ONDER W Y S IN DEN GODSDIENST, NEGENDE DEEL»   ONDERfYS IN DEN GODSDIENST, door J. VAN NUYS j KLINKENBERG s ART. LIB. MAG. S. S. THEOL. ET PHIL. DOCTOR, HOOG-LEERAAR IN DE H. GODGELEERDHEID EN KERKELÏKE GESCHIEDENIS , AEN HET ILLUSTRE ATHENjEÜM , EN PREDIKANT IN DE GEMEENTE, TÈ AMSTERDAM ; MITSGADERS LID VAN HET • ZEEUWSCH GENOOTSCHAP DER WETENSCHAPPEN TE VLISSINGEN. NEGENDE DEEL. te AMSTERDAM, b? J O HANNES ALLART. M b € C X Cl I 1»  Met Adprobatie van de Gecommitteerden der Eerwaerdige Clasfis van Amfterdam , den u September 1793-  INHOUD van het. NEGENDE DEEL, BEHELSENDE het ACHTSTE BOEK over de ZEEDENLEER DER OPENB AERING, EERSTE HOOFDSTUK. eenige algemeene en voorbereidende aenmeriuncen , over de christelyke zeeden. * leer. Bt. 3 -31 L De Goddehjke Openbaering leevert gein aeneengefchaekeld zaemenjlel van zeedsnkur.de op, 3—13 II. De Zeedenleer van het oude testament is, deels in de Wet van mose , voor gefield, deels hier en daer verfp til , in de Schrivtea der Propheet™. 13—z7 iï. deel. * 3  vr ïsaoüD van dit negende deel. III. De Zeedenleer van het nieuwe testament is allervoortrefelykst; en getvt ons een volkoomen onderricht, omtrent onje plichten , in onderfcheidene betrekkingen en omJlandigheeden. gj> 27—31 TWEEDE HOOFDSTUK. . over de christelyke deugd, en de hoedaenigheeeen, welke , in de goede werken vereischt worden. £j_ 2l—SZ I. Aenmerkingen over het woord deugd. 31—37 II. De vereischten van de Ckristelyke deugd , of goede werken , worden opgegeeven. 37—Ji DERDE HOOFDSTUK. over de zeedenlyke voorschrivten der open' baering, meer by/onder beschouwd, als de regels van onse handelingen. 52—102! I De Zeedenlyke Voorfchrivten der Openbaering zyn de regels van onfe handelingen. 52—54 II. Er zyn geene onverfchillige daedsn. Zy zyn, of goed, of kwaed. J4'—J8 III. Alle goede daeden zyn niet even goed, en alle kwaede handelingen zyn niet even kwaed.' Er zyn trappen, in de deugd, en in de boosheid, 58-60 W. Ondsr de regelen van ons gedrag , zyn, er , ml'  inhoud van DIT negende DEEL. Vil vtlke elkander schynen tegen te fpreeken. In zulk een geval, wordt eene zorgvuldige bedachtzaemheid gevorderd. BI. 60— 80 V, Alle de ' voorfchrivten der Openbaering zyn ' niet van eene altoosduurende verplichting. 80— 94 VI. Wy moeten den verlosser , niet in alles, naervolgen ; ook moeten zyne lesfen , niet al- ' toos letterlyk, maer volgens zyn oogmerk, verftaen worden. 95—102 VIERDE HOOFDSTUK. over de inwendige verceetering des har. ten. BI. 103-192 I. Het hoofdoogmerk der Christelyke zeedenleer ' is , den mensch te verbeeteren, en hem daer door gelukkig te maeken. -r-. Deeze verbeeterinr is tweederlei; de inwendige en de uit* wendige. ' 103-105. JI. Het menfchelyk hart is diep bedorven , zo dat de inwendige verbeetering hoogst noodzaekelyk zy. ioj-129 ft. Het verstand van den natuurlyken mensch is verduisterd , vooral ten opzichte van God en Goddelyke zacken. 106—108 3. Het zeedenlyk bederv openbaert zich, vooral niet minder, in den wil , heiis. deel. * 4  yiiz inhoud van dit negende deel. gingen , begeerten en hartstochten. Bi. 108—120 A. In den wil. 108,109 E. In de neigingen en begeerten. 109—111 C. In de hartstochten. iii—120 Ondertusfchen zyn alle menfchen niet even ondeugend. Dit wordt voornaemenlyk veroorzaekt , door het verfchil der temperamenten , het welk maekt, dat de eene mensch , meer tot deeze of geene ondeugd over helle, dan de andere. 121 —12.9 III. Tot de inwendige verbeetering van het hart, moet het verstand verlicht, de wil geheiligd, en de neigingen en hartstochten, gereegeld worden. 129-151 K\ Zy moet beginnen , met de verlichting van het verstand , welke naeder befchouwd wordt. 132—145 A. De verlichting van het verstand brengt het geloov voort; dit Geloov is de bron der bekeerunc; , en der goede aendoeningen, welke, in het gemoed, tntftam- 138-143 B. De lievde tot God en den Verlosfer, welke het Geloov tg weeg brengt, is ds bron.  xïïhoüd van dit negende deel. is bron der heiliging, zo van het hart, als van den wandel. B*j. 143—145 3. De inwendige verbeetering van het hart Jlrekt zich ook uit, \ot den wil en des- ZelvS neigingen. I45—151 IV. Wy kunnen ons hart niet verbeeteren. God zelvs brengt deeze gezeegende verandering te weeg , door almachtige genasde. Ondertusfchen wordt zy, door gepaste middelen , op eene redelyke wys, gewrocht. Hier wordt de okde des heils van de Hetren voet , en klemah, ter toetfe gebracht. 151—176 V. .Een Christen moet geduurig voortgaen, in het verbeeteren van zyn hart, door alle oorzae. ken , welke het zeeden'yk bederv onderhouden , uit den weg te ruimen, en alle middelen , welke gejchikt zyn , om ons hart te heiligen , naerfiig by de hand te neemen, 177-^192 VYFDE HOOFDSTUK. over de uitwendice vbrbèetering van den wandel. BI. jo3—204 I. De inwendige reiniging van het hart heeft, de uitwendige verbeetering van den wandel, ten gevo'ge. 193, 19 j. II. Elk eene handeling , welke , met de wetten der Openbaering , oyerèenjlemt , w>,rdt een ]?, DEE£. *. j  x inhoud van dit negende deel,'' CHRisi elyke plicht genaemd. Alle onfe plichten worden , naer de voorwerpen , tot welke wy eene zeedenlyke betrekking hebben, in drie hoofdzoorten , verdeeld; plichten jegens god , jegens ons zelven , en jegens onfen naesten. Over de plichten, om¬ trent de engelen, en de dieren, wordt, in het voorbygaen, gefprooken. BI. iqj—208 ZESDE HOOFDSTUK. over de plichten, welke de christenen aen god , verschuldigd zyn. BI. 204—2io I. Vooraf gaen twee algemeens aenmerkingen ; dat wy Jpreekende , van plichten jegens cod , dacr door geenszins willen te kennen geeven, dat wy den Oneindigen, door het . betrachten van dezelve, eenig voordeel zouden toebrengen ; en dat uitwendige daeden van hulde en eerdienst, zonder de rechte aendoeningen van het gemoed s gode niet behaegen kunnen. BI. £04—208 II. Op dien grond, worden de plichten, welke wy, omtrent god , betrachten moeten , in drie hoofdzoorten onderfcheiden; zulke, welke wy , met onfe gedachten , en de gevoelens vin onfe lurten, de zodaenige , welke wy, met onfe woorden, f?z die, welke wy, met onfe daeden , motten uitoefenen, BI. 209 EEK-  inhoud van dit negende deel. Xj EERSTE AFDEELING. de plichten, welke wy , omtrent god, met onze gedachten, betrachten moeten. BI. 2io-26i Beeze plichten mag msn , in het algemeen , den inwendicen godsdienst noemen. Daer toe brengen wy de kennis van God, de lievde tot Hem, den eerbied , en de vree-s voor Hem , het vertrouwen op Hem , de dankbaerheid jegens Hem, de onderwerping aen Hem, den yver voor zyne eer, het inwendig gebed , het leezen en overdeit' ken van Gods woord. 'TWEEDE AFDEELING. de plichten , welke wy , omtrent' god , met onse woorden, betrachten moeten. BI. 262—438 De uitwendige godsdienst bejlaet, in het uïtöeffenen van die plichten , welke wy , omtrent god , met woorden en daeden , bswyfen moeten. —— Tot de eerfte hoofdzoort, brengen wy de lov en dankzeggingen , de gebeeden, de eëdzwef.ringën , het psalmcezakg , de belydenis zo van onfe zonden , als van het gene wy, in onfe harten, omtrent god , gevoelen , en de celovtkn. Het gebed maekt het meest weezenlyk gedeelte van den Godsdienst uit. Dxerom wordt meer IX. DEEL,  su inhoud van dit negende deel. uitvoerig,over het gebed gehandeld. BI. 273—371 in liet byzonder. I. Over het voorwerp van het Gebed. 281—284 II. Over de hoedaenigheeden van een welgefteU Gebed. 28^—258 III. Over den byfland van den heiligen geest, welken wy noodig hebben, om wel te bidden. 2£ 8—306 IV. Over de ncodzaekelykheid van het Gebed. 306-319 V. Over de plaets , den tyi, de woorden , en de gebaerdeiiyvan en by het Gebed. 320—334. VI. Over de Formulier Gebeeden. 334—.347 VII. Over het Gebed des heeren. 347—371 DERDE AFDEELING. de plichten, welke WY , omtrent god, met 0n3e daeden , betrachten moeten*. El. 439—604 Di uitwendige Godsdienst befiaet niet alleen , in woorden, moer ook in daeden. Ailes koomt dethalven , op drie hoojdzaeken, uit; God verheerlykende cebaerden, gehoorzaemheid , aen de Goddelyke voorfchrivten , in alle onje bedryven , en de openbaere godsdiejnst. —= Daerorn wordt er gehandeld I. Cver de gebaerden, met welke wy God Vtrhurljittt moeten. 439^44}. II.  iNHOUD VAN DIT NEGENDE DEEL. $111 II. Over ds gehoorzaemheid , aen de Goddélyke voorfchrivten , waer toe ook behoort het naervolgen van Gods Zeedenlyke Volmaektheeden , in onfe gedraegingen. BI. 444—449 III. Over1 den openbaeren godsdienst. 449 K. In het gemeen wordt de noodzaekelykheid van den openeaeren godsdienst betoogd. 449—461 2. Meer byzonder, wordt gefprooken A. Over de wys van den openbaeren godsdienst , of het gene , in de Godsdienftige by'éenkoomften der Christenen, moet verricht worden. 462—484 B. Over den tyd van den openbaerejt godsdienst. 484 -548 C. Over de plaetsén van den gemeenfchappelyken Godsdienst. 548—551 t). Be algemeene verplichting der Christenen , om den openbaeren Godsdienst , op de rechte wys, by te woonen, wordt nae* der betoogd. 551—575 A. Be rechte wys, om den Gemeenfchap* pelyken Godsdienst uit te oefenen, wordt aengeweezen. 551—555 B. Be verplichting der Christenen , om den openbaeren Godsdienst by te woo- ÏX, DEEL.  xiv mhoud van dit negende deel, tien, wordt betoogd, en, tegen eenige bedenkingen, verdeedigd. Bl.jjö—j?j Tot de uitwendige plichten , omtrent god , brengen zommigen ook het vasten, en het waeken. Over het een en ander, wordt daerom kortelyk gehandeld. 575-60+ ZEVENDE HOOFDSTUK. over de zonden , tegen god. BI. 604—645 I. Vooraf wordt, in het algemeen, aengemerkt, dat de bron van deeze zonden het ongeloov ZJ' 604—611 II. Meer byzonder zondigt men, tégen god, tt- Met gedachten, door het verÖnachtzaemen van den inwendigen godsdienst, en door al het gene daer meede flrydig is ; door onkunde ; door gebrek van lievde ; wanneer de eerbied en vrees voor God, in het hart , ontbreekt ; door wantrouwen , door ondankbaerheid ; door onvergenoügdheid en ongeduld ; doar laeuwheid ; door verzuim van het inwendig gebed ; en yverlocsheid in het onderzoeken van gods woord. 6II-631 2. Men zondigt, tégen god, met woorden, door het misbruiken van zyncn naem , door Hem te verlochenen , door ge- veins3-  ISHOüD van DIT negende DEEL. xv veinsdheid, in onfe gebeeden en dankzeggingen, en door onbedachtzaeme ge- lovten. BI. 63I — 638 3. Men zondigt, tegen god , met daeden , door afgodery , ongehoorzaemheid j en ongodsdienstigheid. 638—644 ACHTSTE HOOFDSTUK. van de plichten , welke wy , meer eyzonder , aen elk der drie goddelyke perSOONEN , verschuldigd zyn. BI. 645—675 I. De leer der DRiEëENHEiD wyst den Christenen nieuwe betrekkingen , tot God , aen, van- welk', de Nacuurlyke Godsdienst niets weet; en daer eene nieuwe betrekking tot God is, daer ontftaet ook eene nieuwe verbindtenis , tot zeekere plichten , welke , aen de bloote reden, geheel onbekend zyn. 613—632 II. Meer byzonder Moeten wy god den vader verè'eren , als den aenlegger van het geheele werk der genaede. Ook moeten wy Hem , als onfen verzoenden vader, hartelyk liev hebben , eerbiedigen ,1 Op Hem vertrouwen , berusten , in alle de weegen, welke Hy, met ons, injlaet; en Hem bly* moedig gehoorzaemen. 652—657 3. Wy moeten den verlosser niet alleen, als den eeuwigen zoon van den eeuwigen ix. deel.  XVI INHOUD VAN DIT NEGENDE DEEL.' vader , Goddelyke hul ie bewyzen , maer wy zyn Hem ook, als onfen middelaer , in zyne gezeegenle betrekkingen , veele byzondere plichten verfchuldigd; door Hem recht te kennen, Hem hartelyk liev te hebben , Hem te danken , Hem te ee.» ren, in het geloov van Hem een geduurig gebruik te maeken , en het voorbeeld van zyne heiligheid naer te volgen* BI. 657-672 Wy moeten den heiligen geest , niet alleen, als waercichtig god, maer ook, als onfen heiligmaeker , verè'eren; door Hem lievde en DANKBf'sERHEiD te bewyzen, ons, aen zyn onderwys en leiding, gehoorzaem te onderwerpen, en ons te wachten, van Hem te eedroi yen. 672—675 Er is een misflag begaen , in het getal der Hoofdftukken. Men leefc BI. 604, in plaets van ZESDE HOOFDSTUK , ZEVENDE HOOFDSTUK. ACHT-  ACHTSTE BOEK OVER DE ZEEDENLEER DER. OPENBAERING. IX- DEEL. i   ACHTSTE BOEK OVER DE ZEEDENLEER der OPENBAERING. EERSTE HOOFDSTUK. IENIGE ALCEMEENE en VOORBEREID DEN DE AENMERKINGEN OVER Dl CHRISTELYKE ZEEDENLEER. §• 929. De Goddelyke Openbaering levert ons geen o««« ééngefchaekeld zaemenjlel van %eedenkuv.de op. De zeedelyke lesfen zyn hier en daer, in de Heilige Schrivten, verfpreidf en , by gepasU gelegenheeien, voorgedraegen. Het oogmerk, waertoe de weldaedige God het menschdom, met eene Openbaering, verwaerdigt heeft, was geenszins, 919 ix. Deel. A s  4 OVER DE ZEEDENLEER een geregeld en aenéénhangend zaemenfiel van zeedenkunde mede te deelen , maer om de fcbroomelyke misvattingen , welke, door eene moetwillige verdonkering van het Jicht der reden , en van de overblyvfelen der oorfprongelyke Openbaering, waeren ingefloopen, wech te nèemen en te verbeeteren ; als meede om genoegzaeme hulpmiddelen , en de meest vermoogende drangredenen , aen te wyfen (a). Het weldaedig Opperweezen had den eerften mensch overvloedig in ftaet gefield , om zynen plicht te kennen , en te weeten, hoe hy zich , in onderfcheidene omftandigheeden , gedraegen moest, omtrent God, zich zeiven , en zyne medemenfchen (&). Door het zedelyk bederv, het welk, met de eerfte zonde , in de waereld kwam, werdt het menfchelyk verftand jatnmerlyk verduisterd. Evenwel de menfchen bleeven niet alleen redelyke en vry werkende weezens , maer het zeedelyk gevoel en het geweeten , Helden hen in Itaet, om te ontdekken , hoe zy hun gedrag moesten inrichten (c). „ Het gene ons de ,J gezonde redtn, het zeedelyk gevoel, en het » ge- Ca") Poordeeltn van aen Uoiidienst \\ Uetl. H Stuk, p^. '35, 137\i) Boven VIII Deel. p. 151-— \JZ\ <0 Boven II Deel. p. 11-84.  DER opENBAERÏNG. VIII. BOEK. "5 '„geweeten, omtrent onfen plicht, leeren, „ maekt de wet der natuur uit ; en „ deeze drie zeedenlyk'e beginfelen zyn de „ middelen, van welke zich de hoogfte Wet„ geever bedient, om ons zynen wil bekend „ te maeken , en regelen van ons gedrag voor te fchryven" {cl). Maer dit is het nog niet al, behalven het voorfchrivt van de Wet der natuur , van welke ook paulus de Apostel fpreekt, Rom. II: 14, 15, heeft God, in adam, het ganfche menschdom , met eene algemeene Openbaering, verwaerdigt, en dezelve, in noach den tweeden Stamvader , nog eens herhaelt; op dat dezelve, onder alle de geflachten der nakoomelingen , zoude bewaerd en gehoorzaemd worden (e). Dan de menfchen hebben van de Reden, en de oorfprongelyke Openbaering, geen goed gebruik gemaekt. De ongodsdienstigheid, de afgodery , het bygeloöv, en allerlei boosheid , drongen zeer fpoedig door, onder alle volken. Ten tyde van 's Heilands koomst ïn de waereld, was het allerfchroomelykst bederv der zeeden , met de diepfle onkunde in zaeken van den Godsdienst, algemeen onder de Heidenen, zelvs by de meest be«' («O Boven II Deel. p. 163. (O Voord, van den QUsd. II D. II St. p. 5°— U. deel. A 3  6 OVER DE ZEEDENLEER fchaevde volken, paulus de Apostel geevt er eene allerakeligfte teekening van , Rom. I: 22— De zeedenleer van de meest beroemde Wysgeeren der Grieken en Romeinen , was zeer gebrekkig , duister en verward (ƒ), en gansch niet gefchikt, om het gedrag van het volk te regelen (g). Zy fpraeken niet alleen twvffelachtig, van onfe plichten, maer verfchilden ook grootelyks , in hunne zeedeJyke voorfchrivten (h). Om nu niet eens te zeggen , dat zy, van de behoorlyke drangredenen , en gepaste hulpmiddelen , geheel verftooken waeren (i). De alleen wyfe God vondt niet aenftonds goed , de menfchcn , door buitengewoone middelen , op den rechten weg, te rug te brengen. Hy ftrafte het misbruik, het welk zy van de Reden maekten , en het verönachtzaemen van de overblyvfelen der oorfprongelyke Openbaering , door hen, eenigen tyd, over te geeven in eenen verleerden zin , Rom, J: 28 , en hen , ettelyke eeuwen , te loeten wandelen in hunne weegen , Hand. XIV: 16. Zulk eene langduurige ondervinding van da verblinding der volken , in Godsdienst en zeedenleer , en van de armhartige hulp, welke C f) I. c. II ö. II St. p. 90— (g) 1. c. ii d. 11 st. p. sr,— ( h) U c. II D. U St. p. 9j— (O li c II D. II St. p. 97-105,  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. f Trclke zy genooten van zulken , die, voor uitmuntende verftanden, en wyfen van den eerften rang, doorgingen ; is een allerduidelykst bewys , voor de noodzaekelykheid van eene onmiddelyke Openbaering (*). Evenwel, op dat de waere Godsdienst niet geheelënal van den aerdbodem zoude ver. bannen worden , vereerde Hy het nageflacht van jacob , uit het welk de Verlosfer, die alle volken zou onder wy zen en zeegenen, ftondt voor te koomen, met eene nadere Openbaering. Hy maekte jacob zyne voorden bekend, israel zyne inzettingen en rechten; alzoo heeft Hy geenen volke gedaen; en zyne rechten kenden zy niet , Pf. CXLV1!: !£>• God gav aen Israël niet alleen eene gefchreevene Wet, door den dienst van müse, maer Hy liet hen ook vervolgens , van tyd tot tyd , door andere Propheeten , onderrichten , waerfchouwen , en vermaenen , tot dat Hy, ten laetften , om zyne barmhartigheid , niet alleen aen de Jooden , maer ook aen de Heidenen, te betoonen, den gezeegenden Verlosfer gezonden heeft , om de groote Leeraer en Zaeligmaeker der waereld te zyn Goi voortyds , veelmaelen , en op veelerlei wyfe , tot de Vaderen gefprooken hebbende , door de Pro- (*) Boven III Deel. p. 63—77IX. DEEL. A 4  3 OVE& DE ZEEDENLEEK pheeten , heeft, in deeze laetfte daegen , 'tot om gefprooken , door den Zoon, Hebr. L r. Ondertusfchen heeft God zich , geduurende dien tyd der onweetenheid , aen de Heidenen niet geheel onbetuigd gelaeten , maer hun gelegenheeden toegedient , om beeter onderriem te worden , wanneer zy daer van een beboorlyk gebruik gemaekt hadden. De Israëliërs , die, met eene nadere Openbaering , verwaerdigd waeren , woonde bykans in het middenpunt van den toenmaels bekenden aerdbodem.' Zy hadden Egyp, ten en Arabien ten Zuiden , Syrien , Chaldea en Asfyrien, ten Oosten ea ten Noorden, van waer de wetenfehappen , tot de Westerfche volken, zyn overgebracht. Tyrus en Sidon , toenmaels de twee grootfte koopfleeden, laegen in hunne nabuurfchap. Deeze woonplaets der Jooden was derhalven rechE gefchikt, om de nadere ontdekkingen , welke God hun gedaen had , onder de volken te verfpreiden. Trouwens de vreemden , die van Israiïs volk niet waeren, hoorden, in salomo ns tyd, van Gods grooten naem , en van zyne Jierke hand, en van zynen iiitgejirekten arm , i Kon. VIII: 42. Ds wonderen welke de Heer, ten behoeve van Israël, iQ de woestyne, en in Kanaaa , verricht heeft , kenden den Qrnjigg^nden volken qiet onbe-  der openbaering. VIII. boek. Q kend zyn , en hadden dezelve behooren aen te fpooren, om , by die Natie, welke zo blykbaer van den hemel begunftigd werdt, nadere onderrichting te zoeken. '< Het gerucht van salomons wysheid, die zelvs zoo veele uitmuntende zeedenlesfen gefchreeven heeft , verfpreidde zich , tot in Ethio« pien. : De wonderdaedige geneezing van den melaetfchen naaman , Veld-Overften van den Syrifchen Koning, de ontzachlyke flachting , in het leger der Asfyriers , de prediking van jona te Ninive , de gebeurte-; nis van mordechai, en de verrichting van daniel; waeren alle zaeken, welke niet konden nalaeten een zeer groot gerucht te maeken. Dit alles, en vooral het ver¬ keer der Israëlleren , zeedert de Asfyrifche en Babelfche wechvoering , onder de vreemde volken , als meede de Griekfche vertaeling der Scbrivten van mose en de Propheeten , waeren recht gefchikte middelen, om de kundigheeden , welke het nagefiacht van jacob , door eene Goddelyke Openbaering, ontvangen had , allerweegen onder de Heidenen te verfpreiden. Het heeft derhalven den HeiJenen geenszins aen middelen ontbrooken, om, wanneer zy er behoorlyk gebruik van gemaekt hadden , God en hunnen plicht genoegzaem fe leeien kennen. Dit ftuk heb ik, i«  io over de zeedenleer myne voorreeden, voor a. caufbell's Noodzaekelykheid der Openbaering , Tweede Stuk , in 't jaer 1777 gedrukt , met opzet behandelt. Met de koomst vaD den gexeegenden Verlosfer, is er eene nog veel duidelyker Openbaering gegeeven , gefchikt, om , over den ganfchen aerdbodem , verfpreid te worden , en zy is reeds werkelyk voortgeplant , tot de verstafgelegene volken. De zeedenleer , welke de Heer j e s ü s , en de Apostelen op zyn bevel , hebben voorgefchreeven , is allervoortreffelyk^t : zy geevt ons een volkedig en allerduidelykst on« derricht , nopens onfen plicht , omtrent bet Oppcrweezen , omtrent ons zeiven , en om* trent onfe rr.edemenfchen, in oDderfcheidene betrekkingen. Alle de fc-oone gezegden der Deisten , omtrent de leer der zeeden, hebben zy, van jesus en zyne postalen , ontleent. ,, Zo die geenen der ongeloovigen „ de waerheid wilden zeggen , die óch zom„ tyds , in hunne Sciuivten , beroemen , op „ fchoone zedenkundige lesfen , als of zy „ die zelvs ontdekt hadden ; zy zouden er„ kennen moeten, dat zy het voortreffe„ lykfte van hunne zeedenleer geput hebben , „ uit de bron der Christelyke Openbaering , „ en dat zy , zonder dat Goddelyk licht, ,f al zo onzeker, al zo blind zouden ge- „ wees£  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. II SJ weest zyn , in het naerfpooren der waer„ heid , als de oude Wysgeeren van het „ Heidendom" (t). De zeedenleer der Heidenfche Wysgeeren had , behalven een gansch onvolleedig bericht , nopens onfen plicht, nog dit aenmerkelyk gebrek, dat zy in geenen deele gefchikt was, om het gedrag van het volk te regelen. De Wysgeeren hadden niet alleen geen gezach, maer ook hun voordel was zeer duister, en geheel niet gefchikt, tot onderrichting van het gemeen. De zeedenlesfen waeren , in hunne Wysgeerige Schrivten , welke nooit onder het oog van den gemeenen man kwaemen , hier en daer verfpreid , zo dat hunne zeedenkunde een zoort van geleerdheid uitmaekte , welke te hoog was, voor het volk. ■ Maer de zeedenleer van het Euangelie gaet gepaerd, met een Goddelyk en een verbindend gezach. Het Christendom , op aerde verfchynende, werdt eene Wetgeevende macht. De boeken van het Nieuwe Testament zyn van eenen Goddelyken oorfprong , en derhalven zyn de zeedenlesfen van het Euangelie even zo vecle wetten, door God zei ven voorgefchreeven. Ook is de zeedenleer van het Christendom, in (/) De eelisarius van den Heer marnonteIi geoordeeld en verweezen , door de Sorbonne p. IX. DEEL.  ia over DE zeedenleer eenen duidclyken en zeer vatbaeren ftyl, gefchreeven, en onfe heilige Boeken, uit welke elk, zonder diepzinnig onderzoek, of Wys* geerige naervorfchingen , daedelyk weeten kan , hoe hy zich, in onderfcheidene omftandigheeden, gedraegen moet, zyn in ieders handen. Ondertusfchen hebben j e s u s, en zyne Apostelen, geen geordend en aen één gefchae- keld zaemenftel van zeedenleer opgegeeven. De Euangelisten verhaelen eenige voornaeme levensbyzonderheeden van den Heiland , en zommige der gefprekken , welke Hy gehouden heeft. In deeze gefprekken , ontmoeten wy gewichtige lesfen, welke ingericht waeren , naer de byzondere omftandigheeden, in welke Hy verkeerde. De Heiland heeft maer ééne Redenvoering gehouden , of immers er is ons maer ééne aengeteekend, Matth. V—VII. Deeze behelst veele en duidelyke zeedenlesfen , maer evenwel niets minder , dan een zaemenftel van zeedenleer. Het hoofdoogmerk van den Góddelyken Leeraer, was de Pharizeeuwen, in ettelyke meest aengelegene byzonderheeden , te wederleggen, dewyl zy de voorfchrivten der Mofaifche Wet veelszins verdraeit en verbastert had* den. — De Brieven der Apostelen zyn, by zekere gelegenheeden , gefchreeven , en, zq ten aenzie» yaa waerheeden j als met opzicht  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. ig zicht tot zeedenlyke voorfchrivten , ingericht , naer de byzondere ornftandigheeden van Gemeenten en Perfoonen, welke de Apostelen , met hunne Brieven, vereerden. Om derhalven een behoorlyk denkbeeld te hebben , van de uitmuntende zeedenleer der Openbaering , is het noodig, dat men de zeedenlyke voorfchrivten , welke allerweegen , in de Boeken van het Oude en Nieuwe Testament, verfpreid zyn, by één verzaemele, met eikanderen vergelyke, en, in eene voegzaeme orde , te zaemen voege. Dan , eer wy daer van ons werk maeken s zal het vooraf noodig zyn , dat wy eenige algemeene aenmerkingen mededeelen , zo omtrent de zeedelyke voorfchrivten der Openbaering , als omtrent de vereischte overéénüemining van onfe daeden, met dezelve. §• 930. Be zeedenleer der Openbaering van het odde testament is , deels in de Wet van m 0 s e voor gefield , deels hier en daer verfpreid , in de Schrivten der Propheeten. De/Wet van mose, voor eerst, verdient eene nadere opmerking. Het behaegde den alleen wyzen God , aen den Israëlleren , door den dienst van mose , eene gefchreevene jx. deel.  14 OVER DE ZEEDENLEER Wet te geeven, daer de inhoud der voorige Openbaeringen, flechts door mondelinge overleeveringen s waeren Voortgeplant. In het Voorfchryven Van deeze Wet, handelde God niet alleen als onaf hangelyk Opperheer , die , van alle zyne redelyke fchepfelen , moet gehoorzaemd worden, maer ook als de Koning, en , indien ik my zo mag uitdrukken , als de Befcherm-God der Israëlleren. De Godsdienst was a in het Burgerlyk beftuur, als ingeweeven ; zo dat de Mofaifche Wet een voorfchrivt waere, niet alleen van het zee* delyk gedrag der Israëlleren , maer ook van den plechtigen eerdienst , en van het Burgerlyk beftuur. God had de nakoomelingen van jacob, met uitfluiting van alle andere Natiën , als het volk van zyn byzonder eigendom , onder zyne onmiddelyke befcherming, aengenoomen. Des heeren deel was zyn volk, jacob was het fnoer zyner erve, Deut. XXXIte 9 , verg. Exod. XIX: 5, 6. Het gene Koningen of Burgerlyke Overheeden gesvoonlyk zyn en doen , dat wilde God zelvs zyn en doen , onder Israël. Hy nam het Burgerlyk beftuur van dat volk op zich Hy zelvs gav wetten, niet alleen om hun Godsdienstig en zeedenlyk gedrag te regelen , maer ook om hunne tydelyke en Burgerlyke belangen te bevoorderen; wetten gefchikt, naer het karak-  DER OPENDAERÏNG. VIII. BOEK. 15 rakter van dat volk , het land , in het welk zy woonen , en de omftandigheeden , in welke zy koomen zouden. Hy zelvs moest , in zaeken van gewicht, door de dienaers van het Heiligdom , geraedpleegd worden , en gav , door onmiddelyke aenfpraeken , van tyd tot tyd , naer gelang der byzondere omftandigheeden, nadere verklaeringen van zynen wil. Om deeze reden , werden de Wetten ook bekrachtigd, met zulke belovten en bedreigingen , als , in burgerlyke Maetfchappyen » pleegen plaets te hebben. Als menfchen, zouden de Israëliërs , gelyk alle hunne natuurgenooten, in het volgend leven, naer hun zeedenlyk en Godsdienstig gedrag, ge» oordeeld worden ; maer, als leeden van die Burgerlyke Maetfchappy, welke zy, afgejfcheiden van alle andere Natiën , uitmaekten , waeren hun tydelyke zeegeningen beloovd, en volks oordeelen beéreigd, vergel. Lev. XXVI. Deut. XXVIII. Deezen Maetfcbappyelyken toeftand der Israëlleren is men gewoon , eene Theocratie t of Gods regeering, te noemen , om dat God zelvs voorkwam , als de Burgerlyke Koning van dat volk. Deeze benaeming is , van jo«EPHus(ro), oorfprongelyk («). — Trou- («») Contra app. 1. II. C»0 heidegger QoTf. Theol, Tom. I. Loco iS. $. 4, IX- DEEL.  10 OVER DE ZEEDENLEER Wens God zelvs was Kening in Israël, toen de Hoofden des volks , en alle de fiammen van Israël vergaederd waeren, Deut. XXXIII: 5. Hier van daen was de afgodery niet alleen eene fchroomelyke beleediging van het Opperweezen , maer ook eene misdaed van gekwetite majefteit, tegen den Koning van Israël, welke, met den dood , moest geftraft worden. De Ridder michaelis keurt de benaeming van Gods regeering af, oordeelende, j, dat het niet noodig zy , wanneer wy Staetkundig fpreeken , van de gelield„ heid der regeering van Israëls Staet, aen dezelve den nieuwen , anders in de Staet5, kunde onbekenden , naem van Gods regee1} ring te geeven, en , boven de drie bekens) de, nog een vierde form van Regeering uit te denken" (0). Maer deeze byzondere benaeming fchynt ons , in dit geval, het welk nimmer weêrgae had , ongemeen gepast. Het Israëlitifche volk was , gelyk de Ridder zelvs heeft opgemerkt (p) , in de volgende merkwaerdige byzonderheeden , van alle andere Natiën , onderfcheiden. 1. De Wetten der Israëlleren waeren van God gegeeven. 2. De Rechters werden , als Heilige Perfoo- nen 4 (o) Mofiiscb Recht i Deel. p, l8o, iSl. ..Cf) 1- t. s. 35. ,  bËR 0P£N3AtRTNG. VIII. boek. V tf hen, dewelke Gods pla:ts bekleeden , voorge.field , Dcut. 1: 17: 3. De Rechters werden gewoonlyk , uit ie Stam levi, genoomen, en de Hogepriester was de opperfie Uitlegger der Wet. 4. In moeilyke Rechts- Staets- en Oorlogszae* ken -% moest God , door het u&iM $n 1 h 1 MMIM * gevraegd worden^ 5. God liet dihverv in dingen , die het wel* zyn van den Staet betreffen , zynen wil , door Propheeten * bekend maeken, en men was vet' plicht , om deeze Jlem van God te volgen. 6. God had zich verbonden , door belovten en dreigementen , om dit volk, door geluk, overwinningen, en overvloed , te beloonen , wan ■ neer het de Wet van moses hieldt, en het , door ncderlaegen , en andere openbaere ongelukken , te ftraffen , waaneer het dezelve uit het iog verloor. Het is waer die zelvde zaekeh , immers dè eerdé , Werden ook s by veele ongeloóvige volken » gevonden. Maer , by deezen , was het bedrog , en by de Israëlleren < waerheid. Tot het laetfte, werdt eene byzondere werking der Voorzienigheid gevorderd, en daer in , zegt de Heer michAklis zelvs (q\) ; gedroeg God zich wel wezenlyk, als dt Koning der Israëliten." (?) 1. c. p. llöi iX. DEEL. ë  jg CVER de zèedenlêee Ku was de Wet van. mose de Staatswet van Israëls Burgerlyke Maetfchappy ; zy behelsde de Maximen der Godsregeering., de regelen , naer welke elk Burger zich , in het Gemeenebest der Israëlleren, gedraegen moest. Deeze Wet behelsde voorfchrivten van onderfcheidenen aert; zommige hadden betrekking op het zeedelyk gedrag , andere op den openbaeren eerdienst, en nog andere op de burgerlyke plichten. Van alle deeze Wetten was die der tien woorden een kort begrip , de grondwet van de Theocratie. God zelvs heeft de Wet der tien woorden , ten aenh'ooren van gansch Israël, uit eene wolk , op den top van Sinaï, met eene verftaenbaere ftem , uitgefprooken. Op het verzoek der yerfchrikte Israëlleren , liet de heer zyne overige gebooden , door mose, aen het volk overbrengen. Deeze mekten deels den Godsdienst, deels de burgerlyke gefteldheid, vergel. Exod. XX-XXIII. VerVolgens gav de heer aen mose een zeer omftandig bericht, omtrent de toerusting van het Heiligdom , en het bezorgen van den plechtigen eerdienst. Dit vinden wy , in het overige van moses tweede , en in zyn derde Boek ; terwyl er , omtrent zommige byzonderheeden , by voorkoomende gelegenheeden, eenige naedere bepaelingen , uitbreidingen, en verklaeringen , gemaekt, en , in de Ge- fchicd-  DFR Oi*ÉNBAERtNGi VIII. BOEK. frj fchiedverhaelen der twee lactlte Boeketi j ingevlochten zyn* De wetten j wélke God j doof den dienst Van mose 5 aeh Israël heeft voorgefchreeVeh , waeren van drieërlei zoort: zeedenlyke j zyndc verklaeringeh of naedere bepaelihgeü van dé onveranderlyke Natuurwet, Burger* lyke, behelfende onderrichtingen $ hoe zich elk Israëliër , als lid van dat Gemeenebest, het welk j ih Palestina, ftondt gegrond te worden , in onderfcheidene omftandigheeden s, te gedraegen had ; fchaduwachtigi of Kerkplechtige, door welke de wys vari den plechtigen eerdienst ; in alle de byzon* defheeden , werdt voorgefchreeven. De Wet der tien woorden; hebbeti wy reeds gezegt; maekte het kort begrip , en dé hoofdfom van alle die onderfcheidene WetterJ uit; Trouwens daer van daen worden de tien gebooden 3 de woorden des verbonds, genaerad , Exod. XXXIV: 28i Doe, zegt mose, (wanneer naemenlyk de heer de Wet der tieri woorden , van Sinaï, afkondigde) , doe verkondigde Hy u zyn verbond , het welk Hy ü geboodt te doen , de tien woorden , en fchreev fe , op twee Jteetien tafelen , Deut. IV: 13. Men bedriegt zich derhalven , onfcs erachtens , wanneer mert de Wet der tien woorden befchouwt , als eëne louter zeedenlyki Wet. Er waeren imrhengfelen in Van eénèri IX.. DEEL. B 2  23 OVER DE ZEEDENLEER anderen aert; welke of tot de Kerkplechtige 5 of tot de Burgerlyke Wet behooren. Van de eerstgemelde zoort, is het vierde gebod , omtrent het onderhouden van den weekelykfchen Sabbath. De Wet der natuur vordert, dat wy God openlyk en gemeenfchappelyk dienen ; maer de bepaeling , om daer toe den zeevenden dag af te zonderen , ter gedachtenis van de fchepping der waereld, en de verlosilng uit de dienstbaerheid van Egypte , was geheel willekeurig. Ook kon het rusten op zich zelvs geene Gods verëering uitmaeken , maer het had een fchaduwachtig uitzicht , op beetere en toekoomende goederen , vergel. Hebr. IV: i. Zelvs had dit gebod meede betrekking, tot den Burgerftaet, als behelfende eene uitmunde fchikking , om de beurtelingfche afwisfeling , vaa arbeid en rust, evenreedig te maeken , naer de behoevten byzonder van dienstbaere menfchen. Zes daegen , is het daerom , zult gy uwe werken doen, maer , op den zeevenden dag , zult gy rusten , op dat uw os en uw ezel ruste, en dat uwer dienstmaegds zoon en de vreemdeling adem fcheppe , Exod. XXIII: 12. Deeze inrichting was derhalven , voor de menfchelyke Maetfchappy , allernuttigst, en zorgde zelvs voor de lastdieren. De drangreden , by het tweede gebod, gevoegd, behelsde belovten van aerdfche zee» ge-  der openbaering. VIII. boek. 21 geningen , welke de JsraLMIers , als eene afgezonderde en bevoorrechte Natie, in Kanaan , genieten zouden , wanneer zy God , als hunnen Koning en Weldoener, eerbiedigden ; en bedreigingen van landplaegen en volks oordeelen , wanneer zy , tot afgodery en beeldendienst, vervielen. De onder¬ houding van het vyfde gebod heeft eenen aenmerkelyken invloed , op het welzyn van de Maetfchappy ; en de belovte, daer aen vastgehecht , had eene allerkennelykfte betrekking , op den tydelyken voorfpoed der Israëlleren , in Kanaan. Dit gebod betrof de goede orde , in de huisgezinnen ; vermits nu de Burgerftaet niets anders is, dan eene vereeniging van veele huisgezinnen, hangt de orde en de bloei van eenen Staet veelzins af, van de goede orde en de tucht, in de byzondere huisgezinnen. Voeg er by , dat de tien gebooden niets minder, dan eene volkoomene zeedenleer, be- helfen. Zy veröordeelen alleen groovere misdry ven, welke gefchikt zyn , om de menfchelyke Maetfchappy te verwoesten ; het ligt achten van Ouderen en Overheeden , moord, overfpel, roov , leugen , en onvergenoegdheid met zynen ftaet. De verbiedende wys van voordracht was recht gefchikt , voor een ruuw en onbefchaevd volk , by het welk die wanbedryvea , zo ix. deel. B 3  22 OVER PE ZEEDENLEER hoogst verdervelyk, voor den Burgerfket, in zwang waeren. — Van verfchejdene plichten , byzonder omtrent ons zelve, word geheel gezweegen , offchoon dezelve, hielen daer in de overige wetten , eenigermaete* worden aengevuld , door het aenpryftn van vriendelykheid , barmhartigheid, herbergzaem-hejd , en maetigheid ; by voorbeeld Lev. XIX: 18. Dcut. XV: 7. De Wet der tien woorden was eene Staets* wet , behelfende zulke gebooden , welke gefchikt waeren , om , onder een ruuw volk, door pene langduurige flaverny , diep vernee-r derd , eene Maetfchappy te vestigen , iq welke de Godsdienst, in het Staetsweezen , was ingeweeven (r), üe flaverny der Israëliërs , onder de Egyptenaeren , had hun karakter verlaegt , hen hard en onbuigzaeiq gemaekt ; ook hadden zy , door een lang-, duurig verkeer, onder zulk een afgodiesch volk , vry wat van hun bygeloov en ondeug-. den pvergenoomen. Het was derhalven noodig , dat God , die nu deeze Natie, als het volk van zyn byzonder eigendom , onmidde-; lyk regceren en befchermen zoude, onder ontzachvervvekkende teekenen , eenige hoofd- wet- (r) venema Dhfetiat. S. \. II. c. 3. §. 7. o. j. v003da de Ijrailitifcht Godsregeenrij;, be/chouwd als de trón van de letterlyke redenen en oogmerken der iiofa/Jie Vetten , p. £7, £S.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 2J wetten , in korte en zinryke uïtfpraeken , welke gemakkelyk in het geheugen konden bewaerd worden , duidelyk voorfchreev ; hoofdwetten , welke gefchikt waeren , om den Godsdienst, tot den zenuw van den Staet, te maeken , en de goede orde , in de Maetfchappy , te bevoordcren ; zo als het, naer gelang van den tyd , het karakter , cn de omftandigheeden van dat volk , meest dienftig was. De overige voorfchrivten , welke God, door den dienst van mose, heeft voorgefchreeven , aengeteekend Exod. XXI en vervolgens, zyn Burgerlyke en Kerkplechtige Wetten. Deeze worden doorgaends onderfcheidenlyk voorgefteld , evenwel worden zy, by voorkoomende gelegenheeden , wel eens onder één gemengd ; en , gelyk wy reeds hebben opgemerkt , zomtyds koomen er ook zeedenlyke lesfen tusfehen beide in voor. De Burgerlyke Wetten waeren zeer wys , zacht en billyk, ongemeen gefchikt, naer bet karakter en de omftandigheeden van een Volk , het welk , in Kanaan, afgefcheiden van alle andere Natiën , woonen , en , niet van den koophandel, maer van de veefokkery en den akkerbouw , leeven moest (x) Derhalven raeken zy ons Christenen in het (Oj. d. michaeus Mofaisch Richt I Deel. p. £CO— IX. DEEL, B 4  fci OVER BE ZEEDENLEER geheel niet. Zelvs zou de onderhouding daer van 3 by andere volken , deels onmogelyk , deels onnut, ja deels fchaedelyk weezen. Zul-, ke evenwel, welke geen bepaeld opzicht heb-, ben » tot de byzondere omftandigheeden van den Israëlitifchen Stact, en een algemeen nut kunnen hebben , voor allerlei volken, moogen , met rechie , overgenoomen en naer-. gevolgd worden. „ In dat opzicht, verdie„ een deeze Goddelyke Wetten , in allerlei Staeten en Gerechtshoven , vooral niet „ minder geraedpleegd en vergeleeken te wor„ den , dan de Wetten der Grieken en Ro,jj meinen ; waerby dan echter dit onderfcheid ,, altoos plaets heeft , dat die overgenoomen „ Israëlitifche Burgerwetten , de Christenen „ niet zo zeer, gelyk eertyds de Joo.den ^ „ als qnmiddelyke Goddelyke In (tellingen, 3, maer als Overigheids wetten verplicht „ ten" CO- De Kerkplechtige Wetten bepaelden de manier , op welke de plechtige eerdienst, in bet Heiligdom, door daer- toe bepaelde per-, foonen , op gezette tyden , en in byzondere omftandigheeden , moest worden ui geöef- fend. Zy waeren recht gefchikt, voor;. een volk, het welk nog in zyne kindsheid» was, en om als. eene voorbereiding te zyn % «ai {t} EyMyerk^ TT. DeeU p, a«%,4  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 2J tot eenen zuiverer en meer verheevenen eerdienst , vergel. Gal. III: 24. IV: 3. Col. II; 20. Hebr. VII: 18. Zy dienden , als hec waere om den Godsdienst tastbaer te maeken , voor een ruuw volk, gehecht aen zinnelyke plechtigheeden , en voor als nog onbekwaem , om het hart, tot geestelyke dingen , op te heffen , en om het zelve van de afgodifche plechtigheeden , aen welke zy , in Egypten 5 gewend waeren , af te trekken. Wyders waeren zy voorgefchree- ven , om Israël , van alle andere Natiën , af te zonderen , en te doen onderfcheiden blyven. Trouwens niets is er meer gefchikt, pm het eene volk, van het andere, te onderfcheiden , dan het verfchil van gewoonten en plechtigheeden , byzonder in het ftuk van den Godsdienst, paulus de Apostel noemde daerom de Kerkplechtige Wet, den ' middelmuur des affcheidfels , Eph. II: 14. —Eindelyk waeren deeze Wetten zo veele fcha-, duwen en afbeeldingen , van beetere en toekoomende goederen, welken de messias zoude te weeg brengen , vergel. Hebr. IX, X. Hier uit volgt van zelvs , niet alleen dat wy Christenen, met de Kerkplechtige Wetten , niets te doen hebben, maer ook dat zy, door de koomst van den lang beloovden Verlosfer, voor altoos zyn afgefchaft j in zo verre zelvs, dat iemand, die dezelve^ ys, mee, b, 5  $6 OVER. DE ZEEDENLEER order den dag der vervulling, onderhouden wilde, de koornst van den messias , en ïyn volbracht verzoeningswerk, even daer door verlochenen zoude , vergel. Gal. V: %. De zeedenlyke beveelen derhalven , welke, n de Wet der tien woorden , en in de overige Mofaiiche Wetten , voorkoomen, liggen alleenlyk, vcor onfe reekening ; niet om dat God dezelve, of onmiddelyk , of door den dienst van mose , op Sin3ï, heeft voorgefchreeven ; en in zo ver waeren zy alleen betrekkelyk, tot het Israëütifche volk; maer om dat zy voorfchrivten zyn, van de eeuwige en onveranderlyke Wet der natuur, welke in Gods, en in onfe Natuur , gegrond is (f0. Dit weinige zy thans genoeg , over mos es Wet. Voorts vindt men de geopenbaerde zeedenleer van het Oude Testament, hier en daer verfpreid , in de Schrivten der Propheeten. — Te weeten het is dikwerv gebeurt, dat de Israëliërs zich, van den waeren God, afwendden , en dat er. onder dat bevoorrechte volk , een fchroomelyk bederv- heerschte , in grondbeginfelen en zeeden. By zulke gelegenheeden , verwekte de heer Propheeten t mannen, die, met buitengewoone gaeven , ver- ^ H) Boven U Deel. p. 1ö4—•  DEK. OrEKBAEIUNC. VIII. BOLK, Jjr verwaerdigd* waeren, om het afgeweeken volk te bcftraffen , door het aebkondigen van geduchte ftrsffen , te waerfchouwen , en , tot bekeerirjg, te vermaenen. In de Leerredenen en Schrivten van deeze Propheeten, ontmoet men veele zeedenlyke voorfchrivten, welke, hoewel ingericht, naer de toenmae,lige tyden en omftandigheeden , ook op ons , tot een algemeen gebruik , kunnen worden toegepast. Vooral vinden wy , in de PfaU men, en in de Boeken van Koning saiomo, eene meenigte van uitmuntende zcedenlesfeq en fchoone Spreuken, welke een zuiver denkbeeld gacven van de deugd , en de verplichting , tot dezelve, door krachtige beweegt middelen, aendrongen, §• 931- De zeedenleer van den Goddelyken verlosser en zyne Apostelen , welke wy , in de Schrivten van het nieuwe testament aentreffen , is allervoortreffelykst , en geevt ons eenvolkoomen onderricht, omtrent onfe plichten , f» onderfcheidene betrekkingen en omjlandigheeden. Flet hoofdoogmerk van % Heilands koomst, in de waereld, was, om de verzoening, door zyne plaets bekleedende gehoorzaeradeel.  2 g OVER DE ZEEDENLEER beid , te weeg te brengen. Maer , als Leer. aer, moest Hy ons ook onderrichten , omtrent de waere kennis en den dienst van God, en eene verheevene zeedenleer voordraegen. Dit laetite heeft Hy ook werkelyk , op eene allervoortreffelykfte wys , verricht. je'sus drong inzonderheid, in zyne zee„ delyke voorftellen , op menschlievenheid i, aen , en op alle, uit deeze hoofddeugd, „ voortvloeiende plichten ; op gelaetenheid onder den wil der Voorzienigheid; onfchuld „ en zuiverheid des harten ; nederigheid; „ verachting van aerdfche eer , rykdoramen , ,, en zinnelyke vermaeken , in zo verre zy „ ons in onfe zeedelyke verbeetering hin„ deren , en ons afhouden , om onfe eerfte Sj wenfchen te richten , op de waere en ,, duurzaeme vreugde der aenltaende wae„ reld" Cv). Hy ging de dwaelingen der Jooden , en van hunne Leeraeren , omtrent de Wet van »fosE, in het ftuk der zeeden, onbewimpeld en operflyk te keer , byzonder in dia redenvoering , welke men gewoon is de Bergpr-edicatie te noemen , vergel. Matth. V-VII. Hy veroordeelde onbefchroomd de verfoei lyke geveinsdheid der Pharizeeuwen en Schrivt-- < v) Berkhun betreffende ie nieuwe h'eryormers in Duitscktend ÏY D.tel, p. ZJ, 3*.  ï>sr openbaering. VIII. SOEK, 2p geleerden , die zich, met eenen bedrieglyken fchyn, vergenoegden, zonder, aen de verbeetering van hart en wandel, te denken , verg. Matth. XXIII. Hy verklaerde niet, dat de Wet van mosb} ten aenzien van het Kerk' plechtige 5 was afgefchaft. Daer toe was het nog de tyd niet. Door het daerftellen van eene volmaekte verzoening , deedt Hy deeze Wet van zelvs vervallen , even als de fchaduw verdwynt, zo drae het lichaem gekou* men is. Hy liet het daerom , aen zyne Apostelen , over , om , op dit ftuk , by de Christenen uit de Heidenen , ernltig aen te dringen. Met opzicht evenwel, tot de bekeerde Jooden , gebruikten zy de noodige toegee.venheid, tot dat God, door het verwoesten van Stad en Tempel , openlyk ea vooral de waereld , verklaerde , dat m o s e s fchaduw-wet voor eens en altoos was afge« fchaft. De zending van den Verlosfer, als Leer* aer , bepaelde 'zich alleenlyk tot de Jooden. Hy is een dienaer der Befnydenis geworden, van veegen de waerheid Gods , op dat Hy bevestigen zoude de belovtenisfen der Vaderen , Rom. XV: 8. Daerom is Hy niet, in eigen Per* foon , tot de Heidenen gegaen , om hen, uit hunne dwaelingen , te verlosfen. Maer toen Hy gereed ftondt, om de aerde te ver* laeten , gav Hy zynen Apostelen bevel, w u. ceel.  gö OVÈR DE ZèÉDENLEÈR heenen te gaen in de geheele wereld, aïle vok ken te onderwyzen > en het Euangelie te predi* ken., aen allen creatuuren, Mattb. XXVIII; 19. MarÖ. XVI: ij. Na het vertrek vari hunnen Goddelyken Meester, hebben er de Apostelen onvermoeid hun werk van gemaektj óm allerlei volken te onderwyzen j niet alleen in de rechte kennis van God , en in de leer der verzoening, maer ook in de allërzuiverfte zeedenkunde. Wy vinden in hunne Schfivteff, het al» lerduidelykst onderricht, omtrent onfe verplichting, in onderfcheidene betrekkingen en gevallen. Er is geen ftuk der zeedenleer } geen plicht , jegens God 5 ons zeiven , en onfen naesten , of het word , op verfcheiderje plaetfen van het Nieuwe Testament t voorgefteld , verklaerd , en aengedrongen. — Eerbied , lievde , dankbaerheid , jegens God * en vertrouwen op zyne Vaderlyke voorzorg 5 goedwilligheid en weldaedigheid jegens de' menfchen ; nederigheid , oprechtheid , belangeloosheid , en toegeevenheid ; maetigbeid , kuisheid , en zelvsverloochening ; met een woord, al wat eeiiyk en vtrelvoeglyk is j zyn de dingen, welke de Apostelen aenpryfen; , Deeze zeedenleer is voorgefteld, met klaerheid en kracht. De manier , op welke zy s ia het Nieuwe Testament , wordt voorgedraegen , is niet droog en afgetrokken , maer' éui-  der opfnbaëring* VlïJ. boek. 31 duidelyk , gemeenzaem , en voor elk ver- ftaenbaer. Ook wordt zy onderlreund, door beweegredenen , welke recht gefchikt zyn , om er k'acht aen te geeven. De drangredenen , welke de Wysgeeren pleegen by te brengen , zyn ontleend t van het eerlyke en nuttige ; maer het Euangelie voegt er nieuwe en vermoogende beweegredenen by, van welke de Reden niets zoude geweeten hebben. Dit laetfte ftuk zullen wy , in het vervolg, naeder en met opzet behan» delen. TWEEDE HOOFDSTUK. over de christelyke deugd, en ds hoedaenicheeden , welke, i jj de coede werken, vereischt worden, §• 931. Offchoon het woord deugd, maer eenmael; in de Heilige Schrivten, voorkoomt, mag men het evenwel, in het behandelen der zeedenleer behouden. Tn de zeedenleer beteekent het woord Deugd; * niet eenvouwig het betrachten van onfeo ix. deel.  over. de zeedenleer plicht i maer. eene vaerdigheid , in het aen' houdend uitoefenen van onfen plicht , by alië gelegenheeden , en in alle gevallen. Iemand is niet aenftonds deugdzaem wanneer hy t in een bepaeld geval, zynen plicht betracht; maer wanneer hy er geduurig zyn werk van maekt -3 om zynen plicht, in elk geval > te doen , en, door eene geduurige oeffening, daer van eene hebbelykheid gekreegen heeft; dan verdient hy eerst den naem van Deugdzaem Qw), ——~ Christelyke deugd is derhalven eene hebbelyke gezetheid, en een aenhoudende yver, om zyn ganfche gedrag > naer de voorfchrivten der Goddelyke Openi baering, in alles in te richten. Zuik eene hebbelyke gezetheid , om het goede te doen , om hart en wandel te verbeeteren , vordert het Euangelie. Dan eerst gedraegt men zich, volgens het voorfchrivt van het Euangelie , wanneer men j met een volkoomen hart, alle Gods gebooden , al* toos , en volkoomen , gchoorzaemt. - Deeze gehoorzaemheid moet oprecht zyn * zo dat men van ganfcher harte geneigd is , en daer in het hoogde van zyne blydfchap ^elt , om Gods wil te doen. Zy moet algemeen zyn , zo dat een Christen niets uitzondere van het gene God verbooden of bea vqq' »*■'j ■ . (w) ii DitU jfi f*  der openbaering. Vlll. boek. 33 vcolen heeft. Zy moet beftendig zyn., zo dat men Gods bevel altoos, en in alle gevallen , tot het richtfnoer van zyne daeden ftelle. Zy moet volkoomen zyn , zo dat niet alleen onfe uiterlyke daeden , maer ook de inwendige gevoelens en neigingen van onfe haften, met het Goddelyk voorfchrivt, overeenftemmen. Het is waer , niemand kan , in dit leven , de volmaaktheid bereiken (x), maer deeze is de Christelyke deugd , dat men geftaadig ftreeve , om voorderingen te maeken , iö heiligheid. De burgerlyke Wetten bepaelen zich, tot uitwendige daeden van rechtvaerdigheid, welke genoeg zyn , tot den welitand der menfehelyke Maetfchappy. Maer de zeedenleer der OpenbaerLjg, welker oogmerk is , den mensch geheel en tot in het binnenfte te heiligen , en hem gelukkig te maeken , niet alleen in deeze maer ook in de toekoomende waereld , eischt geduurige voorderingen , om de volmaektheid zo na by te koomen , als immers moogelyk is. I Het weezen derhalven van de Christelyke deugd beftaet daerin , dat flno geduurig, en met allen yver , beezig zy in het goede, en daerin, by aenhoudenheid, voorderingen mae» ke. Onfe Goddelyke Leeraer beveelt ons de (x) VIII Dut. pag. 65$— ix. dell. C  34 OVER DE ZEEDÏNLEER Goddelyke deugden naer te volgen , en voU maekt te veezen , gelyk onfe Vader , die in dt hemelen is , volmaekt is , Matth. V: 48. Volgens de vermaening van patjlus , moet eea Christen zich reinigen van alle befmetting des vleefches en des geestes , en de heiligmaeking voleindigen in Gods vrees , 2 Cor. VII: 1. Hy zelvs ging daer in voor: niet dat ik het aireede verkreegen hebbe , (zegt hy) of aireede volmaekt ben, maer ik jaege er naar , of ik hei tok grypen mogte, Phil. III: 12-14. De herinnering van de onmogelykheid , om hier de volmaektheid te bereiken, moet onfen yver niet verflappen, maer in tegendeel geduurig opwekken , om , by aenhondenheid , nieuwe voorderingen te maeken. Daer toe moet ons het voorbeeld der volmaekte heiligheid van onfen Verlosfer aenmoedigen. Voorts moeten wy ons herinneren , dat de onmoogelykheid, van in dit leven , tot de volmaektheid, te geraeken , niet onftae, uit de natuur van Gods gebooden , maer uit het zeedenlyk bederv, het welk in ons blyvt huisvesten. Deeze bedenking is recht gefchikt, om ons te beweegen tot fchaemte, ootmoed, zelvsverfoejing , en een geduurig toevlucht neemen, naer de verzoening van den Middelaer. Alle te zaemen gemoedsgefteldheeden , welke, volgens de uitfpraeken der Openbaeriag , Gode aengenaem zyn. Het  der openbaering. Vlll. boek. Het woord deugd koomt, in de Heiligs Schrivten , maer driemaelen, in deeze beteekenis voor , Phil. IV: 8 , zo er eenige deugd is, 2 Petr. 1:3, 5 , die ons geroepen heeft , tot heerlykheid en deugd; — voegt, by uw geloov, deugd. In de tweede plaets, wordt gefprooken van Gods deugd , dat is} volmaektheid , vergel. 1 Petr. II: 9. Ook flaet er eigenlyk, door heerlykheid en deugd; het welk zo veel zegt, als door zyne heerlyke Volmaektheeden. In de laetstgemelde plaets, wordt , onder den naem deugd s de ftandvastigheid in het geloov , meer by' zonder bedoeld (y). Op Hechts ééne plaets derhalven heeft het woord deugd de beteekenis, in welke het, door de zeedenleeraers, genoomen werdt. Evenwel moogen wy het, daer het in een algemeen gebruik is, in dien zin , als wy het verklaert hebben, zeer voegzaem behouden. De Hoog Geleerde h. alting (z), geevt er twee redenen van , dat de Heilige Schryvers zich zo fpaerzaem, van het woord deugd, bedienen , en zo dikwerv van goede werken fpreeken : voor eerst, om , door de be„ naeming zelve, de werken van Christe„ lyke Godsvrucht te onderfcheiden , van dtf (jO Bybclverkt. xxv Deel. p» 204* (z) Theol. Proil. Nov. Loc. 18. Proil. 4. ix. deel. C 2  36 over de zeedenleer „ deugden der Wysgeeren , welke zy meer gewoon waeren , met woorden , voor te „wenden, dan, met daeden, te betrach,, ten ; ten anderen, om dat de benaeming „ van goede werken meer gepast is, daer zy „ inwendige en uitwendige daeden beteekent, j, welke met Gods wet overëenltemmen, hoe. „ wel de neigingen zwak zyn ; maer het„ woord DEuci) beteekent niet alleen eene , natuurlyke gefcbiktheid , om wel te doen, „ maer ook eene vaste geneigdheid , en derhalven eene bevestigde hebbelykheid van het gemoed , waeruit de werkzaemheeden i, der deugd voortkoomen en voortvloeien". De geheele zaek hangt eenvouwig af, van de bepaeling , welke men geevt van de deugd. In de Schrivten van het Oude Testament, is de benaeming van de vrees des heeken zeer gewoon , om daer door den geheelen Godsdienst , en den ganfchen omvang van 's menfchen verplichting , uit te drukken. — De vrees des almachtigtn te veriaeten is alle beginfelen van deugd en Godsdienst te verzaeken , Job VI: 14. Siet , de vrees des he er en, dat is, God, als gebiedenden Opperheer, in alles, te gehoorzaemen , is de wysheid, en van het kwaede te wyken , is verfiand , Job XXVIII: 28. De vrees des h e e tt e n is , te haeten het kwaede, de //»• vier-  DER OPaNBAERING. VIII. BOEK. 37 vaerdigheid , en den hoogmied , en den kwaeden weg , Spreuk. VIII: 13. De Scbryvers van het Nieuwe Testament fpreeken , van Heiligheid , Gerechtigheid , ea Heiligmaeking , Luc. ï: 25. Eph. IV: 24. 1 Thesf. IV: 3. Hebr. XII: 14; van Onberispelykheid, 1 Thesf. II: 10; van Godzaeligheid, 1 Tim. IV: 7, 8. Tit. I: 1 ; van eenen heiligen wandel en Godzaeligheid, 2 Petr. III: 11; van Godvruchtigheid, 1 Tim. II: 10. Hebr. XII: 28; van goed doen , Rom. II: 7. 1 Petr. II: 14 ; allermeest van goede werken , Matth. V: 16. Eph. II: 10.. Col. I: 10. 2 Thesf. II: 17. Tit. II: 7. III: 8. enz. §• 93J- Tot de Christelyke deugd, of tot de goede werken, wordt niet alleen ver'èischt, dat onfe daeden, met het Goddelyk voorfchrivt , overéénfiemmen , maer dat zy ook, uit het • echte beginfel, voorkoomen, en op het betaemelyk einde uitkopen. Zullen onfe daeden goed zyn , en den AN weetenden , die niet aenziet het gene voor oogen is, maer die het hart aenziet, behaegen kunnen ; i. Dan moeten zy, in alle*, met het Goddelyk voorfchrivt, overéénfiemmen. AI ix. deel. C 3  g8 OVER DE ZEEDENLEER wat, met Gods gebod, niet overéénftemt t kan derhalven geen goed werk zyn , of Godê behaegen. God te willen verëeren , op eene andere wys, dan Hy zelvs bevoolen heeft , is bygeloov , en een eigenwillige Godsdienst, Col. I: 23. De Heer jesus veroordeelde den kwalyk geplaetften yver der Pharizeeuwen , in dit geval , onder herinnering van Gods uitdrukkelyke verklaering : te vergeevsch eer en zy my , leerenie leeringen , welke gebooden- van Wienfchen zyn , Matth. XV: 9. Hier uit vloeit wederom van zelvs voort, dat het , voor reekening van eiken Christen , ligge, om de Heilige Schrivten naerftig te onderzoeken , en , langs dien weg, te beproeven , welke Gods goede, en welbehaegende, en volmaekte wil zy, Kom. XII: 2. God heeft ons zynen wil, in de Openbaering , allerduidelykst bekend gemaekt; alle de Schrivt is van God ingegeeven, en nuttig , tot leering, tot wederlegging , tot verbeetering, tot onderwy. Zing , welke in de rechtvaerdigheid is , op dat de mensch Gode volmaekt zy , tot alle goede werk volmaektelyk toegerust , 2 Tim. III: itf. De onkunde is hier onverfchoonbaer. —— Onweetenheid kan tot verfchooning dienen, wanneer zy, buiten onfe fchuld , plaets heeft; wanneer ons naemenlyk de gelegenheid en de middelen ontbrooken hebben , om tot kennis van ocfe verplichting te koomen. Zelvs  DER OPENBAT RING. VIII. fcOEX. 39 Zelvs kan niemand , om de onkunde van zynen plicht , geftraft worden , wanneer deeze zyne onweetenheid, in de natuur der zaeke , onöverwïnbacr weezen mogt. Maer het is een geheel ander geval, wanneer iemands onkunde vrywillig is ; wanneer zy haeren oorfprong heeft , in traegheid en achteloosheid , of in een volflaegen verzuim van onderzoek , of in ftrafbaere vooröordeelen tegen de waerheid (a). — ln het ftuk der geopenbaerde zeedenleer , kan niemand der Christenen zyne onweetenheid veröntfchuldigen: want , aen den eenen kant, is elk volftrekt verplicht, eene zaek van zo veel gewicht te onderzoeken , en, aen de andere zydc, heeft God zynen wil allerduidelykst verklaert, op «ene wys, welke , voor ieder eenen , zeer verftaenbaer is. God zal daerom de zulken niet verfchoonen , die de duisternis liever hebben , dan het licht , Joh. III: 19 ; en de dienstknecht, die den wil zynes heer en geweeten , en naer zynen wil niet gedaen heeft, zal , met veele Jlaegen , geflaegen worden , om dat hy j tegen zyn beeter weeten aan, moetwillig gezondigt heeft , Luc. XII: 47- Vermits nu Gods wet, in de Openbaering voorgefchreeven, het richtfooer is van onfe (2) j. wats ■waerfchou-Miig tigen ha ongeloov. p. 6§-*~ IX. DEEL. C 4  40 OVER DE ZEEDENLEER daeden , moet ons gedrag daermeede , in alle opzichten , en in alle gevallen , overéénfternrnen. Wy moeten altoos, en in alle omftandigheeden , niet alleen doen htc gene Gods Wet beveelt, maer ook nalaeten het gene zy verbiedt. Wie de geheele Wet zal houden, en' 'in één zal Jtruikelen , die is fchuldig geworden aen alle, zegt Apostel jacob os , Kap. II: 10. Trouwens de Goddelyke Wet is , in haeren geheelen omvang , en in alle de byzondere voorfchrivten , van dezelvde verbindtenis ; om dat alles, docr denzelvden Wetgeever, bevoolen is. Hy , die , in eenig byzonder opzicht, de Wet overtreedt , rriaekt openbaer , dat zyne gehoorzaemheid , ia andere gevallen , niet uit eerbied voor en lievde tot den Wetgeever, voorkoome, en dat hy ook alle de overige gebooden verfmaeden zoude, wanneer er zich de gelegenheid toe opdeeJt, of zyne verkeerde neiging hem daer toe aenfpoorde. Daer te boven zou ook de Wet al haer gezach verliezen, wanneer de een, in dit, en een ander, in dat ftuk, overtrecden konde , zonder de verbindende kracht van de ganfche Wet te verloochenen. Voeg 'er by, dat iemand , die, in ééne by wonderheid s overtreedt , ook ia allo andere opzichten , fchuldig zy ; naerdien hy zelvs, ia 2«lke daeden, welke «kwendig, met Gods We*,  DER OPENBAERING. VUT. BOEK. 41 Wet , overéénftemmen , niet uit het rechte beginfel van lievde en gehoorzaemheid jegens God j werkzaem is. Wil men derhalven de Goddelyke Wet gehoorzaemen-, men moet het onbepaeld doen k in alles , wat zy beveelt en afkeurt, zonder onderfcheid en eenige uitzondering. Uit het gezegde vloeit wederom voort, dat eene uitwendige gehoorzaemheid , met woorden en daeden, geenszins genoeg zy; maer de inwendige gedachten , neigingen, en bedoelingen des harten , moeten ook , in alles , met de Goddelyke Wet , overéénftemmen. Tegen gene ondeugd heeft zich daerom de Heiland , met meerder yver en nadruk ,7 verzet, dan tegen de geveinsdheid der Pharizeeuwen die de heiligheid zochten, in uiterlyke vertooningen en daeden , in welke het'hart geen deel ter waereld had. De zeedenmees- ters, onder de Wysgeeren der Heidenen, bepaelden zich alleen tot uitwendige daeden , maer zy dachten niet, aan 'de inwendige verbeetering van het hart. Maer de geopenbacrde zeedenleer dringt dieper door, tot de eerfte bronnen van' het kwaed. De Openbaering brengt ons onder het oog, dat de Alweetende God, die harten en nieren beproevt, lust hebbe , tot waerheid in het binnepfte, Pf. LI: 8 , en dat alle uiterlyke vertooningen van heiligheid , zonder in» jx. DEEJ., C 5  4* OTER DE ZEEDENLEER wcndige verbeetering van het grondbeftaen des harten , den AlweetcDden Hartenkenner , tot eenen grouwel zyn , Jef. XXIX: 13 , 14- De Christelyke zeedenleer bepaelt zich niet, tot het verbieden van zondige daeden , maer zy ftrekt ook haere heerfcbappy uit, tot de gedachten en neigingen. „ De zeedenleer van het Euangelie bepaelt zich „ niet, tot het uiterlyke, gelyk de Burger„ lyke Wetten doen. Zy beftuurt en reinigt i, het inwendige ; zy leidt onfe gedachten al zo wel, als onfe daeden ; zy verplicht », ons, om het goede te doen , in het ge„ heim zo' wel, als in het openbaer ; zy ,, onderwerpt ons, aen eenen Rechter , die „ harten en nieren doorgrondt; en , voor ., wiens alziende oogen , zich niets verfchui,, len kan" (b). Ook vergenoegt zich de Christelyke zeedenleer uiet , met het verbieden der ondeugden zelve, maer zy veroordeelt zelvs de beginfelen van het kwaed, als weezenlyke ondeugden. De Heiland , by voorbeeld , verbiedt niet alleen het overfpel , en andere ontuchtige daeden , maer ook de allerëerfte beweegingen van ontuchtige begeerlykheedea ; kerende , dat zelvs het wulpsch en wellustig aenzien van eene vrouw reeds overfpel zy. Ik (*) VERWET p. 14.  DFR OPENBAERING. VUL BOEK. 43 Ik zeg u, ("zyri zyne merkwaerdige woorden) dat zo wie eene vrouw aenziet, om dezelve te begeeren, die heeft al reeds overfpel, in zyn hart, met haer gedaen , Matth. V: 28. Orn die zelvde reden, ü iemand, die zynen bti eder haet, een doodflaeger, volgens de uitfpraek van Apostel joannes, i Joh. III: 15. 2. Zullen onfe daeden goed zyn , en den Alweetenden behaegen kunnen, dan moeten zy, uit het echte beginfel , voortkoomen. Dit beginfel is het Geloov. De Euangelifche deugd moet voortkoomen, uit het geloov in christus. God reinigt de harten , door het geloov , Hand. XV: 9. Het geloov is , door de lievde , werkende , Gal. V: 6. Het einde van het gebod is lievde ffr uit een ongeveinsd geloov , 1 Tim. I: 5 ; en , zonder geloov, is het onmoogelyk Gode te bekdegen , Hebr. XI: 6. Trouwens, door het Geloov , verlaet men zich, op christus en zyne volmaekte verZoening , en eigent zich al dat heil toe, het welk Hy verworven heeft. Men eerbiedigt God, als eenen verzoenden en lievderykcn Vader. Uit dit beginfel, kan een Christen niet nalaeten , om God hartelyk liev te hebben , en den Verlosfer te danken. Maer deeze lievde tot God , en deeze dankbaerheid aen den Verlosfer , dringt hem , om de voorfchrivten van het Euangelie, in zynen jx. DE el.  44 OVER DE ZEEDENLEER ganfchen wandel, blymoedig te gehoorzaemen. Het Geloov derhalven is de bron van de lievde tot God , ea van de dankbaerheid jegens den Verlosfer. Verder, zonder opzicht tot Christus, en de verzoening , welke Hy heeft te weeg gebracht, kan de heilige God geen welbehaegen hebben , aen eenen verdoemelyken zondaer, en zyne verrichtingen. Maer, door het geloov , krygen wy werkelyk 'deel, aen de vruchten van christus verzoening, zo dat wy, van God, gereekend worden , zo onfchuldig en rechtvaerdig te zyn , als Christus zelvs onfchuldig en rechtvaerdig is. Derhalven kunnen wy, en onfe verrichtingen, Gode niet behaegen , voor dat wy geloo- ven. Onfe gehoorzaemheid blyvt wel gebrekkig , maer de onvolmaektheeden der geloovigen worden bedekt, door de volmaekte gerechtigheid van den Middelaer. Eindelyk , door het Geloov , weeten wy , wat Gods wil zy, en vertrouwen wy , dat. wy, om christus wil, de voorwerpen zyn der Goddelyke gunst , en dat God, op dien zelvden grond , een welgevallen , iu onfe daeden , neemen zulle. Te weeten ; om de laetfte byzonderheid , wat naeder op te helderen ; het geloov ver-i keert, niet alleen omtrent de Gefchiedenisfen , Leerftukken , en Belovten van de Godde-  DER OPENEAXRING. VI'I. BOEK. 45 «klyke Openbaerirrg, maer ook omtrent de zeedenlyke waerheeden, welke zy, ter betrachting , voorftelt. Deeze vier Hukken maeken den inhoud der Goddelyke Openbaering uit , en hangen dermaeten aen één , dat zy een onverbreekbaer geheel uitmaeken. De Gefchiedenisfen leeren ons, wat God al, tot heil van het menschdom, gedaen , en wat christus gedaen hebbe , om de verzoening te weeg te brengen; de Leerftukkeq vertoonen ons den Heer j e s ü s , als den eenigen en algenoegzaemen Verlosfer ; de Belovten verzeekeren ons , dat God ons, om de verdienften van christus , wil genaedig zyn ; en de zeedenleer onderricht ons , hoe wy ons gedraegen moeten , om, in het deelgenootfchap, aen de Goddelyke gunst, weezenlyk gelukkig te zyn. Nu omhelst het Geloov niet minder de zeedenlyke , dan de gefchiedkundige en leerftellige waerheeden , en dan de belovten van het Euangelie Door het geloov , houden wy ons verzekerd , van de gefchiedkundige en leerftellige waerheeden. Door dat zelvde Geloov, veriaeten wy ons, op Gods belovten, en befchouwen wy de goederen van het toekoomend leven, welke christus verworven heeft, als of zy werkelyk aenweezig waeren ; wy zien dezelve, met zo veel zee kerheid, te gemoet, als of wy reeds in het IX. DEEL.  46 OVER DE ZEEDENLEER daedelyk genot gefield waeren, Hebr. XI: i. Maer , door dat zelvde Geloov, houden wy ons ook verzeekerd, dat de zeedenlyke voorfchrivten der Openbaering Gods verklaerden wil behelfen, even als of wy dezelve , door den allerhoogften Wetgeever, met onfe eigene ooren , hadden hooren beveelen. Kortom het Geloov maekt, dat wy alle zeedenlyke waerheeden , welke in de Openbaering vocrkoomen , befchouwen en eerbiedigen , niet flechts als bloote onderrichtingen, omtrent onfen plicht, of als enkele aenmoedingen , maer als uitdrukkelyke verklaeringcn van den Goddelyken wil , en als zo veele voorfchrivten van'den opperden Wetgeever , naer welke wy ons gedrag moeten inrichten. — Daerom zegt paolds, al wat uit het geloov niet is , dat is , al wat een Christen doet, zonder eene volkoomene overtuiging, dat het, met Gods wil , overëenkoome, dat is , al waere de zaek nog zo onverfchillig in zich zelve, even daerom voor hem zonde, en eene handelwys , welke Gode niet behaegen kan , Rom. XIV: 23. 3. Zullen onfe daeden goed zyn, en den Alweetenden behaegen kunnen , wy moeten daerin ten laetften het betaemelyk einde bedoelen. Een verftandig weezen doet niets , zonder een zeeker einde te bedoelen. De zeedelyke «. hoe-  DIK OPENBAERING. VIII. BOEK. 47 fcoedaenigheid daerom van onfe daeden wordt bepaeld, niet alleen door het beginfel, uit het welk wy werken, en het richtfnoer, naer het welk wy handelen, maer ook door het oogmerk, het welk wy daer meede bedoelen. Heeft derhalven eenige daed een kwaed en ongeöorloovd oogmerk, dan wordt zy even daer door kwaed in zich zelve. Het einde nu , het welk de Wet zelve, in haere voorfchrivten, bedoelt, moet ook het hoofdoogmerk zyn van alle onfe daeden. Zonder dit , kunnen zy den Wetgeever niet behaegen. Derhalven moeten alle onfe daeden , zullen zy den Allerhoogften Wetgeever behaegen , op dat hoofdoogmerk uitloopen , het welk Hy , in het voorfchryven van zyne Wet , zelvs bedoelt. De alleen wyze God kan niet anders, dan het allerbeste willen, derhalven wil Hy ook, dat wy, in alle onfe daeden , dat zelvde allerbeste oogmerk bedoelen. Maer wat is nu het hoofdöogmerk van den Allerhoogften Wetgeever ? Buiten twyffcl zyne eer, de openbaermaeking van zyne Volmaektheeden , welke het laetfte einde is van alle zyne werken, Spreuk. XVI: 4. Dit allerbeste oogmerk bedoelt God , gelyk in alle zyne werken, alzoo ook in het voorfchry ven van zyne Wet. Wy moeten God verheerlyken in ons lichaem , en in onfen geest, IX. DEEL.  48 OVER DU ZEEDENLEER welke Godes zyn, l Cor. VI: 20. Het zy dan, (zegt pauloï) dat gylieden eet, het zy dat gy drinkt , het zy dat gy iets anders duet , doet het al tot Gods eer , 1 Cor. X: 31. Wy moeten verkondigen de deugden des geenen , die ons , uit de duisternis , geroepen heeft, tot zyn wonderbaer licht , 1 Cor. II: 9. Wy moeten vervuld zyn , met vruchten dtr gerechtigheid, welke, door jesus christus zyn, tot keer' lykheid en prys van God, Phil. I: 11. De bevoordering derhalven van Gods eer moet het hoofdoogmerk zyn van alle onfe daeden. — Men verltae het evenwel zo niet, als of wy in elk eene verrichting, hoe weinig beteekenende ook , in alle kleinighee» den, een uitdrukkelyk voorneemen moesten hebben , om God daer door te verheerlyken. Dit is , door de natuur der zaeken zelve , onmogelyk. Maer wy moeten , in alles, wat wy denken , fpreeken, en doen , Gods eer op het oog hebben , voor zo ver zy d3er door kan bevoorderd worden, en alles nalaeten , wat met dit verheeven oogmerk onbeftaenbaer is. p & v l u s maekt het ver¬ heerlyken van God , by voorbeeld , ook be« trekkelyk tot het eeUn en drinken , 1 Cor. X: 31. Het beüaet daerin , dat men de fpys en den drank, met blydfchap en dankzegging } ontvangt ; dezelve befchouwt , a!s onverdiende gefchenken van Gods zeegenende göed- 1  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 49 goedheid, en de nieuws verkreegene krachten befteedt, om des te vaerdiger te zyn , in het doen van den Goddeiyken wil (c). Alle handelingen dan, in welke wy dat verheeven oogmerk niet bedoelen, zyn geene goede werken , welke Gode behaegen kunnen. Zeer dikwyls beoogen de menfchen, in hunne daeden , geheel andere en gansch verkeerde einden. Wy zullen ons , tot het eigenbelang, als het voornaemfte bepaelen. De één geevt milde aelmoesfen , om eer en achting by de menfchen te verwerven , gelyk de Pharizeeuwen , (verg. Matth. VI: 1-4,) een ander om dat hy zich vleit , dat God zyne weldaedigheid , met tydelyke zeegeningen , beloonen zal; een derde om zyn geweeten te bevreedigen , het welk hem verwyt, dat hy onrechtvaerdig goed verzaemelt heeft; een vierde verbeeldt zich, dat hy , door werken van lievde en barmhartigheid , verzoening van zyne zonden erlangen zal, enz. Zo doende bedoelt men, niet Gods eer , maer zyn eigen voordeel. Men verftae het evenwel zo niet, als of een Christen de bevoordering van zyn geluk niet, als een ondergefchikt einde , bedoelen mogt. —— Dit leert de natuur der zaeke zelve. Alle menfchen hebben eene natuurlyke (O wiTsiüs Oscoa. Fad. 1. III. c. 12. §. 99. IX. DEEL. D  OVER D2 ZEEDENLEER zucht, om gelukkig te zyn , en deeze is de dryfveer van alle hunne daeden ; hoe zeer zy zich meenigmaelen , en van het waere geluk , en van de middelen, daertoe leidende, een gansch verkeerd denkbeeld maeken. Het zou derhalven eene onnatuurlyke zeedenleer weezen, wacnetr men beweerde, dat een mensch het kwaede moet nalaeten en het goede doen, zonder te zien , op de bevoordering van zyn geluk. Daer te boven beloont de God- zaeligheid zich zelve. De ondeugd daerëntegen is hoogst nadeelig , in haere verdervelyke gevolgen. Dit leert de ondervinding zo duidelyk, dat de zaek geen opzettelyk betoog noodig hebbe Qd). Die zynen plicht betracht , bevoordert niet alleen zyn eigen voordeel, maer ook de welvaert der Maetfchappy (e). Een Christen mag en moet daerom de bevoordering van zyn geluk , niet alleen als eene veel vermoogende drangreden , tot het betrachten van zynen plicht , aenmerken , maer ook als een ondergefchikt oogmerk bedoelen; te meer daer Gods eer, door ons geluk, bevoorderd wordt. • Voeg er by , dat God zelvs, in zyne wetten , het weezenlyk geluk der menfchen , beneevens zyne eer, bedoele. Elk een der God- II Deel. p. 394-397. (O Ibiism p. 599-401. stapfer zeedenleer I Deel. p. 172—  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. Goddelyke voorfchrivten is allerheilzaemst ; en, in aJIes , wat de opperite Wetgeever beveelt , gebiedt Hy ons, om, door de betrachting daer van , gelukkig te zyn. Zy, die aen God gelooven, moeten zorg draegen , om goede werken voor te Jiaen ; deeze dingen zyn het , welke goed en nuttig zyn den menfchen , Tit. III: 8. De Godzaeligheid is tot alle dingen nut , heibende de belovte des tegenwoordigen , en des toekoomenden levens, I Tim. IV: 8. Heiligen van den eerften rang hebben ons, in dit geval, een voorbeeld , ter naervolging, gegeeven. mose zag, op de vergelding des loons , Hebr. XI: 26. paulus bemoe* digde zich , met de ovendenking , dat hem was wechgelegd de kroon der rechtvaerdigheid , welke hem de heer, de rechtvaerdige Richter, in dien dag geeven zal, en'niet alleen hem, maer ook allen, die zyne verfchyning liev gehad hebben , 2 Tim. IV: 8. Ja de overfte leidsman en voleinder des geloovs , jesits , heeft , voor de vreugde , welke Hem voorgefteld was , het kruis ver draegen en de fchande veracht, Hebr. XII: 2. IX. DEEL. D 2  58 OVER DE ZEEDENLEER. /DERDE HOOFDSTUK. OVER DE ZEEDENLYKE VOORSCHRIVTEHT DER OPENBAERING , MEER BYZONDER BESCHOUWD , ALS DE REGELS VAN ONSE HANDELINGEN. §• 934- De zeedenlyke voorfchrivten der Openbaering zyn de regels van onfe handelingen. De Openbaering behelst een aental van zeedenlyke voorfchrivten. Deeze zyn de regels van ons gedrag; niet alleen van onfe woorden en daeden , maer ook van onfe gedachten , overleggingen, neigingen, en be. doelingen. Zy moeten niet Hechts, als wyze en nuttige raedgeevingen , maer als zo veele Goddelyke Wetten, befchouwd worden (fj. Wanneer onfe handelingen daer meede overéénftemmen j mits zy , gelyk wy gezien hebben (g) , uit het echte beginfel voortkoomen , en het waere oogmerk bedoelen , zyn zy goed; en , wanneer zy daer meede ftryden , zyn zy kwaed. Elk (f) Vergel. §. 0J3. (.£) §• 933.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 53 Elk eene handeling derhalven , ftrydig met de voorfchrivten der Goddelyke Openbaering , is kwaed en ondeugend, al bedoelt men daer meede een goed oogmerk. Men mag geen kwaed doen , op dat het goede daeruit voortkoome , Rom. III: 8. Een loffelyk oogmerk kan eene kwaede daed niet goed maeken. „ Er ligt wel zeer veel aen geleegen , om welke ,, reden , tot welk een einde , en met welk eene meening , iets gedaen wordt. Maer zulke daeden , welke blykbaer zondig zyn, „ moeten , onder voorwendfel van eene goede reden , van een goed einde, en van «, eene goede meening, niet gedaen wor- den" (li). Het is zeer mogelyk , en het gebeurt dikwyls, dat iemand , in eene kwaede daed , welke hy , door onkunde of dwaeling, als goed befchouwt, een loffelyk oogmerk hebbe. Maer het is onmogelyk , dat iemand, in eene kwaede daed , welke hy zelvs als kwaed befchouwt , een goed oogmerk hebben zoude : want wat kan een goed oogmerk baeten, by iemand , die weet, dat de daed, welke hy verricht, kwaed zy en kwaed blyve, hoedaenig ook zyne meening weezen mooge ? Die weet , dat eene zeekere daed kwaed zy , C*) augustinus contra mendr. c. cap. 7. IX. DEEL. D 3  5J. over de zeedenleer en dezelve evenwel verricht, kan geene goede meening hebbe. Al heeft iemand, in eene kwaede daed, welke hy , door onkunde of dwaeling, als goed befchouwt, een loffelyk oogmerk, is by evenwel geenszins te veröntfchuldigen, om dat zyne onkunde en dwaeling, daer God zynen wil duidelyk geopenbaert heeft, geenszins onverwinbaer is. Zo veel is ondertusfchen zeeker , dat hy , die , in eene kwaede daed, een kwaed oogmerk heeft , zwaerer zondige, dan een ander, die, in dezelvde kwaede daed , een goed oogmerk bedoelt (ij, §• P35- Vermits onfe handelingen , met de Goddelyke Wetten , in de Openbaering voorgefchreeven , al of niet overéénjlemmen, zyn er geene o nverschillige daeden. Zy zyn of goed a of kwaed. Wy neemen hier het woord handelingen, in dien ruimen zin, dat er niet alleen zeekerè daeden, welke uitgevoerd, maer ook achterlaetingen van zeekere daeden , door verftaen worden De zeedenleer der Openbaering behelst zo wel verboden , als beveelen. De (i) BüDDiEUs Inflit. Thtol, Uloralit p. 391, 392.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK, 55 De eerfte verplichten ons, om zeekere dingen na te laeten ; de andere om zeekere dingen te doen. Die derhalven iets nalaet, het welk verbooden is, gehoorzaemt zo wel, als die iets doet, het welk hem gebooden is; die iets nalaet, het welk hem gebooden is, zondigt zo wel, als die iets doet, het welk hem verbooden is. Men onderfcheidt daerom gewoonlyk zonden van bedryv en van nalaetigkeid. Nu heeft God den ganfchen omvang van onfe plichten, in zyne Openbaering, voorgefchreeven , zo dat dezelve, of uit de duidelyke letter van zyn woord , of door een rechtmaetig gevolg, uit zyne verklaeringen , kunnen worden opgemaekt; derhalven zyn er geene onverfchülige daeden, welke noch goed noch kwaed weezen zouden. Tusfchen goed en kwaed , is geen midden (*). 1 Men zegge niet, dat er veele daeden zyn , omtrent welke Gods woord niets bepaelt heeft, en welke derhalven niet goed noch kwaed zyn : want wy zyn verplicht, om , in alle de byzonderheeden van ons gedrag , Gods eer te bedoelen , en elk eene daed , welke aen dat oogmerk niet beantwoord , is even daer door ongeöorloovd. Even zo is het ook geleegen, met zulke handelingen > (i) pestel Fundam. Jurispr. Natur. p. i63, 1C9. IX. DEEL. D 4  §6 ©VER DE ZEEDENLEER door welke wy onfen naesten nadeel toebrengen , vermits wy verplicht zyn , het weezenlyk welzyn van onfe medemenfchen , op alle mogelyke wyzen , te bevoorderen (/). Om derhalven, over de zeedenlyke goedheid of kwaedheid onfer daeden, teoordeelen, moeten wy dezelve vergelyken, niet alleen met het gene God daerömtrent duidelyk heeft voorgefchreeven , en het gene, uit die voorfchrivten, by wettigen gevolge, voortvloeit; maer ook onderzoeken, of zy , met het oogmerk, het welk wy, in alle onfe handelingen, bedoelen moeten , overéénftemmen, dan ftrydig zyn. Iets kan gcöorloovd zyn , op zich zeiven, maer, door de omftandigheeden van perfoonen , piaetfen , en tyden , ongeöorloovd worden : Vlile dingen , zegt paülus, zyn my geöürloovd , maer alle dingen zyn niet oorhaer, i Cor. VI: 12. X: 23; en wederom, alle dingen zyn my ge'dorloovd, maer alle dingen Jiichten niet, 1 Cor. X: 23. In de eerlte"plaets verzet zich de Apostel, tegen het allerfchandelykst misbruik , het we:k zommigen, van de Christelyke wyheid, maeken wilden. Deeze Christelyke vryheid beftondt, in het ontflag van de verplichting , onder welke de Jooden voorheen verkeert hadCO UUDDAUS I. C. p. 388.  der openbaering. VIII. boek. 57 hadden , om de willekeurige en Kerkplechtige gebooden van moses Wet te onderhouden. — Door alle dingen , verftaet hy zulke bedryven , welke oulings by de Jooden , door de fchaduwachtige Wet , voor ongeöorloovd verklaerd waeren ; byzonder het eeten van allerlei fpyfen , zonder eenig onderfcheid te maeken, tusfchen het gene, volgens moses Wet, rein of onrein was. —— Alle deeze dingen waeren nu wel geöorloovd, alle onderfcheid , tusfchen rein en onrein , was wechgenoomen ; maer evenwel zy waeren , den Apostel, niet oorbaer ; zy kwaemen niet altoos , in de omftandigheeden j, te pas ; zy waeren niet altoos nuttig. Andere Christenen , die zwakker waeren , konden daer door geërgerd worden. Ih zulk geval, zou hy de lievde , welke hy , aen zyne broederen , verfchuldigd was , verloochent hebben, vergel. Rom. XIV: 14-16, 20, 21. Uit dit beginfel , doet hy deeze merkwaerdige verklaering: daerom indien de fpys mynen broeder ergert , zo zal ik in eeuwigheid geen vleesch eeten , op dat> ik mynen broeder niet ergere , 1 Cor. VIII: 13. In de andere plaets , leert de Apostel, dat men , beneevens Gods eer, en zyn eigen geluk, ook het nut van zyne mede Christenen , bedoelen moet; zo dat men ook, in elk eene handeling, onderzoeken moet , of ix. deel. D 5  58 OVER DE ZEEDENLEER dezelve gefchikt zy , om het nut en de ftichting van anderen te bevoorderen, dan niet. §. 936. Alle daeden, welke, met de Goddelyke voorfchrivten , overéénftemmen , zyn goed ; en alle handelingen, welke daer meede jlryden , zyn kwaed. Maer alle goede daeden zyn niét even goed , en alle kwaede handelingen zyn niet even kwaed. Er zyn trappen, in de deugd , en in de hoosheid. Gelyk eik eene volkoomenheid verfcheidenc trappen heeft, zo is het ook gelegen , met het zeedenlyk goed. Naermaete eene handeling meer , met het Goddelyk voorfchrivt, overëenftemt ; naermaete men daerin meer het rechte oogmerk bedoelt, met uitfluiting van verkeerde inzichten ; naermaete men zich met meerder lust beyvert, in het waerneemen van alle moogelyke gelegenheeden , om goed te doen ; naermaete men meerder tegenHand, en zwaerer verzoekingen , overwinnen moet,. is iemands gedrag lovwaerdiger. Men moet daer naer ftaen , om volmaekt te zyn , tot alle goed werk volmaektelyk toegerust, 2 Tim. III: 17. Door het betrachten der Goddelyke gebooden 3 verkrygt men daer van  DER OPENBAERING.' VIII. B8EK. 59 van eene hebbelykheid en vaerdigheid. Wie rechtvaerdig is, dat hy nog gerechtvaerdigd worden , en wie heilig is, dat hy nog geheiligd worde , Openb. XXII: li, Even zo worden ook de zonden, door de omftandigheeden, verzwaerd. De Stoicynen dwaelden daerin kennelyk , dat zy alle misdaeden gelyk ftelden (w). Hoe duidelyker God zynen wil gecpenbaert heeft; hoe meer men , van zynen plicht, en deszelvs billykheid , overtuigd is ; hoe meer gelegenheid men heeft , om goed te doen ; noe minder tegenftand en verzoekingen men te overwinnen heeft ; door hoe meerder en krachtiger drangredenen , men tot zynen plicht werdt aengefpoord ; hoe meerder nadeel er, uit het bedry ven van het kwaede, voortkoomt ; hoe meerder ergernis men 3 uit hoofde van zynen Hand en betrekking , in de maetfchappy der menfchen , aen anderen geevt ; en hoe langer men , in het kwaede , volhardt; des te grooter en ftrafwaerdiger is de misdaed (ra). — De overtreedingen der Christenen zyn daerom veel zwaerer en ftrafwaerdiger, dan die der Heidenen , daer de eerften , met veel grooter voorrechten , verwaerdigd zyn. Daerom zal het Tyrus en Sidon , en den lande van Sodoma , O) iipsids Opcr. Tom. V. p. 196— C«) stapper zcidenkcr lil Dttl. p. 85— IX. DEEL.  60 OVER DE ZEEDENLEER verdraeglyker zyn , in den dag des oordeels, dan Chorazin en Bethfaïda , Matth. XI: 21-24. Indien ik niet gekoomen was, (zegt de Heiland, van de hardnekkige Jooden ,) en tot hen gefprooken had , zy hadden geene zonde : maer nu hebben zy geen voorwend/el voor hunne zonde , Joh. XV: 22. Hoe zullen wy Christenen , (fchryvt p au lus) ontvlieden, indien wy , op zo groot eene zaeligheid, geen acht neemen, en , zo wy willens zondigen, na dat wy de kennis der waerheid ontvangen hebben, %o blyvt er geen Jlachtöffer meer over , voor de zonden, Hebr. II: 3. X: 26. §• 937- De onderfcheidene regels van ons gedrag , welke God , in de Openbaering , heeft voorgefchreeyen , kunnen onmogelyk met elkander Jtryden. Maer er zyn, welke elkander fchynen tegen te fpreeken. In zulk een geval , wordt eene zorgvuldige bedachtzaemheid gevorderd. Het is eene ongerymdheid , welke allerblykbaerst is , te beweeren , dat de alleen wyze God zich zeiven zoude tegenfpreeken. Derhalven moeten alle zyne zeedenlyke voorfchrivten, met eikanderen, yolmaekt overéénftemmen. Het gebeurt evenwel , dat zy fchynen te ftryden. Er zyn gevallen , in wel-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 6l welke twee gebooden te gelyk gehoorzaemheid fchynen te vorderen , terwyl wy dezelve beide niet volbrengen kunnen. Ondertusfchen ligt de ftrydigheid , niet in den aert der voorfchrivten zelve , maer alleenlyk in onfe verbeelding en onkunde. 'Laeten wy de zaek, met een voorbeeld , ophelderen. Wanneer een misdaediger, die des doods fchuldig is , en , door, de dienaeren van het Gerecht, wordt naergejaegd , tot my de toevlucht neemt , met verzoek , dac ik hem fchuilplaets verleene , en daer door zyn leven beveilige, dan fchynt er eene ftrydigheid tusfchen twee algemeen bekende en allerduidelykfte wetten ; de eene vordert , dat ik het leven van mynen naesten redde , de andere dat ik den waereldlyken Richter , in het ftraffen van het kwaede, niet dwarsboome. Redt de geenen , die ter dood gegreepen zyn : want zy wankelen ter dooding , zo gy u onthoudt , is het Spreuk. XXIV: n. De Overheid , aen den anderen kant , is Gods dienaeres , een wreekfter tot ftraf den geenen , die kwaed doet, en die de machten , van God geordineerd , wederjlaen , zullen over zich zelve een oordeel haelen , Rom. XIII: 1-4. ■ •» Welk een voorfchrivt moet ik nu gehoorzaemen ? Dan de ftrydigheid is in de daed niet dan fcbynbaer. De beide voorfchrivten zien , ix. deel.  62 OVER DE ZEEDENLEER op de lievde tot den naesten; het eerfte, beveelende het leven van mynen aaesten te redden , eischt het geluk van byzondere menfchen , en het ander den algemeenen welftand van geheele volken te bevoorderen. Nu moec de voorfpoed van eene geheele Maetfchappy zwaerer weegen , dan het geluk van eenen byzonderen mensch. De geheele Maetfchappy zou verwoest worden , en niemand zou veilig weezen, wanneer misdaedigers, die de algemeene rust verftooren , door eene kwaelyk geplaetfle lievde , voor de welverdiende ftraf, beveiligd werden. In het gemel¬ de geval derhalven , ben ik verplicht , het algemeene welzyn der geheele Maetfchappy , boven het leven van eenen byzonderen mensch, die den dood verdient heeft, te fchatten en te bevoorderen (V). Er is geen regel, zegt men , zonder uitzondering. Ik zal nu niet onderzoeken , of in hce verre dit gezegde , op de regelen van ons gedrag , welke God, in zyn woord, heeft voorgefchreeven , kan en moet worden toegepast. Maer die wet der lievde, welke ons beveelt, om , voor het leven van onfen naesten, te zorgen , heeft buiten allen twyffel deeze uitzondering , dat zy niet be- trek- ■ («) moshbim Si zetdsnlar dtt //. Schrhl. V Deel, p. 6a, 6j.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 63 trekkelyk zy, tot verftoorers van de open-, baere rust, die hun leven verwerkt hebben, en , tot voorbeelden, ter affchrikking van anderen, door het zwaerd der Overheid , moeten geftraft worden. In de gemelde plaets Spreuk. XXIV: ir , fpreekt de wyze Koning, niet van misdaedigers , die des doods waerdig zyn ; maer van lieden, die, in de handen van roovers en moordenaers, vervallen zyn , als meede van onfchuldigen , die , door valfche getuigen , van zwaere misdaeden , voor het Gerecht befchuldigd worden. In het laetfte geval vordert de menfchenlievde , zulken ongelukkigen te redden, door zyne onfchuld aen te toonen , en den Rechter voor te lichten. Laeten wy, by deeze gelegenheid , wat meer byzonder aentoonen , hoe zich een Christen gedraegen moet, wanneer de Goddelyke voorfchrivten, met elkander, fchynen te ftryden. Het gene men , in zulke gevallen, behoort in acht te neemen, kan hoofdzaekelyk , tot de volgende regelen , gebracht worden. 1. Wy zyn , aen God , onfen Maeker en weldoener , alles veffchuldigd. Derhalven moeten de plichten , welke wy , onvrent God, te betrachten hebben , altyd den voorrang hebben. Hier uit volgt wederom, dat wy zulke voorfchrivten , welke de lievde tot God aeabe- IX. DEEL.  64 OVER DE ZEEDENLEER ■veelen1, moeten gehoorzaemen , ook met achterlaeting van zulke plichten, welke wy, ons zeiven , en onfen medemenfchen , fchuldig zyn , wanneer zy ons , in de lievde tot God , mogten hinderlyk zyn. Elk is , by voorbeeld , verplicht, zyn eigen geluk te bevoorderen , en zyn leven te beveiligen. Maer, wanneer het Gods eer vordert , dat wy , om de belydenis der waerheid , vervolgingen, en" zelvs den dood , ondergaen , dan moet een Christen zich zeiven voorbyzien, „en het gene hy Gode verfchuldigd is , moet den voorrang hebben. Wanneer het de nood en Gods eer vordert , moet hy geduldig zyn , en zelvs roemen in de verdrukkingen, Rom. V: 3. XII: 12. Indien ik ook , tot een dranköffer, geofferd worde , over de offerande en bediening uwes geloovs , zo verblyde ik my , fchryvt paulus , Phil. II: 17. Even zo is het ook geleegen, met de plichten , jegens onfe medemenfchen. Wy zyn fchuldig onfen naesten liev te hebben, als ons zeiven. Maer de lievde, tot den naesten , moet, voor de lievde tot God, wyken. — Daerom worden de Levieten gepreezen , dat zy, toen zy , op Gods bevel, met het zwaerd , onder het volk moesten flaen , tot eene ftraf, over de zonde , met het gouden kalv , begaen , in dat werk zo getrouw en yverig geweest waeren, dat zy zelvs de bloeds-  der openbaering. VUL boek. ©*£ bloedsbetrekking uit het oog verboren , en , ter handhaeving van Gods gefchondene eer , niemand ontzaegen , hoe na hy hun ook beflaen mogt, Deut. XXX: 9. Wanneer het, op de belydenis van den ■ Goddelyken Verlosfer en zyne leer , aenkoomt , moet een Christen alle . menfcbelyke betrekking, uit het oog, verliefen. Wanneer hy zich , door toegeneegenheid tot zyne bloedverwanten , vervoeren liet, om zich , aen de belydenis van 's Heilands leer, en het gehoorzaemen van zyne gebooden , te ontrekken , zou hy geen Christen zyn , maer den Verlosfer fmaedheid aendoen , Matth. X: 37. Luc, XIV: aól 2. Wy zyn , aen ons zeiven , meer verfchuldigd , dan aen andere menfchen. Wy hebben nadere betrekking , tot ons zelve, dan tot anderen. Dit zal niemand betwisten. Wanneer wy, gevolgelyk , het geluk van onfe medemenfchen niet bevoorderen kunnen , zonder ons eigen leven en welzyn te benadeelen , moeten wy voor ons zeiven zorgen. Nergens heeft de heer ons een bevel gegeeven , dat wy ons eigen welzyn verwaerloofen zouden , om het geluk van. anderen te bevoorderen. De Wet van het Euangelie beveelt ons wel, om onfen naesten liev te hebben s als ons zeiven , maer niet meerder dan ons zeiven. •—■ Twee Texten onder* ix. deel. E  66 over de zeedenleer tusfchen fchynen onfe ftelling te wederfpreeken. De eerfte is PhiL Ik 4. een iegelyk zie niet op het zyne, maer een iegelyk zie ook op het gene , dat der anderen is; de tweede 1 Joh. III: 16, hier aen hebben wy de lievde gekent, dat Hy zyn leven voor ons geftelt heeft; en wy zyn fchuldig, voor de broeders , het leven te Jtellen. faulüs verzet zich, tegen het wangedrag van zulken , die , in bekwaemheeden en voorrechten , boven anderen , uitmuntten, zich daerop trotfchelyk verheften , en hunne broederen , die minder bevoorrecht waeren , met minachting behandelden. Hy vermaant hen daerom tot nederigheid , en om anderen j die minder begaevd waeren , alle lievde en hulpvaerdigheid te bewyzen, zeggende: een iegelyk Christen, wie hy Ook weezen , en hoe zeer hy , in gaeven en voorrechten , boven anderen , uitmunten mooge, zie niet , dat is , niet alleen , op het zyne , maer een iegelyk zie ook , op het gene, dat der anderen is. Hy leert derhalven niet, dat men eenen anderen , boven zich zeiven , moet lievhebben. Hy beveelt, dat niemand al'Ieenlyk zyn eigen belang bevoorderen , maer dat elk ook tevens het voordeel van anderen behartigen moet. Niets is er bekender, dan dat niet zeer dikwyis niet alleen beteekene. Verg. Joh. VI: 27. XII: 44. 2 Cor. VIII: 5- Avos-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 6*7 Apostel joaknes herinnert den Christeaen het voorbeeld der gaedeloofe lievde van den Verlosfer, die zyn leven voor ons gejielt heeft. Hy liet zyn leven, om, voor zyne vyanden , de eeuwige zaeligheid te verwerven , en wy zyn verplicht , om zyn voor* beeld naer te volgen. Wy moeten naemen* lyk onfe goederen , onfe eer , en des noods zelvs ons leven , opofferen , wanneer wy daer door het eeuwig heil van anderen bevoorderen kunnen. In zo ver zyn wy fchuldig , voor de broederen-, het leven te Jiellen. Maer daer uit volgt geenszins , dat wy het tydelyk geluk van onfen naesten , ten koste van onfe eigene welvaert, behartigen moeten. Immers heeft christus zyn leven niet voor ons gejielt , om het tydelyk geluk' der menfchen te bevoorderen , maer om, voor hun , een eeuwig heil te verwerven. Het Apostoliesch bevel brengt derhalven niet meede , dat een Christen zyn leven moet opofferen , om dat van zynen broeder te beveiligen. Zelvs vordert het niet , dat een Christen zyn leven veil hebbe, wanneer hy daer door het eeuwig heil van zynen broeder zou kunnen bevoorderen. Immers kan zyn leven dienstbaer weezen , om , in het vervolg , nog meerder zielen te behouden , dan flechts de eenige van hem , voor welker behoudenis hy zyn leven opoffert. Dit leert IX. DEüE. E %  63 OVER DE ZEEDENLEER het voorbeeid van den Verlosfer zeiven , die zyne ziel gegeeven heeft, tot een randzoen, niet van éénen , maer van veelen. Ook zegt de Apostel niet, dat wy ons leven ftellen moeten , voor éénen broeder , maer voor de broederen. Het geval derhalven , in het welk een Christen verfchuldigd is, naer het voorbeeld van den Verlosfer, zyn leven, voor de broederen , te ftellen , heeft dan plaets , wanneer iemand, door zynen dood , het eeuwig heil van eene ganfche meenigte bevoorderen kan O)- 3. De lievde tot den naesten is de algemeene regel van ons gedrag , omtrent andere menfchen. Gy zult uwen naesten liev hebben , ah u zeiven , is de hoofdles van den Heiland, Matth. XXII: 39. De lievde is de vervulling der Wet, Rom. XIII: 10. Zonder de lievde, zyn alle handelingen, jegens onfen naesten , niets anders dan huichelary. Dan , met dit alles , zyn er trappen in de lievde, en de nadere betrekking , welke wy, tot zommige menfchen , hebben , maekt eene meerdere verplichting. ■ Men is, aen niemand der menfchen , meer dankbaerheid verfchuldigd is, dan aen zyne Ouderen, die, naest God, de 'oorzaeken van ons beftaen zyn, aen welke wy onfe op • voe- • (/>yMOSHEiM zsedenhir. VII Deel. p. Ji, ya.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. öp voeding en verzorging te danken hebben. Gevolgelyk is een Christen verplicht alles, wat zyn tydelyk geluk uitmaekt, te waegen , en op te zetten, om zyne Ouderen te helpen , wanneer zy , in ongelegenheid , koomen , als meede hun rechtmaetig genoegen , boven dat van anderen , te bevoorderen. — Evenwel kunnen er omftandigheeden voorkoomen, in welke het onmoogelyk is, zynen Ouderen by te ftaen. By voorbeeld, wanneer iemand, door zyne Ouderen te helpen , zyne eigene kinderen, die hem nog nader zyn, geheel zou ongelukkig maeken. Er kunnen gevallen zyn, in welke het moeilyk fchynt , te bepaelen , hoe men zich gedraegen moet. Maer altoos moet men den algemeenen regel in het oog honden, welken christus ons heeft voorgefchreeven: gy zult uwen naesten liev hebben, als ü zeiven , dat is, in elk een geval, zo handelen , met eenen anderen , als gy, met reden , zoudt wenfchen gehandeld te worden, wanneer gy , in zyne plaets, gefteld waert. Een zoon gedraege zich dan zo\ omtrent zynen Vader, als hy zelvs , in zoortgelyk een geval, zou kunnen en moogen wenfchen, van zynen zoon , behandeld te worden. Tot onfe broederen, en bloedverwanten, hebben wy eene nadere betrekking , dan tot andere menfchen. Derhalven moeten wy een gedeelte van ons tydelyk geluk, grooter ix. deel. E 3  7<5 OVER DE ZEEDENLEER of kleiner , naer gelang van onfe en hunne omftandigheeden , zo het de nood vordert, voor hun welzyn opofferen. Maer wanneer vordert het de nood ? Dit moet de gemelde algemeene regel wederom beflisfen. Elk vraege zich , in zulk een geval, hoe zou ik , met recht en reden , kunnen en moogen wenfchen , dat myn bloedverwant met my handelde , wanneer ik, in zyne omftandighee* den , geplaetst was ? en hy gedraege zich, naer de uitfpraek van zyn geweeten. De vriendfchap heeft haertn grond , in de overeen (temming van gevoelens en neigingen , en beftaet in eene byzondere toegenegenheid , tot zulken , die , met ons, op de ger.egde wys, overéénftemmen. —— Tot onfe vrienden , hebben wy derhalven eene nadere betrekking , dan tot andere menfchen ; en deeze vordert wederom , dat wy een gedeelte van onfe tydelyke welyaert, voor hun geluk , opzetten, mits wederom de nadere betrekkingen niet verönachtzaemd worden. Men mag zeekerlyk zyne vrouw , kinderen , en naestbeftaenden , niet ongelukkig maeken, om eenen vriend te helpen. Men pasfe, ook in t zulk een geval, den algemeenen regel toe, van welken wy zo even gefprooken hebbe. Men vraegt, of men zyn leven veil moete hebben , om dat van zynen vriend te behouden ? De gefchiedenis roemt het voorbeeld  dek. openbaering. VIII. boek. 71 beeld van damon en pythias, die elk, voor den anderen , fterven wilden. —— De Wet der natuur en van het Euangelie beveelt ons , dat wy ons leven bewaeren , zo lang God, die het gegeeven heeft, het niet van ons afeischt. Deeze Wet kan de vriendfchap niet krachteloos maeken. damon en pythias derhalven waeren onbezonnen menfchen , die zich eene heerfchappy , over hun leven , aenmaetigden , welke hun niet toekwam (q). Onfe Mede Christenen zyn ons nader , dan andere menfchen. De Verlosfer heeft hen , als zyne broeders , aen ons aenbevoolen , vergel. Matth. XXV: 40. De broederlyke lievde gaet, voor de lievde tot allen, 2 Petr. I: 7. Wy moeten goed doen, aen allen, maer meest aen de huisgenooten des geloovs, Gal. VI: to. Een Christen is derhalven verplicht, zyn brood te deelen , met eenen broeder, die honger heeft; en een gedeelte van zyn tydelyk geluk op te offeren , om eenen lydenden broeder, uit zyoe ellende, te verlosfen. Niemand mag evenwel zich zeiven , of de zynen , ongelukkig maeken, om het welvaeren van eenen mede Christen te bevoorderen. De "omftandigheeden kunnen zeer verfchillen ; men raedpleege , in dezelve , met den gemelden algemeenen regel. (f) mosheim zedenleer V Deel. p. 96— ix. DEEL. ' E 4  7S OVER. DE ZEEDENLEER 4. Het algemeen belang is waerdiger , dan het byzondere. Voor zulke perfoönen derhalven , welker leven en welvaert nuttig is, voor het algemeen , moeten wy meer over hebben , dan voor anderen ; wy moeten de zorg , voor het leven en de welvaert van byzondere perfoönen , ter zyde ftellen , wanneer zy ons beletten , het leven te redden , of het welzyn te behartigen van zulken , die het nut van het algemeen bevoorderen,. „ Zommigen, onder de menfchen hebben zeer „ groote rechten , en kunnen van ons vor> ,, deren , dat wy , om hun tydelyk geluk, „ ons eigen , zo niet geheel, ten deele nog„ tans verzaeken. Een Vader des vaderlands, een algemeen weldoener , een bezorger „ van weduwen en wee*en , alle de geenen , wier wclftand en leven, voor veele men- fchen , dierbaer is, verdienen, dat wy „ hunnent wege onfe natuurlyke neigingen „ verzaeken , en, door onfe eigene onge„ makken en moeilykheeden , die geene wee- ren , .die hun leven verkorten , en hen van „ hunnen welftand kunnen berooven. Het „ algemeene welzyn is waerdiger en dierbae„ rer , dan het byzondere. Des de Christe„ lyke grootmoedigheid als dan haer licht s, voornaemenlyk moet laeten fchynen , wan„ neer het verlies van ons eigen geluk een zeeker middel kan worden , om het verlies van  dfr. openbaering. VIII. boek. 73 van een grooter gedeelte des algemeenen „ geluks voor te koomen" (r). Het is daerom , tot lov van priscilla en aquila, aengeteekend , dat zy , voor het leven van p au lus den Apostel, hunnen hals gejielt hadden , Rom. XVI: 4. Zy hadden geene gevaeren , hoe groot ook, ontzien , en zelvs, in oproeren, en andere zorgelyke gevallen , hun leven in de waeg-, fchael geftelt, om dat van den Apostel te beveiligen. 5. Het eeuwig geluk van eenen mensch is oneindig meerder , dan zyne tydelyke welvaert. Ifat baet het eenen mensch, zo hy de geheele waereld gewint, en lydt fchaede zyner ziele, zegt de Heiland, Matth. XVI: 26. Hier uit volgt van zelvs voort, dat wy de vetten , welke ons beveelen het tydelyk geluk van ons zelve en anderen te bevoorderen, moeten vwrbyzien, wanneer wy , door het onderhouden daer van, het heil van onfe ziel zouden benadeelen. Om ons tydelyk geluk, of de lichaemelyke'welvaert van anderen, te bevoorderen, moogen wy niets doen, waer door wy ons geweeten verkrachten, of het ryk der genaedé, in onfe ziel, verwoesten. Wanneer een Christen, in tyd van vervolging, CO MQSiiEiM i. c. V Deel. p. 94. is. deel. E 5  74- over de zeedenleer door godslastering, door het offeren aen afgoden , of door de belydenis van je sus te verzaeken , zyn leven kon beveiligen , en zich daertoe vervoeren liet, zou hy fchaede aen zyne ziel toebrengen. Even zo is het ook gelegen , wanneer iemand, door eenen valfchen eed, of andere middelen, welke zyn geweeten veröordeelt , het goed, de eer, of het leven, van eenen anderen beveiligen wilde. Uit het gezegde vloeit evenwel geenszins voort, dat wy eenen anderen, in zyne tydelyke welvaert, moogen benadeelen , om het geestelyk heil van zyne ziel te bevoorderen. Eenen zondaer, van de dwaeling zynes wegs, door middelen van geweld, te willen bekeeren, is vierkant ftrydig, met het Euangelie. De waepenen van onfen kryg , (zegt Pau" Lus_) zyn niet vleefchelyk , maer krachtig door God, tot nederwerping der Jierkten, 2 Cor. X: 4 , en eenen mensch , die overvallen is , door eenige misdaed , moet men te recht brengen, met den geest der zachtmoedigheid, Gal. VI: 1. De vraeg is niet, of het zomtyds raedzaem en geöorloovd zy , eenen booswicht de gevolgen zyner ondeugden , welke hy zich zeiven moetwillig heeft op den hals gehaelt, eenigen tyd te laeten gevoelen, om hem, tot inkeer , en erkentenis van zyne misdaeden , te brengen ; maer of men hem , in zy-  DER OPENBAERING. VUL KOEII. 75 zyne tydelyke welvaert , krenken mag, met oogmerk, om hem , tot bekeering, te brengen ? Hier geldt die algemeene regel, dat men geen kwaed mooge doen , op dat er goed uit voortkoome. Er koomt r,og by, dat de vervolgingen gansch geene gefchikte middelen zyn , om menfchen te bekeeren Dit heeft de ondervinding allerduidelykst geleert. De dwang ftyvt de dwaeling, en veröorzaekt eenen doodelyken haet, tegen de zulken a die dit verkeerde geneesmiddel aenwenden. 6. Naermaete eenig bedryv, mits het geöorloovd zy , grooter voordeel kan aenbrengen , zyn wy daer toe des te meer verplicht. —— Vermits er een eeuwig onderfcheid is , tusfchen goed en kwaed, kan het kwaed nimmer goed worden. Maer het goede wordt plichtmaetiger, naermaete het meerder voordeel te weeg brengt. Zulke bedryven derhalven , uit welke veel goeds kan voortkoomen , zyn beeter , dan andere , uit welke fiechts een gering nut zou voortvloeien. De lievde tot den naesten verplicht ons, om de gebreeken van onfe medemenfchen te verzwygen. Daer uit vloeit dit nut voort, dat zy niet verachtelyk worden, in het oog van anderen, en daer door een aenmerkelyk gedeelte van hun tydelyk geluk verliefen. Maer men overtreedt de wet der lievde, tot den IX. DEEL.  76 OVER DE ZEEDENLEER naesten , geenszins, wanneer men aenflaegen ontdekt, welke voor de Maetfchappy verdervelyk zyn, of ftraffchuldigen misdaedigers befcherming weigert; om dat het nut van het algemeen grooter is, dan dat van byzondere perfoönen. Deezen regel mag men toepasfen, op alle handelingen, met onfe medemenfchen. Het mindere nut moet, voor het meerdere, wyken. Wy zyn ons zeiven de naesten. Kunnen wy onfen medemensch, in een zeeker geval, niet dienen , zonder dat wy ons zeiven een groot nadeel toebrengen , dan hebben wy zeekerlyk meerdere verplichting, aen ons zeiven , dan aen anderen. Maer kunnen wy onfen naesten eenen aenmerkelyken dienst doen , wanneer wy een gering nadeel lyden, dan moet het grootere voordeel van eenen anderen zwaerer weegen, dan ons gering eigenbelang. „ Wie edel en deugdzaem „ van gemoed is, die zal in alle gevallen ligtelyk kunnen opmaeken , waer de plich,, ten jegens hem zeiven , boven de plichten 3, jegens anderen , en daerëntegen , waer de ,, plichten jegens den naesten , boven die 3, jegens ons zelve, moeten gefteld worden , ,, en welke verplichting de fterkfte is" (s). 7. Laet ik er nog éénen. regel by voegen. Hy - tO STAPjFER zecdcfikundt IV Deel. p. 415.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 77 Hy is deeze, dat men de omftandigheeden moet in acht neemen. Een plicht wordt, met gelang der onderfcheidene omftandigheeden, meet of min noodzaekelyk. Er zyn omftandigheeden , in welke men eene plichtsbetrachting moet uitftellen, en andere, in welke men dezelve niet mag uitftellen. Er is een tyd, om te zwygen , en een tyd , om te fpreelen, Pred. III: 7. Het hart eenes wyzen zal tyd en wyfe weeten : want een ieder voorneemen heeft tyd en wyfe , Pred. VIII: 5 , 6. Hoe veel goeds heeft een onberedeneerde en kwalyk geplaetfte yver' bedorven ? Er zyn omftandigheeden , in welke men eene plichtsbetrachting moet uitftellen. - De lievde tot God en zyne eer verplicht ons, om , zo meenigmaelen wy zynen heiligen naem hoóren misbruiken , daer van ons afgryfen te verklaeren , en den Godslasteraer te beftraffen ; maer, wanneer Wy voorzien , dat onfe beftraffing den booswicht, in plaets van te verbeeteren , verbitteren , en aenleiding geeven zal, dar. hy het nog erger maeke , moeten wy deeze plichtsbetrachting, voor dien tyd , op welken zy geen nut kan doen, nalaeten; mits het verzuim niet voortkoome , uit onverfchilligheid , of lafhartige vrees, en gepaerd gae, met een voorneemen, om eene meer gepaste gelegenheid waer te neemen. Zo doende wordt de plicht niet IX. DEEL,  73 OVFR DE ZEEDENLEER verzuimd , maer , tot bekwaemer gelegen* beid , uitgefteld. Er zyn omftandigheeden, in welke men eene plichtsbetrachting niet mag uitftellen. Wanneer zy naemenlyk alleen , op zeekeren tyd , en by voorkoomende omftandigheeden , kan worden uitgeoeffend, en , wanneer die gelegenheid voorby is , onmoogelyk worden zoude. Voor zulk eene plichtsbetrachting, moeten alle overige wyken , welke , ook op eenen anderen tyd , en in andere omftandigheeden, kunnen uitgeoeffend worden. Daerom gaen de werken van noodzaekelykheid en lievde voor', welker uitftel fchaedelyk is , voor andere lievdewerken, welke , op eenen anderen tyd , even zo goed kunnen verricht worden , en zelvs , zo het nood is, voor het waerneemen van den openbaeren Godsdienst. Uit dit beginfel verdeedigt de Heiland de lievdedacd der vrouwe , welke Hem , met eene kostbaere oly, zalvde , tegen de kwaelyk geplaetfte berisping der Apostelen , om dat zy er, op dien tyd , gelegenheid toe had; daer zy de weldaedigheid, aen de armen , ook nog op andere tyden , zou kunnen uitoeffenen, Matth. XXVI: 10, n. — Wy zyn verplicht de vergaederingen van den openbaeren Godsdienst by te woonen , Hebr. X: 25. Maer wanneer wy geroepen worden , om  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 79 om onfen medemensen, eenen aenmerke]yken dienst te bewyzen, en de zaek geen uitftel dulden kan, mag en moet men den openbaeren Godsdienst, voor ditmael, verzuimen , om dat die plicht , ook op andere tyden , kan worden waergenoomen. Wat is geb'orloavd , op de Sabbathen , (vraegde de Heiland , aen de Pharizeeuwea) goed te doen , of kwaed te doen ? eenen mensch te behouden , of te verderven ? Luc. VI: 9 ; maekt niet een iegelyk van u , op den Sabbath , zynen os of ezel van de kribbe los , en leidt hem heenen , om te doen drinken ? Luc. XIII: 15 ; vat mensch zal er zyn onder u, die een fchaep heeft, en zo het zelve, op eenen Sabbathdag , in de graft valt; die het zelve niet zal aengrypen en uitheffen ? hoe veel gaet nu een mensch een fchaep te boven ? zo is het dan, op de Sabbathdaegen, geoorloovd wel te doen , Matth. XII: 11, 12. 8. Eindelyk verbiedende wetten verplichten altoos en in alle gevallen , en , van deeze verplichting, kunnen wy nimmer ontflaegen worden. Zy keuren de ondeugden af, en het kwaede kan nimmer goed worden. - Nimmer moogen wy onfen naesten benadeelen; derhalven ook ons eigen belang niet bevoorderen , tot nadeel van eenen anderen. Wy zyn wel, aen ons zei ven , het meest verplicht ; maer wy moeten ook onfen naesten IX. DEBL.  8o OVER DE ZEEDENLEER lievhebben , als ons zeiven. Nu zouden vvy wel onfen naesten meer lievhebben , dan ons zelve, wanneer wy ons eigen welzyn , ten voordeele van eenen anderen , verwaerloosden; maer wy zouden ook onfen naesten minder lievhebben, dan ons zelve, wanneer wy ons belang, door het ongeluk van eenen anderen , bevoorderen wilden. Wy zouden deeze regelen nog aenmerkelyk kunnen uitbreiden en vermeerderen j misfchien zou men dezelve kunnen zaementrekken , en, tot een minder getal van hoofden , brengen ; ook konden wy nog veele gevallen opnoemen» in welke de ééne Wet , met de andere, fchynt te ftryden. Maer voor iemand , dis na wil denken, hebben wy genoeg gezegd. $. 938. Alle de voorfchrivten der Openbaering zyn niet van eene alloosduurende verplichting. Zommige werden , voor eenen tyd , in bepaelde omjlandigheeden , en om byzondere redenen , gegeeven. Zo drae die omftandigheeden en redenen ophielden , verkoren die voorfchrivten het verbindend gezach van zelvs. Omtrent de Wetten van het Oude Testament , hebben wy reeds gezegt, dat alleen de  DER QPENEAERING. VIII» BOEK. gl stapfer zeedenleer I Deel. p. IH> i'5'  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. Zo? ♦ver het hoofd zien. Hoe meenigmael bedriegen wy ons, in zaeken, welke, voor ons, van het hoogfte belang zyn ? hoe dikwerv zien wy iets voor goed aen , het welk ons weezenlyk ongelukkig maekt? Men heeft de kunst van wel te befluiten , tot regels gebracht. „ Maer de ondervinding „ leert ons, dat de Meesters in deeze kunst, „ meenigmael, de grootfte fouten tegen hunne „ ftellingen begaen , en de minderen over„ tuigen , dat men nog eene andere kunst ,, behoeve, zo men het verftand der men- fchen regt wil helpen" (f). , ijoe groot en verdervelyk is de kracht der vooroordeelen , welke onfe befluiten verbysteren , en , naermaete onfe kundigheeden grooter zyn» nog meer onverwinbaer worden (g)? — Welken fchaedelyken invloed hebben de neigingen , op het verftand en het oordeel ? Hoe meenigmael zien wy de leugen aen, voor waerheid , en het kwaed, voor goed ? alleen om dat wy wenfchen , dat het gene leugen is , waerheid , en het gene kwaed is , „goed weezen mogt. Deeze zwakheid van het menfchelyk verftand openbaert zich allermeest, in die dingen , welke, tot ons weezenlyk en eeuwig if) mosheim zeedenleer I Deel. p. 132. (g) III Deel. p. 20 — as. IX. DEEL.  I08 OVER DE ZEEDENLEER geluk, behooren. Er heerscht, in 's menfchen ziel, eene ongeloovlyke traegheid , eq zelvs afkeerigheid , om deeze dingen behoorlyk te overdenken. }, De neiging tot het ver„ maek der zintuigen , de lievde tot gemak , „ de meenigvuldige inwikkeling in de dingen deezer waereld; — het minder gevoel van „ noodzaekelykheid , om voor de ziel, even „ als voor het Jichaem, en de uiterlyke ge„ luksömftandigheeden; te zorgen, — veröorzaeken , dat de meeste menfchen op niets minder, dan op zich zeiven, dan op hunne „ ziel, denken" (/?.)• Onfe aendacht is dermaeten bepaeld , tot de zinnelyke voorwerpen , dat wy over het algemeen ongefchikt zyn , om zaeken van eenen meer verheevenen aert te overdenken. Men zorgt meest , voor zyn geluk en vermaek in dit leven, zonder 3 met behoorlyken ernst, dat gene in aenmerking te neemen , het welk onfen geest, ia dit en in het volgend leven, gelukkig maeken kan. B. Het zeedenlyk, bederv openbaert zich, vooral niet minder , in den Wil, neigingen , iegeerten , en hartstochten. De verkeerde gefteldheid van onfen Wil is een noodzackelyk gevolg der verduistering van (A) noesselt de waerheid en Goddeïykhtid yan den Chris, ttfyker. Godsdienst U Deel. p« £4, 23.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. I0p van ons verftand. De dwaelingen van het verftand maeken , dat de Wil het kwaede, boven het goede, verkiefe. Hier van daen bepaelen de meeste menfchen hunne keus, tot het gene fchaedeiyk is, en hen ongelukkig maekt. Dit bederv van onfen wil ver¬ toont zich, vooral in zeedenlyke en Goddelyke zaeken. De beste ziet eene andere wet, in zyne leeden , welke Jlrydt, tegen de wet van zyn gemoed , en hem gevangen neemt , ender de wet der zonde , welke in zyne leeden is , Rom. VII: 23. Al keurt dan hW verftand het gehoorzaemen van Gods gebodden goed , dan heeft er de wil nog genen lusVin. Deeze onwil, om het goede te doen , gaet nog gepaerd, met een onvermoogen , om het te kunnen doen. Het bedenken van het vleesch is vyandfchap , tegen God, het onderwerpt zich Gods wet niet: want het kan ook niet, Rom. VIII: 7 CO* De neigingen en begeerten, welke haere zitplaets, in den wil, hebben , zyn even zo verkeerd en ongeregeld, als de wil zelvs (k). Zy ftrekken zich uit, naer zinnelyke vermaeken , 1 Joh. II: 16. De hel en het verderv worden niet verzaedigd , alzoo worden de oogen des menfchen niet verzaedigd; de zinne- (i) VIII Deel. p. 237 — 244. C*) Bybelyerkl. XXIII Deel. p. 42— IX. DEEE.  110 OVER DE ZEEDENLEER lyke begeerlykheeden verlangen geduurig naer nieuwe voorwerpen , Spreuk. XXVIl! 20 ; en maeken , dat wy genen behoorlyken acht flaen , op die dingen , welke ons weezenlyk en eeuwig geluk bevoorderen , 2 Cor. IV: 3, 4. Alle menfchen hebben eene natuurlyke zucht , om gelukkig te zyn , maer, uit hoofde der verduistering van het verftand , bedriegen zy zich , in de keus; door den fchyn bedroogen , zoeken zy enkel vergangbaere goederen , en geeven , aen de zinnelyke vermaeken , den voorrang, boven het gene hen waerlyk kan gelukkig maeken. — Daer te boven zyn die neigingen , welke , op zich zelve aengemerkt, onberispelyk , en zelvs, zo ter bevoordering van onfen tydelyken welftand, als tot behoudenis van het menfchelyk gedacht, noodzaekelyk zyn, zeer verkeerd en ongeregeld. Neem de neiging , tot behoud van het tydelyk leven , om het lichaem te verzorgen , om den geest te verkwikken , om eer en rykdom te verkrygen , en om het menfchelyk gedacht voort te planten ; deeze neigiüg blyvt niet meer binnen de paelen, en is niet gefchikt, om , aen het weldaedig oogmerk van onfen Schepper, te beantwoorden. De natuurlyke mensch bedoelt niet Gods eer , zyn weezenlyk geluk 5 en de behoudenis van zyne medemenfchen. — Deeze ongeregelde begeerlykheeden kennen gene  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. Ut gene paelen, overmeesteren den geest, ea zyn geheel ontembaer. Zo is het, vooral met de Hartstochten geleegen. Eene begeerte , welke , meer dan gewoon , gaende gemaekt is en werkt, noemen wy eene hartstocht, — De werking van den wil is, of redenmaetig, of hartstochtelyk. Het verfchil deezer wyfen van werking ontftaet, uit het verfchil der uiterlyke voorwerpen , welke zich , aen de ziel, vertoonen, en uit het verfchil der wyfen , op welke de ziel deeze voorwerpen befchouwt. De verfnelde, onbedaerde , door de medewerking van lichaemelyke oorzaeken, in heevigheid en „ duuring, verfterkt wordende, kwalyk be„ redeneerde werkzaemheid van den wil, draegt den naem van de hartstochtely- „ ke" (l). De hartstochtelyke wilswer- kingen verfchillen derhalven , van de redenmaetige, niet volftrekt, maer flechts in trappen. De eerstgemelde hebben meerdere fneiheid en leevendigheid; door de fhelbeid en leevendigheid deezer werkingen , vertoonen zich de denkbeelden aen de ziel, flechts op eene duistere en verwarde wys ; daer door zyn de hartstochtelyke werkingen onftandvas. tiger, maer ook te gelyk heeviger ; en zy CO G- van ne» voort Grondieghfelen der mer.schï.unde 11 Deel. p. 9*, ) VAN DER VOORT I. C. p. IIJ.  DÈR OPENBAERING. VUL BOEK. iif de Hartstochten werken verkeerd , zo dat hy het kwaede beminne, en het goede haete. Het geweld van deeze Hartstochten, wanneer zy recht aen het woeden zyn , is on* tembaer , en heeft eenen allerverdervelykften invloed , op- het lichaem zelvs. „ Hebben )s niet veelen , wien een gezet en gezond „ geitel, eenen hoogen ouderdom fcheen te S) belooven , het grav zeer vroeg gevonden, „ om dat zy een geweldige affect niet kun- nen wederftaen ?" (g). Het bederv van onfe hartstochten , maekt zich openbaer , in de volgende byzonderhee- den (r). Zy zyn daer zwak , waer zy fterk behoorden te zyn. Wysheid en deugd bevoorderen ons geluk , in dit en in het vol» gend leeven. Maer, naer deeze dingen , heeft de natuurlyke mensch, die zich aen het zinnelyke vergaept, geene begeerte , immers niet fterk genoeg, om eene hartstocht te heeten. Ontftaet er al eens eene begeerte, naer wysheid en deugd, zy verdwynt fpoedig, en haere werkkracht wordt, door de zinnelyke voorwerpen, te onder gehouden. — Zy zyn daer fterk, waer zy zwak behoorden te zyn. Onfe , begeerten zyn het heevigst , (?) M o s H e ui zeedenleer I Deel. p. 407. (r) MsO^siieim 1. c. p. 410—. ix. deel. H a  HÓ OVER DE ZEEDENLEER naer tydelyke voordeelen, en zinnelyke ge. 'noegens , welke , met die dingen , die ons weezenlyk geluk uitmaeken , niet in vergelyking koomen moogen. Omtrent de eerstgemelde dingen , zyn onfe hartstochten het fterkst, waer omtrent zy het zwakst weezen moesten. Zy zyn daer ftil, waer zy het meest werken moesten. Wy hebben allen eene begeerte, om weezenlyk gelukkig te zyn. Maer , omtrent die dingen , welke ons weezenlyk geluk uitmaeken , is de natuurlyke mensch het meest onverfchillig. Dan niet alleen zyn de hartstochten verdorven , maer zy hebben nog daer te boven eenen allerfchaedelykften invloed , op de vermoogens der ziele, en maeken den verdorvenen mensch geduurig nog meer bedorven. Zy vergrooten , door haere macht en heevigheid, de bedorvenheid, waer in wy ge„ booren worden. Zy maeken , van men„ fchen , die de waereld nog eenigen dienst doen konden , onbezonnen flaeven van „ zich zelve, die daer heenen loopen , waer „ heenen zy , door het bevel der blinde „ lust, geweezen worden, en zich, met „ voordacht , in den afgrond ftorten , waer „ uit zy zich redden moesten. Zy zyn dat ,, gene, wat eene heevige aendoening , in », een ziek en uitgeteerd lichaem , is , welke u door-  DER OPENBAERING. VUT. BOEK. II7 „ doorgaens de ziekte vermeerdert, en het „ overige der krachten volkoomen weck „ néémt" (s). De hartstochten vermeerderen de duisterheid, welke in het verüand plaets heeft. Dit leert de ondervinding allerduidelykst. ■ ; Die zich, door zyne drivten en hartstochten , laet regeeren , is niet in ftaet, om zyne denkbeelden duidelyk na te gaen , en er onpartydig ove: te oordeelen. De toorn , by voorbeeld , is eene korte raezerny , en maekt de reden onbruikbaer , zo dat de mensch de grootfte dwaesheeden begae; geduurende het woeden van deeze hartstocht , verkiest men niet het beste, maer het gene waer toe de blinde drivt heenen voert. Zelvs maekt de toorn den mensch doov , zo dat de duidelykfte voorftellen , en de .krachtigfte drangredenen, genen den minften invloed hebben. De hartstochten verderven de verbeeldingskracht , zo dat zy de zaeken , in een gansch verkeerd daglicht, aen onfen geest voorftellen. Een toornig mensch , by voorbeeld, verbeeldt zich, dat een onfchuldig woord , eene houding , met welke men niets bedoelt, eene beleediging zy ; de verbeelding van eenen wellustigen wordt geduurig verhit, door allerleie ontuchtige vertooningen, welke zich, (O Ibidem p. 414. IX. DEEL. H »}  Il8 OVER DE ZEEDENLEER aen zynen geest, vertegenwoordigen ; den gierigacrt zweeven de rykdommen geduurig , voor den geest. Geen minder nadeel doen de hartstochten , aen den wil; zy vervoeren den mensch , om te doen het gene hy , zonder derzelver heevige drivt, zou nagelaeten hebben , en te verkiefen het gene hy, by een bedaerd gemoed , zou verworpen hebben. „ Door de affecten , worden de ziekten van onfen wil SJ vermeenigvuldigd en gevoed, en de lusS) ten , welke , tegen de ziel, ftryden , zo diep als het weezen kan , in dezelve be„ graeven. De wil des menfchen , die zich door haer beheerfchen laet, wordt ongeil merkt van het verftand geheel afgetrokken , en gaet, zonder licht en leidsman , waer „ hy , door het geval, en de uiterlyke din- gen , heen gebracht wordt" (O- Het ergfte nog van alle is , dat de hartstochten , in hebbelykheeden , veranderen. Onfe ziel wordt er niet alleen aen gewoon 3 maer , van tyd tot tyd , woelen zy ligter en fchielyker ; op den duur verkrygen zy meerder fterkte , zy beginnen , hand over hand t meer onbelemmerd te heerfchen, en zich, tegen het verftand , te verheffen. Zo doende wordt de wil al meer en meer bedorven , en dienst- CO Ibidem p. 426.  der openbaering. VIII. boek. dienstbaar, aen de overheerfching der hartstochten. Dit is, by voorbeeld, aller - blykbaerst in den toorn. „ By elk eene los„ laeting deezer hartstocht, wordt deszelvs „ weder ontftaen , voor het toekoomende , „ gemakkelyker gemaekt, waer uit dan ein„ delyk de byna onöverwinnelyke geneigdheid „ (dispofitie) voortfpruit, om, op de ge„ ringde aenleiding , terftond in toorn uit te barsten" («)• Het gene de ondervinding , van de verdervelyke woede der hartstochten leert, bevestigen de Heilige Schrivten. Gelievden, (fchryvt Apostel petrus) ik vermaen u, als inwoners en vreemdelingen , dat gy u onthoudt # van de vleefchelyke begeerlykheeden , welke kryg voeren, tegen de ziel, i Petr. II: iu De vleefchelyke begeerlykheeden zyn de dierlyke neigingen , tot de wellusten en de zinnelyke voorwerpen ; deeze voeren kryg, tegen de ziel: zy maeken onfen redelyken geest aerdsgezind, en verderven alle deszelvs vermoogens hoe langs zo meer ; zelvs verzetten zy zich, even als een vyand , in den kryg , tegen de redenmaetige werking van ons verftand en van onfen wil. De oude mensch, (zegt pa ijlus) dat is , de natuurlyke verdorvenheid , wordt nog al meer verdorven , door de begeer- C«) VAN DER VOORT 1. C. p. irf' ix, deel. H 4  j£0 over, de zeedenleer lykheeden der verleiding , dat is , door de verleidende begeerlykheeden , Eph. IV: 22. Zy verduisteren het verftand nog al meer, en maeken den wil nog boofer. Daerom wordt, aen de verdorvenheid , eene heerfchappy toegefchreeven , welke zy uitoef, fent , door het woeden, der ongeregelde hartstochten ; dat dan de zonde , of de verdorvenheid , (zegt paulus) niet heerfche, in uw Jtervelyk lichaem , om haer te gehoor zae~ men , in de begeerlykheeden des zeiven lichaems , . Rom. VI: 12. Zo doende wordt de ondeugd ons, als tot eene. tweede natuur, en wy worden er, door eene langduurige oeffening, dermaeten aen» gewend , dat het ons hard valle, en zelvs , zonder hoogere hulp, onmoogelyk zy, om ons daer van te onthouden. Ondertusfchen zyn niet alle menfchen even ondeugend. Er zyn , onder de natuurlyke menfchen, goedaertige en dienstvaerdige lieden , nuttige leeden van den Burgerftaet. Alle menfchen maeken de verkeerde gefteldheid van hunne harten, niet even duidelyk, openbaer. Dit wordt veröorzaekt , door twee redenen, De eerfte is geleegen, in de zeedenlyke middelen , welke het uit» wendig gedrag befchaeven , en de ondeu. gende geneigdheeden van het hart in zo ver beteugelen s dat men niet. tot buiten fpoo-  DER OPENBAERING, VIII. BOEK. 121 righeeden , overflae ; hier toe behooren eene goede opvoeding, de verkeering met deugdzaeme menfchen , het kezen van nuttige boeken, het hooren van Gods woord enz. Meenig een booswicht zou een geheel ander mensch geweest zyn , wanneer hy eene bcfchaevde opvoeding, een Godsdienstig onderwys , en de verkeering met braeve lieden , genooten had. De andere redeu ligt, in het verfchil der Temperamenten 3 het welk maekt, dat de ééne mensch meer tot deeze of gene ondeugd overhelle , dan de andere; dat zommigen , in zeekere opzichten , zeer deugdzaem fchynen , daer zy, in andere gevallen , aen de boosheid den losfen teugel vieren (v). Temperamenten noemen wy de verfchillende «. gefteldheeden der vloeibaere deelen van onfe lichaemen, welke eenen blykbaeren invloed hebben , op onfe onderfcheidene neigingen en begeerten : of liever de verfchillende gemoedsneigingen der menfchen , uit het onder fcheid der inwendige gefteldheid van onfe lichaemen, voortvloeiende. ■ Onder alle de menfchen zyn er geen twee , elkandereo volkoonen gelyk. Zo kennelyk het onderfcheid is , tusfchen de trekken van hunne aengezichten 3 zo blykbaer is ook het ver- (v) Bonn III Deel. p. 24, IX. PEEL, H S  122 OVER DE ZEEDENLEER fchil der reedenlyke vermoogens en werkzaeraheeden; dit ondtrfcheid maekt zich openbacr niet alleen in de trappen van verftand en oordcel , maer ook in de neigingen van den wil en de hartstochten. Zo onbereekenbaer groot de verfcheidenheid der meDfchelyke lichaemen en vermoogens is, zo groot is ook de verfcheidenheid der Tem- peramenten. Ook hier in openbaert zich de wysheid van onfen aenbiddelyken Maeker; hier van daen koomen de onderfcheidene neigingen en gefchiktheeden der menfchen , tot de verfchillende beezigheeden en levensftanden in de waereld, welke, voor de menfchelyke zaemenleeving , volftrekt noodzaekelyk zyn. Immers zou de menfchelyke « Maetfchappy de grootfte verandering ondergaen , en zelvs niet beftaen kunnen, wanneer alle menfchen eenerlei Temperament hadden , en daer door dezelvde beezigheeden in de waereld verkoozen. Ondertusfchen heeft men alle de onderfcheidene Temperamenten , in vier hoofdzoorten , gerangfchikt; het bhedryke , het ophopende , het zwaetmoedige , en het Jlymachtige ; en , offchoon niemand één van deeze hoofd Temperamenten bezit, zonder meerdere of mindere vermengeling met de overige , mag men evenwel deeze verdeeling , voor zo ver de hoofdzaek betreft , met recht behouden , om dat  D-fK, OPENBAERING. VUL BOEK. 123 dat altoos één van de vier gemelde de meest heerfchende is , welke , door eene verfchillende mengeling met de overige , onderfcheidenlyk gewyzigd wordt O). Elk van deeze heeft eenen kennelyken invloed op, en maekt zich openbaer , in de onderfcheidene verkiezingen en bedryven der menfchen. Lieden, van een bloedryk Temperament, zyn vlug en vaerdig ; ook is hunne verbeeldingskracht zeer leevendig. Deeze hoofdtrek van hun karakter openbaert zich , in hunne bedryven. Zy zyn vernuftig en vindingryk, maer zy kunnen zich niet lang , met ééne en dezelvde zaek , beezig houden. Daer van daen zyn zy gene diepe denkers, en hunne kundigheeden zyn meerendeels oppervlakkig. Zy hebben genen lust of gefchiktheid, tot zulke dingen , welke een diepzinnig nadenken , of eenen onvermoeiden arbeid , vorderen. Om dezelvde reden , zyn zy onbeftendig, zo dat zy niet lang , by ééne zaek, blyven , en gaerne veranderen van beezigheeden. Ook zyn hunne befluiten en voorneemens , welke zelden wel bekookt worden, doorgaens verander! yk. Eindelyk beminnen zy zulke vermaeken , welke de zinnen aendoen j en de verbeelding ftreelen kunnen. ( w )j muller yiel hoofden, veel zinnen. IK. DEEL.  124 OVER DE ZEEDENLEER De opkopende lieden depken veel dieper ; zy neemen meer tyd en moeite, om de zaeken grondig door te zien. Zy bezitten minder vernuft , maer meer verftand en oordeel. Hier van daen zyn zy ook minder Jigtgeloovig, en beitendiger , in hunne befluiten en vporneemens. — Deeze is de beminnelykfte zyde van hun karakter ; maer doorgaens zyn zy hoogmoedig , en minder vriendelyk. Uit dien zelvden hoofde achten zy zich ligtelyk beleedigd , en zyn haestig tot toorn en wraekzucht. De zwaermoedigen zyn droevgeestig en ras neergeflaegen. Zy zyn langzaem, in hun denken , oordeelen , en befluiten. Doorgaens hebben zy een goed verftand , en een fterk geheugen. Eigenbaet , en daer uit voortfpruitende gierigheid , zyn de hoofdöndeugden van hun karakter ; om dezelvde reden zyn zy achterdochtig , wantrouwende , en nydig, over den voorfpoed en den lov vaa anderen. De Jlym'dchtigen zyn traeg , en ongevoelig. Zy trekken zich de zaeken niet aen , zo dat zy zich zelden verblyden of bedroeven. Dit maekt, dat zy nergens in uitmuntten , en vergenoegd zyn, wanneer zy maer hunne lichaemen voeden kunnen. Vermits nu geen één van deeze Temperamenten , by eenig mensch , zuiver en onver-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 125 vermengd ïs , zo hangt ook ons karakter en handelwys veelszins af, van de onderfcheidene wys der mengeling. Wanneer het bloedryke, met het oploopend Temperament , zodaenig vermengd is, dat het laetfte, door het eerfte, verzacht wordt; maekt deeze vermenging oordeelkundige en naerstige menfchen , die niet alleen gefchikt zyn , tot het uitvoeren van groote dingen , maer ook aengenaem , in de verkeering. Het vlugge , ligtgeloovige, en veriinderlyke van het eerfte Temperament, wordt, door het nadenken , het oordeelkundige , en het vaste, van het andere, meer of min gcmaetigd ea verbeeterd. Wanneer het bloedryke , met het zwaermoedig Temperament, vermengd is, zal men meerder doorzicht, bedaerdheid, en ftandvastigheid , ontdekken , naermaete de gebreeken van 'het eerfte meer gemaetigd worden. Evenwel blyvt of het eene of het andere Temperament meer doorfteeken. Het vrolyke , het vriendelyke, het onftandvastigè van het bloedryk Temperament, maekt zich meer of min openbaer , naermaete het min of meer, door het zwaermoedige, overheerscht Wordt. Zy flaen doorgaens over, tot uiterften ; zyn zy deugdzaem , dan zyn zy het, in eenen hoogen graed, maer geeven IX. OEEJC.  I&6 OVER DE ZEEDENLEER zy zich over , acn de ondeugden , dan flaet er niets voor. De vermenging van het bloedryk, met het Jlymiichtig Temperament , maekt wellustige menfchen , om dat zy beide, tot de vleefcheljke begeerlykheeden, geneigd zyn. Het vlugge en levendige van het ééne Temperament wordt , door de traegheid van het anderc , meer of min gcmaetigd. Het vrolyke, het vriendelyke, het mededoogende van het bloedryk geftel ftraelt meer of min door, naermaete het min of meer , door het 7231?». achtig Temperament , overheerscht wordt. Lieden, welker Temperament te zaemen gefteld is , uit het ophopende en zwaermoedige , zyn nuttig , voor de zaemenleeving , om dat zy niet alleen een goed geheugen , maer ook een welwikkend oordeel bezitten, gepaerd met yver en onvermoeidheid , in den arbeid. Ondertusfchen hellen zy meer of min over, het zy tot hoogmoed, toorn , en wraek. zucht , het zy tot gierigheid, achterdocht en wantrouwen , naermaete het ophopende of het zwaermoedig Temperament meer of min de overhand heeft. Het oploopend en het Jlym'dchtig Temperament brengen geheel ftrydige neigingen te weeg , en zyn daerom zelden , met eikanderen, vermengd. Naermaete het eerfte meer de  DER OPENBAERING. Vill. BOEK. 127 de overhand heeft , is de mensch fcherpzinniger, en , naermaete het andere meerder kracht oeffent, is hy traeger en onvernuftiger. Ook is de hoogmoed of de onverfcbilligheid meer, in iemands karakter , doorftraeJende , naermaete het oploopende , door het flymachtig Temperament , min of meer beteugeld wordt. De vermenging van het zwaermoedig , met het Jlymiichtig Temperament, maekt op verre na de beste karakters niet. Zulke menfchen zyn dom, en ongefchikt, tot zaeken , welke doorzicht en fcherpzinnigheid vereifchen. Hier by koomt eene bedorvene verbeeldingskracht , zo dat zy overhellen tot ligtgelooyigheid, dweepery , en bygeloov. Hunne ongevoeligheid maekt , dat zy zich niet ligc beleedigd achten , maer getergd zynde, worden zy kwaedaertig en onverzoenbaer. In deeze onderfcheidene Temperamen ten openbaert zich ook al het zeedenlyk bederv. Zy heerfchen, beide over het verftand ea den wil; en daer uit ontftaen de gelievkoosde zonden, gelyk zy genaemd worden, tot welke men het meest overhelt en genoegen is. Zy verfterken de eene of de andere zondige begeerlykheid , welke het verftand al meer bencevelt, en waeraen de wil zich onderwerpt. Naermaete of het bloedryk , of het oploopend , of het zwaermoedig, of het Jlymiichtig Tem- IX. DEEL.  128 OVER DE ZEEDENLEER perament de overhand heeft, is de mensch meer geneegen , of tot ontucht , of tot hoogmoed , of tot gierigheid , of tot luiheid. Deeze gelievkoosde zonden , welke haeren grond hebben , in onfe Temperamenten , zyn daerom de ergfte, om dat wy dezelve , in dit leeven , nooit volkoomen overwinnen kunnen. De neiging tot dezelve is , als in ons lichaemelyk geftel , ingeweeven. Tot deeze zonden hebben wy de hevigfte begeerte ; zy zweeven ons geduurig in de gedachten , zo drae wy leedig zyn ; zelvs ftooren zy ons, en trekken onfe aendacht af , in onfe* Godsdienstige verrichtingen ; en de neiging tot dezelve wordt, door de geringfte aenleiding , opgewekt. Wy laeten het, aen de Geneeskundigen, over , om te onderzoeken , of de grond der onderfcheidene Temperamenten moet gezocht worden , in de verfchillende gefteldheid van het bloed, of van de vaeten , of van de vaste deelen ; voor ons is het genoeg , dat zy haeren wortel hebben , in het lichaem , zo dat het zelve eenen zeer verdervelyken invloed hebbe , op de werkzaemheeden van onfen geest, welke reeds van zich zelvs zeer ongeregeld zyn (x). Daerom fpreekt ook PAU- (x) MOSHEIM 1. C. I DltU p. 45Z—  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. I2() ïaolus, van de werkingen des vleefches en. des lichaems, Rom. VIII: 13. §• 942. De inwendige verandering van het hart is derhalven hoogst noodzaekelyk. Daer toe moeten het verjtand verlicht , de wil geheiligd , en de neigingen en hartstochten gereegeld worden. Een mensch, zo diep verdorven, als hy toe dus verre befchreeven is, moet inwendig , in alle zyne reedelyke vermoogens en werkzaemheeden , veranderd worden , zal hy zyn gedrag verbeeteren, en lust hebben , om de Goddelyke voorfchrivten te gehoorzaemen. Deeze inwendige verandering van het hart wordt, in de Heilige Schrivten, voorgefteld, onder de zinbeeldige benaemingen van Wedergeboorte , Vernieuwing en Levendigmaeking. — Zy heet eene Wedergeboorte , om dat de mensch daer door , als het waere , op nieuws gebooren, en in eenen anderen mensch veranderd werdt, Joh. III: 3, 5. 1 Petr. I: 3; — eene Vernieuwing , Tit. III: 5. Rom. XII: 2. om dat het bedorven grondbeftaen des harten daer door geheel verbeeterd, en , in den oorfprongelyken ltaet, herfteld wordt ; —— eene Levendigmaeking , Eph. II: 5, 6, om dat de mensch , die , wegens zyn onvermoo- IX. DEEL. I  130 OVER DE ZEEDENLEER gen ten goede, eigenaertig by eenen dooden vergeleeken wordt, Eph. IJ: i. daer door, tot het verbeeteren van hart en wandel, in ftaet gefteld , en in zo verre leevendig gemaekt wordt. Deeze inwendige verandering, welke, door eene almachtige werking van den heiligen geest , moet te weeg gebracht worden (y), verfpreidt haeren heilzaemen invloed, over alle de reedelyke vermoogens en werkzaemheeden, en zy heeft de verbeetering van den wandel ten gevolge. Het uitwerkfel deezer almachtige werking van den Heiligen Geest heet de Bekeering , en daerop hebben de Verlosfer en zyne Apostelen allerërnftigst aengedrongen, Matth. IV: 17. Mare. I: 15. Hand. II: 38. III: 19. Zy beftaet daer in, dat men van het kwaede afwyke en het goede doe, Pf. XXXIV: 15. XXXVII: 27, dat men alltn valfchen pad haete en daer van eenen grouwel hebbe , Pf. CXIX: 128 , 163. Uit kracht van deeze inwendige verandering , is de mensch , wiens hart verbeeterd is , een nieuw fchepfel, het oude is voorbyge* gaen , en het is alles nieuw geworden , 2 Cor. V: 17. Hy is een geheel ander mensch , dan te vooren; in zyne denkwys, neigingen, bedoelingen , en gevolgelyk ook in zyne handelt" ) VIII Detl. p. 573 — J90.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. ïgl delingen, is hy een geheel ander, een nieuw mensch , geworden. — Dan laeten wy deeze gezeegende verandering, deeze verbeetering van het hart, in de byzonderheeden , wat naeder befcnryven. Zal de WH, door edele en zuivere neigingen , beftuurd worden, en lust hebben, in het doen van Gods wil, dan moet het'^êrftand eerst verlicht worden , om het betaemelyke en het beminnelyke van die dingen te zien en te erkennen , welke de Wil verkiefen moet, en naer welke de neigingen zich behooren uit te ftrekken. De Wil kiest het gene het verftand , als noodzaekelyk en nuttig , voorftelt. Maer het verftand van den natuurlyken mensch is verduisterd, zo dat hy de dingen , welke God , in zyn woord , voorftelt , niet duidelyk zie, immers niet in het betaemelyke en nuttige daer van. Hy mag al eens het voorneemen opvatten , om zyn gedrag te verbeeteren , maer de duisterheid van het verftand maekt, dat het, eer hy er aen denkt, als een droom verdwyne. Het verftand moet derhalven verlicht, de denkbeelden van Goddelyke zaeken moeten , van de fchaduwen , welke dezelve omringen , ontdaen , en , in haere waere gedaente , befchouwd worden , zullen zy eerst eene overtuiging van, en vervol- IX. DEEL. I 2  I$t OVER DE ZEEDENXEER gens eene lievde , tot de waerheid , te weeg brengen. De verlichting van het Verftand moet gepaerd gaen, met eene heiliging van den Wil, en eene regeling van deszelvs neigingen. Zonder dit zou het licht, het welk, in het verftand, ontftaen was, door het geweld der ongeregelde neigingen van den Wil, aenftonds wederom verduisterd worden. De geneigdheid tot de zinnelyke dingen , en de verhitting der verbeelding, zouden alle de klaerheid van het verftand zeer fpoedig verdooven. Gevolgelyk moet er- een aenmerkelyke verandering , in den Wil en deszelvs neigingen , voorvallen , zal het verftand onverhinderd werken , in de befchouwing van het goede. A. De inwendige verbeetering van het hart dan moet beginnen , met de Verlichting van het Verftand. De heilige Wilsneiging, by voorbeeld, van lievde tot God, en de lust, om zynen wil te doen , kan iD het hart geen plaets hebben, ten zy het Verftand rechte begrippen van God hebbe. Wie kan God oprechtelyk lievhebben , zonder eene opgehelderde kennis van zyne beminnelyke Volmaektheeden ? Maer waerin beftaet deeze Verlichting van het Verftand? Van deeze Verlichting, fpreekt  der openbaering. VIII. boek. 133 fpreekt de Heilige Schrivt uitdrukkelyk , 2 Cor. IV: 6 : God, die gezegt heeft, dat het licht uit de duisternis zoude fchynen , is de geen die in onfe harten gefcheenen heeft , om te geeven verlichting der kennis der heerlykheid van God, in het aengezicht van jesus christus. God zelvs, die, by de Schepping der waereld , het natuurlyk licht, door een enkel bevel , van zynen almachtigen wil, heeft voortgebracht, had gefcheenen, in de harten der Apostelen , voor zo verre Hy hun de verborgenheeden van het Euangelie , door eene onrniddelyke Openbaering, had bekend gemaekt ; op dat zy , door middel van hunne prediking , aen anderen , verlichting der kennis , of eene opgehelderde kennis van Gods heerlykheid , zouden mededeelen; zo als die Goddelyke heerlykheid , de luister van Gods oneindige Volmaektheeden , zich , in het aengezicht , dat is , in den perfoon van jesus christus, niet alleen in zyne leer, maer ook voornaemenlyk in zyne verzoening, allerduidelykst ontdekt heeft. ——- Zo fpreekt paulus" ook, van verlichte de oogen des verJlands, Eph. I: 18 , dat is , opgeklaerde zielsöogen , een opgehelderd verftand, het welk , van alle nevelen der onkunde, dwaelingen , en vooröordeelen , gezuiverd is. Ondertusfchen is het verftand van eenen iz. deel. I 3  131- OVER DE ZEEDENLEER verlichten Christen geen ander , dan hy, in zynen verdorvenen natuurftaet, gehad heeft; ook wordt het , door de inwendige verbeetering /van het hart, niet fcherper en doordringender , dan het voorheen geweest is. God fchept, in hem, geen. nieuw vermoogen ; ook worden hem gene nieuwe waerheeden geopenbaerd, van welken hy te vooren Onkundig was. Maer de Verlichting fielt hem de Goddelyke waerheeden , zo die hy gelooven, als betrachten moet, zo duidelyk voor, in derzelver zeekerheid , gewicht, en beminnelykheid, dat het oordeel overtuigd worde , om de leerftukken te gelooven , en de wil overgeboogcn worde, om de zeedenlyke voorfchrivten blymoedig te gehoorzaemen. Een natuurlyk mensch , wiens verftand verduisterd is, mag vergeleeken worden , met iemand , die een floers voor zyne oogen heeft, cn daer door verhinderd wordt , de dingen recht en naeuwkeurig te befchouwen. Wanneer dit floers wordt wechgenoomen , begint hy de dingen onderfcheiden te zien , derzelver orde en fraeiheid op te merken , en hy wordt overtuigd , dat zy zyne goedkeuring en achting waerdig zyn ; maer zyn gezicht wordt op zich zelvs niet veranderd, en hy ontvangt geen nieuw vermoogen ; het gene hem verhinderde, om wel te zien , worde  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 135 wordt flechts wechgeuoomen. Even zo gaet het ook , in de verlichting ; het floers, het welk ons verftand bedekt, en verhindert, om het gene God ons , in zyn Woord, leert en beveelt, op de rechte wys , te befchouwen , in deszelvs zeekerheid , gewicht, en beminnelykheid, wordt , door de genaedewerking van den Heiligen Geest, wechgenoomen. I Ontdek myne oogen, (bidt daerom de Dichter Pf. CX1X: 18) dat ik aenfchouwe de wonieren van uwe Wet. Dan laeten wy deeze Verlichting wat naeder befchouwen. Een natuurlyk mensch kan de waerheeden van het Euangelie , zo leerftukken, als zeedenlesfen , op eene befpiegelende wys, zeer wel begrypen ; maer, wanneer zyn verftand verlicht wordt, begint hy die waerheeden , op eene beoeffenende wys, met toepasfing op zich zeiven , te befchouwen , en op te merken , dat die waerheeden , omtrent welke hy voorheen onverfchillig was, met betrekking tot hem zeiven , ontwyffelbaer zeeker , zeer belangryk , en beminnelyk zyn. Hoe het Verftand van den mensch verlicht worde, met betrekking tot de waerheeden , welke hy gelooven, en hoe hy verkeeren moet of omtrent hem zeiven, of omtrent God, of omtrent den weg der verzoening, of omtrent de eeuwige dingen, hebben wy reeds voorheen aen- ix. deel. I 4  I$6 OVER DE ZEE UE N LEER getoont (z). De levendige en geheiligde kennis , welke deeze verlichting te weeg brengt, is niet alleen een noodzaekelyk verëischte in, maer ook de eerfte daed, van het Ge- loov (V). Allëenlyk hebben wy er no" by te voegen , dat deeze kennis , in onderfcheidene Christenen , zeet verfchillende zy ; zy is , in den eenen , grooter en duidelyker^ dan in den anderen. De wysheid van Gods Geest fchikt zich, naer de natuurlyke gefteldheid der menfchen. Trouwens Gods Geest maekt ons de waerheeden des geloovs niet bekend, door Openbaeringen en onmiddelyke ingeevingen. Hy geevt ons gene leerftellingen in , welke ons te vooren onbekend waeren. Alleen fielt Hy de denkbeelden , welke, in het Verftand zyn , in derzelver waerheid en gewicht, zo duidejyk aen de ziel voor, dat zy het oordeel overtuigen, en den wil, tot geloovige onderwerping, beweegen. Hier van daen wordt elk verlicht, m die maet, welke evenreedig is, aen de wetenfchap , wélke in hem woont; en de verlichte kennis ftrekt zich niet verder uit, dan de wetenfchap , welke wy bezitten. Deeze verlichte kennis heeft het geloov en de bekeering, ten gevolge. - Een mensch,' die CO VIII Deel. p. 593-595(«) I. c. p. 540—545. iÜ ...1 .  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. I37 die verlicht wordt, in zyn verftand, krygr gansch andere denkbeelden , omtrent God, dan hy voorheen gehad heeft. Hy befchouwt nu zynen Maeker niet meer, als eene onnozele goedheid, of als eenen onverbiddelyken dwingeland, maer als eenen verzoenden Vader , wiens Volmaektheeden, zo fchandelyk, door de zonden , verloochend , door de voldoening van zynen eigenen Zoon , volkoomen zyn opgeluisterd. Hy ziet nu, met betrekking tot zich zeiven , dat de Verzoening van den Goddelyken Middelaer, ook voor hem gepast , begeerlyk , en genoegzaem zy. Deeze verlichte kennis kan niet nalaeten, eenen gezeegenden invloed te hebben, op het oordeel, den wil, en den wandel; om de waerheden van het Euangelie hartelyk toe te ftemmen , de verzoening van den Middelaer , als den eenigen grond van zaeligheid, te omhelfen , en het gedrag , naer zyn voorfchrivt , uit een beginfel van dankbaerheid , te verbeeteren. Dit vertrouwelyk om¬ helfen van christus verzoening , en deeze verbeetering van den wandel, heetcn , in do Heilige Schrivten , het Geloov en de Eikeering. Te weeten het verftand van den mensch wordt verlicht, niet alleen ten aenzien van de geloovswaerheeden, maer ook met betrekking tot de zeedenlyke voorfchrivten. IX. DEEL. I 5  I38 OVER DE ZEEDENLEER Hy befchouwt nu den rykdom van Gods lievde en genaede, met verwondering en aenbidding; en deeze overweeging kan niet nalaeten hem, tot wederlievde en dankbaerheid te beweegen. — Hy ziet nu, dat hy den rykdom van Gods genaede, eenen geruimen tyd, verfmaedt heeft, en zich, door zyne boofe lusten , heeft iaeten verleiden, om zyn eigen ongeluk te bevoorderen. Deeze overdenking moet hem berouw inboezemen. Hy ziet nu , hoe groot Gods afkeer van de zonden zy , daer Hy dezelve, eer Hy ze ongeftraft vergeeven zoude, liever in zynen eigenen Zoon, als plaetsvervangenden Borg, heeft willen ftraffen ; zou Hy dan de zonden niet haeten, met eenen volkoomenen haet ? . De befchouwing der lievde van den Verlosfer , welke alle kennis te boven gaet, als meede der betaemelykheid en nuttigheid zyner zeedenlyke voorfchrivten, dringt hem , tot dankbaerheid , en eene blymoedige gehoorzaemheid. De verlichting van het verftand brengt het Geloov voort ; en het Geloov is de bron der Bekeering en der goede aendoeningen welke, in het gemoed , ontftaen. Door het Geloov worden de harten gereinigd , en het is werkzaem door de lievde , Hand. XV: 9. Gal. V: 6. Het ontfteekt , gelyk wy reeds gezegt hebben , eene dankbaere lievde, tot God,  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. Ï39 God, en den Verlosfer : Wy hebben Hem liev, om dat Hy ons eerst heeft liev gehad , 1 Joh. IV: 19; en de lievde van christus dringt ons, om niet meer voor ons zeiven te leeven , maer voor Hem , die voor ons geflorven en opgewekt is, 2 Cor. V: 14, 15. Hier uit vloeit het berouw , over de zonden , van zelvs voort. Wanneer een mensch begint te zien, dat hy zich , tegen den opperften Weldoener , vergreepen , en zich , tegen eene lievde, welke alle kennis te boven gaet, verhardt heeft , kan hy niet anders, dan zich zeiven verfoeien, en zyne eigene dwaesheid , met een gevoelig leedweezen , veröordeelen. Dit berouw is , by den eenen , zwakker s by den anderen , fterker; het verwekt, by den eenen , gevoeliger , by den anderen , ligtere aendoeningen ; dit maekt ook, dat de uiterlyke teekenen van boetvaerdigheid zeer onderfcheiden zyn. Dit verfchil ontftaet , deels uit het karakter en het Temperament der menfchen , deels uit de maet der verlichting , welke zy ontvangen hebben , deels uit den aert der zonden , aen welke zy zich meest verflaevt hebben , en den langduurigen tegen ftand , met welken zy Gods genaede verfmaedt hebben. Deeze zyn de voor- naemfte oorzaeken van de meerdere of mindere aendoeningen, met welke het berouw , ix. deel.  X4° OVER DE ZEEDENLEER by onderfcheidene menfchen, gepaerd gaet. Zommigen kunnen het gene zy, by hunne' verlichting en bekeering, ondervonden hebben , klaer en omftandig befchryven, om dat de zeer gevoelige aendoeningen diepe fpooren, in het geheugen, hebben nagelaeten Anderen weeten naeuwlyks te zeggen, wat er by hen zy omgegaen, toen zy het'Euangelie gehoorzaetn werden. Anderen zyn , op eene zeer zachte wys, en als ongemerkt, van de duisternis, tot het licht, overgebracht. Wy menfchen zyn , zo wel door den aert van onfe zielen , en de fterkte van onfe redelyke vermoogens , als door de gefteldheeden van onfe lichaemen, van elkanderen onderfcheiden. Wy zyn, in karakter , in manier van denken , in het vermoogen van te begrypen , in juistheid van oordeel, in bekwaemheid van te befluiten , in levendigheid van verbeelding, en in fterkte van neigingen, even zo verfcheiden , als in ons uiterlyk gelaet. Hoe zou dan de genaede, in allen, naer denzelvden regel, gelykmaetig kunnen wer' ken ? dan zou zy de menfchelyke natuur niet verbeeteren , maer vernietigen. Zou het, met Gods wysheid , overëenkoomen , met alle menfchen , die , op zo veelerleie wyfen, onderfcheiden zyn , op dezelvde wys te Werk te gacn, en iemand, die zwak van lichaem  der openbaering. VIII. boek. 141 lichaem en zwacrmoedig van geest is, . het zelvde , by zyne bekeering , te doen gevoelen , als iemand , die levendig , fterk, en ongevoelig is ? —— Daer te boven zyn wy, niet alleen als menfchen, maer ook als zondaers, grootelyks onderfcheiden ; hoe zeer wy allen zeedenlyk bedorven zyn, is de een ondeugender, dan de ander; de een is.flechts, aen ge.meene en gewoone zonden , de ander, aen groove en buitengemeene misdaeden , fchuldig; de een is grys geworden , in de boosheid , de ander is , in zyne jeugd , tot inkeer gekoomen. Hoe is het nu mogelyk , dat zondaers , die eikanderen zo ongelyk zyn , wanneer zy berouw krygen , over hun wangedrag, dezelvde aendoeningen gevoelen zouden ? Het is derhalven zeer onbedachtzaem de bekeering van andere menfchen , naer de maete der aendoeningen , met welke hun berouw gepaerd ging, te willen beöordeelen ; „ cn wat zou het anders , dan eene geeste- lyke wreedheid, of een onverantvvoorde„ lyk oordeelen , over vreemde knechten , ,, zyn , wanneer wy alle de zulken , voor „ onboetvaerdigen wilden houden , die geene zwaere droevheid , en groote beangstheid , in de boete , doorgeftaen hebben ? —— „ Wat zou het anders zeggen, dan een werk „ van genaede, dat de Openbaering binnen ix. deel.  143 OVER DE ZEEDENLEER „ geen zeekere paelen beflooten heeft, on„ der zelvs uitgevondene regels te brengen, wanneer men den byzonderen toeftand van „ deezen of geenen boetvaerdigen , tot een „ algemeen richtfnoer maeken, of niet, voor „ een kind des Allerhoogften , houden wilde, „ die geen' tyd en uur naeuwkeurig konde „ aenwyfen , wanneer God zyn hart ge„ roert, en tot het geestelyk leeven voor„ bereidt heeft ? Wy hooren , niet zonder „ verwondering, dat dergelyke ftrenge tucht„ meesters, hier en daer, in onfe tyden , „ gevonden worden , die ons nieuwe kentee9, kenen van waere boete en heiliging benoe. „ men , die onfe Vaders zo min , als wy , „ in de fchrivtuur , hebben kunnen vinden. „ jesüs leert , Matth. VII: 16 , dat de j, boom , uit zyne vruchten, moet beöor,, deeld worden ; en zyne Apostelen zeggen, „ met Hem, dat hy , die v God liev heeft, „ deszelvs wil doet , of zyne gebooden „ houdt. Men heeft zich, tot dus ver , „ naer dit voorfchrivt gericht; — maer thans „ fchynt het, als of eenigen die vaste gebooden van jesus en de Apostelen verün„ deren , en den Euangelie dienaeren deezen ongehoorden voet wilden geeven : men „ moet , uit het inwendige, het uitwendige „ beöordeelen. Wie heeft ons dan be- „ voolen , het onzichtbaere en onbekende, „ ten  DER OPENBAERING. VIII. BGEK. I43 ten toetfteen van het zichtbaere en beken„ de , te maeken" (b) ? De lievde tot God, welke de Verlichting te weeg brengt, is de bron der heiliging , zo van het hart, als van den wandel. Zy verwekt een welberaeden voorneemen , om alle de begeerten en neigingen , aen den wil van God, welken men , boven alles, be« mint, in alle gevallen , blymoedig te onderwerpen : want dit is de lievde Gods, dat wy zyne gebooden betvaeren , 1 Joh. V: 3. —— De lievde , tot den Verlosfer, dringt ons , om Hem te behaegen, met alle onfe neigingen , en bedryven. Zo iemand my liev heeft, (zegt Hy zelvs, Joh. XIV: 23) die zal myn woord bewaeren. De lievde tot God , en den Verlosfer , welke de Verlichting ten gevolge heeft, vermindert onfe hoogachting, voor de zinnelyke dingen , welke voorheen onfe oogen naer zich trokken , onfe harten vervulden , en onfe verbeelding ftreelden ; zy leert ons het gewicht der eeuwige dingen in te zien , en dezelve, als ons hoogfte goed , te befchouwen > zo dat wy de dingen niet aenmerken, welke men ziet, maer de dingen, welke men niet ziet, en de dingen zoeken, welke boven, zyn, 2 Cor. IV; 18. Col. ttb 1. (b) mosheim zteic-leer II DesL p. 350, 351. IX, DEEL.  144 OVER DE ZEEDENLEER Deeze verlichting brengt, te gelyk met de lievde tot God en den Verlosfer, ook de lievde tot den naesten te weeg, zynde eene oprechte begeerte , om het tydelyk en eeuwig welzyn van alle menfchen , in alle gevallen , zo veel in ons vermoogen is, yve- xig te bevoorderen. De lievde volgt on- middelyk uit het Geloov. De lievde tot God, gaet, met de lievde, tot den naesten , onaffcheidbaer gepaerd. Hoe meer derhalven het Geloov toeneemt, hoe meer ook de lievde tot God , en den naesten , aen wast. -— Trouwens God wil, dat wy onfen'naesten lievhebben , als ons zeiven ; en dit is de lievde Gods , dat wy zyne gebooden bewaeren, i Joh. V: 5. Indien iemand pegt , ik heb God liev en haet zynen broeder , die is een leugenaer : want die zynen broeder niet liev heeft , dien hy gezien heeft ; hoe kan hy God- lievhebben , dien hy niet gezien heeft ? 1 Joh. IV: £0 , 21. Een iegelyk , die geloovt , dat jesus is de christus , die is uit God gebooren , en een iegelyk , die liev heeft den geenen , die gebooren heeft , die heeft ook liev den geenen , die uit hem gebooren is, 1 Joh. V: 1 ; zoo wie nu het goed der waereld heeft , en ziet zynen broeder gebrek hebben , en fluit zyn hart toe , voor hem , hoe blyvt de lievde Gods in hem ? 1 Joh, III: 17. Uit de lievde tot God en den naesten , vloeiea  der ópênbaerikg: VUL boek. 145 vloeien alle goede gerhoedsbeweegingen en werken voort j gelyk , in het vervolg , naeder blyken zal. . B. De inwendige verbeetering Van het hart moet zich ook uitftrekken , tot den Wü en deszelvs neigingen. De ongereegelde begeerten van den Wil, hebben wy boven gezien , verduisteren het verftand. Daerom is de verlichting van het verftaüd niet genoeg ; dè verbeetering van den Wil en deszelvs neigingen moec ér byköomeri , zal de mensch het gene het verftand, als goéd , voorfteltkièfeft , meester zyn .van zyne begeerten i en, over Zyne hartstochten , heerfchen. — De Heilige Geest moet niet alléén hét verftand ver-; lichten , maer ook krachtdaèdig op den Wii werken , om, in denzelven , geheel andere neigingen te weeg te brengen , zuilen wy de Verzoening van den Middelaer geloövig aenfieemen , en ons gedrag verbeeteren: want het is God , die in ons werkt, beide het willen en hit werken , naer zyn welbehaegen, Phil, IJ: 13- ■ . ■ ■ • '. . . ■■ , Zal de Wil, tot deeze fterkte cn volkoo- menheid , geraekên , dan moeten wy eenen haet en afkeer hebben van alle boosheid, en eene gevestigde lievde, tot alles, wat zee^ denlyke orde , en deügd , mag genaemd worden. — Dit heet, in de Heilige .Schriv- £en , de vergaeiering der boordeneren te lm- tt. Pk Ét., %  I4Ó OVER DE ZEEDENLEER ten; het kwaede te haeten, het doen der afvalligen te haeten; alle leugenpaeden te haeten ; allen valfchen pad te haeten ; de valsheid te haeten ; en daer van eenen grouwel te hebben , Pf. XXVI: j. XXXI: 7- XCVII: 10. Cl: 3. CXIX: 104, 128, 163. Het goede liev te hebben ; zich te vermaeken in Gods gebooden , welke men liev heeft; Gods getuigenisfen liev te hebben ; zyne gebooden liev te hebben, meer dan goud ; een vermaeken te hebben, in Gods Wet , naer den inwendigen mensch , Amos V: 15. Pf. CXIX: 47, 127, 129. Rom. VII: 22. Deeze verbeetering van den Wil, en des« zelvs neigingen, is wederom eene vrucht van het Geloov, door het welk de harten gereinigd worden , Hand. XV: 9. Een geloovig Christen bemint de deugd , en hy bemint haer daerom, om dat hy Hem liev heeft , die de deugd bevoolen heeft; hy haet alle zonde, en haet haer daerom, om dat hy Hem liev heeft, die dezelve verbooden heeft. Deeze lievde tot de déugd, en haet, tegen de zonde, neemen toe, in die zelvde maet, in welke het Geloov toeneemt. De geheiligde begeerte van den Wil, ons Gods gebooden , in alles, te bewaeren , is eene levendige begeerte , welke de zorgloosheid verbant , welke de ganfche ziel inneemt , en eene geftaedige waekzaemheid, niet alleen over onfe woorden , en werken , maer  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. I47 maer ook over onfe gedachten , en bedoelingen , te weeg brengt , zo dat men Gods Wet niet vergeete, Pf. CXIX: 109 ; — eene bellendige begeerte, welke niet moede wordt, door de beletfelen heenen breekt, en daer door zelvs nog meer gaende wordt ,• vergeetende het gene achter is , ftrekt een Christen zich uit, tot het gene voor is , Phil. III: 14. Zy is geheel onderfcheiden , van de onbeftendige begeerte zulker menfchen , die , zonder te gelooven met hunne harten , het krachteloos voorneemen opvatten, om hun gedrag te verbeeteren, maer het, binnen korten tyd, vergeeten , en , op de eerfte verzoeking , reeds bezwyken. —- Zy is eene volkoomene begeerte, niet om deeze of geene ondeugd na te laeten , maer om alle Gods gebooden , in alle gevallen , te bewaeren: want wie de geheele Wet zal houden, en in een zal Jtruikelen , die is fchuldig geworden , aen allen , Jac. II: 10. Het gene wy, omtrent het Verftand, hebben opgemerkt, moet ook , op den Wil, worden toegepast; dat dezelve naemenlyk , door de heiliging, geenszins in weezen veranderd worde. De Wil behoudt dezelvde vryheid van te verkiezen , dezelvde kracht van te begeeren , het zelvde vermoogen van te beminnen en af te keuren , en de zelvde zucht tot geluk. De Wil ontvangt, eigenlyk ge-- JX. DEEL. K 2  I48 OVER. DE ZEEDENLEER fprooken , gene nieuwe begeerten , noch art* dere hartstochten ; maer zy bepaelen zich f tot andere edeler voorwerpen. De neigingen„ begeerten , en hartstochten , worden geregeld , naer dat licht, het welk in het verftand ontftooken is , en onderwerpen zich , aen de Goddelyke voorfchrivten , gewillig en blymoedig. —- paulvs de Apostel vergelykt deeze gezeegende verandering in den Wil eigenaertig , by eenen knecht , die, in dea dienst van eenen anderen heer, is overgegaen , Rom. VI: 16-18: weet gy niet, dat wien gy meiven fielt tot dienstknechten ter geIioorzaemheid , gy dienstknechten zyt des geenen , dien gy gehoorzaemt; of der zonde tot den dood , of der gehoorzaemheid tot gerechtigheid ; maer Gode zy dank , dat gy wel dienstknechten der zonde waert , maer dat gy nu van harten ge* hoorzaem geworden zyt den voorbedde der leere tot het welk gy overgegeeven zyt , en vry gemaekt zynde van de zonde , zyt gemaeke dienst* biechten der gerecluigheid. De zonde, dat is , het zeedenlyk bederv f het welk allen menfchen van natuure aenkleevt, koomt hier, by perfoons verbeelding , voor , als een heer , aen welken onbekeerde menfchen , met alle hunne vermoogens, dienstbaer zyn. Tegen de zonde, ftaet de gehoorzaemheid over , dat is de neiging van «en verbeeterd hart, om de voorfchrivten van  der ofeneaerimg. VIII. boek. 14Ï) van het Euangelie te gehoorzaemen. Derhalven is een mensch , of een dienstknecht vaa de aengeboorene verdorvenheid , of van dc begeerte , om het Euangelie te gehoorzaemen ; en hy , wiens hart gereinigd is , is vrygemaekt van de dienstbaerheid der 7onde , en een dienstknecht der Godzaeligheid geworden. Een knecht nu, die, uit den dienst van eenen onverftandigen en geweldigen heer, ijf dien van eenen wyzen en goedertierenen heer, overgaet, wordt geen ander mensch , dan hy te vooren geweest is; door deeze verandering van dienst, krygt hy geene andere leeden en krachten ; allëenlyk volbrengt hy , met dezelvde leeden en krachten , de beveelen van eenen nieuwen heer. Ook doet hy zyn werk, met meerder genoegen en ver- maek. j Dezelvde knecht werkt, maer de nieuwe heer bepaelt zyne verrichtingen , door zyn beleii en goedheid, tot beetere dingen, en beftuurt hem , op eene andere wys , welke den knecht aengenaemer en nuttiger is. Even zo gaet het ook, met den wil van iemand, die vernieuwd is ; hy werkt, door dezelvde krachten, welke natuurlyk in hem liggen , maer volgens eene andere wet; volgens een ander voorfchrivt. Zyne neigingen en begeertens blyven , in het weezen der zaeke, dezelve, maer zy be». jx. deel. K 3  I*5<3 OVER DE ZEEDENLEER paelen zich , tot andere en beetere voorwerpen , welke hy eertyds niet geacht heeft. Welk eene verbaefende verandering was er voorgevallen , in de voorwerpen . naer welke zich de neigingen en begeerten van paulus uitftrekten ? wanneer hy fchreev Phil. III: 7, 8: maer het gene my gewin was, dat heb ikt om christus wil, fchaede geacht , ja gewis* felyk ik achte ook alle dingen fchaede te zyn , om de uitneemenheid der kennis van christlts jesus mynes Heer en , om wiens wil ik alle die dingen fchaede gereekent heb, en acht die drek te zyn, op dat ik chiustus mooge gewinnen. Deeze waerneeming geldt ook, met opzicht tot de hartstochten, welker verfchil» lenheid gegrond is, in het onderfcheid der Temperamenten. De genaede verandert de natuur niet, maer zy verbeetert alleen de gebreeken der natuur. Wanneer alle de drivten en hartstochten geheel zouden veranderd , en al het verkeerde daer uit zou wechgenoomen worden , dan moest er een wonderwerk verricht , en eene nieuwe ziel gevormd worden ; dan moest ons lichaem, het bloed, het welk , in onfe aderen , loopt, en de gefteldheid der vaeten , welke de vochten door het lichaem voeren , geheel veranderd en op nieuws gefchaepen worden. —— Deeze is ook eene der redenen , om welke de verdorvenheid , in dit keven , nooit vernietigd wor-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 151 Worde, zo dat het vleesch begeert, tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch , en deeze tegen elkander fiaen, Gal. V: 17. §. 942. Wy zelve kunnen ons hart niet verbeeteren. God zelvs brengt deeze gezeegende verandering te •weeg , door almachtige genaede. OndertusJchen word zy , door gepuste middelen , op eene redelyke wys , gewrocht. De mensch kan zyn hart, door de krachten zyner natuur, niet verbeeteren. Deeze ftelling hebben wy reeds, met opzet en uitvoering , betoogt (c). Er is een meer , dan menfchelyk en eindig, vermoogen noodig, om de beletfelen wech te neemen , welke den zondaer wederhouden , van het Euangelie te gelooven , en deszelvs zeedenlyke voorfchrivten te gehoorzaemen ; dit gefchied, door eene krachtdaedige en bovennatuurlyke werking van den heiligen geest, welke verre weg, boven het bereik van alle eindige vermoogens, verheeven is (d~). Ondertusfchen wordt de verbeetering van het hart, op eene redelyke wys , te weeg <0 VIII Deel. p. 237— Qd ) Ibidem p. 578—- IX. DEEL. K 4  |5» PYPR DE ZEEDENLEER. i gebracht, door het gepaste middel der pre* djking yan het Euangelie. Te weeren de werking van den Heiligen Geest is niets minder, dan een redeloofe dwang; maer, op de verlichting yan het verftand , volgt eene aengenaeme overreeding van het oordeel , en eene zachte overbuigmg van den. wil. De Heilige Geest neemt alle beletfelen welke ons, van het geloov en de bekeering te rug houden , uit onfe harten ween ; Hy maekt het verftand vatbaer , voor de drangredenen van het Euangelie , met dat gevolg , dat de wil krachtdaedig worde overgeboogen , en de neigingen , tot geheel andere voorwerpen , zich bepaelen. — Het gepaste middel , yan het welk de Heilige Geest zich bedient, is de prediking van het Euangelie , Rom. X: ê> 14' ï'l'■> rnaer , van weegens 's menfchen. diep verderv en onvermoogun , kan dit middel , op zich zeivs, niets uitwerken , ten, zy er de almachtige genaede van den Heiligen Geest bykoome (e), —r- Ook hebben er gene voorbereidingen , van onfen kant, plaets. .Alle goede werkzaemheeden, in den mensch , zyn vruchten van de leevendigmaekende genaede, door welke het hart vernieuwd wordt. De zinbeelden van levendig* maeking en vernieuwing , welke de Heilige Schriyt (O lüdcm p. —  etr. cp' kbaering. VIII. boetc. 153 Sohrivt gcbr'uikt , fluiten alle voorbereidingen yan onfen kant geheel uit. Er is geen rmd» denftaet , tusfchen vernieuwde en natuurlyke menfchen ; van natüure is de mensch dood , door de misdaeden en de zonden , tot dat: God hem levendig maekt, Eph. II: 1, ƒ} maer tusfchen dood en léven , is geen middenftaet ; derhalven heeft de mensch al het goede , het welk in hem is, aen Gods levendigmaekende genaede, te danken , en een doode kan , tot zyne levendigmaeking, nietmedewerken (fj. Maer hier ryst eene bedenking, welke van het uiterfte "belang is. Zy koomt hoofdzaekelyk hier op neder. „ Is de natuurlyke ,, mensch geheel en al onvermoogende , om iets het allenninfte, tot de inwendige ver„ beetering van zyn hart, toe te brengen ; ,, is de mensch , wanneer hy wordt weder- gebooren , geheel Jydelyk , zo dat hy _,, zyne vernieuwing , alleen aen de kracht„ daedige werking van den Heiligen Geest, ,, te danken hebbe, zonder dat hy, door zyne eigene krachten en vermoogens, daer „ toe kunne medewerken ; dan moet hy ,, flechts lydelyk wachten , tot dat het Gode „ behaege, zyn hart te verbeeteren , en hy (ƒ) lüitm p. 601—005. Ï,k. deel. K 5  Iji OVER DE ZEEDENLEER is, voor zyne hardigheid, en zyne on« „ bekeerlyk hart, niet verantwoordelyk." Het laetfte gedeelte der bedenking is van het minfle gewicht. De natuurlyke mensch is wel degelyk verantwoordelyk , voor de hardigheid en de onbekeerlykheid van zyn hart. Het is waer hy is onvermoogende, om zyn hart, door eigene krachten , te verbeeteren , maer hy is er ook geheel onwillig toe. Hy is wel een dienstknecht der zonde, Joh. VIII: 34. Rom. VI: 20 ; maer hy verkeert , in deeze dienstbaerheid , met genoegen en vermaek, zo dat hy niet verlange, om daer uit bevryd te worden ; het zondigen , het opvolgen van zyne verkeerde neigingen , is zyne gelievkoosde beezigheid , en hy ftelt er het hoogfte van zyne blydfchap in. Zou hy dan niet verantwoordelyk weezen , voor eene boosheid, waer in hy volhardt , met het uiterfte genoegen ? De na. tuurlyke mensch is, even zo onwillig, als onvermogende, om te gelooven : gy wilt tot my niet koomen , (zeide de Heiland , tot de hardnekkige Jooden) op dat gy het leven moogt hebben , Joh. V: 40. Maer het eerfte deel der bedenking is van meerder aengelegenheid : moet de mensch, die, van tatuure, onvermoogende en onwillig is, ten goede, Hechts lydelyk wachten, tot  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 155 tot dat God zelvs zyn hart verandere en verbeetere ? heeft hy van zynen kant niets te doen ? Waer toe dienen dan alle vermaeningen , opwekkingen , en waerfchouwingen, welke hem, door de prediking van het Euangelie , gedaen worden ? Is dit alles niet ten eenemael vruchteloos, en gelyk te ftellen , met de onderneeming van iemand, die eenen dooden vermaende, om op te ftaen ? De halve Pelagiaenen, gelyk zy pleegen genaemd te worden , erkennen , dat de natuurlyke mensch wel geestelyk krank, maer zy lochenen , dat hy geestelyk dood zy ; hy zou wel, tot zyne geheele vernieuwing , de krachtdaedige genaede van den Heiligen Geest noodig hebben , maer , met dit alles , zou hy, van de gemeene genaedegaeven, en zyne overgebleevene .natuurkrachten , zulk een goed gebruik kunnen maeken , dat hy, naer de vernieuwing van zyn hart , begeerig wierdt , met dat gevolg , dat God hem, uit enkele goedheid , de genaede van den Heiligen Geest verleene, welke hy, tot zyne geheele verbeetering , noodig heeft. —■— Maer de Heilige Schrivt kent de geheele vernieuwing van den mensch, ook ten aen zien van het begin, enkel aen de genaede toe. Niemand , (zegt de Heiland) kan tot my koomen , ten zy dat de Vader , die my gezonden heeft , hem trekke , ten zy dat het IX, DEEL.  t$G OVER DE ZEEnENLEE 2 hem gegieven zy van mynen Vader , Joh. VI: 44-, ffj. Wy ontkennen niet , dat een natuurlyk mensch zyn gedrag, uitwendig , befcbaeven en verbeeteren kunne. Dit kan , uit zeer verfchillende beginfelen , voortkoomen. Gebrek van gelegenheid of krachten , om . in de losbandigheid , voort te gaen , kan hem daer toe, tegen zyne inwendige neiging, dwingen. De fchande en fchaede, welke, met een ongereegeld leven, gepaerd gaen; de achting en het voordeel, welke een befchaevder gedrag aenbrengt kunnen hem , tot zulk eene verandering, be weegen. Het licht van het geweeten kaa hem het fchandelyke en verdervelyke van een losbandig leven zo fterk vertoonen , cn de vrees , voor de ftralfeii der volgende huishouding , hem dermaete dringen , dat hy uiterlyk afftand doe, van ongerechtigheid. Maer , daer door , is het grondbeflaen van zyn hart nog niet veranderd cn verbeeterd. Zodaenige menfchen zyn, in de burgerlyke Maetfchappy, veel nuttiger , dan anderen , die, in hun ongereegeld leven , voortvaeren ; ook verfchaft hun deeze verandering uitneemende voordeden , ter bevoordering van hunne gezondheid, van hun haisfelyk en burgerlyk welvaeren ; ja zelvs, offchoon hun hart onverbeeterd blyve , zal kunne eeuwige verdoemenis, in trap, zo ., zwaer  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 157 i, zwaer niet zyn, als zy geweest zoude zyn , indien zy , in hunne ongeregeldhee„ den, volhart hadden" (g). In chris¬ tus te gelooven, zo dat het hart gereinigd worde, is geheel iets anders , dan eene uitwendige befchaeving ; daer toe moet men ever gaen , uit den dood, in het leven , Joh. V: 24. Het is derhalven zo onmoogelyk, dat eea mensch , van zyne overgebleevene natuurkrachten , eenig goed gebruik, ter verbeetering van zyn hart, maeke, als dat een doode iets toebienge , tot zyne levendigmaeking. — Ook zyn de genieene gaeven en werkingen van den heiligen geest, ongenoegzaem. Door de gemene werkingen van den Geest, verftaen wy zulke gaeven , welke , ook aen onbekeerde menfchen , in den natuurftaet, gefchonken worden; Hier toe behoort de békwaemheid ,■ om kunften en wetenfchappe.i aen te leeren , hét vermoogen , om de meening van God , in zyn woord ; klaer en onderfcheiden te bevatten ,- de levendigheid der infpraeken van het zeedenlyk gevoel en her geweeten , de terug houding van groovere uiefpattingen , de befchaeving van den wandel, de overtuiging van de waerheid des Euangeliums , en zelvs eenige overbuiging van (g) e. n. p. Brityen aen J. e. voet p. Cjo. IX. DEEL.  158 OVER DE ZEEDENLEER den wil , om het voorftel der Euangelie waerheeden, met genoegen, te hooren en, te overdenken. Het vruchtgevolg deezer gemeenere werkingen van den Geest, is het CeJ'chiedkundig , of ook wel het Tydgeloov , en een voorneemen , om zich te verbeeteren (li). — Ondertusfchen blyvt de mensch , onder deeze gemeene bewerking, geestelyk dood , zo lang er de vernieuwende en levendigmaekende genaede niet bykoomt: de grootte maet der gemeene gaeven van den Geest laet het grondbeftaen des harten onveranderd , boos en afkeerig , zo dat het vyandfchap zy, tegen God, Rom. VIII: 7. De beste voorneemens worden nimmer uitgevoerd , en zyn fpoedig geheel verdweenen. Voor weinige jaeren zyn er twee vermaerde mannen, in onfe Hervormde Kerk, opgeftaen , die de gemelde zwaerigheid , uit 's menfchen onvermoogen , en de noodzaekelykheid der almachtige genaede , ontleend , op eene nieuwe wys, hebben poogen op te losfen ; ik bedoel de Heeren j. e. voet, en d. kl e man. Het oogmerk van den eerften was, om het duister ftuk , gelyk het de beroemde Dichter noemt, betreffende de overgebieevene krachten van den zondaer, of er die zyn , en W VIII Heel. p. 554s 555.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 159 en welke die zyn , en wat hy daer meede doen kan , eenig licht by te zetten , als meede aen te toonen , hoe Gods bovennatuurlyk werk, in het zaeligen van zondaeren , met het vrywillig werk der menfchen , zaemenloope (i). Hy was van - oordeel , dat er , in den mensch, nog iets zy overgebleeven, waer uit God, door middelen, waer aen Hy de krachten vermeerdert heeft , het geestelyk leven doet voorkoomen . zo dat de redelykheid , de kleine overblyvfelen van Gods beeld , en de natuurlyke zelvslievde, door de gemeenere gaeven des Geestes , fpreekende in het Woord, worden opgewekt en vermeerderd , met dat gevolg , dat de mensch eerst den zeedenlyken fmaek verkryge, die den overgang maekt , tot den geestelyken fmaek (k). „ God heeft , zegt hy (l) kleine beginfelen van zyn Beeld overgelaeten , en ,, dezelve, in veele duizenden van menfchen, „ weldaedig uit genaede vergroot, vermeer„ dert en verbeeterd , waer aen zy zeeker„ lyk meer hebben , dan aen een gebrekkig talent, daer geen winst meede te doen s, is." Op deezen grond, meende hy , dat een geestelyk doode zondaer, met de vermoogens en krachten, welke by heeft over- CO Redelykheid van den Geestelyken Godsd. p. 330, 36». C*) l. c. P. 333, 4r4. CO 1. c. p. 487. ir. DEEL.  jtfö OVER DÉ ZEEDENLEER gehouden, nóg al wat doen kan, om deri geestelyken fmaek te verkrygen, en den weg^ naer den hemel, in te fiaen. Wy erkennen , dat er, in den zondigen mensch, hoe zeer hy het meest weezenlyk deel van het Goddelyk Beeld verlooren hèbbe , nog eenige kleine overblyvfelen van hec zelve gevonden worden (ni), beftaende in de redelyke vermoögens van onfen geest, in de onftcrvelykheid van onfe ziel, in een gedeelte der heerfchappy over dé fchepfelen , en vooral in de uitfpraeken van het zeedenlyk gevoel en geweèten (n). —— Deeze kleine overblyvfek van het Goddelyk beeld kan de mensch zo wel aenkweeken , als onderdrukken. Maer hoe zeer zy aengekweekt en vermeerderd worden , zy kunnen nimmer de inwendige verbeetering van het hart, en het Geloov, te weeg brengen. Trouwens 'zy zyn , van het geestelyk leven, het welkj door de krachtdaedige werking van den Hei* ligen Geest , in het hart verwekt wordt * kennelyk onderfcheiden. Er is , in dezelve , niets het allerminfte, waer uit de verlichting van het verftand, en de heiliging van deq wil, of de bekwaemheid , om de waerheeden van het Euangelie recht in te zien , om het Nederlandfche Gelowsbelydènis Art. XIV. (-«) VIII Deel. P; i7z, 173.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. itft het goede te verkiezen , te zoeken , en té. betrachten , zoude kunnen voortkoomen. Et is, in den mensch, met die kleine overblyvfelen van het Goddelyk Beeld , niets dan duisternis en vyandfchap , i Cor. II; 14. Rom. VIII: 7. Ondertusfchen zyn deeze overblyvfels allernuttigst. Zy zyn dienftig, ter bevoordering van het huisfelyk en burgerlyk welyaeren; zelvs zou de menfchelyke Maetfchappy , zonder dezelve, niet beftaen kunnen, j^eem het zeedenlyk gevoel en het geweeten wech, en de menfchen zullen , in leeuwen en tygers , veranderen. Meenig een mensch ■wordt daer door opgewekt, om zyn losbandig leven te ftaeken , zyn gedrag te befchaeven , het Euangelie, met aendacht en genoegen , te hooren en te overdenken. Zelvs ,, die het natuurlicht trachten aen te kwee- ken , en zich te onthouden van het gene het natuurlicht getuigt kwaed te zyn , der„ zeiver ftraffen zullen , in tyd en eeuwig„ heid , zo zwaer in trap niet zyn , als van ?, hen , die het natuurlicht poogen int te blusfchen" (V). Maer daer uit volgt geenszins , dat men , door het allerbeste gebruik van dat natuurlyk licht, iets zou kunnen toebrengen , tot de inwendige verbeete- ((/) e. d. p. Brieven aen j. c. voet p. 487. IX. DEEL. h,  l6l OVER DE ZEEDENLEER ring van zyn hart. Daer toe is eene krachtdaedige werking van den heiligen geest noodig (p ) , waer door een geestelyke doode zondaer vernieuwd en levendig gemaekt wordt, Tit. III: y. Eph. II: 5, 6. De Heer voet was verre, van de Bovennatuurlyke werking des Geestes , in de bekeering van zondaeren , te ontkennen , en leerde wel degelyk, dat Gods woord, zonder dezelve, geen uitwerkfel hebben kunne (q). Maer evenwel hy fchynt de zaek zo begreepen te hebben , dat het geestelyk leven , door middel der prediking van het Euangelie, zou verwekt worden , en dat de Heilige Geest , door dit middel, op zoortgelyk eene wys , zou werken , als God, door middel van fpys en drank , het natuurlyk leven doet voortduuren (r). — Dan de Heilige Schrivt leert, dat de mensch geestelyk dood zy, zo dat hy , door almachtige genaede, moet vernieuwd en levendig gemaekt worden. Zo min nu een doode, door middelen , kan levendig gemaekt worden, kan ook een natuurlyk mensch het geestelyk leven , door middelen , deelachtig worden. De prediking van het Euangelie, gelyk wy gezegt hebben , is wel het van God verordineerde middel s (p) Boven viii Deel. p. 574— C?) Kedelykheid van den G. Godsdienst p. 391— CO Ibidem p. 465, 466, 472—474.  MR OPENBAERING. VIII. BOEK. 163 del, om het, geloov te werken ; maer de levendigmaeking, in welke wy geheel lydelyk zyn , even als een doode is, die op* gewekt wordt Cr), moet voorafgaen , en het Geloov is de allerëerfte werkzaemheid, in welke het geestelyk leven zich openbaer maekt (t). Uit zyne beginfelen , beweerde de Heer vojrt , dat de natuurlyke mensch zich, doof een behoorlyk gebruik der middelen, eènigermaete kan en moet voorbereiden , en dat hy zich als dan , van de Eovennatuurlyke werking des Geestes, kan verzeekerd hou* den. —- De orde des heils, welke de Dich* ter verönderftelde, was deeze : de mensch moet zyne overgebleevene natuurkrachten ,, gebruiken , om zyne aendacht, op de ver» „ klaeringen van Gods woord, te vestigen » „ onder oprechte en welmeenende gebeeden ; „ daer door moet hy den zeedenlyken fmaek „ opwekken , en zo doende zyn hart bereiden, ,, tot eene goede aerde, om daer in hec zaed „ van het Euangelie te ontvangen , en dea overgang te maeken , tot den geestelyken ,, fmaek ; wanneer hy deezen weg inflaet » „ zal God den geestelyken fmaek , dat proev» „ vermoogen, om het belangryke en aen- (O VIII Deel. p. 698-*- (O f. TDRRïiTiii Theo!. Elenit. Loco ij». 4. §• ir, 23,36. IX. DEEL. L %  lf\ OVER DE ZEEDENLEER „ genaeme van de geestelyke dingen te kunnen fmaeken , door eene bovennatuurlyke „ werking , fchenken , naer de werkörde in ,, de genaede , op zoortgelyk eene wys , als ,, Hy, naer de werkörde in de natuur, onfe „ lichaemen voedt, door middel van de fpy„ fen , zo dat hy , op dien goeden uitflag ,, van het recht gebruik maeken zyner na», tuurkrachten , zeeker ftaet maeken kun» ne" (u). Maer dit fteifel is, met de leer, van ?s menfchen geestelyken dood , en volflaegea onvermoogen , het welke wy, by eene andere gelegenheid , uitvoerig beweezen hebben (v) , blykbaer ftrydig. Volgens het zelve , zou het verkrygen van hartreinigende genaede , en de eeuwige zaeligheid , van ons , en het goed gebruik onfer overgebleevene natuurkrachten , afhangelyk weezen. Ook is het onbeftaenbaer , met de Heilige Schrivten , welke ons leeren , dat God eenen zondaer , met zyne genaede, moet voorkoomen , zal hy zich bekeeren. De heer betuigt , dat Hy gevonden worde , van zulken , die naer Hem niet vraegen , en Hem niet zoe* ken, Jef. LXV: i. paulus zegt, dat de Heidenen , die de rechtvaerdigheid niet zochten , de O) 1. c. p. ?8j— C»0 VIII Deel. p. 237—  DER OPF.NB&ERTNG. VIII. BOEK. 1ÖJ és rechtvaerdigheid gekreegen hebben , terwyl Israël, die de wet der rechtvaerdigheid zocht, tot de wet der rechtvaerdigheid niet gekoomen is , itom. IX: 30, 31. Het werken van onfea kant wordt geheel en al uitgedooten , op dat Gods genaede alleen de eer hebbe, van onfe verbeetering en zaeügheid , Rom. XI: 6. Eph. II: 8-10. 2 Tim. I: 9. Tit. III: 4-6. Zelvs verklaert de Heiland, dat de tollenaers en de hoeren , menfchen , die zeekerlyk van hunne overgebleevene natuurkrachten geen goed gebruik maekten , de Pharizeeuwen voorgingen , in Gods Koningryk, Matth. XXI: 31 O)- Het gene de geleerde Heer voet, ter oplosfing van de bovengemelde zwaerigheid , op eenen Wysgeerigen trant, heeft voorgefteld , poogde de Wel Eerwaerdige Heer d» kleman, als Godgeleerde, uit de Heilige Schrivten , naeder op te helderen en te bevestigen. Hy erkende wel de onmacht van den zondaer , om zyn hare inwendig te verbeeteren , en het geloov te verkrygen , en dat daer toe eene bovennatuurlyke krachtdaedige genaede van den Heiligen Geest volftrekt noodzaekelyk zy ; maer hy leerde te gelyk, dat de mensch nog eenige natuurkrachten hebbe overgehouden , en dat dezel- , (w) e. d. p. Brieven aen j. e. voet p. 709—,729.  l66 over de zeedenleer ve, door de prediking van het Euangelie cn de gemeene werkingen van den Geest, zodaenig kunnen verfterkt worden, dat de mensch daer door het heil van christus oprechtelyk kiefe, begeere, zoeke, en daerom bidde ; hy voegde er by , dat God , uit genaede, en op grond van christus verdienften , zulk een verband gelegt hebbe , tusfchen de gemelde plichtsbetrachting , en het fchenken der bovennatuurlyke genaede, dat het laetfte , op de eerfte , zeeker volgen zulle. De Heer kleman fielt zyn begrip, met deeze woorden, voor (x): „dat, door Gods hooge wysheid en goedheid , zulk „ een verband is vastgefteld, tusfchen 's men» „ fcben vrywillige zee'denlyke handelingen , j, en Gods bovennatuurlyke mededeeling des „ geloovs en aller zaeligmaekende genaede- gaeven , dat het fchenken van de laetften , „ aen de zeedenlyke rechte beftiering van de eerften, zo naeuw verbonden is, dat allen, ,, die een behoorlyk gebruik maeken van „ hunne verbeterde natuurkrachten, door het ,, zeedeniyk onderwys des Euangeliums, en „ zich errftig ftellen in den weg van plicht, zeekeren ftaet, op de verkryging van zyne i3 bovennatuurlyke genaede , kunnen mae- ken," (x } Orde des heils p, 10, n.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. l6j leen." > Elk mensch , (zegt hy (y)) van het licht der Openbaering een behoorlyk gebruik maekende , kan het leven en den zeegen kiezen, welmeenend bidden en begeeren, en , met fmee» kingen en gebeeden , daerom by God aenhouden , welke keus niet vruchteloos zyn zal, maer, door de daedelyke verkryging van het leven en den zeegen achtervolgd worden; wel niet door eene verdienstelykheid , of door eene natuurlyke noodzaekelyke werking , maer door het verband , dat God tusfchen beide gelegt heeft. Volgens deeze zogenaemde orde des heils > koomt den natuurlyken mensch de roem toe , van niet alleen een medewerker , maer zelvs de beginner , van zyne zaeligheid te weezen : ■want , fchoon hy het bezitten der overgableevene natuurkrachten , en het verband, tusfchen plicht en genaede, aen Gods wysheid en goedheid, te danken hebbe , mag hy het evenwel aen zich zeiven toefchryven , dat hy een goed gebruik van zyne natuurkrachten gemaekt , en zich zo gedraegen hebbe , dat de bovennatuurlyke genaede daer op volgen moest. Hoe is dit overéén te brengen , met de leer der Heilige Schrivten , omtrent 's menfchen natuurlyk onvermoogen , blindheid , hardigheid des harten , en vyandfchap tegen God ? Zo doende wordt de (y) Ibidem p. QQ. IX. DEEL. L 4  l63 over. de zeedenleer Orde des heils, Welke Gods Woord voorftelt, kennelyk omgekeerd. Volgens den Heet xleman, kiest de mensch, door het recht ■gebruik van zyne natuurkrachten , eerst het heil van christus, en dan wordt hem de bovennatuurlyke genaede gefchonken ; maer , Volgens de Heilige Schrivt, wordt eerst de bovennatuurlyke genaede, aen den zondaer , gefchonken , daer na verkiest en omhelst hy het heil van christus. Daerom heb ik u gezegt , (deeze is de uitfpraek van den Heiland zelVen) dat niemand tot my koomen kan , ten zy dat het hem gegeeven zy van mynen Va'- 'der , Joh. VI: 65. Om nu niets eens tè herhaelen-, dat het werken van onfen kant> 'als iets het welk de genaede verwoesten zou'de , voiftrekt wordt uitgeflooten : want, indien het door genaede is , zo vs het niet meer Xiit de , werken; anderszins is de genaede geen 'genaede meer ; en , indien het , uit de werken 'is, zo is het geene genaede meer; anderszins ïs het 'werk geen werk meer, Rom. XI: 6 (2). . Dan , hoe zeer wy, aen den eenen kant,. as menfchen volfiaegen onvermoogen , om ïich eenigermaeten , tot . het geloov , voor te bereiden >, op grond van Gods woord, feeweeren , vereenigen wy ons evenwel geenszins, met zulken -, die een lydelyk Christendom i*) «♦ c- »' Brieven aen ó. eieman p. 57— Sö.  der openbaering. VIII. eoek. lóf) dom willen invoeren ; als of de zondige mensch , zonder eenige middelen by de hand te neemen , maer lydelyk en zorgeloos wachten moest, tot dat God hem de bovennatuurlyke genaede mededeelde. Van zulk een begrip kan iemand , die de Heilige Schrivten raedpleegt , niet dan afkeerig zyn. De mensch is en blyvt , met alle zyne verdorvenheid en onvermoogen , een redelyk en vry werkend weezen , het welk eene natuurlyke zucht heeft, om gelukkig te zyn. De groote vraeg is derhalven nog overig, wat kan en behoort de mensch , van zynen kant» te doen ? Op de vraeg van den Stokbewaerer te Philippis, met ik dom. op dat ik zaelig worde ? antwoordden de Apostelen, geloov in den Heer jesus christus, en gy zult zaelig worden. Hand. XVI: «i; •Zal nu een zondaer gelooven , dan moet hy kennis hebben-, van die waerheeden en belovten , welke de voorwerpen van het geloov uitmaeken. Het eerfte derhalven , het welk voor rekening van den zondaer ligt, beftaet hier in , dat hy bet Euangelie gezettelyk hoore, met aendacht , belangneeming , en toepasfing op zich zeiven; en dat hy zich naerftig oeffene, of doe onderrigten , in de grondwaerheeden van het Euangelie. Het is waer , zonder verlichting van zyn verftand , kan by deeze waerheeden, in derzel' ax. DEEL. £, £  170 OVER DE ZEEDENLEER ver gewicht en voortrefFelykheid , met betrekking tot zich zeiven , niet inzien en erkennen, en zynen vyandigen wil, die er afkeerig van is , kan hy , door zyne eigene krachten , niet verbeeteren. Maer evenwel . door het hooren , onderzoeken , en overdenken van Gods woord, kan en behoort hy een onderfcheiden begrip te verkrygen, van de gemelde waerheeden , en daer van , redelyker wys, overtuigd te worden. Door zyne gedraegingen niet alleen , maer ook vooral door de neigingen , begeerten , en bedoelingen van zyn hart , met de uitfpraeken van het zeedenlyk gevoel en het geweeten, en vooral met de voorfchrivten van het Euangelie , te vergelyken , kan hy zien , dat hy een groot zondaer zy , verdoemelyk voor God ; en de noodzaekelykheid der verzoening van den Middelaer , erkennen. Hier over kan en behoort hy verleegen te worden : zelvs kan het geweeten , op eene gevoelige wys, ontwaeken ; ook kan hy , met het voorftel van het Euangelie , raekende den Verlosfer, de noodzaekelykheid en algenoegzaemheid der Verzoening , welke Hy heeft aengebracht , zodaenig worden ingenoomen, dat hy het, met genoegen en blydfchap, aenhoore. Langs deezen weg , koomt hy, tot het tydgeloov. Maer nu ontbreekt nog het weezen der zaeke, een hartelyk vertrouwen , op  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 171 * op de verzoening van den Middelaer, al-s den eenigen grond van zaeligheid, en de inwendige verbeetering van het hart (a). Daer toe' heeft hy bovehnatuuriyke genaede noodig. Kan hy na, mag men verder vraegen , wanneer hy zulk een gebruik maekc van de middelen , en God bidt , om zynea zeegen , op de verkryging der ■ bovennatuurlyke genaede , ter verlichting van zyn verftand , en ter verbeetering van zynen wil, zeeker ftaet maeken ? Wy antwoorden , dat een mensch dus doende zich in dien weg fielt, in welken God gewoon is, zondaeren te ontmoeten , en , met zyne almachtige genaede, voor te koomen. Maer , met dit alles , kan en mag God hem die genaede, welke Hy aen niemand verplicht is, rechtvaerdig onthouden. God heeft het gebruik der middelen verördineert, en , onder het zelve, is Hy gewoon de bovennatuurlyke genaede te fchenken , aen hun , die , door den Verlosfer , ' zyn vrygekocht. Zo lang het hart , door da almachtige genaede van den Heiligen Geest , niet inwendig veranderd is, en de zondaer niet geloovt, kan al zyn werk den Allerhoogften niet behaegen , Hebr. XI: <5. De zondaer, die leevt, onder het aenbod van genaede, moet het, als eene oa« (a) VIII Deel. p„ 5r5) 556. IX. DEEL.  Ï72 OVER DÉ ZEEDENLEER fchatbaere weldaed, en als eene vrucht vatl Gods oneindige langmoedigheid , erkennen » dat God hem nog draegt , en Iaet leeven , onder de mogelykheid van zaeligheid. Hy is verplicht, om , op de Goddelyke roepftem in het Euangelie , acht te geeven , en de* zelve te gehoorzaemen. Deeze zyne verplichting moet hy zich geduurig herinneren , en zich , aen het gebruik der middelen, gezettelyk houden , zonder in Gods verborgenen raed , die geen regel van ons gedrag zyn kan , te willen inzien. Hy heeft wel geenen grond van zeekerheid, om vast te ftellen , dat zyn hart, onder het gebruik der middelen , krachtdaedig zal veranderd worden , maer evenwel blyvt hy er toe verplicht. Ook zal het gebruik der middelen fiiet ten eenemael vruchteloos weezen. Hy verkrygt er gereegelde denkbeelden door van de waerheeden des Euangeliums , en deeze hoogst noódzaekelyke kennis kan dienen , om zyn uitwendig gedrag al meer en meer te befchaeven ; en , wanneer het Gode behaegt, hem, onder het gebruik der middelen , de bovennatuurlyke genaede te verkenen , zal hy , met de waerheeden en belovten van het Euangelie , meer onderfcheiden , redelyker , en gemakkelyker werken kunnen. Zelvs zal zyne verdoemenis , wanneer God hem de borennatuurlyke genaede onthoudt, in trap 20  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. lf% zo zwaer niet zyn , als zy weezen zoude, wanneer hy de middelen moetwillig verworpen had (b). Een zondaer kan en moet, onder het gebruik der middelen, de bovennatuurlyke genaede begeeren en daerom bidden ; maer de grond , waerop hy bègeert en bidt, moet niet geleegen zyn , in zyne eigene werken en poogen , maer alleen in de volmaekte verzoening van den Middelaer. Begeert en bidt hy, uit dit beginfel, ernftig en hartelyk, om de bovennatuurlyke genaede , dan mag hy reed* dit begeeren en bidden , met het welk het geloov gemengd is, als een uitwerkfel van het geestelyk leven , het welk God reeds in hem gewrocht heeft, met blydfehap en dankzegging , befchouwen. Maer wat kan hem het gebruik der middelen baeten, wanneer God hem de bovennatuurlyke genaede niet fchenken wil ? zo Jang hy , van de levendigmaekende genaede , verftóoken is, blyvt hy verduisterd in het verftand , hy ?iet , met betrekking tot zich zeiven , geen belang en dierbaerheid, in de volmaekte verzoening van den Middelaer; hy heeft geene hartelyke begeerte , naer de vernieuwende genaede ; hy verlangt wel zaelig, (b) e. d. p. Brieven aen d. kleman p. J53. IX. DEEL.  I7i OVER DE ZEEDENIEER maer niet inwendig, in het groadbeftaen van zyn hart, verbeeterd te worden. God is de ' verlichtende en hartveranderende genaede, aen niemand , verfchuldigd ; en de verblinde zondaer begeert ook dezelve niet. Evenwel weet hy niet , of God voorgenoomen hebbe, hem de vernieuwende genaede voor altoos te onthouden ; zo lang hy leevt , onder de roepftem van het Euangelie , is hy nog onder de mogelykheid, van de bovennatuurlyke genaede te verkrygen, als een opgehouden gefchenk der Goddelyke ontferming. De hcofdfom dan der zaeken , welke wy tot dus verre beredeneert hebben , is. kortelyk deeze. —— De natuurlyke mensch is, met alle zyne verdorvenheid , een reedelyk en vry werkend weezen. Door middel van het licht der reeden , des zeedenlyken gevoels , en des geweetens, kan hy veele nuttige waerheeden kennen , fterke kloppingen van zyn befchuldigend geweeten ondervinden, zich, voor groove uitfpattingen wachten, een nuttig en aengenaem lid der menfchelyke Maetfchappy weezen; ja zelvs eene groots begeerte hebben , om eeuwig gelukkig te zyn. Hy kan Gods woord leefen en overdenken, de prediking van het Euangelie aendachtig bywoonen, en God bidden, om zynen alles vermoogenden zeegen. Neemt hy deeze din-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 175 dingen niet waer, dan komt dit verzuim niet voort , uit gebrek van genoegzaeme krachten , maer uit enkelen onwil. Van dit gebruik zyner natuurlyke krachten , kan hy uitneemende voordeden genieten. Daer doof kan hy geoeffende zinnen bekoomen , in het woord der gerechtigheid, en, wanneer hy de bovennatuurlyke genaede verkrygt , met de Euangelie waerheeden, gemakkelyker en voorfpoediger werken. Ook Helt hy zich in dien weg, in welken God gewoon is, het hart van eenen zondaer te vernieuwen en levendig te maeken , daer Hy , onder het gebruik van deeze wel verördineerde middelen , de levendigmaekende genaede verleent, naer zyn vrymachtig welbehaegen, aen wien hy wil. Een zondaer derhalven , die van zyne natuurkrachten , in het waerneemen der middelen , zodaenig een gebruik niet maeken wil, maekt zyne misdaed en verdoemenis des te zwaerer. Zo verre is het er van daen , dat wy een lydelyk Christendom zouden aenpryzen. Hier uit vloeit van zelvs voort, dat vermaeningen , opwekkingen , en waerfchouwin- gen , geenszins te vergeevsch zyn.. Een zondaer, hoe zeer hy geestelyk dood zy, is volftrekt verplicht, van zyne natuurkrachten een behoorlyk gebruik te maeken. Der- IX. CF.i'.E.  l?6 OVER DE ZEEDENLEER zeiver verzuim is eene onverantwoordelyke misdaed, door welke hy zyn oordeel , op eene fchroomejyke wys , verzweert. ——• Hy is verplicht, het Euangelie te gelooven , zyn hart en gedrag, naer deszelvs voorfchrivt , te verbeeteren. Deeze verplichting mag en moet men , op alle mogelyke wyfen, aendringen ; niet in de verönderüelling , dat hy zynen plicht , door zyne natuurkrachten , kunne volbrengen , maer met oogmerk , om hem , zyne ellende en onmacht, als meede de noodzaekelykheid van 's Heilands verzoening, te doen opmerken. Ook mag en moet men hem vermaenen en opwekken , om het heil van christus geloovig aen te neemen , onder verzeekering , dat hy die Hem in waerheid zoekt , Hem zeekerlyk vipden zulle. Zelvs mag en moet men, aen allen zondaeren , verklaeren , dat een ieder die wil, zal zaelig worden ; en dat niemand , onder het Euangelie , verlooren gaet, dan door zyne eigene fchuld; , om dat hy , langs dien weg, welken het Euangelie voorfchryyt, niet wilde zaelig worden , Joh. V: 40. §• 943-  DLR OPENBAERINGi VIII. BOEK. Iff §• 943- , die aenvahgelyk bekeerd zyn, moete» ge* duurig voortgaen , t"« het verbeeteren van hunne harten. Daer toe moeten alle oorzae* ken , welke het zeedenlyk bederv onderhouden j Uit den weg geruimd worden. Ook moeten alle middelen, welke gefchikt zyn j om het hart te heiligen, naerjiig by de hand genoomen worden. Eén Christen , die , door de bovennatuurlyke genaede van den Heiligen Ueest, vernieuwd en levendig gemaekt is, benaerftigt zich , öm , niet alleen zyne woorden en werken , maer ook zyne gedachten en neigingen . naer Gods wil, te fchikken , en * in dit alles , het voorbeeld van den Verlosfer , naer te volgen; trouwens dat zelvde ge* roeien moet in ons weezen, het welk ook in christus jesus was-, Phil. II: 5. —-— Er is een nieuw licht , in zyn verftand, opge* gaen 5 er is eene overhelling tot het goede j in zynen wil, gewrocht; de neigingen beginnen verbeeterd , en de hartstochten gered* geld te worden. Maer er blyvt nog zeer veel verkeerdheid overig, welke allengskens moet worden wechgenoomen « door zich te reini* gen , van alle befmetting van vleesch en géést % IX. DEEL, M  178 OVER DE ZEEDENLEER 2 Cor. VII: 1 ; cu, ofTchoon niemand , ia die leven , tot dien. volmaekten trap van heiligheid , koomen kunne, dat hy in het geheel niet zondige , moet een Christen evenwel daer naer ftaen , om alle mogelyke voorderingen te maeken , in het verbeeteren , niet alleen van zyn gedrag , maer ook vooral vao het beftaen zynes harten. Trouwens iemand, die, van eene krankheid , aenvangelyk geneezen is, kan niet nalaeten , naer de volkoomene herftelling, tc verlangen ; en zou dan iemand, die , uit den dood , is levendig gemaekt j niet verlangen , om, in krachten van het geestelyk leven , ge'duurig toe te neemen ? 1 Een Christen verblydt zich , met hartelyke dankzegging , aen den Vader der barmhartigheid , en den gezeegenden Verlosfer, voor de aenvangelyke veriosfing, uit de dienstbaerheid der zonde, maer , met dat alles , is deeze dienstbaerheid niet geheel verbrooken. Hy .moet , met paulus zeggen: het villen is. wel by my., maer het goed te doen dat vind ik r.ict : want het goede , dat ik wil, doe ik-niet , maer het kwaed , dat ik niet wil, dat doe ik ; indien ik het gene doe, dat ik niet wil, zoo doe ik het zelve nu niet meer, maer de 7j)nde , welks in my woont ; zoo vind ik dan, ■ deeze wet in my , als. ik liet goede wil doen, dat het kwaed my by ligt, Rom. VII: 18-21. Hier  DER OPENBAERING. VIÏI. BOEK. ÏJC) Hier over kan hy niet nalaeten , zich, Voor God, te verootmoedigen, en de boosheid te betreuren, welke nog in zyn hart is overgebleeven. Hy is , aen veeier lei verzoekingen , bloot» gefield j en ondervindt maer al te dikwyls , dat zyne zondige lusten ligtelyk wederom gaende worden , vooral de zulke , tot welké hy , uit hoofde van zyn temperament, het meest overhelt; hy geevt daerom naeuwkeurig acht, op de uitgangen van zyn hart; hy wacht zich , immers zo veel mogelyk is 4 voor de verzoeking, en waepent zich, tegen dezelve , onder geduurige afbidding van Gods medewerkende genaede. De overweeging der onnadenkelyke lievde , Welke de Verlosfer hem beweezen heeft, dringt hem tot wederlievde , en een hartelyk verlangen , om Hem , aen welken hy alles verplicht is ,■ te behaegen ; hy, die voorheen een dienstknecht der zonde was , is nu van harte gehoorzaem geworden, aen het voorbeeld der leere, tot het welk hy overgegeeven is, en, gelyk hy voorheen zyne leeden gejielt heeft, om dienstbaer te zyn , aen de onreinigheid , en der mgerechtigheid tot ongerechtigheid; alzoo fielt hy nu zyne leeden , om dienstbaer te zyn der gerechtigheid tot heiligmaeking, Rom. VI: 17, 19. Hy beyvert zich , uit het beginfel van dankbaerheid , om zyn hart hoe langs zee ix. deel. M 2  I$0 OVER DE ZEEDENLEER meer te verbeeteren ; om zyne gedachten , neigingen, en begeerten , aen God en zynen dienst , naer het voorfchrivt van hec Euangelie, toe te wyden. Deeze poo¬ ging is de vrucht van het geloov , en wordt t door de lievde tot God , geduurig aengewakkerd. De inwendige heiliging, of de voortduurende verbeetering van het hart, ftrekt zich uit, tot beide de vermoogens van verftand en wil. Ten aenzien van het verjtand 9 werkt een Christen geduurig, om zyne kennis te vermeerderen , en, met opzicht tot den Wil, legt hy er zich op toe, om zyne neigingen en begeerten te regelen -—- Hy brengt zich te binnen , dat zyn voorig wangedrag , uit de blindheid van zyn verftand x ontftaen zy , dat deeze hem , in de ftrikken der zonde , had vastgehouden; hy ondervindt , dat de verkeerde lusten , welke nog in hem zyn overgebleeven , zyn verftand wederom ongemerkt beneevelen ; en befïuit er uit, dat hy, in die dingen , welke zyn eeuwig welzyn raeken , nooit licht genoeg verkrygen kan. Hierom ligt hy er zich op toe, om in kennis, toe te neemen ; met dat gevolg , dat de geloovswaerheeden , door de genaede , welke hem , in zyne aendacht en befchouwing, byitaet, al meer en meer opgehelderd worden; hy ziet, by aenhou- den*  DER OPENBAERING, VLII. BOEK. iSl denheid, al meer de zeekerheid, het gewicht, de dierbaerheid, en het troostryke der waerheeden van het Euangelie. Wy beweeren geenszins, dat een Goddelyk licht , in het verftand , indringe, en er , op eene heimelyke wys , kundigheeden inplante, welke de mensch, voorheen, in het geheel niet geweeten , of nimmer gehoort heeft; maer de mensch, die verlicht wordt, kent de waerheeden , welke hem voorheen niet onbekend waeren , niet alleen met meerder zeekerheid , maer ook met meerder klaerheid, en hy ziet er veel meer in, dan hy daer in voorheen had opgemerkt. De aengeleegene Helling , by voorbeeld, welke den meest weezenlyken inhoud van het Euangelie uitmaekt ; alzoo liev heeft God de waereld gehad , dat Hy zynen eeniggeboornen Zoon gegeeven hebbe, op dat een iegelyk, die in Hem geloovt , niet verdtrve , maer het eeuwig leven hebbe, Joh. Hl; 16 ; deeze aengeleegene ftelling was hem voorheen geenszins onbekend , maer zy is nu veel gewichtiger , en meer verwonderingswaerdig , ia zyne oogen. Voorheen befchouwde hy dezelve , als eene befpiegelende waerheid, in welke hy, voor zich zeiven , geen belang ftelde; maer thans ziet hy er eene verzaemeling van waerheeden in , welke alle te zaemenhangen, en even belangryk zyn , welke JX. DELL. m 3  l82 OVER DE ZEEDENLEER zyn hart vervullen, met lievde, vertrouwen , dankbaerheid, en gehoorzaemheid. De kundigheeden , welke hy voorheen had , omtrent den weg der verlosfing , worden nu duidelyk', levendig , krachtig en vruchtbaer. Het verlicht verftand heiligt den Wil. De Jaetfte keurt het voorfchrivt goed, het welk bet verlicht verftand aenpryst, om de aendoeningen , neigingen , en begeerten, naer het zelve , te beftuuren. De neigingen, welke zich , tot ongeöorloovde zaeken , uitftrekken , worden , uit dit beginfel, beteu"geld ; de begeerten , welke zich tot het goede bepaelen , worden opgewekt. Langs deezen weg, worden ook de hartstochten bedwongen , of immers , in de overheerfchende kracht, verzwakt. ~—- Zo doende krygt de Christen eene hebbelykheid, van pver zynen geest, te heerfchen , en de verkeerde neigingen te betoomen, even als de kracht der leeden van ons lichaem , door de geduurige oeffening, pleegt toe te neemen. Zo doende werdt zyne lievde nog meer en meer overvloedig , in erkentenis en alle gevoelen, op dat hy beproeve de dingen , welke daer van verfchülen , op dat hy oprecht zy , en zonder aen* Jloot te geeven , tot den dag van christus , ■vervuld, met vruchten der gerechtigheid, welke, door jesus christus, zyn tot heerlykheid en prys van God. Phil. I: p-n. Zal  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. igg Zal nu het hart, by aenhoudenheid , verbeeterd worden, dan moeten de oorzaeken , welke het zeedenlyk bederv onderhouden , uit den weg geruimd worden. De voornaemfte zyn geleegen, in de onkunde , de gewoone levenswys , en de verkeering met de waereld. De onkunde is de eerfte oorzaek, welke het zeedenlyk bederv onderhoudt. Het Euangelie ftelt ons en befpiegelende en beoeffenen de waerheeden voor, welke ons, wanneer 'wy er eene levendige kennis van hebben , tot deugd en godzaeligheid , opleiden , daer de neiging tot de ondeugden , door de onkunde yan die waerheeden, in tegendeel gefterkt wordt. De rechte kennis , van God en zyne volmaektheeden , vervult onfe gemoederen , met eerbied , lievde , en vertrouwen ; zy kevert ons de meest vermoogende drangredenen op , tot heiligheid en Godsvrucht, gelyk, in het vervolg, naeder blyken zal. Maer zo gepast eene levendige kennis van God en zyne volmaektheeden is , om het zeedenlyk bederv te beteugelen en te onder te brengen zo verdervelyk is ook de onkunde in dit (tuk." Iemand, die in het geheel geene denkbeelden , of verkeerde begrippen heeft , van Gods Volmaektheeden , is van de meest vermoogende drangredenen verftooken , welke hem behoorden op te wekken , om zyne zon- IX. DEEL. M 4  | De befchouwing van het uitlokkend voorbeeld der heiligen, byzonder van den Verlosfer, dien rechtvaerdi* gen by uitneemenheid , op dat hoe langs zo meer het gevoelen in ons zy, het welk ook in christus jësus was, Phil. II: 5. « Het gebed , om den byltand van den Heiligen Geest. VIT F-  DER OJPEKBAERING. VUL BOEK. ipg VYFDE HOOFDSTUK. OVER DE ÜITWENDICE VERBEETERISC VAN DEN WANDEL. §• £44. He inwendige reiniging des harten heeft de uitwendige verbeetering van den wandel ten gevolge ; en de vernieuwing van eenen Christen . kan niet nalaeten , van zich, in zyn gedrag y openbaer te maeken. De uitwendige verbeetering van den wan* del beftaet daer in , «dat wy ons beyvej-en , om onfe woorden en daeden , met het voorfchrivt der Goddelyke Openbaering , ia aljes, te doen overéénftemmen. —-— Deeze uitwendige heiliging van het gedrag vloeit , uit de inwendige reiniging des harten , van zelve voort. De zaek heeft geen betoog noodig. Het geloov , gelyk wy reeds meermaelen , gezegt hebben , veröorzaekt dt lievde tot God; de lievde tot God gaet, met de lievde tot den naesten s onaffcheidbaer gepaerd» Deeze lievde kan niet werkelöog IX. DEEL. N  104 OVER DE ZEEDENLEER weezen ; daer zy , in het hart , woont, maekt zy haere tegenwoordigheid, door woor» den en bedryven , openbaer. Dit is de lievde Gods , dat wy zyne gebooden bewaeren , i Joh. V: 3. Zo iemand my liev heeft, (zegt de Verlosfer) , die zal myn woord bewaeren , Joh* XIV: 23. Trouwens leest men ook eene druiv van doornen , of vygen van distelen ? alzoo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten , en een kwaede boom brengt voort kwaede vruchten ; een goede boom kan geene kwaede vruchten voortbrengen , noch een kwaede boom goede vruchten voortbrengen. Matth. VII: 16-18. Ik ben de wynjiok, (zegt de Heiland) en gy de ranken; die in my blyvt , en ik in hem , die draegt veel vrucht, Joh. XV: j. §• 945- Al het gene God, in zyne Openbaering , omtrent ons gedrag , heeft voorgefchreeven , moeten wy gehoorzaemen. Dit verdert niet alleen Gods wetgeevend gezach , maer ook ons eigen voordeel , daer al het gene God ons beveelt allerlieilzaemst is ; uit deeze overweeging , vloeit onfe verplichting voort, om ons gedrag , naer het voorfchrivt der Goddelyke Openbaering, in alles , in te richten. Elk eene handeling daerom , welke, met de wetten der  der openbaering. VIII. boek. 195 • der Openbaering , overéénjtemt , wordt een christelyke plicht genaemd. Deeze plichten kunnen , op verfchillende wyzen , pw derfcheiden worden, Deeze Hellingen zyn , uit het gene wy voorheen beredeneert hebben , klaer genoeg , cn hebben daerom maer een kort woord , .ter opheldering, noodig, raekende onfe plichten cn derzelver onderfcheiding. Onder de benaeming van plicht, verliaen wy eene handeling , welke niet de Wet overéénjtemt. Wanneer wy verrichten het gene de Wet beveelt, en nalaeten het gene zy verbiedt, doen wy onfen plicht (c). £?u is al het gene de Goddelyke Openbaering ons , ten aenzien van ons gedrag, voorfcbry vt t voor ons Christenen eene Wet. Men kan het gene de Goddelyke Openbaering voorfchryvt, in veele byzonderheeden , onderfcheiden ; en elk van deeze byzonderheeden maekt eene Wet uit. Naermaete nu deeze byzonderheeden meer onderfcheiden worden s neemt ook het aental van onfe plichten toe, Ondertusfchen kan men dezelve , tot zeekerf hoofdzoorten, brengen , en daer' uit ont* flaet de onderfcheidene verdeeling vm onfe f lichten, (o II Deel. p.*5.. .  iq6 over de zeedenleer In het gen-een zyn er twee hoofdzoorten van plichten: plichten van bedryv , beftaende in zulke handelingen , welke , met Gods gebooden , overéénftemmen , en plichten van nalaetigheid , beftaende in het nalaeten van alles , wat God verbooden heeft. Maer deeze hoofdverdeeling is min verkiesbaer , om dat zy een groot aental van onderverdeelingen vorderen zoude. Veelligt zou men alle de plichten der Christenen, op eene andere wys, tot twee hoofdzoorten brengen kunnen ; zulke, welke uit de lievde tot God , onmiddelyk, en zulke , welke daer uit, middelyk , voortvloeien ; dan zuilen de eerfte zien op God , de laetfte op ons zelve en andere menfchen. Dan wy viuden geene reden altoos, waerom wy van de gewoone verdeeling, welke, by de meeste zeedenleeraers , is aengenoomen , zouden afwyken. Volgens deeze zyn er drie hoofdzoorten van plichten , naer de voorwerpen , tot welke wy eene zeedenlyke betrekking hebben; plichten jegens God. jegens ons zeiven , en jegens onftn naesten. Deeze verdeeling is, in de natuur der zac-' ke , gegrond , en wordt , door de Heilige Schrivten, goedgekeurd, faulus de Apostel brengt alle de hoofddeugden , tot deeze drie , tnaetigheid omtrent ons zeiven , rechtvaerdigheid omtrent onfe medemenfchen 5 en god-  DER. OrENBAERINC. VIII. BOEK. IQ7 godzaeligheid omtrent het Opperweezen, Tit. II: 12. Dezelvde Apostel telt negen vruchten van den Geest op, Gal. V: 22 : lievde , blydfchap , vreede , langmoedigheid , goedertierenheid , goedheid , geloov , zachtmoedigheid , maetigheid. Maer daer uit mag men niet afleiden , dat de hoofddeugden , tot eeji neegen tal , moeten bepaeld worden : want de Apostel noemt maer eenige der voornaemfte Christelyke deugden op , welke onmiddelyke gevolgen zyn der heilryke invloeden van den Heiligen Geest. Hy had er nog veele andere kunnen byvoegen ; maer hy bepaelt zich allëenlyk tot de gemelde , om dat zy , door de Gemeenten in Galatien, het meest v.erönachtzaemd werden (d). Onfe God¬ delyke Leeraer pryst acht byzondere deugdea aen , in zyne redenvoering , welke doorgaens de Bergpredicatie genaemd wordt, Matth. V: 3-12.. Maer de Heiland had een byzonder oogmerk, daer Hy deeze acht zinryke fpreuken geftelt heeft, tegen over even zo veele ongegronde en fchaedelyke gevoelens der toenmaelige Leeraers van de Jooden (e). Ook heeft cicero deeze drieleedige verdeeling , naer de onderfcheidene voorwerpen , gevolgt. ,, De Wysbegeerte, (zegt hy (ƒ)) Cd) isuddeus biflil. Theol. Mor. p. 157, 158, (O «osheim zeedenleer i Deel. p. 254—« (ƒ) Tusculan. Qjlast. 1. i. jk. deel. 3NT 3  i£g OVÈR 02 ZEEDËNLE ËR 3, heeft ons eerst den dienst van God , daer na de rechten der menfchen , en vervolj, gens de zeedigheid en grootmoedigheid *, sj geleert." §. 94& De drie hoofdzoorten van onfe plichten , omtrent God, omtrent ons zeiven , en omtrent onfen Mesten, kunnen wederom, op verfchillende wyfen, onderfcheiden worden. Van de plichten , omtrent de Engelen en de dieren , ' behoeven wy niet uitvoerig te handelen. De eerfte hoofdzoort van plichten verkeert, omtrent God. Vermits nu onfe woorden en daeden} omtrent God , met de rechte gevoelens , moeten gepaerd gaen , en daer uit voortvloeien , fchynt ons de natuurlykfte orde deeze te zyn , dat wy eerst de plichten voorftellen , welke wy , met onfe gedachten , daer na welke wy, met onfe woorden, en eindelyk welke wy, met onfe'daeden, omtrent God, moeten uitöeffenen. De tweede hoofdzoort van plichten verkeert , omtrent ons zeiven. Deeze zyn wederom tweederlei ; zulke , door welke *vy den welftand van onfe zielen , en zodaebige, door welke wy de welvaert van onfe lichaemen bevoorderen. De  DER OPENBAERING. VIII. BOEK, IOp De derde hoofdzoort van plichten betreft onfe medemenfchen. Deeze zyn algemeene , welke wy , omtrent alle menfchen , of byzondere , welke wy , omtrent de zulken, tot welke wy eene bcpaelde betrekking hebben , betrachten moeten. Voorts zullen wy ons niet vergenoegen, met blootelyk de plichten voor te ftellen , maer wy zullen er de gemoedsbeweegingen , met welke zy moeten worden uitgeoeffend, zullen zy God in christus behaegen, als meede de tegenövergeflelde ondeugden * kortelyk byvoegen. Van de plichten , omtrent de Engelen en de dieren, behoeven wy niet uitvoerig te handelen. „ De plichten , omtrent geesten „ en onzichtbaere fchepfelen , zyn zo wei„ nig in getal, dat het niet noodig is , om „ er eene byzondere afdeeling van te mae4, ken; en wat men mogelyk, omtrent re„ denloofe fchepfelen , moet waerneemen., „ is even zo gemakkelyk , en met weinige, te zeggen " (g). De Engelen bewyfen aen de Christenen uitneemende dienften. Zy zyn gedienjtige geesten , die uitgezonden worden , tot dienst der geenen , die de zaeligheid beërven zullen , Hebr. h 14; en, offchoon er geen genoegzaeme (g) mosheim zeUenletr I T)ed. p. 103, 104. IX. DEEL. N 4  2CO OVER DE ZEEDENLEER grond zy, om vast te ftellen, dat elk mensch eenen bepaelden Befcherm - Engel hebbe , die hem , geduurende zyn ganfche leven, vergezellen zoude, is er geen twyffel aen , of de Engelen doen ons zeer gewichtige dienften. Ondertusfcben zyn zy flechts dienaers van God, en uitvoerers van zynen wil (7z). Dan vermits de uitmuntenheid van hunne natuur , eerbied , en de dienften , welke zy ons bewyftn , erkentenis vorderen , zyn wy hun eerbied en dankbaerheid verfchuldigd. Ook moeten wy hun voorbeeld naervolgen. Wy moogen hier wel herhaelen, het gene wy, by eene andere gelegenheid , gefchreeven hebben (i) ? Zo veel is zeeker , dat wy den ,, Heiligen Engelen eerbied verfchuldigd zyn , „ zo van wegen hunne voortreffelykheid , als ,, de uitneemende dienften , welke ?,y ons ,, bewyfen. Vermits zy zich veiblyden , s, over de bekeering van zondaeren , Luc. a, XV: 10, moeten wy hunne vreugde vermeerderen , door God oprechtelyk te die-» ,, nen , en hun voorbeeld naer te volgen ; ,, en , vorderen weldaedcn erkentenis, dan 3J is er geen twyffel aen , of wy zyn den i, Engelen dankbaerheid verfchuldigd , voor !a zo veele en gewichtige dienften.'* Ovei C'A) VII Deel. p. 662 — 614. I O i. c. p. 6lz, (J13,  der openbaering. VIII. boek. 201 Over de plichten , omtrent de dieren , behoeven wy niet opzette yk te fpreeken. De misdaeden , welke , omtrent de beesten , begaen werden , beftaende hoofdzaekeiyk in wreede mishandelingen , of al te groote lievde , hebben haere bron , in de ongereegelde hartstochten der menfchen. Een Christen daerom , die geleert heeft zyne hartstochten te beteugelen en wel te beftuuren , zal ook , op de rechte wys , omtrent de beesten verkeeren De onredelyke dieren — zyn voortgebracht , om gevangen en gedood te worden , 2 Petr. II: 12. Maer het mishandelen van de beesten , enkel uit vermaek, verraedt een woest en wreed aertig karakter. De rechtvaerdige kent en waerdeert het leeven zyner beesten; hy vergunt zyn vee voeder en rust , byzonder vergt hy zyne lastbeesten niet boven vermoogen ; maer de . barmhartigheeden der goiloofen zyn wreed , hunne ingewanden zyn als toegcflooten , zo dat zy zich het leven hunner beesten niet aentrekken , Spreuk. XII: 10. Onder Israël had de Goddelyke Wetgeever, ook voor de dieren, gezorgt, en alle wreedheid , omtrent dezelve , uitdrukkelyk verbooden, —— Den dorfchenden os mogt men (I) BUDDEDS L C. p. 423. 31. deel. N 5  202 OVER de ZEEDENLEER niet muilbanden , maer hy moest vryheid hebben , om , terwyi hy beezig was, de graenen uit te treeden, van dezelve te eeten , Deut. XXV: 4. Op den Sabbath moest men ook , aen zyn vee , rust geeven van den daègelykfcheh arbeid, Exod. XX: 10. Het oogmerk van den Sabbath was , onder andere ook , op dat de os en de ezel rusten mogten , Exod. XXIII: 12. . Van het Sabbathjaer , had het Wild dit voordeel, dat het, op de velden, welke dan braek faegen , deszelvs voedfel zoeken mogt, Lev. XXV: 7. Men mogt een boksken niet, in de melk van zyne moeder, kooken, Exod. XXIII: 19 , dat is, het jong van geiten en fchaepen niet, tot fpys , toebereiden, terwyl het nog zoog, en alleen van 's moeders melk leevde. Onder den naem van het boksken, worden ook kalveren, en andere jongen der reine dieren, bedoeld. (Vergeï. Exod. XXXIV: 26. Deut. XIV: ai}. De Ridder michaeus meent, dat, door de melk der moeder , boter van geitenmelk bedoeld worde, en dan zou aen Israël verbooden worden , het boksken in booter te braeden ; zy zouden zich daer toe , met oly , hebben moeten vergenoegen (l). — Ook was het ontmannen der dieren volftrek- te- • (.'} Commeatetio de legibus &c. 410.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 203 telyk verbooden («O » dit wordt , door josephus(h), bevestigt. Er zyn nog twee merkwaerdige Wetten van mose, welke de goedaertigheid , omtrent de dieren , aenbevoolen. —— Een Is* raëller was verplicht , om het lastbeest, zelvs van zynen vyand , wanneer het, onder den last, bezweeken was, op te helpen , Exod. XXIII: 5- Deut. XXII: 4. — Wanneer hy een vogelnest vondt, mogt hy de moeder , met de jongen , niet wechnee* men , • maer de moeder laeten vliegen , Deut. XXII: 6,7. In deeze Wet , laegen veele andere zeedenlyke leeringen en gebooden opgeflooten (o). In ons geval is het genoeg op te merken , dat deeze zachte Wet Israël eenen afkeer moest inboezemen , van alla wreedheid, ook omtrent de dieren (p). Volgens porphyrius Qq) behoorde ook dit , onder de zeedenlyke gebooden, welke , in de zogenaemde Verborgenheeden der Heidenen , werden ingeprent , dat men geene wreedheeden, aen de dieren, pleegen moest. (»0 michaelis Mofaisch Recht III Deel. p. I38— (n) anti". Jud. 1. IV. c. 8. fo) Byhlverkl. IV Deel. p. 210, 211» (p) MICHAELIS I. C. p. I79 » (f} De Abjlinentia U IV. §. 2t» K. DEEL»  2C-4 OVER DE ZEEDENLEER ZESDE HOOFDSTUK. over. de plichten , welke de chris* tenen aen god verschuldigd ZXS. §• 947- Aen God zyn wy alles verfchuldigd. Alle zee* geningen en weldaeden , welke wy , in natuur en genaede , genieten , hebben wy alleen aen Hem en zyne Goedheid, te danken. Wy beginnen daerom, met de plichten der. christenen, jegens god. — Vooraf i hebben wy een paer aenmerkingen mede te deelen: dat wy naemenlyk , fpreekende , van plichten jegens God , daer door geenszins willen te kennen geeven , dat wy den Oneindigen , door het betrachten van dezelve , eenig voordeel zouden toebrengen; en dat uitwendige daeden van hulde en eerdienst , zonder de rechte aendoeningen van het gemoed , Gode niet behaegen kunnen. TP\e eerfte aenmerking dient, om alle misverftand , noopens het woord plicht , voor te koomen. Zy is deeze ; dat wy fpreekende , van plichten jegens God , daer door gesns, •  DER OFENBAEWNG. VIII. BOEK. 205 geenszins willen te kennen geeven , dat wy den Oneindigen , door het betrachten van dezelve , eenig voordeel zouden toebrengen. God is oneindig gelukzaelig , - en wordt , van menfchen, handen , niet gediend , als iets behoevende, Hand. XVII: 25. Allëenlyk wil Hy , dat wy zyne Volmaektheeden , welke Hy, in alle zyne werken, byzonder in den weg der Verzoening , geopenbaert heeft , erkennen zullen , en daer van blyken geeven , in onfe woorden en daeden. Ondertusfchen wordt het woord plicht, zomwylen kwaelyk begreepen , en daerom hooren zommige Christenen ongaerne, van plichten , fpreeken. Wy befchryven eenen plicht, als eene handeling, welke, met de Wet, overéénjtemt (r). Nu is alles, wat God ons, in zyn Woord, heeft voorgefchreeven , voor ons eene Wet. Derhalven behoort het geloov, en de verbeetering van ons hart, zo wel tot onfe plichten , als de regeling van onfe woorden en daeden. Er is , die een gansch verkeerd denkbeeld hechten, aen het woord plicht, als of daer door eene daed bedoeld wierdt , waer door men iemand nut en voordeel aenbrengt. Dit denkbeeld kan men hechten , aen de plichten , welke wy oas zeiven, en onfen (■/ ) Boven 944. IX. DEEL.  20(5 OVER DE ZEEDEN LEER naesten fchuldig zyn; voor zo verre wy daer door ods eigen welzyn , en dat van anderen, bevoorderen, Maer den Oneindig GelukzaeJigen, kunnen wy geen voordeel toebrengen. Daerom veröordeelen zommigen het woord plicht, met betrekking tot God. Het plichtmae- tige van onfe daeden beftaet eigenlyk, in derzelver overéénftemming , met de Wet , welke God ons, in zyn Woord , heeft voorgefchreeven. Maer Hy heeft ook bepaelt, hoe wy omtrent Hem verkeeren moeten. Gevolgeïyk maekt een verkeer , omtrent God , overéénkoomftig zyn woord , onfe plichten uit. Het nut en het voordeel, welke het betrachten van onzen plicht aenbrengt , is het vruchtgevolg, het welk ons, tot eene drangreden, en een beweegmiddel, dienen moet; en de plichten , welke wy aen God verfchuldigd zyn, bedoelen ook ons eigen welzyn, en bevoorderen onfe geestelyke volmaektheeden. Maer dit is het nog niet al, wat wy eigenlyk bedoelen. Zommigen hechten het denk¬ beeld van verdienftelykheid aen het woord plicht, en befchouwen het zelve, als een overblyffel van den ouden zuurdeesfem der werkheiligheid. Toen men geloovde, dat men, met «yne werken, by God, iets verdienen konde , fprak men zeer veel van de plichten , welke men, omtrent God, betrachten moest, om  DER 0PEN3AER.ING. ViH. BOEK. 20/ om zyne gunst te verwerven. Men floot zich daerom, aen het woord plicht, als eorfprongelyk, uit de dwaeling , omtrent de verdienftelykheid der werken. Dan dit denkbeeld ligt geheel niet, in het woord plicht, zo als wy het bepaelt hebben; en, wanneer men deeze bepaeliog in het oog houdt, zal de aenleiding tot aenftoot van zelvs vervallen. De grond van onze verplichting ligt, in het bevel van God, gegrond op den aert der zaeke zelve; het beginzel, waer uit wy werken , is licvde en dankbaerheid tot God; en het oogmerk, het welk wy bedoelen, is de opluistering van Gods volmaektheeden, en de bevoordeling van ons weezenlyk welzyn (j). De tweede aeamerking dient, om eene andere dwaeling voor te komen, als of uiterlyke vertooningen van hulde en eerbied , omtrent den Oneindigen, voldoende waeren, zonder oprechte gevoelens van het hart. Zy is deeze , dat uitwendige daeden van hulde en eerbied , zonder de rechte aendoeningen van het gemoed , Gode niet behaegen kunnen. Onze woorden en daeden, omtrent God, hebben wy reeds gezegd (t), moeten, met de rechte gevoelens , gepaerd gaen, en daer uit voortvloeien. («) mosheim ZcitnlttT V Deel. p. 52— (t} boven § 945. ix. deel.  2C8 OVER. EÊ ZEEDE-NLEER , Zonder dit, zyn zy enkele geveinsdheid, vef> foeilyk by menfehen , maer vooral, by den Alweetenden , die lust heeft , tot waerheia , in het binnenjte , PI'. LI: 8. De mensch ziet aen, vat voor oogen is , maer de heer ziet het hart aen, i Sam. XVI: 7. Vergel. Jef. XXIX: 13, 14- Wanneer wy zekere uitwendige dae¬ den van Godsdienst verrichten , zonder opzicht tot God, zonder eene inwendige aendrivc van geloov , lievde en danfebaerheid; dan bericht ons het geweeten, dat wy niet God, maer ons zeiven , dienen. God, met woorden en daeden , te dienen , is een getuigenis te geeven, dat wy zyne Volmaektheden erkennen en eerbiedigen ; en elk een plicht jegens God , is een gedeelte van dat getujgenis. Maer dit getuigenis is valsch , en eene bedrieglyke vertooning , wanneer wy, van Gods Volmaektheeden, door het geloov, niet levendig overtuigd zyn. Het geloov is de bron van onze lievde en dankbaerheid, en daer uit moet wederom het gemelde getuigenis voortvloeien. Daerom is het , zonder geZoov, enmogelyk Gode te behaegen, Hebr. XI: 6. Onze uiterlyke eerdienst ontvangt zyne waerde, van de inwendige gevoelens onzer ziele,en eene zichtbaere Godsdienftigheid , met woorden en daeden , zonder geloov , lievde, en dankbaerheid in het hart, is gelyk aen een klinkend metsel of luidende fchel. Pa  der ofenbaeking. VIII boek. 209 De rechte gevoelens van het hart moeten , met onze woorden en daeden, gepaerd gaen , zullen zy Gode behaegen. —Wy zullen daerom de plichten, welken wy, omtrent God, betrachten moeten , in drie hoofdzoorten , opderfcheiden ; zulke , welke wy , met onze gedachten, en de gevoelens van onze harten ; de zodaenige , welke wy, met onze woorden; en die, welke wy, met onze daedens moeten uitöeffenen» K. DEEL. O  2IO O Y er DE ZEEDENLEER EERSTE AFDEELING. de plichten, welke wy, omtrent cod , met onze gedachten , be- ; trachten moeten. §. 948. De plichten, welke wy , omtrent God , met onze gedachten , en de gevoelens van onze harten, betrachten moeten, mag men, in het algemeen , den inwendigen godsdienst noemen. T"\ie gevoelens en aendoeningen van het hart, welke de befchouwing van Gods hoogheid , volmaektheeden, werken en weldaeden , in ons verwekken moesten , noemen wy den inwendigen godsdienst. Deeze gevoelens en aendoeningen kunnen niet nalaeten, zich, met woorden en daeden, openbaer te maeken. Dit noemen wy den ditwendigen godsdienst. De laetfte kan, zonder den eerften , niet beftaen , en is verfoeilyke geveinsdheid. Maer de eerfte zou , zonder den laetften, kunnen plaets hebben. Een ongelukkige, by voorbeeld, die, lam en ftom, aen zyne legerfteede gebonden is, kan God, met de gevoelens van zyn hart, dienen; maer  DER OPEJiBAERiNG. VIII. BOEK. 211 er, met woorden en daeden , geene blyken van geeven. „ God, die alles ziet, wat zulk „ één zoude doen , indien hy niet gebonden „ ware , reekent hem de daeden toe, die hy „ niet kan uitvoeren , tellende, in het licht » zyner Alweetenheid, de vruchten der Godzae5, ligheid, die de lyder niet brengen kan" O). Tot deezen inwendigen godsdienst, of de plichten , welke wy omtrent God , met onze gedachten , betrachten moeten , brengen wy , de kennis van God, de lievde tot Hem, den e erjued, en de vrees voor flern, het vertrouwen op Hem, de dankbaer* heid jegens Hem, de onderwerping aen Hem, den yver voorZyne eer, het inwendig geeed, het leezen en overdenken van Gods woord. §• 949. De kennis van God ist om eigenlyk te /pret" ken, de bron van den ganfchen Inwendigen Godsdienst. Daer geene rechte kennis van God, in het verftand, gevonden wordt, kunnen geen* Godverheerlykende aendoeningen en neigingen 9 in den wil, plaets hebben. Alle hulde, welke men aen iemand bewyzen zal, moet haeren grond hebben, in d« (a) mosheim ZedenUtr V Deel. p. li5. ÏX. deel. O Z  212 OVER DE ZE E DE N LEER kennis van zekere verheevene en beminnelyke hoedaenigheeden, welke men in hem ontdekt heeft. Deeze verwekt eerbied en lievde: zullen wy derhalven Gode, met onze harten, de verfchuldigde hulde bewyzen , dan is bet volftrekt noodig. dat wy Hem recht kennen. Een Christen moet God kennen , zo als Hy zich in zyn woord geöpenbaert heeft , niet Hechts als den Schepper en Beftuurer van het gantsch Geheelal; maer voorül, als eenen God van genaede, en eenen Vader van barmhartigheid, zo als Hy, door de Borgtochtelyke gehoorzaemheid van zynen eigenen zoon, volkoomen verzoend is (v). Derhalven moet men de kennis van God, van die van je sus Christus zynen eenig geboornen zoon, onzen Verlosfer, geenszins affcheiden. Dit is het etuwig leven , (zegt de Heiland,) dat zy u ken' nen , den eenigen waerdchtigen God , en j e s u s Christus, dien gy gezonden hebt. Niemand heeft ooit God gezien , de eenig gebooren Zoon , die in den fchoot des Kaders is , heeft Htm ons verklaert. Joh. I: 18. Door de verzoening van den Middelaer, zyn alle Gods Volmaektheeden , welke door de zonden verlochent waeren , voikoomen opgeluisterd. Dit heeft pa ulus de Apostel op het oog, wanneer hy ipreekt van de verlichting der kennis der heerlyk» heid (sO Boven VIII Deel. p. 421—-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 213 leid Gods , in het aengezicht, dat is, in den perfoon van je sus christus, 2 Cor. IV: 6. De kennis van God is de edelfte en noodzaekelykfte van alle weetenfchappen ,, Al,, fchoon iemand , door een groot en kloek verftand, en een wyd begrip der harten, ge„ lyk het zand , dat aen den oever der zee is , „ gelyk van salomo gezegd wordt, tot een „ meesterfchap geraeken konde, in alle wee,, tenichap en kennis van natuur en dienst, „ van woorden en zaeken ; alfchoon hy dien „ trap van kennis , omtrent alle taelen , be„ reiken , de aerde en den hemel afmeeten , ,, de Harren tellen , in derzei ver. orde en be„ weeging ontvouwen konde; hoewel hy re„ deneeren konde, van de belangen aller Stae- ten, van de heimelyke inzichten aller Ho,, ven ; alfchoon hy de gronden en redenen „ van alle Burgerlyke Wetten en Inftellingen ,, wist, de gefchiedenis van alle eeuwen kon„ de ophaelen ; hoewel hy fpreeken konde , „ van de hoornen, van den Cederboom, die op den ,, Libanon is , tot op den Tfoop , die aen den „ wand wast, van het vee, van het gevogelte , „ van de kruipende dieren , en de visfchen ; en „ ondertusfchen ontbloot was, van de kennis i, van god en christus, en van zynen plicht; „ dan zoude het maer eene ontydige ydel,, heid, en eene meer aenmerkelyke zoort van „ onweetenheid zyn a en zulk een zoude (ge. IS. DEEL. O 3  314 OVËR DE ZEEDENLEÉR „ lyk de Wysgeer, die op de ftarren ziende in de floot viel) niet anders, dan fapienter „ de/eenders in infernum, met al die kennis ver„ looren gaen, en, met zulke groote wysheid, 3, nederdaelen in de Helle" (w). Deeze kennis van God , zo ais Hy zich, in chiustus, door het Euangclie geöpenbaert heeft, moet de rechte hoedaenigheeden bezitten. Zy moet juistmaetig zyn , dat is, gezuiverd van dwaelingen , en overéénkomftig met de waerheid. Alle dwaelingen zyn hoogst nadeelig, maer voornaemenlyk de verkeerde begrippen van God ; daer zy aen de rechte verëering van Hem, aen welken wy alles verfchuldigd zyn , zo blykbaer hinderlyk zyn. Van de juistmaetige begrippen omtrent God , hangt de rechte gefteldheid van onzen geheelen eerdienst af. Iemand die God niet kent, in den luister van zyne Oneindige Volmaekt^ heéden, byzonder zo als zy , door de verzoening van den Middelaer, verheerlykt zyn , kan Hem niet, op de rechte wys , verëeren. Hoe zuiverer en meer opgeklaerd onfe kennis van God is, des te volkoomener zal ook de dienst weezen, welken wy Hem beWyfen. Het is waer, onfe kennis is en blyvt hier altoos onvolkoomen. Wy kennen ten deele , en wy propheteeren ten deele, i Cor. XIII: g. Wat (w) Tillotson P'idikaüsn \ Deel pag. 9, 10,  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 2I£ Wat een klein ftuhken der zaeke hebben wy van Hem gehoort ? Job XXVI: 4. Zult gy de onderzoekingen Godes vinden ? zult gy tot de volmaektheid toe , den Almachtigen vinden ? vraegt zophar, Job XI: 7. Zelvs is eene volkoo. mene kennis van den Onëindigen , voor gefchaepene weezen s, welker verftand beperkt is, geheel onmogelyk. De diepten der Goddelyke natuur zyn zo ondoorgrondelyk, dat de geheele eeuwigheid nog te kort zal fchieten , om alles, Jwat daer toe behoort, volkoomen te begrypen. Evenwel moeten wy ons, van de gepaste middelen , het raedpleegen met de openbaering , en het bidden , om verlichtende genaede, naerftig bedienen , om, in deeze meest aengeleegene kennis, geduurig te voorderen; en, naer maete onfe kundigheeden meer opgehelderd zyn, in dit leven , zullen wy ook , in de huishouding der eeuwigheid, meerdere voorderingen maeken. Onfe kennis van God moet overtuigend zyn. Zonder dit zal zy geenen behoorlyken indruk, op het gemoed, maeken. Iemand, die in zyne jeugd , eenige algemeene kundigheeden, omtrent God, verkreegen heeft, zonder de gronden van zeekerheid te onderzoeken , en er, met belangneeming , over na te denken , zal geene drangredenen altoos vinden , om er een recht gebruik van te maeken ; maer is IX. DEEL. O 4 /  *IÓ* OVER DË ZEEDENLEER J deeze kennis levendig en overtuigend, dan wordt zy de bron der Godzaligheid. Deeze kennis eindelyk moet niet flechts be« fpiegelende, maer werkzaem zyn. — Eene bem fpiegelende kennis van God en zyne Volmaektheeden, welke alleen in het geheugen beftaet, laet het hart koud en heeft geenen invloed , op de bedryven. Zal de kennis van God de rechte vruchten voortbrengen , dan moet zy ons geduurig tegenwoordig zyn , om de regel van onze daeden uit te maeken , en drangredenen , tot een betaemelyk gedrag, op te keveren. ^ §. 950, De rechte kennis van God, kan niet nalaeten eenen gezeegenden invloed te hebben , op den wil en de geneigdheeden. Daer uit vloeit de lievde tot God regelrecht voort. i De kennis van God heeft de lievde ten' gevolge. Hoe meer beminnelyke hoedaenigheeden men, in eenen perfoon, ontdekt, hoe meer men gedrongen wordt, om hem liev te hebben ; en zou men dan God kunnen kennen , die aljle mogelyke Volkoomenheeden bezit, zonder.Hem liev te hebben? De Heilige Schrivt dringt allerweegen aen , op  DER OPENBAERING. VUL BOEK. 217 op de lievde tot God , als de eerfte en voornaemfte hoofddeugd der Godzaeligheid. Zo zult gy den heek uwen God liefhebben, met uw ganfche hart, en met uwe ganfche ziel, en met al uw vermoogen, zegt mose Deut. Vi: j, en op eene andere plaets, Deut. X: 12 , nu dan, Israël, wat eischt de heer uwe God van u ? dan den heer uwen God te vreezen , in alle zyne wegen te wandelen, en Hem liev te hebben, en den heer uwen God te dienen, met uw ganfche hart, en met uwe ganfche ziel ? Hebt den heer liev, gy alle zyne gunstgenoot ten, is het Pf. XXXI: 24. Ouze Goddelyke Leeraer befchryvt de lievde tot God, in haare rechte eigenfchappen , als het voornaemfte van Gods gebooden , Matth. XXII: 37 , 38: gy zult lievhebben den heer uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel , en met geheel uw verjtand, dit is het eerjte en het groot-, jte gebod. Die neiging van onfen geheiligden wil, welke wy de lievde tot God noemen, is de eerfte en voornaemfte deugd , welke, uit de rechte kennis van God , zo als Hy , door ' christus verzoend is, onmiddelyk voortvloeit , en tevens de grond van alle andere, deugden. Die God liev heeft, zal Gode z< ken te behaegen , en in alles, naer zynen wil, te leeven : want deeze is de lievde Gods , ix. deel. O j  218 ©VER DE ZEEDENLEER waere lievde tot God , heeft dit uitwerkfel, dat wy zyne gebooden bewaeren, i Joh. V: 3. Maer waer in beflaet de lievde 'tot God ? Het is bykans niet te begrypen , dat de zedenleeraers zo zeer van eikanderen verfcbillen, wanneer zy de lievde tot God befchryven zullen. De verfcheidenheid in dat geval, heeft haeren oorfprong, in de verfchillende denkbeelden , nopens de lievde. Onzes erachtens is het onnoodig, de lievde te befchryven , daer deeze neiging aen allen bekend is; en zo veel is zeeker, dat de Heilige fchryvers, wanneer zy van deniEVDB tot God fpreeken , het woord Lievde , in dezelvde beteekenis, neemen , in welke het de menfchen pleegen te gebruiken, daer zy, aen de lievde tot God, dezelvde werkingen toeëigenen , als de lievde tot anderen pleegt voort te brengen. Ondertusfchen kun¬ nen wy niet nalaeten zulke befchry vingen , van de lievde tot God, alleszins af te keuren , welke ontleend zyn van de zinlyke lievde, tot de perfoonen van een ander geflacht. Ik weet my hier over niet beeter uit te drukken , dan met de woorden van den wyd beroemden mosheim (x): „ doori> gaends neemt men hier het voorbeeld der » üev- (*) Zedenleer UI Deel, psg. 605, Éo6.  DER OPENBAERING. VIII. boek. 219 „ lievde tot God , van aerdlche en zinlyke ,, lievde , tot de perfoonen van een ander „ geflaeht. Men drukt die aendoeningen , welke de Geest des Heeren , in de zielen der Rechtvaerdigen voortbrengt, en den yver, waer door zich de Christen Gods genaede geftaedig waerdiger tracht te maé,, ken , met die fpreekwyzen en woorden ,, uit, waer mede de lievhebbers, onder de „ menfchen , hunne vleefchclyke begeerten „ of beweegingen, die zy of gewaer wor,, den , of voorgeeven gewaer te worden , ,, gewoon zyn uit te drukken. Men geevt ,, hun , die in de lievde tot God toeneemen, „ en het hart van God willen winnen , byna ,, geene andere regels, dan de zulke , die ,, men gewoon is hun te geeven, welke naer ,, wederlievde, en de bezitting van een an,, der perfoon , ftaen. Hoe weinig werk, is „ het, uit verfcheidene fchrivten van deeze „ natuur, te zien, dat of de Schryvers daer ,, van , wanneer zy niet in een klooster ,, waeren geflooten , gaerne iets menfchelyks ,, zouden bemint, of zich der waereld niet eer onttrokken hebben , dan wanneer zy „ de aerdfche lievde niet meer konden ge„ nieten." Indien ik evenwel eene befchryving van de lievde tot God geeven moest, zou ik deeze verkiefen : Ds lievde tot God is het verve, deel.  220 OVER DE ZEEDENLEER maek, het welk wy vinden, in aen Hem te denken , gepaerd met eene vuurige begeerte, om Hem te behaegen. „ Deeze aendoening'ont* „ ftaet, uit onfe verwondering, over zyne „ oneindige Volmaektheeden , onfe erkentenis „ voor het goede , het welk wy van Hem „ ontvangen hebben , en de hoop, dat Hy „ ons nieuwe zal deelachtig maeken (y). Dan de lievde tot God zal ons, uit haere eigenfehappen en werkzaemheeden , naeder kenbaer worden. Een Christen, die God op de rechte wys , zal liev hebben, moet Hem niet flechts befchouwen, als zynen Schepper, Onderhouder en Weldoener, in de natuur ; maer ook , als zynen genaedigen Vader in Christus, Hoe meer volkoomenheeden iemand bezit, hoe meer hy ook beminnenswaerdig is. Nu heeft God zyn oneindige volkoomenheeden opgeluistert, niet alleen in de werken der natuur maer voornaemenlyk in de Verzoening , welke zyn eigen Zoon heeft te weeg gebracht. Hier in is de lievde, niet dat wy God liev gehad hebben , maer dat Hy ons liev gehad en zynen Zoon gezonden heeft, tot eene verzoening voor onfe zonden , i Joh IV: 9. Onfe lievde daerom, tot God, kan en mag niet afgefcheiden worden, van de lievde tot den Verlosfer. Die CV !■ -■■ krket, Chrhtelyi Qndtrvjl III Dul poj. 65.  DER OPENBAERIKG. VHF. BOEK. 221 Die my haet, (zegt de Verlosfer op deezen grond) die haet ook mynen Vader, Joh. XV; 23. Dan, over de lievde tot den Verlosfer, in het vervolg, naeder. Tot de lievde jegens God, behooren de volgende byzonderheeden. Voor eerst de rechte kennis van Gvd, gelyk wy reeds hebben opgemerkt. Die , van iemands beminnelyke hoedaenigheeden, onkundig is, kan hem niet lievhebben. Wyders eene hartelyke hoogachting. Hoe meer wy iets beminnen , hoe grooter achting wy voor het zelve hebben. Men bemint eenen vriend, die uitmuntende hoedaenigheeden bezit, en acht hem daerom hoog. — Verder een vermaek , in aen God te denken. De gedachte aen iets, het welk ons liev en aengenaem is, verwekt in ons een inwendig vermaek en genoegen. Het ftrekt iemand tot blydfchap, wanneer hy aen eenen waeren vriend gedenkt; maer welk een inwendig genoegen moet het dan aen eenen Chrisccn verfchaffen , aen God te gedenken , welken hy befchouwt, als zynen besten vriend, en lievderyken Vader in christus? Hoe kostelyk , (zong Koning david) zyn my , 0 God, uwe gedachten , /20e machtig veel zyn haere zommen ? zoude ik ze tellen, haerer is meerder , dan des zands, wordt ik wakker , zo ben ik nog by u , Pf. CXXXIX: 17 , 18. Eindelyk eene vuurige begeerte, om Hem te IX. CEEL.  222 O VER EE ZEEDENLEEft behaegen. Elk wacht zich, van eenen vriend welken hy harteJyk liev heeft, aenleiding tot ongenoegen, te geeven, en beyvert zich, om hem te behaegen ; en zou dan een Chris.' ten , die God liev heeft, geene begeerte hebben , en zich niet beyveren, om te doen het gene, zynen hemelfchen Vader, welbe. haeglyk is ? Deeze lievde tot God moet onverdeeld weezen. Hy vordert het geheele hart, in zynen dienst. Van weegen de uitneemende Volmaektheeden van zyne oneindige Natuur , is Hy alle onfe lievde waerdig. Wien heb ik neffens u , in den hemel ? neffens u lust my ook niets, op de aerde, zeide asaph , Pf. LXXIII: 25. Zo iemand , de waereld liev heeft; (zegt Apostel joannes) de lievde des Vaders is niet in hem, i Joh. II: i5; Wy moeten ook onfen naesten lievhebben, maer even daer door bewyzen wy onfe lievde jegens God. — Onfe Goddelyke Leeraer heeft de lievde tot' God, in haere rechte eigenfehappen , bcfchreeven , Matth. XXII: 37 , zeggende : gy zult den heer uwen God lievhebben, met geheel uw hart , dat is oprechtelyk ; met geheel uwe ziel, dat is, met alle uwe redelyke vermoogens , en met alle uwe neigingen ; met geheel uw verjiand, dat is, uit eene levendige erkentenis der uitmuntenheeden van Gods oneindige natuur ; en , gelyk er Luc. X: z7>  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 223 27 , wordt bygevoegd , uit geheel uwe kracht, dat is, met infpanning van alle uwe vermoogens. De gehoorzaemheid is het gevolg van de lievde tot God. Of kan een zoon zynen Vader lievhebben , zonder hem blymoedig te gehoorzaemen ? — De gehoorzaemheid wordt aengenaem en zelvs gemakkelyk, als zy de lievde jegens God, 'tot een begin fel, heeft. Het valt niet zwaer , of verdrietig, iemand te gehoorzaemen , welken men liev heeft. Zelvs het gene anders moéilyk fcheen, wordt, door de lievde , ligt gemaekt. §• 951. De eerbied, jegens God , hejlaet, in eene levendige erkentenis van Gods Grootheid , Majejteit , en vaderlyke lievde, en een daer uit voortvloeiend diep ontzach. De befchouwing der uitmuntenheeden, welke wy in iemand ontdekken , kan niet nalaeten, eerbied en hoogachting , in onfe gemoederen , te verwekken. Maer God bezit alle moogelyke volkoomenheeden ; zyne Grootheid en Majefteit is oneindig. —— De inwendige hoogachting , voor God, welke, uit de levendige erkentenis van zyne Grootheid en Majefteit, voortvloeit, moet zich, ix. deel.  224 OVER DE ZEEDENLEER door uitwendige eerbewyzingen , op'cnbaer maeken. De inwendige en uitwendige eerbied gaen onaffcheidbaer gepaerd. De eerfte kan , zonder den iaetften , niet beftaen: want, uit den overvloed des harten , /preekt de mond, Match. XII: 34; en de laetfte is, zonder den eerftcn , loutere geveinsdheid. Daerom , (zegt de heer) dat dit volk tot my naedert , met zynen mond , en zy my , met hunne lippen , eeren , doch hun hart verre van my wechdoen , en hunne vrees , waer meede zy my vreeJen , menfchen gebooden zyn , welke hun geleerd zyn ; daerom ziet ik zal voorts wonderlyk handelen , met dit volk , wonderlyk en wonderbaerlyk, Jef. XXIX: 13, 14. Deeze "geheiligde gemoedsgeftalte wordt, in de Heilige Schrivten , uitgedrukt, door eer te geeven. In het lied , het welk david gezongen heeft , wanneer hy de Verbonds. ark, in den Tabernakel , geplaetst , en den Godsdienst aldaer gevestigt had, wekt hy alle volken op, tot eerbied, voor den Oneindigen , zeggende : Geevet den heere, gy ge/lachten der volken, geevet den heer eer en Jterkte, geevet den heer de eer zynes naems, brengt offer , en koomt , voor zyn aengezicht , 1 Kron. XVI: 28, 29. De geheele XXIX^e 'Pfalm is eene opwekkiDg tot eerbied voor God, en de Dichter begint vs. 1,2: geevet den hi;ere , gy kinderen der machtigen , geevet den  der ofenbaeking. VIII. boek. 225 den heere eer en Jierkte , geevet den heere de eer zynes naems. Die my eer en, (zegt de Allerhoogfte) zal ik eeren, i Sam. II: 30. Den Koning der eeuwen , den onverdervelyken, den enzienlyken, den alleen wyfen God, zy de eer en heerlykheid , in alle eeuwigheid , 1 Tim. I: 17. De gronden der verplichting van eenen Christen, tot eerbied voor God, zyn niet alleen geleegen, in Gods Volkoomenheeden , maer ook in de betrekking, welke hy , tot God heeft, als tot zynen lievderyken Vader in christus. Hier uit ontftaet een eerbied, welke, met lievde , gepaerd gaet. De Natuurlyke Godsdienst leevert ook: gronden op van verplichting, tot deezen Eerlied (%). Deeze zyn geleegen, in de befchouwing van Gods Grootheid en Majefteit. Zelvs zou God, wanneer wy aen Hem gene verplichting hadden , nog allen onfen eerbied waerdig zyn. „ Gefteld, dat wy van God „ noch iets hadden te vreefen , noch te hoo„ pen ; gefteld , dat wy , van God, de „ weldaedige eigenfchappen konden afzonde„ ren , zo zoude onfe ziel echter, door deeze verfchyning , met verwondering en „ eerbied , moeten aengedaen worden. Onfe „ natuur laet niet toe, dat wy onverfehillig (z) Boven ii Deel. p. 194, 195. IX. deel. P  t%6 OVER DB ZEE DENLEER „ en ongevoelig blyven, wanneer zich een „ weezen aen ons vertoont, dat ons, en „ al hec overige, oneindig verre overtreft; „ het zy dat er ons welzyn belang by hebbe, „ dan niet" (V). Wy verëeren anderen , om dat zy meerder zyn , dan wy , of om dat zy groot van verftand zyn , of om dat zy deugdzaem zyn , of om dat zy groote daeden verricht hebben , of om dat zy machtig zyn. Maer God is zo veel meerder , dan wy, als de Oneindige , boven zwakke ftervelingen , verheeven is. Zyn verftand is onbepaeld. Hy is de vlekkeloofe Heiligheid zelve. Zyne werken zyn grootmachtig ; Hy is de Schepper en beftuurer van alle dingen. Zyn vermoogen is onbegrensd. Zouden wy dan niet verplicht zyn , tot eerbied , voor den Oneindigen , die alle mogelyke Volkoomenheeden bezit, en de oorzaek is van alle dingen? Maer de Openbaering levert, eenen Christen , eenen nog fterkeren grond op van verplichting , en eene veel vermoogende drangreden , tot eerbied voor God, welke , aen de reeden , geheel onbekend is. Het Geloov leert ons God befchouwen, als eenen lievderyken Vader; die, door de gerechtigoeid van den Middelaer, volkoomen verzoend is , en » C«) MOSHBiu zetdtnleer III Deel. p. 5».},  der openbaering. VIII. boek. S2? cn , voor ons , als voor zyne gelievde kinderen , de allertederfte zorg draegt: zo veelen , als er , door Gods Geest, geleid worden % zyn kinders van God , Rom. VIII: 14. Gelyk. zich een Vader ontfermt , over de kinderen, ontfermt zich de heer, over de geenen , die Hem vreefen, Pf. CIII: 13. Maer zouden nu kinders geenen eerbied hebben , voor hun* nen Vader? Een zoon , (zegt de heer) zal den Vader eeren , — ben ik dan een Vader , waer is myne eer ? Mal. I: 0". §• 952. Dt vrees voor God, zo verre zy, van den eerbied , onderfcheiden is , beftaet in eene zorgvuldige bedachtzaemheid, om niets te den* ken , te fpreeken , of te doen , het welk onfen hemelfchen Vader mishaegen zoude. De uitdrukking , God te vreefen wordt, * door de Heilige Schryveren , meermaelen a ; in eenen ruimeren zin , genoomen , voor alle de plichten van godzaeligheid. Van alles, I vat gehoord is , (zegt de Prediker) is hel einde van de zaek : vreest God , en houdt zyne gebooden, Pred, XII: 13. Koomet, gy kinderen , hoort naer my; ik zal u des heerek i vrees leeren, dat is, den geheelen omvang van den Godsdienst, Pf. XXXIV: 12. De ix.' deel, P 3  228 0V2R DE ZEEDENLEER heer heeft een welgevallen, aen hen, die Hem vre'fen , dat is, in waerheid dienen , PT. CXLVII: ii. De reden , waerom de ganfche omvang van den Godsdienst , het vreefen van God , genaemd wordt , ligt daer in , dat iemand, die God vreest, zich zorgvuldig wacht, van alles, wat Hem mishaegen zoude , en zich daer en tegen beyvert , om zynen wil te doen. De vrees des heeren is , te haeten het kwaed , de hovaerdigheid, tn dm hoogmoed, en den kwaeden weg , Spreuk. VIII: 13. Wy neemen hier de vrees voor God, in eenen bepaelden zin , voor de zorgvuldige bekommering van eenen Christen , om niets te doen , het welk zynen hemelfchen Vader mishaegen zoude. In deezen zin , zegt ook s a l oM o : welgelukzaslig is de mensch , die geduurig vreest , zo dat hy op zyne hoede is, om niet , tot het kwaed, verleid te worden , Spreuk. XXVIII: 14. Zommigen voegen de vrees, met den eerbied , voor God , te zaemen , en befchou. wen dezelve , als ééne gemoedsbeweeging. Onfes erachtens, zyn zy onderfcheiden , zo dat de Vrees een gevolg zy van den Eerbied. De Vrees , zonder Eerbied , is de rechte vrees niet; zo vreest een booswicht, voor den Richter. Maer de Eerbied bepaelt de Vrees zo, dat zy, op de rechte wys , werk- zaem  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 2 29 zaem zy. „ De Vrees, zonder Eerbied, is j, eene vrees van verfchnkking , maer die, „ weike wy bedoelen , is eene vrees van ontzach en bedachtzaamheid" (fr). —— Het is waer , de Eerbied voor God wordt , ia de Heilige Schrivt, ook wel eens, door bet woord vreefen uitgedrukt; by voorbeeld Jer. V: 22 , zult gy my niet vreefen , fpreekt de heer? zult gy , voor myn aen gezicht , niet beeven ? Alles hangt af, van de bepacling ; de vrees voor God , zo als wy dezelve be* fchreeven hebben , is , van den eerbied , als een gevolg, onderfcheiden. In dien zelvden zin , zegt de Heiland , vreest u niet voor hen , dit het lichaem dooien , en de ziel niet kunnen dooden , maer vreest veel meer Hem , die beide ziel en lichaem , kan verderven in de hel , Matth. X: 28 , vergel. Luc. XII: 4 , 5. Hy fpreekt hier, tot zyne Discipelen , en leert hen, dat zy de vrees voor de menfchen verbannen, en in tegendeel de vrees voor God opwekken moeten. Het woord Vreefen beteekent hier, zo wel de vrees zelve, als het gevolg daer van. Voor de menfchen te vreefen is , uit vrees, voor de macht der menfchen , het gene zy begeeren , of fchoon het, met Gods wil , ftrydig zy, te doen. Voor God te vreefen daer en tegen is, uit Qb) Boven II Deel. p, 195, 196. 5X. DEEL. P 3  23O OVER DE ZEED ENLEER eerbied en Jievde voor God , in weerwil der bedreigingen van menfchen , niets te doen j waer door men God mishaegen zoude. Deeze vrees voor God is' , met de lievde, tot Hem , geenszins ftrydig; maer de eerfte vloeit , uit de laetfte, van zelvs voort. De lievde , tot God , wekt eenen Christen op, o - të doen het gene Hem welbehaeglyk is , en , uit dien zelvden hoofde , vreest hy , en is hy geduurig op zyne hoede , om niets te doen , het welk Hem onaengenaem weezen zoude. Trouwens een Christen heeft eene byzondere betrekking, tot God. Hy eerbiedigt Hem , als eenen lievderyken en weldaedigen Vader. Wat is er nu napuurlyker en plichtmaetiger, dan dat een zoon zynen Vader , op de gezegde wys , vreefe? Indien gy , (zegt daerom de Apostel petrus) tot eenen Vader aenroept den geenen , die, zonder aenneeming des perfoons , oordeek ; naer een iegelyks werk , zoo wandelt , in vrees , den tyd uwer inwooning, 1 Petr. 1: 17. De vrees , voor de Goddelyke ftraffen, welke men gewoon is , de Jlaevfche vrees te noemen , kan , met de lievde, tot God , niet beftaen. Een Christen befchouwt God niet, als eenen vertoornden Richter, maer als eenen verzoenden Vader. De rampen en de wederwaerdigheeden , welke hem , In dit leven, overkoomen, zyn Vaderlyke kas-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 23! kastydingen , ten zynen beste, en middelen , om zyn eeuwig heil te bevoorderen: want wy weeten , dat den geenen , die God liev hebben , alle dingen medewerken ten goede , Rom. VIII: 28. Dien de heer liev heeft, kaüydt Hy , en Hy geesfelt eenen iegelyken zoon , dien Hy aenneemt ; indien gy de kastydinge verdraegt , zo draegt God zich tegen u , ah zoonen (want wat zoon is er , dien de Vader niet kastydt ?) maer indien gy zorder kastyding zyt , welker allen zyn deelcnhtig geworden, zo zyt gy dan bastaerten, en niet zoenen, i ebr. XII: 6 -8. De lievde tot God fluit de flaevfche vrees ten eenemael uit. Daerom fchryvt Apostel joanjnes: daer is, in de lievde , geene vrees ; maer de volmaekte lievde dryvt de vrees buiten : want de vrees heeft pyn , en , die vreest, is niet volmaekt , in de lievde , 1 Job. IV: 18. Hy wil hoofdzaekelyk dit zeggen. „ Een Christen , die God , op de „ rechte wys, liev heeft, eerbiedigt Hem , „ als eenen verzoenden en weldaedigen Vader „in christus, hoe zou hy dan, voor „ Hem , als eenen vertoornden Richter , „ vreefen kunnen ? zulk eene vrees , welke, „ met angst en fchrik, gepaerd gaet, is, „ met de lievde, welke ons vrymoedig maekt, „ geheel onbeftaenbaer; derhalven kan zulk „ een , die , met angst en fchrik , aen God JE. DtEL. P 4  i$2 OVER DE ZEEDENLEER, „ gedenkt, als aen eenen vertoornden Rich„ ter, de rechte lievde tot God niet be,, zitten." §• 953- Het vertrouwen op God , het welk , tegen de beangftigende vrees , overjlaet , is wederom een gevolg van den Eerbied , en de Lievde tot Hem. Een Christen , die God eerbiedigt en bc mint, als zynen Vader , kan niet nalaeten , op Hem te Vertrouwen, en alles goeds van Hem te hoopen ; gelyk een zoon alle zyne belangen, aen zynen Vader, met vrymoedigheid en vertrouwen , aenbeveelt. Dit Virtrouwen bejlaet, in eene gerustjtellende verzeekering , dat God voor ons zorge , en alles, ten onfen beste , bejluuren zulle. Het vloeit , uit de Lievde tot God , onmiddelyk voort : want de erkentenis van Gods beminnelyke Volmaektheeden , wanneer wy Hem befchouwen , als eenen verzoenden Vader ia Christus , is de bron der Lievde, en tevens de grondflag van het vertrouwen. Op dit vertrouwen dringt de Heilige Schrivt geduurig aen. Welgelukzaelig is de man , die, op den heer, vertrouwt, Pf. II; 12. XXXIV: 19. Spreuk. XVI: 20. Die, op den heer ,  DER OPENBAERING. VIII. BÓÊK. 233 heer , vertrouwen, zyn , als de berg Zions , die niet wankelt, maer blyvt in der eeuwigheid, pf. CXXV: 1. Vertrouwt op Hem , ter aller tyd , 0 gy volk , Pf. LXII: 9. Vertrouwt op den heer tot in de eeuwigheid : want , m den heere heere , is een eeuwige rotjteen , Jef, XXVI: 4. Gezeegend is de man , die op den heer vertrouwt , en wiens vertrouwen de heer is , Jer. XVII: 7. Zyt niet bezorgd, voor uw leven , (zegt de Heiland) wat gy eeten, en wat gy drinken zult, noch voor uw lichaem, waer meede gy u kleeden zult : want uwe hemelfche Vader weet, dat gy alle deeze dingen behoevt , Matth. VI: 25 , 32. Weest , in geen ding , bezorgd , maer laeten uwe begeerten, in alles , door bidden en fmeeken, met dankzeg' ging , bekend worden , by God, Phil. IV: 6. Werpt alle uwe bekommeringen op Hem : want Hy zorgt voor , 1 Petr. V: 7. paulus noemt het de vrymoedigheid, en den roem der hoope , Hebr. 111: 6. X: 35. Door dit vertrouwen, bewyzen wy , onfen hemelfchen Vader , eer en hulde. Het •vertrouwen is een zoort van eer ; die , op eenen anderen , vertrouwt , verklaert even daer door , dat hy , aen het vermoogen, de wysheid, en de lievde, van den anderen, op welken hy vertrouwt, ganfchelyk niet twyffele. Die eenen anderen mistrouwt, betuigt even daer door , dat het dien anderen, ix. deel. P 5  234 OVER DE ZEEDENLEER of aen het vermoogen , of aen den wil, ontbreeke, om hem te helpen. Die, op den heer , vertrouwt, verlaet zich, op de voorzorg van zynen hemelfchen Vader, in alle ge\allen , en houdt zich verzeekert , dat Hy alles , ten zynen beste , beftuuren zulle. God is lievde, en bedoelt , in alles , het weezen lyk geluk van zyne kinderen. Hy is önfeübaer, en zal daerom alle zyne belovten gewisfelyk volbrengen Door zyne wysheid , 'weet hy de beste middelen , en , door zyn A vermoogen . kan Hy dezelve in het werk ftellen. Koomc er , by eenen Christen , in duistere omitandigiieeden , eenige bekommeringen op , dan bemoedigt hy zich , met de herinnering , dan van Gods lievde, dan van zyne waerheid , dan van zyne wysheid, dan van zyn alvermoogen, dan van alle deeze Volmaektheeden. Wat buigt gy u neder ; o 7nyne ziel en zyt onrustig in my ? hoop op God: want ik zal Hem nog koven, voor de verlotingen zynes aen^ezichts , zegt daerom de Dichter , Pf. XLIf: 6. Die zelvde Goddelyke Volmaektheeden , welke een Christen , in zyn vertrouwen , eerbiedigt , zyn ook de gronden daer van. — Gods /vaderlyke lievde laet eenen Christen ^ niet twyffelen , of Hy zorgt voor hem , en is geneegen , om hem weezenlyk gelukkig te maeken. —— Meenig een Vader ondertus- feben  der openbaerïng. VIII. boek. 235 fcben zou , zynen kinderen , meerder goed doen , wanneer het in zyn vermoogen was; maer God kan , uit hoofde van zyne onbegrensde Almacht, meer doen, dan wy bidden of denken kunnen. — Meenig een , onder de menfchen , kan zynen vriend niet helpen , of om dat hy de gepaste middelen niet weet, of om dat hy de beletfelen niet voorziet, welke zyn weldaedig oogmerk verhinderen ; maer God kent , door zyne Alweetenheid, alle onfe nooden en belangen , met onfen geheelen toeftand. Hy kent, door zyne Wysheid, alle middelen en beletfelen , welke ons geluk bevoorderen en verhinderen. Welke on- wankelbaere gronden heeft, dan een Christen , om op zynen lievderyken , oneindig wyfen , en almachtigea Vader in c h r i s t u s , te betrouwen ? Hier by koomen nog Gods bemoedigende belovten. De heer is een fchili , allen die op Hem betrouwen, Pf. XVIII: 31. Het heil der rechtvatrdigen is van den heer, kunne fierkte, ten tyde van benaeuwdheid, en de heer zal ze helpen en zal ze bevryden. Hy zal ze bevryden van de godkofen , en zal ze behouden , vont zy betrouwen op Hem, Pf. XXVII: 39 > 4°« De heer verlost de zielen zyner knechten , en alle die op Hem betrouwen , zullen •niet Jchuldig verklaerd worden, Pf. XXXIV: 53. Ziet, des heeren oog is over de geenen^ IX. deel.  «36* OVER DE ZEEDENLEER die Hem vreezen, op de geenen , die op zyne goedertierenheid hoopen , om hunne ziel van den dood te redden , en om hen by het leven te houden, in den honger, Pf. XXXIII: 18 19 Welgelukzaelig is de man, die op den heer vertrouwt , Pf. LXXXIV: 13. Die op den heer vertrouwen , zyn als de berg Zions , die niet wankelt , maer blyft in eeuwigheid, Pf. CXXV: 1. Welgelukzaelig is hy, die den God Jacobs, tot zyne hulp, heeft, wiens verwachting op den heer zynen God is , Pf. CLXVI: 5- Wentelt uwe werken op den heer, en uwe gedachten zullen bevestigd worden, Spreuk. XVI: 3- Want Hy heeft gezegd: ik zal u niet begeeven , noch ik zal u niet veriaeten , zo dat wy vrymoediglyk durven zeggen: de heer is my een helper , ik zal niet vreezen , wat my een mensch zal doen, Hebr. XIII: 5, 6. . De gunst der menfchen is veranderlyk , en wy kunnen ons, op hunne toezeggingen, niet veriaeten ; zy veranderen van gedachten , of zy worden , in hunne voorneemens , verhinderd. Maer God is getrouw , en zyne belovten zyn onveranderjyk. Bergen zullen wyken, en heuvelen wankelen , maer zyne goedertierenheid zal niet wyken , Jef. LIV: 12. Want Hy , die het beloovt heeft , is getrouw , Hebr. X: 23 Dit heeft ook de ondervinding bevestigt. kavid is, in zyn vertrouwen, nooit befchaemd geworden, heer, (zegt hy daerom) Gy  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 237 Gy hdt my niet overgeleeverd , in de hand des vyands , Gy hebt myne voeten doen Jlaen in de ruimte, Pf XXXI: 9. hiskia betrouwde op den heer, den God van Israël, zo dat na hem zyns gelyken niet was , onder alle de Koningen van Juda , noch die voor hem geweest waeren , zo was de heer met hem, 2 Kon. XVIII: 6, 7. Op zyn vertrouwen werdt Koning asa, van zyne vyanden verlost, 2 Kron. XIV: ii, 12. Ondertusfchen moet dit vertrouwen op God, met de verëischte hoedaenigheeden, gepaerd gaen. Immers, daer door, wordt het gebruik der middelen geenszins uitgeflooten. Het was eene pryswaerdige voorzorg in joseph, dat hy, in de jaeren des overvloeds, aen de fchraele jaeren, dachte. God, die de middelen en het einde heeft zaemen gevoegt, handelt in alles, n*aer deeze wyze orde. Wanneer de Heiland, en p au lus zyn Apostel, beveelen , dat wy in geen ding zullen bezorgd zyn, Matth. VI: 2. Phil. IV: 5, 6; leeren zy geenszins , dat wy werkeloos, op Gods buitengewoonen bylland, wachten moeten ; maer dat wy, na het aenwenden van gefchikte middelen , met aflegging van alle ongeloovige bekommering, tïod, om zynen zeegen, bidden , en , op zyne weldacdige voorzorg , betrouwen moeten. ix. deel.  238 OVER DE ZEEDENLEER . Wy moeten Gode den tyd en de wys met voorfchryven , wanneer en hoe Hy ons > helpen zal. — Zo doende 20ude men Gods wysheid, waer door Hy de beste middelen en gelegenheeden weet, kenbaer verlochenen. Een Zoon Jaet het vertrouwen, op zynen Vader, niet vaerën , al wordt zyne begeerte met vervuld, op dien tyd en die wys , als hy het verwacht had; hy weet, dat zyn Vader wyze en weldaedige redenen , voor het uitflel, hebbe; en zou dan een Christen, zynen hemelfchen Vader, onbedachtzaem vooruit ioopen. Het vertrouwen op God moet beftendig zyn. De klein geloovigen wankelen , in hun vertrouwen. Zo lang zy de middelen zien, door welke zy, uit eenigen nood, kunnen gered worden, hebben zy goeden moed ; maer , wanneer de middelen 'hun ontvallen ,' en de uitflag, aen hunne verwachting, niet beantwoordt, laeten zy het vertrouwen vaerën. Een Christen , die een vast Vertrouwen heeft, zal de middelen, welke hy nog niet ziet , aen Gods wyze en weldaedige voorzorg , aenbeveelen. God die alles weet, kan de gepaste middelen onverwacht doen opkooien , en zyne wysheid bedient zich meenigmaelen, van zeer geringe middelen, om groote gebeurtenisfen uit te voeren. Wy moeten het der-  der openbae&ing. VIII. boek. 239 derhalven , aen onfe onkunde, toefchryven , ■wanneer wy niet voorzien kunnen, hoe de redding zal veröorzaekt worden. Zulk een beftendig Vertrouwen wordt, in de Heilige Schrivt, zeer' nadrukkelyk aengepreefen : Wie is 'er onder ulieden, die den heer vreest, dit mer de Jtem van zynen knecht, hoort ? als hy in de duisternis wandelt , en geen licht heeft, dat hy vertruuve op den naem des heeren , en jteune op zynen Cod , Jef. L: 10. Zulk een vertrouwen had abraham, wanneer hy , op de vraeg van zynen Zoon i s a a c , zie het vuur , en het hout, maer waer is het lam , tot het brandoffer ? antwoordde : God zal zich zeiven een lam ten brandoffer voorzien, Gen. XXII: 7 , 8; en jonathan, wanneer hy zeide : by den heer is geene verhindering om te verlos/en , door veelen , of door weinigen , 1 Safti. XIV: 6. Gy doet myne lamp lichten, de heer myn God , doet myne duisternis opklaeren : want met u , loop ik, door eene bende, en met mynen God , fpring ik over eenen muur, zegt Koning david, Pf. XVIII: 29, 30. Onfe God, welken wy eeren , is mach* tig ons te verlosfen, uit den oven des brandenden vuurs , en Hy zal ons uit uwe hand, 6 Koning , verlosfen, was het antwoord der Hebreeuwfche jongelingen, aen neuucadnezah, Dan. III: 17. ix. deel.  *40 OVEK DE ZEEDENLEEK God bedient zich meenigmaelen van middelen , welke wy riet voorzien hadden, of welke ons ongenoegzaem fchynen, op dat Hy alleen de eer van de verlosfing hebbe en wy leeren moogen , op ons verftand niet! te fteunen. De heer verloste zyn volkten tyde van gideon, door eene zeer ge-' nnge krygsmacbt , op dat Israël zich niet, tegen Hem, beroemen zoude, zeggende, myne hand heeft my verlost , Richt. VII: 2. Hy daerom, die een geloovig vertrouwen op God heeft, verlaet zich, in alle nooden , op zynen hemelfchen Vader , die machtig is , om het licht, uit de duisternis, te fcheppen , en zegt in zulk een geval: ik zal uitzien naer den heer, ik Zal wachten op den God van myn heil; myn God zal my horen, Mich. Vil: 7. Het vertrouwen op God kan, derhalven, nimmer te fterk zyn. Een vertrouwen , al kon het, in een zeker geval, al te groot te zyn, ontëert geene van Gods Volmaektheeden, daer het minfte wantrouwen eene verlochening van Gods lievde , wysheid, macht, en waerheid, in zich fluit. Er is maer één geval, in het welk een al te groot vertrouwen wraekbaer is, wanneer het naemenlyk voortkomt, uit al te gunftige gedachten van ons zeiven , waer door wy ons waerdig ach*  DER OPENBAERING. VUL BoEK. 24 X achten, dat God, ten onzen behoeve, iets buitengewoons verrichten zoude (c). Het gevolg van dit vertrouwen is eene bemoedigende gerustheid, in het midden van de zorgelykfte omftandigheeden. De Heilige Schrivt leevert ons verfcheidene merkwaerdige' en uitlokkende voorbeelden op , van zulk eene gerustheid. Wanneer ik, in het dal der fchaduwen van den dood , ging , zou ik' niet vreeien, zegt de Dichter, Pf. XXIII: 4. De heer is myn licht en myn heil, voor ' wien zoude ik vreezen? de heer is myne levenskracht , voor wien zoude ik vervaerd zyn ? of my fchoon een leeger beleegerde , myn hart zou, niet vreezen; of fchoon een oorlog tegen my opJlondt, zo vertrouw ik hier op, Pf. XXVII: I, 3. God is ons eene toevlucht en fierkte , Hy is krachtig bevonden eene hulp in benaeuwdheid; daerom zullen wy niet vreezen , al veranderde de aerde haere plaets , en al wierden de bergen verzet , in Itet hart van de zeeën , Pf. XLVI: 2,3. De heer. is by my , ik zal niet vreezen , wat zal my een mensch doen? ö« heer. is by my , onder de geenen die my helpen; daerom zal ik mynen lust zien , aen de geenen , die my haeten, Pf. CXVIII: 6, 7. (c) pictet Christelyke Zeeitnkunst, I Desl p, 3'5« K. DEEL. ^  34* OVER DE ZEDENLEER §■ 954- De dankbaerheid, jegens God, is een on- middelyk gevolg van de befchouwing der Goddelyke lievde en onverdiende weldaeden ; zo dat er niets kan werden uitgedacht, hèt welk meer onreedelyk , en meer affchuuwelyk is , in zynen aert, dan ondankbaer te zyn , aen den allerhoogften Weldoener. De bronnen van ondankbaerheid , zyn gebrek aen opmerking, of hoogmoed. Door de eerfte neemen wy de weidaeden , welke wy genieten, niet waer, en, door trotscbheid ,» fchryven wy dezelve toe, aen onze eigene waerdigheid. Om derhalven onfe gemoederen, tot dankbaerheid, op te wekken , moeten wy de Goddelyke weldaeden niet alleen, in derzelver veelheid en grootheid , maer ook ons zelve, in onfe onwaerdigheid, befchouwen. De grootheid en de meenigte der Goddelyke weldaeden verplichten ons , tot dankbaerheid. Alles wat wy zyn, hebben, en vermoogen, zo in de natuur als inde genaede, zyn ongehoudene gefchenken van den Vader der lichten. Rykdom en eer zyn voor Gods aengezicht , Hy heerscht over alles, in zyne hand is kracht en macht; ook Jlaet het in zyne hand, alles groot en Jtérk te moeken, i Kron. XXIX: 12. — Hier  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 243 Hier by koomt onfe onwaerdigheid , daer wy niet alleen niets te vorderen, maer zelvs alles; verbeurt hebben. Uit dit beginfel, betoonde jacob de Aertsvader , zyne dankbaerheid , zeggende tot den heer: ik ben geringer, dan alle deeze weldaedigheeden , en dan alle deeze trouw: want ik ben, met mynen Jlav, over deeze Jordaen gegaen , en nu ben ik , tot twee heiren geworden , Gen. XXXII: 10. Wie ben ik Heer heer! (zeide david) en wat is myn huis, dat gy my tot hier toe gebracht hebt ? 2 Sam. VII: 18. Behalven de natuurlyke verplichting tot dankbaerheid, wekt ons de Openbaering • daer toe.op, door veel vermoogende drangredenen. Zy leert ons God befchouwen, niet alleen als den allerhoogfien^ Weldoener , maer ook als den lievderyken Vader , van elk die in Christus geloovt. God is de allerboogfte Weldoener. Hy is zo verre, boven ons, verheeven, als het oneindige het eindige overtreft; welk eene onnadenkelyke nederbuiging van den Oneindigen is het dan niet, dat Hy ons zwakke ftervelingen, met zyne gunst en lievde , verëeren wil ? en hoe zeer moet deeze overweeging ons dringen, tot dankbaerheid? Hy is de lievderyke Vader van eenen Christen , die altoos aen hem denkt, altoos voor hem zorgt, altoos zyn beste bedoelt en bevoordert. Er is , onder de men- ix. deee, Q 2  f244 over de ze ede nleer fchen, geene grootere lievde, dan die van eene moeder , tot haeren zuigeling ; maer de lievde van God, tot zyne kinderen , is nog veel grooter en teederer , Jef. XLIX: 14-16. Welk eene aenfpooring tot dankbaerheid ! — De Openbaering beveelt ons deeze dankbaerheid allernadrukkelykst. Offert Gode dank is het Pf. L: 14. Loovt den heer, want Hy is goed , want zyne goedertierenheid is in eeuwigheid , Pf. CVI: 1. Dankt allen tyd , over alle dingen, den God en den Vader, in den naem van den Heer jesus christus, Eph. V: 20. Laet uwe begeerte in alles , met dankzegging , bekend worden by God , Phil. IV: 6. Dankt God in alles : want het is de wil van God, in christus jesus over u, 1 Thesf. V: 18. De Openbaering verklaert ons , dat God een grooter welgevallen -hebbe, aen dankbaerheid, dan aen uitwendige eerbewyzingen : Ik zal Gods naem pryfen met gezang,, en Hem met dankzegging, groot maeken, en het zal den heer aengenaemer zyn , dan een Os , of een eengehoornde varre, die de klaeuwen verdeelt, (zegt de Dichter) Pf. LXIX: 31, 32. De Openbaering itelt ons , ook m dit geval , veele opwekkende voorbeelden, ter naervolging voor. david betuigde de dankbaerheid van zyn hart, in veele Lovpfalrnen, byzonder PI. IX: 2. Ik zal den heer koven, met myn ganfche hart; ik zal uw  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 245 ■uwe "wonderen vertellen. Zo deeden ook de godvruchtige Koningen, josaphat en hiskia, 2 Kron. XX: 16. Jef. XXXVIII: 16-20. Zo ging onfe Verlosfer zelvs ons voor , Matth. XI: 25 Luc X: 21. Matth. XIV; 19. XV: 36. Joh. XI: 42. De verëischten van eene welgeftelde dankbaerheid, zyn voornaemenlyk de vol- gende. • Zy moet hartelyk zyn. Een ge- loovig Christen is geheel doordrongen , van eene levendige erkentenis , dat hy alle zeegeningen en weldaeden , aen den rykdom van Gods lievde , en aen zyn weldaedig beftuur , te danken hebbe. Door de geduurige herinnering daer van , verkrygt hy eene hebbelykheid van dankbaerheid. Meenig een , die uit eenen grooten nood gered is , gevoelt wel eenige opwekking tot dankerkentenis; maer om dat de dankbaerheid geenen wortel heeft, in het hart, is hy de Goddelyke zeegeningen ras vergeeten ; en zy hebben geenen invloed , op de verbeetering van den wandel. Zulke eene ras verdwynende dankbaerheid koomt alleen voort uit , eigen belang , en niet uit lievde, tot den opperden Weldoener. De waere dankbaerheid fluit het eigenbelang geheel uit. „ Alle andere deugden verzoeken „ iets van God , of ontvangen iets van „ Hem ; maer de erkentenis verzoekt van Hem niets, zy houdt zich enkel beezig, IX. DEEL. i Q 3  lt\5 OVER DE ZEEDENLEER met God weder te brengen, het geene Hy „ gegeeven heeft. Het Gebed fmeekt, om „ zyne genaede, het Geloov omhelst zyn» „ belovten , de Hoop verwacht zyne zaelig„ heid ; maer de Erkentenis dankt hem , voor „ zyne gunstbewyzen, en pryst hem , wee- „ gens zyne milddaedigheid" (d). Zy moet volkoomen zyn , zo dat er alle verbeelding van eigene waerdigheid van uitgeflooten zy. Naer maete men meer, aen zyne eigene wysheid, of verdienften, toefchrvft, naer die zelvde maete ontrekt men Gode de eer, welke Hem alleen toekoomt. Zy moet beften- dig zyn. Het is de rechte dankbaerheid niet, welke alleen plaets heeft, by het'ontvangen van groote en buitengewoone weldaeden ; maer zy moet zich uitftrekken , tot elk eene byzonderheid van onfe lotgevallen. Wy hebben altoos, en in alle gevallen , veelvuldige redenen , tot dankbaerheid. Het geloov doet eenen Christen alles, wat hem bejeegent , aenmerken, ais het uitwerkfel des weidaedigen beftuurs van zynen hemelfchen Vader. Daerom dankt hy, allen tyd, over alle dingen, den God en den Vader, in den naem van onfen Heer jesus christus, Eph. V: 20. Zelvs is hy dankbaer, in tegenfpoed, vermits hy weet, dat alle dingen, door het wys en wel. C<*} P i c T E T I. c. pag. 191,  DER OPENBAERING. VIII. BOE». 347 weldaedig beftuur van zynen hemelfchen Vader , hem ten goede medewerken , zo dat hy zeggen kan : Ik dank u heer, dat gy toornig op my geweest zyt , met den Spreeker, Jef. XII: 1. §• 955- De onderwerping aen God beftaet daer in , dat men berust , in alle de weegen der Goddelyke Voorzienigheid , en vergenoegd is, met zyne lotgevallen. Deeze Onderwerping vloeit onmiddelyk voort , uit de geloovige overtuiging, dat Goi alle dingen beftuure, en in alle weegen van zyne Voorzienigheid, het weezenlyk welzyn van zyue gunstgenooten bedoele. • Het Geloov leert ons God befchouwen , als eenen lievderyken Vader, die een oneindige Wysheid en Almacht bezit. Nu laet zyne Vaderlyke lievde ons niet twyffelen , of Hy wil ons weezenlyk geluk bevoorderen ; zyne wysheid verzeekert ons , dat Hy daer toe de beste middelen weet ; en zyne almacht, dat Hy dezelve kan in het werk Hellen. —Het gebeurt zeer dikwyls , dat wy niet begrypen kunnen , hoe deeze en geene omftandigheeden , in welke wy geplaetst worden, ons ten goede medewerken ; dan dit worde ix. deel. Q_ 4  24S OVER DE ZEEDENLEER veröorzaekt, door onfe onkunde , daer het ons onmoogelyk is , het geheele bellek der Goddelyke Regeering , in alle de byzonderheeden, over te zien. Deeze onderwerping wordt, in deHeir lige Schrivt, uitgedrukt, door zwygen. Daerom heet het , zwygt den heer, en verbeidt Hem ; ontfteekt n niet , over den geenen , wiens weg voorfpoedig is, over eenen man , die listige aenjlaegen uitvoert , Pf. XXXVII: 7. Doch 'gy, myne ziel, zwygt Gode : want van Hem is myne verwachting, Pf. LXIIï 6. Op zoortgelyk eene wys, zeide ook daviö : ik ben rerjtomd, ik zal my?ien mond niet opdoen : want gy hebt het gedaen , Pf. XXXIX: 10. Trouwens, de heer is rechtvaerdig in alle zyne 'weegen, en goedertieren in alle zyne werken , Pf. CXLV: 17 ; alle de paeden des hee? ren, zyn goedertierenheid en waerheid, Pf. XXV: 10. Het gevolg van deeze onderwerping Gen God , is Vergenoegdheid met ons deel , en Lydzaemheid onder rampen en tegenfpoeden. De Vergenoegdheid is de grootfte fchat ; zy brengt eene kalmte, in het gemoed te weeg, by welke niets te vergelyken is. Iemand, die, met zyne lotgevallen , te vreede is, zal inwendig gelukkig zyn , hoe zeer hy uitwen» dig rampfpoedig weezen mooge. De Codzaeligheii is een groot gewin , met vergenoegen.  DER OFENBAERING. VIII. BOEK. 249 gen, 1 Tim. VI: 6. Een vrolyk hart is een geduurige maeltyd ; beeter is een weinig , met de wees des heer en , dan een groote fchat, en onrust daer by, Spreuk. XV: 15, 16. i'au lus dringt nadrukkelyk aen , op deeze vergenoegdheid , zeggende : als wy voed/el en dek/el hebben , wy zullen daer mede vergenoegd zyn, .1 Tim. VI: 8. Zyt vergenoegd met het tegenwoordige , Hebr. XIII: 5. Hy zelvs was in deeze deugd geöeffend, zo dat hy betuigen konde , ik heb geleert vergenoegt te zyn , in het geene ik ben, Phil. IV: 11. Onfe gezeegende Verlosfer heeft ons, daer, in een uitlokkend voorbeeld nagelaeten. Hy was vergenoegd , in eenen geringen en armoedigen ftaet. Hy was, van de aengenaemheeden , en zelvs van de noodwèndigheeden, deezes leevens, verltooken. Hy leevde, uit de lievdegivten van anderen. Hy betuigde daerom ; de vos/en hebben hooien , de vogelen des hemels nesten, maer de Zoon des menjchen heeft niets , waer hy het hoofd nederlegge , Matth. VIII; 20. Onder dit alles evenwel, openbaerde Hy eene bedaerde vergenoegdhed , welke geea weergaê heeft. Deeze vergenoegdheid moet, uit het rechte beginfel , voortkoomen ; uit eene geloovigs overtuiging van Gods wyze en weldaedige Jieftuuring : w>Mt des hees.en weegen zyi\ recht, en de rechfvaerdigen zullen daer in wan?. jx, deel. Q 5  2$Ö OVER DE ZEEDENLEER delen, maer de overtreeders zullen daer in vallen , Hof. XIV: 10. Zy beftaet derhalven geenszins , in eene zorgeloofe ongevoeligheid : zulk eene ongevoeligheid is geen vergenoegen, met God en zyne Voorzienigheid; maer eene laekbaere onverfchilligheid , zonder overleg. Ook heeft de waere Vergenoegdheid haeren grond niet, in het denkbeeld van eene onvermydelyke noodzaekelykheid. Iemand kan zich, aen zyn lot, onderwerpen , uit overweeging , dat hy het niet veranderen kan; maer de waere vergenoegdheid vloeit voort , uit de geloovige erkentenis , dat alles , wat God doet, altoos wel 'gedaen zy , en dat Hy het beste van hen , die Hem lievhebben , in alles bedoele. De Vergenoegdheid moet onbepaeld zyn. Een Christen, die op Euangelifche gronden vergenoegd is, keurt alles, wat hem ontmoet, voor het beste; of fchoon hy niet doorzien kan , hoe zyn weezenlyk welzyn , door elk eene byzonderheid van zyne lotgevallen , zal bevoorderd worden. Hy verlaet zich in alles, op de Goddelyke Voorzienigheid, om dat hy dezelve eerbiedigt , als de beftuuring van eenen oneindig wyfen en weldaedigen Vader, die altoos voor hem zorgt. Het Vergenoegen, met de weegen der Voor^ zienigheid, moet beftendig zyn; niet alleen wanneer onfe wenfchen niet vervuld worden, maer  DER OPENBAERING. VIIT. BoEK. 2JI ook wanneer wy aen rampen en teser.fpoeden, zyn bloot gefteld. In het laetfte geval, heet het Lydzaemheid. Deeze verfchilt hemelsbreedte , van de on« gevoeligheid der Stoïcynen , die leerden , dat men , onder de grootfte fmert, niet klaegen moest ; een Christen mag klaegen en weenen. Er is een tyd om te weenen , en een tyd cm te lagchen , Pred. III: 4. Ik heb geweent , in het vasten myner ziele, Pf. LXIX: n. De Lydmemheid beftaet daer in , dat een Christen Gods Volmaektheeden eerbiedigt , byzonder zyne lievde , wysheid en rechtvaerdigheid , in alle de weegen , welke Hy met hem inflaet, hoe hard zy ook, voor vleesch en bloed weezen moogen. Immers, die, op deeze wys, onder alle nooden en wederwaerdigheeden , Gods Volmaektheeden eerbiedigt, is, op de rechte wys, geduldig en lydzaem ; al zucht het hart naer verlosfing, en al zyn hem zyne traenen , tot fpyze dag en nacht , PI. XLII: 4. Zo deedt de Verlosfer, Hy zidderde van angst en benaeuwdheid, en kon evenwel, met een onderworpen hart, zeggen: myn Va' der, indien het moogelyk is , laet deeze drinkbeeker van my voorby gaen ; doch niet, gelyk ik ml, maer gelyk gy wilt; myn vader , indien deeze drinkbeeker van my niet kan voorby gaen , ten zy dat ik hem drinke , uw Wil gefchiede „ Matth. XXVI: 39, 42. IX. DEEL.  252. OVER DE ZEDENLEER Ook is de Christelyke Lydzaemheid, geheel • onderfcheiden van de hardnekkigheid. De Keizer harcus aurelius bedroog zich daerom geweldig, wanneer hy de ftandvastige lydzaemheid der eerfte Christenen, onder alle mishandelingen , voor hardnekkigheid aenzag. Iemand, die alleen hardnekkig is, zou, zo wel voor eenen valfchen , als voor den waeren Godsdienst, lyden; gelyk de vrouwen, ia zommige gewesten van Indiën , zich met haere doode mannen , rustig laeten verbranden. Het koomt hier op het beginfel aen ; eene geloovige onderwerping , aen alle de weegea van Gods wyfe en weldaedige Voorzienigheid. Een Christen , die , op de rechte wys , lydzaem is , zoekt het lyden niet op ; maer is er geduldig onder , wanneer God het hem toezendt, als koomende van eenen wyfen en lievderyken Vader , die weet , wat ons het beste dient. Nimmer mort hy, tegen de weegen der Voorzienigheid; maer onderwerpt zich, aen dezelve, met gelaetenheid. Hy zegt , onder de meest drukkende rampen , met eli: Hy is de heer, Hy doe wat goed is , in zyne oogen, i Sam. III: 18; met job, indien gy my doodet , nog zou ik op u hoopen , Job XIII: 15; en met david, ik hen ver-> Jlomd , en zal mynen mond niet opdoen , want gy , 0 heer, hebt het, gedaen, Pf. XXXIX; 10. De tegenfpoeden zelve befchouwt hy, al;.  DER OPENBAERING. VIII. BoEK. 253 als weldaeden, als Vaderlyke kastydingen ten zynen beste, als middelen, om zyn weezenlyk heil te bevoorderen. Ik weet h,ekr, (kan hy met den Dichter zeggen) dat uwe gerichten de gerechtigheid zyn , en dat gy my, uit getruuwigheid, verdrukt hebt, Pf. CXIX: 75. Trouwens de rampen en tegenfpoeden zyn, eenen Christen, zeer voordeelig. Daer door wordt hy meer, aen zich zeiven , bekend. Meenigmaelen heeft hy zulke trotfche gedachten , van zich zeiven en zyne eigene vermoogens, dat hy zich verbeeldde , geheel onbeweegbaer te zyn. Maer, in tegenfpoed, leert hy zich zeiven , en zyne eigene zwakheid, kennen. —- Daer door wordt hy , uit zyne afdwaelingen , tot God te rug geroepen. In daegen van voorfpoed , wordt hy zorgeloos; maer, door de bezoekingen, wordt hy, uit deezen flaep , als opgewekt. Eer ik verdrukt werdt, (zegt de Dichter) dwaelde ik , maer nu onderhoud ik uw woord; liet is my goed, dat ik verdrukt ben geweest , op dat ik uwe inzettingen leerde , Pf. CXIX: 67 , 71. Daer door krygt hy gelegenheid, om zyne onderwerping aen God, en zyne lydzaemheid , voor de waereld, openbaer te maeken. De verdrukking werkt lydzaemheid , (zegt de Apostel) door de verdrukkingen , worden wy zodaenig geöeffend , dat wy eene meerdere maet van lydzaemheid verkrygen; en de lyd- jx. deel.  254- OVER DE ZEDENLEER zaemheid werkt bevinding, of beproeving, voor zo verre het Geloov , door het uitöcffenen van lydzaeniheid , onder de verdrukkingen , beproevd en echt bevonden wordt , Rom. V: 3, 4. Daer door wordt zyn hart los gemaekt, van de waereld en haere ydelheeden , zo dat hy , met asaph, betuigen kunne : wien heb ik , o heer , neffens u , in den hemel ? neffens u lust my ook niets op de aerde; bezwykt myn vleesch en hart , zo is God de rotjteen van myn hart , en myn deel in eeu- •wigheid, Pf. LXXIII: 25, 26. Daer door leert hy medelyden te hebben , met anderen, die ellendig zyn. Daer door leert hy des te yveriger bidden, heer, in benaeuwdheid, hebben zy u bezocht , zy hebben hun Jtil gebed uitgejtort, als uwe tuchtiging over hen was, is het daerom, Jef. XXVI: 10". §• 95ö. De yver voor Gods eer bejlaet, in eene vuurige begeerte, en een oprecht voorneemen , om Gods eer, op alle mogelyke wyzen, te bevoorderen- Deeze yver vloeit, uit lievde tot God , van zelve voort. Die God hartelyk liev heeft , kan niet nalaeten , in alles, zyne eer te bevoorderen. Deeze yver kan niet achterblyven , wanneer de lievde tot God wortelen ,  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 2$J ]en , in het hart , gefchooten heeft. ■ Daer toe wekt paulus de Christenen op, zeggende : zyt niet traeg , in het benaerfiigen ; zyt vuurig van geest; dient den heer , Rom. XII: li. Zy moeten een eigen volk van Christus zyn , yverig in goede werken, Tit. II: 14. Trouwens hoe y verig is een hoveling , om de eer van zynen Vorst, en een zoon , om de eer van zynen Vader , te bevoorderen ; en zou dan een Christen niet yveren , voor de eer van den Koning der Koningen , van zynen hemelfchen Vader ? De vereischte hoedaenigheeden , van den yver voor Gods eer , zyn de volgende. —— Hy moet, met verftand , en met voorzichtigheid , gepaerd gaen ; men moet tyden en plaetfen in acht neemen ; zonder dit zou men dikwerv meer af breeken , dan opbouwen. De Jooden hadden, in paulus daegen , eenen yver tot God , maer niet met verjtand , Rotn. X: 2 ; zy meenden , door het dooden der Apostelen, Gode eenen dienst te doen , Joh. XVI: 2 ; hy zelvs was voorheen, naer den yver , een vervolger der Gemeente geweest Phil. III: ö Een onberedeneerde yver, die noch tyden noch plaetfen in acht neemt, dryvt alles tot verdervelyke uiterlten. • De yver voor Gods eer moet belangeloos zyn , zo dat men niet zich zeiven bedoele , maer alleen de opluistering van Gods Vol- ix. peel.  2§6 OVER DE ZEEDENLEÉR maektheeden. Zo zocht jehu , de Koning van Israël, zyne eigene eer , wanneer hy zeide: koomt en ziet mynén yver , voor den heer , a Kon. X: 16. De rechte yver vervoert ons nooit, tot het gebruiken van kwaede middelen ; maer een valfche yveraer bedient zich , van bedrog, leugens, geweld, en wreedheid, om den Godsdienst, of im« mers het gene hy daer voor houdt , te verdeedigen. ——- De rechte yver kent gene aenneeming des perfoons; de Levieten ontzaegen zelvs hunne vrienden en bloedverwan« ten niet , die , tot hunnen Vader , en tot hunne Moeder zeiden : ik zie hem niet, en die hunne broederen niet kenden , en die hunne zoo» 6 nen niet achtten , Deut. XXXIII: 9. — De waere yver ontfteekt de heilige gramfchap van eenen Christen , tegen zulken , die Gode openlyk fmaedheid aendoen ; gelyk pikehas , Is'um. XXV: 7 ; elias , die zeer yverde , voor den heer , den God der heirfchaeren , 1 Kon. XIX: 14 ; en de Heiland zelvs, die de koot pers en verkoopers, met geesfelen , uit den Tempel, verdrcev , Joh. II: 17. Voorts kan een Christen , uit alle omftandigheedcn , aenleiding neemen , om , voor zich zeiven , Gods eer te bevoorderen. Er is geen ftaet, geene gelegenheid, welke ons niet, met eerbied en dankzegging, aen God s kan doen gedenken. Voorfpoed en tegen- fpoed,  DEft OFENBAEUING, VIII. BOX.lt. È57 fpoed , blydfchap en droevheid , rykdom en armoede, gezondheid en krankheid, rust en onrust, kunnen en behooren ons de Volmaektheeden van Hem, die alles beftuurt t te herinneren. —- Aen de tafel behoorden ons de opgedischte fpyfen Gods weldaedige voorzorg te herinneren ; het befchouwen van de onderfcheidene bedryven der menfehen j van de beezigheeden der kooperen en verkooperen , van de ambachten en kunften j welks er geoeffend worden , behoorden ons op te wekken , om de lievde van God, die den menfehen zo veele verfchillende bekwaemhee* den gefchonken heeft , en hun alles ver* fchaft, wat hun, niet alleen tot onderhoud , maer ook tot het genoegen , noodig is j mee dankzegging te bewonderen ; als meede zyne langmoedigheid, in het verdraegen van zulfcen , die zyne weldaeden misbruiken. Zelvs in onfe uitfpannigen , behoorden wy God 4 met een inwendig gebed, te fmeeken, om onfe hartstochten te maetigen en te recgelea. §. 957- Het iNWENDic cëbed bejlaet $ 'In jiille èti vertrouwelyke verzuchtingen tot God , om zy* nen byjtand en zeegent Het Gebed, het welk * niet een gelöevlg ix. deel. R I  258 OVER DE ZEEDEN LEER vertrouwen , op eene gunftige verhooring , moet gepaerd gaen , dient by uitneemenheid zeer , ter verëering van den Oneindigen , om dat daer in de meeste van zyne Volmaektheeden geëerbiedigd worden. Het Gebed der halven is één der voornaemfte plichten van dea Godsdienst. Zo veele vermaeningen , om te bidden , zo veele duidelyke wetten, welke het bidden beveelen , Hellen de zaek buiten allen twyffel. Wanneer wy, tot die plichten , gekoomen zyn , welke wy , omtrent God , met woorden, betrachten moeten , zullen wy , over het Gebed , met opzet en uitvoerig handelen. Thans bepaelea wy ons alleen, tot het inwendig Gebed, of het Gebed des harten, wanneer wy onfe begeerten, alleen met onfe gedachten, ea itille verzuchtingen, vertrouwelyk aen God voordraegen. Zo /prak hansa, biddende , in haer hart ; alteenlyk roerden zich haere lip. pen, maer haere Jlem werdt niet gelmrd, i Sam. I: 13. Zo badt mkhemia, tot God van den hemel, terwyl hy beezig was , om den Perfifchen Koning te bedienen, Neh. II: 4. Van zulk een Jlil gebed Jeezen wy ook Jef. XXVI: 16. Elders wordt het, door zuchten , uitgedrukt, heer , (zegt david) voor u is alle myne begeerte , en myn zuchten is voor u niet verborgen , Pf. XXXVIII: 10. Ook wordt het, van het roepen, onderfcheiden ; hees , vet'  DER 0PENBAER1NG. VIII. boe*-. verberg uw oor niet, voer myn zuchten , voor myn roepen , Klaegl. III: 56. Vermits nu Gods Volmaektheeden , in he6 ftil gebed s niet minder geëerbiedigd worden , dan in wcordclyke fmeekingen , wordt de Al* Ierhoogfte, ook daer door , even zeer verheefi-lykt. §. 9J8. Ëindelyk behoort nog , tot den inwendigen Gods» dienst des harten, het leezen en over* dekken van cods woord. Het tEEzEN en overdenken van Gods •woord is een van de beste middelen s om onfé heiligmaeking te bevoorderen , gelyk wy» handelende over de Hulpmiddelen der Christelyke zeedenleer , uitvoerig hoopen aen te too* nen. Thans befchouwen wy deeze allerheil* zaemfte beezigheid , als eenen weezenlyken plicht van. den inwendigen Godsdienst. —'—• De natuur der zaeke zelve leert ons ~, hel plichtmaetige van deeze beoeffening allerdui* delykst ; daer God ons eene Openbaering verleent, om ons zynen wil, en den weg tot ons weezenlyk geluk , naeder bekend te maeken , fpreekt het van zelvs, dat wy de» zelve, als een onwaerdeerbaer gefchenk, met ix. deel. R a  2ÓO OVER DE ZEEDENLEER dankbaere blydfchap , ontvangen , en er, door leezen en overdenken , het best moo- gelyk gebruik van maeken moeten. God zelvs heeft daerömtrcnt uitdrukkelyke beveelen gegeeven. Zo zegt paulus Col. III: 16 : het voord van Christus, dat is, de leer van het Euangelie , waer van christus de meest weezenlyke inhoud is, woone rykelyk in u; het moet, in onfe harten, als in eenen fchatkaemer , eene beftendige verblyvplaets hebben en behouden, en wy moeten ons, tot dat einde, door het geduurig leezen en overdenken van dat woord , daer meede gemeenzaem maeken. De Verlosfer prees het, ia de Voorgangcren van het Joodfche volk , dat zy de Schrivten onderzochten , Joh.- V: 30. (e) en lucas , in de .lieden van Bereen , Hand. XVII: 11. Ook is het, tot lov van tl motheus , aengeteekend , dat hy , van kinds been af, de Heilige Schrivten geweeten had 2 Tim. III: 15. Het is derhalven eene blykbaere dwaeling der Roomfche Kerk , welke , den gemeenen man , het leezen der Heilige Schrivten ontzegt , en beweert, dat zy , alleen door de Kerkelyken , moeten onderzocht worden. Eene dwaeling , welke regelrecht den weg baent, tot de fchandelykfte onkunde, en een in- CO Dyielyerkl. xx Deel. p. 114—  DER. 0PENBAER1KG. VIII. BOEK. 2GI ingewikkeld geloov, het welk alleronreedelykst is (ƒ). Over de rechte wys, op welke men God* Woord leezen moet , hebben wy reeds het een en ander aengemerkt, en zullen daer over j in het vervolg , uitvoeriger bandelen (g). (ƒ) Boven IV Deel. p. 576— C#3 Boven IV Deel. p. 430— IX. DEEL. R 3  80*3 OfEJL BE SEEDENLEER, TWEEDE AFDEELING. £E plichten, welke wy, omtrent god, met onse woorden, be' trachten moeten. §• 959. De uitwendige Godsdienst bejtaet, in Jut uitoef fenen van die plichten, welke wy , omtrent God, met woorden en daeden bewy, zen moeten. In deeze Afdseling bepaelen wy ons 9 tot de eerjte zoort. TT\e inwendige gevoelens van onfe harten, *S omtrent God , kunnen niet nalaeten , zich , met woorden en daeden , openbaer te maeken. Dit heet de uitwendige Godsdienst. — Ondertusfchen ; en dit oordeelen wy hoogst noodig hier aen te merken ; deeze God verheerlykende gevoelens , werken niet , in alle Christenen , met dezelvde kracht. Dit onderfgheid wordt veröorzaekt, deels door hunöen natuurlyken, deels door hunnen geestelyken toeftand. De Temperamenten der menfchen, hebben wy  dek openbaerjng. VIII. boek. 263 wy boven gezien CO , zeer verfchillende ; de een is aendoenJyker , dan de andere ; en deeze naluurlyke onderfcbeidenheid maekt, dat de inwendige gevoelens van het hart, omtrent Go l , by den eenen met meerdere , en by den anderen met mindere kracht, werken; zich , by den eerften , meer, en by den anderen , min , naer buiten , openbaer maeken. Nu maekt de genaede de natuurlyke krachten van onfe zielen niet grooter , maer heiligt Hechts dezelve ; gevolgelyk moet de een de kracht der vrees en lievde voor God , meer dan de ander, ondervinden ; en naermaete die kracht grooter is , moet ook de aendrang, om er uiterlyke blyken van te geeven , des te fterker wee-cen. Dit zien wy, zelvs in de fchrivten van die mannen , dio , door God , onmiddelyk verlicht werden. paulus en joannes werden beiden, door den Heiligen Geest, in alle waerheid geleid; en evenwel, in de brieven van. den eerften , vinden wy veel fterker aendoeningen , dan in die van den anderen (i> Een teeder en gevoelig hart zal , by het ontvangen van weldaeden , weenen , als de zondaeres, van welke wy leezen , Luc. VII: 38 , en zich , by de bewyzen van lievde en dankbaerheid, (h~) §. 941. P- M* enz- (i) mosheim zeedenker II Deel. p. 7J —- ix. deel. R 4  264 OVER DE ZEEDENLE ER naeuwJyks kunnen maetigen; daer een hart t het welk min aendoenlyk is , veel bedaerder on fpaerzaemer is, in uiterlyke blyken van inwendige lievde. Hier by koome cog het onderfcheid , in den geestelyken toeftand. De kennis der Euangelie waerheeden is, by den eenen, groo ter, dan by den anderen. Immers, die, met eene zaek , zal ingenoomeü worden , moet dezelve kennen ; hoe zuiverer en zeekerer dee^e kennis is , des te grooter is ook de begeerte. Hoe meer men iemand, in zyne beminnelyke hoedaenigheeden , heefc leeren keonen , hoe meer men hem zal lievhebben. Nu verfchiilen de Christenen onderling zeer aenmerkeiyk , wanneer zy , volgens hunne kennis van God en Goddelyke zaeken , befchouwd worden. Veelen weeten zeer weinig , en dat weinige daer by nog zeer gebrekkig en duister. Deeze onderfcheidene maet van kennis heefc, eene Verfchillend* kracht van aendoening, ten natuurlyken gevolge. De oeffening brengt de hebbelykheid te weeg. Een Christen , die zich , jaereft lang, gewent heeft , aen het befchouwen van Gods Volmaektheeden , zo als zy, door de Verzoening van zynen zoon, zyn op. geluisterd , zal meer levendige en fterker^ aendoeningen van eerbied , lievde , dankbaerheid , en dergerlyke , bevinden 3 dan nieuw- lia,  der openbaering. VIII. boek. 265 Hogen in de genaede. Door geduurige oeffening, verkrygen wy de hebbelykheeden, beide van verftand en wil , en hoe langer men zich , in eenige zaek , geocffent heefc, des te minder moeite kost het , om dezelve te: verrichten. De inwendige gevoelens van onfe harten, omtrent God , moeten zich , naer buiten , ook door woorden , openbaer maeken. De goede mensch brengt het goede voort, uit den goeden Jcliat zynes harten , en de kwaede mensch hrengt het kwaede voort , uit den kwaeden fchat zynes harten : want , uit den overvloed des harten , /preekt zyn mond , Luc. V: 45. De plichtejn, welke wy , omtrent God, met onfe woorden , betrachten moeten , beltaen hoofdzaekelyk, in lov en dankzeggingen, in geeeeden, in eed" zweeringen, in het psalmgezang, in belydenis van onfe zonden en van het gene wy, in onfe harten , omtrent God , gevoelen en in gelovten. §. 960. Wanneer wy de rechte dankbaerheid aen God , in onfe harten , gevoelen , zullen wy niet kunnen nalaeten , deeze erkentenis, met onfe voorden, openbaer te maeken. Dit noemen wy Lov en dankzeggingen. U. deel. R £  i66 OVER DE ZEEDENLEElt lov en dankzeggingen beftaen , in mondeling getuigenis onfer inwendige gevoelens van Gods Volmaektheeden te geeven. Tusfchen den Loven de dankzegging zouden wy dit ondeifcheid maeken kunnen , dat wy God koven , wanneer wy , zonder opzicht tot de weldaeden, welke God ons perfoneel beweezen heeft, in het algemeen , zyne Volmaektheeden en werken pryfen , en dat wy God danken, wanneer wy de weldraden verkondigen , door welke Hy Zyne Volmaektheeden , aen ons in het byzonder, verhesrlykt heefc. „ Wy kunnen God pryfin , ,> wegens zyne Volmaektheeden , maer de „ Dankzegging ftek ontvangen© weldaeden •» voor uit" W' In verfcheidene der heilige liederen , worden de lovzangen van teide zoorten verëenigd , gelyk in den Cf» en ClVde« pfaim. Trouwens onfe iov van God, de vermelding van zyne Volmaektheeden , moet gepaerd gaen, met dankzegging, voor de weldaeden, welke Hy ons beweezen heeft; en de dankzegging, voor het goede, het welk wy genieten, brengt ▼an zelvs den lov meede. Laeten wy evenwel, van elk, afzonderfyk fpreeken. Dat wy verplicht zyn , God te looven , ea (*) PICTET I. c. p. 19a.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 267 en zyne Volmaektheeden te pryfén , heeft geen betoog noodig. De Lov is eene fchatdng , welke wy , aen alles, wat voortreffelyk is , in zyn zoort , verfehuldigd zyn. Maer God bezit alle mogelyke voortreffelykheeden op de allervolmaekfte wys. Hy heeft den luister van zyne Volkoomenheeden , in alle zyne werken , zo in die der natuur, als voornaemenlyk in die der genaede , allerkennelykst openbaer gemaekt. Zouden wy dan niet verplicht zyn , Hem te looven ? Daer toe worden wy , in de Heilige Schrivten , zeer nadrukkelyk opgewekt , by zonder in de Pfalmen. Gy rechtvaerdigen zingt vrolyk in den heek ; lov betaemt den op' rechten ; loovt den heer , met de harpe; pfalmzinget Hem , met de luite , en het tienfnaerig injtrument ; zingt Hem een nieuw lied , /peelt wel , met vrolyk gefchal, Pf. XXXIII: 1 • 3. f^oovt , gy volken , onfen God , en laet hooren de Jtem zynes raems , Pf. LXVI: 8. Zingt den heer. 5 loovt zynen naem , boodfchapt zyn heil van dag tot dag , vertelt onder de Heidenen zyne eer, onder alle volken zyne wonderen: want 4e heeu is groot en zeer te pryfen , Hy is vree~ felyk boven alle Goden , Pf. XCVI: 2-4. Loovt den heer; want de heer is goed; pfalmzingt zynen noem: want Hy is lievlyk, Pf. CXXXV: 3. Loovt den heer: want onfen God Pfalm te zingen is goed , dewyl Hy lievlyk is; de h* IX. deel.  25$ OVER DE ZEEDENLEER is betaemelyk, Pf. CXLWI: i. Mes wat adem heefc, loove den heer, Pf. CL: 6. . De Apostelen zyn ons hier in ook voorgegaen , 2 Cor. I: 3. i Petr. I: 3. Dit noemt Apostel petrus , te verkondigen de deugden des geenen , die ons , uit de duisternis , geroepen heeft , tot zyn wonderbaer licht , i Petr. II: io; en paulus Gode eene offerande des lovs op te offeren , Hebr. XIII: 15. Dus doende Hemmen wy, met de Engelen , overéén , en verrichten wy , hier op aerde het gene die gelukzaelige Geesten , in den hemel , doen. Deeze zal onfe beezigheid zyn, in de gewesten van licht en onflervelykheid ; en wat is er betaemelyker, dan dat wy hier reeds dat verheeven werk beginnen , het welk wy nooit zullen ophouden , in den hemel te doen ? Wy moeten God looven , niet alleen met de gedachten van .onfe harten , maer ook met de woorden van onfe lippen. Ik zal den heer looven , te aller tyd ; zyn lov zal geduurig, in mijnen mond, zyn; myne ziel zal roemen in den heer; de zachtmoedigen zullen het hooren en verblyd zyn; maekt den heer , met my, groot; en laet ons zynen mem te zaemen verhoogen , zegt daerom de Dichter Pf. XXXIV: 2-4. Myne lippen zullen juichen , wanneer ik u zal Pfalmzingen , Pf. LXXI: 23. — Trouwens, de lov van den mond maekt den eerbied en de  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 269 ée dankbaerheid van het hart openbaer : „ de „ mond is de tolk van het hart ; en , met „ onfe woorden , maeken wy de gevoelens „ van onfe halten openbaer. Waerlyk, wanneer iemand nooit , met lov en dankzegging , van de Goddelyke weldaeden , „ fpreekt; heeft men vry wat grond, om „ te vermoeden , dat zyn hart , onder alle „ zeegeningen , ten eenenmael ongevoelig 55 zy" (O- Voeg er by , dat anderen , door onfen lov , tot het beöeffcnen van doezen plicht, i meede opgewekt worden. De rechte hoedaenigheeden van deezen Lov zyn voornaemenlyk de volgende. — Dezelve moet voortkoomen , uit lievde tot God. Wy looven en pryfen de zulken , welke wy oprechtelyk beminnen ; en hoe grooter onfe lievde jegens iemand is , des te meer worden wy gedrongen , om het gene aen hem lov- waerdig is te pryfen. Wy moeten God looven , met blydfchap en genoegen. Die iets verricht, met een vrolyk gemoed, maekt openbaer, dat hy daer in zyn vermaek ttelle. Alzoo zoude ik u looven, in myn ieeven; in uwen naem zoude ik myne handen- opheffen; myne ziel zoude, als met /meer en vettigheid , verzaedigd worden , en myn mond zou roemen , met vnlyk zingende lippen, Pf. LXI1I: 5 , 6. — (l) Bovsn^ II Deil. p. iep. IX. DEEL,  £70 OVER DE ZEEDEM1EER Deeze lov moet beftendig zyn. Wy hebben altoos nieuwe redenen , om God te pryfen. Ten allen dage , zal ik u looven , en uwen naem pry/en , in eeuwigheid en altoos , (zegt daerom de Dichter) Pf. CXLV: » Zelvs de tegenfpoeden leveren ons drangredenen op, om God te looven, gelyk daerom paulus en .mlas, zelvs in den kerker, lovzangen op- heften, Hand. XVI: 25 Eindelyk, daer wy God , zonder zyne genaede , niet recht looven kunnen, moeten wy Hem bidden , dat Hy zelvs.onfe harten vervulle, met eerbiedige en dankbaere gevoelens , en , uit onfen mond , voor zich den lov toebereide. heek, open myne lippen, zo zal myn mond uwen lov verkondigen , moeten wy bidden, met davjd , Pf. LI: 17. De dankzegging beftaet, in het blymoedig erkennen van de weldaeden, welke God aen ons, in het by zonder, beweezen heeft. Dankt God , in alles , is het 1 Thesf. V: 18. Onfe gebeeden moeten altoos gepaerd gaen , met dankzegging , voor het goede,het welk wy genieten. Wy moeten , in den gebeede , volharden , met dankzegging , Col. III: 2. — Deeze dankzegging is een gevolg, van de erkentenis der Goddelyke weldaeden. Wie is wys, die neeme deeze dingen waer , en dat ze verjlandiglyk letten, op de goedertierenheeden des hees**, Pf. CVII: 43. Gy, 0 heer, myn  DER OPENBAERtNC. VIII. BOEK. 2JT. myn God, (zegt daerom de Dichter) hebt uwe wonderen en uwe gedachten aen Ons veele gemaekt; men kan fe niet in orde by u verhaelen ; zal ik fe verkondigen en uiifpreeken ? zy zyn meenigvuldiger , dan dat ik fe zou kunnen vertellen , Pf. XL: 6. Tot deeze dankzegging , moet ons het befef van onfe onwaerdigheid des te meer opwekken. O heek, wat is de mensch , dat Gy hem kent ? het kind des menfchen, dat gy het acht? Pf. CXLIV: 3. Deeze onfe dankzegging moet beftendig, weezen. Nimmer koomt er een tyd , dat wy daer toe niet verplicht zyn , of gedrongen worden. Alles, wat wy, in de natuur en de genaede , bezitten en vermoogen , hebben wy , aen Gods zeegenende goedheid, geheel en alleen te danken. Hy is het , die zich zeiven niet onbetuigd laet, goeddoende , van den hemel , ons regen en vruchtbaere tyden geevende, vervuilende onfe harten , met fpys en vrolyklieid , Hand. XIV: 17 ; die alle onfe ongerechtigheeden vergeevt , die alle onfe krankheeden geneest , die ons leven verlost van het vèrderv , die ons kroont , met goedertierenheid en barmhartighee~ den , Pf. CIII: 3 , 4. Dankt allen tyd , (zegt daerom paulus) over alle dingen, God, en den Vader , in den mem van onfen Heer jesus christus , Eph. V: 20. Het geevt de volgende zaeken te kennen ; — (1). dat ix. deel.  2}2 OVER de ZEEDEN LEER wy altoos Hof hebben , om God te danken, zelvs in daegen van tegenfpoed , naerdien de bezoekingen middelen zyn , om ons weezenJyk heil te bevoorderen, Rom. VIII: 28 ■ — (2). dat wy daer in geduurig moeten be'ezig zyn, en er ons vcrmaek in Hellen: ik zal den heer pryfen , in myn leven , ik zal mynen God Pfalmzingen , terwyi ik nog ben ; ik zal den heer looven, ter allen tyd , zyn lov zal geduurig in mynen mond zyn ; was daerom de betuiging van den Dichter , Pf. XXXIV: 2. CXLVI: 2; — C3J. dat wy altyd moeten bereid zyn , om God te danken , altyd eene dankbaere gemoedsgeitalte bezitten , om de Goddclyke weldaeden te erkennen; — (4) dat wy alle gelegenheeden , om God te danken , ook in de tegenwoordigheid van anderen, yverig moeten waerneemen ; — (5). dat wy den Heer jesus christus erkennen en eerbiedigen moeten , als de verdienende oorzaek van alle zeegeningen , welke wy genieten. Ik danke God, door jesus christus onfen Heer, (zegt paulusJ Rom. VII: 25. Wy danken God en den Vader, door Hem , Col III: 17. §• 961.  dsu opekeaeiusg. VUL boek. 2?$ §• 96U Het gebed maekt het meest weezenlyk gedeelte van den Godsdienst uit , en er is geen plicht 9 in welke Gods Volmaektheeden meer erkent worien , dan in het Gebed. Het gëbed is dé meest verheevene beezigheid. Daer door naedert een fchepfel, het welk op de aerde is tot God , die in den hemel woont; het is eene tael , waer door een nietig fchepfel, met zynen onëindigen Schepper, zaemen fpreekt; en waer door eene heilige ziel, by haeren hemelfchen Va. der , voor eenen korten tyd , woont, eer zy in den hemel koomt (tnj. Het Gebed is , met één woord , eene aenfpraek tot God , waer door wy Hem onfe belangen aenbeveelen, en om de vervulling van onfe begeerten verzoeken* Zulk een Gebed gefchiedt, of alleen met hec hart , met verborgene wenfchen en llille verzuchtingen (n) , of met uitdrukkelyke woorden. Thans bepaelen wy ons, by het laetfte. De Gebeeden worden , op verfchillende wyzen , onderfcheiden. pao lus de Apostel fpreekt van gebeeden , fmeekingen, voorbiddingen en dankzeggingen, Phil. IV: 6: loet uwe O)> watts H*nMtii\ng tot htt Giiei* p. *. (») Boven §. 956. jx. dell. S  274 OVER DE ZEDENLEER begeerte in alles , door bidden en fmeeken , met dankzegging, bekend worden by God, j Tim. IJ: i. Ik vermaen dan , voor alle dingen , dat gedaen worden fmeekingen , gebeeden , voorbiddingen , dankzeggingen voor alle menfchen. . Door het bidden Phil. IV: 6. fchynt de begeerte, naer het goede, en , door het fmeeken , het verlangen caer de bevryding van het kwaede, bedoeld te worden , vergel. Eph. VI: 18. In de andere plaets , i Tim. II: i , fpreekt de Apostel, van de gemeenfchappelyke gebeeden der Christenen, in hunne Godsdienltige byëenkomften , voor de Heidenfche Overheeden van hoogeren en laegerea rang. Tusfchen de woorden, fmeekingen , gebeeden , en voorbiddingen , kan men dit onder fcheid maeken , dat, door het eerfte , afbiddingen van onheilen, door het tweede, fmeekingen om het goede, en , door het derde 9 voorbiddingen ten behoeven van anderen , bedoeld worden. Er moesten dankzeggingen bykoomen , voor het goede naemenlyk, voor de rust en veiligheid, welke de Christenen , onder het beftuur der Heidenfche Overheeden , in den Burgerftaet, genooten (o> Behalven de dankzegging, fchynen ons de Gebeeden zeer voegzaem, in drie hoofdzoorten, onderfcheiden te konnen worden: Afbiddingen van CO Byitherkl. XXIV Deel. p. 146, 147.  DER OPENBAERING. vul BOEK. 275 van het kwaede, Smeekingen om het goede , en Voorheeden ten behoeve van anderen. • Elk een Gebed behoort, met Dankzegging , gepaerd te gaen. Altoos , en in alle gevallen , hebben wy Hof, en gronden van verplichting , om God te danken ; en hoe zou een ondankbaere verhoord worden , die, zonder de Goddelyke weldaeden te erkennen, alleenlyk bidt uit eigen belang? Ook leeren on« de Gebeeden van den Verlosfer , en andere Heiligen , welke ons , in den Bybel, ter naervolging zyn aengeteekend , dat wy , by onfe Gebeeden, Lov en Dankzeggingen voegen moeten. Dan de Dankzegging hebben wy reeds befchouwt, als eenen by zonderen plicht, welken wy , den opperften Weldoener , verfchuldigd zyn (ƒ>)• De Afbiddingen van het kwaede verkeeren , omtrent onfe zonden, en de onheilen , welke ons drukken of dreigen. ——- Vermits wy ge« duurig zondigen, moeten wy ook, by aenhoudenheid, om de vergeeving van onfe overtreedingen bidden. Dit leert de Heiland uitdrukkelyk, in het allervolmaekfte Gebed. Zo deeden ook de Heiligen ; gedenk niet der zonden myner jongheid , noch myner overtreedingen, Pf. XXV: 7. O heer, Jtraf my niet, in uwen grooten toorn , en kastyd my niet , in UWt O) S- 958. ix. deel. s q  27<5 OVER DE ZEEDENLEER grimmigheid : want myne ongerechtigheeden gaen over myn hoofd, als een zwaere last , zyn zy my te zwoer geworden , Pf. XXXVIII: 2 , 5. Byzonder moet men , om eene genaeciige vergeeving , bidden , wanneer men , tot eene zwaere zonde, vervallen is; gelyk david deedt, toen hy, op eene ichroomelyke wys, was afgeweeken , zeggende: zyt my genaedig,, 0 God, naer uwe goedertierenheid, delg myne overtreedingen uit , naer de grootheid van uwe barmhartigheeden , verberg uw aenge- zicht, van myne zonden , en delg uit alle myne ongerechtigheeden, Pf. LI: 3, n. Trouwens dc zonden neemen alle hoop, op verhooring, op. Uwe ongerechtigheeden , (zegt daerom de Propheet) maeken eene fcheiding tusfchen ulieden, en tusfchen uwen God, en uwe zonden verbergen het aengezicht van ulieden, dat Hy niet hoort , Jef. LIX: 2. Voorts moo- gen en moeten wy alle onheilen afbidden , zo tegenwoordige, welke ons drukken, als toekoomende , welke ons dreigen ; evenwel met onderwerping, aen den Goddelyken wil, die altoos wys, heilig , en weldaedig is (4). De Smeekingen beftaen , in verzoeken , om die weldaeden , welke wy noodig hebben. Deeze weldaeden zyn of geestelyke , of lichaemelyke. De Geestelyke zeegeningen moe- (?) S- 954-  der openbaering. VIII. boek. 277 moeten , om derzelver meerdere waerdigheid , zeekerlyk den voorrang hebben. Zoekt eerst Gods Koningryk en zyne gerechtigheid , (zegt daerom de Verlosfer) Matth. VI: 33. Hier toe behoort alles , wat wy , tot onfe heiligmaeking , en vertroosting, noodjg hebben. Vergel. Eph. III: 14— Col. I: 9, 10. Hebr. XIII: 20, 2i. 2 Thesf. II: 16, 17. De lichaemelyke zeegeningen moeten wy fmeeken , onder deeze bepaeling, dat zy , tot Gods eer , en ons weezenlyk geluk, dienen kunnen. salmasius (r_) , en weinige anderen , zyn , op den zonderlingen inval , gekoomen , van te beweeren , dat een Christen , om geene lichaemelyke goederen , bidden mooge. Dan zulk een begrip behoevt niet wederlegd te worden ; daer de Heiland ons uitdrukkelyk geleert heeft, te bidden , om daegelyksch brood, Matth. VI: 11 , en paulus beveelt, te bidden en te fmeeken , op dat wy een geritst en Jlil leeven leiden moogen , in alle godzaeligheid en eerbaerheid , 1 Tim. II: 2. Om ons niet eens te beroepen , op de voorbeelden der Heiligen, gelyk jacob, Gen. XXVIII: 20-23. en a o u u , Spreuk. XXX: 8, terwyl het de natuur der zaeke zelve bevestigt; wy hebben , tot het onderhoud van ons tydeJyk (?) De fxnore !. iii. XX. deel. S 3  373 over DE ZEDENLEER leeven , aerdfche zeegecingen noodig, welke God alleen ons, in den weg van zyne gun- itige Voorzienigheid , fchenken kan. De Heiland veröordeelt wel de bezorgdheid, voor ons leeven , wat wy eeten en drinken zullen , en voor ons lichaem , waer meede wy ons kleeden zullen, Matth. VI: 25, 28, 31. Maer Hy heeft alleenlyk het oog, op eene ongeloovige zorg , welke , met wantrouwen , gepaerd gaet. -— Wanneer Hy zegt Matth. VI: 33. zoekt eerst Gods Koningryk en zyne gerechtigheid, en alle deeze dingen, (welke naemenlyk , tot voedfel en kleeding , noodig zyn) zullen u toegeworpen worden , geevt Hy geenszins te kennen , dat deeze dingen ons , zonder dat wy er om bidden, zullen toegefchikt worden ; maer alleenlyk dat wy minder belang ftellen moeten, in de aerdfche goederen , en dat zy , nevens de geestelyke zeegeningen , als een toevoegfel, zullen gefc honken worden , naerdien de godzaeligheid , tot alle dingen , nuttig is , hebbende de belovtt van het tegenwoordig en toekoomend leeven , 1 Tim. IV: 8. Trouwens Hy zegt niet, dat men Gods Koningryk en zyne gerechtigheid alleen, maer eerst, moet zoeken. Eindelyk moeten wy voorbiddingen doen , ten behoeven van anderen. Elk is zich zeiven de naeste, daerom is het geëorloovd, in het gebed, eerst voor ons zeiven te zor- geo-  DER OPENBAERING. VUL BOEK. 279 gen. Maer wy moeten ook onfen naesten liev hebben , als ons zelve ; wy moeten ons derhalven niet vergenoegen, wanneer wy het noodige voor ons zeiven hebben ; maer de lievde tot den naesten moet ons ook dringen, dat wy , voor zyne welvaert, bekommerd zyn , en desweegens , ook voor hem , bidden , by den Vader der lichten. Zy , tod welke wy de naeste betrekking hebben, moeten den voorrang hebben , in onfe voorbiddingen ; daer op volgen alle menfchen , als onfe natuurgenooten , zonder uitfluiting van de vyanden zelve. Hebt uwe vyanden liev, (zo luidt het uitdrukkelyk bevel van onfen Goddelyken Leermeester) zegentfe, die u vervloeken , doet wel den geenen, die u haeten; en bidt voor de geenen , die u geweld doen, en die u vervolgen, Matth. V: 44. Ondertusfchen moogen wy niet bidden , voor de dooden, naerdien hun ftaet onher- roepelyk beflist is. Het verdichtfel van het zo genaemde Vagevuur (r) , is de grond der voorbiddingen der Roomschgezinden, voor de dooden. Maer, uit geheel andere beginfelen , hebben de Christenen al zeer vroeg de voorbiddingen , voor afgeftorvene menfchen , ingevoert, en, met het einde der 1 Eeuw , was deeze gewoonte reeds algemeen (s) VIII Deil. p. G99TIX. DEEL. S 4  2gO OVER DE ZEEDENLEER geworden CO- Dan zy is, met het hoogfte recht , afgefchaft (u). Een Christen bidde , voor alle levendige menfchen , zonder uitzondering, zo wel voor godloofen, als rechtvaerdigen, naer het voorbeeld van abr aham , Gen. XVIII: 23, 24 ; byzonder voor de Overheeden , 1 Tim. II: 2, voor de Leeraeren , Eph. VI: 9 , voor kranken en eliendigen. Nog zal ook myn gebed voor hun zyn , in hunne tegenfpoeden , (zegt davioJ pf, CXLI: j. Toen petrus, in de gevangenis, bewaert werdt, deedt de Gemeeute een geduurig gebed, tot Goj, voor hem, Hand. XII: 5, verg. Jac. V: 14. Dan hec fchynt ons niet ongepast, om , by deeze gelegenheid, over hec geued, meer byzonder te handelen. Ten dien einde, zullen wy het een en ander aenmerken : I. over het voorwerp van het Gebed ; II. over de hoedaenigheeden van een wei geileld Gebed ; III. over den byftand van den Heiligen Geest, welken wy noodig hebben , om wel te bidden ; IV. over de noodzaekelykheid van het Gebed ; V. over de piaets, den tyd , de woorden en de gebaerden ; VI. over de Formulier Gebeeden; en VII. over het Gebed des Heeren. 1. CO g. J. vossius Oper. Turn. IV. p. 4^1 (u) spanuejm WJI, Eed. Sec, IV. c. 10. § 6,  der openbaering. VIII. boek. S8l I. Over het voorwerp van het Gebed. De eer der aanbidding is eene Goddelyke eer, welke aen gcene fchepfelen , van welken verheevenen rang zy ook weezen moo- gen , toekoomt. Hy, die liet voorwerp van het Gebed weezen zal , moet alweetend zyn , om onfe nooden te kennen ; alomtegenwoordig , om onfe fmeekingen te hooren , aen alle plaetfen ; almachtig, om onfe begeerten te kunnen ; en goedertieren , om dezelve te willen vervullen. Maer deeze Volmaektheeden zyn , den Oneindigcn alleen, eigen. Door het Gebed, erkennen wy , dat God de eenige oorfprong van alles goeds zy, dat wy , in alle opzichten, van Hem afhangen , en, van zyne gunst alleen, alles verwachten moeten. — Het geene de natuur der zaeke zelve leert, bevestigt de Openbaering , met de allerduidelykfte uitfpraeken. Wanneer , in het midden van u , (zegt m o s e tot Israël) een man of vrouw gevonden zal worden , die doen zal het geene kwaed is , in de oogen van den heer uwen God, overtreederde zyn verbod , dat hy heenen gaet, en dient andere Goden , en buigt zich voor die , of voor de zon , of voor de maen, ef voor het ganfche heir des hemels; —— zo zult gy dien man , of die vrouw , die dat zelvde boofe fluk gsdaen^zaS IX. DEEL. S J  Sgt OVER DE ZEEDENLEER hebben , tot uwe poorten uitbrengen, dien man zeg ik, of die vrouw, en gy zult ze met Jleenen Jieenigen , dat zy Jlerven , Deut. XVII: 2 - j. ■Ro^pf my aen > in den dag der benaeuwdheid, ik zal er u uithelpen en gy zult my eeren, (fprcekt de God der Goden, de heer) Pf. L: 15. Den heer uwen God zult gy aenbidden , en Hem alleen dienen , (zegt de VerJosfer) Matth. IV: 10. Jenbidt Hem, die den hemel en de aerde , en de zee, en de fonteinen der wateren gemaekt heeft , (zeide de Engel, met eene groote Item) Openb. XIV: 7, Wanneer joannes, voor de voeten vant den Engel nederviel , om hem te aenbidden , zeide hy, ziet , dat gy dat niet doet, ik ben uw mede dienstknecht en uwer broederen , die het getuigenis van je sus hebben ; aenbid God , Openb. XIX: 10. Het zou niet noodig zyn , de dwaeling te wederleggen , volgens welke men de eer der aenbidding , aen fchepfelen toebrengt, indien zy niet , by trappen , onder de beiydcrs van je sus naem , waere ingevoerd. Reeds van de derde Eeuw af, heeft men de Engelen beginnen aen te roepen , en , van de vierde Eeuw af, heeft men mar ia en de Heiligen , om hunne hulp en voorfpraek, verzocht. Deeze dwaeling was oorfprongelyk, uit de Platonifche Wysbegeerte, volgens welke de zielen der deugdzaemen, aerdfche Dae-  DER Or/ENBAERING. VIII. BOEK. 283 Daemones, en verzorgers van het menschdom, werden ; en de Christen Leeraers dachten , dat zy verre genoeg gevorderd waeren , wanneer zy den eerdienst der Heidenen , van de Daemons, tot de Engelen, en, van de afgeftorvene helden, tot de Martelaers , overbrachten O). — Ka den tyd van constantyn den Grooten , begon men , aen de afgeftorvene Heiligen , eenen buitenfpoorigen eerbied te bewyzen ; in de vyfde Eeuw , werdt het getal van deeze Heiligen aenmerkelyk vermeerderd ; in de zesde Eeuw, begon men te gelooven , dat hunne voorbiddingen onfeilbaer zeeker verhoord wierden ; in de negende Eeuw wierden de Heiligen reeds, als Befcherm Engelen , befchouwd en aengebeeden ; „ de Priesters en Munniken fpanden hun vond„ ryk vernuft in, en bevolkten , naer wel„ gevallen , de onzichtbaere waereld , met „ ingebeelde Befcherm heiligen" O). In de tiende Eeuw, was de aenroeping der Heiligen algemeen ingevoerd. De Kerkvergadering van Trente heeft deeze dwaeling vry gemaetigt, door de aenbidding der Heiligen niet, als noodzaekelyk, voor te fchryven , maer te bepaelen , dat dit eerbewys goed en nuttig zy. Dus luidt dee- (v) vossitis The fes Hifi. & Theol. Disp. 9. 397. S PAK* HEiM Hift. Eed. Sec. iV. c. 8. §. 7. (.w) mos heim Kerkel. Qifckhd. III heel. p. 243IX. DEEL.  284. OVER DE ZEDENLEER ze bepaeling: „ de Heilige Kerkvergadering ., beveelt te leeren , dat de Heiligen, te s, gelyk met christüs heerfchende, hunne „ gebeeden, voor de menfchen, aen God „ opdraegen , dat het goed en nuttig zy, hen „ ootmoedig aen te roepen , en , om welJae„ den te verkrygen , van God , door zynen „ Zoon, jesus Christus, onfen Heer, „ die alleen onfe Verlosier en Zaeligmaeker' „ is , tot hunne gebeeden, hulp en byfland, „ de toevlucht te neemen" (x). . jjaD wel verre van goed en nuttig te zyn , is het God onteerende ongeryradheid , de eer der aen bidding welke den Oneindigen alleen toekoomt, aen fchepfelen te geeven , welke ons hooren noch helpen kunnen. U. Over de hoedaenigheeden van een wel gefield Gebed. Zal God een welgevallen neemen , in onfe gebeeden , en dezelve verhooren , dan moeten wy naer zynen vil bidden. Dit verklaert Apostel joannes, met zo veele uitdrukkeJyke woorden. Deeze is de vrymoedigheid, (zegt hy) welke wy tot God hebben , dat, zo wy iets bidden , naer zynen wil, Hy ons verhoort , i joh. V: 4. Maer . wanneer bidden wy . (*) Cor.ti'. Tridcrtt. Sef. 55.  DER OPENBAERING. VIII. BoEK. SS^T wy , naer Gods wil ? en welke zyn de hoedaenigheeden van een Gebed , het welk God verhooren zal ? De hoedaenigheeden van een welgefteld gebed verkeeren; of omtrent de zaeken , welke wy begeeren ; of omtrent de uitdrukkingen , van welke wy ons bedienen ; of omtrent de gemoedsgeftalten, in welke wy verkeeren moeten. A Omtrent de zaeken , welke wy begeeren. Wy moeten zulke zaeken bidden , welke ons weezenlyk nuttig zyn ; en , ver» mits wy zo kortzichtig zyn , dat wy, voor goed en heilzaem , befchouwen , het gene ons werkelyk zoo benadeelen , moeten wy altoos bidden , met onderwerping , aen Gods vaderlyken wil, die altoos ons beste bedoelt, en onfe waere belangen oneindig beeter kent, dan wy zelve. Door een verkeerd begrip verleid , bidt men meenigmaelen , om het geene niets of weinig waerdig is , terwyl men het weezenlyke over het hoofd ziet. Dikwerv bidden wy , om eenige zaek , als een groot goed , welke niet dan zeer gering is , of, door haeren eigenen aert , meer ten kwaede, dan ten goede, ftrekt ; zo is het geleegen , met rykdom en eer. Meenig een .Christen zou , wanneer hy , in dit geval, zyne begeerte verkreeg , gevaer loopen , van zyn hart , aen de dingen van de waereld , al te zeer vast te hechten. Zomtycis zelvs mengt IX. DEEL.  286* OVER DE ZEEDENLEER er zich ongevoelig, onder onfe begeerten , eene lievdeloofe cnrechtvaerdigheid , wanneer men naemenlyk eenige voordeden wenscht te verkrygen, ten nadeele van anderen ; zo dac naeryver , en gebrek van lievde, de bronnen zyn van onfe begeerten. In het algemeen , is het één der gebreeken van onfe menfche» lyke natuur , dat de verblindheid , en het ongereegelde van onfe drivten , al te veel invloed hebben , cp onfe gebeeden. Dit gebrek moet verbeeterd worden, door de Euangelifche wysheid, welke ons leert, alle denkbeelden van dingen , welke geene weezenlyke waerde hebben, en alle begeerten, welke, met onfen Itaet, niet overëenkoomen , uit onfe harten te verbannen ; onfe uitwendige omftandigheeden te verbeeteren , door middelen , welke betaemelyk, en binnen ons bereik zyn ; onfen naeryver en vlyt alleen daer toe te bepaelen ; en ons geduurig te herinneren , dat de begeerlykfte der aerdfche goederen op verre na niet te vergelyken zyn , by de geestelyke en eeuwige zeegeningen , welke het Euangelie voordek en aenbiedt. Om die geestelyke en eeuwige goederen, kunnen wy vrymoedig en onbepaeld bidden , om vergeeving van zonden naemenlyk, en alle die genaede , welke wy noodig hebben , om , tegen de verzoeking , befland te zyn , om onfe heiligmaeking te voleindigen en onfe zae-  DER openbaerïng. VIII, boek. 287 zaeligheid te bevoorderen. Maer, vermits wy, ten aenzien van tydelyke goederen, niet weeten , wat voor ons het beste is, moeten wy, in het algemeen , om Gods zeegen en gunftige voorzorg bidden , met opzicht tot het tegenwoordig leeven ; en , zo men er eene meer byzondere begeerte byvoegt, moet het gefchieden , met deeze bepaeling , in zo verre het beftaenbaer is, met de wyfe oogmerken der Goddelyke Voorzienigheid, en met de bevoordering van onfe weezenlyke belangen. B. Betreffende de uitdrukkingen , van welke wy ons , in het Gebed, bedienen. Wy behooren onfe begeerten , aen onfen hemelfchen Vader, voor te (tellen , met eenvouwige uitdrukkingen , zonder gemaektheid van eenen opgepronkten ftyl; met deftige woorden , overëenkoomftig de verheevenheid van den oneindig hoogen God, tot welken wy fpreeken , en den diepen eerbied , welken wy .Hem verfchuldigd zyn ; met krachtige en leevendige bewoorderingen , welke getuigenis draegen van onfen ernst , en de werkzaeme befeffen, welke wy hebben, van Gods macht en goedheid. C. Voornaemenlyk koomt het aen , op de gemoedsgeftalten. A. Het Gebed moet voortkooraen , uit een geloovig en geheiligd hart. — God hoort wel ix. deel.  288 OVER DE ZEEDEKLEER eens onbegenaedigde zondaeren , deels tot eea getuigenis van zyne algemeene goedheid, jegens alle zyne fchepfelen : De heer is, aen allen , goed, en zyne barmhartigheeden zyn , over alle zyne". werken, Pf. CKLV: cj ; deels om hen , op eene lievderyke wys, tot zynen dienst, uit te lokken , verg. Hand. XIV: 17. Macr gewoonlyk hoort God de zondaeren niet. Had ik , naer ongerechtigheid , met myn hart, gezien, de «eer zou niet gehoort hebben , (zegt de Dichter) Pf. LXVI: 18. Die zyn oor afwendt, van de Wet te hoor en , diens gebed zelvs zal een grouwel zyn , Spr. XXVIII: 9. Als gy uwe handen uitbreidt; verberg ik myne oogen voor u , ook wanneer gy het gebed vermeenigvuldigt , hoor ik met , zegt de heer, tot de hardnekkige Jooden , Jef. I: 15. Trouwens, zonder geloov, uit het welk de heiligheid voortvloeit , is het onmogelyk Gode te behaegen, Hebr. XI: 6. Der hal ven kan God , in de gebeeden , van ongeloovige zondaeren , geen welgevallen hebben. B. Wy moeten ons , tot het Gebed, behoorlyk voorbereiden. —— Dit vordert het gewicht der zaeke zelve. Wy wenden onfe aenfpraek , tot Hem , die hooger is, dan alle de hoogen ; daer niemand, voor eenen aerdfehen Vorst , verfchynt , zonder eenige voorbereiding , hoe zouden wy dan den Koning der Koningen aenfpreekcn, zonder ons daer  DER OPENBAESJKG. VIH BOEK. 2$$) daer toe geichikt te hebben Indien gy m hart bereidt hebt, zo breidt uwe handen tut Hem uit , job XI: 13. Deeze voorbereiding beftaet voornaemenlyk hier in , dat wy onfe aendacht , van alle zinnelyke voorwerpen, aftrekken , en geheel tot God bepaelen ; dat wy ons den onëindigen afftand, die er is, tusfchen den hoogen God, en ons nietige menfchen , in diepen ootmoed , herinneren ; dat wy ons die Volmaektheeden van God te binnen brengen , welke , in het Gebed , erkend en geëerbiedigd worden , zyne Alomtegenwoordigheid, Alweetenheid , Almacht, en Goedheid ; als tneede de belovten, welke God , omtrent de verhooring der Gebeeden, gedaen neeft; en dat wy rechte beferTen hebben van onfe onwaerdigheid , van onfe veelvuldige nooden , en van de volftrekte nood^ zaekelykheid der Goddelyke hulp. C. De aendacht, tot welke wy ons voorbereidt hebben , moet, geduurende het gan. fche Gebed , plaets hebben. Een Gebed , zonder aendacht , is als een lichaem , zonder ziel ? Waerlyk het is een bewys , dat men weinig eerbied hebbe , voor Hem , tot welken men fpreekt, wanneer wy niet denken , Op het gene wy zeggen ; en hoe kunnen wy verwachten, dat God ons hooren zal, wai»* neer wy ons zelve niet hooren ? Ondertusfchen is deeze al meede ééne de? IX DKEl. 1'  2pO OVER DE ZE EDEN LEER zwakbeeden van onfe menfchelyke natuur, dat onfe aendacht zeer ligtelyk worde afgetrokken , zo dat onfe gedachten , zelvs onder het bidden , verflrooid raeken. De oorzaeken daer van zyn voornaemenlyk de volgende. Onfe harten zyn vol van zinnelyke denkbeelden en neigingen ; daer by koomen de zorgen en de bekommernisfen van dit leven , gelyk ook de ligtvaerdigheid van enfen geest , die natuurlyk vluchtig is, en zich naeuwlyks ergens op kan vestigen ; als meede dat wy ons de hoogheid van God , en onfe nietige onwaerdigheid , niet genoeg herinneren ; voeg er by de vadzigheid van onfe lichaemen , welke eenen allerfchaedelykftea invloed heeft, op onfen geest. De beste middelen, om de verftrooijing van gedachten , onder het Gebed , voor te koomen , zyn de voorbereiding, van welke wy zo even gefprooken hebben ; de leevendige herinnering van Gods hoogheid ; het dikwyls bidden , waer door men , van deeze heilige oeffening , als het waere eene hebbelykheid verkrygt ; en de kortheid der gebeeden ; dan loopen wy minder gevaer van verftrooijing, dan wanneer zy lang worden uitgerekt. D. Het fpreekt van zelvs, dat wy, in diepen ootmoed , nederig en eerbiedig bidden moeten. — Dit vordert Gods hoogheid , en onfe nietige onwaerdigheid. ■ Met welken eerbied , cae-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 201 fiaedert men tot eenen aerdfchen Vorst ? en zouden wy dan Hem, die hooger is , dan alle de hoogen , zonder werkzaeme gevoelens van eerbied , aenfpreeken ? E. Onfe Gebeeden moeten oprecht zyn. God, die alles weet, heeft een afgryfen , van zulken , die tot Hem naederen , met de lippen, terwyl hun hart van Hem vervreemd is. Het gene wy , in het Gebed , zeggen , moet, met onfe gedachten en begeerten, vok koomen overéén Hemmen. Het is niet anders , dan met God te fpotten , wanneer iemand , by voorbeeld, zegt, uw wil gefchiede9 zonder voorneemen , om Hem te gehoorzaemen. F. De eenige maer algenoegzaeme grond , op welken wy God , om de vervulling van onfe begeerten , vraegen moeten , is de verzoening van den Middelaer. Deeze is de ver« dienende oorzaek van alle zeegeningen, en , zonder opzicht tot den gezeegenden Borg, zou God aen geenen éénen zondaer , eenige de minfte gunst bewyzen kunnen. Hy is de crvgenaem van alle dingen , Hebr. I: 2. In Hem alleen hebben wy de vrymoedigheid , en den toegang met vertrouwen , door het geloov aen Hem , Eph. III: 12. Door zyn bloed, hebben vy de vrymoedigheid, om in te gaen , in het Heiligdom , op den verfchen en leevendigen weg , welken Hy om , door het voorhang/el , dat if 1$. p£EL. T a  292 OVER DE ZEEDENIEER zyn vleesch , heeft ingewydt , Hebt. X: 19, 20. G. Verder moet ons Gebed gepaerd gaen , met een geloovig vertrouwen , 0p eene gunftige verhooring. — Door ongeloov en wantrouwen , verloochent men Gods macht, goedheid , en waerheid , als meede de algenoegzaeme kracht der verzoening van zynen eigenen Zoon. Dit vertrouwen heeft eenen onwankelbaeren grond, in de allerftelhgfte belovten van God in zyn woord. Roept my aen, (zegt de heer zeJvs) in den dag èer benaeuwdheid , ik zal.er u uithelpen, en gy zult my eer en, Pf. L: ij. De heer is naby allen, die Hem aenroepen, allen die Hem aenroepen in der waerheid ; Hy doet het welbehaegen der geenen , die Hem vreefen ; En hy hoort hun getuep, en verlost fe, Pf. CXLV: i83 19. Bidt, (zegt de Heiland) en u zal gegeeven worden: want hy , die bidt, ontvangt , Matth. VII: 7 s 8 , en , alle dingen , welke gy biddende begeert , geloovt , dat gy fe ontvangen zult, en zy zullen u gegeeven worden , Mare. XI; 24» Deeze is de vrymoedigheid , welke wy tot God hebben , dat, zo wy iets bidden , naer zynen wil, Hy ons verhoort; en, indien wy weeten , dat Hy ons verhoort, wat wy ook bidden , zo wetten wy ook, met dezelvde zeekerheid, dat wy de beeden verkrygen, (eigenlyk ftaet er, eg  DBR OPENBAERING. VIII. BOEK. «93 en daer in ligt de nadruk , reeds hebben) welke wy van Hem gebeeden hebben; wy hebben reeds de zaeken , welke wy , naer Gods wil biddende , van Hem begeeren ; wy moogen dezelve, als reeds werkelyk ontvangen, aenmerken , om dat de verhooring van onfe gebeeden onfeilbaer zeeker is, 1 Joh. V: 14, 15. Die, in het gebed, twyffelt, is eene •baere der zee gelyk , welke van den wind gedreeven, en op en neder geworpen wordt , Jac. I: 6. Ondertusfchen beftaet dit vertrouwen niet , in eene vaste verzeekering, dat God ons alles geeven zal , wat wy van Hem begeeren : want men zou onbehoorlyke verzoeken kunnen doen , ftrydig met Gods oogmerken. De iievde van God, welke altoos, met wysheid , gepaerd gaet, maekt, dat Hy ons alleen die dingen vergunne, welke, ter bevoordering van ons weezenlyk geluk, dienen kunnen. „ Het vertrouwen , het welk wy „ moeten hebben , is het zelvde, met tlat „ van een kind, op eenen goeden Vader, „ welken hy aenfpreekt, zonder fchrik , in „ de verzeekering , dat hy gunftig zal ver- hoord worden', en verkrygen het gene her* „ weezenlyk heilzaem is. Wy weeten insge„ lyks, dat God niet alleen machtig , maer „ ook goed en wys is. Hy kan en wil orfs ^, geeven , al wat -ons Weezenlyk nuttig is, ÏX. DEEL. T 3  194 OVER DE ZEEDENtEER en niet ftrydt, met de hooge oogmerkep „ van zyne Voorzienigheid" (y). Deeze algemeene aenmerkjng is genoeg, tef beantwoording der zwaerigheid, hoe de bov vengemelde belovten , omtrent de verhooring onfer gebeeden, kunnen overeengebracht worden , met de ondervinding, daer zo veele geloovige gebeeden der Godvruchtigen onverhoord blyven. Laet ik er evenwel de volgende byzonderheeden nog byvoegen. «. Alle onfe fmeekingen , zo meenigmaelen wy , naer Gods wil, bidden , worden altoos verhoord, i Joh. V: 14; en, wanneer onfe begeerten niet vervuld worden , is het een bewys , dat wy niet, naer Gods v.il, gebeeden hebben; gy bidt, en gy ontvangt niet , om dat gy hvalyk bidt, Jac. IV: 3. Dikwyis bidden wy , in onfe onkunde, om het gene ons fchaedelyk weezen zoude. In zulk een geval openbaert onfe hemelfche Vader , die onfe belangen oneindig beeter kent , dan wy zelve, zyne goedheid en Iievde. d. Meenigmaelen heeft God wyfe en weldaedige redenen , om onfe gebeeden te verhoeren , op eene andere wys, dan wy begeert hadden, paulus , by voorbeeld , badt driemaelen, dat hy, van eenen Engel des Sa- 1?) vernet 1. c. IM Deel. p. i38, 139.  DER OPENBAERING. VIII. BpEK. 295 Satans , mogt verlost worden , en God verhoorde hem; maer in zo verre, als hy, door meerdere genaedekracht , verfterkt werdt , 2 Cor. XII: 8, 9. adraham badt , dat ismaël zyn ervgenaem weezen mogt , en God verhoorde hem, op eene beetere wys, door hem eenen wettigen zoon te fchenken , en tevens ismacl te zeegenen , Gen. XVII: 17» 18. In zulk een geval heeft er zeekerlyk verhooring plaets, wanneer God nog iets beeters geevt, dan wy begeert hebben. y. Offchoon God altoos de geloovige fmeekingen gunftig verhoort , heeft Hy zomtyds wyfe en weldaedige redenen, om de vervulling van onfe begeerten, eenigcn tyd, uit te fielten. In zulk een geval , gaet het f even als in dat van lazarus; de Heiland genas deezen kranken niet aenftonds, wanneer de zusters van den lyder het Hem verzoeken lieten ; maer Hy kwam eerst, vier daegen na den dood van lazarus , op dat zyn wonderdoend Alvermoogen , in 's mans opwekking , des te duidelyker mogt openbaer Worden , Joh. XI: 40. Het gebeurt ook, dat de hoorer des gebeds, door zulk een uitftel, ons geloov en onfe lydzaemheid beproeven wil, of een blyk geeven van zyn vaderiyk ongenoegen , over ix. deel. T 4  206* OVER DE ZEEDÉNLEER eènigen misftap, of ons, tot aenhoudenheid in het bi 'den , opwekken. H. Trouwens wy moeten , in het Gebed, aenhouden , en niet vertraegen. De Heiland ftelde opzettelyk eene eigenaertige gelykenis Voor , om ons te leeren , dat men altyd bidden en niet vertraegen moet , Luc. XVIII: i j. Vilhardt, in den gebede , en bidt, zonder ophouden , (zegt paulus) Rom. XII: 12. i Thesf. V: 17. Deeze vermaeningen moeten ondertusfchen niet kwalyk begrecpen worden , als of men alle andere beezigheeden zou moeten laeten vaeren , zonder iets anders te doen . dan te bidden. Zo begreepen het de Myftieken , in de IV Eeuw , die euchieten of messae 1 a kn e n gecaemd werden , dat is, Bidders, naer hunne gewoonte van ocöphoudelyk te bidden. Deeze lieden verbeeldden zich , dat er, in den mensen , twee zielen huisvestten» eene goede en eene kwaede , en dat men de kwaede ziel , door geen ander middel, be. dwingen kon, dan door geduurig te bidden. Er ontftondt een aenhang van Dweepers, onder de gemelde benaeming, geduurende de regeering van Keizer constantiüs, door ^eekere Munniken uit Mefopotamien , die zich geheel, met nalaeting van alles , aen het Gebed, overgaeven, en, langs dien weg, ge-  DER ÓPEiNBAËRÏNG. VIII. HOEK. 297 geheel nutteloofe ballasten , voor de Maetfchappy, werden (z). De Heilige Schrivten beveelen ons, zonder ophouden te bidden, en niet te vertraegen, om daer door te leeren, dat wy niet mismoedig worden moeten , wanneer God de vervulling van onfe begeerten, eenigen tyd, uitftelt; maer aenhouden, in het bidden , zo als de Heiland, in de gemelde gelykenis, Luc. XVIII: 1-7. aentoont; als meede dat wy dikwyls behooren te bidden , en daer van onfe gelievkoosde beezigheid te maeken. Trouwens het Gebed maekt het voornaemfte en meest weezenlyk gedeelte van den Godsdienst uit, en daerom behoort men gezette tyden des daegs, tot het Gebed , af te zonderen. Eindelyk geeven ons de gemelde lesfen te verftaen , dat wy altyd moeten bereid zyn , om te bidden , en geene gelegenheid , welke daer toe gepast is, laeten voorbygaen. By elk eene zwaerigheid, welke ons ontmoet, by elk eene verzoeking, in welke wy koomen , by elk eene onderneeming , is het de plicht en het voorrecht van eenen Christen, zich biddende te wenden, tot zynen hemelfchen Vader ; en vermits het Gebed nietbefhet, in het uitfpreeken van een zeeker getal van woorden, maer in de uitftorting 'van het hart, kan men, in het midden van t'%.) Ar gos tin os de Hxtcf. 0 5?. IX. HEEL. T J  208 over de zeedenleer zyne beezigheeden , het hart, met flille verzuchtingen , tot den Vader der barmhartigheid , opheffen. III. Over den byjland van den heiligen geest , welken wy noodig hebben, om wel te bidden. Vermits wy van ons zelvs niet weeten , wat en hoe wy bidden zullen , hebben wy, het onderwys en den byftand van den Geest der genaede en der gebeeden, hoogst noodig , op dat Hy ons leere bidden, en die gemoedsbeweegingen in ons verwekke, welke, in een Gode behaeglyk. Gebed, verëlscht worden. ■——- Desgelyks , (zegt paulus) koomt ook de Geest onfe zwakheeden mede te hulp; want wy weeten niet , wat wy bidden zullen, gelyk het behoort ; maer de Geest zelvs bidt voor ons , met onuitfpreekelyke zuchtingen , Rom. VIII: 26; en, overmits gy kinders zyt, heeft God den Geest van zynen Zoon uitgezonden , in uwe harten, die roept Abba Vader, Gal. IV: 6- Hierom fpreeken de Christen zeeden- leeraers, van de gaeve des Gebeds , en er zyn geheele boeken, over deeze gaev , gefchree▼en. Maer welk en hoedaenig eene gaev is die des Gebeds ? behoort zy , tot de buitengewoone genadegaeven, die, in de eerite tyden van  der openbaering. VIII. boek. 299 van het Euangelie , tot byzondere oogmerken , aen bepaelde perfoonen , gefchonken werden; dan tot de gewoone gaeven van den Heiligen Geest, welké, aen allen Christenen , in meerdere of mindere maet bedeeld worden ? —m Ten tyde der eerfte grondvesting van het Christendom, had er eene buitengewoone gaev plaets, welke zeekere perfoonen , tot het Gebed, opwekte, en hen daer toe in Itaet ftelde. Van deeze gaev , fpreekt paulus i Cor. XI: 4, 5: een iegelyk man, die bidt of propheteert, hebbende iets op het hoofd, ontèert zyn eigen hoofd , maer eene iegelyke vrouw , welke bidt of propheteert, met ongedekten hoofde, ontëert hoer eigen hoofd ; zo ook 1 Cor. XIV: 13 -15, daerom die, in eene vreemde tael, fpreekt, die bidde , dat hy het mag uitleggen: want, indien ik, in eene vreemde tael, bid , myn geest bidt wel, maer myn verjtand is vruchteloos ; wat is het dan ? ik zal wel , met den geest, bidden , maer ik zal ook , met het verjtand , bidden. Op zoortgelyk eene wys , fpreekt hy ook, van de Dankzegging, 1 Cor. XIV: 16, 17. In deeze plaetfen, heeft de Apostel het oog, op eenen buitengewoonen invloed van den Heiligen Geest, door welken zeekere perfoonen , byzonder zy , die Propheeten heetten , opgewekt en bekwaem gemaekt werden, om, in de Godsdienftige vergaederingen der Chris- ix. deel.  jCO OVER DE EEEDEMLEER tenen, tot ftichting van anderen, te bidden. — Er waeren naemeniyk , in dien tyd , buitengewoone dienaers , die Propheeten genaemd werden, vergel. Eph. IV: li. Het werk van deeze lieden was, te Propheteeren , dat is, tot ftichting der vergaederde meehigte , te fpreeken. Iemand, die propheteerde, fprak den mepfchsn ftichting , en ftichtte de Gemeente , i Cor. XIV: 3,4; het zy door de waerheeden van het Euangelie te verklaeren en te betoogen; het zy door ernftige vermae* ningen ; het zy door de fchrivten der Propheeten te verklaeren ; het zy door toekoomftige dingen te voorfpellen ; het zy door het doen van gebeeden en dankzeggingen. Hier toe werden hun buitengewoone gaeven ge- fchonken. Omtrent dit propheteeren , geevt de Apostel een voorfchrivt , ingericht, naer de toenmaelige gewoonten , 1 Cor. XI: 4, 5. Wanneer naemenlyk een man, in de Godsdienftige vergaedering der Christenen , op eene byzondere aendryving van den Heiligen Geest , een plechtig gebed deedt , moest hy geenen hoed , of eenig ander dekfel, op zyn hoofd hebben , om dat een t gedekt hoofd > by de Grieken, een teeken was van dienstbaerheid en onderwerping. Maer , wanneer eene vrouw, op zulk eene aendryving van den Heiligen Geest , het gebed deedt, moest zy eenig dekfel op het hoofd hebben , om dat  B2R. 0?ENSAEaiNO. VilL BOEK. g©i dat een ongedekt hoofd een teeken was van vryheid, zo dat eene Christin , die, in zulk een geval, haer hoofd ontblootte, zich even eens gedroeg, als of zy niet langer , aen den man , wilde onderworpen weezen (a). In de andere plaets , i Cor. XIV: 13 -i6\ leert de Apostel , dat iemand, die zich , tot ftichting der Gemeente, willende fpreeken , van eene vreemde tael bedient, welke de vergaederde Christenen niet verftaen, een nutteloos Werk verrichtte ; en dat derhalven iemand , die, door den Heiligen Geest, op eene buitengewoone wys, werdt aengedreeven , om een Gebed , of eene dankzegging , te doen , in de Godsdienftige byeenkoomften , zich, van eene bekende tael, bedienen moest, op dat alle de toehoorers zich, met hem , in het bidden of dankzeggen , mogten verëe* nigen , en daer door gellicht worden. Anderszins was zyn werk, hoe treffelyk ook op zich zelve , geheel nutteloos. Vermits nu deeze buitengewoone gaev des Gebeds , alleenlyk voor de eerfte oprichting van het Christendom, gefchikt was, heeft zy , in volgende tyden , geene plaets meer. Zy behoorde, tot de wondergaeven der eerfte Kerk. Maer er is nog eene gewoone gaev des Ge* (a) üyielyerki. XXII Dal. p, 443, 444. IX, DEEL.  302 OVER DE ZEEDENLEER beds, daer in beftaende, dat de Heilige Geest die gemoedsgeftalten, in onfe harten, werke, welke , tot een Gode aengenaem Gebed, vereisen t worden , en ons eene hebbelykheid mededeele, om onfe begeerten, op eene gepaste wys, aen God, voor te draegen. Deeze gaev des Gebeds ontvangt elk een Christen , in meerdere of mindere maet, die de genaede des geloovs deelachtig wordt, en een onbe» genaedigd zondaer is , gelyk tot elk een gedeelte van den Godsdienst, alzoo ook tot het Gebed , geheel onbekwaem. Van deeze gaev Gebeds, of van deezen byftand des Heiligen Geestes , tot en onder het bidden , fpreekt de Heilige Schrivt uitdrukkelyk. — Zach. XII: 10. wordt de Geest der genaede en der Gebeeden, aen het ganfche volk der Jooden, toegezegd. De Geest van Gods Zoon wordt uitgezonden , in onfe har' ten, en roept Abba Vader , Gal. IV: 6. Abbct is een Syriesch woord , en wordt van kinderen gebruikt, wanneer zy hunnen Vader, op de gemeenzaemite en tederfte wys , aenfpreeken. De verdubbeling der aenfpraek, Abba Vider , wyst ons , naer het vrymoedig en kinderlyk vertrouwen , met welk de geloovigen , in hunne gebeeden , tot God , als hunnen lievderyken Vader, naederen. Dit roepen van Abba Vader fchryvt paülus, aen den heiligen geest, toe, omdat Hy door  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 303 door zyne genaedewerking, dat kinderlyk en vrymoedig vertrouwen , onder het bidden , in onfe harten te weeg brengt. De Heilige Geest onderwyst ons , en ftelt ons in ftaet, om , in de vereischte gemoedsgeftalten , met een kinderlyk vertrouwen , tot God te roepen. —— Wy weeten niet , wat wy bidden zul» len, gelyk het behoort; maer de Geest kootnt onfe zwakheeden meede te hulp, Rom. VIII: 26. De Geest leert ons, op eene Gode betaemelyke wys, bidden. Deeze plaets bewyst allerduidelykst , dat Gods Geest den Christenen , onder het bidden, zynen byftand verleene. Maer waer in beftaet nu deeze hulp, welke de Heilige Geest ons verleent, tot en in het bidden ? Zommigen fchryven daer aen te weinig , en anderen te veel toe. > ■ Zy fchryven er te weinig aen toe, die beweeren, dat er geen meerder byftand van den Heiligen Geest, in het Gebed , plaets hebbe , dan in de gewoone beezigheeden des levens , vergel. Jef. XXVIII: 24-29. Dit is den invloed en den byftand van den Heiligen Geest geheel ontkennen. Wanneef men ftelt, dat de Geest allecnlyk eenige heilige aendoeningen , in het hart, verwekke , terwyl wy bidden, zonder eenigen invloed te hebben , op de begeerten zelve, welke wy voordraegen , en de woorden , van welke wy ons bedienen , voldoedt IX. DEBL.  304 OVER DE ZEEDENLEER men geenszins aen de kracht der uitdrukking gen , in de aengehaelde Bybelplaetfen. Anderen fchryven , aen den byftand van den Heiligen Geest, te veel toe, wanneer zy naemenlyk alle neigingen, om te bidden, van de onmiddelyke ingeeving des Geestes , verwachten. In de Heilige Schrivten , wordt dergelyk eene ingeeving nergens beloovd. Ook wordt de zaek overdreeven , wanneer men beweert; dat het geheele gebed moet ingegeeven worden; dan zouden alle de wporden , van welke wy ons, in het G;bed , bedienen , woorden van den Heiligen Geest zeiven zyn. Dus doende zou ook alle eigene oeffening onnoodig weezen. Deeze beide uiterften daerom vermydende, zal men het gelukkig midden houden, wanneer men ftelt, dat de Heilige Geest, door den invloed van zyne genaede, onfe harten neigt, om te bidden , voor zo verre wy daer van , van natuure , afkeerig zyn ; dat Hy ons , in het Gebed , beezig houde, ja weerwil van onfe natuurlyke traegheid en lusteloosheid ; dat Hy onfe harten te rug roepe , wanneer onfe gedachten van God afzwerven ; dat Hy onfe poogingen , om , ia de oeffening des Gebeds te voorderen , door den invlo' d van zyne genaede , zeegene ; dat Hy een levendig befef, van de noodzaekelykhem des Geoeds, verwekke, en ons een ver.  DEK OPENBAERING. VIII. BOEK. JOj vermaek , in deszelvs oefFening, doet genieten ; dat Hy ons onderrichtte , van het gene ons waerlyk nuttig is , naerdien wy anderszins het gene ons fchaedelyk is, in onfe onkunde , begeeren zouden; vergel. Jac. IV: 3 ; dat Hy , die gemoedsgeftalten in ons te weeg brenge, welke, in een Gode aengenaem Gebed, vereischt worden; en ons leere de belovten van God, omtrent de verhooring der Gebeeden , in het geloov, op ons zelve toe te pasfen , ten einde wy vrymoedigheid hebben, en den toegang met vertrouwen. Ook vloeit de Heilige Geest eenigermaete in , op de wys van het bidden , en de uitdrukkingen , van welke wy ons bedienen. Althans paulüs geevt den Christenen te Corinthen deezen lov, dat zy overvloedig waeren , ook i> woord , in de bekwaemheid , om , op eene gepaste wys , te fpreeken, het ,welk men oek, tot het Gebed, mag uitftrekken , 2 Cor. VIII: 7. (&)• Voorts hebben wy , omtrent de gaev des Gebeds , en den byftand van den Heiligen Geest, in het zelve, nog het volgende aen te merken. 1. Dat men alle aendryvingen des gemoedss om te bidden, niet aen den invloed van den Heiligen Geest , moet toefchryven. Zulk (&) watts fJandl, tot het Gelei p. 254-380» ix. DEEL, V  30Ö OVER DE ZEEDENLEER een aendrivt kan zeer ontydig weezen. Wanneer wy bidden, op eenen ongeleegenen tyd, of op eene ongefchikte plaets, worden wy niet opgewekt , door den Heiligen Geest, die, als een God van orde, met orde, en op eenen gepasten tyd, werkt. 2. De invloeden van den Heiligen Geest zyn niet altoos van dien aert, dat zy, van onfe redelyke werkzaemheeden , kunnen onderfcheiden worden. Gods Geest leidt ons, op eene zachte en ftille wys, overëenkoomftig de gefteldheid van onfen eigenen geest, en de omftandigheeden van ons leeven. 3. De Heilige Geest verleent allen Christenen niet altyd de invloeden van zynen byftand , tot het Gebed , in dezelvde maet en trap. Ook hier op mag men het zeggen van den Apostel toepasfen : deeze dingen alle werkt de een en dezelvde Geest , deelende eenen iegelyk in het byzonder , gelykerwys Hy wil, 1 Cor, XII: II. Wy gaen over , tot IV. De noodzaekelykheid van het Gebet. Dit ftuk is van zich zelvs zo blykbaer, dat het niet veel betoog noodig hebbe; maer de fchynbaere bedenkingen van het ongeloov verplichten ons, om de zaek naeder «e onderzoeken. De  der openbaering. VIII. boek. 30,7 De noodzaekelykheid van hec Gebed betoo» gen wy ; A. Uit de natuur der zaeke zelve. Nooi leert bidden, zegt het bekende fpreekwoord. I Het gevoel van onfe veelvuldige behoevten , verplicht ons , om te bidden. Wy alle zyn jj «ondaers , in ons zelve, die de Goddelyke j gunst, door ons wangedrag , alleszins veri beurt hebben. Wy zyn , telken ogenblik , 1 in alle opzichten , van God afhangelyk. 1 Alle zeegeningen en weldaeden moeten wy , w8 Hem , ontvangen. Wy zyn geduurig , aen duizend gevaeren , blootgefteld , en het is alleen Giods gunftige voorzorg , door welke wy beveiligd worden. Wat is er dan noodzaekelyker en plichtmaetiger, dan dat wy God bidden , om de vergeeving van onfe zonden , om de vervulling van alle onfe behoevten, om zyne gunftige beveiliging, in gevaeren , om redding, uit alle ongelegenheeden ? B. God heeft ons uitdrukkelyk bevoolen, om Hem , in het Gebed , aen te roepen. De Heilige Schrivt verönderftelt niet alleen het bidden, als eene plichtsbetrachting, welke l reeds , door den Natuurlyken Godsdienst , voorgefchreeven , en , door de algemeene I gewoonte der volken , ingevoerd is ; maer zy I behelst ook ftellige vermaeningen tot het GeI bed. Roept my aen, (zegt de heek zelvs} -ix. deel. V 2  308 OVER DE ZEEDENLEER in den dag der benaeuwdheid, ik zal er u uit helpen , en gy zult my eeren , Pf. L: 15. zoekt den heer, terwyl Hy te vinden is; roept Hem aen, terwyl Hy naby is-, Jef. LV: 6. Bidt , (zegt onfe Goddelyke Leeraer) en u zal gegeeven worden : — want, die bidt, ontvangt , Matth. VI: 7, 8; en waekt en bidt, Mare. XIII: 33. Zo fpreeken ook de Apostelen. Volhardt in den gebeede , Rom. XII: 12. Weest j in geen ding, bezorgd; maer laeten uwe begeerten , in alles , door bidden en fmeeken , met dankzegging , bekend worden , by God, Phil. IV: 6. Houdt Jterk aen , in het gebed, en waekt , in het zelve , met dankzegging , Col. IV: 2. Bidt , zonder ophouden, 1 Thesf. V: 17. De Heilige Schrivten leeveren ons veele voorbeelden op, van de Gebeeden der Heiligen, welke ons, tot naer volging, moeten aenfpooren , gelyk dat van mose , Exod. XVII: 11, van d a v 1 d , in eene meenigte van zyne zangftukken , vaa salomo , 1 Kon. VIII, van daniel, Dan. IX, van den Heiland zeiven , Job. XVII, van de Apostelen in het gemeen , Hand. I: 24. van de zaemvergaederde Christenen , Hand. IV: 24 , van pa ijlus, Eph. I: 16-23. Hl: 14-21. Ook heeft God dit bevel aengedrongen , door de Itelliglte en meest bemoedigende toe* gegaen , om dat hy fe niet meer heeft wil; ,, len onderhouden" (ƒ). Er is nog overig , dat wy de fchynbaere bedenkingen , tegen de noodzaekelykheid van het Gebed, kortelyk beantwoorden. Zy worden ontleend, uit Gods Alweetenheid, en uit de onveranderlykheid van zyn befluit. A. God , zegt men, is alweetend ; Hy heeft onfe onderrichting geenszins noodig j Derhalven is het te vergeevsch, dat wy onfe nooden en begeerten , in het Gebed, aen God voordraegen. Onfe Goddelyke Leeraer brengt ons Gods alweetenheid onder het oog , zeggende: uw Vader weet , wat gy van nooden hebt, eer gy Hem bidt; en evenwel leert hy ons, onfec, (ƒ) MosHBiw ztiümUiT V Dal. p. 589, jgs. IX. BEüX.  gtfi OVER DE ZEEDENLEEit he neifchen Vader te bidden , Matth. Vü S-i;. Gevolgelyk mag men, uit Gods AlVrèmet heid , niet bef]uiten , dat het Gebed «nroodig yy. Te weeten God heeft het Gebed bevoolen, met om zynen wil, 0p dat Hy, van onfe nooden en begeerten , zoude onderricht worden , maer om onfen wil ; 0p dat wy er die nuttigheeden uit trekken zouden , van welken wy zo even gefprooken hebben. Daer te boven is het Gebed «ene hulde, een' eerbewys , welke wy , aen onfen Maeker en Weldoener , verfchuldigd zyn. Ook wil God zeer wysfelyk , dat wy zelve onfe nooden zullen gevoelen en erkennen. Indien God ons alles verleende, wat Hy weet dat wy nooJig hebben , zonder dat *vy Hem daerom verzochten , zouden wy ttófe -behoevten knies opmerken , noch onfe verplichting .gevoelen. „ Wil een Vader, onder ons men Ie hen, ook niet van zyne „ kinderen verzocht weezen , om die din„ gen , welke hy zeer wel weet, dat zy ,, noodig hebben', op dat die gevoelens, „ welke /y hem verfchuldigd zyn , in hunne „ gemoederen gevestigd zyn en blyven moo>• gen" GO- B. God , zegt men wyders , heeft, door •een eeuwig en onveranderiyk befluit , alle toe- (f) Boven II Deel. p, 202.  DER openbaering. VIII. boek. 310; toekooraende zaeken onhcrroepelyk bepaelt; Derhalven is het Gebed geheel onnoodig en vruchteloos : want heeft God beflooten , ons eenige weldaed te bewyfen , zal zy ons geworden , of fchoon wy er niet om bidden , en heeft God het niet beflooten , zullen wy de dingen, om welke wy bidden , niet verkrygen. Dan wy begeeren , in onfe Gebeeden, geenszins, dat God zyn befluit verandere, maer dat Hy het zelve ter uitvoer brenge. De alleen wyfe God wil niet alleen het einde , maer ook de middelen. Nu heeft Hy het Gebed bepaeld , als een middel, om de vervulling van onfe begeerten te erlangen. Ik weet de gedachten, welke ik over u denk , fpreekt de heer., gedachten des vreedes en niet des kwaeds , dat ik u geeve het einde en de verwachting ; dan zult gy my aenroepen , en heenen gaen , en tot my bidden ; en ik zal naer u hooren, Jer. XXIX: 11, 12. Alzoo zegt de heer heer, daer te boven zal ik hierom, van het huis Israël, verzocht worden, dat ik het doe, Ezech. XXXVI: 37. CO (i) c. b.onnet Naervorfchingen over hst Christendom p. 119, 120. IX. DEEL.  £20 OVER DE ZEEDiiNLEER V. Over de plaets, den tyd, de woorden, en de gebaerden , van en by het Gebed. A. Onder de oude Huishouding, had God den Tabernakel, en naderhand den Tempel, tot de plaets van het Gebed , bepaelt. heer , (zeide david) ik zal, door de grootheid uwer goedertierenheid , in uw huis ingaen , ik zal my buigen , naer het paleis uwer heiligheid , in uwe vrees, Pf. V: 8. Daerom badt salomo, by de inwyding van den Tempel, dat uwe togen open zyn , nacht en dag , over dit huis , over deeze plaets , van welke Gy gezegt hebt. Myn naem zal daer zyn, om te hooren , naer het gebed ,. het welk uw knecht bidden zal, in deeze plaets ; hoor dan , naer de fmeekingen van uwen knecht, en van uw volk Israël, die in deeze plaets zullen bidden, en Gy , hoor, in 'de plaets uwer wooning , in den kemel; ja hoor en vergeev , i Kon. VIII: 29. 30. Da Samaritaenen hielden den berg Gerizim, voor de plaets van het Gebed. Onfe Vaders, (zeide daerom de Samaritaenfche vrouw , tot den Heiland) hebben , op deezen berg, aengebeeden, en gy lieden zegt , dat te Jerufalem de plaets is , daer men moet aenbidden , Joh. IV: 20. Om deeze reeden waeren de Jooden gewoon , wanneer zy, buiten Jerufalem , verkeerden , om hunne aengezichten , onder het bidden , derwaerds te wenden , 1 Kon. VIII: 44-»  DER OfENBAERlNG. VIII. BOEK. 321 44, 48. Dan. VI; 11. Maer, onder den cag van het Euangelie, zyn alle plaetfen even heilig, Joh. IV: 21-24. Thans is de ganfche aerde Gods Tempel, en men kan , op alle plaetfen , zonder eenige onderfcheiding , reine handen ten hemel opheffen , 1 Tim. II: 8. — Onfe binnenkaemers , of andere eenzaeme plaetfen, zyn het meest gefchikt, tot het Gebed , om geene vertooning te maeken van onfe Godsdienstigheid, en, in onfe aendacht, niet geftoord te worden. Wanneer gy bidt , (zegt de Verlosfer) zult gy niet zyn , gelyk de geveinsden : want die pleegen gaerne , in de Synagogen, en op de hoeken der Jtraeten, Jlaende te bidden, op dat zy van de menfchen moogen gezien worden; voorwaer ik zeg u , dat zy huntien loon weck hebben ; maer gy , wanneer gy bidt, gaet in uwe binnekaemer , en , uwe deur gejlooten hebbende , bidt uwen Vider , die in hetverborgene is , en uw Vader , die, in het verborgen ziet , zal het u , in het openbaer , vergelden , Matth. VI: 5, 6. Daerom badt Hy zelvs, op eenen berg, Matth. XIV: 23, en petrus op het dak, Hand. X: 9. De Roomschgezinden vergisfen zich derhalven kennelyk , dat zy, aen zeekere gewyde plaetfen , den voorrang geeven, als of het Gebed aldaer van meerdere kracht waere , en de zogenaemde bedevaerten derwaerds aenpry- PT. DEEL. X  322 over DE ZEEDENLEER fen CO* Dit alles is blykbaer bygeloov, ftry. dig, met de vryheid van het Euangelie, het welk alle onderfcheid van plaetfen en tyden heeft wechgenoomen (kj. B. Wat den tyd van het Gebed aengaet.' De Jooden hadden hunne bepaelde uuren, tot het Gebed, des morgens, des middags, en des avonds. [Dit fchynt men te moogen befluiten , uit Pf. LV: 17, i8 : my aengaetide > tk zal tot God roepen, en de heer zal my verlos/en ; des avonds , en des morgens , en des middags, zal ik klaegen en getier maeken, en Hy zal myne Jlem hooren. Zo badt ook daniel, driemaelen des daegs , op gezette tyden, Dan. VI: 11. By de vroegfte Christenen waeren ook, daegelyks, onderfcheidene uuren, tot het Gebed, bepaeld Q). Het Euangelie heeft niets bepaelt, omtrent den tyd van het Gebed, en dit ftuk, aen onfe vryheid, naer gelang der byzondere om. flandigheeden, overgelaeten. Zo veel is ondertusfchen zeker, dat men dikwyls bidden moet, 20 dat men daer in volharde, Rom. XII: 12, en dat men niets gewichtigs, zonder het GeCO bellarminus Contrtv. Tom. ir. Col. 1060-1084 («Ovoetius Disput. Thtol. Part. 111. p. 960-1013. f O witsius in Orat. Domin. Ëxsrc. V. §. 10-13. junc..HAM Orig. Eul. Vol. V, p. 302—  J)ER OPENBAERING. VHI. BOEK.' 323 Gebed, onderneemen of beginnen moet. — Ondertusfchen is het zeer raedzaem, en zelvs eenige'rmaete noodzaekelyk, dat wy , telken dag, zeekere vastgeitelde tyden, tot het bidden , bepaelen en afzonderen. Dit vordert zelvs de goede orde, en de wel gereegelde inrichtiDg van onfe levenswys , welke, in alle zaeken, zeer nuttig en bykans onöntbeer» baer zyn ; en, langs deezen weg, gaen wy, onfe natuürlyke traegheid en lusteloosheid , het best tegen. Dit is evenwel zo niet te verltaen , als of men zich; aen de tyden , welke men voor zich zei ven, tot het Gebed, heeft vastgeftelt , in alle omftandigheeden , ftiptelyk verbinden moest, of het te pasfe kwaeme , dan niet, en er zich geene gepaste gelegenheid opdeedt; daer God het getal van onfe Gebeeden , en de tyden, wanneer wy tot Hem zullen naederen , niet bepaelt heeft (m). Niets is er ondertusfchen plichtmaetiger, dan dat men, voor en na den maeltyd, bidde en danke. Trouwens het bidden en danken , voor en na den maeltyd, was eene beftendig» gewoonte, by de Jooden en de Heidenen (ra), en het is een duidelyk bewys van eene toe- («), witsius 1. c. Exerc. V. jj. 2 (*) De Orat. c. 12. («O voeïius Disput. ScUtt. Parte V. p. (b) maresius Syst. Tlaol. loc. 12. §. af. IX. DEM..  334- OVER DE ZEEDENLEER Voor het overige, heeft men zich. in de openbaere Gebeeden, te fchikken naer de gebruike.ykheeden van een land en volk, in en onder het welk men verkeert. . By de Grieken was een ontbloot hoofd een teeken van vryheid, en een gedekt hoofd een blyk van onderwerping; daerom wilde paulus, dat de mannen , onder de Christenen te Co' nnthen, in de Godsdienftige byëenkoomften , met een ongedekt hoofd ; maer de vrouwen met een dekfel op het hoofd, verfchynen zouden, i Cor. XI: 4, j. By de Jooden daerëntegen is het bedekken van het hoofd , m de Godsdienftige vergaederingen, tot op' den huidigen dag, een teeken van eerbied daerom verfchynt niemand, in hunne Synago' gen, zonder eenen hoed op het hoofd. Deeze gewoonte fchynen zy ontleent te hebben van mosf. en elias, die, in Gods meer by. zondere tegenwoordigheid verfchynende, hunne aengezichten bedekten, als die oordeelden, dat zy onwaerdig waeren, om, met een ontbloot hoofd , voor God te verfchynen, Exod. III: 6. i Kon. XIX: i3. (c) Laeten wy er iets byvoegen VI. Over de Formulier Gebeeden. Er is heevig getwist, voor en tegen het geCO laksmachsrus Obfery. miot. Part. III. @ifiry. 2. §. 10.  DER OFENBAERINGJ VIII. BOEK. 335 gebruik der Formulier Gebeeden , of Voorfchrivten van gebeeden, niet alleen in de Engelfche, maer ook in de Vaderland fcbe Kerk. In Engeland zyn , over dit fluk, zeer heevige gefchillen gereezen , tusfchen de voorftanders van het Bisfchoppelyk beftuur, en de Disfenters, die zich daer meede niet vereenigen kunnen (d). —— Ook hebben zich de Brownisten, onder anderen , om het gebruik der Formulier Gebeeden , zo wel van de Engelfche , als van de .Nederlandfche Kerk, afgefcheiden. Zy waeren naervolgers van eenen robert bro wn , die , op het einde der XVL'e Eeuw , eenen nieuwen aenhang maekte. Hy had zonderlinge begrippen, omtrent de Kerk en het Kerkbeftuur, en wendde voor, dat hy de Kerk hervormen wilde, naer die gedaente, welke zy oorfprongelyk had ten tyde der Apostelen. Hy fneedt alle gemeenfchap af, met Godsdienftige Genootfchappen ; welke , op eene andere wys , dan het zyne , waeren ingericht. Zich, van de Engelfche Kerk , hebbende afgefcheiden , begav hy zich herwaerds, en richtte , ook in deeze Stad , eene Gemeente op. Onder alle redenen , om welke hy zich, met onfe Nederlandfche Kerk, niet verëenigen wilde, was bet gebruik der Formulier Gebeeden, in den C^) walchiüs Msc. S, ]. I, Exerc. 3. §. 20. IX. DEEL.  33Ö OVER DE ZEEDENLE ER openbaeren Godsdienst. Naderhand keerde hy8 naer Engeland , te rug, voegde zich by de Hoofd-Kerk, en de aenhangers, welke hy hier had nagelaeten., verliepen zeer fpoe- dig CO- Zelvs binnen onfe Vaderland- fcheKerk, heeft DoQor koel mank , Predikant te Sluis in Vlaenderen, zich, in de voorige Eeuw , tegen het vieren van Feestdaegen , en het gebruik der Formulier Gebeeden , zodaenig verzet, dat men het noodig oordeelde hem, om deeze en dergelyke zonderlinge begrippen , welke aenmerkeïyke beroerten veröorzaekten, van zyne bediening af te zetten. Zommigen dringen zo fterk, op het gebruik der Formulieren, vooral in den openbaeren eerdienst, dat zy het zelve als volftrekt noodzaekelyk beweeren ; anderen zyn er dermaeten tegen ingenoomen , dat zy het zelve, voor hoogst fchaedelyk, verklaeren. Maer de bewyfen , welke van weerskanten , worden aengevoerd, zyn onvoldoende, en elk wil te veel betoogen (ƒ> Wy, voor ons , kiefen den middenweg, en houden het daer voor, dat de Formulier Gebeeden groote nuttigheid hebben, maer dat men niet verplicht C<) hoornbeek Summx Controv. 1. X. p. 651, 680. dan ne al Hijlory of the Puritant Vol. I. c. 6. (f) maeisiüs Syst. Theol. Loc. la. §. 26.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK, 33? plicht zy, zich daer aen te binden, zo dat het elk geöorloovd, en veelszins noodig zy, zelvs Gebeeden op te ftellen, gefchikt, naer de omftandigheeden van tyden, plaetfen , en zaeken (g> Gelyk alle nuttige dingen , zo kunnen ook de Formulier Gebeeden gebruikt en misbruikt worden Qt). Laeten wy, by deeze gelegenheid, over deeze betwiste zaek, ons een weinig naeder verklaeren. — Wy onderfcheiden de Formulier Gebeeden, in twee zoorten : die gefchikt zyn tot het gebruik van byzondere perfoonen 'en huisgezinnen , of voor den openbaeren Godsdienst. A. De Formulier Gebeeden , gefchikt voor byzondere perfoonen en huisgezinnen , hebben eene zeer groote nuttigheid, wanneer zy kort en duidelyk zyn opgefteld; vooral wanneer er verfcheidenheid van voorfchnvten in plaets heeft, ingericht naer onderfcheidene omftandigheeden. Zelvs zyn zy , voor kinderen, en ongeoeffenden, volftrekt noodzae- kelyk - Zeer veelen van onfe Christenen Zyn zo onkundig, in zaeken van den Godsdienst, dat zy niets weeten voort te bren$en, wanneer zy God bidden zullen. De uZLU*. Octobris 1548. Optr. Turn. VI. Part. *. Col.9U (/;) voetius Polit. Eccl. torn. I. Part. I. P« 4«4~ IX. DEE&. Y  338 OVER DE ZEEDENLEER onkunde maekt hen flom , en het ledige verftand kan den wil, in geene beweeging, brengen. Anderen, die meerdere kundigheeden bezitten , ontbreekt de bekwaemheid om honne gedachten en begeerten, gereegeld, voor te itellen. Voor zulke Christenen zyn de Formulier Gebeeden niet alleen nuttig maer zelvs noodzaekelyk, even als een ftok is, voor eenen zwakken Zulke voor- fchnvten ondertusfchen , welke , door de kortheid en duidelykheid , voor elk verftaenbaer zyn , verdienen den voorrang Ook moet de eenzelvigheid, welke verveelend is, en de aendacht verdoovt vermyd worden. Iemand , die zich geduurig van het zelvde Formulier Gebed bedient wordt er zodaenig aen gewoon , dat zyn mond ten laetften de woorden uitfpreeke zonder dat zyn hart er eenig deel aen hebbe • en de onderfcheidene omftandigheedea , jn welke men verkeert, vorderen ook verfchillenheid van Formulier Gebeeden. Aen den anderen kant moeten evenwel de Formulier Gebeeden niet misbruikt worden , zo dat daer door de eigene oeffening worde uitgeflooten Elk neeme er, onder ver- zuchung, om den byftand van den Geest der gebeeden, de proev van , hoe verre hy het brenge kunne, om zyne byzondere nooden recht te kennen, en dezelve, met eerbied, vry-  DER OPENBAERING. VIII. tëöEK. 339 i vrymoedigheid, en vertrouwen , op eene ge» i paste wys, aen zynen hemelfchen Vader, , voor te draegen. — De menfchen zyn van : natuure traeg, tot Godsdienftige overdenkin; gen; en deeze traegheid moet, door de voor•' fchrivten der Gebeeden , geenszins geftyvd Worden. Wy befluiten , met drie algemeene aehmerkingen : — dat de Formulier Gebeeden , by zeekere perfoonen , en in zeekere omftandigheeden , niet alleen nuttig , maer zelvs noodzaekelyk zyn ; — dat zy, voor zulken , die er zich te zeer aen verflaeven, en alle eigen oeffening uitfluiten , door het misbruik, nai! deelig zyn; — dat de Kerk ongelyk volmaekter weezen zoude, wanneer elk een Christen , zonder deeze hulp, de begeerten van I zyn hart, aen den Hoorer des gebeds, konda - voordraegen. B. Wy koomeü, tot het gebruik der Formu* lier Gebeeden , in de openbaere Godsdienftige vergaederingen. — De Leeraer is de Voorbid-* der , die, uit aller naem, fpreekt; of lieve? hy is de mond der biddende meenigte, dië 1 der vergaedering de woorden , in den mond, legt. „ De inval, dat men elk , voor zich j „ zeiven , in de opedbaete vergaederingen ; „der Christenen, mooge laeten bidden, ia 3, naeuwlyks eene wederlegging waerdig. Hé§ J „ is de wil des beeren , dat de Christenen 9 ix. deel. ¥ a  34° OVER DE ZEEDENLEER ,, by hunnen Godsdienst, hunne inwendige „ verëeniging des geloovs en der Jievde , „ door de verëeniging hunner begeerten , en „ wenfchen, bewyfen , en, met één mond, „ God , en hunnen Verlosfer, om de alge„ meene middelen van het geestelyk en tyde„ lyk welzyn , die allen en elk noodig heb„ ben , zullen fmeeken. Dit is één van die „ openbaere getuigenisfen , waer door de „ Christenen verplicht zyn , te bekennen , „ dat zy één lichaem en één Geest zyn , dat „ zy éénerlei hoop der roeping , éénen God en Vader, hebben, Eph. IV: 4-6. Kan dit „ getuigenis gegeeven , kan deeze wil des „ heeren vervuld worden , wanneer eik lid ,, der vergaedering, afzonderlyk en voor zich „ zeiven , met zyn gebed , tot den heer „ naedert" (0? • Maer de vraeg is, wat meer verkiesbaer zy , dat de Lceraer zich van zyn eigen opftel, dan dat hy zich, van een Formulier , bediene ? Zo veel is zeeker, dat de Formulier Gebeeden , ook in dit geval, geöorloovd en nuttig zyn. Onfe Kerk heeft daerom ook haere Liturgie , of Formulieren van Gebeeden, om, in de Godsdienftige vergaederingen, gebruikt te worden , welke, achter onfe Bybels, en Pfalmboeken, gedrukt zyn. De Hei- (iO moshkim ztedcn'.eer V DetU p. 511, 51a.  DER orENBAERING. VIII. BOEK. 34I Heiland zelvs heeft ons, in het allervolmaekfte Gebed, een Formulier , of voorfchrivt, gegeeven ; en , wanneer het, in eenig Genootfchap , de gewoonte is, om zich, van een Formulier , te bedienen, zou het eene laekbaere grilligheid weezen , daer van te willen afwyken. Zelvs hebben de Formulieren , met opzicht tot ongeoeffenden , dit vooruit, dat zy zich » door het naleezen, en het overdenken van de zaeken , welke zy bidden zullen , des te beeter kunnen voorbereiden. Evenwel willen en kunnen wy de volftrekte noodzaekelykheid der voorfchrivten niet beweeren , als of de Leeraer zich daer ^n altoos en onveranderlyk bedienen moest. Daer, in de Leerredenen, onderfcheidene zaeken worden voorgedraegen , en de omftandigheeden dikwerv aenmerkelyk verfchillcn , fchynt het ons voegzaemer , en ook meer gefchikt, om de aendacht der Gemeente op te wekken en gaende te houden , dat de Leeraer het openbaer Gebed inrichte, naer den inhoud van het onder wys , het welk hy geeven zal en gegeeven heeft ; naer den byzonderen toeftand der Gemeente, en naer de onderfcheidene omftandigheeden van tyden , plaetfen , en zaeken. De Kancelier van mosheim hieldt het, met hen, die een zeeker en beftendig voorfchrivt des Gebeds, by de openbaere vergae- IX. DEEL. Y 3  34» over de zeedenleer deringen der Christenen , den voorrang , boven een veranderJyk en onbeftendig , geeven, Hy gav er twee redenen van. De eene was genoomen van de Gemeente, de andere van den Voorbidder De eerfte koomt hier op uit, dat de Gemeente weet, wat er zal gebeeden worden; en dat zy zich, tot het Gebed , kan voorbereiden , terwyl zy wan. peer de Voorbidder een nieuw en byzonder Gebed vervaerdigt, op zyne woorden aendachtig letten moet, om ze wel te begrypen en na te zeggen , welke oplettenheid , op de woorden des Voorbidders, het overleg vaa het verftand, en de beweeging van het hart, verhinderen zoude. De andere is genoo¬ men , van den Voorbidder. „ Hy is altyd , 3, wanneer hy vry bidt, in gevaer , om fou„ ten des geheugens, der verbeelding, en „ des verftands , te begaen , hoe welfpreekend en vaerdig hy ook zy. Mogelyk zul. ,ü len hem die woorden en fpreekwyzen niet „ invallen , die, op de zaeken, waer van hy fpreekt , voornaemeuïyk pasfen. Mo„ gelyk zal hy de verfcheidene deelen zyns gebeds » op eene ongefchikte wys, onder„ ling verëenigen. Mogelyk zal hem, onder 3, het bidden , de fchikking ontgaen , die hy J3 vooraf gemaekt heeft De Voorbidder » kan , of al te fchielyk, of al te traeg en „ langzaem , fpreeken. Hy kan mogelyk zyne  DER OPENB AERING. VUL BOEK. 343 „ zyne ftem en uitfpraek zo niet maetigen, dat zy , met het gehoor van alle leeden „ der Gemeente , overëenkoomt. Hy kan „ mogelyk eenige woorden te laeg en te on" oplettend , en andere te hoog en onver- ftaenbaer , uitfpreeken. Deeze gebreeken „ der uitfpraek doen geen nadeel, wanneer „ de Gemeente een voorfchrivt des Gebeds voor oogen, of in het geheugen heeft op„ geflooten. Maer een vry Gebed kan, door „ dezelve, van al zyn nut beroovd wor,, den" Ck). Maer deeze beide redenen doen in de daed niets af. — De eerfte bewyst, en dit ftemmen wy zeer gaerne toe , dat de Formulier Gebeeden , ten aenzien van ongeoeffenden , nuttig zyn , maer geenszins dat zy noodzaekelyk zyn. De verfchillenheid der ontwer» pen, over welke de Leeraer fpreeken zal, of gefprooken heeft, en der omftandigheeden , vordert onderfcheidene Gebeeden. Behalven dat de Formulier Gebeeden , wanneer zy altoos en onveranderlyk gebruikt worden, door de gewoonte, de kracht verliezen , om de aendacht gaende te houden , en het gemoed te beweegen. De andere reden , van den Voorbidder , ontleend , bewyst te 'veel: want, op dien zelvden grond, zou men ook (*) 1. c. p. 407-409. IX. DEEL. Y 4  '344 OVER DE ZEDENLEER beweeren kunnen, dat een Leeraer geene Predikatiën , van zyn eigen opftel , moet voordraegen , maer alleenlyk eene gedrukte Leerreden , weike elk een toehoorer voor zich heeft, behoorde voor te kezen ; op dat de orde der zaeken, de woorden en de fpreekwyzen , behoorlyk gefield zyn , en het voorHel, al fpreekt de Leeraer onverftaenbaer , van elk begreepen worde. Er volgt, uit deeze geheeie redeneering , niets anders , dan dat een Leeraer, die niet bekwaem is , om een ftichtelyk Gebed , overëenkoomftig de omftandigheeden, op te fteilen, best doe', wanneer hy zich , van een Formulier Gebed , bediene, en dat hy zich daer op toelegge, om het zelve , op eene eerbiedige , verftaen? baere, en opwekkende wys , voor te leezen Wy houden het derhalven daer voor dat het gebruik der Formulier Gebeeden , in den openbaeren Godsdienst, wel geöorloovd en nuttig, maer geenszins noodzaekelyk zy. — Wanneer men zich nu en dan eens, van 'een Formulier , bedient, verklaert men daer door zyne overëenftemming, met de denkwys der Voorvaderen, ook ih het ftuk van den uitwendigen Eerdienst, en der openbaere Gebeeden. Maer, wanneer men dezelve altoos gebruikt, zal er de Gemeente dermaeten aen gewoon raeken, dat zy cr ongevoelig onder Worde. De  DER OPENBAERÏNG. VIII. BOEK. 345 De Formulier Gebeeden zyn een hulpmiddel voor ocgeöeffenden , en hoe meer zy noodzaekelyk worden, hoe meer ook het Christendom in verval raekt. In de eerfte tyden , toen de Christenen meer geöeffend waeren, en de Godsdienftige yver grooter was, wist men van geene Formulier Gebeeden ; en het was, eerst na het midden der JVjte Eeuw, dat de toeneemende onkunde, de traegheid , en het verval in den Godsdienst, het noodzaekelyk maekten, om Voorfchrivten te vervaerdigen (/> Het is zeekerlyk een fchandelyk bewys der onbekwaemheid van de Leeraeren , op het einde der IV, en in het begin der Vde Eeuw, dat zommige Kerkvergaederingen het noodig achtten , te bepaelen , dat een Leeraer geene Gebeeden , van zyn eigen opftel, gebruiken zoude, voor dat hy dezelve , aen meer kundige broeders, zoude vertoont hebben , en dat men zelvs geene Gebeeden zou uitipreeken , dan die, door de Kerkvergaedering, waeren goedgekeurd (m). De Heiligen zyn ons daer in voorgegaen, dat zy , in openbaere byëenkoomften , en by plechtige gelegenheeden , Gebeeden gedaen hebben , ingericht, naer de omftandigheeden, vcrgel. 1 Kon. VIII: 22-53- 1 Kron« XXIXï CO spanheim Oper. Tom. II. p. 919-— . («) witsius 1. c. Ezerc. VI. §. 30, 31, IX DEEL. y 5  34<5 OVER DE ZEEDENLEER 10-19. Dan. IX: 4-19. Hand. I: 24) ^ IV. 24-30. paülus beveelt het zelvs , wanneer hy zegt, dat onfe legeerten , in alles, door bidden en fmeeken, met dankzegging , bekend moeten worden , by God , Phil. IV: 6. Voorts fpreekt het van zelvs, dat de Voorbidder zich daer op moet toeleggen, dat zyne Gebeeden wel geördend, dat de woorden duidelyk en gefchikt zyn , om het hart te roeren , en dat hy dezelve , op eene verftaen. baere en eerbiedige wys, voordraege, zo dat riet blyke, dat hy er zelvs gevoel van heb- be. Eene winderige vertooning van ge- maekte welfpreekenheid koomt, in het Gebed, nog het minst van alle te pas. Verbloemde woorden en fpreekwyfen worden, van zommigen , niet verftaen; en , by anderen , wordt daer door het verltand , van de zaek zelve , tot het beeld , afgetrokken. Even zo is het ook geleegen , met die verheevene uitdrukkingen der Oosterlingen , welke, in de Pfalmen, en de Schrivten der Propheeten, zeer gewoon zyn. Wanneer een Leeraer zulke verheevene uitdrukkingen gebruikt, welke den meest geöeffenden der Uitleggeren moeite en overdenking veróorzaeken , op dat zyne Gebeeden fchrivtmaetiger fchynen moogen ; zuilen zy , voor het meerder deel der Gemeente, volftrekt onverftaenbaer worden. „ Ik prys het oogmerk; bet „ is  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 347 s, is roemwaerdig, de Christenen te gewen,, nen, dat zy God aenfpreeken, met de s, woorden , welke zyn Geest heeft ingegee,, ven. Maer is het middel even zo prys„ waérdig , dat, tot dit oogmerk, dienen „ zal ? Daer de Schrivtuur meerder fpreekwyfen heeft; die, zonder uitlegger, van „ elk verftaen worden; waerom dan deeze „ ter zyde gefield , en de zulke gekoofen , j, die, in onfe taelen , vreemd , en daerom „ duister zyn " (n). Eindelyk zullen wy ons nog kortelyk bepaelen , tot VII. Het Gebed des heer en. Onfe Goddelyke Leeraer heeft ons een voorbeeld gegeeven, van een zeer eenvouwig , kort, en alles bevattend Gebed s het welk wy gewoon zyn, het Gebed des heeren, of, naer de eerfte woorden, het Onfe Vader, te noemen, Matth. VI: 9-13. Luc, XI: 2-4. Dit voorfcbrivt is allervoortreffelykst; het is ongemeen kort, en behelst evenwel alle beeden , welke, in het hart van eenen Christen, kunnen en moeten opkoomen; ook zyn de beeden, in zulk eene orde, gefchikt, welke recht bekwaem is, om ons C«) MOSHEIM 1. C. p. 430, 43I. IX. DEEL.  348 OVER DZ ZEEDENLEER de weezenlyke waerdy der dingen, en de achting , welke men daer voor hebben moet, te leeren kennen. „ De Heiland heeft, en „ aen zyne Apostelen, en aen alle men„ fchen , zo veelen zyne zaelige leer naer„ volgen , een zeer kort, aller duidelykst, en „ volmaekst voorfchrivt van bidden nagelaeten, „ waer in niets ontbreekt, en niets overtollig „ is , maer waer in alle noodwendigheeden van den geheelen mensch, alle nood, en „ alle behoevten vervat zyn. Dit, al- 4, leszins volmaekt en hemelsch - voorfchrivt, „ van bidden , moet het richtfnoer en de „ grondflag zyn van alle Gebeeden" (o). Schoon dit Gebed, niet met uitdrukkelyke woorden , alle onfe nooden bevat, kunnen zy er evenwel alle toe gebracht, of onder betrokken worden, testullianus noemt het, een kort begrip van het geheele Euangelie O). De Heiland, gay dit Gebed niet enkel, voor zyne Apostelen. Het paste wel, byzonder in hunnen mond, daer zy geroepen waeren , om zyn Koningryk uit te breiden , onder alle volken ; maer het is ook gefchikt , voor alle Christenen van alle tyden en plaetfen, om hun, tot een voorfchrivt, te dienen. Niet dat hy ons zodaenig, by dit Gebed, zou be- (e; bi.ackwali.us Critica Sacra N. T. p. 476". j De Orat. c. I.  DER OFENBAERING. VIII. BOEK. 349 bepaelt hebben, dat wy nooit eenig ander zouden moogen doen : want de Godsdienst is niet gebonden , aen zeekere woorden , en, gelyk wy reeds meermaelen hebben opgemerkt , de verfchillenheid van omftandigheeden vordert, dat onfe Gebeeden onderfcheidcn zyn. Ook ontmoeten wy , in het Euangelie , voorbeelden van Gebeeden , welke, l by onderfcheidene gelegenheeden, gedaen zyn, en, van dit Gebed , kennelyk verfchillen. De Heiland heeft ons derhalven een voorbeeld willen geeven , van de eenvouwigheid , en de wyfe omzichtigheid , welke wy, in onfe Gebeeden , moeten naervolgen. Dan dit ftuk heeft eeDige naedere opheldering noodig, daer zommigen te weinig, en anderen te veel, aen het Gebed des heeren , toefchryven. A. Zy fchryven, aen het Gebed des heehen, te weinig toe, die het enkel befchouwen, als een voorfchrivt, zo dat de Heiland alleenlyk de voornaemfte zaeken zoude hebben opgegeeven , welke wy Gode, in het Gebed, moeten voordraegen , om dezelve, met onfe eigene woorden , te bekleeden , zo dat het onfe Vader een ontwerp , of een fchets , weezen zoude , welke wy zelve bewerken , en , met onfe eigene woorden , bekleeden moeten. Zo begreepen bet de browkistïb, van welke wy te vooren ix. deel.  350 OVER DE z EE D en LEER gefprooken hebben ; die beweerden , dat het antichristiesch en bygeloovig waere, zich, van dit Gebed , woordelyk te bedienen , en dat de Heiland het alleen, tot een voorfchrivt , gegeeven had, om ons te leeren , hoe en in welke orde, wy onfe Gebeeden moeten inrichten ("?)• Maer had de Heiland ons Hechts eene ïyst der voornaemfte Hukken , om welke wy bid. den , en een onderricht, omtrent de orde, in welke wy onfe begeerten moeten voordraegen , willen geeven , dan zou Hy zich geheel anders hebben uitgedrukt. Dan zou Hy gezegt hebben : „ wanneer gy bidt, fmeekt „ God, om de volgende zaeken , dat zyn „ naem geheiligt worde, dat zyn Koningryk „ koome, dat zyn wil, even als in den he„ mei, op de aerde gefchiede enz." Maer Hy beveelt, woordelyk te zeggen, zo ais Hy ons heeft voorgezegt. Gy dan , (is het) biddet al bus: onfe Vader enz., Matth. VLOS en Luc. XI: 2. wanneer gy bidt; zo zegt, onfe Vader enz. Hy heeft ons derhal ven niet alleen de zaeken , en de fchikking, maer ook de woorden, met welke wy onfen hemelfchen Vader moeten aenfpreeken, kennelyk voorgefchreeven (r). Ook hebben de Chris- (?) hoornbeek Summa Controy. 1. X. p. 680. Cr; wiTSiü» 1. c. Exerc. VI. §. 11.  der openbaering. VIII. boek. 35! Christenen, van de vroegfte tyden af, dit voorfchrivt van den Verlosfer woordelyk gebeeden , gelyk , uit de Schrivten der Kerkvaderen , overvloedig kan beweezen worden (V). tertullianus noemt dit voor- : fchrivt, het wettig en gewoon Gebed; ook bericht hy ons, dat men , in Africa, gewoon waere, het Gebed des heeren, voor deopen- : baere Gebeeden , te laeten vooraf gaen (f). i Elders ondertusfchen was het gebruikelyk gelyk by ons , de Gebeeden , met het Onfe Vader, te befluiten (u). By alle openbaere 1 Gebeeden , werdt derhalven het Gebed des heeren gevoegd ; het zy men, met het I zelve, begon , het zy men daer meede ein« ; digde. In laeteren tyden heeft men , uit eene kwaI lyk geplaetfte naeuwgezetheid, zwaerigheid beginnen te maeken, over het gebruik van I het Gebed des heeren. Deeze zwaerigheid is, in de voorige Eeuw, het eerst geopperd, door de beruchte labadie, voorgeevende, dat de aenfpraek Onfe Vader alleen pasfe, in den mond van wedergeboornen en geloovige menfchen, die God, tot hunnen Vader, in Cl) BÏNOHAM Orig. EceJ. Vol.V. p. 234. HOORNBEEK 1. c. p. 683 (O De Orat. c, 9. COaugustunus Of er. Tom, ii, Cil. 38g, canc-o. Blus Magnus. Egist. i. vij. £/>. <54. ix. deel,  352 OVER DE ZEEDENLEER christus, hebben; en dat derhalven dit voorfchrivt, van onbekeerde menfchen , en in de Godsdienftige Vergaederingen , in welke ook ongeloovigen zyn, niet behoeve of mooge gebeeden te worden (v). Deeze be¬ denking is , door veelen, uitvoerig beantwoord (w). Wy zullen ons daerom, met eenige korte aenmerkingen , vergenoegen. 1. Het is waer, Eiemand kan God, in vollen nadruk , zynen Vader noemen, ten zy hy wedergebooren is en geloove; maer evenwel onbekeerde menfchen kunnen en, moeten God, hunnen Vader , noemen , uit hoofde van fchepping en onderhouding. Hebben wy niet allen éênen Vader ? en heeft niet één God ons gefchaepen ? Mal. II: 10. 2. De Heiland heeft zelvs zynen Vader, den Vïder der boofen, genoemd , die zeeker. lyk onbekeerd zyn , Matth. VII: 11. Indien dan gy , die boos zyt, weet uwen kinderen goede gaeven te geeven , hoe veel te meer zal uw Vader , die in de hemelen is, goede gaeven geeven , den geenen , die fe van Hem bidden. 3- (y) koelman der Labadisten dwaelingen grondig ontiekt en y/eierlsgd p. 263 Cw) j. van den honert Veorreeden voor orsinus Schatboek p. 157— De Mensch in christus p. 278. n. hartman Aenm. op het boek van st horting huis p. 48, 49. witsius 1. c. Exerc. VII. $. 19-22. j. mark over 'de Kcri en het Kerkbeftuur II Bricy p.61,62. cornelibs Overdenkingen p. 1—  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 353 3. Wy moeten niet wyfer willen zyn , dan onfe Goddelyke Leeraer zelvs , die dit Gebed , niet alleen aen de Apostelen , onder welke ook de grouwzaeme judas was , maer aen allen, die zynen naem belyden , uitdrukkelyk heeft voorgefchreeven. 4. ' Op dien zelvden grond zou men ook beweeren kunnen, dat de Pfalmen, in welke , zo veel betuigingen van geloov en vertrouwen voorkoomen , niet dan alleen door wedergebooren menfchen , behooren gezongen . te worden. 5. God verklaert, in het Euangelie, dat Hy ons , om zynes Zoons wil , een genaedig Vader weezen wil. Deeze verklaering zyn wy verplicht , met een geloovig hart, aen te neemen. Derhalven zyn wy ook verplicht , God , in het Gebed , als onfen Vader , aen te fpreeken. Die daer over zwaerigheid maekt, geevt een kennelyk bewys van zyn ongeloov en ongehoorzaemheid. 6. Zullen wy God, op eene Hem behaeglyke wys, bidden, dan moeten wy het doen , in geloov en vertrouwen. Maer zullen wy bidden , in geloov en vertrouwen , dan moe* ten wy God befchouwen , en aenroepen , als onfen lievderyken Vader in chmstüs. Door deeze aenfpraek, heeft ons de Heiland der- i halven willen leeren, dat wy , in onfe toe» naederingen tot God > geloovig werkzaera JX. DEfcX. Z  354 OVER DE ZEEDENLE ER weezen moeten, met de bemoedigende verklaenng van het Euangelie , en God, met vertrouwen, eerbiedigen, als eenen lievderyken Vader ,. die , door de gerechtigheid van zynen eigenen zoon , verzoend is Elk met één woord, die, onder het Euaagelie, keu, is, uit kracht van christus bevel, verplicht, God aen te fpreeken, als zynen Vader; maer zal het, op eene Gode betaemelyke wys , gefchieden , hy moet het doen , in het geloov en met vertrouwen. 7. Deeze aenfpraek is, by uitneemenheid , zeer gefchikt, om ons geloovsvertrouwen uit te lokken, op te wekken, en te verfterken. „ Als jesus zyne Kerk, en elk één van „ derzelver leeden , tot God leert bidden „ dan zal die groote Voorbidder immers r.iet „ vergeeten , ons in deeze zyne leer aen te „ wyfen , hoedaenig wy bidden moeten , dat „ wy, in het geloov, bidden moeten ; dat « Wy' m Hem > tot God naderen moeten ; „ dat wy God, in Hem , als onfen verzoen„ den God en Vader , befchouwen en erken„ nen moeten, en tot den heer koomen , „ met vrymoedigheid , als tot eenen troon „ der genaede, _ zullen wy Gode aenge„ naem bidden, en van Hem verhoord wor- ,, den. Maer kon onfe groote Zaelig. „ maeker^ dit wel duidelyker , krachtiger , en „ na-  DER OPENBAERING. VlII. EoEK. 355 nadrukkelyker doen , dan door ons te leeren , dat wy tot God moeten naderen in „ christus, 'als onfen Vader? Geevt Hy, door dit bevel, ons met de daed geen recht , vryheid , en aenmoediging , om „ dit te doen ? Vergunt , ja beveelt des Va„ ders Zoon , — in wien wy dit alleen ge„ loovig doen kunnen en moogen , — ons „ in die leer niet, dat wy het doen zouden? ,, Neemt Hy daer door , als Gods groote „ gezant, die ons den wil des Vaders ver„ klaert, niet alle bekommering , vrees , be,5 fchroomdheid, en bezwaerde twyffelmoe„ digheid in ééns wech , ons toonende, dat j, wy , in ons bidden , God alzoo , en niet anders, befchouwen en aenfpreeken moo,, gen en moeten" (x). Deeze is de duidelyke leer der Hervormde Kerk , uitgedrukt , in den Heidelbergfchen Catechismus , vs. 120, volgens welke de grond van ons vertrouwelyk bidden , daer in ligt, dat God onfe Vader , door christus, geworden is. —— Dan , by deeze gelegenheid , oordeel ik het noodig , op te merken , dat ' er, in de gewoone leezing van onfen Catechismus , ter gemelde plaets, eene groove en in de daed zeer aenftootelyke, fout, zy C-r) b. ouboter Verklaering van den Rtid$lb. CatctKstnus UI Deel. p. 647, 648. IX. DEEL. Z S  356 OVER DE ZEED.ENLEER ingelloopen. Het antwoord , op de vraeg , waerom heeft christus gebooden , God ahoo aen te fpreeken , onse vader, ]uidt dus in onfe Nederduitfche üitgaeven : op dat Hy van Jtonden aen , in het begin/el onfes Gebeds, m ons de kinderlyke vrees en toexerxicht lot Gud verwekke, welke bejde & gro,d onfes Gebeds zyn, naemenlyk dat God onfe Vader , door christus, geworden is, en dat Hy ons veel winigcr afflaen zyn het gene wy Hem , met rechten geloove, bidden, dan onfe Vaders ons aerdfche dingen ontzeggen. Volgens deeze leezing zou ook de kinderlyke vrees de grond van ons Gebed zyn. Hier is eene blykbaere afwyking, van de oorfprongelyke Hoogduitfche üitgaev, in welke het woord beide ganfchelyk niet gevonden wordt; men Jee.-t er: oaéf er, gleiclj in anfang unferg eeBetg, in miö txmcU bic fmttcbe fuw&t tmb puerjicfjit gegen ©obt, roetcfe ber gtunb unfcrë @e&et fotf fepn , namlicf;, fcoöf ©ott unfer SSater buvcl) C^iétum worben fep,' unb wolk onë «iel enz. zo heeft ook de Latynfche Overzetting : at ftatim , in ipfo PrefeEtio. nis exordio , convenientem Dei filiis reverenliam & fiduciam er ga Deum in nobis excitat., qm nojlrai precationis fundamentum ejfe debet, minirum Deum, propter christum, nobis Patrem tffe faiïum , qlm vera fide ab eo petimus enz. Even zo vindt men het woord beide meede niet, in de eerfte Nederduitfche üitgaev van het  DER OPENBAERÏNG. VIII. BOEK. 357 bet jaer 1563 j maer men leest er : dat Hy voort Jtracx , in het begin onfes Gebets , in ons i verwecke de kintliche vrees en toeverzicht; of \ betrouwen tegen God , welke de grond onfes Gebsds zyn zal, te weeten, dat God onfe Vader , door christum , geworden zy , en wil ons veel weiniger weigeren enz. (31). Het zou hoogst noodig zyn » dat deeze misflag , welke , in de Nederduitfche Üitgaev van da- 'j the en) van het jaer 1566, is ingefloopen> verbeeterd wierdt. Wanneer wy derhalven Gods verklaering , j in het Euangelie , gelooven , en de leer van den Verlosfer opvolgen , door God te befchouwen , als eenen lievderyken Vader, die, | door christus, verzoend is; hebben wy eenen vasten en onwankelbaeren grond, om tot God, eerbiedig en vertrouwelyk, te haederen , even als een zoon zyne verzoeken , met. eerbied en een vrymoedig vertrouwen, i| dat Hy niet zal afgeweezen worden , aen zynen Vader naer het vleesch, voordraegt (z). B. Van den anderen kant, fchry ven zy te veel toe,., aen het Gebed des heeren, die alle andere Gebeeden verwerpen, of, aen het bloote uitfpreeken van het zelve, eenige kracht toekennen. (y~, le long Verhael van den oorfprong der Nederland/die Gereformeerde Kerktn onder het Kruis p. 182, 183. (zjouboter 1. C. p. 65O - 657. IX. DEEL. Z 3  35o* OVER DE ZEEDENLEER Een zonderlinge aenhang van menfchen, die Bogomilen genaemd werden , beweerde in de XI en XII* Eeuw, dat men zich, van geene andere Gebeeden , dan alleen van het Gebed des heeren , bedienen moest <» Dit wanbegrip heeft geene wederlegging noodig O). De Roomschgezinden fchryven eene helpende en reddende kracht toe , aen het herbaelde uitfpreeken van het Gebed des heeRen, al is het zonder aendacht en eerbied. Uit dit begrip, zyn de Paternoster/ , of de bouten ringen, volgens welke menhet getal der Gebeeden bereekent , als meede de zogeïiaemde Roofenkranfen en Roofenhoeden , voort- gekoomen petrus de Heremiet heeft de Paternosters, in de XI«e Eeuw, in trein gebracht (c). De Roofenkrans en Roofenhoed, behooren, tot den eerdienst van maria en zyn , reeds in de X* Eeuw, ingevoerd 02). Daer door wordt het getal der Gebeeden bereekend, met welke haria vereerd f» spanheim Hifi. Eed. Sec. XI. Col. iW. & Sec. xii. Col. iöoo, iCo,. jo. christoph. woifiu. flf* Eogomdnrum. ' witsius 1. c. Exere. VI. §. 28. (O polydorus virgilius de ir.yentoribu: reruwlV. c 9- spanheim iïfl. Eccl. Sec. XI. Col. 151Z. UZ» mabellon Pretf. ad Acla Sanclorum Ordinis Bene. *«. Sec. V. p. 5S.  DER OPENBAERINff. VIII. BOEK. 359 eerd wordt. De Roofenkrans beftaet, uit 15 herhaelingen van bet Gebed des heeren , en 150 Ave Mariaas , of groetenisfen aen maria ; maer de Roofenhoed, uit 6 of 7 Onfe Vaders , en 6 of 7 mael tien groetenisfen of Ave Mariaas. Dan dat deeze geheele plechtigheid , zo wel als het vermoogen, het welk men daer aen toefchryvt, louter by geloov j; zy , fpreekt wel van zelvs. Het Gebed des heek en behelst drie deelen : de aenfpraek ,' zes beeden , en het befluit. —Het is ons oogmerk niet, ook behoort { het geenszins tot ons tegenwoordig bellek, om dit allervoortreffeiykst Voorfchrivt, in de byzonderheeden , uitvoerig te verklaeren. Hier II meede hebben zich veelen , zo vroegere (e), als laetere (ƒ) , beezig gehouden. Alleenlyk zal ik my , met eenige algemeene aenmerkingen vergenoegen. 1. De Roomsgezinden fplitfen , zonder eo» cigen grond, de zesde beede in tweeën , zo dat er , volgens hen, zeeven beeden weezeu («) tertul lianus de Orat. Cyprianus de Orat. Domiti. augustinus Oper. Tom.V. Col. m. 225-. chrysotomus Oper. Tom. VII. p. 249— et, qui Patrnm ob/cr. 1 rationes colligit suicerus in Obferv. S. c. 7-11. (f) calviwus Inflit. Christ. Relig. I. III. c. zo. §. 34-49. dan/eus Opusc. p. 576. hoornbeek Thcol. Prat'l. Tom. II. p. 23a— witsius Exerc. in Symb. & Orat. Domin. bc. deel. Z 4  3ÓO over DE zeedenleer zouden (g). Trouwens de zesde beede beftaet, uic eene Helling leidt ons niet in ver. zoeking, en eene tegenfteliing , maer verlos ons van dm boofen. Ook zyn de zaeken , om welke wy bidden , zo naeuw verëenigd, dat zy niet van elkander kunnen gefcheiden worden ; om niet in verzoeking geleid te worden moeten wy vooral van den boofen verlost worden. 2. Het befluit : want uwe is het Koningryk enz. behoort wel degelyk, tot het Gebed des heeren. ln de Vulgata, wordt het niet geleezen , en , door de Roomsengezmden, verworpen, erasmus («), en ckotius (O, houden het voor een byvoegfel van laeteren tyd. Van dit begrip waeren OOk walton, mi ll , wetstein, en analen. -— Wy zouden te verre afdwaeJen , wanneer wy alle de bewyfen , welke, voor en tegen de echtheid van dit Godver! heciiykend Befluit, zyn aengevoerd, wilden i-geeven en beöordeelen (*), en zullen ons daerom , met het volgende, vergenoegen. Het is waer , dit Befluit ontbreekt, ia zommige Handfchrivten , by eenige Griekfche Vaders, als cyrillüs Bisfchop van Jerufa. lem, (g) bkllarminds dt Controv. Tom. iv. Col. 1335 — C/l) Ad matth. Vli 13. CO Ad eundtm locum. (*)bengel kgpw, Ctiiic. ad Pt. T. p. 450-,  DER OPEnBAËRLNG. VIII. BOEK. km, en origenes; by zommige Latynfche Oudvaders, als tertüleianus , cypria- küs, hieronymds, augustinos; als meede in de oude Latynfche , Arabifche en Koptifche, Overzettingen, — Maer daer tegen weegt overvloedig op het getuigenis van de meeste en beste Handfchrivten. rob. stephanus verklaert, in zyne Uitgaeve van het N. T., dat hy dit Befluit, in de ouciïle Handfchrivten , gevonden hebbe. Dit ftemmen zelvs bellarmyn (Z), en erasmds (m), toe. De Handfchrivten, in welke deeze woorden niet voorkoomen , zyn volgens de aenmerking van beza (») , zo weinig, dat zy , in dit geval, naeuwlyks opmerking verdienen. Het ftilzwygen van den gemelden cyrillus en origenes kan geen bewys opleeveren, tegen de echtheid van deeze plaets; daer verre weg de meesten van de Griekfche Kerkvaders dezelve niet alleen aengehaelt, maer zelvs opzettelyk verklaert hebben , gelyk chrysosthomus , theophylactus , euthymius, isi- borüs van Pelujium , en anderen Co). ■ Dat de Latynfche Vaders er geene melding (!) Controverf. Tom. iv. Col. 1353, 1354. («O 1. c. {»)■ Ad b. 1. Co; wiTsius 1. c. Kxcrc. XIV. §. 6,7, IX. DEEL, 2 S  3&Ï OVER DE ZEEDENLEIR van maeken , is ligt te verklaeren , daer zy deeze woorden , in de Vertaeling , van welke zy zich bedienden , niet gevonden hebben. — Ook leest men dit Befluit in zeer veele Overzettingen, als de Syrifche, Perfifche, jEthiopifche , Armenifche en andere. Daer te boven , indien dit befluit , vdoor eene laetere - hand , by u a ï t h jf. u s , was ingelascht, waer is het dan van daen gekoomen, dat het nimmer, by de gelykluidende plaets van lucas, gevoegd zy ? hoe zyn er dan zo veele Griekfche Kerk-Vaders aengekoomen , als meede de Opfteller van de zogenaemde Conjtitutiones dpostolic® (p). Voeg er by , dat zoortgelyke Lovzeggingen , in de Gebeeden, oulings zeer gewoon waeren; gelyk i Kron. XXIX: n, 12, uwe, 0 heer , is de grootheid , en de macht , en de heerlykheid, en de overwinning , en de Majefteit : want alles , in den hemel en op aerde , ia uwe; uwe, 0 heer, is het Koningryk, en gy hebt ü verhoogt, tot .een hoofd boven alles ; en rykdom en eer zyn , voor uw aengezicht ; en Gy lieerscht, over alles , en , in uwe hand, is kracht en macht; ook flaet het, in uwe hand , alles gr.,ut te maeken , en jterk te maeken. Verg. Pf. LXII: is, 19. 1 Tim. J: 17. VI: 16. Jud. 2J. Er C/O E. III, c. 18. L. VII. c 34,  DER OPENBAERÏNÖ. VIII. BOEK. 36J Er zyn nog twee tegenwerpingen van wei. nig gewicht (5). a. Dat dit Befluit , in de gelykluidende plaets , by Luc. XI: 2 ■ 4 , niet gevonden worde. In eenige weinige Handfchrivten , worden zommigen der Beeden niet gevonden.. Op deezen grond, hebben g'rotius, mill, bengel, en wetstein, eenigen of wel alle de woorden, voor onecht, verkiaert. Niemand van hen durvde evenwel dezelve, uit den Text, uitmonfteren. Maer dit deedt eindelyk griesbach , op het gezach van eenige jongere Handfchrivten (r). Dan de meeste van de oudfte en beste Handfchrivten, de oudfte Vertaelingen, en aenhaelingen der Kerkvaderen, laeten geen twyfFel over, o£ zy zyn wel degelyk echt (Y). In ons geval koomt het, op het Befluit van het Ge. bed des heeren, aen, en daer van heeft lucas geene de minfte melding gemaekt. Trouwens de Euangelisten matthaïus en lucas fpreeken, van twee onderfcheidene gevallen. De eerfte verhaelt, dat de Heiland , in zyne Leerreeden op den berg , zyne toehooreren onderweezen hebbe, hoe men, in (?) gerhardi Coilf. (r) mat TH/Ei N. T. ad U. p. 250— & in 4l>Pl!!^' p. 501-514. fi).alberti Perk, Crit, p. 44. ix, DEEL.  30*4 OVER DE ZEEDENLEER het openbaer , in den gemeenfchappelyken Godsdienst, bidden moet ; en de ander , dat de Verlosfer , op de vraeg van eenen zyner Discipelen , een voorfchrivt gegeeven hebbe; volgens het welk wy onfe byzondere Gebeeden , in het eenzaeme , moeten inrichten. De reden nu , waerom de Heiland er , in het laetfte geval, het Godverheerlykend befluit niet byvoegde , was geleegen, in de toenmaelige gewoonte der Jooden , die wel de gemeenfchappelyke, maer i?iet de eenzaeme Gebeeden, met dergelyk éene lovzegging , beflooten. De gelegenheid , by welke de Heiland fprak , was althans , in beide gevallen , zeer onderfcheiden. In het eerfte nam Hy aenleiding, uit de verkeerde handelwys der Pharizeeuwen , Matth. VJ: 5-9; in het ander, beantwoordde Hy de vraeg van eenen zyner Discipelen , die tot Hem zeide: heer, leer ons bidden , gelyk ook joannes zynen Discipelen geleert heeft, Luc. XI: 1, Het Gebed, het welk joannes de Dooper zynen Discipelen geleert had , zal, overëenkoomftig den aert van zyne prediking en bediening , meer fchroomachtige verzoeken , dan vrymoedige beeden, behelst hebben. De Leerling van den Heiland zal daerom een meer vrymoedig en vertrouwelyk voorfchrivt begeert hebben , om  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 365 om er de byzondere Gebeeden , in het eenzaeme , naer in te richten (t). (i. De tweede tegenwerping is van wetste in (u), dat er naemenlyk eene nutteloofe herhaeling zoude plaets hebben , daer dit Befluit , met de tweede en derde beeden , volkoomen overëenftemt. Maer eene plechtige erkentenis, dat God de Koning zy , beide in natuur en genaede ; dat Hy een onbeperkt Alvermoogen bezitte ; en dat Hem de beerlykheid toekoome , in alle eeuwigheid ; is geheel iets anders , dan te bidden , dat Gods Koningryk mooge koomen en uitgebreid worden (v). 3. Er is eene kennelyke overëenftemming , tusfehen het Gebed des heeren, en ettelyke beeden , welke de Jooden gewoon zyn ,' uit te fpreeken. De Heiland heeft ons- geleert God aen te fpreeken , als onfen hemelfchen Vader ; zo zeggen ook de Portugee-' fche Jooden , in hunne daegelykfche Gebeeden : Onfe V%der, die in de hemelen zyt s be- wys ons gunst. Ten aenzien der heiliging van Gods mem, en de koomst van zyn Koning- Ct) ncHTFOOT Hor. Hèlr. ad Matth. VI1 13. 'en Luc* XIi 1. C«0 I; C. C * ) baumsarten Difirt. dc aulhentia Doxologia Hal* *75S- IX. DEEL.  366" OVER DE ZEEDENLEER ryk, gebruiken zy ook zoortgelyke uitdrukkingen : uw naem , Heer onfe God , worde geheiligd , en uwe gedachtenis worde verheerlykt , onfe Koning, in den hemel boven , en op de aerde beneeden. Overeenkoomftig de derde en vierde beeden , zeggen zy : doe uwen wil, in den hemel, en geev eenen gerusten geest , aen hun, die u, op aerde , yreefen , en , het zy uw welbehaegen , elk te geeven, wat hem , tut zyn voedfel, genoegzaem is. Zy bidden meede, om vergeeving van zonden, en , eenftemmig met de zesde beede , leid my niet in zonde , noch m overtreeding „ noch in verzoeking , noch tn verachting , en weer van my alk boos dichtfel. Eindelyk zeggen zy , 0p zoortgelyk eene wys , als in het befluit van het Gebed des heeren: wam uwe is het Koningryk en gy zult heerlyk heerfchen in de eeuwigheid (». Hier uit hebben zommigen willen befluken * dat onfe Goddelyke Leeraer dit allervolmaekst" voorfchrivt, uit de beeden, welke, by de Jooden, m gebruik waeren, ontleent heb- be. Maer, op den Thalmud, en de fchrivten der Rabbynen , kan men weinig itaet maeken. 0 De Thalmud, weet elk, is zo oud niet, dac O) iiGHTrqoT.i. c. ad Matth. VI: o-,3. cap-^l «_tfs » SpicUegh Notarum ad Matth. 6. wituu. 1. c. Èxerc'. y>-' j. 32—•  DER OPENBAERING. VIIJ. BOEK. 36*7 dat men daer uit de begrippen en fpreekmanieren der Jooden , welke, in den tyd van christus, algemeen waeren aengénoomen , met genoegzaeme zeekerheid , zoude kunnen opmaeken. Ook koomen er veele nieuwere gezegden en zaeken in voor, welke van laeteren oorfprong zyn , en naer welke de Heiland zich gevolgelyk niet heeft kunnen voej gen , om dat zy , toen ter tyd, nog geene plaets hadden. *j— In den Thalmud , en de Schrivten der Rabbynen, koomen veele plaet| fen voor , van welke men zich , ter opheldering van het Nieuwe Testament, bedienen li kan , daer de Heiland en zyne Apostelen zomtyds duidelyk gedoelt hebben , op gezegden, fpreuken, en gevoelens, der Jooden (x); maer men moet niet elk eene fchynbaere overëenkoomst , tusfchen de woorden van het N. T. , en die van de Schrivten der Jooden , te hulp roepen , en nog veel minder , op eene gedwongen wys, overëenkoomften zoeken. De geleerde lightfoot, by voorbeeld , heeft veele plaetfen van het N. T., uit de gezegden en fpreekwyfen der Rab ■ bynen , opgeheldert; maer hy is ook zomtyds te verre gegaen , door de bewoordingen en fpreekmanieren van het Nieuwe Testament, met die van den Thalmud en de OO er nes ti Inftït. lnterpr, N. T. ,p. 165. IX. DEEL.  «68 OVER DE ZEEDENLEER Rabbynen , al te gedwongen te vergelyken (y). Er is evenwel eene duidelykc overëenftemming, tusfchen bet...Onfe Vader, en de gemelde beeden der Jooden. Maer wy zouden er liever uit befluiten , dat die uitdrukkingen , door de Jooden , die het Christendom omhelst hadden , en welker nazaeten , in laetere tyden , het Christendom wederom veriaeten hebben , in de Schrivten der Joodfche Geleerden , en -ju hunne bidformulieren , gekoomen zyn (z). 4. Eindelyk zullen wy nog eenige algemeene aen merkingen, ter korte opheldering van het Gebed des heeren, mededeelen. In de aenfpraek, leert de Heiland ons God te befchouwen , als onfen Vader, om ons niet alleen eerbied en vrymoedigheid in te boefemen , maer ook den grond te herinneren, op welken wy ons , van eene gunftige verhooring , verzeekeren moogen; en , op dat ons vertrouwen, met nederigheid en ootmoed, zoude gepaerd gaen , voegt Hy er by, dis in de hemelen zyt. De zes beeden bevat¬ ten , met eene zaekryke kortheid , over welke men zich niet genoeg verwonderen kan, en in eene zeer gepaste volgörde, alles, r f wat ). Deeze plechtigheid wordt, by ons , verricht, met het oplteeken der twee voorfte vingeren van de rechtehand, om daer door aen te duiden, dat men zweert, by den hoogen God , die in den hemel woont. De reden , waerom men twee vingeren opfteekt, fchynt ons te zyn , om daer door te kennen te geeven, dat men er beide ziel en lichaem onder verpande, lydius zoekt dezelve , in de rechtzinnige belydenis, omtrent de twee natuuren in den Middelaer. „ Dit gebruik, (zegt hy) 5, kan , by de rechtzinnige Chris. „ tenen , plaets gehad hebben , om de dwae„ ling van eutyches te verfoeieD , en de „ twee natuuren, in Christus, te bely„ den" (2). Nog céne plechtigheid ontmoeten wy, ia de Heilige Schrivten , welke onfe opmerking zeer verdient. Zy is deeze, dat abraham zynen knecht, den oudften van zyn huis, zynen hovmeester zouden wy zeggen, by (0) ludovicus !. c. §. 26. (p) st/ipfes Onderricht omtrent het Eedzweren p. ii. (q) D'.jfert. de Juram. c. 4. ix. DEEL*  380 OVER DE ZEEDENLEER den heer, den God des hemels, en den God der atrde, deedt zweeren, dat hy zynen zoon geene vrouw zou neemen, uit de doch* teren Jer Kanaaniten , terwyl de laetfte zyne hand moest lega-n onder de heup vai, den eerflen , Geu. XXIV: 2,3. Op dezelvde wys Jiet jAcqB zynen zoon joseph zweeren , dat hy hem , in KanaiiD , begraeven zoude , zeggende: indien ik nu genaede gevonden 'heb , in uwe oogen, zo leg toch uwe hand onder myne heup , tn doe wetdaedigheid en trouw aen my , en h-graev my toch niet in Egypten, Gen. XLVII: 29. Wat beduidde toch deeze zon> derlinge plechtigheid ? de zaek wordt zeer onderfcheidenlyk begreepen. Zommige Joodfche Rabbynen denken , aen het teeken der befnydenis, en meenen, dat zy , die , op deeze wys , zwoeren , afzaegen , van alle voordeden des verbonds, het welk, door de befnydenis , verzeegeld was, wanneer zy in gebreeken bleeven, van hunne belovten te vervullen (r). —, Maer indien dit bedoeld waere , zouden de Jooden deeze plechti.peid hebben naergevolgt, daer dezelve ondertusfchen . alleen in de huisgezinnen der Aerts vaderen , en niet by de Jooden , in volgende tyden, heeft plaets gehad (V). — Ab- ( r) ciiais ad h. i. {s. e. f. c. rosenmullbr Scholia in V. T. Part. I, £>• I93«  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 38I Anderen onder hen zyn, met aben ezra van oordeel, dat eleazar, door deeze plechtigheid, zyne onderdaenigheid, aen abraham , en de ^waerdigheid van deezen zynen meester , boven hem , heeft willen te kennen geeven («)• Maer deeze verklaering laet zich niet toepasfen , op het geval van jacob , die niet met zynen knecht , maer met zynen zoon , handelde. Onder de Christenen , is het een vry algemeen begrip , dat men , door deeze plechtigheid , zwoer, by den Messias , die, uit de heup der Aertsvaderen , ftondt voort te koo* men , op deezen grond, dat de fpreekwys uit iemands heup gefproaten te zyn, by de He_ breeuwen , beteekent , uit hem gebooren te zyn , Gen. XLVI: 26 ; zo hebben het niet alleen, onder de ouden, chrysosthomus» HiERONYMus , theodoretus , en anderen , maer ook veelen der laeteren, be« greepen ^u). Maer eleazar en josefh konden niet zweeren , by den messias , die, eerst na verloop van ettelyke eeuwen, ftondt gebooren te worden f immers de messias kon , in die gevallen, niet befchouwd worden , naer zyne eeuwige Godheid , daer Hy , als menschy uit auraham en jacou, Houdt (O cj,ericus ad h. I. C«) lydius I. c. §. 3. p. 310-312. IX. DEEL.  jga OVER DE ZEEDENLEER gefcsören te worden (v). De doorlucht!' ge GitOTius , in aenroerking neemende , dat men het zwaerd onder de heup droeg, Richt. ]H: 16, 21. Pf. XLV: 4 , meende, dat het zweeren , met het leggen van de hand onder de heup, zo veel te kennen gav, als of men zeide : dat ik , door uw zwaerd, omkoome, wanneer ik myne belovte niet gejland doe (>_). Dan het is geheel ongeloovbaer , dat jacob althans, die , door ouderdom verzwakt, te bedde lag, toen hy joseph liet zweeren, omtrent zyne begraevenis , een zwaerd op zyde gehad hebbe , vergel. Gen. XLVII: 31. De nieuwfte verklaering is die van den Ridder michaelis (X), die de zaek wil ophelderen , uit de gewoonte van eenige Aiiatifche volken , dat zy naemenlyk, by het aengaen van verbonden , eikanderen het bloed, uit den vinger, drukten , en het dan oplikten , of er zeeven fteenen meede befineerden (31). Op deezen grond, meent hy, dat er , by de gemelde gelegenheeden, iets dergelyks hebbe plaets gehad, zo dat hy, die den eed afnam, ging zitten , op de hand des geenen, die den eed deedt, op dat het bloed daer door , in de Cv) clericus ai Gen. xxiv: 2. Qw) grotius ad 1. c. ( x) Nieuwe Overzetting des O. T. ii Deel. z St. p. 14ü. {y) herodotus 1. III. c. 3. TACiTus Anna'.. 1. XI. c. 47.  DER OPENBAERING. VIII. BoëK. 383 de toppen der vingeren , zaemen gedrongen , er des te gemakkelyker , door de geriogtte wonde, mogt kunnen worden uitgetrokken, om er de zeeven fteenen meede te befmeeren. „ Dit was , (zegt hy) de plechtigfte eed by ,, zyn bloed. Dat men de zaek hier zo kort, en met een enkel woord , aengeweezen vindt, komt zeekerlyk daer van daen , dat deeze gewoonte, in moses tyd , nog zeer „ bekend was." Dan de gemelde ge¬ woonte der Afiaenen had zeekerlyk haeren grond, in het bygeloov , waer van men de A erts vaderen niet verdenken mag. Ook is het geheel ongeloovbaer , "dat jacor, op zyn doodbedde, zeeven fteenen by zich gehad hebbe. Voeg er by, dat de aenftalte , om het bloed, in de toppen der vingeren, zaemen te dringen j veel te omflagtig waere , daer men dit oogmerk , door andere middelen , veel gemakkelyker bereiken konde ; en dat het, voor den dood zwakken jacob, zeer moeilyk zou geweest zyn, op de hand van zynen zoon joseph, te gaen zitten. Het koomt naeder, dat eleazar, zyne hand , onder abrahams heupe , leggende , op die wys, niet alleen zynen heer , maer ook zynen zoon , die , uit zyne heup of lendenen , gefprooten was, in de zaek, welke hem werdt aenbevoolen, trouw heeft willen IX. deel.  384 over d£ zeedenleer zweeren (z). Evenwel laet zich dit begrip , op het geval van jacob , niet toepasfen. -—• De zaek blyvt derbalven duister. Men bedient zich, by den eed , van zulke bewoordingen , waer door men God, tot eenen getuige en richter, aenroept. Ou- lings fprak men , of. by wys van eenen wensen : zo doe my de heer , en zo doe Hy daer toe, Ruth I: 17. 1 Sam. XIV: 44. 1 Kon. II: 23; of by wys van bevestiging: zo waarachtig als de heer leevt, Richt. VIII: 19. Ruth 111: 13. 2 Sam. II: 27. Jer. V: 2 of by wys van betuiging : God is myn getuige, Rom. I: 9, God weet het, 2 Cor. XI: n. By ons, is het gewoonte, by het doen van den Eed , te zeggen : zo waerlyk helpe my God Almachtig, Deeze woorden behelfen niet alleen eene aenroeping der Goddelyke hulp en genaede, wanneer men oprechtelyk , maer ook eene vervloeking van zich zei ven , wanneer men valfchelyk zweert. Wy hebben niets zo zeer noodig , als Gods genaedigen byftand , en er niets rampzaeliger , dan onder den vloek te liggen. Welk een verfchrikkelyk kwaed is derhalven een valfche eed , daer men de hulp van den Almachtigen , tot byftand , in het bedrog, aenroept, en zich zeiven den vloek toebidt ? D. (2) k. westkf,baen, in de eenteek. op de atyemeene Uifl»rit ii Deel. p. 413.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK, 385 D. Hier uit is reeds het Gewicht van den Eed allerblykbaerst. — Het zweeren is eene der gewichtigfte en plechtigfte verrichtingen van den Godsdienst. Hy by wien men zweert, is de Oneindige, en men verklaert plechtig, dat men afftand doe, van zyne hulp en gunst, wanneer men bedrieglyk zweert. Men roept den Alweetenden God , voor welken niets verborgen is, tot eenen getuige aen; het zou eene hoogst ftrafwaerdige misdaed wee» zen , eenen aerdfchen Koning, tot getuige der leugenen , te roepen, en hoe verfoeilyk is het dan , die zelvde misdaed te begaen , omtrent den Koning aller Koningen ? Wanneer een mensch , tegen eenen mensch , zondigt, zullen de Goden hem oordeelen; maer wanneer een mensch , tegen den heer, zondigt, wie zal voor hem bidden? 1 Sam. II: 25. Men zweert, by Gods Almacht , daer het Hem aen geene middelen ontbreekt, om de leugen en het bedrog openbaer te maeken. Men zweert , by Gods Waerheid, en roept Hem aen , die lust heeft, tot waerheid in het binnenfte, om getuigenis van de waerheid te geeven, welke, voor de oogen der menfchen , verborgen is. Men zweert , by Gods Rechtvaerdigheid , en roept den Richter der ganfche aerde , die recht doet, aen , als een wreeker , om da leugen en het bedrog , op eene geduchte wys , te ftraffen.' ln den Eed derhalven IX. DEEL. Bb  "3SÖ OVER DE ZEEDENLEER heeft men onmiddelyk , met God, te doen , £n men beroept zich regelrecht, op zynen geduchten Richterftoel. , Het gewicht van den eed is , ook uit het oogmerk , allerblykbaerst. Immers hoe gewichtiger het oogmerk van eene zaek is, van des te meerder aenbelang is ook de zaek zelve. Het eedzweeren dient, ter bevestiging van waerheid en trouw , in gevallen van aangelegenheid , welke anders niet kunnen beflist worden. Zonder den eed konden zeer veele rechtzaeken niet worden afgedaen; zonder den eed , konden de Overheeden , van de gehoorzaemheid der ingezeetenen , en van de trouw der Ambtenaeren , niet verzeekerd weezen. Ook in veele andere gevallen , zya bloote woorden en beiovten niet genoeg, om alle vermoeden van ontrouw wech te neemen. Zelvs in den burgeriyken ommegang, koomen omftandigheeden voor , in welke men , zonder den eed, geene genoegzaeme zeekerheid hebben kan , in onderhandelingen , in trouw of-andere beiovten van gewicht, in koopmanfchappen enz. (a). Het gene , in het verborgene, gefchied, kan, door uitwendige middelen van bedwang, niet verhoed worden; er is derhalven een fterker band yan verplichting noodig , en deeze is die plechtige betuiging , (a) j. a. iukrettin Diluc, Tom. I. DUf. 10. S, »£.  DER openbaeeing. VIII. boek. 587 ging , by Hem , die alles weet, en de hoog. fte Richter is , welke wy den eed noemen. De eed is gevolgelyk de band der menfchelyke Maeticbappy. ,, Waerom houden „ zich de Overheeden , wegens de getrouw- heid haarer onderdaenen , niet eer volkoo„ men verzeekerd , dan wanneer zy dezelve , door eenen Eed , verplicht hebben , om ,, eerlyk te wandelen ? Waerom neemen de ,, Richters, wanneer er geene middelen voor ,, handen zyn, om zich , van iemands op„ rechtheid, te verzeekeren, hunne toevlucht „ tot den Eed, dan om dat zy befeffen , „ dat de Godsdienst het krachtigfte middel 5, is, om de menfchen , van de overtreeding „ hunner burgerlyke plichten, te rug te hou„ den?" (O- Eindelyk is de Eed , by alle volken , voor eene zeer gewicht ige plechtigheid, gehouden , en , met den grootften eerbied, verricht. — By de Heidenen zelve , ftondt het vast , dat een valfche eed, zeer zwaer, geftraft moest worden. „ De Goden," (zeide daerom ace si» I,aüs) „ worden door niets meer vergramd,j, dan door het verbreeken van de aller hei • ,, ligfte eedzweering (c)." Volgens het verhael van pausanius (d), Itond er, ia (j) noksselt Waerheid van tien Clirisi. Codsd. p. 320. (_c) «LIANDS 1, xiv. c. 2. (rf) i. v. ïx. deel. Bb 2  383 OVER DE ZEEDENLEER de raedkamer te Olympia-, een beeld van Jupiter, met een bundel blixemen in de vuist , om daer door te kennen te geeven, dat hy den meinëediger, met zynen donder , verpletteren zoude. By de Egyptenaeren was oulings , op de meinëedigers, de doodftraf bepaeld , als die twee allerfhoodfte misdaeden begingen ; dat zy en de hulde der Goden fchonden , en de trouw, den fterkften band der menfchelyke Maetfchap» py , verwoestten (V). Wy gaen over, ter befchouwing van II. De hoedacnigheeden , welke , in den eed, vereischt worden. De eigenfchappen van eenen Godvruchtigen eed zyn betfekkelyk, deels tot Hem , by welken men zweert, deels tot den perfoon, die den eed doet, deels tot de zaeken, welke men bezweert. A. Hy, by welken men zweert, is alleen de Oneindige God, die de verheevene Volmaektheeden bezit, welke, in den eed , erkend en geëerbiedigd worden. Dit leert de natuur der zaeke zelve. De eed moet de fterkfte betuiging, en de meest vermoogende beweegreden der verplichting, zyn. Dit oogCO DIODORUS SlCUluS 1, I. C. ?J.  DER OPF-NBAERINC. VIII. BOEK. 389 oogmerk kan nier, anders bereikt worden , dan door eene plechtige beroeping , op Hem , die alles weet, en de rechtvaerdige Rechter is, die, zonder aenneeming des perfoons , oordeelt. By eenig fchepfel te zweeren , is eene blykbaere Godslastering, naerdien men dus doende die eer en hulde, welke den Oneindigen Schepper alleen toekoomt , aen de werken zyner handen toebrengt. God heeft ftellig gebooden, alleen by Hem te zweeren : gy zult den heer, uwen God , vree/en en Hem dienen , en gy zult , by zynen mem , zweeren, Deut. VI: 13. Onder alle de voorfchrivten , welke josua, oud geworden en wel bedaegd zynde , aen Israël , gegeeven heeft, was ook dit : dat gy niet ingaet, tot deeze volken , deeze die ovtrgebleeven zyn , ~by ulieden: gedenkt ook niet , aen den noem hunner Goden , noch d.et er niet by zweeren , Jof. XXIII: 7. Het zweeren by de fchepfelen , wordt, onder de verfoeilykfte misdaeden , gereekend, Jer. V: 7: hoe zoude ik over zulks u vergeeven ? uwe kinders veriaeten my , en zweeren , by die, die geen God zyn. God bedreigde zyne geduchte gramfchap , over de zulken . die zwoeren, by den Baal, by den God van Dan , by de fchuld van Samaria, by den weg van Berfeba, by Malcham, Jer. XII: 16. Amos VIII: 14. Zeph, I: 5- ik. deel. Bb 3  390 OVER DE ZEEDENLEER Het was derhalven eene groove dwaeling van de Pharizeeuwen , dat zy , by de fchepfelen , zwoeren (ƒ) ; en evenwel is deeze dwaeling overgenoomen , door de Manichein (g) , en de Roomschgezinden ; die de Eeden , by de Engelen, by maria, en an-r dere Heiligen, zelvs-by de zogenaemde Overblyvfelen (reliquien) voor geöorloovd houden. Zy beroepen zich te vergeevsch op 2 Cor. I: 23, alwaer paultjs, by zyne ziel, zou gezwooren hebben: want hy zwoer , by den Alweetenden God , en riep Hem aen, tot een getuige van zyne gedachten en bedoelingen , zeggende: ik aenroep God, tot een ger 'titige over myne ziel. > Even zo weinig gewicht (leekt er , in de tegenwerping, welke zy ontkenen , uit het voorbeeld van joseph , die , by pharao , zoude gezwooren hebben, zeggende , tot zyne broeders , zo waerlyk als pharao leevt, indien gy van hier zult uitgaen , "ten zy dan, wanneer uw kleinjte broeder her■waerds zal gekoomen zyn, Gen. XLII: 15. Trouwens indien joseph, by het leven van 'pharao gezwooren heeft , moet men zyn wangedrag, in dit opzicht, geenszins naer* volgen. Dan de woorden van joseph behel- fen (_f) lightfoot Uur. Heh. ad Matth. V» 33 - 3?< Hoorneeek contra jfud. I. VII. c. i. Cé'J aucustinus Oper, Tom, VIII.'Col, 231.  eer openbaeeing. VIII. boek. 39£ fen eene bedreiging. Hy zeide eenvouwig pharao leevt, om daer door te kennen te geeven , dat zy de wraek van den machtigen pharao, wanneer zy hunnen jongften broeder niet in Egypten brachten, zeekerlyk te wachten hadden ; en de woordekens (zo waerlyk als), welke de gedaente van eenen Eed hebben , iïaen niet, in den oorlprongelyken Text. De eerfte Christenen hadden eenen afkeer, van het zweeren by de fchepfels (Ji). Nog in de vierde Eeuw werdt zulk een Eedzweeren , voor heiligfchennis , gehouden, blykens het zeggen van op taxus (O- Maer, in de VIJé Eeuw, ten tyde van Keizer justinianus, was het zweeren by de fchepfelen reeds zeer gemeen (&). B. De perfoon , die eenen eed zal doen , moet de vereischte hoedaenigheeden bezitten , en, in de rechte gemoedsgeftalten , zweeren. A. De hoedaenigheeden , welke vereischd worden , in iemand, die eenen Eed zal doen, zyn dc volgende: hy moet zulk eenen ouderdom bereikt hebben , dat hy , tot hec volkcomen gebruik van zyn verftand, gekoomen zy ; hoe gewichtiger de zaek is , welke (,'0 Cchjiit. dpostol. 1. V. c. 12. (O-BiNG ham Orig. Ecclef. Tom. VU. p. 3654 ( k) Novcl. VIII. Tti. 3. IS. DEEL. Bb 4  398 OVER. DE ZEDENLEER men onderneemt, des te noodzaekelyker is het , dat men zyne redelyke vermoogens wel gebruike ; hy derhalven , die eenen eed zal doen , moet bekwaeme jaeren bereikt hebben , en, tot het gebruik van zyn verftand , ge* koomen zyn ; en iemand, die te jong van jaeren , of niet gezond van verftand is, behoort , tot het Eedzweeren , niet toegelaeten te worden ; hy moet eene genoegzaemé kennis hebben, van den Godsdienst , byzoödqr van Gods Valmaektheeden , welke, in den Eed, geëerbiedigd worden , van zyne Alweetenheid, Alomtegenwoordigheid, Almacht, en Rechtvaerdigheid, van de onftervelykheid der ziele, het toekoomend oordeel, en de daerop volgende eeuwigheid; naerdien de kracht van den Eed , op de ixennis en erkentenis van deeze aengeleegene wacrheeden , gegrondvest is. —— Hy moet den Eed voorbedachtelyk , en met overleg, doen. Hy neeme daerom, tyd , om de zaek te overdenken , en om zyn hart te onderzoeken, of hy omtrent de waer* heid van het gene hy verklaeren, en zyne op. ^echtheid ? in het gene hy belooven zal, gepoegzaem , overtuigd is. & Hy , die een Eed doet, moet, in de rechte gemoeasgeftalten , zweeren. «. Hy herinnen ^ch het gewicht van den Eed; djt hy ziel? onmiddeiyk beroepe, op «ka Onëiadigen , eu dat hy derhalven niet flechet  DER OPENBAERING. VIÏÏ. BOEK. 393 flechts te doen hebbe, met menfchen, die aenzien het gene voor oogen is , maer voornaemenlyk met God , die het hart aenziet; met God, die Alomtegenwoordig is, en voor wiens aengezicht hy ftaet; met Goj , die Almachtig is , en beide ziel en lichaem kan verderven , in de hel; met God , die Rechtvaerdig is , en eenen iegelyk , zonder aenneeming des perfoons , naer zyne werken , vergelden zal; met God , die Waerlichtig is , alle werkeren der ongerechtigheid haet, en de leugen fpreekers verdoen zal ; met God , wiens Majefteit zo oneindig is , dat de Engelen , en de meest verheevene der verllandige weezens , Hem , met den diepften eerbied , aen bidden. /3. Hier uit vloeit van zelvs voort, dat hy, die eenen Eed doet, met den diepften eerbied , voor den Onëindigen , zweeren moet, 7. Eindelyk moet de Eed gefchieden , met een oprecht hart. Zweert , is het daerom , zo waerachtig , als de heer leevt, in waerheid , in recht , en in gerechtigheid, Jer. IV: 2. Doet men eenen eed van verklae- ring , dat iets al of niet waer zy , dan moeten de woorden genoomen worden , in de gewoone beteekenis , zonder voorbehouding in de gedachten , zo als men weet, dat zy, van den Richter, of iemand anders , met welken wy te doen hebben , verftaen worden, JX. DEEL. B b 5  391 over de zeeden leer Doet men eenen eed van belovte , dan moet' men een oprecht voorneemen hebben , om de zaek, tot welke men zich verbindt, te volbrengen , zonder eenige arglistige voorbehouding in het hart. Alle dubbelzinnigheeden, en voorbehoudingen in het hart, welke de list en de boosheid hebben uitgedacht , zyn , in den Eed, aller» verfoeilykst. — Eene dubbelzinnigheid beftaet daer in, dat men woorden gebruikt, welke eenen tweeërleien zin hebben, terwyl hy, die zweert, eenen anderen zin bedoelt, dan hy , die den eed vordert. Eene voorbe» houding in het hart, of in de gedachten, noemt men , wanneer iemand wel woorden gebruikt, welke eenen enkelen zin hebben , maer ondertusfchen eenen anderen, door eene bepaeling of verklaering, welke hy ftilzwygende by zich zeiven voorbehoudt, fchandelyk misleidt. Van deeze verfoeilyke kunstgreepen , bedienden zich reeds de naervolgers van basilidks, om de martelingen te ontwyken: want die bedrieger had geleert, „ dat men onverlchillig het afgodenoffer mogt „ eeten , en onbekommerd het geloov af- zweeren , ten tyde der vervolgingen" (l). Byzonder hebben zich de Jefuiten, in Jaetere lyden , door deeze bedriegeryen , berucht ge- maeke. • COeusebius a/k Eed. 1. IV. c. 7.  DER OPENBAERIKG. VIII. BoEIC. C95 maekt. De beroemde blasios pascalius heeft, in een zeer bekend werk (jb), de fnopde Hellingen en grondlesfen van deezen aenhang, in een allerhelderst daglicht, geplaetst, en daer onder is ook de volgende : „ dat het iemand , die eenen Eed doet, of in eenige verbindtenis treedt, om de kracht van den eenen , en de verplichting van de ,, andere , wech te neemen , vryftae, by de woorden, welke hy fpreekt, eenige ftil„ zwygende byvoegfels , of heimelyke ach,, terhoudingen, te voegen" (n). Door zulke verfoeilyke listen, wordt de weg gewaend, tot allerlei meinëeden ; het oogmerk van den Eed, dienende, tot een einde van alle tegenfpreeking , wordt geheel verydeld; en men dryvt den fpot, zo wel met den hoogen God , als met de menfchen (0). C. De zaeken einde!yk, welke men bezweert ; moeten geöorloovd en gewichtig zyn. — .Nimmer mag men zich , door eenen Eed , verbinden , tot het uitvoeren van iets, het welk ongeöorloovd is. Immers het eeu- («O Provinciale* ou Lettres ecriles par iouis de m0pita l t e a un Provincial des fes amis (2 aux Jefuïtes fur la Mcrale & PJitique de ces Peres ij Turn. in 8vo. c'ü f- turrettin Theoli ElenSi. loc. XI. quast. 12, §• 4, s- (o) voetius Disput. Tiicol. Part. IV. p. 644—— JS. DEEL.  39Ö over de zeedenleer wij; en onveranderlyk onderfcheid , tusfchen goed en kwaed , kan , door eenen Eed , niet wecruenoomen worden Het was eene grouwzaeme misdaed van zommige Jooden , dat zy zich , onder eede , vervloekten , niet te zullen eeten of drinken voor dat zy pahltjs den Apostel vermoordt hadden, Hand. XXIII: 12. -— De zaek , welke men bezweert , moet gewichtig zyn. De eerbied , welken wy Gode verfchuldigd zyn , vordert , dat wy Hem, om beuzelachtige dingen , niet, tot getuige, roepen. Immers een aerdsch Koning zou zich beleedigd achten , wanneer men allerlei niets beduidende kleinigheeden voor hem bracht; der hal ven verlochent men den eerbied, welken men God bewyfen moet, wanneer men zweert, om niets waerdige zaeken , en men beleedigd de oneindige Majefteit van den Koning der Koningen. Voeg er by , dat de Eed dusdoende, in minachting , geraeke ; men wordt er aen gewoon , en plechtigheeden , aen welke wy gewoon worden, hoe heilig en ecrwaerdig zy ook weezen moogen , verliefen ongevoelig haere achting. De valfche Eed derhalven niet alleen , maer ook het l'.gtvaerdig zweeren , is een allerverfoeilykst misbruik van deeze Godsdieoftige plechtigheid. i. Een -valfche eed is eene alleraffchuuwe. lykfte misdaed, zo in zich zelve, als in zyne  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 395- gevolgen (p )• ■ In zich zelve, is de meineed een voorneemen, om anderen , langs den weg van Godsdienst, te bedriegen ; men I bedient zich , van eene allerplechtigfle aen» roeping der Oneindige Majefteit , om de ver- : foeilykfte oogmerken te bereiken. Hy is eene blykbaere verlochening van God en zyne Volmaektheeden , welke, in den Eed, geëerbiedigd worden , en niets minder , dan den fpot te dryven , met de Oneindige Majefteit; men II roept God , tot eenen getuige van da waer;i heid zyner gezegden, of van de oprechtheid zyner voorneemens, op den zelvden tyd, wanneer men weet, dat men leugens fpreekt, en ganfchelyk geen voorneemen heeft , om zyne belovte te volbrengen. Men verwenscht en vervloekt zich zeiven , door zich moedwillig en voorbedachtelyk , aen de wraek van den opperften Richter, te onderwerpen. - In de gevolgen , is de meinëed allerverfchrikkelykst; hy opent de deur , voor allerlei bedrog; hy neemt het laetfte middel, om waerheid en trouw te bevestigen, geheel wech ; en, daer de menfchelyke maetfchappy, ia deezen ftaet van zeedelyk bederv, zonder den ïed , niet beftaen kan, rukt hy tevens den allerheiligften band der Maetfchappy in flarden. Het was daerom wel te wenfchen, dat de (/>) Boven II Dtd, p. 203, 204. IX. DEEL.  3p8 OVER DE ZEDENLEER menfchen, over het algemeen, meerdere overtuiging hadden , omtrent het gewicht en het verbindend gezach van den Eed , en dat de meinëedigen , allerweegen , met zulk eene geftrengheid , geftraft wierden , welke , in llaet is, om de geheele waereld eenen affchrik in te boezemen , voor eene misdaed , ■welke eene onmiddelyke bcleediging van de opperfte' Majefteit in zich behelst, en den allerheiligften band der Maetfchappy verfcheurt. Ook zouden de volgende middelen kunnen dienen, om het gezach van den eed te bewaeren : dat men, in het hart der jeugd, het gewicht van den eed , van vroeg af, met alle zorgvuldigheid, inprente; dat men de Zwitferfche gewoonte invoerde, van lieden , die, voor de Rechtbanken , zweeren zullen , door eenen Leeraer , nadrukkelyk te laeten onderrichten , omtrent den aert en het gewicht van den eed dat men de eeden, immers zo veel mogelyk, verminderde, en er gcene toevlucht toenam , dan in de alleruiterfte noodzaekelykheid. „ Daer is misfehien }) geen land onder den hemel, waer in het ,, getal der Eeden , in het ftuk van grooter of kleiner bedieningen , zo fterk wordt opj, gehoopt, ais onder ons. Ik wil toegee- „ ven, (13) stapfer Onderwys, omtrent het Eedzireeretu In dt Vaoireeaen.  der opens aeiung. VIII. boek. 399 ven , dat de gefteldheid onfer Regeering j, een groot gedeelte daer van noodzaekclyk raaekt. Maer , of niet een reeks zoude „ kunnen worden verminderd, zonder nadeel „ der gemeene belangen , en , of een ftren,, ger en openbaerer ftraffe van meinëedigheid niet meer kracht zou doen, om menfchen, in hunnen post, ecrlyk te doen blyvea, laet ik over, aen de overweeging van de „ Wetgeevende macht. Het is klaer te „ befefFen , dat de kracht en indruk van den s, Eed , door deszelvs veeltalligheid , gewel„ dig verminderd wordt ,• en dat ligtvaerdige .„ en onnoo Jige Eeden den weg baenen , tot „ meinëedigheid " (r). 2. Uit het beredeneerde, is ook het misdaedige van het ligtvaerdig zweeren , zonder noodzaek , by allerlei beuzelachtige gelegen- heeden , allerblykbaerst. De gewoonte i van ligtvaerdig te zweeren , is een kennelyk blyk van eenen geiingen eerbied, voor de Goddelyke Majefteit ; het ligtvaerdig en onbedachtzaam zweeren baent den weg, tot den meineed : het meenigvuldig gebruik van den Red kan niet nalaeten , deszelvs gewicht cn ia-acht te verminderen ; en hy , die zich gewent , aen ligtvaerdige eeden , verliest zelvs (O j- m. hoffman Inleid, tot de Oordeelkundige ByitlIperklaering van lilibnthal jj. 311, 312, ix. deel.  400 OVEli DE ZEEDENLEER zyne geloovwaerdigheid. ■ „ Om zich, ,, vcor de verdervelyke en onbetaemeiyke ge- woonte , van dikwyls en ligtvaerdig te „ zweeren, te behoeden, moet men, i. zich dikwyls herinneren al wat bekwaem is, om ,, het denkbeeld van de Goddelyke Majefteit, en den diepen eerbied , welke Hem toe,, koomt , op te wekken ; 2. alle gezelfchap- pen van zweerders myden , zo wel als ge„ fchillen , het fpel , flemperyen , en alle gelegenheeden, welke aenleiding geeven tot zweeren; 3. men moet eenen goeden vriend „ verzoeken, ons te waerfchouwen en te „ beftraffen , als ons zulke woorden ontval. „ len; Eindelyk men zal wel doen zich zelve te ftraffen , tot zo verre van zich eenige ,, boete op te leggen , om niet zo gereed ,, tot zweeren te zyn , zonder er op te den„ ken , en uit een kwaede aen wenst" CO' Wy koomen, tot III. De nuttigheid en noodzaekelykheid van den eed. Er zyn veelen geweest , zo onder de Griekfche, als Latynfche Kerkvaderen , die beweerden, dat men zich, van het Eedzweercn, geheel en al onthouden moest, gelyk ba- (s) VERNET 1. C. III DeCl. p. 91.  DER openbaering. VIII. boek. 4©I |: basilius , chr ysosthomus , the o» ; fhylactüs , en anderen (O- -Evenwel ! fchynen de meesten niet alle eed en, maer : alleenlyk het ligtvaerdig zweeren, veröordeelc te hebben O). De Esfeërs hadden, vol- gens josephus (v), geenen minderen afj keer van het zweeren , dan van den meineed zeiven , maer vermits de Gefchiedichryver : er, kort daer na, op volgen laet, dat de nieuwlingen , niet zonder eenen plechtigen eed, tot deezen aenhang , werden toegelaeten , zal de zaek deeze geweest zyn , dat zy alleenlyk het zweeren, in de daegelykiche verkeering, en om kleinigheeden, hebben afgekeurt. Nog hedendaegs zyn er Christenen , die il meenen , dat het hun niet geöorloovd zy , :i op eenigerlei wys, eenen eed te zweeren, ü zich grondende , op het zeggen van den Heiland, en zynen Apostel ja co bus, Matth. V: 34.-37. Jac. V: 12. Wy bedoelen de mennonieten (v). Deeze zyn van oordeel, dat het Eedzweeren den Israëlleren oudtyds, even CO vossius Optr. Tom. VI. p. 724- ï«« ^"er- reiden tot de Fran/che Vertading van pufewuorfA Jura K. c? G. CO bi kg ham Orig. Ecele'f. VIL p. 35S— «va eerjie Christendom 111 Deel. c. I. Cv) De belio Jud. 1. II. c. 8. (_w) handelingen va» de zntinenfpraik te Franhsntltd 4rU XXI. Num. < s is. deel. CC  401 OVER DE ZEEDENLEER als de veelwyvery , by wys van oogluiking , zy toegelaeten , en dat Christus, de Wet van mose verbeeterende, het zweeren, volftrektelyk verbooden hebbe (#_). Wy beweeren daer en tegen , dat het Eedzweeren , den Christenen , niet alleen geöorloovd , maer zelvs, in veele gevallen , nuttig en noodzaekelyk zy (y). A. Dat het Eedzweeren den Christenen. geb'orloovd zy , bewyfen wy A. Vooreerst uit de natuur der zaeke zelve. De eed , wanneer dezelve betaemelyk verricht wordt , is eene Godsdienftige plechtigheid , door welke de Allerhoogfte verheerlykt wordt. Men erkent en eerbiedigt daer in Crods Alomtegenwoordigheid , Alweetenheid, Waerheid , Almacht , Rechtvaerdigheid , en opperfte Majefteit. B. Uit duidelyke Bybelplaetfen , in welke de eed niet alleen, als eene geöorloovde plechtigheid , goedgekeurd , maer zelvs Heilig gebooden wordt. De Wet , Deut. VI: 13 ' gy wit den heer , uwen God , vree/en , en Hem dienen, en gy zult, by zynen naem , zweeren , en Deut. X: 20. den heer, uwen God , zult gy vree/en , Hem zult gy dienen , en h. schyn Hijl. Mcnnonit. c. vii. p. 2irt. Het Olyf. taksken p. 37. Belydenis der JVaterlanderen Art. 38. (y~) cloppenburg Gangrtena Theel. Anafcft. Pars. iii. Diep- 9- §• 79'  der openbaering. VIII. boek. 403 1 m Hem zult gy aenhangen , en by zynen naem zweeren ; deeze Wet verönderftelt kennelyk , jdat de eed geöorloovd zy. In de boeven aengehaelde plaets Exod. XXII: 10, u* 1 wordt de eed ftellig gebooden , als het eenige middel, om de waerheid aen den dag ta jibrengen, wanneer iets, het welk eenen anjideren in bewaering gegeeven was, verlooren paekte. In zulke en dergelyke gevallen , moest de eed dienen , tot een einde van all* \tegenjpreeking , Hebr. VI: 16. ! C. Uit de voorbeelden der Heilige mannen , ||die, by onderfcheidene gelegenheeden, ge° jlfcwooren hebben ; niet alleen onder het Oud© IjTestament, gelyk abraham , Gen. XIV: 22. XXI: 23, 24, isaac, Gen. XXVI: 31, ; jacob, Gen. XXXI: 53, joseph, Gen» XLVII: 31 , mose, Jof. XIV: 9. david , 1 Sam. XX: 3. 2 Sam. XXI: 7. suomo^ 1 Kon. II: 23 , eliza, 2 Kon. II: 2; maer ook onder het Nieuwe Testament 5 gelyk paülus, Rom. I: 9. God is myn getuige s ,\ik aenroep God, tot eenen getuige, over myn» \ziel, 2 Cor. I: 23. Het gene ik nu fcliryv^ ziety ik getuige , voor God , dat ik niet liege , Gal. I: 20. God is myn getuige, Phil. I: 8. God is getuige , 1 Thesf. II: 5 ; en hy zelvs ver* 'klaert, dat de Eed een einde zy van alle te* genfpt-eeking , Hebr. VI: 16. De Engel, welj ken joannes zag , ftaende op de zee en op ix. deel» Co 2  4C4- OVER DE ZEEDENLEEK de aerde , hef te zyne hand , naer den hemel , en zwoer by Hem , die leevt in alle eeuwigheid , Openb. X: 6. D. Uit de Voorzeggingen der Propheeten » die voorfpelt hebben , dat de geioovigen , onder den dag van het Nieuwe Testament , by den heer der heirfchaeren , en by den Verlosfer, zweeren zouden, Jef. XIX: 18. XLV: 23. LXV: 16. Jer. XII: 6. E. Eindeiyk uit het voorbeeld van den Gcd der waerheid zeiven , die, om onfe zwakheid te hulp te koomen , zyn woord meermaelen , met eede, gcftaevt heeft. Ik zal myne hand (fpreekt de heer) naer den hemel opheffen ; en ik zal zeggen: ik leev in eeuwigheid, indien ik myn glinjterend zwaerd wette, en myne hand ten gerichte grype , zo zal ik de wraek , op myne tegenpartyderen , doen wederkeeren , en mynen haeteren vergelden, Deut. XXXII: 40, 41. Ik heb eens gezwooren , by myne heiligheid, zo Ik aen david liege , zegt de heer, Pf. LXXXIX: 35 , en , Ik heb gezwooren , in mynen toorn, Pf. XCV: 11. De heer heeft gezwooren , en het zal Hem niet berouwen , gy zyt Priester , in de eeuwigheid, naer de ordening van melchisedek, Pf. CX: 4. Als God abraham de belovte deedt ; dewyl hy by niemand , die meerder was , had te zweeren, zo zwoer Hy by zich zeiven; waer in God , willejiUe , den ervgenaemen der behvtenis, om-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 4C5 overvloediger bewyfen de onver'dnderlykheid van zynen raed , is , met eenen Eed , daer tusfchen gekoomen , Hebr. VI: 13, 17. B. Zelvs is de Eed nuttig, en, in zommige gevallen , noodzaekelyk. Eene plech¬ tigheid , welke de goede orde, de welvaert, en de veiligheid van de Maetfchappy , onderhoudt en bevoordert ; en welke, in veele gevallen , het eenige middel is , om gefchillen te doen eindigen ; moet , buiten allen twyffel, zeer nuttig geacht worden ; maer zulk eene plechtigheid is de eed; hy is de heiligfte band van verplichting , om alles te doen , wat noodig is , tot bevoordeling van het Gcmeenebest , tot verhindering van fchaede , cn ter bevestiging van waerheid en trouw. — Zelvs is de eed, in zommige gevallen, zo noodzaekelyk , dat er , zonder denzelven , de gvootfte verwarring , in de menfchelyke zaemenleeving , ontftaen zoude. De eed verbindt weederkeerig de Overheeden van een land , en de ingezeetenen , op dat zo wel deezen als geenen zich , naer de wetten , gedraegen , en , aen hunne onderfcheidene verplichting , beantwoorden. De eed weert de valfche getuigenisfen, en maekt, dat de Rechters de waerheid kunnen uitvorfchen , om de onfchuldigen vry te fprecken, de boosdoeners te ftrafren , het bedrog te weeren , en elk te geeven het gene hem toekoomt ; zelvs verix. viel. Cc 3  40Ó* OVER DE ZESDZNLIBR bindt de eed den Richter, om de gerechtig, heid onpartydig te handhaeven. De eed geevt kracht , aen verklaeringen , verdraegen , onderhandelingen , en beiovten -, met één woord, de e e d is het ftcrkfte onderpand , het welk de menfchen eikanderen geeven kunnen , van hu' ne trouw, derhalven de onöntbeerbaere grondflag van rust en goede orde (z). De beide aengehaelde Bybejplaetfen , op welke zich de mennonieten beroepen, om te betoogen , dat het Eedzweeren , den Christenen, vollbektelyk verbooden zy, keren werkelyk niets van dien aert. De Eeiland zegt, Matth. V; 33-37: we* derom hebt gy gehoort, dat {[van) de Uuden gezegd is : gy zult den Eed niet breeken ; muer gy zult den beer uwe Eeden houden ; maer ik zeg u; zweert ganfckelyk niet , noch by den hemel t x>m dat hy is de troon van God , noch by de aerde , om dat zy is de voetbank zyner voeten , noch by Jerutalem, om dat zy is de Stad des groot en Xöningi ; noch by uw hoofd zult gy zweeren , om dat gy niet eer. hair kunt wit of zwart moeken ; man loei zyn uw woord Ja Ja, Neen Neen; wat bn-en aeezen is , dat is uit den boofen. Maer de (Joddelyke Leeraer verklaere niet^ minder, dan dat alle Eedzweeren voiftrektelyk ongcöorloovd zy ; Hy verbiedt <*.) vsrnet I. c. III Detl p. U.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 407 biedt alleenlyk de bedriegelyke Eeden , by de fchepfelen , welke, volgens de wanbegrippen der Pharizeeuwen , onzondig waeren , en mogten verbrooken worden. Onder alle de verkeerde uitleggingen , welke zy van mosei Wet gaeven , was ook deeze , dat men wel verplicht waere, om eenen Eed te houden , welken men, by God, gezwooren had; maer dat men ook , by de fchepfelen , zweeren , en zulke Eeden , wanneer het, met het belang , overeenkwam , verbreeken mogt. De Heiland leerde daerom , dat deeze onderfcheiding , welke , tot het verfoeiiykst bedrog, misbruikt werdt, in de Goddelyke Wet gee« nen fchynbaeren grond had ; dat men niet , by de fchepfelen zweeren mag ; dat men zich, van onnoodige eeden, onthouden, en, in alle gevallen , de tael van ongeveinsde oprechtheid fpreeken moet. Kortom de Heiland fpreekt niet onbepaeld , van alle Eeden , maer van de bedrieglyke eeden der Pharizeeuwen , by de fchepfelen , om anderen te misleiden. Even zo is het ook geleegen, met de andere plaets , Jac. V: 12 : doch , voor alle dingen , myne broeders , zweeit niet , noch by den hemel, noch by de aerde , noch eenigen anderen ted ; maer uw Ja zy Ja , en het Neen Neen , ep dat gy in geen oordeel valt. De Apostel heeft het oog, op een bepaald zoort van IX. DEEL. C C 4  408 OVER DE ZEEDENLEER Eeden. Te weeten de Jooden meenden , ge. lyk wy reeds gezegt hebben , volgens de be. ginfelen der Pharizeeuwen , dat zy zich, met het zweeren by de fchepfelen, niet bezondig, den , en d3t zulke Eeden geen verbindend gezach hadden ; zo dat zy dezelve, wanneer hun belang hec zo vorderde, ftraffeloos verbreeken konden. Dit wanbegrip bleev, by veele Jooden , heerfchen , ook na dat zy het Christendom omhelst hadden. De Apostel oordeelde het daerom noodig, om den Christenen , uit de Jooden , het onbetaemelyke van ligtvaerdige en bedrieglyke Eeden , by de fchepfelen , onder het oog te brengen, en hen te waerfchouwen, dat de ontheiligers van den Eed het Goddelyk oordeel niet ontvlieden zouden. Ondertusfchen geevt my het verband van des Apostels redeneering aenleiding, om over te hellen, tot die gedachte , dat hy een nog meer byzonder zoort van Eedzweeren op het oog hebbe. De verdrukte Christenen,' uit de Jooden . zuchtten, onder de mishandelingen van hunne ryke en ongeloovige broederen naer het vleesch , vs. i ■ 6. De Apostel vermaent hen daerom tot Jydzaemheid, zonder immer , aen wraekzucht , of vergel! ding van het leed hun aengedaen , te denken , vs- 7 il. Misfchien waeren er, onder hen, «iis5 in eene ylaeg van moedeloosheid, ge. ZWQQ.  DER OPENBAERÏNG. VIII. BOEK. 409 zwooren hadden , dat zy zich , over de mishandelingen , wreeken zouden ; althans de Apostel fcbynt vs. 12. meer bepaeldelyk die kwaede gewoonte af te keuren, volgens welke onverduldige menfchen, wanneer zy mishandeld worden , wel eens onbedachtzaem zweeren , dat zy het leed, hun aengedaen, wreeken zullen (a). §. 96$. Het psalmgezang is meede een~middel , om Code hulde te bewyfen. Het psalmgezang maekt een meest weezenlyk gedeelte uit van den openbaeren Godsdienst. Als zodaenig, zullen wy er, in het vervolg , naeder van fpreeken. Maer elk een Christen , die er bekwaemheid toe heeft, kan en behoort God te verheerlyken , met zynen mond , door het zingen van Pfalmen en heilige Liederen. Hier in heeft Koning david, by uitneemenheid , uitgemunt , en anderen daer toe ernftig aengemaeoc. Pfalmzinget den he ere, is het, gy zyne gunstgenooten, en zegt lov , ter gedachtenis van zyne heiligheid, Pf. XXX: 5. Pfalmzinget Gode , Pfalmzinget, Pfalmzinget onfen Koning , Pfalmzinget , Pf. XLV1I: 7. 't Is goed dat men den heer <<0 Ilybelverkl. XXIV Deel. p- S4, 85. IX. DEEL. CC 3  410 over df. zee d e nl eer loove , en uwen naem Pfalmzinge , o Allerhoog jle , Pf. XCil: 2. Lonvt den hier, want de he r k e tr gced , Pfalmzingt zynen naem : want Hy is litvlyk , Pf. CXXXV: 3. Loovt den heek : want ok/w Gtd te PJalmzingen is goed enz.* Pf CXLV1I: 1. — paulus pryst ook deeze God verheerlykende oeffening aen , zeggende , tot de Christenen te Ephefen : /preekt , onder malkanderen , met Pfalmen , en Lovzangen , en geestelyke Liedekens , zingende, en Pfalmende den heer, in uw hart, Eph. V: 19. Aen de Christenen te Colosfen , fchryvt hy : leert en vermaent elkander , met Pfalmen en Lovzangen, en geestelyke Liedekens, zingende dtn heer , met aengenaemheid in uw hart , Col. III: 16. De Apos:el fpreekt wel bepaeldelyk , van het God verheerlykend zingen , in de gezclfchappen der Christenen , vooial by huune onderlinge rnaeltyden ; maer wy moogen er uit afleiden , dat de Christenen zich, ook by zich zelve , met deeze God verheerlykende oeffening , wanneer het pas geevt, kunnen en behooren beezig te houden. Gods lov te zingen vervult bet hart van eenen Christen , met blydfchap en vertroosting , het brengt den geest in kalmte, en leenigt den druk. paulus en silas verzoetien de akeligheid van hunne gevangenis te Philippi , met het zingen van Lovzangen , Hand. XVI. „ Leeze oeffening itilt de be- „ roe-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 411 3, roeringen van onfe zielen , en gemoedsnci„ gingen , bluscht den baet en nyd uit, ver- zacht de gramfchap , verjaegt de boofe „ geesten , verblydt de gelukzaelige Enge„ len , die God rondom ons leegert , en brengt eindelyk God zeiven in onfe hara, ten : want Hy fchept behaegen , in de „ plaetfen , daer Hy gepreefen wordt, en j, het is het aengenaemfte reukwerk , het welk , voor zyn aengezicht, kan ontftoo- ken worden" (b). Gods lov te zin¬ gen is de beezigheid der Engelen , en gezaeligde menfchen , Openb. V: 9. XIV: 3. Men bediene zich daer toe van daviüs Pfalmen , van welke zeer veele ongemeen gafchikt zyn , om God te looven , en ons hart te bemoedigen. „ Tedere aendoenlyk- „ heid , uitgedrukt, door eene ongekunftelde „ en tevens leevendige tael, is, in het al- gemeen, de hoofdeigen fchap van da vin 3 Liederen" (c). Men vindt er de gewichtigfte waerheeden van den Godsdienst in voorgedraegen , de krachtigfle vermaeningen , om de zonden te fchuuwen , en de deugd te betrachten , uitmuntende gebeeden , gefchikt voor allerlei gelegenheeden, krachtige ver- (}) PICTET 1. C. p. 237. (_c) muntinghe de Pfalmen uit het Helreeuwch «r> iaeld. hleid. p. xxxvnu ix. deeë.  412 OVER DE ZEEDENLEER troostingen , tegen allerlei verdrietelykb.eeden j en de meest vermoogende drangredenen , tot vertrouwen , in alle nooden en zwaerigheeden. Ook kan men zich, van andere ftichtelyke Liederen bedienen ; waer toe die van den zaeligen schutte vooriil moogen worden aengepreefen. Dit Pfalmzingen moet gefchieden , met het verftand , zo dat men begrype, wat men zinge, i Cor. XIV: 15, en met zyn hart; zo dat men den inhoud op_ zich zeiven toepasfe, en het hart, verre van elders af te zwerven, hemelwaerds tot God verheffe, Eph. V: 19. Col. iii: 16. §• Q04. Tot de plichten , welken wy, omtrent God , met woorden , betrachten moeten , behoort ook de bel y oen is van onfe zonden , en van het gene wy , omtrent Hem gevoelen. De belyoenis , van welke wy fpreeken, is tweederlei; zy verkeert, of omtrent onfe zonden , of omtrent' het gene wy van God gevoelen, I. De waerachtige bekeering vordert belydf.nis van onfe zonden , voor God , en ook zomtyds voor de menfchen. A, Niets is er plichtmaetiger, dan dat wy onfe  DER OPENBAERING. VUL boek. 413 onfe zonden , voor God , ootmoedig bely. den. Die zyne overtreedingen bedekt , zal niet voorfpoedig zyn, maer die Je bekent en laet, zal barmhartigheid verkrygen , Spreuk. XXVIII: 13. De belydenis der kwaede is het begin der goede werken " zeide atjcustinus (d). Wanneer een zondaer zyne misdaeden verbergt , verftokt hy zyn geweeten , en verliest ten toedien alle gevoel ; zelvs is het ge» weeten van eenen Christen, wanneer hy overtreeden heeft , met de zonden , als bezwaerd , en verwekt hem groote fmerten. Dit heeft de heilige da vin zelvs ondervonden : doe ik zweeg , (zegt hy) werden myne beenders verouderd , in myn brullen den ganfchen dag : want uwe hand was dag en nacht zwaer op my, myn fap werdt veranderd in zoomer* droogten; maer , na dat hy belydenis gedaen had , werdt de kalmte van zyn gemoed herfteld, daerom vervolgt hy: myne zonde maekle ik u bekend, en myne ongerechtigheid beaekte ik niet ; ik zeide , ik zal belydenis van myne overtreedingen doen , voor den heer , en gy vergaevt de ongerechtigheid myner zonde , Pf. XXXII: 3-j. Maer deeze belydenis moet , op de rechte wys j gefchieden, (<0 In Jaann. Ttaiï. 13» IK. DEEL.  411- OVER DE ZEEDENLEER ei. Naemeolyk van harte, zo dat men zich voor God fchuldig kenne, en, in diepen ootmoed , veröordeele , als den voornaemften der zondaeren. — Zy beflaet derha'ven niet, in eene algemeene belydenis , dat wy arme zondaers zyn , maer in eene meer byzondere bekentenis der zonden , welke het Geweeten ons verwyt , en tot welke wy het meest overhellen. Zulk eene belydenis deedt david', wanneer hy het volk had laeten tellen, 2 Sam. XXIV7: 17. Het is niet mogelyk , dat wy ons alle zonden herinneren , om dat zy meenigvuldiger zyn , dan de haken van ons hoofd , Pf. XL: 13; maer, wanneer wy de zonden beleeden hebben , welke ons bekend zyn, moeten wy , met david, bidden, reinig my, van myne verborgene afdwaehngen, Pf. XIX: 13. Ook moeten wy onfe zonden niet verkleinen , of onfe fchuld , onder eenig voorwendfel, verbloemen. Dit behoort niet alleen , tot het bedekken der overtreedingen , Spreuk. XXV1I1: 13 , maer het is zelvs eene doemwaerdige pooging, om den Onëindigen te misleiden. 0. De belydenis der zonden moet, uit het rechte beginfel voortkoomen , eene gevoelige droevheid naemenlyk, dat wy onfen hemel* fchen Vader mishaegt hebben. Zy moet derhalven niet voortkoomen , uit vrees voor Gods  DER OPE NBAERÏNG. VIII. BOEK. 415 Gods oordeelen , gelyk pharao, toen hy de flaegen van Gods hand gevoelende, uitriep; ik heb gezondigt , Exod. IX: 27. X: 16. y. Eindelyk zy moet het rechte einde ten gevolge hebben , eene geheele verloochening ; naemenlyk aen de zonde, en een yver, om ;Gode, door christus, met zynen ganfchen wandel, te behaegen. salomo voegt daerom het bekennen en laeten der overtreedingen te zaemen, Spreuk. XXVIII: 13. B. Zomtyds moeten wy ook onfe overtree- ■ dingen , aen menfchen, belyden. Niet 1 dat wy verplicht zyn, onfe heimelyke zon! den, aen anderen , bekend te maeken ; daer ! door zouden wy ons zelve ligtelyk in verach'\ ting brengen. Apostel jacoeus zegt wel, ielydt malkanderen de misdaeden , Jac. V: 16. ', Maer hy heeft het oog , op eene byzondere ; omftandigheid, welke, alleenlyk in zynen tyd, | plaets had , dat naemenlyk iemand, om het begaen van eene meer dan gemeene misdaed , op eene buitengewoone wys , door eene gei vaerlyke krankheid , geftraft werdt. In zulk em geval, moest de lyder die misdaed , , door welke hy zich die buitengewoone kastyding had op den hals gehaelt, met zelvsverfoeijing en berouw, openhartig belyden. 1 Ook moesten de overige Christenen malkander de zonden belyden , wanneer de een den anderen beleedigt had, en zo, voor den ' IX. DESJ..  4IÖ over de zeedenleek kranken, om geneezing fmeeken , op dat het gebed, door een onverzoend beltaen , niet verhinderd wierdt Qe). Maer, wanneer wy andere menfchen, met woorden of daeden beleedigc hebben , vordert de billykheid , dat wy onfe misdaeden belyden, en om verfchooning vraegen. Daer op heeft de Heiland het oog , wanneer Hy zegt : indien uw broeder, tegen u zondigt , zo beftraft hem , en , indien het hem leed is , zo vergeevt het hem ; en , indien hy zeevenmael des duegs , tegen u , zondigt , en zeevenmael des daegs tot u wederkeert ; zeggende , het is my leed , zo zult gy het hem vergeeven , Luc. XVJI: 3, 4. II. Ook moeten wy belydenis doen van het gene wy , omtrent God gevoelen. Een Christen moet nimmer zyn geloov , aen de waerheeden van het Euangelie, weike de gronden zyn van zyne hoop , voor de menfchen , verlochenen , en het gene hy, omtrent God en den Verlos fer, gevoelt, uit fchaemte , of vrees , ontveinfen , al moest hy de wreedlte vervolgingen ondergaen. Hy moet in tegendeel dikwyls , zo meenigmaelen het , met vrucht, gefchieden kan , van God en zyne- Volmaektheeden , fpreeken. Dit vordert de natuur der zaeke, daer de*tong de toik van het hart is, en wy geen beter gebruik 3 CO fybelrerkl. XXIV Deel. p. 8Ö-90.  DER OPENBAERING. Vill. fi.oek. 417 \ bruik , van de fpraek, maeken kunnen , dan ; door de aengeleegene waerheeden, welke God I en zynen dienst betreffen , zo veel mogelyk , te verbreiden. Maer het Euangelie beveelt I ons, om ons geloov te belyden , ook, zo het nood is , met verlies van onfe goederen , :eer, vryheid, en zelvs van ons Jeeven. Deeze belydenis mag men onderfcheiden , jlin eene gewoone , en buitengewoone. j A. De gewoone noem ik die belydenis van thet geloov, tot welke een Christen altoos s:verplicht is, zo mecnigmaelen er zich eene !|gepaste gelegenheid toe opdoedt. Zom- iimigen, vooral onder de Roomschgezinde zeejdenleeraers , beweercn , dat een Christen , bvanncer hy, door eenen by zonderen perfoon, ïgevraegd wordt , naer het gene hy van God ten den Verlosfer, geloov t , niet verplicht ,zy te antwoorden (f). Maer deeze leer is jblykbaer ftrydig, met het bevel van den Heiiland en zyne Apostelen Hy zelvs , zegt 'onbepaeld , niet alleen van zyne Apostelen, tpiaer ook van eiken Christen: een iegelyk dan, fwie hy ook weezen mooge, die my belyden \zal, voor de menfchen , dien zal ik ook belyden, ivoor mynen Vader, die in de hemelen is, Matth. X: 30. —— Indien gy , met uwen mond, zult \ielyden den Heer jesus, en met uw hart gi' (ƒ) m. becanus Manmie Controv. 1. V. p. 674-" IX. DELL. Dd  4l8 OVER DE ZEEDENLEER hoven , dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt , zo zult gy zaelig worden : want, met ■het hart , geloovt men , tot rechtvaerdigheid, en , met dsn mond , belydt men , tot zaeligheid, fchryvt paulus, Kom. X: 9, 10. Hy § brengt den hoofdzaekelyken inhoud van het 1 Euangelie, tot deeze twee hocfdftellingen , ] dat j e-s u s de Heer zy , en dat God hem uit 1 de dooden hebbe opgewekt. Deeze groridwaerheeden , benevens de andere leerflukken , welke daer in liggen opgeflooten , moet een Christen gelooven , met zyn hart , en belyden met zynen mond , zal by gerechtvaerdigd en gezae« I Jigd worden. —— Zyt altyd bereid tot verantwoording , aen eenen iegelyk, die u rekenfchap afeischt, van de hoop , welke in u is , zegt een ander Apostel, 1 Petr. III: 15. Het is waer , hy heeft voornaemenlyk het oog , op het afleggen van belydenis , voor het gericht ; vermits de Christenen , in dien tyd , als lieden , die eenen fchaedelyken aenhang uitmaekten , en hoogst verdervelyk waeren , voor de menfchelyke Maetfchappy , zeer dikwyls , door de vyanden der waerheid , voor het gericht getrokken werden. Maer hy fpreekt tevens onbepaeld van altïo bereid ïe zyn, tot verantwoording y aen een iegelyk, om daer door te leeren, dat eerj Christen , ook buiten het gericht, en by alle gelegenheeden, bereid moet zyn , om zyn ge-  DER OEENBAERING. VIII. BOEK. 419 geloov te belyden , zo meenigmaelen Gods : eer , het belang der waerheid , en het nut van andere menfchen , daer door kan bevoori derd worden. Ondertusfchen voegt het niet, by alle gelegenheeden , van God , en het gene men , omtrent Hem gevoelt , te fpreeken. Men li moet nimmer iets doen , het welk, met een |i wys en voorzichtig gedrag , onbeftaenbaer is, maer altoos tyd en plaets in acht neemen , om niet onbcdachtzaem te werk te gaen , en i den Godsdienst , zonder noodz-ieke , aen de Jifpotterny van ongeloovige of waereldsgezinde i'menfchen, bloot te Hellen. Daer omtrent > heeft ons de Verlosfer zelvs de noodige waerfchouwing gedaen, zeggende: geert het heilige den honden niet , noch "werpt uwe paerlen niet , voor de zwynen , op dat zy niet, ter eeniger uyd , dezelve , met haere voeten vertreeden , en Izich omkeerende u verfcheuren , Matth. VII: 6". Door dit verbloemd en fpreekwoordelyk Ivoorftel , leerde hy zynen Apostelen , dat zy de waerheeden van het Euangelie wel, by Jalle gepaste gelegenheeden , openlyk en vrymoedig moesten prediken , maer tevens, met Jwysheid , te werk gaen , om , door geenen lontydigen en kwalyk geplaetften yver , aenleiding te geeven , dat hunne leer gefmaed , en zy zelve, zonder noodzaeke, aen verrvolgingen blootgefteld wierden. Het gene de IX. DEEL. Dd 2  4-20 OVER DE ZEEDENLEER Heiland hier , aen zyne Apostelen , leerde , omtrent de prediking van het Euangelie , mag men ook, op alle Christenen, met opzicht tot de belydenis der waerheid, toepasfen. B. De buitengewoone belydenis heeft plaetj, in tyden van vervolging, wanneer men, voor de rechtbank van ongeloovige Overheeden, geroepen wordt , om rekenfchap van zyn geloov te gceven. In zulk een geval , is een Christen verplicht , om zyn geloov vrymoedig te belyden , en liever alles te ondergaen, dan het zelve te bewimpelen of te verzaeken. Deeze is de voornaemlte beteekenis van het woord belyden , wanneer het, in het Nieuwe Testament , van de belydenis des Euangeliums, gebruikt wordt. Z© deedt joA n n e s de Dooper belydenis , wanneer de Overüen der Jooden eenige Priesteren en Levieten afzonden van Jerufalem, om hem te vraegen : wie zyt gy ? wat zegt gy van u zeiven , Joh. I: 19 -28. Zo deedt paulus belydenis , voor den Rechterftoel van felix, den Romeinfchen Stadhouder, Hand. XXIV: 14. Byzcnder werden zulken , die, om de belydenis der waerheid , fmerten ondergingen , maer evenwel het leven behielden , ia de eerfte Christen Kerk , belyoers genaemd ; terwyl zulken , die, om hunne belydenis , ter dood gebracht werden, martelaars heetten. Trou-  DER OPINBAERING. VIII. BOEK. 421 Trouwens dat een Christen , in tyden van vervolging , verplicht zy , zyn geloov rondborstig te belyden , wanneer hy daer toe ge1 roepen wordt, al waere het zelvs met gevaer en verlies van zyn leeven, heeft by- kans geen betoog noodig. De Heiland zelvs heeft het uitdrukkelyk bevoolen , on; der bedreiging , dat Hy de zulken , die Hem -verloochenen, voor de menfchen, ook verloochenen zal, voor zynen Vader , die in de hemelen is, Matth. X: 32. De Heilige Schrivten jee1 veren ook zeer merkwaerdige voorbeelden op jj van ftandvastigheid , in het belyden der waerheid , in weerwil van allerlei wreedc vervolgingen , welke ons , zo het nood is , ter aenmoediging dienen moeten ; gelyk dat van stkphanüs, Hand. Vil, en verfcheidene Apostelen , die zich onverfchrokken , aen allerlei lyden en vervolgingen, hebben blootge ftelt , liever dan de belydenis van je sus ji naem , en de prediking van het Euangelie, j;na te laeten , Hand. IV: 17-20. V: 27, 23, ■ 29, 40. Hier by koomen nog verfchei¬ dene plaetfen , in de Brieven der Apostelen , welke de verplichting der Christenen , tot de belydenis van hun geloov , zelvs met gevaer en verlies van ons leven , kennelyk voorönderHellen. Zo fchryvt paulus Phil. I: 27-30 : wandelt vuur Hg het Euangelie van CHRistus^ op dat het zy ik home en u zie, het zy ik af' IX. »£EL. Dd 3  422 OVER DE ZEEDENEEER weezig ben, ik van uwe zaeken mag hooren enz., — En dat gy, in geen ding, verfchrikt wordt, van de geenen die tegenjtaen enz.: want u is uit genaede gegeeven, in de zaek va» Christus, niet alleen in Hem te gelooven , maer ook voor Hem te lyden ; den zelvden Jtryd hebbende , hoedaenigen gy in my gezien hebt , en nu in my hoort. Op eene andere plaets, zegt hy: indien wy ver draegen , wy zuilen ook met Hem, (jesus christus naemenlyk) heerfchen ; indien wy Hem verloochenen , Hy zal ons ook verloochenen , 2 Tim. II: n. Apostel ja co bus leert de vervolgingen , om de belydenis der waerheid , befchouwen, als eene Hof van blydfchap, en vertoont de heilzaeme vruchten daer van , zo in dit, als in het toekoomend leven, Jac. I: 2-12. Apostel petrus noemt het genaede , indien iemand, om de confcientie voor God, zwaerigheid verdraegt , lydende ten onrechte \ i Petr. II: iq. Dezelve petrus geevt den Christenen ettelyke beuuuringen, tot hunne bemoediging, omtrent de verdrukkingen, welke zy, om de belydenis van het Euangelie, ondergaen moesten , i Petr. IV: 12 jp. Men denke niet, dat deeze vermaeningea alleenlyk zaegen , op de eerfte daegen van het Euangelie , wanneer de kennis van Christus allerweegen moest worden uitgebreid De redenen , om de geveinsdheid te verfoeijen , en oprecht te zyn , vooral in de aengeleegene zaek  DER OPliMUERING.. VIII EOEIC. 423 zaek van den Godsdienst, zyn , ten allen tyde , dezelvde. Ook hebben de Christenen der volgende Eeuwen, wanneer de Kerk reeds aenmerkelyk gevestigd was , zich niet minder , tot ftandvastigheid , in hunne belydenis , vei plicht gereekent, dan in de eerfte tyden. Dit vordert ook de getrouwheid , welke wy , aen God en den Verlos fer , verfchuldigd zyn. Het zou de fnoodfte ondankbaerheid weezen , voor het on waerdeerbaer voorrecht , van de kennis der waerheid , met welke God ons begunfligt heeft ; en voor alles , wat de Verlosfer, tot onfe behoudenis , gedaen en geleedcn heeft ; indien wy weigerden er openlyk belydenis van te doen , wanneer er gevaer meede gemengd was. Zo doende zoude men betoonen , dat men meerder vrees, voor menfchen , dan voor God , meerder lievde, tot de waereld, dan tot den Verlosfer, hadde. „ Het zou eene. vreemde „ zeedenleer zyn , welke den Christenen zou ,, veröorlooven te veinfen , en, in de bely„ denis hunnes geloovs , achter uit te wy,, ken , terwyl de eer der waereld dit niet s, toelaet , in zaeken van minder belang ; „ fchoon de waereld verre is van in lhet te „ weezen, om de opofferingen , welke wy haer „ doen, op gelyke wyfe, te vergelden" (g). Cg-) VERNET 1. C. IH Deel. p. IÖO, lör. IX. DEEL. Dd 4  4?4 OVER DE ZEEDENLEER Voeg er by, dat het voorbeeld van onfe ftandvastigheid , recht gefchikt zy , niet alleen om zwakkere broederen te verflerken , maer ook om ongeloovigen , van de waerheid des Euangeiiums, te overtuigen. „ Wanneer „ het volk ziet, (zegt lactantius C/O)» „ dat menfchen , door zo verfcheidene fol„ teringen , van het leven beroovd worden ; „ wanneer het ziet, dat wel de wreedheid „ der beulen , maer niet het geduld der ]y„ dende Christenen , daer door vermoeid „ worde ; dan oordeelt het , en wel met „ recht, dat er eene gewichtige reden zyn „ moet, welke maekt, zo wel dat zo veele „ verfcheidene menfchen , in eene zaek, on„ deriing ©veréenftemmen , als ook dat zy , „ in den dood , zo ftandvastig blyven ; de „ Heidenen zelve gelooven, dat God in hen „ dit geduld werke." De onverwinbaere ftandvastigheid der Bloedgetuigen bewoog, onder anderen , den beroemden Platonifchen Wysgeer justin u s, * naderhand bygenaemd den Martelaer , om een Christen te worden. . » Zelvs was het aental der geenen , die, in de vroegfte daegen van het Christendom , door de ftandvastigheid der Marte^eren , tot het onderzoeken , en , langs dien weg, tot het omhelfen van het Euangelie, bewoogen wer- (i) ftflit. u v. c. u.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 4:5 werden, zo groot, dat het een fpreekwoord geworden zy , het bloed der Martelaeren is het zaed der Kerke (i). Eindelyk heefc de ftandvastigheid, in de belydenis , onder alle vervolgingen , de duidelyke belovte, van eene meer dan gemeene maet van heerlykheid, in het volgend leven. — De Heiland zelvs verklaerde , dat zy , die, om de zaek van zyn Euangelie , hunne goederen en het gene hun dierbaer was , verlieten , dit verhes, door veel waerdiger goederen , in de andere waereld, zouden vergoed krygen , Matth. XIX: 28 , 29. Mare. X: 29, 30. Luc. XVIII: 29, 3®. paulus befchryvt den genadeloon der geener, die, om de zaek van Christus, lyden , als een heerfchen, 2 Tim. II: n , jacobus, als de kroon des levens, Jac 1: 12 , en petrus, als een verblyden en verheugen, in de openbae* ring van christus heerlykheid, 1 Petr. IV: 13 ; hen, die gedood waeren , om het woord Gods , en het getuigenis , het welk zy hadden , zag joannes de Apostel vercierd , een iegelyk met een wit kleed, Openb. VI: 9-11. Voor het overige , fpreekt het van zelvs , dat de belydenis van ons geloov , zo meenigmaelen wy er toe geroepen worden , duidelyk zyn ; als meede met vrymoedig- CO justinus Martyr. Apo's.g. 1. IX. DEEL. Dd 5  4.2Ö OVER DE ZEEDEN LEER heid , eerbied , en zachtmoedigheid , gelchieden moet. —- Zy moet duidelyk zyn, zo dat wy het gene wy, omtrent God en den Verlosfer , gevoelen , aen anderen , die er ons naer vraegen , op eene verftaenbaere en bepaeide wys , voordraegen. Eene duistere, onbepaelde , en dubbelzinnige verklaering is geene belydenis , maer eene verduistering van de waerheid. De vrymoedigheid is een noodzae- kelyk vereischte, in de belydenis. De .vrees fluit, maer de vrymoedigheid opent, den mond. Door vrymoedigheid , betoont men , dat men eene goede zaek voor , en de waerheid aen , zyne zyde hebbe. Met zulk eene vrymoedigheid , verfcheenen de Apostelen, voor de rechtbanken, en gaeven, met groote kracht , getuigenis van de opjtanding des Heeren jesus, Hand. IV: St-33. Over die vrymoedigheid, verwonderden zich de vyanden der waerheid, cn zy perste hen , in weerwii van zich zelve , eene kenneïyke hoogachting , voor de Apostelen , af, Hand. IV: 13. De be¬ lydenis eindelyk gefchiede altoos , met zachtrmedigheid en eerbied. Dit vordert petrus uitdi ukkelyk, 3 Petr. III: 15 , kerende , dat men rekenfehap van zyne geloov geeven moet, met zachtmoediglieid en geduld; zonder dat men zich , onder de fmaedelyklle bejeegeningen , een hard of bitter woord ontvallen laete , ea met vrees , dat is, met een eer- bie-  DER. OPENBAERING. VIII. BOEK. 427 biedig ontzach , voor de Overheeden , ia welker tegenwoordigheid men zich verantwoordt. Eindelyk moeten wy nog eene aengeleegene vraeg beantwoorden. Zy is deeze: mag men, ten tyde van vervolging , de vlucht neemen , of zich verbergen , op dat men niet gedwongen worde , belydenis te doen, en in gevaer van zyn leven koome ? zo begrypen het zommigen , zich vestigende , op hec zeggen van den Heiland , Matth. X: 23 , en het voorbeeld van paulus , Hand. IX: 25. 2 Cor. XI: 33. Zy voegen er by , dat hy , die, in zulk een geval , de vlucht neemt, zyn geloov niet verlochene, maer het gevaer van verlo. chening ontwyke, en betoone, dat hy langer begeere te leven , om de zaek van Christus en zyn Euangelie te bcvoorderen. Ook is het bekend , dat veelen der Ouden hunne behoudenis , in de vlucht , gezocht hebben (k). Zo veel is zeeker, dat men zich niet roekeloos, en zonder noodzaeke , aen het Martelaerfchap , mag blootiïeilen. Er zyn veele Christenen geweest , die den vervolgers te gemoet liepen , en het Martelaerfchap , met yver , zochten. Deeze voorbeelden ftrekken veel eer, tot verwondering, dan tot naervolging. Niemand is verplicht , in het vuur (k) athanasius ia Apohg:a de fuga fua. IX. DEEL-  428 OVER DE ZEEDENLEER te loopen , en de Heiland zelvs heeft deezen kwalyk geplaetften yver duidelyk afgekeurt ; zeggende tot zyne Apostelen, welke Hy uitgezonden had, om, in de Steeden van het Joodfche land , te prediken : wanneer zy u , in deeze Stad , vervolgen, vliedt dan, in de andere , Matth. X: 32. — De zaek is deeze : wanneer de Apostelen bemerkten, dat zy, door de woede der vervolging , in eenige Stad, verhinderd werden, om, met hunne prediking , nut te doen, moesten zy zich niet, zonder noodzaeke, aen de mishandelingen van de vyanden der waerheid , blootltellen , maer' zich, naer eene andere plaets, begeeven , om eene proev te neemen , of zy daer ook meerder voordeel konden doen. Maer, of fchoon men den Marteldood , buiten Doodzaeke, niet zoeken moet , mag men denzelven nochtans niet ontwyken, wanneer het Góds eer , en het belang der waerheid, vorderen. Wanneer een Christen, voor de vierfchaeren der menfchen, geroepen worde, om rekenfehap van zyn geloov te geeven , of wanneer hy , in eenig geval , door zyne vlucht , anderen zoude ergeren , of wanneer zyn lyden dienen kan , om zwakke broederen te verfterken ; moet hy allerlei mishandelingen , en zelvs den dood, wel gemoed afwachten. Ook maekt het een aenmer- kelyk verfchil, of iemand een Leeraer , dan een  der 0FENBAER1NG. VIII. boek. 429 een lid, der Gemeente zy. Wanneer een Leeraer vlucht, om vervolging te ontwykén; onttrekt hy zyne Gemeente dat onderwys , en die bemoediging, welke hy aen dezelve, vooral in tyden van verdrukking, behoort toe te brengen. Uit deezen hoofde zullen veelen der Ouden , die hunne behoudenis, in de vlucht, gezocht hebben , zeer bezwaerlyk kunnen verdeedigd worden. Het voorbeeld van paulus wordt hier te vergeevsch bygebracht. Hy ontweek de handen des Stadhouders van den Arabifchen Koning aretas, te Damascus , niet om dat hy , voor den dood, vreesde , maer om dat hy nog zeer veel doen moest, om de belangen van chhistus Koningryk te bevoorderen , Hand, IX:"23 -25; en 2 Cor. XI: 32, 33. geevt hy dit geval op, als een zeer merkwaerdig voorbeeld van de Goddelyke voorzorg en hulp, door welke hy , op eene zeer zonderlinge wys , uit een dreigend gevaer , was gered geworden. Voor het overige zyn er veelen voor Martelaeren , gehouden , die deezen eernaem niet verdienen. Over dit ftuk heeft de Heer hofsteede eene zeer geleerde verhandeling gefchreeven CO- Zulken, die zich, voor CO Godsgeleerde en Gejchiedkundige Verhandeling over het Hein getal der echte Martelaeren , in tle Byzonderhceien or*f de Heilige Schriyt II Deel. p. IX. DEEL.  430 over de zeedenleer eene valfche leer, hebben laeten dooden , zyn geene Martelaers; anders zouden ook de Atheisten, op Martelaers, roemen kunnen Cm). Ook zyn het geen echte Martelaers, die zich zeiven , door onbedachtzaeme onderneemingen, den dood berokkent hebben (n) , of die eene ydele eer bedeelden (o). Maer zulk een is een echte Martelaer , die er toe geroepen wordende , den dood , voor de belydenis der waerheid, blymoedig ondergaet, en, met een lievderyk hart , ftervt ,• biddende ook Voor zyne vyanden en moordenaeren. Zodaenigen waeren polycaüpus , ickatius, cïpriahus, en dergelyken. §• 965. Ten laetjlen kan men ook de gelovten brengen , tot de vereering van God met woorden. Eene geeovte is een Godsdienftig bedryv, waer door wy ons vrywiWg verbinden , iets te zullen verrichten , om God datr door , op eene meer byzondere wys, te veresren. Zommi- gen onderfcheiden de gelovten, in twee zoorten , gtmeene en byzondere; tot de eerfte zoort ( m Raile DicTwti. art. M a h o m £ n & maraonite». HOFSTEEDE 1. c. p. 40 — C«y Hi.psteede 1. C. p. (.0) Ibidem p. 13a.  f er openbaering. VIII. boek. 431 zoort brengen zy al het gene ons altoos , tot den dienst van God , verplicht, gelyk de Sacramenten , en tot het andere zulke dacden , tot welke wy niet zo zeer verplicht zyn (j>). Maer deeze onderfcheiding is gansch niet naeuwkeurig , naerdien de zogenaemde gemeens gelovten eigenlyk geene gelovten zyn; daer eene gelovte verkeeren moet. omtrent zulk eene zaek , welke wy doen of laeten kunnen , naer ons welgevallen. In het Oude Testament vinden wy veele voorbeelden van zulke gelovten, in jacob , Gen. XXVIÜ: 7. in hanna, i Sam. I: 11 , in jephta, Richt. XI: 30. Offert Gode dank, en betaelt den Allerhoogjlen uwe gelovten , is het Pf. L: 14. Beet gelovten , en betaelt fe den heer uwen God, Pf. LX VI: 12. Zy zullen den heer eene gelovte belooven en' be~ taelen , Jef XIX: 21. De aenleiding , tot de gelovten , is tweeërlei. Wanneer de menfchen , in zeeker geval , eenen byzonderen byftand van God noodig hadden , verbonden zy zich , om iets buitengewoons te verrichten, het welk zy oordeelden , dat Gode aengenaem zoude Weezen , in hoop , dat zy hunnen wensch erlangen zouden ; of wanneer zy hunne verfiapping, in den dienst van God, bemerkende , O) hoornbeek Thiol. PmCi» p. 359. ix. dele.  432 OVER DE ZEDENLEER hunnen y ver, door zich , tot het volvoeren van eenen ongewooncn Godsdienstplicht , te verbinden , wilden opwakkeren. In de Wet' van müsë, waeren de noodige bepaelingen gemaekt , omtrent de gelov- t e n. Zy werden niet Heilig bevoolen , of geëischt. Het doen eener celovte hing volkoomen af, van de vryheid der Israëlleren , maer wanneer zy er eene gedaen hadden , moesten zy dezelve volbrengen; als gy nalaet te belooven , zo zal liet gene zonde in u zyn ; vat uit uwe lippen gaet, zult gy houden en doén, gelyk als gy den heer uwen God een vrywillig offer beloovt hebt, dat gy , met uwen mond , gefprooken hebt, Deut. XXIII: 22, 23. Ook blykt het , uit alle plaetfen , al waer van gelovten gefprooken wordt, dat' zy vrywillig gedaen werden. mose fpreekt van tweeërlei gelovten, Lev. XXVII: 28, 29. Eene gelovte van de eerfte zoort, neder genaemd, beftondt hier in, dat men iets aen God, ten dienfte van het Heiligdom, beloovde , het welk men wederom , met geld, losfen , en voor zich behouden, konde , wanneer men den prys betaelde, welken de beloovde zaek waerdig was. In zulk een geval, moest iemand zich wachten , van zodaenig iets te belooven , waer aen hy geen eigendom had, en het gene den heere, vol-  der openbaering. VIII. boek» 433 volgens eene andere Wet, van zelvs toebehoorde. Eene gelovte van de tweede zoort, cherem genaemd , beftondt daer in , dat men iets aen den herr beloovde, onder vervloeking van zich zeiven , wanneer 1 men zyn woord geen geftand deedt. In zulk 1 een geval, mogt de beloovde zaek, niet, i met geld, gelost worden. Wanneer men , i door den cherem, eenen mensch, aen den > heer, beloovt had , moest hy, even als I de Levieten , voor altoos , tot den dienst j van het Heiligdom, worden overgegeeven; 1 wanneer het een rein beest was , moest het, l tot de offeranden, gebruikt, en , wanneer het onrein was , moest het zelve de nek ge1 brooken worden, Exod. XIII: 13; zo het een akker was, kwam dezelve, ten voor- deele der Priesteren. Behalven deeze twee, was er nog een zeer by zonder zoort van gelovte , die der Na- zireërs of Af gezonder den naemenlyk , die zich, voor een groot gedeelte , van het genot en ; de beezigheeden der waereld , afzonderden , om zich geheelënal, aen God, en zynen | dienst , toe te wyden. Deeze Nazireërs wacren wederom van tweederlei zoort; zom1 migen zonderden zich af, voor hun geheele lieven, gelyk simson en samuel, Richt. ! XV. en 1 Sam. I; anderen maer voor eenea 1 bepaelden tyd. Voor het laetfte geval , had IX. deel. Ee  434 OVER t>E ZEEDENLEER de Wet de aoodige bepaelingen gemaekt, Num. VI. De gelovte van jephta , dat hy het eerfte , het welk hem , wanneer hy zegepraelende mogt wederkeeren , uit zyn huis te gemoet kwam , den heer zou geeven, of ten brandoffer offeren , Richt. XI: 30, 31 ; deeze Gelovte was zeer onbedachtzaem. Dit ondervondt hy ook, toen het te laet was. Zyn eigen dochter kwam hem het eerst tegemoet; hem , met ongemeene blydfchap , verwelkoomende. Dit ontroerde hem geweldig, en hy wist , aen zyne Gelovte , niet beeter te voI« doen, dan door zyne ongelukkige Dochter , tot den ongehuuwden ftaet, te verwyfen, om haer ganfche leven, buiten den echten ftaet, door te brengen (q). In het Nieuwe Testament vinden wy noch voorbeelden van , noch bepaelingen , omtrent de Gelovten, —— De verrichting van paulus immers , welke Hand. XXI: 24. vermeldt wordt , behoorde nog , tot de Levitifche plechtigheeden. Voor zo verre de Apostel een gebooren Jood was, mogt hy zich fchikken , naer de zwakheid van zyne broederen naer het vleesch , om hen des te eer te gewinnen ; gelyk hy ook , uit dat zelvde beginfel, timotheus liet befnyden. Trouwens (f) Byhelvtrkl. V hul. p. 3C6—  DER OPENBAERING. VIII. BoEK. 4.35 wens zo larjg de Tempel nog niet verwoest was, had God nog niet openlyk verklaert, dat de fchaduwachtige eerdienst afgefchaft waere. Het gene Hand. XVIII: 18. ver- haeld, en veel al op paulus den Apostel, toegepast wordt , verftaen wy van aqu1l a (r). Ondertusfchen is het den Christenen nergens verbooden , Gelovten te doen ; en er is, die de Gelovten , als eene betaemelyke en nuttige Godsdienstöeffening , in zommige gevallen , aenpryfen (*)• Men kan, door eene Gelovte, by voorbeeld van eene buitengewoone lievdegivt, ten behoeve der armen , zyne dankbaerheid aen God , voor eene byzondere weldaed , betuigen , of zyne eigene verbeetering bedoelen. „Indien iemand, (zegt calvinus) (t)t „ door overdaed in fpys of drank, tot eenig „ wanbedryv, vervallen is , kan niets ver„ hinderen, dat hy zich, ter beteugeling van „ overdaedigheid , voor eenigen tyd , van „ overvloed en lekkernyen , onthoude , en „ zulks doe, onder eene gelovte , om zich daer toe des te fterker te verbinden." Wanneer men eene Gelovte doet, moet het behoorlyk gefchieden. (O ByielverkU xxi DieU p. 35s~ (.s) saldenus Ot, Tneol. p. 76c— (t) Jnftii. Rel. Christ. l.'iv. c. 13. §• 4- ix. DEEL. Ee 3  436 OVER DE ZEEDENEEER k. De zaek , tot welke men zich verbindt , moet geöorloovd zyn. Het gene zeedenlyk kwaed is , in zich zelve, kan, door eene Gelovte, niet goed worden. Het gene , met de lievde tot God en den naesten, of met ons weezenlyk welzyn , flrydig is , moogen wy nimmer verrichten. $. De zaek, tot welke iemand zich verbindt , moet in zyn vermoogen zyn. Het zou roekeloos zyn , en ftrydig, met den eerbied , welken wy aen God verfchuldigd zyn, dingen te belooven, welke men niet volbrengen kan. Iemand die Hechts een maetig deel der goederen van dit leven bezit, kan en mag geene groote fommen , by Gelovte , aen den armen , verfpreeken , waer door hy de welvaert van zyn eigen huisgezin krenken zoude. Wanneer iemand ondertusfchen zulk eene onbedachtzaeme Gelovte mogt gedaea hebben , volbrenge hy dezelve , zo drae hy , door den Goddelyken zeegen, in ruimere omflandigheeden geplaetst wordt. 7 Men moet zich niet verbinden , tot nutteloofe en ongerymde dingen , gelyk de Bedevaerten der Roomschgezinden (V), welke haeren grond hebben, in louter bygeloov (v). t. («O bellarminus Controv. Tom. II. Col. 1084— Cv) voetius Disput. Tlieol. Part. III. p. 960—- CA» *«LjAU|toor»>tó II Deel. p. 683-.  DER OPfNBAERING. VIII. BOÏK. 437 S. De Gelovten moeten vrywillig gedaen worden , door perfoonen , die, tot jaeren van onderfcheid , gekoomen zyn , en het gebruik van hunne reden bezitten. Onder de Wet van mose mogt een man de gelovte van zyne Echtgenoote , en een Vader die van zyne kinderen herroepen , Num. XXX: 6— e. Men moet geene onbedachtzaeme Gelovte doen. Zodaenig was die van jephta. £. Eindelyk moet alle waen van verdienstelykheid geheelënal, uit het gemoed , verbannen zyn , als of men zich , door het volbrengen van zyne Gelovten, eenig recht van aenfpraek , op de Goddelyke gunst, verwerven konde. Voor het overige kunnen wy geen' grond altoos vinden , om de noodzaekelykheid der Gelovten te beweeren. Wy zyn altoos verplicht , om Gode onfe dankbaerheid , voor zyne weldaeden , met alle onfe vermoogens, te betoonen ; en wy verbinden ons , byzonder door onfen Doop, en onfe belydenis, tot eenen godzaeligen wandel, welke vcrbindtenis zo fterk is , dat er geene Gelovten behoeven by te koomen. Alleenlyk, die eene Gelovte doet , volbrenge dezelve. Wanneer gy eene gelovte , aen God , zult beloovt hebben, Jtel niet uit , dezelve te betaelen : want Hy heeft geenen lust aen de zotten ; wat gy zult beloovt hebben, bitael het. Het is beeter , dat gy ix. deel. Ee 3  433 OVER DE ZEEDENLEER niet beloovt, dan dat gy beloovt en niet betaelt , Pred. V: 3, 4. Het gezegde is genoeg , om het ongerymde der Klooster Gelovten te doen opmerken. Men verbindt zich , door dezelve , tot den ongehuuwden ftaet, tot eene vrywillige ar. moede, en tot eene blinde onderwerping, aen menfchelyke voorfchrivten (w). Maer de eerfte Gelovte, omtrent den ongehuuwden ftaet, is kennelyk ftrydig, niet alleen met de leer van Christus en zyne Apostelen, Matth, XIX: 11, 12. 1 Cor. VII: 2, Hebr. XIII: 4 ; maer ook met de Wet der natuur zelve , welke elk verplicht , om het menfchelyk gefiacht , op eene betaemelyke wys , voort te planten. Door eene vrywillige armoede , onttrekt men zich , aen de Goddelyke zeegeningen, en de daer uit voortfpruitende dankbaerheid ; ook behoort de armoede , onder de rampen van dit leven , Spreuk. XXX: 8, en men beroovt zich, van de gelegenheid, om anderen wél te doen , daer het zaeliger is te geeven, dan te ontvangen, Hand. XX: 35. — De blinde onderwerping is kennelyk ftrydig , en met de Christelyke vryheid , 1 Cor. VII: 23 , en met de gehoorzaemheid, welke wy, aen God en den Verlosfer , fchuldig zyn (x). DER- Qw) Concil. Tridsnl. SefT. uit. can. I. (x) calvinus Injüt. Rel. Chrift. 1. IV. c. 13. §. 8-21.  DER orENBAERING. VIII. BOEK. 439 DERDE AF DE EL ING. de plichten, welke wy, omtrent god, met on se dabden , betrachten moeten. §. 966, De uitwendige Godsdienst bejlaet , niet alleen in woorden , maer ook in daeden. Een Christen moet de betaemelyke gevoelens , welke hy , van God , in zyn hart heeft, niet alleen met woorden , maer ook met gebaerden, en vooral met daeden, openbaer maeken. Alles koomt hier derhal- ven , op drie hoofdzaeken , uit: God verheerlykende Gebaerden , Gehoorzaemheid, aen de Goddelyke voorfchrivten , in alle onfe bedryven , en de openbaere Godsdienst. §. SÖ7. Wy moeten God , ook niet onfe gebaerden , yerheerlyken. Dit leert de natuur der zaeke zelve* Wy ik. deel. Ee 4  443 OVER DB ZEEDENLEER belteen, uit ziel en Jichaem. Gevolgelyk moeten wy God , niet alleen met de gevoelens van onfe harten , maer ook met de leeden van onfe lichaemen , verheerlyken (y~). Den Eerbied, welken wy voor God hebben , in onfe harten (z) . moeten wy ook, met onfe houding, en gebaerden, vertoonen \ onder alle Godsdienftige verrichtingen. Elk bewyst zynen eerbied, aen eenen aerdfehen Koning; zouden wy dan niet verplicht zyn, ons, ook in het uitwendige, eerbiedig te betoonen, jegens Hem, die hooger i°s, daa alle de hoogen , en aen welken wy alles verfchuldigd zyn ? Daer de houding en gebaerden ongepast en oneerbiedig zyn ,. zal ook geen waere eerbied voor God , in het hart, huisvesten. De uitwendige blyken van ootmoed en eerbied worden vereischt , zo meenigmaelen wy van God, of, biddende, tot Hem fprecken , byzunder onder den Openbaeren Godsdienst, allerbyzonderst op Boet, Dank, eü Feestdaegen. Zelvs kan onfe eerbiedige houding dienen , om aen anderen eerbied in te boezemen. Voeg er by, dat wy, in de Heilige Schrivten , verfcheidene voorbeelden van uitwendige eerbewyzingen ontmoeten. . De Heiland (v) Boven fl Deel. p. 20J , ao<5. (a) Boven §.  DER OPENBAERING. VIII. boek. 441 land zelvs knielde, wanneer Hy bad, en , onder zyn lyden , in Gethfemane , viel Hy, naer de wys der Oosterlingen , met zyn aengezicht, ter aerde neder , Matth. XXVI: 39. Luc. XXII: 40. petrus viel ne¬ der , en knielde , by het' bidden , Hand. X: 9. paulus boog zyne knyen , Eph. III: 14, en hy knielde, met de Opzieners der Gemeente te Ephefen , toen hy , voor het laetst, met hen bidden zoude, Hand. XX: 36. Ook worden de zaelige be- wooners van den hemel vertoond, als die, door uiterlyke teekenen , de aendoeningen van hunne harten uitdrukken, Openb. IV: 10, 11. V: 8, 9. De uitwendige teekenen en gebaerden, waer meedë wy onfe gevoelens,omtrent God, vooral by zynen openbaeren dienst, vertoonen, zyn van tweeërlei zoort : of zulke, welke, by het volk , waer onder wy behooren , algemeen , voor eerbewyzingen , gehouden worden , of zulke , welke wy , voor ons, naer onfe willekeur , verkiezen. Die van de eerfte zoort worden , door de denkwys en de gewoonte van het volk , bepaeld , en zyn , in onderfcheidene landen , zeer verfchillende. Het gene , by het ééne volk , als een eereteeken , gehouden wordt , is, by het andere, zodaenig niet. Een Chris- ix. deel. Ee 5  44a OVER DE ZEEDENtEKR teD is daerom verplicht zich , ook in dit geval, naer de denkwys en gewoonte van zyn volk, te fchikken , en God , met zulke houdingen en gebaerden , te verëeren , als door het ganfche volk , immers door het grootftc en voornaemfte gedeelte , voor eerbcwyzin- gen , gehouden worden. De uitwendige gebaerden , waer door wy elkander onfe gedachten en aendoeningen te kennen geeven , maeken een zoort van eene tael uit. Die zich derhalven, van eerbewyzingen , bedient, welke, onder z^n volk, ongewoon en onbekend zyn , is gelyk , aen iemand , die eene vreemde tael fpreekt, welke , van zyne landgenooten, niet veiftaen wordt. De boetvaerdige zondacres, by voorbeeld, welke de voeten van den Heiland zalvde, met haere traenen , nat maekte, cn , met haere hairen , afdroogde , Luc. VII: 38 , verrichtte een eerbewys , het welk, by ons , geheel ongewoon en onbekend is. Dan evenwel moeten wy er eene noodzaekelyke waerfchouwing byvoegen ; dat naemenlyk alle houdingen en gebaerden , welke, by onderfcheidene volken , voor eerbewyzingen gehouden worden, niet gefchikt zyn, om , in den Godsdienst, te worden overge- noomen. Hier toe behooren alle zulke verrichtingen , welke of, met Gods Maje- fleit,  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 443 Heit, niet overëenkpomen, of haeren grond hebben, in het bygeloov (a). Er zyn, van tyd tot tyd, veele Godsdienffige plechtigheeden , van de Heidenen , overgenoomen, en in het bygeloov gegrond, onder de Christenen ingevoerd, tot dat zy, door de Kerkhervorming, wederom zyn afgefchaft ; gelyk, uit de Kerkelyke Gefchiedenis , ten overvloede bekend is. De uitwendige teekenen van eerbied, en gebaerden van de tweede zoort, de ■willekeurigs naemenlyk, zyn op zich zelve niet ver- booden. Evenwel is het niet raedzaem , om er zich , in den openbaeren Godsdienst, van te bedienen, deels om dat de aendacht van anderen daer door zou worden afgetrokken, deels om dat men, even als de Pharizeeuwen , eene gemaekte heiligheid vertoonen zoude. By ons is het de gewoonte , dat men, in de Godsdienffige vergaederingen, onder het bidden , het aengezicht bedekke , op dat onfe aendacht, door de uitwendige voorwerpen , niet worde afgetrokken. Wanneer nu iemand, in plaets van dit, verkoos, om, in het Gebed, zyne handen, naer den hemel, uit te breiden, zou deeze houding, wel op zich zelve, niet ongepast zyn , maer zy is echter, om de gemelde redenen, te verwer- (ff) mosheim zcedenleer V Dsel. p. 746— IX. DEEL.  444- OVER DE ÏEEDENLESfl pen. In zyne byzondere gebeeden, kan elk zulk eene houding verkleien , als hy het meest gefchikt oordeelt, om zyne aendacht op te wekken , en zynen eerbied uit te drukken. §. Q68. De oehoorzaemh e id , aen de Goddelyke voorfchrivten , in alle onfe bedryven, is dt hoof dj om van den uüwendigen God dienst. Deeze gehoorzaemheid beftaet daer in, dat wy ons bevlytigen, om alles te doen, wat God ons bevoolen , en om alles na te laeten , wat Hy ons verbooden heeft, en om , in het een en ander , onder geloovige afbidding van 's Geestes heiligende genaedekracht , meer en meer het Goddelyk evenbeeld gelykformig te worden. Daer toe wordt vere'ischt , dat wy de Goddelyke voorfchrivten naeuwkeurig onderzoeken , en nimmer iets onderueemen, zonder dezelve vooraf te raedpleegen ; — dat deeze gehoorzaemheid algemeen zy , in alles , wat God, omtrent onfe plichten, zo jegens Hem zeiven, als jegens ons, en onfen naesten , heefc voorgefchreeven ; —• dat deeze gehoorzaemheid beften dig zy , ook in de moeilykfte gevallen, in welke de meeste zelvsverlochening gevorderd wordt, — dat deeze gehoorzaemheid geheel  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 445 heel zy , zo dat wy er ons, met alle onfe vermoogens, op toeleggen; — en eïndelylc dat wy de zeedenlyke voorfchrivten van God» woord gehoorzaemen , uit ontzach voor zyne wetten , daerom dat Hy het gebooden heeft; trouwens al Hemmen iemands uitwendige handelingen , met Gods wetten, overeen , maer er ontbreekt eene leevendige erkentenis aen , zo van Gods oppergezach , en van zyne ver- : plichting , zo dat hy niet werke , uit het be- 1 ginfel 'van geloov , lievde , en dankbaerheid ; ij dan heeft er geene gehoorzaemheid plaets (b). Door deeze Gehoorzaemheid maeken wy onfe lievde, tot God, openbaer: want dit is de lievde Gods, dat wy zyne gebooden bewaeren , 1 Joh. V: 3. Zo doende verrichten wy goede ; werken , en verheerlyken onfen Vader , die in de hemelen is, Matth. V: 16. 1 Petr. II: 12; zo doende verheerlyken wy God, in ons lichaem, tn in onfen geest, welke Godes zyn , 1 Cor. * VI: 20. Tot deeze Gehoorzaemheid, behoort niet alleen het opvolgen van Gods gebooden, maer ook het naervolgen van zyne zeedenlyke Volmaektheeden , in onfe gedraegingen, en , of i fchoon het ons onmogelyk is , het Goddelyk voorbeeld , in alles, volkoomen naer te volgen , moeten wy ons evenwel benaerftigen , C^} stapper zeedenl. V Deel. p. 93— k. DEEL.  44Ö over de ze eden l e er om de gelykheid van onfe daeden , met Gods zeedenlyke Volmaektheeden , tot dien trap van volkoomenheid , te brengen, tot welken wy , met mogelykheid, geraeken kunnen (c). Weest dan gylieden volmaekt, gelyk uw Vader, die in de hemelen is, volmaekt is, (zegt de Heiland) Matth. V: 48. Langs deezen weg,, doen wy den nieuwen mensch aen, die naer God gefchaepen is , in waere rechtvaerdigheid en heiligheid ; die vernieuwd wordt, tot kennis , naer het evenbeeld des geenen, die hem gefchaepen heeft, Eph. IV: 24. Col. III: 10. Gelyk Hyt die ons geroepen heeft, heilig is , zo moeten ook wy zeiven heilig worden , in allen onfen wandel , daerom dat er gefchreeven is, zyt heilig, want ik ben heilig , 1 Petr. I: 1 j, 16; zo zyn wy naervolgers van God, als gelievde kinders, Eph. V: 1. Tot Gods zeedenlyke Volmaektheeden » welke wy moeten naervolgen, behooren voornaemenlyk, de heiligheid, de goedheid, de uarmhartigheid , de wysheid , de waerheid, en de verdraegzaemheid. God is volmaekt heilig, en te-rein van oogen, dan dat Hy het kwaede zien zoude , Hab. li 13. Deeze Volmaektheid moeten wy naervolgen, door eenen afkeer van het zee- den- (c) Boren ii Deel. p. 15$—  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 447 denlyk kwaed, en een vermaeken te hebben, in Gods wet, naer den inwendigen mensch, Rom. VII: 22. God bewyst zyne goedheid, aen alle zyne fchepfelen , en zyne algemeene lievde is onbepaeld. De heer. is, aen allen goed, en zyne barmhartigheeden zyn , over alle zyne werken , Pf. CXLV: 9. Hy bemint niet alleen zyne vrienden , maer ook zyne vyanden. Hier in moeten wy Gode gelykformig wor» den, en allen menfchen , ook zelvs onfen vyanden , zo veel goed doen, als in ons vermoogen is. Hebt uwe vyanden liev, ("zegt daerom de Verlosfer) zeegent hen, die u vervloeken , doet wel den geenen , die u haeten, en bidt voor hun , die u geweld doen , en die u vervolgen ; op dat gy moogt zyn kinders , dat is naervolgers , van uwen Vader, die in de hemelen is : want Hy doet zyne zon opgaen , over boofen en goeden , en reegent, over rechtvaardigen en onrechtvaerdigen , Matth. V: 44, 45. De barmhartigheid van God, waer door Hy medelyden heeft, met ellendiger., en hun, in alle nooden en bezwaeren , te hulp koomt, moet ons aenfpooren , om, ia naer volging daer van , het leed van anderen, zo veel in ons is , wech te neemen , te verzachten , of draeglyk te maeken. Öafe ontferming moet, naer het voorbeeld der Goddelyke barmhartigheid, algemeen zyn, zon- IX. deel.  44» OVER DE ZEEDENÏ.EER der opzicht tot den perfoon, of den ftand, in welken hy verkeert, en zich uitltrekken , zo wel tot den geringften , als tot den aenzienlykften; byzonder evenwel tot zulken, op welken wy de naeste betrekking hebben. Zo dan , terwyl wy tyd hebben , laet ons goed doen , aen allen , maer meest aen de huisgenooten des geloovs , Gal. VI: 10. Door zyne wysheid, bedient God zich, van de meest gefchikte middelen , om zyne oogmerken te bereiken. Nu is het hoogfte einde, het welk God bedoelt, de bevoordering van zyne eer. Naer dit volmaekte voorbeeld , moeten wy ons gedrag inrichten, ea de beste middelen by de hand neemen , niet alleen om ons weezenlyk welzyn , maer ook om Gods eer, te bevoorderen. Ziet dan, (fchryvt paulus) hoe gy voorzichtig wandelt, om , in alle gevallen , met bedachtzaemheid, te werk te gaen , niet als onwyfen , maer als wyfen , den tyd uitkoopende, dat is , van de gepaste gelegenheeden, een recht gebruik maekende, Eph. V: 15, 16. Gods waerheid maekt, dat Hy nimmer iets denken , of getuigen kan, dan het waerlyk , met de zaeken , geleegen is. Ook hier in moeten wy het Goddelyk voorbeeld naervolgen , door de waerheid naer te fpeuren , liev te hebben, en te fpreeken. Wy moeten de waerheid betrachten, in lievde, de lew gen  DER OPENBAERING. VUL BoEK. 449 gen afleggen , en de waerheid fpresken, een ie* gelyk met zynen naesten, Eph. IV: 15, 25. Eindelyk moeten wy Gode gelykförtnig worden, in verdraegzaemheid, verdraegende eikanderen, en vergeevende , de een den anderen , 20 iemand tegen iemand eenige Machte heeft; gelyk christus ons vergeeven 1 heeft, doen ook wy alzoo, Col. III: 13. §. 969. De openbaere godsdienst beftoet daer in , dat meer perfoonen en meer huisgezintien zich vereenigen, om hunnen Godsdienst, op gexette tyd en , en daer toe gefchikte plaetfen , gemeenfchappelyk te verrichten. De Reden zelve leert de verplichting, tot den op eneaeren godsdienst (d). Daer door wordt Gods eer bevoorderd, en worden ij ook andere menfchen , tot den1 dienst van God , opgewekt. Ook zouden de beezigheeden van het tydelyk leeven de Godsdienftige begrippen en gevoelens , uit veeier gemoederen , verdry ven, wanneer zy niet, door den ofenbaeren godsdienst, werden leevendig gehouden. Voeg er by , dat de geheele Maetfchappy , uit den openbaerem (a") Boytn II Deel. p, 209—— IX. deel. Ff  45*0 OVER DE ZEEDENLEER godsdienst, door deszelvs invloed, cp de befchaeving der zeeden , aenmerkelyke voordeden trekke. Het gene de reden leert, bevestigt, ook in dit geval, de Goddelyke Openbaering. — De Heiland is , met zyn eigen voorbeeld , voorgegaen. ,, Nademael de openbaere dienst, „ om Gode een plechtig eerbewys te betoo„ nen , ftrekt, om de gevoelens van den Godsdienst, in den geest van een geheel ,, volk , te doen ftandhouden, de eenigheid „ des geloovs te bewaeren , en de menfchen, door eenen heiligen band, aen malkanderen „ te verbinden , heeft onfe Heer niet gewilt , „ dat men een werk van zo veel nuttigheid „ zou verwaerloofen. Hy zelvs ging , ter „ behoorlyker tyd, naer Jerufalem , en in ,, den Tempel, en in de Synagogen der Joo- „ den" (é). Ook heeft Hy, by het in- Hellen van het Avondmael, kennelyk verönderftelt, dat de belyders van zynen naem dikwyLs, in hunne Godsdienftige vergaederingen , zouden zaemenkoomen, om zyne ge. dachtenis te vieren. Hier in hebben de Apostelen het voorbeeld van den Verlosfer naergevolgt. Na 's Heilands Hemelvaert, hielden zy aenftonds Gods» dienftige byëenkoomfien , eendrachtdyk volharden- CO vernst I. e. ii DteU p. 877—.  DER OPENÖAERING. VIII BOEK. 451 etende, in bet bidden en fmeeken , Hand. I: 14. : Op den eerst volgenden Pinxterdag, waeren zy allen eendrachtelyk byè'en , Hand. II: 1. Toen het getal der belyders van jesus naem aenmerkelyk begon te vermeerderen , waeren zy , niet alleen op den Sabbath en andere : Feestdaegen, maer ook op andere tyden, by! zonder van het morgen en avondgebed, eendrachtig by een, in den Tempel; ook hadden zy daer te boven nog Godsdienftige byëenkoomften , in byzondere huifen, Hand. II": 40. IV: 23, 24. Zelvs het woord Gemeente , || het welk, in de Handelingen en Brieven der' I Apostelen, zo dikwyls voorkoomt, beteekent Ij zeer gemeenzaem de belyders van het Christendom , die, op bepaelde plaetfen, met elkanderen vergaederden , om den openbaeren Godsdienst, gemeenfchappelyk , te verrich1 ten Cf)- Voeg er by , dat de zorg, welke de Apostelen droegen , om , in elk eene Gemeente , Ouderlingen aen te Hellen, en de | bediening van deeze Ouderlingen of Leeraeren zelve, kennelyk verönderftellen, dat de Chris» tenen Godsdienftige vergaederingen hielden * om , door hunne Leeraeren , onderweezen en | gefticht te worden , Hand. XIV: 23. Vermits de Apostelen eene algemeene zending hadden , en geroepen waeren, om hei CO Boren VIII Des!, p. 785, 786. }*t DEEfc. Ff £  45» OVER DE ZEEDENLEER Euangelie aller weegen, onder de volken t te prediken , vergenoegden zy zich, met het ftichten van de Gemeenten , en het aenftellen van gefchikte mannen , welker werk het was, om de prediking van het Euangelie, in de hun toevertrouwde Gemeenten, te vervolgen, ten einde meer ongeloovigen te winnen , en de Christenen , door onderwys en vermae. ning, in kennis, geloov , en Godsvrucht , te doen toeneemen. Deeze mannen hee- ten Herders en Leeraers, om dat zy het Christen volk moesten onderwyzen, en tevens beftuuren , met dezelvde lievdezorg , als een Herder zyne kudde geleidt, Eph, IV: ii; Oaderlingeti, van wegens hunne wysheid en achtbaerheid ; Bisfchoppen, dat is Opzieners , om dat zy het opzicht hadden , over de Gemeente en haere belangen. > Dit alles verouder/lelt den OPENBAEREN GODSDIENST. De eerfte Christenen vonden zich , door de woede der vervolging, al zeer fpoedig genoodzaekt, om hunne Godsdienftige byëenkoomften, in den vroegen morgenftond, voor het opgaen der zonne, te houden , als meede om, op afgeleegene plaetfen , en in verhoolene hoeken, te vergaederen. Daer werden de fchrivten der Propheeten en Apostelen geleefen , men zong er lovliedereu , ter eere van God en den Verlosfer , men bediende er de Sacramenten , men verzaemelde lievdegivten , ter  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 453 ter onderfteuning van nooddruftigen , en men verbondt zich, met eenen plechtigen eed , dat men zich, van dievery , overfpel, en dergelyke wanbedryven, onthouden zoude (g). Vervolgens hadden zy bedehuizen , in welke zy den gemeenfchappelyken Godsdienst uitoeffenden, tot dat de Keizer diocletianus , die, in het begin der IV& Eeuw, eene langduurige en wreede vervolging aenrichtte , een Bevelfchrivt uitgav , dat alle de Kerken der Christenen , tot den grond toe , moesten geflecht worden (h). Maer, wanneer c onstan tin de Groote het Christendom had aengenoomen , werden er zeer prachtige gebouwen , tot den openbaeren Godsdienst, gefticht (0- voorbeeld volgden zyne op¬ volgers na , gelyk ook byzondere perfoonen, en daer van daen is het recht van Patroonaetfchap of Collatie oorfprongelyk (Aj. Ook is het inftellen en onderhouden van den Openbaeren en gemeenfchappelyken Godsdienst , den Christenen , door eene ftellige Wet van het Euangelie, bevoolen. Hier toe (g) ïhnius Epift. 1. X. Epijl. 97. (A) EUSiiBius Hifi. Eccl. 1. VIII. c. 2. £i) sozomenus Ulft. Eccl. i. i. c. 8. eusebios rf. vita constan tini 1, III. c. s8, & in Orat. ie lauiibut c o ns t ant ini. (*) Boven VIII Deel. p. 808. IX. DEEL. Ff 3  454 OVER DE ZEEDENtEER brengen wy twee plaetfen , Match. XVIII; 20. Hebr. X: 25. In de eerstgemelde plaets , zegt de Heiland , na dat Hy, den Apostelen, zynen alles vermoogenden byftand, tot hunne bediening, beloovt had, in het algemeen : waer twee of drie vergaederd zyn, in mynen naem , dat is , om myne eer, en de belangen van myn Koningryk, te bevoorderen, daer ben Ik in liet midden van hen , met de invloeden van mynen Geest, en met myne zeegenende gunst, op eene meer byzondere wys , te- genwoordig. Deeze belovte verönder- itelt een bevel van den Verlosfer , dat de belyders van zynen naem, op zeekere tyden , tot het uitöeffenen van den gemeenfchappely- ken Godsdienst, vergaederen moesteB. De Kanceiier van mosheim oordeelde dit bewys, niet voldoende, deels om dat jesus, in deeze woorden, niet beveelt, maer Hechts beloovt, en eene belovte niet altoos eene Wet verönderftelt; deels om dat Hy fpreekt, niet van Godsdienftige vergaederingen, maer », van weinige perfoonen, die onderling over,, éénkoomen , om God zaemen, om een 3} goed , om eene gaev , te willen aenroe- pen" CO- Dan , pf fchoon alle beiovten geene Wet Ver-. ^ O Zedenleer V Deel. p. Cc?.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 455 verönderftellen mogten, moet het hier evenwel plaets hebben. Immers kon de Heiland geene belovte doen , omtrent zyne gunftige tegenwoordigheid, in de Godsdienftige vergaederingen . zonder tevens te verklaeren, dat zodaenige byëenkoomften Hem aengenaem zyn. De Heiland fpreekt van weinige perfoonen , van twee of drie , die vergaederd zyn ; maer daerom bedoelt Hy niet alleen zyne Apostelen , maer ook alle Christenen , daer de belovte waer is , van alle Christenen , die in zynen naem vergaederen. Dit erkent ook de Heer mosheim uitdrukkelyk (m). Onmiddelyk te vooren vs. 19. had de Verlosfer , ter bemoediging van zyne Apostelen , verklaert, dat , wanneer twee van hen, om iets, raekende hunne bediening, ter bevoordering van zyn Koningryk, te zaemen baeden , dat gebed zoude verhoord worden. Maer daer uit, volgt geenszins, dat men de belovte vs. 20, niet op de Godsdienftige vergaedering der Christenen, in het algemeen , mag toepasfen. Onfes eriichtens dringt de Heiland de belovte, welke Hy , aen zynen Apostelen, vs. 19. gedaen had, naeder aen vs. 20, door van het algemeene , tot het byzondere, te befluiten, als of Hy, dus redeneerde: „ het gene twee myner Aposte» O) I. c. p. 377. IX. DEEL. Ff 4  45<5 OVER DB Z1EDENLEER „ len, ter bevoordering van myn Koning„ ryk, te zaemen bidden zullen , zal hun „ vergund worden ; trouwens , wanneer er „ Hechts eenige weinige Christenen , al wae„ ren er maer twee of drie , tot het waer„ neemen van den gemeenfchappelyken Godsdienst , vergaederd zyn , ben Ik er , met „ mynen Geest en zeegen , tegenwoordig; „ en zou Ik my dan , aen de vergaedering „ der Apostelen , en aen hunne gebeeden , „ onttrekken ?" Voeg er by , dat de Heiland fpreeke, van vergaederd te zyn , in zynen naem. la het Grieksch ftaet, tot 'my«en naem , e,s ro éixov Svo^a , dat is , tot my. nen eerdienst, om my Godsdienftige hulde te bewyfen Qn). Hebr. X: 25. vinden wy een uitdrukkelyk bevel van pAÜLÜS den Apostel , zeggendeheten wy onfe onderlinge byeenkoomjten niet nalaeten , gelyk zommigen de gewoonte hebben , maer (mateanderen) vermaenen , tot het gezettelyk bywoonen naemenlyk van den gemeenfchap. peiyken Godsdienst. Het is , uit het verband van zaeken , allerduidelykst, dat de Apostel het bywoonen der Godsdienftige vergaederingen aenbeveele, als een verordend middel, om het geloov der Christenen te verfterken en hunne onderlinge lievde aen te wakke- ren. C») Boven VIII Deel. p. 18—  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 457 ren. De Apostel had ook byzondere redenen , tot deeze opwekking. De Hebreeuwfche Christenen werden, om de belydenis van het Euangelie, van hunne ongeloovige broederen naer het vleesch, in welker midden zy woonden , gehaet, veracht, en mishandeld. Dit maekte, dat zommigen moedeloos wierden , en hunne belydenis verzaekten , door de Godsdienftige byëenkoomften niet by te woonen , om zo doende de vervolgingen te ontwyken. Dit noemt de Apostel, vs. 26. willens te zondigen , na dat men de kennis der waerheid ontvangen heeft. Trouwens , door de onderlinge byëenkoomften na te laeten , verzaekten zommigen het Christendom, van welks waerheid zy overtuigd waeren , tegen hun licht en beeter weeten aen (0). Deeze afmaening fluit derhalven een bevel in, het welk men , als eene duidelyke Wet, mag aenmerken. Eindelyk blykt de noodzaekelykheid van den openbaeren Godsdienst, uit de zeer gewichtige oogmerken en nuttigheeden. „ Zo nood„ wendig de aigemeene oogmerken eener zaek zyn •, even zo noodwendig zyn ook de be„ kwaemfte middelen , om deeze oogmerken „ te bereiken. Is derhalven de openbaere „ Godsdienst , in gemeenfchap met anderen , (0) Bybclverkl. XXIV Deel. p. uCS— IX. DEEL. Ff S  458 OVER DE ZEEDENLEER „ een noodwendig en gepast middel, ter be„ reiking van de allerbeste oogmerken ; zo „ moet deeze Godsdienst even zo noodwen„ dig zyn , als de oogmerken zelve" (p). Het eerfte oogmerk van onfe ondeilinge byëenkoomften , tot den openbaeren en gemeenfchappelyken Godsdienst, is de ftichting der Christenen, door aenwas van kennis, verfterking van het geloov, en toeneemen in Godzaeligheid. Het onderwys van den Leeraer is gefchikt, om de kennis der Christenen , in de waerheeden en plichten van het Euangelie , te doen aenwasfen. Schoon er geöeftende Christenen , in eene Gemeente , weezen moogen , die , uit zich zeiven, door het leezen van Gods woord, en andere goede boeken, eene genoegzaeme kennis , iD zaeken van den Godsdienst , erlangen kunnen , hebben evenwel verre weg de meesten het onderwys der Leer. aeren hoogst noodig. Daer te boven is het openbaer onderwys een beeter middel, om de kennis van den Godsdienst te vermeerderen , dan eigen onderzoek. Ook kan men daer door dit oogmerk fpoediger bereiken. Trouwens elk, die voorderingen , in eenige wetenfchap, maeken wil, verkiest zich eenen Leermeester, om gemakkelyker en eerder, tQS (p) stapfir zeedeiil. V Dee!K p. 209.  DER OPENBAERÏNG. VIII. BOEK. 459 tot kennis van zaeken, te koomen. Al verder heeft het openbaer onderwys dit voordeel , dat de Spreeker, door zyne levendige Item , meerderen indruk maeke , op het menfchelyk gemoed , en dat zelvs de aendoeningen van den Spreeker , tot zyne hooreren, over gaen. Wyders dient het openbaer onderwys , om de eenigheid in de leer en in het geloov, te behouden ; indien elk een Christen zyn eigen Leeraer was, zou er eene verbaefende verfcheidenheid van begrippen, in zaeken van den Godsdienst, gevonden worden, en elk zou zich eenen byzonderen Gods» dienst vormen, naer zyne vooröordeelen en neigingen ; de algemeenheid van het openbaer onderwys verhindert dit kwaed, en bevoordert de eenigheid der leere en des geloovs (q~). Eindelyk God heeft eenen byzonderen zeegen , aen het openbaer onderwys, vastgehecht ; en het zelve verordent, als het gewoone middel, om het geloov , in de harten der menfchen, te werken: want het geloov is , uit het gehoor, en het gehoor, door liet woord van God , Rom. X: 17. By het vermeerderen der kennis, koomt de verfterking van het geloov, en, door de openbaere vermaeningen , wordt de yver , tot Godzaeligheid , opgewekt. Voeg er by , (q) stapfer 1. c. V Deel. p. aio. VI. DEEL.  4Go oveiTde zeedenleer dat de algemeene ftichting, door het gemeen, fchappelyk bidden , zingen , en gebruiken der Sacramenten , aenmerkelyk bevoorderd worde. Dan de Godsdienftige byëenkoomften hebben nog een ander oogmerk, naemenlyk de openbaere verëering van God en den Verlosfer. Zy zyn ingericht, om onfen eerbied voor God, ons geloov in , onfe hoop op, en onfe dankbaerheid aen den Verlosfer, plechtig te belyden. Elk, die de Godsdienftige vergaederingen by woont, verklaert, dat hy God, als zynen Vader, en Christus, als zynen Verlosfer , eerbiedige. „ Des zy, die ,i ze bywoonen , voor de geheele waereld , „ belyden , dat zy onderdaenen des Heeren „ zyn ; dat zy christus toebehooren; dat 5» zy, door zyne verlosfing alleen , ten he„ mei, en ter toekoomende zaeligheid, hoo„ pen te geraeken. Hunne tegenwoordigheid „ is eene ftilzwygende belydenis van God en ,, Jesus christus ; en elk , die, in onfe „ vergaederingen , gaet nederzitten , zegt als „ openlyk, tot allen , die hem zien: ik geloov, in dien jesus , die, voor de zon3, den der waereld, voldaen heeft , en neem ,> Hem, voor mynen eenigen heer , Borg , „ en Verlosfer, aen, dit geloov ben ik fteeds j, bereid, met myn bloed te verzeegelen, i* en, op dit geloov , wil ik , ten zynen » tyd, fterven. Zo heeft men , van de aller.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 451 „ leröudfte tydcn af, den Godsdienst der „ Christenen aengemerkt; en uit dien hoofde „ heeft men hen , die zich de vergaederingen onttrokken , als afvalligen en ongeloovi„ gen , ten minften als overtreeders der al» „ lerheiligfte plichten , en als onechte Chris- tenen, befchouwd. —- Wanneer ons over zulks al iemand den Goddelyken oorfprong „ van den Godsdienst konde betwisten ; in„ dien al iemand , van veelen onfer vergae- deringen, alle ftichting afzonderen konde; „ wy zouden echter een zeeker bewys in „ handen behouden , waer door wy de alge„ meene verplichting der Christenen , tot den Godsdienst, konden aentoonen" (r). Wy meenen derhalven de noodzaekelykheid van den openbaeren godsdienst genoegzaem betoogt te hebben, uit de natuur der zaeke zelve, — uit het voorbeeld van den Verlosfer, — uit dat van de Apostelen, — uit de inftelling van het Leeraerambt, — uit het bevel van christüs en de Apostelen, —> uit de zeer gewichtige oogmerken en nuttig» heeden van den gemeenfchappelyken Godsdienst. Laeten wy nu wat meer in het byzonder handelen , over de verrichtingen , welke, tot den openbaeren godsdienst der Chris. Cr) HOSHBiM 1. c. V ZW. p. 6581 659. ix. deejl.  4Ö2 OVER DE ZEEDENLÊER ten , behooren, over den tyd , de plaets , en de algemeene verplichting, om denzelven op de rechte wys , by te woonen. I. Wy beginnen, met de wys van den openbaeren codsdienst, of het gene, in de Godsdienftige byëenkoomften der Christenen , moet verricht worden. De gemeenfchappelyke Eerdienst der eerfte Christenen beftondt, in de volgende ftukken : zy deeden Gebeeden en Dankzeggingen ; zy zongen Pfalmen, of andere Liederen , ter eere van God en den Verlosfer; de Heilige Schrivten werden voorgeleezen, en daer uit nam de Opziener aenleiding , om eene aenfpraek te doen, aen de vergaederde meenigte, tot onderwyzing, vermaening , en bemoediging ; de Sacramenten werden bediend; men verzaemelde aelmoesfen , om de armen te onderfteunen , en zulken , die, om het geloov, gevangen waeren , te verkwikken ; ook hieldt men lievdemaeltyden , tot welke elk het zyne , naer vermoogen , toebracht, ter onderhouding en aenkweeking van onderlinge lievde en eensgezindheid. Deeze Lievde¬ maeltyden , by welke, reeds ten tyde der Apostelen , aenmerkelyke misbruiken waeren ingefloopen, i Cor. XI: 18-34, zyn, uit hoofde van de ongeregeldheeden, tot welke zy misbruikt werden , wanneer de heiligheid aenmerkelyk was afgenoomen, lang- zasm  DES. OFENBAERING. VIII. BOEK. 463 zaem in onbruik gekoomen', tot dat zy , in de Kerkvergaedcring van Lacodicea, in de IV Eeuw , zyn afgefchaft. Wy zyn geenszins verplicht, om ons , in alles , te fchikken , naer de gebruikelykheeden der eerfte Christenen. Alleenlyk moeten wy , naer hun voorbeeld, de zuiverheid der geloovsleer bewaeren, als meede hunne Godsvrucht naervolgen. Maer, in onverfchillige dingen , moet men zich fchikken, naer de verfchillende omftandigheeden van tyden en plaetfen. Ook had er , al fpoedig, verfcheidenheid plaets, in de wys van den openbaeren Eerdienst. By de ééne Gemeente waeren meerder Leeraers, dan by de andere; ook gav men , aen de Opzieneren , op de ééne plaets, grooter gezach , dan op de andere. Zelvs was de wys der Gebeeden , en van den Kerkdienst, onderfcheiden, naer den aert en de gewoonte van verfchillende volken. Trouwens de Verlosfer en zyne Apostelen hebben, omtrent de byzonderheeden van den openbaeren Eerdienst, en de wys van uitöeffening, geene Heilige beveelen gegeeven ; maer dit zoort van befluur, aen de voorzichtigheid der Opzieneren van onderfcheidene Gemeenten , overgelaeten. In hunne Gezangen, by den gemeenfchappelyken Eerdienst , hielden de eerfte Christenen zich, aen geenen vasten regel, verbonden ; dan eens bediende men IX. DEEL.  464 OVER DE ZEEDENLE ER zich , van Davids Pfahnen, dan eens van Liederen , door Godvruchtige mannen opgefteld. ' De Leerredenen waeren , in den beginne , onöpgefmukte redeneeringen , over eenig gedeelte van de Heilige Schrivten , tot onderwyzing en vermaening der vergaederde meenigte; naderhand begon men zich te fchikken , naer den trant der Wysgeeren. De meest weezenlyke ftukken , welke , tot den openbaeren godsdienst der Christenen, behooren, zyn de volgende; de openbaere belydenis van het Euangelie; het zingen van Pfalmen en geestelyke Liederen ; het aenroepen van Gods naem , in Gebeeden en Dankzeggingen ; het leezen en verklaeren van Gods woord; het inzamelen van lievdegivten , ter verzorging van nooddruftigen; de verrichting der plechtigheeden, welke Christus heefc ingeftelt, of de bediening der Sacramenten. A. Het eerfte ftuk is eene openbaere belydenis van het Euangelie. Deeze belydenis leggen wy af, gelyk wy reeds zo even gezegt hebben , zo meenigmaelen wy den gemeen fchappelyken Godsdienst der Christenen bywoonen. Door onfe tegenwoordigheid , verklaeren wy plechtig , dat wy God , niet alleen als onfen Schepper en Weldoener, maer ook als onfea lievderyken Vader, en christus, als onfen Verlosfer, eerbiedigen en hulde doen. Dit leert  DER OPENBAERlNG. VIII. BOEK. 465 leert de natuur der zaeke zelve; die zich, by eene Godsdienftige vergaedering , voegt , legt een getuigenis af, dat hy , als een medelid van die vergaedering, wil befchouwd worden , met welke hy , in gevoelens , neigingen , en oogmerken , overëenftemt. B. Het zingen van Pfalmen en geestelyke Liederen is , van de alleröudfte tyden af, een zeer voornaem gedeelte van den openbaeren Eerdienst geweest, david heeft, ten dien einde, een aental van heilige Liederen gedicht, en aen den Opperzangmeester ter hand geftelt, om , in den dienst van het Heiligdom, gezongen en gefpeeld te worden. Trouwens de gezangen wekken het hart op, en verheffen den geest, tot God ; zy verleevendigen de aendacht, en vervullen het gemoed, met blydfchap. paulus heeft het zingen van Pfalmen, Lovzangen, en geestelyke Liederen, uitdrukkelyk aengepreefen, Eph. V: 19, 20. Col. III: 16; en , gelyk elk een Christen daer door God, by zich zeiven , kan verheerlyken CO, zo behoort hy het ook vooral, gemeenfchappelyk met anderen , te doen, by den openbaeren Godsdienst. In onfe Godsdienftige vergaederingen , zyn , behalven eenige berymde Lovzangen der oude Heiligen , alleen de Pfalmen van david in ge- (j) Boven §. 963. IX. DE El. Gg  4.66 OVER DE ZEEDENLEER bruik , en het is zeer te wenfchen , dat er ook eens Liederen, gefchikt naer alle byzondere gelegenheeden en omftandigheeden, moogen- worden ingevoerd (ï). Om weezenlyk nut en ftichting te hebben , van het Pfalmgezang, behoort men den Pfalm, welken men , met de Gemeente, zingen zal, aendachtig te leefen, om de zaeken wel te verftaen ; behelst de Pfalm een Gebed of Dankzegging , dan behoort men' dezelvde aendacht en gevoelens te hebben , als by Gebeeden en Dankzeggingen; behelst de Pfalm eene onderwyzing of vermaening , dan pasfe men den inhoud op zich zeiven toe ; voorts legge men zich daer op toe, dat men zich de fchoonfte en nadrukkelykfte plaetfen , uit de Pfalmen , tot zyne opwekking en vertroosting , eigen maeke. Men heeft zomtyds zwaerigheid gemaekt , over het zingen van de Vloek - Pfalmen , gelyk zy doorgaens genaemd worden ; maer deeze verraeden geen wraekzuchtig gemoed. De vloeken en verwenfchingen van david kwaemen voort, uit den affchrik, welken hy had, van alle boosheid, en die in hem des grooter was , naermaete zyn godvruchtig hart tevens gevoeliger was («)• C. (O f. halma Gereformeerd Gezangboek, in het Voorbericht. (a) muntinghe de Pfalmen uit het llebreeuwsch yertaeld I 5/. hl. p. LVi—  DER OPENBAERING. m VIII. BOEK. 467 C. Over de Dankzeggingen en Gebeeden s welke elk een Christen in het byzonder moet doen , hebben wy reeds opzettelyk gefprooken 00» en dat deeze een zeer voornaem gedeelte van den openbaeren godsdienst uitmaeken , heeft geen betoog noodig , daer zy het meest weezenlyk ftuk van onfe Gods-' dienftige hulde zyn. Dusdoende verëenigen zich de Christenen , om, uit één hart, en éénen mond >, God , als onfen gemeenfchappelyken Vader , aen te roepen ; en wy hebben nog des te meerdere vrymoedigheid , om te verwachten , dat Hy onfe Gebeeden , welke wy onder eene gemeenfchappelyke be« tuiging van een geloovig vertrouwen, en eene onderlinge lievde, tot Hem opzenden, gunitig verhooren zal. De vroegfte Christenen waeren volhardende, in de leer der Apostelen , en in de gemeenfchap , en in de breeking des broods , en in de gebeeden , Hand. II: 42 ; zy heften eendrachtig hunne fiemmen op , tot God, Hand. IV: 24 (w). Door de gemeenfchappelyke Dankzeggingen verheerlyken wy eendrachtig , met éénen moud , den God en Vader van onfen Heer jesus Christus, Rom. XV: 6. D. Het leezen en verklaeren van Gods woord Cr) Boven §. 958, 950, (M>) TERTULL1ANUS Apolog. c. 30. ix. deel. Gg 2  4.68 OVER DE ZEEDENLEER is niet alleen by uitftek nuttig; dusdoende worden veele menfchen, in de meest aengeleegene zaeken, te gelyk onderweezen , de eenigheid der leer bewaerd, en de yver, om, in het geloov. verfterkt te worden , en in de Godsvrucht toe te neemen, aengewakkerd; maer het is ook een meest weezenlyk gedeelte van den openbaeren Godsdienst. —— Dit gebruik is al zeer oud. nehemia liet Gods Wet openlyk voorleezen , op dat zyn wil, aen elk , mogt kenbaer worden , Neh. VIII: 29. mose had er, van oude tyden , in elk eene Stad , die hem predikten , en hy werdt, op eiken Sabbath, in de Synagogen geleezen, Hand. XV: 21. Ook hebben de Christenen deeze gewoonte , van de allervroegfte tyden , naergevolgt; en onfe Verlosfer zelvs leerde , in de Synagogen , en predikte het Euangelie, Matth. IV: 23. In de Synagoge te Nazareth , las Hy eene plaets uit jesaia den Propheet voor , en verklaerde dezelve, met zulk eene inneemende kracht, dat allen, die er tegenwoordig waeren, Hem getuigenis gaeven , en zich verwonderden , over de aengenaeme woorden, welke , uit zynen mond , voortkwaemen , Luc. IV: 16-22. „ Van de vroegfte tyden af, „ droegen de Apostels , en hunne eerfte opvolgers, alle moogelyke zorg, om de „ H. Schrivten , in de handen aller Christe,, nen , te geeven , om ze , in de vergaede-  DER OPENBArRING. VIII. BOEK. 460, '„ ringen der geloovigen, te doen leezen en „ uitleggen , ten einde dus, zo wel in het „ byzonder , als in het openbaer , alles mogt „ toegebracht worden , om eene brandende „ lievde tot de Waerheid , en eene onbe* 3, zweekene ftandvastigheid, in het aenkleeven „ van de Deugd, in de gemoederen der Chris,, tenen , leevende te houden" (x). E. Het inzamelen van lievdegivten , tot ver* zorging der armen is hoogst noodzaekelyk. paulus gav daer omtrent een bevel, 1 Cor. XVI: 1,2. Deeze werken van barmhartigheid behooren , tot den uitwendigen Godsdienst , en worden daerom , in den openbae* ren Eerdienst der Christenen , zeer voegzaem verricht. F. Eindelyk koomen wy , tot de plechtigheeden van den openbaeren godsdienst. Onder de Oude Huishouding, waeren zelvs zeer veele plechtigheeden ingeftelt , welke, door het Euangelie , zyn afgefchaft ; om dat de redenen der inftelling geene plaets meer hebben. De Eerdienst der Christenen behoort , in geest en waerheid , verricht te worden , Joh. IV: 24. Derhalven koomt er geen cieraed en pracht te pas; alles moet eenvouwig weezen , meer gefchikt, om, door onderwys en vermaening, indruk op het ge« (_x~) MOSHEIM Kerk. GifcMei. Deel. f. i5c ix. DEEL. Gg 3  47© OVER DE ZEEDENLE1R moed, te maeken, dan om de zinnen te ftree. ]en. Het getal en de luister der plechtigheeden , wel verre van het hart, tot God , op te heffen, trekt de aendacht af, tot de uiterlyke vertooning. paulus de Apostel vergenoegt zich, met deeze algemeene les, dat alle dingen eerlyk , en met orde , gefchieden moeten, i Cor. XIV: 40. — By ons, heeft, behalven de bediening der Sacramenten, geene plechtigheid , plaets, dan het inzeegenen der Leeraeren , met oplegging der handen , naer het voorbeeld der Apostelen , 1 Tim. IV: 14. Van deeze oorfprongelyke eenvouwigheid, is men , al zeer fpoedig, afgeweeken ; men heeft de plechtigheeden , van tyd tot tyd , vermeerderd, en is, ten laetften, tot de verachtelykfte bygeloovigheid , overgeflaegen. Reeds in de IIdc Eeuw had men veele onnoodige geb.uiken en plechtigheeden ingevoert (y). In de III io , maer, dit uitgenoomen , vinden wy by hem niets, waer uit wy kunnen ppmaeken , dat er , op dien dag, eene Godsdienftige zaemenkoomst moest gehouden worden. Hy fpreekt wel, van eene heilige zae» menroeping, op den Sabbath , Lev. XXIII: 2,3: de gezette hoogtyden des heeren , dewelke gylieden uitroepen zult, zullen heilige zaemenrcepingen zyn; — zes da?gen, zal men het werk doen , maer op den zeevenden dag , is de Sabbath der ruste, eene heilige zaemenroeP'DS » geen werk zult gy doen. Maer wy , voor ons , kunnen niet zien , dat het volk van Israël, op den Sabbathdagj werdt  D£R OPENBAERING. VIII. BOEK. 489 werdt zaemengeroepen , om gemeenfchappelyk te bidden , en andere daeden van den openbaeren Godsdienst te verrichten. De Hebreeuwfche uitdrukking BHp N*lpn , welke de Onfen vertaelt hebben , eene heilige zaemenreeping , beteekent eene uitroeping van heiligheid (//_). Zo werdt er ook, op den eerften en Iaetlten dag van het Paeschfeest, uitgeroepen , dat die daegen heilig waeren , zo dat elk zich , van den gewoonen arbeid , onthouden moest, Exod. XII: 16. De meening is eenvouwig deeze, dat er moest uitgeroepen , en aen het volk openlyk bekend gemaekt , dat , gelyk alle de hoogtyden, alzoo de Sabbath , heilig was , en , door rusten , moest afgezonderd worden. Dat deeze zin der aengehaelde plaets zy, fchynt ons allerduidelykst te blyken , deels uit de nadere verklaering , welke er vs. 4. rwordt bygevoegd : deeze zyn de ge7,ette Hoogtyden des heeren, de heilige zatmenroepingen , C of de uitroepingen der heiligheid ), dewelke gy uitroepen zult , op den gezelten tyd; deels uit het gebruik van het woord JOp , het welk de Onfen , door zaemenroepen , vertaelen, en zeer dikwyls genoomen wordt, voor het uitroepen , en openlyk aenkondigen van plechtige of heilige daegen , Exod* (!>) coccejus in Lexico ad h. V. IX. DEEL, H h 5  490 OVER DE ZEEDENLEER XXXII: 5. Lev. XXIII: 21. XXV: 10. Jer. XXXVI: 9. Joël H: ij. Wy vertaelen het daerom , Lev. XXIII: 2,3: deeze zyn de uitroepingen der heiligheid , of de heilige daegen , welke gy zult uitroepen, en openlyk bekend maeken (_i). michaelis zet het over : dit zyn de Feesten , die gy , — door openbaere uitroeping , als heilig bekend zult maeken ; — de Sqbbath zal, als heilig, worden uitgeroepen (£). e; f. c. rosenmuller heeft: deeze zyn de feestdaegen , welke gy , ter myner eere, vieren zult (/_)• hamelsveld heeft t deeze Sabbath , zal, als heilig , worden uitgeroepen (m). De Goddelyke Wet derhalven , omtrent den sabbath, vorderde niets anders, dan te rusten , van den gewoonen arbeid, en alle beroepsbeezigheeden. Het heiligen van den sabbath wordt , Exod. XX: lo, verklaerd , door geen werk te doen; en het ontheiligen van denzelven beftondt daer in, dat men , op den laetften dag der weeke, eenig gewoon werk verrichtte , waer op de dood draf bedreigd was, Exod. XXXI: 14, 15. Ook vinden wy nergens eenig voorbeeld , dat iemand , als een Sabbathfchender, geftraft zy , om CO vrTRiNGA de Synag. V. p. 287— (i) Ni uwe Ovrrzst'.ing vaH liet O. T. IV Deel. p, 185. (_! j sc hol ia in Fm T. Tom. II. p. IOI. ( »0 Pertaeling :c.n »et O. T. ad b. I.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 491 «m dat hy de heilige byëenkoomften , niet bywoonde , maer wel om dat hy daegelyks i werk verricht had, Num. XV: 32-36. Gevolgelyk voldeedt een Israëliet, aen de letter der Wet, wanneer hy allen daegelykfchen i arbeid naliet, op den laetften dag der weeke. Nu kan zulk een willekeurig gebod, onmogelyk van eene zeedelyke , algemeene, en ! altoosduurende, verplichting weezen. —- De vroomen onder Israël zullen zich, by gelegenheid van hunne rust, wel beezig gehouden hebben , met Godvruchtige overdenkin» I gen , byzonder met eene dankbaere herinnering , dat God hun Maeker eü weldoener waere, die het gansch Geheelal, in den be. j] ginne , gefchaepen , en , op den zeevenden !i dag, van zyn werk,, gerust had. Ook heeft men naderhand deezen rustdag gebruikt , tot Godsdienftige byëenkoomften en verrichtingen* Maer de verplichting daer toe vloeide, uit de letter van het vierde gebod , geenszins voort. Wyders had God wyfe oogmerken , tot het inftellen van den weekelykfchen rustdag , wetke eene byzondere en uitfluitende betrekking hadden , tot het volk van Israël. • Hy bepaelde de werkdaegen , op zes, en dea rusttyd , niet op den eerftan of eenigen anderen dag der weeke, maer juist op den zeevenden , ter gedachtenis, dat Hy zelvs , na IX. DEEL.  492 over, de zeedenlser het voleindigen van de zesdaegfche Schepping , op den zeevenden dag, gerust had, Exod. XX: ii. De afzondering derhalven van den laetften dag der weeke, tot eenen rustdag , was ongemeen gefchikt, en dit was er het hoofdoogmerk van , om de gewichtige leer der Schepping, by Israël , in leevendige gedachtenis te houden, en voor te koomen , dat dezelve , daer alle andere volken, in afgodery en bygeloov , verzoopen laegen , niet geheelënal , van den aerdbodem , verbannen wierdt. Deeze weekelykfche rustdag diende, ter herinnering van Israëls verlosllng, uit de dienstbaerheid van Egypte. Daerom wordt er , in de herhaeling van de Wet , deeze drangreden bygevoegd: want gy zult gedenken, dat gy een dienstknecht, in Egypten, geweest zyt ; en dat de heer uw God u van daer heeft uitgeleidt , door eene Jlerke hand , en eenen uitgeftrekten arm ; daerom heeft u de heer uw God gebooden , dat gy den Sabbath' dag houden zult , Deut. V: ij. Trouwens zo mcenigmaelen zy deezen rustdag vierden, met hunne zoonen en dochteren , moesten zy zich , met een dankbaer gemoed , verblyden , dat zy in vryheid gefteld waeren, en gelegenheid hadden , van de vereischte rust te genieten ; daer zy , in Egypten , tot eenen onmaetigen arbeid , gedwongen werden , zonder eenige tusfchenpoozing of verademing. Het rus-  der 0penbaering? VIII. boei'. 493 ! rusten van hunne dienstknechten moest hun te binnen brengen , hoe hun alle rust geweiI gerd wierdt, toen zy dienstknechten waeren, ! in Egypten; en het rusten van hun vee moest : hen , met blyde dankbaerheid, doen gedenken , hoe zy verlost waeren , uit eene on1 verdraeglyke dienstbaerheid, in welke zy, tot I allen flaevfchen arbeid , als lastbeesten , zon; der eenige verpoozing, waeren voortgezweepr. De Sabbath gevolgelyk herinnerde de Israël: Iers telkens, dat zy den hoogen God, met I dankbaere gevoelens , te befchouwen hadden , ! niet alleen als hunnen Schepper , maer ook ! als den weldaedigen begunftiger van hun I voik. .Eindelyk diende de Sabbath , tot I een teeken, tusfchen den heer en de na» ; koomelingen van Aertsvader jacob. Hy , ] (naemenlyk de Sabbath, zegt de heer) zal , tusfchen my , en tusfchen de kinderen lsraels , een teeken in eeuwigheid zyn, Exod. XXXI: 17. De onderhouding dan van den Sabbath I diende , tot eene geduurige herinnering, voor i de Israëlleren, dat God hen , met uitfluiting ij van alle andere Naden, tot het volk van zyn I byzonder eigendom, en onder zyne onmiddelyke befcherming, had aengenoomen. Zo verklaert het de heer naeder, Ezech. XX: 12 : daer toe ook gav Ik hun myne Sabbathen , om een teeken te zyn , tusfchen My en tusfchen I hen, op dat zy zouden westen , dat Ik de beer ix. üiiEL.  494 OVER DE ZEEDEN LEER ten , die fe heilige , dat is , als een volk vaa myn by zonder eigendom, van alle andere Na* tien , beb afgezondert. Vermits nu de oogmerken tot welke God den weekelykfchen Sabbath, aen Israël, heeft voorgefchreeven, eene bepaelde en uitfluitende betrekking hadden , tot dat byzondere volk, kan het bevel daerömtrent van geene algemeene en altoosduurende verplichting zyn. Was nu de Wet, omtrent den Sabbath, alleen voor de Israëlleren, gegeeven, dan Taekt zy ons Christenen in het geheel niet, en men kan daer uit onfe verplichting, om den zondag, tot den tyd van den gemeenfchappelyken Godsdienst , af te zonderen, geenszins afleiden. Het ontbreekt ondertusfchen niet , aea Godgeleerden, die; vreefende, dat de zondag , die, by onfe Christenen , als een dag van gemeenfchappelyken Godsdienst, pleegt afgezonderd te worden , al deszelvs gezach verliefen zoude; beweeren willen , dat God het vieren van eenen weekelykfchen Sabbath, op den zeevenden dag , reeds in het paradys, door eene Heilige en algemeene wet, voorgefchreeven hebbe; maer dat christos, of zyne Apostelen , daer in die verfchikking gemaekt hebben, dat de eerfte dag der weeke, in plaets van den laetften , gefteld zy. ■ Dan , om, by voorraed, dit algemeene aen te  DER OPENBAERING. VIII. BOEK; 495 : te merken ; er is, in de fchrivfien der Apos1 telen, geen eene eenige plaets, in weike , ' van zulk eene verfchikkiog , de minne meii ding gemaekt wordt. In tegendeel, het is , i uit de Kerkelyke Gefchiedenis , over bekend , I dat de oudfte Christenen , deels uit infchikkei lykheid voor de Jooden, deels uit eenen over] dreevenen eerbied voor moses Wet, den ji Sabbath der Jooden, en den zondag der Chris1 tenen , te gelyk ge viert hebben , en dat eei cige Oosterfche Gemeenten , zelvs nog in i deezen tyd , die oude gewoonte behouden „ jl en den laetften dag der weeke, te gelyk met Ij den eerften, onderhouden ; derhalven kan er 1 geen twyffel overblyven , of de oude Chris!; tenen hebben den zondag gehouden, voor 1'eenen dag, van den Sabbath der Jooden, ten l eenemael onderfcheiden ; en hoe zou dan de ieerfte, uit kracht van eenig Goddelyk bevel, jde plaets van den laetften hebben kunnen verji'vangen ? Hoe hadden de eerfte Christenen den Sabbath en den zondag te gelyk kunnen ivieren , wanneer zy geloovt hadden , dat de ■Sabbath , in den Zondag , veranderd waere ? Daer te boven , had God, aenftonds na '.de fchepping , het ganfche mcnschdom, door leene Heilige en algemeene Wet, gebooden, jom den laetften dag der weeke , ter gedachtenis van het volbrachte werk der fchepping, ite heiligen , dan moesten alle de kinders van ; IX. QEEX.  496 OVER DE ZEEDENLEER adam, verplicht zyn, om dat bevel, tot aen het einde der waereld , te onderhouden ; ten zy men bewyfen konde , dat God zelvs dit algemeene bevel heeft ingetrokken of af- gefchaft. Neen , (zegt men) God heeft dit beVel niet ingetrokken , maer Hy heeft er alleenlyk die verandering in gemaekt, dat de eerfte dag der weeke , onder het Nieuwe Testament, in de plaets van den laetften , gefield zy. Indien dit waer is, dan is de oude Wet, door eene nieuwe, vernietigd : want er waeren geheel andere redenen en oogmerken , by de Jooden, tot de onderhouding van den zeevenden dag, dan er, by de Christenen , zyn , tot het vieren van den eerften ; en hoe kan men zich, in dit geval, eene Heilige en algemeene Wet, omtrent het vieren van den zeevenden dag, verbeelden ? —- Neen, (houdt men aen) de algemeene Wet zelve is niet, door eene nieuwe, vernietigd ; de Apostels hebben alleenlyk den Sabbath , van den Zaturdag, op den Zondag, verlegt; deeze geringe verandering betreft alleenlyk den tyd, maer het weezen der Wee zelve blyvt, in volle kracht. Maer , door zo te redeneeren, ftaet men in de daed toe , het gene men wil ichynen te verwerpen: want den Sabbath , op eenen anderen dag , te verleggen , is , in de daed , denzelven te. vernietigen. Is het, door chkis-  DIB, OPENBAERING. VIII. BOEK. 49? 1 tus i of zyne Apostelen, verbooden , den [ zeevenden dag , welken de Jooden , tot huni nen tyd toe, geheiligt hadden, langer te vie1 ren, dan hebben zy den Sabbath, in eenen gemeenen, en gewoonen werkdag, verandert; I of, dat het zelvde is , zy hebben den ouden Sabbath vernietigt, en eenen nieuwen Sabbath ingeftelt» . Het vieren van den Zondag derhalven kan, : in de Wet, omtrent den Sabbath, niet gel grond zyn; en, daer christus en zyne Apostelen nimmer eenig bevel gegeeven heb» ben , om den eerïlen dag der weeke te viei' ren , moet het afzonderen van den Zondag, i;tot den tyd van den openbaeren Godsdienst ]i der Christenen, eenvouwig , uit eene oude j! en lovwaerdige gewoonte , worden afgeleid. Dan , daer wy nu , aen dit betwiste ftuk , 1: beezig zyn , kan men het niet euvel opnee:i men, dat wy het zelve , in de byzonderheeden , wat naeder onderzoeken. Alles il koomt, op de volgende vraegen , needer. fis de sabbath ingefteld, daedelyk na de i Schepping, of eerst aen Israël , na hunnen uittocht uit Egypten , voorgefchreeven ? — H* dan het vierde gebod , in het welk de viering van den sabbath gelast wordt, een ; enkel fchaduwachtig voorfchrivt? —- Welke j is de grond der verplichting van ons Christenen, om den zondaü, als eenen dag van ix. Di-.el. li  493 OVER. CE ZEEDENLEER gemeenfchappelyken Godsdienst, boven eenigen anderen dag , te vieren ? —-— Waer in beftaet het vieren van den zondag, en hoe moet dezelve geheiligd worden ? A. De eerfte vraeg betreft den oor/prang van den sabbath? De Leeraers der Jooden houden het doorgaens daer voor, dat de sabbath, aen hunne Vaderen, gegeeven zy, na den uittocht , uit Egypte , toen zy gelegerd waeren , in de woestyne Sin , tusfchen Elim en Sinai, by gelegenheid , dat het Manna begon te reegenen , Exod. XVI: 23 (n). Zo begreepen het ook zeer veelen , onder de Kerkvaderen (0), als meede zommige Godgeleerden , ten tyde der Kerk hervorming (p), en , in de voorige Eeuw, wanneer dit ftuk heftig begon betwist te worden, zeer veelen , gelyk comarüs (q) , j. jrjJtïius (r) , en anderen. Evenwel zyn er zommigen, onder de Joodfche Leeraeren, die meen en , dat de Sabbath reeds, op den eerften zeevenden dag der waereld, (n~) saldenus de Jure Nat. & Gent. &c. f. UI. c 9. CoJsiucerus Thef. Ecctef. Tom. II. Col. 917. gomarus Oper. Part. II. p. 268— (p) w. musculus Loc. Comm. Theol. p. 81. f Oper. Part. II. p. 256— (O saldbnus 1. c. lightfoot Hor. Hetr. ad Matth, XHi 3.  DER OEENBAERING. VIII. BOEK. 49^ reld , D3 de voleindiging van het werk der Schepping, zy ingefteld f» Van dit begrip waeren ook zommigen der Oud vaderen (t) , en zeer veelen van onle Godgeleerden, vooral in de voorige Eeuw (u). Wy voegen ons, by de eerften , en zyn van oordeel, dat de Sabbath, voor de tyden van mose j geheel onbekend geweest, en , eerst na den uittocht van Israël uit Egypten ' bevoolen zy. Immers , in den ftaet der rechtheid, kwam er geen Sabbath, of dag der ruste, te pasfe , daer de aerde nog niet vervloekt was , en de arbeid den mensch nog geene vermoeidheid veröorzaekte; deeze is een gevolg der zonde, welke heeft te weeg gebracht, dat de mensch , in het zweet van zyn aengezicht, zyn brood moet eeten. Daer derhalven geene vermoeidheid plaets had, was ook geen rustdag noodig. MosE /cnynt ons duidelyk te kennen te geeven , dat de Sabbath, na den uittocht der Israëlleren , uit Egypte , zy ingefteld , Exod. XVI. De heer beloovde, dat Hy brood, voor het volk, uit den hemel zou doen reegenen, met bevel , dat men, telken dag, zo veel' verzaemelen zou, als elk een huisgezin noodig Cs) Antepoli O) suickrus i. c. CO walaus Oper. tart. K p. a8i«. rivstüs Optu Tom. I. p. 1315^ IX. DEEL. Ij *  500 OVER DE ZEEDENLEER had, op dat er niets van overig bleeve , maer , op den zesden dag , moest men een dubbel deel inzaemelen , vs. 5 , 6. Het volk voldeedt, aen deezen last, en elk voorzag zich , op den zesden dag , van eenen dubbelen voorraed, vs. 22. Tot nog toe, had mose de reden van deeze handelwys niet bekend gemaekt ; maer, toen hem, door de Overften der vergaedering, op den zesden dag, werdt bekend gemaekt , dat elk »eenen dubbelen voorraed had ingezaemelt , gav hy er deeze reden van : dit is het, dat de h e e r gefprooken heeft; morgen is het de rust , de heilige Sabbath des heeren, vs. 22, 23. Op den zeevenden dag , zeide hy , tot het volk, eet dat heeden , het gene gy naemenlyk, van gisteren, hebt overgehouden: want het is heeden de Sabbath des heeren, gy zult het heeden., op het veld , niet vinden ; zes daegen , zult gy het verzaemelen , doch, op den zeevenden dag , is het Sabbath, op den zei ven zal het niet zyn, vs 25, 26. Evenwel waeren er zommigen , die er , op den zeevenden dag, de proev van naemen , of er geen ' Manna te vinden waere. Daerom zeide mosr tot deeze li .-den , na dat hy hen , over hua ongejoov en ongehoorzaemheid , ernftig beftraft had : ziet , om dat de heer' ulieden den Sabbath gegeeven heeft, daerom geevt Hy u, aen den zesden dag , brood voor twee daegen ,  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 501 een ieder blyve, aetf zyne plaets , dat niemand uit zyne plaets gae , op den zeevenden dag. Van toen af, rustte het volk, op den zeevenden dag. Vs. 27-30. Hoe meer ik dit gefchiedverhael nadenk, hoe duidelyker het my fchynt voor te koomen , dat er, van den Sabbath, als eene nieuwe inftelling, welke voorheen geheel onbekend was , gefprooken worde (v). Eindelyk, om er niet meer by te voegen , beroepen wy ons , op Neh. IX: 14 , en Ezech. XX: 10-12. In het merkwaerdig gebed , het welk de Levieten, uit naem van het ganfche volk, tot den heer deeden , Neh. IX , maekten zy eene dankbaere melding van de Goddelyke zeegeningen , aen Israël, van 'abrahams tyd af, beweeren , vs. 7-ij» en telden daer onder ook de inftel. ling van den Sabbath , vs. 14 : gy hebt hun uwen heiligen Sabbath bekend gemaekt. Gevolgelyk kan de Sabbath niet, van de vroegfte tyden der waereld , zyn bekend geweest. Ezech. XX: 10-26. herinnert de heer zelvs de groote weldaeden , welke Hy, aen Israël, op hunne reis , door de woestynen van Arabien, beweezen had , en brengt ook daer toe het inflellen van den Sabbath, vs. 10-12, zeggende : Ik voerde hen uit Egyptenland , jn bracht Je in de woestyne, daer gav Ik hun (v) Beven V Deel, p. 312, IX. DEEL. Ü 3  5©» OVER DE ZEEDENLEER myne inzetten en maeite hun myne rechten bekend , dewelke zo een mensch doet , zal door dezelve leeven , daer toe ook gav ik hun myne Sab* latthen , om een teeken te zyn, tusfchen My en tusfchen hen , op dat zy zouden weeten, dat is, zich geduurig herinneren, dat Ik de heer ben, die hen heilige (w> Zy, die van oordeel zyn, dat de Sabbath, reeds in het paradys , op den eerften zeevenden dag, na de Schepping, zy ingefteld, beroepen zich voornaemenlyk , op Gen. II: 2, 35 ali God nu , op den zeevenden dag , volbracht had zyn werk , het welk Hy gemaekt Md , heeft Hy gerust , op den zeevenden dag , van al zyn werk , het, welk Hy gemaekt had , en God heeft den zeevenden dag gezeegent , en dien geheiligt, om dat Hy , op denzelven, ge* rust heeft , van al zyn werk , het welk God gefchaepen had om te volmaeken. Wy, voor ons, erkennen , dat hier het afzonderen van den zeevenden dag, tot eenen rustdag, voor de menfchen , uitdrukkelyk vermeld worde ; maer wy meenen tevens, dat mose hier, by wys van voor ver hael, de reden opgeeve „ waerom God , in laeteren tyd, den zeevenden, («O van der meulÉN de mundi & rerum omnium r.atali p. 420. v riem o et ad deSa Claf. V. T. p. 161— iundius Ueildgdommen enz. der oude Jooden II Deel, p. 603-—  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 503 den dag , tot eenen rustdag, af te zonderen t aen Israël bevoolen hebbe. Wy zouden daerom het begin van vs. 3, met Mlchaelis (se), liever overzetten, in plaets van en , daerom, om dat God, op den zeevenden dag, gerust heeft ; daerom, ter gedachtenis daer van , heeft God , (in laeteren tyd naemenlyk) den zeevenden dag gezeegent enz. Zulke voorverhaelen zyn mose zeer gewoon. Zo geevt hy, by voorbeeld, een weinig verder, Gen. II: 10-14, de naemen op, welke de rivieren , rondom het Paradys ftroomende , in laetere tyden , gedraegen hebben (v). Op dezelvde wys, fpreekt ook j osephus , van den Sabbath (z): ,, mose zegt, dat zo de waereld, en alles , wat ,, er in is , in zes daegen , gemaekt zyn , ,, maer dat God, op den zeevenden dag, ,, gerust, en, van zyne werken, opgehouden „ hebbe; om welke reden wy ook, geduuren- den dien dag , eenen rustdag vieren, noe„ mende denzelven Sabbath , welk woord , in de tael der Hebreeuwen, rust betee» „ kent." Wyders meent men te kunnen bewyfen, dat de Sabbath , door de Aertsvaderen , ge- (x) Overzetting yan het O. T. ad h. 1. (y) f. burmannus, Synopfis Theol. p. 412* (.2) Antiq. Jud. i. i. c. a. ix. deei,. li 4  $04 OVER DE ZEEDENLEER vierd zy. Indien men deeze Helling voldingen konde, was het befluit onloochenbaer, dat de Sabbath, van de vroegfte tyden , zy ingefteld. Maer de plaetfen , welke mea bybrengt , zyn ganseh onvoldoende. Men meent eenen grond , ten minften van waerfchynlykheid , te vinden Gen. IV: 3, al waer mose verhaelt, dat kaïn en abel, op eenen bepaelden tyd, geöfferf hebben. De Onfen vertaelen het : en het ge* fchiedde , ten einde (eeniger) daegen , dat kaïn enz. Eigenlyk ftaet er : ten einde der daegen. Deeze uitdrukking verklaert men , van den weekelykfchen Sabbath , die het einde der daegen van elk eene weeke is (o). On» dertusfehen beteekent het woord, door daegen , vertaeld, in den ftyl van mose, eeq jaer , vergel. Gen. VI: 3. De beide broeders offerden , ten einde der daegen , dat is op het einde van het jaer , na het inzaemelen van, den oogst. Van nog minder gewicht is het bewys , het welk men, uit de gefchiedenis van noach a wil ontkenen , die , tusfchen het uitzenden, van eene duive , om te veFneemen, of dezelve reeds huisvesting en voedfel vinder* • konde , telkens zee ven daegen verloopen liet, Gen. VIII; 10-12, Maer wy befluiten er uit, met (*) sjARCKius Exen. Test, Patt. II. Exerc, 1» (  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 505 met meerder recht, dat die zeevende daegen geene Sabbathen kunnen geweest zyn, om dat de rechtvaerdige noach zich , op den Sabbath , met dergelyk eene beezigheid , niet zoude hebben opgehouden. Misfchien koos hy er de zeevende daegen toe , om zich te fchikken, naer de hoofd-veranderingen van de Maen , welke wy gewoon zyn Quartieren te noemen. — Althans men zoude met even zo veel recht, daer uit, dat jacob zeeven jaeren diende, om lea , en nog eens zeeven jaeren om rachel, Gen. XXIX: 18— befluiten kunnen, dat er toen reeds Sabbathjaeren plaets hadden. Eindelyk beroept men zich , op de Heide, «en , die ook gewoon waeren , den laetften dag der weeke te vieren , en op denzelven te rusten. aristobulus, een Peripatetiesch Wys« geer, haelt , by eusebius Q>), verfcheidene verfen aen, uit homeros, hes 10düs , en andere Heidenfche Schryveren , die , van den zeevenden dag , als eenen algemeenen , en openbaeren Feestdag , gewaegen. philo de Jood zegt, dat alle volken, op den ganfchen aerdbodem , befchaevde en onbefchaevde, den zeevenden dag, in eer en achting , houden (c). (J) Prapar. Euang. 1. 13. c. 12. 1 (O De vita Mops I. 2. p. m. 657. ix, deel. Ii j  506 OVER DE ZEEDENLEER Maer dit alles bewyst niet, dat de Sabbath , daedelyk ra de Schepping, zy ingeftell De gewoonte der Jooden , om den zeevenden dag der weeke te vieren, uit kracht van Gods bevel, ten tyde van mose, gegeeven , is , in laetere daegen , aen de Heidenen , bekend geworden, en , door zommige volken , naergevolgd. Dit geevt joseph u s uitdrukkelyk te kennen (d). Ook deze byzonderheid behoort , tot veele andere dingen , welke de Heidenen , van mose en de Propheeten , ontleent hebben, (e;. Er zyn nog eenige byzondere begrippen, van welke ik kortelyk moet melding maeken. De Hoog Leeraer jacob alting was van oordeel, dat de Sabbath , na den val van adam, zy ingefteld. adam zou , reeds op den zesden dag der Schepping , gezondigt hebben ; op den zeevenden dag, zou God den Verlosfer beloovt, en den Sabbath , tot een Sacrament van het GenaedeVerbond, ingeftelt hebben (ƒ > — Dan het zal genoeg zyn , op te merken , dat de veronderftelling , volgens welke adam, op denzei ven dag, op welke hy gefchaepen was, xeeds zoude gevallen zyn , ligtelyk wederlegd wor» Qd) Contra appionxm 1. h. c. 3 f e) clemens Aiexanir. Strom. 1. V. p, 600» (/) 3. alting Oper. Tom. V. p. 1——  DER openbaerïng. VIII. boex. 5 Q-f worde ; trouwens , by het eindigen van den zesden dag, zag God, dat alles , wat Hy gemaekt had , zeer aoed waere, en, op den zeevenden dag, verlustigde zich de Schepper, in de werken zyner handen, Gen. Ii 31. II: 3-3- (g> De doorluchtige crotiüs begreep het wederom , op eene andere wys : dat naemenlyk God , aen adam , wel bevoolen hebbe, Hem, op den zeevenden dag te dienen , Gen. II: 2,3, maer dat het rusten, van allen daegelykfchen arbeid , eerst ten tyde van mose, aen Israël zy voorgeichreeven, Exod. XX: 8-11, ,, zo dat de heilige eerdienst „ zou gegrond zyn , in de fchepping der waereld , maer de rust , naderhand voor,, gefchreeven , in de Egyptifche dienstbaer„ heid ; het eerfte zou , tot het ganfche „ menschdom , en het laetfte, alleen tot de „ Hebreeuwen, behooren" (70- adam was verplicht, om God zynen Schepper daegelyksch te dienen , en, in den ftaet der rechtheid , was geen bepaelde dag, tot den gemeenfchappelyken Godsdienst, noodig. Ook ligt er niets van dien aert, in de woorden van mose, Gen.-II: 2, 3. De Hoogleeraer b. s. cremer beweerde, Cff j marckiüs Hip. Parad. 1. III. c. 7. witsius QEcon. Foed. I. I. c. 7. §. itj— (h) grotius in Explic. Decalogi, 1%. DEEL.  508 OVER DE ZEEDENLEER dat de Sabbath , reeds in het Paradys , ingefteld , en een Sacrament van het Werkverbond geweest zy , maer dat dezelve , na dat het Werkverbond , door de eerfte overtreeding , verbrooken was, zy afgefchaft ; verder dat de Sabbath der Jooden, daegs na den doortocht , door de roode zee , ingefteld, en een Sacrament van het Sinaitifche Verbond geweest zy (*). Maer , gelyk wy reeds hebben opgemerkt , in den ftaet der rechtheid , was geen rustdag noodig , en daer de Sacramenten , na het inkoomen der zonde , dienen, om de Goddelyke beiovten te bekrachtigen , en daer door ons ongeloov te hulp te koomen , konden er, in den ftaet der rechtheid, toen er nog geen ongeloov plaets had, ook geene Sacramenten te pas koomen (k). B. Wy gaen over, tot de tweede vraeg: is het vierde gebod , in het welk het vieren van den sabbath gelast werdt, een enkel fchaduwiichtig voorfchrivt ? Ten tyde der Kerkhervorming , was men van begrip, dat het vierde gebod fchaduwachtig , en dat de weekelykfche Sabbath een voorbeeld waere van de goederen , welke christds verwerven zoude, zo dat de- zei- (i) Aatiqult. s. Pxcile Tom. II. p, 239— CO vm OeeU p. 18S—•  DEK OPENBAERlNG. VIII. BOEK. 509 zelve, met zynen dood , zy afgefcbaft; terwyl er ondertusfchen dit zeedelyke in ligge , dat er een bepaelde tyd , tot den openbaeren eerdienst , moet worden afgezonderd (0. In de voorige Eeuw (lelden de meesten van onfe Nederlandfche Godgeleerden , dat het bevel , omtrent den Sabbath, ten opzichte van het rusten , op den laetften dag der weeke , enkel fchaduwachtig zy, en , als een voorbeeld van de geestelyke rust , welke christus verworven heeft, onder het Nieuwe Testament, afgefchaft zy; evenwel erkennen zy , dat dit gebod, in zo verre, zeedelyk zy, als er een zeekere dag, tot den openbaeren Godsdienst , moet worden afgezonderd (m). —— In Zeeland evenwel begon men te twisten, over de verplichting, tot het vieren van den Zondag, en dit heeft aenleiding gegeeven, dat men , in de Nationaele Synode van Dordrecht , na het vertrek der buitenlandfche Godgeleerden , in de 164^ zitting, 18 Mei iöio, omtrent dit ftuk, drie Artykelen heeft vastgeftelt : (1). dat er, in liet vierde gebod van de Goddelyke Wet , iets CO calvinus Inflit. Chrift. Rel. 1. II. c. 8. §. 34. Tlu beza in Ar.not, ad Apoc. U 10. ursinus Oper. Tom. I. Col. 715. C»0 comarus Oper. Tart. I. p. 565. h alt 1 n s 1 u\ Theo!. ProbU Loco X. Prol/l. II. p. 499— IX. DEEL.  510 OVER DE ZEEDENLEER Jchaduwachtig , en iets zeedelyk zy ; (2). dat het [chaiuw'dchtige zy het voorfchryven van rust, op den zeevenden dag , en de gejtrenge waer neeming van dien dag , aen de Jooden; (3). dat het zeedelyke zy , het bepaelen van eenen zeekeren vasten dag , tot den Godsdienst, en zo veel te rusten , als tot den Godsdienst noodig is. Ondertusfchen dient men te weeten , dat deeze Artykeien , door de toenmaelige Leidfche Godgeleerden , polyanoer , comarus, thysius, en wal^eus , op dien zelvden dag, ontworpen zyn , niet als algemeene Leerregels, maer als een vreede verdrag , voor de Zeeuwfche broederen , die daer in ook, by voorraed, berust hebben (»). In de laetfte helft van de voorige Eeuw , zyn er heevige twisten ontftaen, over den aert van het vierde gebod , tusfchen de naervolgers van de Hoogleeraeren coccejus en hoornbeek. De eerften leerden, met calvïn , dat het vierde gebod, voor zo ver het alleenlyk beveelt, op den zeevenden dag , te rusten, enkel fchaduwachtig, en daerom , onder het Nieuwe Testament , geheel afgefchaft zy , hoewel er evenwel dit zeedelyke uit voortvloeit , dat God , op eenen daertoe beftemden dag, openlyk moet ge- (b)wallaius Oper. Tom. I. p. 276. J. koelman Hijiorie van den Sabbath p. 252—  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 511 gediend worden (o). De Hoog Leeraer hei« panos verdeedigde de leer van coccejus , in een openbaer twistgeding,den n Mei 1658. (p). Tegen deeze verhandeling vatte de Utrechtfche Godgeleerde a. essenius het eerst de pen op In het volgende jaer fchreev de Leidfche Hoog Leeraer j. hoornbeek een boek , ter wederlegging van heidanus , in het Nederduitsch , onder den tytel, Heiliging van Gods Naem en Dag. Biet op antwoordde wederom heidanus, en er werden verfcheidene twistfchrivten over en weder gewisleid, tot dat de Heeren Staeten van Holland, aen de beide Profesforen, den 7 Aug. 1659, verboöden , van , over dit ftuk r verder tegen elkander te fchryven. Eenige weinige jaeren laeter , werdt deeze twist, te Utrecht , hernieuwd, tusfchen de Hoog Leeraeren f. burmannus en a. essenius, het welk aenleiding gav, dat er, in het jaer 1665 en vervolgens , eene meenigte van Schrivten , door deeze mannen, en hunne aenhangers , van weerskanten zyn uitgegeeven. Ook heeft O) coccejus Op. Tom. VII. p. 205. Tom. VIII. p. 101. Tom. IK. p. 35. heidanus , f. buumannus »'» Difjuif. de moral. Sabbathe p. 7. Syn. Tneoi. Tom. I. 1. c. c. 17. §. 13. Vitringa de Synag. S. 1. I. p. 090- venema Dif. S. 1. I. t. 4. §. ai. (p ) In Di.'p. Theol. de Sabbaiho & die Dominica. (i) In differt. de perpetua meraiitale Deealogi. 1058, ix. ce Ei.  gl2 OVER DÉ ZEEDENLEER, men , derzelver tyd, over den oorfprong van den Sabbath , en den aert van het vierde gebod , in Engeland, met geenen minderen yver , heevig getwist (r). Te weeten, de naer volgers van hoornbeek, die anders , naer den Utrechtfchen Hoogleeraeren voetius, doorgaens Voetiae* nen genaemd worden , beweerden , dat het vierde gebod, in het welk het vieren van den Sabbath gelast wordt , een zeedeiyk voorfchrivt zy, van eene algemeene en altoos* duurende verbindtenis. Ondertusfchen maek* ten zy onderfeheid, tusfchen den weekelykfchen Sabbath, die, volgens hunne verön* derftelling, reeds in het Paradys , is ingefield , en den wettifchen Sabbath , voor zo ver er , door de Wet , eenige fchaduwachtige dingen waeren bygekoomen , welke, on* der het Nieuwe Testament, zyn afgefchaft. Dan de voorftanders van het gevoelen i dat het vierde gebod een zeedeiyk voorfchrivt zy , Hemmen, in de byzonderheeden, gansch niet overeen , wanneer zy den grondflag vaa de verönderftelde zeedelykheid zullen aenwy- zen. Zommigen leiden de zeedelykheid af, uit een ftellig bevel, het welk God, omtrent het vieren van den Sabbath, aen alle menfchen , en voor altoos , zoude gegee» ven* ( r ) koelman iïijl, van dsn Chmtclyken Sabbath 1. 2. *•  DER OPENBAERING. VIII. boek. $1% ven hebben. Zo begreep het de gemelde essenius. „ Het vierde gebod, van den Sabbath , (zegt hy CO) is by ons, wat de hoofdzaek zelvs aengaet, zeedeiyk en altoosduurend, maer van een Goddelyk Jiellig recht, en derhalven volftrekt onveranderlyk en on„ flaekbaer , niet by God zeiven, maer nochtans by de menfchen , welke God , door ,, deeze Wet, heeft willen verplichten ; zo „ dat het geenszins in onbruik moet koomen, „ of, naer menfchelyke willekeur , worden ,, afgefchaft." Volgens dit begrip derhalven, zou de verplichting, tot het vieren van den Sabbath , niet , in eenen eigenlyken zin, zeedenlyk zyn, en uit de Wet der natuur zelve , maer alleenlyk uit een algemeen en ftellig bevel, het welk God daer omtrent, aen het ganfche measchdom gegeeven heeft, moeten voortvloeien. Hier meede ftemde hoornbeek overeen (t). De Hoogleeraer voe- tius fchynt het woord zeedeiyk, in eenen volftrekten zin , genoomen te hebben , voor het genej uit de Wet der natuur, Voortvloeit; „ om dat het een gebod is van de' Wet der „ tien woorden , (zegt hy) is het zeedeiyk , ,4 zes daegen te arbeiden , en, op den zee- t O -*« Dijfert. laud. p. 14. (O Theol. Piucl. Tem. II. p. 348. fteiïglhg vin GoJi naem en dag p. icS. ix. deel. Kk  514 OVER DE ZEEDENLEER „ venden , te rusten ; de reden van het ga» „ volg is , om dat de Wet der tien woorden „ de zeedelyke en altoosduurende Wet be„ helst , en alle haere gebooden zeedeiyk „ zyn" (u). Hier meede ftemt p. van mastkicht overeen , zeggende : ,, de Gerefor„ meerden willen gemeenlyk , dat het vierde ,, gebod kuier zeedeiyk zy; (jnere morde) (v),"' als meede w. a. ekakeje, , fchryvende (w) : wy zeggen dan, dat dit Gebod is van de,, zelvde natuur, dat is, moraliteit, met de „ andere negen , en de minfte afbeelding op „ Christus niet heeft; zo dat dit gebod ,, niet alleen gebiedt een openbaere Gods„ dienst, maer gebiedt de heiliging van den „ zeevenden dag , die , na zes werkdaegen , „ komt , om dien door te brengen, in een ,, heilige ruste." De Hoogleeraer walljeus noemde dit begrip , een nieuw gevoelen , en niet weinig ftrydig , met de Christelyke vryheid (x). Hedendaegsch zyn de meesten voorbanden van de zeedcnlykheid des vierden gebods van oordeel, dat dit voorfchrivt in zo verre zeedenlyk.zy, als het alle menfchen, ten allen tyde , verplicht, uit kracht van een alge- mee» (u) Disput. Select. Tom. iii. p. 1239— O) Theol. Theur. PraSi. p. 1*4.5. (w) Over den rcdel. Godid. ii Deel. p. 522, Cïj Opa. Tom. i. p. 382.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 515 meen en altoosduurend bevel, het welk God, in den beginne, gegeeven heeft; om Hem , op den zeevenden dag, ook door rusten, te dienen; — dat er, door moses Wet, iets fchaduwachtigs , by dit gebod , gekoomen zy ; — en dat de dag van Godsdienftige rust, onder het JNieuwe Testament , van den laetften , op den eerften dag der weeke, verlegd zy (y). Wy voor ons ftaen gaerne toe , dat de Wet der natuur het vastftellen van eenen bepaelden tyd, tot den openbaeren Godsdienst , I vordere, en dat ook de Israëliërs, uit het vierde gebod , by wys van gevolgtrekking, konden en behoorden af te leiden , dat de mensch niet altoos en alleen moet werken , om de fpys , welke vergaet, en dat er ook een bepaelde tyd moet afgezonderd worden , om meer gezettelyk, aen God, zynen weldaedigen Schepper , te gedenken. Maer, voor het overige, kunnen wy niet anders zien , of het vierde gebod is, wat de hoofdi| zaek aengaet, en naer de letter , zo als het ij aen Israël is voorgefchreeven , enkel fchaduwachtig, en daerom , met alle Kerkplech- 1 (y) marckius Camp. Theol. c. 12. §. 14, 75. Exerc. Script. Exerc. VI. p. 395— u. de moor Commsnt. Perp. Tom. II. p. ryS—. ix. DEEL. Kk 2  5l5 OVER DE ZEEDENLEER tige inzettingen, onder den dag van het Nieu-we Testament , afgefchaft» «•. Onfe bewyfen zyn de volgende. I, Zeedenlyke gebooden , anders genaemd wetten der natuur, zyn zulke voorfchrivten , welke in Gods en onfe natuur gegrond zyn , en voortvloeien , uit de betrekking , welke er is , tusfchen God , als onfen Maeker , Onderhouder en Weldoener, en tusfchen ons, als zyne redelyke en beweldaedigde fchepfelen. Deeze betrekking is algemeen, aen allen menfchen , en derhalven moeten ook de zeedenlyke wetten, welke daer uit voortvloeien, alle menfchen. verplichten , en vermits deeze betrekking altoosduurende is, moeten ook de daer uit voortvloeiende zeedenlyke gebooden eeuwig en onveranderlyk zyn. Gevolgelyk kan God de zeedenlyke Wetten niet affchaffen of veranderen, noch eenig mensch ontheffen, van de verplichting, om dezelve te gehoorzaemen (z). Dat nu het vierde gebod , in deezen zin, zeedenlyk zy , zal thans wel niemand beweeren (a}, Eenen geheelen dag, van zynen gewoonen arbeid, te rusten, kan ,; uit de Wet der natuur niet worden afgeleid ; en daer toe den laetften dag der weeke te be« paelen is zeekerlyk willekeurig. De befchou* wing (_z) Eovtn II Deel. p. 17°» i/r^ DE MÜOR. 1. f. P- S06V  DEK OPENBAERING. VIII. BOEK. Slf wing van Gods Volmaektheeden , en onfe betrekking tot Hem , - zou nimmer eenig mensch hebben doen denken , aen het vieren van eenen Sabbath , op den laetiten dag der weeke. Dan men fpreekt ook van algemeene ftellige Wetten , en deeze verkiest men meede zeedenlyke gebooden te noemen. Het zy zo. Maer het bevel van den Sdbbath is alleen , aen Israël , gegeeven , en dat het zelve , tot na den uittocht van Jacobs nagedacht uit Egypte , geheel onbekend geweest zy , meenen wy reeds genoegzaem betoogt te hebben. 2. De Goddelyke jesus fchynt ons allerduidelykst te keren, dat het vierde gebod een enkel fchaduwachtig voorfchrivt zy, het welk alleen de Israëlleren , onder de Sinaitifche huishouding, verplichtte, Mare. II; 23 - 28. Zyne Discipelen gingen , op eenen Sabbath, met Hem, over eenen akker met koorn, het welk begon ryp te worden, maer evenwel nog niet gemacid was, en plukten eenige koornairen , uit welke zy het zaed , met de handen , vryvden en opaeten. Dit befchouwden de Pharizeeuwen, als eene fchending van den Sabbath. Maer de Heiland verdeedigde zyne volgelingen , zeggende : hebt gy nooit geleexen, wat david gedaen heeft, als hy nood had"? enz. Verg. Matth. XII: j-S, IX. deel. Kk 3  518 OVER DE ZEEDENLEER Uit deeze woorden van den Heiland ontleen ik de volgende bewyfen q) : a. Hy veröntfchuldigt zyne Discipelen, met het voorbeeld van Koning david, die, in den nood, van de toonbrooden gegeeten had, zeggende vs. 2J , 26 : hebt gy nooit geleezen , wat david gedaen heeft, als hy nood had , en hem hongerde, en den geenen, die met hem waeren ? dat hy inging , in -het huis van God , ten tyde van abjathar den Hogepriester, en de toonbrooden gegeeten heeft , welke niemand geb'orloovd zyn te eeten , dan den Priesteren , en ook gegeeven heeft den geenen , die met hem waeren, Deeze gebeurtenis Vinden wy 1 Sam. XXI: 1 — omftandig aengeteekend. De toonbrooden waeren heilig, en alleen voor de Priesteren gefchikt, Lev. XXIV: 9 , cn , volgens deeze fchaduwachtige Wet, was het , noch david , noch iemand anders , die niet tot de Priesterörde behoorde , geöorloovd daer van te eeten. In den nood evenwel , had hy dit fchaduwachtig voorfchrivt overtreeden , en het was hem niet, tot eene misdaed, gereekend. Met dit geval, ver- fchoont de Heiland het gedrag van zyne hongerige Discipelen , op eenen Sabbath. Maer deeze verfchooning is van geene de min- (h) d. prime ro se ks TtaüaU ws den SaWath en di:i d''g d!l heeren p, SO—  DER tfPENBAERING. VIII. BOEK. 519 jr,iDÜe kracht , ten zy het gebod , omtrent ■den Sabbath, fchaduwachtig zy, even als dat raekende de toonbrooden. Immers wan¬ neer de Discipelen een zeedenlyk gebod overtreeden hadden , konden zy niet veröotfchuldigd worden , met het voorbeeld van david , die een gebod , het welk enkel fenaduwaehtig is , verönachtzaemt had. Om niet eens te zeggen , dat men een zeedenlyk gebod , het welk van eene algemeene en altoosduurende verplichting is , in geen geval , al was de nood nog zo groot, mooge ongehoorzaem weezen. b. De Heiland zeide vervolgens vs. 27 : de Sabbath is gemaekt , om den mensch , niet de mensch om den Sabbath. Zo had onfe groote Meester, van een zeedenlyk gebod, niet kunnen fpreeken. —— De Sabbath is gemaekt , om den mensch , dat is , ten nutte van den mensch, op dat hy eenen bekwaemen tyd van rust en veiüedeming hebben zoude, verg. Exod. XXIII: 12. maer de mensch is niet gemaekt , om den Sabbath; de mensch is niet gefchaepen , om den Sabbath te vieren , en hy is daer toe , uit hoofde van zyne fchepping, niet verplicht. Nu zyn de zeeden¬ lyke gebooden niet gemaekt, om den mensch, maer de mensch is gemaekt, om de zeedenlyke wetten te gehoorzaemen , en daer toe is hy uit kracht van zyne fchepping , verplicht. ix. ue.nu Kk 4  53Q OVER DE ZEEDENLEER d De Goddelyke Leeraer voegde er by vs. 28: zo is dan de zoon des menfchen een heer ook van den Sabbath, dat is, Hy kan de verbindende kracht van het gebod, omtrent den Sabbath , doen ophouden , en zyne Discipelen, in geval van nood, daer van ontflaen. — Maer de Heiland is geen heer van de zeedenlyke gebooden , welke van eene altoosduurende verbindtenis zyn, en daerom kan Hy Kiemand ontflaen , van de gehoorzaemheid, aen dezelve. d. Volgens mattmüs , Kap. XII: 7, beriep zich de Heiland ook , op de verklaering , welke God zelvs gedaen had, omtrent de gebooden der fchaduwachtige Wet, Hof. VI: o" , zeggende : doch , zo gy gemeten had, wat het zy, ik wil barmhartigheid en niet offerande, gy zoudt de onfchuldigen niet veroordeelt hebben. Hy ftelt het gebod, omtrent den Sabbath , in denzelvden rang, met de voorfchrivten der fchaduwachtige offerande ; en de gevolgtrekking heeft gansch geene kracht, volgens de verönderltelling, dat de Wet, omtrent den Sabbath , een zeedenlyk gebod weezen zoude, 3. De Apostel paulus fchynt ons duidelyk te leeren, dat het gebod , omtrent den Sabbath , als een fchaduwachtig voorfchrivt, onder het Nieuwe Testament, zy afgefchaft, Ram. XIV: 5, 6. Gal. IV: 10. Col. II: ~$ • 17. Hy  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 521 Hy fchryvt Rom. XIV: 5,6": de een acht wel den éénen dag boven den anderen dag :maer de ander acht alle de daegen, gelyk. Een iegelyk zy, in zyn 1 eigen gemoed , ten vollen verzeekerd. Die den ; dag waerneemt, die neemt hem waer den Heere, en die den dag niet waerneemt, die neemt hem niet waer den Heer. Die daer eet, die eet zulks den Heer : want hy dankt God; en die niet eet , die eet zulks den Heer niet , en hy dankt God. Wy moogen er deeze gevolgen uit afleiden : — er waeren , die onderfcheid maekten , tusfchen de daegen , meenende, dat ! de céne dag heiliger was , dan de andere ; — elk moest, in deeze zaek, welke op zich zelve onverfchillig was, het licht van zyn geweeten, volgen; en zo kan men niet fpreeken, omtrent een fluk van eenen zeedenlyken aert; — beide partyen handelden, uit een Godvruchtig beginfel: die eenigen dag , als heiliger , dan de overige, onderhieldt , deedt het, om den heer te dienen, en die den- 1 zeiven niet onderhieldt, liet het na , om dat hy overreed was , dat God het niet bevoolen had ; — het onderfcheid der daegen wordt gely.< gefteld, met het onderfcheid der fpyfen , het welk , buiten alle tegenfpraek , ; louter fchaduwachtig was. Niets fchynt ons derhalven duidelyker , dan | dat de Apostel de denkwys van de geloovigen , uit de Jooden , die den Sabbath en an- ix. deel, Kk J  5(22 OVER BE Z E E D E Ni EER dere fchaduwSchtige Feestdaegen , cog onderhouden wilden, als eene zwakheid, bcfchouwden , waer in zy, even als in de onderfcheiding der fpyfen, door de Kerkplecntige Wet, voorgefchreeven, van de flerkere, (die meerder doorzicht hadden, en begreepèn, dat alle het fchaduwachtige, omtrent het onderfcheid, zo wel van daegen , als van fpytén , was afgefchaft) by voorraed, lievderyk moesten gedraegen worden. Dit wordt, door het ganfche beloop van des Apostels redeneering, bevestigd. Vergel. vs. 1-4, 14.-16, 20-23. In den Briev , aen de Gemeenten in Galaden , v/elke meerendeels, uit geloovige Heidenen beftonden , en alwaer zo veel toegeevlykbeid niet noodig was , fpreekt de Apostel veel fterker, en beftraft zelvs die Christenen , over de onderliheiding der daegen , zeggende : hoe keert gy wederom , tot de zwakke en arme eerfte beginfelen , welken gy wederom van vooren aen wilt dienen ? gy onderhoudt daegen en maenden , f72 tyden en jaeren , Gal. IV: 9, 10» De Apostel veroordeelt het , dat deeze Christenen zich hadden laeten vervoeren , om de fchaduwachtige inftellingen van mos es Wet te onderhouden. Deeze zwakheid moest men-, toen ter tyd , dulden , in de bekeerde jooden, maer de Christenen, uit de Heidenen, hadden , met die afgefchafte plechtigheeden , diets te maeken. Tot deeze fchaduwachtige en  DER OPENBAERING.' VIII. BOEK. 523 en afgefchafte inzettingen , brengt de Apostel het onderhouden van daegen, maenden, tyden , en jaeren. Door de daegen verftaet hy, de weekelykfche Sabbathdaegen , door de maenden , de feesten der nieuwe raaencn , door de tyden , de andere jaerlykfche Feesten , en door de jaeren , het Sabbath en het beijaer. Ik weet wel, men maekt, op dit bewys , deeze uitzondering , dat de Apostel niet het onderhouden van den Sabbath veröordeele, op zich zelve, maer met opzicht tot het fchaduwachtige, welke, onder moses Wet, daer was bygekoomen. Maer de Apostel beftraft deeze Christenen , zonder eenige bepacling, over het onderhouden van de weekelykfche Sabbathen zo wel, als over dat van maenden , tyden , en jaeren. Indien er nog eenige verplichting geweest was, tot het vieren van den weekelykfchen Sabbath, had de wysheid van den Apostel gevordert, daer omtrent eenige uitzondering te maeken. Voeg er by , dat de grond van zyne beftraffing, blykens het ganfche verband van zyne redeneering , daer in ligge , dat het onderhouden van daegen een gedeelte uitmaekte van de dienstbaerheid aen moses Wet , welke dienstbaerheid , met de vryheid van het Euangelie • onbellaenbaer is. Vergel. vs. 1-7. Col. II: 16. fchryvt die zelvde Apostel: IX. DEEL.  524 OVER. DE ZÉEDENLEER ■dat u niemand oordeele , dat is veröordee'e in fpys of drank , of in het Jluk des Feestdags „ of der r.ieuwe mane, of der Sabbathen. fcly leert derhalven , dat alle onderfcheid , zo wel van daegen , als van fpyfen , het welk , tot de fchaduwachtige Wet , behoorde , zy afgefcbaft ; dat niemand de vryheid van eenen Christen , in beide deeze ftukken , betwisten moest; en dat het onderhouden der wreekelykfche Sabbathen zo wel, als der Feesten en der nieuwe maenen , tot de Kerkplechtige inzettingen , behoore. Hy voegt er vs. 17. by , dat het een en het ander eene fchaduw, eene afbeelding, was van toekoe»• mende goederen, welke, daer christus, het lichaem zelvs, gekoomen is, voor altoos heeft uitgedient. Men zegge niet, dat de Apostel, onder de meervouwige benaeming van Sabbathen , niet van den weekelykfchen Sabbath, fpreeke, maer van andere heilige daegen en feesttyden : want, indien, onder de algemeene en onbepaelde benaeming van Sabbathen, de weekelykfche Sabbathen niet bedoeld worden , zou de Apostel zich zeer duister en onverftaenbaer hebben uitgedrukt. Voeg er by , dat en de LXX , en de Schryvers van het Nieuwe Testament, zeer gewoon zyn, van den weekelykfchen Sabbath, in het meervouwjg geral, te fpreeken , Exod. XVI: 23, 2(5, 29. XX;  DER. 0rENBAER!N<£ VIII. BOEK. 525" XX: 8, 10. XXXI: 16. XXXV: 2, 3. Lev. XXIII: 3. XXIV; 8. Nam. XXVIII: 2> 9. Deut- V: 12, 14, 15. Matth. V: 10, 12. XII: 1. XXVIII: 1. Joh. XX: 1, 19. Hand. XIII: 14. XVI: 13. XVII: 2. Daer te boven worden hier de Sabbathen , van andere Feestdaegen , en van de nieuwe maen, kennelyk onderfcheiden. Wy befluiten , uit dit alles, dat het vierde gebod, naer de letter, zo als het aen Israël werdt voorgefchreeven , fchaduwachtig zy , verbeeldende de rust , welke christüs , voor de zynen, verwerven zoude, verg. Col. II: 17. Er blyvt toch eene rust over , voor het volk van God , Hebr.- IV; 9. (3. De Godgeleerden, die het vierde gebod, als een zeedenlyk voorfchrivt, befchouwen , hebben eenige zeer fchynbaere bewyfen , voor hun gevoelen , welke wy kortelyk zullen beantwoorden» a. Men beroept zich daer op, dat het vierde gebod een gedeelte uitmaekt van de zeedenlyke Wet der tien woorden, en befluit er uit, dat het daerom ook zeedenlyk weezea moet (c). Maer dus doende neemt men , als zeeker ,y aen , het gene in gefchil is. Wy befchouwen de Wet der X woorden , als een kort begrip van den ganfchen omvang der. (O marckius Comp. c XII. p ders bybrengende , dan dat het ceremo„ nieele van dit gebod is afgefchafc ; maer dat het zeedenlyke nog blyvt , nae- menlyk het vieren van éénen dag , in de week." h. bullingerds verklaerde zich, op zoortgelyke wys (l): „in den „ Sabbath is wel iets beltendig en altoosduu„ rend , maer ook iets veranderlyk en tyde„ lyk ; het beftendige en altoosduurende , „ het welk niet veranderd wordt, is dit , „ dat er een zeekere tyd , tot den uitwen- „ digen Godsdienst , wordt afgezonderd ; L voor het overige is het tydelyk , of wy „deezen, dan geenen dag, tot den Gods- dienst , befteeden ; zo hebben wy ook» „ met de plechtigheid der heiliging, welke ( k ) Injlit. Chrifl. Relig. 1. II. c. 8. §. 34. (l) Serm. dt fefiis diebus in prafat. p. 5j 6. IX. DEEL. LI 3  534 OVER DE ZEE DENLEER „ den Jooden is opgelegd, niets te doen: „ want nu vieren wy geene wettifche Fees„ ten , noch wy gaen , in den Tempel te „ Jerufalem, noch wy brengen de offeran„ den der wet aen : want alle deeze en der„ gelyke dingen zyn afgefchaft ; en zo verre „ is ook de Sabbath afgefchaft." Dan , cm geen meerdere getuigenisfen aen te haelen, bepaelen wy ons nog maer, tot ursinüs, die zich dus laet hooren (m) : ,, de Sabbath van het Oude Testament was verbonden , aen den zeevenden dag , en het onderhouden daer van was een noodzaeke„ lyk Godsdienftig werk; maer de Sabbath des Nieuwen Testaments hangt af, van het goedvinden der Kerke, welke , om „ zeekere redenen , den eerften dag verkoo„ zen heeft ; en men moet denzelven , or„ deshalve , vieren , maer zonder zich te „ verbeelden , dat dit noodzaekelyk zy , als of de Kerk juist dien dag, en geenen ande- j, reu , behoorde te onderhouden ; het „ betaemt ons eenen dag te hebben , op „ welken de Kerk onderweezen , en de Sa„ cramenten bediend worden , maer wy zyn „ niet gebonden , aen eenen zeekeren dag." Omtrent het midden der voorige Eeuw, begon dit ftuk heevig betwist te worden , daer (ui) in Expluat, Catech, Palaiina ad Qjiajl. 103.  DER OPENBAERÏNG. VIII. BOEK. 535 daer zommigen beweerden, dat de Christenen , uit kracht van het vierde gebod , verplicht zyn , op eenen der zeeven daegen van elk eene week te rusten , en denzelven , aen den openbaeren Godsdienst, toe te wyden (»). Daer toe zoude God oultngs den zeevenden dag bepaelt, maer Christus en zyne Apostelen zouden het , op den eerften dag , verlegt hebben. De redenen, welke wy by gebracht hebben , om te bewyfen , dat het vierde gebod , naer de letter , geheel fchaduwachtig zy, overtuigen ons volkoomen , dat wy Christenen , uit kracht van dat gebod, geene de minfte verplichting hebben , om eenen der zeeven daegen van elk eene week, tot den gemeenfchappelyken Godsdienst, af te zonderen. Ondertusfchen leert de Wet der natuur allerduidelykst, dat er een vastgeftelde tyd moet bepaeld worden , om , met nalaeting van den gewoonen arbeid , tot het waerneemen van den openbaeren Godsdienst, te zaemen koomen (0). Nu ftemmen daer in de Christenen overeen, dat zy den Zondag, tot den gemeenfchappelyken Godsdienst, afzon- (n~) a. essenius Vindk. cuarti praeepti c. C. hoornbeek Theol. Pracl. Tom. II. p. 347— voetius Disput, Sekcl. Part. III. p. 1238 — (o) Boven ii Deel. p. 2II. IX. DEEL. LI 4  538 over. de zeedenleer pelyken Godsdienst, af te zonderen. Trouwens dan zouden de voorftanders van het gevoelen , dat de Zondag, op Goddelyk geznch , moet gevierd worden , zo zeer onder eikanderen niet verfchillen. Zommigen wilJen , dat christus den zeevenden dag , door het vierde gebod , voorgefchreeven , in den eerften dag der weeke , verandert hebbe (Y). Anderen beweeren, dat de Zondag, niet door chrisïus zeiven, maer door zyne Apostelen , tot den dag van openbaeren Godsdienst , zy ingefteld (t). Nog anderen ftaen in twyffel, of de inftelling van den Zondag, van christus, dan van zyne Apostelen , oorfprongelyk zy (Y). Had de Heer christus zelvs den eerften dag der weeke , tot den gezet ten tyd van den openbaeren Godsdienst , verördent , dan zou Hy zeekerlyk het vieren van het Avondmael, tot dien dag, bepaelt hebben; maer, by de inftelling van het Avondmael, heeft (O JONius Oper. Tom. i. Col. 27. essenius in Vind. quarti pracepü c- 4. §. 7— van mastricht 1. c. p. 1142. a. brak el 1. c. 11 Deel. p. i32-I47— de moor 1. c. Patt. If. c. 12. §. id. (t) walius Oper. Tom. i. p. 312— hocrnbfek Theol. Pracl. Tom. ii. p. 340. streso Comm. ad /.Sa /Ipojl. Tom. U. p. 1-9. («O voetius Dl'p. SeleS. Part. iii. p. 1244. LEIB£Kker Cotument. in Cateeh. Palat. p. 450.  der OPENBAERING. VIII. BOEK. 539 Hy, omtrent den tyd , niets bepaelt, en alleenlyk bevoolen , dat het dikwyls moet gevierd worden , vergel. Luc. XXII: 19. 1 Cor. XI: 25, 26. Ook hebben de Apostelen daer omtrent niets bepaelt , en , omtrent den tyd, de plaets , en andere omftandigheeden van den Godsdienst , niets voorgefchreeven, dan dit algemeene: laeten alle dingen eerlyk, en met orde, gefchieden, 1 Cor. XIV: 40; en gefield zynde , de Apostelen hadden het vieren van den Zondag verördent, dan zou er nog niet uit volgen, dat zy, daer omtrent, een ftellig bevel, van hunnen Goddelyken Meester, ontvangen hadden ; maer dan zouden zy dien dag, als een ftuk van orde, het welk , aen hunne wysheid was overgelaeten , enkel om redenen van welvoeglykheid , gekoozen hebben. Evenwel meent men de inftelling van den Zondag, tot den tyd van den gemeenfchappelyken Godsdienst, uit eenige plaetfen van het Nieuwe Testament , te kunnen bewyfen. u. Men beroept zich daer op, dat christus, na zyne opftanding, twee herhaelde keeren , op den eerften dag der weeke , verfcheenen is, Joh. XX: 19, 26. Het was zegt men , door eene byzondere aendrivt van den Heiligen Geest, dat de Apostelen , juist op den Zondag, te zaemen kwaemen , en christus heeft hun gedrag, door eene her-. ix. de-el.  54© OVER DE ZEEDENLEER haelde verfchyning , goedgekeurt (v). Maer indien deeze redeneering eenige kracht hebben zoude, dan moest de verreezene Heiland zich geregeld op eiken Zondag, en niet op eenigen anderen dag der weeke, aen zyne Apostelen vertoont hebben. Ondertusfchen is Hy hun , ook op andere daegen , verfcheenen ; vergel. Hand. I: 3 , en althans eenmael , terwyl zy beezig waeren , met visfchen , Joh. XXI: 4. Voeg er by , dat de Heiland, voor de laetftemael, met zyne Apostelen , vergaederd geweest, en ten hemel gevaeren zy, op eenen Donderdag. 0. Hand. XX: 7. leezen wy, dat de Christenen te Troas , op den eerften dag der weeke , te zaemen kwaemen, om brood te breeken, dat is, het Avondmael te vieren , en dat paulus hen, by die gelegenheid, onderweezen en vermaent hebbe , in eene redevoering , welke hy uitftrekte, tot middernacht. Maer, uit dit bericht van Lucas, vloeit geenszins voort, dat de Christenen te Troas eene byzondere heiligheid, in den Zondag, geftelt hebben : want de eerfte Christenen waeren gewoon , het Avondmael, zeer dikwyls , en, op zommige plaetfen, daegelyks te gebruiken , vergel. Hand. II: 42. (w). Daer te boven wyst ons lucas de <■ » re- Cv) marckius llifl. Exaltat. I. I. c. 12. §. 15. (»J acjgus nsus Epifl, Ilï,  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 541 reden aen, waerom de Christenen van Troas, bepaeldelyk , op deezen eerften dag der weeke , vergaederd waeren ; het was om dat paulus , die zich , zeeven daegen , in die Stad , opgehouden , en geduurig gepredikt had , des anderen daegs verryfen , en nu eene affcheidsreden houden zoude. Ook ftelde paulus geene byzondere heiligheid, inden Zondag, daer hy daegelyks zyn werk maekte, ;. van het Euangelie te prediken , vergel. Hand. XIX: 9. XX: 31. y. Voorts meent men, dat paulus de onderhouding van den eerften dag der weeke 1 uitdrukkelyk bevoolen hebbe , fchryvende j; 1 Cor. XVI: 1,2: aengaende nu de verzaeme! ling , die vow de heiligen ■ gefchied , gelyk als ik i| de Gemeenten in Galatia , verordineert hebbe , doet ook gy alzoo ; op eiken eerjlen dag der weeli ke , legge een iegelyk van u iets by zich zeiven wech, vergaederende eenen fchat , na dat hy ij welvaeren verkreegen heeft. Maer , uit dit bevel , volgt geene Apostolifche inftelling van den eerften dag der weeke, tot eenen bepaelden dag van Godsdienftige byëenkoomfte , om dat het voorfchrivt van paulus, niet tot Godsdienftige vergaederingen', maer alleen tot i eene zeekere inzaemeling van Jievdegivten , :i betrekkelyk was. Wanneer de Christenen van Corinthen , naer het voorbeeld der Gemeenten in Galatien, op eiken Zondag, iets afIX. deel»  5£2 OVER DE ZEEDEKIEEK. zonderden , elk naer zyn vermoogen, zouden zy ongevoelig eenen aenmerkelyken voorraed verzaemelt hebben , tegen dat de Apostel de lievdegivten kwam afhaelen. S. Eindelyk beroept men zich op Openb. I: 10, al waer de Zondag, de dag des heeren, zoude genaemd worden , om dat dezelve, als een dag van Godsdienst, aen den Heer christus was toegewyd. Maer , indien men deeze verklaering van de benaeming dag des heeren, al overneemt, dan volgt er nog geenszins uit, dat de Zondag, door een Goddelyk bevel van christus of de Apostelen , tot den bepaelden tyd van den openbaeren Godsdienst , zy ingefteld. Deeze bepaeling kan, door de Kerk, als een ftuk van orde, gemaekt zyn. Een onderzoek der verfchillende gedachten, over deezen dag des heeren, zou ons te verre afleiden. 2. Althans, dat de bepaeling van den tyd» tot den openbaeren Godsdienst, aen de vryheid der Kerke, gelaeten zy , bewyfen wy verder, om dat de eerfte Christenen nooit eenpaerig den Zondag geviert hebben, voor dat Keizer constantïk de Groot e daer omtrent een algemeen bevel gegeeven , en den Zondag, met den vrydag, zaemgevoegt heeft. De gemelde Keizer heeft verfcheidene beveelen gegeeven, omtrent het onderhouden van  DER OPENBAERING. VIII. BoEK. 543 ivan den eerften dag der weeke O), zelvs wilde hy , dat de Soldaeten , van alle krygs 1 bedryven, op dien dag , rusten zouden , en li dat de zulken , die Christenen waeren , den Godsdienst gezettelyk zouden bywoonen (y). ] Men raag er uit befluken , dat de Zondag , I voor dien tyd, immers niet algemeen , voor i, eenen dag van Godsdienst, gehouden zy. Dit I wordt daer door nog naeder bevestigd , dat constantyn den Vrydag, by den Zon; dag, gevoegt hebbe. De Kerkelyke Gefchiedfchryver sozomenus (z) ,( verhaelt uitdruk» kelyk, dat de Keizer eene Wet gemaekt hebbe , volgens welke alle openbaere gerechts| handelingen , en andere beezigheeden van elks | beroep, beide op den Zondag en den Vry Ü dag, moesten ftilftaen, en elk zich, op deeze i| daegen , fchikken moest, om God , met ge1 beeden, te dienen ; op den Zondag , om dat christus, op dien dag, uit de dooden opgeftaen , en op den Vrydag , om dat Hy , op dien dag , gekruicigd is. Was nu de Zondag , door christus, of zyne Apostelen , ingefteld, dan zou de Keizer zich daer op zeekerlyk beroepen hebben , en den Vrydag , met dien dag, niet in eenen C*) eusebiui in vit* constantini I. IV. c. C. O) I- c. h iv. c. x8, 19, 20. (z) ///',?. Eccl. i. IV. c 8. IX. DEEL.  544 O V EK DE ZEEDENI.EER en denzelven rang , geplaetst hebben f». Wy moogen er uit befluiten , dat het vieren van deeze beide daegen , niet van eene Goddelyke , maer van eene Kerkelyke, inftelling geweest zy. 3. Eindelyk de eerfte Christenen , byzonder in het Oosten, hebben , meer dan drie eeu» wen lang, den Zaturdag , met den Zondag , geviert (b). Gevolgelyk kunnen zy niet geloovt hebben , dat de eerfte dag der weeke , door, christus of zyne Apostelen , in de plaets van den Joodfchen Sabbath , zy ingefteld. Het Concilie van Laodica?a, in de IVdEeuw gehouden , bepaelde, dat de Christenen den Sabbath vieren moesten , maer niet op de joodfche wys, door te rusten , en dat zy den Zondag meerder achten moesten (c). Hier van daen noemde socrates (d) den Sabbath, en den Zondag, de weekelykfche Feesten , op welke de Christenen , in hunne Kerken, te zaemen kwaemen. Wy beiluiten dit ftuk, met de woorden van den grooten calvyn : ., de Zondaegen „ worden van ons onderhouden, zonderJood„ fche begrippen , daer wy , in dit ftuk, „ zeer verre van de Jooden verfchillen: want », wy (fl) primeroje 1. c. p. 191-IQi. (b) ring 11 am Orig. Eccl. Tom. IX. p. «I— (e) bingham 1. C. p. 5/. (rij Wfi. Eccl. 1. VI. c. 8.  der openbaeking. VIII. boek. 545 ,, wy vieren denzelven niet, als eene fchaduwachtige plechtigheid, met eene geftren,, ge Godsdieniligheid , waer door wy mee„ nen dat eene geestelyke verborgenheid wordt „ afgebeeld; maer wy onderhouden dien dag, , als een noodzaekelyk middel, om orde in „ de Kerk te bewaeren (e> Wanneer er |,,, een dag, van eenen anderen , Godsdienst* halven onderfcheiden wordt, en de heilige „ daegen , voor een gedeelte van den Gods» „ dienst , gehouden worden , dan worden zulke daegen kwaelyk gevierd. Wanneer „ wy nu onderfcheid van daegen maeken , „ bezwaeren wy de geweetens der menfchen ,, niet; wy onderfcheiden de daegen zo niet, „ als of de één heiliger waere, dan de ani,„ der ; wy Hellen daer in geene Godsdienffig» heid, maer wy zorgen alleen voor de goede „ orde en de eenigheid. Zo vry en zuiver ,, van alle bygeloov is, by ons, de onderhou„ ding van den Zondag" (ƒ). Behalven den Zondag, worden er, by de i Christenen , nog andere Feestdaegen gevierd , > ter gedachtenis van 's Heilands geboorte, opi ftanding , hemelvaert, en de uitftorting van den Heiligen Geest. Deeze alle worden gej vierd , ter eere van God en christus. (o W't' Cbrig, Rel. 1. ii. c. 8. §. 33. Cf) Comm. in Epifl. ad Gal. Cap. iv.' 10. ix. deel. Mm  546 OVER DE ZEEDENLEER Ook\is het nuttig en noodig, dat er gezette boet-bede- en dank-daegen onderhouden worden , om de algemeene belangen van een gansch volk, en van de algemeene Christenheid , Gode gemeenfchappelyk aen te beveelen. Zo hadden ook de Jooden , na hunne wederkeering, uit de Babylonifche gevangenis , hunne gezette vastendaegen, Zach. VII: 3» 5- VIII: 19, het Feest Purim, ter gedachtenis der verydeling van hamans verdervelyke raedflaegen , Esth. IX: 26 - 28 , en dat der vernieuwing van den Tempel , Joh. X: 22. Het was derhalven eene grillig¬ heid , in de brownisten , dat zy zich , om het vieren der gewoone Christen Feesten , zo van de Engelfche, als van onfe Kerk, afzonderden (g), en in den Predikant j. koe'eman, die zich liever liet afzetten, dan dat hy zich, in het vieren der Feestdaegen, naer de gewoonte der Kerke , fchikken zoude (h). Ondertusfchen moeten de Godsdienftige Feestdaegen niet al te zeer vermeenigvuldigd worden : want, fchoon het, buiten allen twyf, fel, geöorloovd is, en het de omftandigheeden vorderen kunnen, dat er eenige dag worde afgezonderd, om God, voor eene verlotfing van (g) hoornbeek Summa Contreverf. 1. x. p. 634— C*j van velzen coniin. Hifi. Eccl. jspanhemh Tom, UI. p. 659, 660.  DER OPENBAERING. VIIJ. BOER, 547 i van den Staet of van de Kerk, te danken , of om zich, op eene meer dan gewoone wys, voor God te veröotmoedigen , moet men evenwel zorg draegen , dat de Godsdienst, door het vermeenigvuldigen der plechtigheeden , niet ontaerte in eenen ydelen toeftel van uitwendige plechtigheeden , én dat de neiging der luiaerts, om zich , van den arbeid , te ontflaen, geen voedfel vinde, in den waen van Godsdienftigheid. Hier in zyn derhalven de Roomschgezinden zeer te veröordeelen , dat zy het getal der Feestdaegen , ter eere der zogenaemde Heiligen (i) , overdaedig vermeenigvuldigt hebben , en het is, aen de Kerk - Hervorming , te danken , dat zy onder ons zyn afgefchaft. Voor het overige is er , onder ons, een zeer loffelyk gebruik , dart er, in grootere Gemeenten , behalven op den Zondag, ook op de gewoone werkdaegen , gelegenheid zy , tot het waerneemen van den openbaeren Godsdienst ; en, vermits alle onderfcheid van daegen is wechgenoomen , kunnen zy , welker omftandigheeden het toelaeten, om er gebruik van te maeken , zich denzelvden zeegen, van den Godsdienst door de week , als van dien op den Zondag, belooven ; en werdt er meer belang geftedd, in den Eerdienst van God en CO bellarminus Contrer. Tom. II. Col. 1123. IX. DEEL. Mm 2  548 OVER DE ZEEDENLEER den Verlosfer, zou het getal der geeneD, die den week Godsdienst bywoonen , ongelyk grooter zyn. III. Er behooren ook gefchikte plaetfen te zyn , tot het uitöeffenen van den gemeenfchappelyken Godsdienst. In den beginne, vergaederden de eerfte Christenen , in byzondere huifen , en , ten tyde van vervolging , op afgezonderde en eenzaeme plaetfen. Maer , na dat zy meerdere vryheid verkreegen hadden , bouwden zy Tempelen , ter eere van den waeren God, in onderfcheiding van de Tempelen der Heidenen , welke , aen de afgoden , waeren toegewyd. — Na dat constantyn de Groote het Christendom omhelst had, werden er zeer prachtige en kostbaere gebouwen, tot den Godsdienst, opgericht; en, in de VI Eeuw , werden de Kerken , uit bygeloovige beginfelen , aenmerkelyk vermeerderd. „ Zo in het „ Oosten , als in het Westen, ftichtte men, „ in deeze Eeuw , een ongeloovlyk groot „ getal van Kerken , tot eere der Heiligen. „ De plaetfen , tot den openbaeren Gods„ dienst gefchikt, waeren reeds zeer talryk. „ Maer nu begonden de Christenen deeze hei„ lige gebouwen eerst aen te zien, als be„ kwaeme middelen , om de gunst en de beM fcherming der Heiligen te verwerven , en ,»zich diets te maeken , dat de Geesten „ dier  der openbaering. VIII. boek. 549 „ dier Afgeftorvenen de Landen , Steeden , „ en Dorpen , in welke hun Heiligdommen „ waeren toegewyd, in veilige hoede nae,, men , tegen alle zoorten van onheilen en „ rampfpoeden" (£)• De Roomschgezinden beweeren , nog ten huidigen daege, dat men , aen de Kerken , I eene byzondere heiligheid moet toefchryven ; ! maer , in de Schrivten van het Nieuwe Tesi tament , wordt de Godsdienst , aen geene ! plaets, verbonden, en God hoort ons overal, ü wanneer wy iets, naer zynen wil , bidden , I Joh. IV: 21-24. 1 Tim. II: 8. Daerom hadden ook de eerfte Christenen geene Kerken , ! en vergaederden , in byzondere huifen (/)• — I: Hoedaenig de gedaen te der Kerken zy , is ;i geheel onverfchillig; als zy maer gefchikt zyn, 1 tot eene bekwaeme vergaederplaets der Chris1 tenen, en zo ingericht, dat allen het voorli ftel van den Leeraer bekwaemelyk hooren j kunnen , beantwoorden zy, aen het oogmerk. 1 Voorts verwerpen wy geenszins de verciering ij en de pracht der gebouwen , welke , tot de l Godsdienftige byëenkoomften, verordend zyn, 1 maer wy veröordeelen alleenlyk het ongepaste , waer door eene Kerk , meer naer een Koninglyk Paleis , dan naer een bedehuis, (k) mos heim Kerkel. Gefchied. II Deel. p. 360, 36* (/) CAiviNUS Injlit. I. III, c. ïo. §. 30. ix. deel. Mm 3  55° o ter. de zee de n l e e r gelykt , en al wat, uit het bygeloov, zynen oorfprong heeft, of daer aen voedfel geevt. De verbaefende kosten , welke , tot het prachtig vercieren van zommige Kerken der Roomscbgezinden , hefteed zyn, hadden , tot veel nuttiger einden , kunnen gebruikt worden , en God, die niet van 's menfchen handen gediend wordt , als iets behoevende , Hand. XVII: 24, 25 , heeft deezen kostbaeren toeftel niet noodig , of ergens gevordert O). Men heeft gevraegt, of men de Kerken der Roomschgezinden , na dat dezelve, van allen bygeloovigen toeftel , gezuiverd zyn, tot Godsdienftige vergaederplaetfen , gebruiken mogt ? . Zommige Separatisten , in Engeland , hebben beweert , dat zulke gebouwen, van welke zich het bygeloov bedient heeft ] behoorden afgebrooken te worden (n). Dan, daer den reinen alles rein is, Tit. I: ij , en alle dingen , door Gods woord , en het gebed , geheiligd worden , i Tim. IV: 5 , is er geen fchynbaere reden , om welke men dergelyke gebouwen , niet tot Godsdienftige vergaederplaetfen, zou moogen fchikken en gebruiken. Voeg er by , dat God zelvs oud- tyds (»)) voetius Pol. Eccl. Part. 1. I. 4. Tra8. 4. Se£t. 2. c. 3- p. 870— (») robinsenus Apol. c. 9.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 551 '■ tyds bevoolen hebbe , al het zilver en goud , I de koperen en yferen vaeten , welke de Is■ raëilers, te Jericho , verovert hadden, Hem te heiligen, en , in den fchat van het Heii, ligdom , over te brengen , Jof. VI: 19. (0). IV. Dan het is van meerder aenbelang, : dat wy de algemeene verplichting der Christenen , om den openbaeren Godsdienst, op ! de rechte wys, by te woonen, wat naeder betoogen. A. Zal men den gemeenfchappelyken Godsdienst , op de rechte wys , uitöeffenen. a. Dan moet men den Zondag, die daer toe zeer voegzaem gefchikt is, tot den Godsdienst afzonderen , en zich onthouden , van I alle zulke gewoone beezigheeden , welke ons, I van den Godsdienst, zouden kunnen aftrekken. De rust , in het vierde gebod voorgeI fchreeven , was enkel fchaduwachtig , en had ; alleen haere betrekking tot de Israëliërs. Ook i maekt het rusten , op den Zondag, geenszins een gedeelte uit van den Godsdienst , maer ; het is alleenlyk een middel, om denzelven uit te oeffenen. Wy moeten ons wachten, van eene al te zorgvuldige rust: want de rust wordt nu niet gevorderd , om zich „ zelve , of als een gedeelte van den eer„ dienst, maer om den Godsdienst. Daer nu (ö) VOET1U8 ). C. p.. 887— ix. deel. Mm 4  55» OVER DE ZEEDENLEER ,, gefprekken, over aerdfche zaeken, het „ gemoed nog meer aftrekken , dan handwer„ ken, moet men zich van de eerfte niet min- „ der, dan van de laetfte, onthouden" (p). Werken van lievde en noodzaekeiykheid , welke geen uitftel lyden kunnen , zyn derhalven uitgeflooten , en het zou ongodsdienftigheid weezen , dezelve te verzuimen. <5. Wy moeten het bywo,onen van den gemeenfchappelyken Godsdienst, met een dankbaer hart, befchouwen , als een uitneemend voorrecht , en het van God verordineerde middel, om onfe meest weezenlyke belangen te bevoorderen. y. Men moet zich betaemelyk voorbereiden , en gedenken , aen het zeggen van den wysten Koning, Pred. IV: 17: bewaert uwen voet , als gy ten huize Godes ingaet. —— Elk herinnere zich , dat de Goddelyke Verlosfer, in de vergaedering der heiligen, op eene meer byzondere wys, tegenwoordig zy, dat wy daer het woord van den leevendigen God hooren, en gemeenfchappelyk onfe fmeekingen opzenden , tot Hem, die het welbehaegen doet der geenen , die Hem vreefen. . Men trekke zyne aendacht af, van alle zin- ne- 00 witsius Schediasma Theo!. Pra&. c. 31. §. 4. coc. CE jus Op. Tom. VI. p. 48- Tom. VII. p. 6c— Tom. i*. p. 63— v*tringa dt Synag. y. L. 1. p. 294  der 0pfnbaer1ng. VIII. boek. 553 nelyke voorwerpen , en men beyvere zich, om alle zondige hartscochten , uit zyn gemoed , te verwyderen. Wanneer het verftand vervuld is, met aerdsgezinde gedachten , kan het zich niet verheften tot God, en eene zie], welke, door zondige hartstochten , geflingerd wordt, kan zich , met de befchouwing van geestelyke en eeuwige dingen , niet beezig houden. Wy moeten alle vuiligheid, en overvloed van boosheid , afleggen , om , met zachtmoedigheid, te ontvangen het woord, het welk in ons geplant wordt , het welk onfe zielen kan zaelig maeken , Jac. I: 21. — Men bidde God ten dien einde, om zynen zeegen en byftand , op deeze of dergelyk eene wys : „ Vader der barmhartigheid, die, om ., christus wil, uwe genaede, aen zon„ daeren , verheerlykt ! Ik ftae gereed , „ om , naer uw bedehuis, te gaen , en „ de onderlinge byëenkoomst by te woo„ nen. Vervul myn hart, met eenen „ diepen eerbied, voor uwe Majefteit, „ en met geloovige befeffen van den ryk„ dom uwer genaede. Verban alle aerds,, gezinde gedachten , en verkeerde nei„ gingen , uit myn hart. Verleen my „ den Geest der gebeeden. Geev my „ naer uw woord, te hooren , met aen,, dacht , belangneeming , en toepasfing „ op my zeiven ; en laeten de waerheeix. dl el. Mm 5  554 OVER DE ZEEDENLEER „ den , welke my zulleD worden voorgefteld , eenen gezeegenden invloed „ maeken , op myn hart, tot vermeer„ dering van myn geloov , tot verfter„ king van myne hoop , en ter aenwak. kering van lievde, jegens ü , en myne , „ medemenfchen. Dit alles bid ik , met „ vrymoedigheid en vertrouwen , op grond der verdienften van uwen eige„ nen Zoon. Amen." 5. „In de vergaederplaets koome men , met eerbied. Men treedt de paleizen der aerdfche Vorften in , met eerbied , van wegen de majefteit der Koningen , die er hun verblyv hebben ; hoe veel grooteren eerbied moet ons derhalven het huis van Hem , door welken de Koningen regeeren , niet inboezemen ? Niet dat wy eenige heiligheid tcefchryven , aen het bedehuis zelve, maer om ons ontzach te betoonen voor Hem , die er wordt aengebeeden , en hooger is , dan alle de hoogen. e. Men beginne wederom , met het gebed , en fpreeke, in zyn hart, op deeze of dergelyke wys : ,, Hoorer van het gebed , tot welken „ alle vleesch koomen moet. Ontvang „ myne gebrekkige hulde. Maek U meester van myn ganfche hart; neem er „ alles uit wech, wat ü mishaegt; en „ ver-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 555 ,, vervul het roet uwe genaede. Verhoor „ myne gebeeden , om chkistus wil. „ Neem myne dankzeggingen gunftig aen. „ Geev my uw ..oord, op de rechte „ wys , en tot eenen weezenlyken zee„ gen , te hooren , op dat ik wyzer en ,, beeter , uit uw bedehuis gae, dan ik „ er ben ingekoomen , en uwen vreede „ mededraege. Amen. £. Men verëenige zich eerbiedig , hartelyk, vrymoedig , en vertrouwelyk , met het gemeenfchappelyk Gebed. v\. Men hoore , naer de prediking van Gods woord, met die aendacht en dien eerbied, welke wy, aen de verklaeringen van den God der waerheid , verfchuldigd zyn; — met belangneeming , als een voorftel van allergewichtigfte zaeken , in welke elk onfer betrokken is ; — met toepaslïng op ons zel. ve , als of God zelvs fprak , tot elk onfer i in het byzonder; — en in gehoorzaemheid des geloovs , aen alles, wat God verklaert, , en beveelt. 6. Na her eindigen van den Godsdienst, zondere men zich af, om het gene men ge. hoort heeft gezettelyk na te denken , om een gedeelte der Heilige Schrivten te leezen, en God, om zynen zeegen , te bidden , zegi gende hoofdzaekelyk: IX. OEEU  55Ó" OVER DE ZEEDENLEER „ Hemelfche Vader. Ik dank u , dat „ ik den gemeenfchappelyken Godsdienst „ heb moogen bywoonen. Geev my er „ een weezenlyk nut uit' te trekken. Zee„ gen en bevestig de goede aendoenin„ gen en voorneemen s , welke , in myn „ hart , ontflaen zyn. Laeten de waer„ heeden , welke ik gehoon heb, eenen „ heilryken invloea hebben , op de ver„ beetering van myn hart en van mynen „ wandel. Vergeev alles . wat gebrekkig en zondig was , in mynen eerdienst, „ om de verzoening van den Middelaer. „ Amen." B. Dat nu elk een Christen verplicht zy , om den gemeenfchappelyken Godsdienst, by te woonen , heeft geen naeder betoog noodig , daer wy reeds (q) de noodzaekeiykheid van den openbaeren Godsdienst beweezen hebben. Dan daer er , in dit wichtig ftuk, een zeer blykbaer verval, onder onfe hedendaegfche Christenen , plaets heeft , zal het niet ondienftig zyn , het onbetaemelyke van dit verfuim wat naeder aen te toonen , en tevens , op eenige bedenkingen , te antwoorden. a. Het verzuimen van den openbaeren Godsdienst, a. Cq~) Boycn p, 449. §. 969.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 557 a. Is een duidelyk bewys , dat veele menfchen geene rechte begrippen hebben , van den eerbied en de dankbaerheid, welke wy, aen God en den Verlosfer, fchuldig zyn. De Zondag wordt, volgens de ingevoerde mode , met ydele gezelfchappen , met onnutte tydverdryven , met zondige verraaeken , op eene fchandelyke wys , onthei3, Jigd; maer kan de gewoonte dit rechtvaerdigen ? Verdient dan de Vader en de Verlosfer der menfchen niet , dat wy de eerbiedigheid, de dankbaerheid, de gehoor„ zaemheid, die wy aen Hem fchuldig zyn , ,, ook openbaer en gezaemenlyk aen den dag leggen ? Verdient Hy niet dat wy eenigen „ tyd, tot zyne aenbidding, en tot verëe. „ nigde oeflèningen van de Godzaeligheid, „ befteeden ? Is het niet onver,antwoordelyk, wanneer gy Hem dit uitwendig teeken van „ eene fehuldige hoogachting onttrekt , en „ daer door eene verachting , tegen Hem en „ zynen dienst betoont" (r). b, De openbaere prediking van het Euangelie is het van God verordineerde middel, om het geloov, in onfe harten , te werken en te verfterken , en om ons, langs dien weg , voor te bereiden , tot de eeuwigheid en tot den hemel. Die derhalven den openbaeren . (O stapfer XXX tal van Predikatiën I St. p. 597. . IX. DEEL.  558 OVER DE ZEEDENLEER Godsdienst verzuimt , verönachtzaemt zyne eeuwige belangen. c. God, in het openbaer, en gemeenfchap. peiyk te moogen dienen, is een uitneemend voorrecht. Wat kan, op de aerde, den hemel meer gelyk zyn , dan dat een gezelfchap van Godsdienftige menfchen , op dezelvde plaecs vergaedert , die zich aen den dienst van God toewyden, hun geloov in, en vertrouwen op , cKRisTüs belyden , hunne Hemmen verëenigen, om den hemelfchen Vader te bidden , en om Hem, voor alle zyne weldaeden , te looven ? Koning david had er zo veel gevoel van , dat hy uitriep: hoe ïieffelyk zyn uwe wooningen , o heer der heirfchaeren! — welgelukzaelig zyn zy , die in uw huis woonen ; zy pryfen u geflaedig ; — w&nt een dag, in uwe voorhooven , is beeter , dan duizend elders , Pf. LXXX1V: 2, 5, ii. Welk een voorrecht is het dan , in een land te woonen , al waer men volkoomen vryheid heeft om God , in het openbaer , te dienen ? Hoe zeer hebben er onfe Vaders , ten tyde der vervolging, naer verlangt? en welk eene fchreeuwende ondankbaerheid is het dit geluk gering te achten , en zich , in de onderlinge byëenkoomften , zelden of nooit te laeten vinden ? Het gene de eerfte Christenen , voor den grootften rampfpoed , reekenden , maeken zulke menfchen tot hunne verkiezing. d.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 559 d. Die den openbaeren Godsdienst verönachtzaemt, zondigt niet alleen tegen God , en tegen zich zei ven , maer ook tegen zyne mede-Christenen , met welke hy geene gemeenfchap houdt, en zelvs tegen de geheele Maetfchappy. Trouwens de openbaere Godsdienstöeffening is de School der deugd, en derhalven het fteunfel van den Burgerftaet , daer de goede zeeden het geluk van het menfchelyk leeven , en van de burgerlyke Maetfchappy , uitmaeken. „ Eene openbaere GodsdienstöefTening , als de onfe , aen „ eenen zeekeren vastgeftelden dag bepaeld , is zulk eene natuurlyke , gepaste , en „ nuttige zaek, dat , zo zy niet waere in„ gefteld , ieder wys mensch moest wen» fchen , dat zulks gefchieden mogt, door„ dien zy het voornaemfte fteunfel is van „ den Godsdienst, en deeze weder het fteun„ fel der goede zeeden , en der burgerlyke „ Maetfchappy. Het zou een gansch „ nieuw , en ongetwyffeld een zeer treffend, ,, fchouwfpel, voor eenen Wyzen der ver„ maerde Oudheid, geweest zyn, ergens een „ volk te ontmoeten , dat onderweezen was, „ om , op zeekeren tyd, van zyne gewoone „ beezigheeden , en alle zichtbaere voorwer„ pen, zich te ontdoen , met oogmerk, ,, om den geest te verheffen , tot den Va„ der der Geesten , tot het onzichtbaere wee- IX. OEFt.  500 over de zeedenleer „ zen ; om die eeuwige Macht en Wysheid, „ waer aen wy alies verfchuldigd zyn, ootj, moedig te aenbidden ; om het verhael zy„ ner wonderen en weldaeden in ftilte aen te „ hooren ; om, naer de in zyn woord voor3, koomende lesfen der rechtvaerdigheid, net „ aendachtige ingefpannenheid , te Juisteren ; „ om, na dat men zulks had aengehoort , „ te zeggen , wy zullen doen alles, wat de „ heer ons gebiedt; en zulk eene verrich„ ting eindelyk te befluiten , met het zingen „ van lovzangen , waer in men luidkeels den lof van cod, en van de deugd, ver- meldt. -- Maer is de zaek minder fchoon , „ om dat zy algemeen geworden is? en heeft „ zy van haere waerde iets verlcoren , om „ dat men ze, ieder Zondag , in onfe Ker}, ken ziet herhaelen " (r) ? 3. Evenwel weet men nog het een en ander in te brengen, om het nalaeten van de onderlinge byëenkoomften te verdeedigen. i. De byzondere en huisfelyke Gpdsdienstoeflëning, zegt men , is genoeg, zelvs heeft zy dit vooruit , dat men minder, door de zinnelyke voorwerpen , wordt afgetrokken , dan (O stapfer Aenmerkingen ovir hel hederv der hedendaegjche zeeden , de onyerfchilUgheid in den Godsdienst en het fchandelyk verzuim der cpeniaere Godsdienst-oefening, p. 77, 7$, 80, 81.  der ofenbaering. VIII. boek. 5 gen j geene verbreekingen van fnoode aen„ flaegen , geene aelmoesfen en andere goede „ werken , die de vrucht zyn , of van eene Predikaetfie , of van eene Avondmaelhouding ? Het is , met den Openbaeren dienst, „ geleegen , als met eene goede Staetsregee„ ring. Dit middel is niet toereikende , om „ alle wanorders te fluiten ; maer het fluit „ er veele: en hoe akelig zou het er uitzien s „ indien men het geheellyk miste" (31) ? 4. Ten laetften , zou men nog kunnen zeggen , er zyn , onder de Leeraers en de Toeboorers, veele onbekeerde menfchen, met welke men geene gemeenfchap houden kan. — Deeze bedenking heeft haeren oorfprong , in de verdervelyke wanbegrippen van den beruchten jean de laeadie, en zyne naervolgers. Deeze onrustige dweeper , die , door zynen onverftandigen yver, om te hervormen, zeer veele opfchuddingen veiöorzaekt heeft, was een Franschman. In de Roomfche Kerk ge» booren en opgevoed , begav hy zich , in de orde der Jefuiten. Van dit Genootfchap, zyn ontflag bekoomen hebbende , voegde hy VERNET 1, C. p. 96, k. ia el. Nn 5  5?o OVER DE ZEEDENLEER zich vervolgens by ). Daer te boven wie zal de keurmeester weezen , over het hart van eenen Leeraer ? de geveinsdheid weet eene fraeye vertooning te maeken , en de lievde denkt geen kwaed. O) mosheim zeedenleer l Deel. p. 52-59. ix. deel.  574 OVER DE ZEEDENLEER Wie zyt gy , die eenes anderen huisknecht oordeelt ? hy Jlaet, of hy valt, zynen eigenen heere ; maer gy , wat oordeelt gy uwen broeder ? of ook gy , wat veracht gy uwen broeder ? want wy zullen allen , voor den richt erf loei van christus , gefield worden ; laeten wy dan elkanderen niet meer oordeelen. Doch my is. voor het minfte , dat ik van ulieden geoordeeld worde, of van een menfchelyk oordeel; die my oordeelt is de heer. Zo fchreev paulus, Rom. XIV: 4, 10, 13. 1 Cor. IV: 3, 4. philippus jacobus spener, die, op het einde der voorige Eeuw , den eerften grondflag van het Piëtismus gelegt heeft; itelde, tot den voornaemften regel, in het prediken : „ wie prediken wil; moet zelvs „ wedergebooren zyn" (c). Maer , die zo fprëekt , wil wyzer zyn, dan onfe Goddelyke Leeraer, daer Hy judas, wiens verborgen en grouwzaem beftaen Hy zeer wel kende, Joh. VI: 70, 71, zo wel, als de andere Apostelen , gezonden heeft, om het Euangelie te prediken. Daer door heeft Hy kennelyk geleert , dat men onbekeerde Leeraers , zo lang zy de leer der waerheid zuiver prediken , en geene ergernis geeven, met hunnen wandel, moet eeren en hoogachten , om hunnes werks wil. Dit voorbeeld heeft ook CO mosheim Predikkunde i DeeU p. p4.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 575 look paulus naergevolgt , Phil. I: 15-18. Ook heeft God , in de vroegfte tyden , de 1 macht, om het Euangelie te verkondigen , I en zelvs de buitengewoone gaeven van won1 deren te doen • vreemde taelen te fpreeken , , duivelen uit te werpen, en te propheteeren , i! aen huichelaeren medegedeeld, Matth. VII: a2, 23. Mare. IX: 38, 39. 00. §• 97°» Tot de uitwendige plichten , omtrent God , brengen zommigen ook het vasten en het waeken. A. Het vasten bejlaet, in eene vrywillige onthouding , van fpys en drank , voor eenen tyd. 5 Zulk een vasten is ons, in het Euange- i lie , niet gebooden. De Apostelen hebben : deeze onthouding , aen de Christenen uit de : Jooden , alleenlyk vergund , om dat zy er 1 aen gewoon waeren , en de Roomfche Gees; telykheid heeft zeer kwalyk gedaen , dat zy I; deeze vergunning , in eene Wet, verandert 1 heeft. Evenwel kunnen er omftandigheeden 1: plaets hebben , in welke het vasten , als een ii teeken van verootmoediging , mag worden ((j) philadelphus photius groott voorrechten van ien rampzeeligen Apostel judas iskaiuoth Gron. ï^ij. ix. deel.  576 OVER BE ZEEDENLEER aengepreefen. —— Laeten wy deeze korte Hellingen , in de byzonderheeden, wat naeder' uitbreiden en ophelderen. u. Wy'noemen het vasten eene vry willige onthouding. Trouwens wanneer men , of uit gebrek, of door krankheid , of door eenige andere omftandigheeden , genoodzaekt wordt , zich van fpys en drank , te onthouden , kan men niet geacht worden , een vasten , als eene daed van Godsdienftigheid, te onderhouden. g. Wanneer men zal gezegd worden te vasten , moet men zich , voor eenen tyd , van fpys en drank , geheel onthouden ; anderszins is de onthouding fiechts eene hoogere trap van die maetigheid, welke een algemeene plicht is, en altoos moet onderhouden worden , Tit. II: 12. Hier volgt allerblykbaerst, dat de handelwys der Roomschgezinden , die zich , flechts van vleesch, onthouden , geen vasten zy ; immers kan men zich , eenigen tyd , van vleesch onthouden , en ondertusfchen zyn hart, met andere zoorten van fpyfen , bezwaeren. Voeg er by , dat alle onderfcheid van fpyfen , het welk God oulings bepaelt had , Lev. XI , door het Euangelie , met alle fchaduwachtige plechtigheeden , zy afgefchaft, Rom. XIV: 14, 17- 1 Cor. VIII: 8. X: 25, 27. Col. II: 16, 21. 1 Tim. IV: 1-5. Het is waer de Propheet daniee treur-  DSR OMNBAERING. VIII. boek. 577 1 treurde , drie ymken der daegen, begeerlyke fpys i at hy niet , vleesch noch wyn kwam in zynen 1 mond niet, ook zalvde hy zich gansch niet, tot I dat die drie weeken der daegen vervuld waeren , 1 Dan. X: 2, 3. Het voedfel van joannes • den Dooper was fpringhaenen en wilde honig, ï Matth. III: 4. en timotheus dronk alleenlyk 1 'waeter , waerom paulus hem vermaende , een weinig wyn te gebruiken, om zyne maeg en zyne \meenigvuldige zwakheeden , 1 Tim. V: 23. — iIpaniel had byzondere reden , om te treuiren. Hy had tyding gekreegen, dat de vyanIden der Jooden den Tempelbouw te Jerufaülem , waer aen men reeds gevoorderd was , iizeer belemmerden; dit veröorzaekte hem zulk i|eene gevoelige droevheid , dat hy geenen lust ï had, om begeerlyke fpyfen te gebruiken , i zich te zalven , en te vercieren ; zich vergenoegende , met het gene hy , tot onder; houd van zyn leeven, volftrektelyk niet ontibeeren konde. Daer te boven was deeze onthouding , naer de toenmaelige gewoonte der ; Jooden , een teeken van verootmoediging. — :i joannes de Dooper hieldt eene zeer geftrenge üevenswys, en bediende zich van gering voed;|fel , om zich te vertoouen , als een voordbeeld van ootmoedigheid , overëenkoomftig iden geftrengen aert van zyne bediening, en lals het tegenbeeld van elia, die ook zulk ieene levens wys gehouden had, 1 Kon. XIX: ó. ix. deel. q o  5?3 OVER EE ZEEDENLEER 2 Kon. I: S. timotheus Ieevde zeer maetig en ipaerzacm, en onthieldt zich daerom van wyn; maer, ten blyke dat er, in de onthouding van wyn , geene Godsdienftig. heid geleegen waere, vermaent paulus hem , om, ter verfterking van zyn lichaem, ook wyn te gebruiken. y. By de Jooden was oulings het vasten zeer gewoon. Op den grooten verzoe¬ ningsdag, had God het uitdrukkelyk bevoolen, L.2V. XVI: 29. XXIII: 2?. 0p den tienden dag der zeevende maend , was het jaerlyks de Verzoendag, en dan moesten de Israëliërs hunne zielen verootmoedigen , met vasten , geween , en andere blyken van boetvaerdigheid , door alles na te laeten , wat het lichaem vermaeken of verderen. konde. Trouwens een dag, op welken men eene algemeene vergeeving van zonden zocht, voor het ganfche volk , vorderde ook eene algemeene betooning van verneedering en droevheid. Dee^e vasten van den grooten. Verzoeningsdag wordt ook bedoeld Hand. -XXVII: 9- In de fchrivten der Propheeten , vinden wy dikwyls melding van Vastendaegen , en wanneer deeze Leeraers van Israël het volk , tot eene algemeene boetvaerdigheid, vermaenden , in tyden van benaeuwdheid , riepen zy tevens een vasten uit. Heiligt een vasten , roept tenen vsrbodsdag uit; nu dan ook, jprt<:k  DER OPEKBAERIKC. VIII. BOEK. 579 /preekt de heer, bekeert u tot my , met uw ganfche hart; en dat met vasten, en met geween , en met rouwklaege , is het Joël I: 14. II: 12, 15. De Propheet zacharia fpreekt, van een vasten , in de vyfde, in de zeevende , in de vierde, en in de tiende maend, Zach. VII: 5. VIII: 19. Het vasten in de vyfde maend was ingevoerd , ter gedachtenis , dat nebüzaradan den Tempel, te Jerufalem , verbrandt had , 2 Kon. XXV: 8,9; het vasten in de zeevende maend , ter gedachtenis van den moord , gepleegd aen gedalia , welken nebucadnezar had aengeftelt, tot Landvoogd, over de Jooden, die , na de verwoesting van Stad en Tempel, in hun land waeren overgebleeven , 2 Kon. XXV: 25. Jer. XLI: 1 -10 ; het vasten in de vierde maend, ter gedachtenis, dat Jerufalem, door de Chaldeeuwen , werdt ingenoomen , Jer. Lil: 7 ; en het vasten in de tiende maend , ter gedachtenis , dat die Stad begon beleegerd te worden , 2 Kon. XXV: 1. Jer. LH: 5. — Ook waeren byzondere perfoonen , by gelegenheid van zorgelyke en treurige voorvallen, gewoon te vasten, gelyk daviu, Pf. XXXV: 13. nehemia, Neh. L4, daniël, Dau. IX: 3 , en esther , Esth. IV: 6. 5. Onder het Nieuwe Testament is het vasten nergens gebooden ; de Apostelen lieten het alleenlyk den Christenen uit de Joo- ix. deel. Oo 2  5S0 over de zeedenleee den toe, die er aen gewoon waeren , om huDne zwakheid te gemoet te koomen. Laeten wy alle de plaetfen , in het Nieuwe Testament, in welke van het vastos gefprooken wordt, kortelyk over weegen. Wanneer gy vast , ("zegt de Heiland) toont geen droevig gezicht , gelyk de geveinsden: want zy mismaeken hunne aengezichten , op dat zy van de menfchen moogen gezien worden, als zy vasten ; voorwacr ik zeg u , dat zy hunnen loon wech hebben; maer gy als gy vast, zalvt uw hoofd , en wascht uw aengezicht, op dat het van de menfchen nut gezien worde, als gy vast, maer van uwen Vader , die in het verborgen is ; en uw V%ier, die in het verborgene ziet, zal het u , in het openbaer, vergenten, Matth. VI: 16-18. Hier beveelt de Heiland het vasten niet., als of dit op zich zelve, eene daed van Godsdienftigheid waere, maer Hy veroordeelt de geveinsdheid der Pharizeeuwen , die daer door eer by menfchen zochten , en leert, dat men , wanneer men hier in de toenmaelige gewoonte der Jooden wilde naer» volgen , zorg moest draegen , dat het van de menfchen niet eens wierdt opgemerkt. Op eenen zeekeren tyd kwaemen de Discipelen van joannes , tot den Verlosfer, zeggende: waerom vasten wy en de Pharizeeuwen veel , en uwe Discipelen vasten niet; hier op antwoordde Hy , kunnen ook de bruiloftskin'  DER • OTERBAERING. VIII. BOEK. 581 kinderen treuren , ze lang de bruidegom by hen is ? maer de daegen zullen koomen , vanneer de bruidegom van hen zal wechgenomen zyn, en dan zullen zy vasten, Matth. IX: 14, 15. — Uit vergelyking van Mare. II: 18, moogen wy befluiten , dat er thans een vastendag gehouden wierdt, het zy by de Jooden in het gemeen , het zy by de Pharizeeuwen in het byzonder. JNu verönderftelt de vraeg der Discipelen van joannes, dat de Leerlingen van den Heiland niet vastten , noch op deezen dag, noch op veele andere vastendaegen , welke de Discipelen van joannes, met de Pharizeeuwen , onderhielden. Hier over verdeedigt hen de Heiland, door aen te merken , dat het thans voor hun geen tyd waere, om te vasten en te treuren , daer Hy by hen tegenwoordig was, en dat zy , na zyn vertrek van de aerde , ftof zouden hebben, om , van droevheid , te vasten. My fpreekt derhalven, van het vasten , niet als van een Godsdienftig werk , maer als eene vertooning van droevheid. Dit ge/lacht, zegt de Heiland , (fpreekende van boosaertige duivelen , door welke de menfchen , in dien tyd , bezeeten werden) , vaert niet uit , dan door bidden en vasten , Matth. XVII: 91. Hy wil er meede te kennen geeven , dat die duivels zich niet lieten Bitdry ven , dan door een wondergeloov, het 2X. DEEL. CO 3  582 OVER DE ZEEDENLEER welk*, door bidden , verkreegen weidt , en dat dit bidden , om het des te ingefpanner te maeken, met vasten, moest gepaerd gaen. Deeze uitfpraek leert derhalven niet meer , dan dat het vasten , als een middel , dienen kan , om ons, onder het bidden , meer in« gefpannen te maeken ; even als het rusten , niet op zich zelvs een gedeelte van den Godsdienst uitmaekt, maer een middel is, om ons hart des te meer, tot den Godsdienst , te bepaelen. De Pharizeeuw , die ons geteekend wordt Luc. XVIII: 12 , vastte tweemaelen ter weeke ; maer- dit was een eigenwillige Godsdienst , eene geveinsde vertooning , waer in het hart geen deel had. In de Handelingen der Apostelen , vinden wy , ettelyke maelen , melding van het vosten. corneuus, de Romeinfche Hop¬ man , fpreekt van zyn vasten , Hand. X: 30. Maer, eer deeze man , door den Apostel petrus , onderweezen werdt, was hy nog onkundig , omtrent den waeren aert van den Euangelifchea Godsdienst. — Zommige Propheeten en Leeraers , te Antiochien, dienden den heer , op zeekeren dag , plechtig , vastten en baeden , Hand. XIII: 2, 3. Dan zy befchouwden het vasten wederom, niet als een Godsdien (tig werk , op zich zelve , maer alleen als een middel, om, by den Godsdienst ,  der openbaering. VIII. boe!?. 583 dienst , en het gebed, des te meer ingefpan- nen te zyn. Even zo was het ook ge- leegen , met het bidden en vasten der Apostelen , Hand. XIV: 23. 2 Cor. VI: 5. XI: 27.. f preekt pau.lus van zyn vasten. Dan hy bedoelt een gedwoagen vasten , wanneer hem de middelen ontbraeken , om fpys en drank te bekoomen , of wanneer hy geene gelegenheid had , om dezelve te gebruiken. De vermaening 1 Cor. VII: 5. onttreXt u , (man en wyv) maikanderen niet, ten zy dan met leider toeftemming, voor eenen tyd, op dat gyu, tot vasten en bidden, moogt verleedigen. Dan niets is er blykbaerer, dan dat de Apostel, niet by wys van bevel, maer alleenlyk by toelaeting, fpreek'e. Hy ftaet de fcheiding "der Echtgenooten toe , maer alleenlyk in zulk een geval , wanneer zy meenden , dat zy daer door de oeffening van Godzaeligheid meer onbelemmerd zouden kunnen waerneemen ; en hy geevt duidelyk te kennen , dat men , zonder zulk eene fcheiding , Gode behaeglyk en onbevlekt leeven kunne. Deeze verbeelding, omtrent welke paulus zeer wysfelyk infehikkeiykheid gebruikt, had haeren oorfprong, jn de begrippen der Jooden , die eenige daegen , tot vasten en bidden , afzonderden , en zich dan , van de echtelyke bywooning , onthielden, zich grondende, cp Exod. XIX: 15. ix. deel. f Oo 4  58+ OVER DE ZEEDENLEER en iSam. XXI: 5. De eerfte Christenen, die meerendeels Jooden van oorfprong waeren hielden zich , aen deeze gewoonte, en de Apostel liet het toe, uit infchikkelykheid. j, Hoe veele dingen , welke, in vroegere ty,,-den, aen de eerfte Christenen, maer al„ leen toegeftaen zyn geworden , om dat zy „ daer aen gewoon waeren , zyn naderhand , „ onder bedreigingen en ftraffen , als noods, wendig, bevoolen geworden" (e) 1 e. Daer derhalven het vasten den Christenen nergens gebooden is, hebben de Roomsch. gezinden hun een onverdraeglyk juk willen opleggen , door eene meenigte van vastendaegen voor te fchryven. AI zeer vroeg, had reen de gewoonte, om het vasten , by de gebeeden , te voe. gen , vooral in gewichtige en zorgelyke omItandigheeden, hoewel het, aen ieders vryheid , gelaeten waere, zo veel tyd , tot het vasten , te fchikken , als hy goedvondt (ƒ_); maer, in volgende tyden, heeft men bepaelde vastendaegen ingeftelt ; eerst door gewoonte, en naderhand door wetten, wanneer men het vasten befchouwde , als een werk van groote heiligheid , en eene beveiliging, tegen de macht CO mosheim Verklaering van den eerjlcn liriev aen de Cotintheren p. 315. U) mosheim Kertel. Gefck. 1 Deel. p. 177, 178,  DER OPENBAERING. VIII. BoEK. 385 macht der boofe geesten. Reeds in de Ihie Eeuw, moesten zy, die Honden gedoopt te worden, zich daer toe , door vasten , bidden , en waeken , voorbereiden (g). Ook vastte men , by andere gelegenheeden , door zich, niet Hechts van vleesch, maer van alle fpys, te onthouden. De naervolgers van montanus, by welke zich ook ter tulli anus voegde, hadden tweeërlei zoort van vastendaegen , zommige, op welke zy niets aeten , en andere , op welke zy , tegen den avond, gingen eeten ; daer te boven hadden zy nog een vasten van twee weeken , Kerophagie genaemd, wanneer zy niets, dan drooge fpyfen , gebruikten (ft); maer apollonius berispt hen, by eusebius (O» dat zy , omtrent dit vasten , wetten maekten, en het den Christenen , als een bevel van de Apostelen , wilden opleggen. Na den tyd van tertullianus evenwel , fchynen er al zeer fpoedig bepaelde vastendaegen te zyn ingeiteld. De vzertigdaegfche vasten, voor het Paeschfeest , wordt , door de Boomschgezinden , algemeen waergenoomen, en heiliger gehou* (g~) tertullianus de Bapthmo c. 20. CO tertullianus de Jejunio c. 1,0, 10, (i) fflfl. Eccl. 1. V. c. 18. IX. DEEL. Oo 5  586 OVER DE ZEEDENLEER den , dan alle anderen. —— Het «gebruik , om , voor het Paeschfeest, te vasten , is in de daed zeer oud. tertullianus fpreekt er van , als van eene Apostolifche inftelling (k). eusedius fchynt gedacht te hebben , dat reeds de allerëerite Christenen die gewoonte onderhouden hebben; immers dit bericht hy van de Therapeuten , welke hy hieldt , voor Christenen, door marcus bekeerd (l). Maer daerëntegen getuigen chrysostomus, en andere Kerkvaders, dat het vasten voor het, Paeschfeest, niet door de Apostelen , zy ingefteld (m). Voor den tyd evenwel van iren^eus, was het reeds in gebruik, gelyk blykt, uit zyne woorden , welke eusebius heeft aengehaelt (n) ; hy bericht óns naemenlyk , dat er, in zynen tyd, vèrfchil was, over den tyd , hoe lang men vastten moest. Zy naemenlyk, die maer éénen dag vastten , deeden het, op Zaturdag voor Paefchen , anderen vastten , op Vrydag en 'Zaturdag , anderen op nog meer daegen , in de week voor Paefchen , de meesten evenwel van Vrydag, even voor zonnen ondergang , tot Zondags morgen , geduurende 40 uu- (*) De Jejanlo c. 2. O) MJi< Eccl. |. u. c. 17. (m) einqham 0,-ig. Ecclef. I. XXL c. 1. $. 6. C) I- c. 1. V. c. £4.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 587 uuren ponder , in al dien tyd , eenige fpys te gebruiken (p). Wanneer de veertigdaegfche vasten , voor het Paeschfeest zy ingevoerd , kan niet Heilig bepaeld worden. Zo veel fchynt men te moogen vastftellen , dat dit gebruik eerst in de IV e Eeuw , zy ingevoerd, om dat men er geen biyk van vindt, by de Schryvers van de drie eerfte Eeuwen (p). —— Voorheen had men doorgaensch , veertig uuren , voor het Paeschfeest gevast , om zich , gelyk chrysostomlts zegt (q) , tot dat Keest voor te bereiden. De oorfprong van deeze tydsbepaeling ligt, in de verönderftelling , dat christus, geduurende 40 uuren, in i het grav geweest zy ; en deeze vasten van 40 uuren is naderhand, in een veertig daegsch vasten , veranderd (r) , ter gedachtenis, dat christus, geduurende veertig daegen en nachten , wonderdaedig gevast heeft, Matth. IV: 1. Eerst vastte men dan veertig uuren , voor Paefchen , van Vrydag, even voor het Ondorgaen der Zonne , tot Zondags morgen , (0) Conjlit. Apojlol. 1. V. c. 17. & cotelerius ad c. 14— (t>) easnage Annal. Tow. II. p. g'S— t[q) bingham Orig. Eccl. Tom. IX. p. 19Ö, 197. Cr) dall^us ds JejllMQ 1. III. c, 7. venbma ffifl, Eccl. Turn. III. p. 492— IX. DEEL.  588 OVER DE ZEEDENEEER om dat christus, geduurende 4cPWren, in het grav geleegen heeft ; maer , in de lVde Eeuw, ftrekte men, om de evengemelde reden, het vasten uit, tot 40 daegen (s). Ondertusfchen was de veertigdaegfche vasten, ter deezer tyd , nog niet algemeen inge» voerd ; daer zommige Kerken Hechts drie, andere zes , maer de meesten zeeven weeken, vastten (1). Zelvs werdt nog niemand, over het verfuim van deeze vasten, beftraft; althans de zwakheid van het lichaem diende , tot eene genoegzaeme verfchooning («). - Men vastte, geduurende al dien tyd , telken dag, door zich, tot aen den avond , van alle fpys, geheel te onthouden ; daer na gebruikte men een maetig avondmael, zonder eenige fpys uit te zonderen, en elk handelde hier in , naer zyn welgevallen (v) ; en deeze gewoonte heeft men , in de Roomfche Kerk, tot de XU^ Eeuw, onderhouden (V). Maer de laetfte week voor Paefchen , welke men de groote week noemde (V), vierde men, (s) iiieeokïmus contra jovinianijm. CO socrates Bi/l. Eed. ]. V. c. 22. sozomehus Ui/!. Eccl. I. VII. c. ly. (u) et) RYsos-io mus Hom. io. ai Gen. socrates 1. c. I. V. c. 22. O) socrates I. c. (. «O eellarminus de lonis Oper. L I', C*) curysostomus Hom. 30. in Gen.  DER 0PEMSAES1NG. VIII. BOER*. 589 fnen , niet meerder geftrengheid ; dan ftonden alle gerechtshandelingen ftil, de gevangenen werden geflaekt; en men bediende zich, tot het Avondmael, flechts van droog voedfel , brood , met- zout en waeter (31). Vooral ! werden de Donderdag , Vrydag , en Zaturdag, i van die week , voor heilig , gehouden ; dc eerfte om dat christus , op dien dag, door judas, verraeden is ; de tweede , om ! dat de Verlosfer , op dien dag , gekruicigd is ; en de laetfte, om dat dezelve onmiddelyk voor het Paeschfeest gaet, en men gewoon was , des nachts te waeken , werdt de groote Sabbath genaemd (z). In de VUIfte Eeuw, begon men , in de Griekfche Kerk, te beweeren , dat men acht weeken , tot deezen vastentyd , befteeden moest (a). Tot nog toe vastte men, in de Latynfche Kerk , op Zondag niet, zo dat men , geduurende de zes weeken voor Pae. fchen , de zes Zondaegen er afgereekend , maer 56 daegen vastte. Om nu het getal van 40 daegen te vervullea , voegde men er nog vier daegen van de voorige week by', en men begon de vasten , op Woensdag van de Cy~) epiphaniüS Har. 29. Cz) CHRYSOS TOMUS Epift. I. (_a) SOZOMENUS I. C. I. VII. C. 15. JOH. DAM AS CE" kus de S. Jejuniis. IS. deel.  5CG OVEH DE ZEEDENLEEH. zeevende week voor Paefchen (b). Ter zelvder tyd, begon men te bevveeren , dat de veertigdaegfche vasten van eene Goddeiyke infteiling waere, en dat men ' zich , geduurende dien tyd , zelvs van de echtelyke bywooning , onthouden moest (c). De weekelykfche vasten, welken de Roomschgezinden , op Vrydag en Zaturdag onderhouden , behoort even zeer, tot den eigenwil- ligen Godsdienst. De gewoonte, om , op Woensdag en Vrydag , te vasten , ter gedachtenis dat de Heiland , op den eerften, verraeden , en, op den anderer), gekruicigd zy , is zeer oud (d). Immers zy had reeds plaets, ten tyde van tertullianus (e) , en origenes zegt: „ wy hebben den vier„ den en zesden dag der weeke, op welke „ wy plechtig vasten" (f). augustinus bericht ons, dat deeze gewoonte, niet van eene Apostolifche , maer Hechts van eene Kerkelyke inftelling zy (g). Op deeze beide daegen vastte men niet langer, dan tot drie uuren na den middag : maer de zeeven weeken , welke, tusfchen Paefchen en Pinx- te- (l) DALLjEüS 1. C. I. IV. C. 13. C'j THEODULFUS Cclpit. C. 37 Cd) cave eer/U Christendom 1. I. c. 7. (e) De Jejimio c. 14. (ƒ) Hom. 10. in Leyit. . cg) fyiji. 8d.  OEH OPEMAEIUNG. VIII. BOEK. 591 teren, veiioopen , waeren daer van- uitgeflooten (h). Naderhand heeft men het vasten van den Woensdag, op den Zaturdag, in de Wesrerfche Kerk verlegd. Te weeten, in dp vroegfte tyden , was de Zaturdag, beide in de Westerfche en Oosterfche Kerken , een Feestdag, op welken men niet mogt vasten , uitgenoomen de zogenaemde . groote Sabbath , of de Zaturdag voor Paefchen (?*). De Kerkvergaedering van Uliberris (nu Saulccs) gehouden in de IVJe Eeuw , heeft eerst het vasten , op Zaturdag , in Spanjen , ingevoert (k). Ten tyde evenwel • van AüGüSTiKus, waeren nog alle de Westerfche Kerken niet gewoon , op Zaturdag, te vasten ; dit gefchiedde alleen te Rome en elders (/). Zelvs waeren zy , die , op den j Zaturdag , vastten , het niet eens , over de jreden van . deeze onthouding. Paus innocenTius gav er deeze reden van, dat de Apostelen , op deezen dag , terwyl de Heiland in het grav lag, bitter bedroevd waeren , en deeze zelvde reden geeven er ook de laetere Leeraers der Roomfche Kerk van (m). Zee* (h) EP1PHANIUS Expof. Fïd. §. 2,2. (»} bingham 1. c. f'o!. IX. p. 5Ö - S5. CO bingham I. c. u. 6l. / CO augustinus Epifi. 36. C m ) k A K o n 1 u s Anna!, ad ennum 57. num 207. BELLAft M ISUi L c. L II, c. 18. IX. DEEL.  592 OVER DE ZEEDENLEER dert de gemelde Kerkvergaedering derhalven van Saulces vierde men , eerst in zommige , en daer na in alle de Westerfche Kerken, drie vastendaegen, ter weeke, op Woensdag , Vrydag, en Zaturdag. In laeteren tyd , fchreev men meerder heiligheid toe , aen het vasten op den Zaturdag , dan op den Woensdag , tot dat het vasten , op den laetstgemelden dag, eindelyk in onbruik gekoomen is (b). Het vasten van de vier tyden , of de Quatertemper , gelyk het doorgaens genaemd wordt, is een vasten .van 12 daegen, in elk een jaer, welke zo verdeeld worden , dat men , elk een vierde deel jaers , drie daegen vast. Eerst op Woensdag, Vrydag, en Zaturdag , van de eerfte week der veertigdaegfche vasten , voor Paefchen ; wyders op de gemelde daegen van de week na Pinxteren ; daer na op dezelvde daegen van de derde week in September ; en eindelyk op die zelvde daegen van de derde week in December, bellakminus (o_) leidt deeze gewoonte af, van de Jooden , die , na de Babylonifche gevangenis , viermaelen in het jaer vastten , in de vierde , vyfde , zeevende, en tiende Maend , Zach. VIII: 19, behalven ee- (») BINGHAM I. C. Vol. IX. p. 1C4. (0) De lom Oper. I. II, c. 29.  [DER QPENBAERING. VIII. BOEK. 593 eenige andere dingen van even weinig gewicht O). Wyders heeft men , in de Roomfche Kerk, nog andere Vastendaegen , behoorende alle te zaemen , tot haeren eigenwilligen Godsdienst, door welke den Christenen een juk wordt opgelegd, nog zwaerer , dan dat van moses fchaduwwet (qj. £. Evenwel kunnen er omftandigheeden plaets hebben , in welke het vasten , als een teeken van verootmoediging, mag worden aengepreefen- a. De Overheid heeft macht, om Vast- en Biddaegen uit te fchryven. Dit was zeer gewoon , onder Israël, in tyden van nood en van benaeuwdheeden. Zo handelde de Koning josaphat, 2 Kron. XX: 3 , de Koning jojakim, Jer. XXXVI: 9 , ezra de Schrivtgeleerde , Ezr. VIII: 21 , en de Vorst nehemia, Neh. IX: 1. Zelvs geboodt de Heidenfche Koning van Ninive , op de boetprediking van jona den Propheet, een vasten , aen alle zyne onderdaenen , om zich , voor God , te verootmoedigen , Jon. III: 7 , $. —— Aen zulke algemeene Volksveröot- (p) DALt^ui 1. c. 1. IV. c. 7, 8. CBAM1ERUS PanJIrat. Caik. Tom. iii. p. 367— (q) DALLJEUS 1. c. 1. I. c. 14. CHAMIERUS l. c. Tom. UI. p. 359» 3 derlyk is, en zodaenig afmat; dat zy niet in ftaet zyn , om hunne harten , tot God , be* hoorlyk op te heffen. De zodaenigen zullen , van eene beftendige maetigheid , on gelyk veel meerder voordeel trekken , dan van het vasten. Eene beftendige maetigheid houdt de ziel in kalmte , maer het vasten beroert het lichaem ; en de overdaed, welke, op den honger , door het vasten veröorzaekt, pleegt ix. deel. Pp 4  COO OVER DE ZEEDENEEER te volgen , zal veel meer om verre werpen dan het vasten gedicht heeft. * Daer derhalven het vasten geen algemeen middel is , om de Godzaeligheid te bevoorderen , kunnen wy het vasten, waer door men Hechts zyn lichaem nutteloos kwelt; als zodaenig niet aenpryfen. 3. Maer zoude men , in treurige omftandigheeden , het vasten , tot een teeken van droevheid en diepe verootmoediging , niet moogen en moeten aenpryfen ? Zo dee- den david, daniel, en andere Godvruchtigen, Pf. XXXV: 13. CIX: H. Dan IX: 3. Maer , ,n dien tyd , was men gewoon , aen uitwendige plechtigheeden ; voeg er by , dat de aroevheid wel van zelvs den eetlust doet vergaen. christus en zyne Apostelen heb- ben het vasten nergens voorgefchreeven. Meent iemand , dat hy , by deeze of geene treurige omltandigheid , tot een teeken van verootmoediging, vasten moet, wy zouden hem niet veröordeelen. „ Alleen wachtte „ men zich, om anderen, die, uit eene zui», vere , hoewel niet volkomene verlichte „ vroomheid , vasten , des wegen te laeken. 3, Hy daerëntegen , die zyn lichaem, op ** zeekert3 tyden , het noodig onderhoud onttrekt ; wachte zich zo wel daer voor, dat t, hy die geveinsden niet gelyk werde, die , 3, door  DER OPENS AERING. VUI. BOEK. OOI „ door.hun droevig gelaet , en een hangend ,, hoofd , op de Vastendaegen , naer den „ roem van groote Heiligen ftaen , Matth. „ VI: 16-18 ; ais ook inzonderheid daer „ voor , dat hy toch niet geloove , als of hy er by God hec nrnfte door verdiende. Maer juist om dat ceeze twee hoofdfou„ ten , by het eigenwillig vasten , zelden ge„ myd worden , en daer het vasten onnoe„ melyk veel bygeloov, in de Kerk, ge- bracht heeft ; zo is het nog twyffelachtig , „ of men het aenpryfen , dan niet veel lie,, ver geheel afraéden moeste" (r). 4. Zo veel is eindelyk zeeker , dat zulk een geftreng en aenhoudend vasten:, waer door de krachten des lichaems verteerd worden, al had men er nog zulke Godvruchtige bedoelingen by , alleszins ongeöorloovd zy , en ftrydig, met het gezond verftand. Zo doende maekc men zich ongefchikt , om God te dienen , en onnut voor de menfchelyke Maetfchappy. Zo zou het, met den grooten luther gegaen hebben , wanneer hy niet, tot beetere gedachten , gekoomen waere. ,, Ik ben ,(zegt hy) (j) , „ een vroome Munnik geweest „ „ en heb myne orde ftreng gehouden; ik „ zoude my , had het langer geduurt, met (r) mosheim zeedtnU".r VI Deel. p. 104, 'i>5. (s) /« zyne dititj'che Werken ie Jetia gearuxc^ VI Dal, p. 19. IX. DEEL. Pp J  óoz over de ze edenleer waeken, vasten , bidden , Jeezen , en an- „ der werk , dood gemartelt hebben." Het gene men , van eenen zeekeren isaac stiphout, verhaelt , eenen uitzinnigen, in de voorige Eeuw, die zich verbeeldde , dat hy de messias was, en , in gevolge hier van , veertig daegen en nachten zoude gevast hebben, van den 6 Dec. 1684 tot den 15 Jan. 1685; alleenlyk waeter gebruikende , meer om zynen mond te wasfchen , dan om te drinken O); fchynt ongeloovbaer. Dan, hoe ver het ook iemand, in het langduurig vasten , zoude kunnen brengen , zonder zich zeiven geweldig te benadeelen; paulus heeft het vasten , waer door het hchaem gekrenkt wordt, uitdrukkelyk verbooden , Col. II: 23. B. Er is nog overig, dat wy iets van het waeken zeggen. Al zeer vroeg hadden de Christenen de gewoonte , om den nagt , voor de Feesten, byzonder voor dat van Paefchen , waekende door te brengen (u). De eerfte oorfprong van dit waeken lag, in de vervolgingen , daer men , tot den gemeenfchappelyken Godsdienst , over dag, en in het openbaer , niet vergaederen durvde maer, na het ophouden (t) Natuurkundige Verhanuelingen , ly de Wed. van Ton* gerlo en Zoon, 1768. i Deel. %de Stukjen. p. i47« (_«) cave eerfle Christendom 1. i. e. 7.  der openbaeiung. VIII. boek. 603 den der vervolgingen , wanneer de Romeinfche Keizers liet Christendom omhelst hadden , bleev men deeze gewoonte behouden , en den nacht , byzonder voor Paefchen , mee | waeken en vasten, door te biengen. tertullianus maekt uitdrukkelyk melding, ' van het waeken tegen Paefchen (v). eusëbius j fpreekt er van , als van eene zeer bekende zaek (w), gelyk ook chrïsostomds O), i en socrates (y). hieronymus fpreekt, |i van veelvuldige nacht waeken (z_). Trouwens , in dien tyd , waekte men , niet alleen :j voor eiken Zondag , maer ook op de gedenk- £ daegen der Martelaeren (a). t In de Kerkvergaedering van Illiberris, oordeelde men het noodig , om alle ongeregeldheid voor te koomen , het waeken, in de Kerken , en op de Kerkhoven , aen de vrou- (j wen te verbieden (b). Dan dat dit waeken , waer door het lichaem nutteloos gepynigd wordt, en het welk, in de Heilige Schrivten, nergens is ( r) Ad Uxcrem 1. IE c. 4. ■ (w) Hijl. Eed. 1. vi. c. 9. c*) Homel. 30. in Gene fis. (y) Hifi. Eed. i. vii. c. 5. (2) Comm. in Dan. iv: n. («) BINGHAM 1. c. Vol. V. p. a83-2p4. Voï. ix. , p. 145 > 146, (ij BINGHAM 1. C. Pul. iii. p, 336. I ix. deel.  6*04- OVER DE ZEE D ENLEER voorgefchreeven , tot den eigerj willigen Godsdienst , behoore , zo wel als de bepaelde bidüuren , by den nacht , welke zommige Munniken waerneemen, heeft geen betoog noodig. ZESDE HOOFDSTUK. OVER DE ZONDEN, TEGEN GOD. §. 971. Gelyk de plichten, welke wy, omtrent god, betrachten moeten , zeer voegzaem, in drie hoofdzoorten , onderfcheiden worden , zulke , welke wy , met onfe gedachten, zulke , welke wy , met onfe woorden, en zulke , welke wy, met onfe daeden , behooren uit te oeffenen ; zo zondigt men ook , tegen God , op drieërlei wys , met onfe gedachten , woorden, en daeden. Wy be¬ ginnen , met de zonden van de eerjie zoort. De bron van deeze en alle andere zonden , om; trent God, is het onceloo v. Het geloov van eenen Christen verkeert, niet alleen omtrent de geopenbaerde waerhee. den, maer ook omtrent de zulke, welke, door  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 605 door het licht der reden , kenbaer zyn. Het ongeloov is derhalven tweeder lei. ■ : Het verkeert, omtrent de waerheeden van den Natuurleken Godsdienst , wanneer men het be* ftaen van God , de fchepping der waereld, de Voorzienigheid , en den ftaet van vergelding , in het volgend leven , lochent of in twyffel trekt. Dit heet het befpiegelend ongeloov, en dat het zelve alle deugzaemheid uitfluite , en niet anders , dan , met een fchroomelyk bederv der zeeden , kunne geiipaerd gaen , hebben wy , by eene andere geil legenheid , met opzet betoogt (c). Trouwens zulk een ongeloovige kan geen ander onderfcheid , tusfchen deugd en ondeugd, er;kennen, dan dat de menfchelyke inzetting ; heeft ingevoert, of, door de verfchillende zeeden en gewoonten van onderfcheidene volken , bepaeld wordt. Hier van is het werkwdaedig ongeloov zo verre onderfcheiden , idat men wel de waerheeden van den Natuurly ken Godsdienst erkent; maer er geen gebruik van maekt; zo dat zy geenen invloed hebben , op den wil en de bedryven. Dan laeten wy dit werkdaedig ongeloov, omtrent de waerheeden van den Natuurlyken Godsdienst , wat naeder befchryven. ■ Iemand, die geloovt , dat er een God is, CO Voortitelen yan den üodsd. I Deel. 2 St. p. 4 — IX. DEEL.  606 over de zeedenleer en , van die groote waerheid , een behoorlyk gebruik maekt ; zal geduurig , met eerbied , aen God gedenken , en alles nalaeten , wat Hem mishaegt. Het is derhalven de hoofdzonde van het werkdaedig onceloov, wanneer men nimmer, aen God , gedenkt , en zo leevt, als of er geen God waere. j Iemand , die geloovt dat God de hoogstmoogelyke Volmaektheeden bezit, zal zyne zeedenlyke Eigenfchappen, in zyne gedraegingen, naervolgen (d); gevolgelyk beftaet het werk. daedig ongeloov daer in , dat men Gods Volmaektheeden , met zyn gedrag , verlochent; wanneer men Gods Wysheid erkent; maer een geheel ander einde , in zyne daeden , bedoelt, dan God verkiest; wanneer men Gods Alweetenheid erkent; maer er, in zyne bedryven , niet aen denkt; dat Hy alles zie; wanneer men Gods Goedheid erkent ; maer , over de weegen der Voorzienigheid, onvergenoegd is; wanneer men Gods Heiligheid erkent; zonder eenige lievde , tot de deugd ; Gods Rechtvaerdigheid , zonder vrees , voor de Itraf der zonden ; Gods Oppermajefteit, zonder eenigen eerbied , voor zyne Hoogheid. . Iemand, die geloovt, dat God zyn Schepper , Onderhouder, en Weldoener is, aen welken hy alles heeft dank te CO Boytn ii Deel. p. 153-160.  DER OFENBAERING. VIII. BOEK. Cc>7 te weeten , zal zyne af hangelykheid van God, met leevendige gevoelens van dankbaerheid, erkennen; wanneer men derhalven deeze waerheeden wel belydt, maer fteeds, naer eigen willekeur , leevt, zonder eenig blyk van dankbaerheid aen God te geeven , is men fchuldig, aen de zonde van werkdaedig ongeloov. Nog meer bezondigt men, door ongeloov, omtrent de waerheeden van den geopenbaerden Godsdienst. Dit onge¬ loov is wederom of bejpiegelend of werkdaedig. Het eerfte beftaet daer in , dat men , den Goddelyken oorfprong van den Bybel lochent. Zulke lieden worden doorgaensch Deïs. ten geheeten. Deeze naem , die, aen de vyanden van den Christelyken Godsdienst , gegeeven wordt, is , zo men meent , bet allereerst , omtrent het midden der XVHe Eeuw , aengenoomen , door zommige Edellieden , in Frankryk en Italien , om hunnen afkeer van het Christendom, onder eenen naem , minder haetelyk, dan die van Atheisten , te bedekken. De eerfte , die er melding van maekt, is v 1 s e t , een voornaem Godgeleerde , onder de eerfte Hervormers, die , in de opdracht van het tweede deel zynes werks , Inftruclion Chretienne, uitgegeeven in het jaer 1563 , fpreekt , van zommigen , die zich, in zynen tyd, met den nieu- IX. DEEL.  6o8 OVER DE ZEEDENLEER wen ijaem van Deïsten, benoemden (e). Maer voornaemenlyk hebben wy nu het oog , op het mra-iaedig ongeloov , wanneer men wel de waerheeden van het Euangelie erkent, maer er zich niet hartelyk meede veréenigt, zo dat zy geenen invloed hebben , op den wil en de'bedryven. De hoofdinhoud van het Euangelie is de Verzoening , door de borgtochtelyke gehoorzaemheid van den Goddelyken Middelaer. paulus had daerom niet voorgenoomen , te Corinthen, iets te weeten, dan jesus chkistos, en dien gtkruicigd, i Cor. II: 2. Wanneer men nu, van de waerheeden des Euangeliums, overtuigd is, en deeze Verzoening , als den eenigen grondflag van zaeligheid , voor zich zeiven niet aenneemt , dan verwerpt men Gods getuigenis, door ongeloov. Dit werkdaedig ongeloov, omtrent het Euan. gelie , is de zwaerfte van alle zonden. Men vergrypt zich onmiddelyk tegen God , en verwerpt zyne onfeilbaere verklaering , en men maekt zich , in den hoogften trap, verdoemelyk. Die niet geloovt , is al reeds veroordeeld , dewyl hy niet heeft geloovt, in den naem van Gods eeniggeboornen Zoon , Joh. III:' 18. Indien wy het getuigenis der menfchen aenneemen , Gods getuigenis is meerder : want dit is Gods (e) I.ELAN» over dl Schriyten itr Dtistin i Dttl. p. 2—  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 6o Gelyk men , door het Vertrouwen, eer en hulde bewyst, aen onfen hemelfchen Vader (m), zo ontëert men Hem, door Wantrouwen. Een natuurlyk mensch, die God niet geloovig befchouwt, als zynen verzoenden Vader in christus , kan ook, op Hem , niet vertrouwen. Immers kunnen wy, alleenlyk op de zulken , een waer vertrouwen hebben , van welker lievde wy verzeekerd zyn. Hoe zal dan een ongeloovig zondaer, die God befchouwt, als eenen vertoornden Richter, en van Hem niets anders verwacht, dan ftraffen, op den Vader der barmhartigheid ver. trouwen ? Het Wantrouwen mishaegt Gode des te meer, CO Btven p. 232. («O 1. C. p. 2J3j 2»4,  der openbaering. VIU. boek. 623 meer om dat het eene ontkenning van zyne Volmaektheeden , byzonder zo als zy , door de Verzoening van christin, zyn opgeluisterd , in zich fluit. Het mistrouwen van mose, waer door hy den rotfteen tweemaelen floeg , had ten gevolge, dat hy het beloovde land niet mogt intrekken. Behalven het ongeloov, is er nog eene an« dere bron van het Wantrouwen, de hoogmoed naemenlyk en de zelvsverheflïng. Immers het gene men meent zelvs te bezitten , zal men niet, by anderen zoeken. Iemand , die zich verbeeldt, vermoogens genoeg te bezitten , om het kwaed af te wenden , en het goede te erlangen , zal geene hulp , by eenen anderen , zoeken. Om deeze reden kan het vertrouwen op God geene plaets hebben, in een hoogmoedig hart , het welk alles, van zich zelvcn , en zyne eigene krachten , verwacht. Die , op zyn hart , vertrouwt , (zegt salomo) is een zot, Spreuk. XXV11I: 26. De gevolgen van hec Wantrouwen , zyn knaegende zorgen , over het gene wy eeten en drinken , en waer meede wy ons kleeden zullen , Matth. VI: 25 > 31 , 32. Zorgen , welke de Heidenen , die geene hoop hebben , maer geenszins Christenen pasfen ; daer wy niet eene elle , tot onfe lengte , kunnen toedoen ; daer zy nergens toe dienen , dan om ons zelve te kwellen, en God te vertoornen; ix. deel.  OVER DE ZEZDENLEEE daer God , in zyne Voorzienigheid, zo liev* deryk zorgc, voor alle zyne fchepfelen , en den geenen, dié Hem liev hebben , alle dingen , ten goede, doet medewerken , Matth. pil: 26- Rom. VHI: 28. 5. Men zondigt, tegen God , met gedachten , door Ondankbaerheid , en verachting vaa zyne weldaeden. Zo vergasten de Israëliërs God, hunnen Heiland , die groote daeden gedaen had , in Egypten , wonderdaeden , in het land van Cham , vreesfelyle dingen , aen de Schelfzee , Pf. CVI: 21, 22. Als gy zult gegeeten hebben en verzaedigd zyn, zoo zult gy den heer uwen God looven, over het goede land, het welk Hy u zal gegeeven hebben; wacht u, dat gy des heeren uwes Gods niet vergeet , op dat niet misfchien , als gy zult gegeeten hebben , en verzaedigd zyn , en goede huizen gebouwt hebhen , en die bewoonen , en uwe runderen en uwe fchaepen zullen vermeerderd zyn , ook zilver en goud u zal vermeerderd zyn, ja al, wat gy hebt, u zal vermeerderd zyn ; uw hart zich als dan verheffe , dat gy vergeet des heeren, uwes Gods, die u, uit Egyptenland, uit den diensthuife , heeft uitgeleidt. Zo luidde de opwekking van mose, Deut. VIII: 10-14. Maer evenwel hebben zy, des heeren, hunnes Gods , vergeeten, Jer. III: 21. Alles wat wy zyn , hebben , en vermoogen, zyn ongehoudene gefchenken van den Va-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 625 Vader der lichten. Welk eene fchreeuwende misdaed is dan de ondankbaerheid , jegens den opperften Weldoener , wanneer men de zee- | geningen , welke Hy ons fchenkt , door onachtzaemheid, niet opmerkt, of, door trotschheid , aen zyne eigene waerdigheid , toefchryvt, en Hem daer voor de hulde niet ij toebrengt. De ondankbaerheid jegens eenen mensch , die ons weldaeden bewyst , is verfoeilyk , maer hoe affchuuwelyk is dan de ondankbaerheid jegens God, aen welken wy alles verfchuldigd zyn ? 6. De Onderwerping aen God, waer door men berust, in alle de weegen der Goddelyke Voorzienigheid, heeft de Vergenoegdheid met ons deel , en de Lydxaemheid, onder rampen en tegenfpoeden , ten gevolge (»)• Men zondigt derhalven , tegen God, met zyn hart, door Onvergenoegdheid , en On- 1 geduld. Wy maeken ons fchuldig , aen de zonde van Onvergenoegdheid , over Gods beftuur, wanneer wy niet te vreede zyn , met onfen toeftand, en met de omftandigheeden , in welke wy , door Gods wyfe Voorzienigheid , geplaetst zyn , om dat wy niet de gelukkig- fte, de aenzienlykfte, de rykfte zyn. Deeze zonde is veel grooter, dan men, over C« ) Boven p. 247 - 254. IX. DEEL. R-T  Ö2Ó OVER DE ZEEDENLEER' het algemeen , fchynt te denken. Zy fluit eene verfoeilyke ondankbaerheid in zich en dat jegens den opperften Weldoener: want wie , zonder reden , onvergenoegd is , die is tevens ondankbaer. Zy vloeit voort, uit eenen verachtelyken hoogmoed; geheel met zich zeiven en zyne waerdigheid ingenoomen zynde, verbeeldt men zich, die zeegeningen en voorrechten te moeten hebben , welke anderen bezitten. Zy is eene onmiddelyke beleediging van God , en eene verloochening van zyne Volmaektheeden ; men berispt Gods Wysheid, als of Hy de lotgevallen der menfchen beeter beftuuren konde ; zyne Goed» heid, als of zy te beperkt waere ; zyne Gerechtigheid , als of Hy partydig handelde. Eindelyk zy gaet gepaerd , met lievdeloosheid , en verachting van andere menfchen, daer men zich verbeeldt, meer, dan deeze en die, waerdig te zyn, dat alles, naer wensch, ging- Vooral openbaert zich deeze Onvergenoegdheid door Ongeduld en morringen, over rampen en tegenfpoeden , het tegen overgeftelde van de Christelyke Lydzaemheid (o). — Daer door bezondigt men zich, regelrecht tegen God , op eene fchroomelyke wys. Wat is er onbetaemelyker, dan dat een ichepfel zich be- (<0 Boven p. 252-854.  DER. OPENBAERING. VIII, BoEK. 02 J beklaegt, over het beftuur van zynen Schep, per , het welk altoos rechtvaerdig, wys, en goed is ? Dusdoende maekt men zich fchuldig , aen eene verfoeilyke ondankbaerheid, daer er niemand is , of hy geniet ongelyk meerdere zeegeningen , dan hy waerdig is ; -ja daer wy , door de zonden , alles verbeurt hebben. Het morren is een kenbaer bewys van een ongeloovig wantrouwen , als meede eene verlochening van Gods wysheid en goedheid , die altoos het beste van zyne fchepfelen bedoelt; en oneindig beeter weet, dari wy zelve , wat ons nuttig is. Voeg er by , dat de rampen en tegenfpoeden , eenen Christen, zeer voordeelig zyn (J>). „ De tegen„ fpoeden brengen de menfchen gemeenlyk, tot morring; kan men echter, omtrent „ hunne nutbaerheid , twyffelen ? Hier door „ bedwingt God onfe hartstochten, temt Hy „ ons vleesch , ontvonkt Hy , in ons, de ,, oeffening onfer deugden , van ons geloov i „ Onfe lydzaemheid en onfe hoop ; hier door trekt hy onfe harten af, van de aerdè; leert ons de verfmaeding der waereld, en „ haere ydelheeden , geevt ons het verlan- gen , naer een beeter leeven , en maekt i, ons gelykformig , onfen Goddelyken Heer; Zyn dat geene groote nuttigheeden" (?) ? (/>) Boven p. 253, ^54- ( j) PICTST 1. C. p. 317. IX. DEEL. Rr 2  623 O VER BE ZEEDENLEER Uit het morren tegen God, kan lig tel yk het verzoeken van God voortvloeien, paulus voegt daerom het een en ander te zaemen , i Cor. X: 9. Het murmureeren der Israëlleren , in de woestyne , daer zy den overvloed van Egypten misten , vervoerde hen , om God te verzoeken , door het begeer en , dat Hy hun vleesch verfchafFen zoude, Exod. XVII: 7. Pf. LXXVII1: 18-20, Tot dit verzoeken behoort ook , dat men zeegeningen erlangen wil , zonder de van God aengewende middelen in het werk te ftellen ; of wanneer men zich , zonder noodzaeke, in gevaer begeevt, verwachtende, dat God zich , van ongewoone middelen , bedienen zal, om ons te beveiligen; zodaenig iets vorderde de verzoeker van den Heiland, Matth. IV: 6, 7. Ook verzoekt men God, wanneer wy Hem tyd en wys voorfchry ven. Dit heet den Heiligen van Israël een perk te willen fiellen , Pf. LXXVIII: 41. 7. Tegen den Tver voor Gods eer , ftaet de Laeuwheid over. paulus fpreekt, van traeg te zyn, in het benaerjtigen , fiom. XII: IX. Deeze Laeuwheid beftaet daer in , dat men, in plaets van elk eene gelegenheid waer te neemen , om Gods eer, op alle mogelyke wyfen , te bevoorderen , hinkt op twee gedachten , en zyn hart verdeelt, tusfchen Gcd ca de waereld. Van zulke Laeuwen , zegt de  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 6*29 de Heiland, dat Hy hen, uit zynen mond, zal ; uitfpouwen, Openb. III: 15 , 16. Het geevt I niet alleen te kennen , dat Hy van de zul1 ken , eenen walg hebbe , maer dat Hy hun , ook zyn rechtmaetig ongenoegen gevoelig zal : doen ondervinden. De voornaemfte oor- : zaeken van dit verkeerd beftaen , zyn eene 1 onmaetige lievde tot ons zelve , en tot de • waereld ; de hoogmoed des harten , zo dat wy niet genoeg denken , aen God, en onfe verplichting aen Hem. 8. Het inwendig Gebed , beftaende, in ftille en vertrouwelyke verzuchtingen tot God, 1 om zynen byftand en zeegen (r), behoort 'i meede tot de plichten , welke wy , omtrent IGod , met onfe harten, betrachten moeten. l'Men bezondigt zich derhalven , wanneer men Idit inwendig Gebed , door zorgeloosheid, verjznimt ; de dwaefen roepen den heer niet aen , Pf. XIV: 4. Hier toe behoort meede , dat ijmen het- inwendig Gebed , van het uitwendige lafzondere, wanneer men God , alleenlyk met ilde lippen , aenroept, zonder de betaemelyke agevoelens van het hart. 9. Eindelyk behoort nog , tot den inwenJdigen Godsdienst des harten , het leezen en J overdenken van Gods Woord (rj. Men be- Cr) Roven p. 257— Qsj Hoven p. 259— VL. DEEL. Rr 3  <$3 PV.ER DE ZEEDENLEER zondigt zich derhalven, tegen God, niet alleen door het verzuimen van deezen plicht, maer ook door Gods woord niet, op de behoorlyke wys , te leezen en te overdenken. Van waer is het, dat veelen niet , tot de rechte kennis der waerheid koomen? Hier van daen , dat zy de Heilige Schrivten niet behoorlyk onderzoeken ; en van waer dit fchandelyk verfuim ? uit de ongodsdienftigheid , en het ongelooy. De jeugd krygt al vroeg boeken in de hand, welke nergens minder toe dienen , dan tot bevestiging der waerheid van het Christendom. Alle geichrivten , welke twyffelingen , in de gemoederen der on-, geöeffenden , zaeijen kunnen , worden , uit andere taelen , greetig overgezet en geleezen. Zulke gefchrivten , in welke men de gronden van het Christendom, door cierlyke drogredenen , ondermynt en de Openbaering zoekt belachlyk te maeken , worden , van jonge lieden , die de bewyfen , voor de waerheid van het Christendom, nimmer onderzocht hebben, met vermaek , geleezen. Langs deezen weg , worden de gemoederen , van Gods Woord , afkeerig gemaekt; men veracht het gene men niet verftaet, en flaet ten laetften , tot een volkoomen , ongeloov over. De Openbaering is het heerlykfte gefchenk 3 het welk God, aen het menschdom , gegeeven heeft; het eenige middel, om den weg der  der openbaering. VIII. boek. 631 der verzoening te kennen , tot het geloov bewrocht , en , door dat geloov , eindeloos gezaeligd te worden. Welk eene fchreeuwen» de ondankbaerheid is het dan niet , en hoe zeer ftelt men zich zelve ten eenemael onverfchoonbaer, wanneer men dit hemelsch ge» fchenk" gering acht, en daer van geen behoor» lyk gebruik maekt ? §• S>73- Men zondigt, tegen God, met woorden, door het misbrui . §• 974- Eindelyk zondigt men, tegen God, met daeden , door AfGODERY , ONGEHOORZAEMHEID , en ONGODSDIENSTIG' HEID. A. Door Afgodery , geevt men die eer en hulde, welke den Onëindigen Schepper alleen toekoomt, aen zyne nietige fchepfelen. Er is eene groovere en eene fynere Afgodery. — De eerfte is die der Heidenen, die de heerlykheid van den onverdervelyken God verandert hebben , in de gelykenis eenes beelds van eenen verdervelyken mensch , en van gevogelte, en van viervoetige, en kruipende gedierten, Rom. I: 23. Van deeze groove afgodery , is een aenmerkelyk gedeelte van den aerdbodem, door de prediking van het Euangelie, gezuiverd, en de Jooden , die er voor heen dermaeten aen verkleevd waeren, dat zy er , noch door zeegeningen , noch door oordeelen, van af te C*) Bonn p. 432.  JDER OPENBAERING. VUL BOEK. 6<0 te trekken waeren , zyn, van deeze dwaesheid, na de Babylonifche gevangenis , geheel te rug gekoomen, zo dat zy nergens meer afkeerig van zyn, dan van den afgodsdienst. — De fynere afgodery beftaet daer in, dat men, offchoon men den eenigen en waeren God fchynt te dienen, evenwel, met zyn hart 9 meer verkleevd is, aen de fchepfelen, dan aen den Schepper. Hier toe behoort het vertrouwen , op menfchen, Jer. XVII: 5 , op Prinfen, Pf. CXVIII: 9; de gierigheid, waer door men zyn vertrouwen ftelt, op aerdfche rykdommen , daerom is de gierigheid afgodendienst , Col. III: 5 » en een gierigciert is een «fgodendienaer, Eph. V: j. dus doende fielt men zyne hoop , op de ongejtaedigheid des ryk* doms, 1 Tim. VI: 17 ; als .meede de wellust, waer door men den buik , tot zynen God, maekt, Phil. III: 19. (y) De allerëerfte afgodery was de dienst der hemelfche lichaemen. Al vroeg heeft men de Zon , de Maen , en de Starren , voor leevendige weezen s, beginnen aen te zien, en, buiten allen twyfFel, zal de overweegihg van derzelver invloeden , op deeze beneeden waereld , de voornaemfte aenleiding gegeeven hebben, tot de eerfte en oudfte afgodery Qz). 00 Nederlandfche Bibliotheek IV Deel. J Stuk. p. 497-500. (z) j- lkland Nuttigh. en noodzuekelykh. van de Gi Openbaering 1 Deel. I Stuk. p.. iai— IX. DEEL.  64O OVER DE ZEEDENEEER Vervolgens begon men helden en beroemde menfchen , in dea rang der Goden , te flellen , en, als de zodaenige, te dienen, eu- hemerus, zegt cotta, by cicero (a), heeft dit onderwerp opzettelyk behandelt; in een werk, het welk, door ennius, in het Latyn vertaeld is, en, door deezen, werden beide de tyd, wanneer zy geftorven zyn , en de plaets, alwaer hunne graeven te zien zyn, aengeweezen ; lactantius (b) zegt , van hem, dat hy de gefchiedenis, van der Goden afkoomst, geboorte , huwelyken, daeden , regeeringen , en dood , befchreeven hebbe; en plutarchus berispt deezen euhemerus zeer, dat hy zulke berichten geevt, van de Goden, als of zy oorfprongelyk niet meer geweest waeren, dan Koningen en aenzienlyke menfchen , vermits zulk eene ontdekking recht gefchikt was om den ganfchen Godsdienst om ver te werpen (e). Wyders maekte men nog Goden en Godinnen, uit de deelen van het Geheelal, en byzonder uit het gene nuttig was, voor het menfchelyk leven ; men verbeeldde de dingen der natuur , en de deelen van het Geheelal, als of het perfoonen waeren , en meB («) De nat. Deor. I. i. c. 42. (*) Ö/w». Jnjlit. ]. f. c. 2. (O a« Ifide & Ofiride,  der openbaering. VIII. koek. 641 men" fprak , van dezelve, als van onderfcheidene Godheeden ; ook fchreev men de Godheid toe, aen alles, wat nuttig is, voor het menfchelyk leven , en dient, tot gezond, heid van het lichaem. Zelvs nam de afgodery toe, met de geleerdheid en befchaevdheid. „ Wy zullen , „ indien wy de gebeurtenisfen 'en de onder- vinding raedpleegen , bevinden , dat de „ Godsdienst der Heidenen , in de alleröudfte tyden , ten aenzien van verfcheidene ftuks, ken , zuiverer en eenvouwiger , minder vervalscht, en met afgodery bedorven, „ zy geweest, dan in de volgende eeuwen , toen reeds de kunften en weetenfchappen „ eenen aenmerkelyken voortgang gemaekt „ hadden" (d). Toen de geleerdheid , by de Romeinen, in vollen bloei was, waeren ook hunne zogenaemde Goden , en gewyde plechtigheeden , tot eene verbaefende mee* nigte, aengegroeid ; juvenahs zegt daerom , dat hunne voorvaders zulken drom van Goden niet hadden , als zy naderhand gedient hebben (e)- Trouwens men nam de afgoden van andere volken greetig over, en verbeeldde zich , dat zy dezelvde waeren , met de hun- (li) tELANO 1. C. p. 563. C e) Sat. 20. VS. 4Ö j 47. IX. deel. SS  6$2 OVER DE ZEEDENLEER ne, terwyl zy alleenlyk verfchillende naemeB droegen Cf). Hoe weldaedig is derhalven de invloed van het gezeegend Christendom geweest , daer het de grouwzaeme afgodery overal, waer de Heidenen , met het licht van het Euangelie , beftraeld zyn , verbannen heeft (g). B. De Ongehoorzaemheid aen God beltaet, in het overtreeden van de Wetten , welke Hy ons, door het Euangelie, heeft voorgefchreeven , door te doen het gene Hy ons verbooden, en na te Jaeten het gene Hy ons bevoolen heeft. Er is niemand, wiens gehoorzaemheid volkoomen is. Evenwel een waer Christen fielt het hoogde van zyne blydfchap, in het doen van Gods gebooden , en beyvert zich , om daer in meerdere voorderingen te maeken ; hy heeft een vermaeken , in de Wet Gods, naer den inwendigen mensch , Rom. VII: a2. Maer de ongehoorzaemheid aen God beftaet daer in , dat men zyn eigen lust en genoegen fielt , tot het richtfnoer van zyne gedraegingen ; dit noemt paulus te doen den ml des vleefches en der gedachten , Eph. II: 3. 6 * Daer de gehoorzaemheid der allerheiligflen , in (-O mosheim Kerkel. Gefcli. I Dei!, p. 19. (S) Vwdetlen van den Godsdienst U De:!. 2 Stuk n>'  DER C?üNBAERING. VIII. EoEK. 6^ in dit leven , onvolkoomen is, heeft eeö Christen wel toe te zien , dat hy , wel verre van te verachteren , op den weg der Godzaeiigheid, geduurig voorderingen maeke. Hy i: moet eene oprechte begeerte hebben , om ij Gode , in alles , te behaegen , eene naeuw:: keurige oplettenheid , op alles , wat hef. gei weeten raekt ; eene heimelyke blydfchap , j over het doen van goede werken, en het moet hem gevoelig fmerten , zo meenigmaelen hy , in het een of ander opzicht , ge- ftruikelt heeft. Hier toe is het noodig t- i dat hy dikwerv tot zich zeiven inkeere, en zich afzondere, om zyne gedachten te laeten gaen , over den geheelen loop van zyn leeven', over het goede en het kwaede , het welk hy gedaen heeft, over zyne roeping , i en als mensch, en als Christen , over de byzondere verplichtingen van zynen ftand, en • over de uitfpraeken , van zyn geweetén , en over alles, waer door Gods eer en zyne zaeligheid kan bevoorderd worden. Vooral moet men, op deeze wys , tot zich zeiven inkeei ren , wanneer men het ongeluk gehad heeft , i van in eenige zwaere zonden te vervallen» ! Zulk een val eischt eene fpoedige herftelliog, en eene zorgvuldige bchoedzaemheid , tegen de toverkracht der verzoeking. C. Eindelyk zondigt men , tegen God door Ongodsdienjligheid, en het verzuimen va» jx. deel. Ss 2  Ö44 OVER DE ZEEDENLEER den openbaeren Godsdienst. Daer wy de verplichting, tot het bywoonen van den openbaeren Eerdienst , opzettelyk betoogt hebben (70, wyst het zich van zelvs , dat het verönachtzaemen daer van eene zwaere overtreeding zy. Men bezondigt zich, door dit verzuim niet alleen tegen God , door Hem de verfchuldigde hulde te weigeren, maer ook tegen zich zei ven, daer de gemeen fchappelyke Godsdienst , als een middel, verordend is, om onfe meest weezenlyke belangen tc bevoorderen. Wie deeze openbaere hulde, aen zynen Schepper en Weldoener , weigert, betoont kenbaer, dat hy geene de minfte hoogachting hebbe, voor den Koning der Ko. ningen , en geen belang Helle, in zyne zaehgheid; en welk eene fnoode ondankbaerheid is het, geenen bepaelden tyd te willen beiieeden, ter verëering van Hem, van wel. ken wy het leven, den adem , en alle zee. geningen , ontvangen hebben ? (A) Boysn p. 449. ACHT-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 645 ACHTSTE HOOFDSTUK. van de plichten, welke wy, meer byzonder , aen elk der drie goddelyke persoonen, verschuldigd zyn. §. 975- God heeft zich , in zyn Woord , ge'dpenbaert , als drieëenig. Derhalven is Hy, ook als zodaenig , het voorwerp van onfe hulde en van onfen Eerdienst. • De natuurlyke Godsdienst leert ons God befchouwen , als onfen Schepper , Onderhouder, en Weldoener. De betrekking, welke wy, als beweldaedigde fchepfels , tot God hebben , is de grondflag van onfe natuurlyke verplichting. Maer de Openbaering leert ons God befchouwen, als drieöenig; God den vader , als onfen verzoenden en üevderyken Vader ;" God den zoon, als onfen Verlosfer , aen welken wy alle geestelyke en eeuwige zeegeningen te danken hebben ; God den heiligen geest , als onfen Heüigmaeker. — De leer der driegen* heid wyst gevolgelyk den Christen nieuwe be> trekkingen , tot God aen , van welke de na- ix. deel. SS 3  Ü"4Ö OVER DE ZEEDENLIER tuurlyke Godsdienst niets weet ; en daer eene nieuwe betrekking tot God is , daer ontjtaet ook eene nieuwe verbindtenis, tot zeekere plichten , welke , aen de bloote reden , geheel onbekend zyn. De Verborgenheid der dr ie Centje id is geenszins een leerfluk van bloote befpiege. ling, het welk geenen invloed, op de Codzaeligheid , hebben zoude. Zy is niet alleen eene ryke bron van veelvuldige vertroosting , maer zy leevert ook de meest vermoogende drangreden op tot vertrouwen , dankbaerheid , en Godsvrucht (i). Er fchynt ons geen twylfel aen, of onfe eerfte Voorouders hebben , ook in den ftaet der rechtheid , kennis gehad van de Verborgenheid der DaiEëENKEifi (k). Maer, na het inkoomen der zonde , en de openbaering van den weg der verzoening, heeft de mensch eene nieuwe betrekking , tot den dr i K &* »igen God, verkreegen: uit deeze nieuwe betrekking, is wederom eene nieuwe yerbfcdtems ontflaen , en , uit die nieuwe verbindtenis , vloeien ook nieuwe plichten voort. In den ftaet der rechtheid was de mensch verplicht, tot eene onbepaelde gehoorzaemheid , H) Boven viii Deel. p. 135.138. ikymuM. p. 133, !34.  DER OPENBAERING. VIII. BOERT, 0*47 heid, aen God , als zynen Schepper , Onderhouder , en Weldoener , aen welken hy alles te danken had. Maer , door het inkoomen der zonde , zyn de omftandigheeden der menfchen zodaenig veranderd, en dermaeten ongelukkig geworden , dat zy een geheel by. zonder en buitengewoon zoort van hulp en weldaeden noodig hadden. Zy zuchtten , onder de rampzaelige gevolgen van hunne moetwillige overtreedingen , en zy waeren geheel onvermoogende , om zich , uit hunne ellende , te verlosfen. Zelvs was de hulp van alle fchepfelen te zaemen genoomen niet in ftaet , om hen te redden. God zelvs moest er den arm zyner mogenheid toe ontblooten. De Vader der barmhartigheid maekte den mensch het middel bekend , het welk van eeuwig, heid verordend was , en , ter meest gefchikten tyd, zou in het werk gefteld worden, om den doemwaerdigen zondaer, uit zyne ellende , te verlosfen , en eindeloos gelukkig te maeken ; dat naemenlyk God de vader zynen Zoon, van eeuwigheid, verordent had, tot Middelaer , om , als Borg , voor en in de plaets van zondaeren , eene volmaekte Verzoening te weeg te brengen ; dat God de zoon die verzoening zou daerftellen , en dat God de heilige geest de gaev des geloovs zou fchenken , aen allen , welke de zoon verlost had, om de gezeegetiJe vruch- lï. deel. Ss 4  648 OVER DE ZEEDENEEER ten van zyne Verzoening werkeiyk deelachtig ie worden. — De ontdekking van deeze Verborgenheid der Verlosfing was , in den beginne , duister en ingewikkeld ; in volgende tyden, werdt zy al meer en meer opgehelderd ; en, na dat Gods zoon de reirigmaeking van onfe zonden, door zich zeiven , werkeiyk heeft te weeg gebracht; werdt zy \ door het Euangelie, allerduidelykst voorgefteid. Deeze is de Openbaering der verborgenheid , welke, van de tyden der eeuwen , verzweegen is geweest ; maer nu geöpenbaerd is , en door de Prophetifche Schrivten, naer het bevel van den eeuwigen God , tot gehoorzaemheid des geloovs , onder alle de Heidenen , is bekend gemaekt, Rom. XVI: 25, 26. Wanneer nu een zondaer deeze Verborgenheid van god en den vader en christus, in den welken alle de Jchatten der wysheid en der kennis verborgen zyn , Col. II: 2,3, geloovig aenneemt ; dan berust hy , met zyn ganfche hart, in den weg der zaeligheid , welke God de vader , van eeuwigheid , verördent heeft; dan neemt hy de Verzoening, welke God de zoon heeft te weeg gebracht, voor zich zeiven aen , als den eenigen grondflag van zyne verwachting ; dan onderwerpt by zich gehoorzaem , aen de leiding en de beftuuring van God den heiligen geest. — Dan 15 God de vader hem een verzoend en  DER OPENBAERING. VIII. BoEK. 649 en lievderyk Vader; dan is God de zoonzyn Verlosfer, dan is God de heilige geest zyn Heiligmaeker. Door het Ge¬ loov derhalven krygt hy nieuwe betrekkingen , tot den driecenigen God, en, uit die nieuwe betrekkingen , vloeien ook nieuwe verbindtenisfen , en nieuwe plichten , voort. Hier uit volgt wederom dit algemeene, dat de openbaering van de Verborgenheid der Drieëenheid, een onfchatbaer voorrecht zy. Zonder deeze Openbaering zouden wy , niet alleen den Onëindigen niet recht kennen , maer wy zouden ons ook ganfchelyk geen denkbeejd maeken , van den weg der Verzoening. Wy moeten ons derhalven ver- blyden, en den Vader der lichten hartelyk danken , over deeze meest aengelegene ontdekking. Al bezat iemand alle de kundigheeden , welke alle de Wysgeeren te zaemen be» zeeten hebben , en hy wist niets , van deeze Verborgenheid , dan was hy , met dat alles , geheel onkundig, van het gene waerby hy het meeste belang heeft. - Wy moeten , in het gene God , omtrent deeze Verborgenheid , geöpenbaert heeft , volkoomen berusI ten , zonder dieper in te dringen , in het , gene wy , met onfe eng beperkte verftanden , I niet begrypen kunnen. Hoe veele verborgenI heeden zyn er , in de natuur. „ Geheel de IK. DEEU SS 5  ÓJO OVES DE ZEEDENLEER „ natuur is vol , vaij vreemde en verborgene uitwerkfelen , en, by gevolg , is zy een „ getuige , ten voordeele van de verborgene waerneeden des Christendoms ; hoe verbae„ zend zyn de proev-ördervindicgen van de EleQriciteit, en de verborgene hoedaenigheeden van den Magneet ? hoe verwondera, lyk zyn de ontelbaere legioenen van uitvloeifels , welke uit een klein reukgeevend „ lichaem waesfemen , en de tien duizenden „ millioenen van lichtgeevende deeltjes , die „ uit eene nog kleiner vlammende zelvsftan3> digheid uitgaen ? Er is geen blaedjcn gras, „ of het ftygt aller menfchen begrip te boven , en niet een enkel ondeelbaer deelt„ jen • of het gaet zwanger van wonde- „ ren (I). Is er , in ieder ftrael des „ lichts , in elk deeltjen van de ftof 5 eene diepte van werkrneesterfchap , onbevaedem» „ lyk, voor het peillood van eenig menfchelyk verftand ; zal er dan niets afgetrokkens „ en dieps , niets, dat te hoog is, voor „ onfe kwynende bevattingen , zyn , in de voortreftelykheeden en groote dingen van ,, Gods Wet, en in de groote dingen en werken van zyn Euangelie ? Dit te verwachten is even zo wys , in zich zelvs , en even zo zeer overëenkoomftig met de na- (/) Bïetw Theron en rf/ps.U I Detl. p. $3, 64.  der openbaering. VIII. boek. 651 natuur, als te verwachten, dat er weezen kan een zee, in een fchip, of emmer gefchept; een uitfpanfel, welks onmeetelyke „ boog , met onfe pasfer , beperkt wordt , en eene zon , welker fchyf, in onfe lan„ taerns , te fluiten is" (m). Door de genaede , welke my gegeeven is, (fchryvt paulus) zeg ik eenen iegelyken' , die onder u is , dat hy niet wys zy , boven het gene hy behoort wys te zyn, maer dat hy wys zy, tot maetigheid , Rom. XII: 3. — Eindelyk wy moeten deeze Verborgenheid , in diepen ootmoed , verëeren en aenbidden. Wat kan er toch verëeringswaerdiger zyn , dan de Verborgenheid, welke God ons , van zyne onëindige natuur , geöpenbaert heeft; en , door de kennis van welke , wy weeten , hoe wy , doemwaerdige zondaers eindeloos kunnen gelukkig worden? Wanneer wy God befchoüwen , als onfen Schepper , Onderhouder , en Wel ioener, welken wy , door onfe zonden , vertoornt hebben , is Hy voor ons zo vreesfelyk, dat wy , niet zonder verfchrikking, aen Hem denken kunnen; maer befchouwen wy den Drieëenigen God , zo als Hy zich , in zyn Woord, geöpenbaert heeft, als onfen verzoenden Vader , als onfen genaedigen Verlosfer , en weldaedigen Heiligmaeker, dan is Hy f»0 I. c. IV Deel. p. 15, 16. ix, deel.  6j2 OVER DE ZEEDENLEER allerbeminnelykst , het voorwerp van onfe lievde , van ons vertrouwen, en van onfe aenbiddende dankzegging. Dan laeten wy de plichten , welken wy , aen elk der drie Goddelyke Perfoonen , in het byzonder verfchuldigd zyn, wat naeder ontwikkelen. §. 9?6. Wy moeten God den Vader verëeren, als den aenlegger van het geheele werk der genaede. Ook moeten wy Hem , als onfen verzoenden Vader, hartelyk liev hebben , eerbiedigen , op Hem vertrouwen; berusten , in alle de wee. gen , welke Hy, met ons , inflaet , en Hem blymoedig gehoorzaemen. In het gemeen , moeten wy God den Vader verëeren , als den aenlegger van het geheele werk der genaede , en de eerfte bron der Godzaeligheid. De Heilige Schrivt befchryvt ons de huishouding der drie Goddelyke Perfoonen , in dier voege , dat de eeuwige vader van onfen Heer jesus , van eeuwigheid , een wel verordend middel van verzoening , naer zyne onëindige Wysheid , uitgedacht, zynen zoon, tot Borg en Middelaer , verordent , en ten dien einde , in de menfchelyke natuur , in de waereld gezonden hebbe, en den heiligen geest zende , om  DER OPENBAERING. VIII. BoEK. 653 om de zaeligheid, welke zyn zoon verworven heeft, aen allen , die Hy, ten eeuwigen leeven, verordineert heeft , krachtdaedig toe te pasfen. Alzoo liev heeft God de waereld gehad , dat Hy zynen eeniggeboornen Zoon gegeeven hebbe, op dat een iegelyk , die in Hem geloovt, niet verderve , maer het eeuwig leeven hebbe, Joh. III: 16. Gezeegend zy derhalven de God en de Vader van onfen Heer je sus christus , die ons gezeegent heeft, met alle geestelyke zeegening in den hemel, in christus, Eph. I: 3. Meer byzonder moet een Christen God den vader , als zynen verzoenden Vader in christus , 1. Hartelyk liev hebben. Trouwens , wanneer God de vader, in christus jesus, enfe Vader geworden, en aen ons alles doet, wat wy, van eenen lievderyken Vader, verwachten kunnen , zo dat Hy zich onfer ontfermt , gelyk zich een Vader ontfermt, over de kinderen , Pf. CIII: 13 ; dan moeten wy ook wederom , omtrent Hem, doen het gene kinders , aen hunnen Vader , verfchuldigd zyn. Nu is een zoon de hartelykfte lievde, aen zynen Vader , verfchuldigd. Hoe veel meer is dan een Christen verplicht, om zynen hemelfchen Vader liev te hebben, wiens lievde en trouw die van den besten Vader, onder de menfchen, onvergelykelyk verre te boven IX. deel,  654 OVER DE ZEEDENEEER gaet ? —— Ziet, hoe groote lievde ons de Va.' der gegeeven heeft, naemenlyk dat wy kinderen Gods genaemd zouden worden ; wy hebben Hem liev , om dat Hy ons eerst liev gehad lieeft i Joh. III: i. en IV: 19. God de Vader heeft ons verordineert, tot aenneeming tot kinderen , door jesus-christus, in Hem zeiven, naer het welbehaegen van zynen wil, tot prys der heerlykheid van zyne genaede, door welke Hy ons begenaedigt heeft , in den Gelievden , Eph. I: 5, 6. Hoe zeer moet deeze lievde on? dringen , tot wederlievde ? 2. Rechtgeaerte kinders draegen bunnen Vader , eenen' diepen eerbied toe, en zouden dan de Christenen geenen eerbied hebben , voor hunnen Vader, die in de hemelen is ? — Deeze eerbied gaet gepaerd , met vrees ; niet met eene vrees van verfchrikking, welke, by flaeven , plaets heeft ; maer met eene vrees van eerbiedigheid , en waekzaemheid, om nimmer iets te denken, te fpreeken , of te doen , het welk dien besten aller Vaderen zoude mishaegen kunnen. Indien gy, tot eenen Vader aenroept; den geenen , die, zonder aenneeming des perfoons, oordeelt, naer eenes iegelyken werk , zo wandelt , in vrees, den tyd van uwe inwooning , 1 Petr. I: 17. ■ De lievde , tot den hemelfchen Vader , kan zonder eerbied , niet belteen ; ook brengt zy de vrees van waekzaemheid van zelvs meede; maer  der openbaering. VIII. boek. 655 maer zy verdryvt de vrees van verfchrikking: want daer is , in de lievde , geene vrees , — en die vreest, is niet volmaekt, in de lievde, 1 Joh. IV: 18. 3. Een Christen vertrouwt, op zynen he> I melfchen Vader, in alle gevallen, hoe donker het er ook mooge uitzien. Men fielt het grootfte vertrouwen, op de zulken, van ! welker lievde men verzeekerd is. Uit dit be« I ginfel vertrouwt een kind, op niemand meer, 1 dan op zynen Vader , om dat het verzeekerd j is, dat de Vader , in alles, zyn best be- i doele. Maer hoe veel fterkere gronden heeft dan een Christen , om, op zynen hemelfchen ' Vader, te vertrouwen. Het ontbreekt, eenen i aerdfchen Vader, zeer dikwyls, aen het ver- 1 moogen, om zynen kinderen zo veel goed 1 te doeo , als hy wel wenschte. Maer de ; lievde van onfen hemelfchen Vader gaet, die 1 van eenen aerdfchen Vader, onvergelykelyk te I boven, en zyn vermoogen is onbepaeld. Kan | tok eene vrouw haeren zuigeling vergeeten , dat I zy zich niet ontferme , over den zoon van hoeren i huik ? offchoon deeze vergaete, zo zal Ik toch 1 uwer niet vergeeten, zegt de heer, Jef. ! XLIX: ij. 4. Een Christen berust ook daerom , in alle 1 de weegen , welke zyn hemelfche Vader met I hem inilaet, en is , met zyn wys beftuur , ! altoos te vreede. Trouwens by weet , dat IX. deel.  656 OVER DE ZEEDENLEER alle dingen den geenen, die God liev hebben , medewerken ten goede , Rom. VIII: 28. Zelvs de rampen en tegenfpoeden, welke hem over* koomen , befchouwt hy , als weldaedige kastydingen van eenen iievderyken Vader, om zyn weezenlyk welzyn te bevoorderen. Wy hebben de Vaders van ons vleesch wel, tot onfe kastyders , gehad, en wy ontzaegen hen , zullen wy dan niet veel meer , den Vader der geesten , onderworpen zyn , en leeven ? want deezen hebben ons wel , voor eenen korten tyd , naer dat het hun goeddacht , gekastydt; maer deeze iastydt ons , ten onfen nutte , op dat wy zyner heiligheid zouden deelachtig worden; en alle kastyding, als zy tegenwoordig is, fchynt geene zaek van vreugde , maer van droevheid te zyn , doch daer na geevt zy van zich eene vreedzaeme vrucht der gerechtigheid den geenen , die door dezelve geoefend zyn , Hebr. XII: 9-11. j. By dit alles , koomt eindelyk eene blymoedige gehoorzaemheid. — Nimmer volbrengt men zynen plicht , met meerdere gewilligheid , naerstigheid, en naeuwkeurigheid , dan wanneer men het doet , uit lievde. Eerbiedigen en beminnen wy derhalven onfen hemel» fchen Vader ; dan zullen wy alles, wat wy doen, uit lievde tot Hem, blymoedig verrichten , en alles zorgvuldig vermyden , wat Hem zou kunnen mishaegen. Dan zal men trolyker zyn, in den weg van zyne getuigenis- Jen,  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 6"5? ftn , dan over allen fykdom ; dan zal men zyne beveelen overdenken , en , op zyne paeden, let' ten; dan zal men zich zeiven vermaeken , in zyne inzettingen , en zyn woord niet vergeeten , ï>f. CXIX: 14-16. §. 977' Wy moeten den verlosser niet alleen, als den eeuwigen zoon van den eeuwigen vader, Goddelyke hulde bewyzen; maer wy zyn Hem ook , als onfen middelaer, in zyne gezeegende betrekkingen , veele byzondere plichten verfchuldigd. Onfe verlosser is Gods zelvsweezige Zoon , God , boven al, te pryfen in de eeuwigheid, Rom. IX: 5. («). Gevolgelyk moeten wy Hem Godsdienftige hulde en aenbidding toebrengen. Alle de Engelen Gods aenbidden Hem , Hebr. I: 6. Allen moeten den Zoon eeren 4 gelyk zy den Vader eeren; die den Zoon niet eert, .eert den Vader niet, die Hem gezonden heeft, Joh. V: 23. Maer is de verlosser, ook naer zyne menfchelyke natuur, het voorwerp van onfe Godsdienftige hulde en aenbidding ? De eer der aenbidding koomt den Ooëindi* C«) Boven Vilt Deel. p, 53-821 IX. DEEL. Tt  65$ OVER BE ZEEDENLEER gen alleen toe, Matth. IV: 10. Als mensch aengemerkt, is de Middelaer een gefchaepen weezen; het zou derhalven afgodery zyn , wanneer men den Verlosfer, als mensch aengemerkt , aenbidden , en, met Godsdienftige hulde, verëeren wilde; dusdoende zou men de eer, welke den Onëindigen God alleen toekoomt, aen een gefchaepen weezen , geeven. Evenwel koomt de .eer der aenbidding den ganfchen Perfoon van den Verlosfer toe, gelyk Hy daerom ook, in zyn verkeer hier op aerde, meermaelen is aengebeeden, Matth. Ut 2. VIII: 2j. Deeze Goddelyke hulde heeft wel alleen haeren grond, in zyne Goddelyke natuur ; maer , om dat de beide natuuren , in den Middelaer, perfoneel verëenigd zyn , koomt zy den ganfchen Perfoon van den Godmensch toe. Wanneer wy derhalven den gezeegenden Verlosfer aenbidden, befchouwen wy geenszins de menfchelyke natuur, op zich zelve, als het voorwerp van onfe Godsdienftige hulde, maer als een onaffcheidbaer byvoegfel van den Goddelyken Perfoon, welken wy aenbidden (oj. Dan de dwaelingen, welke, omtrent dit gewichtig ftuk, ontflaen zyn, maeken het noodzaekelyk , dat wy daerömtrent nog het een en ander aenmerken. De (•} Boveit VIII Deel. p. 36C—  DER OPENBAERING. VIlI. DOEK. Ö59 De Socimaenen , die daer in overëenftemmen , dat zy de Godheid van den Verlosfer loche» ! nen , en Hem , voor eenen blooten mensch , ! houden , verfchillen onder elkander , of Hem : de eer der aenbidding toekoome. Te weeten i zommigen , die daer van daen Aenbidders gej naemd worden , beweeren , dat de Middelaer, ; om de uitneemende voorrechten , met welke I Hy van God begivtïgd is, en uit kracht van I welke Hy , volgens hen , in eenen onëigen| lyken zin , God genaemd wordt, met Gods* 1 dienlïige hulde , moet verëerd worden ; maer 'i evenwel zo, dat er een aenmerkelyk onder; fcheid zy , tusfchen de hulde , welke wy I God, en welke wy christus , zouden moeten ;i toebrengen , voor zo ver christus aen l! God ondergefchikt is , en de eer, welke den i Verlosfer beweezen wordt, tot God zeiven moet gebracht worden, en in Hem eindi« I gen O). Te weeten f. socinus maekte onderfcheid, tusfchen de aenbidding en aenroeping. Tot do aenbidding brengt hy uitwendige eerbewyzin* gen , en , tot het aenroepen , het bidden om zeegen en bylland (q). Deeze onderfcheiding hebben de meesten van zyne naervolgers overgenoomen ; maer anderen hebben dezelve ver- (p) socinus Oper. Tom. II. p. 533-535. 611-614. (ff) 1. c. Tom. I. p. 354, 388. IX. DEEL. TtS  tféb OVER DE ZEEDENLEER worpen (r). By zonder heeft zich franciscüs davids, tegen dit begrip van socinus verzet, en beweert, dat christus noch moet noch kan aengebeeden worden (s). De Geneesheer blandrata daerëntegen leer* de, dat wy verplicht zyn, om christus aen te bidden (f). De meesten der Sociniaenen willen , dat God de Vader moet aengebeeden en aengeroepen worden , als de eerfte oorzaek van alle zeegeningen ; maer dat christus moet aengebeeden en aengeroepen worden , als de tweede oorzaek , welke van God den Vader geheel af hangelyk is , en van Hem de macht ontvangen heeft, om die zeegeningen , welke tot zyne Kerk behooren , uit te deelen (u). Zo dat de grond der aenbidding van den Verlosfer zou geleegen zyn , in de eer en de macht, welke Hy, by zyne verhooging, ontvangen heeft. Dan waer toe dergelyke fpitsvindigheedea anders , dan om het bewys , voor christus eeuwige Godheid , te ontzenuwen , het welk wy ontleenen , uit de Godsdienftige hulde, welke Hem , in de Heilige Schrivten , ontegenzeggelyk werdt toegekend? Was christus, (r) 1. c. Tom. i. p. 398. {t) [. c. Tom. ii. p. 707— (<) 1. c. Tom, ii. p 716. (O 1» c. Tvm^lf, T>. 803—  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 66l rus, met alle de eer en macht, welke Hy, by zyne verhooging, ontvangen heeft , een ;! bloot mensch , dan zou het eigenlyk gezegde ]l afgodery zyn , Hem Godsdienftige hulde, en de eer der aenbidding , welke den Onëindigen alleen toekoomt , te bewyfen (v). De Roomschgezinden ftellen drieërlei zoort van Godsdienftige hulde , welke zy noemen i Latreia (Aarpetz) Duleia ("As^a) en Hyperdulia (ï«pS8Ae;«> Door de eerfte verftaen ! zy de hoogfte eer der aenbidding 5 welke I Gode, uit hoofde van zyne hoogfte en Oneindige verheevenheid, alleen toekoomt; door de tweede eene mindere zoort van hulde, welke den Heiligen , uit hoofde van hunne voorfpraek by God , zou moeten beweezen ; worden; en , door de derde, een midden zoort tusfchen die beide, minder dan de eerfte , maer meerder dan de tweede , met welke men m . ria , uit hoofde van i haere zonderlinge voortreffelykheid, en , om i dat zy de moeder Gods is , zou verëeren ; moeten O)- De eerfte hulde bewYfen ZY » j aen christus, als zynde waerachtig God , censweezens met den Vader ; de tweede zou Hem, als Middelaer, naer zyne menfchely- O) hoornbeek Soviif. Confut. T»m. ii. p. 101-452 — CLOPPENburg Oper. Tom. i. p. A61— Tom. ii. p. 587^08-» (w) üellarminus Coittrov. Tom. ii. Col. 876— 3X. DEEL, Tt 3  66% OVER DE ZEEDENEEER ke natuur , toekoomen ; maer vermits zyne menschheid, als met Gods Zoon verëenigd , veel voonreffelyker is , dan alle de Heiligen, zou men Hem , als mensch, even als. aen de Moedermaegd, de derde zoort van hulde moeten toebrengen. Maer deeze onderfcheiding is eene enkel menfchelyke uitvinding, welke , in de Heilige Schrivten , geenen grond altoos heeft. Voeg er by , dat de LXX ook het tweede woord gebruiken , van die hulde , welke den Allerhoogften alleen , toekoomt , lef! LVI: 6. Zelvs heeft men , onder de Godsgeleerden van onfe Kerk, getwist, over den grond van onfe Godsdienftige hulde, aen den Middelaer. Deezen hebben zommigen geftelt , niet alleen in de Goddelyke natuur van christus , maer ook in zyn Middelaerswerk. ■ Ten tyde der Kerk-Hervorming , beweerden reeds zommigen, dat christus, als Middelaer , moest worden aengebeeden ; maer anderen leerden , dat de grond der aenbidding van christus, alleen in de oneindige waerdigheid van zyne Goddelyke natuur , gelee- gen zy (ar). Dan, gelyk wy gezegt hebben , de menfchelyke natuur van den Middelaer, als een eindig en gefchaepen wee- zen , (*)voeTios Disp, Scleil. Part. i, p. 537—  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 66j zen, kan , op zich zei ven aen gemerkt, het voorwerp van Godsdienftige hulde niet zyn ; de eer der aenbidding , welke wy aen christus bewyfen , heeft haeren grond , alleen in zyne Goddelyke natuur: maer , om dat de menfchelyke natuur , met Gods Zoon, perfoneel en onaffcheidbaer verëenigd is , koomt die hulde toe , aen den. ganfchen Perfoon van den Godmensch, even als de zoon des menfchen , om die zelvde reden , gezegd werdt, macht te hebben , om de zonden te vergeeven , Matth. IX: 6. (y). Laet ik er nog een paer aenmerkingen byvoegen : — dat het Middelaerswerk van den Verlosfer , offchoon het geenszins de grond kan zyn van onfe Godsdienftige hulde, evenwel krachtige drangredenen opleevere, om Hem, op alle wyfen , te verëeren. Wy zyn, aen Hem , als de verdienende oorzaek , alles verfchuldigd; derhalven moeten wy onfe dankbaerheid , op alle mogelyke wyfen , betoonen. Uit dien hoofde moeten wy den Perfoon van den Godmensch , niet alleen om de onëindige waerdigheid van zyne Goddelyke natuur , maer ook om zyne uitneemende weldaeden , met dankbaere harten , verëeren. Verder , offchoon de men- CjO f. turrettinus lnfit. Theol. ElenË. Part. II. Loc. 14. Quaft. 18. ix. DEEL. T t 4  664. over de zeedenleer ichelyke natuur van den Verlosfer, op zich zelve aengemerkt , het voorwerp van' onfe aenbidding niet weezen kan, roepen wy even-, wel den ganfchen Perfoon van den Godmensch aen , en begeeren , niet alleen van Gods eeuwigen Zoon , dat Hy , die alweetend en almachtig is , onfe fmeekingen verhoore; maet cok van zyne mesfchelyke natuur, in welke Hy verzocht is, even als wy, doch zonder zonde dat Hy medelyden hebbe , met onfe zwakheeden [ en ons, wanneer wy verzocht worden , te hulp ioome, Hebr. II: 17, 18. IV: 15, 16. (z). 52. Zullen wy den Verlosfer , op de rechte wys, verëeren, dan moeten wy Hem kensien. Dit is het eeuwig leven, volgens zyne eigene uitfpraek, dat wy kennen den eenigen en icaerachtigen God , en je sus christus, dien Hy gezonden heeft, Joh. XVII: 3. Wy moeten Hem recht kennen , zo als Hy ens in het Euangelie, befchreeven wordt; niet alleen in zynen Perfoon, en Natuuren, als den eeuwigen Zoon van God, die , in den tyd , de menfchelyke natuur heeft aengenoo • men, en dus als God, geopenbaerd in het vleesch, j Tim. III: 16 ; maer ook in zyne Ambten , als den beloovden messias, weiken veele Propheeten en rechtvaerdigen , eeuwen lang, hebben te geraoet gezien ; als onfen hoogften Pro= C*0 de moor Ccmmcr.t. Ptrp. Tom. ii[, p. 834.  der openbaering. VIII. boek. CÓS Propheet en Leeraer ; als onfen eenigen Hogepriester , die eene volmaekte verzoening heeft te weeg gebracht; en als onfen eeu • wigen Koning. Wy moeten rechte begrippen hebben , zo van zyne diepe verneedering welke Hy, als plaetsvervangende Borg van zondaeren , ondergaen heeft , en de algenoeg* zaeme kracht der verzoening , welke Hy, door zyne zelvsöfTerande, heeft te weeg gebracht ; als van de onnadenkelyke heerlykheid, met welke Hy , als verhoogde Middelaer , bekroond is, en van zyne voorbidding , aen de rechtehand van Gods throon. Deeze opgehelderde kennis van den Ver* losfer , vervult, onfe harten met lievde, en 3. Die lievde zyn wy Hem alleszins verfchuldigd. Trouwens , indien iemand den Heer je sus niet liev heeft , die zy eene vervloeking; Maranatha , 1 Cor. XVI: 22. Niet alleen de oneindige waertigheid van zynen Perfoon, als zynde God, boven al, te pryfen in de eeuwigheid , Rom. IX: 5 , en de vlekkeloofe heiligheid van zyn leven, geduurende zyn verkeer onder de menfchen , maer vooral zyue gaedeloofe lievde, welke Hy ons, in het groote werk der Verlosling beweezen heefc, moet ons dringen tot wederlievde. Niemand lieeft meerder lievde, dan deeze-, dat iemand zyn leven zette, voor zyne vrienden, Joh. XV: $3. Maer de Verlosfer heeft zyn leven geflelt, ix, deel. Tt 5  666 OVER DEZEEDENLEER vo:r on/, i Job. III: 16, die godloofen en vyanden waeren, Rom. V: 6, io. Deeze lievde kert geen wedergaé, en gaet de kennis te boven , Eph. III: 19. De lievde van christus moet ons dringen; als die dit oordetlen , dat, inaun één vuor allen gejiorven is, zy dan allen gejiorven zyn ; en Hy is voor allen gejiorven, op dat zy , die leeven, niet meer zich zeiven zouden leeven , maer dien, die , voor liun, geJiorven en opgewekt w, 2 Cor. V: 14, 15. Deeze lievde , tot den Verlosfer, moet het ganfche hart van eenen Christen vervullen. Nimmer denkt hy aen , of fpreekt hy , van deezen zynen grootften Welcoecer, aen weiken Hy alles verfchuldigd is , zonder verrukking van lievde te gevoelen. Ook moet deeze lievde onverdeeld zyn; een Christen zal zich geene gelegenheid laeten ontfnappen , om den naem van den Verlosfer te belyden ; zelvs is hy altoos bereid , zo meenigmaden het noodig is, om des Verlosfers wil, alles te verzaeken , om dat Hy hem , boven alles , dierbaer is. Trouwens, indien iemand tot j E M's koomt, en niet haet zynen Vader , en Moeder , en Wyv , en Kinieren, en Broeders en Zusters , ji ook zelvs zyn eigen leven, d:s Kan zyn Discipel niet zyn, Luc. XIV: 26. Die Valer of Moeier liev heeft , boven Hem , is Zyns niet waerdig; en die Zoon of Dochter liev heeft , boven Hem , is Zyns niet vatrdig , Matth.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 667 Matth, X: 37. — Eindelyk gaet deeze lievde gepaerd, met eene blymoedige gehoorzaemheid. Zo iemand my liev heeft , (zegt Hy zelvs j die zal myn woord bewaeren , Joh. XIV: 23. Om deeze lievde tot den Verlosfer te verleevendigen en aen te wakkeren , herïnnere zich een Christen geduurig, wat Hy, voor ons , geleeden en gedaen hebbe , om ons eindeloos gelukkig te maeken ; wat er van ons , doemwaerdige zondaeren, zou geworden zyn, wanneer christus niet zyn leven voor ons geftelt had ; en hoe zeer wy ons zouden verplicht achten , aen iemand, die maer een gering gedeelte van het gene de Verlosfer voor ons gedaen heeft, ten onfen behoeve , ver« richt had (a). 4. Dat deeze lievde tot den Verlosfer, met dankbaerheid , moet gepaerd gaen , heeft geen betoog noodig. Het gene wy, omtrent de dankbaerheid aen God, gezegt hebben , laet zich in het byzonder ligtelyk toepasfen, ep den gezeegenden Heiland , die de verdienende oorzaek is van alle zeegeningen. In, en om zynen wil, worden wy gezeegend, met alle geestelyke zeegeningen , in den hemel, Eph. I: 3. Zelvs hebben wy alle tydelyke zeege- C « ) Boven p. 663. IS. DEEL.  6(8 OVER DE ZEEDENLEER n in gen , aen Hem en zyne verdien ften > te danken. Trouwens, door de zonden , hadden wy alles verbeurt. Het was alleen met uitzicht. op de verzoening van zynen eigenen Zoon , dat God het verdoemelyk menschdom, zo ve ie eeuwen . gedraegen heeft , in zyne langmoedigheid , en het is , op grond van die verzoening, dat God ook de ongeloovigen voorkoomt, met zeegeningen van het goede , om hen op eene zachte en lievderyke wys, tot bekeering uit te lokken Hoe veele verplichting hebben derhalven zelvs onbekeerde menfchen , aen den Goddelyken Verlosfer, daer alle aerdfche voorrechten , welke zy, in dit leven , genieten , uit de algenoegzaeme bron van zyne verdienften, voortvloeien (Z>) ? j. Een Christen moet den Verlosfer eer bewyfen , op dat zy allen den Zoon eeren, gelyk zy den Vader eeten ; vit den Zoon niet eert , die eert den Vader niet , die Hem gezonden heeft , Joh. V: 23. Dit eeren geevt eenen inwendigen eerbied des harten te kennen , die zich, door zichtbaere teekenen , openbaer maekt. Derhalven moeten wy Hem dezelvde Volmaektheeden toefchryven , welke wy , in zy (Z) jo. FORBiSïü! InftruH. Hifi. Thtel. L VJ1I. c, Ig. i 11.  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 669 zynen eeuwigen Vader , erkennen , en deeze erkentenis moet denzelvden eerbied , als wy voor den Vader hebben , ook voor Hem , in onfe harten, verwekken» Ook moeten wy den eerbied, welken wy Hem , in onfe gemoederen , toedraegen , door dezelvde woorden en daeden , vooral de waereld, openbaer maeken, als door welke wy die, voor zynen Vader, te kennen geven. Wy moeten Hem, met dezelvde teekenen van eerbied , aenbidden , looven , en pryfen , als met welke wy zynen eeuwigen Vader verëeren ; wy moeten even zo weinig onbedachtzaem en oneerbiedig , van Hem, van zyne Verzoening , en weldaeden, denken en fpreeken, als wy, van den Vader , zyne werken , en weldaeden , denken en fpreeken. Trouwens , in den naem van jesus , zal zich eens buigen alle knye der geenen , die , in den hemel, en op de aerde , en onder de aerde, zyn; en alle tong zal eens belyden, dat jesus christus de Heer zy , Ut heerlykheid van God den Vader , Phil. II: 10, 11. 6. Een Christen maekt, door het geloov, een geduurig en vernieuwd gebruik, van den Verlosfer , zo als Hy ons geworden is wysheid van Gode, en rechtvaerdigheid, en heiligmae* king , en verlosjïng , 1 Cor. I: 30. Als de opperfte Leeraer, is Hy ons gewor- IX. DEEL.  C70 OVER DE ZEEDENtEER den , tot Wysheid. Als zulken Leeraer, moeten wy Hem geduurig hooren , en, op het onderwys, het welk Hy ons geevt, door zyn woord en Geest, aendachtig letten. Het is Gods uitdrukkelyk bevel, dat wy deezen hemelfchen Leeraer hooren zullen , Deut. XVIII: 15. Matth. XVII: 5. De begeerte , om geduurig naer Hem te hooren , moet voortvloeien , uit de erkentenis van de hooge voortreffelykheid zyner leer, en gepaerd gaen, met een oprecht voorneemen , om ons dezelve ten nutte te maeken. Trouwens Hy is een Goddelyk Leeraer , zyn onderwys is onfeilbaer, en daer het alleszins ftrekt, om ons weezenlyk geluk te bevoorderen , hebben wy er het hoogïte belang by. Als onfe eenige Hogepriester, is Hy ons geworden , tot rechtvaerdigheid , daer Hy, met ééne offerande , in eeuwigheid volmaekt heeft de geenen , die geheiligd worden , Hebr. X: 14. "Wy moeten Hem derhalven niet Hechts eenmael, als onfen verzoenenden Hogepriester door een levendig geloov, aenneemen , maer by aenhoudenheid, en door vernieuwde geloovs werkzaemheeden , de toevlucht neemen , tot Hem , die eene verzoening is , voor onfe zonden , 1 Joh. lh 2 , en ons veriaeten , op dien alles vermoogenden Voorfpraek, die altyi leevt, cm voor ons te bidden , Hebr. VII: 25. Als  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 67 r. Als Koning, is Hy ons geworden, tot heiligmaeking. Wy moeten ons daerom niet alleen, op zyne machtige befcherming, in alle gevallen, gerust veriaeten , maer ook zyne heilzaeme voorfchrivten blymoedig ge. hoorzaemen , in de zaelige hoop , dat Hy ons, in het volgend leven, de volkoomene verlosjïng zal doen genieten. 7. Eindelyk moet een Christen het voorbeeld der heiligheid van den Verlosfer , in zynen ganfchen wandel , yverig naervolgen. Hy heeft ons een voorbeeld nagelaeten , op dat wy zyne voetjtappen zouden naervolgen , 1 Petr. I: ai. Over dit naervolgen van den Verlosfer zullen wy , in het vervolg, uitvoeriger handelen, wanneer wy de drangredenen der Christelyke zeedenleer zullen voordraegen. Thans merken wy maer kortelyk aen , dat wy den Heiland moeten naervolgen; als een voorbeeld van heiligheid, om ons zelve te reinigen, gelyk Hy rein is , 1 Joh. III: 3 ; . als een voorbeeld van nederigheid , daer Hy zachtmoedig was en nederig van harten, Matth. XI: 29 • — als een voorbeeld van geduld en lydzaemheid , onder alle mishandelingen, daer Hy , als Hy gefcholden werdt , niet weder fcholdt; en , als Hy leedt, niet dreigde , maet het overgav aen Hem . die rechtvaerdig oordeelt, IX. DEEL.  6?2 OVER D2 ZEEDEN leer i Petr. II: 23 ; — als een voorbeeld van lievde; een nieuw gebod, (zegt Hy daerom) geev ik u , dat gy eikanderen liev hebt , -gelyk ik u liev gehad heb , dat gy ook eikanderen liev hebt, Joh. XIII: 34 ; wandelt, in de lievde , (fcbryvt paulus) gelyk ook christus ons heeft liev gehad, Eph. V: 2. §• 978. Den heiligen geest moeten wy, niet alleen als waerachtig God , maer ook als onfen Hei* ligmaeker , verëeren. De heilige ceest is , met den vader en den zoon, waerachtig en eeuwig God (c); derhalven moet Hy ook , met Godsdienftige hulde , en aenbidding , vereerd worden. De Seraphs daerom aenbaeden den jehovah» Jef. VI: 3, 5 5 6 ; en die jehovah was God de heilige geest, volgens de onfeilbaere verklaering van paulus den Apostel, Hand. XXVIII: 25. Meer byzonder zyn wy, aen God den heiligen geest , lievde en dankbaerheid verfchuldigd. Hy bewyst ons , op grond der verdienften van den Middelaer , de uitneemendfte weldaeden , welke wy, met een dank- (O VIII Detl. p. 87—  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 673 dankbaer hart, nooit genoeg erkennen kunnen. Aen Hem hebben wy , de prediking van het Euangelie niet alleen, maer ook de verbeetering van onfe harten , te danken. — Hy zendt de dicnaeren van het Euangelie uit, Hy ftelt opzieners , over de Gemeenten , en voorziet hen , van de noodige gae. ven, Hand. XX: 23. XXVIII: 25, 26 1 Cor. XII: 8-11. Hy verlicht ons verftand, Hy werkt het geloov , Hy heiligt ons hart en wandel, Hy leert ons bidden , Eph. I: 17 , 28. 2 Cor. IV: 13. 1 Cor. VI: 11. 2 Thesf. II: 13. Rom. VIII; 26. —— Hoe zeer verplichten ons zulke weldaeden , tot welke alle gefchaepene weezens onvermoogende zyn a tot lievde en dankbaerheid ! Wy moeten ons, aen het onderwys ea de leiding van den heiligen geest, gehoorzaem onderwerpen , onder het gebruik der van Hem verördineerde middelen. De prediking van het Euangelie, het gebruik der Sacramenten , het leezen en overdenken van. Gods woord, zyn de gewoone middelen, welke God verordineert heeft, om het geloov in ons te werken en te verfterken , om ons verftand te verlichten , om ons hart te heiligen , en ons gedrag te verbeeteren. Zullen deeze middelen daer toe dienstbaer zyn, dan moet er de heerfchappyvoe- JE. DEEL. Vv  674 over de zedenleer rende werking van den heiligen geest bykoomen. Niets is er derhalven noodzaekelyker en plichtmaetiger, dan dat wy God den heiligen geest bidden, om zynen alles Vermoogenden byftand , en dat wy ons, aen zyn oiderwys , aen zyne leiding en genaedewerking, gehoorzaem onderwerpen. Schep in my een rein hart, o Gvd, (zo badt de boetvaerdige Koning david) en vernieuw, in het binnenjte van my , eenen vasten geest ; en verwerp my niet van uw aengezicht, en neem uwen heiligen geest, niet van iny ; geev my weder de vreugde uwes heils , en de vrymoedige Geest onderjteune my , Pf. LI: 12-14. Leer my uw welbehaegen doen: want gy zyt myn God , üw goede Geest geleide my in een effen land , Pf. CXLIII: 10. Men wachte zich daerom, van den heiligen geest te bedroeven , dat is. van Hem redenen te geeven , om zyne vertroostende genaede in te houden , Eph. IV: 30. Dit gefchiedt, wanneer men zich , tegen de genaedewerkingen van den heiligen geest, moetwillig aenkant; en zich, aen. zulke zonden , overgeevt , welke, met het weldaedig oogmerk der werkingen van den heiligen geest, regelrecht ftrydig zyn. Trouwens de vrucht des Geestes , dat is , de deugds oeffening , welke de heilige geest, door zy-  DER OPENBAERING. VIII. BOEK. 67$ zynen gezeegenden invloed, in onfe harten s te weeg brengt ; is lievde s blydfchap , vreede , langmoedigheid , goedertierenheid , goedheid , ge* loov (liever trouw en oprechtheid , in alle woorden en daeden), zachtmoedigheid, maetigheid , Gal. V: 22. Door een tegenövergeiteld gemoedsbeftaen derhalven, en door de tegenövergeftelde ondeugden , bedroevt men den heiligen geest. — Byzonder fchynt de Apostel, in de aengehaelde plaets Eph. IV: 30 , de voorheen gemelde ondeugden te bedoelen ; het liegen , de gramfchap, het fteelen , de luiheid, en alle ontuchtige gefprekken, vergel. vs. 25-29.