01 2123 5691 UB AMSTERDAM  O N D E RW Y S IN DEN GODSDIENST, TWEEDE DEEL.   ÖNDËRWYS IN DEN GODSDIENST, DOOR l;bïQiivnü3 'ioob bioqciüiqbEoD l VAN NUYS KLINKENBERG * A. t. M. PHIi. DOCTOR EN PRg< DIKANT TE AMSTERDAM. TWEEDE DEEL. te AMSTERDAM, by JOHANNES ALLART. m d c c l x x x.  Geadprobeerd door de Eerwaerde t CJasfis van Amfterdam , den i December 1780.  VOORBERICHT. *~W\q hier , geëerde Leezer , het tweede deel van dit werk , waermeede het eerste boek , over den natuurlyken godsdienst handelende , geëindigd is. De eerste afdeeling , Welke den inhoud van het voorgaende deel uïtmaekt , behelsde de leerstukken van den natuurlyken godsdienst , thans geev ik de tweede afdeeling, in welke.de zeedenleer verklaerd word , 2.0 als zy , alleen door de rede kenbaer is. Ik had gedacht , dat dit deel tegelyk het tweede boek ,\ over de 11. deel. * 3  vi VOORBERICHT. pngenoegzaemheid van den naTüüRtYKEN godsdienst, zoude behelst hebben. Maer van ach. teren bemerkte ïk , dat ik alsdan over de natuurlyke zeedenleer al te kort moest ■ heenloopen , of dat hec Boekdeel eene wanftaltige dikte verkrygen zoude. Met dit alles heb ik de zeedentEER van den natuitrl yken godsDienst, met alle die kort en klaerheid , welke my immers mogelyk was, poogen voor te draegen j zónder iets over te flaen van het geen ik meende , tot een gereegeld begrip van £eeze zaek , noodig te weezen, - . *3  VOORBERICHT. vxï ïn de tien eerjle hoofdstukken ben ik wat uitvoeriger geweest , omdat dé aldaer behandelde zaeken de grondflaegen uitmaeken van de natïturlvke zeedenleer s en als de bronnen zyn, uit welke de onderfcheideae plichten zich ligtelyk Iaeten afleiden. —sMisfchien zullen er zyn , onder mynë Leezeren , aen welke veele deezer redeneeringen duifter en ingewikkeld zullen voorkoomen. Zy zyn Wyegeeiig , en voor iemand-, die aen deeze manier van denken niet gewoon is , moeten zy natuurlyk duifter weezen. Ik heb er my , naer myn beste ver-, aioogen , op toe gelegd , om het i. deel, * 4  m VOORBERICHT. een en ander zo Maer voorteftellen J als de aert der zaeken toeliet. m Kan iemand deeze dingen , in den eerflen opflag , niet volkoomen be. grypen , ik verzoek , dat hy zich de moeite geeve , om dezelve nog eens te herleezen. Het rechte verftand van deeze zaeken. kan men niet ontheeren s zal men een behoorlyk doorzichê hebben, in de leer der zer- I?en. . Kan hy aich , aen dit zoort van redeneeringen , in het geheel niet gewennen , hy bepaele zich dan alleen tot de zeven ketfts hoofdstukkenHet; de.rde deel M ipoediger vol-  VOORBERICHT. « volgen , wanneer het Gode behaegt , my het leven en de krachten te fpaeren. Het zal het tweede , aerde en vierde boek , immers het laefte voor een gedeelte , behelzen, en haa« delen , Over de ongenoegzaemheïD van den natuurleken godsdienst ; Over de openbaering der Chris* tenen in het algemeen ; e n Over den goddelyken oorsprong,1 en andere hoedaenigheeden van deeze Openbaering. II. DEEL, * c  * VOORBERICHT. , De goede god geeve ü en .ffiy te ondervinden , dat hy zieh niet te vergeefsch dienen hete X Amen.. AMSTERDAM 25 H0VEMBE8 Jf7$o. IN-  INHOUD van het TWEEDE DEEL des E, E R S T E N BOEKS, TWEEDE AFDEELING. BEHELZENDE de zeedenleer van den natuurlyken godsdienst ; en Beftaende uit de volgende Hoofdftukkenj EERSTE HOOFDSTUK. een1ge algemeene en voorbereidende aenmerkingen. BI. i—'12 TWEEDE HOOFDSTUK. wy menschen zyn redelyke weezens. 12— 20 It. DEEL»  Sn INHOUD VAN DIT TWEEDE DÏEL. DERDE HOOFDSTUK. Over s'menschen vryheid. 21—5* VIERDE HOOFDSTUK. Over het zeedelyk gevoel. 56—75 1 VYFDE HOOFDSTUK. Over het ceweeten. 76—84 ZESDE HOOFDSTUK. eaer is een weezeni.yk en natuürlyk onderscheid tusschen gged en kwaed. 85—Hg ZEVENDE HOOFDSTUK. COD hef ft recht en macht, OM ons te gebieden, en wetten voor te schryven. ii<5—IJ3 ACHTSTE HOOFD3TUK. cods zeedelyke volmaektheeden verwichtin' o s , om dezelve , in onze cedraegingen , naer te volgen. 151—iCo M E-  INHOUD VAN DIT TWEEDE DEEL. XUJ NEGENDE HOOFDSTUK. Over de wetten der natuur. 160—-171 TIENDE HOOFDSTUK. COD ZAL ONS , IN HET VOLGEND LEVEN , NAER ONZE GEDRAEGiNGEN, VERGELDEN- I71—l%3 ELFDE HOOFDSTUK. PLICHTEN , welke wy aen GOD VERSCHULDIGD ZYN. I84.— TWA ELFDE HOOFDSTUK. DE PLICHTEN , welke wy OMTRENT ONS ZELVE BETRACHTEN MOETEN. 213—268 DERTIENDE HOOFDSTUK- PLICHTEN , welke wy , AEN ELK VAN ONZE MEDEMENS6HEN, VERSCHULDIGD ZYN. 268—316 VEERTIENDE HOOFDSTUK. •NZE PLICHTEN , met BETREKKING TOT DEN BURCERSTAET. 3I6—350 II. DEEL.  *Üv inhoud van" dit tweede deel; 'VYFTIENDE HOOFDSTUK. slichten welke wy , in onderscheidene, byzondere omstandigheeden en betrekkingen a hebben waerteïüïemen. 351—35' ZESTIENDE .HOOFDSTUK. de drangredenen .van de na» tuurlyke zeedenkunde. 3PI—403 . ZEVENTIENDE .HOOFDSTUK. de hulpmiddelen van de zee- denleer der rede» 403-4i2 DRUKFEIL. Bladz. 84. fiaet VIERDE HOOFDSTUK, moet zijn : ZESDE HOOFDSTUK. ON-  EERSTE BOEK. van den NATUURLYKEN GODSDIENST, TWEEDE AFDEELING. de zeedenleer van den natuurleken godsdienst. EERSTE HOOFDSTUK. behelzende eenige algemeens en voorbereidende aenmerkingen. §• 84. De leerstukken van den natuurleken godsdienst hebbende afgehandelt a gaen wy nu over tot de zee denplichten. T"~\e godsdienst, hebben wy gezien, 'beltaet in twee tleelen : in befpiegelende waerheeden , welke wy geloovcn, en in il deel. A  2 VAN DEN NATUURLTKEN ztedelyke waerhceden, welke wy betrachten moeten. Voor zo ver wy beide deeze deelen van den Godsdienst, door de reden alleen , zonder behulp eener buitengewoons Openbaering, kunnen naerfpooren, noemen wy het een en ander de Leerftukken en de Zeedenplichten van den natuurlyken godsdienst. In het eerste Deel van dit werk, hebben wy de Leerftukken van den natüurlykes godsdienst vcorgeltelt en betoogt ; thans fchikken wy ons, om deszelvs Zeedenker op te geeven en aentedringen. Vooraf evenwel dienen wy die aenmerking wederom te herinneren , welke wy reeds voorheen, omtrent den natuurlyken godsdienst in het algemeen, gemaakt hebben , (a) dat het naemenlyk, voor ons Christenen, zeer moeilyk, en , laet ik maer zeggen, onmogelyk zy, te bepaelen , wat wy, in dit wichtig ftuk, door de reden weeten, en wat wy aen de openbaering te danken hebben. - Vermits wy tog, van onze tederfte jeugd af, aen het onderwys van het gezeegend Christendom gewoon zyn , mengen wy zeer ongevoelig , en zonder dat wy het eens wee- f«0 I. Deel g. io.  GODSDIENST. I. BOEK. 3 wecten , die dingen , aen welke wy , zonder Openbaering, nooit zouden gedacht hebben , te zaemen met dat geen , het welk „ons de Reden leert. Dit veroorzaekt . dat wy zeer dikwyis waerheeden tot den natuurlyken godsdienst brengen , welker ontdekking wy alleen en geheel aen de goddelyke openbaering vetfchul- digd zyn. Deeze aenmerking is niet alleen op de Leerftukken, maer ook vooral op de Zeedenleer. van den natuurlyken godsdienst toepasfelyk. Ik meen , in myne Voordeelen van den Godsdienst , (&) genoegzaem te hebben aengetoont, welke armhartige begrippen wy van de leer der Zeeden hebben zouden , wanneer wy alleen aen ons zeiven, en het bloote gebruik van onze Reden, waeren overgelaeten, en nooit van de Openbaeriag gehoort hadden. In het tweede boek, over de ongenoegzaemheid van den natuurlyken godsdienst handelende, hoop ik deeze ftelling , welke het Christendom zeer veel eer aendoet, naeder aentedringen. (j) ii. d. II. ft. P. i5-i«»7« II. DEEL. A 2  4 VAN DEN NATITURLYKEH Wy zullen ons , in het vervolg , ra« vtrn fcheidene bewoordingen bedienen moeten , welke in de zeedenkunde gebruikelyk zyn. Deeze benoemingen dienen , tot het rechte verjtand van zaeken , wel begreepen te worden , als daer zyn de woorden zeeden, zeedelykheid, plicht, verplichting , goed en kwaed , natuurlyk goed en kwaed, zee- delyk goed en kwaed, deugd en ondeugd , geweeten , v e r gelding , belooning en straf. De vtywillige daeden van verftandige en vrywerkende weezens zyn wy gewoon derzel~ ver zeeden te noemen. De vrywillige daeden zeggen wy : want zulke bedryven , welke wy, zonder onze toeftemming, verrichten , cn welke wy niet verhinderen kunnen, moeten niet onder de zeeden gerangfchikt worden. De polsflagen , dc ademhaelingen en andere natuurlyke werkingen van ons lichaem, zyn zaeken, voor welke wy niet verantwoordelyk zyn. Dit zal ons naeder blyken, wanneer wy, in het ,volgende derde hoofdstuk, over onze vryheid handelen zullen. De  8 o ds dienst. I. boek. 5 De zeedelykheid van eene daed , is de overeenjtemming of ftrydigheid van eenig bedryv , met of tegen het geen recht en billyk is. Onder de benaeming van plicht verftaen wy eene handeling, welke met de wet overtenftemt. plichten veronderttellen derbalven wetten : want , zonder wet, is 'er geene overtreeding. Wanneer ik doe dat geen, het welk de wet van my vordert, dan doe ik mynen plicht, en wanneer ik nalaet dat geen, het welk de wet verbiedt , doe ik meede mynen plicht. Er is derhalven tweederley zoort van plichten, plichten van bedryv en plichten van nalaetigheid : want het is geene mindere overtreeding dat geen te doen, het welk de wet verbiedt, dan na te laeten dat geen , het welk de wet gebiedt. Hier uit vérftaet het zich zelve, wat verplichting zy. Wanneer iemand, die recht en macht heeft, om wetten voortefchryven, my gebiedt, om dit of dat ts doen, om dit of dat na te laeten, dan ben ik verbonden, om zyne wet te gehoorzaemen. Deeze verbintenis is myne verplichting; en wanneer ik ongehoorzaem ben , verbreek ik de banden van myne verplichting. Hier uit vloeit wede¬ rom dit gevolg voort, dat oaze verplich- h. deel. A 3  6 van den natuurlyken ting fterker zy, naermaete het gezach van den Wetgeever grooter zy. Ik ben veel meer verplicht, om Gode, dan om menfchen te gehoorzaemen. Wanneer ik Gods wet ongehoorzaem ben, is myne overtreeding grooter, dan wanneer ik het gebod van eenig aerdfchen Koning nalaet. Ook moet eene mindere voor eene meerdere verplichting wyken. Wy zullen in het ver. volg zien , dat wy verplicht zyn, onze Burgerlyke Overbeeden te gehoorzaemen; maer wanneer het gebeurde, dat eene Burgerlyke Regeering een gebod liet uit gaen , ftrydig met de Goddelyke Wet, zouden wy dc menschlyke Wet overtreeden moeten, om de Goddelyke te gehoorzaemen omdat onze verplichting, in het laeste geval , veel u-erker is , dan in het eerste. Al dat geen, het -welk aen deszelvs oogmerk beantwoordt, .noemen wy goed; en al dat geen, het welk aen deszelvs oogmerk met voldoet, heeten wy kwaed. natuurlyk goed is dat geen, het welk onzen toeftand meer volkoomen, en natuurlyk kwaed, het welk onzen toeftand meer onvolkoomen maekt. zeedelyk goed noemen wy eene handeling, wanneer zy overeenftemt , en zeedelyk kwaed, wanneer zy ftrydig Wé met onze verplichting, deugd en ondeugd  GODSDIENST. I. BOEK. 1 deugd zyn benaemingen , welke wat meer betekenen , dan het betrachten en nalaeten van onzen plicht. Door de deugd verüaen wy eene vaerdigheid in het aenhoudend uitoefenen van onzen plicht , en integendeel door de ondeugd, eene vaerdigheid , om tegen onze verplichting aen te handelen. Een enkel betrachten of nalaeten van eenen plicht maekt ons niet aenltonds Deugdzaem of Ondeugdmem. Iemand kan wel eens , by zeekere gelegenheid, eene weldaed aen zynen naesten bewyzen ; in zulk een geval doet hy zynen plicht. Maer wanneer hy 'er geduurig zyn werk van maekt, om zynen evenmensch wel te doen , en , door eene geduurige oeffening , daervan eene hebbelykheid gekreegen heeft, dan is hy Deugdzaem. Over het geweeten zullen wy, in het vervolg, met opzet handelen. Voor tegenwoordig zal het genoeg zyn, eenvouwig te zeggen, dat wy, door het geweeten, verftaen dat inwendig oordeel , het welke wy menfchen vellen , over de Zeede» lyke Goedheid of Kwaedheid van onze daaden. Uit dat geweeten , uit dit oordeel , het welk onze handelingen billykt of af. keurt, hebben wy, ons tweede bewys, voor het beftaen van een opperweezen, afgeleidt, en hetzelve een zeedelyk ii. deel. A 4  8 VAN DEN NATUURLYKEN bewys genaemt. (c) In het vervolg (d) zullen wy deeze consciëntie befchouwer als eene hoedaenigheid , welke ons gefchikt maekt tot zeedelyke verplichting. De Gevolgen, welke onze zeedelyke daeden, ten aenzien van de meerdere of mindere volkoomenheid van onzen toeftand , naer zich Jleepen, of, zo gy het korter wilt, het Natuurlyk Goed en Kwaed, het welk op onze handelingen volgt, maaken de ver- geldinc van onze Zeeden uit. De voordeelige gevolgen van onze daeden noemen wy Belooningen, en de fchaedeiyke Straffen. , Deeze vergelding is , of na. tuurlyk of van huiten aenkomende. Eene Natuurlyke ftraf is zulk een kwaed, het welke de aert eener misdaed van 'zelve medebrengt. Een verzwakt lichaem of eene gekrenkte gezondheid vloeit uit den aert der overdaed van zelve voort , en is de Natuurlyke Straf van deeze ondeugd. . Eene van buiten aenkoomende vergelding, is zulk eene vermeerdering of vermindering van ons geluk, welke, niet uit den aert onzer handelingen, voortvloeit, maer haeren oorfprong heeft in de willekeurige fchikking vaa CO I. Deel § jg. p. i4,. (ft) Hoofdrtuk. V.  / godsdienst. I. boek. 9 van den Wetgeever. De Overheid belooft een gefcbenk aen den geenen, die eenen misdaediger zal aenwyzen , die gefchenk is geen natuurlyk gevolg van de ontdekking, maer eene willekeurige en van buiten aenkoomende vergelding. Zie daer eene verklaring van de kunstwoorden, welke, in de zeedenkunde, het meest gebruikelyk zyn. S- 86. Zal men de zee dek leer wel verftaen , en behoorlyk betrachten , dan moet men de plichten, welke zy van ons vordert, niet alleen weeten en beoeffenen, maer men moet ook genoegzaem onderricht zyn van de gronden, op welke onze verplichting gevestigd is. Men moet daerenboven voldoende beweegredenen vinden, welke ons aenfpooren , en gefchikte hulpmiddelen , welke o?is in Jiaet ftellen , om deeze plichten te beoeffenen. Zeedenplichten te weeten en niet te betrachten , is eene hardnekkige en opzet- telyke boosheid. Zeedenplichten te betrachten , zonder de gronden zyner verplichting te kennen, zou eene onberedeneerde deugdzaemheid weezen. Of- fchoon wy onze verplichting, in onder11. deel. A $  lO VAN DEN NATUURLYKEN fcheidene gevallen kenden, zouden wy ons evenwel niet opgewekt vinden, om daeraen te beantwoorden, wanneer wy 'er niet, door genoegzaeme Drangredenen, toe aen- gefpoord wierden. En, naerdien 'er zeer veele nadeelige omftandigheeden zyn, in den tegenwoordigen toeftand van zae. ken, welke de beoeffening der deugd ten uitersten moeilyk maeken , moet de Zeedenleer ons de gefchiktfte Hulpmiddelen aen de hand geeven, om ons gedrag te regelen en te, verbeeteren. Om derhalven een regelmaetig en welgeordend zaemenftel der Zeedenleer van den natuurlyken godsdienst Op te gee- ven, moeten wy de volgende hoofdzaeken behandelen. J. Eerst moeten wy aentoonen, dat wy menfchen geschikt zyn en de vereischte hoedaenigheeden bezitten , om zeedelyke plichten te betrachten. Ten dien einde zullen wy betoogen, dat wy A. Niet alleen reedelyke, maer ook B. Vrywerkende weezens zyn ; dat wy daerenboven C. Een zeedelyk gevoel en D. Geweeten hebben. Hiermeede zullen wy ons, in het twee- de s  GODSDIENST. L BOEK II de , derde , vierde en vyfde hoofd« stuk bezig houden. II. Daerna zullen wy de gronden van onze zeedelyke verplichting aenwyzen , en betoogen, A. Dat 'er een weezenlyk en natuurlyk Onderfcheid zy tusfchen Goed en Kwaed, B. Dat god recht en macht hebbe , om ons te. gebieden en Wetten voortefchryven, C. Dat gods Zeedelyke Volmaekiheeden ons verplichten, om dezelve , in onze gedraegingen , naer te volgen ; D. By deeze gelegenheid zullen wy over de wetten der natuur handelen; en eindelyk bewyzen , E. Dat god ons , in het volgend leven, naer onze zeedelyke gedraegingen , vergelden zulle. Het een en ander zal den inhoud van de vyf. volgende hoofdstukken uitmaeken. III. VVyders zullen wy de plichten opgeeven , welke wy betrachten moeten , A. Omtrent god , B. Omtrent ons zelven, C. Omtrent elk van, onze medemen* schen, i D. Omtrent den burgerstaet , en E. In ohderfcheidene byzondere ojï* standigheeden ii. deel.  12 VAN DEN NATUURLYKEN Hier toe zullen wy wederom de vyf volgende hoofdstukken belteeden: IV. Vervolgens zullen wy over de drangredenen, en V. Eindelyk over de hulpmiddelen van de natuurlyke zeedenleer handelen, in de twee laatjle hoofdstukken. I. Onze eerste Helling is deeze : Bat wy menfchen zulke hoedaenigheeden bezitten, welke ons geschikt maeken, om de zeedenleer te kennen en te betrachten, vermits wy redelyke en vrywerkende weezens zyn, welke een zeedelyk gevoel en geweeten hebben. TWEEDE HOOFDSTUK wy mensciien zyn redelyke wee ze ns. § 87. Zeedelyke verplichting kan alleen in een redelyk weezen vallen. 'rrr ZyD verf*cheidcne zoorten van Schepje felen, in de waereld. Het een der ge-  GODSDIENST. I. BOEK. 13 gefchaepene weezens bezit eenen hoogeren trap van waerdigheid , dan het ander. —-ö De bezielde weezens zyn zeekerlyk van eenen meer voortrefFelyken aert, dan de onbezielde, de gevoelige dan de groeiende , en de menfchen dan de dieren. Het is buiten twyffel grooter voorrecht leven tö bezitten, dan levenloos te zyn ; leven en gevoel te hebben, dan leven alleen ; leven , gevoel en reden te hebben, dan leven en gevoel alleen. Van alle Gods Schepfelen, welke wy door de reden hebben leeren kennen, is de mensch het voortreffelykfte. Deze is, door de waerdigheid van zyne natuur, en zyne verftandige vermoogens, zeer ver verheeven boven de overige werken van den Almachtigen Maeker aller dingen. De verftandige vermoogens , met welke wy, boven andere weezens van minderen rang, door onzen weldaedigen Schepper, begustigd zyn , nellen ons in ftaet, om God te leeren kennen , om onze verplichting te onderzoeken, om de gronden daervan naer te fpooren; zy maeken ons vatbaer voor, en bedacht op de gevolgen onzer handelingen; zy maeken ons begeerig naer weezenlyk geluk; zy laeten ons niet toe, om willekeurig, zonder genoeg- 11. deel.  14 VAN DEN NATÜUREYKEN zaeme redenen te handelen ; zy maeken ons derhalven gefchikt, om de zeedenleer te kennen en le betrachten. § 88. Be MENsch, en dees alleen, is vatbaet voor zeedelyke verplichting. In Redenlooze weezens kan zeekerlyk geene Verplichting vallen. Al het geen onbezielde weezens verrichten , is enkel werktuiglyk en noodzaekelyk. De groeiende weezens wasfen op, brengen vruchten voort, en vermeenigvuldigen hun zoort. Dan dit alles verrichten de planten, zonder eenige medebewustheid , wederom werktuiglyk en noodzaekelyk, uit kracht van eene verborgene hoedaenigheid, welke de Schepper in derzelver natuur gelegt heeft. De Dieren, het is waer, zyn redelyke weezens, (e) maer, met dit alles , zyn onze redelyke vermoogens zo ver boven die van de verftandigfte der dieren verheeven, dat zy in het geheel voor geene zeedelyke verplichting vatbaer zyn. Zy zyn geene redelyke weezens in dien zin, als wy men-  GODSDIENST. I. B OE K. 15 menfchen redelyke weezens zyn. Zy zyn alleen in ftaet, om uitwendige voorwerpen te bemerken. Zy zyn vatbaer voor vermaek en fmert. De denkbeelden van voorige gewaerwordingen weeten zy zich te herinneren. Zy weeten zich van gefchikte middelen te bedienen, om hun vermaek te bevorderen en fmerten te ontvlieden. Maer zy hebben geen vermoogen, om afgetrokkene denkbeelden te vormen, om het verband der algemeene waerheeden te begrypen, om waerheeden te onderzoeken, om bewyzen naer te fpooren, en met een woord , zy hebben geene bekwaemheid , om iets van God en Zeedelyke Verplichting te leeren kennen. Geen ander Schepfel derhalven, in deeze zichtbaere waereld , dan de mensch alleen , is vatbaer voor Zeedelyke Verplichting. § 89. Vyt het zo even beredeneerde vloeien twee ge- volgen voort: dat een dwaes onder geene Zeedelyke Verplichting valle , en dat een mensch van een uitmuntend verstand minder verfchoonbaer zy, in zyne wangedraegingen , dan een ander , die zyne vermogens minder befchaevt heeft. ii. deel. , ,  IÓ" VAN D£N NATUURLYKEN Een dwaes, die, van het gebruik zyner redelyke vermogens, beroovd is, kan zeekerlyk de plichten van de Zeedenleer niet onderzoeken en betrachten. Hy heeft 'er geene vermogens toe, en derhalven is hy niet verantwoordelyk voor zyne daeden. Hy weet niet, wat hy doet, en althans niet waerom hy het doet. Het geen hy daeromtrent by zich zeiven overlegt, is geen redeneeren, maer raeskallen. , Op dezelvde wys is jiet geleegen met menfchen , die , door den aenval eener koortfe, of door eenig ander lichaemelyk toeval, ylhoofdig zynl want zy fpreeken en doen zulke dingen, welke zy, gezond zynde, niet fpreeken en niet doen zouden. Niemand kan zich , om deeze reden , beleedigd achten , wanneer een dwaes , of iemand , die in eene ylende koortfe ligt , hem lastert, of, op eene andere wys, bekedigt. Ondertusfchen kan de maet der dwaesheid grootelyks verfchillen. Men vindt ongelukkige menfchen , die dol en woedende zyn. Deeze zyn de voorwerpen van ons medelyden , maer van hun kunnen wy niets wachten of vorderen , het welk eenigszins onder den naem van Plicht zoude kunnen voorkoomen. Maer 'er zyn ook menfchen , die wel niet volkoomen by hun verltand zyn, gelyk men zegt, maer  GODSDIENST. I. BOEK. I? maer die evenwel zeer wel weeten s dat zy dit en dat niet fpreeken noch doen mogen. Wanneer de zodaenigen nu zulke dingen fpreeken en doen , welke zy, in andere gevallen , blykbaer betoonen zeer wel te weeten , dat zy niet fpreeken en doen moogen , dan wordt het eene onverfchoonbaere kwaedaerdigheid ; en naermaete de dwaesheid meerder of minder ris, zyn zy ook meerder of minder gefchikt tot, en vatbaer voor zeedelyke verplichting. Hoe meer iemand, aen den anderen kant, in verftand uitmunt, en hoe meer hy zyne redelyke vermoogens befcbaevt heeft, hoe meer hy ook gefchikt en verplicht is , tot het beoeffenen van de zeedenleer. Die zynen plicht kent , en denzelven willens en weetens nalaet, maekt zich fchuldig aen eene dubbele overtreeding. Hoe meer iemand van zynen plicht overtuygd is , hoe meer onverfchoonbaer ook zyne overtreeding weezen moet. In het vervolg (ƒ) zullen wy aentoonen, dat het een van onze meest weezenlyke plichten zy, om onze redelyke vermoogens, zooveel immer mogelyk is, te befchaeven. By de Kinderen , neemt de zeedelyke Ver* Cn Hoofdft. XII. II. DEEL, B  18 VAN DEN NATUURLYKEN 'fUcktingi om deeze reden, van tyd tot tyd toe. Naer maete de redelyke vermo. gens meer ontluyken, worden zy ook meer verantwoordelyk voor hunne daeden. Wanneer twee Kinderen, het een van vier ea het ander van twaelf jaeren , dezelvde misöaed begaen, is zy • in het ]aeste veel grooter, dan in bet eerste, omdat het laeste veel beeter weet, wat het doen en laeten moet, dan het eerste. Uit het gezegde ontftaen natuurlyk twee vraegen: of de Onweetenheid iemand ontflae van zyne verplichting ? . en of een mensch , die dronken is, en , geduurende zyne Dronkenfchap, niet verfchilt van eenen dwaes , verantwoordelyk zy voor zyne daeden ? Ten aenzien van de onwetenheid, moet men zorgvuldig onderfcheld maeken, tusfchen eene willekeurige onkunde, en de zodaenige , welke men niet kan te boven koo° men. In het laeste geval begaet men geene misdaed, wanneer men zynen plicht overtreedt, om dat men niet weet, en ook niet weeten kan, wat men doen en laeten moet. _ Maer geheel anders is het geleegen met eene willekeurige onweetenheid. Deeze is in zich zelve reeds misdaedig. Wanneer ik, in een zeeker bepaeld geval , onkundig ben van myners plicht,  GODSDIENST. I. BOE IC. 1$ plicht, cn ik kon, door een naeuwkeurig onderzoek van zaeken , weeten, wat my te doen en te laeten itondt, dan ben ik zeekerlyk verantwoordelyk, en voor myne onkunde , en voor de misdaed , welke ik , in myne onweetenheid , begae. Ik weet niet, het geen ik had kunnen en moeten vveeten. Wanneer ik, in zulk een geval , mynen plicht overtreedt , dan is deeze overtrreeding , buiten alle tegenfpraek , ten hoogsten misdaedig. Ondertusfchen kunnen 'er Twyffelachtige gevallen zyn, in welke men , na een behoorlyk onderzoek van zaeken, met geene genoegzaeme zeekerheid , weet , wat men doen en wat men laeten moet. In zulke gevallen is de zeedelyke verplichting geëvcnreedigd, naer de meerdere of mindere waerfchynlykheid. Wanneer ik , in zeekere omftandigheeden , verkeer * in welke ik , met geene genoegzaeme zeekerheid , weet, hoe ik my gedraegen moet , dan moet ik zeekerlyk zo handelen, als my meest waerfchynlyk voorkoomt , dat myne verplichting van my vordert. ——• Ook zyn 'er Onverfchillige zaeken, welke men doen en laeten kan, zonder zeedelyk kwaed te begaen ; maer wanneer iemand meer of min vermoedt, dat hem dit of dat ongeoorloovd zy, en hy doet het evenwel, • II. DEEL. B 2  ÏO VAN DEN NATUURLYKEN dan wordt die zelvde daed, welke in zich zelve onverfchillig is, ten aenzien van hem , geheel en al misdaedig. De Dronkenfchap ontflaet niemand van zyne verplichting. Zy is in zich zelve hoogst misdaedig. Een Dronkaert is , aen eenen dwaes, in zo ver wel gelyk , dat zy beide van hun verftand, en het gebruik hunner reden , beroovd zyn. Maer 'er is tevens, tusfchen deeze beide, een zeer aenmerkelyk onderfcheid, het welk: den eenen ontflaet van zyne zeedelyke verplichting, en den anderen in geenen dee* le. Een dwaes is, buiten zyn toe¬ doen , van zyn verftand beroovd, en derhalven valt hy onder geene zeedelyke verplichting , gelyk wy even te vooren hebben aengetoont ; (g) maer een dronkaert heeft zich , willekeurig en moetwillig , tot, ja beneeden den rang der dieren, verlaegt. (g) boven 16. der;  GODSDIENST. L BOEK. iï DERDE HOOFDSTUK. over 's menschen vryheid. Wy menfchen zyn vrywerkende weezens. Deeze waerheid fchynt op zich zelve zo Maer te weezen, dat zy niet kunne tegengefprooken worden. Wy hebben daerom deeze Jlelling tot dus ver als onbetwistbaer aengenoomen , maer in de zeedenkunde is zy van zoveel aenbelang, dat wy 'er ons wat natder toe bepaelen moeten, *VT iemand verwachte hier eene uitgewerkte Verhandeling over de natuur van onze vryheid. Over dit ftuk heeft men veel gedacht , veel getwist, veel gefchreeven. Alleenlyk zal ik, ter opheldering van deeze zaek, maer zoveel zeggen , als tot myn tegenwoordig oogmerk noodig is. De hoofdzaek , daer het hier alleenlyk op aenkoomt, is deeze, dat wy Vrywerkende weezens zyn : zonder dit zouden wy niet vatbaer zyn voor Zeedelyke verplichting. Wanneer wy de vryheid noemen , verftaen wy daerdoor het vermoogm, om dat n. deel. B 3  .22 VAN DEN NATUURLYKEN geen te doen, het welk ons goeddunkt, of wilt gy het met andere woorden, het beJiier, het welk elk een mensch heeft over zy* ne daeden. Deeze vryheid ftaet regelrecht over tegen' Dwang. Wanneer iemand meer of min gedwongen. wordt , om dit of dat te doen, dap is zyne vryheid niet volkoomen. Hoe verder wy derhal ven van ledwang zyn , hoe grooter onze vryheid is. De Dwang of de noodzaekelykheid , welke onze vryheid benadeelt, kan van zeer verfchilienden aert zyn. Men kan dezelve tot vyf hoofdzoorten brengen : . ,„ een) uitwendige dwang, eene natuurlyke eene redelyke eene zeedelyke noodzaekelykheid, . en cindelyk nog eene noodzaekelykheid der uitkoomften. Daer is een Uitwendige dwang, wanneer een ilaev met geweld genoodzaekt wordt, om dit of dat, tegen zynen wil 'en dank, te verrichten. In deezen zin. worden wy menfchen, ten aenzien van onze zeeden, zeekerlyk niet gedwongen. In deezen opzichte zyn wy, uit onzen aert, en zonder van buiten aenkoomend geweld, volkoomen Vry. Daeden, welke wy, door geweid gedwongen, tegen onzen wil "verrichten , zyn geene bedryven, maer in den eigenlyken zin Lydingen, s£r  GODSDIENST. I. SOEK. 23 'Er is eene Natuurlyke noodzaekelykheid. Peeze heeft plaets in onbezielde weezens, welke, op eene werktuigkundige wys, bewoogen worden. Deeze zoort van Dwang vernietigt de vryheid volkoomen. Een Uurwerk, het welk ons, door gewichten en fpringveeren gedreeven, de onderfcheidene tyden van den dag aenwyst, en een Schip, het welk door de kracht van den wind wordt voortgedreeven, zyn zeekerlyk geene vrywerkende weezens. Wyders is 'er eene redelyke noodzaekelykheid , hierin beftaende, dat wy niet kunnen nalaeten , dat geen te begeeren, het welk ons hec beste toefchynt. Deeze zoort van noodzaekelykheid is geenszins ftrydigmet, maer maekt in tegendeel het wee*en uit, van de vryheid. Onze wil tog volgt ons oordeel, en kan niet- , nalaeten dat geen te begeeren, het welk ons- het oordeel als meest verkiesbaer voorftelt. Hoe onredelyk zou het weezen iets kwaeds te begeeren , daerom , omdat het kwaed , en iets goeds te verwerpen , daerom omdat het goed is ? Dit is redelyker wys onmogelyk. Die op deeze wys zoude handelen , moest eerst de redelykheid hebben afge- legt. Het is waer, onze wil kiest maer al te dikwyls dat geen , het welk in de daed kwaed en nadeelig is, maer dit 11. deel. JB 4  14 VANDEN NATUURLYKEN koomt alleen daervan daen, dat Wy, in die gevallen, kwaelyk oordeeien, en de zaeken in een verkeerd licht befchouwen. Wie ondervindt niet het beperkte van zyne vermoogens, de dwaelingen der overyling en de kracht der vooroordeelen ? hoe mee! nigmael befchouwen wy ie£s , fct welk kwaed en nadeelig is, a]s een zeer , fchelyk goed ? en hoe kunnen wy in zulk een geval, redclyker wys, anders doen, dan het kwaede kiezeö, omdat het ons goed voorkoomt ? Vervolgens is 0,  GODSDIENST. I- BOEK. £7 m de drie laeste zyn met onze vryheid in geenen deele Jtrydig. Dan evenwel , terwyl 'er geweest zyn, die ons tot bloott werktuigen hebben zoeken te veriaegen, zal liet noodig zyn, dat wy deeze aengelegene Jtelling , wy menschen zyn vrywerkende weezens met opzet bewyzen. Een Vrywerkend weezen te zyn, is buiten allen twyffel een uitneemend voorrecht, Dit verheft de waerdigheid van onze naT tuur boven de gefchaepene weezens vaq laegeren rang. Hoe zeer onteeren ons derhalven die Wysgeeren, die onze Vryheid lochenen , \ en yoorgeeven , dat wy , met alle onze ingebeelde vermoogens , in der daed niets anders zyn dan werktuigen ? . Het noodlot der Stoicynep verlochende, buiten alle tegenfpraek, de Vryheid van God zeiven zowel s als die der menfchen. s eneca en andere Wysgeeren fpraeken wel van de Vryheid , maer in de daed fpealden zy met woorden. Of welk eene betekenis moet het woord Vryheid hebben, wanneer zulk een wcezen Vrywerkend genaemd wprdti, hetwelk doet het geen het, uit kracht van eene Natuurlyke noodzaekelykheid , niet kan nalaeten te doen ? (T) Dan om van (<■) erucker Hist: crit: Phi^os : t. 1. p. 131, 956, II. deel.  £8 VAN DEN NATUURLYKEN deeze oude Wysgeeren niet meer te zeggen, spinoza , hüme, la mettrie en dergelyken hebben onze Natuur zo zeer verlaegt, dat wy , naer hun voorgeeven, niets anders, dan bloote werktuigen weezen zouden. spinoza lochende 's menfchen vry. heid ronduit. „In onze ziel, het zyn zyne eigene woorden , is in het geheel ■„ geen vrye wil, maer de ziel wordt tot het 5> willen van het een of van het ander be„ paeld, door eene oorzaek, welke wederom „ tioor eene andere oorzaek bepaeld is , en „ deeze wederom door eene andere en zo in „ het oneindige" (k) —_ Volgens hem beitaet onze geheele vryheid alleen in verbeelding: ,', De menfchen, zegt hy daerom, „verbeelden zich, dat zy vry zyn, omdat „ zy van hunne wilsneigingen en begeertens „ medebewustheid hebben , en ondertusfchen in 3, het geheel niet denken aen , of droomen van „ de oorzaeken , door welke zy tot het willen „ en begeeren bepaeld worden, omdat zy „ van deeze oorzaeken onkundig zyn" (l). hume was zonderling genoeg, om niet alleen het aen weezen van de ftof, maer ook (*) Elhices part. 2. prop. 48. (O Elhices App. part. 1.  GODSDIENST. I. BOEK, 2G> ook de vryheid van onzen geest, te ontkennen. Alle onze verkiezingen en werkingen worden, volgens hem, door zeekcre oorzaeken te weeg gebracht, en zyn in vollen nadruk noodzaekelyk. Zyne leer kwam hoofdzaekelyk hier op neder : ,, vermids „ elk eene daed uit; eene beweegreden ont„ üaet, moet die beweegreden als de oor„ zaek van zulk eene bepaelde daed wor„ den aengemerkt; en terwyl elk een ge- wrocht noodzaekelyk ontnaet, uit desfelvs „ oorzaek, zo moeten ook de beweegrede„ nen onze daeden noodzaekelyk voortbren„ gen. Tusfchen de natuurlyke en zeedelyke noodzaekelykheid is geen onderfcheid , „ omdat de verfchynfelen der zeedelyke „ waereld niet minder noodwendig zyn , dan die der ftoffelyke: met één woord „ wy hadden geene voorledene daed onzes „ levens voor kunnen koomen , en geen „ toekoomende daed kan met mogelykheid „ toevallig zyn. Gevolgelyk werkt de „ mensch niet vry maer noodzaekelyk." De Heer beattie heeft zich de moeite gegeeven , om dit ongerymde ftelzel met opaet te wederleggen, (ro) In het vervolg («) Verhandeling over de Natuur en onveranderlykhei» der waerheid. p. 338. ii. DEEL,  30 VAN DEN NATUURLYKEN zullen wy de onbeftaenbaerheid deezer redeneering met een enkel woord aentoonen. (n) Tot deze betwisters van onze vryheid behooren ook de vermaerde hobbes en alle, die met hem de onftoffelykheïd deiziele lochenen : want , vooronderftellende dat de Jtof kan denken en willen, beweeren zy, dat de ziel bloote Itof zy ; en, weetende, dat de uitwerkfelen der beweeging van de Itof noodzaekelyk weezen moeten , befluiten zy, dat de werkzaemheeden van onze zielen, om die, reden, alle te faemen, noodzaekelyk zyn. De beestachtige la mettrie, welken de Deenfche Profesfor pontoppidan efgenaertig noemt den ontdekker van het Atheistisfch geheim , heeft het menschdom zoveel fchande aengedaen, dat hy een doemwaerdig boekje gefchreeven hebbe, om den mensch als een enkel werktuig voor te Itellen. (o) Volgens zyne nieuwe wysbegeerte , waeren menfchen en dieren in niets anders onderfcheiden ; dan in de uiterlyke gedaente, en het laet zich gemakkelyk begrypen, welk eene zeedenleer op dee- («) beneden. § 92. (_o) Vhnmmt machint.  GODSDIENST. 1. B O E 5C. 3 ï' deeze grondbeginfelen gevestigd wierdt. De deugd was enkele pedantery, het geweeten een kinderachtige bullebak, en de menich was aen zeedelyke verplichting even zo min onderworpen , als het vee. (p) Dan zulke en dergelyke Hellingen, welke onze vryheid ten eenenmael verwoesten, kan niemand beweeren, zonder ons inwerk dig gevoel, de ondervinding en het gezond verftand tegen te fpreeken. A. Ons eerste bewys, dat wy menfchen vrywerkenDe weezens zyn , welke zeekere bedryven, naer onze willekeur, kunnen uitvoeren of nalaeten , ontkenen wy uit ons eigen gevoel , uit onze inwendige gewaer wording. Wy gevoelen, en weeten , met genoegzaeme zeekerheid, dat wy zyn ; dat wy denken, dat wy dit en dat verrichten. Maer, even op dezelvde wys , gevoelen wy ook, en , met dezelvde zeekerheid , weeten wy , dat wy vry zyn. ■ • ,? Elk is voor zich zeiven bewust, dat hy „ met vryheid begivtigd, zy" (q) Indien wy op dit gevoel geenen ftaet kunnen maeken , dan is 'er niets zeekers. Ik (JT) K c. p. 29, 50. en doorgaensch. (j) pet tel; Fund. 'Jurispr, Nat. § 1. ii. deel-  %l VAN DEN NATUURLYK SI? weet zo zeeker, als ik eenige zaek weeten kan, dat ik thans beezig ben , ove s'menfchen vryheid te fchryven. Maerr even zo zeker weet ik, uit myne eigene gewaerwording, dat ik dit werk vrywillig verrichte , dat ik het konde nalaeten en iets anders doen, indien ik het goedvondt; en iemand , {die my wilde wysmaeken , dat ik thans werktuiglyk handelde, zou my gee. ne grooter ongerymdheid zeggen , wanneer hy my beduiden wilde , dat ik niet fchreev, dat ik niet dacht, dat ik niet beftondt. Men zegge niet, dat dit bewys, uit ons eigen gevoel afgeleid , niets uitdoet, en dat dit gevoel niets anders zy dan eene verbeelding , om dat flaepende menfchen , en zulke , die van hun verftand beroofd zyn , zich ook verbeelden vry te zyn: want indien zulke uitzonderingen fteek hielden , zoude men op dezelvde wys , by omkeering , bewyzen kunnen, dat iemand , die wakker is, flaept, en dat de verftandigfte mensch dwaes zy, omdat ftaependen zich verbeelden te waeken, en dwaezen zich laeten voorftaen , dat zy wys zyn. (r) In der daed , indien ik op myn eigen gevoel geenen ftaet kan maeken, dat ik vry ben, heid, CO turrettin Dilai. part. i. p. 176.  godsdienst. I. 15 o e k. 33 dan heb ik ook geene grönden van zeekerheid , om te weeten , of. ik deeze dingen werkeiyk fchryv , dan of ik droom. # Is 'er wel gereeder weg dan deeze tot eene altoosduurende twyftelaery ? B. Het geen ik , in deezen opzichte, gevoel , leert my de mdervinding', dat alle andere menfchen ook gevoelen. Onze fpysverteering , de omloop van het bloed, de ademhaeling, en andere dierlyke werkingen van ons lichaem, welke Uit desfelvs werktuiglyk geitel voortvloeien, Itaen niet in onze willekeur. Maer alle andere daeden, welke wy , met overleg., verrichten , hangen van onze vrye wils* bepaeling af. —— Wanneer wy een zeeker voorwerp niet zien willen , wenden wy 'er onze oogen af. De gefteldheid van ons lichaem maekt het noodzaekelyk, dac wy eeten en drinken ; maer het hangt van onze willekeur af, wanneer, én wat wy eeten en. drinken. —~- Wat verhindert my thans de pen neerteleggen , en eenen vriend te gaen bezoeken ? alleenlyk verkies ik het niet te doen, omdat het my thans een zeer gefchikte tyd toefchynt, om deezen arbeid voorttezetten. üit de redeneeringen en handelingen van alle andere menfchen, befiuit ik, met eene ontwyffelbaere zeekerheid , dat sty ir. deel. C  34 VAM DEN NATBUUÏKE8 denken, maer met die zelvde zeekerheid befluit ik ook , uit hunne woorden en daeden, dat zy Vry verkende weezens zyn, en dat zy, voor zich zeiven, van deeze hunne vryheid ten vollen overtuigd zyn. Het koomt my zo klaerblykely.k voor, flat „ alle menfchen zich zelve vry geloovcn. te „ zyn, als dat alle menfchen denken. Ik „ kan in het hart niet zien ; ik oordeel „van de gevoelens van anderen, uit. huri „ uitwendig gedrag; van den grootften tot „ den kleenften , zo ver als my .de histo,, rie en ondervinding brengen kan, bevind „ ik, dat het gedrag aller menfchen in „ dit opzicht aen het myne gelyk zy; en „ ik ben nooit in ftaet geweest, om aen „ myne eigene Vrye werkzaemheid in het ,, allerminst te twyffelen". (s) ■ Alle andere menfchen fmeeden voornee. mens voor het toekoomende , zowel; als ik. Ik heb beflooten na den middag eene wandeling te. doen. Ik kan. even zowel voorneemen iets anders te verrichten. Maer het weder is. aengenaem, eene wandeling is zeer diens.tig, tot in ftandhouding van myne gezondheid , i en ik heb 'er thans den tyd toe. In dit voorneemen handel ik, .buiten alle tegenfpraek, vry. Wy wor- (0 BE ATT1E 1. C. p. 393.  codsdienst, L boek. 35 worden, het is waer , in de uitvoering onzer voorneemens , zeer dikwyls verhin. derd. Maer dit verwoest onze vryheid in het geheel niet. Het koomt alleen daervaa daen, dat wy kortzichtige weezens zyn, en alle omftandigheeden niet voorzien kunnen. De reedelyke en zeedelyke noodzaekelykheid , welke de uitvoering van onze voorneemens verhindert, hebben wy gezien (0 j is in het geheel niet ftrydig met onze vryheid. god, die alle dingen beftiert, beftiert ook alle onze daeden, en zelvs alle onze voorneemens. Maer deeze onbetwistbaere waerheid vernietigt geenszins onze vryheid, omdat god ons beftiert als Vrywerkende weezens. C. Indien wy geene Vrywerkende weezens en Hechts Werktuigen waeren, zouden wy boven de logge Itof, buiten de bewustheid van onze daeden , niets vooruit hebben. Veronderftellen wy eens, dat een menscb alles , het welk hy deedt , noodzaekelyk verrichtte, dat hy niet anders doen kon , dan het geen hy werkelyk doet; waeriri zou hy uitmunten boven een Uurwerk of Windwyzer , dan alleen daerin , dat hy wist wat hy deedt ? Veronderftellen CO § 9°. p- 23, £4. ii. deel. C 2  30 VAN DEN li A I II UJILYKKN wy aen den anderen kant, dat een Uurwerk wist, welk een uur het aenwees, en dat een Windwyzer gewaerwordingen had van de verfchillende richtingen, in welke dezelve door den wind geplaetst wordt; waerin zou zulk een Uurwerk en zulk een Windwyzer minder zyn dan een mensch , die geene Vrye keus had , en- alleen dat geen deedt, het welk hy niet nalaeten konde te doen ? „ Een gefchutkogel befchryvt eene kromme lyn ; doch niemand zegt ooit, dat „ hy in deezen naer vryheid handele ? en waerom niet ? devvyl hy 'er geen weet „ van heeft. Maer genoomen , dat hy het „ wist, zo zou hy nochtans zyne bevvee„ ging alzoo min met vryheid verrich„ ten, als.een mensch, die van de trap„ pen af valt en zeer wel weet, dat hy ,, op eene ongewoone manier naer beneeden „ zakt, maer welke beweeging niet vry „ kan hceten , dewyl de bepaeling 'er van „ niet, naer beweeggronden, volgt", (u) D. Het denkbeeld van de vryheid zelvs, bewyst genoegzaem , dat wy Vry werkende weezens zyn. Hoe zouden wy tog aen dat denkbeeld gekoomen zyn , indien wy niet werkelyk vry waeren ? wanneer wy nood- (<0 d- kruger tycT itateU p. izc.  GODSDIENST. I. BOEK. .37 noodzaekelyk werkten, en niet konden nalaeten dat geen te doen , het welk wy verrichten, wie zou dan ooit aen vryheid gedacht hebben? en hoe zou het, met mogelykheid, in iemands geest hebben kunnen opkoomen, om te beweeren, dat wy Vrywerkende weezens zyn. E. Zonder vryheid kon 'er geen overleg , wysheid of voorzichtigheid plaets hebben. Indien wy menfchen alleen als werktuigen moesten befchoüwd worden , zou al dat geen , het welk wy doen , noodzaekelyk , en al dat geen, het welk wy niet doen, om die zelvde reden , onmogelyk zyn. — Maer in zulk een geval , zou 'er geen Overleg in het geheel kunnen plaets hebben. Waertoe tog zouden wy het een met het ander vergelyken , en overleggen , wat het beste zy, daer wy niet kiezen kunnen , en het tegengeftelde van ons doen onmogelyk is ? zouden wy menfchen als dan kunnen gezegd worden , met meer overleg te werken , dan een weerhaen , die door den wind bewoogen wordt ? Wysheid zou een woord zonder betekenis weezen : want al was iemand de wyste van alle zyne medemenfchen, al zag hy den ganfchen fchaekel van oorzaeken en ge. wrochten volkoomen door, al wist hy de meest gefchikte middelen tot zyn oogmerk n. deee. C 3  38 t VAN DEN NATUURLYKEN uit te denken: hy zou daerin met den grootsten dwaes gelyk ftaen, dat hy alleen deedt het geen hem onmogelyk was te Jaeten. Voorzichtigheid zou een ydele klank zyn: want hoe bedachtzaem iemand ook mogte te werk gaen, en hoe zorgvuldig hy alles poogde te vermyden, het welk hem, in zyne wyze maetregelen, en wel bekookte voorneemens , zoude kunnen dwarsboomen , het zou hem niet met al kunnen baeten. — Het geen hy deedt en ondervondt, zou hy noodzaekelyk blyven doen en ondervinden. F. Wy menfchen hebben zeer verfchillende harts- en gemoedsbeweegingen, en deeze veronderftellen allerduidelykst , dat wy Vrywerkende weezens zyn. Wanneer iemand ons , by voorbeeld , weldaeden bewyst , vinden wy ons aengefpoord tot dankbaerheid ; maer waerom zal ik mynen weldoener dankbaerheid bewyzen, indien hy niet Vry is, en even zo min kan nalaeten my wel te doen , als eene fchael kan nalaeten , aen dien kant over te flaen, aen welken de meeste zwaerte geplaetst is ? Wanneer iemand ons mishandelt, worden wy toornig. Maer hoe kwalyk koomt de toorn te pas, indien de beleediger geen Vrywerkend weezen is ? hoe kan ik het mynen medemenfch kwalyk nee- men a  GODSDIENST, li BOEK. 39 men, dat hy my mishandele, indien, hy het, niet met voorbedachten raede, maer noodzaekelyk doet ? zou het, in zulk een geval, niet even zo onredelyk zyn, zich op eenen beleediger te vertoornen , als dat een hond in den fteen byt, welke naer hem gefmeeten wordt? , „ Maeken niet , alle menfchen een onderfcheid tusfchen enkel ongeluk en wezenlyke belediging ? " is 'er wel een eenig redelyk fchepfel, het geen van dit onderfcheid niet weet? ging iemand te werk , als of hy het „ niet begreep , zou hem dan de ganfche „ waereld niet vcor eenen dwaes verfly" ten ? en nochtans is dit onderfcheid volmaekt onbegrypelyk , zo men niet „ fielt , dat zommige weezens noodzaeke" lyk , en andere uit vrye keur werken. „ lk kryg een klap van iemand, en ogenH blikkelyk voel ik , dat ik kwaed wordt; maer een omftander onderricht my , dat die man de vallende ziekte heeft , de„ welke hem de macht beneemt, om zyne leden in bedwang te houden , dat de " klap niet alleen niet opzettelyk, maer zelfs tegen zyn opzet gegeeven was, en dat „ hy het onmogelyk voor had kunnen kooti men. Myn gramfchap is voorby, fchooa „ ik de pyn van de klap nog wel voel"O). (y) T.EATTIE. U c. p. Si?» 379» II. DEEL. C 4  4° VAN DEN NATUURLYKEN Op dezelvde wys is het geleegcn met de begeerte , het verlangen , den afkeer, de hoop en andere gemoedsbeweegingen; deeze alle worden door de noodzaekelykheid geheel en al uitgeflooten. G. Eindelyk , om 'er niet meer by te voegen ; te lochenen , dat wy Vrywerkende weezens zyn , is voor den zaligen God hoogst beledigende. Indien wy, doox noodzackelyke oorzaeken, bepaeld worden , om zo te handelen, als wy werkelyk handelen , dan is god, in den allereigenlyklten zin , de oorzaek van het zeedelyk kwaed ; en wat is 'er ongerymder daq dit ? Trouwens de Heer hu me erkent zelvs, dat het, volgens zyne beginfelen, voor de natuurlyke reden onmogelyk zy , het Karakter der Godheid te verdeedigen (w}* Dan zyn wy niet verantwoordelyk voor onze daeden ; dan is 'er geen onderfcheid tusfehen goed en kwaed ; dan kan 'er geen leven na dit leven zyn ; dan kan 'er noch belooning noch ftraf plaets hebben. . Met een woord, die onze Vryheid lochent, ondermynt alle gronden van deugd en Godsdienst. Deeze Iaetfte Helling zullen wy daedelyk wat uitvoeriger betoogen (x). 5- 9%, fyf) Esjhf oh Lfberiy und nicesfity ftb fin, CO beneeden §.93.  GODSDIENST. I. E O EK. 41 §• 92. De opgegeevene bewyzen zyn ten overvloede voldingende , om te betoogen, dat wy menfchen Vrywerkende weezens zyn. En in de daed deeze zaek is , uit haeren eigenen aert , zo blykbaer , dat zy geen betoog fchyne noodig te hebben, Maer welk eene waerheid is zo zeeker , dat een spinosa, een hu me , en Wysgeeren van dergelyken ftempel, liet niet ondemeemen , • om dezelve tegen te fpreeken ? Om de zaek volkoomen aftedoen , zullen wy nog hunne drogredenen met een kort woord ter toetze brengen. A. Onze ziel, het is waer, wordt door redenen bepaeld , het zy dezelve voldoende zyn , het zy dezelve zodaenig fchynen te weezen , om dit of dat te kiezen. Maer hoe onwettig is de gevolgtrekking , wanneer onze tegenftanders daeruit befluiten willen , dat wy noodzaekelyk werken ? -— Maeken dan de redenen , welke onze keus bepaélen , het tegengeltelde natuurlyk onmogelyk ? werken denkbeelden , de befchouwing en vergelyking van dezelve even eens als gewichten en fpringveeren ? Is 'er dan geen hemelsbreed onderfcheid tusfehen eene natuurlyke en xedelyke noodzaekelyk- h. deel. C j  42 VAN DEN NATUURLYKEN heid ? ()') Is het voor my, wanneer ik verkies te ftaen , even zo onmogelyk te zitten , als het voor eenen nedervalienden fteen is, om zich in zynen vaert op te houden ? Redenen bepaelen onze keus en beweegen ons , om dit of dat te verrichten. Dit is de voortreflèlykheid van onze redelyke natuur, en, gelyk wy reeds gezegt hebben , niets minder dan ftrydig met onze vryheid (z). —- Deeze redenen overtuigen en beweegen ons wel , maer zy noodzaeken ons in het geheel niet. Leert de ondervinding niet al te dikwyls , dat zommige menfchen tegen hunne overtuiging aen handelen , en dat veele het verfoeilyk voorbeeld van medea volgen , welke het goede zeer wel kende en goedkeurde, en met dat alles het kwaede volgde? j) Het is waer, de ziel ge- „ lykt eene waeg, by welke de beweeggronden de gewichten zyn ; maer deze waeg legt haere gewichten zelve op de „ weegfchael , en de ziel leidt haere be„ weeggronden, uit haere eigene voorftel„ lingen van goed en kwaed af (a). B. Onze vryheid brengt ook niet mee- de, OO boven §. 90. (z) boven §. 90. (a) kru0er. 1. c. p. 221.  GODSDIENST. I. BOEK. 43 de , gelyk onze tegenftanders voorwenden , dat wy het goede zouden kunnen verwerpen , en het kwaeue kiezen , en dat wy derhalven als omedelyke wezens zouden kunnen handelen. Dit is meede eene aver. reehtfche gevolgtrekking. Onze keus, hebben wy zo even gezegd, wordt door redenen bepaeld. Het zou onredelyk zyn en derhalven is het, niet natuurlyker , maer redelyker wys onmogelyk , dat iemand eene zaek zoude kunnen kiezen , daerom omdat hy dezelve kwaed , of dat iemand eene zaek zoude kunnen verwerpen , daerom omdat hy dezelve goed oordeelt. Onder- tusfehen gebeurt het zeer dikwyls, dat wy het goede verwerpen en het kwaede kiezen ; maer dit wordt daerdoor veroor* zaekt, dat wy ons, in ons oordeel, bedriegen. Wy verkiezen menigmael het kwaede , omdat het ons, naer ons bedrieglyk oordeel , goed voorkoomt. • De fchuld hiervan moet men niet op de reden en de vryheid leggen , maer op ons menfchen, die , van de reden en de vryheid, te dikwerv een kwaed gebruik maeken. C. Men heeft al verder gezegt , dat de kracht van onze driften , en het vermoogen van onze hebbelykheeden , zo groot zy, dat de vryheid met dezelve ten eenenmael onbeltaenbaer zy; Menfchen , by voor. beeld,  44 VAN DEN NATUURLYKEN beeld, welke van eenen oploopenden aert y.yn , die tot den wyn of tot de wellusten overhellen , worden door hunne driften alleen bepaeld , en door de hebbelykheeden dermaete weggefleept , dat zy niets minder dan vrywerkende weezens of Heeren van hunne daeden zyn. Dan wy antwoorden , dat het groote gros der menfchen , zich zeekerlyk te veel, door hunne drivten , vervoeren laete, en aen ondeugende hebbelykheeden verflaevd zy. Maer al was deeze of geene drivt, in eenen bepaelden perfoon , nog zo geweldig , al was hy aen zeekere hebbelykheeden nog zo verflaevd , zo zou evenwel nog niet volgen , dat hy, in andere zaeken en in andere omftandigheeden, geen vrywerkend weezen zyn zoude. Daerenboven al zyn de drivten , in eenen bepaelden perzoon en in een bepaeld geval , nog zo geweldig , en al zyn zyne hebbelykheden nog zo diep ingeworteld , zo zullen zy evenwel de vryheid nooit geheel en al verwoesten. De drivten en de hebbelykheeden doen onzen wil wel gereeder , en zorntyds met een groot geweld , tot het een en ander overflaen, maer zy maeken onze daeden nooit noodzaekelyk. Wanneer de drivten ons tot het een of ander kwaed vervoert hebben , kunnen wy, wanneer  GODSDIENST* h BOEK 45 neer wy ons gedrag bedaerdelyk nagaen j nooit ontkennen , dat wy anders hadden kunnen en behooren te handelen. Zo .zeer zyn wy , door een inwendig gevoel , ver- zeekerd van onze vryheid. Wy willen de heerfchappy der driften, en den invloed van verouderde hebbelykheeden geenszins ontkennen noch eenigermaete verkleenen. Menfchen , wy erkennen het , die aen hunne drivten en begeerlykheeden verflaevd zyn , kunnen, in eenen goeden zin , gezegd worden, kwaed te moeten doen. Maer , met dit alles , is deeze noodzaekelykheid geene natuurlyke noodzaekelykheid , welke met de vryheid ten eenenmael ftrydig is, maer alleen eene. zeedelyke noodzaekelykheid, welke'met de vryheid zeer wel beftaen kan (b). Niemand, opdat wy dit in. het voorbygaen. aenmerken , denke by. zichzelven , dat deeze gezegden meer of min inloopen tegen het geen wy, in het vervolg, omtrent de verdorvenheid van den mensch en zyn onvermoogen ten goede zullen voordraegen : .want hoe vernederende deeze waerheeden ook weezen moogen , is het 'er evenwel zeer ver van daen , dat zy ons , uyt den rang van vrywerkende wee-; (*) §. 90.  43 VAN DEN NATUURLYKEN van de wetten der zwaerre, enkel lyde« lyk; maer de diev heeft gedaen het geen hy niet had moeten doen , het geen hy had kunnen voorkoomen , en het geen hem , omdat hy het niet is voorgekoomen , Itrafwaerdig maekt. Wat moeten wy uit dseze ganfche redeneering anders befluiten , dan dit} dat 'er geene waerheid zo zeeker zy, tegen welke fchrahdere redentwisters geene drogredenen weeten intebrengen (d). ■§• 93. Deeze leer van onze vryheid hebben wy met opzet en uitvoerig aengedrongen , om* dat. zy eenen der meest Weezenlyke gronden van de zeedenleer uitmaekt. Indien wy geene vrywerkende weezens zyn , dan binnen wy onder geene zeedelyke verplichting vallen, dan zyn wy niet verantwoordelyk voor onze daeden. Met een woord, die de vryheid van den mensch lochent, rukt op eenmael alle banden van zeede. lyke -verplichting van een. Indien wy menfchen bloote werktuigen zyn, L -I . pg i..v. .16 . dun 00 clarke ever Gods Upatn en tiger.fchappen i, Deel  GODSDIENST. I. BOEK. 40 én alle onze daeden noodzaekelyk waeren > dan konden wy aen geene zeedelyke verplichting onderworpen , noch verantwoordelyk zyn voor onze daeden. Dit wyst zich van zelvs. Een weezen , het welk noodzaekelyk werkt, kan niet nalaeten juist zo te werken , en men kan hetzelve noch pryzen noch laeken , omdat het alleen doet , het geen het niet kan nalaeten te doen , en alleen dat geen nalaet, het welk voor hetzelve onmogelyk is te doen Qe). Is het eene deugd in de zon , dat zy des morgens op- , en eene misdaed, dat zy des avonds ondergaet ? ftrekt het een heyblok tot eer, dat het , door genoegzaeme krachten opgetrokken , en door zyne zwaerte nedervallende , eenen pael in den grond werke ? en ftrekt het dienzelven pael tot fchande , dat hy , voor het geweld van het nedervallend heyblok , wyken moete ? De * een en de ander doen niets , dan het geen zy niet kunnen nalaeten ; en zou het dan eenen mensch tot deugd of ondeugd, tot eer of fchande gereekend worden , dat hy doet of nalaet s het geen hem onmogelyk was niet te doen of niet natelaeten. „ Ik kan niet meer rekenfchap £0 cicero de fato c. 17. Fï. DEEi. D  $0 VANDEN NATUURLYKEN „ geeven van het kwaed , het welk ik „ noch voorkoomen, noch verhelpen kan, als van de verwoesting van Troje of „ van de plaegen van Egypte ; en van het „ goede , het welk door middel van my , „ doch tegen mynen wil gefchiedt , verj, dien ik niet meer belooning of prys» j, dan wanneer ik een ftuk onbezielde 3, ftof waere" (f). Volgens spinosa beftaec de Deugd alleen , in het opvolgen van de wetten der natuur. „ De deugd , zegt hy , is niet anders, dan volgens de wetten van zyne „ eigene natuur te handelen." (g) Maer indien men aen het woord deugd dat denkbeeld hechten moet , dan zyn alle menfchen even deugdzaem. Dan is een fnoode verraeder even zo deugdzaem als eene oprechte menfchenvriend , of dat het zelvde is , dan is 'er geen onderfcheid tusfehen deugd en ondeugd, spin os a tog befchouwt alle menfchen als noodzaekelyke werktuigen, welke, volgens de wetten van hunne eigene natuur , handelen. Dan is het in het vuur zo wel eene deugd , dat het brandbaere ftofFen verteert , als in eenen braeven man }< dat hy eerlyk handelt. „ In „ de- : (f) ii e attie !. c: p. 357. (g~) Ethic. part. 4. prop. 18.  GODSDIENST. I. BOEK. 51 4, dedaed alle denkbeelden van deugd eii ondeugd , van lof en verachting , \ au zeede,, lyk goed en kwaed , veronderftellen zo3, daenig de vryheid , dat is te zeg- J} gen , dat wy heerfchappy hebben 3, over onze daeden , dat deeze denkbeel,, den , zónder dit, dwaes en ydel wee3, zen zouden" (h). Indien wy geene Vrywerkende weezens zyn , dan hebben 'er ook in het geheel geene loffelyke daeden plaets. Waerom zullen wy dan langer , met verheffing , van zeekere perfoonen en bedryven fpreken ? waerom zullen wy de braevheid en edelmoedigheid roemen ? waerom zullen wy langer eerbied hebben voor zogenaemde verdiensten ? waerom zullen wy ons verwonderen over eenen doorgeleerden Wysgeer , over eenen welfpreekenden redenaer , ever eenen dapperen held enz. ? Elk van deeze doet maer , het geen hy niet kan nalaeten , het geen de noodzaekelykheid van zyne natuur medebrengt. De menschlievende woltemade verdient onze toejuiching al zo min , als de Koning moordende d'amiens onze verfoeyng. Beide werkten zy noodzaekelyk, en deeden maer het geen hun onmogelyk was niet te doen. (A) TURK.ETTËN i. i. p. l66 II. DEEL. D 2  52 VAN DEN NATUURLYKEN Zonder vryheid kan 'er geen Berouw plaets hebben. Zal ik leedweezen hebben over eene daad, welke ik onmogelyk heb kunnen voorkoomen ? zal ik my pynigen over een bedryv , voor het welk ik in het geheel niet verantwoordelyk ben ? omdat ik deedt , het welk my onmogelyk was niet te doen ? „ Wanneer ik overtuigd was , dat het „ kwaed , het welk ik begong , my door „ eene onvermydelyke noodzaekelykheid was „ opgelegd , dan zou ik denken , dat myn „ leedweezen even ongerymd was , als „dat xerxes, de baeren van den Hel„ lefpont geesfelde ; en ik zou even wei„ nig geneegen zyn , om tot beterfchap „ te befluiten, als om ontwerpen te ver„ zinnen, ter voorkooming der meenigvul,', dige verduisteringen van Jupiters wachte- ren. Geen Godgeleerde, geen Zeden- „ meester , geen man van verftand , ftelt immer , dat het waerachtig leedwezen „ begint, voor dat de misdaedige de bewust„ heid krygt, dat hy iets gedaen of ver„ waerloost heeft , het welk hy niet had „ moeten gedaen s of niet verwaerloost heb„ ben " (*). AICO BE ATT IE. i. £. p, 553. & 3ï7.  GODSDIENST. I. BOEK. 53 Alle vermaeningen zyn ongerymd, indien wy geene Vrywerkende weezens zyn. Die wyst zich van zelve. ,, Indien elke inzicht „ en elke daed mynes levens vastgelteld is, volgens eeuwige wetten, die ik noch te „ leur Hellen , noch veranderen kan , dan 3, is het even ongerymd , wanneer men , my zegt , gy moet u morgen eerlyk get draegen , als wanneer men zeide, gy moet 3, de beweeging der Planeeten morgen doen ophouden" Qkj. De leer der noodlottigheid ondermynt blykbaer de grondvesten der menfehelyke Maetfchappy : want zo wy geene vry werkers zyn , kunnen 'er geene belovten , geen verdrag , geene verbintenis , geene onderhandeling plaets hebben. ,, Wilt gy my beloo. „ ven morgen met raed en daed te zullen „ byltaen ? toch niet, zegt hy , die naer de grondbeginfelen der noodlottigheid te ,, werk gaet ; ik kan niets belooven : want ,, myn gedrag van morgen zal zeekerlyk be„ paeld worden : de beweegredenen , die „ 'er dan gebeuren , zullen de overhand hebben. Wie is de mensch , „ die deezen Fatalist voor zynen vriend, s, metgezel, of medeburger zou willen beb- ben ? wie zal zeggen, dat de Maet- (7i) HE ATT IE. 1. C. p. »• II. DEEL. D 3  54 VAN DEN NATUURLYKEN 5, fchappy ftand zou kunnen houden , wan,, neer het grootlte gedeelte der menfchen, „ volgens zulke grondbeginfelen , dacht 9 „ fprak en te werk ging (/). Belooningen en Jlraffen moeten, ingeval wy geene vrywerkende weezens zyn , voor altoos, worden afgefchaft. —— Alle de ftraffen , welke de burgelykö Overheid , ter beveiliging van de openbare rust , uitoeffent , zyn even zo ongerymd als onbillyk. Waerom moet een moordenaer en diev het leeven , op eene fchandelyke wys, verliezen ? Wat is 'er onbillyker dan dit ? zulke deugnieten zyn niet verantwoordelyk voor hunne daeden. Of is het niet onbillyk iemand te ftraffen, die niets anders doet, dan het geen hem onmogelyk is om niet doen ? verdient een uurwerk ftraf, omdat het ftilitaet, wanneer men 'er het gewicht afneemt ? zal men dan een mensch ürafFen , die iets doet, het welk hy al zo min kan nalaeten , als het Uurwerk , in het gemelde 'geval, in zyne beweeging kan voortgaen ? i god kan ook onze daeden niet vergelden , ten zy wy vrywerkende weezens zyn. Of zal God ons beloonen en ftrafièn over bedryven , van welke niet wy , maer hy zclvs, de fchuld heeft. Wat (0 BEJTTIE. !. C. p. .,15, il6.  GODSDIENST. I. BOEK. 55 Wat is eindelyk de ganfche Godsdienst anders dan een ydele klank, indien wy noodzaekelyk handelen. Wat voordeel kunnen wy trekken uit Gods Volmaektheeden ? waerom zou hy ons beveelen voorfchryven, en hoe zouden wy dezelve gehoorzaemen , indien wy als werktuigen bewoogen werden , en niets boven de logge itof vooruit hadden , dan dat wy weeten, dat , en hoe wy bewoogen worden Het lochenen van onze vryheid leidt regelrecht tot Ongodistery. Men herinnere zich het voorbeeld van sfinosa: en süetonius (m) tekent van Keizer tiberius aen, dat hy zich minder aen de Goden en aen den Godsdienst liet geleegen leggen —- naermaete hy meer tot het begrip overhelde , dat alle dingen noodzaekelyk waeren. Cmj ln tiberio. cap. 69. a. Dut. O 4  5) % 95° Vat wy zulk een zeedelyk gevoel hebben, leert ons de ondervinding allerduidelykst , zo ten aenzien van ons zeiven, als van alle andere menfchen , en dit maekt ons weder gefchikt om zeedelyke plichten te betrachten. Op dit zeedelyk gevoel doelt cicero, buiïen, allen twyffel, wanneer hy zegt, „ het 5, is geen klein vermoogen der natuur en ?, der reden , dat dit ééne dier (de mensch) S) gevoelt 3 wat ordentlyk en betaemelyk (<;) Inft. P.V. Mor. (p~) 1. e. p, 26. 11. deel.  Co VAN DEN NATUURLYKEN 3, zy , om te doen, en welk eene maet s, men houden moet , in zyne woor9S den." (q) De Hoogleeraer tydeman heeft 'er zyn werk van gemaekt, om , uit veele plaetzen van cicero aentetoonen , dat de leer van het zeedelyk gevoel reeds aen den ouden zy bekend geweest, (r) Elk een mensch vindt dit zedelyk gevoel in zich. Niemand kan zich bedwingen , om de ondankbaarheid by zich zeiven te verfoeien , en de edelmoedigheid goed te keuren. Die dit ontkennen wil , moet zyn eigen inwendig gevoel tegen fpreeken. „ Men kan my zo wel zeggen , dat ik blind of dat ik doov ben , of dat ik geene warmte gevoel , wanneer ik het ,s vuur naeder, als dat ik geen natuurlyk „ gevoelen heb , het welk my aenzet , om opzettelyk leed te breken , en voor„ bedachtelyke weklaedigheid te pryzen." (V) Dit zeedelyk gevoel is zo naeuw aen onze natuur verbonden , dat men eerst de menfchelykheid moet uitfchudden , eer men de ondankbaerheid kan pryzen , even als men eerst het gezond verftand moet vaerwel zeggen , eer men beweeren kan., f/j~) de ofjic. 1. I. c. 4. {O Oratio de Jurispr. Kat. fin. reg. p. 22. (.0 BEATT1E 1. £. p. 3j7.  GODSDIENST. I. BOEK. 6l kan, dat het geheel niet grooter zy dan zyn deel. En het geen ik , ten deezen opzichte gevoel , gevoelen ook alle andere menfchen. Hierin laet my de ondervinding geen ogenblik twyffelen. lk bemerk uit de houding , uit de woorden , uit de daeden van alle menfchen , dat zy bet zelvde zeedelyk gevoel hebben , het welk ik heb. Ik ben zo zeer verzeekerd, als ik van eenige zaek kan verzeekerd weezen , dat alle menfchen eenen redenaer verfoeien zouden , • die beweeren wilde , dat het onderdrukken van de onfchuld , onder de loffelyke daeden moet gereekend worden. Voeg 'er by , dat dit zeedelyk gevoel zich allerduidelykst openbaer maeke, zelvs in die menfchen , welke het meest aen de ondeugd verkleevd zyn. •—— De zodanigen kunnen zich niet bedwingen 3 om deugdzaeme handelingen te pryzen en goedtekeuren. Waer koomt het anders van daen , dat een deugniet zich over zyn gedrag fchaeme ? dat hy alle poogingen aenwende , om hetzelve te verbergen ? en dat hy zelvs den fchyn van braefheid zoeke te vertoonen ? „ De deugd , zegt „ s ene ca , is uit haeren eigen aart „ zo aengenaem en behaeglyk , dat het „ zelvs als in de boozen gelegd zy, ii. deeju  62 VAN DEN NATUURLYKEN „ om het goede te roemen ? wie is 'ef „ tog , die niet weldaedig fchynen wil, „ en midden onder zyne fchelmltukken den goedaertigen uithangen ?" (t) „ Daarenboven zullen de fnoödfte deugnieten , wanneer zy door eenen anderen , die meerder vermoogen heeft , mishandeld worden , zich op de algemeene zeedelyke kundigheeden beroepen , om anderen tot medelyden en ter hunner hulpe te beweegen. Er is wyders een aenmerkelyk onderfcheid tusfehen natuurlyk en zeedelyk goed , en dit wordt beeter gevoeld, dan begrecpen ; ik wil zeggen , dit onderfcheid op te merken is het werk van een zeeker zoort van fmaek^ en niet van redeneering. Dit weet elk by eigene ondervinding. Een fchoon Huk fchildery , en een wel geordend gebouw behaegen ons. Ook behaegt het ons, wanneer wy zien , dat iemand aen eenen anderen weldaeden bewyst, en dat de laeste blyken geevt van dankbaerheid. Maer hoe onderfcheiden is het genoegen in deeze beide gevallen ? en hoe gereedelyk fmaekt of gevoelt onze ziel dit onderfcheid ? wy hebben in het geheel geene redeneering noodig, om iemand dit onderfcheid te doen begrypen, hy (0 s ene ca dt Bentf. 1. 4. cap. 17.  GODSDIENST. I. BOEK. 63 gevoelt het zelvs. . De zeedelyke fmaek wyst „ zommigen, tegen hunnen wil en dank, „ het onderfcheid aen tusfehen natuurlyk en zeedelyk goed. Wy benyden anderen hunne rykdommen , hunne eerampten , hunnen „ roem , maer de natuur verbiedt ons een „ edelmoedig en weldaedig hart te benyden, 5, in tegendeel wy worden willens of inwil„ lens gedwongen , om hetzelve, ook in „ onze vyanden , goed te keuren " (V). Er zyn ontelbaere natuurlyke zaeken , welke ons zeer veele nuttigheeden toebrengen , maer jegens deeze gevoelen wy dac geen niet, het welk wy omtrent onze zeedelyke weldoeners gevoelen. De zon, by voorbeeld , is eene der natuurlyke zaeken , welke ons zeer veele voordeden toebrengt, maer hebben wy dezelvde aendoehingen omtrent de zon , als een arm mensch heeft omtrent eenen ryken , die hem in zynen nood te hulp koomt ? „ waerom worden wy het natuurlyk 5, goed niet even eens en door denzelven „ fmaek gewaer , als het zedelyke , wat „ maekt dit onderfcheid van gewaerwordin„ gen uit ? vraegt gy dan , waerom de „ honig zoet zy en het vuur warm zy ? „ gelyk de fmaek van de honig én de „ warm- OO hennert. Disrertatio defenfu mvraü quse premini? Leg. Stolp, reportavit. p. 19. H. DEEL.  04 VAN DEN NATUURLYKEN }, warmte van het vuur, van de natuur des „ lichaems en de betrekking , welke 'er is ,, tusfehen de zinnen en de voorwerpen , 3, afhangen , alzo wordt ook de gewaer3, wording van het zeedelyk goed door het 33 zeedelyk gevoel te weeg gebragt" (w). Ondertusfchen hebbe men dit zo niet te verftaen , als of ons deeze zeedelyke algemeene kundigheeden waeren ingefchaspen. Wy, voor ens, meenen genoegzaeme gronden te hebben , cm de leer der ingefchapene denkbeelden geheel te verwerpen (x), en waerom zouden de zeedelyke kundigheeden ons meer zyn ingefchaepen dan de befpiegelende ? Maer deeze algemeene kundigheeden zyn van zich zeiven allerblykbaerst , en onze weldaedige Maeker heeft ons het vermoogen gegeeven , om derzelver blykbaerheid , zo drae wy 'er maer de denkbeelden van hebben , aenftonds en gereedelyk op te merken; — zo drae heeft iemand geene denkbeelden van eene oorzaek en een gewrocht , of zyne ziel gevoelt als het waere aenftonds, zonder 'er eenigszins over te redeneeren, dat 'er geen gewrocht zonder oorzaek weezen kunne: zo drae befchouwt iemand niet de denk- 00 Idem ibidem. 00 I- Deel. p. a2. locke. de Intell. 1. i. esp. 2 & 3.  GODSDIENST. I. BOEK. 65 denkbeelden van welclaeden en dankbaerheid, of zyne ziel gevoelt aenftonds , dat men geen goed met kivaed vergelden moete. „ Dit alleen willen wy maer te ken„ nen geeven, wanneer wy zeggen , dat de „ algemeene kundigheeden van recht en on,, recht in aller gemoederen zyn ingefchree. „ ven , dat de menfchen van natuure zo ge3> fteld zyn , dat zy de billykheid deezer plichten niet kunnen nalaeten te erken„ nen , wanneer zy de reden maer wel „ gebruiken , en 'er met de behoorlyke aen„ dacht op letten (y). Het zeedelyk gevoel „ fluit niet meer een in„ gefchaepen denkbeeld in , gelyk zommigen „ onderftelt hebben , dan de befchouwelyke „ onderfcheiding van uit zich zelve duidelyk „ zynde voorftellen, in zich zelve bevat, „.dat de denkbeelden , die met dezelve ver3, eenigd zyn>, ingefchapen geweest zyn" (z). §. 96. Maer heeft dit zeedelyk gevoel wel algemeen plaets in alle menfchen ? treft men geene byzondere perfoonen en geheele volkeren aen , iy welke geene de minste beginfelen van zeedelykheid te vinden zyn ? en, zo de zeede- 0<) Tl) RRETINi 1. C. Tot». I. p. 20f>. Cz) doddridgb /tktdtmifoht lnfen. 1 D. p. 249. II. DEEL. E  66 VAN DEN NATUURLYKE *N lyke kundigheeden zo blykbaer zyn. van waet koomt ■ het dan, dat 'er zulke verfchillende begrippen heerfchen over het geen zeedelyk goed of kwaed is ? zie daer eenige bedenkin~ gen y welke wy dienen te beantwoorden. Men treft zomtyds byzondere perfoonen aen , dit werpt men ons tegen , en men heeft gezegd geheele volkeren gevonden te hebben , welke, met hunne daeden , betoonden , dat zy geenen zeedelyken fmaek hadden in het geheel. Dan de volgende aenmerkingen zullen genoegzaem zy , ten betooge , dat deeze tegenwerping van weinig of geen belang zy. i. Men vindt, ja , menfchen , die zich zo gedraegen , als of zy geene de minste befefFen hadden van zeedelykheid. Maer dit bewyst niets anders , dan dat deeze menfchen geheel en al ontaert zyn. En zullen wy ons daerover , in den tegenwoordigen toeftand, van zeedelyk bederv, verwonderen? Hoe groot is het geweld der onftuimige drivten , wanneer men aen dezelve eenmael den losfen teugel geviert heeft , om het gezond verftand, de uitfpraeken der reden en de item van het zeedelyk gevoel , te overdwarsfen ? Heeft men geene menfchen gevonden, die zich zo aen wonderfpreuken gewenden, dat zy de blykbaerfte waer-  GODSDIENST. I. BOEK. Waerheeden tegenfpraeken t en de meest ongezoutene ongerymdheeden ftaende hielden % maer wie zal daeruit befluiten , dat 'er niets zeekers zy in befpiegelende waerhee-; den ? Wie verwondert zich niet over eenen hume, en eenen berkeleï, die ' beweerden, dat men van de oorzaek niet tot het gewrocht kan redeneeren, dat het ys wel by gelegenheid van de warmte fmelte, maer dat daerom de warmte in het geheel niet de oorzaek zy der fmelting van het Ys, en dat de ftof niet in de daed beftae, en geen ander aenweezen hebbe dan enkel in onze verbeelding ? maer zal men daeruit moogen befluiten , dat de grondbeginfelen der befpiegelende waerheeden twyffelachtig of niet algemeen bekend zyn? Men vindt zeer vremde verfchynfelen in het Ryk der waerheeden, men vindt dezelve ook in het Ryk der zeeden. Het zeedelyk gevoel laat ons geen ogenblik twyffelen, aen deeze Helling : iene Moeder moest haer Kind liefhebhen , een Zoon moet zynen Vader eeren; en met dit alles heeft men Moeders gevonden , welke haere eigene Kinderen vermoorden, en zoonen , die de handen floegen aen hunnen Vaderen, W7at is nu anders de reden van zulke onnatuurlyke verfchynfelen in de zeedelyke waereld , dan dat de woede der onbefuys- ii. DEEL. E 2  68 VAN DEN NATUURLYKEN • de hartstochten zulke menfchen vervoere, om dingen te doen, welke het zeedelyk gevoel hun toeroept, dat zy vooral behoorden na te laeten. Het zeedelyk gevoel leert ons buiten allen twyffel , dat wy ons zeiven moeten lievhebben. Dit is eene zeedelyke wacrheid , welke niemand onderneemen zal te lochenen ; evenwel ziet men zomtyds, dat eenige menfchen deeze waerheid met hun gedrag tegenfpreeken. Is het niet dikwyls gebeurt en gebeurt het niet nog , dat oploopende lieden zich dermaete toornig maeken, dat zy, uit kwaedaertigheid, niet alleen hunne goederen vernielen, maer ook zich zeiven benadeelen, en hunne lichaems leeden verminken ? - Zo min men nu uit de meest handtastelyke ongerymdheeden, welke zommige bepaelde perfoonen , als zeekere waerheeden , voordraegen, befluiten mag, 'er is in het gelïeel geen gezond verftand , zo min m»{3 men ook, uit zommige onnatuurlyke verfchynfelen in de zeedelyke waereld, dat gevolg afleiden, 'er is geen zeedelyk gevoel. Voor het overige zullen zodaenige menfchen , die zich door hunne drivten vervoeren laeten, om zich zo te gedraegen, als of zy geen zeedelyk gevoel hadden, hunne misdaeden by zieh zeiven verfoeien , zo drae  GODSDIENST» I. BOEK. 69 drae zy maer tot bedaeren gekoomen zyn» 2. Dan zo 'er al eens eenige enkele menfchen mochten gevonden worden , die , wanneer hun gemoed bedaerd en door geen drivten beroerd is, alle lievde tot, en achting voor de deugd, fchynen uitgefchudt hebben; zo zou men daeruit nog niets anders kunnen afleiden , dan dat eene voorbedachte en verouderde boosheid het zeer ver brengen kunne. Hoe groot het zeedelyk verderv van onze natuur ook weezen mooge, de zeedelyke fmaek, welke een gedeelte van het inwendig gevoel uitmaekt, en ten naeuwsten aen onze menfchelyke natuur verknocht is , blyvt evenwel over het algemeen overig. Ondertusfchen zyn 'er veele menfchen, die aen het zeedelyk verderv van hunne natuur zo veel voedfel gaeven , dat zy , van tyd tot tyd, erger wierden, en boven anderen in boosheid uitmuntten; en eenige weinigen brengen het, in deeze rampzaelige oeffening, zo ver, dat zy het zeedelyk gevoel of geheel, of immers ten groosten deele, uitdooven. In de daed men kan aen kwaede hebbelykheeden zodaenig gewennen, dat men dezelve ten laesten voor goed aenzie. Door misbruik kan men de zintuigen van zyn lichaem verftompen , en de vermoogens van zyne ziel bederven. Even zo kan men II. DEEL. E 3  7® VAN DEN NATUURLYKEN ook , door kwaede hebbelykheeden , en zich in de ondeugd te verharden, den zee* delyken fmaek verftompen en ongevoelig worden voor desfelvs uitfpraeken. En aen den anderen kant kan onze „ oorfprongely,, ke vatbaerheid tot deeze (zeedelyke) be« 3, zettingen veel opgewekt, beüeepen en geoeffend worden" (a). En dan nog met dit alles overtreft het zeedelyk gevoel, onze lichaemelyke zintui* gen daarin , dat het eerfte niet zo ligt als de tweede deszelfs vermogen verlieze , en dat de lichaamlyke zintuigen voor eens en altoos kunnen verdorven worden, daer het zee? delyk gevoel dikwyls deszelvs vermoogen op het onverwachts, en op dien tyd , openbaer maeke, op welken het geheel en al fcheen verdoovd te weezen. Dit heeft de Ondervinding , in de fnoodfte booswichten meer*maelen en allerduiderykst gclcert, 3. Wat geheele volkeren aengaet, van welke men gezegt heeft, dat zy in het geheel geene zeedelyke beginfelen hadden; deeze verhaelen zyn, even gelyk die van geheele JNatien, welke geenen God erkenden , naderhand 3 by een naeuwkeuriger onderzoek, valsch bevonden. Men ontdekte py (^ HULSilOf I. C. p. 28, AP. HUTCHESOI» Inftir. p. 19,  ©ODSDIENST. I. BOEK, 71 by ben, op de eerste ontmoeting, geene fpooren van zeedelyke beginfelen , maer dit werdt daardoor veroorzaekt ; „ of omdat „ hunne zeeden ons niet genoeg bekend waeren; of omdat zy tot die traegheid s, vervallen waeren , dat zy de meeste „ menfchelyke gevoelens hadden uitgefchudt; ,, of eindelyk, omdat zy deeze gevoelens , niet voorbedachtelyk verworpen , maer "t verbastert hebben , door het gehoor - geeven aen vooroordeelen, welker kracht „ grooter was dan die van het gezond M verftand. 'Er zyn , by voorbeeld, wilde menfchen , die hunne gevangenen opeeten , omdat zy meenen , dat „ niets hun beletten kan, om zich , zowel van deezer vleesch, als van den ove4, rigen buit te bedienen. Maer die zelv■ de wilde menfchen handelen zo niet met „ hunne vrienden , en die tot hunne by- „ zondere Natie behooren. • By | hen 3, ttelt men geene mindere prys dan el„ ders , op de goede trouw ; en een „ dankbaer mensch wordt by hen niet J5 minder gepreezen dan by ons". O). 4. Eindelyk erkennen wy, dat 'er zeer verfchillende begrippen , onder de menfchen, heerfchen over het geen zeedelyk (T) BURLAM ACQUI p. 15° i I51' Hl. DEEL. E 4  ?2 VAN DEN NATITDRLYKEN goed en kwaed is. Maer het zou een zeer onwettig gevolg weezen, indien men daeruit wilde afleiden, dat de zeedelyke beginfelen van geene genoegzaeme zeekerheid of niet algemeen bekend waeren. Men twist alleen daerover, hoe de algemeene waerheeden op het menfchelyk leven moeten worden toegepast, en men twyffelt zomtyds over de gevolgen , welke uit dezelve worden afgeleidt (c). . Zoo ook over befpiegelende Hellingen. Dit fluit immers geenszins in, dat de algemeene kundigheeden twyffelachtig zyn ; het koomt alleenlyk maer in bedenking , of dezelve behoorlyk „ op byzondere zaeken, worden 'toegepast. —. Uit deeze verkeerde toepasfing der algemeene zeedelyke kundigheeden , laeten zich ook de onmenfchelyke gewoontens, welke by zommige woeste volkeren in trein zyn , ligtelyk verklaerea. De gewoonte van zommige barbaerfche volkeren , om afgeleevde, kranke en dood braekende menfchen in het waeter te werpen, of hun den mond met nat zand te vullen, en, langs deezen weg , te vermoorden , is zee* kerlyk met de menfchelykheid en de uitfpraeken van het zeedelyk gevoel lynrecht ftrydig; maer deeze volkeren maeken met dit Idem 1. c. p. 144.  GODSDIENST. I. BOEK. 73 dit alles flecbts eene kwaede toepasfing van zeedelyke beginfelen , welke in zich zeiven onbetwistbaer zyn. Zy fchynen te begrypen , dat zulke elendelingen niet langer onder de levendigen moeten gereekend worden , dat het eene weldaed zy, hunnen dood te verhaesten , en daerdoor een einde te maeken van hunne fmerten. (d). Voor het overige kunnen 'er zich zeekere zeer ingewikkelde omftandigheeden opdoen, in welke het zeer moeilyk en zomtyds hoogst bezwaerlyk is, de juiste grenspaelen tusfehen recht en onrecht aen te wyzen. Maer deeze byzonderheid bewyst in geenen deele, dat de zeedelyke beginfelen, in het meest of in het minst, twyffelachtig weezen zouden. Hoe veele gefchillen zyn 'er niet in zaeken van befpiegelende waerheeden ? zyn en blyven daerom de algemeene befpiegelende kundigheeden niet volkoomen zeeker ? . De grenfen van recht en onrecht , loopen , in zommige verwarde omftandigheeden , dermaete in elkander , dat het zeer moeilyk is, om dezelve onderfcheidenlyk aen te wyzen. De Heer s. clarke heeft dit Huk, door het eigenaertig voorbeeld van de kleuren , duu delyk opgeheldert. Te weeten , in het ((2) TOP, RE TT IN 1. C. Tom. I. p. 2o8. n. deel. E 5  74 VAN. DEN NATUURLYKEN fchilderen, loopen twee zeer verfchillende kleuren zomtyds dermaete in elkander , dat het zelvs voor het oog des kunstenaers moeilyk, en zelvs wel eens niet mogelyk zy, paeuwkeurig te bepaelen, waer de een begint en de ander eindigt; met dit alles zyn evenwel de kleuren, niet alleen in trap , maer ook |in zoort , weezenlyk onderfcheiden. Even op dezelvde wys kan ook recht en onrecht zodaenig in één loopen, dat het moeilyk zy de juiste paelen van billyk en onbillyk te onderlcheiden, hoewel zy in zich zeiven niet minder weezenlyk onder» fcheiden zyn dan wit en zwart, licht en duisternis. (O- 1 Alleenlyk moet ik *er nog maer by voegen, dat deeze verwarde omftandigheeden zich zelden voor» doen. Het geen ik tot dus ver, omtrent de leer van het zeedelyk gevoel, heb voorgedraegen, is tot myn tegenwoordig oogmerk genoeg , om te doen blyken , dat wy menfchen weezens zyn , welke alle vereischtens bezitten, om gefchikt te zyn tot zedelyke verplichting. „ Laeten wy ons eigen w gevoel en gewaerwording vraegen, en , „ zonder achterhouding bekennen, dat de „ mensch («) clarhe eyer Gois lef een en Eigenfchappen II. ». F.) 54 , 55  godsdienst. I. boek. 7J „ mensch tot deugd gefchaepen is", (ƒ) Die er meer van begeert, kan overvloedig te recht raeken by den door geleerden huls. hof (g) , by den Hoogleeraer hennert in de reeds genoemde Prysverhandeling, als meéde in de andere Verhandelingen over het zelvde onderwerp, welke in het jaer 1774 te gelyk met deeze zyn uitgegeeven, by hutcheson (h) , hume (O, merian (i). roeinetCOj die het zedelyk gevoel als eenen zesden zin aenmerkt, welke zyn eigen en byzonder zintuig heeft, zodat men de zedelykheid in eenen eigenlyken zin gevoelen zonde s petsch (m») en anderen, (f) noesselt yiaarh. van den Christ. Godsdienst i. d. p. 123. (_g) de gekroonde Verhandeling over den grond van Gods v/etgeevende macht uitgegeeven 1766. CA) Enquiry into the origine of our ideas & InfliU Phil. Mor, comp. (O Enquiry concerning the pr'mciples of morals. (i) fur ie fens moral, liifl. de VAcad. des fcienc. it Setlin. Tom. 14. (O de la Nature, part. 3. c. 5. (j!t) Brieven van Philagathus en Philalethet, ii. deel.  7— Hec keurt zommige van onze daeden goed , en zommige veroordeelt hetzelve; —— Het goedkeurend vonnis verfchaft ons een genoegen vanj eenen gansch byzonderen aert, en het veroordeelend vonnis vervult onze gemoederen met angst en knaegingen , welke heimelyke fmerten veroorzaeken , ten eenenmael onderscheiden van lichaemelyke pynen; Dit geweeten, zeg ik, is algemeen aen allen menfchen 5 het behoort tot onze menfchelyke natuur ; en het is zo diep in onze harten geworteld, dat alle poogingen, om 'er ons van te ontflaen, geheel vruchteloos af loopen. Dat dit geweeten aen allen menfchen gemeen zy, heeft geen het minste betoog noodig. De blykbaere ondervinding verzeker 'er ons zo volkopmen van, als wy, van eenige zaek ter waereld kunnen verzekerd weezen. „ Niemand gehoorzaemt en be„ tracht de billykheid ftandvastiglyk , by,, zonder in gevallen van zwaerigheid en verzoeking, wanneer dezelve met eenig tegenwoordig belang , vermaek , of drift „ ftrydig is, of zyn eigen gemoed pryst „ hem , en juicht hem toe om zyne „ overgegeevenheid, in het uitvoeren van „ het geen zyne confcientie niet weige„ ren kan, als billyk en recht te erkeu- ii. deel.  78 VAN DEN NATUURLY KEN „ nen" (o). —— 'Er zyn , het is waer, wel hardnekkige booswichten , die zich, door het breideloos opvolgen van hunne onftuimige drivten , voor eenigen tyd , weeten doov te maeken voor de inwendige Item van het Geweeten , en ongevoelig voor de aenkiachten van deezen inwendigen Richter; maer, wanneer zulke menfchen tot bedaeren koomen , ontwaekt het des te fterker. Maer waerin verfchilt het geweeten van het zeedelyk gevoel? Het eerste is een gevolg, of, zo gy liever wilt, de toepasflng van het laeste op onze eigene daede n. Tet geweeten is , gelyk de Heer BENnert zegt, een doorluchtig getuigenis voor het zedelyk gevoel, en „ een ., uitwerkfel van het zeedelyk gevoel, waer„ door wy het kwaed, van het welk wy „ in anderen eenen afkeer hebben , in ons „ zelve nog veel meer verfoeien" (p). Eindelyk ■ heb ik nog aentemerken, dat dit geweeten ons menfchen zeer gefchikt maeke tot zeedelyke verplichting. Dit is van zich zelve zo klaer, dat het overtollig weezen zoude het te willen betoogen. §• 93. (o) CL AR RE 1. C. p. 65, 6ff. Cf>) 1. C. p. 2» , 22.  GODSDIENST. I. BOEK. 7J §. 98. Het geweeten kan op verfchülende wyten gejield zyn, en , op onderfcheidene wyzen , werken. Hiervan daen zyn de onderfcheidene benoemingen oorprongelyk van een zeeker en twyffelachtig gewesten, van een voorgaend en volgend geweeten, van een slaepend en ontwaekt geweeten. De onderfcheidingen, van welke wy thans, met een kort woord , handelen zullen , zyn in de daegelykfche ondervinding gegrond ; en het kan niet ondienftig geoordeeld worden te weeten, wat de zeedenkundigen , in hunne fchrivten, ten aenzien van het geweeten , met de verfchülende by hen gebruikelyke bewoordingen , bedoelen. Wanneer iemand volleedig overtuigd is , dat eene zeekere bepaelde handeling goed of kwaed zy, dan wordt hy gezegd een zeeker Geweeten te hebben; maer ingeval iemand meer of min beducht is , dat zulk of zulk eene handeling, welke hy reeds volbracht heeft, of nog voorneemens is te volbrengen, kwaed en ongeoorloofd weezen mogt, dan is zyn Geweeten twyffelachtig. Wanneer men meerder II. DEEL.  VAN DEN NATUURLYKEN redenen meent te hebben, om eene zeekere bepaelde handeling voor goed dan kwaed s of voor kwaed dan voor goed te houden, wordt men gezegt een waerschynlyk geweeten te hebben. In geval van een waerschynlyk geweeten moeten wy zeekerlyk zo handelen , als het meest betaemelyk voorkoomt. Maer wanneer ons de redenen voor en tegen even fterk toefchynen, zodat men niet weete wat te doen, dan moet men zyn befluit uitftellen, tot dat men meerder dooraichf hebbe. Dan zo de zaek geen uitftel dulden kan, moet men zyne vryheid gebruiken , en dat geen doen, het welk, naer gelang der omftandigheeden, meest voordeelig fchynt. Qq). Het oordeel , het welk wy by ons zeiven, over eene handeling vellen , voordat wy dezelve ter uitvoer brengen, noemt men het voorgaend ; en het oordeel, het welk wy over eene handeling vellen, nadat zy gefchied is, noemt men het volgend geweeten. —— Her* voorgaend geweeten verfchilt dikwyls van het volgende. Het kan immers gebeuren, en het gebeurt meermaelen, dat wy eene zeekere han» (_q) PESTEL. 1. C. § 295 p. 2?3. STAPfER Zttichltêt a Deel p, 68.  godsdienst. I. boek. 8l handeling , eer wy dezelve ter uitvoer brengen , beoordeelende, voor als dan befluiten, dat zy geoorloofd zy, terwyl wy , na de uitvoering, eenige omflandigheeden ontdekken , uit welke wy duidelyk bemerken, dat wy kwalyk gehandelt hebben. Hoe gemeenzaem is deeze tael by ons menfchen: ik zie het nu van achteren wel, dat ik kwalyk gedaen heb ! In zulk een geval, heeft het voorgaend Geweeten misgetast, en hier uit ziet men tevens, wat een dwaelend geweeten zy ; wanneer men naemenlyk, door drivten overdwarsd, uit onkunde van de byzondere omftandigheeden, en de gevolgen eener handeling, of uit andere verkeerde beginfelen, een valsch oordeel velt, over de betaemelykheid of onbetaemelykheid van eene zeekere handeling. Hier uit blykt derhalven, dat het geen algemeene en onbetwistbaere zetregel zy : ik heb volgens myn geweeten gehandelt en daerom wel gedaen. Het geweeten kan dwaelen , en men kan zich verbeelden wel te doen , op eenen tyd, dat men kwalyk handelt, (r). Wanneer men geheel en al onachtzaem is , omtrent de zeedelykheid zyner daeden, (/) pestel funi, Jurispr. Nat. § 294 p. 27x. ii. deel. F  82 VAN DEN NATUITRLYKEN zodat men , noch voor, noch na het volbrengen van eene handeling, by zich zei. ven overlegt, of die handeling geoorloovd dan ongeoorloovd zy, wordt men gezegt een slaepend Geweeten te hebben, Maer wanneer het navolgend Geweeten, na verloop van eenigen tyd, werkzaem wordt , en men zyne voorige handelingen begint na te denken, om te onderzoeken of zy betaemelyk dan onbetamelyk waeren , dan wordt het Geweeten gezegt te ontwae» ken. De twee voornaeme oorzaeken, welke het Geweeten in Jlaep wiegen en ongevoelig maeken, zyn de gewoonte en de averrechtfche neigingen. Onze ongeregelde geneigdheeden vervoeren ons te dikwyls , om zeekere daeden te verrichten, welke wy niet kunnen nalaeten aftekeuren, wanneer wy, met de uitfpraeken van het Geweeten , bedaerdelyk raedpleegen ; en , wanneer wy zeekere ondeugden dikwyls en by aenhoudenheid bedryven , worden wy , door de gewoonte, van tyd tot tyd , hoe langs hoe ongevoeliger voor de befchuldigingen van het Geweeten. Wanneer iemand zich voor de eerstemael, door zyne hollende driften , tot ontucht vervoeren Iaet, zal hy zo drae het kwaed niet bedreeven hebben, of hy gevoelt de inwendige befchuldigingen ; maer wanneer hy zich vervol-  godsdienst I. boek. 83 Volgens al meer en meer in de onkuischheid toegeevt, zal hy ten laesten aen het kwaed, en de aenklachten van zyn geweeten, zo gewoon worden , dat hy 'er ongevoelig voor zy, en niet meer aen denke. Niets is 'er, om dit in hét voorbygaen aentemerken, niets is 'er gevaerlyker dan zyn geweeten in llaep te wiegen. In zulk een geval is 'er geene ondeugd, tot welke men niet vervallen kan. Langs deezen weg wordt een mensch een affchuwelyk wangedrocht onder de redelyke weezens. De gefchikte middelen , om zulk een flaepen van het geweeten voor te koomen , zyn , uit het zo even gezegde, ligtelyk op te maeken. Voor eerst, dat wy onze Iterkere geneigdheeden leeren wantrouwen, en dat wy, eer wy eene daed begaen , tot welke wy ons fterk voelen aengedreeven, vooraf bedaerdelyk met ons Geweeten raedpleegen en overleggen, qf zulk eene daed betaemelyk zy dan niet. Hier koome ten tweeden by, dat wy vooral van geene handeling eene gewoonte maeken, voordat wy een zeeker Geweeten hebben , en genoegzaem overtuigd zyn, dat zulk eene handeling geoorloovd zy. Men fpreekt ook nog van een ruym en naeuw geweeten. Naer maete iemand meer hedacht is op de zedelykheid van n. deel. F 2  §1 VAN DEN 'NATUURLYKIN zyne daeden en minder toegeevt aen zyna verkeerde neigingen , wordt hy gezegd eea naeuwer Geweeten te hebben ; maer een ander , die niet zo zeer over de geoor» loovdheid zyner daeden bezorgd is , als wel over derzelver overeenkoomst met zyne verkeerde geneigdheeden, wordt gezegd eene ruyme Confcientie te hebben. • Iemand, die, in alle daeden toont , dat hy een Jlaepend Geweeten hebbe, en een flaev zy van zyne drivten, wordt wel eens eea man zonder Confcientie genaemd. VIERDE HOOFDSTUK Er is een weezenlyk en onveran» derlyk onderscheid tusschen goed en kwaed. § 99- Het opfchrivt , het welke ik hoven dit HoofdJluk geplaest heb, behelst eene, ftelling , welke geene opzettelyke behandeling fchynt noodig te hebben , en evenwel dient dezelve betoogd te worden , omdat zy , hoe blykbaer ook in zich zelve, door zommigen is tegengefprooken. JNiets  GODSDIENST. I. BÖEK. 8$ *jv"Tiets is er baerblykelyker, dan dat er ■J-^ een innerlyk en weezenlyk onderscheid zy , tusfehen zeedelyji goed en kwaed, tusfehen deugd en ondeugd, tusfehen edelmoedigheid en onderdrukking enz., een onderfcheid niet minder weezenlyk dan tusfehen licht en duisternis. „ Niemand is „ er , die niet zien kan , dat lievde en „ haet , trouw en verraed , waerheid en „ bedrog, dankbaerheid en ondankbaerheid „ enz., in het weezen der zaeke van el„ kander onderfcheiden zyn. Wanneer wy 5, de weezenlyke eigenfehappen van deeze „ beide tegenftrydige handelingen befchou„ wen , zien wy dit weezenlyk onderfcheid „ middagklaer" (O- Maer waertoe dan dit onderfcheid beweezen ? om de wanbegrippen van de zodaenigen te keer te gaen , die dit onderfcheid of geheel en al ontkennen, of van Gods wil', of van de wetten der burgerlyke Overheid afhangelyk maeken. Om de zaek met weinige aftedoen , zullen wy deeze drie Hellingen betoogen : A. dat er een weezenlyk onderscheid zy tusfehen zedelyk goed en kwaed, f}. dat dit onderfcheid niet van gods wil, en (j) Voordellen van dei; Godsdienst i d. ii ft. p. II. DEEL. F 3  g<5 VAN DEN NATUURLYKEN C. dat hetzelve nog veel minder van de burgerlyke wetten afhange, om D. ten laesten de tegenwerpingen op tQ losfchen. §. 100. A. Dat er een innerlyk onderscheid zy tusfehen zedelyk goed en kwaed, leert onze eigene gewaerwording zo duidelyk, dat wy niet eens , tot Wysgeerige en afgetrokkene befpiegelingen, den toevlucht behoeven te neemen. Welke wonderfpreuken heeft het menfchelyk vernuft niet uitgedacht, en, met eene kwaelyk geplaeste fcherpzinnigheid zoeken te verdedigen ! waerlyk onder die wonderfpreuken is deeze, dat er geen weezenlyk en innerlyk onderfcheid zy tusfehen deugd en ondeugd , eene van de meest on- gerymde. Het moet elk als eene noo- delooze onderneeming voorkoomen, bet onderfcheid tusfehen zeedelyk goed en kwaed te willen betoogen , die niet weet, dat er eenige weinige menfchen zyn voor den dag gekoomen, die, met den vermaerden hobbes, lynrecht , tegen deeze algemeene overtuiging van het ganfche menschdom, beftaen hebben te leeren , dat deugd en ondeugd , niet in het weezen der zaeke , onderfcheiden zy. „ Elk mensch van ge- „ mee-  GODSDIENST. I. BOEK. 87 „ meene bekwaemheid en onpartydig oor5, deel , oprechtheid en eenvouwigheid , „ welke nooit geleezen had, noch welken „ ooit gezegd was , dat er menfchen en ,, Philofophen waeren , die in ernst be- weert en getracht hadden te bewyzen, „ dat er geen natuurlyk en onveranderlyk „ onderfcheid zy tusfehen goed en kwaed, zou , op het eerfte hooren daervan , zo „ bezwaerlyk overgehaeld worden, om te „ gelooven , dat het waerlyk ooit in het „ hart van eenig verftandig man kon koo. „ men, alle natuurlyk onderfcheid tusfehen „ recht en onrecht te lochenen , als hy ,, zoude te beweegen zyn , om te geloo- ven , dat er immer eenig Landmeetkundi35 ge geweest was, die het, in ernst en „ in goede meening, tot een eerfte begins> fel wilde ter nederftellen, dat een kromme 3, lyn zo recht als een rechte zy" (0- Om zulke wandrochtige Hellingen te wederleggen , hebben wy niet anders te doen, dan ons op het zeedelyk gevoel te beroepen , het welk ons het weezenlyk onderfcheid tusfehen recht en onrecht, tusfehen weldaedigheid en wreedheid , even zo duidelyk doet ontwaer worden , als wy, door middel van den fmaek , het verfchil (0 CLAKIL u 1. H. D. r» 47. li. deel F 4  88 VAN DEN NATUURLYKEN tusfehen het zoete en het bittere ontdekken. —- Iemand , die zegt, dat hy geen onderfcheid kan bemerken , tusfehen de handelingen van twee menfchen, van welke de eene niets ocbeproevd laet, om het welvaeren van zyne natuurgenooten , zoveel hem immer mogelyk is, te bevorderen , terwyl de andere alle middelen in het werk flelt, om den ondergang of de elendens zyner medemenfehen te veroorzaeken , fpreekt zich zeiven even zo fterk tegen , als of hy beweeren wilde , dat de fneeuw zo zwart zy als inkt, en de inkt zo wit als fneeuw. Waerlyk om zulke wonderfpreuken te kunnen beweeren , moet men zich eerst gewendt hebben , om de inwendige en duidelyke ftem van zyn eigen gemoed tegen te fpreeken. „ Leert 3, ons dit niet , met weinig moeite , en „ vry duidelyk, dat, onder het mensch„ dom, daeden in zwang gaen, die zich van zelvs , of fchoon en aengenaem „ voor de ziel opdoen , gelyk het bemin„ nelyk licht en de lieflyke zoetigheid; „ of onmiddelyk eenen afkeer en weerzin by ons verwekken , zo als de naere m donkerheid , en het walchelyk bitter, gewoon is te doen. Rent niet een „ kille fchrik door uwe leeden , en wordt i, ge niet, met eenen diepen afkeer, be- » van-  GODSDIENST. I. BOE K. #Q „ vangen, wanneer ontaerte fchepfelen an„ deren , welke dezelvde Maeker , met „ hen , van het zelvde leem gevormt „ heefc, met genoegen en vermaek , uit,3 mergelen , onderdrukken en mishandelen ? 3, hun vermogen , macht en aenzien op de „ waereld, tot dien onwaerdigen handel , 3, jammcrlyk misbruikende: maer wydt gy „ uwci lov en hartelyke toejuiching niet „ gewillig , aen die lieraeden van het w menschdom , welke , hunnen evennaes,, ten , niet flechts eene zuivere genegen; „ heid toedraegen, maer zich , met on3, vermoeiden vlyt, poogen uit te leggen , „ om de edele plichten van dienstvaerdig„ heid en menschlievenheid aen hun te ver„ vullen , en, zoveel het in hunne macht 3, en vermogen ftaet, het geluk van ande- „ ren te bevorderen. Was er nu geen 33 weezenlyk onderfcheid tusfehen deeze ,3 zeedelyke handelingen , en waeren zy , ,, in heuren aert, onverfchillig , dan zou3, de het fchoone en pryswaerdige , of ,, het lelyke en wanftaltige, dat wy daerin ontdekken en gewaer worden , ons 3, gemoed derwyze niet kunnen acndoen ; „ maer dan zou het mishandelen van eenen „ vriend en weldoener ons even eens voorst koomen , als het kwellen van eenen II. DEEL. F J  fO VAN DEN NATUURLYKEN ,, worm, die op de aerde kruipt" (u). Dit eene bewys , uit het zeedelyk cevoel ontleend, is zo duidelyk en beflisfchende , dat wy geenen verderen om- flag van betoogredenen noodig hebben. Dan terwyl wy , in dit geval , te doen hebben , met menfchen , welke zeer gezet zyn op fpitsvindige redeneeringen , zullen wy er eeoige bewyzen van deeze zoort byvoegen. i. Voor eerst beroepen wy ons op de corfprongelyke natuur der dingen zelve. • Zaeken , welke eene verfchülende natuur hebben , zyn zeekerlyk weezenlyk onder- fcheiden. Zulk een onderfcheid van oorfprongelyken aert is er buiten allen twyf- fel in natuurlyke zaeken. Vaste en vloeibaere lichaemen zyn , in derzelver oorfprongelyke natuur, onderfcheiden. Wyn en vleesch zyn zaeken, in de oorfprongelyke natuur, onderfcheiden. Een boom is geen fteen, en een fteen is geen dier. . ■ Maer dit zelvde onderfcheid is er ook, in de oorfprongelyke natuur van zeedelyke dingen. Waerheid en leugen , eerlykheid en ontrouw , zachtmoedigheid en woede , lievde en haet enz. zyn niet alleen, in 't weezen der zae- (u) chevallier ovtr zommige tlgtmunt grondt* du zeedenleer p. 57 - 63.  GODSDIENST. I. BOEK. QI zaeken , onderfcheiden , maer zyn zelvs tegenftrydig , niet minder dan licht en duisternis , vuur en water , onderfchei-dene en tegenftrydige zaeken zyn. 2. Zaeken daerenboven , welke verfchülende en tegenftrydige uitwerkfelen te weeg brongen, moeten zeekerlyk, in haeren ei. genen aert , onderfcheiden en tegenltrydig zyn. Eene en dezelvde oorzaek kan geene ftrydige uitwerkfelen voortbrengen. De gewrochten beantwoorden altoos aen de natuur der oorzaeken. Ys kan ons nooit verwarmen, en vuur kan ons nooit verkoelen. Zo verfchülende de uitwerkfelen zyn , zo onderfcheiden zyn ook de oorzaeken. Maer hoe verfchülende en tegenltrydig zyn de gevolgen en uitwerkfelen van onze zeedelyke handelingen ? De weldaedigheid verblydt eenen elendigen en verbeetert zynen toeftand; de onderdrukking verfpreidt allerweegen droefheid en elende. De zachtmoedigheid maekt ons tot beminnelyke menfchen , de woede maekt ons ten eenenmael onhandelbaer. Hoe verfchillend en ftrydig zyn deeze uitwerkfelen ! en zullen dan de oorzaeken niet weezenlyk en onderfcheiden zyn ? YVaerlyk ik kan met even zoveel recht zeggen, dat een kool vuur en een ftuk ys niet weezenlyk onderfchei- K. DEEL.  93 VAN DEN NATUURLYKEN den zyn , als een ander beweeren kan , dat er geen innerlyk onderfcheid zy tusfehen weldaedigheid en onderdrukking , tusfehen zachtmoedigheid en woede. 3. Nog een bewys ontleen ik uit het onderfcheiden oordeel, het welk onze tegenftanders zelve vellen over de karakters van perfoonen, die hun, uit de gefchiedenisfen der vorige Eeuwen bekend zyn. — Denkt en fpreekt men niet op eene geheel andere wys over eenen antoninüs dan over eenen nero ? Pryst men niet even zo zeer het Karakter en de daeden van den eerften, als men die van den laeften verfoeit? Maer wat verheft antoninüs boven nero, en waerom veracht men den laeften, indien zy beide, in het weezen der zaeke , het zelvde gedaen hebben ? en hebben zy niet het zelvde gedaen , indien er geen weezenlyk onderfcheid is tusfehen zeedelyke handelingen ? De een, zal men zeggen, bracht voordeel met zyne daeden te weeg , en de andere berokkende allerlei onheilen. ■ Het is zo , en deeze verfchülende gevolgen van hunne daeden kunnen ons, gelyk wy zo even gezien hebben, geen ogenblik laeten twyfFelen , of hunne daeden zelve waeren weezenlyk onderfcheiden. Maer het is niet algemeen waer , dat alle' daeden daer-  godsdienst. I. boek. 03 om loffelyk zyn, omdat zy ons voordeel toebrengen, en dat het Karakter van eiken perfoon, die ons nuttig is , even daerom , beminnelyk zy. Een verraeder kan aen den vyand van den geenen, die hem vertrouwt, zeer veel voordeel, door trouwloosheid , toebrengen ; maer wie verfoeit den verraeder niet ? verfoeit hy zelv, die van den verraeder voordeel trekt, zyn affchuwelyk Karakter niet! „ Wie haet pul„ lus nümitor, den Fregelliaenfchen ,, Verraeder , niet, zegt cicero, hoe zeer „ hy ook ons Gemeenebest bevoordeelt „ hebbe" (V). Het gevolg , het welk ik hier uit afleide, is allerduidelykst en ontegenzeggelyk; het Karakter en de daeden van antoninüs zyn, in het weezen der zaeke, onderfcheiden van het gedrag eenes verraeders. 4. Wyders beroep ik my op de houding, welke de yverigste voorstander voor de leer van hobbes , niet zou kunnen nalaeten, aen te neemen, wanneer hy mishandelt, en onderdrukt wordt. —- Wie is 't, die in zulk een geval, niet mismoedig wordt, en zich beklaegt over onrecht P ■ Maer zulke gemoedsbeweegingen en klachten zyn ten eenenmael ongegrond, wanneer er geen on- OO cicero de Fin. 1. 5. ii. deel.  £4 V.AN DEN NATUURLYKEN derfcheid is tusfehen onze zeedelyke bande* lingem 5. Eindelyk de allerflechtste menfchen , die aen de meest fchreeuwende onrechtvaerdigheeden gewoon zyn, blyven evenwel dermaete van het onderfcheid tusfehen goed en kwaed overtuigd, dat zy zeekere, in zich zelve verfoeielyke, daeden zouden nalaeten , indien zy , langs eenen anderen weg, hunne oogmerken bereiken konden. Wanneer een booswicht , zonder fteelen, konde ryk worden , ben ik wel verzeekerd dat niemand fteelen zou, al was er ook op den dievftal geene ftraf bedreigd. Is dit geen blykbaer bewys, dat het onderfcheid tusfehen goed en kwaed zo duidelyk zy , dat de meest overgegeeven booswicht niet kunne nalaeten, hetzelve op te merken ? ('O- ^eer opmerkclyk is hier hèt zeggen van cicero: „ Wig is „ er, of wie is 'er ooit geweest, aen „ onverzaedelyke geldzucht en toomelooze begeertens , zodaenig overgegeeven, dat hy dezelve zaek, welke hy door eene misdaed zocht deelachtig te worden , „ niet veel liever, zonder die misdaed, erlan„ gen zoude , fchoon hem beloovd waere , „ dat hy geheel en al ongeftraft blyven „ zoude" (V). §. 101, O) CLARKE 1. I. II. D. p. 63, (x') cicero dat de eerste weezenlyk goed, en de laetfte weezenlyk kwaed zyn , en zich, in deeze onderfcheidene gedaente, aen zyn oneindig Verftand vertooncn. —— Met een woord het is even zo volftrekt onmogelyk , dat God zoude kunnen willen , dat eene goede daed kwaed, en dat een onbiUyk bedryv billyk weezen zoude, als het on« mogelyk is, dat hy zoüde kunnen willen, ft. DEEL, , G 8  IOO VAN DEN NATUURLYKEN dat er een vierkante cirkel , en een triangel met vier hoeken weezen zoude. 2. Nog veel duidelyker is ons tweede bewys, dat fiaemenlyk de leer , welke wy wederleggen , hoogst ongerymd zy , in de gevolgen, Waeren goed en kwaed Hechts willekeurige en onverfchillige zaeken , in zich zelve , en hing de bepaeling van recht en onrecht van het Goddelyk Welbehaegen af, dan was het mogelyk, dat zulke daeden, welke nu deugdzaem en lovwaerdig zyn , door eene andere wilsbepaeling, fchandelyk en verfoeilyk waeren ; en aen den anderen kant, dat zulke bedryven, welke als hoogst onbetaemelyk veroordeeld worden , van ieder geroemd wierden. Dan was het mogelyk, dat hy dis de meeste menfchen , op de wreedfte wys vermoordde , een voorbeeld van deugd , en dat een oprecht menfehenvriend een wangedrocht waere onder de redelyke weezens. Dan was het in zich zelve niet onmogelyk, dat God ons tot eene wet voorfchreev, fchend de echtgenoot van uwen naesten , roov , plunder , moord enz. Wie is er, die de ongerymd- heid niet gevoelt P 3. Indien onze handelingen in zich zeiven onverfchillig waeren, hoe zouden wy dan oordeelen over Gods zeedelyke deugden? — Wat  godsdienst. j. boek. ioi Wat zal er dan van Gods Heiligheid worden ? Het zou in zich zclven niet onmogelyk zyn , dat fchelmftukken deugden waeren , dat God Ik fchroom de ongerymdheid uittcdrukken. In alle gevallen hong deugd en ondeugd van het Goddelyk welbehaegen af , dan zouden Gods zeedelyke deugden , van de wetten , welke hy verkoos te maeken, met één woord , van zyne willekeur afhangen. 4. Eindelyk indien het onderfcheid tusfehen zeedelyk goed en kwaed van het Goddelyk Welbehagen afhong, dan konden wy nooit, met genoegzaeme zeekerheid, beoordeelen , wat wy voor eene Goddelyke Wet te houden hebben. Die de natuurlyke billykheid wegneemt, beroovt ons van den toetfieen, aen welken wy beproeven kunnen , wat God al en niet gebiedt. Welke kenmerken zouden we, in zulk een geval, hebben, om, uit den aert der voorgeftelde zaeken zelve, eene Goddelyke Openbaering, van een menfchelyk verdichtzel , te onderfcheiden ? ■ „ Men zou moo- gen vraegen , of wy* ons niet berooven van eenen voornaemen toetfteen, waer„ aen wy kunnen beproeven , dat het geen „ ons , onder den naem van eene Godde- lyke Wet en Openbaering, wordt me9, degedeeld , waerlyk de halte van eenen 11. deel. G 3  J02 VAN DEN NATUURLYKEN Hcmelfchen oorfprong bezittc. Het is „ dog een] aengenoomen en onwraekbaere „ zetregel, dat geen voorftel en bekend-; s, maeking, welke tegen de gronden van 3, zedelyke Goedheid en Billykheid inloopt , ,, ooit van den God der waerheid kan her„ komstig zyn; en dat men geen ftelzel 3, van Godsdienst, het welk de belangen van „ de deugd krenkt , maer de ondeugd, 3, de Zonde en Godloosheid eeniger maete „ zoude onderfteunen en begunstigen, Doe3, men kan , uit den Vader ■ der lichten, 3, te zyn gebooren. -r—r- Dan hoe zullen „ wy ooit in ftaet weezen , zulks te kun3, nen bcoordeelen , zo de bepaelingen en a, beflisiehingen, wat goed , wat recht, 3, wat betaemelyk en heilig, ofte het te„ gendeel zy, niet in de natuur der zae„ ken, haeren grond hebben; maer eenig- lyk afhangen van den Goddelyken P wil"- (z). §. 102. C, Wy kunnen ons derhalven niet genoeg verwon* deren, dat het ooit in eenig menfchelyk ver*> -fiand zy opgekoomen, om te beweeren, dat zeedelyk goed en kwaed, alleen van de OÖ CHEVALL1ER I. C. p. 65, 66,  GODSDIENST. I. BOEK. IO3 lepaelingen en wetten der burgerlyke Regcering, zoude afhangen. De vermaerde hobbes heeft openlyk ge. leert, dat alle zeedelyke handelingen in zich zeiven onverfchillig zyn ; dat de bepaeling van recht en onrecht van de befiisfchingen der burgerlyke regeering afhange, en dat de menfchen, wanneer zy in den ftaet der natuur gebleeven waeren, en zich niet in rnaetfchappyen vcrccnigt hadden , in het geheel onder geene zeedelyke verplichting liggen zouden. Op deeze beginfelen heeft hy zyn ganfche zaemenftel van vreemde Staetkunde gevestigt. Zyne leer, welke voor de belangens der deugd en van den Staet even gevaerlyk is , koomt op deeze hoofdftellingen needer : 1. Dat er, in het geheel geen onderfcheid zy tusfehen goed en kwaed, recht en onrecht. 2. Dat de menfchen , in hunnen natuurly-f ken Staet , eer zy zich in rnaetfchappyen, door een onderling verdrag, vereenigden, onder geene zeedelyke verplichting laegen, noch verbonden waeren, om eenige plichten , hoe ook genaemd , te betrachten. 3. Dat elk der menfchen , in deezen natuurlyken Itaet, een gelyk recht had op fclles, en dat zy, vermits elk dat geen 8, deel. G 4  104 VAN DEN NATUURLYKEN met geweld zocht te verkrygen , het welk hy begeerde, in eenen geduurigen oorlog leevden. 4. Dat zy, om de verwoestingen, welke deeze oorlog van alle tegen alle, noodzaekelyk moest te weeg brengen, voor te koomen , zeekere verbintenisfen hebben aengegaen , en zich in Maetfchappyea vereenigd. 5. Dat men aen die perfoonen, welke tot Beftierers deezer Maetfchappyen werden aengefteld , de macht gegecven hebbe , om wetten te maeken, naer welke men zich gedraegen zoude ; en 6. Eindelyk dat het van deeze Beftierers af hange , om, door Heilige Wetten, te bepaelen , welke van onze in zich zelve onverfchillige handelingen als goed en recht, en welke als kwaed en onbillyk zullen befchouwd worden Ca). De eerfte hoofditclling, welke de grondflag is van het gantfche wandrochtig zaemenftel , dat 'er ié' het gelieel geen onderfcheid zy tusfehen recht en onrecht, hebben wy reeds ten overvloede wederlegt (b). De andere ftelling, dat de menfchen, buiten een onderling verdrag, onder geene zeeds- (a) Leviathaner. de ciyt, pasfim» (b) V. §. 100.  godsdienst. I. boek. 10$ lyke verplichting liggen, is niet alleen ongerymd in zich zei ven , maer er kan ook niets worden uitgedacht , het welk meer vernederende is voor de waerdigheid van onze menfchelyke natuur. Wat is het be^ weeren deezer Helling anders, dan ons te veriaegen tot den rang der dieren ? Wy zyn , door onzen weldaedigen maeker, met zulke vermoogens begivtigd , welke ons vatbaer maeken voor zeedelyke verplichting, Wy zyn redelyke , vrywerkende Weezens, welke een zeedelyk gevoel , en een geweeten hebben. Zouden wy menfchen niet verplicht zyn, om onzen Maeker te ecren, en onze natuurgenooten liev te hebben ? Zou de Heilige God onverfchillig wezen, omtrent onze daeden ? Zou de Vader van het menschdom ons van alles verzorgt hebben, hetwelk ter bevordering van ons geluk noo-i dig is, en ondertusfehen dit ééne en meest weezenlyke verzuimt hebben , dat hy ons geene bepaelingen voorfchreev , hoe wy onze zeedelyke daeden moesten inrichten ? Het een en ander zullen wy meer uitvoerig behandelen, wanneer wy over de wetten der natuur fpreeken zullen (c). Alleenlyk heb ik er nog dit by te voegen , dat Mr. hobbes ter -gelyker tyd, CO Hooftlft. 9. ii. deel. G t  ÏOÖ VAN DEN NATUURLYKEN dat hy alle zeedelyke verplichting verlochent, genoodzaekt zy dezelve te erkennen : want om zyne contracten, van welke wy daedelyk fpreeken zullen , verplichtende te maeken, neemt hy zynen toevlucht tot de wet der natuur, welke ons verplicht, om ons woord te houden. Hy begreep dog wonder wel , dat verbintenis fen , zonder verplichting, om dezelve te houdenj, van geene kracht ter waereld zyn. Maer dezelvde wet der natuur, welke ons verplicht , om contracten gefland te doen , verbindt ons ook tot zulke plichten van menfehelykhcid , welke met den voorgewenden staat der natuur ten eenenmael onbeftaenbaer zyn. Dit is eene blykbaere tegenflxydigheid , in bet zaemenftel van hobbes , gelyk ons daedelyk nader blyken zal. In den natuurlyken fiaet , zegt de Heer hobbes , heeft elk een gelyk recht op aU les. Maer deeze ftelling is blykbaer tegenftrydig : want indien ik een volkoomen recht heb op eene zeekere zaek, dan heeft er een ander in het geheel geen recht op ; of men moet veronderftellen , dat er twee rechten zyn kunnen lynrecht ftrydig met elkander. Het recht immers van den eenen, fluit het recht van den anderen geheel en al uit ; en het is even zo onmogelyk, dat twee  GODSDIENST. I. BOEK. 10? twee of meer perfoonen, een gelyk rechtaen eene en dezelvde zaek hebben kunnen, als dat een deel gelyk zy aen het geheel. Het laetfte is niet meer tegenürydig dan het eerfte. (d) — En wat den geduurigen oorlog aengaet, in welken de menfchen veronderftelc worden geleert te hebben , zo lang zy in den ftaet der natuur verkeerden ; deeze is met de uitfpraeken der natuur en beginfelen der menschlykheid, zo Jynrecht ftrydig , dat dezelve eer naer de zaemeuwooning van Leeuwen en Tygers dan van menfchen gelyke. Elk vraege het zichzcL ven en raedpleege met zyn zeedelyk Gevoel % en hy zal geen verder bewys vorderen , ter wederlegging van dit gedeelte der Hobbefiaenfche Helling. Dees Wysgeer zegt wel, dat niets van het geen een mensch , in den veronderftelden ftaet der natuur, doen kan, ' onbillyk zy {e) , dat de naemen zelvs van recht en onrecht in deezen ftaet geen plaets hebben (f); hy koomt zo ver , dat hy met zoveele woorden verklaere, welk een moedwil iemand omtrent eenen anderen mogt pleegen , het zou evenwel geen onrecht of belediging kunnen genaemd worden , en de mishandelde perfoon, hoe groot de belediging ook Cd) cumberland de leg. Nat. p. 217. (f) Leviatha-i c. 13. Cf) Ibidem. Jl. DEEL.  I08 VAN DEN NATUURLYKEN weezen mocht, zou geene redenen ■ hebben om over onrecht te klaegen (g). Wat gevoelt gy myn Leezer, wanneer gy deeze Hellingen in overweeging neemt. Het geen gy gevoelt, is genoeg ter wederlegging van dezelve. Wy zullen er niets byvoegen, en alleenlyk de woorden van den fchranderen clarke de onze maeken: „ Men mag hier» „ dunkt my , met reden vermoeden , dat, zo Mr. hobbes in zulken ftaet der na1} tuur geleert, en het ongeluk gehad hadt, „ van zelvs de lydende party te zyn , hy in dit geval van een ander gevoelen ge„ weest zou zyn (&)• Om de verwoestingen en den ondergang van het menschdom voortekoomen, begon men ten laesten verbintenis/en te maeken. Dit was een gelukkige inval. Wat zou er dog, zonder dit, van het menfchelyk genacht geworden zyn ? Maer wie was de eerlte uitvinder van deeze contradten , en wanneer zyn de eerlte gemaekt ? Hieromtrent weet Mr. hobbes geen bericht te geeven. Voor ons is het genoeg aentemerken , dat de de Wysgeer zich blykbaer tegenfpreekt. Van welk nut konden deeze verbintenisfen wezen , zonder zeedelyke verplichting ? De (£) Ac Civi c. 5, § 4- (70 1. c. ii Deel p. 123 , 124,  GODSDIENST, I. BOEK. IOQ De grondflag van alle contrasten , is de verplichting om zyn woord te houden, ea zyne belovten geltand te doen. Maer wat gronden van verplichting hadden menfchen, die in het geheel van geene verplichting wisten , om een onderling verdrag te houden ? Waerheid en leugen , trouw en bedrog zyn tog, volgens dit zaemenftelfel, onverfchillige zaeken, welke niet weezenlyk onderfcheiden zyn ? Wat be* woog menfchen, om verbintenisfen te onderhouden , by welke zelvs de naemen van plicht, van recht en onrecht, onbekend waeren. Het algemeene nut , zegt men, bewoog de menfchen , om hun woord te houden. Maer verheelt u eenen hoop menfchen, die natuurlyk een gelyk recht hebben , om alles naar zich neemen , tot het welk zy begeerte hebben , en alle die geenen , welke hun in den weg ftaen, met list of geweld uit den weg te ruimen ; met een woord verheelt u eenen hoop van woedende Leeuwen en Tygers , in de gedaente van menfchen , welke , uit overweeging van het algemeene nut , van hunne natuurlyke rechten afliaan, en hunne hollende begeerlykheeden vrywillig laeten beperken ! Laeten wy tog de tael van gezond verftand fpreeken. Hoe weinig vermag , zelvs onder befchaevde II, DEEL.  ÏIO VAN DEN NATÜÜRLïUEN menfchen, de overweeging ven het algemeene nut, wanneer het eigenbelang fpreekt, en de drivten aen het hollen raeken ? Ik kan het onbeftaenbaere van dit zonderlinge begrip niet beter voorftellen , dan met de woorden van den zo even aengehaelden clarke „ Indien geene der regels 5, van recht en onrecht, billyk en onbil,, lyk , voor ftellige contradten , in den „ Itaet der natuur , eenige verbindende „ kracht hebben ; dan zullen zy ook, om dezelvde reden , van geene kracht zyn , „ na de contracten , om den menfchen ee„ nige zeekere en weezenlyke veiligheid te ,, bezorgen , uitgezonderd alleen die mag ,, gebooren worden, uit den dwang van wet- „ ten en uit de vrees voor ftraf. Want „ indien er voor het contract, geene ver„ plichting van billyk en recht zy, vvaer- uit ontüaet dan de verplichting van het „ contracl zelve, op het welk hy veron„ derltelt, dat alle andere verplichtingen „ gegrond zyn ? Indien het voor eenen „ mensch, voor dat er eenig verbond ge,, maekt wierdt, geene onrechtvaerdigheid waere , zynen naesten van het leven te „ berooven, niet om zich zeiven te be. „ houden , maer enkel om eene willekeu„ rige drivt of zinlykheid te voldoen , en „ zonder eenige reden of terging in het ,» ge-  Godsdienst. I. s ö i tf. iir 3, geheel; hoe kan het dan, na dat hy 3, een verbond gemaekt heeft, onrechtvaer3, digheid worden, hetzelve te verbreeken „ en te verwaerloozen ? Of wat is het t ,, het welk het breeken van iemands woord , 3, een grooter en onnatuurlyker misdaed, j, doet zyn, dan eenen mensch te dooden, 3, enkel om geene andere reden , dan omdat er „ voor het tegendeel geen Jtellig contract geit maekt geweest is (i). Men heeft , zo als de Heer hoebes leert, aen den Beftierere der Maetfchappyen de macht gegeeven, om wetten te maeken. Over den oorfprong der Burgerlyke Regeering , en de gronden van haer wettig gezach, zullen wy in het vervolg met opzet handelen (7c). Voor tegenwoordig merk ik maer alleen aen , dat men deeze ftelling, met vry war bepaeling, moet opvatten. De Burgerlyke Regeering heeft macht , om te bepaelen, wat er , in byzondere en onderfcheidene omftandigheeden , welke invloed hebben op het algemeene welzyn, zal gedaen of gelaeten worden. Maer het ftaet eenen Vorst niet vry , om wetten te maeken , naer zyne willekeur. De bevordering der algemeene belangens van CO c. p. 129, 130. (A) Hoofdfl. 14. U. DEEL.  112 VAN DEN NATUURLYKEN Staet is het groote doelwit 3 het welk hy, in alle zyne beveelen , moet in het oog houden/ Ondertusfchen heeft hy geen vermoogen , om de natuurlyke grenzen van recht en onrecht te verzetten, en in eenig geval , door Heilige gebooden , iets voor te fehryven , het welk met de eeuwige en onvcranderlyke wetten der natuur, in het meest, of in het minst, ftrydig is. Beide, Overheid en Onderdaenen, zyn aen deeze wetten gebonden. Dit zal ons naeder blyken, uit de befchouwing der laeste ftelling, welke met de evcngenoemde onaffcheidbaer verbonden is. Volgens deeze zou recht en onrecht , deugd en ondeugd alleenlyk afhangen van het geen de Vorst dacromtrent , door Heilige wetten , gelustte te bepaelen. Het is de Wet van het land alleen, zegt Mr. hobbes, welke rovery tot rovery en over/pel tot over/pel maekt (7) . de gebooden om onze ouderen te eeren, niet te dooden, geen over/pel te doen zyn niet verder verbindende , dan de burgerlyke macht goedvindt , dezelve verbinden» de te maeken (m) en dat het gevol- gelyk de Jlellige plicht van eenen mensch zy , in alle dingen, zelvs in de zodaenige, welke blyk- (J) de Cive c. 11. § 10. C»0 Vni, c. 17. § 10.  GODSDIENST. I. BOEK. H3 Mykbaer en regelrecht tegen hun Geweeten jiryden , de leveelen der burgerlyke macht te gehoorzaemen (nj. Maar wie ziet niet, dat dit geheele ontwerp gefchikt zy, om alle beginfelen van zcedelykheid te verwoesten ? zal dan Deugd en Ondeugd van de willekeur eencs Vorflcn afhangen ? zuilen dan de meest fchrecuwende euveldaeden, welke elk een gevoelig hart doen beeven, lcffelyke daeden worden, wanneer zy door onmenfehelyke Tyrannen, ter verzaediging van hunne laege drivten, en ter bereiking van hunne fnoode oogmerken , bevoolen worden ? ■ Onze zonderlinge Zeedenmeester kon even goed gezegd- hebben, „ dat menfehelyke wetten en inftellingen het. vermoogen hebben, om licht duijiernis, s, en duijiernis licht, om zoet bitter, en „ bitter zoet te doen zyn : en indedaed, gelyk de eene ongerymdh'eid eenen „ mensch natuurlyker wys tot eene ande- re zal flecpen, zo zegt hy ook iets t „ het welk hierin vry na by komt, dat „ naemenlyk (0) het burgerlyk gezach ook over alle gevoelens en leeringen , hoedaanig n ZJ °°k weezen moogen , moet oordeeler" a 00 1b. c. 14. 10. & Leviathan c. 29» Co) de cive c. 6. fj U. c. 18. § 4. B. DEEt. H  |I4 VAN DEN NATUURLYKEN „ by voorbeeld , of een mensch zich onderwin' „ den zal te Jtellen, dat twee en drie vvf „ uitmaaken of niet (p)." — Tot welke ongerymdheeden kan het menfchelyk vernuft vervallen, wanneer het zich eenmael aen wonderfpreuken gewent heeft ! Laet ik er ten flotte een plaets van cicero byvoegen, welke hier by uitneemenheid wel te pasfe koomt. ,, Indien de bepaeling van recht en onrecht , uit het gezach van 5, menfchen , haeren oorfprong had , dan „ zouden ook alle beveelen van de wreedj, fte en meest barbaerfche Dwingelanden „ zo rechtvaerdig en billyk zyn , als de „ wyste wetten , welke immermeer ge„ maekt werden. — Het menfchen moor.,, den , het verwarren der rechten van al„ le Familien , door de plompfte bedriege- ryen , het rooven met een onbeteugeld s, geweld , het geduurig verbreek en van 5, zyn woord, en allerley zoort van be3, drog, kon , door de wetten en beflui„ ten van eene zinlooze Vergaedering , wet3, tig en eerlyk gemaekt worden. Indien 3, iemand denkt , dat , ih deeze zaeken , „ het goeddunken en de Hemmen de? „ dwaezen in ftaet zyn, om de natuur . ,» der Cf) clarke 1.1. 2. Deel. p. istiiar.  GODSDIENST. I. EO EK. IIJ der dingen te veranderen , waerom ftel» „ len zy dan ook, door hunne befluiten, „ niet vast, dat vergiftige dingen gezond „ worden zullen , en dat eenig ander „ ding, het welk ten verderve van het „ menschdom ftrekt, dienftig weezen moet, ter bewaering van hetzelve ? " (5). §• 103. D. De tegenwerpingen , door welke men heeft zoeken te hetoogen , dat er tusfehen zeedelyk Goed en Kwaed geen weezenlyk onderfcheid zyn zoude, zyn van weinig belang, en, uit het voorheen beredeneerde , ligtelyk op te losfehen. De voornaemfte bedenkingen zyn deeze: dat het, in zommige gevallen, zeer moeilyk zy, te bepaelen wat al en wat niet geoorloovd zy; dat er veel verfchil zy in de begrippen over recht en onrecht ; en dat men by zommige volkeren wetten gevonden heeft, met de algemeen aengenoomene beginfelen van zeedelykheid lynrecht ftrydig. Hier uit befluit men, dat het onderfcheid tusfehen Ci) cicero de Leg. 1. i. II. DEEL. H 2  II6 VAN DEN NATUURLYKEN goed ea kwaed niets minder dan duidelyk en zeeker zy. Zoortgelyke tegenwerpingen brengt men ook, tegen het zeedelyk gevoel, en het geen wy, ter beantwoording van deeze reeds gezegd hebben (r), laet zich ook op het onderfcheid tusfehen recht en onrecht ljgtelyk toepasfen. ZEVENDE HOOFDSTUK. OVER GODS WETGEEVENDE MACHT, EN DE GRONDEN VAN ONZE VERPLICHTING. §• 104- God heeft recht en macht, om ons te gebieden en wetten voor te fchryven. TT\at er zeekere wetten zyn, welke wy menfchen gehoorzaemen , en zeekere regelen, naer welke wy onze zeedelyke gedraegingen' moeten inrichten, heeft byna geen betoog noodig. Wy heb¬ ben reeds opzettelyk betoogt, dat wy met zul- 00 IlooWfl. 4.  GODSDIENST, i. BOEK. 117 zulke vermoogens begivtigd zyn, welke ons vatbaer en gefchikt maeken , voor, en tot zeedelyke verplichting. Zoude de wyze Maeker van ons weezen Ons deeze vermoogens te vergeevsch gefchonken hebben? En waertoe zouden zy ons dienen, indien wy beltemd waeren , om wetteloos heen te leeven? Waerlyk indien wy niet gebonden waeren aen zeedelyke regelen , dan zouden wy, met alle onze uitmuntende vermoogens , elendiger zyn dan de dieren. „ Indien de mensch aen geene wet„ ten gebonden was, zou hy een veel „ verachtelyker fchepfel zyn dan de die„ ren" (s). De reden , dat uitmuntend gefchenk, zou ons des te rampzaeliger maeken , naer maete het ons gebreeken aenWyst , en geen middel zou aen de hand geeven, om dezelve te verbeeteren. Zou dan het weldaedig Opperweezen , welke zo blykbaer gezorgt heeft voor het geluk der dieren, elk voor zo ver by daer voor vatbaer is, ons geene voorfchrivten gegeeven hebben , om onzen geest volkoomener te maeken ? en wanneer wordt een geest volkoomener ? dan immers wanneer hy toeneemt in verftand en deugd: zou dan onze goedertierene Maeker ons edelfte O) VAN OER MARC 8 ' LeB. Aead. t. I. p. 43. 11. DEBL. H 3  118 VAN DEN NATUURLYKEN deel dermaete verzuimt hebben, dat geene zeekere regelen hebben zouden, om te weeten , wat voor de belangens vaa onzen Geest voordeelig of fchaedelyk zy ? (t). Wat zou er van het menschdom en de Maetfchappy worden , indien wy aen geene wetten gebonden waeren ? hoe oabezuisd zyn onze drivten , hoe onverzaedelyk zyn onze begeertens ? Verbeek u, dat elk zynen hollenden drivten den vryen teugel vieren mocht , en dat er geen breidel waere voor onze begeerlykheeden, gy zult ligtelyk begrypen kunnen , dat men, in het gezelfchap van Leeuwen en Tygers, even zo veilig weezen zoude, als in eene Maetfchappy van wetteloofe Menfchen. De befchouwing van God, van zyne oneindige volmaektheeden en van zyn beftier over de fchepfelen , laet ons geen ogenblik- twyfFelen of God heeft ons menfchen zeekere wetten voorgefchreeven , om ons zeedelyk gedrag naer in te richten. Onze daeden tog, wanneer zy kwaelyk worden ingericht , kunnen van dien aert zyn, dat zy met de dankbaerheid, welke wy, aen den weldaedigen Maeker van ons wee* O)N0ESSELT 1. C. I. D. p. 123.  GODSDIENST. I. BOEK JIQ weezen , vcrfchuldigd zyn , met het Oppergezo.ch van den Beftierer aller dingen , met ons eigen welzyn , en met andere eindens, welke God bedoelt , lynrecht ftrydig zyn ? hoe kan God dan met mogelykheid onverfchillig zyn, omtrent onze daeden ? en zou hy dacromtrent niet onverfchillig weezen , wanneer hy ons geene wetten voor- fchreev ? Gods onafhangelyk- heid brengt noodzaekelyk meede , dat alle zyne fchepfclen , in alle derzelver werkingen , en gevolgelyk ook de rcedelyke weezens , in derzelver zeedelyke bedryven , van hem afhangen. -■—- Uit hoof„ de van zyne natuurlyke heilic„ heid, kan God niet nalaeten zodaenige „ bedryven , welke met zyne zeedelyke volmaekthecden overcenftemmen , goed te „ keuren, en eenen afkeer te l:cbbcn van „ zulke daeden, welke met deeze vol., maektheeden ftrydig zyn" (u). Maer vordert nu deeze zelvde natuurlyke heiligheid niet blykbaer, dat God ons,* door zeekere wetten, verklaere , welke zeedelyke daeden hy goedkeure, cn van welke hy, aen den anderen kant, afkeerig zy V Is het beftaenbaer met deeze volinaektheid, dat God ons, in dit wich- C") i. Deel. p. 394. II. DEEL. H 4  Ï20 VAN DEN NATUURLYKEN tig ftuk , onkundig laete ? , God voert een onbepaeld bewind over alle onze daeden , niet alleen natuurlyke, maer ook zeedelyke f>). Welke gewichtige gebeurtenisfen hangen er niet van onze zeedelyke daeden af, en hoeveel invloed heeft zomtyds het enkel bedryv van oenen eenigen mensch, op den fchaekel der gebeurtenisfen? vordert dan Gods zeedelyke voorzienigheid niet , dat hy ons zeekere regelen van onze daeden voor- fohryve ? Eindelyk God heeft alle natuurlyke zaeken, en de werkingen van alle lichaemen aen zeekere wetten verbonden , en, volgens deeze wetten, beftiert hy de ftoffelyke waereld, eenige buitengewoone gevallen alleen uitgezonderd ; en zou hy dan de vrye daeden van redelyke weezens, van welke zoveel afhangt, aea geene regelen gebonden hebben ? „ Wie zou gelooven, dat alles in de wae„ reld, volgens zeekere regelen, gefchie„ de , en dat alleen het menfchelyk „ verftand aen geene wetten gebonden 3) zy" O). Dac God macht en relict hebbe, om ons ■wetten voor te fckryyen , " is van zelve al te Cv) i. Deel p. .-05,306. Ov) van der mar ck 1c c. Toai. 1. p. 11.  GODSDIENST. I. BOEK. 121 te klaer, dan dat wy het, met opzet, betoogen zouden. Dat zal niemand ont¬ kennen, die zich Gods onafhancelyk- heid , oppergezach en hoogfie majesteit herinnert, en die er by bedenkt , dat God onze Maeker zy , dat hy ons met redelyke vermoogens begivtigd hebbe, en dat wy alles goeds alleen van hem ontvangen. Zou hy dan geen recht hebben, om ons voor te fchryven , hoe wy onze redelyke vermoogens moeten aenleggen, en welk een gebruik wy van zyne zeegeningen en weldaeden. maeken moeten ? Dan de waerdigheid en het belang der zaeke vordert, dat wy dit wichtig ftuk, het welk den meest wezenlyken grondflag der zeedenkunde uitmaekt, wat naeder onderzoeken , te meer omdat hetzelve door verfchülende Wysgeeren verfchillendlyk begreepen is. §• 105. De zeer gewichtige vraeg , wat is de grond van gods wetgeevendï macht, is op zeer verfchülende wyzen beantwoordt. Om in dit wichtig onderzoek wel te ftaegen, zullen vooraf bepaelen, welke vereisohtens er tot de wetgee» ii. deel. H 5  122 VA M DEN NATUURLYKEN vende macht behoor en , en welke hoed aenigheeden 2b fÊSW» wetgever moeten gevonden worden. Tot de wetgeeve nde macht en het recht van te gebieden , behooren de volgende hoofdzaeken. Voor eerst ten aenzien van den wetgeever zeiven , dat hy een genoegzaeme Macht , Goedheid en Wysheid bezitte. Zonder Macht tog, zullen de wetten niets beteekenen. Indien de wetgeever geen vermoogen heeft , om zyne wetten te doen gelden, kunnen de onderdaenen dezelve ftraffeloos overtreeden. Zonder Goedheid zal de wetgeever in eenen dwingeland veranderen. Zonder Wysheid zullen zyne wetten , in veele gevallen , of fchadelyk , of ondoenlyk, of ten minften tegenftrydig weezen. — Met betrekking op de onderdanen ten tweeden , moet er tusfehen deeze en den wetgeever zulk eene betrekking zyn , welke den laetften recht geevt van te gebieden , en den eerften verplicht, om te gehoorzaemen. Ten derden 'met opzicht op de wetten zelve , deeze moeten voor de onderdaenen uitvoerbaer en niet boven hun bereik weezen , zy moeten daerenboven het nut en het voordeel der onderdaenen bevorderen. In  GODSDIENST. I. BOEK. 123 In het eerste geval zouden zy onbillyk zyn, en, in het tweede geval, zou de natuurlyke zucht tot geluk , ons in de noodzaekelykheid Hellen , om ongehoorzaem te weezen Eindelyk , ten aen- zien der cevolce n van de wetten, moet de wetgeever dezelve door beloon ingen en bedreigingen bekrachtigen. Zonder dit zou hy zyn gezach en de eer van zyne wetten niet handhaeven. Zonder dit zouden de wetten geene wetten, maer bloote raedgeevingen zyn. Zonder dit zou de wetgeever betoonen , dat het hem onverfchillig waere , of zyne wetten gehoorzaemd , dan veracht wierden. Het eerfte , dat God die Macht, Goedheid en Wysheid bezitte, welke in eenen wetgeever gevorderd worden, koomt in het geheel niet in bedenking. Voor het derde , dat Gods vsetten en uitvoerhaer en voordeelig weezen zullen , daar voor is zyne Wysheid en Goedheid ons een genoegzaeme waerborg. —— liet laeste ftuk , dat God ons, naer onze gedraegingen omtrent zyne wetten, vergelden zulle, zal, in het vervolg , opzettelyk betoogd worden (V). — Het koomt derhalven nu maer aen op de O) HooFdft. 10. il Deel.  I2L VAN DEN NATUURLYKEN tweede byzonderheid , of er naëmelyk zulk eene betrekking zy tusfehen God en tusfehen ons, welke God recht geevt om te gebieden , en ons in de verplichting fielt , 0772 zyne gebooden te gehoorzaemen. Laeten wy deeze vraeg wat naeder onderzoeken. §• ioö". Zommigen hebben den grond van gods we tg ee ven de wacht , cf dat geen het welk God recht geevt cm ons te gebieden , i72 zyne almacht gezocht, ee* ragen in zyne iïooge waerdigheid ?72 de uitmuntenheid van zyne natuur , nog anderen in de- nuttigheid van zyne wetten, anderen ook nog in onze vrywillige toestemming, . Maer alle deeze gronden zyn ten eenenmael onvoldoende. De vermaerde hobbes heeft uitdrukkelyk geleert, dat men den grond van Gods wetgeevende macht, nergens anders, te zoeken nebbe, dan in Gods oneindig al vermoogen, omdat de fchepfelen zich daer tegen vergeevsch verzetten zouden , en zich zynen geduchten toorn en het fchroomclykst verderv op den hals hae-  GODSDIENST. I. BOEK. I2J liaelen (y). —— Deeze ftelling is zo ongerymd, dat zy zich zelve verwoest. Indien een onwederftaenbaer vermoogen iemand recht geevt van te gebieden , dan zou zwakheid en het onvcrmoogen, om iemand, die machtiger is, te wederitaen, den zwakken verplichten om den meerderen te gehoorzaemen. Dan zou eene zeekere daed, hoe vcrfoeilyk ook in zicbzelve, daerom recht en billyk zyn , om dat de zwakkere het uit vrees voor den meerderen , die het gebiedt , niet durvt nalaeten (z). Wat zou men van iemand denken, die op deeze wys over burgerlyke wetten redeneerde ? heeft een Heer recht zynen flaev te gebieden, iemand , die hem in den weg ftaet, te vermoorden , om dat hy er den flaev , door zyne overmacht, toe dwingen kan ? en wordt' die zelvde moord in dien flaev eene deugd, omdat hy te zwak is zynen Heer te wederitaen ? De macht, hebben wy zo even gezien , is zeekerlyk een noodzaekelyk vereischte in eenen wetgeever, maer enkele macht alleen zou hem tot eenen dwingeland maeken , die zich, door geweld, de macht fy) Leviathan c. 22. ie cive c. 15. §. 5. O) CLARKE 1. C. 2. d. p. i3c, ie deel.  126" VAN DEN NATUURLYKEN over eenen anderen aenmaetigt (a). - Indien de almacht Gode het recht geevt van te gebiedenen het onvermogen om hem te wederftaen , ons in de verplichting üelt , om hem te gehoorzaemen , dan zouden wy, door het overtreeden van zyne wetten, niet tegen hem zondigen , noch kunnen gezegd worden onbillyk te handelen ; maer wy zouden tegen ons zeiven zondigen , en ons eigen verderv berokkenen. Indien wy geene andere reden hadden , om Gods wetten te gehoorzaemen , dan de vrees voor zyne macht en gramfchap , dan zou het niet onbillyk, maer flechts onvoorzichtig zyn , zyne gebooden te overtreeden (b). Eindelyk tot verplichting wordt vereischt, dat onze reden overtuigd, en onze wil geboogen worde. Deeze overtuiging en overbuiging. nu moet , niet door natuurlyke middelen , persfen en dringen, maer, door zeedelyke middelen , gefchieden , wcike ons het wederftaen tegen den wetgeever, al hadden wy er het vermoogen toe, afracden: want hebben wy het vermoogen niet van weigering, zo is onze opvolging niet vry en Ca) §. 105. cud wo r TH Syjl. Intell. t. 2. p. 80. (£) b ü r. le li a (ju 1 jfur. Nat. Elem. part. I. c. 9. §. 4.  godsdienst. I. boek. 127 en van geene zeedelyke gevolgen (c). Die eene meer uitvoerige wederlegging deezer Hobbeiafenfche ftelling begeert , raedpleege met pufeNdorff (d) , cumberland Ce), burlamao_ui Cf) en anderen. Er is, die den grond van Gods w e tceevende macht en onze verplichting in de verhevenheid en de uitmuntenheid der Goddelyke natuur zoeken, en oordeelen, dat deeze te weeg brenge , dat weezens met mindere vermoogens begaevd hem, als het uitmuntendfte weezen, gehoorzaemen moeten. Dat was oudtyds de leer van democritüs, en zo hebben het ook de Heeren de vries (g) , amyraut (h) j witsius , (i) van mas« trigt (k) , en veele anderen begjcepen. Het is waer, door de waerdig¬ heid van zyne natuur, cn de uitmuntende voortrefelykheid van zyne deugden , is God , (O *• perrbnot Verhand, van het Stolpiaensc 5 anno. 1765. p. 432. 00 <& Ju*. Nat. & Gent. 1. c. c. fii 10. (O de leg. Nat. c. 7. $. 7. Cfj I. c. part. 1. c. 9. § 4. Cg~) Exerc. Rat. exere. 16. Qh~) De Jure Nat. nuod connniia dirigil DiP-]. p. 23,44. ta 1 le DIS. Hifi. crit. t. 1. art. aïvract. CO JEcon. fced. ). t. c. 1-5. (A) Theo!, praêl, p. 209. IJ. DEEL.  228 VAN EEN NATUURLYKEN in luilter, oneindig verheeven boven alles, het welk buiten hem aenweezjg is. Maer dit, dat God boven alle zyne ichepfelen oneindig verheeven is, maekt hem niet tot Wetgeever, en zyne uitmuntende waerdigheid brengt niet te weeg , dat wy verplicht zyn om hem te gehoorzaemen. De verhevenheid van den oneindigen God maekt hem buiten allen twyrTel onzen eerlied waerdig , maer van den eerbied kan men niet redeneeren tot de verplichting , om hem te gehoorzaemen ; er moet geheel iets anders by koomen , om den Goddelyken wil als het richtfnoer van onze daeden tê {tellen. „ Maekt de meerdere volmaektheid, die iemand bezit boven ee„ nen anderen , dat hy over hem als Wetgeever gebieden mooge ? dat hy „ boven hem uitmunt , daer door is by des anderen achting cn verwondering „ waerdig ; maer iemands achting en „ verwondering waerdig te zyn , verfchilt ,, nog grootelyks van recht over hem te hebben , om door zynen wil, als eene „ wet, desfelvs daeden te bepaelen." (7) Zelvs in het burgerlyke geevt immers de uitmuntenheid geen recht van te gebieden. Een man van uitfteekende vermoogens is zeeCO Verh, vc:i hit Steloiaensc'i LegcM, 1. c. p. 33°.  GODSDIENST. I, BOEK. I2f> zeekerlyk het meest bekwaem , om een land te regeeren ; maer uit deeze zyne bekwaemheid volgt nog niet , dat hy er recht toe hebbe. Eindelyk het is zeer waer- fchynlyk , dat 'er, onder de gefchaepene ■weezens, de zodaenigc zyn, welke, in vermoogens, ver boven ons uitmunten en verheeven zyn. Maer hebben zy daerom recht om ons te gebieden, en brengt dit ons onder de verplichting, om hun te gehoorzaemen ? Men raedpleege verder, des begeerende met pufendorff Cm), en burlamac^üi C1)- Nog anderen meenen , dat de grond van Gods gebiedende macht en van onze verplichting , in de nuttigheid der Goddelyke Wetten geleegen zy. Er is geen twyffel ter waereld aen , of het Opperweezen beoogt, door het voorfchryven van zyne wetten , onze wezenlyke' belangens. Daervan verzeekert ons zyne Goedheid ten vollen , en de befchouwing van zyne weldaedigheid , welke hy, in alle de werken zyner handen , zo blykbaer heeft ten toon gefpreidt, levert reeds van vooren genoegzaeme bewyzen op, voor 00 1. c. 1. i. c. 6. § ii. 00 I. c. part. i. c. 9. § 5. II. DEEL. I  I30 VAN DEN NATUURLYKEN deeze Helling. Zoude hy, die de opper* fte Goedheid zelve is, ons wetten kunnen voorfchryven, welke gefchikt zyn, om ons ongelukkig te maeken ? welk eene ongerymdheid ? Maer het gevolg gaet geenszins aen : God kan, uit hoofde van zyne oneindige wysheid, en hy ml, uit kracht van zyne onbeperkte goedheid, ons zodaenige wetten voorfchryven, welke- ons weezenlyk nuttig zyn , zyne voorfchrivten bedoelen altoos de bevordering van ons geluk ; derhalven heeft God recht om ons te gebieden, cn wy zyn verplicht , om hem te gehoorzaemen. Of maekt het iemand van zelvs en onmiddelyk tot mynen Wetgeever, die in ftaat is my voor te fchryven, het welk my nuttig is. Wanneer myn Vrind , die wyzer is dan ik , en myne belangens op zyn hart draegt' , my verzeekert , dat ik , door deeze of geene daed, myn weezenlyk nut zou kunnen bevorderen , wordt hy dan myn wetgeever, en wordt zyne verzeekering voor my eene wet ? Hy ia in de daed niet anders dan een welmeenend Raedgeever , en zyn voorfchrivt is eene nuttige Vermaening; en hoe groot is het verfchil, tusfehen eenen Wetgeever en eenen Raedgeever, tusfehen eene Wet en eene Vermaening? -— Gods wetten zyn voor  GODSDIENST. I. BOEK. 13! Voor ons altoos heiizaem ; dan hier uit vloeit niets meer voort, dan dat de Voorwichtigheid en de eigenlievde vorderen , zyne beveelen te gehoorzaemen, en dat de overtreeding van dezelve Onbedachtzaemheid zy. „ Doch hier verwart met het voor- zichtige met het zeedelyk goede , het dwae3, ze met het ondeugende. Gehoorzaemheid 3, is dan Hechts Wysheid, ongehoorzaem* ,i heid Hechts dwaesheid ; doch zonder „ deugd of ondeugd. Want het afzien van ,j eigene genoegens, de verkiezing van het }) tegendeel is flechts ongerymd en zot; maer het geweeten doet geen ver„ wyt, zo wy , behalven dat, niet begrypen , ,, dat er eene zeedelyke verplichting is tot }, die bedryven , welke aenbevoolen wor- den , en tot gehoorzaemheid aen den j, Bevelgeever, als fchoon wy niet dach- ten aen voordeden of nadeelen." (o) —i Ik weet wel dat men onderfcheid maekt tusfehen eene uitwendige en inwendige verplichting. De inwendige verplichting noemt men die geene , welke uit de natuur van een vrywerkend weezen voortvloeit, wanneer men naemenlyk, door de nuttigheid of fchaedelykheid van eene daed, be- 00 hulshof Verh. van het Stolpt Legacti 1. e. p; p, ie. 1% DEEL. I a  13^ VAN DEN NATUURLYK IN paelt wordt, om dezelve te verrichten of na te laeten. Myn eigen nut vordert , dat ik myne redelyke vermoogens befchaev, en my wacht van al dat geen, het welk myne gezondheid nadeelig is; en in zo ver heb ik eene inwendige verplichting, om het eerlte te doen en het laefte na te laeten. Deeze inwendige verplichting , zegt men wyders, zou het bevorderen van het geen ons nuttig, en het nalaeten van het geen ons ichacdelyk is , tot eene Wet maeken , al ftelde men zelve , dat er geen God waere. (p). Dan met dit alles , indien er, by deeze inwendige, geene uitwendige verplichting koomt, welke, in de natuur van God en zyne betrekking tot ons, gegrond is, zal zy God nooit tot onzen gebiedenden Opperheer en ons tot zyne onderdaenen maeken. Wy moogen nog zo blykbaer zien , dat het gehoorzaemen der Goddelyke wetten ons heilzaem zy, en onze inwendige verplichting , daar uit voortvloeiende , mag nog zo llerk zyn ; God zal evenwel niet anders dan een raedgeever blyven , wanneer er geene andere gronden van zeedelyke verplichting by koomen ; hy mag ons nog O) grotius pratf. ad lihr. de Jure B. cn r>. 1. i. c. i. § io. wolf Zeedenkuads i. D. i. Hoofdft. § 8-48. burlamao.ua 1. c. part. i. c. 6. § o. & part. a.c.?*.'Sjï  GODSDIENST. I. BOEK. 133 nog zo zeer ten beste roeden, hy zal evenwel geen recht van eisfchen en gebieden hebben ; zyne wetten zulle vermaeningen zyn en blyven , en onze gehoorzaemheid of mgehoorzaemheid zal geen deugd of ondeugd weezen, maer voorzichtigheid of onbedacht- zaemJieid. Nog eene aenmerking moet ik er byvoegen , dat wy geene bevoegde Richters zyn, over de nuttigheid der Goddelyke wetten. Ons eng beperkt verftand maekt , dat wy zomtyds eene wet voor fchaedelyk, of immers onverfchillig zouden kunnen aenzien , welke allerheilzaemst is in haere gevolgen. En in zulk een geval zou onze Verplichting, volgens dit ftelzel, ophouden : want zullen wy onze verplichting, tot het gehoorzaemen van eene zeekere wet, begrypen , dan moet zy niet alleen nuttig zyn , maer wy moeten ook haere nuttigheid zien. Men veronderftelle nu eens, dat God, op de eene of andere wys , eene Jlellige wet gav, maer wy begreepen er de nuttigheid niet van, dan zouden wy niet verplicht zyn , om haer te gehoorzaemen. Voeg er by, dat wy ons zeer dikwyls , in de bepaeling van ons geluk, bedriegen. Wy befchouwen maer al te dikwyls dat geen, als nuttig en begeerlyk, het welk Ons in de daed hoogst nadeelig is. Indien , 11. DEEL. I 3  134 van den natuurlyke» du het nuttige de eenige grond/lag was van onze verplichting, dan zouden wy zeer dikwyls groot gevaar loopen, om eene daed voor wettig te befchouwen , welke ten eenenmael ongeoorloovd is. Hoe wankelbaer is derhalven deeze veronderftelde grond van Gods wetceevend-s macht, ingeval er geene uitwendige verplichting bykoomt. Ook ligt de grond van Gots wetgeevende macht geenezins in eene vry willige onderwerping , of ingewikkelde toeftemming van ons menfchen. Zulk eene manier van wetgeevende macht te verkrygen , welke haeren oorfprong heeft uit eene overeenkoomt , of een verdrag tusfehen den Wetgeever en de onderdaenen, kan alleenlyk plaets hebben tusfehen zulke weezens, welke elkander oorfprongelyk gelyk zy, niet van eikanderen afhangen , en van welke de een , voor het aengaen van het verdrag , geen het minfte recht of gezach had over den anderen : want zo de Wetgeever den onderdaen niet oorfprongelyk gelyk is , en de eerfte reeds van elders recht en gezach heeft over den tweeden , was er geen verdrag of overeenkomst noodig. Maer nu zal niemand beweeren, dat God en de mensch weezens zyn elkander gelyk, en dat God oorfprongelyk, voor een vet»  GODSDIENST. I. BOEK. 135 cirag, geen recht hadde over den mensch; en in het vervolg zullen wy aentoonen , dat er zulk eene betrekking zy tusfehen God en tusfehen mensch, dat de laefte, zo drae hy maer veronderiteld wordt te beftaen , ook moet veronderfteld worden, aen God , als zynen Wetgeever, onderderwerpen te weezen. Het gevolg is derhalven allerblykbaerst , dat de grond van Gods wetgeevende macht geenszins, in een verdrag of vrywillige onderwerping, ge- leegen zy. Al verder, indien onze ganfche verplichting van onze vrywillige toe(lemming alleen af hong , dan zou onze verplichting niet langer duuren , dan tot dat wy de onderwerping opzeiden. — Dan zou er in de daed geene overtreeding plaets hebben , en overgegeevene booswichten [zouden zich tegen God niet bezondigen. Overtreeding dog beftaet in het niet beantwoorden aen zyne verplichting; maer zulke booswichten hebben geene verplichting. De verplichting is het gevolg van onze toeftemming tot gehoorzaemheid aen God. Deeze toeftemming is ftellig of ftilzwygende. Maer hoe kan men één deezer beide zoorten van toeftemming , in weezens, veronderftellen, welke met woorden en daeden het tegendeel betoonen. — Verder, indien Gods wetgeevende macht van onze bewilliging en 11. deel. I 4  136" VAK DEN NATUURLYKEN toeftemming afhong, dan moet een van beide waer zyn : of wy moeten die toeftemming en onderwerping weigeren kunnen of niet. Niet het eerfte: want zo wy deeze veronderltellende toeftemming weigeren konden , dan zou God niet onafhangelyk zyn , en dan kon het overtreeden den Goddelyke wet , in zich zelve geene ondeugd weezen. Niet het laeste : want zo de mensch deeze toeftemming niet weigeren konde, moest er reeds eene verplichting, voor het veronderltelde verdrag, hebben plaets gehad. Daerenboven zou het Opperweezen , volgens dit itelzel , door de toeftemming en de bewilliging van zyne fchepfelen, vermeerdering van zyne rechten ontvangen kunnen. Maer wat is er meerder ftrydig met Gods onafhangelykheid, onveranderlykheid, volmaektheid 3 en hoogfte gelukzaeligheid , dan evea dit? c?> § 107. De grond van Gods wetgeevendb macht is geleegen in zyne natuur en in CO lulofs Tkeol. Xji. § 134. eardyrac Notes fttr pufendorfp diyoir de fiomme c? du cilcjen 1. 1. c. j. S 5- r.ot. s-  GODSDIENST. I. BOEK. 137 in de betrekking, welke er is tusfehen God^ en tusfehen ons. De Volmaektheeden , welke tot Gods natuur behooren , maeken niet alleen , dat God alle vereischte hoedaenigheeden van eenen wetgeever bezitte , maer zy vorderen ook , dat wy zyne voorfchrivten gehoorzaemen. . De eerfte ftelling hebben wy reeds zo even beweezen , (r). God is oneindig wys, om ons zulke wetten voor te fchryven , welke met onze natuur en vermoogens overeenftemmen. God is oneindig goed, om, ons zulke wetten voor te fchryven, welke gefchikt zyn, om ons weezenlyk niet te bevorderen. God is oneindig mach tic,, om aen zyne wetten het genoegzacm gezach by te zetten. Derhalven bezit God alle vereischte hoedaenigheeden , om onze wetgeever te zyn. Maer de vereischte hoedaenigheeden te bezitten, om een wetgeever te weezen, geeft hem „nog in het geheel geen recht, om te gebieden. In de menschlyke Maetfchappy zou het ligtelyk gebeuren kunnen , dat iemand der onderdaenen meer gefchikt en bekwaem waere, om het gebied te voeren , dan de wettige Vorst zelvs; maer CO § 105. II, deel I 5  I38 van den natuurlyken daerom zou immers deeze onderdaen geen het minste recht hebben , om de plaets van den Vorst in te neemen, en zich zyn gezach aen te maetigen. Er moet gevolge, lyk nog iets anders bykoomen, het welk God recht geevt, om ons te gebieden , en ons in de onlosbaere verplichting ftelt, om zyne Wetten te gehoorzaemen, Deeze byzonderheid vinden wy in eene andere Eigenfchap van het Opperweezen, ik meen zyne onafhangelykheid: want deeze is dan eerst volmaekt, wanneer hy niet alleen van niemand afhangt, maar wanneer ook alle zaeken, buiten hem, van hem afhangelyk zyn. Wy moeten gevolgelyk van God niet alleen natuurlyk, maer ook xeedelyk afhangen ; dat is te zeggen, het moet van Gods wil afhangen , om te bepaelen , hoe wy onze Vrye daeden zullen inrichten. Zonder dit zou Gods onafhangelykheid beperkt en niet volkoomen zyn. Maer de betrekking, welke er is tusfehen God als onzen Schepper , Onderhouder en Beftierer, en tusfehen ons als zyne reedelyke en vrywerkende fchepfelen , macht den eigenlyken en meest weezenlyken grond uit van Gods wetgeevende macht en van onze verplichting. Door deeze betrekking is onze onafhangelykheid van God, niet alleen in het natuurlyke ,  godsdienst. I. boek. I39 lyke, maer ook in het zeedelyke volkoomen, Grooter recht kan ers noch gedacht noch genaemd worden, dan dat recht, het welk de Schepper heeft op zyne Schepfelen, Alles dog, het welk het fchepfel bezit, heeft het van den Schepper ontvangen ; het fpreekt derhalve van zelve, dat het van den Schepper afhaDge , te bepaelen, hoe hy wil , dat zyne Schepfelen de vermoogens en gaeven , welke hy hun gefchonken heeft, gebruiken zullen God is onze Onderlmider en Beftierer. Wy hebben de voortduuring van ons beftaen , en het aenhoudend, gebruik van onze vermoogens 9 aen zyne onderhouding, te danken. Gevolgelyk houdt het recht van God , om te bepaelen , hoe wy onze vermoogens gebruiken zullen, nimmer op , zo lang wy beftaen. God werkt met onze daeden en beftiert dezelve tot hoog wyze eindens; maer dit zou niet gefchieden kunnen , indien God ons geene wetten voorfchreev, naer welke wy onze vrye daeden moeten inrichten, (r). Laet ik deeze betrekking, beftaende in onze afhangelykheid van onzen CO pufendorf de Jtire N. & G. 1. c. c. 6. § 11. iulofs 1. c. § 135. Van de wynpersse lr.fi. Alt. § 902-908 en disfert. de litrm, leg. Phys, & Mor. P' +5' ii. deel.  Ï4-0 VAN DEN NATUURLYKEN Maeker en Onderhouder, als den genoegzaemen grond van zyne wetgeevende wacht, en onze zeedelyke verPlichting, wat naeder ophelderen en aendringen. Daertoe ftrekken de volgende aen merkingen. i. Het Opperweezen heeft ons menfchen het beftaen gefchonken , en ons, met zodaenige vermoogens, bcgivtigt, welke ons ge* fchikt maeken , om, door zeedelyke regelen , beltierd te worden. Gelyk deeze Schepping nu , den Opperheer der waereld , het reeht geevt ,\ om de floffelyke zaeken, volgens natuurlyke en werktuiglyke wetten, te beltieren, zo geevt zy hem ook het recht, om redelyke en vrywerkende weezens , door zeedelyke wetten , te regeeren. De schepping brengt derhalven reeds meede, dat wy niet alleen natuurlyk , maer ook zeedelyk van God afhangen; en deeze zeedelyke afhangelykheid heeft het recht van God om' te gebieden , en onze verplichting tot gehoorzaemheid ten gevolge. ■ Die eene zaek voortbrengt, is er natuurlyk de eigenaer van. Heeft God nu den mensch voortgebracht , en hem met redelyke vermoogens begivtigt, dan is hy ook de eigenaer en van den mensch en van zyne redelyke vermoogens. ' Maer God zou de tigenaer van den mensch niet blyven , indien  GODSDIENST I. BOEK. 14! dien hy geen recht had, om hem, ten aenzien van het gebruik zyner redelyke vermoogens, bepaelingen voor te fchryven. LÜan zou de mensch zyne vermoogens tegen God zeiven kunnen aenleggen, en het eigendom van God over hem vernietigen. — Van de blykbaerheid deezer Helling was de beroemde barbeyrac dermaete verzekerd, dat hy elders zegge; „ Indien een Beeld„ houwer , door zyn eigen vermoogen , „ bezielde beelden maeken konde, zodat „ hy de waerachtige werkmeester van het „ verftand was, met het welk hy zyne beelden begivtigde; dan zou dit alleen ,, hem recht geeven, om te eisfehen , dat het marmer of het goud, door zyne 3, handen gevormd, en door hem met re3, den begiftigd, zich onderwierp aen zy,, nen wil", (tj. I. Alle zeegeningen en w el d aisde n , welke wy bezitten, hebben wy van onzen Goedertierenen Maeker ontvangen ; en zou God dan geen recht hebben , ons, by het fchenken van zyne weldaeden , zulke voorwaerden te voegen , als zyne oneindige Wysheid de beste oordeelt ? Het is eene loutere goedheid, dat God ons het beltaen gefchonken heeft. Wy (0 notis fitr fufejjqorp 1, c. 1»^ i. _c. a. $ 5, ii. deel,  i4ï van den Natuurlyken hebben, op deeze weldaed, geen het minste recht van aenfpraek, en even zo weinig recht hebben wy op onze zeedelyke vermoogens , en op alle andere zeegeningen , welke wy aen de goedheid van onzen Schepper te danken hebben. Staet het nu alleen aen den Goddelyken wil, om ons met de zeegeningen al of niet te begivtigen , dan ftaet het ook aen zynen wil, om te bepaelen, welk een gebruik wy van zyne zeegeningen maeken zullen. — Voeg 'er by, dat tot die Zeegeningen, welke de mensch van God ontvangen heeft, ook voor al de Vryheid behoore. Heeft God nu den mensch de Vryheid gefchonken, dan heeft hy ook buiten allen twyffel het recht, om te bepaelen, hoe hy die Vryheid wil gebruikt hebben. (V). 3. De mensch is de voortduuring van zyn beftaen, aen Gods almachtige en weldaedige onderhouding verfchuldigt. Dit is een ander bewys van s'menfchen afhanglykheid en zyne daeruit voort vloeijende verplichting. Het Opperweezen , het welk ons het beftaen, met alle onze redelyke en zeedelyke vermoogens, gefchonken heeft, bezit ook buiten allen twyffel de (O loiors l c. § 1354  GODSDIENST. I. BOEK. 143 de macht, om ons het beftaen en alle vermoogens weder te ontneemen, zo drae het zulks goedvindt. Zou hy, die de macht heeft, ons de gefchonkene vermoogens elk een ogenblik te ontneemen 4 geen recht hebben, om ons voor te fchryven , hoe Avy die vermoogens zullen aen* leggen ? 4. God is de bestierer van alle wee. zens, welke hy heeft voortgebracht. Deeze alle beltiert hy tot zulke eindens , welke met zyne oneindige wysheid het meest overeenftemmen. Er is geen twyffel aen , of wy menfchen moeten , door Gods hand, beitierd , tot zyne wyze eindens medewerken. Maer hoe zullen wy aen het oogmerk van onze beftemmiag be» antwoorden, indien wy willekeurige meesters zyn van onze zeedelyke bedryven , en geene verplichting hebben, om ons gedrag , naer den Goddelyken wil, te fchikken ?, Men kan over dit wichtig ftuk verder raedpleegen , met de reeds meermaelen aengehaelde V'.rhandelingen, ter beantwoording der prysvraeg, door de Eeüiereren van het Stolpiaensch, in het jaar 1764, opgegeeven , den grondjlag van Gods wetgeevende macht betreffende; en ik wil niet ontkennen aen gemelde Verhandelingen zeer veel verfchuldigd te zyn. II. DEEL.  144 VAN DEN NATUURLYKEN § 108. In het voorfchryven van zyne wetten, gast God niet enkel willekeurig te werk. Wy hebben zo even over Gods wetgeevende macht gefprooken , wy moeten 'er nu nog een woord byvoegen, omtrent de wys, op weke hy dit zyn recht uitoeifent. Men vraegt, of God, in het uitoeffenen van dit recht, in het voorfchryven van zyne wetten , enkel willekeurig te werk gacn ? deeze Vraeg dient naeder bepaelt te worden. Hec gefchil is niet, of God vry zy, gelyk in alle zyne handelingen , alzoo ook in het uitoeffenen van zyne wetgeevende macht. Dit zal niemand ontkennen. Dat God, op de allervolmaakste wys, vry zy, zodat hy alles kan doen, het welk hem beliaegt, welke ook , naer zyne oneindige Wetenfchap en Wysheid, de bepaeling van zynen wil weezen mooge, hebben wy, by de befchouwing van Gods eigenschappen, genoegzaem betoogt (wy. De zaek , daer het hier («0 I* Deel p. 370.  godsdienst. I. boeit. 145 'Mier op aenkoomt , is deeze, of God in het uitoefenen van zyne wetgeevends macht, zulke wetten voorfchryvt, welke , niet zo zeer m de natuur der dingen, ah wel in zyne loutere verniezing, gegrond zyn ; wetten , welke hy , naer zyne willekeur , geeven of niet geeven , en gegeeven zynde op'heffen en veranderen kan. Op deeze vraeg antwoorden wy, ontkennende. De Wetten, welke God ons voorfchryvt , kunnen geene. willekeurige eisjchen eyn , maer zulke gebooden , welke op genoegzaame redenen (leunen , met zyne volmaaktheeden, en onze natuur overeenftemmen. I. Enkel willekeurig te handelen ftrydc met Gods oneindig verstand. Aen dit goddklyk verstand zou men de allergrootlte onvolmaektheid toefchryven y wanneer men zich verbeeldde, dat hy de voorwerpen zyner kennis, niet in dat onderfcheid , befchouwde, het welk waerlyk tusfehen dezelve plaets heeft. God ziet buiten allen twyffel het onderfcheid, het welk er is tusfehen de verfchülende middelen , welke tot zyne eindens zouden kunnen dienstbaer weezen , tusfehen goed , beeter, en allerbest. Gevolgelyk kan Gods oordeel niet onverfchillig blyven, en het fpreekt van zelfs, dat Gods oneindig ver- ii. Deel. K  ï\6 VAN DEN NATUURLYK Elf ftand niet nalaeten kunne invloed te hebbes op zynen wil, en deszelvs bepaelignen. Kan God nu, uit hoofde van zyn oneindig verftand, niet willekeurig handelen , •dan kan hy ook, in het voorfchryven van zyne wetten, niet enkel', naer zyne willekeur , te werk gaen. 2. Willekeurig vetten te geeven h ftrydig met de goddelyke wysheid. Uyt kracht van deeze Wysheid wendt God de meest gefchikte middelen aen , om zyn oogmerk te bereiken. Deeze Wys- heid verkeert, buiten alle tegenfpraek, ook omtrent de wetten , welke God voorfchryvt. Maer loutere willekeurigheid is met deeze Wysheid in liet geheel niet beftaenbaer. 3. God bemint zich zeiven, en het is onmogelyk, dat hy iets zoude kunnen verkiezen of goedkeuren , het welk met zyne natuur niet overeenftemt. Deeze volmaektheid van het Opperweezen noemen wy zyne natuurlyke heiligheid. (V) — Bezit God nu zulk eene natuurlyke heiligheid, dan kan bet niet anders zyn, of hy moet, in het voorfchryven van zyne wetten , niet willekeurig , maer volgens GO I« Deel p. 374-*r ze .gebooden, Jn den ge den zj ■ waeren, in haere d > ^ -eren zy het evenwel in hef geheel£ ten aenz.en van den w e t c e e v e r. God gav deeze Sullige wetten, nifit * «kele willekeur, en alleen om dat hy zo w.Ide;maer er waeren in die tydL, voor die menfchen, en in die omftandigh eden waneer voor, en in welke God* dezelve gav redenen , waerom h d et'" Z° g3V' " Pl3etS ^zeL niet, of op eene andere wVs te geeven Redenen , welke ^ n u ,, , &ccveneiKÊ de Goddelyke Wvsheid betaemden, en tot wichtige eindens dienstbaer waeren (*), "ebben TlT? ^ * den „v ycrJtorl' ' °P Wdke gron' HULSHOF in ,»„ c. p. l6g W de 20 «WO aengehaelde. Verh. L  GODSDIENST. I. BOEK. 153 ACHTSTE HOOFDSTUK gods zeedelyke volmaektheeden verplichten ons, om dezelve, in onze gedraegingen, naer tb volgen. § 109, Gods zeedelyke volmaektheeden zyn het richtfnoer van 07tze daeden. TV/Terj kan, onder anderen, Gods eigenschappen , in, natuurlyke en zeedelyke, onderfcheiden. natuurlyke hecten dan de zodaenige, „ ten aenzien ,, van welke, de redelyke weezens God niet „kunnen naervolgen, zo als de eeuwigheid, de al wee ten heid en zoortgelyke; zeedelyke noemt men de zulke, in welke de redelyke weezens God , zo ,, veel mogelyk is, moeten naervolgen, gelyk heiligheid , goedertierenheid, enz. (e)". Deeze zeedelyke volmaektheeden van het Opperweezen zyn wy verplicht,ip onze zeedelyke bedryven, naer te vol- (o i. Deel p. 328. deel. ■ K «  154 VAN DEN NATUURLYKEN gen. Deeze Helling heeft maer een Kort woord , ter betooging, noodig. 1. God kent en bemint zich zeiven, en, uit kracht van deeze lieyde tot zich zeiven, kan God niets beminnen , verkiezen of goedkeuren, dan dat geen, het welk met zyne natuur overeenftemt. Gods natuurlyke heiligheid , welke , uit deeze zyne lievde tot zich zeiven, voortvloeit, is eene Eigenfchap , welke tot zyn weezen behoort. Wy verftaen er door: „ Gods b>„ ftendigen wil, om niets te doen, noch goed ,, te keuren , dan alleen dat geen , het welk met zyne natuur overeenftemt, en alles na ,, ie laetei en aftekeuren , het welk daer „ meede ftrydig is (ƒ_)." Kan God nu, uit kracht van deeze natuurlyke heiligheid, nooit zodaenig iets willen, het welk met zyne natuur en volmaektheeden ft-ydig is , dan mo.t hy ook willen en dan kan hy niet nalaeten te willen , dat zyne reedelyke fchepfelen hunne gedraegingen, overeenkomftig zyne zeedelyke volmaektheeden, inrichten. 2. Het algemeen oogmerk , het welk God , in het voortbrengen zyner redelyke fchepfelen , bedeelde, was de mededeeling C/) I. Dee!. p. 3-5.  GODSDIENST. I. BOEK. I$g yynsr goedheid, en de bekendmaeking van zyne Volmaektheeden. Wil God nu, aen zynen redelyken fchepfelen , zyne goedheid mededeelen , dan kan hy ook niet willen , dac zy hun gedrag ftrydig met zyne Volmaektheeden inrichten , en zich daar door van het genot zyner goedheid uitfluiten. Wil God zyne Volmaektheeden aen zynen fchepfelen bekend maeken, dan moet hy ook willen , dat zy zyne zeedelyke Volmaektheeden naevolgen. 3. Ons belang, en de zucht ter bevordering van ons weezenlyk geluk , vordert ook het naervolgen van Gods zeedelyke volmaektheeden. God tog is het allervolmaektst en hoogst gelukzaelig Weezen; God derhalven, ten aenzien zyner zeedelyke Volmaektheeden, naer te volgen, is het rechte middel, om tot de hoogst mogelyke Volmaektheid te koomen , voor welke een gefchaepen, verftandig weezen vatbaer is Cs). §• Ho- Loet ik de wys, op welke wy Gods zeedelyke Volmaektheeden moeten naervolgen, in (g) vernet. Chrifl. onSèntjs III. Deel. p. 79, U. DEEL.  JJÖ VAN DEN NATUURLYKEN etnige byzonderheeden, wat naedcr ontwikkelen. Tot Gods zeedklyke volmaektheeden behooren voornaemelyk de volgende: zyne heiligheid, zyne goedheid, wysheid, en waerheid. God is heilig; hy kan nooit iets willen of doen, het welk met zyne Volmaektheeden ftrydig is. Om die zelvde reden , kan hy nooit iets in ons, en in onze gedraegingen , goedkeuren , het welk tegen zyne Volmaektheeden aenloopt, Het wyst zich derhalven van zelve, dat wy het ons, tot eenen beftendigen zetregel, moeten voorftellen, om nooit iets te doen , het welk met Gods Volmaektheeden ftrydig is. — Deezen zetregel moeten wy niet alleen opvolgen, in onze daeden , maer zelvs in onze gedachten, begeertens en geneigdheeden. Gods heiligheid alleen in onze daeden naer te volgen, zonder dat het hart er in deele , zou eene verfoeilyke huichelaary weezen, en eene verloochening van zyne onbegrensde Alweetenheid. Eene enkele gedachte ftrydig met de Goddelyke Volmaektheeden , is reeds , hoogst misdaedig. God is goed; hy heeft eenen beftendigen ml , om aen zynen Schepfelen , welke voor geluk vatbaer zyn , zo veel geluk mede te dti-  GODSDIENST. I. BOEK. I57 êteltn, als met hunne natuur en zyne wyze oogmerken bejtaenbaer is (// ). - In deeze Goedheid, en, in het uitoeffenen van allerlei weldaedigheid , moeten wy het Opperweezen naervolgen. De weldaeden , welke wy , van onzen goedertierenen Mae. ker , ontvangen , moeten wy , zo veel in ons is , beiteeden , ter bevordering der belangens van andere menfchen , en om onze natuur-genooten zo gelukkig te maeken , als ons mogelyk is. God is wys, hy weet, tot zyne bedoelde eindens , de beste en meest gefchikte middelen aen te wenden. Deeze wysheid, als eene daed van Gods verstand , behoort wel eigenlyk tot zyne volstrekte eigenschappen (ij; maer evenwel kan men dezelve , in zekeren, zin , tot de zeedelyke volmaektheeden brengen , voor zover wy, in al ons doen en laeten, het zelvde oogmerk met God bedoelen moeten , de bevordering naemenlyk van zyne Eer en Deerlykheid. Wy moeten alle onze zeedelyke bedryven zo inrichten , dat zy, als de meest gefchikte middelen, op de best mogelyke wys , aen dat groote en uiterfte doelwit, dienstbaer zyn. (li) I. Deel p. 3s7. 0") I. Deel. p. 3<53« ii. deel.  153 VAN DÉN NAttfORLYKEN God is waerachtic; Hy kan, noch van zich zeiven, noch van iets buiten zich, anders denken of getuigen, dan hst vaerlyk net de zaek gelegen is (kj. In deezen opzichte ook, moeten wy het Goddelyk voor» beeld , in alle onze gedachten, woorden en daeden, poogen naer te volgen. Wy moeten de zaeken in het waere licht leeren befchouwen, om een recht oordeel te vellen, over de inwendige waerdy der dingen. Wy moeten ons } door geene uitwendige vertooningen, laeten misleiden , noch , door verkeerde drivten vervoerd , iets voor weezenlyk goed aenzien , het welk ons in de daed nadeelig is. Wy moeten de waerheid liev hebben cn oprechtelyk fpreeken, eenen afteer hebben van leugen en bedrog , onze houdingen en daeden moeten , met de gevoelens van onze harten , volleedig overeenftemmen. Gods VOLSTREKTE EIGENSCHAPPEN hebben ook eenen zeer aenmerkelyken invloed op de leer der zeeden ; maer deeze, dit wyst van zich zelve , kunnen wy niet naervolgen. Naderhand zullen wy de¬ zelve als zo veele krachtige Drangredenen befchouwen , welke ons, tot het be- tracb> (i) L Dee!. p. 333.  GODSDIENST. I. BOEK. 15$ trachten van onze zeedelyke plichten, moeien aenfpooren (l). § in. Wy kunnen Gods zeedelyke volmaektheeden niet anders, dan op eene zeef gebrekkige wys, naervolgen. God is oneindig, en zyne volmaektheeden kennen geene paelen. Maer wy zyn eindige weezens , en onze vermoogens zyn zeer beperkt. Niets is er derhalven onmogelyker, dan dat wy het Goddelyk voorbeeld , in alles, volkoomen zouden naervolgen. Dit is even zo onmogelyk , als dat het eindige het oneindige zoude gelyk weezen. Inmiddels ligt het , om de gemelde redenen (m) , voor onze rekening, alle poogingen onvermoeid aen te wenden, om de gelykheid van onze daeden , mee Gods zeedelyke Volmaektheeden, tot dien trap van volkoomenheid te brengen , tot welke wy , met mogeljkheid, geraeken kunnen. Dat wy, in deezen tegenwoordigen toeftand van zeedelyk bederv, in onze ge» CO Hoofdft. IS. 00 % 109. ii. DEEL.  ïÖ3 van den Natuurlyke» draegingen, aen het Goddelyk voorbeeld J ten eenenmael ongelykformig zvn , is eene verneederende waerheid , over welke wy , in het vervolg, uitvoerig handelen zullen. NEGENDE HOOFDSTUK. over de wetten der natuur. §• 112- Het geen ons het zeedelyk gevoel het geweeten en de gezonde reden, omtreni onze plichten, leeren, wordt de wet dei? natuur genaemd. Dat ons Wetten zyn voorgefchreeveh , naer welke wy onze gedraegingen moeten inrichten , bewyst de befchouwing der Goddelyke Volmaektheeden ten overvloede (n). Maer waerin beftaen die wetten ? en op welk eene wys heeft God ons dezelve voorgefchreeven ?. Al het geen ons de Redelyke en Zeedelyke vermoogens , met welke wy begivtigd zyn, 00 S ic4'  GODSDIENST. I. BOEK. If5l zyn, ten aenzien van onze plichten , zo omtrent God, als omtrent ons zelve en on • ze mede menfchen leeren , maekt den inhoud uit van deeze wetten : en deeze wetten fchryvt God ons voor , door de uitfpraeken van het gezond verftand , van het zeedelyk gevoel en van het geweeten. Te weeten de weldaedige Maeker van ons weezen heeft ons , door de drie opgenoemde middelen , in ftaet geftelt, om zeedelyke waerheeden te ontdekken ; en te kunnen nagaen , hoe wy ons , in onderfcheidene omftandigheden, omtrent verfchülende voorwerpen, gedraegen moeten. —-* De befpiegelende leerftukken nu , welke wy, door het recht gebruik der reden , ontdekken , houden wy voor cnbetwistbaere waerheeden , omdat wy volleedig verzeekerd zyn, dat de God der waerheid ons, noch kunne , noch wille bedriegen. Of zou de weldaedige Maeker van ons weezen on* middelen gegeeven hebben , welke wy meenen dat gefchikt zyn, om waerheeden te ontdekken, en welke ondertusfehen ingericht zyn, om ons de leugen als waerheid te doen voorkoomen ? Hoe kunnen wy er nu aen twyffelen , of het is, met de zeedelyke waerheeden , juist zo geleegen , als die middelen , welke God ons gegeeven heeft, om waerheeden, van II. DEEL. L  l6l VAN DEN NATUURLYKEN deezen aert, naer te fpooren , ons aenwyzen. Moeten wy nu de uitfpraeken van het gezond verftand, van het zeedelyk gevoel, en van het geweeten, voor zeedelyke waerheeden, houden, dan wyst het zich ook van zelvs, dat God wil , dat wy ons gedrag daer naer inrichten. Jvlaer dat geen, naer het welk God wil , dat wy onze bedryven zullen inrichten , is ons eene Wet. Gevolgelyk zyn de gemelde uitfpraeken in de de daed Wetten , en verklaeringen van onzen Goddelyken Wetgeever, hoe wy ons gedraegen moeten. Deeze zeedelyke waerheeden zyn Goddelyke Wet ten, in den aller eigenlykften zin : „ want hier wordt alles gevonden het welk „ eigenlyk gezegde wetten uitmaekt , en de fterkfte verplichting toe gehoorzaem„ heid te weeg brengt. Aen den ee„ nen kant is er een weezen, het welk „ vatbaer is voor verplichting, niet al„ leen met verltand en wil, maer ook met „ vryheid begivtigd. Aen den an- „ deren kant is er ook een hoogst Wee„ zen , van welk het ander afhangt, zo „ dat het eerfte de boogfte heerfchappy „ voere over het laetfte, naerdien het „ meerder niet alleen het minder weezen „ voortgebragt, en met weldaeden overlae- „ den  GODSDIENST. I. BOEK. 16*3 den heeft; maer het ook , naer deszelvs 3, gedraegingen , allergelukkigst of allerellendigst maeken kan. Eindelyk heefc het hooger weezen deszelvs wil aen het mindere bekend gemaekt , door die be3, ginfelen , van welke wy zo even fprae- j} ken. Gevoigelyk ontbreekt er aen 3, deeze zeedelyke beginfelen niets , het welk 3, tot het daerftellen van Wetten vereischt 3, wordt (0)." ■Het geen ons derhalven de gezonde reden , het zeedelyk gevoel , en het geweeten , omtrent onzen plicht , leeren , maekt de wet der natuur uit: en deeze drie zeedelyke beginfelen zyn de middelen , van welke zich de hoogde Wetgeever bedient , om ons zynen wil bekend te maeken , en regelen van ons gedrag -voor te fchryven. 3, De gezonde reden " ; het zyn de zeer aenmerkelyke woorden van cickro, welke door lactantius aengehaeld en bewaerd zyn ; De gezonde reeden is eene ,, wet in den eigenlyken zin , overeenftem3, mende met de natuur, bekend by alle 3, menfchen , ftandvastig , altoosduurende , 3, welke ons door gebooden tot onzen 3, plicht roept , terwyl zy het bedrog 3, verbiedt , en ons daer van affchrikc, (0) TURRETIN. 1. C. p. 185,190. II. deee,, L 2 \  104 VAN DEN NATUURLYKEN „ Van deeze wet kunnen wy , neen door „ den Raed, noch door het Volk, onts, flaegen worden , ook behoevt men er „ geen ander verklaerer of uitlegger van te j, zoeken. Ook zal men geene andere wet „ te Rome dan te Athene vinden , of ee„ ne andere nu , dan na deezen tyd ; maer „ eene en dezelvde altoosduurende en on„ .veranderlyke Wet zal alle volkeren , „ op alle tyden, in bedwang houden , en „ er zal een algemeene Maeker en Gebieder „zyn, te weeten god. Daer is de uir„ vinder en geever van die Wet (o)." §• ii3- Deeze zeedelyke voorfchrivten worden de wetten der natuur genoemd, niet alleen omdat zy ons door de natuurlyke reden kenbaer werden , maer voornaemenlyk omdat zy , in gods en in onze natuur, gegrond zyn. Deeze wetten worden ons kenbaer, door het gebruik van die uitmuntende vermoogens, met welke de weldaedige Schepper ons begivtigt heeft ; zy heeten daerom W ET- CO lactantius Inft. Diviii. I. 6. c. S.  GODSDIENST. I. BOEK. 165 wetten der natuur, in onderfcheiding van andere zeedelyke voorfchrivten , welke het Opperweezen , ons , door buitengevvoone en bovennatuurlyke middelen , heeft bekend gemaekt. Daerenboven zyn zy , in gods en in onze natuur, gegrondvest. God bemini zyne eigene natuur en volmaektheeden. üy wil daerom , dat onze bedryven met zyne zeedelyke Eigenfchappen , en met die betrekking , in welke wy ais redelyke fchepfelen tot onzen Schepper en Onderhouder ftaen , altoos zullen overeenftemmem De onderfcheidene plichten, welke wy derhalven , door het gebruik van onze redelyke en zeedelyke vermoogens , uit Gods natuur en de gemelde betrekking afleiden , zyn Natuurlyke Wetten, welke uit de Natuur van het otperweezen zelve voortvloeien. Deeze zelve plichten vloeien ook uit onze natuur voort. Deeze maekt ons tot afhanglyke en beperkte weezens. Alle zeedelyke regelen, welke wy, door de gemelde middelen , uit onze afhangelykheid afleiden , en de vermoogens, met welke God ons begivtigd heeft , niet te boven gaen , zyn Natuurlyke Wetten , welke uit onze natuur voortvloeien. Voeg er nog by, dat deeze zelvde zeedelyke regelen ook nog in w. deel. L 3  166 VAK DEN NATUURLYKEN zo ver met onze Datuur overeen (temmen , als zy ors weezenlyk nut beoogen , en cle volmaeking van onze natuur bevorderen fj>), §■ H4. Maer zou men kunnen zeggen : eene vet moet openlyk afgekondigd worden , opdat er niemand van onkundig zy. Zyn nu de wetten der natuur wel algemeen , aen het ganfche mer.schdom , en genoegzaem fakend gemaekt ? kan niemand zich j met het voorwenden van eene onverwinbaere onkunde, verontfchuldigen ? Eene wet moet buiten allen twyffel aen den geenen bekend zyn , die onder de verplichting liggen , om dezelve te gehoorzaemen. Hoe zullen zy anders hunne bedryven, naer het voorfchrivt van zulk ee- ce wet, kunnen inrichten ? Maer heeft nu de allerbooste wetgeever, welken alle redelyke weezens gehoorzaemheid verfchuldigd zyn , zyne wetten duidelyk en algemeen genoeg bekend gemaekt ? Deeze vraeg is van aenbelang: zonder dit s zouden de onkundigen buiten de mogelyk- heid C/Ostapïeb. GronaL tot den varren GodsJ. 5. Deel, P- 56,  GODSDIENST. I. BOEK I 67 heid zyn van hunnen plicht te weeten ; het zou onbillyk zyn , om onkundige oveitreeders, naer hun doen, te vergelden ; en elk zou zich daer meede kunnen verontfchuldigen , dat hy den wil van den Wetgeever niet geweeten had, en ook niet had kunnen weeten (f> Dan de goddelyke wetgeever heeft zynen wil duidelyk genoeg bekend gemaekt , hy heeft ons menfchen met zulke vermoogens begivtigt , welke ons in ftaet ftellen, om de Wetten der natuur naer te fpooren , en te ontdekken wat onze plicht zy. Wy zyn redelyke weezens; door onze verftandige vermoogens , kunnen wy , met weinig moeite, de betrekking leeren kennen , in welke wy tot God en onze natuurgenooten ftaen, en uit die betrekking de plichten gereedelyk afleiden , welke daer uit allerduidelykst voortvloeien. Het zeedelyk gevoel doet ons het blykbaer onderfcheid tusfehen goed en kwaed , als door een zeeker proevvermoogen , fmaeken. Het geweeten roept ons , als door eene inwendige ftem, toe , wat recht en onrecht, wat deugd en ondeugd zy. Deeze drie uitmuntende vermoogens zyn , in den eigenlyken zin, zo veele zeedelyke middelen, door welke fr.) UUR LEMAQUI 1. C. p. 105, I05. II. DEEL. L 4  I°"8 VAN D£N NATUURLYKEN het Opperweezen ons de fffe*, rfer mHtur «|lerduldelykst bekend maekt; en niemand, die het gebruik heeft van zyne redelyke vermoogens , kan , met eenigen fcbvn voorwenden, dat het hem onmogelyk zy' om zynen plicht te weeten. De algemeene zeedelyke beginfelen, uit , 6 de meer byzondere plichten ligtelyk kunnen worden afgeleid, zyn zo blykbaer jan z,ch zeken , dat het onmogelyk zy dezelve niet te weeten en goed te keuren' , Z° v!r z>n ZY ons natuurlyk, en men zou LC mc°»chelyke natuur moeten uitfehudden om dezelve tegen te fpreeken. ue* moet dit evenwel zo met verftaen , „ als » of de Wet der Natuur ons aengebooren , » ^ , van liet eerlte ogenblik onzes Ie» vens , Jn onze gemoederen waere inge„ drukt. Dit is een louter en nutteloos » verdichtfel , welks valschbcid door de " ^«"nding zelve beweezen wordt. Di> " aliCCn be^eeren wy, dat de algemeene « en gewichtigfte voorfchrivten van het „ Mtuurlyk Recht, uit zich zelve zo dui» delyk en blykbaer zyn , en zo zeer met « onze natuur overeenftemmen , dat wy „ dezelve , Z0 drae zy worden voorgefteld aenftonds toeftemmen. Ondertusfchen zyn » wy, van onze eerfte kindsheid af, aen dee„ ze begrippen gewoon, en naer dezelve on-  GODSDIENST. I. BOEK. lüj) „ onderweezen. Hier van daen koomt het, „ dat wy dezelve voor aengebooren hou„ den (YJ." Hier koomt nog by , dat deeze Wetten der Natuur des te meer kenbaer worden, naer maete wy elkander , in het ontdekken van zeedelyke waerheeden , meerder hulp toebrengen , en ons, op het beoefFenen van deeze meest aengeleegene wetenfehap, met vereende krachten , toeleggen. Alle menfchen hebben niet even veel.fchranderheid en doorzicht; elks omftandigheeden laeten niet toe , dat hy allen zynen tyd en vlyt befteede , om te onderzoeken, wat, in byzondere en ingewikkelde omftandigheeden , recht en billyk zy. De zodaenige kunnen zich bedienen van de ontdekkingen en voorlichtingen der geener , die, in dit allergewichtigst (tuk , meer bedreeven zyn, —Dit is ondertusfcüen , in alle gevallen , genoeg , dat meer geoeffende ver (tanden de algemeene zeedelyke beginfelen , uit hoofde van derzelver eigene baerblyklykheid , als van zelve, ontdekken ; en wat de gevolgtrekkingen , uit deeze algemeene beginfelen , tot byzondere en moeilyke gevallen aengaet ; in deezen opzichte kunnen zy zich, m;t genoegzaeme ze- (f) BURL.MIACQ UI. 1. C. p. 18^,185, u. Deel. L 5  170 vak den natuurlyken kerkeid , op het oordeel en het gezach van des kundigen veriaeten. Wat er van wee» „'zen raooge de wet der natuur kan „ met recht gezegd worden genocgzaem be„ kend gemaekt te zyn , zo dat niemand , „ die tot zulke jaeren gekoomen is , dat „ hy in ftaet is te redeneeren , en niet „ van zyn verftand beroovd is , ter zyner „ verontfchuldiging , eene onverwinbaere „ onkunde, van de wetten der natuur, kun„ ne voorwenden (s)." §. iij. JZindelyk hebben wy , omtrent de wetten der natuur, nog aen te merken, dat zy alle menfchen verplichten , en onveranderlyk zyn. De Betrekking , welke er is tusfehen God, als onzen Maeker , Onderhouder en Weldoener , en tusfehen ons , als zyne redelyke en beweldaedigde Schepfelen , is de grond van de wetten der natuur. Deeze betrekking is algemeen aen alle menfchen , gevolgelyk zyn de daer uit voortvloeiende natuurwetten verplichtende voor allen men- (0 BUH.AMACQU1 1. C, p. 185, 186.  eODSDIBNST. I. eo EK. 17I menfchen. De evengemelde Betrekking is altoosduurende ; eik een mensch is en blyvt een redelyk weezen , het welk van zynen Maeker en Onderhouder natuurlyk en zeedelyk afhangt : het wyst zich derhalven van zelvs, dat de natuurwetten, uit deeze betrekking voortvloeiende , eeuwig en onveranderlyk zyn. God kan derhalven, de wetten der natuur niet affchaffen of veranderen , noch eenig mensch ontheffen van de verplichting , om dezelve te gehoorzaemen, Deeze Helling is een blykbaer gevolg van het geen wy zo even gezegd hebben (0- TIENDE HOOFDSTUKgod zal ons , in het volgend leven , naer onze zeedelyke GEdraegingen , vergelden. §. ii6\ De staeving, van eene wet beftaet, in (f) puffendorff de Jure N. & G. 1. 2. c. 3. § 6. grotius de fure li. & P. I, i. c. i, S io. aurlamacqui L c. p. 192,193. ii. deel.  1^2 VAN DEN NA TUtrm,Yjjjj de belooningen , welke aen het gelmrzaemen, en de firaffen, welke , aen het overtreeden van dezelve, verbonden zyn. 1T7V hebben reeds - voorheen over Gods Vergeldende rechtvaerdicheid gehandelt. „ Men onderfcheidt deeze recht„ vaerdigheid in eene Beloonende, voor „ zo ver God zyne guntten bewvst aen 3, de deugdzaemen , die zvne wetten be„ trachten , en in eene Wreehende, voor „ zo ver hy, den overtrcederen van zyne ,t wetten , zyn ongenoegen , door itraffèn, „ doet gevoelen." Dat God , in beide deeze opzichten richt va er dig ajy, hebben wy , uit de befebouwing van zyne natuurlyke heiligheid , goedheid waerheid en o.nafhancelykheid , opzeteelyk beweezen (v). Er is derbalven geen twyffel aen , of de wetten der natuur , welke in de daed goddelyke wetten zvn , worden door leheningen en firaffen , gefhevd en bekrachtigd. Deeze ftaeving dient aen onzen kant, om ons des te flerker tot gehoorzaemheid aen te fpooren , en des te meer van de ondeugd aftefchrikken. De be- fX) I. Dee!. p. 393 , 59i.  GODSDIENST. Ë BOEK. I73 belooningen en ftraffen zyn gevolgelyk niets minder dan de gronden van onze verplichting , maer alleen drangredenen , om aen. onze verplichting te beantwoorden. Deeze Vergelding is van tweederlei zoort, eene natuurlyke of willekeurige. De natuurlyke beftaet in zulke belooningen en ftraffen, welke , uit de natuur van onze daeden zelve , voortvloeien ; maer de willekeurige , in zulke belooningen en ftraffen, welke van het welbehaegen des Wetgeevers afhangen. De Natuurlyke vergelding is, uit de ondervinding , allerblykbaerst. De deugd brengt , uit haeren eigenen aert, haere natuurlyke belooning meede. Zy verfchafc vreede, rust, en vergenoeging aen onzen geest. Zy is het beste middel, om onze hartstochten in eene aengenaeme kalmte te brengen , om onze gezondheid te bewaeren, om onze bezittingen te vermeerderen, om ons vrienden te maeken , om ons achting en eerbied te verwerven. De ondeugd daerentegen brengt zelve haere natuurlyke ftraffen meede. Niets is er, het welk eenen mensch elendiger maekt, dan het zee» delyk kwaed. Schaemte , onrust , wroeging , armoede, ziektens , de verachting en de algemeene haet van het menschdom, n. DEEL,  i74 VAN DIN NATÜURLTKEM zyn de noodzaekelyke gevolgen der ondeugd (wj: Dan , behalven deeze natuurlyke , ij er ook eene Willekeurige vergelding : want dat God zyne wetten , ook mee zulke belooningen en ftraffen , geftaevt hebbe, welke niet onmiddelyk uit de natuur der zaeken voortvloeien , en derhalven zichtbaere blyken zyn van het Goddelyk welbehaegen of ongenoegen , leeren ons niet alleen Gods okafhasgelykheid , heiligheid en oppergezach, maer de ondervinding heeft het ook veelzins bevestigt. Uit kracht van zyne onafhange- lykheïd immers, kan God niet dulden, dat zyne redelyke fchepfelen zich , tegen zyne maetregelen en. bedoelingen , aenkanten. In zulk een geval moet hy S'elUge blyken geeven van zyn ongenoegen , opdat de ganfche zeedelyke orde niet verwoest worde. Zyne heiligheid vordert ook , dat Hy een blykbaer onderfcheid Helle , tusfehen die geene , welke zyne wetten gehoorzaemen , en tusfehen die geene, welke dezelve overtreeden. Zonder dit zou hy zyn oppergezach niet handhaeven, noch («0 myne .Foordeeten van den Godsd-tns: t Deel. p. 3(10. doduridgï Akad. les/en. L Dee!. p. 4*4,445.  GODSDIENST. I. boek. %f$ noch betoonen , dat zyne Heerfchappy niet kunne gedwarsboomd worden. Wanneer wy Gods wetten gehoorzaemen , dan eeren wy dezelve ; en deeze eer moeten wy gerekend worden aen God zeiven te bewyzen. Wanneer wy Gods wetten ongehoorzaem zyn dan onteeren wy dezelve; en deeze onteering van de Goddelyke Wetten is eene onteering van de Wetgeever zeiven. Deeze eer van zyne wetten nu moet God handhaeven : want geen Wetgeever , die gezach heeft, om gehoorzaemheid te vorderen, kan of mag gedoogen, dat zyne wetten onteerd worden. Gevolgelyk moet God, door belooning en ftraf, een' onderfcheid ftellen tusfehen zulken , die zyne wetten eeren , en die dezelve onteeren : want anders zou hy het gezach van zyne wetten niet handhaeven Wy zyn , het is waer , verplicht , om de Goddelyke Wetten te gehoorzaemen , en uit dien hoofde is God ons geene belooning fchuldig. Maer evenwel kan hy , uit kracht "van zyne natuurlyke heiligheid , niet nalaeten , zyne lievde tot, en zyne goedkeuring over dat geen , het welk. met zyne Volmaektheeden overeendemt, openbaer te maeken. Maer dit kan niet anders 3 (x) cl ar kb 1. c. II. Deel. p. 152» II. DEEL.  176 VAN DIN NATUURLYK IN dan door belooningen , gefchieden (y\ — Deeze ftelling is door de Ondervinding -allerduidelykst bevestigd. Wen herinnere zich niet alleen algemeene volks oordeelen , over verbasterde Natiën , maer ook voor al perfoneele onheilen , met welke overgegeevene booswichten te meermaelen geltraft zyn (z). §. 117. Hier in dit leven is de plaets der vergelding niet. De Ondervinding en de Gefchiedenis der volkeren, gelyk ik zo even gezegd heb , leeveren ons genoegzaeme bewyzen van Gods vergeldende rechtvaerdigheid op j om ons te overtuigen , dat hy zyne wetten, met belooningen en ftraffen , geftaevt hebbe. Maer met dit alles zyn zy niet minder dan algemeen , en zy kunnen ook, in dit leeven, om zeer gewichtige redenen , niet algemeen zyn. Dat God , in dit leeven , eiken mensch , naer zyn doen , vergelde, dat hy elk eene CjO van di wykfeksse 1. c. S 910. p. 155. CO 0*el. p. 295 , 296.  GODSDIENST. I. BOEK. I?? ae deugdsbetrachting beloone , en elk eene misdaed , op deeze aerde ftraffe , zal niemand beweeren. De bedeelingen der Goddelyke Voorzienigheid zyn zo ongelyk, dat men uit deeze befchouwing, van vroege tyden af, een bewys heeft zoeken af te leiden , dat God zich met de waereld niet bemoeie , ja dat er in het geheel geen God zy. Het zeggen van ovidius (a). Cum rapiant mala fata bonos, ignofcite faffo , - Süllicittr nullos tffe put are Dtos. „ Omdat het den goeden veel al kwaelyk „ gaet , ben ik in verzoeking , om te dea„ ken , ver fc hoon myn gezegde , dat er „ in het geheel geene Goden zyn" ij de hoofdfom der redeneering geweest van vermaerde Wysgeeren zelve. Hoe dikwyls ziet men de ondeugd in voorfpoed bloeien , en de deugd in tegendeel onder de grootfle elenden zuchten ? Deeze waerheeming is oud en bekend. Dé" fchynbaere tegenwerping , welke men hier uit , tegen de Goddelyke Voorzienigheid , afleidt , hebben wy reeds elders beantwoordt O). Voor ons tegenwoordig oog- O) Amot. \. 3- Eleg. 8. O) ('oord. ynn dtn Godsd. I. Deel. p. 303. II. DEKL. M  I78 VAN DIN NATUURLYKEN merk is het genoeg, dat, hier in dit leven , het goede niet altoos beloond, noch het kwaede altoos geftraft worde. Wy hebben er bygevoegt, dat de Goddelyke belooningen en ftraffen , in dit leven , niet algemeen weezen kunnen. Hier op aerde kan de plaets der vergelding niet zyr. Er zyn zeer gewichtige n denen, welke dit verhinderen. Laet ik er kortelyk eenige opgeeven. De voorfpoed en de tegen fpoed zyn, vooral in het zelvde land , en allerbyzoaderst in dezelvde Familie , zo door elkander vermengd , dat het onmogelyk zy, alle ondeugenden te ftraffen , zonder zommige deugdzaemen in hun. ne rampen in te wikkelen; en alle deugdzaemen te beloonen, zonder zommige ondeugenden in hun geluk te doen deelen. Wanneer het bederv der zeeden , by het grootfte deel van eene Natie, ten hoogften toppunt geklommen is , zou God, zonder wonderwerk , deeze Natie niet, met Volksoordeelen , kunnen ftraffen , zonder dat de weinige deugdzaemen, onfchuldig, in de algemeene rampen deelden. Voeg er de burgerlyke betrekkingen by. Wierdt elk een ondeugend Vorst , om zyn wangedrag , geftraft, het kon, mee.nen ryd, met gefchieden , zonder merkelyk nadeel van zyne onderdaenen. Herinner u wyders de ban-  GODSDIENST. I. BOEK. 179 banden van bloedverwantfchap, welke de algemeene vergeldingen , hier op aerde , onmogelyk maeken. „ Wierden godloofe „ zoonen, altoos in dit leven , of door „ nadeel aen hunne goederen, of door j, eenen ontydigen dood, of op eene an» „ dere wys gelbaft, dan kon het onmoge„ lyk anders zyn , of hunne Ouders , „ fchoon die deugdzaem en Godsdienstig waeren, moesten daerdoor hartelyk bedroevd worden , en zo zouden de goeden „ met de kwaeden geftraft worden. Wierdt „ een godloos man, om zyne ondeugden, „ van God geftraft, dan kon het onmogelyk anders zyn, of zyne Vrouw en Kinderen , die deugdzaem zyn en van zyne handen leeven moeten, zullen, even daer„ door, onverdiend, geftraft worden." Cc) — Eindelyk wierden hier alle overtreeders van de Goddelyke wet, elk naer de onderfcheidene maet van zyne boosheid, geftraft , het kon niet anders zyn, of het aenfchouwen der elendens van hunne natuurgenooten zou de deugdzaamen tot een altoos duurend medelyden beweegen, het welk hunne rust co genoegen geweldig verftooren zoude. Hier op aerde is derhalven de plaets der (e) Voord, van den Codsd. I. Deel. p. 313. II. DEEL. M 2  ISO VAN DEN NATUURLYKEN Vergelding niet. Wy verkeeren hier in eenen ftaet van b:proeving en voorbereiding tot het volgend leven. § 118. In het volgend leven, zal God ons, naer onze zeedelyke gedraegingen, vergelden. Deeze ftelling vloeit, uit het zo even beredeneerde, van zelve voort. De Goddelyke Volmaektheeden dulden niet, dat hy zyn welbehaegen aen, of ongenoegen over onze daeden, niet door belooningen en ftraffen, zoude openbaer maeken. Maer dit gefchied, in dit leven, niet altoos, en het kan ook, om zeer gewichtige redenen , niet altoos . gefchïeden. Gevolgelyk zal God ons, in het toekcomend leven, naer onze zeedelyke gedraegingen, vergel- den- Eén van beide moet waer zyn , of alle onze denkbeelden, welke wy Van God en zyne Volmaektheeden vormen , moeten openbaer valsch zyn, of 'er zal een ftaet van vergelding, na dit leven , plaats hebben. Om deeze reden is het lochenen, van een toekoomend leven, onaffcheidbaer verbonden met de Godverzaeking, of althans het baent er regelrecht den weg toe : want men kan den ftaet van ver-  GODSDIENST. I. BOEK. l8l vergelding, in het volgend leven, niet ontkennen, zonder tevens de meest weezenJyke Volmaektheeden van God te lochenen , welke zodaenig tot zyne natuur behooren , dat hy, zonder dezelve, geen God weezen kunne zodat al wie eenen toekoo„ menden ftaet van belooningen of ftraffen „ lochent , door eene aeneenfchaekeling „ van onvermydelyka gevolgen, noodwen- dig moet gedrongen worden , om tot vol„ fiaegene Godverzaeking te vervallen" (d). Waerin zullen de belooningen van het volgend leven beftaen ? op welk eene wys zullen de ftraffen worden uitgeoeffend ? zullen de afgeftorvene lichaemen worden op,gewekt , opdat de geheele mensch, inde rechtmaetige vergelding zyner daeden, deele ? zal het geluk der deugdzaemen onafgebrcoken weezen, of zullen zy zich, door het begaen van zeekere misdaeden, van de Goddelyke gunst berooven kunnen ? zullen de ftraffen der booswichten eindeloos voortduuren, of zullen zy, na het doorItaen van eene bepaelde maet van elendens, in de Goddelyke gunst herfteld worden ? — Deeze en dergelyke vraegen zyn van dien aert, dat wy met de Rtdsn alleen raed- (t?) cl ark e 1. c. i. Deal. p. i<5« IE DÏKfc, M 3  132 VAN DBN NATUURLYKEN pleegende, daerop niets, of immers niet» met genoegzaeme zeekerheid, kunnen antwoorden. Indien wy niet, met het onwaerdeerbaer gefchenk der Goddelyke Openbaering, bevoorrecht waeren , zouden wy , in tleeze gewichtige Hukken, ten eenenmael onkundig weezen, en vermoedelyk zouden wy aen deeze en dergelyke vraegen nooit gedacht hebben. Het geen de Heidenfche' Dichters, omtrer.t deezen toekoomerden Staet der Vergelding , verciert , en hunne Wysgeeren, met eenen goeden ernst, hebben voorgeftelt, is in de daed zo ongerymd , dat het geene aendacht waerdig zy. Voor tegenwoordig zal ik omtrent dit alies Hechts vier zaeken herinneren , welke ik elders , (e) uitvoerig betoogt heb. I Dat de meest vermaerde Wysgeeren der Heidenen geene evenredige kennis hadden omtrent de natuur der ziele. II Dat zy de alleronredelykste en buitenfpoorigfte bcattingen maekten omtrent het vobend leven. 111. Dat de gronden en bewyzen , op welke zy die zo gewichtige verwachting bouwden, by uitftek zwak en krachteloos waeren. IV. Eindelyk dat al het geen zy, omtrent dit groote Stuk, wis- CO fOOTd. V. d. Godli. II D. I ft. p. 2C9.  GODSDIENST. I. BOEK. 183 wisten , in enkele gisfingen en bloote waerfchynlykheeden beftaen hebbe. Zonder eenen onverdraeglyken en befpottelyken hoogmoed , zal niemand onzer tydgenooten beweeren kunnen , dat hy , wanneer hy nooit van de Openbaering gehoort had, omtrent alle deeze zaeken beeter denken en fpreeken zoude , dan de wyste menfchen onder de meest befchaevde volkeren. Voor het overige is het ook , in de zeedenleer van den natuurlyken godsdienst, ter onzer aenmoediging tot de deugd , en ter onzer waerfchouwing tegen de ondeugd , genoeg , verzeekerd te zyn , dat God ons, in het volgend leven , naer onze zeedelyke gedraegingen , vergelden zulle , en in het algemeen, te weeten , dat deeze Vergeldingen, met Gods Volmaektheeden , met onze natuur, en met de maet van onze deugdzaemheid of boosheid, zullen overeenftemmen. tl. DEEL. M 4  «84 VIN DIN NATUURLYK IN ELFDE HOOFDSTUK. rt-ichtek, welke wy aen god verschuldigd zyn. §• 119. Wy kcomen nu tot de eigenlyk gezegde zeedenleer, en liet voorjte.tr, van die Flichten, welkt wy omtrent God, omtrent ons zeivin , en omtrent onzen noesten , in onderfcheïdene betrekkingen, betrachten moeten. * I ot dus ver hebben wy ons beezig gehouden , met het betocgen van twee Hellingen , weike den grcrd.lag van alle zeedenleer;, en vaD cnze verplicStingj uitrr.aeien. Voor eerst, dat wy menfchen gefchikt zyn tot Zeedelyke Verplichting (f), ten anderen , dat er Reroegzaeme gronden zyn van onze Verplichting (g). Nu vinden wy eenen gebaenden weg , om tot het befchouwen en voorlklicn van de plichten zelve over CD Hoordft. 2-5. HoofUTt. 6.10.  GODS DIENST, L BOEK. x8j pver te gaen , welke wy als menfchen, als redelyke en zeedelyke Schepfelen , betrachten moeten. Deeze plachten maeken den inhoud of de voorfchrivten van de wet der natuur uit. Wy onderfcheiden dezelve in drie Hoofdfoorten , naer de drie onderscheidene voorwerpen , tot welke wy eene zeedelyke betrekking ,hebben , . plichten omtrent god, ons zelven en onzen naes,.ten. Die van de laeste zoort zullen wy in onderfcheidene opzichten befchouwen .moeten, zo als wy met onze medemenfchen, als leeden van den Burgerltaet, vereejnigd zyn , of tot hen Itaen in meer byzondere betrekkingen. Alle deeze plichten zullen wy, om niet te wydloopig te worden , zo kerf doenlyk is , voorftellen en aendnngen. %. 120. Wy beginnen met onze plichten omtrent . god, aen welken wy , als onzen Maeker, Onderhouder en Weldoender, zeekerlyk het, meest yerfchuldigd zyn. . Aen God zyn wy alles verfchuldigd. Hy is de oorzaek van ons beltaen. Hv heeft ons met uitmuntende redelyke vermoogens II. DEftL. M J  186" VAN DEN R A TV TT R t T K E N begivtigt. Hy onderhoudt ons, hy bewaert ons, by dat beftaen, en by die vermoogens, welke hy ons, telken ogenblik, zoude°kunnen afneemen. AI he: goede, alle zeegeningen en weldaeden , welke wy genieten , hebben wy, aen hem en zyne goedheid, te danken. En zouden wy dan niet verplicht zyn , om hem, met alle onze vermoogens , te eeren, te danken en te dienen ! }, Dat een boom geplant in eene vruchtbaef, re landsdouw , en geduuriglyk van 's He„ mels daeuw bevochtigd , en by aenhou», denheid gekoesterd, door de aengenaeme „ warmte en den gunftigen invloed der 3, zonneltraeien, echter nooit of bladeren of vruchten voortbracht, zou in gener„ lei maete zo ongeregeld zyn en ftrydig ,, met de natuur, als dat een redelyk vee„ zen , gefchaepen naer het beeld van „ God, en bewust , dat God voor hem „ alles doec, wat overeenkoomt met de betrekking vin eenen oneindig goeden en „ mildaedigen Schepper tot zyne fc'iepfelen , „ nooit van zyne zyde eenige wedervergelm dina; deedt van die plichten , welke uit de betrekking van een fchepfel rot zynen „ Schepper noodzaekelyk voortvloeien (K)." Or- (*) clark» l c. «. Deel. p. 79,  codsdienst. L BOEK. lS7 Order en klaerheids hal ven zullen wy de plichten , welke wy omtrent God betrachten moeten , in drie zoorren onderfcheiden. A zulke , welke wy met onze gedachten , B de zodaenige , welke wy met onze woorden, en C die geene, welke wy met onze daeden moeten uitoelFeuen. De befchouwing van Gods oneindige volmaektheeden zou ons eene nieuwe bron kunnen openen , om daer uit onder'fcheidene plichten af te leiden. Dan Gods ■Zeedelyde volmaektheeden hebben wy reeds als voorbeelden ter naervolging voorgeftelt (i) , en de Natuurlyke zullen wy, in het vervolg , als drangredenen der zeedenleer aenmerken (k). §■ 121. Tot de plichten, welke wy omtrent cod, met onze gedachten betrachten moeten , brengen wy , de kennis van god, de Li>vnE tot hem, den eerbied, en de vrees voor hem, den ootmoed, de onderwerping aen, het vertrouwen op , en de dankbaerheid jegens hem. (i) Hoordfh 8. (i) Hoofdft. 16. ii. deel.  l83 VAN ÏEHJATCCUTJID Dat wy ons, met mfpanning van alle onze vermoogens , bevlydgen moeten, om God te leeren k e n nen, en zyne oneindige Volmaektheeden , zo veel het voor onze eindige verftanden mogelyk is , naer te fpooren, is van zich zelve alleiblykbaerst. God is een weezen van zulk eene verhevene waerdigheid , dat hy boven alle andere dingen zo ver uitmunt, als de Schepper boven zyne fchepfelen verheeven is. God te K.::nen is gevolgelyk de verhevenfte weten fc hap, de hooglie Wysheid. Deeze Kennis van God is de grocdfiag van de zeedenleer : want iemand, die God niet kent , in zyne volmaektheeden, en in de Betrekking , in welke wy tot hem Itaen , kan niet anders dan onkundig weezen , omtrent de gronden van zyne verplichting , en de wys , op welke God moet gediend worden. Alle eerbied, hulde en lievde, welke men aen iemand bewyzen zal, moet fteu.oen op de kennis van zeekere eerbiedings.waerdige hoedaenigheeden , welke men in .hem ontdekt heeft. Waerom zal ik iemand eeren en beminnen , welke ik niet ken, en van wiens beminnelyke' hoedaenigheeden ik nooit gehoort heb ? maer hoe meer vereerens en beminnenswaerdige eigenfchap. pen men, van eenen zeekeren perfoon, weet, dei  GODSDIENST. I. SOEK; I$9 des te meer zal men eok aengefpoord worden , om hem achting en lievde te bè'Wjp zen. De rechte kennis derhalven , van God en zyne aenbiddelyke volmaektheeden $ levert ons de meest vermoogende drangredenen op. Het gemis daerenbovea van deeze kennis maekt den mensch aller ongelukkigst. Verbeeld u iemand , die God niet kent , die geen begrip in het geheel heeft, van zyne verheevene Volmaektheeden, die niets weet van zyne betrekking tot God , hoe rampzaelig is zulk een mensch! Hy kent zynen Maeker en Onderhouder niet; hy weet niet, tot welk een oogmerk hy op de aerde geplaetst is ; en , vermits hy geen denkbeeld heeft, van Gods alles begierende Voorzienigheid, leevt hy , zonder hoop , zonder troost , in eene geduurige ongerustheid, dat zyn beftaen een einde noemen zulle ; hy leevt en ftervt , gelyk het redenlooze vee , het welk van niets anders weet , dan zyn voedzel te zoeken , tot dat de dood een einde maekt. Eene volkoomem kennis van de OneindigeGodheid is, voor onze begrensde verftanden, ten eenenmael onmogelyk. Ondertusfchen kunnen en moeten wy eene gencegzae-' rrit kennis hebben van Onzen weldaodigen Maeker ; wy kunnen en moeten van Gocï éo veel weeten, als ter beoeffeoing van li. DEEL.,  10"» VAN DIN NATUURLYKEN onzen plicht genoegzaem is. De middelen , welke wy , ter verkryging van deeze hoogst noodzaeKlyke kennis , moeten aenwencen , z\n de volgende: het befchaeven en beoeffenen van onze verftandige vermoo.ens , he: raedpleegen met de uitfpraeken van ons Geweeten , het aendachrig gaedeflaen van ons zelve , van de uitmuntende vermoogens onzer zielen , \an het kunftig zaemenftel onzer lichaemen , het befchouwen van de zichtbaere waeield, en de wyze orde , welke daerin aller weegen doorftraelt. Elk een mensch , is tot het onderzoek van deeze dingen , niet gefchikt, veelen ontbreekt het aen de genoegzaeme vatbaerheid, aller hebben geenen tyd en geene geleegenheid , om zich , in dit wichtig ftuk , met een gewenscht gevolg, te oeffenen. Dan de zodaenigen kunnen en moe:en raedpleegen met anderen , die meer geoeffsnd zyn. De lievde, welke wy tot God moeten hebben , beftaet in eer.e vuurige begeerte, om hem te behaegen. Deeze Lievde vloeit uit de Kennis \ an zelve voort , daer onbekend, in alle gevallen , onbemind maekt. Gelyk de Kennis van God eene daed is van het verftand , zo is de Lievde tot God eene werkzaemheid van den wil. Zullen wy rju deeze lievde tot God uit-  GODSDIENST. I. BOEK. IQI uitoefferjen , dan moeten wy eene vuurige begeerte hebben , om hem te behaegen; het moet ons hoogde vermaek zyn , om naer zyne wetten te leeven. Wanneer men iemand liev heeft , fchroomt men nergens meer voor , dan om hem te beleedigen, en men laet zich nergens meer aen geleegen liggen , da.i alles toe te brengen, het welk den geliefden perfoon kan aengenaem weezen. Hoe zou dan zulk een, God liev hebben , die geenen lust heeft, om zich, door zyn gedrag , by hem te veraengenaemen, en zich niet zorgvuldig wacht, om God eenig ongenoegen te geeven ? Op deeze wys moeten wy God niet alleen oprechtelyk, maer ,ook boven alles liev hebben. Oprechtelyk: want wat zou eene geveinsde vertooning van lievde anders zyn , dan eene verfoeilyke pooging om den Alwectenden Hartenkenner te bedriegen. — Boven alles. Wy moeten ook, gelyk wy in het vervolg zullen zien, ons zeiven en onzen naeften beminnen. Maer evenwel moeten wy alle fchepfelen , na en beneeden God, liev hebben. De reden is middag klaer, omdat wy aen onzen Maeker, den milden Geever van alles goeds, eerst en meest dankbaerheid verfchuldigd zyn. Een kind moet zyne Ouderen liev hebben ; maer hy moet ook tevens zyne Broederen en Zusteren, ja u. Deel.  103 van dén natuurlyken zelvs alle menfchen beminnen. Ondertusfchen moet zyne lievde tot zyne Ouderen gaen voor en boven die jegens alle anderen. God nu is de algemeene en weldaedige Vader van het menschdom. De andere menfchen zyn onze Broeders en Zulters. Derhalven moeten wy ook God eerst en meest beminnen.- Deeze lievde tot God gaet gepaerd met eene hartelyke Hoogachting. Niets achten wy zo hoog , als het geen wy meest beminnen ; en hoe meer wy iets beminnen, hoe hooger wy het achten. Lievde en minachting zyn twee i zaeken , welke ten eenenmael OLbeftaenbaer zyn met elkander. *Lievde en hoogachting gaen altoos gepaerd , en hoe grooter onze hoogachting voor eenen rerfoon is , des te grooter Z3l ook ón:e lievde weezen. By deeze lievde koomt nog een innig Genoegen, in het befchou -en van God en zyne Volmaektheeden. Welk een genoegen geevt het ons , aen eenen gelievden perfoon te denken, en on« zyne beminnelyke hoedaenigheeden te vertegenwoordigen ! en hoe zal iemand dan, die God recht en hartelyk bemint, niet eene hartelyke blydfchap gevoelen, wanneer hy aen hem denkt , a]s aen zynen besten Vriend, en onvermoeidea Weldoener I Dït  GODSDIENST. I. BOEK. 193 Dat wy verplicht zyn, om God liev te hebben, zal niemand in twyffel trekken. Hy bezit niet alleen alle beminnenswaerdige Volmaektheeden , maer hy is ook de oorzaek van ons beftaen, en de bron van, alle zeegeningen. Hy legt alle zyne Vol, maektheeden aen , om ons gelukkig te maeken. Hoe ontaert is een Zoon , die zynen Vader niet bemint , en zouden wy dan onzen Schepper niet liev hebben'? Overal, werwaerds wy onze oogen wenden , en waerop wy onze gedachten vestigen , vinden wy ons omringd, met ontelbaere en uitneemende weldaeden ; en zou deeze befchouwing onze harten niet in lievde , tot onzen Hemelfche Weldoener , ontvonken moeten ? Indien een Beeldhouwer , Opdat ik my van augustinus gelykenis bediene , na dathy, uit een ftuk marmer, de gedaente van eenen mensch had voortgebracht, dit beeld met leven, gevoel, be» weeging, fpraek en verftand begivtigen konde; zou men zieh iets anders verheel* den kunnen, daa dat het zelve zich , in eerbied, lievde, en dankbaerheid, aen de voeten van zynen Maeker zouden nederwerpen, en gereed zyn , om hem, met alle zyne vermoogens, te behaegen? Dit alles nu, en nog veel meer, heeft God Vööï ' ons gedaen; en zouden wy ons darl niöi II. DEELs £ï  IQ 1 VAN DEN NATUURLYKEN verplicht rekenen , om hem , als otiigu Majker en Weldoener , hartelyk liev te hebben ? De eerbied jegens God beftaet in eene levendigs erkentenis van Gods Grootheid en Majejteit , en een daaruitvloeiend ontzach. Iemand , die van Gods Hoogheid en Volmaektheid niet overtuigd is, kan ook voor hem geen ontzach en eerbied hebben; en naer maete iemands overtuiging van Gods Heerlykheid levendiger is, des te grooter zal ook zyn eerbied weezen. Deeze eerbied voor God kan niet nalaeten , zich in woorden en daeden openbaer te maeken. Het is onmogelyk, dat iemand , wiens gemoed , met een betaemelyk ontzach, vervuld is, oneerbiedig van zynen Maeker fpreeken zoude. Of zou hy, die God , als de Opperfte Majafteit, eerbiedigt, zich niet zorgvuldig wachten van zulke daeden, welke met deeze eerbiedigheid ftrydig zyn ? De gronden van verplichting tot deeaen eerbied zyn van zich zelve blykbaer. God bezit de hoogfte Majefteit en Heerlykheid ; hy is de gebiedende Opperheer der waereld; alle fchepfelen moeten op zynen wenk gereed ftaen ; niets is voor hem onmogelyk ; gelyk hy ons het beftaen gefchonken heeft , zo is onze voortduuring en  GODSDIENST. I, DOEK. Ipt<, en ons lot in zyne handen. Kunnen wy nu dit alles overdenken, zonder gevoelens van ontzach voor God en zyne oneindige Majefteit ? Met deezen eerbied, is de vrees voor God zeer naeuw verbonden. Zy be* ftaet in eene zorgvuldige bekommering, om niets te doen, 'liet welk Gode zou kunnen onacngenaem weezen. De vrees, voor en de eerbied jegens God, koomen wel over een in de uitwerking , maer, met dit alles , zyn zy in de daed onderfcheiden. De eerbied tod God heeft deeze Vrees wel tot een gevolg, maer het Vreezen gaet altoos niet met Eerbied gepaerd. Het is de eerbied, die de vrees zo bepaelt , dat zy op de rechte wys werkzaem zy. Anderszins kan men God wel Vreezen, zonder eenigen Eerbied voor hem te gevoelen. Zo vreest een booswicht voor den Richter ; maer deeze vrees, zonder eerbied , is de rechte vrees niet. Van de Vrees , in deezen zin, zeggen wy met seneca (I). „ Niemand van een gezond verftand zal God vreezen: want „ dat geen te vreezen, het welk goed is, is dwaesheid , niemand bemint die gee„ nen, voor welke hy vreest." De vrees, (_ ï) de lenef. 1. 4. c. I 3. II. deel N 2  I$6 VAN DEN NATtfURLYKEN zonder eerbied, is eene vrees van ver* fchrikking, maer die, welke hy hier bedoelen, is eene vrees van ontzach en be* dachtzaemheid. - De verplichting tot deeze vrees voor God vloeit , uit dezelve grondbeginfelea voort , als de lievde en de eerbied. De ootmoed beftaet in eene nedrige klcinachting van ons zelve , in vergelyking van Gods onnadenkelyke Grootheid. Trouwens hoe kunnen wy Gods Oneindige Grootheid befchouwen , zonder de allerlevendiglte gevoelens van ootmoed , zonder ons zeiven aen te merken als menfchen, die in het ftof wriemelen? —--> Deeze ootmoed gaet met den eerbied gepaert. De eerfte kan, zonder de laeste , en de laeste, zonder de eerfte , niet beftaen. Om deezen ootmoed te erlangen, of £e bevestigen , moeten wy ons Gods eindelooze Majefteit en Heerlykheid geduurig herinneren ; geftaedig gedenken, dat wy alle onze vermoogens en bekwaemheeden alleen van God ontvangen hebben , dat wy geene ftof hebben , om ons over iets te beroemen , dat onze vermoogens zeer beperkt zyn , dat wy, zonder de onderhouding en de weldaeden van onzen Maeker, niets vermoogen ; en wy zullen niet kunnen nalaeten , dit bcflait op te maeken, dat wy,  godsdienst I. boek. 197 in vergelyking met de oneindige Godheid, minder zyn dan niets. En zouden deeze bedenkingen ons niet eenen diepen ootmoed inboezemen ? De onderwerping aen God beftaet daarin , dat men volkoomen en blymeedig beruste , in alle zyne handelingen. — De overweeging van Gods wysheid verzeekert ons , dat hy de beste oogmerken bedoele , en , door de meest gefchikte middelen , ook wcrkelyk bereike. Het bezef van Gods goedheid Iaet ons niet twyfte-" len , of hy wil ons weezenlyk geluk bevorderen. En zouden wy dan niet berusten in zyne fchikkingen , en vergenoegd zyn, in alle de weegen , welke hy met ons in- flaet? Wy begrypen zeer dikwyls niet, hoe deeze en geene omltandigheeden, in welke wy gcplaest worden , dienen kunnen , om ons gelukkig te maeken ; dan dit koomt hier van daen , omdat wy het geheele beftek der Goddelyke Regeering, niet in alle de byzor.derheeden , kunnen overzien. In zulk een geval moet ons de befchouwing der Goddelyke wysheid herinneren , dat de hooge Beftierer aller dingen, uit onaengenaeme omltandigheeden, voordeelige gebeurtenisfen kan doen geboo- jen worden. Gelyk een bittere drank de herftelling van eenen kranken kan te 11. deel. jn 3  jqS van den natuurlyken weeg brengen , zo bedient zich ook de al. leen wyze God zeer dikwyls van weegen, welke op zich zeiven aller or.aengenaemst zyn, om ons beste te bevorderen. In de daed er -is geen fterker proev vrm ons geloov aen dc^Goddelyke Voorzienig? heid, dan deeze onderwerping. Hier moet het vertrouwen op God by koomen , waer door men zich , met aflegging van alle onberedeneerde bekommeringen , verzeekerd houdt , dat God veer ons xorge , en alks ,> ten onzen beste, beftiertn zal. <■—- Wanneer men betaemelyke bezeilen heeft van Gods alweetenheid, door welke hem alle onze omltandigheeden bekend zyn , van zyne wys heid, door welke hy zyne oogmerken , langs de beste weegen, kan bereiken, van zyne goedheid, door welke hy geneegen is , en van zyne almacht, door welke' hy in ftaet is , om ons gelukkig te maeken ; kunnen deeze zelvde bczefien niet nalaeten, ons tot een ftandvsstig-vertrouwen cp God aen te fpooren. Vooral wanneer er eene dankbaere herinnering bykoomt, dat wy, door Gods gunftig beitel , reeds dikwyls uit groote gevaeren verlost zyn , en uitmuntende weldaeden ontvangen hebben. — Dit vertouwen vloeit uit de lievde tot God onmiddelyk voort 5 want de kennis vgn  godsdienst. L boek. iqq van Gods beminnelyke Volmaektheeden is de bron der lievde, en tevens de grondflag van het vertrouwen. Eindelyk voege men, by dit alles, de dankbaerheid, door welke men God aenmerkt als de bron van alle zeegeningen , en den oor- Jprong van onzen ganfcJien welyaert. Aen God en zyne weldadigheid zyn wy alles verichuldigd, het beltaen, de voortduaring , met alle onze voorrechten en zeegeningen. Hy is derhalven ' de allerhoogfte Weldoener. Hy doet ons wel , by aenhoudenheid wel , en zyne zeegeningen zyn ontelbaer. Zou deeze overdenking ons geene gevoelens van leevendige erkentenis en dankbaerheid moeten inboezemen ? Kan er iets worden uitgedacht, het welk meer onreedelyk, meer affchuwelyk is in zynen aert , dan ondankbaer zy te zyn , aen den allerhoogiten Weldoener. §. 122. De plichten, welke wy omtrent god, 7net onze woorden, betrachten moeten, beftaen in lof en dankzeggingen, in gebeeden , in eedzweeringen en in eene openbaer e belydenis van het geen wy , in onze harten, omtrent God gevoelen. u. Deel. N 4  2qo VANDEN NATUURLYKEN Wanneer wy die dankbaerheid aen God , iQ onze harten, gevoelen, van welke ik zo even gefprooken heb, zullen wy niet kunnen nalaeten , deeze erkentenis, met onze woorden, openbaer te maeken, zo in onmiddelyke aenfpraeken aen God, als in onze verkeering met andere menfchen. Dit noemen wy lof en dankzeggingen. Deeze zyn, in den Godsdienst, hoogst noodzaekelyk. De mond is de tolk van het hart, en, met onze woorden, maeken wy de gevoelens van onze harten openbaer. Waerlyk, wanneer iemand nooit met lof en dankzegging, van de Goddelyke weldaeden , fpreekt, heeft men vry wat grond, om te vermoeden, dat zyn hart, onder alle zeegeningen, ten eenenmael ongevoelig zy. . Voeg er by, dat deeze lof en dankzeggingen ook zeer gefchikt zyn, om andere menfchen, tot erkentenis en dankbaerheid, op te wekken. Het gebed maekt een meest weezenlyk gedeelte van den Godsdienst uit. Er is geen plicht, in welken Gods oneindige Hoogheid, en onze ganfche afhangelykbeid, meer erkend wordt, dan in het gebed. —_ ö De eer der AenbiMing is de hoogfte Eer, Deeze koomt den Allerhoogften God alleen toe,  godsdienst. I. boek. 20I toe. In en door het gebed, erkent men, Gods alweetenheid, door welke hy alle onze belangens kent , zyne alomtegenwoordigheid , door welke hy onze verzoeken op alle plaetfen hooren kan, zyne almacht, door welke hy alleonze begeertens vervullen kan , zyne goedheid , door welke hy , in alle onze nooden , voorzien wil; daer door erkennen wy , dat God de eenige oorfprong zy van alles goeds , dat wy , in alle opzichten, van hem afhangen, en alles van zyne gunst verwachten moeten. Het wyst zich derhalven van zelvs, dat onze gebeeden moeten gepaerd gaen , met ootmoed, en eene levendige erkentenis van onze geheele afhangelykheid , met aendacht, met ernst, met eerbied, en met vertrouwen. Zonder dit alles zou het gebed enkele huychelary weezen , alleen het werk van den mond, zonder dat het hart er deel in had. God , het is waer , weet alles , het welk wy behoeven , zonder dat wy het hem zeggen, hy weet alle onze nooden, zonder dat wy hem klaegen ; maer daeruit moest niemand befluiten , dat het gebed onnoodig zy. Wy kunnen Gode niets zeggen , van onze nooden en behoevten , het welk hy niet reeds te vooren ii. deel. n 5  302 VAN BEN NATUURLYKEN weet , en zelvs beeter dan wy ; maer daerom blyvt her redelyk en betaemelyk, dat wy onze behoevtens aen hem erkennen, en onze ganfche afbangelykheid belyden, dat wy betoonen een bchoorlyk bezef te hebben , van onze zwakheid en zyne Al* genoegzaemheid. Wil een Vader, onder ons menfchen, ook niet van zyne kinderen verzocht weezen, om die dingen, welke hy zeer wel weet ,' dat zy noodig hebben , opdat die gevoelens, welke zy hem verfchuldigd zyn , in hunne gemoederen gevestigd zyn en blyven moogen ? Met eedzweeren is eene Godsdienftige verrichting , van het hooglte aenbelang, "in velken men God aenroept , tot eenen getulge van zyn gezegdens of belovten, en tot eenen ivreeker , in geval men lengen fpreekt , of zyne belovten niet gsjiand doet, Het wyst zich van zelvs , dat de eer der eedzweering Gode alleen toekoome, Men erkent doch en roept God aen, als eenen getuigen der waerheid , wien het, uit kracht van zyne alweetenheid , bekend is , of wy de waerheid fpreeken , en onze belovten vervullen ; men eerbiedigt hem in zyne waerheid, als die eenen afkeer heeft van alle leugens, bedrog en geveinsdheid ; men verheerlykt hem in zyne rechtvaerdigheid, als die  GODSDIENST. I. BOEK. 20j die den meineed ftraffen zal, Hoe ongervmd en Gedla: terlyk is het derhalven by d'e Schepfelen te zweeren , en die eer, welke den os eindigen Maeker aller dingen alleen toekomt, aen de werken zyner handen te geeven? Dit eedzwee¬ ren moet altoos gepaerd gaen, met levendige gevoelens van eerbied, en het diepst ontzach voor de aenbiddelyke Majefteit des geencn , by welken men zweert. Ook behoort men er geen gebruik van te maeken, dan in zaeken van zeer veel acnbelang; want den Allerhoogften God , om redenen van weinig gewicht, tot eenen getuige aenteroepen , zou in het geheel niet ftrooken , met den eerbied , welken men aen Hem verfchuldigd is. Een valfche eed is eene alleraffchuwelyktte misdaed , zo in zich zelve , als in de gevolgen. In zich zeiven is de meineedigheid aller affchuwelykst ; zy is , in het weezen der zaeken , een wel beraeden voorneemen , om, in eene zaek van aenbekng , te bedriegen , en dat langs den weg van Godsdienst ; zy fluit eene blykbaare verachting van den hoogen God in zich , eene voorbedachte verlochening van die Goddelyke Volmaektheeden, welke in den eed erkend worden , en eene hoogst gaende verharding oia eene allerplechtig- ii. deel.  204 VAN DEN NATUURLYKEN fte aenroeping der Oneindige Majefteit te doen dienen, tot een middel, om zyne ver- foeilyke oogmerken te bereiken. Hoe verfchrikkelyk zyn daerenboven de gevolgen ? langs deezen weg, wordt de allerheiligfte band der Maetfchappy verfcheurd, een wyde deur geopend voor allerley bedrog en mishandelingen , het vertrouwen van onder het Menschdom verbannen, en het laetfte middel, om trcuw en waerheid te bevestigen , weggenomen. Eindelyk brengen wy nog tot de plichten , welke wy , omtrent god, met woorden betrachten moeten, de openbaere belydenis van het geen wy, in onze harten , omtrent God gevoelen. Dit vordert de lievde en de hoogachting, welke wy God moeten toedraegen: want het zou in de daed eene verregaende onverfchilligheid weezen, wanneer wy, zo meenigmael het pas geevt , en ter bevordering van Gods eer (trekken kan, niet gereed waeren te verklaeren , wat wy voor ons zeiven, in eene zaek v3n het uiterfte gewicht , geloovden , en welke de gronden zyn van onze verwachting, en van ons vertrouwen. Indien wy ons , in eenig geval , van deeze verplichting laeten te rug houden, zouden wy betoonen s voor de menfchen meerder lievde te hebben, dan voor den hoog-  GODSDIENST. t. B O E K. 20JJ1 boógften Weldoener , en wy zouden God , in plaets van hem te verheeriyken , veel eer verraeden. Ja tot deeze belyde- nis zyn wy zelvs verplicht , uit kracht van die oprechtheid , welke eerlyke menfchen , in alle gevallen, betoonen moeten. Die oprechtheid laet geene veinzery, bedrog , of leugens toe. Zy gebiedt ons onze waere gevoelens, omtrent den Godsdienst, te verklaeren , vooral wanneer wy daeromtrent ondervraegd worden. In zulk een geval te zwygen , of het tegendeel te verklaeren van het geen wy gelooven, is eene verfoeilyke leugen , omtrent het weezen van de Allerhoogfte waerdigheid s en in eene zaek van het alleruiterfte ge^ wicht. §. 123. Wy koetntn Ut de plichten , omtrent god, welke wy met onze daeden moeten uitoefenen. Hiertoe behoort de gehoorzaemheid aen god, en de o p e nbaere godsdienst. Zal men God met zyne daeden dienen en verheeriyken , dan moeten men die betaemelyke gevoelens , welke men omtrent Hem heeft , niet alleen met woorden 3 II. DEEL.  ZÓÓ VAN DEN NATUURLYKEN maer ook met gefchikte gebaerden , openbaer maeken. In de daed iemand, wiens hart vervuld is met eerbied voor, met lievde tor, en dankbaerheid aen God, zal niet kunnen nalaeten , in eene eerbiedige houding , van God te fpreeken, en met zulke gebaerden , welke met het ontzach voos zyne Majefteit overeenftemmen. Wat zou men van zulken onderdaen oordeelen , die, wanneer hy van zynen Vorst fprak , eene onverfchillige houding aennam , en zyn aengezicht in eenen lachenden en* fpottenden plooy zette ? ; Wy beftaen uit ziel en lichaem. Beide deeze deelen maeken eenen geheelen mensch uit. Gevolgelyk moeten wy God , niet alleen met de gevoelen van onze harten , maer ook met de leeden van onze hchaemen verheeriyken. De gedachten van de ziel hebben ongemeen veel invloed, op de daeden v3n het lichaem, en de daeden van het lichaem , wederom op de gevoelens van onze zielen. Beide moeten derhalven al wat zy , in den Godsdienst , doen , zo veel mogelyk is , in gemeenfehap doen. Maer deeze eerbiedige gebaerden z\n geenszins genoeg, indien er geene daeden bykoomen, door welke wy werkelyk betoonen , dat wy God liev hebben , en als onzen Wetgeever erkennen. Woorden en houdingen op zich zeiven maeken den Godsdienst  godsdienst. 1. boek. 207 diens niet uit; in zo ver kan een huichelaer , die geene vrees voor God heeft, zeer gemakkelyk eene fraeije vertooning maeken. Het koomt vooniaemenlyk op doen aen. Dit noemen wy de gehoorzaemheid aen God. Trouwens het is onmogelyk , dat iemand, die, met de opgegeevene gevoelens omtrent God Qm) , bezield is, zoude kunnen nalaeten, om hem en zyne wetten , met er daed , te gehoorzaemen. Deeze gehoorzaemheid beftaet in het doen van al dat geen, het welk God ons gebooden , en in het nalaeten van dat geen, het welk hy ons verbooden heeft. De wet der natuur ftrekt ons hier, tot eene regel van onze daeden ; hoe meer wy daeraen , met ons gedrag , beantwoorden , hoe meer wy God gehoorzaemen. Tot deeze gehoorzaemheid, om dit ftuk, in eenige weinige byzonderheeden , op te helderen , behoort onder anderen en voornaemenlyk , — dat wy Gods zeedelyke Volmaektheeden, in onze gedraegingen , naervolgen (n); dat wy ons toeleg¬ gen op zulke daeden , welke overeenftemmen met die inwendige gevoelens, welke (m) § 121. t» Hoofdft. 8, ii. deel,  SOS VAN DEN NATUURLYKEN wy, in- onze harten, omtrent God hebben moeten , en ons zorgvuldig wachten van zulke bedryven j welke daer meede ftrydig zyn; dat wy niets onderneemen , zonder vooraf de wet der natuur te raedpleegen; dat wy de verfchuldigde plichten ook omtrent ons zeiven en onzen naesten volbrengen: want dit heeft God ons ook gebooden ; — dat wy de Goddelyke voorfchrivten, met alle onze vermoogens, altoos, ook in de moeilykfte gevallen , al konden wy ons , met een tegenftrydig gedrag, nog zo naer de waereld bevoordeelen , beftendig . en onvermoeid volbrengen ; Zonder dit zouden wy betoonen meerder achting en lievde voor de Schepfelen te hebben, dan voor den Schepper ; Eindelyk dat men dit alles doe, uit ontzach voor de Goddelyke wetten , en daerom dat het God gebooden heeft. Een Godverzaeker zal ook i in veele uitwendige handelingen , aen de wet der natuur voldoen , maer, met dit alles, bewyst hy Gode geene gehoorzaemheid. Het geen hy doet, doet hy niet, met betrekking op Gods wil, noch uit eene levendige erkentenis , zo van Gods Oppergezach , als van onze verplichting ; en daer dit ontbreekt, heeft ook geene gehoorzaemheid plaets. D©  GODSDIENST. I. BOEK» 2op i De OPEN BA ERE GODSDIENST WOrdt dan geoeffend, wanneer meer perfoonen , en meer huisgezinnen zich vereenigen, om hunnen Godsdienst gemeenfcJiappelyk te verrichten (o). Dat elk eenen byzonderen Godsdienst , voor zich zeiven, en met zyn huisgezin, verrichten moete, is uit het voorheen beredeneerde klaer genoeg. Elk een mensch moet zich toeleggen, om God, en zyne volmaektheeden , recht te kennen, om die ge voelens, welke wy omtrent God behooren te hebben, in zyn hart te verwekken en te bevestigen, en om dezelve , in gebeeden en dankzeggingen, open te leggen (ƒ>)• Ook fpreekt het van zelvs, dat een Vader van een huisgezin, deeze zelvde kundigheeden en gevoelens , in de harten van zyne Kinderen en Huisgenooten , naer zyn beste vermoogen, moet inplanten a aenkweeken en vermeerderen. Ook heeft de verplichting tot den openraeren godsdienst geen uitvoerig betoog noodig. Die zelvde redenen , welke wy zo even voor de openbaere belydenis hebben bygebracht (9), bewyzen ook de noodzaekelykheid van dco opeobaereu Gods. (0) I D. p. 3. (/>) § iai, iaa. (?) S 122. II, DEEL,  2IO VAN BEN NATUURLYKEH dienst. Wat i3 er redelyker en meer gefchikt, om Gods eer te bevorderen , darj dat wy, op eene zeekere daertoe gefchikte plaets, en op eenen vastgeftelden tyd, te zaemen koomen, om God gemeenfcb.3ppelyk met woorden, gebaerden en daeden, te dienen ? Zou het niet eene blykbaere verlochening van God weezen, en een teeken, dat men, van alle betaemelyke gevoelens omtrent Hem , beroovd waere , wanneer men weigerde deezen gemeenfchap- pelyken Godsdienst by te woonen? Daerenboven zyn wy niet alleen verplicht', om Gode den verfchuldigderj eerbied toe te brengen, en Hem, met alle onze vermoogens , te verheeriyken , maer ook crn anderen die zelvde gevoelens in te boe„ zemen , en tot den dienst van God op te wekken. Dit is in nadruk Gods eer te bevorderen. Maer dit oogmerk kan niet beeter , dan door den opesbaese;; codsdienst , bevorderd worden. - Wanneer men al verder de geduurige bellommeringen van beroep en bezigheeden, in welke wy zyn ingewikkeld, in over* weeging neemt , zal men, van de noodzaekelykheid des OPENBAEREN GODSDIENST , ten vollen overtuigd werden. Deeze bezigheeden zouden de Godsdienstige kundigheeden en gevoelen», uit veeier gemoe»  GODSDIENST. I. BOEK. 2IX moederen , uitroeien ; indien zy niet, door den ofenbaeren godsdienst, wierden levendig gehouden. —— Voeg er eindelyk de nuttigheeden by, vrelke de Maetfchappy , uit deezen openbaeren godsdienst , door deszelvs invloed , op de verbeetering der zeeden, in alle gevallen, trekken zal. Uit het gezegde ziet elk, dat de wet Der natuur, het oprechten en onderhouden van zulke gebouwen vordere , welke gefchikt zyn, om den openbaeren godsdienst te verrichten; als meede het bepaelen van eenen vastgeftelden tyd , om , met nalaeting van den gewoonlyken arbeid , tot het waerneemen van den Gemeenfchappelyken Godsdienst , te zaem te koomen ; en eindelyk het aenftellen en onderhouden van bekwaeme leeraers, die het volk , in de leerftukken van den Godsdienst , en in de gronden van hunne verplichting onderwyzen , als meede, hoe elk zich, naer de Goddelyke wet , in onderfcheidene omftandigheeden , gedraegen moet. Het uitoeffenen van deezen openbaeren godsdienst zal derhalven beftaen moeten , in openbaere gebeeden, om den algemeenen en onderlingen welftand , in gemeenfchappelyke lof en dankzeggingen »' ■ it deel. O 2  2IÏ VAN DEN NATUURLYKEN in opentlyke belydenisfen van het geloov omtrent God , en in het uitipreeken en aenhooren van leerredenen , over Godsdienstige en zeedelyke onderwerpen. Voor het overige zal deeze openbaere godsdienst zo moeten worden ingericht , dat dezelve , in alle opzichten , Gode betaemelyk zy, en dat er niets in plaets hebbe , het welk, eenigermaete , met de Goddelyke Volmaektheeden ttrydig is. Alles , het welk eenige fweem heeft van afgodery, bygelcov , of onredelyke plechtigheeden , moet, voor eens en altoos, geweerd worden. Hier meede oordeelen wy genoeg gezegt te hebben , noopens de plichten, welke ons de wet der natuur, omtrent god zeiven, voorfchryvt. Alles koomt hoofdzaekelyk hier op needer : „ Het is onze plicht , onze gemoederen „ met de gedachten en gevoelens omtrent God , zo te vervullen , dat wy Hem , „ geduurig, en wel met den hoogften eer„ bied , voor oogen hebben , Hem vree5) zen, Hem beminnen , gedachtig zyn , ,, dat wy geheel aen Hem toebehooren , s, en dat wy alle onze daeden , woorden ,j en gedachten, zoveel in ons is, inrich»> ten , om Hem te gehoorzaemen en te „ verheeriyken. Indedaed alle deeze plich- n tena  GODSDIENST. I. BOEK. 213 „ ten , met die geenen , welke er uit „ voortvloeien en meede verbonden zyn , „ worden uit Gods natuur en volmaekt- heeden , en uit de gefleldheid van onze „ menfchelyke natuur, zo duidelyk afge„ leid, dat alle, die hunne reden recht gebruiken, niet kunnen nalaeten derzel„ ver billykheid en noodzaekelykheid te „ erkennen , en zich , naer vermoogen , te beyveren , om dezelve met de daed te „ volbrengen ("*)"• TWAELFDE HOOFDSTUK. de plichten , wilke wy omtrent ons zelven betrachten moeten. §. 124. fFy koomtn nu tot de plichten s welke elk etn mensch aen zich zelven verfchuldigd is. T)e hoofd/om van alle deeze plichten beftaet in het bevorderen van ons eigen geluk. De Hoofd-plicht.s of zo gy liever wilt , de grondflag van alle die plichten , welke wy omtrent ons zelven moeten (r) J. A. TURRETIN. 1. c. Vol. I. DÜT. 10. §. ï.5. ii. deel. O 3  214 VAN DKW NATUURLYKEN uicoeffenen , beftaet in de poogicg, om ons zelven , zo gelukkig te maeken , als mogelyk is. Wy hebben alle eene natuurlyke zucht, Qtn gelukkig te weezen. Deeze begeerte is ons zo natuurlyk , dat wy zonder dezelve geene menfchen weezen zouden. Wy hebben alle eene natuurlyke neiging, om dat geen aftekeeren , het welk ons voorkoomt onzen welvaart te verüooren, en om dat geen naer te jaegen , het welk onzen ftaet , cf in de daed, of in onze verbeelding , meer volkoomen maeken kan. Het regelen nu van deeze natuurlyke zucht , het bellieren van deeze zelvslievde, maekt de hoofdfom der plichten uit, welke wy aen ons zelven verfchuldigd zyn. Zal deeze zelvslievde ons niet tot onbetaemelyke daeden vervoeren, dan moet zy redelyk zyn, ondergefchikt aen die plichten, welke wy Gode verfchuldigd zyn,-en algemeen. Laet ik de welgeregelde zelvslievde , in deeze byzonderhceden, wat naeder befchryven. Zy moet redelyk zyn, dat is te zeggen, •Wy moeten de zaeken in het waere Jicht befchouwen , en zorg draegen , dat wy niets voor voordeelig aenzien , het welk ons waerlyk fchaedeiyk is. Van dit zelvsbedrog worde  GODSDIENST. I. BOEK. 21$ wordt elk een mensch , die op zyne zeedelyke gedraegingen, behoorlyk acht geevt, door de ondervinding, maer al te dikwils overtuigd. Hoe dikwils Hellen wy eenen verkeerden prys op de dingen ! en hoe meenigmael laeten wy ons , door onze hollende drivten , en onberedeneerde begeerlykheeden, vervoeren, om zeekere voorwerpen als zeer voordeelig te befchouwen en naer te jaegen , welke in de daed onzen welftand grootelyks benadeelen ? Om derhalven eene redelyke zelvslieft de te erlangen , is de befchaeving van onze verftandige vermoogens en de regeling van onze drivten , van welke wy daedelyk handelen zullen, hoogst noodzaekelyk. De zelvslievde moet ondergefchikt wetzen aen die plichten, welke wy gode ver- fchuldigd zyn. God moeten wy boven alles beminnen. Dit leeft de natuur der zaeke zelve. Hy is oneindig verheeven boven alle fchepfelen , en derhalven een weezen van de hoogfte waerdigheid , en zoveel hooger God is boven alle andere zaeken , zo ver moet ook zyn dienst boven alle andere plichten gefield worden. Wy zyn van God ten eenenmael, en, in alle opzichten , af hangelyk. Aen Hem zyn wy alles verfchuldigt, aen Hem hebben wy li, deel. O 4  Sl6* YAM DUN NATUURLYKEN onzen ganfchen welvaert te danken ; ea zouden wy dan niet verplicht zyn , om onzen grootften Weldoener , zonder wien wy niets zouden hebben en zelvs niet eens beftaen, boven alles, en ook meer dan ons zelven, te beminnen ? Onze eigenlievde moet gevolgelyk, aen de lievde tot God , ondergefchikt weezen. Wy moeten ons eigen welzyn bevorderen, maer nooit op zulk eene wys , en door zulke middelen, welke met de lievde toe God , in het meest of in het minst, ftrydig zyn. Voorts wyst het zich ook van zelvs; dat de poogmgen , om ons eigen geluk te bevorderen , op zulk eene wys moeten gereegeld worden , dat zy tegen de plichten , welke wy in het vervolg (s) zien zullen aen onzen niesten verfehuldigd te zyn , niet aendruisfchen. Eindelyk moet de zelvslikvde algemeen zyn , dat is te zeggen, wy moeten onzen welvaert, niet in deeze of geene byzonderheid, maer in alle opzichten volmaeken. Elk een mensch moet zich in het geheel, zyn ganfche perfoon, lievhebben. Wy moeten niet alleen voor den welvaert van onze lichaemen , maer ook voor die van CO Hoofdft. 13.  GODSDIENST. I. BOEK. 21? van onze zielen , niet alleen voor de befchaeving van ons verftand , maer ook voor de verbeetering van onzen wil , zorgen. Onzen welvaert te bevorderen, en onzen ftaet volkoomener te maeken is de algemeene plicht, welken wy aen ons zelven verfchuldigd zyn. Laet ik deeze algemeene ftelling , in de byzonderheeden, welke daerin liggen opgeftooten , wat naeder ontwikkelen. Alle deeze meer byzondere plichten, kunnen wy tot vyf Hoofdzoorten brengen. A. Het bevorderen van den welftand onzer zielen , door het befchaevea van onze verjlandige vermoogens , B door het verbeeteren van onzen wil , en het regelen van onze hartstochten ; C. Het zorgen voor den welvaert onzer lichaemen ; D het zoeken van die dingen, welke onzen uitwendigen toeftand volkoomener mae* ken; E en het befchermen van ons zelve. § 125. ÏVy zyn aen ons zelven verpliclit, den welftand van onze zielen te bevorderen\ doer het befchaeven van onze verstandige vermoogens. De ziel is het voortreffelykfte deel van ons weezen , zo ten aenzien van haeren ir. deel. O 5  SIS VAN DEN NATUÜRLYKEN iuwendigen aert , als van haere geduurzaemheid , zeer ver boven het lichaem yerneeven. Wy moeten derhalven eerst en voornaemenlyk bedacht zyn op den welvaert van onze zielen. Deeze welvaert onzer zielen wordt bevorderd , door het iefcliaeven vm onze verstandige ver» jMOOGENS. Wy zyn verplicht ons verstand, zo veel doenlyk is , te volmaeken. Dit gefchied , door het vermeerderen van onze kundigheeden. Hoe meer tog een mensch de waerheid kent , hoe meer hy weet, yooral in zaeken van aenbelang , hoe meer hy de dwaelingen vermydt , hoe meer hy op goede beginfelen redenkae' velt , en er rechtmaetige gevolgen uit afleidt , zo veel te meer is zyn verftand volmaekt. Deeze befchaeving van het verstand te verwaerloozen , is een© onverfchoonbaere misdaed , ftrydig met de zelvslievde niet alleen , maer ook met de dankbaerheid , welke wy Gode verfchuldigd zyn ; naerdien wy het grootfte gefchenk, met het welk God ons begivtigd heeft , ik meen de reden , op eene fchandelyke wys verwaerloozen. Elk een mensch moet zich , zoo veel zyne omftandigheeden toelaeten , bevlytigen , om zyne kundigheeden te vermeerderen 9  GODSDIENST. I. BOEK. 21$ ■ren , en te maeken , dat hy , duidelyke, onderfcheidene, en volkoomene denkbeelden van zaeken erlange , vooral van zulke zaeken , by welke wy een wezenlyk belang hebben (t). , Hy moet er zich op toe leggen , om zyn Oordeel te verbeeteren , zich te wachten van dwaelingen , en alle vooroordeelen , die fchaedelyke hinderpaelen in het onderzoek der waerheid, te verbannen. —<~ Hy moet j-echtmaetige Befluiten leeren afleiden , en wettige gevolgen trekken, Hy moet Zyn Geheugen zoeken te verflerken ; hiertoe zal het ordenlyk voorftel der dingen aen den geest , het vermyden van alle verwarring , eene ingefpanne oplettenheid , op het geen men onthouden wil , en het geduurig oefFenen van het geheugen , ongemeen zeer bevorderlyk weezen. Onder alle de redelyke vermoogens , welke hy befchaeven moet , behoort ook nog de Verbeelding. Deeze herhaelt de zin» nelyke gewaerwordingen , verandert dezelve naer welgevallen , door er . vcrfcheidene dingen bytevoegen , of aftezonderen. Elk een mensch moet zorg draegen 3 dat deze verbeelding niet te zeer verhit worde , of in verwarring raeke , CO cic er o de Of. l, i. c. 6, II. DEEL-,  SSO VAN DEN NATUURLYKEN haer ten dien einde aen de heerfcbappy der reden onderwerpen , opdat zy ons geene ongerymde , en althans geene onbetaemelyke dingen vertoone. Elk ziet van zelve, hoe zeer de laetfte byzonderheid , ter bevordering van waerheid en deugd , noodzaekelyk is. §. 12 6", Wy zyn aen ons zelven verplicht, den weljtand van onze zielen te bevorderen, door het verbeteren van onzen wil en het regelen van onze hartstochten. Tot deeze welgeregelde hartstochten behooren de nedrigheid , de zachtmoedigheid, de lydzaemheid, de standvastigheid Of sterkte van geest, de blydschap , de vergenoegdheid. Wy moeten ons derhalven wachten van en waepenen tegen den hoogmoed , eene ingebeelde eerzucht, de gramschap , het ongeduld , de lafhartigheid , de wanhoop , en on vergenoeg zaemheid, De begeertens van onzen wil flrekken zich zeer dikwyls uit , tot zulke 'zaeken , welke voor ons fchaedelyk zyn , en onbetamelyk in zich zelven. Ter verbetering  GODSDIENST, I. BOEK 23K ring van onzen wil, is het daerom hoogst noodzaekelyk , dat wy ons bevlytigen , om , gelyk wy gezegt hebben , de zaeken , in het rechte licht en in haere waere gedaente , te befchouwen. Zonder dit loopen wy geduurig gevaer van te dwaelen , en vermits de wil het verstand volgt , zullen wy, in dit geval, zaeken goedkeuren en verkiezen , welke wy verwerpen en verachten moesten. Ter verbeetering van onzen wil behoo- ren de volgende Hukken. Behalven het befchaeven van het Verftand en het Oordeel , opdat de wil geene verkeerde en fchaedelyke keus doe, — moeten onze begeertens omtrent de rechte voorwerpen verkeeren. Daertoe moeten wy zorg draegea , dat wy ons , door de zinnelyke vertooningen , niet laeten verblinden , om fchyngoederen voor weezenlyke voorrechten aentezien ; ten dien einde moeten wy met de reden en het gezond verftand , en niet , met onze verbeelding, raedpleegen. Wy moeten nooit zulke dingen begeeren , welke onmogelyk zyn. Menig een ftrekt zyn verlangen uit, naer zodaenig iets , het welk hem, van weegens veele omftandigheeden , onmogelyk is te verkrygen. Hier door veroorzaekt hy zich zelven , eene onnoodige onrust. — «. DEEL.  2 22 VA K DEN N A T Ü Ü R Z 1 K È ïl AI verder moeten wy die goederen , welke indedaed wenfchelyk en verkrvgbaer zyn , niet anders begeeren te verkrygen, dan op de rechte wys. Het geen wy begeeren , moeten wy begeeren door geoorloovde middelen te verkrygen: want zo drae wy zien , dat wy een zeeker goed , niet dan door onbetaemlyke middelen verkrygen kunnen , moeten wy 't in het geheel niet begeeren , om dat wy eenen afkeer behooren te hebben van alles , het welk ongeoorloovd is. Wyders moeten wy een grooter goed boven een minder goed ftellen ,• wanneer eene zeekere zaek aen ons verftand begeerlyk voorkomt , moogen wy er niet naer begeeren 5 zo drae wy bemerken , dat wy 3 door het verkrygen van deezè zaek , een grooter goed zouden moeten rhisfen. Dit leert ons de zclvslievde klaet genoeg. — Eindelyk moeten wy beerfchappy voeren over onze begeertens ; zy moeten niet te fterk zyn ; daerdoor veroorzaeken wy ons eene aller onaengenaemlte onrust. Wanneer onze begeertens niet vervuld worden , moeten. wy , in de fchikkingen van de Voorzienigheid berusten. Dit vordert de onderwerping aen God , 00 crJ zon- 00 §, in.  GODSDIENST, t BOEK. 22$ zonder dit zou men tot de ondeugd van Önvergenoegzaemheid vervallen , van welke ik daedelyk zal handelen. Dan, laeten wy onze hartstochten eeni wat meer, van naby , befchouwen. Tot de goede cn lovwaerdige gemoeds» beweegingen behoorcn de volgende: i. De nedrigiieid , welke daerin beftaet , dat men niet te hooge gedachten hebbe van zich zelven , en meer geneigd is , om zich beneden dan boven het geen men waerlyk waerdig is , te ftellen. Deeze nedrigheid vloeit uit den ootmoed omtrent God van zelven voort (v~) , zy maekt ons aengenaem by andere menfchen , en verfchaft ons eene aengenaeme kalmte in het gemoed ; daer een hoogmoedig mensch zich geduurig kwelt , dat hy niet genoeg geëerd worde. Ondertusfchen brengt de ware nedrigheid niet meede , dat men zich al te zeer verlaege. Gelyk het verwaendheid is , zich te verheffen boven het geen men Waerdig is , zo is het ondankbaerheid aen God en laegheid van geest , om die? vermoogens , welke God ons gefchonken heeft , te ontkennen , of die waerdigheid , met welke hy ons bevoorrecht W S- 1*1. II. CEEL,  324 van den natuur lyk er heeft , te verachten. Een mensch, die waerlyk nedrig is „ bedenkt zyne „ gebreeken meer dan zyne goede hoedae^si nigheeden. Hy zal weinig fpreeken van „ zich zelven , of er niet van fpreeken, dan op eene zeedige wyze. Hy zal „ geene weidsheid of optooizel beminnen* „ Hy zal zich gaerne op de laegfte plaets „ zetten. Hy zal de ondergefchiktheid lievhebben , en zich niet minder aen„ genaem maeken by grooten , dan by „ kleinen. Strenger over zich zelven , „ dan over anderen , zal hy derzelver ge„ breeken gemakkelyk verdraegen , en hy „ zal met vermaek hunne verdiensten recht „ doen , en de achting, welke men hun „ betoont , zonder jaloezy acnzien. Hy „ zal zyne eigene gevoelens niet met „ ftyvzinnigheid willen doen doorgaen , „ maer gewillig naer anderen luifteren , „ en zonder moeite verdraegen , dat hy 3, tegengefprooken wordt. Verongelykingen „ zal hy gemakkelyk ter zyde ftellen en „ vergeeten. Hy zal de beltraffingen hem „ gedaen billyken en ernffig denken , om „ zich te verbeeteren. Vooral zal hy door„ drongen zyn van het denkbeeld zyner „ zwakheid , zyner afhangelykheid , en „ onwaerdigheid voor god, het welk „ de  fc* O D S D I ï N S Ti I. BOEK. 225 de waere oorfprong is van ootmoedig- „ heid O) ". Tegen deeze nedrigheid ftaet de hoogmoed , en de ongebreidelde eerkucht lynrecht over Men moet alle eerzucht niet , met den hoogmoed, in eenen rang Hellen. Wanneer de eerzucht wel geregeld is, is zy niet alleen geoorloovd , maer ook zelvs een der aenmerkelykfte dryvveeren van onze daeden. Een mensch , wien het onverfchillig is , of hy gepreezen , dan of hy gelaekt , of hy geëerd dan of hy veracht , of hy van anderen gezeegend dan gevloekt worde , zal nooit weezenlyke diensten aen het menschdom toebrengen , hy heeft er geene opwekking , geencn aendrang toe. Zyne onverfchilligheid maekt en laet hem werkeloos. f, Verban alle eerzucht , zo zullen de al„ leredelfte , en voor het Gemeenebest s, allernuttigfte daeden , de nuttigde vlyt, de yver , om by anderen wel te ver„ dienen , ophouden, en het Vaderland zal „ geene befchermers meer tegen den vyand „ hebben (V)"- Maer wanneer deeze Eerzucht niet bin- (v) vhnit 1. c. 3. Deel p. S79» S">°* 00 noeJskii 1. c, I. Deel p. 194. II. DEEL, F  2i6 VAN DEN NATUURLYKEN nen de behoorlyke paelen beperkt is s wordt zy hoogmoed en trotsheid. En deeze haetelyke ondeugd is eene allerfchaedelykfte ontaerting van de eigenlievde. Een hoogmoedig mensch fpreekt veel, met verheffing , van zichzelven , van zyne waerdigheid, en van zyne bekwaemheeden. Berispingen kan hy niet verdraegen. Eenen anderen den verfchuldigden lov te geeven , is hem zeer moeilyk , en hy doet het nooit , zonder het een of ander op zyn gedrag aentemerken. Nooit wordt hy te veel gepreezen , te veel ontzien , te hoog geplaetst , en te veel geëerbiedigd. Deeze hoogmoed is zeer onbetaemelyk : zy koomt voort , uit eene onberedeneerde eigenlievde , en gebrek aen genoegzaeme kennis van ons zelven. Al bezitten wy nog zo veele voorrechten , zo hebben wy evenwel geene redenen om ons te beroemen , daer wy dezelve alleen aen Gods weldaedigheid hebben dank te weeten ; en wanneer wy ons zeb ven recht doen , zullen wy, in ons zelven , genoeg gebreeken en verneederende dingen aentreffen , welke tegen al het voordeelige kunnen op weegen. „ De „hoogmoed is eene onmiddelyke belee„ digiog van den hoogen god zelven , „ niets  GODSDIENST. I. boek. 227 niets kan er haetelyker en verachtelyker „ zyn , in de cogcn van den Schepper 3 ,, dan de trotschheid van een fchepfel t j, het welk zyne nietigheid of afhangej, lykheid vergeet 9 zich voordeden toeët- gent , welke het niet heeft , of zyne j, eer niet geevt aen zynen Meester en a, eersten Weldoener. Dit is een wortel 3, van ongodsdienstigheid , het grootfte be- letfel , welk een menschlyk hart kan }, tegenüaen , in alle gevoelens van Gods- dienst" Qyj. —— De hoogmoed is eene belediging van andere menfchen , wy verkleinen of ontkennen daerdoor hunne verdiensten , wy weigeren hun de verfchuldigde achting , en maetigen ons eenen rang aen , die anderen toekoomt. -— Door den hoogmoed benadeelen wy ons zelven. Wy maeken ons belachlyk , veracht , gehaet. De verbeelding van Onze groote kundigheden , verhindert ons van merkelyke vorderingen te maeken ; de verbeelding van onze wysheid doet ons zeer dikwyls groote misfiaegen begaen 3 en belet ons den raed van anderen in te ceemen ; de verbeelding van onze deugdzaemheid maekt , dat wy onze fouten blyven behouden. —> Eindelyk fleept de ft) vernet 1, c. UI. Deel. p. iG?» ti. Deel, P s  22S VAN DEN NATUURLYKEN hoogmoed de allerfchaedelykfte gevolge» naer zich. De trotschheid is een der voornaemfte bronnen , uit welke de nadeeliglh? verwarringen voortvloeien. Van waer koomen zoo veele twisten en pleitgedingen ? Van waer koomen de muiteryen tegen wettige Overheeden ? de ongehoorzaemheid aen den ouderen ? de tegenkantingen der dienstbooden tegen hunne Heeren ? de tweegevechten ? van waer koomen de bloedigfte oorloogen en zoo veele verwarringen ? zyn dit niet zoo veele rampzaelige gevolgen van den Hoogmoed! 2. De zachtmoedigheid beftaet in eene bedaerdheid van geest , om, zelvs in omftandigheeden , welke ons verdriet veroorzaeken , niet te zeggen of te doen , het welk met de gezonde reden ftrydig is. . Een zachtmoedig mensch beleedigt niemand met opzet. Wanneer hy beleedigd wordt bezit hy zynen geest, en , zonder eeni' ge blyken van onbezuisde oploopenheid, vertoont hy den beleediger het onbetaeme' Jyke van zyn wangedrag. Zo hy tot gramfchap vervoerd wordt , laet hy zich gemakkelyk verzoenen , en , binnen korten, is hy het ongelyk vergeeten. De gebreeken en misflaegen van anderen ziet hy ligtelyk over het hoofd ; en zo hy genoodzaekt is , iemand te beftraffen, doet hy  GODSDIENST. I. BOEK. 229 hy het met tegenzin , zonder bitterheid, met gemaetigde woorden. De zachtmoedigheid bevordert ons geluk. Zy houdt ons gemoed in rust , en in eene zeer aengenaeme kalmte. Zonder deeze deugd , loopen wy groot gevaer , om .onvoorzichtige flappen te doen , welke ons van achteren berouwen zouden, om onze eigene zaeken te bederven , en tot uitterftens te koomen , welke hoogst nadeelig zyn , en in zich zelve , en in de gevolgen. Zy veraengenaemt ons by andere menfchen , en behoedt ons tegen euveldaeden , welke , voor de Maetfchappy , ten uiterlten vcrdervlyk zyn. Tegen deeze zachtmoedigheid ftaet de gramschap en de oploopenheid 0,ver. — Deeze gramschap is het gevolg van den hoogmoed, en eene onberedeneerde zelvslievde: want een trotsch mensch , die zich zelven meerder acht, dan hy waerdig is , zal zich ligtelyk beieedigd oordeelen , daer integendeel een needrig mensch zeer veele dingen over het hoofd ziet , eer hy zich beleedigd reekent. — De beweeging tot gramschap is ons natuurlyk eigen. De zelvslievde vordert ook, dat wy niet ongevoelig zyn , wanneer wy werkelyk mishandeld worden. Maer , met dit alles, moet deeze harts- n. deel. P 3  230 VAN DEN HATUïHyjijj" tocht , zo z.ecr als . eenige andere , op.' eene redelyke wys, beteugeld en beftierd werden. Alles te verdraegen, zou ongevoeligheid weezen. De gramschap moet, op eene betaemelykc wys, beftierd worden , en ten aenzien van de oorzaek , en van de geduurzaemheid, en van de uitwerkfelen. Ten aenzien van de oorzaek, moet de gramfchap niet ontftooken worden , om ingebeelde, maer om werkelyke beledigingen. Met opzicht pp de geduurzaemlieid , moet zy niet in * wraekzucht, en onverzoenbaerheid veranderen ; op de njinfte fchuldbekentenis, zy men gereed en geneegen, om te vergeeven. Met betrekking tot de gevolgen, moet zy ons nooit vervoeren tot woorden en daeden, welke wy , bedaerd zynde, veroordeelen zouden. ) .2.-33 a3 OS 016 ./*"» OH ©«h fl.7 "\.iO* i Dat de oploopenheid en de gram. schap , welke -egenaertig eene korte raezerny genaemd wordt, ons natuurlyk zeer veel onrust , moeite, verdriet en onoverkcomelyke zwaerigheeden, berokkene j js van zelve klaer genoeg. Het Temperament ,. het is waer , doet in dit geval zeer veel. Iemand, die eene drivtige beweeging van het bloed, en een galachtig Temperament heeft, is meer oploopena van aert, dan andere menfchen , • en  GODSDIENST. I. B O I K. 2§E en zyn natuurlyk geftel leidt hem, zelvs tot toorn en gramfchap, op de minne foeieediging , welke iemand van een flymachtig Temperament niet eens* in .overweeging neemen zoude. In zulke menfchen , is de oploopenheid meer verfchoonbaer , maer niet minder dan ten eenenmael te verontfchuldigen. In alle gevallen moet de reden over. het geweld van onze drivten zeegenpraelen.' Daerenboven zyn er zeer gefchikte middelen, welke men kan en moet aenwenden , om. de nadeelige uitwerkfelen'. van een oploopend geftel voor te koomen, en te bellieren, trotsheid,hebben wy zo. even gezien , is eene voor. naeme oorzaek van de. .gramschap. Af wat derhalven de trotsheid beteugelt , is ook gefchikt, om ons zachtmoedig te maeken. Hiertoe is ook ongemeen dienstig , dat men zich de volgende aenmerkingen geduurig herinnere , en zich daermeede ge- meenzaem maeke : dat de gramfchap, vooral by een . oploopsnd geftel,., dikwils f om ongenoegzaeme redenen, ontftooken worde , dat zy ons blind make, en buiten ftaet ftelle , . om, zolang wy niet bedaerd zyn , over de zaeken recht te oordeelen , — dat zy- ons dikwils tot buiten fpoorigheeden yervoere , en tot ondernee. mingen, over welke wy ons niet genoeg beii. deel. P 4  33* VAN DEN NATUURLYKEN klaegen kunnen , — dat zy ons eene groot» onrust veroorzaeke, — dat zy ons onaengenaem rr.aeke voor andere menfchen, — dat zy dikwils de reden overdwarsfe, — én dat zy daerom indedaed eene zwakheid van geest zy , welke ons buiten ftaet fielt , om over ons zelven te heerfchen. 3. De lydzaemheid beftaet in het geduldig verdroegen van die rampen, welke wy niet vocrkoomen noch vermyden kunnen. De eigen liev de vordert, dat wy ons van alle verdrietlykheeden ontheffen, zoveel het eenigszins mogelyk is , en dit , door betaerr.ehke middelen, gefchieden kan. Maer ingeval wy zeekere rampen niet vermyden kunnen , moeten wy lïdzaem .en geduldig zyn , en nooit tot ongeoorloovde middelen den toevlucht neemen, al zaegen wy , dac wy ons, door dezelve, konden gelukkig maeken. Ondertusfchen verwarre men deeze lydEAEMHÊrp niet, met eene cr.gevoeligheid. Het is niet mogelyk, dat wy, onder alle 'verdriet en bitterheeden , onder armoede, zicktens, fmerten, verachting, fchande enz., ongevoelig zyn , zonder de menfchehke natuur uit te fchudden. De stoicymen preezcn de ongevoeligheid , onder de hoogstgaende rampen, als eene zeer voorcacms deugde  GODSDIENST. I. SOEK. E33 deugd, ernftig aen. Men moest , volgens hunnr leer, wilde men zich als een wys man gedraegen , en weezenlyk gelukkig zyn , zich tot den rang der Goden verheffen, en deeze gelykheid aen den Goden beftondt in ongevoelig te zyn , onder alle en de meest drukkende tegenheeden. „ Een wys man , zegt se.neca, bedroevt zich niet over het verlies van ,, zyne kinderen of vrienden. Hy verdraegt den dood van deeze , met dezelvde „ kloekmoedigheid , als hy den zynen ver„ wacht. Hy vreest den laetften niet meer, „ dan hy zich over den eerften be„ droevt " (z). Maer elk raedpleege met zich zelven , en hy zal niet kunnen nalaeten te gevoelen en te erkennen , dat zulk eene zeedenleer de menfchelykheid zelve verwoeste. — Maer de lydzaemheid beftaet in het geduldig verdraegen van onvermydelyke rampen , uit deeze reedelyke overweeging , dat wy in de fchikkingen der Voorzienigheid berusten moeren. — Ook fluit de lydzaemheid het gebruik der middelen niet uit, welke wy gefchikt oordeelen , om ons, uit ongelegenheden, te redden. Niet minder dan dit. Al- O) Epi/t. 74. II. DEK,. P ƒ  234 VAN DEN NATUURLYKEN leenlyk onthoude men zich van zodaenige middelen, welke ongeoorloovd zyn. Tegen deeze lydzaemheid ftaet het ongeduld over , beftaende in een verdrietig morren over de onheilen, aen welke men is bloot geftcld , gepaerd met eene geduurige kwelling van den geest, over dingen , welke men niet veranderen kan. —Dit ongeduld is even zo verachtelyk , als de lydzaemheid pryswaerdig is. De lydzaemheid is het 'gevolg van de onderwerping aen God , met welke het ongeduld, ten eenenmael ftrydig is. —— De ■ lydzaemheid is ongemeen bevorderlyk aen onze .rust , en aen ons genoegen , zy. verzacht zelvs , op eene aenmerkelyke wys , onze fmerten , daer het ongeduld den mensch alle rust ontneemt , cn zyne rampen verzwaert. — Het ongeduld beneemt ons den moed , en de opgewektheid , de levendigheid van geest, welke wy noodig hebben, om onzen plicht te betrachten, en anderen nuttig te weezen..—r* Het ongeduld brengt ons in gevaer, om den toevlucht te neemen , tot onbetaemelyke middelen. Het ongeduld- maekt eenen mensch gemelyk, ongefchikt tot , of immers onaengenaem, in het gezellig leven. Eindelyk ontftaet het ongeduld uit zwakheid van geest , en  I 6 O D S D I E^N S T. I. BOEK. 2g5 éh het is eea blyk van eene laege ziel , daer de lydzaemheid eene edele fterkte en grootheid van geest vertoont : Het is lafhartigheid onder tegenfpoed ongeduldig te wezen , het is grootmoedigheid, onder de grootfte zwaerigheeden lydzaem te zyn; uit aenmerking van die. redenen , welke ons verplichten , ons aen God te onderwerpen , en met genoegen te berusten in de fchikkingen van zyne wyze Voorzienigheid. 4. De standvastigheid of sterkte van geest, welke , met de Lydzaemheid, tea naeuwlten verbonden is , beftaet in eene gerustheid ven gemoed , zo dat men niet ligtelyk angstvallig worde voor moeite of gevaeren. Een standvastig mensch, die de behoorlyke sterkte van geest bezit, beurt zich op en bemoedigt zich , onder het doorftaen der verdrietlykheeden, welke hy ondergacn moet, en hy maekt geene zwaerigheid, om zich aen de meest dreigende gevaeren bloot te ftellen , wanneer het zyn plicht vordert. Ondertusfchen . moet men deeze standvastigheid wel onderfcheiden van eene onberedeneerde reukelooslteid. Zich in gevaerlyke omftandigheeden te plaetzen, zonder dat het onze plicht vordert, of zonder dat wy daerdoor een weezenlyk nut bereiken kunnen ,.' is blykbaer ftry- ii, deel.  ?3Ö VAN BEU NATUURLYKEN dig met de lievde , welke wy ons zei, ven fchuldig zyn. De lafharticheid is de ondeugd, welke tegen de standvastigheid over ftaet , deeze maekt ons moedeloos onder alle tegenfpoeden , en befchroomd voor de minfte gevaeren. De standvastigheid is onmiddelyk verbonden met , en het gevolg van het vertrouwen op God en zyne weldaedige voorzorg, het welk de lafhartigheid uitfluit, — De standvastigheid brengt de rust van het gemoed zelve meede , daer een lafhartig mensch aen geduurige onteringen en verfchrikldngen is bloot gefield , welke zyne rust oncphoudelyk verïïooren. De standvastigheid maekt , dat wy over de omftandigheeden , in welke wy verkeeren, en over de midr delen , welke wy moeten in het werk Hellen , gezettelyk kunnen denken , en bedaerdelyk oordeelen ; daar een lafhartig mensch zich het kwaed veel grooter voorftek , dan het werkelyk is, en zich buiten ftaet fielt, om middelen uittedenken, welke gefchikt zyn , om het kwaed voor te koomen , te verminderen of draeglyk te maeken. De standvastigheid maekt ons yverig in onzen plicht, daer de vreesachtigheid iemand , in zaeken van de meefte aenge- le-  GODSDIENST. I. BOEK. 23? tegenheid , traeg en nalaetig maekt. — Ja de lafhartigheid baenc den weg toe de allerfnoodfte euveldaeden , de vrees , om eenen meerderen te mishagen , kan iemand tot onrechtvaerdigheid , de vrees van arm te worden , tot bedrog en dievery , de vrees van eenen vriend te verliezen, tot leugentael, en de vrees voor den dood , tot het verraeden van zyn Vaderland , vervoeren. Ik erken, dat deeze sterkte van geest, voor een groot deel, van het onderfcheiden Temperament afhange. Maer met dit alles kan zy, en door de opvoeding , en door de reden, grootelyks vermeerderd worden. — Door de opvoeding; wanneer men de kinderen voorbeelden ,. van wel beredeneerde ftandvastigheid, voorftelt , zullen zy ongevoelig eene sterkte van geest erlangen, maer wanneer men hen geduurig, met fchrikverwekkende verhaelen , beezig houdt, het zy zy waerachtig , het zy zy verdicht zyn, zullen deeze vertellingen zo veel invloed op hunnen geest hebben, dat zy niet alleen vreesachtig worden , maer zelvs in mannelyke jaeren de zwakheid van hunnen geest , niet dan met zeer veel moeite , kunnen te boven koomen. —- Door de reden , en het overweegen van de bedenkingen , welke ons de Godsdienst in dit ii. deel.  23§ VAN DEN NATUURLYKEN geval opleevert , kunnen wy de lafhartigheid uit onze gemoederen , van tyd tot tyd, verbannen. Wanneer iemand zich, aen de volgende overdenkingen , gewent : dat de lafhartigheid hem groote onrust veroorzaeke , dat zyne vrees meerendeels onge. grond zy , dat hy zich zelven onnut maeke en ongefchikt tot groote ondernéemingen , dat de vrees hem nalaetig maeke, in zynen plicht , en dat hy even daerdoor zyn geweeten bezwaere , dat hy gevaer loope van tot de meest fchreeuwende euveldaeden over te fiaen , en eindelyk dat de lafhartigheid lynrecht ftrydig zy, met de lievde tot , de onderwerping aen, en het vertrouwen op God. 5. De elydschap over het genot van die zeegeningen, welke ■ wy van God ontvangen hebben , gepaerd met eene gegronde hoop,, dat hy, ook in het vervolg , voor ons zorgen zulle , is eene aileraengenaemfte aendoening. Zy maekt derhalven een weezenlyk gedeelte van ons geluk uit. — Zy is eene vrucht van de dankbaerheid aen , en het vertrouwen op God. Zy veraengenaemt ons by andere menfchen. — Zy zet aen onze vermoogens een nieuw leven by , — en doet ons met lust en opgewektheid in onzen plicht werkzaem weezen. Deeze  GODSDIENST. I. BOEK. 239 Deeze blydschap evenwel moet wel gegrond en wel gereegeld weezen. — Wy moeten zorg draegen , dat wy de zaeken in het rechte licht en in de waere gedaente befchouwen. Zonder dit, zouden wy ons verblyden kunnen, over het verkrygen van ingebeelde voordeelen , welke ons indedaed hoogst cadeelig zyn , en bedroeven over zaeken , welke de voorwerpen van onze blydfchap behoorden te weezen ; Onze blydfchap moet derhalven wel gegrond zyn , — zy moet ook wel gereegeld weezen. Zy moet nooit tot eenige buitenfpoorigheid overflaen. Eene kwalyk beftierde vreugde wordt uitgelaetenheid , en de uitgelaetenheid kan zo ver gaen, dat zy niet veel verfchille van raczerny. Ook moet de blydfchap geëevenredigd zyn naer de waerdy der zaeken. Over goederen van meerder aenbelang moet de blydfchap grooter zyn , dan over die van minder gewicht. Tegen de blydschap ftaet de droevheid over. Wanneer ons eenig kwaed treft , gevoelen wy eene zeer onaengenaeme gewaerwordinge , welke de droevheid genoemd wordt. Onder rampen en tegenfpoeden, blymoedig, of flechts ongevoelig te zyn, zou ten eenenmael onreedelyk weezen. Maer de droevheid moet, ii. deel.  24-0 VAN DEN NATUURLYK IN even gelyk ik zo even van de blydfchap gezegt heb , gegrond zyn en verkeeren omtrent weezenlyke onheilen ; zy moet gereegeld zyn , en althans nooit ftryden , met het berusten in Gods wil ; zy moet geëevenreedigd zyn, naer het meerder of minder gewicht der rampen, aen welke wy zyn bloot gefteld. Wanneer de droevheid tot den allerhoogIten trap van buiten fpoorigheid gevoerd wordt, noemen wy haer wanhoop. Zy is die allerakeligfte toeftand , in welken iemand alle hoop opgeevt, dat zyn ftaet zoude kunnen verbeeterd worden. —— De wanhoop is de allerrampzaeligfte toeftand, welken men zich verbeelden kan. Dc hoop is het voedfel van ons leven. Hoe eiendig ook iemand weezen mooge , de hoop , al is zy nog zo weinig gegrond , verfchaft altoos nog eene zeer aengenaeme verkwikking. Zy verzacht altyd onze fmerten. Maer wanneer alle verwachting, alle uitzichten , zyn afgefneeden , vooral in zaeken van het alleruiterfte belang, wcrwaerts zullen wy ons wenden , om eenige verademing te zoeken! — De wanhoot is altoos ongegrond , althans in dit leven. Nooit kan iemand in zulke omftandigheeden koomen, in welke alle verwachting is afgefneeden. Nooit is de verlosüng on- ma-  GODSDIENST. I. BOEK. i^Z ïTiogelyk. Er leevt altoos een god, welken het nooit aen macht, wysheid en goedheid ontbreekt, om ons, in de kommerlykfte omftandigheeden , door middelen , welke het voor ons onmogelyk was, om uittedenken, eene blyde en onverwachte uitkoomst te verleenen. — Zy is derhalven, jnet den Godsdienst, lynrecht ftrydig ; zy is onbeftaenbaer , met de gevoelens, welke wy van god, zyne volmaektheeden en voorzienigheid hebben moeten; en verwoest alle die plichten, welke wy, aen onzen hoogften Maeker en Weldoener , ver» fchuldigd zyn. — Zy baent den weg tot de fnoodfte euveldaeden, en byzonder den zelvsmoord, van welken wy in het verVolg naeder fpreeken zullen O). 6. Eindelyk moeten wy nog handelen over de vergenoegdheid, wy bedoelen die gemoedsgejialte , door welke iemand met zynen ftaet te vreeden is* - Zy gaet met blydschap gepaerd, en de eene kan zonder de andere niet beftaen, — zy is de rechte bron der dankbaerheid aen God, en maekt ons het leven alleraenge» naemst. De ontevredenheid daerentegen ftrydt, met de berusting in de Goddelyke beftie» 00 S 127. ïi. DEEL, O  242 VAN DEN NATUURL YK Ê ft ring, met de dankbaerheid aen God, erj maekt ons gemelyk en in de daed elèndig,en dat zelvs djkwyls op zulken tyd , en in zodaenige omftandigheeden, als wy weezenlyk gelukkig zyn konden ; zy beroovt ons niet alleen van de kalmte des gemoeds, mae? zy kan ons ook tot eene rampzaelige wanhoop vervoeren. Zy maekt ons ongezellig , en houdt ons terug van zulke daeden , door welke wy , aen onzen naesten , zouden kunnen nuttig weezen. §• 127. Wy zyn 'aen ons zeiyen verplicht te zorgen , voor den welvaert van onze lichAe- m e n. De gezondheid is het grootftc voorrecht, het welke wy , ten aenzien van onze lichaemen, genieten kunnen. Derhalven brengt ons de zelvslievde onder de verplichting, om alle middelen aen te wenden, welke gefchikt zyn , om onze gezondheid te onderhouden en te bevorderen. Onder deeze middelen, behooren voornaemenlyk de maetig heid in fpys en drank, de arbeidzaemhetd, de kuisheid, en het regelen van onze hartstochten. Door de maetigheid in fpys en drank, wordt  ÖODSBiENST. I. BOEK. 243 wordt onze gezondheid onderhouden en bevordert. Alle overdaed, in eeten en drinken, doet niets anders, dan. het lichaem överlaeden, met overtollige vochten, welke, vroeg of laet, ziektens en ongemakken naer zich fleepen. De onmaetigheid brengt natuurlyke ftraffen meede , en men kan met waerheid zeggen, dat zy meer menfchen gedoodt hebbe, dan het zwaerd. Ten minften maekt zy onze lichaemen log en ongefchikt , om ons van onzen plicht behoorlyk te kwyten , om onze zaeken , naer . vereisch , waerteneemen ; zy verdoovt de vermoogens van onze zielen, en brengt te weeg, dat ons zeedelyk karakter, hoe langs hoe meer, ontaerte en verbasterd worde. Zouden wy dan niet aen ons zelven verplicht zyn , om maetig te leeven? —-— Voeg er by, dat men zich, door de overdaed, onmiddelyk tegen God, grootelyks bezóndige. Ons lichaem heeft daegelykseh voedfel noodig , de krachteo van ons lichaem moeten by aenhoudenheid worden opgewekt , om bekwaem te zyn ter uitoeffening van die plichten, tot welke wy geroepen worden. Het oogmerk derhalven , tot het welk het weldaedig Opperweezen ons van fpys en drank voorziet , is om onze gezondheid te onderhouden. Maer dewyl de Overdaed hoogst II. DEEJL Q 3  244 VAN DEN NATUURLYKEN nadeelig is voor onze gezondheid , wysf bet zich van zelve, dat men zich , door cnmaetigheid , onmiddelyk tegen God en zyne oogmerken, bezondige. — Om nu niet eens aen te merken, dat de overdaed den weg baene tot armoede , en den meest verdervelyken invloed hebbe , op de be. langens van den Burgerftaet (b). De zelvlievde vordert ook , en maekt het tot eenen meest weezenlyken plicht , dat wy ons, in ziekteDs en ongefteldheeden van het lichaem, van die Genetsmid' delen bedienen , welke ons, door lieden des kundig , als daertoe , door de weldaedige Voorzienigheid, gefchikt , worden aengeweezen. De arbeidzaemhei'd is een andere plicht , welke wy aen ons zelven verfchuldigd zyn. Daerdoor worden wy niet alleen nuttig aen andere menfchen , en aen de ganfche Maetfchappy, maer daerdoor bevorderen wy ook de gezondheid van onze lichaemen. Niets is er tog bekender , dan dat de Luiheid en LedigIteid eenen zeer nadeeligen invloed hebben op onze lichaemen , door de vochten te bederven, en de zenuwen te verflappen. Oro (4) Vnri. y. i. G**V*> I D. II ft. p, 401.  GODSDIENST. I. BOEK. 245 Om er nu niet by te voegen, dat de ledigheid ons zeedelyk karakter bederve , ons geduurig aenleiding geeve om kwaed te denken , en eene wyde deur ope'ne voor allerlei ondeugden , en byzonder voor de onkuisheid. Een der Heidenfche Dichteren heeft daerom wonder wel gezegt, dat de ledigheid, de voornaemfte aenleiding zy tot ontucht. De lievde tot ons zelve verplicht ons tot de kuisheid. Allerley zoort van ontucht, toch is , ten uiterften verdervelyk voor onze gezondheid; zy veroorzaekt veelerlei en allerfchaedelykfte ziektens, welke niet alleen den ouderdom verhaesten , maer ook zelvs tot het nageflacht worden overgebracht. De ontucht beneevelt het verftand , eene verbeeldingskracht , welke geduurig , door wellustige gedachten , verhit wordt, onderdrukt de reden en het getond verftand. De onkuifche gedachten cn vertooningen kunnen iemands ganfche ziel dermaete inneemen en vervullen , dat hy ten eenenmael ongcfchikt worde , niet alleen tot Zeedelyke en Godsdienftige overdenkingen , maer zelvs tot het betaemelyk waerneemen van zyn beroep. — De onkuisheid is regelrecht met het Goddelyk oogmerk ftrydig , zy verftoort die inzettingen , welke God , naer zyne oneindige Wysheid , omtrent de voortplanting van II. deel. Q 3  &4Ó VAN PEN NATUURLYKEN het menfchelyk genacht, heeft vastgefteld. Zy baent, natuurlyker wys, den weg tot armoede , en veroorzaekt de allergiootfte verwarringen , in de byzondere huisgezinnen , en in de ganfche Maetfchappy. Eindelyk fleept de ontucht eene geheele reeks van andere misdaeden na zich, welko begaen worden , of om de onkuisheid te pleegen , of om dezelve te verbergen. Heeft men zich eenmael aen de onreinheid, overgegeeven , men gaet er zich, van tyd tot tyd, al meer en meer in te buiten. Hoe meer men zich , in de ontucht 9 verloopt , hoe meer de verbeeldingskracht verhit en verdorven wordt. Onder alle middelen , om zich tegen de onkuisheid te waepenen , zyn de maetigheid en de arbeidzaemlieid de voornaemfte. Hoe zeer zyn. wy derhalven, ook om deeze reden, niet verplicht, om ons van de Overdaed en de Luiheid te wachten? Tot de zorg voor den welftand onzer licbaemen , behoort eindelyk nog het regelen van onze hartstochten. Door alle ongebreidelde drivten , wordt ons lichaem , op eene geweldige wys , gefchokt, en als het waere afgefleeten. De ondervinding leert allerduidelykst, dat de ongeregelde hartstochten ons geduchte krankheeden veroorzaeken kunnen , dat zy de krach-  GODSDIENST. I. BOEK. 247 krachten verteeren , de gezondheid bederven , en zomtyds den dood bevorderen. Wie weet niet, hoe fchaedelyk de nyd en de toorn zy voor de gezondheid ! hoe zeer de levensgeesten, door eene aenhoudende droevheid , verminderen , en welk eene verwoesting de onreine begeerlykheeden, in het lichaem, teweegbrengen!De zelvslievde verplicht ons derhalven , om onze hartstochten dermate te regelen , dat zy nooit , door derzelver woede en onftuimigheid , eenig nadeel , aen onzen lichaemelyken welvaert, toebrengen. Met één woord wy zyn verplicht, om alles, het welk onze gezondheid, den bloei en den welftand van onze lichaemen bevorderen kan , in het werk te ftellen , en ons zorgvuldig ! te wachten van dat geen, het welk ons, ten deezen opzichte, in het meest of in het minst, zoude kunnen benadeelen. §• 128. Wy moeten op eene betaemelyke wys verkeeren, in het zoeken van die dingen, welke en» zen uitwendigen toeftand volkoomener maeken. Tot die dingen, welke onzen uitwen» ■ai. deel, q. 4  H8 VAN DEN NATUURLYKEN wendigen toefiand volkoomener maeken^ behooren voornaemcnlyk, een genoegzaeni deel van aerdfche goederen , een goede- noem , en behoorlyke uitfpanningen. Wy zya derhalven verplicht , om deeze zaeken op eene betaemelyke wys te zoeken. Zullen wy een gerust en vergenoegd leven leiden, dan moeten wy met aerdfche goederen , en tydelyke bezittingen , voor. zien zyn , om ons dat geen te verfchaf* fen , het welk wy , tot onderhoud van dit leven , voor ons en ons huisgezin, noodig hebben. Dan evenwel wyst het zich zelven , dat wy deeze goederen , niet door ongeoorloovde middelen , zoeken moogen., noch op zulk eene wys , welke met do plichten jegens god ea onzen na e sten, ftrydig is. Wanneer wy een maetig en genoegzaem deel hebben van de aerdfche goederen , moeten wy daermeede te vreeden zyn ; eene onverzaedelyke hebzucht is lynrecht ftrydig , met de dankbaerheid aen , het vertrouwen op God, en het berusten in de fchikkingen van zyne Voorzienigheid. „ Zulk eene hebzucht veroorzaekt ons eene geduurige onrust, onophoudelyke onvergenoegdheid en kwelling van onzen geest : zy neemt ten. laetften onze ganfche ziel in , overdwarst onze reden , maekt ons verkieevd aen de zin-  «OÊSPÏENST. I. BOEK. S49 tyke voorwerpen, trekt ons hart van God en Godsdienst af , en doet ons het hoogfte goed zoeken in zulke dingen , in welke wy het nooit vinden kunnen. — De hebzucht vervoert ons maer al te dikwyls tot de fchroomlykfte euveldaeden , tot bedrog en onrechtvaerdigheid. In het begeeren en zoeken derhalven van de aehdsche goederen, moet ook de maetigheid betracht worden. Men kan de omftandigheeden der menfchen , met opzicht tot de aerdsche goederen , in drie ftaeten , onderfcheiden , naer dat men , met dezelve , meer of min, bedeeld is. De armoede, de middenjlaet en de rykdom. De bepaeling van elk deezer ftaeten hangt inmiddels af van den rang en de behoevtens der onderfcheidene perzoonen; het geen genoeg is voor een byzonder perzoon , zou niet toereikende zyn voor eenen Vorst , en zulk een deel van aerdfche goederen , als eenen ambagtsman ryk maekt, zou armoede zyn , ten aenzien van eenen Koning. De armoede , het gebrek aen dat geen, het welk men , naer zynen rang en toeftand , noodig heeft, is buiten alle twyffel eene zeer ongunftige en onaengenaeme omftandigheid. Zy maekt onzen ftaet onvolkoomen, onzen geest neerftachtig, veroorzaekt .ii. deel, q 5  2$G VAN DEN NATUURLVKEX pas verachting, en brengt ons in verzoeking , om toe ongeoorloovde middelen den toevlucht te neemen. — Uit deeze aenmerking, vloeit onze verplichting van zelve voort, om niets, het welk geoorloovd is, onbeproevd te laeten , ten einde de armoede voor te koomen. Ondertusfchea is niet alleea het aenwenden van , maer zelvs het denken aen onbetaemelyke middelen, hoogst misdaedig. —— Gebeurt het evenwel , dat iemand , in weerwil van alle zyne naerftigheid , yver en vlyt , de armoede niet ontworstelen kan , het betaemt hem zich lydzaem te oaderwerpen aen de beftellingen der Voorzienigheid, zich te fchikken naer zynen ftaet, met weinig vergenoegd te zyn, alle afgunst en nydigheid uit zyn hart te verbannen , en , onder den last der armoede, niet neérflagtig of wanhoopig te worden. De tykdom , een zeer groote overvloed van aerdfche goederen, is niet begeerlyk, wanneer men de zaek in bet waere licht befchouwt. De fchatten brengen minder toe , tot ons weezenlyk geluk , dan men over het algemeen denkt. Zy geeven aenleiding tot een werkeloos en overdaedig leven , het welk de gezondheid hoogst nadeelig is. Zy vermeerderen onze zorgen. En, doordien een ryk mensch meerder genoegens en vermaeken najaegt, vermeerdert by  GODSDIENST. I. BOEK. 2|I hy zyne behoevtigheeden ; hy breidt zyne oogmerken en ontwerpen uit ; en even daerdoor worden veelvuldige aenleidingen , toe moeite en verdriet , gebooren. Bezit iemand evenwel groote rykdammen , hy is in de gelegenheid , en ligt tevens onder de verplichting , om anderen nut te doen , door de armen a in hunnen nood , te onderfteunen en te hulp te koomen , voordeelige onderneemingen aen te moedigen , en zyn vermoogen te beftccden , om het algemeen van nut te zyn. De Middenjlaet is derhalven de meest verkiesbaere , wanneer iemand een maetig en genoegzaem deel der aerdfche goederen bezit , zo veel als hy , tot een vergenoegd leven , voor zich en de zynen , noodig heeft. In het gebruiken der tydelyke goederen, moet men de spaerzaemheid betrachten , het gelukkig midden tusfehen de overdaed en de gierigheid. —— Door overdaed verkwist men zyne goederen , zonder nut s men benadeelt zyne gezondheid , men verraedt een hoogmoedig hart , men maekt een onbetaemelyk gebruik van de Goddelyke weldaeden , en baent zich zelven den weg tot gebrek en armoede. — De gierigheid, daerentegen, houdt eenen mensch te rug , van zynen naesten wel te doen 3 U. DEEE,  252 VAN BIN KATÏDRIYKHN en zyne elenden te verminderen , zy brengt eene altoosduurende onvergenoegdheid mede, zy is de moeder van den nyd en van de afgunst , en zy vervoert het menfchelyk hart tot onderneemingen , welke fcbandelyk en misdaedig zyn. — Wanneer men zich van beide deeze uiterftens wacht , een maetig gebruik maekt van zyne goederen , naer gelang der omftandigheeden , in welke men geplaetst is , en zich bovlytigt om anderen , naer evenreedigheid van zyn vermoogen , nuttig te weezen , betracht men de deugd van spaerzaemheid. Deeze spaerzaemheid wordt gevolgelyk zeer ten onrechte , met de gierigheid , verwart. Een zuinig mensch verfchilt daerin van eenen gierigaert , dat hy geene groote goederen najaegt , maer zich, op zyn pas, bedient van die middelen , welke hy bezit ; hy vermydt wel alle onnoodige onkosten 5 maer hy onthoudt zich niet van zulke uitgaeven , welke zyn plicht en het nut van andere menfchen van hem vorderen ; hy ontziet de eerften , om des te meer gelegenheid te hebben tot de laetfte ; voor zich zelven neemt hy niet meer dan noodig is s om des te meer nut te doen aen anderenTot  GODSDIENST. h BOEK, 25I Tot die dingen , welke onzen • uitwendigen toeftand meer volkoomen maeken , behoort wyders onze eer en goede naem> De Eerzucht en de hoogmoed , hebben wy gezien (c) is de bron van veelèrlei ondeugden , daer de nedrigheid ons be. minnelyk en lovwaerdig maekt. Maer met dit alles moeten wy niet onverfchillig zyn , omtrent onze eer en goede naem, langs deezen weg zou men de nedrigheid tot uiterften voeren,, en tot eene verfoei- lyke laegheid vervallen. De eer of de goede naem beftaet in de achting, welke andere menfchen betuigen voor ons te hebben. ,Om zulk eenen goeden naem te verkrygen , moeten wy ons wachten van groove ondeugden , en ons door onze gedraegingen, by onzen naesten, aengenaern en bemind maeken, Hieromtrent on¬ verfchillig te zyn , en er zich niet aen te laeten gelegen liggen , of men by de waereld , in een goed , dan in een jkwaed gerucht , ftae , is eene verachtelyke laegheid , welke met de zelvslievde niet beftaenbaer is. Het verfchaft eiken weidenkenden mensch een onuitfpreekelyk genoegen , wanneer hy , by het menschdom , en vooral by deszelvs ver- CO S 128. U, DEEL.  ^54 VAN DEN NATUURLYKEN ftandigfte gedeelte , in eer en achting is ; maer wat is er, aen den anderen kant , verdrietiger , en het geen de rust van iemands gemoed meer verftoort, dan op te merken , dat men by elk veracht zy. Het gevolg is middag klaer , dat wy , ter lievde van ons zelven , verplicht zyn , alle middelen aen te wenden , om eenen goeden naem te verwerven en te bewaeren. Eindelyk hebben wy de uitspanningen óf de verMaeken meede betrokken tot die dingen , welke onzen uitwendigen toeltand volkoomener maeken. Het zoude eene ongerymde zeedenleer weezen 5 wanneer iemand beweeren wilde, dat alle vermaeklykheeden ten eenenmael ongeoorloovd zyn. Langs deezeh weg , zou ons leven allerverdrietigst worden. God heeft ons zo gefchaepen en in zulke omltandigheeden geplaetst , dat wy voor zeekere vermaeken , uitfpanningen en verkwikkingen vatbaer zyn , en dezelve genieten kunnen , en zouden wy dezelve dan niet genieten moogen ? Het komt alleen op de foort en op de maet aen. Wy zyn gefchikt tot vermaeken , zy bevorderen- onze genoegens en derhalven ons weezenlyk geluk. Het is eene zeer wyze fchikking der weldaedige Voorzienigheid , dat er natuurlyk een zeker vermaek  ÈÖDSBÏÏNST I. DOtK. 2£j' gepaerd gae met zodaenige handelingen , welke, ter onderhouding van ons leven en van ons genacht , noodig zyn ; en zou dan die zelvde Voorzienigheid willen , dat wy geene vermaeken genieten zouden ? Hoe zeer zyn de uitfpanningen gefchikt , om onze geesten te verlevendigen , om ons gemoed op te ruimen , om ons lichaem te verfterken , en ons even daerdoor de* te bekwaemer te maeken , tot het betrachten van onzen plicht ? die derhalven alle Vermaeken als ongeoorloovd verklaeren wilde , zoude der menschlykheid zelve geweld aendoen. Hef koomt alleenlyk op de zoort en op de maet aen. —— Op de zoort. Men moet zich bepaelen tot zulke zoorten , welke geoorloovd zyn. Van zulke vermaeken , welke ons fchaedelyk zyn , moeten wy ons zeekerlyk wachten. Hier omtrent moet men , met de reden en het gezond verftand , raedpleegen. Men zoeke gevolgelyk nooit zulke vermaeken, welke, meer óf min, met overdaed of ontucht gepaerd zyn , welke onze gezondheid , onzen welvaert , onze rust , onze achting zouden kunnen benadeelen. Het zou onvoorzichtigheid zyn , en trouwloosheid aen ons zelven , deezen regel uit het oog te verliezen. Wy- ii. Deel.  256 van den natuurlyken ders moeten wy ons ook van zulke vermaeken onthouden , welke onzen evenmenseh fchaede zouden kunnen veroorzaeken. Niemand zoeke daerom vermaek in zulke handelingen , tot welke iemand van onze medemenfchen zyne genoegens moest opofferen , zyne gezondheid , of zyn leven in de weegfchael ftellen. Om deeze rede was het , by voorbeeld , een onmenschlyk en ftrafwaerdig vermaek , het welk de Romeinen in de fchouwfpelen der Kampveehteren zochten. Tot de ongeoorloovde vermaeken van deeze zoort behoort ook het fpel , vooral het grovfpeelen 5 hy , die verliest , wordt van zyne bezittingen beroovd , tot ongeduld , gramfchap en zomtyds zelvs tot woede vervoert. Het fpel heeft iets aenlokkends s men kan er zoo aen verflaevd raeken , dat men er al zynen tyd , alle zyne vermoogens aen befteedt , welke men tot zyn eigen nut , en dat van andere menfchen , konde en behoorde aen te leggen. Voeg er by , dat er niets meer gefchikt zy , om iemands Karakter te bederven , dan het fpel. — Op zoortgelyk eene wys 3 is het ook geleegen met onze hedendaegfche fchouwfpeelen. De zulke , in welke zeekere menfchen zodaenige beweegingen van het lichaem , of zodaenige onderneemin'  godsdienst. I. boek; 257 mingen vertoonen , door welke zy hun leven of hunne gezondheid in gevaer brengen , zyn , om dezelve redenen , als de fchouwfpeelen der Romeinen, ongeoorloovd. Daer zyn er van eene andere zoort , welke wel onverfchillig zyn in zich zelve , maer fehaedelyk worden , door de omftandigheeden , en het gebruik , het welk men er van maekt. „ By voorbeeld , de ftukken van een fchöuwfpel hebben niets ,, kwaeds , in zo ver zy afbeeldingen j, zyn van de daeden en gefteldheeden der menfchen , waerdoor men lesfen zou „ kunnen geeven , te gelyk aengenaem en nuttig voor allerhande ftanden. Maer „ zo man eene verkrachte zeedenleer voor„ houdt, zo de perfoonen , welke dit be„ roep waerneemen , een ondeugend leven leiden ,• en dienen , om anderen te ,. bederven , indien zodaenige fchouwfpee,, len de luiheid , ydelheid , pracht en ontucht leeren ; is het kennelyk , dat „ het ding tot misbruik overflaet , en dat 9, men er het middel niet in vindt , om „ zodaenige ondaeden te verbeteren , of er zich voor te wachten" (dj. De andere regel , welke wy , ten aenzien der vermaeken en uitspannin- (v) vernet 1. c. 3. Deel. p. 267. ii. DKEL. R  258 VAN DEN NATUURLYKEN gen, moeten in het oog houden, betreft de raast. Wy moeten er niet te veel tyds toe befteeden , en nog veel minder ons daeraen geheel overgeeven. Langs deezen weg , zouden wy er ons dermaete aen verflaeven , dat ons ganfche hart ontleedigd wierde , van die gevoelens , met welke onze gemoederen , omtrent God , moeten bezield zyn , en dat wy ons de beste gelegenheeden lieten ontfnappen , om ons eige nut , en dat van andere menfchen , te bevorderen. Voeg er by , dat men , door het geduurig genieten van zekere vermaeken , de vermaeken zelve , van derzelver aengenaemheeden , beroove. Onze zintuigen verftompen er tegen , en wy worden er ongevoelig voor. Het geen men vermaek noemt , is het niet meer , als men er aen gewoon is. Uit deezen hoofde , zyn wy verplicht, alleen zodaenige vermaeken te zoeken , welke geoorloovd zyn , en , in de genieting derzelve , eene behoorlyke maet te houden.  GODSDIENST. I. BOEK. 259 §. 129. Eindelyk gebiedt ons de zelvslievde , ons zeiyen te beschermen. De Lievde tot ons zelven , welke in onze natuur is ingedrukt , verplicht ons zeekerlyk , om ons leven , zo veel mogelyk is , te bewaertn en te befchermen. Dit zal niemand tegen fpreeken. De zelvs moord is gevolgelyk eene misdaed van den eerften rang, en niemand kan meer tegen zich zelven zondigen, dan door zyn leven te verkorten. Onder de oude Grieken en Romeinen was de zelvsmoord zeer gemeen, en werdt zelvs door de grootfte Wysgeeren gepreezen en goedgekeurd. Volgens epicurüs mogt en moest men het leven , even als een tooneel, veriaeten , wanneer het ons begint te verveelen , onzen rol, opdat tooneel langer te fpeelen Cej. Byzonder waren de stoicynen de grootfte voorftanders van den zelvsmoord ; volgens de leer van deeze , was het overeenkomltig met de reden , en den plicht van eenen wyzen man, om zich , van de verdrietigheeden eenes «lendigen levens , te ontflaen , en de onveï- 00 cicero A: fn. 1. 1. c. 39. U. DEEL. R t  2cO VAN DIN tfATUURLYKiN draeglyke tegenfpoeden had men te befchouwen , als eenen wenk der Godheid , om dit leven te veriaeten (f). Dit was ook het begrip van cicero zelven (g). Het zal derhalven noodig zyn , om het affchuwelyke van den zelvsmoord een weinig naeder aen te toonen. - Een zelvsmoorder zondigt onmiddelyk tegen God, zynen Maeker. Het- beftaen en het leven\ 'ïs de grootfte weldaed , welke God ons gefchonken heeft ; welk eene onverfchoonbaere ondankbaerheid is het dan, het leven te verachten? De zelvsmoord is eene eigenlyk gezegde inbreuk op de rechten der Goddelyke Opperheerfchappy. Niemand heeft recht op leven en dood , dan God alleen, en die geenea, aen welken God daerover eene bepaelde macht gegeeven heeft; maer een zelvsmoorder maetigt zich de macht aen, over zyn eigen leven , en tast gevolgelyk de rechten der Goddelyke Majesteit aen „ Dat ieder „ mensch zyn eigen weezen, zo lang hy „ kan , bewaeren moet, is klaer , omdat „ hy nooit van zich zelven billyke macht „ of CD eiogenes laertiu3 I. f. s.eneca Epifi. '= , 17, 20, 26, 58 , -o. CS) In catone. ftfaj. c. 20. Tufc. Qugst. li. c.jo. !• 5- c. 40, 41.  GODSDIENST. I. BOEK. 2ÓI , of gezach kan hebben , omdat geen wech " te neemen , waervan hy zelvs de oor][ zaek en geever niet is. Hy , die ons in '„ de waereld zondt , en alleen weet, voor " hoe lanzen tyd hy ons tot onze ftand„ plaets alhier fchikte , en wanneer wy , alle de beezigheid geëindigt hebben , " welke hy bedoelde , dat wy zouden ;j waerneemen , kan alleen oordeelen, wan„ neer het voor ons betaemelyk zy van „ hier genoomen te werden , en heeft al- , leen gezach , om ons te ontilaen en af" telosfchen" (//). Een zelvsmoorder zondigt tegen zich zelven , hy beroovt zich van het dierbaerfle , het welk er op aerde kan gedacht of genaemd worden , hy doet de natuur zelve geweld aen. Hy ftélt zich in de onmogelykheid , om die plichten waerteneemen , welke hy, geduurende het overige van zyn leven , had behooren te betrachten. Hy befluit zyn leven met eene aentasting der Goddelyke Majesteit : welk eene vergelding heeft hy in het volgend leven te wachten ? Een Zelvsmoorder zondigt tegen zyne medemenfehen , hy bedroevt zyne nabeftaenden , en beroovt de maetfchappy van een lid, (h~) claeke 1. c. 2 Deel. p. 92' II. DEEL. R 3  2fJ2 VAN DEN NATUURLYKEN het welk dezelve voordeelig konde en bahoorde te weezen. In den zelvsmoord loopt derhalven eene zeer groote meenigte van overtreedingen te zaemen. Men heeft het oudtyds , als eene heldhaftigheid , als een blyk van grootmoedig, heid, befchouwt, wanneer men, om fchande te ontwyken , of zyne grootfche ont. werpen niet kunnende ter uitvoer brengen, een einde maektc van . zyn ieven ; maer men bedroog zich geweldig. Het is inderdaed lafhartigheid , om dien post te veriaeten , in welken men, door de Goddelyke Voorzienigheid, geplaetst is , eer men er toe geroepen wordt. Hoe zeer is de zelvsmoord onderfcheiden, van de dapperheid ? De laetfte doet eenen held den dood kloekmoedig onder de oogen zien wanneer hy er toe geroepen wordt, om* zyn Vaderland, de rechten en voorrechten van zyne medemenfchcn, tegen gewelde» naers , te verdedigen ; maer de zelvsmoord „ is eene zinnenlooze woede , welke de „ wanhoop inboezemt, en die niets opof„ fert, dan het geen zy zelve heeft be„ ginnen te verfoeien" (f). Een CO Wa$fJthom»ing der Geestclykheid van Vrankryk teSe* is gevaeren yen het ongtloov. p. 85.  fiODSDIENST. I. BOEK. 263 Een mensch kan wel eens in verdrietige omftandigheeden koomen, zodat het leven hem tot eenen last zy , zodat het verkiesbaerer fchyne te fterven , dan langer te leeven. Maer hoe verregaende iemands tegenfpoeden ook weezen moogen , zo geeven zy hem evenwel geen recht, om de waereld te .vedaeten. Dit zou een blyk wee. zen van woedende wanhoop , welke hoogst onbetaemelyk is , en eene handelwys lynrecht ftrydig met onzen plicht , om op God te vertrouwen, ons aen hem te onderwerpen , en , in de fchikkingen zyner Voorzienigheid , volkoomen te berusten (kj. Om de gemelde redenen , zyn ook de zogenaemde duellen, of Tweegevechten alleszins ongeoorloovd. — Hier door brengt men het leven , over het welk men geene de minfte befchikking heeft , beide van zich zelven en van anderen, in gevaer. — De bron van zulk eene onderneeming is eene verfoeilyke gramfchap (!)• — Ea men maetl^t zich zelven het recht der vergelding aen, het welk Gode alleen toekoomt , en de burgerlyke Overheeden , aen welke God het , onder zeekere bepaelingen , heeft toevertrouwt. C*) §. 12a. CO S- ia<5. IT. DEEL. R 4  $C"4 VAN DEN NATUURLYKEN Het geen men , ter verdediging der Tweegevechten , inbrengt, is van geen het minfte gewicht. _ Het zou eene laegheid zyn, zegt men alle hoon en verongelyking geduldig te draegen. Dit voegt ge'enen man van eer. Daerdoor zou men zich zelven verachrelyk maeken. En welk eene blohartigheid zou] het weezen , eene uitdaeging van de hand te wyzen ? - Maer welk een averrechts denkbeeld maekt men zich van de eer en grootmoedigheid ? Steekt er fchande in de zachtmoedigheid , die zeer beminnelyke deugd ? (m). Hoe groot is de overwinning, wanneer men over zich zelven en zyne onüuimige drivten zeegenpraelt? en zal deeze grootfte zeegenprael voor lafhartigheid gehouden, en iemand tot fchande gereekend worden ? Of zal het heldenmoed weezen zich tegen god aentekanten , en zyne ukdmkkelyke beveel en , ons dooide Wetten der Natuur voorgefchreeven , moetwillig te overtreeden ? Is het verdreef gen en vergeeven van cngelyk en beledigingen niet een bewys van eenen groeten en edelmoedigen geest ? En zou het afftaen van een Tweegevecht bloohartigheid weezen , daer het zich beroemde Helden , aen welker dapperheid niemand twyffelen zal,  GODSDIENST. L> BOEK 265 stal, tot eene eer gereekent hebben , dezelve van de hand te wyzen ? Wy lee? zen van francois I. Koning van Vrank-r ryk, dat hy Keizer karel V. van leugentael betichtte, en tot een tweegevecht uitdaegde. Maer de Keizer iloeg het af, en echter was hy een man van eer, een dapper Krygsheld. Bekend is het antwoord van augustus aen marcus antonius, toen de laetlte den eerften uitdaegde, „ dat, indien antonius het leven moede „ was , en voorneemens te fterven , er „ weegen genoeg waeren , om , zonder „ tweegevechten , tot den dood te koa„ men." Het Jaetfte gevolg, het welk wy , uit de voorheen gelegde gronden , afleiden , is dit, dat wy verplicht zyn , om ons zelven en ons leven te befcliermen. Dit vordert de lievde tot ons zelven allcrduidelykst. Maer, wanneer wy tot de byzonderheeden der zelvsverdeediging koomen, wordt-de zaek vry moeilyk. Men moet, in dit geval , eenige noodzaekelyke bepaelingen maeken , welke de omftandigheeden van den tyd en de wys betreffen , en dezelve we! in het oog houden. De eerfte en algemeene is deeze: wanneer cn in welk een geval mag en moet 11. deel. R 5  tC6 VAN DEN NATUURLYKEN ik myn leven verdedigen ? wy antwoorden, wanneer iemand, met geweld, en met een blykbaer voorneemen , om ons van het leven te berooven , op ons aenvalt , en er geene gelegenheid overblyvt, om ons, door den vlucht , of door het byfpringen van andere menfchen , te redden , dan mag men zyn levetf, door het doodcn of verminken van den aenvaller, verdedigen. Naest God tog , zyn wy aen ons zelven het meest verplicht , en niemand is gehouden', het leven van eenen anderen dierbaerer te fchatten , dan het zyne. Zo lang er ondertusfchen andere weegen van ontkooming overig zyn , mag men tot de zelvsverdee. diging niet koomen. Tot de meer byzondere vraegen, behoort, ten tweeden, deeze : wanneer een dwaes mensch in woede op my aenvalt, mag ik dan ook tot de zelvsverdeediging koomen ? de misdaed kan zulk eenen mensch immers niet worden toegereekend , hy is van zyn verftand beroovt, en valt gevolgelyk niet onder zeedelyke verplichting (ra).— Maer de zelvsverdeediging moet niet befchouwd worden , als eene ftraf van den geweldigen aenvaller, maer als een middel van 00 §• txu  GODSDIENST. I. BOEK. 267 van noodzaekelykheid , om ons leven te bewaeren. Een dwaes mensch ftaet in zp vergelyk met de wilde dieren, en wie zal beweeren , dat men eenen leeuw, die op ons aenvalt , niet zoude moogen dooden ? Eindelyk zoude men nog vraegen kunnen, mag ik myn leven beveiligen, wanneer ik met eenen anderen in oogenfchynlyk gevaer ben , door dien anderen aen eenen gewisfen dood bloot te ftellcn, Wanneer twee menfchen , by eene fchipbreuk , zich door middel van een üuk houts zoeken te beveiligen , het welk ter naeuwernood genoegzaem is , om éénen te behouden , mag hy dan , die het hout het eerst heeft aengegrce» pen , den anderen er afftooten ? mag iemand , die zich door het zwemmen zoekt te redden , eenen anderen die hem wil vast houden , te rug ftooten , zo zy zonder dit beide verdrinken zouden ? wanneer een boot , by gelegenheid van eene fchipbreuk, zoveel menfchen bevat , als hy uiterlyk voeren kan , mag men dan de overige, die er infpringen , in het waeter werpen, opdat niet alle verongelukken ? enz. — Alle deeze vraegen moeten zeekerlyk met ja beantwoord worden ; maer altoos , onder die bepaeling, dat er anders geen kans zy, zyn'eige leven te behouden , en dat er geen moge- U. DEEL.  f f58 VAN DEN NATUURLYKEN lykheid zy , om tevens andere menfchea (re redden (o). DERTIENDE HOOFDSTUK. flichten, welke wy3 omtrent elk van onze medemenschen, betrachten moeten. Thans koomen wy tot die plichten , welke elk een mensch omtrent andere menfchen be. trachten moet. De grond ft ag van deeze plichten is de betrekking , in welke wy menfchen Jtaen tot elkander. A ]Ie andere menfchen , wie en hoedaenige [zy ook wee zen moogen , zyn onze Natuurgenooten. Zy zyn ons, in alles , volkooroen gelyk. God is de Vader van alle menfchen ; (p) gevolgelyk zyn zy onze Broeders en Zusters. Wy zyn alie fchepfels van éénen God, en Kinders van ééaen (0) pufendorf de J. N. et. G. !. 2. c. 6. §. 3. IlINECCinS. Pttf. I. 1. c. 5. §, 7. . (J>) I. Dee!. Hoofdft. 4.  GO DSDIENST. I. BOEK. 2Öf> éénen Vader. Deeze gelykheid met , en broederlyke betrekking tot onze medemen* fchen , is de grondflag van verfcheidene plichten', welke wy aen alle menfchen , en aen elk derzelver, zonder onderfcheid, verfchuldigd zyn; Aengemerkt als leedeh van de Maetfchappy , hebben wy nog veele byzondere plichten te betrachten , omtrent bepaelde perzoonen, naer de onderfcheidene betrekkingen , in welken zy tot ons ftaen. Van deeze zullen wy, in het vervolg, fpreeken (qj. Voor tegenwoordig zullen wy ons, met die algemeene plichten bezig houden, welke elk van ons, omtrent elk eenen mensch , als mensch aengemerkt , heeft rraerteneemen. §• I3i- De Hoofdplicht, welken wy onzen naesten ver* fchuldigd zyn , en uit welke alle andere plichten voortvloeien, is de lievde. Alle menfchen , zonder onderfcheid , zyn met ons deelgenooten van dezelvde natuur. Elk bemint zich zelven ; elk heeft eene natuurlyke zucht , om gelukkig te weezen. (tf) Hoofdft. 14 en 15. M. DEIL.  47Ö VAN DEN NATUURLYKEN Deeze zucht heeft de maeker van on* weezen in onze natuur gelegt. Uit kracht van zyne goedheid wil Cod , dat elk een mensch zo gelukkig zy , als hy , naer zynen toeuand , weezen kan. De wil van God , welke hy ons , dcor die natuurlyke zucht , bekend maekt , is ons eene we: , en uit kracht van deeze wet zyn wy verplicht , het geluk van onze medemenfchea , elk zoveel in zyn vermoogen is , te bevorderen. Deeze geneigdheid , om den welvaert van onze medemenfchen te bevordtren , noemen wy de lievde tot de t^aesten. Dan heten wy de gronden van onze verplichting , om de naejien liev te hebben , en de eigenfchappen van deeze lievde, wat meer en duidelyker ontwikkelen. De redenen , om welke wy verplicht zyn , onzen naesten liev te hebben , zyn de volgende : voor eerst zyn alle menfchen } even als wy zelve , fchepfelen van God , begivtigd met dezelvde vermoogens. God bemint derhalven alle menfchen , op dezelvde wys , als hy ons bemint. In deeze lievde , moeten wy God , gelyk in alle zyne zeedelyke Volmaektheeden naervolgen (r) , en onze fOlHoofdft. 8.  GODSDIENST. I. BOEK. 271 énze naesten lievhebben , omdat zy van God bemind worden. Ten tweeden zyn alle menfchen onze Broeders en Zusters , wy hebben alle eenen en denzelvden Vader. Wy behooren alle tot het groote huisgezin van den algemeenen Vader des menschdoms. Wat is er nu redelyker , dan deeze onze Broederen en Zusteren liev te hebben ? Alle men¬ fchen , ten derden, zyn van dezelvde gefteldheid als wy , zy hebben dezelvde behoevtens , dezelvde geneigdheeden , dezelvde lievde elk tot zich , dezelvde begeerte om gelukkig te weezen. Wat zou er nu onnatuurlyker weezen , dan eenen anderen , in zeeker geval , te weigeren, het welk wy , in dat zelvde geval, voor ons begeeren zoude? Deeze onderlin¬ ge lievde eindelyk vordert de natuur der zaeke zelve , niemand van ons is er , of hy heeft de hulp van andere , in veele gevallen, noodig. Wat zou er nu van het menschdom worden , wanneer de onderlinge lievde geheel en al verbannen was , wanneer elk voor zich zelven zorgde , en niemand zich met eenen anderen bemoeien wilde ? Ons eigenbelang vordert derhalven ook deeze lievde. Het ZEEDELYK GEVOEL is , ZOn- der deeze redeneeringen , alleen genoeg, II. DEEL.  272 VAN DEN N A T ü ü R l ï Ê I IJ óm eiken mensch te overtuigen , dat hy verplicht zy , zijnen naesten liev te hébben. Wy gevoelen , zegt de beroemde „ cellert (V) , dat wy in ftaet zyn, om , zonder eigenbaet ,• anderen te kuniy nen dienen. Wy bülyken en eerbied:gen goedwillige en edelmoedige gevoelens en bedryven in anderen , fchoon zy ,- tot ons eigen voerdeel , geene „ betrekking hebben. Wy befpeuren zeckere gerustftelling , wy werden , door „ de ftille goedkeuring van ons hart , „ beloond , wanneer wy het geluk van ,, anderen , zelvs met opoffering van ons „ eigen gemak , bevordert ,• hen tevens „ met ons uit gevaer geredt , en hunne „ elenden , door onze zorgen en poogin„ gen , en zelvs door het opofferen van „ een gedeelte van ons geluk , afgewent „ of verzacht hebben. Hce minder ei,, genbelang wy , by de algemeene wel,, doeners der waereld , ge waer worden , 3, hoe meer wy ontdekken , dat zy niets , dan het best van anderen , bedoelden , „ en hoe grooter het getal der geener is, „ die zy weezenlyken dienst beweezen ; 3, zo veel te hooger achten wy ook deeze j, weldoeners. Gelyk wy aen den „ an- CO Z'-tdcnkuitdigc let/Jh p. 4-1, 4-2.  GODSDIENST. I. BOEK. 273 anderen kant , met de grootfte verach„ ting , nederzien op een hart , waeraen „ de neiging der menschlievenheid fchynt 3, te ontbreeken , en het geen , alleen „ voor zichzelven bekommerd , door het geluk , noch de elenden van anderen , 5, wordt getroiFen." Deeze lievde tot de naesten be* ftaet wel in het algemeen , gelyk wy gezegt. hebben , in eene geneigdheid , om den welvaert van onze medemenfchen te bevorderen ; dan de meer byzondere eigenfehappen van deeze lievde zyn hoofdzae- kelyk de volgende : dat wy ons onthouden van al dat geen , het welk onzen medemenfchen nadeel kan toebren* gen ; dat wy ons verblyden over zynen welvaert; dat wy alles , het welk in ons vermoogen is , aenwenden , om zynen ftaet volkoomener te maeken ; ■ dat wy medelyden hebben , met zyne fmer* ten en verdrietelykheeden , en alle moe gelyke middelen in het werk ftellen , om dezelve weg te neemen , of immers te ver* zachten ; - dat wy vriendelyk en be* Icheiden zyn , omtrent onze natuurgenooten , en geduld hebben, met hunne zwakheeden en gebreeken. ■ Voorts moet deeze lievde redelyk zym Wy moeten ons derhalven niet fchikken , naer de averrech.» II. DEELè S  274 VAN DEN NATUURLYKEN fche begeerten van deezen of geene?} mensch , noch hem , in zyne booze oogmerken , ten dienfte ftaen. Dit zou indedaed zyn , onze naesten te haeten , en zyn ongeluk bevorderen. Zy moet oprecht zyn , haeren zeetel in het hart hebben , en niet, flechts met woorden en gebaerden , vertoond worden. Dit is inde- daed zynen naeiten te bedriegen. Zy moet werkzaem zyn , zodat wy ons , noch door een verfoeilyk eigen belang , noch door traegheid , laeten te rug houden, van die middelen in het werk te Hellen , door welke wy den ftaet van onzen naeften volkoo- mener maeken kunnen. Zy moet be* Jicndig zyn , alle menfchen zyn en blyven onze natuurgenooten. Zy moet algemeen zyn , wy moeten alle menfchen , zonder onderfcheid , wie zy ook weezen moogen , zo gelukkig poogen te maeken , als ons mogelyk is. Deeze algemeenheid der lievde evenwel fluit geenszins trappen uit. De betrekking, in welke wy tot onze evenmenfehen ftaen , kan meer afgeleegen , of naeder by zyn. Onze Bloedverwanten ftaen zeekerlyk tot ons, in de allernaefte betrekking, en uit dien hoofde zyn wy gehouden deeze, boven andere menfchen , te beminnen. Over de plichten , welke , uit deeze en meer an-  godsdienst. I. boek. 275 andere byzondere betrekkingen , voortvloeien , zullen wy , in het vervolg CO s oitvoeriger handelen. Voor tegenwoordig is het genoeg dit aentemerken , dat wy gehouden zyn den welvaert van alle men* fchen , zo veel in ons vermoogen is , te bevorderen , en boven al van de zodanigen , die tot ons , in de naefte be. trekking , ftaen. §- 13*. Veezè lievde moet haere zitplaets in ome harten hebben, en zich openbaer maeken , in onze woorden en daeden. Wanneer iemand zynen naesten oprechtelyk liev heeft , en in zyn hart eene beftendige geneigdheid gevoelt , om den weU vaert van zyne medemenfchen te beverderen „ dan kan het niet anders zyn , of hy zal deeze geneigdheid met zyne woorden en daeden openbaer maeken, en al , wat in zyn vermoogen is , aenwenden , om den ftaet van zyne natuurgenooten volkoomener te maeken. Men zou de plichten , welke wy , om* irent onze naesten , betrachten moeten t (0 Hoofdft. 15. iu deee, 8 5  tj6 VAN DEN N AT D U R E Y K E I? als zoveele bewyzen en uitwerkfelen van onze lievde , op verfchülende wyzen , ooderfcheiden kunnen. De. meest aengenoomene verdeeling is die van vollwomene en onvolkoomene verplichting. ■ Plichten van volkoomene verplichting noemt men zodaenige handelingen cmtrent onze naesten , tot welke de Overheid van den Burgerftaet haere onderdaenen kan en moet verbinden, door het ftraffen van de Overtreederen. Hiertoe behoort by voorbeeld, niemand te beledigen , noch in zyn leven , noch in gyne goederen , noch ia zyne eer , en dergelyke. Zonder het betrachten van deeze plichten , zou de Maetfchappy niet beftaen kunnen , en derhalven vordert het belang van den Burgerftaet , dat de Overheid haere onderdaenen tot dezelve verbinde. —Plichten van onvolkoomene verplichting zyn zodaenige handelingen , welke wel het ■ nut van onze naesten bevorderen , maer tot welke niemand kan genoodzaekt worden. Hier toe behooren de vriendelykheid , het geeven van aelmoesfen en dergelyke. . Anders kan men de plichten jegens onze naesten ook onderfcheiden , in voljïrekte , tot welke ek zich altoos , en in opzichtehke , tot welke men , alleen in een zeeker geval , verbonden is. Elk van deeze verdeelingen fchynt ons r . hae-  GODSDIENST. I. SOEK. 277 haere gebreeken te hebben. Wy voor ons verkiezen de volgende orde , dat wy —— Eerst eenige algemeene Regelen van ons gedrag , omtrent onzen naesten , als zoveele duidelyke uitfpraeken van de wet der Natuur zullen opgeeven , en Daerna deeze algemeene Regelen, op eenige meer byzondere omftandigheeden , van het meeste aenbelang , toepasfeiyk maeken, •s %- 132- De reden geevt ons , wanneer zy de onderlinge betrekking der menfchen in overweeging neemt , eenige algemeene regelen aen de hand , volgens welke wy ons , omtrent onzen naesten, gedraegen moeten. Deeze algemeene Regelen hebben hunnen grondflag in het zeedelyk gevoel, en worden door ons geweeten goedgekeurd. Derhalven moeten zy , als zoveele wetten der natuur, befchouwd worden. De algemeene regelen , Volgens welke wy ons , omtrent onzen naesten , gedraegen moeten , en welke indedaed , ten deezen opzichte , de uitfpraeken zy» li. deel, S 3  2f8 VAN DEN NATUURLYKEN van de wet der natuur Zyn de volgende. A. Aen anderen te doen , het geen wy willen , dat aen ons gedaen worde. In alle onze handelingen , met en om-, trent elk van onze medemenfchen , moeten wy ons, als het waere , in zyne plaets ftellen , ons zelven afvraegen, hoe zou ik willen , redelyker wys kunnen willen , dat ik , wanaeer ik in zyne plaets. was , gehandeld wierde ? en juist met hem zo handelen , als ons hart zegt s dac wy zouden begeeren gehandeld te worden. De natuurlyke billykheid van deezen Re« gel is allerblykbaerst van zich zelven. De-, zelve vloeit, uit het voorheen beredeneerde , allerduidelykst voort. Men herin- nere zich eenvouwig , dat wy menfchen alle gelyk zyn , gelyke belangens , gelyke Beigingen hebben. Het geen ik voor my zelven als billyk houde , befchouwt ook elk van myne medemenfchen , als billyk, ten zynen opzichte ; hoe zal ik nu , over de onbillykheid van eene zeekere handeling , kunnen klaegen , indien ik op dezelve wys met iemand anders te werk gae ? Kan ik een zeeker gedrag , in my zelven , goedkeuren , het welk ik , in een anderen , veroordeel ? Wanneer een *n-  GODSDIENST. I. BOEK. 279 ander my , by voorbeeld lastert , befehouw ik zyn gedrag , ten mynen aenzien , als onbillyk , ik veroordeel , ik verfoei hetzelve ; maer hoe zoude ik het dan in my zelven kunnen goedkeuren, en als een loffelyk gedrag befchouwen , dat ik eenen anderen laster ? Hy is my gelyk , hy heeft even zo veel recht , en fielt even zo veel belang , in zyne eer, als ik in de myne. — Verder, op welken grond , en met welk recht , zal ik iets van eenen anderen vorderen , indien ik hetzelve , in dezelvde omftandigheeden , aen hem niet wil tocttaen ? en zo meenigmael ik iets van eenen anderen vorder , verklaer ik , even daerdoor , dat ik tot dezelvde zaek , welke ik vorder , in dezelve omftandigheeden , ook omtrent hem , verplicht ben. Wy zyn immers alle gelyk , dat zelvde recht en die zelvde gronden , welke ik heb , om eene zeekere handeling omtrent my te vorderen en te begeeren , heeft ook elk van myne medemenfchen , om dezelve handeling , ten zynen aenzien , te vorderen en te begeeren. Uit deezen Regel , opdat ik er dit nog byvoege , laet zich het geen ik , oma-ent de trappen in de lievde , gezegt II. DEEL. S 4  28o VAN DEN NATUURLYK BN heb 00 zeer gemakkelyk verklaeren. Te weeten wy moeten zo met elk van onzen naesten handelen , als wy zouden begeeren gehandeld te worden , wanneer wy in zyne omftandigheeden , en in zyne betrekking verkeerden. Nu zyn de omftandigheeden der menfchen , en hunne betrekkingen tot ons , zeer verfchülende ; en uit deeze verfchillenheid der omltandigheeden en betrekkingen , vloeien de verfchülende trappen der lievde voort. Een paer voorbeelden zullen de zaek in een genoegzacm daglicht ftellen. Een zoon heeft eene nadere betrekking tot zynen Vader , dan een knecht tot zynen Heer ; gevolgelyk is een zoon meerder lievde aen zynen Vader verfchuldigd , dan een knecht aen zynen Heer. Deeze verfchülende trappen van lievde moet elk van deeze beide , in zyne gedraegingen, openbaer maeken. Een zoon moet zich , in alle gevallen afvraegen : hoe zoude ik , in dat geval , wanneer ik Vader was , van mypen zoon begeeren gehande;d te worden ; en het geen zyn hart op deeze vraeg antwoordt , is hem de Regel van zyne gedraegingen , omtrent zynen Vader. Een knecht vraege zich , in alle cmftandig, bee- 00 $• 130. op het eindt.  GODSDIENST. I. BOEK. 2-Sr heeden, af , hoe zou ik redelyker wys begeeren , dac myn knecht , in deeze omftandigheeden , zich omtrent my gedroeg, wanneer ik zyn Heer was ? en het geen hy , in dat geval begeeren zoude , volbrenge hy zelvs omtrent zynen Heer. s, Ik heb er met voordacht bygevoegd redelyker wys : want niemand mag iets begeeren voor zich , het welk met de reden ftrydig is , en niemand is ook verplicht , iets van deezen aert , omtrent eenen anderen te betrachten. B. Niemand te beledigen of eenige fchaede toe te brengen. Deeze Regel is een onmiddelyk gevolg van den eersten. Wy willen niet , dat een ander ons beledige , en derhalven moeten wy ook niemand beledigen. Op dezelvde gronden , op welke wy het , in een anderen , veroordeelen , dat hy ons beleedige , moeten wy ook , in ons zelve , alle zulke handelingen veroordeelen , door welke wy iemand van onze naesten , in het meest of in het minst , zouden kunnen beleedigen. C. De fcliaede , welke wy iemand zouden moogen toebrengen , zoveel in ons vermoogen is , te herjlellen. Deeze wet is wederom een natuurlyk gevolg van de tweede : want , wanneer ik IL DEEL. S 5  232 VAN DEN NATVURLYKEN het benadeelen van eenen anderen veroordeel , moet ik het bevorderen van zyn voordeel zeekerlyk goedkeuren. Maer ik bevorder zyn voordeel , wanneer ik zyne fchade vergoede ; en in geval ik deeze fchaede veroorzaekt heb , wie zal dan verplicht zyn , om dezelve te herftellen , indien ik het niet ben ? Wanneer ik benadeelt wierdt , zou ik begeeren en redelyker wys begeeren , dac hy die my benadeelt hadc , myne fchaede , naer zyn beste vermoogen , herftelde ; derhalven ben ik , volgens den eersten Regel, verfchuldigd mynen naesten , wanneer ik hem mocht beaadeelc hebben , de toegebrachte fchaede , zoveel in myn vermoogen is s te vergoeden. D. Zyn woord te houden en zyne belovten gefiand te doen. Wy willen immers niet , dat een ander -ons misleide , en ons belovten doe , zonder voorneemen , om dezelve ooic te vol* brengen. Hoe zeer zouden wy ons , in zulk een geval , beleedigd achten ? derhalven moeten wy ons wachten , om andere menfchen , door valfche woorden « en bedrieglyke belovten , te beleedigen. —« Voeg er by , dat onderlinge verdraegen de meest weezenlyke banden der Maetfchappy ttitmaeken 3 zodat de Maetfchappy niet be. ftaen  GODSDIENST. I. BOEK. 2§J ftaen kunne , en geene zaeken van eenig belang kunnen ondernoomen worden 3 ia geval deeze wet der Natuur niet gehoorzaemd wordt : gy zult uw woord houden en uwe Geloyten gejtand doen, E. Het voordeel van onze naesten t en van den Burgerftaet, te bevorderen. Wy moeten , zoveel in ons vermoogeQ is , het nut en vpordeel van andere men* fchen bevorderen. Dit is een onlochenbaer gevolg , het welk , uit kracht van tegen [telling s uit den tweeden Regel , voortvloeit. Ook moeten wy, in dat ge-* val , het geen wy voor ons zelven begeeren zouden , omtrent andere betrachten , volgens de eerfte Wet. . Wanneer wy 3 in eenen Burgerftaet, met zeekere menfchen vereenigd zyn , is het algemeen belang van den Burgerftaet , ook ons byzonder belang. Daerenboven hebben wy eene naedere betrekking tot onze medeburgcren , dan tot andere menfchen. F. Het zou onmenfchelyk zyn , eenen anderen , die plichten te weigeren , welke wy gemakkelyk , of immers met weinig moeite, en zonder onze fchaede , betrachten kunnen. Dit leert ons het zeedelyk gevoel zo duidelyk , dat men de menfehelykheid zelve zoude moeten uitfehudden, om deezen regel te ontkennen. Verbeeld u iemand, die II. DEEL.  284. VAN DEN NATUURLYKEN niet dulden wil , dat een ander een doove kool aen zyn vuur ontfteeke, die eenen dwaelenden den rechten weg niet wil aenwyzen , die den afval van zyne tafel wegfmyt , opdat een arm mensch ei zich niet van bediene, die overvloed van water heeft , en niet dulden wil, dat iemand, die gebrek heeft , uit zyne bak putte , enz. wat zoudt gy , op het gezicht van deeze handelingen , gevoelen ? zoudt gy niet denken , de man heeft de menfchelykheid uitgefchudt , en hy is een wangedrocht onder de redelyke weezens ? G. Anderen niet te verhinderen , die aen het menschdom voordeel poogen toe te brengen, Hoe onredelyk zou zulk een gedrag weezen ? kan hy een mensch genaemd worden, en moest hy niet van alle zeedelyk gevoel beroovd zyn, die niet alleen weigert , het nut van zynen naestea te bevorderen , maer zelvs anderen verhindert , om , in deezen opzichte , zynen plicht te betrachten. H. Voor weldaeden zyn wy dankbaerheid verfchuldigd. Den geenen, die ons weldoet, moeten wy een dankbaer hart toedraegen. Deeze wet der natuur leert ons het zeedelyk gevoel al» lerduidelykst. Wie veroordeelt niet de ondankbaerheid? Wie gevoelt'niet eenen in- wen-  GODSDIENST» I. BOEK, S.$g wendigen afkeer , eene heimelyke j$verontwaerdiging , wanneer hy zich het gedrag van den fcldaet herinnert , die cicero vermoordde, nadat hy, door dien zelven Voorfpraek , van den dood was vry gepleit ? — Dan, niet alleen zyn wy onzen weldoeneren een dankbaer hart verfchuldigd , maer wy moeten ook zyne weldaeden , wanneer en zoveel het in ons vermoogen is , blymoedig vergelden. Trouwens hoe zal iemand een hart, m zynen boezem , draegen , het welk waerlyk dankbaer is , indien hy daervan niet met woorden , en , ook , zo drae het in zyn vermoogen is , met daeden, blyken en bewyzeq geevt ? I. Anderen het leven zo aengenaem te moe* ken , als ons mogelyk is. Wie twyffelt aen de billykheid van deezen Regel ? Wy begeeren voor ons zelven een aengenaem en vergenoegd leven , en derhalven moeten wy , volgens de eerfte wet, al wat in ons vermoogen is, aenwenden , om het leven, voor anderen , zo aengenaem te maeken als mogelyk is. Dit ge. fchied door de plichten der gezelligheid. ii. deel.  3SÖ VAN D is N NATBURLYKEH 5- r33- Laeten wy nu deeze Algemeene rïgelen , op eenige meer byzondere omstandigheeden , van het meejte aenbelang , toepasfelyk maeken. De byzondere omftandigheeden , ih welke wy ons , naer deeze algemeene Regelen , omtrent onzen naesten gedraegen moeten , zyn veele en veelerley. Wy zullen ons alleenlyk tot die van het meeste belang bepaelen. Wy brengen alles , ordeshalven , tot de volgende hoofdzaeken. De plichten , welke wy, volgens de opgegeevene wetten der natuur, omtrent onze naesten betrachten moeten : A. Ten aenzien van zyn leven, B. Van zyne ziel. C. Van zyn lichaem. D. Van zyne goederen. E. Van zyne eer. Dit zal ons aenleiding geeven om F. Van de plichten te handelenwelke wy met onze Spraek betrachten moe-, ten , en G. Eindelyk zullen wy er de plichten byvoegen, welke het gezellig leven betreffen. §• 134-  GODSDIENST. I, BOEK. 20/ Plichten , welfo wy , omtrent onze mesten , betrachten moeten , met opzicht op zyn LEVEN. Niets is den mensch dierbaerer dan zyri leven. Maer het zelvde belang, het welk wy in ons leven ftellen , Heit ook elk van onze naesten in het zyne. Gevolgelyk gebiedt ons de natuurlyke wet der lievde a dat wy , zoveel in ons vermoogen is , zorgdraegen voor het levén van on- e naesten , en dat met geen minder getrouwheid , dan wy zouden wenfchen , dat andere menfchen , in onderfcheidene gevallen , vuor ons leven zorgden. In onderfcheidene gevallen , zeg ik. Laet ik er eenige weinige van opnoemen, welke het meest in overweeging koomen. —■ Wy zyn genouden onzen naesten te waerfchuuwen tegen al dat geen , het welk zyn le^en eenigszins zoude kunnen in gevaer brengen ; niemand, zonder de uiterfte noodzaekelykheid , in zulke omftandigheeden te plaetfen, in welke hy , meer of min , gevaer loopt van zyn leven; iemand , die by ongeluk in doodsgevaer geraekt is, er , op de best mogelyke wys , uyt te redden , enz. II. DEEL,  288 VAN BEN NATUURLYKEN De grootfte misdaed derhalven , welke men tegen zynen naesten begaen kan , is de dood/mg , het zy dezelve openlyk en mat geweld , het zy hëimeiyk en met list , bégaén wordt. Hier toe behoort ook, wanneer iemand, uit onkunde of onvoorzichtigheid i eenen anderen dingen laet doen, welke zyn leven zouden kunnen benadeelen ; of aen eenen kranken zogenaemde geneesmiddelen aenraedt , welke hem fchaedelyk zyn; of eenen anderen tot overdaed3 dronkenfchap en ontuchtigheid aenmoedigt, .welke gefchikt zyn , om zyn leven te verkorten. B. Plichten omtrent onze naesten, met betrekking tot zyne ziel. De geneigdheid, om den welltand van onzen naesten te bevorderen, moeten wy vooral , ten aenzien van zyn beste deel , de ziel. openbaer maeken. Wy moeten ons bevlytigen , om , elk naer zyn vermoogen , het verftand van onzen naesten te befchaeven en zyn oordeel te verbeeteren. Wy moeten onze kundigheeden aen anderen mededeelen, vooral die, welke den Godsdienst betreffen , omdat wy daerby het  CODSBIENSf. I. BOEK. 23.0 het meeste belang hebben. Ontmoet iemand, die meer geoeffeBd is , eenen anderen , die onkundig is , hy onderrichte hem ; vindt hy eenen dwaelenden , hy doe hem het verkeerde van zyne denkwys , met befcheidenheid , opmerken , hy waerfchuuwe hem tegen de kracht der vooroordeelen , en tegen al dat geen, het welk hém , van het rechte ipoor der waerheid, zoude kunnen afleiden , of terug houden. Wy moeten ons benaerftigen , om den wil van onzen naesten te verbeeteren, en zyne hartstochten te regelen L, door hem tegen het kwaed te waerfchuuwen; door hem, met vriendelykheid , te beftraffen, wanneer hy zich misgreepen heeft ; door hein tot het goede optewekken en 'aentemoedigen ; door hem , met een loffelyk voorbeeld , ter naervolging uit te lokken.; en vooral, door zich te wachten van al dat geen , door het welk men onbetaemelyke begeerlykheeden , in het gemoed van eenen anderen , zoude kunnen verwekken. ,, Dewyl Wysheid en Deugd der menfchen ,,■ grootfte geluk uitmaeken ; gaet haere tót* „ breiding en handhaeving ook den mem,, schenvrjend voofnaemenlyk ter harte. ü Hy paert altoos, in zyne onderrichting, „ beleid en zeedigheid ; doet , in zyne ,, vermaeningen , goedhartigheid eh verftau- !i. beke. - T  Spo VAN DEN NATUURLYKEN „ dige toegeevenheid doorftraelen ; hy ver,, zacht zyne waerfchuuwingen en bevee„ len , door verzoeken ; en bevlytigt zich „ overal , in zyn ganfche gedrag , en in „ zyne byzondere verkeering , door zyn ,, voorbeeld , anderen ftilzwygende en zonder trots te leeren, en zyn leven, tot „ een zichtbaere uitlegging van de voor„ fchrivten der wysheid en deugd, te maeken. Gelyk hy het voor een fcbeltnftuk ,, aenziet , iemand , wien het ook zyn „moge, van zyne bezittingen te beroo„ ven , zoo befchouwt hy het als een nog „ grooteren diefftal, door zyn gedrag, de „ waerheid aen het verftand , of de deugd ,, en onfchuld aen het hart van anderen „ te ontfteelen." (v). §• 136- C. Plichten omtrent onzen Naesten, ten aenzien van zyn lichaem. Elk zorge voor de gezondheid van zynen Naesten, op die. zelvde wys, en met die zelvde trouwhartigheid , als hy zou kunnen begeeren, dat een ander voor zy- > - ' ne O) CEL L E R T. 1. C.. p. 4,-, anderen kan verzwakken , én hun leven O) §. 127. n. Déél. T 2  202 van den natuurlyken „ verkorten , maer hy helpt hen ook mee „ raed en daed aen middelen van beftaen ; „ hy onderfteunt hen uit zyn' eigen over„ vloed ; hy gaet de zorgloosheid , den ,, lediggang, de driften en ondeugden der „ menfchen , als de gevaerlykfte vyanden „ der gezondheid en des levens , te keer ; hy fpoedt zich ter hulpè van zynen „ mede fterveling , die zich in levensge„ vaer bevindt ; hy verfterkt en verkwikt ,, den kranken, en wordt den blinden tot ,, oogen , en den kreupelen tot voeten , „ of draegt zorg, dat zy minder hulpe,, loos zyn , dat zy minder in hun ellende ,-, gevoelen , dac zy fteeds op de Godde„ lyke Voorzienigheid, als op het veiligfte „ fchild der gelaetenheid , hunne oogen „ vestigen , en niet door murmureeren eö ,, fpyt hunne rampfpoed nog meerder ver,, zwaeren." @r)J -wvsd t; - §. 137, • :• • D. Plichten, welke de goederen van onzen Naesten betreffen. Die zaeken, welke onzen uitwendigen toeftand volkoomener maeken , worden onze goe* 00 G B L L E R R. 1. e. p, 4-7.  GODSDIENST. I. BOEK. 293 go-deren genaemd , of onze aerdfche bezittingen. Elk een mensch beeft een byzonder eigendom , een zeeker deel van aerdfche goederen , welke hy rechtmaetig bezit , en , tot zyn voordeel , gebruiken mag. Die er een groot deel van bezit , wordt ryk , en die een gering deel heeft, arm genaemd, , Zonder in die dingen in te treeden , welke eigenlyk tot het Recht der Natuur behooren, merk ik maer alleenlyk dit aen, dat de redenen , uit kracht van welke wy recht van eigendom hebhen , op zeekere goederen , voornaemenlyk de volgende zyn ; of omdat wy dezelve door onzen vlyt en arbeid verkreegen hebben ; of omdat dezelj ve , by ervenis , wettig op ons gekoomen zyn ; of omdat zy ons gefchonken zyn 5 of omdat wy dezelve , door aenkoop en verruiling, verkreegen hebben ; of omdat wy ons het eerst meester maeken van iets, het welk te vooren geenen byzonderen bezitter hadt, en , door het aenvaerden van het welk, wy niemand benadeelen , of, in zyn recht, verkorten. Omtrent dit eigendom van onzen naesten, moeten wy de volgende plichten betrachten. _ Wy moeten ons verblyden over den voorfpoed van iemand, die ryk is , en medelyden hebben , met den bekrompenen Ui DEEL. T 3  2p4 VAN DEN NATUURLYKEN toeftand van eenen armen ; wy moeten ons zorgvuldig wachten van iemand iets te ontvreemden , of iets te onthouden , het welk hem rechtmaetig toebehoort"; wy moeten eenen arbeider eenen eerlyken loon geeven, en niets onttrekken van het geen hy verdient heefc ; geene koopwaeren onder den prys begeeren ; geene fchulden onbetaeld laeten. De ondeugden , welken de zedenleer, in deezen opzichte, verbiedt, zyn begreepen in het eene woord Dievery, het zy dezelve openlyk en met geweld , het zy heirnelyk en met list, gepleegd -wordt. Kortom alle aenmaetiging van iets, op het welk een ander eenig recht van eigendom heeft. „ De Menfchen vriend gunt ook gaerne aen een' ander zyn' eigendom ; hoe zou hy „ hem , derhalven , daervan iets kunnen ,, onthouden of ontvreemden. Hoe zou hy „ het bedongen loon , het aenvertrouwde „ goed , of het gevonden eigendom van „ anderen , kunnen achterhouden ? hoe zcu „ by zich, in den dagclykfehen omgang , „ in de beezigheeden en onderhandelingen „ met anderen , van eenige list, zelvs van „ de fynlte en bedektfte , immer kunnen „ bedienen hy die er zelvs het bloote „ denkbeeld van verfoeit ; hy die anderen „ fteeds behandelt , gelyk hy wenscht, dat » zy,  GODSDIENST. L BOEK. 295 }, zy , in zyn omftandigheeden , met hem 9i moogen handelen." (y). §■ 138. E. Plichten omtrent de eer van omen Naesten. Wy beminnen onze eer. Elk van onze Naesten bemint ook zyne eer. Derhalven zyn wy verplicht , om de eer, en- den goeden naem van onze Naesten Voor te ftaen > even gelyk wy begeeren , dat een ander onze eer voorftae. Hiertoe wordt vereischte dat wy , by alle gelegenhceden , het .beste van anderen fpreeken ; hunne gebreekfla , niet zonder noodzaekelykheid , ontdekken maer, in tegendeel, hunne goede hoedaenigheeden bekend maeken, en hun den lov en de eer geeven , welke hun toekoomt: — Ook zyn wy gehouden de eer van onzen Naesten te beveiligen , dezelve tegen de lasteraeren te handhaeven, en de vermindering van zyne achting , immers zoveel in ons vermoogen is , voor te koomen. — Voorts zyn wy fchuldig, aen elk dien eerbied en die hoogachting toe te draegen , welkè hy (y) GELLERT. 1. C. p. 477' tb DEEL. T 4  200* VAN DEN NATUURLYKEN rechtmaetig verdient , en deeze gevoelens, door onze woorden en gepaste gebaerden , openbaer te maeken. Het fpreekt derhalven van zelvs , dat allerley lastering , achterklap en fch'ending van s* Naesten eer, onder de fnoodfte'misdaeden , moeten geteld worden. „ De Menichen-vriend zorgt voor de eer en m den goeden naem van anderen. Hy zelvs betoont hun de beboorlyke achting, door uiterlyke „ tekenen. Hy ontdekt niet alleen de verdienften , maer fpoort ze op ; hy maekt ze vrnchtbaer ; hy waerdeert ze , waer hy ze aentreft ; hy geevt zynen even„ menfchen gelegenheid , om hunne talen„ ten, bekwaemheeden en deugden, te ver„ meerderen , en daer door hunnen goeden ,, naem nog meerder te bevestigen. Hy „ gaet de lasteringen te keer, en verbergt 5, alle die gebreeken van anderen , welke hy zich niet verplicht rekent te open„ baeren. _ Gelyk hy allen ongegronden „' achterdocht vermydt , wordt hy ook , door zyne menschlievendheid, aengefpoord] altoos het beste van iedereen, zo lang m te hoopen en te gelooven , al$ hy van j, het tegendeel niet klaerlyk is overtuigd. — 3, Hy bekleedt zelfs de plaets van den 'on» fchuldig gelasterden afweezenden , door „ eerje  GODSDIENST. I. BOEK. 2p?, eene befcheidene en mannelyke wederleg..„ ging." O)- §. 13°. F. Het zal tikt ondienstig zyn, dat wy, by deeze geleegenheid, wat meer onderfcheiden onderzoeken , welk een gebruik wy , ten aenzien van onze Naesten , van onze spraek maeken moeten. De spraek is ons buiten allen twyffel van God gegeeven, om onze gedachten aen anderen mede te deelen ; en , vermids God de waerheid bemint, en eenen afkeer heeft van alle leugen en bedrog (a), wil hy zeekerlyk , dat wy onze woorden , met de waere meeningen , en de oprechte gevoelens van onze harten , volleedig zullen doen over- eenftemmen. Gevolgelyk moeten allerley . foorten van leugens en bedriegeryen , onder de verfoeilykfte misdaeden, gereekend worden. Zy zyn niet alleen lynrecht ftrydig met het oogmerk , tot het welk onze weldaedige Maeker ons, met de spraek, bevoorrecht heeft ; maer wy beleedigen ook onze evenmenfchen , wy veroorzaeken dwae« (Z) G IC L L li R T. I. C. p. 477, 478. («) I. Deel. p. 388. 11. deel t j  298 VAN DEN NATUURLYKEN lingen in hun verftand ; wy verhinderen hen een rechtmaetig befluit te maeken , en geeven , daerdoor aenleiding, dat zy verkeerd handelen. Dan, laeten wy het een en ander, zo de plichten , welke wy, met onze spraek, betrachten moeten , als de ondeugden , welke , door dit vermoogen, kunnen begaen worden , wat meer in het byzonder voordellen. De Hoofdplicht is deeze : dat onze woorden en verklaeringen, met onze meeningen en gevoelens, volleedig moeten overeenftemmen. Hier toe behooren de volgende byzonderheeden. 1. Dat wy nooit iets ftellig verzeekeren , zonder dat wy de zaek behoorlyk onderzocht hebben; zonder dit loopen wy gevaer van te dwaelen , en onze dwaelingen , aen anderen , als zeekere waerheeden, mede te deelen. 2. Dat wy die betekenis aen onze woorden hechten , welke alle andere 1 menfchen er aen geeven. Dit vordert het oogmerk , tot het welk ons de spraek gegeeven is. 3. Wanneer de betekenis van een woord veranderd is , moeten wy deeze betekenis , in onze fpraek , in achtneemen. De betekenis der woorden tog hangt, van het gebruik, af. 4. Wan-  GODSDIENST. I. BOEK. 299 4. Wanneer iemand zich, van eene ongewoone fpreckwys ,! bedient, is hy verplicht, dezelve aen den geenen, met welken hy lpreekt , naedcr te verklaeren ; zonder dit kan hy de meening van den fpreeker niet begrypen , of immers hy loopt gevaer, van dezelve kvvaclyk te begrypen. Ondertusfchen ia niemant verplicht , om alles te zeggen , wat |hy denkt, en wat hy weet. Wanneer iemand, die er geen recht toe heeft , my over eene zaek vraegt , by welke hy geen belang heeft,' ben ik niet gehouden , hem te antwoorden. In veele gevallen , is het zelvs beter te zwygen , dan te fpreeken. Het zou althans hoogst misdaedig zyn , de geheimen vaq genèn Vriend te openbaeren , welke hy, in vertrouwen , heeft medegedeelt. —-— Er zyn evenwel gevallen , in welke wy gehouden zyn te zeggen, wat wy denken en weeten; wanneer wy ondervraegd worden, door iemand , die er recht toe heeft, onderdaenen , by voorbeeld , van hunne Overheeden , kinders van hunne Ouderen ; of wanneer het belang van de Maetfchappy , en byzondere perzoonen het vordert. Stel , iemand had , op de eene of andere wys , ontdekt , dat er eenig verraed tegen het Gemeenebest gefmeed , of dat er eenig nadeel , voor deezen of dien perfoon, berofc- ÏI. DEEL.  SOO VAN DÉN NATDÜRtYKEN kend wierdt, hy zou verplicht zyn , hetzelve te openhaeren, (bj. De Hoofd ondeugd, welke wy, met onze spraek, begaen , is de leugen , wanneer wy dingen zeggen , welke met onze meeningen firydig xyn. Onze meeningen koomen wel niet altyd, met de waerheid der zaeken, overeen , wy dwaelen zeer dikwils in onze meeningen ; wanneer wy nu deeze valfche mee-, ningen aen eenen anderen mededeelen , fpreeken wy wel de waerheid, niet in eenea redenkundigen , maer nochtans in eenen zedelyken zin. In eenen redenkundigen zin tog , is de Waerheid de overeenftemming van een Denkbeeld , met deszelfs voorwerp; maer in eenen zedelyken zin , de overeenftemming van onze woorden met onze gedachten. — Hee fpreekt van zelven , dat wy ons beyveren moeten, om altoos , immers zo veel moogelyk is , in eenen redenkundigen zin de waerheid te fpreeken , en , om deeze reden, heb ik even te vooren gezegt: „ dat wy „ nooit iets Heiligs verzeekeren moeten , „ zonder ,dat wy de zaek behoorlyk onder,, zocht hebben " ; maer wanneer wy, met onze beste poogingen , om de waerheid te onderzoeken , evenwel dwaelen , en , overeenkoomftig deeze onze verkeerde meeningen, fpree- C£) HEINECCl US I. C. p. I90 »  GODSDIENST. I. BOE K. 301 fpreeken, kunnen wy, in eenen zeedelyken zin, niet gezegd worden , te liegen. Wanneer wy geen voorneemen hebben , om eenen anderen te bedriegen, en wy geeven voor waerheid op het geen wy zelve daervoor houden; dan is het eene dwaeling in ons verftand , maer geene boosheid in onzen wil. (c). Wanneer wy derhalven, tegen onze meening en overtuiging, aenfpreeken , uit welk een beginfel, het ook mooge voortkoomen, zo liegen wy, en wy bezondigen ons grootelyks tegen onze medemenfchen. Onder de leugens moeten ook de volgende ondeugden gerangfchikt worden: de las* teringen ,. de achterklap , de twistzucht , de bedilzucht , ' het fcheiden , het valsch getuigenis ., . als meede de geVeinsheid en vleijery. Hoe zeer beleedigt een Lasteraer zynen evenmensch , wanneer hy hém openlyk , en in de tegenwoordigheid van anderen j de meest grievende verwytingen doet, van de allerfchandelykfte bedryven , het zy deeze verwytingen gegrond, dan verzonnen zyn. In het. laetfte geval, is het - een onmiddeJyke en allerboosaertigfte aenval op de eer van eenen anderen ; en , fchoon de verwy¬ tingen gegrond zyn , is het evenwel eene handeling , onmiddelyk ftrydig, met de natuurlyke wet der lievde, welke den Las- (e) Idem 1. C. p. 202. II. CESt.  302 VAN DEN NATUURLYKEN teraer geboodt , om zynen medemensch over zyn .wangedrag , met zachtmoedigheid, te bcftraffen, en ter verbeetering van zyne zeeden, met befcheidenheid,a.en te maenen. De Achterklap , wanneer men iemand , die af>eezig is , eenige averechtfche handelu^un ie jaste legt , is indedaed nog grooter beleediging, dan het lasteren : want tegen eenen lasteraer kan men zyne eër verdeedigen , wanneer men onfehuidig is ,• maer een achterklapper brengtv iemand in verachting , zonder üat hy het weet , of gelegenheid heeft , om zijnen goeden .naem te handhaeven. , De Twistzucht is eene zeer kwaede geneigdheid , welke , met de beminnelyke' hoedaenigheeden van zachtmoedigheid, vriendeiykheid en Vreedelievenheid , lynrecht ftrydig is. Zy - is de bron van onrust ,moeite , verdriet j gramfchap en wraekzucht. De Bedilzucht , waerdoor men op zvnen naesten , zyn doen en laeten , en zelvs' op zyne loffclykfto bedryven , altoos het een of ander heeft aentemerken , het welk berispelyk weezen zóude , is met de lievdé ten eenenmael onbeftaenbacr. Die eenen anderen oprechtelyk liev ;heeft , zal altoos geneegen zyn , om zyne gebreeken te bedekken. De -gebreeken van die geenen , welke wy beminnen , fchynep ons zeer ge-'  godsdienst. I. boek. 3Ó3 gering , daer de vyandfchap de gebreeken van iemand , tegen welken wy zyn ingencomen , ons op het grootst vertoont. Daer gevolgelyk bedilzucht is, kan .geene waere lievde plaets.hebben. Zy koomt, uit zeer onreine bronnen , voort , uit hoogmoed , en al te groote verbeelding van zich - zelven , uit nyd, en afgunst tegen zynen naesten. Zy heeft zeer nadee- lige gevolgen , zy veroorzaekt twisten , gramfchap , haet , vyandfchap , en de bedillaer zelvs maekt zich gehaet en verachte Het fcheiden koomt met het lasteren.,in het weezen der zaeke , overeen , maer evenwel 't verfchilt het een van het ander , in de beginfelen. Het lasteren koomt voort, uit boosaertigheid en vyandfchap ; maer het fcheiden is de vrucht van toorn en oplopenheid. Een lasteraer maekt er geduurig zyn werk van , om zynen naesten te fmaeden , en hy ftelt er zyn vermaek in ; maer iemand , die oploopend is , koomt niet tot het fcheiden , ten zy zyne drivten gaende worden , en , wanneer hy tot bedaeren gekoomen is , fmert het hem ; dikwyls is hy edelmoedig genoeg , om te verklaeren , dat de drivt hem dit en dat deedt zeggen ; daer een lasteraer zyne fmaedredenen hardnekkig blyvt ftaende houden. u. Deel.  304 VAN DEN NATÜURETKnfj Hef geeven van een valsch getuigenis ,! beftaende in eene onwaerachtige verkiaermg voor het Gericht , aengaende eene gebeurde zaek , is allerverfoeilykst. Allerley zoort van leugens zyn ongeoorloovd, en. ftrydig met het oogmerk , tot het welk wy , met de fpraek , s begivtigd zyn , al wordt er niemand . meede benadeelt ; boe doemwaerdig zyn dan zulke leugens , door welke iemand , op de meest gevoelige wys , als daer is in het gericht , wordt beleedigd en verongelykt. Een valsch getuigenis , dit wyst zich zelve , is eene onmiddclyke verbreeking van de natuurlyke wet der lievde ; ook is hetzelve hoogst gevaerlyk , voor de algemeene rust , en de belangens van den Burgerftaet. Van waer heeft de algemeene veiligheid der menfchelyke Maetfchappy meer gevaer te vreezen , dan van valfche getuigen , door welke de öpenbaere Gerechtigheid gekrenkt, en de veiligheid vanelke bezitting onzeeker wordt. De geveinsdheid , waerdoor men zich , met woorden , gebaerden en daeden , omtrent zynen -naesten anders vertoont , dan' men werkelyk jegens hem gezind is; deeze geveinsdheid behoort meede onder de leugens ; Zy is een opzettelyk en voorbedacht bedrog ; Zy heeft haeren oor-  GODSDIENST L BOEK; 305 oorfprong in lievde • loosheid : de lievde moet oprecht zyn (d) , en de oprechtheid fluit de geveinsdheid uit ; Meestentyd boomt zy uit baetzucht voort , en het groote oogmerk van eenen huichelaer is doorgaenseh , het bejaegen van eigen voordeel ; —- Zy verbant alle vertrouwen en derhalven ook alle waere Vriendfchap 4 welke, op vertrouwen, moet gevestigd weezen ; Zy is zeer fchaedelyk' in de zaemenleeving ; en een huichelaer haelt zich , zo drae zyne geveinsdheid ontdekt wordt , de algemeene verachting op den hals. De Vleijery is zeer naeuw , aen de geveinsdheid , vermaegfehapt. Wanneer men iemand meer pryst , en hem hooger verheft , dan men weet , dat hy verdient , fpreekt men tegen zyn hart ; men maekt zich aen leugen en bedrog fchuldig. Een vleijer overtreedt de wet der lievde allerblykbaerst ; hy brengt zynen naesten in verkeerde denkbeelden , omtrent zich zelven ; hy brengt hem in gevaer , om weezenlyke gebreeken voor loffelyke daeden te befchouwen ; ea verhindert hem in* zo ver , om zich zelven te verbeeteren. De vleijery heeft haeren oor- II. DEEL. v  30Ö VAN DEN NATUURLYKEN fprong , uit eene zeer „ onedelmoedige eigeóbaet , en verraedt eene zeer laege ziel. — Worden de laege beginfelen van eenen vleijer ontdekt , dan is hy het voorwerp der algemeene verachting. Om er nu niet eens by te voegen, dat de vleijery zeer dikwyls de bron wordt van veele en de allerfnoodfte wanbedryven. §• 140. G. Eindelyk kunnen wy tot- die plichten , welke het gezellig leven betreffen, 'De'mensch is een Gezellig weezen. Hy verkeert gaerne met zyne natuurgenooten. Deeze trek tot gezelligheid behoort tot onze menfchelyke natuur. Trouwens wat is een mensch, die alleen is, en afgefcheiden van alle andere menfchen. Gelyk wy derhalven begeeren , dat andere menfchen zich , ten aenzien der gezelligheid , omtrent ons gedraegen , en ons het leven , op allerley wyzen , veraengenaemen ; zo zyn wy ook verplicht , ten deezen opzichte , omtrent onze medemenfchen , te handelen. De Plichten van het Gezellig leven zyn hoofdzaekelyk de volgende : de befcheidenheid 5 de barmhartigheid , de weldaedigheid , de  GODSDIENST. I. BOEK. %0? de oprechtheid , de vriendfchap , de vreedzaamheid , de verzoenbaerheid. Tot deeze plichten zyn wy , uit de kracht der negende Natuurwet (ej , verbonden. — Zommigen noemen dezelve deugden- van onvolkoomene verplichting , omdat niemand , doör de Burgerlyke Overheid » tot het betrachten van dezelve , kan gedwongen' worden (ƒ). Van elk met een kort woord. De Befcheidenheid , anders genaemd Vriendelykheid of Beleefdheid , beftaet hierin , dat men elk die eer en achting bewyze , welke hem rechtmaetig toekoomt ; dat men zich , met zyne verkeering , by anderen veraengenaeme ; en dat men zyne toegeneegenheid aen anderen, zoo wel met zyne woorden en gebaerden , als met zyn doen en laeten , openbaer maeke. ' Dat deeze deugd het gezellig leven veraengenaeme , en haeren betrachter beminnelyk maeke , bemerkt elk van zelven. — Zy houdt het gelukkig midden , tusfehen de Norsheid en onbefchofdheid , aen den eenen , en tusfehen de geveinsdheid en vleijery aen den anderen kant. De Nors. Md heefc haeren oorfproug, uit eenen dwae- 00 § 132. CD § iji. ir. DEEX, V 2.  5^8 VAN DEN NATUURLYKEN zen hoogmoed ; een troschaert zal zynen naesten , op eene zeer verachtelyke en onheufche wys , doen gevoelen , dat hy meerder is ; en in zyne verkeering , met menfchen , die , naer zyne verbeelding , minder zyn dan hy , aller onaengenaemst, zomwylen onverdraeglyk , weezen. De geveinsdheid en de vleijery daerentegen koomen uit laegheid voort (g). De Befcheidenheid is de vrucht van lievde en nedrigheid.; en zal het de rechte beleevdheid zyn , dan zal zy zich , niet alleen in woorden en gebaerden , maer ook vooral in daeden , openbaer maeken. De Barmhartigheid , of het Medelyden s is het eigenaertig kenmerk van eenen waeren menfchenvriend. Nimmer ziet hy eenen elendigen , of hy is , met een teerhartig medelyden , aengedaen , en hy wendt alles , het welk in zyn vermoogen is , aen , om hem uit zyne. elende te verlosfen , of immers zyne fmerten draeglyker te maeken. Enkel medelyden dog , hoe veele zuchten en traenen er ook meede moogen gepaerd gaen , is geenszins genoeg. Wat zou dit alles den eleDdigen helpen. Er moet daedelyke hulp bykoomea. Hoe beminnelyk is deeze deugd ? CêO § 239.  GODSDIENST. I. BOEK. 30O deugd ? hoe zeer vereedelt zy een men- fchelyk hart ? Verbeeld u eens eenen mensch , die alleen voor zich zelven in de waereld is , die zich , over den toeftand van anderen , niet bekommert, die de groote elendens van andere menfchen , met onverfchilligc oogen , aenziet , en voor dat alles ongevoelig is ; wat zegt er Q hart van ? gevoelt gy niet eenen heimelyken afkeer van zulk een beftaen ? De | Weldaedigheid is eene .geneigdheid , om het geluk van anderen te bevorderen. . Zy is onmiddelyk met de Barmhartigheid verbonden : wat baet medelyden , zonder weldaedigheid , en waerom zullen wy iemand weldaeden bewyzen , die ons medelyden niet verdient ? ■ Deeze weldaedigheid moet geregeld zyn , deels naer den toeftand van onzen naesten , deels naer de omftandigheeden , in welke wy zelve geplaetst zyn. Naer den toeftand van onze naesten. Hy moet waerlyk ongelukkig zyn , en onze weldaeden moeten hem weezenlyk nut toebrengen. —.— Iemand kan zich zelven moedwillig , en door zyne eigene fchuld, arm en elendig maeken ; een ander kan behoevtig zyn en blyven , in weerwil van alle zynen vlyt en poogingen. De laefte is zeekerlyk gepaster voorwerp, van onze II. DEEL. V 3  3>Q VAN DEN NATUURLYKEN weldaedigheid , dan de eerfte. Wannee» men vooraf ziet , dat iemand onze weldaeden , tot zyn eigen nadeel , misbruiken zal , moeten wy onze weldaeden inhouden , omdat wy anders den weg baenen , om hem ongelukkiger te maeken. Wyders moeten wy ook raedpleegen met onze eigene omftandigheeden. Het zou eene onmiddelyke overtreeding zyn van de wet der lievde jegens ons zelven , wanneer wy de behoorlyke maet , in hef weldoen , te buiten gingen , en ons zelve ongelukkig maekten. Van de oprechtheid , behoev ik weinig of niets te zeggen y omdat zy , tegen de leugens en allerley bedrog , overftaet (hj. — Een oprecht menfchenvriend zegt , verklaert , beloovt , en vertoont mets , of hy meent het. Deeze op- rechtheid is noodzaekelyk , in het gezellig leven. Hoe zal ik met iemand , op eene aengenaeme wys , verkeeren , zonder hem te vertrouwen ? Wat baet my zulk eene yerkeering ? hoe verdrietig en gevaerlyk is zy ? maer de grondfiag van het vertrouwen is de oprechtheid. Gevolgelyk is deeze deugd de band der gezelligheid. „ Zo er geene waerheid en oprechtheid s, meer 00 $ »j*  GODSDIENST. I. BOEK. 3" S5 meer op aerde waeren ; dan zouden er " niet dan bedriegers weezen , geene be„ lovte zou iets gelden , geene overeen„ komften zouden van kracht zyn , geen „ handel en wandel zou ftaende blyven , „niemand zou van zyne eer verzeekerd „ zyn , de een zou geen het minlte ver„ trouwen ftellen op den anderen , de „ gemoederen zouden verdeeld weezen , „ de Maetfchappy zou niet beftaen kun- 5, nen" (0- De Vriendfchap is eene byzondere geneegenheid , en een onderling verdrag van dienstvaerdigheid , tusfehen twee of meer parfoonen. De Vriendelykheid , van welke even' te vooren gefprooken is , moet in het algemeen , aen allen menfchen betoond worden ; maer de Vriendfchap heeft alleen plaets tusfehen twee of meer byzondere perfoonen. De vriendfchap maekt , dat wy eene nadere verbintenis , en eene naeuwere betrekking hebben , met, en tot zeekere perfoonen , dan met, en tot andere menfchen. — De grondflag van deeze Vriendfchap beftaet , in eene zeekere gelykheid , welke twee of meer perfoonen , met eikanderen hebben. Deeze gelykheid kan van veelerley zoort zyn, O) stapfea 1. c. 6 Deel. p. 188. m II. DEEL. V 4  312 VAN DEN NATUURLYKEN voornaemenlyk is dezelve geleegen, in de manier van denken , in de gefteldheid van het gemoed , in het natuurlyk verftand s m het temperament , in de neigingen , m de amptsbeezigheeden. Zonder gelykheid , in een van deeze opzichten , kan er geene vriendfchap plaets hebben , of immers zy kan niet beftcndig zyn. ■ , Wy zyn verplicht , ons vrienden te maeken. Iemand moet een zeer flecht Karakter hebben , en zyn toeftand is alle* elendigst , wanneer men van hem zeggen kan : hy heefc niet eenen Vriend. . Maer tevens moet men zeer zorgvuldig zyn , in het aengaen van vriendfchap. Wy moeten braeve en deugdzaeme menfchen tot onze vrienden kiezen. Zonder dit, zouden wy een zeer verachtelyk Karakter verraeden. Hoe kan een deugdzaem mensch eene byzondere toegenegenheid hebben , voor eenen booswicht ? Ons Karakter wordt daerom met recht opgemaekt , uit dat van onze Vrienden , en het bekende fpreekwoord is zeer gegrond : daer men meede verkeert , mrdt mm ueede geëerd. 0m deeze reden , moeien *Y , met niemand , vriendfchap maeken , voordat, wy hem wel beproevt hebben, om , langs deezen weg , immers zoveel mogelyk is, waere vrienden te onder- fchei-  GODSDIENST. I. BOEK. 313 fcheiden , van valfche en fchynvrienden , die , wel met woorden en gebaerden, eene byzondere toegeneegenheid voorwenden , zonder er iets van te meencn , of die , alleen onze vriendfchap zoeken , uit eigen belang , om hun voordeel te bevorderen. . Wanneer de Vriendfchap een- mael op goede gronden gevestigd is , moet men dezelve onderhouden en aenkweeken. Daertoe behoort het volgende : dat men zich zorgvuldig wachte , van zyne Vrienden , zelvs in den fchyn , te beleedigen ; dat men van zyne vrienden niet meer vergc , dan behoorlyk is ; dat men zich wachte voor allen fchyn van wantrouwen ; dat men de mindere gebreeken van onze Vrienden over het hoofd zie , en de grovere fouten , met zachtmoedigheid , beftraffe ; dat men deel neeme , in hunne blydfchap en droevheid ; dat men zich fchikke , naer hunne zwakheeden ; dat men hun weezenlyk voordeel , met alle macht , bevordere ; dat men hunne eer allerweege handhaeve ; dat men altoos , overal , in alle gevallen , doe blyken , dat zy onze vrienden zyn. De Vreedzaemheid is eene neiging , om niet alle menfchen , in rust en vreede , te leeven. Om dit oogmerk te bereiken bedient zich een vreedzaam menfehenvriend II. DEEL. V 5  314 VAN DEN NATUURLYKEN van de volgende middelen. Hy draegt zorg , om niemdnd , zelvs in fchyn , te beleedigen. De beleedigingen - veroorzaeken de vyandfchap , en te meermaelen hebben fchynbeleedigingen de bitterfte verdeeldhee- den en vyandfchappen veroorzaekt. Hy ftaet niet op zyn uiterfte recht ; hy wil veel liever iets toegeeven , dan dat eene kleinigheid zyne rust verftooren zoude , _ en vyandfchap te weeg brengen. — Hy fchikt zich naer de zwakhceden van anderen. Hy ontmoet, menfchen , die een klein verftand hebben , die eigenzinnig zyn , die in alles gelyk willen hebben. Naer zulke menfchen fchikt hy zich , zo veel dit , zonder nadeel van andere deugden , gefcbieden kan. Hy bewyst aen anderen alle mogelyke lievde en dienst» vaerdigheid. Wanneer hy beleedigd wordt , bezit hy zich zelven , en hy beteugelt zyne gramfchap. —— Hy ver- mydt alle onnoodige woordentwisten. — Wanneer de vreede verbrooken is, heyvert hy zich , om denzelvcn te herftellen. Zo hy iemand beleedigt heeft , geevt hy zynen naesten genoegen , en hy vergoedt de fchaede. Zo by beleedigd is , ver- geevt hy gereedelyk. Hy legt er zich zelvs op toe , om den vreede tusfehen anderen te onderhouden , of , zo dezelve  GODSDIENST. I. BO E~K. 3 IJ zelve verbrooken is , wederom te herftellen. Met deeze Vreedzaemheid, is eindelyk de Ferzeenbaerheid ten naeuwften verbonden. Die den vreede bemint, laet zich gereedclyk verzoenen , en alle vyandfchap vaeren. Een verzoenbaer Menfchenvriend zal tegen niemand , ligtelyk en zonder gegronde redenen , ongenoegen opvatten. — Wanneer hy beleedigt wordt , bezit hy zich , en hy draegt zorg , dat de gramfchap hem de belediging niet grooter doe voorkoomen , dan zy waerlyk is. Hy zoekt den belediger , wel op eene ernftige , maer tevens op eene befcheidene wys 3 te overtuigen , dat hy kwalyk gè- daen hebbe. Op de minfte fchuldbe- kentenis is hy geneegen te vergeeven. — Hy verbant alle wraekzucht uit zyn gemoed. Hy vergeevt van harten s hy denkt niet meer aen de beleediging , wanneer zy eenmael vergeeven is. Zyne Verzoenbaerheid is algemeen , hy vergeevt zynen beleediger , hoe groot het leed ook weezen mooge , het welk hem is aengedaen , en hoe dikwyls de beleediging her* haeld worde. M. DEEL,  3IÓ* VAN DEN NATUURLYKEN VEERTIENDE HOOFDSTUK, onze plichten, met betrekking tot den burger staet. §• 141. In den natuurlyken staet der men» fchen is elk volkoomen vry en onafhange* lyk. Maer , wanneer wy in eene maetschappy vereenigd zyn , verliezen wy een gedeelte van onze vryheid. "T\e Natuurlyke ftaet is het tegen overgeftclde van de Maetfchappy, en allerlei zoort van regeeringswyzen. Te weeten natuurlyker wys zyn alle menfchen elkander in alles gelyk ; niemand heeft een natuurlyk recht , om zynen naesten te gebieden ; niemand is natuurlyker wys verplicht , zich , naer den wil en de beveelen van eenen anderen mensch , te fchikken. Wanneer er derhalven geene van buiten aenkomende redenen waeren , uit kracht van welke , zommige perzoonen recht hadden , om te gebieden , en de overige verplicht waeren te gehoorzaemen , dan zou-  GODSDIENST, I. BOEK. 317 zouden wy in eenen natuurlyken ftaet leven , dan zouden wy malkander .in alles volkoomen gelyk zyn , en de een zoude geenen rang , noch eenig gezach hebben, boven en over eenen anderen. Deeze Staet wordt genaemd de natuürlïke ftaet der menfchen , omdat alle menfchen , gelyk ik gezegt heb, van natuure elkander in alles gelyk zyn.' Oorfprongelyk is er geen meerder en minder , geene heerfchappy , geene ondergefchiktheid. Laet ik deeze Helling een weinig naeder ophelderen en betoogen. Alle menfchen zyn deelgenooten van dezelvde natuur, en aen dezelvde wetten der natuur onderworpen , gelyk ons voorheen gebleeken is. — 2. Alle menfchen zyn , zonder een vooraf» gaend verdrag!, even vry. — 3. Alle menfchen hebben den zelven oorfprong , en zyn te gelyk fchepfcls van eenen God. —> 4. Alle menfchen hebben dezelvde neigin-. gen. — 5. Alle menfchen hebben dezelvde lotgevallen , wy worden gebooren , en , na een langer of korter leven, fterven wy.—Derhalven zyn alle menfchen malkander gelyk. Zyn nu alle menfchen malkander gelyk , verkeeren wy alle , in dezelvde omftandigheeden , dan kan niemand zich den voorrang aenmaetigen : want gelyke perfoo» ii. deel.  31§ van den Natuurlyken nen hebben eene gelyke waerdigheid erj eenen gelyken rang. Tegen deezen natuurlyken staet der menfchen , ftaet de Maetfchappy , en de burgerlyke Regeering over. Zo drae een zeeker getal van menfchen zich , in eene burgerlyke Maetfchappy , vereenigen , en aen eenen of meer perfoonen de macht geeven , om zulke wetten te maeken, als voor het algemeene welzyn het meest bevorderlyk zyn , en zich verbinden , om deeze wetten te gehoorzaemen, dan houdt de Natuurlyke ftaet op , en de oorfprongelyke Gelykheid werdt daerdoor weggenoomen. Door de Maetfchappy of de burgerlyke Regeering , verliezen wy derhalven een gedeelte van onze Vryheid. Onze Natuurlyke Vryheid wordt , door de wetten der geenen , die regeeren , in zommige opzichten , beteugeld. Maer doordien de Burgerlyke Regeering , voor het menfchelyk geflacht , nuttig ja noodzaekelyk is , gelyk ons daedelyk (k) blyken zal , moet het als een weezenlyk voorrecht befchoüwd worden , in een wel geordende Maetfchappy te leeven ? (/). §. 142. CO PES TEL i. C. p. IO9,  GODSDIENST. J. BOEK. 310 S- !42- Het is voor den menfchen nuttig en zelvs noodzaekelyk , dat zy , in eene Maetfchappy , en onder eene Burgerlyke Regeering 9 leeven. De Natuurlyke ftaet , van welken ik, in de voorige fneede , gefprooken heb, is in de daed een verdichtfel. Dezelve kan , althans in den tegenwoordigen toeftand van zeedelyk bederv , met geene mogelykheid plaets hebben. Voor deeze Helling zal niemand eenig bewys vorderen. Ten overvloede zal ik er een paer korte aenmerkingen byvoegen. In den natuurly¬ ken is niets , het welk de menfchen verhinderen zoude , op de wys der visfchen te leeven , en eikanderen te verwoesten. Elk zal zich van zyne eigene macht bedienen , en die de fterkfte is , zal de zwakkere onderdrukken. Voeg er by, dat men zich geene meenigte van menfchen verbeelden kan , zonder Huwelyken en Ouders. Maer daer de Huwelyke ftaet plaets heeft , en daer Ouders en Kinderen zyn , daer zyn ook meerdere en mindere. Daer houdt de zogenaemde Natuurlyke ftaet op. II. DEEL.  $20 VAN DEN NATUÜREYKEN Dan laeten wy de nuttigheid en de noodzaekelykheid der burgerlyke Regeering eens wat naeder aentoonen , en dit zal ons tevens gelegenheid geeven, om de redenen aen te wyzen , welke het menschdom , van de vfoegfte tyden af, bewoogen hebben , om zich, in verfchülende zoortea van Maetfchappyen, te vereenigen. De nuttigheid der burgerlyke Regeering kan ons niet klaerer blyken, dan wanneer wy haere voor- en nadeelcn tegen elkander vergelyken; deze vergelyking zal ons volkoomen overtuigen , dat de eerfte de laetfte zeer ver te boven gaen. Onder de nadeelcn der burgerlyke Regeering , behooren de volgende byzonderheeden. — De inbreuk op de vryheid : wanneer wy immers ons, aen het gezach van eenen of meer regeerders , onderwerpen, verliezen wy een gedeelte van onze Natuurlyke Vryheid (yn). Wy loopen gevaer, dat zy , aen welke het hoog gezach is toevertrouwd , hunne macht misbruiken zullen; althans het is zeer mogelyk , en het is dikwils gebeurt , dat de Beftierer van een volk, in eenen geweldenaer , in eenen too- meloozen dwingeland veranderde. Wy moe-" (»0 S hl  GODSDIENST. I. BOEK. 32E moeten ons , aen zeekere lasten en bezwaeren, onderwerpen 3 alle de leeden van den burgerftaet moeten , in de fchattingen, draegen , welke , ter bevordering van de algemeene zaek , noodig zyn ; een zeeker aental van perfoonen moeten zich , tot den krygsdienst , laeten gebruiken 5 zommige tot andere lasten , welke het belang van het Vaderland vordert, enz. Er moeten gevolgelyk zeer gewichtige redenen geweest zyn , welke de menfchen bewoogen hebben , om zich , onder de eene of andere regeeringsform, te begeeven, en aen de gemelde lasten te onderwerpen. En deeze redenen zyn geleegen, in de groote Voordeelen , welke zy, uit den Burgerftaet , te gemoet zaegen. Te weeten, zy beoogden de onderlinge rust, en de veiligheid van het menschdom. Het was onmogelyk, dat een aenmerkelyk getal van menfchen, zonder hoofd en wetten leeven zoude. De ondervinding verzeekert ons zo zeer , als wy van eenige zaek ter waereld kunnen verzeekerd weezen, dat het menfchelyk hart ondeugend zy, dat onze begeerlykheeden , indien zy niet op de eene o£ andere wys beteugeld werden, ons vervoeren , om onzen naesten , ter bevordering van ons eigen belang , op allerlei wyzen te benadeelen. Welk eene verwarring , welk 37. DEEL. X  322 VAN DEN NATUURLYKEN een geduurig twisten, welke onrechtvaerdigheeden , welke mishandelingen , welke ontelbaere moorden zouden er geene. plaets hebben , . indien de menfchen, in den tegenwoordigen .toeftand van zeedelyk. bederv, zonder wetten en regeering , leevden ? Elk kan zich ligtelyk verbeelden , hoe rampzaelig het menschdom, in zulk een geval, weezen zoude. Hoe zeer weegt dit voordeel der algemeene veiligheid niet over , by de evengemelde nadeelen ? wie zou niet verkiezen, een gedeelte van zyne Vryheid af te ftaen , "en zich aen eenige lasten te onderwerpen , welke ligtelyk te draegen zyn , om in veiligheid te leeven, en zyne goederen in rust te bezitten. De zo evengemelde reden leert ons, dat de Burgerlyke Regeering niet alleen nuttig, maer zelvs in den fterkften nadruk noodzaekelyk zy. Zonder. deeze , zouden wy niet gerust en veilig , en, dat in de daed het zelvde is, in ..het geheel niet leeven kunnen. Laet ik er deeze eene aenmer. king byvoegen , dat er, zonder Burgerlyke Regeering , geen recht en gerechtigheid zoude gehandhaevd worden. Iemand , die beleedigd wordt, zal nergens hulp vinden. Wie zal het beflechten , of de klachten van den beleedigden perfoon gegrond zyn? mea  GODSDIENST. L BOEK. 323 men zal de toevlucht neemen tot eenen fcheidsman ; maer hoe dikwils zullen de twistende partyen, in hunne keus, verfchillen ? elk zal vreezen, dat de fcheidsman partydig is. En zo men eenen of meer perfoonen, tot algemeene fcheidsmannen, aenftelt , heeft men reeds ongevoelig een zeeker zoort van regeering ingevoert. Of zal men de toevlucht tot geweld neemen ? dan zou men het recht van den langften deegen invoeren , en. de fterkfte zou recht tot alles hebben (n). Het gevolg van deeze redeneeringen is middagklaer , dat het voor den menfchen nuttig en zelvs noodzaekelyk zy , dat zy , in eene Maetfchappy , en onder eene Burgerlyke Regeering , leeven. Eéne bedenking blyvt er nog overig , welke ik kortelyk dien te beantwoorden. — Zy is deeze : „ de wet der natuur is aen „ allen menfchen bekend gemaekt Co) ,• en „ is deeze niet genoegzaem in ftaet, om „ de boosheid der menfchen te beteugelen, „ en te maeken , dat wy , in eenen regeeringloozen ftaet , veilig leeven kun„ nen?" Wy antwoorden : voor eerst, dat, wanneer alle menfchen de Wet der Natuur (n) HEINECCIUS. 1. C. p. 33°- C<0 Hoofdft. 9. II. DEEL. X 2  32.4. VAN DEN NATUURLYKEN gehoorzaemden, welke ons gebiedt , om niemand te beleedigen , en ons welzyn op dezelve wys te bevorderen , als wy begeeren , dat een ander onze belangens bevordere ; dat er , in dit geval, geene uitwendige beteugelingen , of drangmiddelen zouden noodig zyn. Maer zo is het immers , met de zaek, niet geleegen. Ten tweeden de Wet der Natuur gebiedt wel, maer zy verbeetert het hart van den mensch niet. Zy leert ons wel wat wy doen moeten , maer zy geevt ons geene genoegzaeme middelen aen de hand , om onze neigingen , welke met de voorfchrivten van de Wet der Natuur ftrydig zyn , te overheerfchen. Deeze ftelling zullen wy , in het tweede boek, over de ongenoeg- zaemheid van den natuurlyken godsdienst handelende, naeder aendringen. Hoe meenig een is er, die ondeugden begaet , terwyl hy zeer wel weet , dat deeze ondeugden onmiddelyk ftrydig zyn met de Wet der Natuur ? Er is geen diev, roover en moordenaer , of hy weet zeer wel , dat hy kwalyk doe. Er zyn derhalven uitwendige dwangmiddelen , het gezach van Regenten , en Burgerlyke ftraffen, noodig , om dergelyke booswichten te beteugelen. — En dit geevt my aenleiding tot eene derde aenmerking, dat naemenlyk de Wet  GODSDIENST. I. BOEK. 325 Wet der Natuur wel alle onrecht verbiedt, maer zy bedreigt geene byzondere en aenftonds volgende ftraffen, aen den Overtreederen. Zy leert ja wel , dat de boosdoeners ftraffen verdienen, en dat God elk, naer zyn doen, vergelden zal (pj. Maer zy onderricht ons niet van de byzonderheeden , in welke de ftraf van deeze en die misdaed beftaen zal. Daerenboven bericht zy ons , dat deeze ftraffen eerst met nadruk, in het volgend leven, zullen worden uitgeoeffend. Maer de menfchen zyn van die gefteldheid , dat tegenwoordige zaeken , of zulke , welke hun onmiddelyk boven het hoofd hangen , veel meer invloed maeken , dan de zodaenige , welke nog ver en toekoomende zyn. Deeze aenmerking wordt eindelyk nog, door de ondervinding , bevestigd. In de best gereegelde burgerftaeten , in. welke byzondere ftraffen voor allerley ondeugden bepaeld zyn , immers voor de zodaenige , welke de openbare rust en veiligheid benadeelen , en ook met de daed fpoedig worden uitgeoeffend 3 in zulke burgerftaeten worden de booswichten ter naeuwer nood beteugeld. En wat zou 'er dan van het menschdom worden , indien een deugniet, alleen voor (p) Hoofdft. 10. II. DEEL. X 3  326 VAN DEN NATUURLYKEN de ftraffen van het volgend leven, te vreezen had. §• 143- De oorfprong en de grond/lag der burgerlyke Regeering is geleegen , in een onderling verdrag tusfehen den Regent en de Onderdaenen. Met dit alles evenwel , moet de burgerlyke regeering, als eene goddelyke instelling, worden aengemerkt. Êr is niet aen te twyffelen, of de burgerlyke Regeering is , uit het Vaderlyk gezach , voortgefprooten Te weeten, zo lang het getal der menfchen , nog niet zeer groot was , zullen zy , flechts in huisgezinnen , of Familien, zyn onderfcheiden geweest. De Vaders hadden het bellier, over hunne byzondere Huisgezinnen, — Maer toen de Huisgezinnen grootelyks vermeenigvuldigd waeren , werdt het, om de opgegeevene redenen (q), onmogelyk, dat elk eene Familie , behoudens de algemeene Jrust en .veiligheid, als het waere een afgezonderd en klein Gemeenebest zoude uitmaeken. De zucht tot rust en veiligheid maek'  GODSDIENST. I. BOEK. 327 maekte het fchielyk raedzaern , en , binnen korten tyd, noodzaekelykheid , dat zommige huisgezinnen zich , in eene Maetfchappy , vereenigden , en eene zeekere regeringsform vast fielden , in welke een of meer perfoonen het zelvde gezach hadden , en dat geen verrichten moesten, het welk een Vader heeft , en verricht, in zyn huisgezin. By deeze Maetfchappy voegden zich van tyd tot tyd al meer en meer huisgezinnen , of zy richtten eenen tweeden burgerftaet op, en zo vervolgens. — Zie daer den oorfprong der burgerlyke Regeering , en tevens van de onderfcheidene Natiën en Volkeren (r). De grondflag , of, zo gy liever wilt, de band van den Burgerftaet, is geleegen in een onderling verdrag , door het welk een .zeeker aental van huisgezinnen , aen eenen zeekeren perfoon , dien zy als den bekwaemften aenmerkten , de macht hebben opgedraegen , om hen op zulke eene wys te regeeren , als voor het algemeen belang het meest voordeelig wezen zoude ; onder wederzydsch beding , dat de Regeerer zyne macht niet misbruiken., maer in alles het algemeene best bedoelen zoude, en dat de overige zyne wetten zouden ge- (r~) BUULAMACQUI 1. 0 p. 42>43« II. DEEL. X 4  328 VAN DEN NATUURLYKEN hoorzaemen , en die lasten gewillig draegen , welke het algemeen belang vorderen mocht. Ondermsfchen moet elk een mensch de regeenngswys , onder welke hy jeevt , niet Hechts als eene willekeurige fchikking * maer als eene Goddelyke Injielling, befchou! wen. • Deeze ftelling dient wat meer onderfchei. den te worden aengedrongen De reden leert ons , dat het menschdom , immers m den tegenwoordigen ftaet van zeedelyk bederv , niet zonder burgerlyke Regeering beftaen kan. En het geen de reden, in deezen opzichte , leert , moet als de verklaering van Gods wil befchouwd worden r» God wil buiten allen twyffel, dat wy gerust en veilig leeven. Maer, zonder burgerlyke Regeering, kunnen wy niet gerust leeven (O- Gevolgelyk wil God, dat wy nuttige leeden van die Maetfchappy weezen zullen , onder welke wy leven. . De gefchiedenisfen leeren ons, dat zommige perfoonen , door eene byzondere Voorzienigheid , tot bet hoog gezach bevorderd , en als van God zelven geroepen zyn. Voeg er by , dat wy en alle men- CO Hoofdft. 9. (O §. 14a.  GODSDIENST. I. BOEK. 32 menfchen eene natuurlyke zucht hebben tot de gezelligheid. Deeze natuurlyke zucht is indedaed de ftem van God zelven. Deeze ftem van God roept ons toe , dat wy ons , in Maetfchappyen , ter bevordering van onderling geluk , vereenigen zullen ; maer deeze vereeniging kan niet beftaen , zonder het invoeren van de een of andere Regeeringsform. Gevolgelyk heeft cod zelv de burgerlyke Regeering , door de Wet der Natuur, voorgefchrreven. „ God wil het einde der burgerlyke Maet„ fchappy , namenlyk den algemeenen wel„ vaert , en de afwending van al het geen „ dezelve verftooren kan. Wil hy nu dit 3, einde ; dan wil hy ook de natuurlykfte 3, middelen , waerdoor dit einde bereikt 3, kan worden. Daerom wil hy, dat deeze ,, algemeene welvaert bezorgd worde. En 3, door wien kan dit gefchieden , anders , ,, dan door menfchen , die verftand heb3, ben , de middelen en het einde byecn „ te voegen ? Zy nu, aen welken deeze ,, zorg ftaet , en daertoe macht hebben, worden de Overheid genaemd. Des behoort dan de Overheid tot de orde en volkoomenheid van elke Maetfchappy, en ,, tot eene naeuwe verbintenis der men,, fchen onder elkander , om in gemeenfchap te arbeiden , tot bevordering van II. DEEL. X T  330 VAN DEN NATUÜRLYKEN „ een algemeen einde. Waerom zou dan „ God , de oorfprong alles goeds , zulk „ eene orde niet willen , en niet zelve „ gefticht hebben , naerdien hy immers een „ God van orde is ? God wil het geen „ tot behoudenis en welvaert der menfchen „ niet te ontbeeren is : nu is de macht „ der Overheid , by der menfchen groot „ verderv , wegens de ongeregelde eigen„ lievde , die flechts haer eigen voordeel ,, zoekt , en dit ftelt boven het Genree„ nebest, noodzaekelyk geworden. God wil „ daerom , dat de orde onder de men* „ fchen , die op de gerechtigheid fteunt , „ onderhouden worde, waertoe de Over. » beid het bekwaemffe middel is." (u). §• M4. Hst gezach moet , in den Burgerftaet, aen een of meer perfoonen , worden toevertrouwd. Deeze perfoonen zullen wy, onder den algemenen naem van overheeden, doen voorkoomen. De rechten deezer overheeden, welke anders rechten der majesteit genaemd worden, zyn de volgende : macht, om wetten te geven , om de tvertreederen te ftraffen , om recht te doen , tn% (a) stapi'sk Zcidcnleer. 6 Del. p. 2(f.  GODSDIENST. L' BOEK. 33* om Onder - Regenten aen te ftellen , om verbonden te fluiten , om oorlog aen te gaen, en vreede te maeken , om fchattingen en tollen te vorderen. Er zyn verfchülende zoorten van Regeeringswyzen. Het gezach, en het ganfche bellier van de algemeene zaek , kan aen eenen perfoon worden toevertrouwd. Dit noemt men eene Monarchy of Alleenheerfching. —- Of het gezach kan berusten , in de handen van meer perzoonen ; dit kan gefchieden op twederlei wys. Wanneer eenige, van de voornaemfte leeden der Maetfchappy , eene Vergadering uitmaeken , om gezaemenlyk , over de algemeene belangens , te raedpleegen , en het oppergezach, met algemeene toeftemming , of immers met die van de meerderheid, uit te oeffenen. Dit noemt men de Arijtocratie of Re* geering der Edelen. — Of wanneer het hoog gezach by het ganfche volk berust , zo dat de leeden van de Maetfchappy , in ^zeekere vergaederingen onderfcheiden, hoofd voor hoofd hunne ftemmen, over de algemeene zaeken, uitbrengen. Dit noemt men de Democratie of Volksregeering. Deeze drie zyn de Hoofdzoorten der Regeerinswyzen. Ondertusfchen kunnen deeze hoofdzoorten , op verfchülende wyzen $ ï II. DEEL.  332 VAN DEN NATUURLYKEN gemengd en vereenigd worden , en uit deeze vermenging, vloeien wederom veele andere Regeeringsformen voort. , Het zy dat zy alle drie vereenigd worden , zodat de Koning , zonder den Raed , en het volk , gelyk ook de Raed en het volk , zonder den Koning, niets vermoogen. — Het zy , dat de Alleenheerfching , met het gezach der Edelen, zo vermengd zy , dat de Koning , zonder bewilliging van den Raed , en de Raed , zonder toeftemming van den Koning , niets van belang onderneemen kunne. — Het zy dat de Alleenheerfching met de Volkregeering vermengd zy , zodat de Vorst geene zaeken van gewicht verrichten kunne } zonder dat hy de ftemmen der onderfcheidene Volksvergaederingen hebbe opgenoomen , en de meerderheid hem toevalle. Het zy dat het hoog gezach , tusfehen de Edelen en de Gemeente , tusfehen den Raed en het volk, verdeeld is ; Het zy nog op andere wyzen. — Elk van deeze onderfcheidene Regeeringsformen heeft haere voor en nadeelen. Men vraegt , welke is de beste en meest verkiesbaere ? het is onze zaek in het geheel niet , in dit moeilyk onderzoek uitteweiden. Alleenlyk antwoorden in het algemeen : er is geene Maetfchappy } het zy  GODSDIENST. I> BOEK 33$ zy kleene of groote , of zy heeft haere nadeelen. Die, is de beste , welke de minde heeft. En welke is deeze ? die , in welke de meeste leeden de algemeene belangens bevorderen , en de minfte hunne byzondere belangens befchouwen, als onderfcheiden van de algemeene. Die perfoonen , welke of alleen , of gezaemenlyk met anderen , het hoog gezach in handen hebben , zullen wy vervolgens , onder den algemeeaen naem van overheeden , voorftellen. Dit hoog gezach der overheeden beftaet in de volgende Rechten , welke anders de rechten der majesteit genaemd worden. Vooreerst in de macht , om wetten tt geeven , naer welke de onderdaenen zich gedraegen moeten. Zonder wetten dog zou de Burgerftaet geen ogenblik beftaen kunnen , en zelvs geen Burgerftaet weezen. — Het fpreekt van zelvs , dat deeze wetten , op de beginfelen van billykheid , moeten gevestigd weezen , en het algemeene welzyn bedoelen. De overheid heeft ten tweeden het recht , om de overtreederen der wetten te ftraffen. Zonder dit zouden deeze Wetten geene kracht , geenen invloed hebben. Elk eene wet heeft eene ttaeying noodig , ii. deel.  331 VAN 'DEN NAT UTJREYKEN en deeze is voornaemenlyk , jn de {hafder ongehoorzaemen , geleegen. — Deeze ftraffen moeten geëvenreedigd zyn , aen den aert der misdaeden , en het nadeei , het welk dezelve aen den Burgerftaet berokkenen., — Het kan ook zomtyds noodig zyn , mindere misdaeden zwaerer te ftraffen , dan naemenlyk wanneer die mindere misdaeden beginnen gemeen te worden , om , langs deezen weg , den verderen voortgang van het kwaed te fluiten. VVyders behoort tot het hoog gezach het oefenen van recht en gerechtigheyt : want het oogmerk der wetten is, de onderlinge en algemeene rust en. veiligheid ; dit oogmerk kan niet bereikt worden , ten zy deeze wetten gehoorzaemd worden ; gevolgelyk moet de Overheid , wanneer de ééjje onderdaen klaegt , dat hy van den anderen beleedigd is , naeuwkeurig onderzoeken , of de gedraegingen van den aengeklaegden indedaed, met de wetten, ftrydig zyn , dan of de befchuldiging ongegrond zy. In het eerfte geval moet den beleedigden recht gedaen , en in het ander geval moet de valfchelyk aengeklaegde , in zyne eer , herfteld worden. Verder heeft de overheid de macht, om Onder - Regenlen aentejtellen. Dit is volftrekt noodig. Het is dog onmogelyk , dat  GODSDIENST. li BOEK. 335 dat één mensch , of dat ééae Vergaedering , voor een gansch volk zoude kunnen zorgen , en alle de byzonderheeden , welke tot de Regeering behooren , in eigen perfoon beltieren. — De overheid heeft derhalven zeekere Onder ■ Regenten noodig , om de zaeken van het algemeen, in haeren naem en van haerent weege, te beltieren. — Deeze Onder - Regenten kunnen van zeer verfchülende zoort zyn , naer gelang van de onderfcheidene zaeken , welke aen hunne zorg en beftiering zyn) toevertrouwd , Raeden , Richters , Amptenaers enz. — Deeze alle moeten van het volk geëerbiedigd worden , om dat zy de plaets van de overheid, in het een of ander opzicht , bekleeden. Alle evenwel zyn zy verant¬ woordelyk aen de Overheid , van welke zy hun gezach ontvangen hebben. Het vierde recht , het welk tot het hoog gezach behoort , is dat van verbonden te fluiten. — Elk een Koningryk, Gemeenebest , of andere Regeeringswys , moet als een zeedelyk perjoon befchouwd worden. — Een Verbond, Traftaet of zo als het heeten mag , is een onderling verdrag tusfehen twee of meer zulke zeedelyke perfoonen. — Het oogmerk van zulke Verbonden is de veiligheid van eiken Bur- n. deel.  336 VAN DEN NATUURLYKEN gerftaet , om voor te koomen , dat de ééne zeedelyke perfoon den anderen niet beJedige. — Het wyst zich derhalven van zelve , dat zulke Verbonden hoogst noodzaekelyk zyn. — Nu de overheid is het hoofd van den Burgerftaet ; zy vertegenwoordigd het ganfche volk. . Zodat de Overheid , en deeze alleen , de macht hebbe , om Verbonden te fluiten met andere Volkeren. Het recht , om oorloogen aen te gaen en vreede te fluiten , behoort meede tot het hoog gezach. — Men befchouwe wederom elk een Koningryk , Gemeenebest enz. , als een zeedelyk perzoon. — Alle deeze zeedelyke perzoonen zyn onafhangelyk van elkander. — Zy hebben , hier op aerde , geenen hogeren Richter , by welken zy, in geval van beleediging , recht kunnen zoeken. Elk moet derhalven zich zelven verdedigen. Wanneer nu de eene Natie , door de andere beleedigd wordt, kan zy niet anders , dan , ter zelvsverdeediging , de toevlucht tot geweld neemen , of , dat het zelvde is , tot de waepenen en den Oorlog. — Wanneer de belediging wordt wechgenoómen , en men het eens is , over de voorwaerden van wederzydfche behandelingen , voor het toekoomende , wordt de Vreede geflooten. — De  GODSDIENST. L i OEK. 337 De overheid is wederom het hoofd van den zedelyken perfoon, zy vertegenwoordigt het ganfche Volk, over het welk zy het bewind voert, en daerom heeft zy de macht, om, voor het geheele volk, oorloogen aentegaen en vreede te fluiten. Eindelyk behoort nog, tot de rechten der majesteit, het vorderen van fchat- tingen en tollen. Ik heb myne rust, de veilige bezitting myner goederen, het verkrygen van recht, wanneer ik beleedigd wordt, en veele andere voorrechten » aen het openbaer beltier, te danken. — Maer zal de Overheid, my en anderen onderdaenen, deeze voorrechten verfchaffen , en , by dezelve, beveiligen, dan zyn er aenmerkelyke onkosten noodig, zo tot het beloonen van Amptenaren , ter bezolding van de Krygsmacht , als tot veele andere eindens. ■ Wat zou nu onbillyker weezen , dan dat ik , en andere onderdaenen, weigerden te draegen in de onkosten , welke , ten behoeve van de algemeene zaek , en ter beveiliging van elks rechten, gemaekt worden en noodzaekelyk zyn? — De overheid zorgc voor het ganfche volk, maer tot deeze zorg zyn aenmerkelyke onkosten noodig. Wie zou dan , met eenigen fchyn, beweeren kunnen, dat de overheid gees ii. deel. Y  338 VAN DEN NATDURLYKEN recht hebbe , om deeze ' onkosten van het volk , door fchattingen, tullen en andere middelen , te vorderen ? ■' « §• -is- Dit hooggezach der overheid is heilig ; deeze rechten der majesteit zyn onschendbaer. Ik wil er dit meede zeggen, dat het eene heiligfchennis zy , wanneer iemand der onderdaenen zich, tegen het hooggezach, aenkant,- of de overheid, ih eenig opzicht, van de rechten der Majesteit, zoekt te berooven. — Deeze Helling is zeer blykbaer. — De Heiligheid van het hooggezach heeft haeren grondflag , in het oorfprongelyk verdrag tusfehen de overheid en de onderdaeïnen. Daerenboven moet de burgerlyke receering , als eene goddelyke in^ stelling , worden aengemerkt (V). js het nu eene verfoeilyke* misdaed , een verdrag, met eenen byzonderen perfoon aengegaen , te fchenden (d); wat zal men dan zeggen, van iemand, die het aller- plecfr. CO §• 143. 00 §• -32'  GODSDIENST. L BOEK. 339 plechtigst verdrag fchendt, het welk het ganfche volk, tot het algemeene welzyn , met een openbaer perfoon heeft aengegaen ? — Aen welk eene heilig fchennis maekt iemand zich fchuldSg, die zich tegen eene goddelyke instelling aankant? Het gevolg is middag klaer , dat burgerlyke oorloogen , oproeren , muiteryen, en alle zoorten van aenkantingen , tegen het hooggezach, onder de heilig fchennis] en , en de allerfnoodfte euveldaeden , moeten gcrangfchikt worden. — Een oproermaeker zoekt de geheiligde banden van de Maetfchappy los te maeken , en alles het onderfte boven te werpen, en moet derhalven befchouwd worden den ganfchen Burgerftaet te beleedigen, en een vyand te zyn van het geheele volk. ,, Oproerigheid is erger misdaed , dan S) doodflag of dievery : want men doet 3, hierdoor niet Hechts leed aen eenen by3, zonderen perfoon , maer brengt ver.varring in de algemeene orde. Men veroorzaekt, op éénmael, nadeel aen duizend en duizend perfoonen; men weke ,, de ydele, luije en woelachtige geesten op, tegen het gezondtte en werkzaemfte gedeelte van den Staet ; men opent eene deur voor lasteringen, haet, op- ii. deel Y 2  340 VAN DEN NATUURLYKEN ,, loopenheid en geweldenaryen , zonder ,, dat men kan zien, wat het einde zal ,, weezen. Door het omver ftooten van ,, het gezach der wetten en der Regee,, ring, de eenige teugel, welke de on. deugden weerhoudt , opent men eené ,, deur voor baldaedigheid en ongebonden,, heid, een kwaed ten uiterften gevaerlyk voor een volk, en bezwaerlyk te verhelpen , als het eens is ingedrongen" (xj% Men vraegt, of den Vorst alles geoorloovd zy, zodat den onderdaenen alleea de eer zy overgelaeten , van te gehoorzaemen , van welken aert de beveelen ook weezen moogen ? Zo begreep het de vermaerde machiavel (y). Dan dacdelyk zullen wy de plichten, aen welke de overheid gehouden is, onderfcheiden, voorftellen (z). Men vraegt, of het volk, aen de overheid, het hoog gezach ontneemen mag, wanneer zy haere macht misbruikt? Wy antwoorden in het algemeen: wanneer de overheid haere macht misbruikt, om de onderdaenen te onderdrukken, overtreedt zy haeren plicht, op eene fchroomelyke wys. Maer OO vernet. 1. té 5 Deel p. 46. O') De Principe. (sO § I4«-  godsdienst» L boek. 341 Maer daerom ftaet het den onderdaenen nog piet aenftonds vry, om zulk eene over-, heid het hoog gezach te ontneemen. Men moet alle menfchen, in hunne gebreeken , en vooral de Overheid, wanneer zy zich misgrypt, geduldig en zachtmoedig draegen. Rekent een onderdaen, dat hy, door het hoog gezach, onderdrukt wordt, dan betaemt het hem, den weg van klaegen in te ftaen, hy zoeke het hart van den Vorst, door fmeekfchrivten, te vermurwen. Dan het wordt een ander geval, wanneer de Vorst openlyk doet blyken, dat hy, in de plaets van befchermer, de vyand van het volk is ; wanneer hy in eenen toomeloofen dwingeland verandert; de rechten en voorrechten van het volk vertrapt; het onrecht en de bloedftortingen aenmoedigt; alle beginzelen van rechtvaerdigheid verzaekt, en niets onbeproevd laet, om het algemeen welzyn te verwoesten. Dan verbreekt hy zelvs het onderling verdrag, en ontflaet even daerdoor de onderdaenen van hunne verplichting. ïi. deel. Y 3  342 VAN PEN NATUURLYKEN §. i4vn volk, onmiddelyk verbonden. Hoe elendig is een Vorst, die, over eene arme en elendige meenigte, het bewind V°CïtDe overheid moet haer gezach nooit misbruiken, en zich van de rechten ™er majesteit , op zulk eene wys bedienen , als met de grondwetten van den Burgerftaet, en het algemeen belang, meest overeenftemt. Haere Wetten moeten bil- Ivk zyn in zich zelve , en het algemeen nut, bedoelen: zy moet de Overtreederen van deeze haere wetten , zonder oogluiking , naer gelang der misdaeden, en naec n. deel. y 4  344 van den Natuurlyken maete van haere fchadelyke gevolgen, geltrengelyk ftraffen , zo ter handhaeving des gezachs van haere Wetten, als ter affchrik- long van anderen. Zy moet \ zonder aenneeming des perfoons, recht doen. en, zoveel mogelyk is , zorgdraegen , dat da beledigingen en onderdrukkingen gefluit worden Tot Onder-Regenten en Ampte- naeren kieze zy de waerdigfte en meest gefchikte perfoonen , uit haere eigene onderdaenen , ter aen moediging van yver en braevheid. - In het /luiten van Verbonden, m het aengaen van den oorlog , in het maeken van den vreede, gelyk in alle andere zaeken , zy het welzyn van het volk de epperfte Wet (b) De Schattingen en tollen moeten , immers zoveel doenlyk is, geëvenreedigd zyn, en naer de belangens van het gemeen, en naer het vermogen der onderdaenen. 4- De overheid moet alle mogelyke zorgdraegen , dat het vermoogen en de rykdommen van het volk vermeerderd worden. Ten dien einde is het noodig, dat de Koophandel , de Akkerbouw, en de Handwerken, begustigd en bevorderd , dat de kunsten en wetenfehappen aengemoedigd , dac CICERO de leg. 1. -.  GODSDIENST. I. BOEK. dat de Iuyheid beteugeld, de bedelaers, aerj bet werk gefteld worden , enz. y. Ook heeft de overheid te zorgen voor arme , en elendige perfoonen , dat deeze onderhouden en geholpen worden. Zonder dit zou de elendige hulpeloos blyven liggen , en de arme in verzoeking koomen , om tot list en geweld de toevlucht te neemen. — De o.nderftand en de hulp , van byzondere perfoonen kan, dat algemeen en beftendig nut , met geene mogelykheid , aenbrengen , het welk men, uit de openbaere voorzorgen , op hoog gezach , en volgens wyze maetregelenverwachten kan. 6. De Overheid moet de cenigheid , onder de leeden van den Burgerftaet , bewaeren. — De verdeeldheeden verbitteren niet alleen onderling de gemoederen , maer zy fleepen ook zeer dikwils de allerverdervelykfte gevolgen na zich. 7. De overheid moet de goede zeeden bevorderen, en vooral den godsdienst, handhaeven. Hoe meer eene Natie be- fchaevd is , hoe algemeener de deugd zy, hoe meer ook de Onderdaenen gehoorzaem en getrouw weezen zullen. — De godsdienst is de zenuw van den Staet , de godsdienst is voor het beftaen, en het welzyn van den Burgerftaet, zo noodzaeke- b. deel. Y 5  '346 VAN DEN NATUURLYKEN lyk , dat geene Regeering, zonder denzelven , voorfpoedig weezen , noch zelvs be■ftaen kunne. Deeze ftelling heb ik elders, met opzet en uitvoerig beweezen (c). Nergens heeft derhalven de overheid meer belang by , en nergens is zy fterker toe .verplicht , dan om den godsdienst te handhaeven. 8. Eindelyk moet de overheid haere onderdaenen, met een goed en lovwaerdig voorbeeld, voorgaen. Welken invloed zal het Wetgeevend gezach, op het volk hebben, indien de overheid zelvs haere eigene wetten overtreedt. —- Een Vorst , die zich aen de ondeugden verflaevt, zal, ongevoelig, zyne achting verliezen. Op den Vorst en zyne gedraegingen zyn aller oogen geflaegen , en wat is er dan meer gefchikt , om de ondeugden krachtdaedig aen te moedigen , dan het voorbeeld van eenen zeedenloozen Vorst ? Dit zy genoeg, omtrent de plichten der overheeden, wy gaen over tot die der onderdaenen. a. De eerfte plicht, welken wy, aen onze overheeden , verfchuldigd zyn , is de eerbied. Hier toe behooren de volgende byzonderheeden ; — dat wy de rechtmaetig* heid CO Voorttelen van ' den Godsdienst. i d. ii St. p. 224.  GODSPIENST. I. BOEK. 347 heid des gezachs van onze overheeden erkennen : Deeze erkentenis kan onmogelyk anders , dan met een eerbied en hoogachting , gepaerd gaen ; want hebben wy voor onze overheeden geenen eerbied , dan is het een bewys , dat wy hunne waerdigheid , ruacht, en voorrechten niet erkennen. Deezen inwendigen eerbied moeten wy ook, met woorden , gebaerden en daeden , openbaer maeken. — Tot deezen eerbied behoort meede , dat wy de gebreeken der Overheeden , en de misflaegen , in het bellier van zaeken , zo wy er eenige meenen te ontdekken , niet ligtvaerdig berispen , maer, zoveel mogelyk is, verontichuldigen. — Ik zeg , de misflaegen, welke wy meenen te ontdekken 3 want, uit onkunde van alle de omftandigheeden , en de heimelyke bedoelingen , meenen wy zomtyds , dat zeekere daedea misflaegen zyn , welke men van achteren ziet, dat zeer wyze en heilzaeme maetregelen waeren. — De onkunde van alle de omftandigheeden , van het geheele verband van zaeken, van de oogmerken enz., maekt , dat wy geene bevoegde Richters zyn , over de maetregelen en handelingen van onze Overheeden. b. Met deezen eerbied, moet de gehoorzaemheid gepaerd gaen , beftaende in eene naeuwkeurige opvolging van de voorgefchree- . ii. deel.  $48 VAN DEN NATUURLYKEN vene Wetten. Uit kracht van het oorfprongelyk Verdrag , heeft de Overheid recht , om deeze gehoorzaemheid te vorderen , en zonder dezelve , zou de gehee. Ie Maetfchappy ten eenenmael verwoest worden. — c. Hier by moet de getrouwheid koomen, beftaende in oprechte aenkleeving aen den Vorst , en eene ongeveinsde zucht voor het algemeen belang van den Burgerftaet , en in eenen afkeer van al dat geen , het welk eenigszins naer verraed gelyken zoude, of het algemeene nut verhinderen kunnen. — Hier toe is elk een onderdaen , uit kracht van het oorfprongelyk Verbond , op het fterkst verplicht. Tot deeze Getrouwheid behooren derhalven drie byzonderheeden , de lievde jegeris de overheeden, de lievde tot het vaderland, en de volvaerdigheid, om fchattin. gen op te brengen , of andere diensten aen het Vaderland te doen. — Wy moeten onze overheeden eene zeer byzondere lievde toedraegen. Of zou ik geene byzondere toegenegenheid verfchuldigd zyn, aen verheevene perfoonen , die geduurig bezorgd zyn , en zich onvermoeid beyveren, om my , en mynen medeburgeren, een gerust leven , en de veilige bezitting myner goederen eu voorrechten , by aenhouden- heid,  goosbietïst. L boes. 349 heid , te doen genieten ? — Welk een onwaerdig lid van den Burgerftaet zou zulk een mensch weezen , die geene lievde had tot zyn vaderland , in het welk hy gebooren en opgevoed is , en in het welk hy rust en veiligheid geniet ? hebben wy niet eene naedere betrekking tot die menfchen , welke met ons den zelvden Burgerftaet uitmaekeh , dan tot vreemdelingen , die tot eene andere Maetfchappy behooren ? _ De Verplichting , om de fehattin* gen volvaerdig op te brengen , heeft geen betoog noodig. Wy genieten, uit het burgerlyk beftier , zeer veele en uitmuntende Voordeden. Ter bezorging , bewaering en befcherming van deeze voorrechten, heeft de Overheid aenmerkelyke onkosten noodig. Wat is er nu onredelyker , dan dat iemand weigert die onkosten te helpen draegen , welke befteed worden , om hem , zowel als zyne medeburgeren, gelukkig'te maeken ? het is eene verachtelyke laegheid, en een verfoeilyk verraed van zyn Vaderland , in het betaelen der belastingen , eenig bedrog te pleegen. — „ Wat zou men „ niet geeven, om zich te bevryden van „ geweldenary en verwarring , waerin een „ land zeekerlyk zou vervallen, als er geen „ Rechter , geen Staets • beftier , of Regee„ ring was , om ons te befchermen voor li. Dkex*  BSO VAN DEN NATUURLYKEN „ aenval , welke gewisfelyk gefchieden zou, „ indien niemand voor de bewaering de« plaecfe waekte ? het voordeel, van in „ eene welbewaerde en beltierde plaets te „ woonen , is zo groot, dat wy het niet „ te duur hebben , met er iet van onze i„. „ komlten voor af te ftaen : want voor het „ weinige , dat het ons kost, genieten wy 3i de verzeekering eener vreedzaeme bezit» ting van al het overige." ^). _ Ook is elk verplicht de noodige dienden aen zya Vaderland te bewyzen , tot welke hy gefchikt is. By voorbeeld het waerneemen van lastige ampten , welke weinig of geen voordeel aenbrengen. Ter befcherming van het Vaderland, kan de Overheid in de noodzaekelykheid koomen , om een gedeelte haerer onderdaenen, tot den Krygsdienst te vorderen. In zulk een geval, is elk een Burger verplicht, de wapenen op te vatten , of eenen anderen man , in Zyne plaets ,• te bezorgen. - 4- Voor het overig betaemt het de Onderdaenen , rustig . en vreedig met en onder elkander te leeven , geene aenleiding te gee- 1 ven tot verdeeldheid en verwarring, en alles te bevorderen , het welk tot onderling geluk dienen kan. VYF- 00 vernet. 1. e. S Deel. p. 49.  GODSDIENST. I. BOEK. 351 VYFTIENDE HOOFDSTUK. van onze verplichting, in onderscheidene byzondere omstandigheeden. i ^ § 147- Behalven de plichten, welke wy , als menfchen, en als leeden van den Burgerftaet, betrachten moeten, zyn er eindelyk nog de • zodaenige, welke wy , uit hoofde van zeekere byzondere betrekkingen , «* t» bepaelde omstandigheeden, dienen waer te neemen. De byzondere betrekkingen, welke wy tot zeekere perfoonen kunnen hebben , en de bepaelde omftandigheeden, in welke wy kunnen geplaetst worden, zyn veele en zeer verfchülende. Er zyn er van bloedverwantfchap, van ondergefchiktheid en veele andere. Uit deeze verfchülende betrekkingen en omftandigheeden, vloeien ook byzondere plichten voort. Laeten wy alles tot drie hoofdfoorten brengen •. de wederkeerige plichten A. Van echtgenooten ; ii. deel.  $5* VAN DEN NATUURLYKEN B. Van ouders en kinderen; C. Van heeren en dienstbooden; Uit eene van deeze drie hoofdfoorten , zullen zich de plichten, in andere meer byzondere betrekkingen en omftandigheeden, ligtelyk laeten afleiden. §• 148. A. Wj beginnen met de wederkerige plichten der echtgenooten. — De betrekking , in welke de Echtgenooten tot elkander ftaen, wordt het huwelyk genaemd. — Alle menfchen van eenen daertoe gefchikten leevtyd, zyn verplicht, zich in het huwelyk te begeeven'. Het huwelyk is eene verbintenis van twee perfoonen , van onderfcheidene kunne , tot het voortteelen en opvoeden van kinderen, aengegaen. . Beide deeze zaeken tog, niet alleen het voortteelen, maer ook het opvoeden van kinderen, maeken het oogmerk van het Huwelyk uit. Wat zou het tog aen de Maetfchappy baeten , dat er veele kinders gebooren werden, indien dezelve hulpeloos bleeven liggen, of niet, door eene gefchikte opvoeding, tot nuttige leeden van den Burgerftaet wierden aengekweekt ? — Voeg er by, dat, niet  GODSDIENST. I. DOE K. 353 niet alleen in de menfchen, eene tedere lievde tot hunne kinderen, maer zelvs in de dieren, tot hunne jongen, gelegd zy. Deeze neiging, welke in onze natuur gelegd is , moet als de ftem van God zelven befchouwd worden , dié ons beveelt voor onze Kinderen te zorgen, en dezelve op te voeden. — Het voortteelen èn opvoeden van kinderen zyn derhalven de beide hoofd oogmerken van het huwelyk. De ondergefchikte en mindere eindens izyn de onderlinge hulp en vertroosting. Alle menfchen van eenen daertoe gefchikten ouderdom , zyn verplicht , zich tot de gemelde oogmerken , in het huwelyk te legeeven , zodat iemand, die zich , zonder voldoende redenen , van het huwelyk onthoudt, blykbaer zondige tegen de wèt der natuur. Laet ik deeze ftelling wat naeder betooï gen. —■- God wil buiten allen twyffel, dat het menfchelyk geflacht voortgeplant worde , en dat de aerde door menfchen bewoond blyve. Maer hier toe is het huwelyk noodig. Gevolgelyk wil God , dat wy ons in het huwelyk begeeven. Niemand mag zich tegen deezen Goddelyken wil aenkanten, en het Huwelyk nalaeten i want ftondt dit aen éénen mensch vry ; II. DEEL. Z  354 VAN DEN NATUURLYKEN dan >ou het ook aen allen vry ftaen. En komen alle, zonder overtreeding, zo zy het goedvonden , het Huwelyk nalaeten , dan zouden zy ook alle zonder overtreding , zich te^en den Goddelyken wil kurnen aenka, ten. Maer dit is blykbaer ongerymd. Wy zyn verplicht , om al- les , het welk mogelyk is , roe te brengen , ter bevordering van Gods eer. Heeft Cod ons nu in de mogelykheid geftelt , om , door middel van het huwelyk , redelyke fchepfelen voort te brengen , welke hem , op eene verftandige wys , verheeriyken kunnen ; dan is het van zelve blykbaer , dat - wy ons daervan , niet zonder eene onverfdoonbaere misdaed , onthouden kunnen. —^— De Natuur zelvs leert her ons : want de Almachtige Maeker van 01 s weezen beeft ons bchaem , op zodaenig eene wys , zeer wysfelyk toebereid' , dat wy , tot zekere jaeren gekoomen zynde , met alle dieren , eene fterke neiging gevoelen , om ons gcflacht voort te planten. Deeze ftem der natuur, welke, in dit geval de ftem van God zelven is, roept ons toe, dat wy verplicht zyn , ons in het Huwelyk. te begeeven , en ons gedacht , op eene betaemelyke wys, voort- teplanten Eindelyk wy zyn verplicht het welzyn van de Maetfchappy te bevor- de-  GODSDIENST. I. BOEK. 355 deren , tot welke wy behooren ; maer het huwelyk is het gefchikte middel , om het welzyn van den Burgerftaet te bevorderen , door het getal der leeden te onderhouden en te vermeerderen. Ondertusfchen veranderen ook hier de omftandigheeden de zaek ten eenenmael. Iemand kan, in zulke omftandigheeden, verkeeren , dat hy, aen de gemelde oogmerken van het Huwelyk , niet voldoen kan; en , in zulk een geval, fpreekt het van zelvs , dat hy van deeze verplichting ontflaegen zy. —— Perfoonen , die buiten den gefchikten ouderdom zyn , om aen de oogmerken van het Huwelyk te beantwoorden; of, die gebreklyk zyn ; of, die geene toereikende middelen bezitten , die van hun beroep ter naeuwer nood beftaen kunnen , en gevolgelyk niet in ftaet zyn, om kinderen op te voeden ; of dwaeze menfchen, die hunnen kinderen geene bekwaeme opvoeding geeven kunnen ; of menfchen , die , uit hoofde van hun beroep, te waeter of te laad omreizen , en daerdoor buiten ftaet zyn , om een huisgezin te be. Itieren en dergelyke ; alle deeze zyn, van de verplichting tot het Huwelyk ontflaegen. ii. deee. 'Z 3  35<5 van DEN NATUURLYKEN §• 149. Uit hst oogmerk van het huwelyk, laeten zich de plichten der echtgenooten zeer gemakkelyk afleiden. De Plichten der echtgenooten kan men, zeer gevoeglyk, in twee foorten onderfcheiden ; — algemeene, welke beide de Echtgenooten te zaemen betrachten moeten , — cf byzondere , welke elk der Echtgenooten aen den anderen , de man aen de vrouw , en de vrouw aen den man, verschuldigd is. Tot de algemeene Plichten der echtgenooten, behooren de volgende: r. De echtelyke by wooning , zynde het van God verordineerde middel , om het men•fchelyk geflacht te onderhouden en voort te planten. Daer van mag zich geene van beide de partyen onthouden , of het weezen van het huwelyk wordt vernietigd.— Wanneer daerom oude en afgeleevde lieden zich in den echt begeeven , is hunne zaemenwooning geen huwelyk , maer flechts een Gezelfchap. 1. De onderlinge kuischheid. Deeze plicht vloeit meede , uit het oogmerk van het Huwelyk , onmiddelyk voort , te weeten Jiet-  GODSDIENST. L BOEK. 357 het voortteelen en het opvoeden van kinderen : want beide deeze eindens kunnen , zonder onderlinge kuischheid , niet bereikt worden. Geen Vader immers zal den last » der opvoeding van kinderen op zich neemen , dan alleen om deeze reden , dat hy dezelve voor zyne kinderen erkent. Maer hy kan de kinderen ', welke zyne Vrouw ter waereld brengt , niet voor zyne kinderen erkennen , ten zy hy, van haere kuischheid , verzeekerd is. De Vrouw moet derhalven kuisch weezen. Maer dezelve kuischheid wordt ook van den Man gevorderd. Het geen hy , met recht, van de vrouw, eischt , kan hy, zonder eene fchreeuwende onrechtvaerdigheid, aen de Vrouw met weigeren. — Gevolgelyk moet de kuischheid onderling weezen. De verplichting tot kuischheid zal ons , uit de gevolgen van den Echtbreuk , de ondeugd , welke tegen deezen plicht overftaet , in het vervolg naeder blyken (e)- 3. De derde plicht is de onderlinge lievde. Er is geene caeuwer betrekking, dan die van Echtgenooten. Derhalven zyn zy verplicht elkander , boven alle andere menfchen , liev te hebben , en niets onbeproevd te laeten , om elkanders geluk te CO §• iffc II. DEEL. Z 3  358 van den natuurlyken bevorderen , en het leeven onderling zo aengenaem te maeken , aIs eeaigszins mQ. Alle twisten, huiskrakeelen , en dat het onderhng genoegen ftoort, is lynrecht ftry. dig met de wet der Natuur ren' n> Vierf6 " M °PVOedm der **** ren. Dit vordert het oogmerk van het hu- wel yk. Hiertoe moet elk der Echtgenooten «et zyne , zoveel in zyn vermoogen is onvermoeid toebrengen, om er nuttige lee! den voor den Burgerftaet van te maeken, • Zulke Echtgenooten handelen daerom zeer verkeerd die zich , met de opvoeding der Kinderen, niet bekommeren, maer de ZLZ hmnen we3vam acn anderen 5. Verder de band des huweeYKs moet met verbrooken worden. - De echtg "om reten vereenigd ^ « %; üchtfcheidmgen ongeoorloovd zyn i want het oogmerk van het huwelyk houdt nooit °P. Zo lang de beide Echtgenooten lee- voon T !*? ^ 27 vei'P]icht> Aderen voort te teelen en op te voeden; en zo fchiW °"derd°m' t0t het eerfle ongeS gewordeD «Y*. en het tweede L volkoomen beflag verkreegen heeft, Zyn en  GODSDIENST. I BOEK. 359 cn blyven zy verfchuldigd, elkander te hel pen en te vertroost en — ^ P£n daerom met tegen, dat net n y verdrag zy , en dat alle verdraegen , dooi verurag q> vnrmen verbrooken onderlinge toeftemming , kunnen ve worden: want het Huwelyk « , omde g zegde redenen , geen tydelyk , maei altoos duurend verdrag. Eene zaek is er evenwel we ke eene techtmaetige oorzaek is van Echtfchcidmg, 0f üev welke den ganfchen Echt ver, n etigd , en den band van het Huwelyk Seekt. Ik meen het Overfpel zo een van beide de Echtgenooten misdaed fchuldig maekt, dan verbredrt hy hét onderling verdrag , en ontflaet de n dere partyman haere verplichting aenJem welke in dit verdrag haeren grond had^ Andere redenen kunnen er ook zyn, wel t de Echtjcheiding noodzaekelyk maeken. Dan over de genoegzaemheid en ongenoegZaem.eid van deeze redenen , moet de buraerlyke overheid oordeelen. ? Eindelyk moet elk een man zyn e, gen wvf' en elk eene vrouw haeren eigenen ^'hebben; zodat het -nen man on,, oorloovd zy meer dan éen wyf , en een vrouwe meer dan éénen man te hebben, V^*, zeg ik: want dat men, - het II. DEEL. Z 4  &° VAND2NNATüirELYK£N eerfte hdwelyk , door den dood van ^ ne der beide partyen , verbrooken is , een tweede, eenderde, en zo vervolgens mag aengaen , zolang men in den daertoe gefchikten ouderdom is, zal niemand betwisten Maer de vraeg is, of eene vrouw meer mannen te gelyk hebbe mooge , en vooral of de veelwyvery geoorloovd zy. ■ Eene vrouw mag zeekerlyk niet meer dan eenen man te gelyk hebben. Dit is allerblykbaerst uit het oogmerk van het Huwe*W- Langs deezen weg immers kan het aental haerer Kinderen niet grooter worden , dan by eenen man. En wat de op, voeding der Kinderen aengaet , daer over zal niemand der mannen zich bekommeren, omdat niemand hunner weet, wie zyne Kin» ders zyn , en wie die van eenen anderen man. ^_ De vraeg verkeert voornaemenlyk omtrent de Veelwyvery , 0f één man meer vrouwen te gelyk hebben mooge 9 Wv ant woorden : zekerlyk neen. Zy is ftr di niet het tweede oogmerk van het Huwe! lyk , te weeten de opvoeding der Kinde. ren. Dit oogmerk kan , by een al te groot aental van Kinderen , niet behoorlyk bereikt worden. Wanneer een man , door middel van de veelwyvery , meer Kinderen heeft, dan hy behoorlyk kan opvoeden, bezorgt «y den Burgerftaet onnutte en zomtyds ver-  GODSDIENST. I. BOEK. 361 yerdervelyke leeden. De veelwyvery baent, natuurlyker wys , den weg tot verwarringen en verdeeldaeeden , in de huisgezinnen. „ Indien het Huwelyk uit meer „ dan twee perfoonen beftondt , dan zou „ hetzelve , door het eigenbelang , gej, fcheurd worden ; zo er , in één huis , „ verfcheide Vrouwen , en dus ook ver„ fcheidene Moeders waeren , dan zoude „ elk haer byzonder belang hebben ; elk J? eene Vrouw zou niet zorgen voor deq „ onderlingqn welftand van het huis , maer „ Hechts voor zich alleen en voor haere „ Kinderen ; zy zoude in eene geduurige „ vrees weezen , van benadeeld te zullen, „ worden." (ƒ). Voeg er by , en dit doet de zaek volkoomen af , dat God het menfchelyk geflacht, zeer wysfelyk , zodaenig onderhoude , dat het getal der mannen ? over den ganfchen aerdbodem , vry na, gelyk zy aen dat der vrouwen. Leert ons nu de Voorzienigheid , door deeze zeer, aenmerkelyke byzonderheid , niet allerduidelykst , dat er, voor elk eenen man ^ juist ééne vrouw gefchikt zy? Daerenboven iemand, die twee , drie of meer vrouwen, voor zich neemt, beleedigt éénen , twee of meer mannen, op eene alleronrecht- (O st'ai'fer, 1. c. 6 Deel. p. 385. II. DEEL. Z y  362 VAN DEN NATUURLYKEN vaerdiglte wys , door re veroorzaeken , dat er even zo veele mannen moeten ongehuu-vj blyven , als hy vrouwen te veel Voor zich genoomen heeft (g). Men werpe niet tegen , dat de veelwyvery tneer gefchikt zy , om het menschdom te vermeerderen : want wat hebben wy aen menfchen , die , door arbrek van behoorlyke opvoeding , ongefch'kte en fchaedelyke leeden zyn van der: Bureerfraet ? Behalven dat de veronderitelling ten eerenmael ongegrond zy. De zo even aengehaelde Heer züsmilch, een man deezer zaeken doorkundig , heeft aengetoont,, dat de veelwyvery , in die landen , alwaer zy plaets heeft , eene oorzaek zy der ontvolking (/O. Wat de meer byzondere plichten der Echtgenooten aengaet: De Man moet zyne Vrouw lievhcbben, voor haer , en voor het ganfche huisgezin zorgen , in zyn beroep vlytig arbeiden , om aen :yne vmuw en kinderen , naer ?.ynen rang, het noodig onderhoud te verfchaffen; — Zyre vrouw onderwy /en , raeden s vermaenen, beftieren , en befcner- men ; Cg) zusmilch. Godl. orde ' t E N S T. I. ÏCÏ Ki 335 by uitneemenheid trouw , heeft hy daervan , ïn een aenmerkelyk geval, lovwaérdige blyken gegeeven , doet hy meer, dan men , volgens het fttenglte recht, van hem zou kunnen vorderen; dan moet hy, voor deeze buitengewoone diensten , ook buitengewoon beloond worden. 4. Eea meester eh vrouw moeten vtiendelyk en befcheiden zyn , jegens de bedienden. Zy zyn hunne Natuurgenoo- tèn ; het is alleen het vrymaéhtig en weldaedig beftel der Voorzienigheid, het welk den rang der heeren, boven dien der dienstbooden , verheeven heeft. De wee der lievde vordert , dat de meesters zich afvraegen , hoé zy zouden wenfehen gehandeld té worden f wanneer zy , in de plaets dér bedienden , waeren (r). — Alle' hardigheid , fcheldwoorden en bedreigingen zyn blyken van eenen trotfehen geest, en' van een onhandelbaer gemoed. ■ Door tfriendelykheid en befcheidenhéid , wint mende achting en de toegenegenheid van zyne bedienden. — „Men ziet menfchen , die „ altoos gebieden , met een toon van ge„ zach , nooit betoonen voldaen te weezen , zich , om beuzelingen , moeilyk ft maeken, — van een trotseh en driftig CO § 159. a. DÉÉL. Bb  3S5 VAN DEN NATUURLYKEN „ humeur zynde , zich niet bedwingen je„ gens de geenen , die hun onderworpen „ zyn , en al hunne gal op hen uititorren. „ Zulk een gedrag is zo onvoorzichtig , als „ onrechtvaerdig. Hierdoor maeke men zy„ ne Dienstbooden verwyderd en af\eerig s, van zich ; men maekt , dat zy liegen , „ bedriegen , Itout befcheid geeven , en „ den eerbied en ingetogenheid te buiten „ gaen". (s). 5. Het onderling verdrag maekt eene naedere betrekking tusfe-en heeren en bedienden. Deeze naedere betrekking vordert ook., dat de meesters eene byzondere toegeneegenheid hebben voor hunne Bedienden , dat zy hun , in ongelegenheden te hulp koomen, vooral dat zy, in krank- heeden , voor hun zorgen. Hebben zy ons , gezond zynde , gedient , en hunne krachten , ten onzen nutte , befteedt ; dan moeten wy hen ook , wanner zy krank zyn , niet verftooten , maer , naer ons vermoogen , laeten verzorgen en oppasfen. 6. Voorts betaemt het nog e nen waerdigen meestfr , voor de meest weezenlyke belangens zyner Dienstbooden , te zorgen ; — Hen in den Godsdienst, te onderwyzen , of te doen onderwyzen , hen te CO vernet. 1. c. 5 Deel. p. 75, 7Ö.  godsdienst. I. boek. 387 te vermaenen tot de deugd, hen van de boosheid aftefchrikken , alles aen te wenden , het welk dienen kan, om hun hart en gedrag te verbeeteren, hun, in zorgelyke omftandigheeden , raed te geeven, en vooral hen, met een deugdzaem voorbeeld, voortegaen. Dit alles vordert de even gemelde betrekking. Dit vordert zelvs het eigenbelang van den Meester. De deugd* zaemheid der Bedienden zal de rust , de goede orde , en de veiligheid van zyn huis, grootelyks bevorderen. Aen den anderen kant, zyn de dienstbooden gehouden, de volgende plichten, omtrent hunne heeren en vrouwen, te betrachten : a. Elk een bediende moet zynen Meester een byzondere lievde toedraegen. —■ Dit vordert de betrekking , van welke wy reeds meermaelen gefprooken hebben. — Deeze lievde moet met eerbied gepaerd gaen. — Deeze eerbied moet zich , by elk eene ge* paste gelegenheid , met woorden , gebaer* den en daeden , openbaer maeken. — De Dienstbooden moeten de Wet der lievde geduurig in het oog houden , en , in alle gevallen, zo handelen met hunne Meesters, als zy zouden begeeren , van hunne Dienstbooden , gehandeld te werden , wanneer zy de plaets van den Meester bekleedden. — 11. dese. Bb 2  388 VAN BEN NATUURLYKEN Een goed knecht moet zynen Heer lievhcbben en eerbiedigen. Hy moec deel neemen , in alles , het welk de weezenlyke belangens van zynen Heer betreft. Hierin beftaet het uit oefiënen van zyne lievde. Hy moet zynen eerbied bctooncn , door zynen. Meester aen te fpreeken, met woorden van onderwerping en eerbiedige houding, en buiten s' huis van hem te fpreeken , met alle fchuldige achting. Niets is zo ondankbaer en onbetaemelyk , dan kwalyk te fpreeken van zynen Meester , en onverfchillig te zyn, omtrent zyne eer. b; De tweede plicht is gehoorzaemheid , aen alle beveelen van hunne Meesteren , welke recht en billyk zyn , en dat wel met yver. en volvaerdigheid , zonder tegenfpreeken', of eenig teeken van weerzin en onvergenoegdheid. Hiertoe hebben zy zich vrywillig verbonden. — Niets maekt eenen dienst onaengenaemer , zo voor hem, die denzelven doet , als voor den geenen, aen wien dezelve beweezen wordt , dan een ftuursch gezicht , dan traegheid en blyken van weerzin. c. De he di en de ns moeten zich bevlytigen , om zich by hunne Heeren en Vrouwen te veraengenaemen. — Hun getrouw zyn ; in ongelegenheeden byftaen ; hunne belaDgen, byzonder ten aenzien van hun-  GODSDIENST. I. BOEK. 339 hunne bezittingen en eer , zoveel in hun vermoogen is , bevorderen. - Gelyk wy , zo even gezien hebben , dat de Meesters de buitensewoone trouw en naerftigheid van hunne Bediendens erkennen moeten , zo zyn ook de laeste verplicht , om de zachtheid en de weldaeden der eerften , met dankbaerheid, te beantwoorden, en zich, daer door , tot trouw en meer dan gewoone naerftigheid , te laeten beweegen. d Verder onderwerpen zich de bediendens zachtmoedig aen de beftraffingen van hunnen Meester , zy gedraegen zich naer zyne vermaeningen, en maeken een betaemelyk gebruik van die middelen , welke hy , ter bevordering van hunne weezenlyke belangen , aenwendt. e. Ook moeten de bediendens geduld hebben , met' de zwakheeden van hunne Meesteren en Vrouwen , en zich , zoveel mogelyk en vbegzaem is , fchikken , naer hun perfoneel karakter , en byzondere geneigdheeden. — De genegenheid voor eenen harden Meester kan nooit zo groot zyn , als voor eenen zachten en befcheidenen ; maer, met dit alles , mag een dienaer nooit nalaeten, hem die getrouwheid en dien eerbied te bewyzen , welke hy hem fchuldig is , als aen zynen Meester. Zulk eene onderwerping is zelvs een jr. deel. bb 3  3 fj) Hoofdft. 2-5(u) HooMft. 6 - io. » ÏI. DEEL Bk 4  392 van den NATUUai.YKfN ff vervolgens ten derden een kon . g"P van 0?2ZÊ nebbeQ op ven (?) ; wy gaen daerom nu over toe ons vierde stuk, om naemenlyk de drangredenen voor te draegen, door fim de reden ons aenfpoort , om de «^elde plichten ran de natuurlyke ze* denleer te betrachten. Deeze drangredenen zyn van twee. derJei zoort, 0f wederhoudende, welke ons van het kwaed affchrikken , of aendryven. de, welke ons tot het goede aenfpooren. hoe noodzaekelyk zyn deeze beweegmiddelen, vooral in deezen toeftand van zeedelyk bederv. „ Eene zeedenkunde, hoe " v°°«reffelyk ook in zich zelve , is , „ zonder de overhaelende beweeg-edenee ' » met anders dan' een dood lichaem zon-' „ der ziel ; zy zaj geenen den minften „ invloed hebben op het hart en de dae den der menfchen: Zal zy de gewenschte uitwerkfelen te weeg brengen , zy „ moet den menfchen , door zulke ver„ moogende drangredenen , worden aenge» preezen , dat zy , zo zy anders wys » zyn , en het hun niet onverfchillig jSj of Zy gelukkig dan rampzaelig zyn * h met kunnen naelaeten haere voorfchrivten „ te OO Hoofdft. u-iö,  GODSDIENST. I. B O E K. 393, , te gehoorzaemen. Het Verftand moet niet alleen , door ontegenzeggelyke bewysre„ denen , van het betaemelyke overtuigd , ,, maer ook de wil , door uitlokkende 3, beweegmiddelen , worden óyergeboogen. " f» Laet ik deeze drangredenen wat naeder ontwikkelen, voor zo ver de reden ons deeze aen de hand geevt. —— Vooraf evenwel heb ik dit aen te merker; , dat de Reden ons veelszins, vooral in dit geval , verleegen laete. Is de natuurlyke codsdienst ergens gebrekkig , het is althans in dit gewichtig ' ftuk OO; en het weinige, het welk ik zeggen zal , zou de fchranderfte der Wysgeeren nog niet eens hebben kunnen zeggen , indien hy nooit van de Openbaering gehoord had. o) Myne voord. v. A. GaAsA. II d. II. ft. p. 97, 98. fx) Myne voordeden van den GoAsd. I. C. p. 97-102. JI. DEEL. Bb |  394 VAN DEN NATUÜKLTKSN §• IJÖ. De WEDERHOUDENDE DRANGREDENEN, wtlkt ons van het kwaed moeten affchiikken , ontleent de rede, uit de nadeelige gevolgen der ondeugden , en de ftraffen van bet volgend leven. 1. De overweeging van de nadeelige gevolgen , welke de ondeugden naer zch fleepen , is zeer gefchikt , om ons van het kwaed aftefchrikken , en te rug tc houden. Dat de ondeugd hoogst nadeeiig zy , in haere verdervelyke gevolgen , leert de ondervinding zo duidehk , dat de zaek geen opzettelyk betoog noodig hebbe. Wie weec niet , dat allerlei elendens voor onze perfoonen , en de grootfte verwarringen in de waereld , uit de ondeugden voortvloeien ? Bepaelen wy ons tot onze perfoonen. — Verbeeld u eenen mensch , die , in allerlei boosheid , zedenloos heenen leevt ; welk een verachtelyk weezen is hy niet ? hoe zeer verlaegt hy zien tot , ja dikwyls beneeden den rang der dieren ? hoe affc^uvelyk is hy , in de oogen van alle weldenkende menfchen ? hoe fmae- de-  GODSDIENST. I. BOEK. 395 delyk wordt er van hem gefprooicen ? hoe verachtelyk wordt ny berundeld Y De ondeugden derhalven benadeeten ons in , en berooven ons van onze eer , achting en goeden naem. Dan dit is nog op ver na alles niet , zy verderven ook beide onze zielen en lichaemen. Een Deugniet verwoest zyn eigen lichaem , hy krenkt zyne gezondheid en verkort zyn leven. Strekt niet de blykbaere ondervinding tot getuige , dat veele menfchen , door overdaed , dronkenfchap , en ongebreidelde wellusten , hunne lichaemen verteeren , hunne krachten uitputten , en zich fmertelyke , fchandelyke en doodelyke krankheeden op den hals haelen ? dat ongebreidelde begeertens , en dat de woede van toomelooze hartstochten eenen allerverdervelykften invloed hebben , op onze lichaemen en derzelver gezondheid ? En wat de edele ziel aengaet ; hoe zeer wordt deeze , door de ondeugden verlaegt , hoe geweldig gekrenkt , in haere uitmuntende vermoogens ? Een deugniet , die al zyn tyd en vlyt befteedt , om zyne onltuimige drivten te verzaedigen , verzuimt niet alleen het befchaeven van zynen geest ; maer hy bedervt ook zyne redelyke vermoogens. Zyn Verftand wordt er door beneeveld . en alleen bepaeld tot II. DEEL,  $9oor de hulpmiddelen der natuur- 4r-^ lyke zeedenleer , verftaeH Wy zulke middelen, welke de rede ons aen de hand geevt , en ons in ftaet ftellen, óm onze plichten behoorlyk te betrachten. Te weeten het waerneemen van! alle die beminnelyke plichten, welke God óns , door de Wetten der Natuur, voorfchryvt , is zeer moeilyk. Dit is voor ons menfchen, in deezen tegenwoordigen toeftand, van zeedelyk bederv , zeer bezwaerlyk en zelfs ondoenlyk. Niets is er daerom noodzaekelyker, dan dat ons zc, £i. DEEL» Cc 2  4 -vloed te hebben , op onze harten en gedraegingen. ë^-urae- Goduhenst brengt ongemeen veel toe ter verbeetering zeedelyken ' J \Z: ]" dC Godsdie^«ge Vergade. nngen, worden onze begrippen van God en zyne Volmaektheeden verlevendigd, daer worden wy van het kwaede afgemaend en tot het betrachten van onzef^ch. door de meest vermogende drangredenen ngefpoord. - Hoe zeer dient het een en' a"der ter verbeetering van onze harten en gedraegingen? 0 6- De Verkeering mt deugdzame menfchen <* *** u£ T:rhz: Jov-  GODSDIENST. I. BOEK. 40JJ lovwaerdige gedraegingen, kan ons orgevoeiig opwekken , om hunne voetltappea naer te volgen, 7. By dit alles koome nog het Gebed , dat God zelvs onze harten verbeetere , en onze daeden zo beüiere , dar zy , aen het oogmerk van ons beftaen , moo- gen beantwoorden. Die zelvde rede immers , welke ons leert , dat God de verftandige en zeedelyke vermoogens , ia onze natuur , gelegt heeft, dezelve onderhoudt , en alle onze daeden beftiert , laet er ons niet aen twyffelen , of God kan ook onze geneigdheeden verbeeteren- § itfo. Deeze hulpmiddelen zyn zeekerlyk niet toereikende, om eenen booswicht, in eenen deugdzaemen man te veranderen. —- Maer verder kan het de rede alleen niet brengen. De hulpmiddelen, van welke ik zo even gefprooken heb (d), fchynen nog al vry wat te beduiden , wanneer men de zaek oppervlakkig befchouwt. Maer , zo- 00 §• 159- ii, deel, Cc j  4Ip VAN D EJJ NATUURLYKEN .drae- neemt men de gefteldheid van hdt menfchelyk hart niet in overweeging, of men is genoodzaekt te erkennen, dat zy van een zeer gering vermoogen zyn. Hoe veelvuldig , hoe onderfcheiden , hoe geweldig zyn onze drivten en- neigingen ? Hoe. dikwils wordt de braevfte mensch , door deeze drivten , van het rechte fpoor der deugd afgeleid? — Allerweegen vinden deeze ongeregelde drivten een overvloedig voedfel , en de verzoekingen , door welke zy gaende raeken, zya ontelbaer. Waer wy ook moogen ver- keeren , en wat onze beezigheid ook zyn mooge , wy vinden ons omringd door zulke voorwerpen , welke ons tot het kwaed aen- lokken. Hoe dikwils ziet men den besten mensch , voor de kracht der verzoekingen , bezwyken ? hoe dikwils ondervindt hy, dat alle redeneeringen niets vermoogen , wanneer de drivten gaende worden ? hoe dikwils wordt hy , in weerwil van alle waekzamheid over zich zelven, verrascht ? hoe dikwils is hy reeds ver yan het fpoor der deugd, afgedwaelt eer hy er aen denkt. . Wat zullen nu de opgegeevene hulpmiddelen, ter verbeetering van onze harten , vermoogen, in deezen verdorvenen toeftand, daer wy, gelyk cicero zegt: 9  GODSDIENST. I. B O E K. $11 „ zodrae wy gebooren worden en in de f waereld koomen , geduurig in. allerlei. ?' boosheid en verkeerde begrippen verkee, 5 ren en de dwaeling bykans met de " melk van onze minne fchynen ingezoo'gen te hebben." (e>..- Wat zullen de gemelde hulpmiddelen vermoogen, te-ven de kracht der ingewortelde vooroordeelen , tegen duizenderlei _ verzoekingen , "tegen het geweld' van omtembaere drivten ? Hoe zullen zy , met moge- Jykheid, toereikende zyn, om ,alle onze kwaede hebbelykheeden uit te roeien ? R en hoe zullen zy. genoegzaem zyn , om een 'verbasterd menfchenhart te verbeeteren , om eenen booswicht, in eenen deugdzaemen man , te veranderen ? -— ' Verder kan het evenwel de rede alleen niet brengen. - Zy weet ons, boven de opgenoemde hulpmiddelen, niets aen de hand te geeven, het welk m ftaet weezen" zoude , om de fchroomelyke beletfelen , welke ons , op het pad der deugd in den weg ftaen, te overmeesteren , en s' menfchen hart, in weerwil van alle tegenkantingen , te verbeeteren. - Zelvs ben ik er zo wel van verzeekerd , als van eenige zaek ter waereld , dat ik , aen de O) Ti'fctil. Djjfrut, 1. 3- c» '• 11. deel.  *I2 VAN DEN NAT. GODSD» I. BOEK; meeste der voorgeftelde hulpmiddelen nooit zoude gedacht hebben , indien ik van de Goddelyke Openbaering nooit gehoon had. Men zou de bloote 8e„e al te veel eer aendoen, wanneer men de gemelde Hulpmiddelen , als haere uitvindingen, opgav. De beste der Heidenfche Wysgeeren wisten , ten aenzien van dit wichtig ftuk , Qiecs zaekeIyks tc gen Cf). Deeze bedenking leidt ons tot de ongk- köegzaemheid van den natuurlyken godsdienst. Dan hiervan in het vervolg naeder. Cf) Voort, van den Godsi. n d. ii St. p. ioj-io-; EINDE VAN HET TWEEDE DEEL»