l2 I. Deel. II. Hoofdfluk. voorgefchreeven , en alle gefchiedenisfen, •die daar in verhaald worden, enkel waarheid, 47.V. Bewys dit van de leerftukken des geloofs! A. De waarheden des vernufts, welke in den Bybel voorkomen, behelfen waarheid, dewyl zy uit de Reden kunnen beweefen worden en op een Goddelyk getuigenis berusten. Het andere foort van waarheden, die ons de Openbaring alleen ontdekt en die ons zonder dezelve nooic zouden zyn bekend geworden en daarom verborgenheden heeten, kunnen niet als onwaarheden verworpen worden, of men moet kunnen bewyfen, dat deefe verborgene Leerftukken des geloofs tegenftrydigbeden in de zaaken zelve bevatten of niet overeentebrengen zyn met de oneindige volmaaktheden van Godt. De zaak fpreekt immers van zelve, d« de Leerftukken des geloofs, die in eene nadere Goddelyke Openbaring voorkomen , alle zodanig zyn moeten, dat dezelve , hoewel niet te ontdekken door het enkel ligt der natuur, nogtans door de Openbaring ontdekc zynde , beftaanbaar en overeenkomftig kunnen zyn met eene gezonde en onpartydige Rede» Want anders kan geene k-harblykelykheid, welke die ook zyn mag, zo kragtig zyn, om te bewyfen, dat eenige Leer waaragtig zy, als haare tegenftrydigheid met zig zelve of met Gods Oneindige Vol» maaktheden kragtig is, om te bewyfen, dat zy noodzakelyk valsch moet zyn. Daar hee nu- onmogelyk is om te bewyzen , dat de leerftukken des geloofs, die de Bybel onderwyst, eenige tegenftrydighaid met zig zelve of met Gods volmaaktheden bevatten, zo is de waarheid van den Bybel in dit ftuk beweefen, V, Bewys dit van de levens-pligten ! A. 1. Dewyl 'er geene onvolmaaktheden in kunnen worden aangeweefen, 3. De-  Van Godt Aanwezig zyn of Be/laan. Ji en Zoon uitgaande, de Schepper en Onderhouder van alle dingen, de Verlosfer van alle menfchen en de Heiligmaker van alle geloovigen. 83. V. Wat is Godt betragt naar zyn Wezen? A* Een enkelvoudig, oneindig, ondeelbaar en " van zig zelf beftaande Wezen, gemeen aan drie onderfcheidene Perfoonen en dog geheel in een ieder. 84. V. Bewys dit! # A. Gelyk- dit beweefen kan worden uit de noodzakelyke volmaaktheid Gods , zo blykt het ook uit de H. S. Job 11. 7-9. Meent gy, dat oy zo veel weet als Godt en wilt gy alles zo volmaakt tref en als de Almagtige? Hyisbooger dan de hemelen: wat wilt gy doen? dieper dan de hel: wat kunt gy weeten ? langer dan de aarde en breeder dan de zee. Joh. 4. 24. Godt is een Geest. II. HOOFDSTUK. Fan de Perfoonen in de Godheid. 85. V. Hoe veel Goden zyn 'er? A. 'Er is niet meer als één Godt. 86. V. Hoe bewyst gy de Eenheid van het Goddelyk Wezen door de Reden. A. Het Vernuft of de Reden kan in dit geval misfchien zo veel niet eens doen, als zommige Wereldwyfen zig wel inbeelden. Ik weet niet, of ons Vernuft de onmogelykheid; van meerdere oneindige Zelfstandigheden wel bewyfen kan. Dit wil ik egter niet ontkennen, dat het Vernuft geen grond heeft, ont Theer dan één Godt te gelooven. O) 87. V. Hoe bewvst gy die uit de H. Schriftuur? A. (V) Zie de eerfte Proeve.  3« //. Deel. II. Hoofdftuk. A, Deut. 6. 4. Hoort Israël! de Heere, onfe Godt1, is een eenig Heer. 1. Cor. 8. 6. Wy hebben maar eenen Godt, den Vader, van wien alle dingen zyn en wy in hem. 83. V, Hoe veel Perfoonen zyn 'er in dit Goddelyke Wezen? A. Drie, welke genaamt worden: Vader, Zoon en Heilige Geest. 89. V. Waar uit bewyst gy deefe waarheid? A, Alleen uit de Goddelyke Openbaring , en wel zo uit het O. als N. T., hoewel zo ten opzigte van het getal der perfoonen in de Godheid, als ten aanzien van den inhoud en de_ klaarheid der getuigenisfen dit leerftuk zo duidelyk niet is geopenbaart in het O. als in het N. T. Men kan egter niet ontkennen, dat de geloovigen des O. T, eene zekere kennis van het getal der Perfoonen in de Godheid gehad hebben, dewyl haar de Vader, Zoon en H. Geest dog zyn geopenbaart. Het kan ook zyn, dat het maar van onze zyde niet zo düidelyk genoeg fchynt, dewyl ons eensdeels eene gegronde kennis van de Hebreeuwfche taal ontbreekt, of om dat wy anderdeels niet bedenken, dat de propheeten en Goddelyke mannen alles mondelyk vollediger hebben kunnen leeren, het welk alles juist niet befchreeven en in den Bybel opgeteekent is,dewyl deefe mondelyke onderrigüngeh der H. Mannen volgens het Goddelyk oogmerk niet tot den Bybel zouden behooren. Bepaaldelyk vinden wy de drie Perfoonen Efa. 48. 16. Treed herwaards tot my en hoort dit! Ik heb V niet in 't verborgen te voren gefproken. Fan dien tyd af, dat 't geffiroken wierd, ben ik daar, en nu zend my de Heere Heere en zyn Geest. Hier getuigt een Goddelyk Perfoon, dat twee andere Perfoonen, de Heere en zyn' Geest, hem zenden. In het N. T. is het bevel van Jefus aangaande de bedieninge des Doops zo  Van de Perfoonen in de Godheid. 3^ zo duidelyk op de drie Goddelyke PeiTooneri gerigc, dat hec geene verklaaring nodig heeft, wanneer het heet Matth. 28. 19. Gaat heeti en leert alle volkeren en dooptfe in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes! 90, V. Waarom bewyst gy dit leerftuk alleen uit de Goddelyke Openbaring? A. Om dat dit leerftuk onder die waarheden behoort, die wy alleen door eene nadere Goddelyke Openbaring weeten. Wel is waar j dat de Heideniche Wysgeeren van eene Drieeenheid gefproken hebben , waar onder de Drieëenheid van Plato wel byfonderuitmunt; dan het is reeds genoeg beweefen, dat zyne Drieëenheid wel eene Redenkundige , maar geene verborgene waarheid geweest is, gelyk het Leerftuk der Drieëenheid onder de Christenen. Want hy ftelt een eenig Goddelyk Wezen, het welk twee dingen heeft voortgebragc, die noodzakelyk uit dit Wezen vloeijen, en beweert dus, dat 'er eene Drieeenheid in Godt is. Hy gaf egter niet meer te kennen, dan dat'er een Godt was, wiens oneindig Wezen twee noodzakelyke eigenfchappen heeft, namentlyk een oneindig verftand en eene almagtige wil. Maar hoe weinig betrekking heeft deefe Leer van Plato met de Drieëenheid, die de Christenen in Godc beweeren ! De Drieëenheid is de grootfte verborgenheid en deefe is nooit door het ligc der Natuur ontdekt. 91. V. Maar is het niet tegenzeggelyk te gelooven^ dat één drie is en drie één zyn? A. Het geen ons in den Bybel van de Drieëenheid geleert word, is niet tegenftrydig, vermits die ons niet zegt, dat Godt één en drie is in één en het zelfde opzigt, maar wei in verfcheidene betrekkingen, Godt is één in cpzigt tot zyn Wezen. Godt is drie in C be-5  51 II. Deel, FIT. Hoofdftuk. 127.V. Waar uit bewyst gy die? A. De Goddelyke Beftiering bewys ik uit de Reden en uic de Schriftuur. Ï28.V. Hoe uic de Reden? A. Godt kin naar zyne oneindige goedheid zig niec anders dan hec beste oogmerk in deefe wereld voordellen, en naar zyne oneindige wysheid moet hy ter bereiking van het zelve ook de beste middelen verkiefen. Wilde men derhalven de Goddelyke Beftiering ontkennen , dan zoude men zyne wysheid en goedheid moeten loogenen. 129 V. Hoe uit de Schriftuur? A. Ps. 147. 5, Onfe Heer is groot en van groote kragt; en 't is onbegrypelyk, boe by regeert. Macth. 10. 29. Koopt men niet tivee tnosfcben voor een penning? nogtans valt 'er geen van dezelve op de aarde zonder uwen Fa ler. 130.V. Hoe is deefe Beftiering werkzaam omtrent de vrye daaden van den mensch, zy zyn of goed of kwaad ? A. Alle fchepfeien hebben de kragt, die zy bezitten, van Godt. Zo lang zy die kragt hebben, onderhoudt Godt dezelve. Daar nu deefe kragt het grondbeginfel is van hunne daaden, zo is Godt werkzaam omtrent alle de daaden der fchepfeien , om dat hy de werkende kragt, waar uit hunne daaden onmiddelbaar voortvloeijen, onderhoud, en zo lang deefe onderhouding duurt, haar fieeds de kragten fchenkt, om te werken. Deefe Goddelyke invloed in de fchepfeien is dus de grond van hunne werkzaame vermogens, Gelyk nu de onderhouding haar opzigt heeft tot het voortduurend beftaan van een fchepfel en deszelfs aangefchapene vermogens, zo heeft deefe invloed ook zyn betrekking tot de daalen der fchepzelen, die uit het werkzaam vermogen ontdaan. Vermits Godt dan omtrent ieder daaH van een fchepzel werkzaam is, niet alleen middelbaar door de OH-  Fan de Beftiering. 53 onderhouding van het fchepzel , maar ook onmiddelbaar door de onderhouding van de werkende kragt, waar uit desfelfs daaden voortvloeijen , zo is deefe Goddelyke invloed een algemeene, een natuurlyke', een onmiddelbaare invloed. In zo ver als Godc aan den mensch beweeggronden verfchaft toe het bediyven van goede daaden, heefc deefe werking van Gott in die goede daaden ook eenen zedelyken invloed. De zedelyke Beftiering Gods door de gezonde Reden zoude men den natuurlyken, en die door de genade gefchied, den geestelyken invloed noemen kunnen. En in iien Godc door de kragt van zyn alvermogen een wonderwerk doet en daar d )or den mensch tot eene byzondere goede daad aandryft en by hunne wille hec vermogen fchenkt, kan men deefe Goddelyke invloed eene buitengewoone of wondevbaare medewerking noemen. Uit dit alles blykt, dat Godt werkzaam is omtrent alle daaden der menfchen en ook eenen beftierenden invloed heefc in de daaden, die kwaad zyn. Dat nu de kwaadheid of verkeerdheid van'die daaden niec aan Godt, maar aan den mensch is toetefchryven , blykt duidelyk. Want Godt fchenkt de kragt van werken wel aan den mensch, hy onderhoud deefe werkende kragt wel in den mensch, maar vermits de mensch een kwaade daad bedryft, wanneer hy de hem gefchonkene kragt niec behoorlyk gebruikt, of naar zyne vryheid, die hy heeft, zyn verltami niec behoorlyk aanwend, om hec goede van hec kwaade re onderfcheiden en dienvolgens het kwaade voor het goede houd, zo moeren de kwaade daaden, die hy bedryft, niet aan Godt, maar aan hem, den mensch zei ven, worden toegefchreeven. Men zou moeten zeggen, dac Godt toe het kwaade van de daaden medeD 3 werk-  5* U. Deel. VU. Hoofdftuk, werkte, indien hy beweeggronden verfchafte tot het bedryven van dezelve. Maar het is 'er zo ver van daan , dat Godt beweeggronden tot kwaade daaden verfchafc , dat hy integendeel den mensch tot alles goeds aandryft, een ernltige afkeer van de zonde hebbende, dezelve in zyn wet verbiedende met ftraffen bedreigende en het bedreevenè zondenkwaad waarlyk ftraffende, en dus den mensch beweeggronden tegen alle kwaade daaden bezorgt. Dus blykt klaar i.) dat de Goddelyke beftiering de vryheid niet beneemt in verftandige Wezens. 2.) dat Godt in zynen medewerkenden invloed in de kwaade daaden heilig en rein van alle misdaad is en blyft, yerrrnts hy wel werkzaam is omtrent kwaade daaden, maar niet omtrent de kwaadheid der daaden; wel werkzaam omtrent alle daaden in 't algemeen , maar niet omtrent de verkeerdheid der daaden; wel omtrent de kwaade daaden, voor zo ver zy in het algemeen en onbepaald daaden zyn , maar niet voor zo ver dezelve kwaad zyn ; wel werkzaam omtrent alles, wat tot een daad als daad behoort, maar nier tot her wezentlyke, het welk een daad kwaad maakt; wel werkzaam omtrent de kwaade daaden mer eenen natuur* lyken ofalgemeenen invloed, maarniet met eenen zedelyken invloed. Ook blykt 3.) dat de daad, in zo ver zy kwaad is, van den mensch zei ven voortkomt, welke naar zyne willekeur de kragt, die Godt hem geeft om te werken, juist zo en niet anders bepaalt. VIII. HOOFD-  Van de Voorzienigheid* 55 VIII. HOOFDSTUK. Fan de Voorzienigheid. ut V Hoe noemt men het werk, dat uit de onder* ' houding en beftiering te zamen genomen beftaat? A. De Voorzienigheid. fia.v" Wat is de Voorzienigheid? A De zorg, die Godc draagt voor de fchepzelen in hunne onderhouding en beftiering. 1%",V. Wat zyn de eindens en oogmerken van deefe J' * Voorzienigheid? A Hec eerlte en voornaamfte oogmerk der ' Voorzienigheid is de openbaring van Gods oneindige volmaaktheden, byfonder van fyne goedheid, wysheid, heiligheid en geregtigheid. Hy wil toonen , dat hy alleen de Opperfte Regeerder is, die op de hoogfte plaats van eere zit, die op de wegen en gangen van allen let en geen goed onbeloond, geen kwaad ongeftraft laat. Hy openbaart daar door zyne oneindige wysheid, dat hy ook het kwaad tot nut by die genen , die hem vreefen, laat medewerken en dat zyne geregtiffheid en heiligheid geheel wonderbaare wegen inllaat, die geen menfchelyk verftand begrypen kan. Door bereiking van dit oogmerk bevordert hy het geluk zyner fchepzelen in 'c algemeen , het geluk van zyne redelyke fchepzelen in het ryk van a'magt byzonder, en de gelukzaligheid van die geenen in het ryk der genade voornamentlyk, die door het geloof met hem zyn vereenigt. Want zyne hulpe is het naaste by de genen, die hem vreefen, en om hunnent wil bewyst hy den godloofen dikwils veel goeds. Gelukkige menfchen, die op Godt vertrouwen en zig verlaaten op zyne Voorzienigheid! ^ IX. HOOFD-  $6 II. Deel. IX. Hoofdfluk. IX. HOOFDS'TU K. Van de Engelen. 134. V. Hoe veelerlei redeiyke fchepzelen heefc Godc gefchaapen? A. Tweederlei: Onzigtbaare of onftofFelyke en zigtbaare offtoffelyke fchepzelen. 135. V. Wat zyn de onzigtbaare of onftoffelyke fchepzelen. A. De Engelen. 136. V. Waar uic bewyst gy het beftaan der Engelen? A. Hoewel de onvernuftige fchepzelen mee klaare denkbeelden zyn begaafc, ontdekc men egter by de byfondere zoorten van dieren verfchillende trappen in de klaarheid van hunne denkbeelden en voorftellingen, die zy zig van zinnelyke voorwerpen 'vormen. En even zo is het geftelt met de duidelyke begrippen , die in de redeiyke fchepzelen zyn. Een mensch is wel voorzien met duidelyke begrippen, dat is, mee denkbeelden, door welke hy de kenmerken der dingen onderfcheiden kan ; nogtans moec men toeftemmen, dat 'er grootere trappen van duidelykheid in andere wezens buiten den mensch mogelyk zyn, tot dat wy eindelyk komen tot Godt, die de allerduidelykfte voorftellingen heeft. Daar het nu niet onwaarfchynlyk is, dat Godt, die oneindig goed is, zig aan meerdere geesten zal hebben kenbaar gemaakt, die met zo veele en zo groote volmaaktheden zyn be- faaft, als met het beftek van deefe wereld eftaanbaar is , en dus de groote gaaping, die 'er anders tusfehen Godt en den mensch is, met voortreffelyker wezens, dan de menfchen zyn, zal hebben aangevult, is feec ook waarfchynlyk, dat hy geesten zal ge-  Fan de Engelen. 5? gefchaapen hebben , die in de trappen van duidelyke denkbeelden de menfchen overtreffen. Deefe waarheid, die niet onwaarfchynlyk is uit het ligt der natuur, ftelt de Openbaring buiten alle twyfel. Wam zy fpreekt van zodanige geesten, die zy Engelen noemt. Ps. 103. 20. Looft den Heere! zyne Engelen ! gy fterke helden ! Matth. 18. 10. Ziet toe , dat gy niemand van deefe kleinen veragt! want ik zeg u: hunne engelen in den hemel zien altyd het aangezigt myns Faders in den bemel. %7 V. Op wat dag en op wat tyd zyn zy gelcnapen i A, In de gefchiedenis, die Mofes verhaalt van het fchepping-werk , vinden wy den dag van de fchepping der Engelen niet bepaalt. 'Er zyn aangaande deelen tyd tweederlei trevoelens, die voornamentlyk bekend zyn en die wy derhalven onderzoeken zullen. Eenige bepaalen die tyd op den eerden dag der fchepping, welke dag zyde gevoeglykfte agten voor de fchepping deefer geesten. Zy beroepen zig ten dien einde op Job 38. 4-7. alwaar Godt aan Job vraagt: Waar waart gy, toen ik de aarde grondde? Zeg 't my! zyt gy zo kloek? Weet gy, wie haar de maat gezet heeft ? Of wie over haar bet rigtfnoer getrokken heeft ? Of waar op ftaan haare voeten gezonken ? Of wie heeft baar eenen boekfteen gelegt ? Toen my de morgenfterren te zamen loofden en alle kinderen Gods juigden. Hier fpreekt Godt, zegt men, van het eerde dagwerk der fchepping en tevens van de Engelen, als aanwezig zynde in dat tyddi'p , toen Godt de aarde grondde, het welk gefchiedde op den eerden dag. Tot daaving van dit gevoelen beroept men zig verder op de orde, welke Godt hield in de fchepping der dingen, hebbende op den eerden dag alle enkelvouD 5 di"  £8 //. Deel. IX. Hoofdjluk. dige Wezens voortgebragt en op de andere dagen lighaarnelyke Wezens, welke uic de enkelvoudige dingen zyn zamengellelt. Dan anderen Hellen den tyd hunner fchepping op den tweeden dag, tot welke gedagren zy gelegenheid neemen uit eenige plaatfen der H. Schrift, welke zy met elkander vergelyken. Inzonderheid beroepen zy zig op het gezegde van eenen H. Digter Ps. 104.. 2-4. alwaar hy uitroept tot Godr : Ligt is uw kleed, V welk gy aan hebt. Gy breid den bemel uit als een tapyt. Gy welft bet boven toe met water, Gy vaart op de wolken als op eenen wagen en gaat op de vleugelen des •winds: gy, die uwe engelen maakt tot winden en uwe dienaars tot 'vuurvlammen. Jn deefe woorden, zegt men, worden zy voorgeltelc als wezens, die gemaakt zyn op den dag, - toen Godt den hemel en het firmament maakte, en deefe dag was de tweede dag. Men maakt dit gevoelen waarfchynlyker door de aanmerking, dat onder den hemel al het heir des hemels kan gereekent worden, en dus ook de engelen, die dikwils onder de benaaming van hemelsch heir, of heirfchaaren des hemels voorkomen, waar toe men betreklyk maakt de woorden van Mofes Gen. 2. 1. zeggende : Alzo wierd voleindigt bemel en aarde met al bun heir. En hier uit befluit men , dat de Engelen op den tweeden dag gefchapen zyn. Een ieder nu behoud de vryheid, om een gevoelen te verkiefen, van 't welk hy de grootfte overtuigiug heeft. Het is ons genoeg te weeten, dat Godt de Engelen gefchapen heeft en dat zyne wysheid het niet noodzakelyk heeft geagt, om ©ns den juisten dag en tyd hunner fchepping duidelyk te openbaaren. De zaak is niet gewigtig genoeg, om 'er meer van te zeggen. 138. V.  Van de Engelen. 59 l) Ik laat het aan den nadenkenden Leefer of Onderwyier over, om ieder van deefe aangehaalde fpreuken toe bewys van de in het antwooord op de voorige vraag gemei' de fhikken toetepasfen.  Fan de Engelen'. o> rio. V. j£yn 'er ookbyfondere befcberm-engelen? A. Ik geloof niec, dac iemand zig vermeeten ' zal om cé beflisfen, of ieder mensch zynen byfonderen befcberm-engel heefc, dewyl de H. S. ons niets daar van ontdekt. Ondertüsfchen kunnen wy in het gevoelen , dac ieder mensch zynen byfonderen befcbermengel heeft, niets vinden , dat met Gods volmaaktheden ftrydig is. f50. V. Wie zyn de kwaade Engelen ? A. De Duivelen. 151.V, Zyn zy van Godt kwaad gefchapen? A. Neen. Zy zyn van Godt goed gefchapen, Gen. i. 31. Godt zag aan al wat hy gemaakt bad; en ziet! bet was zeer goed. JS2.V. Hoe zyn zy Duivelen geworden? A. Zülks is niet gefchied door de noodzakelykheid van een volftrekt raadsbefluit van Godt, maar door haar elge vrye wil, welke zy ook tot het goede, zo wel als de goede Engelen', indien zy maar ge wilt hadden, hadden kunnen gebruiken. Dit blykt uit het getuigenis van den Apostel Judas in zyn brief vs. 6. De engelen, die hun Forftendom niet behielp den , maar verlieten hunne behuiftng , heeft by tot bet oordeel des grooten dags behouden met eeuwige banden in de duisternis, Door haar eige Vchuld derhalven en vrywillig zyn zy afgevallen. j« V. Waar in beftaat hunne zonde en afval? A. Gelyk de liefde tot Godt de grond is van alle* " gelukzaligheid, zo is iri tegendeel de onmaatijïS eigenliefde de grond van alle rampzaligheid. Zy openbaart zig in de hoogmoed en deefe kunnen wy zeer gemakkelyk als de eerfte zonde van het afgevallen geestendom ött hunne aangefchapene heerlyke vryheid en het misbruik van dezelve afleiden. In dit gevóelen worden wy verfterkt t. uit de woorden, waar mede' Pauhts 1, Tim. 3. 6V E 2 *y-  68 //. Deel. IX. Hoofdfluk. zynen geloofs-zoon voor de hoogmoed waarfchouwt, fchryvende: Een bisfcbop moet geen nieuweling zyn, op dat by zig niet opblaafe en den lasteraar in bet oordeel valle. 2. Word die gevoelen zeer waarfchynlyk , als wy aanmerken, dac de duivel den eerften mensch tot de zonde van hoogmoed verleidde. Oolc ben ik zeer geneegen om te gelooven 3. dat de duivel en zyn aanhang hunne hoogmoed infonderheid tegen den Zoon Gods geopenbaart hebben , hem zyne Goddelyke eer betwistende en die zig zeiven willende toeeigenen. Ik gis dit onder anderen uit zyne verfoeking , dié hy by Gods Zoon in de woestyne in het werk Itelde, daar zyne vervloekte hoogmoed den grooten Zoon van Godt durfde voorftellen, om voor hem nedertevallen en hem aantebidden. 154, V. Wat doen zy nu ten nadeele van den mensch? A. Hoewel het zeker is, dat de erfzonde alleen zonder eenïgen invloed van des duivels werkingen in de zielen der menfchen eene toereikende grond is, waar uit alle zondige gedagten, begeerten , woorden en werken afgeleid kunnen worden, nogtans verzekert ons de H. Schrift, dat de kwaade Engelen werkzaam zyn om de menfchen te benadeelen, dewyl zy de godloofen in den moecwilligen dienst der zonden tragten te behouden en de vroomen tot dezelve te verleiden, 355.V. Waar uit bewyst men deefe werkingen der gevallene Engelen? A. Uit de voorbeelden en .getuigenisfen , die wy daar van in de H. S. vinden. Het blykt uit de voorbeelden van Judas en Petrus. Luc. 22. 3. De Satan voer in Judas. En vs. 31. zegt de Heiland tot Petrus: Simonl Simonl ziet! de Satan heeft u lieden begeert, dat by u mogt ziften als de tarwe En gelyk dus de kwaade Engelen werkzaam zyn naar den  Van de Engelen* <5<* den innerlyken toeftand der menfchen, zo zyn zy ook werkzaam naar derzelver uiterlyken toeftand in den Kerk- Burger- en tluisfelyken-ftaat. Inden Kerk-ftaat verwekken zy valfche en godloofe leeraars en ftigcen ketteryen volgens 1. Tim. 4. 1-3. Maar de Geest zegt duidelyk, dat in de laatfle tyden zommigen van het gehof aftreeden zullen en aanhangen den verleidenden geesten en leeringen der duivelen door de genen , die in geveinsdheid leugenfpreekers zyn en een brandteeken in hun geweeten hebben, en verbieden te huvolyken en de-.fpys te myden, welke Gedt gefchapen beeft, met dankzegginge te neemen door de geloovigen en de genen, die de waarbeid erkennen O >or den duivel gefchieden allerlei leugenagtige teekenen en wonderen volgens 1. rb.esf.-2 9. daar de Apostel getuigt, lai de komst van den mensch.der zonde naar de werking des Satans gefchied met allerlei leugenagtige kragten, teekenen en wonderen Hy (trooit het onkruid onder de tarwe of verhindert de kragr des Goddelyken Woords volgens .VJatth. 13. 27. 28. 38. 39. Toen traden "de knegten tot den huisvader en fpraken: Heere! hebt gy niet goed zaad op den akksr gezaait ? van waar beeft hy dan dat onkruid? Hy fprak tot hen: dat heeft dn vyand gedaan. De akker is de wereld. Het goede zaad zyn de kinderen des ryks Het onkruid zyn de kinderen der boosheid. De vyand, die ze zaait, is de duivel. Luc. 8. 5. 12 Een zaadzaaycr ging uit om zyn zaad te zaayen en tervoyl by zaaide , viel zommig by den weg en wierd vertreeden en de vogelen d-.-s hemels aten bet op. Maar die by den weg zyn, zyn de genen, die V booren Daar na komt de duivel en 'neemt bet woord van bun berte weg , op dat zy niet gelooven en zalig werden. Hy trage op meenigerlei wyfe den E 3 S0""  Van de Engelen, Ti daar in en floegen de jongens met de /cberpte des /waards; en ik ben alleen onthopen, om 't u bekend te maakcn. Toen die nog /prak, zo kwam een ander en zeide: bet vuur Gods viel van den bemel en verbrandde de fchaapen en jongens en verteerden ze; en ik ben alleen onthopen, om 't u bekend te maaken. Toen die nog fprak,\o kwam 'er een en zeide: De Cbaldeen maakten drie hoepen en overvielen de kameelen en namen ze en floegen de jongens met de /cberpte des /waards; en ik ben alleen onthopen, om 't u bekend te maaken. Toen die nog fp*ak , zo kwam 'er een en zeide : Uwe zoonen en dogteren aten en dronken in bet huis van hunnen broeder, den eerstgeboornen ; en ziet! daar kwam een groote wind over de Woestyne van daan en fliet op de vier boeken van 't"buis en wierp bet op de jongelingen, dat zy ftierven; en ik. ben alleen onthopen , om 't u bekend te maaken. I-SÖ.V. Is het wel mogelyk? A. Zekerlyk. Wie kan op goede gronden beweeren , dat het onmogelyk is , dat Godt de kwaade Engelen eene zekere bepaalde magt laat uitoeffenen? 157.V. Kan Godt dit wel toelaaten? A, ]a; want t bediend Godt zig zomtyds van 'de kwaade Pengelen zo wel tot ftraf der godlooien , als tot kastyding en beproeving der vroomen. En 1. moeten wy hier ook de bepaaling of beperking niet vergeeten, welke Godt de boofe geesten fielt in deefe hunne werkingen. Naar deefe Goddelyke bepaaling moeten hunne werkingen tegen hunne wil en gedagren tot bevordering van de beste oogmerken Gods en tot verheerlyking zyner volmaaktheden dienen. Wanc anders zou Godt hunne weikingen niet toelaaten, of hy zou zyne magt en wysheid moeten verloogenen, het welk onmogelyk is. E 4. 158. V,  ft //. Deel. IX. Hoofdfiuk. 158. V. Wat is de ftraf der duivelen? A. De flraf der duivelen kan men als eene tegen* woord/ge en 'toekomende ftraf befchouwen. De tegenwoordige is ten deele inwendig, teri deele uitwendig. Inwendig gevoelen' /,y Gods toorn en ongenade, weshalven zy vol onrust, nyd en ge weetens-angst zyn en dus overal hunne helle met zig omdraagén. Hunne tegenwoordige uitwendige ftraf beftaat in het verlies van hunne groote magt en in de verftooring van hun ryk door het verlosfings-werk van onfen gezegenden Verlosfer, zo dat alle hunne oogmerken te fchande worden by die genen die de genade-kragt des geloots gebiut'ken tot den ftryd tegen de zonde. Hunne toekomende ftraf zal beftaan in eene regtvaardige belooning , welke zy zedert hunnen afval van Godt door hunne boofe werken verdiend hebben. Thans lyden zy nog maar die ftraf, welke zy wegens hunnen afval en opftar.d tegen Godt waardig zyn. Maar het kwaad, dat zy zedert dien tyd gedaan hebben en nog in 't toekomende doen zullen , zal op den algemeenén grooten oordeelsdag by elkander gereekerit en regtveerdig aan hen geltrafc worden. En deefe toekomende ftraf zal beftaan 1. in eene volle verftooring van die heerfchappy en magt, welke zy zig na hunnen val onregtvaardig aangemaatigd en fchandelyk gemisbruikt hebben. En 2. in eene ondervinding van Gods volle gramfchap en toorn , gepaart met verdriet," fchaamtè en fchande, welke daar uit oncftaan zal, terwyl zy nu reeds met de bittere voorfmaak van deefe onvermydelyke elende gekweld en beangftigt worden. De onderfcheidene trappen van deefe hunne ftraffen kan men bewyfen uit de verfchillende trappen hunner zonden en boosheden, uit Gods'regtvaardige oordeelen en uit de gelyk vorm igheiri en even-  Van de Engelen. 73 ' redigheid der ftraffen , die de verdoemde menfchen naar maate van hunne zonnen ly- den zullen. . „ 9 tüq V Is Christus voor dezelve niet geftorven* •59*A Neen Ébr. 2. 16. Mus neemt nergens de engelen aan , maar %t zaad van Abrabay ^.V.Zulk/Vy^dan eeuwige ftraffen draagen A uü^ul vs 6. De engelen, die bun Vorfiendom met behielden . maar verheten hunne bebuifmg, heeft by tot bet oordeel des grotuen dags behouden met eeuwige banden m de dms- löl.V. Waïom zyn ons zo veele zaaken, raakende ' de goede en kwaade Engelen, met dmdelyker geopenbaard? „„„„ A. Godt heeft ons van het ryk der gees en meer geopenbaart, als wy «1 deefe fterflykheid begfypen kunnen. Laaren wy dan die bron„en, die ons ontdekkingen opleveren, eerst uitputten! en wanneer gy my dan vraagt: ■ Waarom heeft Godt ons niet meer van het Geestendom geopenbaart?" dan zal ik u nog genoeg kunnen zeggen, wat tot beantwoording deefer yraage diend. X. HOOFDSTUK. Van den Mensch. 562 V. Wat is het alleredelfte creatuur onder alle 1 ' zigtbaare en ftoffelyke fcnepfelen? A. De mensch. 163. V, Wat is de mensch? * A. Een fchepfel, dat onder alle, die in deefe wereld hunne wooning hebben, alleen ver- nufdg iS' E 5 164.V.  74- U. Deel. X. Hoofdfluk. 164. V. Uit hoe veel deelen beftaat de mensch* A. Uit twee deelen: eene redeiyke ziel en een lighaam. Gen. 2. 7. En Godt de Heere maakte den mensch uit een aar de kluit en blies hem in den levendigen adem in zyne neufe : en alzo ivjerd de mensch eene levendige ziele. S65.V, Wat voor een wezen verftaat gy door eene ziel? A. Door eene ziel verftaa ik een onftoffelyk en onfterfelyk wezen, begaafc met verftand en wil, en gefchikc om in de vereeniging met een hghaam te leeven. Hier uit blykt, dat de ziel geen perfoon is. Zy is wel een verftandig wezen , maar deefe eigenfchap is nog geen voldoenend kenmerk, waar door men een perfoon van alle andere dingen onderfcheiden kan. Niet de ziel alleen, maar de geheele mensch verdient den naam van een perfoon. En waarom tog noemt men de ziel geen perfoon? Om dat zy gefchapen is met oogmerk, om fn de vereeniging met een lighaam te leeven en in deefe vereeniging een mensch uittemaaken. Maar een perfoon moet met dat oogmerk met zyn voortgebragt, om met een ander wezen vereenigt te worden. Een perfoon is een verftandig wezen, het welk voor zig zelve beftaat. (a) 1(56.V. Waar uit is de ziel gefchapen? A. Uit niets. Zy is van Godt, maar niet uitGodt gemaakt. Derhalven dwaalden de Mamebeen en Servetus, welke fielden, dat de ziel f» Te wenfehen was het, dat meer Christenen dit begreepen. Dan zou men onder hen zulke bekrompene en verwarde denkbeelden aangaande de Leer der Drieëenheid en de Perfoon des Verksfers niec befpeuren. Dan misfehieri was het ook even zo zeer te wënfehen , dat men meer zyn werk maakte, om hunne.denkbeelden te zuiveren.  fan den Menscb. 75 ziel een afcetfel van Gods wezen was. De menfchen worden wel Aft. 17. fi8. Gods gïflagt genoemt, dog niet ten aanzien van E wezen, maar in opzigt tot hunne hoedanigheden. Gen. 2. 7. p?«M« ^ 3* den menscb uit een aardeklmt en blies hem in den levendigen adem in zyne neufe, en alzo -wierd de menscb een levendige ziele, ,67.V. Waar uit bewyst gy de onftoffelykheid vao dc ziel ? A Uit de Reden en de Openbaring. ï6B'IiJrt%tgeedïten^De gedagte zegt een zeker Wysgeer , is eene inwendige fpraak van de verbeeldingen, die door de beweeging van de uitwendige lighaamen worden Ingedrukt. In hoe ver deefe befchryving eoed is, wil ik hier niet onderzoeken. Misachten zal een oplettende, OU het geen wy van de ziel vervolgens zeggen dit kunnen beflisfen. Dit is nogtans zeker , dat hec voor eene oneindige "aSt mogelyk is eene onftoffelyke denkende zelfltandigheid te fchepnen Dat 'er zodanig eene denkende zelfltandigheid , of een wezen , begaafc mee bewustheid'en denking, zyn kan , word van ieder toegeitemd; want ieders eigen ondervinding overtuigt hem , dat hy zelve eene zodanige zelfltandigheid is. Nu is het mee de Reden meest overeenkomende te gelooven, dat zulke wezens, die met bewustheid en denking begaafd zyn , onftoffelvke of geestelyke^elfftandigheden zyn Immers bewustheid en denking zyn eigenfchappen, die den verften afitand hebben van de bekende eigenfchappen der ftoffe, en daar zo ongelyk aan zyn, als men zig maar eenigzints verbeelden kan. T/So V Hoe uit de H. Schrift? 9' A Frcl 12 7. Het ftof moet weder tot de aarde komen, gelyk bet gewekt is, en de gee*  76 II. Deel. X. Hoofdfuk. weder tot Godt , die hem gegeeven heeft. I Cor. 2. li. Wat menscb weet wat in den menscb is, dan de geest des menfchen, die in hem is? 270. V. Waar uic de Onfterflykheid? A. Uit de Reden en de Openbaring. 171,V. Hoe uit de Reden? A. Ik zou my hier kunnen bedienen van veele zedelyke bewyfen, uic Gods eigenfchappen afgeleid. Ik zou in aanmerking kunnen neemen het algemeen zamenftel van de wereld, of de algemeene orde en gefteldheid , het verband en de afhankelykheid der dingen. Dan ik bero< p my flegts op de bloote natuur van de zaak zelve, om te bewyfen, dat de ziel onflerflyk is. De onfterflykheid der ziele is in alle eeuwen en in alle plaatfen gemeenlyk geloofd van het ongeleerde deel aller befchaafde volken en erkend door de algemeenfte toefteramiog van alle woeste natiën onder den hemel , uit eene overlevering, zo oud en zo algemeen, dat men niec begrypen kan, hoe zy haaren oorfprong aan geval of aan eene ydele inbeelding of ?an eenige andere oorfaak zou verfchuldigc zyn, dan aan den Maaker der natuur zelve. En het geleerdfte en verftandigfle 'deel des menschdoms heeft ten allen tyde en in alle landen, daar de beoeffening der wysbegeerte eenigermaaten wierd aangekweekt , meest algemeen daarin zamengeftemd, dar dit (luk uit de afgetrokkene befchouwing van de natuur en werkingen der ziele zelve met reden kan beweefen worden. Immers, dat geene van de bekende hoedanigheden der (toffe in eenige mogelyke verandering, verdeeling of zamenftelling bezef en gedagten en reden kan voortbrengen, is ten' overvloede klaar. Dat ftof of een lighaam uit ontelbaare, deèïbaare , affcheidbaare. en voor het meeste deel daadelyk van elkander afgefonderde dee-  . Fan den Menscb. 'Tt deelen beftaat, werd van alle Wysgeeren erkend. Dat, nadien de vermogens en bekwaamheden der ziele het meest onderfcheiden zyn en verfchillen van alle de bekende eigenfchappen der ftoffe, zd ver zelfs, als men zig verbeelden kan , het ten minften niets anders zy, dan onfe Reden groot geweld aantedoen, als men zig inbeeld, dat dezelve in eene en dezelfde zelfltandigheid door het Alvermogen zyn zafnengevoegt, kan niet ligt ontkent worden. Dat het ten hoogften onredelyk en ongerymd zy te onderltHlt h , dat de ziel zamengeftelt zy uit ontelbaare bewustheden , gelyk de ftof hoodfakelyk is zamengefteld uit ontelbaare deelen, en in tegendeel, dat het ten hoogIten ïedelyk zy te gelooven, dat de zitplaats van denken eene enkelvoudige zelfltandigheid zy, die natuurlykerwyfe in geene Itukken kan gedeeld en verbryfeld worden , waar aan alle ftof duidelyk onderworpen is, moec noodzakelyk erkend worden. Bygevolg kan de ziel niet onderhevig zyn aan ontbinding by de ontbinding des iighaams, en derhalven is zy natuurlyker wyfe onfterflyk. Dit volgt uit de enkele overweeging, dat de ziel mee bezef, gedagte of bewustheid begaafd is. Het voornaamfte vooroordeel tegen het geloof, dat de ziel na den dood van het Hghaam beftaat en leeft, en de hoofdfom van alle de tegenwerpingen, welke tegen deefe leer zyn ingebragt door de Epicurifche Wysgeeren van ouds, die de onfterflykheid der ziele loogenden , en door zekere laatereGodverzaakers , die in hunne wyfe van redeneeren zeer weinig van hen verfchillen, is dit dat ze niet begrypen kunnen, hoe de ziel eenig denkbeeld van gewaarwording buiten het lighaam hebben kan , als waar in alle de werktuigen der zinnen duidelyk plaats heb*  Van den Mensch 79 nam Godc het ftof der aarde en dat met water, lugt en warmte vermengende, maakte hy tot een klomp en deeg, formeerde daar het menfchelyk lighaam uit en blies 'er met de onfterfelyke ziel ook de lugt en adem in. Hierom is 't dat Paulus I. Cor. 15. 47. zeggende : de eerfte mensch is van aarde en aardscb , in het Grieksch een woord gebruikt, dat een vogtig ilyk te kennen geeft. Het fchynt, dat de Siciliaanfche Diodorus^ een Heiden , hier van eenige kennis heeft gehad, zeggende, dat de mensch uit het flyk van den Myl gemaakt is. De natuur en ondervinding bevestigen , dat ons lighaam, hoewel het in uiterlyke gedaante en eenige hoedanigheden van aarde , water , lugt en vuur verfchilt, nogtans in zyn Wezen meest aarde is, met eenig water, lugt en warmte, die de onderfcheidene deelen aan een houd, vermengt. Het affchraapfel van onfe huid ontdekt men dat uit aardagtige deelen beftaat. Onfe lighaamen kunnen nergens rusten als op de aarde, daar zy al tyd na toehellen, als na haaren oorfprong. De fpys en drank, die wy nuttigen, zyn niet anders als aarde, vuur, lugt en water, want daar uit groeijen zy. Onder andere vogten verftrekr ons fpeekfel tot een bewys, dat in ons lighaam eenè verzameling van waterftcffen is. Onfe warmte, waar door wy Leeven, is een uitwerklel van de vuur-deelen, die in ons lighaam verfpreid zyn , en de adem, die wy uitblaafen en inhaalen, is niet anders als lugt. Dit alles ftrekt ons lighaam tot onderhoud. Het geen by de eerfte Schepping van den mensch door Gods almogende hand gefchiedde, gefchied alle dagen door de natuur. En wanneer ons lighaam door den dood ontbonden word en ider deel wederom tot zyft eerften oorfprong keert, dan ziet men voor zyne oogen  82 //. Deel. XI. Hoofd/tuk. fchen met de Goddelyke volmaakthedeiï, die zy door de zonde verlooren hebben en door de genade weder verkrygen. Eindelyk word die benaaming in eene hoogere beduiding aan Christus toegeë'igent, wordende hy genoemd bet Evenbeeld van Gods Wezen, dewyl zyn Goddelyk Wezen het zelfde Wezen des Vaders is, van wien hem zulks door de eeuwige geboorte is medegedeeld. In. welk eenen zin nu wy hier het Evenbeeld Gods neemen, blykt van zelve en zal nader blyken. Hec meeste komt hier zekerlyk op de derde beteekenis aan. De bronnen nu, uit welke de kennis van het Goddelyk Evenbeeld in de gemelde beteekenis gehaalt moet worden, zyn drie. De eerfte word ons geopend in het historisch verhaal van des menfchen fchepping. De tweede vinden wy in die getuigenisfen der H. Schrift, welke eensdeels de herftelde gelukzaligheid van den mensch befchryven en anderdeels de eifchen der Goddelyke Wet in zig bevatten, uit welke dan blyken kan, hoe de mensch van regtswegen gefield moet zyn. De derde grondstelling heeft haare betrekking tot die Goddelyke getuigenisfen, in welke Christus als het groot ontwerp van Gods Evenbeeld voor den mensch befchreeven word , in wiens voetftappen men creeden en met wiens gedrag het onfe gelykvormig moet zyn. Ca) 179. V. (a) lk durf dit niet verder uitbreiden, vermits het antwoord dan op eene Verhandeling zoude uitloopen. Veelligt bied zig de gelegenheid aan tot nadere bedenkingen over 'de in myne Proeven verhandelde waarheden. Incusfchen vérgelyke men het antwoord , dat op deefe vraag in de eerfte Proeve gegeeven is , met het geen in dit, in de voorgaande en volgende vraagftukken geantwoord word ? en men zal, vlei ik my, over geene duisterheid klaagca.  Van bet Evenbeeld Gods. 83 Ï79.V. Hoe bezat de mensch dit Evenbeeld in zyri verftand? A. Door zyne kennis en wysheid. De eerfte ' menfchen hadden het vermogen, om Godt, zig zeiven en alle andere voorwerpen, met welke zy in eenige betrekking ftonden, te kennen en alle voorkomende gevallen rigtig te beoordeelen, gelyk men uit Gods volmaaktheden, uit de verftandige bedryven der eerfte menfchen en uit andere gronden bewyfen kan. • 180. V. Verftand als verftand maakte dit het Even¬ beeld uit? A. Niet het verftand , maar de heerlyke volmaaktheid van 't verftand, beftaande in kennis eh wysheid, maakte hier bet Evenbeeld uir. . 181. V. Hoe bezat de mensch bet Evenbeeld in de wil? A. Door zyne geregtigheid en heiligheid. De neigingen van den eerften mensch waren op het beste, op de deugd, gerigt en overeenftemmende met de Goddelyke wil. 182. V. Wil als wil maakt die bet Evenbeeld uit? A. Niet de wil, maar de heerlyke volmaakheid van de wil, beftaande in geregtigheid en heiligheid , maakte hier bet Evenbeeld uit. 183. V. Hoe bezat de mensch bet Evenbeeld van Godt in zyn lighaam? . A. Door desfelfs voortreffelyke inrigting en onfterfiykheid. Het lighaam is met de ziel in de genauwfte verbinding. De kenmerken van de vreugde en treurigheid der ziele ontdekt men aan het lighaam. Daar nu in dé ziel zo veele voortreffelyke eigenfchappen en heerlyke vermogens waren, daar in de ziel enkel blydfchap, liefde, rust, kalmte en vergenoegen heerschte, was het lighaam daar noodzakelyk een deelgenoot van. en als een tempel Gods voonreffelyk verfiert; Fa Hier  $4 //. Deel. XI. Iloofdftui, Hier by kwam desfelfs fchoone geftalte, terwyl de goede gefteldheid van bloed em vogten in die lighaam by het gebruik van de middelen tot onderhoud des levens de grond was van desfelfs voortduurende gezondheid en daar uit ontftaande onfterflykheid. 184. V. Waar in beftond de onfterflykheid van des menfchen lighaam? A. Niet in eene volftrekte onmogelykheid om te fterven , maar in eene mogelykheid om niet te fterven en in eene altoosduurende bevryding van de dood. Ten dien einde moest de eerfte mensch zig ook van die middelen bedienen , welke Gods goedheid hem tot onderhoud zyns levens voorgefchreeven had. Gen. 1. 29. En Godt fprak (tot de eerfte menfchen:) Ziet.' ik beb u allerlei zaadhebbend kruid gegeeven op de aarde, en allerlei vrugtbaare hoornen en zaadhebbende hoornen tot mv fpys. 185. V. Waar in beftond de heerfchappy , die de mensch over alle fchepfeien oeffende? A. Ik fluit met uwe toeftemming de engelen uit. De heerfchappy van den eerften mensch over alle fchepfeien in het paradys beftond in een voorregt van wysheid en kragt , om alle fchepfeien op aarde tot zyn nut te gebruiken en te beftieren. XII. HOOFDSTUK. Van den Zondenval. 186. V. Is dit Goddelyke Evenbeeld nog in den mensch te vinden? A. Neen. Het is verlooren door de zonde. 187. V. Waar uit bewyst gy, dat het verlooren is? A. I. Uit de H. S. Gen. 5. 1. 3. Toen Godt den mensch fchiep, maakte hy bem naar de gelykenisfe Gods, En Adam was honden en dertig jaa-  102 //. Deel. XIII, Hoofd/lui. hebben Met de gave is 't niet alfa, ak met de zonde; want ,s '/ dat aan eens zonde m fe geflorven zyn zo is veel meer Gods genade en gave veelen rykelyk wedervaaren door %! tCt?' d'ede fe»'Se ™™b in genade was En de gave ,s met alleen over een zonde gj f door cfes eenigen zondaars eenige zondl al bet verderf; want bet oordeel is gekomen uit een zonde ter verdoemenis, maar de gave helpt ook uit veele zonden ter geregtigheid Want is t dat om des eenigen Lal dl dood geheerscbt heeft door den eenen, veelmefr zullen degenen, die de volheid der genade en de gave ter geregtigheid ontvangen f beërf be„ tn t leven door een Jefus Christus. Zie ook hec zo even aangehaalde 14. 18 en in-fc uic die zelfde Capirtel. Anderdeels tl S zig beroepen op den aart der meeste Goddelyke wetten, die overeenkomltig „,et de natuur van verbonden zyn ingerigt. E„ einde yk op de gefteldbeid der bykomende of w.llekeurige ftraffen, die over het S dom gekomen zyn. Dan is men niet in ftaat teiftond te bevatten, vermits daar een opgeklaard denkbeeld toe word vereisen? 20 kan men de zaak zig aldus op het Sc Adï£l VK°K0rfle,!en: Alle "^omelinge§n va„ Adam hebben als volwasfene even zo als Adam weetens en willens by voorkomende gelegenheden en geringe aanlokfelen de Gods Wee overtreeden, fchoon zy k7a« genoeg hadden, om de Zonde te wederK en te vermyden. Dus zyn zy in S voetflappen getreeden , hebbed zynelf val door zulke vrye daaden gebillykt en in zyne zond.ge daad weetens en willens roegeftemd Bygevolg kan hen de Zonde der eerfte?ot ders benevens de erfzonde met rege toei. reekend worden, indien derhalvef iérS uit  Van de Zonde. X03 uit Adams nageflagt in Adams plaats in het pa'-adys was geweest, zo zou hy waarichynlyk even zo als Adam gehandelt hebben, het welk blykt zo uit het geene, wat naderhand gefchied is, als nog gefchied. En is dan de toereekening van Adams Ztnde en desfelfs gevolgen niet regtvaardig? Dan men zou hier nog kunnen vraagen en inwerpen: Waarom neemt Godt uit hoofde van zyne goedheid in de wedergeboorte de erfzonde niet weg? En de oorfaak daar van is ligt te ontdekken. Want wanneer Godt in de bekeering of wedergeboorte de erfzonde wegnam, zou dit moeten gefchieden door een wonderwerk. Maar hier door zou de vryheid van den mensch zeer beperkt en de mensch niet vry genoeg, niet zedelyk genoeg , tot het goede getrokken worden. Hy zou daar toe zig laaten trekken alleen om die zigtbaare en heerlyke volmaaktheid, welke zig aan hem na zyne bekeenng zou openbaareh. En dan vraag ik, of zyne bekeering tot Godt wel het egte en zuivere grondbeginfel had? En hoe dik wils zou zulk een wonderwerk te vergeefsch by hem zyn? Want ftel, dat de wedergebooren mensch zonder erfzonde in de wereld leefde , dan was hy in zulk een ftaat, waar in Adam was voor zyn val. Was het nu mogelyk, dat de heilige Adam viel, even zo mogelyk zou ook de afval van den geheiligden zondaar zyn. Dienvolgens kon het voorgemelde wonderwerk nog geduurig vrugteloos zyn. En was in dit geval de herftelling van zulk een gevallen mensch in deefen toeftand wel mogelyk ? Neen. Hy was en bleef rampzalig. En in de tegenwoordige fchikking van de Goddelyke huishouding kunnen immers alle menfchen, die in Adam gevallen zyn, zalig worden. Alles komt hier overG 4 een  Van de Dood. 115 dreigende, vermits den mensch na den zondenval die deugd en kloekheid ontbreekt, die hem tot onderhouding van zyn leven nodig is, en anderdeels zedelyke gevolgen van de zonde zynde, vermits hy na den zondenval het genot van den boom des Levens mist. Gen. 3. 22-24. En Godt de Heer fprak: ziet! Adam is geworden ais onfer een en -weet wat'goed en kwaad is. Nu dan, op dat by zyn band niet uitftrekke en breeke ook van den boom des Levens en eete en leeve eeuwiglyk. Toen liet Godt de Heere bent uit den bof Eden om bet veld te bouwen, waar van by genomen was, en dreef Adam uit enftelde den Cherub voor den hof Eden met een blootbou*. wend Zwaard, om te bewaar en den weg tot den boom des Levens. 224. V. Wat is zy ten opzigte van zodanigen, dien hunne zonden vergeeven zyn en in het geloof zalig fterven? A. Geen ftraf der zonden. Allen, die zig met Godt door de genade in Christus laaten vereenigen en in zulk een zaligen toeftand blyven, zyn van de ftraf der zonden bevryd. Deefe zullen niet verlooren gaan. Deefen zal hunne zonde niet toegereekend worden , om dat zy door het geloof in Jefus met Godc zyn verzoend. De tydelyke droeffenisfen, als ook de dood, waar mede de vroomen bezogt worden, zyn eigentlyk voor hen geene ftraffen, maar een heilfaam kruis, eene vaderlyke kastyding. Wel is waar dac in de H. S. en het gemeene fpraak-gebruik deefe woorden , droefenis , kruis en ftraf, dikwils met eikanderen verwisfeit worden en het eene voor het ander geftelt word, maar in eenen eigentlyken zin is dat een ftraf, het geen van een vertoornden Rigter komt, op dat aan zyne geregtigheid worde genoeg gedaan en dat de mensch , die geftrafc word, het zondenkwaad meE fmerteH 2 ly-  ÏI6 II. Deel. XIV. Hoofd/lui. lyke aandoening gevoele. Maar het kruis komt van eenen lieven Vader, die zyne kinderen bemind en alleen op hun welzyn bedagt is. Dus is het eene heilfaame werking der genade. Dus kan het geen eerst eene ftraf was, een kruis worden, wanneer de zondaar, die de ftraf draagen moec, zig bekeerd. De dood is voor hem, die in het geloof zalig fterft, geen ftraf der zonde, maar een weldaad der genade , eene aanvaarding van de goederen der eeuwigheid eene deur des Levens, eene zalige wederkeering van de ziel na het paleis van haaren hemellchen oorfprong, eene poort des hemels. 225.V. Wat is de geesteiyke dood? A. Een gemis van de genade Gods in dit leven waar door de onbekeerde mensch berooft is van geestelyk ligt en leven, dat is, van heilfaame kennis der waarheid en vermogen ter beocifening van waare deugd. De trappen van deefe dood kan men vinden in den voortgang der zonden en in het beftendig <■ „ Y°Tornee«ien van de verftokking des hartens. 120. V. Wat is de Eeuwige dood? A. De nimmereindigende verdoemenis van ziel en hghaam. De ziel is onfterfelyk. De natuurlyke ftraf van de overtreeding der Goddelyke Wet is de eeuwige verdoemenis. Bygevolg moet de zondige ziel natuurlyker wyfe eeuwig verlooren, en aan den room Gods of eeuwige verdoemenis onderworpen zyn. Het lighaam kan ook niet ongefirafc blyven, vermits het met de ziel gezondigt heeft. Daar het zelve nu met de ziel in de Opftanding vereenigd word , zo moet het ook een diergelyk eeuwig rampzalig lot te beurt vallen. Dus is de eeuwige dood of verdoemenis een natuuurlyk gevolg , eena aatuurlyke ftraf der zonde.  ti? XV. HOOFDSTUK- Fan de Perfoon des Ferlosfers. 227. V. Hoe ontgaat de mensch deefe verdoemenis, en hoe kan hy wederom tot bezit komen van de zaligheid, die hy verlooren had? A. Alle menfchen zouden naar verdienst geftraft moeten worden met de eeuwige dood, om dat zy alle gezondigt hebben; maar inderdaad worden flegts die geenen verdoemd, die door waare bekeering en geloovige aanneeming der genade niet met Godt verzoend zyn en in hunne zonden fterven. Pus zullen zy ook naar hunne zonden geoordeeld worden. Maar zy, die door eene geloovige aanneemïng der genade in Jefus zig met Godc laaten vereenigen en in deefen gelukkigen genaden-ftaat volftandig blyven, zyn van de ftraf der verdoemenis bevryd. Den zulken Worden hunne zonden niet toegereekend. 228. V. Bewys dit! A. Efa. 53. II. Door zyne kennis zal hy, myn knegt, de regtveerdige , veelen regtveerdig maaken, -want by draagt hunne zonden. Joh. 3. 16. Alzo lief beeft Godt de wereld gehad, dat by zyn eeniggebooren Zoon gaf, op dat allen , die in hem gelooven , niet verlooren worden, maar bet eetiwig leven hebben. 229. V. Wie is deefe Jefus, aan den welken men ge¬ looven moet, om eeuwig zalig te worden ? A. Wanneer wy in overweeging neemen de order, in welke hy ftaat met de andere Perfoonen der Godheid, zyne perfoneele eigenfchap, waar door hy van de andere onderfcheiden is , het werk na buiten, waar in hy zig op eene byfondere wyfe geopenbaart heeft, dan zeggen wy, dac hy is de Zoon' Gods, de tweede Perioon in de Godheid;" f dié  Ul II. Deel. XV. Hoofdjïuk. die van den Vader in eeuwigheid erj uit Maria in de volheid des tyds gebooren, de eenigfle Verlosfer is van het menfchelyke geflagt. 230. V. Is de Heere Jefus waaragtig Godt? A. Ja. 231. V. Waar uit bewyst gy dit? A. Uit de Goddelyke Openbaring. 232. V. Is hy dan geen Godt door maaking of ver¬ klaaring of aanneeming? A. Zy, die dit beweeren en dus de waare Godheid des Zoons betwisten, worden Ariaanen genoemd. Deefe dwaaling is derhalven oud, Zy was 'er reeds lang voor de tyden van Socinus. Hebben de dooiende vernuften in onfe dagen de bekwaamheid, om de leelykfte beelden de fchoonfte koleuren te geeven, zo heefc ook her gevoelen der Ariaanen in Socinus en deszelfs aanhang zulke voorflanders gevonden, die ons tvvyfelagtig maaken, of men zig meer over het ongerymde van hunne dwaaling, dan over den fchyn van bewys verwonderen moet, dien zy door behulp van hun fcherp vernuft en nadenken aan deefe dwaaling gegeeven hebben. De Ariaanen beweerden, dac de Zoon een fchepfel is , egter veel edeler dan alle overige fchepfeien, weshalven ook Godc door den Zoon als een werktuig de wereld gefchapen heeft. Hy had egter (naar hun gevoelen) tog intusfchen die onafhankelykheid en volmaaktheid niet, die den allerhoogften Godt toekwam, weshalven hem ook minder eer van aanbidding toebehoorde, dan Godt den Vader. En hoewel de Zoon in de H. S» ook Godt word genaamd, zo gefchiedde dit tog (naar hunne meening) in eenen minderen en laageren zin, dan waar in de Vader waare Godt is. De Zoon is ook daarom, zeiden zy, in geenen deelen uit het Wezen des  Van de Perfoon des Verlosfers. X19 des Vaders geteeld, maar is flegts een aangenomen Zoon en Godc uit kragt van 's Vaders wil en ordening. Dit is het gevoelen der oude Ariaanen. De nieuwe komen met deefen in de hoofdzaak overeen, dog drukken zig in zommige dingen anders uit. Dan dit gevoelen is zo gefield, dac het met de fchrift en de rede ftryd. 233. V. Bewys dit! A. Het eerfte zullen wy ontdekken, wanneer wy bewyfen zullen , dat de Zoon in eenheid' van het Goddelyk Wezen even zodanig een Goddelyk Perfoon als de Vader en met denzelven gelyk eeuwig , almagtig &c. is.' En de Rede kan onmogelyk zulk eene. perfoon eenen waaren Godt noemen , welke de onafhankelykheid ontbreekt en onder hec getal der fchepfeien behoort. By gevolg, moeten wy den Zoon voor zodanig eene Goddelyke Perfoon houden , als de_ Vader is, want anders kon hy geen waaragtig Godc zyn , gelyk de H. S. hem nogtans met nadruk noemt. 1. Joh. 5. 20. Wy weeten, dat de Zoon Gods gekomen is en heeft ons eenen zin gegeeven, dat wy den Waaragtipen kennen en zyn in dén Waaragtigen, in zyn Zoon, Jefus Christus. Deefe is de waaragtige Godt en bet eeuwige leven. Boven dien is ook uit het vernuft bekend, dat in de Godheid geene ongelykheid zyn kan.. , „, Het denkbeeld van maaking komt ook niet. overeen met het denkbeeld , dat men aan geboorte hegt, welke egter als de grond van des Zoons Godheid volgens de H. S, moet worden aangemerkt. Was hy gemaakt voor de fchepping der wereld , dan zou hy hec begin des tyds zyn en dan had Mofes niet. kunnen zeggen Gen. t. 1. In ,t begin fchiep Godt bemel en aarde. Dan zou 'er een begin geweest zyn , eer dat Godc hemel en I' 2" aar-  12© 11. Deel. XV. Hoofdjfuk. aarde fchiep. Maar volgens dit berigt van Mofes heeft 'er voor de fchepping van hemel en aarde geen begin plaats gehad. Wanneer hy Gods Zoon is door aanneeming, dan is hy dit op even zulk een wyfe; gelyk alle geloovigen kinderen van Godt zyn. En is hy in deefen zin een Zoon van Godt, dan is hy niet een eeniggebooren Zoon van Godt,'t welk hy egter van zig zeiven getuig! ioh. 3. 16. Alzo lief beeft Godt de wereld gead, dat by zynen Eeniggebooren Zoon gaf. Is hy voer Godt of Gods Zoon bloot verklaart, dan is hy geen waaragtig Godt gebooren. Is hy geen waaragtig Godt van natuur, dan is de geheele inrigting van het geloof, het geheele oogmerk van den Chris'telyken Godsdienst valsch ; want die leert ons Jefus als den waaragtigen Godt eeren en aanbidden, en dus zou met de invoering van dien Christelyken Godsdienst de afgodery zyn ingevoerd en men had reden, om de Christenen onder het getal der afgodifche Heidenen te plaatfen. S34. V. Is hy dan in eenheid van het Goddelyk Wezen even zodanig eene Goddelyke Perfoon als de Vader en met denzelven gelyk eeuwig, almagtig enz.? A. Ja. 235. V. Bewys dit! A. Dat hy in eenheid van het Goddelyk Wezen even zodanig eene Goddelyke Perfoon als de Vader is, bewys ik I. Uit de klaarfte getuigenisfen der H. S. Joh. 10. 30. Ik en de Vader zyn een. i.Joh. 5. 7. Drie zyn,er, die getuigen in den bemel: de Vader , het Woord, en de Heilige Geest, en deefe drie zyn een. a. Om dat hem dezelfde Goddelyke Naamen in zulk eenen zin en zo eigentlyk werden toegefchreeven, als den Vader toekomen. De  Van de Perfoon des Verksfers, 121 De voornaamfte van die zyn Godt en Fleer. Num. 21. 5. 6. Het volk wierd verdrietig op dien weg en fprak tegen Godt en tegen Mofes: waarom bebt gy ons uit Eaypten gevoert, op dat wy fterven in de woestyneï want hier is geen brood nog water en onfe ziele walgt van deefe loofefpyfe. Toen zond fte Heere vuurige flangen onder het voh', die beeten bet volk, zo dat een groot volk m Israël ftierf. vergeleken met 1. Cor. 10. 9. Laaten wy Christus niet verzoeken , gelyk zommige van geenen bem verzogten en wierden van de flangen vernielt. Ps. 47- 6. Godt vaart op met juigen en de Heere met fcbelle bafuinen. Ps. 68. 18. 19. De wagetien Gods zyn veel duifendmaal duifend. De Heer is onder hen een heilige op Sinaï. Gy zyt in de hoogte gevaaren en hebt de gevangenis gevangen. Gy bebt gaven ontvangen voor de menfchen, ook voor de afvalligen , dat Godt de Heer nogtans aldaar blyven zal. vergeleeken met Eph. 4. 8. Daarom fpreekt hy : by is opgevaaren in de hoogte en beeft de gevangenis gevangen gevoert en beeft den menfchen gaven gegeeven. Joh. 20. 28. Thomas antwoordde en fprak tot bem: myn Heer en myn Godt! g.Om dat hem dezelfde Goddelyke Eigen** fchappen toegeëigend worden, welke den Vader toegefchreeven worden: als a) Eeuwigheid. Efa. 9. 6. Ons is een Kind gebooren, een Zoon is ons gegeeven, wiens heerfchappy is op zyn fcbouder ; en zyn naam is : Wonderbaar, Raad, Kragt, Held , Eeuwige Vader, Vredevorst. Joh. I. 1. In 't begin was bet Woord en bet Woord was by Godt en Godt was het Woord. vs. 15. Johannes getuigt van hem, roept en fpreekt: Deefe was V, yan wien ik gezegd heb: na my zal ko\ 3 men,  '122 //. Deel. XV. Hooflftuk. men, die voor my geweest is ; want by was eer dan ik. Joh. 8. 58. Jefus fprak tot ben : voortvaar ! voorwaar! ik zeg u: eer dat Abraham wierd, ben ik. Nu is Christus in de wereld gekomen na Johannes en lang na Abraham. Het is derhalven niet alleen waarfchynlyk, dac deefe uitdrukkingen zyne eeuwigheid te kennen geeven, maar wy worden 'er bok van verzekert uit zyn eige woon/en Joh. 17. 5. Vader ! verklaar my by u zeiven met die klaarheid, dewelke ik by u bad, eer de weer e ld was! b) Almagt. Dan. 7. 13. 14. Ik zag in dit gczigt des nagts , en ziet! daar kwam een in de wolken des hemels , als eens menfchen Zoon, tot den Ouden en wierd voor hem gebragt: die gaf bem geweld, eere en ryk, dat alle volken, lieden en tongen bem dienen zouden. Zyn geweld is eeuwig, dat niet vergaat, en zyn koninkryk heeft geen einde. Ap. 1. 8. Ik ben de A en de O , bet begin en '/ einde, fpreekt de Heere, die is en die was en die komt, de Almagtige. z)Alweetenbeid. El', n. 1. 2. Daar zal een roede opgaan van den ftam van Ifai, en een fcbeut uit zyn wortel vrugt voortbrengen : op den welken zal rusten de Geest des Heeren, de Geest der wysheid en des verftands, de Geest des raads en der fterkte, de Geest der kennisfe en der vreefe des Heeren. Joh. 21. 17. Jefus fprak ten derdemaal tot bem: Simon Johanna ! hebt gy my lief? Petrus wierd treurig , om dat hy ten derdenmaal tot hem zeide: hebt gy my lief? en fprak tot hem: Heere! gy weet alle dingen. Gy weet, dat ik u liefheb. d) Over-  Fan de Per/ben des Ferlosfers. i«3 è~)Overaltegemvoordigbeid. Ps.IIO. 2. De Heere zal den fcepter uws ryks zenden uit Zion. Heerscb onder uwe vyanden ! Mate. 28. 20. Ziet! ik ben by u alle daPen tot aan 's werelds einde. ^ *,Hier uit volgt, dac hy ook Goddelyke werken doen moet. Want cue Goddelyke eigenfchappen bezie, moet ook Goddelyke werken doen. Dus word hem toegeëigend h De Schepping. Ps. 102. 24-26. Hy verootmoedigt op den weg myne kragt. Hy verkort myne dagen. Ik zeg: myn Godt! neem my niet weg in de helft myn er dagen. Uwe jaaren duuren immer en altoos. Gy hebt voorbeen de aarde gegrond en de hemelen zyn bet werk uwer banden. Lbr. I. 7-10. Fan de engelen fpreekt by wel: Hy maakt zyne engelen geesten en zyne dienaars vuurvlammen : maar van den Zoon : Godt! uw foei duurt van eeuwigbeid tot eeuwigheid. De fcepter uws ryks is een regt fcepter. Gy bebt de geregtigheid liefgehad en de ongeregtigbetdgebaat; daarom beeft u, 0 Godt! uw Godt gezalfd met vreugden-olie boven uwe wedegenooten. En : gy Heere i bebt van bet begin de aarde gegrond, en de hemelen zyn het werk uwer handen. Toh. 1. 1-3. In 't begin was bet Woord en het Woord was by Godten Godt was bet Woord. Dat zelve was in 't begin by Godt. Alle dingen zyn door dat zelve gemaakt en zonder dat zelve is 'er mets gemaakt, wat 'er gemaakt is. bVfoe Onderhouding. Ps. 102. 27. Zy (namentlyk de aarde en hemelen^ zullen vergaan, maar gy blyft. Zy zullen alle verouden ah een gewaad. Zy zullen verandert worden ah een kleed, wanneer 1 4 &  124 11. Deel. XF. Hoofd/luk. gy ze veranderen zult. vergeleeken met Ebr. I. 8-12. alwaar die gezegde op den Zoon ook werd te huis gebragt. Col. ï. 17. De Zoon is voor alles en alle dingen beftaan in hem. 5. Om dac hem defelve eer toekomt, die den Vader toebehoort. Ps. 97. 7. Bid bem aan ! alle Goden ! vergeleeken met Ebr. 1: 6. Als hy den eerst gebooren inleid in de. •wereld , fpreekt hy : en hem zullen alle engelen Gods aanbidden. Joh. 5. 22. 23. De Fader oordeelt niemand, maar al het oordeel heeft by den Zoon gegeeven , op dat zy allen den Zoon eeren, gelyk zy den Fader eeren. Wie den Zoon niet eert, die eert den Fader niet, welke bem gezonden heeft. Waar by nog eindelyk komt, dat uit kragt van 5 ^.Zyne eeuwige geboorte uit den Vader volgt, dat hy wel een ander Perfoon, maar nogtans even zodanig een Goddelyk Perfoon als de Vader is, dewyl hy geen ander Wezen als de Vader heeft. C36.V. Wat is het perfoneele kenmerk, waar door Jefus van Vader en Geest onderfcheiden word? A. Ieder Perfoon in de Godheid is door haare perfoneele eigenfchappen en werken van de andere onderfcheiden. De perfoneele eigenfchap des Vaders is, dat hy van zig zeiven is, dat is te zeggen, dat hy van geen ander gebooren is nog uitgaaf. Zyn perfoneele werk is de eeuwige teeling van den Zoon Gods, zynde de Zoon uit den Vader van eeuwigheid gebooren. S37. V. Wat verftaat gy door de Eeuwige geboorte? A. Dat werk na binnen, waar door de Vader onmiddelbaar zyn eige Goddelyk Wezen van eeuwigheid aan den Zoon heeft medegedeelt. 233. V,  Fan de Perfoon des Ferlosfers. ia5 £38.V. Waar uic bewyst men deefe Eeuwige geboorte? A. Uit Ps. 2. 7. Ik wil van eene zulke wyzepre' diken, dat de Heere tot my gezegt beeft: gy zyt myn Zoon. Heden beb ik u gewonnen. Joh. 3. 16, Alzo lief beeft Godt de wereld gehad, dat by zynen eeniggebooren Zoon gaf, 239. V. is de Heere Jefus ook waaragtig mensch? 24.0. V. Waar uit bewyst gy dit? .... A. i.Uit de menfchelyke naamen, die hy draagt, als de naam van den mensch en des menfchen Zoon. üan. 7. 13. Ik zag in dit gezigt des nagts, en ziet! daar kivam een tn de wolken des hemels als eens menfchen Zoon tot den Ouden. Zach. 6 12. Dus fpreekt de Heere Zebaoth: ziet! daar is een man, die beet Zemab. Mact. 8. 20. getuigt jefus van zig zeiven: des menfchen Zoon beeft niet, daar hy zyn hoofd op nederlegge. 1. Tim. 2. 5. Daar is één Godt en één Middelaar tusfcben Godt en de menfchen, namentlyk, de mensch Christus Jefus. 2. Uit de wezentlyke d.eelen van den mensch, 'welke hy bezit , zynde ziel en lighaam. Van zyn lighaam fpreekt de Mesfias Ps. 22. 15. Myn hert is in myn lyfals gefmolten wasch. Van zyne ziele fpreekt hy Ps. 31. 6. In -uwe banden beveel ik mynen geest, vergeleeken met Luc. 23. 46. En Jefus riep overluid en fprak: Fader'. in 'uwe banden beveel ik mynen Geest. Mat. 26. 38. Jefus fprak tot hen: myne ziel is bedroefd ter dood toe. Matth. 27. 58 - 60. Jofepb ging tot Pilatus en bad hem om bet ligbaam van Jefus. En Jofepb nam het ligbaam en wond dat in een rein lynwaad en leidde dat in zyn eigen nieuw graf. 3. Uit zyne menfchelyke geboorte , zynde ' mensch uit een mensch gebooren. Ef. 7.14. I 5 Ziet!  «6 //. Deel. XV, Hoofdfluk. Ziet! een maagd is zwanger en zal eene» Zoon baaren; dien zal zy noemen Immanuel, Gal. 4. 4. Toe„ de tyj vervuit vjitrd^ zond Godt zynen Zoon, gtbooren van etne vrouwe, 241. V, Van wie en wanneer is Jefus als mensch gebooren geworden? A. Van de maagd Maria in de volheid des tyds. Zyne geboorte uit een maagd wierd dus bovennatuurlyk, en dit moest zo. zyn, vermus eene natuurlyke geboorte uit eene vrouw niet dan zondig zyn kon. En wat de tyd van deefe geboorte betreft, die doorgaans de volheid of vervulling des tyds genaamt wordt, zo zal zekerlyk de Goddelyke Wysheid haar oogmerken gehad hebben waarom de Zoon niet terftbnd na den zondenval als mensch gebooren wierd tot verlosfmg der menfchen. Zekerlyk diende het uitftel des tyds daar toe, dat de mensch het gewigt der zonde gevoelde en ontdekte en toe die kennisfe mogt voorbereid worden, welke nodig was, om den Mesfias in zyne komst wel te ontvangen. Ondertusfchen beloofde Godt wel terftond na den zondenval zyn Zoon aan onze eerfte Ouderen. Gen. 3 15. Ik wil vyandfehap zetten tusfcben u en de vrouw , tusfcben uw zaad en baar zaad. Dat zelve zal u den kop vertreeden en gy zult bet in de versfenen fieeken; maar de tyd van desfelfs zending was nog niet daar Heva beurde zig by de geboorte van haaren eeriten Zoon met de hoop van den Mesfias op, uitroepende: ik heb den man den Heere Gen. 4. 1 maar de tyd was nog niet vervulr. JOdam leefde negen bonden dertig jaaren en fiterf. Gen. 5. 5. Na zyn V* denzoon^" ^ ™ VM dCD Vader door A. De Oofterfche Grieken hebben zekerlyk gedwaalt, wanneer Zy fielden, dat de H Geest van den Vader alleen, en niet van den Zoon mtgaat Maar wanneer Maximus, Tbarafius en andere onder de Griekfche Leeraaren gezegt hebben, dat de H?G.uitgaat van den Vader door den Zoon, geloof ik n et, dat zy z.g daar door aan dwfaling fchuTdig maakten, om dat zy met deefe uitdrukking den intgang des H. Geestes van dén Zoon met wilden ontkennen, maarde order t j, J de1ZüPTn £ok dac v™ den Vader nn&, rCKde Gee>t van hem uitgaat. Ondertusfchen is deefe fpreekwyfe om meer dan één reden te verwerpen. 434. V. Van wanneer gaat de H. GeestTuit? dc^'Gfest zyn Wezen door den Uitgang uit het Wezen des Vaders enZoons zal  Van dg Perfoon des H. Geestes, 249 zal ontvangen hebben, zo moet deefe uitgang van hem, die Godt is^van eeuwigheid geweest zyn. 435. V. Waarom word aan de derde Perfoon der Godheid de naam van Geest gegeeven ? A. Het woord Geest word in betrekking tot Godt of wezentlyk of perfoonlyk gebruikt. Joh. 4, 24. drukt het het geestclyk Wezen van Godt, zyne enkelvoudige ondeelbaarheid, uit. Perfoonlyk beteekent het de derde Perfoon der Godheid, draagende den naam van Geest wegens de innèrlykc eeuwige betrekking, waar in zyn onderfcheid van de twee andere perfoonen gegrond is. Deefe zyne betrekking word in de H. S. zinnebeeldig een Uitblaafen en een Uitgang genaamt, weshalven hy een Geest van Gods mond, een adem van den Almagtigen heet. Pf. 33- 6' J°b. 33- 4- Daarop doelt ook de zinnebeeldige handeling van Jefus, wanneer hy door aanblaafing zyne jongeren den H. G. mededeelde. Joh. 20 22. Dit isdeeene oorzaak, waarom de derde perfoon der Godheid in een byzonderen zin een Geen heer. De andere oorzaak doelt op de byzondere werkingen van deefen Geest op s'menfchen Geest, welke beftaan in geesteiyke veranderingen. Daarom zegt dc Hyland Joh. 3.6. Wat van den Geest gebooren wora, dat is Geest, waar mede hy dit heeft willen zeggen: „ My is naar zyn geest een nieuw „ mensch, die door den H. G. en deszelfs „ genadewerkingen herbooren en veran* „ dert is." 436. V. Waarom word hy een Heilige Geest ge¬ naamt ? A. Niet voornamentlyk wegens de heiligheid, die hy bezit als eene wezentlyke eigenfchap, welke de Vader en Zoon ook bezitten Luc. 1. 35. Joh. 17. tl. maar uithoofde van die R 4 wcr-  Sjo 11 Deel. XIX. Hoofd/luk. werkingen, die hem in de huishouding der genade worden toegeëigent en gezamenclyk tot de heiligmaking des menfchen behooren. Rom. ij. 16. lk zal een dienaar van Lbnstus zyn onder de Heidenen, om te offeren let Euangelium Gods, opdat de Heidenen een offer worden , Gode aangenaam, gebeilist door den Heiligen Geest. 437. V. Wat is de Heilige Geest? A. De derde Perfoon in de Godheid, van eeuwigheid van den Vader en Zoon uitgaande en de menfchen heiligende. 4:8. V. Bewys de Godheid van den H. Geest 1 A, 1. Uit zynen eeuwigen uitgang van Vader' en Zoon. Joh. 15. 26. Maar wanneer de Trooster komen zal, welken ik u zenden zal van den Vader, de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van my getuigen. Nu is die uitgang niet anders, als eene mededeeling van liet Goddelyke Wezen. 2. Uit zyne Goddelyke naamen van Godt en Heer. Die Heer, dien Ejaias zag C, 6 1-10. en die tot hem fprak, was dê waare Godt. Nu worden wy onderrigc Aft. 28. 25-27. dat deefe de H. Geest was. Aft. 5. 3. 4. Maar Petrus fprak: Anamasl waarom beeft de Satan uw bert vervult, dat gy den Heiligen Geest liegen zoud en iets omtrekken van bet geld des akkers? Gy bad bem immers wel mogen behouden , toen gy bem bad, en toen ty verkogt was, was bet ook in uwe magt. Waarom hebt gy dat dan in uw her te voorgenomen? Gy bebt niet den menfchen, maar Gode geloogen. 3. Uit zyne Goddelyke eigenfchappen, als a. Almagt. lïf. 11. 1. 2. En bet zal een roede opgaan van den [tam Jjai en een f ebt ut uit zyn wortel vrugt voor tbr en. gen.  Van de Perfoon i:s Heiligen Geestes. 25 f gen. Op denwelken zal rusten de Geest des Heir en, de Geest der wy sbeid en des nerftands, de Geest des raadsender Jlerkte, de Geest der kennijje en der vreefe des Heeren. i.Cor. 12. 11. En dat alles werkt dezelve eenige Geest en deelt een iegelyk bet zyne toe naar dat by wil. b. Alweetenbeid. Ef. 11. 1. 2. 1, Cor. 2. 10. 11. Maar ons beeft bet God geopenbaart door zyn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, zelf de diepte der Godheid; want wat menscb weet wat in den menscb is, dan de Geest des menfchen, die in hem ij? Alzo weet ook niemand wat in Godt is, dan de Geest Gods. c. Eeuwigheid. Gen. 1. 2 En de aarde was woest en ledig en bet was duifier op de diepte en de Geest Gods zweefde op bet water. Ebr. 9. 14. Hoe veel te meer zal het bloed vvn Christus, die zig zeiven onbevlekt door den Heiligen Geest Gode geofferd beeft, onfe confcientien reinigen van de doode werken, om den levendigen Godt te dienend Hier leefep wy in den grondtext niet heiligen, maar eeuwigen Geest, welke benaaming ik niet toepas op de Goddelyke natuur van Christus, maar op de derde perfoon, om dat het eigenaartiger is te zeggen, dat de Goddelyke natuur werkt door de menfche1 vke en de Godheid zig door de menschheid heeft opgeofferd, als dat de menfchelyke natuur werkt door de Goddelyke en de menschheid zig door de Goddelyke heeft opgeofferd. Die eeuwige geest, die de menfchelvke natuur van Christus formeerde, heiligde en vervulde , onderfleunde en verfterkte hem pok in en opder zyn L) den. R j d.  252 II Deel, XIX. Hoofdftuk. d. Overaltegenwoordigheid. Pf. 130. > Waar zal ik been gaan voor uwen Geeui 4. Uit zyne Goddelyke werken. « In 'i ryk der Natuur. x De Schepping. Pf 33. 6. De bemel is door bet woord des Heeren gemaakt en al zyn beir door den geest zyns monds, xx De Onderhouding. Job, 33, 4, De Geest Gods beeft, my gemaakt en de adem des Almagtigen heeft my het leven gegeeven. fi. In 't ryk der genade. f Zo byzondere werken, a. De zending en uitrusting der Leeraaren. Aft. 20. 28. Zo bebt nu agt op u zelven en op de gantfcbe kudde, onder welke u de heilige Geest gezet beeft tot bisfcboppen, om te weyden de gemeente Gods, welke by door zyn eige bloed ver. worven beeft. b. De uitdeeling van menigerly taaien Aci. 2. 4. En zy wier den alle des heiligen Geestes vol en begonnen te prediken met andere tongen, naar dat de Geest baar gaf uittefpreeken. c. De Openbaring van toekomende dingen. 2. Pet. 1. 21. Want daar is nog nooit eene propbetie uit menfcbelykenwille voortgebragt, maar de heilige menfchen Gods bebben gefproken, gedreeven door den heiligen Geest. ff Als Algemeene werken. Wedergeboorte. Joh. 3, 5. Ten zy dan dat iemand gebooren word uit water en Geest, zo kan by in bet ryk Gods niet komen. Vergel. met Joh. 1. 13. Die niet van 't bloed, nog van de wit des vleeJcbes, nog van de wil eens mans, maar van Godt gebooren zyn. 2 Verligting. Eph. 1. 16—iP. Ik boude niet op voor u te danken en gcdeuke uwer in  Van de Perfoon des Heiligen Geestes. 253 in myn gebed, dat de Godt van onfen Heere Jefus Christus, de Fader der heerlykheid , u geeve den Geest der wysheid en der openbaaring tot zyns zelfs kennis: en verligte de oogen uws verftands, dat gy erkennen moogt, welke de boope zy uwer roeping en de rykdom zyner heerlyker erfenis aan zyne beiligenl J Vernieuwing. Tic. 3. 5. Naar zyne barmhartigheid maakte by ons zalig door bet bad der wedergeboorte en vernieuwing des heiligen Geestes. •j Verzekeringder genade. Rom. 8.14—17. Die de Geest Gods diyft, die zyn Gods kinderen. Want gy bebt geenen knegtely ken Geest ontvangen , dat gy wederom vree/en moest; maar gy bebt eenen kinderlyken Geest ontvanger, door we/ken wy 'rotpen: Abba\ lieve Vader \ Dezelve Geest s.eeft onzen Geest getuigenis, dat wy Gods kinderen zyn. Zyn wy dan kinderen , zo 23172 wy ook erfgenaamen,te weeten Gods erfgenamen en tneds-erfgenaamen van Christus. 5 Uit zyne Goddelyke eer. * Bevceefen uit den doop. Mat. 28. 19. Derhalven gaatbeen en leert alle volken : en dooptze in den naam des Vaders, en des Zoons en des heiligen Geestes * Aangedrongen'm hec bevel. Mat. 9. 38. Bid den Heere des oog fles, dat by arbyders in zynen oogst zende l * Geftaaft door voorbeelden, Efa.6. 3. En de een riep tot den anderen en fprak: Heiligl Heilig l Heilig is de Het re Znbaotb! Alle landen zyn zy  2J4 H Deel. XIX. Hoofdtak. zyner eere vol. Vergel. met: Aft. 28. 2T — 28. Luc. 2. 26 — 29. Simeon was een antwoord geworden van den heiligen Geest, by zoude den dood niet zien, by bad dan te voren den Christus des Heeren gezien. En by kwam uit beweeging des Geestes in den Tempel. En toen de Ouders bet kind Jefus in den Tempel bragtten dat zy voor bem detden, ah men plag naar de wet, toen nam by bem op zyne armen en loofde Godt en fprak: Heer J nu laat gy uwen dienaar in vrede vaaren, als gy gezegd bebtl XX. HOOFDSTUK. Fan de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 439. V. Wat is het werk na buiten, waar door de a fT u • ? , byzonder zig openbaart? De Hcligmaking. Rom. x. 3. heec hy den geest, die heiligt. y n 440. V. Wat verftaat gy door de Heiligmaking 9 ÊSd. g V3D hCC °0ddeiyk even- 441. V. Bewys deefe befchryving ? A. Ez. 36. 25-27. Ik wil 'rein water over u fprenger. dat gy rein word van alle uwe oZ reimgheid en van alle uwe afgoden wil ik 11 reinigen. En ik wil u een nieuw bert en eenen nieuwen geest in ugeeven; en ik wil bet/kV. nen bert utt uw vleescb wegneemen en u een vleefcben bert geeven. Ik wil mynen geest % u geeven en wil zulke Lieden uit u maaken , die  283 /7-^- XX,Hoofdftuh zonden d^w^zen Jvfc H , e\ber0"w van 541. V. Waar uit b^^?1™ der bo^e uit. A. Om dat de kennis aL ' , den noodL^TWroul^^''8 derZO"* aanbrengen Want ri™ . fme" moet ziet en befefc rf- u, mensfh» welke inGodcovS de zondeï vgeZOndi5c beefc' dat fen zal, en dat bv en.de?]™ ftraf- denietVedden kan no,hlfS U,t deeze eIen" zei hulp heeft re'vpr Van eeni'gfchep- fcbrikte Felix taek°'»™d oordeel, ver542-V%Vonder?arheef[de--h dekennis der (fe.'Vi BewyesdiSUr-Wetende ^"baarde wer, -A. Het eerfte bewvs flr nu p~ dat zy beween §h J ef"™et,daar mede /^/rSwƒ^ zy be, »/;„„ '° Z° ïer' *< h« «Mgèlmjn alle men- fchen.  Van de Genade-werkingen des Heiligen Gaestes. 283 - ■ fchert voor zondaaren verklaart .en de noodzakelykheid der boete vooronderftelt. Mare. 16. 16. Wie gelooft en gedoopt werd, die zal zalig werden, maar wie niet gelooft, die zal verdoemt worden. 545. V. Waar uit ontftaat het berouw over de zonden? A. Uit eene waare kennis der zonden. Want ' zo wy erkennen , dat wy door de zonden fchuldig zyn aan de goddelyke ftraffen, zo begrypen wy ook, dat wy ten hoogften rampzalig zyn. Uit deefe kennis ontftaat noodzakelyk droefheid en berouw. Hoe zou de mensch by de befchouwing van zyne rampen onverfchillig kunnen blyven? Wie zou geen berouw hebben over de zonde, die hem in dit elend gedompeld heeft? Wie zou niet verfchrikken voor de ftraf, die hem eerlang treffen zal? Thren. 5. 16. 17. De kroon is van ons hoofd gevallen. O wee ons! dat wy (zo) gezondigt hebben! Daarom is (.ook) ons bert bedroeft. De menfchelyke natuur kan geen vergenoegen vinden in haar eige ongeluk. «4.6. V. Is eene geeftelyke wanhoop ook een kenmerk vari de opregtheid van dit berouw? * A. Wel de treurigheid over en haat tegen de zonde, maar geene geestlyke wanhoop, is een kenteken, dat dit berouw opregt is. De verfchrikking en bekommernis van 't geweeten kan groot zyn, en is by den eenen mensch grooter dan by den ander, maar die moet nooit tot een trap van vertwyfeling opklimmen, vermits die den mensch onbekwaam maakt tot het geloof. Dit blykt uit het voorbeeld van den Verrader Judas. Schoon de mensch de treurigheid over zyne zonden in dien trap niet gevoelt, als hy wel wenschte, en zich deswegens bedroeft, om dat zyne ziel niet bedroefder is, zo heeft hy egter niet te twyfelen, of zyn boete opregt is. Want deefe toeftand zyner  a8* IF. D$eï. XX. Hoofdftuk. ner ziele is een kenmerk van een W99«-f berouw. Verftaat men egter dooien 3e? lyke wanhoop zulk een-toeftand der zielr Welkeden mensch overtuigt, dat hviich ?p1* ven ,er zaligheid niet kan opleiden j*f~ eens van zich zeiven het zeker middel 3 zahghetd kent, zo word de geefteTvke wan-' hoop in deezen zin genomen te re/als m "oodzakelyk tot de boete aangemerkt 547. V. Moet het voorneemen de zond?iaaten fteeds by de boete gevonden worden als zy opregt zyn zal ? wruen, ais iïï^'5*' ^Want h0e kan me" berouw hebben over de zonde en wenfchpn dezelve niet bedreeven had, en' met S voorneemen. zyn dezelve wede? cïbedry-1 543. V. Wat verftaatmen door de dagelykiche boete ? ■ Eene dagejykrche herinnering er ? wmg van dit voorneemen, dïgJlyS ' derzoek van zyn geweerèn/of Se! d? voorneemen volbragt hebbe dan nTet en een dagelyksch yverig gebed dat Tv Z het willen gegeeven heeft ontY' ie rot het volbrengen ' °°k ^ Seev* 549-V. Wie heeft die nodig? ièk V KS wedergeb,0°>-ene en bekeerde monsch 550. V. Om rent welke zonden vind die pkaTs? «r V Sm7ncdezo"den van zwakheid. 55r. V. Hoe lange duurt die? A. Tot aan het einde van zyn kven. Dit alles, wat van de dagelykfche boete of ver n,euWmg gezest ft d|.u,.t pauluste ot ver Cxal. 5 24 aldus ui,: Die Christus toeZ/L btliïeïP'" bm VkeScb met ^s'eTel 552.V. ïs; nu de Boete alleen genoeg om ver-ee ving van zonden te verkrygen? g A. By het onderzoek vat, deeze'vraae fchvnr het vernuft den mensch te verzekefen aat Godc  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 5*J Godc met zulk een berouw over de zondeu te vreden en met de verbetering van's menfchen zondig gedrag voor lief zal neemen, en datdaarom,dewylhetvernuftgeenandere raad weet, ook de vergeeving der zonden op de boete volgen en de boetvaardige mensch voor zynen toekomenden ftaat gelukkig zal zyn. Dan zulk eene Helling is tyel overeenkomftig met de wensch der rede,, maar van nader by befchouwt niet gegrond op een onpartydig oordeel van hec gezond verftand. 553. V. Bewys, dat die (boete) alleen niet genoeg , is? •• < • ■• A. i.Het berouw over de zonden geeftonsnooit eene genoegzaame verzekering, dat wy vry zullen zyn van de ftraf. Wy kunnen de vermeerdering van ons onheil wel voorkomen , maar nooit kan het vernuft op vaste gronden toeftemmen, dat de Goddelyke geregtigheid het eens bedreeven zonden-kwaad niet ftraffen zou. g, De boete, hoe opregt, kan de zedelyk? toeftand van den mensch nooit zo verbetsren, dat hy van alle zonden zich vry kan houden. Hier door ontftaat in een nadenkend gemoed onrust en angst. Deefe onrust ftryd met Gods oogmerk,die den mensch gefchapen heeft om gelukkig te leeven. De vergeeving der zonden, of liever de verzekering van deeze weldaad, brengt alleen de rust der ziele aan. By gevolg is de boete alleen niet genoeg om vergeeving van zonden te verkrygen. En dit openbaart zich ook in de gudloofen, wier boete, zonder dat'er iets anders.by kwam,,in een wanhoop san Gods genade eindigde. Pf. 119! 92, Indien uw wet niet %vas myn troost ge- 'wsest,  1L Deel. XX.Hoofdfluk. verkt dldood treUn8beid der wereld 55. v lZflaalhet <™wiïm D°et hme <* ** 555' v. Wat is het geloof? der dar, i„ be.rekkin??™£G'" < by2°«5« «f'oof die .oeftand dêrzit"™"? heeft bekend «emaakr ™„, 6 ?P™barioS A! fa) Veelerlei geloof is 'er? ven V M* « zidderel n^U '* S^o5,8 V wIO°fd--nst^etD2 J™™ »«* «fc 55 I: Wne\ Sft',Wo"d-Werlcen? **» 0 ln%7£eeree" HeeTe'tïï Z^ wy met in uw «a*~. 5 • rrJl:ieert- bebben Hebben wy nietfnJT^ uitgeeven? gedaan?' nj„ J", Tl" ",aam veele daaden ^ Vaa ztltkhenbelyden; Ik heb n nog £*3 Zie Eerfte Proeve.  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. OJ87 nog nooit gekent. Wykt alle van my'. gy kwaaddoende) s! Derhalven maakc die geloof den mensch ook niec zalig. -559, V. Waar in een Tydelyk geloof? A, In die werking des H. Geestes , waar door de mensch in de van Godt gemaakte orde des heils een tyd lang berusti Luc. 8.13. Maar die op de fteenrots zyn de genen, die als zy 't booren, bet woord met vreugde aanneemen en die hebben geen wortel: een tyd lang gelooven zy, en in den tyd der aanvegting vallen zy af. Die geloof maakt den mensch dan ook niec zalig. 560. V. Bewys, dac her geloof geheel kan verlooren worden? A. 1. Bewys ik die uic de vermaaningen tot ftandvastigheid in 't geloof. Apoc, 2. IO. Zyt getrouw ter dood toe, zo zal ik u de kroone des levens geeven. 2. Uit de voorftelling van het gevaar, dac zy, die van het geloof afvallen, te vraefen hebben. 2 Pet. 2. 20—22. Is 't dat zy ontvloden zyn de onzuiverheid der wereld door de kennisfe des Heeren en Zaligmakers Jefus Christus, maar wederom in dezelve ihgewikkelt en overwonnen worden, zo is met hen bet laatfte erger geworden dan bet eerfte. Want het was hen beter, dat zy den weg der geregtigheid niet gekend hadden, dan dat zy dien kennen en zich af keer en van bet heilige gebod, dat hen gegeeven is. Hen is overgekomen het waaragtige fpieekwoord: de bond eet weder op, dat hy ge/pogen heeft, en de gewasfebe zeug wentelt zich weder in bei flyk. 3. Uit de gelykenis van die, die voor een zekere tyd gelooven. Luc. 8. 13. Maar die Op de fteenrots zyn de genen, die als zy 't booren, het-woord met vreugde aanneemeu. En die bebben geen wortel. Een tyd lang ge- lOQ-  ^ II. Deel W mmk hier van doet doorl^Sf die Gc^ regtveerdige zicbafktrf1 l^ d* beid en doft kwaadenlJf" S'regeig. velen, dewelke een L A"T de S'uleeven ? % aan 'Vj, £odloofe doet, zoude die maar in zyne over tree t<„J geda^ morden, *r v thgedlanZlft t?£'2W***. W 56l. V. Maar ltrvd dit nL\ '^fterven. feilbaareVooï £de Goddelyke on- A. Hec tegendeel is zeker r!ra ? , ■ heeft volgens zyne alwe^J? U,e-Ütlyk: Godc zien, welke menrX mhexd vow^ huns'levens in 'c S0"fr,aan het Deeze heefc hy ook iafeen^0", ^"den. ten zalig te maaken! K"^1? u^00" noemen wy üelz7htPï bün ,ÖVe« wigheid beflooten te ' by Van eeu~r Goddelyk befluic „n-m 0emen' Kn dk oeuuic noemen wy *» ™en ik ge- 575- V. Wat verftaat men door de Toeftcmwing? Jrw Y11^^ °ver"»g«S van de waarheden des heils. Rom. 4. 2o. 2It Abraham twyfi  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 095, twyffelde «iet aan de belofte Gods door ongeloof, maar wierd fterk in 't geloof en gaf Godt de eer, en tvist op 't allerzekerfle, dat, 't eeen Godt belooft, by ook doen kan. i 476 V "Waar op berust deefe toeflemming? '& 'a' Vermits men zich over geen zaaK verheugen noch zyne bekommeringen daar door ftillen kan, zo men niet zeker weet, dat zy voorhanden is en ons toebehoord, zo behoort tot het geloof noodzakelyk zulk eene toeftemming, welke berust of gegrond is op eene zaligmaakende overtuiging des gemoeds van de waarheid der leere, die ter zalicheid geopenbaart is. Joh. 20. 31- veefe teekenen zyn gefchreeven, op dat gy gelooft, dat Jefus is de Christus, de Zoon Gods, en dat gy door 't geloof het leven bebt m zy11e naam. , *77 V Kan de mensch deefe toeftemming door ei5N' ' ge kragten verkrygen, of is zy een werk van den Heiligen Geest? A Een werk van den Heiligen Geest. V Bewys, dat zy een werk is van den H. 3/ ' Geest! A. Dit bewyfen wy 1. Uit de natuur der zaake zelve of uit den aart en de innerlyke geltaldtieia aes geloofs, tot hetwelk even zo min eene bloote algemeene en natuurlyke toeftemming, als eene enkel natuurlyke en hiftorifche kennis vereischt word. De hiftorifche kennis is even zo als de algemeene toellemming der waarheden een werk van den mensch. Maar de levendige kennis en byzondere toeftemming is geen werk en kan geen werk zyn van de natuur, maar van de cenade. 1 Cor. 2. 14- De natuurlyke menscb verneemt niets van den Geest Gods , want s is bem eene dwaasheid en hy kan t met erkennen , -want bet moet geestelyk geoordeelt zyn. V j  m n. Deel. XX. Hsofdfluk, 2. Uit die getuigenisfen der H. Schrift de}erzeSeünR van de waïhed«? öe natuur, maar aan de genade en den H Geest word toegefchreeven. Pf ^ 8- 5 ^' J U Vreesl *** van „Taf denfmaad, dien ik fcbuw'j want uwe hl veelen zyn liefiyk Ziet! ik begeer 'uwe £vee/en Verkwik my met uwe leregThetd' leid' L7,; Faf Veilig ze tn uLiafrheid. uw woord ,S de waarheid, i. fob c 579,V' Sm?n°g°r mkrygtde rae"^h de^ toe. A'woord Go"* G6eSt d°0r midd^ ^ «et Seefë* trSSm6"8 natuur,yke' «Mar nieq mensch. De eerfte is een oordeel of begnT'rdatoene -fte!ling wel bewe fen is ke kragten verkrygen. Want daar zvn bewyfen waar uit de Goddelykheid Tn de lykert Godsdienst duidelyk en bondis be. toogd word Ken natuurlyk menfeh kan deefe bewyfen onderzoeken, beoordeelen er, goedkeuren. Dan de toeftemming die hier u,t gebooren word, is eene algemeeneeene menfebe!yke, eene natuurlyke en tot het geloof ontoereikende roertern^n* (•fchoon het gebrek van deefe oven™Z? JranO Want de ondervinding leert dat veee menfchen dit alles weeten, niets daar ïegen kunnen inbrengen en nogJans in hl n«? boosheid en sonde, en "deihalven Tr, hun  Van de Genadewerkingen des Heilige» Geestes. =95 hun ongeloof volharden. D* rede daar van is' om dat de wil des menfchen zo verdorven e" p »s, dat zy het #he «. kwaade volgt, fchoon het verftand hec waare en goede kent. Bygevolg is er toe 'Sec geloof zulk eene levendtge en byzondere toeftemming nodig, welke $.en trap van zekerheid heeft, dar zy de w.1 buigt Joc de aanneeming van de in het euangelium aangebodene geeftelyke goederen, bn wanneer'deefe toeftemming een ege werk van den mensch was of door eige kiagten. kon verkreegen worden, dan zouden wy ook door natuur-kragcen in Christus Run nen gelooven, ... - tfSt V. Wat verftaat gy door de Twtgemngi A. Eene verzekerde aanneeming van hes ver' dienst van Christus. f cn hchgmakhg niet ongefchikt zvn ter nadere verkiaanng van d,t zo gew.gng leerftuk. Deefe drie Lkken zvn dc beste bevindingen, waar door men van zvn geloof kan verzekert worden. Men zou over de bevindt'Jen der wedergeborenen dan zo veele zotte gevoelens rit otfr  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 307 gy zyt geheiligt, gy zyt geregtveerdigt geworden door den naam van den Heere jefus en door den Geest onfes Gods. $07. V. Wie zyn die menfchen, die geregtveerdigt worden? A. Geloovigen. Rom. 3.16. Op dat Godt regt' veerdigmaake den genen, die daar is des geloofs in Jefus. öb3,V. Word de mensch dan niet geregtveerdigt om zyn geloof? A. Neen, want de werkzaamheid des geloofs is eene genadewerking des 11. Geestes. Eph, 2. 8. Uit genade zyt gy zalig geworden door het geloof, en dat zelve niet uit u, het is Godt gave. 609. V. Word de mensch ook geregtveerdigt tot hec geloof? , • v A. Neen, wtlnt de mensch, die geregtveerdigt word, bezit reeds het geloof. Rom. 3. 16'. Op dat Godt regtveerdig maake den genen, die daar is des geloofs in Jefus. öio.V. Word de mensch dan alleen door het geloof geregtveerdigt? A. Ja, geheel alleen door het geloof,en fchoon het geloof niet zonder goede werken is, (want de H. Geest., die het geloof werkt5 werkt ook terftond al het verdere goed-e en verandert den geheelen mensch) nogtans hebben de goede werken geen den minsten invloed in de regtveerdïging eens zondaars. élI.V. Bewys dit! A. Omdat niemand Gods geboden zo volmaakt onderhouden kan, dat Godc hem daarom voor regtveerdig zou kunnen verklaaren. En daarom heefc Christus ons ook de geregtigheid verworven, op dat wy door zyne, en' niet door onfe geregtigheid, regtveerdig wierden. Pf. 130. 3. 4. Zo gy, Heere! de zonden wilt toereekenen, Heere! wie zal beftaan? Want hv u is de vergeeving, op dat % <£ min  308 '//. Deel. XX. Hoofctftuh. trien u vreefe. Pf. 143. 2. Heere 1 gaa niet in bet gerigt met uwen knegt.' want geen levendig menscb is voor u regtveerdig. Es. 53.11. Door zyne kennisfe zal by. myn knegt; de regtveerdige, veelen regtveerdig maaken, ■want by draagt bunne zonden. Rom. 3. 28. Zo houden wy 't nu, dat de mensch regtveerdig word zonder de werkender wet, {alleen} door het gelóóf. Gal. 2. 16. Dewyl wy weêten, dat de menscb door de werken der wet met regtveerdig word, maar door 't geloof A ■ "1 3efus-> zo gaoven wy ook in Christus Jejüs, op dat wy regtveerdig worden door 't geloof in Christus, en niet door de werken der wet, want door de werken der \ wet word geen vleescb regtveerdig. 612. V. Hoe maakt ons dan dit geloof regtveerdig voor Godt? & A. 1. Niet als een verdienstelyk werk, wa£ door de mensen de regtveerdïging verdient. Eph. 3. 8. 9. Uit genade zyt gy zalig geworden door het geloof, en dat zelve niet uit ü, bet is Gods gave, niet uit de werken, op dat niemand zig beróeme. 2. Niet als een deugd, of goed werk. Rom. 4. 2. 3. Is Abraham door de werken regtveerdig, zo heeft hy wel roem, maar niet voor Coat. Maar wat zegt de Schrift? Abraham heeft Godt gelooft, en dat is hem ter geregtigheid gereekent. Maar het geloof regtveerdige den mensch 3. Als een werktuig en middel van 's menichen zyde, om het verdienst van Christus zig toeteëigenen, Even zo min als men zeggen kan, dat een bedelaar een goed werk doet, wanneer hy zyn hand uitftrekt, om dc toegereikte aalmoes aanteneemèn, even zo min kunnen wy dit van het geloof zeggen , waar door de mensch Christus verdienst aanneemt. En om dit verdienst alleen is het geloof zo dierbaar voor den mensch  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 399 rnensch en zo heerlyk byGodt. Rom. 3. 25. • 26. Godt beeft Jefus voorgeftelt tot een genade foei door bet geloof in zyn bloed, op dat hy de geregtigheid, die voor hem geld, aanbied» daar in, dat hy de zonde vergeeft, welke tot hier toe gebleeven was, onder de l,oadelyke verduldigheid: op dat by in deefe tyden aanbieden zoude de geregtigheid, die voor bem geld, op dat hy alleen regtveerdig zy en regtveerdig maake den genen, die daar is des geloofs in Jefus. ^ . , r „„* $13. V. Hoe gedraag: zig de mensch in deele regtveerdigmaking? . , ; A, Lydende, in zo ver hem de vergeeving de? " zonden en de geregtigheid van Christus word toegereekent: Werkende, in zo ver hy met het geloof betrouwt op het verdienst van Christus en dat zelve zig toeei- £14.V. Wat zyn de gevolgen en werkzaamheden van dit geloof? A I De vrede der ziele en de rust des ge* nioeds. Rom. 5. t. Nu wy dan vjn regtveerdig geworden door bet geloof\ zo hebben voy vrede met Godt. door onfen Heere Je/ur Christus. ' '"" c , 2 De nieuwe gehoorfaamheid or goede werken. Jac. 2. 18. Toon my uw geloof met wve werken, zo zal ik u ook myn geloof betoenen met myne werken. V. Wat verftaat gy door goede werken? A. Zodanige handelingen, die enkel naar het voorfchrift der, Goddelyke wet door het geloof gefchieden. 616, V. Heeft de mensch van zig zelf de kragten goede werken te doen? A. 'Neen, maar van het geloof, het welk in den 'boetveerdigen zondaar een afkeer van de zonde gewerkt heeft, hem de vo.jrtreK fcl"kfle drangredenen aan de hand gee$t, ■ J- x " "' üü*-  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 311 521. V. Waar uit bewyst gy dit? A Uit Ier. %t. 20. Is niet Epbram myn dier' haare Zoon en myn troetelkind? Want ik denk 'er nog wel aan, wat ik hein gezegt heb', daarom breekt my myn hert ova bem■, dat ik my over hem ontfermen moet, /preekt de Heere. Rom. 8. 14-17. rter4e» de Geest Gods dryft, die zyn Gods kinderen; want gy hebt geen knegtelyken geest ontvangen, dat gy wederom vreefen moest, maar gy hebt een kinderhken geest ontvangen, door welken wy roepen i Abba! lieve} Vader < Dezelve Gust geeft onfen geest getuigenis, dat wy Gods kinderen zyn. Zyn wy dan kinderen zo zyn wy ook erfgenaamen, te weeten Gods erfgetiaamen 'en medelrfgenaamen van Christus, is V dat wy anders met hem lyden, op dat wy ook mede tot de heerlykheid verbeven wor- fr* V Waar door gefchied deefe aanneeming? *A. Door het geloof. Joh. t. 12. Zo veelen als hem aannamen, die gaf hy magt Gods kinderen te worden, die in zynen naam gelooven. . , 62" V Wat zyn de gevolgen en voordeden van V J" deefe kindfchap? A De vernieuwing en de geesteiyke vereeni' ging met Godt, terwyl de gewignge voordeelen van de grootfte eer, van het aandeel aan de goederen, die Godt in 't tegenwoordiae en toekomende leven aan zyne kindejen fchenkt en de gegronde hoop op de erfenis der hemelfche goederen daar mede verbonden zyn. dii V. Bewys dit! ,,,, . - A Rom 8 14-17. Welken de Geest Gods dryft, ' die zyn Gods kinderen. Want gy bebt geen knegtelyken geest ontvangen, dat gy wederom vreefen moest, maar gy hebt eenen kinderhken geest ontvangen, door welken wy J X 4 «"Of-  3=2 //. Deel. XX. tioofdfluk. vs. 20 Blaak u op en trek been \ zyhdé du geen woorden van beve!, maar van foelaat.ng c„ beftraffing; wanc Godc bad liever gez,en, dac by niec heenging om Israël te vloeken en Balaks Sfti^h0, God!iec""dantoee, beft efde het tot een goed einde, zo tt w dar I,raëI gezegenc wierd. 3 ^?ar°m W°rden dan alle menfchen nietza- A' SS/"- ÏÏè m5nfcne" m willen zalig «Si. V. Be^dft..^ °rdCr Va° b°ete en ^ot'. 8 A. Dit blykt aan die menfchen, die I. Godt verloogenen en in moetwillige boosheid leeven. Het hangt van de wille deefer menfchen af, om dwaafen te blyven Godt re veragten, en dus hunne boet. en geloof onmogelyk te maaken. Pf J , JJe dwaafen fpreeken in bun Beft: daar is geen Godt. Zy deugen niets en zyn e n grouwel mef bun welen. a. Tim. I 7ó Vp dat de wederfpannigen weder nugteren worden uit des duivels frik, van dienzi gevangen zyn tot zyne wil. 7 2. Die zig van hunne dwaafe vooroordeelen nietw, len laaten aftrekken,gelykde r00-' den, die den Mesfias zig al'sVn wereWlyk Koning voorftellen Zn daar door ver- hr^ï^r*i«u™Naza- 3. Die zig fchikken naar het gedram en de wil van voornaame en aanzienlyke menichen. Zo hielden de Pharifeün htinre dienaars van het geloof in jefus terug! jon. 5. 4.7. en volg. h 4'?Jid ten^feK ,Hefdt, hebben voor de ™- reld. Dit belette den ryken man, dat hv bekeert wierd. Luc. 10, i9. den rvlceS jongeling, Ma«h. i9. ai. 2^die J^S vaa'  35* //. Deel XXI. Boofdjluh te eeten en te drinken van Christus zelve ingeftelt. 713. V. Is dan het avondmaal geene waare en ei- getlyke zo genoemde dog onbloedige offerhande, die dagelyksch voor levendigen en dooden ter verzocninge aan Godi door den Priester in de Mis fceofferx word? (a) A. Neen; want dus misvormt rrï> n dii facrament op de affchu velykfte wyfe . wanneer men voorgeeft dat de mis een waaragtig offer is, waar door Cnristus in de inzetting des avomlmaals zig zeiven onder de zigtbaare tekenen van brood en wyn aan Godt zynen Vader opgeofferr hebbende, ter zeiver tyd gewilt t eeft, dat hy op gelyke wyfe door de priesters op den altaar waarlyk. hoewel op eene onbloedige manier en met eene ftaatelyke vertooning dagelyksch zal yeofferr worden, niet alleen voor de zonden, ftraffen , voldoeningen en andere nooden der geloovigen, die nog leven, maar ook voor die genen, die in Christus geftorven, maar in het vagevuur nog nier ten vollen gereinigr zyn van hunne zonden. Welk eene opeenftapeling van dwaalingen! 714. V. Van wat gewigr is deefe dwaaling van de Roomfche Kerk ? A. Van zeer groor gewigt, om dat zy de bron is van ryke inkomften voor de Roomfche geestelykheiJ en de -oornaamfte fteunpilaar van het geheele leerftelfel der Roomfche Kerk. Wint ontkent de Mis en gy ontkent het gantfche leérgeftel dier Kerke. Dat nu deefe leer va.i de mis uit enkel dwaalingen beftaat, kan by de Hukken blyken. Want men Deefe vraag en haar oplosfing ontdekt de regte 11atnur van de Mis der Roomfche Kerk, welkers innerlyke gefteldheid by de meesten zo onbekend is, als de naam hekend is.  Pan deGmadsmiiieUn deslleiligsn Geest os. A$$5 ■ '■ men verandert een facrament in een offer. Een offer is, waar door de mensch Godt zekere gaven aanbied, en een facrament is, waar door Godt den mensch iets aanbied. Men Zegt, dac de mis een waar zoenoffer voor de zonden is* daar dog niets dan het eenig verzoenoffer van Christus de kragt heefc om de zonden te verzoenen. Men •waant deefe opoffering in de inftelling van hec avondmaal te vinden, en men vind daar geen het minste bewys vin in. Men zegt, dat Christus dus dagelykscb in de mis geoffert word, daar de apostel zegt Ebr. 10.14.. óaiCbristus zig maar eens beeft gen ff er t. Men fpreekt van een onbloedig offer, daar nogtans de apostel zegt Ebr. 9. 3»; dat zonder bloeiftorting geene vergeeving gefcbied. M en fpreekr van eene ftaatelyke vertooning,die met ophef van woorden en veele byzondere gebaarden gefchied, waar van egter in de Schrift geen de minste blyk gevonden word; Men geeft voor, dat Christus deefe handeling gewilt (*n bevolen heeft, daar.nogtans* geen fchyn van zodanig een bevel in de woorden der inftelling voorkomt. Men zegt,dat het is voor de zonden der nog leevende geloovigen , daar nogtans de apostel beweert, dat, waar vergeeving der zonden gs, geen offer meer voor de zonden plaats heeft. Ebr; ió. 18.-Men roemt, dat hec dienst doet aan de'verftorvenen heiligen, die nog niec ten vollen gereinigc zyn , daar nogtans het geheele vagevuur en al de omflag van die heilioe diensten en gebeden voor de verftorvehen niet meer dnn een menfchelyk verdigtfel is, waar van de propheeten, Jefus eri zyne apostelen nooit gefproken hebben. hje V ïs het avondmaal geen uiterlyk teeken van * ' eene beiydenis, dat men een Christen is? A Ta vermits het avondmaal niet mag toegeJ ' Aa 2 remt  3$6\ //. Deel XXI. HoefdjluK - • feikt worden aan menfchen, die geen bely"> denis van den Christelvken Godsdienst doenj maar het is ook een kragdadig genademid* del tot verftcrking van het geloof. 7l6. V. Door wie en wanneer is her irvgefteld? A. Door onfen Heere Je fus Christus in den nagt toen by vermaden wierd, gelyk de Euange» listen meiden. Jf?. V. Is her ook ingeftelt in navolging der gewop* ne offer-maaltyden? ' A. Alle omftandighedcn, die de Euangelisten ons berigten, dac by het houden van dit avondmaal plaats gehad hebben, overtuigen ons, dat deefe handeling van Jefus- dat gewigtig doeleinde beoogde, waar toe het nog in de Christelyke Kerke gebruikt word. 718. V. Hoe veele wezenrlyke Hukken zyn.-'er, die in het avondmaal in aanmerking komen? A. De aardlche middelen en de hemelfche zaakt die door deefe middelen ontvangen word. 719. V. Wat zyn de aardfche? A. Brood en wyn. 720. V. Wat moet omtrent het brood in agt geno¬ men wórden? A. Niet anders, dan dat 'er in het avondmaal waar en natuurlyk brood, dat uit meel van kooren en water bereid en gebakken is, gebruikt moet worden, 721. V. Mag 'er in de plaats van brood ook andere eetbaare fpys gebruikt worden? A. Neen. Daar is geen reden nog eeni; geval van noodzakelykheid, die de inftelling van Christus kan veranderen , en geen landfchap is zo ver afgelegen, daar nier zo veel koom als tot de handeling van het avondmaal vereischt word, zoude kunnen gebragcworden. 722. V. Onfe oblaaten zyn die dan waar brood? A. Ja, want zy beftaan uit best tarwenmeelen water, dat eerst onder malkander vermerfgc wordende, vervolgens «oor de hetrë des vuur»  pan ds Genademiddelen des Heiligen Geestes. ffi» ■ vuurs tor die gefteltheid gebragc word, dat he' eetbaar i><. fS3-V, Is her geb-uik derzelven van eene volftrekte noodzakelykheid? A. Dit hebben wy nooic gelooft. Immers wor« * . ' den in verfcheide gemeentens onfer Kerke zo hier f» als elders geene oblaaten, maar gemeen fpysbrood gebruikt, f jA V 1* het gebruik derzelven ook een overblyf- * ' fel uit het Pausdom? <' i A Dat de oblaaren van de Roomfche Pauien ' zyn uitgevonden, om de bygeloovigheden van de mis te bevestigen, word al te ligtveerdig en zonder grond gezegt, dewyl men met geene zekerheid kan aantoonen, van wien, waarom en wanneer ze uitgevonden zyn. Dit is zeker, dat zy in de Kerk eenige eeuwen zyn in gebruik geweest. y»< V. Is de breeking van het brood ook noodzakelyk? A. De breeking van het brood houden wy, e* ven als het gebruik der oblaaten, voor een vrymiddelding, gelyk ook in zommige ge. meentens onfer Kerke zo hier O) als misfchien elders de broodbreeking plaats heefc. f-,S V. Moet het niet gebrooken worden, om dac Christus zelf het gebrooken heeft? A. De uitdeeling van het brood is noodzake' lyk, maar de wyfe van uitdeeling is onverfchillig. Derhalven is het even veel, of het brood voor, of onder de uitdeeling mee een mes gefneeden, of met de vingeren gebrooken of op eenige andere wyfe tot de uitdeeling worde bekwaam gemaakt. •*57.V. Bewys dit! * A. Christus heefc zulk brood gehad, dat noodzakelyk moest gebroken worden, op dat het (->) Te Rotterdam. (O Te. Rotterdam. Aa 3  3a8 II. Deel. XXI. Hoofdjluk. het uitgedeelt konde worden. Maar daar men zig van brood bedient, het wetkreedg tot eene bekwaame uitdeeling vooraf bereid is, waarom zou men het daar van nieuws breeken? De Heiland heeft ons ook hec breeken van het brood niet bevolen. Nu zyn wy niet verpligt de daaden van Christus natevolgen, ten zy 'er een bevel van is. Wel is waar, dat Christus zegt: Doet zulks i waar mede hy fchynt bevolen te hebben dar gene te doen, wat hy gedaan heefc; maar dat dit gebod niet op alle voorgaande bmftandigheden zonder onderfcheid, maar alleen op de voornaarafte, namentlyk,her eeten en drinken moet bepaalt worden, blykt uit het uitdrukkelyk getuigenis van Paulus ï.Cor.n.25 — 27. alwaar hy dit bevel: doet zulks! tot het eeten en drinken voornarhentlyk uitltrekcen onder anderen zegt: Zo dihvils als gy van dit brood eet en van dee- ' [en kelk drinkt, zo zult. gy den dood des Heeren verkondigen, tot dat by komt! . " 728. V. Moet het niet gebroken worden, om dat Christus lighaam aan het kruis gebroken is? A. Zo dikwils ik deefe bedenking hoor, verwonder ik my hoe het mogelyk is, dat men., in dezelve eenige noodzakelykheid tot de breeking des broods meent te vinden ; wanc indien de breeking van Christus lighaam'aan. het kruis een bewys is voor de noodzakelykheid van de broodbreeking, zo zou men immers uic kragt van tegenftelling moeten befluiten, dat, daar hec lighaam van Christus aan het kruis niet gebroken is, ook het brood niet moet gebroken worden. Nu is . het lighaam van'Christus niet gebroken, Derhalven enz. 725. V. Bewys dit! A. Nergens word van eere verbreeking van • Christus lighaam gefproken niet alleen |maar' zélfs  Van ie Genademiddelen des Heiligen Geestes. 359 , zelfs duidelyk tegengefproken Joh. 19. 31 — 06 Het verwon tert my, dat die Christenen, welke zo fterk op de breeking des broods dringen, om de breeking van Christus ligbaam daar door te beduiden, ook niec aandringen op de uitgieting des wyns, en dat met vry meerder grond, om de vergieting van Christus bloed, welke waarlyk gefchied is, p de- fe wyfe te beteekenen. *7M V Nogtans fcr.ynt Paulus dit te bedoelen r. /A ' Cor. u. 24. daar hy fchryfc: Jefus nam bet broed, dankte en brak 't en fprak: i\eemtl eet! dat is myn ligbaam, dat voor u gebroken werd? A Vermits uic Joh. 19 31-36 duidelyk blykt, dat 'er geen been aan Christus hdhaam gebroken is, zo volgt, dac de apostel het woord breeken niet eigentlyk, maar eneieentlyk neemt Kene fmertelyke en bittere dood word dikwerf door de verbreeicing van iemands beenderen of lighaam uitgedrukt. Toen Hiskias dood krank was, zeide hy onder a i< ren in zyn gebed Es. 38 13. Ik dagt: mogt ik tot morgen leeven! maar by brak my alle myne beenderen 931. V. Wat moet omtrent den wyn in agt genomen worden? . . A Gelyk men waaragtig en natuurlyk brood * moet gebruiken. zo ook waare en natuurlyke wyn, die uit druiven geperst is. Jefus zeide by de infteUing des avondmaals Luc. 22. 18. Ik zal niet drinken van bet gewas des wynftoks, tot dat bet ryk Gods komt. 7-2. V. Mag men ook een ander vogt in deszelfs ' • plaats gebruiken? A Neen. De inftelling van Christus mag, on' der voorwendfel van noodzakelykheid zelfs niet,verandert vvoiden. V. Moet de wyn even zo wel als brood van * ' aden ontvangen worcen? 4 . - Aa 4 A.£s-  3&> //. Deel. XXI. Hoofd/luk^ , A. Zekerlyk. 734* v« Waar uic bewyst gy dit? A. Om dat het wezentlyke van dit facrament met beftaat alleen in hec eecen van brood, ook niet alleen in het drinken van den wyn nog in het eeten van Christus lighaam alleen, nog in het drinken van Christus bloed alleen, nog in het eeten van het brood en het hghaam, nog in het drinken van den wyn en het bloed, maar in het eeten va¥ het brood met het lighaam van Christus en het drinken van den wyn met Christus bloed, * * *r 7 1eerd eMulder.4a,waarheden verhandelt, voortréSêlyk i<, verdient egter deefefcjiikkjng byzonder de goedkeuring van ieder, die onpanydig oordeelen kan eq wil.  -. Van A Verkiefinge. 3& ■mg zanden zyn bet evenbeeld van zyn Zoon 7» dat dezelve de eerstgebooren zy onder veeboederen. En dewelke hy verordineert beeft die beeft by geroepen, en dewelke by \ oelen heefi die %eeft hy ook regtveerdig gemikt, Tn dewelke hy regtveerdig gemakt leeft, die heeft by ook heerlyk gemaakt. Thee word van zulk eene verordineering of Predestinatie gefproken, welke alle menfchen beS, die van Godc met een he.lfaam gevoTg geroepen, vervolgens geregtveerdigt en Ldelyk verheerlykt worden. Dus word We het ïegengeftelde van eene verkiefinge lIr verdoemenis bcv^en en voorgeftelr. i. Cnr o 7 Wy fpreeken van de geheime verg bargele wysbeid Gods, welke Godt verordineert beeft voor de wereld tot onfe heerlykbeid. Hier word gefproken van znlkeene verordineer ine of verkiefmg, waar door Godt befloo en lefft, om een? het Euangelium ?e laaten verkondigen. Derhalven kan men hier ook geene Predestinatie tot de verdoeSr vinden. En wat Eph t. 5Tref!, daar her heet: Godt beeft ons verordineert ter kindfchap tot zig zeiven door Jefus Christus naar bet welbehaagen van zyne wil. En door de verborgentbeid van zyn wil, die tezredikt is, zyn wy ook tot bet erfdeel gef omen ij die te voren verordineert zyn naar bi?voorneemen van den genen, die alle dinSen werkt naar den raad van zyne wille , fbhoon men met zommigen dit getuigenis van den Apostel verklaart van die verordineer ing of Predestinatie, waar door Godt beOoofen heeft, om eerst de Jooden en naderhand de Heidenen tot zyne genade te roepen, zo ftrekt ook deefe plaats egter tot 2een bewys, dat hier eene verkiefmg tot de lerdoemenis het onderwerp van des Apostels reden zy. y        g~WG£$G tPSlOStyÖ voor BEJAARDER LEERLINGEN» Ter BEANTWOORDING dkr G ^£TG G ÏÏG TJofGïiïG T JSL «aL G JE J7\ opgesteld door DEN WEL-EER WA ARDIGEN en ZEERGELEERDEN HEER J ^€ M V £ 2) G St, In leven rustend Leeraar in de Lutberfcbe Gemeente te Amfterdam en Lid van bei Koninglyk Genootfcbap te Stokbolm, opgerigt ter Voortplanting en Ferdeediging van bet christendom, onder de Zinfpreuk: PRO FIDE ET CHRIST1ANISMO. J\ of G 2% G gr ZF & ói, Leeraar by de voornoemde Gemeente te Rotterdam. ^ È ^ Te AMSTERDAM, By J: AMMELtNG, Boekverkooper, op de Zeedyk, by de Waterpounfteeg. MD CCLXXXIII.  KB. 3eer>2 Exempiaaren worücn voer egt erkent, Jan die doör den Schrijver of Uit.geever e]gei;ha:,dig djjjdSrt^elrerit ïyn.  VOORR Ë D Ë- Had 'er eertyds van de zyde vanderi E. Kerkenraad te Alkmaar geené zekere liefdedrang tot de Uitgave van de beantwoording deefcr Catechetifche Vraagen plaats gehad, waarfchynlyk zou ik dezelve nooit in het ligt gegeeven hebben. Én wanneer 'er geene wederzydfche verpiigting was, dié my even zo fterk tot de voleindiging van dit werkje verbond, éils den E. Kerkenraad tot het gebruik van Luthers kleine Cateehismus en dit leerboek by de openbaare' en byzondere Catechizatien in hun E. E. Gemeente, zou ik zekerlyk, toen de roepfrem der Voorzienigheid kort daar na my drong, Om die Gemeente, die ik nog lief heb, te verlaaten en het werk myns ampts in de bloeijende Gemeente vari Rotterdam j die my thans dierbaar is , te verrigten , van de verdere beantwoording en voortzetting deefer Troeven hebben afgezien. Dan deefe verandering van * ftanck fiE RICHT VOOR' DEN BINDER.  u VOORREDE. Randplaats veranderde die gemaakte fefrikking niet, nog bevrydde my van myne verpligting, welke ik aan eene Gemeente had, die my zo teder beminde. Ik moest myn woord houden. Ik moest myne be. ïofte nakomen. En het berouwt my niet, dat deefe betrekking de dryfveer gewéést is, om deefe geringe arbeid te Toltooijem behalven dat ik daartoe door veele goede vrienden en inzonderheid door den bo ek verkoop er Ammeling, dié dit geheele werkje voor zyne reekening. uitgeeft, op het fferkst wierd aangefpoort en verzogt. Te meer, daar het by alle weldenkende Leeraars van den Christcly^ ken Godsdienst eene uitgemaakte zaak is y dat geen onderwys in deGoddelyke waarheden des geloofs eene gewenschte nuttigheid kan aanbrengenwanneer men ie waarheden niet in een aaneengefchaïètt verband, dat is, in haareii zamenvooiftelt Catechetifche leerboeken y  VOORREDÉ. ui ken, in welke die orde word in agt genomen, waren my, voor dat de za-; lige Mulder zyne Catechetifche Vraagen üitgaf, in onfe Gemeentens van Nederland onbekend. En het is zeker, dat men aan het gebrek van zodanige onderwyfingen de bedroefde onkunde, die onder het grootfte gedeelte van de Christenen heerscht, voornamentlyk, zo niet alléén, hebbe toetefchfyven. Wanneer myn leerling begrypt, dat het eene Ieerftuk uit het andere voortvloeit of de eene geloofswaarheid met de andere verbonden is, dan prent hy de waarheden zonder veel moeite in zyn geheugeü — Zyn verfhmd ontdekt Gods oneindige volmaaktheden, die Zig in dezelve openbnaren — Zyn hart eerbiedigt dezelve — Hy krygt, mag ik 20 fpreeken, een geVoel van het verhevene in den Godsdienst — Hy word overtuigt,- dat de Christelyk.e Godsdienst waarheid is. '* i ,i Mari"  XV VOORREDE. „ Maar kan men" vraagt een welmenend yveraar voor Luthers leer „ kan „ men eene betere order vinden,dan die de Groote Kerkhervormer ons in zyne' " klnne Catechismus heeft voorgefchree'?~ ven? Wit men in onfe dagen wyfef " zvn, dan by? n Eene zonderlinge te"enbedenking waarlyk! Weet men dan ■niet dat zeer veele van de voomaamfte Godgeleerden onfer Kerke, inzonderheid een Wahbfto Moshéim, in hunne fchnftcn de eerfte fn zyne ttti»^ in IM (£ad$m< WM*' en de andefe ne voortrefTelyke Zedenleer de oorfaak der onkunde by de meeste Christenen in het verzuim van deefe order gezogt hebben* Waarom klaagen zy over dit verzuim en gebrek, daar in byna alle de Catechetifche leerboeken de order van £«ihers Catechismus gehouden word, wanjfëër deefe order de beste is ? Heeft dc Mié Luthcr het oogmerk gehad,- om de  VOORREDE. v volgende voorftanders zyner leere tot die order, die hy in zyne Catechismus gehouden heeft, te verpligten, dan heeft Luther in dit ftuk een misflag begaan. Dan is het onfe piigt, om van dat juk, waaronder wy zo vrywillig tot onfe fchande gebukt gaan, ons te ontdoen, en bewy. fen te geeven, dat wy zeden de Kerkhervorming , en dus in een tyd van meer dan een derdehalve eeuw, in dit ftuk ecnigermaaten meer verligt zyn. Het gezag yan een mensen moet ons tot geene flaa* ven maaken. Eene verandering in de ofde van voorfiel beneemt immers de voor* gefielde waarheden van ha are inneiiyke waarde niets. De Orthodoxie loopt daar door geen gevaar. De verügüng, de verbetering van het menschdom is dog het oogmerk, waar toe de Schepper ons in dit leven beltemd heeft. En de vervulling van deefe pligt bly ve tot den laatJten ademtogt, zelfs onder alle tegenftand, myn doelwit! * 3 Maat  vï VOORREDE. Maar ter zaake. Door de geopperde tegenwerping doet men dien Crooteu Kerkhervormer oneer aan. Men wil ons doen gelooven, dat die geleerde man van begrip geweest is, dat men de meniehen in de waarheden niet grondiger kon on? derwyfen, als wanneer men een begin maakte met de tien geboden, dan overging Xoz bet Apostolisch geloof, vervolgens bei gebed verhandelde, daar op de Jacrantenten voornam en ten laatften met de be;. Jydenis der zonden befloot. En nogtans is dit nooit het denkbeeld nog oogmerk van Luther geweest. De invoering van zulk eene volmaakte wanorder was het doelwit van dien fchranderen Hervormer niet. Die Groote Man is nooit van begrip geweest, dat men om Christenen in den Godsdienst kundig te maaken, met de Zcdekunde van Mofis vet moest beginnen Cn met de Biegt en Jbjolutie eindigen. Die eenigzints weet, hoe het met de Ca- ts-  VOORREDE. vh techetifche leerboeken voor de tyden def hervorming gefteld was, die eenige kundigheden heeft van de gefteldheid der tyden, waar in Luther leefde, die zal ook .weeten, dat Luther om gewigtige redenen verpligt was, zyn leerboek in geene andere order opteftellen. Men was toen aan zoortgelyk een order gewoon. Luther verbeterde het gebrekkige. Maar de gewoone order behield hy. Was hy van dezelve afgeweeken, men zou hem belastert en hy zou met eene verbeterde order in zyn leerboek Gods Kerk meer nadeel, dan voordeel hebben toegebragt. Hy fchikte zig naar de tyden, waar in hy leefde. Zyn groote oogmerk was, om maar de noodzakelykfte waarheden zuiver voorteflellen. En dit was voor eerst werks genoeg. Hy kon niet alles op éénmaal hervormen. De menfchen, die in zyn tyd leefden, hadden dat zelfde gebrek, die zelfde zwakheid, ofhoezalik * 4 het  VIIÏ VOORREDE. het noemen, die zelfde verkeerde fielt ging, die wy in de menfchen van onfe tyden ontdekken. Dat is te zeggen: menfchen, die gewoon zyn in de duisternis van zekere dwaafe vooroordeelen te keven, willen nog wel èene flaauwe en by trappen toeneemende fchemering des ligts verdraagen; maar wanneer het volr le dagligt hen tcrftond befchynt, dan keert men liever in zyne akelige donkerheid te rug. Men fcheld en lastert, want men is bang , dat men door die heldere glans blind zal worden. Men keert dan liever in het ryk der duisternis, dat men reeds begonnen had te verhaten, wederom te rug. Luther had met veele vyanden van den Godsdienst te ftryden. Waren die vyanden dezelfde geweest, waar mede wy in onfe dagen te ftryden hebben, ik ben verzekert, dat hy niet alleen andere fchriften nagelaaten* en andere bedryven uiti  VOORREDE. ix uitgevoert, maar ook eene geheel andere order in zynen Catechismus zou gehouden hebben. Want waarlyk! de vry> geest, die in onfe dagen zulk eene aan^ merkelyke rol fpeelt, zal met Luthers Catechismus lagchen , en de menfchen, die volgens die order onderweefen worden en dus de waarheden in haar verband niet kennen, zullen voor het grootlte gedeelte niet alleen tegen deefe Ipotters liegt gewapent zyn , maar ook in het grootlte gevaar liaan, om by eenige herhaalde aanvallen te befwyken. Daar Luther dan onder anderen met het opltel van dit zyn leerboek zulk een treffelyk bewys van zyne voorzigtigheid in de hervorminge der Kerke gegeeven heeft, daarom heb ik de grootlte agting voor dat boek , en vorder van een ieder , dien ik in den Godsdienst onderwys, dat hy hetzelve van buiten leere; en de waarheden, die zo kort en zakelyk * 5 daar  x VOORREDE. daar in Haan uitgedrukt, zyn my zo dierbaar, dat ik niets boven dezelve fchatte en ze tot myn laatfte levens-einde wenfehe te verdeedigen. Ik verbeug my, dat zommigen myner Ampts-broederen met my van hetzelfde denkbeeld zyn, die by hunne onderwyfmgen zig van hunne eige Catechetifche opflellen bedienen, waar in zamenhang en order heerscht. In hoe ver nu de geleerde oplteller dier vraagen, welker beantwoording ik met deefe Tweede Proeve om redenen befluite, aan dit vereischte oogmerk voldaan hebbe, laat ik aan ieder onpartydigen en kundigen Leefer over. Men befwalke dog den roem van den zaligen Mulder niet, om dit zyn opltel van wydloopigbeidtebefchuldigen! Waarlyk is dit opftel niet meer dan een Catechismus. Nooit is die geleerde man zo zot of onvoorzigtig geweest, om onder den titel van CaWhetm Vraagen, om een eigentijk  VOORREDE. xi lyk genoemd fyjlcma van Godgeleerdheid in de hand tegeeven.O) Zou hier wel een aantal van twee of drie vraagen kunnen gevonden worden, van welke Leeraaren of andere Leermeesters der menfchen in den Godsdiettt zouden durven zeggen? „ Die waarheden, die in deefe vraagen >, voorkomen, verhandel ik niet by my„ ne Leerlingen. " Durft men dit niet beweeren, wat befchuldigt men dan dien man van eene wydloopigheid, aan welke men zig zeiven verpligt vind fchuldig te maaken ? - „ Dan mogelyk zyn myne antwoorden „ te wydloopig, en derhalven dit leer„ boek ook niet gefchikt voor de kin„ der-jeugd. Een leerboek moet korter „ van (>* ftalte van onze ziele en inrichting ">?^7 van onze daaden, welke overeenkomftig is met de betrekking, welke 'er tusfchen Godt en den mensch is en uit dé kennis van Godt kan worden afgeleid. 2, V. Is de mensen verpligt Godt te dienen? A. Ja. 3, V. Waaruit bcwyst gy deefe verpligting? A. Uit de Natuurlyke Reden en de Goddelyke openbaring. 4, V. Hoe door de Natuurlyke Reden? A. I. Uit de kennis van Godt. 2. Uit onfe afhankelykheid van Godr, 3. Uit de weldaaden, die wy van Godt Ontvangen. V. Hoe door de Goddelyke Openbaring? A. Uit de Goddelyke Zedenwet, die wy be^ A fclire-  0 /. Deel. I. Hoofdftuk. fchreven vinden Ex. 20. 1-17. en uit Mat. 4. 10. Gy zult Gtdt, uwen Heer, aanbidden en bem alleen dienen. 6. V. Is het niet te,laag voor Godt eenen dienst van den mensch te eifchen en aanteneemen? A. Neen; want 1. Word de mensch door den Godsdienst waarlyk gelukkig. 2. Is de mensch van Godt afhankelyk, als onder anderen blykt uit de fchepping, welke Godt betamelyk was. 7. V. Waar uit moet de oorfprong van den Gods¬ dienst worden afgeleid ? A. Van Godt zeiven. 8. V. Op hoe veelerlei wyfe kan en moet de mensch Godt dienen? A. Op tweederlei wyfe: inwendig en uitwendig. 9. V. Hoe dient de mensch Godt inwendig? A. Wanneer de mensch zulke zuivere en volmaakte begrippen, als mogelykis, van Gods volmaaktheden en werken vormt en door deeze kennis zig aanfpoort, om Godt lief te hebben en te vreezen, 10. V. Is deefe inwendige Godsdienst noodzakelyk? A. Ja; want Godt eischt deezen inwendigen dienst van den mensch. Eph. 5. 19. Zingt en [peelt den Heere in uw hertel 11. V. Hoe dient de mensch Godt uirwendig? A. Wanneer de mensch die inwendige gevoelens, welke zyne' ziel van Gods volmaaktheden en werken heeft, door zyne uiterlykc daaden openbaart. 12. V. Is deefe uitwendige Godsdienst wel noodza¬ kelyk? A. Ja ; om dat 1. Godt deefen uitwendigen dienst uitdrukkelyk in zyne Zedenwet van den mensch afeischt; en 2. Onze evenmenmensch door onfen uitwendi¬ gen (  Van den Godsdienst, 3 gen Godsdienst tot de betragting van zyne pligt word aangemoedigt. Mat. 5. 15. 16. Men fteekt geen ligt aan en zet bet onder een [cbepel, maar op eenen kandelaar, zoo ligt bet allen, die in bet buis zyn. Laat alzo uw ligt Jcbynen voor de lieden, dat zy uwe goede werken zien, en uwen Vader in den bemel pryfen ! 13. V. Is het niet genoeg Godt alleen inwendig te dienen ? A. Neen, dewyl Godteischt, dat de inwendige gevoelens en uiterlyke bedryven altoos met elkander moeten gepaart gaan. Eph, 5. 19, Spreekt onder eikanderen van pfalmen en lef gezangen en geestelyke liederen! zingt en /peelt den Heere in vw her te! En zegt altyd dank voor alles GodteH den Vader in den naam van onfen Heere J"e[us Christus! 14. V. Is het niet genoeg Godc alleen uitwendig te dienen? ï. Neen; want js een bloote uitwendige Godsdienst enltel hui gel y. i, Van Godt daarom uitdrukkelyk verbooden, Ef. 29. 13. ï4 De Heere [preekt: daarom, dat dit volk tst my genaakt met hunnen mond en met hunne lippen my eert, maar hun bert ver van my is en my vreefen naar menfcbengeboden, welke zy leeren, zoo wil ik ook wonderlyk met dit volk omgaan, op 't wonderlykjle en zeldzaamfie, zo dat de wysbeid hunner wy [en zal ondergaan en het verftand bitnner vet « ftandigen verblind worden. s.5, V, Is het niet onverfchillig, wat denkbeelden zig den mensch van Godt en zynen dienst vormt ? A, Neen; want I. Heeft Godc den mensch het vermogen gegeeven, om hem als zulk een Wezen te leeren kennen en te dienen, gelyk hy van den mensch gekend en gediend wil zyn. fi. Heeft God niet alleen door de Natuur, maar A 2 nog v  + /. Deel. I. Hoofd/luk. nog daarenboven door zyne Openbaring zig aan den mensch bekend gemaakt. IÖ.V. Wat word op zyde van den mensch vooronderftelt, om vatbaar voor eenen Godsdienst te zyn? A. Van de zyde des verftands de Natuurlyke ' Reden en van de zyde der wille de Vryheid. 17. V. Wat verftaat gy door de Natuurlyke Reden? ' A. Het vernuft, zynde een vermogen der ziele, ' door het welk zig de mensch duidelyke voorftellingen van allerlei dingen maaken en daar uit veele algemeene en byzondere waarheden befluiten kan. . 18. V. Voor hoe ver is die ons nuttig en noodig in den Godsdienst? A. I. Om den mensch tot de kennis van Godt opteleiden. 2. Om den mensch van zyne verplignng tot den Godsdienst te overtuigen. 19. V. Wat verftaat gy door de Vryheid? A. Eene beraadflaging in het hart over die din' gen, o"ver welke de wil magt heeft. 20. V. Is deeze Vryheid nodig, om Godt te kunnen dienen? A. Ja. Was de mensch geen vry fchepzel, wa' ren alle zyne bedryven nog goed nog kwaad. Neem de vryheid van den mensch weg en de geheele Godsdienst zal ophouden. Want de Godsdienst heeft zynen naruurlyken grcnd in den zedelyken toeftand van den mensch,. die een vernuftig en vry fchepzel is. Als een fchepzel moet de mensch toeftemmen, dat hy afhangt van Godt zynen Schepper, dien hy gehoorzamen moet. Als een vernuftig fchepzel heeft de mensch de bekwaamheid, om Godt als een oneindig volmaakt Wezen te leeren kennen. Als een vry fchepzel kan de mensch befluiten, om naar deefe kennis zyn leven interigten of niet. Drie ftukken worden 'er dan vereischt, wan-  Van den Gedsdienst. s wanneer een fchepzel voor een Godsdienst zal vatbaar zyn. Het fchepzel moet eerftelyk weten, dat het als een fchepzel van Godt afhangt. Het moet verder bekwaam zyn, om Godt te leeren kennen. Het moe ook eene vrye wil hebben , om Godt te dienen. De mensch nu is zulk een fchepzel. Derhalven heeft de mensch een Godsdienst. 21. V. Van waar ontleent de mensch de kennis, om Godt te dienen? A. Uit de betragting der Natuur en door de nadere Goddelyke Openbaring. 22. V. Hoe noemt men die kennis, die men uit de betrachting der Natuur ontleent? A. Den Natuurkundigen Godsdienst. 23. V. Hoe noemt men die kennis, die de mensch uit de nadere Goddelyke Openbaring ontleent ? A. Den Geopenbaarden Godsdienst. 24. V. Waar in beitaat de Natuurkundige Gods¬ dienst? A. In eene overtuiging van het aanwezig zyn van een oneindig volmaakt Wezermen van de verpligting, om dat oneindig volmaakt Wezen te dienen, 25. V. Is 'er nog een zodanige Natuurkundige Gods¬ dienst? A. Ja. 26. V. Bewys dit! A. Pf. 14. I. De dwaafen fpreeken in hun hert: daar is geen Godt. Zy deugen niets en zyn een gruwel met hun doen. Rom. 2. 14. 15, Is 't dat de Heidenen, die de wet niet hebben en nogtans van natuur doen de werken der wet, dezelve, dewyl zy de wet niet hebben, zyn zy zig zeiven eene wet, daar mede, dat zy bewyfen, dat bet werk der wet befcbreven zy in hunne herten, nademaal hun geweeten ben betuigt, daar toe ook de gedagten, die zig onder elkander aanklaagen of ontfcbuldigen. A 3 27. V,  6 I. Deel. I. lhofdf.uk. 27. V. Maar is deefe aanleiding uit de Natuur op zig zelf alleen genoeg, om ons te onderregten, hoe wy in dien ftaat, waar in wy ons bevinden, Godt dienen kunneu en dienen moeten? A. Neen. , . , s8.V, Bevvys, da: zy daar toe onvermogend is! A. Het ligt der Natuur ontdekt my wel, dat 'er een Godt is, maar leert my niet, wat God is. Het openbaart my wel, dat Godt oneindige volmaaktheden van almagt, eeuwig» heid, onveranderlykheid, wysheid, goedheid, regrvaardigheid &c. bezit, maar leert my niet, wat die volmaaktheden al in zig bevatten. Het leert my wel, dat Godt de wereld heeft gefchaapen, maar niet, wanneer en hoe deefe wereld gefchaapen is. Het ligt der Natuur verpligt my wel om Godt te dienen, maar leert my niet, hoe ik hem moet dienen. Het onderrigt my wel, dat ik Godt niet, zo als behoorde, gediend hebbe, maar fchenkt my geene wysheid nog kragt genoeg, om hem in't toekomende zo te dienen, gelyk het behoord. Het ligt der Natuur overtuigt my wel, dat de zonde eene eeuwige ftraf verdient, maar leert myniet, hoe ik my, om deeze eeuwige ftraf te ontgaan, met Godt verzoenen kan. Daarom getuigde David Pf. 119. 92. Heer! indien uw Wet niet was myn troost geweest, zo was ik vergaan in myn elende. I. Cor. 2. 14. De natuurlyke mensch verneemt niets van den Geest Gtcls; want het is hem eene dwaasheid en hy kan bet niet erkennen, want't moet gees* telyk geoordeelt zyn. 29. V. Waar in beftaat de Geopenbaarde Godsdienst? A. In eene bekendmaking, hoe Godt na den zondenval van den mensch wil gediend zyn. II, HOOFD-  I. Deel. II. Htofdfluk. ? II. HOOFDSTUK. Fan de H. Schrift, 30, V. Was deefe nadere Openbaring omtrent den Godsdienst noodzakelyk? A. Ik maak een onderfcheid tusfchen eene volftrekte en voorwaardelyke noodzakelykheid. Is de noodzakelykheid in een Wezen onveranderlyk, zo heet zy eene onbepaalde, eene volitrekte noodzakelykheid. Maar is de noodzakelykheid bepaald aan de vooronderHelling van zekere omftandigheden , zo heet zy eene bepaalde of voorwaardelyke noodzakelykheid. Past men dit op de Goddelyke Openbaring toe, zo blykt het van zelfs, dat de grond van haare noodzakelykheid'of in Godt , die zig aan den mensch geopenbaard heeft, of ook in den mensch, aan wien deeze Openbaring gefchied is, zyn moet. Nu zal geen verltandige ligt tot die meening overhellen, dat eene nadere Goddelyke Openbaring het zy ten opzigte van Godc of van den mensch volftrekc noodzakelyk is. Want wilde men dit beweeren, zo moest men bewyfen, dat het tegendeel, namentlyk het gemis van eene nadere Goddelyke Openbaring niet gedagt kan worden, of eene tegenftrydigheid in zig bevat.En dit bewys moest aldus gefield zyn, dat men betoogde, dat of Godt geen Godt of de mensch geen mensch zyn en blyven kon, wanneer Godc zig aan den mensch buiten de natuur niet nader geopenbaard had. Dan het voomeemen, om zulk een bewys te voeren, was de grootfte dwaasheid en ongerymdheid, dewyl de wezemlyke begrippen van Godt en den mensch gevormt kunnen worden, zonder juist de noodzakelykheid van eene nadere Goddelyke Openbaring aanteneemen. Eene nadere GodA 4 de-  S /. Deel. II. IloofJJluk. delyke Openbaring was noodzakelyk, indien Godc den mensch na den zondenval kon of wilde gelukkig maken. Eene nadere Goddelyke Openbaring omtrent den Godsdienst na den zondenval was dan niet volltrekc, maar bepaald noodzakelyk. V.V. Waar mede bewyst gy deeze noodzakelykheid? A. Uit het onvermogen van den Natuurlyken Godsdienst, om den mensch tot eene regte kennis en dienst van Godt opteleidenen zyne waare gelukzaligheid te bevorderen. Pi* 119.92. Heere! indien uw Wet niet was myn troost geweest , zo was ik vergaan in myne elende. X. Cor. 2. 14. De natuurlyke mensch verneemt niets van den Geest Gods; want het is hem eene dwaasheid en by kan het niet erkennen, want 'jt moet geestelyk geoordeelt zyn. 32.V. Wat zyn de kenmerken, waar aan menzodanig eene nadere Openbaring kennen kan? A. Wy moeten hier grondwaarheden aan de hand geeven, waar uit deeze vraag bellist kan worden. Het eerfte kenmerk kan men uit het geen wy reeds verhandde hebben, opmaaken. Namentlyk : eene Openbaring moet zodanige ieeringen in zig behelfen, welke ten aanzien van de gewigtigfte voorwerpen de rust der ziele bewerken kunnen. Dus moet in die Openbaring de beflisfing van die Goddelyke eigenfehappen, welke by de herftelling der menfchen uit het eeuwig ongeluk tot de grootfte gelukzaligheid met elkander itrydig zyn. zo voorkomen, dat het vernuft niets daar tegen inbrengen en de wil zig ten vollen gerust ïtellen kan. De zekerheid van den waaren Godsdienst, welke tot verkryging der Zaligheid noodzakelyk is, moet 'er duidelyk in worden voorgeftelt. Den oorfprong der zonde, de flraf van het1 zedelyk kwaad, de oorfaak des doods, de zs-  Van de H. Schrift. 9 zekerheid van het leven der ziele na de dood en diergelyke gewigtige ftukken meer, in welker befchouwing het vernuft niet met volle zekerheid -dringen kan, moet eene Openbaring zo voordellen, dat ieder een uit dezelve de behoorlyke onderrigting erlangen kan. Want anders bleef het vernuft in zyne volflagene onkunde en in zulk een maalftroom van twyfelmoedige begrippen, dat zy geen uitgang uit dezelve vinden kon, en de Openbaring zelve, welke diergelyke gewigtige zaaken niet met gegronde zekerheid voordroeg, was vrugteloos. De tweede grondregel, die men ter beoordeeling van de Goddelykheid eener nadere Openbaring als een kenmerk moet aanneemen, is deefe, dat zulk eene Openbaring niets moet behelzen, dat met de waarheden des vernufts en geweetens ftrydig is. Want het Goddelyk verftand is de bron van alle, en dus zo wel van de Redenkundige, als Geopenbaarde waarheden. Was 'er nu eene tegenfpraak tusfehen dezelve, zo moest het Goddelyk verftand eene onwaarheid als waarheid erkennen. Dan dit is onmogelyk. Derhalven kunnen Vernuft en Openbaring elkander niet tegenfpreeken. Ten derden moe; die Openbaring ons meerdere zaaken ontdekken , als de Reden. Dus moeten wy ons niet bekommeren , wanneer zy onbegrypelyke verborgenheden behelst, zynde zulke zaaken, welker aanwezig zyn beweezen , maar welker 'innerlyke gefteltheid ons menfchen onbekend is. Immers de geheele Natuurkunde ontwikkelt zig eindelyk in verborgenheden, die een eindig vernuft hier op aarde niet kan oplosfen. Eindelyk moet die Goddelyke Openbaring eene herhaaling zyn van de Wet der Natuur, dewyl de ondervinding leert, dat het verderf A 5 . der  10 I. Deel. II. Hoofd/luk. der menfchen zo groot is, dat de meesten niet alleen van de wet der natuur onkundig zyn, maar ook geene bekwaamheid nog gelegenheid hebben, om dezelve door bondige befluiten des vernufts te leeren. Immers is het niet te vermoeden, dat Godt, wanneer hy zig nader aan den mensch geopenbaart heeft, dit gebrek niet zou hebben vergoed. Ja daar de gelukzaligheid van den mensch onaffcheidelyk met de Natuur-wet is verknogc, zo is reeds om deeze oorzaak alleen eene nadere Openbaring nuttig en wenfchelyk, gefield ook, dat het niet noodig was, dat zy iets nieuws behelsde. 33. V. Die Openbarihg, die wy voorgeeven van Godt ontvangen te hebben, bezit die alle die kentekenen? A. Ja. 34.. V. Bewys dit! A. Dit blykt ten duideiykften. Want 1. Leert zy ons den weg tot den waaren Godsdienst, of hoe de mensch door den Verlosfer wederom tot Godt gebwigt en in den vorigen ftaat van gelukzaligheid herftelt kan worden. Ef. 53. n. Door zyne kennis zal by, myn knegt^ de, regtvaardige, veele regtvaardig maaken, want by draagt hunne zonden. Mare. 16.. 16. Wie gelooft en gedoopt word, die zal zalig worden; maar wie niet gelooft, die zal verdoemd worden. 2. Niet een ftuk van alles, wat zy behelst, is met een eenige redenkundige waarheid llrydig. Ps. 119. 86. Heere! uwe geboden zyn enkel waarheid. Joh. 17. 17. Vader l Heilig ze in uwe waarheid! uw woord is de waarheid. 3. Zy ontdekt zaaken, die het vernuft niet bekend zyn nog bekend kunnen zyn. Hier toe behooreti de Gefchïedkundige waarheden, in welke zo wel van de Wereld-fcbepping in 't algemeen, als van des Menfchen-fchep- ping  Van de H. Schrift. ping in 't byzonder gefproken word. Zy verhaak de gefchiedenis van den oorfprong der zonde en derzei ver droevige gevolgen, zo in dit als het toekomende leven. Zy vervat verborgenheden in zig, waar van de Drieëenheid en de menschwerding van Gods Zoon de gewigtigfte zyn. 4. Zy herhaalt de Wet der Natuur. In het O. T. heefc Mofes dezelve uit de handen van Godt door den dienst der Engelen ontvangen. In het N. T. hebben Jefus en zyne Apostelen dezelve verklaart en den waaren geestelyken zin van dezelve aangeweefen. 35, V. Waar of in wat boek vinden wy deefe Openbaring? A. Zo ver men in de gefchiedenisfen der wereld tot op de allerlaatste tyden te rug kan gaan , vinden wy, dat de volken der aarde altoos hebben voorgegeeven , dat zy eene nadere Goddelyke Openbaring hadden. En niet ligt zal men heden nog een volk onder de zon aantreffen, het welk zig by zynen Godsdienst niet op eene Goddelyke Openbaring beroemt. De Heidenen immers beroepen zig op hunne Godfpraaken, de Turken op hunnen Alcoran, cle Jooden op de Boeken des O. T. en den Talmud en de Christenen op hunnen Bybel. Daar nu zo veelerlei Openbaringen in de Wereld zyn, die voor Goddelyk aangegeeven worden, en eene nadere Goddelyke Openbaring noodzakelyk is , indien de mensch zal gelukkig worden, zo zal een van alle waaragtig Goddelyk zyn, en dan moeten de andere valsch zyn. Vermits nu niet ééne Openbaring, die men voorgeeft Goddelyk te zyn, alle die kentekenen bezit, die eene nadere Goddelyke Openbaring bezitten moet, behalven de Bybel,zo moeten wy ook deefe Goddelyke Openbaring alleen vinden onder de  12 I. Deel. II. Hoofdftuk. de Christenen in dat Boek, dat zy den Bybel noemen. 36. V. Is dan de Bybel Gods Woord? A. Ja. 37. V. Hoe bewyst gy dit? A. Dit bewys ik aldus: dit boek alleen heefc alle de kentekenen, die eene nadere Goddelyke Openbaring hebben moet, derhal ven kan het eene Goddelyke Openbaring zyn. Dat het nu eene waare Goddelyke openbaring is , bewys ik uit de Wonderwerken, die ten behoeve van deeze Openbaring gefchied zyn, en uit de Voorzeggingen, die daar in voorkomen en op haar tyd vervuld zyn. Dit alles nu zamengenomen bewyst, dat de Bybel Gods Woord of door Goddelyke ingeeving gefchreven is, volgens het byzonder getuigenis van David. 2 Sam. 23. 2. De Geest des Heeren heeft door my gefproken en zyne reden is door myne tong gefchied. En volgens het algemeen getuigenis van Paulus. 1. Tim. 3. 16. Alle fchrift is van Godt ingegeeven. 38. V. Wat verftaat gy door eene Goddelyke in- geeving? A. Eene onmiddelbaare Werking, waar door Godt de H. Schryvers zo befticrde, dat zy het geen Godt wilde en gelyk hy het wilde befchreeven hebben, in die boeken opteekenden, welke tot de Goddelyke Openbaring behooren zouden. 39. V. Gefchied deeze ingeevingop eene en dezelve wyfe omtrent die zaaken, die in den Bybel voorkomen ? A. Neen. Zomtyds wekte Godt de H. Mannen tot fchryven op door een uitdrukkelyk bevel. Ex. 17. 14. De Heere /prak lot Mo fes: fchryf dit ter gedagtenis in een boek! Zomtyds alleen door eene innerlyke aandryving. c. Pet. 1. ai. Want daar is nog nooit eene prophetie uit 's men-  Fan de H. Schrift. X3 *s menfchen wil voortgebragt, maar de Heilige menfchen Gods hebben gefproken, gedreevert van den Heiligen Geest. 4.O.V. Wat onderfcheid is 'er tusfchen eene Goddelyke Openbaring en.tusfchen eene Goddelyke ingeeving? A. Eene Goddelyke Openbaring is^die onmiddelbaare werking, waar door Godc het zy door ge.'.igten, of droomen , of verrukkingen, of Godfpraaken aan den mensch bekend maakte, het geen hy niet wist nog weeten kon. Eene Goddelyke Ingeeving is die onmiddelbaare werking, waar door Godt de Schryvers der H. Boeken beftierde en aanzette, om het geen zy wisten of het geen Godt haar geopenbaard had, te befchryven. Zo heeft zomtyds eene Goddelyke ingeeving plaats gehad, zonder eene onmiddelbaare Openbaring; en wederom: dikwils eene onmiddelbaare Openbaring, zonder eene ingeeving. 41. V. Zyn de woorden zo wel onder deeze God¬ delyke ingeeving begreepen als de zaaken? 1 A. Ja. En dit was nodig, op dat de Schryvers niet uit menfchelyke zwakheid een misflag bedingen in de manier en wyfe, om de waarheden te befchryven en voorteltellen. De beste Uitleggers moeten ook bekennen, dat men in de woorden der Schrift de grootlte nadruk vind. Hier op roemde Paulus. I Cor. 2. 12 13. Wy hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest uit Godt, dat wy weeten kunnen, wat ons van Godt gegeeven is; *t w~elk ivy ook fpreeken niet met woorden, welke de menfchelyke wysheid leeren kan, maar met woorden, welke de Heilige Geest leert. 42. V. Hoe veelerlei foorten van waarheden ont¬ moeten wy in de Goddelyke Openbaring, dat is, in den Bybel? A,  U I. Deel. II. Hoofd/tuk. A. Driederlei: zommige kunnen wy door he£ Nacuurligt alleen ontdekken. Zommige weeten wy alleen door eene nadere Goddelyke Openbaring. Zommige zyn ons en door de Reden en door de Openbaring bekend. 43.V, Wat dient men te doen en te bedenken by die waarheden, die wy door het Natuur-ligt alleen ontdekken kunnen? A. Men moet die waarheden vergelyken met hergeen de Openbaring daar van zegt en wel bedenken , dat de Redenkundige Waarheden nooit met de Geopenbaarde nog de Geopenbaarde ooit met de Redenkundige Waarheden firyden kunnen, dewyl Godt de eenige oorzaak is, die ons de Reden aangefchapen en de Openbaring gegeeven heeft. Tegenftrydigheden kunnen wy niet gelooven. Zy kunnen ook van Godt niet komen, die de Waarheid zelve is. b. v. Door het Natuurligt alleen kan ik weeten, dat Godt de Wereld gefchapen heeft. De Bybel verzekert my ook van deeze Waarheid. Mofes verhaalt deeze gebeurtenis. Dus Hemmen het Vernufc en de Openbaring hiermee elkander" overeen. Egter de Openbaring geeft my hier in van meerdere zaaken berigt, als hec Vernuft my ontdekt. Maar ik vind geene tegenftrydigheden. In het verhaal van Mofes vind men niets, dat met de Natuurkunde of ondervinding ftrydig is. Alles wat Godt in de Schepping gedaan heefc naar het verhaai van Mofes, getuigt van zyne Heerlykheid en Majefteit. De befchryving dej- dagwerken verfchafc het vernuft zo veel ftof tot overdenking, dat het als verrukt wordt over de uitneemende orde en goedheid van den Schepper. 44. V, Wat by die waarheden, die wy alleen door eene nadere Goddelyke Openbaring weeten? A  Fan dt H. Schrift. 15 A. Alles, wat wy zeker weeten van Godt geopenbaard te zyn, fchoon de Reden het niet ontdekken kan, of door de Openbaring het ontdekt hebbende, nietbegrypen kan, moeten wy als eene waarheid aanneemen en gelooven. Wy moeten daar by bedenken, dat wy zeer buitenfpoorig zouden zyn, wanneer wy alles met onze Reden wilde begrypen, dewyl ons verftand niet alleen bepaald, maar ook verzwakt en bedorven is, en Godt in tegendeel meer kan weeten en doen, als wy denken of begrypen kunnen. Genoeg, als ;er maar geene tegenftrydigheden in gevonden worden. De verborgenheden, die in den Bybel voorkomen, ftrekken ons tot een waarburg voor de Goddelykheid van dit .Boek. Vqnden wy 'er geene verborgenheden in, dan konden wy bet misfen. Maar nu erken ik deszelfs Goddelyken oorfprong, dewyl het zaaken ontdekt, die Godt alleen bekend en alle gefehapene geesten onbekend syn. Wat kan het vernuft inbrengen tegen da Drieëenheid? Dat Godt zyn Wezen kan niededeelen, kan het vernuft niet loogenen. De Bybel zegt, dat 'er niet meer dan één Godt is. Hec vernuft kan ook niet meer als één Godt vinden. De Bybel fpreekt niet van drie Goden, wanneer hy ontdekt, dat het oneindig Goddelyk Wezen ' aan drie zelfstandigheden, welke gelykeeuwig zyn, eigen is. Zy zyn door de manier van haar beftaan en door die betrekkingen onderfcheiden, in welke zy van eeuwigheid zig tot elkander bevinden. Evenwel kan ieder perfoon werken, dewyl een ieder oneindig is. Derhalven is 'er geene ongerymdheidin, dat deefe en geene perfoon eene daad kan voorneemen of voortzetten, welke aan de overige op even deefe wyfe niet mag worden toegefchreeven. Dit behoort tot de Perfoneele eigenfehappen en ken-  *6 /. Deel. II. Haofdfluk. kenmerken. Zo ontdekt het vernuft ook geene de minfte tegenftrydigheid, wareneer de H. Schrift beweert, dat een Goddelyk Perfoon mensch geworden is : want daar mede zegt zy niet, dat de Godheid in de menschheid verandert en dus uit een Oneindig Wezen een eindig geworden is. Neen. Zy beweert, dat de Zoon Gods Godt gebleeven en in zyn Goddelyk Zelfsbeftaan de menfchelykheid daar in heeft aangenomen, Het vernuft ontdekt hieruit de mogelykheid, dat één Perfoon in de Oneindige Godheid eene menfchelyke Natuur aanneeme, zonder dat men zulks daarom van de andere kan zeggen. Deefe en alle andere verborgenheden meer Verheerlyken Godt. Het behoort tot zyn Majefteit, dat geen fchepzel zyn Wezen ten vollen begrypen en uit de betragting zyner werken door billyke fluitredenen immer tot eene aanfchouwende kennis van de innerlykö gefteldheid zyns Wezens geraakeh kan. 45.V. Wat omtrent die waarheden, die ons en door de Reden en door de Openbaring bekend zyn? A. De kennis der waarheden door het vernuft is gebreklyk. Is 'er derhalven ergens eene Openbaring te vinden , welkers Goddelykheid ten duidelykfte blykt, dan moet ik die gelöoven en alles voor waarheid aanneemen, het welk niet tegenftrydig, hoewel onbegrypelyk, is. Het mag boven de Reden gaan, genoeg, als men maar niet bewyfen kan, dat het tegen de Reden ftryd. Men ftoote zig niet aan de Zedenleer van Jefus, welke beveelt den anderen wang toetehouden, om nog een flag te ontvangen, na dat men op den eerften gefiagen is, Deeze Leer komt met de Heidenfche Zedekunde zeer wel over een, daar men beweert, dat men een geringer kwaad voor een grooter verkiefen moer, ah  Van de II. Schrift. als htet in onfe magt en vryheid Maat. En zo meent het ook onfe groote Zedenleeraar. Het is beter, dat men bereidwillig is, om eene tweede mishandeling te ondergaan, als dat men door zig daar van te onttrekken, zig in gevaar van leven , lighaam en ziele Hort. Het gezag der Overigheid word door deefe Zedenleer ook niec gekrenkt, dewyl Jefus maar fpreekt van het geval, dat men zig zeiven niet wreeken moet, wanneer men de hulp der Overigheid ter beflisfing zyner zaake niet zo terftond erlangen kan. Men maakt ook van wegens het op- en onder-gaan der zonne tegenwerpingen, als of de Openbaring zaaken leerde , die tegen het vernuft ftryden. Men heeft veel te doen met de hoop van deefe onkundige en onrusjige menfchen, die geene regtmaarige verklaaring aan de bybelfche uitdrukkingen geeven willen. Want Wanneer zy wilden weeten, gelyk zy uit de gewoone fpreekwyfen, die in het dagelyksch leven gebruikt worden, konden weeten, dat epgaau hier zo veel beteekent, als het oog der zigtbaare weereld naderen of zigtbaar worden, ondergaan integendeel onzigtbaar worden of zig aan het oog der zigtbaare wereld onttrekken, zo zouden zy in de H. S. zulke wonderlyke onwaarheden niet vinden kunnen en ophouden , om uit deu Bybel te twisten, of de zon zig beweege dan de aarde. Genoeg, dat wy in den geheelen Bybel niec een eenige (lelling vinden, welke raat eene Vernufis-waarheid ftrydig is. 6.V. Is dan alles , wat in den Bybel voorkomt, de zuivere waarheid? A. Ja; want alles, wat in den Bybel voorkomt, is of een leerftuk dts geloofs, of een levensp'igt of een gefebiedenis. Nu behelfen alle ïeerflukken des geloofs, die daar in onderWe tfen , alle Levens-piigten , die daar in B' voor-  tan de H, Schrift* IJ 3. Dewyl zy het eenige middel zyn , door welker betra»ting* de mensch zyn leven waarlyk gelukkig maakt. 3. Dewyl zy met de Natuur-Wet en met onfe natuurlyke begrippen van Godc volmaakt overeenftemmen. 49 V. Bewys dit van de gefchiedehisfen! A. 1. In de gefchiedenisfen des Bybelè word geene onmogelykheid of tegenffcrydigheid gevonden. a. De wereldfche gefchiedehisfen fcemrnen met dezelve volmaakt overeen. 3.Zy zyn befchreeven door mannen, die aj niec bedroogen zyn; b^ons niet hebben willen bedriegen; c) ons niet hebben kunnen bedriegen, 50. V. Is de Bybel volmaakt? A. Ja. En wanneer ik de volmaaktheid des Bybels beweer, zo beweer ik twee zaaken, namentlyk de volmaaktheid der boeken , zo dat niet een eenig Canoniek boek in de H. S. verlooren is, en de volmaakheid der leerftukken, welke in deefe boeken vervat zyn» De eerfte kan men noemen de volmaaktheid der uitei lyke deelen , waar uit het geheele zamenftel des Bybels beftaat, en de andere de inwendige volmaaktheid of die , welke den inhoud 'des Bybels betreft. 51. V. Bewys dit ten opzigce der boeken, waaruit de fcbriftuur is zamengefteit! A. Om dat 'er geen boek is verlooren gegaan, het welk van Godt zou zyn ingegeeven en nieuwe Openbaringen behelfen buiten die, welke in den Bybel gevonden worden. Daarom befluit Johannes Ap. 22. 18. 19. den Bybel mee deefe woorden: Ik betuig allen, die de ■woorden der Prophetïèn deefes boeks hooren: is 'ƒ dat iemand daar toe doet, zö zhl Godt over hem toedoen de plaagen, die in dit boek geftbteeven flaan. En is 7 dat iemand afdoet B 3 van  E? /, Deel. II. Hoofdruk. van de iv oor den des hoeks deefer Pr opbellen, zo zal Co l afdofn zyn deel van 't boek dei levens en van de heilige ftad en van 't geen, dat in dit boek gefchreeven ftaat. 52. V. Maar egt ér worden 'er boeken in aangehaalt, die wy nu daar niet in vinden? A. Dit kan niet beweefen worden. Die boeken hebben of nooit tot den Canon des Bybels behoort, of zy komen in den Bybel elders onder andere naamen voor, als daar zyn: het boek des Verbonds, het boek van de ftryden des Heeren, het boek der Vroomen, hu boek van de daaden Salomons enz. 53. V. Bewys dit ten opzigte der zaaken! A. Niet een eenige noodzakelyke levenspligt kan 5er genoemd worden, die niet volledig genoeg in den Bybel befclireeven is. Godt zelve verzekert ons ook, dat zyn Woord volmaakt is. Ps. 19. 8. De wet des Heeren is volmaakt, 54. V. Zyn 'er dan geene nieuwe en nog nadeie Openbaringen in leerftukken des geloofs te verwagten ? A. Neen; want is de Bybel volmaakt, zo ontbreekt 'er niets aan , en dus zyn nieuwe Openbaringen onnodig. 2 Tim. 3. 15-17. De heilige Schrift' kan u ondervoyfen tot zaligheid door het geloof in Christus ffefus ; want alle Schrift is van Godt ingegeeven en is nut tot Leering , tot beftrafjing , tot beetering , totonderwyfing in de geregtigbeid, op dat een mensch Gods volkomen zy tot alle geed werkt g.fcbikt. gg.V. Zyn de overleveringen ook een middel, om dat te leeren, wat in den Bybel ontbreekt? A. Dit wederfpreekt zig zei ven, dewvl in den Bybel niets ontbreekt. Ef. 8. qo. Ja. Naar de wet en naar 't getuigenis : zo zy dat niet zeggen, zullen Zy den dageraad niet hebben. 56.V. Is de Bybel verfcaanbaar i A* Ja. 57. V,  Fan de H. Schift. 3£ 57..V. Bewys dit! A. Ps. 119. 105. Heere! uw woord is een lantaarn voor myn voet en een ligt op myrisn wtg. 2 Pet. 1. 19. Wy hebben een vast Propbeetiscb woord en gy doet wel, dat gy daar agt op geeft, als op een ligt , dat febynt in eene donkere plaatfe, tot dat de dag aanbreekt en de morgen'jler opgaat in uwe herten. 58. V. Maat egter komen 'er zaaken in voor , die ook den allergeleerdften en verftandigtten duisrer en onbegrypelyk zyn ? A. Wanneer wy zeggen, dat de Bybel verfta-.nbaar is, zo doelen wy daar mede op het geen ons nodig is te weeren, om zalig te worden. En wat de verborgenheden betreft, zo kennen wy die in zo ver als tot onze zaligheid nodig is. Voor het overige kan het niet anders zyn en het is noodzakelyk, dat "er in eene Goddelyke Openbaring zaaken voorkomen, die voor het vcrftandinst fchepfel onbegrypelyk zyn, uit hoofde van de onhegrypelyke wysheid , die in Godt is , en van de groote onkunde, die in den mensch is, terwyl het duidere en verborgene den mensch ondenusfchen tot het onderzoek der H. S, m«er en meer aanfpoort. 59. V. In hoe veel deelen wordt de Bybel verdeelt? A. In twee deelen: het O. en N. Testament. 60. V, Wat boeken rekent men tot het O. T.? A. Alle die boeken, die door Goddelyke ingeeving befchreeven zyn voor de geboorte van Christus en die God wilde, dat tot den Bybel nhoos behoorden. En alle deefe boeken zya befchreeven in de Hebreeuwfche raal,'behal« ven eenige weinige zaaken in Daniël en Esra, benevens een {luk in Jeremias Cap. 10. 11. alwaar de Chaldeeuwfche taal voorkomt, ook in het boek van Job, alwaar eenige dingen in het Arabisch gevonden worden. ói.V, War. boeken rekent men tot het N, T. ? B 3 V.  I£ I. Deel. II. Hoofdfluk. A» Alle die boeken, die door Goddelyke ingeeving befchreeven zyn na de geboorte van Christus. En alle deefe boeken zyn befchreeven in de Griekfche taal. Egter zal volgens het getuigenis van Ireneus het Euangelium van Mattbeus eerst in 't Hebreeuwsch zyn befchreeven geweest; hoewel anderen , en dat met regt, daar aan twyfelen , als ook wegens den brief aan de Hebreen , die insgelyks in 't Hebreeuwsch het eerst zou gefchreeven zyn , dewyl het meer dan waarfchynlyk is, dat die in het Grieksch het eerst gefchreeven zy, vermits de Griekfche taal toen aan de Jooden zeer wel bekend was en de andere Apostelen in deefe taal gefchreeven hebben, zelfs wanneer zy aan de Jooden fchreeven, als blykt uit de brieven van Petrus en jfacobus. Dat het Euangelium van Marcus in de Latynfche taal zou gefchreeven zyn, is een verdigtfel. En het gezag van den Paus Damafus geld hier niets, dewyl zyne Decretaale brieven voor het grootst deel valsch, ongerymd en belaggelyk zyn, 62. V, Waar van handelt het O. Testament? 'A, Van het zaligmakend geloof in eenen toekomenden Mesfias, Aft. 10. 43. Van deifen fófus geeven alle Propbeeten getuigenis , dat door zyn naam allen, die in hem gelooven, vergeeving der zonden ontvangen zullen, 63. V. "Waar van handelt het N. Testament? A, Van het zaligmakend geloof in den gekomenen Mesfias. Aft. 15. 11. fprak Petrus uit naam der Apostolifche kerk: Wy gelooven door d,e genade van den Heere Jefus Christus zalig te worden , gelykervjys als ook onfe vaderen. (a~). 64.V. (a~) Ik heb zeer veel moeite, om by die genen, die uit elen Wegwvfer der Ecnvuldigen de vraagftukken geleert " r heb-  Fan de H. Schrift. 33 6\,V. Zyn alle boeken in onfen Bybel van eenen Goddelyken oorfprong ? A. Onder de boeken, in den Bybel begreepen, zyn eenige van de Propheeten en Apostelen befchreeven , zommige niet. Voor zulke . die zekerlyk in het O. T. door Propheeten of door menfchen, die bewyfen gaven van da Goddelykheid hunner zending , befchreeven zyn, moeten die boeken gehouden worden, welke in die taal, die de Jooden gefproken hebben, te weeten de Hebreeuwfche en ten tyde van de Babylonifche gevangenis in de Chaldeeuwfche taal befchreeven zyn. En deefe boeken komen onder den naam van Canonieke boeken voor en zyn van eenen Goddelyken oorfprong. Maar de boeken, die in deefe taal niet befchreeven zyn, heeft Godt aan zyn volk niet gegeeven. Godt heeft zyn onfeilbaar Woord aan de Jooden in geene andere taal toevertrouwt, dan die haar bekend was. En die boeken, die Godt aan de Jooden niec heeft toevertrouwt nog die in haar taal, maar in de Griekfche befchreeven zyn, komen onder den naam van Apocrjphe boeken voor, welke van geenen Goddelyken oorfprong zyn. In het N. T. zyn die boeken van eenen Goddelyken oorfprong, welke de oude Apostolifche kerk van de Apostelen zelve heeft ontvangen en ten deefea opfigte nooit in twyfel getrokken. Dus zyn alle de boeken des N. T. Canoniek en van een Goddelyk gezag. Eerhebben , de verkeerde denkbeelden wegteneemen, dat het O. T. voornamentlyk van de Wet en het N. T. voornamentlyk van het Euangelium handelt, gelyk in den Wegwyfer geleert wordt, het welk niet alleen eene zeer verkeerde ftelling is, maar ook veele Christenen, zo niet de meeste, in het gevoelen heeft gebragt, dat de Godsdienst van hec O, T«, Wettisch en die van het N. T. Euangelisch is. B *  34 /. Deel. II. Hoofd/luk. Eertyds heeft men de tweede brief van Petrus , de tweede en derde brief van Jobannes, de brief aan de Hebreen, de brief van Jfacobus en Judas en de Openbaring van Jobannes voor Jpocrypbe boeken gehouden vermits men twyfelde, of zy van de Apostelen afkomftig waren; dan te onregt: want het is zeker, dat zy van de Apostelen befchreeven en door den H. G. ingegeeven zyn. Haare Goddelykheid blykt onder'anderen uit de vervulling van de voorzeggingen, die daar in begreepen zyn, 65.V. Wat verftaat gy door een Canoniek boek? A. Het wooid Canoniek ftamt van een Griekseri naamwoord af, het welk een tegel oïrigtjhoer beteekent. Men noemt de Goddelyke boeken der H. S. Canoniek, om dat zy ons tot een regel en rigtfnoer dienen in leer en leven. Wie het eerst deefe benaming heeft uitgevonden, is niet naauwkeurig bekend. Ook ligt daar weinig aan gelegen. Intusfchen kan men eene drievoudige verklaaring geeven van een Canoniek boek. Een boek word Canoniek genaamt, wanneer het van de Joodfche en Christelyke kerk voor een Goddelyk boek gehouden is. Of het beteekent zodanig een boek, het welk in der daad door Goddelyke ingeeving tot een rigrfnoer van den geopenbaarden Godsdienst aan den mensch gefchonken is en welkers geduurige bewaaring het Goddelyk oogmerk is gewéést. Beide beteekenisfen zyn zeer onderfcheiden. Want in het eerfte geval behoeft men niets anders te doen, als uit egte Joodfche en Christelyke Schryvers aan te toonen , dat de kerk die boeken, dewelke wy Canoniek noemen, voor Goddelyke boeken heeft aangenomen. Maar jn het tweede geval moet men bewyfen, dat een Bybelsch boek waaragtig Goddelyk zy er; dat derhalven de Joodfche en Christelyke • kerk  Van de H. Schrift. 25 3cerk toereikende oorzaaken heefc gehad, om dar boek daar voor aanteneemen, vermits het gefchreeven is door een man , die bewyfen van de Goddelykheid zyner zending gegeeven heeft, en in dat boek niets voorkomt, dat niet met de Natuurlyke en Geopenbaarde Waarheden overeenftemt. Ten derden hebben de Leeraars der eerfte kerke het woord Canoniek nog in eenin byzonderen zin aangenomen, dewyl zy ook die boeken Canoniek noemden , welke wel niet voor Goddelyk gehouden wierden, maar dog bepaald waren, om open lyk in de kerk voorgeleefen te worden. In deefen byzonderen zin noemden zy dan die boeken Apocrypb, die ondergedoken, vahch en verdigt waren. Wy nemen het woord Canoniek in de eerde en tweede, dog liefs: in de tweede beteekenis. il)6.V. Wat zyn (dan) de kenmerken, waar aan men een Canoniek boek kennen kan? A. Een Canoniek boek moet 1. Niets behelfen, dat met de Redenkundige en andere Geopenbaarde waarheden drydig is. Het moet 2. Ons zodanige waarheden leeren , die het ligt der Reden niec ontdekken kan en die eenen invloed hebben in de kennisfe der zaligmakende waarheden. Het moet ook 3. Een getuigenis hebben van de kerke, dat dat boek befchreeven zy door zodanig een man , die bewyfen van de Goddelykheid zyner zending gegeeven heeft. 67.V. Wat verdaat gy door een Apocrypb boek? A. Een boek , dat door Goddelyke ingeeving niet gefchreeven zynde, nooit van de kerk toe een regel van Leer en Leven is aangenomen. 0o,V. Wat zyn de kenmerken, waar aan men een zodanig boek kennen kan? B 5 A.  li ./. Deel. II. Hoofdfluk. A. Deefe drie: Een Apocrypb boek I.Behelst zaaken, die met de Redenkundige of met andere Geopenbaarde waarheden ftrydig zyn. 9. Het is niet befchreeven door een man, die met ontwyfelbaare bewyfen de Goddelykheid van zyne zending heefc aangetoont. 3. Het is om die redenen ook nooit voor een rigtfnoer van leer en leven aangenomen nog voor een Goddelyk boek erkent. 69.V. Waarom heefc de zalige Luther die niet Hit den Bybel geflooten ? I. Om dat zy in zommige (lukken eene his- torifche geloofwaardigheid verdienen. Q. Om dat 'er nog veele voorbeelden van deugd en godvrugt in voorkomen. En 3. Om die redenen ook in de Christelyke gemeentens der eerfte kerke opentlyk wiar- den voorgeleefen. II. DEEL.  %1 II. DEEL. E HOOFDSTUK. VAN GODS AANWEZIG ZYN OF BESTAAN. \\ dienen ? A. Men kan zeggen: Godt is een verftandig en noodzakelyk , dat is , eeuwig Wezen, het welk van de wereld onderfcheiden de werkende oorfaak van dezelve is. Of: Godt is dat Wezen, het welk den grond van zig zeiven en van alle toevallige dingen, da: is, van de geheele wereld in zig heeft. Of: Godt is de zelfitandige en allervolmaaktfte Geest. Of; Godt is een Oneindig Volmaakt IVezen , dat door zig zeiven beftaat. En deefe laatfle befchryving houden wy voor de bondigde en duidelykfte. 71. V. Wat beteekent het, wanneer wy zeggen: Godt is een Oneindig Volmaakt Wezen? A. Dat beteekent, dat Godc die alleen noodzakelyke zelfdandigheid is, die alle werkelykheden in zig bevat en van welke al het andere afhangt. f» üus bezic Godt alle mogelyke volmaaktheden in den hoogden trap. 72. V. Wat beteekent het, wanneer wy zeggen: Gêdt beftaat door zig zeiven ? A. Dat beteekent, dat Godt een noodzakelyk Wezen is, het welk niet kan onderdek worden niet te bedaan zonder eene uitdrukkelyke tegendrydigheid , vermits hy de oorfaak is van zyn eige bedaan, 73. v. Ca) Zo drukt zig de Onfterflyke Leihnitz uit. Ik geloof dat de geleerde Mulder dit antwoord met genoegen uit dea pand van zynen Leerling zou gehoon hebben.  aS //. Deel. L Hoofd/luk. 73,V. Waar uit bewyfen wy, dat 'er een zodanig Oneindig Volmaakt V/ezen is ? A. Het is eene groote dwaasheid, wanneer men zegt, dat het niemand te verdenken is een Godt te loogenen , vermits wy geen begrip hebben van zyn onbegrypelyk Wezen. Want wy hebben van veele zaaken geene volleedige denkbeelden en kunnen ze ook niet hebben, cn nogtans gelooven wy dezelve en zyn verpligt, om dezelve te gelooven, dewyl wy de klaarfte bewyfen daar van voor ons hebben. Even zo , fchoon Godc een onbegrypelyk; Wezen is, kunnen wy nogtans zo door het ligt der Natuur als uit den Bybel ontegenzeggelyk bewyfen, dat 'er een Godt is. 74 V. Is het dan mogelyk door het ligr der natuur alléén ontegenfprekelyk te bewyfen, dat 'er een Godt is? A. Ja. i.Uit het begrip, dat wy van een Oneindig Volmaakt Wezen hebben. 2. Uic de betragting van het Heel-al. 3. Uit het zogenoemde in- of aan-gefchapen denkbeeld. 75, V. Hoe bewyst gy dit uit het begrip, dat wy van een Oneindig Volmaakt Wezen hebben ? ■ A. Om dat een Oneindig Volmaakt Wezen onder alle volmaaktheden ook de noodzakelykheid van beftaan moet bezitten. De noodzakelykheid van beftaan is eene volmaaktheid. Zo 'er dan een Godt is, moet hy'er noodzakelyk zyn. Bygevolg is 'er een Godt, want een Oneindig Volmaakt Wezen beftaat noodzakelyk. 76. V. Op wat wyfe bewyst gy uic de betragting van het Heel-al het Aanwezig zyn van Godt? A. In 't algemeen uit de Schepfelen zelve en derzelver wyfe order, wonderbaare verfcheidenheid, behoorlyke volmaaktheid en betamelyke eindens, waar toe een iegelyk gefchikt is. In *t byfonder uit de grondregelen der beweeging. Al wat bewoogen wordt, wordt 7an een ander bewoogen. Men kan hier niet voort-  Fan Gads Aanwezig zyn ofBeflaan. %f voortgaan tot in het oneindige. 'Er moet noodiakelyk eene eerfte beweegende oorfaak van alles zyn en deefe noemen wy Godt. '77, V. Hoe bewyst gy uit het zogenoemde in-of aangefchapen denkbeeld, dat 'er een Godt is? A. Wy brengen eenige waarheden mede op de wereld, die ons zo natuurlyk en ligt zyn* dat wy derzeïver egtheid aanftonds zonder verder bewys erkennen en aanneemen, zo dra ons een gezette ouderdom het behoorlyk gebruik van eene gezonde Reden gegeeven heeft. Onder deefe waarheden behoort ook het denkbeeld, dat 'er een Godt is, ?3.V. Waarin beftaat dit denkbeeld? A. In zulk eene natuurlyke neiging der ziele, waar door ieder mensch by het gebruik van zyn verftand van wegens zyn geweeten gedrongen wordt te gelooven , dat 'er een Code is. 70. V, Van wat gebruik is het? A. 1. Om Godt nadef te leeren kennen. Aft. 17. 27. Op dat zy den Heere zoeken zouden, of zy hem tog voelen en vinden mogten. En trouwens : by is niet ver van een iegelyk onder ons. 2. Om de uitwendige tugt waarteneeraen en de "eregtigheid te beoeffenen. Rom. 2. 14. 15. Want is V dat de Heidenen, die de Wet niet hebben en nogtans van natuur doen de werken der Wet, die zelve, dewyl zy de Wet niet hebben , zyn zy zig zeiven een Wet, daar mede dat zy bewyfen, dat het werk der Wet befchreeven zy in hunne herten , nademaal hun geweeten hen betuigt, daar toe ook de gedagten, die zig onder~elkander aanklaagen of ontfcbuldigen. 3. Om den mensch, deefe pligten verfuimende, onverfchoonlyk te maaken. Rom. 1, 19 20. Dat men weet, dat 'er een Godt is, dat is hen openbaar , want Godt beeft bet ben  3» tl. Dei!. I. Hoofdjtitk. ben geopenbaart, daar mede dat Gods otszienlyk Wezen, dat is, zyn eeuwige kragt en Godbeid, word gezien, zo men dat zvaar* neemt aan de werken , namentlyk aan dé fchepping der Wereld, zo dat zy geen ontfcbuldiging hebben. 80,V. Hóe bewyst gy uit den Bybel, dat 'er een Godt is ? A, Uit de menigvuldige getnigenisfen, die ons daar van verfekeren. Gen. r. r. In 't begin fcbiep Godt hemel en aarde. Rom. 1. 19. Dat men weet, dat 'er een Godt is, dat is ben open~ baar, want Godt beeft het hen geopenbaart. Si. V. Van wat nut , noodzakelykheid en fierkte is dit bewys? A. Dit bewys uit den Bybel voor het aanwezig zyn van Godt is 1. Nuttig, vermits het ons in 't geloof, dat 'er een Godt of een Oneindig Volmaakt Wezen is, bevestigt. Dit bewys is 2. Noodzakelyk, vermits wy den Bybel voor geen Goddelyk boek zouden kunnen aanneemen, wanneer het ons van deefe ailereerfte grondwaarheid geene verfekering gaf. En dit bewys is een 3. Kragtig en flerk bewys , vermits wy overtuigd zyn , dat de Bybel een Goddelyk boek is. Wanneer men nu in dat boek gefchreeven vind : „ 'Ef is een Godt:" of wanneer Godt zelve daar in zegt: „ Ik ben de Heere, uw Godt:" zo fpreekc Godc zelve en verzekert ons, dat hy aanwezig is. I2.V, Indien ons dan de Goddelyke Openbaring in de boeken, in den Bybel begreepen, Godt duidelyker leert kennen, dan het Naniurligt, wie en wat zegt zy dan, dat Godc is? A. Godc is een Geest, de Vader, die een Zoon van eeuwigheid heefc gebooren } de Zoon, van eeuwigheid uit den Vader gebooren, en de Heilige Geest, van eeuwigheid van Vader en  0 II. Deel. II. Hoofdftult, betrekking tot de Perfoonen, Nu zegt de Bybel, dat 'er één Godt is. Het vernuft weet ook niet meer dan van één Godc, De Bybel zegt, dat in dit ééne Goddelyke Wezen Vader, Zoon en H. Geest zyn , zynde de tweede van den eerften gebooren en de derde van de twee eerfte uitgaande. De Reden nu kan immers op goede gronden niet beweeren dat het onmogelyk is, dat Godt zyn Wezen aan een ander mededeele en dat de ééne Perfoon eene daad verrigte , die op even dezelfde wyfe aan de andere niet word toegefchreven. Welke tegenftrydigheid ligt 'er dan in dit leergeftel, dat Gods Oneindig "Wez en in drie Perfoonen beftaat, waar van de eene zowel als de andere de oneindige Volmaaktheid van het Goddelyke Wezen bezit, en dat zy door de wyfe van haar beftaan en door haare betrekkingen , waar in zy met elkander van eeuwigheid geweest zyn , van elkander onderfcheiden zyn ? De vyanden der Drieëenheid kunnen uit dit Leerftuk geen ander gevolg trekken , dan dit: „ De Drieëenheid is een Leerftuk, dat men „ uit het vernuft niet bewyfen kan en voor ,, 's menfchen verftand onbegrypelyk is." En hier hebben wy niets tegen intebrengen. Want de oneindigheid van Godt maakt het voor een Schepfel onmogelyk , om zyn Wezen volmaakt te bevatten. f2. V. Waarom heeft dan Godc zodanig een voor ons onbegrypelyk geheim aan ons geopenbaart? A. Om dat dit Leerftuk eenen wezentlyken invloed in het zaligmakend geloof heeft. Die in Jefus gelooven zal, moet weeten, dat hy de eeuwige Zoon van Godt den Vader en door denzelven tot verlosfing der menfchen in de wereld gezonden is. Die den Zoon derhalven kent, kent ook den Vader. En daar dc H. Geest ook Godt is, gelyk de Vader en  Van de Perfoonen in de Godheid. IS en de Zoon, zo konden wy den Vader nog den Zoon regc kennen , wanneer wy niets Van den H. Geest wisten, vermits die in onfe ziel door de middelen der genade hec geloof in Jefus werkt. Die is de reden, waarom Godc ons deefe verborgenheid openbaarde, toen hy ons het geheim van onfe verlosfing ontdekte, 93. V, Waarom hec niet duidelyker geopenbaart? A. Had Gods oneindig verftand een klaarder beeld ter Openbaring der Drieëenheid gehad, als dit is, het welk van Vader , Zoon en H. Geest ontleend is, zo zou zyne ónafmeetelyke goedheid ons het zelve niet onthouden hebben. Zo lang ik de onuitputtelyke wysheid en ondoorgrondelyke .goedheid van Godc kenne , zo lang geloof ik ook, dat ons de verborgenheden des Geloofs , buiten welke de weg ten hemel geflooten blyft, op hec duidelykfte gecpenbaarc zyn. Dat wy egter de innerlyke aart van dezelve bevatten zouden, is onmogelyk en onnodig, (a) 94. V. Was dit Leerftuk den mensch voor den val reeds bekend? A. Zommige willen de bekendmaking van dit Leerftuk alleen in zo ver toeftemmen , als1 de orde des heils en het gedrag van Godc jegens gevallene menfchen vereischt, maar dezelve niet laten doorgaan by het noodzakelyk aanwezig zyn van Godt zeiven zonder betrekking tot de gevallene menfchen. Dan ik kan de reden van die gevoelen niet begrypen, daar de Apostel Paülüs duidelyk beweert, dat de kennis van den vernieuwden menscK na den val evenredig is mee de kennis van den eerften mensch voer den val, zeggende Col, 3. 10. Trekt den nieuwen aan, die vernieuwd ïa) Zie Eerde Proeve. C 2  3ö II. Deel. H Hoofdftuk. ttieuwd word tot de Jcennisfe naar bet evenbeeld? van den genen, die hem gefcbapen heeft! 95. V. Hoe zyn de Perfoonen in het Goddelyk Wezen van elkander onderfcheiden ? A. Inwendig door haare Perfoonlyke eigenfchappen en kenmerken, uitwendig door de voornaamfte werken en weldaaden omtrent de menfchen. 96. V. Zyn deefe Perfoonen zodanig van elkander onderfcheiden, gelyk wy menfchen van elkander onderfcheiden zyn? A. Neen , dewyl het Wezen des Vaders geen ander is, als dat van den Zoon en H. Geest, maar een en het zelve Goddelyke Wezen alle Perfoonen onverdeelt eigen is. 97. V. Zyn zy ook zodanig van elkander onderfchei¬ den, gelyk de hartstogten en werkzaamheden en eigenfchappen van de ziel onderfcheiden zyn? A. Neen. Want wanneer Godt ons door de woorden van Vader, Zoon en H. Geest niets meer, dan enkel zekere werkingen en eigenfchappen had willen openbaaren , dan had hy dit veel duidelyker door andere woorden kunnen ontdekken. Godt had immers maar een fchets van een ander fchepfel kunnen neemen of ook onze ziel tot een beeld zyner Goddelyke werken en eigenfchappen maaken, als waar in zig verftand, wil, liefde of andere neigingen laaten onderfcheiden , zonder dat daar door het wezen van de ziel gefcheiden wierd. Deeze gelykenis zou zig duizendmaal beter hebben gevoegd , om het enkelvoudig Wezen van Godt met zyne Goddelyke en geestelyke eigenfchappen en handelwyfen uittedrukken, dan zig de woorden Vader, Zoon en H. Geest daar toe fchikken, vooinamentlyk, daar 'er byna geene, inzonderheid van Gods zedelyke eigenfchappen is , als waar mede het Allerhoogfte Wezen byfonder met de  Fan de Perfoonen in de Godheid. 27 de menfchen in overeenkomst Haat, waar van onfe ziel niet ten deele eenige fchets, ten deele ook een toereikend begrip heeft. Men overweege dit met zulk eene zagte gemoedsbedaarheid , die door geen valsch en partydig oogmerk verontrust word , en zegge, of niet de Goddelyke Openbaring, die immers in aanmerking van de menfchelyke zwakheid de klaarfte, ligtfte en bevattelykfte uitdrukkingen in de onontbeerlyke geloofszaaken verkiest, duifendmaal eerder een zodanig beeld van onfe ziel had moeten neemen, als de harde en van de zaak al te ver afgaande woorden , Vader , Zoon en H. Geest, indien zy daar door niet had willen aan den dag leggen , dat 'er waaragiige Zelfftandigheden in het Goddelyke Wezen zyn, die door eene waare geboorte, zending en uitgang van eikanderen onderfcheiden zyn? III. HOOFDSTUK. Fan Gods Eigenfchappen. 98. V. Wat is Godt beiragt naar zyne Eigenfcbap- ' pen? A. Oneindig volmaakt, gelyk men uit de Reden en de Goddelyke Openbaring bewyfen kan. 99. V. Hoe bewyst gy uit de Reden, dat God ook in dit ftuk Oneindig Volmaakt is? A. De Eigenfchappen en het Wezen van Godt zyn eenerlei. Die onderfcheidene kragten en werkzaamheden, die zig in Godt openbaaren en in zyn Oneindig Wezen gegrond zyn, noemt men Goddelyke Eigenfchappen. Zy vloeijen derhalven uit Gods noodzakelyk Wezen, het welk Oneindig Volmaakt is. 100. V. Hoe bewyst gy dit door de Goddelyke Open¬ baring? C 3 A.  33 II. Deel. III. Hvofdfluk. A. Deur. 32. 4. Godt is een fieenrots. Zyne ■uierken zyn onflraffelyk; want al wat hy doet, is regt. Getrouw is Godt en geen kwaad aan bent. Regtveerdig en vroom is by. Rom. 1. 23. fpreekt Paulus van de beerlykbeid des onvergankelyken Gods, waar mede hy de oneindigheid van Gods Volmaaktheden uitdrukt. JDI.V. Hoe worden de Eigenfchappen van Godt ingedeelt? A. Schoon de Eigenfchappen en het Wezen Gods eenerlei zyn , zyn egter de Eigenfchappen Gods in der daad van elkander onderfcheiden , en moeten niec als bloote klanken, maar als onderfcheidene begrippen van het geen wy van Gods menigvuldige en onderfcheidene werkzaamheden denken moeten, worden aangemerkt. Derhalven maakt men van Gods Eigenfchappen onderfcheidene verdeelingen. Uan verdeelt men ze in ontkennende en flellige Eigenfchappen. Eene ontkennende Eigenfcbap geeft zulk een begrip van Godt, waar door men eenige onvolmaaktheid van zyn Wezen afzondert. B. v. de Onveranderlykheid, waar mede gezegc word, dat Godt niec veranderlyk is. Eene flellige Eigenfcbap fielt eene zekere Volmaaktheid in Godt. B. v. Wysheid. Naar eene andere verdeeling zyn de Eigenfchappen Gods rustende en werkende. Eene rustende Eigenfcbap drukt zulk eene Volmaaktheid uit, welke in Godt blyft, in zo ver hy een noodzakelyk Wezen is en den grond van zyn beftaan in zig zeiven heeft. B. v. de Eeuwigheid. Eene werkende Eigenfcbap is zulk eene Volmaaktheid , welke van Godt in andere Wezens overgaat en hem deswegens wordt toegeëijent, in zo ver hy de grond is van het beftaan van alles, wat buiten hem is. B. v. de Goedheid jegens zyne fchepzelen. Ook worden Gods Eigenfchappen  Fan Gods Eigenfchappen. 39 pen nog verdeelt in natuurlyke en zedelyke Eigenfchappen. IOJ.V. Wat zyn de natuurlyke Eigenfchappen van Godt? A. Zodanige Volmaaktheden , welke ons een begrip bybrengen van Gods Wezen en oneindige kragt, op zig zei ven befchonwt. iav V. Wat zyn de zedelyke Eigenfchappen van Godt? A. Zodanige Volmaaktheden, welke Godswil, vrye raadsbeüuiten en handelingen beftemmen. . Wy weeten het zeker, dat 'er een Oneindig Volmaakt Wezen, dat 'er een Godt is. Wy zyn volkomen overtuigt, dat dit Allerhoogfte Wezen alle die Volmaaktheden bezit, die zig een menfchelyk verftand maar kan voorftellen. Zo ver gaat de kragt van ons vernuft. Maar gaat het verder, wil het de innerlyke gefteldheid van dit Oneindig Wezen onderzoeken, willen wy het in de dieptens der onbegrypelyke Godheid inleiden, dan omringt ons eene nagt. Ons gezigc word duister. Onfe kennis word onkunde. Onfe geest vervalt in eene meenigte van gedagten, onder welke hem geene duidelyker voorkomt, dan deefe: „ik kan die zaak „niet bevatten. Godt is groot en onbekend." In de overweeging der Goddelyke Eigenfchappen gaat het ons even zo. Wy hebben natuurlyke, wy hebben ook zedelyke Eigenfchappen van Godt. Beide zyn in zulke zwarigheden verward, die geen menfchelyk verftand kan oplosfen. In beiden, zegt een voornaam Godgeleerde, vind het verftand zyne zwakheid en zyne fterkte. Godt is oneindig, onafmeetelyk, eeuwig. Enkel waarheden, die als dan eerst kunnen verworpen worden , wanneer men de grondfiellingen vnn eene gezonde rede heeft te niet gedaan. Hier is zekerheid, ligt, klaarheid en overtuiC 4 ging.  %<3 II, Deel. III, Hoofdfluk. ging. Hier is de fcherpe zyde des verfiands, die alle twyfelagtige knoopen gelukkig doorklieft. Maar men brenge den Geest verder van de dadelykheid op de inwendige gefleldheid deefer oneindige natuurlyke Eigenfcbap. pen .' Hoe ras toont zig dan de eknde van ons vernuft! Godc is oneindig en derhalven ook ornaftneetelyk. üan hoe zuur vale hec ons, wanneer ons verftand daar over denkt' Hoe veel moeite kost het ons , om zo terftond de gedagten van de lighaamelyke denkbeelden aftetrekken en zig enkel geestelyke begrippen te vormen! Ik weet het menfchelyk verftand buiten den omtrek der geheele natuur geene andere afbeelding tot voorftelling van Gods onafmeetelykbeid voorteleggen, dan dat uitfpanfel , welkers ruimte de oogen des lighaams niet overzien nog afmeeten kunnen. JVlaar hoe weinig verkrygen wy daar door eene regte bevatring van deefe onafmeetelykbeid van Godt! Wy weeten de daadelykheid, maar niet de eigentlyke gefteldheid van Gods oneindigheid en onafmeetelykbeid. Met Gods eeuwigheid gaat het ons even zo. Waar is dat Zinnebeeld, waar is die Schets, naar welke wy deefe Goddelyke Eigenfcbap. kunnen verklaaren ? Men fpanne alle vermogens des verftands in! Men neeme allen voorraad der fnedigfte fcherpzinnigheid te zamen! Men vind daar van egter geen ander afbeeldfel , als den tyd. üan hoe veele zwakheden zyn 'er eerst van dit begrip afteleggen, alvoorens het zelve van Gods eeuwigheid kan gebeefigt worden? En hoewel wy dit doen, fchoon wy ook alles van de bevatting des tyds wegneemen , wat van eene onvolmaaktheid getuigt en vervolgens met deefen gezuiverden voorraad de eeuwigbeid willen affchetfen, welke begrippen hebben  Fan Gods Eigenfchappen, 4T ben wy dan over? Hier geraakt het yprftand in eene nieuwe bekommering. Terwyl hec het denkbeeld van den tyd wil reinigen, zo verliest het zig geheel en al, behoudende of in 't geheel geene , of maar flegts een gering en zwak beeld over, om zig de bevatting der eeuwigheid voorteftellen. Hec verftand kan-klaar en duidelyk zeggen, wac de oneindigheid en eeuwigheid van Godt niec is. En hier heeft het zyn vermogen. Hec kan egter niet zeggen, wat deefe Eigenfchappen eigentlyk zyn. En hier breekt zyne zwakheid aan alle kanten door. De zedelyke Eigenfchappen van Godt, ik meen de wysheid, geregtigheid en goedheid zyn iets klaarder. Men vind daar een fchets van in onze ziel zelve. Egter zyn zy niet zo bloot gelegd, dat de zwakheid der menfchen haar aan alle kanten kan inzien. Het vernuft zegt my: wanneer menfchelyke Eigenfchappen op de Goddelyke worden betreklyk gemaakt, dan moeten haar eerst alle zwakheden en onvolmaaktheden benomen worden. Deefe moeite op zig zelf is ligt. Men vind eindelyk die vlakken , die zulke deugden in de ziel en in het leven der menfchen mismaakt maaken. Men ontdekt dezelve zomtyds meer , dan iemand lief is en behoud weinig voor Gods Eigenfchapren zelf over. Het gaat ons gelyk een kundig fchilder , die zo'lang aan een fraay beeld fchildert, tot dat het zyne regte gedaante verliest en een geheel andere geftalte aanneemt, dan die het eigentlyk hebben moet. Nogtans ondervinden wy, dat ons de natuur van Gods zedelyke Eigenfchappen niet geheel onbekend zy. Dan wy kunnen niet zeggen , dat wy de volmaakte gefteldheid , kragt , werking en eindeloofe uitbreiding deefer Goddelyke Eipenfchappen verdaan. S J u C 5 IV. HOOFD-  43 //. Diel. IV. Hoofdfluk. IV, HOOFDSTUK. Van Gods Werken. 104.V. Hoe worden de Werken van Godc ingedeelt? A. In Werken na binnen en Werken na buiten. De Werken na binnen worden wederom verdeelt in wezentlyke en in perfoneele Werken. De Werken na buiten behooren of tot het ryk der natuur of tot dat der genade ; en worden verdeelt in gewoons en buitengewone Werken. Tot deele laatfte reekent men de Wonderwerken, Ï05.V. Wat zyn dat voor Werken, die men na binnen noemt en waarom worden zy dus genoemt? A. Werken na binnen zyn die Werken, welke in het Goddelyke Wezen zelve voortgebragt worden en in het zelve blyven. De wezentlyke Werken na binnen zyn die algerneene Werken, welke noodzakelyk uic het Wezen Gods vloeijen en zo gefteld zyn , dat alle drie Perfoonen in dezelve werkzaam zyn, in zo ver ieder Perfoon als Godt betragt word; gelyk: denken, willen. De Perfoneele Werken na binnen zyn die byfondere Werken, welke Godt doet niet naar zyn Wezen, maar in zo ver als hy eene zekere Perfoon in de Godheid is; gelyk bet Werk van den Vader, waar door hy een Zoon gebooren heeft, en bet Werk van den Vader en Zoon, waar door zy den H. Geest laaten uitgaan. I06.V. Wat zyn dat voor Werken, die men na buiten noemt en waarom dus genoemt? A. Wanneer men in het algemeen zonder eenige bepaaling van de Goddelyke Werken fpreekt, verftaat men doorgaans de Werken na buiten en deefe zyn alle die Werken, welke buiten het Goddelyk Wezen haare daadelykheid hebben en bygevplg van het Goddelyk Wezen zyn  Fan. Gods Werken. 43 2Vn afgezonden. Zommige van dezelve behooren tot het ryk der natuur, als: de Schepping en Voorzienigheid: andere tot hec ryk der genade, als: de Verlosfing en Heiligmaking. „ to7 V Watonderfcheidis'ertusfchendeefe/^e^Wf' ■ a' Z>te maa'fchappyen der menfchen, die in deefe wereld'den naam draaien van soninkryken , ftaatendommen en gemeene- bes-  Van de Beftiering. Si- besten , in welke Godt door zekere menfchen de gebeurtenisfen in de wereld zo inrigc, dat zy tot volbrenging van zyn wil en oogmerk dienen. Gebruikt Godc hier den dienst der geesten, dan is zy eene natuurlyke Goddelyke Beliiering door engelen. Lo beftierde Godt het hart van Jofepb, 's Heilands pleegvader, door eenen engel en bereikte daar door zyn oogmerk. Match. i. 20. Dus heefc hier de dienst der engelen eenen invloed in de vrye daaden der menfchen. De bovennatuurlyke Beftiering Gods ftaat tegen deefe over en is eene onmiddelbaare werking van Godt ter bereiking van een bepaalt oogmerk. Deefe bovennaiuurhke Beftiering is of eene gewoone of buitengewoone. Tot de geivoone bovennatuurlyke Beftiering bepaal ik die bovennatuurlyke Goddelyke genadewerkingen, door welke Godt zonder wonderwerk den mensch. bekeert en tot zyne zalige gemeenfchap brengt, terwyl hy de vermogens der ziele, verftand en wil, tot aanneeming der heils-goederen bewerkt. De buitengewoone bovennatuurlyke Beftiering heefc niet altyd plaats, ilegts in zommige gevallen. Alles komt hier aan op de wonderwerken. Die Beftiering is dan wonderbaar. Wy kunnen dezelve zeer ligt bevatten. Wonderwerken zyn onmiddelbaare werkingen van Gods oneindige magt. Maar zulke werkingen in de wereld zyn derhalven in de kragten der fchepzelen nog in de natuurwetten van beweeging , en dus niet in de natuur der dingen gegrond. Wonderwerken kunnen bysevolg de natuurlyke (mechanifche^ volmaaktheid der wereld niet bedoelen. Zy hebben de zedelyke beftiering van geesten tot hun doelwit, en zyn betreklyk tot de alsemeene welvaart der menfchen of tot het ryk der genade. Het oogmerk van dezelve is altoos de verheerlyking van Godt en de bevestiging der waarheid. D 2 I27-V-  <5i? //. Deel. IX. Hoofdftuk. een onreine geest, die in een mensch was en van Jefus uitgedreven wierd, op de vraag van Jefus: hoe beet gy? antwoordde en [prak: Legioen is myn naam; want wy zyn veel. I40.V. Zyn zy zig onderling in ailen deelen gelyk? A. Wel in op/.igt tot hunne natuur, zynde alle geesten, maar niet ten aanzien van hunnen rang, order en vermogens. Onder de goede Engelen zyn zommige voornaame , andere geiuigere geesten, en onder die voornaame geesten zyn zommige nog voortreffelyker. Paulus fchryft i Thef. 4. 16. dat Godt op den dag des oordeels komen zal met de flemme des aartsengels, of zo als 'er in den griekfchen text ftaat: met de flemme eens aartsengels , uit welke onbepaalde uitdrukking ik befluit, dat 'er meeraartsengelenzyn. Deefe aartsengelen hebben de gewigtigfte bedieningen, waar toe ze van Godt gebruikt worden. Een van die allervoornaamfte geesten was die Engel, welke de ontvangenis, geboorte en opltanding van Jefus opentlyk en het eerst bekendmaakte. Het was betamelyk, dat Godt by deefe groote gebeurtenisfen de voornaamfte Engelen tot zynen dienst gebruikte. Op andere plaa'fen fpreekc de Schrifc van Troonen , Heerfchappyen, Vorftendommen, Overheden, Geweldigen, Kragren , Magten. Eph. 1. 20. 2r. Godt beeft Christus gezet tot zyne regterband in den bemel over alle Vorftendom , Geweld, Magt, Heerfchappy en al wat genoemd mag •worden, niet alleen in deefe wereld, maar ook in de toekomende. Eph. 3. 10. Op dat aan den Vorftendommen en Heerfchappyen in den bemel door de gemeente bekend zoude worden de menigvuldige wysheid Gods. 1 Pet. 3. «2. Jefus Christus is ter Regterband Gods gevaaren in den bemel en de Engelen, en de Geiveldigen, en de Kragten zyn hem onderdanig. Schoon  Fan de Engelen. 6t Schoon wy nu niet weeten kunnen, hoe het eigentlyk met deefe ordeningen geftelt is, kunnen wy dog uit de aangehaalde plaatfen der H S zo veel ontdekken , dat zommige Engelen als Koningen, andeie als Vorsten, en nog andere als mindere Overheden zyn aantemerken, en dat deefe andere Engelen regeeren, en deefe geene gehooi faamen. De grond van deefe orde is zekerlyk hunne ongelykheid, zo ten aanzien van hunne volmaaktheden en gaven , waar mede zy zyn bevoorregt, als ten aanzien van hunne verlotingen , waar mede zy belast zyn. Dus keven deefe heerlyke geesten met elkander in eene wel ingerigre maatfchappy en in een volmaakt overeenftemmend gezelfchap en deelen elkander hunne gedagtcn tot dit gezellig oogmerk mee. De H. S. maakt ook gewag van Cherubs en Serapbs. Gen. 3 24. Godt de Heer dreef Adam uit en /lelde den Cherub voor den hof Eden met een bloot bouwend zwaard, om te bewaar en den weg tot den boom des Levens. Ef. 6. 1. 2. In 't jaar toen koning U/ia /lierf, zag ik den Heere zitten op eenen boogen en verbeven /toel en zyn zoom vervulde den tempel. Seraphim ftonden hoven hem. Het is niet geheel onwaarfchvnlyk , dat ook deefe beide benaamingen eene tweederlei orde te kennen geeveni Intusfchen moet men juist die onderfcheidene ordens niet aanneemen , welke de Roomfche kerk vind in de fchrifen van eenen Pfeudo Dionyfius. Deefe heerlyke geesten nu zien zelve in, dat hunne voortreffelyké order eensdeels de grootere volmaaktheid der geheele wereld vordert en ontdekt , als mede de grootfte order, die Godt in de menigvuldige inrigting zyner overige fchepzelen gemaakc heefc. Dat  & //. Deel. IX. Hoofd/luk. Dat 'er ook onder de kwaade Engelen een ond>'rfcheid plaats vind ten aanzien v;.n een zekere orde, kan men genoeg befluiten uit den naam van Beelfebub, den Over/len der duivelen, van wien in de Sch'ifen des N. T. dik-A'ils gewaagt word. Dus één is de Overfte, die van de andere gehoorfaamt word. Deefe onderfcheide orde zal zig ongerwvfelt bepaalen tot de trappen van hunne vermogens en boosheid, even gelyk onder eene bende roovers één het Opperhoofd is, wien de andere gehoorfaamen, welke het in hunne boosheid en arglistigheid nog zo ver ais deefe niet gebragt hebben. 141. V. Hoe veelerlei foorten van Engelen zyn 'er? A. Tweederlei: goede en kwaade. 142. V. Welke zyn de goede Engelen ? A, Eindige Geesten, die niet gezondigt hebben en in het goede zynde bevestigt, Godt verheerlyken en vroorae menfchen dienen. 143. V. Waarom worden zy goede genoemt? A. Om dat zy in het goede ftandvasdg zyn gebleeven, 144. V. Zyn zy dan ook in een ftaat van beproeving geweest? A. Ja. In 't begin hunner Schepping waren zy aan het gevaar, om van Godt aftevallen, onderworpen. Toen hadden zy hunne vryheid tot het kwaad der zonde kunnen bepaalen, maar zy verkooren het goede. Dit is het, wat ik van hunnen ftaat der beproeving zeggen kan , indien men denzei ven eenen ftaat van beproeving wil noeman, fchoon ik my niet geerne van die uitdrukking bedien. Ik ken geen ftaat van eigentlyke beproeving, waar in Godt een fchepzel ftellen zou. Het natuurlyk denkbeeld van eene beproeving ftryd, dunkt my, met Gods volmaaktheden. Dan ik zal my naar den inhoud uwer vraa- gen  «1 nll. Deel. IX. Hoofdftuh haar of middelbaar. De onmiddelbaare diens?, welke zy Godt bewyfen, bellaar, in die verrigtingen , welke , zonder dat 'er iets tusfchen beiden komt, tot Godt betrekking hebben. En hier toe behoort i. dat zy Godt verheerlyken , zyne heerlykheid pryfen en met innerlyke blydfcbap zyne werken, weldaaden en raadsbefluiten roemen, a. dat zy, geduurig voor Gods throon ftaande, op zyne beveelen wagten en defelve volbrengen met eerbied , nederigheid en bereidvaardigheid. 3. Moeten wy ook hier toe betrekkelyk niaaken den dienst, welke zy aan den Zoon Gods, als den Verlosfer der menfchen, beweefen hebben; want voor, by en na het verlosfingswerk hebben zy zig zeer werkzaam betoont door hunne gezantfchappen, tot welke zy ten dienst van Jefus door Godt wierden afgevaardigt. De middelbaare dienst, welke zy Godt bewyfen, beltaat in die verrigtingen, welke zy om Gods wille doen tot nut der menfchen. Deefen dienst kan men verdeelen in algemeene dienften, welke zy bewyfen tot nut van geheele menfchelyke gezelfchappen en alle {tanden, en in byftondere, welke tot nut van enkele menfchen , voornamentlyk tot welzyn der vroomen (trekken. Wat de eerfte betreft, zo heeft Godt in betrekking tot den kerkflaat de wet gegeeven door de Engelen en hunnen dienst gebruikt by het verlosfings-werk. Zy zyn mede in de vergaderingen der geloovigen en befchutten getrouwe Leeraaren. In den burger/laat zorgen zy voor de welvaart der Overheden en Onderdaanen, voor de bewaaring der uiterlyke rust en Godzaligheid in het gemeene Wezen. In den buisfelyhen ftaat befchermen zy de huisgezinnen , bewaaren de kleine kinderen en verzeilen de ryfenden. En hier uit vloeijen hun-  g£ II. D,eel. IX. Hoofdfluk. gezegenden loop van het Euangelium te itremmen, volgens i. Thesf. 2. itf, Daarom hebben wy tj>t 11 willen komen ( ik, Paulus,) een- en ander - maal, maar de Satan beeft ons verhindert. In den Burger-ftaat boefemt hy de Regenten voorneemens in, die hen en de onderdaanen tot nadeel ftrekken, zo dat zy een misbruik maaken van hun gezag tot verdrukking der vroomen. 1. Par. 22. 1. En de Satan fond tegen Israël en gaf David in , dat by Israël liet tellen. Dan. 10. 13. fprak een engel tot den Propheet: De Vorst des koninkryks in Per/iën heeft my eenentwintig dagen tegenftand gedaan. En ziet! Michaël, een van de voornaamfie Vorsten , kwam my te hulp: .toen behield ik de overwinning hy den Koning van Perfiën. In den Huisfelyken Haat is hy werkzaam tot nadeel van egte lieden en kinderen. 1. Cor. 7. 5. De een onttrekke zig ze'lven den anderen niet, bet zy dun uit beider. bewilliging, eenen tyd lang, op dat gy u tot vasten en bidden moogt verledigen; en komt weder by eikanderen: op dat de Satan u niet verzoeke over uwe onkuiscbheid! En de groote rampen, die Job troffen, toen hy zo door vyandige Arabieren en roofzugtige Chaldeën als door vuur uit den hemel en "felle ftormr winden van zyne kinderen , dienstboden, vee en bezittingen wierd beroofd, worden uitdruklyk aan de werkingen des Satans toegefchreeven. Job 1. 12-19. De Heere fprak tot den Satan: ziet! al wat by beeft, zy in uwe hand! alleenlyk aan hem zeiven faa uwe hand niet ! Toen ging de Satan uit van den Heere. Op den dag nu, toen zyne zoonen en dogteren aten en wyn dronken in het huis van bunnen broeder, den eerstgeboorenen, zo kwam een bode tot Job en fprak: de runderen ploegden en de efelinnen gingen daar beneffens in de weide: toen vielen die uit ryk Arabiën daar.  $ II. Deel. X. Hotfdfiük. hebben. Maar zy kunnen ook niet beter begrypen of verklaaren, hoe de ziel in het Hghaam (dat is volgens hun gevoelen het hghaam zelve) in ftaat zy, om door middel van de werktuigen der zinnen bewustheid of gewaarwording te hebben. En daar benevens: dit bewys, dat de ziel geene gewaarwording hebben kan, wanneer alle de middelen van gewaarwording , waar van wy thans _ denkbeelden hebben , weggenomen zyn , is net het zelfde bewys en geen ander, dan waar van een blindgebooren mensch met dezelfde kragt gebruik kon maaken, om té beweeren, dat onmogelyk iemand onfer in onfe tegenwoordige lighaamen eenige gewaarwording van ligt of koleuren hebben kan. 172, V. Hoe uit de Openbaring? A. Eccl. 12: 7. Het ftof moet weder tot de aarde komen, gelyk het geweest is , en de geest weder tot Godt, die hem gegeeven beeft. Mat. 10. 28. Freesd u niet voor de genen ± die bet ligbaam dooden en de ziel niet kunneii dooden, maar vreest u veel meer voor dien, die ligbaam en ziel verderven kan in de belle ! 173. V. Waar uit is het Hghaam gefchapen? A. Uit de vier hoofdftoffen , aarde , water ^ vuur en lugt, dog meest uit aarde. Gen. 2.7. En Godt^ de Heer maakte den mensvh uit een aardekluit en blies bem den levendigen adem in zyne neus; eigentlyk ftaat 'er: Godt de Heer boetfeerde den menscb ftof uit aarde; alwaar twee woorden worden gebruikt^ waar van het eene beteekent aarde, die los en droog is, zo dat zy niet aan malkander hangt; het tweede kleiagtige aarde, welkers deelen eenige vogtigheid by zig hebbende bekwaam aan elkander kleeven. Dus even gelyk pottebakkers hunne vaten niet van drooge, maar vogtige aarde maaken, zö naoï  14 II. Deel, X. Hoofd/ruk. oogen wat het was. Eerst gaat het vuur of de warmte weg. Die knoop los zynde, ontbind zig het gantfche lighaam. Het eene deel valt in tot aarde. Een ander deel vloeit weg tot water. Een derde deel vervliegt in de lügr. Wonderbaare werking! Groote almagt' Verbaafende wysheid! Onbegrypelyke fchepping! Dit lighaam, terwyl het leeft, ?s met de ziel vereënigt. By deefe vereeniging volgt de ziel en het lighaam ieder zyne eige wetten , maar beide (temmen zy overeen uit kragt van de algemeene bepaalde harmonie; Die dit niet begrypt, maake zig de denkbeelden eigen van den onlterflyken Leibnitz! En die het ontkent, wederlegge desfelfs wysbegeertè! XI. HOOFDSTUK. Van let Evenbeeld Gods. Ï74.V. Waarom noemt gy den mensch het edelfte creatuur deefer aarde? A; Uit hoofde van zyne redeiyke en onfterfelyke ziel en het hem aangefchapen Evenbeeld Gods. 175- V. Waar in beftaat bet Evenbeeld van Godt? A. In eene aangefchapene volmaaktheid van alle ziels- en lighaams-kragren, gepaart met eene overvloedige mededeeling van de beste goe* deren. Dus was 'er in het verftand van den mensch eene genoegzaame kennis van Godt, in zyne wil eene volmaakte overeenftemming met de wille Gods, en in zyne driften eri neigingen de grootlte volmaaktheid met de wet van Godt. In de krasten van zyn lighaam was de vaardigde gehoorzaamheid aan Gods wil en wet. En hier door behaagde  Fan bet Evenbeeld Gods, 8t de mensch Godc, genoot zyne genadige inwooning en wierd mee een overvloed van de beste goederen begiftigt. 176. V. Waar nit bewyst gy , dat de mensch naar Gods Evenbeeld geichapen is? A. Uit de H. Schrift. Gen. 1. 26. 27. En Godt fprak: Laat ons menfchen maaken, een beeld, dat ons gelyk is, om te beerfchen over de visfeben in de zee, en over de vogelen onder den bemel, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het gewormte, dat op aarde kruipt! En Godt fchiep den mensch naar zyn beeld; tot een beeld Gods fchiep hy hem en fchiep ze man en vrouw, Eph. 4. 23. 24. Fernieuwd u in den geest uws gemoeds en trekt den nieuwen menscb aan, die naar Godt gefchapen is in opregte geregtigheid en heiligheid! J77. V. Waar uit kan men het Goddelyk Evenbeeld alleen leeren kennen? A. In 't algemeen uit de Openbaring, en in 't byfonder uit verfcheidene grohdftellingen j die men naar aanleiding der Openbaring vooraf maaken kan en moer. 178. V. Welke grondftellingen moec men naar aanleiding der Openbaring vooraf maaken, om te oordeelen, waar in bet Evenbeeld heefc beftaan ? A. De uitdrukking van het Goddelyk Evenbeeld heefc niet altoos één en defelve beteekenis. In den ruimften zin geeft het te kennen de gelykvormigheid met Godt, die zig by alle, voornamentlyk by de vernuftige fchepfeien openbaart. In eene engere beteekenis word daar door aangetoont de overeenftemming van eenige volmaaktheden, die de mensch in zynen tegenwoordigen toeftand met Godt gemeen heeft. In eenen bepaalden zin verftaan wy daar door de byfondere overeenftemmtng van die eigenfchappen der menF fehen  fan den Zondenval. 85 jaaren oud en teelde eenen Zoon, die zyn beeld gelyk was. Eph. 4. 17. 18. Zo zeg tk nu dit en betuig in den Heere , dat gy met meer wandelt, gelyk de andere Heidenen wandelen in de ydelbeid van bunnen zin, welker verftand verduistert is , en zyn vervreemd van bet leven, dat uit Godt is, door de onweetenbeid, die in ben is, door de blindheid buns bertens. 2. Uit de ondervinding, die ons overtuigt, dat in ons verltand onkunde en in onfe wil de neiging toe het kwaade heerscht. 188,V. Is het geheel verlooren? A. Neen. Daar zyn nog eenige fchaduwen en trekken in de verdorvene natuur van overig gebleeven , welke zig vertoonen in de natuurlyke kennis en vryheid in burgerlyke en natuurlyke dingen. 18Q.V. Is het voor altoos verlooren? A. Neen. By de geloovigen word het in dit ' leven aanvankelyk opgerigt in de wedergeboorte en vernieuwing. Eph. 4. 23. 24. Vernieuwt u in den geest uws gemoeds en trekt den nieuwen menscb aan, die naar Godt gefchapen is in opregte geregtigheid en heiligheid ! En in het toekomende leven zal hec volmaakt voltooid werden door de zaligfle vereeniging met Godt. Ps. 17. 15. Ik zal uw aangezigt aanfehtuwen in geregtigheid. Ik zal verzadigt worden , als ik ontwaake naar uw beeld. ioo V. Waar in beftond de zondige daad, waar door ' de menfchen Gods Evenbeeld verlooren? A. In het eeten van de vrugt des booms der ' kennisfe des goeds en des kwaads, het welk Godt verboden had. Gen. 2. 16. 17. En Godt de Heere gebood den mensch, zeggende: Gy zult eeten van allerlei hoornen in den hof, maar van den boom der kennisfe des goeds en kwaads zult gy niet eeten ; want op welken dag ey daar van eet, zult gy den dood fterven. 6 °J F 3 Gen.  85 //. Deel. XII. Hoofd/luk. . Gen. 3. 6. En de vrouw zag, dat de Loom goed^ was om daar van te eeten en lieflyk aante zien; dat het een aangenaame boom was dewyl hy verftandig maakte; en nam van dl vrugt en at, en gaf baar en man ook daar van en by at. 19,1. V. Wie heefc den mensch rot die zonde verleid, waar door hy die Evenbeeld verloor? A. De flang volgens hec verhaal van Mofes Gen. 3. 1-6. 192. V. Hoe moet men Mofes verhaal van den Val verftaan ? A. Letterlyk , verftaande zelfs door den flang een waaragtig dier, hec welk egcer door den duivel bezeeten was. Deeze boofe Geest ftelde zyne listige verleiding niec by de eerfte beide menfchen ce gelyk in 'c werk, ook niec by Adam, maar by Eva alleen. Deefe trage hy eerst door zyne verleidende woorden^ van de gehoorfaamheid aan Gods gebod aftetrekken, wanc z^y was hec laatst gefchaapen en bezat uic gebrek van ondervinding een minderen trap van volmaaktheid als Adam. Ook had zy het verbod niet onmiddelbaar van Godt zeiven gehoord, hoewel zy hec zeker wist, gelyk zy zelfs bekende. Waarfchynlyk begaf hy zig eerst met haar in zulk een gefprek, als hem'dienstig fcheen , om met" zyne verleidende taal ingang by haar te vinden en zig in haar vertrouwen intewikkelen. Waaifchynlyk at hy tevens zelve van den vrugc des verbodenen booms. Eva ziec die en verwonden zig, dat de flang niet terftond fterft. Haare verwondering word grooter, nu die dier beginc te fpreeken. Haare verwondering baarc by haar twyfelmoedigheid aan de egtheid en waarheid van het Goddelyk verbod. Ja, fprak by tot de vrouw : zou Godt gezegt hebben : gy lieden zult niet eeten van allerlei hoornen in den bof? Dan deefe aanllag mislukt hem, wanc  Van den Zondenval. 87 want zy antwoordde: Wy eeten van de vrugten der hoornen in den hof. Maar van de vrtigten des booms midden in den hof beeft God gezegt: eet 'er niet van en raakt ze ook met aan, op dat gy niet flerft! nu wend de duivel het op eenen anderen boeg. Hy bepaalt haare gedagten tot de gedreigde Itrat en ze Deel. XIII. Hoofd/luk, «n met.Gods wysheid, daar al het voor. heen gefielde met dezelve flrvdig is F„ immers kan de erfzonde zeer wel beftaari met Gods heiligheid en geregtieheid l)ar is te zeggen: Godt kan die naSr deefe eigenichappen zeer wel toelaaten. Want de gevolgen en werkingen der erfzonde worden den geloov.gen niet toegereekent en hun zedelyk goed word even zo beloont, al? of er geen erfzonde in hen geweest ware. Deefe erfzonde fpoort hen ook dies te krae.1 tiger aan, om des te heerlyker hunne geloofs- b,eW^f? C" 2,'S in de nedrigheid, in de deugd, in het verlangen na den hemel te oeffenen. Nu ftryden zy nioedigtl hunne Overw.nn.ng ,s heerlyk. Godt leid ze hier van de eene trap van volmaaktheid tot de andere en fielt ze eindelyk onflraffelyk voor zyn heerlyk aangezigt Alles, wat wy hier in Gods befluur ontdekken , is wysheid goedheid en regtvaardigheid. Sljr.V. Wat is de IFerkzonde? A. Al dat zedelyk kwaad , het welk van de erfzonde onderfcheiden is en in de volbrenging der boofe lust beftaat. En deefe zonde draagt in Gods woord verfcheide benamingen. Als gefproken word van den menscb, die ze begaat, word ze een val genaamd, om dat ten menscb door de zonde uic den ftaat zyner heerlykheid gevallen is. Als eezien word op Godt woYdr ze genaamt eene ongeboorfaainbetd, om dat Go.d de Opperfte Wetgever is aan wien men het bewys van eene onbepaalde geboorfaambeid fchuldig is In opz.gt tot de-wet word zy genaamt onregt ofonwettelykbeid, om dat de -wet door de zonde overtreeden word. In becrekking HZ fnd% « den naan? van bet kwaad, om dat de zonde het allergrppcfte kwaad in de wereld, is en het on-  Fan de Zonde. S©5 mogelyk valt om derzelver natuur in allen deele volledig te befchryven. 2l8,V. Hoe veelerlei is zy? A. De werkzonde kunnen in onderfcheidene betrekkingen befchouwt worden. In betrekking tot de wet zyn zy zonden van bedryf of zonden van verzuim. De eerfte beftaan in daaden die Godt in zyn wet verboden heeft; de andere in een verzuim van daaden, die Godt in zyn Wet geboden heeft. De zonden van bedryf zyn of opzettelyke of niet opzettelyke zonden. Opzettelyke zonden zyn alle die bedryven , welke na eene voorafgaande verkiellng en overleg met eene volkomene toeftemming en bewustheid der afwyking van Gods wet'begaan worden. Zy ontftaan uit eene willekeurige verkreegene hebbelykheid , of uit eene vrye verkiefing of uit uitwendige aandryvende beweeg -oorfaaken. De wyfe , op welke zy begaan worden , is zeer onderfcht-iden. Want zy gefchieden of met volle bewustheid, of met een twyjfelagtig geweeten, of met eene groote en moetwillige onkunde: met volla bewustheid , door agterhouding en verberging van zaaken in zyn gemoed (V) , het welke gefchied, als men anders denkt, en anders fpreekt; of door knegtfchap der vrye wille, zo dat men de zonde heerfchen laat; of door eene vrye bepaaling tot het kwaade. Met een twyjfelagtig geweeten gefchieden zy, wanneer men niet weet of een daad goed is en de felve dog bedryft: en eindelyk uit eene grove en moedwillige onkunde, zo dat men zig beyvert heeft de wet niet te weeten en met een vermetel opzet dus daar te- (a~) Dit word in de fchoolen der Geleerden genoemt re/et vationes mentales. cs  196 II, Deel. XIII. Hoofd/luk. tegen zondigt. Zonden uit gewoonte kunnen ook opzettelyke zonden heeten, wanneer men zig eene vaardigheid tot boofe daaden heeft eigen gemaakc. Zodanige vaardigheden kunnen plaats vinden in degedagten, b v als men van zyn evenmensen geduurig het kwaade denkt; in de wil en uiterlyke daaden , b. v. de gewoonte om altyd trotsch te zyn , en een ander met berisping aantevallen. Zodanige kwaade hebbelykheden zyn of aangeboorent of verkreegent. De aangeboorene beftaan in eene vaardigheid van geduung te kunnen zondigen. De verkreegene hebbelykheden beftaan in een herhaald vrywilhg voorneemen om te zondigen. De met opzettelyke zonden zyn alle die zonden, welke met geen opzet nog bewustheid gel ichieden. Edog moet men hier de onkunde van die zaaken , die men weeten kan en weeten moet, niet onder rekenen. Wy bedoelen hier zulk eene onkunde, die uit den tegenwoordigen verdorven toeftand van den mensch voortvloeit, maar die men dog met ernst en yver moet tragcen te verminderen en wegteneemen. Men verdeelt ze ook in zonden van overyling en onweetenbeid. De eerfte begaat men , wanneer men zonder opzegen voorneemen een zondige gemoedsdrift in beweeging laat komen, dog niet heerfchen laat, maar onderdrukt. De erfzonde is eene toereikende beweegoorfaak tot zulk eene zonde. In betrekking tot de perfoonen , tegen welke de zonden bedreeven worden, zyn 'er zonden, die men doet tegen Godt, tegen zig zeiven en zyne naasten. Alle zonden zyn wel zonden tegen Godt, vermits de geheele Wet van Godt is. Dan in zo ver als de een of de ander perfoon, tegen welke men zig verzondigt, het naaste voorwerp is, in zo Ver is die ver-  Van de Zonde, 107 verdeeling gegiond. Zo kan men ze ook volgens de verdeeling des wets onderfcheiden in zulke, die of tegen de eerfte of tegen de tweede tafel begaan worden. De zonden tegen de eerfte tafel bepaalen zig coc Godt. De zonden tegen de tweede tafel bepaalen zig tot ons zei ven of tot onfen evenmensch. In opzigt tot de zitplaats, daar de zonde werkzaam is of zig openbaart, kan men ze verdeelen in inwendige en uitwendige zonden. Alle zonde komt uit de ziel en uit de bepaaling van de vrye wil tot het kwaade, het zy dat de wil de zonde werkt of niet werkzaam is om de zonde tegenregaan Zo lang nu als de zonde in het verftand, in de wil, in de verbeeldingskragt, in het geheugen en in de zinnelyke begeertens werkzaam is zo heet zy inwendige zonde. Maar openbaart zy zig in lighaamelyke bedryven, het zy in gebaarden of woorden of werken, die door het lighaam verrigt worden , zo heet zy eene uitwendige zonde , die egter altoos met de inwendige gepaart gaat. In betrekking tot de beerfebende lust heeft men de zonde te betragten als zonde van wellust, hoogmoed en gierigheid. Eindelyk kan men de zonde onderfcheiden ten aanzien der voorwerpen , der gevolgen en trappen Ten aanzien der voorwerpen zyn de zonden onderfcheiden ia doode of'levendige zonden, welke men beide op tweederlei wyfe kan befchouwen. Doode zonden zyn of zonden, waar mede men zig vergrypt aan dooden, of, waar door men na zyn dood aan anderen gelegenheid om te zondigen geeft. Levendige zonden zyn of zonden, die men by zyn leven doet, of waar mede men misdoet tegen levendigen. Zonden tegen Godt zyn of zulke zonden, die de Goddelyke lankmoedigheid verdraagt of  Xo8 II. Deel. XIII. Hoofdfiuk. of die de maat der zonden vervullen. En deefe laatfte zyn zo geitelt, dat Gods hei' ligheid en geregtigheid ze niet langer verdraagen kan. In betrekking tot anderen tegen welke men zondigt, zyn 'er zommige' zonden die den naam draagen van beimetyfee zonden , waar van geene of zeer wei flige menfchen weeten ; of van openbaare zonden die zeer bekend zyn; of van ftomme zonden, van welke men niet fpreekt en waar over men veel bedenken maakt om iets te zeggen ; of van bemelfcbreiendc zonden. En de naam van dit laatfte foort van zonden is betrekkelyk tot die genen , tegen welke die zonden bedreeven worden en die tegen anderen onmiddelbaar tot Godt om wraake roepen. Een bemelfcbreiende zonde is dan die misdaad , waar door iemand zulk een onregt en geweld word aangedaan, dat hv het zelve niet wederftaan kan en niet weelende z,g te helpen, zig tot Godt keert en hem zyne hulpe en uitoeffening zyner oordeelen affmeekt. Die zonden kunnen n?et a leen van Heeren en Overheden en in hec algemeen van die genen, welke over anderen eene heerfchappy voeren , maar ook van andere menfchen bedreeven worden. De ?■ maakc van deefe zonden in vierderlei opz.gt gewag Zy reekent onder de bemel£fO bet ver gitten van onfchuldig bloed. Gen. 4. IOf fprak Godt toe Lam: de flem van uws broeders bloed roept tot my van de sarde. H ier wordt Abels onichuldig vergooten bloed als eene lydende perfoon voorgeftelt, en die, welke toe Godt om wraake riepen , waren eigentlyk Ca.ns Ouderen. 2) Sodomietery, eene zonde die wegens haar fchandelykheid de menlchen zo ergert, dat zy tot Godt om wraake fcqreien. Gen. 18. 20. De Heere fprak: daar  fan de Zonde* l99 daar is een geroep te Sodom en te Gemorra, dat Zr groot is, en baare zonden zyn zeer zwaar. 3) De verdrukking der armen en Zfcbuldigen , die geenen helper op aarde nebben en dus genoodzaakt zyn het regt der Se onmiddelbaar van Godt aftebidden. Ft s 7. De Heere fprak: ik bebdeelende Van myn volk in Egypten gezien en beb geboord bun gefebreeuw over degenen, die ben dryven. 4) De onthouding van bet verdiende loon der arbeiders. Deut. a4. H- *5« Gy zult den beboeftigen en armen zynen loon niet onthouden, by zy van uwe broederen of vreemdelingen, die in uwe landen in uwe ILun is Maar gy zult htm zynen loon op £ dag geeven, of dat de zon daar over niet onderga»; want hy is beboeftig en onderhoud Z,,e lieidaar mede, op dat by den Heere niet aanroepe tegen uen'tu tot zonde zy. In betrekking tot de gevolgen zyn de zonden zeer ond«fcheiden ; want zommige zyn vtrgeevelyke , zommige dood-zonden. Vtrseevehke zonden zyn zwakheids-zondenin de geloovigen , by welke de toerekening vLgderfeWer fchuld en ftraffe geen plaat» vind De grond van deefe vergeeving is niet te zoeken in de natuur en grootheid deefer zonden, maar in eene toevalligheid, welke haare betrekking heeft tot het boetvaardig geloof van den genen , die deefe zonde begaat. De kentekenen van dezelve ZYn, dat' het waare geloof in Jefus ui den mensch zy, die gezondigt heeft, dat de mensch het berouw over de begaane zonde na het gepleegde kwaad ondervinde, en zig zeer voorzigtig gedraage om alle zonden te vermvden. De werkingen van deefe verZeeftyke zonden zyn deefe , dat zy de volmaaktheid van den mensch verminderen en ook zeer ligt gevaarlyk kunnen worden ja aUoos gevaarlyk zyn, wanneer de zwakheid  HO //. Deel. XIII. Hoofd/luk. nu ftaan de dood-zonden, die volgens de gewoone manier van fpreeken zulke zonden * genaamt worden, welke moetwillig bedree- Ina 0e.reeken,nSvanderre'verfchu!d en ftraf en dus de eeuwige verdoemenis aanbrengen. Zy worden dood-zonden genaamt, om dat zy uit den geestelyken dood ontltaan, denvern,?m°Pe urfn e" ^«^erenendusby dan11 Va" nbekeering waarlyk de eeuwige dood na zig fleepen ; want het gebrek der wedergeboorte is juist de oorfaak%an deefe zonde en van de daarmedeverknogte verdoemenis. Te regt worden zy dan dood-zonden genaamt want zy dooden den mensch, het zy uit huur aart en natuur, gelyk het ongeioot, of flegcs by toeval, dewyl zy uit zulk eene grond ontltaan, die natuurlyk de wedergeboorte uitfluit, als b. v. opzettelyke treungheid verkorting des leven? uit eer! fL T n'erge,yke zonden zy° h ^eval doodende zonden, dewyl zy uit een gebrek der wedergeboorte en bekeering voorspruiten Immers de verkorting des levens kan ook voortkomen uit eene natuurlyke droefgeestigheid, uit onkunde door het gebruik van vergift, zonder dat men weet, dat Set verg.ft is enz In zodanig een geval kan de mensen _ nogtans een wedergeboorene zvn maar niet by eerzugt en moetwillige treu! righeid wanneer men over eene tydelvke f™, Lu 'a zy Uit dw2asheid , het zy uit trotschheid tegen Godt, moetwillig peinst, zig beangst en bekommert, en dus zig zeiven daar door van zyn verftand en leven beroofd. De zonden zyn ook onderfcheiden in haare trappen, zynde de eene zonde zwaar- tl X a and,ere- Alle zonden ^men met elkander daar wel in overeen , dat zy tegen Gods wet ftryden. In zo ver zyn  Van de Zonde, Ht zy elkander alle gelyk; maar in.katte trappen zyn zy ongelyk en verfchülende. Die blykt I, uit duidelyke getuigenisfen derH.b. Luc li. 26. Spreekt Jefus van een mensch, met'wien het erger geftelt is, «Is het eertyds was het welk den trap der zonde aantoont. Insgelyks wanneer Paulus fchryfc I. Tim. 5. 8. Is 't dat iemand de zynen, inzonderheid zyne huisgenooten niet verzorgt, die heeft het geloof verloogent en is erger dan een heiden; zo toont hy immers genoeg aan, dat tusfchen de zonde van zulk een menscb. en van een heiden een onderfcheid is ten aanzien van de grootte hunner beider wanbedryven. De trappen der zonden zyn ook a duidelyk afteleiden uit derzelver onderfcheidene ftraffen, die uit hoofde der Goddelyke regtvaardigheid evenredig moeten zyn naar de ichuld der zonden. Daar Godt nu regtvaardig is en den eenen meer ltraft dan den ander, zo moet de zonde van den eenen »rooter als van den anderen zyn. Het blykc ook 3. uit de natuur der zaake zelfs. Wanc de trappen der zonde moeten zig noodzakelyk bepaalen tot en gegrond zyn op het verfchil der beweeg-oorfaaken, of op het voorwerp zo van de perfoon , die de zonde doet, als van de zaak, in welke gezondigt word , of op de verfchülende wyfe x op welke'men zig bezondigt, of op de gevolgen , of op de uiterlyke omftandigheden. De grootlte zonde is de zonde tegen den Heiligen Geest, welke volgens de duidelyke taal van Jefus onvergeeflyk is. Matth. 12.32. Wie iets fpreekt tegen des Menfchen Zoon, dien word het ver geeven, maar wie iets fpreekt tegen den Heiligen Geest, dien word bet niet vergeevtn nog in deefe nog in geene wereld. De oorfaak van de onvergeefiykheid deefer zonde moet zyn , dat Godt alle zonden, behalven deefe , door Christus vergeeven wil;  II* //. Deel. XIII. Hoefdfiuh wil; of Godt moet voorzien hebben, daé niemand van deefe zondaaren zig bekeeren zou, het welk hem dan bewoogen heeft om ook met een van defelve door Christus "•li3"6" verlosfen; of de bekeering van zulk een zondaar moet geduurende zyn leven door de kragt der genademiddelen niet mogelyk zyn, zö dat Godt, indien zulk een mensch bekeerd zon worden, hem door zvn almagt zou moeten veranderen, het welk met Gods zedelyke eigenfchappen en de huishouding der genade ftrydig is. Het eer! fte kunnen wy niet coeftemmen, want Godc wil alle zonden door Christus vergeeven Het tweede 1S eensdeels ongegrond en anderdeels met waarfchynlyk genoeg. Eeï- tul mmr^egr0n^' Verraics Christus voor ade menfchen geftorven is; anderdeels niec waarfchynlyk genoeg, dew'yl uit de lasters en zonden die in de dagen van Chr stus plaats hadden , geen algemeen befluikan worden opgemaakt, het welk tot alle tyden berreklyk is. En was dit gevolg by all^e zondaars en in alle tyden algemeen, zo kan dit geen toevallig uitwerkfel zyn, maar de grond daar van moet in de natuur'van deefe zonde zelfs te vinden zyn. Bygevolg moet een zondaar_ tegen den H. Geest in zotSnfe eene veragting van de genademiddelen de! H Geestes leeven , die eens voor al zyne bekeering onmogelyk maakt. Willen wv nu nauwkeurig fpreeken, zo moet men heï eigentlyke en regte begrip van deefe zonde afleiden u.t de zondige daad van die men. fchen, welke ten tyde van onfen HeiW zyn openbaar Goddelyke en heiligde wonderwerken aan den Overften der dniX toegefchreeven en dus tegen beeter wee e? hnrl'TT d/ a,le^ootde misdaad en boosheid pleegden tegen het ampt van deï H. Geest, die door de wonderwerken va," je-  Fa» de Zonde. 11$ ïefus de wereld van desfelfs Mesfiasfchap tragere te overtuigen. En derhalven beftaat deefe zonde in eene moetwillige veragting van de buitengewoone middelen der genade, XIV. HOOFDSTUK. Fan de Dood. 110. V. Wat is de ftraf der Zonde? A. De ftraf der '.onde is zeer onderfcheiden. Men kan defelve ontdekken uit het Goddelyk dreigement aan onfe eerfte Ouders gedaan in geval van hunne overtreeding en uit die rampen, die hen na den val troffen. De zedelyke of willekeurige ftraf was de berooving van een gedeelte der heerfchappy, die de mensch over de zigtbaare fchepfeien had, de vervloeking der aarde, de verandering van de vrouwelyke natuur en de onderwerping van de vrouw onder de heerfchappy des mans. Deefe ftraf draagen alle menfchen nog. De natuurlyke en zedelyke ftraf te gelyk was de Dood; met welke benaaming men in 't algemeen alle naruurlyke en zedelyke ltraifen der zonde uitdrukt. 320.V. Bewys dit! A. Gen. 2. 17. Fan den boom der kennisje des goeds en des kwaads zult gy niet eeten; want op welken dag gy daar van eet, zult gy den dood fterven. Gen. 3. 16. 17. En tot de vrouw fprak Godt: Ik zal u veele fmerten toezenden, -wanneer gy fwanger word. Gy zult met fmerten kinderen baaren en uwe wil zal uwen man onderworpen zyn en by zal uw Heer zyn. En tot Adam fprak by: dewyl gy geluistert hebt na de ftem van uwe vrouw en hebt gegeeten van dien boom, van welke ik u gebood, zeggende: gy zult 'er niet van eeten: Fervloekt zy de akker om uwent wil! met kommer zult gy u daar op geneer en uw leefdage! Rom. 6. 2?. De dood is der zonden bezolding. H 22I.V,  f 14 //. Deel. Xir. Hoofd/luk. $21. V. Wat verftaat gy door de Doodl A. Eigentlyk is 'er in de naruur geene voort» teeling nog dood, maar alleen eene uitwikkeling en inwikkeling. Dan in de zedelyke wereld kan deefe befchryving geen plaats vinden. Vermits wy nu den mensch niec alleen in zynen natuurlyken , maar ook in zynen zedelyken toeftand befchouwen moeten , moeten wy zodanig eene befchryving geeven , die in beiderlei betrekkingen van den mensch kan gebeefigt worden. En dan geloof ik dat men de dood in 't algemeen niec beter befchryven kan als door het gemis van vermogens tot die werkzaamheden, waar toe een Wezen beftemd is. S22.V, Hoe veelerjei is deefe Dood? A. Driederlei : de geesteiyke , natuurlyke en eepwige dood. £23. V. Wat is de Natuurlyke Dood? A. Eene inwikkeling van het lighaam in desfelfs eerfte deelen , welke tot een gevolg heeft het gebrek des levens, dewyl de ziel zig van het lighaam afzondert en alle beweeging pphoud , die door inwooning der ziele en der levensgeesten eertyds in het lighaam tegenwoordig en werkzaam was. Hier toe. behooren ook alle voorafgaande krankheden, lighamelyke droeffenisfen, menigvuldig lyden , alle uit de zonde eensdeels natuurlyk voortkomende en den mensch met de dood drei- (jf) In de Catechetifche Vraagen heeft de zalige Mulder eene andere orde gefield, namentlyk: eerst de natuurlyke, «n dan de geesteiyke dood. Ik heb my daarom ook in myne Eerfte Proeve aan deefe orde gehouden. Dan anders zou ik deefe orde niet naukeurig agten te zyn. Want ik voor my ben van gevoelen , dat op de zonde eerst de geesteiyke en dan de uatuurlyke dood volgt. En zou ik wel dwaalen, «anneer ik beweerde , dat de natuurlyke dood eeu gevolg van de geesteiyke is ?  234 II. Deel. XV. Hoofdjïui. Godheid nier meer als een menfchelyk lig* haarn aangenomen en in dat lighaam de plaats der ziele bekleed had. Dan wy weeten, dac het werk der Verlosfing vereischte, dat hy, die dit werk zou uitvoeren, een fchepfel en wel een mensch moest zyn, gelyk wy aanftonds hooren zullen. Qaj En de bewyfen voor zyne waaragtige menfchelyke ziel zyn ons bekend, (è) 3$O.V. Waar toe was het nodig, dat Jefus, om ons te vcrlosfen, even zodanig een mensch was, gelyk wy zyn? A, Zou de mensch verlost worden, moest 'er voor eerst door den Verlosfer voor zyne zonden worden genoeg gedaan. Deeze genoegdoening beftond in het uitftaan van alle die ftraffen, die de mensch door zyne zonde verdiend had. Dit kon niet gefchieden, of hy moest zig de zonden der menfchen laaten toereekenen. Zou de mensch verlost worden, moest ook ten tweedendoor den Verlosfer eene volmaakte geregtigheid verworven worden. Deefe geregtigheid moest verworven worden door eene volmaakte gehooi faamheid aan Gods wet in de plaats der menfchen. Door het eerfte moest de mensch bevryd worden van de verdoemenis. Door het tweede moest voor den mensch het eeuwige leven verkreegen worden. De volbrenging nu van dit werk vereischte niet alleen een Goddelyk Perfoon, die zig alle de zonden van alle menfchen met alle derfelver gevolgen en betrekkingen kon voorftellen, waar toe een oneindig verftand nodig was, maar zy moest ook zodanig eene Perfoon zyn, die in de toereekening van de zonden der (aj Zie 250. Vraflge. fb) Zie 240. Vraage,  Van de Per/bon des Verlosfers. 135 der menfchen kon toeftemmen. Uit deefe toeftemming volgde eene onderwerping tan al dac lyden, hec welk de zonden der menfchen verdiend hadden. Dus moest de Verlosfer ook een fchepfel zyn. Hy moest derhalven eene gefchapene natuur aanneemen Daar hy nu ten besten der menichen een fchepfel moest worden, kwam het met Gods wysheid het meest overeen , om geene andere, dan eene waaragtige menfchelyke natuur daar toe te bepaalen. (a) XVI. HOOFDSTUK. Van de Nat uur en des Verlosfers. 251.V. Is Jefus waaragtig Godt en mensch, hoe veel Natuur en zyn dan in hem? A. Twee, eene Goddelyke , die de Vader hem door eene eeuwige geboorte heek meegedeeld, naar welke hy de waare Godt is, en eene menfchelyke, die hy door de bylondere werking des H. Geestes in de maagd Maria heeft aangenomen, naar welke hy een waaragtig mensch is. 2<2.V. Bewys dit'. „„■'-■,. A Eg  I4«a //. Deel. XF1. Hoofd/luk. zig in een helder daglicht aan ons verwonende , ontdekken wy eene donkere, eene vervormde wangeflalte. Want de vereeniging der twee Natuuren in Christus zou ik nog eer eene Zedelyke , dan Natuurlyke vereeniging willen noemen , wanneer ik dwaalen moest. Zy is wel eene vereeniging der Natuuren, maar geene Natuurlyke Vereeniging. Zy is wel perfoneel , maar niet natuurlyk. Zy is minder dan natuurlyk. aöi.V. Hoe meer dan Zedelyk ? hoe minder dan Natuurlyk? A. Indien de verborgenheid der perfoneele vereeniging niet meer dan eene zedelyke vereeniging der Natuuren was, dan was Christus geen perfoon , die Godt en mensch te gelyk was. Immers indien twee verftandige Wezens met elkander in een verbond treeden of in eene andere Zedelyke betrekking tot elkander ftaan, dan worden zy wel één Zedelyk perfoon, maar zy blyven dog twee byfondere Natuurlyke perfoonen. De Leden van een Gemeenebest zyn met hunne Overheden een eenige Zedelyke perfoon, want al wat deefe doen, word geenen toegereekend, maar zy blyven dog zo veele Natuurlyke perfoonen, als 'er Leden en Hoofden zyn. Waren nu de twee Natuuren in Christus niet meer dan zedelyk vereenigt, zo dat zy beide met elkander maar bloot waren overeengekomen, om de eigenfchappen en werkingen van de eene Natuur voor die van de andere te houden, dan zou men den Verlosfer als zodanig een Zedelyk perfoon befchouwen , die uit twee Natuurlyke perfoonen beftaat, en dan zullen wy zedert de menschwording van Gods Zoon geen drie, maar vier perfoonen in de Godheid moeten aanneemen. Welk eene dwaaling! Dan zou men de betrekking, die 'er tusfchen Christus en  Van de Natuuren des Vtrlosfers. 141 en de geloovigen is, en de daaruit voortvloeijende vereeniging tusfchen defelve eene perfoneele Vereeniging moeten noemen. Of om het duidelyker te zeggen: dan zou volgen , dat de Godheid zig met de menfchelyke Natuur in Christus niet meer had vereenigd, dan Christus en de geloovigen met elkander vereenigd zyn ; daar dog immers de twee Natuuren in Christus niet meer dan één perfoon zyn; en dit te denken van Christus en de geloovigen, zal niet kunnen vallen dan in een onbefuisd verftand. Derhalven is de Vereeniging der Natuuren in Christus meer dan zedelyk. Die dingen, die Natuurlyker wyze zyn vereenigt, maaken elkander in diervoegen volkomen , dat geen van beide buiten en zonder het andere zyne volmaaktheid hebben kan. Onfe ziel kan , wanneer zy van het lighaam is afgezondert, zo volmaakt niec werken, als wanneer zy in het lighaam is en door het lighaam werkt; en het lighaam zelve is werkeloos. Dus maakt de ziel het lighaam volkomen en het lighaam de ziel. Van dien aart is alle Natuurlyke vereeniging. Wat nu de vereeniging der Natuuren in Christus betreft , zo is de menfchelyke Natuur door haare vereeniging met de Goddelyke wel tot eene oneindige volmaaktheid verheven, zo dat zy zelfs haar beftaan in en door dezelve ontvangen heeft, maar wy kunnen dit niet omgekeerd van de Goddelyke Natuur zeggen , die geene de minfte volmaaktheid van de menfchelyke Natuur ontvangt nog ontvangen kan, die reeds in de perfoon des Zoons Gods beftond en oneindig volmaakt was, eer dat zy zig mee defelve vereenigde. Dus is de vereeniging der Natuuren in Christus minder dan Natuurlyk. Daar dan die twee Natuuren in K 5 zulk  14* //• Deel. XVI. Hoofd/luk. zulk eene betrekking tot elkander ftaan, dat zy beide niet meer dan één perfoon zyn, zo noemen wy defelve geene Zedelyke, geene Natuurlyke, maar i ene Perfoneele Vereeniging. 26a. V. Wanneer is deefe Vereeniging der Natuuren gefchied? A. In het oogenblik, toen de menfchelyke Natuur van Christus in het lighaam van Maria ontvangen wierd. Luc. 1. 35. fprak de engel tot Maria: De Heilige Geest zal over u komen en de kragt des Allerhoogften zal u overfebaduwen; daarom ook dat Heilige dat van u gebooren werd, Gods Zoon zal genoemd worden. 263. V. Hoe lang duurt deefe vereeniging? A. Altoos en eeuwig. Rom. 6. 9. Wy weeten, dat Christus , van de dooden verwekt , niet meer fterft. De dood zal niet meer over bem heerfchen. 264. V. Is zy ook in den dood gebleeven? A. Ja. Act. 3. 15. Den Vorst des levens hebt gy gedood. Dien beeft Godt opgewekt van de dooden. Dus is onfe Verlosfer van de dood af tot zyne opftanding de Vorst des levens geweest; een eernaam, welke hem in zyn dood en opftanding niet zou hebben kunnen worden toegeëigend , wanneer zyne menfchelyke Natuur in de dood en opftanding met de Goddelyke niet was vereenigd geweest. 265. V. Waarom moest Godt en mensch perfoneel vereenigt zyn, om ons te verlosfcn? A. De mensch had gezondigt en daarom was het ook betamelyk, dat een mensch de verlosfing volbragt. Dan dewyl het een bloot mensch, hoe heilig ook, onmogelyk was, Gods oneindige beleedigde geregtigheid te voldoen, en eene oneindige zaligheid te verwerven, was het noodzaakelyk, dat de Ver-  Fan de Natuuren des Ferlosfers. 143 Verlosfer ook Godt was. Hy moest derhalven mensch zyn, om te kunnen lyden, maar Godt om dit lyden eene oneindige waarde bytezetten: mensch, om den dood te fterven , Godt, om den dood te overwinnen. Godt alieen kon niet fterven, en de mensch alleen kon defelve niet overwinnen. Daarom moest Godt en mensch perfoneel vereenigt zyn, om ons te verlosien. «66. V. Bewys dit! , . . A Ps 49 8. 9. Kan dog niemand eenen broeder ' verlos/in nog iemand Godt verzoenen : want bet kost te veel hunne ziel te verlosfen,dat by 't moet laaten aan/laan eeuwiglyk. Mat. l6. 26. Wat bielp bet den menscb, zo by de aeheele wereld won en leed doch fcbade aan zyne ziele? of wat kan de mensch geeven, waar mede hy zyne ziele weder losfe ? 067 V. Wat volgt uit de Perfoneele Vereeniging* A. De mededeeling der Eigenfchappen. 263. V. Waar uit bewyst gy de medeoeeling der Eigenfchappen? , , „ A, i. Uit de natuur der Perfoneele Fereemgtng. Waar eene vereeniging is , daar is ook eene gemeenfchap. Eene vereeniging, die men zig voorftelt zonder eene onderlinge gemeenmaking der Eigenfchappen, zou onder de laagfte trappen der vereeniging behooreri. Nu is de Perfoneele Vereeniging de allèrnaauwfte , de allervolmaak'tftè volgens Col. 2 9. Want gy wat te eeten?" Zy antwoordden: „ Neen," Toén gaf hy hen het bevel , zeggende: „ werpt „ uw net uit!" zy deeden dit en terftond vongen zy zulk eene groote meenigte van visfchen, dat zy 't net riaulyks aan land konden trekken. Jobannes, die hier by opmerkfaamer was als de andere, zeide tot Petrus: ,, het is de ,, Heer." Waar op Petrus zig terftond in zee Wierp, om hem te gemoet te zwemmen, terwyl de andere ondertusfchen het net aan land trokken. Zo in bet fchip ; en in den zelfden nagt vongen zy niets. Maar toen 't nu morgen was. fond jefus aan den oever : maar dé jongeren wisten niet, dat bet Jefus was. jefus fpreekt tot ben: „ kinde„ ren! bebt gy niet tg „ eeten ?" Zy antwoordden bem : „ Neen." En by fprak tot ben : „ werpt „bet net ter regterzyde „ van bet fcbip , zo zult „gy vinden ƒ" Toen wierpen zy V en konden 't niet meer trekken van wegens de meenigte der visfcben. Toen zeide de jonger, welken Jefus lief bad, tot. Petrus: „ V is de Heer." Toen Simon Petrus boorde, dat 't de Heere was, omgordde by bet bemd (want by was naakt) en wierp zig in de zee. Maar de andere jongeren kwamen te fcbeep, want zy waren niet ver van bet land, maar omtrent twee bondert ellen en fleepten het net met de visfcben. /lis zy nu uittraden aan land, zagen zy kooien leggen en viscb daar op en brood. Jefus fpreekt tot ben: „ brengt bier van de vis„fcben, welke gy nu ge„ vangen hebt.'" Simon Petrus klom daar in en trok  fan de Staaten des VerUsferu 17? Zo dra zy nu met Jefus ontbeeren hadden, begaf zig Jefus in een mondgefprek met Petrus, waar in hy hem driemaal vraagde, of hy hem lief had ? Petrus antwoordde driemaal, dat het hem, daar hy alle dingen wist, niet onbekend kon zyn , dat hy hem van harten beminde. Na dat nu Jefus op deefe wyfe voor de driewerf gedaane verloogening van deefen Apostel eene zekere voldoening gekreegen had, zo bevestigde hy hem in zyne roeping en vertrouwde hem tot driemaal agt«r een zyne kudde toe. Daar op verkondigde hy %em d» natuur van het ly- trok het net op V land, vol groote visfcben , bondert en drie en vyftig; en hoewel 'er zo veele waren , fcbeurde nogtans het. net niet. Jefus fpreekt tot ben: ,, komt en boud maaltyd!'* maar niemand van de jongeren durfde bem vraagen: „wie zyt gy?" want zy wisten, dat 't de Heer was. Toen komt Jefus en neemt bet brood en geeft 't ben; desgelyks ook den viscb. Dit is nu de derdemaal, dat Jefus zynen jongeren geopenbaart is, na dat by van de dooden was opgeftaan. Toen zy nu de maaltyd gehouden hadden, /preekt Jefus tot Simon Petrus: „ Simon Jobanna! „bebt gy my liever, dan „ deefe my hebben ?" Hy fpreekt tot bem : „ ja „ Heere! gy weet, dat ik „ » liefheb." Hy fpreekt tot bem: „ weid myne lam„meren"'. En by fpreekt wederom ten tweedenmaal tot bem: „ Simon Jobanna! „bebt gy my lief?" Hy fpreekt tot bem: „ja Heere! „ gy weet dat ik u liefheb." Hy /preekt tot hem: „ weid „myne Jebaapen!" Hy fpreekt ten dtrdenmaal tot bem : „ Simon Jobanna l „ bebt gy mylief?" Petrus wierd treurig, om dat by ten  ft. Deel. XFIL Hoofdfiuk. lyden, dat hy in zyne «aak zou hebben op zig te neemen, en beval hem, zeggende: „volg my na!" Toen Petrus Johannes ook zag navolgen, fprak hy tot Jefus: ,, Maar hoe „ zal het deefen gaan ? wat „zal het lot van deefen „zyn?" waar op Jefus antwoordde: „ Wanneer „ik hem wil laaten bly„ven tot myne heerlyke „ toekomst en openbaring „ myner geregtigheid aan „ de flad jerufalem en het „Joodfche volk, behoeft „gy u daar niet om re „bekommeren." Uit het verkeerd begrip, dat men aan deefe woorden van Jefus hegtte , ontftond een ten derdenmaal tot bem zeide: ,, hebt gy my lief?" en fprak tot hem: heere! 55 gy weet alle dingen, Gy „weet, dat ik u lief heb.'" jefus fpreekt tot bem: „ weid myne febaapen! „ voorwaar ! voorwaar! ik ,, zeg u : toen gy jonger „waart, gordde gy u zei„ ven en wandelde, waar „gy wilde; maar wanneer „ gy oud word, zo zult gy „uwe banden uitft'rekken „ en een ander zal u gor„ den en leiden, waar gy „ niet been wilt." En dat zeide by, om te beduiden , met welken dood by Godt pryfen zoude. En toen hy dat gezegt bad, fpreekt by tot bem: „ volg my na! En Petrus keerde zig om en zag den jonger, welken Jefus lief had , volgen, die ook by 't avondeeten. aan zyne borst gelegen was en gezegt had: „ lieer e ! ,, wie is 't, die u verraad?" Toen Petrus deefen zag* fprak hy tot Jefus:., IJeerel „maar wat zal deefe?" jefus /preekt tot bem: „ indien ik wil, dat hy „ blyve , tot dat ik kom , „wat gaat u, dat nan? volg gy my na!" Toen oing de fpraak uit onder 'le broederen: deefe jon\,g.er ft'erft niet." Maar  Van ae Staaten dés Verlosfers, 179 éen gerugt, als of Johannes niet zou fterven. Dit was de derdemaal, dat jefus aan zyne jongeren verfcheen, namentlyk , wanneer meer van hen by eikanderen waren. Eenige dagen daar na verfcheen hy hen op eenen berg in Gililea , alwaar hy hen befcheiden had, hen eene plegtige volmagt gaf, om met zyn euangelium uittegaan in de geheele wereld, de volkeren te leeren en in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes te doopen, en hen zynen byftand beloofde tot aan het einde der wereld. Ee- Jefus zeide niet tot bem: „by ft erft niet-" maar: „ indien ik wil, dat by „blyve, tot dat ik kom, „wat gaat u dat aan?" Dat is de jonger, die van deefe dingen getuigt en dit gefchreeven beeft; en wy weeten, dat zyn getuigenis waaragtig is. Mat. 28.16-20. Mare. 16. 15-18. De elf jongeren gingen op eenen berg, daar Jefus ben befcheiden had. En toen zy hem zagen, vielen zy voor hem neder. Maar eenige twyfelden. En Jefus trad tot ben , fprak met ben en zeide tot ben: „ My is gegeeven alle gekweld in den bemel en „op de aarde. Derhalven „gaat heen in de geheele „ wereld, leert alle volken, „predikt het euangelium „aan alle creatuuren en ,, dooptze in den naam des „ Vaders, en des Zoons en „ des Heiligen Geestes, en „ leert ze houden al wat ik „ u bevolen heb! Wie ge„ looft en gedoopt word, „ die zal zalig worden; „maar wie niet gelooft, „ die zal verdoemt worden. „ Maar de tekenen , die „ volgen zullen den genen, „die gelooven, zyn deefe: „in myn naam zullen zy „ dut-  IS* II; Deel. XVII. Hoofdfiuki Eenige dagen voor het pinxterfeest begaven zig de jongeren Jerufalem, gelyk hen van Jefus bevolen was. Daar verfcheen hy hen en zeide hen, dac zy daar blyven zouden tot op de uitgieting des Heiligen Geestes. Hier deeden zy uit het diep ingewortelt vooroordeel aangaande een aardsch ryk de vraag aan hem , of ter deefer tyd voor Israël het ryk weder herltelt zonde worden? maar hy antwoordde hen, dat zy geen tyd nog uur behoefden te weecen, die Godt zyne kennis, vryheid , wysheid en magt had voorbehouden; dat zy zig thans daar mede konden en moesten laaten vergenoegen, dat zy den Heiligen Geest zouden ontvangen, die hen in al- „ duivelen uitdryven, met „ nieuwe tongen fpreeken, „flangen verdryven, en is „ 't, dat zy iets doodelyks „ drinken, bet zal ben niet „fcbaaden. Op de kran„ken zullen zy de banden inleggen, zo zal bet beter „met ben worden. En „ziet! ik ben by u alk „ dagen tot aan 's werelds „ einde." Act. i. 4-8. , En als by ben vergadert bad, beval by ben, dat zy van Jerufalem niet wyken zouden , maar wagten op de beloftenis des Vaders, „dewelke gy" fprak by, „van my gehoort bebt: „want Jobannes beeft met „ water gedoopt, maar gy „zult met den Heiligen „ Geest gedoopt worden niet „lang na deefe dagen." Die nu te zamen gekomen waren, vraagden bem en fpraken: ,, Heere! zult gy „ in deefen tyd Israël bet ryk weder oprigten Maar by fprak tot ben: „ het behoort u niet te wee» „ ten tyd of uur, welke de „Vader zyne magt beeft „ voorbehouden; maar gy „ zult de kragt des Heili„gen Geestes ontvangen, „ die op u komen zal; en ,igy zult myne getuigen „zyn te Jerufalem en in  Van de Staaten des Verlosfers. i%t alles, wat voor hun verftand nu nog duister was, verligten en in ftaat zou ftellen, om een zeker getuigenis van de hemelfche waarheden in de geheele wereld afteleggen. Hier op leidde hy hen in de contrey van Betbaniën op den olyfberg, alwaar hy hen den zegen mededeelde en van hen ten hemel wierd opgenomen, zig plaatfende ter regterband Gods. Terwyl zy hem nu vol verwondering ftaroogende nazagen, zo zeide hen een engel, dat zy deefen tenhemelgevaarenenjpiï/w eens zouden zien wederkomen, gelyk zy hem gezien hadden ten hemel vaaren. Hier op gingen zy vol vreugde na Jerufalem te rug en loofden den Heer, ©n- „ geheel Judea en Samaria. „ en tot aan 't eindt dut „ aarde" Mare. 16.19. Luc, 24, 50. fit. Act. 1. 9. Èn by leidde ze uit tot Betbaniën toe en bief de banden op en zegendeze. En bet gefebiedde , toen by ze zegende, na dat de Heere dat gezegt en met hen gefproken had, febeidde by van hen, wierd op' genomen, voerop ten hemel, dat zy 't zagen en een wolknam bem voor hunne oogen weg, en zit ter regterband Gods. Act. t. 10. 11. En als zy hem nazagen ten bemel vaaren , ziet! toen /Ionden by ben twee mannen in witte kleederen, die ook zeiden: „ gy man„ nen van Galilea ! wat „ftaat gy en ziet na den „ bemel? Deefe Jefus, die „van u is opgenomen ten ,, bemel, zal komen , gelyk „gy hem gezien hebt ten „ hemel vaaren" Luc. 24. 52. 53. Act. 1. 12-14. Act. 2. 1-4. En zy baden bem aan en keerden van den berg, die genaamt word de Oly/berg, dis  i8a //. Deel. XVIl. Hoofdjluk. onder welke heilige werkzaamheden zy tien dagen naderhand door de buitengewoone uitgieting des Heiligen Geestes in ftaat geftelt wierden, om het euangelium in de wereld te prediken en wel in die order, die hen van den Heere was voorgefchreeven, zo dat zy te Jerufalem daar het begin meê maakten, alwaar die groote daaden Gods gebeurt waren, De die naby Jerufalem is est van daar eene fabbatbs reife ligt, weder na Jerufalem met groote vreugde en waren altyd in den tempel, preefen en loofden Godt. En als zy binnen kwamen , klommen zy op den zolder: daar zig dan onthielden Petrus en Jacobus, Jobannes en Andreas, Philippus en Thomas, Bartholemeus en Mattbeus, Jacobus Alpheus zoon en Simon Zelotes en Judas van Jacobus. Deefe allen waren gefladig by elkander eendragtig met bidden en fmeeken te zamen met de vrouwen en Maria, de moeder van Jefus en zyne broederen. En als de dag van Pinxteren vervult was, waren zy alle eendragtig by eikanderen. En daar gefcbiedde fnellyk een ruifcben van den bemel, als van een geweldigen wind, en vervulde bet geheele buis, daar zy zalen. En men zag aan hen gedeelde tongen , als waren zy vuurig; en hy zette zig op eenen iegelyken van ben, en wier den alle vol des Heiligen Geestes en begonnen te prediken met andere tongen, -naar dat de Geest ben gaf uittefpreeken. En  Van de Staaten des Verlosfers. 183 Mare. 16. ao. De Heere nu werkte- En zy gingen uit en met hen en bevestigde predikten aan alle plaathet woord door heerlyke fen; en de Heere werkte daadenen wonderwerken, met ben en bekragttgde bet woord door daar op volgende teekenen. Zie daar de gefchiedenis van Jefus opftanding volgens de overeenftemmende berigten van Mattheus, Marcus, Lucas en Jobannes! Nu zal het 'er op aankomen, of deele gefchiedenis waar zy. Dit vordert gy van my dat ik bewyfe. En dit bewys ik in de volgende order. Ieder een zal moeten toeflaan, dat er een man, genaamd Jefus, geleeft hebbe, die onder de regeering van keifer Augustus te Betblebstn in Judea gebooren en onder keifer Tiberius te Jerufalem , terwyl Pontius Pilatus over dat landfehap ftadhouder was, gekruist is. Hier in komen alle volken overeen , die maar van het Christendom hebben hooren fpreeken. De Jooden, geflaagene vyanden van dien Jefusen desfelfs Leer, twyfelen egter geenzints aan zyn Leven nog aan zyne fchandelyke dood. Hun landgenoot Jofephus fpreekt niet alleen van zyn Leven, wonderwerken en kruiciging, maar ook van zyne wederopflanding ten derden dage, stemmende daar by, dat de propheeten dat van hem voorzegt hadden. En die geen vreemdeling is in de fchriften der Heidenen , weet* dat Suetonius , Tacitus , Pliniut, Lucianus, Julianus en Celfus van Jefus en zyn Leven, wonderen en dood gewaagen. Uit de gefchiedenisfen des N. T. blykt, dac 'er fchielyk na de dood van Jefus Christus in Judea menfchen geweest zyn, welke beweerden, dat Jefus vin den dood ware opgeftaan en die dat met het groo'fle. vertrouwen verztkerden onder hunne vyanden zo wel alg N 2 hun-  184 //. Dnl. XVII. Hoofdftuk. hunne vrienden. Daar nu deefe boeken voor egc zYn gehouden, zelfs by de grootlte vyanden van den Christelyken Godsdienst en by de allerverligtfte Christenen in de eerfta eeuwen, zyn wy niet bevoegd te denken, dat die boeken verdigt zyn. Die menfchen nu, welke van de opftanding van Jefus getuigden, waren in een genoegzaam groot getal. Het geefc aan het getuigenis van de opftanding van Jefus een groote trap van waarfchynlykheid, dat het niet flegts door één of twee getuigen is afgelegt, maar door een veel grooter getal, als men heeft in eene meenigte van andere gewigtige gefchiedenisfen, aan welke egter niemand twyfelt. Want behalven de Apostelen waren 'er nog veele andere menfchen, die eenparig hier van getuigenis gegeeven hebben. En djt hun getuigenis is waaragtig. Want i. Beroepen zy zig op hunne zinnen. Wanneer nu een groot aantal van menfchen my verzekert, dat zy iets gezien hebben, zo bevind ik my als een verltandig mensch in eene volftrekte noodzakelykheid, om te gelooven, het geen die menfchen zeggen, of, zo ik twyfel, goede reden van myne twyfeling te geeven. Dit laatfte nu is het geval, waar het hier op aankomt. Deefe getuigen zeggen niet alleen , dat zy Jefus na zyn dood en opftanding hebben gezien, maar dat zy hem dikwils gezien, langen tyd gezien, met hem gegeeten en gedronken , veertig dagen met hem hebben omgegaan, enz. Nu vind ik in dit getuigenis niets, het welk men zou kunnen werpen op eene verblinding der zintuigen of befchouwen als een uitwerkfel van droomen. Het was onmogelyk, datgeduurende eenige weeken na elkander het zelfde voorwerp telkens weder kwam, dat zy geloofden hem te zien, met hem te eeten en te  Van de Staaten des Verlosfers, 1^5 te drinken , hem de Schriftuur te hooren verklaaren, hen beilraffen, hen beloften en beveelen geeven, en hem te zien ten hemel vaaren, terwyl de engelen, die daar tegenwoordig waren, hen zeiden, dat die Jefus, dien zy hadden zien ten hemel vaaren, eens van daar zou wederkomen , gelyk zy hem gezien hadden opvaaren. Dit alles nu kan geen droom , geene fpeeling van eene enkele inbeelding zyn geweest. Dan 2. Zyn zy mogelyk ondeugend genoeg geweest, om de wereld te bedriegen? Maar de plegtigheid , waar mede zy hun getuigenis afleggen , is van het zelfde gewigt, als de allerplegrigtle eeden. Zy getuigen het in den naam van Godt, en beroepen zig op Gods vierfchaar. Niets is billyker, als dat aan hun getuigenis geloof gegeeven worde. Want het is niet te vermoeden , dat iemand uic kortswyl door eene plegtige aanroeping van Gods naam zig alle de grarnfchap van Godc zal op zig laaden. Wel is waar , dac 'et nieineedige menfchen gevonden worden. Dan dat neemt dog de agting niet weg, die men overal voor eeden heefc, welke naar regten gedaan worden. Ik voor my wantrouw nooic aan een eed, als in blykbaare daaden of wegens wettige agterdogt. Nu eisch ik geen meerder gunst voor de Apostelen, als men in gelyke omftandigheden heefc voor andere menfchen.' Deefe getuigen van de opftanding van Jefus fpreeken niet van een zaak , die in een verafgelegen land gebeurt en langen tyd geleden was. Dan had men reden om te twyfelen. De zaak is hier geheel anders. De Apostelen leggen hun getuigenis in die plaats af, daar zy zeggen, dat de zaak gebeurt is. En toen zy daar van fpraken, was de zaak, gelyk zy zeiden, zo even gebeurc. N 3 Daar  l86 //. Deel. XVIL tioofdjluk. Daar nu de Jooden Jefus ter dood gcbragt en voorzorge gebruikt hadden , om zyne opftanding voortekomen, kon het niet misfen, of de Apostelen moesten magtige vyanden ontmoeten, die allen even groot belang hadden, om hun bedrog te ontdekken en hun valsch getuigenis ten toon te (tellen. Was het doenlyk geweest met konst, gezag, magc of andere middelen, niets ontbrak aan deefe vyanden, om zig een goeden uitüag te belooven. Waarom hebben zy dan de Apostelen niet als bedriegers ten toon geftelt, hadden zy het kunnen doen? Niets was bekwaamer geweest , om hun leer te doen vervallen, als hunne zeden zwart te maaken en met bewyfen aantetoonen, dat het maar een bende van guiten was. Daar nu hunne bitterfte vyanden dit niet gedaan hebben, zo befluit ik daar uit, dat niemand kans heefc gezien, om zulks met eenigen fchyn te kunnen doen. Dit ftilfwygen der vyanden pleit voor de de deugd der Apostelen. Zy konden zig geene agting , grootheid, rykdommen of vermaaken in deefe wereld als het einde hunner prediking voorftellen, dewyl hunne Leer van eenen gekruistenJefus niet naar de fmaak der Joodfche en Heidenfche Vernuften kon zyn. Deefe getuigen waren ook geboorene Jooden en bygevolg zeer verkleefc aan de uiterlyke plegtigheden van den Joodfchen Godsdienst, even als andere Jooden, en konden ook agtérvolgens de vooroordeelen hunner opvoeding niet genegen zyn om te gelooven , dat de Mesfias moest (terven en opftaan. Daar nu hun verftand en opvoeding zig tegen die getuigenis kantten, zo dunkt my, dat de allerftrengfte regter moet toeftemmen, dat 'er geen agterdogt tegen de opregtheid van hun getuigenis meer kan overig blyven. Ja wat meer is! Hun  Fan de Staaten des Ftrlosfers. 187 Hun getuigenis ftrekte ook tot eene volmaakte omkeering der Godsdienst, in welke zy waren opgevoed, Derhalven moeten de Apostelen, die dat wel wisten, toen zy de opftanding van Jefus predikten, van de waarheid dier gefchiedenis wel overtuigt zyn geweest, vermics zy door defelve te verfpreiden hunnen vaderlyken Godsdienst eenen doodelyken flag toebragten. En zyn zy daar niet van overtuigt geweest, dan zyn zy de grootfte bedriegers geweest, menfchen zonder eenige beginzelen van zedeleer. Dan waren zy zulke boos wigten geweest, zouden zy dan wel zulk een heerlyken Godsdienst, die zulke voortreffelyke denkbeelden van Godt bybragt en zulk eene uitmuntende Zedeleer behelsde, geftigt hebben? Zullen menfchen, die geen geweeten hebben, zig wel pynigen door eene geftrenge Zedenleer ? Zullen zy eene leere prediken, die zo lynregt ftryd tegen hunne beginfelen? De Apostelen zyn dan geen eerloofc menfchen geweest. Ja ik be weer op goede gronden , dat zy waarlyk gelooft hebben, het geen zy predikten. Dit blykt uit de gevaaren en rampen , daar zy zig om hunne prediking aan bloot fielden. Welke beweegredenen konden hen aanzetten , om zo veel te lyden voor een leugen, die zy verzonnen hadden? Wie zal zig in gevaar, in den dood begeeven voor een zaak, die hy weet dat valsch is? Een mensch, die by zyn getuigenis volhard op den pynbank, op het fchavoc, tot den laatften fnik, moet overtuigd zyn van zyne gevoelens. In de gefchiedenisfen is 'er geen voorbeeld te vinden, dat een mensch, die zyn verftand bezit, om een leugen ftaande te houden, zyn eer, goed, vermaak en leven daar aan heefc opgeoffert. N 4 3. Dan  iep II. Deel. XVII. Hoofdfluk. de andere vrouwen. Ten derden aan de twee jongeren op den weg na Emmahus. Ten vierden aan Petrus. Ten vyfden aan de vergaderde tien Apostelen. Ten fesden aan de vergaderde elf Apostelen. Ten zevenden aan zeven jongeren by de zee Tiberias. Ten agtften aan de Apostelen op een berg in Galilea. Ten negenden aan Jacobus. Ten tienden aan meer dan 500 broederen op eenmaal. Ten laatften op den berg te Bethaniën, van waar hy in het gezigt zyner Apostelen ten hemel voer. Intusfchen zal Jefus zyne verfchyningen nog wel menigvuldiger herhaalt hebben, die alle niet befchreeven zyn volgen*Joh. QO. 30. 31. Ook deed Jefus veele andere teekenen , die niet gefchreeven zyn in dit boek: maar deefe zyn gefchreeven, op dat gy gelooft, dat Jefus zy Christus, de Zoon Gods, en dat gy door bet geloof het leven hebt in zynen naam. £99.V, Waarom is Jefus, geftorven zynde, niet aanftonds van het kruis levendig nedergedaalt ? Waarom eerst begraaven en eerst na drie dagen opgeftaan ? A. e». 300. V. Waarom heeft Christus na zyne opftanding zig niet in het openbaar , maar alleen aan zyne vrienden, en niet ook aan zyne vyanden vertoont? A. (bj. 301. V. Was het niet beter geweest zig aan zyne vyanden ook te vertoonen? A. Schoon het waar mogt zyn , dat Jefus zig aan zyne vyanden niet vertoont had , zou men egter hier nog geene nadeelige gevolgen uit Ca) Zie Eerfte Proeve. (f) Zie Eerfte Proeve.  Van de Staaten des Verlosfert. 191 yit kunnen trekken voor de waarheid van de opftanding van Jefus, nog ten opzigte van de overtuiging van defelve by zyne vyanden. Want uit het geheele gedrag der Jooden jegens de Apostelen blykt, dat zy, de Jooden, waarlyk van de opftanding van Jefus zyn overtuigt geweest. Nooit hebben zy de waarheid van defelve ontkent, nooit als een verdigtfel aangemerkt. Hadden zy geweeten of zig verbeeld, dat zy een fabel was, zy zouden zig heel anders jegens de Apostelen gedraagen en hun bedrog zeer fpoedig wereldkundig gemaakt hebben. Dan dit doen zy niet. Zy waren overtuigt, dat Jefus was opgeftaan. Daarom kogtén zy de wagters om, om te verfpreiden, dat, terwyi zy fliepen, de jongeren het lighaam van Jefus geltolen hadden. En wat kan men meer eifchen, als dat Godt de vyanden d»r waarheid ook overtuigt hebbe , dat Jefus was opgeftaan, het zy dat die aan hen verfcheenen zy of niet? 302. V. Wat is op de opftanding uit het graf gevolgt? A. Zyne verfchyning op aarde geduurende 40 dagen en hemelvaart. ■ï.O'ï.V, Waar uit bewyst men de hemelvaart van J ó Jefus? A. Uit Pf. 68. 18. 19. De wagenen Gods zyn veel duifendmaal duifend. De Heere is onder ben Op den heiligen Sinaï. Gy zyt in de hoogte gevaaren en bebt de gevangenis gevangen, Gy hebt gaven ontvangen voor de menfchen; ook de afvallige, dat Godt de Heer nogtans aldaar blyven zal. Mare. 16. 19. En de Heere , na dat by met ben gefproken had, •wierd by opgenomen ten bemel en zit ter reg~ terband Gods. 304.V. Waar in beftaat de hemelvaart van Christus? A. Niet in eene onzigtbaarmaking of verdwyning, maar in eene" eigentlyke, waaragtige, plaats-  192 //. Dtel. XVII. Hoofd/luk. p'aats-beweeglyke en zigtbaare opvaart van de aarde in den hemel, 305. V. Wat verdaan wy door den hemel ? A. Die plaats, alwaar Godt aan de heilige engelen en uitverkoorenen zyne heerlyke tegenwoordigheid op eene byzondere wyze open-baart. 306. V. Naar wat natuur is Christus ten hemel ge¬ vaaren? A. De geheele perfoon des Verlosfers is ten hemel gevaaren naar zyne menfchelyke natuur. 307. V. Maar flryd deefe hemelvaart niet met de Alomtegenwoordigheid, die wy Christus ook als mensch toefchryven? A. In geenen deele. Ik heb my door uwe onderrigtingen en myne verdere onverdenkingen van deefe zaak dit volgend denkbeeld gevormt. De Zoon Gods kon de tegenwoordigheid van zyne menfchelyke natuur niet geheel aan de aarde onttrekken. Immers bleef zy ook overaltegenwoordig, vermits de Goddelyke eigenfchappen aan haar waren medegedeelt. En dus bleef zy ook op aarde. Maar die mededeeling der Goddelyke eigenfchappen heeft niet te weeggbragt , dat de menfchelyke natuur van haare natuurlyke en menfchelyke eigenfchappen berooft wierd. Onder andere natuurlyke eigenfchappen nu, die aan de menfchelyke natuur byzonder eigen zyn, behooren ook deefe, dat zy gezien, getast kan worden, dat zy eene zekere lighaamelyke en plaatslyke ruimte inneemt, welke van de Goddelyke overal tegenwoordigheid zeer onderfcheiden is. Deefe plaatslyke ruimte nu openbaart zig nergens anders, als daar, waar het lighaam van jefus gezien en gevoelt kan worden. En deefe tegenwoordigheid is het, welke Jefus door zyne hemelvaart aan de aarde onttrokken heeft.  Van de Staaten des Verlosfers. 195, Zy is in eene zekere ruimte en die plaats noemt de fchrift den hemel. In den hemel dan alleen, en nergens anders is Christus op zulk eene lighaamelyke, zigtbaare en natuurlyke wyfe tegenwoordig. Nu is het immers niet tegenftrydig te gelooven, dat Christus ook als mensch overaltegenwoordig is , niec zigtbaar, maar onzigtbaar, niet natuurlyk, maar bovennatuurlyk, om dat in zyne menfchelyke natuur de geheele volheid der Godheid lighaamelyk woont. Dus is hy onder zyne vyanden tegenwoordig met magt, in zyne kerk met genade, en in het avondmaal op eene verborgene wyfe. 308. V. Wat is op de hemelvaart gevolgt? A. Zyne zitting aan Gods regterhand. 309. V. Waar uit bewyst gy, dat Christus zit ter regterhand van Godt? A. Uit Ps. 110. I. De Heere fprak tot mynen Heer: zet u tot myne regterhand, tot dat ik uwe vyanden tot een voetbank uwer voeten iegge! Mare. 16. 19. En de Heere, nadat by met hen gefproken bad, wierd by opgenomen ten bemel en zit ter regterhand Gods, 310. V. Naar wat natuur is Jefus aan Gods regter¬ hand gaan zitten ? A. De geheele perfoon des Verlosfers is aan Gods regterhand gaan zitten naar zyne menfchelyke natuur. 511. V. Wat moet men door Gods Regterhand verftaan? A. i.Geen vleefchelyk deel of lid des lighaams, 2. Geen eindige en bepaalde magt. 3. Geen bepaalde en omfchryfelyke plaats. Maar «.Zyne allerhoogfte majesteit en heerlykheid. b, Zyne almagtige en overaltegenwoordige regeering. 312.V. Waar uit bewyst gy dit? A.  fa tl DetJ. XFir, Hoofdftuk. A. Uit Ps. 77. II. Ik moet dat lyden. De reg' terband des Hoogflen kan alles veranderen. Ps. 139. 7-10. Waar zal ik been gaan voor Wien Geest ? En waar zal ik been vlieden voor uw aangezigt ? Voer ik ten bemel, zo zyt gy daar. Blaakte ik myn bed in de hel, ziet! zo zyt gy ook daar. Nam ik vleugelen des dageraads en bleef aan bet uiterfte der zee, zo zou my dog uwe band aldaar leiden en uwe regterhand my houden. Ef. 48. 13. Myne band beeft den aarbodem gegrond en myne regterhand beeft den bemel om/pannen. Wat ik roep , dat ftaat altemaal daar. Joh. 4. 24. Godt is een Geest. Ebr. 8.1. Wy hebben zulk eenen Hoogenpriester, die ter regterhand zit op den ftoel der majesteit in den bemel. 313. V. Wat beteekent zitten aan Gods regterhand? A, De hoogde waardigheid en magt hebben in het ryk van Godt. Derhalven regeert Jefus als mensch overaltegenwoordig met eene Goddelyke majesteit en heerlykheid, dewyl hy naar zyne menfchelyke natuur aan Gods regterhand zit. 314. V. Waar uit bewyst gy dit? A. Uit die plaatfen der H. Schrift, in welke de zitting aan Gods regterhand verklaart word door eene almagtige en overaltegenwoordige regeering. Ps. 110, 1. 2. De Heere fprak tot mynen Heer: zet u tot myne regterhand, tot dat ik uwe vyanden tot een voetbank uwer voeten legge! De Heere zal den fcepter uwes ryks zenden uit Zion. Heerscb onder uwe vyanden ! vergeleeken met 1. Cor. 15. 25. Christus moet beerfcben, tot dat by alle zyne vyanden onder zyne voeten legge. Eph, 1, 20-23 Godt beeft Christus gezet tot zyne regterband in den hemel over alle Vorftendom, Geweld, Magt, Heerfchappy en al wat genoemd mag worden, niet alleen in deefe wereld , maar ook in de toekomende , en beeft  Fan de Staaten des Ferlosfe'rs, alle dingen onder zyne voeten gedaan en heeft bem gezet tot een Hoofd der gemeente over alle dingen, tvelke is zyn ligbaam, namentlyk de volheid des genen, die alles in allen vervult. 315. V. Maar is het mogelyk, dat een lighaam een waar lighaam blyven kan en egter alle deefe voorregten bezitten? A. Ja, wanneer een lighaam in een Goddelyk perfoon is aangenomen en dus niet buiten Godt is, zo dat die perfoon Godt en mensch zy. Col. 2. 9. In Christus woond de gantfcbe volheid der Godheid lighaamelyk. Derhalven vernietigt de Godheid de menschheid niet. De natuuren blyven in de vereeniging zelve onvermengt. Ieder natuur behoud ook haare eige natuurlyke eigenfchappen. Derhalven kan zodanig een lighaam, gelyk dat van Christus is , een waar lighaam blyven en egter alle die voorregten bezitten, die aaa het zelve door eene zekere verhooging gefchonken zyn. 316. V. Wat volgt op het zitten aan Gods regter¬ hand? A. Zyne komst tot het aanftaande oordeel. 317. V. Waar uit bewyst gy een aanftaande oordeel? A. Waarfchynlyk uit de Reden en met zekerheid uit de Goddelyke openbaaring. 318. V. Hoe waarfchynlyk uit de Reden? A. De Heidenen hebben een zeker begrip van een toekomend oordeel gehad. Zy fpraken van helfche regters, van belooningen en ftraffen der goeden en kwaaden na den dood en geloofden daarom in deefen zin een toekomend oordeel. Ik twyfel egter, of zy hunne meeste begrippen aangaande dit ftuk wel uit het ligt der natuur ontleent hebben. Laat ons egter hooren, welke gronden van waarfchynlykheid het vernuft voor deefe waarheid oplevert! Wy zullen defelve vinden in de natuur van den mensch , in het we-  9*5 i7. DttU Xril. Hotfdftuh wezentlyk onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd, in de natuurlyke begrippen" die wy van Godc hebben , in de Goddelyke Voorzienigheid en regeering, en in des menfchen geweeten. De mensch is een fchepfel, bekwaam om rekenfchap te geeven van zyne daaden. Die geeft een fterk vermoeden, dat hy tot rekenfchap geëischt en geoordeelt zal worden. Want hy heeft een grondbeginzel van reden. Hy weet dus, wat hy doet en oordeelt voor zig zeiven. Hy heeft een regel, om naar te leven. Hy heeft eene vrye beftiering over zyne eigen daaden. Hy heeft Godt boven zig, die hem tot rekenfchap kan vorderen. En zou Godt den mensch in deefe betrekkingen wel geftelc hebben, wanneer hy hem niet wilde oordeelen? Daar is een wezentlyk onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd. Volgens het gevoelen van alle menfchen verdient de deugd beloont en de boosheid geftraft te worden. Zouden wy ons dan wel Kunnen inbeelden, dat Godt de menfchen niet zal oordeelen, dat hy de vroomen niet beloonen nog de godloofen ftraffen zal ? Heeft hy een natuurlyk grondbeginzel van wraak en regt den mensch ingeplant en hem geleert om opentlyke gerigrshoven tot het ftraffen van ondeugd opterigten en zou hy die zelf niet ftraffen? Heeft hy de deugd zulk eene natuurlyke bevalligheid en fieraad bygezet, dac zy de liefde, de belooning en de verwondering der menfchen na zig trekt, en zoude hy 'er zelf geen agt op flaan? Heeft hy de ondeugd eerloos gemaakt, en zoud hy zelf die met geene fchande befwaaren? Zou niet de orde der natuur hier over klaagen, indien de Godt der natuur zulks niet gadefloeg? Ons  Vdh de Staaten des Verlosfers. 197 Ons vernuf: erkent Godt voor den wyfen, heiligen , goeden en regtveerdigen Opperheer des werelds; maar zóu Godt dit wel zyn, wanneer hy de wereld niet oordeelde? De Voorzienigheid van Godt oordeelt tegenwoordig reeds de wereld. Hy maakt hier reeds zulk een onderfcheid tusfchen goeden en kwaaden, als met de wyfe en goede regeering van deefe wereld bellaanbaar is. De zonde is zig zelve een ftraf en godloofe menfchen zyn elkander een plaag en geesfel. Ongeregelde hartstogten maaken iemand elehdig. De deugd heeft haare natuurlyke belooning. Nogtans word de deugd daar zomtyds vatt berooft eh zommige zondaaren gevoelen zeer weinig van de natuurlyke ftraffen der zonden. Indien het nu Gods wille is , dat de goede menfchen gelukkig en de kwaaden elendig zyn, gelyk de natuurlyke belooningen en ftraffen doen zien, en zo hy nooit kan toelaaten, dat hy in zyn oogmerk verydelt word , zo moet hy de volmaakte belooningen en ftraffen gefpaart hebben voor de toekomende wereld. De inftelling der menfchelyke regeeringen tot flraffe der godloosheid en tot belooning der deugd maakt het toekomend oordeel niet minder waarfchynlyk. De natuurlyke toeftand van den mensch maakt de menfchelyke regeering volftrekt noodzakelyk. Alle wetten nu en inzettingen, die uit de natuur der zaaken ontflaart, zyn herkomftig van den ftigter der natuur. Indien Godt nu door deefe en meer andere middelen het oordeel der menfchen in deefe wereld begint, zo is 'er geen oorfaak om te twyfelen , of Godc zal zyn Oordeel in de toekomende wereld voltrekken. Om niet te fpreeken van het geweeten, het welk den mensch een toekomend oordeel aankondigt. O 319. V,  193 II. Deel. XFI1. Hoofdfluk* 319. V. Hoe met zekerheid uit de Goddelyke Openbaring? A. Gen. 18. 25. zegt Abraham tot Godt: Dat zy verre van u, dat gy dat doet en den regtveerdigen met den godleofen dood! dat de regtveerdige zy gelyk den godloofen! Dat zy verre van u, die aller -wereld regter zyt! Gy zult alfo niet oor deelen. A6t. 17. 25. zegt Paulus: Godt beeft een dag gezet, op -welken hy oordeelen wil den kloot des aardbodems met geregtigheid door eenen man , in wien by V befooten beeft. 3S0, V. Wie zal de menfchen oordeelen? A. In '1 algemeen de Urieëenige Godt, maar in 't byzonder Jefus Christus. Gen. 18. 25. zegt Abraham tot Godt: Dat zy verre van i* gy die aller wereld regter zyt! Joh, 5. 27. De Fader heeft den Zoon magt gegeeven ook het oordeel te houden, daarom dat hy des menfchen Zoon is. 321. V. Naar wat natuur zal Christus ons oordeelen? A. Naar zyne beide natuuren. Wel is waar, dat onfe Zal igmaker doorgaans als een mensch en des menfchen Zoon befchreeven word, wanneer de fchrift van zyn toekomend oordeel gewaagt ; dan dat gefchied niet, om aantetoonen, dat hy hec oordeel alleen als mensch zal houden, maar dat hy, hoewel , hy zig ook tevens als Godt zal openbaaren, zigtbaar in de menfchelyke natuur ten oordeel verfchynen zal. En dit is ook zeer gevoegelyk , dat hy , die onfe Verlosfer is, ook onfe Rigter zy. Want t. is dit eene betamelyke belooning van' zyn lyden en vernedering. En 2. word de heerlykheid, zegepraal en fchrik van dien dag grootelyks vermeerdert door een zigtbaaren regter. En die regter is geen bloot mensch, maar een Godt-mensch, dat is, een Godt, perfoneei vereenigt met de menfchelyke natuur. Eft als zodanig een zal hy oordeelen. 322.V.  Fan de Staaten des Falosfers. 199 «22. V. Waarom als Godt en mensch in één perfoon? A. O). , ■ 323. V. Wie zullen geoordeelt worden V A. Alle menfchen en duivelen. Ad. 17. 31. Godt heeft een dag gezet, op welken hy oordeelen wil den kloot des aardbodems met geregtigheid door een man , in wien hy 't beflooten beeft. 2. Pet. 2. 4. Godt beeft de engelen, die gezondigt hebben, niet verfchoond, maar heeft ze met keetenen der duisternis ter helle verjlooten en overgegeeven, dat zy tot bet oordeel behouden worden. 324. V. Waar over zullen de menfchen geoordeelt worden ? A, Over hunne gedagten, woordenen werken. Mat. 12. 37. Uit uwe woorden zult gy geregtveerdigt worden, en uit uwe woorden zult gy verdoemt worden. Rom. 2. 16. Op den dag, als Godt het verborgene der menfchen door Jefus Christus oordeelen zal agtervolgens myn euangelium. 2. Cor, 5. 10. Wy moeten alle geopenbaart worden voor den regterftoel van Christus , op dat een iegelyk ontvange naar dat hy gedaan heeft by lyfsleeven, het zy goed of kwaad. "2<.V. Maar wat is dit oordeel nodig , daar de ° menfchen aanftonds na hun fterven geoordeelt worden? A. Ik wil gecrne'bekennen, waardig Leeraarl dat ik altyd zwarigheid gemaakt heb , om iets zekers te bepaalen aangaande een byzonder oordeel, dat over den mensch terftond na zyn oordeel gevelt zou worden. Ik herinner my nog aan uw gezegde, toen gy my nopens dit vraagftuk onderrigtte: „ Wy lee„ ven," zeide gy, „ in zulk eene onder„ zoekende eeuw , dac wy niets moeten „ vast- a~) Zie Eerfle Proeve. • J O 2  200 //. Deel. XFII. Hoofd/luk. „ vastflellen , het geen men niet bewyfen „ kan. Het krenkt ons ampt en vermindert „ het gezag van den heerlyken Godsdienst, „ wanneer wy iets, het welk onzeker is, ,, met zulk eene zekerheid leeren , als dat gene, het welk het ontwyfelbaarfte in den „ Godsdienst is." Wat nu deefe vraag betreft : wat is bet zigtbaar oordeel ten jongften dage nodig, daar de menfchen terftond na bun dood geoordeelt worden? zo ben ik door uwe onderrigting in ftaat geftelt, om te kunnen beweeren, dat 'er in de geheele H. S. niet één getuigenis te vinden is, waar in van een byfonder oordeel over den mensch na zyn dood gefproken word. En,om de waarheid te zeggen : indien 'er over alle menfchen een volmaakt vonnis geveld word, zo dra zy gefliorven zyn, zo weet ik niet, waarom Christus ten jongften dage met zulk eene majestüeufe pragt en vertooning van heerlykheid zal verfchynen, om die genen te oordeelen en te verdoemen , die reeds geoordeelt en verdoemt zyn. (a~) 326. V. Hoe en op wat wyfe zal dit oordeel gehouden worden ? A. Jtfus Christus zal komen in de heerlykheid van een mensch-gewordenen Godt met een zigtbaar glinftercnd lighaam, welkers glans dien van de zon overtreffen zal en met het gezag van eenen algemeenen regter , voor wien de geheele wereld zal nedervallen en zidderen , vermits hy hen met het woord zyns monds ten eeuwige leven of ter dood kan vonnisfen. Zyne heerlyke ftoet van duifendmaal duifenden van h. engelen zal de fchrik en majefteit van zyne verfchyning vermeerderen. Met eene hoorbaare flemme zal (a) Zie Eerfte Proeve.  Van de Staaten des Verlosfers, 2Qi zal hy het geheele menschdom ten oordeel dagvaarden. De Item des aartsengels en het geroep der h. engelen in hunne nederdaling met Christus zal die verfchyning ontzaglyk maaken. Even gelyk Godt nederdaalde op Sinaï met donderen en blixemen en het geluid eener ftcrke bafuine, zo dat al het volk, dat in het leger was, verfchrikte , alzo, wanneer Jefus zal zeggen: „ Komt! myne „ engelen ! daalt neder met my , om de wereld te oordeelen ! Heilige dienaaren " myns gerigts! oeffmt myne wraak uit over , de duivelen en alle kwaade menfchen en vergadert myne uitverkoorcnen van de vier ,' hoeken der aarde!" Dan zullen deefe zalige geesten een geroep maaken van blydfchap, dat die dag gekomen is, welke het ryk der duisternis zal verdelgen, waar op de duivel met zyne engelen en alle godloofen in den poel des vuurs geworpen en de vroomen verheerlykt in de onatTcheidelyke tegenwoordigheid Gods in den hemel zullen ontvangen worden. En ag! met welk een fchrik en tegenfparteling zullen de kwaade zielen weder' in hunne lighaamen keeren, niet om hunne eertyds geliefkoosde vleesfchelyke lusten weder te genieten, maar om daar over geoordeelt en eeuwig geflraft te worden, terwyl de geheiligde zielen verlangen , om in zulke lighaamen geoordeelt te worden, welke zigtbaare werktuigen van de deugd en tempelen des H. Geestes'waren! Als dan zal Jefus , zittende op eene blinkende wolk in de gedaante van een pragtigen troon , omringt van alle zyne engelen, alle menfchen daar voor vergaderen, door den dienst zyner engelen de goeden en kwaaden van elkander fchetden, met de nauwkeurigfte en onpartydi^fte geregtigheid oordeelen, den godloofen alle hunne zonden inda^tig maaken en alle O 3 &  202 //. Deel. XVII. Hoofdftuk. de deugden der vroomen roemen, terwyl hy de eerfte verdoemen en de laatften zal zalig fpreeken, deefe in het eeuwig leven, geene in de eeuwige pyn zullen gaan en ren laatften de wereld door het vuur verbranden. 327. V, Wanneer zal deefe oordeel-dag invallen? A. Op het einde der wereld. Mar. 13. 40-43. Gelyk als men bet onkruid uitwied en met vuur verbrand . zo zal het ook in V einde deefer ivereld toegaan. Des menfchen Zoon zal zyne engelen zenden, en zy zullen vergaderen uit zyn ryk alle ergernis/en en die onregt doen, en zullen ze in den vuurigen oven -werpen; daar zal zyn huilinge en knersfinge der tanden. Dan zullen de regtveerdigen blinken als de zon in buns Vaders ryk. 328. V. Wat zal 'er voor het oordeel voorafgaan? A. De opftanding der dooden. 1. Cor. 15.21-24. Gelyk als zy in Adam alle fterven, zo zullen zy in Christus alle levendig gemaakt worden: maar een iegelyk in zyne orde: de eerfteling Christus; daar na die Christus toebebooren, wanneer by komen zal; daar na bet einde, wanneer hy bet ryk Godt en den Vader zal overleeveren; wanneer by te niet doen zal alle heerfchappy, en alle Overheid en geweld. 329. V. Waar uit bewyst gy de opftanding der dooden? A. Uit de Reden en uit de Openbaring. 330. V. Hoe uit de Reden! A. Nog geen halve eeuw is 't geleden, waar in men wel de mogelykheid en waarfchynlykheid der opftanding zo wel uit algemeene gronden als uit de herftelling en vernieuwing van veele dingen in de natuur, maar niet de zekerheid daar van uit de Reden bewees. Men dagt toen nog, dat dit laatfte niet mogelyk was. Dan heden denkt men anders. Men begrypt, dat de opftanding der dooden uit de Reden kan beweefen worden. Men heeft  Van de Staaten des Verlosfers. 203 heefc die volgende bewys gevonden, en men houd het voor overtuigend. De opftanding der dooden is een wonderwerk, een werk der almagt, even zo als de fchepping. Zy is derhalven mogelyk. Godc kan de dooden opwekken- Maar zal Godc dit doen? Ja. Want de ziel van den mensch is onlterflyk. Godt moet haar naar haar gedrag in dit leven beloonen of ftraffen, en de gelukzaligheid der regtveerdige zielen moec even zo wel als de rampzaligheid der godloofen oneindig grooc zyn, dat is, zo groot, waar voor dezelve maar eenigzints vatbaar zyn. Schoon nu de ziel van den mensch, alleen en op zig zelve in den ftaat, waar in zy van het lighaam is afgezondert, voor een zeer groot vergenoegen en fmert vatbaar is, zal een ieder verftandige dog tevens geerne bekennen , dat dit geluk en ongeluk door da wedervereeniging met een lighaam merkelyk vermeerdert word. Een ieder begrypt, b. v. dat een misdaadiger ongelukkig genoeg is, wanneer hy de wroegingen van zyn geweeten gevoelt, maar dat eene daarby komende marteling des lighaams hem nog elendiger maakr. Nadien nu de menfchelyke zielen degrootfte vergenoegens of de grootlte pynen in de eeuwigheid gevoelen zullen, en dir zonder hereeniging met een lighaam niet gefchieden kan, zo is het zeker, dat Godt eens aan de zielen der menfchen een Üghaam zal wedergeeven. De ftoffe nu van dat lighaam, dat de ziel gehad heeft, is in de wereld nog tegenwoordig. Dus heeft Godt geen oorfaak, om eene nieuwe bouwftof te neemen , waar uit hy een lighaam fchept. Zyn almagt kan immers even zo goed uit de voorige, als uic eene nieuwe ftoffe het toekomend lighaam maaken; zyne wysheid, goedheid en geregtigO 4 heid  Van de Staaten des Verlosfers. 2T3 A. Niet alleen daar mede beftaan , maar het tegenovergeftelde gevoelen is met deefe Goddelyke Eigenfchappen opentlyk ftrydig, vermits de zedelyke goedheid van Godt altoos met zyne geregtigheid moet overeenfternmen. Men kan ten aanzien van Gods goedheid niet beweeren , dat zy de deugd eeuwig zal beloonen, ten zy men ten aanzien van Gods geregtigheid ook vast ftelle, dat zy de zonden eeuwig ftraffen zal. Qa) 357. V. Kon Godt aig niet met een gedeelte der ftraffen vergenoegen? A. Neen. Godt is heilig. Uit kragt van deefe heiligheid is in hem een afkeer van het kwaade en eene liefde tot het goede. Godt is oneindig volmaakt. Godt is derhalven oneindig heilig. Godc moet derhalven zyn afkeer van het kwaade en zyne neiging tot het goede Zonder einde openbaaren. Zo 'er nu eens een tydftip kwam, dat Godt deefe af^ keer van het kwaade niet meer openbaarde, dan zouden de ftraffen der verdoemden (.ik beken het) wel ophouden , Godt zou zig met een gedeelte van hunne ftraffen vergenoegen , en tevens zyne heiligheid openbaaren , maar hy zou niet toonen, dat hy oneindig heilig was. Hy zou zyne oneindige heiligheid verloogenen. En dit is onmogelyk. 358. V. Heefc dan Godt de magc niet te vergeeven, als hy wil? A. Ja, maar uit kragt van zyne onveranderlyke wil vergeeft hy nooic de zonden , dan op voorwaarde van die bekeering, die hy in zyn woord afeischt, en roe die bekeering zyn de verdoemden buiten ftaat. 359. V. Waar door zyn de verdoemden buiten ftaat zig te bekeeren? A. (b). 360. Vs Cd) Zie Eerfte Proeve. Qb) Zie Eerfte Proeve. P  «214 //* XVII, Hoofdftuk. 360. V. Waar is de plaats, daar deefe ftraffen zullen worden ondergaan ? A. De Hel. Luc. 16. 23. zegt Jefus van den godloofen ryken man, dat hy in de bel en in de kvjaale was. 361. V. Is 'er ook eene derde plaats ? A. In de Roomfche Kerk vereiert men nog drie plaatfen, als voorburgen der helle; een plaats voor kinderen, die ongedoopt fterven; een plaats voor de heilige Vaderen, die voor de opftanding van Christus zyn geftorven; en het vagevuur, waar door zy verftaan die plaats, die de hel gelyk is, waar in de menfchen komen, die in het geloof geftorven zyn, dog voor hunne begaane zonden in dit leven nog niec ten vollen hebben genoeg gedaan , alwaar zy in een vuur zo "lang gekwek worden, tot dat zy van alle zonden gevaagt zynde in het eeuwige leven worden opgenomen. 362. V. Is 'er ook een Vagevuur? A. Neen. Het is een zuiver verdigtfel van Romens kerk. 363. V. Bewys het tegendeel! A. i.Kan dit vagevuur niet beweefen worden. 2. Stryd het met het Hoogepriesterlyk ampc van Christus. 1 Joh. 1. 7. Het bloed van Jefus Cbnsius, den Zoon Gods, maakt ons rein van alle zonden. 3. Stryd het met den gelukzaligen ftaat van die genen, die in het geloof geftorven zyn, als by welke die nieuwe wonderen begeeren , vooraf bewyfen dat 1 oude valsch zyn. Zyn de oude vaTsch waar toe zouden dan de wonderen dieneS' die men eischt? Zyn de oude waaS' waar toe zyn 'er dan nieuwe nodig? 2 g' Dan misfchien wil men de oudé wonderwerken door nieuwe zien bevestigt? En wat zal hier dan uit volgen? Dat 'er dagelvS wonderWerken gebeuren ' 'vksch Sfö^SginArn dl'eKenen' di« geneurt zyn. Maar een were d, waar in PPn aaneenfchakeiing van wonderen ou zy" ftryd met Gods oneindige volmaaktheden' lenl „deelvk f8 'If geftadl> "onderS Hmniïde,yk.hMr kragt en werking op de gemoederen der menfchen ter overtuiging lltoTs Sden; ™ w* 332. V. Bewys dat Christus onfe Hoogepriester is! fs. iio. 4 De Heere beeft gezwooren en bet zal bem met berouwen: éy%, eenPriester eeuwtglyk naar de wyfe Mdebizedeks Kbr 3. i. Derhalven, gy Heilige Broederen', die mede geroepen zyt door de lemelfebe roeping neemt fn agt den Apostel en dogepr f tef' „«„ Ar i'^^ belyden, Christus Jefus > Sf' 353, V. Wat voor menfchen waren de Hoogepriesters? Eersc/aron, en naderhand z/ne zoonen en nakomelingen , van Codt gefield1 onde? #«« , *« dat by draage "bet ampt der kin-.  Fan de Ampten des Ferhsfers, 225 kinderen Isra'èls op zyn bette voor den Heere geduuriglyk. Num. 6. 22-27. En de Heere fprak met Mofes, zeggende: Zegt Aaron en zyne zoonen, fpreekende: Alfo zult gy lieden zeggen tot de kinderen Israëli, als gy ze zegent : De Heere zegene u en behoede u! de Heere laate zyn aangezigt ligten over u en zy ü genadig! de Heere verbef e zyn aangezigt ever u en geeve u vreede! want gy zult mynen naam op de kinderen Israëls zeggen, dat ik ze zegene. Ebr. 5. 1. Een iegelyk Hoogepriester, die uit de menfchen genomen word, word gezet voor de menfchen tegen Godt, op dat by offere gaaven en offerbanden voor de zonden, 384. V. Is Chrisius ook zodanig een Hoogepriester geweest? A. Neen. 'Er is tusfchen die beiden een groot onderfcheid , fchoon alles zyne betrekking op Christus had. 385. V. Waar in beftaat dit onderfcheid? A. Dat de Hoogepriester des O. T. niet meer was dan een voorbeeld van Christus, die een oneindig volmaakt Hoogepriester was. 386. V. Bewys dit! A. Ps. 110. 4. De Heere heeft gezworen en bet zal hem niet berouwen : Gy zyt een priester eeuwiglyk naar de wyfe Melchizedeks. Ebr. 7. 14- 17. Want hst is immers openbaar, dat van Juda opgegaan, is onfe Heere, tot welk gefagt Mojès niet gefproken heeft van het priesterdom. En het is nog klaarder, zo 'er naar de wyfe Melchizedeks een ander priester opkomt, dewelke niet naar de wet des vleefcbelyken gebods gemaakt is, maar naar de kragt van bet oneindig leven: want hy betuigd: Gy zyt een priester eeuwiglyk naar de ordeninge Melchizedeks. 387. V. W at is de grond van Jefus Hoogepriester- fchap ? A,  i25 //. Du/. XVÏII. Hoofdfiuk. A. X. Hec eeuwig vreê-verbond der Drieëenheid, waar in de Vader hec verlosfings-werk den Zoon opdroeg en de Zoon dac vrywillig op zig nam. ö 2. De belofte, dat Godt zulk een Hoogepriester zou zenden , die den menfchen eene volmaakte verzoening te weeg zou brengen. 3. De zending van den Zoon zelve, in wien tj Godcallebel°ften en voorbeelden vervulde. 388. V. Had Christus een regt zig daar toe aante- bieden? A. Zekerlyk. De Vader wilde den Zoon de zonden der menfchen toerekenen en de Zoon was 'er meê te vreden. Dit was dan een AlJ'yk vmiraS> eeR regrmaatig verbond. 389. V. Maar kon deefe aanbieding wel aangenomen worden? A. Ja, vermits dit juist een middel was, om Gods beftiering en wetten de grootfte eer toerebrengen. Want wat kan den Opperften Beftierder van alle dingen waardiger zyn dan zyne barmhartigheid en goedheid te betoonen in hec vergeeven der zonden van broofe en feilbaare fchepzelen en in zig mee hen op hunne waare bekeering te laaten verzoenen, daar hy door het lyden en den dood van zynen eigen Zoon in hunne natuur zulk eene verzoening voor de zonde liet doen, die een overvloedig bewys was van zynen onverzoenb'ren haac tegen de zonde, eene regcmaatige verdeediging van het gezag zyner wetten, en eene kragtdaadige waarichuwing, om de menfchen van de zonden afcefchnkken, hen den grootften afkeer van defelve inteboefemen en hen voor altoos een fchrik aantejaagen tegen moetwillige ongehoorzaamheid? ö 390. V. Kon Jefus als een beleedigt Godt voor menfchen aan zig zelfs voldoen ? A,  Van de Ampten des Verlosfers, 22? A. Ja. Ik kan immers een perfoon in meer dan ééne betrekking befchouwen. Iemand kan een fchuld-eisfcher zyn en nogtans den fchuldenaar redden. Jefus eischte als een beleedigt Godt voor de zonden-fchuld der menfchen eene oneindige betaaling, en hy als Middelaar zig hunner aanneemende, voldeed deefe betaaling zelf, op dat de regten der Godheid niet gekreukt wierden. Is dit geen regtvaardigheid, liefde, wysheid? 391. V. Kan het met de Goddelyke Eigenfchappen beftaan eenen onfchuldigen voor fchuldigen te laaten fterven? A. Volgens de grondftellingen der reden kan niemand de fchuld en ftraf van een ander toegereekent worden, ten zy hy daar in bewillige. Zyn nu onfe zonden Christus toegereekent , zo moet dit gefchied zyn door eene toeftemming van onfen Verlosfer. Egter het overneemen van een vreemde fchuld en ftraf kan zomtyds ftryden met de pligten, welke wy aan ons zeiven fchuldig zyn. Niets behoort ons toe. Ons leven is een eigendom van Godt. Wy kunnen daar niet over befchikken, om dat wy van Godt afhangen. Daar Jefus nu waaragtig Godt was, had hy eene volkomene magt over zyn lighaam, ziel en leven, en kon dit alles ten besten van een ander opofferen, zonder dac hy iemand daar van eenige rekenfchap gaf. 592. V. Kon dan Godt de zonde niet vergecven zonder voldoening? A. Neen, En ik antwoord vrymoedig neen, om dat de bybel my zulks ontdekt. Job 34. 23. 34. Waar 't dat dan een engel, een uit duifend, met bem fprak, om den menscb te verkondigen, boe by zoude regt doen, zo zal by bem genadig zyn en zeggen: Hy zal verlost worden, dat by niet onderwaarts vaart in 'e verderf, want ik bel eene verzoening gevonden. Ik  //. Deel. XFIll. Heofdfluk. Ik voor my twyfel nog, of de reden my wel duidelyke en zekere gronden aan de hand geelt, om te zeggen, dac Godc door zyn volltrekc gezag, zo 'c hem dus behaagd had op voorwaarde van bekeering. zonder eenigè offerhande of verzoening de zonden niet had kunnen vergeeven. Naar myne gedagten laat het vernuft hier den mensch iri twyfelmoedigheid. De Goddelyke Openbaring zegt my, dat Godc de zonden niec vergeeft zonder eenige oneindige verlosfing. En hier uit belluit ik, dat Godt buiten een oneindig offer zonder kwetfing van zyne geregtigheid ook de zonden der menfchen niet vergeeven kan 393. v. Wat verftaat gy door de Offerhande van Christus? A. Doorgaans ftelt men de offerhande van Christus alleen in zyn lyden en dood. (a) Dit nu is wel een hoofdzaak van het offer der verlosfing, maar daar is niet alles in begreepen wat tot de offerhande van Christus behoort' De Schrift leert ons, dat de offerhande van Christus de geheele verzoening van Godt met de menfchen heeft uitgewerkt, en dat derhalven die offerhande daar in beftaan heeft dat de Heiltyid zig zo wel door zyne doende' ahs lydende gehoorzaamheid aan Godt opgeorfert en dus den menfchen van de verdoemen s verlost en voor hen de zaligheid verworven heeft. 394. V. Bewys dit! A. Uit het getuigenis van den Mesfias zelve wanneer hy tot zynen Vader zeor Ps. 40 7-n Offer en fpysofer bebaagen u niet, maar de ooren bebt gy my opengedaan. Gy wilt nog brand- f» In den Wegwyfe- der Eenvuldigen word deefe Vraat? fv£„He h'g XTnT-Tl- EVCU a!s °f Christus door zyne lydende gehoorfiamheid het geheele werk der genoegdoening volbragt had. öcuu^uüc  33® II. Deel. XWII. Hoofd/tuk, door hy het menfchelyk geflagt heeft willen verlosfen. 2. Uit de duidelyke getuigenisfen der H. S. Ef. 53. 6. Wy gingen alle dwaalende ah fcbaapen ; een iegelyk zag op zynen weg, maar de Heere wierp onfer aller zonde op bem. 1. Tim. 2. 1-6. Zo vermaan ik nu. dat men voor alle dingen ten eerften doe afbiddingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen voor alle menfchen: voor de Koningen en voor alle Overheid, op dat wy een gerust en /lil leven leiden mogen in alle Godzaligheid en eerbaarheid; want dat is goed, daar beneven ook aangenaam voor Godt, onfen Zaligmaaker, die wil, dat alle menfchen geholpen worden en tot kennis der waarheid komen ; want 'er is één Godt en één Middelaar tusfcben Godt en de menfchen, namentlyk de menscb Christus Jefus, dit zig zeiven gegeeven beeft voor allen ter verlosftng. 397. V. Is Christus ook geftorven voor die, die eeu¬ wig verlooren gaan? A. Ja. 398. V. Jiewys dit! A. Num. 21. 5-9. En bet volk wierd verdrietig op dien weg en fprak tegen Godt en tegen Mofes. Waarom bebt gy ons uit Egypten gevoert, dat wy in de woestyne fterven ? want bier is geert brood nog water en onfe ziele walgt van deeft loofe fpyfe. Toen zond de Heere vuurige /langen onder bet volk, die bet volk beeten, zo dat een groot volk in Israëlft'terf. Toen kwamen zy tot Mofes en fpraken: Wy bebben gezondigt , dat wy tegen den Heere en tegen u gefproken bebben. Bid den Heere, dat by die flangen van ons neeme l Mofes bad voor bet volk. Toen fprak de Heere tot Mofes: Maak u een koper e flang en rigt ze tot een teeken op ! Wie gebetten is en ziet ze aan, die zal heven. Toen maakte Mofes een kopere flang en rigtte ze tot een teeken op. En wanneer een flang ie-  Fan de Ampten des Ferlosfers. 231 iemand beet, zo zag by de koper e flang aan en bleef levendig, vergeleeken mee hec geen • Jefus zegt Joh. 3. 14-16. Gelyk Mofes in de woestyne een flang verhoogd beeft, alfo moet des menfchen Zoon verhoogd worden, op dat allen , die in hem gelooven , niet verlooren worden, maar bet eeuwig leven bebben. Alfo liefheeft Godt de wereld gehad, dat by zynen eeniggeboerenen Zoon gaf, op dat allen, die in bem gelooven, niet verlooren worden, maar bet eeuwig leven hebben. I. Cor. 8. II. Alfo zal de zwakke broeder over uwe kennisfe verlooren gaan, om wiens wil nogtans Christus geftorven is. 399. V. Indien Godc te voren geweeten heefc, wie zalig of niec zalig worden zou, fchynt het dan niet iets overtolligs te zyn, dat Christus ook ftierf voor die verlooren zouden gaan? A. Neen. Godt heefc alles gedaan, wat tot behoudenis der verdoemden gedaan kon worden, om dus de grootheid zyner liefde aan de menfchen te openbaaren. Gelyk nu alles, waar door de volmaaktheden van Godt verheerlykt worden, nooit onnut nog overcollig is, zo kan men dit ook niet beweeren van de Verlosfing der verdoemden. Ook zou geen mensch het ve-dienst van den Verlosfer met vertrouwen hebben kunnen aanneemen, zo Christus niet voor alle menfchen geftorven was. En hoe zcu Godt dog de verdoemden om hun ongeloof kunnen verdoemen , wanneer Christus voor hen niet geftorven was? Ik kan my immers aan geen ongeloof fchuldig maaken, wanneer de Zoon Gods my niet heeft verlost. 400, V, Volgt hier niet uit, dat alle menfchen moeten zalig worden? A. Neen. Het hemelryk is gelyk een koning, die zynen zoon een bruiloft maakte, en zond zyne knegten uit, dat zy de gasten ter bruiloft rieQ 2 pen;  f33 //. Deel. XF1U. Hoofdjkk. pen; en zy wilden niet komen. Wederom zond by andere knegten uit en fprak: zegt den gasten: Ziet! myn maaltyd beb ik bereid. Myne mfen en myn 'nestvee is geflagt en alles bereid. Komt ter bruiloft! Maar zy veragtten dat en gingen been; de een op zyn akker, de ander tot zyne bandteering. Maar zommige greepen zyne knegten, verfmaadden en doodden ze loert dat de koning boorde, wierd by toornig tn zond zyn heir uit, en vermelde deefe moordenaars en /lak hunne flad aan. Toen fprak by tot zyne knegten : De bruiloft is wel bereid, maar de gasten waren bet niet waardig Mat. 22. 2-8. Dac Godc niec tegen zich zeiven m , wanneer hy de zaligheid van alle kwaade menfchen wil, en nogcans weecende, dac zy in hunne boosheid zullen volharden, tevens ook wil, dat de moetwillig veragters van zyne genade niet zullen zalig worden, word van Jefus in deefe gelykenis verklaart, vergelykende het ryk der genade by eenen Konrag, die tot de bruiloft van zynen Zoon gasten nodigde, om ze met zvne koninklyke genade en vriendelykheid tê ontmoeten; maar toen hy verfmaad en zyne knegten gehoond en gedood wierden, deefe menfchen elendig liet vernielen. Zy hadden gelukkig kunnen zyn, maar zy wilden niet. Veele menfchen kunnen zalig worden, maar zy willen met om dat zy de aangebodene genade Gods in Christus moetwillig verasten 401. V. Heefc Christus ook voor zig zei ven voldaan? N'" voor Z,S zei ven, want hy was zondek zonde, maar wel voor de zonden der menfchen. 2. Cor. 5. 21. Godt beeft den genen, die van geene zonde wist, voor ons tot zonde gemaakt , op dat wy wierden in hem de eeregttgbeid, die voor Godt geld. * 402. V. Is dan Christus niet alleen geftorven om ons een voorbeeld van gehoorfaamheid en gedald te geeven? ' A  Van de Ampten des Verlosfers, 23J Zo word die ryk niet op eene aardfche en wereldlyke, maar veel meer op eene hemelfche wyfe door de kragt van zyn Woord ea Geest opgerigt en beftiert. Alles is en vertoont zig hier koninklyk, eene koninklyke waardigheid, koninklyke weldaaden, koninklyke hulpe en befcherming. Men ziet hier de wyste wetten, verordeningen en middele» tot welvaart van de Gemeente van Jefus en tot bevordering van haar eeuwig heil. Ieder onderdaan bewyst hy zyne koninklyke genade , regeert ze wyslyk , zegent en verdeedigt hen en ter regtertyd brengt hy ze over in het ryk der heerlykheid, alwaar zy, na dat zy hier een koninglyk priesterdom zyn geweest, als overwinnaars zullen zegevieren. 422. V. Wat het ryk der Heerlykheid ? A. De bemel, welke Jefus door zyne zegepraaiende hemelvaart beeft ingenomen. Hy heerschr, leeft en regeert reeds aldaar en na de verdelging van zyne vyanden zal hy dit ryk ook openbaaren , wanneer hy over en met de zegepraalende kerk heerlyk zal regeeren en haar met eeuwige heerlykheid en zaligheid bekroonen. De perfoonen, welke tot het ryk der Heerlykheid behooren , zyn alle uitverkoorenen. Terftond na hunne dood worden hunne zielen in de gewenschte rust en gelukzaligheid ingevoert, en by den wederkomt van den Verlosfer ten oordeel zullen de opwekte lighaamen met hunne zielen hereenigt en in de zalige gemeenfehap met Godt worden overgebragt. Met eene waare gehoorzaamheid wil ik dan Jefus voor mynen Heer en Koning belyden, op dat ik niet zyn toorn ondervinde , maar zyne koninklyke genade geniete. Zyn ryk is niec van deefe wereld. Daarom zal ik als zyn onderdaan ook met myn hart niet aan de aar-  **• II. Beel. XFIII. Hoofdm. aarde nog aan de aardfche goederen handen en defel ve geen grootere waarde geeven dan X Sd 'hvT t 8°ederen vergSkdJkKi Ay*eer my tot een kon>ng gemaakt 2,5? uryden' °P dac de wereld en myn verdorven hart niet overmy heerfchen maar dat lk over alle de verzoekingen van myne geesteiyke vyanden door den koninkSen ^ CnVaf J/US zegeP!^Ie. Ik zal ook alle zyne onderdaanen liefhebben en het alïïmeene best van het geheele ryk tragcengte zelve vS °P de.gre"«P^len lan h c zelve verder worden uitgezet, terWyl ik dé £-6lding e,n-de toek™ende heerlyke openbaaring van dit ryk met verlangen te gemoec zie lk ben getroost. Jefus is myn Koning. Van hem verwagt ik alle befcherming. Door ïïl K In Wdke hy leeft en regeert^ zal winnen ^n?** geeStC,yke vyanlen óvS winnen. Hy immers is grooter dan alles en daarom overwint hy ook alles. Na neb zaffk deS ?eioofs vol^<% neb , zal ik in zyn eeuwig en heerlvk rvfc worden overgebragt, alwaar ik "et al leert zyn onderdaan zal zyn, maar ook met hS die myn Koning fr, eeuwig heerfchen! '  24? XIX HOOFDSTUK. Van de Perfoon des Heiligen Geestes. 423. V. Wie is de derde Perfoon in het Goddelyke Wezen ? A. De Heilige Geeft. 424. V. Wat is de H. Geeft? A. Een waaragtig Goddelyk Perfoon. 425. V. Bewys dit! Ai Hy, die alle perfoonlyke en Goddelyke eigenfchappen en kenmerken heeft, welke een perfoon, die waaragtig Godt is, bezit; moet zelfs een Goddelyk perfoon zyn. Nu bezit de H. Geest alle kenmerken en eigenfchappen van een Goddelyk perfoon. 13y« gevolg is hy ook een waaragtig perfoon en nietminder waaragtig Godt. 426. V. Is de H. Geest dan 1. geene Goddelyke volmaaktheid of eigenfchap? a. geen Goddelyke kragt of werking? 3. geen gef.haperi Wezen of Creatuur ? Ai Neen. Want de H. G. word gezonden van den Vader. Joh. 15. 26. Hy heeft zig geopenbaart by den doop van Jefus en op dert eerden Pinxterdag des N. T. Dit kan geen 1 plaats vinden als by een perfoon. Eene eigenfchap of kragt kan niet gezonden worden nog zig openbaaren. Die zelve fchept, is geèn gefchapen wezen. De H. G is onfe Schepper. Derhalven is hy geen Creatuur. Wanneer wy op alles letten, het welk de H.S* van den H. G. getuigt, dan ontdekken' wy, dat hy is eene van den Vader en Zoon onderfcheidene Goddelyke perfoon in eenheid van het Goddelyke Wezen met den Vader en den Zoon, gelyk eeuwig, almag» tig &c. 427. V. Bewys, dat de H. G. eene van den Vader en den Zoon onderfcheidene Goddelyke R per-  «44 II. Deel. XIX. Hoofdjluk. perfoon is in eenheid van het Goddelyke Wezen met den Vader en den Zoon, gelyk eeuwig, almagtig enz.! A. Dat hy Z. Een perfoon is, bewys ik a. Uit zyne perfoonlyke werkingen, als daar zyn: Èisfcboppen aanft'ellen. A€t. 20.28. Gaven uitdeelen. 1. Cor. 12.11. Hoor en, fpreeken en verkondigen. Joh. ï6. 13. &c. Nu worden in de H. S. wel zomtyds perfoonlyke werkingen toegefchreeven aan zaaken, die geene perfoonen zyn, gelyk men die vind van de liefde 1. Cor. 13. En van de wet word gezegt 2. Cor. 3. 6. dat zy dood. Van de zonde: Zy bedroog my en doodde my. Rom. 7. 11. Dan deefe dingen kunnen geene perfoonen zyn. lk kan derhalven op zekere gronden van deefe geen gevolg trekken op den H Geest. Want deefe kan een perfoon zyn. En dat hy waarlyk een perfoon is, blykt b. Uit zyne perfoonlyke eigenfchappen. Het geen een perfoon genoemd word,moet eene volkomene met verftand en wil begaafde zelfstandigheid zyn. By voorbeeld : een onredelyk of levenloos fchepzel is geen perfoon, om dat het geen verftand en wil heefc, fchoon het eene volkomene zelfltandigheid is. Een engel is een perfoon, want hy beftaat zonder een deel van iets anders te zyn en is begaaft met verftand en wil. De ziel van den menfeh is wel eene zelfftandigheid, met verftand en wil begaaft, maar zy is een ge leelte van den menfeh en dus geene volmaakte zelfltandigheid. Zy verdient derhalven den naam van eene perfoon nier. Maar de menfeh is een perfoon, want hy heefc ver-  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 255 die in myne geboden wandelen, en myne regten houden endaar na doen. Eph. 4. 22—24. Zo legt nu van u af naar de voorige wandeling den ouden menscb, die zig zeiven door lusten in dwaaling verderft! maar vernieuwt u in den geest uws gemoeds en trekt den nieuwen menscb aan , die naar Godt gejebapen is in opregte geregtigheid en heiligheid 1 _ A&2. V. Is dan de mensch van natuur niet heilig? ' Neen. Eph. a 3. Kinderen des toorns van natuur. aio V. Kan hy door eigen kragten deefe verloorene heiligheid niet weder krygen ? a. Zo weinig als een doode zig zeiven kan op' wekken, even zo min kan de onheilige zig heilig maaken. 4.44. V. Hoe moet men zig den mensch in het werk ' der Heiligmakinge voorftellen? a. Als een, die dood in zonden tot bekeering word opgewekt en bekeerd zynde na de volmaaktheid Jlreeft. A45. V. Wat betekent dood in zonden? a. Dien ftaat, waarin de mensch uiteen moetwillige onkunde of gebrek van Levendige kennis der Goddelyke wet wrevelmoedig in zyne daaden van Gods Wet afwykt. Eph. 2. 1. Gy waart dood door de overtreedingen en zonden. 446. V. Wat opgewekt ter bekeering? A. (a). 447. V. Wat bekeert zynde? 448 V. Wat ftreevende na de volkomenheid? 440. V. Hoe benoemt men de werkingen van den Heiligen Geest, waar door dit gefchied? A. (d) Zie Eerde Proeve. (£) Zie Eerfte Proeve. (e) Zie Eerfte Proeve,  256 //. Deel. XX. Hoofdftuk. A. Die werkingen , waardoor de H. G het geesteiyke Leven in ons werkt en onderhoud, worden genadewerkingen genoemt die wederom onderfcheidene naamen kryen' naar dat zy zig onderfcheidentlyk openbaaren. Werkt de H. G. met zyne" genade i„ s menfchen verftand, zo heet zy de verhgtende genade of de verligting. Werkt hv in de wil, om dezelve te veranderen, heet zy de wederbaarende genade of wederae. boorte &c. ö 450. V. Gefchieden deefe werkingen middelbaar of onmiddelbaar? A. Middelbaar. 45r. V. Wat zyn de middelen, die de H. G. gebruikt ? & A. Vermits de genadewerkingen des H G onderfcheiden zyn, zo zyn ook de middelen verlchillcnde, waar van de H.G. zig in ieder by zonder genadewerk bediend , gelylc wy by onderzoek van dezelve ontdekken zullen. Nogtans zyn de byzondere genademiddelen des ti. G. woord en facramenten. 452. V. Bewys dit.' A. Pf- 03. 5. Uw woord is eene regte Leere. Heiligheid is dejuraad van uw buis eeuwiglyk. Ez: 36. 25. Ik wil rein water over u Jprengen, dat gy rein word van alle uwe onreiniz. beid. Joh. 17. 17. Heilig ze in uwe waarbeid! Uw woord is de waarheid. 1. Cor. 11. 26. Zoo dikwils als gy van dit brood eet en' van deefen kelk drinkt, zult gy den dood des Heeren verkondigen, tot dat by komt. Tit. 3. j—8. Niet om de werken der geregtigbe'id' welke wy gedaan hadden, maar naar zyne larmbertigbeid maakte byons zalig door bet had der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, denwelktn by rykelyk over ons beeft uitgegooten door Jefus Christus, onfen Zaligmaker, op dat wy door desfelfs genade regt.  Fan de Genadewerkingen des Heil'gen Geestes. 257 regtvaardig en erfgenaamen des eeuwigen levens zyn zouden naar de boppe: dat is immers gewisfelyk waar. 453. V. G-fchieden deefe werkingen op eene we- derftaanbaare of onwederitaanbaare wyfe ? A. Op eene wederflaanbaare wyfe. 454. V. Waar mede bewyst gy dit? A. Met het voorbeeld der Jooden , van welke zo in het O. als N. T. verhaald word, dac zy den H. G. wedeiflaan hebben, Ëf. 6-?* 10. Zy verbitterden en ontrustten zynen Heiligen Geest: daarom wierd by baar vyand en Jrreed tegen baar. Aft. 7» 51. Gy balftarrigen en onbefneedencn aan herten en ooren! gy wederfireefd altyd den Heiligen Geest, gelyk uwe Faders, alzo ook gy, 455. V. Hoe verdeelt men deefe Genade werkingen? A. (a) 4jó". V. Wat is de voorkomende genade? A. Die werking, waar door de H. G. de be» keering byeh in den mensch begint, zo dat hy deri godloofen zondaar alle gelegenheid tot zyne bekecring geeft. Zo gebeurde het, dat Augustinus, toen hy nog een blinde Manicheër was, Ambrofius uit nieuwsgierigheid hoorde, en dit wierd hem eene gelegenheid tot den aanvang zyner bekeering. De Jood Gerfon uit nieuwsgierigheid of tydkorting het N. Tesramenc leefende, wierd onder het leefen zo kragtig geroert, dat dit het beginzel zyner bckeering wierd. Zo gebeurd het dikwils naar het uyterlyk aanzien by toeval, dat men in een Kerk gaat, of een boek leest, of met iemand fpreekt &c. daar nogtans de voorkoomende genade deefe ukerlyke omltandigheden zo be« OO Zie Eeifte Proeve. S  a«8 11. Deel. XX Hoofdftuk. beftiert, dat zy eene gelegenheid ter bekeering worden. 457. V. Waar uit bewyst men die! A. 1 Uit de gefchiedenisfen der wedergeboorenen. 2. Uit de goddelyke openbaringe. Aft. 24. 25. Toen Paulus fprak van de geregtigheid, en van de kuiscbeid en van bet toekomende oordeel, verfcbrikte Felix. 458. V. In wat ftaat van den mensch is deefe gena¬ de werkzaam op hem ? A. (a). 459. V. Brengt dan de mensch niets toe tot deefe genade? A. Neen. Jefus zegt Joh. 6. 44. Niemand kan tot my komen, ten zy dan dat bem trekke de Vider, die my gezonden beeft. 400. V. Kan de mensch die vermyden ? A. Neen. 461. V. Bewys dit! A. De 29 en 6^Re Pfalmen toonen dit op het duidelykfte. Vergun my , dat ik u dezelve opzegge en tevens den zaakelyken inhoud kortelyk melde ! Pfalm 29. Vs. r. Brengt herwaarts den Heere, gy geweldigen ! Brengt herwaarts den Heere eere en (terktel 2. Brengt herwaarts den Heere de eere zyns naams f Bid den Heere aan in beihge ver fier inge ! 3. De Stem des Heeren gaat op de wateren. De Godt der eere dondert, de Heere op groote wateren. 4. De ftem des Heeren gaat met magt. Dejlem des Heeren gaat heerlyk. 5. De jlem des Heeren verbreekt de cede- ren$ (a) Zie Eerfte Proeve.  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 259 ren ; de Heere verbreekt de cederen in Libanon; 6. En doet ze fpringen als een kalf, Liba» non en Sirion als ten jong eenhoorn, f. De jlem des Heeren bouwt als Vuur. vlammen, 8. De flem des Heeren beweegt de woeflyre; de Jlem des Heeren beweegt de woeftyne Kades. 9, De Jlem des Heeren beweegt de hinden en ontbloot de wouden, en in zynen tempel zal bem ieder man eere zeggen. 10. De Heere zit eenen zondvloed aanterigten en de Heere blyfi een koning in eeuwigheid. ïl. De Heere zal zyn.volk kragt geeven Dé Heere zal zyn volk zegenen niet vrede. David vermaant in dit digtftuk de groo.» ten der aarde, om de grootheid van Godc te erkenren. Die vermaning vinden wy vs. 1. en 2. Hy vermaant ze, dat zyGodc de eere geeven en hem aanbidden. Hier op (telt hy de beweegredenen daar toe voor, welke hy ontleent van Gods kragt in het re* geeren der Wereld, welke kragt zig in "c byzonder openbaart zo wel in hec verwekken van den donder, als in hec bellieren van den regen of andere wateren. Den donder befchryft hy vs. 3 en 4. En de uitwerkfels daar van vertoont hy vs. 5 —9. Het voorftel hier van drukt hy in zulke bewoordingen uit, welke de magt van Godc aantoonen, wanneer hy een ieder, die deefe zyne (tem hoort, met vreefe en fchrik Haat en treft, terwyl volgens vs. 10. en 11. Gods tempel van deefe zwaare onweders onbefebadigt blyfe en alle zyne godvrugtige aanbidders daarin gerust den lof van zyne majelleit bezingen, zeggende: „ De Heer is de groote koning, die «Ie wolti ken regeert en de dondervlaagen gebied S 2 „ zulk  «*> 11. Deel. XX. Hoofdjluk. „ zulk een uitwerking te doen, als hem „ behaagt. Wanneer aile andere heerfchers „ verdwynen, bjyft de Heer beftendig,d;e „ hy is: cn de donder verbreekt de boo„ men en rotfen nietligter, danhydehoog„ moedigfte Vorften verbreeken kan, dies „ zy voorhem beeven en voor zyne oordee„ len fchrikken moeten. Maar hen, diezig „ aan zynen dienst opregtelyk hebben toe. gewyd, zal de Heere onderfteunen, hoe ,, zwakzy ookzyn.Zy kunnen zig verlaaten „ op zyne magt, dat die hen inde groot fte „ gevaarenen tegen de magtigfte vyanden „ onderfteunen Zat. Hy zal ze niet alleen „ behoeden voor het kwaad, maar ook „ met geluk befchenkeo en zegenen." Pfalm 67. Vs. 2. Godt zy ons genadig en zegene ons'. Hy laaie ons zyn aangezigt ligten] Sela 1 3. Dat wy op aarde erkennen zynen weg; onder alle Heidenen zyn beil. 4. Godt l u danken de volkeren; u danken alle volkeren. 5. De volkeren verheugen zig en ju/gen , dat gy de lieden regt rigt en de lieden op aarde regeert. Sela! 6. Godtl u danken de volkeren; u danken alle volkeren. 7. Het land geeft zyn gewas. Godt, onfe Godt, zegene onsl 8. Godt zegene ons en alle wereld vreefe beml De digtcr voert hier de Kerk van Godt fpreekende , en wel biddende in om den zegen van Godt. vs. 2. Hier op meld zy de oorfaak van dit gebed vs. 3. namentlyk , op dat het géiugc van Gods wonderbaare voorzienigheid over Israël en van de verlosfin»cn, die hy voor hec  Vande Genadewerkingen des Heiligen Geestes. tffs het zelve werkte, niet alleen » hun land ^„f nok onder alle volkeren verbreid zyr.de, S^af door mogtcn bewoogen wcr en en aanteD1"V d , zy te gemoet zag, na;«Syktóe%Sren Godc zouden lo1" 'I a-6. Zy wenscht te zien dat de l°n van hec geluk, dac 'er• ,n ,s, om onde é Sut" rezy juvgfien ovtr u die nie- buitengewoone,.*> Jz|e^ |heelevol. gelukkige gevallen, hetzrvf ^ de har. kCTM VhS7edïvte b™nÏÏ der aarde te" Va^a„ met vrees vervullen voor een alnu en dan met vk^ deefe vej> «oiae genadej^-ffig  25* II. Deel. XX. Hoofdftuk. door hetbarte en beetende tanden te zamen over bem. Derhalven kan een mensch de voorkomende genade niec vermyden. 462. V. En waarom niet? A. Om dat geen meosch de gefteftenis vanzvn natuur nog de werkingen van Gods algemeene en bvzondere Voorzienigheid in die leveD verhinderen kan. 463. V. Kan de mensch die wederftaan? A. ïa. 464. V. Waar uit bewyst gy dit ? A. Ex. 8. 32. Pbarao verhardde zyn bart. Acl. 7. J'. 'egt Stepbanus lot de Jooden: ey baljtarngen en onbefmedenen aan herten 'en oor en i gy weder jlreejd aliyd den heiligen Geest gelyk uwe Vaders, alzo ook zy. ' 465. V. Waarom laat Godt dit toe? A. Om dat Godt dc vryheid (a) van de menfchelyke ziel in de bekeeringniet wegneemt het welk met zyne wysheid en goedheid zou Itrydig zyn cn tegen de order der genade aanloopcn. Want zal de mensch bekeerd worden, dan moet zyn verftand de heilfdame waarheden des hyls, door Godt geopenbaard, begrypen en ten djen einde Gods woord opmerkzaam en aanhoudend betragten Maar de mensch heefc de vryheid, om zisr hiervan te onthouden. Deefe vryheid neemc Godt niet weg, om dat hy den mensch niec tot de bekeering door zyne almagt dwingt maar tot de bekeering door zyne genade en liefde roept en hem by een regemati» gebruik van de genademiddelen ten vollen bekeert en zyn hart veranderc, zo door de verligtmg zyns verftands.. als door dc bui^in^ zyner wille.om nadekragtiglte waarheden té luisteren. y O) Het onderfcheid tusfchen vryheid en vnewU is se. noegzaam ter wederlegging van de baatelyke gevolgen L onkundige uk deefe Le«r van onfe Kerk trekken. ' ■  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 263 460'. V. Wat is de werkende genade? A. Die des menfchen wille buygc, om met op. zettelyk te wederflreeven. 467. V. Waaruit bewysc men die? A. Uit het voorbeeld van David, die na begaane zonden van moord en overfpel door de rede van den propheet Natban niet alleen tot bekentenis van zyne zonden kwam .zeggende: lk beb gezondigt tegen den Heere; maar ook de werkende genade ondervond, waardoor hy Godt zogt. s.Sam. 12.13-16. Uit het voorbeeld van Lydia, van welke wy leefen Act. 16. 14. En eene godvreefende vrouw, met naame Lydia, eene purper kraamIter, uit de Stad der Tbyatirers, hoorde toe, welke de Heere bet bert opendeed, dat zy daar ast op bad, wat van Paulus gefprooken wierd., Phil. 2. 13. Godt is 't, die inuwerkt bet willen. 468. V. In wac ftaat is zy werkzaam op den mensch/ A6o V.' Hm gedraagt zig de mensch daarby op eene lydende, dan op eene werkfaame wyfe? A. Op eene lvdende wyfe, want de bekeering gefchied in de wil, als in een lydend onder- ato V. WaT'is de medewerkende genade? A. Die werking, waardoor de H. Geest het doen van hec goede voorbrengt. *7i V. Bewys, dat'er eene zodauige is. a pf. i»9» 'i- ik beb°ude uw 'wmd tn myn ' bene, op dat ik niet tegen u zondige. Phil. 2. I2 iV Alzo, myne Liefftenl gelykgy altyi gehoor faam geweest zyt niet alleen in myne teemwoordigbeid, maar nok nu veel meer tn inyn afwezen, werkt, dat, gy zalig wordt met vreefe en beeven! wam Godt is 'J, 01e tn u 00 Zie Eerfte Proeve. S 4  s'4 II. Deel XX. Hoofdfluk. u werkt beide btt willen en het do°n naar *.m welbehaagen. mar 4'2. V. lp wat ftaat van den mensch werkt de H Cr. met den mensch? a' In de hyligmaking. 473- V. Waarin beftaat deefe medewerking vaD den ti. G. met den mensch? Zzodan,'g ee°e kragt, waar door de mensch meer en meer van de heerfchappy der zonen ?ot Z? VSnHdetZ°nde te gehouden geftSt worcf.0^6 kragUg aa^P-rten 4U' V' £PJ!a^Wy » ^de mecsch medewerkende met den H. Geest? Doet hy dit door eige kragten, die hy nu bezit, of door heï feïeeït?er Ve™0genS « die de H' G he™ ^a^rfenf 47J» V. Bewys dit laatfte ? Ezcch' 36-. 27. Ik wil mynen geest in u geeven, en ml zulke Lieden uit u maaien, dl in myne geboden wandelen en myneretZlol den en daar na doen. Rom. 8. ]4. Walt die ai* V h GseSl G°ds dryft » die ^ GodsMnderen 4?6 V. Hoe gedraagt zig de mensch dan daa in lvdender of werkender wyfe ? ' y h. Werkender wyfe. Phil. a. ï2 Werkt dat™ I' (S* 18 V°Ik0meD maak^de genade? 478. V. Jkwys, dat'er eene zodanige is? rl. 51. 14. ij. Troost my, Godtl weder met uwe bulpe en devrymoédig, Geïst ofdfr boude my! Want ik wü de wlrtr!etrTtL wegen leeren, dat zig de zondaars tot u Z kee- OO Zie Berfie Proeve.  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes, 265 heeren ! Phil. 1. 6. Ik heb van dat zeiven een goed vertrouwen, dat, die in u begonnen beejt bet goede werk , die zal bet ook volbrengen tot op den dag van Jefus Christus. 479, V. In war. (laat van den mensch vind die plaats? A. In den voortgang en wasdom der heiligma* kinge, wanneer hy na de volmaaktheid (treeft. 480 V. Hoe gedraagt zig de mensch daarby? A. Lydendcr wyfe. in zo ver hy de werkfaame genade des H. Geestes niet wederftreefr, maar voornaamentlyk werkender wyfe, terwyl hy de genadekragt, aan hom gefchonken, aanwend tot een H. leven , na de volmaaktheid tragt, van de genademiddelen zig bediend tot den wasdom van het geestelyk leven, biddende en waakzaam is. 481. V. Zyn defe Genade-Werkingen wezentlyk van elkander onderfcheiden? A. De genade der bekeeringe en hvligmakinge in alle haar onderfcheidene werkingen is een en dezelfde, maar verfchilleode in trappen. Hier van daan devoorkomende,werkende,medewerkende en volkomenmaakende genade. 482. V. Waarom word ons de Heiligmaking niet op één rys volkomen gefchoriken? A. Het zedelyk verderf van den menscb is te groot, dan dat hy in één oogenblik bekeert en geheiligt zoude kunnen worden, Daarom word de Heiligmaking den mensch zodanig gefchonken, dat zy door de genadewer« king van Godt, die een Godt van order is, haar begin , haar voortgang en einde heeft. En dit is de oorfsak, dat de werkzaamheid des H. Geestes met geen brandend gevoel ondervonden word. 483. V, Hoe kan men zig naar aanleiding van Gods woord de traps gewyfe opvolgingen deefer genade-werkingen voorltellen? A. De metisch dood in zonde word door de voortkomende genade geroepen, door de S S wer»  6HS II. Deel. XX. HoofdJluL geloot tot Godt bekeert, geregtveerd.Vr aangenomen tot Gods kind, gSS en met Godt vereenigt, terwyl bfindefra " der medewerkende genade de Jonde laat Ir, de deugd betrage ja meer en meer n aeene volmaaktere heiligheid trage, die hy ook door de volkomenmaakende genade £ Sarnïdyk Öy wasdom en * df dood Jol maakt door eene volle uitroeying van den o v wortel der zonde berykt. Y 2 den 4 4' vlrdSgtWySC ^ Verdeedi^ »« defe A' haïdeir vï? e,'d'^naar welke Gode altyd handelt. Volgens die wysheid heefc hy ook defe order gemaakt, die mee alle zynVSgenfehappen en oogmermerfcen hemmee c en de zaligheid der menfchen op de besce wyfe bevordert. Ken mensch, die zvne v^de* wS Zal U!'C de ö van de wereld eo van zyn eige gefieldheid, uit zyne betrekking, in wclkeny rn« God en andere menfchen ftaat, veel van Gods order, bier gemaakt, en van 's men" fchen gedrag, hier voorgéfchreeven , begrypen kunnen. Maar deVe kennis s onvolmaakt en in veele gevallen onzeker Hierom is Gode onfe twyfelmoedlgheTd door zyne Openbaring te hulp gekomen SE mand heefc ons deefe order beter kunnen ontdekken, als jefus en zyne ApoiTn en «o dra wy die order kennen iff % band p, overtuigd, zy 0ns ook, dac zv met den toeftand der menfchen, mee Go l volmaaktheden en oogmerken fa, de bes e overeenttemming ftaat. Mare. i. As Ca) Zie de vorige 483. Vraage,  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 267 Jus fprak : De tyd is vervuld en bet ryk Gods is naby gekomen. Doet boete en geloofd aan 't Evangeliuml Rom. 8. 20. 30. Die Godt te voren voorzien beeft, die beeft by ook ver~ ordineert , dat zy gelykforiwg zyn zouden bet evenbeeld zyns Zoons, op dat dezelve de eerstgebooren zy onder veele broederen. En die by verordineert beeft, heeltby ook geroepen, en die hy geroepen beeft, die beeft by ook tegtveerd;g gemaakt, en die hy reglveerdig gemaakt beeft, die beeft by ook heerlyk gemaakt. 1 Cor. 1. 30. Cbritl'is Jefus is ons van Godt gemaakt- tot wysbeid, en tot geregtig' beid, en tot heiliging en tot verloffmg Eph. s. 4 — 6. Godt, die ryk is van 'barmhartig* beid door zyne groote Liefde, waarmede by ons beeft lief gehad, toen wy dool waren in de zonden, heeft by ons met Christus levendig gemaakt, (want uit genade zyt gy zalig geworden.') en beeft ons met bem opgewekt en met bem in bet hemelfche Wezen gezet in Christus Jefus. 4B5. V. Wat is het eerfte werk, dat in onfe Heiligmaking gefchied? A. Om Zalig te worden, moeren wy in Jefus gelooven. Wy kunnen in Jefus niet gelooven, ten zy wy van dc Zaligmakende Waarheden overtuigd zyn. Wy kunnen van dezelve niet overtuigd worden, ten zy wy zeeerst kennen. Daar ons nu de zaligmakende waarheden verborgen zyn, is het nodig, dat Godc ons tot derzelver kennisfebrenge. Dit nu is het erfte werk, dat in oDfe Heiligmaking gefchied, en den naam draagt van roeping. 486- V, Waarin beftaat de Roeping? A. in eene openbaaring van de orde, in welke Godt de menfchen , wil verligteq, bekeeren, heiligen en zaligen. 4Q7. V. Waaruit bewyst gy die? A. Prov. I. 20, 21. De wysbeid klaagt daar bui'.  £5 8 77. Deel. XX. Hoofdftuk. buiten en laat zig booren op de ftraaten. Zy roep; in de deur aan de poort voor aan onder 't volk. Zy fpreekt baare woorden in de Stad 2. Iim. i. 9. Godt heeft ons zalir gemaakt ingeroepen met eene heilige roeping, niet mar onjawerken, maar naar zyn voorneemen en genade, die ons gegeeven is in Christus Jefus voor den tyd der Wereld. J J 488. V. Wie word geroepen? A. Die Schepselen, voor welke Jefus geftor. venis. Deele nu zyn geene anderen, nis de gevallene menfchen en voordeefen alleen heefc hy de mogelykheid, om zalig te worden, verworven. 4}. Door de Apostelen, toen de groote roe* ping slier volkeren beginnen zou, welke bctract kan worden a_) Als voorzegt. lJf. 50. 1. GodtdeIIee*e de Magtige fpreekt en roept de werhl "t in zyneband l 2 Jf/ S"**** beeft? <^er leeft en deges^ZT 1 'Jet *«» "gelyken? Rorn. ^^««f baar, «.« Godt telf lUt' " w, ^ eeuwige kraPt eTrS/ Ynm^ dat *«, namentlyk, aan Z Tl ™n de ™er. reld, alzo dat zy££*JfbeW"X der w. *y vlst^8 Ze % bebben. bebben bei nieter,?',"1 Godt «, «. maar ZynP[n {2 aU een Go^t nog verftand, waar door Zv Sr*Jbhen ,ne°°en Schepping en VoorzierfX d h?" dCT zyn van Godt en de 4Dll5nV3"^^ zelfs dienst befluiten fi^ toc desgebeurtenis/en der natuur a?.- " Z/n de regen , vrugtbaare vden z°n.nefch™ • volgens Act. i4. ,T 'V, Dr e" diergelyke ftemmen tot den diens; GoddeJy!m teU gy Heden Lu i} daar geen brood is ? eeuwen.a bid dT'" • met van kunt verzag Zrdi\ «y dog toe en eet bet goTde zo \J ziele in wellust vet w&Tl' NZ *W voren herwaarts en kmi tTrmtlfn Zo zal uwe ziele keven \ want ik ™ den een eeuwig verbond maat* H " dj gewisfe gelTuatdT^h T/T^' den Ueücn m een geiuige zult Hydenen roepen, die gy niet kend' ™ Hjdenen, die u niet kewn l n ' 71 locpen, omdes Heere 'Slle uwesr^ 'V mm ^ Ifraël, aie l Verbee nt R aanroepen, die zal zalig voorde i Z l l zullen zy aanroeren • .£ Jaar boe -en? In Ze /u t %SZS T ^ zy niet gehoon bebbe^En tl ziïelT baoren zonder Dredihn ? p2 l , W Prediken f,' jlt Ei bos zul!en zy Zhk Z'frLL V met jonden worden ? geiyn gelcbreeven (taal: boe IMxb J voeten der eeenen di„ Z j Wf zyn de alle 00 Zie Eerfle Proeva.  Fan de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. aj| alle iet Euangelium gehoorzaam . want Efaias zegt: Heer! wie gelooft onfe prediking! zo komt bet geloof uit de prediking en de prediking door bet woord Gods. Maar ik zeg: hebben zy het niet geboort? Trouwens in alle landen is immers bun lieder gduid uitgegaan en in al de wereld hunne woorden. KQ2. V. Is deele Roeping noodzakelyk? . A. Uit blykt duidelyk, wanc vermits de mensch door bec geloof aan het verdiensc van Christus deel krygc, en niemand in 's werelds Heiland gelooven kan, zonder zyn perfoon en Verlosiïngswerk te kennen , en geen mensch tot die kennis van natuur geraaken kan , zo moest Godc die waarheden des ÉuaDgeliums bekend maaken, zonder welkers overtuigende kennis- de mensch niet zalig kon worden. .Daar nu de bekendmaking van déefe heilzaame waarheden de roeping door het Euangelium is, zo volgt, dat deefe roeping noodzakelyk is. 50". V. Worden alle menfchen onmiddelbaar door ° de prediking van het Euangelium geroepen? ■ A. Neen; zeer veele Heidenen leeven'ernog,' " die nooit de prediking des Euangeliums gehoort hebben. 504, V. Schynt dit. niet eenzydig van Godt gehandelttezyn? A. Wanneer men de haridelwyfe van Godt in • ' dit (tuk met een verftandig'oog befchouwt, is 'er geene onzydigheid en dus ook geene onredelykheid in re vinden, even zo min als Godt eenzydig handelt in de roeping door de natunr. en het geweeten, waar by hy alle menfchen niet even.eens voorzien heeft met dezelfde bekwaamheden en gelegenheden , om de verpligtingen van den «atuurlyken godsdienst te begrypen. li ene oneindige wysheid heefc het regt, om verT icheï-  m a.D,„. xx. HtofjM. niet verpligc, „!, Jf." £ ma.ak.en. Godc is gelyk, de menSToK f(;hePzele" even alle menfchen met d^SP^ te maaken, begiftigen /alk menfeh V,erra°^ns * ken voor dezelfdT"?^" Vatbaar « maa. alle menfchen een e" H V'™/e!uk'> en aan gelegenheden" XfiS^g?*» * dienen. Met ér*n T.l i y^n' t0«e- verontfchuldigen 2 2Ig daar niec mede -ar de wSr »■* Rom. 2. ir-irt Kcuoraeelt worden. perfoons voor Godt Vn ^ Tnzien d» «r/Mfffl -worden en ZTder zondigt bebben h " ,, de Wet ?«- «e genen , die de Vet tZlel^r^ T' d'g zyn. Want is >t daïdïH?/tgtVeer' de Wet nut bebben J. heidenen, die de werken deTwTts L7*T T zy de Wet niet bebben L t ^t') Wet, daar mede dat ™h * rg Ze veK een -werk zy berebrewfn ™yfea' ths ^ets ook de gedegen Air "L.noauigt, daar toe ™*lJgen § eititiï& "** elif "deren «h Godt betveriir^yj" ' °* den d«g, Euangelium. **' aZte™°lge»s  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 27^ 506. V. Hoe bewysc men, dat niet tegenftaande het onderfcheid deefer roepingen de Roeping eene algemeene roeping is? A. Hit blykt uit den toeltand der menfchen , die, hóe verfchülende ook, nogtans door de Voorzienigheid zo is gefchikt, dat een ieder mensch , zelfs dien de Wet en het Euangelium niet onmiddelbaar gepredikt word, ten allen tyde tot de kennis van de7 zelve geraaken kan, wanneer hy maar van het natuurlyke kennis-ligt een regt gebruik wilde maaken. Ieder mensch bezit een toereikende kragt van natuur, om Godt en desfelfs eigenfchappen te kennen, zynen godsdienst te beproeven en zyne betrekking tot Godc in de noodzakelykheid van eenen beteren godsdienst te ontdekken. Ten dieri einde heefc Godt ook nooit verzuimt om den mensch optewekken, dat hy na onderrigting in eenen beteren godsdienst tragtte, ên wanneer hy dan van dien beteren godsdienst natuurlyker wyfe niets verneemeri kon, hem op eene buitengewoone wyfe te helpen. Zeer merkwaardig heefc my derhalven het getuigenis van Gods Geest altoos toegefcheenen Joh. 1. 9. Dat was bet waar~ agtig Ligt, '/ geen alle menfchen verligt, die in deefe wereld komen. goj.V. Werden alle menfchen maar eens geroepen? A. Vermits ieder mensch de ilem der natuur, of die der genade, of die beide elk oogenblik verneemen kan, zo dikwils als hy wil , zo roept Godt den mensch niet eens, maar altyd,*zo lang als hy leeft. £08. V. Is dan het wederroepen der gevallenen zo algemeen, als de roeping der nog niec bekeerden? . . f A. Dit moet zekerlyk waar zyn, want ieder mensch kan de Goddelyke rOepftem door, Tï d«  276 //. Deel. XX. HoofdftuK re natuur, of door de genade, ofd'ebeidê' L » Yfrneemen en hooren. eoeide, 5 9' ? da" Gu°df *een vast« tyd -.bepaalt hoe lang e„ hoe dikwerf hy den-S roepen wil? mensen A' li' maar,deefe. bepaalt zig l%t voor r ^ he< fjnde van 's menfchen ïevet? op deefe wereld. Job 32. 2o 7L , f. fes doet Godt tL- ff d?ie^aamt g uft lt' d1 P Zy"S Z¥e ^deroThalte 510. V. Waar van daan komt her, dat de Roepin? by zoo veele* vrügteloos is? *oePin2 A. Al.een van den mensch, die zig verhard. 5U.V. Bewys dat niet Godt, maar de mensch alleen daar de oorfaak van is? Jlarnabas tot de Jooden : u moest ten eerften t van uftoot en agt u zeiven niet waard& Ziet!" 512. V. Wat is de verharding? A. Een voortgang van moedwillige wederV £reev.inS der Goddelyke roeping.8 * °3 -weTkzïam0?^ " ^ iS de-Ssch daar in A. Godt toelaatender en de mensch werkende! 514. V. Waar uit bewyst gy dit? A. Uic Exod. 8. 32. daar hétheet: DogPharaa f^ddezyn hart. ook op dat rnaVl e„ hy liet bet volk met. Pf. 8r. Myn volk hoorde »a myn fiem met en Ifrael wilmy niet; dies heb tkze gelaaten in huns bertens go/ddt f. ken dat zy wandelen na.r hunln raad d£l %37- ^erufahm! Jerufalem! t die dood de propheeten enfteenigt, die Jl ge-  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 477 gezonden zyn! boe dikwils heb ik uwe kinderen willen vergaderen. gelyk een ben haar kiekens vergadert onder baar vleugelen, en gy hebt niet gewilt. Act. 14. 16 Godt heeft in de voorledene tyden alle Heidenen hiaten wandelen hunne eige wegen. .  Fan de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 279 525. V. Waar uit bewyst gy die? A. Uil Kz. 18. 21. Wanneer de godloofe zig bekeert van alle zyne zonden , die by gedaan heeft, en boud alle myne regten, en doet regt en voel, zo zal by leeven en niet fterven. Act. 26. 18. om op te doen hunne oogen, dat zy zig bekeeren van de duifternis tot het Ligt .en van bet geweld des Satans tot Godt , \m te ontvangen de vergeevinge der zonden èn bet erve met de genen, die geheiligd worden door bet geloof in my. «26. V. Waar door gefchied deefe betering van de wil? A. Door de verligting van het verftand, beide gewerkt door het woord Gods. 527. V. Hoe is 's menfchen wil daar by werkzaam? A. Door bewilliging om zig overeenkomftig met Gods geopenbaarde genade-wil te gedraagen, 528. V. Is deefe betering wel nodig? A. Ja, om dat het geloof in C. ZO min zonder de verligting des verftands, als zonder deefe betering van de wil plaats kan vinden. Act. 26. l8i om optedoen hunne oogen, dat zy zig bekeeren van de duifternis tot het Ligt en van bet gevoeld des Satans tot Godt, om te ontvangen de vergeevinge der zonden en bet erve met de genen, die geheiligd worden door het geloof in my. 529. V. Wat volgt op de betering van de wil? A. De bekeering. 530. V. Waar in beftaat deefe bekeering? of fjge- lyk men die ook noemen kan) Wedergeboorte? A. In eene werking van het geloof en het vernieuwde evenbeeid van Godt. 53X. V. Waar uit bewyst men die? A« Uit Pf 51. 12. Schep in my, Godtl een rein bert en geef my eenen nieuwen gewisfen geest l \, Pet. X. 22. 23. Maakt kuiscb uwe zielen T 4. m  $ ILD«l- XX. Hoofdjlnk. rein herte n/r Hu e 'vu"ng "ef uit een. j , utiij ruruuiivire verandering? ■ft. Vermits deefe WpHw™u s' tuur verborVen \e Fh°0Tte voor de na- door dé^tóS^ ïae„nSC(50derandebeeld, zo befta«r ?v ;5 Gods even' maarin eene 7*dèlv& geene natuurlyke, V HPr/.v,:„T j. Gelyke verander n? j' a* V™'^ dle op ééne reis? g' Het peloof is hor u„ • - 1* leven of ^^^0 ^" een vrugt od éénmo^ i! , Gelyk nu mensch op feh nf 0rte Wn dea zonden gefchied ocïrfni. , vergeevi«2 der '"'ging en viSekeS , ' ifaar de 0Verhaare trappen 8 Va" ****** heefc 534'V' mean\eun„S het *dft* da- van noe- bebben zonder boete e ?fn p,aars kan eene groote "r*Z^ ftaat, zo is h«-r n;Jr * n mensch ont« mensch die m-^'ï22?*ty' dac e" ^vallen is iVSanlWh'-00* ge°arie rie tyd weere w,™"S'"Chr,stus gelooft, in Jefus gebragtTs n"e?r by tOC hec S^oof f ^ ?elTJZ*y*' me"sch <~ van verA* &2K!e;aradeenmr ^ A ^gtig! zoekr^  Fan de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. a8j zoekt. 2. Wanneer hy het leven van Jefus zig tot een rigtfnoer van zyn Leven voorltelt. «6.V. Waar door gefchied deefe Wedergeboorte? A. I. Door het woord Gods. i Pet. i. 23. Ah die wederom gebooren zyt, «iet uit vergankelyk , maar uit onvergankelyk Zaad, namentlyk uit bet levendige woord Gods, dat eeuwig hlyft. 2. Door den doop, welke daarom genaamt werd bet bad der wedergeboorte. Tit. 3. 5. 537. V. Hoe gedraagt zich de mensch daar in, ly- ' dender of werkzaamer wyze? A. Geheel lydende. Want gelyk de mensch niet werkzaam geweest is tot zyne natuurlyke geboorte, zo min oök tot zyne geeftelyke geboorte. 1 Petr. 2. a. Zyt begeerig na de vernuftige loutere melk, als de nieuwgeboorene kindereu, op dat gy door, dezelve toeneemt. " 538. V. Wat zyn de gevolgen van deere wederge¬ boorte?, A. Boete en geloof. 539. V. Wat is de boete? uk A. Zo iemand zegt, dat de boete in de Catbolyke Kerk niet waarlyk eu eigentlyk een Sacrament is, van C. onzen Heere, voor de geloovigen ingeftelt, om zo dikwils als zy na den doop in zonden vallen, wederom met Godt verzoent te werden, die zy vervloekt! Dit is de uitfpraak, die bet Concilie van Trente doet. Wanneer wy over de Sacramenten handelen, zal het blyken, dat de boete daar onder niet behoort. Ook is hetvalsch, dat men door de boete vergeeving van zonden yerkrygen kan, gelyk nader zal beweezen worden. Wy zeggen , dat de boete het eerfte werk der bekeering is, en in eene droefheid over de zonde beftaat. 540. V. Hoe veele flukken of deelen behooren tot deefe boete? ' A. De mensch kan over zyne zonden niet beT 5 droei:  296 lLDeeL XX. Hoofd/luk. regtUS dil h°Trm e" *** ^ de ge* bloed drinkt dl 1, Vkescb eet en ^yn gedrukt. H=Rb°°ó W,^««ord maar „Heen S £ r„ "°'S n.°« '""lemming 5%. V. W., i, S, J, f ">/W">t vinden. 6' ^ „ »Önde.e Meé,Senin8 is h« «Wrt 587. V f Ter iZmren k"H t0t S^en dag toe S 03 V. Hoe gefchied deefe vernieuwing i 1 ' A. Van de zyde Gods door de vermeerdering van zyne genade aan de ziel van den geheiligden mensch, en van des menfchen zyde door eene geduurige oeffening in goede werken. 620. V. Bewys dit! ■ •: A Zacti. 6. 12. Dus fpreekt de Heere lebaotbt «s * • x 5 Zia:  //. Deel. XX. Hocfdftuk. Ziet! daar is een man, die heet Zemah: want onder hem zal het was/en en hy zal den tempel des Heeren houwen. Joh. 15. 1. o lk ben de regte wynflok en myn Fader'is'een wyngaardenier. Elke rank aan my, die geen vrugt brengt, zal hy wegneemen, en alle die vrugt brengt, zal hy reinigen, op dat zy meer vrugt hrenge. Zie ook Eph. 4. 22-24. £30.V. Waardoor gefchied zy? * A. Door 't woord Gods en de facramenten. PI. 119. n. Ik beboude uw woord in myn herte, op dat ik niet tegen u zondige. Prov. 9. 1-6. De wysheid bouivde haar huls en hieuw zeven pilaar en, flagtte baar vee, en droeg baaren wyn op, en bereidde haare tafel , en zond haare dienstmaagden uit, om te nodigen boven op de paleifen der ft ad: IVie eenvoudig is, die keere zig herwaarts! En tot den zot fprak zy: kom! teer van myn brood en drink van den tvyn, dien ik fcbenk f Ferlaat het fitgte wezen , zo zult gy leeven', en gaa op den weg des verftands « Ez. 36. 2,5~27- lk zal rein water over u fprengen ' aat gy rein word van alle uwe onreinigheid\ en van alle uwe afgoden zal ik u reinigen \ , en ik zal u een nieuw bert en eenen nieuwen geest in u geeven; en ik zal het (leenen hert Uit uw vleesch wegneemen en u een vleefchen hert geeven; ik zal mynen Geest in u geeven; en zal zulke lieden uit u maaken, die naar myne geboden wandelen, en myne regt en houden en 'er na doen. Rom 6. 3. 4. IVeet gy. piet, dat alle, wy , die in Jefus Christus gedoopt zyn. die zyn in zyne dood gedoopt? Zo. zynwy ook met hem hegraaven door den doop. tn den dood, op dat, gelyk als Christus is tpgewekt van de dooden door de heerlykheid des Faders, alzo zullen wy ook in een nieuw leven wandelen. 1. Cor. u. 26. Zo dikwils. als gy van dit brood eet en van deefen kelk drinkt.,  tonde Genadewerkgen des Heiligen Geestes. 315, drinkt, zo zult gy den dood des He er er< verkondigen , tot dat hy komt, I. Pet. ft. A. W begeef g na de verluftige loutere melk als dl nieuwgehoorene kinderen, op dat gy door dezelve toeneemt. , 9 \t Hw oedraast zig de mensch daar by i MedSSdefdewyl hy de zonde laat, A* de deugd betragt en in den ftryd tusfchen vleesc? en geest zyn vleesch krmc.gt met de lusten en begeerten. 6*0 V. Wat word in den mensch vernieuwt i • a t De 7iel. en wel A' arèefterftand. Col. 3. 10. Trekt denmeuJ wen aan, dte vernieuwd voord tot de kennis naar t evenbeeld des genen, die hem gefchapen heeft 1 »*> De wil. EP"- 4- 22-24. Zo legt nu V *Z va„ u af naar de voort- ge -wandeling den ouden >\ mensch, die zig zeiven door lusten in dwaaling verderf t. Maar vernieuwt u in den geest uws gemoeds en trekt den nieuwen mensch aan, die naar Godt gefchapen is in opregt e geregtigheid en heiligheid1. O. Het lighaam. Rom. 6. 6. Dewyl wy wee■ ten, dat onfe oude menscb met hem gekruist is, op dat, het zondig ligbaam ophoude, dat wy voortaan de zonde niet dienen. V. Is dan de vernieuwing geen nieuwe fchepW3 ping van iets, dat de mensch eertyds niet bezat? A. Neen. 634"i' OmTatddeefe genadewerking geene fchep-  JU • II. Deel. XX.tl\fdftuk._ b ping, maar eene vernieuwing heer. Eene fchepping is eigentlyk eene voortbrenein» van iets uit niets, maar eene vernieuwing £ eene verandering en herftelling tot dien beieren ftaat, die eertyds plaats had. Eene lchepping druict eene voortbrenging van een wezen uit, dat eertyds niet was, maar dV vernieuwing, daar wy van fpreeken, is eene verbetering der eigenfchappen, hoedanigheden en vermogens van onfe ziele tot dien ftaat,- waar in zy eertyds was by de bezitting van Gods evenbeeld. De genade der vernieuwing rigt op en bevestigt by aanvang het Godlyk evenbeeld ijf onfe ziele. Lph. 4.22—24. Col. 3. 10 035. V. Wat zyn de vrugten en gevolgen deefer vernieuwing? A. 1. De vermeerdering van.de heilfaame'ken-4 ' msfe der hemelfche waarheden. Col. 3.10 Trekt den nieuwèn aan, die vernieuwt word tot de kennis naar het evenbeeld des eenen. die bem gefchapen.beeft! 1 ö. De hebbelyicheid tot de deugd en de wasdom van het nieuwe leven. Eph. 4. 22—21 Zo legt nu van u af naar de voorige wande'* Itng den ouden mensch, die zig zeiven door lusten tn dwaaling verderft] Maar vernieuwt u in den geest uws gemoeds en trekt dén nieuwen menscb aan, die naar Godt geJ™j*J>«» » >» opregte geregtigheid en beilig- 3. De oprigting van het Goddelyk evenbeeld. Col. 3. 10. 4 De bekwaamheid der geeftelyke beproeving aangaande zyn geloof en wandel. Rom, 12. 2. Stelt u niet deefe wereld gelyk, maarverandert u door vernieuwing van uwen zin ' op dat gy beproeven meogt, welke de goede*, de weloehqaglyke en volkomene wille Godt 5. De,  Van de Genadewerkingen des Heïïigeü Geestes. 3^5^1 " e De verzekering van de eeuwige zaligheid. Rom. 6. ai. Nu gy van de zonden vry zyt en Gods knegten geworden, zo bebt gy vm* vrugt, dat gy heilig word, en bet einde bet . eeuwig leven. ■ • . 6^6 V Kan de mensch eene zodanige heiligheid be^ reiken, dar hv geheel niet meer zondigt? A Neen. Zo ver kan ihet de mensch in dit leven niet brengen. Gal. *; 16. 17. Wandelt in den geest, zo zult gy de lusten des vkr robes niet volbrengen'. Want het vleescb lust tegen den geest en de geest tegen het vleescb. Dezelve zyn tegen elkander,üat gy niet doet, wat gy wilt. 1. Joh. 1. 8. Zo wy'zeggen: wy bebben geen zonde, zo verleiden wy ons ■ zeiven en de waarheid is niet in ons. . 6X7 V. Maar moet hy niet zover komen, dar hy 3 opregt tragt alle voorbedagtelyke en opzeitelvke zonden nate'aaten? . ... A Ta I Joh. 3. 9. Wie ban Godt gebooren,ts, dóet geen zonde, want zyn zaad blyft by hem en kan niet zondigen, want by is van Godt 6*8 v/Ma°aTkan hy zo ver komen, ook alle zon' den uit zwakheid enz. natelaaten l A Neen. Wie kan merken, boe dikwils by ' feilt? Vergeef my de verborgene gebreekenl Pf 19 ïit Dan hier is £roote voorzisns- heid nodigt want zwakheids-zonden kunnen zeer ligt moetwillige zonden worden, wanneer men na de ontdekking van dezelve daar vermaak in vind, dezelve herhaalt en zig daar niet voor wagt. Daarom is : her, de pligt der heiligen, om bun vleescb te kruicigen met de lusten en begeerten. 639. V. Wat volgt voor eene Genadewerking op de vernieuwing? . A. De Geesteiyke Vereeniging met Godt._ êjp V. Waar in beftaat de Geesteiyke Vereeniging ■ ' ««Godt? A.ïa  3ïS '//. Deel. XX. Heofdftuk. A. In de yoortduurende werkingen der genade £, v ^de z,elln W Keregtveerdigde zondaaren 641. V. Waar uit bewyst gy die? """«ren. A. Uit Hof. d 19. sa Ik zal my met ü verlor ven tn eemvigheid. Ik zal my met u ondertrouwen tn geregtigheid en gerigt, in gena- t:^7mbenigbdd' > £ 'helooflaYik my met u verhaven, en gy zult den Heere kennen. 1. Cor. 6. x7. Wie den Heere aal hangt, ts een geest met hem. G43. V. Op hoe veelerlei wyfe is Godt by de eeloovigen tegenwoordig? Is .het alleen door zyne genade en werkingen? of is het ook naar zyn wezen ? s Af zy,ne senade en werkingen. 643. V. Indien dit laatfte waar was, zou dan daar mt^ geene vergoding van den mensch vol- A. Ja. ' Ö44.V. Wat is het oogmerk van alle deefe genadewerkingen? s A. De zaligheid der menfchen. 645. V. Waar uic bewyst men dit? A. Uit Es. 65. 2. Ik breid myne handen uit den geheelen dag tot een ongehoorfaam volk, dat naar hunne gedagten wandelt op eenen we? dus met goedUi En het 8fte Hoofdftuk vfn Paulus Zendbrief aan de Romeinen fielt dit bewys nader, duidelyk en voortreffelvk , voor. •> 646. V. Is het dan Gods ernftige wil. dat alle men- lenen zullen zalig worden? A. Niec onbepaalr. Zyne wille is niet, dat alle menfchen zullen zalig worden, op welt eene vvyfe zy zig ook jegens hem gedraagen maar hy heefc zulks aan hec heil'faam gebruik t&UÜ p"ütSkUlldi£en diE Hoo^kinzvn  Viln de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. $10 bruik vari die genade-middelen bepaalt, door welke alleen hy hunne zaligheid met ernst tragt te bevorderen. ë>47. V. Bewys dit! . A. Dat 'Godt de zaligheid van alle menfchen ernftig wil, bewvs ik 1. Uit de duidelykfte getuigenisfen der H. Schrift. Ez. 33. II. Zo waaragtig als ik leef, fpreekt de 'Heere Heere; lk heb geen behaagen aan den dood des godloofen. maar dat de godloofe zig bekeert van zyn doen en leeve. Bekeert u dan tog nu van uw kwaad doenl Waarom wilt gy fterven? gy van 't huis Israëls! I. Tim. 2. 1—4. Zo vermaan ik nu, dat men voor alle dingen ten eerften doe afbiddingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen voor alle menfchen, voor de Koningen en voor alle Overheid, op dat wy een gerust en ftil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid: want dat is goed, daarenboven ook aangenaam voor Godt, onfen Zaligmaker, die wil, dat alle menfchen geholpen worden en tot kennisfe der waarheid komen. 2. Uit Gods algemeene ontferming over alle menfchen , die gezondigt hebben. Rom. li. 32. Godt beeft het al beftooten onder het ongeloof, Op dat hy zig Over allen ontferme. 3. Uit Gods wille om die menfchen zalig te hebben, die dog nier zalig worden. Es. 65. 2. Ik breid myne banden uit den geheelen dag tot een ongebonrfaam volk, dat naar hunne gedagten wandelt op eenen weg die niet goed is. rVlat. 22. 2. 3. Het bemelryk is gelyk eenen Koning, die zynen Zoon eene bruiloft maakte, en zond zyne knegten uit, dat zy de gasten tot de bruiloft riepen, en zy wilden niet komen. 4. Uit het algemeen verdienst van Christus O) 5. Uic (a) Zïs Vraage 395—39*-  3» II. Deel. XX. HoofJftuZ. 5. Uic de algemeene roeping. («) 9*1 G,odt, e?ter zyne wille aangaande de zaligheid aller menfchen aan zekere order en middelen heefc bepaald, blykt, vermits.!»' de menfchen roepc 10c bekeering, heiligmVIcing en zaligheid, maar ze hier toe niec wil opleiden dan door middel van woord en facramenten in zulk een order, als van ons is , . aangeweefen. 648. V. Wat moet men oordeelen van het gemaakte onderfcheid tusfchen de Wil des Tekens en des Welbebaagens : tusfchen de Geopenbaarde wil en de Verborgene wil? A' fbhendiis°nderfCheicl ee" verd'Stfel van men- 649. V. Kan dan dode naar zyne Geopenbaarde wil or naar de wille des teekens wel voorgeeven de zaligheid aller menfchen te begeeren en het te gelyk naar zyne verborgene wil oïivilie des welbebaagens het niet willen2 K. Neen, want dit itryd I. Mee zig zelve. 2- Met de éénheid van de wille Gods 3. Met Gods waarheid en heiligheid 4. Berooft deefe ftelling hec woord Gods van zyne geloofwaardigheid. En 5. Word het zaligmaakend geloof daar door verzwakt en vernietigt. Tte Gereformeerden egter (want die zyn her. welke deefe tweederlei tegenflrydige Wil m Godt beweeren) zoeken hunne zaak een bedden • de navoiSende voor- a. Godt beval Abraham zynen .Zoon te Aagten, het welk nogtans zyne ernflige wil niet was. Gen. 22. Pan dit voorbeeld van Abraham komt fiier niet te pas, nadien wel duidelyk al- 00 Zie fraage 4gg. 4S9. daar  Pan de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. %%t daar <*ezegt word, dat Godc Abraham verzogtf Maar als Godc de menfchen toe bekeering, roept, doet hy zulks niet met oogmerk om hen te verzoeken, uiiar oni ze zalig te maaken. b Godt beval Pbarao , dat hy Israël uit zyrt land zou laaten trekken,, en nogtans had Godt bellooten, om Pharaoos hart te verdokken, op dat hy het volk niet zou laaten trekken. Ex. 7. 2. 3Maar wy antwoorden: liet bevel van Godc aan Pbarao, om Israël te laaten trekken, gefchiedde niet in fchyn, maar u-as Gods waaragtige en ernftige wil en meeninp, want anders zou Gouc hem met zulke fchrikkelyke plaagen met ber.oet hebben. Toen egter Pbarao Gods bevel by herhaaling opzettelyk veragtte Pn hefootte, Gods langmoedigheid en geduld misbruikte ert tergde en Mo]es en Aaron met de dood bedreigde, toen hec Godt hem uic een regtveerdig oordeel aan zyne hardnekkige boosheid over, op dac hy zyneftrenge geregtigheid aan hem openbaarde. L , c Godt gebood Bileam om na Balak te ' gaan , en nogtans was die Gods meening niet. Num. 22. 20-22. üan I Komt die voorbeeld hier.met te pas. ' Deefe wille Gods gaat Bileams perloon aan, maar de Goddelyke genade-wil het geheele menschdom. Uolc was « In dit bével aan Bileam geene tweederlei tegenftrydige wil. Want Godt beval eerst, dat Bileam niet zou heen gaan. vs. 12. Toen nu Bileam met dit bevel niet te vrede was, en öngeagt hetzelve dog heen wilde gaan, het Godc het hem eindelyk toe, zeggende y vsi  Van ds Genadewerkingen dss Heiligen Geest e:. zH van Jefus wegging, terwyl zyne liefde toe ' de ig-oederen der wereld, die hy in eene groote meenigre bezat,hem hinderde, om ze den armen te geeven cn Jefiis nare volgen. Dit was de oorfaak, dat Demas afviel , die de wereld had lief gekreegen. S. Tim. 4. 10. • e. Die door eigen wysheid van hun verftand de Goddelyke waarheden niet willen erkennen. Dit belette Thomas de opftanding van jefus te gelooven. 6. Die de bekende waarheid moetwillig verloosenen en vervolgen. Dit belette ds Pbarifetn om jefus voor den Mesfias aanteneemen. 7. Die de kragt van de genadewerkingen des H. Geestes aan hunne zielen met opzet, hinderen. Dit verhinderde de.bekeeiing van den Koning Jgrippa. Act. 26. Dit alles nu moet en kan de menscb vermyden. Want alle deefe verkeerde handelingen verhinderen de kragt der genade tot zyne bekeering en zaligheid. &52.V. Kan dan de mensch de Goddelyke genadewerkingen weder/laan? A Schoon de mensch tot zyne bekeering niers' kan toebrengen, is het egter mogelyk, dat, hy dezelve hindere en alles, wöar door t'e mensch zyne bekeering hindert, word eene wederftreeving genaamt en, in eene natuurlyke en moetwillige wederftreeving verdeelu De natuurlyke wederftreeving is de erfzonde en de daar door tegen onfe wil ontftaane kwaade neigingen en begeertens. Deefe wederftreeving kan geen mensch beletten en zal, wanneer die by den mensch alleen blyft, ook de bekeering niet verhinderen. Maar de moetwillige wederftreeving is eene vrywiUige verhindering der Goddelyke genade, die van den mensch afhangt, bèr - " Ï3 ft-"-  324 //. beet XX. Hoofd/luk. flaande ten deele in het opzectciyk verzuim woords, ten deele in de zonde tegen het geweeten het welk eindelyk eene mftokkmg na zig lleepr. veutokOoj. v. Waar uic bewyst gy dit 9 A. Uit Es. 63. 10. Zy verbitterden en ontrustten zynen heiligen Geest. Daarom focrjL P' W'd enftreed tegen hen. Aft y. S. Gy balftarrigen en onbefneedenen van 'herten e» ooren< gy wederflreeft altyeldenbe lig n 54 God??5 dC menSCh niet d™ A. Dit zou volgen, wanneer I.Godt door zyne genade den mensch van de vryheid zyner wille beroofde. En dus wanneer 3'£ndPH 3r Zy'le aimagt in de bekeering handelde en wanneer dienvolgens m was d. 1. wanneer het onmogelyk was dat de mensch onbekeerd bleef. Maar van' zodanig eene bekeering vinden wy in de C^ti a F"" b6WyS no* voorbeeld. Godt handelt mer den mensch in eene zekere order. Zal de mensch bekeerd worden, zo moet hy zekere handelingen verngten dewelke hy kan nalaaren. Hy moet Gods woord hooren, leefen en betragten Dan hier toe word de mensch door Gods almagt niet gedwongen. Hv b'vfc een vry fchepfel. Hy karfdit ^ kan het nalaaten. Dit denk ik, zullen"* bv nJ^ -hyhet'dan ZaI de bekeering by hem beginnen. Laat hy het na dan teïïnÖ ni'eC ï*» God» «" Vnfm Seerfn, f« en-hv maakt z?fi« cekeenng, zo lang hy in dit verzuim voort-  Van de Genadewerkingen des Heiligen Geestes. 325 voortgaat, onmogelyk. De mensch kan die middelen veragten, welke Godt hem tot zyne bekeering en zaligheid gegeeven (Sie V WaTzyn dat voor middelen , die Godt daar ' toe gebruikt en gegeeven heeft? A Geene Goddelyke aanblaafingen, geesrety' ke ontrukkingen of andere dweepagrige bevindingen, maar Gods woord en de iacramenten. XXL HOOFDSTUK. Van de Genademiddelen des Heiligen Geestes. £i6 V Wat verftaat gy door het woord van Godt? ' A De wet, die de boete, en het euangelium, ' *t welk het geloof in den mensch werkt.(tf) y Bewys, dat Gods woord een van Godt verordineert middel is tot onfe zaligheid? A Pf-19 8- 12- De wet des Heeren is volmaakt ' en verkwikt de ziel. Het getuigenis des Heeren is gewis en maakt de flesten wys De beveelen des Heeren zyn regt en verblyden bet hert. De geboden des Heeren zyn louter en verligten de oogen. De vreefe des Heeren is rein en blyft eeuwiglyk. De regten des Heeren zyn waaragtig . all gader regtveerdig. Zy zyn kostelyker clan goud en veel fyn goud. Zy zyn zoeter dan honig en honigzeem. Ook «oord uw knegt door haar vermaand, en wie ze houd, die heeft grooten loon. 1. Tim. 3. I" —17. Deivyl gy van kinds af de heilige Schrift weet, kan dezelve u onderwyfen ter zaligheid door bet geloof in Christus Jefus, want ( A Men moet wel in aanmerking neèfflteti, dat deefe befclir'yving alleen op het wo )'rd Gods doelt .111 zo vermen let zo als hier, als een aJemiddel neemt. Y 3  ff? & Deel. XXI. Iloofdjluk. ' Wjit alle fchrift van Godt ingegeven is nut ter een „g, ter befiraffing, tér betering % onderweg ,n de geregtigheid, dat een 'gefibtu ■ V°lkmen W ^goed werk 058'V' h*tgr W0°Td VVerkfaam I onfe heilig. A. Men vind fommigen, welke gelooven, dat je H. Geest en het woord de bekeeriPg en hejhgmaking werkt, en dat ieder van dief" werkende oorftaken haare eigene en byeon! dere werk.ngen voortbreng.-, zie• veffi" dende,datQod?woord bloSt\j.ï?l0 K om on3 de eerftukken des gelooft en H« dat de denkbeelden van de Goddel vke waar! heden, de toeftemming, de goerie"en heilige beweegmgen van het hart, het werk zyri overtuigd hebt, dat d-t *evoelen niet Sffi eene dwaaling maar zelfs een veel gevaaryker dwaahng.s, als men doorgaans denkr. Ln£rH00f' e" * m°eC P^°oven, dar Gods woord cns niet alleen den weg des levens openbaart, m»ar ons ook de kra2t fchenkt ktfV r? °P denzelven te wandelen. *' ,tnenKt» »5p- v. Hoe bewyst gy dit ? A. Uit Pf. i>9_ 9 - ii. 'Hoe zal een jongeling ?v- hond na uwe woorden. Ik zoek u vangtn- #? fe^ Jfat W nhtf«'™ **et leboden! Ik hehoude uw woord in myn'ter te op \k met tegen u zondige, joh. i7 ^C*V're°de',!"rÖeten Wyudit W°°rd pruiken Om ïvdc:denVanSeb0dene Zal,'gheid d««»**  Vfiti de Genademiddelen des Heiligen Geestes. $<1J l.Met een aandagtig gebed om wysheid, 'op dat wy de Goddelyke wysheid, daar jn vervat, ontdekken. Eph. ï. Tk eedenk uwer in myn gebed, dat de Godt van onfen Heere Jefus Christus, de Vader der heerlykheid, u geeve den Geest der wysheid en der openbaarir.ge tot zyns zelfsksnnisfe, en verligte de oogen uw verftands, dat gy erkennen moogt. welke zy dehuope uwer roepinge en de rykdom zyner hter/y ker erfenis fe aan zyne heiligen 1 « Met eene vlytige opmerkinge op de omitan'ditmeden met hec voorgaande en volgende Mat. 24. 15. Wanneer gy nu zien zult den grouwel der verwoesting, waar van vezen is door den Propheet Daniël. dat hy ftaat in de heilige ft eede, (wie het leest, die mtrke daar op! ) * Met eene hertelyke begeerte na de eenyoudiiie (a 1 kennisfe der waarheden. Mar. II «. Jéfiis fprak: Ik prys u, P'aaer en Heef des 'hemels en der aarden! dat gy zulks den wyfen en verftandigen verborgen bebt, en bebt het den onmondtgen geopenbaart. . 1 Met een ernftig voorneemen tot gehoorfaamheid aan de geopenbaarde wille Gods. (oh. 7.14—17. SinS °P ,n tt»*""P?* en leerde: en de Jooden verwonderden vg en fpraken: Hoe kan deefe de fcbrift,daar hy ze dog niet geleerd beeft? Jefus antwoordde ben en fprak: Myne leere is niet myne, maar des genen, die my gezonden bee ft Zo iemand, wil diens wine doen, die ■ ' ' zal bekanten, of deefe leer e t an Godt zy, of dat ik van my zeiven fpreeke. ^ („) lk bedoel hier mede eigentlyk de verzaakiag van  . 32S II. Deel. XXI. Hoofdftuk. g. Met eene gepaste toeeigent»? van het geen dat menleest of hooi/op zif zeiven 15. 4- Wat te voren gefchreeven is, dat is ons ter eere gefchreeven, opdat wy door verduldtgheid en troost der febrift elZ hoope hebben zouden. 1 * 661. V. Wat is een Sacrament? A. Eene heilige handeling, van Godt ingefteld waar m hy den mensch door zigtbaaremidverzegeT °nZlgtbMre g«n«de fchenk?en ^2. V. Hoe veel ftukken worden 'er tot een facra. ment vereischt ? cra" A. Een facrament moet hZ?rZdrll'yn ingeftelt- rmi"ers niemand ais Godt kan ons een middel voorfchrvven, waar door Godt ons zyne genade zou mededeelen of verzegelen hemelfche ftoffe zyn, Immers Godt aan aardfche menfchen hemelfche goederen n de facramenten mededeelende , vereende hier het zigtbaare met het onzigtbaare het aardfche met hec hemelfche. Tot een facrament word 3. Vereischt eene byzondere handeline waardoor de ftoffe van het facra^t den mensch toegereikt en van den mensch ook ontvangen werd. Immers, waar zulk eene handeling niet gefchied, daar vind ook het facrament geen plaats. Eindelyk 4. Moet ieder facrament zyne geesteiyke werk.ng hebben. Immers een facrament is Sn." °°Smerk j"^ftelt, dac hec een -middel zy, waar door Gods genade den mensch word medegedeelt. Derhalven 'is dat geen facrament, hec welk geene gees. „ ce'y' niet waar. Eeggeh en bewyfen zyntwee vei fchillende zaaien. ILn de reden , dat hei getuigenis van dien man by ons in dit ftü:< zo weinig geld, is deefe, om dat hy lang na A~ brabams tyden geleeft heeft en indejoodfche zaaKen zo min kundig was. 9. Vermits Godt door de Befnyding de Jooden van andere volkeren .wilde onderfcheiden , zo volgt, dat de Befnyuing niec in navolging van an dere volkert-n is ingeftelt. Wy hebben derhalven. vry meer grond van te gelooven, dat daEgyptenaaren en andere volkeren de Befnyding in navolging van de jooden aangenomen hebben. De gene, die dit facrament bediende, was in den beginne Abraham, naderhand de Aartsvaderen , die hem volgden, Ifaac, Jacob en deszelfs zoonen; eindelyk na aat Israël tot een Gemeenebest was gevormr, de Priesteren, hoewal ook in noodval de leeken en vrouwen dezelve verrigren konden. Zo leefen wy Éx. 4. 24—26. da; Zipora in zulk een geval haar zoon befneed, welke daad van Godt wierd goedgekeurt. De zigtbaare ftof was de voorhuid. De onzigtbaare ftof Gods genade. De handeling beftond in de affnyding van de voorhuid. Her wezentlyke van dit ficrament beftond in de woorden van de inzetting. Gen. 17. \i. Die befneeden wierden waren aMe mansperfoonen uit hei geflagt van Abraham. Nu zyn van Abraham niet alleen de Israëlieten,., maar ook andere magtige volkeren, lsmaëlieten, Edomieten &c. af komftig, welke dan ook alle als nakomelingen van Abraham tot de Be»  Van de GënddèMddeien des Heiligen Geestes. 335 Bêfnydinge verbonden waren. De mannelyke kinderen wierden befneèden op den Uiten dag. De vrouwen, de vrouwelyke kinderen en die mannelyke kinderen, die voor den agtfterï dag ftierven, wierden de goederen van bet genade - verbond dog deelagtig, fchoon zy het teeken daar van niet ontvingen: Het voornaame oogmerk van dit facrament was, om den befneedenen deverbondsgenade van de vergeeving der zonden en de mededeeling der geesteiyke goederen door den Mesfias deelagtig te maaken. Gen. tn, 7. Godt beloofde by de befnyding, dat hy hun Godt en de Godt van hun zaad zou zyn. Dit kan niet gefchieden, als na de vergeeving der zonden, en vooronderftelc het geloof, het welk zig aan Godt houd en Op zyn Verbonds-Godt vertrouwt. Ook diende dit facrament nog. 1. Tot eene afzondering der Jooden van de Heidenen. Daarom heeten de eerften by uit ftek de befnyding, en de laatfte de voorhuid. Ilom. 3. 30. 2. Tot eene berinnerimg van de erfzonde, welke door de vleefchelyke geboorte op de nakomelingen word voortgeplant, om welke oorfaak deefe handeling zo zonderling verrigt wierd. 3. Tot eene beteekenis van de geesteiyke befnyding. Deut. 10. 16. Volgens den ftyl van Paulus is de befnyding des hartens de kruiciging van het vleesch met deszelfs lusten en begeerten. De Inftelder van het Pafcha was Godt. Ex. 12. De bedienaar van dit facrament was in den beginne Mofes en Adron. Naderhand flagtte een ieder huisvader het paasch-lam voor zig en de zynen. Na dat de tempel gebouwc Was, wierden de Leviten aangeftelt, om het te Aagten. 2.- Par. 30. en 35, Om dat men de- zel-  336 tl. Deel. XXI. Iloofdftuk. zelve voor menfchen hield, die de h. ple*tigheden nauwkeuriger wisten waarteneemen, liet men deefe plegtige handeling aaa hen over: De zigtbaare (lof was een lam, dat zonder gebrek moest zyn. Hetzelve moest op een zekere tyd afgezondert ■, gellagt, gebraaden en geheel verteert worden, volgens Ex. 12. De hemelfche ftof was de aanbieding en verzekering van Gods genade in de kragt van het toekomend offer van den Mesfias. Want het had eene verborgene beteekenis. Het beeldde Christus af i. Cor. 5. 6. in opzigt van zyn perfoon, ampt, weldaaden en ten aanzien van de order, waar in men aan die weldaaden deel krygt. 676. V. Hoe veele facramenten heeft Godt in de Kerk des Nieuwen Testaments ingefteld? A. Vermits alleen zodanige handelingen des N. T. op welke onfe befchryving, die wy van de facramenten gegeeven hebben , kan toegepast worden,facramenten zyn, dewyl de facramenten des N. T. met die des Ouden Tesfaments overeenkomen en in het O. T. maar twee eigentlyk zo genoemde facramenten geweest zyn, zo volgt, dat 'er niet meer dan twee in het N. T. zyn ingeftelt, namentlyk Doop en Avondmaal. De Roomfche Kerk voegt nog hier by de Boete, als een derde facrament, vervolgens het Hui. ivelyk, de Inivyding, het Vormfel en bet laatfte Ohfel, vermenigvuldigende dus het aantal tot zeven. Dan De Boete is geen eigentlyk facrament, want daaraan ontbreekt de zigtbaare aardfche ftof. Het Huwelyk is geen eigentlyk facrament, want dat heeft geene belofte van de zaligmaakende eenade. De hiwyding, beftaande in de verordening tot den Kerkendienst, waar door de geeste- ly*  Van de Genademiddelen des Heiligen Geestes. 33/ Jykemagt, om het woord te prediken, de facramenten uittedeelen, misten en offerhanden voor-de zonden der levendigen en dooden te doen, aan hem, die verordenc is, van den priester of bisfehop word overgegeeven, is ook geen lacrament, Wanc het zigtbaare teeken of de aardfche ftoffe erl de belofte der zaligtnaakende genade ontbreeken. De volgende twee zal ik flegts befchryven, en dit zal genoeg zyn tot derzelver wederlegging. Het Vormfel beftaat in een zalf uit oly eü halfem, die door zekere wyingen met den duim van den priester aan het voorhoofd van een gedoopren, die reeds tot eenige jaaren gekomen is, in de gedaante van een kruis met zekere woorden en gebaarden ge ftreeken word, waar door den gevormden op ftaande voet de H. Geest get'chonkeri word, die hem naar lichaam tn ziel volkomen maakt en tegen alle zyne vyanden kragten fchenkt. Het laatfte O/^/è/beftaat in een oly van olyven, door den priester of bisfehop met zekere befweeringen toebereid , waar medehy oegen, ooren, neusgaaten, lippen , handen, voeten &c. van een kranken, die reeds op zyn uiterfte ligt, zalft tot vergeeving van dié zonden, die met deefe ledemaaten bedreeven zyn. 677. V. Wat is de Doop? A. De Doop is een facrament, waar ih Godt de menfchen door water en Geest wederbaart, van zonden reinigt, tot zyne kinderen aanneemt en een genade-verbond met hen oprigr, met die verzekering, dat, als zy met een volftandig geloof in dien ftaat volharden, zy de eeuwige zaligheid beërven zullen. 678, V. Is dan de Doop eeene bloote plegtigheid of Z een  33» II. Deel. XXI. Hbofdftuk. ren utterlyk teeken, waar door trien eert Christ -n van een Jood, Heiden of Turk onderfcheiii ? A. Wy zyn Chriftenen, niet, om dat wy vafl Christelyke ouders gebooren zyn , niet om dat wy onder Christenen leeven, niet om dat wy den openhaaren Godsdienst der Christenen bywoonen , niet om dat wy het h. avondmaal ontvangen, maar i. Om dat wy in Jefus gelooven. En 2. Om dat wy in den naam van Jefus gedoopt zyn. Maar hier uit volgt niet, dat de Doop niets meer zou zyn als een bloot teken van on» rierfcheiding van die genen, die den naam van Jefus niet belyden. Want zy dient ook, om in den mensch het geloof te werken en hem te reinigen van zonden. 679. V. He wys riir? A. Ez 36. 25. Ik wil rein water over u lp reugen , dat gy rein word van alle uwe onreinigbeid, en van alle uwe afgoden wil ik ti reinigen, 'fit. 3. 5. Niet om de werken der geregtigheid, welke zvy gedaan hadden., maar naar zyne barmhartigheid maakte by ons zalig door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes. 680. V. In plaats van welk een facrament des Ouden Verbonds is de Doop ingeftelt? A. fn plaats van de Befnyding. Col. 2. Tt. r2. In Christus zyt gy befneeden met de befnyding zonder banden door aflegging van bet zo dige lichaam in het vleescb namentlyk met de befnyding van Christus daar in . dat gy met bem hegraaven zyt door den dnop . in welken gy ook zyt opgeftaan door het geloof. 681. V. Wanneer wierd zyingeitelt? A. Johannes de dooper ontving her eerfte bevel om re doopen volgens Luc 3. 1 3. In let vyfliende jaar des keiferdoms van den kei-  Van de Genademiddelen des Heiligen Geestes. 339 fer Tiberius, toen Pontius Pilatus landvoogd was in Judea, en Herodes een viervorst in Galilea, en zyn broeder Tbi'lippus een viervorst in Iturea en in de contreye Trachonitis, en Lyfanias een viervorst van Abilene, toen Ilannas enCaiphas bbbge'priesters war en,teen gefcbiedde hel bevel Gods tot Johannes, Zacbarias Zoon, in de woestyne. En hy kwam in alle de contreye rondom den Jordaan en predikte den doop der boete , tot vergeevinge der zonden, vs. J. Het volk ging uit, dat bet zig van hem liet doopen. 682. V. Wie turft de Doop ingeftelt? A. In'talgemeen de Drieëenige Godt, hetwelk blykt i. Uithet Goddelyk bevel. Joh. I. 33. alwaar Johannes de dooier zegt: Die my zond om te doopen met water, dezelve fprak tot my. Wie hem r,u gezonden had , blykt uic Luc. 3. 2. alwaar het heet: Het bevel Gods gefcbiedde tot Jobannes, namentlyk om te doopen. S.Uit de woorden der inzet-: ting Mar. 28. 19. Gaat heen en leert alle volkeren en dooptze in den naam des Vaders, qn des Zoons, en des Heiligen, Geestes l In iemands naam gedoopt worden beteekent ook onder anderen gedoopc worden op iemands bevel en gezag. 3.Üit de omftandigheden van Christus doop, waar alle de drie perfoonen der Godheid by tegenwoordig waren. • Matth. 3.16,17. Toen Jefus. Z % ge-  34ö 11 Beer. XX t. Hoofd ft uk. gedoopt was, klom hy terftond op uit bet water; en ziet! toen deed de hemel zig boven hem open, en Jobannes zag den Geest Gods, gelyk als een duif nederdaalen en op hem komen, en ziet! eên ftem van den hemel af fprak: Dit is myn lieve Zoon, aan wien ik een welbebaagen heb. In^tbyzonder Jefus Christus, hetwelk blykt I.Uit zyn bevel. Joh. 3. 22. Jefus doopte. Dat hy egter zulks niet gedaan heeft in eige perfoon, maar door zyne jongeren, blykt uit |oh. 4.1. 2. Het was voor de Pbarife'èn gekomen, dat Jefus meer jongeren maak se en doopte , dan Johannes; (hoe•wel Jefus zelve niet doopte, maar zyne jongeren, j Het duidelyk bevel egrer ftaat Mar. 28. 18. 19. Jefus trad tot zyne jongeren . fprak met ben en zeide: My is gegeeven alle geweld in den bemel en op aarden. Daarom gaat heen, en leert alle volkeren en dooptze in den naam des Vaders. en des Zoons en des Heiligen Geestes! lk vind ket aanmerkelyk, dat de Heiland zig hier beroept op de oneindige magt, welke aan zyne menschlyke natuur is medegedeelt. Want een bloot mensch kan geene facramenten inflellen of genademiddelen verordenen. 8. Uit  Fan de Genademiddelen des Heiligen Geestes, 341 2.Uit zyn voorbeeld,hebbende hy zig zeiven indenjordaan doopen laaten. Mar. 3. 16. 17. Want fchoon hy voor zyn perfoon dezelve niet nodig had, wildehy dog hier mede dit facrament des N.T. heiligen en bevestigen,. €83. V. Is zy ook eene navolging van dm Profelyten Doop der Jooden? A. Het is zeker, dat 'er reeds voor de tyden van Johannes en Christus onder de Jooden een doop der Jooden genooten is in gebruik geweest. Daar door zyn eenige Geleerden op de gedagren gekomen, dat Johannes de dooper deefe gewoonte aangenomen, die gebruik nagevdlgt, en zyne'jongeren ook even zo door het water heefc ingewyd, gelyk de Profelyten ingewyd wierden. Edog men moet hier voorzigtig zyn en behoedzaam denken , op dat men niet met de Sociviaanen en andere vastftelle, dat de Doop van Jobannes en Christus eene bloore Ceremonie geweest zy ,even gelyk de Doop der Profelyten. Want Hel eens, dat ffobannes en Christus de gewoonte der Jooden eenigzints hadden willen navolgen, zo was dog hunne doop van eene geheel andere natuur, als de doop der Jooden. Want zy is geene bloote plegtigheid, maar een kragtig genademiddel, gelyk de brieven der AptJSteien getuigen. €84. V. 'Wat onderfcheid is'er tusfchen de Doop van Christus en van Johannes? A, De Doop van Christus was de Doop van johannes en omgekeert, zo dat ik daar geen onderfcheid tusfchen weet. Ik voor my begryp , dat deefe vraag, nauwkeurig ingezien, nietsbeduidend («) 's >en net breedvoerig ' O) Schoon ik deefe"V'-flag nogtans niet onnodig agte. Z, 3  S4? % Deel. XXI. Hoofd/luk. rig antwoord , dat men daar op zou kunnen geeven, van geenen zaakelyken inhoud kan zyn. 685. V. Waar mede moet men doopen? A. Met water. Joh. 1. 35. getuigt Johannes de dooper, dat hy gezonden is om te doopen met water. 686. V. Mag men ook een ander vogt in de plaats van het water gebruiken? A. Neen, want dan wykt men van de Goddelyke inftelling af. Joh. 1. 35. 687. V. Waarom verkoos Christus het water? A. I. Om dat het water doorgaans overal te bekomen is. 2. Om dat het een gepast zinnebeeld is van Christus bloed en geest, van welke beide de heerlyke werking der doop afhangt, zynde Christus bloed de verdienende en de H. Geest de toeëigenende oorfaak. Ez. 44. 3. Ik wil water gieten op de dorstige en jlroomen op de dorre: ik wil mynen Geest op uw zaad gieten en mynen zegen op uwe nakomelingen. Ebr. 12. 24, Het bloed der befprenging fpreekt beter, dan Abels. 3. Gelyk het water de kragt heeft, om de ■■' onreinighedendes lichaams aftewasfchen , , even zo hèeft Christus bloed en geest de kragt om de ziel van zonden te reinigen. I. Cor. 6. II. Gy zyt afgewasfcben ,gy zyt gebciligt ,gy zyt regtveerdig geworden door de naam van den Heere Jefus en door den Geest onfes Gods. 1. Joh. 1. 7. Het bloed van Jefus Christus, zynen Zoon, maakt Ons rein van alle zonden. 4. Gelyk het water de kragt heeft van fmooï ring en verdikking, even zo heeft Christus bloed en geest deefe kragt tot dooding der zonde. Rom 6. 3—6. Weet gy tliet, dat allen, wy die in Jefus Cbrisrps gedoopt zyn, die zyn in zynen dood gedoopt?  Van de Genademiddelen des Heiligen Geestes. 343 doopt? Zo zyn wy immers met bem hegrnaven door den doop in den dood, op dat .gehk als Crristus opgewekt is van de dooden door de heerlykheid des Vaders, alzo zullen wy ook in een nieuw leven wandelen. Want is % dat wy mét hem geplant worden toe gelyke dood, zo zullen wy ook der opiïanding gelyk zyn; dewyl wy weeten, dat onfe oude mensch met bem gekruist ts, op dat bet zondige lighaam ophoude, dat wy voortaan der zonde niet dienen, t- Het water is het grfodbeginfel des levens sJ'der meeste fchepfeien. Gen. I. 2. Di Geest Gods zweefde op de wateren, namentJvk cn de fchepfeien levendig te maaken.. Zielïs 48 1.Z0 is ook Christus bloed en geest'het bepinfel van het geesteiyke leven of de wedergeboorte, fit. 3-5 "y maakte ons zalig door het bad der wedergeboorte en vernieuwinge des Heiligen Geestes. 628 V. Wat beteekent de Doop? A Gelyk de Doop in het Oude Verbond door het water des zondvloeds, door Israels do«r«>« door de roode zee, door de wolke m de woestyne, door den doop van Naeman , door de befnyding, door het kopere wasch*ar en het fprengwater is afgefchetsc, zo heeft de Doop ook nog in het N. Testament eene verborgene beduiding, in betrekking tot het ftoffelyke van den Doop, W%h<* water en de daad van afwasfehmg.. Wanc het water is een zinnebeeld van Christus bloed en geest. En de daad van afwasfeomg, voor zo ver zy gefchied door een tndompe}-„g, vertoont zy Jefus lyden en dood waar door hy een tyd lang in den afgrond van Gods toorn als het ware wierd neergeftorr terwyl deefe indompeling tevens voorlte t * Z 4  544 H. Deel. XXI. Heofdfluk. de weldaaden, die ons Jefus verworven heefc, inzonderheid onfe gemeenfchap met Jefus dood, die tot een gevolg heeft de dood van den ouden mensch. Het verblyf of de vertoeving onder bet water, beteekent Jefus begraving en de daar uit voortvloeiende weldaaden ten aanzien onfer regtveerdïging, dat namentlyk onfe eens begravene zonden nooit wederom voor de Goddelyke vierfchaargedagt zullen worden , en ten aanzien onfer heiligmaking, dat den ouden Adam alle hoop benomen word, om weder levendig te worden, wanneer wy in de genade blyven. De opheffing uit het water is een zinnebeeld zo van Christus overwinning over de dood en van zyne opftanding, als van onfe gemeenfchap met Christus overwinning en opftanding, de vertooning van den nieuwen mensch iec het geestelyk leven , na dat de oude verdronken en gedood is, van de verlosiing uit alle eltnden in en by de navolging van Christus, en van de toekomende opftanding onftr lighaamen. J)it alles is gegrond op het getuigenis van den Apostel Rom. 6. 3. 4. Weet gy niet dat allen, wy die in Jefus Christus gedoopt zyn die zyn tn zyn dood gedoopt? Zo zyn wy immers met bem begraven door den doop in den dood op dat,gelyk Christus is opgewekt van de dooden aoor de heerlykheid des Vaders,alzo zullen wy ook in een nieuw leven wandelen. Zommige Godgeleerden van-onfe Kerk hebben daarom wel gewenscht, dat men de plegtigheid van indompeling moge behouden hebben, wegens de verborgene betekenis. 5S9. V. Is de Doop noodzakelyk? A. Ja. Mare. 16. 16 Wie gelooft en gedoopt word. die zal zalig werden, maar wie niet gelooft, die zal verdoemd worden. 690. Y.  Fan de Genademiddelen des Heiligen Geestes. 345 690. V. Is zy noiïlrekt noodzakelyk? A. Neen. Mare. 16. 16. É91. V. Wie moer men doopen? A. Gelyk Godc alle menfchen in zyn genadeverbond wil opneemen, alzo wil hy ook dat alle menfchen gedoopt worden, wanneer zy zig de doop door ongeloof, valfche leer of groote zonden niec onwaardig maaken. 692.V. Waaruit bewyst gy dir? A. Aft. 2. 38. Petrus fprak tot hen: doet boete en een iegelyk laate zig doopen op den naam van Jefus Christus tot vergeeving der zonden, zo zult gy ontvangen de gave des Heiligen Geestes ! Act 8. 36 38. En als zy over weg reisden , kwamen zy aan een ivater. En de Kamerling fprak: ziet! daar is water; wat hindert het, dat ik my laat doopen ? En Philippus fprak: gelooft gy van gahtfeber herten , zo mag het wel gefchieden. Hy antwoordde en fprak: ik geloof dat Jefus de Christus Gods Zoon is En hy liet den wagen ftil houden en zy klommen afin het water, heide Pbilippus en de Kamerling, en hy doopte hem. Act. 16. 32. 33. Paulus en Si las zeiden den Stokmeester het woord des Heeren en allen, die in zyn huis waren. En hy liet zig en alk de zynen terflond doopen. 693. V. Moet men de jonge kinderen ook doopen? A. Ja, namentlyk de kinderen van ouders, die den Christelyken Godsdienst belyden, en niet die kinderen, die buiten de Kerk gebooren worden, ten zy dezelve onder de vadeilyke magt der Christenen komen. 694. V. Bewys dit! A. De Kinderdoop bewys ik I. Uit de woorden der infïelling. Mar. 08. 19. Derhalven gaat bt en en leert alle volken, en doopt ze in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes! Eigentlyk Z 5 heet  34$ II. Deel. XXI. HoofdftuJe. heet het: Maakt tot jongeren alle volkeg, 9 ben doopende &c. dat is; door hen te doppen. Hier uit blykt a. Dat alle die genen gedoopt moeten worden, welke jongeren van Jefus worden kunnen. Een jonger van jefus te worden , is zo veel, ais door Jefus in Gods genade verbond aangenomen te worden en het geesteiyke leven in zig te laaten werken. Maar wie durft zeggen, dat Godt in da kinderen het geesteiyke leven niet zou willen of kunnen werken ? Gods woord immers is met de doop verbonden. Hier komt by het gebed. Waarom zouden by het gebruik deefer middelen de genadewerkingen gten plaats kunnen vinden? b. Dat dit genademiddel voor alle volken zonder onderfcheid van geflagt en ouderdom beftemt is. Daar nu onder de benaming van alle volkeren begreepen zyn alle geflagten, onder alle geflagren sille huisgezinnen, en onder alle huisgezinnen ieder perfoon, wie hy ook zy, zo heeft men geene vryheid nog grond cm de kinderlyke ouderdom hier van uittezonderen. 2. Uit foh. 3. 5. Ten zy dan dat iemand gebooren word-uit water en geest, zo kan by. in bet ryk Gods niet komen. Die derhalven in het ryk Gods komen, moeten uit water en geest gebooren of gedoopt worden. Den kinderen nu behoort het ryk Gods volgens Mare. 10.14. Bygevolg moeten zy gedoopt worden. 3. Uir de beloften van het genade-verbond. .Act. 2. 38. 39 Een iegelyk l' eene  343 //. Deel. XXI. Hoofd/luk. eene bepaaling in de ouderdom zou hebben gemaakt. 5. Uit de handel wyfe der eerfte Kerke na de tyden der apostelen , die reeds ten tyde van Origenes,welke in het begin der derde eeuw bloeide, de kinderen doopte «n beweerde, dat zy deefe gewoonte van de Apostelen ontvangen hadden. Dus is 'er ten tyde der Apostelen geene bedenking over de kinderdoop geweest. En wan-, neer men overweegt, dac Jugustinus de erfzonde uit de kinderdoop bewees tegen de Pelagianen, en dat die zig nooit onderftaan hebben de wettigheid van de kin-, derdoop te ontkennen, zo blykt het, dac zy om zulks te doen geen de minste grond hebben gehad, daar hun gevoelen het dog vereischt_had,om dat vanAugustinusmet bondigheid te wederleggen. 695. V. Waar in beftaat de vrugt van de Doop? A. In de vergeeving der zonden , in de wedergeboorte, in het verbond met Godc, in de vernieuwing en hec eeuwige leven. 696. V. Bewys dit! A. De vergeeving der zonden is een vrugt van de doop voljens Aft. 2. 38. Een iegelyk laate zig doopen op den naam van Jefus Christus tot vergeeving der zonden. Van het ver*» bond met Godt blykt het uit 1. Pet. 3. 20. De doop is bet verbond van een goed geweeten met Godt. Van de wedergeboorte, vernieuwing en het eeuwige leven is 't bewyslyk uit Tic. 3. 5. Godt maakte ons zalig door bet had der wedergeboorte en vernieuwinge des Heiligen Geestes. Is dan de I )oop geen Teeken van de Weder < geboorte? A. Neen. Want de doop word uitdrukkelyk genoemt een bad der wedergeboorte en verniet}*  Van de Genademiddelen des Heiligen Geestes. 349- nieuwing des Heiligen Geestes. Tit. 3. 5. waar door de menfchen wedergebooren Joh. ed. XXI. IIoofdftuL 704.V. Moer de mensch, om die wederom te verkrygen, op nieuw gedoopt worden? A. Neen. Alle Christenen doopen den mensch maar eens en herhaalen de doop niet. Ca') 7°5-v- Waaromniet? v J A, 1. Om dat de befnyding, in welkers plaats de doop gekomen is, ook maar eens aarï den mensch bedient wierd. 2-Om dat het verbond in den doop aan de zyde van Godt altoos vast blyft en "het ongeloof ier menfchen Gods getrouwheid niet te niet kan doen. 3. Om dat de doop een facrament is van inJyving in het verbond der genade, welke maar eens gefchied. En 4. Om dat men bewys nog voorbeeld van eene herhaaling des doops vind. 706. V. Door wie kan en moet dit facrament be¬ dient worden ? A. Door wettig beroepene Leeraars der Kerke. !• Cor. 4- !• Haar voor boude ons een iegelyk , namentlyk voor Christus dienaars en buishouders over Gods verborgentbeden. 707. V. Mag het ook van een Leek bedient wor- deu? A. Niet gewoonlyk, maar buitengewoonlyk. Niet in 't openbaar, maar in 'c byzonder. Niet onbepaald,maar in 't geval van nood* zakelykheid. 708. V. Waar mede bewyst men dit? A. Byde voorgemelde omftandigheden blykt de bediening van dit facrament door een godvrugtigen leek gegrond te zyn i.Iti de gelykzoortige voorbeelden der befnyding. dik wils van vrouwen bedient; als van Zipora. Ex. 4. 25. van de godvrugti- ge (a) De oplosfing van de tegenwerping, die men van de zogenaamde H'ederduopers hier tegen zou kunnen maaken, is te bekend, dan die hier te berde te brengen.  frdn (Je Genademiddelen des Heiligen Geestes. #53 ge joodfche vrouwen in tyden van vervolging. 1. Macc. r. 63. 2. Macc. 6. 10. 2. In het geestelyk priester - regt, dat zo wel het vrouwelyke, als mannelyke geflagc toekomt. Gal. 3,. 28. 3. /» de gewoonte der eerfte Kerke, alwaar de Diavonesjen ook onder anderen die ampt hadden, om de doop der vrouwen te bedienen. 709.V. Waar moet dit facrament bedient worden? A. Dat is overgelaaten aan de Christelyke vryheid. Het billykfte egter is, dat het wegens de gewoonte der Kerke in de openbaare vergadering der gemeente gefchiede. 9i0,V. Mag men het ook in de huifen bedienen? A. Waarom niet? Hebben de Apostelen dog overal en op alle plaatfen gedoopt? Wie zal bewyfen, dat de befnyding in de openbaare godsdienstige vergaderplaatfen is verrigt? Wierd niet de zoon van Mofes in de herberg, Johannes dedooper in huis befnee-. den ? By ons is de Kerk overal, daar twee of drie in den naam van Christus vergadert zyn; jfïl. V. Wat is het tweede facrament in het Nieuwe Verbond? A. De doop is eerst ingeftelt, naderhand hec avondmaal. De doop is een facramenc van inlyving, het avondmaal van bevestiging in het verbond der genade, De doop is als 'c ware de deur, door weike men in het ryk Gods gaat; het avondmaal maakt die genen ^ die in het ryk Gods zyn ingegaan jbekwaarri iot de werkzaamheden des geestelyken levens in het ryk der genade. Derhalven is de doop het eerfte, eh het avondmaal hec tweede facramenc iri het Nieuwe Verbonf; 7I8.V. Wat is het avondmaal? A. Het is het waare lighaam en bloed van Christus, onder brood en wyn ons Christenen Ast té  & KM. XXl.HoofdJtuh' f. Uit de overeenfiemming van alk de b. fcbry. veren, die eenpaarig zeggen: Dat is. 3. Uit de natuur van een Testament. In een goed testament vermoed men geene verbloemde fpreekwyfe», en het minst in die woorden, waar mede het erfgoed benoemt word. 4. Uit de natuur van dit Testament. Christus zegt van het avondmaal: Dit is bet Nieuwe Testament in mynen bloede, dat voor u vergooien word. Het bloed van hee Paaschlam was een beteekenend bloed van Christus. Derhalven moet dit het waaragtige bloed zelve zyn van hem, die door het paaschlam wierd afgebeeld. Die beide Testamenten zyn met bloed beves. tigt. In het O. T. was het het waaragtï-' ge bloed der dieren, in het N. T. hec waaragtige bloed van Christus. Wantam» ders was het ficrament des paaschlams veel zinnebeeldiger, heerlyker, roerender, als het facrament des avondmaals. K.Uit 1. Cor. 10. 16. 6. Uit r. Job. 5. 7.8. 7. Uit de 'lastertaal der Heidenen, welke de eerfte Christenen befchuldigden, dat zy by hunnen Godsdienst menfchen-vleescb, aten. 743. V, Word brood en wyn Christus vleesch en bloed genoemt uit hoofde van eene zekere impanatie ! A. Wy weeten in onfe Kerk van geene plaat, felyke opfluiting of verberging van Christus lighaam in het brood, maar ftellen eene facramenteele vereeniging, die onplaatfelyk, hemelsch en boven natuurlyk is. 744. Y. Word brood en wyn Christus vleesch en bloed genoemt uit hoofde van eene Confubftantiatie? A. Wy weecen in onfe Kerk van geene mede- WCv  Van de Gentdemhidtlen des ffet/igen Geestes. %$$. wezentheid of zamenmenging derbeidezelfÜandigheden. Want wederzydsch btyfc het wezen van het brood en van den wyn, al$ mede van het lighaam en van het bloed. ft£ V. Waarom noemen wy dan brood en vrya ' Christus vleesch en bloed? " A. Om dat het brood en de wyn facramenteel ' vereenigt is met Christus vleesch en bloed. 746. V. Waar in beftaat deefe facramentede vereeniging? . . . , A. Uit kragt van de woorden der inzetting be" ftaat zy in eene allenegenwoordigftezameriVoeging en uitdeeling van beide ftoffen. Want als het heer: Dat is myn ligbaam: moet men gelooven, dat het lighaam tegenwoordig is en uitgedeelt word. . 717.V. Maar is het niet ongerymt iets te gelooven, ' dat men niet begrypt? „ A. Het tegendeel is zeker. Het zou zeer on» * gerymt zyn om niets anders te gelooven, als het geen men begrypt. Want alles, wat wy in het ryk der natuur, voorzienigheid en genade ontdekken, is ons onbegrypelyk. fi.% V. Hoe lang duurt deefe vereeniging? A. Zo lang als de handeling van du facrament ijêq v Mag men de zigtbaare zaaken in het avond' maal ook buiten het gebruik aanbidden en godsdienstig vereeren ? A Zo min buiten het gebruik, als geduuren* de het gebruik. Want dat Christus wil aangebeden zyn in het brood, daar van hebben wy I. geen bevel, a. geen voorbeeld , ook 3. hebben wy daar toe geen de minste rede, vermits het brood in Christus lighaam niet verandert word. Derhalven it dit afgodery. 750.V. Door wien mag en moet dit lacrament oe* " deelt worden ? A. Christus heefc zyne aposteleö geftelt tot ms-  huishouders over zyne verhorgenthedett. Th Cor. 4. r. Hec vale niec moeijelyk hier uit te belluiien, dac wettige leeraars ook die werk als een deel van hun ampt uitvoeren, En nadien hec gebruik van dit facramenc zo noodzakelyk niec is, als de doop, zo zal men geene leeken daar toe gebruiken, te meer, dewyl daar van geen voorbeeld te vinden is. , 751. V. Wie ontvangt dit facrament waardigi yk? A, Vasten en zig lighaamelyk bereiden, zegt de zalige Luther: is voel eene fyne uitwendige manier, maar die is regt en wel gefchikt, die bet geloof heeft aan deefe woorden: Voor u gegeeven en vergooten tot vergeevinge . der zonden. Maar wie deefe woerden niet gelooft oftwyfelt, die is onwaardig en ongefchikt: want het woord: Voor u, eis ebt enkel geloovige herten, 75a. V. Ontvangen de onwaardige ook met brood en wyn Christus vleesch en bloed? A. Alle dischgenooten zonder onderfcheid hebben deel daar aan en ontvangen het. 753, 'V. Waar uit bewyst gy dit? A. Om dat de volmaaktheid en hét wezen van een facrament niet afhangt van het geloof van den genen, die het ontvangt, maar van het gezag en de waarheid van den Infteller, en om dat Paulus uitdrukkelyk zege 1. Cor,; H.27. dac de onwaardigen fchuldig worden , niet aan de teekenen van brood en wyn, maar aan het lighaam en bloed van Christus. 754. V. Is dit zo niet tegenzeggelyk, ten minsten onwiarfchynlyk? A. Neen, maar zeer gegrond in de natuur van de zaak zelve. Want zo de onwaardige dé wezentlyke deelen van het avondmaal niec ontvingen, dan hadden zy het facrament niec ontvangen en konden dus niec gezegt worden, zig fchuldig te maaken aan een onwaar-  fan de Genademiddelen cles Heilige» Geestes.. . $6*; waardig gebruik van het facrament of van Christus lighaam en bloed 755. V. He veelenei genieting is 'er in het avondmaal ? . . . , , A. Daar is maar ééne genieting van het broed en het lighaam van Chris us en één drinken van den wyn en het bloed van Chiistus. En hetzelve is nog alleen naiuurlyk, nog alleen geestelyk, maar 'acramerteel. 7<6 V. Waar in beftaat de mondelinge genieting? A. In het eeten en drinken van brood en wyn* 7W. v! Waar in de geesteiyke? b A In her waare g-loot. Joh. 6. 47-50. We ' in my gelooft, die heeft bet eeuwig leven. Ik ben het In ood des levens. Uwe vaders hebben manna gegeeten in de woeftyne . en zyn geftorven. Dit is het brood, dat van den hemel komt: op dat, wie daar van eet, niet fteroe. . «»-8 V Waar in de facrrmenteele? A In een mone.-ling eeten van het brood en ' her lighaam ées Heeren te geiyk en zo ook van den wyn met het bloed des Heeren. Want zo men meent, dat hei eeten van het brood, en her eeten van het ligbaam van Christus een twe-dtrlei eeten. en bet irinken van den wyn en het d inken van l hi isnis bloed een tweederlei drinken is , zo volgt daar uir 1. dat het brood en de wyn eigentlyk ,en Christus lighaam en bloed oneigentlyk gegeeten en gedronken w tfd, herweik de woorden der inzetting ronnuit tegenfpreeken. 2. Datde woorden eeten en drinken in de woorden der inzerting ieder eene tweevoudige betekenis hebben, eer.e ejgentlyke in betrekking tothetbroodenden wyn,«n eene oneigentlyke ten aanziet) van Chri»tu| hghaam en bloed. Dan dit is orgerymd. 759 V. [s le mondelyke genieting alleen nier ge- *oe^ A.Neen,  368 it. Deel. XXI. Hèèfdfifa A. Neen. Want de mondelyke genieting vaa brood en wyn en de facramenteele genieting van Christus lighaam en bloed zyn ro«c eikanderen gepaarr. 760. V» Is de geesteiyke alleen niet genoeg? A. Neen. Want de geesteiyke genieting van Christus vleesch en bloed kan ook gefchieden zonder brood en wyn. 761. V. Wat is de vrugt van het waardig genieten van het avondmaal? A. De verfterking des geloofs en de verzekering van de toekomende'zaliaheid. 7Ó2,V. Waar mede bewyst gy dit? A. Vermits het geloof dat heilig vertrouwen der ziele is, dat Christus voor onfe zondea geftorven is en zyn bloed vergooten beeft, en Christus in dit facrament door den mond van zynen dienaar betuigt, dat zyn lighaam voor de dischgenooten in den dood gegeeven en zyn bloed voor hen vergooten is, en zy tot een pand van deefe weldaad Hen lighaam en bloed van Christus ontvangen, zo ftrekt het waardig genot van dit verbonds-zegel tot verfterking des geloofs. En Vermits Godt die genen met ernst tot de zaligheid wil brengen, voor dewelke Christus zig overgegeeven en zyn bloed vergooten heefc, zo word ook de geloovigedischgenoot hier door van zyne toekomende zaligheid verzekert. 763. V. Kan de mensch naderhand deefe genade wederom verliefen ? A. Ja, zo wel door verkeerde leerftellingen^ die de orde des heils en den grond der zaligheid omver werpen, als door moetwillige boosheid en zonden. 7$4..V. Mag hy, om die wederom te verkrygen* deefe heilige plegtigheid herhaalen? A. Dit is zelfs noodzakelyk, eensdeels wegens het bevel van Christus, zeggende 5 Doei dat, *#  Fan de Genademiddels» des Heiligen Geestes, ' 369 zo dikwils als gy dien drinkt, tot myne ge* dagtenis; anderdeels, om dat dit facramenc tot verfterking van ons geloof en verzekering van onfe zaligheid is ingeftelt. 765. V. Waarom is deefe herhaaling in het avondgt maal geoorlooft, en niet in de doop? A. I.Om dat wy een uitdrukkelyk bevel hebben van de herhaaling des avondmaalsi Zo dikwils als gy van dit brood eet en van deefen kelk drinkt, zo zult gy den dood des Herren verkondigen, tot dat hy komt. I. Cor. It. 26. 2. Om dat de doop een facrament is van inlyving in het verbond der genade, die maa"r ééns gefchied; integendeel het avondmaal een facrament van bevestiging , welke dikwils moec her* haalt worden. 766. V. Is dan het avondmaal geen teeken van eene uiterlyke belydenis, dat men een Christen is? A, Zekerlyk, zelfs zo ver, dat die genen, die in eene Kerk het avondmaal gebruiken , zig daar door met dezelve op het allernaauwste verpligten en te kennen geeven, dat zy zig aan den geheelen inhoud van haare geloofsleering onderwerpen, f» Maar men zou zeer dwaalen, indien men het avondmaal voor zodanig een bloot teeken hield , dewyl beweefen is, dat hetzelve voornamentlyk als een kragtig genademiddel tot verfterking van het geloof en tot verzekering van de toekomende zaligheid verordent is. 767. V. Wat zyn onfe pligten, die . daar uit voort¬ vloeien? A. De heilfaame werking des avondmaals is aan («) Dewyl men nu de waare leer van Godt en Godsdienst bekennen moet, zo mag men ook het Avondmaal niet gebruiken in eene Kerke, welkers leerftukken des ge* Joofs men niet voor de waare erkent. Bb  370. //. Deel. XXI. Hoofd ff uk. san eene zekere voorwaar.Ie of orde bépaalt, in welke de mer>sch zig.niec bevindende een onwaardigdischgenoot is: Deefeorde nu beftaat nier in een-? onthouding van fpys en drank, in eene lighaarnly . Jefus het eerfte avondmaal in een herberg te Jerufalem gehouden heefc. c. De Apostelen en de eerfte Christenen het hier en daar in de huifen bediend hebben, d. In de huifen ook Godsdienstige vergaderingen zyn kunnen. En e. dewyl 'er geen gewigtige reden kan gegeeven worden,waarom men aan zieken; gevangenen en andere menfchen, die in de openbaare Gemeente niet komen kunnen , het avondmaal zoude weigeren.  '372 UI. Dsel. I. Hoofd/tuk. m DEEL. I. HOOFDSTUK. VAN BE IV ET. 772. V. Tndien ik dit nu alles weet en opregt ge-*- X loof, wat moet ik verder doen? A. Het geloof en de belydenis van alle de verhandelde waarheden moet vergezelfchapt gaan met de beoeffening van den inwendigen en uitwendigen Godsdienst. Es. 29. 13. 14. Spreekt de Heere: Daarom, dat dit volk tot my genaakt met hunnen mond en met hunne lippen my eert, maar bun bert ver' re van my is en my vreefen naar menfchengeboden . dewelke zy leeren, zo wil ik ook wonderlyk met dit volk omgaan, op '/ wonderlykfle en zeldzaamfte, zo dat dc wysheid hunner wyfen zal ondergaan en bet verftand hunner verftandigen verblind voorden. En jefus zegt Matthi 7 21. Zy zullen niet allen, die tot my zeggen: Heere ! Heere.' in bet betnelryk komen , maar die doen den wille myns Vaders in den bemel. 773. V. Waaruit leer ik, hoe ik godzaliglyk leeven moet ? A. Uit de Goddelyke Wet. 774. V. Hoe veelerlei is de Goddelyke Wet? A. De Wet der natuur en de geopenbaarde Wet. 775. V. Wat is de Wet der natuur? A. De wil van Godt, die den mensch door de fchepping en het vernuft bekend gemaakt is en hem verpligt, om dat gene te doen en te laaten, hetwelk overeenkomstig is met zyne afhankelykhtid van Godt. Rom. 2. 14.15. Is V dat de Heidenen, die de wet niet hebben en nogtans van natuur doen de werken der wet, die zelve, dewyl zy de wet niet heb-  3^2 in. Deel. //. Hoofdfluk. 797' v- Wat is ons gevoelen ? A. Dat Godc alle die genen , die in het gelodf aan Jeius volftandig blyven, tot de eeuwige zaligheid verkdoren heefc. maar geen ir ?ïe"1U m,ensch tot de verdoemenis. 79iJ,V. Bewys hetzelve? A. Matth 10. 22. Wie tot bet einde toe volflandtgblyft, die word zalig. Mar.c,M3 16. Wie gelooft en gedoopt word, die zal zalig worden- maar wie niet gelooft, die zal verdoemt worden. Joh 3 rf. /,>//^ Qodt de ivereld gemd dat by zynen eeniggebooren Zoon gaf, cp dat allen, die in hem gelooven, met verlooren worden , maar bet eeuwige leven hebben. 1. Thesf. 5. 9. GW, heeft ont met ge/lelt tot toorn, maar om de zaligheid te ^ \t v'rtkr"Jgen door onfen Heere Jefus Christus. 799. V. V>ac ,s het gevoelen der Gerefereerde ivers f A. Dat is niet een en het zelfde by de Bovenval~ dryvers, Ondervaldryvers en Amlraldisten. 800. V. Wat is het gevoelen der Bovenvaldryvers? A. Dac kan men in deefe vier volgende grond- ltellingen bevatten: 1. Godc beflooc den mensch te fcheppen. 2. Godt beflooc, om zommigen uic deefe geIchaapenen zalig te maaken en zommigeri te verdoemen. & 3. Godt beiloot verder, om ze allen in dé zonde te ftorten. En 4. Den genen, die hy beflooten had zalig te maaken, zyn Zoon te zenden en het geloof te fchenken, maar den genen, die hy beflooten had te verdoemen, deefe weldaaden te weigeren. 801. V. Wat is her gevoelen der Ondervaldryvers? A. 1. Godt befloot den mensch te fchepDen. 2. Godt befloot den zondenval toetelaaten. 3. Godt befloot uit de gevallenen zommigeri tot de zaligheid te verkiefen, maar allé de  Van dè Verkiefinge. 3^3 de anderen in hunne elende te lasten lig- A.Den uUverkoorenen zyn Zoon te zenden en het geloof te fchenken. fioi V. Wat der Amiraldisten? A i Goot oefloot den mensch valbaar te fchep'pen, dog met genoegzaame kragten voor- . zien , om ftaande te blyven. q Godt befloot zvn zondenval toetelaaten. d'Godv befloot zig over alle menfchen te ó ontfermen. alle menfchen door Christus te verlosfen en Ze te roepen. Maar » Alleen aan zommigen de genade te verleenen , die tot de bekeering nodig is en die alleen zalig te maaken. ^^^^ Schrift. 8°+l gS«£ nlZlktfie Wezen, gelyk hy is zo moet ook zyne liefde de vol maakt fte liefde zvn. Strekte nu zyne liefde zig met ot alle menfchen uit, zo was zy de volmaaktfte liefde niet. Maar bepaalt zy zig tot alle menfchen, dan is zy zo volmaakt, dat zy nier volmaakter zyn kan. Is Godt een beilig en regtvaardig Wezen, gelyk hy is, zo vind bv hem geen aanzien van perfoonen plaats, die alle van natuur eikanderen gelyk zyn. Is Godt een wys Wezen, gelyk hy is, zo Let hy niets zonder oorfaak, gelyk egter gefchied zou zyn, wanneer hy met alle menfchen, van natuur elkander^*, ™ ongelyk gehandelt had. Die leer nu is waar, die met Gods volmaaktheden overeenflemt, en die valsch, welke daar mede ftrydig is. 8o< V. Hoe uit de H. Schrift ? A Om dat de H. Schrift de oorfaak van de verkiefmg fielt in het voorgeziene volhardend geloof aan Christus. Mare. 16. 16. Joh. li 16. en daar by duidelyk leert, dat  3^4 IIU Deel. II. Hoofdfluk. de mensch, die zyn rampzalig vermogen gebruikt toe moetwillige wederftreeving van die genade des H. Geestes, die in zyne ziel het geloof wii werken , verlooren gaar F' 3e™fa!e»>'- Jerufalem! g* flte dood de Propheeten en fleenigt, die tot u gezonden zyn! boe dikwils beb .ik uwe kinderen willen vergaderen , gelyk een hen haare meken vergadert onder haare vleugelen ' en gy hebt niet gewilt. Aft. 7 5t. Gy hals* Jtarrtgen en oybefneedenen aan herten en 001 ren lp weder dreeft altyd den. Heiligen Geest, gelyk uwe vaders, alzo ook gy S06.V. Is dan de verkiefmg niet vrymagdg, maar onder voorwaarde gefchied? A. Niet vrymagtig nog volftrekt, maar in opzigt tot .Gods voorgaande wil onder voorwaarde, dac is, door eene zekere orde aldus bepaalt, dat zy alle oorfaaken en middelen van onfe zaligheid behelst. 007.V. Bewys dit! A. Het vrymagtig en volftrekt raadsbefluit der verkiefmg ftryd met de getuigenisfen der openbaring, leid ons daar van af tot ydele befpiegehngen,befchuldigt het Euangelium van onvolmaaktheid, als of het ons de wil van Godc niet duidelyk geopenbaart had, brengt ons tot zorgeloosheid of tot wanhoop en maakt onfe zaligheid twyfelagtig en onzeker. Dat in tegendeel de verkiefm» in eene zekere orde bepaalt is, blykt uit die plaatlen, welke ons I.Verzekeren, dat Gods oneindige barmhartigheid de zaligheid van het geheele . menfchelyke geflagt ernstiglvk begeert. Kz 33 11. Zo waaragtig als ik leef', fpreekt de Heere Heere: Ik heb geen bebaagen ■ aan den dood des godloofen, maar dat dei go-hore zig hekeere van zyn doen en leeve. bekeert udan tog nu van uw kwaad doen! IVaar-  Van ch Verkiefinge. 3^5 Waarom wilt gy fterven? gy van het huis Israels'. Ook uit die plaatfen, welke ons Ö. Verzekeren, dac Godt zynen Zoon tot 'een iViiddelaar en Verlosfer van hec geheele menfchelyke getlagt verordineert heefc. Joh. 3. 16. Verder uit die plaatfen, welke ons «2. Verzekeren , dat Godt door de bediening des woords en der facramenten alle menfchen de weldaaden wil laaten aanbieden, welke door hec verd.ienst van Christus verworven zyn. I. Tim. 2. 4. Godt Wf/j dat alle menfchen geholpen worden, en tot kennisfe der waarheid komen. En eindelyk uic die plaatfen, welke ons 4.. Verzekeren, dat Godc voorgenomen heefc door' de middelen der genade het zaligmaakend geloof in de zielen van alle menfchen te werken, die deefe werking niet opzetrelyk verhinderen, en ze door dit geloof te regtveerdigen en te zaligen. Jefus zege Joh. 6. 40. Dit is de wU van 'dien, die my gezonden heeft, dat, wie den Zoon ziet en in bem gelooft, hebbe bet eeuwig leven. 808.V. Wac heefc Godt in de verkiefinge aange- A. De" oorfaak, dat Godt zommige menfchen ' tot het eeuwige leven verkooren heefc, is geene andere, dan het volhardend geloof, het welk hy in deefe menfchen van eeuwigheid af voorzien heeft. 800. V. Waar uit bewyst gy dit? A Uit het duidelyk getuigenis van Jefus Joh. " 3. 18. Wie in den Zoon gelooft, die word^ niet geoordeelt; maar wie niet gelooft, die is aireede geoordeelt, want by gelooft niet tn deti naam van den eeniggebooren Zoon Gods. Hier verklaart de Heiland, dat de oorfaak van de verdoemenis 's menfchen ongeloof is, Cc en  385 ///. Deel. II. Hobfdfluh en de oorfaak van de zaligheid zyn gelooft Maar dewyl een mensch geen voordeel heefc van zyn voorgaande geloof, wanneer hy een ongeloovige word en in dir ongeloof fterfc, zo blykt het van zelve, dat de Verlosfer hier fpreekt van het volhardend geloof. 6 Sie. V. Zyn wy niet om het geloof, niet tot het geloof, maar wel door het geloof verkooren? A. Het geloof aan en voor zig zei ven geeft den mensch zulk eene waardigheid niet, welke Godt tot deefe verkiefinge bewoogen, ef> •waarom hy den mensch tot de zaligheid verkooren heeft. Ook hééft hv zommige menfchen niet verkooren tot het geloof, wanc dan zou volgen, dat hy de andere verkooren had tot hec ongeloof, het welk mee Gods onpartydige regtveerdigheid en barmhartigheid nooit overeen te brengen is, maar hy heeft zommige menfchen verkooren door het geloof; dat is: Hy heeft die menfchen verkooren toe de zaligheid, van welku hy voorzien heeft, dat het verdienst van Christus door het geloof zouden aanrreemen en in dit geloof fterven. 8ll. V. Waar uit bewyst gy dit? A. i.Om dat in de geheele h. Schrift nergens de fpreekwyfe gebezigc word , dat Godc zommige menfchen verkooren heef om of tot hec geloof: 2. Maar wel duidelyk gezegt wnrd, dar de verkiefing gefchied is in en door het geloof Rom. 3. 24. Zo houden wy het nu, dat de mensch regtveerdig word zond, r de werken der wet. alleen) door het geloof. Eph. 2 8. Uit genade zyt gy zalig g, worden door het geloof. 2. Thesf. <2. 13 JVy zullen aliyd Godt danken ijbbf u. beminde broeders van den Heere! dat Godt u van het begin verkooren heeft tot de zaligheid in  Fan de Ferkiefinge. $7 in de heiliging des Gsestes en tn t geloof der waarheid. Jac. ii 5. Hoort toe, myne lieve broeders! Heeft Godt niet verkooren de armen op deefe -wereld, die in geloof ryk zyn, en erfgenaam en des ryks, ,t welk by belooft beeft den genen, die hem liefhebben ? III. HOOFDSTUK. Fan de Ferwerpinge. 812. V. Wat is de eenige oorfaak van de verwer- pinge? . . A. Die is niet in Godt, maar in den mensen ' alleen te vinden, en wel in de zonde van zyn volhardend ongeloof. 813. V. Waar mede bewyst gy dit? A, Was zy in Godt te vinden, dan moest hy ' zommige menfchen verworpen hebben, oin dat hy aan hunne verdoemenis een welbehaagen vind. Dan dit is eene Godslasterlyke {telling. De oorfaak van de verdoemenis is dan alleen in den mensch te zoeken. Dat is te zeggen: Zommige menfchen moeten iets aan zig hebben, 't welk Godt van eeuwigheid voorziende, hem bewoog, om hunne verdoemenis te befluiten. Nu verdoemt Godt den mensch om geene andere oorfaak, dan om de zonde. Zie Matth.a?. nt. 36. Rom. ü. 6-8. 2. Thesf. 1. ?. 8. Derhalven heeft Godt daarom zommige menfchen verworpen, om dat hy hunne zonden voorzien heeft. Daar nu alle menfchen gezondigt hebben, en alle menfchen niet verworpen zyn, om dat zommige menfchen vergeeving van hunne zonden verkrygen. zo is de oorfaak der verwerping eigentlyk te vinden in die zonden, die in dit Cc 2 le~  388 ///. Deel. III. Hoofctjlnk. leven niet vergeeven worden. Daar wy rni door hec geloof alleen de vergeeving der zonden verkrygen en het ongeloof de eeBigde oorfaak is, dat ons onfe zonden niec vergeeven worden, zo moet hec ongeloof? de eenigfte oorfaak Zyn van de verwerpinge. Mare. 16. 16. Wie gelooft en gedoopt word, die zal zalig worden; maar wie niet gelooft, die zal verdoemt worden^ Joh. 3. 18. Wie niet gelooft, die is air ede geoordeelt, want hy gelooft niet in den naam des eeniggebooren Zoons Gods. Wat beteekent dac anders, als: Hec ongeloof is de oorfaak, waarom Godt beflooten heeft den mensch te verdoemen. Dan daar een ongeloovige zig bekeeren kan, door het geloof vergeeving van zonden kan verkrygen en dus zalig worden, zo moet men hier door het ongeloof noodzakelyk verftaan dat volhardend ongeloof, het welk tot aan het einde des levens voortduurt. 8r4.V. Maar Godt is boven alle Wetten. Hy kan doen, wat hem behaagt. Hy kan verkiefen en verwerpen wien hy wil? A. Dat beteekent Godt zig voorteftellen als een Wezen, dar geheel willekeurig handelc en iers doen kan, waar roe hy even zo veel rede heefc, als tot hec te.;enovergeftelde. Maar zulk een denkbeeld is Godronteerend. 8x5. V. Hoe bewysr men het tegendeel? A. Gefield, dat het «oorneemen, om barmhartigheid en regtvaardigheid rloor onverdiende weldaaden en regtvaardige ftraffen te openbaaren, by Godt kon uitwerken , dat hy aan zommige menfchen genade bewees en aan andere geftrengheid uitoeffende, dan blyft nogtans altyd de vraag over; waarom heefc Godt juist deefe menfchen >or voorv»erpen van zyne genade, en juisr die menfchen tot bewyfen van zyne geregtigheid ver-  Van de Verwerpinge. 389 verkooren? Dit is onoplosfelyk. Uit de onoplosfelykheid van deefe vraap; volgt etSe groote zwarigheid, hier m beftaande: "Wanneer Godt zyn keus eens anders bepS" had en die menfchen, die nu de voorwerpen zyn van zyne ongenade, tot voorwerpen van zvne genade verkooren had,cn S menfchen,over welke hy z.gonttermc heeft tot voorwerpen van zyne regtveerdigheid geftekhad, dan zou Godt zynoogS even zo goed bereikt hebben. Waarom heeft Godt Petrus niet verworpen en Judas verkooren? Waarom te«r«*» genade beweefen en Judas mg Dus is deele handelwyfe van Godt mlkkeurig. Een wys mensch zal in geen geval «tlkteuril handelen. Hoe durft men du dan van de" eeuwige Wysheid denken, en dat in de allergewigtigfte gevallen, die de zaligheid en verdoemenis der menfchen betreffen ' De Godfpraak van Ezecbiel Gap. 33. II en het getuigenis van Paulus 1. iim 0. t_6 overtuigen my ten klaarden, ü.C Godt genegen is ieder mensch zonder onderfcheid zalig te, maaken, maar dat hy voorziende, hos zig ieder mensch gediaa2en zou by die hulp, die hy hem zou aanbieden , alleen om deefe reden beflooten heeft die genen te verwerpen, van we ue hy voorzag, dat zy zig niet zouden willen laaten helpen. Wil men zeggen : Godt is toven alle Wetten. Hy a onafnankelyk. Hv kan derhalven doen, wat hy wil en mag zommige menfchen tot het leven en anderen tot de dood bepaalen, zonder op LètS te zien, als op zyne volftrekte wit en onbepaalde magt, zo geeven wy dxt -m te«nbedenkin,.: „ Dan kan Godc oo£ de deugd ftraffen en de ondeugd beloon.n. " Dan kan by de verdoemden uii de hel in n /• - . ,,den  390 UI. Deel. UI. Hoofd/luk. „ den hemel neemen en de zaligen uit den „ hemel in de hel verfcooten, wanc Godt „ behoeft niemand rekenfchap te geeven. „ Hy kan doen, wat hy wil. " Deefe teeenbedenking moec de voorfhnders van die Jfataale (*) Predestinatie zo ver brengen, dac zy mee ons zullen belyden, dac hec niet geoorlooft is, om uit hoofde van Gods onafhankelykheid en vrymagtig beftier te beUuuen: „ Godc kan alles doen, wac men „ maar bedenken kan." Wanc hy is wel een vrymagcig Godc, maar hy is ook te. yens een regtveerdig, heilig, wvs en goedertieren Godc. En dewyl deefe zyne eigenfchappen noodzakelyk zyn , zvn ze even zo goed, als wetten, welken hy n'ooic o vertreeden kan Geeft hy niemand van zyn doen rekenfchap, zo moet hy het ten minsten voor zig zeiven regtveerdigen kunnen. Zo dra hy in zyne werken iets ontdekte, dat mee zyne voorgemelde eigenfchappen onbeftaanbaar was, zou hy niet te vieden kunnen zyn. En waar bleef dan zyne waare en hoogfte Godheid? Qb~) 816. V. Maar zyn wy bevoegt de Goddelyke eigen¬ fchappen van Goedheid, Regtvaardig%id &c. te beoordeelen naar hec geen wy dus in de menlchen noemen ? A, Daar zyn wy toe verpligt. 817. V. Bewys dit! A. Indien dat gene, het welk by den mensch eene zedelyke onvolmaaktheid is, by Code deugd f» Dit woord beteekent: noodhttie;. O) Zie Eerfte ïratve. .Ik zou derven op mv neemen om te bewyfen, dat een veaur orthohx Gereformeerde die zig aan de egte leerilellingen van het Dorattgtfctie iynottc houd, nooit in Haat is, om het Manichenmm uit let dei.kbetld vun een kivaaden Godt te wederleggen.  Van de Verwerping*. 39 ï deu«d kan /.yn, dan runnen wy geheel geen denkbeeld hebben van Gods eigenfchappen , op welke nogtans de geheele Godsdienst berust. Werpt n.en de fteunfels van den Go'sdienst niet omver, wanneer men ons de kennisder Goddelyke eigenfchappen rooven wil? Kan riet ongeloof en de boosheid uit dit leerftnk van eene volfirekte verwcrtinee tot welkers verdeediging men ftaande houd, dar Gods zedelyke volmaaktheden van eene andere natuur zyn, als cüe der menfchen, kan, vraag ik: het ongeloof en de boosheid uit dit fchnkverwekkend leergeftel geen pleister neemen voor ZVne kwaade wonden ? Kan de onbekeerde , booswigt niet zeggen: „ Godt blyft regt„ vaardig, goed, wys en heilig, .cnoon hv my onder den rang van die fchepfeien " geplaatst heeft, die volftrekt verworpen " zvn en niet kunnen zalig worden. Godc " heeft my tot die zonden , die ik doe, be" paalt "Ik kan niet anders, dan zo han" delen." Ik weet wel, dat dit gevolg ontkent word, maar ik weet ook, dat Engeland voor her grootfte gedeelte de befluiTen van bet Synode van Dordregt niet zoude verhaten heoben , indien het met de verwerping daar van niet te gelyk de bron had willen ftoppen, waar uit de godloosheid voedfel kan fcheppen. Men kan eenen kwaaden grond leggen en nogtans de gevolgen ontkennen, die 'er op rusten, en dus een gebouw oprigten, wiens ftegt verband eene geringe moeite omver werpt. Wanneer wy Gods zedelyke volmaaktheden, 7Vne wysheid, goedheid, heiligheid en regtvaardigheid niet kennen, hoe kunnen wy dan weeten, wat goed, wys, heilig en regtveerdig is? Dat. is te zeggen: Hoe kurnen wy in den loopbaan onfer heihgmaa■> kmg  39* 111. Deel. UI, Hoofdfiuk. Icing de regtvaardigheid en goedheid va» Godc navolgen, indien eene parrydige regcvaardigheid en goedheid een deugd n Godc is? Hoe kunnen Jefus en zyne apostelen in hun onderwys die Goddelyke dgenfcJap. pen ons toe een omwerp van waa^e deugd VOOr,fteLlen,'- W3nneer de ^edheid en Zt vaardigheid iets anders by Godt is als die onder de menfchen geld? Hoe m er tkdt waardig Leeraar! bedenk, hoe mier ik overtuigt word,dat men in de Gereformeerde Kerke een Ieergebouw heeft opgér ge dat in een zeer flegt verband is opSrnerc, en terftond moec inftorten, wanneer getast. Want moeten wy de Goddelvke wysneid, goedheid, heiHgbeid en gereIkheid niec atmeeten naar de denkbedden de LÓfude e" a'geraeene toeftemminge w.ec ik in c geheel niet, wat deefe eigenfchappen n Godt zullen bereekenen. 8l8.V. Wat moet men antwoorden op dieSchrif tuurplaatfen, die de verkiefinge en veil ïpinge aan c zeggen : „ Ifaac en Ismaèl waren beide Abrab'ams kinderen naar het vleesch, nogtans " is Isma'élverworpen of tot het öfde< 1 van ?' zynen vader niet gekomen, maar Ifa'dc " is erfgenaam geworden. Even zo kan " het ook de Jooden niec baaten, fchoon " zy naar hec vleesch van Abraham afkom" tig zyn, want zy worden om haar onge" loof, hetwelk de hinderpaal is, dat zy *' kinderen Gods en der belofte zyn kun" nen, van het uiterlyke kerkregt verworpen " Willen de Jooden hier op zeggen , dat hmaïl van de dienstmaagd Hagar, maar Ifa'dc en de jooden van de vrye i,ara gefprooten zyn, zo antwoord ds Apostel hen al verder, dat dit vleefchelyk voorregt hen niet baat en bewyst zulks met een ander voorbeeld, namentlyk met het voorbeeld van Jacob en Efa#\ die beide van Ifaac en Rebecca gefprooten waren, van welkeEfau de oudfte was en een voorregt boven Jacob had; des niettegenflaande wierd Efau van het regt der eerstgeboorte en andere tydelyke vo"orregten en zegeningen veiftooten en Jacob in zyne plaats aangenomen, zo dac Èfaus kinderen Jacobs kinderen hebben moeten dienen. Alzo is het ook gelegen met de Jooden, die, fchoon zy naar het vleesch van Abraham afdammen , nogtans om haar ongeloof verworpen worden. Wilden de Jooden zeggen, dat Jacob otn zyne vroomheid Efau voorgetrokken wierd, zo zegt Paulus: „ Neen, aangezien deefe , verkiefmg gefchied is, eer dat Jacob en ! Efau gebooren waren en nog-gotd nog " kwaad gedaan hadden , niet uic verdienst " der werken ,maar uit genade des roepers, " op dat Gods voorneemen ftand zoude  396 ///. Deel 111 Hoofdftuh grypen. " Gelyk nu Efau, niettegen» itaande hy Ifaacs en Rebeccaas regte zoon was, verworpen is, alzo beiluic Paulus, dar hec denjooden niet helpen kan, fchoon zy van Abraham naar het vleesch gefprooten zyn. Zy worden verworpen om haar ongeloof. Dat geeft de Apostel te kennen vs. 10 -13. Maar niet alken (f V met dien alzo, maar ook, toen Rehecca van den eenigen Ifaac onfen Vader bevrugt wierd, eer de kinderen gebooren waren en nog goed nog kwaad gedaan hadden, op dat bet voorneemen Gods beftaan zoude naar de verkiefinge, wierd tot ben gezegt, niet uit verdienst der werken, maar uit genade des Roepers, alzo: De grootfte zal dienstbaar worden den kleinen. Als dan gefchreeven ftaat: Jacob heb. ik lief gehad, maat Efau beb ik.gebaat. De tweede tegenwerping der Jooden is deefe: „ Indien wy, die Abrahams zaad zyn, „ goede werken doen en naar de wet lee„ ven, van het ryk Gods verflooten en de ,, Afgodifche Heidenen van Godc aangeno„ men worden, zo moet volgen, dat Godc „ onregtvaardig is." Hier op antwoord de Apostel: „ Dat volgt niet, aangezien dee„ fe verkiefmg uit genade en niet uit verdienst van werken gefchied." vs. 14. r5« Wat willen wy dan bier zeggenl Is Gods dan onregtve-erdig? Dat zy verrel Want by fpreekt tot Mofes: Wien ik genadig hen , dien ben ik genadig, en over wien ik my ontferme, over dien ontferm ik my. Paulus wil zo veel zeggen: „ Over wien Godt zig „ ontfermc, over dien ontfermt hy zig uic ,, genade en niet om der werken wille. Al ,, is het nu, dac gy, jooden! de wet uicer„ lyk houd, zo kunt gy dog daar door niec „ ve dienen, dat hy u voor zyn volk houd, „ gemerkt deefe verkiefi.ig rist om de wer- „ ke.i  Van de Verwet-pin ge. 39? ven gefcbiëd, maar uk genade." Daar op maak de-.Aposn-l die befluit: Zo legt bet Z „iet aan iemands willen ofloopm maar «ah Gods ontfermen, vs. 16. Hy kek Gods barmhartigheid tegen het willen en loopen deGeWkfmde Apostel beweefen beeft, dat de voornaamfte oorfaak der verkiefinge Gods genade en barmhartigheid is , zo gaat hy nu over tot het bewys, dat de voornaamfte oorfaak der verwerping Gods regtveerdige wilk is. Dat bewyst hy met het yooi beeld van Pbarao. vs. 17 Want deScbrift zegt tot Pbarao i Even daarom beb tb u verwekt, op dat ik myne magt aan u bewyfen zoude. op dat myne'naam verkondigt worde tn alle landen Dat is: „ Schoon ik wel gezien heb, dat *v godloos en tegenftreevig zoud zyn, " 7.0 heb ik u dog niet aanftonds gedood, V maar behouden en verdraagen, op dat ifc *' nwne magt aan u betoonen zoude. Daar op maak: de"Apostel dit befluit: vs ir. Zo ontfermt by vg »u over wie" % wtl,e" f it LI bywil. Dog over welke per{bonen Godt zig ontfermen en welke hy verftokken wil, word hier niet gemeld, Sr moet uit andere plaatfen der H. Schrift sezi-n worden. Godr heeft alles onder de Ion Ie en het ongeloof beflooten, op dac hv zig ren aanzien van zyne voorgaande wilfeyover allen ontfermde. Dog zo de godloofen in hunne onboetveerdigheid volharden zvne genade van zig ftooten, hunne harten verdokken en hem tegenftreeven ,zo laat hv ze uit een regtveerdig oordsel verdokken. Dit alles doet hy uit eene vrye ma 21 g  393 m. Deel. III. Hoofdfluk. „ zig; ontfermt, over wien hy wil, waar„ om klaagt hy dan over ons? Dan is 't „ immers niet onfe, maar Gods fchuld. „ dat wy niet tot Christus bekeerd worden; ,, want wie kan zyne wille wederftaan? * Dat geeven de woorden des Apostels te Kernen vs. 19. Zo gy tegen my zegt: wat tjejcoukhgt by ons dan? Wie kan zyne wille wtderjlaan? Hier op antwoord Paulus vs. 20 Ja, lieve menscb! wie zyt gy to veeven >»ord. Godt baat niet, wat by gemaakt heeft. De vaten des toorns haat hv Hy is roo-nig op dezelve By gevolg heéf hy ze nier gemaakt. Wat iemand met verduldigheid draagt, daar heeft hy geen welbehaa^en aan. " Nu draagt G.odt de vaten des toorns met groote verduldigheid. By gevolg kan ny aan de vaten des toorns geen vvelbehaagen hébben en nog minder dezelve bereid hebben. De vaten der barmhartigheid zyn van Godt bereid. Van de vaten des toorns word gezegt, dat zy toebereid zyn tor de verdoemenis, maar niet, datzy van Godt daar toe bereid zyn. In het III.! >eel handelt de Apostel van de roepinge der Heidenen tot de Christelyke her-  '400- 21L Deel. JU. thofdfluk. ke, en bewysr,dat dezelve voorzegt is. vs» 24—29. Dewelke hy geroepen beeft, C »«inentlyk) ons, niet alleen uit de Jooden, maar ook int de Heidenen. Gelyk hy dan ook door Hofeas zegt: lk zal dat myn volk noemen, t geen myn volk niet was, en myn beminde die de beminde niet was: en het zal gefchieden , dat in de plaats, daar tegen ben gezegt wierd. gy zyt myn volk niet! zy genoemt ■ zullen worden kinderen des levendigen Gods • en E fat as roept van Israël: Al was bet getal der kinderen van Israël als bet zand aan de zee, zo zal dog het everblyffel zalig worden : want daar zal een verderven en fluiten gefchieden tot geregtigheid en de Heere zal dat zelve fluiten doen op de aarde: en gelyk Efaias te voren zegt: Ware V, dat de Heere Zebaoth ons geen zaad had laaten over blyven zo waren wy geworden als Sodoma en gelyk Gomorra. Hier in nu is geene zwarigheid nog iets, dat duister is. In het IV. Deel meld de Apostel de oorfaaJaaken, waarom de Jooden verworpen en de Heidenen geroepen zyn. vs. 30—33. Hy begint dit deel met eene tegenwerping vs. 30. „ Wat willen wy hier nu zeggen? Zvn de „ Jooden uit een volftrekt raadsbefluït van „, Godt verworpen en de Heidenen uit een „ volftrektraadsbefluit van Godc geroepen? „ Neen. (Dit willen wy zeggen:) De Hei„ denen, die na de geregtigheid niet hebben „ gejtaan, bebben de geregtigheid verkree„ gen : maar ik fpreek van de geregtigheid „ die uit het geloof komt. Maar dac de Too„ den verworpen zyn, is gefchied ome wee „ oorfaaken: 1. Om dac zy de geregtiV„ heid uic de wet gezogt hebben." (vs?3r. 32.) „ Maar Israël heeft na de wet der ge'. ** "gtigbeid geflaan, en is tot de wet der n £e~  Van de VerwerpInge. *ot geregtigheid niet gekomen. Waarom dat? Daarom, dat zyU niet uit V geloof,maar " als uit de werken der wet zoeken. 2. Orri 1 dat zy zig aan Christus geërgert hebben. (vs. 33-) » ^ ten aan den fteen des aanfloots: gelyk geil fchreeven ftaat: Ziet! Ik leg tn Zion eenen fteen des aanftoots en eene rottfteen der " ergernisfe, en wie in bem gelooft, die zal niet te fchande worden.'''' BüI.V. Wat troosc geefc onfe leer? A i Dat Gods kinderen reeds voor des werelds grondlegging in het boek des levens gefchreeven zyn, Lüc. io. 20. VerblyS u, dat uwe naamen in den hemel aangefchreeven zyn ! Apoc. 21. 27. En daar zal niet ingaan iets, dat gemeen is, en dat gruwelyke dingen doet en leugen: maar die gefchreeven zyn in bet boek des levens , des Lams. 2. Dar zy door de verzegeling des H. Uees"tes van hunne verkiefmg en toekomende zaligheid kunnen verzekert worden. Eph. 4. 30. Bedroeft den heiligen Geest Godt niet, met welken gy verzegelt zyt op den dag der verlosftnge. ,.,.,.« 3. Dac, daar Godt ze van eeuwigheid heefc lief gehad, hy hen ook in der tyd niec verliaten zal. Jer. 31. 3. Ik heb u van eeuwigheid lief gehad', daarom heb ik u tot my getrokken uit enkel goedertierenbeid. , . 4. Dat niets in ftaat is, om haar uit Gods handen te rukken. Joh. 10. 27. 28. zege jefus: Myne fchaapen booren myne ftem, en ik kenze, en zy volgen my, en ik gee ben bet eeuwig leven, en zy zullen nimmermeer vergaan en niemand zal ze my u myne band rukken. . ' Dd Ie-  4ö2 ///. Des!, lh. Hoofdfluk. Ieder menscb kan zig met deefe troost 00. beuren die ,n de order van boete en w°ar geloof met Godt vereenigt blyfr. Ik bJ gu.t mee die woorden, die de leer onfer SSvk dr\de,r ^formeerden zo3ut dely* onderfcheiden en de regte bron van troost voor ieder zondaar openen AUe menfchen kunnen zalig worden. EINDE.  Drukfouten in ie Etrfte Froeve aldus te verbeteren: In bet Kart Ontwerp. Bladz, regel „, .liL a 12 ftaat Etgonfcbappen t\ecsEigenfcbap» pen. e tl Roeping, lees A. Roeping. g 26 . werkkingen, lees werkingen. _ 19 . /» byzonder, lees /» '/ byzonder. Bladz. regel 4 27 ftaat Natuurknndigen lees Natuurkundigen. 8 41 ——- «o**, is overtollig. 9 42 46. lees 47. 14 32 Brief'lees j- gr . Canonieck lees Canoniek. 22 35 ~ ' wa<7r 'ees w