01 1994 7919 US AMSTERDAM  ONDERf. YS INDEN GODSDIENST, EERSTE DEEL.   O N D E RWY S IN DEN GODSDIENST, DOOR J. VAN NUYS KLINKENBERG , A. L. M. PHH. DOCTOR. EN PRE» DIK ANT TE AMSTERDAM. EERSTE DEEL. Te AMSTERDAM, it JOHANNES ALLART. mdcclxXj;.  Met Adprobatie van de Eerwaerde Clasfis van Amfterdam, den n January 1780.  VOORBERICHT. T""X e godsdienst is de gezeegende bron der meest weezenlyke voorrechten , voor het menfchelyk geflacht. Zonder Godsdienst zyn wy_ de elendigfte van alle Weezens : zonder Godsdienst is 'er geene zeedelyke verplichting. Deugd en ondeugd , zyn enkele en niets betekenende klanken. Zonder Godsdienst is de Burgerftaet een Babel van verwarring. —— De Godsdienst is de eenige grondflag van ons geluk , en de band der menfchelyke Maetfchap- py. Deeze ftelling heb ik , in een voorig werk , over de voordee- l e n van den godsdienst, uit- voerig poogen te bewyzen. ■ Welk een onfchatbaer voorrecht is het derhalven voor ons Vaderland , en voor 1. deel. , * 3  vi VOORBERICHT. deeze gezegende Stad , dat de Godsdienst , in openbaere Redenvoeringen , zo duidelyk wordt voorgefteld , en zo ernftig aengepreezen. Dan, met dit alles , kan een waer Menfchenvriend zich niet genoeg verwonderen en bedroeven , dat de uitwerkfelen van den Godsdienst , op het hart en de gedraegingen der menfchcn , zo gering zyn. Wat mag 'er de reden van weezen ? Zy is blykbaer deeze , dat de meeste menfchen , in de beginfelen van den godsdienst , niet genoeg, op eene redelyke en oordeelkundige wys, bedreeven zyn. Hier door wordt het veroorzaekt , dat zy de openbaere Godsdienftige Redenvoeringen niet genoeg verflaen , en deeze onkunde kan niet anders dan gebrek van invloed, op het hart  VOORBERICHT, vu hart Sn de zeeden , verwekken. Deeze overweeging heeft iny aenge-. fpoort , om ook het myfie, in die Bdek , ter verbeetering van dit gebrek , toetebrengen. 'Er zyn zee- kerlyk veelerley hulpmiddelen in deeze foort , welke alle lov verdienen , én aen welker waerde ik niets onttrekken wil. Maer een verfchillende manier van voorftel , kan de leeslust öpwekkén , en even daerdoor van merkelyken dienst zyn. —- Het kan zyn, dat ik niets nieuws voortbrenge ; maer dan zal evenwel dit werk nog dat byzondere behouden , dat men 'er de hoofdzaeken in by een zal vinden , van al dat geen , het welk men tot een volleedig begrip van den Godsdienst noodig heeft. I DEEL. * 4  tui VOORBERICHT. Over den natuurlyken godsdienst zal ik wat uitvoeriger zyn , om dat de leerftellige en zeedelyke waerheeden van denzelven doorgaensch of veronderfteld of kortelyk behandeld worden. En in dit Huk heerscht de meeste onkunde. De Gefchiedenis- fen van de Openbaering worden , in de Godsdienftige Onderwyziugen , zomtyds of in het geheel niet , 0f maer in het voorbygaen behandeld ; van de gewijde Voorzeggingen fpreekt men weinig ; en dikwils wordt de zeedenleer geheel en al overgeflae- Sen- ' Hiervan daen beftaet de Godsdienstige kundigheid van zeer veeIe Christenen , alleen in oppervlakkige en veeltyds gebrekkige denkbeelden, omtrent Ieerftellige waerheeden. Om  VOORBERICHT. Ix Om in dit gebrek , zo voor de Vaderlandfche Christenheid , als voor deezo groote Gemeinte , en byzonder , voor mynen Katechifanten , naer myn vermoogen , te voorzien , heb ik voorgenomen , in dit werk , niet alleende leerftukken van het Euangelium voortedraegen , maer ook al datgeen , hec welk ik meen , dat tot een volleedig onder v/ys in den godsdienst noodig is , wat uitvoeriger voor te {lellen , en by een te voegen. Het zal uit IX. Boeken beftaen. HET EERSTE BOEK Zal handelen over den katuïïrLYKejJ godsdienst. i. deel. * 5  jt VOORBERICHT. HjET TWEEDE BOEK Over de ongenoegzaemhud van 2jen natuurlyken godsdienst. HET DERDE BOEK Over de oïenbaering der Christenen hl het algemeen. HET VIERDE BOEK Over den goddelyken oorsprong en andere hoedaenigheeden van deeze Openbaering. HET VYFDE BOEK Over de geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Testament. HET  VOORBERICHT. xt HET ZESDE BOEK Over de prophecyen van den Bybel. HET ZEVENDE BOEK Over de leerstukken van de Openbaering. HET A G T S T E BOEK Over de zeedenleer der Openbaering. HET NEGENDE BOEK Zal eene wederleggende godgeleerdheid behelzen. i. deel»  xn VOORBERICHT. De Algenoegzaeme God bekroone myne poogingen met zynen milden zeegen , tot zyne Heerlykheid, door jezus Christus, Amen. AMSTERDAM 14 DECEMBER I779- IN-  INHOUD van het EERSTE DEEL. ]Sa eenige voorbereidende aen- merkincen. £1. !—10 Begint HET EERSTE BOEK, Van den natuurlyken godsdienst, Met eene inleiding over de rede en het'recht gebruik van dezelve. *3— 48 DE EERSTE AFDEEL4NG, Behelzende de leerstukken van den natuurlyken .godsdienst , Beftaet uit de volgende Hoofdftukken: ... —/ EERSTE HOOFDSTUK. het bestaen van GOD. 48—170 U oekl.  XIV INHOUD VAN DIT EERSTE DEEX. TWEEDE HOOFDSTUK. DE WAERELD IS DAT WEEZEN NIET, HET WELK WY GOD NOEMEX. BL I79_l38 DERDE HOOFDSTUK. GOD IS DE OORZAEK VAN DE WAERELD ; OF DE LEEK DER «CHEPMNG. 189-230 VIERDE HOOFDSTUK. 60D IS DE VADER VAN HET MENSCHDOM ; OF OVER DEN OORSPRONG VAN HET MENSCHEXYK GESLACHT. 2&**4* VYFDE HOOFDSTUK. COD , D£ SCHEPPER DER WAERELD , EN DE VADER DER MENSCHEN, IS EEN LEVENDIG, VERSTANDIG EN ONSTOFFELÏr, WEEZEN. 246-2J7 ZES-  INHOUD VAN DIT EERSTE DEEt. XV ZESDE HOOFDSTUK. god , die de waereld geschaepen heeft , is ook de oorzaek van haere voortduuring , en de bestierer van alles. het welk in dezelve voorvalt ; of de leer der voorzienigheid. BI. 257—30G ' ZEVENDE HOOFDSTUK. 'er- is één god. 307—319 AGTSTE HOOFDSTUK. $vër gods natuur en eigenschappen. 319—4°? NEGENDE H 00 F D S T U K. god werkt alles , volgens zeekere bepaelingen , welke hy van eeuwigheid gemaekt heeft J of over gods besluit. 403—421 TIENDE HOOFDSTUK. beschouwing van den mensch , als het voortreffelijkste van gods schepselen. 422—433 .' Jfc^DEEL.  xvi 'inhoud van dit eerste deel. ELFDE HOOFDSTUK:. de mensch bezit eene onstof- felyke ziel. 433~4JO TWAELFDE HOOFDSTUK. onze ziel is onstervelyk. 4jo—469 Ia het tweede deel zullen wy voortgaen tot de TWEEDE AF DEELING Over de zeedenleer van den natuurlyken GODSDIENST. ON*  _A„ JL,, Jkf, JPJHEXJL a JCDOCT^ xifr JPJS.JEJDIJZTj&.jrT te AMSTH1AM. Jfitat„j<^„   ONDERWYS IN DEN GODSDIENST. voorbereidende ae nme r ki ng e flf» §• U Dt GODSDIENST befiaet in A> kennis Vfltt God} en in het betrachten van die plichten - welke hy van ons vordert s zullen wy zyne gunst genieten. ripwee weezenlyke deelen behooren 'er tot den godsdienst , Kennis en Betrachting Zal men God dienen * dan moet men zyne geboden betrachten; en zal men Gods geboden betrachten , dan moet men hem en zynen wil kennen. Zal een mensch God dienen „ dan moet hy cï0d kennen in die volmaekthceden, welke tot zyn weezen behooren, byzonder in zyne Oppermacht , als den weldaedigen Maeker en gebiedenden Heer van alle andere weezens; dan moet hy de i. deee. A  a VOORBEREIDENDS betrekking kennen , welke 'er is tusfchefl God, als zynen Schepper, Onderhouder en Weldoener, en tusfchen hem, als een afhangelyk en beweldaedigd fchepfel ; dan moet hy overtuigd zyn van zyne verplichting , om zyn gedrag zo in te richten , dat het Gode behaeglyk zy; en dan moet hy aen deeze verplichting met alle zyne vermogens poogen te beantwoorden , door het betrachten van Gods geboden. Deeze twee Hukken kunnen , in den Godsdienst, niet van elkander gefcheiden worden. • Kennis van God, zonder betrachting van zynen wil , zoude eene hardnekkige boosaertigheid weezen , nog meer onverantwoordelyk, dan dat een knecht met opzet dat geen verrichtte , het welk hy weet, dat zynen Heer onaengenaem is. De betrachting, zonder de kennis, zoude, in de zaek van den Godsdienst, in de daed Afgodery weezen: want eenen onbekenden God te dienen, is ia de daed eenen Afgod te dienen, Men kan den godsdienst onderfcheiden in eenen waeren en in eenen valschen. De waere godsdienst is, den waeren pod op de rechte wys te dienen. Een gods-  AENMER KINGEN. 3 Godsdienst is ■valsch , wanneer men dwaelt, of ten aenzien van het voorwerp , of ten aenzien van de ivys der Godsdien- Itige hulde. Men kan in het voorwerp dwaelen en een fchepfel eeren; dit is Afgodery. Men kan in de wys van eerdienst dwaelen; dit is bygeloof. §• 3. Niets is 'er derhalven van meer aenbelang, dan naeuwkeurig te ondertoeken , of onze Gods~ dienst de waere zy. En de onverschilligheid , in het Jluk van den Godsdienst , is ten eenenmael onyerfclmanbaer. 'Er is van tyd tot tyd geweest, die uit onderfcheidene beginfelen beweert hebben, dat het onverfchillig zy , welken Godsdienst men omhelze. De zulken noemt men over het algemeen indifferenttsten of Onverfchilligen. Men kan dezelve in vier hoofdzoorten onderfcheiden. 1. Die allerlei zoorten van Godsdienst , hoe zeer ook van eikanderen onderfcheiden , den Heidenfchen , den Turkfchen, den Joodfchen en den Christelyken in eenen tang plaetfen. De zulken hebben in de daed geenen Godsdienst in het geheel, en verfchillen niet van Ongodisten. h DEEL- A 2  4 VOORBEREIDENDE 2. Anderen beweren, dat het menschdom in eene altoosduurende en onverwinbaere onkunde en duisternis zitte , zodat wy nooit van de waerheid of valschheid eener zaek kunnen overtuigd worden. Hier uit befluiten zy , dat het onverfchillig zy, welken Godsdienst men aenneeme, daer men tog nooit weten kan, welke de waere zy ■ Deze noemt men twyffelaers. 3. Nog anderen redeneren op deze wys: in allerlei Godsdienften zyn eenige dwaelingen , en daerom moet ieder maer blyven by dien Godsdienst , welke met, zyne belangens het meest overeenkomt, te meer , omdat het , volgens hunne denkenswys , met de Goddelyke Goedheid niet overeenftemt , dat de zodaenigen , die hem op hunne wys met een oprecht oogmerk dienen , hem niet zouden aengenaem wezen. 4. Eindelyk heeft Hobbes nog geleert, dat men zich, in zynen Godsdienst 3 naar het welbehaegen der Overheid , fchikken mocte. Dan wat is 'er onverftandiger, onbetaemeIjker en gevaerlyker , dan , in eene zaek van zoveel aenbelang, onverfchillig te wezen? Wat is 'er onverftandiger ? De waerheid is maer ééne ; alle onderfcheidene Godsdienften kunnen zekerlyk niet de waere zyn. Hoe  AENMERKINGEN. 5 Hoe onverltandig is het nu, het waere cn het valfche in eenen rang te ftellen ? hoe onverftandig is het, in eene zaek van eenig aenbelang , gene moeite te willen doen , om te weten, wat waerheid en wat leugen 2V 9 , Wat is 'er onbctaemelyker ? Indien 'er een God is, wil hy zekerlyk van zyne redelyke fchepfelen gediend worden , en het kan hem niet onverfchillig zyn , hoe en op welk eene wys wy dezen eerdienst inrichten. Kan het eenen Koning onverfchillig zyn , of men hem alleen als gebiedenden Heer eerbiedige, dan of men die eer tusfchen hem, en msfchen eenen of meer van zyne onderdaenen, verdeele ? zou het niet belachlyk zyn , dat iemand met eene groote deftigheid voorgav een goed burger te zyn, en te gelykertyd beweerde , dat het onverfchillig zy , of men de waere meening der wetten van de gebiedende Overheid wel verftondt, of men dezelve al of niet gehoorzaemde ? Wat is 'er gevaerlyker ? Zal men God behaegen, dan moet men zekerlyk zynen wil doen. Van den waeren Godsdienst derhalven hangt Gods gunst, en van deze ons wezenlyk geluk af. (a) (V?) Conf. budd«os Theoi. ff/or. pari. i. c. i. Secl. 2. §. 29. noess e i- t de waerheid en Goddelykheid van den Christelyken Godsdienst I. Deel p. 17 , 18. ■ l, DEEL. A 3  6 VOORBEREIDEND» Men denke niet, het zal by God maer op de oprechtheid en welmeenenheid van het hare aenkomen ; al had iemand eenen valfchen Godsdienst aengenomen al dwaelde hy in dit ftuk nog zo zeer, indien hy het wel en in goeden ernst meent , zal God in zyne dwaeling genoegen neemen. — De oprechtheid tog kan met de onverfchüligheid niet beltaen. Niemand, die red elyk. denkt , kan zich in goeden ernst verbeelden, dat het Gode onverfchillig zy , of hy al dan niet, of hy op de rechte dan op eene verkeerde wys gediend worde. De onverfchüligheid is een gevolg van onachtzaemheid, en belangeloosheid , maer geenszins van oprechtheid. De oprechtheid , het is waer , en de dwaeling kunnen zeer Wel gepaerd gaen; iemand kan dwaelen , en zich intusfehen verzekerd houden , dat hy op den rechten weg zy. Maer dit is het geval niet van eenen indifferenttst : want dees bekommert 'er zich niet over , of hy , in eene zaek van het uiterfte gewicht , al dan niet dwaele. — En in alle gevallen , indien het in den Godsdienst alleen maer op de oprechtheid aenkwam, dan zouden de belachlykfte bygelovigheden- , én zelf de meest onmenschlyke wreedheden, jemand by God kunnen veraengenaemen. Wie twyffelt aen de oprechtheid van die dwss*  AENMER.KINGEN. ? dwaeze Devotarisfen , die nog heden, op de kust van Mallabaer, zich onder de wagenwielen van eenen zwaeren Afgod , door eene groote menigte van menfchen voortgetrokken , laeten verpletteren, om zig by hunnen gewaenden God te veraengenaemen ? en wie zal zich verbeelden , dat zulke buitenfpoorigheeden aengenaem zyn by den Opperheer der waereld ? —— <§• 4- Den godsdienst onderfcheidt men nog in eenen uitwendigen en inwendigen, of in eenen openbaeren en byzonde« ren. De iNWENDiGE-Godsdienst beftaet in de eerbiedige befchouwing der volmaektheden van den- oneindigen Maeker , in de dankbaere erkentenis van zyne weldaeden , en in een ernftig voornemen, om zyne geboden blymoedig te gehoorzaemen. En wanneer men deze betaemelyke. gevoelens van het hart , met wöorden en daeden , aen andere menfchen openbaer maakt ; wanneer men met eerbied en dankzegging van God en zyne weldaeden fpreekt , en aen de verplichting omtrent den Opperften Weldoe» ner . met zyne gedraegingen , beantwoordt, J. DEEL, A 4  8 VOORBEREIDENDE dan heet dit gedrag de uitwendige Godsdienst. De een ondertusichen is onaffcheidbaer aen den andeien verbonden. Eene uitwendige vertooning van Godsdienfrigheid zonder dat men de betaemelyke gevoelens - inwendig in het hart voedde, zou eene ver•foeilyke geveinsdheid wezen ; en aen den anderen kant » het onmoogelyk, dat de inwendige gevoelens van den Godsdienst geenen invloed hebbe? zouden op de woorden en de daeden. De byzondere Godsdienst is die, welken een ieder voor zich zeiven en met zyn huisgezin oeffenen moet. En wanneer meer perfoonen , en meer huisgezinnen zich vereenigen, om hunnen Godsdienst gemeenfchappelyk te verrichten, heet hec een openbaere Godsdienst. De byzondere Godsdienst is even zo betaemlyk als aengenaem: want aen het Opperwezen te denken, zich over zyne volmaektheeden te verwonderen, zyne werken te befchouwen, zyne weldaeden te erkennen, zich op het verftaen van zynen wil te bevjytigen, met oogmerk, om denzelven, als het beste middel om ons gelukkig te maeken, blymoedig te betrachten, M zekerlyk het meest verhevene en het fchoonfte gebruik, het welk wy van onze re-  aenmer kingen. Cf redelyke vermoo'gens maeken kunnen. . De openbaere' Godsdienst is allernoodzaek. lykst: daerdoor worden onze Godsdienftige gedachten verlevendigd , en anderen .daertoe opgewekt. Ook heeft men gene redenen , om gunftig te denken over iemands inwendigen en byzonderen Godsdienst , die 'er uitwendig en in het openbaer gene blykcn van geeven wil. §• 5- Eindelyk onderfcheidt men den godsdienst in eenen natuurlyken en ceopenbaerden, naer de twee groncLbeginJelen , uit welke dezelve wordt afgeleid. De natüurlyke Godsdienst is dat zaemenftel van Godsdienftige waerheden en plichten, het welk wy, door het gebruik van onze rede, en verftandige vermogens kunnen opmaeken. 1 De geopenbaer- de Godsdienst beftaet in leerftukken en zeedelyke voorfchriften, welke van God zeiven , door eene onmiddelyke Openbaering, op een buitengewoone wys, ter eeniger tyd, aen het menschdom zyn bekend gemaekt. De twee grondbeginfelen derhalven, met welke wy in het wichtig en noodzaekelyk onderzoek naer den waeren Godsdiensta i. deel. A 5  ÏO VOORBEREIDENDE AENMERKINCSEN, moeten raedpleegen, zyn de rede en de openbaering; veronderfteld zynde, dat 'er in de daed zodaenig eene aen het menschdom gegeeven zy. De eerfte zal ons, in het befchouwen van den natuurlyken, en de andere van den geopenbaerben Godsdienst tot leidsvrouw dienen (*). O Inmiddels heb ik by voorraed aentemerken, dat het voor ons Christenen , die van onze vroege jeugd aen het verheeven onderwys van het Christendom gewoon zyn , zeer moeilyk en zelf onmogeiyk zy, om de grenzen van den iVa. tuurlyken en Geopenbaerden Godsdienst te bepaelen, dat is te zeggen, om juist te beflisfcben, welke zaeken wy door de Rede weeten , en welke wy aen de Openbaering te danken hebben. Wy zouden ons jammerlyk vergisfen en aen de eer der Openbaering zeer veel te kort doen , wanneer wy ons verbeeldden , dat alles , het welk wy, in de Zaemenflellen onzer Wysgeeren van den Natuurlyken Godsdienst , aentreffen , de vruchten waere van het recht gebruik onzer verftandige vermogens : want een ieder, die „ van zyne kindsheid af de gronden der Christelyke Religie ,, ingezogen, en te gelyk zich met alle zyne vermoogens op „ de rede toegelegt heeft, voegt de kennis van God en „ Goddelyke zaeken, hem door de Heilige Schriften aen de „ hand gegeven, zo gepast zaemen met die dingen, dewel- ke hy alleen kent door de rede, dat hy eindelyk zich zel„ ven verbeeldt, dat alles alleen door behulp van redenerin„ gen gevonden te hebben." j. j. zimmer man de voortreftlykheid van den Christelyken Godsdienst vergeteeken met de Plü- lo/ophie van Socrales §. 2. p. 6. Ik heb deze aenmerking in myne Voordeden tan den Godsdienst 2 D. I St. p. 6i. —■ naeder aengedrongen, en in het vervolg zal ik gelegenheid vingen liaer, in eenige byzonderheden, verder te bevestigen. EER-  EERSTE BOEK, VAN » E Et NATUURLYKEN GODSDIENST.   EERSTE BOEK. van DEN NATUURLYKEN GODSDIENST, Ey wys van inleiding tot dit eerste boek 3 zal ik het een en ander, omtrent de rede , en het recht gebruik van dezelve , laeten vooraf gaen. §• ö. De rede is dat natuurlyk vermogen van onza zielen , door het welk wy denkbeelden kunnen verkrygen , deeze denkbeelden vergelyken, de betrekking 3 welke 'er tusfchen dezelve is, iegrypen, en uit die begreepene betrekking gevolgen afleiden. De rede kan men als onderwerpelyk of als voorwerpelyk befchouwen. Als onderwerpelyk hebben wy haer zo even befchreven, zo als zy omtrent zekere waerheden verkeert en werkzaem is. In eenea voor" I. deel.  H VAN DEN NATÜÜRLTKEI3 werpelyken zin verftaet men door de rede , den fchaekel der waerheden zelve, welke de reden f of de mensch, door zyne redelyke vermogens , befchouwt. De voornaemite werkingen van onze rede , in het onderzoek der waerheden, zyn deze drie, begrip, oordeel en rede- nering. Het begrip is de befchouwing der dingen, welke zich aen ons verftand vertonen, zonder iets nopens dezelve toe te ftaen of te ontkennen. De gedaente, onder welke deeze dingen aen ons verftand voorkomen, wordt gewoonlyk een denkbeeld genaemd. Een denkbeeld is derhalven de vertegenwoordiging van eenig ding in het verftand. De vertegenwoordiging of gedaente van een mensch, dier, of plant, welke in het verftand is, het zy deeze voorwerpen tegenwoordig of afwezende zyn, wordt genaemd het denkbeeld van een mensch, dier of plant . De voorwerpen gevolgelyk der denkbeelden, zyn zulke zaeken, van welke wy eenig begrip hebben. En 'er is geen be. grip zonder denkbeeld of vertegenwoordiging , en de overige werkingen van het ver. ftand kunnen geene plaets hebben, zonder de denkbeelden op eene zekere wys zaem te voegen —— Eene yolkomene onkunde heersen*  GODSDIENST. I. BOE** i,j heerscht 'er , wanneer 'er omtrent eene zaek geheel geen denkbeeld in het veritand is, en eene gedeeltelyke onkunde, wanneer door het denkbeeld niet alles, het welk in deze zaek is, vertegenwoordigt wordt. Deze denkbeelden worden in verfchillende zoorten onderfcheiden , volgens derzelver aert, voorwerpen en hoedaenigheeden. Volgens derzelver aert kunnen de denkbeelden gedeeld worden in enkelvouwige of zaemengejtelde. Een enkelvouwig denkbeeld is zodaenig een, het welk iets enkelvouwigs aen het veritand vertegenwoordigt , of het welk niet in twee of meer denkbeelden kan onderfcheiden worden. De Denkbeelden by voorbeeld van beweging, rust, hitte, koude enz. zyn enkelvouwi- ge denkbeelden. Een Denkbeeld is zae- mengefteld, wanneer het meer zaeken te gelyk vertegenwoordigt; zulk een denkbeeld wordt gemaekt, door zaemenvoeging van twee of meer enkelvouwige denkbeelden by elkander. De Denkbeelden by voorbeeld van een mensch , een dier , een vierkant , een driehoek enz. zyn zaemengevoegde denkbeelden. Ten aenzien van derzelver voorwerpen worden de Denkbeelden onderfcheiden in byzondere of algemeene. —-« Een byzondet I. DEEL,  16 VAN DEN NATüüRtYKBJf Denkbeeld is zulk een, het welk maer een ding, of een zeeker byzonder en bl paeld voorwerp, vertegenwoordigt. Wanneer -en fpreekt van *, dier, van ^ ^ enz. drukt men byzondere Denkbeelden uit. — Een Denkbeeld is algemeen, wanneer het eene gemeene natuur vertoont, op verfcheidene byzondere dingen pasfende Deze algemeene Denkbeelden worden gevormd door die daed van het veritand, welke men aftrekking noemt, wanneer men zommige deelen eenes denkbeelds van zommige andere deelen deszelven Denkbeelds wegneemt. Uitgebreidheid, bv voorbeeld, beweegbaerheid , rondheid zyn algemeene en afgetrokkene denkbeelden. Met opzicht tot de hoedaenigheden der Denkbeelden, kunnen dezelve gefehift worden, in klaere en duistere, in gemeene of onderfcheidene, in volkomene of onvolkomens in waere of valfche. Een Denkbeeld is klaer , wanneer het een zeker voorwerp duidelyk aen het veritand voorftelt, en onderfcheidt van alle andere voorwerpen Een Denkbeeld is duis¬ ter, wanneer het een voorwerp aen het veritand verward vertoont, en zo gemengd met andere dingen, dat het verftand dit voorwerp niet zuiver in zyne eigene natuur befchouwt, noch genoegzaem onder- fchei-  GODSDIENST. I. BOEK. 17 fcheiden van alle andere dingen. Waaneer wy eene zaek van naby befchouwen , hebben wy 'er een klaer denkbeeld van , maer wanneer wy dezelve op eenen afftand zien , is het denkbeeld duister. Een gemeen Denkbeeld beftaet in eene vertooning van den algemeenen aert, en het algemeene oogmerk van eenig ding, aen ons veritand ; maer een onderfcheiden denkbeeld verkeert meer omtrent den inwendigen aert, de eigenfchappen , en de oogmerken der dingen. Elk befchouwt een Uurwerk, als een kunftig werktuig gel'chikt, om ons de uiwen van den dag aen te wyzen; dit is een ge meen denkbeeld , maer een Uurwerkmaeker heeft 'er een onderfcheiden denkbeeld van, hy kent 'er alle de deelen en raderen van , en weet , langs welke wegen en door welke middelen , de uurwyzer, op eene werktuigkundige wys , eenpaerig bewogen worde. Een volkoomen Denkbeeld is eene juiste en volmaekte vertegenwoordiging van eenig voorwerp, in alle zyne deelen, aen ons verftand. Een denkbeeld is onvolkoomen, wanneer het maer een gedeelte van het voor. werp aen het verftand vertoont. Alle enkelvoudige denkbeelden zyn in zekeren zin volkoomen, voor zo ver zy, als onze eerfte bevattingen aengemerkt, geene deelen in zier» 1. deel. 3  1-8 VAN DEN NATUURLYKEN hebben ; in dezen zin hebben wy een en* kelvouwig en tevens een volkoomen denkbeeld van licht , lengte, beweging enz. Maer met dit alles , 'er zyn geene denkbeelden , welke eigenlyk en in den vollten zin volkoomen kunnen genaemd worden, naerdien 'er niets is , het welk wy , ten aenzien van alle deszelfs delen , volmaektelyk kennen. In den allereigenlykften zin derhal.ven zyn alle onze denkbeelden onvolkoomen, Wanneer een denkbeeld aen het voorwerp beantwoordt , is het een waer, en wanneer het 'er niet aen beantwoordt, een valsch denkbeeld. Deze Denkbeelden zyn de eerfte beginfelen van onze menfchelyke kennis , en de voorwerpen , omtrent welke ons verftand werkzaem is: want zonder Denkbeelden kunnen wy niets verltaen, niets begrypen. Dan met dit alles, # zyn 'er eenige kundigheden , van' welke wy geene Jiellige vertegenwoordiging in ons verftand hebben. Hiertoe behooren zulke kundig- heeden , aen welke geen zaekelyk voorwerp kan beantwoorden, als by voorbeeld niets , ontkenningen, betrekkingen enz. Het geheele begrip , het welk wy van deze zaeken hebben, beftaet alleen in de vergelyking van daedelyke voorwerpen , van welke wy Jtellige denkbeelden hebben. Hier-  GODSDIENST. I. BOEK. 19 Hiertoe behooren alle algemeene en afgetrokkene denkbeelden : deze hebben geene voorwerpen , welke afzonderlyk beftaen , en derhalven kunnen zy ook niet afzonderlyk begreepen worden. Hiertoe behooren ook alle zaeken , welke ons veritand te boven gacn. By vooibeeld de oneindigheid ; daarvan kan zekerlyk geene andere dan eene oneindige vertegenwoordiging wezen , maer alle denkbeelden, in ons eindig veritand, zyn eindig. Alle deze dingen vertegenwoordigt zich ons verftand op eene ontkennende wys , door het ont« kennen van die eigenfchappen, welke aen tegenftrydige zaeken eigen zyn , gelyk in de eerfte en laetfte voorbeelden ; of door de befchouwing der eigenfchappen, welke wy , in afzonderlyke voorwerpen en in zaemenvoeging befcbouwd , ontkennen. Onze ziel bezit een natuurlyk vermoogen, tm deze Denkbeelden te verkrygen, en dit is het eerfte werk van de rede. De wegen , langs welke wy de Denkbeelden verkrygen , zyn deze drie , de gewaerwording, de overdenking, en de aftrekking. Door gewaerwording verkrygen wy denk« beelden van alle lichaemelyke zaeken , welke zich aen onze zintuigen voordoen : want onze zintuigen worden door de lichaemelyke voorwerpen , welke dezelve J. deel. B 2  •20 VAN DEN NATUURLYKEN omringen , gevoelig aangedaen, en deeze aendoenigen brengen , door de gemeenfehap van de ziel met ons lichaem , de vertooningen van die lichaemelyke zaeken in het verftand te weeg. Dit is uit de ondervinding alleszins blykbaer. Wanneer wy een voorwerp zien, het welk zich nooit te voren aen ons veritand vertoont heeft, verkrygen wy voor de eerltemaal een denkbeeld van dat voorwerp. Een blinde, en een doove hebben geene denkbeelden , en kunnen ook geene denkbeelden hebben, van kleuren en van het geluid. Deeze lichaemelyke denkbeelden kunner» wel , door onze verbeeldingskracht , veelzins vermeerderd , verminderd , zaemengefteld , gedeeld , en op verfchillende wyzen gevormd worden ; dan met dit alles hebben zy hunnen eerlten oorfprong van iets , het welk , door middel van het een of ander zintuig , het eerst aen hes veritand is voorgelteld. De overdenking is de tweede weg, langs welken wy Denkbeelden verkrygen : want door acht te geeven op den aert en de werkingen van onze zielen , en oplettend waerteneemen , wat 'er in ons veritand omgaet , verkrygen wy een geheel ander zoort van Denkbeelden , welke men, in onderfcheiding van de lichaemlyke s geeste- lyke  godsdienst. I. boek. 21 iyke of verjlandelyke Denkbeelden noemen kan. Het derde middel , om Denkbeelden te verkrygen , is de aftrekking: want de afgetrokkene Denkbeelden kunnen niet zo eigenlyk gezegd worden hunnen onmiddelyken en onderfcheidenden oorfprong te hebben uit de gewaerwording of overdenking. Zy kunnen veel eigenlyker als een onderfcheiden zoort van Denkbeelden befchouwd worden , gevormd in het verftand , om ons algemeene bevattingen der dingen te vertoonen , zonder eenig opzicht tot hunne natuurcn , het zy dezelve lichaeraelyk , het zy dezelve geestelyk zyn. Daerenboven kunnen dezelvde algemeene Denkbeelden op duizenderlei andere zoorten van zaeken worden overgebracht, het zy dezelve lichaemelyk of geestelyk zyn, buiten die, van welke wy dezelve eerst gekreegen hebben. Dan hoe zeer wy de aftrekking , klaerheids efl onderfcheids halven, als eenen derden weg befchouwen, langs welken wy onze Denkbeelden verkrygen , moeten wy inmiddels dit erkennen , dat de gewaerwording en de overdenking ons de eerfte voorwerpen verfchaffen , van welke , of by gelegenheid van welke , de afgetrokkene Denkbeelden voortkoomen of verwekt worden. ï. deel. B 3  %1 VAN DEN NATUURLYKEN Zie daer de drie eenige bronnen , welke onzen geest verryken met die overgroote verfcheidenheid van Denkbeelden , welke wy in ons verftand hebben. Uit het gezegde is het blykbaer ge» noeg , dat wy ons met den vermaerden Wysgeer cartesius, ten aenzien van de zogenaemde ingeschaepene denkbeelden, niet vereenigen. Dees uitmuntende man verbeeldde zich, dat God de denkbeelden , immers van zelvftandigheeden, 'eigenfchappen en eenvouwige wyzen , gelyk men het noemt , by de Schepping , in de ziel gelegt hadt , en dat dezelve zich evenwel niet altoos aen het verftand vertoonden , maer ly gelegenheid werden opgewekt. Volgens dit begrip zyn 'er wel van buiten aenkoomende Denkbeelden , door middel van de zintuigen , maer evenwel zouden de ingefchaepene denkbeelden aen deeze de ftof verfchaffen. Wy kunnen niet geloven , dat 'er zulke ingefchaepene , Denkbeelden zyn. Een Denkbeeld tog , hebben wy gezegt, is de vertegenwoordiging van eenig ding in hei verftand. Maer deze vertegenwoordiging kan geene plaets hebben zonder bewustheid ; want wanneer de ziel een denkbeeld verkrygt van eenig voorwerp, heeft zy niet alleen eene vertegenwoordiging van dat? voor»  GODSDIENST. ï. BOEK. 23 voorwerp, maer zy heefc ook bewustheid van deeze vertegenwoordiging. Hoewel deeze bewustheid meer of min levendig wezen kan, is het evenwel onmogelyk, dat de ziel een denkbeeld befchouwt , zonder te weeten, dat zy omtrent dat denkbeeld werkzaem is, Is 'er nu geen denkbeeld zonder bewustheid , dan zyn 'er ook geene ingefchaepene Denkbeelden : want volgens het ftelzel der ingefchaepene denkbeelden , ligt 'er eene menigte van denkbeelden in onze ziel verholen , van welke wy geene bewustheid hebben, en van welke wy nooit eenige bewustheid verkrygen zullen. Voeg 'er by, dat de volflaegen onkunde van eenen pas geboornen mensch de ingefchaepene Denkbeelden duidelyk wederfpreke, en dat deeze veronderllelling van cartesius met geene mogelykheid te vereffenen zy, met de algemeene ondervinding , volgens welke de denkbeelden van ver» fchillende menfchen , omtrent dezelvde zaeken , niet alleen zeer onderfcheiden zyn , maer dikwils lynrecht tegenftrydig. 1 Ik weet wel , dat de voorflanders van de ingefchaepene Denkbeelden , deze verfchillenhejd zoeken afteleiden en te verklaeren j uit en van de meerdere of mindere aan* dacht , met welke de ziel omtrent -de l, deel. B 4  £■4 VAN DEN NATUURLYKEN ingefchaepene Denkbeelden verkeert ; maer ik weet 'er ook dit by , dat zy ten eenenmael onnut wezen zouden , indien zy, door gebrek van behoorlyke aendachtkonden veranderd worden. De rede, en dit is haer twede werk, al verder vergelykt deze Denkbeelden, om, door die vergelyking, derzelver overeenkoomst of ftrydigbeid op te maeken. Wanneer wy naemenlyk Denkbeelden vergelyken , en wy bevinden , dat zy met elkander overeenkoomen , voegen wy dezelven te zaemen door bevestiging, en indien wy bevinden, dat zy met elkander niet overeenkoomen , fcheiden wy dezelve van elkander door lochening. Deze daed van bet veritand zyn wy gewoon het Oordeel te noemen. Wanneer wy, by voorbeeld, de denkbeelden verkregen hebben van salomo , van wysheid , van alexander, van lafhartigheid , en wy vergelyken dezelve , zullen wy de twee eerfte bevinden met elkander overeentekoomen , en daerom deeze door bevestiging zaemenvoegen , salomo was wys ; maer de twee laetfte zullen wy bevinden met elkander te ftryden , en daerom deeze door lochening van een fcheiden, alexander was niet lafhartig. Wanneer wy zulk een oordeel met woor» den  GODSDIENST. I. E O E K. 25 den uitdrukken, worden zulke uitfpraekcn voorjtellen geheeten. Over onbekende zaeken , en van welke wy in het geheel geene denkbeelden hebben , kunnen wy niet oordeelen : want deze kunnen wy niet met elkander vergelyken. Maer zeer dikwils oordeelen wy over zaeken , welke ons niet genoegzaem en maer ten deele bekend zyn ; dit gebrek van genoegzaeme kennis der zaeken maekt, dat wy geene klaere bevatting hebben kunnen van derzelver overeenltemming of ftrydigheid; en dit is de bron van zo veele valfche oordeelingen en misvattingen onder de menfchen. Wanneer het oordeel in het onzekere is , tusfchen de zo evengemelde bevestiging of lochening , wordt men gezegd te twyffelen. En wanneer men erkent , dat men de betrekking tusfchen twee denkbeelden niet begrypt , wordt men gezegd zyn oordeel op te fchorten. Wanneer wy twee denkbeelden zaemenvoegen, door bevestiging , welke indedaed met elkander overeenftemmen , of twee denkbeelden, door lochening, van een fcheiden , welke waerlyk met elkander Itryden , dan is ons oordeel een oordeel naer waerheid; maar wanneer wy ftrydige denkbeelden zaemenvoegen , of overeen itemmen- i„ deel. B 5  20 VAN DEN NATUURLYKEN de van een fcheiden , is ons oordeel valsch. Men houde wel in het oog, dat wy van denkbeelden fpreeken , welke aen hunne voorwerpen beantwoorden : Want zonder dit , hebben wy eene verkeerde bevatting van zaeken , en met deeze kan ons oordeel onmogelyk naer waerheid wezen. Zullen wy derhalven naer waerheid oordelen , dan moeten onze Denkbeelden van die zaeken, over welke wy oordeelen, klaer en volkoomen zyn , immers zo ver wy nodig hebben, om over dezelve te oordeelen: want wy kunnen recht oordeelen over ee« nige hoedanigheeden van een wezen, fchoon andere en zelfs de meeste eigenfchappen van hetzelve ons onbekend zyn Daerenboven moeten wy de overeenkoomst of ftrydigheid van twee Denkbeelden klaer en duidelyk doorzien. Deeze klaerheid is de grond van onze overtuiging, en het groote kenmerk der waerheid. Deeze klaerheid van de overeenkoomst of ftrydigheid van twee Denkbeelden hangt van de klaerheid der Denkbeelden zelve wel meestentyd, maer niet altoos, af. In zaeken van getuigenis by voorbeeld, (en van dit voorbeeld bedien ik my des te liever , om dat de meest wezenlyke leerüukken van het Christendom , over welke wy in het vervolg handelen moeten, op getuigenisfen gegrond zyn)  GODSDIENST. I. BOEK. 2? zyn) kan 'er eene volledige klaerheid plaets hebben omtrent de overeenkoomst of ftrydigheid van twee denkbeelden, terwyl de denkbeelden zelve geheel en al duilter zyn} wanneer naemenlyk de klaerheid van overeenkoomst of ftrydigheid gegrondvest is op de geloofwaerdigheid van den getuigen. Zo geloov ik, op het getuigenis van den God der waerheid, die het in zyn woord verklaert, dat de mensch jesus Christus ' de waerachtige God is. Hieruit vloeit van zelve voort, dat wy ons oordeel moeten opfohorten , gemeenlyk in zulke gevallen , in welke wy geene klaere en duidelyke denkbeelden hebben van de voorwerpen zelve, en altoos, wanneer 'er zich gene genoegzaeme klaerheid, omtrent de overeenkoomst of ftrydigheid deezer denkbeelden , aen ons veritand opdoet. Vooral moeten wy bedachtzaem zyn in ons oordeelen , over zulke voorftellen , welke door de vooroordelen van opvoeding , gezach , gewoonte , belang , en dergelyke onderlteund worden. Met dit oordeel gaet de overtuiging ^gepaard. Deeze beftaet in de~ erkentenis der waerheid en dugtigheid van eenig oordeel. Zy is met het oordeel, al is het valsch, onaffcheidbaer verbonden : want , wanneer de ziel oordeelt , dat het zo of zo met i. deel.  28 VAN DEN NATUURLYKEN eene zaek gelegen zy , kan zy onmoogelyk het tegengeftelde voor waerheid houden, of 'er over in twyffel ftaen. De overtuiging onderfcheid men in eene onmiddelyke en middelyke. 'Er heeft eene onmiddelyke overtuiging plaets , wanneer de betrekking tusfchen twee denkbeelden, alleen door de onderlinge vergelyking, en gevolgelyk onmiddelyk begreepen wordt. Zo is het gelegen met alle eerfte waerheeden , welke van zich zelve blykbaer zyn en geen betoog noodig hebben , by voorbeeld , werken veronderjtelt aenweezig zyn j niets kan te gelyk al en niet zyn, het geheel is grooter dan zyn deel. Hiertoe behooren ook alle werkingen en aendoeningen van de ziel , van welke de bewustheid onaffcheidbaer is, en aen welke de ziel , uit hoofde deezer bewustheid , met geene moogelykheid twyffelen kan. De overtuiging wordt middelyk genaemd, wanneer de betrekking tusfchen twee denkbeelden , door behulp van eenig middel, begrepen wordt. Deeze heeft plaats in alle vóórhellen , welke niet van zich zelve blykbaer zyn , en welke meerder of minder betoog noodig hebben. Om deeze middelyke overtuiging te weeg te brengen is de redeneerinc noodig. Wy koomen gevolgelyk tot de derde wer-  GODSDIENST. L BOEK. 29 werking van onze rede , ik meen de redeneering , wanneer wy naemenlyk verfcheidene voordellen zaemenvoegen , en , uit vergelyking van deeze , gevolgen afleiden. Alle redeneering fteunt op deezen algemeenen grond, op dit onlochenbaer beginfel : wanneer twee denkbeelden , welke met elkander of in het geheel niet , of immers niet genoegzaem kunnen vergeleeken worden , met een derde overeenkoomen of jlryden, hoornen zy ook met elkander overeen , of Jlryden te zoemen. Alle gevolgen , welke uit zeekere voorftellen, op eene wettige wys , worden afgeleid , zyn even zeeher. De voor- naemlte bronnen daerom van onze dwaelingen en misvattingen zyn de volgende: het houden van duistere en onvolkoomene Denkbeelden voor klaere en volkoomene , het houden van twyffelachtige voorftellen voor zeekere , voorbaerigheid in ons oordeelen , het kwaelyk toepasfen van in zich zelve zeekere waerheden , het afleiden van onwettige gevolgen , de kracht der vooroordeelen enz. Niemand der ftervelingen , dit bevestigt de ondervinding ten overvloede, al is hy nog zo ervaeren , en al zoekt hy de waerheid nog zo oprecht , is altoos vry van dwaelingen. Evenwel moeten wy de i. deel.  go VAN DEN NATUURLYKEN dwaelingen , zo veel mogelyk , in alle gevallen, vermyden , maer voornaemenlyk in het gewichtig Ituk van den Godsdienst. En hiertoe zullen de volgende hulpmiddelen van eenen zeer grooten dienst wezen. i. Wy moeten ons gewennen aen klaere denkbeelden} aen zeekere voorltellen , aen overtuigende bewyzen. Hiertoe is het beoeffenen der wiskundige wetenfchappen van eene zeer groote nuttigheid. Door de gewoonte van klaer te bevatten , van wel te oordeelen , en wettig te befluiten , zullen wy 'er met den tyd zulk eene hebbelykheid van krygen , dat de duisterheid en de verwarring van denkbeelden en voorltellen zich aenftonds aen ons verhand zullen voordoen, en dat wy als wederhouden worden van onbedachtzaeme oordeelvellingen. De natuurlyke fchranderheid heeft hier zekerlyk veel voor uit, maer, door de oeffening en de gezegde gewoonte, kan men het zeer ver brengen. Aen het verzuim van deze oeffening is het toetefchryven , dat de kennis van het gemeene gros des menfchelyken geflachts, zelvs in de allergewichtigste zaeken , alleen beltae in eene verwarde meenigte van duistere en onbeltaenbaere Denkbeelden ; dat hunne toeltemtning aen waerheeden van het uiterfte aen- belang  godsdienst. I. boek. §1 belang, op beuzelachtige en niets betekenende gronden, gevestigd zy ; dat zy hunne dwaelingen , in weerwil van de meest overtuigende bewyzen, hardnekkig vasthouden , en de grootfte onwaerfchynlykheden geloven, met de grootfte zeekerheid. 2. Wanneer wy onze denkbeelden met elkander vergelyken, moeten wy niet te voorbaerig zyn , en niet oordeelen , voor dat wy de overeenkoomst of ftrydigheid klaer genoeg gezien hebben. Wanneer men aenftonds oordeelt, zodrae men eene geringe overeenkoomst of ftrydigheid ziet , of vermoedt te zien , kan men niet anders dan dikwils valfchelyk oordeelen. En dit is des te gevaerlyker, naermaete de zaeken , welke wy behandelen van meerder aenbelang zyn. 3. Wanneer wy over een zeeker onderwerp oordeelen of redeneeren , moeten wy dat onderwerp , zo veel doenlyk , van alle kanten aendachtig befchouwen , en naeuwkeurig letten op den aert , de eigenfchappen , de omftandigheeden van het onderwerp , als mede op de betrekking en den zaemcnhang , welke hetzelve heeft tot en met andere dingen. Zonder dit loopt men gevaer om grootelyks mis te tasten , ja zelfs om tot tegenzeggelykheeden te vervallen; wanneer- 1. deel.  32 VAN DEN NATUURLYKEN wy tog alleen een byzonder deel van een onderwerp befchouwen , kunnen wy daeruit ligtelyk gevolgen afleiden , welke niet beltaen kunnen met een ander byzonder deel van dat zelve onderwerp , het welk wy niet of immers niet genoegzaem befchouwt hebben. Dan de bekrom¬ penheid van ons veritand maekt, dat wy alle de eigenfchappen en betrekkingen van alle onderwerpen niet op eenmaal kunnen overzien , en dit is onder andere de reden , dat het voor den fchranderlten mensch onmoogelyk zy , om nooit te dwaelen. 4. In onze redeneeringen moeten wy ons , zo veel mogelyk , bedienen van klaere en overtuigende bewyzen „ en niet zo [zeer op het getal der betoogredenen acht neemen, als wel op derzelver gewicht. Zonder dit zullen wy al te gereed zyn , om onze toeltemming te geeven , en dikwils zaeken voor uitgemaekte waerheeden aenneemen, welke in de daed niet anders zyn dan waerfchynlykheeden. Waerfchynlyk noemt men iets , wanneer 'er voor eene zaek meer bewys is dan voor het tegen overgehelde. 'Er zyn verfchillende trappen van waerfchynlykheid , naermaete dat de bewyzen voor eene zaek  öOfistilENST. I. BOEK. jjg 'aülek veelvuldiger en fterker zyn, dan die voor het tegenovergestelde. De laegfte trap van waerfchynlykheid noemt men een vermoeden , i eene gisfing. Eri wanneer men eene waerfchynlyke zaek tot eenen grondflag legt van zyne redeneering , werdt men gezegd op veronderstellingen te bouweni - c . j. In zyhe redeneëringéri houde men altoos den ftaet van het tegenwoordige gefebil naeuwkeurig in het oog. Wanneer men 'er denkbeelden byvoegt , welke 'er niet noodzaekelyk toe behooren , wordt ons verftand verbysterd , en wy loopen groot gevaer, om de zaétc, welke wy onderzoeken en beredeneeren wilden , geheel en al uit, het oog té verliezen , of immers om dezelve, op eene averrechtfehe wys, te beoordeelen. , . 6. Vooral ^verzette men zich , met alle vermoogens, tegèn de kfacht der vooroordeelen. Deeze zyn de groote hinderpaelen ih het onderzoek der waerheid , en ryke' bronnen van veelvuldige dwaelingen. —-—. Het tegenftaen van onze eigenlievde; niet" të zeer te vertrouwen op ortze, eigene wysheid; niets op het gezach van eenen anderen aenteneemen, voor dat men de zaek zelvs onpartydig onderzoekt en door' toldoende beWysrcdenen overtuigd is : de' I. DEEL, C  34 VAN DEN NATUURLYKEN zaeken , welke men in zyne jeugd geleert , en van die geenen , welke ons opgevoedt hebben , overgenomen heeft , van nieuws oplettend naer te gaen ; het eigenbelang uit het oog te Hellen ; eene oprechte begeerte om de waerheid te zoeken en te omhelzen , al bevindt men dat geen leugen te zyn , het welk men altoos voor onlochenbaere waerheid , en dat geen waerheid te zyn, het welk men altoos voor eene blykbaere dwaeling gehouden heeft ; deze en dergelyke middelen zullen ons ongeloovlyk veel dienst doen , in het verwinnen der vooroordeelen , en* in het voorkomen der dwaelin« gen. Laet ik by deze algemeene behoedmiddelen , die altoos te ftaede komen , nog eenige byzondere voegen , welke: eenen meer bepaelden invloed hebben ; in het onderzoek naer den waeren Godsdienst.? i. Wanneer wy twee ftrydige gevoelens ter toetfe brengen , en bevinden dat één van deze onoplosbaere zwaerigheeden heeft , moet men het niet aenllonds verwerpen , maer eerst onderzoeken, of het tegenovergestelde gevoelen , geene fwae* righeeden heeft, welke even zo onoplosbaer zyn. In het laetlte geval , moeten wy dat geen aenneemen , het welk de minite  coösdïenst. ï. boik. 35 fninfte fwaerigheeden heeft , en zo de fwaerigheeden van weerskanten even groot zyn , moeten wy ons oordeel opfchorten, 2. Indien 'er voor een leerftuk voldoende bewyzen voorhanden zyn , welke onze toeftemming met genoegzaeme klaerheid naer zich trekken, moeten wy het niet verwerpen , al zyn 'er eenige tegenwerpingen tegen , welke wy niet beantwoorden kunnen, Anderszins zouden wy niet alleen veele leerftakken in den Godsdienst, maer ook veele waerheeden in de Natuurkunde verwerpen moeten. 3. Wanneer wy bevinden , dat twee onderfcheidene Hellingen s elk op zich zelve 3 op eené overtuigende wys betoogd zyn , moeten wy ze beide gelooven 4 al Lunnen wy dezelven met elkander niet overeenbrengen. - 4. Wy moeten eene zaek voor waerheid aenneemen , wanneer de bewyzen zo voldoende zyn j als de aert van deeze zaek toelaet , en men redelyker wys geen andere bewyzen vorderen kan , dan die s: welke uit de geloovwaerdigheid der getuigen voortvloeien. 5. En daer het in den geopenbaerdetf Godsdienst veelzins, op gebeurtenisfen en gevolgelyk op getuigen, aenko'omt , zal hetniet ondienftig zyn kortelyk eenige alge- ï. deel, C z  $6 VAN DES NATUVR.1YKEN meene regelen aen de hand te geeven $ om met genoegzaeme zeekerheid , in zaeken van dien aert , te oordeelen en te befluiten. Alle menfchen zyn leugenachtig, en hutr getuigenis is niets minder dan onfeilbaer; dan met dit alles kunnen wy, in zaeken van gebeurtenis , zo veel zeekerheid bekoomen , dat het zeedelyk onmogelyk zy, dat wy zouden bedroogen worden. Hiervan zyn wy gewoon zulk eene zeekerheid. de zeedelyke te noemen. Wanneer de- zaak j welke getuigd wordt, in zich zelve mogelyk is ; —- wanneer de getuige de waerheid kan zeggen, wanneer hy genoegzaeme kundigheid heeft van de zaek swelke hy verhaelt , wanneer hy in perzoon by het voorval is tegenwoordig geweest , en hetgeen hy getuigt , gehoort' of gezien heeft; wanneer hy de waerheid wil zeggen , wanneer hy geen by* zonder belang heeft by hetgeen hy verhaelt , en 'er niets is , het welk hem zou kunnen beweegen 3 om valschheid te fpreeken; wanneer verfcheidene per- zoonen , in het verhaelen van eene zaek overeenstemmen , en 'er geene reden is, om te vermoeden , dat zy te zaemen fpannen 4 om eene leugen te verdichten, j, ■—wanneer , in geval het eene oude  GODSDIENST. I. E O E K. 37 oude gebeurtenis is , welke door overlevering tot ons koomt , die gebeurtenis van de eerfte tyden af door verftandige en oordeelkundige mannen geloovd is , en alle tegenwerpingen dergeener , die Biets hebben onbeproefd gelaeten, om de waerheid van deeze gebeurtenis te ontzenuwen , volkoomen zyn opgeloscht ; wanneer alle deeze omftandigheeden plaets hebben , dan vinden wy eene zeedelyke zeekerheid , en niemand kan , redelyker wys, aen de waerheid van zulk eene gebeurtenis een ogenblik twyffelen. Dit meende ik, omtrent de rede, en haer gebruik in de zaek van den Godsdienst, vooraf te moeten aenmerken (*> (*) Misfchien denkt iemand, dn deze dingen in een onderwys in de Logica, beter dan in een anderwys in den Godsdienst, zouden te pas komen. Maer, wanneer men overweegt, dat het gebrek van kennis en redelyke overtuiging , in hpt wichtig ftuk van den Godsdienst , by het grootfte gros van het menschdom , voor een goed deel uit de onbedrevenheid in de eerfte Beginielen van eene gezonde Redeneerkunde voortvloeie, 2al men deze korte aenmerkingen niet overtollig houden. — Die 'er meer van begeert te weeten ; kan overvloedig te recht raeken by Prof. wynpersss aftilutiones Logica , — Inflit. Metaph. p. 102 —watts Logica en in de verhandeling der oordeelkundige Huisvrouw van mynen waerdigen Amprgenoot a. duurt over het zelfde onderwerp. fc. DEEL, C 3  $8 VAN BEN NATUURLYKgtJ Deeze rede is een uitmuntend gefchenk, voor het mik wy onzen weldaedigen Maeker nooit genoeg danken kunnen. Daardoor zyn wy zeer ver boven de Dieren verheeven, en gefchikt om God te dienen. Welke elendige weezens zouden wy niet zyn, indien wy niet met rede begivtigd waeren. Onze uiterlyke omftandigheeden zyn veel onvoordeeliger , dan die der Dieren. Wy koomen in eenen weerloozen ftaet in de waereld , en, zonder de geduurige hulp van andere menfchen , zouden wy binnen korten tyd , op de aller elendigfte wys omkoomen. Daer de dieren , elk naer zyn onderfcheiden zoort, met natuurlyke waepenen voorzien zyn 3 om zich te verdeedigen , met natuurlyke kleederen bedekt , en binnen korten tyd inftaet , om hun eigen voedfel te vinden , zyn wy menfchen van dit alles, immers voor eenen aenmerkelyken tyd , beroovd. Het is de rede alleen, welke ons in ftaet ftelt 3 om " in onze behoevtens te voorzien , en andere weezens aen onze belangens dienstbaer • te maekem Pe rede doet ons heerfchen over alles, ze]vq  godsdienst. L boek. 39 zelvs de wilde dieren temmen , en door icunst, vernuft en vlyt alles aen ons gemak , vermaek , en voordeel dienstbaer maeken. Uit hoofde van deeze rede , zyn wy gefchikt tot den godsdienst. „ De „ mensch, zegt Lord bolingbroke (b) t „ is een gezellig , zo wel als Godsdien„ ftig fchepfel , gefchaepen om Gods wil te ontdekken en denzelven te geZ hoorzaemen. Wy hebben grootere ver„ moogens van verftand, en meer midde„ len tot een goed beftier van onze dae- den , ontvangen dan de andere dieren, " opdat wy in ftaet zouden zyn , om te " beantwoorden aen de meer verheevene " oogmerken , tot welke wy beftemd zyn, " van welke ontwyffelbaer de Godsdienst " het voornaemfte is. En daerin be- " ftaet de verhevenheid en voortreffelykVt heid van ons genacht boven de minde9, re dieren." Men verftae dit evenwel zo met , als of de dieren in het geheel geene verftandige vermoogens bezitten, en enkele werktuigen weezen zouden. Dit heeft de anderszins oordeelkundige cartesius wel beweert , maer in deeze meer verlichte (10 Works Vol. 5- P' 47°ï. deel, C 4  ff vfN DEN NATDURIYHH eeuw heeft hy zeer weinige naervo]geren> Zyn de dieren enkele werktuigen , M dan s, eeten zy ZDrKier honger ,- zy drinken „ zonder dorst , en huilen zonder dat zv ^een.ge pyn gevoelen. Zy Voeren wel „ hunne uiterlyke ftoffelyke daeden uit ■ doch zy zyn beroovd van eenig inwen„dig medeweeten, en zy begryPen al zo » weinig hetgeen zy doen of lyden , als een fpiegel begrip heeft van de voor" 7Crpen ' wclke ^t door weeromkaet" fiDg vertoont > of als een wyzer van », een uurwerk bewust is van het uur ' f, het welk' hy aenwyst. En gelyk zodae»> nig een uurwerk, toen het vobr de i, eerftemael aen den Keizer van Chinl pi werdt aengebooden , voor een levendig 3» dier gehouden werdt, dus houden in tegendeel de cartesiaënen de beesten it voor een foort van uurwerken." (V) Wyders begryp ik m-et, hoe het ^ , ' zy, dat iemand de werkingen' en handeJngen dei- dieren , vooral van de fchrandofte, de honden, de aepen, de olyphanfen , oplettend befchouwen kan , cn ter gelyker tyd beweeren , dat zy zonder overleg en zonder eenig medeweeten , alleen volgens de wetten der werktuigkunde, hd woo= CO bentley dwaesheid der Godverzaking p. 5?."' *  Godsdienst. I. b o e $; 41 Woogen worden. Hoe is het mogelyk, dat iemand de zintuigen der dieren» welke, met zo veel wysheid , gefchikt zyn naer de onderfcheidene omftandigheeden, in wel» ke elk geplaetst is ; hoe is het mogelyk, dat iemand deeze zintuigen der dieren aendachtig befchouwen kan, en tevens beweeren , dat de oogen niet gemaekt zyn, om te zien, dat de ooren niet gemaekc zyn , om te hooren enz. ? De dieren vertoonen alles , bet welk men zoy kunnen verwachten , indien zy met verHandige vermoogens begivtigd waeren, en indien deeze waerneeming aen iemand geene genoegzaeme zeekerheid oplevert , dat zy met veritand en met bewustheid werkzaem zyn , die kan met het zelvde recht beweeren , dat een Neger en een Laplander niets anders zyn dan bloote werktuigen. Eindelyk , om 'er niet meer by te voegen, wanneer iemand beweert, dat de dieren geene zielen hebben , en Hechts bloote werktuigen zyn , dan wenschte ik wel eens te weeten , hoe hy den befaemden Markgraev d'argens wederleggen zal , die uit de verihmdige dabden der dieren zoekt te betoogen , dat de Hóf het vermoogen van denken kryaen ikan , en dat 'er in ons menfchen ook geen •pnfloffelyk beginfel van onze redelyke h déél, "" 1 ' C $  j.2 ¥4N DIN NATÜTJRLYKEH werkzaemheeden huisveste (d~). En in de daed , wanneer de daeden en werkzaemheeden der dieren, uit het werktuigkundig geitel van derzelver lichaemen kunnen verfclaerd worden, dan zie ik niet wat ons verhinderen kan , om de redelyke werkzaamheeden van ons menfchen niet aen eene fynere en beweegbaere bewerktuiging toete- fchryven. Die hieromtrent meer begeert , kan elders overvloedig te recht raeken (Y). Alïeenlyk dien ik ééne bedenking uit den weg te ruimen, welke in den eer (ten opflag van zeer veel aenbelang fchynt te weezen. Zy is deeze: hebben de dieren zielen, denkende zelvftandigheeden , dan moeten die zielen-, even als de onze, onltofFelyke weezens zyn, en moeten die zielen , zowel als de onze , onftervelyk zyn: maer wat zal 'er tog van die zielen der dieren worden , na de flooping van hunne lichaemen ? . Dan men neeme in overweeging , dat de onftervelykheid niet noodzaekelyk uit de onftofrelykheid voortvloeie. Iets , het welk onltoffeiyk is, kan in eenen eigenlyken zin niet fler- (d) La Philofophie du ion fetis Red. 4. § 14. CO Prof. l u l o f s in de voorreeden , voor den tweeden druk, van keimarus Natuurlyke Godsdienst ; en BOULLiER Efai Philofophijue fur Vame des Blies.  P O D S D ï E N 5 T. I. BOE K. 4| fterven , is aen geene flooping of ontbinding bloot gefield; maer evenwel het kan vernietigd worden. Welk eene ongerymdheid fluit nu de Stelling in , dat de zielen der dieren , met de flooping van hunne lichaemen , vernietigd worden , omdat zy alsdan aen de oogmerken van den Schepper voldaen en uitgedient hebben. En in, alle gevallen , wat zwaerigheid zou 'er zyn, indien de zielen der dieren onttervelyk waeren ? is dit onmoogelyk ? kunnen 5er geene wyze eindens weezen , fchooa voor ons onbekend en ook onkenbaer, aen, welke deeze weezens misfchien dienstbaer zyn en blyvcn zullen ? —— In beide gevallen vinden wy geene de minfte zwaerigheid , maer het zoude eene hoogst gaende onbedachtzaemheid weezen , in deeze onzeekerheid, iets op eenen beflisfchenden trant vastteftellen. Zyn de zielen der dieren onftervelyk , en hebben zy op hunne wys een leven na dit leven te wachten, wat behoeven wy 'er ons over te bekommeren, dewyl zy zeekerlyk de zaeligheid der menfchelyke zielen niet zullen verminderen of yerltooren. Zouden zy ook , in het volgend leven, niet kunnen Strekken tot luisterryke en eeuwigduurende gedenktekenen van de Goddelyke Almacht en Wysheid ? (ƒ_). (ƒ) THOMAS1US ai). ENGELHARD (» FeU QfV$h I. DEEt,  %l VAN DEN NATUURLYKEN Dan hoe zeer de Dieren met verltendige Vermoogens begivtigd zyn , hoe zeer zy jnet bewustheid en overleg werken , zyn zy evenwel niet gefchikt tot den Godsdien -.t. Zy bezitten geen rede en zy zyn geen redelyke weezens in dien zin, als wy menfchen rede bezitten en redelyke weezens zyn. Zy hebben geen vermoogen , om het verband der algemeene waerheeden te begrypen , zy kunnen geene waerheeden met bewyzen ftaeven , deeze bewyzen in eene behoorlyke orde fchikken , derzelver zaemenhang bevatten, en uit alles te zaemen genoomen een algemeen befluit opmaeken. Zyn zy nu geene redelyke weezens , dan zyn zy ook niet gefchikt tot den Godsdienst, noch vatbaer voor de kennis en den dienst van hunnen Maeker. Hunne begeertens fixekken zich niet uit naer het toekoomende , en elk der dieren is, naer zynen onderfcheidenen aert , tot een zeeker flag van hefteen bepaeld, zonder de minfte begeerte, om deeze paelen te overfchryden. Het is ook niet noodig, dat zy meer verheevene yermoogens bezitten zouden; „ het is ge„ noeg, zo zy, uit een inwendig beginp fel , met eenige bewustheid van zich ,, zelve T. i. fecr. i. p. jij fCqq, boüllier 1. c. tom. 3 j>. 292 —» 300.  GODSDIENST. I. BÖÉK. 45 „ zelve en van hunnen ftaet , werkzaem „ zyn tot behoud en beftiering van het „ lichaem, waerineede zy vereenigd zyn. „ Dit is ook genoeg ter beréiking van „ Gods alwyze oogmerken , voor zo ver „ wy dezelve kennen ; terwyl zielen van „ eenen hogeren rang misfchien geene be„ kwaeme woonplaets , en geen gefchikt „ werktuig zouden' hebben , aen zodaenige „ lichaemen, waermeede nu de zielen der „ beesten zyn' vereehigd. Gelyk 'er ver,, fchillende trappen in de' VGlmaektheeder* „ van de dierlyke lichaemen zyn v zo kun„ nen 'er ook trappen zyn in de volmaekt„ heeden of vermoogens van derzelver zieden'een' Oester, dié blyken v&i ge* „ voel, en eene pooging om zich te be„ houden vertoont , wanneer meri zyne „ fchulpen tracht te openen en van één „ re fcheüreh , moet zowel eene ziel, „ een weezen in zich hebben , dat op „ zyne wys van zich zeiven bewust is, „ op zyne wys denkt, als een Aep, ja' „ als een Mensch. Het gevoel, tog vers, onderftelt zowel eene denking in den „ Oester , als de verhevenfte befpiegelia„ gen in newton , hüygens , leie- „nitz, euler, of d'alembert, de „ denking tot grondflag hebben ; het ver& onderftelt , hoe verward of boe gering i. CEEL.  4<5 V A N DEN HATUüUTÜEiJ ai het zYn mag > een eenvouwig weezen ,, het welk niets met de werkeloofe ftof „ gemeen heeft. Weshalven het onder3, fcheid tusfchen eene denkende en tus3, fchen eene gevoelende ziel , waervac' 3, zommigen zich hier hebben willen be= 3, dienen, geheel overtollig is. . Het ifgevoel is maer een zoort van eene dena, king , of van een begrip, het welk 3, uiterlyke dingen tot voorwerpen heeft, „ welke door middel van de lichaemelyke ,, zintuigen gekend worden" (g). & 9J De rede evenwel 'kan veelzins misbruikt worden , voornaemenlyk in het fiuk van den Godsdienst. Dat men de rede , tot merkelyk nadeel van zich zeiven en zynen evenmensen , veelzins misbruiken kunne , is ten overvloede bekend, cotta heeft, by cicero (h) , de onheilen, uit het misT bruik der rede ontftaende , met eene groote welfpreekenheid voorgeltelt. Maer het is een ongelukkig en onberedeneerd ge- (g) lulofs in de gemelde voor reeden p. 24, jfei Qï) cle Net. Deor. 1. 3. è.' 26 en 32,  GODSDIENST, t n O E L 4? gevolg , het . welk hy daeruit afleidt, daS de menfchen gelukkiger weezen zouden * wanneer zy van de rede ontbloot waeren. In den Godsdienst ondertüsfchen is heê misbruik der rede van de allergevaerlykfte gevolgen. Dit is de 'ongelukkige bronwel van alle dwaelingen , welke des te hadeeli'ger zyn , naermaete de zaek ,- inwelke zy plaets hebben, gewichtiger is; i 9. Aen het recht gebruik der rede daerentegen zyn wy , in de zaek van den godsdienst, by uitneemenheid veel verplicht 3 en dat niet alleen in den natuur lyken , maer ook in den geopenbaer= den Godsdienst. Het recht gebruik der rede tog Is het eenige en ook het genoegzaeme middel , om de kenmerken der openbaering te onderzoeken en te beoordeel en, als meede om de waere meening der voorgeftelde zaeken wel te bepaelen. In den natuurlyken godsdienst is zy alleen het eenige beginfel , uit het welk wy zeer gewichtige waerheeden leeren kennen. De laetfte Helling zullen wy , i» l. deel.  #f? V a'ft D E N N A T If ü r L y K ï n dit m;/?? wat naeder ontwikkelen eerst ten aenzien van bespiegelende en daerna van zedelyke waerheeden. EERSTE AF DEELING. DE leerstukken van den natuurlyken godsdienst. EERSTE HOOFDSTUK. het bestaen van god. §: ld/ Wanneer wy god noemen , verftaen wy "er een weezen door , het welk van zichzelven bestaét en de ONa'fiïangelyke oorzaek is van allé andere weezens. TVeëze befchry'ving heeft eenige ophel•L/ dering noodig. Alles het welk beitaeé' of aenweezig is, noemt men een Weezen, Alles het welk aenweezig is , belteet van zichzelven , of van eenen anderen ; dat ij, het heeft de oörzaék van" zyn belteen' in'  GODSDIENST. I. b O e e.1 40 ra' zichzelven of in iets anders. Nu das wcezen , het welk wy god noemen , heeft de oorzaek of den grond van zyn beftaen in zichzelven , en is derhalven onafhangelyk van alle andere weezens : want al waeren 'er geene andere Weezens, zou God evenwel van zichzelven beltaen. Maer alle andere Weezens zyn van hem afhangelyk , hy is de vrymachtige oörzaek van alles, het welk buiten hem aenweezig is. Anders zou men misfchien god al zo verftaenbaer befchryven kunnen , als den; Schepper en Bejtierer aller dingen, g. n. Dat 'er zulk een god zy , hetoogen wy uit veeier lei hewysredenen , welke zeer gevoeglyk in vier Hoofdzoorten kunnen onderfcheiden worden: natuurkundige, zedelyke, geschiedkundige en over- natuurkundige. natuurkundige bewyzen' zyn de zOdaenige , welke uit de befchouwing van ons zelve , en de dingen , welke onder onze zintuigen vallen, pleegen afgeleid te worden. zedelyke bewyzen zyn $ie , welke ons de befchouwing van ons geweeten verfchaft. geschiedkundige b«? rv deel. D;  50 VAN DEN NATUUa.L'ÏÈEN wyzen zyn die, welke ons zeekere merk* waerdige gebeurtenisfen opleveren, overnatuurkundige bewyzen zyn de, zodaenige, welke uit overnatuurkundig e beginfelen voortvloeien. Wy hebben de natuurkundige bewyzen het eerst genoemt, en zullen ook met deeze eenen aenvang maeken, omdat zy zeer verftaenbaer zyn , en derhalven het meest gefchikt voor het begrip, en ter overtuiging, van het grootfte gros der menfchen , zodat zy als het waere God aen' onze zinnen vertoonen (i). - Om eenen hardnekkigen Atheist te overtuigen s vooral den zodaenigen , die tot de Twyffelaers behoort, moet men ten laetften tot de Overtiaiuurkundige bewyzen koomen, Maer daerom behoeven wy die van de laestgenoemde foort niet in den eerften' rang te plaetfen , te minder omdat de twyffelende Atheisten een zeer gering getal uitmaeken , en deeze, zo genaemde twyffeling meer, uit eene onverzettelyke hardnekkigheid , en eene zucht om zonderling te weezen, dan uit eene oprechte begeerte naer de waerheid fchynt voortte- vloeien. . Wy hebben dezelve liever in den laetften rang willen plaetfen , omdat (J) cicero de Nat. Deer. U i. c. a.  GODSDIENST. ï. SjOEK. 51 2y alleen gefchikt zyn voor meer geoeffende verltanden , welke aen afgetrokkene en fyn uitgeploofene redeneeringen gewoon zyn, en ten laetften dienen moeten ter overtuiging van zulke menfchen, die verklacren niet te kunnen gelooven , datgeen het welk alle andere menfchen onredelyk en onmogelyk achten niet te gelooven. §■ 12. I. De natuurkundige bewyzen vobr hét beftaen van een Opperweezen, loopen eiken oplettenden befclwuwer aenjlonds en van zeive in het oog. Overal waer wy onze oogen wenden , ontmoeten wy de meest overreedende kenmerken van dien aenbiddelyken Werkmeester , die de onafhangelyke oorzaek is van alle andere Weezens. Veronderftellen wy eens, (dit is de redeneering van cicero, die aristoteles fpreekende invoert) (&) , dat een zeeker getal van menfchen , in een onderaerdsch hol gebooren en opgevoed hooit op de oppervlakte van onzen aerdbol geweest waeren ; veronderftellen wy wyders , dat deeze menfchen , by eeae (F) de Nat. Deor. 1. 2. e. 95. I, DEEl. D 2  $2 VAN DEN NATUURLYKEN toevallige opening van het onderaerdfchc? hol , onverwacht op de aerde kwaemen, en alle die dingen gewaer wierden, welke' zich onophoudelyk aen onze zintuigen Voordoen ; in welk eene verrukking zouden deeze menfchen niet ópgetoogen weezen ? hoe levendig moesten zy niet overtuigd weezen , dat alle die verwonderlyke dingen, door eenen Almachtigen, wyzen , en goedertieren Maeker , waeren voortgebracht ? en hoe onbegrypelyk zoude het hun voorkoomen , wanneer zy hoorden , dat zommigen der geener, die het geluk gcnooten hadden , op deezen bol gebooren en opgevoed te weezen, nog meer beflisfchende bewyzen , voor het beftaan van een Opperweezen , begeerden ; dat anderen 'er aen twyffelden ; dat nog anderen het geheel ontkenden ? Dit moest hun even zo onbegrypelyk voorkoomen , als het ons weezen zoude , wanneer ons bericht vrierdt , dat een zeker geilacht van menfchen beweerde, dat het op den vollen middag nacht zy. Wy moeten, ons in het geval van zulke onderaerdfche menfchen flellen , om een recht begrip te maeken van de kracht deezer natuurkundige bewysredenen. Wy zyn 'er van onze vroegfte jeagd  GODSDIENST. I. BOEK. 53 jeugd aen gewoon, wy zien dezelve daegelyksch , en wy kunnen ons den tyd üiet herinneren, wanneer wy dezelve voor de eerftemael hebben gaede geflaegen, en daerom verwekken zy , over het algemeen, minder aendacht en verwondering. AlJe dingen , welke ons omringen , roepen de wysheid van den almachtigen Maeker onophoudelyk uit , met duizend monden; maer wy zyn aen deeze Item gewoon; en dit is aen de menfchelyke natuur eigen, dac de gewoonte ons ongevoelig maekt. Dingen , welke zelden voorvallen , doen ons fterker aen ; maer de menigvuldigheid en de aenhoudenheid vermindert de verwondering over de zaeken , al waeren zy die in zichzelve nog zo waerdig. De onoplettenheid derhalven , de traegheid , en de ongevoeligheid van het grootfte gros der menfchen , zyn de oorzaeken , dat deeze bewyzen niet behoorlyk worden gaede geflaegen , en die indrukken op de gemoederen niet maeken, welke zy behoorden te maeken. Wy zullen dezelve daerom in de byzonderheeden wat naeder ontwikkelen. Ordeshalven zullen wy dezelve in vyf verfchillende byzonderheeden onderfcheiden j terwyl wy .. 3. DEEL. P 3  5-1 VAK DEN NATUURLYKEN A. Eerst de Hemelfclie lichaemen befchou» wen zullen , B. Daerna de Aerde en haere voortbreng' felen , C. Vervolgens de Menfchen, D. Wyders de Bieren, en E. Eindelyk de verbaezende uitgejlrektheid van het Geheel-AL 8- 13- A. Wanneer wy de hemeesche licjiaemen hefcnouwen, welke zich aen onze zintuigen voordoen, dan ontdekken wy de allerduidelyKjie bewyzen, welke eiken oplettenden noodzaeken om uit te roepen: 'er is een God, die alle deeze dingen heeft voortgebracht en in beweeging houdt. Wie verfierde de Hemelen met zulk ëene verfcheidenheid van fchynende voorwerpen ? Wie heeft die duizenden -Mil, lioenen Starren , de duizenden verdubbeld , voortgebracht ? Wie heeft haere beweegingen gefchikt? Wie formeerde de Zon, en plaetfte haer op dien gevoeglyken afftand, zodat de Aerde verbranden zoude, ïntii?n zy naeder by ons was , en bevriezen , indien zy verder van ons verwyderd was? Op wiens Hem ryst zy en  GODSDIENST. I, BOEK. 55 -daelt zy , om de nood. aekelyke afwisfeling van dag en nacht te veroorzaeken ? Op wiens bevel wordt - zy in haeren jaerlykfchen loop beftierd , om ons de geregelde opvolging der verl'chillende jaergetyden te weeg te brengen ? Wie maekte 't tog , dat zy , geduurende zo veele eeuwen , nooit gefaelt hebbe , om ter geltelden tyd op te gaen, dat zy nimmer van het rechte pad zy afgeweeken ? Wie heeft het zo gefchikt , dat de Maen het werk der Zonne , op eene genoegfaeme wys , by nacht vergoeden , en op gezette tyden , met duizenden van Starren , verfchynen zoude, om ons een toereikend licht te verfchaffen , wanneer de Zon den dag aen de andere helft van het Hemelrond aenbrengt ? Wie brengt tog te weeg , dat ontelbaer veele Hemelfche lichaemen hunne omwentelingen zo gereegeld , en met zoveel naeuwkeurigheid , verrichten , dat zy nimmer fee- len ? Wanneer wy ons deeze en der- gelyke vraegen voorltellen , welke niet kunnen nalaeten in onzen geest op te koomen, zo meenigmael wy den Hemel , met behoorlyke oplettenheid , befchouwen , zullen wy, reedelyker wys , geen ander antwoord kunnen geeven , dan dit : 'er is een God , die deeze lichaemen 3 door I, DEEL. D 4  VAN DEN KATÜURtYKjfj} zyn Alvermoogen , gemaekt heeft , die dezelve , met eene aenbiddel.yke wysheid, in beweeging gebracht heeft , en deeze beweeging , geregeld en onafgebrooken , doet voortduuren. Reedelyker wys zeg ik : want de antwoorden , welke een Atheist op deeze vraegen geeven moet , (alle die dingen zyn van eeuwigheid geweest , of zy zyn , door het geval, voortgebracht) deeze antwoorden zyn onreedelyk, in den fterkften nadruk , gelyk ons in bet vervolg , by het befchouwen der Qvernatuurkundige bewyzen, en vooral by het behandelen van het leerfluk der schepping, nader biy, ken zal. §• 14. Dit bewys zal ons duidelyker worden , wanneer wy de zon, de maen en de starren , met derzelver beweegingen , wat meer van naby befchouwen. Deeze overweeging moet eiken oplettenden in verwondering wegrukken, en tot de erkentenis brengen van den wyzen Werkmeester, , dis de oorzaek is van dit alles, „ Die van gedachten is, dat de worjderbaere orde en ongeloovlyke belten.  GGDSBIENST. I. boek. 5% s, digtieid der Hemelfche lichaemen , en 9, derzelver beweegingen, waervan de on« 35 derhouding en welvaert aller dingen af3, hangt j zonder verltandig beleid zy » „ moet zei vs gereekend worden van alle s, veritand ontbloot te zyn," zegt cicero (l). En wat zou deeze cicero, ia wiens tyd de Starrenkunde zeer gebrekkig was , wel gezegt hebben, indien hy van de ontdekkingen, en hedendaegfche vorderingen , in deeze wetenlchap , gehoort had. Eene volleedige en uitvoerige uitbreiding van bet geen wy , in het hoofd deezer Sneede gezegt hebben , zou alleen een geheel boekdeel vorderen. Men kan hieromtrent overvloedig te recht ra.eken , by derham Godleerende Starrenkunde, raï Gods wysheid in de werken der Schepping 3 eentleï Dwaesheid der Godverzasking, byzonder de twee .laetlte Redenvoeringen s martinet Katechismus der Natuur en anderen. . Wy zullen ons alleenlyk by eenige weinige , maer genoegzaeme, ftaeJen bepaelen. I. De zon trekt aenltonds aller aendacht naer zich. Welk een verbaezend lichaem, het welk CO De Nat. Deor. 1. a. c. 21. I, CEEL. D. 5  58 VAN den natuurlyken Millioencn mael grooter is dan onze' Aardbol ! Indien men het verfchilzicht Van jden gezichteinder der Zonne Helt op omtrent oi Seconden, gelyk men, volgens zommige waerneemingen omtrent den doorgang van venus in het Jaer 1760, fchynt 'te moeten deen, dan is de Diameter der Zonne tot die der Aerde, als 101 tot i. Derhalyen is het lichaem der zonne 3 volgens de gewoone berekening , rykelyk zo groot als een Millioen Aardbollen te zaemen vereenigd. Welke verhevene denkbeelden moet deeze verbaezende grootheid der zonne ons niet inboezemen omtrent haeren Almachtigen Maeker ? • Hoe zeer moeten wy in deeze verhevene denkbeelden bevestigd worden , wanneer wy de onwaerdeerbaere nuttigheeden gaedellaan , welke dit groote lichaam , als zoveele zichtbaere blyken van des Maekers Wysheid en Goedheid , aen onzen Aerdbol toebrengt ? ■—- Zonder de zon kon mensch nog beest op de Aerde woonen. Zonder ha er zouden wy in eene akelige duisternis omzwerven, aen haer zyn wy bet licht verfchuldigd, en 'er zouden Negentig duizend volle Maenen noodig zyn, om ons zulk een fterk Maenlicht te verfch3ffen, als zulk een gemeen Daglicht is, wanneer de zon met wolken bedekt  GODSDIENST. I. BOEK. 59 dekt is (ro). ■ Zonder de zon konden 'er geene vruchten groeien , konden wy geen voedzel hebben, en zouden van honger en koude fterven moeten, Ja zelvs veronderftelt zynde , dat wy voedfel hebben konden 3 zou nog de Aerde, zonder de zon j geenszins bewoonbaer weezen. ■ Zy is het , die, door haere warmte, de lucht zuivert, de ïchaeJclyke uitwaesfemingen optrekt, en de verdervelyke dampen verdryvt. Zy is het, die, door haere warmte , onze uitwaesfeming bevordert en onze geesten verlevendigt. Mistige dagen , eene vochtige lucht , en nadeelige dampen , wanneer zy eenigen tyd aenhouden , doen ons duidelyk genoeg ontwaer worden, welke eene rampzaelige verblyvplaets deeze Aerde weezen zoude, indien zy 'door de koesterende en zuiverende ftraelen der zonne, niet be- fcheenen wierdt. Indien de zon een- mael vernietigd wierdt, zou 'er, op onzen Aerdbol , binnen korten tyd , niets overig zyn , dan duisternis , dood , en een klomp zo ftyv bevrooren als een Keifteen. Dan allermeest blinkt de Wysheid van eenen Almagtigen Maeker door , in den Cm) feugusoh Stansnkunic p. 71, \. DEEL.  6© VIN BEN NATUUELYKEN juinen afftand der zonne , en in het veroor aeken der beurtlingfche Vermsjelingev £0 van nacht en dag , als van de onderfcheidene jaergetyden. De Afftand onzer Aerde van de zon werdt , volgens eene zeer gemaetigde rekening , welke eer geyaer loopt van te laeg, dan te hoog, bepaeld te zyn, op ?2 Mülioenen Engelfche Mylen gefteld , zodat een Kanons Kogel uit de zon afgefchooten , en altoos met dezelvde {helheid voortgaende , niet minder dan 2j jaei-en zoude noodig hebben , om de Aerde te bereiken. Welk een verbaezende afftand! Hoe groot cn machtig is de Maeker aller dingen ! En hoe groot deeze Afftand ook weezen mooge s is dezelve evenwel op de juiste maet gefchikt. Was dezelve kleener , dan zou ons de zon te naby koomen , en de Aerde zou verbranden; was dezelve grooter , dan zou de zon van ons te ver yerwyderd zyn, en de Aerde zou bevriezen (72), Op eene zeer. eenvouwigc wys , welk? daerom des te duidelyker blyk is van de Wysheid des grooten Maekers, worden de beurtlingfche yerwisfelingcn van dag en nacht j CO BENTLET L C. p. 233.  GÖDSDÏ EN S T. I. BOE *} 6t riacht , eri van de veiTchillende jaéffaï-' zoenen , veroorzaekt. De eerlle ecnvöu« wig, door de beweeging van onzen tiol , rondom zynen As , van' heü Westen naer het Oosten , en de andere even zo eer> vouwig , docr de fchuynfche jlrekking van den As der Aerde op den Taenkring. Deeze Iaedlë uitdrukking zal , voor het gros van myhe Leezeren , eene korte opheldering noodig hebben. ->— Men vertegenwoordige zich een denkbeeldig Vlak, het welk , door de Middelpunten van de Zon eri van de Aerde , doorgaende , zich rond'ibm' uitftrekt tot aen de buitenfte deelen van het Uitfpanfel. Dit vlak noe» men wy den Taenkring. Nu ftaet de As van onzen Aerdbol , rondsom welken hy zyne omwentelingen volbrengt , niet lood recht op dit vlak , maer met een hoek van 23! Graeden. Hoe nu de verfchillende jaergetyden én de verfchil'lende lengte der daegen, uit dcezen fchuynfchen Hand van den As des Aerdbols voort oome, kan iemand , des begeerig , onderzoeken by struik (0) , keill (p) j desagul1e r s (q) , en anderen. Dan j dat over het algemeen meer vev- (0) Algemeene Geographie p. 130. <7>) Inleiding tol de Starrenkunde Les 7.' C?) BeCchrynng van het PLANETARIUM pt ' 471, i, DEEL,  62 VAN DEN NATUURLYKEN flaenbaer weezen zal , welk eene juiste èvenredigheid is 'er tusfchen deeze beurtlingfche verwisfelingen. Indien de Jaerlykfche beweeging der Aerde tweemael fnefIer was, dan zou élk jaerfaizoen tweemael korter weezen 3 en gevolgelyk zouden de vruchten en gewasfen niet tot volkomenheid geraeken kunnen ; en indien de Jaerlykfche bcweeging tweemael langzaemer was , zouden zommige Landftreeken al te larig aen de hitte , en andere aen al te langduurige koude worden bloot gefield. Was de Daeglykfche omwen¬ teling der aerde rondsom haeren As lang-zaemer, dan zouden de dagen en nachten te lang zyn , niet gepast voor den arbeid , de rust en andere behoevtens van ons menfchen ; was deeze omwenteling rasfer , dan zouden de dagen en nachten te kort zyn , dan zoude onze arbeid te dikwils , door de duisternis van de nacht, worden afgebrooken3 en de tyd, tot ruit gefchikt j zou te bekrompen weezen. Beide deeze verwisfelingen zyn zo wysfelyk gefchikt , dat zy aen alle behoevten van menfchen, dieren > en gewasfen 3 op deezen Aerdbol, volkoomen beantwoorden. Zo er alleen eene Daeglykfche , maer geene Jaerlykfche beweeging 3 plaats had, zo zou er geene verwisfeling wee-  GODSDIENST. I. BOEK. 6"j wêezen van Jaarfaizoenen. Op de eens plaets zou het altoos Zoomer , op de; andere altoos Winter , op eene derde altoos Lente of Herfst weezen ; op de eerfte zou de aenhoudende hette het alles verfchroeien, op de tweede zou alles bevrooren zyn en blyven, en op de derde zouden de gewasfen wel üitfpruiten, maer nooit tot volkoomenheid geraeken. En' in geval onze Aerde alleen haeren Jaerlykfchen loopkring volvoerde s maer niet Daegelyksch om haeren As wentelde, zouden wy Jaerlyksch maer éénen Dag en éénen Nacht hebben. Maer hoe ramp- zaelig zou deeze fchikking weezen ? —In den halvjaerigen Dag , zoude onze grond , door het fmélten van het Ys envan den Sneeuw des voorigen langduurigen Nacht, op eene geweldige wys over>< Itroomd worden ; de aenhoudende hitte zou? alle Planten verfchroeien ; ons bloed en onze levensgeesten zouden, binnen korten tyd j uitgewaesfemd en verteerd zyn , of in zulk eene geweldige beweeging gebracht worden , dat wy, wel haast , op eene elendige wys den geest geeven zouden. In den halvjaerigen Nacht zouden de verdervelyke dampen , in den voorigen langduurigen Dag, door de hitte der Zonne opgetrokken s in groote mee- I. DEEL.  H VAN DEN NATUURLYKEN nigte nederdaelen , en al het levendige? verflikken, en, zo zommigen dit al eens mochten te booven koomen , zouden hun bloed en hunne levensgeesten , door de aenhoudende koude, verftyven (r). Welk eene kunst , welk een beleid 4 welk eene wysheid, ftraek er in dit alles niet door! hoe goed, hoe wys is de hand , welke dit alles zo naeuwkeurig heeft afgemeeten ! ; 2. Welk eene Goddelyke Wysheid en Weldaedigheid ontdekken wy niet, in het befchouwen van de maen, en de nuttigheeden, welke zy den bewooneren van onzen 13ol aenbrengt ? Dit donker klootfche lichaem, het welk ruim vyftig mael kleener is dan onze Aerde, volbrengt haeren loop, rondsom onzen Bol, in den tyd van ruim 27 dacgen , om de Zonneltraelen , welke zy ontvangt, naer ons te rug te kaetfen ,• en daerdoor het gemis van het Zonnelicht , by den nacht , op eene genoeg- zaeme wys te vergoeden. De Maen veroorzaekt, of bevordert ten minnen, de Ebbe en den Vloed der Zee , waerdoor het water in geduurige bevveeging gehouden / (r) cheyne Philofopliica! Prixciples of Naturel Rt. ligan (hi 2. § 24V  GODSDIENST. I. BOEK. 65 den, en voor het bederv bewaerd wordt (s). En 'er is geen twyffel aen , of zy brengt ons nog andere en zeer uitmuntende voordeekn toe , welke ons nog onbekend zyn , en onder welke men zeer waerfchynlyk plaetfen moet den grooten invloed, welken zy heeft op het weder, gelyk ook op alle vochtige lichaemen, en daerdoor op den groei en wasdom van Dieren en Planten. Hoe wysfelyk is ook haer Afftand van onze Aerde bepaeld. Men reekent denzel- ven op 240 Duizend Engelfche Mylen. * Veronderltellen wy eens , dat die Afftand grooter was , la et zy tweemael grooter zyn , dan zou de maen viermael minder licht geeven , (want de uitwerking van het licht en van het vuur is in eene omgekeerde rede van de Vierkanten der afftanden) en wy zouden, in een geheel Jaer , geen vier volle ma enen hebben. Was de Afftand aen den anderen kant minder , was de maen nader aen onze Aerde , het zou een zwaerer Eb en Vloed ten gevolge hebben, welke 00 tiesaculiërs Natuurk. 5. les p. 420. n i e ow e n t y t recht gebruik der Waereld befchouwing 20 befch. § 88. derham Godl. Starrenk, p. 155. STüuiK algemeene Geogi p. 104—107, X. DEEL, E  C6 VAN DEN NATUURLYKEN ons ten uiterften nadeelig, zo niet geheel ■verwoestende , weezen zouden. De maen , het is waer , verlicht onze Aerde niet in alle nachten; en dit is een gebrek , zou iemand kunnen denken, het welk, door nog ééne of meer maepen , had kunnen vergoed worden , welke , op dezelvde wys , haeren loopkring hadden rondsom de Aerde. ■ Maer men vergist zich geweldig. Deeze maen en zouden zeekerlyk onze Aerde meer verlichten , maer, in haere zaemenftanden en ■tegenHanden , zo onderling , als met de Zon , zouden zy ons eenen geweldigen vloed veroorzaeken ; deeze zoude van eene zeer zwaere Ebbe gevolgd worden ; en het een en ander zou de allerrampzaeliglte gevolgen naer zich neepen. 3. Wy koomen tot de starren , welke ons het beftaen eener Godheid niet minder duidelyk aenwyzen. Men heeft dezelve, van oude tyden af, onderfcheiden in dwaelstarren en vasTestarren. De eerde behooren tot dat Itelfel , van het welk de zon het middelpunt uitmaekt ,• deeze worden dwaelstarren genaemd , omdat zy in eene geduurige beweeging zyn , en dan eens 'fchynen voorwaerds te gaen , dan eens Uil te ftaen , dan weder te rug te keeren. De  godsdienst. I. b o e ii, 6? De Ouden , niet in ftaet zynde de eenvouwigheid en gefchiktheid deezer beweegingen te verklaeren , hebben deeze beweeging , welke in den uiterlyken fchyn, zo onregelmaetig voorkoomt , dwaelen genaemd. De vastestarren zyn de zodaenige, welke altoos en beftendig , op denzelven afftand van elkander , gezien worden. De dwaelstarren ftaen bekend, onder de benaemingen van mercurius , venus , mars , jupiter en saturnus. Laeten wy kortelyk iets zeggen van haeren Afftanden en Loopkringen. Rondsom de zon, welke het gemeene middelpunt van ons ftelfel uitmaekt, en , in ruim 25 daegen , om haeren eigenen as omwentelt , voltrekt mercurius, op den Afftand van omtrent 32 Millioenen Engelfche Mylen , zynen Loop , in den tyd van omtrent 88 daegen. De Afftand van venus van de zon wordt gereekend op 59, die van mars op 123, die van jupiter op 424, en die van saturnus op 777 Millioenen Engelfche Mylen. venus volbrengt haeren loop rondsom de zon in ruim 224 Daegen; mars befteedt 'er toe omtrent 687 Daegen; jupiter, met zyne vier omloopende Maenen, in byna 12 ; cn saturnus, met zyne vyf omwente- J. deel. E 2  €8 VAN DEN NATUURLYKEN lende Wachteren en eenen breeden Ring , in byna 295 Jaeren. Van de zon, hebben wy zo even gezegt , dat zy , in ruim 25 daegen , om haeren eigenen as omwentele. Dit weeten wy , uit de naeuwkeurige waerneemingen der Starrekundigen, welke ons tevens keren , dat deeze zelvde omwenteling ook plaets hebbe in jupiter , die zich om zynen as keert , in byna 10 uuren , in mars , die zich, in byna 25 uuren omwentelt , als meede in venus , fchoon men den juisten tyd haerer omwenteling niet durve te bepaelen. De nabyheid van mercurius aen de zon, en de afftand van saturnus van onze Aerde , laeten niet toe, dat men omtrent deeze Dwaelftarren waerneemingen doe van dien aert. Edoch, daer de overige Hemelfche Lichaemen , welke binnen het bereik van onze waerneemingen zyn , zulk eene omwenteling hebben , is 'er geen twyffel aen, of zy heeft ook plaets in mercurius en saturnus. Wy hebben onzen aerdbol onder de •dwaelstarren niet genoemt , omdat zy onze woonplaets is. Zy behoort evenwel meede onder de Dwael Harren van ons Zonnenftelfel , en zoude zich aen onze oogen meede als eene beweegende Star ver^  GODSDIENST. I. BOEK. 6$) vertoonen , wanneer wy op eene der andere Dwaelftarren geplaatst waeren. Midden tusfchen venus en mars , op eenen Afftand van 81 Millioenen Engelfche Mylen van de zon, volbrengt zy haeren Loop rondsom dezelve, met haere Maen, in nagenoeg 365* Daegen. Omtrent de onderfcheidene grootheid deezer Hemelfche Lichaemen , merk ik nog dit aen, dat de Middellyn der zonne, volgens eene gemaetigde rekening , op de naeuwkeurigfte waerneemingen gegrond, gefield worden op 822 Duizend , die van mercurius op omtrent 25 Honderd, die van venus op 79 Honderd, die van onzen aerdkloot op omtrent 8 Duizend, die van mars op ruim 44 Honderd, die van jupiter op ruim 81 Duizend, en die van saturnus op 68 Duizend Engelfche Mylen. Ten aenzien der beweegingen van deeze dwaelstarren, teeken ik nu niets anders aen, dan dit algemeene, dat deeze beweegingen niet alleen zeer regelmaetig zyn, maer ook aller eenvouwigst, en met den minst mogelyken omflag, met eene wysheid, over welke wy ons nooit genoeg verwonderen kunnen , aen het oogmerk beantwoordende. Daedelyk zullen wy eenige weinige byzonderheeden, hieromtrent mededeelen. 3, deel, E 3  70 VAN DEN NATUURLYKEN De vaste starren zyn op eenen anafmeetbaeren Afftand van ons verwyderd , en naestdenkelyk is elk van deeze eene zon, even als de onze, om welke weder eenige Dwaelftarren rond loopen (£)• Wanneer men dit bedenkt, en zich dan herinnert , dat deeze vaste Starren zulk eene ver» baezende meenigte uitmaeken, dat niemand dezelve tellen kunne , zal men in eene eerbiedige verwondering moeten uitroepen: hoe groot is de macht en wysheid des gee-> nen, die dit alles geformeert heeft! De Afftand der vaste starren van onze Aerde is , gelyk ik zo even gezegt heb , onafmeetbaer groot ; want de Aerde gaet alle Jaeren rondsom de zon, in eenen Wandelkring, wiens Middellyn meer dan 190 Millioenen Mylen bevat. Bygevolg zyn wy , in het eene halv Jaer 190 Millioenen Mylen nader by zeekere vaste starren, dan in het andere halv Jaer. En evenwel koomen ons deeze vaste starren altoos voor als even groot, en evenver van elkander, en dat niet alleen , wanneer zy, met het bloote oog , maer ook zelvs , met behulp der beste werktuigen , befchouwd worden. De CO derham y'oorbercidende redenesringen voor zyne Godl, Starrenk, p, 57. -_,  GODSDIENST. I. BOEK, |J De Meenigte der vaste starren is verbaezende. Behalven die geene, welke wy met onze oogen zien , zyn 'er nog Millioenen , welke , om haeren onuitfpreekelyken afttand, ons gezicht ontfnappen , en zich alleen , door werktuigen , befchouwen laeten. „ In dien verlichten boog, , die den geheelen Hemel omvangt , en dien wy den melkweg noemen, fchy„ nen de Starren elkander te raeken en " te drukken. Zy zyn 'er gezaeid, gelyk „ als de regendroppen in onzen Damp" kring, daer de Zonneftraelen op geboo„ gen worden en de Regenboog zich vertoont. De verrekykers hebben ons " geleert, dat die verlichte Gordel van „ Starren grimmelt" O). Alleenlyk heb ik 'er dit nog maer by te voegen , dat 'er geen twyffel aen zy, of deeze ontzettende meenigte van die verbaezende Hemelbollen zyn alle op de juiste afjtanden geplaetst, en worden , op de meest geregelde wys, bewoogen. Aen ons gezicht, het is waer, vertoonen zy zich, in eenen ongeregelden en verwarden ftand ; maer deeze verwarring is alleen fchynbaer , en het kan niet anders zyn, (-0 merian Gods oneindige grootheid in het oneindig getal der Waerelien p. 'i°2 , 103 » I»2* I. deel. E 4  12 VAN DEN NATUURLYKEN of zy moeten ons , hoe regelmaetig ook gefchikt , op die onmeetbaere afftanden daer bet gezicht niet meer van oordeelen kan, onder elkander verward fchynen „ Wanneer men zich herinnert , hoe ons gezicht , zelvs ook door de beste werktuigen gewaepend , zyne paelen heeft, en niet meer over den afftand en de da'eruit voortvloeiende fchikking der voorwerpen kan oordeelen, en hoe ons gezicht als. verward wordt, in het befchouwen eener meenigte van voorwerpen, welke, op ongelyke afftanden geplaetst, zich van verre aen onze oogen voordoen , zal men gemakkelyk begrypen, dat de fchikking van zulk eene verbaezende meenigte Starren , op zulk eenen onafmeetbaeren afftand * ons niet anders dan verward en ongereegeld kan voorkoomen. —. Daerenboven vertoont zich eene groote meenigte van voorwerpen alleenlyk dan , in eenen regelmaetigen ftand , wanneer men dezelve uit een bepaeld gezichtpunt befchouwt en zy fchynen geheel verward, wanneer" men m een ander gezichtpunt geplaetst is. _ Even ZQ is ^ QQk fe met de vaste starren. Zo zy zich, by voorbeeld, uic het middel ' ons Zonneftelfel befchouwd , in eene re- gelmaetige orde vertoonen , dan moester,  GODSDIENST. I. BOEK. 73 zy zich noodzaekelyk zeer verward voordoen aen ons , die op deezen Aerdbol % zover buiten het middelpunt , geplaetst zyn. Wie kan nu , dit alles nagaende , het oog ten Hemel flaen , en die ontelbaere meenigte van verbaezend groote Vuurbollen befchouwen , zonder eene onbegrypelyke kracht te erkennen, in de hand van den Wyzen en Grooten Formeerer ? 4. Eindelyk moeten wy onze aendacht nog bepaelen by de beweeging deezer Hemelfche lichaemen. Eenige weinige byzonderheeden zullen tot ons oogmerk genoegzaen zyn ; en eene uitvoerige Ver. handeling hier over zou ons te ver in de Starrenkunde afleiden, en voor het grootfte deel onzer Leezeren onverftaenbaer weezen. De oorzaeken der beweeging van de Hemelfche Lichaemen, zyn de zwaerte en de middelpuntschuuwende kracht. Alle lichaemen op deeze Aerde hebben eene zwaerte , dat is eene merkwaerdige kracht , door welke zy , als naer het middelpunt der aerde, getrokken worden. En dit heeft niet alleen plaets in groote lichaemen , maer ook in de zodaenige , welke , in vergelyking van andere, kleen zyn. Deeze zwaertekraeht h DEEE. E S  74 VAN DEN NATUURLYKEN is niet geëvenreedigd naer de oppervlakte der lichaemen , maer naer derzelver in» houd, of naer de hoeveelheid der ftoffe , welke zy , onder onderfcheidene opper» vlaktens, in zich behelzen. 'Er is geen twyffel aen , of elk der He» melfche Lichaemen heeft ook zyne zwaertekracht, dat is te zeggen , alle de ftofdeeltjes van elk eene Star, worden, naer het middelpunt van die Star, getrok» ken, tot welke zy behooren. -—. Deeze zwaertekracht is zulk een fpreekend bewys voor het beftaen eenes Almachtiger» Maekers, die eene onnadenkelyke Wysheid bezitten moet, dat het niet kan nalaeten, eiken oplettenden in het oog te loopen, Deeze zwaertekracht tog is als het waere de band , die alle de deelen der Hemelfche Lichaemen by één houdt. Alle lichaemen naemenlyk hebben die natuurlyke eigenfchap, dat zy, bewoogen zynde om een zeeker 'middelpunt , geduurig afwyken , of immers poogen aftewyken van het mid» delpunt hunner beweeging. ■ Deeze eigenfchap noemt men de middelpuntschuuwende kracht, en wy hebben maer eenvouwig eenen Iteen aen een touw rond te flingeren , om deeze eigenfchap baerblykelyk waer te neemen. Hoe Iterker nu de beweeging van een lichaem  GODSDIENST. I. BOEK. 75" lichaem is , hoe fterker ook de middel, punt-schuuwende kracht weezen zal. Indien derhalven de Itofdeekjes van de Hemelfche Lichaemen, welker beweeging zo verbaezend fnel is, niet door de zwaertekracht verbonden bleeven , zouden zy , door het middelpunt - schuuwend vermoogend , binnen korten tyd, in ftukken vliegen en allerweegen verftrooid worden. Welk een treffend bewys der onnadenkelyke Wysheid van den grooten Maeker aller dingen , die de zwaertekracht verordent heeft, om deeze verftroojing te verhinderen ? ,, Zonder zulk „ eenen band , zegt de Heer derham « Cv) > als de zwaertekracht, om hunne ,, deelen by één te honden, zou de om„ draeing der Globen dezelve doen in „ ftukken fpatten , en in de buitenfte „ ruimte wyd en zyd verftrooijen. Dus „ moest het noodzaekelyk met onze Globe „ gaen , die , in den tyd van één uur, ,, meer dan Duizend Mylen omflingert, en „ beftaet uit aerde en waeter , ftoffen „ van al te losfen zaemweevfel , om dai verftrooijing der deelen voor te koo„ men , die het Centerfchuuwende gej, weid van zulk eene omwenteling nood* Qv) God!. Starrenkunde p. 132 — 135. & DEEL.  7<5 VAN OEN NATUURLYKEN „ zaeklyk zoude veroorzaeken, omtrent de 3, deelen van den Evenaer : want zulk „ eene omdraeing zou de deelen der aer„ de , en in het byzonder de waeteren, „ zo ligtelyk van één werpen , als het „ omdraeien van een rad of kloot het „ daerop liggende ftof of waeter zou doen „ verftuiven. Maer omdat de zwaer- „ tekracht , onder den Evenaer, de Cen„ terfchuuwende kracht overtreft, als 2174 ,, tot 7,54064, dat is meer als 288 mae„ len , zo liggen alle deelen ftil en ge- „ rust, in hunne beltemde plaetfen." . En dit uitwerkfel van de zwaertekracht is nog merkwaerdiger , in andere lichaemen , welke veel gezwinder omdraeien , en alwaer het center - schuuwend vermoogen gevolgelyk nog veel fterker is, gelyk , by voorbeeld in de zon , die vier mael, en in jupiter, die acht en dertig mael gezwinder dan de Aerde, om zynen as draeit. Daerenboven ' moeten wy omtrent deeze zwaertekracht niet vergeeten aen te merken , dat men haere uitwerkfelen geenszins uit werktuigkundige beginfelen verklae- ren kan. Veele Wysgeeren hebben ondernoomen, de oorzaek deezer verfchynfelen naer te fpooren, maer zy zyn alle en altoos tot ongerymde en tegenftrydige ver-  e O D S D I E N S T. I. BOEK. 77 veronderftellingen vervallen. En, wan¬ neer wy dit in overweeging neemen , worden wy gedrongen , om vast te ftellen, dat de algemeene zwaerte , welker uit» werk fels zo blykblaer zyn , de krachten van alle werktuigkundige en ftoffelyke oorzaeken te boven gae , en dat dezelve, uit een hooger beginfel , de oneindige kracht van den wyzen Maeker aller dingen , haeren oorfprong hebbe ('».> Maer om naeder tot de be wee ging der Hemelfche Lichaemen , haere geregeldheid en beftendigheid te koomen ; het een en het ander wordt door de zwaerte en middelpunt - schuuwende kracht te weeg gebracht. Wy zyn , door onwrikbaere betoogingen , verzeekerd, dat de Hemelfche Lichaemen , welke tot ons Zonne - Stelfel behooren , onderling op elkander weegen, en dat de zon, het middelpunt der algemeene zwaerte zy , naer het welk de andere bollen , evenreedig naer de hoeveelheid der ftof in ieder van die lichaemen , als het waere getrokken worden O). Deeze zwaerte of mid- C» bentleï 1. c. p. MI. cheyne 1. C. Ch. i. §. 26— 28 & cb. 2. §. 8 , 9. 00 newton Princ. 1. 3. whiston M L DEEL.  78 VAN DEN KATÜÜRLYKEN delpuntzoekende kracht brengt , met het middelpunt - schuuwend vermoogen die zeer geregelde beweeging der Hemel! fche Lichaemen voort, in welke de wysheid van eene Opperile Oorzaek zo duidelyk doorftraelt, dat men zyne oogen met opzet fluiten moete , om dezelve niet te zien. Ons beftek laet niet toe , om , over de wetten der beweeging van de Hemelfche Lichaemen , uitvoerig te handelen. Het zal tot ons oogmerk genoeg zyn , alleen het volgende aenteteekenen ; dat alle / Planeeten van ons ftelfel , behalven de omwentelingen om haere eigene asfen, in ovaele of langwerpig ronde kringen , welke niet veel van cirkels verfchillen , rondsom de Zon , als een algemeen zwaer- tepunt, bewoogen worden ; . dat zy in deeze ovaele kringen gehouden worden , door eene allergepaste evenreedigheid tusfchen derzelver zwaerte en middel- puntschuu wende kracht: dat zy , zonder de eerfte , in de onafmeetbaere ruimte, in rechte lynen zouden voortloopen , en , zonder de laetfte , in de zon, als het middelpunt der zwaerte, neder- fhyfico-Maihem. Jedh 15 gregouius Ekm, dfiTQin. i. 1 Seft. 7. ,  GODSDIENST. I. E O E K. 79 nedervallen ; dat zy op zulken afitand van elkander geplaetst zyn , dat zy de eene den loop van de andere niet verhinderen noch verwarren ; dat zy elk3 in zulk eene juiste evenreedigheid van de Zon geplaetst zyn , dat de Vierkanten van hunne omloopstyden evenreedig zyn aen de taerlingen hunner afftanden; dat het een en ander ook plaets hebbe omtrent de dwaelftarren van de tweede zoort. Men overweegt ten laetften de onveranderde beftendigheid van deeze beweegingen , welke , zonder de allerminfte verwarring , geduurende eene reeks van veele eeuwen , tot op deezen dag onveranderd hebben voortgeduurt. Nimmer zyn de beurtlingfche verwisfelingen van dag en nacht, of van de verfchillende jaerfaizoenen , aen eenige verandering onderworpen geweest ; nimmer heeft eene der Dwaelftarren gehaepert , zich op den juisten tyd , en op de behoorlyke plaets , te vertoonen. En niets is 'er noodzae- kelyker , dan de onveranderde beftendigheid der beweegingen van de Hemelfche Lichaemen. Zonder dit was het geheel en al gedaen , niet alleen met den Zeevaert, maer ook met de tydrekenkunde. Nimmer zou men , met genoegzaeme zeekerheid , de Pools-hoogte neemen, en be- i. DEEL,  80 VAN DEN NATUURLYKEN rekenen kunnen , op welke eene breedte men verkeerde. Daegen , jaeren en tyden zouden ongelyk en wisfelvaUig zyn, en, in de tydrekenkunde zoude men niets met zeekerheid bepaelen kunnen. , Kunnen wy ons nu redelyker wys verbeelden , dat deeze fchikking en beweeging der Hemelfche Lichaemen , door de noodzaekelyke werking van eene lioffelyke oorzaek , of, door een blind geval , veroorzaekt zyn ? Moet men, in dit alles, niet de hand erkennen van een met Wysheid en Goedheid begaevd Weezen , het welk het een en ander , met overleg en voorbedachten raede , op deeze en niet op eene andere wys , gemaekt heeft ? Weinige zyn hier de oorzaeken, maer de uitwerkfelen veelvuldig ; de beweegingen gefchieden langs den kortften weg ; en de middelen zyn zo min omflagtig , als mogelyk is. Welke overtuigende proeven , van eene oneindige Wysheid 1 Voor den geenen , die eenige fmaek hebben in de Wis- en Starrenkundige Weetenfchappen, zal ik de zo even opgegeevene korte Hellingen , de beweegingen der Planeeten betreffende , een weinig naeder ophelderen. Andere Leezers, die tot dit flag van Weetenfchappen geenen lust hebben, kunnen dit laetftc gedeelte van dee¬ ze  GODSDIENST. 1. BOEK. &I Be fneede overflaen , en met het begin van §. ij. vervolgen. De Planeeten , heb ik gezegt , zyn op zulken juisten afftand van de zon en van elkander geplaetst, dat zy de eene den loop drer anderen niet verhinderen noch vertraegen. En ook, in deeze byzonderheid , ontdekt elk oplettend Befchouwer eene overtuigende proev der Wysheid van den aenbid- delykcn Maeker. De kleenfte Dwael- iiarren zyn het naest by de zon en by elkander geplaetst. De groote zyn zeer ver van de zon , en op eenen grooten afftand van elkander gefteld. Maer waeren deeze grootere lichaemen naeder by de zon of by elkander geplaetst , dan zouden zy , in hunne zaemenftanden , door de onderlinge zwaertekrachten, eene zeer groote verwarring, in ons zaemenftel 3 te weeg brengen. De afftand tusfchen mercurius en de' zon wordt op 32 Millioenen, en die tusfchen venus en de zon op 59 Millioenen Engelfche Mylen gereekend. Gevolgelyk ftaet venus van mercurius , in den onderlingen zaemenftand, op 27 Millioenen Engelfche Mylen. —— De aerde ftaet 81 Millioenen , en mars 123 Millioenen Engelfche Mylen van de zon. Gevolgelyk ftaen zy, in haeren zaemenitand, 42 l. DEEL. F  82 VAN DEN NATUURLYKEN Millioenen Mylen van elkander. jupiter ftaet 424, en saturnus 777 Millioenen Engelfche Mylen van de zon. ' Gevolgelyk zyn deeze twee groote Planeeten , in den onderlingen zaemenftand, 353 Millioenen Engelfche Mylen van elkander. De bovenfte Dwaelftarren derhal ven , welke veel grooter zyn dan de beneedenfte , ftaen ook veel verder van elkander. Maer ftonden deeze groote lichaemen naeder by elkander , dan zouden zy, door de onderlinge werking , uit de zwaertekracht voortvloeiende , in hunnen loop verhinderd worden (y). Om over de f7ielheid der beweegingen van de Planeeten te oordeelen , moeten wy hunne omloopstyden weeten. De omloopstyd van eene Dwaeljlar is die tyd , welken zy noodig heeft, om haeren wandelkring rondsom de zon , het algemeene Middelpunt van ons Jtelfel , afteleggen. saturnus , by voorbeeld , loopt ten naesten by in 30 Jaeren rondsom de zon. Dit noemt men den omloopstyd van saturnus. Nu weeten wy, dat de fnelheid der leweeging van een, lichaem , in eene omgekeerde 69 newton J. c. I. 3. prop. 13. struik nenmerkingen over den loop van jupiter p. 48.  godsdienst. i. b o e k. 83 keerde reden is, tot den tyd der beweeging, dat is te zeggen : hoe langer tyd een bewoogen lichaem noodig heeft , om eenen zeekeren weg afteleggen, hoe minder deszelvs fnelheid is , en hoe grooter de fnelheid der beweeging is y hoe minder tyd 'er noodig is , om eenen zeekeren weg afteleggen. - Maer hoe groot is nu de fnelheid def Planeeten ? deeze is uit derzelver omloopstyden aftcneemen. De omloopstyd van saturnus is byna 30 Jaeren. Liep hy in 15 Jaeren rondsom de zon , dan zou de fnelheid zyner beweeging tweemael grooter zyn ; belteedde hy 'er 60 Jaeren toe , dan zou de fnelheid zyner beweeging tweemael kleener zyn dan nu. Dan is deeze fnelheid der beweeging van de Planeeten aen zeekere wetten verbonden ? Zeekerlyk ja. Zy is, in elk eene Planeet , geëvenreedigd naer haeren afftand van de zon , het gemeene Middelpunt , en wel zodaenig geëvenreedigd, dat de Vierkanten van de omloopstydes gelyk ftaen aen de Taerlingen der afstanden. 1 Wanneer men een getal met zich. zelve vermeenigvuldigt, bekoomt men het Vierkant 3 mael 3 is 9. Derhalven is 9 het Vierkant van 3. —- Wanneer men het Vierkant van een getal nog eens^ , h deel. F 2  84- VAN DEN NATUURLYKEN met dat zelvde getal, vermenigvuldigt be* koomt men den Taerling. Het Vierkant van 3 is 9 i dit Vierkant, met het zelvde getal 3, vermeenigvuldigd zynde, bekoomt men 27 als de Taerling van 3. - Dit, is genoeg , om te begrypen , wat deeze woorden beduiden de Vierkanten der omloopstyden zyn evenreedig aen de Taerlingen der afftanden. Een voorbeeld zal het tal klaerer maeken. De omloopstyd van jupiter rondsom de zon is 12 Jaeren , en die van saturnus ten naesten by 30 Jaeren. De Vierkanten deezer omloopstyden zyn van jupiter 144 en van saturnus 900. De Affland tusfchen jupiter en de zon , is, tot den afftand tusfchen saturnus en dat zelvde Middelpunt , volgens de nieuwfte waerneemingen , als 5 tot 9. De Taerlingen van deeze getallen zyn 125 en 729. . Derhalven is de Omloopstyd van jupiter tot dien van saturnus als 144 tot 9co, en de onderlinge Afftanden deezer beide Planeeten van de zon als 125 tot 729. Maer 144 ftaet tot 900, de Vierkanten der Omloopstyden, ten naesten by in dezelvde reden als 12J tot 729, de Taerlingen der Afftanden. 144  GODSDIENST. I. BOEK. 8j 144 : 500 : : 125 : : 729 125 144 112500 ten naesten by : 104970 Deeze evenreedigheid tusfchen de Om* loopstyden cn de Afftanden der Planeeten is zo wysfelyk gefchikt , dat de minfte verandering, in deeze wet der beweeging, de allergrootlte verwarring veroorzaeken zoude : want zo de Omloopstyden korter of Janger , en het geen het zelvde is » zo de fnelheeden van ieder Dwaelftar grooter of kleener waeren , behoudens denzelvden afftand van de zon , welken zy nu hebben ; of zo haere Afftanden van de zon verfchilden van de tegenwoordige, behoudens dezelvde fnelheeden , welke zy nu hebben , dan zouden zy geenszins in de tegenwoordige , dat is Ovaele of Cirkelvormige loopkringen bewoogen worden , maer zy zouden in wasfende Sneeden (hyperbola) of in Brandfneeden (parabola) , bewoogen worden. En indien de Dwael- ftarren in deeze lynen bewoogen wierden, zouden zy zomtyds zo naby de zon koomen als mercurius , en op andere tyden 'er zo ver van afwyken als satur- |jus. Veronderftellen wy eens , dat 'er aen onzen aerdbol eene andere wet van I, deel. F 3  86 VAN DEN NATUURLYKEN beweeging geftèld waere , en dat zy in eene parabola of hyperbola bewoogen werdt , dan zou zy , door die verbaezcnde verandering in den afftand van de zon, niet alleen onbewoonbaer zyn , maer ook geheel verwoest worden. Zomcyds zon zy de zon tot- in den tegenwoordigen, loopkring van mercurius naederen , en dan zou de geheele Ogeaen , door de groote hitte , aen het' kooken geraeken, en geheel in dampen vervliegen y alle DieTen en ' Planten zouden , door het heevig vuur, verzengen en verbranden. Op eenen anderen tyd p zou onze aerdb'ol tot de verafgeleegene gewesten van saturnus verzonden worden ; dan zou de onverbeeldelyke koude de allerdiepfte Zeëen3 zelvs onder den Evenaer, tot op den bodem doen bevriezen ; en 'er zou geene groeing , geen leven , met eenige mogelykheid, plaets kunnen hebben. Het verfchil tog tusfchen de warmte op mercurius en saturnus is verbaezend. Dit verfchil is geëvenreedigd naer den afftand van de zon: want, volgens eene beftendige natuurwet, is de kracht van het vuur m eene 'omgekeerde reden der Vierkanten van de Afftanden , dat is te zeggen j de kracht van het vuur vermindert in ee06' Vierkante reden van den' vermeerderden 2  godsdienst. I. soek, 8? den , en vermeerdert in eene -Vierkante reden, van den verminderden Afftand. Veronderftel twee lichaemen , op ongelyken Afftand , van een vuur geplaetst, A is 'er 2 en B 6 voeten van verwyderd , dan is de'warmte in A zoveel grooter dan die in B , als het Vierkant des afftands van B grooter is dan het Vierkant des afüands, in A, Dan is de warmte in A, tot die in B, als 36 tot 4 > of 9 mael grooter. Wanneer B nu 2 voeten nae- der by het vuur geplaetst wordt, zal do warmte zeer aenmerkelyk vermeerderen ,v dan is de afftand 4 voeten , en de warmte zal tot die 3 op den voorigen afftand van 6 voeten , zyn als 36 tot 16. —llq Laet B van 6 tot 20 voeten van het vuur verwyderd worden , dan zal de warmte zeer aenmerkelyk verminderen, en tot die, op den voorigen afftand van 6 voeten , zyn als 36 tot 400. Of , dat mis- fchien meer verftaenbaer is , wanneer A op, 2 en B op 6 voeten van het vuur verwyderd is , dan de Vierkanten der omloopstyden (z). 27 : 1764:: 2197 i 161604 1764 27 3875508 vry na : 4~3633Ö8. §• IJ- B. Wanneer wy de aerde en haere voortbreng felen befchouwen , zullen wy geene mindere blyken der Wysheid van eenen almachtigen maeker aentreffen y dan in den Hemel. Zy is, in alles, zodanig ingericht , en levert ons zoveele dingen tot om onderhoud, tot ons voordeel , tot ons gemak , tot ons vermaek, dat 'er geene betere verblyvplaets voor menfchen en dieren zou kunnen worden uitgedacht. Duizenden zaeken , de Duizenden vermeenigvuldigd , zou men op de aerde kunnen aenwyzen, welke de duidelykfte kenmerken draegen van eene oneindige Wysheid en Goedheid, » (z) NEWTON 1. c, ]. 3 Phan. I—4. CRE- 00Ru Elem. dflron, 1. 1. prop. 21 Cfe 22 kzii. Starrmk. 4de les. ï. deel. F $  00 VAN BEN NATUÜRLYKEN - Wy zullen ons , ten voorbeelde , alleenlyE bepaelen by de gedaente der aerde, by haeren dampkring , by het waet e r j en by eenige byzonderheeden < van e haere vqortbrenselen. i. De gedaente der aerde is ten naesten by bolrond. Ten naesten by , zeg ik : want, uit laetere waerneemingen , is het blykbaer, dat :de • aerde , onder den Evenaer , wat verheevener , en aen de Aspunten wat platter - zy , zodat zy over het geheel eenigzins eene knolronde gedaente hebbe. \ Dat de aerde vlak zy , zal niemand in deeze daegen beweeren willen , daar wy van haere ronde gedaente , by elke Eklips , zichtbaer kunnen overtuigd worden. Was de aerde een vlak lich- aem, dan moesten alle bewooners van deeze vlakte de Eklipfen der zonne overal zien kunnen ; en , in de m a e n Eklipfen , vertoont zich de -ronde gedaente der aerde voor onze oogen in de fchaduw , welke zy op het lichaem van de maen veróorzaekt: want, van welk eene zyde der aerde , haere fchaduw op de maen valt , de gedaente der fchaduw is altoos kringswys. OF, dat nog gemakkely-, fcer waerneeming is, wanneer men van eeï 'I . ne  GODSDIENST. I. BOEK. 91 ae Stad afreist, verliest men de gebouwen van tyd tot tyd uit het gezicht, de toppen der 'hoogde toorens ziet men op het laetst alleen; wat verhindert ons nu, op dien afltand , op welken wy de toppen der hooglte toorens zien, ook de laegere gebouwen te zien, dan de bultigheid der aerde? en wat is anders de reden, waerom men op eenen hoogen tooren , veel verder dan aen zynen voet , zien kunne ? In deeze bolronde gedaente der aerde openbaere- zich- de Wysheid van eenen oneindigen Maeker allerduidelykst. Zy is niet alleen noodig tot de daegel\kfche omwenteling van onzen Bol, rondsom zynen As , maer 'er is ook geene gedaente , welke zoveel bevatten kan , en zoveel fterkte aen de onderlinge deelen byzet., als de bolronde. Plat kon de aerde derhalven niet weezen. Maer had zy ook hoekig kunnen zyn ? dan zouden alle hoeken zeer groote en fteile bergen geweest zyn. Deeze hooge bergen zouden niet alleen ■ de onderlinge gemeen fchap der volkeren ftremmen ^ maer ook het reizen zeer lastig en byna- bnmogelyk maeken. i Om nu niet eens te fpreeken van geweldig ltroomende rivieren en geduchte waeïervloeden, welke deeze hoekige gedaent© 1 deel,  02 VAN DEN NATUURLYKEN der aerde noodzaekelyk zou moeten te weegbrengen. 'Er zyn, het is waer, op onzen aerdbol , byzonder tusfchen de Keerkringen, zeer hooge Bergen. Maer deeze beletten niet, dat de aerde byna bolrond zy; want , wanneer men dezelve in vergelyking brengt met de grootheid van de aerde, verdienen zy zeer weinig aenmerking. —— De laetere waerneemingen verzeekeren ons , dat de hooglte Bergen , niet meer dan 4 Engelfche Mylen (a), boven de oppervlakte van de Zee verheeven zyn, en wat is dit , in vergelyking met eenen Kloot , wiens halve middellyn op 4000 Mylen geheld wordt ? Zou iemand eenen bal voor hoekig houden , wanneer op de oppervlakte eenige verheevenheeden waeren , niet hooger dan een Duizendjte gedeelte des halven middellyns van dien bal ? Laet ik 'er , by deeze gelegenheid dit byvoegen , dat de Bergen van eene zeer groote en onwaerdeerbaere nuttigheid zyn. Men zou zich zeer bedriegen , wanneer men dezelve als overtollige en wanltaltige «itwasfen van den Aerdbol befchouwde. Zy (a) struik algim. Geogr. p. 59, 61. bekham > c. 5 Boek 3 lleofêfti  GODSDIENST. I. BOEK. 93 Zy dienen, om ons van Rivieren, Bronnen en Fonteinen te verzorgen; om ons de noodzaekelyke metaelen , en kost- baere edele gefteentens te verfchaffen ; » om onze oogen te verlustigen met een aengenaem gezicht van eene geduurige verwisfeling van Bergen , Heuvelen en Daelen , het welk zeekerlyk eene veel aengenaemer vertooning maekt , dan wanneer de Aerde overal eene vlakke en effene gedaente had; zy leveren ons ver- fcheidene boomen en gewasfen op ; door het te rug kaetfen der Zonneftraelen , bevorderen zy het rypen der vruchten in de beneeden liggende valleijen ; door het op een hoopen en verkoelen der dampen , veroorzaeken zy den regen , en brengen zeer veel toe , om de verzengde luchtftreek bewoonbaer te maeken ; zy brengen te weeg , dat de oppervlakte der aerde grooter zy; misfchien verlterken zy ook den aerdkloot, en bevorderen deszelvs evenwicht (b). 2. Wy koomen tot den dampkring. De lucht, welke, voor menfchen en dieren niet alleen , maer ook zelvs voor cs) Men vergelyke onze voordeden van den Gods. iitnst 1 Deel 1 ft. p. 35I , 352 en de Schryveren aldaer aeugehaeld, byzonder beutband esfays fur Im. ufages dei Montagnts. h DEEL,  || VAN DER NATUURLYKEN de gewasfen , Volltrekt noodzaekelyk is, verdient , beneifens de aenmerkelyke en zeer nuttige vernevelingen , welke in deeze dunne vloeütof plaets hebben , onze haeuwkeurige en verwonderende aendacht. De lucht 3 welke onzen Bol omringt, is zo fyn en doorfchynende , dat de lichtitraelen , niet alleen van de Zon , maer Ook van de vaste Starren j fchoon op eenen onafmeetbaeren afitand van ons verwyderd , zonder den minften tegen ftand, tot onze öogen doordringen; Dan met deeze doorfchynende fynheid , heeft zy evenwel vastigheid genoeg, tot den ademtocht van menfchen en diëren , om de vogelen , in derzelver vlucht , te onderfteunen , en de allernuttigfte werktuigen in beweeging te brengen. ■ Was de lucht een lichaem van eene dikkere zelvftandigheid , zy zou het licht vermindert hebben ; was zy dunner , Zy zou. tot den ademtocht van menfchen en dieren , en veele andere zeer gewichtige eindens, ten eenenmael ongefchikt geweest zyn. . Welk eene Wysheid heeft deeze byzonderheid zo naeuwkeurig bepaelt ? Op wiens bevel, worden die aenmerkelyke vernevelingen uitgezonden , om de lucht te zuiveren , en de dampen, welke ons anders fchaeden zouden , te verteeren ? Doof  GODSDIENST. I. BOEK» 0J welk een beleid wordt het waeter , in. dampen opgetrokken door de warmte der Zonne, in de wolken bewaerd en als het waere overgehaeld , om door de winden allerweegen verfpreid te worden , en in vruchtbaer maekende regens neder te vallen ? Hy , die maer eenigzins in overweeging neemt , hoe noodzaekelyk de dampkring zy, voor de aerde en haeren bewooneren, en tot hoe veele nuttige oogmerken dezelve dienstbaer is, kan niet nalaeten , tot de Wysheid van eenen Almachtigen Maeker te beiluiten. ■ Laet ik het een en ander een weinig naeder ophelderen. Zonder de lucht zou mensch noch dier leeven kunnen. Zy is tot den ademtocht, en deeze tot het leven , volttrekt noodzaekelyk. Deeze zaek is algemeen en overbekend. Maer , om ons dit noodzaekelyk levens voedfel te verfchaffen , moet zy juist die dichtheid bezitten , welke haer nu gegeeven is. Was zy merkelyk dikker of dunner , zou al het levendige , binnen korten tyd , een einde neemen. Hoe moeilyk de ademhaeling zy in eene verdunde lucht , en met welke gevaerlyke toevallen vergezeld , hebben de reizigers , die de toppen, van hooge bergen beklommen, zeer dikwils ondervon- i. deel,  pö" VAN DEN NATUURLYKEN den (c). Een merkelyk verdikte lucht zoa ons verflikken , en zo wy al leeven konden , zou de vermeerderde zwaerte van den Dampknng onze lichaemen te veel drukken, en, in den omloop onzer vochten , geduchte wanordens te weeg brengen. Dan niet alleen is de lucht volftrekt noodzaekelyk voor ons Menfchen, en voor de Dieren, welke op het land leven, maer ook voor de Visfchen en de Infecten , met een woord voor alles , het welk leven ontvangen heeft. Men kan zommige Visfchen maenden en jaeren, in een vat met waeter gevuld , by het leven bewaeren ,• maer men zette eenen visch, van welke zoort hy weezen mooge , in een vat met waeter , en men ftoppe hetzelve zodaenig toe , dat de toegang van de lucht belet worde , binnen korten tyd zal de visch geftikt weezen. -— Even zo noodzaekelyk is ooit de lucht voor de Infeóten of gekorvcne diertjes. Aen beide zyden van hunne lichaemen , hebben zy verfcheidene kleene openingen , om de lucht in te laeten ; wanneer men nu deeze openingen ftopt, door CO der ham God\ Natuurk. i. Boek i. Hoofdft. p. 62.  GODSDIENST. I. BOEK. 97 doof die diertjes met oly te befmeeren, en daerdoor den toegang van de lucht verhindert, zullen zy aenftonds lierven. Ja dat nog meer ; is .de Planten zelve hebben een zoört van ademhaeling, en de lucht volftrekt noodig. Zy zyn voorzien met eerte meenigte van vaetjes , om de lucht,' door alle derzelver deelen , te verfpreiden. Gelyk de dieren in het luchtleedige, wel draê den geest .geeven , zö i$ ook de dood der planten het onvermydelyk gevolg , wanneer zy , onder den ontvanger van eenen luchtpomp , geplaetst worden. ——. ln zulk een kunftig luchtlee- dig zal Ook geen zaed opkoomen. Men heeft naemenlyk, in de blaederen der Planten ,. verfcheiden blaesjes ontdekt , welt ke met lucht gevuld zyn. Hier uit heeft men heilboten dat de blatderen, aen de Planten , tot longen verftrekken „ om de" lucht te ontvangen , en door alle deelen , tot aen de wortelen toe, te verfpreiden g en deeze gedachte wordt dés te aenneemelyker , wanneer men de volgende proevneemsng gaedellaet: dat een Plant, geheel onder den Ontvanger van eenen Luchtpomp geplaetst , binnén korten tyd verftervt , maer . dat dezelvde Plant / . langen1" tyd i in het leven blyvt, wanneer de wortels alleen in het luchtfeedige geplaetst1 ïi' DEEL, G  $8 VAN DEN NATUURLYKEN worden , en de blaedcren aen de luchtf blyven bloot gefield. De lucht heeft twee merkwaerdige ei» genfchappen de zwaerte en de veerkracht. Aen de eerfte zal niemand twyffelen, en de nuttigheeden van deeze eigenfchap zyn allerblykbaerst. Men herinnere zich eenvouwig , dat de Vogelen , zonder de zwaertekracht van de lucht , niet zouden kunnen vliegen , en dat het zelvs voor den Visfchen, zonder deeze eigenfchap van de hicht , onmogelyk weezen zoude s om zich naer welgevallen , in het waeter, te beweegen. Het is toch de lucht , welke de Visfchen in een blaes met zich meede voert , welke dezelve in ftaet fielt, om zich op allerlei hoogtens in het waeter te houden, en zich, door meerdere of mindere zaemenperfing van deeze inwendige lucht, op te heffen of te doen nederdaelen (d). Door haere zwaerte , doet de lucht ook het waeter in de pompen , fpuiten, en andere nuttige kunstwerktuigen opryzen enz. De andere eigenfchap , te weeten de Veerkracht , heeft een weinig opheldering noodig. Zy beftaet hierin , dat de lucht nedergedrukt of zaemengeperst kan wor- 00 DERHAM 1. C. p. 10.  godsdienst. I. boek. gcf worden , en dat zy op deeze wys verdikt zynde het vermoogen bezit, om zich weder te verdunnen en uit te breiden. : Eene verwonderingswaerdige eigenfchap, te meer wanneer men aenmerkt , dat de lucht , volgens eene gemaetigde rekening , zich binnen èenen omtrek laet zaemenperfen , die Vyftien Houderdmael kleener is, dan zy natuurlyk in de nabyheid van de aerde beilaet ; en dat zy zich , aen den anderen kant op zulk eene verbaezende wys kan uitzetten , dat zy Vier Duizendmael meer ruimte beilae , dan gewoon- lyk. Wie heeft deeze allermerkwaer- digfte eigenfchap aen de lucht gegee- ven ! Hoe gróót is de macht, hoe aenbiddelyk is de wysheid des' geenen , die een en het zelvde middel zo bekwaem heeft weeten te maèken, tót alle de onderfcheidene werkzaemheeden der natuur , daer kracht van zaemenperfmg of uitzetting vereischt wordt ! De nuttigheeden , welke de lucht, doof middel van deeze veerkracht , te weeg brengt , zo in onze aedemhaéling , het groeien der planten, het branden van onze brandftoffen 3 het fpringen der fonteinen , dé overbrenging van het geluid, als in veele andere ontelbaere zaeken , zyn bekend genoeg , en het is hier de i. deel. G s  ÏO© VAN DE-N NATUURLYKEN plaets niet dezelve in het breede voorte» draegen. Eene aenmerking moet ife 'er evenwel nog byvoegen, te weeten dat de lucht j welke , als een veerkrachtig lichaem , zaemengeperst zynde , altoos in evenwicht blyvt , met de kracht , welke haer zaemenperst 3 een fyne vloeiltof zy welke , weezenlyke zwaerte hebbende , overal, en volgens den aert der vloeilToffen , naer alle kanten werke op, en doordringe in alle lichae nen. Door deeze verwooderingswaerdige hoedaenigheid van de lucht , blyven alle lichaemen in derzelver ftand en gedaente. . Zo wy menfchen j by voorbeeld , binnen in ons 5 geene lucht hadden , zoude de buitenlucht , door haere verbaezende zwaerte, onze lichaemen verpletteren. Deeze veerkrachtige vloeiltof, welke binnen in ons is j bewaert ons , door haere tegenwerking y voor de geweldige drukking de? buitenlucht. ■ Even zo is het ook gelegen met de dieren , de planten , de gebouwen en alle andere lichaemelyke zaeken. En deeze drukking van de buitenlucht , van welke wy, uit hoofde der tegenwerking van de lucht, welke binnen in ons is , geen het minfte gevoel , en nog veel minder nadeel hebben , is veel geweldiger s dan veelen myner Leezeren ver-  GODSDIENST^ I. B,0 E K. IOI vermoeden zullen. Het gewicht der lucht ïs , volgens eene gemaetigde rekening, op de oppervlakte van een lichaem van een voet in het vierkant , meer dan 2000 ponden ; veronderftellen wy nu , dat een mensch van 6 voeten langte omtrent 14 voeten in het vierkant beflaet , dan beloopt het gewicht van de lucht , welke hem , volgens den aert der vloeiftoffen, Van alle kanten en in allerlei richtingen drukt , eene zwaerte van 28000 Ponden. ' Hoe wys en weldaedig is nu de hand des geenen , die gezorgt heeft, dat dit uitwendig geweld, door eenen inwendigen tegenftand , ongevoelig worde opgewoogen ! Omdat de lucht altoos met dampen en uitwaesfemingen van veelerlei zoort bezwangerd is, noemen wy de lucht, welke onze aerde omringt , met eenen algemeenen naem den dampkring. —— Deeze dampen en uitwaesfemingen veroorzaeken veelerlei verhevelingen. Ik bedoel die verfchynfelen , welke boven ons in den Dampkring verheeven- zyn. Uit alle lichaemen op onzen aerdbol , zo vaste als vloeibaere, worden geftaedig , door de warmte der Zonne, eenige deelt* jes losgemaekt en opgetrokken, aen welke wy den naem van Dampen of Uitwaesjemin* l. deel. G 3  Ï02 VAN DEN g A T U o Jt L Y K E JJ gen geevcn. Deeze tot eene meerdere of mindere hoogte , in den Dampkring , opgeklommen , verfpreiden zich door de winden herwaerds en derwaerds , en daelen eindelyk in verfchillende gedaentens needer , en verfchaffen aen Menfchen , Dieren en Planten , de meest onwaerdeerbaere nuttigheeden. Tot deeze optrekking der Dampen is de lucht , zeer wysfelyk, tot de juiste maet van dichtheid bepaeld. Was zy dun¬ ner , dan zouden de dampen te laeg by de oppervlakte van de Aerde blyven haqgen , was zy dikker dan zouden de dampen te hoog opklimmen. Deeze Dampen , in de lucht opgetrokken zynde , worden aldaer, op eene verwonderingswaerdige wys, gezuiverd, zodat de zoute Zeedampen , door middel van deeze natuurlyke fcheiding (difiillatie) iq zoet en versch waeter veranderd worden, het welk voor de Scheikunde, hoe uitneemend een voordeel dit ook aen de Zeevaert zoude toebrengen, tot dus ver ondoenlyk geweest is. Na dat de Dampen op deeze wys gezuiverd zyn , worden zy , door de winden , zaemengepakf en vertoonen zich in de gedaente van Wolken , en ten ketsten daelen zy weder , op verfchillende wyzen en in verfchillende ge-  .GODSDIENST. I. BOEK. IOJ gedaentens , op de aerde needer. Naer deeze verfchillende- gedaente, draegen zy verfchillende benaemingen van Regen, Mist, Daemv, Hagel, Sneeuw enz. De Regen is van eene zeer groote en onwaerdeerbaere nuttigheid. Hy zuivert den Dampkring van alle fchaedelyke uitwaesfemingen , welke befmettingen zouden kunnen veroorzaeken ; Hy maetigt de brandende Zoomerhitte ; Hy maekt de Aerde vruchtbaer. Even zulken voordee- ligen invloed hebben ook de andere verheevelingen , en zelvs de Hagel en de Sneeuw bevorderen , door haere Salpeeterachtige deelen , de vruchtbaerheid van het groeiend Ryk , op eene ongeloovlyke wvs Dat de Donder en Blixem, welke uit de Electrike vloeiltof , hunnen oorfprong hebben , ter zuivering van den Dampkring , en andere gewichtige eindens , ongemeen dienstbaer zyn , is overbekend. . Omtrent den Regen moet ik 'er nog dit byvoegen , dat dezelve , tusfchen de Luchtdeelen door, nederdaelende , allengskens en by druppelen op de Aerde valle. Zonder dit zou hy , met eenen geitaedigen ftroom , nederftorten en fchroomelyke verwoestingen te weeg brengen. (e) DER HAM I. C. p. 24. {. DEEL. G 4  ppf VAN PEN NATUURLYKEN De Wind eindelyk is, tot het voortbrengen der evengemelde Verhevelingen , niet alleen dienltig, maer verfchaft ook te gelyk veele andere gewichtige 'voordeden. —. Dees houdt de lucht in eene geduurige beweeging , en verfpreidt de befmettende dampen ; hy is volftrekt noodzaekelyk tot de verkeering en Koophandel met menfchen, welker wooningen alleen ter, Zee genaekbaer zyn ; hy voert de wolkan , welke ten grootlïen deeie op .Zee gebooren worden , naer andere laadi'treeken ; hy verkoelt de lucht in heete Zomerdaegen, en maetigt de anderszins pnverdraeglyke hitte in de verzengde luchtllreek; hy houdt de. wateren in beweegiog , voornaemenlyk die van meiren en poelen , welke door het ftilftaen bederven' zouden; en wie zal alle de nuttigheeden optellen , welke ons de Wind' , in het daegelyksch leeven , door middel: van veelerlei kunstwerktuigen , aenbrengc? Dit ondervinden wy in deeze laege landen ten overvloede ; daer ons Nederland oor het grootfte gedeelte verdrinken moest , en men van den Wind geen voordeelig gebruik wist te maeken , en hierdoor het waeter uit laege polders, door kunstmoolcns, uittefcheppen. 3. Wy gaen over tot het water. Deeze hoofdftof maekt een zeer aenmerkelyk  ©O B S4? !£« Sï". I. .0 0 EK. lof kelyk gedeelte uit van onzen aerdbols en' wie bemerkt niet aenltonds , hoe wys en weldaedig deeze fchikking zy, dat de wateren in groote verzaemelplaecfeh , welke wy Zeen noemen , vergaederd zyn , en dat het drooge land boven dezelve uitfteeke. Nu trekken v/y van het wa¬ ter- de uitneemendüe nuttigheeden , welke wy , zonder deeze wyze fchikking , ge-' heel en al zouden moeten derven. Nu levert ' het vaste land eene veilige woonplaets op voor menfchen" en dieren , en. verfchaft aen beide eene meenigte van planten en gewasfen , terwyl de wateren eene ontelbaere meenigte van onderfchei-, dene visfchen voeden en onderhouden. ', Was onze Bol1 geheel aerde en vast land geweest , dan zouden wy alle zoorten van visfchen misfen , te igedyk met alle de nuttigheeden ,l welke ons het waeter oplevert. En het verltaet zich van zelve , dat een i bol van geheel water ten efinenmael onbewoqnbaer weezen zoude. —^ Was water en aerde onder elkander vermengd , dan • zou deeze kloot enkel modder of llib geweest zyn , en geheel ongefchikt tot eene woonplaets vaq menfchen en ' dieren. —r» Wie zal nu redelyker wys gelooven kunnen , dat deeze fchikking het gewrocht van een louter deel. C 5  JOÖ VAN DEN NATUURLYKE X? toeval zy ? Vooral, wanneer men 'er by bedenkt , dat de aerde, als een zwaerer lichaem, zonder eene wyze voorzorg s beneeden het water zoude gezakt zyn , daer nu , opdat onze Bol eene bekwaeme woonplaets weezen zoude , het drooge land boven de wateren uitlteekt. Maer bellaet het water niet al te veel plaets op onzen Bol ? Zyn de Zeën , naer evenreedigheid van het vaste land , niet al te groot en te wyd uitgeftrekt ? . De wateren beflaen zeekerlyk twee derde gedeeltens der oppervlakte van onzen Aerdbol , en gevolgelyk is de uitgeftrektheid der Zeën tweemael zo groot, als die van het vaste land. Maer, wanneer men deeze verdeeling aendachtig . befchouwt , zal men 'er wederom blykbaere proeven in vinden van eene aenbiddelyke Wysheid. Het vaste land is overvloedig groot genoeg tot eene zeer ruime woonplaets voor ons menfchen. Wanneer men , met den Heere struyk Cf) » de oppervlakte van het vaste land rekent op 534JÖ54 vierkante Hollandfche Mylen , en de gisfing van dien zeiven Heer overneemt, dat de inwooners van den geheelen Aerdbodem een getal uitmaeken van 500 Millioenen menfchen , (ƒ•) Verhandeling van de groote der eerde p, 67.  GODSDIENST. I. BOEK. MJ ffihen , dan zou de bezitting van eJk£a inensch > zo al het vaste land gelykelyk verdeeld werdt , op omtrent 40 morgens uitkoomen (g). Het vaste land is derhalven niet te „kleen ; en aen den anderen kant zou ook de uitgeltrektheid dej Zee, zonder aenmerkelyke padeelen , pies minder hebben kunnen weezen. ■ Wy hebben zeekerlyk den Regen volftrekt noodig , zo tot befproejing van het \aste land , als ter aenvulling en in itandhour ding van de Jtrcomen en rivieren ; maer de regen is evenreedig aen de meenigte der dampen 3 en de meenigte der dampen aen de uitgeltrektheid der oppervlakte van de Zeën. Was 'cr halv zoveel Zee , als 'er nu is s 'er zoude maer halv zoveel regen vallen , en deeze zou niet genoegzaem zyn ter befproeimg van het vaste land , vooral wanneer men in aenmerking neemt , dat 'er in zulk een geval tweemael zo veel vast land weezen zoude . als 'er nu is. En wat de aenvulling en in ftand houding der Rivieren aengaet; de Zeën , in welke zich de monden van alle Rivieren ontlasten, moeten buiten allen twyffej zulk eene uitgeürekte Opper» (gO lülofs 42fte aentek. tot ben tl ei dvaesheii der Godyerzaeking p. 247, I. DEEL,  Iö& VAN DEN NATUITREYKEN .vlakte hebben , dat 'er altoos zoveel wa* .ter , door de werking der Zonne , in dampen opgetrokken worde , als 'er alle Rivieren te zaemen inbrengen : want dampte 'er meer water uit , dan de Rivieren aenvoeren , dan zou de Zee kleener worden , en was de hoeveelheid van het uitgedampte water minder , dan zou de Zee aengroeien. Maer nu is de Zee , zee- dert veele eeuwen, binnen haere paelen gebleeven , zonder eenige merkelyke verandering te ondergaen. ~4— Welk eene wyze hand heeft derhalven deèze juiste evenreedigheid bepaelt tusfchen de Zee en het vaste land! • (AJ. 4. Wanneer wy de voortbrengselen der Aerde befchouwen , zullen wy allerweegen de Goedheid en de Wysheid van eenen Almacht'igen Maeker duidelyk zien doorbraden. —- Ik zal eenige weinige byzonderheeden , ten voorbedde, met een kort woord aenroeren. In haere ingewanden behelst de aerde zeer kostbaere fchatten, en op haere oppervlakte levert zy eene ontelbaere meenigte van nuttige en aengenaeme gewasfen. Tot de inwendige fchatten der Aerde be- CA) FABRicius U Theologie ie Veau 1. 2 c. 3.  GODSDIEÜ8T. I. BOEK. 10$ ftehooren voornaemelyk de steenen ert metaelen. ■ Hoe noodzaekelyk zyn de steenen niet alleen tot de gebouwen , maer ook tot veele andere zeer gewichtige eindens ? Men ftaet verfteld 5-, op het aenfchouwen dier groove ftof„ klompen, meest al uit zeer onderfchei* f, dene beddingen zaemengefteld. Zy verJ} fchaffen de hechfte en cierlykfte bouw„ ftoffen van verfchillende kleur , fterkte „ en fchoonheid ; men telt boven de tachtig zoorten van Marmer alleen , waer onder eenige in zuivere witheid of; a git zwartheid , andere in cierlyke kleurM mengeling , en zommige, door het ver„ toonen van geregelde gedaentens , uit- munten. Geheele rotfen van Arduin zyn„ in gebouwen veranderd; -—■ de prach„ tigfte Tempels , Kerken , Hoofd - Ge-' „ bouwen en Paleizen , waerop de oud- heid roem draegt , of die nog tot „ cieraed der landen ftrekken, zaeten eer„ tyds verhooien in de ingewanden der „ aerde" —»~ (i)- Men overweege maer eens eenvouwig, om by het algemeene te blyven , de veelvuldige onderfcheidene zoorten van Steenen, de levendige , de (i) Vervolg op de tweede ytrieferdt tiitgeev ven raï Sedtwysheid enz. p. li SKEJC  ÏIO VAN EEN NATUURLYKEN fchitterende en verwonderlyk fraaije kïetit 'in zommigen J de wonderlyke ea aertige figuuren van andere , het ongemeene nut van alle Steehen, vooral de merkwaerdige kracht , en de groote voordeden , welke wy in den zeilsteen ontdekken en doof denzelven genieten. Wat de metaelen betreft ; derzelver gebruik is algemeen bekend. —— Zonder metael zou men geen maetfchappy of akkerbouw hebben; men kon zaeien noch' oogiten i ploegen noch delven J fnoeien noch kappen ,; enten noch fnyden' ; men zou veel kunstwerken en ambachten, veeï vaeten en gereedfchappen, ja zelvs gebouwen , fcheepen en vaertuigen derven 'moeten. Men bepaele zyne aendache flechts by twee byzonderheeden y' in welke men niet kan nalaeten' eene zeer wyze en weldaedige fchikking op te merken ; te weeten dat de metaelen op de voordeeliglte plaets der aerde gevonden worden , en dat die zoort, welke wy het meest noodig hebben , de overvlóedigfte zy. Waeren de metaelen dieper inliet hart der aerde geplaetst, dan zouden wy dezelve niet , dan zeer bezwaerlyk 4 kunnen opdelven. Laegen zy op de oppervlakte der aerde , dan zouden wy ons beroovd vinden van eeöén gefchikten grond voor  é' O B S D ï E N S T. L BOEK. 11 f voor onze plantgewasfen. Die me« ïaelen , welke wy het minst ontbeerea' kunnen , gelyk yzer, kooper en lood , zyn s door een zeer goedgunftig beleid, het allergemeenst en overvloedigst. Op haere oppervlakte levert ons de aerde eene ontelbaere meenigte van nuttige én aengenaeme gewassen. . Wanneer Wy dé kruiden s planten s boomen, bloemen en vruchten befchouwen, moeten wy in twyffel ftaen, of wy ons het meest over derzelver veelvuldige onderfcheide zoorten y dan over derzelver fchoonheid en heilzae2He nuttigheeden verwonderen zullen. . 3) Men vindt , in het befchouwen def „ planten , eene wonderbaere verfchei3, denheid , Welke onze denkbeelden te „ boven gaet , en alleszins opleidt tot „ het befef der wysheid van den Mae„ ker, die hier, door verfchillende mid„ delen , dikwerf zoortgelyke uitwerkfe„ len , en niet zelden , door zoortgely3, ke middelen , verfchillende uitwerkfelen „ voortbrengt. In het Ryk der plantge- wasfen ontmoeten ons kleene , groote, „ lange , korte , dikke , dunne , harde en „ taeije, of zachte en brooze gewasfen, „ men vindt 'er fterke , welke alle onj5 heilen doorftaen , en zwakke , welke t, weinig of geen leed kunnen draegen j I. DÊBL.  112 VAN i E?N NATlif HLY K' E U „ die de eeuwen verduuren , . en die geen „ één Jaer kunnen beftaen ; alle hebben zy „ hunnen onderfcheiden en aert, fchikking , „ gedaente en krachten; ieder heeft zyn m byzonder zaed en loof ; en dit allé.* „ blyvt beltendig onveranderlyk door alle „ eeuwen. Geen onveranderlyke noodzaeke: ,, lykheid kan de oorzaek weezen van zulk „ eene verfcheidenheid j geen' onbeftendig „ geval kan zo eenvormig werken ; hier ,, is eene wyze hand , die alles re- „ gelf ■ (k). Hoe verwonderlyk rS de fchoonheid der Bloemen ; yeele van deeze zyn ,' buiterv haere fraeije liguuren , nog met fchitterende kleuren, en met eenen aengenaemen reuk voorzien. De fchoonheid en luister van zommige bloemen is zo groot, dat de kunstigfte Schilder niet in ftaet zy , om zyne kleuren zodaenig te vermengen , dat' hy de natuurlyke fchoonheid deezer voortbrengfelen juistelyk zoude kunnen nabootfen. Het nut, het welk menfchen en dieren/ uit de gewasfen , trekken , zo tot yoedfel, als tot geneesmiddelen, is overbekend. — Over de Planten , en de zichtbaere Wyken eener aenbiddelyke Wysheid , welke zich , (*) R a y 1. c. p". 120 i ItX.  Godsdienst. L boejS. ir's r'ich , in dezelve , allerweegen en ten duidelyklten openbaer maeken , is zéér veel te zeggen. Men kan over dit ftuk raedpleegen met derham CO s Rhor (t»)'V eaï Qll) , nieuwentyt CO J bonnet O), mar tin et C?) > en anderen. Wy zullen ons tót de volgende byzonderheeden maer met een woord bepaeleh , dat ieder plant zyn eigen Byzonder zaed hebbe , zodat ieder zoort' van zaed altoos dezelvd» zoort van gewasfen dóe voórtkoomen ; —dat ieder zandkorreltje reeds in het klein de plant vervatte , die uit hetzelve ftaet gebooren te worden ; dat ieder plant. de byzondere vochten , welke haer eigen zyn, uit den grond frekke , of liever dat ïeder plant de vochten ,' welke zy uit den grond trekt , op eene onderfcfieidene wys ïn zich zeiven toebereide , en dit is dé redendat men, op eenen en denzelven grond , planten' ziet groeien, welke zeef onderfcheidene hoedaenigheeden bezitten ; — '■ dat elke plant op haere gepaste hoogte en dikte groeie ; want hoe zeer meri CO Ij e- ïo Boek i Hoofdö. O») Godicercnde Plantkunde. 00 I. c. i Deel 09. k (0) 1. c. 34 Befchouwing. KjO Contemplatign de la Nature Pan. 3» c, ï. Cï) !• c. 3 en 4de Deel, I. DEEL, H  H4 VAN DEN NATUURLYKEN de gewasfen , door kunst en bebouwing 9 kan aenkweeken , heeft evenwel de groei van elke plant een zeeker uiterfte , het welk zy niet overfchryden kan ; dat de planten , zowel als de dieren , van onderfcheidene kunne zyn : want men heeft ten duidelykften ontdekt , dat de Stamina of Stcfvezelen , en de Piftüla of Stampers, aen de bloemen tot teelleeden verftrekken , zynde de eerfte de mannelyke en de laetfte de vrouwelyke deelen. Zommige Planten draegen alleen mannelyke of alleen vrouwelyke bloemen , gelyk by voorbeeld de Hennip, en in zulke gewasfen zal het zaed van de vrouwelyke plant onvruchtbaer gevonden worden, wanneer zy alleen ftaet of zo ver van de mannelyke plant, dat zy het üuifmeel van de laetfte niet ontvangen kan. Andere planten, daer en tegen , draegen bloemen van beide de kunnen op denzelvden Stam te gelyk , zo als , by voorbeeld , de Meloenen ; » Dat zulke gewasfen , welke tot voedfel dienen van menfchen en beesten, by uitneemenheid vruchtbaer zyn , en dat het zaed van zulke gewasfen met eene duurzaeme levenskracht voorzien zy , zodat zy , byzonder de graenen , jaeren achter een kunnen bewaerd worden, zonder derzelver kracht te verliezen , „ dat 'er  GODSDIENST. ï. BOEK. i 15 Ü op ieder plaets zeekere gewasfen groe„ ien , welke tot den welltand en het „ voordeel van die plaets gefchikt zyn , ft' en dat ZY aldaer in eenen grooteren 'éi overvloed voorkoomen , daer zy dienen ; „ het zy om de ziektens, welke daer ter plaetfe eigen zyn , tc geneezen, het zy „ om eenig ongemak aftekceren , het zy ,3' eindelyk om de noodzaekelykhecden , wel5, ke dooi- geen ander middel , of ten „ miniton niet gemakkelyk vervuld konden „ worden} te' voldoen" (r); men denke maer aen bet Lepelblad , het welk in grooten overvloede wast, in die landen in welke de fcheurbuit algëmeen is ; ». eindelyk vergeete men niet eenè zeer weldaedige fehikking daerin op te merken, datde kleur der planten groen is , zodat het land ten grootften deele als met een groen tapyt bedekt zy, het welk niet alleen zeer aengenaem en bevallig , maer Ook zeer dienffig en heilzaem is voor onze oogen. De overweeging van het een en ander noodzaekt ons, om ook hier de wyze hand van eenen Almachtigen en Weldaedigen Foraeerer te erkennen. 00 DERHAM Si C. ii DEEL, H £  Il6 VAN DIN NATUURLYKE Ri §. Iff. C. Wanneer wy tot de mensch en overgaen 3 en het overkunstig gejiel van ons lichaem gaedefiaen , de gevoeglykheid en nuttigheid yan ieder deel , de verfcheidene eindens der verfchillende Werktuigen s en de fchoone zaemenjtelling van het geheel , zullen wy niet kunnen nalaeten ons, met den diepjlen eerbied s te verwonderen over de Wysheid van den Almachtigen Maeker. Het kunstryk zaemenwcevfel van or* lichaem is buiten allen twyffel een werkftuk van een hoogst wys Alvermoogen. Dit kan niemand redelyker wys ontkennen, die gaedeflaet, dat onze lichaemen tot het leven , de beweeging en de gewaerwording zeer bekwaem, en dat alle derzelver leeden en deelen , op eene verwonderlyke wys , dienstbaer zyn tot die einden , tot welke zy gefchikt zyn. Het oog is zeer kunftig gefchikt tot het gezicht, het oor tot het gehoor , de tong tot de fmaek en de fpraek , de handen tot allerlei verrichtingen. Ons lichaem is met eene huid bekleed , vol openingen , welke gefchikt zyn , om de uitwaesfeming door te laeten , maer geenszins zo wyd , dat het bkesl  GODSDIENST. I. SOEK. II7 bloed daerdoor worde uitgelaeten. —— Onder het vel is een oneindig getal van aderen en flagaderen , over het ganfcfae lichaem verfpreid, om het bloed van het hart te voeren , en hetzelve , nadat het de ronde gedaen heeft , weder te brengen naer den eerlten borfprong. De voeten zyn de grondflaegen van het geheele lichaem , en uit verfchillende zenuwen , peezen en kleene beenderen zodaenig zaemengefteld , dat zy bekwaem zyn om het gan- fche gewicht te draegen. De beenen en deijen zyn als twee Pylaeren, om het ganfche geitel te onderfchraegen. De ribben dienen ter beveiliging van die inwendige zeer kunltige werktuigen , welke tot de Ademhaeling en Spysverteering noodig zyn. Het hoofd, het welk de harsfenën en de eerlte beginfelen der zenuwen in zich vervat , is van alle zyden met zeer harde beenderen verlterkt. , Het aengezicht, in het welk de voornaemfte zintuigen by elkander geplaetst zyn, is een zaernenftel van eene verwonderlyke evenreedigheid. Was galenos , in zynen tyd , genoodzaekt eene Goddelyke Wysheid te erkennen , in de verwonderlyke zaemenltelling van het menfchelyk lichaem , wat zoude hy dan wel gezegt hebben , had hy onzen tyd beleevt , en I. deel. H 3  IfS VAN DEN NATUURLYKEN kennis gehad van de laetere waerneemingen en ontdekkingen. De veelvuldige en allerduidelyklte bewyzen , voor het beltaen van eenen hoogsc wyzen en zeer weldaedigen Maeker, welke , in het kunffig zaemenltel en de veelvuldige deelen van het menfchelyk lichaem, te vinden zyn, kan men elders in het breede en met opzet aengeweezen vinden, vooral by parkerus (s) , de salig- nac de la mothe fenelon (t) f derham (u) , raï (v), nieuwen- tyt (w) , schutte (x) , en andere. Voor ons bellek zal het genoeg zyn , eenige byzonderheeden aen te wyzen ; laeten wy ons tot de volgende bepaelen, welke zeer aenmerkelyk en tevens allerblykbaerst zyn. i. De onderfcheidene deelen van ons lichaem zyn zodaenig gefchikt , dat zy best aen derzelver verfchillende oogmerken beantwoorden , en niet alleen dit , mae,r ook zodaenig geplaetst , dat zy elkander het best bellieren en helpen kunnen. Ner- O) De Deo & Providentie difp. 9 Se&. 5. CO L'Exiflence de Dieu Art. 33. 00 I. c. 3 Boek. Cv) 1. c,. 119. Hoofdtt. 2. — 00 1. c. Befchouwing 3 — 15. 00 Anthropo- Theologie.  GODSDIENST. I. BOEK. 119 Bergens in het ganiche lichaem zouden ds zintuigen zo wel geplaetst zyn, als in de tegenwoordige getteldheid. Waeren onze armen zo gezet , dat zy zich maer alleen naer den rug beweegen konden , hoe zouden wy dan onze hand naer den mond brengen, om voedfel te neemen ; of kon de eene arm zich alleen voorwaerds en de ander zich Hechts achterwaerds buigen, dan zou de eene de andere, in het werken niet kunnen te hulp koomen. 2. 'Er is met een zeer blykbaer en weldaedig beleid gezorgd , voor de befcherming. der edelfte en voornaemfte deelen van ons lichaem. Het hart, de bron van het leven , is niet alleen met zyn eigen vlies bedekt, en geplaetst onder het zachte bed van de long , maer wordt daerenboven door de Ribben , als eene fterke borstweering beveiligd , en behalven dit zyn de armen nog zodaenig geplaetst, dat zy allerlei uitwendig geweld kunnen af- keeren. De Harsfenen , in welke de bron is der dierlyke geesten , zyn met een dik bekkeneel omringd , en een dekfel zo hard , dat 'er eene geweldige kracht vereischt worde , om deeze edele gedeeltens te kunnen befchaedigen. De Long, dat noodzaekelyk werktuig ter ademhaeling, is meede , ter beveiliging , in de- J. DEEL. H 4  Ï2p VAN DEN NATUURLYKEN ^elvde holligheid van de borst , als hejj hart beflooten. 3. Die deelen , welke van de meeste nuttigheid zyn, bezitten wy by paeren 4. Wy hebben twee oogen , twee ooren, twee neusgaeten , twee handen , twee voeten , twee nieren enz. ? Dit is eene zeer weldaedige fchikking , niet alleen dienende tot ons gemak , maer ook tof onze beveiliging , ingeval wy , door eenig ongeluk-, van een derzelver beroovdj wierden. 4- Wanneer wy onze zintuigen befchouwen , zullen wy ons over derzelver maek- fel niet genoeg verwonderen kunnen. , Het oog, by voorbeeld, is uit eene zeer groote verfcheidenheid van deelen zaemengelteld , welke alle in het gemeen , en elk in het byzonder , op eene uitmuntende wys , tot het gezicht dienstbaer zyn. Het is bekleed met drie rokken en opgevuld met driederlei vochten , welke zeer doorfchynende en zonder eenige kleur zyn , om voor te koomen , dat zy het doorftraelend licht verbasteren zouden. Aen de bolrondheid van het oog zyn wy het verfchuldigd , dat wy , met een zeer kleen zintuig , groote voorwerpen befchouwen kunnen , het welk geene plaets kon hebbe«, indien het oog eene platte of hpe- K.ge  .GODSDIENST. I. & O E K. ï2* >— ■ > < i : f TT? j ^ige gedaente had. De oogleeden zyn , op 'eene zeer gemakkelyke wys, zodaenig geplaetst , dat zy den bol van het oog voor flof bewaeren kunnen , ep , door middel van onteibaere kliertjes , het vcreischtfc vocht aen het oog verfchaffen. . ; Eindelyk , om 'er niet meer by te voegen', DVerweege men nog, hoe dit zintuig recht gefchikt zy, om zich herwaerds en derwaerds te beweegen , zodat wy , zonder het lichaem om te wenden ,' en zelvs zonder het hoofd té draeien , niét alleen die voorwerpen kunnen ontwaer worden , wel* ke récht voor ons geplaetst 'zyn , maer ook die , welke zich ter wederzyde vaa ons bevinden (y). ' 5. Onze zintuigen hebben die volmaekt* heid, welke met onze gefteldheid völleedig overeenftemt. —^ Was ons oog zo fcherpziende, dat wy, op den afltand van honderd Mylen , kleene en duistere voorwerpen befchouwen konden , wy zoudén 'er, geen nut, van "hebben : de bolronde gedaente der A^erde zoude ons gezicht belemmeren. Vertoonde ons oog de voor* werpen zo groot , als wy dezelve door 00 NIEUWE NTYT 1. c. 13. Bceh. §. I5. —* XAY L C. II. D. C. 5. DERHAM 1. C. 1. 4. C. 2»' MUsscHBNBROE.-: bsgiafelen der Natuur!;* §. 11490 1. deilL, H 5  ?2S VAN DEN NATUURLYKEN middel van vergroot - glaezen befchouwen , dan zouden ons niet alleen de meest gepolyste Diamant ruuw en oneffen voorkoomen , maer wy zouden ook van ons eigen lichaem fchrikken , het welk op de meeste plaetfen met fchubben bezet is. Daerenboven zouden wy , in het laetfte geval, niet meer dan een zeer kleen veld befchouwen kunnen , en de voorwerpen zeer naby ons oog brengen moeten , indien wy dezelve onderfcheiden zien wilden. Even zo is het ook geleegen met de overige zintuigen 6. Alle de beenderen , alle de fpieren en alle de vaeten van het lichaem zyn zo wonderlyk gefchikt , en zo kunftig zaemengevoegd tot derzelver verfcheidene be eegingen en geb iken , volgens de nacuwkeurigtte regelen der Meet- en Werktuigkunde , dat , zo men de figuur , de plaets en de zaemenvoeging flechts van één deel verandert} of zo men het getal vermeerdert of vermindert , of eene de minfte verfchikking maekt , het ganfche werktuig verergerd worde. Ik zoude 'er nog zeer veele en zeer merkwaerdige byzonderheeden kunnen byyoegen, maer dit duit myn beftek niet, cu Cf) ISENTLEY I, C. p. 75, 76.  GODSDIENST. I. BOEK. l<2§ en het gezegde is ook o^er genoeg s .om elk denkend gemoed te overtuigen van , en eenen dankbaerep. eerbied in t$ boezemen , voor de Wysheid en de Goedheid van den Almachtigen Maeker aller dingen. „ Zouden wy zo eerloos „ van gemoed, zo ondeugend, en zo bot en onweetend zyn, dat wy den schepjj per in zyn aller beste s fchoonfte en „ heerlyküe werken niet erkennen zouden. „ Zouden wy dus onze rede en zinnen „ misbruiken ? Zouden wy het vol- 3, maektfte pronkftuk van alle Gods werken ?, aen een blind geval , aen eene ftof, „ en eene beftiering, welke nergens door 3, bewoogen worden , toeëigenen ? of ook 5, aen eenige andere oorzaek , alzoo be„ lachlyk , alzoo verfoeilyk en godlqos „ ., toefchryven ? (a) (*)• f» derham 1. c. p. 355 » 33Ö. (*) Uit de befchouwing van onze ziel, kan men ook de duidelykfte en meest overtuigende bewyzen voor het beftaen van bet Opperweezen afleiden. Dan dit zoort van bewyzen kunnen wy voor als nog niet aenroeren , deels omdat zy , eigenlyk gefprookcn „ niet tot de natuurkundige bewyzen behooren , welke uit overweeging van die dingen , welke onder on^e zintuigen vallen , worden afgeleid; deels ook oin dat er vooraf moet betoogd worden , dat onze ziel , als een onltoffelyi: Weezen , van liet lichaem ten eenemwl onderfcheiden zy ; een J» DEEL>  ÏH VAN OEN NATUURLYKEN V. Vestigen wy vervolgens onze oogen op de entelbaere meenigte van onderfcheidene dieren, met welke de ganfche Natuur als vervuld is. Het geftel van hunne lichae- , men is verwonderlyk kunjlig toebereid. Hunne beweegingen zyn zeer onderfcheiden ; zommige wandelen, zommige vliegen, zommige zwemmen, zommige kruipen, en de ledemaeten van ieder zyn gefchikt naer zyne byzondere zoort van beweeging. Hunne gedaente is zeer verfchillende: zommige zyn zeer groot, andere verbaezend kleen ; en wan- eer wy die van de laetfte zoort, van yelke zommige ons gezicht ontfnappen, met vergroot-glaezen befchouwen, vinden wy alle derzelver leeden en werktuigen zo wel onderfcheiden, en zo wel geëvenreedigd en zo wel gefchikt als die der aller grootfte. De kunst - driften der Dieren, en de be. kwaemheid , welke hun ingeplant is , on% in hunne behoevtens, en die van hun geftacht , te voorzien, zyn niet minder verwonderlyk, dan de gefteldheeden van hunne lichaemen. Roepen dan de dieren het beftaen (luk van zeer veel aenbclang, het welke wy , in een afzonderlyk Hoofdftuk , met epzet behandelen rillen.  è O D S 13 I E N f f. I. BOES; ttif Jlaen van hunnen wyzen Maeker niet al* lerweegen uit! —u Die eerie uitvoerige ontwikkeling begeert: van deeze' én andere aenmerkingswaerdige zaeken, welke zich in het Ryk der Dieren , als zoveele fpreekende" bewyzen voor het beltaén der Godheid , aen' eenen oplettenden Befchoawer voordoen ,' raedpleege met dé vóorhèen genoemde Schryveren byzonder met derham O), ray (O* martinet (d), en anderen, -fi— Eenige? korte aenmerkingeh zullen tot ons oogmerk genoeg/.aem weezen. Het getal der onderfcheidene zoorten van dieren is verbaezend groot. 'Er Iteekt buicen allen Cwyffel meer kunst en Wysheid , in het uitvinden en' toebereidenVan eene groote meenigte onderfcheidene kunsttuigen", dan van één alleen , en wie moet dan , op de befchouwing van zulk eene verbaezende meenigte van onderfcheidené Dieren , vah welke elk een' meesterituk is vah kunst en beleid , niet , met eeneh aenbiddehdeh eerbied , vferwonderd* C&) Godl. Naluurk. 4 en 6 Bosk. Cc) Beschouwingen van de werken der Natuur of ver* vólg op de verbeterde tweede Vitgaeve van j. b a ï CO U c. II. De»l. & DEEL.  12 6' VA*N DSN NATUUR L Y K E ïl ■ftaen over de onnadenkelyke Wysheid vtn hem , die deeze levendige kunst - werktuigen uitgevonden heeft en toebereidt ? i „ Werwaerds men de oogen flaet , allerweegen vertoont zich aen ons eene on,, nadenkelyke menigte en verfcheidenheid van fchepfelen. De Zee, de Rivieren „ het ftilftaend water ,- het laege , het ,, hooge land , de Bergen y de Daelen 3, dc Boomen , de Planten} alles is bezet 3, met gedierte naer zynen aert, De Aerde voedt op. haere Oppervlakte, en kweekt „ in haer binnenfle eene ontelbaere ver„ fcheidenheid van fchepfelen ; en ieder „ gedeelte, het welk daerop of in gevon„ den wordt , voedt weder ,-. op of in „ het lichaem, eene onnafpeurlyke meenigte van het kleinlle gedierte. Ieder zoort ,, deczer fchepfelen heeft onderfcheidene 3i wcrkzaemheeden. Elk hunner is be3, deeld met alles, het welk tot deszelvs' 3, beltaen , en voortbrenging; van zyns gely„ ken, noodig is. Hoe onuitputtelyk ver„ toont zich hier de Wysheid en de macht ,-, van den Maeker , die de ftof , op zo „ verfchillende wyzen kan vormen en doen „ werken! Wie ziet hier niet, dat „ God zyne voortreffelyke eigenfchappen-' „dus ongelyk klaerer geopenbaert heeft, dan gefchied zou zyn, door eene enke- „ le  GODSDIENST. I. BOEK. 12? „ Ie zoort van even volmackte fchepfelen „• voorttebrengen" (e). Het getal der lichaemen van alle deeze dieren is verwonderlyk kunltig toebereid. —-— Zonder ons in byzonderheeden in te laeten , zal het genoeg zyn alleenlyk dit aen te merken , dat het geitel der lichaemen van de Dieren niet minder kunltig zy dan dat van ons menfchen , en dat elk een onderfcheiden zoort zeer wysfelyk naer haere byzondere omltandighee- den gefchikt zy. • In elk gedierte vertoont zich eene meenigvuldig zaemengeftelde werking, welke op zeer onderfcheidene wyzen verricht wordt , terwyl zy, in het midden van die verfcheidenheid s in zoortgelyke dieren , altoos zoortgelyke uitwerkzelen voortbrengt, en, in alle gevallen , aen de bedoelde eindens volkoomen beantwoordt. . Een blind geval kan de oorzaek niet zyn van deeze eenvormigheid ; eene onberedeneerde noodzaekelykheid kan zulk eene verfcheidenheid niet te weeg brengen; en de wetten der werktuigkunde zyn niet voldoende , om deeze verfchynfelen te verklaeren. Door middel van deeze zeer kunstryke* zaementtelling van derzelver deelen en Jee* CO ui 1. c. II. Deel p. au, I. BJEït,.  VAN D E*N NA'TÜÜRKYKBN <}eh , beweegen zich de onderfcheidene zbovten van Dieren , op zeer verfchillende wyzen. . , . . . Zommige wandelen ,* gelyk dé viervoetig? bieren. Deeze gaen alle iri eene neder-. geboogene geftalte , én gebruiken daertoe alle vier de pooten., Aen deeze. nedergeboogene geftalte beantwoorden alle de deelen der lichaemen en' de . beenderen eb pooten zyn altoos , met eene verwonderlyke wysheid, gefchikt naer de beweegingen en werkingen van elk een Dier. - In zommigen zyn de dikke pooten alleen gefchikt ,-• om een groot lichaem te' onderfteunen-, en langzaem te beweegen ,' gelyk in de Oliphanten en Runderen ; anderen hebben zeer dunne maer fterke pooten , in alle opzichten tot de vaerdigheid' gefchikt , om gezwind te kunnen voort- fnellen, gelyk de Herten en Haezen. In deeze beweeging- der viervoetige dieben , ontdekt men eene netheid , welke met de regelen der Meet- en Werktuig-' kunde volkoomen overeenftemt. , „■ Van den' j, Rhenoferos tot den Muis , befpeurt men' „ dezelvde evenredigheid i-rï alle de lichy ,, aems leedeqi Het hoofd is , ten aen„- zien van de rest des lichaems, te zwae?' „ noch te ligt. De inwendige deelen wor„ den , door bekwaeme banden , överal i> ia  GODSDIENST. I. BOE fc. I2Q ,, in volkoomen evenwicht verfpreid , op„ gehouden , zodat zy niet los of wag„ gelend liggen, naer beneden zakken of „ naer boven ryzen, of het lichaem be„ zwaeren. De deelen , welke veel be„ woogen worden , bevinden zich , ten „ opzichte van het zwaertepunt , in de „ gevoeglykile plaetfen , om het ganfche „ lichaem te onderfchraegen en voort te „ doen gaen. Ieder poot draegt een regt„ maetig deel van het gewicht des ge„ heelen lyvs. En welk een wonder werkj, tuigkundig zaemenftel van beenderen , „ peezen en fpieren is ten dien einde „ noodig , gelyk het ook met de daed „ gevonden wordt" (f). Andere dieren vliegen, en deeze noemen wy vogelen. Hoe groot de verfcheidenheid der Vogelen ook weezen mooge, by elk zyn alle de leeden ongemeen gefchikt tot hunne gewoone beweeging , welke wy vliegen noemen. , Ten dien einde zyn zy van vleugelen voorzien, om, door derzelver uitbreiding, eene grootere oppervlakte te befchryven \ en te veroorzaeken, dat de kolom lucht, op welke zy dryven, zoortgelyk zwaerer worde, dan het lichaem. Deeze vleugelen CD Vervolg op xaï era. p. 4, 5. I. DEEL. j  IJO VAN PEN NATUURLEKEN zyn van een wonder kunftig- zaemenftel , beflaende uit pennen van verfchillende langt'e. De bultende Happennen zyn de langfte , en die 'er op volgen worden , in eene zeer geregelde orde , tot aen het lichaem toe , geduurig en a) langzaem korr ter. Ieder veer is , op zich zelve aengevnerkt , een verwonderingswaerdig kunstftuk. Van onderen z\n de vleugels hol, en van boven rondachtig geboogen, opdatde Vogel zica gcmakkelykcr opligte , en meer kracht doe , om zich , in de lucht , op te houden. De fpieren , welke de vlerken doen - beweegen , zyn de grootfte en de -fterkfte , omdat 'er tot die beweeging zeer veel kracht vereischt wordt. De vleugelen zyn , op de bekwaëmfte plaets , aen het lichaem gevoerd , om hetzelve , in dé lucht , in een naeuwkeurig evenwicht te houden , en eene fnelle beweeging te ve-oorzaeken. Wyders zyn zy met zeer knrrftige geleedingen voorzien , welke zich openen, fluiten, en in verfchillende richtingen beweegen , naerdat het de gele- ge hcid vordert. Eindelyk dient het ook , om de gefchiktheid tot-vliegen te bevorderen, dat de lichaemen der Vogelen kScèfi z\n , in vergelyking met die deiviervoetige Dieren ; dat zy breed en plat zyn , om gemakkelyker in de lucht te wor-  godsdienst. I. BOEIT. Igt worden opgehouden, en dat de beenderen ongemeen ligt zyn. Nog andere dieren zyn 'er , welke Zwemmen, deeze heeten vissen en. Dit zwemmen is zeer onderfcheiden, naer de verfchillende zoorten van Visfchen. Ondertusfchen evenwel is deeze zoort van beweeging in alle, welk een wonder kunftig beleid! gefchikt naer de regelen der Werktuigkunde. ; Over het algemeen is de gedaente der Visfchen van dien aert, dat zy fpits zyn aen de kop , allengskens verbreeden, en acn den ftaert wederom fpits uitloopen. Deeze gedaente is de best gefchikte, om het water te klieven. De fnelheid in het zwemmen is, by zommigen, verwonderlyk groot, en deeze wordt meerendeels door den Jlaert bevorderd. Door middel naemenlyk van zeer buigbaere en veerachtige fpieren, kan zich de' ftaert van de eene naer de andere zyde wenden, en, zich fchielyk herftellende, ftoot hy het waeter weg, dat achter hem is. Aenftonds herbuigt hy zich en door die overhandfche ftooting, fchiet de Visch voort, even op de zelvde wys als een Scheeps - Jol, die gewrikt wordt. Het voornaemfte ge¬ bruik van de Vinnen, welke onder den buik zyn, beftaet in de beweegingen der i. deel. I 2  132 van dïn natuurlyken Visfchen te bellieren , dan evenwel brengen zy ook eenigermaete het hunne toe, om den voortgang te bevorderen. . De Buikvinnen dienen om de Visfchen recht in evenwicht te houden , omdat zy het middelpunt van zwaerte in den rug hebben. Het lucht blaesje , waar van wy reeds gcfprooken hebben (g) , en omtrent het welk eene groote verfchillenheid in de onderfcheidene Visfchen plaets heeft, ftelt hen in ftaet, om in het waeter te kunnen ryzen en daelen. Wederom andere dieren zyn 'er, welke kruipen , en tot deeze langzaeme beweegiug zyn ook alle de deelen en leedcn van derzelver lichaemen wonder kunftig gefchikt , volgens de juiste regelen van de Meet- en Werktuigkunde. Men bezie , om ons tot één voorbeeld te bepaelen , den bekenden Aerd-Worm van naby , en men zal in denzei ven , hoe gering ook in de oogen der menfchen, een kunstftuk ontdekken , het welk de duidelykfte kenmerken draegt van de Wysheid des Formeerers. Het geheele lichaem beftaet uit eene aeneenfchaekeling van ringfpieren , van welke elk, door de zaementrekking der rondom loopende veezelen, naeu- Cf) 5. is-  godsdienst. I. boek. 133 naeuwer en langer worde. De zeer kunftige beweeging van den Worm gefchiedt in deezer voege : wanneer hy het bovenlte gedeelte van zyn lichaem verlengt , en voorwaerds uitftrekt , houdt hy zich vast aen de vlakte , op welke hy kruipt, en aenftonds trekt hy het achterüe gedeelte, door hetzelve te verkorten , naer zich. Hy heeft vier reijen van kleene uitfteekfeltjes , welke hem tot pootjes dienen, in de lengte van zyn onderlyv geplaetst, van deeze bedient hy zich , als van zoveele haekjes , om nu dit en daerua dat, gedeelte van zyn lichaem aen de aerde vast te houden , terwyl hy het ander uitlteekt of naer zich trekt. Dan niet alleen kan hy op , maer ook in en onder de aerde kruipen : want boven de opening van zynen mond heeft hy een fnuyt , om de aerde te doorbooren. Boven dit alles is hy nog voorzien van een lymachtig vocht , het welk door zeekere openingen , welke tusfchen de ringen zyn , uirziepert; dit vocht dient hem, om zyn lichaem glibberig , en den doorgang door de aerde gemakkelyk te maeken. ■ Dit zy genoeg , omtrent de verfchillende beweegingen van de onderfcheidene zoorten der Dieren. Niet minder verfchillea zy in geftalte. Zommige zyn groot, 1. deel. I 3  Ï34 VAN DEN NATUURLYKEN andere verbaezend kleen , en zowel de laetfte, als de eerfte, zyn meesterftukken van kunst. De Olyphant maekt, door de grootheid van zyn lichaem en zyne groove leeden, eene ontzaglykc vertooning. Men zou zich evenwel geweldig vergisfen, wanneer men hem hielde voor een log en onvernuftig dier. Met zynen gewoonen tred legt hy even zoveel wegs af als een mensch „ en men verhaelt, dat hy , vergramd zynce , een paerd zou kunnen voorby fnellen. Hy is met zeer uitneemende zintuigen "voorzien, en men weet aenmerkelyke voorbeelden op te geeven van zyn vernuft. Welk een onderfcheid is 'er tusfchen bet lichaem van dcezen Olyphant, en dat vaa een bloedeloos diertje! ~ men bezie 'er eenen Mug by ; en evenwel zal men zich over het wonder kunftig geftel van het laetst genoemde Diertje, vooral niet minder dan over dat van den Olyphant, verwonderen moeten. Hy heeft zeer fyne zintuigen; hy is in ftaet, om een geluid voort te brengen , het welk, wanneer men de kleenheid van zyn lichaem gaedeflaet, verbaezend zwaer is ; hy beeft vlerken, om te vliegen ; hy bezit eenen fyn gepuaten angel, als een pyl gefcherpt, om onze  CODS DIENST. I. BOEK. 135 onze huid te doorbooren , en van binnen hol, om ons bloed op te zuigen. — Dan hoe kleen een Mug ook zy , in vergelyking van den Olyphant, is hy nog een Colosfus by andere bloedeloofe Diertjes. De vermaerde leeuwenhoek heeft 8 Millioenen levendige Diertjes in éénen enkelen waterdroppel ontdekt , en hy voegt 'er by , dat , wanneer een zandkorrel in 8 Millioenen gelyke deelen gebrooken was , ieder deel daervan niet grooter weezen zou , dan een van deeze Diertjes. Welk eene verbaezende kleen- heid ? en evenwel elk van deeze Diertjes leevt en beweegt zich , hoe moeten wy ons dan verwonderen over dc onnadenkelyke fynheid van de. fpiertjes cn andere werktuigen ter beweeging noodig ? Kan iemand deeze groote en onverbeeldelyk kleene kunst- werktuigen , redelykerwys , als uitwerkfelen van een blind geval, en eene onberedeneerde noodzaekelykheid befchouwen ? Laeten wy eindelyk onze aendacht bepaelen by de kunstdrivten der Bieren , en de bekwaemheid, welke hun ingeplant is, om in Jmnne behoevtens , en die van hun geJlacht te voorzien. Deeze zyn niet minder verwonderlyk dan de geitcldheedcn van hunne lichaemen. I. DEEL. I 4-  13°* VAN DEN NATUURLYKEN Elk een dier , by voorbeeld , weet zich op zyne wys, tegen zynen vyand te befchermen ; elk weet , waer zyne natuurlyke waepens geplaetst zyn en hoe hy 'er zich van bedienen moet. Die dieren, welke zwak en met geene natuurlyke waepenen voorzien zyn \ weeten aenftonds hun heil in de vlucht te zoeken. Elk dier kent zynen vyand , offchoon hy hem nooit te vooren gezien heeft ; een Lam beevt voor den Wolv, wanneer het denzdven voor de eetftè- mael onder het oog krygt. < £!k kent zyn eigen voedfel , en weet dat op te zoeken. Hoe zeer verfchil- lende zyn de nesten der onderfcheidene zoorten van Vogelen , en hoe verwonderlyk kunftig is elk van deeze toebereid ? Met welk eene meetkundige naeuwkeurigheid maeken de Byen haere Honigraeten ? —_ Deeze acnmerkingen zouden grootelyks kunnen vermeerderd worden. De op. gegeevene zyn genoeg , om ons te overreeden van het beltaen eenes Wyzen Formeerers, die den Dieren deeze kunstdrivten heeft ingeplant. _ Alle de opgenoemde, en nog ontelbaere andere, kunstverrichtingen der Dieren zal niemand aen hunne wysheid en overleggingen toefchry- ven:  GODSDIENST. I. BOEK. I37 ven , in zulk een geval zouden zy verftandiger zyn dan wy menfchen, en Wis- kunftenaers gebooren worden. Deeze kunst -drivten moeten derhalven den Dieren , door eenen zeer wyzen en weldaedigen Maeker , zyn ingeplant (//). Kunnen wy het net van een Spinnekop , of het huisje van een Honigby aenfchouwen, zonder een hooger Weezen te erkennen, het welk deezen Diertjes zulk eene bekwaemheid heeft ingeplant , en hunne , nooit dwaelende beweegingen beftiert ? §• i3. E. Ten fiotte der natuurkundige bewyzen , voor het hefiaen der Godheid, zmIlen wy nog kortelyk onze aendacht bepaelen , by de uitgestrektheid van het geheel-al. Eene uitgeftrektheid, welke alle verbeelding zeer ver te boven gaet. Hoe veelvuldig zyn de onderfcheidene Weezens op deezen Aerdbol ? en wat is deeze Aerdbol by de ontelbaere meenigte der Starren , welke op zulk eenen mafmeetbaeren afftand van ons geplaetst zyn , dat dezelve onze verbeelding verJlinde, en veel te groot zy , om , door (a) Reimahus ovtr de driften der Dieren. I. DEEL. I $  Ï38 van den natuurlyken het menfchelyk vernuft, begreepen te worgden. De veelvuldigheid en verfcheidenheid der Weezens , op deezen Aerdbol alleen , is verbaezend g oot. Hoe veelvuldig zyn de onderfcheidene zoorten van Steenen , van BergftofFen , van Gewasfen , van iJie- yen. Om ons tot de laetfte te bepaelen , de Hoogleeraer musschenBroek (O j rekent het getal der onderfcheidene zoorten van Land-Oieren op 450, dat der Vogelen op 600 , dat der Visfchen meede op 600 , dat der Water infecten op 5000. En hoeveele zyn 'cr nog Onbekend ? Welk eene eindelooze Wysheid moet de aenbiddelyke Maeker van deeze veelvuldige Kunstwerken niet bezitten ! Maer. wat is onze Aerdbol, met alle de onderfcheidene Weezens , welke daerop gevonden worden , in vergelyking van de ontelbaere meenigte der Starren ? minder dan een enkel ftip. „ Indien de Zon , welke dit deel der Schepping verlicht, -,5 met het ganfche heir der Planetifche waerelden , welke zich rondfom haer -„ beweegen , uitgedoovd wierdt, zou men „ haere (0 Oratio ie Suptenlic D'mna p. 12.  GODSDIENST. I. BOEK. 139 haere aiweezenheid niet meer merken , dan die van een Zandje , hec welk. men „ van het ftrand der Zee webnce.jjt. De „ plaets , welke zy beflaen , is zo Kleen , J3 in vergelyking van het Heel - Al , udt „ men 'er naeuwlyks eene leedigheid in 3, zoude befpeuren. De gaeping zou on« j, zichtbaer zyn voor een oog 3 het wellf 3, de ganfche Schepping konde doorzien, ,, en den ganfchen omtrek der natuur be- fchouwen" (k). De vaste Starren zyn ontelbaer. Die verbaezende meenigte , welke voor het bloote oog zichtbaer is , maekt 'er maer een kleen gedeelte van uit. Door middel der Verrekykeren zyn 'er nog onvergelyklyk meer ontdekt. Hier door heeft men bevonden , dat de Melkweg niets anders zy, dan eene groote meenigte van Starren t welke zich, uit hoofde van den onafmeetbaeren afftand , aan onze oogen als heldere wolken vertoonen. De groote hüïgens oordeelde het niet onmogelyk , dat 'er nog veele vaste Starren zyn , welker licht, om haeren onnadenkelyken afftand zeedert de Schepping , nog niet tot ons gekoomen is. C*) addison dt werhttd van itn Chritt. Godti, p. 129 , 130. i. deel.  I40 VAN BEN NATUURLYKEN Men verbeelde zich deeze onnoemelyk veele vaste Starren niet als kleene bollen. Elk van deeze is meer dan waerfcbynlyk eene Zon , en, op gclyke wys , omringd met een ftoet van Dwaelltarren rondsom dezelve draeiende. En het is zeer aenneemlyk, dat elk van deeze onvruchtbaere Dwaelftarren , even als onze Aerdbol , voorzien zy met eene zeer groote meenigte van verfchillende Weezens , zo bezielde als onbezielde (l). Wanneer wy deeze dingen oplettend gaedeflaen , zullen wy ons niet wederhouden kunnen , van in eenen diepen eerbied uitteroepen : Hoe groot , hoe machtig , hoe oneindig groot , hoe oneindig machtig is de aenbiddelyke Maeker van het wyd uit: geftrekte Heel - Al! , Hier meede meenen wy de natuurkundige bewyzen , voor het belhaen eener Godheid, genoegzaem ontwikkelt te hebben. Het onlochenbaer bciluit van al het beredeneerde is dit : Werwaerds wy onze oogen wenden , het zy wy opwaerds naer den Hemel, het zy wy neder waerds naer de Aerde , . het zy op ons zeiven, het zy wy op de dingen zien, welke ons omCO de n ham Goigel. Starrenk. in dï Voorreden. «entley 1. c. 224 "  godsdienst. I. boek. 141 omringen; wy ontmoeten overal de duidelyklte bewyzen van eene Almachtige Opper-Oorzaek ; van de glans>ykfte Star tot het kleenlte Steentje , van den hoogften Ceder tot den laeglten Struik , van den Arend tot hei muitte iniéct, van den Olyphant tot aen den Myt ; alle dingen, welke onder onze zintuigen vallen, in het gemeen , .en elk derzelver in het byzonder , verkondigen ! het beltaen van eenen Wyzen en Almachtigen Maeker. §. 19. II. Ons tweede bewys , voor het bejlaen van een opperwEezen, hebben wy liet zeedelyke genaemt; dit verfchaft ons de befchouwing van ons ge weeten. ; Dit gemeten , het welk over onze daeden vonnist , zelvs over de heimelykjle bedry; yen , leidt ons op tot de erkentenis van ten Alweetend en Heilig weezen , het welk recht heeft, om ons te gebieden. Niemand kan ontkennen, dat 'er in zyn binnenüe , zelvs tegen zynen wil , een oordeel plaets hebbe, over zyne zeedelyke daeden. Dit oordeel , het welk onze handelingen billykt t of afkeurt, zyn wy gewoon het geweeten (de Confcwn* 1. deel.  142 VAN den NATUURLYKEN tie) re noemen. Dit geweeten is al een Rechtbank in ons binnenite , cn ooraeelc over alle onze daeden , zelvs Over o: .e hoimelyke verrichtingen , en ©v;r 01 ;e gedachten. Wanneer dit CEwütTFN een goed getuigenis geevt van ©ri'.e dae len , dan noemen wy het een g-d, maer wanneer het onze daeden veroordeelt , noemen wy het een kwaed ge- wketen. Het goed geweeten ver- bh dt ons en geevt ons vreede in het gemoed ; maer het kwaede verfchrikt ons en ver-uit ons gemoed met angst. Dit getuigenis van het geweeten is algemeen aen allen menfchen, en zo diep in onze harten ingeworteld , dat wy ons daaraan , welke poogingen wy ook aen- wenJen , niet ontflaen kunnen. ■ Men kan , ja , deeze inwendige item van het geweeten , wel eens , door aen de wellusten den ruimen teugel te vieren, voor eenigen tyd verdooven , en zich als ongevoelig maeken voor de aenklachten van deezen inwendigen Richter; maer nad?rhand ontwaekt het geweeten wederom des te fterker , wanneer zulk een mensch tot bedaeren koomt , of in het < è eenzaeme verkeert , vooral in fiaeeflboze nachten, in ziektens, en op het nnaederen van den Dood. Van  GODSDIENST. I. BOEK. I43 Van waer koomt het nu , dat elk mensch een inwendig genoegen in zyn hart gevoelt over zyne loffelyke daeden , en dat hy in tegendeel beangltigt is, wanneer hy kwaed doet ? ■ Koomt het niet blykbaer daervan daen , dat zyn eigen geweeten hem getuigenis geevt , dat 'er een Alweetend en Rechtvaerdig God zy, die alle zyne daed n ziet , en dezelve, naermaete zy zeedelyk goed of kwaed zyn, vergelden zal ? -—1 (?»). Maer zouden de angften van het geweeten , over onze wanbedry ven, oofe blootelyk voortfpi uiten , uit vrees voor fchande en eenen kwaeden naem ? uit vrees voor de {haffen van de burger- lyke Overheid ? uit de vooioordeelen der opvoeding ? of uit een zwaer- moedig geitel ? zie daer de gewoone uitvluchten tegen dit bewys ; maer welke zich zeer gemakkelvk wederleggen lae-^ ten. • 1 Dit geweeten ontrust den mensch, niet alleen over openbaere warbedryven, maer ook over heimelyke ondeugden, welke in het verborgene gepleegd worden j, en nooit tot kennis koomen van andere menfchen; in dit laetlte geval heeft men (tn) buurt befchwmentit Goigth 1. Dtel 5; 3*»»'~ï. DEEL.  144 van den natuurlyken zich zeekerlyk -over geene fchande, noch eenen kwaeden naem , te ontrusten. . Dit geweeten ontrust ook den mensch over zulke misdaeden , welke door de Burgerlyke macht niet kunnen geftraft worden ; het is zeer mogelyk , dat iemand den Bui^erlyken Rechter, door eene fyne lpugen en eenen valfchen eed bedriege , maer het is onmogelyk , dat hy in zulk een geval zyn geweeten gerust ftelle. De wreede nero , die ftroomen van menfchenbloed vergooten had, behoevde voor geenen mensch te vreezen , en evenwel kon hy , van weegen de angstvalligheid van een prangend geweeten , nergens rust vinden (n). ■ Dit geweeten blyvt ook deszelvs vermoogen oeffenen, by zulke menfchen , die zich beroemen , alle vooroordeelen te hebben afgelegt ; ■ Het heeft zowel plaets by menfchen , die van een vrolyk , als van een zwaermoedig geitel zyn. §• 20- - b III. Wy gaen voort tot de geschiedkundige bewyzen, welke ons zeekere merkwaerdige gebeurtenis/en opleveren. Hiertoe ie- 00 suetoniu» in herons c. sr-  GODSDIENST. I. BOEK. 145 behoort de algemeene overeenfiemming van het ganfche menschdom , op alle tyden en plaetfen , dewyl 'er nooit geene Eeuw, hoe ver veriaopen , geen Land hoe ver afgelegen , geen volk zo woest gevonden is , of het heeft een getuigenis voor het befiaen van een Opperweezen uilgeleevert. Hiertoe behooren eenige vreemde gebeurtenisfen, welke niet anders, dan door eene Almachtige hand, welke den loop der Natuur beftiert, kunnen uitgewerkt weezen. Hiertoe behooren zeekere verfchynfeien , welke een oplettende altoos in de waereld ontmoet , en duidelyke bewyzen zyn der hoogwyze en weldaedige beftiering van eenen Opperheer der waereld. Hiertoe behooren eenige aenmerkelyke lotgevallen , welke eiken mensch in zynen levensloop wedervaeren. Tot de geschiedkundige bewyzen, voor Gods beftaen, brengen wy A. Voor eerst de algemeene toeftemming van alle Volkeren aen deeze groote waar- . heid. „ Schoon veele zich tot j, groove dwaelingen hebben overgepeeven „ aengaende de natuur van god, men ziet „ evenwel , dat zy alle overeenftemmen, „ in de erkentenis van eene Goddelyke macht, en dat 'er geen volk zy, be- 1. deel, R  J4Ö vam den natuurlyken „ fchaevd of woest , het welk niet eene „ codheid eerbiedigt. Eenen God te „ erkennen is derbalven een van die ge- voelens , welke uit de rede en de j, eenvouwige natuur voortvloeien" (o). Wy willen niet ontkennen, dat dit bewys aen eenige bedenkingen zy bloot gefteld , maer evenwel maekt het de leer van Gods beftaen hoogst waerfchynlyk, cn deeze waerfchynlykheid' is zo groot , dat zy der zcedelyke zeekerheid zeer naby koome. Wat is tog de reden, dat, .onder zeveele overleveringen , welke onder de menfchen hebben plaets gehad , en door verfchillende genachten zyn voortgeplant , deeze, het beftaen eener Godheid betreffende , altoos en overal beftendig Jiebbe voortgeduurt ? Wat is de re¬ den , dat deeze overlevering des te gereeder zy voortgeplant en aengenoomen , naer raaete een volk meer befchaevd was , daer in tegendeel andere overleveringen , met de befchaeving der volkeren , verworpen zyn ? Wat is de reden' , dat byna alle menfchen , zelvs ook de verllandiglte , in deeze leer van Gods beftaen , zyn overeengekoomen , zo zy niet geoordeelt hadden, dat dit gevoelen op genoegzaeme gron- Vbrnet Christelyk Ond.iwy/ 1'DciI p. 33. (  GODSDIENST. i. boek. 147 gronden ruste ? , Voeg 'er by , dat men , in andere gevallen , gewoon zy dat geen voor zeedelyk zeeker te houden , in het welk alle menfchen overeenftemmen. De duchtigheid van dit bewys zal ons nog blykbaerer worden, wanneer wy zullen hebben aengetoont , dat de bedenkingen , welke tegen hetzelve worden ingebracht , ligtelyk kunnen worden opge- loscht. De Heer baile en anderen hebben dit bewys verworpen, voorgeevende, dat men op dezelvde wys zoude kunnen beroogen , dat 'er eene groote meenigte van Goden zy , doordien de meeste volkeren in deeze dwaeling hebben overeengeftemt. Van deeze uitzondering bedient zich ook de reeds genoemde Marquis d'argens O). Dan hoe zeer veele volkeren , in het rechte voorwerp van hunnen eerdienst, te jammerlyk hebben misgetast ; zy waeren en bleeven evenwel daerin overeenftemmende, dat 'er één of meer weezens waeren t aen welke zy hun beftaen en hunnen voor- fpoed verfchuldigd waeren. Hoe zeer deeze overleevering , omtrent het beftaen eener Godheid , verbasterd waere , dit was en bleev het algemeene begrip , dat o) 1» c. refl. 4. §. 7. p. 332. — I. DEEL. k 2  148 VAN DEN NATUURLYKEN 'er een God was, die de waereld beltierde , of dat 'er meer Goden waeren , die dit bellier onder elkander verdeelden, en van welke een de Opperfte was van alle. Wyders houdt men aen , met te zeggen , dat 'er geheele volkeren geweest zyn en nog gevonden worden , welke in het geheel geene kennis van de Godheid hadden of hebben. cotta verklaerde reeds by cicero te vermoeden , dat 'er volkeren waeren dermaeten woest , dat zy in het geheel van geene ; Goden wisten (q). Maer ondertusfchen noemt hy geen één van deeze volkeren, en cicero zelvs fpreekt hem in het acngezicht tegen. Het geen men by de Ouden leest van Volkeren , welke geenen God erkenden , moet blykbaer verltaen worden van hunne woeste zccden , welke men , met het geloov aen het beftaen eener Godheid, niet wist overeen te brengen (r). En het geen men by laetere Schryveren, byzonder by baile, vindt (ƒ), omtrent de Atheistery van geheele volkeren, is door laetere ontdekkingen , nadat men deeze menfchen , ,hunne tael en denkenswys meer van naby heeft Cf) De fficft Deer. I. r. c. 23. CO J- *■ FABRicius Bibliogr. Antiq. c. 8. §. 3. CO Contin. ie geujées iiyines §, 113. —-  GODSDIENST. I. BOEK. I4O heeft leeren kennen , ten eenenmael wederfprooken CO- Vervolgens werpt men ons , met zeer veel fchyn tegen , dat 'er zommige byzondere perfoonen geweest zyn, die het beftaen eener Godheid ronduit en openlyk gelochent hebben. Men heeft getwist en men twist nog, of 'cr in de daad bespiegelende atheïsten geweest zyn , dat is menfchen , die niet alleen het beftaen van een Opperweezen, by monde en gefchrivten, lochenden , maer die in dc daed in hunne harten geloovden , dat 'er geen God zy. Wy voor ons kunnen ons niet wederhouden van deeze vraeg , op eene bevestigende wys , te beantwoorden. Hoe gaern wy erkennen , dat de naemlyst van deeze Atheisten door zemmigen , op eene buitenfpoorige wys, vergroot zy (u) , meenen wy in de gefchiedenisfen alle redelyke gronden te vinden , om te gelooven , dat 'er in de daed zulke befpiegelcnde Atheisten geweest zyn , en het laet zich zeer wel verklaeren , dat een mensch , die zich , in weerwil van alle de blykbaere bewyzen voor het bcüaen eener God- (/) joh. Li'i). fasricius Oper. p. 119. jon. c 11 rist. wolfius de AthtunA falfa fufpsctis Stx't. t. §. 8. OJ joh. christ. wolfius 1. c. I. DEEL. K 3  I$0 VAN DEN NATUURLYKEN heid , met alle macht onophoudelyk opdringt , dat 'er geen God zy , en zyn geweeten geduurig op den mond klopt, ten laetften zodaenig kan verdwaest worden , vooral wanneer 'er een rechtvaerdig oordeel van verharding bykoomt, dat hy waerlyk geloove, dat 'er geen God zy O). Van jülius c/esar vanini , onder anderen , is het bekend , dat hy een Martelaer voor de Atheistery geworden , en te Tholoufe in het Jaer 1619 verbrand zy (w). Dan het gering getal van deeze befpiegelende Atheisten is geenszins genoeg, om te befluiten , dat de overeenftemming, omtrent Gods beftaen , niet algemeen weezen zoude. Of is de begeerte tot het leven niet algemeen en natuurlyk , omdat 'er zommige menfchen geweest zyn , die zich zeiven het leeven benoomen hebben. De zucht tot nieuwigheid, en het verlangen , om als buitengewoone voorbeelden van vernuft en fchranderheid te worden aengezien , heeft zommige oude Wysgeeren vervoert , om dingen te ontkennen , welke aller baerblykelykst waeren. ARIstoteles vondt zich daerom in de ver» 00 BiiBDans de /Ithchmo & Surperjïithne c. U 00 brucksr Hijl. Phil. torn. 4. parti 2.  GODSDIENST. 1: BOEK. 151 verplichting , om zulke menfchen te wederleggen , welke deeze duidelyke tegenftrydigheid ftaende hielden , dat iets te gelyk al en niet zyn konde (x). Deeze zucht tot tegenfpreeken ging zover , dat 'er , volgens het getuigenis van cicero (y) , geene ongerymdheid zo groot waere , of zy werdt door den eenen of anderen Philojboph verdeedigd. Zullen wy ons dan na dit al¬ les verwonderen , dat dees en die de at lerduidelyklte waerheid van Gods bettaen geloochent hebbe ? en zal deeze ontkenning van eenige weinige byzondere perfoonen de algemeenheid der toeitemmmg van alle menfchen , in dit wichtig ftuk, vernietigen (z) ? B. Tot de Gefchiedkundige bewyzen brengen wy ten tweeden eenige vreemde gebeurtenisfen , welke niet anders , dan door eene almachtige hand, welke den loop der natuur bejiiert, kunnen uitgewerkt weezen. » Ik zal hier niet uitweiden over de Wonderen , en zulke buitengewoone verfchynfelen , welke , uit den gewoonen loop der zaeken , niet kunnen verklaerd worden , en' daermede ftrydig zyn. Vreemde gebeurtenis- (,r) Melaph. 1. 4. c. 4. (v) De Nat. Deqr. 1. 3- (Z) STELLING F L E E T 1. I. C. 3. C. 4> §• 14« I. deel. K 4  152 VAN DEN NAT.UÜREYKEN fen , welke niet alleen in die fchrivten geboekt zyn , welke de Christenen voor Goddelyk houden , maer ook , door het getuigenis van Heidenfche Schryveren , bevestigd worden. Alleenlyk bepaele mea «yne aendacht, tot de zeldzaemlte veranderingen , en omwentelingen van zaeken, welke 'er , in Koningryken en Gemeenebesten, op het alleronverwachst, en door zulke middelen , van welke men geen het minfte vermoeden had , van tyd tot tyd zyn voorgevallen. Volgens den gewoonen loop van zaeken, en alle menfcbelyke uitzichten , zal het eene Koningryk te ondergaen, en het ander in luister toeneemen, wanneer de omftandigheeden van het eerde verergeren, en die van het laetfte gunftiger worden. Zonder dit zal men zulk eene merkwaerdige omwenteling van zaeken niet verwachten. Dan met dit alles hebben ons de gefchiedenisfen der volkeren , door onwederfpreekbaere bewyzen geleert, dat noch gunftige omftandigheeden , noch wysheid , noch macht, noch voorzichtigheid in ftaet zyn , om den ondergang van eene Maetfchappy voor te koomen , wanneer de tyd van den val genaederd is; en aen den anderen kant , dat de geringfte omftandigheeden , en zelvs de zulke, welke, naer alle menfchelyke verwachting , een gansch ander  GODSDIENST. I. BOEK. 153 ander uitwerkfel fcheenen te voorfpellen, zich , tot den opkoomst van een ander Koningryk, vereenigt hebben. Is in zulke merkwaerdige gebeurtenis fcn de hand van eenen Opperften Beltierer niet aller zichtbaerst ? C. Hiertoe behooren al verder zeekere verfchynfelen, welke elk een oplettende altoos en overal in de waereld ontmoet en duidelyke be* wyzen zyn der hoogwyze en weldaedige bejtiering van eenen Opperheer der waereld. . Men befchouwe de vastgetlelde geregeldheid , en nimmer veranderde orde der Hemelfche lichaemen en derzelver beweegingen; men lette op de verandering van het weder, welke ons zo verward toefchynt, en evenwel de noodige vruchtbaerheid bevordert ; men overweege de juiste en beftendige evenredigheid tusfchen de tweederlei genachten en dieren ; men bedenke dat 'er geen zoort van dieren ten eenenmael uitfterve, of zich tot nadeel der andere, al te zeer uitbreide. Hoe koomt het tog by , dat 'er, in dit alles, nooit eenige de minfte verwarring voorvalt, zo 'er geen Opperheer der waereld is, die dit alles be- ltiert ? „ Waerom koomen uit eenen „ korrel geduurig eenerlei planten, eenerlei „ vruchten , in eenerlei, en in geen ander „ jaerfaifoen voort ? en waerom teelt ieder I. DEEL, JK 5  154 VAN DEN NATUURLYKEN (9, dier enkel dieren van zyöen aert , welke „ wederom alleen zoortgelyke dieren kun„ nen voortteelen ? of hoe koomt het, 3J dat dezelve geduurig , binnen zeekeren tyd, tot hunne rypheid koomen" (a). — Over bet leerltuk der voorzienigheid handelende, zullen wy deeze dingen meer van naby befchouwen. D. Eindelyk behooren tot deeze geschiedkundige bewyzen eenige aenmerkelyke lotgevallen , welke eiken mensch in zynen levensloop wedervaeren. Hoe menigmael ondervinden wy niet, dat wy , zeer gewichtige zaeken onderneemende , door de allergeringlte toevallen , in onze oogmerken verydeld worden ? Hoe dikwils gebeurt het niet, dat de uitkoomst der zaeken aen onze verwachting niet beantwoorde , en zelvs daermede lynrecht Itrydig zy ? dat geen, het welk wy als een weezenlyk onheil befchouwden , is zomtyds een middel geweest ter bevordering van ons geluk , en meermaelen is onze voorfpocd bevorderd door zulke middelen , welke de natuurlyke oorzaeken fcheenen van ons aennaederend verderv. ■ Op welk eene aenmerkelyke wys hebben wy ons zeiven- 00 noesselt waerheid van den Ohrist. Godsd. 1 D. p. ioo.  GODSDIENST. I. BOEK. 155 ven of eenen anderen , uit een meest dreigend gevaer zien redden , op zulk eenen tyd 3 dat niet alleen alle menfchelyke hulp te kort fchoot , maer zelvs de uitkoomst fcheen onmogelyk te weezen ? en hoe blykbaer is , in zommige zeer gewichtige omftandigheeden, de fchranderheid, en de wel bckookte aenüag van onze vernuftige vyanden, tot dwaesheid gemaekt en very- deld? Een ieder herinnere zich zynen levensloop en lotgevallen, en hy zal zeer veele en aenmerkelyke byzonderheeden ontdekken , in welke de beftiering van den Opperheer der waereld aller zichtbaerst is. §. 21. IV. Laeten wy voortgaen tot de laetjte zoort van bewyzen, voor het beftaen der Godheid , welke overnatuur kundige genaemd worden. De woorden overnatuurkunde en overnatuurkundig hebben eenige opheldering noodig. In de Schooien fpreekt men van de metaphysica of overnatuurkunde , welk woord de wetenfehap beteekent , *«» <*■"* ** 1 van die dingen , welke achter dt Natuur- I. deel.  1$6 VAN DÉN NATUURLYKEN kundige zaeken zyn, dat is , welke de natuur der lichaemelyke zaeken volgen en te boven gaen. De oorfprong deezer benaeming is te vinden in de uitgaev der Schriften van Aristoteles. Te weeten dees vermaerde Wysgeer maekte zyne Schrivten , by ervenis, aen eenen zeekeren theophrasTOs. By zyn overJyden liet theophrastus deeze Schrivten, beneevens die geene , welke hy zelvs had opgeftelt , aen Neleus van Scepjïs als een ervgoed na. De ervgenaemen van neleus , in de wetenfehappen onbedreeven zynde , lieten deeze Schrivten onaengeroerd liggen , tot dat zy , na verloop van verfcheidene jaeren , veel van den worm en de vochtigheid geleeden hebbende , door aenkoop, in de handen geraekten van apellicon. Dees liet dezelve overfchryven , eh , op zyn bevel , hebben deeze Overfchryvers de opene plaetfen, maer met zeer weinig oordeel, aengevult. Toen sylla athene overweldigde , voerde hy deeze fchrivten van aristoteles , naer Rome. Hier werdt 'er , door andronicus den Rhodier , eenen Peïpatetifchen Wysgeer , de eerfte volleedige uitgaev van bezorgd. Voor Veertien boeken , welke geenen aigemeenen tytel, in het handfehrivt, fchynen  GODSDIENST. I. BOEK. 157 nen gehad te hebben, voegde de Uitgee- Ver andronicus de WOOrden ra fiara tol (pvrixx, dat is , Boeken} welken op de Na~ tuur kundige volgen , het zy omdat zy in het handfchrivt in deeze orde volgden , het zy dat andronicus oordeelde, dat zy na de Natuurkundige moesten gebruikt worden. Over het algemeen wordt nu de naem van overnatuurkunde toegepast , op alle naervorfchingcn van onftoffelyke dingen, overnatuurkundige bewyzen zyn derhalven de zodaenige , welke uit afgetrokkene redeneeringen , omtrent onftoffelyke dingen, worden afgeleid. En hoe zeer die wetenfchap , welke men overnatuurkunde noemt, door zommigen misbruikt , en door de Schoolgeleerden op eene onbegrypelyke wys verduisterd zy , is zy evenwel van eene zeer groote nuttigheid , byzonder in de befchouwing van Gods eigenfchappen , van de vermoogens onzer zielen, en van de eerfte beginfelen der Zeedenleer. Dev oversatuurkundige bewyzen voor het beftaen eener Godheid vereifchen wel de meest afgetrokkene gedachten en de ftrengfte infpanning van onzen aendacht, maer zy zyn ook teevens zo beflisfchende, dat zy eene volieedige overtuiging mede- i. deel.  I58 van den natuurlyken brengen. Wy zullen dezelve kortelyk ontwikkelen in deeze orde. A. Eerst zal ik de Helling indien 'er iets is , dan is 'er een God, als het eerfte bewys, ophelderen en bevestigen ; B. ten tweeden zal ik uit de Jlof enz. C. ten laetften uit de beweeging redeneeren. §• 22. A. Myn eerfte overnatnurkundig bewys voor Gods beftaen ligt in deeze korte maer onlochenbaere Jtelling; indien 'er iets is, dan is 'er een god. Dit bewys is gefchikt ter overtuiging van de Twyffelaeren. Deeze naervolgers van pyrrhO , „dien iedelen veinsaert, die ,, zich in het hoofd ftelde van te zeg„ gen , dat hy niets geloovde , omdat „ hy hebben wilde , dat men acht op „hem floege" (b); moogen voorwenden, dat zy omtrent alles in het onzeekere zyn, dit kunnen zy evenwel niet in twyffel trekken , dat zy zelve zyn. Twyffelen tog is eene zeekere werkzaemheid, en alle werken veronderftelt het beftaen van hem die werkt. Een Egoist mag ontkennen , dat 'er I O) beattie over de waerheid ii Deel. p. 551.  GODSDIENST. f. BOEK. 159 'er buiten hem niets beftae, dit erkent hy evenwel , door deeze zelvde ontkenning, dat hy beltae. Niemand kan derhalven lochenen, dat 'er iets zy ; maer zo 'er iets is , dan is het gevolg onlochenbaer, dat 'er een God zy. Indien 'er nu iets is, moer 'er ook van eeuwigheid iets geweest zyn , het welk geen begin gehad heeft : want indien 'er van alle eeuwigheid geen weezen beftaen had , het welk nimmer begonnen was , dan moest 'er een tyd geweest zyn , op welken 'er niets was ; en zo 'er op zeekeren tyd niets geweest was, zou het eene volftrekte onmogelykheid zyn , dat 'er na iets weezen konde. Veronderftellen wy eens , dat 'er ooit zodaenig een tydllip geweest zy, dat 'er niets was, dan moest dat geen , het welk na dat ogenblik het eerst heeft begonnen te beftaen , het begin van zyn beftaen ontvangen hebben, zonder genoegzaeme reden. Alles tog, het welk is , heeft den grond van zyn beftaen in zich zeiven of in iets anders maer dat geen het welk hier veronderfteit wordt het eerst te hebben begonnen te beftaen , toen 'er te vooren niets was , kan den grond van zyn beftaen niet gehad hebben noch in zich zelve, noch in iets anders. Niet in zich, zeiven : want dan zou. het I. DEEL.  IÖO van den NATUURLYKEN zich zelve hebben voortgebracht, maer dit is onmogelyk , omdat werken het beftaen veronderftelt. Niet in iets anders : want volgens de -eronderltelling was 'er niets. — Nu 'er derhalven iets is, moet 'er van eeuwigheid iets beftaen hebben, het welk geen begin gehad heeft. Maer dat weezen , het welk geen begin gehad heeft, kan door niets anders zyn voortgebracht, het kan de genoegzaeme reden van zyn beltaen in geen ander weezen hebben. Het moet derhalven door de kracht van zyne eige natuur beltaen, en den grond van zyn aenweezen in zich zeiven hebben. Maer dat weezen , het welk den grond van zyn eigen aenweezen, in zich zeiven heeft, en door de kracht van deszelvs eigene natuur heftaet y noemen wy God. Gevolgelyk indien 'ER IETS is, DAN IS 'er een god Qc). §• 23- Men kan dit zelvde bewys ook nog op eene andere manier voorjlellen, welke ons tevens gelegenheid geeven zal, om aentetoonen, dat men te vergeevsch zynen toevlucht tot eene oneindige reeks van oorzaeken nee men zoude. Eén 00 lULsrs Theol. Nat. J. ia. •  GODSDIENST. I. boek. 16/ Eén van beide moet ontegenfpreekbaer zeeker plaets hebben : of 'er heeft van alle eeuwigheid een noodzaekelyk weezen beftaen, het welk den grond van zyn beftaen in zich zeiven heeft, en tevens de werkende oorzaek is van alle andere weezens , het welk wy met een woord god noemen ; of 'er moet eene oneindige opvolging van afhangelyke dingen zyn, van welke het een het ander , in eenen geduurigen voortgang , heeft veroorzaekt , zodat het een de grond en de genoegzaeme reden is van het ander. Deeze bei¬ de Hellingen ftaen lynrecht tegen elkander over , eene van beide moet waer zyn , en een derde kan geene plaets hebben. Wanneer derhalven de ongerymdheid van de laetfte Helling beweezen is , zal het tevens vast ftaen , dat de eerfte onwederfpreekbaer zeeker is. Maer de laetfte ftelling is ongerymd, eene oneindige reeks van oorzaeken , welke nimmer een begin gehad heeft , fluit de meest blykbaere tegenftrydigheeden in zich. 1. Eene oneindige opvolging van afhangelyke •weezens te beweeren , van welke het een het ander heeft voortgebracht, zonder eenige eerfte oorzaek, is in de daed niets anders dan van ftap tot ftap te rug te deinfen , en de vraeg over den genoeg- i. deel. L  IÖ2 VAN DEN NATUURLYKEN zaemea grond tc beantwoorden, zonder iets te 'zeggen , het welk de zaek opheldert. Hoe ver wy in deeze achter een volgende oorzaeken nederdaelen , de vraeg is en blyvt altoos dezelvde , en de voorltanders van deeze oneindige reeks blyven ons het antwoord altoos fchuldig ; zy leeven even „ eens met ons, als de kwaede betaelers, ,, die hunne fchuldeifcheren van den eenen j, naer den anderen zenden. sempro- niüs zegt, hy zal my eerlyk en ten vollen betaelen ; hy geevt my eene ,, asfignatie op titius. Als ik daer koom, „ zo bekent hy wel , dat sempronius „ recht gehad heeft, om my aen hem te asfigneeren ; maer dewyl hy voor het „ tegenwoordige geen gereed geld heeft, „ zo zoude my ca jus op zyne asfignatie voldoening geeven. Evenwel is ca jus „ in dezelvde verlegenheid ; die zendt my „ verder met eene asfignatie tot Mievius; MiEvius verder tot ulpianus, en zo van den eenen tot den anderen in het „ oneindige. Zeg my kryg ik op zulk ,, eene wys gereed geld ? betaelt men my, wat men aen my fchuldig is ? niets met ,, al, niet eenen penning" Qd). De toepasiing laet zich op de veronderftelde onein- 00 reimarus Kat. Godsd. p. II. —  GODSDIENST. I. boek. I f5j oneindige reeks van opvolgende oorzaeken zeer gereedelyk maeken. 'Men kan de zaek , in naervolging van wollaston (?) , ook ophelderen met het voorbeeld van eene keeten , welke van den Hemel toe op de Aerde nederhangt. De eene fchaekel houdt de andere op, maer al. opklimmende moet men ten laetften tot de eerfte fchaekel koomen , welke de gantfche keeten ophoudt ; en te zeggen , dat 'er geen eerfte fchaekel zy, dat de eene de andere ophoude , tot in eenen oneindigen voortgang , die in het geheel geen begin heeft , is in de daed niet met al te zeggen, of te zeggen, dat de geheele keeten aen niets hange (ƒ_). 2. Indien men de gemelde onderftelling aenneemt, dat 'er altoos eene oneindige reeks van afhangelyke weezens was , van welke het een het ander , in eenen oneindigen voortgang , zonder eenig begin of eene eerfte oorzaek , heeft voortgebracht ; dan veronderftelt men tevens, dat 'er in deeze gantfche reeks niets zy , het welk , uit kracht van zyne eigene natuur, of noodzaekelyk beftaet. Zyn nu alle de weezens , welke deeze oneindige reeks uitmaeken , (e) Riügion of nature deürieatei p. (>J. (ƒ) clarke over Gods bijlaen en vgenfchapptn 1 Deel p. 18. —— I. DEEL. Ij 3  IÓ4 VAN DEN NATUURLYKEN niet noodzaekelyk , dan was het even moogelyk, dat deeze gantfche opvolging nooit geweest was , als dat zy nu geweest is en nog is. De natuurlyke vraeg is derhalven deeze ; wat heeft veroorzaekt, dat deeze reeks, welke ook niet had kunnen zyn , daedelyk heeft plaets gehad ? Zeekerlyk geene noodzaekelykheid : want alle deeze weezens hadden even zo goed niet kunnen zyn. Het geval ook niet: want dit is een woord zonder betekenis. Eenig ander weezen is 'er ook niet geweest , het welk den grond van het beltaen deezer afhangelyke dingen uitmaekt. Gevolgelyk zou deeze fchaekel van opvolgende weezens eer tot het beltaen , dan tot het niet beltaen , bepaeld zyn door Niets. Welk eene onp,erymdheid (g) l 3. Wyders moet één van beide waer zyn ; of de weezens , welke de veronder Itelde oneindige reeks uitmaeken, zyn alle voortgebracht; of zy zyn niet alle voortgebracht. Zo zy niet alle voortgebracht zyn 3 dan is 'er ten minlten één weezen, het welk niet is voortgebracht , en derhalven den grond van zyn beftaen beeft jn zich zelve, in dit geval zou de reeks niet oneindig zyn , en in eene bepaelde oor- Cf) CLARKE 1. C. p. 19, 20.  godsdienst. I. boek. 165 oorzaek eindigen. • Indien zy alle zyn voortgebracht, dan zyn zy alle en elk derzelver op zeekeren tyd niet geweest. Gevolgelyk zou in dit geval de gantfche fchaekel op zeekeren tyd niet geweest zyn cn derhalven een begin gehad hebben. 4. Eindelyk , indien 'er eene oneindige reeks plaets had van elkander opvolgende oorzaeken, dan is 'er een oneindig getal van oorzaeken voorbygegaen. Maer het geen nu voorbygegaen is , was ter eeniger tyd met de daed tegenwoordig , bygevolg is ieder van deeze oorzaeken , elke in haere orde , voorheen tegenwoordig geweest. Derhalven waeren alle de oorzaeken ter eeniger tyd, die eene, welke toen tegenwoordig was j alleen uitgezonderd , toekoomende en nog niet tegenwoordig. Maer deeze eenige oorzaek is , of noodzaekelyk , en uit kracht van haere eigene natuur beftacnde , of zy is enkel toevallig , en moet derhalven een begin gehad hebben , het welk zy zich zelve niet heeft kunnen geeven. De veronderftelling van eene oneindige reeks van oorzaeken , hebben wy gezien , fluit blykbaere tegenftrydigheeden in zich , gevolgelyk moet 'er een eeuwig noodzaekelyk weezen zyn, het welk den grond van zyn beftaen in zich zeiven heeft, en. de 1. deel. L 3  l65 VAN DEN NATUURLYKEN werkende oorzaek is van alle andere weezens ; of, dat het zelvde is , 'er moet een god zyn (h). §. 24- B, De algemeene befchouwing der s toffe levert een tweede Over natuurkundig bewys op , voor het beftaen eener Godheid. Al dat geen, het welk onder onze zintuigen valt, noemen wy in het algemeen de stof. Al wat lichaemelyk is heeten wy ftoffelyk , en een weezen , aen het welk niets lichaemelyk is, noemen wy een onftoffelyk weezen. De verfchillende fchikking en zaemenvoeging van deeze ftof, maekt de verfchillenheid der onderfcheidene lichaemen uit. Voor het aenweezen van deeze stof zal niemand myner Leezeren bewys vorderen , hoe zeer 'er menfchen geweest zyn, die zonderling genoeg waeren , om voortegeeven , dat zy het aenweezen der stof niet geloovden. Onder deeze hebben b-erkeley en hu me uitgemunt. Maer deeze ongerymdheid, over welke zich elk, die 'er OD m a e s in de Verhandelingen van het Stolpiaensek legaetcio 1759. p. 44.'  GODSDIENST. I. BOEK. IÖ7 "er nooit van gehoort heeft, verwonderen zal, is, met de oorfprongelyke beginielen van het algemeen natuurlyk begrip , dermaete ftrydig , dat zy geene wederlegging waerdig zy. De Profesfor beattie heeft haer evenwel met eene uitvoerige wederlegging vereert, in eene verhandeling over de natuur en onveranderlykheid der waerheid, in tegenjielling der Sophistery en Twyffelaery (i). Wanneer wy nu de stof in het algemeen , in alle lichaemen , welke ons omringen , befchouwen , zullen wy geen ogenblik twyffelen kunnen , of zy is toevallig en niets minder dan noodzaekelyk. Zy is tog een veranderlyk en eindig wee- zen , en derhalven niet noodzaekelyk. Zy kan, zonder tegenftrydigheid begreepen worden niet te zyn , of dat het zelvde is, haere niet aenweezigheid zoude geene tegenftrydigheid Muiten. • Maer is de stof toevallig , dan beltaet zy niet uit kracht van haer eigen weezen , en moet derhalven den grond van haer beltaen in een ander weezen hebben. En dat Wcezen , in het welk alle ftoffelyke dingen te zaemen , en elk derzelver in het byzonder , den groud van derzelver beftaen O) 2 Deel 2 IïeDMiïuk. I. DEEL. L 4  I<58 VAN DEN NATUtfRLYKEN hebben, zyn wy gewoon god te noemen. Daerenboven was de flof noodzaekelyk, was haere niet aenweezigheid eene tegenftrydigheid , dan moet alle ruimte overal met ftof zyn opgevuld. Maer wie zal thans de ledige ruimtens lochenen, welke in het geheel geene ftof behelzen. Men overweege eenvouwig de onderfcheidene zwaerte van verfchillende lichaemen, van een duim Goud en Kurk, elk in den teerling. Nu is de zwaerte in alle lichaemen evenreedig aen de hoeveelheid der ftof. Maer nu zyn alle lichaemen van dezelvde uitgebreidheid niet even zwaer , gevolgelyk moet 'er noodzaekelyk een ledig zyn. Is de ftof niet noodzaekelyk , dan is zy toevallig, en moet den grond van haer beftaen, welke zy niet in zich zelve heeft, in een ander Weezen hebben (k). §• 25. C. Ons laetfte overnatuurkundig bewys voor Gods beftaen zullen wy , uit de algemeene befchouwing der beweeging , afleiden. Hoewel alle lichaemen , zoveel men heeft kunnen naervorfchen , in beweeging, (*) CURKE 1. C. p. 36, —.  GODSDIENST. I. BOEK. l6<) g i n g zyn , is evenwel de beweeging aen de ftof geenszins noodzaekelyk. Wy kunnen zonder eenige de allerminfte tegenftrydigheid begrypea , dat een lichaem in eene volkoomene rust zy. Daer en boven verfchilt en verandert de beweeging, in verfchillende lichaemen , zo ten aenzien van de ftrekking als van de fnelheid , op ontelbaere wyzen ; maer dit verfchil en deeze verandering is , met de noodzaeke* lykheid , ten eenenmael onbeftaenbaer. De beweeging der lichaemen is derhalven toevallig , en dus moet 'er eene eerfte oorzaek zyn , welke de beweeging het eerst veroorzaekt heeft ; of 'er is eene oneindige reeks van achter een volgende beweegende oorzaeken. > Het laetfte hebben wy aengetoont ongerymd te weezen , bygevolg ftaet het eerfte. De uitzondering van den vermaerden toland, dat wel niet de daedelyke beweeging zelve, maer evenwel de neiging om zich te beweegen, aen alle ftof weezenlyk eigen zy, zodat 'er geen eerfte Beweeger noodig zy ; deeze uitzondering is van geen belang in het- geheel : want deeze neiging moet eene neiging zyn , om alle de ftof , in eene bepaelde plaets te beweegen , of onverfchillig in alle richtingen. —- Niet het eerfte : want dan I. DEEL. L $  170 \'an den natuurlyken moesten alle lichaemen, op dezelvde wys en in dezelvde richting bewoogen worden. Niet het laetfte : want dan zouden de verfchillende neigingen elkander zodaenig verwoesten , dat 'cr in het geheel geene beweeging volgen konde (l). §. 26. Met deeze vier zoorten van bewyzen meenen wy die groote waerheid , ' dat 'er een god zy genoegzaem betoogt te hebben. 'Er is • 'er, die zich van nog twee andere bewyzen bedienen, welke het bewys van vooren en van achteren genaemd worden. ■ ' Maer op deeze hebben wy ons niet beroepen , omdat, zy ons onder de drogredenen (Sophifmata) fchynen te behooren. 1. Oudtyds had men ongemeen veel op, met het zogenaemde bewys van vooren, maer thans, daer de Wysbegeerte , van de drogredenen en onverftaenbaere fpitsvindigheeden der Schoolgeleerden , gezuiverd is, heeft het ver weg by de meesten al deszelvs gezacb verlooren. Dit, bewys werdt afgeleid uit het denkbeeld van een allervolmaekst weezen , en de grond- CO CLARKK i. C, p. 35. ■  godsdienst. I. boek. 17I grondfiag is deeze , dat het noodzaekelyk beftaen tot het denkbeeld van een aller volmacht mezen behoore. d esc artes heeft hetzelve fterk aengedrongen (m) , maer ondertusfchen wordt de uitvinding daervan aen deezen Wysgeer verkeerdelyk toegefchreeven. anselmus heeft het reeds in de XI Eeuw voorgeftelt, en , in de XIII Eeuw , is het reeds door thomas aquinus , als eene bedrieglyke fiuitreden , verworpen en afgekeurd. In de gedaente van eene Jlnitreden voorgefteld koomt dit bewys van vooren hier op neder : ,, Al dat geen , het welk tot het denkbeeld, ,, van een allervolmaekst weezen behoort, „ moet daeromtrent gefield worden ; „ Maer tot het denkbeeld van een allervol„ maekst weezen behoort het noodzaekelyk 3, beftaen ; » By gevolg moet omtrent het allervolmaekst „ weezen gefield worden , dat het nood,„ zaekelyk befiae." Of op eene andere, en misfchïen meer duidelyke , wys : „ Al , wat in het denkbeeld van een al- (m~) Medit. 5 & in refp. 2. p. 60. ' ■ ■ ï. DEEL.  172 VAN DEN NATUURLYKEN „ lervolmaekst weezen vervat is , behoort „ tot deszelvs natuur ; M er het noodzaekelyk beftaen is in het ,, denkbeeld van een allervolmaekst weezen ,, vervat; ■ ,, Gevolgelyk behoort het noodzaekelyk beftaen „ tot de natuur van het allervolmaekst „ weezen." Maer van dit bewys zoude ik my nooit bedienen, om eenen Atheist van Gods beltaen te overtuigen, omdat bet in de daed niets anders is dan eene drogreden , alleen gefchikt om iemand , die in de redeneerkunde onbedreeven is , vast te zetten. Op dezelvde wys tog zou men het beftaen van een allervolmaekst lichaem betoogen kunnen. De volgende fiuitreden immers is , in het wcezen der zaeke, dezelvde met de voorige : „ Al wat tot het denkbeeld van een aller- „ volmaekst lichaem behoort , moet daer- ,, aen worden toegefchreeven ; „ Maer het beftaen behoort tot het denkbeeld ,, van een allervolmaekst lichaem ; „ Bygevolg moet het beftae-n aen een aller- „ volmaekst lichaem worden toegefchreeven." Trouwens dat dit gantfche bewys van '-noren niets anders zy, dan eene drogreden, zal  GODSDIENST. I. BOEK. 173 zal eiken oplettenden blyken, die de meerdere en de mindere Helling, gelyk men in de Redeneerkunde fpreekt , naeuwkeurig nagaet. Beide zyn zy valsch, en gevolgelyk is het beiluit bedrieglyk. De meerdere Helling : Al , wat in het denkbeeld .van eene -.zeekere zaek vervat is , behoort tot haere natuur ; deeze meerdere Helling is blykbaer valsch. 'Er worden twee dingen verondérlteld, welke niet beweezen zyn ; en dat ons denkbeeld met deszelvs voorwerp in alles naeuwkeurig overeenftemme ; en dat het voorwerp van dat denkbeeld , buiten ons verftand, een werkelyk beftaen hebbe. . Deeze gantfche redeneering bewyst niets anders dan een denkbeeldig beftaen, en dat het denkbeeld van beftaen tot het denkbeeld van Gods natuur behoore. ■ Het wettig be- fluit van dit bewys koomt eenvouwig hier op needer, dat God , zo hy aenweezig is, noodzaekelyk beftaen moet. Derhalven moet het van elders blyken , dat God werkelyk aenweezig zy. De mindere ftelling : Het beftaen behoort tot het denkbeeld van. een allervolmaekst weezen is ook valsch. Niet het werkelyk, maer ' alleen denkbeeldig beftaen, behoort tot het denkbeeld van een allervolmaekst weezen. descartes zelvs fchynt de onwettig- i. deel,  f74 VAN DEN NATUURLYKEN heid eri valschheid van i deeze fluitreden begreepen te hebben ; en door het betoogen , dat het denkbeeld van een allervolmaekst weezen jnoogetyk zy , en geene de minjte tegenftrydigheid influüe Qn) , heeft hy zyne haervolgeren op den weg geholpen; om dit bewys merkelyk te verbeeteren , in deezer voege : „ Alle mogelyke volmaektlieid is aen het al- „ lervolmaeksi Wcezen eigen ; 33 Maer het werkelyk beftaen is eene moge- „ lyke volmaektlieid ; 3i Bygevolg is het werkelyk' beftaen aen ' het „ allervolmaekst Weezen eigen." Maer al ftaet een Ongodist toe, dat hy in' het denkbeeld van een Allervolmaekst Weezen niets vindt, .het. welk eenige tegeriftrydigheid inftuit, zal hy evenwel nooit erkennen , dat het Allervolmaekst Weezen even daerom, omdat hy in deszelvs denkbeeld geene tëgenftrydigheid vindt , daedelyk- beftae. Hy zal, en met het hoogfte recht, vorderen , dat het werkelyk beftaen van zulk een Weezen, buiten onze denkbeelden , hem van elders beweezen worde. De Profesfor cudworth Co) heeft' • 1 h dit (ft) Refp. i. p. 62. (O Syfi. Inttll. p. 894,  godsdienst. T. boek. 175 dit bewys, in" nog eene andere gedaente, voorgeltelc, welke hetzelve de meest mogelyke kracht byzet. Hy redeneert op de volgende wys : „ Het hjlaen van God is mogelyk , door,, dien het denkbeeld van God geene- de „ minfte tegenftrydighevd in/luit; bygevolg ' „ beftaet- hy met de daed, of hy kan be„ ftaen. „ Maer indien hy niet werkelyk beftaet -, . „ dan is zyn beftaen onmogelyk, ■ doordien „ de. natuur van God medebrengt, dat hy „noodzaekelyk en van'Eeuwigheid beftae. ,, Derhalven. moet hy met de daed beftaen, „ omdat zyn aenweezen, - volgens de ver- ,, onderftelling , moogelyk is." Dan , met dit alles, is en blyvt dit zogenaemde bewys van vooren een Sophisma. Men beiluit altoos van het mogelyk tot het werkelyk beftaen ; en wat de mogelykheid zelve aengaet , welke veronderftelt word, een Atheist zal zich geenszins verplicht rekenen , deeze veronderftelling over te neemen. 'Er blyvt altoos - die uitzondering over, dat 'er iets kan zyn, hoewel het ons onbekend zy , het welk het beftaen van een noodzaekelyk weezen verhindert. Een Atheist zal wel erkennen , dat hy, 1. deel.  I7<5 VAN DEN NATUURLYKEN in het denkbeeld van een noodzaekelyk: Weezen , geene tegenftrydigheid vinde ; maer hy zal het gevolg blyven lochenen , het welk men uit deeze erkentenis wil afleiden , dat 'er in de daed geene tegenftrydigheid in ligge (p). 2. Even zo weinig kracht vinden wy in het zogenaemde bewys van achteren. Deeze redeneering is haeren oorfprong verfchuldigd aen descartes (q). Zy koomt hier op needer: „ Wy hebben een Denkbeeld van God. Zon„ der dit zou het onderzoek naer zyn be- ,, ftaen te vergeevsch weezen. Maer ,, dit Denkbeeld moet niet alleen een voor,, werp hebben , aen het welk hetzelve j, beantwoordt , maer ook eene werkende 3, oorzaek , welke hetzelve onze zielen heeft ingedrukt. En dit voorwerp, en 3, deeze werkende oorzaek kan niets zyn y 33 dan god zelvs". Dan de leer der ingefchaepene denkbeelden is de grondflag van deeze gantfche redeneering , en verdient derhalven geene de minfte aendacht by ons en anderen 3 die, mee (/o werenfels tOOfa 2. P. 23I. LULOFS voof. reeden voor K e 1M A u u s Nat. Godsd. p. 7 _ 16, (?) JVledit. 3. & Princ. part. I. §. 17.  GODSDIENST. ï. n O £ K. 177 met den grooten locke, de ingefchaepene dankbeelden ont.kenncn (r). En wat bepaeldelyk het denkbeeld van eene Godheid aengaet, iaet my een cartesiaen eens de volgende vraegen beantwoorden: „ Is dat denkbeeld van eene Godheid in myne „ ziel ingedrukt , het welk ik nu heb, ,, na dat ik alle myne vermoogens heb 3, zaem geroepen , om het allervolmaektfte 5, weezen , zo veel my mogelyk is, recht „ te lceren kennen ? of moet dit verftaen 3, worden van dat denkbeeld , het welk 3, ik van God in de jaeren van myn jon,, gelingfchap had, toen ik het eerst van 3, dit bewys hoorde ? of bedoelt men dat 3, denkbeeld, het welk ik in myne kinds3, heid van God had , toen myne redelyke vermoogens het eerst begonden te ont,, luiken ?" Daerenboven rust deeze redeneering op twee valfche veronderftellingen. ■ De eerfte is deeze , dat 'er geene denkbeelden zyn zonder voorwerpen , aen welke zy beantwoorden. Kunnen wy ons geen denkbeeld maeken van eenen gouden berg en van een vliegend paerd ? Men zondert hier op wel uit, dat wy ons geen denkbeeld van God zouden kunnen maeken, door zaemen- 00 Zie boven p. 22. I. DEEL. M  178 VAN DEN NATUURLYKEN voeging van andere denkbeelden , omdat God een aller eenvouwigst weezen is : want deeze uitzondering rust weder op eene valfche veronderftelling , dat wy een Jlellig Denkbeeld van God hebben , daer het denkbeeld van God in tegendeel ontkennend is, voor zo ver wy daervan alles, het welk eindig en onvolmaekt is, affcheiden. Even op dezelvde wys maeken wy ons een denkbeeld van eene oneindige ruimte , door 'er alle eindpaelen van af te fcheiden ; maer heeft nu dit denkbeeld een voorwerp , aen het welk hetzelve beantwoordt ? De andere valfche veronderftelling is deeze : dat dit denkbeeld geene andere werkende oorzaek hebben kan dan God zeiven, die hetzelve onze zielen zoude hebben ingedrukt. Zo men al de leer der ingefchaepene denkbeelden overnam , zou dit denkbeeld van God niets voor uit hebben boven alle andere denkbeelden. Men neeme een ander denkbeeld , by voorbeeld , van eenen Driehoek , dit moet, indien het is ingefchaepen , zowel als dat van God , ook eene werkende oorzaek hebben. Te vergeevsch zondert men hier op uit, dat het denkbeeld van God zo volmaekt zy , dat het , uit de beichouwing van andere denkbeelden , niet kan afgeleid worden, ea noodzaekelyk des- zelvs  GODSDIENST. ï. BOEK. 179 zelvs oorfprong van God zeiven hebben moete: want, behalven dat het denkbeeld van God , by het grootfte gros van het menschdom , zeer verward zy , is het, by den ichranderften wysgeer , enkel ontkennende (1). TWEEDE HOOFDSTUK. de waereld is dat weezen niet , het welk wy god noemen. §• 27. Nadat wy beweezen hebben, _ dat 'er een god zy , een noodzaekelyk weezen s het welk van eeuwigheid beftaet uit kracht van zyne eigene natuur, valt de vraeg, of de waereld die God zy, dan of god een weezen zy van de waereld ten eenenmael onderfcheiden. Door de waereld verftaen wy het verbaezend wyd uitgeftrekt Geheel al. Deeze waereld is in de daed de Afgod van die geenen, welke het beftaen eener Godheid lochenen. Het eerfte over natuur kundige 00 huetius tenfura Pfiilof. Cetrtef. c. 4. §. I« i. deel. M 2  I80 VAN DEN NATUtTR.LT KEK bewys, het welk wy §. 22. hebben voorgeltelt, kunnen zy niet ontzenuwen. 'Er is nu iets; en het gevolg, het welk wy daeruit hebben afgeleidt : derhalven is 'er van Eeuwigheid iets geweest. , het welk den grond van zyn eigen bejtaen in zich zelve, heeft; is zo blykbaer, dat het boven alle tegenfpraek en uitzonderingen verheeven zy. Dan van oude tyden af zyn 'er menfchen geweest , die wel een eeuwig en noodzaekelyk weezen erkenden , maer die hetzelve met de waereld verwart hebben , beweerende , dat de waereld dat eeuwig en noodzaekelyk weezen zy (t). §• 28. God is een Weezen , het welk van de waereld onderfcheiden is, gelyk de oorzaek van het gewrocht , en een Werkmeester van zyn» kunstwerken onderfcheiden is. 'Er is van eeuwigheid iets geweest , het welk geen begin ontvangen heeft. Dit Eeuwige weezen beftaet noodzaekelyk en uit kracht van deszelvs eigene natuur: want doordien het eeuwig is , kan het door niets anders zyn voortgebracht , en der- hai- (0 "UBodijs dljf. de Spinozifm* anti Spinoz**.  GODSDIENST. I. boek. l8l hal ven heeft het den grond van zyn beftaen , niet in een ander Weezen , maer in zich zelve. Het is onmogelyk , dat dit weezen niet beftaen zoude : want was het al cn niet beftaen van dit eeuwig Weezen beide even mogelyk , dan zou 'er, noch in , noch buiten hetzelve , eene genoegzaeme reden zyn , welke hetzelve eer tot het al , dan tot het niet beftaen, bepaelt had. Het Eeuwig weezen is derhalven noodzaekelyk. Is het noodzaekelyk , dan moet het ook onveranderlyk zyn : want al wat beftaet, beftaet op eene zeekere bepaelde wys , bygevolg is het noodzaekelyk weezen ook, op eene zeekere bepaelde wys , noodzaekelyk , zodat het eene tegenftrydigheid inlluiten zoude , dat dit eeuwig weezen, dan op de eene, en dan weder op eene andere wys , beftaen zoude, of dat hetzelve zoude ophouden te beftaen. 'Er is derhalven van alle eeuwigheid iets geweest , het welk noodzaekelyk en 072veranderlyk beftaet. En dit eeuwig , noodzaekelyk en onveranderlyk Weezen , noemen wy met een woord god. Maer deeze God is de waereld niet, hy is daervan weezenlyk en ten eenenmael onderfcheiden : want de waereld is niet noodzaekelyk en onveranderlyk. Was zy noodzaekelyk, dan moest haer niet aen- V deel. M 3  182 van den natuurlyken weezenheid eene tegenftrydigheid zyn; maer wy kunnen , zonder de minfte tegenftrydigheid , begrypen , dat de waereld in het geheel niet beftae , of dat zy in eenig opzicht anders zy , dan zy nu is. Het zy wy de ftof der waereld op zich zelve befchouwen , het zy wy haere gedaente, de fchikking der onderfcheidene deelen , of de beweeging, haere maet en richtingen, befchouwen , zo zullen wy aenftonds gewaer worden , dat alle deeze dingen anders weezen konden , en willekeurig zyn. — En dat alles in de waereld verandere, zal niemand lochenen. God is derhalven een weezen , het welk geheel en al van de waereld onderfcheiden is. Dat de waereld niet eeuwig, maer aen God haeren oorfprong verfchuldigd , en gevolgelyk van God, als het gewrocht van de oorzaek, onderfcheiden zy, zullen wy daedelyk in een afzondelyk Hoofdltuk betoogen (u), §• 29. Ondertusfchen heeft dit ftelzel, dat God en de waereld een en hetzelvde Weezen zy , in spinoza eenen vermaerden voorfïander ge- vonden. O») MOSSIILT i. C. i D. p. 73,  GODSDIENST. I. boek. 183 vonden. Wy dienen derhalven het gevoelen van deezen Wysgeer naeder ter toets te brengen. benedictus de spinoza was een Jood van oorfprong. Van eenen Jood werdt hy een Wysgeer, van eenen Wysgeer een Godlochenaer. Hy werdt 24 November 1632 binnen deeze Stad gebooren , en is 21 February 1677 in s'Hage geftorven. Hy wordt een Pantheïst genaemd, dat is iemand, die alles voor God houdt : want hy erkende geenen anderen God , dan de natuur of de waereld, het welk in de daed hetzelvde is met te zeggen , dat 'er in het geheel geen God zy. Laet ik zyn begrip , zo kort en klaer my moogelyk is, voorftellen. Hy leerde, dat 'er maer ééne zelvftandigheid zy (v); dat deeze eene zelvftandigheid noodzaekelyk oneindig zy O) ; dat de ééne zelvftandigheid , beftaende in oneindige eigenfchappen , van welke elk eene een, eeuwig en oneindig weezen (ejfentia) uitdrukt, God zy (x) ; en buiten God, zegt hy, kan 'er geene zelvftandigheid zyn noch begreepen worden (y) ; ein- (v) Ethices part. I. prop. 6. (w) Ibidem prop. 8. O) Ibidem prop. 11. (y) Ibidem prop. 14. I. deel, M 4  I 84- VAN DEN NATUURÏ.TKEN delyk dat ieder ding , het welk beftaet ; een deel zy van de Goddelyke zelvftandigheid , niet als eene willekeurige maer als eene noodzaekelyke wyziging (modificatie). Met een woord, volgens het ftelzel van spinoza, is de geheele waereld, en elk gedeelte van dezelve , tegelyk met de fchikking en de wys des beftaens van ieder deel , de ééne noodzaekelyke zelvftandigheid , het alleen van zelvs beftaende en noodzaekelyke Weezen. Jn deezen zin noemt hy den mensch een deel van de Godheid (z) , de werkzaemheeden van den mensch een deel van Gods oneindige macht (a), onze ziel een deel van Gods oneindig verfiand O) , en alle byzondere zaeken wyzen van Gods eigenfchappen, dat is de denking en uitgebreidheid (c). Ter wederlegging van dit wandrochtig ftelzel , het welk alle zeedenleer en allen Godsdienst ten eenemael verwoest zal ik vooraf deeze algemeene aenmerking mede deelen, dat het zelve rust op eene valfche bepaeling van eene zelvftandigheid. Volgens spinoza is eene zelvftandigheid zodaenig iets, het welk in zichzelven begreepen C*) Ibidem parr. 4. prnp. 4. vorit * 00 Ibidem part. 3. prop. 7. CO Ibidem part. 2. prop. n. CO Ibidem part. 1. prop. 25.  GODSDIENST. I. BOEK. Ij^ wordt, dat is , iets , welks begrip het begrip van eene andere zaek niet noodig heeft (d). Volgens deeze bepaeling kan God zeekerlyk maer alleen den naem van zelvftandigheld draegen, om dat by alleen door zich zeiven is, en uit kracht van zyne eigene natuur beftaet, en het begrip van hem heeft het begrip van geene andere ■ zaek noodig. Maer hoewel 'er in deezen zin maer een» zelvftandigheid is , vloeit daeruit geenszint voort, dat alle zaeken, welke buiten deeze zelvftandigheid beftaen , daervan eigenfchappen of gewyzigden zyn. Hierin beftaet de dwaeling of de boosheid van spinoza, dat hy afgetrokkene voor zaemengeftelde denkbeelden heeft uitgevent ; hy heefc eene algemeene denking en eene algemeenê uitgebreidheid verzonnen , deeze zyn by hem de twee oneindige eigenfchappen van de een;ge zelvftandigheid , terwyl alle onderfcheidene zielen gewyzigdens zyn van de eerfte, en alle lichaemen gewyzigdens van de tweede oneindige eigenfchap; maer die zich herinnerc het geen wy omtrent de afgetrokkene Denkbeelden gezegd hebben (e) , zal daedelyk begrypen , dat zulke algemeene eigenfchap. pen geen beftaen hebben, dan in de af* (<0 Il>id part. i. def. 3. O) boven p. 16. I. DEEL. M $  l8<5 VAM DEN NATUURLYKEN zonderlyke zaeken (in individuis). Volgens de waere bepaeling, welke van al. Ie Wysgeeren is aengenoomen, noemt men eene zelvftandigheid , zodae?iig iets , het welk in zichzelve alles heeft, liet welk tot deszelvs. beftaen behoort , zonder dat het eenige eindige zaek noodig heeft, om te beftaen. Had spinoza zich aen deeze gezonde bepaeling gehouden , nimmer zou hy beweert hebben , dat 'er maer ééne zelvftandigheid zy, nimmer zou hy tot zyn wandrochtig ftelzel gekoomen zyn, het welk op zyne valfche bepaeling, als den oorfprongelyken grond- flag, gevestigd is. . De bepaeling, welke spinoza van de eene zelvftandigheid gegeeven heeft , kan ook althans op de •waereld niet worden toegepast, in het vervolg zullen wy opzettelyk betoogen , dat de waereld in den fterkften nadruk een toevallig weezen zy, het welk den grond van deszelvs beftaen geenszins in zich zeiven , maer een ander weezen , tot deszelvs beftaen , wel degelyk noodig heeft. Daerenboven gaet de leer van spinoza zwanger van zeer veele en de allergrootfte ongerymdheeden. Tegenftrydige eigen¬ fchappen kunnen , in ééne en dezelvde zelvftandigheid j geene plaets hebben. Deeze ongerymdheid beweert evenwel spinoza fan zynen Afgod, de waereld. Hy fchryvt aen  GODSDIENST. I. boek. 187 aen de eenige zelvftandigheid eene oneindige denking en eene oneindige uitgebreidheid toe , maer denking en uitgebreidheid zyn tegenftrydige eigenfchappen , welke in eene en dezelvde zelvftandigheid niet vallen kunnen , gelyk wy , over de onftoffelykheid vao onze zielen handelende, zullen aentoonen. —- Hy fchryvt zyne eenige zelvftandigheid eene oneindige uitgebreidheid toe, maer alle uitgebreidheid moet noodzaekelyk eindig zyn. God hebben wy ge¬ zien (ƒ) is onveranderlyk , maer de waereld of de God van spinoza verandert onophoudelyk, daer de verfchillende veranderingen der ftof den oorfprong geeven aen de verfchillende lichaemen. De God van s/inoza is een allerrampzaeligst weezen ; hy denkt en gevoelt in alle de onderfcheidene zielen ; hy wordt gedood, in een dier , het welk geflacht wordt ; hy gevoelt de fmerten en het verdriet van alle elendigen ; in deezen bezwykt hy van honger; in dien verfmacht hy van dorst ; en hy kermt van weedom in die geenen , welke bitterlyk bedroevd zyn. Het geen cicero eens zeide van pythagoras is in vollen nadruk op spinoza toepasfelyk. „ pythagoras , die eene co s- «»• i. deel.  188 VAN DÏN NATLTlTRLYKEH algemeene waereld-ziel ftelde, uit welk» „ onze zielen zouden genoomen worden, „ heeft niet bedacht, dat God , door de 9, affcheiding der menfchelyke zielen, van „ één gefcheurd worde , en dat 'er een „ gedeelte van God elendig zy, wanneer „ 'er elendige zielen zyn , ' het welk de „ meelte ten deel valt" (g). De God van spinoza denkt, fpreekt en werkt in alle menfchen, en derhalven wordt 'er geen gruwelftuk gepleegd , hoe fnood ook , of God is 'er de oorzaek van. Eindelyk verwoest dit wandroch- tig ftelzel alle gronden van Zeedenleer; volgens hetzelve kunnen 'er geene vrije daeden plaets hebben , alles gefchied noodzaekelyk , en 'er is geen onderfcheid in het geheel tusfchen goed en kwaed, daer alle zeedelyke daeden flechts gewyzigdens zyn der oneindige eigenfchappen van de algemeene zelvftandigheid (h). ■ . (g) D; Nat. Deor. I. i. c. II. (A) nieuwe nt yd gronden van Zeekerheid. jtai>»er TheoU Pol. tom. 2. p. 722 — 735. langiu» taufa Dei p. 106. IVolffius Theol. Nat. part. *• §• 671 —— en die aengeweezcn worden by FABRiCius de ver. Rel. Chritt. c. 13. p. 357. —. DERDE  «ODSDIINST. I BOEK. ïjf DERDE HOOFDSTUK. COD IS DE OORZAEK VAN DE WAERELD, O P Dt LEER DER SCHEPPING. §• 3°- *Er is een god, een noodzaekelyk weezen, het welk van eeuwigheid uit kracht van zyne eigene natuur beftaet, en deeze god is van de waereld weezenlyk onderfcheiden. Wy hebben 'er bygevoegt , dat god van d» v/aereld onderfcheiden zy , als de oorzaek van het gewrocht , en de werkmeester van het kunstftuk. Deeze laetfte ftelling zullen v>y in dit Hoofdftuk betoogen. De groote waerheid , welke wy thans behandelen zullen, wordt doorgaensch genaemd de leer der schepping. Over het algemeen is men gewoon, in de Verhandelingen over den Natuurlyken Godsdienst, eerst van Gods eigenfchappen te fpreeken, dan ik heb verkoozen van deeze gewoonte aftewyken , deels omdat men geen recht I. DEEL.  190 VAN DIN NATUUftLYKEN denkbeeld van God hebben kan , zonder hem te befchouwen als den Schepper der waereld, deels omdat veele van Gods eigenfchappen , uit de overweeging van zyne werken , kenbaer worden. Wanneer wy onderzoek doen, naer den oorfprong der waereld, moeten wy eene van de volgende ftellingen aenneemen : I. of dat de waereld , in haeren tegenwoordigen toeftand , van eeuwigheid beftaen hebbe; II. of dat de ftof deelen eeuwig zyn , en b y toeval zodaenig zyn vereenigd geworden, dat zy ten laetften deeze waereld hebben uitgemaekt ; III. of dat de waereld uit het weezen der Godheid zy voortgevloeid. IV. Of dat god de waereld geschaepen, en uit een enkel niet vrywillig buiten zich zeiven hebbe voortgebracht. Wanneer wy de onbeftaenbaerheid van de drie eerfte ftellingen zullen aengetoont hebben, zullen wy de laetfte , als eene onlochenbaerc waerheid, moeten aenneemen. §• 3i- I. Be leer van aristoteles en de wandelende Wys geer en, éi rfe waerïld, in haeren tegenwoordigen toestand van eeuwigheid bestaen hebbe, is zeer gemakkelyk te wederleggen. Zom-  GODSDIENST. I. BOEK. 191 Zommige oude Wysgeeren, onder welke socrates althans geweest is, durfden omtrent den oorfprong der waereld niets bepaelen , en oordeelde zelvs , dat zulke naervorfchingen ongeoorloovd zyn , omdat zy het menfchelyk veritand te boven gaen; maer aristoteles beweerde ronduit, dat de waereld eeuwig zy , zo ten aenzien van de gedaente als van de ftof; en hierin hebben hem zyne Leerlingen , bekend onder den naem van wandelende Wysgeeren, greetig naargevolgt (£)• Ter wederlegging van dit wanbegrip , zal ik my van driederlei zoort van bewyzen bedienen. A. Over natuurkundige. B. Natuurkundige, en C. Gefchiedkundige. A. De Helling van aristoteles, dat. de waereld eeuwig zy, is, met de onlochenbaere beginfelen der Overnatuurkunde y lynrecht ftrydig. De Overnatuurkunde leert ons , en niemand kan dit beginfel ontkennen , dat alles , het welk eeuwig is, noodzaekelyk zy (£> Was derhalven de Waereld eeuwig , dan moest zy noodzaekelyk zyn. Was de Waereld noodzaekelyk , dan moest het eene tegenftrydigheid influiten), dat zy niet be- (0 MOSHEIM ad CU D WOK. TH i Syft. Int. p. 96i(*) boven §. a8. i. deel.  ÏJ2 TAN DEN NATUURLYKEN ftondt , en dat zy op eene andere wy* gefteld waere , dan wy haer nu vinden. Maer niets is 'er blykbaerer, dan dat de waereld, zo ten aenzien van de ftof, als van de gedaente toevallig zy: „ Wat te„ genftrydigheid ligt 'er in opgeflooten , „ dat wy de geheele waereld begrypen, „ als niet beftaende ? het welk wy niet „ konden doen, indien zy den grond van haer beftaen in zichzelve had. Even zo „ min is 'er eene tegenftrydigheid in, dat „ de waereld op eene andere wys beftaet, „ dan zy tegenwoordig gefteld is. Wat „ tegenftrydigheid is 'er in te vinden, dat „ 'er , in die ontelbaere meenigte van „ Starren , eene eenige meerder of minder „ waere ? dat 'er een eenige plant meer„ der of minder waere in het Geheel Al ? „ dat 'er een eenig dier anders in zyn „ maekfel, grootheid , hoedaenigheeden enz. „ gevonden wierde ? En dit zullen even„ wel alle tegenftrydigheeden zyn moeten , „ zelvs in de bewoordingen blykbaer, in„ dien de waereld noodzaekelyk is" (l). U de waereld nu geen noodzaekelyk, maer een toevallig weezen , dan kan zy ook onmogelyk Eeuwig zyn. De (0 Mjne VoordetUn van den Ccdid. II D. I ft. ». 85  GODSDIENST. I. BOEK. JOJ De beweeging, welke wy in alle deeleri der waereld ontdekken, kan ook niet eeuwig zyn. Was zy eeuwig,-dan was zy zonder begin en derhalven zonder oorzaek i want , doordien zy veronderltelt wordt, nimmer begonnen te zyn, kan zy van iets anders niet veroorzaekt zyn. Uit kracht van haere eigene natuur, kan zy ook niet beftaen ; dan moest zy noodzaekelyk en' onveranderlyk weezen. Noodzaekelyk is zy niet : want , zonder eenige de minfte tegenftrydigheid , kunnen wy een lichaem begrypen , het welk in eene volkoomene rust is. Dat zy yeranderlyk zy en onophoudelyk verandere, heeft geen betoog noodig. —i Alle beweeging veronderltelt eenen eerften beweéger : want eene oneindige reeks van beweegende oorzaeken is eene blykbaere tegenftrydigheid (ra) ;; gevolgelyk kan dé beweeging niet eeuwig zyn. Dit zal ons nog duidelykef blyken , 'wanneer wy de bewe'eging van zeekere bepaelde lichaemen wat nieer byzohder gaede- flaen. Indien de Waereld, in deeze tegenwoordige gedaente, eeuwig was, dan zou onze Aerde reeds oneindige maelen rondsom de Zon hebben omgewa'ndelt, en het getal deezer omwandelingen zou onein* O>0 boven §. 23. K. DEEt, W  194 VAN DEN NATUÏKVKES dig zyn. Even zo zou de Maen ook oneindige maelen om onze Aerde zyn rondgedraeid , en het getal deezer omdraeingen zou meede oneindig zyn. Maer in dien zeiven tyd , dat de Aerde rondsom de Zon omwandelt, draeit de Maen twaelv maelen rondsom de Aerde. Derhalven is het getal der omwandelingen van de Maen twaelv maelen grooter, dan dat der omwandelingen van de Aerde. Hier zouden wy dan twee oneindigheeden hebben, van welke het een twaelv mael grooter is dan het andere. Welk eene ongerymdheid (») ! Hoewel deeze Overnatuurkundige bewyzen. over genoeg zyn , ten betooge , dat de Waerejd , in de tegenwoordige gedaente , niet eeuwig zy } zullen wy 'er evenwel eenige B. Natuurkundige redeneeringen byvoegen , welke over het algemeen gemakkelyker begreepen worden..- Was de Waereld eeuwig, dan konden 'er geene bergen en heuvelen zyn op de aerde. Deeze verhevenheeden zinken buiten allen twyffel van tyd tot tyd , door de verbaezende zwaerte ; de afltroomende regen voert een aenmerkelyk gedeelte van aerde en andere ftoffen met zich naer beneeden 5. de winden verftrooijen het zand en C») VwAitUn yrni den Codsd, I Q. I It. p. 83. •-«»  ÖOD'SDiENST. L BOÈK, IQS én de ftormen zyvaerere gedeeltens ; door ftroomen en waterloopen , in haere aderen en fcheüren, worden zy van binnen verteerd. Wanneer deeze opgenoemde oorzaeken eeuwig gewerkt hadden , zonder van de aerdbeevingen en het onderaerdfche vuur te fpreeken, zouden de bergen reeds effen en vlak geworden zyn. Ik wil niet zeggen , dat dit in tien duizend jaeren gefchieden zou , maer ftel 'er honderd duizend , ftel 'er eenige millioenen jaeren toe , welke tog niets zyn , in vergelyking van de veronderftelde eeuwigheid. Deeze vermindering der bergen moge nog èiet zichtbaer weezen ; maer ftel dat de hoogfte berg telken dag één zandkorreltje' verlieze, binnen eenige duizenden van eeuwen , welke in vergelyking van de eeuwigheid niets zyn , zal hy geheel en al verdweenen zyn. Was de Waereld eeuwig, dan zoucjen 'ef geene rivieren weezen kunnen. Het regenwater, van de bergen afftroomende, vóer? een aenmerkelyk gedeelte van aerde en andere groovere deelen met zich meede. Maer was deeze toevoer eeuwig , dan zouden de rivieren reeds overlang verftopt en gevuld weezen. Wy ondervinden in ons Vaderland maer al te duidelyk, hoe zeer de' beddingen der rivieren van tyd tot tyd t. dexLi N ^  106 VAN DEN NATUURLYKEN ophoogen, welke aenmerkelyke banken zich hier en elders zetten. Men ftelle deeze ophooging der beddingen nog zo gering, wat zal' zy niet te weeg brengen in duizenden van Jaeren, in duizenden, in millioenen van eeuwen ? en waer zouden de rivieren weezen , indien de waereld eeuwig was ? Indien men op de waerneemingen kan aengaen ', uit" welke men afleidt dat het water in aerde verandert (o); gelyk althans in het groeiend Ryk fchynt plaets te hebben , kan de waereld niet eeuwig zyn : want , indien 'er alle Jaeren maer ééne waterdruppel in een vast lichaem veranderde , zoude 'er, geduurende eenige duizenden Millioenen van eeuwen, in het geheel geen water meer zyn overgebleeven. En wat zyn eenige duizenden Millioenen van eeuwen by de eeuwigheid ? Iri de binnenlte deelen der Aerde vinden wy veelerlei fteenen en harde zelvsftandigheeden. Niemand twyffelt 'er aen, of deeze fteenen groeien; deeze groejing gefchiedt ,: door zaemenvoeging der .zoute deeltjes ,- welke , naer maete > van derzelver zaemenvoeging met meer of min aerde > (o) Natuurt." Verhand, ly' yen Tongerleo I D. I ff, ^js8.;: P :: o&iswi tb  GODSDIENST. I. ÏOIE. IO7 de, den fteen zo fyn als Diamanten maeken , of zo ruuw als keijen. Door deezen geduurigen aanwas der fteenen , zou de aerde, veronderfteld zynde, dat zy eeuwig zy, reeds overlang in eenen harden fteenrots veranderd zyn. Ten laesten, om 'er niet meer by te voegen, zou de beweeging der hemelfche lichaemen reeds overlang gefluit zyn. De hemelfche ruimte is niet geheel en al leedig; men ontmoet 'er de luchtdeelen , de uitwaesfemingen van de lichaemen der ftaertftarren enz. Hier door moeten de hemelfche lichaemen eenigen tegenftand ontmoeten; deeze, hoe gering ook, kan niet anders dan derzelver beweeging meer of min vertraegen, en, geduurende eene oneindige reeks van eeuwen, geheel en al doen ophouden, euler meent deeze vertraeging reeds ontdekt te hebben , en houdt het voor waerfchynlyk, dat' de omloops tyd van de Aerde telken eeuw 5 fecunden vermindere O). Maer wat moest deeze vermindering, geduurende duizend ' eeuwen , en duizendmael duizenden millioenen van eeuwen , hebben te weeg gebracht ? O) Opufc. tam. 1. p. 245. VeordecUn van dm Godsd. I D. I. ft. p. 12. I. DEEL. N T  Ï08 VAN DEN NATWUELÏKEN C. Ter wederlegging van de eeuwigheid pr waereld beroep ik my ten laetften op gefchiedkundige bewyzen. Ik zal niet ftaen op eene oude en al» gemeene overlevering, dat de waereld een begin gehad hebbe (q) , maer my bepaelen by zulke gefchiedkundige proeven , welke blykbaer leeren, dat de wae« reld van zulken verfchen oorfprong zys dat zy niet langer dan zestig eeuwen , of daeromtrent, kunne geftaen hebben. i. Befchouwen wy de gedenk fchrivten zelve, wy zullen daedelyk bevinden, dat de berichten der alleroudfte fchryveren zich nog niet eens tot het zo even genoemde getal van Eeuwen uitftrekke. „ Voor den „ tyd van ninus, uit welken semira„mis, naer zommige gedachten, gebooa, ren is, vinden wy niets van aanbe„ lang in de boeken aangetekend" (r); pn plato zeide in zynen tyd, ,, dat het „ geflacht der Gefchiedfchryveren, eerst is jongstleeden , tot nut van het men„ fchelyk geflacht, waere opgeftaen" (s). Was nu de waereld eeuwig, dan kon de gefchiedenis van eenen zo jongen oorfprong 'Cf) grotius dc ver. Rel. Clirisl. 1. i. CO MACROBius in fomn. Scip. 1. 2. c. 10. CO Dc R. P. L 3.  GODSDIENST. I. B O E K. 199 fprong met geene mogelykheid weezen. • De kunst van fchryven is ook nog niet Jang bekend geweest (*> Het is waer, deeze kunst is zekerlyk geene gemakkelyke uitvinding; eerst heeft men zich van de beeldenfpraek bedient, om de zaeken als aftefchilderen; er was een aenmerkelyke tyd en veel vernuft noodig , eer men een middel heeft kunnen uitvinden , om, door de verfchillende zaemenzetting van eenige letteren, zyne gedachten aen anderen te vertoonen ; dan , hoe moeilyk ^ deeze uitvinding ook weezen mooge , is het niet te begrypea, dat men daarin, geduurende eene oneindige reeks van Eeuwen, niet eerder zoude geflaegt zyn. 2. De Aerde is eerst nieuwlings bevolkt en bebouwd. Voor weinige eeuwen, waeren de meeste landftreeken woest en onbewoond, en, ten huidigen daegé, zyn er nog aenmerkelyke ruimtens ten eenemael woest, en beroovd van inwooneren (v). Maer dit verfchynfel kon onmooglyk plaets hebben, wanneer de waereld, in haeren tegenwoordigen toeftand , eeuwig waere. —- 3. De opkoomst der Volkeren, der Ko- (0 stelling bleet L c. 1. i. c. i. 00 rei ma rus Nat. Godsi. i Verh. $. 13» I. DEEL. N 4  20O VAN BEN NATUURLYKEN ningryken en Gemeenebesten is meede zeer jong, en ftrekt zich niet verder uit dan eenige weinige eeuwen. Oudtyds waeren er, volgens het eenpaerig getuigenis der Gefchiedfchryveren, geene Koningryken of burgerlyke Maatfchappyen (tv). Maer zouden de menfchen , veronderileld zynde, dat de waereld eeuwig zy , geduurende eene oneindige reeks van eeuwen, geene noodzaek gezien hebben, om zich, in onderlinge en burgerlyke maetfchappyen, ter onderlinge beveiliging, te vereenigen? 4- Voeg er eindelyk by de nieuwe uitvinding van kunsten en wetenfchappen; zelve de zodaenige, welke voor het menfchelyk geflacht de voordeeligfte en byna onöntbeerlyk zyn, heeft men, eerst voor zeer weinige eeuwen , uitgevonden. Maer zouden deeze niet, reeds voor onheuchlyke tyden, zyn bekend geweest, indien de waereld eeuwig was ? Hoe gebrekkig was de Aardryskkunde der Ouden ? hoe onvolkomen was hunne Scheepvaart ? kunnen wy ons nu verbeelden, dat de menfchen , indien de waereld eeuwig was, van land en zee zo onkundig zouden ge. bleeven zyn, als wy bevinden, dat zy, tot op de laetere eeuwen, geweest zyn ? Zou 00' Justinus Bist. 1. i. c, i.  GODSDIENST. ï. BOEK. 20J Zou dan het gebruik van, den zeilfteen en het kompas , eerst naeuwlyks voor 4 eeuwen , zya bekend geworden, indien de waereld eeuwig was ? Hoe gering was de bedreevenheid der menfchen, zelve die den eertytel van Wyzen draegen, voor nog zeer weinige eeuwen , in de Natuur-, Starren-, Scheid- en Geneeskunde? heeft men in de twee laetfte eeuwen niet meer vorderingen gemaakt, in allerlei kunsten en wetenfchappen, dan ooit te vooren ? kan men dit overeenbrengen met de veronderltelling, dat de waereld eeuwig zy ? kan men redelyker wys veronderftellen , dat de menfchen eertyds over het algemeen dommer en onvernuftiger waeren ? en is het te begrypen, dat er, geduurende eene reeks van oneindige eeuwen , geene groote ver (tanden , geene perfoonen van buitengewoone bekwaemheeden zouden geweest zyn, om iets nieuws uittevinden , en iets ongewoons by de hand te vatten ? Tegen dit laetfte zoort van bewyzen, van welke wy ons thans, ter wederlegging der eeuwigheid van de Waereld, bedient hebben, worden twee bekende uitzonderingen ingebracht: dat zommige volkeren eene ge- fchiedenis hebben van een zeer aenmerkelyk getal van Eeuwen; —^- en dat de oude }. deel, N 5  202, VAN PEN NATUURLYKEN berichten, te gelyk met de kunsten en wetenfchappen , door zeekere toevallen kunnen zyn verlooren geraekt. Deeze beide tegenwerpingen heb ik , in myne Voor deelen yan den Godsdienst (V) uitvoerig beantwoordt; ik neem de vryheid den Leezer derwaerds, en tot de aldaer aengehaelde Schryveren , te verzenden; voor tegenwoordig zal ik daerom met eenige korte aenmerkingen volftaen kunnen. Het is waer, de egypte- eaers hebben voorgewendt, dat zy eene gefchiedenis hadden van 23000, de babyloniers van 470000, en de chineezeh van 9 Millioenen jaeren. Maer niets is er blykbaerer, dan dat deeze volkeren dit verdichtfel uit eenen dwaezen hoogmoed gefmeedt hebben, omdat zy niet erkennen wilden , dat zy van andere Natiën af koomscig , en aen dezelve de uitvinding der kunlten verfchuldigd waeren. Elk een volk wilde het oudfte zyn , en den oorfprong gegeeven hebben aen alle andere Natiën. Uit dit beginfel noemden zommigen zich «iiM^SovM, om daerdoor te kennen te geeven, dat hunne eerfte Voorouders , in hun eigen land, uit de aerde waeren voortgefprooten , en dat zy derhalven niet, als eene volkplanting, van elders oorfprongelyk moe?.- $0 L D. I ft. p. 73 — in de Noot.  GODSDIENST. I. BOEK. £0) moesten befchouwd worden. En wat pik, der drie genoemde volkeren in het byzonder aengaet, De Geneeskunde , zp nuttig en noodzaekelyk voor hec menscnlyk geflacht , was den egyptenaeren voor eenige weinige eeuwen nog geheel en al onbekend (y); maer hoe is dit met eene gefcbiedenis van zoveele Eeuwen overeentebrengen ? De eerde Itarrenkundige waerneemingen der chaldeeuwen, Of babylq- Niers, bereiken geenen hogeren ouderdom^ dan van 1900 jaeren voor den tyd van alexander: (y). Ten aenzien van de chineezen, zal ik my thans in geen onderzoek inlaeten, of zy eene volkplanting zyn der Egyptenaeren: de Heer paauw(o) heeft dit algemeene begrip tegengefprooken; maer de vraeg blyvt nog, of hy hetzelve wederlegt hebbe; (b) dit is ondertusfchen zeeker, dat de Chineezen, hoe zqer zy op hunnen gryzen ouderdom roemen, evenwel den oorfprong van alle kunsten en wetenfchappen , zelvs van den Landbouw , de Bouwkunde, en het bereiden hunner klee- 00 stuabo Geograph. 1. 3. §. 16. (2) perizonius Orig. Baby!, c. 1. p, $. Ca) Bedenkingen over de Chineezen en Egyptenaeren,' C&) a l liX bedenkingen over de li. S. i d. I ft. p. 174. en de aenteekening van Doftor v^n hamelsveld. J. deel.  504 VAN DEN NATUURLYKEN deren , aen zommigen hunner Vorsten toefchryven, die binnen drie of vier duizend jaeren geregeert hebben, (c) — In allen gevalle, al verdichten deeze hoogmoedige volkeren eene gefchiedenis van nog zo veele eeuwen , zy fchryven evenwel zich zelvea een begin toe ; alle beweeren zy, dat zy uit de aerde oorfprongelyk zyn voortgekoomen ; zy zeggen niet dat zy van eeuwigheid zyn. Voor eenige eeuwen, laeten zy 'er nog zoveele millioenen van bereekenen; voor eenige eeuwen waeren die volkeren niet, welke zich beroemen de oudfte te weezen. De tweede uytzondering is van even zo weinig aenbelang. De verfche oorfprong van Maetfchappyen , kunsten en wetenfchappen , zegt men , en de jongheid der Gefchiedkundige berichten , zyn geene bewyzen tegen de eeuwigheid der waereld; het een en ander laet zich uit zeekere nadeelige toevallen ten overvloede verklaeren. Het vuur heeft van tyd tot tyd geweldige verwoestingen op aerde aengericht, en de voorige gedenkfchrivten verteert. Maer vooral zyn 'er by herhaeling geweldige watervloeden geweest, daerdoor zyn de geleerden en kunstenaers , met byna het ganfche menscl\lyk geflacht, op eene jammerlyke wys omge- (:) TAnam van Natuur en Kunst. II D, p. 370.  GODSDIENST. I. BOEK. 205 gekoomen , terwyl fleclits eenige weinige herders en onbefchaevde landlieden het algemeen verderv, op de toppen der bergen , ontvlooden zyn. Alles heft daerom zeedert de laetfte ah gemeene verwoesting , welke, vo^r weinige eeuwen is voorgevallen , al langzaem van nieuws moeten herfteld worden, (d) Maer, „ wie ziet" niet, dat dit enkel „ willekeurige uitvluchten - zyn , die noch „ de gefchiedenisfen, noch de ondervinding, „ noch de reden voor zich ! hebben * en ,, echter nog niet eens aen het oogmerk ,, voldoen." (e) De verbrandingen kunnen niet meer dan . enkele gewesten verwoest, en ten hoogften eenige bepaelde gedenk- fchrivten verteert hebben. En wat de Overltroomingen aengaet ; deeze zyn of algemeene of byzondere geweest. Geene byzondere , welke zich alleen tot zekere landftreeken bepaelden : want de zodanige zouden alle wetenfehappen geenszins hebben . kunnen uitdelgen. Het waeren derhalven 'algemeene overftroomingen , zodat eenige weinige onbefchaevde herders, die den toevlucht naemen tot de tóppen .der bergen , het elendig overfchot van het ganfche menschdom 'uitmaekten. Maer, by deeze voorge- 09 MACROBIUS l. C- 1. 2. C 11. (<) RE IK AR OS 1. C. p. 6l. w * ï, DEEL. ' '  ib6 tAn dén natuurlykem wen.de cverftroorningen j moeten de wateren zeekerlyk al langzaem eö by trappen gereezen zyn en niets was er ,' dat de Geleerden en andere geocffende menfchen verhinderdè j om, zowel als herders en dergelyke eenvoudige lieden , den wyk te neemen naer de toppen der bergen. §. 3^ 11. liet ftelzel der eeuwigheid van de Waereld wederlegt Lebbende , zullen wy vervolgens de leer van epicurus ter toette brengen , volgens welke de Jiofdeelen eeuwig zyn, maer by toeval zoodaenig vereenigd geïvorden s dat zy ten laetften deezt waereld hebben uitgemaekti Dé leer van epicurus, welke hy vab* democritus had overgenoomen, (f) koomt hoofdzaeklyk uit op deeze drie ftellingen: i) dat de stof der waereld, of de ondeelen , uit welke de waereld beftaeteeuwig zyn ; 2. dat deeze onverdeelbaere ftof deeltjes van alle eeuwigheid een natuürlyk vermoogen gehad hebben, om zich te beweegen; en 3. dat, uit de verfchillende zaemenvoegingen van deeze ftof deeltjes , na . on'telbaefe ' vergeevfche poogingen , ten laetften , het tegenwoordig zae- men" (ƒ) cicero de fat» c. i?»  GODSDIENST. L BOEK. 2Ó7 menftel van zaeken,3 het Welk wy waereld noemen ïj by toeval zy veoortgekomen. Dan elk van deeze ftellingen is ten eehemael ongerymd en onbeftaenbaer; By eene andere gelegenheid , heb ik die wandrochdg ftelzel uitvoerig wederlegt (g); .voor tegenwoordig zal ik daerom met eenige korte aenmerkingen volftaen kunnen. 1. Dit het] geen wy boven (h)3 omtrent de toevalligheid der stof en haere eerfte grondbeginfelen , beredeneert hebben , is het allerklaerblykelykst, dat de eerfte ftel- ling van zelve vervallen moet. De ftof is niet noodzaekelyk , zy heeft derhalven den grond van haer beftaen niet in zich zelve ; gevolgelyk moet zy door een ander weezen zyn voortgebracht , en het begin van haer aenweezen van hetzelve ontvangen hebben. Daerenboven zo de ftof der waereld eeuwig was, moesten 'er even zoveele eeuwige Weezens zyn , als 'er ftofdeeltjes of vezeltjes (atomi) gevonden worden. Elk van deeze eeuwigs vezeltjes moet ook noodzaeklyk zyn, onveranderlyk en ten hoogften volmaekt: want de noodzaeklykheid , de onveranderlykheit , en de hooglte volmaektlieid vloeijen uit de eeuwigheid vaa zelve voort. Zie daer dan even; Cg) Voordeden van den Godsd, I D. I ft. p. 90. —• (A) boven §. 24. (. Djy&,  ioX van dbn natuurlyken zo veele eeuwig! $ noodzaeklyke $ onveranderlyke en hoogst volmaekte Weezens als er vezeltjes zyn, -welke te zaemen de ftof van het geheel-al uitmaeken. 2. Even zo onbeftaenbaer is ook dë tweede ftelling: dat deeze vezeltjes van alle eeuwigheid een natuurlyk vermogen gehad hebben , cm zich te beweegen. Eene eeuwige beweeging , hebben wy gezien (i) , is eene tegenftrydigheid. Noch de beweeging zelve s noch de neiging om zich te beweegen , is aen de ftof natuurlyk eigen. Er is geene de minste tegenftrydigheid in , een lichaem te begrypen, het welk in eene volkoomene rust is ; gevolglyk is de beweeging toevallig , niet noodzaeklyk en geenzins eeuwig. Is de beweeging aen de ftof niet natuurlyk eigen, dan moet er een eerste beweeger 1 geweest zyn 5 die aen de ftofdeelen het beginfel der beweeging heeft me- degedeelt.: Deeze tweede ftelling daeren- boven ; laet ik er dit nog byvoegen ; deeze tweede ftelling. van epicurus verwoest de eerste allerblykbaerst. Indien de ftofdeelen eeuwig zyn , kan er in dezelve geene beweeging vallen : want de. beweeging beftaet in eene - geduurige verandering van plaets; maer zo de ftofdeelen eeuwig wae- ren a #» .©5 * • ••« ' •'•i'"". "' v (.0 bovta S. .25.  GODSDIENST. I. BOEK, ÖO? ren , dan moesten zy onveranderlyk weezen : want al wat eeuwig is J£ beftaet , uit kracht van zyne natuur, noodzaeklyk op die wys, op welke het beftaet, en kan derhalven niet veranderd worden. (£) 3. Na deeze aenmerkingen moet de derde ftelling van zelve vervallen. Ten overvloede zal ik er het een en ander byvoegen. Alles wordt, in dit zaemenftel, aen het Ge~ val toegefchreeven. Maer wat is het Geval? niet anders dan eene bewoording, welke gefchikt is, om onze onkunde te kennen te geeven. „ Wanneer men het een of ander „ uitwerkfel aen het geval toefchryvt, zegt ,, men daermede niet , dat dit uitwerkfel „ geene oorzaek hebbe , maer alleen dit, ,, dat wy of de oorzaek niet weten ; of ,, het verband niet begrypen tusfchen de ,, oorzaek en het uitwerkfel ; of dat wy ,, zodaenig een uitwerkfel niet , maer een ,, ander verwacht hadden. Indien wy tog „ alle beweegingen der lichaemen en der» „ zeiver wetten , alle omftandigheeden en oorzaeken der uitwerkfclen en derzelver „ verband volkoomen begreepen, zoude men „ nooit van eenig geval hooren fpreeken. — „ Het geval is derhalven niets zaekelyks, maer alleen eene manier van fpreeken, CA) wfrenfels Opufc. torn. 2. p. 384. I. DEEL, O  2IO VAN DEN NATUURLYKEN door welke wy onze onkunde te kennen „ geeven ; en wanneer epicurus „ zegt , dat de ondeelen de waereld j, by geval hebben voortgebracht, zegt hy „ met de daed niet met al, al zo min „ als iemand, die de oorzaek der zwaerte 5, willende verklaeren, zeide , dat de lichae„ men by geval naer zeeker middelpunt he„ een helden". (I) Zou het w. r.dcilunsti^ zaemenftel der waereld , in welke zo veej orde, wysheid, evenreedigheid en evenmeeting doorblinkt, zo in het geheel, als in elk der onderfcheidene deelen, door een blind en onberedeneerd geval zyn voortgebracht ? ——— Wat zou men van zo jiemand oordeelen, die, gevraegd zynde naer den maeker van een zeker kunstftuk, of den bouwmeester van een prachtig huis , antwoordde, dat het een en ander by geval was voortgekoomen ? „ Indien iemand die Spheer , zo „ fpreeke lucilius balbus by cicero »> Cw0 > welke onze, vriend possidonius s, onlangs heeft toebereidt , in welke de 3, beweegingen van de Zon en de Maen en „ de vyf dwaelftarren, zo als. zy eiken „ dag en nacht in den Hemel voorvallen, t 1 niv raii ■..- . jas nsailfi .*» zeer O) Voordeden van den Codsd. 1. c. p. 105. C«0 de Nat, Deor, 1. 3.  GODSDIENST, I. BOEK. 21 £ zeer naeuwkeurig vertoond worden , in „ Scythien of Brittannien overbracht; wie „ zou onder deeze woeste en ongefchikte „ menfchen twyfièlen, of die Spheer was „ met beleid en overleg gemaekt ? Maer s, deeze (de epicuristen) twyfFelen , „ of de waereld met alles, het welk er ,, in gefchied, by geval > of door een „ Goddelyk verftand gemaekt zy" Hoe onverftandig is het dan het gansch Geheel-al, het welk met zulk eene aenbiddelyke wysheid is zaemengelteld, aen een onvernuftig geval toetefchryven ? „ Wie zou„ de den zodaenigen eeaen mensch noemen, ,, die , daer hy zulke zekere en vastgeltel„ de beweegingen van den Hemel, zulke 3, wyze en onveranderlyke ordens der ftar„ ren, en eene zo groote menigte van „ zaeken , die op eene gefchikte wys aen ,, elkander gefchaekeld zyn , voor zyne „ oogen aenfchouwt, evenwel zoude voor,, geeven, dat dit alles by geval zonder ,, een wys beleid gefchiedt ?" (n) Hoe befpottelyk zou iemand zich aenftellen, die beweeren wilde, dat het Geheel • Al door de wysheid van eenen mensch zy voortgebracht ? maer wat zal men dan van de zulken zeggen, die voorgeeven dat dit (jf) Cicero de Nat. Deor. I. a. c. 38. X. deel. O 2  2E2 VAN DEN NATUURLYKEN groote werk door het geval, door niets zaekelyks, door eene oorzaek , welke van alle rede, beleid en wysheid geheel en al verftooken is, zy voortgebracht, (o) Het is evenwel mogelyk , zal een epicurist aenhouden, dat de Vezeltjes van alle eeuwigheid, in fchuinfche richtingen, voortgedreeven , zodaenig zyn zaemengekoomen en in onderfcheidene klompen vereenigd, dat zy ten laetüen , na veelvuldige poogingen, deeze waereld hebben voortgebracht. Die fchuinfche richtingen zyn niets anders , dan een verdichtzel , het welk zich zelve verwoest. Te weeten epicurus begreep zeer wel , dat de vezeltjes, wanneer zy alle in rechte lynen bewoogen wierden , nooit konden zaemenkoomen , om meerdere of mindere ftofklompen uit ! te maeken. Hy vercierde daerom, dat zy in meer of min fchuinfche richtingen voortfnelden. lucretius heeft zyne mening in deezer voegen voorgedraegen : ïllud' in his quoque te rebus cognoscffre avemus : Corpora cum deerfum rectum per inane feruntur Pon- 00 werenfels 1. e. tom. 2. p. 279.  GODSDIENST. L BOEK. 213 Ponder\bus propriis : incerto tempore firmea Incertisque locis , fpatiis fecedere paullum , Tantum quod nomen mutatum dicere posfis Quod nifi declinare folerent: omnia deorfum Imbris ut guttce, caderent per inane profundum : Nee foret offenfus natus , nee plaga creata Principiis. Jta nü unquam Natura creasfet „ Omtrent deeze zaek moet gy ook dit j, nog weeten , dat de lichaemen, wan„ neer zy, uit kracht van derzelver ei„ gene zwaerte, in het leedig iedel recht „ naer beneeden vallen, nu en dan, op „ deeze en geene plaetzen, een weinig „ van de rechte lyn afwyken; en wan- neer zy niet eenigzins van den rechten „ weg afweeken , maer alle recht uit 3, naer beneden vielen, door het oneindig ,, iedel, even op die wys als de droppels ,, van eenen zwaeren plasregen, dan zou,, den zy nooit kunnen te zaemenkoomen, 3, en dus had de natuur niets kunnen voort,, brengen." (J>) Deeze afwyking der bewogene veezelen van den rechten weg, heb ik gezegt, is een verdicht/el , alleen verzonnen, om aen (f) locretiss de Nat. rerum l. .3. verza 221. I. DEEL. O 3  214 VAN DEN NATUURLYKEN zyn ftelzel, by onkundigen, eenigen glimp te geeven. Welke oorzaek is 'er, in de „ natuur, vraegt cicero (g) , welke de ,, veezelen naer deeze of geene zyde „ fchikt ? of werpen zy onder elkander ,, het lot, wie al en wie niet zal af,, wyken ? of waerom wyken zy , met de ,, geringfte tusfchenwydte, welke 'er zyn „ kan, van elkander af en niet met ee„ ne grootere ? het is belachlyk eenen ver„ fchillenden taek en onderfcheidene ver„ richtingen op te leggen aen lichaemen , ,, welke alle van dezelvde natuur en vas- ,, tigheid zyn" Daerenboven is het een verdichtzel, het welk zich zelve verwoest. De beweeging der veezelen , zegt epicurus, wordt door de zwaerte kracht veroorzaekt. Maer is deeze beweeging eeuwig en der veezelen natuurlyk, dan moet ook de zwaertekracht aen de ftof natuurlyk eigen zyn ; en dit is met de ondervinding iynrecht ltrydig, daer de zwaertekracht, in de lichaemen vermindert, naer maete zy van het middelpunt, op het welk zy weegen, verder verwyderd zyn. Deeze zwaertekracht verwoest ook de veronderltelde afwykingen : want worden de ondeelen , uit kracht van hunne zwaer- te , 0?) * f*to.  CODSDIE'NST. I. boek. 215 te, bewoogen , dan kunnen zy, met geene mogelykheid 5 eene kromme iyn befchryven ; en maeken zy eene kromme ]yn, dan kunnen zy wederom, door de zwaertekracht, welke de lichaemen in rechte lynen naer beneeden dryvt , niet bewoogen worden. Ja al hielde men alle deeze ongerymdheeden voor toegeftaen , nimmer zal een epicurist kunnen acntoonen, en eenefl anderen doen gelooven , dat de onbeftierde zaemenloop en aengroeing van ondeeltjes het kunstig zaemenftel der waereld hebben kunnen veroorzaeken ; dat niets anders dan eene blinde aenbotfing van ondeeltjes de geregelde beweegingen der Hemelfche lichaemen , de verwisfelende opvolging der jaerzaifoenen, de menfchen, de dieren , de planten enz. hebbe kunnen voortbrengen. De Mneis van virci- lius beftaet uyt 363780 letteren; maer wie zal zich laeten wysmaeken, dat dit gedicht, niee met een verftandig overleg, zy opgefteld, maer uit eenen toevalligen worp van deeze letteren zy voortgekoomen ? en wat is het getal van 36378° letteren, welke 'er in de JEneis gevonden worden , by de onnoemelyke veelheid der onderfcheidene deelen van het wyd uitgeftrekt Geheel - Al ? hoe veel vernuft i. deel. O 4  ii6 van den natuurlyken en fchranderheid 'er ook in dit dichtfïuk fnoogen doorltraelen, de blyken daer van ïyn niet waerdig genoemd te worden , in vergeiyking der ontelbaere proeven van eene aenbiddelyke Wysheid, welke Zich in de waereld allerweegen. voordoen, (r) §• 33. III. Maer zou de waereld ook uit het weezen der godheid zyn uitCEvloeid? Dit is het derde ftelfel, het welk wy wederleggen moeten. 'Er is 'er geweest, die beweert hebben, dat de geheele waereld uit het weezen der Godheid zy uitgevloeid, zodat alle lichaemelyke voorwerpen uitvloeifels van God weezen zouden. Deeze uitdrukkingen zyn duister , en het is ook moeilyk te begrypen , wat de eigenlyke en waere meeHing zy der voorftanderen van dit uit* vloeiend ftelfel Voor het naast fchynt de hoofdftelling deeze te weezen , dat de waereld een inblyvend gewrocht van God zy, in het welk het weezen der Godheid haere eigenfchappen, op verfchillende wyzen, vertoont CO Cicero d* Nat. Dtor. 1. 2. c. 36. reimarüs !• c. p. ioo. —  GODSDIENST. i. BOEK. 217 toont tn gewyzigt heeft. God zou de bron Z\n , uit welken alle andere weezens voortvloeien , en de zelvftandigheeden van alle zaeken zouden zodaenig met de Godbeid vereenigd zyn , dat zy daervan, wel ten aenzien van de eindigheid , af hangelykJieid, en gewy.igdheid (modificatio) maer niet in weezen (esfentia) verfchiilen zouden. Deeze leer is uit de Oosterfche Wysbegeerte oorfpron^elyk , en heeft den weg gebaent tot de ongezoutene verdichtzelen der vALENTiNiAEisEN, en zogenaemde gnostieken: zy heeft ook vry wat overeenkomst met de reeds wederlegde begrippen van spinoza. (x) Wy hebben niet noodig, ons lang met dit uitvloeiend ftelzel beezig te houden. — Het verwoest zich zeiven : waut is de Godheid niet weezenlyk onderfcheiden van de waereld, dan moest zy veranderlyk en in veele opzichten rampzalig weezen. Deeze uitvloeing is van eeuwigheid gefchiedt , of zy heeft een begin genoomen. Het een is even zo ongerymd , als het ander ,• niet het eerste, dan was de waereld eeuwig; niet het laetfte , dan had de Godheid eene aenmerkelyke verandering ondergaen. Voor het overige kan men hier (j)brucker hip. Philof. Tom. 2. p. loëo". I. DEEL. o 5  2l8 VAN DEN NATUURLYKEN meerendeels toepasfelyk maeken , hetgeen wy omtrent het Spinofismus beredeneert hebben (O- §• 34- IV. De laetfte ftelling blyvt derhalven , als eene onbetwistbaere waerheid , over: dat god de waereld uit niet hebbe voortgebracht. Dit voortbrengen uit niet noemen wy met één woord scheppen. De waereld, een toevallig weezen zynde , het welk den grond van deszelvs beftaen niet in zich zelve heeft , moet eene uitwendige oorzaek hebben , door welke zy , daer zy te vooren in het geheel niet was, tot het aenweezen gebracht is. Deeze uit¬ wendige oorzaek is dat verheeven en noodzaekelyk Weezen , het welk wy god noemen. Dees heeft niet alleen de oorfprongelyke ftof voortgebracht, maer ook, met eene aenbiddelvke wysheid , in die verwonderingswaerdige orde gefchikt , dat zy het tegenwoordig zaemenftel der waereld uitmaeke. Dat god tog de schep¬ per der waereld zy , die het gan^ch Geheel- CO REI MARUS /. C, p. 2C7, 2o8.  GODSDIENST. I. BOEK. 2I£ heel-al uit niet heeft voortgebracht, is, uit het voorheen beredeneerde , middag klaer: want alle dingen, hebben wy gezien , welke buiten God beltaen , zyn toevallig , en derhalven hebben zy zich zelve het bejtaen niet kunnen ^eeven. Voeg 'er by , dat 'er een oneindige afftand zy tusfchen het al en niet bejtaen , en dat eindige vermoogens niet toereikende zyn , om deezen oneindigen afftand weg te neemen. §• 35- . Het leerftuk der schepping is voor ont onbegrypelyk , maer deeze onbegrypelykheid verwoest geenszins haere zeekerheid. Wy kunnen, met onze bevattingen , geenszins nagaen , hoe god de waereld uit niet gefcltaepen hebbe. Het scheppen is eene onmiddelyke werking ; want tusfchen al en niet beftaen, tusfchen iets en niets is geen midden. Maer wy, die by opvolging denken, hebben geen begrip van eene onmiddelyke werking. Het scheppen is een werk van oneindige macht ; maer ons verftand is eindig en voor het oneindige niet vatbaer. i. deel.  220 VAN DEN NATUURLYKEN Maer dit onbegrypelyke maekt geene tegenwerping uit tegen de waerheid van dit leerftuk. Hoe veele werkingen van eindige zaeken ontmoeten wy allerweegen , welke ons begrip te boven gaen. „ Maer waer ,, heenen zouden wy belanden , indien men „ de duidelyke bewyzen hier meede zoude „ kunnen omver werpen, dat men zeide : ,, ik begryp het niet , hoe het mogelyk is; „ derhalven is het ook niet. Wy men- ,, fchen hebben geen ander vermoogen , ,, dan om veranderingen in dingen , die „ reeds zyn, tot daedelykheid te brengen , ,, naerdien wy dezelve , door onze lich„ aemelyke krachten , en werktuigen of ,, zaemenvoegen of fcheiden ; en dit wee- ten wy ook naeuwlyks , hoe het toe- 5, gaet. Zouden wy dan , omdat wy „ onvermogende zyn , om nieuwe dingen „ te fcheppen , en de fchepping daervan „ te begrypen , lochencn , dat 'er eene „ kracht zy, die in ftaet is geweest, om „ de dingen, welke 'er nog niet waeren , „ ten voorfchyn te brengen , of te doen „ voortkoomen ? onze geest heeft ten min„ ften het vermoogen , om dingen, wel- ke nog niet zyn, als mogelyk te begry„ pen , en bykans , op hec weezen na, in zyn veritand te fcheppen. Waerom „ kan 'er dan ook niet eene kracht zyn, „ welke  ©ODSDïENST. I. BOEK.' 221 „ welke aen de dingen, die mogelyk zyn, ,, en waervan men een denkbeeld maekt, „ buiten zich, ook het beltaen verleent? §• 36- De gewoone en bekende tegenwerping , dat 'er uit niets ook niets worden Könne is van weinig of geen aenbelang. Het is eene bekende en onlochenbaere ftelling , welke door. de Wysgeeren van alle tyden, als eene algemeene waerheid, is aengenoomen: uit Niets kan Niets worden. Wanneer men Niets neemt en voor de ftof en voor de oorzaek, behelst deeze ftelling eene onbetwistbaere waerheid ; en het zou eene blykbaere tegenftrydigheid weezen , indien iemand beweerde , dat een Niets de waereld , uit eene ftof, die niet was, had voortgebracht. Maer dit brengt de leer der schepping in het geheel niet meede. Wy leeren niet , dat de waereld zonder oorzaek zy ; maer dat een noodzaekelyk en eeuwig weezen de waereld uit niet heeft voortgebracht , voorzover hy aen de dingen , welke niet aenweezig waeren, het beftaen heeft medegedeelt. — 00 KE1MARVS 1. C. p. I49. —' I51' I. deel,  222 VAN DEN NATUURLYKEn Met een woord , God, die, van alle eeu« wigheid , uit kracht van zyne eigene natuur , noodzaekelyk beftondt , heeft het Geheel-al zaemengeftelt , uit eene ftof, welke hy op eenen zeekeren tyd in aenweezen gebracht heeft , omdat 'er voor dien tyd niets buiten hem aenweezig was. De waereld heeft een begin gehad ; die begin van het beftaen heeft God haer medegeJeelt; en, voor dit begin der waereld , was 'er Niets buiten God. §• 37- Be leer der schepping Is geenszins Jlry> dig met Gods onveranderlykheid. Het is eene zeer fehynbaere tegenwerping , welke men , uit de befchouwing van Gods onveranderlykheid , tegen de leer der Schepping afleidt. Indien God de waereld ge* fchaepen had , zegt men , zou God van eenen niet fchepp enden tot eenen fcheppenden zyn overgegaen. Maer zulk een overgang , zulk een begin van een nieuw' werk , kan, in den onveranderlyken God , geene plaets hebben. '- Deeze tegenwerping is van aenbelang en moeilyk te beantwoorden. Maer alle de z vaerigheid heeft haeren oorfprong, uit de enge bepaelinge, binnen welke ons eindig ver-  $ O O-S DIENST. I. BOEK. 223 verftand beperkt is,, vooral omdat wy , by opvolging, voortduuren en werkzaem zyn. Dit maekt, dat wy geen ftellig en onderfcheiden denkbeeld hebben , noch hebben kunnen, van de wys op welke God, in welken geene opvolging van tyd en denkbeelden plaets heeft, door eene eenige en eenvouwige. daed de waereld heeft voortgebracht. 'Er is 'er , die zich beyvert hebben , om deezen knoop te ontbinden (V). Maer hunne poogingen zyn onvoldoende en vruchteloos geweest. Ik berust alleen en volkoomen in de bekrompenheid van ons verftand. Deeze twee ftellingen ftaen vast, dat God onveranderlyk zy , en dat hy aen de waereld het beftaen gegeeven hebbe. Het een en ander hebben wy , tot volle overtuiging beweezen ; maer hoe deeze beide ftellingen met elkander te vereffenen zyn, kan ik niet begrypen, omdat ik geene bevatting heb van een beftaen zonder opvolging. En dit onbegrypelyke des verbands tusfchen twee beweezene ftellingen, vernietigt geenszins de waerheid van zulke -ftellingen, of van ééne derzelver. Zulke Qnbegrypelyke dingen ontmoeten wy, in de (V) baile DiB. Hij}. Crit. zarabella letr. H. toiatT Oog. Rat. p. 785. — tdit. tertia. I. DEEL.  424 VAN DEN NATUURLYK EN natuur der zaeken, alleiweegen. Misfchien zal het alcoos voor ons een geheim blyven, hoe de vermeenigvuldigirg van eenen Polypus, weiken men in frnkken gefneeden heeft , eigedyk gefchiede , en hoe ieder deel teritond wederom een nieu ve worm wordt; en echter ii de zaek buiten tegenfpraek. Zullen wy óns dan verwonderen, dat wy, in de befchouwing van god en zyne werken , zaeken ontmoeten , welken wy , met ons erg beperkt veritand niet bevatten , of derzelver zuemenhang verklaeren kunnen ? -—- Alleenlyk Zal ik 'er dit nog maer bvvoegen , dat de fchepping geene verander,ng in God zeiven hebbe te Weeg gebracht , maer alleen in de betrekking der zaeken tot God , voorzover zy van mogelyke werkelyk aenweezendt zaeken geworden zyn. §• 38. Eindelyk moet ik nog eene vraeg beantwoorden, welke men ,' omtrent de schepping der waereld , pleegt te opperen , of naemenlyk de waereld niet van eeuwigheid zoude hebben kunisen geschaep e n zyn. Eene fchepping van alle eeuwigheid is eene •J- on-  GODSDIENST. I, BOEK, 2Z$ ongerymdheid zo groot, dat de tegenftrydigheid , in de bewoordingen zelve , allerblykbaerst zy. Scheppen is aen eene zaek , welke te vooren niet beftaen heeft, het begin te geeven ; maer eeuwig is dat geen , het welk geen begin gehad heeft; hoe kan derhalven iets, het welk gefchaepen is, eeuwig zyn ? of dat het zelvde is, hoe kan iets het welk geen begin gehad heeft, een begin ontvangen hebben ? Ondertusfchen zyn 'er evenwel geweest, die , hoewel zy het afhangelyk beftaen der waereld volvaerdig erkenden , ftaende hielden , dat deeze afhangelyke waereld van eeuwigheid heeft kunnen gefchaepen worden , om daerdoor die zwaerigheid te ontwyken , welke wy , in de voorgaende 37- §• gezien hebben , dat uit de befchouwing van Gods onveranderlykheid wordt afgeleid. Zy begrypen het op deeze wys, dat GOD ALTOOS j TE GELYK MET ZYNE AFHANGELYKE SCHEPSELEN, heeft kunnen beftaen. Dit begrip heeft desfelvs oorfprong uit de Platonifche Wysbegeerte (w) , en is naderhand , uit het gemelde beginfel , van veele Christenen overgenoomeo. —— Maer , om ronduit te (w) mo5HEzM ad cudworth Syjl. htelt. tom. Te p. 290. i. DEEL, P  226 VAN DEN NATUURLYKEN fpreeken , de ongerymdheid blyvt , naer myn inzien, even baerblykelyk. Het is , buiten alle tegenfpraek , zeeker, dat God van alle eeuwigheid beltaen hebbe , dat hy onveranderlyk zy, en dat hy derhalven dat vermoogen, door het welk hy de waereld , voor eenige weinige eeuwen , buiten zich zeiven heeft voortgebracht , ook van alle eeuwigheid bezeeten , en het zelve ook altoos hebbe kunnen uitoeffenen : want had hy dit vermoogen , eerst by de fchepping der waereld , ontvangen , dan zou hy verbeeterd en veranderd zyn. (x) Even zo zeeker is het ook, dat onze beperkte verllanden, welke Hechts een ontkennend denkbeeld hebben van eene eeuwigheid zonder opvolging , niet begrypen kunnen , hoe God van het vermoogen tot de daed zy overgegaen, en van niet fcheppende zy fcheppende geworden (y). —— Wy ftaen daerenboven ook toe, dat een fchepfel , het welk altoos te gelyk met God beftaet , daerom niet eeuwig zy in dien zelvden zin, in welken God eeuwig is, om dat zulk een fchepfel evenwel 3 by opvolging, (x) canzius Thcol. Net. §. 42. bulffincer Liluc. §. 194. parkerus de Deo & Proy. Aiff. 4. SeS. 1. &c. 0} boven $. 35.  GODSDIENST. I. BOEK. 2 2 ƒ ging, beftaen zoude. Maer met dit alles moet zulk een fchepfel een begin gehad hebben , en het is tegenftrydig , dat een fchepfel altoos te gelyk met God zoude beftaen hebben , of beftaen kunnen. God immers moet, als de oorzaek, voor dat gewrocht beftaen hebben , het welk hy buiten zich zeiven heeft voortgebracht ; en alle gewrocht, het welk van deszelvs oorzaek daedelyk onderfcheiden is, moet een begin van zyn beftaen hebben. » Uit dit alles nu trek ik dit befluit : God heeft altoos het fcheppend vermoogen bezeeten en kunnen uitoeffenen ; maer daerom ftrekt zich dit vermoogen niet. uit tot onbeftaenbaere tegenftrydigheeden ; nu is een eeuwig fcJiepfel , een weezen , het welk altoos beftaen heeft , en evenwel is voortgebracht ; een weezen, het welk te gelyk al en geen begin gehad heeft ; eene onbeftaenbaere tegenftrydigheid. Ik weet wel , dat de voorftanders van de mogelyke eeuwigheid der waereld} deeze uitzondering maeken : wy willen aen de fchepfelen geene eigenlyk gezegde eeuwigheid , dit is ongerymd , maer eenen Oneindigen tyd toefchryven , die daerin van de eeuwigheid geheel en al onderfcheiden is , dat 'er eene opvolging van ogenblikken in plaets heeft, welke in de eeu- I. DEEL. P 3  228 VAN DEN NATUURLYKEN wigheid niet vallen kan (z). Maer een oneindige tyd is een tyd zonder begin, en de waereld heeft zeekerlyk een begin gehad. Deeze veronderftelde oneindige tyd duurt ook voort door opvolging , en dat geen , het welk by opvolging voortduurt , moet een begin gehad hebben. Men verfcbuive het begin der waereld in zyne verbeelding nog zo ver; men neema de tydrekeningen der Chineezen over ; men moet tog altoos ten laetften tot een tydftip koomen , voor het welk 'er geen fchepfel beftondr. (a). §• 39< Men vraegt nog of god de waereld niet eerder had kunnen scheppen. Maer deeze vraeg verdient byna geen antwoord, en is zeer onverflandig. Uit de Gefchiedkundige bewyzen , welke wy tegen de eeuwigheid der Waereld hebben aengevoert (b) , is het alleszins baerblykelyk , dat zy eerst eenige weinige eeuwen geftaen hebbe ; dit heeft zommigen aen- (jz) CANZIÜS 1. C. 00 RE1MA KUS 1. C. p. I53. 1 '1 CO boven §. 31.  GODSDIENST. I. SOEK. 229 jienleiding gegeeven om te vraegen , of God de waereld niet eerder , niet eenige duizenden van jaeren vroeger, zoude hebben kunnen fcheppen. Maer deeze vraeg is zeer onverftandig. Zy vloeit voort uit een verkeerd begrip van de eeuwigheid. Men verbeeldt zich dezelve , als eene lange geduurzaemheid, welke geen begin gehad heeft ; men verbeeldt zich dat 'er een tyd van veele duizenden eeuwen, voor de fchepping* der waereld, verloopen waere ; daer 'er ondertusfchen , voor de fchepping der waereld, geen tyd, geene duuring van op elkander volgende dingen , heeft plaets gehad noch kunnen hebben. Deeze vraeg is derhalven nutteloos en uit een verkeerd begrip oorfprongelyk. „ Vraeg dus niet waerom is de Wae- „ reld niet veele duizenden jaeren eerder „ gefchaepen ? deeze vraeg is onverftandig „ en zelvs kan men 'er geen denkbeeld „ van maeken" (c). Voeg 'er by , dat de waereld, indien zy vroeger gefchaepen was, of liever, indien het langer geleeden was , dat zy een begin ontvangen had ; dat zy , in zulk een geval , niet deeze, maer eene geheel ïandere waereld zoude geweest zyn : want tot deeze wae- (0 REIMARUS I. C. P. 156. I. DEBL. P 3  330 VAN DEN NATUURLYKEN reld, welke thans aenweezig is, behoort ook dit meede , dat in dezelve deeze , en geen andere fchaekel der op elkander volgende zaeken plaets hebbe. „ Befchouwen wy , „ by voorbeeld , het menfchelyk geflacht, „ dan zouden wy, die thans leeven , ge„ heel andere Voorouders moeten gehad hebben , indien de eerfte mensch reeds „ voor dertig duizend jaeren geleevt had. „ Zulk eene waereld zou derhalven geheel ,, onderfcheiden zyn van die, welke thans „ is. Hier uit maeken wy dit befluit op ; „ deeze waereld , welke wy bewoonen, ,, en in welke zodaenig eene order van op ,, elkander volgende dingen is , die wy ,, daerin aentreffen , kan niet langer ge„ duurt hebben , dan zy weezenlyk ge,, duurt heeft; anders zou het niet deeze „ orde vaa zaeken zyn , en over zulks „ ook niet deeze, maer eene andere wae„ reld. Zy kan dan ook niet eerder ge)S fchaepen zyn geworden" (d). 09 stapper Grondlegging tot den waeren Gods* e>wtt 3 Deel p, 368. IV. HOOFD-  GODSDIENST, h BOEK. 23I IV. HOOFDSTUK. GOD Iï Dl VADER VAN HET MENSCHDOM. OP OVER den oorsprong van het MEN* 5CHELVK geslacht. §• 4°- Wanneer wy onderzoek doen naer den oorsprong van het menschelyk geslacht, zullen wy bevinden, dat God de Vader der menfchen zy , die in het begin één of meer poeren menfchen gefchaepen heeft , uit welke wy , met alle de overige , zyn voortgekomen. Omtrent den oorsprong van het menschelyk geslacht, hebben de oude Wysgeeren zeer onbeftaenbaere, en in de daed belachlyke begrippen voorgeüelt, welke byna niet waerdig zyn , om wederlegd te worden (0- Allervoegzaemst Bijl. Eccl. V. T. Per. I. Seft. i. §.8. I. DEEL. P *  ÜJja Van den Natuurlykeh kunnen zy in 4 ftellingen onderfcheiden worden: of I. dat het menfchelyk geflacht van eeuwigheid geVtest zy , en nimmer een begin gehad hebbe; of IJ. dat het menfchelyk geflacht deszelvs oorfprong aen de starren, derzelver invloed en zaemenflanden, verfchuldigd zy ; of UI dat de menfchen , door de werking van de zon op eene daertoe ge. fchikte Jtof, volgens werktuigkundige wetten, zyn voortgekomen; of IV. dat het, na oneindige zaemenbotfingen der floffe , en ontellaere misgeboortens, ten laetften by geval. gebeurd zy , dat de menfchelyke lichaemen die gedaentens hebben, welke zy nu bezitten. Laet ik elk van deeze ftellingen kortelyk ter toetze brengen. ï, Het menschelyk geslacht IJ niet van eeuwigheid, en moet noodzaekelyk een begin gehad hebben, Dat het menfchelyk geflacht een begin gehad hebbe , kan ik voor eene afgedaane zaek houden. Alle die bewyzen, welke ik , in het onmiddelyk voorgaende' d-rde Hoofafluk , tegen de eeuwigheid der waereld heb aengevoert , betoogen ook, dat het menfchelyk geflacht noodzaekelyk een  godsdienst. I. boek. 23} een begin moet gehad hebben. Ik zal deeze bewyzen niet herhaelen , maer do aendacht van myne Leezeren alleen by twee gefchiedkundige en eenvouwige aenmerkingen bepaelen , welke alleen genoegzaem weezen zouden , om de ganfche zaek vol- leedig af te doen. De eerjte aenmer- king is deeze, dat de alleroudlte gefchiedenisfen van het menschdom zich niet verder dan tot eenige eeuwen uitftrekken, en dat die kunften en weetenfchappen, welke voor het menschdom byna onontbeerlyk zyn , nog van eene zeer verfche uitvinding zyn. Myne andere aenmerking is deeze, dat de aerde, indien het menfchelyk geflacht eeuwig was, reeds overlang te kleen zoude geweest zyn, om ons te huisvesten en te voeden, om dat naemenlyk het getal der menfchen van tyd tot tyd vermeerdert. Uit het verval van zommige kleene Gemeenebesten in Griekenland kan men geenszins, met montesqjeux (f) , befluiten dat het menschdom vermindere , daer het, in andere gewesten , wederom des te meer is toegenoomen ; e tritor a althans was eertyds veel minder bevolkt , dan het tegenwoordig is (g). (f) VEsfrit des Loix t. 3. I. 23. ch. 19, (f) RlilMAttUS 1. c. Virh. 1. §. ij, ï. DEEL. P J  «34- VAN DEN NATUURLYKEN • Het is zeer raoeilyk hier iets met zeekerheid te bepaelen; maer indien men de re.kening van br akenridge (//) overneemt, dat het getal der geboorne zy tot dat der ftervenden als ijj tot i , en dat het getal der geener , die jaeiiyksch. fterven, tot het getal van het ganfche menschdom zy , als i tot 40, dan zou het menschlyk geflacht binnen 232 jaeren verdubbeld werden. Het is waer, de zeer kundige struyk heeft, door bet vergelyken van oude .met jongere waerneemingen, getoont, dat het getal der men.fchen , in elk land, niet veel vermeerderd worde (Q. Maer laet de vermeerdering nog zo gering weezen ; men veronderftelle, dat 'er een Millioen jaeren noodig . weezen zoude, om het getal der menfchen . te verdubbelen ; in twee Millioenen jaeren zou het vier , in drie Millioenen jaeren acht, in vier Millioenen jaeren zestien maelen grooter weezen. Was nu het menschlyk geflacht eeuwig, dan zoude de aerde, reeds voor eenige Millioenen jaeren, welke tog minder zyn dan een flip in vergelyking van de eeuwigheid , veel te beperkt geweest zyn, om die verbaczende meenig- - te (A) Pkll. Trans. Vol. 49. p. 282. (0 gissingen over . den Sleet van liet menfchelyk geflacht p. 328.  GODSDIENST. I. B O E K. 235 te van menfchen te huisvesten en te voeden. Om beide deeze aenmerkingen te ontzenuwen , heeft men wel den toevlucht genoomen , tot overlfroomingen , bloeu^e oorJoogen , befmettelyke ziekten , en dergelyke verwoestingen ,. door welke de wetenfchappen zouden verlooren, en de al te groote vermeerderingen der menfchen verminderd zyn. Dan dat deeze verdichtfeleu ten eenenmael ongegrond zyn, hebben wy boven (&) reeds aengetoont ; en gefteld-, dat . 'er zulke verwoestingen werkelyk hebben plaets gehad , hoe is het. dan bygekoomen , dat het ganfche menschdom niet verdelgd zy ? en dat deeze verwoestingen , juist op zulk eenen tyd zyn voorgevallen , dat het menfchelyk geflacht al te zeer begon te vermeenigvuldigen ? dat deeze verwoestingen niet, ter eeniger tyd, die weinige menfchen, die een voorig onheil naeuwlyksch en ter naeuwer nood ontfnapt waeren , ook voor altoos verdelgt hebben ? 60 5- 31. 1. DEEL.  VAN DEN NATUURLYKEN S- 42. II. 2V7W wm&r ongerymd is de tweede Jttl* ling , dat het menfchelyk geflacht derzelver oorfprong aen de starren, derzelver invloed en zaemenftanden, verfchuU digd zy. Kan 'er iets meer ongezouten bedacht worden dan dit ftelfel ? zullen de Starren , groote klompen ftof , welke op eenen verbaezenden afftand van ons verwyderd zyn , door derzelver invloed, menfchen , levendige en redelyke weezens , in de zaemenftelling van welker lichaemen eene onnavolgbaere wysheid doorftraelt , hebben kunnen voortbrengen ? zyn verdichtfelen van deezen aert wederlegging waerdig? Ik zal my wederom met drie korte aen- merkingen vergenoegen. r> De eerfte is deeze , dat de ganfche Starrenwichlary, of de leer van den invloed der Starren op de menfchen en de menfchelyke zaeken , op eene valfche veronderftelling gegrond zy , welke thans door niemand meer wordt aengenomen , en reeds overlang volkoomen wederlegd is. De veronderftelling naemenlyk , dat de Aerde het middelpunt zy der beweeging van de dwael-  C O D 3 » I ï N S T. I. BOEK. 23T dwaelftarren. Het is eene afgedaene zaek, welke door geen verftandig' mensch langer wordt tegeugefprooken, dat alle dwaelftarren , te gelyk met onze Aerde , op de Zon weegen als het algemeene middelpunt, en dat de Maen alleen op onze Aerde weege. Welk eenen invloed kunnen dan de Starren op ons en onzen Aerdbol maeken ? Voeg 'er by, dat de verfchillende zaemenftanden, ad/petten en conjunctien der Starren den gemelden invloed zouden moeten veroorzaeken; maer deeze zaemenftanden zyn niet anders dan fchynbaerheeden. Wanneer zeekere Starren zich aen onze oogen in zaemenftand vertoonen , zyn zy niet daedelyk byeen gekoomen, om door zeiver vereenigde werking eenen meerderen invloed op onze aerde te weeg te brengen ; zy zyn en blyven op verbaezende afftanden van elkander verwyderd. 3. En wat het voortbrengen van de menfchen aengaet , dit verdichtfel is in de daed niets anders dan eenen invloed , die niet beftaet noch beftaen kan , te verzinnen , en tot eenen hoogst wyzen Werkmeester te maeken. Kortom , dit ganfche ftelfel verdient vooral geene meerdere aendacht , dan de droomen der oude Dichteren, dat Jupiter de mieren , welke zich in eenen ouden ei- I. DEEL.  238 VAN DEN NATTJÜHLYKEN kenboom onthielden, in menfchen verandert hebbe ; dat de menfchen even als eikels uit de eikenboomen gevallen zyn , en zoortgelyke meer. §• 43- III. Even zo weinig wederlegging verdient ook de derde ftelling, dat de menfchen, door de werking der Zonne , op eene daertoe gefchikte ftof , volgens werktuigkundige wetten 3 zyn voortge* koomen. Men fpreekt van eene gefchikte ftof; maer wat voor eene ftof moet het tog weezen , en op welk eene wys moet zy toebereid zyn , om ter voortbrenging van menfchen gefchikt te zyn ? Geduurende allen den afloop der eeuwen , heeft men nog nooit eenige ftof ontdekt , het zy vaste het zy vloeibaere , welke , hoe ook aen de werking en de warmte der Zonne blootgefteld , gefchikt was , om eenig lid van ons lichaem , ik köt ftaen , eenen ganfchen mensch voort- tebrengen. En wat de werking der Zonne aengaet , hoe koomt het by , dat de Zon thans minder vermoogen hebbe, dan by de veronderftelde voortbrenging der men'  GODSDIENST. I. BOEK. 2%$ menfchen ? waerom kan zy nu , op den geheelen aerdbodem , geen een eenig bloedeloos diertje meer voortbrengen? Zyn de wetten der natuur veranderd ? heeft de Zon een gedeelte van haere krachten verlooren? heeft zy niet denzelvden afftand van de aerde ? heeft zy niet dezelvde warmte ? of haepcrt het aen de aerde ? is zy door ouderdom onvruchtbaer geworden ? Wie zal eene van alle deeze on- gerymdheeden beweeren ? Eindelyk roept men de werktuigkundige wetten vruchteloos te hulp. Alle ftof is of vast of vloeibaer. Vaste ftof is zeekerlyk ongéfchikt , om een levendig dier voorttebrengen. De eerfte menfchen moeten derhalven uit eene vloeibaere ftof zyn voortgekoomen , en zo dit op eene werktuigkundige wys gefchied is , moeten , in dit verbaezend kunstftuk , de algemeene wetten der vloeiftoffen zyn waergenoomen. Nu is het eene algemeene wet, dat, wanneer verfchillende gedeelten van eene en dezelvde vloeiltof eene verfchillende zoortgelyke zwaerte hebben , de zwaerfte de onderfte plaets beftaen zullen. Zyn nu de onderfcheiden deelen der vloeiltof , uit welke de menfchelyke lichaemen zyn voortgekoomen, en welke door de aenhoudende warmte der Zonne , als in een ftoovbad gekoesterd I. DEEL.  *4» VAN DEN NATUURLYKEN werden , volgens de gezegde wetten nedergezakt, de zwaerfte gedeeltens onder , de ligtfte boven, en de middelfte booger of laeger , elk naer zyne onderfcheidene zoortgelyke zwaertens ; dan m.,esten in de menfcheiyke lichaemen de zwaerfte en bardfte deelen beneeden , maer de ligtfte en aachtfte boven zyn. Maer wat is 'er meerder met de gelteldheid van onze lichaemen ftrydig dan dit ? Ter opheldering en bevestiging van dit rerdichtfel , poogt men zich op de ondervinding te beroepen ;, deeze , zegt men , leert nog daegelyks , dat 'er uit verrotting , uit eene daertoe gefchikte ftof door de warmte der Zonne geItoovd , verfcheidene kleene bloedelooze diertjes gebooren werden, welke even zo zeer tot de voortteeling bekwaem zyn , als andere , die uit voortteeling gebooren zyn ; en waerom zouden dan oudtyds , toen de krachten der natuur grooter en fterker waeren , niet op dezelvde wys menfchen hebben kunnen voortkoomen ? — Maer , om deeze niets beduidende redeneering , door eene breedvoerige beantwoording , niet al te veel eer aen te doen, zal ik alleenlyk dit aenmerken , dat 'er twee blykbaere valschheeden aengenoomen cn vcronderfteld werden. De eerfte is  GODSDIEN* T. I. I! O E IC. 24 I is deeze , dat de natuur verouderd en in krachten verminderd zy. 'Er is geen eene waerneeming , oudere of jongere , welke de allerminlte aenleiding geevt tot deeze veronderttelling. De Aerde is dezelvde ; nimmer is 'er een eenig Itofdeeltje vernietigd ; de Zon is dezelvde; haer afftand van de Aerde is dezelvde ; de wetten der natuur zyn en blyven dezelvde ; en 'er is een wonderwerk, een oneindige invloed noodig , om dezelve te veranderen of op te fchorten. Dat 'er bloedelooze diertjes uit verrotting gebooren worden , is de andere valscheid. Men vindt in verrotte kaes wel Myten , in verrot vleesch Wurmen enz. ; maer deeze koomen volgens de gewoone wys van voortteeling voort , uit de eijertjes , welke 'er door de Kapelletjes in gelegd werden. De naeuwkeurigfte proevneemingen verzeekeren ons volleedig , dat 'er nooit eenig infect , zonder voortteeling, alleen uit verrotting gebooren worde. Men plaetfe eenig vleesch , kaes , of iets dergelyks , het welk aen verrotting is blootgelteld , in eene vlesch, en fluite dezelve met het fynfte lywaet , het welk wel de lucht , maer geen bloedeloos diertje, doorlaet ; hy Helle deeze fcof ter verrotting aen de Zonneltrae1. deel. Q  £42 VAM DEN NATUÜK.LYKEN len bloot , nimmer zal hy uit de 'verrotte ftof eenig infecr. zien voortkoomen CO- §• 44- IV. De laetfte ftelling, dat het , na cneindige ;zaemenbotsingen der [toffe , en óntelbaere misgeboorten , ten laetften ey ce val gebeurd zy , dat de menfchelyke liclmemen die gedaenten verkreegen hebben , welke zy nu bezitten ; zal ons ook niet lang beezig houden. TTet geval, hebben wy reeds voorheen gezien is niets zaekelyks, en eene bloote uitdrukking , welke onze on- kunde te kennen geevt. Mejd pasfe op dit ftelzel alles toe, het welk wy in het voorgaende derde Hoofdftuk hehben aengemerkt, om te betoogen, dat de Waereld niet by geval zy vbortgekoomen. Welke eene orde , welke eene wysheid , welke eene evenredigheid vertoont zich in het zaemenftel van onze lichaemen, en CO-«eimarus L c. Verh. §. 2 —- 6. weren. • sis Opufc. t. 2. p. 281. > Niets is 'er derhalven meer aenneemenlyk , dan dat de Schepper der Aerde dezelve . fpoedig met levendige en redelyke inwooneren bevolkt hebbe, onder welke wy menfchen den eerften rang bekleeden. Of nu deeze eerfte en oorfprongelyke menfchen onmiddelyk uit niet gefchaepen zyn , dan of de Schepper der waereld , dezelve , uit de eene of andere ftof (0) boven §. 16. (p) RE1MARUS. 1. C. p. 157. <. DEEL. Q_ 3  t\6 VAN 011S NATVUKLYKEN gevormt hebbe , kan de reden mede niet beflisfchen. VYFDE HOOFDSTUK. god, de schepper der waereld, en de vader der menschen, is een levendig , verstandig en onstokfelyk weezen. §. 46. Wanneer wy god, als den schepper der waereld en den vader der mensch en befchouwen, als de werkende oorzaek, die het gansch Geheel-al, met: alle levendige en levenlooze , met alle redelyke en redelooze weezens , welke in hetzelve gevonden worden , buiten zich zeiven heeft voortgebracht , kunnen wy niet nalaeten te befluiten , dat hy een verstandig ■weezen zy. , met eene vrye keur en met hepaelde oogmerken werkzaem. POD leevt, dat is te zeggen, hy is uit een inwend'.g beginfel werkzaem. Of zou hy , die uit kracht van zyn eigen weezen beftaet , een dood en wer- ke-  GODSDIENST. I. BOEK. 247 keloos voorwerp zyn? kunnen wy-'er aen twyffelen , of hy , die aen de waereld en alle dingen buiten hem het beftaen gegeeven heeft , wel een vermoogen bezitten zoude , om .werkzaem te weezen ? maer diL vermoogen kan hy van mets buiten hem ontvangen hebben , daer alle dingen, welke buiten hem zyn, aen hem het aenweezen verfchuldigd zyn; gevolgelyk moet het werkend begin/el in den fterkften nadruk by hem inwendig weezen. god IS een verstandig weezen. Dit blykt allerduidelykst uit de werken , welke hy heeft voortgebracht. Aller weegen ontmoeten wy in de waereld de duidelykfte blyken der aenbiddelyke wysheid , der verftandige keus , en der bepaelde oogmerken van den grooten Schepper aller dingen> Wy .menfchen zyn verftandi¬ ge en' redelyke weezens ,- derhalven moet hy , die ons heeft voortgebracht , ook met verftand en reden begaevd zyn : want de oorzaek moet zeekerlyk voortreffelyker zyn dan het gewrocht , cn alles bezitten , het welk in het ge, wrocht gevonden wordt. Bet is tog volftrekt onmoogelyk , dat eenig uitwerkfel zeekere volmaektheid hebben zoude , welke in de oorzaek niet te vinden is , doordien deeze volmaektheid , in zulk 1. deel. q. 4  248 VAN DEN-NA TÜtTRtYKEH een geval , door niets zoude veroorzaekt zyn , het welk eene :blykbaere tegenftrydigheid influir. De blyken der Goddelyke Wysheid doen zich , in zyne won,, derbaere werken , duidelyk op. Zelvs „ het minfte en onaenrnerkelykfte, de for„ meering van het kleeniie bloedeloos „ diertje , ontdekt eene bedreevenheid en „ overleg ver boven die van eenigen „ mensch , ja van alle menfchen op de „ aerde (q); en zy die gezegt heb- „ ben , dat eene blinde noodzaekelykheid „ alle die gewrochten hebbe voortge„ bracht, welke wy in de waereld zien , „ hebben eene groote ongerymdheid ge„ zegt : want wat kan 'er grooter onge„ rymdheid zyn , dan eene blinde nood„ zaekelykheid , welke verftandige weezens « zou hebben voortgebracht ". (V). god is een vry.werker, dat is een verftandig weezen , het welk met eene vrye keur en bepaelde oogmerken werkzaem is. Deeze ftelling is een noodzaekelyk gevolg van de even voorgaende : want verftand zonder yrfheid, is in de daed geen verftand. . Zonder vryheid kan niets de verkende oorzaek zyn van iets anders ; want <"?) L elan o. Redeny. 1 Deel. p. 46. (O WONTESQUIEUX. 1. c. t. I. C. II.  GODSDIENST. I. BOEK'. 249 want zonder vryheid te werken , is noodzaekelyk te werken ; en noodzaekelyk te werken is eigenlyk en in de daed niet werken , maer alleen bewrocht te worden. Daerenboven , indien God geen Vry - werker , en met eene vrye keus werkzaem is , dan werkt hy noodzaekelyk , en dan zyn zyne daeden zo volitrekt noodzaekelyk , als zyne beftaenlykheid zelve. Maer waeren Gods daeden voljlrekt noodzaekelyk , dan was het volitrekt onmogelyk , dat iets , het welk niet is , konde geweest zyn , ja zelvs dat de wys en de omftandigheeden van eenig ding anders konden geweest zyn , dan zy nu daedelyk bevonden worden ; dan deeze ftelling heeft geen wederlegging noodig. Met een woord , was God geen Vry ■ werker , dan zou de ganfche waereld , en elk een onderfcheiden gedeelte daervan, een noodzaekelyk weezen zyn. Welk eene ongerymdheid ! De ftelling, dat eenig ding , of „ de wys van het beftaen van eenig ding, „ onmogelyk eenigerwyze anders hadde kunnen „ gemaekt worden , dan liet nu daedelyk is ; „ is zo tastbaer ongerymd en valsch, zo „ tegen de ondervinding en natuur der „ dingen , en de klaerlte en algemeenfte „ reden der menfchen aenloopende , dat zy van zelvs aenftonds , en met den 1. deel. Qï  250 VAN BIN NATUURLYKEN „ eerften opflag , alle grondbeginzelen , „ waervan zy een gevolg is , genoegzaem „ wederlegt : want het is duidelyk , en „ klaer te bemerken , dat alle dingen , „die in het Heel-al zyn, de goeddunke„ lykjte zyn , die men zich verbeelden ,, kan , en ten eenenmael uitwerkfel , ,, niet van noodzaekelykheid , maer van „ wysheid en verkiezing ". (s) De laetfte aenmerking verfchaft ons eindelyk een bewys voor de vryheid van God, het welk veel duidelyker is dan de voorige , en van zelvs in het oog loopt. ■ Elk heeft maer de dingen , welke hem omringen , ter loops gaede te ftaen, en hy zal daedelyk bemerken , dat alles tot bepaelde oogmerken gemaekt zy. Wie twyffelt 'er aen , of onze oogen zyn gefchikt,, om te zien , onze ooren om te hooien , of elk een onderfcheiden deel van ons lichaem is gefchikt , om het welzyn van hetzelve te bevorderen enz. ? Maer hy , die iets tot bepaelde oogmerken voortbrengt, moet met eene vrye keus werkzaem zyn. God derhalven , die het Geheel-al met zoveel wysheid gefchaepen , en elk gedeelte daervan tot bepaelde eindens heeft dienst. (■O clauki. I. c. i Deel. p. 56, y^.  GODSDIENST. I. BOEK. 251 dïenstbaer gemaekt , moet , buiten alle tegenfpraek , een Vry - werker weezen. Men zegge niet , dat God geen Vry. werker weezen kunne , omdat hy altyd noodzaekelyk dat geen moet doen , het welk over het algemeen het best is , en meest aen zyne oogmerken beantwoordt : want deeze is eene noodzaekelykheid alleen van welvoegelykheid , voorzover de dingen niet anders hadden kunnen weezen , dan zy nu werkelyk zyn, zonder vermindering van de fchoonheid , orde en dea welltmd van het Geheel. Het is eene noodzaekelykheid , niet die het tegengeftelde vol (trekt onmogelyk maekt in zich zelve, maer van wysheid; eene noodzaekelykheid , welke gepaerd gaet met de groote vryheid en verkiezing. Deeze noodzaekelykheid is op vryheid gegrond , en daermeede onaffcheidbaer verbonden: want het is onmogelyk , dat een wys weezen voorneemen zoude , om dwaeslyk" te handelen. i. deel.  252 VAN DEN NATBüKl ÏKEN §• 47- God is een onstoffelyk Weezen, in liet welk niets lichaemelyks vallen kan.. Dit is uit het voorheen beredeneerde klaer genoeg. Is god een levendig , verjlandig en vrywerkend Weezen , dan moet hy een Geest zyn , naerdien de vermoogens van denken , en met eene vrye keus te werken , van de eigenfchappen der ftoffe, ten eenenmael onderfcheiden zyn. Indien een ftoffe- lyk Weezen met verftand en overleg kon werkzaem zyn , dan moet één van beide waer zyn : of deeze vermoogens moeten tot het weezen van de ftof beheoren ; of zy moeten door eene zeekere bepaelde beweeging of wyziging der .ftof veroorzaekt worden. De onbettaenbaerheid van beide deeze ftellingen , heb ik reeds by eene andere gelegenheid met opzet beweezen (t). Voor tegenwoordig zal ik daerom met eenige korte aenmerkingen volftaen kunnen. De verftandige vermoo¬ gens behooren niet tot het weezen van de ftof: want dan zouden alle lichaemelyke zae- C t) In Kyne Vuordtelcn van den Godsdienst. I. d. I ft. p. 175.  GODSDIENST. I. BOEK. 253 zaeken , alle planten , boomen , fteenen , en alles , het welk zich aen onze Zintuigen voordoet , verftandige weezens zyn ; ja dan zouden alle de oorfprongelyke Itofdeeltjes verftandige vermoogens bezitten. , en in elk een zandkorreltje zouden zoveele redelyke weezens zyn , als *er oorfprongelyke ftofvezeltjes zyn , uit welke hetzelve is zaemgefteld. Befchouwen wy de ftof, dan zullen wy daedelyk gewaer worden, dat de uitgebreidheid, de ondoordringbaerheid, de deelbaerheid , en eene zeekere gedaente de weezenlyke eigenfchappen van de ftof uitmaeken ; maer welk eene gemeenfchap hebben deeze eigenfchappen met het vermoogen van denken en vry willig werken ? of is 'er eene uitgebreide denking , een korter en langer denkbeeld t Zyn 'er halve en kwart denkbeelden ? is 'er eene ronde twyffeling, of een driehoekige wraekzucht ? Even zo onbeltaenbaer is ook de andere ftelling , dat de verftandige vermoogens, door eene zeekere bepaelde beweeging of wyziging der [toffe, zeuden kunnen veroorzaekt worden. De beweeging is niets anders dan een overgang van de eene plaets tot de andere ; maer welk eene gemeenfchap heeft de verandering van plaets met het vermoogen van begrypen en verkiezen? Een lichaem I, DEEL.  254 VAN DEN NATÜÜRLYKEN wordt of geheel bewoogen , of de inwendige fiofdceltjes worden bewoogen. In het eerfte geval wordt de ganfcbe ftofklomp verplaetst ; maer wie zal beweeren , dat de verandering van plaers denkbeelden en ftuitredenen zal te weeg brengen ? In het andere geval veranderen de kleene ftofdeeltjes van plaets , zommige werden ter rechter, andere ter flinker zyde , zommige naer boven , andere naer beneeden verplaetst ; en wat brengt deeze beweeging der kleene ftofdeeltjes te weeg ? alken de verfchillende gedaente , vastheid en hoegrootheid der lichaemen. Niets anders gefchiedt 'er door de beweeging; maer wat gemeenfchap heeft de verandering van gedaente ,- eene meerdere of mindere vastheid , eene grootere of kleenere uitgebreidheid , met verftandige vermoogens, met denkbeelden , met beoordeelingen , met toeftemming , met ontkenning , met twyffeling , met ftuitredenen , met gevolgtrekkingen , met waerneemingen ? (u) — n Kan ,, men denkbeelden, beoordeelingen, rede„ neeringen , door flippen , iynen , hoe„ ken , graeden en figuuren , kan men „ vermaek en fmert , lievde en haet uit de C«) TURSETIN DU. Vol, i. Disf. 2. §. 14.  GODSDIENST. I. BOEK. 255 „ de wetten der zwaerte , uit die der ,, veerkracht , ja uit de geheele werk,, tuigkunde verltaenbaer maeken" (y). Is God nu een verftandig weezen , en zyn verftandige vermoogens , van de eigenfchappen der ftofte , ten eenenmael onderfcheiden , dan is het gevolg middagklaer , dat god een onstoffelyk en geestelyk" weezen zy. Deeze waerheid , dat God een Geest zy, vloeit ook noodzaekelyk voort uit zyne , zo even betoogde, vryheid. Was God een ftoftelyk weezen , dan kon hy niet, met eene vrye keus , werkzaem zyn. Een lichaem is een logge klomp, en kan niet werken dan door beweeging. Maer de beweeging wordt door uitwendige oorzaeken te weeg gebracht , en zy gefchied noodzaekelyk volgens bepaelde wetten. Een lichaem derhalven , het welk bewoogen wordt , beweegt zich niet met eene vrye verkiezing , maer door de medegedeelde kracht van eene uitwendige oorzaek; en deeze beweeging is , ten aenzien van de richting en de fnelheid , ook geenszins willekeurig ; dit hangt van de meerdere of mindere kracht , en van de richting der uitwendige oorzaek geheel en al af. C*3 REIMARUS 1. I. p. 449. i. deel.  25Ö van den natuurlyken Is God nu een Vry - werkend weezen , en Ican de , vryheid niet in de ftof vallen , dan is het gevolg wederom middagklaer , dat con een onstoffelyk en geestelyk weezen zy. Eindelyk blykt ook deeze gewichtige waerheid, dat God een geest zy, uit de befchouwing van zyne noodzaekelykheid, onveranderlykheid , eenvouwigheid, oneindigheid en de onjloffelykheid van onze Zielen. Is God een noodzaekelyk weezen, het welk den grond van zyn beftaen in zich zeiven heeft , zodat zyn niet aenweezen eene tegenftrydigheid zoude influiten , dan kan Hy niet stoffelyk zyn : want de ftof is niet noodzaekelyk maer toevallig. Is God' onveranderlyk , dan moet hy zeekerlyk een Geest zyn : want dat de ftof veranderlyk zy , heeft geen betoog noodig. — Is Gcd eenvouwig, dan kan hy niet Jloffelyk zyn : want alle ftof is zaemge- fteld. Is God oneindig, dan moet hy een Geest zyn : want een oneindig lichaem, is eene openbaere tegenftrydigheid. Zyn onze Zielen onjloffelyke weezens , dan moet God ook een Geest zyn , volgens de even te vooren beredeneerde regel (w)s dat 'er niets in het gewrocht kan zyn , het (w) boven §. 46.  GODSDIENST. I. B O E K. l'$f het welk geene plaets heeft in de oorzaek, en dat het uitwerkfel niet voortreffellyker weezen kan dan de oorzaek. Dan de drie laetfte ftellingen , dat God eeuvouwig en oneindig zy , en dat onze Zielen on* Jloffelyk zyn , zullen wy in het vervolg met opzet betoogen; ZESDE HOOFDSTUK. GOD, DIE DE WAERELD GESCHAEPEH HEEFT, IS OOK DE OORZAEK VAN HAERE VOORTDUURING, EN DE BESTIERER VAN ALLES, HET WELK IN DEZELVE VOORVALT; O F DE LEER DER VOORZIENIGHEID. §• 48. Nadat de Wdereld , door het fchepp'end vermoogen van den grooten Maeker aller dingen t is voortgebracht , kan zy evenwel , door haere eigene kracht , niet voortduwen ; maer zy moet geduurig door dat zelvde fcheppend vermoogen onderhouden, en, in de werkzaem* heeden der onderfcheidene weezens , welke in l DEEL. R  258 VAN DEN NATUURLYKEN dezelve, voorhanden zyn, bejtierd worden^ Deeze gedutjrige schepping noemen wy doorgaensch de voorzienigheid. TT\e waereld beftaet niet, door haere eigene kracht, gevolgelyk kan zy ook , door haere eigene kracht, niet voortduwen; zy moet door dezelve hand onderhouden worden , welke haer in aenweezen gebracht heeft. Duurden de gefchaepene wee¬ zens- voort, door haere eigene kracht ; dan moesten zy noodzaekelyk, onafhangelyk en onveranderlyk zyn : want deeze eigenfchappen vloeien onmiddelyk voort uit een beftaen door eigene kracht. Met één woord, indien de waereld , door haere eigene kracht , voortduurde , dan moest zy ongefchaepen en eeuwig zyn : want dat den grond van zyne voortduuring in zich zelve heeft , moet ook den grond van zyn beftaen in zich zelve hebben ; maer gefchaepen te zyn en den grond van zyn beftaen in zich zelve te hebben , of dat het zelvde is gefchaepen en niet gefchaepen te zyn, is eene openbaere tegenftrydigheid. Zou God , by het fcheppen der waereld , aen de dingen het vermoogen niet hebben kunnen fchenken, om, door zich zelve , te beftaen , en , volgens vastgeftelde wetten , tot zeekere bepaelde ein- dens  GODSDIENST. I. BOEK. aens werkzaem te weezen , even gelyk veele menfchelyke kunstftukken zomtyds eeuwen in weezen blyven , nadat de hand van den Werkmeester zich aen dezelve onttrokken heeft ? Buiten allen twyffel neen. Zulk een vermoogen van onafhangelyk beltaen en werken aen gefchaepene weezens mede te deelen , is eene blykbaere tegenftrydigheid ; dat zou in de daed niets anders zyn , dan de onafhangelykheid aen een afhangelyk , de noodzaekelykheid aen een toevallig weezen mede te deelen , en uit een enkel niet duizenden millioenen van Godheeden , van zelvs voortkomende en onafhangelyke weezens , voorttebrengen. „ God kan al zo min een fchepfel voort„ brengen , het welk zyne kracht niet geduu„ rig noodig heeft, als een ecuwig fchep„ fel , of dat hetzelvde is , als een „ fchepfel, het welk geen fchepfel is " O). Voor het overige moet men uit menfchelyke kunstftukken niet belluiten tot God en zyne werken. De reden , om welke , werktuigen , door menfchen gemaekt , eenen geruimen tyd voortduuren , zonder de hulp van den kunftenaer , is hier in gelegen , dat 'er tusfchen deeze werkftukken en het niets iets als een mid- (.t) turrettin. Disf. Theol. Disf". 4. §. 13. ïj DEEL. K- 2  2CO VAN DEN NATUURLYKEN den zy , de te vooren beftaende ftof naemenlyk, uit welke zulke kunstftukken zyn zaemengefteld ; maer tnsfchen Gods werken en het Niets is niet met al , dan het fcheppend Alvermoogen, het welk dezelve heeft voortgebracht. Wanneer een mensch een zeeker werkftuk vervaerdigt , is hy 'er, om zo te fpreeken , maer de tweede Maeker van ; hy vindt de ftof, hy behoevt en kan dezelve ook niet voortbrengen ; hy bedient zich Hechts van de eigenfchappen der lichaemen, en de wetten der beweeging , welke God in de natuur gelegt heeft , door het een en ander tot zyn oogmerk dienstbaer te maeken ; en, om deeze reden , zal zyn werk een tyd lang voortduuren, nadat hy 'er zyne hand van afgetrokken heeft , omdat de voortduuring en van de ftof en van de wetten der beweeging, door die zelvde kracht, onderhouden wordt , welke aen alle dingen het beftaen gegeeven heeft. 'Er is derhalven eene Goddelyke kracht noodig, en met de daed werkzaem, door welke de gefchaepene weezens onderhouden worden , op dat zy niet tot het voorig niets wederkeer en , en door welke derzelver hoedaenigheeden en werkingen onderfteund en tot wyze eindens beftierd worden. Deeze Goddelyke werking noemen wy met een woord de VOOR-  t GODSDIENST. I. BOEK. 2(51 voorzienigheid. Deeze voorzie¬ nigheid is eene geduurige fchepping: want deeze Goddelyke werking is van de Schepping , niet in de daed , maer alleen in onze manier van bevatten, onderfcheiden. In dat zelvde Goddelyke vermoogen , in het welk de grondllag van het beltaen der dingen geleegen is , is ook de grondllag van derzelver voortduuring geleegen ; dezelvde kracht , welke de dingen tot beltaen gebracht heeft, doet dezelve ook in het beltaen volharden , en 'er is geene mindere kracht noodig , om te verhinde • ren , dat de gefchaepene dingen niet tot het voorig Niets wederkeeren , dan om dezelve het aenweezen te fchenken. Dan dit zal ons, in het vervolg, nog naeder blyken. §• 49. Dat 'er zodaenig eene voorzienigheid zy , en dat dezelve omtrent alle gefchaepene zaeken verheere , zyn twee waerheeden, welke zich zeer gemakkelyk betoogen laeten. Het geen ik, in de voorgaende §. omtrent het toevallig beltaen en de afhangelyke voortduuring van de waereld , en eik der byzondere weezens, welke in dezelvf i. deel. R 3  2,62 VAM DIN NATUURLYKEN gevonden worden , heb aengemerkc , is alleen genoeg, om de leer der voorzienigheid, tot volle overtuiging te bctoo- gen. Laet ik 'er nog een Overnatuur- kundig bewys byvoegen. Wanneer 'er geen Voorzienigheid was , dan moesten de gefchaepene Weezens , door een inwendig vermoogen, in derzelver beltaen en werkzaemheeden, voörtduuren ; maer deeze Helling leidt regelrecht tot de meest tasdbaere «ngerymdheeden. De waereld is zeekerlyk een toevallig weezen, het welk een begin gehad heeft en by opvolging voortduurt. Maer by opvolging , en door een inwendig vermoogen , voort te duuren , zyn twee zaeken , van welke de eene de andere noodzaekelyk verwoest Daer uit tog , dat een toevallig weezen, op . dit ogenblik beftaet , volgt geenszins , dat het op het' mest volgende ogenblik ook beftaen zal. 'Er is tusfchen de deelen der opvolgende voortduuring geen noodzaekelyk verband in het geheel. De genoegzaeme grond der tegenwoordige aenweezenheid van eenig ding, is daer in geenszins gelegen, dat het gister , dat het voor een ogenblik beltaen hebbe, en het zal 'daerom morgen niet aenweezig zyn , omdat het heden beftaet ; deeze genoegzaeme reden is niet ■ ia toevallige zaeken , maer alleen in het nood-  GODSDIENST, f. BOEK. 263 noodzaekelyk weezen geleegen. Indien dan nu de gefchaepene weezens zich zelve onderhouden , en , door 1 een inwendig vermoogen , in derzelver opvolgend beftaen voortduuuren konden , zouden zy werken eer zy waeren: want die zich zelve onderhoudt werkt de toekoomende1 ogenblikken van zyn beltaen , in welke hy nog niet aenweezig is (}»)• Maer al zo overtuigende en meer duidelyk zyn de Natuurkundige bewyzen voor de leer der voorzienigheid. Overal, werwaerds wy onze oogen wenden, ontmoeten wy de duidelyklte blyken van eene voorzienigheid , door welke alle dingen , met eene verwonderlyke wysheid , bestierd worden. De behendigheid der beweegin^en van de Hemelfche lichaemen, de regeling van het weder , de genoegzaamheid der voortbrengfelen , en andere in het oog loopende voorbeelden van voorzorg , ter voortplanting , onderhouding en bevordering van den welftand van menfchen en dieren , kan men zeekerlyk niet aen een blind geval , of eene onberedeneerde noodzaekelykheid toefchryven. In die dingen zelve , welke ons in den eerlten op- (j)lulofs ann, ad buüöJeum de Alh ö Superjl. ii. 290. ï. DEEL. R 4  VAN PEN NATUURLYKEN flag zeer verward voorkoomen , ontdekken wy zeer dikwyls van achteren eene -regelde orde, en opmerkelyke beftiering _ -> Wat zyn 'er niet veele en verfchillende „ zoorten van dieren ? hoe verrchil. » lende zyn de vluchten en de zangtoonen der vogelen ? en wat zal ik zeggen „van het geflacht der menfchen, die de „ aerde bewoonen en bouwen ? [n dien wy dit alles , met onze gedach„ ten , zowel als met onze oogen , be„ fchouwen , en de geheele aerde gaedeflaen , wie zal dan kunnen twyffelen „ aen Gods Voorzienigheid" ? (z). jyjec dit algemeene zal ik my thans vergenoegen, wanneer wy meer byzonder over de Beftiering zullen handelen , zal ik eenige merkwaerdige voorbeelden van Gods wyze en weldaedige voorzorg opgeeven. Voeg 'er nog de Gefchiedkundige bewyzen by. Niemand kan de lotgevallen welke hy , in zynen levensloop , onder' gaen heeft, aendachtig gaedeflaen , of hy zal aenmerkelyke kenmerken ontmoeten van eene onzichtbaere hand, welke alles regeertby zal uitkoomften vinden , welke met zyne' verwachting; geenszins overeenkwaemen , eri. welke wy, redelykerwys, aen geen blind geval 00 cjcero de N. D. 1. 2. c. 39.  GODSDIENST. I BOEK. 265 geval zouden kunnen toefchryven. Welk een onpartydig gemoed , kan in goeden ernst gelooven , dat die' merkwaerdige uitkoomften der zaeken , welke men in de gefchied-fchrivten geboekt vindt, van welke de opkoomften en ondergangen van geheele Volkeren , Koningryken en Staeten afhongen , en over welker wyze oogmerken men zich niet genoeg verwonderen kan, enkel en alleen van het geval afhangen (V). Als een Zeedelyk bewys eindelyk zou ik nog deeze aenmerking kunnen opgeeven , dat de leer der voorzienigheid dé eenige en meest weezenlyke grondllag zy van alle zedenkunde. Waerom' tog zullen wy eenen God dienen , eenen God danken , op eenen God vertrouwen , die zich aen ons, aen onze daeden, aen onze lotgevallen niet laet gelegen liggen ? Dit begreep cicero allerduidelykst ; In„ dien de Goden , zegt hy daerom, hunne zorg tot de zaeken van het menfehe„ lyk leven niet uitftrekten , wat deugd „ en Godsdienst zou 'er dan in de wae„ reld zyn ? Indien de Goden zich met onze behoevtigheeden niet kunnen of wil„ len bemoeijen s om ons te helpen , en (a) boven §. 20. Voord, van den Godsd. I D. L ft. p.' 248. I. DEEL. R 5  3.66 VA N DEN NATUURLYKEN ?, geen acht geeven op onze daeden, welk „ voordeel is het dan , hen te eeren , „ Tempelen te bouwen , en hen te bid,, den ? en indien wy , door dit wettig ,, gevolg , alien Godsdienst uit de wae„ reld wegneemen , zal 'er onder de men„ fchen niets overblyven dan onrust, ver„ warring en ongeregeldheid ; ja alle op„ rechtheid, veiligheid en gezelligheid zou „ van de aerde verbannen zyn" (b). De leer der Voorzienigheid is met die van Gods beftaen zo onmiddelyk verbonden , dat men de laetfte niet kan ftellen, zonder tevens de eerfte toeteftaen : want een God, van welken de waereld en de waereldfche zaeken niet afhangen , is geen onafhangelyk en noodzaekelyk weezen, het welk den grond van zyn eigen beftaen en dat van alle andere dingen, in zich zeiven heeft. De God derhalven van epicurus, die zich met de waereld niet bemoeide) is geen God maer eene onbeftaenbaere tegenftrydigheid. „ Toegeftaen zynde , da: „ 'er Godea zyn, zegt cicero (c) , moet „ men ook erkennen, dat de waereld door „ derzelver beleid befiierd worde", , en op eene andere plaets (d), „ het ver- O) cicero de N. D. I. M fChiIti 00 cicero de Nat. Deor. I. tt c. 30. 00 !• c 1. z. ie. 16.  GODSDIENST. L BOEK. 20? fchilt in dc daed niet veel, cf iemand ?' het beltaen der Goden , dan of hy hun" ne Voorzienigheid lochent : want, die niets doet, fchynt my in het geheel met . te beltaen" (O- De tweede waerheid , welke ik ,m het opfchrift van deeze §. geftelt heb , is uit het voorheen beredeneerde gcmakkelyk afteleiden. Zy is deeze, dat de voozienigheid omtrent alle gefchaepene zaeken verkeere. En in de daed te veronderftellen , dat 'er eenig fchepfel zy, hoe kleen ook , en dat 'er eenige verandering in de waereld voorvalle , hoe gering ook, het welk niet van de Goddelyke Voorzienigheid afhangt, is, in het weezen der zaeken , even zoo ongerymd, als te beweeren , dat 'er in het geheel geene Voorzienigheid zy , en dat de ganfcl.e waereld van God onafhangelyk zy. Indien 'er maer iets was, hoe gering ook, het welk niet door God onderhouden werdt , zou het onafhangelyk in zyn beftaen voortduuren ; maer , buiten God , kan 'er niets , door zyne eigene kracht , maer één enkel ogenblik beftaen , omdat 'er niets , buiten hem , noodzaekelyk is (O RE1MARU. 1. C. p. 551- S« SCHEULO^ traiti fur*' Ut ProvuUnce. p. 3I. DEEL.  26*8 VAN DEN NATUURLYKEN en van zelvs beftaende. indien >er maer de minne verandering in de waereld , buiten God , voorviel , zou dezelve door* mets veroorzaekt worden: want zy wordt veronderltelt de genoegzaeme grond van haere tegenwoordigheid niet in God te hebben ; in zich zelve kan zy ook deezen genoegzaemen grond niet hebben, naerdien zy toevallig is ; gevolgelyk zou zulk eene van God niet afhangelyke verandering zonder genoegzaemen grond weezen , of dat hetzelvde is, door niets veroorzaekt zyn. De bedenking , dat het voor den grooten Bouwmeester van het gansch GeheelAl te laeg en te gering weezen zoude, om zich zelvs over de verachtelykite fchepfelen , en de kleinlte veranderingen in de waereld , te bekommeren ; deeze bedenking zal nooit by eenen verltandigen mensch in aenmerking koomen. . 'Er is tog niets gering, niets verachtelyks, in de ganfche Schepping. De geringheid van zommige fchepfelen is alleen vergelykende, en heeft geen beftaen , dan alleen in de dankbeelden van onkundige menfchen. Het minfte fchepfeltje is een kunstftuk van een oneindig Alvermoogen. „ Neem het kleen„ fte dier, de verachtelykite plant, wel„ ke bekwaem is, om ontleed te kunnen », worden. Openbaert zich niet de diepfte „ Wys,  i30DÖ DIÉNST. I. B O E Kè 56$ 5) Wysheid , even zo wel in de kleenfte pypjes en derzelver maekfel, als in het „ geheel , het welk daeruit is zaemenge„ fteld ? en dient niet hét kleenfte deel „ van zulk eene gewaende kleenigheid , „ zowel tot de volkoomenheid van het „ Geheel , als het dier of de plant zelve sJ tot de volkoomenheid van de ganfche „ zoort , en deeze tot den ganfchen zae„ menhang der fchepfelen ? Is nu die al„ lerkunftigfte formeering van die kleene ,j fchepfelen by God niet te gering ge„ weest ; waerom zou de onderhouding „ van dezelve, waerom de voorzorg voor „ derzelver veranderingen, hem re gering 3, zyn?" (ƒ) En wat de kleene ver¬ anderingen in de waereld aengaet; de ondervinding heeft zeer dikwils geleert, dat "er uit geringe en onaenzienlyke oorzaeken de allergewichtigfte gebeurtenisfen zyn voortgevloeid Misfchien zal ik hiervan in het vervolg eenige merkwaerdige voorbeelden opgeeven. (ƒ) NOESSELT l. C. I D. p. 143- VERNEDE Leerredenen over de Voorzienigheid p. 36 1 37' ** ukd Redenvoeringen II V". p. 58. !. DEEL.  2?0 VAN DEN NATUURLYKE ï) §• 50. In deeze voorzienigheid onderfcheiden wy drie daeden, de onderhouding , de medewerking en regeering, welke evenwel geene onderfcheidene werkzaemheeden in liet Goddelyk Weezen zyn, maer fiechts verfchillende betrekkingen der fchepfilen tot deeze Goddelyke Werkzaemheid. Men moet dit zo niet opvatten, als of deeze drie daeden der voorzienigheid, drie onderfcheidene werkzaemheeden waeren , in 'het Goddelyk Weezen zelve. Dit is onmiddelyk ftrydig met Gods eenvouwigheid, van welke wy in het vervolg hande.len zullen. Alles , het welk God verricht, gefchiedt door eene en dezelve daed van zynen onveranderlyken wil. Deeze önderfcheiding heeft haeren grond alleen in de bekrompenheid van ons verftand : want, naerdien wy by opvolging denken , kunnen wy ons de werking van God, omtrent onderfcheidene voorwerpen , niet anders, dan by opvolging en önderfcheiding , voorltellen. De voorzienigheid is eene en dezelve Goddelyke werking, welke wy, naer haere betrekking tot verfchillende voorwerpen, in drie daeden pleegen te onder-  GODSDIENST. I. BOEK. èji derfcheiden , om de zwakheid van ons begrip te hulp te koomen. Befchouwen wy de voorzienigheid , zo als dezelve verkeert omtrent het beftaen en de voortduuring der gefchaepene weezens, dan noemen wy haer onderhouding ; merken wy haer aen, als verkeerende omtrent de werkingen der fchepfelen , dan heeten wy haer medewerking ; en letten wy op het einde , welk God in zyne voorzienigheid bedoelt , dan fpreeken wy van de bestiering. S- 51. De onderhouding is die daed van Gods voorzienigheid, door welke hy de gefchaepene Weezens in derzelver beftaen doei voortduuren. Deeze Onderhouding is eene ftellige daed en in den allereigenlykften zin eene aenhoudende en voortduurende Schepping. Dat 'er zulk eene onderhouding noodig zy, en dat de gefchaepene weezens, zonder dezelve, tot het voorig Niet zouden wederkeeren , hebben wy reeds betoogt ; zo uit derzelver toevallig beltaen 3 het welk noodzaekelyk eene toevallige voortduuring influit, als uit de opvolging I. DEEL.  47» VAN DEN NATUURLYKEN' van ogenblikken , van welke het tegen^ woordige geenszins den genoegzaemen grond van het volgende uitmaekt (g). Deeze onderhouding is eene stellige daed. Dat is te zeggen, God doet de gefchaepene weezens in derzelver beftaen voortduwen door eene onophoudelyke werking , en wanneer hy van deeze werking , maer een enkel ogenblik , afliet i zouden zy daedelyk vernietigd weezen Zommige Wysgeeren hebben deeze onderhouding wel als eene ontkennende daed befchouwt , meenende , dat de zaeken , eens voortgebracht zynde? , in het beftaen voortduwen , voorzover God dezelve niet vernietigt; dan , naer myn inzien is 'er, tot het voortduwend beftaen van toevallige weezens, eene Jtellige daed, eene aenhoudende werking noodig. De voortduuring tog is iets zaekelyks , en derhalven vordert zy eene ftellige werkzaemheid : want de voortduuring en de vernietiging zyn tegen overgeftelde zaeken; eene van beide moet iets ftelligs zyn , en dé vernietiging is zeekerlyk niet iets ftelligs. Tot der vernietiging is geene Jtellige daed van Godswil noodig, daertoe is het nalaeten van eene Jtellige werkzaemheid genoegzaem. Derhalven; GO §. I , a.  isods dienst. I. Boek. 273 .Vén is de eenige genoegzaeme reden van .het voort duur end bejtaen der dingenin eene Jtellige onderhouding te zoeken , overmits , door het nalaeten van deeze ftellige werkzaembeid , het beftaen der dingen ophouden zoude , en de fchepfelen vernietigd worden. Naerdien 'er dan eene aenhoudende en ftellige werking van den schepper aller dingen noodig is , om , van ogenblik tot ogenblik , voor te koomen, dat de gefchaepene weezens niet tot den voorigen ftaet van niet bejlaenlykheid wederkeeren, wordt deeze onderhouding met het hoogfte recht befchouwd aLs eene aenhoudende en voortduwende Schepping. Men móet. dit ondertusfchcn zo niet verftaen, als of de onderhouding eene herhaelde Schepping waere , en of God de gefchaepene weezens telken ogenblik uit niet voortbracht : want op deezé wys zoude het beftaen der dingen niet voortduurende zyn, maer 'er zou eene geduurige verwisfeling plaéts hebben van niet en daedelyk beltaen. ■ Maer de onderhouding is eene geduurige Schepping, voorzover de eehigè genoegzaeme reden van het vbortduurend beftaen der fchepfelen, in die Goddelyke werking, te zoeken is, welke ook de eenige genoegzaeme reden van liet bë-* J, deel. S  «74 va N DEN NATUURLYKEN gin van derzelver aenweezen geweest is. Die zelvde werking, door welke God de waereld , en alle dingen in dezelve gefchaepen heeft j moet voortduuren, zullen deeze weezens, in derzelver toevallig beltaen , volharden. §• J« De tweede daed van Gods voorzienigheid noemen wy de medewerking;. Deeze is eigenlyk Gods voorzienigheid, zo als zy b'epaeldelyk verkeert, omtrent de krachten , de vermoogens , de werkingen en de veranderingen der fchepfelen. ■ Gelyk de onderhouding, de voorzienigheid van God is, voorzover zy, ter in ftandhouding van het beltaen der dingen, werkzaem is; zo noemen wy die zelvde voorzienigheid, voorzover zy verkeert omtrent de werkingen der fchepfelen , of, zo als men anders fpreekt , omtrent de tweede oorzaeken, de Goddelyke medewerking of Invloed. Dat 'er zulk eene Medewerking of Invloed zy , dat • is te zeggen , dat God , door eene stellige 'daed. werkzaem zy, omtrent alle werkingen en veranderingen van alle & ge-  godsdienst. Xt boek. 275 gefchaepene weezens , is, uit het voorheen "beredeneerde, klaer genoeg. De wer¬ kingen tog, en veranderingen der gefchaepene weezens, zyn buiten twyfFel alle eri in alle opzichten toevallig; derhalven moeten zy haeren genoegzaemen grónd in eene vrije werking van .God hebben , en deeze noemen wy de medewerking. — Zy vloeit ook onmiddelyk voort uit de onderhouding: want deeze verkeert omtrent dat geen , het welk voortduurt 3 zo als het is, en volgens dien ftaet, in welken het is. Derhalven wordt een Ichepfel , het welk telken ogenblik onderhouden wordt, en telken ogenblik eenen zeekeren bepaelden ftaet bezit, in dien zelfden ftaet onderhouden 5 die , door bepaelde krachten, vermoogens, werkingen en veranderingen , van alle andere ftaeten en manieren van beftaen , onderfcheiden is. Maer zullen de gefchaepene weezens, van ogenblik tot ogenblik , in zeekeren be» paelden ftaet , onderhouden worden , dan moet die werking van God , welke wy de voorzienigheid noemen , niet alleen omtrent het voortduwend beftaen der gefchaepene zaeken verkeeren , maer ook omtrent derzelver werkingen en veranderingen. Tot deeze medewerking is het der» L deel. S 2  &j6 VAN DEN NATUÜRLYKEÏ? halven geenszins genoeg, dat door God de krachten , om te werken, welke hy aen de gefchaepene weezens eenmael gegeeven heeft, onderhouden worden : want de werking zelve is iets geheel onderfcheiden van de krachten om te werken , en terwyl het een en ander toevallige zaeken zyn, fpreekt het van zelvs , dat het eerfte, zowel als het laetlte , van God afhange. - Om dezelvde redenen gevolgelyk , met welke wy aengetoont hebben , dat de onderhouding eene Jtellige daed is , ziet een iegelyk, dat ook de medewerking niet Hechts eene ontkennende , maer wel degelyk eene Jlellende daed zy, Alle gefchaepene Weezens dan hangen van God af, zo ten aenzien van derzelver voortduwend beftaen , als met opzicht tot derzelver werkingen. Hier van daen worden de werkingen der fchepfelen tweede oorzaeken genaemd, omdat God de eerJle oorzaek is van alles , bet welk in de waereld voorvalt , terwyl alle fchepfelen, als tweede ..of onder gefchikte oorzaeken , van hem afhangen , niet alleen ten aenzien van derzelver beltaen en vermoogens , maer ook van derzelver werkingen. Eene eerfte oorzaek tog noemen wy de zulke, welke geene oorzaek heeft buiten zich, en eene tmede oorzaek , welke, zelve door eene andere veroorzaekt wordt. 8.  GODSDIENST. I. BOEK. 2?? §• 53- De Goddelyke medewerking , hebben wy gezegt , verkeert omtrent alle werkingen van alle gefchaepene weezens. Deeze ftelling heeft eene naedere opheldering en betooging noodig. Alle gefchaepene weezens kan men in twee hoofdzoorten onderfcheiden , Redenlooze of Redelyke. Alle werkingen van beide deeze zoorten van fchepfelen zyn , van God en zyne Medewerking , in alles afhangelyk. Befchouwen wy de Redenlooze of lichaemelyke weezens, wy zullen aenüonds het befluit opmaeken , dat derzelver krachten , werkingen en vermoogens , zonder den Goddelyken invloed , in het geheel geene plaets zouden kunnen hebben : want alle zaeken , hebben wy in de even voorgaende §. gezien , worden van God in dien ftaet onderhouden , in welken zy zyn. , Daerenboven alle werkingen der ÜorTelyke weezens, en alle veranderingen, welke in dezelve voorvallen , gefchieden door beweeging. Maer deeze beweeging , welke den grond van haer beltaen met in zich zelve heeft, kan ook door haere I. DEEL. S 3  HJo VAN DEN NATUURLYKE II eigene kracht niet voortduuren. Wordt nu de beweeging van God onderhouden, dan moet zy ook in haere fnelheeden , richtingen en andere wyzingen onderhouden worden ; of, dat het zelvde is , hangt de beweeging van God af, in haer beltaen en voortduuring, dan moet zy ook, in haere hoedaenigheeden , van God afhangen. De beweeging is derhalven van God afhangelyk; maer alle werkingen cn veranderingen van ftofFelyke weezens beltaen in beweeging ; gevolgelyk zyn alle werkingen en veranderingen van, en in de ftoffclyke weezens , van God afhangelyk. De andere zoort van fchepfelen zyn redelyke en vry werkende weezens. De werkingen van deeze hangen zeekerlyk , als toevallige zaeken, om de reeds meermaeJen gemelde redenen , ook van God en zynen invloed af. God onderhoudt zekerlyk de redelyke weezens , met derzelver vermogens en werkingen, en dat wel in dien bepaelden ftaet , in welken zy , op elk ogenblik van hun beltaen, verkeeren. Derhalven is de genoegzaeme rede, om welke de verftandige weezens , in elk een bepaeld ogenblik, op eene bepaelde wys, werkzaem zyn , in de Goddelyke Onderhouding te zoeken , welke in deeze betrekking Medewerking genaemd wordt, i Maer  GODSDIENST. I. BOEK. 2?9 Maer de wys, hoe en op welke God, met onze verftandige en vrije daeden medewerkt , is een zeer moeilyk ftuk. — Dit ftaet aen den eenen kant vast, dat de Goddelyke medewekii.kc, ook omtrent onze verftandige daeden en redelyke werkingen, verkeere : want anders zouden de werkingen der redelyke weezens, welke zoveel invloed hebben op de grtfck tiefte ecbeurtenisfen , welke in oe wae- ,3 «li.* rp ^elvk met deeze ge¬ reld voorvallen, te s,ciy«. p beurtenisfen , van God ten eenenmaal onafhangelyk weezen. Aan den ande¬ ren kant is het onlochenbaer , dat de redelyke fchepfelen vry werkende weezens ZYn Dit leert ons het inwendig gevoel zelvs: zonder vryheid was het ten eenenmaal uitgemaekt met alle zeedelyke verplichting j 'er kon geene vergelding; 'er kon ook geen berouw plaets hebben. „ Indien wy bewust zyn, dat wy een inwen" dig gevoel van vryheid hebben , dan " is het zeekerlyk even ongerymd, tegen " het aenweezen van dat gevoel te re\\ dentwisten , als tegen de waerheid van eenige andere daedelykheid. Kn " ik kan niet meer rekenfehap geeven " van het kwaad , het welk ik noch " voorkoomen, noch verhelpen kan , als „van de verwoesting van Troje of de i. deel. s 4-  3S.0 VAN DEN NATUURLYltEs „ plaegen van Egypten ; en voor het „ goede, het welk door middel van mv «doch tegen mynen wil gefchiedt, vet' 3, dien ik niet meer belooning of prvs * „dan wanneer ik een ftuk onbezielde H ftof waere. VVanneer ik overtuigd « was , dat het kwaad , het welk ik » begong ,py door ecne onyen e] „ noodzaekelykheid was opgelegd , dan zou „ ik denken , dat rnyn leedweezen even „ongerymd was, als dat XERXK.S de „ baeren van den Hellefpont geesfelde , „ en ik zou even zo ongeneegen zyn, „ om tot beterfchap te beftuiten, als onj „ ontwerpen te verzinnen , ter voorkoo„ ming der menigvuldige verduisteringen „van jüPi.TERs wachteren," m 2.ee beattie , die elders de vryheid van Zx mensch met opzet beweezen heeft (i) Maer hoe nu deeze twee uiterftens' zaemenhangen , de afhangelykheid en de vry hetd der verftandige daeden van redelyke weezens, is eene zeer moeilyke vraeg. _ Zonder my met de duistere en niets beekenende fpitsvindigheeden der Schoolge. leerden optehouden , zaj ik, ter ophelL ring W B E A T TIE 0W de p> — CO I. c n Ded in Hoom>  GODSDIENST. I. BOEK. 2,21 ring ven dit moeilyk ituk , deeze aenmerkingen, welke in dit geval van zeer veel aenbelang zyn, kortelyk mededeelen. De eerjle is deeze : dat God de tweede oorzaeken , of de werkingen der gefchaepene weezens } onderhoudt en befticrt , volgens derzelver verfchillende natuur. , en volgens derzelver eigen beginfel van werken. Alle werkingen immers der dingen zyn zoveele wyzen van beftaen : maer de wyzen van beftaen moeten met de natuur der zaeken overeenkoomen; anders zouden de weezens der zaeken veranderd, en daerdoor de zaeken zelvs vernietigd worden. Gevolgelyk is de Goddelyke Medewerking omtrent de vrije daeden der redelyke weezens , overeenkomftig hunne reden en vryheid. Qit deeze eerfte. aenmerking vloeit de tweede van zelve, voort, dat de eigene gedaente , of de hoedaenighejd van eene daed , met welke God medewerkt , haeren oorfprong hebbe , in de natuur en de hoedaenigheid van de tweede oorzaek. Zonder dit zoude wederom de natuur der dingen, door derzelver werkingen , veranderd , en zy zelve vernietigd •worden. Om deeze reden kunnen de werkingen van eindige oorzaeken niet anders dan eindig , die der redelooze weezens, eiet anders dan redeloos, en die der rede- L DEEL. S S  2gS VAN DEN NATUURLYKEN lyke niet anders dan .redelyk zyn. . De laetfte aenmerking is deeze, dat de vryheid van een redelyk weezen geenszins in eene onverfchilligheid geleegen zy, maer in een redelyk welbehaegen. Vryheid is met één woord, het vermoogen om iets te doen, het welk ons redelyker wys behaegt , en daerom , omdat het ons redelyker wys behaegt. Tot alle vrije daeden behoort geenszins de onverfchilligheid. Onze wil tog , hoe vry ook , verkiest niets zonder rede; anders zouden wy onverftandig en onredelyk handelen. Men kan ook geene vrije daed beginnen, of de onverfchilligheid moet eerst zyn weggenoomen. Derhalven kan de onverfchilligheid de redelyke vryheid noch van onzen wil , noch van eene daed uitmaeken. Daerenbo- ven de vryheid is het beginfel van werken in redelyke Weezens; maer de onverfchilligheid is eene ontbeering van keus. Nog eens; een deugdzaem man aen den eenen , en een booswicht aen den anderen kant, zyn zeekerlyk omtrent het zeedelyk goed en kwaed niet onverfchillig. Beide zyh zy evenwel vry. Hoe kan dan de vryheid in de onverfchilligheid geleegen zyn ? De vryheid derhalven van redelyke weezens beftaet in een redelyk welbehagen; en daermeede is de Goddelyke invloed geens-  GODSDIENST. I. BOEK. 283 geenszins flrydïg, omdat dezelve overeenkoomftig is met de verfchillende natuur en het eigen beginfel van werken der gefchaepene weezens. In allen gevalle, al konden wy in het geheel niet verklaeren , hoe de Goddelyke Medewerking met de vryheid der daeden van redelyke weezens beftaenbaer is, dan zou het 'nog geen bewys zyn tegen de waerheid van de zaek zelvs, maer alleen van de zwakheid en bekrompenheid onzer eng beperkte begrippen (*)• Wy hebben , in het verklaeren der Goddelyke medewerking , den gelukkigen middenweg aengeweezen tusfchen veelerlei wanbegrippen , byzonder van die geenen aen den eenen kant, die God voor de ziel der waereld houden , welke in den eenen mensch wys , in den tweeden dwaes , in den derden deugdzaein , ia den vierden onrechtvaerdig weezen zoude; en aen den anderen kant van die geenen, die geenen bepaelden, maer alleen eenen algemeenen invloed erkennen, van v/elken de redelyke weezens , naer hun onverfchillig welgevallen, zich al of niét zouden kunnen bedienen. Trouwens, volgens dit begrip , zouden de daeden vaa (JO boven. §. 6. p. 35« ï. DEEL.  28+ VAN DEN NATÜTJKLYKEM God, door den mensch, bepaeld worden, en, van den mensch , af hangelyk wee' zen. Eene aenmerkelyke zwaerigheid blyvt 'er nog overig, hoe dat Gods Medewerking omtrent alle daeden der redelyke fchepfelen, ook met die geene, welke zeedelyk kwaed zyn , met zyne Heiligheid kunnen vereffend worden. Dan doordien wy voorgenoomen hebben , alle de tegenwerpingen, tegen de leerltukken van den Godsdienst , zo den Natuurlyken als Geopenbaerden , in een afzonderlyk Boek te beantwoorden, behoort het naeder onderzoek van dit ftuk niet tot deeze plaets. — Misfchien zullen wy , by de Befchou.wing van Gods Heiligheid, in het voorbygaen, het een en ander, ter opheldering van deeze zaek, kortelyk mededeelen. §• 54- Wy komen eindelyk tot de derde daed der voorzienigheid, welke wy gewoon zyn de bestiering te noemen. Wanneer wy Gods voorzienigheid befchouwen, zo als zy verkeert, omtrent de eindens en oogmerken , welke door de  GODSDIENST. I. B O È X. *U Üe werkingen der fchepfelen bereikt worden, noemen wy haer bestiering. De bestiering is derhalven die werk- zaemheid van het Opperweezen , door welke .hy de fchepfelen, derzelver daeden en uitwerkselen , die eindens doet bereiken , welke hy bedoelt. Dat 'er zulk eene bestiering plaets hebbe , leert de natuur der zaeken zelve Eindige en toevallige zaeken immers, welke zich zelve, gelyk wy gezien hebben , in de voortduuring niet onderhouden kunnen , en , in alle derzelver werkingen en veranderingen , van God afhangelyk zyn , zyn zeekerlyk niet in Itaet, om die geregelde orde, volgens welke alles Jgefchiedt, vast te ftellen, te regelen en in ftand te houden. Die zelvde kracht derhalven , welke dezelve in het beltaen en in het werken onderhoudt, is 'er ook noodig , om derzelver werkingen en veranderingen tot bepaelde eindens te regelen en te bellieren. • Deeze beftiering wordt ook allerblykbaerst afgeleid uit de befchouwing van Gods yolmaektheeden, over welke wy in het vervolg handelen zullen'. Voor tegenwoordig merk ik maer ten voorbeelde aen , dat de gefchaepene zaeken, zo God 'er het bewind niet over voerde, ten aen* zien der uitwerkfelen en gewrochten , van I< DEEL.  iS6 VAN DEN NATÜURLYKÈN God ten eenenmael onafhangelyk weezen zouden; en dat men deeze Bejtiering niet ontkennen kunne , zonder te gelyk Gods onveranderlykheid te lochenen : want t voerde God het bewind niet over de gefchaepene weezens en derzelver werkingen, dan zoude hy eerst van achteren , door de ondervinding i leeren , welke de ukkoomften der zaeken waeren ; maer zulk eene verkryging van nieuwe kundigheeden is zcekerlyk met de onverander-Iykheid ten eenenmael itrydig. §• SS- . Pan achteren laet zich deeze bestiering, uit zeer merkwaardige verfchynfelen , welke zich allerweegen in de waereld voordoen, ep eene zeer duidelyke en overtuigende wys be, toogen , byzonder uit de in het oog kopende bijken van eene gunfiige voorzorg voor menjcl.en en voor dieren: Van achteren wordt de Goddelyke bestiering allerblykbaerst betoogt, uit onlochenbaere proeven , zo uit Natuurkundige, als uit Gefchiedkundige en Zedelyke bewyzen. Dan , doordien wy deeze bewyzen reeds hebben voorgeftelt , toen wy over de voorzienigheid in het algemeen han-  GODSDIENST. I. BOEK. S87 handelden (O , zullen wy ons : nu wat meer byzonder bepaelen , by de in het oog loopende blyken van eene gunftige voorzorg voor menfchen en voor dieren. '. s. Voor eerst bepael ik my by de geregelde in flandhouding van het menfchelyk geflacht , welke zeekerlyk aen geen blind en redenloos geval kan worden toegefchreeven. Tot deeze in ftandhouding van het menfchelyk. gefacht is volftrektelyk eene behoorlyke gelykheid noodig in het getal van beiderlei kunne. Indien 'er tog meerder zoonen dan dochteren , of meerder dochters dan zoonen gebooren wierden, moest het menfchelyk geflacht noodzaekelyk verminderen. Indien hier geen hooger hand onder werkte , en deeze ganfche zaek van het geval afhong, had het zeer ligtelyk kunnen gebeuren, dat 'er, in de eene of andere eeuw , altemael menfchen van het mannelyk of altemael van het vrouwelyk geflacht waeren voortgekoomen ; en daerdoor had het ganfche menfchelyk geflacht eerlang moeten uitftervea. Is het dan geen zichtbaer bewys der Goddelyke Beftiering, dat 'er noodige evenreedigheid zy en blyve tusfchen het getal van mannen en vrouwen (»0 ? —— CO boven. §. '4* O) Zuszmikh G. ordc-i» ** voorplanting van Ui I. DEEL.  283 VAN Dil( NATÜÜUYKük &. Die zelvde wyzé beftiaring is even zó' blykbaer in de in - flandhouding van alle zoorten van dieren. Ook by alle deeze heeft dezelvde noodzaekelyke gelykheid, tusfchen die van de mannelyke en vrouwelyke kunne, beltendig plaets. .Deeze hangt zeekerlyk van het geval niet af, en, zonder eene wyze beftiering, zouden 'er van tyd tot tyd ver fcheiden e zoorten van dieren uitfterven. _ Voeg 'er by , dat deeze beltendige geduurzaemheid van alle onderfcheidene zoorten van dieren, tot in flandhouding van het menfchelyk geflacht, volitrekt noodzaekelyk zy. Zo de tamme dieren verminderden , zou het ons fpoedig aen voedfel en dekfel ontbreeken; en. zó de wilde en. verfcheurende dieren al te zeer vermeerderden ,- liepen wy gevaer van ■verwonden te worden (n). Welk een merkwaerdig bewys van Gods weldaedige voorzorg ontmoet men in Egypte, daer de witte Kraenen in groote meenigte gevonden worden , om de Kikvorfchen te verflinden , welke anders , na het afloopen van het water op het j land blyvende lig- menschlyk gepacht. DER HAM Coill. Natuurk. 4 Boeij 10 Hoofdft. O) Voordeden van den Godsd. I D. I ft. p. z?Q Het eerfte noemt men ook wel het ryk der natuur en het ander het ryk der zeeden. De natuurlyke voorzienigheid onderfcheidt men wederom, klaerheids halve  ÖQDSDIENST. I. BOE K. 30I vc , in eene middelyke of onmiddelyke. De Middelyke natuurlyke voorzienigheid is die, door welke God de veranderingen ' in de waereld middelykerwys doet voorvallen, door de tweede oorzaeken, en derzelver natuurlyke gefteldheid. De natuurlyke voorzienigheid wordt Onmiddelyk genaemd, wanneer God de veranderingen in-de waereld doet voorvallen, of zonder tweede oorzaeken , of door dezelve zodaenig te beftieren, dat zy iets anders of op eene andere wys werken , dan zy zouden gewerkt hebben, indien God dezelve alleen in de natuurlyke gefchiktheid om te werken , onderhouden en onderfteunt had. Doorgaensch bedient Godx zich van de middelyke Beftiering in het ryk der natuur. Meestentyd doet God de veranderingen in de waereld voorvallen, volgens de natuurlyke gejteldheid der tweede oorzaeken. Hiervan daen leeren wy doorgaensch de oorzaeken kennen uit de gewrochten ; op zeekere daeden volgen over het algemeen zeekere verfchynfelen ; en hoe meer wy de natuur der dingen onderzoeken , hoe duidelyker wy de redenen der verfchynfelen vinden , in den aert , in de zaemenloop , en in de evenredigheid der tweede oorzaeken, of gefchaepene, i. deel.  g02 VAN DEN NATUURLYKEN krachten. Om deeze reden noemen wy die bejtendige regelen , volgens welke de uitkoom* Jten der zaeken voorvallen , de wetten der natuur; zy hebben tog hunnen grondllag in de van God gefchaepene natuur zelve, dat is of in het weezen (effen/ia) der onderfcheidene zaeken , of in de gedaente, welke God aen de waereld, en de onderlinge betrekkingen , welke hy aen de zaeken gegeeven heeft. God heeft 'er in de daed zeer wyze redenen voor , om zich , in het beltier der zaeken, doorgaensch van de tweede oorzaeken als middelen te bedienen , en volgens de vastgeltelde wetten der natuur te werken. Anders zou de orde van het Geheel-al niet beltendig zyn ; en de redeneering , uit gelykzoortige oorzaeken , tot gelykzoortige gewrochten , en omgekeerd , uit gelykzoortige gewrochten, tot gelykzoortige oorzaeken, welke niet alleen in het gemeene leven, maer ook in de gewichtiglte omftandigheeden en in de noodzaekelykfte wetenfehappen , van zo veel aenbelang is; deeze redeneering kon met geene mogelykheid eenen grond van zeekerheid uitmaeken. Hoe zullen wy, zonder deeze beftendige orde der Natuur , met genoegzaeme zekerheid weeten, „ of de fpys, welke ons gisteren een „ ge-  GODSDIENST. I. BOEK. 3°S „ gezond en verfterkend voedfel verfchafss te, ons nu geen doodelyk vergivt wee„ zen zal ? hoe zullen wy ons, in het „ akelige van den naeren nacht , troosten, met de hoop van den aenftaendca „ blyden dageraed ? hoe weet iemand, dat „ hy de zon, welke hy des avonds ~w „ het Westen zag nederdaelen , in den „ aenltaenden morgenftond in het Oosteat „ zal zien opkoomen ?" (x) Waren 'er geene vaste en beftendige katdüiwetten , volgens welke de Hemelfche lichaemen , in derzelver loop , beftierJ worden , dan wierden alle Wetenfchappen op losfe fchroeven gefteld, en in het byzonder zou het met de Aerdryk- Zeevaarten Tydrekenkunde ten eenenmaele gedaas zyn (y)-. Tot het onmiddelyk bellier van het ry* der natuur behooren de wondekwerken, dat is zulke verfchynfelen, wërks de krachten der gefchaepene Natuur blykbaer' te boven gaen, en met de gemom petten der natuur ftrydig zyn. Over (_x) ëlyne Voord, van den Godsd. I . d. I ft. p» 63. — boullier ejjai Philof. fux Vame des Mta t. 1. p. 118. tt— beattieI. c. I d. H. HooïflL 6 Stuk. 00 i-ulofs ei buudei de Atheifmo SS Sm* perft. n. 179. 2. deel.  304 van 'den natuurlyken deeze wonderen zullen wy , in het vervolg , ten betooge der Goddelykheid van de Openbaering, in 't breede moeten handelen. Voor tegenwoordig vergenoeg ik my met het volgende aentemerken ; - dat wy , of alle menfchelyk getuigenis ronduit moeten lochenen, en de verhaelen van alle eeuwen voor bedriegeryen uitkryten , of wy moeten toeftaen , dat 'er verfcheidene wonderwerken in de waereld gefchied zyn; dat God alleen wonderen verrichten kunne , naerdien hy alleen boven de gefchaepene krachten, en de vastgeftelde wetten der Natuur, verheeven is; dat het doen van wonderen , met Gods onveranderlykheid , geenzins ftrydig zy: want doordien God de wetten der natuur , niet aen zichzelven, maer aen de gefchaepene krachten geftelt heeft , wordt daerdoor in God zeiven geene de minfte verandering te weeg gebracht ; dat deeze wonderwerken de zeekerheid der befi uiten , welke wy uit de oorzaeken tot de gewrochten afleiden, geenszins verminderen. Wanneer 'er zulke wonderen gefchied zyn , heeft God 'er gewichtige en wyze oogmerken in bedoelt. Deeze buitengewoone voorvallen zyn zo zeldzaem, dat zy in het geheel niet in overweeging koomen, by de anderzins beften-  ö ó fa s fa I e N s t. J. boek. 305 ftëndige natuurwetten. Daerenboven verzeekert ons de Goddelyke Goedheid, dat Hy Ons nóóit door wonderen bedriegen zal ; en het onvermoogen van alle gefchaepene tveezens , om wonderen te verrichten, is ons een genoegzaame waetborg, dat zy ons nooit, door bovehnatuurlyke verfchynfelen , misleiden zullen (z). Overmids nu de alleen wyze God zich, in het bellier der waereld , doorgaenscli van middelen bedient, en niet, dan iri énkele en bepaalde gevallen, wonderwerken verricht; noemt men de eerfte Zoort van Bejliering ook wel de gewoone , en de andere de buttencewoo- ke voorzienigheid. Wy moeten 'er nog het een en ander by voegen , betreffende de zeedelyke VOORZtENt g heid. 'Er is geen twyffel aen ± bf de voorzienigheid verkeert ook omtrent de ze* delyke daeden dei- redelyke en vry werkende Weezens. Deéze zyn zeeker- Jyk de edelfte en voortreffelykfte vah alle Gods fchepfelen. Het ftoffelyk zaemenftel der waereld , welke eene orde eh fchoonheid dok daerin heerfchen moogen heeft van dit alles geene de minfte be> (Z) BOUH.Ï.IER L C. p. 203 , 204. L DÏEL-. V  306 van den natuurlyken wustheid. Die is alleen het voorrecht van verftandige weezens. Het heeft derhalven geen naeder betoog noodig, dat God by uitneemenheid zorgt voor zyne redelyke Schepfelen. Voeg 'er by , dat de zeedelyke daeden der verftandige weezens. van ongemeen veel belang en invloed, zyn. Elk één dog der redelyke weezens ^ welke een onnoemelyk getal uitmaeken, heeft eenen eigenen wil en eene vrije verkiezing ; en wie weet niet , dat de zedelyke bedryven , van éénen eenigen mensch , zeer dikwils eenen zeer grooten invloed hebben , op de allergewichtiglte gebeurtenisfen ? Tot deeze zeedelyke voorzienigheid behoort derhalven , dat God ons zeedelyke wetten voorfchryve ; dat hy onze zeedelyke bedryven overeenkomftig onze vryheid regele; en ons, naer ons doen, vergelde. Dan over deen ze byzonderheeden , zullen wy, by dq befchouwing van Gods rechtvaerdig^ heid, naeder handelen. Z E-  GODSDIENST. I. BOEK. 307 ZEVENDE HOOFDSTUK. 'er is één god. S- 58. Hoe zeer alle Volkeren , welke van eene naedere Openbaering verftooken waeren, en zelvs de meest befchaèvde, eene groote mee* nigte van Godheeden eerbiedigden, is 'er evenwel maer één eenig God. Het is ten overvloede bekend, dat alle Natiën, voor de openbaering van het Christendom , aen het Veel Godendom dermaete verfiaevd waeren , dat zy aen eene meenigte van fchepfelen, zelvs aen de meest verachtelyke dingen, Godsdienftige hulde beweezen hebben. De Jooden zelve , hoe zeer zy op eene naedere Openbaering boogden , hebben zich door den algemeenen ftroom van het Bygeloov laeten medevoeren. By de meest befchaèvde volkeren vondt het Veel Godendom den gereedften ingang , en het fchynt zelvs , dat de Afgodery en het Bygeloov , tevens met de geleerdheid en befchaevdheid, toenaemen (a). 00 lel and nuttigheid en noodzaekelykheid der Openbaering i D. ii. ft. p. 562. I. DEEL. V 2  308' VAN DEN NATUURLYKEN De allereerfte Afgodcry was de dienst van de Hemelfche lichaemen ; de overwëegïng van derzelver dienften en invloeden , op deeze aerde, zal , naer alle gedachten , de voornaemfte aenleiuing- gegeeven hebben, tot de eerfte en oudlte Af- godery. Vervolgens begon men af- geftorvene menfchen , als Godheeden , te befchouwen en te eerbiedigen. Helden , en beroemde mannen , die aen hun Vaderland weezenlyke dienden gedaen hadden , werden, na hnnnen dood , in den rang der Goden geplaetst. (b). euhemerus, zegt cotta by cicero (c) , heefë dit onderwerp , dat de Goden , welke men gewoon was aentebidden, niets anders waeren, dan dappere en beroemde mannen , die , na hunnen dood , onder het getal der Goden zyn aengenoomen , opzettelyk behandelt, in een Boek , het welk door enniüs in het Latyrt vertaeld is; en door deezen werden, beide de tyd, wanneer zy geftorven zyn, en de plaetss alwaer hunne graeven te zien zyn, byzonder aengeweezen. plutarchus ftrykt daerom deezen euhemerus , in zyne verhandeling over I/is en Ofiris (d). ge- wel- ' Q~) mosheim Kerk. Gefchied. l D. p. £>e Nat. Deor. I. i. c. 41. 00 operum t. 2. p. 360. Edit: Fraruof. anno KJaoi  GODSDIENST. I. BOEK. SO> weldig door, dat hy zulke berichten van de Goden geevt , als of dezelve oorfpronglyk niet meer geweest waeren dan Koningen of aenzienlyke mannen ; en hy merkt dit aen als een middel, om den ganfchen Godsdienst om ver te werpen. (e). Al verder vloeide het Veel-Godendom der Heidenen voort, uit hunne Natuurkunde , zy maekten Goden en Godinnen , uit de deelen van het Geheel - Al ., byzonder uit het geen nuttig was, voor het menfchelyk leeven (ƒ}. Voor ons , die beeter onderricht zyn, is het gemakkelyk te betoogen, dat 'er maer één God zy, en dat 'er buiten dien éénen God, die de waereld gefchaepen heeft , en door zyne Voorzienigheid befliert , geene andere Goden beftaen. rr 'Er is geen fchynbaere reden in het geheel , om een meertal van Godheeden .te veronderftellen. één God is genoeg, om de waereld voort te brengen, en te bellieren ; derhalven zou een tweede geheel en al overtollig zyn. Maer , een weezen., het welk overtollig is , kan geen God zyn : want dat God zal heeten , moet £e) warburton Godl. Zending van üozes. I. D. p. 145- (ƒ) L ELAND- h C. I. D. I. ft. Pi 179- I,. ï. DEEE. V 3  3IO VAN DEN NATUURLYKEN een noodzaekelyk weezen zyn , zodat zyne niet beftaenlykheid onmogelyk zy. — „ De reden doet ons noodzaekelyk op,, klimmen tot eene eerfte oorzaek ; maer ,, niets leidt ons om 'er twee tejerkennen. „ Zo men derhalven meer dan eene God„ heid onderftelde ,' zou dit gefchieden ,, zonder reden en zonder bewys , en „ men zou 'er dus zo wel duizend als twee kunnen veronderftellen" (g). ——• De befchouwing van de gefchaepene weezens zelve, byzonder van derzelver orde en zaemënftemming, levert geen verwerpelyk bewys op van Gods eenheid : „ de verbaezende overeenftemming van al•,, le , ook zelvs van de kleenfte deelen ,, der waereld ; de aen één gefchaekelde „ ketting van allerlei zoort van Schepfe„ len ; en de voortduurende ontwikkeling van enkele fchepfelen van één zoort , „ waerdoor ieder een gevolg van het an„ der , en wederom de oorzaek van een „ nieuw fchepfel wordt, geevt een nieuw, ,„ zeer fterk, en tastbaer bewys , dat 'er „ maer ééne oorzaek der waereld voorM handen zy" (7/). Althans het be¬ wys , • vernet Godgeleerdheid E D. p. 81. (a) noesselt 1. c. I d. I>' 9*» ' stat fes, 1. c. 1 D. p. 337*  GODSDIENST. I. BOEK. 3II !wys , het welk men gewoon is , uit Gods mafhangelykheid afteleiden , is boven alle uitzonderingen verheeven. Was 'er nog een God , buiten den Schepper van het Géheel-al, dan moest hy van deezen Schepper des Geheel-als afhangen of niet afhangen. In het eerfte geval was hy geen God: want de onafhangelykheid is een gevolg van het noodzaekelyk' beftaen , en het noodzaekelyk beftaen maekt het weezen der Godheid uit. Zodaenig iets derhalven, het welk van een ander weezen afhangt, beftaet niet noodzaekelyk en is geen God. Hing deeze tweede veronderftelde God van den Schepper der waereld niet af , dan was de onafhangelykheid van onzen Maekér niet volkoomen : want eene volkoomene onaf' Jiangelykheid brengt meede-, dat alles , niets uitgezonderd , van God 'afhangelyk zy_. Maer alles , het welk in God is , moet volkoomen zyn; en in het vervolg zullen wy opzettelyk aëntoonen , dat alles , het welk in God is, gevolgelyk ook zyne onafhangelykheid , volkoomen en oneindig zy, zodat zy geene bepaeling of uitzondering dulden kunne. Waeren 'er meer Goden , dan moesten zy elkandefen al of niet gelyk zyn. Waeren zy elkander in.afles volkoomen 1 gelyk, dan was geen één van alle de eerfte, de verheevenfte, en de vol- I. DEEL. V 4  ST2 VAN DEN NATUÜREYKEN maektite. Waeren zy elkander, niet gelyk; dan zou1 de een onvolmaakter zyn dan de ander. Maer in de Godheid kan 'geen gebrek, geene onvolmaektheid vallen. S' 59. Ten betooge van Gods éénheid zullen wy 'er nog twee bewysredenen byvoegen , welke zich van ieder een zeer gemakkelyk begrypex ïaeten. BW,< IDeeze bewysredenen ontleenen wy uit Gods verftand, en uit zynen wil. Befchouwen wy het Goddelyk verftand. Waeren 'er twee Godheeden , dan zou de eene de waerheeden en zaeken, welke in de andere omgaen ^ al of niet weeten. Wist A wat 'er in B omging, dan zou hy iets van buiten aenleeren , en , in zyne kennis, van B afhangelyk zyn,, wist hy het met, dan was zyne kennis bepaeld ea onvolkoomen. Overweegen wy den Goddelyken wil. Tot de volkoomenheid van deezen wil behoort zeekerlyk dit, dat God zich, in alle zyne handelingen , naer mets buiten hem , behoeft te fchikken, en dat hy niets buiten zich hebbe, het welk hem , in het uitvoeren van zynen wil, zpude kunnen verhinderen. Zo 'er nu  ©0DSDIBN5T. I. BOEK. 313 qog één of meer, Godheeden waeren, bui*, ten den Schepper der waereld, dan zouden zy hem, in het uitvoeren van zynen wil , a,l of niet kunnen verhinderen. Konden zy hem niet verhinderen j dan waeren zy zwakke en onvermogende weezens , gevolgelyk geene Goden. Konden zy dett aenbiddelyken M.aeker van ons weezen met de daed verhinderen, in het uitvoeren, van zyne voorneemens, dan was hy niet onafhangelyk en derhalven geen God. Ik heb, 'er deeze twee redeneeringen by. gevoegt, omdat zy by uitneemenheid duidelyk zyn , en geene infpanning vordc. ren (O- 60.. Vit het beredeneerde is het al aenftonds kloet genoeg, dat het zogenoemde MANIcheismus, het welk twee onderfcheidene Godheer den Jielt , van welke de eene de eorzaek yan het goede 3 en de andere van het kwae* de, in de waereld weezen zoude, eene ongszoutene dwaeling zy. De beruchte dwaeling , welke wy na wederleggen zullen is bekend onder den (0 STAPPER 1. C. i. d, p. 335 1 336», I. deel. V jf  314 VAN DEN NATÜÜRLYKEN naem van manicheismtjs, dus geheeten naer eenen- van haere voornaemlte voorltanderen , ma nes , eenen Wysgeer van de derde Eeuw. Te weeten, om de zwaerighecden te ontwyken, welke' men, in het onderzoek naer den oorfprong van het na•tuurlyk en zeédelyk kwaed , ontmoette, heeft men zynen toevlucht genoomen , tot het verdichten van twee grondbeginfelen of Godheeden , van welke het - eene de bron zou zyn van alle Goed, en het ander de oorzaek van alle Kwaed , het welk , zo •ten aenzien van het Natuurlyke als Zeedely'ke, in de waereld gevonden -wordt. Dit verdichtfel is zeer oud. Het eerst fchynt het door de Perfifche Wysgeeren uitgedacht en door dén vermaerden zor o as ter befchaevd te zyn. Zy konden niet begrypen, dat eën goede God de oorzaek 'van het kwaed weezen konde , te minder omdat zy het zeédelyk kwaed, niet als eene hoedaenigheid , maer als eene ■zelvjtahdigheid befchouwden ; zy, oordeelden daprom dat een -zeeker beginfel of Godheid j van den Goeden God ten eenenmael onderfcheiden, de oorzaek van het kwaed 'weezen moest (k). plutarchus titelde ook een kwaed beginfel, • en hy bë- richt («) brl'ckbr Hij!. Crit. Pul. t. i, p. 171.  GODSDIENST. ït BOEK. 31$ richt ons, dat dit het algemeen gevoelen van de oudlte en beroemdfte volkeren en van hunne Wysgeeren geweest zy (O„ Want , voegt hy 'er by , indien 'er „ niets zonder oorzaek gefchiedt, en het goede de oorzaek van het kwaed niet •, weezen kan, zo moet 'er eene byzon„ dere natuur , of een byzonder beginfel „ weezen , het welk de oorzaek van het , goed , en wederom eene andere natuur " of een ander beginfel , het welk de „ oorzaek van het kwaed uitmaekt" O). — Byzonder is dit verdjchtfel , in de derde eeuw van het Christendom , wederom opgekookt en met macht verdeedigd door eenen zeekeren ma nes, van welker; zyne naervolgers den naem van manicheen ontleent hebben. Dees de Oosterfche Wysbegeerte, met de verheevene leerftellingen van het Christendom , willende vereenigen, beweerde ,1 dat 'er twee beginfelen der zaeken waeren, van welke het één-, een goed beginfel zynde, over het licht, en het ander , een .kwaed .beginfel, zypde , over de duisternis heerfchen zoude ; dat deeze twee beginfelen zich onophoudelyk tegen elkander aenkantten ; en dat deeze ftryi (0 leland 1. C. i d. ii ft- p- iw Ob) plutarchus de 11. ET osIR. I. deel.  Sl6 VAM DEN NATUURLYK2N zo lang duuren zoude, tot dat de beheerfcher van het licht eens alle duifternis zal verdreeven hebhen (ra). Onder de laetere begunftigers van dit ftelzel bekleedt de vermaerde p. haile de eerfte plaets. Dees keurt het manicheismus op veele plaetfen van zyn Woordenboek , niet alleen goed, maer voegt 'er zelvs by, dat men het Opperweezen niet kunne vryfpreeken van de oorzaek des kwaeds te zyn , tea zy men de begrippen der manicheen overneeme , en , naer zyn voorgeeven, zyn de bewyzen voqr dit zaemenftel, ontegenzeggelyk (V). Ondertusfchen is dit verdichtfel zo onge- rymd , dat het" zich zelve verwoest. Twee zulke beginfelen of Godheeden te ■veronderftellen, is in de daed niets anders dan het. beftaen eener Godheid ten eenen•mael te ontkennen , daer dit verdichtfel de eenheid en onafhangelykheid. van God ten eenenmael verwoest ; en „ zo God „ niet één fs, zeggen wy, met tertul- „ ei aen , dan is hy niet'1 (p). Wat 00 MosHEiM Kerk. Gtfihietl. I D. p. 405 \vuD/eos Inftiï. T/ieol. t. i.'p. 295. CO art. zoroaster Ier. e. & r. art. IfANICHEENS, BARIT.IcnENS. Cf) Aiyerfus Marciosem. L 1. c. 3^  6 O D S D I E N 8 Ti 1. ïOEKi gij Wat is 'er ongerymder, dan dat 'er twee Godheeden zyn , welke tegenltrydige dingen doen, tegenltrydige oogmerken bedoelen , en elkander onophoudelyk dwarsboo- men u - : . 1. deel. X 3  325 VAN DEN NATUURLYKEN De andere raden , pm welke wy Gods Eigenfchappen , op verfchillende wyzen , onderfcheiden , en onderfcheiden moeten, is geleegen in de onderfcheidene wys, op welke God, omtrent de zaeken buiten zich, werkzaem is. Men ontdekt hier eene zeer groote verfchillenheid , met alleen ten aenzien der voorwerpen , omtrent -welke God werkzaem is , maer ook met opzicht tot de uitwerkfelen der Goddelyke werkingen , omtrent dezelve. De verfchillende - natuur , de onderfcheidene ; gefteldheid , ~ en de veelvuldige geduurig veranderende omftandigheeden der Schepfclen , ! dulden niet, daf God omtrent alle deeze, op eene en dezelvde wys , zou werkzaem weezen. Ondertusfehen zyn deeze werkingen van God niet wèezenlyk onderfcheiden, de verfchillenheid is alleen, in de voorwerpen, en derzelver onderfcheidene omftandigheeden 3 geleegen ; in God is het eene en dezelvde werkzaemheid. Het is derhalven alleen , tot behulp van ons zwak begrip, en om ons den weg te baenen, tot eene naedere . kennis van God en zyne werkingen , dat wy ons Gods Eigenfchappen , door önderfcheiding voorltellen. Om dit einde te berei¬ ken heeft men veelerlei weegen ingeflaegen j en Gods Eigenfchappen, op verfchil-  GODSDIENST. ï. BOEK. 327 fehillende ' wyzen , onderfcheiden ; en , doordien onze manier van- denken, of de leiding van onze gedachten, ' verfchillende is , heeft den eenen deeze , en den anderen geene manier van onderfclie| den , het meest behaegt. Het is myn oogmerk nietf', om my , over' deeze onderfcheidingen , in het bréede • mttelaeteh ; alleenlyk zal ik dezelve kortelyk op^ geeven, en elk kieze de zcdaenige, welke hem meest geieidelyk voorkoomt. Zommigen onderfcheiden Gods Eigenfchappen m'-eigenlyke en oneigenlyke. De eigenlykt Zyn de zodaenige , welke God , »in den ei«enlykeh zin der woorden toekoomen, gelyk Verftand, Wysheid. Macht en dergelyke ; de oneigenlyke zyn de zodaenige, welke ;' Gode , by overnoeming en niet toefpeeling op de fchepfelen, worden toegefchreeven , zo als Lievde, Toorn enz. . Anderen fpreeken van Stellende en Ontkennende Eigenfchappen ; de Stellende zyn de zodaenige, welke Gode eene zekere volmaektheid toefchryven, gelyk 'Eeuwigheid Mwetenheid enz. ; en Ontkennende welke zeekêr gebrek uitfluiten , gelyk Onveran-' derlykheid , Onafhangelykheid enz. Een' derde onderfcheidt in Rustende Eigenfchappen welke men zich kan voordellen, zonder aén eene wérkzaemhéid te denken, r; DEEL. X 4  328 van den Natuurlyken de Eeuwigheid by voorbeeld , de Onveranderlykheid enz. ; en in werkende Eigenfchappen , welker denkbeeld tevens dat van -eene werkzaemheid influit , zo als Alwee- tenheid , Almacht enz. Een vierde fpreekt van Natuurlyke en Zedelyke Eigenfchappen ; Natuurlyke heeten dan de^ Zodaenige, ten aenzien van welke de redelyke Weezens God niet kunnen naervolgen, zo als de Eeuwigheid, de Alweetenheid, en zoortgelyke ; Zeedelyke noemt men de zulke , in welke de redelyke weezens God, zoveel mogelyk is, moeten naervolgen , gelyk Heiligheid; Goedertierenheid enz. Zeer veelen pleezen Gods Eigenfchappen te onderfcheiden in Mededeelbaere- en Omnededeelbaere , Mededeelbacre noemt men de zodaenige, van welke eenige flaeuwe gelykheid in de fchepfelen gevonden wordt, zo als Verftand, Wil, Vryheid enz.; door Onmededeelbaere verftaet men de zulke , van welke geene de minfte fchaduw van gelykheid, in de fchepfelen gevonden wordt , of kan gevonden worden , de Eeuwigheid by voorbeeld , de Onyeranderlykhei-i en zoortgelyke. Myn oordeelkundige ^ptgenoot a. buurt befchouwt God eerst als een Oneindig weezen en daerna als eenen Oneindig volmaeh tm Geest, en leidt Gods Eigenfchappen uit  GODSDIENST. I. BOEK. 32^ uit deeze twee befchouwingen af —— Eindelyk , om 'er niet meer by te voegen , zyn 'er nog die Gods Eigenfchappen in Volfirekte en Betrekkelyke onderfcheiden; onder de eerfte benaeming bedoelt men de zodaenige , welke Gode natuurlyk eigen zyn , zodat hy , zonder dezelve-, niet zoude kunnen begreepen worden , welke hy van eeuwigheid bezeeten beeft., en altoos zou hebben blyven bezitten, offchoon hy niets , buiten zich , had voortgebracht; cn onder de laetfte benaeming verftaet men zulke Eigenfchappen , -welke -Gode , met betrekking tot de fchepfelen , worden toe-gefchreeven, en zonder, dezelve niet kunnen verftaen worden. Elk van deeze onderfcheidingen heeft iets gebrekkigs , tegen de ééne kunnen meer , tegen de andere minder zwaerigheeden worden ingebracht (v). Ik voor my zou de laetfte önderfcheiding verkiezen, qmdat zy my de meest geleidelyke voorkoomt , en dat misfehien, omdat ik 'er het meest aen gewoon ben. 00 Befch. G'dgcl. I {}. p, 50. 00 U MElJ.fiR i. C. p. 25. I. DEEL. X 5  SSO VAN JJÏN NATUtTRLYKEN £Fy onderfcheiden Gods eigenschappen fa volstrekte en eetrekkelyke, en volgens deeze ■ orde , zullen: ■ wy alle Gods bekende ..Volmaektheeden , zo .kort (en klaer ons doehlyk weez,en zal, ophelderen i en betoogen, zonder ons over de duistere twisten en' onverftaenbaere fpitsvindigheeden der schoolgeleerden te bekommeren.'^ • De Schoolgeleerden 'hebben zich ongeloovlyk veel moeite gegeeven, eri önderfcheiding op önderfcheiding uitgedacht | de eene fyner uitgeploozen dan de andere, om zich zo veel mogelyk eene volkoomene bevatting te maeken van' Gods Natuur en Eigenfchappen.' Wanneer-men hunne verklaeringen oppervlakkig befchouwt, eh hunne ttoute beflisfchmgen in aenmerldng neemt', zou men byna denken moeten , dat zy, tot in de diepfte geheimen der Goddelyke Natuur waeren doorgedrongen ; maer wanneer men het een en ander meer van naby beziet, ontdekt men fpoedig, dat het alles op onverftaenbaere woorden en niets betekenende fpitsvindigheeden nederkoome. Hunne onderlinge twisten , welke uit deeze hairkloverijen noodzaekelyk moesten voortkoomen , waeren  jSODS DIENST. I. fS O >E K. 33Ï ren veel meer' gefchikt, om hunne . gei waende geleerdheid 'ten toon te fpreiden , dan pm aen de allergewiehtigfte zaek eenig licht by te zetten. . 1 En om ons over deeze ' nutteloozei gefcM* len , en donkere fpitsvindrgheedeji , | niet te) vermoeien , zullen wy .alle!'Gods EipENs scïiapp.e.N', iö voxstrekte .en b.etr-EiK*- kélyke , onderfcheiden.-' Eene zeer gewichtige en noodzaekelyke aenmerking moet ik, 'omtrent dcezé önderfcheiding.} laeten voorafgaen. Zy is 1 deeze , dat men geweldig 'zoude mistasten y wanneer men zich. verbeeldde , dat-de betrekKelyke eigenschappen alleen zeekere toevalligbeeden in God weezen zouden , welke toen eerst zouden öntftaen zyn, toen God fchepfelen buiten zichzelven had voortgebracht. Deeze dwaeling is met Gods Eeuwigheid en Onveranderlykheid: Hynrecht .ftrydig. De b-etrékkelyke eigenschap» -pen zyn in den grond ook volftrekte , en , ten aenzien van haere natuur , in» God even zo eeuwig , noodzaekelyk en onveranderlyk , als eenige andere ; maer tot de Openbaering, en de werking deezer Eigenfchappen naer .buiten, werdt het beftaen van fchepfelen , als haere voorwerpen , vereischt. De grond dèr betrekking, welke God tot zyne fchepfelen heeft, had I. deel.  332 V'AN DEN NATUURLYKEN ia God • van alle eeuwigheid noodzaekelyk plaets , maer de daedelyke betrekking ontllondt eerst , toen 'er fchepfelen werden voortgebracht. Maer daeruit. vloeit geénsssïns voort, dat 'er , door die daedelyke betrekking , iets in hem zoude öntftaen zyn , 't -welk te vooren geene plaets hadt; die betrekking bracht alleen eene verandering in de fchepfelen voort, welke van mogelyke tot daedelyk beitsende weezens wierden. Het is -gevolgelyk alleen , naer onze manier van denken en kwyneni de bevattingen , dat de betrekking van God tot zyne fchepfelen , een. onderfcljeid tusfchen zyne Eigenfchappen , medebrengt. Na deeze voorafgaende aenmerkingmaeken wy , in het befchouwen en betoogen van gods eigenschappen , eenen aen•vang met < f. De volstrekte ,. welke zo tot Gods natuur behooren , dat hy zonder, dezelve, in het. geheel niet hunne begreepm wor? den.. Klaerheids en ordenshalven onderfcheiden wy deeze wederom in drie zoorten: A. De:zodaenige , welke uit gods noodzaekelyk bestaen,, voortvloeien. B. de zulke, welke hem, als een geeste- iYK en VERSTANDIG weezen, foe- koomen; en C. de zulke, welke beide tot zyn noodzaekelyk en geestelyk weezen behooren. §. 64.  GODSDIENST. I. BOEK. 333 §• 64. A. god is een noodzaekelyk weezen , het welk den grond van zyn beftaen, en dat van alle zaeken , weU ke hy buiten zich zeiven vrywillig heeft voortgebracht, in zich zelven heeft. Befchouwen wy nu God , als zulk een noodzaekelyk weezen, dan ontdekken wy , zonder moeilyke gevolgtrekkingen en donkere fpitsvindigheeden, de volgende volstrekte eigenschappen, zender welke de Schepper van het Geheel-al geen noodzaekelyk weezen, of, dat het zelvde is, geen god zyn konde , de van zelvs bestaenlykheid, de onafhangelykheid, de onveranderlykheid, de oneindigheid, en de eeuwigheid. 1. De eerfte voi&trEkte Eigenfchap, welke tot Gods noodzaekelyk bestaen behoort, is de van zelvs bestaenlykheid, of zo als anderen het noemen , de zelvsgenoegzaemheid. Wy willen door deeze uitdrukking dit te kennen geeven, dat God, uit kracht van zyn eigen weezen, beftae, zo dat hy zichzelven , om te beftaen, genoegzaem zy, tn I. deel.  334 VAN D'EH NATUUR tY K E N niets buiten zich noodig hebbe, dm te & j/ls«». Door deeze Eigenfchap is God' oneindig onderfcheiden van, en verheven' boven alle dingen , -welke bruten hem aenweezig zyn. f Jet gansch Geheel - al , met alle deszelvs onderfcheidene deelen 3 beeft eene uitwerkende oorzaek buiten zich' noodig , welke den grond des' beftaans' van alle eindige en toevallige zaeken, buiten haer aenweezig, in zich zelve' heeft. Maer God beltaet , door zyne eigene inwendige kracht, hy heeft den grond van zyn aenweezen in zich zeiven „■ en heeft y tot zyn beltaen ,■ niets noodig buiten zich zeiven. —t*j Grooter on„ derfcheid kan 'er immers tusfchen twee „ weezens niet bedacht worden , daff wanneer het eerfte van zich zeiven , „ en het ander van het eerfte beftaet ; „ wanneer het eerfte den grond van zyn beftaen volitrekt in zich zei ven , en' „ het andere dien volitrekt in het eerfte „ heeft ; wanneer het eene noodzaekelyk en het andere gebeurlyk is ; zodaenig j, is hier het onderfcheid, wanneer wy, in dit opzicht, -alles, wat 'er beftaet, 3i met God vergelyken" (w). Dat God nu , in deezen zin , van z e e v »' (V) U ME I JE R J. d p. 85.  GODSDIENST. I. BOïS. 33J tEï.vs bestaende zy i heeft geen wydloopig en ingewikkeld betoog noodig; deeze Eigenfchap vloeit uit zyn noodzaekelyk bestaen van zelve voort t want was God zich zeiven niet genoegzaeme om te beftaen, hadt hy iets, buiten zich zeiven, noodig, om te kunnen beftaen , en , in dat beftaen voort te duuren', dan beftond hy niet noodzaekelyk y en wy zouden ons zodaenig een weezen, zonder de minfte tegenftrydigheid kunnen voorltellen, als niet beftaende. j Wy be. vinden daerenboven , allerweegen in de waereld , toevallige weezens , en eene geduurige aeneenfchaekeling van oorzaeken en uitwerkfelen. Dit noodzaakt ons, om , met onze gedachten , eindelyk ftil te ftaen by een weezen , het welk geen begin gehad heeft, en door deszelvs eigene kracht beftaet ; vermids 'er geene oneindige voortgang van oorzaeken , zonder een eerfte beginfel, kan plaets hebben. Alle gewrochten leiden ons derhalven tot eenen Werkmeester , die van zich , zeiven zyn moet, en alle voortbrengfelen doen ons ten laetften eindigen in eene eerfte oorzaek , welke door haere eigene kracht beftaet. —Laet ik 'er ten overvloede, dit overnataurkundig bewys nog byvoegen , het welk i. DEEL,  33<5 VAN DEN NATUURLYKEN zeer verftae: baer is : God beftaet , of door de kracht van iets buiten zich, of door zyne eigene kracht. Nier. het eerfte. God kan niet beftaen, door de kracht van dit Geheel-Al : want dit alles heeft hy zelvs voortgebracht (x). God is niet voortgebracht door een ander weezen, buiten dit Geheel Al: want dan zou hy geen God zyn , maer het eerfte gefchaepen weezen , van welke de fchaekel der oorzaeken eenen aenvang neemen zoude. Bygevolg is het laetfte waer : God beftaet door zyne eigene kracht , en heeft den grond van zyn beltaen in zich zelve. Deeze van zelvs bestaenlykheid, welke voor het naest de Natuur van God en den grond der overige Eigenfchappen uitmaekt (y), is voor ons ten eenenmael onbegrypelyk. Hoe zeeker deeze waerheid zy , is evenwel het hoe daervan , voor onze eindige verftanden , geheel onbevatbaer. Nooit kunnen wy 'er ons een denkbeeld van maeken en nog veel minder met woorden verklaeren , hoe een weezen van zich zeiven beftaen kunne. Dan wy behoeven niet weder te herhaelen, dat (x) I'Oven. Honfdft. 3. CO boven §. 61.  GODSDIENST. I. BOEK. 337 dat men, uit het onbegrypelylce van eene zaek , geenszins een voorwendfel neemen mooge , om de zaek zelve in twyffel te trekken} of te ontkennen, ten zy dezelve eene tegenftrydigheid influite. Nu kan niemand beweeren , dat Gods Van zich zelvs-bejtaenlykheid eene tegenftrydigheid influite , of hy moest aen dit woord eenen verkeerden zin geeven, welken wy geenszins bedoelen , en tegen welken wy onze Leezeren nog noodzaekelyk moeten waerfchuwen. Te weeten , men moest deeze Goddelyke Eigenfchap geenszins zo begrypen , dat God in eenen ftelligen zin de oorzaek van zyn bejtaen geweest waere , of dat hy zich zei ven hadde voortgebracht. Op deeze wys verklaerde het plato , zeggende , „ dat God niet alleen alle dingen1 , welke uit de aerde „ voortkoomen, en alle dieren , maer ook „ zich zeiyen hebbe voortgebracht" (z), en Vader lactantius drukt zich ook zeer ongelukkig uit , wanneer hy zegt-c „ dat God zich zeiven hebbe voortge„ bracht , en daerom zodaenig zy , als „ hy heeft willen zyn" (a). Dan niets is 'er ongerymder dan dit : want op deeze Cz) De R. P. 1. 10. 00 Inftit. Dim. 1. 1. c. 7. 1. ü. C. 8. $. DEEL. Y  338 VAN DEN NATUURLYKEN wys zou God de oorzaek van een gewrocht zyn , en te gelyk het gewrocht van die zelvde oorzaek ; dan moest God een begin gehad hebben ; dan zou God gewerkt hebben eer hy was ; dan zou God te gelyk al en niet geweest ZyD • en wacrtoe meerder, daer elk met den eerlten opflag duidelyk ziet, dat deeze ongerymdheid met de eerfte beginfelen van het gezond verftand lynrecht ftrydig zy. 2. De tweede volstrekte Eigenfchap , welke tot Gods noodzaekelyk besta en behoort, is de onafhangelykheid. Deeze Eigenfchap is van de zo even afgehandelde weinig of niet onderfcheiden ; de Van zelvs bejlaenlykheid en Onafliangelykheid zyn flechts twee benaemingen , welke de zelvde zaek uitdrukken , te weeten , dat God tot zyn beftaen en voortduuring in zich zeiven genoegzaem zy , en, noch tot het een, noch tot het ander, eenig ding buiten zich noodig hebbe. Wanneer evenwel deeze twee woorden , Van zelvs bejlaenlykheid en Onafhangelykheid , eene verfchillende beteekenis hebben moeten , zou men 'er naeuwkeurigheids halven dit onderfcheid tusfchen maeken kunnen, dat het eerfte Gods noodzaekelyk bejtaen, door zyne eigene inwendige kracht 9  GODSDIENST. I. BOEK. 339 kracht, beteekene , en het andere te kennen geeve, dat God de eerfte en verkende oorzaek zy van alle dingen buiten hem , welke den grond van haer beltaen in God hebben , en van hem , ten aenzien, van het beftaen en voortduuring, als meede van de werkzaemheeden , in alles afhangelyk zyn. Gods onafhangelykheid , op deeze wys begreepen zynde , behoeven wy niet te betoogen , daer wy reeds uitvoerig hebben aengetoont, dat het gansch Geheel-Al van God zy voortgebracht, en door hem onderhouden en beftierd worde (b). 3. De onveranderlykheid is meede aen het noodzaekelyk bestaen onaffcheidbaer verbonden. Wy willen met dit woord te kennen geeven , dat God altoos dezelvde blyve , en dat hy , noch voor vermeerdering , noch voor vermindering , noch voor eenige de allerminfte verandering , hoe ook genaemd, vatbaer zy. Deeze onveranderlykheid van God heeft geen betoog noodig. ■ Alles tog, het welk beftaet , moet op eene zeekere bepaelde wys beftaen. Maer God beftaet noodzaekelyk , derhalven moet ook de wys O) boven. Hoofdft. s en °"« U DEEL. Y Z  340 VAN DEN NATÜÜREYKEN van zyn beftaen noodzaekelyk weezen, zodat het eene tegenftrydigheid zoude influiten , dat God op eene andere wys beftond , even zo groot , als dat hy niet beftond. Alle verandering moet een begin hebben , maer in God kan geen begin , geen eerder of laeter , plaets hebben. Wyders zo God veranderde moet hy , of in b eter of in ftechter veranderen. IN iet in beeter : want dan zou God , voor deeze verandering , gebrekkig zyn. Niet in erger : want dan zou hy ophouden van God te zyn. ■ Eindelyk indien God veranderde, moest hy , of door zich zeiven, of door eenen anderen veranderd worden. Niet door zich zeiven: want dan moest hy zich gebrekkig geoordeelt hebben , voor deeze verandering. Niet door eenen anderen : want dan zou God van dien anderen afhangelyk worden. 4. Wy koomen tot de oneindigheid. Wy verftaen 'er die Eigenfchap doör , door welke God alles , liet welk tot zyn weezen behoort , te gelyk bezit , zonder trappen of poelen. Deeze oneindigheid vloeit wederom onmiddelyk voort uit het noodzaekelyk beftaen. Indien Gode eenige vermeerdering kon worden toegebracht, zou hy niet onveranderlyk weezen. Daerenboven indien zyne eigenfchappen bepaeld ' ■ waeren,  godsdienst» I. e o e ic. 34I : waeren , moesten zy toevallig weezen,: 'want dan zou het geene tegenftrydigheid • influiten , dat zy op eene andere wys gefteld waeren. Maer in een noodzaekelyk weezen kan niets toevalligs, en derhalven ook niets het welk bepaeld is, met eenige mogelykheid plaets hebben. Uit Gods onveranderlykheid vloeit voort , .„ dat Hy in alles, het welk zyn weezen „ in zich fluit, oneindig en zonder pae,„ len zy : want , in het geen , paelen '„heeft, is een meerder, en iets anders .„mogelyk, dan het reeds daedelyk in „ zich heeft. Dus heeft ons verftand pae; „ len , dewyl 'er nog iets meerder, of „ iets anders kan gedacht worden , dan „ wy nu weeten en verftaen. Onze fterkte „ heeft paelen , dewyl 'er nog iets an„ ders, of iets meer , kan uitgevoerd wor„ den , dan wy , door onze fterkte , in „ ftaet zyn, om te kunnen doen. Als 'er . „ nu dat geen , het welk in een bepaeld .„ding boven het dadelyke mogelyk is, . „ ontftaet , zo gefchied 'er eene veran„ dering in hetzelve. Diesweegens is het, .„by omkeering waer, al dat geen het „ welk paelen heeft, is veranderlyk, en al „ het geen , het welk veranderlyk is , heeft ' „ paelen. Dus dan ook in tegendeel , al 1. deel. . - . Y 3  34" VAN DEN NATUURLYKEN „ het oneindige is onveranderlyk, en al het 5, onver ander lyke is oneindig" (c). In het vervolg zullen wy , op eene meer verftaenbaere wys, over Gods oneindigheid handelen, wanneer wy hem als een allervolmaektst geestelyk weezen befchouwen zullen. Voor tegenwoordig overweegen wy deeze oneindigheid maer alleen in zo ver, als zy uit bet noodzaekelyk bestaen voortvloeit. 5. De laetfte volstrekte Eigenfchap, welke een onmiddelyk gevolg is van het noodzaekelyk bestaen , is de eeuwigheid. Met dit woord willen wy te kennen ;geeven, dat God zy , en zonder begin , en zonder einde , en zonder opvolging of aflvisfeling van ogenblikken. Gods eeuwigheid fluit derhalven drie zaeken in zich , welke wy wat naeder verklaeren en betoogen moeten. god, zeggen wy voor eerst, is zonder legin. Deeze ftelling vloeit allerblyk- baerst uit Gods van zelvs-bestaentYKHEiD, Want beftaet God van zich zeiven , en noodzaekelyk ,• uit kracht van zyn eigen weezen, dan is het eene tegenftrydigheid , dat hy ooit niet zoude beftaen hebben , maer had God een begin gehad , dan 00 Rei ma rus. I. c. p. 202, 203.  GODSDIENST. I. BOEK. 3+3 dan zou hy, voor dit begin, niet beftaen hebben - Indien God een begin ont- vangen had , dan moest hy ter eemger tyd zyn voortgebracht, en dat, of door zich zeiven, of door iets anders , hy kan door zich zeiven niet zyn voortgebracht: want zo even hebben wy gezien , dat „iets zich zeiven kan voortbrengen Qd)i niets door iets anders: want dan was God niet noodzaekelyk, onafhangelyk, en van zien zelvs beftaende. _ Indien God een begin -ontvangen had , moest hy ter eemger tyd niet beltaen hebben ; maer wy hebben voorheen gezien, dat 'er niets hoegenaemd zou kunnen aenweezig zyn, wanneer GoU ter eeniger tyd niet beftaen had (O- god T zeggen wy ten tweeden, « ronder einde en zal nooit ophouden te beftaen. Dit gevolg is middagklaer, uit Gods noodzaekelykheid , van zelvs bejlaenlykheid, onafhangelykheid , onveranderlykheid en oneindigheid; alle volstrekte Eigenfchappen, welke wy reeds betoogt hebben. Beftaet God noodzaekelyk ., dan is het onmogelyk, dat hy niet beftaen zoude , of dat hy ophouden zoude van te beftaen. Is God van zich zelvs beftaende , heeft hy den grond 00 p. S37 > 333. («) boven S* 22< I. DEEL. Y 4  34+ VAN DEN NATUURLYKEN van zyn beftaen in zich zeiven, dan moet die grond ook altoos blyven en zonder ophouden voortduuren; die zelvde algenoegzaemheid , door welke hy van eeuwigheid Is, is ook algenoegzaem, om in alle eeuwigheid voort te duuren ; of zou het hem aen kracht ontbreeken , om zyn beftaen in alle eeuwigheid te doen voortduuren? dan dit kan men van een weezen , het welk van zich zeiven beftaet, niet zonder de grootfte ongerymdheid beweeren. Is God onafhangelyk, beftaen alle andere dingen van en door hem , dan kan geene uitwendige oorzaek hem , in zyne voortduuring , verhinderen. Is God onveranderlyk, dan moet ook zyn beftaen, zonder de minfte verandering , altoos' voortduuren. Is God oneindig , dan moet ook de voortduuring van zyn beftaen ten eenenmael onbepaeld zyn; en een weezen, het welk , ten aenzien van deszelvs beltaen , oneindig is, moet ook in alle andere opzichten oneindig zyn. Laet ik 'er dit nog byvoegen , dat 'er geene redenen zyn kunnen, het zy in God zeiven, het zy buiten hem, waerom hy niet altoos en zonder : einde zoude voortduuren. Deeze redenen zyn niet in God zeiven : want zy moesten of noodzaekelyk of wtlleKeurig zyn. Noodzaekelyke redenen zyn  godsdienst. I. boek, 34 Dat God nu , op de verklaerde wys , zonder opvolging beftae, laet zich, uit de voorheen gelegde gronden , gemakkelyk op- maeken. Deeze ftelling vloeit , uit Gods noodzaekelyk bestaen , allerduidelykst voort : want opvolging en noodzaekelyk te beftaen , zyn twee zaeken , welke lynrecht tegen elkander overftaen. Beftond God by opvolging, dan moest 'er iets dat voorheden , iets , dat tegenwoordig, iets , het welk toekoomend is , in Hern plaets hebben. Maer het voorledene was niet noodzaekelyk : want anders moest het nog zyn. Het tegenwoordige is niet noodzaekelyk: (f) sTAPFEa Tlieol. Polem. Tom. 3' c* n* $• »93 — 195. I. DEEL.  343 VAN DEN NATDDRLYKEN want bet heeft een begin gehad , en het zal eerlang niet meer zyn , en door het toekoomende worden afgewisfeld. Het toekoomende is zeekerlyk niet noodzaekelyk , omdat het nog niet is. Een weezen derhalven , het welk by opvolging beftaet , en , in het welk het voorledene , het tegenwoordige , en het toekoomende plaets heeft, kan niet noodzaekelyk zyn. God, tebben wy zo even (g) gezien , heeft ■geen begin , maer alles, het welk by opvolging beftaet , moet noodzaekelyk een begin hebben : want van het tegenwoordige •koomt men , met' zyne gedachten , tot ;het voorledene, en by voortgang van het een tot het ander, tot dat men ten laetfte aen het eerfte koomt. Alle opvolging fluit , in haeren eigen aert , een begin in : het tegenwoordig ogenblik is verder -van het begin, dan het even voorgaende, en naeder dan het geen , het welk aen- ftonds volgen zal. De opvolging is ftrydig met Gods onveranderlykheid : door zulke opvolgingen immers, zou God nooit dezelvde blyven , maer altoos van zich zeiven verfchillen; hy zou altoos het eene '.beftaen vaeren laeten, en tot het ander overgaen. De opvolging is ftrydig met «? ' • .r ,:,\,T - fi . i*rkr- Gods (?) P< H- . 343-  godsdienst: I. boek. 349 Gods Oneindigheid: want alle opvolging fluit, eenen overgang in zich van het al tot het niet beftaen van het eene , en van het niet tot het al beftaen van het andere. Maer Gods Oneindigheid vordert , dat hy alles, het welk tol zyn weezen behoort, te gelyk bezitte , zonder trappen of paelen. —— Eindelyk , indien 'er opvolgingen in God plaets hadden, dan zou de oorzaek daervan , M Hem zeiven , of in iets buiten hem , moeten geleegen zyn. Maer geen van beide kan men beweeren, zonder de allergrootfte ongerymdheid. Deeze oorzaek der opvolgingen is niet in God zeiven : _ want dan zoude hy zich zeiven geduurig, als \an nieuws , het beftaen moeten geeven. Niet in iets buiten hem : want dan zou hy van zyne fchepfelen afhangelyk weezen (/»)• Al wat wy van Gods Eeuwigheid weeten en gezegt hebben , is ontkennende. Het is voor onze eng beperkte verftanden onmogelyk, ons een ftellig en duidelyk begrip te maeken van Gods Eeuwigheid , byzonder van zyne voortduuring zonder opvolging. Hier moeten wy in verwondering en eerbied (A) iuddiüs Theol. Dogm. U 2. c. 1. §• 4*. roiKET cog: rat. 1. 3. c. 16. martyn Nat. Godsd. p. 104. ï. DEEL.  350 VAN DEN NATÜÜ RE'S KEN Wegzinken , en de onbegrypelykheid van het Opperweezen aenbidden. Gods Eeuwigheid behoort onder de verborgenhee- den van den Natuurlyken Godsdienst. 3, Zo drae wy ons ernitig zetten , om ,, Gods Eeuwigheid te befchouwen , wor3, den onze gedachten verflonden in eene 3, wyd uitgebreide en ondoorgronde!} ke 3, diepte. . Zien wy naer het begin ,, der waereld te rug, wy kunnen datgen ,3 en jaeren tellen ; maer zien wy in de onmeetbaere duurzaemheid, welke 'er is ,, voorafgegaen , daegen en jaeren verlie,, zen wy uit het gezicht, en wy hebben ,, geene maet , om de Eeuwigheid af te 3, meeten. Laeten wy veronderitellen , dat ,, wy verplaetst wierden naer eenen affland van oneindig veele eeuwen , voor de 3, waereld gemaekt was; wanneer wy onze gedachten zover hadden te rug gevoert, ,, als de kracht der getallen kan uitdrukken, wy zullen evenwel niet nader aen het begin van Gods beftaen zyn , als ,, wy in het aller eerst waeren. In deeze 3, verbaezende befchouwing verliezen wy vast ons zeiven , en worden door ont- ,, zetting verbysterd. De Eeuwigheid van God befchou^d , in dit opzicht, 3, voor zo ver zy geen einde heeft , is j, niet min verbaezende en onbegrypelyk, ,, dan  GODSDIENST. I. BOEK. 351 dan in het voorgaande. Laeten wy onze befchouwingen voorwaerds uitftrekken, " en Honderd Duizendmael Honderd Dui" zenden van Eeuwen by eikanderen tel*, len , tot dat onze geest, met het uit" rekenen , is vermoeid en afgemat ; en " laeten wy dan wederom beginnen, van \\ daer wy waeren opgehouden, voegende " daerby nog Honderd Duizendmael Hon,,'derd Duizenden van Eeuwen; laeten wy „ dus in Eeuwigheid voortgaen , nimmer ,' zullen wy evenwel in ftaet zyn , om „ die Eeuwigheid , welke toekoomende is, „ meerder af te meeten , dan wy bekwaem „ waeren , om de Eeuwigheid , welke „ voorby is, te meeten ; wy zullen zo„ ver zyn van het einde der Eeuwen te „ bereiken , als wy verre waeren van het „ begin der andere te naderen. En „ niets is 'er meer gefchikt, om de trots„ heid der menfchelyke reden te vernede„ ren , en die vermetelheid, welke voor„ geevt , de oneindigheid zelve te berei„ ken , te fnuiken , dan ernftig zyne be„ denkingen op Gods Eeuwigheid te ves„ tigen" (i). (0 l eland Reiihv. I D p. ^ ) j ?! ! ?5« I. DEEL,  352 VAN DEN NATUURLYKEN §. 65. B- god is een geestelyk en verstandig weezen, gevolgelyk moet hy en verstand en wil bezitten. De nadere befchouwing van dit Goddelyk verstand en van deezen Goddelyken wil, zal ons den weg baenen , om nog veele andere volstrekte Eigenfchappen van het Opperweezen te ontdekken. Dat God verstand bezitte , hebben wy reeds voorheen met opzet beweezeh (k). Voor tegenwoordig herinner ik maer , dat hy de Schepper der Menfchen zy, welke met verftandige vermoogens begivtigd zyn. Nu kan het gewrocht niet edeler zyn dan de oorzaek. Voeg 'er by de ontelbaere blyken van Gods aenbiddelyke Wysheid, welke wy allerweegen in zyne werken ontmoeten. Even zo blykbaer is het , dat God eenen wil bezitte: want behalven , dat de Wil noodzaekelyk tot de natuur van een redelyk Weezen behoort, hebben wy reeds betoogt , dat God een vry-werker, en met eene vrije keus werkzaem zy (1). Laet ik 'er voor tegenwoordig (A~ boven. §. 46. (0 boven. p. 248.  GODSDIENST. I, BOEK. 553 dig dit alleen nog maer byvoegen , dat 'er veele andere dingen mogelyk zyn , buiten die geene, welke werkelyk beftaen* 'Er moet derhalven, in de eerfte oorzaek eene reden zyn, om welke de tegenwoordige dingen eer beftaen , dan andere , welke in zich zelve even mogelyk zyn ; en deeze reden is nergens anders te vinden , dan in Gods wil en wyze verkiezing. Laeten wy beide Gods verstand en wil, elk afzonderlyk , wat meer van naby befchouwen. §. 66. Omtrent gods verstand, moet men wel in liet oog houden, dat hetzelve hoven het verftand der menfchen oneindig ver verheeven zy. Uit de nadere befchouwing van Gods verstand, ontdekken wy deeze volstrekte Eigenfchappen , dat God alwetende en wys zy. god is oneindig, derhalven moet ook zyn verstand oneindig zyn. Kan 'er in God niets vallen , het welk paelen heeft, dan moet ook zyn verstand ten eenenmael onbeperkt weezen. Het verftand van ons menfchen is aen veelerlei ge breeken en zw/akheeden onderworpen ; maer 1. deel. Z  554 VAN DEN NATUtJRLY K.E ïï deeze kunnen , om de reeds opgegeevene redenen, in het goddelyk verstand, met geene mogejykheid plaets hebben. 1 Laet ik deeze ftelling , welke de grondllag is van al het geen wy in het vervolg beredeneeren zullen , een weinig naeder, in de byzonderheeden, aendringen. gods verstand is niet Hechts een vermoogen om te begrypen , zonder daedelyk» uitoeffening van dat vermoogen. Alles tog, het welk tot de natuur van een noodzaekelyk weezen behoort , moet in hetzelve altoos , te gelyk, en zonder paelen , plaets hebben; dit vordert de oneindigheid (m). Bygevolg moet God niet Hechts het vermoogen hebben van te begrypen ; maer hy moet ook dit vermoogen altoos en onophoudelyk uitoeffenen ; zonder dit was hy niet oneindig. Daerenboven, indien God het vermoogen van begrypen , maer nu en dan eens uitoefende, zou hy van de eene wys van beftaen tot de andere overgaen ; maer dit zou onmiddelyk ftryden met zyne onvesanderlykheid ea voortduuring zonder opvolging. Het Geheugen kan in God geene plaets hebben. Het Geheugen tog is het vermogen , om zeekere denkbeelden, welke voorheen O) boven §. Ê4.  GÖDSÖlEHST. 1. BOE k. 35J hèen tegenwoordig waeren, Wederom voor den geest te roepen. Maer dit veronderltelt iets het welk voorleden en iets het welk tegenwoordig is ; gevolgelyk is het geheugen wederom ,' met Gods onveranderlykheid, en voortduuring zonder Opvolging , niet beftacnbaer, God heeft geene Verbeelding, Daer doorbrengt men zich van tyd tot tyd andere én nieuwe lichaemelyke vertooningen voor den geest , en derhalven is de Verbeelding met die zelvde Eigenfchappen ftrydig , als het Geheugen. In het goddelyke verst And heeft geene Redeneering plaets. Wy menfchen worden gezegd te redeneèren , wanneer wy verfcheidene denkbeelden of voorltellen zaemenvoegen , en , uit vergelyking van deeze, gevolgen' afleiden (»). Maer deeze ïedenearing fluit blykbaer paelen van begrip, verandering , en eene opvolgende voortduuring , in zich. Aen God moet men eindelyk ook geene Hebbelykheeden toefchryven. Onder den naem Van Hebbelykheid verftaen wy een zeeker vermoogen , om iets te doen , het welk wy , door de gewoonte en herhaelde verrichtingen 4 verkrygen. Zulke hebbëlykheeben ver- 00 hoven %. 6. p. 29. I. DEEL, Z 2  35Ö VAM DEM NATHURLYKEN onderftellen derhaïveo ook , vermeerdering , verandering en opvolging. Alle deeze menfcheiyke zwakheeden kunnen in den oneindigen , eeuwigen en onveranderlyken god geene plaets hebben, gods verstand kent geen paelen, en is, boven het Verftand der menfchen , oneindig verheven. Tot Gods oneindig verstand behoort derhalven , dat hy alwetende en ten hoogden wys zy. Gods alwetenheid is die Eigenfchap, door welke hy alle dingen , op de vol- maektste wys, weet. God, zeg ik, kent alle dingen, dat is zich zeiven niet alleen , maer ook alle andere dingen, zo de tnogelyke , welke nooit tot beltaen koomen zullen , als de werkelyk beftaende , het zy ze reeds geweest zyn, het zy zy nog worden zullen. Alle deeze dingen, zeg ik , weet God op de allervolmaektjte wys, dat is duidelyk en in alle opzichten volkoomen ; nimmer kan hy zich vergisfen , nimmer kan hy bedroogen worden. Befchouwen wy de voorwerpen van gods verstand wat nader, te gelyk met de wys , op welke hy omtrent dezelve verkeert. De Schoolgeleerden hebben onderfcheid gemaekt tusfchen de kennis van het  G o D.5 DIENST» i. boek. 357 het eemvoowtg verstand, voorzo-ver God zich zeiyen en alle tnogelyke zaeken kent ; de kennis van het ge» zicht , voorzover hy alles weet , het -welk daedelyk gefchieden zal; en de middelkennis. Dan ik ben niet voorneemens , om deeze önderfcheiding te volgen. Ik zal de driederlei voorwerpen van het Goddelyk Veritand elk afzonderlyk befchouwen , en 'er ten Hotte iets, omtrent de ■zogenaemde middel kennis, by voegen. 1. god zelvs is het eerfte en zeer verhevene voorwerp van zyn verstand. Hy kent zich zeiven volkoomen , met alle die aenbiddelyke Eigenfchappen, welke hy bezit. Deeze ftelling heeft byna geen betoog noodig. Gods verstand tog moet, zowel als God zelvs oneindig, en derhalven van eene onbepaelde uitgefbektheid weezen. Kan 'er dan niets voor hem verborgen zyn ; wat is 'er ongerymder, dan dat hy zich zeiven en zyne , eigene volmaektheeden niet kennen zoude ? God heeft verftand , maer men kan geen veritand , begrypen zonder denking ; denken nu is eene werkzaemheid met bewustheid; de natuur gevolgelyk van het Verftand zelve vordert , dat God van zyn ei^en Noodzaekelyk, Chafhangelyk, Oneindigen Eeuwig beltaen bewust zy.' —-— Eindelyk 1. deel. Z 3  358 VAN DEN NATUURLYK EH leende God zich zeiven niet, dan zou zy. ne kennis van alle andere zaeken ten eepenmael onvolkoomen, en zelvs van geen het minfte belang zyn : want dan is de kennis eerst volmaekt , wanneer men de zaeken , niet alleen in zich zeiven, maer ook in haere oorzaeken, kent ; gevolgelyk zal Gods kennis volkoomen zyn, dan moet by zich zeiven 5 als de oorzaek van alle andere dingen , kennen. God kent derhalven zich zeiven 3 en dat op de allervolmaektjie wys. 2. gods verstand verkeert omtrent alle mogelyke dingen , welker beftaen geene tegenftrydigheid influit . hoewel het nooit tot daedelykheid koomen zal. Deeze Helling is wederom allerblykbaerst. gods verstand immers is oneindig; maer een Oneindig Verftand vordert de kennis van alle zaeken, welke kunnen geweeten worden ; 'nu kunnen 'er meerder zaeken geweeten worden , dan die geene , welke werkelyk aenweezig zyn. Hoe onuit- fpreekelyk groot het getal der daedelyk beftaende weezens, in het gansch Geheelal , ook weezen mooge , het is evenwel bepaeld en eindig ; kende God nu alleen deeze dingen , dan zou ook zyn veritand eindig en bepaeld weezen. Kende God niet alle mogelyke zaeken, dan kon zyne  GODSDIENST, I. BOEK. 359 ^yne wetenfchap vermeerderd worden. God , hebben wy zo even gezien , kent zich zeiven, derhalven kent hy ook zyne almacht; maer God zoude zyne almacht niet kennen , zo hy niet wist , wat mogelyk zy ; „ God kent zich zeiven , en bygevolg ook zyne Almacht , op " de volmaektfte wys. Doch deeze kennis „ van zyne macht zoude niet volmaekt zyn, ten zy hy wiste , wat hy daer- „ door konde voortbrengen." (o). En eindelyk hoe zou hy anders eenige uit de mogelyke dingen , met eene vrije keus, tot het daedclyk beftaen , hebben kunnen fchikken. De mogelyke dingen kent God wederom op de allervolmaektfte wys. Hy kent alle dingen eens en te gelyk ; want kende hy dezelve by opvolging, dan zou 'er in hem eene opvolging, niet alleen van denkbeelden, maer ook van ftaeten , plaets hebben, en dan zou deeze kennis nooit geheel en onbepaeld tegenwoordig zyn. Maer dit - is, met Gods Onveranderlykheid, Oneindigheid en Eeuwigheid, wederom ten eenenmael ftrydig. God kent alle mogelyke dingen evenmaetig (ad VAN DEN NATüüRLYKEN heeden en betrekkingen: zonder dit zou zyn verftand paelen hebben en kunnen vermeerderd worden. Men is gewoon, wanneer men de mi gelyke dingen, als voorwerpen van gods verstand, befchouwt, in een diepzin-, mg onderzoek te treeden, of de denkbeeU den der mogelyke dingen noodzaekelyk zyn ' of, zo als men zich anders uitdrukt' of de weezens der zaeken eeuwig zyn ■ dat W te zeggen, of de natuur der „eken van Gods willekeur afhangen ; dan of de saeken zouden zy mogdyk mo^ zaeKelyk zo moeten zyn en blyven, als zy van eeuwigheid aen het Goddelyk Ver ftand voorkwaemen. Hoe zeer ik ben voor de laetfte . ftelling (want anders zou God om de zaek met een voorbeeld op te helderen , , hebben kunnen maeken , dat twee mael twee vyf waere) zal ik my evenwel in dit onderzoek niet verder inIaeten, omdat het veel meer tot de forts vmdigheeden der Overnatuurkunde behoort " uan tot den Natuurlyken Godsdienst (p).' 3- Het derde voorwerp van Gods kennis, maeken alle werkelyk» beftaende zae*en uit, alles, het welk geweest is, nog is en in het vervolg worden zal. De Wc- 09. BUURT 1. C. p. lï?,  GODSDIENST. I. BOEK. 3<5ï Wetenfchap, welke God van deeze zaeken heeft , noemden de School - Geleerden de kennis van het gezicht. . i In het vervolg zullen wy met opzet betoogen , dat God , door eene onveranderlyke daed van zynen wil , welke wy het befluit noemen, alle zaeken van eeuwigheid bepaelt en vastgcftelt hebbe, welke 'er in den tyd gebeuren zouden. • Voor tegenwoordig merken wy maer in het algemeen aen , dat God , voor alle eeuwigheid, met eene onfeilbaere zeekerheid geweeten hebbe, wat 'er in de waereld zoude voorvallen , niet alleen ten aenzien van de veranderingen in- de lichaamelyke zaeken , maer ook met opzicht tot de vrije daeden der redelyke Weezens. Deeze ftelling vloeit wederom, uit de voorheen beredeneerde Eigenfchappen , allerduidelykst voort. Indien 'er tog iets van het toekoomende voor God verborgen was, dan zoude' zyne weetenfehap zeer bepaeld zyn ; maer in den oneindigen God kan niets plaets hebben , het welk bepaeld is. Of zou God eerst de uitkoomften der zaeken, en de gedraegingen der redelyke fchepfelen , door de ondervinding te weeten koomen ? dan zou hy afhangelyk werden , by opvolging beftaen , veranderen, en voor vermeerdering I. deel. Z 5  3-52 *AN DEN NATUURLYKEN yatbaer weezen. Het een is, met het voorheen benedeneerde , even zo ftrydig, als het ander. „ Indien, wy van de „ Goddelyke voorwetenfchap , aftrekken de „ vry willige daeden van de talloofe zede„ lyk werkende weezens , welke 'er in „ het Geheel-al zyn , en gevolgelyk de 9, uitkoomften , die daervan afhangen , en „ de veelvuldige dingen , welke in de Na„ tuurlyke waereld , door tusfchenkoomst „ van de vrywillige bedryven der vrywer„ kende weezens, voorvallen; indien wy ,, veronderftellen , dat deeze , door hem „ in het geheel niet, of met geene zee„ kerheid geweeten worden , zou zyne „ kennis onder groote bepaelingen beperkt „ worden. Hy zou, in dat geval, in de „ ontwerpen en oogmerken, welke hy ge„ maekt heeft , kunnen worden te leur ,, gefield , en verrast door uitkoomften, „ welke hy niet kon voorzien ; en hy zou ,, letterlyk onderheevig zyn aen berouw, „ het geen Gode onwaerdig is" (q), Over het geen de Schoolgeleerden middelkennis noemen , zullen wy in het volgende Hoofdftuk over Gods besluit handelende , met een kort woord fpreeken. De (?) lclanb Redenr, i EU p. 43.  P O D S B I E V ? T. ï. 8 O E K. 363 De tweede Eigenfchap van God, welke tot zyn verstand behoort, is de wysheid , door' welke hy tot zyne bedoelde eindens' de beste en meest gefchikte middelen 'weet aen te wenden. Tusfchen Gods kenkis en wyshejd, fchoon zy in het Goddelyk weezen een en het zelvde zyn, kan men deeze önderfcheiding maeken f dat de eerfte de t^piegelcnde , en de andere de daedelyke werkzaeraheid zy, van het Goddelyk veritand. Dat wy Gode zulk qene volmaektheid moeten toefchryven , als wy gewoon zyn wysheid te noemen , is , uit het geen wy, omtrent Gods verstand in het gemeen , en zyne onbeperkte Wetenfchap in het byzonder, beredeneert hebben, alleszins blykbaer Laet ik alleenlyk nog deeze drie aenmerkingen hier byvoegen. — De Wysheid, \s onder de uitmuntende hoedaenigheeden va'n onze redelyke natuur , de. aller voortreffelyklte ; wat is een mensch , fchoon met de treffelykfte begaevdheeden voorzien , zonder Wysheid. Zonder Wysheid, verliezen alle bevalligheeden van onze ziel haeren luister , goedheid zal zwakheid , rechtvaerdigheid zal wreedheid, en dapperheid zal dolheid worden. Ontbrak derhalyen Gode de Wysheid, dan zou in hem dat geen gebrekkig zyn, het welk men, in zy- I. DEEL.  364 VAN DEN NATUURLYKE?? oe redelyke fchepfelen , als de grootfte voortrefFelykheid aenmerkt. Ja het gewrocht zou voortreffelyker en volmaefcter zyn, dan de oorzaek. Gods Wysheid is allerweegen in zyne fchepfelen zo zichtbaer op te merken, dat men 'er zich met aenbidding nooit genoeg over verwonderen kunne. Al het gefchaepene roept de Wysheid van den grooten Maeker aller dingen toet duizend monden uit. Men herinncre zich de natuurkundige bewyzen, welke wy voor Gods beftaen hebben aerigevoert O). „ De blyken der Goddelyke „ Wysheid doen zich , in zyne wonder„ baere werken , duidelyk op : zelvs het „ minfte en onaenmerkelykfte, de formee„ ring van het kleenfte bloedeloos diertje „ ontdekt eene bedreevenheid en een over'»» leg, ver boven die van eenig mensch , „ ja van alle menfchen op de aerde" (s). Gods wysheid is ook een noodzaekelyk gevolg van zyne al weetenheid ; of zou een oneindig verftand de beste middelen tot zyn oogmerk kennen , en 'met dit alles zulke verkiezen , welke tot zyn doelwit minder gefchikt zyn ? §• 07. CO boven §. 12 _ is. p. 51. , CO L ELAND 1. U p. 46,  GODSDIENST, h BOEK. 365 §• 67. Wy gaen over tot Gods wil en de volstrekte eigenschappen, Welke tOt dezelve behooren, te weeten de onveranderlykheid , de vryheid , de almacht en de natuurlyke heiligheid. Dat God een vryv^erker zy, dat is een verltandig weezen , het welk met eene vrije keus en bepaelde oogmerken werkzaem is , hebben wy reeds aengetoont (t)Daer uit is het van zelve klaer genoeg, dat aen Gode een wil moet worden toegefchreeven. Dan het zal niet ondienftig zyn, dat wy dit ftuk nóg wat naeder ophelderen en aendringen. De wil is in het gemeen, die daed van een verjlandig weezen , waer door het den eenen Jtaet boven den anderen verkiest. Zulk een wil behoort tot de natuur van een redelyk Weezen , en moet gevolgelyk Gode , den Vader der redelyke weezens, in den volftrektften zin, noodzaekelyk worden toegefchreeven. Dan terwyl 'er in God niets kan vallen, het welke eindig i CO S- 46. p. i. deel.  jtê VAN DÉN * ié ü ü R 1 • | É N en bepaeld is, moeten alle mcnfchelyke zwakheeden van Gods wil geheel ontkend worden. Gods wil M die onafhangeiyké daed , van het oneindig weezen , door welke het dien ftaet , in welken liet , uit kracht van zyne natuur, verkeert, gelyk ook dien ftaet van mogelyke dingen ,- welken zyn verftand den meest g.fchiktcn oordeelt, boven alle andere ftaeten verkiest. Dat God zulk eenen wil bezitte, .is zeer gemakkelyk te betoogen. God , heb Hf gezegt verkiest dién ftaet, in welken hy , uit kracht van zyne natuur , verkeert , boven alle andere ftaeten. Uit kracht immers van zyn oneindig veritand , kent hy zich zeiven en zynen ftaet volmaektelyk ; maer deeze ftaet , hebben wy gezien , is oneindig, en gevolgelyk is het onmogelyk, dat God deezen oneindigen ftaet niet boven alle andere ftaeten verkiezen zoude. God verkiest dien ftaet van mogelyke dingen, welken hy den meest gefchikten oordeelt, boven alle andere ftaeten : zonder dit zou God zich zeiven en zyne krachten te vergeevsch kennen , door welke hy eenen anderen ftaet van mogelyke dingen had kunnen voortbrengen , indien hy denzelven meer gefchikt tot zyne oogmerken geoordeele had. Alles daerenboven, (en, op deeze manier  GODSDIENST. I. BOEK. 367. nier' voorgeftelt, zal het bewys over het algemeen meer bevatbaer weezen) alles, het welk beftaet , heeft den grond van zyn be{hen in God , nu moet een van beide plaets hebben ,■ of God heeft de dingen noodzaekelyk , of met eene vrije keus voortgebracht; het eerfte is met Gods onafhangelykheid en de toevalligheid der dingen ftrydig ; gevolgelyk moet men het tweede als onloochenbaer aenneemen. Ondertusfchen kunnen 'er geene van die zwakheeden, welke aen onze eindige natuur eigen zyn , m den Goddelyken wil plaets hebben. Gelyk God oneindig is en zonder paelen, is ook zyn wit oneindig en onbeperkt. Wy moeten daerom altoos wel in het oog houden , dat het vermoogen en de daed van willen in God geenszins onderfcheiden zy , dat 'er geene verfchillende daeden in Gods wil plaets hebben , noch ook verkreegene hebbelykheeden. Men pasfe hier op toe hetgeen wy zo even, omtrent het Goddelyk Verftand, beredeneert hebben. Ook is de daed van villen niet laeter in God dan de daed van begrypen; dan zou hy by opvolging beftaen. Al wat God wil , wil hy uit zich zeiven , en hy kan noch door eene uitwendige oorzaek, noch door eene uitwendige gelegenheid,^ tot willen bewoogen worden; zon- I. DEEE.  VAN DEN NATUURLYKEN der die zou hy niet Onafhangelyk zyn. De wys derhalven , op welke Gods wil' omtrent de zaeken buiten zich bepaeld wordt is hemelsbreedte onderfcheiden van onze afhangelykheid van de voorwerpen ; om deeze reden kan 'er ook in God ' geene begeerte plaets hebben, noch afkeer, om iets beeter te erlangen, of eenig onheil te ontwyken. Eindelyk moet men zich ook wel zorgvuldig wachten , van Gode eenige drivtcn en gemoedsbeweegingen toe te fchryven , welke met een onveranderlyk beltaen zonder opvolging. Iynrecht ftrydig zyn. Na deeze algemeene aenmerkingen, gaen wy over tot eene meer byzondere befchouwing van die volstrekte eigenschappen, welke tot Gods wil behooren. Zy zyn de volgende, de onveranderlykheid, de vryheid, de almacht, en de natuurlyke Heiligheid. i. God is ten aenzien van zyn weezen onveranderlyk 00; even zo onveranderlyk is hy ook ten aenzien van zynen wil en deszelvs bepaelingen. Het laetfte vloeit uit het eerfte noodzaekelyk voort. God verandert nooit van wilsneigingen ; al wat hy wil , dat wil hy altoos en op de zelvde 00 boven p. 339,  GODSDIENST. I. BOÉK. góf zdyde wys, Deeze Eigenfchap noemt men de onveranderlykheid van Gods Wil,' óf ook wel zyne bestendigheid, Dat God in deezen zin onveranderlyk zy j is van zich zeiven, en uit de overweeging van Gods noodzaekelyk en onveranderlyk beftaen, zo middag klaer, dat het geen naeder betoog noodig hebbe. Ten overvloede zal ik 'er het een' en ander byvoegen. Het is een zwak¬ heid in onze menfehelyke natuur, dat wy zeer dikwils van wilsneigingen en voorneemens veranderen ; door gebrek aen doorzicht ondervinden wy, van achteren , meenigmael 4 dat wy zaeken, welke ons zeer yerkiesbaer voorkwaemen, in een verkeerd licht befebouwt hebben ; en, door gebrek aen vermoogen, om onze voorneemens ter uitvoer te brengen , . moeten wy zeer dikwils van dezelve afzien. Maer deeze oorzaeken van 'onze onbejtendigheid kunnen , in den oneindigen, alweet enden, al- w.yzen en alm ach tig en God , geene plaets hebben. In een weezen, het welk een oneindig verstand bezit, kan geene inwendige oorzaek van verandering plaets hebben ; en 'er kan ook , geene intwendige oorzaek veronderfteld worden , welke een onafhangelyk weezen, tot het veranderen van zyne voorneemens, in' 7; deel, A a'  370 van den natdurlykên het meest of in het minst ,- noodzacke& zoude. —- \ 2. De tweede Eigenfchap van Gods wH is de vryheid j zodat hy alles kan doen, het welk hem behaegt, welke ook,■ naer zyne oneindige wetenjchap en .wysheid, de bepaeling van zynen wil weezen moo* ge, Dat God in deezen zin , op de allervolmaektlte wys, Vry zy, is eene waerheid , welke uit de befchouwing vanGod , als een levendig, verstandig en geestelyk weezen, van zelve voortvloeit (v). Zonder deeze vryheid zou God eer een lydelyk dan een werkzaem weezen zyn. Hy is onafhange¬ lyk, en gevolgelyk is 'er niets , het ■welk hem tot het een of ander kan dwingen en noodzaeken. God is al- weetende; maer wat zou hem de kennis van alle mogelyke zaeken baeten, zo hy geen vermoogen had, om 'er, naer zyn welgevallen , uit te kiezen ? -— Eindelyk het behoort vooral onder de voortreffelykheeden van onze redelyke nastuur , dat wy vry werkende weezens zyn , en zou dan de vryheid ,■ welke in het gewrocht gevonden wordt, aieï; O) §• 46, p. 248.  GODSDIENST. I. BOEK. ffit niet op de volmaektfte v;ys , in de oneindige oorzaek, plaets hebben? 3. Onder de volstrekte eigenschappen tot Gods ml behoorende , tellen wy meede de almacht. Door Gods macht verfta'en wy , dat vermoogen , door het welk hy alles kan voortbrengen , wat hem behaegt ; en , naerdien niets eindigs en geene paelen in God kunnen plaets hebben , noemen wy dit Goddelyk vermoogen almacht. Dat God in deezen zin almachtig zy, leert zyne oneindigheid : want zo 'er ieta kon genaemd of bedacht worden, hetgeen' boven Gods vermoogen was , zou hy bepaeld zyn. Dit vordert ook zyne Onafhangelykheid: Deeze duit niet, dat eenige uitwendige oorzaek hem verhh> deren zou, om dat geen te doen, het welk hy wil : want zodaenig iets , het welk boven zyn vermoogen was, kon van hem niet afhangelyk weezen. Zo God iets kon willen , het welk hy niet kon doen, zou hy tej vergeevsch willen , en een zeer gebrekkig weezen zyn. Ondertusfchen moet men deeze almacht van God niet uitttrekken, tot tegenjtrydige zaeken : want deeze behooren niet tot de mogelyke dingen. De vermaerdc descartes heeft met alle macht zoe- i. deel. Aa 2  372 VAN DEN NATUURLYK r 17 ken te beweeren , dat God tegenftrydigé zaeken verrichten konde , gelyk deeze ftelling ook, reeds lang voor hem, door veele andere is ftaende gehouden (x); , Door tegenjtrydige zaeken verltaen zy zulke dingen, in welke eene zaekelyke tegenftrydigheid plaets heeft , zodat het een het ander verwoeste en uitfluite , by voorbeeld een vierkante cirkel of een rond vierkant. — Zulke tegenltrydige zaeken kan God niet verrichten ; want zy zyn volitrekt onmogelyk. Niets tog kan te gelyk al en niet zyn; hoe zal dan iets te gelyk rond , en te gelyk niet rond, maer vierkant zyn ? — Eene tegenftrydigheid is een volflagen niets y maer niets kan geen gewrocht zyn , en nog minder een gewrocht van het Goddelyk Alvermogen. Gods wil volgt altoos zyn verftand ; maer onmogelyke dingen kunnen zich aen het Goddelyk verhand niet als mogelyk vertoonen. Dan mes dit alles moet men wel zorg draegen, dat wy de tegenjtrydige zaeken wel onderfcheiden van zulke dingen, welke ons eindig begrip te boven gaen , omdat wy de wys niet weeten, hoe het gezegde (presde- eatum) 60 Epifl. t. i. Epijl. 10. en t. 2. Epift. 6. 00 moshei jh ai cudworthx Syft. IntsUi  GODSDIENST. I. BOEK. 373 £atum) met het onderwerp overeenftemt ; wy moeten ook niet' ligtelyk beweeren , dat iets voor God onmogelyk zy, ten zy wy de tegenftrydigheid tusfchen het onderwerp en het gezegde, klaer en onderfcheiden begrypen. By de befchouwing van Gods almacht, is men wederom gewoon eene zeer fpitsvindige vraeg voor te ftellen , of naemenlyk Gods macht van zynen wil onderfcheiden zy O)? dan wyzullen over deeze vraeg niet breedvoerig handelen , te minder om dat zy recht befchouwd zynde , op eenen niets beteekenenden woordenftryd uitloopt. Het fpreekt aen den eenen kant van zelvs , dat Gods macht van zynen wil niet zaekelyk onderfcheiden zy ; dit bewyzen alle die redenen, met welke wy hebben aengetoont , dat Gods Eigenfchappen , noch van zyn weezen , noch van elkander , onderfcheiden zyn (z) 5 dit bewyst ook Gods Eenvouwigheid , over welke wy daedelyk handelen zullen. God oeftent , door zynen wil , een oneindig Alvermoogen , indien hy wil, dat iets beftaen zal, beftaet het werkelyk op dat zelvde ogenblik ; en zyne Onveranderlykheid en Een* GO db vriïï.s Exetcit. Rat. Exerc. 21. §. 3« (2) boven §. 62. x, deel. Aa 3  S"4 VAN DEN NATUURLYKEN wigheid dulden niet , dat 'er , tusfehea het willen en werken , een vroeger en lacter zy. Maer aen den anderen kant kunnen wy , met onze bekrompene verftacden , over Gods wil en macht niet denken , zonder dezelve denkbeeldig te onderfcheiden. Willen en kunnen zyn by ons twee verfchillende denkbeelden , en de voorwerpen van Gods wil en macht zya ook onderfcheiden : want God kan zeekerlyk meer dingen doen, dan hy wil doen , en ,'de wil verkeert omtrent alle mogelyke dingen, maer de macht alleen omtrent die geenen , welke gebeuren zullen. Wy antwoorden derhalven op deeze diepzinnige vraeg eeuvouwig : Gods macht is van zynen wil niet zaekelyk maer denkbeeldig, niet in God zeiven , maer alleen naer onze bekrompene bevattingen , onderfcheiden. 4. De natuurlyke heiligheid is de laetfte Eigenfchap , welke tot Gods wil behoort. God kent , door eene allerleevendigfb bewustheid van zyne Eigenfchappen, den ftaat , in welken hy verkeert, als den 'zodaenigen s boven welken geen andere verkiesbaer is ; en, naerdien de wil hec veritand volgt, kan hy niet nalaeten zynen ftaet s boven alle andere 3 te verkiezen.  GODSDIENST. I. BOEK. 375 Een Dit verkiezen van zynen ftaet noemen wy met één woord, Gods lievde tot zick *m , en uit kracht van deeze levd* tot zich zeiven, kan God mets beminnen , verkiezen , of goedkeuren , dan dat geen, het welk met zyne natuur overeenftemt. Deeze Lievde van God, tot zich zeiven, is de grondflag van zyne kaTDORtïKE heiligheid. Wy verftaen, onder, deeze benaeming : Gods ieftendigen la - om niets te doen noch goed te keuren , „ , Aat eeen het welk met zyne dan alleen dat geen , . natuur overeenftemt, en alles .„ aftekeuren, het welk daer meede ftrydig is Deeze heiligheid noemen wy n'atuurlyk, omdat zy Gode noodzaekelyk is en in zyne Natuur gegrond, want , naerdien God zich zeiven en zy',ir hpmint is het onmogelyk , ne natuur oeminc , dat hy iets zoude willen of doen, het Welk met zyne natuur ftrydig ff. natuurlyke heiligheid ook in önderfcheiding van de betrekkelyke HeiUgheid, over welke wy in het vervolg bandelen zullen , en welke hy m «yne werken openbaer maekt , voorzover hy, in het fcheppen en bellieren der waereld, altoos handelt overeenkoomftig zyne natuur en de lievde tot zich zeiven, en voorzover hy onze zedelyke daeden goed- i. deel. a a 4  376 SAN D£N NATUURrTKajï keurt of verwerpt , nsermaete zy met zy ac natuur al of niet overecnftemmen Deeze natdurl¥ke heilicheid |, de bron van alle Gods betrekkelyke Eigenfchappen, en de oorfprongelyke regelmaet yao alle zedelykheid. §• 68. C. Nu moeten wy nog eenige volstrektê eigenschappen befchouwen , yrffe' Goie toekoamn , aengemerkt als e»v noodzaekelyk «» ze ^ f(s versta ndig weezen , en derhalven . uit de tot dus ver beredeneerde eigenschappen, va» voortvloeien. Hiertoe behooren de eenvouwigheid , orde en overeenkoomst der dingen ; ■ 33 en dat hy als beminnaer van zyne fchep33 felen, alle zonden , welke de bronader 33 zyn van rampen en onheilen , haeten 33 moet" (h). Het behoort wel niet tot deeze plaets, om de zeer moeilyke knoop te ontbinden, hoe Gods medewerkende voorzienigheid, zo als zy verkeert omtrent de zedelyk kwaede bedryven der redelyke fchepfelen, met deeze zyne heiligheid bèltaenbaer zy. In het voorbygaen evenwel merken wy , by voorraed , kortclyk het volgende aen. Dat God volmaekt heilig zy , zodat 'er geene grooter ongerymdheid zoude kunnen gedacht of genaemd worden, dan dat God in het meest of in het minst de oorzaek van het zedelyk OO LEL AND RtieilV. I D. p. 172.  fiODSBÏENST. ï. BOEK, 393 jde4yk kwaed weezen zoude; dat het ï-edelyk fchepfel, in alle zyne vermoogens en- werkingen , van God , in den volftrekt- iten zin, afhangelyk zy (ï) ; dat wy deeze twee oalochenbaere waerheeden, uit hoofde van ons eng beperkt verftand , niet kunnen overeenbrengen ; en dat onze onweetenheid de waerheid van deeze beide betoogde ftellingen niet verminderen kunne. Wanneer wy de leerftukken van den Godsdienst met opzet verdedigen zullen, moeten wy op deeze eD dergelyke bedenkingen uitvoeriger antwoorden. 7. Eindelyk moeten wy nog fpreeken van Gods recht vaerdigheid , waer door hy elk van zyne redelyke fchepfelen vergeldt naer zyne werken. Men onderfcheidt deeze rechtvaerdigheid in eene beloonende , voorzover God zyne gunften bewyst aen den deugdzaemen , die zyne wetten betrachten , en in eene wreekende , voorzover hy, den overtreederen van zyne wet , zyn ongenoegen, door Itraffen , doet gevoelen. Dat God in beide deeze opzichten rechtvaerdig zy, zodat hy het goede beloone en het kwaede ftraffe , is uit het voorheen beredeneerde ligtelyk op te (i) boven §. 64. p. 338. i. deel. B b 5  BH VAN DEN «4T5ÜKIYX EN maeken, -— Uit hoofde immers van zyne natuurlyke heiligheid , kan God niet nalaeten zodaenige bedryven , welke met zyne zedelyke Volmaektheeden overeenftemmen , goedtekeuren , en eenen afkeer te hebben van zulke daeden , welke met deeze Volmaektheeden ftrydig zyn. Uit kracht van zyne goedheid, kan hy niet nalaeten , zynen redelyken fchepfelen, dat geluk te doen fmaeken, het welk 'er uit het betrachten van de deugd voortvloeit , en de nadeelige gevolgen te doen ondervinden, welke de ondeugd naer zich lïeept. Zyne waerheid vordert, dat hy zyne belovten en bedreigingen ter uitvoer brenge. Ja zyne onafhan- celykheid zou verwoest worden, indien, eenig fchepfel zich ongefhaft tegen hem cn zynen wil verzetten konde. — Laet ik 'er dit nog byvoegen , dat de redenen s door welke wy menfchen zeer dikwils tot onrechtvaerdigheid vervoerd worden , in het Opperweezen geene plaets hebben kunnen ; de voornaemfte zyn onkunde van de zaek in gefchil, gebrek aen blykbaerheid ten aenzien der bewyzen , vooroordeeien „ partydigheid , eigenbelang , hoop en vrees. Maer doordien deeze zwakheeden in den oneindig volmaekten God niet vallen kunnen , kan 'er ook by hem geene fchaduw zyn van onrecht vaerdigheid. Eé-  . sjODSDIEMST. I. BOEK. 395 Evl-ne vraeg is 'er nog maer overig, welke van zeer veel belang is, te weeten ," of de uitoefening van de wrekende gerechtigheid Gode zo koodzaeklyk zy s 'dat het hem, van weege zyne volmaektheeden , omnoogelyk zy , het zeédelyk kwaed ongefiraft te laeten ? cian of God de zonden ongejtraft vergeeven kunne, wanneer het hem goeddunkt! Kor':er vraegt men: moet God de zonden noodzaekelyk Itraffen ? o£ hangt het al en niet Itraffen van zyne willekeur af ? Wy houden het daervoor , dat God alle zonden noodzaekelyk Itraffen moet , en dat het hem, van weege zyne volmaektheeden , onmogelyk zy, het zeédelyk kwaed ongettraft te laeten. God VAN DEN NATUURLYKEN lyke bedryven , met onverfchiilige oogen aenzag. Allerlei rampen en verdrie- (elykheeden zyn de natuurlyke gevolgen van de zonden; maer Gods wysheid duit niet, dat hy 'er, door een wonderwerk, tusfchen beide koome, om het zeédelyk kwaed van deszelvs rampzaelige gevolgen aftefcheiden. De ondervinding heeft ook geleert ; dat God het zeédelyk kwaed dikwyls op eene voorbeeldige wys geftraft hebbe. Nu is één van beide waer, of God heeft toen de zonden geftraft , omdat hy het, uit hoofde van zyne volmaektheeden , niet konde nalaeten, of omdat hy vermaek fchepte in het Itraffen. Zeekerlyk heeft het eerfte plaets gehad: want het laeste is met Gods goedheid onmiddelyk ftrydig (k). „ Uit dft „ alles befluiten wy, dat deeze ftraffende „ gerechtigheid in God niet willekeurig zy. „ Willekeurig wordt genaemd } het geen „ wy te doen of te laeten niet gehouden „ zyn. Met opzicht tot God is willekeu3) rig het geen waertoe, om te doen of „ te laeten, geen grondllag in de God„ delyke Eigenfchappen voor handen is. „ Maer vermits Gods ftraffende Gerechtig„ heii uit zynen wil , als ook uit zyne „ Wys- (O BÜUKT li C. I D. p. 124.  godsdienst. I. boek. 397 ti Wvsheid en Heiligheid , noodwendig volgt, en dus in deeze volmaekthecden een grondllag voorhanden is , waer]\ om God gehouden is dezelve uit te i, voeren: zo moet de ftraffende Gerechtig„ heid in God niet willekeurig , maer weeÜ zenlyk en noodwendig zyn" (/> Twee bedenkingen zal ik, in het voorbygaen , kortelyk beantwoorden. De eerfte is deeze dat de leer, volgens welke de ftraffende Gerechtigheid Gode noodzaekelyk is , onmiddelyk ftrydig zy, met Gods goedheid. Maer de goedheid ftrydt geenszins met de wreekende gerechtigheid. Uit kracht van zyne goedheid deelt God zyne fchepfelen zoveel geluk meede r als met zyne volmaektheeden , en met hunne natuur, beftaenbaer is. Maer Gods volmaektheeden byzonder zyne heiligheid, waerheid en wysheid dulden niet, dat hy de overtreeders van zyne wet , met hun , die hem gehoorzaem zyn , in eenen rang plaetfe, en beide vereere met de blyken zyner goedkeuring-. De natuur der zondaeren duit ook niet, dat God hen gelukkig maeke, daer zy zich zeiven willens en weetens allerlei tO STAtïIK !• c. i. d. p. s4«« s."deel.  393 van d£n n a t rj ü r ï, y K £ Tj ongeluk berokkenen.' - Daerenboven is Gods straffende gerechtigheid in dc daed niets anders dan zyne goedheid zelve, zo als zy, in alle haere werkingen , door wysheid,' beltierd wordt. ,., Zyne rechtvaerdig- ,, heid, en haet tegen de zonden, is „ zyne lievde tot orde, reinheid, rechts, heid , zeédelyk goed en fchoonheid, „ Deeze oneindige goedheid en lievde „ beweegt hem, om beftendig en onver„ anderlyk acht te flaen, op het welzyn „ en de goede orde der redelyke Schep. „ ping ; en dit bepaelt hem , om de' „ zonde , welke ftrekt, om elendë en „ wanorde door de* waereld te verfprei„ den, te haeten , en als derzelver zee„ delyke Regeerder alles té doen , het' „ welk voor hem, gevoegelyk is, om ze ,, voor te koomen , of om dén voortgang „ van het zeédelyk kwaed te fluiten „ door Heilige wetten, welke met behoor„ lyke bekrachtigingen verfterkt zyn" O). Op de tweede bedenking, dat elk zoveel van zyn recht kan afflaen , als het hem behaegt, en dat God gevolgelyk ook van' zyn recht , om het zeédelyk kwaed te Itraffen, zoveel en dan kunne afflaenals es (»Ü LELAND i. C, i. TT. p. lp-,  GODSDIENST. I. B o t K. 39$ en wanneer Het hem goeddunkt; op deeze bedenking antwoord ik , dat God niet moet befchouwd worden als eeri byzonder perfoon ; maer als de zeedelyke Regeerder der waëreld , die de rust en de goede orde in zyne redelyke Schepping bemint, en niets kan doen, het welk met zyne volmaektheeden , en de lievde tot zich zeiven i ftrydig is. §- 71. Wanneer wy nu God, in alle zyne volmaektheeden, welke wy tot dus ver verklaert en betoogt hebben , befchouwen, öntftaen daeruit de denkbeelden van heerlykheid en majesteit. Gods heerlykheid is , in eenèn ei» genlyken zin , geene byzondere volmaektheid , maer het geheele beflag van Gods oneindige Eigenfchappen te zaem genoomen, voorzover hy dezelve in zyne werken geopenbaert heeft; en het is voor een redelyk fchepfel, het welk Gods groote werken j met den vereischten aendacht gaedeflaet , onmogelyk, om zyne Heerlykheid, welke hy allerweegen heeft ten toongefpreidt , niet te bewonderen en te eerbiedigen. —Deeze heerlykheid is aen alle Gods z, deel.  4-Cb f iD E N n a t tr u k l y k* i Volmaektheeden te zaèmen j en aeri cl derzelver in hét byzonder eigen. „ Zyn y, geheele Weezen is Heerlyk ; zyn Veï3) Hand is Heerlyk : zyne Wysheid cn si Al wetenheid zyn Heerlyk ; zvne Hers, ligheid en Gerechtigheid zyn' Heerlyk; 3i zyne Goedheid én Waerheid zyn HeefJ, ïyk; zyne Onveranderlykheid , Almacht 3-, en Alomtegenwoordigheid' zyn HeerifH ■ „ zyne Oneindigheid en Eeuwigheid 'zyn 3, Heerlyk ; zyne Eenheid is Heerlyk ; zy3, ne Algenoegzaemheid en Zaeligheid zyn „ Heerlyk , meer dan met ons' verflarid is begreepen en met woorden uitgedrukt kan worden" (?>). Met deeze heerlykheid is Góds Majesteit onaffcheidbaer verbonden , ik bedoel die zeer verhevene en onnadenkelyke vaerdigheid , welke uit de oneindigheid der Goddelyke Volmaektheeden voortvloeit , cn maekt , dat Gód , naer zyn welgevallen , evereenkoomjtig zyne Volmaektheeden, over al- le gefchaepene weezens, befchikken kan. — Deeze majesteit is een noodzaekelyk gevolg van Gods hoogste volmaektheid zowel, als van de Schepping en Beftiering aller dingen. Gods Majefteit is oneindig groot , „ om deeze te leereri 3$ ken-- OQ STAPFES h c. i rx P, 33?i  GODSDIENST. I. BOEK. 4C?E # kennen , zou de eeuwigheid zelve nier ,j voldoende zyn" i 72- J)*«5« xy» de bekende Eigenfchappen van het Opperweezen; ondertusfchen is 'er geen twyffelen aen , o/ de oneindige God bezit nog veele andere volmaektheeden ,■ welke ons onbekend zyn. Door Gods onrekende Eigenfchappen ver ftaen wy zulke Volmaektheeden , waervan wy , noch uit de reden , noch langs eenen anderen buicengewooncn weg, eenige kennis hebben. Wanneer wy od> dertusfchen aen den eenén kant bedenken , dat de oneindige God alle mogelyke volmaektheeden bezitte , en aen den anderen' kant de bekrompenheid van onze bevattingen in aenmerking neeroen; dan kunnen wy redelyker wys niet vermoeden, dat alle de volmaektheeden van den oneindig f. n God , aen ons kortzichtigen menfchen , zouden bekend zyn ? A'l- lerweegen ontdekken wy , in de Schepfelen ,■ verborgenheeden , voor welke ons Verftamf ten cenenmael iïilltaet, en zullen wy ons 00 stocke Redsny, over het nut dit H'yslsg, t. DEEL. C c  402 VAN DEN NATUURLYKEN 'dan verbeelden , dat ons al!c de Eigenfchappen van den Oneindigen Maeker aller diugen bekend zyn ? Van die Gcdde- lyke Eigenfchappen , welke tot onze kennis gekoomea zyn, hebben wy maer zeer gebrekkige bevatticgen , en zullen wy dan vervvaend genoeg zyn , om voor te geeven , dat wy het juiste getal van Gods Volmaektheeden bepaelen kunnen ? God bezit, uit kracht van zyne oneindigheid , alle mogelyke Volmaektheeden ; wie is nu ftoutmoedig genoeg, om ftaende te houden , dat 'er in God geene volmaektheeden mogelyk zyn , buiten die geene, •welke wy hebben leeren kennen ? en zyn 'er andere volmaektheeden mogelyk , het welk niemand ontkennen kan, dan beltaen zy werkelyk in God (o). 00 ï.. meijer i. c. p. i8ö. en «Je voorleezingen van Prof. brugman» ergens in dc Rederl. Bibliotheek geplaetst. NEGEN-  GODSDIENST. ï. BOEK. 463 NEGENDE HOOFDSTUK. god werkt alles, volgens zeekere bepaelingen, welke hy van eeuwigheid gemaekt heeft l o f over gods besluit. §• 73- jDat God van Eeuwigheid alle toekoomende zaeken geweeten hebbe, is ons reeds gebleeken ly de bejchouwing van zyne al wetenhei d. Maer waerom is , uit alle mogelyke zaeken , dit zaemenftel van dingen , het welk wy de Waereld noemen , in aenweezen gebracht ? waerom zyn 'er van tyd tot tyd. zulke, en geene andere veranderingen , in de waereld voorgevallen ? waerom zyn 'er juist zulke en zulke zaeken voorgevallen ? waerom zullen 'er in het vervolg juist die gebeurtenis/en voorvallen , welke alleen aen God bekend zyn , en geene andere , welke in zich zeiven even mogelyk, even gebeurlyk , en zomtyds van vooren meer waerfchymlyk zyn ? omdat God van EeuwigheA li DEEL. C e 2  4©+ VAN DEN !JATUÜUn-EJI zeekere bepaelingen van zynen wil gemaekt heeft , volgens welke hy beftendfg werkt , in het fcheppen en beftieren der Waereld. Deeze bepaelingen noemen wy met één woord Gods besluit. /^od heeft -van alle eeuwigheid zeekere e e p a e l i v g e n gemaekt, volgens welke alle zaeken gebeuren , en deeze bepaclingen zyn de redenen , om welke deeze en geene andere veranderingen , welke in zich zelve even zo mogelyk waeren 5 in de waereld zyn voorgevallen , en nog voorvallen zullen. Deeze bepaelingen van Gods wil worden doorgaensch Gods essluit genaemd. Dat 'er zulk een besluit zy, of, hetgeen het zelvde is , dat God van eeuwigheid door zynen wil bepaeld hebbe , wat al en wat niet gebeuren zoudelaet zich zeer gemakkelyk betoogen. 'Er zyn zee- kerlyk meer zaeken mogelyk , dan die welke 'ër voorheen geweest zyn , nog zyn, en in het vervolg weezen zullen; derhalven moet 'er eene reden zyn , waerom deeze bepaelde zaeken tot het beltaen gekoomcn zyn , of nog koomen zullen. Deeze reden kan niet in de zaeken zelve zyn : want zy zyn toevallig. 'Er moet derhalven eene reden zyn in God, en in de be- pae-  GODSDIENST. I. BOEK. 405 f>aelingen van zynen wil. Zonder zulk «en befluit, zou het beltaen der dingen van God niet afhangelyk weezen. Gods wil is volmaekt , derhalven moet dezelve ook omtrent alle zaeken bepaeld zyn. —Zonder dit befluit kon Gods onfeilbaere voorwetenfchap onmogelyk bellaen, hy zou, alleen by gisfing , van de toekoomende zaeken weeten , en zyne kennis zoude aen geduurige veranderingen onderworpen wee« zen. Hoewel de wys van dit besluit vry zy , en de byzondere bepaelingen van het Goddelyk welbehaegen afhangen , is evenwel de daed -van besluiten Gode natuurlyk en noodzaekelyk ; omdat het , gelyk ik gezegt heb , onmogelyk is , dat Gods wil , omtrent eenige zaek , onbepaeld weezen zoude. Zodat men in eenen gezonden zin zeggen kunne , dat Gods besluit de besluitende God zelvs zy; naerdien God alzonin , zonder de daed van befluiten zyn kan , als zonder kennis van en lievde tot zich zei ven. Uit het gezegde blykt het van zelve , dat Gods besluit zowel verkeer , om« trent de moogelyke dingen , welke nooit tot het beftaen koomen zullen , als omtrent die geene, welke tot de aen weezenheid gefchikt zyn : want 'er was zo1, dïel. C c 3  46" VAN DEN NATUURLYKEN wel eene ftellende bepaeling van Gods wil noodig , om te beflisfchen , welke mogelyke dingen niet , als welke daedelyk beltaen zouden. Een bloote voorby- gang , indien men het zo noemen mag, van die dingen , welke nooit tot het beltaen koomen zullen , was zeekerlyk niet genoeg : want zodoende zouden zy mogelyk blyven , daer zy nu, uit kracht van het besluit, onmogelyk zyn. Hoe zeer er ontelbaere andere zaeken, bui'en die, weiLe 'er geweest zyn , nog zyn , en zyn zullen , in zich mog:lyk waeren , is evenwel dcr/eiver Leiiaen , door het befluit, onmogelyk geworden. ■ En men kan niet zeggen , dat Goa de mogelyke zaeken , welke nooit worden zullen , in liet midden gelaeten hebbe , want op dezelvde wys zou men kunnen z:ga,en , dat God alle luo^elyke zaeken in het midden zoude geketen Lebben, indien hy beflooten had niets buiten zich zeiven voorttebrengen. In het laetfte geval zou 'er zeekerlyk eene jlellge L..paeling van Gods wil noodig geweest zyn , gevolgelyk ook in het eerfte. §• 74<  godsdienst. I. boek. 4°? S- 74- Dit besluit van God is eeuwig, eenvouwig , onveranderlyk en vry. De Eigenfchappen van Gods besluit zyn dc volgende : 1. Voor eerst de eeuwigheid. Het besluit is even eeuwig als God zelv: want de .daed van bef.uiten is Gode natuur- ' lyk , zodat het eene tegenftrydigheid weezen zoude , wanneer God zynen wil, omtrent het al en het niet beftaen der mogelyke dingen, en de wys van derzelver beftaen , niet bepaelt had. Dit be- wyst de eeuwigheid van God zelvs , volgens welke 'er niets nieuws } en geene opvolging, m God kan plaets hebben. Dit blykt ook uit Gods onveranderlykheid , uit zyne eeuwige voorwetenfchap, uit de beftendigheid van zynen wil, en uit zyne eenvouwigheid, welke niet dulden, dat hy uit eenen ftaet van onzeekerheid tot eenen ftaet van bepaeling zoude overgaen , of dat hy niet altoos zou geweeten hebben, wat hy al en wat hy niet zou doen. Men zegge niet , indien de daed van befluiten even zo eeuwig was , als God zelvs , dan zou dezelve ook noodzaekelyk 1. deel. Cc 4  403 VAN PEN NATÜUREyken zyn, en derhalven kon zy niet vry wee^n : want indien dit gevolg aengong , dan zou God zich zeiven ook niet vry bc' mmnen , nog de zonden vry haeten. Het een « Gode zo noodzaekelyk als het andere. Het is onmogelyk dat God nalaete, zich zeiven te beminnen, cn de zonden té haeten ; maer beneemt dit Gods vryheid ? even zo min beneemt de pnrnogelykheid van niet te befluiten , Gode ook zynè vejmaekte vryheid. = . Gods besluit is eenvouwic, dat is te zeggen, God heeft zynen wil met bepaelt, na een voorafgaande overleg, yr hy heeft, met een e e ,\ k el e zoude'. ^ ? Wt ül> m nkt By God, heeft geen voorafgaende overle? Plaets gehad: .want alle overleg, fa eindige verftanden, vloeit uit onwetenheid voort welke men Gods oneindig veritand niet kan toefchryven. _ Onderfcheidene daeden, weJke by ■ ^ kunnen oQk m den eenvouwigen e, eeuwigen God geene plaets hebben INaer de veelvuldige voorwerpen evenwel omtrent welke Gods besluit verkeert; zyn wy wel gewoon hetzelve in byzondere voorneemens te onderfcheiden, en di? hebben wy ook noodig, om de eindig- heid  GODSDIENST. ï. B o E K. 4©9 beid van ons veritand. Om deeze zelvde reden , pleegt men zich ook eene orde en ondergefchiktheidt van befuiten , met opzicht tot de verfchillende voorwerpen , te verdichten. Maer men most zich wel wachten, om in God zeiven onderfcheidene benutten te ftellen ; deeze önderfcheiding heeft geene plaets , in Gods besluit, maer alleen in onze bekrompene wys van bevatten. „ Gelyk God zich , door zyn „ eindeloos verftand, alles teftens verte„ genwoordigt, zo heeft zyn wil ook al. „ les teffens en op éénmael beflooten. — ,, Wy menfchen moeten over elke zaek „ in het byzonder raedpleegen ; zoveele „ dingen wy meenen uit te voeren , zo„ veele Raedsbefluiten moeten wy neemen. „ Van daar is het , dat wy ook van „ God, naer onze menfehelyke zwakheid „ pleegen te fpreeken , en hem , naer „ de verfcheidenheid en menigvuldigheid „ der dingen , welke deeze waereld in „ zich vervac, ook veele Raedsbefluiten „ toe fchryven , fchoon het in de daed „ maer één is" (p). 3. Gods besluit is onveranderlyk» Hier aen zal niemand twyffelen, die dc voorheen betoogde (q) qnveranderlyk- (JT) st jpïep. 1. c. III Deel p. 251. (?) P- 339- h DSEL. Cc 5  4IO VAN DEK NATUUKLYKEïJ heid van Gods wil in overweeging neemt: want het besluit is niet anders dan Gods wil zelvs, zo als dezelve op eene zeekere wys, omtrent de mogelyke dingen , bepaeld is. Geene van die zwakheeden , welke ons beweegen , om onze voorneemens meenigmael te veranderen , kunnen in den onveranderly- ken en hoogst volmachten God vallen. Het veranderen van Gods besluit zou ftrydig zyn met zyne wysheid , door welke hy zynen wil bepaelt, om beweegredenen, welke hem van alle eeuwighefd niet hebben kunnen onbekend geweest^zyn. Eindelyk indien God zyn besluit veranderde, moest het of in een beeter of m een erger veranderd worden. Niet het eerfte: want dan zou Gods besluit voorheen niet het beste geweest zyn. Niet het laetfte: want dan zou God niet allervolmaektst weezen. 4- Eindelyk is Gods besluit vry, zodat hy zynen wiï met eene volkoomene vryheid bepaelt heeft. Men meet hier onderfcheid maeken tusfchen de daed en de wys van befluitem De daed van befkken , hebben wy zo even gezien (r) , is Gode natuurlyk en noodCO s- 73.  . G O D S D I E N S T. I. BOEK. #ï l jwodzaekelyk: want de natuur van zynen wil vordert , dat dezelve op de eene of de andere wys bepaeld zy. Maer de wys van befiuiten is in alle opzichten volkoomen vry. Het ftondt aen Gods vrije Keus , of hy eenige der mogelyke dingen al of niet buiten zich zoude voortbrengen , ca zo ja, welke hy bcpaeldelyk zoude voortbrengen. _ Voor deeze vryheid van het "befluit zult gy geen. meerder betoog vraegen , 'wanneer gy u herinnert , het. geen wy reeds omtrent de vryheid vaa Gods wii. beredeneert hebben (O- S- 75- Uit kracht nu van dit n es luit, bezit God ' die wetenfehap , welke de Schoolgeleerden de kennis van het gezicht noemen, Maer de zogenaemde middelkennis moet ten eenenmael vérworpen worden. Uit hoofde van zyn besluit , heeft God van alle eeuwigheid geweeten , welke van de mogelyke dingen al, en welke met toekoomende waeren. Deeze wetenfehap noemen de Schoolgeleerden de kennis van het gezicht, omdat God het ge- CO 8- 7h deel.  4ïS VAN DEN NATüüRtYKEN tal , de orde , en de wys des beftaen* van de toekoomende dingen van alle eeuwigheid voorzien en bepaelt heeft. De eeuwige wetenfehap van alle toekoomftige dingen , in het hooglte Opperweezen , zal niemand ontkennen kunnen , die het voorheen beredeneerde in overweeging neemt. Of zou God niet weeten , wat hy jn zyn befluit, bepaelt heeft ? en zou 'zyne kennis oneindig zyn, indien hem iets van de toekoomende dingen onbekend waere ? en zou een onafhangelyk, een onverander, lyk , een hoogst volmaekt , en oneindig verftandig weezen, van tyd tot tyd, het een en ander, uit de uitkoomften der zaeken , kunnen aenleeren ? Wy verwerpen derhalven de zogenaemde middelkennis, welke hier in beftaen zoude , dat God de uitkoomften der zaeken , welke van de vrije keus der redelyke weezens afhangen, niet zeeker, maer alleen voorwaerdelyk voorweeten hebbe, wanneer naemenlyk zulk een redelyk weezen , in zulke omftandigheeden , zoude geplaetst zyn. Ik kan de leer der Middelkennis , welke door de Jefuiten greetig aengenoomen , en het eerst door n. molina of P. fonseca is uitgedacht , niet kiaerer en naeuwkeuriger voorltellen , dan met de woorden van Miynen  GODSDIENST. I. 3 o E E. 413 mynen geleerden Amptgenoot a. nuuii'f , (t) , door deeze mïddelkennis ver"„ ftaet men Gods Wetenfehap , waerdcor ' hy van eeuwigheid kent , wat de redely„ ke fchepfels doen zouden , ingev.il zy in „ deeze of geene omftandigheeden gefield wier* " den; zonder dat die kennis in Gods be„ fluit gegrond is , maer wel in de natuur der vry willige werkzaemheeden der fchepfe" len , aen God bekend door de verheven„ heid zmer wetenfehap. Naer het begrip der voorftanderen van dit gevoelen, „ wist God , door deeze kennis , wat caïsar doen zoude , gelyk het ook „gebeurd is, als hy, en het Gemeene„best van rome, zich in die omftan* „ digheeden zouden bevinden , in welke zy met de daed geweest zyn. Ook " wist hy daerdoor, naar hunne gedach\\ ten , hoe caesar en alexander, \\ fchoon het niet gebeurd is, zich zou" den gedraegen hebben, zo zy elkan,, der ontmoet hadden." Dan hoe zeer wy toeftaen, dat God alle natuurlyke gevolgen der mogelyke zaeken , en alle derzelver verfchillende betrekkingen, ook van die geene, welke nooit tot beftaen koomen zullen, voor- fj) 1. c. I D. p. ioo a ld. I, DEEI..  AH van D2H natuurlyke tt weetcn hebbe, verwerpen wy evenweï de mi .oo el kennis als een verdichtfel het welk ten eenenmael onbeftaenbaer* is _ 0p deeze wys zou Gods wetenfehap van de verkiezingen der men- fchen afbangen. Dat verband, he» welk men veronderltelt, tusfchen de omftandigheeden van eenen mensch, en zyne vrije verkiezing in die bepaelde omftandigheeden, is zeeker of zeeker. Zo dit veiband zeeker is, dan worden alle dingen noodzaekelyk. Zo het ****** is, dai zal de voorweetenfehap , van het grootlle en voornaemfte gedeelte der toe koomende dingen, onmogelyk worden, en ^od zal daeromtrent niet anders , dan waerfchynelyke gisGngen , maeken kunnen , Volgens dit begrip zullen de werkzaemheeden der redelvke fchepfelen van God onafhangelyk worden , en wy menfchen zullen veele dingen doen , buiten weeten en zelvs tegen den wil van Godde grootfte gebeurtenisfen in de waereld zullen niet van Gods wil , maer van de keus der menfchen, afhangen; . God zal z,cb, naer den gang van het werk, fchiKken moeten, ea , naer dat h hs[ vindt, dat een nietig mensch zich, in onderfcheidene omftandigheeden, gedraegt" vaa tjd tot tyd andere en nieuwe beftui- fCQ  GODSDIENST. I. BOEK. 415 ten maeken moeten. — Welke ongëJ rymdhcedcn ! i)«eae zogenoemde middelkennis heeft men uitgevonden , om rfe vryheid va?, mi menfchen te handhaeven. Dan daertoe heeft men dit verdichtfel in het geheel niet noodig. Gods besluit is met ome vryheid even zo mirt ftrydig , als met de toevalligheid der zaeken, en de bedenking , Uit het zeédelyk kwaed tntleend , is ook meer fchynbaer dan wèezenlyk. Hoewel wy ons , in het vervolg , opzettelyk zullen beezig houden , met het beantwoorden der tegenwerpingen , welke tegen de leerftukken, zo van den Natuurlyken als Geopenbaerden Godsdienst, pleegen ingebracht te worden , kan ik 'er evenwel niet van tusfchen, om, by voorraed, het een en ander aentcmerken, nopens drie bedenkingen , welke zich , by de aendachtige befchouwing van Gods besluit, gereedelyk opdoen. i. De eerfte betreft onze vrije daeden. Zyn alle onze daeden van eeuwigheid , »« Gods besluit, bepaeld, zou men kunnen I.rDJtJSfc.  4IÖ VAN DEN NATUURLYKE denken ; dm kunnen wy niet anders doen ■ dan dat geen , het welk God bepaelt heeft; dan zyn onze daeden noodzaekelyk; maer hoe is dit beftaenbaer met onze Vryheid'-' , Deeze bedenking" fchynt van zeer veef aenb.kng te weezen (y). Hier koomt ons die regel by uitnecmenbeid te ftaede, welken wy in onze voorbereidende aenmerkingen hebben voorgefchrceven , en die zo redelyk is in zich zclven , dat niemand hem verwerpen kunne • „ wanneer wy bevinden, dat twee onder„ fcheidene Hellingen elk op zich zei« ve, op eene overtuigende wys- betoogd 3, zyn , moeten wy ze beide gelooven , „ al kunnen wy dezelve met elkander niet „ overeenbrengen" O). Nu ftaen deeze twee ftellingen vast : aen den eenen kant, dat God alle toekoomende dingen, ook de daeden der redelyke weezens , van eeuwigheid voorweeten en bepaelt hebbe; en aen de andere zyde , dat wy menfchen volkoomen vry zvn in onze daeden De eerfte ftelling hebben wy zo even betoogten aen de tweede kan niemand twyffelèn *. die maer met zich zeiven raedpleegt. Maer moeten wy nu één van deeze" beide ftel- OO c rel r.ius de Deo c. 25. 00 boyen p; 35.  GODSDIENST. L' BOEK. 417 ftellingen ontkennen , wanneer wy , door het bekrompene van ons verftand } niet in ftaet zyn , om dezelve met elkander over een te brengen ? Of zullen wy ons bevreemden , dat 'er , in de befchouwing van den oneindigen God, en van zyne werken , veele dingen voorkoomen , welke voor ons te hoog en ten eenenmael onbegrypelyk zyn. „ Wie het leerftuk van „ Gods besluit , in deszelvs geheelen „ omtrek , en volkomenlyk zoude willen weeten en begrypen , die zou een volj, koomen begrip moeten hebben van alle „ Gods Eigenfchappen , en van derzelver „ betrekking jegens elkander ; men zou „ mede volkomenlyk moeten weeten , hoe „ in de waereld alles , van den beginne tot het einde derzelver, te zaemen ver„ bonden zy , en waertoe , al wat ge„ fchiedt, diene , of welke de byzondere „ inzichten aller dingen zyn ; en eindelyk , „ hoe alle byzondere gebeurtenisfen , in de geheele waereld , in haer vérband, langs zoveele eeuwen heenen , het al„ gemeen en laetfte oogmerk bedoelen en daermeede overeenftemmen. Maer wie 3,- weet niet , hoe naeuw de paelen van 3, ons verftand zyn ? Schynen ons ,, derhalven de weegen der Goddelyke „ Raedsbefluiten wonderbaer te zyn , ea? I'. DEEL, D d  4lS VAH DEN KATCïïaLÏKEIT „ kunnen wy veele dingen daervan niet „ begrypen ; dan hebben wy ons te herin3, neren 5 dat niemand, dan een oneindig 3y verftand , hoedaenig het Goddelyke is , „ dezelve volkoomen verftaet en begrypt, en dat wy niet het duizendlte gedeelte daervan begrypen kunnen" (x). Dan by dit algemeene antwoord behoeven wy niet eens te berusten , wy kunnen 'er dit nog byvoegen , dat de zeekerheid van onze daeden derzelver natuur niet verandcre. Onze daeden , hoe zeer het tegenovergeftelde van dezelve , uit hoofde van Gods onveranderlyk besluit , onmogelyk is , zyn en blyven evenwel vrije daeden. God heeft alle onze daeden van eeuwigheid voorzien , hy heeft dezelve befchouwt als vrije daeden , en van eeuwigheid bepaelt , dat wy deeze daeden s als redelyk werkende weezens , met eene volleedige vryheid zouden uitoeffenen. „ Het is waer , dat ik de eens vastgeltel„ de Raedsbefluiten des Allerhooglten niet „, kan verydelen ; maer heeft hy , die „ myne natuur , en de vryheid , welke „ hy my gefchonken heeft , van eeuwig. „ heid gekent heeft , niet vooruitgezien , 3, dat ik dit voorrecht hebben en gebrui- „ ker sta? fep. 1; c. III Deel p, 422, 423.  godsdienst. I. 3 o e ic. 41 o $ ken kan ? en heeft hy , by de keus 3, deezer waereld , niet tevens daerop zyn' 3, oogmerk gevestigt , dat ik die vryheid werkelyk 'gebruiken zoude" (y). Gods eeslii.it laet dat geen vry , het welk viry is. Gods wil heeft bcflootcn de dingen, welke beftaen zouden, zo vjorttebrengen, als het Goddelyk Verftand zich dezelve vertegenwoordigde. Dat geen derhalven , het welk het Goddelyk Verftand zich van eeuwigheid af, in de waereld, ais vry vertegenwoordigt heeft , befluit ook de Goddelyke wil dat vry gefchiedeh znl. —— Met één woord Gods besluit verandert niets , met opzicht tot de inwendige natuur en de zaekelykheid der dingen, maer het maekt alleen, dat zeekere bepaelde zaeken , uit alle mogelyke s tot weezenlykheid gebracht worden , zo als het Goddelyk verftand zich dezelve vertegenwoordigt. 2. Het gezegde is ook génoegzaem ter beantwoording van de tweede bedenking , betreffende de toevalligheid der zaeken. Het is , uit kracht van Gods Onveranderlyk besluit , zeekerlyk onmoogelyk , dat 'er andere zaeken , of iets op ccne andere wys , zouden kunnen zyn en (y) NOESS BLT 1. C i n- p' m1» i. deel. D d 2  42Q YA'N DEN NATTJD'RLTKBM voorvallen , dan God van alle eeuwigheid- bepaelt heeft. Even zo zeker is het ook , dat alle dingen, welke in de waereld zyn , en alle gebeurtenisfen , in zich zeiven toevallige dingen en gebeurtenisfen' zyn. En deeze twee waerheeden ftry- den geenszins tegen elkander : want Gods besluit maekt geene de minfte verandering in de natuur der dingen , en brengt geenszins te weeg , dat toevallige zaeken noodzaekelyk worden. Hetgeen zich het Goddelyk Veritand , van alle eeuwigheid , io de waereld als- toevallig vertegenwoordigde y heeft hy ook beflooten, dat toevallig ge* fchieden zal. Daerenboven moet men on* derfcheid maeken tusfchen de zeekerheid en de noodzaekelykheid. Daer uit, dat iets zeekerlyk gefchieden zal , volgt geenszins , dat het noodzaekelyk zy. Nu maekt Gods besluit alleenlyk , dat zommige zaeken en gebeurtenisfen , welke in zich zeiven toevallig zyn en blyven , met zeekerheid zyn en voorvallen zullen. 3. Maer het zeédelyk kwaed , zegt men nog , is in de waereld , hoe Jtrookt het met Gods heiligheid, dat hy befmten heeft, dat de meejte daeden van zyne redelyke fchepfelen zeédelyk kwaed weezen zouden. Ik antwoordt: God heeft uit alle mogelyke fchaekels van mogelyke dingen , of uir  6 O D S B I E N 5 T, I. BOEK. 4?I uit alle mogelyke waerelden , deeze fchae■kel, deeze waereld , verkoozen, in welke zich de menfchen aen hec Goddelyk verftand vertoonden , als redelyke en vry werkende weezens, maer tevens als zulke redelyke weezens, welke hunne vryheid misbruiken zouden en tot het kwaed overflaen. Het is waer God had, door zyne yoljtrekte Almacht , het Zeédelyk kwaed wel kunnen verhinderen , en , in deeze waereld , redelyke weezens plaetfen , welke hunne vryheid niet misbruikten ; maer dit heeft God niet verkoozen , omdat de waereld dan niet zo zeer zoude gefchikt zyn geweest, om den luifier van zyne oneindige volmaektheeden openbaer te maeken. Voor het overige moeten wy wel in hec oog houden , dat God oneindig zy , en dat wy kortzichtige menfchen, over zyne befluiten en werken , geene bevoegde richters zyn , om dat wy zeer beperkte begrippen hebben , en geenszins in ftaet zyn, om het ganfche plan van Gods verbaezende werken over te zien. I. deel. 13 d 3  f22 VAN DEN NATUURLEKEN TIENDE HOOFDSTUK. beschouwing van den mensch, als het voortreffelykste van gods schepselen. §• 77- Wanneer wy alle fchepfelen befchouwen , zoveele wy 'er met onze zintuigen kunnen waerneemen , dan bevinden wy , dat wy menfchen de voortrefelykjle zyn van alle Gods fchepfelen , welke tot onze kennis gekoomen zyn. De levenlooze zaeken, in het ryk der Steenen en der Planten, zyn ver weg beneeden ons ; en , hoe zeer de dieren , in zommige opzichten , boven ons , iets vooruit hebben, zyn wy-, menfchen evenwei fchepfelen van eene veel meer waerdige natuur , en ver weg boven de dieren verheeven. T\e befchouwing der voortreffelykhcid van -*-^onze menfchelyke natuur, door welke wy, boven alle de gefchaepene weezens, welke ons bekend zyn , in waerdighei'4 zeer ver verheeven zyn, is zeer gefchik; om  GODSDIENST. I. BOEK. 425 era ons tot dankbaerheid optewekken, aen den grooten Maeker van ons weezen, en voor de blyken van zyne aenbiddelyke -goedheid. In het Ryk der Steenen en der Planten, is zeekerlyk niets ; het welk by ons in vergelyking koomt. Alleenlyk verdienen de Dieren hier eenigen aendr.cht. Wanneer wy de verbaezende meenigte, der onderfcheidene zoorten van dieren , gaedeflaen , zullen wy in de daed bevinden, dat zommige van dezelve , in zeekere opzichten, iets boven ons voor uit hebben Wy hebben , met de die¬ ren , een werktuiglyk lichaem gemeen, het wclk Wy door voortteeling ontvangen, door voedfel onderhouden, wederom door voortteeling voortplanten, en door den dood wordt dit werktuig verbrooken en gefloopt Wy hebben de zintuigen met de dieren gemeen , hoewel , in zommigen , de werktuigen en de wys van gewaerwording van de onze, zeer onderfcheiden zvn De werktuigen van het gehoor zyn, bv 'voorbeeld, in de visfchen geheel anders gefteld, dan by ons, en de gewaerwording van booten moet, by deeze dieren, ook geheel anders weezen. Wy hebben , met de dieren , inwendige levensbeginfelen, welke, in de ademhaelmg, I. DEEL. Dd 4  4-4 VAN DEN JNATIjrüRLYKEJÏ den omloop van het bloed , de fpysverteering enz. , het hunne verrichten, zonder dat wy 'er aen denken of over beraedflaegen. Wy kunnen onze leeden, op eene willekeurige wys , beweegen , en dit kunnen wy verrichten, zonder dat wy 'er aen denken, of over bcraedflaegcn. Wy kunnen onze leeden , op eene willekeurige wys , beweegen , en dit kunnen ook de dieren. Beide hebben wy drivten. Beide zyn wy aen toevallen, aen verdrietelykheden, aen de ongenacde van lucht en weder, aen ziekfens en ten laetften aen den dood bloot gefield. Aen ons heeft God het zelvde zintuiglyk vermaek vergunt als aen de dieren. Eindelyk hebben wy beide het vermoogen van denken en verbeeldingskracht. -—. Dan , in zommige opzien, ten , hebben de Dieren boven ons iets V0Qr. uit. —. Zy zyn aen zoveele behoevtigheeden niet blootgefteld. Zy hebben zich geene kleederen, voedfel, wooningen, en waepenen , te yerfchaffen ; zy worden met een genoegzaem dekfel gebooren, zy vinden hun voedfel, zy hebben eene natuurlyke kunst en vaerdigheid , om zich en hunne jongen van 'het noodige te ver■ zorgen , zy bezitten kunstdrivten , om zich wooningen te graeven , of te bouwen: hebben zy, vyanden, zy hebben 'eV pa«  GODSDIENST. ï. BOEK. 42£ jnatuurlyke wapenen tegen , van welke zy 2,ich , zonder voorafgaende oeffening , door eene aengeboorne vaerdigheid , op de beste wys, weeten te bedienen. Zommige dieren overtreffen ons zeer ver in de zintuigen. Hunne drivten zyn volkoomen gefchikt tot hun geluk, nooit ontbreekt hun eenige drivt , welke zy noodig hebben tot hun geluk, en geen van alle hunne drivten is ooit ongeregeld ; zo drae zy hunne drivten voldaen hebben, zyn zy volkoomen vergenoegd en begeeren niets meer. Eindelyk bekommeren zy zich niet over het toekoomende , zy zyn zonder zorgen, en , hetgeen wy als voorzorgen aenzien , zyn in de daed niets anders dan kunstdrivten O). „ Zy zyn voor het toekoomende „ geheel onbekommerd , daer de mensch , „ of hy al tegenwoordig alles heeft, wat j, hy verlangen kan , door zyn vooruit „ denken , dikwils ongerust gemaekt wordt, „ en daerdoor ook het genot van het te3i genwoordige verliest. Het blykt naemen„ lyk , uit alle de omftandigheeden van „ de dieren , dat zy geene bekwaemheid „ hebben , om zich hunnen toekoomenden „ ftaet, en dien van andere dingen , voor „ te ftellen. Eene tegenwoordige ondervin- (z) NOESSELT 1. O rI D. p. Il8 , I, DEEL. D d 5  i$26 VAN DEN HAT BIIEIYKE N „ ding herinnert hun de behoeftigheeden ,, van hunne natuur , en de aengebooren „ vaerdigheid helpt hen te recht, wat zy daeromtrent hebben te doen. Zy doen ,, hetzelve met lust , verkrygen hetgeen S) zy noodig hebben , genieten het met 5, genoegen, en zyn te vreede. Het aen3, ftaende koomt niet in hunne gedachten, 3, zy weeten van geen gebrek , van geene zorgen en vrees, over het hun nog 3y ver af zynde noodlot ; ja zelvs de „ dood overvalt hen , zonder dat zy hem van te vooren gezien , en zich over hun aenftaende einde ooit bedrocvt heb„ ben" (a). Ondertusfchen evenwel is onze natuur Veel waerdiger dan die der dieren, en wy zyn ver weg boven dezelve verheven, in zeer uitmuntende voorrechten. De grondllag van deeze voorrechten , en het weezen der waerdigheid van onze natuur , beftaet in de rede. De dieren zyn zeekerlyk met verftandige vermoogens begivtigd , 'er is geen twyffel aen of zy denken, of zy werken met bewustheid en overleg ; maer zy bezitten , gelyk wy reeds voorheen (b) hebben aengemerkt , geen (a) miMAKU'. 1. c. r. 5l7. CO §• 7- P- 44*  GODSDIENST. ï. BOEK. 447 geen rede, en zy zyn geen redelyke weezens , in dien zin , als wy menfchen rede bezitten, en redelyke weezens zyn. ' "onze behoevtighceden zyn zelvs midde. len, om ons grootere voorrechten te verfchaffen , dan wy genieten zouden , in geval 'er zo voor ons voedfel , voor ons dekfel, voor onze bcfcherming, als voor die der dieren gezorgt was. Wy menfchen hebben onze redelyke vermoogens te hulp geroepen , en ons , uit overweeging dat elk een afzonderlyk mensch op zich zeiven , een zeer behoevtig en onverweerbaer wcezen zy , in geordende maetfehappyen by één gevoegd', om, elk het zyne tot nut en welzyn van het ganfche Gerootfchap , met vereende krachten toe te brengen. Wy hebben taelen uitgedacht, om elkander onze gedachten en behoevtens bekend te maeken. Wy hebben üen aerdbodem doorreist , de ingewanden der bergen, en de diepten der zeen , onderzocht , om dat geen op te fpooren, het welk tot ons nut , gemak , en vermaek zoude kunnen dienstbaer weezen. Wy hebben onze redelyke vermoogens be* fchaevt , kunltcn uitgedacht , weenfehappen uitgevonden , werktuigen toebereidt, om ons alles te verfchaifen , wat wy , L deel.  <$.-2g VAN BEN NATÜURLYKEN tot vervulling van ons gebrek, noodig hebben. Alle onze uitvindingen zyn de gevolgen van onze behoeftigheeden. „ Hoe „ meer de menfchen hunne lichaemelyke ,? nooddruft geftilt, en hunne gezonde Re„ de daerby geoeffent hadden , des te meer „ begonden zy de uitmuntende kracht van „ hun verftand te gevoelen, en de voor„ rechtelyke gelukzaeligheid , welke daerdoor voor hun open ftondt, te kennen. Was nu aen hun deeze hoogst noodige vaerdigheid en kunst natuurlyk en erve„ lyk geweest , als by de dieren , zo ,, zouden zy tot eene meerdere en hooge-r „ re volkoomenheid , noch bekwaamheid, ,, noch trek gehad hebben. Maer nu dringt „ ons ons natuurlyk gebrek aen mindere „ volmaektheeden, dat wy dit, door ons „ eigen vermoogen , moeten vergoeden ; „ en terwyl dit niet anders, dan door de „ oeffening der gezonde reden , kennis, „ wetenfehap en zedelykheid kan gefchie„ den , zo worden wy , door onze on„ volkoomenheid zelve , op den weg van „ eene veel hoogere volkoomenheid ge? „ leid" (c). Ons verftand verlustigt zich in dingen , van welke de dieren niets weeten , in orde , fchoonheid , overeen- ftem- 00 RE1HARUÏ L C. p. 516.  COB'SDfENST. T, 3 O E X. 429 ftemming v wetenfchappen en deugden ; en daer de dieren maer weinige en zeer cnkelvormige vermaeken hebben , welke alken uit de vervulling , van hetgeen zy tot hunnen nooddruvt noodig hebben , voortvloeien , en geheel zintuiglyk zyn ,weeten wy menfchen ons alles , door onsveritand , ten nutte te maeken , en onsop eene meer redelyke wys , door veelvuldige middelen , te vermaeken. > Wy genieten boven de dieren het aenge- naeme van het gezellig leven. Uit onze deugdzaeme daeden fcheppen wy zeekere onuitfpreekelyke genoegens, voor welke de dieren in het geheel niet vatbaer zyn. Eindelyk zyn wy menfchen al¬ leen gefchikt tot den Godsdienst, en vatbaer voor de gelukzaeligheeden , welkü daerin liggen opgefiooten (i> §. 78. Dan met dit alles moeten wy niet verwaenè genoeg zyn , om ons te verbeelden , dat de ganfche waereld alleen , om onzent wil gefchaepen zy. Het is oudtyds eene gemeene dwaeling fjO REIMARUS p. 521 — 539' i; 0EEL,  4$4 van den n A T U ü S L y It E n geweest , en zy heerscht nog by het grootfte gros van bet menschdom ,' dat het Éfcaschelyk geflacht het algemeene middelpunt zy van alle overige dingen , en dac het gansch Geheel al ,: alleen ten nutte van ons menfchen , zoude gefchaepen 2yn. —- In dit begrip ftonden ouiings de stoicynen (e) , „ om wiens wil, ïVvraegt cicero (f), zal men zeggen, „ dat de waereld is toebereid ? om die „ dieren , welke de rede gebruiken"; de' leer der stoicyken is ook door veele der oude Christen Leeraeren , byzonder door lactantius (g), goedgekeurd en' aengeno men. Dan ik voor my maek geene de minfte zwaerigheid , om dit begrip eene dwaeling te noemen , welke zeer veel voedfel geevt aen de natuurlyke trotschheid van ons hart ; zal een nietig ménsen , die , hoe zeer door het bezit van verftandige vermoogens veredeld, en zulk een verbaezend kleen gedeelte van deezen aerdboï iiitmaekt , zich inbeelden , dat hy het hoofd en het groöte middelpunt zy van' de: CO GUOTlus de ver Rel. Clirijl. |. i. c. 7; (ƒ) De N. D. 1. 2. c. 53. (gO De Ira Dei. c. 13. cudworth 1. c. t. » p. ii6>j.  GODSDIENST. I. SOEK. 43* éë ganfche Schepping ? dat het wyd uitgeleekt Geheel-al, van het welk hem maer êen zeer kleen en niet noemenswaardig gedeelte bekend is , en by het welk onze Aerdbol nog minder is dan een ftip , alleen om zynent wil gefchaepen zy. Waerlyk indien de waereld , alleen om onzent wil, gebouwd was, dan moesten 'er , zelvs op de aerde , veele zaeken niet' gevonden worden , welke ons lastigvallen , verdriet veroorzaeken , en zomtyds voor ons hoogst gevaerlyk zyn. Men denke ten voorbedde aen zoveele lastige Metten, aen vergivtige planten, aen verfcheurende dieren. Is het niet veel redelyker in het oog te houden, dat elk eene byzonderheid, in de waereld, tot de orde, de evenreedigbeid, en de fchoonheid van het algemeen , medewerke , dan dat wy menfchen alles, uit het partydig oogpunt van ons eigenbelang , befchouwen ? ïs het niet veel verftandiger, ons te herinneren , dat het algemeen verband aller dingen, en dat de groote keeten der levendige weezens , welke elk op zyne wys voor een zeeker zoort van vermaek en geluk vatbaer is , geene gaeping dulden kunne (/;) ? Welk nut kunnen wy C/0 REI MA RUS 1. C. p. ÖII. r. DSEIi.  43'2 v A N DEN KAIBntTIfE 11 menfchen, hier op aerde, voor ons trekken' van die ontelbacre meenigte Starren , van welke *er zeer veele nooit van ons gezien worden ? de Melkweg grimmelt van duizenden Starren; de twee wolkjes naby het zuider Aspunt zyn eene aeneenfchaekeling van ontelbaere Starren (i). Alle deeze Starren kunnen wy , met onze bloote oogen, niet eens onderkennen, en evenwel is 'er alle reden , om vast te Hellen, dat elk eene van deeze kleene ert onzichtbaere Starretjes , in grootheid , voor onze Zon niet behoeve te wyken. Waertoe zyn nu deeze ontelbaere en verbaezende bollen gefchaepen ? is het alleen om onzent wil, opdat wy dezelve met verrekykers befchouwen zouden ? Het is waer dat de befchouwing van deeze Starren ons een zeer verheeven denkbeeld kunne inboezemen van Gods onnadenkelyke macht en grootheid • maer zya zy daertoe alleen gefchaepen ? hoe weinige menfchen bedienen zich van verrekykers , om deeze waerneemingen te doen ? hoeveele Starren zullen 'er nog zyn , welke door de beste verrekykers niet kunnen ontdekt worden ? 'er is aJJe reden om te vermoeden , dat elk van deeze Starren eene Zon zy, een middelpunt van CO c re gohii djlrtn. h £. propt s2.  GOÖSDÏENsf. I. BOEK. 433 van een geheel ftelfel, omringd met haere dwaelftarren , gelyk onze Zon met haere Planeeten. Maekt deezé overdenking het niet meer dan hoogst waerfchynlyk , dat j gelyk de Aerde voornaemenlyk gefchikt is} tot eene woohing en tot gebruik der menfchen , alzoo ook de andere Dwaelftarren gefchaepen en gefchikt zyn , elk tot nut van haere eigene levendige én redelyke inwooneren (k) ? ELFDE HOOFDSTUK. de mensch bezit eene onstoffel yk e ziel< §• 78. Wy menfchen zyn redelyke weezens , met veel voor'treffelyker verftandige vermoogens begivtigd , dan de dieren. Dat beginfel nu t het welk in ons ' denkt en redeneert, noemen wy de ziel. Deeze ziel is een o nstoffelyk weezen , van ons lichaem ten eenenmael onderfcheiden. (k~) bentley I. c. p. 222. —— abba DIE Waerheid van den Christ. Godsd. i. Afd, c. li. baile contin, des fens. dlv. §. 56. t. deel. E e  434- VAN DEN NATUURLYKEN \T7y hebben bewustheid van onze dae* »» den , wy denken , wy begrypen wy oordeelen , wy willen. Het vermoogen , om deeze verftandige werkzaemheeden uit te oeffenen , noemen wy de Rede , en het grondbeginfel, welk deeze verftandige werkzaemheeden uitoeffent , noemen wy de ziel. Deeze ziel maekt het edelfte en meest wèezenlyk gedeelte van den mensch uit. Dan hier ryst aenftonds eene vraeg van het uiterfte belang , of deeze Ziel eene hoedaenigheid zy van ons kunftig gevormd lichaem, dan of zy eene afzonderlyke en op zich zelve beftaende zelvftandigheid zy ? Om deeze vraeg te beantwoorden, hebben wy Hechts met de Ondervinding raed: te pleegen. Wanneer wy ons zelve gaedeflaen , zullen wy daedelyk ontdekken , dat het beginfel van onze redelyke werkzaemheeden , dat deel van ons weezen, hes: welk van zich zeiven bewust is, met een woord de ziel, altoos het zelvde blyve9 ons geheele leven door , welke veranderingen 'er ook in onze lichaemen moogen voorvallen. Derhalven is de ziel eene afzonderlyke zelvftandigheid , van ons grov erj zichtbaer lichaem ten eenenmael onderfcheiden. Welke aenmerkelyke veranderingen 'er, geduurende mynen leevtyd , in myn lichaem  GODS DIENST. !. BOEK. 435 s'em zyn voorgevallen, en hoe meenigmael de ftofdeeltjes van hetzelve reeds veranderd en met andere verwisfeld zyn ; (want men oordeelt, dat alle;de Itofdeeltjes van het menfchelyk lichaem / binnen den omtrek van tien jaeren , met andere verwisfeld zyn,) dit weet ik evenwel met alle zeekerheid , en door eene inwendige bewustheid , dat ik nog dezelve ben, welke ik was in myne vroegfte jeugd s en van dat ik my 3' zeekere gedachten , begeertens en ondervindingen herinneren kan. Dit Ik, dit met medebewustheid werkend beginfel, deeze ziel kan -gevolgelyk geene hoedaenigheid zyn van myn fixeds veranderend lichaem , deeze ziel moet eene afzonderlyke zelvftandigheid zyn , van het lichaem ten eenenmael onderfcheiden (0- Dat onze ziel , hoe zeer het lichaem verandere s altoos dezelvde zy en blyve .3 zal niemand ontkennen , of hy moest het algemeene gevoelen van het ganfche menschdom' willen tegenfpreeken : „ indien een 3, mensch des avonds fprak én deedt, of 3, als hy zich verbeeldde , zeedert den' a, morgen een ander te zyn geworden , de 3, ganfche waereld zou oordeelen , dat hy CO Die dit bewys breeder uitgeteld' begeert, raed. pleege met reimarus 1. c. p. 418 ——— 43> X. DIEL. E e 2  436 VAN DEN NATDURLYKENf „ in eenen ftaet van zinloosheid gevallen „ waere" (m). hume heeft wel zoeken te bewyzen, dat 's menfchen ziel geduurig verandere : zy is, zegt hy , niets anders dan een bundel gewaerwordingen , die elkander , met eene onbegrypelyke gezwindheid , opvolgen , en in eenen gejtaedigen vloed zyn (n}; ,, maer hy had even zo beftisfchend , even ,, zoveel tot eer van zyne eigene fcherp» „ zinnigheid , en tot even zo veel voor„ deel van den Leezer , door eene rede,, neeringswys , welke niet minder wysgee- ,, rig geweest was, de ftelregels der „ wiskunde kunnen aentasten, en met eene ,, uitdrukkelyke en ernftige wederlegging „ van deeze te voorfchyn koomen" (V). De ondervinding zal ons al verder leeren ? dat onze ziel van ons lichaem ten eenenmael onderfcheiden , en eene zelvftandigheid zy van eenen gansch verfchiliendeQ aert, wanneer wy overweegen , dat wy geheel iets anders gevoelen, wanneer ons lichaem , dan wanneer onze ziel eene zeei kere verandering ondergaet. Immers „ wy „ gevoelen iets anders , wanneer zeekere „ deelen van het lichaem gekwetst , dan „ wan- r"0 buttie over de waerheid I D. p. 87. 00 tratiuce of human nature Vul. i. p. 438, CO BEATT1E 1. C.  godsdienst. I. roek. 437 wanneer wy beleedigd of befchaemd wor3, den ; wanneer wy , van koude , dan „ wanneer wy , van vrees, voor toekoo,, mende dingen beeven ; wanneer de 00„ gen, door het leezen van een al te fyn „ gefchrivt, ons zeer doen , dan wanneer „ wy , over eene ongevoeglyke uitdrukking „ of taelfout , gemelyk worden ; zodat „ wy , by onaengenaeme indrukfelen op „ het iichaem, ten minlten by heevige of „ zeer aenmerkelyke veranderingen , altyd „ het lydend deel weeten te noemen , 3, maer nooit, wanneer, in de ziel, uit „ haer zelve eene verandering ontftaet, 3, ten waere dezelve zich te gelyk over 9, het lichaem uitftrekke" Q0- §• 79- Onze ziel is derhalven eene afzonderlyke zelvftandigheid, van het lichaem ten eenemael onderfcheiden. Maer is zy ten eenmael onftoffelyk en zuiver geestelyk ? beftaet zy ook uit zeer fyne vloeibaere en onzichtbaere ftof deelen, en zouden onze verftandige werkzaemheeden ook , uit de beweeging, van deeze fyne en vloeibaere Jlofdeeltjes kunnen verklaerd worden ? Dan zo onge- Cp) NOESSELT J. C. I D. §. lf>9' P' 2l7' ï. deel. E e 3  438 VAN DEN NATUURLYKEN rymd de laetjle ftellingen zyn, zo blykbaer is de eerfte. Dat de ziel een zuiver geestelyk weezen zy , het welk met de ftof , haere hoedaenigheeden en beweegingen , geene de minfte gemeenfchap heeft , blykt middagklaer uit de volgende bewysredenen. i. Om dat de redelyke vermoogens en werkzaemheeden van onze zielen op geenerlei wys kunnen verklaerd worden, noch uit de ftof zelve , noch uit iets van al dat geen, het welk ons , omtrent de ftof en haere hoedaenigheeden, bekend is. Wié tog zal, uit de eigenfchappen en de beweeging van ftofdeelen, de vermoogens afleiden , om ons iets , het welk buiten ons is , door denkbeelden ,• te vertegenwoordigen , deeze denkbeelden te vergelyken , en de betrekking te doorzien, welke het eene heeft tot het andere ? zyn niet de regelen , volgens welke de ftofdeelen, op verfchillende wyzen , bewoogen worden , van eenen geheel anderen aart, dan die regelen , volgens welke ons verftand , en wil, oordeel , en medebewustheid werkzaem zyn ? alle veranderingen , welke 'er in lichaemlyke voorwerpen voorvallen, worden door beweeging veroorzaekt , en de verfcheidenheid. der beweegingen hangt af, van de  GODSDIENST. L BOEK. 439 de verfchillende fnelheeden en richtingen; inaer men ftelle zich de ftof, in alle jnoogelyke fnelheeden en richtingen, voor, Dimmer zal men daeruit de veranderingen, welke in onze zielen voorvallen , het, denken , het bewust zyn , het oordeelen enz. , verklaeren kunnen. „ Kan men denk„ beelden , beoordeelingen , redeneeringen , ,, door flippen , lynen , hoeken, graeden 95 en figuuren ; kan men vermaek en fmert, „ lievde en haet , uit de wetten der „ zwaerte , uit die van de veerkracht, jx „ uit de geheele werktuigkunde verftaenbaer maeken" ? ( t l, deei.  446 V A'H BÊH ÏÏATUCH 7 E E N ; §• 8i.' ,. ......... De ziel is , w den mensch; met hei lichaem, op eene voor ons verborgene wys ■ zodaenig vereenigd, dat beide deeze detlén van ons weezen, op elkander , eenen %wederkeerigen invloed hebben. Dat 'er eene verwonderlyke vereem"ging:' tefchenf onze ziel en ons lichaem, en een wederzydfche invloed van het een 4'eel onzes beftaens op het ander, plaets hebbe , is zo kenne'yk , uit de onder-' vinding, dat het geen naeder betoog noom dl'g hebbe. Elk eene ziel is met een, 'haer eigen lichaem, en daermeede alleen, geduurende dit ganfche leven , zodaenig vereenigd, dat geen der beide deelen, zonder het ander, zyne werkzaemheeden* verrichten kunne. Wanneer wy maer een weinig achtflaen op ons zelve , zullen wy deeze vereeniging van onze ziel, met ons lichaem, en den onderlingen invloed van beide deeze deelen, allerduidelykst bemerken , in de volgende byzonderheeden : Naer de verfchillende wys , op welke onze zintuigen, door uitwendige voorwerpen , worden aengedaen, ontliaet 'er altoos een verfchillend denkbeeld, in onze ziel,'  GODSDIENST. I. BOEK. 447 zie!, v/elke aen deeze aendoening beantboordt. Wanneei* 'er meer zenuwen , of meer veezeltjes van eene en dezelve zenuw, te gelyk , door een voorwerp , zodaenig worden aengedaen , dat zy elk afzonderlyk bet zelvde denkbeeld, in de ziel , zouden kunnen verwekken ,wordt daerdoor de daed van begrypen niet vermeenigvuldigd , maer het begrip van het voorwerp wordt alleen vertterkt. Dit is de reden, dat wy, met twee oogen een en het zelve voorwerp, maer duidelyker , befchouwen. Wanneer eenzintuig kwalyk gefield is, öntftaen 'er verkeerde denkbeelden van de voorwerpen ,in de ziel. Een dronken mensch verbeeldt zich twee voorwerpen te zien, wanneer 'er maer één is. > Die byzondere gefteldheid van het lichaem, welke men doorgaensch het Temperament noemt, heeft ook eene byzondere overhelling van de ziel ten gevolge, zodat s*menfchen neigingen, in veele opzichten, van zyn byzonder lichaamelyk geitel afhangen. De uitoeffening der ziels- vermoogens hangen meede veelzins, van de goede en kwaede gefteldheid onzer lichaamen , af; hoe gezonder iemands lichaem is , hoe vlugger ook zyn denkvermoogen weezen zal j en wie weet niet, hoe ï. BIEL.  V A N D ? N NAT U Ü R L Y T* E :7 «ïsr de ziel, door öngeftelheid van héc lichaem, in haere redelyke werkzaemheeden , verhinderd en geltoort worde cn dat de aenvaï van eéne' koortfe deh verftandiglten mensch kunne doen raeskai- len. De werkzaemheeden van de ziel veroorzaeken niet alleen alle de vrywillige beweegingen der lichaemsleeden 4 maer ook de inlpanningen van den geesr vermoeien het lichaem , en de drivterr van de ziel maeken geweldige fehokkingen, in het lichaemelyk geitel ; dat is> ook de reden, dat zich de verborgene' gemoeds beweegingen, door duidelyke tekenen in het lichaem, openbaer maeken, byzonder in de Hem, in de oogen, ende verwe van het aengezicht. — Deeze vsreeniging en wederkeerige invloed y van onze ziel en ons lichaem, duurt zolang , tot dat het lichaem , door eene zwaere ziekte, of door den ouderdom, zodaenig bedorven of verfreeren is, dat het der redelyke werkzaemheeden der ziele niet langer kan dienstbaer weezen. Zolang deeze vereeniging duurt, wordt de' mensch gezegt te keven, en te Jlerven,.' wanneer zy ophoudt O). De fv) van de wynpehs'se ltif.it. Uclaph. %.  GODSDIENST. L DOE IC. 440 De Wysgecren, zo vroegere als laetere , hebben zich . zeer veel moeite gegeeven j om de natuur deezer vereeniging van ziel en lichaem .naertefpooren , en verfchillende weegen ingeflaegen , om de wys' te verklaeren , hoe en op welke , de önftoffelyke ziel op het lichaem werken s èn het lichaem weder deszelvs invloed op de ziel hebben kunne. De meest aenmerkelyke zaemenftellen , welke men , ter opheldering van dit móeïlyk ftuk , heeft uitgedacht , zyn deeze drie : dat van aristoteles , dat van m aleer anche, en dat van leibnitz. Het eerfté wordt genaemd , dat van den Naluurlyken invloed > het tweede van de gelegenheid geevende oorzaeken, het derde van de voorbepaelde overeenjiemming. Elk van deeza ftelzels heeft onoverkoomelyke zwaerigheeden. Indien ik voor my kiezen moest i zou ik my tot het eerfte bepaelen , omdat het my, aen de minfte zwacrigheeden , fchynt onderheevig te zyn. Dan ëen naeder onderzoek, van deeze duistere zaek, behoort niet zo zeer- tot ons tegenwoordig bettek ; en ik vereenig my in alles met de woorden van den diepdenkenden bentley (V). „ ik kan wél GO c. p. s». i. DEEL. tt  45° VAN DEN NATUURLYKEN ,, eenige heerlyke eindoorzaeken, van dée,, ze levendige vereeniging tusfchen ziel „ en lichaem begrypen, doch omtrent de ,, werktuiglyke oorzaek ben ik onkundig, „ en die onzicbtbaere banden, die dezel,, ve verecnigen en zaemenbinden , zyn ,, voor my verborgen. Wat dit aengaet, „ zo berust ik alleen in het welbehaegen ,, en in den krachtdaedigen wil van dea „ Alvermoogenden Schepper". TWAELFDE HOOFDSTUK. ONZE ZIEL IS ONSTERVELYK. §. 82. Wanneer de vereeniging tusfchen de ziel en het lichaem verbrtoken wordt , dan ftervt de mensch. Evenwel ftervt niet alles, wat aen den mensch is. Het lichaem , niet langer in ftaet zynde , om aen de ziel tot een werktuig te dienen, wordt ontbonden in fyne ftofdeeltjes , welke allerweegen verfpreid worden. Maer de ziel blyvt, na, de affcheiding van het lichaem, altoos overig , en is ONSTERVELYK- £>dor«;  godsdienst* I. boer. 4jï "l^oordien de ziel eene zelvjlandiglieid, is , gelyk wy , in het voorgaende Hoofdftuk , betoogt hebben, van het lichaem ten eenenmael onderfcheiden, kan zy, na dat zy van het lichaem is afgefcheiden , overig blyven , en de flooping van het lichaem kan het beftaen der ziele niet doen ophouden. Maer hebben wy genoegzaeme gronden van zeekerheid , dat de ziel , na haere affcheiding van het lichaem , zal overblyven , en niet Ophouden van té beftaen ? Overmids de ziel 'onftoffelyk is , kan zy , in eenen eigenlyken zin , niet jler* ven, dat is gefloopt en in deelen ontbonden worden. God , die haer gefchaepen heeft, het is waer, zoü haer , by de flooping van het lichaem , kunnen vernietigen en doen ophouden van beftaen: De onftervelykheid derhalven van de ziel is geenszins een noodzaekelyk gevolg vari haere onjtoffelykheid, Zy is, buiten alle tegenfpraek , een toevallig weezen 5 het welk geen kracht van beftaen in zich zelve heeft ; gevolgelyk hangt zy , ten aenzien haerer voortduuring, van Gods almachtigen wil , af. Öndertusfchén maekt evenwel de onftoffelykheid der ziele het hoogst waerfchynlyk , dat zy , na den iboi van het lichaem , zal overblyven 'i i: DEEL. F f 2  452 TAN DEN NATUURLYKEN want., zo zy , met de flooping van hee lichaem , ophield te beftaen , dan moest zy vernietigd worden. Maer nimmer is 'er, in de ganfche natuur der zaeken , eenig voorbeeld geweest 'van iets, het welk vernietigd is. En zou, in deeze zo wysfelyk gefchikte orde van zaeken , het lot der redelyke ziel zo veel minder zyn, dan dat van het ljchaem , het welk alleen , ten aenzien van de gedaente verlooren gaet , terwyl de oorfprongelyke ftofdeelen overblyven ? „ In de ganfche natuur is „ zelvs geen ftofje , van het welk men zou kunnen zeggen, dat het ten vollen verlooren gae of vernietigd worde ; maer, „ of alles ontwikkelt allengskens zyne krachten tot eene grootere volkoomenheid , of treedt in eene vereeniging met „ andere dingen , en vcrfchynt in eene ,, volkoomener geftalte , tot welke het in „ zynen voorigen ftaet is toebereid gewor„ den. De jonge plant ontvouwt zich al„ lengskens uit het zaed , waerin zy bereids te vooren ingewikkeld lag, fchiet 3, in de hoogte , teelt wederom andere „ planten , verrot , en wordt daerdoor, „ of door het genot van dieren en men„ fchen , een deel van een ander fchep- J5 fel. Zou dan , by de ziel van „ den mensch alleen , eene uitzondering „ plaet»  GODSDIENST. I. BOEK. 453 „ plaets hebben , en dezelve -ophouden te ,, zyn , of zouden zelvs haere krachten „ verzwakt worden , wanneer zy haeren „ tegenwoordigen toefland , in dit gebrek„ lyk lichaem , door deszelvs dood veran„derd"? (,t). Dan de zaek is van te veel aenbelang, dan dat wy ons, met eene waerfchynlykheid , zouden kunnen vergenoegen. Wy dienen genoegzaeme gronden van zeekerheid te hebben ; zonder dit zou onze hoop en verwachting, voor het -toekoomende, los en twyffelachtig weezen , 'maer zyn 'er in de daed zulke gronden van zeekerheid , voor de leer der onftervelykheid ? zeekerlyk ja. Ik' zal de- bewyzen , welke de teden ons aen de hand geevt , kortelyk voordellen. 1. Vöor eerst rcdenecrcn wy , uit de ongelyke bedeelingcn van Gods Voorzienigheid , en vergeldende rechtvaerdigheid, in dit leven deeze redeneering is zeer duïdelyk en alleszins overtuigende. Wanneer men de Ondervinding raedpleegt, zal men, aénftonds al in den eerden opflag , ontwaer worden , dat alle menfchen , in dit leven , niet naér hunne daeden vergolden worden. Veeltyds wordt de deugd. £r) NOESSELT 1. C. p. 245. 1. DEEL. F f 3  43+ VAN DEN NATUUR LY K E N .onderdrukt , en de ondeugd is in alles voorfpoedig. Men ziet zeer dikwils, dat braeve en deugdzaeme menfchen , aen veelvuldige en geduurige rampen, verdrietelykheeden, fmerten, en elendens, zyn bloot gefield. Daer en tegen vindt men veele menfchen , die hun hooglte goed, in de ondeugden, zoeken, die het eigenbelang dienen , hunnen naesten onderdrukken , en , met ter zyde ftelling van alle braevheid en goede trouw , geene de minfte zwaerigheid maeken, om zich van allerlei kunstgreepen van list , bedrog en onrechtvaerdigheid te bedienen , en deeze zyn voorfpoedig , alles gelukt hun , en zy genieten de vruchten , van hunne onrechtvaerdige aenflaegen , met blydfchap en ongeftoord genoegen. Is nu deeze ongelyke bedeeling van Gods Voorzienigheid met zyne vergeldende kechtvaerdigheid over een te brengen ? zou God niet in den fterkften nadruk onrechtvaerdig zyn, en zyne natuurlyke heiligheid verlocbenen, indien ons ganfche beftaen , binnen de enge grenspaelen van dit kortftondig leven beperkt was ? zou God dan niet de ondeugd aenmoedigen , en ons , van de betrachting der deugd , affchrikken ? moet deeze overweeging ons niet tot dit befluit opleiden s dat  GODSDIENST. I. BOEK. 455 dat 'er , voor de ziel, na den dood van het lichaem , een ander leven te wachten zy , in het .welk de deugd zal beloond , en de ondeugd geftraft worden , en in het welk alle zwaerigheeden, welke wy in het zeédelyk beltaen der waereld ontmoeten , zullen ontknoopt worden ? *r D?er de mensch hier niet, naer zyn gedrag vergolden wordt, „ moet „ men bef] uiten , dat hy , na den dood „ zal overblyven, om tot rekenfchap gebracht te worden in een ander leven, J5 daer alle rekeningen zullen afgedaen , en „ alle de tegenwoordige duisterheeden ea 3i verwarringen , in de weegen der Voor„ zienigheid , zullen opengelegd en ontvouwd worden" (y). Hoe duidelyk ook dit bewys , uit de ongelyke bedeelingen van Gods Voorzienigheid , weezen mooge, is 'er evenwel iemand geweest, die het zelve heeft zoeken te ontzenuwen. Ik bedoel den vermaerden chubb , die de verfchillende lotgevallen der menfchen, op deeze waereld , hy die der paerden vergelykt, van welke zommige goede en andere kwaede meesters aentreffen , en befluit 'er uit, 00 warburton Godl. zending van Mof et I. D. p. 6<5- ï. DEEL. F f 4  4JÖ VAN DEN NATUURLYKEN dat de -vóorgeftelde redeneering, €Ven zo, ■wel ten opzichte van de paerden en alle andere dieren , eene toekoomende vergelding bcAvyzen zoude, als ten aenzien van de menfchen (z). _ Maer heeft dan deeze • Wysgeer vergeeten, dat 'er een wèezenlyk onderfcheid zy tusfchen ons en de dieren , dat de dieren , niet in dien zin als wy , redelyke weezens zvn , dat zy voor geene zeedelyke verplichting vatbaer zyn , en derhalven geene vergelding te wachten hebben ? 2. Wy hebben' eene catuurrvke zucht en eene onverzaedelyke begeerte 'naer de onftervclykheid. Deeze neiging is onze natuur ingeplant en algemeen aen allen menfchen. Onze begeertens ftrekken1 zich uit tot in het oneindige , en niets is 'er in de'waereld-, het welk dezelve kan vervullen ; Haeuwlyks- beginnen wy iets te genieten tob hetgeen , naer het welk- wy hacken; of wy verlangen al wederom naer iets anders; nimmer voldoet ons een tegenwoordig goed zodaenig , of wy hae-' ken -al wederom naer een toekoomend." Deeze onverzaedelyke drivt beitiert 'ons zolang wy leeven , en met dezelve veriaeten wy de waereld. Maer wierdt . fff* '-ï' «w v»w-s : *!<ïs.*k«#*'* f*W (m) fottkunoss Works Vol. p. 295.  GODSDIENST. I. BOEK. 457 tra de ziel , met de flooping van ons lichaem vernietigd, dan zou de weldaedi'ge Maeker van ons beftaen , deeze drivt onzer natuur alleen ingeprent hebben, om ons' te pynigen. Welk eene ongerymdheid! 'Er is in de dieren geen'drivt, geene begeerte , zonder dat 'er zodaenig iets voorhanden zy, door het welk deeze begeerte kan " vervuld worden. En zou dan de 'mensch , het vöortreffelykfte' van alle Gods fchepfelen , ''alleen zo ongelukkig zyn , om onverzaedelyke begeertens te gevoelen, welke nooit kunnen' voldaen 'worden ? „ In„ dien 'er geen beftaen na aft leven zy, „ zal het fchynen , dat. voor de rcdeloo„ ze fchepfelen , welke altoos , buiten ee„ nige zorg ,of bekommernis, ' om hetgeen „ naderhand gebeuren mag , het tegemyoo'rdige goed genleLcu, door de natuur bec-. ,, ter gezorgd zy, dan vopi de menfchen, „ welker reden en vooruitzicht , en alle „ hunne andere bekwaemheeden , door wel„ ke zy voortr'effelyker dan de beesten 3, gemaekt zyn, hun volgens deeze onder" „ ftelling naeuwlyks tot eenig ander einde 3, dienen , ' dan om hen ongemakkelyk en ,, onzeeker en bevreesd en bekommerd te „ maeken omtrent dingen, welke geen be„ ftaen hebben. En het is in het geheel „ niet waerfchynlyk , dat God den men- I. DEEL. F f 5  45S VAN DEN NAT.IJUREYKEN „ fcben • begeerten zou .hebben- gegeeven , welke nooit te voldoen waefen ; "begeer,j ten , welke geene voorwerpen hadden ,' die 3, 'er aen beantwoorden konden', ' en on,, vërmydelyke \ bekommernisfen wegens '" hets, geen in der daed nimmer Jlondt te gz„ fchieden" (a). 3. In nog een ander opzicht \ zouden wy elendiger zyn dan' de dieren , indien het, met 'ons ganfche beftaen , na' den dood van hét lichaem , ten eenenmael gedaen waere. —=- Wy zyn , boven de dieren, met redelyke vermoogens van dien aert begivtigd , dat wy , door derzelver oeffening , van tyd tot tyd , in kundig- heeden en wetenfchappën , toeneemen. . Maer wierdt onze ziel , met de flooping van ons lichaem , vernietigd , dan zoude bet gemelde voorrecht, bnvcu de dieren, ons in de daed ongelukkig maeken. Hoe meer wy tog in kennis toeneemen , hoe meer wy ontdekken , dat wy zéér weinig weeten ; hoe meer wy leeren, hoe meer wy begeerig worden , om al verder en verder in de wetenfchappën toe te neemen. Was nu onze ziel Itervelyk , dan kon deeze 00 clarke. h c. 2 tl. p ^3. ÏJedendaegfchi Vadtrl. Letttrotf. II D. n. i. p. ?f v»„ het Menjclwerk.  GODSDIENST. I. BOEK. 45$ deeze begeerte wederom nooit verzaedigd werden, en zy zou ons in de daed onger lukkiger maeken dan de dieren , welke door zulk een verlangen niet gepynigd worden. Waerlyk indien wy ftervelyk zyn, en 'er , na den dood van het lichaem, niets van ons beftaen overblyvt, dan hebben wy geene redenen , om ons te ver. heugen , dat wy menfchen zyn (&> „ Indien de mensch voor geen ander leven „ gefchikt was , zouden zyne redelyke „ vermoogens hem .gefchonken zyn , om „ afgefneeden te worden eer zy tot ryp- „ heid gekoomen waeren" (O- 0l9 nu niet eens te zeggen , dat wy , uit hoofde van onze meer verheevene vermoqgens , vatbaer zyn voor fmerten , angst, vrees , bekommernisfen en veelerlei verdrietelykheedcn , van welke de dieren geen gevoel hebben noch hebben kunnen ; zy kwellen zich niet over het toekoomende, zy bedroeven zich niet over den dood van bloedverwanten en vrienden , akelige ty.dingen ontrusten hen niet, zy weeten van geen fmaed, fchande. of verachting.; Hoe veel elendiger zouden wy dan niet wee« (2>) Voordeden van ttn Grfsd. I D, 1 ft. £t 397 • 39»(O lel and Reiei.v, II D. p. H, DEEL.  46b VAN DSN NATUüRtYKEN zen , uit hoofde van onze meerdere fchran"derheid, indien wy geen hoop hadden op een volgend leven. „ Om kort te gaen, „ ik denk en " ik ben 'er van verzeekerd , ■„ daer de ziel zo eene vlugheid bezit , „ daer zy zo groot - een geheugen heeft „ van het voorledene, zoveel zorg voor „ het toekoomende ; daer dezelve zoveele s, kunften , wetenfchappën , en uitvindin„ gen kent ; dat zo een weezen , het „ welk alle deeze zaeken bezit, niet kan „ ftervelyk weezen" (d). 4. Een vierde bewys voor de leer der onftervelykheid ontleenen wy uit de befchouwing van ons geweeten. Niemand doet eene braeve en edelmoedige daed, of hy ■wordt een zeeker inwendig genoegen ont"waer , en hy - ftreelt zich met de hoop van belooning. Niemand bcgaet eene fnoode misdaed , of hy veroordeelt zich zelden , en hy pynïgc zich met de vrees 'voor ftraf. Maer is het r.u redelykerwys te vermoeden , dat de goedertierene Schepper aller dingen onze ziel zo zoude geïnaekt hebben, dat zy niet kan Dalaeten, 'zich in het eene geval , met eene hoop te ftreelen , welke nooit zal voldaen worden j en zich , in het andere geval, fchul- CO cjcero in Cejione Mepte 0 Si.  ©ODSDÏBNST, t BOEK. 461 Fchuldig te verklaeren door eene uitipraek* welke nimmer zal bevestigd worden (e). 5. Wyders redeneer ik , uit het oogmerk , het welk God , in de fchepping der waereld , bedoelt heeft. Wat beoogde God , in de fchepping van het Geheel al ? Zeekerlyk niet zyne Almacht te beproeven , en te onderzoeken, of zy , tot zulk een groot werk , zou toereikende weezen: want, door zyn oneindig verftand , wist hy van alle eeuwigheid , dat zyne Almacht onbeperkt waere ,, en dat hy alle mogelyke dingen zoude kunnen voortbrengen. Ook heeft God de waereld niet voortgebracht , om zyne eigene gelukzaeligheid te vermeerderen : want, voor zich zeiven , geniet hy 'er niets by, hy was van alle eeuwigheid eindeloos gelukkig en hoogst vergenoegd , in zich zclven , en hy zou het ook gebleeven zyn, offchoon hy niets buiten zich zeiven had voortgebracht. 'Er blyvt derhalven niets anders overig, dan dat hy zyne goedheid, aen zynen fchepfelen y wilde mededeelen; en ten dien einde heeft hy ons menfchen , met eene onftoffèlyke ziel , en redelyke vermoogens, begivtigd, opdat wy het goede, het welk (jt) CLARKE t. C. p. L DEEL.  4Ö2 Van ben natuürlyken wy van hem ontvangen, zouden kunneri opmerken en hem daervoor danken. Maer dit weldaedig Oogmerk zou God, in onze Schepping, niet bereiken, indien ons ganfche beftaen, met den dood van het lichaem , ten eenenmael een einde ham. Wy beantwoorden aen dit Goddelyk oogmerk niet , in dit leven , èn uit hoofde van deszelvs kortftondigheid, is het ook onmögelyk. De leevtyd van 70 of 80 jaeren is veel te beperkt, om de blyken van Gods goedheid naer te fpooren en te bewonderen, welke hy, op deezen aerdbol alleen, heeft ten toon gefpreidt. De menfchelyke fcherpzinnigheid heeft, ja wel, veele en gewichtige ontdekkingen gedaen ; maer hoe verbaezend veele dingen zyn 'er niet , welke het menfchelyk vernuft , in dit leven , niet doorgronden fcan ? hoeveele dingen zyn 'er , van welke ons de redenen en oorzaeken ten eenenmael onbekend zyn. Hoé veele dingen ontmoeten wy , in ons eigen beftaen , in de eigenfchappen van ónze ziel , in de hoedaenigheeden vah óns lichaem , en in de vereeniging van deeze béide déelen , welke voor ons teh eenenmael verborgen zyn? hoe groot moet dan niet onze onkunde weezen , in de dingen , welke buiten ons zyn , op én it  èöDSDÏÉNSf* I. 8 02K: 4(53 ia deezen aerdbol ? en wenden toy onze gedachten tot de on'afineetbaére grootheid van het ' gansch Geheel - al dan kunnen wy niét anders' dan dit oordeelen, ' dat dé tyd 'vin' dit leven nog minder zy dan een Ogenblik,' in vergelyking van dien tyd, welke 'er noodig weezen zoude , tot het onderzoeken en kenneh vin alle Gods werken. • Ondertusfchen evenwel is de vatbaerheid van ons veritand zodaenig gefield , dat wy in ftaet weezen zouden , om , geduurende het verloop van veele eeuwen , in het onderzoek der blyken van Gods goedheid , aenmerkelyke vorderingen te maeken ; hoewel 'er niets minder , dan de eeuwigheid zelve, zoude noodig weezen , om , in dit ftuk , volleerd te worden. Hoe 'natuurlyk is derhalven het befluit, dat onze ziel voor de eeuwigheid gefchaepen zy ! Zonder dit tog zou God zyn oogmerk , het welk hy met de fchepping van de waereld en 's menfchen ziel gehad heeft, niet bereiken. Wil God , van zyne redelyke fchepfelen , voor de blyken zyr.er goedheid ge* dankt worden , dan moet 'er ook een leeven zyn, na dit leeven. Hoe verbaezend groot is het aental van menfchen , die Gode hunnen weldaedigen Maeker de ver* fchuldigde hulde in het geheel niet bewy-; 2. DEEL.  464 VA N DEN NATUURLYKEN zen ? hoe verbaezend groot is dit aental niet geweest, in de reeds verloopene eeuwen ? en hoe zeer gebrekkig is de dankbaerheid van die geenen , die hunnen Schepper waerlyk zoeken te dienen ? Is het nu mogelyk , dat God , by de fchepping der waereld, geen grooter oogmerk gehad hebbe , dan dat hy van een zeer kleen aental redelyke weezens , Hechts maer weinige jaeren , en dat nog met groote gebreeken , zoude gedankt en bemind worden ? Is derhalven het befluit niet natuurlyk , dat 'er een leven na dit leven te wachten zy, in het welk de godlooze menfchen , over hunne ondankbaerheid , zullen geflraft worden , en de deugdzaemen in de lievde tot hunnen Maeker meer en meer zullen toeneemen ? 6. Voeg 'er eindelyk nog dit by , dat alle waerheeden en plichten , van den Godsdienst , de onflervelykbeid van onze ziel ten grondflage hebben, en, dat 'er j zonder deeze, in het geheel geen Godsdienst zy. . De leer van Gods beftaen zou, in het menfchelyk hart , alle haere kracht verliezen , dewyl wy , na dit leven , niets meer , van God te hoopen of te vree- zen, hebben zouden. Neem de leer «ier onftervelykheid weg , en Gods Volmaekt»  OODSBÏEHST. I. BOEK. 46$ rnaektheeden zal 'er derzelver voornaemften luister door verliezen. War zullen wy van Gods Wysheid oordeelen , indien wy niet bevroeden kunnen , hoe hy het oogmerk der Schepping bereiken zoude ? Wat zullen 'wy van Gods Goedlwid denken , indien deeze zich maer alleen bepaelt tot dit leven ? Wat zal 'er fan Gods Gerechtigheid worden , daer de godloozen hier op aerde veelszins , boven de deugdzaemen gezeegend zyn ? In welk licht zullen wy Gods Heiligheid befchouwen , indien hy het zeédelyk kwaed ongeltraft liet voortgaen en toeneemen ? ■ Welke drangredenen zullen wy hebben , om onze heerfchende neigingen te overdwarsfen , ons eigen belang te verzaeken , en den moeilykeD weg der deugd te bewandelen, indien wy met den dood van het lichaem , niets anders dan eene geheele vernietiging van ons ganfche beftaen te wachten hebben ? Waermeede zullen wy ons bemoedigen onder de rampen en verdrietelykheeden van dit leven , indien wy ogen» blikkelyk eene geheele vernietiging te wachten hebben ? „ Indien 'er geene „ eeuwigheid , geen toekoomende Itaet s, van vergelding is , dan moet ik maer ,V zorg draegen, dat het my hier, in de „ weinige ogenblikken deezes levens , welft DEEL. Gg  46*6 VAN DEN NATUURLYKEN gae ; dan gebiedt my de redelyke s, zelvslievde om deugdzaem te zyn , ali, leen in zulk een geval, wanneer ik 'er „ voordeel van hebben kan ; en tegen my„ ne heerfchende neigingen aen te drui„ fehen zou niets anders weezen , dan s, my zeiven haeten. Hoe dwaes zou ik „ weezen , wanneer ik myn hooglte goed , sj de genieting myner zinnelyke vermaeken , ver loc henen zoude , zonder dat ik 'er iets voor te hoopen heb" (ƒ)„ §• 23. Nopens den ftaet der zielen na den dood , van het lichaem , kunnen wy , met de reden raedpleegende , geene byzonderheeden mededeelen , dan dit , dat zy , in haere 'redelyke werkzaemheeden , volharden zullen s en naer haer doen vergolden worden. Men zou,- omtrent den toeftand en hes lot van onze zielen , in het volgend leven , veelerlei vraegen kunnen voorltellen ; dan alleen , met de Rede raedpleegende , kunnen wy daeromtrent niets, met zeekerheid , bepaelen. Wy zouden , ia het l fJ) Voordellen ven den Godsd. n. D. II. ft. p 17,  I GODSDIENST. I. POEK. 4^7 liet naeder onderzoek van deeze dingen , eer wy 'er aen dachten, en zonder dat Wy 'er aen dachten , en zonder dat wy het wisten, zulke kundigheeden, als ontdekkingen van de Rede , uitventen welke wy alleen aen het onderwys der Goddelyke Openbaering te danken hebben. Dit weeten wy , uit het voorheen betedeneerde , dat het leven , het welk de ziel na den dood van het lichaem te wachten heeft , de huishouding der vergelding, van haere daeden hier op aerde, weezen zulle. Wy weeten 'er ook dit by, dat onze ziel, van het lichaem afgefcheiden , in haere redelyke r werkzaemheeden , volharden zulle,. en geheugenis hebben van dit tegenwoordig leven,: want , zonder dit , kon- zy niet beloond of geftraft worden. Daerenboven indien de ziel , na dit leven , in haere redelyke. werkzaemheeden, met medebewustheid, van haere daeden , niet. bleey voortgaen , en geene nagedachtenis had van haere handelingen hier op aerde , dan zou zy niet dezelvde zelvftandigheid blyven. De ziel kan denken , fchoon zy van. het lichaem afgefcheiden , zich van geene uitwendige zintuigen bedient j derhalven kap haere afgefcheidenheid van het lichaem het uitoeffenen van het denkvermoogen niet verhip I. DEEL» Gg 2  4<58 va m den natiturlv^eh deren. In onze zielen zal derhal* ven , na den dood van hec lichaem , eeno aencnfcbaekeling der voorige begrippen" plaets heboen-, geJyk ook eene herinnering haerer bedryven , in het lichaem J en de volgende begrippen zullen , gelyk in dit leven , veelzins derzelver grond hebbenin de voorgacnde (g). In dit leven hangt , . ja wel , de vaerdigheid van onze redelyke vermoogens , en de kracht van ons geheugen , merkelyk af van de goede gefteldheid onzer lichaemen y maer. daeruit volgt niets minder dan dit , dat de ziel, van !het lichaem afgefcheiden y geen geheugen der voorleedene, zaeken hebben zoude : want , uit den tegenwoordigen ltaet , in welken de ziel met het lichaem , als met haer werktuig vereenigd is , kan me-n niet redeneeren tot den Ilaec der afeefcheidenneid , welke alle afhangelykheid der ziele van het lichaem, ten' éenenmael uitfluit. ■ Ten flotte moetik 'er dit nog" byvoegen , dit de maniervan werkzaem te zyn , in den ftaet de? afgefcheidenheid , van de tegenwoordige veelzins verfchillen zulle. Gns < denkvermoogen , by voorbeeld zal niet meer var» het lichaem afhangen , de zintuiglyke g-> • -' ièrf aai •■" .. ' biad ac waer-; 'ttf) STARTER f. c. IV. Deer p. 4»4.  (30DSDÏE NST. I. BOEK. 40*9 waerwordingen zullen geene plaets hebben, onze denkbeelden zullen in veele opzichten klaerer weezen , onze aendacht zal, door geene uitwendige voorwerpen , worden afgetrokken; maer evenwel zullen onze zielen by opvolging blyven denken , haere vermoogens zullen eindig zyn en blyven , en derhalven zou men zich bedriegen , wanneer men alle onkunde , duisterheid , verwarring en dwaeling , uit den ftaet der afgefcheidenheid , wilde uitfluiten. Naest denkelyk evenwel zal de belooning der deugdzaeme zielen daerin beltaen , dat haere verftandige vermoogens , op eene aenmerkelyke wys, zullen vermeerderd , dat haere wilsneigingen grootelyksch zullen verbeeterd , en haere redelyke genoegens veelzins zullen vergroot worden. EINDE VAN HET EERSTE DEEL.