Ter Boekdrukkerij van N. FOLKERS, te Groningen.   Boekbinderij KLOOSTERMAN, TEL, 2341 62 - A'DAU 01 1093 2175 UB AMSTERDAM  BRIEF VAN TER GERUSTSTELLING AAN ALLE ZYN.E VRIENDEN Te ROTTERDAM, By N. CORNEL, Drukker en Boekverkooper. k Eene Stuiver.   GESCHRIFT VAN % C. L A V A T E R, Eene maand voor zyne deportatie naar Bazel door hem gefchreven, omftreeks het einde van Mey te Schafhaulen bekend geworden. Aan myne Familie , myne Gemeente , myne Medeburgers , — Een kort vriend-broeder lyk woord aan Vlieden uilen. Ik verwagt (wat kan en moet ter dezer tyd niet verwagt worden ?) dat my bejegenen zal, wat anderen^ die beter zyn als ik, bejegend is. Het Terrorismus, 't welk begint, tast als ene dom- den wind aangezette vlam om zich henen. Ik verwagt alles, en vrees niets. Het kwade zal goed, het ilegtfte het beste worden. God zal my gerustheid en fterkte geven, om alles te verdragen. Ik zal onfchukïig lyden. Wecst volkomen overtuigd, wat men ook immer tegen my uitfLrooijen zal, dat op my gene fchuld ligt, en nimmer met waarheid en rechtvaardigheid op my gebragt kan worden. Ik verwagt, en fpoedig — ene flalle inhegtenisneming myner perfoon. Zo veel ik fineken mag, bid ik allen en een ieder in 't byzonder, blyft zo gerust als ik zyn zal. Maakt generlei bewegingen, van welken aart zy ook zyn mogen. Leert u aan alles gewennen, wat gefchied, en niet in 't algemeen, maar juist in zulke gevallen geloven: gefchied ook 2 iets  C 2 ) iets, dat de Heere niet bevolen heeft? God zal my niet laten omkomen. Ik zal ten minften deze keer geen offer van het Despotismus worden. Ja, myne deportatie zal niet zonder groten zegen voor my, voor ulieden, voor myn vaderland zyn. Dit hoop ik met een onwankelbaar vertrouwen. Bewys my dierhalven, alle myne dierbaren, den dienst — niets voor my te doen, hoe natuurlyk en noodzaakIyk het ook fchynen mogt. God zal my, zonder alle pogingen van uwen kant, fpoedig weder uitredden. Geloof my, 'er zal my niets overkomen. De erbafrningryke genade des Heeren is zelfs by my. Bid gerust, liefderyk, deelnemend, vol vertrouwen en zonder vrees voor my. Dit is het enige, 't welk gyl. in dit geval voor my te^doen hebt. Weest niet bezorgt en vrees niet. Speekt zo weinig als mooglyk, en nimmer met aandoening over het geval, 't welk UI zeker meêr dan my zeiven ter harte zal gaan. Verzugt niet tegen het gewelt, 't welk het recht onderdrukt, de onfchuld deporteert, en hen, welken het vryheid toezegt, onverhoort te recht fielt. Bid voor hen. Ik zal God om de genade bidden, het ook met leidzame liefde en kragt te kunnen doen. Ach! zy kunnen niet anders handelen dan zy doen. Ons betaamt het niet onrecht te doen, maar onrecht te verdragen , en alleen daar te fpreken, waar de geest van het Euangelium ons beveelt te fpreeken. De Heere zy met ons allen! Dingsaag it; den vroegsn merger., den 8 Aifü 1799, Prediker Joh. Kasper Lavater,  TEKST, MATTE XI: vs. 28. Komt tot mij, allen Gij die vermoeid en belast zijti Ik aal « Kust geven. dWI—M.UWMW^ 1 AENDACHTIGS HOORDERS! \^at kan men tot den armen, ontevredenen mensen, gewichtiger zeggen, dan dit: — 'Er is iemand die u toeroept: — 6 Kom tot mij! —• Kom tot mij, Gij vermoeide en beladene! Ik wil u rust geven! — Wat kan ik u, Christenen, hier bij een vergaderd , daer gij mij vergunt, in dit Uur, uwe aendacht bezig te houden, — wat kap ik u aengenamer, wat kan ik u nuttiger toeroepen dan dit, hetwelk ik zo gaerne aen alle de bewoners van den aerdbodem, het welk ik overal, waer ft jiunjet op de waerejd mij bev^nder» rooge," allen, A die  C 3 ) die Christenen; allen, die menfchen heten, met een blijmoedig hart, en zo dat het in hunne zielen doordringe, wilde toeroepen: „ ö Gaetnaer Je sus „Christus heen! —- nadert tot Hem! — gij „ zijt de zijnen! — Hij is de uwe! Hij heeft „ voor u, het geen gij begeert; — Hij geeft wat „ gij behoeft; — de menigvuldige ellenden, welke „ udrukknn, neemt Hij op zich, de zaligheid; welke » Hij geniet, wil Hij u geven. „ Schapen, verftrooid dis cenë Kudde , welke , geen Herder heeft, waerom verwijderd gij u toch „ van den besten van den getrouwfteii Herder ? —. „ waerom tochdwaelt g%om, in de zo uitgeftrekte „woestenij? — Zoekt,gij hier rust., zoekt gij „daer vrede voor uwe ziel? — ö Gij zoekt hier „ die rust,' gij zoekt daer dien vrede te vergeefsch! „ — anne, rusteloze mensch! — hoe lange' zult „gij nog ter rechter- en ter linker-hand afdwalen? — gij zweeft gedurig als in eenen draei5> kolk rond? —, gij dorst" naer rust, en gij „ loopt de bron der ware rust gedurig voorbij. —I n VerdiibbelJe dwaeshcidl — Hem yerlqet gij, die „dc bron des levendigen waters is, en gij'homvd uw „zeiven bakken zuh gebrokene bakken, welke geen „water houden. — Komt /«Christus, gij die „dorsteen gij die geen geld hebt, kotnt hcrïacris, y bkr is alles te vinden, wat gij behoeft. — Dk dorst  C 3 > „ heeft, hij kome tot Hem, en drinke! en- die wil} „ neme het water des- levens — dat alles, het wellc „ zijne ziel laven en verkwikken kan, om niet!"' —• Wat, mijne aandachtige Hoorders! wat kan ik in een uur , waer in ik , voor de eerllemael in mijn leven, het genoegen hebü te zien, u, welker bijzondere wijze van denken, welker behoeften ik niet kenne, en bij welke , al kende ik dezelve, ik niet, zonder onbefcheidenheid of belachlijke verwaendheid , zou durven ondernemen die wijze van denken te verbeteren, die behoeften te {tillen — wat kan ik u gewichtiger, wat aengenamer, wat nuttiger op het hart drukken , dan — De nodiging van Jssus Christus, om tot Hem te komen , als de eenige bron van ware rusS en gelukzaligheid voor den mensch. Wie toch is 'er, die niet geerne deze ftem der oneindige Barmhartigheid, — ten minsten, horen wil: !— Komt tot mij, allen gij die vermoeid en belast zijt; Ik zal u Ritst geven. >—• Niet alles, zeer weinig flechts , het welk óver deze woorden kan gezegd worden, zal ik u in dit uur voordragen. Ik vergenoege mij dan, Acndachtigen! Ü I. Eerst, op de algemeene rusteloosheid, vermoeidheid, en beladenheid van alle menfchen t een. weinig opmerkzaeni te maken. A a XL  C 4 ) H. gaerna, zal ik trachten u te tonen, dat Jesus Christus de eenige bron van alle rust voor alle vermoeide en belaste zij. III. Eindelijk zullen wij overwegen, wat het eigentlijk zegt: tot Jesus, als zodanig eene brett van Rust, te komen. -— Ik mag uwe opmerkzaemheid niet dringend verzoeken, mijne onbekende Geliefden! — Ik weet met welk eene aendacht gij gewoon zijt het woord des Heeren te horen. _ Ik zie de opmerkzaemïieid, welke het gewicht der menschlievende nodiging van Jesus vordert; — ik zie dezelve leeds in uwe oogen. — Niets blijft mij derhalven meer overig dan deze ééneiwensch; —, Hoort dezelve niet alleen met uwe ooren; — maer dat ze doordringe tot in uwe [harten, — op dat gij rust vinden moogt voor uwe zielen. En tyf? Jesus Christus! eenige, eeuwige Bron van alle rust en van alle kracht, van. alle leven, et) van alle vreugd! opperjle Goedheid! op, perjle Macht! Overaltegenwoordig, werkend Wezen ! Regeerder van alles! Eenige! Onvergelijkelijke! Allerhoegjlc ! maer die onze Broeder zijt! Mensch- lievendjle! grootjle G«d! Verhtvenjle! Nederigfle! Hecrlijkfte! Vritndelijkjle ! Beste! Zaligftc! ach, dat uwe genaderijke, gunstrijke nodiging tot Rust in Ut 5? * óme doordring tos het gebtme en merg — • i door-  C 5 ) doordringt tot de fcheiding der Ziel en des Geestesi '— Eenige, eeuwige, nabijzijnde, opene, overvloeijende Bron van alle tevredenheid en zaligheid, mocht 'er dorst tiaer U in onze harten verwekt, mocht Gij ons, 6 Gij die ons geworden ziji tot wijsheid, tot rechtvaerdigmakitig, tot heiligmaking en tot verlosfing. — Gij — (6 geen mensch weet, wat Gij zijt, als Hij, welke aeti uwe Godlijke kracht en uwe eeuwig gerustjitllende liefde geloofd en dezelve ondervonden heeft) Gij — 6 mocht Gij ons boven alles dierbaer en onontbeerlijk worden! Amen! —r E Komt tot Mij, allen gij, die vermoeid en belast zijt. Ik xal u Ru t geven. Laten wij, mijne Waerdfte! voor af de algemene rusteloosheid, vermoeidheid, en beladenlieid van alle menfchen, een weinig indenken. Wie is 'er onderons, Geliefden in den Heere, zo velen wij hier voor Gods aengezicht tegenwoordig zijn, hij zij nog zo gezond, nog zo gelukkig, nog zo rijk, nog zo wijs, als men ooit begeeren kan, die niet, in een meer of minder merkbaren ftand van onrust, van ontevredenheid verkeerd, wie is 'er, welken in het geheel geen, zwarigheid drukt? — wie , die bij allen uitwendigen welvaert, bij alle vermogens, krachten » bekwaemheden, welke' hem bijzonder eigen zijn —• . A 3 al-  < # >3 akijd rust in zijne ziel heeft? wie, in wiens hart het niet nu en dan ftormt, die niet aangevuurd wordt rast te zoeken? wie is 'er, welke zich , natuurlijker wijze, en zonder, en buiten, Christus ftaen.de houdt? welke op zich zeiven ftaet? welke zich over zijn aenwezen, geheel en al, en zonder eenige vrees verheugd? zich verheugd te zijn? en zodanig te zijn, als hij is? zich verheugd over den Hemel en over de Aerde ? zich verheugd over ' en Menfchen ? over leven en lijden ? over dood èn oordcel , over tijd en eeuwigheid ? — nd,. van millioenen ftervelïngen, Niemand . ..iid is'er, welke niet, in mindere of meerderemate, onophoudelijk met Jonrust, mettwijffel, met ellenden , en menigvuldige zwarigheden, en moeite te worftelen heeft. — Alle onze zorg, onze arbeid, onze ondernemingen , onze nitfpanningen., onze vermaken, ons doen en laten; al de moeite, welke wij vrijwillig .op ons nemen , wat verwekt dat alles anders dan eene fteeds vermeerderende, fteeds meer gaende gemaekte, fteeds onleschbare dorst naer rust, naer rust. Onrust is het Element van de gevallene menscfrlijke natuur — maer een Element, waerin men het niet uithouden kan. 'Er is geen één kind vr.n Adam op Gods -uitgeftrekten aerdbodem, hetwelk niet  !>w nv" ?lWfetM39d ü'ff ;';t.t j?d[ imictlvJi tsjf niet onder 'den 'druk van den een of anderen last «tï-f-yf obi.9orfrt3V sr. »£üij," oi ?'£ n^ya *33iQ zucht , 'of geen rust zoekt, geen rust behoeft, niet, ia een of ander opzicht, vermoeid en belast is. Alle menfchen draven, om zo te fpreken, door deweereld, gindsch en hcrwaerds , .om rust te zoeken', en de minste weten waer heen? — alle menfchen becdeicn, als het ware, van alles wat huli omringt, rust, tevredenheid, nrvvennig wezenlijk, genoegen — maer alles wat ons omringt, het zij rijkdom, het zij eer, het zij wellust, het zij geleerdheid, hetzij kennis, wetenfehap, wijsheid—. dat alles laet ons ontevreden , dat alles kan ons naeuwfijks een zekeren fchijn van rust, een fcha- duw van tevredenheid, een oogenblik van geluk- n-iUvjlh é nSHiiw «tint »iu [iw T-:vr , jqs'Jlxff^erjf zaligheid geven ; dat alles kan ons ja verftrooijen, in ïiaep wiegen of bedwelmen, maer nooit geheel, hartelijk, volkomen, waerïijk rust ver fchaffen. — ïk beroep mij hier, op de onfeilbare ondervinding van een ieder uwer, mijne Dierbacrftc ! — Wanneer wij tien , twintig , dertig jaren heen én weder gédraeid, wanneer wij alles onderzocht, alles aengevangen, alles omvat, alles genoten hebben , het welk ons rust en tevredenheid fcheen te beloven ■— zijn wij dan aen het einde van deze tien, twintig, dertig jaren, niet even zo ver als toen wij begonnen; — even zo, of nog verder verwijdert van het doelwit waer naer wij ftreefden, va» A 4 het  C 8 ) het. rustpunt het wélk wij begeerden? — zijn wrj niet, even als te voren, de vermoeide, de belaste menfchen? — Dit is alleen het onderfcheid, de last is viervouwdig, honderdvouwdig vermeerderd, wij hebben ons in het wargaren meer en meer ingewikkeld ; — wij zijn in de onrust en ellenden dieper én dieper verzonken, — onze zinnelijke begeertens, onze inwendig knagende, of meer uitwendig 0pbruifchende driften, zijn altijd dezelfde of wel fterker, meer geweldig dan te voren: — niet flechts een zacht ruifchend beekje, maer een onweerftaenbare ftroom van onrust overweldigd ons. —. Ach! alles wordt voor ons troebel gemaekt; alles overftroomd, en verwoest; wij worden derwaerds meêgefleept, waer wij niet zijn willen ; ellenden en rampen overvallen ons, welke wij nooit vermoe. deden dat onzen boezem treffen zouden. Bevredigd, of niet bevredigd, berokkenen onze "driften ons onrust en ellenden; in het eerst ftrelen zij ons, zij verlokken ons, zij beloven ons alles en geven ons niets , zij overvallen ons eindelijk als eeh moordenaer, daer zij ons te voren als getrouwfte vrienden vergezelden! als listige en onoverwinnelijke rovers, — welke ons eerst wat fchjjnen medetedelen ; en naderhand ons naekt en bloot wegzenden. 6 God! wie kan alle de ellenden optellen, al den  C 9 ) den onrust befchrijven, alle de lasten berekenen, welke het arme menfchelijke hart drukken? — Hoe groot is de twijfelmoedigheid, welke het hart heimelijk doorknaegd, en verfcheurd; — hoe menigvuldig zijn de kloppingen van het gewisfe, waer door de fmartelijkfte, de bloedigfte wonden, worden opengereten ; — hoe dikwils kwellen, vervolgen, vrees en benaeuwdheid den mensch, den zondaer hoe dikwijls moet hij üdderen bij het woeden z ijner hartstochten! hoe menigmael beeft hij voor de verfchrikkelijke gevolgen zijner dwaesheden en wanbedrijven! ach , hoe dikwils weet hij niet waer aen zich vast te houden ? — wat te hopen , wat te vrezen? ■— hoe dikwils wordt hij van den eenen kant naer den anderen, van den eenen klip naer den anderen, geflingerd, dan in dezen, dan in genen afgrond neêrgeworpen? ■— fomtijds wil hij alles, fomtijds niets geloven; dan eens wenscht hij een Heilige clan eens een Dier te zijn; — dan eens wenscht hij zonder einde op aerde te leven — en dan eens vervloekt hij den dag waer op hij geboren wierdt. ■— 6 Mensch! wie' gij ook wezen moogt! kunt gij wel in waerheid zeggen, dat ge immer rust voor uw zeiven gevonden hebt? —■ kunt gij ooit over uw zeiven nadenken, zonder te bevinden dat gij A 5 ver-  C: ié ï vermoeid en belast, dat gij ellendig1 jammerlijk, arm, blind en naekt zijt? Een fclfp zonder roer, cene bare vin de zee , welke É>bl den wind} gintscli en hcrwaerds wordt hcengedrev-m , — 2onder God, zonder rust, vervreemd van Chrisïus, en verre af van de tevredenheid en rust der ziel, welke in Christus is. — ö Ja; gij moogt het voor uw zeiven of voor anderen willen weten of niet weten , gij zijt in de daed — vermoeid en belast, gij hebt verkwikking en rust nodig ! Maer, is 'er dan nu geen middel tegen deze algemene , zo verfchriklijke onrust ? is 'er dan niemand welke zich over al dat leed erbarmd'; en die daer raed en hulp verfchaft, alwaer geen mensch raed en hulp verfchaffen kan?' 'Er is iemand ~ hoor gij Hemel, en merk op gij Aerde — 'er is iemand! 2, Her geen in het hart van geen mensch i's opgekomen, heeft God, hebt gij —. 6 eeuwige liefde, voor uwe, door U beminde, fchepfelen, voorde menfchen, daergefteld. Geopend hebt Gij, — 6 ontferming zonder wedergaê, — Gij —' „ die weet wat maekzel wij » zijn , en gedachtig zijt dat wij ftof zijn — % geopend hebt Gij — eene heerlijke, nooit uitgefedigde bion van ware rust en zaligheid. '—- In het  C « ) het mijden van deze aanëenfchakeling van onrust en van ontelbare ellenden , klinkt eene ftem voi van genade — liet is uwe ftem, Je su s Christus! Komt tot mij, allen gij, die vermoeid en belast zijt. Ik zal u Rust geven. — Zo, •— ert dit maekt het twede ftuk onzer verhandeling uit. — • Zo nodigt Jesus Christus- ons , om tot Hem te komen, als de eenige bron van alle rust voor allen, die vermoeid en belast zijn. Jesus Christus ■— ö — Hoe zeer ver-i diend deze dat wij in Hem geloven , dat wij op Hem vertrouwen <— hoe d'ierbaer is Hij —'Jesus Christus, welke zo zeker leefde, als wij Euangeliên en Apostolifche Brieven hebben , — welke zo zeker nog leeft , als zijn Godsdienst over de geheele weercld verfprcid is; — Jesus Christus, — die van den hogen Hemel ;-j den donkerften nacht van onze ellenden uederdaelde; — eenmael, in de gedaentc van een mensch, een mensch van dezelfde bewegingen als wij, onder ons, verkeerde, aen alle onze droef heden, aen alic onze ellenden deel nam, alles-ondervond wat wij -ondervinden , uitgenomen de zonden ; • die in a-lcs als. wij verzocht wierd , die alle onze zwarigheden op zich nam, al ons leed mede gevoelde, zijne tranen met de onze vermengde , ons voorging , en ons befchermde: JesusChristus —! die  ( ia ) die het grootfte goed verrichtte, die het hoogfte kwaed geleden heeft, om ons gebrek in zijn eigen perzoon te ondervinden, en door zich zeiven ons van alle gebrek te bevrijden; J E s u s C h r i s tu s — die alles decdt en alles leedt, om ons het vertrouwen op Hem, en op God, die God, welke zich in Hem ën door Hem openbaren [wilde, in. teboezemen ; JesuS Christus -— welke alle zijne rust voor onze rust, alle zijne vreugde voor onze vreugde opofferde; - Hij, - de Alwijze, de Algoede, de Almachtige; Jesus Christus, in wien de volheid der Godheid woond, die onver, gelijkelijk helpen wil, die daeglijks, vervuld met de grootheid en kracht van God, en met de beminnenswaerdige nederigheid van eenen fterveling, in het midden van ellendigen omwandelde, van wien ftromen des levendigen waters afvlieteden, die tróóstte, waer niemand troostten, hielp, waer niemand helpen, zegende waer niemand zegenen kon; Jesus. Christus, de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders, het genadevolle evenbeeld van den Vadér, welken geen mensch gezien heeft,- nog zien mag; Jesus Christus, de zichtbare Godheid , de Almachtige liefde, in de gedaente van een mensch, het licht en- leven voor de menfchen, de wijsheid der wijzen, de Leeraer der Leeraren, ie verhevene in deugd boven alle deugdzamen , de  C 13 ) de liefderijkfte boven alle liefderijken, en de zaligheid van alle de gezaligden, —JesusChristus, — in wien alle de fchatten van wijsheid en kennis liggen opgefloten — in wien alle volheid der Godheid natuurlijk woont .-Jesus Christus, «— vol van genade en waerheid, uit wiens volle ah genoegzaemheid een ieder fcheppen kan licht bij licht, kracht bij kracht, genade bij genade; Jesus Christus, de weg, de waerheid en het leven , het Lam Gods, het welk de zonden der weereld op sich neemt? Jesus Christus >— eenmael op aerde een fterflijk mensch — — en nu de allesregtxzxiè&Godboyenaltc prijzen in eeuwigheid! Jesu s Christus, de eenige, eeuwig Algenoegzame, Almachtige Albefturende, oneindig Barmhartige, al wijze /Schepper, Broeder, Vriend en Verlosfer der menfchen — — God geöpenbaerd in het vleesch — door wien alles is en alles wierd, die alle dingen draegt door'het woord zijner kracht; Jesus Christus — Hij, mijne Waerdfte! — Hij — en niemand minder dan Hij, roept ons toe: wendei u naer mij toe, alle gij einden der aerde, en wordt behouden ; want ik ben God en niemand meer ! Komt tot mij, allen gij die vermoeid en belast zijt, en ik zal u verkwikken en rust geven! ach Heer tot wien zullen wij dan henen gaen, want gij hebt de. woorden des. eemigen leve/ts l waar hsea zullen wij  ( 14 ) .wij ons wenden, met alle de ellenden welke ons drukken, dan tot U? — Wie kan ons van dezen last bevrijden ? wie kan onze ziel rust geven, dan Gij ? wie, dan Gij, is waerdig dat U de gehele weereld hore, daer Gij de gehele wéereld toeroept — Komt tot mij i komt tot mij, ik kan u rust geven-L | tM»% Ja, Geliefde! — Hij kan ze ons geven — Berusting, Zekerheid, Tevredenheid, Vrijheid, Vergeving van zonden, in de volfte mate. Nog eens — Hij heeft .alles wat wij behoeven ; Hij geeft ons alles wat wij zoeken, alles, wat geen geluk, hoe groot, op de weereld , geen wellust, geen eer, geen rijkdom, [geen vermogen, wat geen aerdsch Koning — en, hetgeen vooreen verftandig en goed mensch meer is, dan Koning en Koningrijk — een wijs en rechtgeaert Boezemvriend —. wat niemand op aerde en ook niemand in den Hemel U geven kan. — U te leren, u te «Eggen wat gij zijt en wat gij worden zult; u alle twijfelmoedigheid omtrend de Goddelijke genade te ontnemen; u van het aenwezen van een oneindig liefderijk God te verzekeren , te verzekeren van uwe onfterflijkheid, en zaligheid; u omtrend de vergeving uwer vorige zonden volkomen gerust te Hellen; — alle uwe zonden uittedelgen ; — freder in order te brengen wat door uwe dwaes. i • he-  < 15 } heden en afwijkingen in wanorde gebragt i,s ;• u % die nog zo gefteld zijt, niet genade .en kracht, uit- en inwendig, te vervullen; —- op de verbcrgeufte neigingen uwer natuur te werken , en zo met licht en leven, met rust en vrede, met kracht en liefde te vervullen ■— dat alles, wat u te voren onmooglijk was, mooglijk, wat u te zwaer was, gemaklijk te maken, — te maken dat gij alles vermoogd, het geen gij , niettegenftaende duizende wenfchen en voornemens te voren niet vermogt, dit is het genaderijk oogmerk van Jesus. — . Hij, die zo meenig een Zondaer moed infprak.; zo meenig een kleinmoedigen vertroostte; zo meenig een verlorenen opzocht, vond , te rugge brachtj Hij, die Petrus, welke hem. verjochende, zo liefderijk, ernftig, aenzag, die den moordenaej- aen het Kruis onuitfpreeklijk zalig maektc , —- Hjj, die den Twijfelaer voorkwam en bij hem bleef ? Hij, die den vinger van Thomas in de wonde yan zijne hand, en zijne hand in zijne zijde bracht, Hija die den ftervenden Stephanus — ea den tegen Hem moordblazenden S a u e.u s , van den Hemel verfcheen; Hij, die zijne Apostelen, Euangelisten en Jongeren, op ontelbare wijzen , alles mededeelde, wat zij tot hunne gerustftelling en •tot gerustftelling van anderen behoefden ; Hij de Algoede, dc Beste van allen, welk nooit ainder en  C > •eo altijd meer geeft, als Hij beloofd, — Hij is ook voor ons een onuitputbare bron van alle tevredenheid! — Hij, Jesus Christus, giste* ren en heden dezelfde, en dezelfde in alle eeuwigheid! — Ja, Hij, Hij, Hij geeft ons verkwikking en rust, op allerleije wijze, en Hij geeft die aen ons allen. Komt tot mij, Allen Gij, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u Rust geven. •— Allen , niet een eenige ziel, van den opgang der Zon tot haren ondergang, van het begin der weereld tot aen het einde van dezelve, geen een die komen wil , is uitgefloten ; de zwakfte, de onwaerdigfte, de verachtfte niet — Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. — Het geen verloren is — behoord in zijnen kring -— in den kring der genen, welke Hij begenadigen wil. Zijt gij verloren, gij zijt dan de zijnen, Hij is dan de uwe. —■ Zijt gij vermoeid en belast, dan ook is Hij gereed om rust te geven, — om u rust te geven, wie gij ook zijn moogt. — Zo waerlijk de Zon opgaet over den Rechtvaerdigen en den Onrechtvaerdigen — zo waerlijk is 'e/ maer één God, en een Middelaer Gods en der menfehen , de menseh Christus Jesus, welke zich zeiven tot een Rantföen voor allen gegeven heeft. — Daer is hier geen onderfcheid. — Voor allen i« hier een eenig Heer, rijk genoeg voor al*  C 17 ) allen die hem aenroepcn. •— Het is zijne tael; die tot mij komt, zal ik niet uitwerpen. Komt tot mij, allen Gij, die vermoeid en belast zijt, ik zal u Verkwikking en Rust geven. — Hoe, Mijne Hoorders! hoe zal ik deze nodiging van den gadeloos menschlievenden Middelaer, voor u, tot iets meer dan eene rede zonder nadruk , hoe voor u gezegend en opwekkend maken ? hoe zal ik u best doen gevoelen , dat dezelve van het grootfte gewicht, allerdierbaerst, allergedenkwaerdigst is: —. — „Jesus Chrisg, t u s is de eenige , nimmer uitgeledigde bron „ van ware, eeuwige rust voor allen die ver„ moeid en belast zijn." — Hoe zal ik maken , dat gij niet maer alleen deze onze Helling, beoordeeld, laekt of prijst ■— maer dat gij de waerheid welkè wij u leren , recht gevoeld, daer van inwendig doordrongen wordt; dat dezelve u blijdfchap geeft in uw gehele leven, dat zij u ten troost en ter befcherming verilrekt in het lijden, dat zij in het hetfte oogenblik uwes levëhs u vervrolijken en verkwikken kan? — Hoe zal ik dit kunnen? — Groote Leeraer, van allen die gaarne van U geleerd worden, JesusChristus! Leer Gij mij wat ik zeggen, hoe ik het zeggen zal. — Ik weet «iet* anders te zeggen, dan — n Indien 'er iemand  C 18 ) „, is in deze vergadering, indien .'er iemand is op. „ den gehelen bewoonden aerdbodem , welke, zeg, gen kan: ik heb rust gevonden buiten Chris„ tus! •— Ik heb Hem niet nodig. Mijne ziel „,i.s te vreden buiten Hem. Zonder Christus „ben ik vergenoegd en.te vreden, vrij en zalig. „Ik heb niet bij Christus, ik heb niet van „ Hem geleerd, mij boven alle vrees, onrust, laster, „beproevingen, verontrustende kwellingen te verhef-„ fen. Ik kanhet buiten Hem wel ftellcn — en wat dies „ meer is. — Wanneer 'er iemand is in deze ver„ gadering; wanneer 'er iemand is op den gehelen „ bewoonden aerdbodem, die.dit naer waerheid zeg„ gen kan, hij trede op en zegge het! — dan zal „ ik bij hem ter fchole gaen, en van hem leren; „ dan zal ik niets meer van Jesus fpreken; . , „. dan zal ik niet meer met luider ftemme prediken, „niet meer het Euangelium van Jesus Chris„ tus in mijn hart voor waeraclxtig houden — en » wanneer 'e| iemand is, Mijne Waerdfte! in deze „vergadering, indien'er iemand is op den gehelen „aerdbodem, welke zeggen kan: — ik ben ver. „moeid en belast tot Jesus gekomen: ik heb „ rust bij Hem gezocht en niet gevonden : Hij „heeft mij niet gegeven het geen Hij beloofd „ hadt; —. ik ben nog even troosteloos, onrustig, „ellendig, als ik te voren was; ik heb geen meer | „rust  C *9 ) 2 rust bij hem gevonden, fchoon ik met een bran„ dend verlangen van mijn hart tot Hem gekomen „ ben. Ik heb in Hem geloofd, en mijn geloof „ heeft mij niets geholpen." Wanneer 'er iemand is m deze vergadering, wanueer 'er iemand is op den gehelen aerdbodem, welke dit naer waerheid getuigen kan, hij trede voort en getuige het — en dan zal ik geen woord meer van Je sus Christus fpreken, dan zal ik nimmer den 'Lcerilocl meer beklimmen om zijn Euangelium te prediken , dan zal ik den 'drempel van dit Heiligdom niet meer betreden , waer zijn Naem aengeröcpcn wordt — maer, 'er is niemand, ik weet het, 'er is niemand, welke dit immer jseggenzal: — neen, een ieder welke r.ergends rust Vondt, vondt zeker rust bij j e s u s C h r i s t ü s !'III. . ■ - ■ ' "•*• . F ' k>V > b. Naer dien Jesus heen, met het gevoel der ellenden, even zo, gelijk een gevaerlijke kranke, mee een levendig gevoel zijner krankheid, zich naer den Medicijnmeefter henen wend. ■ Wat toch biet het, o Mijn Broeder ! ftü te blijven ftaen en te klagen? Wat baet het te blijven liggen, wanneer men gevallen is, en over zijnen val te treuren, in plaets van door een Hand , welke ons daertoe wordt acngeboden , zich te laten oprichten en genezen ? — Wat baet het, in de tegenwoordigheid van den Geneesheer, inwendig zijne krankheid te gevoelen , en echter dezelve te verzwijgen? — Neen; laten wij gaen! laten wij, in Gods naem, gaen tot den Arts , die ons helpen kan! — Of, kan de honger verzadigen? Kan het gevo.1 der ellenden, op zich zeiven , hulp verfchaffen ? Kan het wenen en klagen over zich zeiven reeds een komen tot Jesus geheten worden? Neen; Mijne Vrienden! De kranke, welke gezond worden wil, moet zijne krankheid gevielen en op den Medicijnmeefter vertrouwen Hellen. Hij, welke rust vinden wil, moet zijne ellenden gevoelen , en tot Christus komen. Of, met andere woorden : de Boetvaerdige moet door het Geloof leven :• — Het is niet genoeg den Geneesheer prijzen, wanneer men gezond worden wil. — Men noet tot hem gaen; of hem bij zich ontbieden. Der.  C *5 ) Derhal ven, onder geen voorwendzel, hoe ook genaemd , zelfs niet, onder het fchijnvrome voorwendzel van ootmoed en nederigheid, van den Geneesheer weggebleven ! Niet gedacht: Ik durf niet komen! — Ik ben te ellendig, te onwaerdig! Ik heb het al te zeer bedorven! en wat diergelijke gedachten meer zijn. — 'Maer, geloofd; met dat eenvouwdig geloof toegetreden ; en , met een onwankëlbaer vertrouwen, Jesus aengegrepen , hem ootmoedig , en op een verftandige wijze , in den Geest, vast gehouden, en dan met het woord des geloofs doorgedrongen : „ Is de zonde veel , „ Üwe genade is nog overvloediger -— Gij hebt „ gezegd: dat ik komen moest. •— Zie hier ben ik! „ Ik ben vermoeid en belast, Gij kunt mij Rust „geven. Jesus Christus! — Kunt Gij dit, „help mij dan. Ik geloof, kom Gij mijn ongelo„ vigheid te hulp / Gij kunt mij Rust geven, Gij „ hebt het beloofd. — Gij , Zeon van God, Gij „ kunt mij vrij maken, en indien Gij mij vrij ma~ „ ken wildt, dan zal ik waerlijk vrij zijn. Gij „ kunt mij met opzicht tot het voorledene gerust „ ftellen! Gij zult mij voor het toekomende ten „ goede gedachtig wezen! Gij kunt mij geheel en „ al van zonden vrij maken, gerust ftellen, begenadigen, vergeven, heiligen, goed, vrij en zalig ,, maken ! Gij zijt de Verzoening voor de zonden „ der gehele weereld, en ook voor de mijne: Gij, B 5 „ wel-  w welke niemand verftoten wildt, die tot u kwam, „'•Gij- zult ook mij niet afwijzen. Gij die alle l vermoeiden nodigt '„ Gij nodigt ook mij. Gij zijt y, de ontfcrmer van allen, en ook mijn ontfermer. — „ Ik kom, ik hoop, ik geloof, ik verwacht —. —'* Genade, en met die Genade, Rust, Kracht, Vrij„ heid. — Ik kom, — en ik kom, zo als ikkomen ^ kan want Jesus neemt zondaers aen „ Is mijn last zwaer of licht; zijn'mijne zonden veel of weinig, de ellendige, de belaste worden geno„ digd; wel, ik ga naer Jesus heen , hoe ellen» dig, hoe belast ik ook wezen moge." Uüi ■—i Dwaes is dé kranke , welke eerst wil gezond worden, eer hij zich tot een Geneesheer vervoegd: — Dwaes hij — welke eerst goed en gezond worden wil, eer hij tot Christus gaet, eer hij Christus tot zich genodigd, eer Christus zich aen zijn hart geöpenbaerd heeft. - — Gaet, gij allen, zo als gij gaen kunt, gaet verootmoe-' digd in uw zelvcn , maer moedig door Chris•TUS>-,— Gaet, gelooft, hoopt! vindt rust voor uwe zielen! —• c. Maer dit nog, in de derde plaets. De kranke, wien het ernst is om gezond te worden, gevoeld niet alleen zijne krankheid, gaet niet flechts verootmoedigt, en vol van vertrouwen tot den McdTcijnmeefter — maer hij gebruikt ook de medicijnen , welke de Arts hem voorfchrijft, hij ge-  C *7 ) gedra'egt zich naer deszclfs raed — en dit 'eerst maekt hem gezond. 'Gevoel van zijne krankheid, en vertrouwen op den Geneesheer, zijn Hechts voorbereidzcls tot de genezing — de hoofdzaek is i— dc medicijnen te gebruiken ,■ en de 'voorlchriftcirvan den Arts te volgend Die aoren heeft om te horen, [hij hore * en die oogen heeft om te zien, hij zie! rt , Tot Jesus te komen, en rust bij Hem te vinden; beftaet niet fléchts daerin, dat men voor zijn. aengezicht weent en kermt, dat men op zijne genade en hulp vertrouwt'v maer het beftaet ook daerin-, dat men, in het geloof aen Hem, zijne voorfchriften gehoorzamen wil. Wat toch baet het gedurig in dc .tegenwoordigheid van den Arts te verkeren, en hem te bewonderen •—. wat baet het zijne- kunde te verheffen, zijnen raed aentenemen, ca echter denzei ven niet op tc volgen? Hij, welke tót den Medicijnmeefter komt, wil door dcnzelvcn van zijne krankheid genezen worden j' /o ook hij, welke, op de rechte wijs, tot Christus komt, hij moet van zifne zonden mtien bevrijd worden , — dat moet het oogmerk van zijne komfte zijn. — Jesus Christus roept ons niet toe „Komt tot mij', ik wil u rust, ,, ik wil u vrijheid geven, om naer het goeddun,yken van uw verdorven hart te handelen. Niet; l feo5öt tot mij ' Ik heb gedaen , wat gij doen  ( a8 ) n doen moest. Gij behoeft nu niets meer te doen, „gij behoeft u verder over niets te bekommeren; 5, wanneer gij maer zegt: Heere, Heere! — Wan„ neer gij mij Hechts met den mond prijst, in „mijnen Tempel verfchijnt, mijn Woord in uwen „ mond neemt, mij ter eere zingt , en voor mijn h aengezicht weent, al het andere heeft niet veel „te betekenen." Zo fpreekt Christus niet, en vervloekt zij hij , welke Hem zulke woorden in den mond legt — maer Hij roept : Komt tot mij, en neemt mijn juk op u , en leert: var. mij dat ik zachtmoedig ben en nederig vari hart, en gij zult Rujl vinden voor uwe zielen — juist zo, als of een Geneesheer tot een menigte krankcn zegt: — „ Ik kan u helpen, ik wil u helpen! r> komt tot mij .— gij zult gezond worden.- Neemt „ Hechts mijne medicijnen aen! Leert van mij. Mij„ ne levenswijze is zo en zo ingericht, en ik benge- „ zond, volgt Hechts mijne voorfchriften." , Hoe dwaes, hoe zinneloos zoude het zijn, indien dan iemand tot dien Arts kwame en zeide: „ gij „ hebt mij gezondheid beloofd, indien ik totu komen „ wilde, ■—( maer van uwe medicijnen wil ik geen „ gebruik maken, uwe voorfchriften wil ik niet „ opvolgen." — ';— En ondertusfchen — hoe zinneloos zulk een gedrag in het oog van een ieder is, het is evenwel het gewone gedrag van de meeste Christenen omtrend Christus. — Men wil z'a-  C 39 > .zalig worden, maer niet daerdoor dat men Christus navolge , niet daerdoor dat men eensgezind met en gelijkvormig aen Hem zij — men vergenoegd zich met een enkeld vertrouwen op de goedheid van den Geneesmeefter. — Algemene, onbegrijpelijke dwaesheid! —. ö Mensch, hoe kunt gij ook hier fcheiden, het geen God heeft te zamen gevoegd , Geloof en Gehoorzaemheid! — Zonder liefde tot Christus — wildt gij zaligheid door Christus, het welk toch even zo onmooglijk is, als, zonder vertrouwen op Christus, zonder Geloof aen zijne Almachtige Genade, zich *ijne liefde toe te eigenen. — 6 Mensch! fcheid toch niet dat gene, het welk de Natuur van Jesus verbied van elkander te fcheiden — Neem C h r 1 s t u s aen, zo als Hij u gefchonken wordt . — Hoe dwaes zijn de menfchen! — Zommigea willen een gerustftellenden, verzoenenden, vergevenden Christus! anderen wederom een heiligenden Christus; zommigen nemen Hem alleen aen als Leeraer, anderen alleen als voorbeeld ; zommigen fpreken alleen van de wonden zijner liefde 1— en wie kan daer genoeg van fpreken? anderen alleen van zijne deugd en menfchenliefde, en wie kan dezelve naer waerde verheffen, zich in de overweging daer van verzadigen? — zommigen willen alleen zo aen Hem geloven, als of Hij, in b,unn« plaets, w deugd^aem geweest wa- re,  C 30 ) re, dat zij nu de deugd niet meer behoefden tc betrachten — en anderen willen Hem, zonder Geloof,/ navolgen, en, zonder zijne hulp, deugd uitoeffenen. Beiden zijn zij dwazen! Beiden fcheiden zij , wat onaffcheidelijk is te zamen gevoegd* j— Jesus Christus moet nagevolgd worden, wanneer men tot rust voor de ziel geraken zal. Zo gezind zijri, gelijk Hij gezind was, ziet daer de ware gezondheid en zaligheid van de ziel. — Maer Jesus ■kan niet nagevolgd worden, zonder Geloof in zijne'n jnaem: wie;volgt het voorfchrift van den Medicijnmeefter, zonder vertrouwen op den Medicijnmeefter? wieishet, die de wereld'overwint, dan die gelooft, dat Jesus is de C uk 1 s t us, de• Zoon van God'? ■— Derhalven i— ik neem alles te zamen .—. derhalycn — gaet zo belast als gij zijn möogt, tot C h r i s t ü s. — Zoekt daer genade, en zoekt daer kracht! —neemt Hem ten voorbedde, zoekt alles wat gij behoeft. 2E. Leert van Hem; Gelooft in Hem — en gij zult Hem gehoorzamen'— gij zult rust voor uwe ziel vinden.— — Rust, vrede, niet zo als de weereld dezelvegJeft, *•—< maer gerechtigheid, vrede en blijdfehap door den Heiligen Geest. — Kracht en vrede om alle goed te doen, en alle kwaed, om het goede, te verdragen;—■ gij zult de kracht ervaren van de wraerheid van Jesus Woord: Komt tot mij-, allen gij, die vermoeid cn belast zijt, ik wilu verkwikken} ik wil u Rust geven! — • 6 Tael der eeuwige Hemelfche Liefde ! wie wi \ ■ ^ n  C 31 ) ti boren, wie u gehoorzamen? Wie geloven, wie tot u gaen? Wie de proeve nemen? Een .proeve, waerbij zeker niet6 te verliezen, en oneindig,veelte winnen is ? ■— Hij die niet beproefd, hij gelooft; niet — fchoon hij .het ook duizendmalen moge, voorgeven. — , Hij die krank is, en niet tdt den Geneesheer, gaen wil, hij gevoelt zeker zijne krankheid niet: — of, hij wil niet gezond worden; of, hij vertrouwd den Arts niet — ö Rusteloze ziel ! Neem de proeve! Ga! Ga! Verzuim den tijd niet ! Niet overmorgen! Niet morgen! Haest u! Haestu! De Heer is nabij u! •— Hij hoort uwe ftiile zuchten 5 in de donkerheid is zijn oog op 11. Hij roept u, op dit oogenblik, toe: Hoort, op ditoogenblik, zijne Item! Heden, zo gij zijne jlem hoon, verheitd uw hart niet! Zoekt Hem, wijl Hij te vinden is, roept Hem aen, terwijl Hj nabij is. He godloze verlat* zijn weg, en de onrechtvaerdigc man zijne gedachten, en Hij bekeer e zich tot den Heere, zo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldig f-r komt tot mij! — , 0 Groote Verlosfer! Kon ik deze .Nodiging, met Uwe Godlijke Menfchenftem, met Uw Oog, met Uwe Gebaren,met een Hart als het Uwe,vol van liefde en ontferming uitfpreken. — Komt tot mij, alleen Gij, dit vermoeid en belast zijt. Ik wil u Verkwikken. Ik wil u Rust geven. Jesus Christus, fiaet aen de deur  C s* > tkitrj en Hij klopt — ftaetop, — gaet Hem te gernoete! — Staet op! — Haest u! — Nooit; zal het een eenige zielj berouwen. Ja, Amen! — — Nooit zal het een eenige ziel berouwen de proeve te nemen. — — * - Jesus Christus! Ik heb geloofd, daerom heb ik gefproken. Maer ik kan niet meer dan fpreken, en Gij kunt werken, ö Werk dan! — Gij werkt immers Rust, Liefde, Leven, Gij werkt immers Zaligheid ? — ö Dat de menfchen bezeften hoe goed zij het bij U hebben! 6 Dat zij geloven konden, hoe liefdevol en liefdewaerdig Hij is, welke de bron en birfprong van alle liefde is! — ö Gij, die waerdig zijt boven alles van een ieder gekend te worden, dat zij u kennen mochten! — dat zij zich, met alle hunnen last en onrust, voor uwe voeten, 6 Allerbeste! mochten nederwerpen, gelovende dat gij alle dezelve van hun afnemen, hunne zonden voor eeuwig uitdelgen kunt! Hoe zoude dan vrolijkheid, vrede, kracht, moed, hoop, leven, liefde, zaligheid van uw hart afftromen in het dorftend ■— gelovend — verfmachtend hart, het welk zich voor U ellendig gevoelt, maer te gelijk uwe algenoegzaemheid bezeft ■— Ja, Uwe algenoegzaemheid; ö Jesus Christus! eenige en eeuwige Bron van ware rust; die ons altijd met een medelijdend hart'aenziet, het zij wij, op uwe nodiging, tot u komen of te mgge blijven. AMEN!  DE AART EN VOORDEELEN eener vroege GODZALTGHEID, VOORGESTELD in eene LEERREDE door THOMAS HOOG predikant te leeuwarden. Te LEEUWARDEN, Bij CORNELIS van SLIGH, Boekverkoper in de St. Jacobftraat. M D C C X C I I.  IJitgegeeven volgens Kerkenordre  OPDRACHT.1 Xan mijne HARTELIJK GELIEFDE LEERLINGEN Me, eene oprechte zucht tot uw wezenlijk geluk onderwees ik U eenigen tijd in den Godsdienst, ik< poogde U klaare bevattingen te geven van de leer der waarheid die naar de Godzaligheid is in de hope des eeuwigen levens, 'ik voegde 'er telkens aanmerkingen bij, welke Jlrekten om U te bepaalen bij het groot lelang der fiukken, waar over gehandeld werd, mijn eenige toeleg was U onder medewerking der goddelijke genade te brengen tot eene zuivere en gegronde kennis, en eene geloovige beoeffening van het geen de Heilige Schrift als den weg ter zaligheid voorfchrijft, mijne lust werd ook aangewakkerd, deels door de vlijt, welke ik onder UI. befpeurde, deels door de hope, dat ik niet geheel vruchteloos aan de verbetering van uw verf and en hart arbeidde, — Evenwel dacht ik niet, veel min wenschte ik het, dat dit van zulk eenen korten duur zoude wezen; dan, Gods gedagten waren anders — door mijne beroeping naar de Rotterdamfche Gemeente , welke ik om gewigtige redenen mij verpligt vonde aan te neemen, wordt mij de gelegenheid afgefneden om U verder te onderrichten, — dat bedroeft U, en het fmert mij niet minder, daar Gij mij lief en dierbaar waart geworden; dan, laat ons gclooven dat de Jchikkingen Gods de beste zijn, ook dan, wanneer zij geheel  O P D R A C H T. heel met onze begrippen, en verlangens ftrijden. Wij moeten nu fcheiden, om dat het de wil der Voorzienigheid is. Vimrig wenfchc en bidde ik tot God, dat mijne aangewende poogingen Uvan achteren nog tot nut mogen verftrekk.cn, en dat ook deze Leerrede, die ik te voren openlijk heb uitgefprooken, en nu inzonderheid om uwent wille heb laat en drukken, moge mede werken om U te bcwaaren voor het verderf dat in de wereld is door de begeerlijkheden der zonde, en in uw hart te verwekken, en levendig te houden eenen ernftigen toeleg om uwe jeugdige jaar en en volgenden leef* tijd geheel in den zaligen dienst van God door te brengen. Gaat, intusfehen, ijverig voort gelijk gij begonnen zijt, oefent U verder met lust in het onderzoeken van de waarheid, welker kennis voor U zo onontbeerlijk is; het onbreekt U hier aan geene handleiding om daar in wel te jlaagen, bedient U van die gunftlge gelegenheden, en tracht vooral door Gods genade uwe verkrecgene kundigheden aan de uitwerking uwer zaligheid dienstbaar te -maaken. Voorts, of wij elkander aan daeze zijde van het graf nog zullen wederzien, is onzeker; maar dit weeten wij, dat wij eenmaal te zamen zullen ft aan voor den Richt erftoel van Jefus Christus om geoordeeld te worden naar dat Euan^elis het welk U'ook door mij geleerd en gepredikt is. Zo dan, mijne geliefde Kinderen.' blijft in Hem, opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en van Hem niet befchaamd worden in Zijne toekomjïe, pjr  Bladz. i DE AART EN VOORDEELEN eener vroege GODZALIGHEID, T E X T i Kon. XVI1Ï. v. ia 't laatfïe gedeelte.— Ik, uwe knegt, nu vreefe'den hees. van mijne jongheid- op. I. Xn eenen tijd , toen het 'er met den Godsdienst, en de zeden onder Israël zo jammerlijk uitzag, dat men, met verzaaking van den waaren God, voor den Baal, den afgod der Zidoniers, openlijk nederknielde, en alle de voorItanders van den dienst des waaren Gods zogt uit te roeien , zoude men aan 't'hof van den godloozen Achah, eenen Vorst,die , voornamenlijkaangehitst door zijne ondeugende Gemalin Isebel , de afgoderij des Volks, en de vervolging van de Profeeten des heeren met zijn gezag begunfligde, nauwelijks verwacht hebben eenen man aan -te treffen, uit wiens mond men zulk eene A ver«  a DE AART EN VOORDEELEN verkkaring hoorcn zoude, als U zo aanftonds is voorgcleczcn. Nogthans zijn het de woorden van eenen hoveling, van Obadja namenlijk den Hofmeester van Achab, welke hij (prak tot Elia, dien beroemden Profeet des waaren Gods, bij geleegen/ieid, dat hij in 't derde jaar dier buitcngewoone droogte , welke de heer naar Elia> voorfpelling onder Israël tot ftraf hunner boosheid verwekt had, tc gelijk met Achab zijnen Heer, fchoon eik op eenen afzonderlijken weg uitgegaan zijnde om gras voor het Vee tc zoeken, Elia onder weg ontmoetedc, en van deezen last ontfïng om Achab hier van kennis tc geven, doch waaromtrent Obadja zich in het eerst zeer huiverig betoonde, omdat hij vreesde, wanneer hij zulks aan den Koning, die al van overlang op het leevcn van Elia het had toegelegd, maar hem tot nog toe niet had kunnen vinden, zoude hebben overgebragt, Elia misfehien door 's heeren hand beveiligd, naar elders weggevoerd, cn dan door Achab niet gevonden wordende, hij, Obadja, gewisfelijk niet anders zoude te wachten hebben, daneenflachtoffcrvandesKonings woede, cn een man des doods te worden—. iets, 't welk hij ernftig verzogt dat Elia toch in aanmerking wilde neemen, te meer, daar hij oprecht betuigen konde, dat hij van zijne jongheid <*ƒ den Heer gevreesd had -rrr den cenigen waa» ree  EENER VROEGE GODZALIGH. $ ren God, den God van Israël, onder den algemeenen afval was getrouw gebleeven, cn daar van zulk eene ftcrkfpreekende proef gegeevcn had, daar in, dat hij honderd Profceten van den waaren God met gevaar van zijn leven aan de algemcene flachting ontrukt, bij vijftig in eene fpelonkc verborgen cn met fpijs en drank onderhouden had 't welk alles uwe aandacht uitvoeriger leezen kan in de 14 eerfte verfen van dit 18 de Hoofdftuk. Het oogmerk intusfehen Aan- dachtigen! waar toe ik U deezc betuiging van Obadja thans hebbe voorgelcczen, wasgmziwom het Godvreezend karakter deezes mans zo als hem dat van zijne jeugd af eigen was, in bijzonderheden opzettelijk voor te ftellen 'iets, 't welk ook bezwaarlijk tc doen zoude zijn, daar ons zijn leven, de eenige omftandigheid, welke wij hier vermeld vinden, alleen uitgezonderd—voor 't overige geheel onbekend is, — maar ik wilde thans de Jeugd van onzen tijd eens wijzen op dit uitfteekencl voorbeeld van Obadja, en daar uit gelegenheid neemen om haar te onderhouden (en och gaave God door zijne genade met eene gcwenschte uitwerking!) over den aart en de voordeden eener vroege godzaligheid. — Ik zal daar toe Eerst eene korte fchets voor af zenden van een jong mensch die den heer vreest— cn Dan A a  4 DE AART EN VOORDEELEN D an in eenige bijzonderheden aantoonen • hoe voordeelig zulk eene vroege Godsvrucht is. - -. II. Om dan over de groot e voordeden eener vroege Godzaligheid des te beter te oordcelen, zal het I. Niet ondienftig zijn vooraf ons zülk een jong godvreezend mensch voor de aandacht te plaatzen, en hem in dit zijn beminnenswaardig karakter een weinig van nabij te befchouwen. a. Geheel onderfcheiden dan van andere Jon^c lieden , die het wandelen op de wegen hunnes harten en het leven naar de aanfehou-wing hunner oogen, rekenen voor het grootfte vermaak , 't welk men vooral in dien leeftijd op aarde genieten kan.—begint zulk een daar tegen vroeg aan God en zijnen dienst met ernst te gedenken. Het zij dat eene godvruchtige opvoeding, -'t zij dc bijwooning van den openbaaren Godsdienst-'t zij de raad of de gefprekken van andere Godvreczende lieden - 't zij een fterfgeval van deezen of.geenen zijner tijdgenooten-'t zij eenige andere omftandigheid hier toe aanleiding geve , zekerlijk althans door eenen hoogeren invloed van Gods Geest gedreeven, begeeft- hij zich in zijnen jeugdigen leeftijd tot ernftige gedagtcn, — aan God, wien de jeugd doorgaands in vergeetclhcid ftek , en aan wien hij zelve te vooren nooit of zelden, en dan nog met weerzin en verveeling dacht, aan dica  EENER VROEGE GODZALIGH. 5 dien God begint hij dan te denken als aan zijnen grooten Schepper aan wien hij zijn aanzijn vcrfchuldigd is, doch dien hij met ichaamtc bcfeft tot dus verre niet in erkentenis te hebben gehouden. Nu herinnert hij zich die onafgebrookene reeks van onberekenbaar groote en veelvuldige weldaaden, die hij van het cerfte, oogenblik zijns levens af van Hem ontvangen, maar die hij altoos met eene ondankbaa- re onöpmerkfaamheid beantwoord heelt. Nu wordt de Godsdienst, dien hij te vooren weinig telde, en waar mede hij misfehien in het gczelfchap zijner dartele fpcclgenootcn gewoon was te boenen, eene allergemgtigfte cn verheevene beezigheid. —Nu begint hij tc vreezen voor het ongenoegen, waar mede zijn eigen geweten hem zegt, dat God zijn tot hier toe gehouden gedrag aanfehouwd moet hebben, cn te beevcn voor het rampzalig lot, 't welk hij in het volgend leven te wachten heeft, indien hij voortgaat in het ongehoorzaam overtreden zijner heilige wetten — de gunst en vriendfehap van dien grooten cn snagtigen God wordt hem nu eene dierbaar e zaak, cn het middel om dezelve deelachtig te worden zo als dat in zijn Woord wordt aangeweczen, trekt zijne bijzondere opmerking na. zich — een nvreldsch zondig leven begint hij nu tc verfoeijen als fchan- A3' '  6 DE AART EN VOORDEELEN fchandclijk voor een redelijk fchepfel. — ongenoegzaam om het hart te voldoen, — en van de allcrverderjlijkfte gevolgen voor zijn tijdelijk en eeuwig geluk, — terwijl hij .daar tegen den dienst van God aanziet als een ieder, en vooral hem, die nu in 't best van zijnen leeftijd is, bctaamende, — cn eene rijke bron van genoegen, troost, cn zaligheid opleverende den gecnen, die denzelven betrachten. b. Door zulke gedngten geleid neemt hij ook in de dagen zijner jongheid een welberaden bejluit om zijn volgend leven geheel aan de vrees des heer en toe ie wijden. — Zo dra hem de gedagte van God cn zijnen dienst gewigtig wordt., —en hij het onontbeerlijke van zijne genade cn gunst befeft, -— zal hij die overtuiging niet zoeken te verdrijven door vermaaken, noch, gelijk veeIe anderen gewoon zijn te doen , wanneer 't gewceten cens wakker wordt, — een dwaas en ijdcl voornecmen opvatten om zijne bekeering uit te Hellen tot eenen meer gevorderden leeftijd — neen, maar volkomen in zijn hart overreed dat 'er nu moet gedeeld cn gekozen worden berekent hij bedaard dc gevolgen, en van een zondig, cn van een godvreezend leven het laatfte behoudt alleen dc overhand , daar hij voor het cerfte fehrikt en beeft, dies neemt hij ook plegtig voor, terwijl hij zijne knieën  EEN ER VROEGE GODZALIGH. 7 knieën ncderbuigt voor 't aangezigt des heeren, en zijne onontbeerlijke genadekracht vuurig inroept, om van nu af aan dc begeerlijkheden der jongheid cn de befmettingen der wereld te ontvlieden, en alle de dagen des levens, welke God hem op aarde vergunnen zal, in den dienst van zijnen Schepper en Vcrlosfcr alleen, en onverdeeld door te brengen. c. Overecnkomftig dat welberaaden, en in de mogenheid des Heeren zo plegtig genoomen voorneemen befpeurt men van dien tijd zijner jongheid af een godvreezend beginfel heerfchen in zijn geheel bef aan en wandel. * a. Geven wij acht op de gefteldheid van zijn hart, daar in heerscht een geftadig aandenken aan God, maar een aandenken, het welk gepaard gaat met een heilig ontzach voor, en dankbaarc liefde jegens God, de perfeon van den Vcrlosfcr is hem altoos dierbaar, daar hij Hem eert als dc eenige oorzaak zijner vcrlosfing, en als den grondlegger, cn bewerker van zijne zaligheid over zich zeiven oordeelt hij zeer ongan- ftig, daar hij zijn hart aanmerkt als eenen vrucht* baaren akker waar op atferlèie zonden groeijen,— hij fchaamt zich fteeds voor God van wegen zijne onheil'gheid, en rekent zich, bij aldien hij, vooral in die jaaren, aan zich zeiven wordt overgelaaten, onherftclbaar verboren, waarom-- hij A 4 ook  8 DE AART EN VOORDEELEN ook zich zeiven geduurig mistrouwt' 'en voor de zonde vreest als voor het ergfte kwaad, <——■ de Godsdienst is hem boven alles heilig, dien te verftaan , en door genade te beoeffenen is zijne voornaamfte zorg ■ op dc vermaakcn der tjdelheid, hoe greetig anders in dien leeftijd nagejaagd, ziet hij neder met een oog van verachting, rekent ieder oogenblik aan derzelver genot gegeven voor eene fchadelijkc tijdverkwisting, en wil vooral in zulke be- geerlijkheedcn niet wandelen, welke hij levendig bcfeft dat zijn lichaam krenken, zijnen geest verwilderen , en hem eindelijk den eeuwigen dood zouden baaren, terwijl hij den Godsdienst aanmerkt als alleen in ftaat om den mensch te veredelen, en duurzaam gelukkig te maaken ■ waarom hij ook omtrent niets zo zeer bekommerd is, dan hoe hij den heer in alles behagen zal. b. En gaat men hem na in zijn geheel gedrag, hoe duidelijk blijkt het, dat de vrees van God alle zijne gangen regelt! Beziet men hem A. in het huisgezin hoe onderge- fchikt is hij aan zijne Ouders of meerderen! ■ welk eenen eerbied en liefde draagt hij hun toe, en hoe geeft hij den anderen een voorbeeld van gehoorzaamheid , of, is hij reeds een Hoofd van 't zelve geworden, hoe weert hij door gezag  EENER VROEGE GODZALIGH. p gezag en voorbeeld uit zijn huis alle ongeregeldheid, en" verdartclende vermaaken, en zoekt op den duur in het zelve eene goede orde, en godsvrucht te doen heerfchen! B. Beziet men hem in zijn werk en bezigheden , hoe vlijtig legt hij zich op dezelve toe !—geenen tijd verfpilt hij met beuzelingen, maar kent deszelvs onberekenbaare waarde ,-— arbeidt met eene voorbeeldige naarftigheid l om tot dien werkkring, waar toe hem de Voorzienigheid beftemd, of waarin zij hem reeds werkelijk geplaatst heeft, zo bekwaam, cn in den zeiven zo nuttig tc zijn als mogelijk is. C. Beziet men hem in zijne verkeering 1 hoe weegt hij daar den gang van zijnen voet, cn hoe bezorgd is hij om niet af te wijken 't zij ter rechter, 't zij ter {linkerhand, maar te blijven ven treden op het midden van de paden des rechts! Op den weg der zondaaren zal hij niet wandelen, maar hunnen gemeenzaamen omgang zorgvuldig ontwijken.- 'Hij is een gezel der geenen die den heer vreezen, en kiest alleen de zodaanigen tot zijne Vrienden, 't zij ze ouder zijn van jaaren om van hun te lecren, 't zij ze zijne tijdgenooten zijn , om van ééne denkwijs en keuze met hun zijnde, eikanderen tot opwekking en volmaaking te ftrekken. ■ En, daar hij niet alle verkeer met anderen af A 5 kan  10 DE AART EN VOORDEELEN kan fnijden, cn in vcelc gevallen ook moet om-, gaan met zulkcn die eene wereldfche levenswijs volgen, zoekt hij voorzigtdijk te wandelen,■ wacht zich wel aan den éénen kant voor alle gemaaktheid, cn verwerft zich door zijne befcheidenheid, zedigheid cn vriendelijkheid, de achting en genegenheid van hun, die in het ftuk van den Godsdienst hemelsbreed van hem verfchillen, maar fchaamt zich nogtans aan den anderen kant. zijne waare gezindheid niet, die vrijmocdiglijk, daar het vereischt wordt, openbaarendc door woorden cn daaden, terwijl hij geftadig waakt en bidt tegen de verzoekingen, welke hem omringen, en wanneer hij in dezelve verkeert, zijn hart verkleefd zoekt te houden aan God, wiens dienst hij eenmaal oprecht gekoozen heeft, of, zo hij zich zomtijds onbedagtzaam liet vervoeren tot het kwaade, aan het zelve echtergeenszins vasthoudt, maar aanftonds te rug keert vol van fchaamte en berouw tot zijnen God, en tot Hem ernftig roept om vergevende cn heiligende genade.' D. Beziet gij hem in dc lotgevallen welke hem in zijne jongheid ontmoeten.- -Wat hem ook bejegent, hij erkent in alles de beftuurende hand van God, aan wien hij alle zijne bclangens geheel heeft toebetrouwd — Hem looft hij bij het genot van 't goede, onder Hem bukt hij, wanneer hij fmarten lijdt, aan Hem geeft hij alle zij-. «e  EENER VROEGE GODZALIGH. l* ne zorgen over, Hem kent hij in alle zijne wegeny cn vooral niets van gewigt onderneemt hij, zonder't aangezigt des heeren ernftiglijk te zoeken, cn laat voorts de gehecle beltuuring van zijn loc berusten in de handen van dien grooten, cn liefderijken Leidsman zijner jeugd.' ■ E. Beziet men hem eindelijk in zijne uitfpanningen en vermaaken, men zal hem, daar hij ook deeze nodig heeft, tot geene beuzelachtige gekkernijen , tot geene tijd , en geldverkwistende fpeelen, tot geene hartverpestendc, en zedebcdervende boeken en toneelen zien de toevlucht neemen , maar hem, of in eenen kring van kundige en braavc vrienden, of in eenzaame afzonderingen aantreffen, zich verlustigende in het onderzoeken van den Godsdienst, in het beoeffenen van eene of andere kunst of wetenfehap, in het aanfehouwen cn bewonderen van Gods werken en wegen, in het volmaaken met één woord van zijn verftand cn hart ,# en in het verheerlijken en aanbidden van God niet lofzangen, dankzeggingen cn gebeden. 1 a. Zo fchetfte ik U, in eenige trekken eenen jongen mensch die den Heer vreest, 'laat ons nu dc voordcelen van eene zo vroege godzaligheid bezien. - a. Is de godzaligheid in 't algemeen een groot gewin, heeft zij de beloften van het tegenwoordig cn toekomend leven, zijn haare voordcelcn ren allen- tijde groot cn veele——— is men dan niet.  rft DE AART EN VOORDEELEN 'niet des te gelukkiger naar maate men die heilrijke gevolgen te eerder geniet?—s is het de vrees van God, die de ziel veredelt en de bron van waare wijsheid is, die ïust, vrede, kalmte aan ?t harte geeft, die de driften beftuurt, de harrs- togten regelt, cn de gezondheid bevordert,' ■ is het de vrees van God, die ons aan Hem als onzen besten Vader doet denken, die ons vergenoegd en wel te vreden maakt in alle de om-» Handigheden van het leven, die ons in Hem gerust doet zijn, en op zijne getrouwe zorg en bijftand zelvs in dc grootfix ongelcgendhcden hopen doet, die ons bedaardheid geeft in de allergrootfte rampen , troost verfchaft in de hartgrievendfte droefenisfen, die zelvs in het gevaar des doods alle flaaffche vrees doet wijken, ja moed en blijdfehap in de ziel verwekt is het de vrees van God, die in alle gevallen ten allen tijde een ieder, die zich door haar leiden laat, zo gelukkig maakt. — Wie zal dan een jong godvreezend mensch niet gelukkig noemen, daar hij zo veel tc eerder alle die groote voordeden geniet? b. Dan, bchalven dceze overdierbaare voordeden welke aan de godzaligheid in alle levensjaaren verbonden zijn, cn welke men, hoe vroeger men zich aan dezelve overgeeft, des te eerder deelachtig is, zo heeft ook eene vroege godsvrucht nog veele voordeden vooruit boven eene uitgejlelde cn hater,  EENER VROEGE GODZALIGH. i$ laat er gekoozene. Foor de el en die hel rekking hebben op den Godvreezcnden zelve en voordeden die betrekking hebben op anderen. a. Iemand die den heer in zijne jongheid vreest A. Bezit boven anderen eene groot e voortreffelijkheid. Waarlijk , het aanfehouwen van een jong mensch , die zich door waare godsvrucht onderfcheidt van de losfe meenigte zijner dartele tijdgenootcn, en in zijn hart zulke edele, zulke waardige, zulke verheevene gevoelens en gezindheden koeftert, dat verwekt bij anderen een zekeren eerbied en achting voor zijn perzoon, zulk één wordt hooggeacht en bemind van alle braavcn die hem kennen j toen hij zich bekeerde was 'er blijdfehap over hem in den hemel, en nog blijft hij de lieveling der Engelen, ja dat meer is, op zulk eenen jongen Godvreezenden ziet God zelve met ccn goedkeurend welgevallen ftcder. B. Die den heer in zijne jongheid vreest is beveiligd tegen de ■ verleidende kracht der aller gevaarlij kfte verzoekingen.' Geen tijdperk in het leven is 'er, van welks wel of kwalijk doorbrengen niet alleen meer afhangt, maar 'c Wélk ook zorgelijker en gevaarlijker is dan dat, *t welk de jeugdige jaaren in zich bevat is men immer bloot gefteldvooruitfpattingen, welke de jammerlijkite gevolgen kunnen na zich flee- Pcn>  *4 DË AART EN VOORDEELEN pen, het is dan — Onervaaren in wereldfche zaaken, onbcdreeven in de listige ftrec^ ken van fnoodc verleiders, ongeoeffend in de kunst van zelvsbeftuuring, wordt men dan ligt betoverd door allerlei fchijnvermaak , de driften zijn fterk, de hartstogten hevig , de trek naar Vrolijkheid, levendig, cn geeft men Zich aan de begeerlijkheden toe, hoe fpoedig fchieten die wortelen, cn hoe vaak ziet men dat denkbeelden, indrukfels, en gewoonten in de jongheid verkreegen j blijven aankleeven in eenen volgenden leeftijd, — ja dan niet zelden geheel onuitroeibaar zijn. Tegen alle dce- Ze gevaaren nu geeft eene vroege godsvrucht eene genoegzaamc veiligheid; door hoe veele verzoekingen van alle kanten aangevallen, is zulk één uit kracht van het godvreezend beginfel, waar door hij behcerscht wordt, geftadig op zijne hoede, wapent zich, cn ftrijdt kloekmoedig tegen dc verleidingen, waar aan hij zich ziet bloot geftcld, cn door God gefterkt, op wien hij biddend het oog houdt, overwint hij den boozen, overwint hij dc wereld, overwint hij zijne eigen Zondige lusten, cn blijft dus veilig en onbefchadigd in die jaaren van zijn leven, wanneer hij in het al- lcrgrootftc gevaar verkeert. ■ ■ Elk denke hier aan Jofep/j, en hcrinnere zich, hoe hij door zijne godvreezende grondbeginfcls beftuurd dc allerhel  EENER VROEGE GODZALIGH. 15 hevigfte verzoeking in een allergevaarlijkst tijdftip zegevierend te boven kwam. C. Die den heer in zijne jongheid vreest blijft bevrijd voor veele moeijelijkheden, welke m «enen volgenden leeftijd de bekeering zeer bezwaarlijk maaken , ja dikwerf geheel beletten. Hoe weinig tijd blijft 'er toch over, en hoe weinig lust is 'er ook, om , wanneer de vluchtige dagen der jeugd in beuzelarijen zijn doorgebragt, en men tot den één of anderen Hand in de Maatfchappij is overgegaan, dan met eenen bedaarden ernst aan God en zijnen dienst te denken.' Hoe veel valt 'er doorgaands dan te bedenken, het welk de meelte aandacht en zorg moet na zich trekken! cn wie kan, wis zal dan, wanneer hem de Godsdienst eene ongewoone, eene vreemde zaak is, wanneer men dan nog onderzoeken moet, het geen men al lang gemakkelijk konde gewee- ten hebben, wanneer men dan gewoonten zal laatcn vaaren , die al lang verouderd zijn, wanneer men dan een huisgezin zoude willen verbeteren, het welk men eerst door zijn voorbeeld heeft helpen bederven, — wanneer met één woord dc dagen gekoomen, de jaaren genaderd Zijn, waar in men zelden lust heeft om groote veranderingen in zijne levensinrichting te maaken , _ wie kan, wie zal dan, wanneer de zorgvuldigheden van dit leven de ziel 29 gehel bezetten,  '16 DE AART EN VOORDEELEN zetten , en de geest door eenen wereldfchcii fmaak geheel verdorven is, lust, en ook tijd vinden om met vereischte bedaardheid, en gezetten ernst te letten op alles 't geen tot zijne waare bekeering behoort?———Hoe gelukkig hij derhalven, die dat vooraf bedenkt, wanneer hij nog jong is, dan is het de gefchik- fte, dan is het de bekwaamfte tijd men wordt althans dan door die beletfcls niet gehinderd, en hoe veel heeft men dus vooruit? wordt men ouder,- ■—vereifchen dan andere betrekkingen onze zorg wordt men dan tot geheel andere pligten geroepen pligten, die meestal van eenen zeer wijden omvang zijn, cn vecle zorg, en nadenken vereifchen men is aan het groote werk al vroeg begonnen, de gronden tot een godvreezend leven zijn alreeds gelegd, men werkt uit die gronden, en verligt, en veraangenaamt zelvs daar door de veelvuldige lastigheden des tijdelijken levens. D. Die den heer in zijne jongheid vreest is m de geleegenheid om zied te bereiden tot eenen veel grooteren trap van gelukzaligheid in de toekoomende wereld, dan een ander. Immers hoe. onvergelijkelijk meer kan hij vorderen die vroeg, dan die laat begint hoe veel van God, van den Verlosfer, van zijn hart, van zijnen pligt, van het ontwerp, der. verloslïng, van Gods wei-ken, raa  EENER VROEGE GODZALIGH. \f van zijn beftuur over alles, van het beloop der wereld en andere gewigtige ftukken lceren kennen, waar toe een ander, die zich in eenen volgenden leeftijd aan de Godsvrucht overgeeft, geene gelegenheid heeft! hoeveel kan hij vorderen in het verbeteren zijner gebreken, in het te onderbrengen van zijne ongeregelde driften, in het beperken zijner buitenfpoorige begeerten ! ■ hoe diepe wortelen fchieten de zaaden der Godzaligheid door langduurigheid van rijd, en geftadige oeffening van zich zclven daar toe in zijn hart! hoe word hij in veele gevallen op de proef gezet, en in hoe veele omftandigheden geraakt hij waarin hij leeren kan het geen hij anders nooit zoude geleerd hebben! hoe rijk kan hij worden in ondervindingen!;—■ hoe hebbelijk in de volbrenging zijner pligten! hoe ver kan hij het brengen in allerlei Christelijke deugden! • maar hoe veel te volmaakter, hoe veel te gelukkiger kan hij dus ook worden in het volgend leven! hoe veel nader dus koomen tot den ftand der Apostelen, der Profeeten, en andere eerfte heiligen dan zij, die flegts kort voor het einde van hun leven hunne voeten gezet hebben op het pad der deugd! E.Die den heer in zijne jongheid vreest fi se ft ook dat vooruit, dat hij altoos bereid is tegen B eem»  r8 DE AART EN VOORDEELEN tenen onverwaekcn dood. En hoe groot, hoe onbefefbaar groot is dit voordeel ecner vroege Godzaligheid! de duuring onzer levensjaaren is onzeker, en de dood onzer aller zekere verwachting ■ met den dood is onze ftaat en lot voor ecuwig beflist—| naar de gefteldheid , waar in wij ons bij het Herven bevinden, zullen wij geoordeeld worden, want zo dra de laatfte adem is uitgeblaazen, is 'er in eeuwigheid geen kans meer om eenig verzuim te herftellen. ■ Hoe rampzalig is dus elk, die, wanneer hij de wereld ftaat te verlaaten, eerst om den Godsdienst begint te denken, daar hij den tijd van voorbereiding verfpild en in beuzelingen en zonden heeft doorgebragt! met welk een akelig uitzigt in den donkeren nagt der onbekende eeuwigheid moet zulk één heenen gaan! En is 'er wel een eenig mensch, die den dag zijnes doods weet? fterft niet de jeugd zo wel als de grijsheid? is men wel een enkel oogenfelik van de voortduuring zijnes levens zeker? is 'er wel zeer veel nodig om onze bouwvallige hut te doen inftortcn? Hoe verichrikkende intusfehen de gedagte des doods, en vooral de Jnogelijkheid om lpoedig en onverwacht door denzelven te worden weggerukt, ook zijn mag Voor een ieder, die de wereld cn haare begeerlijkheden lief heeft, die zelfde gedagte VOOf  EENER VROEGE GODZALIGR. 19 Voor een jong mensch die den heer vreest, niet akelig , ■ daar hij vroeg geleerd heeft zijn vertrouwen te vestigen op de zoenverdienften van den Verlosfer, en zijne zaligheid in den dienst van God te ftellen heeft hij ook ge¬ leerd , hoe hij zich tegen den dood bereid moet houden dus kan hij ten allen tijde dat gewigtig, dat albefiisfend oogenblik gerust afwachten — afwachten zonder angftig vreczen , wanneer het hem ook overvallen mogt, —want zijn ftaat is veilig, hij is gedekt, hij is geborgen, hij heeft eene verwachting, die hem niet bedriegen, eene hope die hem niet befchaamen kan — ó hoe gerust, — hoe welgemoed kan zulk een jong Gcdvreezende dus denken aan zijn vertrek van de wereld, en de zalige ftandverwisfeling , die hij dan tc wachten heeft! —hoe blijmoedig en vrolijk kan hij juichen bij eene gedagte, welke anderen met beving cn fchrik vervult ! • b. Ziet! zo gelukkig is ccn ieder veer zich eclven die den heer in zijn jongheid vreest , »—maar, het geen eene vroege Godzaligheid nog •iterker aanprijst, is dat zij ook anderen ten zegen verflrekt, Veroorzaakt eene verwaarloosde jeugd veel onheils in de wereld, eene jeugdige Godsvrucht daar tegen is ook veer anderen zeer voordeelig. * £ % A. De  ao DE AART EN VOORDEELEN A. De Godzaligheid van een jong memcü kan een ongemeen groeten invloed hebben op het gedrag en het welzijn van anderen. Trouwens, om nu niet te fpreeken van het tijdelijk voordeel, het welk zulle één door zijne goede werken aan nooddruftigen, aan verlegenen , aan kranken, of andere hulpeloozen naar zijn vermogen aanbrengt, welke anders van die onderfteuning, bijftaud, en hulp, welke zij nu door hem genieten , zouden beroofd zijn geweest ■ (om dit niet eens te melden) hoe veele ongeregeldheid kan hij in een huisgezin of in een gezelfchap door voorzigtig beleid niet affnijden ! tot hoe veel goeds kan hij door zijne gefprekken , en door zijn voorbeeld aanleiding geven onder zijne tijdgenooten ! En wanneer het getal van jonge lieden, die den heer vreezen, eenigzins aanmerkelijk is,- geworden , wat ziet men dan dikwerf over 't geheel onder de jeugd eene zekere ingetogenheid en zedigheid heerfchen! Zo krijgt de Godsvrucht achting, onder het jeugdig geflagt , daar haare^ voorftanders vermenigvuldigd, en bij lieden van jaaren in aanzien zijn. — Het beminnenswaardig gedrag der godvreezenden houdt niet zelden losbandige zoonen en dochteren door fchaamte in beteugeling, ja brengt hen zomtijds tot overtuiging en nadenken. En hoe dikwerf zag men jonge'  EEN ER VROEG E C ODZ ALIGH. at jonge lieden door hunnen ijver oudere, maar yerachterde vroomen aanvuuren toe het oprichten van traagc handen cn Jlappc knieën ! Kortom , hoe veel nut, hoe veel zegen kan een jong mensch door zijne uitfteekende Godsvrucht onder de medewerking van Gods genade aan anderen niet tc weeg brengen! B. De Godzaligheid van een jeng mensch is eene /fof van ongemeene blijdfehap voor rechtgtaarde Ouders en andere deugdzaaine lieden. Is ccn zot en ongeregeld kind zijnen Vader cn Moeder eene oorzaak van bittere droefheid , en grievend zielverdriet , onuitfprcckclijk , onafbeeldelijk groot is de vreugde, welke vroomc kinderen hunnen Ouderen verfchaffen En moet dit jonge lieden, die eenig gevoel hebben van de groote vcrpligting die zij aan hunne Ouders hebben, niet eene zeer aangenaamc gedagte weezen, dat zij die geenen, aan welken zij naast God hun leven verfchuldigd zijn, die geenen, die geene moeite, die geenen .arbeid, die geene kosten ontzagen om hen op te pasfen, te helpen, te beveiligen, cn gelukkig te maaken, die geenen, die nacht cn dag voor hun welzijn bezorgd waren, cn zich hun belang dikwerf meer dan hun eigen aantrokken, die geenen, die zij nimmer vergelding naar evenredigheid en waarde kunnen toebrengen, dat B 3 rij  ia DE AART EN VOORDEELEN zij die door hun gedrag het leven genoeglijk maaken , ftof van dankbaarheid aan God verfchafFen , den last van den Ouderdom helpen verligten, en eindelijk welgetroost doen ten grave daalen? en moet het insgelijks jonge lieden niet zeer veel waard zijn dc blijdfchap van alle braaven te helpen vergrootén, en dus ook mede te werken tot een overvloedigere verheerlijking van dien God, voor wien hunne ziel den diepften eerbied heeft? C. De Godzaligheid van een jong mensch maakt hem vroeg een nuttig lid der 'maatfehappij. Terwijl veele jonge loshoofden den tijd om zich bekwaam te maaken tot, of verder te o effen en in dc bezigheden van hunnen kring, verwaarloozen en verfpillen, en dus ook weetnieten , onhandige , en nuttelooze ballasten der •maatfehappij blijven, nergens bekwaam, nergens gefchikt toe, vooral niet tot zaaken van gewigt, die het waare belang der Maatfehappij betreffen, cn dus met rede clks verachting Verdienen, ■ heeft zulk één, door den Godsdienst voorgelicht, geleerd den tijd uit te koopen, en getrouw te zijn in het werk, hem door de Voorzienigheid toebetrouwd behoorlijk toegerust aanvaardt hij dan den werkkring hem aangewezen, -en arbeidt in denzclven op den duur uit de edelile grondbeginfels, en met cenfe vlijt  EENER VROEGE GODZALIGH. 23 vlijt die voorbeeldig is Veelen beginnen zich de vereischte kundigheden eerst op te doen , wanneer zij dezelve reeds bezitten moeten geheel anders is het met een jong Godvruchtigen gefield ; ■ die kan indenbloeij zijner jaaren, daar hij zijnen jeugdigen leeftijd uit een beginfel van Godsvrucht naarftig heeft doorgebragt, al medewerken tot in ftandhouding en bevordering van de belangens der Maatfehappij. D. De Godzaligheid eindelijk van een jong mensch kan ook den grond leggen lot, enhoope geven van eene godvreezende nakomelingschap. Word zulk één 't ecniger tijd Vader of Moeder van een huisgezin——den heer met zijn huis te dienen zal uit kracht zijner grondbcginfels , een hoofdregel zijn van 't huisbeftuur, en behalven de gezette Godsdienstpligten, waar in hij zich des morgens cn des avonds met zijne huisgenooten zal oeftenen, zal dan ook zijne Godsvrucht hem beftuuren in het opvoeden van het kroost door 'sheeren zegen hem gefchonken—dit kroost van jongs af aan met godvrezende beginfels doortrokken , en door het voorbeeld der Ouderen geleid, geeft onder Gods zegen hope van bij deszelfs opgroei het zelfde voerfpoor in te flaan, deezer Godsvrucht zoude weder invloed kunnen hebben op een volgend gefkcht, en wie weet tot hoe veeier zielen behoudenis, welke welligt B 4 an*  24 DE AART EN VOORDEELEN anders geheel verwaarloosd zouden zijn geweest, zijne vroege Godzaligheid den grond gelegd, en den weg gebaand heeft? en is zulk een voordeel wel te berekenen? is zulk een vooruiczicht niet verrukkelijk ? III. Hoe gelukkig derhal ven, wanneer wij flcchts het gezegde in aanmerking neemen (want 'er konde nog meer worden bijgevoegd) hoe gelukkig elk die met Obadja zeggen kan: ik vrees den keer van mijner jongheid af. i. Jongelieden.' a. Die nog nimmer met aandacht den Godsdienst van deeze gewigtige zijde befchouwd hebt, maar door vooroordcelen verblind tot hier toe altijd een ongunftig oordeel over denzelven hebt geveld ■ ■ die dus ook nimmer of zelden aan God uwen Schepper denkt, aan zijne vriendfehap u niet laat gelegen leggen , noch u bekommert hoe gij hem behaaglijk leven zult, maar uw hoogst genoegen zoekt in het genot van allerlei Zinnelijke vermaaken, cn grooter liefhebbers uwer begeerlijkheden, dan van godsdienftige öeffeningen zijt, komt beziet dc Godsvrucht, wier gaarde gij tot dus verniet kendet, beziet haar eens in dat licht, waar in ik u dezelve heden heb voorgefteld, en vraag u zeiven eens ernftig af-> °f gij niet dwaas zijt met alle die groote voordeden welke 'er altijd, maar vooral aan eene vroege  EENER VROEGE GODZALIGH. og vroege Godzaligheid verbonden zijn, van u ta verwijderen, en door het kiezen van eene tegenovergeftelde levenswijs, u zeiven niets dan ellende en rampzaligheid in dit en het toekomend leven op den hals te haaien?- ■ Wat ik u fmeeken mag, om uwer eigene waare gelukzaligheid wil, trekt hier toch uwe aandacht niet onbezonnen van af, de zaak is van te grooten aanbelang, cn van te gewigtige gevolgen voor uw geluk of ongeluk ! Kunt gij iets inbrengen tegen het geen ik tot aanprijzing eener vroege Godzaligheid gezegd heb? zoudt gij , haare zijde kiezende uwen Schepper niet behaagcn, en bij al wat braaf is in achting en cere zijn? zoude ze u geene krachtige wapenen aan de hand geven om u te beveiliger» tegen de gevaarlijke verzoekingen, die u vooral in deezen leeftijd van alle zijden omringen ? zoude het nu de beste tijd niet zijn om met eene gewenschte vrucht aan uw geluk te arbeiden? zoudt gij het niet, nu beginnende, onvergelijkelijk verder kunnen brengen dan een ander, cn zoude dit xiwen ijver niet opwekken? zoudt gij zo doende niet gerust, en getroost den dag uwes doods, die zo onzeker is, kunnen te gemoet zien? • En zoude u dit alles, gelijk ook alle de vreugde cn het nut, die gij gehoord hebt dat ook anderen daar van zouden wegdraagen, zoude V dit ajUs onverschillig wezen? en zoudt gij B 5 lieve*  %$ DE AART EN VOORDEELEN liever willen voortgaan op de paden des verderft, die gij tot hier toe betreden hebt, u zeiven vernederen beneden het redelooze vee door uwen Maaker te verachten, cn u aan te Hellen als dvvaazen cn zinncloozen ? liever willen voort.gaan met vermaaken na tc jaagen, welke u, daar gij de edele genoegens van den Godsdienst 'er om verfmaadt, zo duur te Haan zullen komen? liever willen voortgaan met ziel cn lichaam te bederven, en u rijp te maaken voor eene eeuwige rampzaligheid? wat dunkt u? welk eene keus zoude thans de beste wezen% Uw geweten zal u misfehien thans gecne plaats tot twijffeling overlaaten, maar uw hart, jeukende naar de vrolijkheden der jongheid, port u 'misfehien heimelijk aan om die gedagten voor eerst nog wat aan eene zijde te feilen, en naderhand het één cn ander in ern- ftige bedenking te nemen, maar wat zal u (zo gij thans van het nut cener vroege Godzaligheid overreed zijt) wat zal u zulk één uit ft el baat en? Zal het u eenig voordeel geven? zult gij 'er iets bij winnen? zal niet, naar maate gij uwe bekering tot eenen laateren tijd verfchuift, uw hart van God en zijnen dienst hoe langer hoe meer verwijderd raaken? zult gij niet dusdoende uwe bekeering aanmerkelijk verzwaaren in volgende jaaren ? of is het te denken, dat, indien gij 'er nu geenen, lust toe hebt, nu gij met veel minder hindernisfen te  EENER VROEGE GODZALIGH. 27 V/orftelen hebt, en onbelemmerder van deeze groote en gewigtige zaak kunt werk maaken, liet u dan gelegen zal komen, wanneer dc zorgen vermeerderd, en de ziel door gewoonte aan het zinnelijke tc vaster geboeid zal weezen? - cn zo gij al op het laatfte van uw leven, wanneer de benauwdheid des doods uw hart zal hebben aangegrepen, zo gij u dan al tot God om hulp cn genade wendet , zal hij u dan aanncemen? is 'er niet veel eer gegronde rede van vrees, dat, wanneer gij uwe beste levenskrachten in de zonde verfpild, en de fchoone gelegenheid die hij u gegeven had om u voor de eeuwigheid voor te bereiden, misbruikt zult hebben om Hem te tergen door het verachten van zijne gunst, en het vertrappen zijner Wetten, Hij dan met eenê levenloze godsvrucht, die alleen uit benauwd* heid geboren word, niet zal te vrede zijn ? *■ maar wat zeg ik daar al? ach! me weet of gij ivel ooit in zulk een geval zult komen?' Misfehien is u, gelijk u nu eene vroege Godzaligheid wordt aangeprcezen, ook eene vroege dood befchooren! misfehien zult gij op dien tijd, waar op gij nu heimelijk rekening maakt, al in de eeuwigheid weezen, en durft gij dan nog om mtfel denken? ach! God bewaare u voor zulk eene onzalige dwaasheid, dat gij zo den dood, de hel en hen verderf te gemoet loopen, en hét leven ^  tÊ DE AART EN VQORDEELEN leven, den hemel en de zaligheid ontvlieden zoudt Komt, laat u overtuigen, laat u raadcn, laat u overhaalen om nog deczcn dag een godvruchtig leven te kiezen. Verlaat de bejaaging van gc- neucbtcn die de ziel verderven, en keert te rug tot uwen God, tot uwen God die u nog fpaart, draagt, vcrfchoont, weldoet, en laat roepen tot zijne gemeenfchap in Jefus Christus, en die u niet verftooten, maar zelvs door zijne genade voort zal helpen, imeekt Hem om vergeving van alles wat gij ooit tegen Hein misdreeven hebt, of nog tegen Hem misdrijven mogt, op grond van het offer dat zijn Zoon tot fchuldverzoenirg heeft te weege ge- bragt, geeft u plegtig aan Hem over, cn Wijdt uw volgend leven in zijne kracht toe aan zijnen dienst, die zo vermaakelijk, die zo heilrijk, die zo zalig is. Ik wil hopen, dat gij, van uwen pligt en van uw waar belang overtuigd, deeze mijne woorden ten minften eenig nadenhen waardig zult oordeelen, maar zo ik onverhoopt ook gefprooken mogt hebben tot zulken, die vastelijk beflotcn hebben zich hier aan niet te bekreunen, maar voort tc gaan in 't wandelen op de wegen hunnes harten, dc zulken zie ik tot mijne fmart genoodzaakt zelve te laaten beproeven, of het dienen van den Satan voordeeliger zij, dan het diénen van den volzaligerj God., b. Jtx-i  EENER VROEGE GODZALIGH. >b. Jongelieden die den heer vreest! gij hebs de beste partij ongetwijffeld gekozen, en het berouwt u niet zulks gedaan te hebben O erkent toch niet dankbaarheid het voorrecht, waar meda God u verwaardigd heeft, dat gij voor de befraettingen der wereld zijt bewaard gebleven, en de vrees des heeren reeds zo vroeg in uwe harten is ingeplant;} Dat hebt gij immers niet aan uw eigene wijsheid, niet aan uw eigen beter oordeel, niet aan de bravere gefteldheid van uw hart te danken, want, indien gij aan u zeiven waart overgelaten geweest, zoudt gij gewisfelijk u met den ftroom hebben laaten wegvoeren, maar Genade hield u te rug, Genade maakte u wijzer, Genade boog uw hart om de vreeze Gods te kiezen; Dit in het ooghou-dende, moet gij den fterkften aandrang bij u vinden om u vooral nedrig aan te ftellen voor God en voor menfchen. Gaat voort, intusfehen, zo als gij begonnen, zijt oefFent u dagelijks tot Godzalig-, heid, vertraagt niet in dit gewigtig werk, wijkt niet achterwaarts, of zo gij thans u hier aan fchuldig mogt kennen, denkt dat gij door veracht tering dubbeld verliest —— eerst door de verachtering zelve, dan ook door het gemis van alle die voordeden , die eene toegenomene Godsvrucht Zouden achtervolgd hebben, kiest veel de eenzaamheid, houdt u na bij God, maakt veel werk Yarj  $o DE AART EN VOORDEELEN van het gebed, en van gezette heilige overdcnkinge, wikkelt u in geenen te gemeenzaamcn om», gang in met losbandige jonge lieden ligt zoudt gij tot het kwaa.de vervoerd worden eer gij het merktet, en hoe bezwaarlijk valt het opftaan , wanneer men eenen zwaaren val gedaan heeft! dat verder uw pad gelijk zij aan een fchijnend licht, het welk voortgaat en licht tot den vollen middag toe, en welk een gelukkig uitzicht is 'er voor u geopend, het zij gij den avond van uw leven moogt bereiken, het zij gij in den in den morgenftond moogt worden afgefneden , daar mede kunt gij u troosten , dat uw einde, gelijk dat van icdcren vroomen en oprechten vrede zijn zal. ■ i. En gij die reeds verder gevorderd zijt in tnven leeftijd a. Maar dis in uwe jeugd de vrceze Gods verworpen hebt, en die, helaas! zo onbegrijpelijk dwaas zijt van daar in nog te blijven volharden, zult gij dan nimmer wijs worden, en op uw ■waar belang prijs Hellen? hoe veel tijds is 'er reeds verfpild, die nooit te rug te krijgen is! van hoe veele voordeden hebt gij u zdven reeds beroofd, die gij anders had kunnen genieten! en zult gij nu nog voortgaan den korten tijd levens, die u nog overfchiet, in die zelfde achteloze verwaarloozing van uw tijdelijk en eeuwig  EENER VROEGE GODZALIGH. 31 eeuwig geluk? wat moeten daar (bid ik 11) ten laatften de gevolgen van wezen? ai komt toch tot inkeer, eer het voor altoos te laat is! die niet godvruchtig geleefd heeft, heeft ook geenen grond om te verwachten, dat hij als een godvruchtige zalig in den heer fterven zal haast u dan, eer de gelegenheid u voor eeuwig ontbreekt, en wijdt de weinige onzekere oogenblikken, die tl nog overfchieten, den heere toe. b. Oude godzaligen, die ook zeggen kunt met Obadja dat gij den heer van der jongheid af ge-, vreesd hebt, hoedanigen behoordet gij niet te zijn in eenen heiligen wandel cn godzaligheid! welk eenen tijd toch hebt gij deezen weg niet alreeds betreden! —met zelf veroordeelendc fchaamte zult gij ongetwijfFeld erkennen, dat door gebrek aan oplettendheid, bedagtzaamheid en gezetheid gij die vorderingen niet gemaakt hebt, die gij had kunnen maaken j dit bedroeve u, dit vernedereu, maar het ontmoedige u niet, gij hebt immers door de genade Gods veel moogen overwinnen, en als gij de voordeden eener vroege Godsvrucht nagaat, zult gij niet ontkennen kunnen veel daar van in uw eigen voorbeeld bewaarheid te vinden Och dat nu uwe laatfte tijd uwe beste ware , en uw voorbeeld de jeugd van onzen tijd tot oprekking en beftuuring ftrekte! —— God geeve  ga DE AART EN VOORDEEL, enz: u dus in den grijzen ouderdom nog vruchten te dragen om aan anderen door woord en wandel te verkondigen dat de heer alleen dienenswaar* dig is Amen.'  HET BEVEL DER EVANGELIEPREDIKING E N CHRISTUS BELOFTE AAN DE GELOOVIGEN, b IJ ZIJNE HEMELVAART. Leerrede OVER MARC. XVI vers 14 tot 20; DOOR Dr. M. L UT HER. Uit het Hoogduitsch vertaald DOOR V. KONINGSBERGER. Te ROTTERDAM, bij WED. van der MEER & VERBRUGGEN. 1 834. (Prijs 10 Cents.)   LEERREDE op het FEEST VA N CHRISTUS HEMELVAART, ovbr MARC. XVI, 14 — 20. 14. Ten laatsten, toen de eke aan tafel zalen, openbaarde Hij zich, en bestrafte hun ongeloof, en de hardigheid hunfter harten , dat zij niet geloofd hadden degenen, die Hem gezien hadden, weder opgestaan, 15. En Hij sprak tot hen: gaat henen in de geheele wereld, en predikt het Euangeliüm allen creaturen. 16. Wie gelooft en gedoopt wordt, die zal zalig worden, maar wie niet gelooft, die zal verdoemt worden. 17. Maar de teekenen, die volgen zullen dengenen die gelooven, zijn deze: in mijnen Naam, zullen zij duivelen uitdrijven; met nieuwe tongen spreien ; 18. Slangen verdrijven; en is 't dat zij iet doodelijh drinken, 't zal hen niet schaden; op de kr-anken zullen zij de handen leggen, zoo zal 't beter met hen worden. 19. En de Heere nadat Hij met hen gesproken had, wierd Hij opgenomen ten hemel, eu zit ter rechterhand Gods. A  — 2 — 30. En zij gingen uit, en predikten aan alle plaatzen: en de Heere werkte met hen, en bekrachtigde het woord door daaropvolgende teekenen. De Evangelist Marcus trekt in dezen tekst in het kort bijeen al hetgene Christus, na Zijne opstanding, tot op den veertigsten dag, waarop Hij ten hemel gevaren is , heeft verrigt; hoewel zulks alles niet op een en dezelfden tijd gesproken hebbende. Daarom moet men deze twee stukken welke hier zoo kort na elkander worden verhaald, naar het berigt der andere Evangelisten afdeelen en onderscheiden. Want dat Hij de Jongeren bestraft, is niet lang na Zijne opstanding geschied, namelijk, van den eersten Paaschdag tot op den achtsten daaraanvolgenden dag, op welken zij allen Hem gezien hebben; terwijl Hij hen voorts op eenen berg bescheiden heeft, van welken Hij wilde ten hemel varen, en waar Hij afscheid van hen genomen heeft. Dat Hij nu de Jongeren bestraft om hun ongeloof en de hardigheid hunner harten, daarmede worden zij van geene geringe zwakheid beschuldigd; namelijk, dat zij niet slechts ongeloovig, maar ook halsstarrig hard zijn, zoodat zij, tegen hetgene zij gehoord en anderen gezien hadden, dat de Heer was opgestaan, zich ook aangekant en het betwist hebben; terwijl daartegen het groot geduld en de zachtmoedigheid van Christus wordt aangetoond omtrent dezulken, die' niet slechts ongeloovig, maar ook onverzettelijk en hard, niet gelooven willen , dat Hij hen daarom niet verwerpt noch veracht, maar geduld met hen oefent, en . hen nog wel tot predikers van datgene aanstelt,  — 3 — wat zfj dusver zelve niet geloofd hebben, opdat ook daardoor hun getuigenis te sterker zou worden. Want zij zouden zelve het ook zoo moeten ondervinden, en het zich mede zien gebeuren, dat zij niet alleen den onwetenden en ongeloovigen, maar ook den harden en vervolgers zouden prediken; daarbij mogten zij dan uit deze eigene ervaring ook met die harden geduld leeren oefenen, hoewel echter met zulken niet, die uit vijandschap en moedwillige boosheid de beledene waarheid bestrijden zouden. Dan de Discipelen hadden eene andere grootere reden voor hunne hardigheid, dan anderen wel hebben mogen; deze namelijk, dat het Joodsche volk onder eene inrigting en instelling leefde , die het er elk voor houden deed, dat alleen Jeruzalem de zetel van het Gods- en Christus-rijk zoude wezen. Daarvan hadden zij zoo vele getuigenissen en aanwijzingen in menigvuldige uitspraken van de Propheten, dat Wij zijn immers geene ongeloovige Heidenen of Turken? Ach, lieve mensch! is het zoo gemakkelijk, maak er dan toch een begin mede, en beproef eens, wat gij, als de ure genaakt, dat de dood u onder het gezigt zal treden, of den duivel uw geweten verschrikt en bedroeft, zóó, dat uw verstand en uwe zinnen niet anders dan Gods toorn en den angst der hel gevoelen, — wat gij, wij herhalen het* — ervan kennen zult. Maar zijt gij een Christen (gelijk gij dat zegt te Wezen), dan moet gij immers gelooven en cr niet aan twijfelen, dat Christus voor u gestorven is, en Zijne opstanding en hemelvaart voor u zonde , dood en hel overwonnen, ja verdelgden verslonden heeft. Van waar dan , dat gij voor den dood nog zoo bevreesd zijt, voor God vlugt, en op de gedachte aan Zijn oordeel verbleekt? Dit bewijst immers, dat het u ontbreekt aan het geloof; dat toch kan voor dood en hel niet terugdeinzen, maar ,waar het is rigt het het hart op en maakt het.zelve onverschrokken , zoodat het welgemoed zeggen kan : Wat vraag ik naar zonde, dood en de pijlen van den duivel, daar ik immers eenen Heer heb,  — 23 — die daarboven ter regterhand Gods zit, over alles, in den hemel en op de aarde, heerscht, en mij Zijne geregtigheid en leven schenkt. Spreekt nu zoo uw hart ? Dan zijt gij gelukkig te roemen, maar dan zal ook gewis de gedurige prediking van deze dingen u niet te dikwijls voorkomen, als die dan wel de ervaring hebt (welke ook de grootste heiligen hadden) , hoe onvolkomen steeds, hoe klein en zwak dikwijls het geloof nog is, en dat hetzelve dus gedurig versterking en vermeerdering noodig heeft. Want dat de wereld de leer van het geloof gering acht, is, door dat zij zeker en zorgeloos daarhenen leeft, en niet weet, noch heeft ondervonden, wat verschrikkingen der zonde en een versaagd geweten zijn; maar daarna, wanneer de dood haar overvalt, dan weet zij geen raad, maar geraakt aanstonds tot wanhoop, waarbij dan wel moet gekend worden, wat voor eene zaak het geloof is, namelijk , geen doode letter, noch slechts lippenwerk , of eene ijdele gedachte en verbeelding, maar een onverschrokken, onversaagde moed, die met volle overtuiging des harten op Christus bogen kan, tegen de zonde, den dood en de hel aan. Daarom klagen hier ook zelfs de voorname heiligen over hunne zwakheid, en moeten wel erkennen , dat, daar zij nog in vreeze en angst, in droefheid en treurigheid verkeeren, hen nog veel aan het geloof ontbreekt. Want de reden tot gezegde klagt ligt niet in de getuigenis des Heeren, maar in het geloof, dat gij nog niet diegeen zijt, die waarlijk een' geloovende kunt genoemd worden, of immers in dezen nog zwak zijt. Intusschen, hoe zwak gij zijt, als gij Christus maar blijft aankleven, zult gij dien troost, die kracht en sterkte vinden, welke allen schrik des doods en B 4  — 24 tier hel zal overwinnen, waartoe aller mensehen krachten, werken en verdiensten te kort schieten. Deze is nu de tekst, welke den Heer beveelt dat onder alle creaturen zal gepredikt worden. En om kennelijk te doen zijn, dat Hij deze prediking in Zijn rijk wil bevestigt hebben, opdat men aan dezelve niet twijfelen, noch op iets anders wachten , maar zich er aan houden zoude dat het bij het gesprokene, als bij de onherroepelijke meening van dezen Heer aller creaturen, blijven moest, herhaalt Hij hetzelfde nog eenmaal, en maakt het krachtiger door de ontkenning: Maar wie niet gelooft, die zal verdoemt worden. Daar verneemt gij het eindelijk oordeel tegen den irots en roem der Joden en der geheele wereld. Want gelijk het vorig gedeelte met één woord den hemel opent, de hel sluit en de schrik der wet opheft, voor allen die gelooven ; alzoo sluit dit gedeelte ook weder als met één woord den hemel toe, zet de hel open, maakt Mozes met zijne wet eenen ondragelijken Gebieder, en den duivel een' magtigen heer over alle degenen die niet gelooven. Hiertegen nu baat niet, of gij tot stervens toe voor de wet ijvert, gelijk de Joden deden en Paulus vóór zijne bekeering; noch, of gij een afgezonderd leven kiest, u aan mishandeling, ja aan de verbranding prijs geeft; het blijft zoo, dat, wanneer gij niet in Christus gelooft, u het helsche vuur, de eeuwige verdoemenis wacht, en de dood, als eenen eeuwigen kerker, u binnen sluit. Zegt gij : ik heb toch zoo veel gebeden, gevast, de Godsdienst bijgewoond en helpen bevorderen, en zoo vele goede werken gedaan, zou dat alles dan niets beteekenen ? Dat alles baat niets , zegt hier Christus. Wie niet gelooft, wordt verdoemt. Wanneer gij het vertrouwen in uw hart niet krijgt,  — 25 m hetgeen u moedig kan doen zeggen: zonde, dood, duivel en hel, ik vraag niet naar u, ik ben gedoopt en geloof in Christus, daarom ben ik zeker, dat de hel voor mij gesloten en de hemel mij geopend is , dan zijt gij verloren. Van dat vonnis over de ongeloovigen verstaat de wereld niets, evenmin als zij dit van het eerste doét, dat over de gedoopten en geloovigen, deze ten goede, is uitgesproken. Van daar, dat een ongeloovige , als het op sterven aankomt, daar sidderend huilt en klaagt: ach ! mogt ik nog maar eenige weken leven, om mijne zonden goed te maken , opdat ik de hel ontkwame. En voorzeker , het verstand kan niet anders dan zoo spreken, waarbij dan enkel terugblijven, vrees en twijfelmoedigheid het gevolg moet zijn , door al hetwelk de mensch eindelijk buiten zijne zinnen geraakt. Een Christen echter doet zoo niet, maar zegt: ik wilde gaarne heilig zijn, en ben er ook mede begonnen, maar het wil niet vooruit; ik val gedurig weder in zonde : daarom is niets beter, dan op den ouden bederver alle hoop op te geven. Ik ken géene werken , op welke ik hopen en mij mede troosten kan. Ik heb wel het Evangelium vlijtig gepredikt, mijne naasten getrouwelijk gediend, de armen ondersteund, smaadheden verdragen, en de goede werken ook, zoq veel mogelijk, zoeken te betrachten; maar daarmede wordt het register mijner schulden niet betaald. Daarom geloof en belijd ik dit Artikel: Vergeving der zonden; vertroost er mij mede, dat mijnen Heer Jezus Christus gesproken heeft: Wie gelóóft en gedoopt wordt, die wordt zalig. Daarbij blijf ik en waag het welgemoed op Hem. Daarom zeg ik, dat dc wereld, noch van het eerste, noch van het tweede stuk iets verstaat. B 5  — 26 — Het vonnis echter staat daar, en slaat, gelijk een geweldige donderslag, alles ter neder, wat uit den geloove Christi is. Wie niet gelooft, die wordt verdoemt, hij moge Jood of Heiden, Leeraar of Leek, Vorst of Onderdaan, Stedeling of Landbe. woner zijn, niemand uitgezonderd, hij doe wat hij wil; gelooft hij niet, dat is, kent hij Christus met, boogt en trotseert hij niet op Hem tegen zonde, dood en duivel, dan is hij verdoemd. Daar helpt niets voor, noch besnijdenis, noch wet, noch godsdienstijver, noch gewaad, noch vasten, noch bidden, noch deze of gene goede werken ; maar het heet: Wie den Zoon niet gelooft, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem, Joh. 3. En, gelijk het geloof geene werkelooze gedachte , noch menschelijke inbeelding of doode zaak is, maar een levend, werkzaam vertrouwen in het hart op Gods genade, en eene bron waaruit alles goeds vliet; zoo is ook liet ongeloof niet maar iets beschouwelijks , eene bloote gedachte of verbeelding welke in het hart ligt en daar rust neemt: maar op deszelfs bodem eene etterbuil, die allerlei kwade vruchten, in opéénstapeling van andere zonden, naar buiten openbaart; zoodat men zorgeloos en vermetel voortleeft, God veracht, den naasten haat en nijd toedraagt, en allerlei kwaad bedrijft, daarvan geen geweten makende, of, te zeer door verschrikking aangegrepen, tot wanhoop vervalt. Want de werken des ongeloofs zijn niet verborgen, maar openbaar, gelijk Paulus leert, Gal. 5, waar hij de werken des vleesches opnoemt. Zoo dan zijn aller menschen voornemens en daden (buiten Christus) onder de zonde besloten, gelijk de Heer Joh. 16 zegt, dat de Heilige Geest de wereld zou bestraffen, om de zonde, dat zij  27 - in hem niet gelooven. Daar is dus het vonnis der veroordeeling over de wereld, met al hare eigengeregtigheid en hare godsdienst reeds geveld. Dit oordeel kan niemand ontgaan, noch van de verdoemenis gered worden, dan door dat hij deze prediking hoore en geloove, welke zegt, dat degenen die in dezen Heer gelooven, om hunne zonden niet zullen verloren gaan, maar om Zijnentwil vergeving derzelve en het eeuwige leven hebben. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, (spreekt Christus Joh. 3) dat Hij Zijnen eeniggeborenen Zoon gaf; opdat alle, die in Hem gelooven , niet verloren worden, maar het eeuwige leven hebben. Want God heeft Zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld oordeele, maar opdat de wereld door Hem zalig worde. Wie in Hem gelooft, die wordt niet geoordeelt; maar wie niet gelooft, die is aireede geoordeelt; want dit vonnis der verdoemenis blijft op hem rusten, om zijns ongeloofs wil, hetwelk hem alle zonde, behoudt, zoodat dezelve niet wordt vergeven, en daarmede de schuld vermeerderd en de verdoemenis zwaarder maakt, dat hij, boven alle andere zonden, ook Christus veracht en niet gelooven wil. Dat Christus nu bij het eerste gedeelte : „ wie gelooft," tevens van den doop spreekt, dat ziet op het bevel van het uitwendig ambt in de Christenheid , gelijk Hij dit ook Matth. 28 in derzelver beide deelen dus te zamen trekt: Leert alle volken en dooptze. Hiermede geeft Hij te kennen, vooreerst, dat het geloof, waarvan dit Evangelium predikt , niet bedekt en verborgen moet blijven, alsof het genoeg was, dat ieder, wanneer hij het Evangelie hoort, maar voor zich zeiven gelooven, en hij zijn geloof niet voor anderen belijden moest; maar dat het moet bekend worden, niet alleen  - 28 - waar het Evangelium gepredikt, maar ook waar het aangenomen en gelooid wordt; dat is : Christus yv.l, waar Zijne kerk en Zijn rijk in de wereld be aat door d,t Goddelijk teeken van den doop ons b Sn vergaderen en bij elkander houden. J Want ware dit zoo niet, en moesten wij zonder uitwendige verzameling en teeken ve strooirf z.jn dan kon de Christenheid niet uitgebreid no 'ï tot den einde toe onderhouden worde^i Maar nt wil Hij ons door deze Goddelijke verzameling alzoo zamen verbmden, dat het Evangelie steedf ve der en verder ga, en door onze belijdenis ook anderen tot hetzelve gebragt worden. Zoo s de doop eene opentlijke getuigenis voorde geheele wereld van de leer des Evangeliums en fan onslJoof, eene getuigems, bij dewelke men kan zien waar en b.j w.en deze Heer regeert. Ten tweede heeft Hij ook dit ieeken verordend, opdat het bekend moge zijn, dat Hij door dit uitwend.g ambt, van de prediking des woords en de doopsbed.ening, in Zijne gemeente werken en Zieh krachtig betoonen wil, en ieder zoo den doop aanneme wetende dat Christus zelf hem hiermede betuigt dat hij door God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest aangenomen wordt, (dat toch zegt: m den Naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes naar des Heeren Chr stus bevel, gedoopt te worden), en dat dus de doop tot een zeker teeken en zegel dienen moet, benevens het woord of de belofte, dat wij, indien wil Hem door het geloof aankleven, tot tt ri k van 2nr,SCU„d, rePfn' ]ngdijfd w°«Ien, kinde¬ ren Gods en erfgenamen des eeuwigen levens zijn. En zeer gepast is door Christus verordend, dat Hij m Zyn rijk, (hetwelk in de geheele wereld en onder alle creaturen komen moet), de inriirtinr yan hetzelve op vele en velerlei wijzen maakte 1lijk oudtrjds bij de Joden; maar zander eenige Ceremoniën en mtwendige instellingen, het eenvoudigste en algemeenste teeken daartoe neemt, hetwelk overal een en hetzelfde is, gelijk ook de predkmg hier en aan alle plaatsen eenerlei is, en alle onderschei!  — 29 — in afkomst, stand, geslacht of vermogen tusscben den eenen en den anderen , voor God wegneemt. Anders is in de wereld alles ongelijk, maar de Christenen zijn zulke menschen , die., (naar hun Christelijk bestaan) , allen eenerlei leer, eenerlei spraak, eenerlei teeken, gelijk ook eenerlei geloof en belijdenis hebben; opdat het rijk van Christus in alles een rijk der liefde , der eenigheid en des vredes zij; bij welke gelijkvormigheid en bestendigheid , Christus het, door Zijne goddelijke kracht, te midden van al deszelfs vijanden, onderhoudt en bewaart. Dat nu de Heer in het tweede gedeelte van dit vers: maar wie niet gelooft, enz. den doop niet herhaalt, is zeker, dewijl die in het eerstgezegde reeds genoegzaam aangetoond en elders (Matth. 23) verder daarvan bevolen was; zoodat daaruit niet volgt, dat men vrijheid zou hebben om dien na te laten : daar hij die een Christen wordt en gelooft, gewisselijk ook dit teeken gaarne zal aannemen: opdat hij, en deze Goddelijke getuigenis en de bevestiging zijner zaligheid met zich omdrage , met dewelke hij, door zijn geheele leven, zich sterken en vertroosten mag, en hij ook hiervan voor de geheele wereld opentlijk bekentenis doe; welke beide stukken tot eens Christens bestaan behooren, naar Rom. 10, 10. Evenwel kan het gebeuren, dat iemand ook gelooven mag, ofschoon hij niet gedoopt is ; en daarentegen sommigen den doop aannemen zonder in waarheid te gelooven. Daarom moet men dezen tekst zoo verstaan , dat hiermede de doop bevolen en ingesteld is, als dien men niet behoort gering te achten , maar gelijk gezegd is , er gebruik van te maken , zonder hier nogtans zoo naauw te bepalen , dat iemand zou verloren gaan, omdat hij tot den doop niet komen konde. Zooveel nu van de prediking des Evangeliums, hetgene Christus beveelt dat in de geheele wereld na Hem zal verkondigd worden. Het laatste gedeelte volgt dus : Maar de teekenen die volgen zullen dengenen die gelooven, zijn deze: enz.  30 Deze teekenen werden gegeven tot eene getuigenis en een opentlijk bewijs van deze prediking des Evangelies ; gelijk die, vooral in het begin derzelve, menigvuldig moesten plaats hebben, tot het Evangelie in de wereld verder is uitgebreid geworden , sedert wanneer zij zeldzamer en eindelijk onnoodig wierden. Nogtans blijft altijd dezelfde kracht en werking van Christus in de Christenheid , zoodat, indien . het noodig ware, ook nog wel Zulke wonderen geschieden kunnen. Dan deze wonderwerken zijn nog maar gering, tegen degene welke Christus onophoudelijk in de Christenheid doet, in die op aarde te beschermen en te onderhouden, gelijk dit wonder wordt geroemd, Ps. 110, 2, dat Hij heerschen zou in het midden zijner vijanden, die zoo boos en bitter zijn , dat zij, indien zij konden, gaarne oogenblikkelijk alles in de Christenheid zouden omkeeren; terwijl nogtans een enkel Christen met zijne prediking en zijn gebed een geheel land of stad behouden kan, zoodat de duivel (zijns ondanks) moet toelaten, dat vele menschen ten doop komen, het Evangelium hooren en leeren, ja, er alles om verlaten willen. Dat is den duivel regt uit zijne woning gedreven , als de magt en schrik van zonde, dood en hel in onze harten overwonnen wordt, en zoo vele Christenen , zoo jongen als ouden , vrolijk sterven in Christus en door het geloof den duivel onder den voet treden. Dat mag slangen verdrijven heeten en met nieuwe tongen spreken. Zijn dan die uitwendige teekenen (l Cor. 14) maar voor de ongeloovigen geschied; wij behoeven ze niet, en al ware dat zoo, zij zouden nog veel ligter geschieden , daar wij die groote wonderdaden van Christus bij ons zien plaats hebben , dat Hij dagelijks zoo vele zielen uit de kaken des doods en der helle trekt, welk wonder Hij-zelf, Luc. 10, 20, boven al de anderen verheft. Hij, de Heer, nu ten hemel opgenomen , waar Hij de Zijnen plaats bereidt, opene ons allen de oogen, dat wij, door de verlichting des Heiligen Geestes, de wonderen Zijner genade zien mogen. Amen 1  DE UITSTORTING VAN DEN HEILIGEN GEEST. Leerrede OVER HAND. II vers 1 tot 4; DOOR Dr. M. L U T H E R. Uit het Hoogduitsch vertaald DOOR r. KONINGSBERGER. Te ROTTERDAM, bij WED. van der MEER & VERBRUGGEN. 1 8 3 4. (Prijs 10 Cents.)   LEERREDE OP DIT PINKSTERFEEST, over HAND. II, 1—4. 1. En als de dag van Pinksteren vervult was waren zij alle eendrachtiglijk bij elkander. 2. En daar geschiedde , snellijk, een ruischen van den hemel, als van een geweldigen wind, en vervulde het geheele huis daar zij zaten. 3. En men zag aan hen gedeelde tongen, als waren zij vurig; en hij zette zich op eenen iegelijken van hen. 4. En wierden allen vol des Heiligen Geestes ; en begonnen te prediken met andere tongen naar dat de Geest hen gaf uit te spreken. Wij zullen , in de behandeling van dezen tekst, eerst spreken over den oorsprong en de geschiedenis van het Feest dat wij vieren, daarna over den Persoon en het Ambt of werk van den Heiligen Geest, en eindelijk over den weg, langs welken wij tot de ondervinding van Deszelfs zaligende werking , het deelgenootschap aan Denzelven, kunnen geraken. A  — 2 - De omstandigheden en gelegenheid, aan welke dit Feest, dat Pinkster genoemd wordt, deszelfs oorsprong is verschuldigd , dagteekenen zich , ook wat die benaming aangaat, reeds van den uittogt der kinderen Israëis uit Egypte af. Het was, namelijk , in dit land hunner dienstbaarheid , dat de Heere hen , denzelfden nacht in welken Hij er hen uitleidde, het Pascha houden liet, hetwelk zij ter gedachtenis aan deze hunne wonderbare verlossing , als een jaarlijksch Feest, op dien lijd telkens vernieuwen zouden. Vijftig dagen verliepen er nu , nadat zij de woestijn waren ingetrokken, toen zij naderden aan deu berg Sinai. Daar gaf God hun door Mozes Zijne wet (gelijk wij dit Exod. 19 en 20 lezen) , en beval hun deze gebeurtenis jaarlijks op den vijftigsten dag na het Paaschfeest mede feestvierend te gedenken. Ziedaar nu van waar deze dag als de vijftigste, in het Grieksch PKtiTECOSTE, de benaming Pinksterdag, dat een onduitsch woord is, heeft ontleend, op welken de Heere aan Israël geene geringe weldaad, in de openbaring van Zijn'wil en welbehagen nopens hetgene zij hadden te betrachten en na te laten , bewezen had; eene weldaad , die dan wel der dankbare herinnering waardig , hen tot de heiliging van dien dag moest opwekken, en, zoowel als den ernst, dien de Heere , omtrent de onderhouding zijner bevelen , in zoovele ontzagverwekkende en majeslueuse teekenen had geloond , hen aansporen, om steeds met lust en ijver zich naar dezelve te gedingen. Nu is ons bekend , naar des Apostels gezegde , 1 Cor. 10, dat hetgene oudtijds onder de Joden plaats had, aitemaal voorbeelden waren van hetgene onder het N. T. in den lijd der genade ge-  - 3 - beuren zou. Ba.-rom, gelijk wij thans een ander en beter Paaschiam hebben (daar toch in Egypte het bloed van het Lam, waarmede zij de posten der deuren bestreken, slechts diende, opdat de Engel des verderfs het ligchaam niet beschadigen , de eerstgeborenen niet raken zoude; terwijl daarentegen het bloed van het Paaschiam Jezus Christus ons uit het ware Egypte, van de zonde en den eeuwigen dood verlost) , zoo hebben wij in het N. T. ook een ander cn beter Pinksteren, hetwelk bij de Joden een feesthouden was van wege het ontvangen der Wet in letteren, en bij ons de feestviering is van het ontvangen der Wet van den Geest des levens in Christus Jezus. Het geschiedverhaal ons door Lucas in den tekst gemeld, geeft ons van die heerlijke en heugelijke gebeurtenis berigt. Daar waren zij , de Apostelen en andere Christenen , als de dag van Pinksteren was aangebroken, eendraglelijk bijéén, om, in vereeniging met het geheele Volk , voor de , door God eenmaal op dien dag aan hetzelve bewezene gunst, Hem met dankzegging te verheerlijken, en Zijne op Sinai betoonde Majesteit eerbiedig te roemen ; tevens, naar hunnes Heeren Christus' bevel, de beloften des Vaders, die zij van Hem gehoord hadden , blijvende verwachten. En ziet , wat gebeurt er ? Op eens laat zich van den hemel een ruischen hooren als van eenen geweldig gedrevenen wind , hetwelk het geheele huis vervult, daar zij te zamen zijn, terwijl men verdeelde longen, gelijk vuurvlammen , over hen ziet fonkelen ; waarmede de Heilige Geest Zich opentlijk hoorbaar en zigtbaar wilde openbaren, en door de laatste het Predik-ambt aanduiden, welks arbeid niet A 2  - 4 — ijdel zou zijn, maar de harten bewegen, en in dezelve een nieuw licht en vuur ontsteken , gelijk wij ook later zullen vernemen. Weldra nu op dit ruischen en deze vuurvlammen zei hij zich op een' ïegelijkèn vair hen , en zij allen worden vol des Heiligen Geestes, die hunne harten zoodanig ontsteekt en doorstroomt, dat zij in een' oogenbük God en Zijnen Zoon Jezus Christus regt kennen , de geheele Schrift verstaan , en zulk eenen moed hebben, dat zij, cr wel verre af om die kennis maar voor zich-zeiven tc behouden, voor dezelve vrij en opentlijk uitkomen . en beginnen te prediken niet alleen , maar — en dit treffend wonderwerk kwam hier mede nog bij — dit ook doen met andere tongen, zóó, dat zij allerlei talen konden spreken , daar zij tot in dezen oogenbük toch niet meer dan hunne, moedertaal waren maglig gewee; t; hetgeen dan mede tot eene getuigenis moest dienen, dat, hoezeer van Jeruzalem de prediking des Euangeliums zoude beginnen, die echter daar alleen niet blijven moest, maar, naar de voorzeggingen der Propheten , reeds in deszelfs eersten aanvang, gelijk daarna over de geheele wereld , in alle talen worden gehoord. Zoo vervulde Christus dan Zijne belofte , ook naar Joannes des Dbopers voorzegging, dat zij met den Heiligen Geest en met vuur zouden gedoopt xoorden. De Heilige Geest komt. en geeft hun , bij hunne feestviering van de Sinaitische Wetgeving, eene tweede, nieuwe Wet. Komt, dat wij bij de hooge voortreffelijkheid van deze boven dc eerste ccr.ige oogenbükken stilstaan. De eerste Wet door God gegeven, en in steenen tafelen ingedrukt, werd in letteren ge-  - 5 - noemd , omdat dezelve niet verder dan het oor , niet in het hart gaat , en ook geene , dan slechts geveinsde , werken , door uilwendigea dwang te weeg gebragt, ten gevolge heeft. Op deze wijze dan, alleen in het schrift en deletter vervat, was zij in allen deele dood, heeft ook gedood, en daarbij een dood volk beheerd , dewijl het hart dood was , en men Gods gebod slechts uitwendig gehoorzaamde. Want wanneer men ieder vrijheid liet om te handelen gelijk het hem geviel, zonder dat hij daarvoor straf had te duchten , zou men wel niemand aantreffen , die niet liever de Wet voor zich zag opgeheven; daar de natuur zich zoodanig gesteld bevindt, dat zij liever zou volgen wat haar hegeeriijk ;.is, waarvan zij nu het tegendeel moet doen, cn dus, hetgene zij van de onderhouding van Gods geboden doet, dat enkel doet uit vrees voor de bedreigde straf. Daarom wordt de mensch al aanstonds, van wege de straf, Gode vijandig, dewijl hij gevoelt dat hij een zondaar is, eu met God niet wel staat, Wien hij geene genegenheid kan toedragen , hij , die liever zou willen dat er geen God was. Zulk een afkeer is legen God in het hart , hoe schoon zich de natuur ook uitwendig wil tooijen. Daarom ziet men hoe de Wet, slechts in letteren zijnde, niemand levend, niemand Godvreezend maakt, noch toegang tot het hart heeft. De tweede Wel is geestelijk, deze iaat zich met pen en inkt niet schrijven, noch ook met woorden mcdedeelen, gelijk Mozes met steenen tafelen omging ; maar , gelijk wij hier zien in deze gebeurtenis : de Heilige Geest komt van den hemel, en vervult hen allen, zoodat zij verdeelde en vurige tongen bekomen en vrij uit prediken , geheel anA 3  - 6 - ders dan voorheen, zoodat elk er zich over verwondert en ontzet. Daar komt Hij , en doorstroomt het hart, dat bewerkende tot eenen anderen mensch, die nu God lief heeft, en gaarne doet wat Hem behaagt, hetwelk niet anders dan de Heilige Geest zelf is, of wel het werk, dat Hij in het hart te weeg brengt. Daar schrijft Hij enkel vurige vlammen in het hart, en maakt het levend, zoodat het met vurige tongen en eene werkdadige hand uitbreekt, en eenen nieuwen mensch wordt, die gevoelt dat hij een geheel ander verstand, gemoed en andere gezindheid , dan voorheen, verkregen heeft. En nu is alles levend, licht in het verstand ; moed in het hart ; [hetwelk brandende is en lust heeft tot hetgene dat Gode welbehagelijk is. Zietdaar nu het onderscheid tusschen de Schriftelijke en Geestelijke Wet van God , (en daarbij reeds wat des Heiligen Geestes werk is) , bij welk onderscheid het heerlijke, en voor den zondaar zaligende van deze tweede bedeeling boven de eerste, op het duidelijkst blijkt. Daarom vieren wij Feest, niet om de oude , maar om de nieuwe gebeurtenis, de zending des Heiligen Geestes. Deze is ons Pinksteren , en bestaat daarin dat men God regt kent, niet angstig voor Hem vreest , maar vrolijk wordt en een goed geweten verkrijgt, met eenen moed , waarmede men om Christus wil alles gaarne lijdt, gelijk men aan de Apostelen ziet. Van zulk een Pinksteren heeft niet alleen Christus in zijne laatste gesprekken , maar hebben ook de Prophelen, als David, Jesaias, Jeremias, Joel, Zacharias en veie anderen gepropheteerd. Derhalve willen wij ook dezen dag besteden , om van den Heiligen Geest te prediken, waartoe wij nu in de  — 7 - tweede plaats ons bij Zijn' Persoon, werk en Ambt nader wenschen te bepalen. En hier dan, vooreerst, Geliefden! denke niemand uwer , dat de Heilige Geest niet tijdens den ouden dag in de Kerk en onder de men. schen zou zijn geweest. Daar Hij toch eeuwig t almagtig God is, gelijk Christus zegt, dat Hij van den Vader uitgaat, en dus dezelfde Natuur en hetzelfde Wezen met den Vader bezit, zoo is dit ons immers eene zekere getuigenis , dat Hij , de Heilige Geest , steeds Zijne werking in de menschen heeft gehad , hunne harten heeft verlicht, en hen naar Gods wil geregeerd en geleid. Dat verklaart Christus zelf, en ook Petrus, dat de Heilige Geest door de Propheten gesproken heeft; terwijl de Evangelisten getuigen van den ouden Simeon , van Hanna, van Zacharias, Elisabeth en Johannes, dat de Heilige Geest in hen heeft gewoond. Daarom moeten wij aangaande den Heiligen Geest hier even zoo denken en gelooven , als omtrent Christus den Zone Gods, die van eeuwigheid was, en weldra na de eerste belofte in het Paradijs Zijn werk begonnen heeft, om tegen den duivel ten strijde te gaan, en dien den kop te vertreden; welk dus voorlang begonnen, cn steeds uitgeoefend werk , de Zoon Gods opentlijk heeft voltooid toen Hij mensch geworden, aan het kruis gestorven en ten derden dage opgestaan is. Eveneens dan heeft het werk des Heiligen Geestes , om de harten der menschen door Gods Woord tot het geloof te brengen, hen te verlichten, te versterken , te vertroosten en in alle waarheid te leiden, A 4  - 8 — ofschoon meer] verborgen, echter altijd ra de wereld plaats gehad. Maar op dezen heiligen Pinksterdag heeft Hij dalzelfde werk voor het eerst volkomen en opentlijk verrigt , zoodat ieder die het gezien heeft, den Heiligen Geest en Zijné wonderen heeft moeten waarnemen en erkennen ; waaromtrent hel voorgeven van sommigen, die dezelve voor geene Werking des Heiligen Geestes houden, maar zeggen dat de Apostelen, vol zoeten wijns geweest zijn, een moedwillige leugen is, waarbij der zoodanigen eigen hart hun zegt, dat in eenen toestand als zij verdichten , vreemde en onbekende talen niet kunnen worden geleerd. Dan , wat mag wel de reden zijn geweest, dat die openbaring des Heiligen Geestes tot op dezen Pinksterdag werd uitgesteld ? Geene andere , dan om ons te leeren, dat wij dezen schat alleen door onzen Heere Christus hebben. Die heeft ons deze gaven verworven, en is er alleen de TJitdeeler vnn , volgens Psalm 68, 19. Gij zijt in de hoogte gevaren , en hebt de gevuvgenisse gevangen : Gij hebt gaven ontvangen voor de menschen , welk gezegde door den Apostel Petrus, in zijne prediking op dezen d; het werken moet, hoe zou ik dan nog iets van $ mijne werken verwachten ?" Zoo vallen alle  - 13 - menschelijke werken en Wet, ja ook Mozes'Wet, weg , en leert de Heilige Geest den zoodanigen , de geestelijke dingen regt onderscheiden , zoodat hij de Schrift beter verstaat , dan allen die met de Wet alleen omgaan. Daarbij blijft dan de Schrift ook noodig, om zoodanig geloof te sterken, en ook anderentebewijzen, dat deze dingen daarin zóó zyn geschreven, gelijk de Heilige Geest die leert. Want wij moeten niet het geloof maar voor ons-zei ven behouden , maar laten uitbreken, en dat doende , behoeven wij , tot bevestiging en bewijs van hetzelve, de Schrift. Dan zie echter wel toe, dat gij den Heiligen Geest daarbij steeds voor Dengenen erkent , die dat, in het Woord nabij gebragte, Euangelium van Christus, in het hart predikt, en den mensch zoo vrij maakt, dat van de letter des Woords niets , dan alleen wat tot staving van het gepredikte noodig is, meer overblijft. Men moet intusschen, hetgene aangaande het werk des Heiligen Geestes bier is gezegd, wèl verstaan , en niet als of er mede werd te kennen gegeven dat iemand die den Heiligen Geest ontvangen heeft , reeds al aanstonds volmaakt en geheel rein, zonder eenig gevoel van de Wet en de zonde wezen zou. Want wij prediken van den Heiligen Geest en Zijn Ambt , niet dat Hij het aireede geheel heeft uitgewerkt en volbragt, maar dat Hij het heeft begonnen , en steeds meer en meer , zonder ophouden, daarmede voortgaat; gelijk gij ook geenen zoodanigen mensch zult aantreffen , die zonder zonde en droefenis , vol geregtigheid en blijdschap is, en eik met eene geheele vanzelfsheid dient. Want de Schrift zegt wel wat de Heilige Geest doet, namelijk, dat zijn Ambt is, van de  - 14 - zonde en de verschrikkingen te verlossen; maar daarmede is het nog niet geheel uitgewerkt. Daarom moet een Christen ie's van zijne zonde en de vreeze des doods in het hart gevoelen, zoodat hij alle de bestrijdingen van eenen anderen zondaar kent. De ongeloovigen zijn in hunne zonden zoo diep gezonken, dat zij die voor gering houden ; maar deze , de geloovigen , gevoelen dezelve wel: dan zij hebben daartegen eenen Uilhelper, den Heiligen Geest, die hen troost en sterkt, zoolang totdat Hij zulks geheel uitgewerkt en voleindigd heeft, dan zullen zij er niets meer van gevoelen. Daarom zeide ik dat men hier welbedacht moet zijn, en toezien, dat men van den Heiligen Geest niet zoo trotsere en grootspreke , gelijk sommige hoogmoedige, vermetele geestdrijvers doen; ten einde niet iemand tot zorgeloosheid vervalle , en meene dat hij reeds geheel volmaakt is. Want een waar Christen is evenwel ook vleesch en bloed, als andere menschen; behalve, dat hij met de booze lusten in strijd is, en datgene gevoelt , wat hij ongaarne gevoelt, terwijl de anderen zich aan dezelve niet laten gelegen liggen , en er in het geheel niet tegen strijden. De zaak is niet verloren , omdat men de booze lusten gevoelt, behoudens dan, dat men tegen dezelve strijdt. Daarom moet zulk een mensch niet naar zijn gevoel oordeelen, alsöf het daarom met hem gedaan was, maar met de overblijvende zonden, die hij gevoelt, gedurende zijn geheele leven slaags zijn , den Heiligen Geest laten werken, en, zonder onderlaten, zuchten, om van de zonde ontslagen te worden ; gelijk dan zoodanig zuchten in de geloovigen nimmer ophoudt, en dieper gaat  - 15 - dan men kan uitspreken, gelijk Fauius, Rom. 8, 23, zegt. Nogtans heeft het eenen kosleüjken Hoorder, namelijk, den Heiligen Geest zeiven , Die gevoelt dat sterk verlangen wel, en vertroost ook zulke gewetens met Goddelijken troost. Zoo moet dit dan steeds zijn onderééngemengd, dat men het beide gevoelt , en den Heiiigen Geest, en onze zonde en onvolkomenheid; want het is eveneens met ons gelegen als met eenen kranke die onder handen van den Arts is, en met wien het intusschen toch beter moet worden. Daarom moet niemand 'dus oordeelen: » deze 3 mensch heeft den Heiligen Geest, daarom moet i hij volkomen sterk zijn, gf-ene dan voorlreffe»lijke werken doen, en geene gebreken hebben." Neen, niet alzoo ; daartoe toch kan het in dit leven niet komen , van waar ook de Apostelen zelve dikwijls over hunne bestrijding en treurigheid klagen ; terwijl de Heilige Geest hierbij , dan voor hunzelven, naar hun gevoel, wel verborgen is, maar hen nogtans, door het Woord en het geloof, in de beproeving sterkt en Onderhoudt. Daarom wordt de Heilige Geest niemand gegeven , dan alleen degenen , die in droefenis en angst verkeeren; voor deze bevat het Evangelium nuttigheid , en brengt bij hen vrucht te weeg. Want deze gave is te hoog en te edel , dan dat God die voor de zoodanigen zoude werpen, die, wanneer er hen van wordt gepredikt, dat aanhooren , zonder te weten wat zij hooren. Het moeten zulke harten zijn , die hunne ellende gevoelen en erkennen , en er zich niet uit weten te helpen. Want ;ndien de Heilige Geest zal komen en helpen , moet men van zelf te werken zoo moede zijn,  - 16 - dat men het bij zichzelven opgeeft, en niemand denken dat het anders toegaat. Dat zien wij in de gebeurtenis van dezen dag. Voorheen kon de Heere deze vreesachtige, in zwakheid en onverstand liggende Jongeren, die Hem, om hen wéér op te rigten, zoo veie moeite en arbeid gaven , waarvan toch alleen hun eigen bloode hart maar oorzaak was, zelf niet genoeg troosten, tot Hij eindelijk de belofte gaf: de Trooster, de Heilige Geest welken ik u zenden zal van den Vader, die zal u alles leeren, en mij verheerlijken, want Hij zal 't uit het mijne nemen; en u verkondigen. Dit werd dan heden aan hen vervult; terwijl de Heilige Geest hen daarbij met vele gaven versierde, gelijk Hij dat steeds de geloovigen doet, en voor hen een Trooster is, die, terwiji alle wereldsche troost maar kortstondig en tijdelijk is, bij hen blijft tot in der eeuwigheid. Daar de Heilige Geest nu zulke heerlijke en groote dingen in ons werken moet, zoo laat ons, eindelijk , den weg leeren kennen, langs welken wij lot het deelgenootschap aan die gave des H. Geestes kunnen geraken; ten einde Hij dit werk in ons ook werke , en wij door Hem geheiligd en zalig worden. Hier leert onze lieve Heer Jezus Christus, Luc. li , ons dit: Is 7 dan , dat gij, die kwaad zijt , kunt uwen kinderen goede gaven geven, hoeveel te meer zal de Vader in den Hemel den Heiligen Geest geven, dengenen die Hem bidden ? Merkt bij dit gezegde wel op, vooreerst , dat het alleen God is, die den Heiligen Geest geeft, en voorts, dat Hij denzelven dengenen geeft, die er Hem om bidden , die naar deze gave zuchten en zeer begeerig zijn. Daarom, wanneer o"v nu zich uw  - 17 — hart ontsluit, en zucht: » Ach God! geef mij ook Uwen Heiligen Geest;" houdt d. ment zijner genade: „ Gaat henen in de geheek „ wereld, predikt het Euangelium allen crea„ turen" , Verleen ons, o Heer! aandachtige en leerzame harten, om deze heilige verpligting te overdenken. Amen. I. De kwaal. Sommigen vooreerst zeggen: „ Het is niet „noodzakelijk Zendelingen af te 'vaardigen naar „ de volken, die geene Christenen zijn; die men„ fchen zijn toch even zoo goed en ook even zoo „gelukkig als wij; ja gave God! dat wij hunne „ onfchuld en hunne zachte en eenvoudige zeden „ hadden!" Het is niet noodzakelijk ! — Inderdaad, deze woorden kunnen onmogelijk uit het hart eens echten Christens opwellen. Men rekent onzen aardr bodem op omtrent duizend millioenen bewoners; van deze zijn flechts twee honderd millioenen Christenen; honderd millioenen zijn MahomedaA 3 nen,  ( 6 ) nen, en bijna zeven honderd millioenen Heidenen. In een tijdvak dus van dertig jaren moeten acht honderd millioenen menfcheii, die even; o'nfterfelijke zielen hebben als wij, dit leven verlaten, zonder kennis van den levenden en waarachtigen God (2), en van Hem, die gezegd heeft: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leVen; niemand komt tot den Vader dan door ■mij (3). Nog dertig jaren verloopen er, en al weder zijn er acht honderd millioenen onfterfelijke zielen , die de eerfte volgen. Zoo dalen er van geflachte tot geflachte millioenen in het graf, te midden van dien duisteren en beklagenswaardigen nacht. Welk waar Christelijk hart kan na deze ernftige gedachte nog vragen: is het noodzakelijk? — Ja, de toeifond der wereld bij de Heidenen is van dien aard, dat men flcchts een vriend der menschheid behoeft te wezen, om ook een voorftander te zijn van dit Zendelingswerk, Overal, waar geen Christendom gevonden wordt, vertoont ons de aarde barbaarschheid, onkunde en verfchrikkelijk bijgeloof; want het Christendom ftrekt niet alleen voor bijzondere perfonen ter zaliging hunner zielen, maar tevens ter bevordering van de welvaart en de fterkte der volken; (2) 1 Thesf. I: £ (3) jonnn. XIV: 6.  ( 7 ) ken; en is er onder al die natiën wel ééne, wier verdediging eene valfche wijsgeerte zou willen op zich nemen? Wil men de verwonderlijke befchaving roemen van China? wij wijr aen tot antwoord op drie duizend kinderen, welke jaarlijks in de hoofdftad van dat rijk aan den ellendigften dood worden ter prooi gegeven. Wil men het Islamismus verheffen, waar men dat geloof vindt aan éénen God, en aan de onfterfelijkheid der ziele, hetwelk men zich verbeeldt voor den mensch genoegzaam te zijn ? wij wijzen u op dat Islamismus als op een dood ligchaam , hetwelk reeds federt eeuwen de f'choonfte landen der wereld bedekt, om, door deszelfs onreinen flank, die flreken in eene akelige wildernis te herfcheppen, en om uit dien flaap niet te ontwaken, dan om in woede alles rondom zich heen te vuur en te zwaard te verwoesten. Neen, Toeh.! het zijn geene zachte, geene eenvoudige zeden, welke men bij die volken, werwaarts onze Zendelingen gaan, aantreft. Komt, dat wij hen meer van nabij befchouwen. en, met voorbijgaan van alle andere volken en derzelver wreedheden en afgoden, ons thans alleen bezig houden met die, waar zich de Zendelingen bevinden van dat Genootfchap, tot welks onderfteuning wij geroepen worden. Welke tooneeA 4 len  C 8 ) len komen ons al aanft'ónds voor in dat Indiè\ hetwelk men zoo dikwijls -de. moeder der befchaVing' genoemd heeft? Welke denkbeelden hebben hare bewoners van den levenden en waarachtigen God? wij zien hen de knieën buigen voor drie honderd en dertig millioenen afgoden , en te midden van dit ganfche heer van godheden, weten zij het niet, op welke' zij kunnen vertrouwen, aan welke zij moeten gehoorzamen : zij werpen zich nu eens voor apen, dan voor Hangen, en dan weder voor ijdele beelden neder. Gerecdëhjk vallen zij wréede en Ongebonden priesters te voet, en vereeren zelfs de vrouwen en dochters dezer afgodspapen met affchuwelijkc plegtigheden: ten flotte, als zij niets anders hebben, veranderen zij hunne heilige boeken in godheden : „ Bij hen is alles God, „ behalve God zelf." Deze goden zijn monfters, en de priesters verleiders,- de heilige boeken prijzen den hoogmoed, de onkuischheid en de wraakzucht aan, en die ongelukkige volken-liggen, bij zulke leidslieden der losbandigheid, alle te zamen gezonken in de walgelijkfte zedeloosheid; — en hoe reinigen zij zich van hunne zonden? Men ziet des avonds talrijke fcharen, die zich gezamenlijk in den Ganges werpen, eene rivier, welke zij vereeren, verzekerd, dat  C 9 ) dat derzclver wateren hen reinigen van alle kwaad, terwijl anderen, om vergeving der zonden te ontvangen, zich jaren lang bezig houden met dag en nacht de namen op te zeggen van hunne befchermgoden; maar onder al die ij dele namen wordt niet die éénige naam gevonden, onder den hemel aan menfchen gegeven, door welken wij moeten zalig worden (4). En welk is het lot der vrouwen ! der vrouwen, die door alle valfche godsdiensten tot den flavenftand vernederd, en alleen door het Christendom vrijgemaakt zijn ? De geboorte van eene. dochter is daar een ongeluk voor het huisgezin. Bij een' der Indiaanfche ftammen (de Raypoutcn}, worden de dochters terftond na de geboorte door haren vader aan den dood ter prooi gegeven. Eenmaal echter gebeurde het, dat een vader, minder barbaarsch dan de anderen, het niet van zich verkrijgen kon, zijn teeder wichtje, hetwelk hem toelachte en naar hem de armpjes uitftak, op te offeren; hij verbergde het in zijn huis. Het meisje in diepe ftilte opgegroeid tot tien of twaalf jaren, den gewonen ouderdom om te trouwen, werd nu door haren vader openlijk voor den dag gebragt; maar het gezigt van eene doch- (4) Hand. IV: 12. I A 5  C 10 ) dochter in het huis van eenen Raypout was iets zoo geheel vreemds, dat niemand dat ongelukkige kind voor zijnen zoon ter vrouw wilde hebben; de vader door de bedreigingen zijner vrienden, en door de fchande, dié op zijn huis rustte, geheel moedeloos geworden, verviel tot zulk eene wanhoop en razernij, dat hij zijne jonge onfchuldige dochter met eigen hand ter dood bragt. Zoo men al in andere Casten aan de meisjes het leven laat behouden , zij brengen de eerde jaren van haar leven door in de vervelendfte werkeloosheid en de diepfte 'onkunde. Men ziet haar menigmaal, vol van de jammerlijkfte bijgeloovigheid, lange bedevaarten doen. Op zekeren tijd fcheepten zich zestien meisjes in op den Ganges, met even zoo veel priesters. Ieder dezer llagtoffers droeg eene kruik, aan hare fchouders vastgemaakt. Weldra wierp zich de eene na de andere aan de hand van een' dier wreede papen in den flroom, en dreef totdat de kruik met water, vol geworden, haar onderdompelde en op den grond der diepte deed nederzinken. Ach! zij waanden den regten weg naar den hemel te nemen! — De priesters verzadigden zich met het gezigt van dit fchrikkelijk toonecl; de menigte op den oever deed de lucht van  (II) van gejuich weergalmen, maar geen enkel oog Hortte tranen van medelijden over deze flagtoffers. — O Gij ! die ' op uwen weg naar Golgotha weendet over de dochters van Jeruzalem , Gij ziet ook uit uwen hoogen hemel deze ontzettende ellenden, en Gij laat ons op nieuw in onze harten die krachtige Item hooren: „ Gaat henen „in de,geheek wereld, predikt, het Euangelium „ allen creaturen." Doch, laat ons nog meer van nabij het leven befchouwen van deze zwakkere helft onzes geflachts, welke, omdat zij de zwakfte is, te meer onze deelneming vordert. Gij weet, M. II.! wanneer een Hindo flerft, wordt er eene houtmijt gereed gemaakt om zijn lijk te verbranden. Zijne weduwe, derwaarts gefleept, wordt daarop gebonden, en haaroudfte zoon zelf fteekt met de fakkel den houtftapel aan, om zijne moeder te verbranden. Het gebeurt fomtijds, dat deze ongelukkige vrouwen zich weten los te maken, en zich van de brandende houtmijt in den droom werpen, om haar doodgewaad, hetwelk reeds in brand (laat, te blusfehen; maar barbaarfche priesters brengen haar terug, en de zoon ontfteekt op nieuw het vuur, om haar te verteren, die hem in haren fchoot droeg. Is er eene Caste, bij welke men de dooden begraaft in plaats van te verbranden, dan  ( ia ) dan is hec lot der dagtoffers niet minder vcrfchrikkclijk: de weduwe wordt met groote ftaatfie naar het graf geleid, zij zit in'den kuil, met het lijk van haren man in de armen. De ouders en kinderen wérp'en langzamerhand :aarde om haar henen, en zij blijft onbewegelijk zitten. De aarde wordt van tijd tot tijd opgehoogd rondom haar, dezelve komt weldra tot de borst, — tot de lippen, — en nu wordt er-op ééns een ganfche hoop aarde haar op het hoofd geworpen de kinderen haasten zich die ongelukkige moeder met hunne voeten te vertreden, en welhaast heeft zij adem en leven verloren : — en dit, Geliefden'! gebeurt nog hejen ten dage. Op zulk eene wijze verliezen nog thans alleen in Bengalen duizend | weduwen jaarlijks het leven. — O gij vrouwen en dochters in het Christelijk Europa! zult gij den noodkreet niet vernemen uit het midden dezer vlammen,, de gefmoorde zuchten niet hooren dezer levend begravenen uit de diepte des grafs? —j Is dit nu het lot der vrouwen, wat doen zij dikwijls zelve haren kinderen ondergaan? Helaas ! de Satan oefent in deze rampzalige landen zijne ganfche heerfchappij uit over alle gedachten , jaren en danden. Heeft eene moeder haar kind zelve, reeds vóór de geboorte, door eene ge-  C 13 ) gelofte gewijd aan eene wreede godheid, zoo brengt zij het aan den oever der rivier, zoodra het den ouderdom van twee of drie jaren bereikt heeft. Zij zelve fpoort het door hare gebaren aan in de rivier te gaan, om zijne onnoozele leden te baden.. Zij zelve leidt het bij de hand, totdat het, op eene zekere diepte gekomen, door den aroom opgetild— medegefleept wordt en nu, op den oever gezeten, hoort zij het klagend jammeren van het kind, hetwelk zij zoogde, en aanfehouwt met ongevoeligheid zijn worstelen met den dood. Anderen werpen hare zuigelingen aan de wreede krokodillen voor, en kunnen het met verwondering aanzien, hoe deze riyiergedrogten elkander hunne prooijen betwisten, totdat een derzelve die verflonden heeft. O kinderen! arme lieve kinderen! van welke des werelds Heiland eens zeidc: laat hen tot mij komen, want hunner, die hun gelijken, is het Koningrijk der hemelen (5); kinderen, die Hij ■ op de armen nam, die Hij zegende en op wier hoofd Hij zijne heilige handen legde! neen, zulk een lot bereidt u het Evangelie van Jezus Christus niet! En wat heeft de grijsaard te wachten? als zijn (5) Matth. XIX: 14. en Hoofdft. XVIII: 3, 4.  C 14 ) zijn einde nadert, wordt hij fpoedig naar de boorden van den Ganges, of van eenigen anderen gewijden ltroOm gebragt, en gedwongen in overvloed van deszelfs reinigend water te drinken ; dan beftrijkt men zijne borst, zijn aangezigt en zijne armen met het flijk der rivier, vult hem daarmede mond, oogen en ooren, en werpt hem, eer nog zijne ziel het ligchaam verlaten heeft, in dien vernielenden vloed. Alzoo fterft de grijze afgodendienaar. Hoe verfchilt daarvan de dood der Simeons, wier oogen de zaligheid des Heeren gezien hebben (6) ! En op welk eene wijze aanbidden die ongelukkige volken hunne affchuwelijke afgoden? Komt het feest van Muha Deo (den grooten god) bijwonen. Hier zijn er, die, met ijzeren haken in de lendenen, door middel van touwen aan hooge ftaken gehecht, ter eere dier godheid heen en weder flingeren in de lucht; daar loopen anderen over fcherpe ijzeren pinnen, en geven zich met mesfen doodelijke wonden. Allen eindigen het feest met blootvoets op gloeijende kolen te danfen. Of laat u op het feest van Jaggernaut vinden: terwijl eene groote fchare aanbidders, de zware kar van den afgrijsfelijken af- (6) Luc. II: 30.  ( i5 ) afgod met moeite voorttrekken, werpen velen zich neder op den weg, waar die doodelijke wagen voorbij komt, en offeren zóó hun leven op, door de zware raderen verpletterd. Doch verlaten wij het vaste land, om ons tot Nederlandsch Indien te wenden, en de eilanden, voor welke inzonderheid onze Zendelingen beftemd zijn. Ach! hier vinden wij maar al te zeer hetzelfde fchouwfpel weder, alleen misfchien met nog meer barbaarschheid en woestheid. De godheid, door een groot gedeelte van Java's inwoners aangebeden, is de krokodil. De naburige eilanders houden hem voor hunnen vader en den ftam, waaruit zij zijn voortgefproten. Op de Molukfche eilanden fchijnen de inwoners een hooger Wezen te kennen; maar in plaats van Hem te dienen, bidden zij den Duivel aan. De zeden zijn daar diep bedorven. — Op het wijd uitgeflrekte eiland Borneo, hetwelk wij geheel bezitten zonder het nog regt te kennen, vindt men volksftammen, bij welke niemand mag trouwen, voordat hij twee of drie moorden begaan heeft. Deze eilanders plaatfen zich op de zijde van den weg, overdekken zich met takken van boomen, welke zij behendig weten te fchikken, en blijven onbewegelijk, alsof die takken met diepe wortelen in  C 16 ) in den grond vast waren. Het flagtoffer, hetwelk niets dan eene weldadige fchaduw vermoedt, nadert zonder wantrouwen, en op het oogenblik dat men voorbij gaat, beginnen die doodelijke boomen zich te bewegen en zich op hunne prooi te werpen, om die a( te maken. Op Java's gebergten vindt men menfchenëters, die, uit een beginfel van liefde, zoo als zij het noemen, zich overgeven aan ijsfelijkheden, welke de menfchelijke tong naauwclijks verhalen kan. Wordt iemand hunner vrienden ziek, aanflonds halen zij eenen waarzegger; noemt hij de ziekte doodelijk, dan dooden zij hem, en fnijden bedaard zijn lijk in ftukken; waarop de nabeflaanden het onder elkander verdeden en opeten. O welke gruwelijke tooneelen levert de afgodifchc wereld! Welk eene duisternis bedekt de volken', over Welke de ftar uit de hoogte nog niet is opgegaan! Hoe fchoon zijt gij, o Christelijke -Godsdienst! en hoe noodig voor ons oog-, door zulk gezigt verfchrikt, op uw zacht en liefelijk licht uit te rusten! En nu, Evangelifche Christenen'! zoudt. gij nog meenen, dat het niet noodzakelijk is, — dat gij niet verpligt zijt, een ieder naar uwe mate, , om zoo groote ellende te hulp te komen'? Is dat die onfchuld? Zijn dat die zachte en  C W ) en eenvoudige zeden? is het kwaad niet groot genoeg, om onze goedwilligheid op te wekken ? moeten niet de hecrlijkfte dagen op aarde aanlichten? of moet de duisternis, het bijgeloof, de wreedheid, de dierlijke laagheid, de wanhoop van eeuw tot eeuw het grootfte gedeelte van den aardkloot, welken wij bewonen, blijven bedekken? Het is niet noodzakelijk', dat laat zich zoo gemakkelijk zeggen te midden van ftille rust en van al de genoegens des levens; maar hoort gij dan niet, Geliefden! de item des bloeds van deze flagtoffers, welke uit die verafgelegene ftreken tot u doordringt? en zoo gij voor die Hem uwe ooren fluit, zal zij u niet aanklagen voor den troon des Alicrhoogftén ? Ja! al die volken, welke de prooi zijn van de verfchrikkingen des bijgcloofs, wenden zich tot u, gelijk de Macedonifche man, die in den droom aan Paulus verfchcen, toen hij te Troas was, 'en hem naar Europa riep; omringd van al hunne jammeren, fmecken zij u gelijk de Macedoniër: komt over tot ons, en helpt ons (7). 00 [land. XVI: 9. B II.  ( i8 ) II. Het geneesmiddel. Misfchien zegt gij nu: de behoeften dier volken zijn waarlijk dringend; maar welk eene zonderlinge en vreemde gedachte om hun te hulp te komen! louter vrucht onzer verbeelding! welke middelen hebben wij daartoe? Neen, Geliefden! het is onder de leiding niet van on<:e verbeelding, maar van het woord Gods, dat wij hun willen ter hulpc fnellen. God, die de Opperheer zijner fchepping blijft, heeft gedachten des vredes gehad over ons vervallen gedacht. Het heeft Hem behaagd, in het midden van het rijk der zonde, die ons verwoest, een rijk Gods te dichten , om allengs de duisternis te verdrijven, allengs de zonde te overwinnen, en zich al meer en meer over de aarde uit te breiden, ter zaligheid van al hare bewoners. Jezus Christus, de Zoon des menfehen, en de Zoon van God, is de Stichter en het Hoofd van dit nieuwe rijk, en zijn Evangelie is het cénig en onfeilbaar Goddelijk middel voor al de volken der aarde, waardoor zij genezen kunnen worden van die toevallen der verfchrikkelijke kwaal, welke hun leven •en derven folteren. — Die groote Verlosfer, wiens  C 19 ) wiens naam wij dragen, werd van het begin der wereld beloofd, en in elke eeuw toegezegd aan alle volken. Toen Abraham door God geroepen werd, ontving hij de belofte: in uwen zade zullen alle volken der aarde gezegend zijn (8), en dit zaad, zegt Paulus (9), is Christus. Dergelijke ontdekkingen werden van tijd tot tijd vermenigvuldigd. Jacob belooft den Zaligmaker; Mozes kondigt Hem aan ; David vereert Hem, Dit geluid van verlosfing vervult al de openbaringen, welke God ons gegeven heeft, gelijk wij van verre het majestueus .rollen van den donder hooren, hetwelk eene groote uitbarsting aankondigt. Slechts één volk was gedurende eenige eeuwen met de kennis van God bevoorregt, maar eerlang zou de hand des Allerhoogften uit deze oude voorraadfehuur het zaad der waarheid over de geheelc aarde zoo mildclijk uitftrooijen, dat hare vrucht zou ruifchen gelijk de cederen van den Libanon (ic). Aan dien beloofden Vcriosfer zegt de Heer door den mond zijner Profeten: het is te gering, dat gij mij een knecht zoudt zijn om te verlo§fen- de: geyangenen van Israël, ik heb u ook gegeven tot (8) Gen. XII: 3. verg. H. XXII:. 18. (9) Gal.III: 16. O) Pfalm LXXII: 16. B 2  ( 20 ) iot een licht den heidenen, om mijn heil te zijn tot' aan het 'einde der aarde (11). Eindelijk verfchijn't Hij, die de wensch is aller Heidenen (12),- en alles kondigt Hem aan als den Heiland der Wereld. De oude Simeon neemt het kindeken op de armen, en roept met vreugde uit: mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien, welke gij bereid hebt voor het aangezigt aller volken, een licht tot verlichting der Heidenen (13). Weldra hooren wij hetzelfde uit zijnen eigen' mond. Hij zegt: ik ben het licht der wereld (14). Zich den goeden Herder noemende, voegt Hij er bij: ik heb nog andere fchapen, die van dezen fial niet zijn, deze moet ik ook toebrengen, en zij zullen mijne flem hooren, en zij zullen zijn ééne kudde en één Herder (15). Na zijne opftanding zegt Hij aan zijne Apostelen: in mijnen naam moet bekeering en vergeving der zonden gepredikt worden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem (16). Eindelijk, op het oogenblik zijner hemelvaart, laat.Hij aan zijne leerlingen dien uiterflen wil achter, welken wij in den tekst vin- (11) Jef. XLIX: 6. OO Hagg. II: 8. (13) Luc. N. 30—32. (14). 'Joann. VIII: 12. (15} Joann. X: 16. (16) Luc. XXIV: 47.  C « ) vinden, en waarvan; alles, wat wij gezegd hebben, niets anders is dan uitlegging: Gaat henen in de geheele wereld, predikt het Euangelium allen creaturen. G:j ziet dus, Geliefden! dat het werk, waarvan wij fprekcn, geen zond-ding werk is van eigene verkiezing, maar door God reeds van de eerfte eeuwen afaan geboden, ja nog meer, een werk, hetwelk federt de komst van Jezus Christus niet opgehouden heeft, gedurende alle eeuwen, met meerder of minder zuiverheid en voorfpocd, aan alle oorden die artfcnij te verfpreiden, welke de volken geneest. — En wie waart gij, voordat dit heil tot u kwam? flaat de oude gcdenkfehriften op, om daarin de namen te lezen der afgoden, welke uwe vaderen hebben aangebeden. Gaat in de oude donkere bosfehen de bloedige altaren opzoeken, waarop uwe Druïden hunne flagtoffers toebragten , en dan zult gij u eenig denkbeeld maken van de overwinningen, door dit Evangelie van Jezus Christus reeds behaald. Waaraan hebt gij het licht te danken, hetwelk u beltraalt — de befchaving, de nuttige kunsten en wetenfehappen, de burgerlijke inftellingen, de zegeningen des huisfelijken levens, de hospitalen en zoo vele weldadige gedichten , welke allerlei foort van menfchelijke B 3 cl-  ( 22 ) ellende te hulp komen?— is het niet aan het Evangelie van Jezus Christus, dat gij die weldaden verfchuldigd zijt, welke andere volken of in het geheel niet gekend, of waarvan zij niet meer dan het flaauwe denkbeeld gehad hebben? — En laat ons opklimmen tot nog hoogere zegeningen, hebt gij dan in uw hart nooit de kracht gevoeld van het Evangelie? O leerlingen des Hecrcn ! zegt het toch aan die ongelukkige natiën, welk het geneesmiddel is, dat gij door het geloof in Jezus Christus hebt. O gij, die verflagen zijt om uwer zonden wil! wat kan u alleen trooster! en gerust flellen ? is het niet dat getrouw woord, en alle aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke wij de voornaam/Ie zijn^ij)! O gij, die den ftrijd voert tegen de kwade begeerlijkheden uwer natuur, en met vreugde arbeidt aan uwe heiligmaking 1 wat fielt u in ftaat om de vijanden uwer zaligheid te overwinnen, onder welke die ongelukkige vólken gebogen liggen ? wilt gij het niet openlijk belijden: Gode zij: dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus, onzenHeer (18)? O gij, die door menigerlei bc- proe- (17) t Tim. I: 15. (18) Rom. VII: 25. '  C *3 ) proevingen bezocht wordt! waardoor komt het, dat gij u verblijdt, offchoon nu voor eenen korten tijd bedroefd? antwoordt gij niet: Gezegend zij de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, die door zijne groote barmhartigheid ons wedergeboren heeft tot eene levende hope op die onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die ons bewaard wordt in de hemelen (19)? Hoe! daar de Allerhoogfte een plan van ontferming gemaakt heeft om de wereld te behouden; daar de Zoon van God, om dien genadigen raad uit te voeren, zijn leven opgeofferd, zijn bloed geflort heeft; zult gij onbewogen blijven? — daar het Gods welbehagen is; zult gij u daartegen verzetten? zoudt gij door onverfchillige werkeloosheid het bloed van Jezus Christus willen onnut maken, en hen verderven , voor wie Hij geflorven is! — Hoe kunt gij na die verklaringen Gods, welke gij nu gehoord hebt, langer ftil en werkeloos blijven? of zijn de volken van Africa , van Azië en van al die eilanden niet juist die volken, die geflachten der aarde, van welke de H. Schrift fpreekt, die alle in het zaad van Abraham moeten (19/) 1 Petr. 1:3,4. B 4  C n ) ten gezegend, en onder welke 'alle, naar het bevel des Hceren, de vergeving der zonden moet gepredikt worden? Christenvolken! Christenen! aan uwe bewaring heeft God het geneesmiddel der natiën toevertrouwd, niet om het alleen voor u te behouden, maar ook om daarmede voor anderen te woekeren , en zoo gij dit talent in de aarde begraaft, zijt gij die booze en lutje dienstknecht, van wien gezegd zal worden: werpt dien onnutten dienstknecht in de buiten fie duisternis (20). O ! indien eene flad was aangetast door eene befmettelijke ziekte, en iemand bekend was met cenig heilzaam geneesmiddel, gefchikt om de ziekte te fluiten — zoo hij zelf dat bezat, en het evenwel weigerde bekend te maken of te bezorgen, hoe misdadig zou hij wezen, en in hoe billijke vervloeking zou zijn naam niet komen? Wel nu! de geestelijke pest, die de afgodifche volken verwoest, is duizendmaal verfchrikkelijker, dan al de ligchamelijke kwalen: gij hebt dat genezend middel in handen, hetwelk die pest in haren Joop kan fluiten de gezonde leer vr.n het Erangelfe, — Cn zendt gij weigeren hetzelve aart h:n bekend te laten worden, en tot hen te laten brengen? IVee mij ! (20) Mauh. XXV: 30. 1: lï  C *5 ) mij ! zoo roept P.uilus, die eerde Zendeling onder de Heidenen, uit, wee mij, indien ik het Euangelie van Christus niet predik (21)' Waarom zoudt gij dan willekeurig de takken afhouwen van dien boom, welke voorheen uic het kleinfte zaadje ontfproot, en welke, naar de voorzegging van Hem, die denzelven geplant heeft, onder zijne weldadige fchaduw alle volken onder den ganfehen hemel moet doen rusten (22)? Wie heeft u-het regt gegeven, om mauwcr perken te zetten voor d n tempel des Allerhoogden, die toevlugt en vreugd van den flerveling, wiens omtrek, naar de afteekening reeds van den beginne der wereld gemaakt, al de gedachten der aarde moet bevatten? — Die arme volken denken er zoo niet over als gij doet. Zij kunnen niet denken, dat gij hun den fchat zoudt onthouden, welke u is ter handen gcdeld om hun te geven. Zij vragen er u om met luid geroep. Zeker Indiaan zeide tot eenigc Christenen uit Europa, die met den Bijbel in de hand bij hem kwamen: „ Reeds- fe„ilert zoo langen tijd • hebt gij dat heerlijk ,, boek, dat boek voor alle volken; reeds voor „eeuwen hebt gij de waarheid gekend, die u Ü$.arftaw «naifsBcab

Macth. XIII: 32. B 5  C 3. , >!j;h^(i{«o>i wa ei ? jtjkI ai hit ai Jjftboiqarg fcguaiv'na t obsiv na f bisHglïjjüiog ai jnfdted 3 onijm n! J^ho^qö Ib t"32feO i-^Hb'H nsb ic< — ! ocncjl -A'tjïiinuiüYi 7.TJ it3$H fsls — ! ijrr,- ft^jjad OifioM 30»! ! • '•.:< rti Saioil tb OfiE mo ,'jbcr!'j^ ev.'U 100b 3«fri n'irn gi; 33 ofcorrr rjrrr ns?ittd na {jrr; ai nfivi£fib gaiijjht ' .oomA . 1 ,\, \ 117.7. ,'jtul .lx •'>). .nnnoj_ (or)  Bij den Uitgever dezes is mede gedrukt, en alom te bekomen: J. II. Merle d'Aubignk , De Geboorte van Jezus Christus, of Kerstdag, in eene Leerrede. (Tekst Matth. I: 23.) Waar achter zeer belangrijke Aanteekeningen. Uit het Fransen vertaald, gr. 8° /»:5o. Het Kruis van Jezus Christus, en de Prediking van het Evangelie, in twee Leerredenen; de eerfte op den dag van 's Heilands lijden, tekst Gal. VI: 14; de cweede op den dag van de bediening des H. Avondmaah, tekst Matth. XI: 5. Waar achter zeer belangrijke Aanteekeningen. Uit het Fransch vertaald. gr. 8° ƒ 1 :10. K. Gutzlaff, (In 1826 van Rotterdam als Zendeling afgezonden. ) S m e e k f c h r i f t ten behoeve der Heidenen en Mahomedanen, gerigt aan alle Christenen van Nederland, gr. 8° «••'••ƒ - !7S. (N.B. Dit Smeekfchrift, door den Schrijver achtergelaten, ftaat in naauw verband met de Leerrede van den Eerw. Merle d'Aubigné , over het Nut van Evangelifche Zendingen onder de Heidenen, en onze verpligting om dezelve te bevorderen t en zal met niet minder genoegen gelezen worden.} J. van Eyk , Bijbeloefeningen over de Handelingen der Apostelen, of vroegfte Gefchiedenis der Christelijke Kerk, naar het tweede Boek van Lukas; als een (lichtelijk Huisboek. — Vooraf gaat eene korte Levensbefchrijving van wijlen D°. J. van Eyk, door D°. r. p. van de Kasteele. gr. 8°.' f 1:50. • De Bijbel in het klein , voor Kinderen, 8°. met 2 Vignetten en het Silhouet van D°. J. van Eyk. ƒ 1:25. Voorbereidend Onderrigt voor het onderwijs in de Bijbelfche Gefchiedenisfen. 8°. Derde druk. f •: 20. • Voorbereiding voor het onderwijs in de Christelijke Leer. 8° ƒ - : 20. Onderrigt omtrent hec Bidden. 8°. . . f - :?o. M. Hoogendorp, Zielsverheffingen en Gebeden: eene Handleiding tot het regt Christelijk bidden, voor ongeoefenden. 1°. Deel. 8» ƒ - : 90.   DE LANGZAME EN ONGEMERKTE VOORTGANG van het in het ALGEMEEN..   DE LANGZAME en ONGEMERKTE VOORTGANG van het KONINGRIJK GO BS f eene over MARK. IV: 2G-29. DOOR "L» SCHUKKIIXG, |U'£bift zich de menschheid schoener ontwikkelt. Ook dan j' is de geschiedenis verkwikkend, gelijk de roos , »welke gedurende het onweder, terwijl het rondom t dezelve- dondert en bliksemt, door de vallende reit gendroppels frisscher te voorschp'n komt," Die stormen nu , mogen op zich zelve , zoo lang zij woeden, geene zake van vreugde schijnen ; de Christe' Ijke waarnemer der dingen leeft, gelijk ten opzigte van zwijnen pligt alleen in het tegenwoordige t« aanzien van zijne verwachting in de toekomst  2 en uit hetgeen geweest is besluit, hij tot hetgeen wezen zal; daar toch ook in dit opzigt niets nieuws onder de zon gebeurt. Natuurlijk is het, dat de Evangelie - prediker; die spreekt , omdat hij gelooft, zich dcor zulke lijds~ omstandigheden dikwerf als van zelpe leiden laat .' in zijne keuze van onderwerpen. Zoo ging het ook mij , meer dan eens in deze dagen van wereldbeweging. De leerrede , die u in de ze bladen wordt aangeboden, is daaraan ook haar oorsprong verschuldigd. Reeds op den laalsten Zondag van Ju» lij des voorgaanden Jaars hield ik dezelve in eene avond-Godsdienstoefening te Hoogveen, iraaraan mijne gemeente onmiddellijk grenst; ter gelegenheid, dat ik aldaar eene liefde-beurt waarnam. Het kwam mij toen niet in de gedachte , om dezelve in het licht te geven; maar ze nu onlangs eens weder in handen krijgende, besloot ik daartoe: niet, als of ik geloof, dat er aan mijn werk, wel niet veel zal te berispen zijn; maar, omdat ik het niettemin, niet geheel ongeschikt achte, om iels mede bij tedragen tot verheffing van den Christelpken geest mijner landgenooten onder den druk dezer tijden en bij zoo menig verschijnsel, dat gemoedelijke bekommering baren kan. Ontvang, Lezer ! daartoe met verschoonende welwillendheid mijnen geringen arbeid, en God, de Va* der van onzen Heer Jezus Christus gebiede er zijnen genadigen zegen over ! Zuidwolde , Octobcr i83a^  DE LANGZAME EN ONGEMERKTE VOORTGANG VAN HET KONINGRIJK GODS OP AARDE IN HET ALGEMEEN. MARK. IV: 26—29. En Hij zeide: Alzoo is het Koningrijk Gods, gelijk of een mensch hel zaad in de aarde wierp. En [voorts] sliep en opstond nacht en dag: en het zand uitsproot, en lang werd, dat hij zelve niet wiste , hoe! Wanl de aarde brengt van zelfs vrucht voort: eerst 't kruid; daarna de aire, daarna 't volle koorn in de aire. En als- de vrucht [zich] voordoet, terstond zendt hij de sikkel daarin, omdat de oogst daar is. Dat goede dingen langzaam en daarom te zekerder komen, is eene waarheid, die door de algemeene ondervinding van alle tijden geleerd is, en pok in vele opzigten van wezenlijke toepassing bevonden wordt. Inzonderheid geldt zy , G.! ten aanziene van alles , wat bijzonder, bestendig en algeme*» goed is of nuttig. Zelden toch ziet men zoo iets, anders dan allengskens en, hoewel meestal na of te midden van groote beroeringen, evenwel bijna onmerkbaar  I tot stand komen; maar juist in dien langzamen en ongemerkten voortgang heeft het dan ook eenen grooten waarborg voor zijne wezenlijke voortreffelijkheid ; en eenmaal gevestigd in de wereld, wordt het clan door geene magt, hoe groot ook , daar wederom uit gedrongen! Het kan, ja! wel voor een tijd gedrukt , maar nimmer geheel onderdrukt worden, en meestal dienen die verdrukkingen tot niets anders , dan om het nog meer te bevestigen ; gelijk het zware gewigt, dat men op een wel gebouwd gewulfte legt hetzelve nog te vaster en onbewegclijker maakt. Het is er mede , als in de natuur; waar zich datgeen , wat het grootste wordt en het langst van duur is, ook het langzaamst ontwikkelt. Die trotsche eik; hoe langzaam was toch zijn groei, maar hoe vast staat hij nu ook daar geworteld ! De stormen mogen zijn kruin hebben geslingerd , zij hebben hem slechts te vaster geschud; en eenmaal gevestigd, spot hij met de woede der winden. Is dus de vermelde waarheid een inderdaad in het algemeen doorgaande regel, inzonderheid ten aanzien van alles, wat bijzonder, bestendig en algemeen goed is of nuttig; met het hoogste regt zal zij dan ook door ons toepasselijk geacht worden op het Koningrijk Gods, die, boven alles zoo nuttige inrigting van God zeiven in deze wereld! Allerbelangrijkst toch zijn de gevolgen, door God aan die inrigting, aan Christus Zijnen Zoon , voor de wereld verbonden. Zij bevatten, door Gods oneindige ontferming het grootste, het algemeenste, het bestendigste heil voor eene zondige mensehen-wereld; een heil , dat wel door de boosheid dierzelfde wereld, hier en daar, en voor een tijd kan verhinderd wo£w  2 den ; maai1 hetwelk zich dan toch , trots al dien tegenstand , langzaan en ongemerkt voortgaat geheel te ontwikkelen tot heerlijkheid van Hem, uit wien, door wien, en tot wien alle dingen zijn! Over dien langhamen en ongemerkten voortgang van het Koningrijk Gods, in het algemeen beschouwd, wilden wij tot u spreken, naar aanleiding en op grond van die schoone gelijkenis , welke onze Heer jkzus Christus , de Koning zelve van het Godsrijk, daaromtrent in den tekst heeft voorgesteld. Wij zullen dus : Eerst die gelijkenis zelve beschouwen; Dan de door haar geleerde waarheid overwegen; en Eindelijk den invloed dien deze op ons kan en behoort uitteoefenen, aanwijzen. — Strekke het ons allen tot zegen! Amen! I. De gelijkénis , welke onze Heer hier uitsprak, en die ons door markus alléén bewaard is , betreft het Koningrijk Gods. Bij deze spreekwijze , dikwijls in de Schriften des N. V. voorkomende en van gelijke beteekenis als die van: «Koningrijk der Hemelen," hebben wij te denken aan die buitengewone inrigting, welke de hooge God , langs buitengewone wegen , der wereld genadiglijk heeft willen invoeren, tot behoudenis van zondaren: aan het hoofd van welke inrigting staat jezus Christus , die met de zorg van derzelver besturing bijzonder belast en zulks vrijwillig op zich genomen hebbende , daartoe in deze wereld ge2  3 komen is ; ons vleesch en bloed zelfs aangenomen; hier geleefd, geleerd, gewerkt en geleden heeft; ja! zelfs eenen geweldigen dood is gestorven , maar, daaruit naar Gods raad is opgewekt, opgenomen in heerlijkheid en verheven aan de regterhand der Majesteit in de hoogste Hemelen, om van daar, toegerust met alle magt in Hemel en op aarde, die inrigting of dat Koningrijk op deze aarde te vestigen, te beschermen , te handhaven en tot het groote doel te leiden en te besturen, tot heil der wereld en tot heerlijkheid van God zijnen Vader! Eenig > ja! voorzeker geheel eenig is die inrigting! Zij staat — en, o! aanbidden wij menschen hierbij den oneindigen Ontfermer! — Zij slaat in regtstreeksche betrekking tot menschen. Zij bedoelt geheel- en- al menschelijke gelukzaligheid, langs den weg van een ootmoedig en hartelijk geloof aan Gods genade in Christus ; welk geloof ten gevolge heeft en gepaard gaat met eene geheele toewijding van den mensch uit ongeveinsde dankbaarheid aan den dienst van God en hem alzoo geheel- en - al heiligt, naar ziel en ligcbaam , tot het groote doel van zijn aanwezen en hem daardoor, hoe meer hij dat doel nadert, des te zaliger doet zijn in de bewustheid van zijnen God en van zich zeiven. Dat Koningrijk Gods nu, of die genadige inrigting van God door jezus Christus , heeft niet ten doel, om zich tot een enkel volk of eene enkele bevoorregte klasse van menschen uittestrekken; neen! Joden en Heidenen, vrijen en slaven, blanken en mooren , edelen en onëdelen , alle geslachten der aarde , waar aij ook wonen, wat naam, kleur of rang zij ook dragen , allen zijn onder die inrigting des Hemels be«  grepen. Dezelve is bestemd , om allen op te nemen en op allen te werken , wat zij werken kan en haat door opzettelijke verharding van menschen zelve niet belet wordt. » Want," zeide paulus : > het is des » Vaders welbehagen geweest, dat in Christus alle » de volheid wonen zoude, en dat Hij, door Hem » vrede gemaakt hebbende, door het bloed zijnes »kruiscs, door Hem alle dingen verzoenen zoude » tot zich zeïven; hetzij de dingen, die op de aarde, » hetzij de dingen , die in de Hemelen zijn.» Het verhevene doel van deze Goddelijke inrigting is dus niets anders, dan om zich in tegenstand te stellen tegen het geheele rijk van lengen en ongeregtigheid, waar het ook op aarde heersche; dat rijk geheel te vernietigen; de ellende, die hetzelve over de wereld bragt, te stuiten, weg te nemen of tot grooter heil te doen strekken ; en om aldus op de puinhoopen van hetzelve, waarheid en deugd hare zetels te doen stichten , opdat die geheel en alléén heerschen en er in waarheid een rijk Gods bij uitnemendheid op aarde kome; een rijk, waarin God en het Goddelijke in menschclijke harten woont en gere ïtigheid wordt geoefend. Van dat Koningrijk Gods nu bij uitnemendheid, zeide onze Heer, toen Hij nog op aarde leefde en dus nog aan de eerste grondslagen van hetzelve arbeidde, dat het was gelijk of, of te vergelijken met .... en hier volgde nu de gelijkenis zelve; een zinnebeeld, hetwelk de Heiland uit de natuur ontleende; misschien wel op een tijdstip en ter gelegenheid , dat het zich juist daar vertoonde; en dat ons allen duidelijk en verstaanbaar zijn moet, zoo wij maar niet te veel in hetzelve willen zoeken \  5 maar eenvoudig en alléén letten op de hoofd-gedachte die er in doorstraalt. Doen wij dit niet, maar willen wij er uit afleiden alles, wat er met mogelijkheid uit kan afgeleid worden, dan gaan wij buiten de bedoeling van onzen eenigen Meester, die niet kan geacht worden , met Zijne voordragt in gelijkenissen gewild te hebben , dat iedere trek in dezelve iets en dat zoude beteekenen , wat ons vernuft daar in al zoo vinden kan; doch die in alle, gelijk het gebruik en de goede smaak medebragten , slechts ééne hoofd-waarheid , waartoe al het andere in verhand stond of enkel, tot verlevendiging en opsiering van het Verhaal strekte, aanschouwelijk v\ilde voorstellen. Welke waarheid onze Heer nu in dit zinnelijk tafereel bedoelde, zal ons duidelijk zijn, zoodia wij er slechts een eenvoudig oog op werpen. liet is, als volgt: »Een landman werpt het zaad in den ak»ker. Na dit gedaan te hebben, gaat hij heen, wijl »hij nu verder terstond niets omtrent dat zaad te » doen heeft. Hij slaapt des nachts , hij staat op des »daags, hij verrigt zijn ander gewoon werk. On»derwijl kiemt dat zaad in den akker; spruit uit » allengskens en zóó ongemerkt, dat, de halm lang » geworden zijnde, de landman zelve niet weet, hoe! » wijl hij daar verder niets aan kon toebrengen, want y> de aarde brengt van zelfs , door de kracht die God »in haar gelegd heeft en zegent, vrucht voort, »niet op ééns, maar trapsgewijze; eerst namelijk »het kruid of het groene uitspruitsel, den halm; » daarna de aire; daarna, zoo zachtkens aan en van »lieverlede! het volle koorn in de aire, het graan f* dat de aire doet zwellen en vult. Maar ook dan  6 »is nog niet dadelijk de vrucht volkomen. Doch » doet zich die dan eindelijk als rijp vóór; eerst dan » is de oogst d;Uü\" Zoo is het nu ook, met het Honingrijk Gods , zeide jezus. Zóó langzaam en ongemerkt namelijk, gaat hetzelve voort, zich te ont« wikkelen. Hetzelve zal niet in eens, als op een sprong, zich in al zijn luister en waardigheid , in al zijne kracht en heerlijkheid openbaren. Niet dan allengs en bijna onmerkbaar, zal het zich in den grooten wereld-akker wortelen en uitbreiden, tot dat het eindelijk in al zijne kracht, in volle rijpheid zal daar staan. Deze waarheid te weten — en dit strekt van ter zijde mede tot bevestiging van deze opvatting dier gelijkenis, — was voor de Apostelen van onzen Heer, eene eerste behoefte. Nog droomende van een aardsch Messias - rijk, verwachteden zij, dat zich hetzelve eensklaps in al zijne kracht en waardigheid zou openbaren en doen gelden tot beschaming en verdelging van al deszelfs vijanden. Om hen derhalve door de uitkomst niet al te zeer te leur te stellen, gaf jezus hun alzóó zinnebeeldig te kennen, hoe ijdcl en ongegrond zulk eene verwachting ware; daar het rijk van God zich niet dan langzaam en ongemerkt zou ontwikkelen , gelijk het zaad in de aarde geworpen, niet dan van lieverlede tot rijpheid komt en vruchten voortbrengt. Hoe schoon , hoe belangrijk , hoe bij uitstek nut tig was dus deze onderwijzing! II. Komt! beschouwen wij dan nu, in de tteeede vplaats, die waarheid zelve, dien langzamen en on-  7 gemerkte!» voortgang van het Koningrijk Gods op aarde in het algemeen ; Vooreerst: als voortvloeiende uit den aard zeiven van dat rijk, in vergelijking met den doorgaanden aard der menschen-wereld, waarin het zich wil vestigen, en eenmaal zich luisterrijk zal openbaren. Uit die vergelijking, slechts met grove omtrekken te doen, zullen wij gereedebjk kunnen opmaken, dat er geen andere, dan zeer langzame en ongemerkte -voortgang van het Koningrijk Gods in zulk eene wereld te verwachten ware. Het strekt voorzeker! niet tot eer van ons geslacht; doch — het is niet anders ! Het heeft ook , het is waar, den schijn tegen zich. Wat toch bedoelt het rijk van God anders dan dc hoogste gelukzaligheid , en , waarnaar jagen de menschen van alle tijden meer, dan naar een ongestoord en aanhoudend geluk? Zou men dus van eene Goddelijke inrigting, die regtstreeks menschelijke gelukzaligheid bevordert, niet verwachten , dat zij , zoodra zij onder de kinderen der menschen verschijnt, dadelijk en overal grooten opgang zou maken? — Doch , onderscheiden wij hier wél, en het tegendeel zal ons duidelijk worden. Alle menschen , ja! zoeken onophoudelijk, geluk. Zóó rusteloos als de aarde zich beweegt om hare as; streven hare bewoners naar (datgeen, wat zij voor geluk houden. Maar, wat Verklaart nu de wijze wereld voor geluk? Is het niet een schijn-geluk ? waardoor de zinnelijkheid gestreeld, de begeerten der oogen, de lusten des vleesches gevoed worden; dat ja! wel geen onvermengd, ongestoord genot geeft; verre van daar! doch, waartoe men dan, als tot schadevergoedingf  8 en om de ledigheid, die men in zijn hart telkens ontwaart, al weder aantevullen, al wederom op nieuw zijne toevlugt neemt en op onderscheidene wijzen en langs verschillende wegen, telkens op nieuw zoekt, hetgeen men telkens op nieuw gevoelt te missen; doch dat men dan toch telkens, eindelijk hoopt te vinden. O neen! een geheel ander, zeker, bestendig en waar geluk, gelukzaligheid bedoelt het rijk van God. Hoewel het alle betamelijke zinnelijke genietingen, met vereischte matigheid gebruikt, veroorlooft, ja ! derzelver genot waarlijk verhoogt en veredelt; het verdraagt zich volstrekt niet, met al wat boos is en den mensch verontreinigt en onteert. liet wil hem niet allddn als een zinnelijk maar ook vooral als een zedelijk wezen gelukkig zien en maken; hem zijn hoogste geluk doen zoeken en waarlijk vinden, in de innerlijke bewustheid van, en getrouwheid aan de betrekking, waarin wij , als van het geslachte des Oneindigen, tot den Allerhoogsten staan. Is het dan wel te verwonderen, dat eene wereld, waarin de zinnelijkheid de overhand heeft en dagelijks gevoed en op duizenderlei wijzen geprikkeld wordt, niet dan allengskens tot de erkentenis en waardering komt, van dat danige , waarachtige geluk ? Bevreemdt het u nog, dat de leer van eenen mahometh en dergelijken meer, die de zinnen streelen en denzelven nog grootere voldoening beloven, zelfs tot nog toe het grootste getal van belijders tellen , onder de zonen en dochteren van adam? Maar zijn dan ook welligt de wegen, langs welke tnen , volgens de wetten van het Koningrijk Gods, tot gelukzaligheid komt, zoo moeijelijk, dat de wereld in het algemeen daardoor afgeschrikt wordt,  9 dezelve in te slaan? O neen! gelijk instellingen van louter menschelijken oorsprong, tot verkrijging van een ingebeeld geluk, de hardste boetedoeningen, de kostbaarste offers, zelfs Jigchainelijke pijnigingen vorderen; wordt hier, om het hoogste geluk aanvankelijk deelachtig te zijn, geloof gevraagd, en heet het: die geloofd lal hebben , zal zulig worden ; ja! gelooft en gij hebt het eeuwige leven. Zeker ! niet slechts een bloot toestemmend geloof, zoodat men niets tegen deszelfs redelijkheid heeft in te brengen , en voor het overige het hart koud blijft, ma »r zulk een geloof, waardoor wij met hartelijke belangstelling, gelijk de zake vordert, de groote waarheden, welke ons God geopenbaard heeft, en alle zijne weldaden in Christus gaarne aannemen en met warme dankbaarheid gebruiken. En, om die belangstelling daarin te verkrijgen, is slechts noodig, dat wij ons zeiven onderzoeken, om alzoo onze groote behoeftigheid als zondaren voor God te leeren kennen en gevoelen ; bij welk gevoel wij natuurlijk , hoe luider het in onzen boezem spreekt, des te inniger de waarde der Goddelijke vervulling van die behoeften zullen erkennen, en zoo dankbaar aannemen en aanwenden, dat wij ons geheel aan God en Zijnen dienst toewijden en daarin al ons geJuk , al onze eer stellen. Maar — en hier is de jnoeijelijkheid; dit is de rotse der ergernis voor de wereld! zich zeiven nog eerst te moeten leeren kennen — wat bezigheid voor een schepsel, dat reeds alles meent te weten! En dan, ten gevolge van die kennis, zich te vernederen voor God, schuld te erkennen , genade te smeeken , louter genade te moeten ontvangen, geheel buiten zich om *  10 in eenen anderen den grond van zijn geluk te zien en te erkennen, zich zeiven te verloochenen, dien harden wil te buigen! — neen! het is niet naar den smaak eener wereld, vol van hoogmoed en ijdel zelfbehagen! Doch zijn dan de middelen, die het rijk Gods bezit en aanwendt, om de verblinde wereld op dien eenigen en regten weg tot gelukzaligheid te brengen, ook te zwak en te gering? Voorzeker! krachtiger en overvloediger, dan men het ooit van Gods genade zou hebben durven verwachten; ja! dan Engelen het voor opstandelingen tegen den Hemel zouden hebben durven hopen. Maar — het zijn geene middelen van dwang. Het rijk van God is een geestelijk, een zedelijk rijk; en hoe Gods genade dan ook daartoe op de wereld werke, langs velerlei en uitgezochte wegen; het moet eene zedelijke, dat is: eene vrijwillige onderwerping wezen van de wereld aan derzelver Opperheer; een gevolg van eigene keuze dien Opperheer te erkennen en te eerbiedigen in zijnen weg van behoudenis voor zondaren ; een voornemen , een lust des harten, in dien weg te berusten en denzelven te bewandelen. Niet Gods Almagt, maar de rijkdom Zijner Goedertierenheid moet ons tot hekeering leiden; en met welk eene volle mate nu ook die rijkdom in Christus over de wereld is uitgestort, hoe volstrekt snood de volharding in den opstand tegen den Allerhoogsten; die zedelijke. onderwerping van een zóó boos geslacht, allée'n door zedelijke middelen van krachtige overtuiging en zachte, liefderijke overreding, is niet dan langzaam, ten uiterste langzaam te verwachten! —  1! Immers de geschiedenis, en vestigen wij daarop 1en tweeden, onze aandacht, heeft het ook tot op den huidigen dag bewezen. Schandelijke onkunde of ligtzinnige ondankbaarheid zou men verraden, indien men het goede, aanvankelijk door het Christendom over de aarde geferagt, wilde loochenen. Neen! daadzaken zijn niet te loochenen! Doch , hoe groot en weldadig dan ook teeds de verandering zij, die het Christendom in vele opzigten in de wereld over het algemeen heeft veroorzaakt; hoe veel het ook inzonderheid in stilte, in het verborgen inwendig of huisselijk en maatschappelijk leven van zoo velen uitwerkte, die reeds; de eeuwigheid zijn ingegaan, of, nog, over heel de aarde verspreid, leven; maar wier namen schaars of in het geheel niet genoemd worden; wat toch is dit alles, in vergelijking van hetgeen , waartoe dat Christendom voor deze wereld bestemd is , en, wat men, alléén met deszelfs grootheid en weldadigheid te rade gaande, oppervlakkig van hetzelve, reeds dadelijk bij de invoering in de wereld zoude verwacht hebben! En, hoe langzaam en ongemerkt zijn wij nog daartoe gekomen! Reeds achtien eeuwen zijn er j sedert het aanwezen van het Christendom in deze wereld, verloopen. Wij spreken T.! van achlien eeuwen! Bij deszelfs komst in de wereld, ja! scheen het, alsof het zich ras over geheel de aarde zoude verbreiden. Maar, hoe welig groeide reeds spoedig het onkruid naast het goede zaad, verdrong het, verhinderde althans deszelfs wasdom; vooral, toer» de openlijke en geweldige tegenstand van de magteii der wereld een einde nam, en het Christelijk ge-  12 loof, in de vierde eeuw onzer jaartelling, tot den zoogenaaniden Godsdienst van heel de beschaafde wereld, zoo ver die toen reikte, verheven werd, en het waarlijk bij de menigte eene mode was, Christen te heeten, en die naam, een brief van aanbeveling in de gunst der grooten. Door magtige Vorsten beleden en voorgestaan , meende men, dat toen reeds het rijk van God zich in al zijn luister en kracht zou openbaren; maar reeds in die meening, lag de grondslag der dwaling, als of het rijk des Hemels een rijk ware van deze wereld en dus.de ondersteuning der magligen dezer aarde volstrekt niet kon ontberen. MenscheJijkc hoogmoed, die alleen schitterende pracht en geene stille ware grootheid waardeert, gaf voed» sel aan die dwaling, en , door een zamenloop van omstandigheden; hier niet te ontvouwen, en haren grond hebbende; deels in uit het Heidenen Jodendom overgeblevene en aangeërfde dwalingen; deels in de menschelijke verkeerdheid zelve , in verband met de aanleidingen van de gebeurtenissen des tijds , ontaarde het Koningrijk Gods, waarvan de Stichter zelve zoo duidelijk verklaard had: »het is niet van deze wereld 1" waarlijk in een rijk, waarvan niet de Hemel maar Rome in Jlalie, de Zetel scheen. O! wanneer wij dat tien-tal van donkere eeuwen, in de jaarboeken van het Koningrijk Gods, gadeslaan, dan is het, op het eerste aanzien niet slechts zeker, dat het langzaam en ongemerkt voortging, maar veeleer, als of het geheel van de aarde verdrongen ware. En evenwel, M. H.! was het zulks Waarlijk nietj maar juist naar dc bedoeling van  13 den Heer der Kerk, voor die tijden gepast werkzaam, ó! Aanbiddelijk zijn hier vooral de wegen van Hem, die aan Gods regterhand gezeten, ook als God zegt: «Mijne wegen zijn niet uwe we» gen, Mijne gedachten zijn niet uwe gedachten!" en, die de wijzen vangt in hunne arglistigheid. Behalve toch, dat, gedurende die donkere tijden , het Evangelie met Apostolische eenvoudigheid beleden en beoefend werd in de eenzame valleijen van Piëmont, door de gedenkwaardige Waldensen; wier nakroost, daar nog gevestigd, nog aan de deugden der Vaderen doet gedenken: behalve dit, hetgeen reeds voldingend bewijst, dat het Koningrijk Gods geenszins van de aarde verdrongen was ; was juist het toen algemeen heerschende en zoo jammerlijk verbasterde Christendom , omhangen met een kleed van deels Heidensche, deels Joodsche Kerk-plegtigheden, eene wezenlijke behoefte voor die tijden; als zijnde voor geen zuiverder vatbaar. Reeds in de vijfde eeuw onzer jaartelling toch overstroomde een heir van geheel barbaarsche volks-stammen, het zuidelijke Europa ; vestigde er zich op de puinhoopen van het toen eeniglijk beschaafde groote Romeinsche rijk; en zou met hetzelve, ook het Christendom, daar heerschende, verdrongen hebben , indien het niet toen reeds eenigermate verzinnelijkt ware, waardoor het nu in hunnen smaak viel; en zij alzoo door lang zwerven en een onrustig leven aan hunne eigene Godsdienst-plegtigheden ontwend, hetzelve gretig omhelsden. Het werkte nu onder hen, wat het werken kon; het verzachtte allengskens hunne  14 ruwe zeden; het toomde ongemerkt hunne woeste begeerten in: het bragt hen van een zwervend tot een huisselijk en maatschappelijk leven; het ontwikkelde onder hen de eerste beginselen vaa nijverheid en volks-vlijt; het fnuikte de dwingelandij hunner Opperhoofden; het werd bij zoo veel verschil en verscheidenheid één algemeene band over hen allen; het gaf hun wetten; het sprak regt en gcregtigheid, zoo veel het de tijden droegen: het vereenigde alles in zich, wat barbaren behoefden , om, zachtkens aan , menschen te worden. Ja! zoo waarachtig en onwedersprekelijk is deze belangrijke God-verheerlijkende daadzaak in de geschiedenis, dat niet uit Rome of Italië, de Zetel der toenmalige beschaving, maar uit het midden dier barbaren , van lieverlede aan het maatschappelijk leven gewend en tot geregelde volken opgeklommen , de hervorming van dat verbasterd Christendom, na lange voorbereidingen daartoe, eindelijk in den aanvang der zestiende eeuw voortkwam; en ook alléén uit hen, voortkomen kon. ó! Hier is meer stof tot aanbidding, dan ik vermag aantewijzen! Hoewel dus ons oog, gedurende al die donkere en lange eeuwen, op niets dan teruggang schijnt te stuiten, was er toch wezenlijke voortgang, langzame en ongemerkte gisting en voorbereiding tot eene geheele zuivering van het verbasterde Christendom; terwijl het intusschen , hoe verbasterd ook, naar de vatbaarheid der tijden, aan zijne bestemming beantwoordde; de veredeling der menschheid. Door het tot stand komen van die hervorming  15 in den aanvang der zestiende eeuw, scheurde zich een groot deel der Christenen los van het lloomsche dwangjuk en verklaarde God in geest en in waarheid geheel en alléén naar het Evangelie te willen dienen. De gedaante van ons werelddeel veranderde daardoor als het gelaat des aardrijks in de lente, na eenen langen, wel naren, maar toch ook heilzamen winter en de zon der waarheid en der geregtigheid rees al hooger en hooger. Eene zware mist-wolk bedekte, ja! menigmaal derzelver licht; vooral door de veelvuldige twisten, die er, ook ten gevolge van de pas herborene vrijheid van onderzoek en denken en de menigvuldige nog aanklevende dwalingen van tijd tot tijd gevoerd werden, met eene bitterheid, die tot een schandelijk spreekwoord geworden is ; maar door al die nevelen brak het licht der waarheid steeds helderder door en het strekt ten bewijze van des menschdoms allengs toegenomene vatbaarheid voor wel altijd tragen, maar toch spoediger voortgang, dat wij in de drie, sedert de hervorming verloopene eeuwen, grootere stappen gedaan hebben in het gebied der waarheid; ja! dat halve eeuwen, de taak van geheele, schijnen op zich te nemen. Maar, — hoe veel is er ook nog te doen overig! De grootste helft van het menschdom, dat er op aarde woont, is nog verstoken van het licht des Evangelie's; en hoewel zich in onze dagen gunstige verschijnselen ten dien aanzien hebben opgedaan; wij bedoelen die groote genootschappen tot uitbreiding van het rijk onzes Heeren; de akker is te groot en met te veel en te velerlei onkruid bezet, om zich daarvan spoedig, heerlijke vruch-  1G ten te beloven. Doöh, ook in het midden det Christen-wereld zelve, ö! hoe veel is er te wenschen, bij veel, zeer veel, dat onze dankbare erkentenis waardig is ! Wat onkunde en zedeloosheid in allerlei kringen, onder allerlei gedaanten! Wat ligtzinnigheid heeft zich van veler harten meester gemaakt, en hoe is bij velen de liefde verkoeld, omdat de ongeregtigheid vermenigvuldigde! Hoe zien wij, vooral ook Aveder in onze dagen, het onbeschaamde ongeloof, hier en daar het trotsche hoofd opsteken, om, ware het mogelijk, met de troonen der Vorsten, ook de grondpilaren van het rijk van Christus te schudden! Wat schrikkelijk zedebedcrf voert dat ongeloof in zijn gevolg mede, ten blijke van deszelfs waardige afkomst! En, hoe woelt en zwoegt in het donkere het zwarte bijgeloof en waart nog als een booze geest uit den afgrond, onder de volkeren rond; spaart geene middelen; ja! verandert zelfs zijne gedaante in die van een Engel des lichts, ó! Een schoone dageraad moge er dan zijn aangebroken; de dag van Christus moge rijzen, gelijk de woelingen van de vijanden des lichts zelve zulks bewijzen: de volle middag is nog verre, althans in menschelijk oog, nog verre — afwezig! Het schepsel verwacht nog, als met opgesteken hoofde, de openbaring der kinderen Gods; ja! zucht nog te zamen, en is te zamen nog als in barensnood tot nu toe. Maar wij zijn in hope zalig geworden, en, indien wij hopen, hetgeen wij nog niet zien, zoo verwachten wij het met lijdzaamheid*  17 III. Er is ons nog overig M. G.! te overwegen Jen invloed, dien de beschouwing van dien langzamen en ongemerkten voortgang van het Koningrijk Gods in het algemeen, op ons kan en behoort uitteoefenen. Belangrijk is die invloed. Vooreerst; bevestigt ons die beschouwing in de zekerheid, dat het Christendom op aarde zal zegevieren , daar zij ons bevestigt in de zekerheid, dat het een werk van God is en niet uit menschen. Zoo het uit menschen ware, was het reeds lang verbroken; maar, dewijl het uit God is, kan het niet gebroken worden, zoo men als menschen de zigtbare Schepping van God kunnen breken. Of, zoudt gij de duurzaamheid van het Christendom geheel buiten deszelfs Goddelijken oorsprong kunnen verklaren ? van dat Christendom, zóó geheel in tegenspraak met de wijsheid, met den hoogmoed, met de boosheid dezer wereld; dat den Joden eene ergernis, en den Grieken eene dwaasheid was; en dat toch maar niets van zijne eischen afdoet, in het minst niet aan de zondige lusten der menschen toegeeft; integendeel zich openlijk en luide daar tegen verklaart; van die wijze wereld, geheelen afstand van die wijsheid, van die trotsche wereld, verloochening van eigene verdiensten gebiedend vordert; en haar, hoe ook bedolven in de zonde, eene heiligheid voorschrijft, waarvan God zelve het voorbeeld is. Reeds door die tegenspraak met de wereld, kenmerkt zich het Christendom, als niet uit de wereld • maar door  IS zijne onverwrikbaarheid uit dezelve, door zijnen hoewel langzamen, dan toch zekeren voortgang daarin bevestigt het insgelijks zijnen hoogen oorsprong. Achtien eeuwen mogen dan reeds den strijd beproefd hebben , zij hebben hetzelve wel hier en daar kunnen hinderen, maar niet kunnen verdringen van de aarde. Wat ook onder menschen-handen bezweken is, het rijk van God, het gebouw van den Heer des Hemels staat vast. Woeden de volken en bedenken de Natiën ijdelheid; stellen zich de koningen der aaide op en beraadslagen de Vorsten te zamen tegen den Heer en Zijnen Gezalfden zeggende:, »laat ons hunne banden verbreken en hunne touwen van ons werpen," die in den Hemel woont, lacht. De Heer bespot ze. Het is de versenen tegen den prikkel geslagen: een arbeid, waardoor men zich zeiven verwoest. Al die tegenstand heeft het Christendom, meestal in het algemeen genomen, tot groot voordeel gastrekt. Het zal zich voortgaan te handhaven door eigene kracht en waardigheid, en door de zorg van Hem, die gezegd heeft: » de poorten der Hel v zullen mijne gemeente niet overweldigen." Door Zijne hand gaat het welbehagen des Heeren gelukkiglijk voort en boe langdurig en hardnekkig de strijd ook zij , hoe hagchelijk de kans ook soms schijne; zoo waarachtig als er een God leeft, — heerlijk zegeviert het Christendom op aarde ! — Die niet bemerkt wordt, wordt ook niet Verhinderd! — Ja! wat heerlijks zal men nog eens op deze aarde aanschouwen van dat meesterstuk van Goddelijke wyshcid en ontferming! Om onze verwach-  19 ting ten dezen opzigle hoog te spannen, maar tevens om ze Wijssclijk te matigen, strekt ten tweeden de beschouwing van dien langzamen en ongemerkten voortgang van het Koningrijk Gods. Dezelve is als de statige stilte, waarmede zich de natuur langzamerhand voorbereidt, om den sterveling hare prachtigste tooneelen met ijzing en eerbied te doen aanschouwen. Het leger van wolken pakt zich van heinde en verre te zamen; het wordt al stiller en stiller; het gansche geschapendom is enkel verwachting. Daar — openen zich de Hemelen, bliksemen vliegen door het zwerk, de donder ratelt door het uitspansel, — en dc wolken druipen van eenen milder» regen voor het smachtende aardrijk! ó Grooter en heerlijker zal de dag van Christus wezen! De natuur heeft hare tschatkameren van verborgen pracht en heerlijkheid; maar het zedelijk rijk van God heeft die bovenal. Wanneer die eens geheel zullen geopend worden; juist in de langzame aannadering van dien dag hebben wij eenen waarborg voor deszelfs onuitsprekelijke heerlijkheid. Was. die dag minder heerlijk, spoediger brak hij aan. Was het rijk van Christus minder luisterrijk, minder magtig; het verdroeg zich met het rijk der dwaling en der zonde. Die oorlog ware reeds voorlang geëindigd. Maar neen! het wil geheel zegepralen; het wil al zijn heil over de aarde brengen; het weet van geen verdragen met andc re rijken; het duldt geen andere heerschappij naast zich; het wil geheel en alleen héerschen en allen tegenstand verwinnen of verdelgen. Ja' wat zal deze aaide dan nog eens aanschouwen !  '20 Wat zoo lange voorbereiding kost, waartoe de Hemel zoo lang, met zoo veei geduld werkzaam is , dat moet w-el heerlijk zijn! ó Zuchtend schepsel ! juich in de hope! Eens vergeet gij alle smai te en hebt voor droefheid — blijdschap! Maar, zal die dag haast komen? Ten de/.en opxigte moet de langzame voortgang van het rijk Gods onze verwachtingen matigen. Van dien dag en die ure weet niemand. Zelfs voor onzen Heer jkzus ciuusTus , toen Hij nog op aarde was , hield de Vader denzelven verborgen; en ons dunkt, wij althans mogen dan denzelven op aarde niet weten, niet eens begeeren te weten. Dit welen wij. dat het zaad niet dan langzaam groeit en tot rijp. beid komt. De akker der wereld , die Ktolfr, eer het zaad des Evangeliums , daarin kon geworpen worden, eene voorbereiding van veertig eeuwen vorderde, zal, ja! wel heerlijke vruchten eens voortbrengen; maar wat het schoonste, wat het volkomensle wordt in zijn soort , groeit ook het langzaamst, ontwikkelt zich in alle deeleii. Leven wij dus in hope! Die hope is reeds zaligheid. — Hij, die het zaad gestrooid heeft, zal het ook hier zijn' wasdom geven. Deszelfs volle rijpheid is de verlustiging des Hemels. De Heere vertraagt de beloften niet, wie dat ook traagheid achten. Hij is — bezig, dezelve te vervullen. ó Verootmoedigen wij ons diep voor Zijn aangezigt! Daartoe moet ons ten derden de beschouwing van dien langzamen en ongemcrklen voortgang van Zijn heerlijk rijk op aarde, reglslreeks leiden, M. G. ! Of is het niet de boosheid der menschen , waar-  21 door dat gezegende rijk niet dan zoo langhaam zich kan ontwikkelen ( Het is waar, de snoodheid der geheele wereld kan niet voor rekening komen van ieder bewoner derzelve. Maar, belmoren wij ook niet tot de wereld ? Is haar karakter , haar aard ook ons wel vreemd ? Voorzeker ! in het algemeene geslacht van zondaren is er niet één rein, ook niet één. Wie gij daa ook zijt, rein zijt gij alzoo niet aan den tegenstand , dien het Koningrijk der Hemelen ontmoet. Al behoort gij niet onder de openlijke, verklaarde tegenstanders van hetzelve, uw eigen hart is een tuighuis van wapenen daartegen. Onderzoekt dus ten dezen vooral en vooral u zeiven. Wat is er in u, dat het rijk van God verhindert ia u zei ven en in anderen? Wat geheime opstand woelt dikwijls in u zeiven daartegen en wat laat gij niet in u zeiven en in anderen geheel onverschillig toe, wat lijnregt strijdt met de heilige verordeningen dezes rijks en uwe plegtige verbindtenissen jegens hetzelve? Beantwoordt gij aan uwe bestemming, om het zout der aarde te wezen , het licht der wereld ? Is het verlangen uwer ziele, eene eere voor Christus te worden en is het uwe grootste vrees, iets tot nadeel van die eer bij anderen te doen, en uw hoogste zorge om die uit alle uwe magt te bevorderen; en het allermeest door uwen wandel uw burgerschap in het Koningrijk der Hemelen der wereld aanteprijzen als de heiligste, als de heilzaamste verbindtenis? — q Wie zijn wij, die door onzen Doop dat rijk zijn ingelijfd, onder deszelfs weldadige heerschappij. . . . , ó God in den Hemel!  ■li Vader van onzen lieer jezus Christus ! Zijt ons genadig naar de grootheid uwer lankmoedigheid ! — Groot is die lankmoedigheid en het besef en de ondervinding daarvan moeten ons nog te meer tot droefheid en verootmoediging over onze tegenstrevingen nopen. Dat die hooge God onder zulke menschen Zijn rijk wil stichten , bewaren, beschermen tegen hunne eigene aanvallen ! — 61 Wij roemen dikwerf met bewondering Gods groote lankmoedigheid , zoo als zij doorstraalt in de geschiedenis der leidingen van het weerspannige Israël; maar, waarlijk ! ten onzen opzigte is zij — grooter! Wat achab's en iserel's hebben er in dat rijk van Christus gewoed; en zijn ook niet daar op hunnen tijd klussen verschenen? Wat af hoereringen van den levenden God, wat verloocheningen van den eenigen Heiland, den eenigen behouder der zielen ! En dan , daartegen over, die oneindige goedertierenheid, die het w erk harer handen tot heil van menschen niet laat varen; hoewel menschen zelve dat werk pogen te verstoren! Is het niet, om ous het hart van droefheid te breken en met schaamte te doen belijden: » Heere » onze God! wij zijn niet waardig, dat Gij onder » ons wilt wonen met Uwe besle zegeningen; Uwe » goedheid is geweldig over ons ó Heere!" Verootmoedigen wij ons waarlijk voor God over den tegenstand, dien het Koningrijk der Hemelen ontmoet, helaas! ook maar al te veel nog in ons zeiven ontmoet; zijn dc verwachtingen in ons, dat het gebouw Gods vast staat, wat geweld ook te. gen hetzelve aanstorme en dat het , hoewel langzaam, echter naar Zijn bestek zeker zal rij-  "3 zen, al heerlijker en heerlijker worden; dan zal ook eindelijk de beschouwing van dien lungzamcn en ongemerkten voortgang strekken oin ons te heiligen lot ai het werk , dat ons nu als Christenen, als medebewoners van dat gebouw en huisgenootcn Gods te doen staat; wetende, dat onze arbeid niet ij del is in den Heere. Of zou het u in de eeuwigheid niet allersmarte« lijkst berouwen, dat Christendom op aarde te hebben tegengewerkt, ook maar niet uit al uw vermogen te hebben voorgestaan ? Zoudt gij uit deze wereld willen gaan, zonder openlijk uwen lof aan hetzelve gegeven te hebben en het uwen nakomelingen als een onwaardeerbaar goed op het duurst te hebben aanbevolen, vooral door het gebruik , dat gij er van maaktet? Zoudt gij niet volijverig mede werkzaam Willen wezen, om deszelfs eer en invloed op de harten der menschen overal te verbreiden en te bevorderen ? Een werk, dat uit zijnen aard zoo langzaam gaat, zullen wij daarbij nog dralen en de handen slap laten hangen ? Of moet ons dit niet te meer tot dadeliiken , tot aanhoudenden ijver aansporen ? Ntt, daartoe zijn in het algemeen de gelegenheden gegeven. Er bestaan, Gode zij dank! onder menschen vereenigingen, die , wat menschelijke verkeerdheid ook allen menschelijken pogingen aankleve , het rijk van onzen Heiland zelfs onder de blinde Heidenen trachten uiitebreiden. Zij maken aanspraak, zij wachten op uwe bijdragen; en, si kunt gij dan niet in alle deel nemen , aan eene enkele zult gij toch niet gaarne uwe deelneming ontzeggen. Hoe veel wordt er tot andere dir.geï' besteedt , ja ! verspild en hier geldt het de duur-  24 ste belangen uwer medezondaren , ö Christenen! Maar er is meer te doen, dan geldelijke bijdra» gen te geven. Die den naam van Christus noemt, sta af van alle ongeregtigheid, beijvere zich op alle deugden en late alzoo zijn licht schijnen voor de menschen, op dat zij, zijne goede werken ziende, daarom zijnen Vader in de Hemelen verheerlijken. Hij late zich in alle zijne betrekkingen en aanrakingen met menschen, door zijn Christelijk geloof geheel en alleen besturen en verloocliene liever alles en allen , dan met opzet iels te doen , wat met de eer van Ciod en zijnen Heiland strijdig is. Zijn huisgezin zij een Christelijk huisgezin, waar Christelijke kennis bovenal , Christelijk gevoel en geloof worden aangekweekt. Hij zij en :nake zich gereed, om, waar het gevorderd wordt, dwalenden met zachtmoedigheid te onderwijzen; kleinmoedigen te vertroosten; zwakken te ondersteunen; onverschilligen belangstelling in te boezemen ; vrijmoedig rekenschap te geven van de hope, die in hem is; moedwillige tegenstanders te beschamen en allen die zich verre houden van Christus en het Avagen durven in zijne tegenwoordigheid de eer van zijnen Koning aanlerandcn, met inachtneming van Christelijke Avijshe d en liefde, eene edele , eene heilige verontAvaardiging te toonen. Zoo zal het in het openbaar blij ken, dat Avij in het verborgene bidden: » Uw Koningrijk kome!" Ja! kome 6 Heer ! AMEN! —