C 104 ) „ Doe dat, hernam Morgenthau 1 en breng mij „ danbercheid; maar, voer hij lachende voort, „ zeg mij toch eens opregt en van harten: vak „ u de levenswijze met uwe Vrouw niet wel „ eens zuur ? Mij dunkt, zij drukt u zomtijds „ wel eens ?" Jacob trok de Schouderen. „ Gij hebt het in den beginne bedorven. „ Misfchien heb gij te veel met haar gemald, „ en haar alles gedaan, -wat gij haar aan de „ oogen zien kond, dat zij gaerne had. De „ Menfcli is van Natuure eigenzinnig ; en op „ die manier kan men de befte luiden be„ derven." Dat moet wel de reden zijn: waarlijk, het valt mij dikwijls zuur; maar wil ik vrede houden , zoo moet ik wel den onderften weg gaan- „ Luifter! ik zal u eenen raad geeven, en „ zoo gij dien volgt , dan verzekere ik u, ,, zult gij het goed hebben: overleg uwe huis„ felijke belangen* altijd zeer naauwkeurig, en „ doe dan 't geen u goeddunkt, zonder uwe „ Vrouw te vraagen. Word zij dan knorrig, ,, zoo zwi;g gij geheel ftil, en wees vriendelijk „ te-  C i°5 ) „ tegen haar; en als het ü te boos loopt, zo» „ gaa haar zoo lang uit den weg, tot zij we„ der goed wordt. Hou dat eens een'half jaar „ vol, zij zal wel beter worden. Jacob erkende, dat dit middel goed moert zijn; hij flocg op zijn knie en zeide : dat xal ik waragtig eens probeeren! Paul kon zig in zijnen nieuwen flaat zeer goed fchikken, en Morgenthau merkte, dat het bloot aan zichzelven leggen zou, om een braven Man van den Jongen te maken. Hij bezat eene vuurige en leevendige verbeeldingskragt, en een goed Hart, en daar bij had hij veel neiging en vernuft tot Fabelen. Op deezen zelfden dag gaf hij eene blijkbaare proeve van zijne bekwaamheid , tot dit flag van aartigheden. Morgenthau had een Kamerdienaar, die al langen tijd bij hem geweeft, en hem ook opzijr.e reizen bediend had; hij heette Weiier. Trouwen opregtheid waren het weezentlijke van zjn Karaóter; hij bezat veel beleezenheid en ge. fchiktheid; daar bij had hij zig aangewend te zvrijgen en alleen m geval van nood te fpreebn. Deeze Menfch trok zig Paul x zoo dra hij in huis kwam, aan, en daar hij de geaarthïid G s ran  C 106 j van zijnen Heer kende , zogt hij ook deezen Jongen daar na te vormen. Maar gelijk er zelden een kudde Schaapen is, daar nier een fehurfdig onder is, zoo -was cr ook in Morgentbeu's huishouding een Karei, die aan allen moeijelijkbeden veroorzaakte. Het was een Stalknegt, genaamd Falzbein, een ondeugende Boef. Zijne handigheid, om met Paerden om te gaan, en de langmoedigheid van zijnen Heer, waren alleen oorzaak., dat hij niet al lang was weggejaagt geworden. DitSchepzel had al van den beginne af aan gezogt, om Paul den voet op den nek te zerten, geliik hij ook zelfs Weiier niet verfèhoorïde', als hij maar zijn oogmerk konde bereiken ,• en bijzonder werd de tijd van het eeten daar toe meed'e b;freed , cm zig ten kofte van anderen vrolflk te maken Paul had dit van den beginne reeds gemerkt, en daarom ook al aanftonds beflootcn, hem openbaar te maken. Het duurde ook inderdaad riet langer, dan tot den tegen woordgen middag, dat de heerlijkheid van FalzbeLi •en einde nam. Weiier was gewoon, met geflotene oogen en eeie houding te bidden, die zoo wat in het oo*, viel; wanneer er nu voor en na den eeten ■ ge-  C 107 ) gebeden werd, zoo bootdc Falzbein, die tegen Weiier over zat, deeze houding op eene buitenfpoorige wijze na; zoo dat niemand, die maar even onder 't bidden opzag, zig van lachen onthouden kon. Weiier nochtans Hoorde zig daar niet aan, even als of er niets gebeurde. Paul, bij wien niets heiliger was , dan het gebed, verwonderde zig bij 'zigzelve, hoe het mogelijk kon weezen, dat God zulk een gruwelijk Menfch niet op heeter daad (traite. Nu was er geen ander einde van deeze zaak te maken, dan het zoo te befchikken , dat de Heer zelve deeze godloosheid zag. Doch dit was moeijelijk, Want Falzbein zat met den rug naar de deur toe; en hem zoo maar mondelijk te gaan aanklagen, fchikte zich niet, want eens vooral: Morgenthau mogt geene Verklikkers lijden, en dan was het maar bij eene bloote berisping gebleeven , dewelke Falzbein aan hare oorzaak op het bitterde zou gewroken hebben. . Paul had er den ganfehen voormiddag over gedagt, en hij daagde bij ukdek wel. Toen het Huisgezin des middags aan Tafel zat, en aan het eeten was, begon hij: ik zal u eens een aartige kiugt vertellen: Toen mijne Moeder  ( i°9 j hij zulke fpotternijen aan de tafel bragt; dewijl hij wel wilt, dat zij door den tijd fehandelijk misbruikt zouden worden. Maar Paul kreunde zig nergens aan, en wifl wel, wat hij deed. Falzbein was ondertusfchen nieefi ia zijn fchik, vooral toen hij zag, dat Weiier er zig over ergerde. Paul vroeg : Wie wil zig nu tot een Kruidhoen laaten maaken ? Falzbein liet zig zoo iets niet ontnemen. Ik! riep hij. Goed! antwoordde Paul, dan moet gij daar op de tafel tegen den muur gaan flaan! Falzbein deed dat. Hier . op gaf Paul hem de Keel en zeide: „ Steek „ nu de voeten van onder op door de Keel „ en door de Mouwen, even of gij een Broek „ aantrekt." Falzbein deed dat naauwkeurïg. „ Nu moet gij ook met het hoofd door de „ Keel kruipen en hem door het halsgat ftee„ ken." Ook dit gefchiedde; Paul hielp hem, dat hij er door kwam. „ Steek nu ook uwé handen langs de bee„ tien af door de mouwen. * Zoo  ( "O ) Zoo dra dit in het werk gefteld was, trok Paul de Keel over de helft van het agterfte op het kruis bij een, en bond ze met een touw vaft. Dit laat zig ook met een Hembd doen. Die nu nooit zulk een Kruidhoen gezien heeft, kan zig de belachelijke figuur van het zelve niet verbeelden. Een Menfch, die zig daar toe gebruiken laat, is geheel en al buiten ftaat, zig weer los te maken. Zijne houding is zeer moeijelijk, want hij heeft de kniejen aan den mond, en ais hij gaan wil, moet hij dat in . een kromgebogen en te zamen gebonden poftuur doen; het is hem ook geheel en al onmogelijk , van eene, ook zeer kleine, hoogte af te fpringen. Alles, wat aan tafel was, behalven Weiier, lachte luidkeels, en Falzbein zelf lachte hartelijk mede. Het beviel hem ongemeen ; hij wandelde over de tafel heen en weer, en zoo als hij zig beweegde, verhefte zig ook het lachen op nieuws. Nu, zeide Paul: als wij nu genoeg gegeeten hebben , zoo Iaat ons danken. Neen! hernam Weiier: bij zulk eene zotheid ajn bidden te denken zou zond» weczen. Falzbein hoorde  C in ) de dat zoo dra niet, pf.htj plaatfte zig achter Weiier, (lelde zig met zijn gezigt naar de tafel, en maakte eene Godsladerlijke houding van bidden. Dit was nu voor allen, die er tegenwoordig waren wel een gruwel; maar van lachen kon zig toch niemand onthouden, behalven Weilcr en Paul, die zig in hun hart hier over vergramden. De laatfte had geduurig het oog op de deur, en .hij merkte met een innerlijke blijdfehap , dat zijn Heer van alles ooggetuige was, en thans (lilletjes de deur intrad. Falzbein had nog zijne oogen gefloten; en merkte dus niet, wat er gebeurde. Thans flocg hij ze op, om te zien, waarom het op eenmaal zoo ftil in de kamer werd; doch men kan zig naauwlijks verbeelden, hoe hij bij deezen opflag zijner oogen gefteld moet zijn geweeft. Men (lelie zig eens deeze heerlijke groep voor! Morgenthau met een'emdig oog • vol van Falzbeins beflift lot ; — het Kruidhoen met het in den hoogden graad fpotachtig gezigt; Weiier met een bedaard genoegen over dezen onvergelijkelijken wraak; Paul met eene heerlijke zegepraal over zijne zoo wel gelukte lift; en dan eenige perzoonen aan,tafel met rug.  C112 > rugwaarts gekeerde aangezigten, die door 't inhouden van lachen meenden te flikken.— Nu vroeg Morgenthau aan Paul met eene geflrenge houding: waarom hij bij zulke grillen het bidden op de baan gebragt had ? Zijt gij niet de oorzaak deezer zonde ? zeide hij quanswijs. Genadige Heer ! antwoordde Paul: deeze fpotternij heeft Falzbein zoo dikwijls begaan, dat hij ze nü nog maar eens pleegen moeft, om de maat vol te maken. Als de muifen fpek gevreeten hebben, dan legt men nog een beft ftukje op haaren val. Ja ! vervolgde Weiier : dat ellendig Menfch heeft hier nog nocit aan tafel gegeeten, of hij heeft God met woorden of gebaarden gelaftert; ik wil alle zijne booze aanflagen en fchelmftukken, waar meede hij een ieder van ons beledigt en bedroeft heeft, niet eens optellen. Dit beveiligden allen , die er tegenwoordig waren. Het was voor Falzbein in dit tijdpunt misfelijk genoeg, om in een zoo potfig poftuur zij» vonnis aan te hooren , en dat alles, onder de lang verdiende befpotting van het gcheele huisgezin, zonder zig te konnen wreken; daar hij anders immer gewoon was, in allerleije booze aanflagen door niemand overtroffen te worden. Dit  C 113 ) Dit alles bij een genomen fpande de dnjfveeren van zijn hart tot de allerverfehrikkelrkfte wraak, die hij maar uitdenken kon ! maar goed, dat zulke lulden niet al doen konnen, wat zij wel willen! Morgenthau vertrok geen fpier tot lachen. Maak hem los! zeide hfj tot een andereu Stalknegt; en gij verdorven Menfch , koom nooit weer onder mijn gezigt! Paul en Weiier moe. ften nu met hunnen Heer naar zijne kamer gaan , daar hij hun eenige bezigheden opdroeg Maar de Hofineefter kreeg bevel, met Falzbein af te rekenen , en hem dan te laaten gaan. iJlJ ging heen en vormde hellche ontwerpen. Daar hem een worm of ander insea in den weg lag, dien vertrapte hij, en eindelijk befloot hij , naar den Heer van Haberklee te gaan, daar hij vermoedde, welkom te zullen weezen. Deezen aanflag gelukte hem; hij werd van hem tot Stalknegt, of wel tot Stalmeeftcr aangeftelt, en het duurde niet heel lang, of de oude Edelman kon zonder hem bijna niet lecven. Zoo eindigde deeze wel gelukte klugt, die Paul ©ere aandeed. Alle bedankten hem, dat hij hen van dit laflige menfch verlof! had; H .zij  C "4 ) zij krecgenhem lief, en beweezen hem allerïïje kleine vriendelijkheden , daar zij er maar gelegenheid toe hadden. Den volgenden Zondag morgen vroeg reed Morgenthau, geheel alleen, naar Koorndorpter Kerke. Hij fteeg niet ver van het Predikants huis in een Herberg af, en, toen men ophield tnet het Klokgelui], ging hij in de Kerk, en plaatfte zig in een verborgen hoek achter het gemeene Volk. De oude Steilman was met zijne Vrouw in de Kerk gegaan , om den Zoon bij deeze gelegenheid te hooren. Maar Jeannette -was te huis gebleeven, om de keuken verder te bezorgen. Men zou nu vermoeden kunnen, dat de Vrouw Paflorin liever niet ter Kerke ware gegaan, om zelfs het eeten gereed te konnen maken; maar er was haar ook veel daar aangelegen, dat zij 's middags over tafel ook wat van de Predikaatfie konde zeggen, om den lof over haaren Zoon uit te lokken. Evenwel zal haar deeze keuze veel ftrijds gekort hebben. De beide Ouden, zoo wel als de Proponent , zagen overal de Kerk rond, doch vonden Morgenthau niet. Ik moet toeftaan, dat die  <. 115 ) dit bij' alle drie de aandagt en opmerkzaamheid merkelijk zal verzwakt hebben; evenwel ging het toch goed tot het einde tóe. Na Kerktijd ging Morgenthau in de Herberg, om nopens het Paard eenig bevel te geven, en daar op begaf hij zig naar Steümans huis. De Predikant met zijne Vrouw, en de Proponent, ftonden in het woonvertrek, in een driehoek, en fpeurden alle mogelijke toevallen na , die Morgenthau's komft hadden konnem hinderen, toen hij onverwacht binnen tradDe jonge Steilman liep aanftonds naar hem toe; Morgenthau omhelsde en kufte hem. De Vrouw Pafïorin zogt alles bij malkander.... wat zij ooit geleerd had, om een welvoeglijk compliment te maken ; maar de' Heer Hoorde haar . Maak geene omftandigheden ! zeide hij lachende , ik begeere dezelve niet, en ik ben overtuigd, dat gij uwe waereld wel kend. De oude Steilman merkte dat op, en hij was behalven. dat ook geen liefhebber van het ceremonieele, hij ftak hem deswegen maar de hand toe, boog zig een weinig, en verblijdde Z'g, dat hij het geluk had, zulk eenen waardigen Man te leeren kennen. Nu was het verwelkomen ten einde. Morgenthau ftond met H 2 den  C "O den arm in het Vender te leunen; de Vader dond aan de Tafel, en dutte zig met de hand op dezelve ; de Zoon was bezig, den Mantel los te binden, en de Moeder beftu'deerde met zijdelingfè blikken Morgënthau's voortreffelijke gedalte. Thans kwam Jeannette ook, zij had, door de Meid en andere omdandigheden de aankomd van een voornaam Heer vernomen, en vermoedde ras , wie hij was. Zij kwam dus ook , om haare opwagting te maaken. Dan , zij bleef in de opene deur daan. —. Adam — in een violet Kleed met Zilver — dond daar, tegen haar over, aan het vender, en dat was' dc Heer van Morgenthau. , Onuitfpreckelijke gewaarwordingen doortrokken het edele Meisje; zij dond als een Standbeeld, en floeg de oogen voor zig neder. — Morgenthau blikte op haar, als de fchoonde Lentezon op een eenzaam Bloemendal. — Zij doeg haare heldere blaauwe oogen tintelende op, haare wangen gloeiden, zij lachte zoo wat half, breidde haare armen nit, maar trad flegts twee treden nader: Nu liet zij de armen weder zinken, en doeg weer dc oogen naar'beneeden Morgenthau zag haar toeijlend hart, hoe het opzwol en gereed was, in gehecle droomen los' to brceken , cn in, hem over  C 117 ) over te vloejen. Hij fprong naar haar toe, greep haar bij de hand, en zeide: zijt ftandvaftig.' _ voortreffelijke Zie!' _ Zijne oogen Waren vol water. Nu geleidde hij haar totde Ouders, die naait hunnen Zoon als verfteend Honden, en niet witten , of zij droomden, dan of zij een gezigt zagen, en vertelde kort en vol vuur, wat tusfchen hun beiden voorgevallen was. Eindelijk floot hij met de volgende woorden ; „ Onderfcheid van Staat is voor lui,, clan, die daar in hun geluk zoeken; bij mij '„ is een edel verltand en hart de befte Adel, „ en Vroomheid de ware Rijkdom. Nu bidde » ik u ook, om uwe toeftemming tot het ge„ lukkigfte Huwelijk, dat -ooit gefloten werd." De oude Steilman zonk op een Stoel neder, ftutte zijn hoofd op beids handen, beefde en fchreide, misfchien in twintig Jaaren voor de eerfte maal. De Vrouw van den Predikant floeg de handen tc zamen , zag naar den Hemel op en weende; maar de Proponent was van drieën het meeft opgetogen ; hij viel zijne Zufter om den hals, kufte haar en zeide: Gij zijt onuitfpreekelijk gelukkig, üeve Zufter' Nu verftomde hij ook, en liet zijne aandoeningen haaren vrijen loop. De Vader kon zig echter H 3 niet  C "8 ) niet langer in houden; hij ftroinpelde naar die beiden toe. Jeannette ruftte met haar hoofd op Morgenthau's borft en firikte. Hij nam hunne beide rechterhanden, leide ze in malkander, zag op naar den.Hemel, en fprak : U, God des Huwelijks, zij deeze Band geheiligd'. '— U, Heer van Morgenthau , zij mijne Dochter dierbaar '. — en gij , Jeannette vangt beden aan, zalig te zijn.' U geluk brenge u jleeds nader tot het eindoogmerk van uw beftaan .' Wat zal ik toch langer uitvluchten of tegenwerpingen maken, Heer van Morgenthau ! voer de eerwaardige Gr.jsaard vooit: wegens ongelijkheid van ftaat, onwaardigheid mijner Dochter of dergelijkcn ? — Het voorval iszooonverwagt, en de flagzoo treffend, dat men mets anders daar van zeggen kan of durft, dan: des Heeren Wille gefchiede! — Nu kwam ook de Moeder; maar zij konde geen woord fpreeken Morgenthau zag dat; hij omhelsde en kufte eerft den Vader, en toen ook haar en zeide : Van nu af aan zijt gij mijne lieve Mama; uw hart fpreekt luid genoeg, laat de mond maar zwijgen! De beide Vrienden omhelsden malkander op gelijke wijze. De Proponent kon ook anders niets zeggen, dan: voeld eens, hoe ik gefield ben 1 mm Doch  C 119 ) — Doch de Verloofden vloeiden geheel in elkander over. Daar verliep wel een geheel uur, eer men eens aan het eeten dacht; zulk een Merk voedzel voor den geeft overweldigt de behoeftens der lichaamelijke Natuur. Ook aan de Tafel ging dit zoo; de meefte fpijzen bleeven ftaan, en er werd weinig gefprooken , en daarom zal ik hier over ook niet veel woorden gebruiken ; ieder uitdrukking verminderd zulke ftcrke gewaarwordingen. Tegen den nademiddag werd het hart deezer drie Mansperzoonen , bij het drinken van een glas Wijn, wat vrijer; de twee Vrouwsperzoonen luifterden toe , en begonnen ook alle haare verrukkingen te gevoelen. Van het nadrukkelijk en ontweldigend tijdpunt deezes middags aan , voelde de oude Steilman in zijn gemoed eene ongeruftheid, die hij niet wift te noemen. Hij wift wel, dat zijn nieuwe Schoonzoon ver boven de verdien» ft en van zijne Dochter verheven was; maar, wat kon onder de donkerheid van zijnen ftaat niet al verborgen liggen, dat vroeger of hater fterk op zijne Familie werken konde. De H 4 Lot-  C i-3 ) ge onregelmatigheid in zijn geloofsfyftema; evenwel zweeg hij, en liet niets verder merken. Voor het overige verwonderde hij zig inderdaad over zijnen Schoonzoon, en de vreugde zijner Ziele , over deszelfs groote hoedanigheden, eu over zijn eigen geluk, was zoo groot, dat hij het niet genoeg kon uitfpreeken. Morgenthau ondertusfchen voelde zeerwel, dat hij zijnen Schoonvader nog niet genoeg voldaan had. Hij zette dus na een korte tusfchenpoos het gefprek voort: „ Gelooft gij wel, Papa ! als iemand met „ ernftig aanhoudend bidden, en iïeeds voort„ durend waaken, de waarheid zoekt, dat „ hij die zeker vinden zal ?" Zeer zeker! „ Nu, zoo dunkt mij ook, en dat is ook „ naaft de ondervinding de eenige weg. Na„ bootzers en Demonflratien van anderen zijn mij haatlijk. Laat een ieder die zelfs in de „ H. Schrift navorfchen, want die is het, die „ van Jezus Christus getuigt. Hou u maar „ verzekert, dat door mij de Waarheid en het „ Chriftendom zoo ver bevordert zal worden, „ als het maar kan." De  C J24 ) De Predikant befloot met deeze woorden: Welaan, Heer Schoonzoon ! Vergeef mij nog eens mijne nieuwsgierigheid ! Gij hebt gelijk ! Daar zal nog eens een tijd komen, inwelke wij ook aangaande ■ dit fr.uk zullen moeten bekennen, dat wij veel in het geheel niet, en ook nog veel niet regt geweeten hebben. Eu hier mede was het met deeze Materie afgedaan. Morgenthau en zijne Bruid wandelden Weer naar den Hof ; wat zij daar fchoons verhandelt hebben, weet ik niet, ik heb het ook in de Dagregifters van Morgenthau en Steilman niet geyonden ; doch over de voltrekking van hun Huwelijk hadden zij het een en ander befprooken. Tegen den avond keerde de Bruidegom , zeer vergenoegt in zijne Ziele, weer Daar huis. Reijmond van Haberklee had dezen dag door een' Bode eenen brief van zijnen Vader ontfangen; hij kon niet ruften, voor hij hem aan Morgenthau had laaten leezen. Hij behelsde de kwaadaartigfte fchfmpredenen op deezen waardigen Man; inzonderheid hield de Vader zijnen Zoon voor: dat hij zig bij eenen Kaerel ophield, en naauwe vriendfehap met hem had, wiens afkomft donker cn onzeker, wiens doen en  C 125 ) en laaten onedel, en die met één woord éeri overgegeeven Schobbejak was. Reijmond kon bij deeze uitdrukking zijne woedende finert niet verbergen; Morgenthau zelfs, gloeide van toorn in zijn aangezigt, dan hij had geleert, zijne driften te overmeeflcren. Hij vroeg Reijmond : wat hij nn doen wilde ? Deeze antwoordde: ik hou het voor het befte, dat ik geen woord weerom fchrijve ! Ik zoude u raaden, voer Morgenthau voort, dat gij uwen Vader kinderlijk en gelaaten antwoordde : Dat gij gaern bij hem zoud willen komen en blijvon, alleen met dat beding, dat bij u geen Huwelijk opdringen, maar u in dat ftuk uwe vrijheid laaten moge. En beloof gij hem daar en tegen van uwe zijde : dat gij nooit tegen zijnen zin en ook geene onadelijke trouwen zult. Reijmond zeide met traanen in de oogen: „ Ik gaa nooit van u af, Heer van Morgenthau. „ Ik zal mijn beft doen, om u van dienft te „ weezen!" Gij moet toch uwen pligt betragtcn! hernaurf' Morgenthau, en ik moet u zeggen: dat ik u niet bij mij houden mag, dan onder beding, dat  C Ï2Q ) vooral Falzbein. Zij fïonden om hem heen riepen hem toe , en zogten , of zij niet een vlesje met Lavendelgeeft bij zig hadden. —i Morgenthau zag dat alles aan, en liep naar beneden; Hij riep z,jn Volk bij een, en liet nu de Poort openen. Reijmond kwam ook toeloopen. Het Volk van Haberklee zag denHeer, dien z.j zoo laag hadden moeten behandelen, met al de tekenen van zijne grootheid toe treden; zij plaatften zig in eenen kring rondom hem' heen; en hielden-, rood vaii fchaamtc , de hoeden in hunne handen ,. of onder den arm. Falzbein intusfchen- hield zig met de Paarden' bezig. Reijmond boog zig tot zijnen Vader neer, en fchreide. Hij voelde thans in alle kragt.-dat hij toch de eigend'ijke oorzaak van al Jiet ongeluk , en van alle deeze zonden van züucu Vader was; hij gevoelde, dat dees niet gezondigt zoude hebben, zoo hij -van Ihet eerfte oogenblik, dat hij zijne zalige ÉWè gazien had, dezelve vermijd, en haar geene aanleiding, om hem lief ie hebben, of geene hoop tot trouwen, gegeevcn had; Hij "werd daarom regt levondig W zijne Ziele , overtuigd dat hij, door eenen ilap, die enkel zijne neiJ ging  C 13° ) ging te vreden Melde , een waardig Vrouwsperzoon, voor haar ganfehe leeven, ongelukkig gemaakt, en zijnen Vader in eene menigte van ondeugende bedrijven gedompeld had , in welke hij waarfchijnlijk zonder eenig berouw ten grave zoude daalen ; Bu ofschoon hij reeds zint;, lange Jaaren een Twijffelaar omtrent den Godsdienft was, zoo veroorzaakte nochtans deeze fchroomelijke onzekerheid Reijmond thans zoo veel te meer benaauwdheid ; het werd hem als donker voor zijne oogen, en hij waggelde naar zijne kamer. Morgenthau wendde intusfehen alle middelen aan, die zijne Menfchlievendheid hem in het hart gaf, om zijnen Vijand weer bij zigzelven te brengen. Hij liet hem in zijn huis, op zijn befte kamer, te bed draagen, beval het Volk, naar huis te gaan , en zijne Gemalin deze boodfehap te brengen. Falzbein verdween ook met hun, en was blijdèxlat hij zoo ongefchonden weg kwam. Intusfehen werd naar Koorndorp om een bekwamen Hcelmeefter gezonden; desgelijks werd ook een beroemd Geneesheer, die vier uuren ter in eene Stad woonde, verzogt, oogen* bHc-  c 91 ) bKkkeüjtc over te komen. De oude Haberklee kwam onderwijlen weer bij zigzelven; hij zag rond, bedacht zig, en merkte nu waar hij waS Morgenthau, Weiier en de Hofmeefler Wiefenthal nonden voor het bed; de andere Dienfibooden, zoo van het vrouwelijke als mannelijke Geflagt, gingen af en aan Zoo dra Morgenthau bemerkte , dat de Patiënt weer bij zijn verftand was, greep hij hem bij de hand, en zeide: Zijt geruft, Heer van Haberklee,g,j zijt bij Vrienden; alles wat gebeurd is, is, als of het niet gefchied ware ! Daar op keerde hij zijn aangezigt naar de muur, en floot de oogen weer digt toe. Morgenthau vroeg nog het een en ander, doch kreeg geen antwoord Terwijl dit in het Bergdal voorvel, was in het Predikants huis te Koorndorp alles in de grootfte ongeruftheid en uiterfte ver. flagenheid. Haberklee was, met dreigen cu vloeken, met zijn Volk door het Dorp gereden men had gezien, dat hij den weg naar het' Bergdal nam, en nu kwam eene Buarvrouw en vertelde: dat de Wondarts daar ra toe gehaald was. Dit alles, te zamen genomen, gaf aan Steil«lans gezin het fterkfte vermoeden, dat er te I 2 Mor-  C 13- 3 Morgenthau een ongeluk gebeurd moert weezen. Jeannette tras inzonderheid zeer ongeruft. Zij liep naar haare flaapkamer , kleedde zig wat aan, en wilde aanftonds te voet daar heenen loopen ; intusfehen befloot de Broeder , het Paard te laaten zadelen, en alles was in een oogenblik gereed. De jonge Steilman zat op, en zijne Zufter üingerde zig , met de grootfte levendigheid, agter hem op het Paard. Digt voor Koorndorp kwam -hun het Volk van Haberklee tegen, die fteenworpen ver agter malkander zeer treurig te rug reden, en zoo langzaam, gelijk een oud Paard voor den Ploeg pleeg te gaan ; alle lieten zij de Jioofden hangen ; ook kwam het Voetvolk, een voor een, agter aan gegaan. De Proponent vroeg aan eenen, die hem de braafste toefèheen, waar zij geweeft waren. „ In het Bergdal." Wat hebt gij daar gedaan ? „ Wij wilden den jongen Heer van Haber„ klee haaien, maar wij zijn ongelukkig ge„ weeft." Hoe zoo ? „ Om-  CI33 ) „ Onze Genadige Heer is door zijn Paard „ geuagen." Waar is hij dan nu ? ,, Och, de braave Heer daar ginter heeft * hem vriendelijk op zijn Slot genoomeu ! dat „ hem God beloone! " En God beloone ook uwe 'opregtheid. Gij zijt een braaf Man ! Jeannette greep in haare Tas, reikte hem een gulden toe, en zeide: Daar mijn Vriend; dien fchenk ik u; gaa nu in het Dorp aan de Paftorij aan , en breng den Paftor deeze tijding. De Boer beloofde dat, en bedankte hartelijk. Broeder! voer zij voort : ik keer evenwel niet weerom ! En ik ook niet, zeide de Proponent : Uw Bruidegom zal ons met blijdfehap ontfangen. Hier op reden zij onder vriendelijke gefprekken geruft en welvergenoegd naar het Bergdal toe. Toen zij nu boven op de hoogte kwamen, en tegen het Zuiden het fchoone Bergdal voor zig zagen; en van verre in het midden, op den Heuvel, Morgenthau, met drie fierlijkgefpitfte Toorens, één graaienm het midden, es één op ieder, vleugel, van buiten geheel en I 3 al  C 134 ) al met bleek roozenrood beftreeken, 't welk met het donker blaauwe Leljendak, op den achtergrond van het groene Woud, zeer voortreffelijk in 't oog viel; zoo verwijdde zig het hart van het Meisje, de traanen drongen haar bij menigte in de oogen, en haar viel de Spreuk te binnen: Wie ben ik Heer '. en wat is mijn Vaders buis, dat Gij mij tot bier toe gebragt hebt? — Zij voelde zig zoo in, wendig getroffen, dat zij op het Paard niet langer blijven konde : Broeder ! Zeide zij, ik rnoet afstijgen; „ Word gij dan niet wel Zufter! Neen, mijn Broeder! ik heb het zoo wel 1 dat gij niet zoud geloven, wat ik thans gevoele ! Zij flegen nu beide af Jeannette ging voor, en haar Brosder leidde het Paatd achter zinheen. „ Zufter! voer hij voort: mijne gewaarwor„ dingen zijn thans gelijk aan de uwe, inzon„ derheid daar ik ook zooveel aandeel aan uw geluk hebbe. — " Ach Broeder! daar ligt dat breede Dal, -en midden er in mijne aanftaande Wooning, een Pa-  C 135 ) Fatadfjs ïn het Paradijs, en daar In een menfchelijken Engel. Ach Broeder! en dat alles word mijne! „ Ja Zufter! dat alles is het uwe j het ver„ blijd mij, en ook dat alles is het mijne. — „ want gij zijt mijne Zufter! " Maar Broeder! hoor, wat ik zeggen wil: als Ji mij zelve thans regt onderzoeke, zoo fchijnt 't mij niet, dat mij dat alles zoo zeer verblijd; maar dit uitzigt, en de gedagte daar bij, heeft voor mij war gelijkheid aan Davids Harp; deeze verdreef Saul den boozen Geeft, •a mij veegt dit allen onluft, alle verdriet uit mijne Ziele; of het is voor mij, 't geen de Speelman voor den Propheet was, het bezieit mij , ik zou thans wel een Liedje kunnen dichten. Eij, Zufter! maak dan toch eérïs een moaij Liedje, datjuift zoo (preekt, als uw hart! " Jeannette. Maar dan moet gij mij helpen! Mij bloeit een Paradijs op gindfche groene Heuvlen. Steilman. Ik zal mijn Zakboekje neemen jj 4 en  C 136-) en fchrijven. Maar pas wel op het Rijm ' Kond. gij een woord vinden, dat op Hsuvlèn rijrnd ? Jeann. Ijs denk wel ja ! M.jne Ziele Is reeds aah't zweeven, het mag dan rijmen of niet! Mijn Geeft zweeft zagt, als in een zuivrelugt. Steilm. — Lugt. Mijn Geeft zweeft zagt,' dat is wat hart. Jeann. Nu! ftrijk dat, dan door! 'k Zweef als in zuivre lucht ' Mjmoedi°gins en weer. Gelijk een Arend zweeft op vloeijend llgte. Vleuglen. Steilm. — Vleuglen. Vloeijend ligte , dar komt mij vreemd voor, en Is zoo wat <- « het waare Enthufiasmus „ gelegen is.en dat wij geene fterker kragt ken5 nen; dus moet dat, wat gij waare Enthuiias„ mus noemd, eene Goddelijke kragt zijn." Dat moet ik zekerlijk toegceven; maar bedenk toch, Genadige Heer! onder allerlije Volkeren van de verfchiflenfte denkwijzen heeft men altijd Enthufiasten gehad , die zig voor hunne Rel,g,e opofferden , daar niet te min alle zamenftelzels van Godsdienft dikwijls tegen mal, kander aanloopen, en dus onmogelijk waaf konnen wezen; hoe kan dan toch het Enthufiasmus het middel zijn ter zedelijke verbetering van den Menfch? ö • » Hoor! mÜn Iie™ Heer Doaor! Als wij nu M 3 * „ Hl  „ al het valfche, of liever al het toevallige van ft dit Enthufiasmus af noemen, blijft dan even- „ wel noch niet het denkbeeld van Godsdienft, „ en van eene toekomende heeilijke belooning „ over?" Ja, dat is onlochenbaar! „ Bij gevolge is het wezendlijkfte van ieder „ Enthufiasmus de drijfveer van waare of inge„ beelde deugden, en dus die kragt, die God „ den Menfch gegeeven heeft, om zedelijk be„ ter te kunnen worden. Inmiddels ftemd het „ geheele menfchelijk Geflagt in het wezèndw lijke over een. En het komt maar alleen op „ kennis van den waaren God.'dienfl, en van „ de hoedanigheid der toekomflige belooninge ,, aan, zoo veranderd het valfche in een waar „ Enthufiasmus. Maar het blijft toch noch maar altoos Enthufiasmus ! „ Gij houd dus ftaande, dat het middel, het ,, welk God de Menfchen aan de hand gegee- ven heeft, op onwaarheid gegrond is, en „ dat hij hun flegts wat wijs maakt?" Dat kan men ook van het volmaakfle Weezen niet denken. „ Bij  ( i»3 5 „ Bij gevolge blijft er niets overig, dan dat5 „ dat geen , 'twelk gij Enthufiasmus heet, op „ waarheid gegrond is. Dat kond gij onmo- gelijk ontkennen. Als ik uwe Genade nu dat alles eens toeflaa, wat hebt gij daar mede nog gewonnen ? „ Zeer veel , want dan zijt gij van een „ Naturalift een Deïft geworden. Maar gij „ moogt willen of niet, gij moet mij toch nog ,, verder volgen. Gij zijt nu overtuigt, dat de „ zekerheid van den waaren Godsdienft, en ,, de zekerheid eener tockomftige beloouin„ ge het middel is tot onze zedelijke verbetc,,, ringe , en dat God ons dus eene zekerheid \, van beide die doelen geopenbaard moetheb,,'ben. Niet waar? Daar kan ik niets tegen inbrengen God moet die openbaaring gegeeven hebben, waar zou het Enthufiasmus anders van- daan komen; maar hier, Genadige Heer! hier komen wij niet over een. Waar is deeze openbaaring? „ Heer Doctor! ik wil met u over alle voor. „ gewonde Goddelijke Openbaringen niet twis,, ten. Is het u rechte ernft, om 's Menfchen M 4 „ waa-  „ waare beftemming nader te komen, zoo zal „ ik u eenen raad geeven, die niet misfen zal, }) of gij zult daar door ongetwijffeld tot zeker„ heid geraaken ! Waarlijk, Genadige Heer ! mijn hart word week, ik kan en wil de v/aarheid niet iangcr tegenftaan; maar ik vreeze zeer, dat het u niet gelukken zal , mij deeze Zekerheid te bezorgen. „ Ik begin u lief te krijgen, waardige Heer „ Doftor J voor die zekerheid ftaa ik u borge, „ zoo gy maar geene moeite fchroomen, en „ mij volgen wild. Beproef maar de zedeleer „ van Chriftus, of er eene verhevener zij, en „ die meer waarheid en innerlijke waardij voor » de menfcheid hebbe ? Dat heb ik gedaan, en ik bevind dat alles in den hoogften graad; maar wat helpt mij dat ? ik heb even zoo weinig en nog veel minder kragt daar toe, om die na te volgen, dan de Philofophifche zedekunde! „ Bij gevolge ontbreekt u het Enthufiasmus „ voor Chriftus, zijn Perzoon en Leer ? " Dat is zeker! „ Dien*  C 190 ) „ van God afstrekt, en zig al verder en ver„ der van zijn eindoogmerk verwijdert, bijge„ volge is er of in deeze of in eene andere „ Waereld een middel, een buitengewoon mid„ del nodig, het welk de ftrekking van den „ menfchenlijken Geeft omkeert, en naar God „ heenen richt. " Dit is eene grondige waarheid; maar dan is de vraage ; of in eene andere Waereld die omwending, en dat middel niet gemakkelijker zou weezen ? „ Dat is nu het vuile Deïsmus ! Gij hebt er„ kend, dat de ftrekking van 's menfchen „ Geeft fteeds meer en meer van God afwijkt; „ hoe langer dus de beftaanlijkheid, hoe veel „■verder van het eindoogmerk, en hoe veelmoei„ jelijker de ommekeer. Genomen al, dat hij „ mogelijk waare, maar hoe gevaarlijk is het, „ dit te onderftellen. Bij gevolge, hoe vroe„ ger die ommekeer, hoe gemakkelijker. Bert halven dat de tegenwoordige ftaat des Men„ fchen, tot deezen ommekeer, en tot zede„ lijke verbetering, de gefchikfte is. ö Heer „ Doaor! waarom hoopt gij toch op berer„ fchap in de andere Waereld! Onzeker is daar de mogelijkheid v onzeker, of daar mid•* „ do-  C 191 ) „ delen daar toe zijn zullen ! Maar voorbeel-, „ den van voortreffelijke Menfchen leeren ons, „ dat zij hier mogelijk is. Wat moet dan nu » een wijs Man doen ? " Uw betoog, Genadige Heer! is zeer voortreffelijk; ik ben overtuigd ,• ja overgehaald; ik zal zeer zeker uwen raad volgen. Maar zoo mij verder noch twijfelingen mogten invallen, zoo bidde ik uwe Genade, mij dezelve te willen oplosfen. Morgenthau willigde dat met blijdfchap in. De Proponent Steilman had dit ganfehe gefprek ftilzwijgend mede aangehoord, en toen hij er eindelijk den heerlijken uitfiag van zag, en nu inderdaad bevond , dat dit toch een on« wederlegbaar bewijs voor de waarheid van den Chriftelijkcn Godsdienft uitleverde, zoo verblijdde hij zig zeer, hij bewonderde den Heer van Morgenthau in den hoogften graad ; Thans wift hij zeker, dat deeze Heer geen Naturalift, geen Detft, maar een Chriften was; en nu hoopte hij met er tijd ook overtuigd te worden, dat hij ook een Orthodox Chriften was. Hij verzogt Papier, Inkt en Pen, en fchreef dat gBiiffche gefprek, zoo veel hij zig daar van her-  C 192 ) herinneren kon, van woord tot woord op, ging daar mede naar den Paftor Salzberg en liet het hem leezen; daar over was deeze ook zeer vergenoegt. Salzberg befloot, deezen nagt bij den Zieken te blijven; en wijl hij overmorgen prediken moeft, zoo beloofde Steilman des anderen daags weer te zullen komen, en zoo lang daar te zullen blijven, tot de eerfte hem weer kwame aflosfen. Nu was het reeds Iaat, en hij reisde weer naar Koorndorp te rug. De tgebeurtenlsfcn , welke in Morgen, thau's gefchiedenis van dag tot dag voorgevallen zijn, houden mij in mijn verhaal op; ik zal daarom mijnen weg bekorten , en maar het gewlchtigfte aanmerken, op dat ik eensdeels den Leezer niet lafflg valle, en anderdeels met dagelijkfche voorvallen geen geheele Folianten moge vullen — Haberklee bleef nog wel veertien dagen in doodsgevaar; hij kampte ten bloede toe met Hel en Wanhoop, maar de twee Geeftelijkcn deeden hun beft, om hem te overtuigen: dat God nog Barmhartigheid, in den Verlosfer, voor eene Waereld vol Zonden overig had, en dit had  C 196 3 „ Wat fcheelt er aan, mijne liefste Jeannet-„ te ? vroeg de Bruidegom." Mij fcheeld niets; ik moet fchréijen, dat God mij Worm zoo gelukkig gemaakt heeft! „ Schoone traanen, liefste Ziel! koefter dee. „ ze gewaarwording met alle zorgvuldigheid, » zij zal u gelukkig maaken!". De Vader had ook natte oogen ; hij leunde op zijnen arm, zag haar beiden aan, en zeide: Wat is dat toch , dat mijn h'art zoo roerd ? Het is iets onuitfpreeklijks! zoo iets heb ik in mijn leeven niet ondervonden. Het is zoo eene Paradijfche voorfmaak eener zorgelooze on. fchuld ; of, de Heer wandeld in onze nabijheid, en mijne Ziele gevoeld Zijne tegenwoordigheid : ik wilde mij wel in het ftof nederleggen, en den Heere aanbidden! De Moeder trok haaren Stoel digt bij haaren Man. Papa! zeide zij, laat ik u ook nog eens in den arm'neemen ! Ik heb u dikwijls door mijne leevendigheid beledigt , vergeef mij nu alie^s en alles; ik zal u nu nog dubbeld lief hebben tot onzen dood toe. De Ouden omarmden elkaar ook. De jonge Steilman Mond en wift niet, wat hij beginnen zou ; hij voelde vreugde, maar ook eene ze-_  C i97 ) zekere ledigheid in zijn hart; hij zag, ais 't waare, om naar iets, dat hem gelijk maakte aan zijne Moeder en Zufter; hij voelde 't geen Adam voelde, toen de Heer zeide: bet is niet goed dat de Menfch alleen zij, enz. Eene plegtige ftike heerfchte in de kamer; niets roerde zig. Buiten was de Lugt zagt, en de Zon fcheen fchuins door de Boomen, over Hoven, Weiden en Velden ! De fehaduw der Bladeren van het laage geboomte ruftte fchier op de Venfterglazen ; enkel de Adem des Almachtigen , wanneer Hij in. -welgevallen op zijne Menfchen ziet, liet haar zagt op en af klimmen. De Proponent zonk op zijnen Stoel neer, en zoo hield men feeft. Inderdaad ! hier waren Engelen des Vredes tegenwoordig Ten Iaatften zeide Morgenthau met eene roerende ftem, en natte oogen : Vader! — het Formulier! Aanftonds leide de jonge Steilman het voor zijnen Vader neer. Weg Formulier! riep de Oude : Kinderen, doe als ik! — Hj zonk op zijne kniën neder, zijne Vrouw naad hem ook , en hield hem in haaren arm gefloten. Morgenthau en zijne Bruid zonken insgelijks neder, «n hielden elkander in de armen. De PropoN 3 «ent  C 198 ) nent knielde eenzaam naafl hen. Nu zag de Patriarch vurig opwaards, nam zijn Kapje af, ftrekte beide handen in de hoogte, en bad met kragt en nadruk allen Zegen over de Verloofden af Toen het gebed befloten was, voer hij voort: en vroeg hun beiden : „ Hebt gij beiden valt en onwederrocpeüjk „ voorgenomen, uwen Echt, naar de grondwet „ der Natuur, van het gezond verftand, en „ des Chriftelijken Godsdienlts, in dit oogenm blik aan te vangen, en tot uwen dood toe „ voort te zetten ?" Beide antwoordden zij: Ja valt en onveranderlijk ! „ Zoo geef malkander dc regterhand.". Zj deeden het. Thans leide de Leeraar zijne regterhand op hunne handen ; fprak eenen vuurigen zegen over hen uit, en daar op : Komt, kuft mij Kinderen! — Zij kwamen toe en kuften hun. 11e Ouders met traanen in de oogen. De Leeraar zeide nu nog, op zijne kniën : „ De * He.  C 199 ) „ Hemclfèhe Vader geeve u nu ook veele wel„ gevormde en zalige Kinderen, u en uw Na„ komelingfchap , tot aan het einde der dagen!" Thans ftonden zij alle op; zij dachten de zaak eens na, en waren getrouwd. Jeannette werd rood in het aangezigt, en doeg de oogen neder; maar de Moeder hield haaren Man de vuifl toe, lachte, en zeide: Papa,' daar hebt gij mij verrad J Maar deeze arbeidde zig weer in de hoogte op zijnen ftoel ; zielenvrede fchitterde uit zijne oogen; hij fprak niets; de adem ging hem zagt en dH; men kon aan hem xien, dat hij Gods nabijheid genoot. De Vrouw Paftorin bragt intusfehen Boter, Brood, Wijn en Fruit, en met dit Collation' wïrd den avond beflooten. Des morgens vroeg, na dat men Thee gedronken had, dak de Leeraar zijne Pijp op. Morgenthau en dc; Proponent rookten er eene mede. Jeannette maake zig afwezig , maar kwam naar een korte poos eisvaardig te rug. De Predtkants Vrouw dond cn wiefch de Theekopjes; zij zag haare Dochte dijf aan , en liet alles leggen. De Leeraar zelfs nam zijne Pijp uit den mond, zag haar aan, en vroeg: Wat zal dat beduiden? maar Mogenthau lachte. N 4 J**  C zoo ) Jeannette was getroffen, maar zij herftelde zig, en antwoordde: Ik gaa met mijnen Liefden heen. De Ouders zagen malkander aan, en voelden deeze fcheiding. Doch de Vader zeide: gij hebt gelijk, mijne Doehter ! haalt u, dat gij wegkoomt ! Ik, bekort gaern zulke treurige oogenblikken. Morgenthau verzogt zijnen Zwager, wijl hij nooit een Vrouwsperzoon achtqr zig op het Paard .gehad had, dat hij. mede rijden en zijne Zufter achter op neemen zoude. Dit werd zoo befloten, en binnen een uur was alles gereed. K'usfen , handdrukken en traanen zonder woorden , maakten het afscheid uit. Wat Jeannette verder nog toebehoorde , werd haar nagezonden. Zoo haalt als Morgenthau te huis kwam, liet hij zijn geheele gezin op de groote Za:l bij een komen, en ftelde hetzelve zijne Gemalin voor, met deeze woorden : „ Ik berf getouwd „ en hfcr is mijne Gemalin. Ik begeer, dat „ gij haar als uwe Gebiederesfe aanzet, en „ haar in alles, wat zij u beveelen ial, ge„ hoorzaamheid bewijft. Alle getrouvheid en ,, liefde, die "gij aan haar betooren zult, „ zal ik aanzien, ais waare zij mij biweezen, * en  C 201 ) „ en alle ontrouw en ongehoorzaamheid zal ik „ mij naar behooren ook weeten toe te eige„ nen. Morgen zal ik u een Bruiloftmaal ge„ ven ; maar laat alles eerlijk en ordentelijk „ toegaan ! " Hier mede verliet hij hen. Den geheelen dag werd er weinig uitgevoerd ; overal daar men heencn zag, vond men of een paar Meiden ftaan te fluifteren, of men vond Knegten en Meiden bij malkander ftaan, en geheime gefprekken houden. Kwam Jeannette ondertusfchen ergens te voorfchein, 't zij dat zij uit de eene Kamer in de andere ging, of aan eert Venfter ftond, zoo was elk, die haar zag, bezig , of met zig te buigen, het hoofd te ontblooten, of vaardig te doen, 't geen hij voorhad. Paul tekende zig intusfehen boven alle andoren door zijne blijdfchap uit: hij zong den ganfchen dag Volksdeuntjes ; geen menfch kj/eeg ordentelijk befcheid van hem; alle zijne antwoordden waren of gelijkenisfen, of onfchuldige boertige invallen, die de natuurlijke onveranderde Duitfche Natie zoo zeer eigen zijn. Morgenthau had een bijzonder genoegen aan hem, deswegen, als hij hem eens zag voorbijgaan, riep hij hem, en zeide: hoe zoo vrolijk, Paul? Ns „ Als  C 2c2 J m Als het Lente word, dan zingen de Vo» gels 1 " Hoe Lente? wat is er van die Lente? w Hof dan is het overal Bruiloft! Alles, al„ les houd dan Bruiloft!" Dan denkt gij misfèhien, dat het ook Lente hier in huis is ? w Zoo denk ik , en ik heb ook gelijk ! hoog' n hoog! Hemelhoog!" Gn hebt uwe vijf zinnen niet bij malkander, bedaar toch ! Het fchijnt mij toe, dat gij vrat gedronken hebt. „ Geen drop! hoe moet ik mij dan aanfiel„ Jen, als ik heel blijde ben?" Gi; moet uwe vreugde verbergen, ohi niet belachelijk te worden. » Moet ik dan ook mijnen toorn verbergen, H Genadige Heer! als ik boos ben ?" Wel, dat was niet kwaad. * Dan heet men nochtans een Hondluipend, „ als  C 203 } „ als hij dat doet, en niemand wil hem gaern „ hebben." N Gij hebt regt, Paul! Houd u dan , zoo gelijk gij zijt, vroom en opregt! Jeannette hoorde in eene andere kamer dit gefprek ; zij trad te voorfchijn, om Paul te zien, de Jonge geviel haar in haar hart. Kom hier, Paul! zeide zij, ik zal u een Bruidduk geeven. Daar hebt gij eenen nieuwen Daalder, hefteed hem maar wel! Morgenthau maakte nu eene andere fchikking in zijne zaken; hij gaf zijne Gemalin eene vleugel van het huis , verfchafte haar eene Kamerjuffer en Kamenier, en droeg het oppergezag over de huishouding aan haar over, op dat hij zijne bezigheden met meer gemak konde afdoen. In het midden van het Slot, in het Hoofdgebouw, was de Eetzaal, daar zij te zamen aten ; de groote Verblijfkamer voor het huisgezin was aan de zijde, naaft de keuken, en daar aan eene kleindere kamer, welke aan de Eetzaal grensde, hier in at de Hofmeefter Wiefenthal, en de verdere Opperden van het huis, zoo dat zij alle digt bij malkander waren , als de maaltijd gehouden werd , ten einde alles dil en ordentelijk toegaan zoude. Je.  C »04 ) Jeannette was als tot deezen rtand geboren; rij ontwikkelde van dag tot dag, en Morgenthau leide haar eene uitgezogte VrouwenBibliotheek toe, zoo dat zij zig door eene nuttige Leöuur meer en meer vormen konde; maar daar bij vergat hij niet, ook zelfs haar beftendig op eene aangenaame en liefderijke wijze de fchoonfte onderrigtingen in den Godsdienft, in de kennis der Waereld en der Menfchen, in het Huishoudelijke en in Staatszaken te geven, ten einde, zj edel en overeenkomftig haaren ftaat denken en leeven moge, met één woord, hij leerde haar, in waare menfchelijke grootheid klein en deemoedig, en in waare liefde omtrent God en Menfchen groot en verheven te zijn. Zoo  C 212 ) „ oogenblik op. zijn binnenfle agt geeven, of „ waaken, dat geen booze gcdagte kragt op „ hem verknjge, en tot dat einde moet hij „ zoeken, zig zoo eenzaam te houden, als 9 maar mogelijk is." „ Zoo voortreffelijk nu deez regel mag zijn, „ en dien ieder Chriften wel beoeffenen mag, „ zoo trekken zij hem toch te verre daar in, „ dat zij nutteloos voor de Maatfchappij wor„ den; zij moeften ten befte van het Monfch„ dom werkzaam zijn, en zig dan daar bij in jt, waaken en bidden oenenen." „ Ten Iaatften, hebben zij bijzondere gedag,, ten, aangaande de vernieuwing van den inwen„ digen Menfch; in plaats dat zij geloven zou„ den, dat de wedergeboorte eene vafte onwe„ derroepelijke verandering Van wil en neigin. „ gen is, om voortaan in waarheid en in dé daad als een Chriften te leeven en te fter„ ven, zoo verbeelden zij zig daar bij, dat „ Chriflus wezentlijk in de Ziele moet geboo„ ren worden, niet op eene zedelijke, maar „ op eene Geeftelijk-Natuurkundige wijze; „ zij neemen dus, Chriflus in ons, niet aan als „ Chriftus Bee-ld in ons, maar als Chriflus wee, „ 'zend-  C 213 ) zendlijk zelfs. Zij bidden hem aan, zoo als ., Hij in hun is, en luifteren beftendig naar het „ inwendige woord, dat Hij binnen in hun ,„ uitffareekt; daarom beproeven zij alle nei* gingen en gewaarwordingen, die in hen op „ komen. En als die niet tegen de Heilige „ Schriften aanloopen, zoo (rouden zij dezelve „ voor uitfpraaken van het inwendigs Woord, » dat men noodzakelijk volgen moet. Dit is „ nu ook alweer fehoon en goed; maar waar„ om heet men dit niet har gereinigd Gewe„ ten ? dat zekerlijk het woord Gods in de » Menfchen, maar toch alleen een middelijk „ woord is." m Nu gaat het hu» ondertusfehen, als alle » zondige Adamskinderen, hoe ver zij ook „ daarin mogen komen, zij kunnen toch de Wet „ niet volkomen onderhouden , daarom geloo„ ven zij, dat men in deeze Heiliging tot in „ Eeuwigheid moet toenemen; daar men in den „ dood ophoud , daar begint men in de Eeu» wigheid weer mede, en uit dit fielzel volgt „ dan ook de wederoprichting aller dingen. „ Hunne Schriften zijn alle Mijstijk, zij mogen „ dit tegenflreiden of niet; zij beroemen zig bij het leezen derzelver op eene bijzondere „ zalving en fmaak. Het allerergfte is, dat O 3 „ dee-  ( 214 3 „ deeze Luiden bijna alle, de een meer, do „ ander minder , tot eene . geefteiijke hoog„ moed geraaken, en dat is geheel natuur„ lijk. Daar zij zelve aan hunne Heiliging ar„ beiden, zoo is het goede, dat zij uitgewerkt ,. hebben, ook hun eigen, en deeze overtui„ ging van eigen waardigheid doet hen zeer „ natuurlijk ook zig zeiven vergelijken bij an„ deren, wanneer zij dan ligt bevinden dat zij „ zelve betere Menfchen zijn, en dit is een „ hoogftnadeelig gevolg. En even daarom laa„ ten deeze Menfchen zig ook niet van een „ beteren onderrigten ; Want daar zij geloo„ ven, dat God in hun fpreekt en hen onder„ wijft, zoo zijn zij waarlijk voor geen ander onderwijs vatbaar: zij fchelden op het ge„ zond verftand, gelooven , dat dat zoo erg „ is, als de Duivel zelf, en laaten zig dus in „ 't geheel niet overtuigen. Naar deeze grond„ ftelling verkogten dan ook de Gebroeders „ Sommer hun huis in Bergftein, en bouwden s, een r.ieuw. in de eenzaame Landltreek, daar „ zij thans woonen. Hunne Fabrijk bezetten „ zij enkel met Luiden van hunne denkwijze, „ en fchaften de anderen af, waar door vee„ len déé'zer tót bfpodsgehr'ek vervallen zijn; v ?v] iuLbea een Dtzigtcr of Factoor in de „ Stad,  t 215 ) s, Stad, die hun maandelijks narigt geeft en „ rekening doet ; maar de Correspondentie „ houden zij zelve. Zij maken met hun Volk „ een bijzonder Menfchengeflagt uit, dat ftil „ voor zig heen leeft, en bij tijden in Sommcrs „ huis bij malkander komt, om daar hunne oef- „ ■fèningen te houden, waar in dan de Waereld „ en wij Predikanten zekerlijk menigmaal la ft „ moeten lijden Ik heb intusfehen nooit eeni- „ gen twift met hun gehad , want den gee- „ nen, dien ik niet verbeteren kan, moetik „ toch ook geen ergernis geven, maar hem met ,r geduld verdragen. Ik heb hen hunne vrij- „ heid gelaaten, en hen zo.mwijkn bezogr, „ Maar om dat zij alle Theologifche gefprekken „ zochten te vermijden, zoo heb ik hen ook „ nooit daar mede verontruft. Toen Lconard „ zijne Vrouw ftierf, heb ik eene ordentelijke n Lijkpredikatie over haar gehouden, over de „ woorden : Ik ben de Opftanding en h£t „ Leeven; die in mij gelooft, zal leevenal ., waare bij ook gefiorven."f Morgenthau was over dit verhaal ongemeen vergenoegt, en. hij befloot in zijn hart, om kennis met deeze Luiden te maken. Hij zeiO 4 de  C 216 ) de »t den jongen Prediker • Laat ons deezen namiddag eens te zamen daar na toe gaan ! De Oude, zoo wel als de jonge Steilman, waren met deeze verklaring zeer in hurfnen fchik. God geeve u wijsheid , mijn ZoonJ ::eide de Grijsaard, het is de hopgfte trap der Paftorale wijsheid, zulke Menfchen zoo te behandelen, dat men hun nuttig en niet fchadelijk is ! Morgenthau nochtans beantwoordde dit niet ; hij maakte geene reflexien over deeze Menfchen, en even zoo min ontdekte hij, wat hij met hun voorhad. Zijn Zwager brandde van begeerte , dat Morgenthau met zijnen Vader over de Grondleere der Separatiften in gefprek zoude raken, en deed ook eenige po gingen, om hem daar toe te brengen, maar zij waren te vergeef. Over 't geheel was dat Morgenthaus's karader: als zijne gewaarwordingen wakker werden, zoo was hij louter kracht, leven en openharrigheid, of wel geheel gevoel; maar was dat Paroxysmus voorbij, dan leefde hij even zoo in zijn verfland, ais hij te vooren in zijn hart leefde; hij (prak roaar. het nodige, en 't geen hij zeide, was alles een gevolg van een bedaard gezond over- De  C 217 ) De jonge Steilman had zulk een vergenoegen in zijnen Zwager, dat hij altijd op hem fludeerde en zig naar hem te vormen zogt; en heeft ooijt een Menfch den anderen liefge. had , zoo was hij het, want hij beminde hem met Enthufiasmus; hij liet zulks ook bij alle gelegenheden blijken. Morgenthau voelde dat tot in het binnenfle zijner Ziele, en hij liet zig ook meer regens "faem uit, als tegens iemand anders in de Waereld, uijtgenoomen zijne Geïnalinne ; maar zijn ongemeen verfland overtuigde hem, dat het den jongen Prediker nuttiger was, wanneer hij hem , door eene fchrandere erniïhaftigheid en terughouding, in een foorf van liefhebbend ontzag hield, op dat zijne vermaningen te meer invloed op hem hebben mochten. Om drie uureu des nademiddags wandelden de beide Gebroeders naar Sommers huis toe > het lag ongeveer half weg Koorndorp, een half uurtje Ooftwaards van den weg af, in eea naauw eenzaam Dal. Na een klein uur tijds kwaamen zij aldaar aan. Morgenthau bewonderde deeze eenzaame en nette wooning. Het huis lag aan den voet van een ftruikachtige*. Heuvel, 't welk door een fmal Weijland omringt was ; om deeze Weijde vloeide een© O 5 aan-  C 2IS ) aSngenaame Forellenbeek ruifchend heen, aan welks ginfeheri Oever een Bofèh van Maijbeu^ ken deü in de hoogte fteeg, welk «en cirkelrond uitmaakte, waar van Sommers huis omtrent 't mlddelpunêt. was. Dit Bofeh lag Oodwaards, zoo dat de Zon, van den langden tot den konden dag, altijd op den rug deszelfs te voor deeg. Achter Sommers huis M as een Heuvel, welke rondom met Vruchtboomen beplant was. Boven op dcnzelven was eene tamelijke groote Vlakte, welke Wedwaards een weinig afholde , en dan langzamerhand töt een gebergte opdeeg, op welks hoogde fpitfe , een kwartier uur van Sommers huis, een oud vervallen Kadeel lag; dit konde men op Morgenthau zien leggen. Onze beide Broeders bedooten , om er bij naade gelegenheid eens heen te wandelen, en er de ruinen benevens het uitzigt op te neemen. Deeze vlakte nu op dien Heuvel was gelijk gemaakt, en rondom met eenen Muur omgeven, en binnen dezelve een prachtigen Tuin aangelegt. De plaats was regulier zeshoekig, ltecht in 't midden was eene kleine zeshoekige plaats, en op dezelve dont een Paviljoen nn hout, fehoon befchildert; het was eene zeshoe-  C 2ji 3 „ Broeder! dat is onuinpreekelijk. Nog hield „ ik mij in , en antwoordde : Lieflle Juffpr! ,, hebt gij iemand , daer gij zoo veel lief„ dc voor hebt, zegt het mij, zoo wil ik met „ hem fpreeken en met alle behoedzaamheid „ hem zoeken te nieren ! zij hield nog immer ,, den Zakdoek voor de oogen, en zweeg „ een poosje; toen ftamelde zij: Ja, Heer „ Pador! het is— het is— een Mensch — ,, gelijk gij!!-1— Nu was het mij, als of ik „ over de Wolken heen was; als of ik in de ,, zuiverde Hemellugt adem haalde , en het ,, Beeld der oorfprongelijke fchoonhoid zag „ zwceven, dat mij toewenkte, en zig met „ mij vereenigen wilde. In dat oogenblik „ week vooroordeel van Hand, van ampt, ,, vreeze voor kwaade achterklap , en alles „ wat mij bij koele overweging in den weg „ zou gedaan hebben ; met een woord, ik ,, had op dien tijd een Menfchennatuur als „ Adam had, toen hij van zijnen droom ont„ waakte en zijne Eva voor zig zag daan! Ik „ zonk met het hoofd op het bed neer, en ,, zeide : 6 Meisje ! ik verdaa de taal uws har,, ten! Mijn hart is met het uwe onafïchei., dentlijk vereenigd! zij reikte mij haare hand ,, en zeide niet een bedekt aangezigt en traaP 4 „ nen:  C 232 ) „ nen: hier hebt gij hand en hart! Ik kon het „ niet wederftaan, floeg toe en (prak: God „ bcveflige dit Verbond met Genade en Ze„ gen! Nu ontwaakte ik als uit eenen droom, „ Mijn verftand maakte mij de bitterfle tegen„ werpingen, terwijl mijn hart eene Paradijs„ vreugde genoot. Ik betuigde haar ook, hoe „ zeer ik vreesde, dat deeze flap bij mijne „ geheele Gemeente, maar vooral bij haaren „ Vader en Oom, zeer veel aanftoot zoude „ geeven. Doch zij lachte daar over en zeide: „• De Hiflorie van dit uur moeten wij niet „ ontdekken. Gaa gij maar den hehoorlijken „ weg; hou bij mijnen Vader om mij aan; „ Doch vooraf kond gij mij nog wel een paar „ reizen bezoeken , en laat mij omtrent het „ overige zorgen." „ Hier op nam ik het tederfle affcheid „ van haar, en ging weg.' Heer Broeder! be„ fchuldig mij nu van geene onvoorzigtigheid. „ De Voorzienigheid gebruikt menigmaal zulke ,, flerke middelen, die wij te zwak zijn, om „ tegenfland te bieden." Morgenthau lachte met traanen- in de oogon, cn zeide: ó Gij Pliilofophen met ijskoude tarten!  C »33 3 ten! en gij Theologen met en zonder zededekunde f komt leerd uit de ondervinding de waarde des menfchen, als hij mensch is, en zijne zwakheid in zijne grootheid — dat leerd u het verftand, maar niet wel het hart! Verder zeide Morgenthau niets, nog goed nog kwaad. Steilman had gaern eenige regtvaerdiging zijns harten of trooft gehoord, daarom vroeg hij verder: zeg gij mij toch, Heer Broeder ! wat dunkt u ? Ik ben zoo beroert en -verflagen : Giet toch Balfem op mijn hart! „ ö! Hernam Morgenthau! wanneer een „ mensch als mensch handeld, zonder zonde, „ wat heeft hij dan te vreezen ? volg gij uw „ Meisje, zij heeft u den beften raad gegee,, ven. Ach! dat is eene heerlijke ziele! hoe „ gelukkig zijt gij en wij alle te zaamen!" Ach Heer Broeder! voer Steilman voort, fti mij toch bij met raad en daad, op dat deeze misflag geene kwade gevolgen voor mij hebben mooge I n Hoe weet gij, dat gij eene misflag be„ gaan hebt?" Mijn geweten getuigd mij zoo iets. Dan — P 5 "i>jn  C 234) mijn God!— wat zou ik doen, in het geval waar in ik mij bevond ? „ Hoort Heer Broeder! tusfchen de gefehie„ denisfen van het menfehelijke hart is eenig „ onderfcheid : Ge'fchiedenisfen van menschp lievenheid zijn heilig, 'en goed; Gefchiede„ fen der Natuur, daar haare bedorven gew aartheid niet medewerkt, zijn fehoon en bij„ na altoos goed; maar eindelijk, Gefchiedenis„ fen der hartstogten zijn bijna altoos ftraf„ baar. Beoordeel nu u zeiven naar deezen „ Toetsfteen." Dan bevinde -ik, dat ik natuurlijker wijze te'"werk ging: in hoe verre nu verdorvenheid medegewerkt heeft, weet ik niet, want ik kan mij naauwlijks de gefteldheid mijner Ziele op dien tijd te binnen brengen. „ Zorg maar niet, Heer Broeder! Ik zal * nw Vader, Vriend, en Broeder zijn; hou u n geheel geruft. Gij hebt mogelijk eene zwak. m heid begaan, maar evenwel niet gezondigt." Terwijl zij zoo fpraaken, kwamen zij aan de wegfeheiding; zij kuften elkander, en wenschten malkaar een goeden nagt, en elk jtng naar huis. In  C 235 ) In deeze dagen kwam Dottor Büler, om den Heer van Morgenthau te bezoeken. Hij verzogt, om hem alleen te fpreeken. Morgenthau ftond dat toe, en liet hem bij zig in zijn Kabinet komen. Biller zat neder, en begonr » Uwe Genade heeft mij onlangs een fehoon ,, betoog van de waarheid van den Chriftelijken „ Godsdienft gegeeven : He heb hetzelve be„ proeft, en op allerhje wijze befchouwd, en ik „ vinde inderdaad, dat men met grond daar „ tegen niets kan inbrengen. Derhalvcn heb ik „ nu ook vaft befloten.als een Chriften televen „ en te fterven. Ik befpeure ook werkelijk „ een gevoel in mijn gemoed, als dat van een „ mensch, die van zijnen weg verdwaald „ was, en dcnzelven weergevonden heeft. Ik „ kan thans met vertrouwen bidden, dat kon 9, ik te vooren niet; het metaphyfifche Op„ perwezen is zoo ontoegankelijk, als of men „ een ftandbeeld aanbid; ik voel ook workc„ lijk meer kragten tot deugd , meer haat „ tegen het kwaade; ik heb vermaak in het ,, leezen van geeftelijke boeken, die mij te „ vooren tegenftonden. Ja, Jezus Chriftus is „ de Zaligmaker der Waereld, en ook de mg- »> ne;  ^ne; alleen zit hier nog een knoop, die mij „ opgeloft moet worden. Dit verlosfingswerk „ is mij een onopioslijkraadzel; God en Mensch », in een Perzoon; God met den Mensch ver„ zoend, door den onfchuldigften dood van „ eenen God Mensch ; God, vertoornd op „ Schepzelen, die van hunne bedorven natuur »„ geen oorzaak zijn, en wil hen met onein„ dige en de allerveifchrikkelijkfte ftraffen „ flaan; en dit alles leerd toch de Chriftelijke „ Godsdienft, die Godsdienft , die onder al„ len de befte,.en zekerlijk de zaligmakende „ is! Help( mij nog eens uit deeze twijfeling, „ op dat ik niet weer op nieuws wankelen ,, moge.'" Morgenthau antwoordde: Heer Doctor! als men deeze ftellingen zoo op zig zelve alieen neemt, en ze zonder zamenhang met andere waarheden befchoud, zoo komen zij paradox voor; maar hoor verder! alle deeze ftellingen hebben in het Rijk der Geeften haare voorafgaande fteFiingen, waar van wij niets weeten; lenden wij dit, en waren ons deeze voorafgaande ftellingen bekend, wij zouden ons ten hoogften verwonderen, wij zouden elk oogenblik zeggen; Ja zoo ! Is dat zoo te verdaan? — I».  C 237 ) Ja., onder Zulk beding kan het zeer wel zijn! — Hoe heerlijk draak daar in Gods Wijsheid, Gods Liefde, en Gods Almagt doör! derhalven, Heer Doftor J hier moeten wij in 't geheel geene aanmerking maaken over Waarheden , die boven ons Verfland gaan: Laat ens ftil aan onze verbetering arbeiden, en intusfehen Chriflus als onzen God , Heiland en Zaligmaker vereeren; hoe en op welk eene wijze hij dat alles voor ons is, konnen wij niet eer begrijpen, tot wij in de volmaaktheid groeijen en toeneemen , dan zal ons verfland ook meer opklaren, en wij zullen dan dc eene waarheid na de andere ontdekken, en ons Geloove zal aanwasfen. Biller zweeg flil. Of hij deezen raad gevolgd heeft, weet ik niet; ik heb verder geen narigt meer van hem gevonden. Hij fprak nog het een en het ander met Morgenthau, en daar op ging hij weer zijns weegs. Morgenthau had zijne Schoonouders geen woord van het voorval van zijnen Zwager met Juffer Sommer ontdekt; evenwel verhaalde hij het aan zijne Gemalinne. Deeze verblijdde .zig van harten, en wenschte dat dit Huwelijk tot- fland komen mochte. Waar-  C 238 5 Waarom wensen; gij dat ? mijn Schatje i vroeg Morgenthau. Zij antwoordde: ik ken Carolina Sommer, en de gelegenheid, bij welke ik haar leerde kennen , blijft mij altijd in zoet aandenken. Voor ongeveer drie Jaaren, het was in den Herfft, op het laatft van Ot\ober, kwam zij Zondags namiddags te Koorndorp ter Kerke. Wij kenden malkander nu van aanzien zeer wel; ik wift ook dat zij een goed Meisje was. Toen wij te zamen de Kerkdeur uitgingen, verzogt ik haar op een kopje Koffy: zij liet zig bepraaten en ging mede. Op dat wij nu ongehindert zouden kunnen keutelen, maakte ik de Koffy voor ons beiden alleen gereed , en wij gingen daar mede in onzen Tuin, achterin het groene Huisje. De geele en half groene bladeren ritfelden ons in de fehuinfche ftraalen der Herfltzonne tusfchen onze Kopjes op de fteene Tafel, en in den Tuin vielen ons overal halve en geheel verftorvene planten en gewasfen in de oogen; wij werden met een zagt melankolijk gevoel doortrokken; wij zaten tegen malkander over, en ik weet niet hoe het kwam, mij biggelden de traanen Id de oogen ; onze blikken ontmoetten malkander, en zij had ook de oogen vol water. Juffrouw Sommer! begon ik: wij zijn aangedaan over  C 239 3 over de Natuur, hoe wij haar daar zien ouder worden en ten grave fpoeden. Ja, hernam zij, ik dagt daar zoo even aan eene gefchiedenis , die ons eens gebeurd is. Wij hadden eene Meid, die meer gevoel ca verfland had, dan iemand haars gelijken; zij was vroom en getrouw, en een Meisje, zoo fehoon als een beeld. Een van onze Arbeidslieden, ook een braavc wakkere Jonge, verliefde op haar; en daar zij beide de toeftcmnring van hunnen Heer hadden, zoo kwamen zij op Zon-en Feefldagen malkander opentlijk bezoeken, en befloten, zoo dra het Jaar van hunnen dienfl om was, te zamen te trouwen. Nu moeiten er echter nog omtrent drie vierendeel Jaars verloopen, na dat zij verloofd waren. Noch een half Jaar hadden zij maar te wag;en, toen eene zwaare Borflziekte in onzen omtrek grasfèerde. Onder anderen onzer Huisluiden worden ook deeze twee verloofden ziek; zij herflelden nochtans weer, maar bleeven beide zwakkelijk, en vervielen in eene teering. Mijn Vader was zoo barmhartig en,.ftond hun toe, hunnen nog korten lerensjtyd  ( 243 ) feilen.' Waare Deugd moet toch overal geëerd en geliefd worden. Daarom bejammerden de Heeren Sommer maar alleen dit , dat Carolina dén eenzaamen (tand de voorkeur niet gaf , daar dezelve hun toefcheen, heiliger te weezen; zij geloofden, dat men God gerufter in denzelven dienen kon. Maar, daar zij den Prediker als een regtfchapen Jongeling leerden kennen, dien het om zijn eigen zoo wel als om zijner toehoorderen tijdelijk en eeuwig welzijn te doen was, zoo waren zij te vrede, en begonden zelfs blijdfphap daar over te gevoelen. Steilman merkte deze genegenheid met genoegen ; daarom befloot hij, op zekeren dag eensnaar Morgenthau te gaan, zijne Ouderen de zaak: bekend te maaken, en van daar, onder geleide van zijnen Heer Zwager, de Heeren Sommer te bezoeken en formeel hunne toe-Remming te vragen. Hij kwam dus op een morgen op Morgenthau, en droeg zijn voornemen den Ouderen voor; deeze verblijdden zig beide uittermaten en wenschten hem geluk en zcegen. De Heer van Morgenthau begon zijne vreugde daar over ook meer en meer aan den dag te brengen; want Q 2 of-  C 244 ) offchoon hg daar van wei niet veel fprak , zoo merkte men toch aan hem, dat hij ten vollen daar mede te vrede was ; maar zijne Gemai'n was uittermaten vergenoegd. Na het Middagmaal begaven zij zig beide weer op weg naar Sommers huis. Toen zij omtrent een kwartier uurs gegaan waren, kwamen zij van de Heide af In het Bosch. Een weinig voorwaards ging een voetpad van Bergftein naar Koorndorp, en verder voort naar de bovenfte ftreeken van het Hertogdom. Zij waren nog naeuwlijks eenen fteenworp ver van deezen weg af, toen zij de linkerhand op een erbarmelijk gehuil en gejammer hoorden : het •was eene mannelijke en vrouwelijke ftem, welke op eene hartroerende wijze om hun leeven riepen. Steilman verfchrikte, dat hem alle zijne leden beefden, ftond en wilde te rug loopen. Morgenthau zag hem fcherp aan, en vloog zijdwaards, als met gevleugelde voeten, op de ftemme af; doch floop zeer ftilletjes onder het geboomte door. Steilman verftoutte zig en liep achter na; het hart klopte hem als een hamer. Hij was juift wel niet blohartig , maar wijl zij maar hunne Rottingen bij zig hadden, zoo vertrouwde hj toch de zaak in 't geheel niet. In minder dau een minuut fprong  C 245 ) fprong Morgenthau op den weg. Aldaar vond hij een droevig fchouwfpel; drie Struikroovers ■waren bezig, om een Mans-en Vrouwsperfooa te berooven; twee worftelden met den Man, die zig dapper verweerde , en zig met den' Hartsvanger verdedigde ; bij bloedde reeds hier en daar, en het was tot die hoogte met hem, dat hij voor het geweld buigen en zij» leeven laaten moeft, want de blinkende Moordenaars Mesfen waren reeds getrokken Maar de derde worftelde met het Vromvsperfeon en zogt haar te knevelen en te binden Morgenthau fprong 'er op in; een flag, dien een Roover in den nek, maar de ander met de vuift in het oog kreeg , dat er het bloed uk vloog, gefchiedde op een en het zelfde 00genblik, zoo dat hij tijd had, eer de derde erom dacht, deezen eenen over de harsfenpan toe te brengen, dat hem hooren en zien- verging. Dit was reeds alles afgedaan toen Steilman kwam. Wat was de goede Leeraar verblijd ! Hij kuste zijnen Zwager en verwonderde zfg over hem met diepen eerbied De vreemde Reiziger viel- in onmacht, eer hij zig bezinnen konde; maar het Vrouwsperfoon kwam fmkkende, om Morgenthau de voeten te kusfchenj hij bood haar nochtans de ható Q 3 era'  C 246 ) en beval haar, haaren Man door wrijven en andere middelen tot zig zeiven te brengen. De ÏLoover, wiens oog gekwetst -was, kermde en wilde oprijzen ; hij begon de eerfte zig weer te bewegen. Koom, Heer Broeder ! riep Morgenthau lachende , en breng mij die touwen, waar van deeze Roovers zig hebben willen bedienen, wij moeten thans uit menschlievenheid den Plompaart fpeelen. Steilman had daar niets tegen in te brengen. De Roover, wiens oog gekwetst was, begon te loopen; doch Morgenthau haalde hem fehielijk in. Maar hoe verwonderd waren zij, toen zij, hem regt aanziende, ontdekten , dat het Falzbein was, evenwel deed Morgenthau hem geene verwijtingen; hij bond hem flegts , en zoo ook de anderen , doch alleen de handen op den rug, op dat zij «aan konden. Nu beval hun Morgenthau, dat zij voor hem heensn gaan zouden; maar tot den Predikant zeide hij: Gaa gij voor, Heer Broeder! gij zijt toch beftemd, om Kwaaddoeners den weg te wijzen, dien zij te bewandelen hebben, en zoo keerde men weer te rog naar het Slot  ( 2S7 3 belde Aankomende op het vriendelijk/te, maar een ieder zeker uit een bijzonderen grond. De Gebroeders Sommer geloofden, dat zij twee Mannen van goede hoop voor zig za-en, d.e nog wel ï% zijner tijd Chriftenen' zouden konnen worden; en zoo dagt ook de oudrte Dochter S.jbille. Carolina had zig zulk een -root denkbeeld van haaren Paftor Steilman gevormd dat hij in haare oogen een volmaakt Mensch' was zoo, dat zelfs zijne onvolmaaktheden m hem onontbeerlijk waren, om eenen volmaakten Steilman uit te maken, dien zij beminde. De jonge Sommer had alle Menfchen Jer, doen edele Menfchen nochtans 't meeft. Daar hij nu in zijne eenzaamheid zoo weini» gelegenheid had, aan deze hamtogt te voldoen" zoo was hy niet zoo naauwgezet, als anders Luiden van zijne fbort in de verkiezingc hunner vrienden zijn. Dan hier vond hij voorwerpen naar zynen finaak, en hij achtte zig gelukkig met deeze verkeering Qn >t genot va„ , * vnendfehap. Men kan uit deeze voorafgelegde gronden tgt afheemen, hoe de gefprekken en deeze converfatie afliepen. De twee ouden lokten Beftendig onze beide vrienden tot ingetogen. R heid,  C 258 ) heid, afgetrokkenheid van Menfchen, en geftrengheid uit. De jonge Sommer ergerde zig hier o/cr zoo, dat hem dikwijls het gezin gloeide; en duwde nu en dan ook al eens een vinnigen fteek uit zijnen Lever. De twee Gelieven ondertusfcheu hadden hunne lonken en gefprekken bijzonder; zij maakten eene eigene Waereld uit, en buiten hen was alles zeer goed; hoe het God maakte en gemaakt had. Morgenthau alleen was de bedaarde Man; hij geleek eene Rotz aan den Oever der Zee, welke zig onbeweeglijk van de Golven geesfelen, van de Zon befcheinen, van Nevels omwaasfemen, en van Onweders beftormen laat: hij bleef altoos dezelfde, een fchut en fterkte voor den Wandelenden, en een Wal en Muur tegen het naar binnen ftroomend ongeluk. De jonge Sommer eu zijne Zufter hadden het hart vol van zekere aandoenlijke gefchiedenis, die hun den voorigen dag bejegend was, en wagtten maar op eene gefchikte gelegenheid , om dezelve te konnen vernaaien. Hunnen Vader en Oom hadden zij ze reeds den voorigen avond over tafel verteld; maar deeze Mannen trokken zig zoo iets weinig aan. Al het eevoelisrc. omtrent de Natuur en haare voort- breng-  C 2S9 ) brengzelen , was bij hen verdorvenheid, en baarde hun maar zugten en verlangen naar de overwinning van alle Hartstogten. Steilman wenfchte de Hiftorle te weetcn, en vorderde van CaroKna, om dezelve te vernaaien. Zij deed zulks gaern en begon : „ Ik en mijn Broeder gaan gaeme uit, als „ het mooij weêr Is. Wij kruisten dan door „ Berg en Dal, vooral tegen den avond. Ik „ zie zoo gaern, dat de fchaduwen der Boo» men zoo fcheof en lang over Me Velden ■ heen IeSSen. of dat in een donker Bofch de „ Zon laag tusfchen de Stammen der Boomcn „ doorfchijnd, en het zoo koel en ftil is. En „ zoo gaat het dan ook mijnen Broeder. Wij * gelooven dikwijls , dat onze Heer God om „ ons heen wandeld, en wenfchen dan wel, „ zoo te fterven ; niet om dat wij de Wae„ reld moede zijn , maar om bij onzen lieven » Heer te weezen. " De jonge Sommer glimlachte hier bfj, en had de oogen vol water. Morgenthau en Steilman ook. Maar de twee ouden zugtten, en zeiden: Goede Kinderen!. dat gaat zoo'ge. R 2 ' mak-  makkelijk niet toe, om bij den lieven God te koomen. Carolina voer voort: „ Zoo gingen wij dan ook- gifter met mal„ kander alleen. Daar boven tusfchen eene „ Heide, waar op dat oude Slot ftaat, en een „ groot woed Bofch. Aan de Regterhand, „ niet ver van ons in het Bofch , was eene „ ronde groene plaatz, met oude Eiken en „ Maijbeuken omringd. Gij weet, Broeder ! „ zulk een Maanplaatsje ! (Ja wel! zeide de „ jonge Sommer) Men ziet het zoo wat ligt „ van verre in het donker van het Bofch. „ Wij ftoudeu ftil, en beraadflaagden, of wij „ daar na toe wilden wandelen. Wij deeden „ zulks hand aan hand; en reeds zagen wij „ door het Bosfchaadje de goude punten „ van het Wollckruijd, 't welk daar.in over„ vloed groeijt , wanneer wij wat ter zijden „ af de Toon eener groote Dwarsfluit hoorden „ fpeelen. Wij hielden ons ftil als de Muifen „ en luifterden toe. Maat ö wat een ftukje! — „ diergelijk heb ik van al mijn leeven niet ge „ hoord, zoo treurig, zoo roerend ! Niemand „ onzer durfde een voet bcweegen, zoo ftil „ luifterden wij; het luidde zoo klaagend, dat ,, het niet te zeggen is I Zomwijlen zong een „ Tor-  C aöi ) „ Tortelduif haar Kroe— tboe— ocboe. - * daar tusfchen , dan grilden wij, en zagen „ malkander Ibjjf aan. Zoo is het mij van al „ mijn leeven niet geweeft! Wij hoorden het » ftuk uit, en vielen malkander om den » hals. Ik zeide : Ach Broeder ! Hij zei» de : Ach Zufter! en wij kuften malkaer regt „ voor den mond, en maakten een eeuwig ver„ hond met den Hemelfchen Vader, om zijne „ Kinderen te zijn en te blijven. Nu waaren „ wij zeer verlangende, den Man te kennen, „ die ons zoo bewoogen gemaakt had. Wij » gingen dus naar dat Bosfchaadje toe, van „ waar dat geluid kwam, en vonden eenen » Man op de aarde leggen ; zijn hoofd ftutte hij - op eerle hand. Hij lag onder een Haag'. » bei,ken Stmik> die hem tegen de Zon bt „ fchutte; zijne klederen waren meer als ge» meen, maar afgedragen en gefcheurd; hfi » was een fcho°" Menfch, doch bleek en treu„ r.g. Zoo dra hij ons zag, fcheen hij te „ verfchnkken ; hij ftond op, nam zijne Fluit „ die naaft hem op den grond lag, bukte zig en „ zweeg ftil. Wij vroegen hem > wJe hi] wasj „ Daar op antwoordde hij: Hij was een orii » gelukkig Menfch, van alle Menfchen en van » God verlaten. R 3 „ Mijn  C 266 ) „ gefchikt, om met Mentenen om te gaan ; „ fehoon zij gefchikt genoeg was, om de bc„ hoeften eens vuurigen , leevendigen en ge„ zonden Mans te vervullen. Hij had eenige „ reeds volwasfene Kinderen bij haar. Dit was „ oorzaak, dat een zekere gevaarlijke Hartstogt „ nooijt bij hem onoverwinnelijk geworden „ was, fehoon ik zeker weet, dat deeze zoort „ van overwinning hem dikwijls ftrijds genoeg „ had gekofl. Genoeg hij had zig toch altijd „ bedwongen, en deeze zegenpraal maakte „ hem trots en onbarmhartig." „ Zijne wijze van denken had hem bij al. „ leti Man van zijnen ftand gehaat gemaakt; een ieder befchouwdc hem als eenen on„ verzocnlijken Vijand der Geeftelijke armoede „ en der waare menfchelijke Natuur; Maar „ daar diverteerde hij zig mede, en hield „ ieder voor eenen Nijdigaart, die hem zijnen „ zegen misgunde, en inderdaad moeft ook „ ieder zwijgen, want zelfs zijne verborgenfte „ treden en fchreeden warpn onberispelijk. „ "Wat gebeurd er ?" „ Zijne Vrouw ftierf Hij betreurde haar; „ maar, daar hij haar altoos flegts als Vrien„ dm, en ingeval van nood maar als EchteVrouw  C 267 ) „ Vrouw had aangemerkt, zoo was zijne rouw „ ook fchielijk over; hij fchikte zig in den wil„ Ie Gods, en dit was hem weder helden„ moed. Hij zag met verachting neer op „ Mannen , die achter het lijk van hunne „ Wijven overluid weenden. Hij kon bij ge„ legenheid regt vinnig tegen der Menfchen „ ontevredenheid met de voorzienigheid Ios„ barden, en nu was hij zeer nabij zijnen » val." „ Zijne oudfte Dochter'was gebrekkelijk, „ dus moeft hij eene Huishoudfter hebben. ,, Trots op zijne voorzlgtlgheid nam hij de „ Dochter zijner arme Zufter bij zig, deels „ om haar goed te doen, maar deels ook, om „ de Bloedverwandfchap, ingeval van nood, tot „ eene Borftweeriiig tegen alle aanritfeling te „ hebben." „ Dit Meisje was zoo omtrent vier-en-twln» tig Jaaren oud, nog fehoon nog lelijk, maar „ onbefchaamd, welluftig, en geheel en alzon„ der opvoedinge ; en juift deeze hoedanig. „ heden zijn voor eene verbeeldingskragt van „ ten vollen hongerige beeltenisfen en harts„ togten de zekerfte ftrikken." „ Mijn  (168) w Mijn Vriend was een Man van zestig jaaren, » maar van een fehoon en vol a«nzien, vol „ gefpaarde bekoorlijkheden, en zijn hart was „ een Gevangenis van duizend welluftige 9 Geeften, die hij daar in gebannen en ge„ gekluifterd had, en die maar op eene gun„ ftige gelegenheid wachtten, om verloft te „ worden; om zig aan hunnen Beheerfcher „ des te verfchrikkelijker te wreeken. „ Nu, dat Meisje kwam , met alle Wapenen „ van welluft recht toegeruft: de oude Oom zag „ haar, en erbarmde zig over dat arme ver* „ latene Kind — en zij — erbarmde zig „ over den armen Weduwnaar , haaren „ Oom." Steilman , de jonge Sommer en Carolijntje konden bezwaarlijk ftil zitten. Morgenthau voer voort j „ Is het nu niet „ wonderlijk , de oude Oom en zijne Nigt verfchilden Hemels breed in hunne inzich„ ten, en toch harmonieerden zij, zoo dra „ zij malkander zagen. Voor den Wijzen is w deeze zaak alleen te begrijpen ; maar het „ duurde niet lang, of hij ontdekte, dat zijne „ Nigt eene geile Ligtekooij was; hij ontdekte „ het  C 269 ) „ het! en aanftonds wapende h§ zig ma» „ tig." . a 0 „ Omtrent deezen tijd deed hij met zijnen » oudften Zoon een plaizier reisje, en liet niet „ na, denzelven voor z.jne Nigt te waarfehou„ wen; hij vermaande hem vaderlyfc, om z,v » ernfïig en vreemd omtrent haar te gedragen » Dan de Zoon gaf ten antwoord: Ik zal God' » om bijftand aanroepen ; Die zal mij bewaa„ ren ' Ook is dat Menfch zoo verfchrikkelijk " 01lberc^amd, dat z.j mij zoo ligt „iet van» gen zal. De Vader bekragtigde dat, en was „ daar mede te vreden. " „ Intusfehen was dat Meisje in 't geheel niet n m het Veld geflager, Zoo dra z.j merkte „ dat men zig voor haar in acht nam, begon » q over Zielenangft te klagen ; zij bad haa" 7 " °'n rMd W0Sens "aare groote Zon» den; *,j weende, deed boete, en bekeer» de zig. Haar gedrag was „u zedig en ftil, „ maar zoo veel te gevaarlijker. Haar Oom ver" f,]ddl zl" "'«ermaten e„ ergerde zig zeer „ oenhij zag., dat zijn Zoon dat alles voor «bedrog hield Intusfehen wendde zij hei« mehjk allen vlijt aan, om zig i„ aanzien haarer » kleeding zoo veel te veronachtzamen, als het « maar  C 273 ) ,, drukte. 6 Ja, Heer Oom! zeide zij met de „ uitterfte blijken van treurigheid : Ik zal ge,, willig gaan , men gund mij toch den trooft „ en het onderwijs niet, dat ik bij u geniete. „ Thans viel zij neder, omhelsde de Knier] ,,'van haaren Oom, en bad nog maar voor „ eenen nagt herberg, teil einde zij haare za„ ken in order mogt brengen. Hier bij ween,» de en huilde zij overluid — en hij — hij „ liep voort, floot zig op, weende ook en „ werd boos op mij. Mijn Hemel! is 't wel geoorloofd, dat goede Menfch zoo te Verftoo„ ten ? God bewaare mij voor zülfc eerte on„ chrifielijke behandeling! Nigt kom hier] Zij „ komt. — Met gebrokene woorden zeide hij: „ Blijf nog eenige weeken, tot ik u op eene „ welvoegel.jke wijze bezorgd zal hebben! — >> Uit groote dankbaarheid flingerd zij hem haa„ re armen om den hals; hij voeld haare borft „ op zijne borft kloppen, zij kuft hem zij „ zonken in elkanders armen op een Bed, naad „ welk zij ftonden. Dit alles zag de Zoon „ door de reet van de Deur; doch met welke „ gemoedsbeweegingen, is ligt te denken. Nu „ was alles gedaan ■ hij haatte niij en haatte „ zijne Kinderen; ja hij vermijdde alle zijne voorige Vrienden, en begon , tot de BisS „ fc-hop.  C 274 ) „ fchoppelijke Kerke te huichelen , en haare „ grondftellingen te belijden." „ Ik geloove, indien hij zig nu aanflonds zoo „ verre met zijne Nigt ingelaaten had , dat hij ,, opentlijk de Waereld als een kleine getuige ,. van zijnen val had moeten aanmerken, zoo „ waren de luiten zijner Natuur gefb'lt gewor„ den, en hij zou zeker tot eene waare er,, kentenis van zijnen ellendigen ftaat gekomen „ zijn; maar zoo verre kwam het nooit, zijn „ gedrag was aanftootelijk en ergerlijk; Ieder „ een wift alles, en niemand durfde toch opent„ lijk iets zeggen, en zoo leefde hij verhard „ en veragt voort, tot ik weg trok. Hoe het „ hem verder gegaan is, weet ik niet." • De oude Sommer had opmerkzaam toegeluïftert. Ja, genadige Heer! zeide hij, het is zeker waar: Hoogmoed komt voor den val, de Menfch moet zig zelfs niet vertrouwen! maar uw vriend had aanftonds bij den eerften fchijn de Nigt weer naar huis moeten laaten gaan. „ Zeer goed, Heer Sommer! hernam Mor„ genthau." Sijbille verftomde over zulk een Duivelfch Meisje. . Mor-  ( 275 ) Morgenthau antwoordde : „ Zij had eene fj ruuWe Meisjes-Natuur." De Oom Sommer fchoof een Vinger onder de ï?aruik en krabde zig achter het Oor. Steifmatj durfde niets zeggen, om zijne zaak met te bederven; maar de jonge Sommer en Carolina waren te vreden, en zeiden : Wij zijn zwakke Menfchen J Wel hem, die dat weet! — Eindelijk' befloot Morgenthau dit gefprek met de woorden • Niemand leerd deeze waarheid erkennen , dan door de ondervinding. Na deeze büitenfhp deed Morgenthau in naam van zijnen Zwager het piegtig verzoek om Carolina. Dë oude Sommer ftond op, nam Sceilmans en Carolines handen, leide ze in malkander en gaf hun zijnen zegen. Aanftonds fprong ook de jonge Sommer op, drukte Steilman aan zijn Hart, en kuffe hem met veel traanen; zij waren Vrienden, zonder het elkander te durven zeggen. De beide Verloofden hadden malkander ook gaern gekuft, en eene eeuwige trouwe gezwooren; dan dat liet zig daar thans niet wel doen, dat zou zeker dc twee Ouden en Sijbille groote aanfloot gegeeven hebben. Deswcgcn zeide Morgenthau: S 2 ©a  C 27, maaken. s 3 -Dat  C S78 ) Dat is uwe eeuwige Lierzang! — Dat zijn zaaken, die men onmogelijk misfen kan; maar dit kan men misfëp. „ Maar zoo wat, Broeder Leonhard ! zoo „ maar tamelijk! — Tot hier toe hebben wij „ beiden er ons nog zoo wat doorgeholpen. „ Maar Broeder! Broeder! Die Gevangenen! Die „ Gevangenen! waar van de Genadige Heer ftraks „ in de Hiftorie van zijnen Vriend (prak!" Leonhard lachte en voer voort: Broeder, gij kond immers trouwen als gij wild. Niemand hindert u! „ Dat zeg ik niet. Gij weet, dat ik daar „ toe nog geen aanleiding gezogt heb; en ik „ neem ook daaromtrent niets voor, en laat „ dat gaan, zoo als gaat, en komen, zoo als „ het komt. Ik wil maar alleen zoo veel zeg„ gen: dat ik niet kan verdragen, dat men „ den Huwelijken ftaat veragt, en dat men z:jn „ hand zoo hoog opheft, en als 't ware bij den ., Eeuwigleevenden zweert : ik wil mij zoo » diep niet vernederen ; als of men zeggen » wil: laaten die arme Aardwormen daar on» der paaren, ik Menfch uit eene andere Wa» teld , ik Engel ben ver daar boven verheven !  C 279 3 „ Maar Broeder! die Gevangenen! die Gcvaa„ genen! " Leonhard moeft werkelijk, tegen zijne gewoonte aan, Jachen , en zeide : Daar Broeder Godfried, daar hebt gij mijne hand, dat ik nocit weer trouwen zal! ' „ Weg met die hand! de zaak word mij „ ernflig en maakt mij ook bang ! Laat ons „ maar ftil weezen en erkennen , dat wij Men„ fchen zijn. Denkt aan den Man en zijne n Nigt. " Gij hebt gelijk, Broeder! God vergeeve ons deeze korftwijl! Morgenthau hoorde dit gefprek ftilzwijgend aan; en dacht: men-zou aan den Heer Leonhard Sommer nog wel eens een proefstukje kunnen beleeveu. De jonge Luiden in den Hof waaren 011dertusfehen ook niet leedig. Steilman en zijne Bruid fmolten te zamen in één Hart en eens Ziele, en verbonden zig, ter eere van hunnen lieven Vader in den Hemel te leeven en te fterven. Dit kwam Sijbille vreemd voor. Zij had te vooren • over den Echteuftaat niet vee! S 4 be-  beter ais over de Hoererij gedacht; maar nu brak haare Ziel uit haaren kluifter onwederftaanbaar los; zij verbeelde zig in de lucht te zweeven, en Roozengeur in te ademen. Zij voelde in haar Hart de waarde van waare Huwelijksliefde ; en nauwlijks, dat zij zig van bezwijken weerhouden kon. Zij ftond en za% hoe deeze Nieuw-V'eiloofden traanen van blijdfèhap vergooten, en hoe zij eiken ademtogt Gode opofferden, hem loofden en verheerlijkten ; zij dacht, den Hemel over hen open te zien, en dat de Engelen in welgevallen hen toelachten; zij ftond, bloeide als een Roos, vouwde de handen en zag naar den Hemel. Steilman merkte deeze verandering het eerft. Hij wenkte den jongen Sommer aan, en alle drie ftonden verbaaft in 'taanfehouwen van hunne Zufter. Deeze was geheel in verrukking, en lette op niets meer; maar haar aangezigt ftond buitengewoon helder, even als van een fehoonen Engel, die voor den Throon van God ftaat. Na eenigen tijd vatte zij haaren Broeder aan de eene, en Steilman aan de andere hand , en Sommer vroeg : Zufter ! wat fcheeld er aan ? Zij nochtans herhaalde zig met eenen diepen zugt, en zeide: Broeder! Zwager en Zufter! Ik ben op u van ganfeher harten goed; ik  ik ben op alle Menfchen goed, en God — is mijn Vader! Nu kenne ik Hem; Hij is een Menfchen vriend, meer dan wij weeten. Zij zonk half in onmagt neder op eene Grasbank, in de armen van haaren Broeder. Alle waaren getroffen, alle omarmden malkander, en kuiten Zufter Sijbille met honderd kusfen. Daar op begaven Morgenthau en Steilman zig ieder weer naar zijne plaatze. De Heer van Morgenthau nam nu des anderen daags het verhoor der Gevangenen voor. Falzbein begeerde hij niet te verhoeren, maar -liet hem achter. Een hunner bekende vrijmoedig, dat hij zig door eene reeks van Diefftallen des doods fchuldig gemaakt had, en niets meer wenfchte , dan Barmhartigheid voor Gods Gerigt te erlangen. Morgenthau las in zijne Ziele, en zijne opregte traanen verzagtten zijn vonnis. Hij werd tot Steenkloven veroordeeld , zoo dat hij met gekluifterde Voeten als een Slaaf, onder het geftrenge opzigt van Steenhouwer , zwaareu arbeid doen moeft, zoo lange, tot men grond had, zijne ftrafte verminderen. Maar de andere, die veel boosaartiger was, werd in een onderaardfch Gewelf vaftgeketen4., daar hij nog Zon nog Maan te S 5 zien  ( 282 ) zien kreeg, en bij' het licht eener Lamp werk doen moeft , dat hem het leeven zuur maakte. Falzbeins Oog was nog niet herfteld , daarom werd de beflisfing van zijn lot nog eenigen tijd uitgefteld. Zoo willekeurig leefde deeze Heer met zijne Gevangenen. Niemand wift of hij het regt over leeven en dood had, en van wegen het Hof werd hem nooit in eenige zaak om rekenfchap gevraagd, zoo dat niemand wift, wat men van hem maaken moeft. Morgenthau was bij deeze gelegenheid bij. zonder oplettend op zijn Volk, hoe"zig hetzelve ten opzigte van Falzbein gedroeg. Weiier kwam hem geheel niet onder de oogen; hij was' te vroom, óm hem verwijtingen te doen, maar ook te groots, om hem als eenen Booswigt te bezoeken. Bij alle gelegenheden, maar bijzonder over de tafel werd beftendig' van hem gefprooken, maar van niemand werd hij beklaagt. Evenwel kon Paul niet langer van zijn hart verkrijgen, dat hij niet eens tot hem zoude gaan. Om echter niet te overtreeden , vroeg hij den Genadigen Heer eerft : of hij het doen mogt,  * C 283 D mogt, én het werd hem toegedaan. Zoo dra hij na boven ging, floop Morgenthau hem na en luifterde. Paul zweeg een poos, en bezag hem van achteren en van vooren; Falzbein fchaamde zig, en keerde zig van hem af, eindelijk begon de eerfle: „ Falzbein ! Falzbein ! Gij hebt ook in 't ge-„ heel geene vreeze voor den Heere God, dat „ gij de Luiden zoo op weg aanvalt." Wat raakt;u dat? „ Zeer veel, Godlooze Kaerel! ik ftel mij „ zelve in de plaatze van die Luiden, en dan „ gaat het mij heel veel aan." Loop heen, Guit! en maak maar weer Kruidhoenders. ,, Het Kruidhoen maaken houd nu op; maar „ als het maar niethaaftop een Vinkemaaken los „ gaat, weet je niet? die men in Kooitjes op„ hangt. Ik heb weleer gehoort: De Kruik „ gaat zoo lang te water tot ze eens Breekt. „ Hoor je dat wel, Knaapje ! Maar ik kom „ hier. niet, om met u te fpotten. Gij zijt „ thans, God betere 't.' een arme Schelm, ik „ beklaag u waarlijk! En indien uwe Zonden » u  „ u maar leed waren, zoo zou Ik mijnen Heer „ nog bidden, dat hij u niet te veel piin aan„ deed." Spot gij beeft nog ! „ Ikfpot waaragtig niet, ralzbein! Ik wilde », u gaern helpen , zoo ik maar kon. Maar ,, gij moeft ook een braave Kaerel weozen, en v die Schelmftukken laaten." Loop heen, ik begeer uwe hulp niet l „ Wild gij Avedden ? ik en mijn Heer zullen „ u toch noch bakeeren. Maar zeg mij even1, we] eens, want gij zult toch wel haaft fter„ ven moeten, en nooit had ik kunnen den» ken. dat gij eenen braven Man zoud hebben „ kunnen dood Haan : zijt gij niet bang voor n de Hel?" Wat raakt u dat, of ik in de Hel kome? Paul zag den Misdadiger ftijf en met open monde aan. Hij kon onmogelijk begrijpen, dat een Menfch in zulke omftandigheden nog niet bang was voor de Hel. Hij werd akelig, en begon te gelooven, dat de Duivel Falzbein leevendig bezitten moeft. Mor.  C 2»S ) Morgenthau verfchool zig, op dat Paul in het te rug gaan hem niet merken zoude. Een weinig daar na liet hij den Jongen in zijne Kamer komen, daar hij hem dies vertellen moeft, wat tusfchen hem en Falzbein voorgevallen was. Hier op vroeg hem zijn Heer: „ Wat dunkt u Paul, dat men beft met Falz„ bein aanvangt ? Zal ik hem laaten ophan» gen?" Hoor, Genadige Heer! mag ik eens mijne gedagten zeggen ? „ Daarom vraag ik u." Nu dan! mijne zalige Moeder pleeg dikwijls te zeggen: daar men meede zondigt, daar ■word men meede gejlraft. Nu dunkt mij, dat was ook zeer billijk. Uwe Genade geeve hem aan mij over, dat ik met hem moge doen wat ik wil. Tegen mij en Weiier heeft hij gezondigt, en dus moeft hij door mij en Weiier ook geftraft worden. Morgenthau moeft om den goeden Jongen lachen. Hij voer voort: „ Maar wat wild gij „ dan met hem aanvangen."  C 286 ) Hij zal aanftonds moeten beginnen, om met zijn ééne oog te leezen. Ik denk, als ik hem aan het eerfte Kapittel van het eerfte boek van Mozes laat beginnen, hij dan nog wat fijd' Voorde borft heeft, eer hij aan de Openbaaring van Johannes komt; en dit lezen zal hij alle middagen aan zijne Ketting achter de Tafel van de Dienftboden doen. Ik geloove , dat dit de Zwaarfte ftraffe zoude weezen, die men hem maar op zoude kunnen leggen. Morgenthau vond in deezen voorflag van zijnen Kamerdienaar zoo iets natuurlijks, dat hij bijna zijnen raad gevolgd had. Ecker wilde hij hem nog eene vraag doen: „ Denkt gij „ niet , dat Falzbein den dood verdiend „ heeft?" Hier ftond de goede Jonge en krabde de ooren, hij wift niet wat hij zeggen zoude. Eindelijk viel hem iets in ; hij* helderde op , eri zeide: Genadige Heer.' het ftaat immers in den Bijbel, dat alle Menfchen den dood verdiend hebben, en evenwel worden zij niet alle ter dood gebracht. Want waarom .' De Heer Chriftus is, zoo als in de Catechismus ftaat, voor alle Menfchen geftorven; dus dunkt mij, dat  <: as?) hij dan ook voor Falsbein moet geftorven zijn en als dat zoo is, dan behoeft hij immers niet te fterven. De arme Schelm mogt nog eens een goed vroom Mensch worden, zoo men het op die wijze met hem begon, dat h.j ze. ker niet worden kan, zoo hij opgehangen word. Ik heb wel eens een Vos, die onze Hoenders opgevreten had, en die wij vingen, bijna kun. nen tam maaken. Morgenthau liet hem nu gaan. Hij verwonöerde zig inderdaad over deezen jongen Mensch; zijne gronden tegen de Doodstraffe kwamen hem in 't geheel niet kihderagtig voor; doch buitendien had hij Falsbeins dood met beflooten, maar, na dat hij hem verhoord had, zoo dra zijn oog herfteld was, liet hij het volgende vonnis over hem uitvoeren: Hij werd, gelijk zijn Kameraad, in een onderaardfchen Kerker , die ongemeen donker was, gekluiflert, en hier werd hem bij zijn Water en Brood en zwaaren Arbeid dagelijks een goede dragt flagen toegemeeten, waar door hij dan ook eindelijk tam werd. Morgenthau herinnerde zig thans ook eens weer  C 392 O zijns flaapplaats was Mos en Loof, nevens eens oude wollen Deken voor de koude. Aan een anderen hoek was de Haardftede. Morgenthau fchreide en Reijmond van Haberklee ook, want die was het zelf Eindelijk begon Morgenthau: „ Gij weet toch , dat „ uw Vader nog leeft?" Ja, dat heb ik gehoord. „ Maar weet gij ook, dat hij nu een Chri„ ften is, en dat hij zig zeer over uw verlies „ beklaagt?" Van het eerfte heb ik iets gehoord, maar niets van het laatfte. „ Nu, dan zeg ik u, dat hij door brieven „ dikwijls bij mij naar u vernomen heeft. En „ dus is het nu uwe pligt, eerft met mij en „ dan ook tot uwen Vader te rug te keeren." Neen'. ik zal hier niet van daan gaan! Ik wil hier mijn flegt leeven en den Dood mijner E'ife beweenen .' „ Meend gij dan, dat gij door dit beweenen „ uw leeven weer goed en uwe Elife weer le„ veudig maken kind ?'! Neen,  C 193 ) Neen, maar ik onderga billijk deeze maffe! „ Maar waar toe deeze zelfs opgelegde ftraf» fe ! Gij zijt nog jong en kond nog vee' „ goeds In de Waereld fllgten, en op deeze » w'Jze ko"d gij nog veel weer te recht rnaa. » ken» van 't geen gij te vooren bedorven » hebt. God zal u even daarom naa dit lee» ven ftraffen, wanneer gij op die wijze uwe talenten in de aarde begraaft. Schaam u zulk een murmureerend gedrag ! Daar „ zijn nog grooter Zondaars dan gij, die braave „ Menfchen geworden, en de Waereld nog » zeer nuttig geweeft zijn. Neem maar het „ voorbeeld van uwen Heer Vader! en dier» gelijken." Reijmond liet zig eindelijk bepraaten ; doch het narigt, dat zijn Vader hem bij zig wenfehte te zien, en dat hij hem ten vollen vergeven had, had het meefte gewigt in opzigt van zijn befluit. Hij was dus niet meer weerfpannig, maar ging gewillig uit zijn droefgeeflig verblijf weg Morgenthau nam nu affcheid van den Heer Sommer en van Carolina, en ging met zijnen Vriend regtftreeks naar huis. Onderwegen vroeg de eerfte, hoe hij" toch'zoo lang T 3 ver-  C 297 ) de Morgenthau wel eene andere Gade hebben kunnen verkiezen ? en vroeg verder: zoo gelooft gij dan, dat er fpooken zijn? „ Dat is mij evenveel! Genoeg, dat ik er geen ben. — " Zij lachte, ftond op en fchélde; haare Kamerjuffer kwam. Nu , zeide zij, ik gaa, om U Linnen te bezorgen. Men zal u Water op uwe Kamer, die gij eertijds bewoond hebt, brengen. Gaa heeu en kleed u zindelijk aan. Reijmond van Haberklee ijlde nu naar zijnen Vader toe. Hij vond hem ten uitterften bedroefd over zijne afweezenheid; maar de vreugde over zijne onverwagte aankomft wa« zoo groot, dat hij krank werd. De oude Edelman vergaf nu zijnen Zoon alle zijne misdagen, en ftelde hem vrij, om naar zijn welgevallen te Huwelijken. Dan niet lang hier na dierf h,j aan eene uitteering, aan welke hij zedert zijne Wonde gekwijnd had. De Vrouw van Haberklee trok met haare Kinderen naar een afgelegen Weduwenverblijf, daar zij, met S rïï 33,1 haar Verma3kt was geworden, r kelyk- kon leeven, en zoo behield Reijmond **" êrm VaderIÜk Erfgoed, met aanzienlijke T 5 ja_  C 20S ) inkomften, en van dien tijd af aan had zijne verdrukking een einde. Morgenthau was intusfehen bezig, aiies tot zijn Zwagers Bruiloft te befchikken; want wijl de oude Steilman niet naar Sommers huis reifen kon, zoo dagt het liem gevoeglijker te zijn, wanneer de Heeren Sommer met de Bruid tot hem kwamen , bijzonder ook daarom , wijl de oude Leeraar eigenzinnig daar op ftond , om zijnen Zoon zelfs in den Huwelijken ftaat te beveftigen. De Heeren Sommer waren hier mede ook wei te vreden. Ofschoon Morgenthau' geen liefhebber van Pracht was, zoo was hij er toch op bedagt, om dit Feeft zeer aangenaam te maken. Zijne Gemalin zorgde voor eeten en drinken, maar hij zelf voor andere vermakelijkheden. Hij wift, dat de Piëtiften de Muzijk voor even zoo gevaarlijk hielden, als de Duivel zelfs, bijzonder zulk, dat niet Choraal is. Om nu de Heeren Sommer te overtuigen , hoe weinig dit vooroordeel gegrond is, zoo vervaardigde hij zelf verfcheiden buitengewoon geeftrijke Liederen ; en daar hij een onvergelijkelijk Muzikant, voor ai in het roerende , was, zoo componeerde hij eenige Symphoniën, en eene heerljke Can• ta-  C 301 3 », Ach Broeder Godfried! als dat zonde is, „ dan heeft er nog geen beginzel van bekee. „ ring bij mij plaats gehad! Ik voel, dat het „ mij in het binnenfte mijner Ziele welge„ valt l " Zoo gaat het mij ook ; zie mij toch eens aan! Zij zagen malkander aan en fchaamden zig beide over hunne traanen. Zij veegden hunne oogen af en luifterden weer. Sijbille verfmolt op dezelfde wijze, en vloeide in haare Zufter en de Vrouw van Morgenthau , bij welke zij zat, over. Na cenigen tijd zeide. Godfried weer: Daar ziet gij nu, Broeder Leonhard, dat de Heer van Morgenthau gelijk had ! Deeze alle zitten daar en genieten eene flille en bedaarde vreugde: bij mij is het onftuimig: ik voel eenen ftrijd in mijne Ziele, die mij pijnelijk is.' Alle de zoo lang verdrukte Hartstogten koomen nu boven ! Ach Broeder Leonhard, die Gevangenen ! die Gevangenen! „ Gij zijt toch een wonderlijk Menfch! „ Moeten wij dan weer waereldfche Menfchen „ worden?" Neen %  C 302 ) Neen, daar bewaare ons God voor! Maar mm. maar! Nu fpraken dis beide niet meer van deeze zaak. De avond werd aangenaam beflooten; de Familie van Sommer ging naar Huis, en des anderen daags 's morgens begaf Paftor Steilman zig ook met zijne Gade vergenoegd naar Koorndorp. Einde van het Eerfte Deel.  GESCHIEDENIS VAN DEN HEER VAN MORGENTHAU DOOR HENDRIK STELLING, TWEEDE DEEL. Uit het Hoogduitfcb. Te ARNHEM, Bij W. TROOST 1787.   C J ) M dat de beide Kinderen van den Heer Paftor Steilman verzorgd warén, zoo begaven z.g de twee Ouden gehee] tot rufte. De oude Grijsaard bemoeide zig verder met "-ets anders, dan zig zelve te rtigten, om tot teenwoMrgang 'm/* Za,1'ge ^™ëheid gefchikt z in n H 'endenHeer van Morgenthau en Wén Huize nuttig te weezen. Hij hield dageii>s, des morgens en >s avonds, op zijne Kamer een plegtig Bid-uur. Morgenthau, k ne Gemalm en het Huisgezin, moeften daar bij verfeheinen. Zondags morgens moert alles mar Koorndorp ter Kerke; zelfs Morgenthau fchikte zig daar toe; want de Oude plee- te peggen: Heer Zoon: Gy moeiden uwen Z ' T S°ed txemP'1 ™°r ga™. Ik zoude «#ƒ b,er op my„n Stoej VQQr (J ^ n. Deel. . A men  C 2 ) men eens Prsdikaatfo kunnen houden; doch dat is tegen da order. Maar des Zondags namiddags pleeg hij het Huisgezin te catechifeeren. Morgenthau was met deezen huislijken Godsdienft en de fchoone inrichting zoo vrel te vreden, dat hij niet nalaten kon, zijnen Schoonvader daar voor dikwijls te danken: dit had dan die goede uitwerking, dat de oude Grijsaard fteeds meer en meer overtuigd werd, dat zijn Zoon een goed Gereformeerd Chriften was* De oude vrouw Paftorin kon zig nochtans zoo goed niet fchikken. Zij was gaern in het bewind over het Huishouden gebleven, en zij had zig werkelijk in het uittzigt zeer verheugd, hoe zij haare Dochter met raad en daad bijftaan, en het roer van het Huishouden wenden wilde. In den beginne ging zij ook wel in de Keuken; maar als zij daar al dat Volk, het groote Haardvuur en die menigte Potten aanzag , en dus wel begreep, dat deeze wijze van kooken en braaden ver boven haaren Horizont ging, zoo floop zij ftilletjes naar haare Dochter toe; daar vond zij dan ook zoo veel onbegrijpelijks, dat zij verder niets deed, als dat zij den kleinen Frederlk zoo wat kufte, ftilzweeg, en naar haaren Man ging. Eens  C ia ) „ Neen, ntetgekluiftert; nog niet! maar dat „ Meisje bevald mij, indien zij werkelijk zoo » is, als zij fchijnt te weezen." Zij is nog beter, dan zij fchijnt; maar dit zegge ik u , dat gij haar niet hebben zult Heer van 'Haberklee ! Gij hebt door een hart noodlot tot uwe fchade geleerd, en weer op nieuw vertrouwd gij u, in het ftrijdperk te treden, daar gij zoo deerlijk hebt ondergelegen. Trouw nu eene Adehjke! » Zou ik dan kunnen aanzien, hoe eens „ hoogadelijke Kinderen de Zoonen mijner » zalige Elife met voeten treden , en over » hen heerfchen zouden?" Dat zult gij niet. Geef mij uwe Zoonen onder mijn opzigt. Indien zij van eene goede geiiartheid zijn, zal ik Mannen van hun maaken, waar voor uwe toekomende hoogadelijke Kinderen refpeS zallen moeten hebben. Reijmond zugtte, en zeide : Ach die ellendige gelijkheid! Gij hebt goed raad gegeven, gij huwelijkte naar uwen wenfch; maar ik alleen zou mijne vrijheid in kluifters laaten leggen. Mor-  Morgenthau trad voor hem, greep hem bij dé hand, en zeide: Vriend! Uw verfland en uw hart voeren ftrijd tegen elkander; en hebt gij geen Godsdienfl, uw weg loopt regtflreeks ten verderve. Ik ben uw Vriend; dan Sijbille heb ik te lief, om haar aan u te gunnen. „ Gij fpreekt flerk, Heer van Morgenthau.' „ zeer flerk! __ Die toon is mij ongewoon » en onverdragelijk van u ; omheint mijnen „ vrijen Geeft niet, of hij breekt door zijne n paaien heen." Morgenthau zweeg; want hij voelde, dat alle yoorfïellingen Reijmond maar meer aanhitflen. Zijne eerfle liefde was hem nog zoo zoet voor de Ziele, dat geene andere , dan weer eene burgerlijke liefde op hem kon hegten. Morgenthau nam dus in flilte zijne maatregelen, om ten minnen Sijbille, die nog in de groote Waereld onbekend was, voor ongeluk te hoeden. Hij vertrouwde dus zijne Gemalinne bij het eerfle oogenblik Reijmond.! voornemen, en onderrigtte haar met weinige woorden , wat er thans te doen ware. Jeannette verzuimde ook niet, om met Sijbille alleen te fpreeken, eer de Heer van Ha- ber \  ( 14 ) berklee gelegenheid had , om haar te onderhouden. Zij gingen te zamen op eene afgelegene Kamer, en zetten zig op eene Sopha neder. „ Hoor, mijn Lief.' begon de Vrouw van „ Morgenthau , mijn Gemaal is voornemens, „ om voor u te zorgen: hij weet eenen bra„ ven Man, die in ftant en vermogen voor u „ gefchikt is; maar alles komt daar op aan: „ of uw hart nog vrij is? Hier geld geen tal,, men nog veinzen , de zaak is van belang: „ hebt gij u al een voorwerp uitgezogt, zoo „ beken het mij." Sijbille zonk met het hoofd op Jeaiinette's fchoot, en begon van harten te weenen. „ Waarom fchreid gij, mijn Lief? Ziet gij het „ zoete rijk der liefde met zulk eene zwaar„ moedigheid in ?" De goede Juffer herhaalde zig eindelijk, en zeide: Ach ! Genadige Vrouw! laat mij mijn noodlot in uwen fchoot uitfchudden! Ik was bovendien voorneemens, om u heeden al mijn Jijden te klagen, en juift komt gij mij voor. Al zedert vijf Jaaren heb ik eenen Jongeling  ( IS ) bemind , die doodarm Is, en In de ellendlgfte omftandigheden leeft, doch nooit heb ik mijnen Vader iets daar van durven ontdekken. Ik was eene Aardshulchelares , gedroeg mij als eene Vijandin der liefde, en in mijn hart was het toch anders gefteld. Nochtans moet ik oprechtelijk belijden, dat ik wel veel zoetigheid in de liefde vond; maar voor den Eehtenftaat zelve had ik als 't waare eenen afkeer; ik zoog dien van der Jeugd afin, zoo dat ik valt. geloofde, dat men in den Eehtenftaat niet zaJig konde worden. Daarom befloot ik, buiten 't Huwelijk te blijven, en mijnen Beminden als eenen Engel Kef te hebben. Hij gaf zig wel dikwijls moeite , om mij tot een Menfch te maaken; dan ik was onverbiddelijk, tot aan mijn Zufters Huwelijk; zedert dien tijd heb ik begeerte, om met hem verbonden te worden, maar zie er nu noch in 't geheel geene hoop toe. „ Wie Is dan deeze gelukkige ? vroeg Je. „ annette." Hij is een arm Proponent, die onvergelijkelijke bekwaamheden in allerhande Weetenfchappen bezit, maar wijl hij geene goede ftem heeft, heeft hij nooit eene plaats konnen krijgen:  C 16 ) gen: hij moeft zig dus met het onderwijs van Kinderen bij een paar rijke Boeren, niet ver van ons huis, tot dus ver zeer kommerlijk behelpen. Wij kwamen dikwijls 's avonds aan een' eenzamen Oort bij malkander, en verbonden ons fteeds vafter tot eene onverbreekelijke liefde; zoo veel ikkonde, heb ik hem dan getrooft en verkwikt. „ Hoe heet die Man ? Hij heet Lilienthal, en zóo heerlijk zijn naam is, zoo edel is ook zijn hart; maar hij Is te arm , om bij fatzoenlijke luiden te konnen komen ; hij heeft zeer flegte klederen. Ach, Genadige Vrouw! geeft mij eens raad ! „ Niet Genadige Vrouw, mijn Lieve! Wij „ zijn Zufters. Wagt u, om mij te befchaa„ men. Gij zult nu dra met blijdfchap, verge„ noegen en welvaart, Juffrouw Lilienthal hee„ ten, zoo waar als ik Jeannette van Morgen„ thau ben! En nu geen woord verder; kqm „ maar bij het gezelfchap. Sijbille geraakte „ daar over in verrukkende vreugde." Reijmond zocht gedurig deezen dag, ondanks Morgenthau's waarfchouwing, met Sijbille alleen  alleeni te- fpreeken; doch zij gear0eg zl eR_ kei hoflyk tegen hem, en gaf hem zoo vee! £ hke"llen:dJat h'J biJ haar* geheel nies te hoopen had. . De jonge Prediker Steilman, zoo wel tb de jonge Sommer , ontdekten niet zonder verrukkende bl-jdfchap, dat de Heer van Haberklee t eemgen tijde Sijbille wel zoude konnen lief krygen en het deed hun beiden van harten ■eed, dat hunne Zufter zoo onverfchilllg teeen hem was Zij vonden gelegenheid, om de Vrouw van Morgenthau daarover te fpreeken maar deeze lachte, dreigde met den Vinder' en antwoordde anders niet, als : Do fcbitterd u in ds Oogen. God zai maken, dat die zaken Gaan, zoo als het heilzaam is. Nu gingen alle Vrienden weer naar kuis. Deeze dag ging vergenoegd voorbij. Des avonds verhaalde Jeannette haaren Gemaal haare ontdekking met zoo veel vuur, dat hij innig daar over geroerd werd, haar kufte, en zeide : Gij hebt Sijbiile belooft te helpen, dat zij tot haar oogmerk komt; voer gij nu ook de  C 18 ) zaak uit, op dat uw Regifter van fchoone bedrijven in de andere Waereld meer en meer vergroot worde. „ Daar toe ben ik te zwak, mijn Liefïïe » „ Mijn toeleg was, om door u te helpen." Wel! help dan door mij, ik wil uw werktuig zijn; wat dunkt u, hoe zullen wij die zaak beginnen , voortzetten en eindigen. „ Beginnen kunnen wij; wij moeten eerft „ Lilienthal gezien hebben en hem kennen, „ en dan kunnen wij het voortzetten en ein„ digen naar den gang der ' Voorzienigheid. ., fchikkcn " Gij hebt gelijk, mijn Liefde! Dus willen wij cerftdaags Lilienthal bezoeken. Na dit gefprek begaven zig beide ter rufte, en de Engelen des Heeren plaatften zig, als Salomons Helden, rondom hunne Sponde, op dat geene onfluimigheid deeze Edelen beroeren , maar met eiken ademtogt eene ftroom des Vredes in hunne Zielen vlieten zou. Na eenige dagen ftond Jeannette vroeger cp, als naar gewoonte. De heldere glans des urn M •' klaa-  C i9 3 klaareh Heinelstrof haar zagtoog het eerft, en het koelen eens ftrelend Zuidooftenwindjc ontmoette haar, toen zij het Venfter opende, om over haar Dal heen te zien. Zij zugtte vuurig tot God, en de dankbaarheid , die zij naar den eeuwigen Throon opzond, was warm. Thans voelde zij aandrang, om heden haar groot werk uit te voeren. Morgenthau had den voorigeu avond laat gearbeid; hij fliep nog geruft. Zij befloot dus, hem niet te wekken, maar zig in ftilte aan te Ideeden Zij trok een wit Negligée Van Neteldoek aan, dat zij in haaren ongehuwden ftaat nog gedragen had, met de bleekgroene Banden, die daar bij behoorden ; toen zette zij een zwart tafte Hoedje op; en trad zoo voor het Bed en maakte haaren Gemaal Wakker. Deeze verwonderde zig, maar begreep fchielijk, waar dat op uit wilde. Deeze opfchik is ingericht voor Lilienthal, zeide hij, fprong uit het Bedde, en kleedde zig insgelijks wat boerachtig en eenvoudig aan, en na dat zij Wat ontboeten hadden ^ begaven zij zig op weg, en wandelden Hand aan Hand op Sommers huis aan; dit echter lieren zij ter zijde liggen, en gingen wat verder op eenen 15oerenhof aan, die d^.ar in de laagte voor hen lag; V 2 Hier  C 20) Hier traden zij aan , en vroegen naar Lilienthal. Men wees hen eenen Heuvel over, en dit voetpad bragt hen rechtftreeks aan een tamelijk fehoon buis, dat voor hen uit in een klein Dal lag. Toen zij in dit huis, daar men in zijn leeven misfehien niet vee! voornaame luide zal gezien hebben , aankwamen , fprong ieder befchrcomd te rug; want niemand kende deeze Heerfchap, behalven de Huisheer zelf, die Morgenthau te Koorndorp in de Kerk gezien had, waar in hij zomwijlen ging, als hij eenige verrichtingen aldaar had, anders behoorde dat huis tot een ander Kerfpel. Jeannette vroeg aanftonds naar hunnen Schoolmeefter; men riep hem, hij kwam. Hij was een lang welgewasfen, omtrent dertig jaarig Man, zijne gezigtstrekken waren meer verheven dan fehoon, zijn opflag diep en ernfh'g maar zagt en bevallig. Hij had niets van dat agtelooze van een mislukten Student, maar zijn geheele beftaan was order, hoe verfleten ook zijne klederen waren. Jeannette verblijdde zig innerlijk; want die Man beviel haar De Huisheer had hem reeds gezegt, wie hem begeer&:n te fpreeken ; dus wift hij, wien hij voor had, Zij  C 21 ) Zij vatte hem bij de hand, en zeide: ver. zei ons, om een weinig te wandelen, wij hebben u te fpreeken. Lilientha] was vol verlangen , wat er van dit zeldzaam bezoek worden zoude; hij werd opgewakkerd, en met een CÏerKjk compliment leide hij hen bulten In een nabij gelegen Bofehje, daar het koe! en aangenaam was. Nu ving Jeannette aan: Wij hebben van u en van uwe omftandigheden gehoord , Heer Proponent! Het deed ons leed , dat een waardig Man in onze Nabuurfchap in kommer zou leeven, zondergetrooft te xvorden. Laat ons nu eens fchïelijk uwe gefchiedenis hooren, op dat Wij u geheel leeren kennen ; maar verberg ons niets, uwe gebreken zoo min als uwe deugden. Lilienthal' boog Zig, zugtte diep, en een traan biggelde hem in bet oog. J2, zeide hij , Hooggebiedende Vrouw ! tot dus verre heb ik rog weinig gelegenheid gevonden, om' mijne treurige Lotgevallen in den boezem eens Vriends uit te ftorten;' eenen heb ik, naaft God, dien ik vertrouwen durf, maar zijn arm is te zwak, om blij te dragen. Zeldzaam zijn de Menfchen die bij'den kommer hunnes Naaften weenen; Kisar die zijn nog zeldzaamer, welke ~ maar B 3 een  C 22 3 een lijder heeft immer wat te vorderen, en klagten van dien aart pasfen hem zeer kwalijk. Die zal eens blij met Zegenpalmen praaien, Die lijd, gelooft, bemind en zwijgt; Die voor den Throon des Lams, de kroon behaalen, Die onder 't Kruis zig willig neigt. Wel haaft zou men het geluk der Kruisdragers benijden, hernam Jeannette met traanen in de oogen. Laat ons hier op deeze groene Zooden wat zitten, ik ben moede. Zij zetten zig op een Klaverftuk , en Lilitenhal vertelde : Ik ben in Saxen op een klein afgelegen en onbekend Dorpje gebooren. Mijne Ouderen verloor ik vroeg , toen ik pas tien Jaaren oud was, en alle mijne Zufters waren reeds voor hren de Eeuwigheid ingegaan. Zij waren arme Boerenluiden, en lieten mij niets na, dan een klein Goedje, dat nog geheel vol fchulden, was; want zij waaren beide ziekelijk , zoo lang zij getrouwt waren. Mijn Vader ftierf eerft , en ik kan mij nog herinneren, hoe hij mijne Moeder en mij, als ' arme  C 23 ) arme Schaapen, den getrouwen Herder aanbeval, en voor ons biddend verfcheidde. Mijne Moeder treurde derwijze over den dood mijns Vaders , dat zij geheel in eene uitteering verviel, en eiken dag met fteike fchreeden haare ontbinding naderde. Wij hadden eenen Predikant,'een Man, die een waar Discipel van Jezus, en een Leerling van den Vroomen Franken van Hallo was. Deeze bezogt mijne Moeder over den anderen dag. Zijne heerlijke Gebeden en hemelfche G'efprekkén werkten niet alleen met eene örjwederftaanbaare kracht op mijne Moeder, maar ook op mij, zoo dat ik te dier tijd dikwijls alleen ging, en met kindfche gebeeden en traanen mijn hart voor mijnen barmhartiger) Verlosfer uitfchudde. Toen nu eindelijk de dood mijne Moeder naderde , zoo bleef de Predikant bij haar. Omtrent een uur voor haar affleweii betoonde zij tegen den Leeraar haare zorge voor mij in de weemoedigfte uitdrukkingen; dan hij ftelde haar geheel geruft, en verzekerde haar, dat hij mijn Vader wilde weezen. Terwijl zij zig tot fterven begon te leggen;, knielde des Heeren Discipel neder: ik deed het insgelijks nevens hem, en zoo begeleidden B 4 wij  Eens kwam hij en bragt een Vrngt-Rekenïng, die te gelyk als eene aanmaning opgefteld was hij bad mij, dezelve voer hem af te fchrijven; want een goed vriend van hem had deeze Goederen afgeleverd , maar kon niet fchrijven, en hij zelf had ook geene bekwaamheid daar toe. Offchoon mij nu dit aanzoek', wel een weinig bevreemdde; want mij dagt, elk Schoolmeefter had dat wel konnen doen; zoo had ik toch geen kwaad vermoeden, ik fchreef het dus af. De Booswigt bootfte daar na mijnen naam zoo goed na, dat ik zelfs niet wift, of ik mijne oogen vertrouwen mogt, toen ik dit Geföhrift in het verfchrikkelijkfte uur mijns leevens weder zag. Toen nu eindelijk alles tot mijnen val bereid was, zoo bragt de Jager den Heer van Larmin zeer argliftig onder het oog , hoe hij mijne trouw wel lang in twijfel getrokken, en mij de'swegen lang met loode fchoenen had nagegaan ; maar thans had hij zig van dugtige bewijzen voorzien, om mij ten vollen te konnen overtuigen. Men kan denken, hoe verbaasd deeze Heer bij dit aanbrengen werd. Ik was niet flegts, zijn Bediende, maar ook zijn Vriend; wij hadden ons dikwijls met ftigtelijke gefprek- ken  ( 3° ) ken onderhouden, en hij moeft noodwendig befluiten, dat ik de bootte Huichelaar onder de Zonne was, indien ik waarlijk een Dief geweeft waare. Ik befpeurde derhalven eensklaps eene terug* houdende koelzinnigheid in mijnen Heer, en fchielijk daar op werd mij plotslijk de.reekening van mijn Goed afgevordert. Ik bragt alles in gereedheid, en leide die reckening naar mijn geweeten af; dan mij haperde veel, want het Kapittel van de inzameling kwam met de uitgave , den ontfangtt en voorraad, in lang- niet overeen. Mijn Heer zag mij in het gezigt; ik verfchrikte, doch betuigde : dat ik niet ontrouw was, maar dat ik moeft beftolen weezen. De Heer van Larmin trok daar op een papier uit de zak, leide mij dat voor en zeide: Hier is misfchien het defect.! Dit was de Rekening, die ik voor den Jager afgefchreven had. Thans merkte ik de geheele boosheid. Ik verhaalde dus mijnen Heer het gepasfeerde en alies, wat ik op mijn hart had; en beriep mij op God en mijn goed Geweten, zoo dat hij met blijdfchap begon te hoopen, dat ik onfchuldig zou weezen. Nu  C 31 ) Nu werd de Jager het ftrengde bewijs afgevordert; maar toen hij met zijne drie Getuigen kwam, welke nevens hem met eene onbefehnjffelijke fchijnbaare vrijmoedigheid mijne on. trouw betuigden en bezwooren, zoo werd ik overdemd en afgedankt. Thans hielp het in 't geheel niet meer, dat ik mijne onfchuld plegtig bezwoer, en mij met de bitterde traanen op het Oordeel Cods beriep ; want de Heer van Larmin antwoordde ilcgts zeer koelbloedig daar op: Dat kan elk Booswigt zeggen. De grootde en onverdiendde genade, die ik u bewijzen kan, is deeze: dat ik u ongedrad laate gaan, en u aan uw eigen geWeeten overlaate. Ik overleide van alle kanten, hoe ik mijne Eer verdedigen zoude ; maar ik vond in 't geheel geenen uitweg daar toe. Ik het dus aan den Heer der Menfchen de wraak over, en ging voort. Nu wid ik waarlijk niet, waar ik mij heen wenden zoude; dan ik vertrouwde op God, en ging mijnen weg voort, onverfchillig, waar ik belanden zoude. In 't kort, ik geraakte by eenen Koopman van Uergdein, welke van Ber- Bd  C 32 3 lin naar hurs reisde. Deeze nam mg tot zifnerJ Huis-Onderwijzer aan ; dan , daar was het in 't geheel niet voor mij» naauwlijks kon ik het een Jaar uithouden. IK vond naderhand gelegenheid , om bij deezen boer onder te komen: bij dezen onderwijze ik de Kinderen, en leere hen den Akkerbouw en de Veefokkerij verbeteren. Ik heb nu reeds bijna zes Jaaren hier gewoond, en zou vergenoegd kunnen zijn. Maar toch zijt gij het niet? zeide Jeannette. „ Neen Gebiedende Vrouw.' ik ben hetniet." Wat fcheeld 'e: dan aan? m ïk voel eene roeping, een aandrang in mij, om een Man in de Waereld te worden, „ die opentlijk op het Toneel treed en werkt." Daar toe koomt gij nog, eer gij het denkt. Maar Is uwe onfehuld in Saxen nog niet san den dag gekomen? vroeg Morgenthau. „ Op de allervolmaaakfte wijze. Mijne ver» m volgers hebben het eindelijk met hunne Dief„ (lallen zoo grof gemaakt, dat zij ter welver, diende ftraffe geraakt zijn, en in de Gevan-  C 33 ) it genisfe, nevens andere gruwelen, ook mijn' h volkomen onfchuld beleden hebben; nochtans „ heb ik geenen kift om weder derwaards te „ gaan, maar blijf liever hier." Het kon ook weezen, hernam de Vrouw van Morgenthau, dat uwe roeping, uw aandrang , om een Man in de Waereld te worden, hier nog op gewenfchter wijze vervult werd, dan in Saxen. Nu hadden onze beide befpieders genoe* van hem zelfs gehoord ; zij gingen in 't huis, en baden den Boer zeiven, dat hij een weinig met hun gaan , en hen den weg naar het huis van den Heer Sommer wijzen zou, waar toe hij gewillig was. Deezen ondervroegen zij naauwkeurig naar het ganfehe gedrag,- naar alle kleinigheden in het karaaer van Lilienthal, en hoorden zoo veele LofTpraaken, dat zij thans geen bedenken meer hadden, om dezen armen Menfch geheel in hun hart te fluiten en hem te helpen. Thans lieten zij den Boer weer naar huis gaan. Terwij! zij nualleen waren .vatten zij elkander bij de hand, en leiden malkander met dat Paradijsachtig genoegen , dat edele weldoende JI. Deel. C Zie-  C 43 ) „ Ik heb u reeds mijn woord gegeeven, „ Mevrouw van Morgenthau ! hernam de Heer „ Sommer; ik wenfch — maar zagt! dat is „ wel wonderlijk! wij zijn zoo vol van Sijbille, „ dat wij bijna één Kapittel zouden overilaan j „ Wie is dan die arme Menfch , dien zij lief „ heeft ? " y Een, die Lilienthal heet, een Schoohneefler hier in de Buurt, zeide Jeannette. „ Dien kennen wij, antwoordden alle drie. „ Ja, en wj willen hem roepen laaten, voeg„ de de Heer Leonhard daar bij. " Er werd dus een Knegt gezonden, om hem af te haaien. Wat glosfen dit goede Menfch onder weg gemaakt zal hebben, wil ik niet onderzoeken. Na dat dit alles afgedaan was, kwam Sijbille en bragt Koffy. Deeze wift van alles niets; maar zij zag wel aan alle gezigten eenige verandering en nadenken , maar niemand fcheen het hart te hebben, haar iets te zeggen ! zelfs haar Vader was thans niet vrijmoedig genoeg, ten minften hij wift niet, wat hij zeggen zoude. Morgenthau nochtans was bekommert, zoo haar  C 44 5 haar het ganfehe Toneel eerft bij Lilienthals aankomft op eenmaal in al deszelfs luifter open °-efteldwerd, dat dit nadeellge gevolgen voor haare gezondheid konde hebben; hij gaf daarom zijne Gemalin eene wenk, om dc zaak voort te zetten. Jeannette ving dus aan: Kom, Zuq'e, zet H naaft mij J Sijbille deed dat, doch niet zonder te bloozen. Het h^rt had haar al den ganfchen dag geklopt, want zij vermoedde iets bij dit bezoek. Na dat zij neer gezeeten was, voer Jeannene voort: Hier ontbreekt nog het zevende Kopje, mijn Engel.' Sijbille zag haar. flerk aan, en hernam: Tel eens rond, wij zijn immers maar met ons zesfèn. „ Met dat telien zal ik nog een uurtje wach„ ten, en dan — dan — tel ik daar naaft u a rog iemand bij." Nu werd Sijbille zoo bleek als een Muur. „ Verfehrikt niet, daar is geen reden toe. „ De Heer Leonhard Sommer is cen; De Heer , Godfried Sommer twee; De Heer Abraham „ Sommer drie ; de Heer van Morgenthau „ vier; Ik vijf; (hier wilde Sijbille wegloopen) „ maar  t C 45 D „ maar Jeannette hield haar tegen; Sijbille Som„ mer zes, en de Heer Lilienthal zeven. Thans liep Sijbille tot haaren Vader, viel hem om den hals en verfmoorde alle zijne vervvijtingen in derzelver eerfte opkomen, fk heb gezondigt, liefste Vader ! Ja , ik heb gezondigt, zeide zij met weenen en huilen-, ö Vergeeft mijl Beftraf mij maar niet! Hebt mij toch lief, zoo als gij mij tot dus verre lief gehad hebt ! Laat mij nog fteeds uw lieve Kind zijn! 6 Vergeef mij! Leonhard 's oogen Honden vol water, en alle aanwezende voelden insgelijks warmte iu hunne oogen. Godfried rees op, en rjep: Broeder vergeef! — of ik vergeef het eerft. Ja vergeeven! antwoordde Leonhard, daar over is thans geen verfchil meer. Nu, zoo zeg het dan toch het arme Kind; het hart zou iemand uit het lijf fpringen, hernam Godfried. Nu zeide Leonhard: Sijbille! Gij merkt, dat ik u wel wil; God zeegene u en uwen Lilienthal! Ja, uit grond mijner Ziele zeg ik dat ook! deed Godfried er toe, en Abraham omarmde zijne Zufter ook, en wenfchte haar allen Zegen.  C46-) gen. Nu ook Morgenthau; maar deeze voelde bij deeze uitkomft, nevens zijne Gemalin en Sijbille, misfchen de grootfte vreugde. De beide Iaatften vloeiden weg in haare omarming, zoo dat Sijbille onmachtig, doch echter fchielijk weder te regt gebragt werd. Na verloop van een uur kwam naricht, dat Lilienthal beneden in huis aangekomen was. Nu verzocht Jeannette, het genoegen te moogen hebben, om de zaak geheel te mogen voleinden. Dit werd haar zeer gaern toegeftaan ; zij maakte dus befchikking , dat zij °en haar Gemaal denzelven eerft ontfangen zouden; een quartier uurs daar na zoude Sijbille komen , en nog een quartier daar na de andere drie te zamen. Morgenthau en zijne Gemalin gingen dus zonder uitftel in het huis. Lilienthal ftond daar vol van verwagting. Hij was zindelijk gekleed, maar waarlijk zeer flegt; mogelijk ftelde hij zig wel eenige verbetering van zijnen toeftand voor, maar zeker niet die (Gelukzaligheid , die op hem wagrte. Jeannette beval hem, neder te zitten, en nu begon zij : Gij hebt ons huiden uwe wederwaar-  C 47 ) waardigheden verhaald , Heer Lilienthal! Na zouden wij gaern zien, dat gij t' eenigen tijd ook nog eens van vreugde zoud kunnen fpreeken. Wij hebben derhalven beflooten, u op eene fatzoenelijke wijze te verzorgen. Lilienthal fprong op, en kufte haar met traanen de hand. Hou op .' voer zij voort, en zit neder, wij zijn nog niet tot aan het danken gekomen. Laat mij verder fpreeken ! Deeze verzorging beftaat daar in : Daar gij een groot Liefhebber en Kenner der Landhuishouding zijt, zoo willen wij u aan den fchoonften Oort onzer Heerlijkheid , daar, waar de Lentezon op hest lieffelijkft fchijnt, en waar uwe Akkers door geen Noordenwind beroerd worden, Land genoeg geven, dat kond gij bouwen en bewoonen, ten einde het een Paradijs Gods mooge worden. Dit is één , nu verder! (.Lilienthal kon naauwlijks ftil zitten, van innige beweging zijns harten ) Tot eene Huishouding behoord eene Huishoudfter, eene Vrouw, en die moet gij zelfs zoeken, of wilt gij mij zoo veel vertrouwen en mij dit zoeken overlaaten.' Nu, antwoord mij! Lilienthalzugtte, en zweeg. Jeannette voer voort: Maar gij moet ook geld hebben, om u op eene behoorlijke wijze te konnen toeftellen. Nu heb ik in mijne eenvoudig-  C 4« ) digheid mijne gedachten al eens laaten gaan,waar gi; aan eene Vrouw zult geraaken, die u wat geld mede brengt ? Maar voor af moet gij mij eens regt opbiegten, of gij ook alreeds een Meisje uitgezogt hebt , dat alle deeze eigenfèhappen, naar uw oordeel, zoo wat bezit? Nu, met de woorden er uit ? ' „ Ja, Genadige Vrouw ! Gij bekleed de plaat„ ze van eene Modder bij mij; Ik moet u be„ rigten, maar ik vermoede, gij weet reeds „ alles, Sijbille Sommer is de Perzoon, 3ie ik „ liefheb en die mij liefheeft." Jeannette fcheen te verfchrikken; Lilienthal zag dat, en verfchrikte nog meer, zoo dat hij bleek werd. Zij voer voort: Denkt eens na, wat ftoutheid dat van u was, een Perzoon na zig te trekken, wier bezit u met de grootfte zwaarigheden, met traanen der Ouderen, met hartenleed, en met de bitterfte armoede moeft verknogt fchijnen ! Dat was eene hoogitonwijze flap van u, die met de liefde des Naaften van een waar Chriften in 't geheel niet beftaanbaar is. Gij had bij de eerfte aanritzeling den keim der liefde moeten verftikken, en Sijbille mijden. & Genadige Vrouw ! dat laat zig goed „ zeg-  C49 ) „ zeggen! Verbied den Magneet, het Yzer te * trekken, het Vuur, te verwarmen, en het „ Lieht, te fchjjnen." Ja, maar de Menfch heeft vrijheid van denken, en eenen vrijen wij, om over het hart te gebieden. « Keer dat om, Genadige Vrouw! Ze- fië» ver: de Menfch heeft een hart, om den wil n te gebieden." Help mij, Morgenthau! zeide Jeannette , daar kom ik niet door' Ik help u niet, mijne liefste,! hernam hij. Die zig in het-ftrijdperk waagt, zonder zijne kragten te kennen, wat is die ? Zij lachte, en voer voort: Hoor, Heer Lilienthal .' Gij weet beter, als *k, dat volgens uw gevoelen van het hart en den wil de Chriftelijke Godsdienft siets als een droom is. „ Zoo ik een volkomen Chriften was, zou Ifc zekerlijk deeze zwakheid niet begaan hebben; maar ik ben nog in de onderfte Clasfe, en daar gaat het nog zoo zuiver niet toe ; het gaat met de maats der Genadekragten als met het Geloove, en het Geloove begint zeer klein. Nu trad Sijbille in het vertrek; tifientltidfloeg DEEL. D de  C 50 ) de oogen neder, en maakte haar eene zwijgende bdiging. Maar Jeannette kon zig niet langer meer inhouden; zij greep beider regterhand, floeg ze in malkander, en zeide : Daar, lieve twee! Weeft Bruid en Bruidegom ! Ik kan niets meer zeggen, mijn hart zweld opI zij zonk op haaren Stoel; Lilienthal verbaasde; zijn geluk was te groot, cm het op eenmaal te konnen omvatten; maar Sijbille viel in zijne armen; ftaande omflingerden zij elkander met hunne armen, en dagten er niet om, om elkander los te laaten; het hoofd des eenen zonk den anderen op de fchouder. Morgenthau wilde hen nietftooren, hij'bleef zitten en zweeg. Onder deeze aandoenlijke fh'Ite traden de drio Heeren Sommer in het vertrek. Zij von. -den hen. alle vier in deeze houding; nauwlijks dat Lilienthal hen gewaar werd. Nu rukte hij zig los, en ging tot den Vader; maar hij kon niet zeggen, wat hij zeggen wilde en moeft; hij greep zijne hand, kufte ze en ftamelde uit: Vader — ik ben — niet waardig — uw Zoon genaamd te worden, maakt mij als eenen,— uwer Daglooners S De Heer Leonhard Sommer voelde deeze woorden in'tbinnénfte zijner Ziele ; hij floot hem in zijne armen , kufte hem, en  C si 3 en antwoordde : Ik geef u mljrie Dochter gaern; God zeegene u en gunne ons het genoegen, om in gszelfchap de zalige Eeuwigheid te gemoete te gaan! Nu nam hij" zijne Dochter bij de hand, geleide haar tot hem en zeide: Daar geef ik u mijn Kind; van nu aan is zij uwe Bruid ! Thans keerde hij zig we" en ging ter dcure uit. Godfried kwam ook en zegende hen met traanen; maar Abraham had den Heer van Haberklee in die paar uuren uit zijn hart te ftrijden gehad, en kwam nu ook met voller harte , omarmde zijnen nieuwen Zwager, en beloofde. hem eene eeuwige en volkomen broederliefde. Allengskens verminderde bij allen den fïorrtj der aandoeningen , en veranderde in eene zagte gezellige blijdfehap, Men plaatfte zig om °dc tafel. Leonhard trad wederom binnen, en nu begon de avond aan te fchicten, derhalvcn ' maakte- Jeannette jacht "naar huis; doch Morgenthau begon: Gij hebt thans uw dagwerk afgedaan, mijne Liefste! maar nu is de beurt aari mij. De Maan /iaat in de helft zijns lichts, en de Hemel is helder; het zal ons niet te laat worden, zoo wij maar voor middernagt t' hjJi's 2ijn. Thans mijne Heeren, terwijl ik hier ben, D 2  C 52 ) moeten wij ook het jonge Paar bezorgen! Wat hebt gij daar over gedagt? Dat zal ik u zeggen , antwoordde Leonhard ; ik heb daar even overlegt, om mijnen Schoonzoon meede in mijnen handel te neemen ; hij en mijn Zoon kunnen na onzen dood de Fabrijk in Compagnie voortzetten. Wanneer ik hem nu bij mij in huis neeme, zoo leerd hij nog den Koophandel, en zoo, denk ik, kan de fchikking op de befte wijze gemaakt worden. Morgenthau hernam: Denkt gij, Heer Sommer! dat eene Compagniefchap tusfchen uwe Kinderen, waar bij de een niets toegebragt heeft, met viceden gedreven zou kunnen worden? „ Dat vertrouw ik mijnen Zoon toe. " Dat is wel j Maar zijne toekomende Vrouw kend gij nog niet, en dan is uw Zoon toch ook een Menfch, die menigmaal met het een en ander te ftrijden zou hebben. De Heer Lilienthal is een bekwaam Landman ! Ik denk hem een groot fehoon Goed te geven, dat hij bearoijden kan. . Maar/  C 53 ) „ Maar, dat hij een Boer en mijne Dochter „ eene Boerin zou worden, dat is mij'toch „ v^|t hard." Heer Sommer! Hoe zeer gij ook een ChriJlen zijt, zoo is u het Koopmans kara&er toch nog eigen. Vergeef mij, dat ik u dit zegge ! De Koopman is van oudsher de bediende van den Boer, en zal het ook blijven. Dat hij veracht is, komt daarvan daan, dat Boerenlieden doorgaans arm, zonder opvoedinge , ruw'en onredelijk zijn. „ Dat 'alles is het niet, wat mij aan het hart . „ ligt; maar dat gaat mij na, Genadige Heer! „ als ik bedenk,- hoe zig de Boeren met har„ den arbeid plaagen, en ik zou zien moeten, „ hoe mijne Kinderen met eelt in de handen „ het heilig avond te gemoet zugteii." Morgenthau hernam: Mijn lieve Heer Sommer ! gij kend het Boerenleeven nog niet. Zoo als de Boeren dat drijven, is het zeker een ellendig Martelaarsleven; maar als het naar de befte grondregelen gedreven word, is het zeker, dat er geen voordeeliger, aangenamer en Gode behaachlijker Handteering in de Waereld is. Ik ken Boeren in Engeland, die middelD 3 ma-  C S4 } matige Goederen bezitten, maar door eene kundige Bouwing derzelven zoo rijk geworden zijn, dat zij niet alleen geen zwaaien ajjbeid doen, maar wel leven, en in Koetzen naar de Kerke rijden konnen. „ Ja, maar het is de vraage : of dat bij ons „ mogelijk is ? " In aanzien van de geaartheid van grond en lugtflreek, is het even zoo mogelijk als in Engeïnd; want dat heeft daar in boven Duitfchland weinig of niets voor uit Als gij iets doen wild , zoo geef aan uwen Schoonzoon een goed nuk gelds, ten einde hij zijn Goed wel aanleggen ,' en een huis voor zig bouwen kan. „ Daar aan zal het wel niet haperen. Wij „ willen deezen voorflag eens volgens, even„ wel dunkt mij, Fabrijken zijn altoos nuttiger, w zoo wel voor ieder Perzoon in 't bijzonder, ;, als voor het gemeene Land." Dat is onmogelijk, Heer Sommer! Fabrijken maaken flegts den Koopman rijk; maar alle de geenen, die zig als Werkluiden daar van ge. neeren, leven gemeenlijk kommerlijk, zoo lang de Akkerbouw in een Land nog niet bloeid. Maar  ( 55 ) Maar wanneer deeze eerfte tak van Hartdel zijn hoogften trap bereikt heeft, dan konnen alle andere Hanteeringen ook ligt tot den hoogften bloeij komen Daar toe worden dan die Luiden gebruikt, welke geene Goederen hebben , nog konnen hebben; deeze vinden dan gelegenheid, geld te verdienen, en voor het zelve goedkoope en genoegzaame levensmiddelen te bekomen. „ Maar men ziet toch, dat daar, waar Fa„ brijken ontftaan, ook de Landbouw begint te „ bloeijen." Zekerlijk word de Landman daar door opgewakkert, om levensmiddelen te bebouwen, wijl hij geld daar voor weet te krijgen ; maar verder gaat het ook niet. Hij doet dat flegts naar de wijze zijner Voorouderen, en wijl hij de waarde van zijn bedrijf niet kend, zoo haakt hij, zoo dra hij begint wel te vaaren, naar eenigen tak van Negotie; zijne Kinderen worden kleine Koopluiden , ftijgen een trap hooger in weelde en verderven voor'het grootfte gedeelte. Indien nu de Landbouw het hoofdbedrijf van een Land ware, dat niemand begeerde te verlaaten, ten zij hij of geene Goederen bezat, of zig anders daar van D 4 niet  C 56 ) niet generen konde, zoo zou dat Land in den hoogden bloeij ftaan; ik zwijge, dat een Staat zig door den Koophandel wel fchielijk verheft» rijk sn magtig word, maar daar door ook juift 'de weelde en dartelheid te gemoet ijlt, welke denzelven vroeg of laater in het verderf Horten. Kortom het blijft vaft, een Land, waar in de Landbouw in bloeij ftaat, heeft daar in eene onuitputtelijke bron van welvaaren, en kan door geene wisfeling van 't geluk t' sndergebragt worden, zoo God het niet door Landplaagen kastijd. Dorpen en Hoeven verghaffen dan Producten in overvloed, zoo wel tot onderhoud als tot den Koophandel; de Steeden verarbeiden hunne ruuwe Landsproduaen, maaken er Producten voor den Koophandel van, en verzenden ze als dan buiten 's Lands. Zeg mij, Heer Sommer, is 't eene' goede Staatkunde, wanneer de Vorft zijne QnderdaaneH van uitheemfehe Producten Fabrijken in het Land oprigten , en ten zeiven tijde zijn eigen Land genoegzaam braak liggen Iaat? was het niet be. ter; zoo hij zorge droeg, dat in zijn Land alles geteeld werd, wat dat Land kon voortbrengen, en dat hij als dan zijne eigene Landsprod*Sen verarbeiden liet? » Dat  C 57 ) „ Dat is zeer onbetwirtbaar." Nu , dat voortbrengen van alle mogelijke Landsproducten gefchied toch door den Landbouw; bij gevolge is dit bedrijf het eerfte, nodigde en voornaamfte. De Heeren Sommer waren door deze voorftellingvan hetgewigt der Landbouw wel overtuigd; evenwel kwam het hun al te wonderlijk voor, dat Lilienthal een Boer worden zou. Maar deeze maakte eindelijk het befluit, terwijl hij zich verklaarde : Dat hij naar den raad van den Heer van Morgenthau den Landbouw drijven wilde. Wanneer dan zijne , en zijner Echtgenoote 's neiging tot de Gelukzaligheid nog niet volkomen daar door bevredigt werd; zoo was het nog altoos vroeg genoeg, tot de Negotie over te gaan. Zoo werd den namiddag onder allerhande nuttige en aangenaame gefprekken beflooten. Des avonds fpijsden zij alle te zamen, en daar op wandelde Morgenthau met zijne Gemalin, in het zagte fchijnzel van het eerfte kwartier der Maane, naar het Bergdal toe. Zij ondervonden thans eerft het verhevene der ftille Natuur; zij gevoelden de menfchelijke Natuur in haare D 5 eer-  C 58 ) eerfte grootheid, waar toe zij niet door groote kennis, veel minder door hoogen rang verheven word, maar enkel en alleen door den Chriftelijken Godsdienft, welke, door het Geloove in den Verlosfer en Zijne verdienden, den vrede van 't gewisfen, en door Chriftus nawandelendo bedrijven Hemelvreugde der Ziele mededeelt. De  C «9 ) D e Prediker Steilman te Koorndorp was bij, dit zoo maar tamelijk paradoxe Huwelijk zijner Schoonzufter Sijbille zeer ml, en de Vrouw Paftorin had zig in haar ampt, vjn over alles te beflisfen, reeds zoo geoeffend,, dat zij deeze gebeurtenis van. alle zijden vrij fcheef beoordeelde; maar het aanzien van den Heer van Morgenthau was te groot bij hen, dan dat zij op een hoogen toon zig daar over zouden hebben durven uitlaaten. Doch, op de Bruiloft van dit nieuwe Paar, welke in het huis van Sommer gevierd werd, zag men hun duidelijk aan , dat eene Wolk de Zon verborgen hield. Morgenthau en zijne Gemalin hadden «Jaar van het diepfte gevoel, en beide merkter wei.  C6o) wel, waar dit misnoegen van daan kwam, daarom zogten zij gelegenheid, den Predikant en zijne 1 Vrouw alléén tot eene wandeling te krijgen, om hen van hunne misvatting te bekeeren. Bij deeze gelegenheid ving Morgenthau aan : Mij dunkt, Heer Broeder! Gij zijt met dit Huwelijk niet al te wel te vreden ? Zekerlijk, antwoordde de Predikant, had ik haar gaern aan de hand van eenen anderen gezien. En deeze andere, voer Morgenthau voort, was mogelijk Reijmond ? Ja, hernam de Prediker. „ Maar waar in beftaat dan de voorkeur van Reijmond boven Lilienthal?" Hij bezit vermogen , is een Edelman , en heeft een goed hart; Mijne Schoonzufter zou gelukkig met hem geweeft zijn. „ ó! Hoe weet gij dat?" Steilman raakte in het naauw; want hij wift wel, dat , zoo Morgenthau aan het vraagen kwam, men reeds naar de vlugt had om te zien  C «i > 2ien, of zig op genade gevangen te geeven. Hij hernam: Het uitterlijk aanzien doet immers zoo oordeelen, het toekomendo kan men toch in geen geval zeker weeten „ Laaten wij dan Reijmond en Lilienthal eens „ tegen malkander vergelijken. Reijmond is „ een Edelman en rijk. Lilienthal is een Bur„ ger en arm. Zeg mij nu eens, in hoe verre „ maakt Reijmonds Adeldom zijne Vrouw ge„ lukkig? Zeker niet verder, dan haar Man zig » uit liefde verloochnen wil." Dat is zeer goed; maar daar valt mij mijne Zufter te binnen, die is door haaron Adel ook gelukkig! „ Zoo lang ik mij verzaake, maar geen mi„ nuut langer. Vraag haar maar onder vier „ oogen op haare Confcientie, of zij niet zom„ wijlen vuurig wenfchte,. adelijk gebooren te » zijn, om met mij gelijk te ftaan? Zoo dra » ik nu opheild, mij zeiven te verloochenen, „ zou deeze wenfch eene voortduurende Helle „ zijn; pas dit nu op Sijbiile toe." Elife evenwel, was onder allen ramp gelukkig in den Echt. „ Heet  (02 ) „ Heer Broeder, ik had u inderdaad meer oordeel toevertrouwt! Een Vorft zelfs, wan" neer hij een Bedelaar is, zal met zijnen ge„ ringften Onderdaan, die met hem bedeld, „ gelijkheid van Mant voelen; wat doet de druk „ niet ? Hij weet, dat hij Vorft is; maar de gelijkheid van noodlot zal beiden vereeni„ gen. Tot het hoofdpunt zijn wij nog niet „ eens gekomen: Reijmonds rijkdom heeft inderdaad geene voorkeur, zoo Lilienthal zijne „ Vrouw generen kan." Op den rijkdom zie ik zoo zeer niet. „ Maar ziet dan de Heer Paftor ook niet op „ den Godsdienft? Reijmond is een Twijffe„ laar, en Lilienthal een Chriften ; is dit nu niet „ van meer gewigt dan alles ? " Steilman bloosde; dit punt was hem zeker onèindig gcwigtig, daarom hernam hfj: Ja, dat moet alles weer goedmaaken. „ Hoor, mijn lieve Broeder en Zufter! „ (Morgenthau trad voor beiden, en zag hen „ lachend in 't gezigt,) Nu willen wij reke„ ning houden. Hebt gij mij lief! Zijt gij blij„ de, dat ik uwe Zufter tot het Huwelijk ge„ bracht nebbe ?" Dat  C63 > Dat is de groot/te. gelukzaligheid onzes Ie» vens, en wij beminnen u boven alles. t „ Was het dan eene verftandige, edele daad „ van mij, dat ik haar trouwde ? " Het was eene®daad, die in de Boeken der Handelingen van weldadige Menfchen bij uitftekenheid blinkt. „Maakt dan de toepasfing 0p Sijbille r „ Zy maakt eenen lijdenden Chriften gelukkig „ dat ik nog niet eens gedaan heb, ziet gij „ dan nu we , hoe de n»;„;„„- » j ,., ., ' ue ae neigingen malkander „ dikwils tegenfpreeken ? Spoedig liep Morgenthau naar het gezel, fchap, en vierde het overige van den dag mede Feeft. Jeannette ijlde hem na , lachte en dreigde in het omzien met haaren Waaijer. Dc Predikant en zijne Vrouw geraak, ten in nood. Zij zochten duizend gelegenheden , om den misflag weder goed te maaken • Z'J waren in Morgenthau 's tegenwoordigheid ongemeen vriendelijk tegen de Nieuwgetrouwden. Morgenthau hield zig, als of hij het niet zag, en op deeze wijze verkreeg hij, dat Sijbille en haar Beminde van den Pred.kant en zijne Vrouw op de wiendeJijkfte Wij-  ( 7« ) weder herfteld werd, zoo was deeze ftraffe geen vergoeding van het verlies, maar alleen eene vergrooting van het zelve. Alleen het geweeten van Falzbein, en de Geregtigheid van God in het zelve, maakten den goeden Heer zoo angftig, dat hij niet wift, wat hij doen zoude; want thans feheen het hem toch toe, dat God den dood des Moordenaars begeerde, niet tegenftaande Chriftus het niet uitdrukkelijk bevolen heeft. Hij herinnerde zig, dat in de meefte gevallen, waar in een Moordenaar zig bekeerd had, hij tegelijk zelf de volvoering van het Vonnis aan hem gebillijkt, zig 0f zelf aangegeeven, of, als hij al gevangen was, met vreugde zijn geweldigen dood, als eene zoete offerhande, te gemoet geloopen had. Deeze ftemme Gods, in het geweeten van bekeerde Moordenaaren, was Morgenthau zoo merkwaardig, dat, als hij de zaak regt nadagt, zijn verftand de eene oplosfing na de andere bewam, en hij ras tot volkomene zekerheid geraakte, dat de ftelling: Wie Mtnfcben Bloedvergiet, diens Bloed zal weder vergroten worden, hem tut eene vafle Waarheid, en tot eert Rtgtfnoer van zyn volgend gedrag werd. Nu werd hem allengskens toegeligt, dat de Me-  C 79 ) Mozaifche Wet, in zoo ver zij niet fchaduwaehtig, of voor het Volk van Ifraël naar deszelfs omftandigheden gefchikt was, het voorfchrift en de grondflag van elke Regeeringsvorm, zijn moeft, en dat Chriftus nergens deeze Wet omvergeflooten, of daar tegen getuigd , maar flegts blootelijk den Godsdienft verbeterd heeft. Daar uit volgde nu klaar en onwederfpreekelijk, dat alle geboden, welke niet uitdrukkelijk door den Chriftélijken Godsdienft afgefchaft, of die aan het Joodfche Volk bepaaldelijk alleen eigen waren, ons nog fteeds als de befte ter onderhoudinge verbinden, wijl de wijfte Wetgeevec dezelve gegeeven had. Morgenthau werd das in dit ftuk ook fchielijk beveftigd, en nu befloot hij, niet flegts Falzbein regt te doen, maar zig in 't algemeen in zijne Staatkunde 'en Regeering zoo veel naar het Mozaïfche Regt te rigten , als het de omftandigheden en de Natuur der zaaken toelieten. Op dat hij evenwel toch den weg der aangenomene fchikking in deeze zaak gaan mogt; zoo gaf hij de gantfche zaak aan bekwaame Regtsgeleerden over, welke het Proces moeften uitwijzen. Het Vonnis kwam dus uit: dat de Misdadiger niet het Zwaard gerigt, en dan op het Rad gelegt zoude worden. Mor.  C 80) Morgenthau verzagtte dit Vonnis zoo ver, dat het Lichaam aanftonds na den dood in een Kift gelegt, en op de Gerigtsplaatze begraven zoude worden. Dit werd den armen Zondaar door 'een Gerigtsperfoon voorgcleezen, en daar op werd hij in een Kamertje gebragt, daar men hem naar behooren verpleegde en bewaarde. Hij was uittermaate vrolijk. Zoo als dit Vonnis uitgefprooken was, voelde hij zig met God door Chriftus verzoend; en vond toegang tot God in het gebed, daarom bragt hij die paar dagen tot aan zijnen dood met enkel Bidden, Zingen , en Vreugde door; maar Paul moeft beftendig bij hem zijn, en deeze was nu op nieuws treurig en nedergeflaagen, want hij had nu met Falzbein gaern weer voortgeleeft, en met hem gegeeten en gedronken. Morgenthau had acht dagen voor de uitvoering van het Vonnis in den omgelegen Oort, in de Kerken den dag van hetzelve laten bekend maken; want hij dacht, dat zulk een exempel, vooral zoo de Misdadiger een Chriften geworden was, 2eer leerzaam zijn moeft. Hij liet ook een kleine commandoSoldaaten uitde Hertoglijfce Refidentie komen, welke den armen Zondaar verzelden, en bij de uitvoering van het Vonnis, om hem een kring fluiten moeften. paiz.  - C 81 ) Falzbein fchikte zig dus met vreugde tot zijnen dood; vol verzeekering van de Zaligheid verwagtte hij den Iaatften morgen, dien hij in deeze Waereld te beleeven had , en dien fcheen hem zijn Bruiloftsdag te weezen; doch hij had niet vermoed, dat hem nog zulk een harde flnjd aanftaande was. Dan den Iaatften avond voor zijnen Gerigtsdag, als hij met Paul van de Zaligheid der Chriftenen fprak. kwamen, geheel in het donker, drie vreemde en onbekende Luiden aan, die hem wenfchten te fpreeken. Men liet hen onder behoorlijk toez.gt bij hem; maar welk eene omfteltenfs overviel den armen Falzbein, toen hij daar zijnen Vader, zijnen Broeder en Zwager vcor zig zag. Zij hadden van zijne Lotgevallen van verre gehoord; maar van dit zwaarfte ongeluk, dat eene Familie kan treffen , wiften zij nog in het minfte niets. Daar de Vader een braave, vroome en welvaarende Boer was, zoo had hem dat flegte onzekere gerugt zoo ongeruft gemaakt, dat hij beflooten had, zijnen onberaden Zoon tot aan het einde der Waereld op te zoeken, tot hij hem ook eindelijk tegen vermoeden vond. Hij had voor eenige Jaaren van zijnen Zoon een Brief van hier bekomen; maar dat "was de laatfte geweeft, daaronj.kwam hij alleen D£Et- F hiel  C *ó hier, om te hooren, waar hij hem uitvraagen koude. De oude Falzbein zag zijnen Zoon daar geheel ontfteld, bleek en veranderd zitten, en over zijne aankomft doodelijk verfchrikken. Dit joeg hem eene koude huivering aan, die hem geheel ftijf en roerloos maakte; ook de beide Broeders waren er over verbaaiï. Falzbein Mompelde eindelijk in bedwelmden kommer naar den euden Grijsaard, greep hem bij de hand, en zeide: God fterke en troofte u, Vader! Gij hebt het nodiger, dan eenig Menfch in de Waereld ! Nu groette hij ook zijne Broeders. Paul werd zijn hart zoo beklemd als eenen, die een Maanzieken op de fpitze van een Tooren waggelen en vallen ziet; hij zugtte, en hernam: God zegene u, oude Vader! Meb ik ook te vooren aan een Menfch, die vroom en braaf was, een lang leeven gegunt, zoo wënfch ik ti thans van harten eene plotzelijke zalige dood in dit oogenblik toe. De oude Rodger Falzbein was zoo ontrtelt, dat hij zig naauwlijks houden kon, en zoo ook Zijne Reisgezellen; evenwel herhaalde zig de braave oude, hij zette zig neder, en ving aan : Hier moet we! iets Veifchrikjcelijks plaatze heb-  ( «3 > hebben! Ik weet niet wat ik zeggen 2al! zo* gij ziek zijt geween, Theobald! daar gij wel na uitziet, dan is dat eene Vaderlijke kaftijding van God, en daarom behoeft gij voor uwen ouden Vader niet te vreezen. Of zijt gij een Moordenaar, een Dief geweefl, gelijk ik van verre bij gerugt gehoord heb? dan kond gij, dunkt mij, hier zoo geruft niet zijn; de geregtigheid zou u vervolgen , en u aan het Geregt overgeven — nu , wat zou er nog meer kunnen zijn, dat een ouden Vader zou kunnen krenken ? „ Vader, ik heb een verzoenden God! Ik „ was een onberaden Zoon, ging van u in den » Krijg ! bedreef alle boosheid , die maar mo„ gelijk was! mijne maat werd eindelijk vol, „ ik bekeerde mij 'van harten, en nu ben ik „ een Chriften, en zal ook zoo fterven; Ik „ voel de verzekering, dat ik zalig zal wor» den." Thans fprong de goede oude op, viel her» om den hals , en fchreide als een Kind; ook weenden de Broeders. Falzbein weende een Beek van traanen aan den hals zijns Vaders, Wel nu Theobald! (hikte de Grijsaard , dan is ' immers alles goed; ik ben ten minden zoo wel, * F 2 / ais  als of ik ïii den Hemel was! Ik zal wagten tot gij beter zijt, dan zult gij met mij naar huis! ó hoe zal uwe arme Moeder zig verblijden, als zij hoort, dat gij u bekeert hebt, en zij u zoo verandert ziet! Paul vloog op, fprong tegen den Muur, en riep: Almagtige God! laat dit alles eenen droom zijn, en mij liever weer bij mijnen voorigen Boer als Koejongen ontwaaken! Zou u, Vader in den Hemel! het hart niet vermurwt worden ? Nu rukte Falzbein zig van zijnen Vader los, ging ernftig en fnel de Kamer op en neer; eindelijk nam hij zijne Muts van het Hoofd, zag naar den Hemel, en zeide: Barmhartige God! een dropje genade voor mijnen ouden Vader , dat hem tot eene heelende Zalve op de Wonde zij, die zijn hart ras treffen zal! Sterk, fterk hem! Sterk mijne arme Moeder! Giet een wei. nig Balzem in haare harten, en begeleid thans mijnen adem, die eene Hel in mijnen armen Vader aanblazen zal, met koelen Winde! — Nu zette hij zijne Muts weder op, trad voor zijnen Vader, greep hem bij de hand, en zeide de volgende Donderwoorden: Vader! — Ik gaa morgen — naar huis, maar met u niet; ik gaa — niet ver! 10  C «3 •) „ Jezus Chriftus! — God in den Hemel! „ riep de Oude, daar zie ik het donker voor „ mij! Houd mij — ik val in een Afgrond „ Waar ben ik? — Vergaat de Waereld? „ Is dat de jongde Dag? Hoon! Hoort! wat „ bulderd er zoo? — Ik geloof, de Hemel valt » in •' " — l 3 De goede Man kreeg trekkingen en viel geheel in onmacht De beide Broeders rukten hunne Hairen uit, en huilden; maar de Zwa. ger werd zoo razend, dat hij Falzbein met allen geweld daan wilde; daarom bragten de Wagters alle drie de Vreemden weg in eene bijzondere Kamer. Dan de arme Zondaar rigtte nu geheel zijne gedagten op zijnen dood en bad, dat men zijne Vrienden niet weer bij hem laaten mocht, het welk hem ook gaern toegedaan werd. Morgenthau -bejammerde zeer, dat men de oude Man bij hem gelaaten had, en's morgens vroeg liet hij de Vreemdelingen verzoeken , dat zij zig naar huis begeeven móchten; doch de oude Falzbein hield hij bij zig, om hem zoo lang te verplegen, tot hij. weer gezond werd ; want hij was in eene heete Koortze vervallen. Dus werd dan Falzbein den volgenden da», F 3 ou~  C 85 ) onder den toeloop van veele Menfchen, door den Scherpregter van het leeven ter dood gebragt. De jonge Steilman konde hem niet verzeilen , want hij was te zeer aangedaan; daarom werd er een ander Predikant gehaalt, die zijn Ampt voor hem verrigtte. De arme Menfch ging vrolijk ter dood, en fb'erf onder veele traanen der aanfchouwers, tot een getuigenis, dat de Chriftelijke Godsdienft ook bekwaam is, de allerongelukkigfte Menfch gelukkig te maaken; zoo zij maarregttot dat einde aangewend werd. De oude Rodger Falzbein werd wel weder gezond, doch zijn verftand was zoo verzwakt, dat hij even als een Kind was, en geheel kinderlijke gefprekken voerde. Morgenthau liet hem daar op weer door een paar Boden naar Zjjq Vaderland brengen. Kort  C «7 ) _U^Sk_ort na deeze Hiftorie gebeurde het, dat Morgenthau eenen brief omring, waar In hij door zekeren Heer van Lofchbrand verzogt werd, hem te veroorloven om in zijne Heerlijkheid in te trekken. Deeze Man voerde, in den toon van een Chriften, de bitterde klagten, hoe hij in den Oorlog ongelukkig geworden was, en zijn Haave en Goed met den rug moeft aanzien; hoe hij nu met Vrouw en Kind in de bitterfte armoede omzwerven, en bijkans bedelen moeft; en wat dergelijke vertellingen meer waaren. Morgenthau was met al zijne menfchlievenheid toch zoo ligtgeloovig niet, dat hij juift op deezen eerden brief voortvoer en hem aanftonds innam; evenwel wilde hij hem ook zoo volftrekt niet afwijzen, wijl zijne F 4 klag-  C 38 ) klagten toch ook waarheid konden weezen. Hij fchreef hem derhalven terug, dat het hem moeijelijk viel, een Man van Adel in zijne Heerlijkheid op eene welvoegelijke wijze te plaatzen, ten waare dat zoo iemand zijne Adeldom verzaakte, [en een ordentelijk Landman worden wilde; bovendien moeft hij eerft de zekerheid van zijn ongeluk nafpooren, wil hij niet gaern flegte Huishouders in zijne Heerlijkheid planten wilde. Het duurde niet lang of Lófchbrand fchreef weder , en in den Brief lagen verfleete Collectenbrlcven en Atteftatien, die egter naar allen aanzien goed en wettig waren ; doch hij bood zi'g tot alles aan , liever wilde hij Cgelijk hij zig uitdrukte) Stalknegt bij hem zijn , dan langer in deeze Ellen de omzwerven en aalmoesfen opzamelen. , Morgenthau merkte fri detze zaak wel iets, dat hem niet geviel, maar evenwel dagt hij» dat het zijn pligt was, den Man onder dak te brengen. Daarom fchreef hij hem weder: zoo hij zig rullig op den Landbouw en een ftil Chrïftelijk leeven toeleggen wilde, dat het hem dan vrij ftond, om te komen, als hij wilde. Hier Zeide Lofchbrand met zijne Gemalin en Dochter in perzoon ja op; want het duurde niet lange,  ( 89 ) ge, of deeze Lulden kwamen te voet naar Morgenthau heen, maar in zulken ellendl-en toeftand, dat de Vrouw van Morgenthau door aandrag des Harten niet genoeg fpoeden kon, om de Vrouw en de Dochter van de noodige Klederen te voorzien. Nu was er maar geen andere raad over, dan deeze Menfchen zoo Jan* Brood te verfchaften, tot zij het zig zelven vert zorgen konden. Tevens merkte Morgenthaa dra, dat die Luiden te oud waren, om nog Boeren te kunnen worden , en toch ook nog te jong , om ze dood te voeren. Lofcht brand was een Man van vijftig Jaaren, zijne Vrouw van vijf-en veertig, en zijne Dochter was vier-en-twintig Jaaren oud. Eigentlijk was dus goede laad duur, en Morgenthau zag wel in offchoon ook Lofchbrand met een vólkomen zin aan den arbeid ginge, het toch te laat zoude weezen om het Boerenwerk te leeren; in het bijzonder dagt hem, iu het ganfehe beftaan deezer Luiden iets te ontdekken, dat hij niet noemen kon, waar door het hem voorkwam, dat zij door de Voorzienigheid ais veroordeelt fcheenen, om hun leeven lang Almoesfen te vragen. Doch onaangezien dit alles moeft er iets geF * waagt  <: 92) Lofchbrand met zijne Vrouw zig weder onzigtbaar gemaakt; want hij bevond zig beter bfj zijn collecteeren, als dat hij had moeten arbeiden, en zig aan 't werken gewennen. Dan Klara , zijne Dochter, bleef in Morgenthau's huis, en daar was zij wel. Zij was een volflagen Vrouwsperzoon, en vermits zij nu eens weder in een goeden (land was, zoo ontwikkelde zij van dag tot dag in haar voordeel, gelijk een Bloem , die door een aanhoudend ongunftig Weder wel een tijd lang in haaren bloeij gehinderd word, maar nu ook bij een paar warme dagen op eenmaal tot haare volkomenheid geraakt. Evenwel was zij immer treurig, en wel alleen van wegen haare Ouders, die haar in hun omzwervend leeven weinig eer aandeeden. Reijmond van Haberklee had, zins het Huwelijk van Lilienthal met Sijbille Sommer, Morgenthau (paarzamer bezogt; evenwel kwam hij nu en dan, maar was altijd eenigzins koel, zoo dat men wel merken konde, dat zijn hart niet meer zoo vriendhoudend was, als gilleren en eergifteren; Morgenthau ondertusfehen was zoo ver boven grillen verheven, dat hij dergelijke luimen naauwslijks met een zijdeling- fchen  C 93 ) fchen blik verwaardigde. Hij wilt dat Reijmond! tot zijn tweede Huwelijk maar een verftandig Vrouwsperzoon zogt, en welke tevens die zonderlinge hoedanigheid bezat, dat zij hem, wanneer hij haar trouwde, haar geluk dank wift ; derhalven had hij reeds een voorgevoel, dat hij zijnen Angel weer naar Freule Klara uitwerpen zou. Hij befloot dus, den Heer van Haberklee de geheele Hiftorie van Lofchbrand te verhaaien. Tot dat einde nam hij hem bij het eerfte bezoek alleen, en vertelde hem alles. Reijmonds hart ziedde gedurende den tijd dat Morgenthau fprak. Ik moet dat Meisje zien, was al zijn antwoord, en zoo ijlde hij ter Kamer van Mevrouw van Morgenthau. Morgenthau volgde hem na, en bewonderde bij zig zeiven het zonderlinge karafter van deezen Man. Jeannette en Klara zaten op eene afgelegene Kamer, die tegen het Noordooften uitzag, en uit welke men een heerlijk uitzigt over het Dal opwaarts had. Zingvogelen kwetterden in hunne Korfjes buiten voor het Venfter, en binnen ftond eene goudgroene Papegaaij in eene geelkopere Kooij op een marmeren Voetftuk. Gelijk de Bergwerker klauterde hij met Klaau- wen  C 94 ) wen en Snavel de Kooij rond, lachte, floot, en fnapte. Maar beide VroHwsperzoonen ar» beidden als of zij haar brood daar meede verdienen moeften, en aan haare gemeenzaamheid merkte men, dat Klara niet meer Jeannette's Bediende maar haare Zufter was. Nu had de laatfte de eerfte, zoo als ligt te denken is, de gefchiedenis van den Heer van Haberklee met E'ife reeds lang verhaald, en haar Reijmond naar waarheid afgefchildeid; daarom, toen deeze Heer met haaren Gemaal in de Kamer trad, begon haar het hart te kloppen, en zij een blik op een vergenoegd toekomende te werpen. Naar wederzijdfche complimenten zetten zig allen neder, en thans zeide men Klara, wie de Vreemde Heer was. Klara boog zig voor hem, en verblijdde zig, dat zij de Eer had, hem te leeren kennen. Reijmond onderhield haar met gefprekken, was den ganfchen dag om haar, en vond aan haar een Meisje naar zijn hart. Deswegen verklaarde hij zig des avonds bij het wegrijden tegen Morgenthau, dat hij onwederroepelijk beflooten had , Freule Klara te Huwelijken, en dat hij haar van zijne hand ontfangen wilde. Morgenthau lachte , en hernam : Deeze is nu eindelijk eens een Meisje voor • ; zij is, behalven alle vereifchte hoedadigheden, ook  C95) eok van goeden Adel ; verlaat u op mijne Vriendfchap! Morgenthau verhaalde dit aan zijne Gemalin, deeze vertelde het aan Klara, en Klara was daar meede ten uiterften wel te vreden , dat zij Mevrouw van Haberklee worden zoude; bijzonder ook daarom , wijl haar Reijmonds karaéter aangenaam was, en zijn Perzoon haar welgeviel. Zoo dra Klara zig dus voor hem verklaard had, zond Morgenthau een Boode naar den Heer van Haberklee met eenen Brief. Deeze fchreef aan Paftor Steilman te Koorndorp, en verzogt hem , den volgenden dag op Morgenthau te komen , wijl hij daar ook zijn zoude, om eene gewigtige zaak te befluiteu. Dit alles gebeurde; beide Heeren kwamen op den beftemden dag op Morgenthau aan. Reijmond verloofde zig zonder omftandigheden met Klara, en liet zig naderhand ook met haar in een Reiskleed en Negligee verbinden, en nam haar des namiddags achter zig op het Paerd, en reed met haar naar zijn Slot. Des anderen daags zond hij Booden, welke zijne Schoonouders opzoeken, en bij hem brengen moeften. Deezen gaf hij een Goed over, dat hij in het Koorndorper Kerspel bezat, van welks  C 06) welks Inkomen zij zig onderhouden zouden, en op zulk eene' wijze waren deeze Luiden bezorgd. Intusfehen dat deeze gefchiedenisfen voorvielen , kwamen uit de nabijheid en van verre Huisgezinnen , die Morgenthau of uitgevorfcht en aan zig getrokken had, of die zig zeiven aandienden. Eenige hadden nog wat vermogen, en andere niet; dan hij tragtte allen zoo goed te helpen , als hem mogelijk was; ook zag hij niet op Religie, zoo zij maar braave, eerlijke en vlijtige Menfchen waren; en hij had nog geen volle acht Jaaren in het Bergdal gewoond , als zijne Heerlijkheid met acht en-vijftig Boeren bezet was, onder welke Lilienthal de bovenfte, Kasper, Pauls Zwager, de middelfle, en een Zwitferfch Doopsgezinde, Ulli Sehwabach, de laatfte aan de Weftzijde was. Morgenthau befloot thans, om verder geen Landluiden meer aan te neemen; want ieder Boerengoed had bij den tegenwoordigen aanleg juiftdie grootte, dat het zijnen bezitter voeden konde. Wanneer evenwel van tijd tot tijd door een goed bellier deeze Goederen den boogden trap bereiken mogten; zoo konden door  (97 ) door verdeeh'nge onder de Kinderen dê Goederen vermenigvuldigt worden. Onder allen egter toonde Lilienthal eene ongemeene zu-ttot den Landbouw. De Klaverbouw, welke hij in al zijne kragt uitoeffende, veroorzaakte, dat zijn Goed oogenfchijnlijk werd verbeterd, en met ter tijd begrepen de Heeren Sommer. zeer wel, dat het in den Landbouw eene heerlijke zaak was, wanneer zij niet flegts naar den gewoo«en flenter, maar naar konft en ondervinding gedreven werd. Hunne Dochter Sijbille leefde hoogftvergenoegd , en behoefde zig, zoo min als haar Man, met zwaaren arbeid te kwellen; want een middelmatig Goed kan een vlijtiger! Heer rijkelijk voeden, als hij maar behoorlijke fchikkingen weet te maaken, en een goed be. itier te houden. ^Morgenthau befpeurde den goeden voortgang zijner zaaken met het grootfle vergenoegen,, Hij zag zig voortaan Heer van een'bloeijend Landfchap, dat het werk zijner handen was; maar hij merkte ook, dat God bijzonder de' hand in dit werk had, en zijne oogmerken zegende. Daarom befloot hij met zijne Gemalin« om hun leeven geheel aan deezen goeden God toe te wijden, en nu als een Chriftelijk Regent II. bkel. G dee-  ( 9? } deezen kleinen Staat te handhaaven, en tot eene waare tijdelijke een eeuwige gelukzaligheid té brengen. Op dat nu het gewigtigfte belang m den Staat, de Landbouw, fteeds meer en meer verbetert , en tot de hoogfle inkomften gebragt mogt worden, die maar mogelijk is; zoo ftelde Morgenthau eene commisfie over den Landbouw aan, welke alle Maanden op zijn Slot in eene daar toe beftemde Zaal haare zittingen moeft houden. Daar toe werd den Zondag namiddag beftemd ; hij zelf was Prefident , Lilienthal Director, en Ulli Schwabach Voorfteller, dat is, hij had op zig het Ampt, om alle Raadflagen en Invallen der Boeren op te neemen, en aan de Commisfie voor te dragen. Vervolgens zaten nog Wiefenthal, Weiier, en een ftuk of tien der voornaamfte Landluiden uit de Heerlijkheid, welke Bouwmeefters in dit Collegie genoemd werden, maar alle Boeren moeften op dezen dag ook op Morgenthau verfchijnen. Zi verzamelden van 's gelijken ia eene groote Zaal; Ulli Schwabach was hun Prefldent; hij droeg hun de befluiten der Commisfie voor, en hoorde hunne tegenwerpingen en voordellen, die hij als dan aan de Commisfie weder voordroeg. Door  Door deeze fchikking werden alle «oede Landbouwkundige Regelen, Voordellen en Raadflagen in overleg genomen , van alle onderflellingen gezuivert, en aan een ijder bekend gemaakt, en ten vollen tot den tijd der uitvoeringe beflooten en dezelve onder zwaare ftraffe aanbevolen. Behalven dit alles, werd,,zoo wel wat befloten, als wat uitgevoerd werd, benevens den uitflag, van Paul aangetekend, als welke onder Weiler's opzigt Secretaris van deeze Commisfie was. Het nut van deeze inrichting was onbefchrijffelijk. Daar werd geen Braakland gedult; de drie Voederkruiden, "roode Klaver, Esper en Lucern, werden in groote meenigte gebouwd, zoo dat altijd de helft der Landerijen daar meede bezaaid was; een vaer. diger wijze van Akkerbouw werd ingevoerd. Zoo dat altoos elke Klaverakker den derden Herfst omgewend, en met Wintervrugt bezaaid werd , en eindelijk werd de Stalvoêring in \ algemeen in acht genomen , zoo dat men van alle foorten van Vee geen een (tuk weiden zaV O* Bij alle deeze gelukzaligheid, bij allen overvloed van voortbrengzels der aarde, was toch dc Heerlijkheid Bergdal inderdaad arm. Geen een Boer had Geld; Schoenen, Klederen, Alc- G 2 fcer  C i°7 ) vieren; mogelijk feheen 't haar ook te gevaarlijk voor haaren eigenen welttand te zijn, daar over te dekelen. Reijmond ontdekte daar door deeze Hartdogt zijner Schoonmoeder niet, en toen hij vond, dat beide Ouderen geneigd waren, den Heer van Morgenthau een bezoek te geeven , zoo was hij daar meede buiten gemeen wel te vreeden , en befloot, nevens zijne Gemalin , hen gezelfchap te houden. Alle vier kwamen dus op eenmaal en gehee' onverwagt op het Slot Moigenthau aan. Men ontfing hen allen op eene welvoegelijke wijze, en thans begon de Vrouw van Lofchbrand bij alle gelegenheden, haaren Adel en Voorrang op de fynfte wijze aan het licht te brengen; overal, daar er gelegenheid toe was, moeit Jeannette voelen, dat zij niet van Adel was Rejmond ergerde zig derwijze daar over, dat hij aanftonds zijne Schoonouderen met geweld weggefcheept zoude hebben, en hij weer naar huis gereid zou zijn, zoo Morgenthau hen niet gerild gedeld en verzekerd had, dat hij door zij. ne Schoonouderen in 't geheel niat beledigt zoude kunnen worden. Haberklee verzogt hem ootmoedig , om zijne Schoonouderen zoo den mond te doppen, dat zijiop eene andere reize te  te huis blijven , of tig toch ordentelijk gedra?en mochten. Morgenthau beantwoordde die met een'lach, en zweeg; maar heimelijk gaf hij acht op zijne Gemalin. Hij had haar nog nooit in deeze beproeving gezien, en enkel om te ondervinden, hoe verre haare grootmoedigheid reikte, hield hij zig, als of hij niets van dit alles merkte. 's Middags over Tafel werden de vertellingen van Voorouders, van de mishuwelijken van Adelijken, van de waarde en onwaarde van den ouden en nieuwen Adel enz. al meer en meer duidelijker, treffender en fcherper, maar evenwel niet plomp. Morgenthau hield zig zeer onverfchillig; hij deed als of hij niets merkte, en Jeannette deed juift zoo als haar Gemaal. Zekerlijk befpeurde meu wel aan haar, dat zij zig geweld aandeed, ook zomtijds eene' uitbrekende traan verborg; evenwel bleef zij vriendelijk en eene vrolijke Gaftwaardin. Maar Reijmond en Klara zaten op heete Kooien, en zwoeren beide in hunne harten, hunne Oudere nooit weer daar te zullen brengen. Klara kon onmogelijk dc traanen te rug houden, en zou zeker van de Tafel afgeloopen zijn, zoo Morgenthau haar niet geruft gefteid en beloofd had, Cc  de zaak aeer aartig ten einde te zullen brengen. Toen de groote Man fiu eindelijk zag, dat zijne Gemalin groot genoeg was, om het in foortgelijke Proeven te konnen uithouden, zoo befloot hij , nog aan de Tafel tegen het einde der Maaltijd een eind van dit verdriet te maaken. Hij begon derhalven op de volgende wijze : Genadige Heer en Genadige Vrouw ! Ik bidde u, mij niet kwalijk te neemen, zoo ik u om zekere gegronde redenen naar eenige dingen vraage. Vraag maar, Heer van Morgenthau, zeide Lofchbrand; maar zijne Vrouw knikte flegts met het Hoofd. „ Hoor daa met uw believen! Ik behoor in ,, een verafgelegen zeer magtig en bloeiend „ Koningrijk te huis. Mijn Vorft heeft mij be„ laft, te reizen en naar vreemde Landen të „ gaan, om mij in de Staatkunde te oeffenen ; „ want hij heeft mij een magtig Vorftendom „ opgedragen, dat mijn Eigendom zal weezen, „ zoo ik anders tot de Regeering gefchikt ben. „ Tot dat einde heb ik veele Kapitaaleu uit „ mijn Vaderland getrokken, en mij deeze ,, Heer-  C »o) „ Heerlijkheid gekogt en opgerfgt, -ten einde „ ik a!les bij Praftijk mogt leeren, wat tot het „ befu'er van een Vorftendom behoord; want „ met bloote Theorie kan bij ons in 't geheel „ niet uitgevoerd worden. Nu heb ik mij eenè „ Gade uit den Burgerftaat verkooren, wijl in „ ons Rijk de Europafche Adel méér hinder „ dan voordeel aanbrengt; maar daarentegen, „ die daar vorderingen wil maaken, die moet „ van een uitmuntend Mrracter zijn." Hier viel de Vrouw van Lofchbrand in: Me. vrouw, zoo word gij eene Vorftin ? Het gezigt Wat zeer gepaft aan deeze beledigende vraage. Jeannette zweeg; doch zij zegenpraalde reeds ih haar hart. Nu voer Morgenthau in koelen bloede voort: „ Maar thans, daar ik mij Ju deeze omdandig„ heden bevinde, zou het mogelijk goed zijn, „ zoo ik mijne Gemalin liet adelen; wat dunkt „ u daar van ? Wat raad gij mij ?" Ik deed het niet, antwoordde Lofchbrand, en zijne Gade voegde er met het fehudden 'van het Hoofd bij : De nieuwe Adel zou geene waarde geeven. „ Goed,  C i" ) „ Goed, voer Morgenthau voort, dan wil ik „ het ook niet doen; maar wat dunkt u van „ mijn Vaderland, dat men daar niet op Adel „ of edel Bloed, maar enkel op Verdienflen » ziet?" Lofchbrand lachte op eene (champre wijze, en antwoordde : wat zou mij van dat Barbaarfche Rijk dunken ? het mag daar de mode zoo zijn. Mevrouw van Lofchbrand hefte een hard gelach aan, en hernam: Neem niet kwalijk, Heer van Morgenthau! dan zal ook uw Koning en zijne Minifters van flecht Volk afkomftig weezen? „ Zoo is het ook inderdaad gelegen. Zoo „ wel de Koning, als zijne hoogfte Vorften en „ Staatsdienaars waren arme geringe Handwerks„ luiden; maar door ongemeene deugd en ge„ fchiktheid zijn zij tot dien hoogen trap ge. „ gefleegen, waar in zij thans fchitteren." Of Lofchbrand en zijne Vrouw wat begonnen t'e voelen, weetik niet; ten minften fcheen het zoo. Zij zwegen een poos ftil; eindelijk begon de Vrouw van Lofchbrand: Wat Barbaarfche gebruiken hebben in andere Landen niet al plaats.'— Het is toch warjrljjk wat groots, van Adelijke Voorouders af te fiammen, en veele Adelijke Voorzaatan te hebben ! „ Maar  C «IS ) „ Maai- de eerfte van deeze Voorzaaten wat „ toch een Burger; bij gevolg had zijne nièu„ we Adel geen waarde en overeenkomt! met „ deeze Grondftelling, en zoo is het ook met „ de Nakomelingen Doch laat ons dit alles aan „ eene zijde zetten. Ik fchat den Adelftand „ voor een geluk; men heeft ia denzelven ge„ legenheid, meer gelukzaligheid onder de „ Menfchen uit te breiden, als anders; en dit „ maakt alleen den Adel eerwaardig." Met uw verlof, ving Lofchbrand aan: hoe heet dat Koningrijk, daar gij te huis behoord? „ Mijn Vaderland is het Koningrijke Gods in „ de toekomende Waereld." Zij bloosden beide , en zagen voor zig neder. Ja, dat is wat anders! zeide de Vrouw van Lofchbrand; op die wi ze kan een vroome arme Boer ook nog eens Vorft worden! „ Morgenthau lachte en hernam: Recht zoo J „ Maar over denk nu eens, wat dwaasheid een „ trotfche Edelman begaat, die maar alleen w na het Hiftorifch Geloove een Chriften is l „ weet, dat hij eene lange Eeuwigheid „ door  C it3 ) » door _ni'et net geringde voordeel liebben Zal, » dat hij hier een enkel klein oogenblik Adelijk m geweeft is. Hij weet , dat een Bedelaar, „ dien hij hier naauwlijks verwaardigde, aan „ te zien, namaals zijn Vorft en Beheerfcher „ M'ordcn kan, én nog verhovaardigt hij zi°-„ en zoo hij voor dit denkbeeld gruwt , hoe ,, kan hij dan Zalig worden ?" Hier op konde Lofchbrand onmogelijk antwoorden. Hij was zeer verdrietig ; maar zijné Vrouw gloeide in het aangezigt, en was boos. Ha! hernam zij, daar moeten zig dan ook alle Onadelijke meede trooden! „ Mevrouw, antwoordde Morgenthau ijvrig, „ eene warme, eene zeer warme trooft.' » maar nu moet ik u regt uit de waarheid zeg„ gen: Gij hebt eene zwarte Ziele! Gij z*rjt „ hier gekomen onder het masker van Vriend» fchap , eet mijn Brood en fchend het Heilig. „ dom der Gaftvrijheid. Een Vrouwsperzo'on, „ dat u nooit beledigde, geesfeld gij tot op „ het Bloed; mij kend gij niet, en weet niet, of gij niet nog hier in deeze Waereld' „ voor den Luider van mijnen egten Duitfchen „ Adel, dien ik om veele gewigtige redenen ,, verzegeld hebbc, in het donker wegkruipen «. deel. H „ zult,  C "4 ) „ zult, eu of ik niet in 't kort of lang van m'j^ ne Gemalin maaken kan, wat ik wil? Dat „ alles moet gij waagen , terwijl gij in 't ge„ heel niet weet, wie ik ben." — Hier brak Morgenthau af, ijlde voort, en kwam ook niet weer. De Heer van Haberklee was gloeijend van toorn , hij fprong op van zijnen Stoel : Wijf.' brulde hij tegen zijne Gemalin uit, verwijdert u , en kom mij nooit weer onder de oogen! en daar meede liep hij ook voort, gooijde zig op zijn Paard, en reed alleen naar huis; Klara zonk in eene diepe onmacht; maar Jeannette liet haar door haare Bedienden weg en te bedde brengen. Lofchbrand ftond intusfehen van zijnen Stoel op; hij rochelde, hoeftte, en — wift niet, wat hij doen zou. Eindelijk zeide hij ganfeh gelaaterf: Ik denk, dat 't goed is, dat wij naar huis gaan!, Maar de Genadige Vrouw ftond en fpeelde met haaren Waaijer; want zij wift waarlijk thans ook niets beters. Jeannette was intusfehen buiten gegaan, om omtrent Vrouw Klara orders te beramen, en ook nog bijzondere fchLkkingen te maaken; maar nu trad zij weer  C 115 ) weer in de Kamer, haar gezigt gloeide, en haare oogen vonkelden van. toorn. Mevrouw van Lcfchbrand begon: Thans, Mevrouw, Milieu wij ons beveelen. Het doet mij leed', dat er ongenoegen geweeft is; maar dat zijn de gevolgen van ongelijke verbintenisfen ! Jeannette antwoordde daar niets op, zij riep flegts: w% ftaa binnen! En aanftonds traden vier aanzienlijke , met Boven-en Ondergeweer wel gewapende, in Livreij gekleedde Mannen in de Kamer. Zij plaatften zig naait malkander, met het Geweer .op Schouder, en verwanten nader bevel. Thans merkten de beide Adelijken, waar dat heen wilde De Vrouw van Lofchbrand zidderde, en werd bleek; maar haar Gemaal fprong naar zijnen Degen. Jeannette commandeerde , en nu greepen de Gewapenden hen aan, en voerden beiden voort. Naar de zwarte Kamer, riep de Vrouw van Morgenthau hen na , en hou de Wagt tot nadere order 1 . Thans was z.j alleen op de Kamer. Zij trad ftout op en af gelijk eene Leeuwin, en meende, dat z.j zig wonder wel gekweten had; maar dit duurde niet langer dan haar bloed in gisting was. Zj werd iets gewaar; haar b.irt H 2 fltfds  C "6 ) floeg als een Hamer, en zij begon te twijffelen, of zij haare zaak wel goed behandeld had? Nu liep zij en zogt haaren Gemaal. Die was in den Tuin gegaan , en wandelde onder 't donker Loof in 't rond; eindelijk vond zij hem. Zij viel hem om den Hals, drukte hem aan haare Borft en kufchtc hem. Ach, zeide zij , welk een Lijden veroorzaake ik ui Neen, antwoordde hij, Lijden maak ik ons! Ik heb mij door den Toorn overmcettercn laaten, en zulk een doet nooit, wat bij God regt isJ Waar zijn die vuurige Kooien, die ik op het Hoofd van mijnen Vijand had moeten hoopen? jeannette klopte het hart nog al meer. Nu vertelde zij, watzij gedaan had. Morgenthauzugtte daar bij diep , en antwoordde: Dat is nu juifi het ergite , dat wij doen konden Hij liep heen naar eene fchoone Bloem, die vol zap en kragt in de Zou ftond , en in haare ftralen ruftte; geen Windje bewoog haar. Zie, mijn Lief, voer Morgenthau voort: Ziet gij deeze fchoone Bloem, dat afbeeldzel onzer gelukzaligheid ? Zalig zyn de Zagtmoedigen, want zy zullen bet Aardryk beërven: Thans plukte hij de Bloem af, wierp haar weg, .en voegde er bij: Maar onzalig zyn de Toornigen van Oemoede, viant die zullen van hunne Bezittingen verdreven worden.   81 1178 5861 UB AMSTERDAM    GESCHIEDENIS VAN DEN 'HEER Y A N MOR.GENTHAÜ DOOR HENDRIK STILLING. IN TWEE DEELEN. Vit hst Hoogduitftb. Te ARNHEM, Bij W. TROOST i 7 S j,   y verblijden ons van harte, dat bet vorige tferkje van onzen Schrijver, de Kindsheid , de Jongelingsjaren en de Vreemdelingfchap van HENDRIK STILLING, zo» zeer de opmerking van velen onzer Landgenoten beeft aangetrokken, en dat het bij dezelve zoo veel goedkeuring gevonden heeft. Wij verblijden ons daar over, om dat wij dus een IVerkje aan de Natie gegeven hebben, dat niet Jlechts zonder fchade voor de goede zeden tot vermaak «•tlizen wordt , maar dat zelfs bevorderlijk  lijk kan wezen aan de verbetering van bet bart en de vermeerdering van Gods» dienflige gevoelens in bet zelve. Wij heb. ben bet genoegen gebad, dat echte beoordeelaars van-Jat foort van fcbriften, wier oordeel bij ons boven alle anderen van zeer groot gewicht is, ons met opzettelijkebrieven hun zeer voordeelig gevoelen van het zelve betuigd, en ons voor bet uitgeven van bet zelve bedankt hebben. Dit geeft ons goeden grond, om ook voor bet Werkje, dat wij thans den Lezer aan* bieden, een voordeelig lot in ons Vaderland te verwachten, 't Heeft denzelfden beroemden Hoogleeraar der Geneeskunde , die in het vorige bericht gaf, boe bij uit den Jlaat van een Kleermakers Jongen, door wondere wegen van Gods Voorzienigheid tot den rang van eenen aanzienlijken Geleerden was opgeflegen , tot zijnen opfielIer. t Is in denzelfden bijzonderen originelen fmask gefcbreven, en heeft denzelfden toeleg , om te vermaken en nuttig te wezen, zeer gelukkig bereikt. Een  Een en ander Dicbtjlukje, dat bier en daar • voorkomt, is op ons verzoek door eenen en anderen van onze Vrienden, die daar toe gefcbikt waren , overgezet. Wij bedanken ben voor deze bunne bulpe. Wij menen nu fpoedig bet derde Werkjs van denzelfden Auteur, de gefchiedenis van FLORENTIN van FHALENDORN, dat m denzelfden /maak opgefleld en omtrent van dezelfde grootte is, en dat naar ons inzien m fcboonbeid geen van beide vorigen behoeft te wijken, te laaien volgen, — ook hadden wij gerekent een vierde foortgelijk fcbrift, van onzen Profesfor, onder den tijtel van THEOBALD of de D WEEPERS uitgegeven, bij de drie voorgenoemden te voegen. Doch ivij zijn daar in voorgekomen door eenen anderen Uitgever, die reeds beeft aangekondigt, dat bij daar mede bezig is, en dien wij in bet recht, dat bij naar Boekverkoopers Jïijl aldus daar op verkregen beeft , geenzms willen bekorten. Het is ons ondertusfchen aangenaam, dat deeze fraaije Werkjes allen in bet Neder- duitfcb  duitfcb zullen bij een komen, en wij twijffelen geenzins of zij zullen van tijd tot tijd meer en mser bekend m met nut en ge* no*g&n gelezen worden. Vaar wel.  I JLn de mmftbewoonde flreeken van het Hertogdom Hochbergen, naar het gebergte toe, is een aangenaam dal, het welk, van hetOoftcn tot het Weden, twee unren lang, en , van het Zuiden naar het Noorden , een half uur breed is. De Zuidzijde is fteil en ftruikagtig ; maar het Noorden verheft zjg geheel in veele boschagtige" heuvelen, tot dat Bet eindelijk een vrij hoog gebergte uitmaakt. Van het Ooften rollen eene menigte heldere beeken , van ontocgangelijke klippen en bergen, naar beneeden, die zig boven vereenigen , en een kleinen vloed vormen, die ftil en Baatelijfc door het dal. Heenen vloeit, maar eindelijk tusfeheti fteile &crgen sfruifcht en naar zijn doelwit heenesi Hielt. A Dit l )  co. Dit dal was tamelijk eenzaam; zoo dat flegts hier en daar een enkel menfch woonde, eer de Heer van Morgenthau zich alhier nederfloeg ! men zag er niets dan eene wilde onbefehaafde Natuur, waarin eene altoosduurende ftilte heerfchte, behalven dat de Vogelen of andere Dieren, ieder op zijne wijze , met hunne toonen het ruisfehen van de beek verzelden. Omtrent in het midden van het dal breidt zig , van het Noorden , tot aan den vloed, een van de heuvelen derwijze uit, dat hij als een Schiereilandje vormd. Voor aaa op re nieuwe woning geluk„ wenfchen." Verzeker hem daar bij : dat ik „ God geduurig voor hem bidden zal, zoo „ lang mijn hart klopt, op dat zijne verkering „ onder ons gezegende vrugten voortbrengen . „ moge , zoo wel voor hem zeiven, ais voor ,, allen, dien met hem handelen en wandelen „ zullen." Des anderen daags *s morgens begaf de jon* ge Steilman zig vroeg op weg, en kwam tegen -negen uur te Morgenthau. Hij trok aaa de Schel van de Poort , en aanftonds kwam eea  C 5 ) een Knegt, die hem openmaakte; hij werd de trap op in eeme fèhoone kamer gewezen, en bij den Heer aangediend. Kort daar op kwam een lang deftig en aanzienlijk man , in een fijne Chitzen Japon, aen gepoeijerde Zakpruik , witte katoenen Kousfcn , en roode Pantoffels ten voorfchijn. Zijn aangezigt was langwerpig , egter niet mager , zijne oogen groot en levendig, zijn voorhoofd hoog gewelfd , zijne neus wat verheven, en welgemaakt; de bovenfte lip was wat meer binnenwaarts getrokken, dan de onderfte, maar deze was dik en maakte eene cierlijke vertoning; Zijn aanzien was bedaard en deftig, en zijne houding fcheen voorzigtig, doch ondernemend te zijn. Steilman werd van eerbied doordrongen. De Heer van Morgenthau plaatfte zig op een Canapée, eh liet den Proponent een paar treden ver, tegen hem over,'zitten. Na een korte tusfchenpoos, begon Steilman zijne boodfchap af te leggen. Zoo dra hij uitgefproken had, beval Morgenthau, dat hij digter bij hem zou gaan zitten, en antwoordde: „ Uw Heer Vader wenfeht mij veel goeds, „ ik dank hem en u van harte; voor het ove„ rige twjjnele ik niet: of God zal zijn wenfeh A 3 » ver-  co .„ verhoren. Leeft uwe Moeder nog, en hebt „ gij Zuftefs?" Ja, genadige Heer! ik heb mijne Moeder nog, en ook nog eene Zufter: Zij bevelen zig ook zeer nederig in uwe gunfte. „ Ik dank u , mijn lieve Heer! Gij zijt Pro. „ ponent?" Ja, en Adjunft bij mijnen Vader „ Dat is wel, en gij leeft ook vergenoegt „ te zamen?" 6 Ja, genadige Heer! wij hebben elkander hartelijk lief, en worden over 't algemeen bemind , en hebben niet alleen zoo veel, dat wij rijkelijk konnen leven, maar ook nog iets over, om den behoeftigen wat mede te delen. „ Dat is aardfche zaligheid, en een voor„ fmaak des Hemels. Maar wat dunkt „ u, Heer Proponent! is er nog wel een „• ftaat in deeze waereld gelukkiger dan zulk „ een ftaat?" ¥ Deeze is op zig zelve niet gelukkig, zoo het ware Chriftendom daar mede niet vereenfgd is: dat maakt iemand alleen gelukkig. Mor-  C 7 ) Morgenthau lachte en vroeg: „ Zegt gij dat, „ om dat gij een Kerkelijke zljt, of uit ware „ overtuiging?" Indien ik van de waarheid deezer ftelling niet overtuigt geweeft was , zou ik in de Godgeleerdheid niet geftudeert hebben; want het dond mij vrij te verkiezen wat ik wilde. Morgenthau dreigde erndig met den vinger en hernam : „ Heer Proponent' de overtuiging „ door ondervinding is als een egte Diamant; „ maar de overtuiging door onderwijzing is als „ een welgefleepen Huk Ys, dat bij de ge„ ringde warmte in Water wegfmelt." Hier zweeg de jonge Steilman; hij dagt dit eens- na, en verwonderde zig. Hij had nog gaerne Morgenthau verder uitgehoort, wat hij van den Bijbel dagt; maar het aanzien , en de zor» gewigtige taal van dcezen Heer had hem zulfc eenen fchrik aangejaagd, dat hij niet verder durfde vragen. Morgenthau fprak nujook niet meer; hierom maakte de Proponent verder zijn compliment, en ging weer heen. Zoo draa hij alleen was, overleide hij alles, wat hij gezien en gehoord had. Het groot aan. A 4 zien  C « ) zien van den Heer van Morgenthau, het korte gefprek, zijne bedekte denkwijze , en dan weer die bedenkelijke aanfpraak, alles werd in zijne Ziele opgeheldert, beproeft, gewogen, en ten laat/ten ia het voordeeligrte licht geplaatft ; fchoon de goede Steilman wel zag, dat hij zijnen Vader, omtrent het Chriftendora van deezen Heer, nog geen voldoenend antwoord kon brengen. In deeze gcdagten geheel weggezonken, en met vol genoegen omtrent den Heer van Morgenthau , was hij een goed half uur van het Slot in een bofch gekomen, wanneer'hij een fieenworp voor zig uit twee Mans en Vromvsperzoonen zag, die zeer heftig met malkander keeven en raasden. Hij kwam digter bij, en ziet ! een doodc Bedelaarfler lag tusfchen hen m, en bij haar zaten twee naakte Kinderen, die bitter fchieiden. Toen kwam-de Proponent bij hen. Daar hij nu in vervolg van tijd hun Predikant moert wor'den, werden zy meer bedaard ; De Boeren namen hunne mutfen af Hij ging bij de doode Vrouw, bekeek haar aan alle zijden, zonder zig te kunnen herinneren , dat hij ze ooit meer gezien had; hij nam de beide Kinderen bij de hand,  C9 ) hand , boog zig naar hun toe, droogde ze met zijnen zakdoek af, en vertroolte ze op eene vriendelijke wijze. De tranen biggelden hem langs de wangen. De Vrouwen begonden menfehelijk te worden , en te fchreijen; ook keerden da twee Boeren zig om, gingen peinzend in 't rond , en kaauwden een ftukje hout, of plukten bladen af Na dat Steilman weer bedaard was, vroeg hij de Boeren, waarom zij toch firaks zoo veel leven gehad hadden ? Peter vertelde : dat zijn Buur.Jacob had willen beweeren , dat de doode Vrouw op Peters grond lag , en dat was toch in eeuwigheid niet waar ; nu waren zij in het begrip geraakt, om de grensfeheidingen na te vorfchen. De Proponent voeg: „ En waar toe moet dat dienen ?" Ja, zeide Peter : op wiens grond iemand dood blgft, die moet hem uit zijn huis laten begraven. Steftaran verwonderde zig, en zeide : „ Gij zijt toch „ onverdraaglijk harde menfehen ! God zal ook „ zoo hard tegen u wezen: Is die Vrouw uwe „ Zulter niet ? Gij zijt niet waardig, dat men „ één traan over u laat, als gij fterft!" Nu, gaf hij de Vrouwen een ftuk geld en verzogt, dat zij bij het lijk en de Kinderen A 5 blee-  C 10 ) bleeven , tot hij weerkomen zoude. Intu.4fchen overleide hij bij zig zelve : — Thans hebt gij eene goede gelegenheid^ om den Heer van Morgenthau op de proev te zetten dagt hij; dan de vrees, van hem te beledigen, deed hem aarzelen. Nochtans, befloot hij, zoo iemand zijnen medemenich nog na deszelfi dood weldoet, dat moet evenwel een Chriften wezen. De gronden, uit welke Steilman dit befluit afleide , vallen mij niet in: ik weet niet, hoe hij daar toe kwam. Genoeg, dat hij heï nu zoo geloofde. Doch de hoop, dat hij den Man Ontdekken zou , maakte hem ftout. Hij liep Weer te rug naar het Slot, liet zig aandienen, en kwam er nog, eer de Heer aan tafel ging. Deze vroeg: „ wat is de reden, dat gij weer„ komt?"Steilman verhaalde omftandigzijne ontmoeting. Aanftonds beval Morgenthau , vier Paarden te zadelen, trok een graauw .rijkleed aan, en nam twee Rijknegten met zig : op het vierde moed de Proponent zitten. Deeze reed voor, daar na de Heer, en ten laatften volgden de Knegten. Het vuur en belang, waar mede Steilman van dit geval gefproken had, drongen hem diep in de gunft van den Heer  Heer van Morgenthau, fchoon deeze ham daar van niets liet merken. Ten laatften verhaalde de. Proponent ook de gefchiedenis, met de twee Boeren, en hoe zij met eikanderen getwift hadden ; maar op zulk eene wijze, die het belachelijke daar van wilde aantonen ; en dus op een vrij fpottenden toon. Hier op antwoords Morgenthau niets; zugte ook niet; even als of er niets gezegd was. Steilman was getroffen : Hij voelde dat hij zig vergift had. Om nu alles weer goed te maken, zoo begon hij, zeer ernftig over de menfcheüjke verdorvenheid te redeneren» Toen dit ook al zonder werking was, zat hij! geheel in het vuur, en zweeg ganfch ftil. Na een kleine tusfchenpoos begon de Heer van Morgenthau te vertellen , en zeide'ï „ Daar was eens een rijk Man , die veele Zoo„ nen en Dogters had , deeze Kinderen waren „ gewoon geduurig met malkander over hoop „ te liggen, en dan bij den Vader te gaaa „ klagen. De Vader zag dat met reedwee„ zen. Op zekeren Nieuwjaarsdag vroeg, als „ Zij hem alle, de een na den anderen, geluk „ wenfchten, liet hij ze bij zig komen, en v fprak tot hen: Kinderen .' ik heb al lang » met  C 12 ) „ met groote droefheid gezien dat gij malkan- „ der niet lief hebt: ik zegge u nu zeer ern- „ ftig: dat ik, die gecne, die zig dit jaar niet ., minzaam gedraagen, en met woorden of da- „ den de liefde gefchonden hebben, heden m over een jaar alle de deur uitjagen, en nooit „ weer voor mijne Kinderen erkennen zal " „ Nu gebeurde, het eens, dat een van de Kinderen gevaarlijk viel, zoo dat het flaauw „ werd. Twee Broeders kwamen daarbij, en „ raakten aan hef twiften, wie van hun beide „ het Kind op den arm dragen zou ? De •„ derde beftrafte ze over deeze liefdeloos„ heid; doch ging ondertusfehen heen , en lachte „ over deeze Broeders, en fpotte met hun. „ Wat meend gij, dat de Vader den volgen„ den Nieuwjaarsdag gedaan heeft?" De Proponent antwoorde met een verflagen hart: Hij zal ze alle drie verftoten hebben , zoo zij hem niet verbceden hebben, beterfchap beloofd hebben en betoond. Morgenthau antwoordde Gaa beenen, en doe desgelijks. Steilman ontzette zig , erkende zijn misdag, en verzogt om vergeeving; bij zig zelfs dagt hij: «iie man is ontzaggelijk geftreng; en wel zeker een Chriften .'!' Men  C 13 ) Men kwam intusfchen bij het lijk. De twee Kinderen waren ftil en zaten op den fchoot der Wijven. Hier op ftegen de Rijdende af, en bonden de Paarden aan de boomen. Morgenthau bezag de Vrouw naauwkeurig: onder de trekken van dood en behoefte , fchitterden nog eejiige overblijfzcls van aartigheid 'en bevallige wellevendheid door. Hij zugte diep ; keerde zig naar Steilman en zeide : wat zoud gij nu doen, zoo gij Morgenthau waart? De Proponent antwoorde' met glinfterende oogen : „ ik zou ze in „ fchoon neteldoek laaten kleeden, in een „ notenboomen Kift leggen, en 's avonds bg „ Maanefchijn naar Koorndorp op het Kerk„ hof laten brengen, — ik zou in den rouw „ achter haar lijk gaan, en nemen aan elke „ hand een haarer Kindertjes. Daar zou mij „ dan de jonge Steilman een lijkreden hou„ den , over het Tarwegraan, hoe het in de „ aarde eerft verrotten, dan weer uitfpruiten » „ bloeijen en vrugten geven moet. En dan zouden „ wij te zamen in de fchaduw der wilgen aan „ een beek gaan , en een ftil uurtje vieren. " Met een Engelagtig gelaat duik te Morgenthau de hand van den Proponent, en zeide : Gij zijt een  C 14 ) een fcboon menfeb, en waardig bet gibseï te zijn. Daar op gaf hij geld aan eene der Vrouwen, om heenen te gaan, en een Voerman met ftroo en wit linnen te hertellen. Gedurende de tijd, dat men naar den Voerman wagte, nam Morgenthau de twee Kinderen bij da hand, zette zig in het gras met Steilman neder, en liet hun naaft zig zitten. Het waren twee Jongens; een van omtrent zes, ipaar de ander van vier jaaren. Hij vroeg den oudften : hoe heet gij ? „ Ik heet Rcijmond van Haberklee, en mijn „ Broer heet: Wouter van Haberklee." Met een vuurig oog vroeg Morgenthau: hoe heet uw Vader? „ Mijn Papa heet ook Reijmond van Haber„ klee. Mijn Papa is wijd weg in den Oor„ log; mijn Grootpapa heeft hem voortgew jaagt. " Hemel! riep Steilman, daar heb ik van geboord ! Is deeze Vrouw dan uw Mama ? „ Ja, dat is mijn Mama. Ach God ! Mama is » dood I Ik h'eb nu geen Mama meer: zij is  C 15 > „ bij God in den Hemel ; en als ik vrdora „ ben , zal ik daar ook komen." En ik ook, zeide Wouter. Morgenthau en Steilman waren tot fchreijens toe aangedaan. De laatfte vroeg verder: waarom heeft uw Grootpapa uw Papa weggejaagd? „ Grootpapa had j mijn Mama niet lief: maar „ Papa had haar zeer lief" Ja , zeide Wouter, Grootpapa is een boos man; ik mag hem niet lijden. „ Dat moet gij niet zeggen, Wouter! dat „ wil Mama niet hebben." Mama hoord het niet. Kijk ! zij flaaptï. " Grootpapa is een lelijke Man ! „ Zwijg Wouter ! Mama is dood. Anders „ komt gij in de Hel. Kinderen hebt gij ook honger! vroeg Mois genthau. Ja, grooten honger ! antwoordden de beiis Jongens. V Steilman werd ongrruft en voelde in zijne bei-  beide zakken. Morgenthau lachte hem aan, en gaf de Vrouw, die nog daar was, geld, om een paar Boterhammen te haaien. De Proponent begon toen te vertellen, wat hij van de Hiftorie wift; maar toen hij merkte dat Morgenthau daar in 't geheel niet op lette , maar in diepe gedagten zat, hield hij ook fchielijk op, en begaf zig ook aan 't denken. Eindelijk kwam de Voerman aan. De doode Vrouw werd op de kar gelegt, en de Kinderen bij haar. Reijmond kroop haar onder den arm , en leide het hoofd op haare borft. Doe dat niet ! riep Wouter, Mama is ziek! Neen hernam Reijmond: Mama is dood! haar leven is heen ;. haar leven is in den Hemel , bij God in den Hemel. Nu ging Wouter aan de andere zijde liggen, en, onder den arm heen , op de borft zijner Moeder. Morgenthau veegde zijne oogen, en wende zi'g van dit treurfpel af; Steilman ook. De Vrouw kwam met de Boterhammen, en gaf ze de Jongens, die ze op de borft haarer Moeder opaten. Nu wildé de Proponent vertrekken en naar huis gaan; dan de Heer van Morgenthau ver- zogt  •C 17 ) zogt hem , het Paard mede te nemen, en morgen vroeg weer te komen. Na eenige verfchooningen, (waar op de Heer van Morgenthau zig nog boog, nog antwoordde , maar ondertusfchen op zijn Paard ging zitten, voortreed , en zeide : Nu tot morgen, Heer Proponent !) klom Steilman ook op, en draafde heenen. Zoo ooit een menfch in gedagtcn gereden heeft, zoo deed het Steilman thans. Zijn hart Was week en aangedaan, en bij gevolg gefchlkt, om alle , zelfs de geringfte verbeeldingen , te gevoelen. Liefde en hoogagting helderden alle de begrippen van den Heer van Morgenthau op. Hij zag hem in zijne kanapé zitten 1 hij zag hem gaan en ftaan, rijden , fpreeken , handelen; alles was hem nieuw. Zulk een waardig menfch heb ik nog nooit gezien, dagt hij ! mogt hij mij ook regt liefhebben ! Nu liet hij ook zijne eigene daden , zijn ganfch gedrag , de monftering pasfeeren. Het gaf hem eene gevoelige fteek in zijn hart, als hem te binnen fchoot ,' dat hij ergens in misgetafl had; en dan nam hij valt, voor, nooit weer met zulk eene drift te werk te gaan. B Met  C i« ) Met deeze gedagten kwam hij, zonder het zelfs te weten, te Koorndorp, hij herinnerde zig, waar hij was, en reed voor het huis van den Predikant ; bond zijn Paard valt, en ging in het woonvertrek. > De oude Leeraar zat in den armftoel, die met bruin Leer overtrokken, en met Koehaar gevuld was. Hij had heel grijze hairen, een zwart fluweelen bonnetje op het hoofd, en een bruinen wollen damaften Japon aan. Hij was juift bezig met zijn pikzwart gerookte pijp te floppen. Zijt gij daar weer? Timotheus! zeide hij; Nu , trek' fchiehjk uw Japon» aan, en gaa zitten. Gij kund uwen Thee drinken, en een pijp daar bij rooken. De Proponent deed het , en kwam weer. Jeannette, de Dochter van den Predikant, kwam met haar Naaijwerk en zette zig ook daar bij neder. Nu vertelde de Proponent alles met de geringfte omftandigheden, en dat met zoo veel vuur en belangnecming, als of er voor hem een Koningrijk aan gehangen had, wanneer hij  C 19 ) hij den Heer van Morgenthau op eene zeer voordeelige wijze fchilderde. Na dat hij zijn verhaal gcéindigt had, klopte de oude Vader tegen zijnen Pantoffel de asch uit de pijp, en zeide : dat is een zeer uiununtend menfch l De Proponent hernam: Vader! ik hou hem ook voor een Chriften ! „ Waar befluit gij dat uit ?" Hoor Vader! die de geboden van Chriftus onderhoud, die is een waar Chriften, en dat doet de Heer van Morgenthau. Ergo , is hij ook een waar Chriften. „ Probetur minor! — " Dat kan ik genoeg uit mijne ondervinding doen. Hij is waakzaam en voorzigtig in alle zijne woorden ! hij oordeelt niet, op dat hij niet weer geoordeeld word, en ten laatften, hij heeft God en zijne Naaften lief» „ Uwe ondervindingen zijn nog niet gc„ noegzaam , om te konnen bewijzen , dat „ de Heer van Morgenthau de geboden „ van Chriftus onderhoud. Alles wat gij daar „ opteld, zijn, 't is waar, geboden van ChriB 2 „ flus  ■ C 20 ) „ flus; maar daar zijn er nog meer, en dat „ we] zulke, die den grond bevatten, daar „ zulke werken uit voortvloeijen moeten. Hoor, „ Timotheus! ik moet u eens wat vragen: „ Doet de Heer van Morgenthau dat alles, „ om zig de zoetfte welluft, het verhevene „ vergenoegen van een menfchenvriend , te„ bezorgen , en dus uit eigenliefde ? of doet „ hij het ook te gelijk uit dankbaarheid om„ trent Hem , die zig voor hem in den dood „ gegeeven , en hem van den vloek en de „ Verdoemenis verloft heeft ? antwoord daar.„ op!" Daar Over kan ik nu nog niet oordeelen. Wel aan ! dan kan ik het befluit opmaken : Morgenthau is een uitmuntend menfch • 't is tc hoopen dat hij ook een Chriften is; maar wij weten 't toch nog niet. De Proponent' begon te lachen, en hernam : wij willen het befte hoopen; ik zal den grooten Man nader betrachten. Jeannette befloot het gefprek , met er bij te ■voegen : Zoo hij het nog niet is, dan zal hij het zeker wel worden, Zslk een uitverkoren Man kan  ( 21 ) kan onze lieve Heer ook gebruiken, en hij zal hem even zoo goed weeten uit te kippen, als de Koning van Pruisfèn, de lange welop gegroeide Mansperzoonen. De oude Dominé, zoo wel als de Proponent , moeiten om deezen inval hartelijk lachen! Zij waren diergelijken van dit Meisje meer gewoon , en hadden haar ongemeen lief Timotfeeus verblijdde zig intusfchen van harten over zijne nieuwe Kennis; en als ik de waarheid zeggen zal, zoo zou hij mogelijk wel één oog toegedaan hebben, als hij al eens iets van het tegendeel aan Morgenthau gemerkt had. Nu overleiden zij te zamen, wat er morgen wel in den weg zou kunnen komen; en daar zij niets konden vinden, zoo maakte de Proponent zig weer tot zijn bezoek gereed; doch 't Paard beval hij op 't duurfte aan den Knegt. Juffrouw Jeannette Steilman volgde haaren Broeder op zijne ftudeerkamer, en vroeg: „ Vertel mij toch nu eens, mijn lieve „ Broer! heeft de Heer van Morgenthau ook Vrouwsperzoonen bij zig?" B 3 Ik  C 22) Ik heb gehoord, dat hij nog niet getrouwd is ; maar ik heb een bedaagd welgekleed Vrouwsperzoon gezien, 't welk de plaats van Huishoudfter bekleed, en verfcheiden Meiden onder zig heeft. Even zoo heb ik eenen Hofmecfter en vecle Bedienden bemerkt. ' „ Hoe oud is die Heer wel?" Zoo omtrent dertig jaaren. „ Ziet hij er wel uit ? Zoo ik ooit een menfch gezien heb , die Vorftelijk fchoon is, dan-is het Morgenthau. 6 Gij moeft hem maar eens zien, Zusje lief! Is hij ook flatteus? Hij voert geen fchitterende ftaat; maar alles is folide; — niet blinkend , maar in den besten fmaak; — zijne kleding is op zijn Duitfch en edel. „ Dan is hij een Man naar mijn hart. Ik „ mag die geparfumeerde Heeren met hunne „ buitenlandfche Fracken niet lijden. Een eer_„ lijk Duitfch Meisje zou zig fchaamen, om w zig met zulke gefranfehte Heertjes op te „ hou-  C 23 ) „ houden. Toen ik nog in Hanau was, daar " kwaamen zij dikwijls op de Wandelplaatzen '„ aanmarcheeren : De een had een RusfiTahe „ Frack, de andere een Engelfche, en de „ derde een Franfche aan : Die had zijne „ hairen hoog en rond gefrifeerd, en den an„ deren ftonden zij als Ezels ooren in de hoog„ te ; die rook naar Lavendel, die naar Ro„ zemarijn, en die naarMuscus; — eene eer„ baare menfchenreuk, een volflagen kleed » „ of geheel Negligée , en dr.n eene openw hartige vriendfchap niet kuifeheid en eer„ baarheid, cf liefde zonder beuzelarij , zoo „ als dat betaamt, daar hou ik veel van. Ik „ ben wel maar een Predikers Do.chter; maar „ daar moeft mij maar eens een Cavalier aan „ boord komen, die er zoo verfranfcht uit„ zag! — neen! liever een Duitfche Boeren„ jongen, die zijn brood verdienen kan! Steilman ftaakte deeZe oratie met een Kus, en zeide : Hou op ! Babbelbekje ! Gij doet u, dunkt mij , vrij wat te goed met uwen Duitfchen Adel. „ Dat doe ik, en daar heb ik recht toe; ik „ weet wel niet waarom, maar ik voel 't, „ dat het zoo is." B 4 NoS  C 24 ) Nog een Kus, Duitfch Meisje ! God houde u daar bij! zijt- nu ook eene Chriffin, dan zijt gij waarlijk van hoogen Adel. Thans gingen beide weder naar beneden tot hunne Ouderen, en daar werd nu nog lang en breed , over het geval, met de arme Vrouw en haare Kinderen, gefprokeh. Hier bij werd gevoelt, beklaagt, alles van achteren en van vooren befchouwt en opgeheldert, en hier mede de avond befloten. Morgenthau M'as intusfchen met zijn Lijk en de Kinderen te huis gekomen. Hij beval aanüonds, het zelve te wasfchen, te reinigen, haar eerbaar en burgerlijk te kleeden en neder te leggen. De Kinderen werden insgelijks geremigt, ei; Snijder en Naaifters te werk gefield , om Kleederen voor hun gereed te maken. Des anderen morgens vroeg liet zi°- een /legtgekleed menfch aan de Poort aandienen die onbezuisdbegeerde, binnen gelaten te worl den. De Deurwagter haalde order, hoe hij zig te gedragen had, en hem werd bevoelen", deezen menfch open te doen, Men zette Hem onder in het voorhuis eenen foei, en liet hem  C as ) ïiem zitten. Daar op vroeg men hem, wat hij begeerde ? Doch hij antwoorde niet een enkel woord; maar hij zat in zwijgende droefheid, en zag ftijf voor zig neer. De Hofmeefter Wiefenthal, een veertigjaarig flil en vroom Man, betrachtte hem naauwkeurig. Hij meende, dat hij hem meer gezien had; kon zig echter in 't geheel niet herinneren waar en wanneer. Hij trad naar hem toe, vatte hem bij de hand , en vroeg hem zeer goediglijk wie hij was ? Maar de arme menfch antwoordde : dat hij den Heer zelfs moeft fpreèken. Wiefenthal liep de trappen op, en bragt deze boodfchap over. De Heer kwam beneden, ftond voor hem, en zag hem met medelijden aan. De Vreemdeling zag naar hem op , rigtte zig op aleen dronkene, zonk voor hem neder op de kmen en fprak : Uw genade is als een Engel Gods ! Ik ben vol kommer — na aan den dood—ikkan het niet langer uithouden —Hier zonk hij in onmacht neder. Men wiefch hem met Azijn en bragt hem weer tot zig zeiven. Wie zijt gij ? vroeg Morgenthau. Hij antwoordde : ik ben de ongelukkige Man vau de Vrouw, die gij gifteren hier heen gebragt hebt : B 5 „Da»  C 25 ) „ Dan zijt gij Reijmond van Haherklee?" Ja, genadige Heer.' Morgenthau voer voort: Hoor, Mijn Heer! bedwing u; fchep moed, om uw leed te verdragen .' Gij zult hier bij mij woonen met uwe Kinderen; ik zal voor uw beftendig onderhoud zorgen, en u tegen alle vervolging behoeden. Uwe Gade zal hier digt bij ons ruften : Gij kond voor haar eene Grafplaatze naar uw genoegen uitkiezen ; daar willen wij zomtijds te bêevaart heenen gaan , en daar zult gij mij veel goeds van haar vertellen. Denk, dat het niet lang meer duuren zal, zoo zult gij haar weder vinden, en eeuwig met haar vereenigt zijn. Tree gij maar binnen , ik zal u naar welvoeglijkheid kleederen bezorgen! Nu nam hij hem bij de hand, geleide hem de trappen op, en beval zijne Huishouder, hem met genoegzaam linnen van het zijne te voorzien; gaf hem ook eenige toereikende kleeding, en wees hem twee kamers aan, die wel gemeubileerd, en met al het nodige vooraten waren. Reijmond voelde nu vermaak in weemoed in  C 27 ) ia al haare kragt; hij fnikte, fchreide en verborg zijn aangezigt in een doek; hij wilde zig nog kleeden nog iets anders beginnen, eer en bevorens hij zjne Elife, zoo hij ze noemde , gezien had. Hij fcheen tot hier toe als buiten zijn verftand geweeft te zijn; maar de lichtftraal van vértroofting , die Morgenthau in zijn hart goot, was als een daauwrijk morgenkrieken, na een onweersnagt. Het begon in zijne Ziele te fchemereii, en daar hij dus verre als in bedwelming onder de flagen van het onheil gelegen had ; zoo begon hij nu meer dan te vooren, daar tegen te worstelen. Mor. genthau nam hem bij de hand, en geleide hem -in eene eenzaame kamer, waar van de glazen behangen waren, zoo dat er maar eene donkere fchemering bleef, die naauwlijks genoegzaam was, om de voorwerpen te onderfcheiden. In het midden derzelver ftond eene lange tafel, en op dezelve lag Elife op e'ene Stroozak, in wit Lijwaat gekleed, en met een wit Laken toegedekt. Reijmond waggelde er heen ; jnaar zijne kragten begaaven hem; hij zonk weer in ommacht neder. Na dat men hem weder tot zig zelve gebragt had, ontdekte men het Lijk: hij viel over haar heen, kuschte haar, en zonk weder neer. Morgen-  C 38 ) genthau verliet dit Treurtoneel ; maar beval den Hofmeefler,, naauwkeurig op hem acht te geven • en hem, zoo veel hem mogelijk was, te vertrooften en te verzorgen. De jonge Steilman kwam intusfchen weder. Hij werd wel te vreden in zijne Ziele, zoo dra hij in huis trad; men diende .hem aan, en Morgenthau liet hem boven op zijne kamer komen. Na dat hij nu zijn Compliment afgelegt had, vertelde hem Morgenthau, dat de Man der Overledene deezen morgen aangekomen, en in droefheid verzonken was. De Proponent oordeelde , dat het noodzakelijk zou wezen, den Man zoo veel mogelijk te vertrooften. Morgenthau vroeg: Weet gij daar raad toe, Heer Proponent? Steilman haalde de fchouders op. De ander voer voort: dat zal een trooft voor hem zijn, als wij gemeenzaam met hem zijn, en in zijne fmerten deel nemen. Ik heb hem vrijheid gegeevcn, zijne Gade hier in de nabijheid ter aarde te bezorgen, waar het hem maar behaagt. iSteilman hernam: dat is onvergelijkelijk ! dan moeft men Roozen daar omheen plantten, en daar heen ter bêevaart gaan. Mor.  C 29 ) Morgenthau lachte en zeide : liever Babijlonifche Wilgen, Heer Proponent! daar wij onze Harpen aanhangen, als het ons niet wel gaat.—. Steilman kon zijne traanen naauwlijks bedwingen , en Morgenthau kon zig bezwaarlijk weerhouden , van hem te kasfen, toen hij dat gewaar werd. Intusfcheu zag hij ernfh'g voor zig neêr, zweeg een wijl, en zeide : Ik heb u gifteren verzogt, weder bij mij te komen, en dat met geen ander oogmerk, dan om mij gezelfchap te houden. Ik zie ellenden zonder tal , en weinig van het genot van Ib'lle waare vreugde ; dat drukt mij, en maakt mijn leeven zoo ingetogen en afgezonden Ach mijn vriend! wie kan zijnen Broeder in lijden zien, zonder zelfs te finelten. —• Is het niet behalven dat reeds genoeg ? dat de Voorzienigheid teergeliefden van een fcheurt, onder ziektens en zwakheden laat gebogen gaan, en rijken arm maakt? — dit is tot onze verbetering nodig; maar dat de Vader eenen Zoon voor altoos ongelukkig maakt, dat overheden het bloed der onfchuld uitzuigen, en dat Menfchen tegen Menfchen de Wapenen aantrekken moeten, dat is verfchrikkelijk! Mijn hart zwelt op: ik heb een vriend van nooden, in wien het overvloeijen kan, en dat zilt  C 30) zult gij weezen ; want ik houde u voor een Man , die dat waardig is. Steilman ve'fmolt geheel ;vhij trad met traanen toe, en kufte zijnen uitmuntenden vriend de hand, maar deze omhelsde en kufte hem hartelijk , en voer voort: ik heb voorgenomen, voorwerpen van ellende, menfchen, wier voeten in de waereld geen rufte vinden kunnen, hier om mij heen te verzamelen, en dit Dal daar mede te bevolken; ik wil ze onderdennen en op alle mogelijke wijze verkwikken; het ontbreekt mij aan geen vermogen, om het uit te voeren. Tot dit oogmerk wil ik u mede gebruiken; wij willen zomtijds ■ in het rond reizen, en zulke menfchen opzoeken, en dit zal de Jagt zijn, daar wij ons mede vermaken zullen. „ Dat is een Menfchenjagt, die ook denGod„ geleerden vrede en vreugde aanbrengt, zeide ,, Steilman , met de oogen vol tranen ; ik wijde mij „ aanuwegenadelevenslangtotdezebezigheid!" Ik fmeek maar één ding van u, voer Morgenthau voort: laat uwe openhartigheid u niet verleiden, zaken buiten nood te verhalen, wier uitvoering in het donkere gefchieden moet, een menfch moet in uilte handelen; het is genoeg,  C 51 } noeg, dat de uitwerkzelen naderhand onder de luiden. gerugt maken. Wij moeten ook~in dit ftuk te werk gaan, gelijk ons groote voorbeeld Chriftus gedaan heeft, op dat wij in dfc leeven onzen loon niet wegdragen. Met deeze woorden ftond Morgenthau op, en ging een weinig ter zijden. De Proponens meende , van de aarde om hoog getrokken te worden. De Heer van Morgenthau is waarlijk een Chriften! zeide hij bij zig zelve: hij vond zig geruft gefield en te vreeden, en dankte God van harten, dat hij hem zulk eenen maa ten vriend gefchonken had ; hij' was thans met de geheele waereld te vreeden, en geloofde, dat hij in het Paradijs was. Morgenthau had zig in dien tusfchen tijd gekleed, en kwam nu weder. De Hofmeefter trad binrjen, en berigtte , dat Reijmond den Heer gaern fpreeken wilde. Laat hem; hier komen ' zeide Morgenthau. Na een kleine wijle kwam hij; zijne houding was bedaarder, en zijn hart had meer lugt verkreegen. Hoe gaat het u ? vroeg de Heer van Morgenthau. Hij antwoorde: mijne droefheid is thans natuurlijk, ik befpeure geene onbezuisdheid meer in mijn gemoed j ik heb bcfloten, ftandvaftfc te  C 32 ) te zijn. Gij zijt de Man, Heer van Morgenthau ! die zulken balzem over mijn gewond hart uitgegooten hebt; laat ons morgen avond mijne Elife ter aarde hertellen! ik #11 heden uitgaan, om voor haar eene Rurtplaatze te zoeken. Doe dat, antwoordde Morgenthau: Gij hebt vrijheid, alles werkftellig te maken, en mij te zeggen, hoe gij het hebben wilt. Reijmond boog zig, en ging weder voort. Terwijl Morgenthau met Steilman eene wandeling beraadflaagde, die zij *s namiddags te zamen alleen doen wilden, kwam er een Bode van Koorndorp met deezen brief aan: Lieffte Boeder! „ Nu , dat kan ik u verzekeren ! Alle , die „ in geen Duivel geloven, hadden deezen mor- „ gen bij ons moeten wezen ! Ik heb een „ menfch gezien, die heel zeker van hem be- „ zeten was, en dat was de oude Heer van „ Haberklee. Gij waart pas een half uurtje „ voort, of hij kwam met twee Jagers in het „ Dorp gevlogen. Hij fteeg in de Stevel af, „ en aanftonds hoorden wij dat hij zeer „ naauwkeurig naar zijnen Zoon vernam, hij  C 33 ) „ liet hier alle Boeren bij zig komen, en vroeg „ hen uit, of zij hem niet gezien hadden. „ Ten laatften was er een, die hem de tij- * din£ oraS't» dat hij deezen. morgen vroeg, » toen h,'i hoilt «n het Bosch had willen haaien „ een menfch, in gefeheurde kleeren, die er „ zoo en zoo uk zag, gezien had, die zijnen „ weg naar het Bergdal nam. De Oude fprong » op, en huppelde van vreugde. De D./.A „ zal mij haaien .' riep hij, dat is hij! Dan zal n zijn Klungel ook niet ver meer weezen.' Als M een onweer voort, Jongens .' Ik zal dien „ nieuwbakken Edelman , die daar woond., » eens gaan opneftelen , dat hem de Pelt in „ zijne Nieren zal vaaren .' Waarom houd hij ,, zulke Vagebonden op ! Daar op zagen ,, wij hem de ftraat langs- galopeeren. Doch „ tot onze grootfle ' blijdfchap verloor zijn * Paard een Hoefyzer. Maar wat de Man „ vloekte ! — ;n dien tusfchentijd fchrijf en „ zend ik u deezen; hij moet toch eerfl zijn „ Paard laaten beflaan ,■ en dus kan de genadi» ge Heer zig daar naar fèhikkén. Hoor! de „ Boer , die den jongen Haberklee verraden „ heeft, moet Kerkenprjenitentie doen , Papa zal „ hem, als 't God belieft! het Nachtmaal ont».. zeggen, dien Tafelveeger ! Wij groeten g, C Maak  ( 34.) „ Maak ons allernederigft Compliment aan den „ genadigen Heer. Ik ben, gelijk gij weet, Uw Lieve Zusje JEA.NNETTE STEILMAN." De Proponent las deezen brief, en gaf ze daarna aan Morgenthau. Deêze las, lachte en zeide : Dat is een uitmuntend Meisje ; Leeft zij ook veel? Zeer veel, hernam Steilman! Zij legt alles aan boeken te koft; maar weinig aan pronke-ij, en wel kieft zij altoos de befte en de fchoonfte uit; maar wat zal dat met onzen ongenodigden Gaft worden ? Dat is een edel Meisje ! voer Morgenthau al voort. 'Nu liet hij Reijmond roepen, en vertelde hem dit nieuws; deeze hernam : Laat mij hier bij u blijven ; in uwe tegenwoordigheid ben ik genoeg in ftaat, hem onder de oogen te zien. Morgenthau zag aan zijnen dreigenden blik, dat hij wraak voedde ; deswegen drong hij bij hem aan, om zig te verwijderen : doch Reijmond beloofde, niets te zullen beginnen, dat den kinderlijken eerbied zoude kunnen krenken , maar was erop gezet, om daar te blijven. Nauwlijks was deeze zaak geflecht, of men hoor.!e reeds den ouden Haberklee op het  C 35 ) het plein komen aan bulderen. Morgenthau opende de kamerdeur, en ging tot onder aan de tiappen. „ Uw Dienaar, mijn Heer.' riep de oude," Tree boven , in de kamer, die daar open ftaat! zeide Morgenthau. Haberklee ging naar boven , cn in de kamer. Hoor gij, vriend Zwartrok ! riep hij : gaa- gij wat naar beneden, ik heb met dien daar te fpreeken. — Steilman antwoordde : als de Heer des kamers dat beveelt , eer niet. Morgenthau hernam : de Heer Proponent is mijn vriend: hij heeft vrijheid, hier te blijven. Hier op ging de oude Haberklee voor zijnen Zoon ftaan , zette zijne beide handen in de zijde, en vroeg : Wat doet gij hier ? Deeze antwoordde met bijzonderen nadruk >. Vader! het is met mij op het hoogde gekomen! Hier van deeze plaatze beroep ik mij plegtig op het gerichte van Hem , die een regtvaerdig Richter is; doe nu, wat u belieft, ik ben uw Zoon! de Vader draaide zig op zijne hielen om, liep heen en weer, en zweeg , men kon aan hem zien, dat hem deeze pijl in het hart gedrongen was. Nu wierp hij een zijlings verC 3 •&  C 36 ) agtelijk oog op Morgenthau , en zeide : Gij zijt mij ook een fchoone Kaerel, dat gij Kinderen van eerlijke Luiden in hun flegt gedrag opftookt.' Maar gelijk zoekt gelijk; Haazen en Konijnen grenzen naa aan malkander! Steilman gloeide van toorn: hij vergat zijnen ftand, zijne zwakheid en alles; zijn vuift was toegenepen, en hoog opgeheven , om den Grijskop eens de ooren te verzetten; maar Morgenthau ftiet hem op de kanapée te rug : intusfchen trok de Oude al brullende zijn Jagtmes, en mikte op den Proponent aan ; Maar Morgen- x thau rukte het hem met eenen greep uit de hand, trad hem ernftig onder de oogen, en zeide: mijn Heer van Haberklee ! gij gelijkt meer naar een Beeft dan naar een Menfch, en zijt mij niet waardig genoeg, dat ik met u te recht gaa; doe deswegen bedaard af, dat gij hier te doen hebt, op dat ik niet gedwongen worde, u door mijne Knegten te laaten uitgeleiden. Nu liep de Oude weer op en af, en zweeg een wijl ftil; eindelijk keerde hij' zig weer tot zijnen Zoon, en vroeg : En waar hebt gij uwe Meeze ? Reijmond antwoordde : Mijne lieve Vrouw is dood; zij ligt hier in huis, en word morgen begraven. Nu was de Vader als buiten zig zelvcn; hij fprong als • ' een .-  C 37 ) een zinneloos Menfch de kamer rond. Bij God ! riep hij: zij is dood! dat is voor mij' een zielenvreugde. Ja, viel Morgenthau er tusfchen in , zoo als de Satan zig verheugd , wanneer hem een lift gelukt om een Koningrijk om te keeren. — Vader! zeide Reijmond; het regent vuur in mijn binnenfle, ik houde het niet uit. De Oude voer voort, terwijl hij op een been rond fprong, dat is toeh bij mijn Ziel een Gaudium! Nu kan ik u naar mijnen zin uittrouwen; en die twee Boerenjongens zal ik wel naar hunnen afkomft bezorgen. Neen ! zeide Reijmond , mat eenen bitteren lach, ik ben uw gehoorzaame Zoon; erkenne ook alle pligten, die ik u fchuldig ben; ik zal ook nooit daar tegen zondigen, nooit tegen uwen wil trouwen; maar die geene, die gij mij toegedagt hebt, neeme ik nooit; dan * wil ik liever fterven, en even zoo min wil ik mijne Kinderen van mij afdoen; ik wil ze naar mijn pligt opvoeden. Ik maak immers geene aanfpraak op uw vermogen , ik begeer geen Erfdeel, ik geef u mijn -woord in tegenwoordigheid deezer Heeren , dat ik van alles afitand doe, ja, zoo gij het begeert, zelfs van uwen naam. Laat mijn halve Broeder uw Erfgenaam zijn; C 3 en  C 3* ) en vergeet mij ! Met deeze woorden ging Reijmond heen , naar zijn Lijk, en fchreide. De oude Haberklee fprong hem na; doch hij vond de deur gegrendelr. Hij kwam te rug. Die verduivelde Kaerel! wat kwelt mij die ! zeide hij {hoevende. Morgenthau ftond intusfchen en zag door het venfler. Steilman zat in de kanapée met zijne hand onder zijn kinnebakken , en was knorrig. De Jonker greep Morgenthau bij den arm, trok hem in het rond, en zeide : Mijn Heer fchaf mij mijn Zoon uit uw huis.' Hij friet hem te rug, en hernam : Hier heeft niemand iets te bevelen , Heer van Haberklee! dan God, de Keizer, de Hertog en Morgenthau. Nu gaa naar huis, op dat men u niet op eene onvriendelijke manier "den weg wize. Haf hernam de Oude: Gij zijt mij te gering, om met u te vegten, ik zal u mores leeren. Daar mede poene hij voort, en gooide de deur agter zig toe. Steilman fprong op; de toorn drong hem de traanen uit de oogen. Maar Morgenthau wandelde heen en weer, zonder de geringfte Wijken van verdriet of toorn van zig te geven. Uw  ( 39 ) Uwe Genade vernederd zig al te veel! zeide Steilman ; ik had den laffen Kaerel afrosfen moeten; hier op antwoordde Morgenthau geea woord. Doch Steilman begon te voelen, dat hij een ellendig, maar zijn groote vriend een uitmuntend Menfch was; hij verwefifchte zijnen . opvliegenden aart, en begon zig reeds te verontfchuldigen. Dan de'; Heer van Morgenthau zag hem vriendelijk aan, en zeide : Gij gedraagt u menfchelijk, en reeds, voelt gij, waar het goed voor is. Nu werd weer van de wandeling gefprooken, en die werd op den namiddag vaftgefteld. Na het Middagmaal gingen zij beiden tot Reijmond, die van zijn Lijk niet wijken wilde, dus' moeft men zijne fpijze en drank daar heen bezorgen, daar hij echter weinig van gebruikte. Morgenthau vroeg hem - of hij geenen luft had, eene wandeling mede te doen? Neen, genadige Heer ! hernam hij: ik wil tegen den avond eens rond gaan, om eene Ruftplaatze voor mijne Elife te zoeken. Steilman bood zig aan, om hem zoo lang gezelfchap te houden, tot het mijn Heer gelegen kwam, zijne wandeling te beginnen. Want Morgenthau floot zig allen middagen naa den C 4 eete»  C 40 ) eeten twee uuren in zijn Kabinet op: wat hg daar deed, wilt niemand; ten minften hij fliep er niet, want daar was geen ruftbed. Onze beide jonge Heeren , Reijmona en Stalman, zaten een poos , zonder een woord te fpreken , tot dat eindeljk' de eerde het ftflzwijgen brak, en vroeg: Wat den t gS toch wel van mijnen Vader ? De laatfte arïtvvoordde : Ik danke Gcd, da: hij mjn Vader niet is, al was hij dan ook een Koning, pij hebt getfk ! hernam Reijmond : Maar gij zult u dm eerft verwonderen, als gij nooren zult, hoe hij dit arme Kind gedrukt heeft. Dan zij heeft overwonnen ! Hier weende hij met luider itemme , en voer weder voort: alhoewel ik u inwendig 'nog niet kenne; zoo weetik toch, dat gij de Proponent Steilman en des Heeren' van Morgenthaus vriend zijt: dit ftelt mij borc voor de goedheid van uw hart. Laat mij derhalven mijne Hagten in uwen fchoot uitflorten, en mijne Gefchiedenis aan u verhaalen : het geeft verligting als men eens allen kommer van de borft kan weg pr.aten. Steilman antwoordde : Gij kond mij geen grooter genoegen doen, dan dit ! Reijmond begon: „ Mijn Vader was Weduwnaar, en „ had  C 4i ) „ had bij mijne zalige Mosder geene Kindc„ ren , behaiven mij. Deeze voortrjffjhjke „ Vrouw zorgde voor mijne opvoedi:;g; zij „ hield voor mij eenen Hoimeeder, die be„ kwaamheid genoeg bezat, om alles, wat „ voordeelig en welvoeglijk was, in mijn hart „ te drukken : alleen is hij de oorzaak mijner „ rampen geweed , daar in , dat hij mijne „ teergevoeligheid overal, waar er maar gele„ genheid toe was, aandeed, in plaats dat „ hij ze maar op zulke voorwerpen Iwd moe„ ten richten, die bekwaam waren om ftand„ vaftigheid en adeldom in mijne genegenhe„ den te brengen. Doch dat ontbrak, en dus „ werd ik week, omtrent al wat fehoon was, „ en aandoening verwekte, al dat het ook. tot mijnen "al of verderf ftrekte. Hij had moe„ ten bedenken : dat' maar het waare fehoon „ en goed voorwerpen voor het menfchelijke „ hart zi;n; ik kon dus de eerde derke ver„ zoekingenN niet tegendaan. Mijn Hofmeeder „ dagt Platonisch over de liefde; hij tragtte mij „ ook deeze denkwijze in te prenten ; Doch „ hoe verre hij het daar mede gebragt heeft, „ weet ik niet, mijn vlees en bloed ten min„ den begonnen , bij manbaare jaaren, zeer „ daar tegen te protederen. Kortom '■ -mijne Cg „ Moe-  C 42 ) „ Moeder flierf, toen ik twintig jaaren oud „ was, en mijn Hofmeefler werd aan het,Hof „ bevordert. „ Anderhalf jaar, na de dood mijner Moeder , „ trouwde mijn Vader voor de tweedemaal. „ Mijne Stiefmoeder is eene goede Vrouw, „ die haar geld en haaren adel weet te bcwaa- „ ren, die verder maar eet en drinkt, en „ een tourtje rijd, doch het ook_ daar bij be- „ ruften laat. Zij beminde mij tamelijk, ten „ minftcn, ik had geen verdriet van haar. Ik „ bragt mijnen rijd toe met de fraaije Weten- „ fchappen, en ik was op het punt van mij „ naar de Academie te begeeven, om in de „ Rechtsgeleertheid en Staatkunde te fludee- „ ren , waar toe mijn Vader op aanmaning mij- „ ncr zalige Moeder, en mijns Hofmeeflers, „ reeds lang zijne toeflemming gegeeven had, „ wanneer een onverwagt voorval dit ontwerp „ op eenmaal in duigen wierp. Mijne Stief- „ moeder kreeg de Dochter van een armen „ Prediker, een Weeskind, bij haar tot Ka- „ menier." „ Zoo ooit Sympathie tusfchen twee gemoe- „ deren plaatze gehad heeft, dan was het tus- „ fchen  C 43 5 „ fehen mij , en dat Meisje. Haare gedaante, „ haar gedrag, met een woord, haar geheels „ Perzoon was volmaakt, en maakte in mijne „ oogen een Goed uit, zonder welks bezit ik „ nooit gelukkig kon weezen. Thans begon ik de dwaasheden der menfchen te veroor„ deeïen, waar door zij verleid zijn, om de „ zedelijke en natuurlijke voorrangen af te n fcheiden van die van een doorluchtige a& „ komft. Ik vroeg mij gedurig af: waar vind „ toch de fchranderrte Wijsgeer gegronde re„ den, om adelijke' en onadelijke menfchen „ van elkander te onderfcheiden, anders dan » in het verborgene hart'derzelver ? en einde» Ijk werd de weerzin van deeze ingebeelde » hoogheid zoo groot bij mij, dat .ik den Tij. » tel : genadige Heer ! niet meer verdra„ gen kon. In 't kort, ik befloot, in ftilte met » mijn Meisje , die even zoo omtrent mij ge„ zint was, als ik omtrent haar, door te gaan. „ Wij fpraaken met malkander af, en bepaal„ den het tijdpunt, wanneer wij deezen ge» wigtigen flap doen wilden." ,, Ik befloot, om niets uit ons huis mede te ,, nemen, behalven een paar geliefkoosde Boe„ ken , het nodige Linnen en een goed Kleed! . » wijl  C 44 ) „ wijl Ik vreesde, een Diefftal te zullen ple,» gen , zoo ik mij meer toeeigende. Des „ avonds, eer wij opbraken, fchreefik eenen „ brief aan mijnen Vader, dien ik op de tafel „ leggen liet, en waar in ik van alles aftand „ deed, van Tijtel, Rang, Goederenen Voor„ rechten, en hem bad, mij geheel te ver„ geeten , zoo , als of ik er nooit geweeft „ was. En daar op gingen wij 's morgens ten „ twee uuren, elk met zijn Pak op den rug, „ door middel eener gelegenheid, die wij ons „ reeds lang uitgedagt en bereid hadden, » voort.'' „ Ik heb mij menigmaal met fchrik de woe„ de mijns Vaders, bij het leezen van mijnen „ brief, verbeeld; te meer, om dat hij met „ mijne Stiefmoeder een Huwelijk voor mij be„ raamd had, met eene haarer Ni'gten„ die „ eene Erfgenaame van groote goederen , maar „ behalven dat niets is: om dat op zijn tijd te „ voltrekkeu." „ Wij beide arme Schepzels gingen door' „ woefte Oorden over Berg en Dal voort; wij „ waren zoo vergenoegt, als of'wij de gehee. ., le waereld bezeeten hadden : In 't kort, » wij  C 45 ) „ wij kwamen, naa eene moeijelijke reize van „ zes dagen, te Regensburg aan. Ik had „ mij deeze groote Stad uitgekoozen, om be- „ ter Onbekend te blijven. Hier liet ik mij „ met Elife trouwen, begon in de Franfch© „ taaie en andere Weetenfchappen lesfen te „ geven , en mijne Vrouw leide zig op hét „ fyne Naaijen en Borduuren toe. Wij won- „ nen rijkelijk ons brood , en waren zoo wel „ te vreden, dat wij op de waereld niets „ meer wenfehten. ö Hoe dikwijls voelde ik „ toen! ja, ik voelde het zeer levendig : dat „ alle geluksgoederen maar betrekkelijke ge- „ noegens uitleveren ! Als maar een hart met „ eenig voorwerp dadelijk vervuld is , dan „ heeft het verder niets nodig dan onvermij- „ delijke behoeftens. Wij leefden dus zes jaa- „ ren agter een voort ; ik had, om niet be- „ kend te weezen , eenen anderen naam aan- „ genomen. " „ Door welk eenen weg mijn Vader mijne „ verblijfplaatze-uitgevorfcht had, weet ik niet; „ genoeg, ik werd eens 's morgens vroeg ver- „ zogt, een uur buiten de Stad bij eenen ze- keren Heer te komen, die zijne Kinderen „ gaern in 't Franfch wilde laaten onderwij- „ zen ;  C 4S ) w zen; ik had geene kwade vermoedens, en „ ging heen : maar hoe werd ik te moede, „ als ik, bij het intreden van de kamer, mij. „ nen Vader en eenen Werfofficier met een „ paar Recruten aantrof' valt waare ik in on„ macht gevallen, zoo niet de zorge voor mjn „ nootlot, en dat van mijne Vrouw en Kinde„ ren leevenskragten in alle mijne zenuwen ge. „ goten had. Mijn Vader greep mij als een „ raazend menfch aan, en nadeerde mij met „ zijnen Paardengeesfel onmenfchelijk , en „ toen vroeg hij mij: of ik nu kort en goed „ mijne Hoer verlaaten', en de Freule van „ H * ** * trouwen wilde of niet? Neen, ant„ woordde ik met alle kloekmoedigheid: nooit „ zal ik mijne befte Vrouw ontrouw worden, „ mij moge dan ook alles overkomen, wat „ God belieft! Aanftonds gaf hij zijn woord aan „ den Werfofficier en verzogt hem, mij op te „ fchrijven , en dagelijks braaf af te fmeeren. „ Doch deeze bezat meer medelijden dan „ mijn Vader, en verzekerde mij, dat ik het » goed bij hem hebben zoude , en daar in „ hield hij ook eerlijk zijn woord." ■„ De Huiswaardin had dit geheel Treurfpel „ mede aangezien, en juiö tot mijn geluk was  C 47 ) „ ik met mijne Vrouw in de Zomer zomtijds „ daar geweeft, om een glas Bier te drinken, „ en een Boterham met Zwitfèïlche Kaas daar „ bij te eeten , wanneer wij dan op eene „ vriendelijke wijze over allerlei) dingen met „ haar gefprooken hadden. In allen ftilte ftuur- „ de zij iemand naar de Stad , en gaf mijne „ Vrouw kennis van alles, wat er met mij ge- „ beurd was. Thans reisde mijn Vader met „ vreugde voort; doch mijn Officier bleef tot „ den volgenden morgen met ons daar." „ Mijne Vrouw had intusfehen het nodigfte „ ingepakt , en kwam des avonds met onze » twee Kinderen en haaren bundel op den „ rug bij ons aan. Ik moet zeggen, de Offi- „ cier kon zig naauwlijks inhouden, dat hem „ de oogen niet overliepen. Waaragtig! zei- „ de hij, zoo onze Kapitein van de zaak niet „ onderrigt was, ik liet hem weer loopen; „ maar hij mag toch zijne Vrouw mede ne- „ men, ik zal er hem wel door helpen. Ik „ was van vreugde buiten mij zeiven , en nu „ viel mij mijne verandering niet meer moei- „ jelijk; ook zou mijne Vrouw den Officier „ hebben konnen te voet vallen. Wij kuiten „ elkander, en onze Kinderen, en namen voor, r allen ramp met geduld te verdragen."  (48 ) _„ Wij kwamen bij het Regiment; doch de „ verzoekingen, die mime Vrouw ten aanzien „ haarer deugd uit te (laan had, waren biina „ niet te- overwinnen, en dit maakte ons on„ mogeljk, het ianger uit te houden. Wij „ fpraaken daar over met malkander, en be„ floten te deferteeren ; ik fchreef deswegeu „ eenen brief aan den Heer van Morgenthau, ,, dien hij ook voor eenige dagen ontfangen „ heeft, en berigtte hem alle mijne toenmali„ ge omflandigheden, maar bad hem ook te„ vens, mij in zijne befcherming te nemen." Hier viel hem Steilman in de reden en vroeg .- Kendde gij deezen Heer ? Hij is immers niet lang geleeden uit een vreemd Land hier eerfi aangekomen, en geen menfch weet, waar hj yan d:.an is. „ Reijmond antwoord„ de, en voer voort : Diezelve Werfofficier, „ die mj aangenomen heeft , w*s eenige da„ gen met hem op reize geweeft. Hij wift „ niet genoeg van deezen vreemden Heer te „ fpreeken, hoe voortreffelijk hij zig bij alle „ gelegenheden gedragen , en vooral, hoe edel„ moedig h-j noodlijdende menfchen behandeld „ had. Naderhand hoorden wij , dat diezelve „ Heer in deeze eenzaame Landfireeke een „ prach-  (49 ) „ prachtig huls geuïgt had , en van meening „ was, dit Dal aan te bouwen. Ik had hem „ in mijnen brief ook gebeden: indien mijne „ Vrouw met haare Kinderen eerder aankomen „ mogten, dan ik, dat hij ze dan toch in „ gunftè aanzien, en zig over haar ontfermen „ mochte. Wij bereikten ook ons oogmerk. „ Mijne Vrouw verruilde haare en der Klinken „ klederen tegen oude vodden; twee? dagen „ daar na vond ik ook gelegenheid , om door „ te gaan , en vcrwisfelde mijne Uniform„ voor een Bedelaars kleed. Ik nam mimen „ weg naar het Bergdal heen, wcrwanrds mij„ ne Vrouw ook vooruitgegaan was. Wij „ hadden geen van befden geld, en hadden „ overlegt, te bedelen, tot aan de plaatze Ön* „ zer rufte." „ Nooit zal ik dien avond vergeeten.' (Hier „ fchreidde Reijmond weer op eene bittere „ wijze.) Nu twéé dagen geleden , als ik „ den halven weg hier na toe bijna' afgelegc had, kwam ik eenen Heuvel af p-aan; een ,, quaruer uurs voor mij uit, lag een Dorp aan „ den voet van een Berg: ttisfchen mij en het „ Dorp ruifchte eene heldere Beek tusfebeo ,f.Elzen en Wilgen langs een fehoon Veld D heen ■  C 50 > „ heen; de fchaduw des Heuvels fteeg aan' „ gene zijde van het Dorp tegen het Woud op, ,r Op eenmaal drong mij een huivering door alle „ mijne leeden, zoo dat ik in een kromp ; ik „ zag rond om mij heen, herinnerde mij mijne „ omflandigheden, en een floers van de akeligfte droefgeeftigheid was over het geheele „ Toneel der Natuure heen getrokken. Hef „ haaken naar mijne Vrouw was onbefchrijf,, lijk; ik verdubbelde mijne treden, en hoop„ te dat zij in het gindfche Dorp mocht zijn. „ Ik kwam daar met fchemeravond aan, trad „ in een huis, en vroeg de Vrouw: of zij mij „ dien nagt wel in haare Schuur wilde laaten „ flaapen ? Zij antwoordde: Wij hebben gee„ ne Schuur, maar onze Buurman daar tegen „ over heeft er een, daar de voorige nagt ook „ eene arme Vrouw in geflaapen heeft. Dit „ ging mij door het hart; ik ftapte in het huis „ en vroeg het; men zeide het mij vriendelijk „ toe. De Boeren Vrouw was in gefprek met „ haare Buurvrouw; en denk eens hoe ik ge„ fteld was! " „ Ja, Margaretha1 voer zij voort: God weet „. het , ik heb geweent als een Kind ; zij „ drukte die twee Kinderen aan haar hart.  C 51 ) U zij kufte ze en fchreidde ze nat; teen gin« „ zij op de kriijèn leggen, en bad, dat ie»' mand Iwt ha" zou geborften hebben. 2a) ,, was dan door en door ziek, dat kan ik ze°-„■ gen ; wij -meenden, dat zij dien nagt zou „ geftorven zijn ; wij hebben hier geen Doftor , ti anders zou ik hem waaragtig voor mijn geld ,t gehaald hebben : ja, God weet het! dat ifc „ het gedaan zoude hebben I " ,, Wat fcheëldde toch wel de arnie Vrouw < „ vroeg Margaretha. De eerfte vervolgde.- dat „• mag onze lieve Heer weeten! genoeg, dat » zrrégt ziek .was. Nü goed ! zoo omtrent „ middernagt kwam de oudfte Jonge, en doe" „ oP onze deur; ik hoorde het, fprong op, en » g>ng m de Schuur. Ik had haar daar een ,, Bed op het Stroo gefpreid, daar lag dia i, goede Vrouw als dood, doch toen ik kwam, „ geraakte zij weef waf bij haar zelve. Hoor, * Keve Vrouw ! zeide zij: ik heb eenen Man » die heet Reijmond van Haberklee; ik wikfa * hem gaern een paar regeltjes fchrijren, eer " ,K fterve; M'i!d' g'J nrij wel wat Inkt en Pa,. p.er geeven ? Ik maakte, da ik hGt kreea Zij fchreef op een Kusfen, voifwd* den * brief, enftak hem met oen Speld toe; bui- 03 „m  C 52 ) „ teil op heeft zij mogelijk haar Mans naam „ gezet. Zij gaf mij den brief over, en bad , mij : dat ik hem toch door een Boode in „ het Bergdal bij den Adelijken Heer wilde „ laaten brengen, die daar woonde , die zou „ alles betaalen. Goed! zij bad mij om wat „ Vlierftroop; dat ik haar ook gaf Daar 'op ge„ raakte zij in een geruften flaap , en toen „ ik deezen morgen kwam, om naar haar te „ zien, was zij voort; nu kan ik niet begrijpen „ waar zij heen geftoven of gevlogen is " „ Gij kund denken, Heer Proponent! hoe „'ik bij dit «verhaal te moede was; ik weende „ en huilde overluid ; de Vrouwen weenden „ mede, ik ontdekte mij, en ontfing den brief „ Daar is hij, lees hem. Steilman opende hem „ en las : " Mijn Lieve Kind! „ De Zonne is voor uwe Elife mogelijk voor „ de laatfte reize ondergegaan. Mijn leeven is „ enkel jammer geweeft : Gij waart mijne „ eenige vreugde op de wae'reld. Mijne da„ gen zijn een keten van ellende, maar de „ laatfte fchakel verlieft zig in een donkeren „ Nevel, en hegt vaft aan dagen van eeuwige „ bhjd-  C 53 ) „ blijdfchap. Mijn hart wenfcht aan uwe borft „ den Iaatften flag te geven — Docb de » Is des Heeren gefcbiede ! Dit woord heb m gekuft, doe gij dat ook' " » Ik _hen geduurig in onmacht met koude „ en hitte ; En ik voele hartkloppingen, die » ik niet zal konnen doorftaan Ach! mogt ik „ mijnen Iaatften adem op uwe borft uitblaa•„ zen ! Ik leg hier in èen Schuur op Stroo-. „ Ik gaa na de Eeuwigheid, zoo als mijn Za„ ligmaker uit de Eeuwigheid in de Waereld * kwam: dat trooft mij in de uure van mijnen' „ dood. Hou u ftandvaftig. Ik geeve u cn „ mijne Kinderen den eeuwig liefhebbenden „ Vader over, en hiermede ben ik te vrede." » Nu, lieffte Reijmond, vaar wel! iVkusfe » u m den Geeft; nogmaals vaar wel uitvcr„ koren Lieveling mijns leeveos ! en vergeet w niet Uwe ■ „ haaft zalige Elise. D 3 Steil-  C 54 ) Steilman gaf met oogen vol traanen den brief te rug, en zeide : Nu zie ik eerd irj, wat gij verboren hebt. Reijmond verborg zijn sangezigt in een doek, fnikte en voer voort: „ Ik vloog rond door het huis : een donkere „ draal van hoope was mij nog over, dat zij ,,'iiog weer herftellen mogr. Jntusfchen hoorT v de ik van deeze Vrouwen, dat mijn Vader, „ wiens Jagt zig, zoo als ik mij thans herin„ nerde, tot hier toe uitftrekte , den voorigen „ nagt in dit Dorp gefiapen had. Nu hadden „ wij, zedert ik bij het Regiment gewecft was, „ onze naamen niet meer verzaakt, zelfs mij„ ne Vrouw had ze in deeze verblijfplaat„ ze genoemd ; deswegen was ik in dui„ zend vreezen , van verraden te zullen worM den. Ik ging derhalven aanftonds buiten „ het Dorp in een Bofch, klouterde op ?, eenen npefligen digt betakten boom , en „ begaf mij daar, zoo goed ik konde, ter s, nirte." „ Daar zat ik ellendig verhaten Schepzel, „ en had nagtgedagten als Joung : in het „ Weden glansde nog eene treurige avond„ fchemering, maar om mij heen was alles „ duider ; het was met mij , als of ik hon2, dert waereldruimtens ver buiten de fchoo- „ "2  C 55 ) (, ne Schepping in den Chaos gezccten „ had. " „ Ik kan niet zeggen, dat ik geflapen heb » „ ik tobde zoo dien nagt door, tot het' mor„ genrood aanbrak : ik zogt een bion met ftisch Water, dronk, werd verkwikt, en „ wandelde naar het Bergdal toe. „ In het naafte Dorp vernam ik naar mijne „ Vrouw, en had het geluk, eenen man aan n te treffen, die haar gezien en gefprooken „ had. Haare openhartigheid had haar verleid . „ om hem alles te vertellen. Zij had des mor„ gons vroeg vernemen, dat haar Schoonvader „ in het zelfde Dorp was; daar zij nu haaren „ naam niet verzwegen had, werd zij dood„ lijk bang, en kroop met een Stok, zoo goed „ zij kon, met haare Jongens voort. Buiten „ het Dorp gaf zij eenen Voerman , dis haart ren weg naar het naafte Dorp reed , haaren „ bundel tot eene belooning, om haar derwaards „ mede te nemen. Toen zij aldaar aankwam, » g'fg Z1J in het huis van den Man, die het „ mij zelfs verhaald heeft, bad hem met duw „ zend traanen, haar toch voort te helpen naar „ het naafte Dorp, en ontdekte hem daarop D 4 „ aHa  CS5) „ alle haare omffandigheden , onder belofte, „ van te zullen zwijgen, en fmeekte hem, ,, om een weinig Stroo, op welk zij haar zie„ ke Lichaam uitftrekken en ter ruftc leggen ,, mogt." „ Naar de !\fan mij verzekerde, heeft hj ,, haar op een Bed gelegt, met wat Wj'n ge„ laaft, en de Jongens te eeten gegeeven, en „ daar op had hij haar met zijn eigen Paard , ,, twee uuren ver, naar het' Bergdal toe in het „ naafte Dorp laaten brengen." „ Ik geloove ook dat de Man inderdaad wift ., te zwijgen, want hij vertrouwde mij in 't ,, ejrft niet, toen ik zeide, dat.ik de Man van „ die Vrouw was; maar ik moeft hem werk., lijk kenmerken op geeven, eer hij eenig ge„ loof aan mij floeg, en mij de geheimen van „ mijne Vrouw openbaarde. Hij gaf mij ook „ te eeten, en ik wandelde nu weer redelijk „ vergenoegt voort, want ik hoopte haar we„ der te zien, en geloofde, dat zij wel weer „ beter worden kon. „ Indiervoegen reisde ik eergïfter, en gis„ teen voort. Aan ieder Dorp hoorde ik, dat „ zj ziek en zwak daar geweefl, en, naar „ Lands-  C 57 ) „ Landsgebruik, van de eer.e plaatze naar.de ,, andere vooit gevoert was. " „ Gifteren avond kwam ik in Koorndorp „ aan, en vond ook ras bij eenen Boer her„ berg. Maar groote Heer! wat verfchrikte ik , ,, toen ik hoorde, dat men tusfchcn die plaatze ,, en het Bergdal eene arme Vrouw doodge„ vonden had, en dat hun Predikants Zoon „ en de Heer van Morgenthau, dat Menfch ,, naar het Slot van dien Heer gebragt had„ den ! Ik zonk neder en bekwam niet weer, ,, voor dat ik mij op een Bed bevond, daar „ de Huisvader en eene Meid bij mij Honden, „ en mij met Azijn wafchten. Ik openbaarde „ aanftonds, dat ik de Man deezer Vrouw ,, was; ik ondervroeg al verder, en hoorde., „ dat zij twee Jongens bij zig gehad had. Ik „ konde nu in 't geheel niet meer twijfTelen, „ en wenfehte mij den dood van harten. Op „ de kamer, daar ik lag , was nog een Bed. ,, Ten tien uuren kwam de Knegt in huis en „ had nog een Jager bij zig; deeze had wat ,, te veel gedronken; zoo als zij zig uitkleed„ den en met malkanderen fchertften, viel hun „ gefprek onder anderen op de oorzaak, „ waarom de Jager daar -was. Met veel fchrik D 5 ' » vei-  ( 58 ) „ vernam ik, dat'mijn Vader op het-naafte „ Dorp logeerde; dat hij den voorigen dag „ mijne vlugt ontdekt had, mij vervolgde, en „ willens was, mij levendig of dood te van„ gen. Daar bij hoorde ik, dat de Jager mij „ wel kende , en daarom vooruitgezonden „ was, om mij te befpieden. Ik wift niet, hoe „ ik 't maken zoude. Het Lampligt werd daar „ op uitgeblaazen , en dus was ik veilig; maar „ Hiep echter om tweederleije oorzaken in \ „ geheel niets. Des morgens zeer vroeg, als „ de Jager nog lag te fiiorken , pakte ik mij „ aanftonds hier heen. Zie daar, Heer Pro„ ponent! dat is mijne Gefchiedenis. " Steilman zugtte diep, zijne oogen waren rood van traanen. Hij ftond op, ligtte het kleed over Elife noch eens op, befchoudde haar zeer naauwkeurig , weende, en riep: „ Zalige Elife J Gij zijt zeker eene van die „ geenen , die uit de groote Verdrukkin* „ gen komen , en hunne Klederen in het „ Bloed des Lams wit gewasfchen hebben'. „ — getuigde mij mijn Geeft toch niet, dat ,, gij eene edele Ziele moeft geweeft zijn, „ toen ik u voor de eerftemaal zag! " Re.j.  C 59 ) Reijmond viel hem om den hals, en zwoei hem eene eeuwige vriendfchap, zoo deed de Proponent ook hem. Ja, zeide Reijmond, zij was eene ftille geduldige Ziele, openhartig en mannelijk; haare getrouwheid was onoverwinnelijk , nooit heeft zij gemort, en haare liefde tot mij was zonder voorbeeld. Dat kan ik zeggen , ik verblijde mij thans in al mijne droefheid; ik ben te vreden als iemand, die een geliefd Juweel verhaten moet, maar 't geen hem door zijn' Vader bewaard word , tot hij er een beter gebruik van weet te maken. Merkt gij wel! zoo is nu mijn gemoed gefield, en daarom kan ik niet treuren, gelijk men in de Romans gewoon is te treuren, maar als een Chriften , die hoop heeft op het toekomende. ' Na nog een en ander gefprek kwam de Knegt, die den Proponent aftiep, om te wandelen; hij ging heen en vond de Heer van Morgenthau aan de deur naar hem wagten. Onder 't voortgaan, zeide Steilman : daar heeft de jonge Haberklee mij zijne Gefchiedenis ver» haald. „ Zeg hem toch, dat hij mij dezelve eens „ omftandig opfchnjft." Ik  C 60 3 Ik zal het hem zeggen. Mijn Hemel! welkeen ellende hebben die Menfchen uitgedaan, en welk eene ftraffe zal dien Vader treffen! „ Meend gij dan, dat de jonge Haberklee „ welgedaan heeft, met die Kamenier te tron,, wen?" Op en voor zig zelve kan ik daar in geene zonde vinden. ,, Ik wil eens het geval zoo onderflellen : „ Een Boer had een groote kudde Schaapen: „ nu verdeelde hij ze in foorten: hij zonder,, de die geenen, die Hoornen hadden, van , » de anderen af, in eene bijzondere Stal, dc „ donkergrijze ook, zoo mede de bonte, en ' ,, eindelijk de witte. Hier op beveelt hij zijne „ Knegten, deeze ordening altoos, in het oog „ te houden. Het is waar, het fchijnt onno„ dig, en zelfs onnatuurlijk, vooral, wanneer „ hij de gehoornde, of een ander foort een beter „ voedzel geeft; maar wat zoud gij van een „ Herders Knaap zeggen: als hij heenen ging, , i, en deeze ordening verbrak? zou hij niet tegen zijnen Heer zondigen ? De Menfchen „ hebben een onderfcheid onder malkander t> ge-  C 61 ) „ gemaakt : het is goed, dat wij dit in het ,, oog houden. Uwe Genade heeft wel gelijk; dan, er zijn toch bijzondere gevallen, in welke men een weinig moet door de vingeren zien. „ En deeze gevallen zijn evenwel doorgaans ,, van dien*aart, dat men in de eerde begin„ zelen, met een weinig werftelen en om„ zigtigheid , het geheele kwaad had konnen voorkomen." Ach, wat is de Menfch , en welke zyti zijne heiligde voornemens! Morgenthau zag hem aan, lachte, en zeide : „ Graveer dat in Metaal met groote Let„ ters, en hang het op uwen Predikdoel op „ eene plaatze, daar gij het onder de Predi,, catie geduurig voor uwe oogen hebt: en al,, le Zedepredikers mogten dat wel meede ,, doen." Steilman antwoordde i Uwe Genade houd dus niets van het wettisch Prediken, en even. wel is de Heiliging des harten een wezendlijk en onafTcheidenlijk gedeelte van het Chriften- dom.  { 6i ) dom. De verbetering der Menfchen Is , cml zoo te zeggen, het oogmerk van alle Goddelijke Handelingen. „ Wel, mijn Vriend ! de weg tót Heiliging . „ loopt door ondervindingen. Earft moet het „ gevoel der overtreding en derzelver gevol» ge i, en niet de overreding van het verfland , „ den wil buigen." Voortreffelijk! genadige Heer .' vergun mij echter nog deeze aanmerking, dat op die wijze don Prodikdienft nutteloos word. „ m 't geheel niet! Erkentenis moet voor' „ het gevoel gaan, ik wilde alleen dit zeggen: „ menigmaal (laat de ftrenge Zedeprediker re. „ gen de Zonden te donderen, die hij zelfs „ begaan hoeft, of begaan zou hebben, zoo hij daar toe in verzoeking geweefl was. * Daarom moet de toon van den Predikftoel medelijdend , menfehhevend en overtuigend „ weezen." Stdilman hernam : zeer goed .' dat is eefne waarheid die geen tegenfpraak lijd: ik wenfcli en bid dagelijks deeze genade van God , dat hij mij zulk een Predikant laate worden. Di? goe-  goede Proponent had zig thans gaern met Mor^ genthau in een dieper gefprek over den Godsdienfl ingelaaten; dan, hij vreesde hem te zullen beledigen, en mogelijk zou zijne moeite ook te vergeefs geween: zijn. Zij gingen ondertusfchen ijp een Beukenbofch aan. Men zag, onder het eenvormige groen der Takken, de Stammen in het donker (taai*. Achter dezelve was eene Heide met laag© Struiken , en vervolgens een klein Dal met eene fhel voortruifchende Beek. Onder aan het einde , daar deeze Beek in het groote Dal vloeid, was eene eenzaame Boerenwooning. Derwaards befloot Morgenthau zijne wandeling te noemen. Zoo als zij in het midden van het Bofch waren aangekomen , zagen zij ter zijden, een weinig voorwaards, een Jonge met een Meisje gaan; de Jonge fcheen zoo omtrent zestien, maar het Meisje achtten jaaren oud te zijn ; zij zochten droog Hout bij malkander , om het naar huis te dragen. Morgenthau zeide tot zijnen Medgezel: dat zijn Boerenkinderen ; wij willen eens bij han gaan, daar is overal wat te leeren. Zij gingen. Het ruisfehen in het Loof maakte die beide jonge Luiden opmerkzaam, zij zagen om, en ontdek*  C 64 ) dekten deeze HeereH, en hoe zij op hen afkwaamen. Aanflonds hielden zij op met Hout te lezen , en bleeven naaft malkander ftaan. De Jonge nam zijn Hoed in de hand, en het Meisje vouwde beide handen voor de borft. Morgenthau vroef hun , waar zij van daan waren ? Zij antwoordden : van de naafte Hoeve. (Dat was die, daar onze "Wandelaars heen wilden ) Ja, zeide de Jonge: wij zijn Broer en Zufter; wij zijn daar niet gebooren , maar wij woonen daar thans voor Knegt en Meid. M Hebt gij dan geen' Ouders meer? " Neen, zeide de Jonge , maar wij hebben ook geene Ouders van nooden. Zwijg toch, Paul ! viel het Meisje hem in de reeden : Gij moet zoo niet praaien! Ik praat evenwel zoo, zeide Paul: als de Kuikens alleen gaan pikken, en de Hen niet meer klokt, dan flagt men ze. Het Meisje werd zoo rood als vuur in haar rezicht , en begon te fchreijcn. Paul zag haar met neus; en mond aan, en zeide: Trijntien ! fchrcij toch niet. Morgenthau lachte Steilman toe , en hernam : dat is een fchoone vertooning. Nu vroeg hij  C°*5) hïj ook aan het Meisje, waarom fchreid gij, mijn Kind ? Ach! antwoordde zij: Paul houd ook niet. meer van onze overledene Moeder! Onzen Vader hebben wij geen van beiden gekent; altijd praat hij zoo, als of zij hem in 't geheel niet aanging, en zij was toch een zeer braave Vrouw. Gij begrijpt het niet, Trijntjen ! hernam Paul Ik had een. een wit Schaap j Gij weet nowel, hoe lang, rond en dik het was, en wal voor een mooi} Kopje het had, geel als een Citroen, en zwarte kringen om de oogen, het lekte mij het Zout uit de handen, en liep mij «aa, als een Hondje. Gij weet, Trijntje! hoe lief ik dat Schaap had .' maar ik had geen goeden Stal, en ons Hooij was zuur. Ik fchreidc dikwijls, als ik dat arme Dier de halmtjestusfchen het Hooij zag uitmuizen; des Zomers ging het goed, dan weidde ik het, maar des Winters ! — Nu ! mijn Grootvader kwam in den Herfst, ging heenen, nam het Schaap aan een touw, en voerde het voort; ik volgde hem naa tot voor de deur, daar kufte ik het nog eens voor zijn weeken mond, en keerde te rug. Ja! dagt ik, het is toch goed, dat het arme Dier weg is, nu komt het in een goeden E • war-  C 66 ) warmen Stal, en eet zig zat aan zoet Hooi, en nu fchreide ik niet meer. Morgenthau en Steilman zagen malkander met natte oogen en verrukking aan. De eerde vroeg den Jongen verder: gelooft gij dan mijn Zoon, dat uwe Moeder in den Hemel is? Ja, zeide hij, dat geloof ik zoo zeker, als het dag is! Zij las ons alle Zondagen 's namiddags uit den Bijbel voor, en dan verklaarde zij ons, het geen zij las; zij bad altoos zeer vlijtig, en op haar Doodbed fprak zij heel veel goedsMorgenthau voer voort: Hebt» gij het dan nu goed Kinderen ? Ho! zeide Paul, een Rund, dat nog geen Melk geeft, krijgt ook fchrap te bijten; men moet maar te vreden zijn, tot het beter word. Ja, zeide Trijntjen, mijn Moeder heeft ons dikwijls getrood; als wij niet genoeg te eeten hadden, dan zeide zij: Heet het dikwijls, wij verdrinken, Nu is alle hoop vergaan; Als het Scheepje wil verzinken, Vangt de vlijt des Redders aan. Hulp blinkt in haar fchoonfte luider, Als het ons 't flechtfte gaat, Wijl in 't allérakligft duider Je-  CÓ7 ) Jezus ligt het naafte ftaat. Kletft een onweers regen neder, 't Wordt in 't kort weer helder weder. Nu, Kinderen! zeide Morgenthau, ve zamelt braaf Hout bij een , en gaa dan hupfch naar huis! Zij deeden dat, en waren ongemeen in hun fchik. Zie deeze Kinderen! voer Morgenthau tot Steilman voort, terwijl zij heen gingen: hoe zij door hunnen pligt gedreeven worden! Ach antwoordde deeze, die dierbaare Godsdienft ! Kon men ook eens Kinderen, en zoo zuiver en onfchuldig worden, als deeze ! Morgenthau zweeg ftil. Thans gingen zij naar de Hoeve heen. Toen z.j daar digte bij kwamen, hoorden zij de Vrouw van het huis geweldig op haaren Man kijven , dat hij die arme naakte Kinderen op zijn' hals geladen had, daar zij zelfs laft genoeg hadden. Daar blijven zij nu weer uit! riep zij : zij zullen weer ergens liggen te flaapen j en vooral zult gij mij het Meisje uit het huidoen ! Ik heb gezien , dat onze Kasper haar geduurig in de ooren fluiftert, en zij hem; en dan loopen zij arm aan arm. Ik ken die 'dinE 2 £en;  C 65 ) gen; ik geloove, zij meenen, dat ik dom ben. Ja wel! Ik ben niet van gifleren of eergifleren.' Ik wil haar liever jaagen, dat haar de Schoenlappen ontvallen ! Hm! zeide Jacob, haar Man: Gij waart toch ook zoo heel rijk niet' maar daar willen wij nu niet van fpreeken : ik ben zoo wat goed gereformeerd; het geen God beflooten heeft, dat gefchied .' Onze beide Wandelaars (tonden aan den hoek van het huis; zij hoorden dat alles, en traden binnen. Jacob , zoo wel als zijne Vrouw, hadden den Heer van Morgenthau wel eer gezien ; zij verfchrikten. De Man floeg met het eene Been achter uit, boog zig als een Houtzaager, en riep : Goeden dag, Heer Genaden ! Goeden dag, Heer Proponent! Hij liep en haalde een paar Plankenftoelen: zij zetten zig neder. Maar de Vrouw moeft heenen gaan, om een kommetje Room te haaien , en daar witte Brood in brokken, 't geen zij aten. Intusfchen kwamen de Kinderen; de tegenwoordigheid der beide Heeren flopte de Vrouw den mond, maar de opflag haarer oogen -was een opkomend Onweder, dat met Blixem en Donder dreigd. Morgenthau vroeg den Boer: of hij die twee Kinderen wel misfên wilde? wijl hij be-  C 69 ) begeerte bad, om ze in zijnen dienft te neemen. Neen, Heer Genaden! riep de Vrouw, dat gaat zoo niet ! Wij hebben haar in de kleeren geftoken, dat moeten zij eerft weer voor ons verdienen. Steilman kon dat niet verduwenMij dunkt, zeide hij tot de Vrouw: gij neemt den regel flegt in acht., dat de Vrouw den Man gehoorzaam , en hij haaren Heer zijn moet; het paft u , te zwijgen, tot uw Man gefprooken heeft! Wel, dat zou waarlijk wat fehoons weezen! hernam zij, dan waren wij al lang aan den Bedelzak ; dat zou er wel uitzien! Maar als ik u dan betaale, 't geen de Kinderen u gekoft hebben, voer Morgenthau voort, is dït ook niet genoeg ? „ Ja, Heer Genaden ! dat is wat anders! " Met een woord, zij werden ras den koop eens; Morgenthau beval de Kinderen,'hun goed te pakken, en met hem mede te gaan. Paul wift van blijdlchap niet, wat hij deed; hij maakte allerleije Bokkenfprongen en zong. Maar met Trijntjen ging die zaak merkelijk traagcr toe. Nu kwam ook Kasper in zijne linnen Keel E 3 te  C 7° ) te voorfchijn. Hij was een Menfch van omtrent vierentwintig jaaren , zag er vrolijk en vaardig uit, en fluitte zijn Airtje lullig daarheen. Doch hij vernam(chielijk, wat er voorgevallen was, en nu had dat fluiten een einde; hij werd zoo wit als een Muur, zette zig neder, en de traanen drongen hem uit zijne oogen. Paul kwam aan hdppelen, en zeide: Daar boven zit Trijntje cok en huild. Ik kan het wel denken ! Ha, Ha, Kasper! Gij hebt ook Water in de oogen ! Led ving ik in een beukentop , Een Neftje en 't Wijfje er bij; Het Mannetje vloog mij om den Kop. . Dat Mannetje dat zijt gij! Morgenthau en Steilman verwonderden zig ongemeen over den Jongen. De Boerenvrouw lachte in haare vuifl, toen zij dat alles zag en hoorde: zij verblijdde zig van harten, dat de twee Gelieven zoo van een gefchcurd werden. Doch zij fchoot de paal geheel mis. Morgenthau riep Kaspsr en Trijntje tot zig, en zeide: Zeg mij nu zonder befchroomtheid , hebt gij malkanderen van harten lief? Zij keeken elkander aan. De Moeder wilde er tusfchen vallen, maar Morgenthau zag haar met ecu  C 71 ) een blik aan, die haar deed beven. Ten laatftdn kwamen zij er beide voor uit, dat zij malkander lief hadden. Nu goed, Kinderen! voer hij voort, nu moet ik ook eens met uwe Ouders fpreeken. Hoor Jacob, en gij, Vrouw! Ik ben Tnjnrjes Vader, — hebt gij nu nog iets tegen het Huwelijk in te brengen ? Neen, antwoordden zij eenparig ; nu niets ! „ Hebt gij nog meer Kinderen ?" Ja, nog zes; noch eenen Zoon van twintig Jaaren , eene Dochter van achtien, en zoo al minder. „ Nu , zoo wil ik hun Land en Zand ge„ noeg geeven , en geld daar bij, om zig te „ konnen redden. Trijntje ! blijf maar zoo „ lang hier , tot na uwe Bruiloft, en kom „• dan bij mij. Paul gaat mede ; maar hij za] „ u deezer dagen eenig geld tot uw uitzet „ brengen. " Steilman verborg zijn aangezigt in een zakdoek, en ging ter zijde. Jacob Jiep ook door de keuken heen en weer, en fuoot zijn neus; doch de Vrouw was ftil en zeer in haar fchik. E 4 Mm  C72 ) Nu, Kinderen! zeide Morgenthau, gaat naar eene eenzaame plaatze, omarmd en kuft malkander volop! Zij willen geen van beide, wat zij zeggen zouden; zij waaien vol dankbaarheid , maar zij willen ze niet aan den man te brengen. Zij Honden en keeken Morgenthau aan, en hadden traanen in de oogen; dan was Kasper op het punt, om zoo wat te zeggen , en dan weer Trijntje. Morgenthau lachte haar aan en verwagtte , wat zij aanvangen zouden. Eindelijk brak Kasper los; hij trad toe, vatte Morgenthau 's rechterhand met beide handen ; toen kwam ook Trijntje, en vatte zijne linkerhand op dezelfde wijze. Zij fchreiden beide, maar fpreeken konden zij niets. Daar op gingen zij uit het huis; Hand aan hand wandelden zij den Hof op, naar het ruime Veld. Paul Hond ondertusfchen als een paal, en keek dit werk met verwondering aan. Nu, zeide hij eindelijk, zal toch Trijntje niet meer om mijn Moeder fchréijen , en ik fchrei ook niet, maar toch ja, als die Heer flierf dan zou ik fchréijen. „ Hoe ! vroeg Morgenthau, gund gij mij dan „ den Hemel niet? " Q[j  C 73 ) Gij hebt immers den Hemel hier al op de Aarde. „ Hoe meend gij dat? " Ha! dat meene ik zoo, als de Hond aan de ketting in lange niet te vreten gehad heeft, dan huild hij; als ik dat dan hoor, zoo breng ik hem wat. Maar hoe kwispeld hij dan met zijn Staart, hoe fpringthij dan tegen mij op ! — Dat verblijd mij dan, en doet mij aan mjn hart goed : ik fta dan zoo lang, tot hij het opgevreten heeft, om daar aan mijn plaizier te hebben , dat het dat arme Dier zoo goed fmaakt. Nu meen ik, of u dat ook zoo ging. Morgenthau zweeg. Thans namen de beide Wandelaars en Paul afscheid van den Boer en zijne Vrouw, en gingen voort. Zoo dra zij buiten de Hoeve waren, vroeg Paul : Mijn Heer! moet ik nu voor, of achter gaan ? Morgenthau antwoordde : Wat dunkt u, Paul: wat voegt wel het befte? Dat is er na, hernam Paul; de Slachter Frans, als hij bij ons Kalveren haalde , dan had hij ee» grooten Hond bij zig, die altoos achter moeft loopen. Maar de Neêrbroekcr Boer, als die E 5 fe.j  C 74 ) bij om kwam, om Hooij of Haver te koopen , had een klein Poedelhondje, dat liep altijd voor, en liep den weg tweemaal. Steilman lachte hartelijk , maar Morgenthau glimlachte aileen, en zeide : Zijt dan nu, wat gij wilt, de groote of de kleine ! „ Dan wil ik bij dag achter gaan, maar 's „ nagts voor! " Maar hoe dan in de Schemering ? „ Ho! dan gaa ik zoo wat ter zijde ! " Hoor, Paul ! gij zult mijn Kamerdienaar worden! „ Wat is dat!" Dat zal ik u dan wel zeggen. Zoo dra zij weer op het Slot aankwamen, zeide Steilman tegen Morgenthau : het is nauwlijks zeven uuren, Uwe Genade gelieve rriij thans naar huis te laten gaan, ik weet niet, wat er voorvallen kan! morgen middag zal ik de eer hebben, mijne opwagting weer te komen maken, om Elife 's begraavenis bij te wonen. Doe dat, antwoordde Morgenthau. Nu ging  C 75 ) ging de Proponent van Reijmond affcheid neemen , en wandelde, onder veele aangename gedagten en verbeeldingen*, naar Koorndorp toe. Toen hij ten negen uuren aldaar aankwam , was zijn Vader reeds te bed gegaan; maar zijne Moeder zat nog tebreijen, ènjeannette las in een Boek; dan dit deed zij nu toe, lelde het ter zijde, fprong op, en haalde haaren Broeder wat te eeten. Nieuwsgierig vroegen nu beiden naar 't voorgevallene van deezen dag; hij vertelde hun alles met de geringde omdandigheden, en met een waar gevoel des harten. De Moeder verheugde zig van harten over deeze verkeering van haaren Zoon. Bij! zeide zij: noodig toch dien Heer eens bij ons 1 Hij zal u toch wel gaern eens hooren prediken , en dan kan hij 's middags met ons eeten, en voor lief neemen , 't geen wij hebben. Ik heb daar dat Zuigkalf, dat wil ik nog veertien dagen aan de Melk laaten , dan kan ik een goed duk gebraad aanrichten , van het Vleefch een Soupe kooken, en goede Groenten heb ik: daar bij kan men een Ham kooken, en bij het gebraad konnen wij wat van onze ingeleide  C 76 ) de Morellen opzetten. En dan moeft gij voor den nademiddag eene Taart en zoo wat "ebak maaken, Nette! Dat kan alles gefchieden, Mama! hernam Jeannette : Maar ik geloove, dat de Heer van Morgenthau een van die geenen zal zijn, die 's avonds niet meer weeten, wat zij 's middags gegeeten hebben. Inderdaad! viel de Proponent er op in, ik geloove, dat hij op niets minder dan op de leur van fpijzen denkt. Dat kan wel wezen ! antwoordde de Vrouw Paftorin : wij moeten evenwel 't onze doen. De Kinderen zeiden daar hartelijk ;a op. Nu gingen zij alle ter rufte. Jeannette had haare kamer achter tegen den hof aan, op den hoek van het huis; Maar de Ouders en de Proponent naar vooren. Toen zij boven fovam, en beginnen wilde zig te ontkleden, trad zij nog eerft eens aan het venfter, en wi'1 de Maan zoo helder fcheen, maakte zij het los, en zag over Berg en Dal heen. Voor haar had zij haaren Boomgaard, daar achter eene fchoone Weide, voorts reczen Velden allengskens den  C 77 ) den Berg op; hi'er op volgde een fehoon Beukenbofch, over het welk de Maan reeds vrij hoog ftond ; de Lugt was helder, en alles in de waereld ftil, alleen hoorde men verre in de Weide het helle kraaken van een Inleft. Het edele Meisje ftond een wijl en fihaakte eene zagte zielenvrede. Maar de weg naar haar huis liep ter cegterhand van de Weide uit het Dorp, langs een Haag voor haar huisdeur heen. Zij meende, voetftappen te hooren, zag derwaards , en ziet, daar kwamen twee Mansperzoonon aangaan. Zij hoorde dat de een zeide: daar woond de Paftor! en daar op keerde hij om. Jeannette vermoedde bezoek en flipte ftillet. jes de trappen af, om niemand wakker te maken, en zoo dra er geklopt werd , deed zij met alle nodige behoedzaamheid de deur open. Een welgemaakt Heer met een vioietten Kleed , met zilvere Knoopcn en Knoopsgaten , trad binnen. Zij ftond verwonderd; de Heer was haar geheel onbekend. Hij maakte eene diepe buiging, en vroeg: of zij Juffer Steilman was. „ Om u te dienen, mijn Heer! maar wien heb ik de eer, zoo laat te ontfangen ? " Waar-  C 7« ) Waarom vraagt gij naar mijnen Naam? . „ Dat vroeg ook eens een Engel, en mo„ gelijk zullen wij dien zonder ons weeten „ ïerbergen." De Vreemdeling ftond over het Meisje verzet Zij had eene edele gedaante, doch dat weeke kinderagtige fehoon niet, 't geen de welluft aanhitft; maar eene uitmuntende bevalligheid, die verftand en een edelen geeft te kennen geeft, was over haare geheele Perzoon verfpreid; daar bij had zij zig door eene uitgezogtei Lecmre gevormt, waar mede zij echter nooit pronkte. „ Waar mede kan ik u dienen, mijn Heer?" Met een kort gefprek van een uurtje, en dan gaa ik weer daar ik van daan gekomen ben ; Gij zijt, zoo ik merk, alleen. Hebt gij een Hof achter uw huis? » Ja! " Laaten wij daar dan heenen gaan en een weinig in de Maanefchijn onder den blooten Hemel wandelen. „ Vergeef mij, mijn Heer! het is laat in den  C 79 > „ nagt; maar zal ik niet iemand van ons kuis„ gezin oproepen ?" Voor alle dingen niet ! maar hoor, lieve Juffer.' ik ben een ernflig Man, en in 't geheel niet gevaarlijk; ik heb een afgrijzen van Vrouwsperzoonen in verzoeking" te brengen; ik gaa gaem met haar om, als met Menfchen van mijn eigen geflagt, en fpreek met haar over dingen die nuttig zijn ; daar door tragt ik alle achterhoudenheid te verbannen. Het ü een bedorven fmaak , die hedendaagfch tusfehen beiderlei geflagten heerfcht. Die lufl tot het Huwelijk heeft, die zegge zijn oogmerk vrij uit; maar die daar geen zin toe heeft, die fpreeke , zoo als menfch met menfch te zamen fpreeken moeten. Thans vervalt dus uwe zwarigheid , van met mij in den Thuin te gaan. Doch gij hebt daar in uwen vrijen wil. „ Verfchoon mij, bidde ik u! de toon op „ welke gij zoo Juifl de gedagten van mijn „ hart uitdrukt, beneemd mij alle zwarigheid, „ kom gaan wij. " Daar op vatte zij de hand , die haar het naad was, en leide hem achter uit in den Thuin. Die beide eens gevatte handen ve-iieten elkander  C 80 } der niet; aj gingen een wijl langs de Groenbed- den wandelen ; doch Bloemen waren er weinig ; achter aan het einde van het pad was een Luftprieel van Haagbeuken, in het vierkant geplant, en in malkander gevlogten. Ik waidcle Eden in 't rond f zeide de Vreemdeling : alle Menfchen Jlaapen — gij en ik alleen in de PVaereld — Hemel' wat gevoele ik bier! — daar zuifl een Wintjt uit bet Ooften — welgevallen van den Vader der Menfchen, die mij thans op nieuw gefchapen heeft.' — (Hij zonk op zijnen knién) Alomtegenwoordige : bee wel ben ik te moede ! Hij fprak niets meer, maar zweeg, als verzonken in diepen eerbied voor God. Dit gin» Jeannette door merg en been; zij zonk bevende neer aan zijne zijde; nooit was 't haar zoo geweeft. Naar eene wijl ftond hij weder op. Hij zag zijne Leidsvrouw op de kniën liggen, en hinderde haar niet, maar wandelde ftilheenen; zij ftond ook weer op, ging bij hem en vroeg : Wat is dat? — mijn Heer! — zulk eene innige wêlftand — die aan eene zoete onmacht grenft _ ik voel eene reine zagte begeerte, om uwe Vriendin te wezen; neem mij deeze uitdrukking niet kwalijk, ik voel verder «iets, dan 't geen ik zegge.  En zoo gij al eens meer voelde! — hernam' de vreemdeling : W« kwalijk neemen! Zulk een gevoel vereenigt den Seraph met het bezielde ftof, dat zij in een ander vloeijen , waarom wij dan niet, die immers Zufter en Brce. der zijn? Waarom eene heilige drift verzwegen , die Vader Adam bij zijn ecrfte ontwaken , en zoo het ganfehe Menfchdom ingegoo» ten werd! „ Juift zoo, mijn Heer! zoo heb ik het » gaern, doeh omftandigheden verbieden dik» wijls te beminnen , maar evenwel niet* s, goede vrienden te weezen." Dan bemint gij mogelijk ? „ Neen! tot hiertoe nog — tot — zoo fang „ — ben ik daar van vrij gebleven. " Tot zoo lang — Engel.' en ik ook tot zoo lang! _ nu onze harten fympathiferen. Erf omftandigheden verbieden ons de liefde ook niet. Daar ben ik borg voor. „ Mijn ganfehe Ziele beeft —- ik kenne ü ■ „ niet! —. mijn Hemel! gaa toch nu voor diï ,v maal heen; maar koom fpoedig weer! "' F ' fjjk  C &2 ) „ Ik zink in Eden, in zoeten .fluimer, en „ dubbel zal ik ontwaken." „ Zeg mij toch uwèn naam; ik bezweere u „ bij het zagte Maanlicht! " Ik heet Adam — dat zij genoeg! Hoor mijn voortreffelijk Meisje ! Zeg geenen Menfch in de Waereld iets van dit voorval; vraag niemand naar mij; dit uur zij voor u een heilig geheim. In een paar dagen zult gij weten, wie ik ben. Ik heb u lief; en wat ftaat, vermogen, eerlijke Familie, ja de blijdfte inwilliging uwer Ouderen betreft, daar ben ik borge voor ! Bemind gij mij weer, zoo geeft mij uw Mond, Hand en Hart I Ik word geheel verbrijfelt — gij zijt een verfchrikkelijk Menfch! wie kan zulke Toneelen doorftaau ! — Wij zijn meer als Vrienden. (Zij weende.) Ik ben een Duitfch Meisje, — die van geen veinzen weet — Zie daar ! neem den eerften Kus, van onaangeraakte Lippen .' Hier is mijn Hand en met een mijn Hart! — (Zij trad een weinig te rug.) Maar zijt gij een verraader; — Dan zal de Alomtegenwoordige mijne onfchuld wreekcn — Ik ben een zwak Meisje. (Zij fchrcide voort.) De  C «3 ) De Vreemdeling vouwde de handen, en zeide: Gij Alweetende ! Gij kend mij! —' z«t gij mijn Borg! — Jeannette viel hem om den hals, en hernam : deze Borg is mij voldoende. Nu gingen zij te zamen naar huis- de Vreemdeling nam affcheid en verzekerde, dat zij in twee dagen meer van hem hooren zoude : dan zult gij mij keren kennen, zeide h'ijEn wij zullen onze liefde voltooijen, en ons verblijden. Jeannette mms buiten zig zelve, en zuizebolde naar bed , zij wilde over haaien toeftand denken, dan dit was haar onmogelijk ; zij wilde zig zelve verwijtingen doen , maar z.j voelde een onwederftaanbaar geweld, dat zij niet overwinnen kon; met een woord: haar toeftand was onuitfpreekelijk. Des Morgens was z.j bedaarder, en haare ganfehe gefteldheid lag nu open voor haare Ziele; zij wilde zidderen, maar konde niet ; zij was aan handen en voeten geboeid. In deeze gemoedsgefteldheid ftond zij op, bad vuurig tot God, kleedde iig, en gmg naar beneden. Nu kwam ook de oude Steilman met zijn dikken Rotting, en lange zwarte Pijp, zong i„ zig zeiven een Morgengezang, en plaatfte zig in zijnen Stoel. De F 2 Pre-  ( «4 5 Proponent kwam ook voor den dag. De Moe» der bragt warme Melk en Suiker, maar Jeannette had de Theepot; zij zaten neder, om met malkander te drinken. „ Nu Timotheus! ving de oude Leeraar aan, „ vertel ons toch, wat gij gilleren bij Morgen„ thau uitgevoerd hebt." De Proponent verhaalde niet éene waare inipiratie de geheele Hiflorie; Het voorval met den ouden Haberklee, Reijmonds lotgevallen , de wandeling, met het geen er bij voorviel, en dat alles zoo ten voordeele van Morgenthau, dat de Vader er om lachte, terwijl de Moedér tegen de Dochter begon te fpreeken, van een zwartzijden Kamifool en Broek, welke haar Zoon noodzaakelijk hebben moeft. — Jeannette antwoordde daar echter niet op • maar vroeg aan haaren Broeder: wat voor een kleed de Heer van Morgenthau gifteren namiddag aan gehad had ? Hij antwoordde : een donker bruinen Rok, zwart Kamifool en Broek, en witte zijdeiie Kousfen. *, Was er ook zilver op den Rok ? Nesfl.'  C 85 ) Neen! „ Zoo! — draagt hij Ook geen Klederen „ van een andere couleur?" ö Ja — hij heeft ook wel groen en bfeauw aan. „ Zoo ! — " Na dat men nog verfcheidene aanmerkingen over alle , en bijzonder over de aandoenlijkfte. gedeeltens der vertellinge gemaakt had, konde de jonge Steilman over het punt van het Chriftendom niet langer zwijgen. Ja, Vader! zeide hij: Morgenthau is ook zev ker een Chriften; ik heb uit zijnen mond gehoord , dat hij Chriftus als ons groote voorbeeld aangepreezen heeft. Hij zeide : wij moeiten, als Hij, onze goede Werken geheim houden, op dat wij daar van onze belooning in ons loeven niqt mochten wegdragen. „ Eij , Timotheus ! antwoordde de Paftor, „ met eenige gemelijkheid : laaten wij toch den „ grooten uitmuntenden Man niet meer be„ oordeelen, maar liever zijne deugden navols, ven, tot hij ons blijken geeft, dat hij geen F 3 M Chri*  C 86) „ Chriften is. Maar waarlijk , gij hebt toch „ flechte gronden in de Theologie gelegt, dat „ moet ik u zeggen ,■ — gij hebt meer aan„ doenlijke dan leerftelhge Schriften gelezen; „ bedenk u toch eens! kan Morgenthau met „ dat alles nog evenwel niet een Arriaan, „ een Pelagiaan, een Soci/riaan, ja nog „ veel meer weezen ? Doch, zoo ais gezegt „ is, fchande ware het voor ons, indien wij „ zoo over hem dagten ! een Chriften oordeeld „ naar den aart der liefde, en dat moeten „ wij ook doen. " De jonge Steilman begon zig te ergeren; hij zweeg en ging naar zijne kamer, zat neder , en maakte veelerlei aanmerkingen. Hij onderzogt zig .zeiven, waar het toch van daan mocht komen, dat hij zulk eene grondwaarheid, als zijn Vader hem voorgehouden had, had overgezien ? Want hij had ze inderdaad lang geweeten, dan bij Morgenthau was ze hem in 't geheel niet ingevallen. Doch hij vond de reden daar van zeer fchielijk. 't Geen men wenfcht, meent men zomtijds oek al te zien, en zoo ging het met hem. Het verlangen, om zijnen waardigen Vriend als Chriften te kennen, was zoo groot, dat hij de gering- fte  C 87 ; fte fpooren in zijne woorden en bedrijven :in aanmerkinge nam, ze met zijne levendige verbeeldingskragt opfchikte, en op die wijze zig zelfs bedroog. Zoo dra hij deeze bron zijner dwalingen opgefpoort had, ging hij weer na beneden tot zijnen Vader, bad hem om verfchooning, verontfchuldigde zig met de ware oorzaak, waar uit zijne zwakheid gefprooten was, en beloofde , voortaan vaorzigtiger te zullen zijn. ©an de Vader had hem reeds bij zig zelfs verontfehuldigt, en de oorzaak zeer wel ingezien. Na gingen zij weer bij majkanker zitten discoureeren, en da«ir mede was alles weer in order. De Proponent verrichtte nu zijne bezigheden , en haatte zig daar mede, op dat hij tegen vijf of zes uuren bij Morgenthau konde weezen. Maar de Predikants Vrouw zette zig neder bij haaren Man, en fprak met hem over de Huishoudinge eh haare Kinderen. Jeannette bezorgde de keuken, en was daar bij zoo diepzinnig, dat men het begon te merken, cn haar ook daar over ondervroeg ;• dan men kan ligt denken, dat zij de waare oorzaak daar van niet zeide, maar iets anders voorgaf, waar mede wij ons nu niet willen ophouden. F 4 De  C *8 ) De jonge Steilman kwam nu weer op Morgenthau. De Heer wandelde de groote vlakte voor zijn huis rond, en maakte een ovcrflag, hoe veerhuizen aldaar konden gebouwt en hoe het phn aangelegt moeft worden. Steilman ging* naar hem "toe, en groette hem uit naam zijner Ouderen en Zufter. Morgenthau was tederder tegen hem dan te vooren. Laat ons Broederlijk met malkander omgaan, mijn Vriend! zeide hij, en gaf hem de hand; de Proponent zwom in vergenoegen. Hoe vaaren uwe Ouders ? „ Zeer wel, om 'uw' Genade te dienen. En uwe Zufter? „ Die is ook wel, maar van daag wat zwaarmoedig. " Hier bij trok hem iets door zijne leeden; die vraag kwam hem wat zeldzaam voor. Morgenthau zweeg en wandeldé naar het Slot toe. Steilman volgde hem op. Bij het intreden in den Hof vroeg de laatfte: hoe het met Reijmond ging? Morgenthau hernam: wij Willen eens b.j hem gaan. Zij kwamen en vonden hem in het zwart gekieedt; en Elife lag in  C 89 ) j'n de Doodkift. De Huishoudfter en een paap Meiden waren met het een en ander bezig. Reijmond was zeer droevig; hij voelde de volkomen fcheiding van zijne Echtgenoote zeer diep, doch klaagde in ftiite. Morgenthau zat neder, en zag ernftig en treurig voor zig neer, Hoe hebt gij de Begraafhis ingericht, Heef van Haberklee ? vroeg hij. „ Daar , in dat fchoone Beukenbofchje is ' „ een' groote plaatze, op welke allerleije wilde „ buiden groeijen, Rondom dezelve ftaan „ overoude Boomen, met grijs Mos begroeid ; „ recht in het'midden zuilen uwe Knegten ,s 'tGraf maken; en daar zal mijne Elife ruften" Goed: antwoordde Morgenthau, dat Bofchje zij ons heilig ! Ik wil over dat Graf dan ëóne kleinen achthoekigen Tempel bouwen, die zoo veel ruimte bevat, dat uw en mijn Gefiagt daar in ruften kan. Wij zullen hem den Tempel der Hoope noemen, en er zomwijlen heenen gaan , om ons onze fterflijkheid te herinneren. Reijmond en Steilman verheugden zig daar over. De cerfte voer voort: deezen avond, als V 5 hef  C 90 ) hot donker word, willen wij haar ter aarde beliellen. En ik, hernam de Proponent, zal over haar eene korte Lijkreden houden. Daar mede waren zij alle te vrcden. Morgenthau bezorgde het nodige. Steilman ging intusfchen wat aileen , om te overdenken, wat hij fpreeken zou ; dan geen inval was hem fehoon genoeg. Eij ! -dagt hij ten Iaatften, ik wil mjn eigen gevoel maar laaten fpreeken. En daar op ging hij wandelen. Het tijdpunt naderde ; de Zon daajde meer en meer, en ging eindelijk onder. De fehemering nam haare plaatze in en naderde aan den nagt; het was er nu aan toe , dat Elife naar haare ruftplaatze gebragt zou worden. Zoo dra 't zoojdonker was, dat men een menfch op eenige afftandniet meer kennen kon, kwamen de Knegten van den Heer van Morgenthau met het Lijk op hunne Schouders, en gingen met langzame treden naar het Bofch toe ; een weinig daar na kwam Reijmond bevend in het donker achter na , met zijne Jongens ter rechter en linker zijde; hij ging gekromt met gebukten hoofde; zijne borft was gelijk de Etna, wanneer zij uïtbarften wil. Zormvjjlcn brak hij eene Ziel- mij-  C 91 ) frijdende zugt uit, die door merg en been heen drong. Niet ver achter hem kwamen Morgenthau en Steilman naait elkander aangaan; een weinig verder volgde een troep van Morgenthau's Huisluiden, welke de Begraafhis aanzien wilden. Het Lijk kwam aan het Bofchje , een Knegt, daar toe befteld, ftond aldaar iret eeg Fakkel, en ligtte de Lijkftaatie , door het donker van het Bofch, tot aan het Graf, toe. Hier liet men Elife nederzinken. Tot hier aan toe waren de Kinderen ftil geweeft; doch toen zij evenwel dit aanzagen, begonnen zij erbarmelijk te fchréijen. Reijmond waggelde als een Dronkaart en fnikte. Het is toch verfchrikkelijk! zeide Morgenthau in ftilte tot Steilman : hoe veel is ons nog verborgen! .— Wie zou anders zulke toneelen billijk en goed heeten konnen, zoo wij niet zeker wïften, dat er een tijd van belooninge aanftaande is 1 !! Nu was de Grafheuvel gereed; men ftond op eenigen afftaud rondom denzelvcn. Maar Steilman trad nader bij het Graf, en deed eene redenvoering in deezer voege: „ Daar ruft gij nu — zalige Elife —■ uw „ lee-  C 92 ) „teeven was ee„ Keten van donkre da-er, • ■ donker was uw einde, — donker — ' „ begraafhis. De verborgenheid 4»n Gods m weg met u is onnafpeurlijk,, alle Gods we " fr"-!"6; fe".Menfêh *»n «nbegrüpe^k. 1" - AfaPh had l»una gefhuikeld _ birna * » ook. Een zagt goed Kind werd vroe* van . zyne Ouders beroofd, overgegeeven fn de „ handen van ruuwe ongevoelige Menfchen — „De ganfehe Hemel, die een Sterveling in " letZt waereld grieten kan, opend " haar — Z'J bemfnd ™*< de grondwetten der » waare menfchelijke Natuure _ V/erd op dey> zelfde wijze bemind, - geniet de vreugde „ van het Huwelijk volmaakt _ maar ofofin » op dat de ellende, die zij gevoelen zal te' „ wranger fmaaken moge - 'dat begriipe wie „ verfland heeft- _ Zij ftierf in jammer, ver„ faatenvan alle Menfchen, van dien, die haa» re Ziele liefheeft! _ ftierf _ onder het „ gekerm haarer verlatene Kinderen — Mijn „ God! _ dat beweegt — ja dat verwring n Harten, van Rotsfteen. — Was het wonder" w dat de Heiden op zijne Goden vertoornt „ werd, van welken hij geloofde, dat zij als „ menfchen, Afgunft, Nijd en Wraak kóok, teni — Maar wij, w.j'die des Heeren wil „ naauw-  C 92 ) H nauwkeuriger weeten, wij hebben uisnr iiv,j tegaan inhet duiftere des Heiligdoms en na te „ fpeuren; wij hebben maar ftil neder te zinken, „ om dewoedende ftnert en de gevoelige gedag„ ten een weinig te bedaaren en den Heere „ aan te bidden. — Wij hebben ons maar te ver„ ootmoedigen en den lijdenden Verlosfer in „ alle Zijne ellenden te aanfchouwen — Hij, de „ Rechtveerdigfte — de "Zagtmoedigfte — de „ Weldadigfte — droeg ftil, als een Lam,'allo „ de flagen Van Gods wreekende Gerechtig„ heid ! — Hij de onfehald zelfs, zweeg en' „ fchold niet, die Hem fcholden. — Neen, „ in de hevigfte (Inert en de uiterfte verlatinge „ bad hij voor zijne Pijnigers! — Mijn God 1 ,', welk eene onbekümbaare hoogte van verhe„ venfte liefde! — Bij deeze overweging be„ dwelmd de" dieplijdende Menfch, fchaamt „ zig en ftaat bedaarder op; hij herhaald dee„ ze aanbidding dikwijls, en ftilt zoo zijnen „ kommer. —" . „ Dan nog is hem het geheim niet ontdekt. ,i Waarom moeft de Aartsherder lijden? Waar1, om zijne waare Navolgers ? — God , de eeaw wige Vader, wilde het zoo — dit zij ons « genoeg — wij zuilen en kannen de diepten de?'  C 94 ) „ der Goddelijke Wijsheid niet peilen. Jezus M Christus moeft ons met den Vader ver. „ zoenen —. wij waren Gods Vijanden, Hij w voor ons een verterend vmir , gelijk de Zon „ voor de koude Laplanders in Moorenland » weezen zoude ; dit zegt ons zijne Openbaart ring , daar op moeten wij ons veriaaren. » Doch Hij, de Overfte Leidsman der Za„ ligbeid, moeft ook door Lijden volmaakt „ worden. Hebr. II: 10. Daarom, wijl Zij„ ne Ziele gearbeid bad, zou Hij Zijne luft „ zien, en de volheid hebben. Jez. LUI: ii. „ ZietI daar ligt de oplosfing, waarom de „ waare Chriften een Kruisdrager moet zijn, „ — hij moet, door het vuur van veel lijden' „ en ftrijden , .geloutert en gereiriigt worden. „ Dit Ieeven is kort en vliegt ihel voorbij, eene „ onguure Dagreize, die ons tot eene zalige „ Herberg brengt; eene Scheepsreize vol ftor„ men en onweder — die ons in de gelukkf„ ge Haven van ons waare Vaderland voert, „ daar wij voor ons lijden een Koningrijk erven i zullen; en een kampgevegt, dat ons eeuwig „ geluk beflift, zoo wij maar geduld, getrouw„ heid en dapperheid , uitoeffenen — fchaamen „ moeten wij ons, als wij alles nadenken en i, nog langer ftruikelen — wij moeten over „ het  ( 95 ). „ het verlies onzer Vrienden treuren, dat ligt „ in de menfchelijka Natuur, maar niet met „ God twifien — Hij meend het goed met „ ons, en wil ons gelukkig maaken. Wat is „ dit leeven te vergelijken tegen het toekomen- „ de? — Zeker niets! — Wie zou een drop- „ je Galle, met den onafineetelijken Oceaan „ vermengt , proeven konnen. — Ons komt „ een gewoon Menfcheulecven lang voor, en „ die het afgeleeft heeft, is het maar een bloo- „ te fchaduwe geweeft. — Dat wij dan maar „ geduld hebben ! Haait, haalt gaan wij in , in „ de Poorten van Ruft en Vrede! Wij landen „ aan in ons Vaderland , daar wij alle onze „ verloorene vroome Vrienden weer vinden „ zullen. Daar zullen wij ons van Harten fcha- „ men, dat wij hier ooit geftruikclt hebben, en » "iet God in gefchil getreden zijn; dan zul- „ len wij regt zien, dat God louter Liefde ea „ Zaligheid is, en dat het lijden van den te- „ genwoordige tijd in'Jang niet te fchatten was 9i tegen de Heerlijkheid die ons nu geopen- „ baard is geworden. Daarom laaten wij voor „ den Heere met nederigheid onze zwakheid „ bekennen, al ons lijden met geduld onzen „ Zaligmaker nadragen , en ons daar bij op „ eene zalige 't htiisre'ze verheugen; dit zal „ ons  .C 96 5 „ ons trooften in alle onze droefheid. Hebben „ wij dan met traanen gezaaid, zoo zullen wij „ ook met vreugde maaijen; wij gingen heen „ en weenden, doch droegen ook edele „ Zaaden. Nu komen wij met blijéfchap, en „ brengen onze Garven. „ Uwe Schoove , zalige Elife, is nu al riige- i, zamelt! — Uw traanen zijn al van uwe wan- „ gen gedroogt! — Gij wandeld reeds onder „ de Chooren der Engelen en volmaakte Gee- „ Men in vrede ; gij erinnert u onzer, en „ wenfcht, dat wij wiflen , welke nooit on- „ dervondene Zaligheid zonder paal en zonder i, einde voor den Strijder en Overwinnaar op „ ons wagten, en verheerlijkt Hem , die ons „ zulke Wooningen bereid heeft.' Doch uw „ bederfelijk o/erfchot is hier aan de Moeder ., Aarde toevertrouwt. Wij hebben daar een Tar- „ wengraan .gezaaijd, 't welk den keim van „ geheele eeuwigheden in zig bevat; het zal „ te zijner tijd opbloeijen, zoo gelijk thans de „ Maan over het gebêrgte te voorfteigt. Gij „ zalige Geeft! zult dan in uwe verheerlijkte „ Woorring wederkeefen, en dan zult gij weer » geheel Elife zijn ! Ja dat zal gewis gefchie- A den en niet achter blijven • —. Zijt daarom ge- „ trooff  C 97 ) „ trooft , bedroefde Vriend! Ook ons zal dat „ lot treffen ! hét zal niet lang meer duuren , „ of gij zult hier ook bij uwe Elife ruften ! „ Treur voort; maar gedraag u mannelijk: werk „ met alle vlijt tot Gods eer en ten befts „ van het Menfchdom, zoo lang het nog uw „ dag is! Gij zult dan uw hoofd geruft neder- „ leggen, en ontwaken, als een hartelijklie- „ vende Bruidegom op 'zijnen Bruiloftsmorgen. „ Naad u zal Elife ftaan — ,zij zal daar daan „ in onverwelklijke fchoonheid — en u toe- „ lachen; — dan zult gij vereenigd opwaarts „ dijgen, en uit de Diamantepoort u de dem- „ me te gemoete hooren kü'nken : Komt in, „ gij Vroomen en Getrouwen ! over wei- » nig ZÜ' g'j getrouw geweed , over voelen „ zal ik u zetten; Gaat in , in de Vreugde „ uwes Heeren ! " „ Nu, zalige Overwinnaresfe! rud hier zagt, „ onder het ftil geruifch der fchommelenda „ Bladeren, en onder het gezang der Vege- „ len ! Geen onheilige. Voet ontwijë deeze „ plaatee! En wanneereeniggruwlijkSchepzel, » een Dief of Moordenaar , in den nagt het „ donkere van dit Bofeh nadert; als hij zig hier » in de fchaduw verfchuilt, en ruet zijne Med0 . ,, ge-  C 98 3 „ gezellen een mqorddadigen Raad fipant, da:i „ njze eene heilige huivering uit deeze plaatze „ op, die hen verfchrikt en bevende naar „ huis drijve, zoo dat zij tot nadenken gebragt „ worden; en boete doen over hunne fchande- «, lijke bedrijven! " ., Ruft zachtelijk, zalige Elife! wij verlaatea „ u, en keeren weder naar onze poften. Op „ den dag der Opftandinge, zuilen wij elkan„ der verwelkomen, en tusfehen de eeuwige „ Heuvelen in gezellchap heenen reizen. De „ driemaal Heilige fchenke ons daar toe kragt „ door zijnen ailes levendigmakenden Geeft, om „ zijner Liefde wille .' Amen." Nu weende elk nog eenige traanen op Elife's Graf, en daar op gingen zij te zamen naar huis. Des anderen daags, 's morgens vroeg, dronken Morgenthau en Steilman te zamen Koffy. De laatfte gaf bij die gelegenheid het verlangen zijner Ouderen te kennen, om zulk eenen waardigen Vriend eens bij zig te zien. Ras, mijn Lieveling! antwoordde Morgenthau, zal ik hen bezoeken. „ Maar  C 99 ) „ Maar mijne Moeder zou dat gaern wat van „ te Vooren weeten." Zij zal mogelijk op het ceremonieele zoo wat-gefield zijn ? Steilman haalde de fchouders op. Morgenthau voer voort: om 1 haar niet In verlegenheid te brengen , zal ik het u zeggen : aanftaande Zondag zal ik in de Kerk ko. men en bij u het Middagmaal houden. De Proponent verblijdde zig daar zeer over, en na eenige gefprekken ging hij weer naar huis, eu bragt deeze blijde boodfchap over. De oude Steilman was inderdaad zelf in zijn fchik.dathij met dien uitmuntenden Man kennis zou kunnen maken. De Vrouw Paftorin begaf zig ondertusfehen nu in haare kamer, om met Jeannette het plan tot de middagmaaltijd, tot het defert, tot de kleeding, e. z. v. te bepaalen. Maar Jeannette was daar thans niet gefehikt toe. Eij, lieve Mama ! zeide zij, doe dat alles'-nraar naar uw goedvinden , en beveel mij maar, zoo zal ik gehoorzaamen. . e 2 „ ik  C IOG ) „ Ik weet niet, Netje! hoe gij van daag „ zoo ftil en vol gedagten zijt ! Scheelt u ook „ iets? " Neen, lieve Mama! ik ben wat al te wel geweeft , en daar wil gemeenlijk wel eens wat lufteloosheid op volgen. „ Och ja! al te groote leevendigheid verleid „ ons menigmaal tot zwakheden; en als wij „ dat dan naderhand indenken, dan kaftijd ons „ het geweeten. Het is zeer góed, Kind! als „ men een teder gevoel van zijne zonden ,, heeft." Ja wel! maar ik geloof, dat het bij mij nog wat anders is; het zal wel weer beter worden. Des anderen daags kwam 'een Voerman van den Heer van Morgenthau aan de Paftorij, en bragt een Aam van den alderbeften Rhijnfchen Wijn, nevens een Anker der koftbaarfte Wijnen in Vlesfchen, en in een Mande gepakt, met den volgenden brief: Hoogeerwaarde f „ Hier nevens zende tk U een klein • ge- „ Ichenk;  C ïoï ) „ fchenk; ik bidde, dat gij het voor Kef wilt „ nemen. Aanftaande Zondag höop ik de eer „ te hebben u te bezoeken , en voor de Juf. „ frouwen iets meede te brengen, dat vermoert delijk niet onaangenaam zijn zal. „ Ik groete u allen van harten , en ben Uw Hoogeerw. • oaderdanigfte Dienaar Frederik van Morgenthau." De oude Steilman riep zijne Vrouw en twee Kinderen, en las hun dit briefje voor. OnderWijlen, dat de Voerman en de Knegt den Wijn aflaadden , en in den Kelder bragten, werd door het Huisgezin over dit fchrijven raad gehouden. Men praaifeerde van alle kanten, wat dat toch wel voor een prefenr voor de Juffers zijn mocht, dat de Heer van Morgenthau mede zoude brengen ? Ik kan dat niet doorgronden, zeide de Paftor. Ja, hernam de Vrouw Paftorin , terwijl zij een Snuifje nam, en daar bij zugtte : ik wil wedden, dat hij mij en mijne Dochter een paar kolibaare Juweelen zal mede brengen. G 3 li  C 102 ) Ik ken hem beter, antwoordde de Proponent: ik geloof dat niet; hij heeft iets daar mede in den zin, dat wij zeker niet raaden zullen. Jeannette zweeg. Daar zij evenwel ook raaden moeft, wat zij dacht, dat het weezen zou, hernam zij ernftig en wel bedagt: Een Diamanie Keiling, om mee Harten van Robijn daar mede te zamen binden. Hier mede liep zij fchielijk de deur uit. De overige drie ftonden en zagen malkander aan, als drie marmeren Beelden. De Pronent had een ganfchen zwerm van phantafien en fchemerifjgen in 't hoofd, en ik weetniet wat al voor voorgevoelens in zijne Ziele. De Domine zag ftijf naar den grond, en zeide in langen tijd niets; eindelijk zugtte hij, en hernam: dat was- daar eene zonderlinge uitdrukking! de Proponent antwoordde: Ja, eene uitdrukking , gelijk een Blixem ineene donkere Kamer. Hm! deed er de Moeder bij, daar moet ik toch meer van weeten! Zij ging er op uit; doch fchoot de paal mis, en kwam zoo wijs weerom, als zij heen gegaan was. De twee Geleerden in de kamer bragten ook niets verder te voorfchijn, als dat men afwagten moeft, dat zij zelf ontdekte, wat zij daar mede had willen zeggen. De  C 103 ) De jonge Steilman begon nu op zijne Predicatie, die hij overmorgen doen moeft, te ftudeeren. De Vrouwen maakten de keuken voor dien dag gereed , eh de oude Steilman wagtte alles met bedaardheid af. Morgenthau was intusfchen ook niet ledig. Ofschoon hij voomeemens was, om den jongen Heer van Haberklee tot zijne oogmerken te gebruiken, zoo liet hij hem toch noch in ruft,- tot eerft zijne grootfle droefheid over was. Hij hield zig thans met Trijntjen en haaren Kasper bezig. Hij zond zijnen Paul naar den Boer Jacob, en liet hem bij zig verzoeken. Jacob kwam. „ Hoor, mijn Vriend! zeide Morgenthau tot „ hem : wild gij uwen Zoon , met zijn Trijnt„ jen, deezen Zomer bij u houden? Ik laat „ eenige huizen1 timmeren ; eerftkomende „ Herfst kunnen zij gereed zijn; dan zullen zij „ daar intrekken , en ik zal hun plaats aanwij» zen^ tot Akkers, Weiden, Hof en Hout; „ Koeijen en Schaapen zullen zij houden, en „ tot dat alles zal ik raadfchaffen " Ja, Heer Genaden ! zeide de Boer: ik ben daar hartelijk mede te vreden , maar ik moet eerft mijne Vrouw vragen , wat die daar van zeSr- O 4 „ Doe  C rol ) der nog leefde, hadden wij eens Dorfchers, die een Kruidhoen maakten. Wij hebben van al ons leeven zoo niet gelachen, en er is ook niets belachelijker in de waereld dan een Kruidhoen. Hier op zweeg hij fb'l, elk vroeg : wat is dat voor een ding , een Kruidhoen ? Inzonderheid w*as Falzbein zeer nieuwsgierig naar dat (tukje, want hij verzamelde allerïije zulke klugtjes, om zig bij gelegenheid daarvan te konnen bedienen. Paul beloofde de grcp te zullen vertoonen, zoo dra men maar gege-ten had. Toen nu het laatfte gerecht op Tafel was, Kep hij uit, floop naar zijnen Heer toe en verzogt hem , over een half quartier eeus af te komen, en eenige minuten aan de keuken te blijven loeren , onder verzekering, dat hij hem een ondeugend en fchadelijk Menfch zou leeren kennen. Daar op ging hij naar de Stal en kaalde een groote witte Voermans Keel, met een touw, en kwam daar mede binnen; nu was elk nieuwsgierig. Tegen de keukendeur over aan den muur -was een groote tafel; doch die, daar men aan at, ftond midden in het vertrek , recht tusfchen de deur en de bovengemelde tafel. Weiier zat tusfchen die twee tafels, met het aangezigt naar de deur toe, en was over een goeden Paul regt gemelijk, dat hg  C 120 ) Lotgevallen van groote Mannen zijn doorgaans geëvenredigt naar hunnen Geeft en Genie. En eindelijk: ofschoon de Heer ' van Morgenthau wel een uitmuntend deugdzaam Man was, zoo werd toch thans het ongeduld in het hart van den Predikant op nieuws levendig. Hij wenfchte bij deeze nadere betrekking, dat Morgenthau werkelijk een orthodox gereformeerd Man mogt weezen, en dat voornamentljk om den invloed, dien hij op zijne Dochter, en op het volgend Nageflagt'hebben zoude. Morgenthau merkte zeer wel, waarom zijn Schoonvader zoo dikwijls met de Vork op zijn' Bord krafte, ftijf voor zig neer zag, en in diepe gedagten zat, daarom begon hij: Hoort, waardfte Vrienden! ik kan ligt vermoeden, dat gij mij bij deeze gelegenheid gaarn- naauwer zoud willen kennen; dan mijne geheele gefchiedenis, en mijn ganfehe beftaan, is en blijft een velftrekt geheim, tot God mijne ontdekking beveelen zal. Maar intusfehen betuige ik u voor den Alómtegenwoordigen: dat geen misdrijf, nog overtreding, nog fchandelijke oorzaken mij doen zwijgen. Ook is de ftant mijner Ouderen edel en aanzieneluk; en zij zijn tevens onbevlekte Menfchen. " „ Zoo  C '21 ) „ Zoo leeven uwe Ouderen nog? vroeg de „ Leeraar." Ja, zij leeven gedeeltelijk nog. „ Ik ben ten vollen daar in geruft, dier„ baarfte Heer Schoonzoon! doch ik heb nog „ iets op het hart: ik hoop gij zult het niet „ kwalijk nemen, dat ik des aangaande ook „ eenige zekerheid wenfchte te hebben! " Ik zal u niets kwalijk nemen, Papa ! zeg maar vrij, wat gij nog gaarn weten wilder. • „ Gij zijt gereformeerd , niet waar ? " Morgenthau lachte, en hernam : Hoe komt gij toch op die vraag? Twijffeld gij daar nog aan ? Ik heb mij immers laaten aangeven! „ Vergeef het mij ! Daar behoord meer „ toe, dan dit, en ik erken gaarn, dat ik van „ het tegendeel nog geen bewijs heb; maar „ de zorge voor mijne Dochter en Nakome„ lingen gaat zoo ver, dat ik, zoo veel het „ mij mogelijk is, de regtzinnigheid der Leere „ ook gaarne in mijne Familie voortplanten » wilde." H 5 D«5  ( 1-2 ) Dus zoud gij gaern weeten: ef ik wel orthodox gereformeerd ben ? Daar op zal ik u ook dienen. Ik ben gereformeerd opgevoed; maar in rijper Jaaren heb ik alles beproefd, ea veel gevonden, dat ik niet gelooven kan, en daar van ik nog overtuigd moet worden; maar dit zijn zeer onwezentlijke dingen, in hèt wezendlijke zijn wij het waarfchijnlijk eens. „ Lieflte Heer Schoonzoon ! het komt daar „ maar alleen op aan: Is Christus bij u den » eenigen grond uwer Zaligheid." Hij is mij, bij de verwerving mijner Zaligheid, 't geen de Zon is voor onze Aarde; hou u daar mede te vreden, Heer Schoonvader! Des Predikantsvrouw, de Proponenten Jeannette, zaten onder dit gefprek als op hecte kooien. Zij wilden den Vader niet gaern in de reden vallen ,• maar zij vreesden teffens, dat de Heer van Morgenthau te onvreeden zoude worden. De Predikant overdacht dit antwoord nader, of hij zig daar meedc zoude kunnen vergenoegen. Waarom, dacht hem, juifl eene gelijkenis van de Zon ? Waarom niet regt uit gefegt» Ja of" Neen ? Hij vreesde deswegen eenige  ( 126 ) dat gij bij uwen Vader de behoorlijke vrijheid niet hebben kond. Dit moeft nu de jonge Haberklee laaten gelden. Hij gevoelde, dat zijn Vriend gelijk had; maar die flap viel zijn hart buitengemeen zwaar. Morgenthau merkte het ; zag hem vriendelijk aan , en zeide tot hem : Gij zijt immers fchuldig, u te buigen, want gij hebt tocli misdaan , dat gij tegen uw's Vaders zin getrouwt zijt, en al had gij dat niet gedaan, een Menfch moet door alle onaangenaame Lotgevallen heen ftnjden! En hoe kan hij dat doen, als hij altijd zijnen eigen wil volgt? _ Daar word niemand gekroont, dan die wettig flnjd; gaa hier mede flaapen, en volg dan mijnen raad. Reijmond beloofde en achtervolgde dat; doch het deed wijnig nut voor .hem. De Vader was in 't begrip: dat deeze voorwaarden geheel onbillijk waren; hij vorderde een onbepaald gezag over z.jnen Zoon, en dit denkbeeld was oorzaak van den flap, dien hij kort daar aan wederom waagde; want eenige da. gen daar na kwam hij geheel onverhoeds in . het Bergdal, en had vijftien tot twintig flerke Mansperzoonen bij zig, die gedeeltelijk zijne Knegten, en misfehien gedeeltelijk Boerenzoo- nen  C «7 ) nen uit zijne Nabuurfchap waren; zij waren alle gewapend, en meeft wel bereeden. Het oogmerk was: om Reijmond met geweld te haaien. Morgenthau ftond juilï in zijn Kabinet aan het Venfler; hij zag door een Verrekijker het Volk op hem aantrekken , met Haberklee aan het hoofd. Hij kon wel raaden, wien dat gelden zoude; maar verwonderde zig over de ftoutheid des ouden Edelmans, dat hij tegen de Placaten des Lands zoo opentlijk durfde handelen. Hij beval aanftonds, de Poort te fluiten, en de Valbrug op te haaien, en ging daar op in Reijmonds kamer, lachte en zeide: Wij hebben eene Belegering te wagte'n. Uw Vader is daar met een troep Cavallerij en Infantenj ; ik kome, om Krijgsraad met u te houden. Reijmond antwoordde : Hebt gij hem dan wel afgefloten ? Ja zeker heb ik dat gedaan , hernam Morgenthau: wij willen ■ nu afwagtcn, wat de Vijand begint. Terwijl zij met malkander fpraken, hoorden zij den ouden Haberklee al aan de Poort vloeken en tieren. Hij riep onder de hatelijkfle fcheldwoorden : dat men hem zou open doenj Morgenthau intusfchen beval aan al zijn Volk, Big in het binnenflc gedeelte van het hui» te houden  C 128 ) den, op dat, indien er al eens een fchoot op de venfters gefchiedde, niemand ongelukkig Worden jmogte; maar hij zelfs ging boven in het huis, en befpiedde op eene plaatze, daar niemand hem merken kon, wat de Vijand beginnen wilde. Hier zag hij nu hunnen toenel, om de Poort op te breeken. Falzbein was er ook hij; hij hield raad met den ouden Haberklee , en Morgenthau kon wel merken, wat zij overleidden; het zoude maar op een reehtfchaapen Handgevegt los gaan, waar bij Falzbein, naar allen vermoeden, zijn moed goed koelen wilde ; dan de Voorzienigheid houd de wagt over haajiè Vrienden. De oude Haberklee was afgeftegen en had zijn Paard vaflgcbondcn ; daar op was hij met Falzbein een weinig ter zijde gegaan, om met hem raad te plegen; toen dit gefchied was, kwamen beide met volle hitte, om te helpen. De weg nu was met paaien afgeperkt , en het Paard ftond dwars over dezelve heen; de andere Paarden ftonden buiten de pralen. Haberklee floeg het met de Zweep, op dat het zig omkeeren zou; dan het Paard was moedig, floeg achter uit en trof zijnen Heer beneden tegen den Onderbuik, dat hij op den grond viel, en voor dood leggen bleef. Zijn Volk verfchrikte heel zeer, e.n voor-  C Mi ) Steilm. Het Lugtje dat mij koelt, komt van de Hemelboogen , Daar voor den Throon de Zee der Liefde vliet. Daar hel en vlammendftil de Seraphijnen hooren; De Harpentoon van 't eeuwigdurend lied. Ik zing.,, ik ftijge. Steilm. • Het gaat nog al zoo wat heen , Zuster Urania , vaar voort! Jeann. Gaat het nog al zoo wat heen ? Broeder Schoolvos J Ik las- eens eene van mijne Vriendinnen een zeer aandoenlijken Roman voor, die ik nimmer zonder traanen leezen kan; toen hij ten einde was, vroeg mij dat Meisje met eene lachende houding • Zou die Hiftorie wel waar zijn ? Steilm. Doe mij geene verwijtingen, Zuster! als of ik niet gevoelig genoeg was; dat doet mij zéér ! Ik wenfehte maar gaern, dat gij uwe voortreffelijke gevoelens ook op eene aangenaame wijze leerde uitdrukken. Jeann. Dat koomt van zelfs, door oeffening en leezen! Schrijf: Mijn  C 143 ) Mijn Morgenthau deed mij de gouden deu* ren open, Van 't Paradijs, bij 't zagte licht der Maan. De liefde zal mij blij aan zijne hand doen loopen , In de Eeuwigheid, langs eene vafte Baan. Ik min, en zwyge. Steilm. Ik min en zwijge.— Is dathetflot? Jeann. Ja, gij hebt mij met alle uwe tegenwerpingen het hoofd moe gemaakt! Steilm. Laat u kusfen, Zusje lief! en word niet verdrietig. De flotregels uwer coupletjes zijn zelfs óp rijm: Ik ftijg, ik zieke. Ik zwem , ik drinke. Ik zing, ik ftiige. Ik min en zwijge. Ik weet het wel, hernam Jeannette, in mijne Ziele huisvefl thans niet anders dan harmonie en zagte vrede ; de adem gaat mij ftil en zagt; God bezet mij van rondsomme: * Zufter ! dat is eene voortreffelijke morgen 1 „ Ik bevind mij zoo wel : Uwe Geeft is me- „ de.  ( -43 ) „ dedeelend! Wild gij nu niet wetr op bet „ Paard zitten ? " Neen ! het waggelend gevoel van het rijden is mij thans zoo vermoeijende en onzagt, dat ik wel barrevoets de Poort, van het Paleis zoude willen ingaan, zoo ik mij, door deeze vernedering , bij mijne aanftaande Dienftboden öiet veragtelijk zoude maaken. Onder foortgelijke tedere gefprekken kwamen zij eindelijk op Morgenthau aan; hoe zij daar ontfangen werden, kan zig een ieder ligt verbeelden. De Heelmeefter was ook zoo even aangekomen. Hij verklaarde den toeliand van den ouden Haberklee wel niet voor volftrekt doodelijk, wnaar evenwel voor zeer gevaarlijk ; en hier mede ftersde de Geneesheer, die zig op zijg tijd mede aldaar bevond, volkomen over een. De Patiënt was geheel ftil; hij fprak met niemand , en gaf zeer kort befeheid, als hem iemand iets vroeg. Dan met Morgenthau Het hij zig in 't geheel in geen gefprek in; waarom deeze zig ook van hem verwijderde, en hem "iet onder de oogen kwam. Ter-  C 144 ) Terwijl Morgenthau, Jeaianètte .en de Proponent, op een Zomerzaal elkander onderhielden , kwam Paul met een' brief aanloopen, dien hij op Reijmonds kamer gevonden had, wijl hij en Weiier daar iets te doen hadden; de laatfte had hem denzelven gegeeven om hem aan zijnen Heer over te brengen, dewijl hij er deszelfi adres op vond. Morgenthau brak hem met voorgevoelende ontzetting los, en las het volgende: . . '. Dierbaarfte Heer van Morgenthau! „ Gejaagd en vlugtend als Kain, grijp ik „ naar de pen, om u een eeuwig vaarwel! „ te zeggen. Dat zijn de vrugten van eene „ Leftuur en Vorming van het hart naar den „ nieuwften finaak! Eene onbeteugelde vrijheid „ van denken en handelen naar de Drijfvee„ ren eener ongetemde Natuur, die, naar de n nieuwfle grondftelzels , heilig en goed is, „ voert ons zuizebollend op eenen effen bree„ den weg naar den rand des eeuwigen Af„ gronds; — Wij duizelen en fïorten, God », weet waar heen ! — Daar flaa ik trooflloo. r_ ze nu ! wie zal mij redden ? — Door eenen y, vrijen fkp, dien ik zonder te zondigen had „ konnen vermijden , heb ik een waardig ; • „ Vrouws-  C '49 ) Wat een uitftekend Meisje Is zij toch! zeide de Bruidegom met glinfterende oogen ■ zij zal mij voortaan nog menig Liedje maaken l ' „ Daar toe behoord eene aanblazing, her» nam jeannette, welke aan die van deezen „ morgen gelijk is." En hoe moet ik die te wege brengen ? „ 'Die moet men van zelfs laaten komen, zij „ laat zig zoo niet te wege brengen ! " Zoo wenfch ik, dat gij zeer dikwijls aangeblazen moogt worden. » Hoor, mijn Bruidegom ! Ik moet u ver„ haaien, wat in mijne Ziele omgaat. Mijn „genoegen is, om zoo te zeggen, onbe„ grensd; ik voel zeer ffcrk, dat ik mijn geluk » niet waarc% ben. Dan een onbekend gort voel van verre, dat ik-eenen naam kan geert ven , maarzoo wat droefgeeftigs In zig heeft, „ mengt zig menigmaal in de vreugde van mijn » hart, zelfs nu gevoel ik het weer. Het is „ zulk eene aangenaame weemoedigheid, die „ ik zoo niet noemen kan. Uuren lang voel ik « daar van niets,' maar het kan mij op een » oogenbkk aankomen, wanneer ik het oog op K 3 een  C I50 ) „ een of ander voorwerp flaa, voor al des „ avonds, als de Zon zig tot ondergaan neigt, „ of des nagts, als de Maan een flaauw „ ligt over Berg en Dal verfpreid. Ik heb dan „ iets in mij, dat zoo wat naar het bange ,, zwcemd. Dit voorgevoel had ik niet, eer ik „ u kende, maar wel de droefgeeftigheid; „ maar nu heb ik die droefgeeffige aandoening „ meer, en dan is zij altoos met dit benaauwde „ voorgevoel verbonden." Bij dit gefprek, dat Jeannette zoo regt uit het hart ' voortkwam, liepen haar de traanen van de wangen af. Morgenthau lachte, greep haar bij de hand, trok haar naait zich op de ftoel , en zeide: Heer Broeder! gaa nu ook bij ons zitten ! De Proponent deed dat. Nu, voer Morgenthau voort, wil ik u zeggen, waar deeze aandoening of dit voorgevoel van daan komr. Als het aandoenlijk werktuig der Ziel voor den indruk van het fchoone zeer vatbaar is, dan noemen wij dat gewaarwording; is het nochtans voor treurige fchoonheden vatbaarder, dan voor vrolijke , dan is dat eene neiging tot melancholie, een vreugdegevocl van droefheid. Dat veritaat gij immers! Ddt  , C 151 ) Dat begrijp ik zeer wel, zeide de Bruid. Luifter nu verder: zoo dra ik tot bet toppunt van mijn uitwendig geluk klimme , en zulk eene treurige bevindelijkheid gewaarworde , dan werkt dé Voorzienigheid in haaren gewoonen loop op mij; de grondflag legt toch in mijne Ziele. Niets is wisfelvajjiger dan geluk , en hoe ligt konnen er omftandigheden voorkomen , die mij zoo diep nederftorten, als ik hoog geklommen was. Dat weet ik bij ondervinding. Aan toe veele verfchrikkelijke lotgevallen zijn de Grooten deezer Wacreld niet onderworpen, en hoe ligt konnen ze mij ook overkomen ? De Voorzienigheid handeld zoo -met de Menfchen. En dit is mogelijk ook de bron van uw voorgevoel, liefste jeannette! Dit kan gedeeltelijk wel waar zijn, berta Morgenthau ! maar geheel. is het toch noch niet. Beloof mij eerft met Hand en Mond, dat gij niet boos zult worden, dan zal ik u nog iets zeggen, dat er mogelijk de waare oorzaak van is. Morgenthau beloofde haar dit op het aller plegtigfte. Hoor! voer zij voort, geloof mij zeker, dat K 4 mij  C IS- 5 rsij geene nieuwsgierigheid drijft, om uwen eigentlijken ftaat na te vorfchen ; maar dit moet ik toch bekennen , dat mij uwe achterhoudenheid ongeruft maakt. Waar toe toch dit zwijgen , zoo er geene. gevaarIjkc omftandigheden achter verborgen liggen? Vergeef het mij toch! (Zij kufte hem.) Morgenthau doeg de oogen neder, zugtte en werd bedroefd. Na een kort ftüzwijgen, riep hij uit: Mijn God! dat drukt mij! — Intusfehen kan ik niet anders! Zoo ik mijne gefchiedenis voor den tijd ontdekte, zou ik mij verfchrikkelijke vervolgingen op het hals haaien, en u zoude ik in veele noodelooze zorgen Horten ; maar verzwijg Ik die tot het regte tijdftip, zoo zal ik niet alleen in vreede blijven ; maar ook eer en vreugde hebben; en gij zult u verwonderen en zeer gelukkig zijn. Zie daar! dat betuige ik u voor God, als de zul. verfte waarheid ; kies nu zelve, of gij't weeten wild , of niet ? Neen.' antwoordde Jeannette, hoe zeer Ik ook weet te zwijgen', wil ik het toch niet weeten. Ik ben te vreeden! Het is niet om het zwijgen , zeide Morgenthau , maar om u eigen rufts wille. " Doe»  C 153 ) Deeze drie bragten den dag in gemeenzaame gefprekken door, en tegen den avond, reisde Steilman en zijne Zufter weer vergenoegd naar huis. KJ El  C U4) F Ji Ar verliepen eenige dagen, eer er weer iets bijzonders voorviel. Onverwacht kwam er eene Bode uit het Bergdal, met tijding, dat de zieke Heer van Haberklee een Predikant bij zig begeerde te hebben ; deswegen verzogt de Heer van Morgenthau den jongen Steilman, dat hij in allerijl geliefde over te komen. De Proponent had op dien tijd geen beletzei; want de oude Leeraar liet nog gaern de Kinderen tot zig brengen, dat hij ze zelfs doopte, ook moeiten Nieuwverloofden bij hem aan huis komen, om getrouwd te worden. Het komt mogelijk veelen mijner Leezeren wat zeldzaam voor, dat de zoo fchrandere Heer van  C 155 ) van Morgenthau , eenen jongen Proponent, bij eenen ouden zoo verwilderden Man liet haaien ; dan deeze zwaarigheid valt van zelfs weg, als ik u zegge, dat Koorpdorp het naafte Kerkdorp was, en alle andere zeer verre afgelegen waaren. De Kerk, tot welke Haberklee eigentlijk behoorde, was wel twee Mijlen ver, en boven ■dien mogt hijgden daar zijnde Predikant niet lijden, om dat hij hem zomwijlen ernffjg de waarheid gezegt had. Timotheus Steilman liet derhalven zijn Paard zadelen, en reed naar Morgenthau toe. Hij vond aldaar Mevrouw van Haberklee ook, die twee dagen geleden daar gekomen was. Zoo haaft hij nu een weinig uitgeruft had , ging hij bij den Zieken ; de Geneesheer, de Heclmeefter, en zijne Echtgcnoote zaten voor het Bed, zij maakten plaatze, en de Geeftelijke zette zig tusfchen hen neder. Haberklee zag hem aan, en vroeg hem : Zijt. gij niet de Proponent Steilman van Koorndorp? „ Ja, Genadige Heer! tot uwen dienft." Moogt gij het Avondmaal uitdeelen?  C 156 ) „ Ja ik ben daar toe beveiligt. * Zoo gaat uw gang, ik wil het Avondmaal hebben! „ Weet uwe Genade evenwel ook, dat er „ nog iets moet voor af gaan, eer ik u het » Avondmaal toedienen kan ?" Dat moet gij weeten.' „ Ja! maar gij moet het ook weeten; nle„ mand mag het Avondmaal gebruiken, dien w niet alle zijne zonden van harten Jeed zijn, „ en wel in zulken maate, dat hij zijn leeven „ lang een weerzin en afkeer hebbe van alles 1, wat tegen God Is. En dan moet gij ook nie„ mand meer haaten, maar alle Menfchen ver- geeven hebben." Wat zoort van Paapen zijt gijlieden toch! In de Kerk geeft gij het aan Hans en Koen; en alles is daar goed en voor ieder ten beften, maar mij weigert gij het! „ Met uw verlof, Genadige Heer' Ik 11a „ het u niet af, ik legge u flegts uwen pligt „ voor, dat doet men immers ook aan de ge- » nee-  C 157 ) „ heele Gemeente in de Kerk, eer men „ communiceert." . Wat wild gij dan van mij hebben ? „ Gij moet die eigenfchappen bij u bcvin„ den, die ik u zoo even voorgehouden heb, „ zoo gij het Avondmaal gebruiken wilt." Wel nu! ik ben op niemand boos ; mijne zonden zijn mij leed; en ik wil mij voortaan beteren! Nu wat meer ? „ Nog één Hoofduuk ■ Hebt gij uwen Heer „ Zoon van ganfcher harten vergeeven?" Wat Duivel raakt u dat? „ Daar legt mij zeer veel aangelegen! God „ heeft mij de verborgenheid van het Avond„ maal aanvertrouwd, en wee mij, indien ik „ het met voordagt eenen onwaardigen geve!" Scheer u maar voort! Ik wil dan een ander Predikant hebben ? „ Nog eens mot mv verlof! mijn Genadige „ Heer! en dan wil ik heenen gaan. Gij zijt „ gevaarlijk ziek, en dus op den rand van het „ Graf; Gij hebt eene onflerffclijke Ziel, en „ di«  C 158 ) „ die zal naar uwe werken geoordeelt wor„ den: Gij geloofd immers toch den Bijbel „ anders zoud gij het Avondmaal niet begec„ ren ; deeze ondertusfchen ontzegt aan die geenen, die hun leeven niet verandert nog „ verbetert hebben, rond uit de Zaligheid, en „ wijft hun de Verdoemenis toe. Gods Barm„ hartigheid is groot, maar alleen voor die geew nen, die, door het waare geloof in Chriftus, „ ganfch en al geneegen zijn, hem na te vol„ gen, maar die of uit zwakheid , of door „ te vroeg te derven , niet ver in de verbete„ ring hebben konnen komen. En derhalven „ zeg ik u, alles kan u niets helpen, gij moet „ u bekeeren , zoo gij zalig wilt worden. Hier „ mede beveel ik u aan de Goddelijke Barm„ hartigheid." Steilman verhaalde dit; voorval aan Morgenthau zeer breedvoerig, en wel om reden, dat hij hoopte, bij die geleegenhcid ook meer en meer van zijn' eigen geloofsdelzel uit hem te zullen haaien. Hij vroeg hem: of hij dagt, dat hij het goed gemaakt had ? Het antwoord was : „ Dat zullen de gevolgen uitwijzen." J»  C 165 3 „ kleed mij in een gtooven linnen Keel, en „ laat Jacob de Boer een Edelman worden, en „ word gij een Boer, zoo blijve ik toch biju.'' Paul gij vergift u ' daar geloof ik u niet in. De. Jonge antwoordde met traanen in de oogen : „ Warachtig, mijn Heer.' zoo beftaa ik niet; „ Ik heb het hier, als of alles het mijne was„ Ik gaa des avonds flaapen , en weet, dat „ mijn Heer .mij het goede bed gunt; hij heert „ gaern, dat ik wel flaap. Staa ik des mor„ gens vroeg op, en het is dag, dan verblijde * ik mij ; dan denk ik : Lieve God, daar ben M ik weer! mijn Heer zal van daag plaizier'aan » mij hebben , wijl hij zoo braaf is ; ik werk i, met vermaak; 't geen ik eet en drink, word „ mij hartelijk gegund ; ik doe wat ik kan, „ en wat ik niet kan, word ook niet van mij m gevorderd; en dus is mij alles wel, en „ goed." Morgenthau fiond op, ging aan het Venfter, en offerde God eene traan van welluft. Paul! zeide hij: wagt nog een weinig, ik heb nog wat met u te fpreken. Hebt gij niet van Falzbein gehoord? L 3 „Ja  C 166 ) „ Ja mijn Heer ! hij heeft een braven Man „ dood geilagen; daar was hier eene Vrouw, „ die Eijercn te koop had, die vertelde het „ ons." Zijt gij dan niet bang, dat hij u ook eens vermoorden zal? „ Ik zal het anders maken, als mijne Duiven ; „ die blijven niet op het Duivenflag, deswe„ gen ving er mij de Roofvogel nu en dan „ wel eens een." Als ik u evenwel eens uitzond, en hij trof u onder weg dan aan. „ Dat is niemendal! dan gaa ik l daar zijn „ Jagers, die op deezen Stootvogel ook wel „ pasfen zullen; eindelijk word de maat eens „ vol, en — pof! daar legt hij dan. De Dui„ vel kan niet alles doen , wat hij maar wil." Morgenthau had zijn vermaak aan den Jongen , en zeide tot hem : Gaa heen, wees vroom en- vlijtig ! ik heb u lief, en gij zult een mooij nieuw Zondagskleed hebben. Paul ging heen, en zijn opwellend hart voor zijnen Heer was den Vader aller Menfchen een lieffelijke Reuk. Gé-  C 167.) Geduurendc den tijd, dat dit voorviel, waren de beide Leeraars in den Hof gegaan, om elkander over den ftaat van den Zieken te onderhouden , -w anneer op eenmaal een gekerm en weeklagen in de Ziekenkamer ontftout. Morgenthau hoorde dat, en liep er heen; men riep ook de beide Geeftelijken; zij kwamen, en vonden den Geneesheer en Wondhecler bezi?, met den Zieken in het Bed te houden; hij gloeide in zijn aangezigt, wilde voort, en zogt zijn verband los te rukken. „ Ik ben verboren ! — riep hij met eene „ vervaarlijke item ; daar is geen licht, geen „ dag meer om mij heenen.' — ik zie niets M a's nagt, .— (lik donkre nagt. — Daar (laa „ ik hoog op een Rotze, . diep onder mij is » de Afgrond .— eene ruisfehende en brullen„ de Zwavelzee, — daar zal ik in (lonen ! „ duizend Duivels fladderen om mij heen, als „ Vledermuizen, — zij fnorren als de Hor„ fels! Ha! dat is het einde —■ het einde. 1 » Hij matte zig af, zag woed om zig heen, en hijgde." Doclc-r Biller zag de Geelielijken zeer (Tuurs aan, en zeide : Gij zijt oorzaak van dit on'geluk; gij hebt door uwe (trenge BoetprediL 4 kaat-  ( i<58 ) kaatfien den Zieken in een wanhoopenden toeftand gebragt; gij hebt zijn hoofd met fchrikbeelden vervuld, hij gaat fterven, en gij zijt fcluildig aan zijnen dood. Biller was een Naturalift, geljk wij Doctoren doorgaans plegen te zijn Paftor Salzberg wift dat. Hoor, Heer Doctor! begon hij, fehoon gij al aan geene toekomende ftraffen geloofd, zoo zeg mij toch: is het goed een roekeloozen Zondaar te weezen. „ Daar bewaare ons God voor ! dat is „ fchande." Als dat dan niet goed is, hoe zal dan zulk een Zondaar beter worden ? „ Hij moet zig van de fchoonheid der deugd „ laaten overtuigen." Maar als hij dat niet doet, als zijne geweldige hartftogten zijn verftand bedwelmen , gelijk bijna altoos bij louter zedekundige betoogingen het geval is, hoe zal hij dan beter worden ? „ Dan is er geen raad voor hem." ft Gij ellendige Moraliften! blijft er dan' geen  ( IÓ9 ) geen raad meer over? — Wat werkt hetfterkfte op de hartftogten , is het niet de verbeelding? Is dan niet eene Geeftdrijverij, geen valfche, maar eene waare Geeftdrijverij nodig? zinnelijk voorgeftelde belooningen en ftraffen, die gewigtig genoeg zijn, om de hartftogten in balans te houden ? Doet dat niet de Goddelijke Openbaaring aller wegen, — of, als gij die niet geloofd , leert dat niet de ondervinding? Betoog in 't breede eenen Wijnzuiper, de fchandelijkheid van zijn kwaad, en (tel hem de nadeeKge gevolgen , die daar uit, zedelijker wijze, voortvloeien , voor oogen, hij zal altoos zeggen: Ja, dat is ook waar! maar hij blijft toch een Dronkaart; doch doe hem valt gelooven dat een naderend einda op hem wacht, dat hem in een altoosdurend vuur zal nederftorten, daar hij in een aanhoudend brandende dorft, zonder eenige hoop op laaffenis onophoudelijk zal gepijnigt worden; prent hem dit denkbeeld diep in, dat zal hem op de hielen zitten, en hem zomtijds nog van het verderf redden. Maar nooijt zal Betoogkunde dit bij onbefchaafde Menfchen konnen uitwerken ; Lieve God! neem toch de Menfchen, zoo als zij zijn, en niet zoo als gij ze u verbeeld! L 5 Doe.  C 170 ) Doctor Biiler zweeg; of hij niet wilde, of niet koude antwoordden, weetik niet. De Zieke had zig al djen tijd ftil gehouden; hij lag in eene halve bedwelming. Salzberg ftond nu bij hem voor het Bed, en vroee hem vriendelijk: Kond gij u wel te binnen"brengen , waar gij zijt? „ Ja, thans u'edcr!" Hoe gaat het dan nu met u ? „ Ik ben verdoemd, verboren!" Hoe weet gij dat ? „ Ik ben van mijne kindsheid af, tot nu, toe „ een Godloos Menfch geween;! " Salzberg hernam : God dank, dat gij dat erkent ' Nu begondeh de beide Geeftelijken, hem ' trooftlijk toe te fpreeken, en hem alle beloften voor te houden. Zij befloten ook, beurtlings dag en nagt bij hem te blijven, en hem beftendig in de Leere der Verzoeninge des armen Zondaars met God te onderwijzen. _ Des middags onder het eeten bleef Salzberg bij den Zieken. Morgenthau, Steilman en de Docror  C 171 ) Docior fpijsden te zamen. Deeze- wendde het gefprek op de Raazernij van den Kranken. Hij beweerde, dat de beroeringen over zonden en laiter, bij de meefte Zieken, gevolgen eener verhitte verbeeldings kragt waren. Steilman ftreed daar geweldig tegen , enzogt alle immer mogelijke gronden op, om de*n anderen te overtuigen; maar alles met het gewoone gevolg. Biller deed als zijns gelijken, hij trok de fchouders op , en zeide: ik heb onpartijdig nagefpeurt, en bevonden, dat de eene Religie zoo veel zekerheid heeft, als de andere. Morgenthau zweeg naar zijne Gewooonte, en luiftcrde toe; maar toen hij evenwel zag, dat Steilman niets winnen konde, keek hij hem fcherp aan, en ook den Heer Biller. Thans liet hij zig met deezen in een gefprek in ; hij begon: „ Heer Dodor! Geef mij antwoord , „ op het geene ik u vraagen zal; maar een „ goed redenkundig antwoord ! " Goed, Genadige Heer! vraag maar! „ Indien zulk eene woede, als de Heer van „ Haberklee werklijk heeft,-zijn hart geheel • „ om-  C 172 ) „omkeert, 200 dat hij, indien hij in lee„ ven blijft, een waardig Menfch word, of, „ wanneer hij ftérft, met een hartelijk berouw,' „ en een vaft goed voornoemen fterft, om zijn „ verder leeven , inval hij weet opkomen mogt, „ naar alle regelen der Natuurwet in te richten; n wat denkt gij dan van zulk eene Rafernij ?" Ik houde ze voor een Enthufiasmus, die zeker merkelijke!} invloed op het leeven en de zeden hebben kan. H Ik hoore dus wel, indien gij overtuigt „ waard, dat het geene, 't welk gij Enthmfias„ mus noemd, op waarheid gegrond is, gij « ook gelooven zoud, dat hetgeen Razernij is, „ wanneer een groot Zondaar op zijn Doos!„ bedde hellenangften ondervind." Dat is eene grondftelling, die niet tc ontkennen is. „ Bij gevolge komt het maar aan, om zig H van de waarheid van den Godsdienft te 0„ vertuigen." Met uw vei lof, Genadige Heer! dit is toch niet anders mogelijk, of men moet zig door vroome Enthufiasmus laaten misleiden. „ Dat  C 177 ) „ Dat zult gij ras wederroepen. Zeg mij, „ welke is de volkomenfte deugd, die, welke' » mij maar alleen gelukkig maakt, of die, wel» kc ook de gelukzaligheid mijner Medemen„ fchen bevordert ? Ja, is het niet de voimaak„ de deugd, dat men ten kollen van zijne ei« gene genoegens en van zijn eigen geluk veert len gelukkig maakt?" Zeer zeker. „ Maar waar blijft dan uwe belooning van » deugd, die enkel eer en roem beoogt' In „ dien een Menfch in ftilte en onbekend, ter „ gelukzaligheid van veele Menfchen, arbeiden » moet, en in het geval is, dat dikwijls ge» beurt, dat hij enkel fpot en fchandc tot zijne „ belooning heeft? " Naar mijn fyftema is die een ongelukkige Deugdbetrachter. » Maar hoe komt hij aan kragt, om deeze deugd uit te oeffenen ?" Bij deeze vraag lachte Morgenthau; Maar Biller bedacht zig een wijl, eindelijk antwoordde hij: zijn Enthufiasmus van eene toekomende M be-  C 178 3 bclooni'.ige geeft hem die kragt, om zoo tB werk te gaan. „ Bij gevolg moet gij toeftaan, dat de P'.£o„ fophifche belooning der deugd, mitsgaders „ ook de Philoföphifch— moreele overtuiging, „ ter beoeffeninge der volkomenfte deugd on„ toereikend is ?" Biller kon onmogelijk anders, dan dat beveiligen , en te gelijk zijn voorige ftelling herroepen. „ Wel nu ! voer Morgenthau voort : zoo is „ dan dat geene, 't welk gij Enthufiasmus „ noemt, immers het middel, dat God de „ Menfchen aangeweezen heeft, om zedelijk . „ beter te worden." Dat kan niet mogelijk zijn. „ Gij hebt mij toch toegegeeven, dat God „ den Menfchen een middel moet aangewezen „ hebben, om zedelijk beter te worden. Dit „ middel, of deeze kragt, zogt gij, indePhilo„ fophifche overtuiging van de piigten der Na„ tuurwet, maar nu ziet gij: dat dit middel, „ ter betragtinge der volmaakite deugd, niet ; toe-  C 179 3 „ toereikend , en dat die kragt, die gij Enthu„ fiasmus noemd, derker is. Nu vraage ik u r „ kan God den Menfch een ontoereikend mid„ del aan de hand gegeeven hebben ?" Neen J maar dan is ook de vraage: of God eene zoo groote deugd van ons vordert ? „ Gelooft gij dan, dat God minder volmaakt„ heid van den Menfch vordert, dan waar toe „ hij hem bekwaam gemaakt heeft ? Daar de „ Menfch gefchiktheid toe heeft, daar is hij „ ook toe beftemt; en dat zij niet alle daar toe „ geraaken, heeft weer zijne'oorzaken, die „ echter hier bij niet behooren. Dit hebt gij im„ mers reeds toegedaan. Dus verder • Is nu „ niet dat geene-, dat gij Enthufiasmus heet, „ niet de fterkfte kragt, die wij kennen, om „ dc volmaakfte deugd te beoeffenen ? " Ja maar ook het grootfte misdrijf; en dienvolgens is zij die kragt niet, die God den Menfch heeft aan de hand gegeeven. „ Hou ! dat is een ontzaehelijke fprong ! „ Maar ik zal u al weer volgen. Alle die mis„ drijven, die uit het Enthufiasmus ontdaan, » zijn in het oog der gecnen, die ze plegen, M i ,, deug*  C 185 ) „ Dienvolgens fcheeld het u ook aan zeker- „ heid, cf aan het geloof in zijn Per-zoon en „ Leer. Want indien gij overtuigd waart, dat „ Chriftus die geene is, waar voor Hem'de j, Bijbel, en waar voor Hij zig zelfs uitgeeft, „ zoo zoud gij in Hem gelooven; gij zoud dan „ ook gelooven, dat Hij het middel is ter ze„ delijke verbetering, ter Heiliging en Zalig„ heid van den Menfch ?" Dat is onfeilbaar! „ Nu maak ik het befluit dus op: daar gij „ Chriftus voor den volkomenflen Wetgeyer „ houd , maar zijne Wetten niet houden „ kondt, zoo zijt gij verpligt, de middelen te „ beproeven, die Chriftus aanbevolen heeft, om tot zekerheid te geraaken, dat F Jij en „ Zijne Leer het van God beftemde middel ter. „ volmaking van den Menfch zij. " Dat is geheel onwederfpreekelijk, ik mort zeker in mijne onderzoeking met de waarfchi nlijkfte middelen beginnen. Maar welke zijn de middelen , die Chriftus daar toe aangepreezcn heeft ? » Lees met eene waare zueht, om den Geeft 'M 5 „ der  C 186 ) „ der Waarheid, vlijtig het Nieuwe Teftament, t> dan zult gij het zeker vinden." Maar nog iets, Genadige Heer.' dat mij van tijden heen de grootde zwaarigheid gemaakt heeft : Indien de Chridelijke Godsdienft het Ware middel ter volmaakinge van den Menfch behelsd, zoo moet ik toch zeggen, dat God in zijn plan niet al te wel gedaagd is, daar het hoopje van Chridenen, voor al van waare, zoo ongemeen klein is, in vergeljjkinge van het geheele menfchelijke geflagt. „ Bewijs gij mij dan toch, dat 't Gods plan „ is, dat alle Menfchen den hoogden trap „ van zedelijke volkomenheid bereiken zul„ len: even zoo min, als het Gods plan is, „ dat alle dof tot de voortreffelijkde Lichaame§t lgke zintuigen , bij voorbeeld : tot de zamen„ fteliing der menfchelijke Harsfenen, geraaken „ zal; of dat een Menfch een Engel zal we* zen. Gelukkig is hij, die het Licht geniet ten kan!" En ongelukkig hij, die het niet genieten kan ! doch ■wiens fchuld is het, dat zoo veele milioenen onweetende Heidenen dit Licht niet genieten konnen, en dus ongelukkig zijn? » En  C 187 ) „ En waarom wroet gij naar dingen, die „ gÜ niet navorfchcn kond ? Welk eene me„ nigte Chriftenen zijn ongelukkig , om dat zij „ uit traagheid en oudeugd de middelen, die „ zij hebben, niet gebruiken ? Daar is God „ toch geen oorzaak van. En zoud gij kunnen ,, vaftftellen , dat iemand uit die Heidenen; „ die verdoemd worden, een waar Chiiflen „ zou geworden zijn, indien hij ook het Evan„ gelium had gehad ?" Neen, dat kan ik niet; maar menig voortreffelijk Heiden zou toch wel een waar Chriften ge-worden zijn, indien hij er gelegenheid toe gehad had? „ Maar weet gij; hunne befchikking in de „ andere Wasreld ?" Neen! „ Zoo oordeel dan ook verder niet, en Iaat „ die befchikking aan God over! " Maar waarom fchiep God Menfchen, daar er zoo veele hunner ongelukkig worden ? „ Om dat een vrij Schepzel, dat goed en „ kwaad verkiezen konde, mede tot de befte „ Waercld behoorde." Bil-  C 188) Biller zag eenjgen tijd voor zig neder; eindelijk begon hij weer: Genadige Heer vergeeft mij ! Daar valt mij nog eene gewio-tlve tegenwerping in, die uwe ganfehe betoogin* om verre werpt : Is het menfchelijk Geflapt beftemt, om in dit leeven zedelijk volmaakt Te vvorden, of komt veel eer de menfchelijke Natuur, door verfcheidene ftanden en aeonen allenskens nader en nader aan haare hoofde beftemming? Dan is er geene openbaa. nng, geen buitengewoon middel nodig maar door de onderfcheidene afwisfellngen en ver plaatzingen der menfchelijke Natuure, -1, u;£ de eene Waereld in de andere , zal elk bijzonder kwaad, en al het verdorvene dat haar aankleeft , van haar afflypen, en zoo zal eindelijk het geheele menfchelijk Geflapt langzamerhand tot dcszelfs hoogde einde geraaken „ Dit is met ter daad de gewigtfgde tegen„ werping, die een Deïst maken kan, en het „ verwondert mij, dat gij ze niet al eerder „ gemaakt hebt! Maar, beantwoord mij fle°-ts „ deeze vraage: Welk is het eindoogmerk der „ menfchelijke Volkomenheid ? " Het Ideal van een aliervolmaakden Ceed;; zoo veele Menfchen, zoo veele afym- pto-  C i»9 ) ptotifche Linien, die (leeds der Godheid nav der komen, maar haar toch nooit bereiken. „ Zeer voortreffelijk en volkomen waar. Doch „ moet niet in dit geval de ftrekklng van „ eiken menfchelijken Geeft, zijn Toeleg, zijn „ Gang, bij den eenen meer, bij deiiander „ minder, der Godheid nader komen?" Dat is ontwijffelbaar. „ Neem dan de gefchiedenlsfen en de on„ dervinding onpartijdig bij de hand, en be„ proef op het fcherpfte, of de rekening der „ menfchelijke Natuure over het algemeen „ eene aannaderlng aan de Godheid bedoele, » dan, of zij niet (leeds meer en meer zig daar „ van verwijderc ?" Ja , dat laatfte kan niemand ontkennen, die maar eenigermaten in de Menfchkunde geoeffend is. „Nu heb Ik al weer gewonnen. Waar Is „ het, en toegegeven, dat het doel der men„ fchelijke Volmaaktheid Godegelykheid zij. „ Maar waar Is het evenwel ook, dat de nai, tuurlijke richting van den menfchelijken Geeft >•> vaii  C 193 ) had ten Iaatften'vat op hem. Nu greep hfj moed en nam voor, om onherroepelijk als een waar Chriften te leeven en te fterven! De Vertooningen hier bij waren zoo beweeglijk en roerend , dat Dodor Biller zelfs dikwijls traanen ftortte, en opentlijk de kragt van den Godsdienft van Jezus Christus roemde, en ook beloofde, zig dezelve voortaan beter ten nutte te zullen maken. N Slee  C 194 ) M et de langdurige ziekte van Haberklee, naderde ook vafi de tijd, dat de voltrekking des Huwelijks van den Heer van Morgenthau en Jeannette voortgang zoude hebben, en daar dit naar oud gebruik in het huis van de Bruid gefchieden moeft, zoo werden er reeds eenige voorbereidzelen van verre toegemaakt. De Vrouw Paftorin was zeer daar op bedacht, om dat Feeft pragtig toe te ftellen. De Bruid ondertusfchen dacht geheel anders; zij wenfchte, zonder ceremoniën, met Morgenthau vereenigt te worden, en dan ftil, zonder eenig geruis"; te Paard of te Voet heen te trekken. Zij ontdekte ook haaren Broeder deeze haare gezindheid, en die was het met haar eens; maar hij dacht, dat het beft ware , dat men de geheel-.* fchis-  C 195 ) fchikking aan den Bruidegom overliete. En dit gefchiedde ook; want de maandag, na de derde afkondiging van den Predikftoel, kwam Morgenthau 's namiddags onverwagt te Koorndorp, aan het Paftorijhuis, eri trad in de Kamer. De oude Paftor zat in zijnen Zetel en las in de Homilien van Chrijsoftomus, over het Evangelium van Joannes. De Vrouw Paftorin was met Bruids en Bruidegoms Hemden en andere Kleederen bezig. Jeannette zat Manchetten voor haaren Bruidegom te borduuren. Zij was in een wit Negligée met bleek groene Bindzels gekleed. De Proponent was op zijne Studeerkamer, maar kwam aanftonds beneden. De oude eerwaardige Man begaf zich overeind, greep naar zijn Bonnetje, nam het af, en reikte den Heer van Morgenthau dc hand toe. Deeze zag den Grijsaard met zijne zilvere Hairen en lachende blijdfehap in de oogen, trad naar hem toe, omarmde en kufte hem, en daarna ook de anderen, de rije langs. Jeannette hield nu op van arbeiden; zij kwam en zette zich zeer digt bij haaren Bruidegom neder, hief zijnen Regterarm op, en leide denzelven zelf om haaren hals. Morgenthau drukte haar aan zijne Borft; Zij fchreide. N a ,. Wat  C 205 ) 7/ ti J.00 dra de oude Heer van Haberklee de grootfte Hellenangfi: te boven was, en nu met hartelijke vreugde over het gevoel van de vergevinge zijner Zonden en de waare verandering zijns harten aangedaan was, was zijne eerHe vraage naar zijnen Zoon, om zig met hem te verzoenen. Men gaf voor: dat hij 's Vaders toorn gevreeft, weg gereift, en weer in den Dienfl getreden was. Dit bedroefde den Vader heel zeer, maar hij (telde zig te vreden, vooral toen hij hoorde, dat Morgenthau de Kinderen na zich genomen had. Hij Ket deezen Heer roepen, bad hem met de beweeglijkfte woorden om vergeving , en verzogt hem : om dé twee Kinderen aan hem over te laaten, op dat hij hen op eene braave wijze op- voe-  C 206 ) voeden, en aan hun vergoeden mogt, 't geen hïj aan den Vader verfchuld was. Morgenthau ftond hem dat gaern toe , en verzekerde hem, dat aan al het gepasfeerde nooït meer zou gedagt worden. Eenige weeken daarna vertrok hij met de uiterfte dankbaarheid, en bleef Morgenthau's Vriend ; en zijne Boeren waaren verheugd, toen zij merkten, dat hij zoo geheel en al omgekeert en een ander Menfch geworden was. Inzonderheid was Prediker Salzberg zijn befte vriend, en bleef het ook tot zijn einde toe. Zoo dra Haberklee vertrokken was, zocht Morgenthau zijne Schoonouders te bepraten, dat zij bij hem intrekken mochten. Hij bragt het bij den Kerkenraad te Koorndorp ook ras zoo ver, dat zij hier in bewilligden, en den jongen Steilman tot hunnen Predikant aannamen. Doch de oude eerwaardige Man was niet gemakkelijk te bewegen, om zijnen Herderftaf zoo geheel en al neder te leggen; eindelijk echter liet hij zig overreden, en men droeg hem in eene Draagftoel naar Morgenthau heen ; maar de Vrouw Paftorin werd met eene Chais gehaald. Het Huisraad bleef alles daar, op dat de jonge Steilman zig daar van zou konnen bedienen.  1207) nen. Deeze trad zijn Ampt nu ten vollen aan; maar liet intusfehen niet na, zoo veel zijne bezigheden zulks toelieten, naar Morgenthau te kernen, om de zijnen te bezoeken. Ook werden Kasper en Trijntje door den jongen Steilman verbonden, en in den Herfst betrokken zij hun nieuw Huis, het welk aan den voet van den Morgenthauer-Heuvel, op eene groene vlakte gebouwd was. Hun Heer gaf haar zoo veel ruimte voor Weiden, Akkers , Hoven , Boomgaard en Bofch , dat zij een goed aantal Schaapen en Runderen aankweeken en opvoeden konden. En tot zoo lang, dat zij hun eigen brood winnen konden, voorzag Morgenthau hen van het nodige. Het oogmerk van deezen Heer werd fchiclijk overal bekend; en verfcheidene Familfen bocv den zig van tijd tot tijd aan, om in het Bergdal te trekken; maar Morgenthau was zeer voorzigtig. Hij onderzogt eerft naauwkeurig hunne omftandigheden, en nam niemand aan, van wien hij geen goed getuigenis kreeg, dat hij een eerlijk en braaf Man was. Op deeze wijze verging het elk, die zig bij hem aandiende. Boeren en Ambagtskiiden werden ia « het  C 208 0 het Dal aangekweekt; maar Luiden van vermogen en Koopluiden liet hij voor zijn Paleis op het groote Plein hunne Wooningen bouwen; aldaar had hij een plan tot een klein net Steedje gemaakt. Het eerfte Jaar verliep met diergelijke bezigheden, zonder dat er iets aanmerkelijks in de Familie voorviel, behalven , dat de Vrouw van Morgenthau Zwanger werd, en op den behoorlijken tijd eenen Zoon ter Waereld b'ragt, dien zijn Vader met den naam Frederik Faramond benoemde. Toen de Vrouw van Morgenthau nog in het Kraambedde lag, zoo geviel het, dat de Paftor Steilman , op eeneti' fchoonen Zomerfchen dag, voornam , zijne Vrienden op Morgenthau te bezoeken; hij begaf zig ten dien einde des morgens vroeg op weg, en ging in de koelte naar het Bergdal heen. Hij werd aldaar op de tederfte wijze ontfangen. Na het Middagmaal zeide de jonge Prediker : dat hij eene zieke Juffer had te bezoeken ; maar hij ftond in twijffel of hij het nog deezen namiddig of morgen doen wilde. De oude Paftor vroeg : Wie zij waare ? De Zoon ant-  C aoj ) antwoordde: dat het de jongde Juffer Sórrimer was. Ey! hernam de Oude , dat is wel wat zeldzaams.' Maar mij dunkt dat moed gij hoe eer hoe liever werkdellig maken, om uwe Lui. den geenen aandoot te geven ; gjj kond {(Qm mets, over Sommers huis, naar huis gaan wijl " dat pas een half uur uit den weg is Mor genthau was begeerig om te weeten , wat menfchen dat waren? De oude ^ haalde hem de onhandigheden en zei ie: " De Ge^°eders Sommer zijn Koopluiden * C" Fabrite^ Z(j woonden bij hun *ne„ Vader in de Stad Bergdeiu, daar * Z>}"1 bL,lte»gewooncn weldand leefden, de" WIJ'hui1 Vadei' °P ^ne bnnd Gouds géfchat * ™ a ; H'j was ÜCI1 ee>-lyfc Man,en een goed » Chnden, en zoo had hij Ook zijne beide " f °0nen Wvoed. De oudde , Leonhard " S°mm,er' trou"'de eene rijke Vrouw, en " ;'m'ekle dri'e Kinderen bij haar. De öudfte - Dochter, ■ sijbilla , is eene eerbaare Perzoon « maar daar bij wat zwakkelijk, en reeds bij " dö dcrtl8; ^a^n oud. Het tweede Kind » « een Zoon, een voortreffelijk Jongeling van * Vf eil'tw'"tig Jaaren, die alle goede natuur, hjk. hoedanigheden bezit, die aen Mcnfèh 0  (C.2A°0 „maar heboen kan; hij heet Abraham; en ,, zoo is het ook met de jongfte Dochter, een t, Meisje van twintig Jaaren, gelegen. Zij heet „ Carolina, en bezit eene rechtfchapene deugd „ en bloeijende fchoonheid. Maar alles, wat „ deeze Kinderen ontbreekt, is Waereld- en „ Menfchenkennis; nochtans is de Zoon eeni„ ge ^Jaaren te Bazel op een Comptoir ge„ weeft , daar hij handel en omgang met Menfchen, en ook verfcheidenc Taaien en „ nuttige Weetenfchappen geleerd heeft; maar „ zijne deugden zijn als zoo veele doode krag„ ten , welke werkeloos liggen, zoo lang hij „ gedwongen is, bij zijnen Vader te blijven. „ Dan ik loope met mijne vertelling vooruit. „ De oude, Lconhard Sommer, nam, nevens „ zijnen Broeder Godfried , na des Vaders „ dood, den Koophandel en de zijde Lintfabrijk „ over, en zij leefden in de Stad Bergftein in „ ruft en welftand. Godfried trouwde niet, „ en bleef bij zijnen Broeder, „ Omtrent dertig jaaren geleden gebeurde „ het, dat een zekere Leitman door de Wae„ reld reisde, die eene buitengewoone roe„ ping voorgaf, om boete te prediken. Dec» ze Leitman kwam dan ook te Bergftein. i, Zo»  C au ) 'a Zoo dra'hij dc Poort intrad, ging hij ,„ef •*' omtre"t twintig Menfchen, Mannen en Vrouwen, die hom navolgden, op de Markt, en * pred.kte met een verwonderlijken ijver boete „ en bedreigde verfchrikkelijke frrafTen , die „ eerlang over Duitsehlahd losbarden zouden. »- Maar inzonderheid trok'hij op den toeftand » der Leere los, en fcliold alle Predikanten » v°oi-ftomme Honden, Pharizecn, enz. Het * buitengewoone en heftige b.j zulke gelegen» heden maakt een bijzonderen indruk op het » gemeene Volk. Leitman kreeg een Herken » aanhang, en de Gebroeders Sommer namen » hem in hun huis, cn herbergden hem zoo > lang, als hij daar was. Van dien tijd afont» flond er te Bergftein, en in dien'omtrek, eene fefte van Scparatiften, welke in het „ bijzonder de Geefteliikheid, de Kerken êri „ Sacramenten, veragtten; maar hunne gron'd« regels beftaan hier in: Zij gelooven ! Een „ Menfch moet zig van deeze Waereld, dat » is van alle Menfchen niet alleen , die eeni'.- ■ » zins met hun in gevoelen verfch'ilféh\ afzon. ,. deren, maar iri het algemeen moet hij liet i, geheele Menfchelijke geflagt zoo vee! ver-. „ mijden, als maar mogelijk is. Ten tweeM den, moet een Chriften van èogénbli! foi O 2 o»>-  C 219 ) hoekige Zaal, die op zes Kolommen ruitte, en booven met een rond Koepeldak bedekt was; van hier liep op ieder hoek van den Tuin eene met Latwerk afgeperkte gang uit, welke met allerlei Heeftergewas doorvlochten was. Aan het einde van ieder gang ftond een Prieeltje , dat door eenen groenen bedekten weg met het naafte communiceerde. Uit het Gebergte was eene voortreffelijke Waterbron in den Tuin geleidt. In het Paviljoen, onder op den grond, tusfchen de opene Kolommen, recht in 't midden, ftond eene zeshoekige Kaft, en in dezelve een Altaar van zwart Mar* nier; daar op lag een Lam van wit Albaft, als of het den hals afgefneeden waare; uit deeze wonde fpuitte het Water in menigte in die Kaft, van waar het onder door Buizen langs het Huis heen tot aan de Weide afgeleidt, en in eene kleine Kom verzamelt werd., en door eene Pijp in het midden tot eene aanmerkelijke hoogte in de Lucht fprong. De weg, dien Morgenthau en Steilman kwamen , liep ter zijde den Berg af, langs den Heuvel heen. Daar zij nochtans zagen, dat achter aan den Hof eene Poort open was, zoo bcjlooten zij,. door dezelve naar het Huis te gaan 5  C 220 ) gaan; Zij vonden eene oude Meid in den Hof, die daar in werkte. De Predikant vroeg haar: of de Heeren 't huis waren ? zij antwoordde met zachter fterame en vriendelijke gebaarden: De oudfte Heer is hier op 't Lufthuis, maar de andere is niet hier. Intusfehen kwam de Heer Leonhard Sommer af Hij was een lang Man, en mager, zijn aangezicht was ernftigj vriendelijk en helder, maar zijne kleding nog zonder verandering, naar de mode, die voor veertig Jaaren in trein was; zijne Paruik rüfhc in lange lokken op de fehouders. Een bruine Rok van goed Laken, met zijden Taf gevoerd, en een zwart Kamiibol en Broek, gaven hem een oud eerwaardig aanzien. De Prediker was hem deels uit de kleding, en deels uit vermoeden, dat hij het zijn moeft, wijl hij ontboden was , bekent. En daar hij ook veel van den Heer van Morgenthau, en ook van zijn Huwelijk gehoord had, kon hij ligt raden, Wie de Leidsman van den Predikant zijn moefte. Na eenige weinige pligtplegingen nam hen de Heer Sommer beiden mede naar huis, liet eene vies Wijn komen, en zoo zaten zij bij malkander neder. Na dat men een paar glazen gedronken had, ving de Heer Sommer aan :  C-22I f) aan: „ Mijne Dochter Caroline is zedert eeni- „ gen tijd bedlegerig geweeft, zonder dat „ eenig Doctor kan raaden, wat haar fcheelt. „ Doctor Biller wil met die taal niet te doen „ hebben. Hij zegt: dat hij de ziekte niet ge- „ noeg kend. Maar dit is ook geen wonder, „ zeide Sommer lachende , hij kend de wer- „ kingen van Gods Geeft in de Ziele niet. Zij „ is voor eenigen tijd naar Koorndorp mede ter „ begraaftcnisfc. geweeft , en toen heeft de „ Heer Paftor eene fchoone Predikaatfie ge- „ daan, die heeft haar getroffen, en zedert „ dien tijd heeft zij hoogagting voor hem, en „ zoude gaarn eens met hem fpreeken, en „ daarom heb ik u verzogt te komen." Steilman betuigde : dat dit bezoek hem zeer aaBgenaam was, en hij wenfehte: dat het gezegend zijn mogt. Dat wenfeh ik ook, voer Sommer voort: Zij was altoos een koud, dood Meisje, en had geene liefde tot Godzaligheid; maar, na dat zij in de Kerk geweeft is, heeft zij den geweldigften ftrijd over haare zonden uitgeftaan; en is eindelijk voor een paar dagen tot doórbreeken gekomen; zij heeft zig thans geheel opgeoffert, en is voornemens , eene Maagd te blijven, en het voorbeeld haarer uudfte Zufter te volgen. Steil*  ( 432 ) Steilman wenfchte van harten: dat Morgenthau over' deeze materie zig met Sommer in gefprek mochte inlaaten; dan deeze zweeg geheel ftil, en zag ernftig voor zig neer» Intusfehen ging Sommer uit, om zijne Dochter de aankomft des Predikers te melden. — Zoo dra onze beide Broeders alleen waren, begon Morgenthau : „ Broeder ! bid om wijsheid; zijt „ mannelijk, en laat het jeugdige vuur u niet „ overmeefteren, dit zal een proefje voor uw „ hart zijn ! " Steilman verfehrikte, en hernam: —i Mijn God — Gi] vermoed iets, ik twijffel! —. Nu kwam Sommer, en geleidda den Paftor naar boven tot zijne Dochter, kwam weder en zette zig bij Morgenthau neder. De jonge Abraham Sommer trad ook bij. Morgenthau doorzag deezen wakkeren Jongeling aanftonds, en befpeurdc eene diepe verborgene ontevredenheid in zijne Ziele. Hij zette zig bij hen. Na eenige onvcrfchillige gefprekken. Vroeg Morgenthau: « Hebt gij dien Tuin zelfs aangelegt ?" Ja Genadige Heer! hernam Sommer; de Menfch moet toch eene onfchuldige geneuete . hebben. » Gij  C 223) „ Gij hebt- groot gelijk; maar ik leg eenen », Tuin aan , die deezen verre overtreffen „ zal." Sommer glimlachte, en zeide: daar twijffelo ik in 't geheel niet aan, maar deeze is ons n* noeg tot ons oogmerk, „ Mij zou hij toch niet goed genoeg zijn. De „ Planten in mijnen Tuin zullen Menfchen wce„ zen; die wil ik oppasfen en koerieren, op „ dat zij Bloesfems en Vrugten voor deeze en m de toekomende Waereld dragen mogen." Dat is wel voortreffelijk; maar wat mij aanbelangt, ik ben die zaak niet gewasfen. De omgang met Menfchen is zoo gevaarlük; ikraake zoo ligt van mijn hart af, en uk de waakzaamheid , en dan heb ik veel te doen om mij weer te verzamelen. „ Hoor eens mijn lieve Heer Sommer! zots „ gij thans hakken, dorfchen, maaijen en an„ dere Boerenarbeid doen moeft , hoo zou pa het u daav mede gaan ?" ■ Dan zou ik blaaren in de handen krijgen, ik wierde ftijf en ellendig, en alle mijne leden zonden mij zéér doen. Hoe  C «4 ) ' „ Höe komt het evenwel, dat dit met de „ Boeren ook zoo niet gaat, maar dat zij zig „ gezonder en beter daar bij bevinden, dan „ iemand onzer? " Dat is geen wonder, dat zijn zij gewoon j „ Laat ons dit dan nu eens kragtig op onze „ Ziele toepasfen. Een Menfch, die, midden „ onder bet gewoel en de verkcering der Men„ fchen, aan bidden en waaken gewoon is, en bcftendig voor God wandelt; die alle „ zijne gedagten, woorden en werken, aan „ het licht der Waarheid toetft, die word zoo „ ligt niet verftrooid, ook heeft zijne verftrooi» j'"g geene zoo gewigtige gevolgen voor zijn „ hart,.als wanneer een Menfch zig van de „ Waereld afzondert, en dan naderhand met „ Menfchen moet omgaan, en inderdaad, alle „ verkering kan toch niemand vermijden." 1 Dat is alles waar 1 Als God iemand beroepen heeft, om onder Menfchen te weezen, dan is het wat anders; maar ik voor mij geloove, dat het over het geheel beter is, zig van de booze Waereld te verwijderen; ja het is Zeker, dat dit voor een ieder goed is: wan: God zai iemand wel in zijnen Wijnberg wee-  C ) ten aan te drijven, zoo het nodig is; gelijk Hij' ook den zaligen Leitman gedaan heeft!. „ Maar, lieve Heer Sommer! waar op grond „ gij dat geloof? " Op de ondervindingen want als ik met Men. fchen omgaa, dan word ik verflrooid; Ik voelé dan de zoete tegenwoordigheid Gods niet. „ Maar, als nu dit gé voel der zoo genaam. „ de tegenwoordigheid Gods eens met Gods „ Woord ftreed ? — Hoe verftaat gij toch het „ zeggen : Laat uw Hebt fchijnen voor ds „ Menfchen, enz. — Doch ik ben niet gekoo* men, om met u te disputeeren. Met een „ woord, die is een waar Chriften, die in„ wendig waakend en biddend voor God wanij deld , maar uitwendig werkzaam in de liefde „ tot God en den Naaftert is," Ja ! maar nergens is er toch bevoolen , dat wij gemeenfchap met de Waereld zullen houden; in tegendeel moeten wij ons daar voor wagten. v „ Evenwel heeft Chriftus, óns grootfte Voor„ beeld, met Tollenaars en Zendaars omga„ gaan, heeft niet hun gegeeten en gedron. P „ ken.  C 22Ö ) „ ken, en even zoo ook met Pharizeëu, ,Sad- „ duceën en Schriftgeleerden , waar hij maar „ nuttig weezen of een getuigenis der Waar- „ heid afleggen konde , zonder nochtans aan „ hunne booze werken deel te neemen i Doch „ dit alles zal u niet leercn of overtuigen, zoo „ het dc ondervinding niet doet. " De jonge Sommer was met dit gefprek wonder wel te vrede; hij wenfchte, meer onder Menfchen te mogen komen en werkzamer te zijn. Hij las in zijne eenzaamheid ongemeen veel; had in 't geheim de befte en nieuwfte Schriften verzamelt, en dit was nog het eenige, dat hem zijne eenzaamheid ver. draaglijk maakte. De Paftor kwam ook eindelijk te rug en zat neder, maar was in diepe gedagten. Morgenthau merkte, dat er iets bijzonders moefte voorgevallen zijn, deswegen zogt hij gelegenheid, om weer te vertrekken. De oude Sommer vroeg: Heer Paftor! waf dunkt u van mijne Dochter? „ Zij is een beminnenswaardig Mensch, en n die  C 227 ) „ di'c het zeer te doen is , om eene waa„ re Chriliinne te worden." Na namen deeze beide wederom aTchcid. Sommer verzelde hen door den Hof, en ging toen weer te rug fn zijne eenzaamheid. Zoo dra zij maar alleen waren, zugtte Steilman zeer diep en zeide: Heer Broeder! wat zal ik aanvangen? Ik ben in de zeldzaamfte omftandigheden van de waereld! Verhaal mij toch wat er voorgevallen is, hernam Morgenthau. Steilman begon: ,, Ik zal u altei van woord tot woord ver,, haaien." Toen ik boven op de Kamer kwam , „ zette ik mij neder bij 't bed, en vroeg ,, de Juffer, hoe zij voer? zij richtte zig op, „ bood mij de hand, en hield de mijne lan,, gen tijd in de haren befloten. Ach, Heer „ Paftor! zeide zij, gij zult niet kunnen ge,, looven, wat ik geleden heb, zedert ik in ,, uwe Predikaatfie geweeft ben! Alle mijne ,, zonden kwamen mij leevendig voor, zoo dat ik geloofde, nooit zalig te zullen konP 3 ,, n«n  ( 228 ) „ nen worden. Dit werd van dag tot dag „ erger. Er kwam eene Koortze bij, en ik „ begon 's nagts booze geetten om mijn bed „ te zien , die mij verflinden wilden ; ook „ zelfs des daags , zoo dra ik mijne oo,, gen floot, was ik, als of ik in dc Helle ,, was; mijne benaauwdheid ging zoo hoog, „ dat ik my geduurig zelfs het keven benee„ men wilde, en ik zou het ook Zeker ge„ daan hebben , zoo men niet naauwkeurig „ op mij gepaft had. Eindelijk op eenen „ morgen vroeg was het als of ik den Hecre „ Jezus aan het bedde zjg ftaan, welke mij „ vriendelijk toeriep: Dochter! Uwe zonden ,, zijn u vergeeven ! en fints dien tijd ben „ ik, als of ik in den Hemel ware; Ik zie „ dikwijls louter Engelen om mij heen, en „ ben in eene vreugde , die niet uit te „ fpreeken is." „ Ik durfde haar dit alles nog niet vef„ dagt maaken ; want voor eerft, zij zou mij „ niet geloofd hebben, en ten anderen , zou ik „ haar alle vertrouwen in mij hebben benomen, „ zoo dat ik haar verder niet meer zou hebben „ konnon nuttig weezen. Ik antwoordde dus: „ Hoor, mijn lieve Juffer! De verandering, die „ in  C 220 ) „in u voorgevallen is, verblijd mij van har„ ten. Houd u nu voorts ijverig aan het Ge„ bed, dat God u kragt en Merkte wille gee„ ven , om naar zijnen wille te wandelen, „ en tragt dan alle gedagten, woorden en „ werken, wel te beproeven, of zij met den „ wille Gods overeen komen. Dat heet ei„ gentlijk op zijn hart acht geeven, of, gelijk „ Chriftus het uitdrukt: waaken. Wat dc ver„ fchijningen betreft , die zjjn juift zoo zeker „ niet. De Satan Veranderd zig wel eens in „ een Engel des Ligts, en bedriegt ons. Mij „ zijn diergelijke voorbeelden bekend, daaroni „ moet gij geene verfehijningen wenfehen óf „ verlangen: laat dezelve komen of verdwij„ nen, zonder daar blijde over te zijn, of er „ veel acht op te geeven. Het waare Chris„ tendom heeft meer zijne zitplaatze in het „ verfland en den wil; maar minder in de „ verbeeldingskragt. Zij antwoordde : Ach „ Heer Paflor! was ik altoos bij u.' op dat gij „ mij onderrigten en bij de hand leiden kond !— >» zij zag voor zig neder en werd rood. Ein„ delijk zag zij mij doordringend aan: ik begon „ te fiddcren en te beeven. Zij voer voort: „ Durf ik u wel, in eene gewigtige zaak, ora' „ uwen raad bidden? Ik hernam: Waarom P 3 „ niet  C 230 ) „ niet! Zij zeide: Nu, zoo hoor dan! Zins „ deezen zomer dient zig een jong Koopman „ van Bergftein aan , die mij ten Huwelijk „ vraagt. Hij is aanzienlijk en rijk, en bevalt „ mij ook wel niet kwalijk, maar hij is een „ ijdel waereldsch mensch, en ik kan mij daar„ om niet met hem inlaaten. Mijn Vader en „ mijn Oom zouden het wel toegeftaan hebben; ,, maar wijl hij niet wedergebooren is, kwam ,, het hun toch bedenkelijk voor. Zij zweeg ,, weder, maar zag mij met eene tederheid „ aan, die onuitfpreekelijk was. Ach Heet „ Broeder! in welk eene verlegenheid was „ ik! — Ik was nu Predikant en Zielzorger; ,, anders zou ik mij op eene andere wijze mis„ fchien wel hebben kunnen gedragen. Kort„ om! Ik had al mijn verftand nodig, om mijn „ perfoon en mijn ampt te handhaaven. Zij „ voer voort : Konde ik nu een getrouwen „ Vriend vinden, die mij aan de' hand door „ dit Jammerdal voerde — die van harten „ vroom was— en verftand had mij te lei„ den — die mij lief had1 — Zij verborg haar „ aangezigt in haaren Zakdoek; ik wilde „ hem — voor eeuwig mijn Hart fchenken!" — „ Wat ik in dit oogenblik voelde,' Heer „ Broe-  C 240 ) bij malkander door te brengen. Ziet gij wel, Juffer Steilman? hoe die geel verdorde boon-rank daar aan dien dorren ftaak in den wind flingerd en geduurig dreigt om te vallen! 200 vond ik dikwijls beiden hunne kamer op en neer flingeren; hunne beenige', dunne en vaale Armen omhelsden een Geraamte, en blaauwagtig witte Lippen kuften elkander elk oogenblik, wanneer dan de oogen nog ec'nig vogt uit de verdroogde Traanbronnen drukten. Zij vertrooftten malkander met de Eeuwigheid, dan wilden zij bij de Opftandinge hunne Verbintenis voltrekken., en hoe zeer zouden zij hem veracht hebben, die hen in twijffel had willen brengen, of de Echte Staat in den Hemel wel zoude voortduuren. Eindelijk , toen zij bedlegerig werden, moeft men hun de bedden digt bij malkander maaken. Zij hadden gaern te zamen op één bed gelegen, doch mijn Vader wilde dat niet toeftaan. Gij kund u de lonken niet verbeelden, die deeze arme Verliefden wisfelden, nog de gefprekken die zij voerden. Eindelijk ftierf de Jongeling het eerft. Toen hij de Dood voélde, riep hij met zijne heefche keel zoo fterk hij konde : Nu goeds Nagt Heïefte! tot aan de Opjianding.' Helena kon deezen flag niet ver- dr».  C Mi) dragen; zij keerde zig om en {tierffn een ftuip. Wij lieten hen te zamen in een graf begraven. Deeze gefchiedenis herinnere ik inij thans, en daarom doet het mij zoo zeer aan 't hart. Wij ondervonden, voer de Vroiiw van Morgenthau voort, dien avond iets onuitfpreekelijks ; wij voelden den Herfst, maar ook de fchoone Lente. Ik verzelde haar nog een eind weegs, en zedert dien tijd heeft mijn hart aan de Zieie van dat Meisje gehangen. Morgenthau rolden bij deeze vertelling de traanen langs de wangen. Dat zijn fchoone Schilderijen, lieffte Kind! hernam hij, en kond gij raaden, wat ik gedaan zou hebben, zoo ik Sommer geweeft was? „ Gij had hen laaten trouwen." Ja, dat zou ik gedaan hebben, zoo dra ik gemerkt had, dat hun leeven niet lang meer zoude duuren. „ Maar, mijn Schat!" Morgenthau lachte haar aan, en befloot het gefprek met de woorden : Dit Maar was een tol der Natuure, en die tol moet betaald worQ den:  C 242 ) den. De Natuur mocht eens eeuwig aan 't eisfehen -blijven, waar zou de behoeftige verarmde Geeft dan van betaalen. Jeannette zweeg en dagt deeze woorden na. Deeze uitdrukking kwam haar voor dié twee Gelieven zeer hard voor; maar zij wift wel, dat haar Gemaal zulke uitdrukkingen maar gebruikte, om iemand uittelokken , en dat hij zulke gedagten in 't geheel niet voor waar hield. De Paftor Steilman bezogt intusfehen zijne Caroline naarftig. Zij was nu niet meer bedlegerig , en den Gebroeders Sommer begon een licht op te gaan, dat de Heer Steilmans bezoeken nog eenige andere oorzaak hadden. Eigentlijk was hun dit Huwelijk, zoo veel de uitterlijke omftandigheden betrof, niet tegen. Piëtiften, die zonder Huichelarij aan hunne grondfteliingen getrouw zijn , maken bij het Huwelijk, in opzigt V3n het tijdelijk geluk, weinig aanmerking op geld , ftand of eer; zij zijn inderdaad in veele opzigten edele Menfchen, en wee hem, die liefdeloos met hun omgaat • Dit alleen is-jammer: dat zij zig voor het algemeen niet nuttiger maakem Maar weke Muatfehappii van Menfchen-heeft niet. haare •,..,{ ' ft '' . fci-  ( 247 3 Slot toe. De beide Vreemdelingen wifden m ook hunnen weg naar Koorndorp vervolgen; dan Morgenthau nam hen insgelijks mede. üe Man was niet zwa.r gewond, hij' had Hegts hier en daar Vleeschwonden, maar word afgemat van 't bloeden Onderweg moert de Vreemdeling vertéllen, wie hij was en waar hij heen wilde; hij svjas daar toe gewillig, en ving aan: „ Ik en dee„ ze mijne Vrouw hebben nnts tien jaaren in „ den Echtenltaat gcleeft ; wij hebben vier „ Kinderen bij elkander verwekt, en woonen „ op een Dorp., niet verre van BrergfteinC Ik „ ben een Landmeeter, en heb mij daar bij „ op Bergwerkszaaken en dergelijke weeten„ fchappen toegelegd ; ik verlba de Toetz„ kunde en ook tamelijk de Smederij. Om „ die reden had mij de oude Heer van Ha„ berklee thans ontboden, om hem rekening „ te doen ; hij heeft in onzen omtrek eet: „ Bergwerk en Smelthut, waar over ik hei „ opzigt hebbe. ^Wijl ik nu een goed deei „ gelds bij mij heb, zoo ben ik vermoedelijk „ verraden geworden, en gij, mijn Heer i zïji „ een Engel, van den Henrel gezonden, orr. » mij te redden. Mijne Vrouw heeft JNa; Q 4 » bt-  C 248 ) „ beftaanden in gindfchen oort, en zij Is met j, mij gegaan, om deezen te bezoeken." Morgenthau raakte bij deeze vertelling In het vermoeden, dat in zijne Landftreek mogelijk ook wel Metaalen in de Aarde zouden kunnen verborgen zijn, welke wel een Hoofdtak van den Handel en van de volvoering van zijn ontwerp zouden konnen uitleveren. Hij ontdekte echter zijne gedagten niet, doch verzogt den Landmeeter maar, om hem bij de eerlte gelegenheid te komen bezoeken. De Heer Werner, zoo heette de Vreemde, dagt bij zig zeiven: zou deeze Man de Heer van Morgenthau ook weezen?— Zijne Phijfionomie fcheen hem in zijn vermoeden te Herken ; maar de kleding en dat hij met een wandelftok te voete ging , deed hem weer twijffelen, en hij fchroomde het ook te vraagen. Morgenthau zelf zeide ook geen woord, waar uit men kon befluiten wie hij was, tot zij op het Slot kwamen , alwaar Werner het uit het gedrag der Lulden wel dra bemerkte. Hier kwam nu ook alles bij malkander, toen men den Heer in zulk eenen zeldzaamen optogt zag aankomen. Hij beval, dat men  C 249 ) men de Rovers, een ieder bijzonder, op de bovenfte verdieping van het Huis ', op de veiligfle wijze bewaaren zou , tot hij hen verhooren konde. Morgenthau zond nu Iemand naar den Heelmeefter, die naar Werner's wonden zien, en ook het oog van Falzbein verbinden moeft. Ook beval hij den Hofmeefter de Vreemden op het zeerfte aan, en daar het nog maar eerft drie uuren was, zoo ging hij met Steilman weer heen. De menfchelijke Natuur Is van dien aart, dat zig een Menfch met eene gewichtige zaak, welke hem ontmoet, een tijdlang alleen bezighoudt : hij denkt en fpreekt dan bijna niets anders, en befchouwd haar van alle zijden; zoo ging het ook met den Leeraar. Zoo dra zij weder buiten de deur waren, begon hij: Heer Broeder! dat was eene vreezelijke affaire. „ Waar In was zij zoo vreesfelijk ?" Gij had ligt uw leeven daar bij infchicten konnen. „ Is dat dan zulk eene vreesfelijke zaak?" < Q 5 Ik  Ffc ftaa verwonderd J —• wat is toch verfchrikkclijker ? „ Wat dunkt u ? als ik eens duizend Huis„ gezinnen in het Bergdal aangekweekt, en „ hen allen gelukkig gemaakt heb , zal dat „ eene waare en voikomene Menfchenliefde „ kunnen geheeten worden ?" Ik zou denken, ja! w En ik denk, neen! Ik vind zelf mijne „ rekening daar bij ; ik maak mij daar door „ zelf rijk, aanzienlijk, magtig, en in deeze „ Waereld gelukkig. Dit alles is pligt, en mijn „ voordeel: maar edel is het en eene navolw ging van ons Hoofd, als ik mijn leeven voor » eenen Broeder waage." Steilman zweeg. De traanen drongen hem in de oogen , en hij voelde diep , hoe ver hij er nog van af was, om met regt een edel Menfch en een Chriften genaamt te worden. Eindelijk voer hij voort: „ Mijn Heer Broeder heeft in mijne oogen w eene waare Heldendaad verrigt! Moed , „ Voorzigtigheid, Beraad en Sterkte, deeze „ wezenlijke Eigenfchappen van eenen waa- „ ren  C 251 ) „ ren Held, (tonden hem op den eerften wenk „ ten diende. Gij kwamt mij in dat oogen„ blik als een Man voor, die den ftrijd ge„ woon is.; Hebt gij mogelijk weleer te vel„ de gediend ? " Ja! „ Zoo! dan is. mijn Heer Broeder misfchien „ al Officier geween ?" Ja! „ Onder welke Troapen hebt gij dan ge„ diend ?" Onder de Engelfchen! „ Dan heeft mijn Heer Broeder in Enge„ land gewoond ? " Ja! Dat is toch verfchrikkelijk, dagt Steilman, dat die Man zig zoo omzigtig fchuil houd! Verder te vraagen hield hij voor gevaarlijk, daarom wende hij 't gefprek weer op de Roovers. Hier op hernam Morgenthau: „ Heer Broeder! wil ik u eens wat zeggen' „ Wanneer wy iets goeds en nuttigs doen , zoo „ laat  ( -52 ) „ Iaat ons in 't geheel daar niet van fpree» ken; anders dragen wij onzen loon daarvoor „ weg, dien wij eerft in de Eeuwigheid te „ verwagten hadden. Onze Natuur is zoo ge" • aart, dat wij" ook, bij allen verkregen oot„ moed , blijdfchap gewaar worden, wanneer „ wij geroemd en gepreezen worden; wij „ voeden daar door de eigenliefde, zij wad, • en naar m'aate zij toeneemt, zoo neemt » de Deemoed af, en wij komen ten Iaatften „ zeer zeker daar toe , dat wij groote en ede„ le daaden maar daarom tragten uit te voe„ ren, om beroemd te worden, en niet om » God te verheerlijken. En daar meede heb, ben wij dan onze Afhanklijkheid van het „ hoogde Weezen verlooren, tm komen lang„ zamerhand weer tot de onmagt en het onn vermogen, om goed te doen. Herinner u, „ hoe Chridus zijne bede daaden zocht te rer» bergen!!1" ■ Domfnus Steilman gevoelde deeze waarheid diep in zijne Zieie ; hij zweeg en zugtte om kragt en ligt. Onder foortgelijke gefprekken naderden zij' de geEefde Woeftijne. Steilman vond deezen ge.  C 253 J geheelen Oort onvergelijkelijk fehoon, hij had zijne opmerking op ieder m'tzigt, ja op ieder gedeelte van het ultzigt, en alles was hem Ptradijsagtig. „ Ik verwondere mij niet, ving hij eindelijk „ aan, dat de Heeren Sommer hunne woo» ning hier gevefligt hebben, de Landflreek „ is inderdaad een Paradijs! " Morgenthau lachte , en antwoordde: Ik neem eens, uwe Beminde ftierf, of werd vervoerd, of gij verloord haar op eene andere wijze, met zulk een voorval zou de bevalligheid van deezen omtrek geheel verdwijnen zij zou u bij elke befchouwingc een afgrijzen veroorzaaken en u tot eene Helle worden. „ Als Ik mij dat zoo voorfteüe, dan komt » mij dat ook waarfchijneüjk voor; maar waar „ Is'toch wel den grond van dit wondeilijk . „ verfchijnzel te zoeken ? " Daar zijn wezendlijke fchoonhedcn , waar van Ieder Menfch bij het eerfte opflag toeftemt, dat zij fehoon zijn. Maar daar zijn ook betrekkelijke fchoonheden, die maar aan bij. zondere Perzoonen zoo voorkomen en genoegen  C 254 ) gen baaren, doch aan andeten niet, en daar toe behoort, ten uwen aanzien, de fchoonheid deezer Landftreeke. Dit weet gij zoo goed, als ik en andere redelijke Menfchen. Maar wij merken niet altijd de oorzaak op, waar het van daan komt, dar ons dikwijls iets fehoon dunkt, dat anderen in het geheel niet bevalt, ja menigmaal haatelijk is. De grond hier van legt daar in : Wij hebben van de Wieg af, dan treurige , dan vrolijke, dan verrukkende, dan vreesagtige , en dan weer onverfchillige verbeeldingen en gewaarwordingen. Gefteld nu , dat wij ons in eene treurige omftandigheid bevinden , dan verfchiinen alle verbeeldingen, die in deezen toeftand onder onze zinnen vailen, in dat treurig licht, en even zoo is het ook, wanneer wij vrolijk en wel te vreden zijn. Raaken wij naderhand in andere aandoeningen, of hooren of zien wij iets, . dat eenige overeenkomft met die zinnelijke voorftellingen heeft, die wij te -vooren hadden , zoo ondervinden wij ook te gelijk, hoewel flaauw, 't geen wijtoen ondervonden. En van daar ontfpruit de bijzondere fmaak van ieder Menfch. Bij voorbeeld : mij word een lieve vriend door den dood ontrukt. In de fmertclijkfte aandoening over dit verlies gaa ik wandelen ; De ganlphe (treek, waar  C «SS ) waar in ik omdwaale, valt mij in het oog, het licht e'n de fchadtiwen in denzelven; de Boomen in hunne geftalte en beflaan; de legging van Bergen en Daalen , Velden, Bosfchen', Weiden en Hoven, dit alles maakt den gewoonen indruk op mijne verbeeldingskragt, en dit te gelijk met de voortellingen van mijnen verboren Vriend. Eindelijk vermindert deeze treurige aandoening, en verheft zig geheel ; ik ontmoet gelegenheid tot een bijzonder genoegen, en alle zinnelijke voortellingen te deezer tijd, neemen weer het licht van dit vergenoegen aan. Op eenen anderen tijd valt mij een of ander profpect of voorwerp in 't oog; 't welk eenige gelijkheid heeft met een voorwerp, dat ik in mijn rreurigen tijd gezien heb; zoo gevoel ik een misnoegen bij die befchouwing; zij bevalt mij niet, zonder dat ik zeggen kan , waarom en zoo is het ook even eens met de voorwerpen, die ik ten tijde van mijn vergenoegen waargenomen heb. be. Ik verzekere u , Heer Broeder! dat deeze aanmerking pngemeenen invloed op de Zielkunde heeft, en in veele gevallen, -daar wij niet om denken, komen, zonder dat wij 't wecten, driften en gewaarwordingen uit deeze bron in onze Ziele; wij rigtcn ons doen iii i en  c 25ö ) en laaten daar naar in, en het ware zeer nuttig, indien een of andere Philofophifche Kop deeze zaak. eens diep indagt en aan het licht ftelde. Steilman begon dit in te zien, en hernam :' Uit deeze ondervinding leert men dan ook begrijpen, waar het Van daan komt, dat zeer gevoelige Zielen overal voorwerpen van aandoeninge vinden. Een Menfch, die zeer dikwijls melankolijk is, verzameld in zijne Imaginatie ook zeer veele voorwerpen, die zijne aandoening weder te rug roepen, als hij iets gewaar word, dat gelijkheid met hem heeft, en zoo word zijne Bartsiogt gevoed en vermeerderd. Onder deeze opmerkingen kwamen zij aan' Sommers huis. Zij traden binnen, en de jonge Sommer geleidde haar in het woonvertrek. Deeze luifterde op, toen hij deeze Vrienden zag, gelijk de volle Maan, wanneer op eenen December nagt de 'Stormwind eene zwarte Wolk over haar heenjaagt. Het ganfehe gezin bevond zig in het vertrek. Zij ftonden alle op en begroetten de beide  C 262 ) „ Mijn Broeder zeide hem: Dat hij met ons „ gaan en ons vertellen zou, wat hem weder„ varen zij. Neen, hernam hij, laat mij in „ ruft; ik wil hier in het Woud mijn leeven „ vcrweenen en vertreuren, tot mij de dood „ van mijnen jammer verloft. Laat mij toch ge„ worden ! — Daar mede keerde hij zig buk'„ kend om , en ging heen. Wij fchrèiden „ eene traan van medelijden, keerden om en „ wandelden treurig weer naar huis." Alle waren over deeze vertelling getroffen. De Heer Leonard Sommer dacht, als deeze ongelukkige Menfch zig altoos van de bekoorlijkheden der zinnelijke dingen afgetrokken en dezelve verloochend had, hij in dat ongeluk niet geraakt zoude zijn. Want zeker! voer hij voort: deez Menfch heeft een groot goed verboren , welks verlies hij niet verdragen kan : had hij nu zijn hart niet aan iets vergankelijks gehangen, zoo zou hem ook deszelfs verlies niet zoo zwaar gevallen zijn. Steilman kon bijna onmogelijk deeze redenen verduwen, ofschoon zij al waarheid waaren; de jonge Sommer en Carolina waren ook ze:r verdrietig. Och! zeide Carolyntje, Papa is  C 2(53 D is oud! — Intusfehen trad de oudfle Dochter Sijbilla binnen. Zij kwam anders zelden uit haare Kamer; maar thans oordeelde zij toch, het welvoegeiijk te zijn , om het gezelfchap bij te woonen. Na geëindigde complimenten zette zij zig naad haaren Vader. Deeze beantwoordde zijne Caroline haaren uitval, en zeide als met een zoort van Triumf: Is dan uwe Zufter Sijbilla ook oud ? — Caroline zweeg. Zij voelde bloozende de tegenwerping ; maar geloofde echter volkomen onfchuldig te weezen. De oude Oom vertelde ondertusfehen aan Sijbille , waar over het gefprek' liep. Dit goede Meisje triumfèerde ook, als 't ware , over haare Zufter. Deeze merkte dat, en de traanen fchooten haar in de oogen. Steilman en de jonge .Sommer zaten als in vuur; zij zouden hebben kunnen woeden, zoo niet hunne door opvoeding geregelde Natuur zig tegen dit geweld had verzet. Alle zagen Morgenthau doordringend aan, en hunne blikken eischten wraak en redding. En evenwel moeiten allen in hun hart toeftemmen, dat de oude Heer Sommer waarheid gefprooken had ; volkoomen waarheid , maar bovennatuurlijk geftreng J zij dagten : De Ouders hebben dikwijls een geliefkoosd begrip, dat zij immer R 4 hun-  hunne Kinderen in te prenten en in te fcherpen zoeken, waar door deeze zeer ligt eenen weerzin tegen zulk dagelijks geregthouden verkrijgen, zoo dat, al behelsde zij ook de fchoonfte zedelesfen , deezo wijze van onderrigten geene vrugt uitleeverd, maar veel eer verbitterd. Morgenthau voélde de Hartsgefteldheid der bijzijnde vrienden. Hij had tot hier toe gezwegen en gevoeld; maar thans helderde zijn ernftig wezen geheel in vriendelijkheid op. Hij lachte een weinig en begon, terwijl hij zig naar den Heer Sommer keerde : „ Ik had eertijds eenen Vriend , of hij nog „ leeft, weetik niet; hij was een Leeraar on„ der de Puriteinen, een Man van eene zon„ derlinge fterktc van Geeft, werkzaamheid en ,. bekwaamheid. Alle Menfchen hadden eer„ bied voor hem , niemand onderftond zig, „ in, zijne tegenwoordigheid eenige ijdelheid „ voor den dag te brengen; hij durfde wel lui„ den van aanzien opentlijk wenk ftaan, en „ het Gepeupel ftoof uit malkander en werd „ ftil, daar hij langs de ftraat pasfeerde Hij had „ diepe inzigten, en daar hem iemand tegen „ .fprak, kon hij met zoo veele bekwaamheid n Z;j-  C 265 3 „ zijne Hellingen verdedigen, dat hem zelden „ iemand wederftaan kon. Wijl hem dit dan „ zelden mislukte , zoo werd hij natuurlijker „ Wijze ftout op zijne kragt ; hij kon over „ zwakheden en misflagen zijner Medemen. » fchen fchimpend lachen. Hij begon te be„ weeren: dat God de Menfchen" kragt ge„ noeg in de Natuur gelegd had, om de magt n der wulpsheid en der zonde tegen te ft,an. „ Hij werd daarom onbarmhartig tegen Geval» lenen , al dat zij zelfs berouw loonden , era - ,eerde openèjk de Helling, die natuurlijk uit „ deeze gronden volgt: dat Chriftus maar een „ Leeraar en voorbeeld voor Menfchen was, „ maar niet derzelver Verlosfer, zoo als de „ Chrisftenheid dat begrijpt. " „ Bij deeze omftandigheden gebruikte ik dik„ wijls de vrijheid, hem te waarfchouwen. Ik „ toonde hem uit ondervindingen, dat het „ geeftelijke hoogmoed waare , zoo te den„ ken, en dat hij fehrikkel.jk vallen zou, zoo „ hij niet bij tijds zijne zwakheid erkende en „ den Allerhoogften te voete viel " „ Hij had eene eerlijke, vroome en deugd„ zaame Vrouw. Zij was echter niets minder ,, dan fehoon, een mager Perzoon, en niet R 5 ge-  C 270 ) „ maar even aangaan konde, zonder argwaan „ te verwekken ; zij vertoonde haar lichaam „ zoo veel als mogelijk was. „ Inmiddels rukte deeze Vijand al nader „ aan de Vefhhg. Zij beklaagde zig tegen „ haaren Oom, dat zij zoo onbedreven in het „ Huk van den Godsdienft was, om dat zij „ nooijt was aangezet nog onderrigt gewor„ den. Hij nam haar alleen voor, op dat zij „ zig, wegens haare eenvoudige antwoorden, „ zoo als zij voorgaf, voor de Kinderen nietbe„ hoefde te fchaamcn. Wat was er billijker „ dan dit: — 6 Ja ; Juffrouw Nigt! met vee! „ plaizier! — In deeze eenzaame onderwij„ zings uuren fprak zij met tedere liefde ver„ agteiijk van haar Ooms Kinderen, om hem „ van hun aftetrekken; en dit gelukte haar wij „ wel Ook, als de Heer Biegtvader eens „ iets hartroerends of gevaarlijks van de toe„ komende ftraffen zeide, dan deed 't haar „ zeer om 't hart; zij reet dan van beklemd„Jieid des Harten , haare te vooren niet zorg„ vuldig toegemaakte Borftklederen los, en viel „ in fiaauwte. In zulk een geval was dan de „ goede Man nog gedwongen, om haar op te » helpen, en haar weer te doen bekomen. Als „ dan I  C 271 ) „ dan was het eerfte, dat zij deed, fchielijk, „ als of zij zig fchaamde, haare Borft weer in „ order te brengen. Het is ongetwijfeld, dat „ mijn Vriend zomtijds wel merkte, waar dat „ alles op doelde; zelfs werd hij bevreeft, en „ zogt zig los te wringen, maar de kragten '„ begaven hem geheel en al; de Vijand kwam „ de Vefting allenskens nader, en naar mate „ zij van buiten al meer en meer ingefloteti „ werd, zoo floegen ook de gezonde en wak„ kere Vijanden van binnen aan het muiten, en „ tragtten den Commandant wijs te maken, „ dat er geen gevaar bij de geheelezaak te „ vreezen was. „ Te dier tijd bezogt ik hem. Ik befpeur„ de dra zijn geprangd gemoed. Hij floot zig „ met mij in eene eenzame Kamer op, en „ klaagde met bittere traanen over zijne Nigt; „ hij wift dat zij een Ligtekooij, en hij zwak „ geworden was, en hij bad mij fmeekende ,, om raad. Ik ftelde hem aanftonds zijn gc„ vaar op het leevendigfte voor, en te gelijk „ ook de oorzaak, waarom de Voorzienigheid „ hem in deeze proeve geleid had. Ik ried » hem, om als een Worm voor den Heere in „ het ftof te kruipen , hartelijk berouw over „ zij-  C 272 ) „ zijnen misdag te betoonen, van harten te be„ lijden, dat de Menfch van Natuure geen „ kragt in zig zeiven heeft, en dat hij die alleen „ van boven erlangen moet. Ten anderen moed „ hij , 't zij in eene openrlijke Predikaatfie, „ of in eenig gedrukt gefchtift, deeze waar„ :ieid opentüjk erkennen, en zijne voorige „ Uer herroepen, om zig ook met de Men„ fchen te verzoenen, en den gruwel zijner „ Nagedagtenis weg te ruimen. Ten derden „ moed hij zig oogenblikkelijk van dit Menfch „ ontdoen, en God zonder verzuim om kragt „ aanroepen." „ In dit alles kreeg hij licht; en hij erkende, „ dat dit de onfeilbaare weg tot zijne redding „ was. Ik verliet hem, en hoopte dat hij mij„ ne vermaningen zoude opvolgen. Doch kor,, ten tijd daar aan kwam de waardige jonge,, ling, zijn Zoon, bij mij , en toen hoorde ik „ met fchrik en medelijden den val van dee>, zea grooten Man." F „ Hij had aandonds na mijn afweezen zijne „ Nigt erndig en fcherp voor gehad, en haar „ beduid, dat zij zonder fout heden nog zijn „ huis moede ruimen. Maar deeze lidlge Slang „ had wel gemerkt, waar hem de Schoen „ druk-  ( 28» ) Weer den Tempel der Hoop, welke hij belooft had , over het Graf van Elize te zullen fhchten. Dit voorneemen ftelde hij nu in het werk; hij liet eene fimple agtkantige Muur, die veertig voeten in zijne Diameter had , om het Graf oprigten. Boven over liet hij eene cierlijke houte Koepel, met Leijfteenen gedekt, plaatzen, op welke eene fteene Lijkbusch ftond. Aan elk der acht zijden was op de hoogte van vijftien voet van den grond een rond venfter, en op de zijde naar het Slot toe was een groot Portaal, door welke de Draagers met een Lijk ruim konden doorgaan. Voor het overige was het Gebouw geheel zonder cieraad, enkel van buiten en van binnen met Kalk beftreeken. Maar boven de Deur was de volgende Spreuk in fteen' gehouwen : Zalig zyn zy , dis dëel hebben aan de eerfte opflandinge .' over de zulke heeft de tiveede Dood geene magt. Sints Morgenthau de ontmoeting van Carolina en den jongen Sommer met den bedroefden Man in het Bosch gehoord had, kwam hem Reijmond van Haberklee gedurig in de gedagten : Hij ftelde vaft , dat hij het zelfs moeft geweeft zijn, en befloot daarom, met den jongen Sommer daar heenen te gaan en hem op  C 2*0 ) op te zoeken. Dit werd ook kort voor Stefimans Brutloft ,n 't werk gefteld. Morgenthau begaf z,g vroeg, nog voor het middageeten. ? k"'S' enSafz'> deernen te kennen, welk me£ bl,jdfc! gebillijkt werd Caroime wilde met allen geweld haaren Broeder verzeilen, en dit werd haar ook toe-e- Glbergteaden ^ ^ * 7°°" ""'^ Deeze drie vloeiden In de eenzaamheid In ^alkander, al, drie naauw verknogte Daauw*oppen, die aaneengroen bIad&bl]e]kandep nederz.nken, van waar zij door de opgaande Zon, „, zagten Lugtwaasfem verwisfeit, in de hoogte worden gevoerd , en in eenen vrugtbaren leffëhlken Regen weer naar beneden vallen, om het dorre Land te bevogtigen. Morgenthau had den Prediker Steilman ongemeen lief, zoo als men eenen Petrus moet liefhebben maar thans had hij een Joannes hart voor, dat aan de borft gedrukt moeft worden; hy was daarom ook een mededeelender en overvloeijender Jefhebber aJs in Stei)ma tegenwoordigheid vermtts hy dan een getrouw en ernltig Ue, meefter was. ö ;'T *  C 290 ) Zij kwamen ongemerkt op de hoogte en in de nabijheid van het Siot, en doorftreeken den omtrek van het Bofch kruisfelings en in't lang, zonder het minde te ontdekken, waarom zij aau 't bereiken van hun oogmerk fchier begonnen te wanhoepen. Eindelijk floeg Morgenthau voor, om de overblijfzels van het Slot te bezigti riep Morgenthau. Nu was aan de eene zijde een gat naar beneden met ecu fteenen Trap. Morgenthau klom daar in ; maar zijne Begeleiders huiverden te rug, en bedachten zig een weinig, tot zij eene doffe ftemme hoorden, zeggende : komt , ik heb gevonden ! Nu klommen zij beide naar beneden, en vonden Morgenthau en den bedroefden Man elkander omhelzen en kusfen. Het was een ruim en zindelijk Gewelf, het welk den armen Man een geruimen tijd tot een verblijf gediend had 5 een paar verfleeten Boeken lagen daar op eenen Steen, nevens een Bedelaarskeel, een dikken eiken Stok en een afgedragen Hoed, die te zamen op eene zijde bij malkander lagen ; een bos Rijzen was zijne Stoel, en een groote platte Steen zijne Tafel; T 2 - 'zijne  C 294 ) verborgen blijven en zijn onderhoud had kon-' nen vinden? Reijmond vertelde hem alles, hoe hij in de omleggende ftreeken omgebedeld, en zoo zijn leeven met kommer onderhouden had, enz. Daarentegen vertelde ook Morgenthau alle veranderingen van zijn huis, waar van Reijmond wel 1 veel, maar toch nog lang niet alles De verwondering, welke bij alle Huisgenooten van den Heer van Morgenthau, bij Reijmonds aankomft, geuit werd, is niette befchrijven. Het medelijden, welk een ieder te vooren voor hem gevoed had, veranderde thans in warme liefde. Zoo dra hij in het huis trad, verzamelde zig alles om hem heen; een ieder had hem gaern de hand gedrukt, zoo hij niet van- Adel geweeft was; hij merkte dit, daarom gaf hij aan elk de hand. Wfefen. thal en Weiier echter, omhelsde en kufte hij. Nu geleidde Morgenthau hem bij zijne Gemalin. Zij gaf hem ftilzwijgend met traanen de hand, en voerde hem in zijne verfcheurde Klederen naaft zig op haar Canapée. Mevrouw van Morgenthau, ving hij aan : ik ben morsfig en vuil. » Gij  C 295 3 „ Gij zult u baden, wasfchen en zindelijk „ aankleden; maar eerft een woordje : Zijt „ gij wel te vreden ?" Ja , ik ben te vreden, „ Maar waar hebt gij u zoo langen tijd opge„ houden ?" Gij weet dat oude Slot, 't welk daar tegen het Noorden tusfcherr de toppen der Bergen uitfteekt, daar heb ik onder Zichim en Ochim gewoond. „ Dat is ijzend om daar te woonen! Daar „ toe behoord ook ecnc Zichims-en Ochims„ Zielsgefteldheid, anders ware het niet om „ uit te houden ! " G'j hebt gelijk ! Het gemoed heeft gaern voorwerpen, die er mede over een (temmen , bij zig ; een verdoemde zou het in den Hemel niet lang uithouden. „ Maar hoe kwaamt gij aan Crood ? " Ik ging nu en dan, ver van de hand, door woefte en onbekende wegen, in Bedelaarsklederen , en bedelde. T 4 . » Arme  C W) „ Arme Reijmond! En gij hoorde dikwijls: „ gaa voorbij! Maar hebt gij nooit iets van „ Spooken gehoord of gezien ? " Zeer dikwijls ! Maar ik vertrouwde mijne zinnen niet, en fchreef het altoos op rekening mijner melankoijjke verhitte inbeeldi'ngskragr. & „ Zoo doen de Twijffelaars. Ik leeze gaern „ gefchledenisfen der grillige Natuur, die half „ menfchelijk, en half geeftehjk, en vol zijn „ van huiverige toneelen en verfchijningen. „ Men bevind zig zoo wel daar bij, en men „ voeld eenen afstand tusfchen zig en zulke „ dingen , dat het iemand wel eens goed aan „ zijn hart doet, men verblijd zig, dat men * zuivere Lugt inademen en het licht der „ Zonne aanfchouwen mag; men voeld den „ liefhebbenden Geeft Gods om zig heen „ waaijen ; en men wandelt met toeverzigt op „ Gods Aardbodem, als men zig voorfteld, „ hoe zulke verworpene Weezens in het don„ kere des nagts rond waaren, den Toorn voe» len, en een fchrik voor Menfchen zijn moe» ten," ^ Reijmond merkte dra , wie hij voor had. Zijn hart floeg hem van gevoel; hij'dagt: zoude  C 399 ) tate, welke naar den dag en de omftandigheden gefchikt was. Tot dat einde liet hij eenige Muzikanten van Bergftein komen, welke zijne Compontiën beftudeeren moeften. Maar in zijne eigene huishoudinge had hij eene voortreffelijke Zangeres, die tot zingen befcemd werd ; Weiier was insgelijks een mecfterlijk Zanger, en zoo werd er een klein Concert aangelegt, het welk een gedeelte van den tusfchentijd, tusfchen het middag en avondmaal, zou aanvullen. Toen de beftemdc dag tot de Bruiloft aanbrak , begaf zig de Bruidegom op weg naar Morgenthau. In Sommers huis -was niemand, die terug blijven wilde; daarom werden er trouwe Luiden befteld, die het huis bewaaren moeften. De Heeren Sommer, de Bruid, de jonge Sommer en Sijbille maakten zig tegelijk vaerdig, en gingen te voet naar de beftemde plaatze. In deezen Oord was te dier tijd nog geen weg, die met een Chais of Koets konde bereden worden. Alle kwamen ten tien uuren op Morgenthau aan. De oude eerwaardige Patriarch hield eene korte aandoenlijke Redevoering op zijnen Stoel, en zegende daar op het Bruidpaar in. 's Na-  C 300 ) 'a Namiddags, na dat men gegeeten en ge * dronken had, geleidde Morgenthau de Mans. perzoonen, maar zijne Gemalin de Vrouwen op eene groote Zaal, daar het Concert zoude gehouden worden. Onderweg zeide de Heer Sommer tot zijnen Broeder Godfried : zoo gaat het, als men zig met de Waereld inlaat —. Morgenthau hoorde dat, maar zweeg ftille. Het Concert begon ; Morger.thau fpeelde zelf de eerfte Viool. De Heeren Sommer, welke in hun leeven zulk een roerend en aangenaam Muzijk niet gehoord hadden, verftomden en fperden Neus , Mond en Ooren op. Maar toen de Zangeres vervolgens eene geeft, rijke Aria zong, welke door Weiier gefecondeert werd, zoo konden het die twee niet meer uithouden ; de traanen vloten hun de Wangen af, en geene zag den andereu aan. Morgenthau bemerkte dat met een inwendig genoegen. Godfried ving eindelijk met een afgekeerd gezigt 't eerft aan: Broeder Leonhard ! » Broeder Godfried i " Wat dunk er u van ? Hoe gaat 't u ? „ Ach  C35 Eensop eenen namiddig, wanneer haar mogelijkdien dag veel ontmoet was, dat haar niet zeer behaagde, zat zij naaft haaren Man, en breide Kousfen ; maar hij las in het Boek van Auguftinus van de Stad Gods, en was uittermaaten wel te vreden ; hij verklaarde haar ook zomwijlen iets dat hem zeer fehoon voorkwam; maar merkte ras, dat zij voor het tegenwoordige tot ftgang niet gefchikt was. Hij klopte du. zijne Pyp op den Pantoffel uit, draaide zig naar haar toe, en ze.de: mij dunkt Mama! gij zilt hier met zoo wel in uw fchik als te KoorndJrp ? ,, Ach Papa 1 waren wij oude luiden toch in * den Hemel , wij zijn de Waereld niet n meer nut! f Hm! dat wij Menfchen toch de goede dagen niet verdragen konnen ! Hebt gij dan aan een of ander gebrek? „ Neen in 't geheel niet! maar de tijd valt » mij zoo lang, ik ben het Huishouden zoo „ gewoon, en moet nu andere laaten Huishou„ den; het doet mij leed, te moeten zien, „ dat ik klaar in mijne zaken ben, zonder iets » te kunnen uitvoeren." As De  ( 4 ) De goede Oude merkte wel, dat hij met de bondigfte wederleggingen hier niets zoude kunnen uitvoeren, daarom zweeg hij en wagtte de avondfchemering af, in welke Morgenthau gewoonlijk tot hem kwam , om een Pijp Tabak bij een glas Bier met hem te rooken; de Vrouw Paftorin pleeg dan in den Tuin te gaan , om den wasdom der Moeskruiden gade te flaan. Des avonds nu, als Morgenthau neder zat, en de beide Pijpen eenen damp rondsom verfpreidden, ving de oude Steilman aan: Heer Zoon! Ik heb u iets te zeggen; mijne Vrouw kan die goede en fchoone dagen niet wel verdragen. Gij kend de Waereld . en het vrouwelijke hart, zij kan hier het beftier over de Huishoudinge niet voeren, en dat doet haar leed; maar zij ziet ook wel, dat haar dat onmogelijk is. Hoe gaan wij dat aan? Het zou mij toch leed doen, dat deeze getrouwe Medgezellin mijns leevens onvergenoegd zou weezen. Morgenthau antwoordde: daar toe zal ichielijk raad te vinden zijn. Stel haar eens voor, even of 't u zelfs ingevallen zij: dat gij mij zult verzoeken, om haar haare eigene Huishouoinge te willen geeven. Vooraan in den Gang zal ik u de Keuken inruimen , en daar  Cs ) daar bij een gedeelte van den Tuin; eene van mijne Meiden zult gij betaalen, en die zal u toebehooren , dus kan Mevrouw Mama ten vollen eene eigene Huishoudinge voeren. Eenen Kelder zal zij ook hebben; met een woord alles, wac tot eene Huishoudinge behoord: alleen moet gij u wagten>"dat gij niet laat blij. keu, dat deeze voórflag van nTrj-komt. Steilman merkte en begreep het ganfehe Plan ; hij was van vreugde buiten zig zeiven , drukte Morgenthau de hand, en beloofde dc zaak uit te voeren. Des Predikants Vrouw was uittermaten in haar fchik; zij kreeg haare Huishouding, zoo als zij het wenfehte, en dus werd zij volkomen te vreden. Tot dus ver heb ik nu de huisfelijke Gefchiedenis van Morgenthau verhaald, maar van zijn hoofdoogmerk nog weinig gezegd. Van tijd tot tijd hadden zig verfcheidene Mannen met hunne Familien aangediend , welke gaern in het Bergdal woonén wilden ; maar Morgenthau verkoos alleen die geenen , welke, door ongeluk of verdrukking gedreven, hunne toevlugt tot hem namen, anderen, die elders leeven konden, en Goederen hadden, wees hij af; •want hij had die grondftelling: dat niemand A 3 de I  co de plaatze en flant, in welke ae Voorzienigheid hem gefteld bad, ver laaten moeft, voor dat zy hem zelf daar uit dreef. Kasper en Trijntje woonden aan den voet van den Morgenthauer Heuvel, Ooftwaards. Zij bezaten daar eenen omtrek, die dertig morgen Lands bevatte, welke gedeeltelijk in de vlakte aan de Beek, en gedeeltelijk tegen den Heuvel aan, en aan de Zomerzijde des Dals, lagen. Dit Landgoed nochtans mochten zij op de gewoone wijze niet behandelen, maar Kasper moeft naauwkeurig het Plan volgen, dat hem Morgenthau voorfchreef, en dus t'eiken reize vragen, als hij iets nieuws in te richten had. Dit Landbouwkundige Plan , dat Morgenthau voorgefchreeven en vaft beflooten had, alomme in zijne Heerfchappij uit te voeren, beftond in de volgende hoofdftukken : Ieder Landgoed, zou de grootte en behoeftens der Familie, aan wien hij het overgaf, naauw -*e. ëvenredigt zijn, en niet greoter weezen, dan de nood het vorderde. Ieder Landgoed zoude rondom bij malkander liggen, en nooit verdeeld ofverftrooid worden, Een,  C7 ) Een zoodanig Goed zoude rondom met eene Groeve, van vier voeten breed en even zoo diep, omvangen worden. De uitgefpitte aarde moert aan beide zijden der Groeve opgeworpen, en dus een Wal daar van gemaakt, en met eene Heg bezet worden. Daar twee Goederen aan malkander ftïetcn, moeften de beide Bezitters de Groeve gemeenfchappelijk onderhouden , en ieder zijne Heg pooten, maar die ten allen tijde van Haagdoorn geplant, hoog opgetrokken, welgefchooren, en zeer goed in ftaat gehouden moeft worden. De Helft des Goeds werd tot den Voederbouw, maar de andere helft tot den Graanbouw beftemd. Wat bewaterd konde worden , was en bleef Weijland; doch van de andere Akkers moeft altoos het eene derdendeel met Wintervrugten, het tweede derdendeel met Zomervrugten, maar het derde met Gras en Klaver bezaaid, en zoo immer afgewisfeld worden. Nochtans, moeft de overflag zoo gemaakt worden, dat de Weijden en het Voederland altoos omtrent de helfte van het goed uitmaakten. Morgenthau was geen vriend van het StalvoeA 4 de  C 8 ) deren, want hij dacht, dat eene ftille' Weijde, op een beflooten ftuk Lands, het Vee aangenaam,, voordeelig en gezond zij Op dat egter de Meft bewaard en "wel gebruikt mogt worden; zoo moeft de Jonge of het Meisje, welke het Vee hoedde, altoos met een Sehop voorzien weezén , om zulks in eenen hoek der Weide bij malkander te dragen. Hier moeft een Schot opgerigt worden, onder welk het Vee, gcduurenda de heete middaguuren, in de fchaduwe ftaan konde. De weelige hoopen der Weijde , dat is : die plaatzen , daar het Vee de Meft laat neder vallen, én welke het niet afweijd, en daar dus hoog en zwaar Gras groeid, moeften afgemaaid en in het Schot geflrooid worden ; maar wanneer dit Strooijfel niet toereikte , moeft het Vee van Stroo uit de Schuur bezorgd worden. Gevolglijk werd op elke Weijde een Mefthoop aangelegt, en op deeze wijze met Meft voorzien. Het Vee beef dag en nagt op zulke Weiden, en werd aldaar ook driemaal 's daags gemolken. Het Weijgras moeft gedroogd en tot Wintervoeder gefchikt worden, en -waar dit niet toereikte, moeft de Kkwerbouw het gebrek vervullen. Het Goed zélfs mogt door Graven of Heg-  C 9 ) Heggen niet in deelen gefcheiden wordendeeze wijze van doen houd den Landman zeer binnen de paaien , zoo dat hij zijne Graanen Voeder-akkers niet groot en klein, of naar zijn welgevallen verdeelen kan. Ten deezen behoeve moeft ieder Boer van genoegzame Planken en Poften voorzien zijn, om daar mede de Veeweijden te konnen aftuinen. Het Bofehaadje aan de Zuidzijde van het Dal behield Morgenthau voor zig, niet als een Domein, maar als gemeenfchappelijk Goed , voor alle zijne Onderdaanen ; maar het volkomen beftier daar over behield hij aan zig, zijn Bofchwaarder moeft elk zijn Brandhout aanwijzen, en zoo dikwijls als eene verouderde Stam omgehouwen werd, moeften zes Eikels en even zoo veel Maijbcukcnkernen zorgvuldig gepoot, en elk met een Heiningtje omtuint en bewaart worden. Dus ongeveer waaren de eerfte regelen van het Plan, naar welke de Bewooners van het Bergdal zig te rigten hadden, ontworpen. En het duurde niet lang, of er was reeds een groot deel van het Dal, rondom den MorgenA s thauer  C io ) thauer Heuvel, bezet. Morgenthau fchonk aan alle deeze Boeren zes Jaaren lang een volkomen ontllag van alle belaftingen; behalven dat elk hem van het verfchooten geld jaarlijks drie ten hondert of aan geld of aan vrugten betaalen moeft. De Hofmeefter Wiefenthal was een zeer braaf, vroom en gefchikt Man, die veel geleezen had, deezen maakte de Heer van Morgenthau tot Policijmeefter zijner Heerlijkheid; de eerlijke Weiier werd Rentmeefter, maar de Juftitie befticrde hij voor dien tijd nog zelfs. Eenmaal 's weeks en wel des vrijdags, was er conferentie , in welke Morgenthau met deeze beide Bedienden over het algemeene welzijn raadpleegde, en hen te gelijk op de voortreffelijkfte wijze onderrigtte. Zijne Bibliotheek was met de heerlijkfte en uitgelezendfte fchriCten, die ter zaake dienden, voorzien, en deeze moeften die beide Amptenaars vlijtig leezen , waar door zij ras, onder aanvoering van hunnen grooteu Meefter, tot hunne Ampten volkomen bekwaam werden. Geduurende den tijd, dat Morgenthau zig op zulk eene edele wijze bezig hield, waren zijne  C ii ) •zijne overige vrienden ook niet ledig, doch meerendeels op zeer verfchillendc wijzen. Paftor Steilman te Koorndorp en zijne Beminde beraamden eens een bezoek naar Morgenthau, zoo dat zij beide, nevens de jon^e Sommer en Sijbille, aldaar op eenen morgen vroeg bij malkander komen wilden. Dit werd werkftellig gemaakt, en alle vier kwamen op eenen der fchoonfte dagen van Auguftus aldaar aan. Reijmond van Haberklee bezogt zijnen Vriend ook meer, en had juift thans op Morgenthau overnagt, toen de Vreemdelingen aankwamen. Daar hij nu den jongen Steilman lief had, befloot hij, deezen dag nog daar te blijven. Bij deeze gelegenheid leerde hij Juffer Sijbille Sommer kennen , en aauftonds nam hij voor, haar te huwelijken. Evenwel wilde hij niets befluiten, voor dat hij den raad van den Heer van Morgenthau ingenomen had. Hij wenkte hem uit het gezelfchap, en beide gingen in den Hof, Hoor, Heer van Morgenthau.' ving Reijmond aan: ik zie daar Juffer Sommer; z.j fchijnt een voortreffelijk Meisje te zijn, wat dunkt u, zoo ik toeleg maakte, om haar te trouwen ? De Heer van Morgenthau werd over dit voorftel verlegen, en hernam : AJ weer gekluiftert! „ Neen,  ( 24 ) wij dc Ziels mijner Moeder tot aan de Poort des Hemel», Na dat zij begraven was, nam de Prediker mij tot zich, en hielp mij, dat ik in het Weeskuis te Halle kwam, daar ik opgevoed werd. Mijne liefde tot het Chriftendom kreeg hier haar volle voedzel. De Heer Profesfor Franken , gelijk ook de Heer Doëtci Richter, kregen mij lief, «n toen zij mijne weinige gaaven en bekwaamheden ontdekten , en tegelijk ook merkten, dat ik groote luit tot ftudeeren had , zoo waren zij mij behulpzaam; en op dat ik u niet lange met niets betekenende zaken ophoude, ik ftudeerde tamelijk wel in de Godgeleerdheid, en Werd Proponent. Thans echter openbaarde zi°een gebrek aan rriV, dat ieder met medelijden en ik met fchrik bemerkte ; zoo dflwif? ik in het openbaar fpreeken zou, Was het begin voortreffelijk, maar na een klein qnartier 'u-.irs werd ik zoo heesch, dat mij niemand verftaan konde. Alles, %vat ik daar tegen beproefd heb, is vmgteloos geweeft; b:j gevolg was voor mij geene andere raad over, als mij op de onderwijzing der Jeugd toe te leggen, en waar toe ik eek !c(t hnd. Hier  C 25 ) Hier tos deed zig ook fchiclijk eene naar hef uiterlijk aanzien zeer goede gelegenheid op. Een jongeling van Adel ftudeerde in Halle"; deeze leerde mij kennen, en het fcheen, als of hij gevallen in mijne flilie en cerbaare leevenswijze gevonden had Daarom beval hij my, zoo dra hi, naar huis kwam, aan zijnen Broeder, een Land Edelman, die veel Rijkdommen en Goederen bezat. Deeze had verfcheidene Kinderen , voor wel en hij eenen Huis-Onderwijzer hield. Hij beriep mij , en ik nam deeze beroeping aan. De Heer van Larmin, (zoo was hij genoemt) was een zeer verftandig Man, hij had gefuu deend , en naderhand in de voomaamfte Landen van Europa gereisd; hij was met de oude Taa. len en Schrijvers even zoo bekend, als met de nieuwe, en was een vriend van den Godsdienft. Zyne Gemalin was even zoo waardig en pdai als hij, en ik meende hier mijne dagen vergenoegd en gelukkig te zullen konnen doorbrengen. Zijne fchoone en welverzamelde Bibliotheek ftond altoos tot mijn gebruik ©pen. Bijzonder was in dezelve het Vak van de Land-huishoukundc fterk en volkomen. De Heer van Larmin maakte zijne hoofdaaak daar van, B 5 dat  C 26 ) dat hij zijne fchoone en groote Landgoederen bloeijend maakte. De kunde van den Akkerbouw beviel1 mij zoo wel, en zij fcheen mij zoo edel te zijn, dat ik mij met alle vlijt daar op toeleide, en mij als 't waare ook niet anders voorftelde, dan om een geleerde Landman te worden; ik geloof ook , dat ik daar in al een vrij hoogen trap bereikt hebbe. Dan daar bij bleef het niet; want mijn Heer deeze neiging met innerlijke vreugde befpeurende, bediende zig ook van mij op zijne Goederen , en betrouwde mij een wat afgelegen Landgoed toe, het welk ik naar mijn befte kunde bebouwen en befticren moeft. Maar welk een waar Aardfch vergenoegen ik genoten heb, als ik zomtijds daar na toe reed, en zoo den zegen Gods uit de Aarde hervoort groenen en bloeijen zag, dat kan ik met woorden niet befchrijven. Bijna op alle Velden en Weiden had ik Bidplaatzen, zoo dat mij dit geheele Goed als 't waare een heerlijke Tempel Gods was. Bij deeze omftandigheden werd mijne onderwijzing langzaamerhand nagelaaten; de Heer van Larmin kreunde zig daar niet aan, want hij nam een anderen Hofmeefter aan, en mij maakte  C 27 ) te hij Opzigter over zijne Goederen. 'In deezo nieuwe bedieninge gedroeg ik mij voortreffelijk; ik wenschte geen hooger rang in de Waereld , en men was .reeds bedagt , om mij door een Huwelijk leevenslang ren diende van dit Huis te verbinden ; want de Genadige Vrouw had eene Kamer-Juffer, een Weeskind van een Predikant, aan welke men mij uithuwelijken wilde. Ik had tegen dat alles ook niets in te brengen , en zoo niet de Vijand van alle Menfchelijke Gelukzaligheid mijn geluk op eene vreesfelijke wijze ondermijnd had, zou ik dra tot mijn oogmerk geraakt zijn; en daar toe gebruikte hij eenen Jager , welke een fluks jong Mensch, zonder Godsdienft, en daar bij een afgeregte Boef was. Dit werktuig der Helle had mijne geringe afkomft ontdekt. Daar hij nu de Zoon van een Hcutvefter was, en dus meende boven mij verheven te zijn; zoo was het hem onverdraagfyk, als hij zag, dat ik met den Heer at, en zoo wel bij hem ftond. Hij befloot dus, mij neder te ftorten, het mogt ook koden wat het wilde. Misfcbien had hij ook wel een oog op de Kamer-Juffer geflagen, en meende hij, dat ik hem in den weg dond. De  C 28 ) De lift, van welke hij zig tot zijn oogmerk bediende, was godloos genoeg uitgedagt, en indien de Voorzienigheid door buitengewoone wegen dit niet keerde, zoo moeft ik te gronde gebragt worden. Deeze jager zogt zig op dat Goed, het welk ik bijzonder onder mijn opzigt had een getrouwen medehelper uit, een Paardenkhegt, dien hem kloek en godloos genoeg fcheen, om zijne rol wel te konnen fpeelen. Deezen rigtte hij af, om Vrugten en alles, wat op het Goed wies, te .fteelen. Deeze geftooJene dingen werden bij eenen Boerin dc buurt, dien ik zomwijlen op Rukken betrapt en hard beftrafthad, gebragt; en zoo werd deezen ook mede in hetjcomplot getrokken. Nog een Veèen Vru^tkooper, die' mij dikwijls in verzoeking gebragt had, om hem tegen halve wiuft mijnen Heer te helpen bedriegen, en eindelijk van mij al vrij hard afgeweczen was, kwam mede met ■ hun overeen, om mij te helpen ongelukkig maaken. Deeze vier Menfchen, of veel liever Duivels, dreeven hunne zaaken zoo geheim, dat ik niet alleen niets daar van merkte, maar de Jager en de Paerdeknegt willen zig zoo te gedragen, dat ik mijn gtootfte vertrouwen in hun fielde.  C 34 ) Zielen ondervinden, langs het eenzaam voetpad naar het huis van Sommer toe. Jeannette wilde met haaren Gemaal overleggen , hoe zij bij den Heer Sommer de zaak. aan te tanen hadden; doeh hij had daar toe geen lult, en zeide: wij weeten niet, wat de Heer Sommer op onze voorftellingen zal antwoorden, en wyl wy dat niet weeten , zoo konnen wy ook op onze antwoorden niet ftuderen. Laaien wy dat der Voorzienigheid overlaaten. Jeannette hernam : ik ben zoo vol van Hemelvreugde , dat ik wel zou willen zingen. „ Wel zing dan, wij willen langzaam gaan! " Ach mijn Liefste! hoe wel is het mij! Laatst ondervond ik dit ook , toen ik onzen armen Boer Chriftiaan bezogt , die met zijne Vrouw zoo ziek lag, en die lamme Kinderen had. „ Hebt gij dien bezogt ? Daar weet ik niets „ van." Laat uwe linkerhand niet weeten, wat uwe regter doet. „ Maar nu weet het toch uwe linkerhand „ ook." . Laat  C 35 ) Laat het, mijn Kind.' ik kwam yan het bezoek te rug, en toen kreeg ik luft tot digten, ging op de Kamer, die tegen het Weften ziet, en onder het weg zinken der Zonne, maakte ik een Lied. „ Zing mij dat Lied eens op, niet met uwe „ harde, maar met uwe zagte fiem ; het zal „ onder deeze fchaduwagtige Boomen goede „ werking doen. Wat Melodij is het ? " Het gaat naar uw Ljfttukje, zoo als Richters Engelen lied, dat zeker de Seraphynen zingen moeften, zoo het niet de taal van een bekeerden Zondaar inhielt, namentlijk: Myn Salomon, uw vriendelyk regeer en enz. „ Zing mijne Lieffte ! " Om hoog mijn geeft, gelijk op Arendswieken, Naar 't element waar reine liefde leeft; Waar't zielverdriet nooit toegang tot mij heeft' Daar mag mijn geeft de paradijslucht rieken; Daar maak ik mij met englen reeds bekend, Mij al vooruit aan 't Vaderland gewend. C 3 Zoo  C 36 ) Zoo lang ik hier nog in het vleefch blijfzwerven, Moet Morgenthau mijn ziel tot flerkte zijn. Tot mij doorgloeid der godheid zonnefchiju, Tot ik van 't Mof ontflagen bij mijn fterven De hoogfte vreugd in volle ruft geniet, Is 't al, mijn vreugd, zoo 't zielsoog op u ziet. Wat menfch kan hier de zoete voorproef fmaken , Der zaligheid der zuivre hemelvreugd ? Hij niet die hier geen luft had aan de deugd. Gods vree kan hem alleen gelukkig maken, Die vol geloof op zijnen heiland ziet, En vol van liefde aan armcn.hulpe biedt / ' Tot u mijn Heer, mijn Heiland vloen mijne oogen.' Verlangend ftort ik traanen dag aan dag; Ik zoek uw fpoor en volg het, wat ik mag: Tot dat we 11 eens verklaard aanfchouwen mogen, Zult gij alleen tot eiken liefdeplicht, Mijn voorbeeld zijn, de leidster die mij licht. Zoo zaai ik hier in hope op rijke vruchten, In 't menfchenhart mijn veelbelovend zaad; Zoo draag ik zorg voor zijnen groei en ftaat, En' zend om vrucht geloovig mijne zuchten. Naar God omhoog tot dat mij op zijn tijd Een vruchtbare ooft in 't hemelhof verblijdt. Mor-  C 37 ) Morgenthau omarmde en kufte zijne Gemalin en zeide: Ik danke u voor uw vroom Lied! — Schrijf het op, en alle, die gij maakt, in eeti bijzonder Boek, het is zeker voor groote fcherpzinnige Geeflen en Kritiken niet gemaakt, maar voor zulk een oogenblik, waar in het gemoed de vreede Gods geniet, die allen verftand te boven gaat; in welk het ons maar om de zaak, om kragt en leeven te doen is, en waar in het wegen van woorden, en het meeten van Beeltenisfen met den Cirkel en Maatftok ons een walg is; voor zulk een oogenblik is uw Lied, en daar coe willen wij ze aijen bewaren. (*) Onder dergelijke gefprekken bereikten zij Sommers huis, zonder dat zij het gewaar werden. Zij werden aldaar met èene aangenaame verrasflng ontfangen, en alle, zelfs de beide oude Heeren , maakten voor deezen dag met hunne bezigheden heilig avond; in het bijzonder was Sijbille opgeruimd, zij'had eenig blijd voorgevoel; maar voor den jongen Sommer was het altoos een Feeftdag, wanneer hij met MorC 3 • gen- (*) Dien min tf meer het I(jrl{gezjtng walgt, fia dit Lied van Jeannette over. Het ftaat hier maar al' leen vior zulk; Leeztrs, die zig of geene hoc^dravenheid verjlaan: voor anderen uil niet Jeannette j maar Mtrgemhan, haaft eens di'ten.  C 38 ) genthau of met zijnen Zwager Steilman koude omgaan; Na het middageetcn werd befloten, in den Tuin te wandelen, en ten drie uuren op dc Zaal van het Pavilloen Koffy te drinken. Tot deeze Wandeling behoorden de beide Ouden,' Morgenthau en zijne Gemalin, en de jonge Sommer; maar Sijbille moeft in huis blijven, en de Huishouding waar neemen. Thans was het regte tijdpunt daar, om van de hoofdzaak te fpreeken. Jeannette ving het gefprek op de volgende wijze aan': Ik hebbe u, mijne Heeren! in eene gewigtige zaak om raad te verzoeken; mijn Gemaal heeft de uitvoering daar van aan mij opgedragen, en daar het een geval is, waar in gij ervarener zijt, dan wij beiden; zoo zijn wij eigentlijk hiej gekoomen, om raad bij u te haaien. Vertel ze ons, Genadige Vrouw, antwoordde de Heer Leonhard Sommer, wij zullen u zoo getrouw raaden, als of het ons zelfs aanging- Daar van ben ik overtuigd, voer Jeannette voort.  C 39 5 voort, en begon: Wij hebben eenen nabeftaar. den Vriend,, dien wij als onzen Broeder liefhebben , een voortreffelijk, edel, gefchikt cn braaf Jongeling; maar hij is dood arm, en heeft op de Waereld nieti, dan eene eerlijke afkomft, braave opvoeding, goeden naam, en va*l bekwaamheid en geleerdheid, en boven dat alles hebben wij ook ontdekt, dat hij een Chriften is. Het is nog niet lang geleden, dat wij eerft gewaar werden, waar hij is, en in welke omftandigheden hij zig bevind. Nu hadden wij befloten , hem op eene welvoegelijke en rijkelijke wijze te verzorgen, en ons zijner broederlijk aan te neemeh. Intusfehen ontdekken wij eene omftandigheid , die ons voor hem zeer bezorgt maakt. De Dochter van een zeker aanzienlijk rijk Man is hcimlijk op hem verlieft, en hij op haar ; doch beide hebben zij geene hoop tot het Huwelijk, wijl zij vreezen , dat de Vader het niet zal willen toeftaan , zij hebben den tijd hunner min onberispelijk doorgebragt, en hunne Hartstogten beftreeden, en reeds beflooten, zoo ongehuwd htin leeven in reine liefde door te brengen, om hunne Ouderen en Naaftbeftaanden geen haftzeer te veroorzaaken. Dit nochtans is mijnen Gemaal, en mij niet naar den zin; wij wenfehten hen. verC 4 eeuigt  C40 ) eenlgtte zien, en indien de Vader van de Juffer ^ allen gevalle al niets doen wilde, zoo zijn wij voornemens, dat goede Paar ordentlijk en fatzoenlijk te verzorgen. Raad mij nu, hoe zullen wij ons oogmerk bereiken? De Heer Leonhard Sommer bedagt zig een weinig; eindelijk vroeg hij: Kend gij den Vader van het Meisje ? „ Zoo tamelijk." Is hij een Chriften ? „ Dat is hij, en wel een van de eerfte." Wel dan is in 't geheel de vraag niet meer, wat er te doen zij! De omftandigheden moeten den Vader naauwkeurig voorgehouden worden, en zoo hij anders een Chriften wil weezen, moet hij onder zulk beding met bedaarde gelatenheid zijnen eignen wille verloochenen, en zijne Dochter gewillig overgeeven. Zekerlijk is het bedroefd, wanneer Kinderen zig op eene onvoorzigtige wijze verlieven, maar in dit geval komt toch onder de zwakheid nog altijd het Chriftendom boven ; die goede Luidjes willen toch hunne Hartstogten aan de gehoorzaamheid hunner Ouderen opofferen. Hoe lang  C 4i ) i ang mag 't wel weezen, dat deeze vrijage geduurd heeft? Vijf Jaaren! zeide Jeannette. Naauwlijks kon zij zig van traanen onthouden; maar Morgenthau begon de blijdfchap uit de oogen te ftraalen. Nu befloot de Heer Sommer zijnen goeden raad met de woorden : Gij moet zelve naar den Vader gaan, Genadige Vrouw! en hem de zaak zoo voorftellen, gelijk gij mij dezelve thans voorgeftelt hebt, en zoo dan de Man een Chriften is, dan moet hij zelfs met vreugde ja zeggen. Nu trad Jeannette naar den Heer Sommer, greep hem bij beide handen, zag hem ftijflachend met traanenvolle oogen in het gezigt, en zeide: Man Godsl — dit oogenblik beb ik den Vader van bet Iteve Metsje de zaak verhaald, en uit zynen mond bet blyde Jawoord" gekregen! — Zoo in de houding, die elk der aanwezenden had, bleef hij verfteend ftaan. Leonhard en Godfried zagen malkander met opgefperden Mond en Oogen aan: Abraham Sommer ftaarde jeannette in 't gezigt; deeze nochtans en haar Gemaal weenden ftille traanen tegen elkander. O 5 Leon-  C 40 N Leonhard brak eindelijk het ftilzwijgen, en zeide tot zijner Broeder Godfried: Hebt gij dat verdaan , Broeder ? — Deeze antwoordde : -Ik heb het verdaan. Ik ook, voegde Abraham er toe. De Vader voer voort: Mijne Sijbille heeft reeds vijf Jaaren eene Jongeling bemind — met al den fchijn van afkeer tegen de liefde — 6 welk eene Huichelarij ! „ Broeder .' die Gevangenen! die Gevange„ nen ! ! " Ja, maar zij had dan toch niet veinzen moeten ! Mijn Heeren! begon Morgenthau : fpreek maar niet van Huichelarij: de neiging der Natuur is allen Menfèhen ingefchapen, en dezelve te overwinnen, daar aan heeft God alle kragten geweigerd , om dat het geoorloofd is; alleen daar in komt Hij den wakenden en biddenden Geed te hulp, wanneer hij buiten de paaien wil. Gij zoud deeze neiging uit een opluikend Meisje willen verbannen ; dat zou tegen den wil van God en tegen de Natuur gehandelt weezen. Zij deed zig uit liefde en gehoorzaamheid omtrent haaren Vader alle geweld aan, werd daar door zwakkelijk en een Huichelaarder ; maar wie is de fchuld daar van ? , Ik t  C «4 ) wijze behandeld werden ; en zoo werd de Bruiloft volkomen levendig en vergenoegd beflooten. De Heeren Sommer behielden de jonge Luiden zoo lang bij zig, totSLilienthal zijn huis in het Bergdal voltooijt, en zijn Goed gedeeltelijk bebouwd had. Morgenthau liet hem de keuze, om in zijne Heerlijkheid een ftreek uit te zoeken, waar hij wilde. Het boveneinde van het Dal beviel Lilienthal het ffieefh Daar kwamen twee fmalle Daalen uit rotzige Gebergten naar beneeden; door elk ruifchte een Beekje over Klippen en Steenen af; beide Daalen vereenigden zig te zamen, en vormden dan den hoogden punt van het Bergdal. Midden in de Voore deezer beide Daalen verhief zig een matige Heuvel, die met digt begroeide Struiken , tot eene wooning voor Nagtegaals en Zangvogels, geheel bedekt was. In het Noordooilelijke Dal ging de Zon in den Zomer op, over den Heuvel, ten tijde van de dag en nagtsgelijkheid, en in het Zuidooftelijke Dal ging zij in den Winter op. Aan den Weftelijken voet des Heuvels, boven aan het einde van het Bergdal , was eene groene vlakte van omtrent tien Morgens Lands, welke als eene wasfendeMaan ' zig  C 6S ) zig rondom den Heuvel trok, en aan de eene zijde door de Zuidooftelijke, maar aan den anderen kant door de Noordooftelijke Beek van het overige Dal afgefneden werd. Beide Beeken hadden zig een diep Bedde gegraven, zoo dat de halve maanvormige vlakte tegen het Water hoog verheven was. Vooraan, daar de Beeken te zamen liepen, verkoos Lilienthal de plaatze tot het Woonhuis, zoo dat voor het zelve een plein van omtrent tien Roeden overbleef; achter aan, tegen het Ooften of naar den Heuvel toe, was dus deeze groote plaats tot allerhande gebruiken vrij. De Wooning zelve beftond in een wel aangelegd Landheers huis; agter het zelve, naar den Heuvel toe, ftond aan de eene zijde de Beeftenftal, aan de andere de Schuur, en tusfchen beiden was eene plaatze tot den Meftvaalt. Aan geene zijne van dit Gebouw, tot aan den Heuvel, werd m het midden der vlakte een Hof aangelegt. Aan de Noordzijde kreeg de Landhoeve haare plaatze; maar'aan de Zuidzijde bleef een Weide liggen, op welke boven, langs den Voet des Heuvels, een gedeelte van de Beek geleid werd, welke als dan langs den Tuin afwaterde, in de Hoeve bij de Beeftenftal. een kriftalijne Driukpoel vormde , en van M. DEEfc. E daar  C 66 ) daar in de Beek vloeide; na dat dezelve ook in Huis tot noodwendigheden gedient had. Tegen het Noordén aan , was , den Berg op, tot op eenen zekeren Heuvel ten Noordweiten, eene heerlike, magtig af hellende vlakte, ten minden van vijftig Morgen. Deeze werd tot Zaaijland beftemd. Tegen het Wellen , op beide zijden van de Beek, werd eene vlakte, van omtrent dertig Morgen, die met Elzen en allerhande Struiken bewasfen was, tot Weiden vlak gemaakt. Dit is de omtrek van het Goed, welk Lilienthal met zijne Sijbille betrok, zoo dra het zoo ver toegelicht was, dat eene Landheers Huishouding daar gevoert konde worden. Morgenthau, met zijnen Huize en Gebied» begon nu meer en meer, het voorgeflelde doel te bereiken. Alles ging den gewenfchten gang. De oude Prediker en zijne Vrouw leefden vergenoegd; Jeannette baarde eene Dochter, welke den naam Carolina, naar haare Tante , de Vrouw Paftorin, bekwam, die haare Peetemoeij was, en het ganlche Gezin fteeg de Trappen, ter verbering van het zedelijkkaraéter, met Mannenkragt op , gelijk het gewoonlijk doet, daar de Heer een edel voorbeeld geert. Die zig daar niet betert, kan ook daar niet blijven,  C 67 > ven, even zoo min als een Nachtuil in het °ezelfchap van een Adelaar; die dus blijft, is«s bekwaam , en word braaf Onder anderen vormde Paul zig op het fchielijkfte. Zijne goede reine Ziele, met gezond verfland, zuivere kennis en vuurigen wil, deed Reuzenflappen en naar maate hij verder kwam, werd hij zagter, minder Potzenmaaker, en ernfliger Chriften; overal mengde zig evenwel zijne wijsheid meede m, die echter zoo veel te aangenaamer en nuttiger werd, naar maate hij uit het winder.ge in het zagte licht van het gezuiverd vernuft overging. Zijn Leermeefter Weiier had hem de Latijnfche Taal,.de kennis der oude en nieuwe Schrijvers, en ook het Franfch, benevens het Rekenen en Schrijven, geleerd, zoo dat hij nu reeds een Jongeling was, waar van men alles maaken kon. Morgenthau vond zelfs, dat Paul te groot tot Kamerdienaar zou kunnen worden, daarom gaf hij hem eene andere bezigheid. Hij maakte hem tot zijnen geheimen Secretaris, en gaf hem daar bij bet opzigt over zijne Bibliotheek. Paul huppelde van vreugde over deeze bevordering; want zijne luft tot Boeken Was onbegrensd, en het was zijne grootfte blijdfchap , immer nabij zijnen Heer te weezen, 't welk ook xMorgenthau zeer £ 2 naar  C 68 ) naar genoegen was, wijl hij de Knaap gaern in zijn bijzijn had. Eens, dat Morgenthau in zijn Kabinet arbeidde en Paul ook aan de Lesfenaar ftond te fchrijven, ontftond er eensklaps een alarm beneeden in het Huis Morgenthau zond Paul, om te verneemt, wat er voorviel. Die kwam echter ras weder, en verhaalde met de uitterft verbaasde houding, dat Falzbein zig zelvcn ,,i de Gevangenis omgebracht had. Aanftonds «raf de Heer van Morgenthau laft, hem naauwkeurig te bezigdgen, en zoo bevond men, dat hij nog leefde. Spoedig werd er om een Chirurgijn gezonden. Deeze onderzogt de Wonde en vond eene fneede aan den Hals, die echter de Longpijp maar tot een derde gedeelte doorgegaan was. Men Wende alle moeite aan, om dit ellendig Menfch weder te regt te bren*eri en deeze vlijt bereikte ook ten vollen het «wenfchte oogmerk. Intusfehen, dat deeze Kwaaddoender tusfchen leeven en dood ziek la* werd Paul ten internen neetflagng.en treuik- aan niemand ontdekte hij de oorzaak daar v'„' tot eens zijn Heer er fcherp op aandrong, cn nem op ftraf zijner ongenade beval, te zegden wat hem drukte. Ach! antwoordde Paul, met diepe zugten en traanen , ik benzeen  C 69 } Moordenaar! ft heb Falzbein ,h alle züne ongelukken gedompelt; Ik hitfle hem aan tot wraak ! Als een bijtende Hond (laapt, dan moer men hem niet wakker maaken, _ Want uk men hem Tart, en Hij vliegt uit en verfeheurd een onfchuldig Kind, wie is dan fehuld van dar ongeluk? Had ik hem dat Kruidhoen niet laaten maaken, zoo was hij maar een Spott:r gebleven; maar ik lokte den Beer uit het Hol,"waar » hij fliep. Nu liep hij om , Moordde en Roof. de, en dat Bloed fchreeuwd over Paul- Waar zal ik heen ? — . Mnrgamnau beklaagde den goeden Tongelïn> » z.jne Ziele. Hoor mijn Vriend , ving hij aan zet u neer,.,k zal u wat vertellen: Ik reisde' eens doer een Dorp, daar ik 's middagsin een Herberg kwam, om wat te eeten. Terwijl ik op dat eeten wagtte, en voor het glas ftond komt er een Boer , met een Korf vol vette' Gansfen en jonge Hoenders op zijden Ru-, en bied ze te koop aan. De Waard kogt hem een paar fluks af; maar terwijl de Boer in huls trad , om die Dieren in de Keuken te brengen, trad een Kaerel toe, om gauw een Gans los te maaken , en naauwlijks had ik het Glasraam open, fflm te roepen, of hij liep er al mede heen. fk E 3 riep  C 70 3 vïep, en aanftonds was de Boer hem achter na, klopte hem digt af, en kwam met zijn Gans te rug. Wat gebeurd er! De Gaauwdief gaat naderhand den Boer na, en flaat hem op eene verraderlijke wijze dood. ' De Moordenaar werd gevangen en kreeg zijnen verdienden loon. Nu Paul, aan dat ongeluk was ik dan ook fchuldig l Had ik niet geroepen, zoo was de Boer nog niet gekomen, de Dief was ontfhapt, en de Boer in het leeven gebleeven. Wat dunkt u, was ik daarom een Moordenaar ? Paul begreep wel deeze gelijkenis, evenwel raakte hij nog niet ten vollen geruft. Indien het uwe Genade wil toeftaan, zeide hij tot zijnen Heer, dan wil ik zien, of ik Falzbein niet tot erkentenis kan brengen. Zoo ik maar hoope hebbe , dat hij zalig fterft, wil ik mij bevredigen, mij verblijden, en geruft zijn. Goed! zeide Morgenthau, doe uw beft; doch gij zult niets uitvoeren, zoo gij niet hartelijk voor hem bidt! „ 6 gaern, Genadige Heer! Indien ik wift; „ dat het helpen zou, wilde ik ook wel vaften, „ en geloove ook, dat er dat niet kwaad bij „ zou weezen; want Chriftus beeft het vaften „ zekerlijk niet veracht." Mor-  C 70 Morgenthau lachte, en zeide:] Zeker, mün Vriend, het fehaad niet, doe wat gij kund ! Het ergfle bij de zaak was, dat Falzbein ee.u onverzoenlijken haat tegen Paul had opgevat. De laatfte zag dat wel; daarom befloot hij deezen eerft uit den weg te ruimen. Daar tos bediende hij den Zieken met alle mogelijke bereidwilligheid, bewees hem de alkrverachtglijkfte dienften, en deed eveneens, als of Falzbein ziin Heer geweeft waare. De toeftand , waarin deeze ellendige zig bevond, was verfchrikkelijk. De naauwe onderaardfche Gevangenis, de eenzaamheid, en de zekerheid, van nooit weer in vrijheid te zullen geraaken, hadden hem geheel vermurwd ; maar, in plaatze van zijnen toevlugt tot den hoogden Erbarnier te neemen, had hij zig geheel aan de herinnering van zijn zondig affchuwelijk leeven overgegeeven. Hij geraakte in wanhoop; en offchoon men hem alle doodelijke werktuigen met zorgvuldigheid onthield, zoo 'was het hem toch eindelijk eens' gelukt, een ftomp Mes mag tig te worden, waar mede hij deeze wanhoopige proeve genoomen had. Geduurendc den tijd, dat hij onder de Kuur was, lag hij immer als in een doove Bedwelming Paul fprak geen woord met hem van fijnen toeftand; hij bediende E 4 hem  C 72 3 hem maar «iet alle getrouwheid. Falzbein voelde vuurige Kooien op zijn hoofd, en was niet in ftaat dat' lang te verdragen. Eindelijk , na dat hij zig weer wat herhaald had, en zijne gezondheid van dag tot dag toenam, zogt hij nog fteeds naar gelegenheid, om zijnen wanhoopigen aanflag uit te voeren. Eene raazende bekommering knaagde hem, zoo dat men hem met de grootfte zorgvuldigheid bewaaken moeft» en een weeklagen fteeg immer uit zijne Borft, welke getuigenis gaf van de Hel, die in zijne' Ziele woedde; doch bij dat alles was er nog 'menfchelijkheid in zijn Hart. Paul! zeide hij eens op eenen avond, dat deeze hem pas te vooren den allervieften dienft beweezen had, ik heb altijd gemeent, dat gij mij uit grond uwer Ziele haatte; maar waarom doet gij dat niet ? „ Ik heb u nooit gehaat; maar ik haatte uwe „ Zonde." Paul, ik haat mij zelfs! help mij maar, dat ik van de Waereld koome! Paul < ik bid u, gij kond mij geen grooteren dienft doen „Hoor eens, Falzbein! als gij dood zijt, „ zult gij dan ruft hebben ? Ik denk, dan zal „ het leed eerft beginnen!" Ha!  < 73 > Ha! dat ïs regt! daar vloekt gij mij van den Hemel af: ik moet na de Hel! Kijk de Hemel beftaat uit enkel Vuurvlammen , die zoo puntig lang op mijne Borft mikken, als of zij mij doorbooren wilden ! het is een Gruwel .' en daar huild het agter heen, als of er de Duivel in blies! / » Zijt gij dan blijde, dat gij in de He!komt? „ Zoud gij daar gaern in, of waart gij liever „ inden Hemel? Kom, antwoord daar op. * Dat is een vervloekte vraag 1 Hm! — wie zou niet liever in den Hemel weezen? maar daar kan ik niet in; dus maar fchielijk naar de Hel toe , daar behoor ik in! „ Dat maakt de Duivel u wijs, en dien ge,', looft gij, en die is toch een Leugenaar van » z'j» Handwerk." De Duivel zegt immers de waarheid, zoo hij het is, die mij "in mijn oor lispelt; wantik hem al mijn leeven zeer trouw gediend heb, meer als gij weet! „ Falzbein! Er zijn Moordenaars en Dieven „ geweeft , die toch zalig geworden zijn, waar„ lijk zalig, als gij het weeten wilt. " E 5 Maar  C74) Maar er zijn er ook genoeg die verdoemd worden. „ Ja, als zij het^maaken, als gij | daar zijt „ gij thans op weg toe; maar ik wil u bewij■ zen, dat gij nog zeer wel zalig zoud kun„ nen M-orden." Gij fcheert de gek met mij. •„ Waaragtig niet, Falzbein! Hoor maar,, de „ Moordenaar, die met den Heere Jezus ge- „ kruirt werd, werd zalig, en ziet! de Ko- „ ning David beging Egtbreuk met eene Vrouw, „ en liet toen haaren Man vermoorden, ten „ einde hij haar bij zijne andere Wijven nee- „ men kon; denk, dat was toch ook geen „ gekfcheeren , doe nu, 't geen die beide „ Zondaars gedaan hebben, dan zal het zeker » nog goed gaan. Wat deeden zij dan? „ Zij baden." Dat kan ik niet. „ Dat maakt u de Duivel weer wrs; zeer „ zeker kond gij1 dat! Wil ik u eens een gebed  C 75 ) „ bed voorlcezen, dat David bad, toen hij zoo „ zwaar gezondigt had ? " Dat kond gij wel doen. Nu las hein Paul langzaam en aandagcïg den giften pfalm voor. Zulke gefprekkcn hield hij dagelijks met den Zieken, en voer in zijnen dienft onvermoeid voort. De Heer Prediker Steilman bezogt hem ook zomwijlen; en het kwam eindelijk daar toe, dat Falzbein begon te hoopen , dat zijne zonden hem nog vergeeven zouden kunnen worden En zoo dra hij dit merkte, liet hij niet los, met zugten, traanen en het vuurigfte Gebed den Hemel te beftormen, zoo dat zig eindelijk van verre een flaanw fchemerligt van verlosfinge openbaarde ; Ja het was hem, als of iemand aan de Deur der Zaligheid ftond, en hem toeriep: Gij kond zalig worden ; maar de regtvaerdige Wreekcr der onfchuld vorderd het Bloed , dat gij vergooten hebt, van uwe handen ! Falzbein voeldein 't diepfte zijner Ziele het regt Gods en der Natuur : Wie Menfchen Bloed, vergiet, diens Bloed zal weder vergooten worden. Daarom verlangde hij nu weder naar zijnen Kerker, en naar de Gerigtsplaatze; de gedagte om te leeven, was ■ hem een gruwel, eene voorwaarde van de eeu- wï-  C 76) wige Verdoemeni'sfe; zijn Leeven, zijn Bloed op te offeren, was voor hem de zoetfte gedagte, een Deur des Hemels, en het middel om door den Verlosfer ontferming te vinden. Zoo werd de Aartsbooswigt Falzbein 'tot een Chriften. Thans was elke Ademtogt met gebeden en berouw verzeld, en hij begon de zoetigheid der Zielenvrede te fmaaken, welke een begenadigd Zondaar, door de werking van den Geeft van Jezus Chriftus, als verzekeringspanden der Zaligheid ontfangt. Hij begon nu imeekende bij Morgenthau aan te houden, dat men hem te regt zoude ftellen. Zoo blijde Paul nu was, dat hij thans naar zijne meening zijn fout verbéterd had , zoo verlegen en nadenkend werd Morgenthau bij dit geval. Hij liet Falzbein wel weer naar zijne Gevangenis brengen; maar om het Doodvonnis over hem uit te fpreeken, daar toe kon hij nog niet befluiten; want fehoon hij wel het regt over leeven en dood in zijne Heerlijkheid in fbr3na ontfaogen had, zoo *had hij, toen hij daarom aanzoek deed, geen ander inzigt daar mede, dan dat hij alle Moordenaars en Dieven in aijn gebied in het leeven behouden wilde; want hij dacht: het was onnodig, uit eenen Moord twee  C 77 ) twee te maaken, genoeg was het, wanneer een fchadelijk Menfch maar belet werd, om verder te fchaden. Dieven om te brengen, daar aan dagt hij in 't geheel niet, en het is ook de vraag: of een Dief als Dief den dood verdiend? Ten minnen in Morgenthau's, en in mijne oogen is de Dief niet fchuldig, te fterven, maar wel, om allen fchaden, eens tot vergoeding, en willekeurig meermalen tot ftraffe, te boeten, en wanneer hij dat niet kan, zoo lang lijfeigen Knegt van den beledigden te zijn, tot hij de opgelegde ftraffe uitgezweet heeft. Thans, daar Falzbein met ernft op regt drong, en nog eenen Moord beleed, dien hij zedert zijn omzwerven gepleegd had, zoo geraakte Morgenthau daar over in een treurig nadenken. Zijn Schoonvader, de oude Steilman , en zijn Zwager, de jonge Leeraar, hielden hem het Mczaïfehe Regt en het gebruik aller Volkeren voor; maar hij beriep zig altijd op den Chrifteüjken Godsdienft en het gezond Verftand; Chriftss had nooit bevoolen, te dooden, en het Verftand leerd, dat de behoudenis van een Menfch, gewigtig voor de menfchelike Maatfchappj zij, bijzonder, dewijl door den dood des Misdaadigers het leeven des eerftea niet we,*,  ( 90) Vaagt worden, want deeze Menfchen waaren nu , daar. Morgenthau liet hun dus een paar Kamers aanwijzen, daar zij uit zijne Keuken gefpijsd werden ; ook verzorgde hij hen van fehoon Linnen, Klederen en al het nodige. In plaatze nu, dat Lofchbrand zijn werk zou hebben gemaakt, van een Landgoed uit te zoeken , om aan zijn eigen Brood te denken, zat hij zeef ftil, liet zig oppasten, en bad alle dagen om iets, dat hij gaerne had. Maar Klara, zijne Dochter, had een goed hart; zij kwam alle morgen vroeg in de Keuken, hielp werken, en fchikte zig tot de allergeriugfte dienfien. Jeannette merkte dit fchielijk, en liet deeZe arme Freule bij zig komen. Freule Klara! ving zij aan: Verftaat gij alle Vrouwenwerk? „ Ja, Genadige Vrouw! Maar zedert zeven „ Jaaren hebben wij in Ellende rondgereisd, en in al dien \ tijd is niets meer daar aan ge„ daan." Is uw gedrag ook zedert dien tijd goed geweeft ? in zulke omftandigheden heeft een Meisje van zoo veel voortreffelijke fchoonheid Veelte ftrijden? Zeg mij de waarheid! „ God  C 91 ) „ God weet, dat ik vee! te ftrijden gehad n heb; maar ik heb ook geftreden. Menig„ maal had ik ook gelegenheid, om ia een „ dienft te geraaken; maar mijne Ouders wil„ den niet hebben, dat ik dienen zoude; zij „ zeiden altijd: een Perzoon van mijnen ftaat „ moeft geringere Luiden niet dienen." Gelooft gij dan , dat uwe Ouders daar in gelijk hadden ? „ Zij hadden zeker geen gelijk. Zoo dra „ iemand zijn eigen Brood niet meer eeten. „ kan, dan is het met den Adel uit." Wel gezeidt! zoud gij bij mij dan wel willen blijven, en mij dienen ? gij zoud het goed hebben. Klara fchreide en bad om immer deeze genade te mogen genieten. Jeannette beloofde dat, leide haar een Jaarlijks inkomen toe, kleedde haar ordentelijk aan, en nam haar bij zig in haare Kamer, om haar te bedienen. Lofchbrand merkte dit niet zoo draa, of hij deed aanftonds pogingen, om haar weer tot zig te lokken; maar Klara had daar toe geene Ooren, en eer men er om dagt, had Lofch-  C ioo ) ker en Huisgereedfchappen waren ongemeen duur; van tijd tot tijd trokken er wel eenige Handwerkslieden heen , die, zoo zij vermogen hadden, op bevel van den Heer, op de Noordelijke vlakte van de Morgenthauer Heuvel, huizen bouwden, of, als zij geen vermogen hadden, zig bij de Boeren inkwartierden ; maar geen Boer had Geld, bij gevolg konden ook de Ambachtslieden niet betaald worden, zij moeften Producten in betaalinge neemen, en om ruuwe Voortbrengzels in te ruilen, was geen zaak voor Handwerkslieden en Konfteaaars. Van tijd tot tijd lieten zig ook reizende Koopluiden vinden; maar wijl de proportie van Inwoonders tegen de menigte vei! zijnde Waaren te klein was, zoo was alles ongemeen goed koop. Zeker lokte deeze omftandigheid wel meer Koopers uit; maar evenwel merkte Morgenthau, bij dit alles, dat, als geldbezittende Koopers zijne Onderdaanen mochten worden, en wanneer hunne evenredigheid tegen die dar Landlieden groot werd, als dan eerft de gelukzaligheid zijner Heerlijkheid den hoogften top zoude konnen bereiken. Hij bevond thans, dat het een grondregel van Staat moeft zijn, vaft te ftel-  ftellen: dat de Landbouw ook in de bloeijendfte omftandigheden fleeds de grondzuil van de gelukzaligheid eens Staats was, zonder welke dezelve nooit op den duur gelukkig kon worden; Doch met dit alles bleef evenwel de Landbouw maar enkel degrondflag, en niets verder, zoo lang daar geene Fabrijken en Koophandel op gebouwd, en zoo alle voordeden op de befte wijze met malkander vereenigd worden, om dus door de meefte bevolking ook de grootfte gelukzaligheid van den Staat te bereiken. Dit alles nu uit te voeren, was Morgenthau's doelwit en oogmerk ; in dien tijd egter, dat hij zig met zijn plan bezig hield, vielen nog andere dingen voor, die hier niet voorbijgegaan mogen worden. ^ De Inwoonders van het Bergdal beftonden uit alle drie Godsdienftige Gezindheden. Hij verlangde voor ieder Gemeente een Kerk, en dat wel bij zijn Slot, daar reeds om de twintig Handwerksluiden of Konftenaars, naar Morgen, thau's plan tot eene Stad, aangebouwd, en zie nedergezet hadden. Om groote bemuurde Tempels te bouwen, daar toe was nog geen geld; deswegens befloot Morgenthau houten Kerken te bouwen. Hij gaf daar toe het Hout, G 3 be-  C 102 ) betaalde de Timmerlieden en andere onkoften; maar de Gemeentens moeften ieder tot haare Kerk Hand-en Span-dienften doen. Alle onkoften bragt hij voor ieder Gemeente tot Kapitaal , het welk zij hem zoo lang moeften verin, teresfen, tot dat zij 't allengskens hadden afgelegt. Het inkomen der Geeflelijken bepaalde hij zoo, dat een braaf Man met zijn Huisgezin daar van ordentelijk leeven kon Wat bij de Katholijke Kerk van het onderhoud van den Priefter overbleef, dat kon de Geeftelijke niet aan zijne Familie brengen, maar het verviel naar zijnen dood aan de Kerkenkas. Het inkomen der Predikers werd op de Huizen der Gemeenten uitgellagen , en deels in Geld, deels in Produaen betaalt. Dit waaren de voorloopige fchikkingen tot op betere tijden. Zoo dra de Kerken gereed waaren, werden ook Paftorijen voor de Geeftelijken gebouwd, en van de drie Gezindheden Leeraars beroepen. Hier omtrent liet nu Morgenthau de beide Proteftantfche Kerken volkomen vrijheid van verkiezing ; alleenlijk behield hij zig aan de Approbatie en het Regt, om den Geeftelijken te verwerpen , indien zijn Karafter, zijn Leeven en Wandel, niet braaf, of zijne Leer, na onderzoek van onpartijdige waardige Mannen uict regt-  C 103 ) reo-tzinnig bevonden werd. In aanzien der aanftclling van de Roomfch-Katholijke Priefters plaatze fchreef hij aan den Aardsbisfchop van N , wiens Geeflelijk Gerigtswerk zig tot het Hertogdom Hochbergen uitftrekte, dat zijne Eminentie (hij was Kardinaal) zijne Priefters praatze met eenen vredelievenden braven Man naar zijp welgevallen vervullen koude; doch met die bepaaling: dat wel alle zijne Roomsch-Katholijke Onderdaanen onverhinderde oefening van hunnen Godsdienft zouden hebben, ook zelfs zou hun 'een Jiariijkfchen Omgang op de gedagtenis van den Patroon hunner Kerke toegeftaan worden, en zij tegen alle, ook de geringde beliioeijingen, befchermd worden ; maar daar en tegen zouden nooit Godsdiènnige verrigtingen op de Goederen der Protedauten gefchiedcn, maar hun alleen den togt óver de vrije Straat naar hunne Kerk, ook opentlijke Godsdienftige gebruiken voor de Huizen der Kathoüjken, zoo lang zij daar in woonden, vergund worden. Ook zoude nooit een Proteftant gehouden zijn, het Hoogwaardige eenige Eer te bewijzen; doch daarentegen zoude hun ook verboden worden, om ergernis te vermijden, op zulk eenen plegtigen dag zig nabij hetzelve te laaten zien , enz Dit alles werd vadG 4 ge-  C 104 ) gefield , en zoo werden die drie Kerken bezorgd, Omtrent het Schoolweezen hnd Morgenthau Zeer bijzondere fchikkingen, Hij had zijne Heerlijkheid in vier Buurtfchappen verdeeld, twee in het boven en twee in het beneden Bergdal; ieder Buurtfchap zoude haaren SchooJmcefler hebben. Maar Morgenthau was van oordeel, dat het onderwijs der Boerenkinderen niet enkel over den Godsdienft, maar ook over den Landbouw gaan moeft. Dc Schoolmeefter moeft dus zelf in deeze beide takken ervaren zijn; Deswegen befloot Morgenthau, den grond tot eene School te leggen, in welke alleen Schoolmeefters aangekweekt zouden worden, Hij befchouwde Lilienthal, als den Man, die daar toe beft gefchikt was, en deeze liet zig gaern daar toe gebruiken; de aanvang werd gemaakt , en er werden vier Boerenknaapen uitgezogt, die genocgzaame gefchiktheid hadden. Deeze nam Lilienthal in de koft; maar ieder Buurtfchap moeft het onderhoud betaalen. Deeze Jongelingen onderrichtte Lilienthal dagelijks des morgens een uur in den Godsdienft, en inde wijze van dien voor te dragen; maar door den dag moeften zij alle bezigheden Van den Landbouw zelve helpen verrigten, en daar  C los ) daar bij werd hen dan de Theorie en de Practijk deezer Weetenfehap verklaart. Deeze Jongelingen waren alle Proteftanten, deels Lutherfch , en gedeeltelijk Gererormeerd ; dan Katholijken liet men hun eigen Schoolbemer over. Zoo dra een van die Schcolmeefters aangerteld zoude worden, werd hij van zijnen Predikant, en daar na ook van de Commisfie der Landbouw onderzogt en ingewijd. Deeze en meer andere nuttige beveelen waren de eerfte beginzelen dier gelukzaligheid, welke de Heerlijkheid Bergdal onder het gezegend beftier van haaren Heer in het toekomende genieten zoude; dan het is de wil des ABerhoógften, dat alles door zwaare beproevingen eerft, gebutert, gereinigt en bewaart moet worden , en dit ondervond ook de Heer van Morgenthau. De Heer van Lofchbrand en zijne Gade woonden in het Koorndorper Kerspel, op een oud Ridderlijk Goed, het welk hen hunne Schoonzoon , Reijmond van Haberklee, overgegeven had, om zig daar van te geneeren, en welvoegelijk te konnen leeven. Dit geluk maakte Lofchbrand en zijne Gemalin even zoo trots, als zij te vooren door hunne Lotgevallen vernedert waren. Het deed inzonderheid de Vrouw Q 5 van  van Lofchbrand ongemeen leed, dat zij aan dén Heer van Morgenthau, wiens Adel onzeker, en aan zijne Gemalin, die in het geheel niatAdelijk was, voorheen hun gebrek vertoond hadden, en dat zij hun beiden hun tegenwoordig geluk fchuldig waren; daarom waren beide daar op bedagt, bij de eerfte gelegenheid de befte hunnen ouden Adel uit te kramen, en het gelukkige Morgenthauer Paar daar door te vernederen. Eens befloten zij hunnen Schoonzoon en Dochter te bezoeken. Zij reeden naar het huis van Haberklee heen, en werden daar ook fat» föenlijk ontfangen. Elife's beide Knaapen waren nu reeds kloeke Jongelingen, en Reijmond was verftandig genoeg geweeft, om hen verre weg naar een beroemd Gijnmaflum te zenden, opdat zij zijne Gemalin en Schoonouderen niet in den weg zouden weezen; Vrouw Klara nochtans betoonde deeze Kinderen zoo veel Liefde door brieffchiijven, verzorgingen en dergelijken, dat haar Gemaal dikwijls traanen van tederheid vergoot, en aan Klara Elife's geheele plaatze in zijn hart inruimde. Dewijl nu deeze Kinderen niet daar waaren, zoo vond de Vrouw van Lofchbrand geene regtftreekfche aanleiding, om haare Adelijke Hoogmoed aldaar den teugel te vie»  C 117 ) den. Jeannette rolden de tranen langs de Wanrren. Zie! riep zij, aan dierizelven Steel eene dikke groote Knop, die voorfpeld eene nog fehooner Bloem! „ Zoo geen Honingdaauw of eenig Onge„ dierte haar doet verwelken , zeide Morgen„ than zugtende. Eij, deed Jeannette er toe, „ dagelijks wil ik op dien Knop pasfen, en „ hem als een Troetelkind koefteren! Ja, zeide „ Morgenthau, en even zoo onze Harten, dan „ word de fchaard uitgeflepen , vooral ook, „ wanneer wij de gevolgen van dit toeval groot„ moedig en met gehoorzaamheid verdragen." Onderwijl, dat dit gebeurde, was de eerlijke Wiefenthal bij den ouden Steilman gegaan, en had hem verhaald, hoe dit alles toegegaan was. Deeze fchudde zijn Hoofd geweldig. Mama, begon hij, hebt gij ook korts mrjn beden zwarten Rok laaten uitkloppen, ik heb hem in lang niet aangehad ? Ja, zeide zij, gister nog. Nu, zoo haal hem, en help mij hem aantrekken: Geef mij ook mijne befte Kraag. Midlerwij] kamde hij zijne fneeuwitte Hairen, zette zijn befte zwarte fluweele Mutsje op, en knoopte zijn zwarten Rok van boven naar beneden tot over de helft toe. Nu, Heer WiefenH 3 th  thal, zeide hij, breng mij bij de Gevangenen. Wiefenthal liet hem op zijnen linker Schouder leunen; maar in de andere hand had de Grijsaard zijn dikken Rotting, op welken hij (tutte. Nu gingen zij langzaam door den gang derwaards. Toen zij nog eenige treden van de zwarte Kamer waren, zag Steilman aan beide zijden der Deure een Schildwagt (taan, met het Geweer op Schouder, als of zij daar uitgehouwen waren. Ga Kinderen! zeide hij met zijne gematigde Bas-ftem , ga daar van daan! Met verlof, Heer Prediker, antwoordde de een, de Genadige Vrouw wil het zoo hebben ! Nu goed» antwoordde Steilman , ik neem het voor mijne verantwoording, gaat! Zij gingen heen ; maar de Leeraar trad in de Kamer, daar beiden aan het Venfter (tonden en grillen maakten. Zoo als dc Deur open ging, keerden zij zig om. De zeer eerwaardige houding des ouden Predikers maakte bij hun zoo veel indruk, dat zij hem beiden eerbiedigheid beweezen. Hij bad hen , zig neder te zetten, en toen zette hij zig ook, desgelijks ook Wiefenthal. „ Gij erkend mij toch vooreen Dienaar Gods?" Ja! en voor den Schoonvader van den Heer van Morgenthau, antwoordde Lofchbrand. „ Dat  C "9 ) „ Dat laatfte komt hier niet in aanmerking. „ Daar toe heb ik geen zwarten Rok nog „ Kraag nodig; om dat te konnen zijn, be„ hoefde ik flegts een eerlijk Man te wee„ zen !" Ik bid om vergeving, Heer Prediker, her- nam de Vrouw van Lofchbrand, dan had gij een Edelman moeten weezen! Steilman fliet eenige maaien met den Stok op den grond, en fprak op ëen hoogeren toon: Genadige Vrouw! een Edelman kan een Schurk zijn; maar een eerlijk Man is dat nooit. Een braaf Man verkiert liever de vroome Dochter van een eerlijk Man, dan eens Schurks Adelijke Freule vol ijdelheid , en nu hoort thans eeu woord Gods aan u ! „ Nog een woord , Heer Prediker! zeide „ Lofchbrand, verklaar u, wier) gij met dien „ Schurk meend ?" Steilman lachte hem vertrouwelijk toe, en zeide: Wel! den Edelman, die een Schurk is i Ik ben de Man niet, met wien gij woorden hebt te pluifen. Ik ben in den Dienft van den Heer van Hemel en Aarde grijs geworden , voor H 4 wien  C 120 ) wien alle Adel ftof is. Als Vreemdeling in deeze Waereld en als Staatsburger befchouwd, fchat ik ftaat, order en waardigheid hoog, en bij gevolg ook den Adel; ik fchikke mij in dit alles naar het voorbeeld van mijnen Heer, met de grootfte Deemoed ; maar daar het op het belang van mijnen Principaal aankomt, daar ken ik geenen Adel meer; daar zie ik niets, dan een Wurm , die zig voor den Throon van mijnen Koning kromt, en daar is het mij even eens, of ik den Goudkever of den Meftkever de waarheid zegge. God zij dank, dat ik Wurm insgelijks den .weg weet en denzelven gegaan ben ! Als de tijd der Herfcheppinge komt, dan zal het er anders uitzien! Lofchbrand en zijne Vrouw zagen voor zig neder, en wagtten, wat cr verder gebeuren zou. . Nu wil ik mijne commisfie uitvoeren, voer Steilman voort. Gij zijt beiden van Adel, dat beweerde gij, cn nog ik, nog iemand van de mijnen, zoekt u dat tegen te fpreeken. Waarom ? God heeft ons niet tot Rigtcrs over u aangefield, Is dat niet waar ? 5, Ja, Heer Prediker! " Wel!  C 121 } Wel! waarom betwifleq wij u dat met ? Met alleen daarom, om dat wij uwe Rigtcrs niet zijn, maar ook daarom, om dat wij niet het minde, voordeel of nadeel daar bij hebben; of het waar of valfeh is. Nu wil ik het omkeeren : Gij moet mij toedaan, gij zijt in die zelfde zaak tegen mijne Kinderen. Mijn Schoonzoon noemt zig Heer van Morgenthau; heeft hij u onder deezen tijtel eenigen afbreuk gedaan ? „ Xeen Heer Prediker! " En mijne Dochter, een Kind van eerlijke Ouderen, heeft nooit getracht, eenen anderen Adel te hebben , dan zij door haar Huwelijk bezit. Heeft zijt daar door uwe Eer, Goed en Bioed gefchonden? „ Xeen, even zoo min ! " Of Hebben zij u beiden geene weldaaden beweezen ? Zijt gij hun niet uw geheele geluk fchuldig? Het is waarlijk fchande, iemand genotene weldaaden te verwijten ; maar om iemand tot zelfserkentenis te brengen, mag men't doen. Gij koomt ondertusfehen hier als Vrienden , eet van het Brood des Weldoenders, en H s drinkt  ( ) drinkt van zijnen Wijn — op mijn Schoonzoons Adel fchimpt gij, en evenwel verdedigt hij zijnen Adel niet tegen u. Gij moogt hem voor een Burger houden, hij zwijgt daar op, en zoo doet ook mijns Dochter. Maar nu, wie zijt gij ? een Edelman, ja .— maar te gelijk een Nijdigaart, een Spotter — een Ondankbaare — derhalven een Edelman voor deeze Waereld; maar, zoo gij blijft, als gij zijt, een Slaaf der Helle voor de toekomende Waereld. Heb ik nu gelijk of ongelijk ? Zij zwegen beide. Nu traden Morgenthau en zijne»Gemalin in de Kamer. De eerde nam Lofchbrand, maar de laatde zijne Beminde bij de hand, en zeide : Gij hebt ons eerd beledigt, maar naderhand wij ook u ; nu laat ons dat alles vergeten ! Wij willen te zamen beneden op de Zaal gaan, en vriendfchappelijk een glas Wijn drinken. Lofchbrand antwoordde : Dunkt u dat cene geringe- belediging te zijn, eenen vrijen Edelman in Arred te neemen ? De belediging is groot, hernam Morgenthau: maar daarom bidde ik u om vergeeving. Ein-  C 123 ) Eindelijk lieten zij zig ook bewegen; da Vriendfchap werd herfïeld, en daar op trokken de beide Adelijken af Ook bewoog Morgenthau den Heer van Haberklee door eenen vriendelijken Brief, dat hij zijne Klara wederhaalde; en dus werd deeze zaak, zoo het fcheen, weer bijgelegt. Een  C "4} IR JJOen zeer rijk Koopman, met nsame Silberftern, die eene Vrouw van gelijken Staat, dat is, van eenen zelfden Rijkdom, getrouwd en eenige Kinderen gewonnen had, was al zints eenige Jaaren voorueemens, om naar de Heerlijkheid Bergdal te trekken; maar Morgenthau had altijd zwaarigheid gemaakt, om hem aan te neemen; want hij was bezorgd , dat dergelijke Luiden dra weelde ouder zijn Volk brengen, en zijn eigentlijk Plan verijdelen zouden. Doch zedert een Jaar herwaards had de ondervinding hem geleerd, dat alleen de overvloed van Landinkomften zijne Boeren niet gelukkig maaken kon, wijl er toch veele en onontbeerlijke behoeftens waren, die nog in het Bergdal groeiden, nog door zijne Boeren be- kwa-  C 125 ) kwamelijk toebereid worden konden. De za. menvloeijing van Koopers van alle ka;;ten, die hij verwagt had , mille ook; maar tegelijk merkte hij op, dat de gelukzaligheid van zijnen Staat in evenredigheid zou aanwasfèn, naarmate Handwerken en Gewin in denzelven zouden toeneemen. Dit bewoog hem , den Heer Sits berflenn aan te neemen; inzonderheid, wijl deeze Heer, die dus ver een Speculatiehandel gedreven had , befloot, 'eene groote Fabrijk van Linnenwaaren in het Bergdal aan te leggen, zoo dat de Vlas - en Hennipbouw daar van merkelijk voordeel hebben konde. Silberitern had dus op den Morgenthauer Heuvel, .op de plaats, die Morgenthau hem aanwees, een heerlijk Huis voor zig gebouwd, en achter het zelve een zeer fchoonen Tuin aangelegt. Na dat nu alles gereed was, Silberitern daar in was getrokken, en zig volkomen toegefteld had ; liet hij de geheele Sommerfche Familie, den Predikant Steilman van Koorndorp, Lilienthal, en ook Morgenthau, met Vrouwen en Kinderen nodigen, en gaf een pragtig Middagmaal. Nu had hij ook zijns Broeders eenige Dochter, die Adelheid Silberitern heette, bij zig. Deeze was een volflagen Vrouwsperzoon. Zij bezat een uitgebeeld Verfland , en waarlijk groote Ta-  Talanten, en offchaon zij tevens zeer rijk was, en reeds veele Jongelingen naar zig getrokken had, zoo was zij nogthans tot hier toe onbeweeglijk gebleven, wijl zij op eenen wagtte, die Geeft genoeg bezat, om ook aan haar Hart te behaagen. Thans was de dag, op welken zij den Man vond, die geheel voor haar fcheen gefchapen te zijn; en deeze was de jonge Sommer. Deeze edele Jongeling had nog niet bemind; zijn Geeft was nog immer met den Godsdienft, met geeftrijke Schriften , en met den Koophandel bezig geweeft. In zijne eenzaamheid had hij nog nooit een Meisje aangetroffen, welke eenig vermogen op hem had ; doch nu vond hij er een, hij vond zijn ander Ik, en dat was Adelheid Silberftern. Die maar een weinig in de Waereld rond gezien heeft, zal gevonden hebben, dat twee Gemoederen dikwijls zoo fchielijk op malkander Werken, om zig te vereenigen, dat zij in het oogenblik hunner ontmoeting als in elkander overvloeijen, en geheel een zijn. Dit komt daar van daan ! Als een menfchelijke Geeft een hoogen zwenk neemd, zine Zielenkragten vertynd en verdiepd, zoo vind hij zeer zelden iemand, die  C 127 ) die hem ganfch verflaat, die hem gelijk is.maar waar dit milt, daar kan geene waare liefde plaatze vinden. Daarentegen, zoo ras een Paar van zulk eenen aart elkander ontmoeten, zoo vlieten zij als in malkander over; zij zijn voor elkander gefchapen. Dit was het geval tusfchen Adelheid en Sommer. Jeder propheteerde al bij de eerfle ontmoeting uit de Phyfionomie, werd verflerkt bij het eerfle woord,en ras was elk er van verzekerd. Beide zogten dus gelegenheid, alleen bij den anderen te zijn, om zig tegen malkander te konnen verklaren. Maar Mevrouw Silbcrftern ontdekte dra, wat er gaande was; de Vrouwen toch ontfnapt zelden een Opflag of Mine van dien aart. Zij was dus heden de onfcheidelijke Gezellin van Adelheid, zoo dat het onmogelijk was, alleen met haar te fpreeken. Zij zogt de eerfle beginzelen deezer Liefde te fmooren; want zij had in haare Familie eenen Jongeling, die goed en braaf genoeg, maar van verfland ontbloot was. Deeze bezat geld, en zij dorflte vuurig, om dat geld van haaren Neef met Adelheids geld te verhuwelijken. Dan deeze had tot hier toe nog geen zin in dit Huwelijk gehad, maar nu had zij een' volflrekten weerzin daar tegen. Som-  C 1-8 ) Sommer %'ond alzoo geene gelegenheid, oiri alleen met haar te fpreeken; evenwel kon hij in tegenwoordigheid van het gezelfchap zoo veel uitrigten, dat hij haar zijnen voorraad van Boeken aanbieden durfde , om zig door eene fchoone Lectuur den tijd te verdrijven. Offchoon dit nu maar eene zeer verre en algemeene betrekking gaf, zoo gaf het toch beiden geruftheid. Sommer gebruikte zijnen Zwager Lilienthal, dat die haar de Boeken zoude zenden, ten einde het regtftreekfche overzenden uit Sommers huis geen argwaan verwekken mogt. Den volgenden morgen zond Sommer al aanilonds een Boek, dat in een Papier verzegeld was, aan zijnen Zwager, met verzoek, om dit Pakje ten eerften op ftee en plaatze te leveren ; waar op deeze ook dadelijk eenen Knegc daar meede afzond. Er was egtcr eenen Brief bij het Boek gevoegt, in Aveiken Sommer zijn waare meening vrij duideljk ontdekte. Lilienthals Kncgt bragt het Pakje; het werd Adelheid opentlijk ter hand gefteld; Tante en , Oom zagen, dat zij het ontfing ; het was verzegeld ; zij .blc-osde f en Tante zeide anders niet, dan: Dat moet wel een geheim Boek wezen, dat men verzegeld overzend. Ter gelegener tijd las Adelheid den Brief, en vond ook gelegen-  C 129 ) genheid, aan den Heer Sommer weer te fcnrijven. Zij ontdekte insgelijks haare neiging en nu geraakte Sommer in vollen vuur Hij g«ig naar zijnen Zwager Lilienthal, cn zond hem af, om te vernoemen, of hij niet bij haar zoude mogen komen? Deeze kwam te ru^ en bengtte: dat hij haar alleen had aangetroffen; b.j zrjne aanfpraak had z.j haare Oogen naar de hoogte geflagen; zij was zeer ongeruit Geweeft, en had hem gezegt; dat zij den Heer Sommer wenfchte te fpreeken. Nu vloo- Som. huCCn- LZo° ak hij in huls trad, ontflng "jen hem hofdijk, en me„ brag, hem £ £ Zaal, daar Mevrouw Silberftern en Adelheid b.J ma kander waren. Sommer oordeelde z.v onverpltgt , om eerft de Tante in zijn belang te zoeken; want hij dagt, de Juffer had haaren Vader nog, .en op dien zou het aankomen, maar met op de Tante. Deswegen maakte h.j voor Mevrouw Silberftern eene nedrige buiging, en ze.de: Gij zult mij wel veroorloven willen, Mevrouw, dat ik met Mejuffer uwe Nig een woordje alleen fpreeke' Zij zweeg, "«akte weder eene buiging, en ging heénen. l hans troomdc Sommers gevoelige Ziel geheel op Adelheid aan ; maar deeze was ten uiterften ontöutsd. H. DEEL, T TV „ D;cr-  „ Dierbaarftc JufFer , ving Sommer aan: Ik „'heb u lief! bemint gij mij ook? Ja, zeide zij, met traanen in de oogen. „ Zou ik dat mijn Heer uwen Vader mogen „ zeggen? " ja f _ maar — gaa nu heen. ' ,, Mag ik de vrijheid gebruiken, u te om„ helzen ?" Zij kuilen malkander, en intusfehen traden de Heer en Mevrouw Silberftern weer in de Kamer Sommer nam affcheid, fpoedde zig „aar huis, fprong te Paard en reed nog heden eenige uurên ver, om morgen tijdig b.j den Vader zijner Adelheid te zijn. Deeze Heer omring hem ongemeen vriendelijk, zoo zelfs, dat de Heer Sommer binnen eenige uuren reeds zeker meende te kunnen geloven, zijn oogmerk bereikt te hebben. Doch eensklaps kwam cr een Boode uit het Bergdal met eenen Brief; en nu was alles gedaan. De Raad Silberftern werd ernftig en vreemd, en Sommer erlangde eene vrij duidelijke afwijzing, zoo dat hij ten niterfteh neergeflagen weder terug reisde. Intusfehen had ook de Tante Adelheid b.j zig op eene  C 130 eene Chais gepakt, om haar langs eenen anderen weg aan haaren Vader weder over te leeveren. Maar Deezen was Sommer nog te kort in de Buurt, daarom verzond hij zijne Dochter naar de Vreemden, in eene groote beroemde Stad tot zijne Bloedverwanten, alwaar daarenboven een Goudklomp was, aan welken zij uitgehuwelijkt ftond te worden. Sommer trok weder in zijne eenzaamheid te rug, "en was mismoedig boven de gantfche Waereld uit. Tet-wijl dit voorviel , had Morgenthau een' zeer aanmerkelijk tijdftip te bekeven. De Hertog Philip van Hochbergcn was een bijzonder deugdzaam en regtfehaapen Vorft, dien het om het waare welzijn zijner Onderdaanen te doen was. Hy|had zijne jonge Jaaren aan het Engelfche Hof doorgebragt, en had aldaar eene zeer rijke Dame van hoogen ftaat 'behuwelijkt, ook eenen Prins bij haar verkreegen. Deeze zijne Gemalin echter geraakte b>j hem in verdenking van overfpel, zoo dat hij haar met haaren Prins verftiet, en zig van haar fcheiden liet. Dit wekte verfchaidene Familien, bijzonder de Bloedverwanten der Hertoginne , tegen hem op , zoo dat hij, om zig ie redden, weer naar Duitfehland terug keer1 2 de ,  C 152 ) de, daar hij hertrouwde, en een' eenigen Prins, maar verfcheide Princesfen verwekte. Na den dood van zijnen Heer Vader aanvaarde hij zeif de Regeering, welke hij nu dertig Jaaren op eene roemwaardige wijze voortgezet had. Hij was thans 65. jaaren oad, en reeds bij de 15. Jaaren Weduwnaar-, de Erfprins Bernhard was omtrent 30. Jaaren oud , was reeds eenige Jaaren getrouwt, en had twee Prinsfen. De oude Hertog pleeg wel zomwijlen naar Bergftein te reizen , daar hij een Jagthuis had , om zig aldaar van zijne Staatszorg wat te ontladen. Dit deed hij dan ook alnu ; hij en Prins Bernhard, met een zeer klein gevolg, waren daar aangekomen. De Adel rondom, onder anderen ook de Heer van Haberklee, nevens zijn Schoonvader, haaren ook naar Bergftein getrokken , om bij den Hertog hunne opwachting te maken. Morgenthau echter bleef te rug; want eensdeels wift hij, dat de Adel op hem gebeeten was, en ten anderen vond hij ook in 't geheel geen vermaak in de Jagt. Prins Bernhard daarentegen was een vurig Liefhebber van het Jager; die met hem kunftmatig en rneefterachtfg daar van fpreeken kon , had reeds z"ne genade gewonnen. Dit merkte Ljofch-  C 133 ) Lofchbrand. Daar hij nu zelf een Jager van Profesfie was ; zoo hield hij zig immer bij den Prins, en wift hem zoo in te neemen, dat de Prins hem zijne groottte genade toediende, en het ook bij zijnen Heer Vader ras daar heen fchikte , dat hij aan het Hof getrokken , ten aanzien van het Bofchweezen aanmerkelijk bevoorregt, en den Opperhoutvefter, dat een zeer oud Man was, toegevoegd werd; doch bekwam hij reeds den Tijtel en het halve inkomen. Lofchbrand was dus nu voortreffelijk verzorgd , en de Heer van Habetklee verheugde zig uitnemend daar over. Offchoon nu Morgenthau te rug bleef, zoo had hij evenwel de hoogde gunft van den Hertog , en was van overlang daar van al verzekerd geweeft Hij correspondeerde zelfs heimelik met hem, en de Hertog wift alles wel, wat Morgenthau in zijne Woeftenij uitgerigt had, offchoon hij er aan zijn Hof genoegzaam nooit van fprak. Daar hij nu zoo nabij het Bergdal was, en wift, hoe ver het reeds met de nieuwe Heerlijkheid gekomen was; zoo befloot hij, Morgenthau alleen, en flegts in gezelfchap van zijnen Kabinetsminifter, den Graaf van Bletii, zijnen Geheimfecretatis, benevens een paar Bedienden en Rijknegten, te bezoeken. Van dit bezoek wift I 3 Mor-  ' C 134 D Morgenthau niets; en het was ook des Hertogs wil niet, dat hij het weetcn zou, om alle ongelegenheid te vermijden. Op eenen voormiddag dus, ten tien uuren, dat Morgenthau Juift bij zijne Gemalin op haare Kamer, en met haar in een vertrouwelijk gefprek was, trad in aller ijl een Bediende binnen , welke berigtte, dat er werkelijk een paar voornaame Heeren, met Sterren op de Borft, in den Hof afstegen. Morgenthau vermoedde de waarheid; daarom zeide hij tot zijne Gemaiin : Blijf ganfch geruft op uwe Kamer, maar kleed u evenwel ordentelijk aan; als ik u dan afhaalc, zoo g'j gereed ; en zoo ik u niet afhaale, bekommerd er u dan ook niet over Nu liep hij naar beneden; maar de Hertog kwam hem reeds op de trap te gemoete , lachte, en terwijl Morgenthau hem de hand wilde kusfcn, omarmde de Hertog hem als zijnen Vriend. Morgciuhau werd daar over zoo diep in zijne Ziele getroffen , dat hem de traanen van de Wangen biggelden, en wat hij daar bij eigentlijk gevoelde, en dagt, zal mogelijk op eene andere plaats beter verklaard konnen worden. Hij geleidde den Hertog op eene groote Zaal, welke tegen het Zuiden gerigt was, en uit welks Venfieren men  C 135 ) men het Dal op en uederwaards zien konde. Dit uitztgt maakte de Hertog zig ten nutte ; midlerwijl gaf Morgenthau bevel aan zijnen Hofmeefter, om eene Maaltijd , zoo goed, als' mogelijk ware, in aller ijl toe te richten. Zoo dra Morgenthau weer in de Zaal trad, zeide de Hertog: Dat is hier alles voortrc.TJijkl Rondom u heen hebt gij uwe Boeren, men ziet van verre aan de groenende Velden, dat het een ieder welgaat, maar jammer! jammer is het, mijn lieve Morgenthau! (jterwiji hij hem op de Schouder klopte) dat gij geen Vorftenzoon zijt! of liever: jammer! dat niemand , dan enkel Vorflenzoonen ' Vorften zijn mogen ! Maar, zeg mij, is die Predikauts Dochter toch waarlijk uwe Eclitgenoote, of—. Ja, > ooriuchtigfte Hertog, antwoordde Morgenthau, zij is mijne echte Gemalin, en haare Ouderen heb ik ook bij mij, eil ik verpleege haar ! Dë Hertog werd ten uiterften aangedaan, en hernam : Edele Man l waarom handelt toch elk niet zoo grootmoedig ' — Breng uwe Gemalin en uwe Schoonouders hier; wij willen de onderfeheidingen deezer Waereld vergeeten, en als Burgers van 't toekomende eene Maaltijd met malkanderen houI 4 den  C 136 ) den en vrolijk zijn. Uwe Doorlugtigheid doet mijn hart fmelteiï, zeide Morgenthau weenende, liep heenen en bragt ten eerden jeannette aan de hand. Deeze edele Vrouw had in het oogenblik, dat zij tot den Hertog geleid werd, zulk een verheven gevoel van de waarde der Menfcbheid, en van den waaren prijs eener deugdzaame Ziele, dat zij zig weinig daar over bekommerde, waar zij van daan was, nog waar zij heen geleidt werd. Zij gevoelde zig, een Worm te zijn, maar een Worm, die imde oogen Gods dierbaar en waardig gefchat word. Haar hart was zoo verruimd, dat de Waereld haar te naauw fcheen. In deeze gewaarwording trad zij moedig in de Zaal; zij neigde met waare eerbied , doch niet fchuuw , gelijk flaafeche Zielen, maar met eene welvoeglijkheid , als van Morgenthau's Gemalin , en van de Vrouw van den Huize. De Hertog ontdekte de groote Ziel dezer Perzoone. Hij befpeurde, dat zij hem als haaren Landsheer eerde en beminde; maar dat. zij ook flerk genoeg zoude zijn, om alles onder de Voeten te treden, wat haare eer te na mogt komen. Met een woord : Hij gevoelde eene ware eerbied in zijn hart omtrent deeze Vrouw, zoo dat hij haar een paar fchreeden te gemoete ging, en haar  C 137 ) haar de hand bood, welke zij kufte; maar hij kufte haar zedig op de Wangen. Mevrouw van Morgenthau, zeide de Hertog, ik verblijde mij, in uwe Perzoon overtuigd te worden, dat men ook Predikauts Dochters vind, die waardig zijn, om Landsmoederen te weezen! Ik zal mijne vlijt aanwenden, om u tot den Adelftand te verheffen; want gij verdiend het. Jeannette neigde diep, en antwoordde: Uwe Duurlugtigheids hooge genade en de liefde van mijnen Gemaal verzet bij mij allen Adel, en zoo ik Uwe Doorlugtigheid alleronderdanigft opening van mijn hart durve geeven, zoo wenfch ik niet, Adelijk te worden; want dan is men aan de veragting van den ouden Adel meer bloot gefteld dan te vooren. Evenwel zal ik doen, wat regt is, hernam de Hertog; want uwe Kinderen moeten niet lijden, om dat hunne Moeder geen Freule geweeft is. Hier op zeide hij tot Morgenthau: Nu ook uwe Schoonouderen ! Aanftonds ging hij heenen, en kondigde deeze genade den beiden Ouden aan. De oude Steilman werd daar over zoo verheugd, dat hij als verjongd fcheen, maar zijne Vrouw was befchroomt, en zou gaern van dit bezoek ontflagen geweeft zijn; dan Morgenthau en haar Man fpraaken haar moed in. Na dat zij I 5 zig  C 138 ) zig beiden gekleed hadden, zoo leunde de oude Predikant zijnen edelen Schoonzoon op de Schouder, want die wilde dat zoo hebben; maar de Vrouw Paftorin kwam agter na , en zoo wandelden zij voort. Bij de intreede in de Zaal ftond de Hertog aan de Tafel, en fpiak met den Heer van Plctri. Toen de Grijsaard binnen trad , ging hij hem tegen en bood hem de hand, welke de Prediker kufte; waarop hij zijn Mutsje afnam , en begon : ,, Dit is dc eerftemaal, Dooriugtigfte Her„ tog, dat ik het onfehatbaare geluk geniete, „ Uwe Doorlugtigheids hand te kusfen; nu „ mag mijn Heer mij opeisfehen, wanneer hij „ wil, naardien ik zijnen Gezalfden van nabij „ gezien en gefprooken heb." Het verblijd mij, antwoordde de Hertog, eenen zoo vaardigen ouden Dienaar Gods te zien, die zekerlijk leeven en wejvaaceri voor mij heeft helpen afbidden. Dc oude drongen hier bij de traanen in zijne uitgedroogde oogen , en hernam: „ Ja, ik heb vuurig gebeden, dat God Uwe M Doorlugtigheid tot eenen Salomon maken wil- v » de,  C 139 ) „ de, en dat heeft hij ten vollen verhoord. „ Thans voege ik er bij, dat Hij Hoogftdezel„ ve tot in den fpaadften ouderdom eene hoogft„ gezegende Regeering wil laaten leiden." Ik bedanke u, hernam de Hertog: Zijnen heiligen Wille gefchiede! zit neder Vader Steilman! Hij zette zig in eenen armftoel, en dekte zijn hoofd met zijn zwart Mutsje. Nu werd ook de Vrouw Pafiorin op de genadigfte wijze ter handkus toegelaaten. De Hertog en Morgenthau fpraken daar op van allerhande gewigtige zaaken, en menigmaal was het met beiden, als of zij kort bij eenen voorhang ftonden, achter welken een groot geheim op ontwikkeling wagtte; maar elk keerde weer terug; en zoo bleef dit geheim verzegeld. Na de maaltijd maakte de Hertog zig gereed, om weder naar Bergftein te rug te reizen. Hij nam van Morgenthau, zijne Gemalin en de bei. de Ouden, op de genadigfte wijze affcheid. Dan, terwijl hij de Trappen afging, en onder geleide van den Heer Bletri en Morgenthau aan de Deur kwam, overviel hem eene koude huivering, die met benaauwheid en beeving verzeld was, zoo dat men hem weder terug leiden en te bed brengen moeft, daar hem eene zoo hevige  C 140 ) ge koude overviel, dat men hem niet verwar* men konde. Morgenthau zond annftonds den Heer Wiefenthal naar Bergftein, om den Prins en het Hof van dit voorval kennis te geeven ; desweegen kwam de Prins met het gehecle gevolg nog dien zelfden nagt op Morgenthau aan. Aanftonds -bij het eerfte bezoek, dat de Lijfarts bij den hoogen Kranken afleide, verklaarde h'ij die Ziekte voor gevaarlijk, en dat hij die bezwaarlijk zoude te boven komen. Offchoon men nu dit gevaar voor den Hertog wilde verbergen; zoo merkte hij toch draa aan aller aangezigten , dat het niet regt was. Hij liet derhalven aanftonds den Lijfartz bij zig komen, en vroeg hem op zijne Confcientic, wat hij van zijne Ziekte dagt ? De Doctor ontdekte het opregt, en verheelde niets. Loop ik dan ook gevaar, het gebruik van mijn Verftand te verliezen ? vroeg de Hertog. Ja, zeide de Doctor; Uwe Doorlugtigheid heeft eene hitzige Koortz, en ligt' kan het daar toe komen; wij zullen het egter zoo veel zoeken voor te komen als maar mogelijk is Nu liet hij den Prins bij zig komen, met welken hij, nevens den Heer van Bletri, een paar urn en alleen was. Daar op,nam hij affcheid van de ganfehe Waereld, eifchte den Heer van Morgenthau en zijne Gema-  - C 141 ) malin bij zig, en zeide : Nu, Kinderen! ben ik geen Hertog meer; nu maar uw Vriend enMededienftknegt! Hou mij nu gezelfchap , tot ik tot den Heer aller Heeren overgegaan ben ! Zou de oude Vader Steilman ook niet dikwijls bij mij kunnen zijn? Op dat hij mij het Nachtmaal geeve, met mij bidde, en mij tot fterven bereide. Morgenthau vroeg den Ouden. Ja, zeide hij, daar mede wil ik dan ook mijnen loop befiuiten; na Vader Philip, wenfch ik niet langer te leeven. Hij kwam alzoo van zijne eenzaame Kamer af, en liet zig eenen Leuningftoel, op welken men ruften en flaapen konde, in de Ziekenkamer, tegen over het Bed plaatzen ; deeze Stoel had Raderen onder de ftijlen, zoo dat men hem aan het Bed fchuiven en weêr te rug brengen kon. Zoo dra Steilman den kranken Hertog zag, ving hij aan: Thans, genadigfte Heer 1 moet ik allereerft vraagcu, hebt gij hoop, om zalig te zullen worden. « ö Ja!" Waar op grond gij deeze hoop. „ Ik heb bij den aanvang mijner Regeering „ met  C 142 ) „ met God een Verbond gemaakt, en mij met „ Lijf en Ziel hem ten eigendom overgegee„ -ven. Zoo veel nu in mijn vermogen was, „ ben ik Hem getrouw gebleven. Niettemin „ wanneer ik voor Gods Regtbank zal verfchei„ nen, zou ik met dit alles niet kunnen be„ ftaan; want het goede van mij behoord aan „ God, en al het booze is het mijne; maar „ daarom heb ik mij van overlang aan den Ver,, losfer der Menfchen gehouden; ik ben zoo „ veel in Hem gebleven als mij mogelijk was, „ en Hij ook in mij. Wegens de zwaare Zon„ den mijner Jeugd heb ik lang vergeving ont„ fangen, en dus zie ik nu met blijdfchap het „ tijdpunt mijner Verlosfinge te gemoet."s Dat is waaragtfg eene Vorftelijke getuigenis, • hernam Steilman. Wij hebben dus verder niets te doen, als maar om volharding tot aan het einde, en om geduld in den ftrijd te bidden. Dit bekragtigde de Hertog, en begeerde nu het Heilige Avondmaal, het welk Steilman hem ook toediende. De Ziekte des dierbaaren Vorft duurde zoo bij afvvisfeiing eenige dagen voort. Steilman kwam in 't geheel niet van de Kamer; de Prins was ook den meeften tijd tegenwoordig, gelijk ook  C 143 5 ook Morgenthau. Den zesden dag agter merkte men eene zigtbaare verergering van omftandigheden. De Zieke merkte het zelf; dan bij dit alles bleef zijne wakkerheid zoo van Geeft als van Gemoed volkomen. Eindelijk aan den zevenden dag, tegen den avond, als het begon te fchemeren , ving de Zieke aan : Thans voel ik den Dood naderen ! De Adem werd mij zwaar, Handen en Voeten ijskoud; help mij in 't oogenblik uit het Bed! Hij werd dus door twee Bedienden daar uit geholpen. „ Nu wil ik fterven gelijk het eenen Vorft „ betaamd ; leg mij op de Knijen! " Men wilde hem een Kusfen onderleggen; maar hij zeide met ijver: Geen Kusfen! Mijn Verlosfèr ftierf op geen Kusfen ; onderftut mij maar dat ik niet omvalle ! Dit gefchiede, en niemand van de Aanwezenden kon van innige beweging des harten blijven ftaan; alle knielden. De oude Steilman was onder allen de eerfte; dan hij fprak geen Avoord. Nu begon de Vorft knielend te fterven : Hier, ik kooma — verjloot my niet —— om Uwer liefde wille \ Dit waren zijne laatfte woorden; nu zonk hem het Hoofd op de Borft, en hij om-  C i44 ) ontfliep ! Steilman bad vuurig tot God, en fmeekte voor allen, om eene zalige Navoiginge. Na den dood van deezen vroomen Hertog, maakte de Prins toebereidzelen tot zijn vertrek; en elk merkte zeer wel, dat hij geen Vriend van Morgenthau's huis was. De reedenen daar van waren verfcheiden. Hij en Morgenthau waren van een volftrckt ftrijdig karacter; ook was hij geen Vriend van den Godsdienft, hoe groot ook het exempel was, dat hij bij den dood van zijnen Vader gezien had; en daar bij vergat ook Lofchbrand niet , op alle immer mogelijke wijzen den Heer van Morgenthau in de oogen van den Prins klein en veragteüjk te maken. Prins Bemard was dan nu Hertog. Hij Eet zijnen Vader vorftelijk ter aarde hertellen, en daarop werden de Huidicings dagen geregelt. Morgenthau reisde ook ter behoorlijke tijd derwaards , en op dat hij geen gefchil over den rang verwekken mogt, huldigde hij onder den geheelen Ridderftand het laatft Zijne beieeüing met de Heerlijkheid Bergdal was al te valt en bondig door den voorigen Hertog voltrokken , en door den Keizer en het Rijk be\'e(ligd; anders zou men wel een reeden van kla-  (H5) klagen gevonden, en hem uit zijn Paradijs ver. dieeven hebben. Het fterven van den Vorft, en mogelijk ook de opoffering van alle krachten , welke de eerwaardige oude Predikant Steilman boven al zijn vermogen , gednurende de ziekte van zi nen geliefden Landsvader, dien hij bij zijnen dood eerft had leeren kennen, aangewend had, maakten hem zoo zwak, dat hij niet meer uit het bediomen konde. Zijne oogen werden donker en zijne levensbron droogde meer en meer mt. Zijne oude Gade merkte dat,' en begon zié ongemeen te kwellen, dat zij , naar het fcheen langer dan haar Man leeven zoude. Hij was ze! dsrc veertig Jaaren onaffcheidlijk haar Medgezel geweeft, en het dagt haar onmogelijk te zijn, om zonder hem te leven, zoo dat zij God hartelijk aanriep, dat hij een einde met haar maaken, en > haar tot zig neemen wilde. Haar Gebed werd ook verhoord; want offchoon Steilman uitteerdc, en den dood langzaamerhand nader zeg hoornen, zoo ging zijne Vrouw hem neg voor Zij kreeg eene borftziekte, en ftierf in°de ar{ men van haare Dochter, en onder het Gebed en de Tïa>i>en der Omftanders, als eene waare Chiifli;ine> want, fehoon zij wel vrouwel^ II.DMI. K zwai5.  ( 146 ) zwakheden had, zoo was zij.toch eene voor. treffelijke Vrouw', die door het. grootbrengen en wel opvoeden van Kinderen met haar pond rijkelijk gewoekerd had, en derhal ven als eene getrouwe Maagd in de vreugde haares Heeren overging. De oude Steilman verblijdde zig wel, dat zy voor hem flierf; maar zijne Na. tuur leed daar door nog eenen harden (loot, waar door hij nog al meer naar zijn einde fpoedde. Toen hij eindelijk merkte, dat hij in korte dagen in de eeuwigheid zoude overgaan; zoo liet hij zijnen Zoon bij zig komen. Deeze jon. ge Man , gelijk wij hem uic deeze- gefchiedenis : hebben leeren kennes, was vuurig, had kragt en luft, om zijn arnpt naar den volmaaktten i etfch, dien m'en van ecwen geciouwen en regt-^chaperi Prediitant vorderen kan, te vervullen ; dan inzigten, ondervinding, en moge. lijk ook verligting, ontbraken hem nog. Daar. om had hij zig van tijd tot tijd verleiden laaten , om allerhande veranderingen te maaken. Hij predikte niet meer zoo zeer Boetvaardigheid en Geloof in Chriftus en des Évarigeliums, al* wel over de pligten van een Chriften; daar toch: deeze pligten en derzei ver vervulling eerft' uit geene bronnen moeten voortvloeiden De ge<  ( 147 ) gewoone Kerkgezangen waaren hem met ter tijd te oud ï'rankifch,- hij zogt daarom altijd zulken uit, die zuiver van uitdruk, en vloeijend van rijm waren. Spreuken en Oden de Kinderen van de Wieg aan van buiten te laaten leeren, icheen hem nutteloos te zijn, wijl zij niet vcrftonden, 't geen zij daar van Zeiden, enz. Dit had hij uit zekere nieuwe Schriften en journaaien zoo allenskens ingezogen, en daar der. gelijke ftellingen zich aan zijn verftand aanprezen, zoo was hij ras gereed, ook zijnen wil daar ha in te rigten. Zijn Vader hoorde dat zora. wijlen, en zoo dikwijls de jonge Predikant hem kwam bezoeken, moeft hij daar over fcherpe Lesfen aanhooren; daarom kwam hij zeer zelden naar Morgenthau, en daar zijne anders in. nig geliefde Zwager, omtrent alle deeze geringe gefchiüen, tusfchen Vader en Zoon, niet een woord uitte, en hem dus- nog gelijk nog ongelijk gaf, terwijl hij intusfehen memde, het grootftc recht (e hebben, zoo werd hij ook in zekeren maate tegen dén Heer van Morgenthau koelzinnig. Bij deeze gelegenheid echter kwam bij met zijne Echtgenoote, en juift geviel' het ook, dat de oude Gebroeders Sommer te zamen derwaards kwamen , om hunnen Vriend en Medevader te be« i Iii i 20e-  ( 1+3 ) zc-eken. De Prediker Klein van Morgenthau werd ook genodigc; hij was nog een jong Man, maar toch van zeer goede hoedanigheden. Lilienthal eindelijk en zijne Sijbille kwamen ook, en zoo was het gezellchap, op den jongen Sommer na, die voor het tegenwoordige van de Waereld geheel afgeftorven leefde, volkomen. Toen de oude Steilman hoorde, wie aldaar was, zoo liet hij den Heer van Morgenthau zeggen: dat hij alle Vrienden'op zijne Kamer zoude brengen; want hij hadc nog het een en ander tot affcheid te zeggen , en hij wenfchte, dat het een ieder hooren mogt. Morgenthau voldeedt aan dat verlangen; Hij, zijne Gemalin, en alle vrienden vervoegden zig naar de Kamer van den oudeu Steilman, ora te hooren, wat hij voor te (lellen had. Hij hg in zijnen Slaaprok op een Veldbedje, en nadat zig elk geplaatfl had, alles ftil en plegcig was, en ook de Venftergordijnen toegefchoven waren ; zoo rigtte, zig de eerwaardige Oude in zijn Bedde op, en zat neder. Vrienden ! begon hij, gü mijn Z ion ! en gij Heer Broeder Klein ! u beiden heb ik in het bijzonder wat te zeggen, dat mij op het hart llgt, «n mij »WMr drukt. Eu heeft ooit de  149 ) de Geeft des Heeren door mij met kracht ge. fprooken, zoo wenfch ik, dat Hij mij thans bewerken moge. Ik heb deezen geheelen morgen emilig gebeden, dat het gefchieden, en veel heil aanbrengen mag. Ik heb dikwijls bij mij zelven de .leiding der Kerke Gods in het Nieuwe Teïhiment. naar aanleiding der Kerkelijke Hiftorie over dagt. Ik heb, om zoo te zeggen, de. eene Eeuw voor en de andere na doorgelopen, en gevonden, dat zij nog nooit in zulk eenen zonderbaren toefland geweeft is, als zij nu haaft zijn zal; de blijken daarvan zijn daar, en reeds voor de deur. Het leeven van Chriftus, zij„e Leere, Wonder, werken, Dood, Opftanding en Hemelvaard, was zoo .bekend en onweerlegbaar, en de Getuigen nopens alle deze zaaken, waren zoo Veele, dat het eiken Navolger van Hem belachelijk zou voorgekomen zijn, zoo iemand nadere bewijzen als hun woord, hun Euangelium, van hun gevorderd had. Een geheel Volk wift , het, en zijne Vijanden namen het in 'c geheel niet in gedachte,1 deeze dingen in opentlijk gefchnft tegen te fpreken. Zelfs toen'het een Staatsbelang werd, en veele duizende Chrifte. nen werden, die alle den Joodfchen Godsdienft K 3. „iet  ( iSo) niet meer als de ooizaak der Zaligheid aanzagen, zoo ftelde men wel alle middelen te werk, om deezen nieuwen Godsdienft te verdringen; maar niemand waagde het, de geheele gefchiedenis van Christus, zijne Opftanding en Hemelvaart, in een openbaar Edift te wederleggen , en te zeggen, dat alles bedriegerij en onwaarheid was. Jozephus, de groote en laatfte waardige getuige van de gefchiedenisfen zijner Natie, was geen Christen. Wanneer hij nu flegts vermoed en getwijfeld hadt, dat de zaak der Christenen op onwaarheid gegrond was, zoo zou hij het zeker gezegd hebben ; maar hij loopt met ftilzwijgen daar over heen, en zoo de bekendeplaatze nopens Christus de zijne is, zoo ziet men daar uit, dat hij gaarne geheel van Hem gezwegen.zoude hebben , had hij niet gevreesd, dat zijn geheele werk daar door bij de laatere Waereld eenen fchok zoude bekomen, om dat hij aan eene zaak van zoo veel belang in 't geheel niet gedagt had. De Apoftelen verhaalden overal, daar zij kwamen, de gefchiedenis des Heeren, leerden alle Volkeren zijne heilzaame Geboden en Doopten hen. Zij waren zinnelijke Getuigen zoo  > ( 15! ) zoo wel van de gefchiedenis, als van de Geboden des, Heeren. Zij hadden alles gehoord en gezieni en daar op' den Heiligen Geeft der verlichring en der kracht ontfangen , om alles, wat zij gehoord en gezien hadden, aan ieder' Volk in 't gemeen, en aan elk Menfch in 't bijzonder, op zijne omftan|digheden toe te pas., fen. Gok bevestigden zij, het zinlijk Gemeen ter ovenütginge, hunne Leere door bovennatuurlijke Kragten en Wonderwerken, en zoo werd de Kerke uitgebreid, als een Hof des Hee. ren. Tot hiertoe bleef het grootfte gros midden onder de Christenheid Heidendom; maar de ware Kerk hield ftand, en de lieer en zijn Geeft houdt nog immer het bellier over dezelve. Eindelijk begon in onze Eeuwe de Geeft der j onderzoekinge in alle Konden'en Wetenfchappen werkzaam te worden. Men hervormde de Philofophie, en wees de echte middelen aan, om tot kennisfe der Waarheid te geraaken ; mén zuiverde de vermogens van het ver- • ftand, en gaf hun hunne behoorlijke 'richting; hier gingen veele Dwaalfterren, die tot nu toe gelicht hadden, onder; en het Bijgeloof geraakte ten val. Daar nu ieder Phüofophifche Geeft het zig tot eenen onveranderlijken rege! , K 4 maak'  ( 152. maakte, niets voor waarheid te houden , dat onbeweezen was, zoo werd thands overat het redcnkundige .verftand , naar aanleiding der ondervinding, de eenige weg ter waarheid. Men begon alzoo ook langs deezen weg tot de ken> nisfe Gods te geraaken. Er was nu geene andere Wegwijzer, dan de zigtbaare Waereld; en deeze gaat, naar eeuwige wiskundige Wet. ten, zoo ver het 't vernuft ontdekken kan, haaren gang; alles fchijnt naar een voorheen beftemd plan gefatzoeneert te zijn , welks gang nog door bidden, nog door boete, nog door iets anders verandert kan worden. Indien ik mij zoo uitdrukken mag, men ontdekte, als 't ware, eene tekening van de'Godheid, zoo als het in alles zijn moeft, wanneer eene Waereld, gelijk de onze is, door haar zoude voortgebragt worden. Dit hoogftfchadelijk Idee nu , dit gruwelijk Afgodsbeeld eener verminkte Godheid, zet zig bij ieder Geleerden, zelfs bij deBeftgezinden vaft, hij houd dat voor een wiskundig begrip van de Godheid, dat volkomen beweezen is. Nu hebben wij echter een aantal Goddelijke Do. cumenten. Van het begin der Waereld af, waren er verborgen vrienden van God , die in zijn licht de waarheid in haare heldere eenvoudigheid erleenden. Zij befejireeven getrouw en eenvou. dig-  C 153 ) dig de gefchiedenis van Gods Kerke, toonden de Regeeringsvonn van God aan, befchreeven duidelijk, waar ,door en hoe hij de Menfchen leid; meteen woord, zij fielden eene gefebie* denis van het Menfchdom, in opzigt van hunne betrekking op God, als den Vader en Richter der Menfchen befchouwd, tezamen. Ten Iaatften kwam er nog de Hiftorie van Christus en zijne Apostelen bij, en dus was dit Handveft der Goddelijke bedrijven compleet. In deeze van ouds daar voor erkende Openbaring Gods aan de Menfchen nu, komt God altoos als de Allervolmaakfte, als een Almagtig, AI. wijs, Al goed Menfch of Menfchelijke Koning voor, die niet zoo zeer naar een van Eeuwigheid beraamd en onveranderlijk plan werkt, maar die een bevel, een Richtervonnis uitfpréekt, en ook naar de omftandigheden weder verandert, of wel geheel opheft; die,vaderlijk en op de tederfte wijzs lief heeft, maar die ook vrees'felijk toornd; die bij zijnen hoogen Godlijken Eed belooft, het gebed des Rechtvaerdigen te zullen verhooren, zoo het ' ernftig en nuttig is; waartos dus elk Menfch vrijen toegang heeft, en in allen nood zig tot Hem wenden, en hulp van Hem verwagten kan, zoo,hij maar naar zijnen willé leeft; maar die K 5 vrees.  ( '54 ) vreesfelijk ftraft, als iemand tegen Hem zon. digt; en die eindelijk leeven, onfterffelijkheid en onmeetelike gelukzaligheid aan die geenen beloof:, die op Hem vertrouwen, en Zi'ne Geboden houden,- terwijl Hij zrne Verachters eeuwige verdoetnenisfe dreigd. Dit is het ware begrip, dat de Bijbel van God geeft'; dan dit heeft tegenfpreekens van het Me'ttpföjflscta denkbeeld over de Godheid te lijden. Daar men zich echter nu diets gemaakt heeft, dat het laatfte Mathematifch waar en beweezen zij; zoo volgt natuurlijk, dat of de inhoud van den Bijbel moet zoo niet te verdaan zijn, als het gezonde Menfchenverftand dien naar den Letter begrijpt, of de Bijbel moet in 't geheel, met alles te zaamen genoomen, dat niet zijn, waar voor men hem uitgeeft. Deeze twee gedachten hebben twee fchadelijke Seften voortgebragt: de Deistifche, en de nieuwe Theologifche. De eerfte zeggen den Bijbel goeden nacht, en met denzelven den Godsdienft,maar de andere vormen zich eerft een Me;i. phijsifch vernuftplan, en dat is dan de richtfnoer hunner Bijbelverklaring. Dus gaat dan nu, belaas! de Kern der Waarheid verlooren, en het verftand word Richter van den Bijbel. Nb komen er fijne Dogmen, naar den fchoonen fpreek-  ( 155 ) fpreekftijl van het vernuft fraaij opgefiert, voor den dag. Men zal geen' woordje meer toeftemmen, dan het verftand bevatten kan, en de Liederen Worden zoo wat aardige moreele Oden en Aria's, zonder Apoftolifche kracht of zalving. Hier zugtte de oude Leeraar diep, en zweeg een wijl. Zijne Borft was beklemd van bekom, mernis, en nu voer hij weer voort: ó Vrien. den ! ik zweere u hier voor den Alomte. genwoordigen, dat mijne reede waarheid is. Ii'., die met gezonde Zielsvermogens voor de Deure der Eeuwigheid ftaa, die van deeze plaatze de waereld overzie, en niet ijlhoofdig ben, ik voorfpel dingen, waar van ieder opregt Chriften de Ooren ruisfchen zouden, .indien hij er zoo veel gevoel van had, als ik. Tot hier toe gaat de Godsdienft noch wel haaren gang, de fchadelijke Menfchen zijn noch maar enkele Geleerden. Daar zijn noch Helden, die in het verborgen voor den Godsdienft ftryden; maar laaten wij eens wat verder, en deeze Eeuw ten einde zijn ; zoo lang de Twijfelaars en Vrijgeeften noch Menfchen zijn, die de Ze. deleer beminnen, zoo lang zij noch alleen Socratesfen zijn, zoo lang gaat het nog aan; maar laa»  ( I5« - •laaten de denkbeelden eens algemeen beginnen te worden : dat het met dén Christelijke!) Godsdienft niets zij; dat de Menfch de God der Matuur maar behoeve aan te bidden; en dat de Bijbel dat niet zij, waar voor men hem op. geeft; ó Koningen en Vorften ! fiddeft dan op uwe Throonen! het Gemeen kend dan nog Zedeleer, nog Bovennatuurkunde, het voldoet dan maar zijne driften, waar het kan ; zoo maar de Overigheid den Daader 'niet ontdekt. De Zoon, de Dochter, zullen hunne bejaarde Ou.' ders dan wel ftil uit den weg ruimen ; geen Moord, geene Wraakzucht, geen Nijd, niets ia dan langer beperkt, wanneer de Overigheid maar niet ftraffen kan. Vrouwen én Dochters te fchenden, ontugt te plegen, zoo zeer maar mogelijk is, heimelijk des Naaftens Goed aan zig te trekken, opentlijkte Mooi den en te Roo. ven, alles is dan geoorloofd, ais het maar ongeftrafc gefchieden kan. Alle Volkeren hadden hunne Godsdienften, hunne Goden, hunne vafte Denkbeelden van belooningen en ftraffen; doch ontncemd den Christenen hunne Religie, zoo zijn zij tot Afgoderij te wijs, maar tot alles, wat gruwelijk is, wegens den hoogen trap hunner weelde, het allergefchikft. Maar zullen dan de Theologanten niet in de bresfe treden, en de Kerk  ( 157 ) Kerk en den Godsdienft befchermen ? Ach helaas, neen ! De ouden ó'ntflaapén en worden weggeraapt voor het ongeluk, de jongen beftudecren de Philofophie, en horen de Leermeeftera, die het vernuft, zoo als het door de PhiLofbphie zijne richting genomen heeft, naaft den Bijbel of wel boven hem ftellen. Allengskëns worden daar algemeene begrippen uit geboo. ren; men zal zig over de nieuwe gedaante der Theologie, verheugen; men zal met de fchoone Zedeleer, met de drooge verklaringen van de Leere des Bijbels nopens de Verlosfinge door Chriltus, met eenig begrip van de Boetvaardig heid, vanhetGeloove, van de Wedergeboorte en dat met één woord anders niet nodig is om een goed Menfch te worden, dan een goeden Wr. of te gelooven, dat Jezus ons van de Dwaahng bevrijd en tot de Waarheid gebrart heen WOnder wel te vreden zijh, men 2al 1 / j;:; U1ffn' ^ -en de Reuzenfeeden de beloof e gelukkige tijd der aIgemeene ver ichting naderd, terwijl mcn ;uift noomt. in den beginne™/ ph,?n de waare God blijven manrdS ï AnnA Pka c Jl,J door Z1^en nuftin t geheel nietJ dus,-dat moet anders ver.  ( 158 ) verklaard worden, daar moet redelijkheid in die zaak zijn. Een nog grooter Kop bewijft, dat 't nog met de gezonde reede overeenkomt nog een natuurlijk gevolg van de uitfpraak.des Bijbel? zij: dat Chriftus de eeuwige God neffens den Vader zij; het is eene Contradi&ie bij hun. God en Menfch in één Perzoon te zijn, en alzoo is Chriftus een Creatuur, en bijgevolg eindig, en tegens den oneindigen niets te vergelijken. Tot nog field men zig den Ve-losferals het ailervoortreffelijkfte Schepzel voor; dóch allengskens onderzoeken anderen de zaak nog al dieper. Dat kan ik toch evenwel niet vinden, zegt de groote Kop, dat wij nodig hebben, om Chriftus door een Wonderwerk over de grenzen der Menfchbeid te zetten. Genoeg, dat hij een groot voortreffelijk Man was dat hij een groot verftand hadt, en onberispelijk in zgnen wandel was; met een woord : Dat hij waardig was, het Hoold, en de Stichter van den Godsdienft te zijn. Ja, maar zijne woftderwerken! Maar men weet immers wel, wat het Volk zoo in een Enthufiannus al-zeggen kan, wat zijn er Wonderwerken nodig; genoeg , de Godsdienft van Christus is goed. Ziet gij wel ! daar loopt de weg heen, dien het ve?cuft ihaps in da Theologie ingeflagen heeft. Ka  v 159 ) Ea waar zijn wij dart, als wij eens daar zijn? — Juiit.daar, waar de Seften aller Philofophen eindelijk beland zijn. Degrondzuil van den Christelijken Godsdienft, bet Óntwijffelbare woord van God, de Leer van Jezus Chriftus is meer. endeels weg, en nog eens zegge ik, wijl er ook geen Bijgeloof meer -'het kwaad in den weg ftaat, zoo is zeker het treurig (lot termijn der Chriftenheid in Europa daar. God echter zal wel weeten, zijnen Oogitcijd te houden. Voor Zrjne Kerk ben ik niet bange, maar voor zoo veele Menfchen, die mee den Stroom voortgcfleept worden. En nu, gij beide Mannen! De hooge Voorzienigheid heeft u tot Leeraars van Menfchen beftemd, merkt toch, hoe fchadelijk alle nieuwigheden en zogenaamde verbeteringen m zaaken van den Godsdienft zijn. God verkoos immers de Ocfterfche Beeldfpraak om zig daar door te openbaren. .Waarom willen wij wijzer zijn en die fPraak duidelijker maaken? Trooftvolle indrukzelen en roerende gewaar'wordingen brengen deeze Schilderingen meede/ God heef: dezelve van oud.s met zegen verge zeld, en zoo ook de Liederen, welke in deezen fhj door onze Voorvaderen gedW ziin Zoekt wel zulke Liederen uit, die ui^onj njmds hebben, maar beneemd in de oveii- gen  ( ifio ) gen den braaven gemeen en Man de oude Heilzaams herinnering, en dat gevoel niet, dac hij van zijne jeugd af altoos, ook bij het zingen van eenvoudige Liederen, ondervond. Hoe zoet zijn niet dikwijls Rijmgebedjes en Spreuken deu Volwasfenen, in de hitte der tegen, fpoed, als hij zigdezelve van de zorgelooze tijden zijner jeugd herinnerd, en met vertrouwen dezelve voor den Heere brengt. Masr dat alles, Vrienden ! zal weinig*uitwerking op de Geleerden dezer Waereld hebben. Jk weet het; maar ik wilde voor 't iaatft nog eens mijn getuigenis afleggen, en dat is nu gefchiad. Nu leg ik mijnen Herdersftaf geheel neder; ik heb mijn prediken voleind. De jonge Steilman weende, bad zijnen Vader om vergeving, waar hij hem ooit in beëdigt mogt hebben, en beloofde zijn ampt met alle gêtiouwheid, met bidden en waaken voor te zullen ftaan. Wijl de oude Leeraar zeer af. gemat was , zoo gingen alle Vrienden van hem, en lieten hem in rust. 'Morgenthau hield zig bij alle deeze gefprekken van zijnen Schoonvader geheel fteil; de beide Predikanten echter waren vol daar van, en wenichtcn zeer, van hem, als eenen Staats. man  man en Chriften, zijne gedagten daarover te vernemen. Bijzonder hield zijn Zwager Stel! man zeer b, hem aan, om z,jn oordeelt ver het Zedeprediken te hooren. Maar allo moe.te was vergeeft; h.j antwoordde L : Een ieder, d!e zelf eenen weg gegaan is zal veeten, Wat middehn ^ Sg an s eenseeS, om hem tot gaan te beieegen e'n plaatze te brengen daar hy weeze„ wiL De Heeren Sommer lachte over dit kort maar veel betekenend antwoord, Leonhard 'zeide : Men zal lang tot eenen Lammen van ene gelLlkklge reize > „ * te geneezen, en aan 't gaan te helpen. Steilman ze.de met eenige gemelijkheid: Chriftus heeft toch^ook Zedekunde gepredikt, en zoo ook ajne Apoftelen. Ja, Heer Broeder! antwoord, de Morgenthau, dat heeft hij gedaan; maar hy heeft ook de middelen aangeweezen, hoe ZU gehouden kan worden, door Geloove aan Hem, door Liefde tot Hem, en door bh. ven tn Hem; dat men dit de Toehoorders leere, dan zal zig de Zedekunde van zelfs wel vinden Steilman zweeg; dan of hij doordat 6plb7rSU,'Sd WCfd' Z,'S t£n ^ *«• H' DEEU T ï, . u Eenr  Eenige dagen daar na ftierf de oude Steilman in vollen vrede. Hij fprak niets meer voor zijn einde, en op zijne begeerte, begroef men hem te Koorndorp, naaft zijne Gade, op het algemeene Kerkhof, midden onder zijne Toehoorders. Het  C ï63 ) Het afftenren der beide afgeleefde eerwaardige Ouders had wel Morgenthau's huis, gelijk ook den Predikant Steilman en zijne Gade, in eenen rouw gedompeld, die zooveel té hartelijker was, naar mate zij aan de lieve Ouden verboren ; dan deeze droefheid verminderde van dag tot dag, en de welfland, welke over het algemeen in de Heerlijkheid Berg. dal toenam, zedert de Heer Silberftern eenige Linnen-en Katoen-of zoo genaamde SiamoifenPabrijken aldaar had aangelegd, verdreef dra alle treurige Wolken. Alles begon te leeven en te weeven, en dit veroorzaakte den braaven Heer van Morgenthau, die toch eigentlijk de Bewerker van dat alles was, waare Zielenvréugde. Hij wandelde bijna dagelijks, zoo veel het L 2 -zij-  C i«4 ) zijne bezigheden toelieten, rondom, en bezogt hier en daar zijne Boeren, en als hij opwaards ging , fprak hij Lilienthal toe; maar ging hij naar beneden, dan at hij bij den braven Ulli Schwabach nu en dan een kommetje zoete Melk, en ccnoot daar bij den vrede, dien zoo veele nuttige befchikkingen ten befte van het Menfchdom ongetwijffelt met zig brengen Overal vond hij dan nog gelegenheid, om goeden Raad te geeven , en nuttig berber te beveelen. B" zulk eene gelegenheid trof het ook eens, dat hij juift op den middag, en wel op eenen fchoonen dag in September, in Liüenthals huis kwam. Nu was men zulke verrasfchingen van hem al gewoon; dus maakte men weinig om. ftatuligheeden. Men bragt hem in een eenzaam Kabinetje, dat Lilienthal alleen voor hem toegefteld had; maar Paul werd in het Woonvertrek van Spijze en Drank verzorgd. Deezen getrouwen jongeling pleeg de Heer van Morgenthau doorgaans mede te nemen, deels, wijl hij in zijne opwekkende en vernuftige gefprekken genoegen vond, maar deels ook, om hem tot aüerlije commisfien, die hij hem op te dragen had, te gebruiken. De Kamer op welke Morgenthau zig bevond, zag naar het Zui- den,  C Iö5 D den, en tewijl Sijbille hem wat eeten bereidde, ftond hij aan het Ven der en zag naar het éenzaame Dal tegen het Zuidooften. Dat fcheen hem zoo goelijk uit te zien, dat hij luft kreeg, boven aan het eind der Weide, in een donker Bofch , eene Heremitage voor zig op te rigtén, om aldaar zomwijlen een paar dagen in eenzaamheid van zijne bezigheden uit te ruften. Onder deeze gedagten fpijsde hij , en na den eeten verzogt hij Lilienthal, om een weinig met hem het Dal op te wandelen. Paul werd van deeze wandeling uitgefloten: hij bleef dus bij een paar Jongelingen, welke bij Lilienthal in de Opvoedingskonft onderwezen werden, om Schoolmceders te konnen worden. Lilienthal liet zig zeer gae.rne vinden, om zijnen Heer en Vriend te verzeilen; zij gingen dus ten twee uuren heen en wandelden het Dal op. • Morgenthau was een groot vriend van woefte en fehrikverwekkendepe;fpeöiven,en'daar z?£ hier een groot en zeer hoog Gebergte verhief, zoo begeerde hij eens tusfchen de Rotzen en Heuvelen de deile Dalen op te klauteren, om een weinig rond te konnen zien ; Lilienthal was daar mede te vreden. Boven aan het einde van het L 3 klei-  C 166 ) kleine Dal was een verheven fteila en bosachtige Heuvel. Op beide zijden deszelven ruifchten Beekjes tusfchen de Struiken naar beneden, en men zag zoo regt in dat zagt, melankolijk gevoelverwekkend donker, van hét Bofch in. Hier rigtte Morgenthau zijn oogmerk heenen , en ging vaardig den Heuvel op; zijn Geleidsman volgde hem moedig na. Op den top van deezen Heuvel was de grensfcheiding van de Heerlijkheid Bergdal, en zoo ver ging ook eigentlijk Lilienthals Landgoed, 't geen hij namentlijk daar van gebruiken kondc; dat echter Bofch blijven moed, behoorde aan het Bofchgericht, en dus aan den Heer van Morgenthau. Hier zonk de Heuvel ten Ooflen geheel naar beneden, en een groen Zoodenpad, dat enkelmet Bofchbeuken overwelfd en donker was, leidde den Heuvel naar beneden. Morgenthau en zijn Leidsman wandelden daar af, en hier kwamen zij aan eene Beek, welke NoordooftWaards van een Dal afvliette. _ Langs deeze Beek ging een Voetpad het Dal op; zij volgden deezen opgang, en kwamen na verloop van een quartier uurs op eene hoogte, daar gij eene ruime geheel vlakke groene plaatze aan  C 167 ) aantroffen, die rondom met oude Eiken omfingeid was. Hier beviel het Morgenthau zoo wel, dat hij eenige reizen op en af wandelde. Terwijl hij zoo rond ging en met Lilienthal praatte, zag hij ten Ooften een Vrouwsperzoon in aller ijl loopen, even als of het om haar leeven te doen geweeft ware. Zij zag nogtans onze Wandelaars niet; haar loop was het Bofch op gerigt. Aanftonds zag hij ook twee Jagers achter haar heen loopen, en hij bemerkte, dat zij 'het Vrouwsperzoon fchielijk inhaalen zouden. Vriend ! zeide Morgenthau, wij moeten zien ! wat daar te doen is, ik vreeze niet veel goeds Lilienthal liep reeds heenen, en Morgenthau volgde. Intusfehen hoorden zij het Vrouwsperzoon erbarmelijk fchréijen ; 'dit verdubbelde hun* ne fchreden, en in het kort kwamen zij in een donker Bofch, daar zij de Jagers bezig vonden, om een jong Vrouwsperzoon van omtrent de tweeen-twintig jaaren, te fchemlen. Hoe lankmoedig Morgenthau anders ook waare, hier verloor hij toch allen geduld. De beide Kaerels vermoedden aan deeze eenzaams plaatze zulk eene overvalling niet; daarom bemerkten zij niets, en terwijl zij zig maar met hun Duivelfch voorneemen bezig hielden , voelden zij zig reeds beiden vrij onzagt en onvriendelijk L 4 bij  C 168 ) bij de Hairen gevat, en Stokflagen op hunnen Pokkei regenen, eer zij eens konden omzien, waar deeze florm van daan kwam. Het Meisje vond zig dus verloft. Zij fprong op, maar viel ook aanftonds weder neer op de Kniën , en dankte God met luider femme en heete traanen voor Zijne heerlijke hulpe. Intusfehen , toen Morgenthau dacht, dat deeze twee Eerroovers lang genoeg getuchtigt waren, zoo liet hij ze loopen. Nu , zeide Lilienthal lachend, heb ik toch in mijn leeven noch niemand gedagen, en ik had ook niet gedacht, dat men zoo veel genoegen daar bij zoude kunnen hebben , als. ik thans heb ondervonden. Morgenthau lachte; maar thans trok het Meisje hunne oplettendheid naar zig. üp de Knijèn fchoof zij nader en kufte de Voeten van elk haarer Redders. Morgenthau hief haar op, en vroeg haar : waar zij van daan was-, en hoe zij daar kwam ? Zidderend antwoordde zij : Ach , gaa met mij! Mijn Vader woond maar een kwartier uurs hier van daan ; breng mij toch tot hem, ik' kan niet alleen naar huis gaan'. Dit was plicht voor onze beide Menfchen vrienden ; zij verzelden haar, en onderwijlen merkten zij, dat dc Juffer nog al immer heimelijk bad; te gelijk echter merkten zij ook op,  C IÖ-Q) op, dat deeze Perzoon zig boven andere Boerenmeisjes uittekende. Zij was fehoon, zagt, beter gekleed , en fcheen ook wel opgevoed te zijn. Na een klein kwartieruurtje kwamen zij eene opgaande Schuinte over, en vonden daar eenen gemeenen weg, en op beide zijden langs denzelven een Dorpje van omtrent 20. Huizen liggen, dat fchoone Velden en Hoven," en beneden het Dal af, voegzaame Weiden had. Hier bragt hunne Leidsvrouw hen in een vrij goed Huis, dat midden in een Boomgaard eenzaam ftond. Dit was eene middelmatige Boerenwooning, met behoorlijke Stalling en Hof, benevens veele Vrugtboomen,omgeeven; maar alles zag zoo bloeijend en wel geregeld uit, dat zoo wel Morgenthau ajs Lilienthal genoegen vonden, daar in te gaan. Het Meisje vloog in Huis, viel haaren Vader om den hals en begon overluid te weenen. De Vader zag haar flerk aan, en keek met opgefperden Mond, dan de Vreemden, dan zijne Dochter aan Zoo dra hij nu de Hiftorie uitgehoord had, boog hij zig zeer hoffelijk voor de beide Heeren, zoo, als of hij' zulks van ouds gewoon geweeft ware, nam zijnen Muts af, en zette een paar Stoelen. De Oude was een pu.jkfchoone Grijsaard van 64. of 65. Jaaren, maar zijne kouL s leur  C 170) leur was nog levendig, en zijne houding vrolijklachend. Het gevaar, waar in zijne Dochter geweeft was, had hem zoo buiten zig zeiven gebragt, dat hij bijna niet fpreeken kon; doch de dankbaarheid, welke hij den beiden Heeren fchuldig was, maakte hem de Tonge los, zoo dat hij met de leevendigfte erkentenis, en met zeer welgepafte woorden, alles voort» vloeijen liet ■, wat zijn dankbaar gevoel hem ingaf Morgenthau kon zig niet onthouden ,'van te vraagen , wat zijne Dochter toch in het Bofeh gedaan hadde ? Ach 1 zeide de Oude, terwijl hij het Hoofd fchudde, ik ben zelf fchuldig aan dat ongeluk; maar het is immers geen ongeluk, de Hemelfche Vader heeft het nog verhoed. Daar achter in het Bofch is een Bron, die uitmuntend Water heeft, en daar pleeg mijne Fannij het mij wel te haaien. Fannij koom eens hier 1 Wie waaren die Spitsboeven ? Zij antwoordde : ik kenne ze niet; zij kwamen aan de Bron bij mij; zij fpraken eerft vriendelijk met mij en vroegen, waar ik van daan kwam, en toen grepen zij mij aan; doch ik fcheurde mij van hun los en ontliep , maar zij haalden mij in , en toen heb ik de Kruik gebroken. Dat is niemendal! zeide de Vader; God zij gedankt! dat dit de geheele fchade is. Li-  C 171 ) Lilienthal merkte intusfehen, dat Morgenthau deezen ouden Man met een naauwkeurig oog aanzag, en eene diepe verwondering en verbazing zocht te verbergen. Fannij, zeide Morgenthau, heet uwe Dochter zoo' Ja, zeide hij; verwonderd gij u daar over ? Zij is mij in Engeland gebooren; mijne Vrouw is eene Engelfche. Manj, koom eens hier! Nu kwam ook zijne Vrouw; zii was ook wat beter gekleed , dan andere Boerinnen , en uit haaren omgang fcheen, dat zij wel meer met aanzienlijke Luiden omgegaan had. Morgenthau en Lilienthal verwonderden zig uittermaten over deeze Luiden. De eerfle vroeg den Boer: Kend gij mij, Vriend ? 51 Deezen Heer ken ik; die is Schoolmeeflcr „ geweefl, daar onder, niet ver hiervan daan; „ maar u heb ik de eer niet, van te kennen, „ want ik kome nergens ; evenwel zweeft gij „ mij voor de oogen , als of ik u te vooren „ meer gezien had." Ik ben ten uitterften begeerig, uwe gefchiedenis te weeten. „ Ja, die wilde ik u gaern vernaaien, zoo ik „ wift, dat ik het • durfde doen. 'J ( Hij krabde zijn Hoofd.) G'4  C 17a; Gij moogt ze vertellen; ik ben Morgenthau en ftaa u voor alles in. Thans boog de Boer zig zeer diep, en werd vol eerbied. Is uwe Genade die voortreffelijke Heer uit het Bergdal ? Wel Marij en Fannij! zie eens , wat geluk ! Eij ! Genadige Heer, vergun mij toch, dat ik uwe Genade de hand moge kusfen 1 Marij en Fannij, gij ook! Morgenthau ftond dat toe, en zeide : Nu, mijn Vriend, verhaal uwe gefchiedenis.' Zeer gaern, zeide de Boer. Hij zette zig neer; maar Marij en Fannij gingen weder heenen. Nu begon hij: Ik ben hier uit dit Dorpje geboortig. Hier in dit huis woonde mijn zalige Vader; ik heb het nieuw opgebouwt en gerepareert; het was zeer vervallen. Ik was in mijne Jeugd een rappe en wakkere Knaap. Nu gebeurde het eens» dat de HoogftzaKge Hertog, Henrik van Bergftein , hier in de buurt kwam Jaagen Alle Boeren werden daar toe opontboden, en ik moeft uit ons huis ook medegaan. Toen was het, dat Prins Philip, de laatftoverleden Hertog , die met mij even oud was, een Zwijn vangen wilde; ik weet het nog zoo goed, als of het van daag 9  C 173 ) daag gebeurd ware. Ik ftond niet ver van hem van daan; hij ftelde zig naaft eenen Boom en ■ hield hem de Spies -voor. Het Zwijn kwam en liep op hem aan, inaar de vang mislukte, en het Yzer fchampte af. Ha.' dagt ik, nu is het tijdJ Ik liep toe, en greep de Spies. Het Zwijn fprong wakker toe op den Prins; ik hield hem de Spies voor, en het gelukte mij zoo wel, dat het Zwijn mij in de Spies liep, en ik het dus igelukkig nedervelde. Intusfehen gaf dat gerucht; alles kwam toe, en de oude Her. tog ook, juift toen mij het Zwijn aan de Spies lag te fpartelen. De Prins had geen ongemak van belang gekregen; dat gaf toen eene vreugde' daar denk ik al mijn leeven aan. Nu, alle ftonden om ons heen; de Hertog fchonk mij vijf honderd guldens, die gaf ik mijnen Vader. Maar de Prins wilde mij in zijnen dienft hebben, ik liet mij ook niet lang daar toe bid. den, en nam den dienft aan. Ik was eerft zoo bij de Paarden; maar daar ik mij wel gedroeg, zoo nam hij mij van de Paarden,'en gebruikte mij als eenen Livreibedienden tot allerlije be. zigheden. Toen ik nu een paar Jaaren bij hem geweeft Was; zoo nam de Prins zijne reize naar Enge-  C 174 ) :cland voor, en ik moeft meede reizen; wij Bedienden waren niet zeer veel. Wat in Engeland toen al gebeurt is, dat zou te wijdloopig, dm te verhaalen, zijn. Genoeg, de Koningin had eene jonge Hertogin bij zig; deeze begon onze Prins lief te krijgen, en zij hem ook. Het Huwelijk kwam tot ftand en de Prins kreeg' haar. Vervolgens gaf Hertog Hendrik den Prins verlof, om nog eenige Jaaren in Engeland te blijven; hij huurde dus een Paleis in Londen, en wij hadden daar zoo ons verblijf Misfcbien had de Prins zijne Gemalin te lief, ik weet het niet, althans hij begon langzamerhand te laaten blijken, dat hij kwaad vermoeden had, cf zij hem wel getrouw ware, en evenwel was zij eene zeer vroome Chriflelijke Dame. Maar daar gingen geduurig Geeftelijken bij haar af en aan, en toen heette het, dat zij het met eenen onder hen hield. Het is evenwel van achteren gebleeken dat het niet waar was. Intusfehen rufte de Duivel niet. Anderhalf Jaar na het Huwelijk beviel onze Princes van eenen Prins. Zoo groot ook overal de vreugde was, zoo fcheen Prins Philip zig daar over toch niet zeer te verblijden; evenwel bleef alles nog in goede order. Te dier tijd kreeg  C 175 ) kreeg ik behagen in eene Keukenmeid van onzs Princes , en zij ook aan mij. Wij verzogten verlof, om met malkander te mogen Trouwen, en dat kregen wij; Ik bleef daar bij m mijnen dienft, en mijne Marij ook. Nu fcheen zig alles van, tijd tot tijd te fchikken. De Prins kreeg zijne Gemalin weer lief, en wij leefden nog een paar Jaaren zoo te zamen vergenoegd heen; maar, helaas? des te harder viel eindelijk den flag op onze arme Princes neer! De Prins had misfehien heimelijk nog altijd eenig mistrouwen blijven voeden, en daar aan vond eindelijk de Duivel gelegenheid, om zijn meefterftuk te toonen. Een voornaam Engelfch Heer, Lord E.... had te vooren de Princes bemind, maar zij hem niet; want hij was een godloos Man, zoo als ik van alle Menfchen hoorde. Die kon nu niet verdragen, dat het den Prins zoo wel ging, en hij had gemerkt, dat hij jaloers omtrent zijne Gemalin was. Daar was nu de Duivel los, en hij zogt niet anders, dan beiden ongelukkig te maaken. Daar toe gebruikte hij een Menfch, dat even zoo flegt was, als hij zelf Deezen onderrlgtte hij in alle ftukken, hoe hij zig gedragen moeft. Hij was een fraaij welgemanlert Menfch,  Menfch, en het werd zoo geplooijt, dat hij bij onze Princes Kamerdienaar werd. De Geefteiijke ,, Welke onze Hertogin gedurig bezogt, was een beroemd vroom Man. Nu had de Prins mogelijk van den beginne al een kwaad vermoeden op hem gehad; evenwel was hij te kloek, om daar van iets te laaten blijken, deels, om het gerugt te vermijden, als of hij jaloers was, deels ook, om zijne Gemalin niet te bedroeven , die hij nog (leeds teder beminde, maar deels ook daarom, wijl hij, ongeachtet al zijne fchranderheid, nog geen fpoor van iets onbillijks had. Eduard, de Kamerdienaar, die van zijnen Lord E ... wel onderrigt was, hoe hij zig te gedragen had, pafte altijd heimelijk op gelegenheid, om zijn oogmerk uit te voeren. Hij bragt den Prins van tijd tot tijd meer en meer in kwaad vermoeden, en zogt zig zijninnigfte vertrouwen te verwerven, en dat gelukte hem ook. Eindelijk toen hij dagt, dat 't tijd was om zijnen Helfchen trek te konnen fpeelen, kwam hij des avonds laat bij den Prins op zijne Kamer, en fiuifterde hem in 't Oor, dat de Geeftelijke thans bij zijne> Gemalin ware, en dat hij helaas vermoedde , hem deezen avond zigtbaar te zullen kunnen overtuigen; hij moeft derhalven niet te bedde gaan, De  ( 177 D De Princes had ondertusfchen 'haare Godvruchtige gefprekken met den vroomen Man, en dagt aan niets kwaads. Nu was zij gewoon, hem, eerhy naar huis ging, een elas Bourgogne*-Wijn te laaten geeven, en daar zij zelve zomtijds daar van dronk, zoo pleeg zij wel een Glaasje met hem te drinken; dat wift die Gauwdief, en daarom bediende hij zig van dat middel, om haar ongelukkig te maken. Toen hem dan de Hertogin beval, om een Glas Wijn te geeven; zoo had hij in een hoek op een SchenkT.afeltje den Wijn en de Glaazen gereed, en goot wat" fiaapvërwefckend goed in de Glaazen, en zoo Wijn daar op; en bragt ze hun. Beide dronken deezen ongelüksdrank ; de Geefteiijke dronk nog een paar Glaazen daar op, maar de Hertogin geene meer. Nu nam de Geefteiijke affcheid; maar op dat hij niet te verre loopen mocht, zoo hield Edtiard-hem in de Voorkamer nog wat op, onder voorgeeven, dat h.j iets gewigtigs met hem te fpreeken had. De Hertogin werd intusfehen flaaperig, en begeerde haare Kamerjuffers, maar die had Eduard, néffens alle Bedienden, ook'van de hand gezonden, en terwijl hij de Hertogin beloofde, haar te zullen Zoeken, en ook werklijfc heen ging, overviel haar de flaap'zoodanig, dar ff. DEEL. jyj  ( 178 ) zij- op een Leuuïngdoel infliep; de Geefteiijke raakte in de Voorkamer ook in vaften flaap. Daar hij zig nu niet vertrouwde , den Geeftelijken alleen te Bed te brengen, zoo riep hij eenen. Kameraad. Deezen maakte hij wijs, dat de Geefteiijke zig zoo fterk bezopen bad , en op dat het niet uitkomen mochre, zoo zou hij hem helpen, denzelven op een Bed te brengen. Deeze deed dat gewillig; DanEduard draaijde het zoo, dat de arme Man, naaft de Slaapkamer der Hertogin , op het bed der Kamerjuffer kwam te liggen. Zij hadden hem zijne Klederen niet uitgetrokken, maar hem zoo neergelegt. Nu liet de Goddelooze Boef den anderen weder gaan , ging daar op heenen , en vond de Hertogin in diepen flaap. Deeze was hem nu niet te zwaar, daar zij maar een middelmaatig en niet zeer dik Perzoon, maar hij een zwaar fterk Engelsman was. Hij droeg haar bij den Geeftelijken, en bragt beiden in eene houding, die verdagt genoeg was. Om den Prins razend te maken, liet hij hen een tijdlang liggen, op dat eene al te vafte flaap , bij het overvallen, zijnen aanflag niet verraden mogt : intusfehen ging hij nu en dan bij den Prins , hield hem. op en vertelde hem , hoe die beiden zig fterk in Bourgogne bedoven.  C 179 ) Eindelijk, des nachts ten twee uurett, dagt het hem tijd te zijn. De Prins ging met hem: zij floopen op de Kamer,'en daar vond hij die beiden op eene genoeg verdagte wijze bij malkander liggen. Die onzen Hoogzaligen Hertog Philip gekend heeft, weet, dat hij zig nooit door Toorn liet overijlen. Hij liet door Eduard alle zijne Bedienden bij malkander roepen, op dat zij van de zaak zouden konnen getuigen, ingeval het de nood mocht vorderen, en daar op ging hij heenen en liet beiden zoo te zaamen; Eduard verwijderde zig ook. Des morgers vroeg ontwaakte de Hertogin 't eerft Men kan ligt begrijpen , hoe beiden te moede waren , toen zij zig in deeze omftandigheid bevon» den. Zij dachten de zaak na, verfchriktcn, beef. den, waren onfchuldig, en wiften niet, hoe of wat? Of nu de Kamerjuffer, die gewoon Was op dat Bed te flaapen, daar na toe gegaan is, ben ik niet gewaar geworden; genoeg, daar ontflond eene verwarring, die niet te befchrijven is. ' Eduard ontzette zig even zeer, als de anderen De Hertogin had hem gevraagd, of hij niet wift, hoe zij daar heen gekomen waren ? maar hij hield zig zoo onwetend, en fcheen even bekommerd te wee» zen, als de andere Bedienden. De arme GeeM 2 ftc-  C 180 ) ftelijke wift zig niet te raaden nog te helpen. Hij wilde naar den Prins gaan, zig ontfchuldigen, en om genade bidden: maar hij kwam er niet toe; hij werd gevangen genomen en weggevoerd. Maar de Prins fchreef eenen Brief aan zijne Gemalin, voerde haar haare ontrouw bitter te gemoete, en beval haar, hem nooit weder onder 't gezigt te komen. En daar hij zig nuvan haren verdagten omgang met den Geeftelijken vaft overtuigt hield, zoo vertrouwde hij haar ook niet toe, dat de jonge Prins van hem ware. Hij beval haar alzoo , denzelven mede te neemen; want hij erkende hem niet voor zijn KindDe Princes zag wel' in, dat het haar aan alle middelen ontbrak, om zig te ontfchuldigen; zij Het dus- de zaak aan God over, en reisde denzelfden dag met haaren Prins en Bedienden voort naar haare Goederen. Mijne Vrouw trok met haar en ik verzogtom mijn affcheid, om bij mijne Vrouw te konnen blijven. Deeze verkreeg ik, en zoo trok ik eenige Weeken daar na naar haar toe; Maar Eduard kreeg een dienft bij zijnen Lord, en bleef dus te Londen. De Hertog had nu ook geen genoegen meer in Engeland, en trok in korten tijd naar Duitfchland tot zijne Landerijen. Daar  (I8i ) Daar geen Klaager is, daar is ook geen Richter. De Geefteiijke werd kort daar aan op vrije voeten gefield; evenwel werd hem zijne bediening ontnoomen. Hij leefde alzoo geruft en (lil in het verborgene, gelijk ook da. Hertogin, welke haaren Prins door Godvrugtige en bekwame Luiden opvoeden, en hem in al het noodige en nuttige onderrigten liet. Zij zette mij en mijne Vrouw op een Goed, waar van wij haar eene matige Huur moeften geeven, en daar heb ik nu twintig Jaaren lang gewoond , en den Engelfchen Akkerbouw uit den grond geleerd. Daar werd niets zoo klein gefponnen of het komt toch eens aan de Zonne, dat is een Spreekwoord, en een waarachtig Woord ! Zoo ging het ook hier, Eduard was veel te Godloos, om niet aan de Galg te komen. Wat hij al begaan heeft, weet ik niet meer; maar het kwam uit, en hij bekende voor zijn einde de geheele Hiflorie. Dat werd de Hertogin kond gedaan; zij lie't deeze Bekentenis van Eduard in goede order door een dugtig Inftrument in gefchrifte brengen, en het werd haar geraaden, dit ter haarer Regtvaerdiging aan den Hertog Philip te zenden. Dan zij waste vroom, M 3 om  C 182 5 om dat te doen; Avant de Hertog was reeds, lang weer hertrouwd en aan de Regeering' Zij wilde hem dus de onuitfpreekelijke fmarten befparen, die dit berigt hem veroorzaakt zoude hebben, zonder de zaak voortaan te kunnen veranderen. De Geefteiijke was in zijne Jeugd een zeer woeft Menfch geweeft; dan hij had zig van harten bekeerd, en was daar na een heilig Man geworden. Deeze Man ftierf niet zeer lang vna den tijd, dat Eduard zijne ftraffe ontfing. Hij had voor zijn einde aan eenen getrouwen Vriend opgedragen, dat hij hem naa zijnen dood door een paar bekwame Artzen zou laaten fchouwen ,en een verklaring wegens zijne Lighaamelijke gefteldheid zou laaten opftellen, om het aan de Hertogin tot haare volkomene regtvaerdiging te bezorgen. Dit gefchiedde ook, en op deeze wijze werd zij volkomen in ftaat gefteld, om haare onfchuld te bewijzen. Deeze voortreffelijke Vrouw leefde zoo geheel in de ftiltc voort, en de Prins groeijde op, zoo dat hij dra in den Krijgsdicntt gaan zoude. Alles werd daar toe gereed 'gemaakt; Maar hem trof eene zwaare flag. Zijne Moeder ftierf aan eene Borftzieke , en hij begaf zig daar  C 183 ) daar op aan het reizen, en ik kreeg ook luft, om naar mijn Vaderland te rug te keeren. Fans. nij was nog een klein Meisje. Ik pakte alle mijne dingen te zamen , maakte te gelde, wat ik konde, en trok hier na toe. Mijne Ouders waren dood,: mijne Zufters getrouwd , en dit Goed verpagt. Ik betrok het zelve en leef nog, zoo lang als God wil. » Hoe heet gij? vroeg Morgenthau." Diderik Holftein, zeide de Oude. m Hebt gij geene Kinderen meer, behalven „ deeze Dochter?" Neen, genadige Heer! Nu bedankten onze beide Wandelaars den ouden Boer voor zijne vertelling, en wandelden weer haar huls. Zoo braaf nu ook Morgenthau op deeze voor hem zoo hachelijke wandeling gehandelt, en de eer van een braaf Meisje gered had ; zoo haalde hij zig daar door tóch eene moeijelijkheid op den hals, die zoo fchielijk nog geen einde had. De twee Jagers waren Bedienden van den Opperhoucvefter te Bergftein. Zij merkten zeer M 4 ligt,  C i«4 ) ligt, dat, zoo hunne zaak uitkwam, hunne ftraf niet klein zoude zijn. Zij bejagten dus eene vond, om het Boerenmeisje te befchuldigen, dat zij aan het boomfchenden geweeft was, en zij het in bewaaring hadden willen nemen, dan waar over het hun ontloopen was , en dat zij in het oogenblik, toen zij het gegreepen hadden, van Morgenthau en zijnen Medgezel daar over mishandeld waren geworden. De Opperhoutvefter gaf kennis van dit voorval jaan den Opperjagermeefter, den Heer van Lofchbrand, dien het ook zeer van pas fcheen, op zulk eene wijze , ten minften naar den fc-hem, eene billijke reden te vinden, om Morgenthau moeite aan te doen. Hij droeg den Hertog deeze zaak zoo averegts voor, als mogelijk was, en er werd niet alleen eene fcherpé berisping aan Morgenthau gezonden, maar men vorderde ook 500. Rijksdaalders , welke den beiden Jagerknaapen toegewezen werden. Morgenthau fchreef aan den Hertog, ftelde hem de zaak in het waare ligt voor', betaalde daar op de 500. Rijksdaalders, en verdroeg voor het overige dit ongelijk zeer grootmoedig. Dit ver. droot Lofchbrand bovenmaten ; hij had gaern gezien, dat Morgenthau zig fterk daar tegen verzet had, op dat hij meer gelegenheid zou ge-  ( .il5 ) gekregen hebben, om zig aan hem te wreeken. Dit was echter nu niet doenlijk, waarom hij zig tot de naafte gelegenheid moeft te vree. den ftellen. De ganfehe Zuidzijde van het Bergdal was een fteil Bofch vol groote en volwasfche Boomen. Groot en klein Wildbraad bevond zig daar in genoeg; want daar de omleggende ftreeken dikwijls van de Bergfteiner Jagers docrkruift werden, zoo nam het Wildgedierte derwaards hun toevlugt. Morgenthau echter was geen Liefhebber van dejagt; daarom gaf hij zijnen Boeren verlof, om nu en dan het Bofch te doorkruisfen, om het Wild te .verjagen, indien het aan de Veldvrugten fchade toebragt. Bij deeze gelegenheid pleeg Paul dan wel het een en ander ftuk te fchieten; want hij was een ongemeen Liefhebber van de Jagt. Nu gebeurde het eens, dat hij op eene hoogte ftond, en het voorbijloopend Wild oppaste. Zijn Zwager Kasper ftond van 's gelijken boven op de Grensfcheiding met een Snaphaan, en deed ook zoo. De Bergdaler Boeren dreven van onderen op, en bij deeze gelegenheid dagten de beide Broeders eenige ftukken te fchieten, Intusfehen kwam een Hert van ter zijden op, voqrM 5 bij  C 1*6 J bij Paul, Hij fchoot naar hem en mifte. Na een kleine Poos hoorde hij boven eenen fchoot doen, en fpoedde hij zig derwaards ,oin te zien of zijn Zwager hem mogelijk geveld had, en vond hij hem naaft het dervend Hert ftaan en zig verblijden. Terwijl zij daar zoo ftonden met malkander te overleggen, zoo traden twee Jagers met gefpannen Haanen uit het Bofch te voorfchijn. Scholden hen voor Wilddieven, en dreigden, zoo zij maar kikken durfden, dat zij Mannen des doods waren; zij belaftten hun ook te gelijk, voor hen heenen naar Bergftein te wandelen. Zij zagen beide het gevaar, en erkenden , dat hier geene andere raad was. Zij gingen dus hoogft bedroefd voort, en lieten zig hun Geweer afnemen ; maar vertrouden, hun Heer zoude hen zeker helpen, wijl zij op eigen Grond en Bodem gebleven waren. Zij werden alzoo naar Bergftein gevoerd, en in eene ellendige Gevangenis geworpen. De Boeren hadden ook den fchoot gehoord, en toen zij in het ftroopen eindelijk op de hoogte kwaamen , vonden zij het Hert aldaar liggen, zonder dat er iemand bijftond. Zij dagten evenwel niet anders, dan dat de Schutters mogelijk nog een of ander ftuk Wild ver-  C 187 ) vervolgden, en daarom gingen zij naar huis. Paul en Kasper kwamen echter des avonds niet te huis. Morgenthau verwonderde zig daar over, en werd ongeruit; Trijntje inzonderheid, Kaspers Vrouw, raakte in de ulterfte vreeze. Toen ondertusfchen ook des anderen daags niemand kwam opdagen; zoo zond Morgenthau overal rond en liet hen opzoeken. Daar hoorden nu de Afgezondenen, dat men hen naar Bergftein gebragt had. Zij kwamen dus te rug, en bragten tijding van 't het geen zij gehoord hadden. Kaspers Vrouw meende daar over te bezwijken; maar Morgenthau Hét haar trooften, en zeggen, zij moeft niet ongeruft zijn , hij zou zorgen, dat haar Man weder los kwaame. Hij deed ook met ter daad Zijn beft; want hij zond niet alleen aanftonds naar Bergftein, om zijne beide Onderdaanen te rug te eisfchen, maar hij fchreef ook aan den Hertog; kreeg echter een antwoord van den Raad, welk hem verfehrikte. Men zou, heette het, deeze Wilddieven eens op eene exemplaire wijze ftraffen, en ook wel middelen weeten te vinden, om deeze Inbreuken en Geweldadigheden te fluiten. Morgenthau zag dus wel, dat hij lijden zonder tal zoude hebben door te ftnjden; hij ftelde zig echter geruft, en befloot te  C 188 ) te verdragen, zoo lang hij konde; doch hij dagt evenwel niet, dat men de zaak zoo ver trekken zou, als men inderdaad deed. De beide Gevangenen zaten zeer (legt, want zij waren flerk geboeid, en kregen nipts dan Water en Brood; doch deezen eenigen tröoft hadden zij daar bij, dat zij bij malkander zaten. Kasper was ten uitterflen vervaard, want hij dacht niet anders , dan dat hij zoude moeten fterven. Paul echter had daar van geen denkbeeld ; maar in de Kruijwagen in Bergftein rond te kruijen, dat vreesde hij; doch bijde hoopten zij nog immer, dat hun Heer hen nog zoude redden. De Tooren , op welken zij zaten, ftond eenzaam in den Muur. Hij was rond en naar de Gothifche wize gebouwd, en had naar het Weften een vierkant gat, door welk de Zon in deeze melankolijke verblijfplaatze fcheen. Zij waren pas drie Weeken gevangen geweeft, als Paul eens tegen den avond zeer buitengemèen zwaarmoedig werd. Hij zag met natte oogen naar de vierhoekige lichte plaats toe, die de Zonnefchijn door het Muurgat daar fcheef tegen den Muur maakte. Zwager! begon hij: men zou niet zeggen , dat dit diezelfde Zon was, die in het Bergdal fchijnt! Daar fchijnt zij zoo blij-  C 389) blij'Je, zoo vrolijk, en hier zoo treurig. Ach! zeide Kasper, met eene zugt, hoe mag het toch met mijne Vrouw en Kinderen ftaan f Mogt ik ze toch nog eens weder zien ! Paul hernam : Ik had nog altijd gehoopt, wij zouden er het leeven afbrengen, maar nu twijffele ik daar aan. Ik heb daar eens nagedagt: De Hertog houd meer van zijn Wild, als van zijne Boeren, en ik heb laatft gehoord, dat het bij Leevensftraffe verboden zij, een Hert te fchieten. Ja, hernam Kasper : wij hebben hem immers geen Piert ontfchooten! Paul antwoordde: 'Meend gij dan, dat die Boosvvigt van een Opperjagermeefter de waarheid voor den Hertog zal laaten komen ? denk daar niet om! want het zal zijn hartcüjkft vermaak zijn, als hij onzen Heer zoo zeer drukken kan, en onze Heer is niet machtig genoeg, om zig tegen den Hertog te verzetten. Ach! hervatte Kasper, is er dan geen rceht meer in de Wae. reld? Ja, hernam Paul: maar om dat nu bij den Keizer te zoeken , is zoo goed , als of men in Maij tot eenen hongerigen Bedelaar zeggen wilde : Heb geduld ! in den Herfst, als ik mijn Koorn heb ingezameld, dan zult gij brood hebben. Zoo verdreven deeze beide goede Luiden dit avonduur. Eindelijk, toen  C 190 ) toen het begon te fchemeren, en nacht wilde worden, trad een Predikant in hunne Verblijfplaats. Zij verfchrikten beide, dat zij bijna in onmacht vielen; dan de Geefteljke trooftte hen, zoo goed hij konde. Hij was, gelijk de geheele Waereld, in zijn Hart overtuigd , dat zij onfchuL, dig waren; maar alle hulp en voorfpraak was te vergeefs. Langzamerhand hield hij hen voor» dat zij morgen hun Doodvonnis te verwagten hadden. Kasper geraakte daar door geheel buiten zig zeiven; maar Paul knerfte op de tanden, ftond op, fchudde zijn zwaare Ketting, en zeide: Heer Prediker' weet, dat ik getrooft fterve I Ik heb mij daar in begeeven; ik fterve als een offer voor mijnen dierbaaren Heer, en aan u heb ik alleen deeze bede te doen: Schrijf aan hem, en meld hem, dat zijn getrouwe Paul hem tot in den Dood heeft lief gehad, en dat hij maar mijne arme Zufter — dan , dat behoef ik hem niet te zeggen, dat doet hij toch' Thans bereid mij ter Dood; ik wil nu dc Waereld vergeten; thans verblijde ik mij oneindig , dat ik God altoos lief gehad hebbe; Chriftus zal mij zalig maken. De Leeraar bleef den ganfchen nacht bij hen: Kasper bieef aanhoudend bedwelmd en zag er uit als een Doode ; maar Paul was zeer vlug. Des an- de-  C 191 ) deren daags werden zij voor den Schepenfloel gebragt, om dat ongehoorde en hoogftzeldzame Doodvonnis aan te hooren, dat zij gehangen zouden worden. Na dat deeze verfchrikkelijke tijding uit den mond des Richters was, zeide Paul halflachend: Ik heb mij zeer verwonderd, dat mijn Heer dat zoo bedaard zeggen kan, even als een Slagter, die een Koe uit den Stal haald, en zoo ganfeh gelaten zijne Pijp aanfteekt, en haar voor den Kop Haat, terwijl de andere met de Buurvrouw fhatert, en zijn Mes op het Staal flijpt. Nu dreigde hij met den Vinger, en zeide met veel nadruk: Eens zal er een tijd komen, wanneer uw Hertog, Lofchbrand en Gij, voor eenen anderen Richter zullen ftaan , en naar die Rechtbank appelleere ik. ^ Thans werden zij los gefloten en weggeleid. Die paar dagen, welke nu nog overig waren bragteu de Gevangenen zoo door, gelijk zulke omftandigheden dat mede brengen; Paul was tamelijk opgeruimt, maar Kasper zeer nedergeflagen. Morgenthau hield intusfehen een waakzaam oog op alles, wat te Bergftein voorviel. Trijntje, Kaspers Vrouw , trooftte hij op dc'befte wijze, en ging dikwijls alleen tot haar, en  c m 3 en fprak haar aan; zij wilde haaren Man bezoeken , maar Morgenthau ftond dat niet toe. Nu brak de Gerigtsdag aan. Een Luitenant, welke met vijftig Man in Bergftein lag, was beftemt, om met zijne Soldaaten eenen kring te fluiten, en elk beklaagde deeze arme Luiden, die gehangen zouden worden: want zulk een geval was in het Hertogdom Hochbergen iets ongehoords. Ten negen uuren werden de Gevangenen uitgeleid, alle Klokken werden geluid, en wee Geeftelijken verzelden de arme Zondaars naar de Gerigtsplaatze, daar zig eene ongelooffelijke menigte Menfchen verzameld had Na dat de Gevangenen in den kring getreden waren, naderde de Beul,-en de Geefteiijke begon te bidden. Eensklaps verfcheen er uit een Bofchje in de nabijheid eene troep Ruiters, welke in vollen galop kwamen aanrennen. Vooraan reed Morgenthau als een heldhaftig Generaal, naaft hem waren zijne voornaamfte Boeren, Lilienthal en Ulli Schwabach; want hoe -weinig zijne Godsdienft deezen Iaatften ook veroorloofde, geweld met geweld te keeren, zoo maakte hij toch hier eene uitzondering. Hij zat op zijn Ackerpaard, gelijk zijne Nabuuren; hij had een lang bruin Kami-  C 193 ) mifbol aan , eenen ronden neergeflagen Hoed op het Hoo'd , en eenen fchoonen langen Baard; zijn welgepoliifte Snaphaan' hing hem op de Schou* der, welken hij nu met de Hand.aangreep en naar vooren draaide. Zoo dra Morgenthau daar aan kwam, deelde zig al het Volk van malkander, en de ganfehe Troup volgde hem na tot midden in den kring; Want ook dé Soldaaten maakten plaats De Luitenant, die het Kommaudo had, had dit voorval in 't geheel niet vermoed; dan, wijl hij vreesde, dat hij eene zware rekenfchap op zijnen hals zoude haaien, wanneer hij de Gevangenen liet volgen; zoo kommandeerde hij zijne Soldaaten, om op Morgenthau en zijn Volk Vuur te "geven. Morgenthau echter fprong voor hem, hield de Piflool op hem aan, en beval hem» oogenbikkelijkzijri Volk te bevelen, dat zij het Geweer zouden nederleggen; Ulli Schwabach en Lilienthal deden met gefpannen Haanen het zelfde , en intusfehen voerden de Bergdaler Boeren de Gevangenen voort. Morgenthau had zijn Volk te vooren het Pinn opgegeeVen, ha het welke Zij te werk gaan moeften. Of nu de Luitenant en zijn Volk werkelijk bloode Beulingen waren, dan of z j heimelijk een afgrijzen hadden van deeze onrechtvaerdige Gerigtsoefferiing, of hoe het met deeze zaak gelegen was; II. DEEL, N ge.  C i94 ) genoeg, zij ifeten Morgenthau ruftig aftrekken. Ik voor mij geloove, dat er een febrik Godes over deeze Luiden kwam, uit hoofde van de booze zaak, die zij voor hadden. Paul en Kasper echter waren niet in de Omftandigheden , dat zij gaan konden; Ulli Schwabach wilde Paul aan niemand overgeven. Gij zult op mijn Paard zitten, riep hij, en ik zal het bij den toom leiden ! Gij Martelaar Gods en van onzen Heer, wagt! U zal het wel gaan! Zoo riep hij onder weg dikwijls tegen m hem uit. In deezen optogt kwam men eindelijk op Morgenthau aan. Zoo dra Paul in den Hof kwam , leide hij zig in de langte op den grond neder. De Vrouw van Morgenthau en al het Gezin kwam en ftond om hem heen, bij kroop langs de reij, kufte elk de Voeten en weende overluid; Morgenthau echter trad toe, hief hem op, en zeide met natte cogen : Gij hebt eenen harden toeftand gehad , goede Paul! maar daar voor zult gij ook nu gelukzaligheid genieten, daar voor (taa ik u Borge. Jeannette had hem gaern gekuft, zoo zig dit gefchikt had; evenwel ftreelde zij hem de Wangen, en weende. Thans zond Morgenthau Boden naar Koorn- dorp  C 195 ) dorp -aan zijnen Zwager Stalman, en verzogt hein, met zijne Vrouw ijlings over te komen; desgelijks liet hij ook de Heeren Gebroeders Sommer bij zig verzoeken, nevens hunnen Zoon, en te gelijk de Landhuishoudelijke Commisfie bij malkander komen. Aan den Heer van Haberklee zond hij ingel.jks eenen Boode. want deeze was thans op het Goed, het welk zijn Schoonvader nog kortlings bewoond had en ergerde zig tot den dood; want zijn harten' leed was in den grond nog grooter, als dat geene, dat Morgenthau geleden had. Ik heb deeze Gefchiedenis tot dus verre uitgerekt, om in het midden van mijne vertelling met af té breken. Zoo dra de Heer van Lofchbrand in des Hertogs dienft getreden was', en de laatfte de Regeering aanvaard had, leide hij zig daar op toe, om zig zoo hoog te dringen, als maar mogelijk was, en zig tot dien einde recht in de gunft des Hertogs te beveiligen , en dit gelukte hem ook volkomen. Hij beftudeerde de neigingen van deezen Heer regt uit den grond., en wat hij hem aan zijne oogen aanzien konde, dat deed hij. Daar uit nu ontftond eene verdrukking in het Land, die htèt te befchrijN 2 ven  C 196 ) ven was. De oude Minifters deeden de befta voorftellingen, doch te vergeefs; daarom werden eenige van het Hof verwijderd, en andere verwijderden zig zelve. De Heer van Bletri trok op zijn Landgoed, en leefde daar als Landman; Hij was een' zeer uitflekend en voortreffelijk Man, en even daarom was hij minft gefchikt, om aan het Hof te blijven. Van alle kanten ging een gefchreij op, naar den Hemel, over de nadeden , welke het overvloedige Wild den Landman aan zijne Vrugten toebragt. Geldperfingcn, Vorflendienften , valfche Sententien , onberade Edicten , enz. overfiroomden het Land, zoo dat uit alle Hutten, en van ieder Bed, Zugten en Traanen over de Regeering ten Hemel flegen. Reijmond van Haberklee was een verltendig Man, en zag zeer wel, dat zijn Schoonvader de grootfte fchuld aan al dit ongeluk had; hij en zijne Gemalin klaagden daar over onder zig van harten. Nu gebeurde het eens, dat Lofchbrand zijnen Schoonzoon cn Dochter bij zig nodigde; zij hadden dit bezoek lang verfchoven, maar konden zig toch ten Iaatften niet geheel van hem onttrekken. Zij reisden derhalvcn naar het Hof; de Hertog zag. Klara ; en  ( 197 ) en verliefde op haar. Lofchbrand merkte dat niet alleen met innige Zielenvrengde , maar de Hertog ontdekte hem ook deeze neiging. Beide befloten derhalven, om deeze goede Vrouw in den ftrik te brengen. Lofchbrand hield bij zijnen Schoonzoon aan, dat hij toch zijne Vrouw eenigen tijd bij de Moeder mocht laaten; om dat haar hart zoo aan deeze eenige Dochter hing Reijmond kon dat niet afflaan, hoe ongaerne hij zulks ook deed, en even min had Klara luft, om daar te blijven; dan zij moeft zig daar na fchikken. Reijmond reisde ataoo zeer zwaarmoedig weer te rug Hij fchreef alle Weeken aan zijne Gemalin; maar kreeg nooit eenen Briefte rug; dit maakte hem bijna razend. Eindelijk fchreef zijn Schoonvader hem heel koelbloedig, dat zij, die tot dus ver zijne Gemalin was, in dienft van den Hertog getreden was, en dat hij in het vervolg geene rekening meer op haar te maaken had. De Heer van Haberklee was woedend over deeze affchouwelijke behandeling ; maar dit hielp alles niets. Eindelijk wift hij geencn anderen raad, dan Jzig tot God te wenden. Hij fmeekte Hem, als een onbekend Weezen, dag en nagt om wraak; daar door ondervond hij van N 3 tijd  C 198 ) tijd tot tijd eene vreemde geruftheid in zijne Ziele, die hij tot dien tijd nog niet gekend had, en die hem kragt iuftortte , om zijn zwaar lijden te verdragen. Hij begon in den Bijbel te leezen. Hij vond daar in zoo iets, dat werkzaam was op zijn hart, zijne twijffelingen verdweenen allengskens geheel en al, en hij werd een der gegrondfte en bcveftigfte Chriftenen, zoo dat hij zijn zwaar Kruis van nu af aan met bedaardheid verdragen konde. Zoo ver was hij in zijne Bekeering gevordert, toen hij van zijnen ouden Vriend Morgenthau genodigt werd. Hij maakte zig aanftonds bp weg, en kwam des avonds op het (lot in het Bergdal aan, daar ook de andere genodigden reeds alle aangekomen waren. Morgenthau had alle Vrienden op eene groote Zaal laaten verzamelen, welke aan de Weftzijde van het Slot lag. Aldaar was eene Maaltijd toebereid, en zijne Gemalin hield zig daar meede bezig, om de Vrienden den avond aangenaam te maaken: Hij echter had den ganfehen namiddag in gijn Kabinet gearbeid. Na dat de Zonne ondergegaan was, trad Morgenthau in de Zaal. Hij groette allen met een vrolijk gezigt, en nu gin^ men aan Tafel. Na den eeten begon hij:  C 199 ) fiij: Mijne Heeren en Vrienden, en gij, mijne Liefste! Het tijdpunt nadert, dat mijne ganfehe Gefchiedenis aan het daglicht moet komen. Ik zal deezen nagt vertrekken , om mijne Vervol, gers uit den weg te gaan ; maar na verloop van een vierendeel Jaars zal ik weder bij u zijn , en dan eerft, hoop ik, zal ons geluk beftendig weezen. fk heb u allen ten dien einde hier laaten komen, om u vaarwel te zeggen, eu u allezins te bidden, om mijne Beminde en Kinderen te bewaaren , en hen in alle omftandigheden met raad en daad bij te ftaan. ' Als ik ta rug kome, zal ik het eenen ieder, die iets ' tot haaren trooft toegebragt heeft, vergelden konnen. Deeze aanfpraak zette ieder der aanwezenden in verwondering en droefheid. Hij was zoo .de Man , die aan elk befèhermfng tegen Storm en Onweder verfchafte, als hij maar aan hun dagt, en het kwam eenen ieder nu zoo voor, als of met zijn vertrek de omheining om zijne Goederen nu om ver gerukt werd. Jeannette viel hem om denhals, en weende overluid. Vaar wel.' zeide zij, mijn Geliefden J Zeg mij flegts, zult gij ook gevaar op weg hebben ? Zijt gij zeker, dat uwe zaak goed uitvallen moet, en zult gij het kunnen uitvoeren ? N 4 Ja,  C 200 ) ■Ja., zeide hij, mijne Dierbaare! daar aan twijffele ik in het geheel niet; maar ik ben bezorgd , dat gij in dien tusfchen tijd aan allerleije vervolgingen zult bloot gefield weezen. Bekommer u daar over in het geheel niet, antwoordde zij ; ik heb in mijn leeven nog geen ramp gehad, en dan houde ik mij waardiger, uwe Echtgenoote te zijn, als ik eens iets om uwent wille zal gelecden hebben. Zoo bleven zij nog alle bij malkander tot omtrent tien nuren. Toen nam Morgenthau van allen affcheid, en ging daar op in zijn Kabinet; Reijmond van Haberklee echter en Jeannette volgden hem na, Reijmond wenfchte, met hem te reizen, en dat werd hem toegellaan. Daar er echter geen tijd meer toe was, om vooraf naar huis te reizen, zoo fchreef hij Brieven aan zij. «en Verwalter en Rentmeefter, en beval hun zijne zaaken aan , Paul en Kasper moeften met hunnen fleer reizen , en de plaatze van Bedienden bekleden, ten einde zij tegen verdere vervolgingen zeker mochten zijn. Des morgens, met het aanbreekcn van den dag, reisden alzoo Morgenthau en Reijmond in alle ftilte voort; doch de andere Vrienden bleven deezen dag nog alle bij malkander, en tegen den avond ging elk naar huis, fe.  C 301 ) Jeannette vermoedde wel, dat zij niet lang ïn ruft blijven zoude, want de geweldige bevrijding der beide Gevangenen kon Lofchbrand niet ongevoelig laaten; doch befloot zij om alles heldhaftig af te wagten. Gelijk zij gedagt had , zoo gefchiedde h< t ook. Een paar daaden, na Morgenrhau's vertrek, kwam een Kapitein met honderd Man Ruiterij voor het Slot, welke Morgenthau begeerde te fpreeken. JeanDette ging uit, en vroeg: wat zijn begeerte was? Hij haalde eenen Laftbrief voor den dag, uit kragt van welke hij den Heer van Morgenthau in Arre ft moeit nemen. Jeannette lachte, en hernam : Mijnen Gemaal wilt of zult gij in Arrefl neemen ? Dat is ftout! maar hij is op reize, en zal ook nog zoo fchieljk niet weder komen. Daar op toonde de Kapitein een ander bevel, waar in hem aanbevoolen was, om met zijn' Volk in de Heerlijkheid Bergdal op Executie te blijven, tot nadere order, en dien ten gevolge zeide de Kapitein, terwijl hij de Poort in en Jeannette voor bij rende, zal ik mij hier inkwartieren De Vrouw van Morgenthau antwoordde : zoo de Heer Kapitein in den toon van vriendfchap met mij leeven wil, zoo zal ik het mij tot plaifier rekenen, om u te dienen. Nu verdeelde de Kapitein zijne Soldaaten 011N s der  C 202 ) der de Boeren, en op Jeannette's bede gaf hij de ftrengfte bevelen, om niemand te drukken of te kwellen. Eenige dagen ging dat zoo heel goed; doch Jeannette merkte gedurig, dat de Kapitein haar niet als Morgenthau's Gemalin, maar als zijne Maitresfe aanzag, en ook meer en meer vrijmoediger werd, daarom befloot zij, hem bij de eeifte gelegenheid nadrukkelijk tot ruft aan, te maanen. Als hij deswegen eens achter haar aan kwam en haar zeer onbefchaamd om het Lijf vatte, wrong zij zig in eenen zwenk los» cn zeide hem met vonkelende oogen: dat zij de aanraking van eens vreemden Mans Vingers niet zoude dulden, al zoude het ook haar leeven koften. Ik kcnne, voegde zij er bij, de waarde van mijnen Heer en Gemaal, cn daarom moet ik des te meer mij door eene heilige Trouwe zijner waardig maaken. Zij hield zig naderhand zeer te rug; zij at niet meer met hem, en bleef op haare Kamers. Den Kapitein werd echter de zaak van tijd tot tijd ernftig, zoo dat hij haar met bidden, en allerhande verzoekingen voorkwam , en het eindelijk eens waagde, in haar Kabinet te komen, om haar aaubiedingen te doen. Toen hij zig echter door  C 203 ) door ernftige woorden niet wilde laaten afvTfj. zen, maar zig verftoutte, haar aan te tarten, zoo floeg zij hem met een gefloten vuift in het aangezigt, fprong te rug, greep een Tafel, mes, en dreigde , om hem het Mesregtsftreeks in het hart te zullen ftooten, zoo hij zig ver. der verftouten durfde, haar op die wijze te naderen. Hij ging dus woedend heen, maar zette echter een Schildwacht voor haare Kamer, en over dit voorval begon hij met zijne Soldaaten, de Boeren van het Bergdal op de jamnterlijkfie wijze te drukken. De Predikant Steilman bezogt intusfehen dikwijs zijne Zufter, en trooftte haar, zoo goed hij konde. Toen hij echter nu inkwam , en vond , dat zij in haar eigen Slot eene Gevan. gene was, zoo werd hij ijverig, ging naar den Kapitein, en vermaande hem in den naame Gods, om zijnen bepaalden laft niet te overtreden; maar de Kapitein lachte hem honend uit, en vroeg: of hij ook een aardig Wijfje had ? Steilman raakte daar over buiten zijn Centrum , trad voor hem , en zeide: Ik ben een Dienaar van God, en van onzen Genadigften Hertog, en nu herinnere ik u in die beide hoedanigheden uwen pligt en verzekere u, dat ik met  ( 204 ) rhet allen onderdrukten voor den Richterftoel Gods klagen zal, die zal u voor uwe bedrijven een verfchrikkelijk loon geven. Hier op ging Steilman af; maar de Kapitein was zoo ontftooken, dat hij om de Wacht riep , en eenen Korporaal liet komen, die den armen Leeraar op eene erbarmelijke wijze moeite afkloppen. De Prediker Klein ijlde op dit gerugt naar den Hof toe, en daar hij in drift ook eenige harde woorden uitbrak, zoo kreeg hij insgelijks een goede portie Stokflagen. Steilman was derwijze vol finert, dat hij niet naar huis gaan konde, maar zig derv/aards moeft laaten rijden; de Leeraar Klein zette zig naad hem, en beide troolteden malkander zoo goed zij konden. Deeze gewcldadigheden werden dra allen Boeren in het ganlche Bergdal bekend. Toorn en verdriet vermcefterden aller harten; inzonderheid gaf de mishandeling, den beiden Geeftelijken aangedaan, aan een ieder als 't ware een prikkel, om zig te wreeken, en het haperde flegts aan eenen Aanvoerder, óm eene menigte bloedige Koppen te maaken. Wat de druk betrof, in welken de Vrouw van Morgenthau zig bevond, daar van wift tot hier toe nog niemand iets; maar ook dit bleef niet lang ver- bor-  C 205 ) borgen. Lilienthal, die ook etlijke leevendige Duivels van Soldaaten in huis had, bragt het eindelijk zoo ver, dat hij door omwegen gelegenheid vond, om de Vrouw van Morgenthau fchriftelijk zijne omftandigheden te ontdekken. Door even denzelven weg antwoordde zij hem ■wederom.- dat zij aan de hevigfte vervolgingen en belaagingen, om haarer Eere Malle, bloot gefteld was, en zig bezwaarlijk, zonder vergieting van haar eigen, of van vreemden bloed, zoude konnen redden ; zij vermaande derhalven haaren vriend Lilienthal biddende, en met traanen , om Gods en uit Vriendfchaps wille, op haare redding bedagt te zijn. Deeze klagten drongen Lilienthal door de Ziele, en op ftaande voet begaf hij zig naar zijnen vriend Ulli Schwabach; deezen was de maat ook zoo vol, dat zij naauwiijks een dropje meer konde vatten. Deeze beide braave Luiden beflooten aanftonds, om haare Mevrouw te redden, het kofte dan, wat het wilde. Eer twee uuren verloopen waren, hadden zig om de twintig Boeren in het Bofchje, na bij het Slot, bij Elife's Graf bij een verzameld, en in groot geheim werd elk aangekondigt, om met Vrouw en Kinderen den aanftaanden nagt naar het Gebergte te vlugten, daar eene plaats ter bijeenkomft be- ftemd  ( 205 ) ftemd was. Dit alles ging zoo ftil toe , dat geen een Soldaat daar van iets gewaar werd. Tegen den avond, als het begon te fchemeren, kwamen Ulli Schwabach en Lilienthal, met hunne Mannen, uit hetBofchje te voorfchjjn. De Wacht, welke aan de Poort ftond, maakte Alarm; maar de Boeren maakten zig in allen haaft meefter van de Ophaalbrug , eer zij opgetrokken koude worden. Niemand was op dezen aanval bedagt. De tien Soldaaten, Welke in het Slot laagen, zaten geruft aan hun Kaartenfpel; doch de Kapitein had een half roesje gedronken, en was juift de Deur van Jeannette's Kamer ingetreden, als Ulli Schwabach den eenen en Lilienthal den anderen der Schild-* wachten ter zijde ftiet, hun het Geweer at namen, en daar op dubbeld gewapend binnen traden. De Kapitein verfchrikte ten uiterften; maat Jeannette viel op de Knijen, en zugtte gloeijendc dankbetuigingen Hemelwaards; Lilienthal hief haar op en geleidde haar buiten. Intusfehen beval Ulli Schwabach met eene brullende Bas ftem den Kapitein, om zijnen Degen af te geven. De Kapitein zidderde voor deezen Man, die met zijnen ouden Duitfchen baard nog ouden Duitfchen moed en redelijkheid te ver-  C 207 ) verbinden fcheen. Marfcheer Kind der Helle ! zeide Ulli Schwabach , gij zijt mijn Gevangen» Toen zij t' zamen in den Gang kwamen , trad de Zwitzer voor den Kapitein, zette hem den Snaphaan op de Bord, en riep: Kniel neder! De Kapitein trilde en knielde; Nu, voer hij voort: Beloof mij op uw woord van Eer, zoq gij er nog een hebt, dat gij uw Volk zult bevel geven, om ons Boeren allen, met Wijf en Kinderen te laaten trekken! De Kapitein moeft dat zweéren, en nu, zeide Ulli Schwabach: Beveel dat oogenblikkelijk uwe Soldaaten! Hij gaf dus alle Soldaaten ordre , dat niemand zoude te rug gehouden -worden , die uittrekken wilde. Hier op zetten zij de Vrouw van Morgenthau op een Paard en trokken naar eenen beftemden Oord in het Bofch, daar zig bijna alle Bergdaler Boeren met Vrouwen en Kinderen verzameld hadden ; ieder had zoo veel Proviant bij zig, als hij dragen kon. • jeannette had intusfehen Brieven van haaren Gemaal bekomen, waar in h:j haar meldde , dat hij gezond en wel was; maar anders fchreef hij haar niets. Zij befloot, tot den Vorft van G.... haare toevlugt te nemen , tot zig de omftandigheden veranderden. Zij trok daar heen, en dee-  C 208 ) deeze Vorft, die veel lof van Morgenthau had hooren fpreeken , nam haar met haar gevolg vriendelijk aan, en verzorgde haar zeer liefderijk en welvoeglijk; maar de Boeren gingen zig in eenige Dorpen inkwartieren, en arbeidden in Dagloon, om zig te geneeren. De Predikant Steilman was intusfehen in eene zwaare ziekte geflort, welke hem de flagen, het veelvuldige verdriet, en de bekommering over het lot van zijne Zufter, op den hals gehaald hadden. Hij geraakte boven dien in zulken Zielenangft, dat hij zig dikwijls het leven beneemen wilde, en men hem dus naauwkeurig bewaaken moeft. Dit alles kwam voort uit een inzien, welke hij in het gewigt van zijn Ampt bekwam, waar bij hij bevond, dat hij nog nooit aan zijnen pligt genoeg gedaan had. Deeze groote zwaarmoedigheid dreef hem ein* delijk tot eene plegtige gelofte, om, wanneer hij weer mogt opkomen, al dat geene door de Goddeljke genade te doen en uit te voeren, wat pligt en ampt van hem vorderden. Thaus vervielen alle die fchoolwijze en oppervlakkig verbeterde begrippen van den Godsdienft ge. heel en al; 't geen Kern en Waarheid had, beviel hem, en dat zogt hij in te voeren, en zoo werd  C -09 5 werd hij een der braafste Mannen, die ooit in de Proteftanfche Kerk geleefd hebben. Naauwlijks begon hij weder beter te worden, of hij werd van zijn Ampt ontzet, en hem bevolen om uit het Land te gaan. Dit finertte hem wel zeer; maar hij begaf zig in zijn Nootlot en trok tot zijne Zufter. Het is niette zeggen, welk eenen druk, en hoe veel onheils de Hertog door zijn werktuig , den Heer van Lofchbrand, in zijne Landen aanngtte. Overal lieten zig verdrukking, onregt, geweld en zugten ten Hemel hooren. Zelfs'ook de vreedzaame Heeren Sommer bleven niet vrij van Tijrannij; zij werden aangeklaagd, dat zij hunne Dochters Mannen onderfteunden , en kreegen daarom ook Soldaaten in huis, welke onmenfchel.jk b.j hen huis hielden. De Kapitein m het Bergdal echter had aldaar niets meer te doen; alles was woeft en verlaaten, en daarom trok hij weder af Maar h.j werd niet wel ontogen; want wijl h.j' zig ;n zijnen poft zoo liegt gekweten had, en alle Boeren had laaten trekken, zoo werd hjj gecasfeerd. 11 DBEL' O Mor-  C 210) ^J^^Eorgenthau fchreef intusfehen uit Weenen meermaalen aan zijne Gemalin, en zij beantwoordde hem altoos, en verhaalde hem omftandig , hoe de zaaken in het Hertogdom Hochbergen (tonden; hij echter maakte fober gewag, van 't geen hij aldaar deed of uitvoerde, ter loops roerde hij flegts aan, dat hij dra weder komen zoude. Veertien Weeken na Morgenthau's. vertrek, verfpreidde zig overal een gerugt, dat er een Prins uit Engeland aangekoomen ware, welke te YVeenen zou geweeft zijn, en beweezen zoude hebben., dat hij de wettige Zoon van den zaligen Hertog Philip zij, en dat deeze Prins meteen kommando Keizerlijke Soldaaten in de Refidentieftad Hochbergen ware ingerukt, daar  C 211 ) daar hij den tègenwoordi'gen Hertog, nevens zijne Minifters een Staatsarreft had opgelegd. Hier voegde men nog bij, dat Morgenthau met deezen Prins gekomen , en zijn vertrouwdfte Vriend was. Jeannette hoorde dat alles met blijdfchap; alleen verwonderde zij zig, dat haar Gemaal haar van dat alles niets gelchreeven had, en bijna zou ztj gevreesd hebben, dat er niets van dat alles waar zoude zijn, zoo niet op dat oogenblik een Brief van Morgenthau gekomen ware, waar in zij nevens haare Kinderen , den Heer Lilienthal en zijne Beminde, den Heer Predikant Steilman en zijne Gade, en den jongen Heer Sommer genodigt werden, om zig aanftonds reisvaardig te maken» en naar Hochbergen over te komen. Zij bezorgde dit alles met de grootfte Zielenvreugde , dankte God voor het gelukkig doorgeftaane verdriet, en , na dat gemelde Vrienden alle bij haar vergadert waren, reisden zij met malkander naar Hochbergen toe , met eene vieugde, die grooter was, dan die van eene Bruiloft. Eenen nagt waren zij onderweg, en den anderen voormiddag kwamen zij te Hochbergen aan, en traden aan de Heiberg af, die hun door Morgenthau was aangeweezen. Zij verwonderden zig zeer, dat zij hunnen Vriend O a al-  C 212 ) aldaar niet vonden, en ook gewaar werden dat hij zelfs in 't geheel niet in dat huis ge» ■weeft ware. Nauwlijks waaren zij echter een uur aldaar geweeft, of de Heer Reijmond van Haberklee kwam tot hen, en verwelkomde hen met eene vreugde, die niet te befchrijven ware. Thans, begon hij tegen Jeannette, zal zig een Toneel voor u openen, waar van de Waereld zal weeten te fpreeken, en aanftonds geleidde hij den geheelen troep Vrienden naar het Paleis, en bracht hen op eene groote heerlijke Zaal. Hier waren zij eene klijne wijle vol verwagting, wat nu gebeuren zou, wanneer Morgenthau, begeleid van den Heer van Bletri, en verfcheidene andere Ministers en Heeren, in de Zaal trad. Jeannette vloog naar hem toe, maar zag intusfehen eene groote glinfterende Ster op zijne Borfl Morgenthau ftond en lachte. Zij was verftelt, zag voor zig neder, maar verfchri.kte in allen ernft, toen men hem uwe Doorlugtigheid noemde. Zij herftelde zig echter, trad een paar fchreden «ader, zag hem wakker onder de oogen , en zeide: Die Ster daar verblind mij niet; gij wift het, Morgenthau j toen gij in den Tuin te Koorndorp het waaijen van Hemelfche Lugt VQeldjt, en uw h,art in bet mijne, en mijn.  C 213 ) hart in het uwe overvloot■ Ik ben uwe getrouwe Gemalin; en al waard gij ook meer als Hertog , ik beroep mij op het getuigenis van alle de Engelen, die onze vereeniging zagen; nu viel zij hem om den hals, drukte hem aan haare Bord, en weende traanen van vreugde. Morgenthau kon zig niet langer inhouden; hij weende ook, floot haar in zijne armen, en zeide: Liever wil ik een Hertogdom misfen, dan U ; maar gij blijft mijne Gemalin, de Keizer heeft u daar toe geadelt, en zijt van nu aan Hertogin van Hochbergen J Hier op beweezen alle aanweezenden . haar de behoorlijke hulde j zij echter ftond als een fteenen Beeld, en zidderde; want in dit Lot kon zij zig nog geheel niet vinden. Maar Steilman en Lilienthal, nevens de haaren, waren als droomende , en van eerbied, met vreugde vermengt, doordrongen. Zoo dra de Hertog met zijne Gemalin gedaan had, omarmde hij eenen ieder van hun, en heette hen allen welkom. Nu wilde hij héden met zijne Vrienden geheel alleen zijn, en met hun het Middagmaal houden. Onder de Maaltijd vertelde hij hun zijne gefchiedenis, welke mijn Leezer te vooren van den Boer, tot aan den dood der Engelfche Hertoginne , geleezen heeft. Prins Frederik, tot hier toe Heer van O 3 Mqn  C 214 3 Morgenthau, begaf zig na zijnes Moeders dood aan het Hof, daar hij eenige Jaaren in Krijgsdienften ftond, maar naderhand eene zekere .aanzienlijke Bediening op het Land waarnam. Hier op ging hij uit reizen, doortrok met zijnen getrouwen Dienaar Wiefenthal, die zijne gefchiedenis zeer wel kende, gelijk ook Weiier, twee Duitfchers van geboorte, de voornaamfte Landen van Europa, en daar hij den Gods. dienft lief had, en daar bij ook door en door een Phitofooph in dc praëtijk was; zoo had hij beflooten, zijn leeven onbekend en in ruft door te brengen. Tot dat einde vervoegde hij zi? in de Staaten van zijnen Heer Vader , ontdekte hem echter verder niets, dan dat hij een Engelfch Edelman ware. Hij verwon de gunft en tederfte liefde van deezen Hertog, en onder bekragtiging van het Keizerlijke Hof beleende hij hem op zijne begeerte met het woefte Bergdal. Hoe hij daar leefde, is uit deeze gefchiedenis kenbaar geworden. Nooit had hij voorgenomen , om zijne Rechten op de Erffenis van het Hertogdom te doen gelden; anders had hij mogelijk Jeannette niet gehuwelijkt. Daar echter de jonge Hertog zoo boos regeerde , oordeelde zig Morgenthau ten befte van het Vaderland verpligt, om zijne Rechten aan het  C 215 ) het Keizerlijke Hof te bewijzen, en den tegenwoordigen Hertog te ontzetten. Zijne Ge. malin, nevens haare Kinderen, liet hij nu volkomen wettigen, om alle toekomende zwarigheden voor te komen , zoo dat zijne Kinderen erffelijk waren, zonder dat iemand daar tegen iets konde inbrengen. Eer nu Hertog Frederik bezit van de Regeering nam, en zig liet huldigen, droeg hij eerft zorge voor zijne Vrienden. Lilienthal was een geleerd en gefchikt Man; deezen nam hij aan zijn Hof, om hem alle Clasfen te doen doorloopen, waar in hij zig zoo wakker kweet, dat hij in korte Jaaren tot den Adelftand verheven, en lang, onder den naam van den Minifter Lilienthal, door Grijsaards en Kinderen gezegend werd. De Leeraar Steilman zou zig geruft op het Slot Morgenthau begeven, en aldaar de Heerlijkheid Bergdal geheel ten eigendom overnemen, en bellieren; dan hij iloeg dit gefchenk grootmoedig af, eni verklaarde, dat de gunft van zijnen Verzwagerden Landsvorft, en het onbegrijpelijk geluk van zijne waardfte, en van nu af Doorlugtigfte Vrouw Zufter alles vervulde, wat hem in deeze waereld wenfchclijk ware. De Hertog verklaarde O 4 hem  (216) hem derhalven aanftonds voor zijnen Hofprediker ; dit Ampt moeft hij aannemen, en hij gedroeg zig in het zelve nog lange Jaaren in alle getrouwheid. De jonge Heer Sommer verkreeg, op de veelvermogende voorfpraak van den Hertog, 't geen hij verlangde, namentlijk de Juffer Adelheid Silberftern. De Boer, die zoo lang in Engeland gewoond had, en Bediende bij de Moeder van den Hertog was geweeft , kreeg een Jaarlijks Penlïoen. Wiefenthal , welke wenfchte, ftil en buiten gewoel te leeven, werd het opzigt over de Heerlijkheid Bergdal, als Opperamptman, opgedragen, en ■Weiler hem toegevoegt; Paul echter bleef ten Hove en Geheimfecretaris des Hertogs. Ulli Schwabach kreeg een vrijbrief over zijn Goed, zoo dat hij het als een Riddermatig Goed, zonder eenige de minfte bezwaaren of belaftingen, erffelijk en eeuwig te bezitten, en té genieten had. De Heer van Lofèhbrand, zijne Vrouw en Dochter, waren intusfehen in Arreft; Klara echter had al verfcheiden maaien om Audiëntie aangehouden , welke haar dan ook verleend ■ werd. De Hertog verweet haar ernftig haare ontrouw; maar zij zag hem met blijden moed in  C 217 ) in het aangezigt, en zeide : Ik heb alle verzoekingen wederftaan, hoe fterk zij ook waren. Men heeft de Brieven van mij en mijnen Liefsten altijd opgevangen; ik werd in eene immer duurende Gevangenis gehouden, leed de verfchrikkelijkfte behandeling van mijne Ouderen , en de vuurigite verzoekingen van den Hertog. God kend mijne onfchuld en zal mijne trouwe kroonen; dit zeide zij met traanen. De Hertog beval haar, af te gaan", en liet haaren Gemaal bij zig komen , wien hij de verklaaring zijner Gemalin voorhield, waar over Reijmond zoo zeer opwakkerde, dat hij van blijdfehap zig niet wift te houden, d Was dat waarheid! riep hij een paar maaien uit. De zaak werd met alle geftrenghcid onderzogt, en Klara ifagt zulke Getuigen bij, die haare onfchuld in hét helderde ligt zetten. Reijmond werd daar door volkomen gelukkig; de Hertog maakte hem tot zijnen Staatsminilter , en hij arbeidde met den Heer van Bletri nog lang aan de Gelukzaligheid van den Staat. Maar Lofchbrand en zijne Gemalin werden op eene afgelegene Vefting gezet, daar zij in eene naauwe bewaaring gelegen'nctd genoeg hadden, om hunne gruweldaaden te betreuren, zonder dat iemand hen te rug begeerde, hunne Kinde0 S reu  C 218 ) ren zelfs niet uitgezonden. De voorfge Hertog echter nam , op de nieuwe inrigting van den Regeerenden Hertog, dienft in den Krijg, en zijne Gemalin werd een Lustflot aangeWpezen , daar zij haare dagen nog vrij ver. genoegd doorbra'gt, wijl Hertog Frederik haar alle liefde bewees, die maar mogelijk was. Zoo emuigt de Gefchiedenis van Morgen» thau,en ik wcnfche, dat mijn werk, het laatfte mogelijk van deezen aart, ten minftcn dat nut verfchaffen moge, dat ik mij met deszelfs opftel hebbe voorgefteld. Zoo ik mijn doel misfe, zoo gelieven de Leezers de gebreken niet aan mijnen wil, maar misfchien aan gebrek van bekwaamheid en • tijd te wijten. Want de verandering mijner omftandigheden veroorzaakte , dat ik dit tweede Deel in vlugtige uurtjes ontwerpen moeft.  Bij den Drukker deqzes is onlangs meede van de Pers gekomen. H. STILLLNGS Kindsheid, Jongelingsjaren en Vreemdelingfchap, eene waare Gefchiedenis. Uit bet Hoogduitfcb. JULIET GRENVILLE, of, de Gefchiedenis van het Menfchelijk Hart, in twee Doelen. Door den Heer BROOKE, Schrijver van den Zot van Aanzien. Uit bet En~ gelfcb. Noch is bij denzelven onder de Pers. Gefchiedenis van Fi.orentin van Fahlen. dorn, door H. STILLING, in drie Deelen.