de trouwhartigfte wijze zijne leerlingen, zelfs met eene zware bedreiging, waarfchuwende voor de geveinsdheid der Pharifeën; om hen tot eene volmaakter deugdbetrachting opteleiden. Daar nu deze Evangelieles een gedeelte uitmaakt dier uitmuntende redevoering, door den Heiland, op den berg Thabor, zijnen leerlingen voorgehouden en gemenelijk de Bergpredikatie genoemd, Tt ia  ( 33o } in zijn geheel te vinden bij Mattheus V. V. VII. en daar dit gedeelte met het voorgaande zo wel zamen. hangt, zo zijn wij verpligt, indien wij vooreerst eene korte uitlegging willen geven van eene Evangelieles, zo onverftaanbaar voor minkundigen, eenige verfen hoger opteklimmen, om des te beter het verband van het geheel aantetorten. — Christus zegt dan, tot zijne uitverkoren Leerlingen: vs. 13. gijlieden zijt het zout der aarde. En vervolgens vs. 14: gijlieden zijt het licht der waereld. Dat is: ulieden heb ik verkoren, om door uwe deugden de waereld te verbeteren, en door uwe kennis de nevelen der onwetendheid te verdrijven. Ge. lijk hu, vervolgt onze Godlijke Leermeester, vs. 15. en vervolgens, gelijk eene ftad, op een verheven berg gelegen, niet verborgen blijft, maar, door het oog van den nafpeurenden reiziger, dadelijk ontdekt wordt, dus ook zal ieder ijveraar voor de waarheid ras het licht ontdekken, het gene gijlieden, en door uwe leringèn, en door uwe deugden, alom zult ontfteken. En gelijk niemand een licht ontfteekt, om het of onder een vat, of ergens anders te verbergen, maar hetzelve op een' kandelaar ftelt, tot verlichting van allen, die in huis zijn; dus ook zijt gijlieden geroepen, van de waarheden, die ik u verkondig, den volken voortedragen, Dus fchijne dan eenmaal uw licht voor de menfehen, dat zij niet Hechts van ulieden de waarheid leren kennen, maar teffens door uwe goede werken, door uw eigen voor. beeld, waar mede gij uwe leer zult bevestigen, ter naarvolging worden opgewekt, en dus tot de ware kennis van Gods geboden wedergekeerd, mede, door hunne deugden, uwen Vader verheerlijken, die in den hemel is. Denkt niet dat ik gekomen ben om de wet te vernietigen, maar om die te vervullen, en meer volmaaktheid bijtezetten, zo door mijn onderwijs, als door mijn voor-  C 33i ) voorbeeld; inzonderheid om deze wet, van hemelfche afkomst, te zuiveren van hetzuurdeesfem der Pharifeën, wier verkeerde uitleggingen en gevolgtrekkingen de wet misvormd hebben. Mijn oogmerk is, om uwe harten te verlichten en te verbeteren, op dat gij tot de ware kennis der wet moogt doordringen. en uwe rechtvaardigheid niet moge beftaan in woorden flechts, maar ook in daden, op dat gij, het goede verkondigende, ook volgens dit goede moogt leven. En dit is zo waar, dat noch jota, noch tittel, niet een fyllabe van de wet zal voorbij gegaan worden, zo lang de waereld ftaan zal, maar integendeel de ware aanklevers van mijne geboden 'er hunnen lust in zullen vinden, die te vervullen; want de fchennis van het ininfte dezer geboden, het zij door daden of door prediking aan anderen, zal terftond eiken belijder van den Godsdienst vernederen tot den minst aanzienelijken in Gods kerk, terwijl daarentegen hij, die de wet geleerd en onderhouden heeft, in alle hare uitgeftrektheid, vereerd zal worden hier in de lijdende en hierna in de zegepralende kerk. — Ik vermane u dus dat uwe rechtvaardigheid groter zij dan die der Schriftgeleerden en der Pharifeën, wilt gij eens als heldere lichten, door de zuiverheid van uwe leer en zeden, uitblinken, en anderen voorlichten in mijne kerk, en naderhand op twaalf zetels de gedachten van Israël oordelen. — Hier wil dan de Zaligmaker zijne leerlingen oplettend maken, dat zij niet flechts aan de letter der wet zouden blijven hangen, maar tot derzelver geest zouden doordringen; de wet in haren gehelen omvang zouden leren begrijpen en beoefenen. Hij waarfchuwt hen, het huichelend gedrag der Pharifeën niet tot een voorbeeld van navolging te nemen, die maar al te dikwils de wet naar hun eigen belang wisten plooijen, en hunne valfche uitleggingen en bijgelovige overleveringen niet zelden Tt 2 bo  ( 332 ) roven de wet wisten te verheffen, en dus de geboden Gods overtraden, om hunne eigen inzettingen te volgen, waar door zij zich bij het volk, het gene met eerbied hunne valfche leer hulde deed, een* fchijn van heiligheid verwierven, daar nochtans hun hart boos was. — Gij hebt gehoord, dus vervolgde Jesus, dat eertijds tegen de ouden gezegd is: Gij zult niet doodflaan; doch wilt daarom niet begrijpen dat alleen een dadelijke doodllager tegen dit gebod zondigt; neen! ook op meer wijzen wordt tegen hetzelve misdaan, en dit leer ik u, wanneer ik u den weg aanwijs, niet flechts om uw uiterlijk gedrag, maar ook de inwendige neiging van uw hart te regelen en te beheerfchen. Ik, de eeuwige waarheid, zeg tt dan, niet alleen die dood/laat, zal fchuldig zijn voor het gericht, maar al wie op zijnen broeder vergramd is, zal fchuldig zijn voor het gericht. Die tegen zijnen broeder zegt: Ra ka, zal fchuldig zijn voor den raad, maar die tegen zijnen broeder zegt: dwaas: zal fchuldig zijn het helfche vuur. — Het is dus niet flechts het uiterfte geweld, het gene wij onzen naasten kunnen aandoen, maar ook alle inwendige haat, gramfchap en verder ongelijk, waardoor wij onzen medemensch kunnen beledigen , het gene onze zagtmoedige Heiland alhier verbiedt. Uitmuntende leer, hoe zeer gefchikt om het geluk van den mensch, reeds in dit leven, te voltooijen. Dan> eer wij verder hier over uitweiden, moeten wij, tot nadere opheldering van deze zo liefderijke vermaning, hier nog het een en ander aanftippen. Wij zien in dezelve, hoe dat gramfchap en haat tegen onzen naasten ftrafwaardige ondeugden zijn, die de liefde, die noodzakelijke deugd van het Christendom, verwoesten; doch gelijk de overtredingen van het gebod van liefde, naar mate de omftandigheden, groot of klein kunnen Zijn, dat 'er dus ook verfchillende ftraffen zijn voor deze  C 333 ) ze overtredingen, geè'venredigd aan het meerder of minder ongelijk, het gene wij onzen medemensch aandoen. Ter welker onderfcheiding de Zaligmakerhier gewag maakt van drieërlei zoorten v« rechtspleging, bij de Joden gebruikelijk. — De zin derhaiven van Jesus woorden zal kortelijk dus zijn die gram wordt tegen zijnen broe der, zal fchuldig zijn voor het oordeel, het gene in alle kleine zaken, als toen bij de Joden, door drie daartoe benoemde rechters, werd uitgefproken •. maar die bij eene onrechtmatige gramfchap fcheldvvoorden voegt, en'dus tegen zijnen broeder zegt ra ka, het welk een Syrisch woord is, het gene zo veel als 'deugniet betekent, zal ftraf baar zijn voor den groten raad, of het Sanhedrin, het hoogde gerechtshof der Joden, uit twee en zeventig leden beftatnde. Die zegt: dwaas, wederom een fcheldm»m, waarmede bij de Joden een onbekeerlijke zondaar, een verdocmeling betekend werd, is de ftrengfte ftr-ffc van het vuur waardig, - I„ onze Latijnfche vertaling fttst: reus erit gehemia ignis. en wordt gemene- lijk vertaald: zal fchuldig wezen het helfche vuur. . Gehenua it eene samentrekking van de woorden geien F.mssm en betekent het dal der kinderen Hinnoms, nabij Jerufalem, waar de vuurftraffen gewonelijk ten uitvoer werden gebragt. Dit dal was ook vermaard door de wrede opoffering, welke weleer de Joden, tot afgodendienst vervallen, aldaar deden, met hunne kinderen, ter eere van den Moloch, levendig te verbranden. Josias, den Joden, na hunne bekeering, een' affchrik voor deze plaats willende inboezemen, deed alle doodsbeenderen en het gene verder, volgens de wet, onrein was, aldaar bij een vergaderen en verbranden. (*) De Jo- C*) 4 Kon. XXIII. Tc 3  ( 334 ) Joden nu, geen gepast woord hebbende, om de eeuwige ftraffen der hel uit te drukken, gebruikten daartoe, als bij metaphora, het woord gehenna , om het onuitbluschbaar vuur te betekenen, en in dien zin bezigde het ook de Heiland, in de hier aangehaalde woorden. Dus ook de Apostel Jacobus: eene tong ontftoken van de hel. Ie (\) waar voor, in het oorfprongelijke, het woord gehenna gebruikt wordt. Wij zien dan, uit geheel den zamenhang van deze ver. maning van Jesus aan zijne leerlingen, dat het niet genoeg is, om de volmaaktheid der Evangelieleer te betrachten, dat wij met eene Pharifeeuwfche oprechtheid betuigen onzen naasten lief te hebben, in zo verre namentlijk, dat wij hem noch aan lijf noch leven hinder, lijk zijn, maar dat ook alle onredelijke gramfchap, het zij die heimelijk in onzen boezem woelt, het zij wij die, door gebaarden of woorden, uitdrukken, ten ftrengften, en wel op ftraffe van de eeuwige verdoemenis, verboden wordt. — Wij zeggen onredelijke gramfchap* om dezelve te onderfcheiden van eene, die met de reden en rechtvaardigheid overeenkomftig is. Dus is een rechter, eene overheid vergramd tegen een' misdadigen onderdaan, dus is God billijk vergramd tegen een' zondaar, en beiden ftraffen zij denjovertreeder, niet uit haat tegen zijn' perfoon, maar uit haat tegen de misdaden, die hij begaan heeft, en die zij, volgens de orde der rechtvaardigheid, moeten ftraffen, om den misdadigen te bekeren, indien het mogelijk zij, of wel om in hem een voorbeeld voor anderen te ftellen. De toorn van God en zijne ftraffen zijn buiten allen twijffel altoos rechtvaardig, dewijl zij een uitvloeizel zijn van zijne hei- (t) Jac, III: 6.  C 33,? ) heiligheid, welke geen kwaad kan dulden: doch menrche. lijke gramfchap, hoe zeer ook gerechtigd door hec kwaad, kan dan zondig worden, wanneer wij de misdaad flechts tot een voorwendzel nemen, om den perfoon te ftraffen; wanneer een perfonsele haat ons, in het ftraffen, meerder gaande maakt, dan wel de affchrik, dien wij voor de misdaad hebben; ofwel, wanneer wij iemand ftraffen boven het gene hij verdiend heeft, of wel boven de magt, die ons, in het ftraffen, het zij als ouder of overheid, zo geestelijk als waereldlijk, is toegekend, Dan, onrechtmatige gramfchap, waar van hier de Heiland fpreekt, die dikwerf uit eene gewaande belediging, van anderen ontvangen, zijn' oorfprong neemt, wordt dikmaals dodelijk voor de ziel, wanneer daar uit eene voortdurende haat, een hevige begeerte om zich te wreken, laster en verwenfchingen geboren worden Ook zelfs eene wezentlijke belediging laat zulk eene gramfchap den Christen niet toe, terwijl dezelve tegen het gebod van liefde ftrijdig is, hetgene zich ook tot onze vijanden uitftrekt. Van daar de uitmuntende les van den Zaligmaker, op het einde van onze 'evangelieles: Indien gij dan uwe giften voor het altaar opdraagt, dat is: indien.gij op eene plegtige wijze God aanroept, en u, voor Hem, vernedert. Hem om ontferming fmeekt, tnu indachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan uwe giften voor het altaar, verftout u niet, in deze omftandigheid, tot een' God van liefde en genade uwe toevlugt te nemen, maar ga eerst heen, en verzoen u met uwen broeder, en dan zult gij uwe giften komen opdragen; dan hebt gij recht om ook op vergeving te hopen van oneindig groter beledigingen, waar door gij u tegen het Opperwezen bezondigd hebt. — Leer van ~Mij, dat ik zagtmoedig ben, en nederig van hart, was de taal van Jesus, en indien wij deze les in acht na-  C 356 ) namen, zou gewis het leven van vele menfehen gelukkiger zijn, én menig een niet de rust van zijne dagen, de gezondheid zi ns lichaams, door eene ontijdige verftoordheid, door een woest gelier, ondermijnen, ja dikmaals geheel verwoesten. Indien wij zagtmoedigheid ons wisten eigen te maken, zouden wij fteeds in ftaat zijn, den onredelijken toorn van anderen te ontwapenen, daar wij nu ons door zijn kwaad voorbeeld, menigwerf laten wegflepen; en indien wij waarlijk een nederig hart bezaten, zou onze eigenliefde niet zo ligt beledigd worden, want niet dan valfche hoogmoed, een ijdele waan van onzen eigen voortreffelijkheid, fporen ons het meest tot gramfchap aan. Indien wij ons willen vertoornen, indien wij willen uitvaren, laat het dan zijn over onze eigene dwaasheden, en tegen ons zelven. Zulk eene gramfchap zal gewis heilzaam zijn, en verbetering uitwerken. DRUKFEIL. Pag. 319, regel 7. ftaat: ogen hart; lees: eigen hart. Te Amfterdam, bij P. van BUUR EN, uoekvertoper op het Schapenplein, in de vier Byengellsttn.  ZONDA GS BLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°- 43- (Zondag den 23 Junij 1799.) En zij namen het overfchot der brokken op, zeven manden. Marc. VIII: 8. TToe zeer de afgunst en nijd immer de onfchuld en A A waarheid pogen te onderdrukken , voor het oog echter van den onpartijdigen, die zich van alle nevelen der vooroordelen ontdoet, verheffen zij zich weldra met fchoner luister, en doen hare befchuldigers van fchaamte blozen. — Dit was nu het geval met Jesus en de Pharifeën. Immers deze zijne gezworen vijanden mogten vrij allen laster, ja zelfs hun gezag, in het werk dellen, om het volk van Hem aftetrekken; zij mogten , bij een gedeelte daarvan, in hun oogmerk flagen, toch echter konden zij niet beletten, dat eene grote fchare Jesus navolgde, waar dat Hij ook verfcheen , gelijk het gefchiedverhaal der Evangelisten hiervan vele voorbeelden, oplevert, om, uit zijnen Godlijken mond , de dierbaarite lesfen van wijsheid en waarheid optezamelen. Noch verre tochten, noch moeijelijke wegen, noch het blijkbaarst gebrek aan de nodigde behoeften des levens, waren vermogend genoeg, om het volk aftefchrikken; en deze meVv nig-  ( 333 ) nigte, die weieens tot een getal van vijfduizend, (*) en in de Evangelieles van dezen dag tot vierduizend , opklom, braveerde den nijd der Pharifeën, alle gevaren, ja zelfs den hongersnood: minder bezorgd voor lichamelijke fpijs, dan om zich een geestelijk zielenvoedzel te verkrijgen. — Wanneer wij nu een befchouvvend oog flaan op deze gebeurtenis, hoe zeer wordt dan niet het hart van elk godminnend Christen in ftille bewondering en aanbidding op. getogen, ziende langs welke wegen Jesüs ons zijn al* vermogen en liefde kennen doet. Immers Hij , die weleer vermaande' zoekt eerst het rijk Gods, en alle an~ dere dingen zullen u toegeworpen worden, (f) dezen heilzoekenden ijver van het volk ziende, liet denzelven ook niet onbeloond. Hij deelde hun dan, in zijne wijze lesfen, mildelijk het voedzel toe , waar naar zij zich zo begerig toonden, en dus hunne ziel verfterkt hebbende, door zijn geheiligd woord, zorgde Hij ook, door zijne wondere magt, voor het behoud des lichaams, en zulks met eene liefde en tedere goedheid, welke aan deze zijne weldaad eene nieuwe waarde bijzette. Ik heb medelij, den . zegt tlij met de fchare, want zii nu drie dagen zijn bij mij gebleven, en niets hebben om te eeten. Indien ik hen, vervolgde de zorgvuldige Heiland, nuchteren laat naar huis gaan. zo zullen zij op den weg bezwijken; en wel waarfchijnelijk, ó groote Menfchenvriend! want zommigen van haar komen van verre, Hoe menigmalen gebeurt het niet, dat de infpraak der menfeheiijkheid ons aan. fpoort, onzen naasten hulp toetebrengen. dan dat wij ons van de middelen verlloken zien , om aan dit liefdadig oogmerk te voldoen; en hoe menig liefderijk hart, zelfs door nood geprangd, zucht niet in het verborgen, over de armoede van velen zi n=r natuurgenoten, terwijl zijn eigen onvermogen hem buiten ftaat ftelt, iets ter hun- (*) Joh. VI. (f) Matth. VI.  C 339 ) hunner verligting te kunnen bijbrengen. Het was niet alzo met onzen liefdevollen Heiland want bij Hein huisvestte niet flechts het medelijden, maar ook de magt, om in dezen dringenden nood, door een fpoedig wonderwerk, te kunnen voorzien Den jammerlijken toeftand des Volks derhaiven te kennen, te beklagen, en hen te redden, was flechts bij Hem ééne zaak; bij Hem, die weleer, met vijf broden en twee visfchen, in dezelfde ongelegenheid, vijfduizend menfehen fpijsde. (*) Hier waren zeven broden en een weinig visch voorhanden, en die daar van, naar hun genoegen, aten, waren omtrent vierduizend. Het overfchot der brokkelingen is mede verfchillend, gelijk Jesus zelfs zijne leerlingen doet bekennen, (f) Bij gelegenheid van de eerfte wonderdadige fpijzing fchoten 'er twaalf, en bij deze, waar van wij heden melden, flechts zeven manden, onbepaald hoe groot zij waren, met brokken over. Van elkander verfchillende waren dus deze twee wonderwerken, gelijk blijkt uit de omftandigheden, die daarbij plaats hadden. Veel zouden wij, tot onze onderrichtingen opwekking, uit deze gebeurtenis kunnen aanvoeren, dan, een gedeelte daar van hebben wij reeds, in het zevenentwintigfte dommer van dit Weekblad, verhandeld; wanneer het eerfte wonderwerk, door weinig broden uitgewerkt, onze aandacht bezig hield. Thans valt onze op. merking op eene bijna gelijkluidende omftandigheid, die in beide voorkomt, te weten het vergaderen der overgefchoten ftukken. Bij gelegenheid van de eerfte fpijzing beveelt de Heiland zijne leerlingen : Vergadert de overgefchoten brokken, op dat "er niets verloren ga- En zi; vergaderden ze, en vulden twaalf korven van vijf garIten broden. In het tegenwoordig geval, zien wij niet dat (*) Joh. VI. (f) Marc. VIII; 19, ao, Vv a  C 340 ) dat Jesus hun iets heeft bevolen, en echter vergader, den de leerlingen, waarfchijnelijk als nog het vorige bevel indachtig, zeven manden vol. Waar dit overfchot is gebleven, wordt, in beide gevallen, niet gemeld; mogelijk heeft het volk dit, op hunnen weg, medegenomen, en is dit overfchot, uit kracht der zegening van Jesus over het brood gefproken, genoegzaam geweest, om hen, tot hunnent, voor verderen hongersnood te bewaren. Hoe het zij, wij bewonderen hier flechts de zorgvuldigheid van den Heiland, die daardoor, en aan zijne leerlingen, en aan al het volk, eene nutte les van huishou. ding en fpaarzaamheid, van eerbied voor Gods gaven, tot onderhoud van den mensch gefchikt, heeft willen: geven: eene les, welker vervulling, in het dagelijksch Ieven, gewis den Christen niet tot oneer verftrekt, en waarbij wij thans een weinig zullen ftil ftaan. Zijn verkwisting 'en overdaad, het misbruiken, het niet tot het rechte einde aanwenden der goéderen en vermogens, waarmede de goede God den mensch tot zijn eigen welzijn en dat van anderen, gezegend heeft, zonden, dan zijn ook zekerlijk eene wijze fpaarzaamheid, eene goede huishouding, door wijs overleg beftierd, deugden, die den Christen tot fieraad verftrekken. — Deugdeu, die, in een' tijd als wij thans beleven, niet genoeg kunnen aangeprezen worden, zo om het tijdelijk, als menigwerf, door de gevolgen, eeuwig onheil van velen te verhoeden. — Doch waarom meer bijzonder in dezen tijd? Dit zullen wij, met een paar woorden trachten optehelderen. Het is onaffcheidelijk van alle grote omwentelingen in den ftaat , dat velen , die zich voor. heen hl het toppunt van eer en vermogen gefteld zagen, ijlings wederom , door het verlies van hun ambt, vermogen, middelen van beftaan, enz., tot den geringen bur. gerftand nederdalen, terwijl anderen, die misfchien voor de  t 341 ) dezen in behoefte en vergetelheid omzworven , zich even onverwacht van gezag en rijkdommen omgeven zien, Hoe is nu doorgaans het gedrag de; zulKen? De eerften, gewoon aan weelde en overdaad, kunnen zich, in hunne tegenwoordige bekrompen omftandigheid, flecht fchikken terwijl,met het verminderen van hunnen geluk, ftaat. hunne behoeften en begeerten niet verminderd zijn, en zij dezen gaarne, zo lang het maar iets kan toereiken, den teugel vieren. — Het tweede zoort, meestal ongewoon aan eene ruime levenswijze , zich overdadig toegevende in het ?renot dier middelen, welke de omftandigheid des tijds hun doet toevloeijen, begerig om zich te doen gelden, en boven anderen uittefteken , leven, als het ware , in den waan , als of zij het geluk en den voorfpoed aan hunnen zegewagen hielden vastgeklonken, en als of zij, op hunne levensbaan, nimmer eene oneffenheid zouden kunnen ontmoeten , die hunne triumf kar kan doen omftorten, en hen even fpoedig kan doen omkomen, als zij zich weleer hebben weten te verheffjn. Voorbeelden van beiden zwerven dagelijks genoeg om, in de meestbewoonde Sedan van ons Vaderland. En zou de aanprijzing van fpaarzaamheid, en eene geregelde huishouding dan overbodig zijn? Wij denken: even zo min, als het toewerpen van eene plank, aan iemand, die in gevaar is van te verdrinken. Spaarzaamheid is derhaiven eene kunst, zij is eene deugd, die het leven van den Christen bevalligheid bijzet. De kortzichtige verwart haar niet zelden me: de verachtelijke gierigheid, dat zij nochtans] van deze on. deugd, zo veel, als het licht van de duisternis, verfchilt. Immers is de fpaarzaamheid voor de maatfehappij niet minder nuttig, voor ieder huisgezin niet minder weldadig, als de tegenovergeftelde ondeugd nadeelig is. Wanneer nu elk deze deugd, ten rechten tijde, leerde ken. Vv3 nen,  C 34» > nen zo zonden gewis minder rijke verkwisters zo diep In armoede en ellende nederzinken, minder verarmden burgers her brood der fchaamte eeten, minder ongelukkigen. om hunne fchulden, in gevangenisfen zuchten, en minder bedelaars de maatfchappij lastig vallen. — Wij willen intusfchen niet ontkennen, dat het moeijelijk is, het ware midden tusfchen verkwisting en gierigheid te ontdekken; nochtans is het 'er, en die, met vlijt, 'er naar zoekt zal gewis door het vinden beloond worden. Beproeven wij dan , in onze dagelükfche huishouding, het gene wij u hier zullen voordragen, en de gevolgen zullen ons ras doen zien, dat wij den veiliglten weg gekozen hebben, en dat het ongetwijfeld nutter is, fpaarzaam , dan wel verkwistend of gierig te zijn. — Dan , tot beter begrip van het volgende , moeten wij ons zelven vooréerst trachten te overtuigen dat alle goederen, welke wij bezitten, het zij dat wij die door eigen arbeid hebben verworven, het zij door eene of andere toevallige omftandigheid verkregen, gefchenken zijn van God, en dat wij dus Hechte huishouders zijn van God, die ons deze goederen. het zij meer of min, heeft toevertrouwd, om 'er eenmaal rekenfchap van afteleggen. Hier van overtuigd te worden, is niet zeer moeijelijk. terwijl wij weten, dat alles van God afhangt, en aan zijn oppermsj'tig gebied onderworpen is. Jesus zelf heeft ons daaromtrent eeleeraard , in de gelijkenis van de dienstknechten , welken hun Heer een zeker getal talenten toevertrouwde; (*) van anderen, welke de bewaring hadden over de goederen van hunnen Heer; i'f van den on« rechtvaardigen Rentmeester. (§ l Wij kunnen uit deze voorbeelden leren: wat wij op deze aarde zijn, en hoe gevoegzaam het is, van de tijdelijke goederen een goed gebruik te maken Wij behoren daarenboven vooral te let- (*; Matth. XXV. (t) Luc XII. (§) Luc. XVI.  ( 343 ) Jetten óp de uitfpraak van Jesus tot zijne Leerlingen: Die getrouw is in het geringe, die is ook in het grote getrouw ; en die in het geringe onrechtvaardig is, die is zulks ook in het grote. (*) Dit is niet dan eene wettige ge. volgtrekking, want die wel weet met onzekere en vergangelijke goederen om te gaan , en daartoe naauwgezet genoeg is van geweten, zal ook bekwaam gevonden worden tot het beduur van verhevener en duurzamer, en dus omgekeerd. Zo handelt elke overheid met haren onderdaan, elk Vader met zijne kinderen. Laat ons dan deze waarheid in het hart prenten, dat wij flechts beduurders zijn van de goederen, die de wijze Voorzienigheid ons heeft toevertrouwd,- dat wij 'er eenmaal rekenfchap van zullen moeten geven, of wij deze weldaden, overeenfcomdig met de leer van het Evangelie, van de liefde tot ons zelven, en tot onzen medemensch, gebruikt hebben. Laat 'er dus vooreerst eene behorelijke overeenkomst zijn tusfchen onze inkomften en uitgaven: dat is: dat ons • vermogen aan ons onderhoud voldoende zij; wam gelijk het waar is, dat wij niet allen even aanzienlijke middelen bezitten, zo is het ook voldrekt nodig, dat elk, naar zijn vermogen, zijne huishouding inrichte. Het zijn noch buren, noch lieden van denzelfden ftaat, die dajromtrent een' veiligen maatftaf aan de hand geven. Trouwens een man, die overvloedige rijkdommen bezit, is niet akoos te berispen, wanneer hij boven anderen, die minder hebben, jaarlijks aanzienelijke fommen uitgeeft, maar inte. gendeel zou men kunnen zeggen : dat hij in een zeker opzicht, daartoe verpligt is , indien hij anders den naam van een goed huishouder wil waardig zijn. Doch hij moet daar bij "altoos toch in het oog houden , dat zelfs de aanzienelijkfte goederen, door buitenfporige uitgaven, kunnen verkwist worden, want ook een rijke moet een' ze- (*) Luc. XVI: 10.  C 344 ) zekeren overdag maken, en op het behoud en verbetering van zijn vermogen denken, hoewel niet met die angstvallige zorgvuldigheid, als een ander, die, in vergelijking met hem, flechts weinig inkomen heeft. Indien deze laatfte, hoewel in ftand , en het bekleden van denzelfden post, met den eerften gelijk , zich ook bevoegd achtte eene even kostbare huishouding aanteleggen, zou hij zeker den naam van een' verkwister niet onwaardig wezen. Het is niet iemand, die veel uitgeeft, welke dezen naam verdient, maar wel hij, die meer verteert, dan hij, naar evenredigheid van zijne inkomften, behoorde te doen En dus is mede, van den anderen kant, niet elk een fpaarzaam huishouder, die jaarlijks eene goede fom overhoudt; maar alleen hij, die, naar zijn vermogen, gaarne geeft waar hij moet geven , en dan, wanneer hij aan zijnen Christelijken pligt heeft voldaan, het overige, voor onvoorziene toevallen, bewaart: anders zou, in dit Iaatfte geval, een vrek de beste huishouder zijn. (Vervolg en Slot in No. 44.) Te Amfterdam, bij P. van BUUREN, Boekverkoper op het Schapenplein, in de vier Hvmgtlitten  ZONDAGSBLAD, ,V O O R ROOMSCH-CATH O LIJKEN. N°. 44. (Zondag den 30 jfunij 1799.) (Het vervolg en /Zot van het votrgaande No.) TT et is eene zekere waarheid: dat 'er gevallen kunnen voorkomen, waarin de braaffte mart, de uitgaven, die hij noodwendig, volgens zijnen ftaat en beroep, nodig heeft , uit zijne inkomften , onmogelijk kan goed maken. Menig een ambt, menig een ftand in de maatfchappij, vereischt eenige buitengewone onkosten , die. men volftrekt moet maken, om zijne achting op te houden, en om dus, door vermeerderde achting , zijn ambt beter; en met meer vrucht, te kunnen Waarnemen. Wanneer nu de voordeden van zodanig een ambt flechts zeer gering zijn, en hoe dikwijls heeft dit geen plaats, bij voorbeeld onder den geestelijken ftand,ten platten lande? Wanneer zich nu daar bij eene reeks van buitengewone rampen en wederwaardigheden voegen, wat moet dan de de man doen, die gevoel van eer en braafheid bezit? Zal hij zich tot lage kunstgrepen en bedriegerijen vernederen? Dit zij verre! Maar wat zal dan zijn lot zijn? Dit: dat hij, ondanks de beste pogingen , eindelijk in fchulden geraakt. Hij zal, met meer of minder grond, gewis wel op betere tijden hopen, die hem de middelen tot herftel zullen aan de hand geven, maar, wanneer hij Xx ook,  C 34« ) ook, in deze verwachting , wordt te leur gefield; en dus al dieper in fchulden vervalt, meer en meer ongelukkiger wordt, en, doorzijn ongeluk, in hem, de luit tot het wel waarnemen van een beroep, voor hem zo ondankbaar, wordt uitgebluscht? Wat moet 'er dan van zulk een' man' worden? Zal vertwijfeling niet eindelijk zijne ziel innemen? En wat is 'er dan niet al van hem te wachten! — Verdient ooit iemand medelijden, dan is het die mail, die zijn ambt gaarne, en in alle opzichten, op eene eerlijke wijze, wil waarnemen, maar nochtans, omdat hij zich niet tot lage knevelarijen wil vernederen, uit gebrek van toereikende inkomflen , in ellende vervallen. Hoe zeer verdient zulk een niet de hulp en befcherming van hun, die het vermogen hebben, zijne tranen van moedeloosheid en verdriet optedrogen! —- Dan, de gevallen , waarbij het aangehaalde plaats heeft, zijn echter niet algemeen ; maar algemener is de waarheid, dat de mensch zich meest in jammeren ftort, door onmatige uitgaven, welke zijn vermogen te boven .gaan. Men is zomwijl te ligtvaardig, om een' geregel, den overflag te maken, of, men rekent zijne inkomflen te hoog, en de uitgaven te laag; het gevolg daarvan is veelal, dat men, na zijn eigen inkomen verteerd te hebben, 'er zich op toelegt, om ten kosten van anderen te leven. Wel is waar, men heeft in den beginne juist het voornemen niet, om anderen te bedriegen, dan e7enwel de verwarring, die men dra in zijne eigen huishouding gewaar wordt, baart eindelijk eene verlegenheid, die niet, dan al te dikwijls, tot list en laagheid aanleiding geeft,en dus van den eerlijken man eenen gewetenlozen bedrieger maakt. Ten tweeden: gelijk niet al te angstvallig fpaarzaam moet zijn in kleinigheden, zo vordert echter de voorzichtigheid, en eene goede huishouding, ook deze kleinigheden made in rekening te brengen. Wanneer men een  C ZAT ) een aanzienelijk vermogen bezit, en dan nog ieder Huiver , als het ware, driemar.1 omkeert, eer men dien uitgeeft, dit is het duidelijkst kenmerk van eene lage gierigheid; en, van den anderen kant, is het onverilandig en beuzelachtig, wanneer men niet fchroomt, op eene onbedachte wijze, grote fommen te verfpillen, en toch, bij de uitgave van kleinigheden, verdrietig wordt, en eene bijna tot gierigheid overhellende fpaarzaamheid wil doen blijken. Immers moet men altoos eerst het grote in aanmerking neemen, eer men tot kleinigheden overgaat. Doch, zou deze wijze van handelen bij velen niet flechts een uitwendig vertoon zijn van zuinigheid, om daardoor hunne heimelijke verkwistingen te dekken? — Dan, geheel anders is het met hen gelegen , die wel met een zorgvuldig overleg hunne grote uitgaven bellieren, doch de geringe, als niets betekenende kleinigheden, over het hoofd zien. Het kan zijn dat hij , die met overvloed van goederen zich gezegend vindt, het verlies van deze kleinigheden niet bemerkt, ook, door eene grote en omflagtige huishouding, minder in ftaat is, daarop te Jetten, doch dit is ook waar, dat vele kleine delen één groot geheel uitmaken, en dus uit de verwaarlozing van deze kleinigheden, menigmalen een onherftelbaar verlies wordt geboren. Dat hier in de oorzaak is te zoeken van het verval van vele huishoudingen, vooral wanneer op dien voet dezelve langen tijd zijn voortgezet geweest, is bijna zeker. — Hier uit volgt dan, als van zelfs, dat het niet dan ten hoogften voorzichtig is, de kleine uitgaven mede in rekening te brengen. Dit zal nu wel in kleine huishoudingen niet moeijelijk vallen; doch bij hem, die in een' meer uitgebreiden kring leeft, meer menfehen ziet, bij wien meer omgaat , is zulks dikwerf voor het welzijn van het geheel nadelig: daarom zouden wij den zodrnigen liever aanraden, eene bepaalde fom; eens vooral, tot kleine uitXx2 g2.  C 34« ) gaven ter zijde te leggen; het gene veel moeijelijke berekening uitwint. Het is dus het raadzaamst: alle zijne uitgaven onder zekere clasfen te brengen, en voor elk van dezelve eene fom vastteftellen, overeenkomftig zijne omftandigheden, vermogen en inkomen. Hieruit volgt wederom de volgende aanmerking. Zorgt beftendig, in uwe uitgaven, het noodwendige en nuttige, boven het min noodzakelijke en min nuttige, den voorrang te geven. De noodzakelijke uitgaven nu zijn die, welke, onmiddelijk, tot het noodwendig onderhoud van ons leven betrekking hebben- Bij zeer velen onder het menschdom, die van den arbeid moeten leven, zijn deze uitgaven bijna de eenigfte; en bij allen toch de eerfte en de voornaamfte. Hiertoe worden, gelijk ieder gemakkelijk kan bezeffen , gebragt de kleeding en woning, zo voor zich als voor de zijnen. Verders behoren op de lijst van noodwendige uitgaven, al het gene wat vereischt wordt, om zijn ambt of beroep behorelijk, en tot zijn meeste voordeel, te kunnen waarnemen ; want elk, die niet van zijne renten en vast bepaalde inkomflen leeft, moet vooral daarvoor zorg dragen, wil hij zich in ftaat bevindende eerfte behoeften te kunnen voldoen, het gene, zonder het wel waarnemen van zijn beroep, niet kan gefchieden. Hoe aanzienelijker mede de post is, welken men , in de maatfchappij, bekleedt, hoe meerder uitgaven 'er vereischt worden; terwijl de inrichting van het huishouden geè'venredigd moet zijn aan de openbare en aanzienelijke bediening , welke men vervult; en in zulk eene omftandigheid wordt veel eene behoefte, dat bij lieden van minder rang verkwisting zou heten. Dus zijn'er wederom verfchillende trappen van noodzakelijkheid in de uitgave, naar mate de hoedanigheid van ftaat, ambt en verdere omftandigheden,; en hierop is het den  ( 349 ) den mensch en Christen niet onbetamelijk, zorgvuldig acht te geven, en niet naar oude gewoonte of vooroordeelen, maar volgens gronden van redelijkheid, zijne uitgave te regelen — In den rang van noodzakelijke en nutte uitgaven kunnen wij ook veilig (lellen al het gene , wat tot behoud en vermeerdering van onze gezondheid ftrekt, wijders al het gene, wat dient tot befchaving van ons verftand , en tot aankweking van onze zedelijke volmaaktheid; en dit alles met te meerder recht, naarmate men meerder gegoed is. Verfcheiden onkosten derhal. ven ten opzichte van fpijs en drank, en verfchillende gemakkelijkheden des levens, zijn, voor een' bemiddelden man van eene zwakke gefteltenis, noodzakelijke uitgaven, daar zij in tegendeel, voor een' gezonden of minder gegoeden, verkwisting zouden zijn. Dit is een voorrecht, het gene de rijken, boven den man met een gering inkomen, bezitten; waren zij allen 'er flechts dankbaar voor, en genoten zij de gaven Gods, volgens het rechte oogmerk van den groten'Gever! Dan helaas! terwijl de een zich tot duizend onnutte geldverfpellingen laat verleiden, wordt de andere, door eene fchandelijke gierigheid, weggefleept, welke hem dikwijls, in het genot van de noodzakelijkfte gerieflijkheden des levens, beneden den behoeftigen dagloner (lelt. — De arbeider, dia flechts werkt om te kunnen eeten , heeft gewis geene gelegenheid, welk eenen aanleg hij ook anderzins van natuur daartoe ontvangen heeft, om zijne verftandelijke vermogens te befchaven of te vermeerderen; dan , dit kunnen de meer vermogenden doen, en daartoe geld te bededen, behoort zeker uiet onder de verkwistende uitgaven. Een welgegoed man ligt ook onder zwaarder verpligting,om voor zich nutte kundigheden op te doen, nadien hij meerder in de gelegenheid gefteld is, of wel Xx 3 kans  . ( 35o ) kans heeft van in de gelegenheid, uit hoofde van zijn vermogen en befchaafde opvoeding, gefteld te worden , waarin hij zijne verkregen kundigheden, tot welzijn yan 2ijne medemenfchen, kan hefteden. — Onder de noodwendige uitgaven rekenen wij eindelijk niet ten onrechte, al het gene men tot eene goede opvoeding voor zijne kinderen befteedt. Alle overige rijkdommen zijn alleen voor de waereld, nietig en vergangelijk , gelijk ons leven zelve is: maar de fchatten van wijsheid en deugd voor zich en de zijnen opteleggen, heet eigenlijk voor de eeuwigheid te leven; en dit is eene uitgave, die ons den zekerden rijkdom aanbrengt. Wie dus zijne kinderen flecht opvoedt, voor hun onderwijs geene behoorlijke zorg draagt, daar hij in de gelegenheid is , en de middelen heeft, om daarin te voorzien, die verwaarloost gewis een' zijner eerde pligten; en, onverantwoordelijk, voor God en de maatfchappij, is zulk eene fpaarzaamheid. — Alle uitgaven tot reeds opgenoemde einden zijn dan rechtmatig, inzonderheid wanneer elk daarbij, volgens zijn inkomen en vermogen , te werk gaat. Wij nemen dus verder in befchouwing die uitgaven, die alleen ftrekken, tot bevordering van eene aangename tijdkorting, tot verzadiging van eene natuurlijke neiging, of tot ten toonfpreiding van ijdele pracht. Dat deze billijk moe. ten achter ftaan, bii de keus van het nuttige en noodzakelijke, is zeer gemakkelijk te begrijpen; dan, hoe moet men zich, omtrent foortgelijke uitgaven, bij toereikende middelen van beftaan, gedragen? Wij antwoorden hierop in het kort: Het zij verre, dat het Christendom ons alle zinnelijke genoegens, die redelijk, en met onzen ftand in de maatfchappij, en ons vermogen overeenkomftig zijn, zou verbieden; neen! het ftaat ons vrij te  C 35» ) te bouwen, lusttuinen aanteleggen , zich fierlijk te kleden, zijne vrienden wel te onthalen , en zodanige eerlijke uitfpanningen te genieten, waartoe onze neiging mag ftrekken, ja zelfs, met dat oogmerk, eenige onkosten te maken. Hoeveel men ook, met alle reden, tegen de weelde kan aanvoeren, en hoe zeer dezelve, in deze dagen , bij velen alle palen te buiten gaat, en menigwerf het verval van gehele huisgezinnen naar zich fleept, Zo blijft het echter toch waar: dat een zekere zwier in kleding, in het verderen der huizen, en in de uitwendige levenswijze , volgens den heerfchenden fraaak en gewoonte, niet alleen, in zeker opzicht, geoorloofd is, maar ook tot welzijn ftrekt van het algemeen. Het zal hier maar op aankomen, of zulks met overleg, en met eene verHandige matigheid gefchiede. — Wanneer men dus liever honger lijdt, om zich dechts prachtig te kunnen kleden; wanneer een ander niets doet, dan bouwen- en planten, zonder op zijn huishouden , en de opvoeding zijner kinderen acht te geven ; of wanneer een derde het grootfte gedeelte van zijn vermogen bij de fpeeltafel verdingen, of aan kostbare gastmalen verfpilt, en daardoor de meer noodzakelijke uitgaven , en welke de pligten van zijn beroep, en der menschlievendheid van hen vorderen, verwaarloost, dan kan zulks, bij geen' van allen, eene welgeregelde zuinigheid, maar veel eer eene onbezonnen verkwisting heten. — Daar ons beftek wederom niet toelaat, al het voorgaande breder uittewerken, zo hebben wij flechts eenige wenken gegeven, welke een'ieder, naar mate van zijne omftandigheden, aanleiding tot verder nadenken, en tot eene gemoedelijke toepasfing fchenken. Wij willen 'er flechts nog dit bijvoegen: Dat een ieder verftandig Christen, die een goed gebruik wil maken van zijn vermogen, zichzelven het nodige niet ont-  ( 35» ) onthouden , maar ook een ander niet wil benadelen, vooral onderzoeke of hij, van de noodzakelijke uitga, ven, zo veel overhoudt, om iets aan zijn zinnelijk vermaak, aan de weelde op te offeren; en is dit het geval, dat hij dan eene wijze bepaling make, hoe veel hij , met een goed geweten, en zonder andere noodzakelijke pligten te verzuimen, daaraan kan befleden. Geene reeds verbasterde neiging, geen buitenfporige mode, maar een verflandig, en den Christen betamend overleg , welvoegelijkheid, en zedigheid, moeten daartoe een' regel aan de hand geven. Te Amfterdam. bij P. van BUUREN, Boekverkopw oj» het Schapenplii», in ie vier Evmgettltin  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATH O LIJKEN. N°. 45- (Zondag den 7 Julij 1799.) Maakt u vrienden door de rijkdommen der ongereeh' tigheid. Luc- XVI: 9. Met recht zegt onze Godlijke Heiland: de kinderen dezer waereld zijn voorzichtiger , dan dé kinderen des lichts, in hunne gefachten. En deZe waar. heid wordt niet , dan al te wel, in den dagelijkfchen omgang bevestigd. Immers vele goeden en vromen, die in eenvoudige oufchuld daar heen leven, zonder eenig kwaad te vermoeden, zijn maar al te dikwerf het voorwerp der listige aanflagen van hun, die, noch Godsdienst noch deugd achtende, met de onnozelheid en onkunde van anderen hun voordeel doen , om hnnne heilloze oogmerken te bereiken. — Als tot een voorbeeld van zodanig eene fchranderheid, dienaar de waereld is, ftelt Jesus den onrechtvaardigen Rentmeester voor, die nochtans , van zijnen heer , over deszelfs handelwijze werd geprezen. Het geval, in deze gelijkenis, was dus: Een Rentmeester bragt het goed door van zijnen heer, eü had van de inkomflen, welke hij voor hem ontving, fteeds minder verrekend, dan hij gewoon was te ontvangen; toen hij nu gevaar liep van afgezet te zullen Worden, Vy WH  C 354 ) was hij zo voorzichtig, dat hij teritond eiken pachter affloeg, en op den prijs ftelde, welken hij gewoon waj aan zijn' heer te verrekenen, waardoor hij dus eenigermnte zijne vorige onrechtvaardigheid vergoedde, en te gelijk de pachters, onbewust van zijn vorig bedrog, tot zijne vrienden maakte, bij welken hij alsdan, in nood, eene toevlugt zou kunnen vinden. Verder waren het de tollenaars en zondaren, die te voren een groot gedeelte onrechtvaardig goed bezaten, doch nu, bekeerd zijnde, en in Jesus gelovende, dit onrecht herftelden, en de armen daarvan bedeelden, gelijk Zacheus, en meer anderen, die aanleiding gaven tot deze^ gelijkenis, ■— Wij voor ons kunnen daaruit opmerken, voor eerst: dat het grootfte gedeelte van het menschdom met God en hun geweten beter zou ftaan, indien zij, met dezelfde zorgvuldigheid , bedacht waren, om de heilgoederen des eeuwigen levens voor zich te verkrijgen , en , door goede werken, te verzekeren, als zij zich, uit menig eene tijdelijke verlegenheid, zoeken te redden. Ten tweden: de Heiland merkt de bezitters van rijkdommen aan, als rentmeefters der Godheid, en die dus éénmaal rekenfchap zullen moeten afleggen• Hij noemt die ook rijkdommen der ongerechtigheid, om dat de fchatten dezer aarde al dikwils langs flinkfche wegen verkregen worden; Hij noemt ze ook, in het zelfde hoofddeel, een3 anders goed, omdat zij, tot welzijn van onzen mede. mensch, moeten befteed worden. — Wij zullen nu bij dit laatfte, in het vervolg van dit nommer, onze aan. dacht bepalen. Even als de bekeerde Joden, tracht Jesus ons mede optewekken, om naar het voorbeeld van den, anderzins onrechtvaardigen, Rentmeester, ons vrienden te maken, door de rijkdommen der ongerechtigheid. Deze vrienden zijn de behoeftigen, wier nooddtuft een wel.  C 355 ) dadig gebruik van ons vermogen te gemoet komt. £3 Ja! de algemene deugd van menschlievendheid fluit ook die van weldadigheid in zich; weldadigheid, die, door het voordellen der gewigtigfte gronden, en der dierbaar, fte beloften van vergelding, in het Evangelie wordt aangezet en verfterkt. — Zijt barmhartig, gelijk uw Vader in den hemel barmhartig 'is. (*) Deze les, ons door Jesus , het groot voorbeeld van medelijden en ontferming, nagelaten, is, als het ware, een eerfte en algemene regel, waaraan wij onze liefdadigheid , omtrent onzen naasten, kunnen ter toets brengen. lm- mers, welk een aantal van bewijzen zijner barmhartigheid heeft niet de algoede Vader van het menschdom, reeds van den aanvang der waereld, aan den dag gelegd? Ja, nog dagelijks zijn dezelve zo menigvuldig, dat wij gewis niet lang behoeven te onderzoeken, om van Hem te leren wat het zij, barmhartigheid uitteoefenen. Doch, daartoe is het te gelijk nodig , dat wij een onpartijdig oog op ons zelven flaan. — Wat zijn wij, hoe zeer ook voor het oog der waereld in rang en aanzien verheven ? immers allen ongelukkigen , hulpbehoevenden , en arm van ons zelven. Wij zijn, zonder God, niets; en al het goede, het gene wij op aarde genieten, en waarop wij menigwerf zo onrechtmatig trotsch zijn, is niet, dan een louter bewijs en uitoefening van Gods uitgebreide barmhartigheid. Hoe ellendig maakt ons niet de zonde, waarin wij geboren worden, vervolgens de onwetendheid des^ verftands, de bedorvenheid van onzen wil, niet dan tot het kwade neigende, en die zo menigwerf den grond legt tot de ftraf baarfte misdaden, waaruit dan wederom zo vele tijdelijke onheilen , voor ons, voortvloeijen! Dan, is het niet de barmhartigheid Gods alleen, die alle deze O Luc. VI: 36. Yy 3  < *5« 5 jte zielekwalen geneest? Was Hij ten dien einde niet bezig , reeds van het ogenblik dat wij allen, in onzen eerflen vader, gezondigd hebben ? En zijne alle fchikkin gen, welke Hij tot redding van den mensch gemaakt heeft, en nog aanhoudend maakt, door den hulp van zijnen genadevollen bijftand , waardoor wij onzen wil verbeteren, en het kwaad overwinnen mogen, geene uitvloeizels van zijne gadeloze barmhartigheid? — Dit is nu wat ons eeuwig geluk betreft; dan hoe zorgt die zelfde weldoende Vader niet voor ons tijdelijk welzijn? Aan Hem hebben wij gezondheid, lang leven, noodwendige behoeften, en zelfs den overvloed te danken. Hij vermeerdert onze kennis, en zegent onze eerelijke pogingen op deze aarde. Hij verzorgt ons in den nood, en beurde, niet zelden, ons weder van het krankbed op. Dus ftrekt zijne weldadigheid zich uit , en niet alleen over bijzondere menfehen, maar zelfs over gehele volken, waarvan het Joodfche volk een .uitftekend voorbeeld is, in al het gene hun ia vroeger tijden weder Vaarde. Met het hoogde recht heet God dus de Vader der barmhartigheid; en wij zijn zijne kinderen , wanneer Wij dps ook barmhartigheid uitoefenen. Ja, dit alleen kan ons dezen zegenvollen naam waardig maken ! Wat baat bet ons anders, dan tot onze groter ftraf, dat wij naar het beeld Gods gevormd zijn indien wij dit beeld, do»r het vlijtig naarllreven van die beminnelijke hoedanigheden, die in onzen hemelfchen Vader uitmunten, in 0ns niet daande houden? Weest dan barmhartig , gelijk dw Vader barmhartig is, en laat het beeld der weldadige Godheid, in alle uwe handelingen, ten voorfchijn treden; en daar wij allen de uitwerking zijner gadeloze goedheid, in zulk eene ruimte, over ons gewaar worden, laat ons dan, van onzen kant, ook die zelfde toegenegenheid tonen, omtrent onzen behoeftigen mede- kroe-  < 357 3 broeder, een kind van denzelfden Vader, doch voor het uitwendige minder met de blijken zijner goedheid bedeeld , om daardoor aan ons gelegenheid te geven, den ontvangen zegen waardig te worden : terwijl het onnaturelijk zijn zoude , dat de eene broeder den anderen liet gebrek lijden. -— Immers, wat meerder recht hebben wij op de weldaden van onzen hemelfchen Vader? Zijn zij niet zo wel zijne kinderen, dan wij, en deelgenoten aan dezelfde beloften? Of zullen wij de zegeningen, die wij genieten, aan onze eigen wijsheid toefchrijven? Welk eene trotschheid, die niet dan zichtbaar door het algemeen beftuur der Godheid wordt tegenge. fproken! Of zullen wij in het vermoeden vallen, dat wij deugdzamer zijn dan anderen, en dus reeds op aarde meerder zegen verdienen? Welke eene vermetelheid, die de liefde uitbluscht.en daardoor ons de genoten weldaden reeds onwaardig maaktI Neen, indieu wij onzen arbeid en onze pogingen zien welgelukken, indien wij ons, met de goederen dezes levens, bedeeld zien, zo is dit geen louter gevolg, noch van onze wijsheid, noch van onze deugd, maar eene vrije gift van den Oppermagtigen; die fchoon Hij de Verzorger is van allen, echter zijne weldaden vermenigvuldigt naar zijn welgevallen, en niet zei den, uit wijze oogmerken, daarin te werk gaat. — Rijkdommen zijn dus niet altoos eene beloning van deugd, anders moesten alle de vermogendften dezer aarde ook de deugdzaamfte Christenen zijn, het gene door de ondervinding, maar al te dikwils, wordt tegengefproken. Dus zijn armoede en ellende niet altoos een bewijs, dat de mensch, die door deze wordt gedrukt,, kwalijk ftaat bij God; integendeel het zijn menigmalen , wel bittere, maar ook heilzame artzenijen, waardoor Gop het hart van hun , die Hij lief heeft, meer en meer, tracht te zuiveren, en Hem waardiger te maken. En gelijk dit waar yy 3 U,  ( 358 > is, zo is het ook, dat de overvloedige rijkdommen velen tot hun bederf «rekken, en hun , als het ware, in Gods toorn gefchonken worden. Wij kunnen ook, als in het voorbijgaan, 'er nog deze opmerking bijvoegen: niemand is zo volftrekt ondeugend, of hij begaat, nu en dan, nog wel eens eene goede daad, het zij als een gevolg van zijne voormalige Christelijke opvoeding, ofwel van eene voorbijgaande goede neiging van het hart, dat nog niet geheel en al bedorven is; daar God nu niets onbeloond laat, en echter de verhardheid van den zondaar Hem den weg fluit, om dat goede, in het ander leven, te belonen, zo vergeldt Hij zulks in dit leven, en wel door voorfpoed, door tijdelijke middelen, even zo onzeker en vlugtig als het weinige goed, het gene de zondaar, nu en dan, verricht, zonder zich van zijne boze wegen aftewenden. — ó Alle gij oprechte vromen! zoudt gij voor uwen ftrijd, uwe zelfsverlochening, uwe onvermoeide pogingen van gehoorzaamheid en liefde, wel dit onzeker en vergangelijk loon begeren? Neen gewis, uw uitzicht is op hoger en beter goederen gevestigd , en daarom benijdt gij den rijken en vermogenden niet; daarom zijt gij in uwen middelmatigen ftaat te vreden, en getroost u zelfs armoede en gebrek. Gij maakt geene aanfpraak op de goederen van dit leven; doch vloeijenu deze toe, door Gods beftier, gij erkent, met dankbaarheid, de hand die u zegent, en weet van deze zegening, tot verkwikking en bijftand van de noodlijdenden, gebruik te maken. — En hoe zuiver zijn niet de genoegens, die de deugd van weldadigheid, u doet fmaken, wanneer de tranen van een behoeftig huisgezin u dnnken voor hun behoud ; wanneer het weesje, onder uwe zorg opgevoed, zijn beftaan in de maatfchappij, zijn tijdelijk en eeuwig welzijn, door u ziet tot ftand gebragt, wanneer gij de verdrukte weduwe uit de klaaa- wei  C 359 ) wén de? roofzucht redt, of deze, van alom verlatene, een beftaan verzorgt, hare eer en zaligheid door uwen bijfland verzekert. Neen gewis, geene betere genoegens kunt gij u, voor uw geld, op deze aarde verfehaffen, noch die uit reiner bron voortvloeijen ! De Vader der wezen, de Verzorger der weduwen en ongelukkigen, ziet op u met welbehagen neder, en erkent, in u, zijn evenbeeld. — Derhaiven gij , vermogenden dezer aarde! die menigwerf een vlugtig vermaak der zinnen zo duur betaalt, ten kosten van uw vermogen, van uwe gezondheid en, wat nog erger is, van uw eeuwig welzijn; indien gevoel van menfchelijkheid, het bezef van uwen pligt, u niet aanfporen weldadigheid te oefenen, laat dan ten minden het zelfsbelang , waaraan gij immers altoos een gretig oor leent, u daartoe bewegen. Ja, het zelfsbelang ! Gij wilt immers zo gaarne genieten, zo gaarne gelukkig zijn;-dit is de bezigheid van geheel uw leven. Dan, hebt gij nimmer aan het derf bed van uwe nabeftaanden en vrienden geleerd, hoe dat het geluk en genoegen van dit, zo onzeker leven, eenmaal ophoudt? Wat al naberouw en wroeging het Vermaak dezer waereld hun niet zelden veroorzaakte, in dien ftond, wanneer zij hunne vrienden, en de medegezellen van hunne vreugde , voor altoos verlaten moesten ? ó Hoe zeer fmachtte dan niet hunne ziel naar troost en opbeuring, in dit, voor den man van vermaak, zo beflisfend ogenblik 1 Hoe reikhalsden zij dan niet naar eene vriendenhand, uit de eeuwigheid hun toegedoken , om hen in den kring van edeler vrienden optenemen, aan reiner en duurzamer vermaken te doen deel nemen! Ook gij zult op uwe beurt dus eens verlangen en fmachtend uitzien, wanneer uw laatfte ftond zal daar zijn, en misfchien vruchteloos, ten ware gij u vrienden gemaakt hebt, door de rijkdom«en der ongerechtigheid. Die vrienden zijn zij, wier tra-  ( 36* ) tranen Uwe weldadige hand, hier in dit leven, met blijdfchap afvaagde; uwe ware en beste vrienden, die alleen u zullen bijblijven, wanneer alle andere u met den dood, en mogelijk reeds vóór dien tijd, zullen verlaten hebben. Deze zijn het, die u uwe doodsangften zullen verligten, voor u een vrolijk uitzicht, in de eeuwigheid, openen; n zachtjes, bij de bewustheid van uwe goede daden, zullen doen influimeren, en bij uwen overgang in een beter leven , u juichende zullen te gemoet ftreven , om u, voor den troon van den groten Weldoender van ons allen, te geleiden, om van Hem het loon te ontvangen, voor uwe weldadigheid en menfchenliefde. Wien ftreelt deze toekomst, deze gezegende vrucht der weldsdigheid nietl Gewis ons allen. Ja, 'er zijn maar weinigen, pf zij wenfchen daaraan deel te hebben, hoewel velen den waren weg, ten dien einde , niet inflaan. Laat ons dit eens nader beredeneren, en zien op wat wijze de weldadigheid werkzaam is, en welke daarvan de ware voorwerpen zijn. (Het vervolg en fot in No. 4.6.). Te Amfterdam, bij P. van BUUR.EI*, Boekverkoper op het Schapenplein, in de rier Evangilitttn  ZONDAG S BLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJICEN. N°. 46. (Zondag den 14 Julij 1799.) (Vervolg en flot van het votrgaande No.~) W/ElNlGE menfehen zijn zoo verhard en ongevoe" lig, dat zij niet door de ellende en jammeren van anderen zouden getroffen worden. Men vindt ze echter, doch meest onder de groten en aanzienlijken, die, onder aanhoudende voorfpoed en geluk opgewasfen , niet weten wat armoede ert nooddruft is. Evenwel kunnen zij niet ontkennen, dat hetfehoon ftaat voor den mensch, men* fchelijk te zijn * voor den Christen, weldadigheid te oefenen. Om dan ook den roem van zulk eene , den mensch vereerende deugd wegtedragen, fpreken zij veel Van medelijden , edelmoedigheid en onbaatzuchtigheid. Doch, hoe gaat het, wanneer zij eens in het geval worden gefteld , van deze bevallige hoedanigheden blijken te geven? Wie is 'er onder de ongelukkige afhangelingen van de groten dezer aarde, die dan niet meermalen heeft ondervonden, hoe alle hunne betuigingen van bereidwilligheid flechts ijdele klanken zijn , waarbij het hart niets gevoelt? Hoe zij fteeds hunnen bijftand, van tijd tot tijd, Weten te verfchuiven, en, onder niets beduidende voorwendzels, hunne plegtigfte verzekeringen ert beloften weten te breken ? En, gebeurt het al eens, dat velen onder hen immer een werk van barmhartigheid verZz richt*  C 3& ) richtten, dan gefchiedt het, helaas! veelal, omdat zij'er zich niet anders weten uit te redden, of wel, zo het ai vrijwillig gefchiedt, om den fchijn, en den naam [van een' medelijdenden te verdienen. Van daar dat de mees» ie rijken dan de ruimde giften geven, wanneer zij daardoor het grootfte vertoon van menschlievendheid kunnen maken. De opbouw van liefdadige gedichten ftrekt daarvan een duidelijk bewijs. Immers wat wordt veelal, bij zulk eene gelegenheid, het meest in het oog gehouden, de prachtige uitwendigheid van het gebouw? of wel den toedand der ongelukkigen, die daarin zullen moeten gevoed en onderhouden worden ? Zeker wel het eerde, nadien zulks bij in- en uitlanders den roem van den weldadigen dichter merkelijk moet vergroten. Wij denken echter, dat een ruim aantal van welgevoede menfehen, met een gezond voorkomen, wel gekleed en wel onderwezen , tot groter fieraad verdrekt, dan een kostbare voorgevel, en, voorheen, in marmer uitgehouwen wa. penen en eertijtelen. Wij willen echter het hart der rijken , waaronder ook velen, en wel bijzonder in ons Vaderland, gevonden worden, die waarlijk menschlievendheid gevoelen, en uitoefenen; geen onrecht aandoen; neen ! menig een voelt zich werkelijk door de klagten der armoede getroffen; doch, hoe lang ? Naauw'ijks is het ongelukkig voorwerp van een flechts voorbijgaand medelijden hun oog ontweken , of deze goede drift verflaauwt bij velen, en hunne beste voornemens van behulpzaamheid komen niet tot rijpheid , en de verftrooijingen en vermaken des levens {.verhinderen 'er de uitvoering van. Voor zulke menfehen ware het goed, zich fomwijlen wat gemeenzamer met de toneelen van armoede en ellende te maken, om den fchonen geestdrift, die in hen fmeuit, aan te wakkeren en tot werkzaamheid te brengen. — Uit dit alles volgt nu dat; noch de koele ver-  C 363 ) verzekering met den mond, noch de ras voorbijgaande opwellingen van medelijden, de rechte bewijzen van liefdadigheid en barmhartigheid zijn. Daarentegen moet men helpen naar mate van zijne vermogens, en alom, waar zich daartoe de gelegenheid aanbiedt; niet om vertoning voor anderen te maken, maar, naar den waren aart der menfchenliefde, meteen oprecht en gewillig hart, terwijl God den blijmoedigen gever lief heeft. Hier opent zich voor ons een rnim veld van befchouwingen en nutte lesfen, doch die wij, om de duidelijkheid en kortheid te betrachten, onder zekere vragen, zullen voordellen. Dus, voor eerst; Wie moet men helpen? Alle noodlijdenden, het zij zij zulks met of buiten hunne fchuid zijn geworden. De laatlten zouden, in zekeren, zin, wel het meeste recht hebben op onze liefdadigheid , doch wanneer wij als ware Christenen willen handelen, moeten wij de eerden daarom niet buiten fluiten. Immers wanneer wij onzen liefderijken Vader in den hemel willen navolgen, moeten wij niet onverdraagzamer zijn, dan Hij zeifis. God bewijst ook den ondankbaren verkwister nog aanhoudend grotere weldaden en barmhartigheid , hoewel het zeker is, dat zijne dankbare vrienden, die fleeds een goed gebruik van zijne zegeningen maken, Hem boven allen het aangenaamst zijn. God vergeet ook gaarne de vorige overtredingen, waardoor velen zichzelven hun ongeluk hebben op den hals gehaald, indien zij flechts daaruit ware ootmoedigheid, die van eene verbetering des harten wordt opgevolgd , geleerd kebben. Wij moeten dan ook voor deze , wanneer zij waarlijk in nood zijn, ons hart niet toefluiten, daar onze bijdand mogeli k in flaat is, om hen verder op den weg der bekeering te doen voortgaan; dus zullen wij niet flechts hun lichaam verkwikken, maar mogelijk ook hunne ziel behouden — Zz 2 Ia  ( 364 ) In den rang derhaiven van hun , die aanfpraak hebben op onze menschlievendheid , treden dan, vooreerst: onze naastbeftaanden of medeburgers, in dezelfde plaats, indien zij waarlijk behoeftig zijn. Onder dezen wederom zijn zij de naasten, die het meest gebrek lijden, en ook het best gebruik maken van onze weldadigheid: deze allen verdienen dus den voorrang. Niet zij, die langs de huizen lopen, of aan den weg zitten, hoe zeer hun klagen en jammeren ons ook moge treffen, zijn altoos de gefchiktile voorwerpen van medelijden; en willen wij ook dezen weldoen, dat het dan zij met zekere mate en bepaling, opdat men zich niet, gelijk al dikwils gebeurt, buiten ftaat ftelt, den meer wezenlijken behoeftigen te kunnen weldoen,— Hoe vele verarmde huisgezinnen worden 'er niet gevonden! Hoe vele verlatene weduwen en wezen, kranken, en onmagtigen om hun brood te winnen, leven niet in de nijpendfte zorgen, uitgeteerd door kommer en gebrek, zonder voedzel en kleding, en zonder de minfte handreiking, terwijl zij, voor het oog van den oprechten menfchenvriend , verborgen blijven, zich fchamen te bedelen, en niet in de gelegenheid zijn om hunnen nood bekend te maken. Dezulken moeten wij opzoeken, wanneer ware weldadigheid en menfchenliefde in ons huisvesten. Een bekommerd huisgezin van zijnen wisfen ondergang te redden, de tranen der verdrukten optedrogen, den veriatenen bijftand te bieden, den kranken onderhoud en verzagting toe te brengen , zijn uïtmuntender werken van barmhartigheid, dan het verkwisten van aalmoesfen aan openbaare lediggangers en bedelaars, waardoor Hechts hunne luiheid en ondeugden, gevoed worden. Nu volgt de vraag: Hoe moet men helpen ? Het is fchoon, wanneer men op eene oprechte en goedwillige wijze weldoet; maar nog beter, wanneer men zijne weldaden met wijsheid uitdeelt, en, na een zorgvuldig overleg, op de rechte plaats en tijd. Met' geld is niet altoos alles te doen; en velen zouden gaarne liever eene matige fom weggeven, dan dat aij de moeite zouden willen doen, voor des naasten wel8ljn één' voetftap te verzetten. Weldadigheid beftaat niet altoos in het aanbieden van zijne beurs, maar ook menigwerf in het geven van goeden raad, bijzonder wanneer men dien verders, door zijn eigen aanzien en gezag, 'Helpt onderdennen en bevorderen. Immers leert de on. dervinding genoeg, van welk een' verfchillenden aart menig-  C 365 > Eigmalen, de noden van het menschdom zijn. Hier vindt men veriatenen en bedrukten, die befcherming en voorfpraak nodig hebben ; daar wederom kranken, die toezicht en handreiking behoeven; ginds ziet men bedroefden, die naar troost en opwekking verlangen, enz. De Kerk maakt daarom een onderfcheid tusfchen de lichamelijke en geestelijke werken van barmhartigheid, om dat de behoeften van onzen medemensch vele zijn, en de geest der liefdadigheid ons verpligt hem in alles, naar ons vermogen, te onderfteunen en bijtellaan. Wij moeten dus altoos overwegen, op welk eene wijze onze weldadigheid, ten nutte van anderen, kan werkzaam wezen, om het bedoeld oogmerk te bereiken, en om hem daarvan een duurzaam voordeel te doen genieten, Wij kunnen dit, wel is waar, veeltijds uitwerken met geld te geven, en, in dit geval, moeten wij, zo veel wij kunnen, mede het volgende in het oog houden , namentlijk: zend een warelijk behoeftigen niet met eene kleinigheid weg, wanneer eene eenigzins groter fom in ftaat is hem, uic een' dringenden nood, te redden, en zijne verlegenheid geheel te doen ophouden. En wanneer gij weet, dat de behoeftige geen goed huishouder is, geef hem dan liever, van tijd tot tijd, eene kleine fom, dan dat hij in eens veel in handen krijgt. Doch altoos wordt met geld het ware doel, gelijk wij reeds aanmerkten, niet bereikt; en eene andere wijze van onderfteuuiug is menigwerf voor den behoeftigen veel voordeliger. Bij voorbeeld, den ledigganger werk te verfchaffen, den verkwister de gelegenheid te ontnemen, van het ziine doortebrengen; een' hulpelozen wees aan den bedelzak te onttrekken, en voor zijne opvoeding te zorgen enz,, zijn veel uitftekender bewijzen van weldadigheid , dan wanneer men denzulken ruime aalmoesfen Iaat toevloeijen. — Ten derden, zo is de vraag: WU moeten helpen ? Alle menfehen. Daar wij allen God voor onzen Vader erkennen, en deel hebben aan zijne onuitputbare barmhartigheid , zo ftrekt ook de les van Jesus zich tot allen uit. Hierbij komt echter de gelegenheid, waarin God den mensch op aarde geplaatst heeft, in aanmerking; en daar uit volgt, dat hij, die rijkelijk met tij, delijke goederen zich gezegend ziet, tot groter en dadelijker bewijzen van liefde verpligt is , dan wel hij, die arm is, en fomwijl zelf den bijftand der liefdadigen nodig heefe. Gelijk God niet aan allen dezelfde voorrechten Zz 3 heeft  C 3«6 ) Beeft gegeven, zo eischc Hij ook niet van allen even veel; en daar Hij onze omftandigheden kent en weet zo geeft Hij alleen acht op onzen goeden wil: is deze' naar ons vermogen, werkzaam, dan is ook de penning* welken de arme uit zijne kleine bezitting, met een goed hart geeft, aan eenen, die nog behoeftiger is dan hij, Gode even aangenaam en waardig, als de aanzienelijke giften , welke de rijke van zijn' overvloed afneemt, h-n hierin is de troost gelegen voor eene tedere menschlievende ziel, die gaarne veel goeds deed, en vele el lendigen zou verkwikken, indien het flechts in haar vermogen ftond; doch die nu, met een ftil medelijden, op den nood van hare arme medebroeders moet nederzien, terwijl hare eigen kommer haar nederdrukt. — Dan, de vrek, die in het midden van zijn' overvloed nog 'wegens gebrek klaagt, kan hierin geene gerustftelling vinden. Want deze behoort onder het getal dier onedele zielen, wier toegefchroeid hart onvatbaar is voor waar medelijden, die niets dan zichzelven beminnen, en over welke éénmaal een onbarmhartig oordeel zal gaan. (*) Eindelijk: wat is het loon der weldadigheid? Dit is velerhande, zo hier als hier namaals. Voor eerst: om niet te gewagen van de voordelen, die uit de blijmoedige betrachting dezer deugd, tot welzijn van het menschdom, voortvloeiien, zo hebben wij flechts met een bedaard oog de blijdfchap, die onze weldaden een' ellendigen verfchaffen, te belchouwen. Welk een genoegelijk tafereel fchenken ons niet zijne tranen en verrukkingen I De blijdfchap immers, die hem bezielt, deelt zich ook mede aan ons hart, en doet ons gewaar worden, hoe veel zaliger het is te geven dan te nemen. Laat echter, zo het mogelijk is, altoos uwen naam onbekend blijven , en finaak liever in ftilte het zalig en zuiver genoegen der weldadigheid. Smaak het met dankbaarheid tot den Alzienden, die u tot een werktuig van zijne gunsten, omtrent uwe behoeftige natuurgenoten, heeft bekwaam gemaakt. Immers het getuigen van uw geweten verfchaft u loons genoeg, en is voor u meer waardig, dan de nederigfte en vurigfte dankbetuigingen van den geredden. Verheug u in ftilte en bij uzelven, wanneer het hem verders welgaat; en dit zij uw loon op aarde. — Dan, een uitmuntender vergel ding is u, ó weldadigen onder het menschdom.» hier na- (*) Jac, II; 13.  maals weggelegd. Ja, het is tot dien prijs, dat gij de eeuwige zaligheid zult beërven! Noch uw geloof, noch uwe hoop alleen, zullen u den hemel ontfluiten, ten zij gij 'er de liefde bijvoegt. Dit is zo waar, dat onze gezegende Heiland, in het tafereel, het gene Hij ons, van den dag der algemene vergelding, affchetst, alleen de deugden van weldadigheid aanvoert, die den mensch het rijk dér hemelen doen beërven. Komt, gezegenden ■mijns Vaders, beërft het rijk, dat voor u bereid is van Je grondlegging der waereld! IVant ik ben hongerig, dorJlend, en naakt geweest, en gij hebt mij gefpijsd, gelaafd, en gekleed. Hoe, Hemzelven, den Godlijken Weldoender van het menfchelijk gedacht, die nu aan de rechtehand zijns Vaders met heerlijkheid gekroond is, te fpijzen, te laven en te kleden! Ja, Hemzelven! Wat gij gedaan hebt aan de minfte mijner broederen, dat hebt gij aan mij gedaan. (*) Welk eene eere voor ons! welk eene vergelding daat ons niet te wachten van Hem, die ook een' dronk water, in zijnen naam gegeven, niet onbeloond zal laten! — Zullen wij dan niets fparen? Zullen wij dan niets van onzen overdaad, weelde en pracht• aftrekken, om ons deze eer en dit loon eenmaal waardig te maken! — Vergeet dan de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want door zodanige offerande behaagt men Gode. Cf) Want zeker is het dat: De aalmoes bevrijdt van den dood zij is het, die de zonden ititwischt, barmhartigheid en het eeuwig leven doet vinden. (§) En hoe nabij daan wij fomwijl niet op den rand van ons eeuwig verderf; hoe vele zonden vallen 'er bij ons niet uittewisfchen, en hoe zeer hebben wij dagelijks geene barmhartigheid van noden! — Door plaatsgebrek moeten wij ons hier, fchoon ongaarne, bekorten; doch wij kunnen niet nalaten 'er nog dit bij. tevoegen. Was 'er immer een land, waarin de deugd van menschlievendheid, in ruimer mate, werd uitgeoefend, dan is het ons Vaderland. Getuigen zijn daarvan zo vele weldadige dichtingen, tot verkwikking der noodlijdenden, tot opvoeding der veriatenen opgericht, en allen met eene milde hand genoegzaam bedeeld. Getuigen zijn daarvan, van jaren herwaards, de ruime giften, blijmoedig toegedragen, zo ras of brand, of waternood, of Uren- t (*) Matth. XXV- (f) Heb. XIII. (f) Toi. X1L,  C 3« ) ïlrenge winters cn duure tijden, of de alles verwoestende krijg, een aantal ongelukkigen maakten. — Hoé zeer ook Godsdienst en goede zeden in het verval ra* ken, deze deugd, die, als het ware, in het hart van eiken Nederlander, diep is ingeworteld, bloeit echter nog fchoon, en fchenkt, niet zelden, gewenschte vruchten, tot verkwikking der behoeftigen. Zo vele weldaden gaan zeker niet verloren. Zij verfpreiden een' zoeten geur voor den troon der Godheid, die, met welbehagen, op ons liefdevol hart nederziet, en ons eens wederom, naar mate, zegenen zal; en den Vorigen bloei en luister van ons Vaderland zal herftellen. Ach, mogelijk is het om deze deugd alleen, dat God ons, tót dus verre, heeft gefpaard, daar alle andere deugden bijna, onder ons , verloren gaan! — Gij inzonderheid, waarde .Geloofsgenoten! gij moogt op deze zegening van den "Vader der barmhartigheid, een welmenend vertrouwen ftellen. Hoewel ook het zedenbederf van dezen tijd, reeds rijkelijk, onder u, is ingeflopen, wij hopen echter, dat uwe aanhoudende liefdeblijken deze uwe dwa. ling zullen uitwisfchen, en u wederom op den waren weg van zuiveren Godsdienst en deugd zullen geleiden. Weldadigheid, waarvan gij mede altoos de fchitterendfte be. ■wijzen hebt afgelegd, zo in het te gemoet komen, van de algemene ellende, die velen, in ons Vaderland, flnds eenige jaren, gedrukt heeft, als tot inftandhouding van uwen Godsdienst, welken u fteeds, boven alles, waard" moet blijven. Wij willen niet fpreken van uwe edelmoedige giften, tot verbetering en opbouw uwer kerkert en liefdadige geftichteu, neen, uwe weldadige gefchenken, tot oprichting van een kweekfchool voor uwe aanftaande zielzorgers, bewijzen genoeg, dat gij zo diep, in het godsdienstige, nog niet zijt gevallen, als waarmede velen in deze dagen zich wel durven vleijen. U dankt de Godsdienst, door mijne pen, en hij belooft u heilrijke vruchten van dit uw werk, op dat gij, in deze algemene verwarring, die ook het geestelijk welzijn der meesten ondermijnt, het hoofd moogt boven houdeuï Te Amfterdam, bij p. van BUUR ÉN, Boekverkoper ep h«t Schapenplein, in de yier EyangeUtten.  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATH O LIJKEN* N°. 47. (Zondag den 21 Julij 17 09.) En de tollenaar, van verre ftaande, wilde ook zelfs de ogen niet naar den hemel opfiaan; maar hij floeg op zijne borst, zeggende: Heere! wees mij zondaar genadig. Luc. XVIII: 13. Tndien oris har: ook alle goede eigenfchappen moge bezitten, behalven de nederigheid, zo zouden deze deugden geene wezenlijke verdienden hebben, en wij, met dit alles, nog mishagelijk blijven in de ogen van God, ert van onzen medemensen. Hieruit leren wij kennen : hoe noodzakelijk deze deugd is voor deö mensch, en, hoe dezelve, als het ware, den ftempel zet op alle zijne overige goede hoedanigheden, Hoedanigheden, waarvan dikwils velen voor valsch en verdacht moeten gehouden worden, zo niet ftille eenvouwdigheid en nederigheid aan dezelve haren waren luister bijzetten. — Gelijk trotschheid veelal, uit een valsch begrip van onze eigen voortreffelijkheid, voortvloeit, zo kan *er, zonder nederig te zijn, geene waarheid in ons hart heerfchen, daar de nederigheid ons aan ons zelven voorftelt, gelijk wij waarlijk zijn, terwijl deze deugd uic de kennis van ons zelven, van onze eigen nietigheid, Aa*  en vin die oneindige bron van volmaaktheid, namen?lijk van God, de bron van ons beftaan en van alle weldaden, wordt geboren. Nederigheid is dus eene deugd, waardoor wij alle gaven, het zij groot of gering, de geluksgoederen dezes levens, de vermogens van ons verftand, aanmerken als vrijwillige en onverdiende weldaden van Gods hand, en dezelve ook, als zodanig, trachten te gebruiken; terwijl wij ons naarftig bevlijtigen om onze eigen feilen en gebreken te leren kennen en te verbeteren. De nederigheid, als zodanig befchouwd, doet ons eene nieuwe waarde, in het oog van God en het menschdom, verkrijgen; en daar zij den grondflag legt tot onze eigen befchaving, leert zij ons ook te gelijk, met de gebreken van anderen, medelijden hebben. — Krachtig heeft Jesus dus deze deugd, waarvan Hij zelf zulk een gadeloos voorbeeld was, aangeprezen in de gelijkenis van den Tollenaar en Pharifeeuw, en ons de uitmuntende voordelen, aan nederigheid verknocht, aangewezen; daar het deze nederigheid, deze reine verootmoediging voor God waren, die den berouwhebbenden Tollenaar, bij den Alzienden, dien groten kenner van des menfehen hart, en der ware drijfveren van onze daden, genade deden verwerven. Hoe mishagelijk waren daarentegen niet bij Hem de fchijndeugden van den Pharifeeuw, en waarop deze zich uit eene verachtelijke trotschheid beroemde, evea als of het Gode onbekend ware, dat hij dezelve meer oefende, om zich aanzienelijk te maken voor de ogen der menfehen, dan wei uit pligtmatige gehoorzaamheid aan de bevelen van den Oppermagtigen. — Hoe dikwerf zijn niet onze uitwendige goede hoedanigheden van den zelfden ftempel! En kunnen wij dit deugd noemen? Neen! deugd berust alleen in het hart, en is alleen werkzaam onder het toezicht van den Alomtegerrv Woor-  C 371 ) woordigen. En daar Hij alleen in ftaat is, over derzelver waarde of onwaarde te kunnen oordelen, zoekt de ware Christen, ook bij Hem alleen, eer en vergelding. Vergelding, welke Hij ons, uit loutere goedheid, heeft toegezegd, en welke zijne rechtvaardigheid ons dus ook laat geworden, doch die daarom den Christen noch vermetel, noch opgeblazen maakt; want hij weet, dat zelfs de deugdzaamfte nog maar zwak-en ellendig is voor God, en dat alle zijne deugdbetrachting, uit de genadevolle hulp en bijftand van Hem, die in ons het willen werkt en het volbrengen, moet voortvloeien: ja, dat wij Gode dit alles, uit liefde en dankbaarheid, fchuldig zijn, dat kinderlijke gehoorzaamheid ons daartoe aanfpoort, en dat, wanneer wij alles gedaan hebben, wat ons is aanbevolen, verre van ons daarop te verheffen, wij nog met nederigheid moeten erkennen: fVij zijn onnutte dienstknechten, dat u-ij fchuldig waven te doen, hebben wij gedaan. (*) — De deugden van den Pharifeeuw waren dus geene deugden, die uit gehoorzaamheid en liefde tot God voortkwamen, maar wel uit ijdele eerzucht, en daarom beoefende hij meest de zodanigen, die het meest fchitterden voor de ogen van het volk, en hem roem deden behalen. De nederige Jesus berispte niet zelden deze gewaande heiligheid van den aanhang der Pharifeeuwen, en ftelde hen dikwils, in hunne ware gedaante, aan het volk voor, terwijl Hij integendeel de ftille en geheime deugden, waardoor wij flechts alleen Godi zoeken te behagen, en door zijne leer, en door zijn eigen gedrag, alom aanprees. — Vooreerst door zijne leer, en hierbij zullen wij een weinig ftilftaan, om eene zekere fchijn. tegenftn'jdigheid in dezelve, zo verre ons mogelijk is, op- (*) LUC XVII: 10. Aaa %  C 372 ) optelosfen. — Het was, gelijk wij meermalen hebbr» rjangetoond, een voornaam doel van den Heiland, zijnen leerlingen eene betere zedenkunde, dan die toen in zwang ging, onder de Pharifeeuwen, in te drukken. Hij vermaande hen inzonderheid zich voor hun fchijnheilig gedrag te hoeden, hen daar in niet naartevolgen, en dus door hunne goede werken geen roem te behagen voor de ogen der menfehen. Geeft acht, xeide Jesus, dat gij uwe aalmoesfen niet doet voor de ogen der menfehen , om van kun gezien te worden, anders hebt gij geen" loon bij uwen Vader, die in den hemel is. — JVanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer, en uwe deuren gefloten hebbende, bidt uwen Vader die in het verborgen is: en uw Vader, die het in het verborgen ziet, zal het u vergelden, •— wanneer gij vast, zo toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden, want zij mismaken hun aangezicht, op dat zij van de menfehen mogen gezien worden, enz. (*) In alle deze lesfen geeft de Zaligmaker zijn' afkeer te kennen van hun, die flechts het goede, uit dwaze eerzucht, behartigen, én om van de menfehen gezien, geacht en geprezen te worden. Dooh hoe komen deze voorfchriften overeen met het gebod, te voren, aan dezelfde leerlingen gegeven, wanneer Hij hen vergelijkt bij eene (hfd, OP een' berg verheven, bij een licht, op den kandelaar gefteld, en daaruit deze vermaning trekt: Dus fehijne. uw licht voor de menfehen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader verheerlijken, die in den hemel is. (\) Indien wij , uit nederigheid, onze deugdbetrachtingen voor het oog der menfehen bedekken, op dat wij niet, ontijdig, en boven onze verdienften, van hun geprezen, tot trofsehheid en eigenwaan vervallen zouden, hoe kunnen wij dan ons licht, onze goede wer- <*; Matth, VI: :6. (f, Matth. V: 16.  werken, doen fchijnen voor anderen, om hen daardoor aantefporen: God te verheerlijken, en het goede na tè volgen? Beide deze bevelen fchijnen elkander tegen te fpreken, doch zij doen het niet, dan flechts in fchijn; en beide behouden zij voor ons hunne kracht., gelijk wij, in het kort, zullen aantonen, De zwarigheid, welke wij, in het opvolgen van deze twee lesfen van den Zaligmaker, ontdekken, verdwijnt geheel en al, zo dra wij den verfchillenden aart der pligten, die wij in het verborgen, en van die, welke wij voor het oog der menfehen moeten betrachten, zorgvuldig gadeflaan. Onder de eerden zijn 'er van dien aart, dat zij volftrekt verholen kunnen blijven. Het is mogelijk niet alleen, maar zelfs niet moeijelijk te vasten, zonder dat zulks van geheel de waereld geweten wordt, wij bunnen bidden, niet flechts in onze binnenkamer, maar ook onder onzen arbeid, ja al wandelende, zonder dat zulks van anderen wordt opgemerkt* te meer daar het gebed niet beiraat in een getier der lippen, maar in eene nederige verheffing van ons hart tot God. Wij kunnen in ftilte weldadigheid oefenen, en 'er zijn middelen genoeg, om deze te bedekken, zonder dat de voorwerpen van onze liefdadigheid immer de bronnen kennen, waaruit de liefdegiften, die zij ontvangen, voortvloeijen. Doch 'er zijn andere Christelijke deugden, die, uit hare natuur, onmogelijk kunnen verborgen blijven; en aan het waarnemen van dezelve is ook onaffcheidelijk verknocht, dat zij bekend worden. Dus zijn, bij voorbeeld: rechtvaardigheid, befcheidenheid, zachtmoedigheid; het kwade met goed te vergel. den, zijns naastens eer te verdedigen, lijdzaam en ma. tig te zijn, in één woord, alle die deugden, die niet, dnn in de dagelijkfche zamenieving, kunnen uitgeoefend worden, die ons ras bekend doen zijn voor het gene Aan 3 men  C 374 ) men is, en een wederlicht om ons verfpreiden, het gene den oprecht gelovigen verkwikt, en hen aanfpoort den hemelfchen Vader te loven, die dus de kracht zij. ner genade doet uitblinken. — Gelijk het nu van ware fchijnheiligheid niet vervreemd zou wezen, met deugden van het eerfte foort, die zeer wel in het verborgen kunnen geoefend worden, zonder noodzakelijkheid , voor de ogen van geheel de waereld te willen uitblinken , zo kan men het ook voor geene geveinsdheid aan zien, wanneer iemand, in het openbaar, pligten waarneemt, die onmogelijk, in het verborgen, kunnen vervuld worden. — De glans van zodanige deugden moet zich gewis van zelve verfpreiden, en voor een ieder zo kennelijk zijn, als eene ftad, die op een' berg gelegen is, of gelijk het licht, op den kandelaar gefteld. Wanneer dus de Heiland beveelt den luister dezer deugden te doen uitblinken, zo beveelt Hij ons niet anders, dan ons dezelve werkelijk eigen te maken, en te betrachten, om dus onzen Medechristenen, door een loffelijk voorbeeld, die liefde voor dezelve, en den lust tot navolging in te boezemen. — Niet alleen door zij. re leer, maar bij uitnemendheid, door zijn gedrag, heeft Jesus de nederigheid aangeprezen. Ja het is van Hem dat wij, volgens zijne eigen woorden, kunnen le ren, zachtmoedig en nederig van hart te zijn. Het was om ons deze deugd in te prenten, dat Hij van den hemel nederdaalde, en de gedaante van een' dienstknecht aannam; op dat. gelijk eene dwaze eerzucht de bron was van des menfehen val en ellende, uit de daar tegen overgeftelde nederigheid, zijne verheffing en heil zouden geb oren worden. Het was dus dat Jesus om deze nederigheid uitteoefenen , fchoon de heiligde zijnde, zich niet te groot achtte met de zondaren te verkeren; en dat, hoewel in Hem de fchatten van wijs heid en kennis waren opgefloten, Hij de onwetendheid te gemoet kwam. Deze nederigheid kentekende zich reeds bij zijne geboorte, zij was zijne leidsvrouw, ge durende zijn leven, en zijne trouwe medegezellin in den dood; gelijk alle zijne daden hiervan overvloedige bewijzen opleveren — Het is met de nederigheid gelegen, even als met het geloof: zonder dezelve is het onmogelijk Gode te behagen, noch eenmaal den hemel integaan. Indien wij dus, volgens de uitfpraak van deu Heiland, niet war-  ( 3^5 ) worden gelijk kleine kinderen, zo zullen wij het rijk Gods niet beërven. Dat is: zo vervreemd van alle eerzucht en trotschheid, als kinderen, welke, in hunne e.nvouwdigheid, noch onderfcheid van rang noch middelen kennen; zich niet verheffen op hunne kleine begaafdheden , noch uitmuntendheid boven anderen van hunne jaren, maar integendeel van edele fchaamte blozen, wanneer zij geprezen worden. Noch wantrouwend noch achterdochtig, zonder vooroordelen en gevoel voor belediging, bewust van hunne zwakheid en onkunde, en daarom gaarne onderwijs aannemende, zonder eigenzinnig te twisten over het gene hun geleerd wordt. dit alles zijn trekken van eene kindfche eenvouwdigheid, en naar welke de Zaligmaker wil. dat wij zullen gelijken. God, die darhalven de hovaardigen wederfhat, maar de nederigen lief heeft, openbaart zich flechts door zijne genade aan de eenvouwdigen, leerzamen en nederigen van harten, Gelijk de daauw en weldadige regen de valleien vruchtbaar maakt, terwijl de hoogfle bergen, met f.ieeuw en ijs omgeven, niets voortbrengen, zo is het ook, dat de daauw der hemelfche genade, die Godlijke vertroosting en bemoediging bijbrengt, en daardoor duizend fchone vruchten ter zaligheid aankweekt, alleen de harten treft van hun, die zich voor God het diepst vernederen; terwijl zij, die zich , als het ware, boven de fehepping fchijnen te verheffen, wier trotschheid hen doet uitfleken boven al wat hen omringt, in hun koud en ongevoelig hart, door het geringde vonkje van liefde tot God en hunnen medemensch niet worden aangedaan, en dus niets dan een' dorren en onvruchtbaren kruin, gelijk dien der bergen, aanbieden. — Ja hoe meer voorrechten velen fomwijl van God hebben genoten, hoe minder zij zulks met eenen betamelijken ootmoed erkennen ; terwijl zij dikwils, door hoogmoed en eigenliefde verblind, hunne edelde gaven bederven, en den besten zegen verliezen, dien Gods goedheid hun had toegedacht. Dus gebruiken zij de eigen weldaden van God, om Hem te hotien. — Behalven den tollenaar . uit het Evangelie van heden, delt ons de Heilige Schrift een aantal van op. wekkende voorbeelden van godvrezende mannen voor, die door nederigheid zich een' roem verworven hebben, die tot onze tijden dand houdt. — Hoe fchoon is niet in dit opzicht het gebed van Jacob, op den weg zijnde om naar zijn vaderland terug te kerea! — Wanneer hij toen  ( 376 3 toen overdacht alles, wat God aan hem gedaan had, terwijl hij zich op nieuw in zijne befcherming aanbeval, zo riep hij uit: God mijns Vaders Abrahams, en mijns Vaders Isaacs: o Heer! die tot mij gezegd hebt: keer weder tot uw land en uwe maagfchap, en ik zal wel bij u doen. Ik ben geringer dan alle deze weldadigheden, en dan alle uwe trouw, die Gij aan uwen knecht gedaan hebt, want ik ben met mijn" jlaf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden. (* j Hier erkende Jacob, met innerlijke dankbaarheid, dat hij alles van God had ontvangen, offchoon hij in zich zelven geen recht noch waardigheid, tot zulke uitnemende weldaden, kon ontdekken. —- Het was ook op die wijze, dat D aVid zijne eigen geringheid beleed, wanneer de Meer hem de bevestiging van Sa lomons rijk en zijne voorfpoe* den toezeide. Getroffen door diep ontzag, riep DaVid, in den geest van ware nederigheid en erkentenis, uit: [Vie ben ik HeereI en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe'gebragt hebt? (f; Hoe aangenaam moet aan God zodanige nederigheid, die Hem alléén de verfclnildigde offers van eere toebrengt,niet wezen! Eene dubbele' mate van zegeningen is 'er ook beftendig het loon van, en deze zegeningen, wel verre van eigenwaan en eerzucht te voeden, doen bij den oprechten Christen, zijne dankbaarheid en ootmoed van dag tot dag toenemen. — Ongelukkig dus die mensch, en het ftrekt ten bewijze dat het reeds flecht met hem gelield is, wanneer hij de zegeningen Van den Heer met onverfchilligheid ontvangt, of dezelve flechts aanziet als het billijk loon zijner verdienden, even als of God zijn fchuldenaar ware. Zodanigen valt het niet alleen ,lastig, het gelaat van een' ootmoedigen voor' de menfehen aan te nemen, maar hij zal zich zelfs fchamen, in erust te bekennen , dat hij alle deze voorrechten en wéldaden, door Gods onverdiende gunst, heeft ontvangen. (*) Gen. XXXil: 9, 10. (f) 2 Kon. VII: iS. Tt Amflerdnm, bij p. van BUUREN, Boekverkoper op het Scaapenpleia, in dc vier Eyemgeütten  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. N°. 48. C Zondag den 28 Julij 1799.) Én xij bragten tot Hem een" doven en ftommen, en baden dat Hij hem de hand wilde opleggen. Marc. VII: 32. Niet het vertrouwen, het welk het volk in dé menschlievende hulp en het wonderdadig vermogen van den Heiland ftelde, niet de dadelijke uitkomst van hunne verwachting, maar alleen de dienstvaardigheid en bijftand, welke deze menfehen aan dien ongelukkiger! bewezen, door hem tot Jesus te brengen, zal, in dit blad, ons de ftof leveren, en wel tot eene gemoedelij» ke overweging, en nadere uitbreiding van het gene wij onzen naasten verfchuldigd zijn; inzonderheid wat wij moeten betrachten, om het welzijn van zijne ziel te bevorderen. Daar de meeste menfehen al hun geluk en,; uitzichten flechts tot deze aarde fchijnen te bepalen, zo is het niet te verwonderen, wanneer hunne menfchenliefde ook alleen werkzaam is, om de tijdelijke noden van hunnen naasten te verligten, en hem zo gelukkig te maken, als hij, volgens zijnen tociland , hier beneden worden kan. Dit is nu wel eene deugd, die zeer verdienftelijk is voor God, en het kenmerk van een hart, dat voor den invloed van alle andere deugden en goede hoedanigheden vatbaar is; dan de Christen, die Bbb de  C 37» ) de waarde en beftemming van zijne eigen ziel gevoelt, ftrekt ook zijne uitzichten omtrent zijnen medemenscfë veel verder uit, en befchouwt hem niet flechts als zijn" natuurgenoot op deze aarde, maar als zijn' medechristen, met welken hij eenmaal hoopt vereenigd te worden voor God. En hij weet dac, hoe zeer hij ook de tijdelijke welvaart van zijn' naasten mag bevorderen, en dus zijn ongeluk op aarde in geluk herfcheppen, dit alles echter niets is, in vergelijking van het onheil, dat hem dreigt, wanneer hij zijne ziel verliest, tegen welk verlies ook het langfte leven, in overdaad en genot van rijkdommen, op deze waereld doorgebragt, niet kan opwegen. — Gij inzonderheid, ó edele menfchenvrienden! die zo gaarne gelukkig maakt, en alom, waar gij' verfchijnt, de voetftappeii uwer weldadigheid achterlaat, leert toch ook van eene andere zijde de voorwerpen van uwe liefdadigheid kennen; het brood, dat gij hun verfchaft, verkwikt wel het lichaam, en rekt hunne dagen, doch deze zullen eenmaal voorbijgelopen zijn, en alle uwe liefdegaven zullen hen den dood niet ontrukken. Wat moet dan van hun worden, voor welke uw hart, terwijl zij leefden, en uwen onderftand konden genre, ten , dus gevoelig klopte? Gij zaagt hen immers zo gaarne gelukkig, en gij zijt veelal te goede Christenen, dan dat gij niet zoudt geloven, dat het waar en onvervalscht geluk, aan den anderen kant van het graf, eerst een begin neemt. Waarom dan uwe zorg, voor de ongelukkigen die gij befchermt, flechts tot dit tijdelijke bepaald, flechts tot het lichaam uitgeftrekt, terwijl gij gelooft, dat zij mede eene onftervelijke ziel, gelijk de uwe, bezitten, die eeuwig kan verloren gaan, of gewonnen worden? Immers, indien gij waarlijk zelfs de zaligheid hoopt te erlangen, moet ook hun toekomend lot u ter harte gaan. Wel nu, uw raad, uw onderwijs en  C 379 ) en ernftige aanmoediging, de erkentenis, die zij u fchuldig zijn, en die de ongelukkigen geredelijk naar de ftem van hunnen weldoender zal doen horen, dit alles is in ftaat, een meer dan tijdelijk geluk voor hun te verzekeren, en hunne dankbaarheid eeuwig tot u te doen voortduren. En dit heeft wel inzonderheid plaats, wanneer behoeftige wezen aan uwe zorg zijn toevertrouwd. Het fpreekwoord: arm van geld, arm van zinnen, wordt niet dan al te dikwils, onder de behoeftige volksclasfe, bevestigd, terwijl de opvoeding, die zij genoten hebben, hun veelal weinig denkbeeld van de waarde eerer onftervelijke ziel, en de middelen om die, voor eeuwig, te behouden, heeft ingefcherpt. Hoe zeer is het dan niet een vereischte der ware menfchenliefde, de zodanigen uit hunne ongelukkige onverfchilligheid optewekken, en middelen tot een beter onderwijs te verfchaffen; hun een' warmen ijver, voor het welzijn van hunne ziel, inteboezemen, en eindelijk hen meteen' heilftaat bekend te maken, die hun eenmaal alle jammeren van dit leven zal kunnen vergoeden? Het is dus dat men, gelijk de mannen van het Evangelie, deze waarlijk kranken naar de ziel, aan de voeten van Jes\js brengt, om hunne zedelijke herftelling te bevorderen-, en de weldoende Almagt opent, als het ware, hunne oren, dat is: Zij maakt hen vatbaar voor het onderwijs, het gene zij genieten, en Zij ontboeit hunne tong, zo dat zij niet flechts met het hart geloven, maar ook dit geloof met den mond, ter zaligheid, belijden , en door hunne goede werken bevestigen, —i Hoewel wij nu, bij het onderfteunen van hun, die onze hulp behoeven, daarin de rechte waarde van onze menfchenliefde doen kennen, wanneer onze zorg zich. Zo wel tot hun geestelijk, als tijdelijk geluk uitftrektj en vele behoeftigen, en uit de geringde ftanden onder Bbb 2 he»;  ( 38° ) het menschdom, zich, uit hoofde van hunne verwaar loosde opvoeding en diepe onkunde, wel het eerst in deze den Christen zo waardige zorg aanbevelen, zo volgt echter daaruit niet, dat wij, wat het geestelijk welzijn van het overige gedeelte onzer medemenfchen, het zij met ons in ftaat gelijk, of boven ons verheven betreft, onverfchillig mogen wezen. Neen, de liefde verbindt ons aan allen, en indien wij, in het uitoefenen van onze Christelijke zorg, het eerst de gewone voorwerpen onzer weldadigheid hebben aangeprezen, dan is het, om dat deze het meest die zorg behoeven, of wel dat wij daarin, bij hen, het best zullen Hagen. Hunne erkentenis en een foort van ondergefchiktheid, zal hen te gereder naar onzen raad en vermaning doen horen, het gene bij de overigen zo zeer geene plaats kan hebben. — Hoe dat wij in onze zorg, voor het behoud der zielen, ons nu, over het algemeen, moeten gedragen, zal het vervolg van dit blad ons leren Gelijk wij allen eene onftervelijke ziel bezitten, zo kunnen wij ook allen, indien wij flechts met ernst willen, eeuwig gelukkig worden. Wat is 'er nu billijker onder Christenen, dan dat zij zich te zameu, tot dat oogmerk, in liefde vereenigen; en dat niet alleen elk daarin voor zich zelven zorge, maar ook die zorg tot zijn' naasten uititrekke? Wel is waar, dit behoort wel meer onmiddelijk tot het ambt van den zielzorger, en der leeraars, welke Jesus, tot ons onderwijs en opwekking, in zijne Kerk, heeft daargefteld; doch zijn wij niet allen reisgenoten op den weg der eeuwigheid, en hebben wij niet allen denzelfden weg, en het zelfde doel vóór ons? Het is derhaiven de pligt van een ieder, elkander voorttehelpen, te raden, van den dwaalweg aftebrengen, zo dra hij daartoe, met de nodige bekwaamheid , de gelegenheid heeft. Indien wij dus beter  C 381 ) ter onderwezen zijn, duidelijker begrip hebben van onze pligten, meer geoefend zijn in de onderhouding van Gods geboden, dan moeten wij deze voorrechtten, zo goed als wij kunnen, gebruiken ten nutte van onzen onwetenden en zwakken medebroeder. Zo wij hem zien dwalen, laat ons hem den rechten weg wijzen; fnelt hij naar den afgrond des verderfs, waarfchuwen wij hem dan met ernst en liefde; valt hij, laat ons hem dan broederlijk de hand geven, zo hij die wil aannemen, om hem weder optebeuren. Gezegend is dus de ware menfchenvriend, die eene ziel van den dood redt. En dubbeld gezegend is die ftond, in welken wij een' afgedwaalden tot nadenken hebben gebragt, en van zijne ondeugden hebben terug gehouden! Het is waar, om zulke uitmuntende daden te verrichten, bieden zich niet altoos bekwame gelegenheden aan, dan, wanneer zij zich voordoen, wie zal dan niet dezelve, met blijdfchap, aangrijpen, en zich meer daar over, dan wel over eenig behaald tijdelijk voordeel, verheugen? Broeders, zegt derhaiven de Apostel Jacobus, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, die wete} dat die gene, die een' zondaar van den weg zijner dwalingen bekeert, eene ziei van den dood zal behouden, en de menigte der zonden zal bedekken. (*) En welk eene vreugde zal het niet zijn in de eeuwigheid, wanneer zij, die elkander, hier op aarde, op eene liefdadige wijze, het deugdenpad hielpen betreden, zich daar eens zullen wederzien, en met vernieuwde dankbaarheid , juichend zich zullen toeroepen. Gij zijt het aan wien ik, naast G00, deze zaligheid heb te danken! Dit genoegen laat zich met geene woorden befchrijven. Het is eene hemelfche en God- [9j Tac. V; ïo, 20. Bbb 3  ( 382 ) Godlijke vreugde, die de liefderijke Vader van het menschdom, inden hoogften graad, geniet; eene vreugde, om welke Gods Zoon op deze aarde nederdaalde, dié Hem, onder al zijn lijden, vertroostte, terwijl het denkbeeld van zo velen, voor eeuwig, gelukkig te "maken, zijne angften en fmarten, in het lijdensuur verzachtte. Eindelijk eene vreugde, waarin de engelen delen, zo dikwerf een zondaar zijne fnode wegen verlaat, en 'zich van harte komt te bekeeren. Dan, willen wij eens deze blijdfchap gevoelen, die uit eene trouwe zorg voor des naasten geestelijk heil wordt geboren, zo moeten wij niet alleen met ijver, maar ook met oplettendheid daarin werkzaam wezen! Voor alle andere dingen zal het 'er wel bijzonder op' aankomen, dat wij eerst op ons zelven acht geven, en ons eigen hart leren verbeteren, eer dat wij onzen 'medebroeder willen te recht helpen. Gemakkelijker befpeuren wij de gebreken van anderen, terwijl wij, niet zelden , onze eigen misdagen over het hoofd zien. Kan ■wel een blinde eenen blinden op den weg leiden, zullen zij niet beiden in de gr aft vallen? {*) Van hoe veel noodzakelijkheid is het dan niet, eerst onze eigen ziel te redden, voor dat wij toezien, of wij ook anderen kunnen helpen. — Verre zij het mede, hoe zeer wij ook door een' vromen ijver gedreven worden, niet met befcheidenheid, en eene betamelijke voorzorg te werk te gaan. De zucht tot bekeeren doet wel eens op eene ontijdige wijze beftrarfcn en vermanen, het gene dan het gevolg heeft, dat wij, ondanks onze goede mening, eer verbittering dan verbetering uitwerken. Wij handelen dus verkeerd, wanneer wij ons, bij elke gelegen, heid, als zedenmeesters willen opwerpen, en beter is het ons te verwijderen, of ftii te zwijgen, dan aanleiding te geven tot gefchillen en bittere tegenfpraak. Wanneer dus, bij voorbeeld, iemand reeds bezig is met zondigen, of wel wanneer een aantal losbandigen tot het plegen van buitenfporigheden, reeds zijn bij een vergaderd, zal het maar zelden raadzaam zijn, dezelve, door heilzame lesfen, van hun voornemen te willen afbrengen. Wanneer men alsdan zelf geen ontzagverwekkend perfoon is, of van geoefende kundigheden, giet men flechts olij in het vuur, en de dierbaarile waarheden worden aan de fpotternij der ongebondenheid, blootge- (*) Luc. VI: 39,  C 383 ) gefteld. —• Wij moeten dus fteeds, in ons goed oogmerk, met omzichtigheid te werk gaan, en op de omftandigheden en gevolgen letten. Indien dan ons hart met eene oprechte liefde tot God en onzen naasten vervuld is, zo zal het ons toch niet geheel aan de gelegenheid ontbreken, om op eene opentlijke. of meer bedekte wijze, voor het zielenheil van onzen medemensch te zorgen: voornamentlijk omtrent hen, welke God aan ons bijzonder opzicht heeft toevertrouwd, of met welke wij in eene nadere betrekking ftaan. Wij moeten ons ook wachten van de zaak niet al te fterk voort te driiven, noch door aanhoudende vermaningen ons zelven in den weg tq werken. Die geftadig berispt, werkt weinig goeds uit, ,en krijgt ligt den naam vaneen* knorrepot, aan wien zich eindelijk niemand zal ftoren. Geheel anders zal het zijn, wanneer wij den dwalenden, met eene verfchonende liefde, vermanen; wanneer hij gewaar wordt dat geene trotfche bedilzucht, maar eene onpartijdige genegenheid voor zijn grootfte geluk, ons aanzet met zachtmoedigheid, gelijk Paulus aanbeveelt hem te recht te helpen. Hevige beftraffingen , fcherpe verwijtingen, en nog veel erger honende uitdrukkingen, die ons fomwijl, in eenen onberedeneerden ijver, kunnen ontvallen, brengen gemenelijk niet dan verbittering voort. De man, die mij zoekt te verbeteren, heeft geen recht j hoe een hatelijke booswicht ik ook in zijne ogen moge wezen, mij te befchimpen De liefde integendeel verbetert op de zekerfte wijze, en, fchoon ik al ongenegen mogt wezen goeden raad te volgen, gevoel ik echter dankbaarheid omtrent den goedwilligen raadgever, die het zo wel met mij fchijnt te menen. Dan een booswicht die door eene verftandige en aanhoudende zachtmoedig! heid niet kan gewonnen worden, is genoegzaam zonder eenige hoop verloren. Eindelijk,' om 'er dit nog bijtevoegen, een goed voorbeeld werkt dikwils krachtiger, dan alle vermanin. gen, tot verbetering van onzen naasten. Een aantal vermaningen en beftraffingen werken fomwijl minder, op het gemoed van ligt vaardige menfehen; uit, dan ééhe deugdzame daad van een' man, die bij hen in achting ftaat, en waardoor zij tot nadenken worden opgeleid. Dit is troostelijk voor hun, die zelden gelegenheid hebben om met woorden te verwinnen, en die toch gaarne iets tot welzijn van hunne medemenfehen willen toebrengen.  ( 384 5 gen. Het is hier, dat de leer van Jesus te pas itotht: Laat dus uw licht fchijnen voor de menfehen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader verheer. lijken, die in den hemel is. (*; Aan gelegenheid tot goede werken ontbreekt het nimmer, en dus ook nimmer aan gelegenheid, om zijn' naasten te verbeteren. Ieder inwoonder, van welk eene plaats, hoe gering ook, kan toch zijne medeburgers en naburen, door goede voorbeelden , nuttig zijn. Dus kunnen zijne eerlijkheid, werkzaamheid, weldadigheid, matigheid, en ware ijver in het volbrengen van zijne pligten, menig ongeregeld mensch de ogen over zich zelven ontfluiten, hem befchamen, en den moed inboezemen om zich te verbeteren. Inzonderheid, hoe zeer komt het niet op een goed voorbeeld aan bij ouders, en hen, die met de opvoeding der jeugd belast zijn! Te vergeefs zullen zij onderwijzen en beftralfen, indien zij hunne lesfen met hun eigen voorbeeld niet bekrachtigen. Derhaiven gij ouders! indien het zedelijk geluk uwer kinderen u ter harte gaat, wandelt dan zelf voor God met eene oprechte getrouwheid; toont dat gij eerbied hebt voor den Godsdienst, en het waaruetnen van deszelfs pligten; loopt nimmer los over dezelve heen, maar laat fteeds uwe achting voor Gods woord, en de voorfchriften zijner Kerk, ten allen tijde , in u uitblinken. Laat uwe kinderen het weten, wanneer eene goede dr.ad u verheugt, maakt hen op dezelve opmerkzaam, en hunne jeugdige' harten zullen daarvan een' duurzamen indruk ontvangen, «n zij zullen u geredelijk navolgen , om ook dat genoegen te fmaken , het welk eene goede daad in het hart van den weimenenden Christen verwekt. — Geltfkkige kin. deren, die met zulke ouders zi,n gezegend; en gelukkige ouders, die, door een verftandig onderricht en ten goed voorbeeld, vroegtijdig de harten hunner kinderen tot Godsdienstmin gevormd hebben! —r • (*) Matth. V: 16. Te Atofterdatn, bij P. Van BUUR EN, Boekverkoper ep het Schapenplein, in dc vier Eyangeüstert,  Zondagsblad, voor r ooms ch-catho Lijken* N°. 49* (Zondag den 4 Augustus 1799.) Meester, wat doende, zal ik het eeuwig leven bezitten t Lue. X: 25. T^as het onkunde ? Was het weetgierigheid en lust " naar kennis ter zaligheid, gelijk weleer in eenen Nicodemus uitblonk, wanneer hij des nachts heimelijk tot Jesus kwam, om van Hem onderricht te wordeii, welke dezen Wetgeleerden de bovenftaande vraag aan den Heiland deed voordellen? Geen van beiden. Het was flechts een aanflag op de veiligheid van Jesus; een loozè vond, om Hem in zijne antwoorden te verflrikken, gelijk het gefchiedverhaal aanduidt: En ziet een PPetgeleerde ftond op, Hem verzoekende. Meermalen waren de Pharifeën en Schriftgeleerden 'er op uit, om, door hunne voordellen, den Heiland eene hinderlaag te leggen, of Hij mogelijk ook iets zoude antwoorden , het gene den grond mogt leggen tot eene befchuldiging tegen Hem. Dan, zijne alwetendheid kende hunne listen, en zijne wijsheid vergezelde altoos dezelve, door zulke antwoorden te geven, welke zijne vijanden, met fpijt en fchaamte deden aftrekken. — De vraag echter op zich zelf, fchoon hier uit den mond van een' geveinsden voortkomende, blijft echter verëerend voor den mensch, die een waar denkbeeld heeft van de waarde eener onfterveïijka Ccc ?iel^  ( 38Ö ) ziel, en deze gaarne wil behouden. Zij toont in den mensch eene edele weetzucht aan , die billijk doet vermoeden, dat hij de grenzen van zijn geluk, verder dan dit vergangelijk leven , uitbreidt. A Mogt toch deze vraag, en de toepasfing van Jesus antwoord op ons gedrag, de bezigheid van alle onze dagen uitmaken. Dan hoe veel onverfchilligheid, onder de meeste Christenen, omtrent de kennis van dat gene, wat hun eeuwig heil moet volmaken, ziet men niet integendeel alom uitblinken'. Dit is reeds een oud kwaad, waartegen de dienaars van Gons Kerk, de Zielzorgers, ten allen tijden, met recht geijverd hebben; en het toenemend zedenbederf, de onverfchilligheid omtrend den Godsdienst, in deze dagen, tonen maar al te duidelijk, hoe weinige gewenschte vruchten zij van hunnen arbeid hebben mogen plukken. En kan zulks wel anders zijn ? Wanneer de Ouders in hunne jeugd weinig werk gemaakt hebben, om zich in de waarheden van hun geloof, in de duidelijke kennis van hunne pligten, te oefenen, hoe zullen zij dan hunne kinderen onderwijzen , opwekken en aanfporen? Hoe zullen zij zorg dragen , dat deze op hunne beurt beter onderwezen worden, daar zij omtrent zich zelven geheel onverfchillig zijn? Aan gelegenheid echter om deze beste, deze zaligde onder alle wetenfchappen zich eigen te maken, ontbreekt het u niet, waarde Geloofsgenooten! noch voor u, noch voor uwe kinderen. De wekelijkfche onderwijzingen, de meer bijzondere, in ieder Kerk, jaarlijkfcheonderrichtingen, de menigvuldige fchriften, door vrome en kundige mannen, reeds voorheen opgefteld, of die nog dagelijks worden uitgegeven, deze alle zijn zo vele handleidingen, om u de waarheden van den Godsdienst te doen kennen, en 'er uw inwendig en uitwendig gedrag naar te doen inrichten. Doch welk gebruik maken zeer velen van dit alles? De ledige kerken, he?  c 3«r ) het gering vertier van godvruchtige boeken, inzonderheid van die gene, die opzettelijk de waarheden en plig. ten van ons geloof behandelen, en bovenal uwe eigen onkunde , wij willen niet fpreken , van enigzins meer afgetrokkene waarheden, maar van die , welke gij noodwendig ter zaligheid moet weten , getuigen daarvan genoeg tot veler befchaming, zo wel in de fteden als op het land; terwijl gij zelfs den vijanden van onzen geheiligden Godsdienst de wapenen in de hand geeft, om u te bcftrijden. Reeds lang gaf veler onwetendheid, en flechts oppervlakkige kennis, in zaken die het geloof be. treffen, aan de Proteftanten gelegenheid , om de Roomfche Kerk en hare dienaren te lasteren. — Wel is waar, allen zijn niet even vatbaar voor eene meer uitgebreide kennis in zaken van den Godsdienst, en velen kunnen beflaan, met flechts de allernoodzakelijkfle waarheden te weten, vooral wanneer zij, bij hunne eenvoudigheid, een oprecht en welmenend hart, veel liefde tot God en den naasten voegen; doch dit is niet minder waar, dat ook deze allernoodzakelijkfle punten wel moeten gekend worden; en dat zich met deze kennis een levendig bezet" van alle verpligtingen, die ons door de geboden van God en der heilige Kerk worden opgelegd, moet zamenvoegen; inzonderheid van die H. Sacramenten, welke zij in het geval zijn te ontvangen, Hoe dikwerf immers gaat de vrucht van deze niet verloren, uit gebrek aan ge. noegzame voorbereiding? En fpruit dit gebrek wel anders, dan uit de weinige kennis van hetgene zij ontvangen, en uit de geringe deelneming van het hart bij het gene zij verrichten ? Wat baat dus, bij voorbeeld, de Biecht, indien daarbij geen levendig begrip van de fnoodheid der zonden, geen oprecht berouw en ware verootmoediging voor God, geen reeds eenigermate geoeffend voornemen tot verbetering, geene openhartige belijdenis, Ccc 2 plaats  C 388 ) plaats hebben? Hoe zullen wij het geestlijk leven der ziel in ons antvangen, waarlijk met Christus veree. nigd worden, en in Hem blijven, zo geen oprecht geloof, ongeveinsde eerbied, liefde voor zo veel liefde, en erkentenis der grote weldaad , welke Jesus ons be~ wijst, jn ons hart ftand grijpen , wanneer wij tot de Ta-r fel des Heeren naderen? En zo is het bij nog vele andere gelegenheden. Wij herhalen het Avondmaal, het js niet gebrek aan behoorlijk onderwijs, maar de weinige lust tot zelfsoefening, die uit eene fchandelijke onverfchilligheid voor het eeuwig welzijn onzer ziele ge. boren wordt, welke ons dikwerf de zegeningen van den fchoonften Godsdienst doen derven. Hoe menigmalen wordt njet in het openbaar van den Leerftoel, en in het geheim door den Zielzorger, eene meerdere overeenkomst van het hart, met het uitwendig oefenen .yan de Godsdienstpligten, aangeprezen? Dan, hoe weinigen worden 'er niet gevonden, die dezen weimenenden, en door het geloof bevestigden raad, opvolgen. Een paar voorbeelden zullen dit bewijzen. Het is de pligt van ieder Roomsch - Catholijk Christen, op den Zondag, met een aandachtig gemoed, de heilige Misofferande bij te wonen, dap het is niet minder van zijn' pligt de verkondiging van Gods Woord, (wij willen nu van de verdere kerkelijke dienden, op dien dng, geene melding maken,) aantehoren, Hoe is nu het gedrag van een groot getal, zelfs van velen, die anders nog al voor rechtfchapene Christenen willen doorgaan? Dit is te bekend, dan dat wij het hjer, tot hunne fcbande, zouden aanflippen. Dus, welk een denkbeeld moeten wij ons vormen van het zedelijk karakter, van den inwendigen Godsdienst van hun, die nadat zij zich, met hunne Medegelovigen, OP eene plegtige wijze, voor God vernederd hebben; zich, bij de onbloedige offerande, het lijden en dood huns.  ( 3So ) huns Verlosfers herinnerd hebben; door dat zelfde bloed j dat op onze altaren wordt opgeofferd, om vergiffenis heb! ben gebeden, met beloften van zien voortaan alleen naar de uitfpraak van Gods Woord te zullen gedragen; wanneer die zelfde menfehen het aanhoren van dat Woord ontvlugten, weigeren naar de Item te luisteren van hunnen hemelfchen Vader, de vermaningen van hunnen Godlijken Leidsman Christus, hun door den mond van zijne dienaren voorgedragen, in den wind liaan, en even zo fpoedig de plaats hunner vorige aandacht verlaten, als of zij voorgevaar vreesden, van aldaar hunne goede voornemens, zo even gevormd, weder te zullen verliezen? Hoe billijk valt niet de godvrucht van zodanigen pnder verdenking van huichelarij. Die uit God is, die hoort Gods Woord, en zulks met blijdfchap, en een leergierig hart; doch welke kentekenen kunnen deze verachters van Gods Woord bijbrengen, dat zij zich Gode hebben toegewijd? Wel eenigen , en fomwijl, maar niet een merkelijk getal, en altoos, kunnen zich -wc gebrek aan tijd ontfchuldigen. Ook dient het niet tot hunne verfchoning, dat de Kerk, op zwaarder ftraffen, het bijwonen van den heiligen dienst,dan wel het aanhol ren van Gods Woord, en niemand gebiedt, wanneer het anders in zijn vermogen is, moet zich vieijen, op den dag des Heeren, geheel aan zijn' pligt voldaan te hebben, met flechts den dienst bij te wonen. Indien de Kerk dus' handelt, dan is het om de gewetens van velen, wier wil goed is, doch wier omftandigheden hun niet vergunnen, langen tijd uit hun huis te blijven, niet te bezwaren' ook kan het gemis van eene leerrede, door het lezen van ?cn godvruchtig boek, eenigzins weder vergoed worden; doch zij, die moedwillig het Woord Gods verzuimen,' en dus onbefchaamd, voor de ogen van geheel de gemeente, doen zien, dat zij alle vermaning en onderrich Ccc3 ting  C 39° ) ting verachten, zullen zich, binnens huif, ook wel niet veel met het doorbladeren van zedenkundigen fchriften ophouden. — Het tweede voorbeeld is dit: Naauwlijks is het hoogtijd van Paasfchen genaderd, of ijlings fchijnt een heilige ijver, als het ware, ftad en dorp te bezielen, en zelfs de meest openbare zondaren fpoeden zich, en verdringen zich, om, door de belijdenis hunner zonden, zich wederom met God te verzoenen , en om met een gereinigd geweten deel te nemen aan de heilige Verborgenheden. Uitmuntende en opwekkende vertoning, die de Kerk doet juichen, en den hemel met blijdfchap vervult! Welk eene verwachting doet dezelve niet geboren woeden! Zou men niet in het denkbeeld komen, van voortaan in een gezelfchap van heiligen te zullen leven, en de vorige zuiverheid van wandel, die de eerfte Christen Kerk zo veel luister bijzette, wederom, onder onze tijdgenoten, te zien herleven? Dan helaas! hoe ras vervliegt niet deze fchone hoop! Naauwlijks zijn de feestdagen voorbij, of het oog wordt weldra wederom beledigd, door dezelfde dronkaarts en onmatigenjhet gehoor wordt andermaal gekwetst, door dezelfde achterklap,door wellustige en eerrovende gefprekken : men ziet geene vermindering in bedriegelijken en oneerlijken handel, noch men verneemt meer eerbied voor den Godsdienst, meer aandacht voor Gods Woord, of aanwas van liefde tot God en den naasten. — Kunnen wij nu zeggen, en bijzonder in dit tweede voorbeeld, dat veler harten met hunne daden zamenftemmen ? Indien dit zo ware, moest ten minften eene aanmerkelijke verbetering van gedrag zulks aan den dag leggen: doch maar al te wel wordt, door de ondervinding, het gezegde van den groten Gang anel li bewaarheid , dat namentlijk de meestemenfchen hun leven doorbrengen, met de zonden te bedrijven eu te biechten. Indien men nu ons geloof naar onze wtr-  werken zal beoordeeien, hoe flecht moet het dan niet dikwerf met ons geloof gefteld wezen, daar ons gedrag hetzelve zo menigvuldig tegenfpreekt, en hoe weinig gefchikt is niet zulk eene handelwijze, om de dwalenden te recht te brengen en te overtuigen ? Immers zal men ons alsdan geredelijk kunnen toevoegen, dat wij zelfs die waarheden niet geloven , want dat men anders, gelovende, 'er ook naar zoude trachten te leven. Dus is. het, dat onze onkunde en onverfchilligheid beide , den Godsdienst befchimpen, de bekeeringen beletten, en wij an. deren, die mogelijk nog tot nagedachten zouden kunnen gebragt worden, nevens ons zelven doen verloren gaan. Waarde Geloofsgenoten! gelijk als reizigers, die zamen een' langen weg hebben afgelegd, elkander, bij het naderen van de plaats hunner beftemming, nog eens een hartelijk woord, voor het laatst , toefpreken, onbewust of zij zich immer weder zullen aantreffen; zo is het ook tusfchen ons, nadat wij u, nu bijna een jaar, wekelijks hebben bezig gehouden, en wij voornemens zijn , weldra ons affcheid te nemen. — Wij beleven een' tijd, welken men doorgaans met den naam van verlichting beftempelt. In hoe verre zulks waarheid is met betrekking tot kunsten en wetenfchappen, valt niet in ons vak te onderzoeken, doch daar men zulks ook tot den Gods. dienst wil uitftrekken, even als of 'er, in dezen een beter licht, dan wel hetgene Jesus, het ware licht, tot verlichting van het menschdom in de waereld gekomen , voor ons heeft ontftoken, kon gefchapen worden, zo willen wij u gewaarfchuwd hebben, gelijk wij u ernftig bidden en vermanen, uwe kennis in de waarheden van het geloof, naar aanleiding van de leer der heilige Kerk, meer en meer te volmaken en uittebreiden. Zonder dit, zult gij mede door den algemenen zwijmelgeest, die, onder de benaming van meer gematigder en redelijker gevoelens in te boezemen, alom omwaart, en de dierbaarfte waarheden van den Christelijken Godsdienst onder, mijnt, ligtelijk overmeesterd worden. Het gevolg daarvan zal zijn, dat gij als in een' maalftroom van nieuwe leeringen en gevoelens zult rondgedreven worden, waarin gij welras u zelven zult verliezen; waarheden beftrijdende, welke gij nimmer recht gekend hebt, en begrippen omhelzende, voor welke veeltijds uw verftand niet berekend is; zo zal 'er eindelijk een wonderbaar mengzel van  ( 392 ) Van waarheid en valschheid in u ontdaan , én, onbé. kwaam om het licht van de duisternis aftefcheiden, zult gij ten laatden tot voldrekte ongodsdiendigheid, en verlochening der openbaring vervallen — Om dit ongelukkig lot te ontgaan, zo is het uw pligt, hoe meer het gevaar, om u, aangroeit, des te fterker, met de armen'des geloofs, die eenige zuil der waarheid, de Kerk namentlijk, te omhelzen, eu u daaraan vast te houden. Stelt niet alleen uw' roem in den naam van een RoomschCatholijk Christen, dat is van eenen, die tot dus verre van het pad der waarheid niet is afgeweken, maar bevestigt dien roem door uwe daden, en toont allerwe. wegen, door eene grondige kennis van uw geloof, dat gij de waarheid van de dwaling weet te onderfcheiden. —• Vraagt dagelijks, met een leergierig hart: Heere wat ■moet ik doen ? Doch laat het niet flechts bij deze verzuchting, maar Haat ijverig de handen aan het werk, door vlijtig de Christelijke leering, en het verkondigen van Gods Woord, waarvan de verfmading reeds de eerde flap is tot uw zedelijk verderf, bij te wonen; oefent u verders door het lezen van goede boeken, die de geloofsartikelen uitleggen en ophelderen, zo zult gij, met Gods hulp, meer en meer, in het geloof bevestigd worden, lust krijgen in de onderhouding der geboden, en meer zamenftemming tusfchen de inwendige neiging van uw hart, en het uitwendig bijwonen en verrichten der Godsdientpligten , zal daaruit geboren worden.— Daar eindelijk de on. dervinding u moet leren, aan welk gevaar uw eigen verzuim en onkunde u blootdellen, zo zorgt, in tijds, voor uwe kinderen, indien gij hen waarlijk lief hebt, en hun eeuwig geluk u ter harte gaat. Voegt huisfelijke onderwijzing bij het gene zij in de Kerk leren; laat het niet berusten bij oppervlakkige kennis, noch bij den enkelen naam der geboden, maar laat uwe kinderen tot het wezen der zaak , tot den gehelen omvang van hunne verpügting, doordringen, zo zullen zij waarlijk geloven, en in huiï geloof, mede tot heil van anderen, werkzaam worden. Te Amfterdam, bij p. van BUÜREN, Boekverkoper op het Schapenplein, in de vier Eyangelieten  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN* "N°. 50. (Zondag den 11 Augustus 1799.) Luc. XVII: 17. En Jesus antwoordende zeide: zijn 'er niet tien gereinigd geworden ? IVaar zijn dan de negen ? Het oogmerk van God, bij de fehepping van deze waereld, was de verheerlijking van zijnen groten naam. Hij fchiep dus den mensch , en bedeelde hem met de vermogens van eene redelijke ziel, op dat bij de werken Gods zoude leren kennen, en Hem als den Heer van alles, leren eerbiedigen; Hij begiftigde daarenboven den mensch met al het goede, waarvoor hij vatbaar was, en maakte hem gelukkig, om daardoor zijne dankbaarheid op te wekken, én opdat, door deze dankbetuiging, God meer en meer zoude verheerlijkt worden. — Zo fchiep Hij de zalige geesten , die eeuwig voor zijnen troon (laan, om zijnen lof te verkondigen ; zo fchiep1 Hij den mensch, weinig minder dan de engelen, en Hij ftelde hem tot heer over al het gefchapene, om ook , hier beneden, Gods beminnelijke eigenfehappen te bewonderen en te aanbidden. De lof, die daaruit voortvloeit, neemt haren oorfprong uit de erkentenis, en de erkentéhis ontftaat uit de befchouwing van Góds grootheid in zijne werken, van zijne weldadigheid onswaards, en van onze eigen nietigheid; daar wij ons zo verre beneden Ddd He»  C 394 5 Hem bevinden,zo onwaardig,en echter zo zeer begena» digd. — De tonen van een dankbaar hart zijn GodE dus aangenaam. Opwaards ten hemel klimmende, verfpreiden zij een'zoeten geur voor Gods troon, die. van daar, met welbehagen, op den dankbaren van harte nederziet, gelijk weleer op de offerande van zijnen lieveling Abel, op de erkentenis van zijnen gun (teling David, wanneer deze uitriep • JVat is de mensch, o Heerei dat Gij hem gedachtig zijt ? — Een uitmuntend voorbeeld van dankbaarheid wordt ons, in het gedrag van den Samaritaan, welken Jesus, nevens de andere negen, van zijne melaatschheid gereinigd had, in het Evangelie van dezen dag, afgebeeld: eene dankbaarheid, welke Jesus zelf bewonderde en goedkeurde, zeggende. Zijn "er geen tien gereinigd geworden ? fVaar zijn dan de andere negen? Doch niemand van deze keerde weder, om zijne erkentenis, voor zulk eene uitfteekende weldaad , aan Jesus voeten afteleggen, dan alleen deze Samaritaan, Hoe hatelijk doet ons dk niet het gedrag der anderen voorkomen! Immers waren zij, zo wel als deze vreemdeling, genezen; en zo de Heiland vraagt : zijn "er geen tien gezuiverd ? dan is het niet als of Hij daaraan twijffelde maar om hunne ondankbaarheid ten toon te (lellen, en daardoor het geloof en de erkentenis van dezen vreem deling in klaarder licht te vertoonen. Hoe zeer waren dan deze ongelukkigen niet, op het voetfpoor van den Samaritaan, tot erkentenis verpligt, naar mate de grootte van Jesus weldaad, aan hun bewezen , waarvan wij een levendiger bezef zullen hebben , indien wij flechts acht gaven, welk eene ziekte de melaatschheid was. De melaatschheid, eene affchuwelijke en wreede kwaal, werd het eerst, door de kinderen van Jacob, uit Egypte in Paleftina overgebragt, terwijl het niet blijkt, dat de vroegere Joden deze verfchrikkelijke ziekte gekend hebben,  C 395 ) ben. Reizigers, die ooggetuigen geweest zijn, van het begin en den voortgang dezer ziekte, geven 'er zulk eene akelige als walgelijke befchrij ving van, dat wij, met reden, het hoogst medelijden, met deze ongelukkige lijders, moeten gevoelen. Deze verfchrikkelijke kwaal was nog meer te duchten; terwijl zij langen tijd kon verborgen blijven, en ongevoelig hare befmetting mededeelde, door de verkering van den gezonden met den zieken; van vader tot zoon overging, ja zelfs tot in het derde en vierde genacht. — Geen wonder derhaiven, dat Moses in zijne wetten, over het algemeen zo zeer gefchikt om de gezondheid en welvaart van het volk te verzekeren, ook de zekerde maatregelen nam, om deze kwaal voortekomen, en den loop van hare befmetting te (luiten. Wacht u, zegt hij, in de plage der melaatschheid, — Ge. denkt wat de Heere uw God gedaan heeft aan Mirjam. (*> Dat is: vermijdt alles, wat u deze wrede kwaal kan aanbrengen, door u zorgvuldig van de melaatfchen aftezonderen, gelijk zelfs mijne zuster Mirjam, de eerfte aan welke dit kwaad zich, na het verlaten van Egypte , openbaarde, van het overige des volks werd afgezonderd. En om deze wet meer kracht bij te zetten, en, uit beweegredenen van Godsdienst, nog meer te doen eerbiedigen, verklaart Moses de melaatfchen voor Levitisch onrein, zo dat alle die gene, die zodanigen aanraakte, zelf onrein werd, waardoor hij van de gemeenfchap met de overigen des volks, van den eerdienst en gewijde maaltijden werd uitgefloten, tot dat hij weder gereinigd was. Zo iets kon niet dan zeer belemmerend zijn in de dagelijkfche zamenleving, en moest dus een elk doen op zijne hoede zijn. Dit was het nog niet al. Nadien deze ziekte in haar begin niet zeer in het oog liep, en men dus (*) Deut. XXIV; 8, 9- Ddd 2  C 3P6* ) dus gevaar mogt /open van met perfonen, die reeds be* fmet waren, te verkeren, of wel, die niet befmet waren, buiten de zamenleving te bannen, bepaalde de Wetgever zommige kenmerken dezer ziekte , als vlekken , blaren , uitvallen van het hair enz., volgens welke een ieder verpligt zou zijn zich, gerechtelijk, te doen onderzoeken De Priesters werden dus aangefteld als rechters, om, uit zoortgelijke kenmerken, het aanzijn van de ziekte te onderkennen. Deze moesten in alles gehoorzaamd worden, volgens dit gebod : Dat gij (in de melaatschheid; naarjïiglijk waarneemt, en doet naar alles wat, de Levitifche Priefters u zullen leren; gelijk ik kun geboden heb, zult gij waarnemen. (*) De perfonen nu, van deze ziekte verdacht gehouden, werdén door de Priesters zorgvuldig onderzocht, en vrij gefchouwd zijnde, lieten zij hen gaan. Wanneer 'er nu bij iemand eenige twijfel overbleef, werd de zodanige gedurende zeven dagen op^efloten, en wanneer in dien tijd de toevallen verdwenen , lieten zij hem toe, weder met de anderen te verkeren, na dat hij zijne klederen had gewasfchen; maar zo integendeel de toevallen bleven aanhouden, verklaarden zij hem voor befmet. (f) Nu mogt de waarlijk door melaatschheid aangedane niet langer, in het leger noch in de ftad, zijn verblijf houden, maar vertrok naar eene plaats, voor zodanige ongelukkigen aangewezen. En, tot waarfchouwing voor anderen, verfcheen de befmette nimmer in het openbaar, dan met een ontbloot hoofd, het aangezicht van onderen bewondeu,en met gefcheurde klederen, terwijl hij elk, die hem ontmoete, moest toeroepen, dat hij onrein was. — Van daar , dat 'er, in onze Evangeliegefchiedenis, zich zo. vele melaatfchen bij eikanderen bevonden , en buiten de ftad Jesus ontmoetten: Kern flechts van verre hunne nederige fmekingen opdragende. — Wanneer nu een melaatfche tot vorige gezondheid herfteld werd , het gene echter zeldzasm gebeurde, moest hij zich aan den Priester vertonen, die hem als dan voor rein verklaarden; en niet eerder kon hij tot de zamenleving wederkeren , dan na de vereischte plegtigheden en offeranden. Dit alles diende, om bij het overige volk alle verdens king en ongerustheid, gelijk billijk was, weg te nemen. Ook om die reden zeide de Zaligmaker tot hen: gaat en vertoont u aan den Priester, op dat het getuigenis van de. (*) De ut. XXIV. tt) Lev. XIII.  C 3Pf ) dezen hunne genezing zoude bekrachtigen. Het was dan in het derwaards gaan. dat deze nu gelukkigen de uitwerking van Jesus wonderdadige magt gewaar werden, en zeker niet, zonder de grootfte blijdfchap over hunne redding te gevoelen. Deze vreugde deed eene gewaarwording van dankbaarheid in het hart van den Samaritaan geboren worden, zó groot, dat hij, alle andere belangen vergetende, terug keerde, om zijnen Redder te loven en te danken De Evangelist meldt uitdrukkelijk: en deze was een Samaritaan, als willende daar door de Joden, wier vijandfchap tegen dit volk bekend was, be» fchamen, en de ondankbaarheid van de negen anderen, die zich niet minder gered zagen, doen uitfchijnen. Samaria, van waar dit volk hunnen naam ontleende, was eertijds de naam van een' berg, daarna van eene ftad, welke Amri, Koning van Israël, daarop bouwde, en tfaar den vorigen grondheer dus noemde. (*) Eindelijk werd deze naam gegeven aan geheel het omliggend land. het gene, na de fcheuring van het rijk, na den dood van Salomon, door de tien ftammen werd bezeten, en waarvan de ftad Samaria eindelijk de hoofdftad werd. De oude inwooners, reeds na de verdeeling des rijks door Jeroboam tot afgodendienst opgeleid, weken meer en meer af van de zuiverheid van den Mofa'ifchen Godsdienst, en vervielen ten laatften in alle de gruwelen der Heidenen . welker voetftappsn zij nawandelden , en hunne kinderen den Moloch opofferdenOnder zo vele misdaden , trof hen eindelijk het lot van alle zedenloze volken. Hun rijk werd verwoest door Salmanassar, en het volk gevangelijk weggevoerd. Alleenlijk bleven 'er eenigen van het gemeen in Samaria, om aldaar voor de Asfyriè'rs het land te bebouwen. Dan, daar deze hiertoe niet talri.k genoeg werden bevonden, zond Salmanassar nieuwe inwoonders uit Babel derwaards, waarvan de meeften Cuthie'èrs waren; een Medisch volk, aan den Koning van Asfyrien onderworpen. Van daar, dat de inwoonders van Samaria ook zomwijl Cuthceërs genoemd worden. Onder zo vele verfchillende natiën, verkreeg de Godsdienst eene niet min verfchillende gedaante, nadien ieder volk zijne eigen afgoden en hunnen dienst medebragt ; waaraan ook de weinige Joden , in Samaria gebleven , deel namen. Een bijzon- der (*) 3 Kon XVI: 24. Ddd 3  C 39» ) der toeval bewoog eindelijk den Koning van Asfyrien, uit de gevangen Priesters van Israël eenen naar Samaria te zenden, om aldaar al het volk iu den dienst van den waren God van Israël te onderwijzen. Dus werd de openbare Godsdienst der Joden in Samaria herfteld , fchoon niet in die zuiverheid, door iVIoses voorgefchreven; in tegendeel , het volk keerde langzamerhand tot hunne afgoden weder, en paarde den dienst van dezelve met dien van Jehovah. (*) Deze gemengde en ongerijmde Godsdienstoefening duurde bijna twee honderd jaren, tot dat de wederkering der Joden, uit de Babylonifche gevangenis, onder Esdras en Nehemias, het Gemeenebest der Joden herftellende, door nieuwe wetten de vorige ongeregeldheden enigermate uitgeroeid werden. Onder deze wetten nu was er eene, die gebood, dat de Joden zich niet alleen van alle huwelijken met vreemde vrouwen , in het vervolg, zouden wachten, maar tetfens dat zij, die reeds met zodanigen waren verbonden , deze, zonder uitltel , een' fcheidbrief moesten geven • en die daaraan weigerden te gehoorzamen, werden dadelijk in ballingfchap gezonden. Dit^lot trof velen, en onder anderen eenen Manasss, een' Zoon van den Hogepriester Jojada. Getrouwd zijnde met eene dochter van Saneball.it, die overfre van Samaria was, en zich niet van zi ne vrouw willende fcheiden, werd hij door Nehemias in ballingfchap verwezen, (J) Dadelijk vervoegde hij zich bij zij. nen fchoonvader, en werd nevens allen. die zijn voorbeeld volgden, wel ontvangen, en richtte op den berg Gerizim een' tempel op , naar de wiize van den Tempel in Jerufalem. Manasse werd nu Hogepriester der Samaritanen, en herftelde den dienst van den eenigen waren God, met zulk een gelukkig gevolg, dat alle de toenmalige inwoonders van Samaria, binnen weinige jaren, van hunne afgoderij terug kwamen. Allen, die hunne vrouwen, volgens de wet, niet wilden verlaten, voa den nu eene veilige fchuilplaats bij Manasse en Saneballat, van welke zij niet alleen wel ontvangen, maar ook van alles rijkelijk voorzien werden. Uit dit al. les, hoewel zeer verkort hier ter nedergefteld, is het gemakkelijk te begrijpen , welke de oorzaken waren van dien onverzoenelijken haat, welke de Joden tegen de Samaritanen hadden opgevat. Immers de Samaritanen waren, voor (*; 4 Kon. XVII: 39—32. (f) Nehem. XIII: sS.  c m ) voor het grootfte gedeelte, van heidenfche afkomst; hoe hard moest het dan den Joden niet vallen, hunne bezittingen te zien overgaan aan lieden van een' vreemden landaart en godsdienst. Wel is waar men zag de Samaritanen, door het beleid van Manasse, hunnen Godsdienst naar de voorfchriften van Moses inrichten, dan evenwel bleef'er geen gering verfcbil tusfchen hun godsdienflig leerflelzel, en dat der Joden, en zij koesterden gevoelens, die bij de Joden zeer gehaat waren. Zij ontkenden, bij voorbeeld, het beftaan der engelen; zij geloofden alleen aan de vijfhoeken Van Moses, en lochenden het gezag der andere boeken ; zij verwierpen alle de overleveringen, toenmaals bij de Joden zo zeer in hoogachting: en wel voornamentlijk erkenden zij hunnen tempel voor de eenige plaats, alwaar de ware God moest gediend en aangebeden worden v*) Het gevolg daarvan was, dat de Joden volftrekt geene gemeenfchap met hen hielden; Cf, zij achtten hunne vaten onrein; en verboden : iets van een' Samaritaan ter leen of ten gefchenke aan te nemen. Zij konden dus niemand fmadelijker aanfpreken, dan met hem voor een' Simaritaan uit te krijten Dus zal men de kracht verft an der befchimping, Jesus, door de Joden, aangedaan, wanneer zij Hem toevoegden : Zeggen wij niet, dat gij een Samari. taan zijt, en den duivel hebt? — Jesus derhaiven, de dankbaarheid willende aanprijzen, fchikt het dus, dat Hechte één Samaritaan Hem zijne erkentenis komt bewijzen; en op een' anderen tijd, de liefde tot onze vijanden willende inprenten , kon Hij geen treffender voorbeeld gebruik, en dan van een' Samaritaan, die den hulpelozen reiziger, op den weg naar Jericho, bijflond en verkwikte, 'ff) 'Kr is eene andere melaatschheid, niet min dodelijk en nog veel beklagelijker, waaraan ook wij Christenen onderworpen zijn, die namentlijk, welke de zonde, in onze ziel, verwekt, en niet Zelden het eeuwig verderf van velen te wege brengt. Zij heeft alle de kentekenen, in het zedelijke, en ook maar al te dikwerf dezelfde uitwerking dan wel de natuurlijke melaatschheid onder de Joden; en bijna dezelfde behoedmiddelen worden ons, tegen dezelve, voorgefchreven. — Eene overeenkomsc zullen wij flechts aanftippen. Het waren de Priesters van het (*) Joh. IV: 20. (f) Joh. IV: 0. (§) J9H. VIII: 4». (tt) Luc. X.  C 400 ) het Oude Verbond ,-die uitfpraak deden over hen, die vari deze verfchrikkelijke kwaal werden aangetast zij fchouwden hem namentli,k vrij, of wel verbanden hem buiten de zamenwoning. Dus ook zijn de Priesters van het Nieuwe Verbond, als rechters gefteld, over de geestelijke melaatschheid onzer ziel-, ja als rechters, maar ook teffens als geneesmeesters! God en de natuur konden voorheen flechts deze ongelukkigen behouden, dan ons Priesterfchap deelt in die magt, welke Jesus van den Vader had ontvangen, en welke Hij, met den Heiligen Geest, aan de bedienaren van zijne Kerk mededeelt; om, gelijk Hij weleer , door zijn Godlijk alvermogen , de melaatfchen naar het lichaam reinigde, dus de geestelijke melaatschheid van onze ziel, in zijnen naam, te helen en te genezen, zo ras wij onze wonden ontdekken, en Hem om hulp en genade aanroepen. — Hoe dikwerf hebben wij, In het heilig v acrament van de Biecht, niet reeds deze weldaad ontvangen ! Zijn wij daarvoor altoos dankbaar geweest, gelijk de Samaritaan? Helaas! ons gedrag doet wel het tegendeel vermoeden! De ongelukkigen van het Evangelie zullen zich. na het wederkrijgen van hunnen vorigen welftand, wel gewacht hebben voor eene nieuwe befmetting, door zorgvuldig, volgens de Wet, alle verkering met zoortgelijke ellendigen te mijden. Dan het aanhoudend wederinftorten in dezelfde zonde en misdadige zwakheid, doet bij ons duidelijk zien,dat wij het gevaar niet achten, en daarin tonen wij onze ondankbaarheid voor onze voorgaande redding. — Wij verlaten wel het Sodom onzer misdaden , doch ons hart blijft aan dezelve vastgehecht, en met de vrouw van Loth zien wij te veel achter waards naar dezelve om, gelijk als naar dierbare panden, welke wij niet verlaten kunnen, '/ij verfteende,als eene ftraf voor hare ongehoorzaamheid aan het Godlijk bevel; en dit zal ook eetvmaal ons deel zijn, wanneer wij, ons meer en meer in het kwaad verhardende, ongevoelig worden voor alle indrukken der genade : en, gelijk de melaatfchen uit de zamenleving der menfehen werden verbannen, zo zullen wij uit de gemeenfehep der heiligen worden uitgefloten, en eindelijk naar de ziel even zo walgelijk, zo ongezien zijn voor God, dan de hevigfte uitwerkzelen der melaatschheid de ongelukkige lijders maakten, voor de ogen van hunne medemenfehen. Te Amfterdain, bij P. van BUUREN, Boekverkoper op bet Schapenplein,' in- 4e vier Evangelisten;  ZONDAGSBLAD, VOOR ROOMSCH-CATHOLIJKEN. (Zondag den 18 Augustus 1790,) Weest niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eeten, wat zullen wij drinken, of waar mede zullen wij gekleed worden ? Mat th. VI: 31, 32. Gelukkig te zijn, is het grootfte deel van het menschdom op deze aarde; en verre de meesten komen daarin overeen, dat het geluk beftaat in het genot ▼an rijkdom en overvloed Om dit derhaiven te verkrijgen, wenden zij al hunnen arbeid en pogingen, de beoefening van geest» en lichaamsvermogens aan , en dit maakt de voornaamfte, en menigwerf wel de eenigfte bezigheid uit, van geheel het menfchelijk leven. Daar het echter niet allen even zeer gelukt; dit gewenscht doel te bereiken, zo is het ook niet te verwonderen : dat onvergenoegdzaamheid een groot getal van menfehen aangrijpt, wanneer zij zich met anderen vergelijken ; en dat eene ontevredenheid met hun tegenwoordig lot, hen menigmnlen eene morrende ftem doet hemelwaards verheffen: terwijl zij God, als het ware. van onrechtvaardigheid en partijdigheid, in het uitdelen van de goederen dezes levens befchuldigen. Hoe dwaas handelt intusfchen niet de mensch , wanneer hij flechts volgens het uitwendige, en alleen, naar Eee aan-  ( 4oa 3 aanleiding van zijne driften, redeneert I Neen , rijkdom maakt niet altoos gelukkig, en het gemis daarvan maakt niet altoos ongelukkig ! Beide zullen wij eenigermate trachten te bewijzen. Het is eene zekere waarheid dat wij, als Christenen, ons eenig geluk moeten Hellen in een vrij en gerust geweten, het gene ons aanfpraak doet maken op de belofte van het eeuwig leven. Dan, bijna niets is 'er, het gene het geweten zo zeer kan ontrusten , en alle aanfpraak op de zaligheid vernietigen, dan wel de rijkdommen dezer aarde. Kunnen wij dan zeggen: dat de rijken en vermogenden altoos gelukkig zijn ? Wij behoeven daartoe Hechts het volgende ernftig te overwegen, om van het gevaar, waaraan de rijkdommen onze ziel bloot Hellen, overtuigd te worden. — Het is gemakkelijker, zegt de Heiland , een' kemel door het oog van eene naald te doen gaan, dan wel een' rijken door de poort des hemels. Waarom? Omdat het niet dan ten hoogflen moeijelijk is, rijk te zijn, zonder de rijkdommen te beminnen; dat is, zodanig zijn hart te hechten aan de goederen dezer aarde, dat men daardoor vergeet al het gene men aan God, zichzelven en zijnen naasten verfchuldigd is. En hoe dikwerf gebeurt dit niet onder de vermogenden en aanzienelijken dezer waereld, wanneer zij zich zo zeer door de begeerlijkheid laten wegliepen, dat zij, als het ware, daardoor God geheel uit het oog verliezen? Is het niet dezelfde afgoderij , het goud te aanbidden, onder de gedaante van gemunt geld, dan wel onder die van eenen Jupiter, Diana of van een Kalf, gelijk de Israeliten aan den voet van Sinai ? En kunnen wij het ontkennen, dat vele vermogenden van het geld hunnen afgod maken , waaraan zij tijd , gezondheid, beste levensjaren, en alle uitzicht op de zaligheid op» offeren? Van daar dat in hen alle vrees voor God, ver- trou*  C 403 ) trouwen op zijne Voorzienigheid, liefdeen hoop, web dra worden uitgeroeid; en enkel bezield door die denkbeelden , die het verkrijgen van rijkdommen hen inboezemen, zo is het alleen winst of verlies, het gene beurteling op het geluk en ongeluk van hunne ziel en lichaam invloed heeft. — Te recht, zegt derhaiven de Heiland: Niemand kan twee heeren dienen, dat is, met denzelfden ijver en verknochtheid; men kan dus Gode en de rijkdommen niet te gelijk hulde bewijzen, zonder gevaar van zich van God den ongezienen te verwijderen, om zich alleen met het zichtbare op aarde bezig te houden. Velen, zegt Paulus zijn, door de begeerlijkheid en liefde tot de rijkdommen, van het geloof afgedwaald, en geen wonder, want, volgens het getuigenis van den H- Ambrosius, maakt de klank van het geld meerder indruk op het hart van vele rijken , dan wel de klank van Gods Woord. Van daar dat de Pharifeën met de Godlijke leer van den Heiland den fpot dreven, omdat \ zij gierig waren, zegt de heilige Schrift, en aan de rijkdommen verflaafd; en zeker, de leer van den armen en nederigen Jesus begunstigde hen niet. Het fchijnt daarenboven , als of de rijkdom van alle verpligting ontflaat, om de geboden van God en zijne Kerk waartenemen, even als of deze niet dan voor den gemeenen man, gegeven waren. Met verachting en trotschheid zien dus vele rijken op hunne pligten neder, even als of zij hun niet aangingen, en nimmer vindt men groter verwaarlozing van de kerkdienften, het Woord Gods, het vasten , de Sacramenten, dan onder de meestgegoeden ; zelfs hunne houding in het bijwonen van den openbaren Godsdienst doet genoeg hunne minachting en onoplettendheid kennen, als of zulks iets ware, boven het welk zij verre verheven zijn, verheven boven die pligten, aan al. Ie Christenen, die een Opperwezen erkennen, aanroepen Eee s et?  C 404 ) en dienen, gemeen. Welk een waan en trotschheid, niet ongelijk aan die der gevallen Engelent Zo dra men zich met ernst aan een voorwerp vasthecht, vergeet men ras al wat daar mede geene betrekking heeft. Is het dus te verwonderen dat de rijke, aan zijne goederen, en de hoop van die te vermeerderen, verknocht, vergeet wat hij aan zich zelven verfchuldigd is-, en dat zijne fondfen, zijne inkomften hem meerder ter harte gaan, dan wel zijne zaligheid, de opvoeding zijner kinderen, en de rust en het geluk van zijn huisgezin? Wel is waar, men kan niet zeggen: dat hij geheel alle zorg voor de zijnen laat varen , doch zelden ftrekt deze zich verder uit, dan om hen te verrijken , en alle die middelen inteprenten, waardoor zij eens hunnen fortuinltaat kunnen verbeteren, en hun geluk in deze waereld voortzetten. — Over het algemeen gaat het zamenrapen van rijkdommen van twee misbruiken zwanger; namentlijk de weg, dien men dikvvils inflaat, om dezelve te verkrijgen, en het gebruik, het gene men 'er van maakt. Wat het eerfte betreft, het is een ieder bekend, langs welke kronkelpaden en fluipwegen van bedrog en list vele rijken hun aanzienelijk vermogen verkregen hebben; en wat het gebruik van dezelve aangaat, ook dit is openbaar genoeg, en daarbij vervallen zij veelal wederom in twee uiterften, of tot lage gierigheid , of tot eene dartele weelde en verkwisting. Het is waar , 'er zijn vele rijken en vermogenden, die op eene eerlijke en wettige wijze het hunne vergaderd hebben , en die, in de vreze Gods levende, door hunne fchatten, en door hun aanzien, alom vertroosten, onderfteunen en weldoen. Zodanigen zijn een zegen van God op aarde. Dan, zij, die buiten de vreze Gods leven, fchijnen niet rijk te zijn , dan om, als het ware, alle misdaden in hun perfoon te vereenigen. Bij voorbeeld: de ijdelheid door on-  C 405 ) onmatige Terfpillingen, pracht, het fpel, kostbare maai. tijden, en een' ftoet van leeglopende en weelderige dienstboden. De hoogmoed, die hen altoos over hunnen ftaat onvergenoegd laat, en hen de fchandelijkfte middelen doet bezigen, om zich, zelfs ten koste van een' ander, meer en meer te vetheffen. De wellust, de dochter van ledigheid en overdaad, door weelde opgevoed, en door de onbefchaamdheid, waarmede een vermogende zich alles geoorloofd acht, onderhouden; deze is het die hun huis weldra in een kweekfchool der ongebondenheid hervormt. De ongodsdienftigheid, deze, als een natuurlijk gevolg van alle andere misdaden, wordt niet zelden, in de huizen der rijken, door de openbare verachting der Godsdienstpligten, en door de vrije gefprekken over de waarheden van den Godsdienst, naar aanleiding van hoogstverdervelijk? boeken , van de ouders op de kinderen, tot zelfs op de dienstboden voortgeplant, enz- Daar nu een vermogende, die zich aan de ondeugd heeft overgegeven , uit aanmerking van zijne rijkdommen, en door vleizucht verder bedorven , alom wil ontzien worden, zo zal hij zelden aan de vertogen en vermaningen, uit welk een' eerwaardigen mond. ook voortkomende, gehoor geven, en nimmer zal de ftera der waarheid iets op hem vermogen, zodat eindelijk, ia zijne dwaasheid voortvarende., een onboetvaardig einde hem eeuwig ongelukkig maakt. Aan welke onheilen fielt dus de rijkdom niet bloot, wanneer deze niet van de deugd vergezeld gaat! I nd ien de rijkdommen iemand doen vergeten , wat hij aan zich zelven verfchuldigd is, nog minder doen zij hem zich over een' ander bekommeren. Een verrno gende rijke, die buiten de vreze Gods leeft, denkt niet dan ora te heerfchen, terwijl hij zich inbeeldt, dac Eees ai-  C 4°* ) alle menfehen, beneden hem in middelen, flechts tot zijn' dienst en vermaak zijn gefchapen. Gelijk hij zich zelven boren zijne meerderen , in geboorte en goederen, tracht te verheffen, zo poogt hij alle die genen, die beneden hem zijn, zich onderdanig te maken. Bedwelmd door zijn' voorfpoed, gedenkt hij niet meer het gene hij is, noch te voren geweest is; en vol van eigenliefde, is hij onverfchillig omtrent alle andere menfehen, welke hij niet volftrekt tot deze of gene oogmerken nodig heeft; en eene volkomen verachting bezielt hem voor allen , die van hem afhangen. Deugd geldt bij hem niets , doch rjjkdom alles; en geene bekwaamheden verdienen zijnen eerbied, dan die zich alleen uitftrekken tot het geldwin. nen. De armen en de fchuldenaars zijn voor hem een voorwerp van afgrijzen; voor deze is zijn hart toegefloten, zonder te bedenken, dat het de onbarmhartigheid, de knevelarijen der rijken zijn, welke deze menfehen dikwerf in dien ftaat gebragt hebben. — De rijke (lierf en werd in de hel begraven. Dit is de lijkrede, door Gods woord over vele vermogenden uitgefproken. — Kan men dus zeggen: dat rijkdom altoos gelukkig maakt? Het zij echter verre van ons, allen te veroordelen, integendeel, de rijkdom, wanneer die wel wordt aangewend , kan een' fchat van verdienden aanbrengen, door het bijftaan en vertroosten der armen, door afkopen van zijne zonden, door daden van menschlievendheid. Dan dit alUen wordt, en door Gods Woord, endoor de reden berispt; de al te grote verknochtheid namentlijk van het hart aan dezelve, en het onbehorelijk gebruik. Doch wie loopt geen gevaar, van in beiden te vervallen, zo dra hij zijne goederen ziet vermeerderen? En daarom is zulks niet altoos voor den oprechten Christen eene wenfphelijke zaak. GR'  C 40? ) Gelijk rijkdom niet altoos gelukkig maakt , zo is behoeftigheid ook niet altoos een ongeluk. Zelden is iemand behoeftig, dan voor zo verre hij eene vergelijking maakt tusfchen hem, en de meer vermogenden dezer aarde ; en deze behoeftigheid neemt veelal haar' oorfprong uit des menfehen onbegrensde begeerlijkheid, die geene palen kent, en met het genot van het noodzakelijk onderhoud niet te vrede is. Dat dit waarheid is, blijkt zelfs bij vele rijken, die nog over gebrek klagen, "wanneer zij het oog flaan op anderen , die veel rijker zijn dan zij. — Wezenlijke behoeftigheid bedaat in het gebrek aan fpijs, kleding, huisvesting en andere noodwendigheden des levens , zonder gelegenheid om zich 2ulks, door een' eerlijken arbeid, te kunnen verfchaffen: voegt men dan daar nog ziekte , lichaamsgebreken enz. bij, dan is zeker zulk eene behoeftigheid wel de uiterfle. Doch ook in dit geval, hoe zeer nood op nood den mensch bezware, kan hij zich, als een Christen zijnde, nog niet ongelukkig rekenen, terwijl hij onder het beftuur van een' al wetenden en algoeden God leeft, die, door eene reeks van de duidelijkfte verzekeringen en toezeggingen, in zijn onfeilbaar woord, den noodlijdenden bemoedigt en hulp toezegt; en dezen bijdand, door het aanvuren van menschlievende harten tot weldadigheid, ook, niet zelden, dadelijk doet gewaar worden. — Dan, het is dwaasheid, zichzelven voor behoeftig uittekrijten, om dat men niet al kan doen wat een ander doet, die meer inkomen en meerder geld bezit. Dus ziet menig ambachtsman, en zelfs middelmatig burger, met nijdige ogen de prachtige gastmalen der rijken aan, hunne uitfpanningen en vermaken , hunne kleding en huisraad, rijtuig en bedienden, en betreurt het gemis van dit alles, en zijne eigen armoede. Ongelukkig maakt hem derhaiven zijne onvergenoegdzaamheid, en deze doet in hem het denkbeeld van eene behoeftigheid ontdaan , die waarlijk niet bedaat, voor zo verre hij gezondheid, kracht ■tot den arbeid, en de noodwendigheden des levens geniet, dan in zijne verbeelding. De arbeidsman, wel is waar, moet den gehelen dag werken, wil hij eeten, doch deze arbeid doet hem eene onafgebroken gezondheid genieten, welke de meeste rijken ontbeeren , en bewaart hem te gelijk voor tijdverveling , zo gemeen bij den weervermogenden, waar van velen geheel den dag ledig gaan  C 408 ) gaan. Hij eet wel niet dagelijks gebraad, ook niet ds meuwlte groenten , doch hij eet met honger, en dit doet hem zijne eenvouwdige fpijs beter fmaken, dan de beste gerechten van den rijken ; en zijne groenten en vruchten kosten hem wel minder geld, en hij moet zijn' lust tot dezelve wel eenige weken langer uitftellen, doch zij zijn voor hem des te rijper en fmakelijker, en dus ook te meer gezond , terwijl hij dit alles niet geniet, dan na dat het zijn* vollen wasdom heefc verkregen. Hij gaat wel niet in het fijnfte laken gekleed, noch ook naar de nieuwfte zwier, dan wat gebrek kan dit baren, zo hij zich flechts in den winter warm, en, naar zijne verkiezing, des zomers luchtig kan kleden? Zijn huis beftaat wel niet uit vele vertrekken, doch hij is, van jongs af aan, gewoon zich met één te vergenoegen, wanneer het flechts groot genoeg is, om zich te kunnen roeren. Hij rijdt wel niet in eene koets, doch voor alle de pijnelijke ongemakken en kwalen, aan welke de rijken fom> wijl, als de naweeën van vroegere losbandigheid , onderhevig zijn, en welke hen menigmaalen noodzaken, zich dus van de eene naar de andere plaats te laten vervoeren, zal hij veel liever het te voet gaan verkiezen, Is hij in geen aanzien bij anderen, en leeft hij, als onbekend, in ftille eenvouwdigheid voort, des te minder loupfhij gevaar van bedrog en lage ftreken. Heeft hij geen aanzieneüjk credit, hij zal dus ook niet in fchulden geraken, en zich daardoor vele vernedering en onrust, die het leven, ook van deaanzienelijkften, fomtijds bitter maken, befparen , enz. — Wij moeten hier, uit plaatsgebrek afbreken, en voegen 'er ten flot dit bij: Is de rijke verre vn altoos gelukkig te zijn. de mindere volksklasfe is niet altoos ongelukkig. Een ieder behoort dus te vrede te zijn in het lot, hem, door de Voorzienigheid, die niemand laat gebrek lijden, toegefchikt. en met een vergenoegd hart de gaven Gods te pebruiken, zonder morren, maar met dankbaarheid, liefde, en vertrouwen. Te Amtterdam. bij P- van BUUREN, Boekverkoper op het Stbapenplfeia, in de vier Evrngelisieri.  ZONDAGSBLAD, VÖOR RQOMSCfï-CATHOLIJKEN. N°. 52. (Zondag den 25 Augustus 1799.) £n als ]esus de ftad naderde, werd "er een dode uitgedragen, de eenige zoon van zijne moeder, die weduwe was. Luc. VII: 12. Konde 'er immer deerniswaardiger omftandigheid gevonden worden, dan wel deze, ons in de Evangeliegefchiedenis van dezen dag afgemaald? Hier zien wij den eenigen zoon van eene troosteloze moeder, van eene, misfchien hulpeloze, weduwe, waarvan hij de eenige fteun en toeverlaat was, in den bloei zijner jaren, door het wrede doodsgeweld ter nedergeflagen, grafwaards 'dragen; en, noch de jammerklagten van deze ongelukkige vrouw, noch de tranen zijner bloedverwanten, welke deze fombere plegtïgheid vergezelden, vermogten hem aan het leven, aan de tederheid van eene moeder, en de vurige wenfchen zijner vrienden, wedertegeven. — Dus ijdel, dus kortftondig is bet menfchelijk leven! Dus ftrekt de dood alom zijnen vernielenden arm uit, en fpsart zo min den bloeijendett jongeling, als den hoogbejaarden grijsaari, en zij, welke wij heden, met het blos der jeugd en der ge« zondheid op het gelaat, daar vrolijk en welgemoed zien henen dartelen, liggen misfchien morgen, koud en zielFff loos,  ( 4io ) loos, op het doodbed uitgeftrekt. Te wel wordt dus het menfchelijk leven bij eene bloem des velds vergeeken, welke heden ons oog bekoort, doch morgen, afgefneden, ongemerkt wordt voorbijgegaan, en van den wandelaar venreden. Ontzettende, maar ook heilzame waarheid, die wij allen in ons zelven, en in al het gene, wat ons omringt, ondervinden! Ja, alom, waar wij de ogen liaan, befchouwen wij de nietigheid en de vergangelijkheid van al het ondermaanfche. De hoge ceders van Libanon, en het lage kruid, dat aan hunne voeten wast, — de trotfche gevaarten, zo wel als hunne (lichters, worden door de hand des tijds ter nedergeveld. En hoe leerzaam prediken ons zulks niet de gefchiedenisfen der waereld, van het ogenblik dat Gods almagt dezelve aan het niet omtrok, tot op den dag van heden! Waar zijn voetftappen te vinden van het trotfche Babel! Waar van het prachtig Ninive? Waar van het oude Jerufalem, den zetel van zo vele godvruchtige Koningen ! En waar zijn derzelver beheerfchers, die helden der oudheid , welke als nog de bewondering der latere eeuwen uitmaken? Waar anders, dan in den fchoot der aarde; en zij, voor wier over. winnenden arm deze aardbodem fchier te klein wasf, voor hun is thans een klein plekje gronds genoeg, waar hunne vermolmde overblijfzels zich met het (lof vermengen. — Ja, treden wij bij het graf van onze vrienden en magen, en leren wij aldaar ons broos beftaan, en onze nietigheid kennen. Openen wij den fchoot der aarde, en zien wij daarin het (lof van vorften en (laven, van den rijken vrek en van den bedelaar, zich onder één vermengen. Zo vergaat dan de roem en heerlijkheid dezer waereld, en niets is beftendig, dan alleen de deugd. Deze is onvergangelijk, en aan geeae toevallen van den tijd onderhevig. Laat dus vrij geheel het  C 4'i > het waereldgeftel tot zijn vorig niet wederkeren; laat vrij ons lichaam, in den moederlijken fchoot der aarde, waaruit het weleer genomen is, nederdalen, de deugd verheft zich van de puinhopen der natuur, Hijgt hemelwaards, en leeft eeuwig voor God. — Aangename hoop, en blij vooruitzicht voor den vromen en godvrczenden Christen! En welk eene bron van troost en bemoediging vloeit daaruit niet voor hem voort, dat hij weet namentlijk, dat dit leven, vol zorgen en wederwaardigheden , waarin hij zo menig een' (Irijd tegen zijne driften, de verleiding en het kwaad voorbeeld uitdond, van zo menig gevaar bedreigd werd, eenmaal eindigen zal: dat alle hinderpalen, welke menfchelijke zwakheid, en het bederf dezer waereld daarftellen, en den heilzoekenden Christen zo zeer den weg ter zalig, heid belemmeren, eens zullen weggeruimd worden; en dat hij, na een veeljarig omzwerven op den oceaan dezes levens, vr.n menig een' llorm belopen, eindelijk de haven der gelukzaligheid zal binnen lopen, van waar zijne vrienden, die hem, in de vreeze Gods, zijn voorgegaan, hem reeds van verre welkom heten, en hunne liefdearmen naar hem uitdrekken, gelijk men ze, aan ftrand, uitdrekt naar een geliefd pand, zo even het gevaar van fchipbreuk ontkomen. Dit alles doet den Christen den dood als een welkom vriend befchouwen, welke hem van de banden des vleeschs ontflaat, en uit den kerker des levens verlost, om aan zijne ziel eene ruimer vlugt te geven, en haar die vrijheid te doen genieten, waardoor zij toegang krijgt tot G oo, haar hoogde wellust en geluk. En gaarne verlaat hij deze aarde, waar niets hem bindt; en zo het affcheid van vrouw, van kinderen, van waarde vrienden , hem ook al eene traan mogt kosten, zo verblijdt en bemoedigt hem toch de hoop van hen, voor zo verre zij deugdzaam leven, Fff 3 bij  C 4M ) bij God te zullen wederzien. Mogt toch deze zielsgefteltenis die van ons allen zijn! Dan, hoe velen worden 'er niet gevonden, welke den dood als hunnen grootften vijand aanzien, waarvan zij dagelijks het aandenken, zo verre hun mogelijk is, trachten te verwijderen? een vijand, welke hun alle vermaak en genoegens ontrooft, en het dierbaarfte, wat voor hun in de waereld is, doet verlaten. En geen wonder, wanneer wij acht geven, hoe het grootfte gedeelte van het menschdom, door hunne zinnelijke genoegens, eerzucht, liefde tot de rijkdommen enz. weggefleept, geen ander geluk kennen, dan genot van deze vlugtige vermaken en goederen dezer aarde, een genot, waaraan de dood hen ontrukt, zonder dat 'er een vonkje van hoop in hen blijft fmeulen, van dit grievend gemis, in het ander leven, te zien vergoeden. Dit is de gewone ftraf van aiie Haven dezer waereld, dat zij met deze waereld allo geluk en uitzichten verliezen. — Arme en beklagenswaardige wezens! Vertrouwt vrij op uwe jeugd, gezondheid en lichaamskrachten; bekranst vrij uw dartel hoofd met rozen van vermaak, en ftelt aan uwe verhitte verbeelding r.iet dan altoos kchende beelden voor, toch • cis zullen deze rozen verfiVnjfen , uwe jeugd zal verwelken, de zuilen der gezondheid, die het lichaamsgebouw onderfcbragen, wankelen, en gij zult met uwe medebroederen ten grave dalen. Doch wanneer? Mogelijk nog dit kp.T , nog deze week, nog heden, mo. gelijk in het midden van uw vermaak, of op het ogenblik, dat gij een langgewenscht genot denkt te plukken, het gene niet zal dienen, dan om u den dood nog bitterder te maken. Befchouwt den jongeling aan de poorten van Nain; gewis bemoedigde hem zijne jeugd, en, ftout op zijne levenskrachten, beloofde hij zich r,og een lang en genaegelijk leven, Dan alle deze voor-  C 423 ) voordelen, zo min als de hartverfcheurende droefheid van zijne moeder, vermogten den dood te verbidden, en hij vond zich, gelijk velen onzer, in zijne verwachting bedrogen. — Het blijft dan eene zekere waarheid: wij moeten fterven, en het is alleen den Al wetenden bekend, bij wien het getal onzer dagen Haan aangetekend, wanneer dit zo beflisfend ogenblik zijn zal. Niemand nu zal ontkennen, dat het fterven de gewigtigfte ftap is, dien wij ooit doen. Het is immers een overgang van de ftervelijkheid tot de onliervelijkheid, uit den tijd in de eeuwigheid, uit een leven, waarin niet elke daad altoos vergolden werd, tot den rechterftotl van den Alwetenden , die met rechtvaardigheid oordeelt, beloont en ftraft. Werden wij alleen daarom in het duister graf verzameld, om ftof te worden, en eeuwig ce blijven, dan was 'er niet anders nodig, dan ons, met eene zekere onverfchilligheid, tegen de verfchrikkingen des doods te wapenen. Maar nu de reden en de openbaring ons Ieren, dat wij niet voor dit kortftondig leven, van God, zijn gefchapen, maar dat wij, door den dood, tot een onvergangelijk leven overgaan, na is het den Christen wel waardig, op dezen gewigtigea overgang een oplettend oog te liaan; en, met eene billijke ernst, te overwegen, hoe hij zich daartoe moeï voorbereiden. Dit is de arbeid van geheel ons leven ; en welk eene blijdfchap zal het ons niet in den dood zijn, wanneer wij. daaraan wel onzen tijd befteed hebben. Het is dan dat onze oogstdag nabij is, en wanneer wij hier dus rijkelijk gezaaid hebben, zullen wij ook rijkelijk maaijen. — Dan wat wordt 'er vereischt tot zulk eene goede voorbereiding? Hierop zullen wij kortelijk antwoorden: Tot een ware en welmenende voorbereiding, tot dat grote tijdftip, waarin over ons eeuwig geluk of ongeluk Fff 3 zal  ( 4M 5 zal beflist worden, worde over het algemeen, vereischt al het gene, wat tot eene oprechte waarneming van het Christendom behoort. Want wel te fterven, is wel te levens en die wel leeft, en altoos uit overtuiging van zijn geweten handelt, zal ook voor den dood niet bevreesd zijn, hij mag hem dan, onverwacht, in zijne bezigheden, of op het ziekbed treffen. Het is eene dwaze en hoogst fchadelijke verbeelding, dat het niet mogelijk zij, om altoos in deze Christelijke gemoedsgefteltenis te zijn, en dat de eigentlijke voorbereiding tot den dood eerst in de laatfte uure moet gefchieden. Van daar is het, dat men van dag tot dag zijne bekeering uitftelt; het gebruik der Sacramenten veronachtzaamt, of zich niet bevlijtigt, die met eene betamelijke voorbereiding ea eerbied te ontvangen; het gevolg daarvan is, d*t men zich, fteeds meer en meer, in de zonde toegeeft, de luide kreet van het geweten verdooft, en de eene waarfchuwing na de andere afwijst, en dat alles in de hoop, dat het ziekbed de rechte plaats zal zijn, om met ernst zijn geweten te onderzoeken, door eene goede biecht, zi,ne zonden bij God uittewisfehen, en zich wederom in de genade te herftellen. Helaas! «iet allen, die, onder het toedienen der Sacramenten, met eene traan in het oog, en een kruisbeeld in de hand, van dit leven fcheiden, fterven den dood der recht%'aardigen. Slechts dubbelzinnig zijn fomwijl de'ze kentekenen; en de tranen op het ziekbed vergoten, vloeijen maar al te dikwils meer om het verlies van dit leven, en deszelfs genot, dan om de zonden. De levenswijze van velen, na dat zij uit eene dodelijke krankte weder herfteld zijn, bewijst dit niet onduidelijk. Het zijn niet de uiterlijkheden, maar het is de inwendige verandering van het hart, het gene ons weder met God verzoent, en waar dat plaats heeft, worden de Si-  C 415 ) Sacramenten ook met vrucht en ter zaligheid ontvangen. Doch of deze verandering gemakkelijk is, of wij eene drift, eene geneigdheid tot deze of gene zonde» als dan zo ogenblikkelijk kunnen uitroeijen, welke, als het ware, eene tweede natuur ia ons is geworden, daar over laten wij een ieder oordelen die reeds eene zwa. re ziekte ondergaan heeft. De dood is, in zekeren zin, de echo van ons leven; een heilig leven wordt das van een' zaligen dood opgevolgd, gelijk als een kwade dood het gevolg is van een leven, aan de ondeugd toegewijd. Het gewoon gedrag der Voorzienigheid is, de dingen te laten voortgaan, volgens den regel, welken zij heeft vastgelteld; dit leert ons alom het naturelijke en zedelijke in deze waereld. God laat dus in onboetvaardigheid derven, die in onboetvaardigheid geleefd hebben, en zo het anders gebeurt, dan is zulks een wonderwerk. Hij wrocht fomwijl dit wonderwerk, en daar van zijn ook vele voorbeelden, doch dit gefchiedt fomwijl om reden, welke wij, met diep ontzag voor de wegen des Heeren, moeten aanbidden. Het zij echter verre van ons, dat zulke voorbeelden onze vermetelheid zouden aanmoedigen, als of ook, na een leven vol zonde, zulk een lot ons deel zou zijn. — Wilt dan niet dwalen, zegt Paulus, want God laat ziek niet befpotten Gelijk de mensch zaait, zo zal hij ook maaijen. Want die in het vleesch zaait, zal uit het vleesch verdervcnis maaijen; maar die in den geest zaait, zal uit den geest het eeuwig leven maaijen (*) Laat ons dan goed doen , terwijl wij den tijd hebben. Hierin is voor ons de beste raad opgefloten. Deze zullen wij behartigen, door alle de dagen onzes levens oprecht voor God te wandelen, de zonden te vermijden ; naaruïg en getrouw aan onze verbetering te arbeiden; in kennis der waarheid toetenemen; en in den Godsdienst alleen onzen besten troost en hoop te vinden. Wij kunnen dan met gerustheid ons einde zien naderen, en zelfs de overblijvende kleine zwakheden, welke wij, met misnoegen, in ons ontdekken, zullen, uit overtuiging van ons berouw, en van onze dagelijkfche pogingen om beter te worden, den dood voor ons niet verfchrikkelijk maken. Want: zalig is die knecht, welken de Heere, als Hij komt, zal wakende vinden, (f) Hier, waarde Geloofsgenooten 1 eindigen wij onzen ar- (*) Gal. VI: 7, 8, 9. (+) Luc. XII: 37.  C 4:0 ) «fbeid. Mogt het goede, het welk 'er in gevonden' wordt, u tot zaligheid (trekken-, en in u den lust vermeerderen, de kennis uwer pligten, door het lezen van goede boeken, meer en meer uittebreiden! Wij hebben , door het uitgeven van dit Zondagsblad, hiertoe, naar mve der gave die in ons is, iets Willen bijdragen. Wij zijn echter verre van te geloven, dat onze arbeid die volkomenheid bereikt, welke wij wel aan denzelveu zouden toewenfchen. Integendeel, wij befchouwen denzelven als flechts uit losfe fchetzen beftaande. die tot verder, nadenken kunnen aanleiding geven. — Wij danken hen, die wel onze zwakke pogingen hebben gelieven te begunfligen Gaarne zouden wij aan veler werisch voldoen, met dit Blad te vervolgen, dan de reden, waarom zulks niet gefchiedt, willen wij, uit achting voor onze Geloofsgenoten, liefst hier verzwij. gen. Aan allen wenfchen wij eindelijk Gods dierbaren zegen , en dagelijkfche vermeerdering van kennis, en van ware Godvrucht! — DRUKFEILEN. Bladz, 27 reg. 22 ftaat noch zijne vruchten, lees: noch rijpe vruchten. 41 — 19 liefhebben te hebbet, lees: lief te hebben. •—— 120 — 4 — eigen gelovig brein, lees: ligtgelovig brein. ■ 133 — 33 welvaart, die hen, lees : wet- vaart, en dat God die hen, Te Amftcrdam, bij P. van B UUREN, Boekverkoper ep heï Schapenplein, ia ie vier Ëytwgelitten,