154ff   IETS over de AANMERKINGEN en BYVOEGSELS van T)o. JOHAN CHRISTIAAN BAUM, Tot zyne Leerrede over den derden Aritkel van de Augsburgsche Ge» lo o fsb elyde n i s; door CH. van den B R I N C K, Lid der Herstelde Lutherscme Gemeente; TER VERDEDIGING van z y n V O O R I G IETS over de gemelde Leerrede te vooren genaamd: REKENSCHAP Van een Christen Leïraar aan zyne Gemeente, enz.' Te AMSTERDAM, By J. AMMELING, Boekverkooper, op den Zeedyk, in 't Concordia-Boek. Gedrukt ten voordeele van de Herflelde Lutherfche Gemeente , tot den opbouw van eene nieuwe Kerk. 1792.  Ten bewyze van echtheid worden deeze Exemplaaren door den Uitgeever eigenhandig getékend. (j^^^^i^*^<^*^^ t  OPDRAGT AAN DE EERWAARDIGE HEEREN DIRECTEUREN der her. ste lde LUTHERSCHE GEMEENTE, te AMSTERDAM. ■0== . i D. Eerwaardige Heeren! Jj~^at myn voorig Iets over de Rekenschap van D°. Johan Christïaan Baum, enz. aan U Eerw. op den sden September des voorledenen jaars opgedragen, 'door U Eerw. niet alleen met genoegen aangenooment maar zelfs in het bondig en beredeneerd Tegenbericht van U Eerw. tegen het Bericht van de Generaale Kerklyke Vergadering onzer voorige Gemeente met derzelyer volkomenfte goedkeuring • 2 jfo  n o P D R A G T. bekroond is, was my ten hoogflen aangenaam; fchoon het my zeer getroffen heeft, dat U Eerw. my hebben gelieven te verëeren met den naam van verdienstlykcn Schryver , tenen naam, die myne party te meer ergert, naar maate zy op eigene eer te meer gefield is, en tot dat einde niet alleen zich zelve geduurig lof toezwaait, maar zelfs de loftuitingen uit eenen gehuurden Annalist vertaalt, en daar mede haar fchryven eindigt l 1 God intusfehen is myn getuige, dat ik niets minder dan eenige verdienstlykheid heb beoogd ! Het is my eer en belooning genoeg, dat ik de talenten, my door het goedertieren Opperwezen gefchonken, heb mogen befieeden, om, volgens mynen onvermydlykcn pligt, ook Iets ter verdeediging der waarheid te hebben mogen toebrengen. Veelligt is het aan U Eerw. niet onbekend, dat de Heer Baum zich door nadere Aanmerkingen en Byvoegfcls , op zyne manier verdedigd heeft zo tegen U Eerw. als tegen my. Het ZOU"  O P D R A G T. m zonde gewis verre beneden de eer van U Eerw. Vergadering zyn, om zich met eenen Man, dis verre beneden derzelver attentie is, op eenigerlei wyze in te laaten. •«— Dit bczejfende, heb ik ter verdediging van de waarheden van onzen geheiligden Godsdienst, niet kunnen af zyn, andermaal tegen d-cezen Schryver uit te komen, en op zyne Aanmerkingen en Byvoegfels ook Iets te zeggen. Het is dit I li t s 5 *t welk ik de eer heb, thans aan U Eerw. wederom op te draagen; terwyl ik my vleij'e met derzelver goedkeuring en gunftige befcherming. En zo het my gebeuren moge, om den wraakzuchtigen laster van de vyanden der waarheid met U Eerw. te deelen; zo zal ik daarin mynen grootften roem ft ellen. Intusfchcn bekroone de grooie Jehova, -en Konig zyner Kerke, de Heer jfefus Christus alle derzelver verdere poogingen met de keur van zyne beste zegeningen ! — Dat wysheid en voorzichtigheid altoos in U Eerw. Vergadering voorzitte! — dat onverfchrokken moed en be* 3 daar-  iv O P D R A G T. êaarde Jiandvastigheid alle derzelver daaden bejluure! — Dat eene Godlyke eensgezindheid alle derzelver raadwagen en besluiten bestendig maake!— En eenieder Lid deezer Eerw. Verga, dering altoos de beminlyke oogappel deezer Gemeente blyve! — Met welken luister zal dan onze geheiligde Godsdienst aan vrienden en vyanden in de oogen fchitteren, wanneer wy eerlang in onzen eigenen Tempel den Drieëenigen God verheerlyken mogen! Ik betuig, met de oprechtjie Hoogachting te zyn Eerwaardige Heere.n! Amfterdam, U Eerw. Heilwenfchend den ilPen Maart Medelid der Gemeente 1702. Ch. van den Brinck.  ï Ë T S over de AANMERKINGEN en BYVOÈGSELS van t>\ JOHAN CHRÏST1AAN BAUM< IVIet groote verwondering ontving ik van myneri Boekverkooper een Stukje, getyteld: AanmerKinge» cn Byvoegsels van Do. Joiian ChristIaan Baum Op zyne Leerrede óver de derde Artykel der Augsburgfche Geloofsbelydenis! Hoe? dacht ik, Aanmerkingen op zyne Leerrede! Maakt hy zelf Aanmerkingen op zyn eigen Werk? — Warén 'er nog Byvoegfeh noodig by die zo fraaije Kekenfchap! —— by' die zo zeer uitgebreide, en door hem- zeivin, en door Klink* dicht maakers, en door Duitfche Annaalen-Schryvert zo hoog opgehemelde Rekenfchap nog Byvoegsels ! ! ! Misfchien zal hy retrac* teeren! In deeze hoop begon ik te kezen \ maar paauwlyks was ik drie regels gevorderd, of ik Ondervond helaas! datmyne hoop in rook verdween ! Ert de brochure doorleezende, bleek my allerklaarst dat ket geheele Werkje voor een gedeelte tegen het bonA «jig  C * ) dig Tegenbericht van de Eerw. Heeren Directeuren der herflelde Lutherfche Gemeente ; maar voor het grootfte gedeelte tegen myn Iets over de Rekenschap van zyn Wel Eerw. beide by den Boekverkooper Am meling op den Zeedyk, in het Concor diaBoek, uïtgegeeven, gericht was! - Schoon by daar by die voorzichtigheid gebruikt, noch het Tegenbericht, noch mynen naam te noemen, omdaar door mtsfchien voor te komen, dat zyne Leezers, die van beide (lukken nog onkundig zyn mogten, niet opgewekt en aangefpcord mogten worden, deeze twee Werkjes in hun verband te leezen. Maar wie had niet verwacht, dat hy zich aan zyn woord zoude gehouden hebben, iu het Voorbericht voor zyne Rekenschap geplaatst, en in de volgende woorden uitgedrukt: „ En daar niemand, of „ hy moest inde Godgeleerde ftudien ten minften eene „ halve eeuw ten achteren zyn, op den verderen in„ houd iets kan aan te merken hebben; zo zal my wq „ niemand kwalyk neemen, wanneer ik hier mede „ verklaare, dat ik met het uitgeeven deezer Leerrede „ alléén beoogd heb om aan het verzoek van myne Vrienden te voldoen; doch, dat ik my vastelyk „ heb voorgenomen om my daar over met niemand in „ eenen penneftryd in te laaten; integendeel, dat ik „ hen, wier bekende twistzucht en dogmatieke dwiu„ gelandy de pen daar tegen mogten opvatten, juist ,j het zelve zal antwoorden, 't geen de Berg shhos „ aan den verwaanden dwingeland XerxeS , op zy„ nen dreigenden Brandbrief, ten antwoord gaf, vol„ gens, enz." Wie dus zoude niet hebben verwacht, „ dat hy, even als zyn oudtle Collega , zich heilig aan zyn woord zoude gehouden hebben, om daar door  ( 3 ) door zyrien tegenfchryveren uit den weg té loopen ? Immers het antwoord van den Berg Athos aan Xerxes was ilegts belooft, en, wel befchouwd, ook genoeg. Want wat is ongerymder, dan dat een, op zynen ftudiën weg, voortfnellende, Godgeleerde zich van iemand, die eene halve eeuw ver agter hem aankruipt, in zyne vorderingen laat ophouden, en daar door zo geheele vyf maanden in zynen anders zo onbegtyplyken fpoed verliest! Welk grooté Geleerde zal zich anders wel bekreunen aan eenen £of terik, aan eenen weetniet, aan eenen aarts dammen Monnikenhoofd, aan eenen blinden fchreeuwer; (deezé en meer andere zyn de liefderyke naamen, waar mede ik de eer heb , van hem verwaardigd te worden!) — om daar mede zynen kostlyken tyd te flyten en eene zekere hoeveelheid oly te vermorsfen. Maar, zal men zeggen, heeft zyn Wel.Eerw. geênd vryheid zich te verantwoorden ? — Of moet hy zich blootftellen aan zulke treffende verwytingen, als zyn Waardige Collega, door deszelfs ftilzwygen, heeft moeten ondergaan? Neen, dat zy verre! al had hy zich duizendmaal heimlyk en openbaar het ftilzwygen opgelegd; de weg ter verdediging blyft nogthans voor hem open'. En deezen heeft hy ingeflaagen ; hy heeft zich door' Aanmerkincen en Byvoegsels verdedigd! en daar door myn Iets wederlegd. Deeze zelfde vryheid ondertusfehen is my Ook vergund. Ik weet wel dat het een ftout belïaan is, dat een Leek een doorwrocht gefchrift van eenen, met de groote vorderingen van onzen tyd zo fnel voorrgefpoeden, Godgeleerden durft refuteeren, en daartegen openlyk uitkomen! dit zou my zeker thans afge- fchrikt hebben; indien ik niet het genoegen befpeurd A 2 hadi  C 4 ) had, waar mede myn Iets over de Rekenfchap, Sfc.1 over 't algemeen is geleezen en beoordeeld. Met den Wel Eerw. Heere Baum ben ik het zeker niet ééns,— nog niet ééns. Maar kan my iemand ten kwaade duiden, dat ik een cirkel rond , een driehoek een driehoek, en een vierkant een vierkant noem', zo lang ik met myn ouderwetsch verftand deeze waarheden van geenen anderen kant befchouwen kan. En wanneer my iemand over zulke ronde waarheden, die ik flegts verdedigd, en het tegengelteld gevoelen tegengefprooken heb, voor het oog der Waereld berispt, zonder my door bondige bewyzen van dwaaling te overtuigen; is het dan niet myn pligt, om de erkende waarheid vast te houden, en al verder te verdedigen ; terwyl dit tevens niet wel anders gefchieden kan, dan door hen, die ze aanranden, ronduit tegen te fpreeken. En in dit geval bevind ik my juist met den Wel Eerw. Heer Baum. Het is my waarlyk niet aangenaam, zo te moeten fpreeken , als ik gefprooken heb, en in deezen zal moeten fpreeken; maar de waarheid, en het gewigt der zaake, niets minder dan onzen geheiligden Godsdienst betreffende , vorderen het van my. Ik zal my intusfehen zoveel mogelyk der bedaardheid blyven bevlytigen, en my wachten van haatlyke fcheldwoorden, al had ik 'er dubbele reden toe; 'er moet ook iets voor den Leezer over- blyven. Ik behoor niet tot de 'Toleranter, dee- xer eeuw, en ben dus in die zagte eertytels, zo als ift hier voor eenige uit de Aanmerkingen en Byroegfeh van den zoo zeer in Tolerantie uitmuntenden Leeraar Baum heb aangehaald, geheel niet geoefend; maar wel eene halve eeuw ten agteren; maar de ouderwetfche waarheidt al wierd ze ook luidkeels, en tot fcher fchreeu-  C 5 ) fchreeuwens toe voor vooroordeel uitgekreeten , met vollen monde te erkennen , te belyden en te verdedi. gen, en my niet te ftooren aan eene zogenaamde 13ybelfche kritiek, ten zy men my door grondigere bewyzen ; dan tot nog toe zyn te voorfchyn gekomen, overtuige, is en blyft myn doel. — Ook zah'k dit Werk niet aanvullen met citatlen en uitfehryvingen van eene meenigte Autheurs; ik zal naar rnyne eenvoudige begrippen myne eigene gedachten openleggen ; en den onpartydigen Leezer laaten oordeelen. Men verge my ook niet, dat ik -wydloopig zy, ik ben altoos van gedachte, dat men zich, om voorden Leezer duidlyk te zyn, niet moet verflaaven aan veeIe woorden; maar meer op de zaaken letten; daar en boven vergunnen myne dagelykfche bezigheden my niet, veruittewyden. (Elk fchoftjen verzuim is 'er een.) Nu ter zaake. De eerfte aanval op myn Iets over de Rekenschap beftaathier in: „ dat men" zegt hy blad?, *, zyner Aanmerkingen,, het niet heeft durven waagen, den hiftorifchen inhoud deezer Leerrede , voor wiens '', waarheid alle myne vlytige en my altoos navolgende " Hoorers borgen zyn, aan te tasten, of maarintwy" fel te trekken." Dat hy my bedoelt, blykt uit zyne nadere aanmerkingen op bladz. 78. alwaar hy myne woorden, op bladz. 47. van myn Iets te vinden,bybrengt: daar Ik in het midden laat, of alles, zoo alt in die Leerrede word opgehaald, gepredikt is; terwyl ik bladz. 3. reeds gezegd, en rond uit betuigd had, geene van alle in de Rekenfchap opgegeevene Leerredenen, by gewoond te hebben, en daarom uit den aart der liefde gelooven wil, dat zy waarlyk zo gepredikt Dit is nu het eerfte misdryf, om dat ik met de A 3 I0n*  C * ) youde, met de naakte waarheid te voorfchyn kome! Jk betuig nog ééns: ik heb geene van alle die aangehaalde Leerredenen bygewoond, veel min gehoord. Indien nn hier een misdryfin opgeflootcn zou liggen, dan kan het niet anders zyn, of Do. Baum moet be. wyzen in handen hebben, of getuigen kunnen voort, brengen, die my logenitraften, en aantoonden, dat ik waarlyk op de genoemde tyden by hem ter Keike geweest zy; en heeft hy die, dat hy ze dan bloot legge; maar heeft hy ze niet, gelyk onmooglyk is; dat hy dan zwyge! Geheel iets anders is de beoordee¬ ling van 'tgeen de Rekenschap influit. Had hy dee2e flegts op den Predikftoel voorgedraagen ;• hy had aan my geenen tegenfchryver gevonden; want ik heb te niet gehoord. Maar toen zy in 't licht verfcheen , mogt ik ze immers ook wel eens inzien, en terwylik 'er zoo veel frrydigs met ons Luthersch Leerde]fel in vond, flond her my wel vry, om het dwaalende in die Rekenschap aan te toonen; maar van waar had ik de magt, het recht, de vryheid, den hiftorifchen inhoud dier aangehaalde Leerredenen, die ik niet gehoord, niet bygewoond had , te logenfrraffen, of in twyfel te trekken ? — Of moest ik dit des niet te min gedaan hebben , om aan hem gelegenheid te verfchaffen. my zyne bitterheid, die hy nu tot zyne ei. gene fchande op my uitftort, waarlyk en met recht te doen gevoelen? dit zou heeten iemand te dwingen kwaad te doen, om hem te kunnen ftrarïen! Maar heeft hy dan , in alle die jaaren van zyn' Pre. dikdienst alhier, geene meerdere Leerredenen voor zyne Gemeente gehouden, dan juist in de Rekenschap voorkomen? zyn de overigen aan mindere tegenwerpingen qn.derhevig ? Denkt hy wel a.an zynen Anno' m  ( 7 ) jif - aan tynm ApolioP &c. &c. &c. Zoude hy wel gaarne zyne Leerrede, over het zesde Kruiswoord van onzen Godlyken Verlosfer: Hel is voibragt, op Zondag avond van den siften Maart 1790 gehouden, zoalszy gedaan is, in 't licht geeven? — Het is mogelyk dat alle zulke verklaaringen in zyne oogen goed zyn; maar hy neeme het my niet kwal>k , dat ik ronduit verklaare, dat ze op echte Bybelfche bewyzen niet gebouwd, en dus ook door geen' rechtzïnnigen Lutherfchen Godgeleerden ooit geleeraard zyn. Op bladz. 5. der Aanmerkingen , &c. word met zeer weinig woorden gezegd , dat Cerinthus en de Gnofiieken, zyne aanhangers, ten tyde van den Euangelist Johannes geleeft hebben , en datdees zyn Euangelie tegen de eerften gefchreeven hebbe, waar by Dr. Walch en Dr. Storr. tot getuigen geroepen worden. Dit ondertusichen zegt nog niets tegen my. ]k heb op bladz. 4. van myn Iets gezegd : „ dat de H. Johannes 'er geen zweem van te kennen geeft," niet alleen; „ maar dat ook de Geleerden zeiven het op verre na nog niet eens zyn, of zo wel Cerin',' thus, als de Gnoflieken ten tyde des Apostels hebben geleeft, dan-of zy eerst in de de tweede eeuwe na Christus geboorte ontdaan zyn." Dit myn gezegde blyft dus nog in de zelfde waarde, zoo lange het niet door overtuigende bewyzen wederlegd is. Maar genoomen eens, het was onomftootlyk bewee. zen, dat Cerinthus, en zyneaankleeversdeG»»/?/efe», ten tyde van de H. Euangelist Johannes geleeft hadden, waar op zal dan het bewys rusten , dat de Hoogverlichte Johannes zyne verheevene fpreekwyze van den Aoyof, hier gcwislyk vtsozztw; te verdaan, gebeezied zoude hebben tegen de gnoftiekfche grollen, en, A 4 *01»"  C 8 ) ponder van hunnen Demiurgus of Waereldfcheppenderj JEoa, of andere iEonen te gewaagen, zich daar van in zyn zo verheeven Euangelie zoude hebben bediend? En waarom heeft hy deeze uitdrukking niet ontleend van den Piatonist Philo, die men zegt, ook ju dien tyd geleeft, en van een Xoyo; gefprooken te hebben? Maar waarom zoude in dat geval ook niet het omgekeerde p'.aats kunnen gehad hebben, dat naamlyk de H. Johannes, door Gods Geest gedreeven, dit woord Koyo; van. den tweeden Perfoon der Godheid gebeezigd heeft, en dat de Platonisten en Gnoftieken, (of Hooggeleerden , van yvoJa, ken. jiis of vcriland , ontleend, een foort van Nieuwe Lichten of nieuwe Hervormers van dien tyd!) dft greetig hebben opgenoomen, en daar meede hunne hersfenfchimmige denkbeelden verrykt? de verdandfge Leezer beflisfe. Op deezen zynen gelegden grond draaft hy nu al verder voort, en zegt op voorgem. bladz. s onderen <5 bovenaan: „Aan die armhartige Hypothefe, daar- entegen , gelooft in onze dagen geen man van een it gezond uitlegkundig oordeel meer, volgens welke „ men droomt , dat door, woord- des Heeren, in „ P/alm XXXIII- vs. 6. de tweede Perfoon in de God, beid en niet een uitgefprooken woord, bedoeld v worde, en dat Johannes juist uit dit in dier voegen verklaarde zesde vaers van den XXXIIIden Pfafm „ zyne Hellingen , in de eerde vaerzen van zyn , Euangelie ontleend en overgenomen hebbe! ! !" Deeze drie verwondering • tekens daan hier, denkelyk, mal a propos. Hoe? verwondert hy zich zo ^rootlyks, dat geen mat} van een gezond uitlegkundig oor%  ( 9 ) tor deel aan deeze armhartige Hypothefe meer gelooft! Of verwondert hy zich , dat hy deeze zo, fraaije zinfneede heeft uitgedacht, om daar door eene bondige wederlegging te ontduiken!! En dat hy door dit boha nu eensklaps het denkbeeld van het zelfftandig Woord, (Xoyos) (by Johannes alleen uitgezonderd) uit den Bybel verbannen hebbe, en 'er dus voor den H. Johannes geenen anderen weg open blyve dan dien vau Cerinthus en de Gnoftieken!!! Denkt hy dan niet aan zynen goeden Collega, die door de doorwrochte Verdediging van den Wel Eerw. Heere Boon , over dit ftuk, zo geheel uit het veld geflageuis, dat hy zich niet meer in 't verfchiet durft vertoonen !—! —! Vermits nu onze doorkundige Aanmerkingen- en Byvoegfels-rnaaker nog niets meer bewyst, als hy in zyne Rekenschap gedaan heeft, zo kan ik ook de verdere wederlegging van zyne bioote gezegden fpaaren; en my op nieuws beroepen op de bovengem. Ernstige Verdediging &c. en wel betreklyk Pf. XXXIII: 6- van bladz. 101-117. Ik ben geen vriend van aanhaalingen uit andere Sehryvers, maar zeg liever myne eigene gedachten over deeze of geene waarheid; met betrekking nogthans van het bygebragte ftuk is het ge. heel anders gelegen. Het is eene onverwinbaare borstweer voor onze rechtzinnige Leere, die de groote Letterhelden van onze dagen met alle hunne nieuw uitgevondene wapenen niet zullen overweldigen. Ik zal voorbygaan zyn bondig bewys voor de waarheid, dat in Pf. XXXIH: 6, de drie Perfoonen der Godheid onderfcheidenlyk genoemd worden, en dat het Woord, daar uitgedrukt, de tweede Perfoon der Godheid is, in denzei ven zin als de H. Johannes het A 5 zei-  C 10 ) ïelve beezïgt; maar ik kan nogthans niet afzyn, orrj voor hen, die deeze ernjfige Verdediging, &c. niet bezitten, met weinige woorden uit dezelve te bewyzen, dat de fpreekwyze: rfet Woord, voor den Zoon Gods genoomen, in het Oude Verbond en wel aan David zelveu niet vreemd geweest zy. De Wel Eerw. Heer Boon beroept zich tot dat einde op 2 Sam VII: 20, ar. en voegt daar by de gelykluidende plaats, 1 Chron. XVIII: 18, 19. alwaar in de eerfte plaats het Woord genoemd word, dezelve Perfoon, die in de tweede plaats met den naam van Knecht wordt uitgedrukt. Gelyk hy deeze fpreekwyzen nog nader betoogt, als: het woord Knecht -uit Jefaias LUI: II- en het woord Woord uit Hngg. II. 5, 6. en ten klaarden aantoont, dat beide deeze uitdrukkingen op niemand anders, dan op .den Zoon Gods kunnen worden toegepast. Ik zal .hier alleen nog maar by voegen, en 't geen myns oordeels nog al eenige aanmerking verdient, dat in den Grondtekst van 2 Sam. VII. 21. het woord -ftrj (Woord) en van 1 Chron. XVIII. 19. het woord "VJ? (Knecht) gevonden worden, welke beide woorden door de zeventig Taaismannen met één en het zelve woord zyn uitgedrukt, naamlyk Sov\qs (Knecht) ; hetzelve woord , waar van de Apostel Paulus zich bedient, in Phil. II. 7. En dit ftrekt dan ten bewyze, dat niet flegts ten tyde van den Konïnglyken Propheet David , en onder het aloude Israëlitifche Volk de tweede Perfoon van de aanbidlyke Godheid onder de benaaming van het Woord, bekend geweest is; maar dat zelfs nog ten tyde van Ptolomeus, toen op zyn order en gezag , door zeventig uitgezochte Taalkundigen de Hebreeuwfche grondtekst  ( ii ) tekst in de Griekfche Taal wierd overgezet, dit zei. ve denkbeeld van het zelfïtandig Woord , den Zoone Gods plaats gehad heeft. Was 'er toen ook een Cerinthus? waren 'er des tyds ook reeds Gnoftieken? En hier mede kan hy zyne vraag, op bladz. 8t. „ hoe volgt toch daar uitby eenige mogelykheid, het „ befluit, dat zy" (de zeventig Taaismannen) „nu niet , aan een uitgefprooken woord zouden kunnen gé. ,, dacht hebben, enz." volledig beantwoord vinden; want indien zy hier in a Sam. VII: a'ï. aan een uitgefprooken woord, daar het toch het zelve is, als by Pf. XXXIII: «5. gedacht hadden, hoe hadden zy het dan doordor (Knecht) kunnen vertaaien ? Of het ondertusfchen geen gebrek aan oordeel en uitlegkunde van den Authcuris, dat hy ter wederlegging van het gevoelen onzer rechtzinnige Godgeleerden van Pf. XXXIII: 6. het 9de vers van deezen Pfalm bybrengt, kat ik den Leezer oordeelen. By hem dan zyn vs. 6. De Hemel is door het Woord des Heeren gemaakt, en al zyn Heir door den Geest zyns monds ; en vs. 9. zo Hy [preekt, zo gefchiedt -het, zo Hy gebiedt, zo ftaat het daar; woorden van éénebetekenis ! Wat wonder dan dat hy daarop de grootfche .taal laat volgen: ,, Bygevolg alle omdandigheden „ ons dwingen, den Dichter van een uitgefprooken woord te verdaan."! Zie dezelve op bladz. 6 on. der, en 7 boven aan. Ondertusfchen worden by herhaaling over dit duk nog byna drie bladzyden volgefchreeven, te weeten: van bladz. 80 tot 82, op welke drie bladzyden iemand zich blind zoude zoeken naar eenig bewys van zyne ftelling, of naar eene grondige wederlegging van myn Iets. Dat het woord \qyo{ in den Bybel menigmaal voor-  ( II ) voorkomt in de beduidenfs van een uitgefprooken woord heb ik nooit tegengefprooken ; terwyl het ondertusfchen zeer zeker is9 dat het woord 'ptipa altoos van een uitgefprooken woord gebeezigd word. Dat despiettegenftaande het woord Xoyo; boven alle andere woorden, die een uitgefprooken woord uitdrukken, teer zinryk is, zal hy my toch wel niet betwisten , en my wel niet voor een botterik uitkryten, wanneer ik Zeg, dat het voorkomt als eene redevoering, gerucht, verhandeling , befluit, reden , oorzaak , evenredigheid, gedachte, rekenfchap, en hier by Johannes het leifftandig Woord, of de Zoon Gods. Maar hoe de Aanmerkingen maaker hier op die gedachte valt, om uit Joh. I: 18. het woord Xoyo; onder anderen voor 'eenen Tolk te verklaaren, weet ik niet; volgens hem heet het: „ niemand heeft God ooit gezien, maar de „ eengeboren Zoon , uit des Vaders fchoot iszynTolk „ geworden," dit zou dan moeten zyn: is zyn 'Koyo; geworden. En ligt dat dan in de Griekfche woorden, door hem zei ven uitgefchreeven ewivor s'^ynfföTo? Waar is hier het woord Xoyo( te vinden ? De woorden , hier oït de grondtaal gebeezigd: heeten : die heeft het verkondigd, bekend gemaakt, verklaard, uitgelegd. Maar wie zoude nu by deeze zyne verklaaring over den Text Joh. I: 14. niet ten hoogden verwonderd fiaan, dat hy (niet zyne Gylieden; want van deezen heb ik geen eenen gehoord, maar hy) van zulk eene groote toejuiching fpreekt, dat zyne gylieden ronduit verklaarden, nimmer zulk een fterk bewys voor de Godheid van Christus te hebben gehoord, enz. daar toch het bewys, als bewys voor de Godheid van Christus jn Hartogs Wegwyzer der Eenvuldigen, ftaat, en van onze jeugd al vroeg pleegde geleerd te worden ? Ho?  ( 13 ) Hoe kan hy dan zo onbarmhartig metmy omfpringen, óm my by alle zyne Gylieden in eenen haat te brengen , even als of ik ze had „ willen uitjouwen, hen hoonen, hen op de trotfte wyze uit de hoogte toe„ fpreeken en hen verguizen; en ook om hunne lof„ fpraak zelve, ware hetmogelyk, befpottelyk tewil„ len maaken, enz." Niets minder dan dit was myn oogmerk ; ik heb my maar niet diets kunnen maaken, dat zyne hoogdraavende taal de waare Echo van zyne Gylieden , nu in zyne Aanmerkingen , &c. Toehoorderen genaamd, geweest zy. Ik heb ze flegts aangemerkt als eene opoffering ter zelfverheffing ; terwyl het zeer wel zyn kan dat 'er zich enkelen hebben opgedaan, die gaarne hunnen lieveling ftreelen, zonder te weeten op welken grond. Ik heb ook wel zulke Weijers gehad; maar ben wat befchroomd, daar over luidruchtig te zyn ; quia propria laus fordet. Eer hy hier van afftapt, zal eerst de geheele knoop los gemaakt worden, en hier mag wel een ieder oplettend zyn, want het is de ontdekking van een groot geheim! nota bene! dan: „ En by aldien" zegt hy op bladz. 82,. byna onder aan, „ nu eens zulk een „ ihoode verguizing myner Toehoorderen juist van zulk eenen Man voortkwam, die telkens over on$ \i klagtig gevallen was, dat wy onze kundige en den. „ kende Toehoorders, hoonden, beleedigden, opöf- , ferden; wie zoude zich danvan de uiterftever- „ ontwaardiging kunnen weerhouden?" Maar wanneer deeze zyne onderftelling eens even zoo zeker was, als zyne dogmatieke (tellingen, of lixegetifche verklaaringen over de bedoeling van den H. Johannes tegen Cerinthus en de Gnofïieken, wie zoude zich dan van medelyden kunnen weêrhouden? — Waar, wanneer  C h ) neer en by welke gelegenheid ben ik over hen lieden klagtig gevallen? Nooit heb ik myne voeten op den drempel van het Sanhedrin gezet; nooit heb ik ie" mand , noch by monde, noch door gefchriften gevoL magtigd, mynentwege derwaart te gaan. De volgende plaats i Cor. X: 9. word van den Autheur op bladz. 7 en 8 , en 82, 83, en 84.. nader be. handeld, doch by eene naauwkeurïge leezing en herleezing kan ik niets meer ontdekken, dan dat hy moeite doet , om zyne verleegenheid te bedekken; ten minden vind ik met grond niets tegen my ingebragt, als op bladz. 83. eene openbaare aanranding van myne eer, my befchuldigende van eene laage woordenver'' draaijing! Maar waar in heb ik eene laage woordver*draaijing begaan ? Is het myn fchuld, dat die groote Letterheld zich niet anders uitdrukt ? Ik zal zyne woorden uit de Rekenschap nog ééns aannaaien, zy daan op bladz. 9. boven aan, en luiden aldus: „ Ik heb u gewaarfchouwd, dat in de Handschriften „ des Nieuwen Testaments éven zo veel grond is, ter aangehaalde plaatfe te leezen : laaten wy ,, ook den Heere niet verzoeken," als 'er voou. de andere in on2e overzetting opgenoomene leeswyze is: ,, laaten wy ook Christus niet ver„ zoeken." Nu vraag ik den onpartydigen Leezer, of hier niet, onbepaald , de Handfchriften des Nieuwen Testament! (dit is de Grondtekst) overflaan tegen de in onze overzetting NB. opgenoomene leeswyze? En wanneer deeze bedenklyke uitdrukking word voorgegaan door een: „ ik heb u gewaarfchouwd;" moet 'er dan by den Leezer of Hoorer niet een groote argwaan ontdaan, dat de vertaaling van den Grondtekst verbasterd zy? en dit te meer, daar het eene  eene opgenoomene leeswyze genoemd wordt? Heeft hy nu dit niet bedoeld, dan befchuldige hy niet my ; maar zich zeiven , dat hy zoo onnaauwkeurig is Zulk een fpreek-fout op den Kanfel ij mogelyk; maar in druk, daar eene naauwkeun'ge revifie plaats hebben kan en moet, is zy onverfchoonlyk; of nu zyn gedrag hier over in zyne Aanmerkingen, &c. gehouden, om naamlyk ter ontduiking van zyn groove fout my van laage wnordverdraaijing te befchuldigen , niet nog onverfchoonlyker is, laat ik den Leezer beflisfen. En wat word 'er nu van zyne geheele waarfchouwing?! Nu dan , hy erkent nu, dat onze Griekfche Grondtext met de in onze overzetting aangenoomene Leeswyze , volgens myneaanwyzing, overe'énftemt; en nu zoude men gehoopt hebben, dat de zaak haar vol beflag had; maar neen! men heeft 'er nog iets op gevonden, om den Text twyfelmoedig te houden. Ons geheel Griekfch Nieuwe Testament hangt nu van 't geval af! Kn op dat men my niet weder van laage woordverdraaiing befchuldige , zal ik zyne woorden hier over letterlyk met alle commata en puncta laaten volgen; terwyl ik tevens den Leezer verzoeke, dit volgende geëxtraheerde met de grootfte naauwkeurigheid en zonder oogluiking te confronteeren aan de origineele Aanmerkingen en ëyvoegsels van Do. Johan Chiustiaan Baum, &c. by G.Daalwyk tiitgegeevenen door denzelven ,tenbewyze van Echtheid, getekend Zy fiaan opbladz.83. reg. 10 en volg.enluiden aldus: „ Maar, wanneer nu twee verfchillende Ieeswyzen even veel gronds voor zich hebben in de Handfchriften, en voor zo verre balanceeren, , dan krygt de eene leeswyze overwint boven de art-  C 16 J ■£ andere, door dat zy in onzen gedrukte» grondtext ^ ftaat, terwyl de andere 'er niet in ftaat. Want onze gewoone gedrukte grondtekst is van de eerfte „ drukkers van den Bybel in de grondtaalafkomftig, „en van het geval, 't welk deezen eerften drukkeren „ juist deeze en niet eene andere handfchrift het eerst ,, deedt in de handen vallen. Ware nu deezen eer,, ften drukkeren van den Griekfchen grondtekst juist ,, een ander Grieksch handfchrift allereerst in de han„ den gekomen, waarin de andere leeswyze gefchree* „ ven lïondt, zo zouden wy in onzen gewoonen ge„ drukten grondtekst thans deeze andere leeswyze vin* „ den uitgedrukt" Zie daar 'sMans eigene woorden. Onze gewoone gedrukte grondtekst is dan, wat de druk betreft, afkomfHg iv. van de eerste Drukkers, a°. van 'ƒ geval. Wat dan de eerfte caufa eriginis betreft, het zyn de eerfte drukkers. Bezaten dan de Boekdrukkers van dien tyd eene zo uitgeftrekte geleerdheid en taalkunde, datzyin ftaat waren , om een Grieksch Handfchrift zoo voor de vuist weg te kunnen drukken, en met alle accenten £fc. behoorlyk te kunnen voorzien, zonder dat zy daar toe de hulp en toelicht van Taalkundigen noodig hadden? En konden alle onze toenmaalige Godgeleerden en Taalkundigen in deezen druk zo volkomen berusten? Waarlyk eene uitgeftrekte kundigheid in een' Boekdrukker van dien, jn veelen opzichten min verlichten tyd, vooronderfteld,die ik niet weet, of in onze dagen van meerder Licht, zoo als men daar toch by alle gelegenheden zoo hoog op roemt, wel by denürukkerengevonden word! Het is derhalven van allen grond van waarfchynlykheid lelfs, ontbloot, dat de eerlte drukkers des Bybels het op zich alleen zouden hebben kunnen of durven neemen  ( 17 ) men, om tonder hulp , toezicht en correélie van Taalkundigen , dit zo gewigtig werk te volbrengen ; maar het heeft alle bewyzen van zekerheid , dat de eerfte druk des J5ybels in de grondtaal onder medewerking , toezicht en correctie van Geleerden en Taalkundigen gedaan hebbe. En hier mede verdwynt zyn eerfte oorfprong in rook. Maar nu het geval dan, als de tweede oorfprong des gedrukien grondtekts ? Volgens den Autheur fthynen de eertte drukkers zeer onverfchillig geweest te zyn, of het eerfte handfchrift, in hunne handen gevallen, echt was of niet, zonder zich te bekreunen of één of meerandere handfchriften, daar mede overéénftemden, dan of zy hier of daar eene andere leeting hadden. Dat geene andere dan deeze zyne meening zyn kan, blykt weder uit zyne eigene door my hier voor uitgefchreevene woorden; „ en van yt ge„ val" zegt hy, „ H welk deezen eerften d> likkeren „juist deeze en niet eene andere handfchrift het eerst , deedt in de handen vallen." En verder: „ Ware nu deezen eerften drukkeren van den Griek"9 fchen Grondtekst juist een ander Grieksch handfchrift, allereerst , in de handen gekomen, enz." Het ging den eerften drukkeren dan,alsde Autheur van de H. Euangelisten zegt: onbekommerd voor de rest! Ik geloof, dat hy het fpreekwoord voor iyn bafts houdt: zo de waardis, zo vertrouwt hy de gasten. Indien ik verzekerd was, dat hy 't my met ten kwaaden duiden zoude, dan zoude ik welde vryheid willen neemen, zyn raifonnement over den oorfprong van den gedrukten grondtekst losbandigheid te noemen. Dat hy zelf ondertusfchen maar ia* honderd heen fchryft, onbekommerd voor de rest; zal den Leezer nu verder, zo ook in 't vervolg op veek plaatfen, blyken. Volgens zyne eigene door my aangehaalde woorden drukten de eerfte Boekdrukkers het im&te GrtekB fik  C i8 ) fche handfchrift, dat hun in de handen viel; ware hun een ander Grieksch handfchrift allercerst ir, handen gevallen, dan zouden zy dat gedrukt hebben, en dit is 't geval. Er waren dus meerdere handfcbriften voorhanden; anders komt het woord eerst, allereerst niet te pas, het zy dan dat de leesw-yze dezelve of eene andere was; genoeg ze waren 'er. Maar wat baaten alle die handfchriften die 'er in die dagen zyn mogten: ,, De eerfte Boekdrukkers van „ den Bybel in de oorfpronglyke taaien , werden immers niet door eene Godljke ingeeving by hun ,, voorneemen, om den grondtckstdesBybeisgedrukt te leveren, onfeilbaar geleid , om nu daar toe zulk „ een handfchrift te kiezen, 't geen geen andere dan „ de oorfpronglyke leeswyzen der heilage fchry veren „ uitdrukte, indien 'er zulk eene handfchrift met der ,, daad in hunne dagen nog voor handen geweest wa,, re." Bygevolge was dan een onderzoek.in die meerdere voorhanden zynde handfehrjften geheel ondoenlyk en tevens overtollig; want de Boekdrukkers wierden niet door Godiyke ingeeving onfeilbaar geleid, om juist geene andere dan de oorfpronglyke leeswyze te kiezen; zy drukten derhalven maar, onbekommerd voor de rest! zonder daarover een:ge Geleerden of Taalkundigen te fpreeken! „ indien", zegt hy,,, 'er zulk eene" (oorfpronglyke),, handfchrift „ met der daad in hunne dagen nog voorhanden ge- ,, weest ware." ! Zyn 'er dan geene andere vol. komen voldoende middelen, om het, by öea Janmer. kingen-maaker onderftelde, en in zich zeiven waare, gebrek van zulk een handfchrift volkomen te vervullen ? Is het hein en allen, welken het om de waarheid te doen is, niet genoegzaam onder het oog gebragt: en zoude hy, indien zyne verwaandheid eenige onderrichting toeliet  C 19 ) liet, niet zeer zeker hebben kunnen weeten, .dat'er eene walre kritiek is, die dat wezenlyk gebrek oP eene voldoende wyze geheel herfielt? - Byaldien de Aaimerkingen-maaker hiervan mogt onkundig zyn; hy geeve fltgts eenen wenk, en ik zal hem met het uitertie ge. noegen , en met degrootttebereidvaardigheid, die waare kritiek voovMlsn, die oneindig beter, veel zekerder, en waarachtiger is, dan zyne dwaaze kritiek, volgens zyn en zyner medegenooten voorgceven, nu eerst u;t de wieg gehaald. -Maar wat fpreek ik van heduidaagfche kritiek! Zyne onwaarachtige voorgeevens, die zy ne verregaande onkunde aangaande herdrukken van den tekst van het Nieuwe Testament aan het geval durft toefchryven, vallen een ieder weidenkenden terftond in de oogen. Heeft by voorb. Erasmus, heeft Beza. (of zyn dit flegts Boekdrukkers?) hunne uitgaavenvan het Nieuwe Testament, alleen volgens het geval, of veel eer met voorafgaande beradenheid en behoorlykzelfonderzoek aan de Waereld bezorgd? Is dan het ydei voorgeeven van deezen Man, waardoor hy den gedrukten Griekfchen grondtekst aanrandt, niet of blooteen onvergeeflyke onkunde, of eene kwaadaartigheid , die geene wedergade kent? — Is dit de handelwyze van een' Mensch, van een' Christen, van een' Leeraar; of is het de handel wyze van iemand , die moedwillens en met opzet de üodsdienftige waarheden, die uit dit Boek moeten beweezen worden, heimlyk en van ter zyde eene doodlyke wonde zoekt toe te brengen? Heet dit niet den Vrygeesten en Naturalisten in de handen werken? Geen wonder, dat'er onder de aankleevers en voorfkmders van die nieuwe Hervormers zo veelen gevonden worden , die met het H. Bybelboek den. fpot dryven. Neen ! ik ben verzekerd , dat die God , diewddatalle menfehen geholpen worden, en tot kennis der waarheid B 2 ka-  X 2© ) tomen, I Tim. II: 4. ook wel tal zorge gedragen hebben, dat, ondanks jhier en daar of onreine, of achtlooze handen hebhen durven onderneemen, dit Heilig Boek van deszelfs oorfpronglyken inhoud te verwyderen, hetzelve nogthans rein en onvervalscht tot op ons niet alleen, maar tot op het laatfte nagedacht worde overgebragt. Dit heeft Godin dat zelve Woord belooft, en zyne beloften zyn Ja en Amen, Ten welken einde het Hem ook behaagd heeft, altoos Mannen te verwekken, die met eenen ftandvastigen yver daar voor gewaakt, en het nimmer aan Boekdrukkers toevertrouwd hebben, om de oorfpronglyke zuiverheid des Bybels te bewaaren. En zo zullen 'er ook altoos Mannen van God nvj en in 't vervolg verwekt worden, die tegen het verdorven genacht het welk in onze dagen met eene zogenaamde nieuwe kritiek voor den dag komt, en niets minder dan de tegepraal over den geopenbaarden Godsdienst, onder het masker van verlichting beoogt, manmoedig en met eenen Godlyken yver zullen ftryden; en de heerlykfte zegepraal zal altoos hunne zaligende belooning zyn. Dat ondertusfchen de Leezing in onzen Griekfchen Grondtekst, en in de vertaaling van 1 Cor. X: 9. Laat ons ook Christus niet verzoeken, ondanks 'er andere Handfchriftcn mogen gevonden worden, de echte zy, daarvoor is ons de famenhang van dat zei. Vehooftftuk borg, gelykik getoond heb-, en zo lange de Autheur niet met bondige bewyzen daar tegen voor den dag komt, zal zyn gezegde wel altoos een bloot gezegde blyven. Over zyn volstrekt Nieuw BewïS uit Matth. XVH: 14.27. zo zyn de Kinderen vry, zal ik dit maal niets zeggen ; maar afwachten, tot hy het eerst met zich zeiven gehéél ééns is, terwyl ik dan tevens hoo»  ( 21 ) pe, dat hy met wat meerdere duidlykheid lal aantoonen, waarom, en op welke wyze „ de Kanttekenaars „ met den geheelentekst byster inde war zyn."? gelyk hy zich op bladz. 89. uitdrukt; als mede, dat hy ïyn eigen gevoelen wat duidlyker| verklaare, en tevens bewyze, dat myne aanhaalingen verminkt zyn, volgens zyne befchuldiging op dezelve plaats. Dit word dus een ftof voor 't vervolg. Liever ga ik terftond over tot zyn Onbekommerd voor de rest, betreklyk de aanhaalingen van het Oude Verbond,den Euangelisten door hem aangetygd, en nu behandeld op bladz. 11—15. hier over zegt hy in den tekst niets, dan dat hy den Ridder Michaclis en zynen Leermeester Semler noemt, en vervolgens die brochure eindigt met eenige lieftallige fcheldnaamen, die hy het genoegen heeft, over my uitteftooten. Ik zou dit dus ook kunnen pasfeeren, om dat hy, die door fchelden zich wil verdedigen , zynen eigenen aart ver« raadt, en zyne zaak zei ven bederft;-dan ik ontdek in eene note nog een bewys voor zyn zeggen. Deeze note, die op bladz. 11, begint, (trekt zich uit tot bladz. 14. en beflaat n klein druk 120 regels; by gevolg moet hier nog al iets gewigtigs in (keken, en de waarheid, dat de zeventig Taaismannen in het overzetten van den Hebreeuwfchen grondtekst niet zeer naauwkeurig geweest zyn, en dar de IJ. Euangelisten in de aanhaalingen van het Oude Verbond de Overzetting van de Zeventigen gevolgd hebben, onbekommerd voor de rest, of die vertaaling juist zy, enz. op onom. ftootlyke gronden llaaven. Dit zullen wy dan met oplettendheid onderzoeken. Zyn bygebragt bewys is uit Rom. XV: 12. alwaar de H. Paulus den Propheet Jefaias Hoofdfi. XI: 10. aanhaalt, zeggende: B 3 En  ( w ) En wederom [preekt ffejhtds: daar zal zyn de wortel van jfesfe, en die opftaan zal, om te heerfchen over de Heidenen, op dien zullen de Heidenen hoepen. ,, Volgens Paulus oogmerk," zegt hy op bladz, li. in de note, ,, moest dan Jefiiias van de Verga- dering van tweederlei Volken, Jooden en Heide„ nen, naamlyk, .tot .eenen Christus, voor beiden „ beftemd, vooifpelling gedaan hebben, en dit heeft „ hy ook gedaan ; doch in 't geheel niet naar de over„ zetting des GriekfchenBy bels, en die haalt de Apostel „ nochtansgetrcuwelyk en zonder alle terechtwyzingen aan, maar wel volgens den waaren inhoud van „ het oorfpronklyke , of Hebreeuwfche. " Dit nu is eene rechtftreekfche befchuldiging van den H. Paulus, dat hy den waaren zin van den Propheet Jefaias, die de Autheurzegt, metde vertaalinggder zeventigen te verfchil'.en, wel verftaan hebbe; maar desniettegenftaande zonder alle terechtwyzingen de overzetting des Griekfchen Bybels aangehaald hebbe. Indien nu deeze befchuldiging gegrond is, dan zou deeze handelwyze van den H. Apostel tegen de oprechtheid van eenen eerlyken Schryver aanloopen. Nu, wy zullen den Aanmerkingen-maaker volgen, en hooren zyn bewys voor deeze zyne ftelling. ,, Int ,, de vertaaling," zegt hy, ,, ftaat flechts van Hei„ dme.n. s^^oi; daar de laatfle reize alleen, Heide„ nen, tBvoi, maar, de-eerfte reize, Volken, Asoj, .„ dat is: in tegenftelling van de Heidenen, QSvoi) (*) „ het (*) 'E$roi, zegt hier de hooggeleerde en by uitftek Taalkundige Janmerkingen-maaker , driemaal agter .één! (ééns kon nog een drukfout zyn;) maar driemaal  „ het in vcrfchtidene Volken, anders Stammen genoemd , verdeelde Volk Gods, de Isra.liten, ' moest zyn overgezet geworden. Want ïn het \, oorfpronkelyk of Hebreeuwfche , onderfcheidt de " Propheet wel duidelyk van elkanderen 5" (A;nmim)tn (Gojim) Dij, HB# » eene te&?' overftelling tegen eikanderen, zo als ter deezer s, plaat- in eenen volzin!! en ftelt het met het woord X«oi in dezelve declinatie en gejlachtll! Laat hy djt etns aan een Jongeling, die aan'de Griekfche Taal begonnen is, voorleggen . dees zal hem terftond al fpottende vraa- gen: of hy nog niet declineercn kan 'l Of hy zo • ver nog niet gevorderd is, dat hy weete: dat het woord •e9»of niet tot de tweede, gelyk X*oi , maar tot de derde declinatie behoort, dat het naar den grammaUcalcn regel, mztgencrts masculini, maar generis i.eutrius is; en dat het dus in nomiuativo plurali mét heet: ót ISvpt, maar ld Zoude hy deezen Jongeling wel by mogelykheid kunnen diets maaken. dat hy de hooge Schooien reeds gepasfeerd zy; daar hy nog zo zwak in de lesfen der laagere Schooien toont te zyn? — Of hy moest flegts den eerpost hebben waargenoomen, om zynen beminden Bm.BR de Boeken in liet Collegie na te draagen / __ Nu daar toe word zeker niet veel taalkunde vercischt! - Maar - de oudfte Predikant van Amftels eertyds zo vermaarde Lutherfche Kerk geen Grieksch yo> ftaani i—l En moet dit zelfs in 't oog loopen by eenen van dat domme Volk, daar men met zo veele verachting op neder ziet! — Daar diende iets op gevonden te worden. ... a propos! zouden alle die afhangelingen, * Suppoosten &c. die voor 'sMans ncktzinigheid getekfcnd hebben, ook borgen zyn voor zyne Taalkundel - dan ■was de zaak gevonden. B 4  C n ) „ plaatze, de Gojim, uitheemfche Volken, of de zo„ genaamde Heidenen; en daarentegen de Ammim, „ de Stammen van Israël." En op dit gezegde trekt by nu opden Apostel los ! ,, Ziedaar!" zegt onze groote Exegeet, „ inde Griekfcbe vertaaling van den „ Propheet geen woord gerept van het Israëlitifche „ in Stammen verdeelde Volk, maar beide reizen „ van dezelve onderwerpen , dat is enkel van uit„ heemfche Volken, de Heidenen gefprooken; (om „ nu van meer afwykingen van het Hebreeuwfche in 3, dit zelfde vaers niets op te haaien ;) en dat laat „ alles de Apostel zonder aanmerking voorby loopen, „ zonder zyne Leezers beter te onderrichten; ja dit „ gaat zo verre, dat nu de tekst niet meer ten bewy„ ze dient van het geen, dat beweezen zou worden, „ en waartoe hy ju;st word aangehaald. Maar zie „ daar! Paulus laat zich door dat alles niet tegenhou. „ den , maar te vreden dat de famenhang van Zyne re„ deneering den opmerkzaamen Leezer van zelve zou sj op het vermoeden brengen, dat de Apostel wel eene „ andere leeswyze in het oorfpronklyke eigenlyk zal „ bedoeld, en in den zin gehad hebben , en dat de lee„ zer dus wel verdere navraag zoude doen; Pau. „ lus, zeg ik, doet hier juist als de Euangelisten in ,, het geval der twistreden van Christus met de „ Pharifeeuwen " Deeze woorden van den Autheur uit zyne hete op bladz. 13. letterlyk afgefchreeven zyn zo bedenklyk, dat het my voorkomt, dat van de waarheid of onwaarheid van dit gezegde de geloofwaardig, heid of ongeloofwaardigheid der Heilige Schriften affcangc, en dus zal een allernaauwkeurigst onderzoek » over  ( *t ) over zyne grondftelling hier ten hoogden noodzaak^ lyk zyn. Het is waar, by Jeft XI: 10. ftaat het eerfte woord uitgedrukt door Ammim en het tweede 'door Gojim; welke belde woorden door de Zeventigen vertaald en door Paulus overgenoomen zyn door het Griekfche woord 'e^v»; maar het zal 'er nu op aankomen of het eene waarheid zy , dat het eerlte Hebreeuwfche woord Ammim het in Stammen verdeelde Volk Israëls, in tegenoverftelling van het woord Gojim, uitheemfche Volken, Heidenen, bedoelt. Maar wanneer ik nu flegts door één enkel voorbeeld uit de menigte, uit den zeiven Propheet Jefaias ontleend, onwederfpreeklyk bewyze, dat deeze (telling van den Autheur eene volSlagene onwaarheid is, en dat het woord Ammim in den Hebrecuwfchen tekst gelyk ftaat met het woord Gojim, en in denzelven zin by verwisfeüng gebruikt word; zal dan de fnorkencle taal van den Autheur nog zo uit de hoogte brommen? zie hier het bewys uit Jef. XVIII: i, 2. Wee het Land dat onder de zeilen in de fchaduwen vaart, aan deeze zydederWa* teren van Moorenland. Dat Gezanten zendt op de Zee, en in rietfchepen op de wateren vaart: gaat heen , gy fnelle booden, tot het Volk (Gojim ) 'twelk verfcheurd en geplunderd is; tot het Volk , (Ammim') dat afgrysfelyker is Aan eenig ander; tot het V olk(Go//f») dat hier en daar uitgemeeten en vertreeden is, dien de waterfiroomen zyn Landinneemen. Hier ziet de Leezer, dat het Volk van Moorenland hier by verwisfeüng Gojim , Ammim, Gojim genoemd word. En dat hier geene drie foorten van Volken, maar door alle drie woorden één en het zelve Volk word bedoeld, blykt ontegenzeglyk uit het 7de vers vmdat zelfde HoofdB 5 fiuk  C 20 ) ftuk, daar deeze drie ondcrfcheidene herhaalingen van Voikonderééne benaaming van Volk (Ammim') word georagt; gelyk Gods Geest door den Propheet zegt: In dien tyd zal het verjckeurde en geplunderde Volk (Ammim) 't welk afgryslyker is, dan eenig ander, dat hier en daar %afgemeeten en ver treeden is, dien de waterftroomen zyn Land inneemen, gefchenktn brengen den Heere Zebaoth, aan de plaats, daar de Naam des Heeren Zebaoth is, tot den Berg Zion. Daar nu uit dit voorbeeld ontegenlpreekelyk blykt, dat in de gewyde Taal van Gods Geest de woorden Ammim en Gojim een en dezelve betekenis hebben en by verwislèling gebezigd worden, wie zal dan de zeventig Overzetters befchuldigen , dat zy in den bedoelden tekst Jef. XI: 10. het Ammim en Gojim ook niet door twee onderfcheidene'woorden in 't Grieksch xaoi en ëSvti hebben vertaald? En waarom moesten zyhier voor het woord Ammim juist het woord a*« gebee. zïgd hebben? Kan de Autheur zyne (telling, dat de woorden Ammim en Xaoi de Stammen Israëls te kennen geeven, en dat ze dus onder het Joodfche Volk nalionaale woorden zyn, wel bewyzen ? Van het woord Ammim in 't Hebreeuwsch heb ik het tegengeftelde genoegzaam en overtuigende aangetoond ; en zal het wel noodig zyn, zulks ook van het woord A«of te doen? Het is een woord, 't welk onder de ongewyde Griekfche Schry vers even zo gewoon is, als het woord 'e^vof. Door dit laatfte worden doorgaans geheele Geflachten, geheele Volken, cnder het een of ander Oppergebied fiaande, ja zelfs het Joodfche Volk, (zie Act. X: 22. daar dit Volk gtnöei ! word 'iSvo; rw uSuiw) uitgedrukt; terwyl door het eerfte Xttos meestendeels een gedeelte van een Ge-  ( -7 ) Geflacht, eene Burgery, of eene faamgevloeide menigte verdaan word, En nu geloof ik , dat ik de eer van de zeventig Overzetters, benevens die van den H. Paulus gered heb, tegen de valfche, ongerymde en redenlooze aantygingen van den Autheur, en dat noch de zeventig Overzetters, noch Paulus gezondigd hebben, dat zy de twee onderfcheidene Hebreeuwfche woorden, door den Propheet' fkraadshalve gebezigd, door één Grieksch woord, 't welk de zelve en geene andere betekenis heeft, hebben vertaald en uitgedrukt ; en dat noch Jefaias, noch de Zeventigen, noch Paulus twee onderfcheidene Volken bedoelen,maar dat ze door deeze dubbele uitdrukking de algemeenheid van het Euangelie der genide over alle, en allerlei Volken te kennen geeven. Maar nu is ook tevens de geloofwaardig-' heid van dit HeiligBoek gereinigd van den vuilen zwadder, uit de onreine pen van deezen winderigen Schryver zo baldaadig daar op neer gefmeeten. God, hoop ik, zal hem zyne oogen openen, dat hy zyn vermetel beftaan zie en erkenne, en van zynen geheel verdwaalden weg terug keere, op dat hy voldoe aan de groote verpligting, waar toe hy geroepen is,en zynen hooreren den rechten weg der waarheid getrouwlyk aanwyze ! Dat hy dan voortaan niet meer zy een greetige Copiïst van verdachte Duitfche Schryvers, maar uit zyue eigene oogen zie, en zelf oordeele! dan zal hy zich meer toeleggen om waarheden aan te leeren ; dan zal hy meer Mensch, meer Christen worden, en zynen Medechristen, die , hoewel in den rang der Geleerden , vooral der hedendaagfche Geleerden, niet geplaatst, nogthans achting en eerb:ed voor den geopenbaarden Godsdienst heeft, zo ftrafwaardig niet verguizen, en in plaats van hem met bondige be- wy-  C *8 ) wyzen te wederleggen, met eene menigte van Iaage fcheldwoorden (het eenigfte wapentuig van overgedreevene, verwaande en hartnekkige onkunde) niet bejegenen. Op bladz. 84 en 85". komt hy ondertusfchen nog eens met Pf. CX: 1. voor den dag, om daar door toch de zeventigen van onnaauwkeurigheid te blyven befchuldigen, en de Euangelisten over 't algemeen, en hier Mattheus inzonderheid, voor onbekommerde napraaters van dezelven te houden , en te blyven houden ! Maar ongelukkig vangt hy zich hier ia zyn eigen ftrik. Het onderfcheid is alleen in een bygevoegd of weggelaaten vocaal geleegen, of het Hebreeuwfche grondwoord Adonai of Adcni moet uitgefprooken worden. Hy erkent, dat 'er oorfpronglyk geene klanktekenen by gefchreeven waren, maar dat dit de laatere Jooden eerst gedaan hebben. Het is zeer denklyk en meer dan waarfchynlyk dat de zeventig uitgezochte Taalkundigen geen eea woord uit het Hebreeuwsch hebben overgebragt in de Griekfche taal, of zy zullen den zin van 't zelve benevens de gewoone leezing zeer wel geweeten en verftaan hebben; en by aldien 'er een woord mogt voorgekomen zyn, het welk eenige duisterheid mogt influiten, zo was het niet één eenige Taalkundige; maar 'er waren zeventig Taalkundigen, die het zelve te beoordeelen verpligt, en bevoegd waren. En vol. gens deeze heeft David dan gezegd: De Heeke heeft gezegd tot mynen Heere. Dit zeggen dus de ieventig Taaismannen, uit Davids Pfalmen; en dit zeggen de H Euangelisten, onder anderen hier Mattheus, Hoofdfl. XXII: 44, uit den mond van onzen Verlosfer, de Heere heeft gezegd tot mynen Heere. 'Er  C 29 ) 'Er is hier dus geen' andere uitfpraak te vinden. Om zich ondertusfchen flegts op eenen ingebeelden Jamenhang te beroepen, en daar door de uitfpraak te beflisfen, dat men daar uit beweeren durft, dat onze Verlosfer de woorden zo niet gefprooken hebbe, als de H. Euangelist optekent; maar dat de Heer Jefus gezegd hebbe: De Heere heeft gezegd tot den Heere, heet niet anders, dan zyne denkbeelden in den Bybel brengen, en den Bybel op zyne manier te willen verbeteren. Maar nog eene aanmerking: waren de Jongeren van Jefus, onder anderen Mattheus, die zyn Euangelie naderhand gefchreeven heeft, niet ook aanweezig, toen onze Godlyke Verlosfer dit gefprek met de Pharifeën had, en hoorden zy dan de juiste woorden, die de Verlosfer fprak,niet uit den mond van hunnen grooten Meester zeiven; en, 't zy dan, dat zy te vooren de overzetting der zeventigen reeds hadden geleezen, of, dat zy ze naderhand lazen; ontdekten 1 zy dan deeze misftelling tusfchen het woord den Heere, en mynen Heere niet? Of, was dit het juist, waaromtrent de H. Mattheus en de andere Euangelisten onbekommerd voor de rest waren? Maar is dan de zin , wanneer wy David hooren zeggen: De Heere heeft gezegt tot mïnen Heere, zo geheel onverftaanbaar , om op de Perfoon van den Verlosfer toe te pasfen, en daarin zyne Godlyke grootheid te erkennen ? Mogt David, die boetvaardige David, die Man naar Gods harte, in zynen begenadigden ftaat, den grooten Verlosfer der Waereld, ook niet zynen Heere, 2ynen verbonds GoD, zynen verlosser HOe- men ? — Om te zeggen : als David zyn Zoon, Salomon, by zyn leven, op zynen Throon gezet had; of, wanneer hy dit; of, wanneer hy iets anders gedaan had;  c 30 ) had; is louter hersfenfchimtnig, en noch leezcns-, noch aanhoorenswaardig. Zulke brabbeltaal kan overal bygevoegd worden, maar 't heeft niets om 't lyf. Ondertusfchen zullen wy hem laatstlyk over dit ftuk nog eens uit de hoogte, recht trots uit de hoogte, hooren fpreeken. „ Dit alles" zegt hy op deZelve bladz. 85. ,, zoude men weeten, en dus zulke „ groove mis/lagen, hier by Pfalvn CX: 1. en boven 5, by 1 Cor. X: 9.niet begaan, indien men, inplaatfe „ van den fpot met de Bybelfche kritiek te dryven, haar s, vlytig onderzocht; daar men nu zich maar by zy3, ne kundiger tydgenooten ten toon fteldt , en by 3, hen tot een nieuw bewys verftrekt voor den beken„ den ftokregel: de kunst heeft geenen verachter dan „ den weetniet" Dat hy toch eens eene rechte opgeklaarde befchryvirsg van dat wonderkind , der Waereld onlangs gebooren, gaf! dat hy ons berichtte, wie de Vader of Vaders? wie de Moeder? waar en wanneer gebooren? welke de byzondere hoedanigheden van hetzelve zyn? en hoe men best met hetzelve bekend en van hetzelve bemind kan worden ? Ondertusfchen ben ik niettemin wat huiverig, om het recht te zien, want ik vrees dat het een mola is, daar men van ontroeren zoude, en niets goeds van te verwachten heeft. Ten minden, wanneer die verbaazende duipen, die men aan de nieuwe Hervormers in onze dagen van tyd tot tyd befpeurt, van dit wigt, de zogenaamde Bybelfche kritiek, haaren oorfprong hebben, dan begeer ik nooit met haar bekend te worden. — Dan is dat monfler met geen ander oogmerk ter Waereld verfcheenen; dan om de Bybelfche waarheden te ondermynen, en het gebouw van onzen Lutherfchen Godsdienst, daar op gevestigd, te doen indorten; gelyk ik in het tot dus ver-  ( 31 ) verre bygebragte van onzen Aatimefktngèn-en Byvoegfilmaakerkhar getoond heb, en 't welk in 't vervolg nog nader blyken zal. En hier uit kan de onpartydige Leezer oordeelen, op wien zyn bygebragte ftokregel toepaslyk zy. Over zyn volgend bewys uit Joh. V: 17. op bl. 15 en 16. zoude ik my niet behoeven uit te laaten, vermits hy niets meer zegt, als hy in zyne Rekenschap gezegd had, en dus myne wederlegging nog haare volle kracht behoudt; ware het niet dat hy had kunnen goedvinden om in zyne repetitien op bladz. 90 my weder op nieuws te befchuldïgen van woord1, verdraaijtng. Hoe zal ik het toch met deezen Man ftellen? Haal ik zyne woorden leetterlyk aan, gelyk hier voor gebleeken is; dan verdraai ik zyne woorden; en, wanneer ik in 't geheel geene uitfchryvmg van zyne woorden doe, dan verdraai ik ze ook! Op die wyze zou het dan best- yn , hem altoos maar U laaten khryven, en 'er niets tegen te zeggen; dan geloof ik, zoude hy wel te vrede zyn. Hy had gezegd: „ dit woord , als mg, zag op den eerften Sab„ bath, op den Sabbath van God zelf, toen Hy, na volbragte Schepping, van zyn werk rustte; dat is, met onmiddelykte werken, zoals by de Schep. „ ping plaats had, ophield, ten einde voortaan de „ Natuur te laaten werken." Dit zyn zyne eigene woorden. Daar op heb ik gezegd: „ Dat God na' „ het volbragte fcheppingswerk gerust hebbe, is By» „ belsch; maar dat deeze rust zo geheel onbepaald „ te neemen zy, dat God geheel opgehouden heb> „ be onmiddelyk te werken, en 'flegts de Natuur „ zoude hebben laaten werken; dit fpreeken de aan] gehaalde woorden van onzen Verlosfer lynrechC  C 3* ) tegen." Dit blyf ik zeggen tegen hem; en wel vermits hy deeze aangehaalde verklaaring ftellig trekt' uit het woord als nog, en van dit als nog zegt, dat het zag op den eerften Sabbath van God zelf; dit heb ft tegengefprooken en gezegd, dat God op den grooten Sabbath der ruste na volbragte fcheppingswerk gerust hebbe, en dat Hy in dien zin, zo als Hy op den zevenden dag der Schepping gerust heeft, naamlyk in nieuwe Schepfels voorttebrengen, nog rustte; maar dat God nogthans in eene andere betrekking nooit rust, zo min onmiddelbaar als middelbaar, maar altoos werkzaam is, naamlyk: middelbaar, door de geregelde werking der natuur, en onmiddelbaar, door de onderhouding en beftuuring der natuur zelve. Het woord als nog, zo als de Autheur zegt, en 'er dan nog wel willekeurig en zonder eenigen grond byvoegt: fomtyds, heet in den grondtekst swf «pn , tot nog toe, tot dus verre, eene aanhoudende duurzaamheid te kennen geevende; en kan dus by geene mogelykheid door als nog, fomtyds vertaald worden ; en bygevolge kan dit woord ook het breeken van den Sabbath van God , den grooten Sabbath der Waereld, nu en dan, fomtyds door het doen van een wonderwerk, niet bedoelen. Maar in het verzorgen, bewaaren en befchermen van het gefchapene, inzonderheid van den mensch, met andere woorden, door zyne Godlyke zo algemeeneals byzondere Voorzienigheid, is en blyft God altoos werkzaam, en in deeze betrekking zegt onze Godlyke Verlosfer, dat zyn Vader tot nog toe werke, en Hy met den Vader. En onder deeze werkzaamheid zyn de wonderen mede begreepen. Het door den Autheur op bladz. 15. bygebragt bewys uit Num. XVI: 30. alwaar wel is waar het zelve grondwoord als  C 33 ) als by Ge»i t: ï. voorkomt, kan nogthans in den zin van het groot fcheppings-werk hier niet dienen; want in den eigenlyken zin heeft God in den beginne des tyds alles gefchapeu, wat tot op dit oogenblik beftaat en aanwezig is. De gröote, de Godlyke daad, waarvan Mofesin de aangehaalde plaats fpreekt, naamlyk- dat de Aarde haarcn mond opendoet, enz. word daarom een fcheppen genoemd, om dat het gewrocht van een wonderwerk, niet minder als de Schepping zelve, eene daad van Gods onbegrensde Almagt is; maar in deezen zin word ook het onderhouden, verzorgen en befluuren van al het gefchapene, inzonderheid van den Mensen, zo in het ryk der natuur, alsinhetryk der genade, eene aanhoudende fchep. ping genoemd. Men leeze Jef. XLV: 7, 8. Ik ben de Heere, en niemand meer, die het licht maak, en schep de duisternis, die vrede geef, en schep het kwaad: Ik ben de Heere , die dit alles doet. Druipt gy Hemelen van boven af, en de Wolken regenen de gerechtigheid! de Aarde doe zich open, en brenge heil voort, en gerechtigheid wasfe mede op: Ik de Heere schep V. In deeze plaats komt het grondwoord scheppen,by Gen. I: f. gebezigd, driemaal voor, en nogthans zyn deeze Godlyke Almagtsdaaden zeer onderfcheiden van het groote fcheppïngs-Werk in 't begin des tyds verricht. En dit juist is het, waarom ik den Autheur heb tegengefprooken , dat God , die op den zevenden dag der fchepping gerust heeft, opgehouden zy, onmiddelyk te werken ; maar voortaan de Natuur te laaten werken ; en dat Hy nu en dan door het doen van een wonderwerk deezen groeten rustdag breeke. In die betrekking derhatven, waarin God op dea levenden dag der fchepping de groote ruste heeft aan. C ?aard i  ( 34 ) vaard, rust Hy ook nog, en zo ook de groote en eeuwige Zoon des Vaders, als deelgenoot der fchepping en e'e'n met den Vader, viert ook dien grooten rustdag; maar in eene andere betrekking, naamlyk in het beftuuren, regeeren en verzorgen van al het gefchapene, inzonderheid van den Mensch , zo wel in het Ryk der natuur, als der genade, heeft God nooit gerust, maar is onafgebrooken werkzaam zo wel middelbaar, door de geregelde werking der natuur, als ook onmiddelbaar, door de beftuuring der natuur zei. ve; en met deeze onmïddelbaare werkingen, kunnen de gewrochten van wonderen zeer we! befiaan, vermits de Schepper der Natuur aan de voorgefchreevene regelen, of geregelde werkingenderZelvenimmer verbonden is. En in deeze betrekking is onze Verlosfer 10 wel onmiddelbaar als middelbaar in gemeenfchap met zynen Vader werkzaam tot nog toe, dat is: aanhoudende en onafgebrooken; in deezen zin zegt hy: myn Fader werkt tot nog toe, en ik werke ook. Ondanks nu dit alles op Bybelfche gronden waarheid is, ondanks ik juist hierin hem , en wel te recht, heb tegengefprooken, moet dit alles verdraaijen van zyne woorden heeten ! Maar wat zal ik nietig Mensch my gebelgd toonen, dat hy my dus aanrandt? daar hy op zyne droggronden op eenen meester'achtigen toon van onzenGodlyken Verlosferfpreekt: „Neen! Hymoet „ toonen, dat God, na dat Hy , van de fchepping „ der Waereld uïtgefcheiden, en tot rust gekomen „ was, zynen Sabbath of zyne rust, door nieuwe ,, fchetpingen, dat is te zeggen, door wonderwerken „ te werken, gebrooken hebbe; en vermits God niet „ dagelyks wonderen doet, maar enkel nu en dan „ wonderwerken gedaan heeft, zo moet Christus in j, dee-  C 35 ) dee~'«zin, en in geen anderen zin, eti met deezi " ^Zaling, en niet onbepaald, tot verdediging van " m op 'den Sabbath verricht wonderwerk met en " door het gelyke voorbeeld van God, zeggen : myn Vader werkt (naamlyk:) nu en dan, enz." Dit moet Christus toonen! zomoet hy zeggen! En juist dit doet onze Godlyke Verlosfer niet: Hy fpreeKt van geen breeken van den Sabbath Gods: Hy rept van geen werken nu en dan. Zo brengen deeze Nieuwe Hervormers hunne opgeraapte denkbeelden in den Bybel, en draaven daarop driest en onbefchaamd door, zonder Schryver, Spteeker, ja al was het God zeiven, gelyk hier onzen Verlosfer, te ontzien ! Wiens hart word niet over zulke ongelukkigen met medelyden vervuld ! —■ Wanneer ik nu by dat alles zyne redeneering op bladz. 17. met oplettendheid befchouw, dan vindt myne verwondering paal nog perken. Wy zullen dezelve eens in 't verband befchouwen met zyne in de Rekenschap opgegeevene reden: waarom hy de plaats «fcjA V- 17. gepredikt hebbe naamlyk: „ ten bewyze , van 'de eeuwige Godheid van Christus!" De 'tweede Perfoon in hetaanbïdlyk Opperwezen , op zich zelve en buiten de verëeniging met de menschlykc natuur befchouwd, kan ik onmogelyk den Christus noemen; maar de menschlyk natuur aangenoomen hebbende, en met dezelve onaffcheidlyk verëenïgd, is Hy de Christus geworden. Zullen nu zyne Godlyke wonderwerken, zyne werkzaamheid in gemeenfehap met den Vader, ten bewyze (trekken, dan moeten dezelven kenlykzyn aan den Perfoon van Jefus Christus, die in de volheid des tyds Mensch geworden is; dus'in den Perfoon, van Maria gebooren, die daarom Ca 498  C 30 ) des Menfchen Zoon geniamd word. Want te bewy- zen dat God God is, is geheel overtollig. . Maar hier moet beweezen worden, dat ia den Perfoon van Jefus Christus de gantfche volheid der Godheid woont, dat is: dat, door de perfoneele verëeniging der Godlyke met de Menschlyke natuur, alle die Godlyke Eigenfchappen, door de Godlyke aan de Menschlyke natuur medegedeeld, in zyn Perfoon zyn kenlyk geworden en gebleeken, welke ons van zynen Godlyken oorfprong en onaffcheidbaare verëeniging en (mag ik my zo uitdrukken;) famenwerking kunnen verzekeren. Wanneer dus onze Godlyke Verlosfer zegt: myn Vader werkt tot nog toe, en ik werk ook; zoude het de ongerymdïheid zelve zyn, te (lellen, dat Christus dit bepaaldlyk van zyne Godlyke, met uitfluiting van zyne Menschlyke , natuur zeide; wantin zyne Menschlyke natuur was Hy zichtbaar, met zyn' Menschlyken mondfprak Hy, en wel uit eigen gezag. Dus de Eeuwige Zoon van God, die in de volheid des tyds Mensch geworden is, dat is: de menschlyke natuur heeft aangenoomen, en dus God en Mensch in één onverdeelden Perfoon , is hier de Wonderdoener, de Spreeker, die zegt: myn Vader werkt tot nog toe, en ik werk ook. Bedoelde de Verlosfer hier flegts zyne Godlyke natuur, dan weet ik niet, hoe onze groote Heiland vry te pleiten zoude zyn, van zyne Hoorers! misleid te hebben; want wie ziet men anders voor den waaren en eigenlyken: Ik aan, dan den fpreeker? Dit alles zyn waarheden,' die nooit door een' rechtzinnigen Godgeleerden zyn tegengefprooken. Indien onze Aanmerkingen-maaker den naam van rechtzinnig draagen wit", hoe komt het hem dan in de gedachte, over onzen Vorlosfer zulke  ( 3? ) kctaal te bezigen, als hy zich op voorgemelde bladz. 17. laat ontvallen , en die letterlylt aldus luiden: Hier, integendeel, fchreef Jefus met de woorden: l en ik werk ook, het gebeurde-wonder zichzelven te., vens zodanig toe, als hadde Hy met God, in een gemeenfchaplyk bedryf, daar toe medegewerkt; (zo „ als Hy ook, in de drie volgende vaerzen, zyne " deelneeming in't gemeen aan en in alle buitenge. „' woone werken des Vaders en, met naame, aan en ,', in de opwekking der dooden , allerplechtïgst verzekerde; en dat wel met recht, ook toenmaals in den „ ftaat zyner vernederinge met betrekking naamlyk „ tot zyne Goddelyke natuur, naardien gelyk bekend „ is, tot alle Gods werken buiten denfchootderGod„ heid,de GoddelykePerfoonen gemeenfchaplyk wer„ ken; terwyl Hy intusfehen, evenwel by zyne won» derwerken, in een ander opzicht, naamlyk in opzicht op zyne toenmaals nog in den ftaat der verne„ deringe leevende menschheid , eenig en alleen daar,, entegen van de leidinge en den invloed des H. „ Geestes afhing, (enkele byzondere gevallen uitge„ zonderd) met welken Hy, ten dien einde, we! is „ waar, veel rykelyker, maar nogthans even als an„ dere Propheeten gezalft was." ! ! ! —— Dit zegt de oudfte Leeraar van eene zich nog noemende rechtzinnige Lutherfche Kerk ! voor wiens rechtzinnigheid alle Proponenten, Krankenbezoekers, Kosters, Deurwaarders, Voorzangers, Bankbewaarders, Plaatsbewaarfters, Catechifeermeesters en Mees ter esfen, Weesen Diaconie Vaders en Moeders, Suppoosten, Schoolmeesters, Naayfters, enz. enz. enz- op ftraffe van casfatie moeten borge ftaan ! — ! —! — ! — • ! Nu dan! , Wy zullen deeze taal nog wat nader C 3 ott-  C 38 ) onderzoeken. „ Jefus fchreef hier," zegt hy „ met de woorden: en ik werk ook, het gebeurde won. „ der zich zeiven tevens zodanig toe, als hadde Hy met God, in een met den Vader gemeenfchaplyk „ bedryf, medegewerkt." .' Bygevolg is het ver* richte wonderwerk door God, God den Vader, gedaan!! maar Jefus eigent zich deeze daad flegts toe, tevens zodanig toe, als (jquafi) hadde Hy met God daartoe medegewerkt ! !! Even zo, by voorbeeld , a's of een of ander Duitfche Hervormer voor D°. Baum de in druk gegevene Rekenfchap, en Supplement van Aanmerkingen en Byvoegfels had opgetteld, en hy flegts zyn naam 'er had voor geplaatst. Ik wil wel gelooven, dat 'er zulke daaden onder de Meufchen fomtyds wel gebeuren, al was het flegts in het nafchryven en napraaten van anderen; maar hier zulke taal van onzen grooten Verlosfer te voeren, is niets minder dan hooneude oneerbiedigheid. Maar boven dat, hoe komt de Man zo onnozel, vermits hy toch geen oordeel heeft om over zaaken van zulk eenen aart geregeld te kunnen denken, —— dat hy desniettemin met zynen naam te voorfchyn komt! weet hy niet, dat een eergierige éénvoudige, die zyn bekrompen doorzicht weet, ziet, gevoelt, (doch, dit is reeds een ftraal van verftand;) zich altoos terug houdt, uit vrees, zyne onkunde mogt ontdekt worden; terwyl hy eenen verwaanden dommen hoort toeroepen: fi tacuijfes,philofophus manfijfes? Maar, wederom ter zaake. Wie was hier de Perfoon, die het won. derwerk verricht had? Naar het Bybelsch verhaal, en naar 't geen voor den aanweezenden in de uiter« Jyke zinnen viel, was het de Heer Jefus. Waar uit fclykt dan, dat onze Verlosfer dit wonderwerk ZICH  ( 39 ) zich zelven tevens zodanig toefchreef, (aua/i) als HAi>r>e H"i niet God daartoe medegewerkt? U>t de woorden:',» ik werk ook, zegt de Autheur. Maar is dat een regel die beftaan kan? By voorbad: wanneer ik eenen konüenaar onder de Menlchen een konstftuk zie vervaardigen, en hy zegt my by discours, of, uit eenige andere reden: myn (ader werkt tot nog toe, en ik werk ook; kan, mag of moet ik daaruit befluiten: deeze konflenaar, die her voor myne oogen het konstwerk vervaardigt fchryft zich zeiven dit konstwerk tevens zodanig toe als of hy met zynen Vader daar toe medegewerkt had. zoude ik dit in diervoegen wel aan iemand durven verhaalen, zonder dat hy over my met fchnk bevangen wierd, en voor myn welftand vreesde? Nu de Leezer maake hier het beiluit op. Volgens den Autheur dan heeft Jefus zelven geene wonderen verricht, maar God: en deeze door God vernchte wonderen heeft Jefus zich zelven zodamg toegefchreeven (auaft) als hadde Hy met God, in een met den Vadlr gemeenfchappelyk bedryf, daar toe medegewerkt, en zo neemt de Verlosfer in alle buitengewootie werken des Vaders deel.' Nual verder: „ en dat wel met recht, ook toen„ maaltin den ftaat zyner vernederinge met betrekking naamlyk tot zyne Godde lyke na tuur, " n afdien, gelyk bekend is, tot alle Gods werken " binnen d'en Loot der Godheid, de Goddelyke " Perfoonen gemeenfchaplyk werken;» In het afgelokkene, en wel naar zyne Godlyke natuur heeft de Heer lefus dan ook deel aan de verrichte wonderwerken met en benevens God den Vader en den H. Geest- Ik zeg in het afgetrokken Wg^, C 4  C 40 ) menschlyke natuur komt by den Autheur hier in 't geheel niet te pas, en hier geldt dan, 't geen de Autheur op bladz. 19. deezer Aanmerkingen, gfc on. der aan, zegt: „ dat de twee natuuren ieder zelfwer, „ kend, zelfdenkend, zelfwillend, met ée'n woord" „ ieder verftandig vry is, die echter beiden op 't' ,. naauwfte en innigfte tot een Perfoon verëenigd ., zyn." Of ondertusfchen deeze ftelling zo onbe. paald als het daar voorkomt, waarheid zy, had onze Autheur moeten bewyzen. Dat het aanbidlyk Opperwezen, en zo ook ieder der Godlyke Perfoonen en dus hier de tweede Perfoon in de aanbidlyke God-' heid zelfdenkend, zelfwillend, zelfwerkend, en dus verftandig vry is, zal niemand intwyfel trekken • dat ook tevens de menschlyke natuur als een redelyk denkend Wezen zelfdenkend, zelfwillend, zelfwerkend, en óns verftandig vry zy, fe, /* 't afgetrokkene befchouwd, ook waarheid; maar of dit hier in de verëeniging der beide natuuren in den Verlosfer ait kracht van onderlinge verbindtenis, wel zo onbepaald te neemen zy, zou ik my niet durven verkouten te beweeren. Beide natuuren blyven in haar wezen on. verdeeld; deGodlykenatuur word nooitin de menschlyke, noch de menschlyke natuur in de Godlyke veranderd; de eerfte blyft in haar wezen oneindig, de laatfte eindig; nogthans wil men zich eene weze'nly. ■ ke verëeniging der beide natuuren voorftellen, zo kan men zich niet anders dan eene juiste harmonie, eene zeer naauwe overeenkomst van werkzaamheid voor den geest brengen; uit kracht van welke alle werkzaam heden, door den Perfoon verricht, het reëeie werk zyn van beide verëenigde natuuren; van deeze werk. ïaamheid terug gaande, moet 'er een overëenkoms't van  C 4i ) van willen, en bygevolg ook een overeenkomst van denken plaats vinden. Buiten dit denkbeeld kan ik my de verëeniging der beide natuuren van Christus in één Perfoon geenzins voordellen. Evenwel kan de Autheur toch niet voorby, den Mensch Jefus hier by te pas te brengen. „ Terwyl „ Hy, intusfchen, evenwel", zegt hy, „ by zyne „ wonderwerken , in een ander opzicht, naamlyk „ in opzicht op zyne toenmaals nog in den ftaat der „ vernedering leevende menschheidNB. „eenig en „ alleen daarentegen van de leidinge en den invloed , des H. Geestes afhing, (enkele byzondere gevallen uitgezonderd) met welken Hy, ten dien ein„ de, wel is waar, veel rykelyker, maar nochtans ,, even als andere Propheeten, gezalfd was." Als Mensch befchouwd , in den ftaat der vernedering leevende, had de Heer Jefus dan, volgens den Autheur, aan de wonderwerken part noch deel , maar Hy hing af eenig en alleen van de leiding en den invloed des H. Geestes! Wat denkbeeld! De Godlyke natuur, de tweede Perfoon in het aanbidlyk Opperwezen heeft de menschlyke natuur aangenoomen, is met dezelve onaffcheidlyk verëenigd; en deeze menfchlyke natuur zo hoog door deeze verëeniging met de Godlyke natuur verheeven, hangt nu eenig en alleen af van de leidinge en den invloed des H. Geestes! Is het my geoorlooft, dit met een bloot menschlyk denkbeeld op te helderen? Een Koning is met een voorwerp zyner liefde op het aller, naauwfte verëenigd, en dit voorwerp daardoor tot de hoogfte trap van waarde verheeven. - Zal het nu welnoodig zyn, dat dit voorwerp van'sKoningsliefde, 't welk hy in't bezit gefteld heeft van dat alles, C 5 wa  ( 41 ) wat het zelve by mogelykheid wenfchen, begeeren of genieten kan, geheel en al, of volgens de woorden van den Autheur: eenig en alleen onder de leiduig en invloed van eenen derden ftaat? ■ Hoe valt het in het brein van een redenlyk denkend wezen ! Aan den eenen kant is de menschlyke natuur van Christus met de Godlyke natuur, met den tweeden Perfoon in de aanbidlyke Godheid , allernaauwst en onaffcheidlyk verëenigd; en aan den anderen kant hangt deeze zelve menschlyke natuur, ja de Perfoon Jefus, zo als hy op aarde omwandelde, eenig en alléén af van de leiding en den invloed van den H. Geest, den derden Perfoon der Godheid! De tweede Perfoon der Godheid heeft dus (behoudens den diepüen eerbied voor het aanbiddelyk en Drieëenig Opperwezen!) aan den derden Perfoon het opzicht over zyne menschlyke natuur in handen gefield' Meent de Autheur deeze taal in waarheid, zo als hy ze daar heeft laaten drukken? of is hem op dat tydftip iets mer.schlyks overgekomen? of heeft hem de een cf ander Duitfcher dit voorgezwetst ? en heeft hy dit dan maar zo mannetje na mannetje afgefchreeven ? uit den Eybel zal hy toch wel niet op zich neemen, zulk een wanfehapen gevoelen te bewyzen? Want om het uit Joh. 111: 34. daar Johannes de Dooper zegt: God geeft den geest niet naar de maat, te bewyzen , daar toe zal de Autheur nogal heel wat werk hebben ; fchoon het overal zyn noodweer is; het volgende vs. 35- zal wel altoos tegen hem pleiten: de Vader heeft den Zoon lief, en heeft Hem alles in zyne hand gegeevcn; als mede: in hem woont de gantfche volheid der Godheid lichaamlyk ; Col. II: 9. Wat de zalving tot 's Heilands allérgewigtigst Ampt betreft, hier  • ( 43 ) hier van mist hy het rechte denkbeeld geheel, zo a's in 't vervolg genoeg blyken zal. De uitdrukking dat Christus, ten dien einde (ten welken einde? om van de leidinge en den invloed des H. Geestes af te hangen?) weliswaar, veel rykelyker, maar nogthans even ALS andere PrOPHEETEN gezalfd Zj, is een zeggen zonder bewys, en flegts uit een winderig brein ontfprooten. 't Is waar, tusfchen haakjes, zegt hy nog, om een klein open deurtjen te houden: „ (enkele byzondere gevallen uitgezonderd ) maar die enkele byzondere gevallen zullen wy onder weeg nog wel ontmoeten, en aantoonen, dat, daar alle andere bewyzen van de Godlyke almagt en alwee- , tendheid van Christus door hem worden verdrongen deeze enkele byzondere gevallen , die men maar voor de lens fchynt gehouden te hebben, op dezelve droggronden, als alle anderen wel hetzelve noodlot by hem zullen moeten ondergaan. Het gaat den zulken, als iemand die op eene clandestine wyze zoekt te vertrekken; hy brengt van tyd tot tyd de meubilen ongemerkt ten huize uit, maar laat voorzichtig de gordynenvoor de glaazen hangen, op dat de woonin- van buiten aan te zien zoude zyn, als nog met huisfieraad voorzien ; maar hoe gemaklyk zyne.ndlyk ook de gordynen voor de glaazen weg, en zie daar. het Huis is leeg en de aap gevloogen. De Leezer vergeeve my deezen uitflap. Over deverfchillende foorten van Broeders van den Heere Jefus, waar van de Aanmerkingen-maaker op bladz. 19. met weinig woorden fpreekt, die niets afdoen; maar myne verklaaring daar over nog in haar geheel laaten, behoef ik dus niets te zeggen. Want om op myn eigen werk Aanmerkingen te maaken, a  C 44 ) buiten myn gewoonte, en om het met Byvoeefels fe wrryken, zou een gebrek in myn Iets vooronder, «ellen, en ik meen dat het voor een Iets al vry zaa kelyk >s naar mynen doen, daar ik zo weinig tyd overheb; want ik zeg nog eens, elk fchoftjen is 'er eén. Daarom verzoek ik over het geheel, dat de Leezer my verfchoone, wanneer ik my hier en daar wat bekorte. Had ik flegts eenige Autheuren uit te ichrvven, en voor de rest, zonder eenig nadenken, zo nmr wat hcen tefchryven. ^ wash » je.ykn.et; maar de eerften bezit ik niet; en wat het tweede betreft, die een aasjen ambitie heeft, denkt altoos nog al gaarne een weinig over het geen hy fchrvven wil j en hoe fpoedig loopen 'er vyf of » nJ„. den onder de handen weg, en dan is het zo mostertna een maaltyd. Ik kan nogthans niet voorby, desLeezers oplettendheid op d.t ftuk nog een oogenblik te verzoeken. De Autheur had in zyne Rekenschap op bladz ,G en 31. en wel ten opzichte van tyn 5de punt vanVtrl gelylangxn de note, de woorden van David Pf. n- 7- Gyzytmyn Zoon, heden heb ik u gewonnen, ot gegenereerd, verworpen, als niet bewyzende de eeuwige geboorte van Gods grooten Zoon; en om dit zyn gevoelen te ftaaven , had hy zich bediend van Hebr. V: r. en Haad. Xlll. ^ ^ en ^ ^ gen te bewyzen, dat de voorgemelde woorden van den Pfaim.st den dag van Christus Opftanding uit den dooden voorfpelden. Ik heb ondertusfchen, in myn Ikts over zyne Rekenschap , juist die zelve door hem bygebragte plaatfen, Hebr. V: f.en Hand.XUl 33, 34- m verband met Hebr. I: 4, 5. gebruikt, om «et tegengeftelde, waartoe hy ze bygebragt had, daar- - uit  C 45 ) uitte bewyzen, naamlyk dat de H. Apostel deezen Pfalm niet aanhaalt, als eene voorzegging van Cnristus Opttaudinguitden dooden; neen, maar, dat hyuit deezen Pfalm de waarheid en zekerheid ontleent van deeze Opftanding van Christus, en dat wel vermits Hy volgens den gemelden Pfalm door eene eeuwige geboorte Gods Zoon, en dus boven de verganglykheid, boven de verrotting oneindig verheeven is. Hoe zeer men nu verwacht zoude hebben, dat hy zich inzonderheid over dit ftuk in zyne Aanmerkingen en Byvoegfeh zoude hebben uitgelaaten; gaat hy het nogthans ftilzwygende voorby, en geeft deeze zaak geheel op! Op bladz. 20. begint de Aanmerkingen - maaker aan de mededeeling der Eigenfchappen van Christus Godlyke aan zyne menschlyke natuur. En hier moet nu wederom de geleerde Baumgarten voor hem pleiten! Gave God! dat hy deezen beroemden, braaven en rechtzinnigen Hoogleeraar getrouwlyk na vo]gde! dat hy van 's Mans onwaardeerbaare Schriften geen verkeerd gebruik maakte ! dat hy geene verminkte aanhaalingen uit den zelven deede .ja dat hy hem niet liet zeggen, 't geen men te vergeefsch in zyne Schriften zoeken zal! Toen ik myn Iets over de Rekenschap opftelde, bezat ik deG/a«lemlehre van den beroemden Baumgarten met, en vooronderftellende, dat ik met een' Man te doen had, die ter goeder trouwe handelde , liet ik deeze zaak op dat tydftïp zonder onderzoek, zonder de eer van deezen grooten Godgeleerden te handhaaven; my alleen vergenoegende, de waarheid tegen de Rekenfchap te verdedigen. Sedert dien tyd heb ik 's Mans Schriften doorleezen, en ik ben ten hoogden verwonderd, hoe  C 46 ) Üv. Baum onderneemen durft, den achting waardigen Naam van Baumgarten te noemen, zonder te bloozen ! Nu, wy zullen dit nader zien en hem thans op den weg zyner Aanmerkingen en Byvoegfels volgen. Dat, door de verëeniging der beide natuuren in Christus,, de menschlyke natuur niet ophoudt eene ein. dige bepaalde Menschlyke natuur te zyn, en te bly. ven, volgens zyn Byvoegfel totpag. 35-reg. \i.zyner Reken/chap; als mede: dat de verëeniging der beide natuuren niet is eene verandering van de eene natuur in de andere, volgens zy»* Aanmerking tot de voorn, pag. reg. 16. heb ik nooit tegengefprooken, en dit zal ook nooit iemand van een gezond verftand kunnen tegenfpreeken, gelyk het tevens de ongerymdheid zelve zoude zoude zyn, de Godlyke Eigenfchappen, aan de menschlyke natuur medegedeeld, door deeze mededeeling, menschlyke Eigenfchappen te noemen. Wie weet niet, (om een flaauw zinbeeld, in eenen oneindigen afftand met het voorwerp ftaande, by te brengen) dat het menschlyk lichaam, by de verëeniging met de ziel, nogthans een lichaam blyft, zonder dat het een in de andere veranderd word, en dat men de vermogens der ziele nooit de vermogens des lichaams zoude kunnen noemen; maar het blyft ontegenzeglyk waar, dat door de verëeniging van beiden eene ge meenfchaplyke werking plaats heeft, zo, dat, z0 lang de verëeniging duurt, het lichaam van den Mensch ?a.n alle de handelingen van de ziel deel heeft; dat is: dat ziel en lichaam te famen werkzaam zyn, of met andere woorden: dat de geheele Perfoon werkzaam is. Indien ondertusfchen de Aanmerkingen- en By. voegfels-maaker hiervan een recht denkbeeld had, hy zou*  C 47 ) de zich deeze oneindig verheevenere verëeniging der beide natuuren in Christus geheel anders voordellen, en dezelve befchouwen , als in eenen Perfoon verëenigd, en dus in eene gemeenfchaplyke werkzaamheid aar hy nu, gelyk wy reeds gezien hebben de ^ natuuren , als twee onderfcheidene weKns onder denlyk werkend voorftelt, te weeten: de Godlyke „atuur uit haar zelve uit kracht van het eeuwg ZoonLap; maar de menschlyke natuur door de woner gaven des H. Geestes! tot welk denkbeeld de Bybel hem geene aanleiding geeft. Op bladz. ai. zyner Aanmerkingen, fchynt hy met zich zelven verleegen te worden. Aldus begint hy: Wanneer ik zegge: genoegzame ruimte vinden: dan zegge ik niet: eenig en alléén maar voor zich " ruimte vinden, met eene volflagen uitfluiting van l meerandere gelyktydige voorftellingen van dergely, ke enkele zaaken." Hier voelt hy zyn «gen zwak. Zyn dan de uitdrukkingen het daadlyk voorflel, als ya» eene enkele zaak, en meerandere gelyktydige voer. fiellingen van dergelyke enkele zaaken, nu by den Au* fheur één en het zelve? „ Meer andere gelyktyd.ge voorttellingen van diergelyke enkele zaaken" , zegt hv Hoe veel dan wel? waar is hier de grenspaal? Het moet meetkundig uit den emmer berekend kunnen worden; want de Autheur had het in zyne Renen, fchap daar uit betoogd. Immers, een emmer kan (volgens hem, zie het op bladz. 36. van zyne Rekenschap) niet begeeren den geheelen Oceaan tn zich te bevatten, en evenwel een emmer» willen en te moeten blyven. Dit is eene eeuwige meetkundige waarheid, ten zy de emmer eerst zyn zin kreeg, zo groot £e worden, dat 'er al het water van den geheelen ' Qceam  C 48 ) Oceaan gemaklyk in geborgen konde worden ét,eeuwige waarheid der meetkunde lees ik zo V b'adz. 86. (de Leezer verfchoone my d„ "Z 7v wils van vooren naar acteren firW •> d,k* vo««n monde de geheele £3. „. door „„ „ ™ .0. de twee eerde regelen op blad,. S* 20 e* voor de Waereld ,e„ ,00„ ge„eld ' _ ' ••W«e>in! ,Mt .^t «ggen, het valt niet lr„aakl>.k voor een' ^«„-„„'on, do r e en Ir 17, n , ' - Na ■ 4 erkra "7 « voor h „g der geheele Waere.d, dat * ta' dee,e f,Z -gen, of, zy zy„ zelven in die val/vat' erd heid weetnieten geweest _ wr„ *, f'eerd" f} dat onze verheeve n ^le TZ " ■ T <*eze Weetenfcbap 0^«^f^ jveng zoude ik :ny aan zyne voeren/a,^ev„" eenen anderen Gamaüël, neder zetten, en de 1 " xni , bleef H ^ ^ * nieUwe He"or»«g bleef dan voor my zo duister niet meer! Wie E» mCt Wdke» vlugt "ik mynen Hakken wegl de  ( 49 > 4c geleerdheid verliet! en met welke onbegryplyke inelheidik, niet een halve, maar eene geheele eeuw, vooruit vloog! By de eerfte voorftelling van deeze eeuwige waarheden der voorftelling- en denkkrachtmeetkunde komen my de volgende fundamenteel* vraagen voor, die al zeer veel ter bevatting deezer verheevene wetenfehap zujlen toebrengen: Hoe vee-, le voeten , quadraat- of cubicq-voeten houdt eene z.el |n? ■ of, zyn 'er forieeringen ? Hoe veel maakt dan eene groote? hoe veel een middelmaati»e? hoe veel eene kleine ziel? Hoe veel ruimte beflaat eene groote voorftelling? hoe veel eene middelmaatige? hoe veel eene kleinere? Hoe veel denkkracht gaat 'er Op een voet? hoe veel op een quadraat? hoe veel op een cubicq-voet? En nu ter conclufte: Hoe veelc Wel vitgemeettne denkkracht? hoe veele voorftdlingen vervullen eene groote? hoe veel eene middelmaatige? hoe veel eene kleine ziel? dit alles moet gewis door de eeuwige waarheden der voorftelling- en denkkracht - meetkunde vvoiden opgelost: het moeten zulke waarheden zyn, die op de zekerfte fpiritueele Mathematifche gronden zo omftootlyk moeten kunnen worden betoogd, dat zyn genoomen proef met den Emmer en Oceaan, uit de corporeele Mathefts ontleend, ffer de geheele zaak voldingt; of zyn geheele 6de 5. is bullebakken! - fchenden van de eer vau Zyn evenmensch! — maar't geen verder gaat, - een rechtftreekfche aanval op het woord van den levendigen God! — Waar is 'er toch ooit een gezond menfehen verftand opgeftaan ,het welk de Meetkunde,alleen over het lichaamlyke gaande, ook op de zielkunde en andere bovennatuurlyke zaaken, daar uit voortvloeiende, heeft toegepast ? Neen ! dit is bewaard voor de dwaasheid van deezen en diergelyke nieuwe licht zoekers Hl • Om zyn bedorvene zaak met fiyve kaakent en een onbefchaamd voorhoofd, (dit ik my van zyne lief der yke woorden bediene!^ ftaande te houden, fchioonuhy niet den openbaaren fpot te dry ven met de P na-  C 50 ) denklyke waarfchouwing van den Heiligen Paulus nit Co//. II: 8. door my bygebragt: ziet toe-, dat nie~ mand uberoove door de? hilofophie, en loozè verleiding, tiaar de leere der Menfchen en naar de inzetting der Waereld, ennietnaar Christus, waar by hyde plaatsa Cor, X: 5. voegende, beide deeze plaatfen ineen fmelt, en dezelven, alsuitmynepengevloeid , doet voorkomen, en in den volgenden verminkten, verdraaiden , en God en Godsdienst ontëerenden zin, al fpottende, ter neder fielt: „ Wacht u voor de Philofophie, en voor de loozeverlei„ ding der meetkunde; neemt allen verft and gevangen ,, onder de gehoorzaamheid des geloofs.'" Had hy een aasjen verftand , en een greintjen eerbied voor den Godsdienst, dien hy bezwooren en daar hy zyn genot van heeft, bezeeten; hy had gewis niet alleen dit, maar ook zyne winderige taal, op dezelve bladz. 86. wat vroeger geplaatst, agter wege gelaaten. Is het niet in den allerllrikften zin louter wind , wat daar voorkomt? Hoe durft een Mensch de onvoorzichtigheid gebruiken, om van gezonde Philofophie, van gezond verftand te fpreeken, die Zulke allerfterkfte blyken geeft, dat hy nog van de eerfte, noch van het laatfte eenig het minfte bezef heeft ! Had hy al dat zwetfen agter gelaaten , maar met bondige bewyzen aan. getoond, dat, en hoe thans de waare zin der plaatfen van Paulus, 2 Cor. X: 5. en Coll. II: S. in het helderst daglicht gefield geworden is? dan had hy zich zelven op die wyze, zo als hy nu doet, niet gekenfehetst, en den verfiandïgen Leezer niet genoodzaakt, zyn: hic neger eft hunc tu, Romane, caveto, (wacht u , Romein! voor deezen Zwarten!) op hem met verachting toe te pasfen. Neen! beide de plaatfen van den H. Paulus hebben nog dien zelven zin, die ze letterlyk behelzen, en die altops door verflandige en rechtzinnige Christenen daaraan gehecht is; en de waarfchouwing zelve is tegen de Ongezonde ofvALSCHE Philofophie en tegen het On,  C Si ) Oftverftand, 'twelk heden ten dage als uit de wïeggehaald is, en't welk men thans ten toneele voert, om 't gezond verftand, door den aanbiddenswaardigen God in zyn woord ons gefcbonken, met eene zwarts kool te tekenen , en ware het mogelyk te verbannen: Ja zy is inzonderheid tegen de verleiders deezer eeuw, die door looze menfchenvonden, onder het masker van eene Bybelfche kritiek, het Christendom beftormen, en allerhande listige lagen leggen. Zou men hier np den Aanmerkingen-maaker niet zeer gevoeglyk zyne eigene woorden, op bladz. ni.gebe. zigd, kunnen toepaslen? daar hy zegt: „ zich hier „ achter dubbelzinnige uitdrukkingen te willen ver„ fchuilen, betaamt geen eerlyk Man, en is niet an„ ders dan laage vermomming en verachtelyk falivouwen van eenen achterhoudenden valfchen veins" aart." De Leezer denke hier om het betoog door de meetkunde over denkkracht en voorftellingen. Van bladz. &t. onder tot a7. onder aan, poogt hy zich agter den waarlyk gsooten Baumgarten te verfchansfen, vandaar zynezaak, doorraazenen tieren op zyne party, te verdedigen, en daardoor alle mogely. ke bewyzen te ontduiken. Maar by wien toch zal hy door zulk een gedrag eer in leggen? Verftaat hy den rechtzinnigen Baumgarten wel eens? of kan hy 'sMans gevoelen wel eens goed copieeren? Ik tart hein ten minften te bewyzen, dat „ die groote Man duidlyk zegt, dat Christus God om wonderwerken \\ aangeroepen hebbe, en uit alle zulke wonderwerken " de mededeeling der Almagt aan zyne menschheid niet " bhke» Dit zyn de woorden, door den Aan* lerkingevmaaker gebezigd op bladz. a4. boven aan. Ondertusfchen zyn de woorden van Baumgarteh  C 52 ) letter.yk vertaald, aldus : deeze Alrmgt van Chris. ,, tus Menschheid blykt uit alle de wonderwerken „ die Hy, zonder aanroeping Gods, onmiddelbaar „ zelf verricht heeft." Zyn dit nu woorden van eene betekenis? Iets anders is,een plaats of gebeurdtenisniet te gebruiken tot een bewys %óór eene waarheid; . geheel iets anders, die zelve plaats of gebeurdtenis ftellig de gebruiken voor een bewys tegen dezelve waarheid. Dit is het onderfcheid hier juist. De groote BAUMGARTENgaatdie wonderwerken,waarby Cnritus God aangeroepen heeft, voorby, om ze niet tot bewyzen voor de almagt van Christus te willen ge bruiken; maar nergens heb ik gevonden, dat hy die" wonderwerken aanvoert ten bewyze tegen de AI. magt van onzen Verlosfer naar zyne menschlyke na" tuur. Geheel anders is het gelegen met de tweede aanhaaüng, die hy uit Baumgarten doet; Dat in „ weerwil van de mededeeling der alweetendheidaan „ de menschheid van Christus , evenwel de naauw he„ paalde aart van denken, en de zeer beperkte vooraftellingen, der menschlyke natuure eigen, daar „ door niet weggenoomen worden." En daarop laat hy volgen: Twee leerftellingen, diezylieden rond„ uit ontkennen." Door deeze zylieden fchynt hy de Eerwaarde Heeren Directeuren te bedoelen. Maar vermits ik niet kan denken, dat zy hem eenige attentie waardig keuren, zo zal ik met een paar woorden daar op antwoorden. Het eerfte heb ik getoond dat de groote Baumgarten niet gezegd heeft en dus blyft dat voor rekening van den Aanmerkingenmaaker; maar wat het tweede betreft, dit is , (bui. ten het winderige : „ /« weerwil) de taal van Baumgarten; maar nu zal het 'er op aankomen of de  ( 53 ) de Autheur in (iaat is te bewyzen, dat zylieden dit ronduit ontkennen. En to lang hy dat niet do:t, fpringt hem zyn zwadder van: blinde fchreeuwers in 't aangezicht. Door zulk een dol fchelden en onzinnig raazen lyn pligt te ontduiken, om de plaatfen aan te wyzen, waarin Baumgarten zich zo uitdrukt, als de Aanmerkingen maaker in zyne Rekcnfchap der Waereld had diets gemaakt, - verdient de uüerfte verontwaardiging! En dan nog zyne Party , uit gebrek aan bondige wederlegging , wangevoelens aan te tygen , die ze nimmer omhelst, veel min een zweem van te kennen gegeven hebben, — om daar door de oogen van den Leezer van zyne eigene wangevoelens behendig af te leiden; is een trek , zo arglistig , dat ik 'er geen naam aan weet te geeven. Daar dit alles ondertusfchen my niet. rechtftreeks aangaat, en ik nog een geheel veld te doorwandelen voor my heb; zo zal ik myne verdere aanmerkingen daarover verfchuiven, tot dat hy de juiste plaatfen uit Baumgarten zal hebben opgegeeven, waartoe hy voor zyne eigene eer niet alleen , maafook voor de waarheid zelve ten hoogften verpligt is ; terwyl ik dan tevens zal aantoonen, hoe verward en ftrydig met de waarheid zyn voordragt van het lyden van onzen Verlosfer is, waarvan hy op bladz. aó. en 18. fpreekt, en dat zyndenkb.eld over deeze zo gewigtige ftoffe noch met het H. Bybelwoord, noch met het gevoelen van den grooten Baumgarten eenige de minfte overeenkomst heeft. Van bladz. 27. de onderfte regel tot bladz. 40 op het midden is hy met al zyn vermogen bezig, om de Godlyke Alweetendheidaan de menschlyke natuur van D 2 Chris-  ( 5H ) Christus in den ftaat van zyne vernedering te betwisten, waarby hy wederom de plaats Mare. Xlli: 3a. maar van dien dag, en van die uure weet niemand, zelfs de Engelen in den Uemel niet, ook de Zoon niet, tot een grondflag legt, en daarop dan met groote beweeging doordraaft. Wy zullen ondertusfchen oiis nog zo fpoedig niet laaten verbysteren. Ook de Zoon niet, zegt onzeGodlyke Verlosfer, maar alleen de Vader. Wie toch word hier door het woord: de Vader verftaan , en wie door de Zoon? Moet hier door het woord Vader verftaan worden de eerfte Perfoon van het aanbidlyk Opperwezen, en door het woord Zoon de tweede Perfoon der Godlyke Drieeenheid? waar blyft dan de derde Perfoon in dat zelve Godlyk Wezen, de H. Geest? Dan zyn de drie Perfoonen in de Godheid niet even groot, niet even volmaakt! Dit dus kan hier de zin niet zyn; en daarenboven zegt de Verlosfer hier ook niet, gelyk wel elders doorgaans: myn Vader; bygevolg is het woord Vader hier (esfentiè'el) wezenlyk te verdaan, en fluit alle drie Perfoonen der aanbidlyke Godheid, Vader, Zoon en Heilige Geest, in; en is dit waarheid, gelyk het niet kan tegengefprooken worden, dan verttaat onze Godlyke Verlosfer hier door niets anders, dan dit: die grootfte gebeurdtenis, waarvan ik u nu eenig zins eene befchryvïng gegeeven heb, is alleen een Godlyk werk, en.de tyd, wanneer ze ftaat te gefchieden, . de dag, de uure wanneer dit groote oordeel Gods gehouden zal worden, is in den eigenlyktten zin alleen aan den Drfeëenigen God bekend, met uitfluit'ng van al het gefchapene. Ja zelfs de Zoon, des MenfchenZoon, weet deezen dag niet uit en van zich zelven; maar het is eeue oorfpronglyke wetenfehap van  ( SS ) van den Drieëenigen God. Onze Verlosfer (telt d.t geduchte tydftip als eene allergrootfte verborgenheid voor, zeggende: Fan dien dog, en van die uurewtet niemand, zelfs de Engelen in den Hemel niet, ooi' de Zoon niet, maar alleen de Vader; of gelyk 'er eigenlyk ftaat ix rfi wt^dan de Vader; of met andere woorden- zo niet de Vader (het wist). Dy gevolg ftaat Vader en Zoon hier tegen eikanderen over als Schepper en SchepfeU Daarenboven, wanneer onze Verlosfer by Matth. XIX: i7- X- l8- en< Luc. XVIII: 19. zeg^ ^ dyaSn, ü w hfóesat niemand is goed, dan één God; of, dan alléén God. Sluit dan ook de Godlyke Verlosfer zich door deeze uitdrukking van het goede uit? Dit zy verre ; maar Hy toont niets anders, dan dat, in den allerftrikften zin, Gód alleen de alweetendheid&te eene wezenlyke Eigenfchap, God alleen de hoog/ie goedheid, als tot zyn Wezen behoorende, bezit, waarby alle weetenfchap en alle goedheid, zelf van den geleerdften en heiligden onder alle fchepfelen, niet meer dan eene flaauwe fchaduwe , en flegts van Hem ontleend , en oorfpronglyk is. Even zo min kunnen deeze wezenlyke Eigenfchappen van God aan de menschlyke natuur van onzen Verlosfer als Eigenfchappen worden toegefchreeven, of ooit van dezelve worden; maar door de perfone'ele verëeniging met de Godlyke natuur, zyn Hem alle Godlyke volmaaktheden medegedeeld; en daar door konde Hy ook, zelfs in den ilaat van zyne vernedering , zeggen: Mes wat de Vader heeft dat is 't myne; Joh. XVI: 15. en dit uit kracht van mededeeling , Matth. XI: 17. alle dingen zyn my overgegeeven van mynen Vader, enz. en Joh. III: 35. de Vader heeft den Zoon lief, en heeft Hem alles in zy D 4 »«  C 56 ) »e hand gegeven- Laat nu de Aanmerkingen-meaher met alle zyne Autheurcn raadpleegen, of hy in ftaat moge gefield worden, dit beredeneerde te we. derieggen, en zyne onbezonne taal op bladz. daar h? oa" der anderen den Heiligen Geest tot eenen fuhflituut van den Heere Jefus maakt, zie bladz. 34. i'eg. 2°ook deeze is hier voor reeds genoeg wederlegd. (De Autheur heeft gewis veele moeite gedaan om één honderd bladzyden vol te krygen ; en daarom houde de Leezer hem ten beste , dat hy zo veele'Autheuren uitfchryft, en vervolgens door het geheele ftuk meer dan ééns herhaalt, 't geen reeds gezegd was!) - Nu doet hy wederom een geweldige aanval op het woord alle uit Matth. XI: 27 alle öingen zyn my o verg eg e even van ÜjHttt Fader,ènt ! „ Desniettegen„ ftaande," zegt hy , „ heeft men eertyds, de.**r*-, lyke alweetendheid van den Mensch Jefus, m den " ftaat zyner vernedering fomtyds willen betoogen " door eene enkele misduiding van het woord, alle, " mMatih.Xï: 27. daar toch defaamenhang dit woord, " alle total dat geen bepaalt, wat maar eenigzins tot de " Christelyke openbaaring in haaren geheelen omtrek " behoort; gelyk dan Dr. Rosenmullerdeeze waate " meenïng van Christus wederom herfteld, of ifl ge" bruïk gebragt heeft, in zyne fcholiën tot deeze " plaats alwaar hy tevens het woord overgegeeven, " vergelykt met het zelfde woord in de grondtaal , " x Cor XP 13. Ik heb aan u overgegeeven, dat is l te zeggen, ik heb ulieden geleerd." Zie deeze  C 60 ) taal van den Autheur op bladz. 36. Het grondwoord hier in Matth. XI: 27. is TtupuSdtepi, en heet in ontetaal: overgeeven, over keveren; maar het h.-eft in iet gebruik des woords meer dan ée'ne betekenis , als : iemand iets overgeeven, overleveren , in handen fielten , of, iemand overleveren, of, bewerken, dat hy overgeleverd word , dat is: iemand verraaden. In deeze betekenisfen komt dit woord in het Nieuwe Testament menigmaalen voor ; ja zelfs in de door den Autheur bygebragte plaats, 1 Cor. Xl: 23. Ik heb het tan den Heere ontvangen , V geen ik u gegeeven heb (vafifiMM). Want de Heere Jefus in den nacht, toen Ily verraaden wierd f>«f£ dan nog óver deeze en geene ftoffen van tyd tot tyd ontdekken zullen ! ■ Op bladzyde 40-41. over de Alomtegenwoordigheid van Christus fpreekende, wasdeii Awmerhngenmaaker Joh. lil: 13. in den weg Om deeze plaats gehél te ontzenuwen, zendt hy twee Godgeleerder! voordf, naamlyk den Abt Bengel, tn dtn flrengen orthodoxen Dr. SrORR, wélke beide zeggeh dat de boorden: die in dén Hemel is, of gelyk het naar derf Ë grond-*  ( 66 ) grondtekst heet: in den Hemel zynde, en dus in par. ticipio ftaande , moeten genoomen worden in temport imperfecta , en het dus heeten: die in den Hemel w/^s. Onze Aanmerkingen - maaker , die alles greetig op raapt, wat hem in zyn kraam te pas komt, hangt niet alleen zyn zegel daaraan; maar haalt, op zyne manier, nog voorbeelden aan van de participiaalt conftruBie, als: uit Joh. I: 18. 1 Cor. VU: 9. en Phil. il: 9> Dan waarop deeze taalkundige regel rust, daarover bekreunt de Autheur zich niet. Intusfchen, weet een ieder die maar een weinig in de Griekfche taal bedreeven is, juist van het tegendeel te fpreeken, en is overtuigd, dat 'er geen taal bekend is, waarin het gebruik van 't participium zo frequent is, dan juist de Griekfche, zonder dat hy aan het imperfectum denkt, maar altoos hetprafens op het oog heeft; ten zy het vervolg der rede, of de volzin in imperfeclo geplaatst is. Ik zal ook ééns eenige voorbeelden uit de meenigte bybrengen, alwaar het participium inden grondtekst gebeezigd ftaat, en dezelve ééns in het imperfeclum vertaaien en zien, of dan de zin gezond of verward is; en daar uit zal ons dan blyken, wat 'er van Zyne participiaalt conftruclie te denken zy, teweeten: Joh.l: 29. "ife oayLvot ra ®si, 6 dipm rvp tttiaprictv tb xótr/^s,- ziet het Lam Gods, dat de zonds der IVaereld droeg, Hoofdft. I: 33. Stói êsw é i3an~ T("ojh tv znip-art &y(a>, deeze is het , die met den Heiligen Geest doopte. Hoofdft. VI: 63. To tsmI^ £?» tb (usonoiiv; de Geest is, die levendig maakte; Hoofdft. VIII: 34. 6 7Toiüv tw a^apriav. S5\6t sri ri~? ilioipTictr. die zonde PjEed , die is der zonden Knecht; Hoofdft. VIII: 47. 'O w h tv 0;b' , ra 'pisara tS q:S cix&i, JieuitGed was, die hoort Gods woord. Uit deeze wei-  ( 67 ) %ein Was het niet natuurlyker, en, byaldien het dankgebed hier enkel gefchiedde om des Volks wille ten bewyze datHy vooraf om het wonder gebeden hadde, ook niet overééukomftiger met den aart der zaake geweest, dat de Heer Jefus een zodanig dankgebed had uitgeileld, totdat het wonderwerk verricht was? Zo lang derhalven de Aanmerkingen-maaker niet op voldoende gronden aantoont, van waar de inhoud van een voorafgaand fmeekgebed van onzen Verlosfer blyke; of met andere woorden: zo lange hy niet één eenig geldend bewys uit den bybel bybrengt, waar uit ook maar met eenigen fchyn blyke, dat de Heere Jefus in zyne ge/laakte gebeden , zynen Vader bepaald'yk gefmeekt hebbe, om aan Hem kracht en vermogen te willen fchenken, om het een of finder wonderwerk te kunnen verrichten;- alsmede: dat het openbaar e dankgebed ten inhoud had, eene dankbetuiging aan den Vader, voorde verhooring van het voorfgegaane fmeekgebed; -zo lang blyftalzyn gefchryf laife beuzelpraat en 5 del gezwets; maar niet minder ten hoogften hoonende voor de eer Tan onzen grooten God en Zaligmaaker. Ik had in myn Iets over de Rekenschap over den dood en de daarop gevolgde wonderdaadige opwekking van Lazarus onder anderen en wel op twee byzondere plaatfen, te weeten, op bladz. 28. en 42. bygebragt Joh. XI: 14. i5- alwaar de Heer J:fus aan zyne Jongeren de gebeurdtenis van het fierven van Lazarus bekend maakte ; op beide \ laatfen had ik de let. terlyke woorden uit den Bybel uitgefchreeven; maar daarover vervolgens bladz. 28. deeze verklaaring gegeeven: ,, Lazarus is geftorven, dit is my uit kracht van myne Alweetendheid bekend; en ik ben blyde, dat dit in myne afwezigheid gefchiedis; terwyl gy lieden overtuigend weet, dat ik van dit overlyden geen bericht ontvangen heb, en ik dus nu aan ueen „ over-  C 16 ) „ overtuigend bewysgeeve van myne Aiweetendheid, „ op datgy gelooft?" Over deeze myne gegeevene verkiaaring toont de Aanmerkingen-maaker zich op bladz. 95. en 96. byster gebelgd; hy zegt: dat ik dit ftout en zonder bloozen gezegd hebbe: . dat ik in deezen tekst eerst indraage, wat ik 'er weder wil vhhaalen. Het fmert my in myn binnenfte, dat 'er onder de geenen , die zich Lutherfchen noemen , een Xeeraar gevonden word , die de onvoorzichtigheid heeft, zich zo fchandlyk ten toon te ftellen voor de geheele Waereld, en zyne eigene eer zo onherftelbaar te bezwalken! waarover, vraag ik den onbevooroordeelden Leezer, zoude ik toch by deeze verklaaring bloozen? wat heb ik in den tekst gebragt, 't geen ik 'er weer wil uitnaaien? Onze groote Verlosfer maakt het overlyden van Lazarus aan zyne Jongeren bekend zeggende: Lazarus is geftorven; en deeze bekendmaaking wierd agtervolgd door betooning van waare blydfchap, niet om Christus zelf, niet om den Perfoon van Lazarus, maar om de Jongeren van den Verlosfer; ikbenblyde, zegt Hy, om Owint wille; en deeze blydfchap had haaren grond in zyne afwezigheid, zeggende: dat ik daar niet geweest ben; terwyl de bekendmaaking zelve van deeze, tot op dit oogen. blik aan allen Jongeren nog onbekende, gebeurdtenis van Lazarus dood de beoogde vruchtgevolgen had: op dat gy gelooft. Indien nu onze Godlyke Verlosfer hier niet het bewys van zyne Godlyke Aiweetendheid aan zyne Jongeren gegeeven, bedoelt, dan weet ik niet, waarin zyne blydfchap beftaan hebbe; veelmin, welk het bedoelde geloof van zyne Jongeren geweest zy. De brabbeltaal van den Aanmerkingen-maaker boven op bladz. 96. lust my niet af te fchryven; zyn ge-  C 11 ) geheel fehrift is 'er van doorzaaid, en het fchynt elgenlyk de grond van zyn geheel Godgeleerd fystema te zyn, waartoe hem de Bybel nergens, veel minder hier eenige aanleiding geeft; ik meen : dat Jefus indert ftaat zyner vernedering door den Heiligen Geest, als andere Propheeten, maar (quafi) rykelyker en als ongemeeten, wonderen gedaan hebbe, en 't geen Hy wist, door openbaaring van den Heiligen Geest Hem bekend was. Deeze (telling te willen doordryven, is evenzo veel, als de verëeniging met de Godlyke natuur ronduit te ontkennen. Want indien alle de bewyzen van zyne Godheid door wonder gewrochten (de zogenaamde eenige byzondere gevallen zyn op zich zelven, en buiten de overige gewrochten befchouwd, gelyk wy gezien hebben, geheel onvoldoende) eenig en alleen door de leiding en den invloed van den Heiligen Geest gefchied zyn , dan rust het leerftuk van de Godheid van onzen Verlosfer enkel op gezegden der Heilige Schrift; en, wanneer dan onze Nieuwe Hervormers eerst daarin geflaagd zyn, dat hun opgeraapt ftelfel, dat de Mensch, Jefus , door den Heiligen Geest, even als andere Propheeten, doch (quafi) rykelyker en als ongemeeten wonderen gedaan hebbe, by hunne blinde volgers eerst ingang gevonden heeft; -— hoe ge* maklykzal het hun dan naderhand worden, om de bloote gezegden van de Godheid van onzen Verlosfer, door even diezelve verdraaijingen, ook, om ver te rukken! zy hebben dan flegts 'er maar by te voegen, dat de Eeuw al verder verlicht zy, dat de By¬ belfche kritiek nu meer mannelyke jaaren bereikt heb' be, en dat men in de Geleerdheid wederom een haive Eeuwe vooruit gefprongen zy: — en hoe won-, dcrbaarlyk zal hun dan niet daarin tevens ten dienfte ftaaq  C 73 ) (taan het zo geliefkoosde fpraakgelruik ƒ ■ hoé voortreflyk zullen hun dan niet de ge waande oude voorcordeelen te ftade komen ! tiet zy intusfchen eeuwig verre, dat het ooit het gevoelen van onze Kerk zoude Zyti geweest, om den Mensch Jefus in 't afgetrokken van zyne Godheid te befchouwen. Neen! de Godlyke natuur van onzen grooten Zaligmaker, is altoos in en door de menschlyke natuur met de Godlyke natuur werkzaam geweest; terwyl in alle de werken van den Verlosfer de geheele Godmensch, als een eenig onverdeeld Perfoon, deel gehad heeft, nog heeft, en tot in alJe eeuwigheden hebben zal. Hoe deeze Aanmerkingen-maaker dan op zo menigvuldige plaatfen, ja op meer dan tien bladzyden en tot verveelens toe, van de zalving des Heiligen Geestes, waar mede de Mensch Jefus , dat is naar de menschlyke natuur, even als andere Propheeten zoude gezalft zyn , fpreeken kan en durft, is my geheel een raadfel ! Op bladz, 48 zyner Aanmet kingen , verfchuilt hy zich weder agter den grooten Baumgarten , en om den Leezer verder van al het naauwkeurig onderzoek van zyne dwaaze gevoelens af te trekken, brengt hy de dwaaling van Sabiïllius ten voorfchyn, en maakt eene vertooning, alj of hy zyne (telling enkel daarom beweere , om dé dWaaling van deezen te vermyden. Maar wat voordeel brengt het hem aan , wanneer hy om de eené dwaaling te vermyden, in eene andere vervalt, dié op de keper btfchouwd , van geen minder gewigt is! Ik had iu myn Iets over de RekenschaPï bladz. 29. over de zalving van Christus met den Hei" Ji  ( 79 ) ligen Geest bygebragt de plaatfen Pf. XLV: 8. Jef. XLVIII: 16. en Hoofdft. LXI: i. en hier by aangehaald Matth. III: 16. 17. hierover word ik nu eens dapper doorgehaald op bladz. 94. en hoe zeer jk my daar over op voorn, bladz. 29. had verklaard , en deeze zalving had genoemd de eeuwige zalving des Heiligen Geestes tot zyn hoogst gewigtig Ampt als Middelaar en Hoogenpriester; zegt hy nogthans, dat het „ een geheim blyft, of nu hier uit blyken zal, dat „ Jefus van Nazareth niet met den Heiligen Geest, „ zo wel als andere Mannen Gods, hoewel meer dan „ zy lieden, of, meer dan zyne gezellen, gezalfd, „ en tot zyne Ambtsverrichtingen geduurende den • ftaat zyner verneedering, met de Propheetifche en wondergaaven van den Heiligen Geest niet zy uitgerust geworden." Welaan ik zal hem het geheim dan oplosfen, en hem toonen dat de bedoelde zalving, waarvan onder anderen 'm Pfalm XLV: 8. gefprooken wodr,en'twelkMtf«A. III: 16.17. by denHeiligenDoop van onzen grooten G od en Zaligmaaker door de gantfche hoogaanbidlyke Godheid plechtig en openbaar bevestigd is, niet alleen den Mensch, Jefus, of naar zyne menschlyke natuur; maar aan'den Godmensch gefchied zy. Men hoore dan over deeze ftoffe den grooten en. hoogverlichten Schriftverklaarer Paulus , Hebr. It 5—19. daar fpreekt hy over het Godlyk Perfonagïe, 't welk hy in vs. 3- genoemd had : de GLANS van GODS HEERLYKHEID en het EVENBEELD ZYNS WEZENS , en alle dingen draagt met zïn krachtig Woord , enz. op de volgende verheevene wyze: Want tot welken Engel heeft hy ooit eezegd: gï zïi myn Zoon, heden heb ik u ge6 ö won;  C 80 ) wonnen? En wederom: Ik zal zyn Vadfr zyn en Hy z l myn Zoon zyn. En wederom, Js Hy den EERSTGEBOREN inleidt in de Waereld, rpreeh Hy: En alle Engelen Gods zullen HEM aanbidden. Van de Exge/en Ipreekt Hywel: Hy maakt zyne Engelen Geesten, en zyne Dienaars vuu-vlammen; Maar van den Zoon : GOD UW STOEL duurt vavEEUWIGHEID TOT EEUWIGHEID, de SCEPTER UwJkYKS 13 Et.s RECHTE SCEPTER. Gy hebt de gerechtigheid lief gfhad, EKDé ongerechtigheid ge- haat daarom heeft U ÖGOD, UW GOD gezalft Mtr olie i er vreugde , boven uwe mede- BEMooten; En, GY HEERE hebt van het bfgin DE Aa.\DE gegrond, en DE Hemi LEN zyn her werk uwer handen, enz. Ziedaar! het geheim ontwikkeld. Zie daar! de hoog aanbidlyke Perfoon aange weezen, die met den Heiligen Geest gczalft is, en die niets minder dan de hoog geduchte en aanbidlyke God *elf is; ja die eeuwige 'ion, WiENS STOELduurtvan EEUWIGHEID tot EEUWIGHEID, de groote JEHOVA , die zich zei" venby Apoc. XXII: 13 de ALPHA en de OME. GA, het REGIN en het EINDE, de EERSTE en de LAATSTE noemt! Wat beuzelt dan de Aanmerkingen-maaker op Zo veele bladzyden , over het geheel en al af. hangen van de leiding en den invloed van den Heiligen Geest, even als alle andere Propheeten, doch (quafi) rykelyker eri als ongemeeten ? Geen Sociuiaan heeft ooit laager gedachten van onzen Ver'osfer gehad Ja ik kan niet voorby, by deeze gelegen" heid Zyn God vernederende taal by te brengen, die hf in  ( 8i ) in dé gebeurdtem's met den Hoofdman te Capèma'am zich veroorlooft van bladz. 66. tot 73. ovet onzen grooten Verlosfer uit te ftooten. De zaak gaat my rechtftreeks niet aan ; vermits het veel meer gericht is tegen de Eerwaarde Heeren Directeuren onzer ■herftelde Lutherfche Gemeente. Ik zal my hier ook niet verleedigen om hunne zaak te verdedigen , fchoon my verzekerd word , dat het waarlyk Zo door den Autheur is voorgedraagen, als in het TeGENBERiciiTllaat uitgedrukt; ik zal my, zeg ik,daar over niet uitlaaten, vermits ik die Leerrede ook niet gehoord heb; maar'tgeen ik in druk vind, daarover kan en mag ik fpreeken. Hy ontkent dan de befchuldig'ng van de Eerw. Heeren Directeuren, dat hy gezegd zoude hebben, dat de Hoofdman den Heere Jefüs voor denHeidenfchen GodApollo hebbe aangezien; maar belydt, ,, dat de Hoofdman den Heere Jefüs Christus, als „ eene over ziekten en haare geneezing het volftrekt be„ vel voerende Godheid, met één woord, als eenen an„ deren Apolk, fchetfte." Dit gezegde gaat hy na met veele omwegen in zeven bladzyden ftaande houden, en brengt ter Itaaving daarvan verfcheidene vergelykingen by, by voorbeeld: dat Christus een an* der Adam, Johannes de Dooper een ander Elias genaamd worden. Ifl deeze twee Bybelfche voorbeelden zyn zekere vergelykingen in, die ten minften geenen aanftoot geeven, en daarenboven zyn het waarlyk Perfoonen in de Waereld geweest. Hy brengt vervolgens voorbeelden uit onzen tyd by, als. de Rusfifche Keizerin word eene andere Semiramis,. en Frederik de Ilde een Alexander, of Salomon van het Noorden enz. genoemd; en op deezen grond nu noemt £niet de Hoofdman te Capernaum, neen; maar; de F Aan*  ( 82 ) Aanmet kingen-maaker onzen Grooten Zaligmaker: met één ivoor cl: eenen anderen Apollo. Maar wie was toch eigenlyk dees Apollo? Een Afgod, een niets, en wezen der verbeelding. En by zulk een volftrekt niets word door hem onze Groote Verlosser, het eeuwig Al , vergeleeken! fcboon nu de Aanmerkingen-maaker dit eens niet mogte bedoeld hebben ; zo is het toch een bewys, hoe onberedeneerd, onbezuist en oneerbiedig men thans met de heilig/Ié voorwerpen te werk gaat; en ik weet niet, ooit van eenen Sociniaan zulk eene allerverfoeilykfte uitdrukking , om den Verlosfer eenen anderen Apollo, dat is: een ander niets, te noemen , geleezen te hebbln. Ik zal dan den draad der Aanmerkingen volgen, en ten dien einde weder beginnen, op bladz. 48 en £.9. boven, en daar weder by moeten haaien, 'tgeen over 't zelfde ftuk te leezen is op bladz. 100. tot IC2. De Aanmerkingen-maaker begint op bladz. 48. met deeze woorden: „ De Leezer moet zich 5, hier door niets, en door niemand laaten beletten verder in de Predikatie voortteleezen; daar volgt, 5, „ naamlyk: alweeter.de, en almagtig , door het on„ ,, der (leid vry e gebruik van de aiweetendheid en aU ,, ,, magt zyner Goddelyke natuur." Ik zou niet M kunnen zeggen: zyner Goddelyke natuure, zo. als ,, ik in der daad zeg, indien ik niet gelyk onze Kerk, „ geen' Mensch Jefus kende als enkel Mensch; en „ indien ik niet in Christus de Goddelyke en menfche„ lyke natuur, als tot eenen on'affcheidelyken Per„ foon verëenigd, befchouwde." Op bladz. 100, herhaalt hy den gantfchen volzin, deezer boven uit« gafchreevene woorden, te leezen in zyne Rskenfchap bladz.  ( §3 ) bladz. 41. van regel 12 tot 2.3. die de. Leezer daas kan nazien; want het lust my thans even min, als in myn voorig Iets, ze na te fchryven. Op deezen volzin laat hy nuin.z-yne Aanmerkingen even als eenen anderen Jupyn zynen fchrikbaarenden blikfem los, zeggende: „ Dat deeze vraag, gelyk een blikfemftraal, „ alles wat men daarop zoude willen antwoorden , „ buiten het geene ik in de Leerrede daarop heb ge- antwoord, als verpletterden als kaf voor den wind doet „ verftuiven. gevoeltaanftondsieder Leezer, diende „. Natuur niet, volgens het zeggen van den Hekel* dichter, Persius, in plaats van met een aandoen„ lyk , met een hoornachtig zenu wgeltel begaaft „ heeft." Wie zoude het nu nog durven waagen, tege* eenen Godgeleerden ten ftryde te trekken, die, als eik Oppergezag-voerer (zekerlyk, om dat hy oudfle Predikant van eene zich nog noemende Lutherfche Kerk is!) in plaats van met waarheden en bewyzen voor de'zelven, met blikfemftraaien alles dreigt te verpletteteren, en als kaf voor den wind te doen verftuhen? Dat dit ondertusfchen waarheid is, naamlyk: dat de Aanmerkingen-maaker zich met geene waarheden, veel min met derzelver bewyzen ophoudt, maar daarentegen met eene opgezwollene borst zyne party aanvalt en zynen gewaanden blikfemftraal op haar affchie't, zal den Leezer uit zyn gebrabbel op gemelde bladz.' 100-102. genoegzaam blyken ; maar tevens ook dat zyn gewaande blikfemflraal niet dan eene zeepblaas is, die oogenbliklyk verdwynt. Hoe zeer dus al dit gebrom, al dit gezwets geene de minfte aanmerking verdiende; zo zal ik nogthans myn gezegde tegen hem rechtvaardigen. De Leezer yerledige zich, om in des Autheurs Rekenfchap bladz. f ft i*  ( §4 ) 40. en 41. met verëischte naauwkeurigheid te Ice. zen. Op de eerstgenoemde bladzyde berispt hy onze Kerk, en alle onze rechtzinnige Godgeleerden, dat zy een bewys voor de Godheid van Christus hadden genoomen van zyne Almagt, in het doen van wonderen uit eigene[krachten. Dit poogt hy op alle wyze tegen te ïpreeken. Hy zegt: „ volgens Matth. ,, XII: 28. dreef Hy de Demons uit door den Geest „ Gods;" en vraagt: „ Heet dat, door de Goddely„ ke natuur van Gods Zoon, en door gebruik te „ maaken van de Almagt des Zoon?" Hy zegt al verder: „ Volgens Joh XI: 41. bidt Hy den Vader „om zyne wonderwerken en dankt daar voor, dat \ de Vader Hem altoos verhoort;" en vraagt hierop: „ Is dat een vry gebruik maaken van de Almagt zyner „ Goddelyke natuur, tin uit eigen krachten wonderen „ te doen ?" en poogt dit fmaaklyk te maaken, door daar by te voegen: „ daar onze Godgeleerden, en „ by naame de meergemelde Baumgarten, juist de „ wonderen van Jefus, om welke Hy zynen Vader „ bad, ten bewyze by brengen, dat Hy zich van het „ gebruik van de Almagt zyner Goddelyke natuur „ onthield ?" En nu nog al verder vraagt hy: „ En „ hoe komt Petrus, Hand. X: 38. op de gedachte, „ dat Christus, gezalft met den Heilgen Geest* „ rondgereisd zy, en zyne weldaadige wondergenee' „ zingen gedaan hebbe ?» Alle deeze gezoden worden ten grondflage gelegd, om van daar vervolgens zynen gewaanden blikfemftraal af te fchieten! (dat ondertusfchen alle deeze redeneeringen geheel zonder grond zyn, heb ik reeds in myn voorig IETS overvloedig aangetoond, en zyne droggronden, in z.yne Aanmerkingen daar tegen ingebragt, hiervoor geheel ont-  ( 85 ) ontmaskerden tevens de Eer van den grooten Baumgarten gered.) Nu zegt hy: „ Waartoe heeft toch de „ Mensch, Jefus, den Heiligen Geest noodig, de „ alweetende , de almagtige Mensch , Jefus, al wee,, tende; en almagtig door het onderflelde vrye gebruik „ van de aiweetendheid en almagt zyner Goddelyke „ natuur, enz." Nu heb ik 'er dat geene bygefchreeven, het welk hy zynen Leezeren, bladz. 48. aanraadt , 'er by te leezen; en dit heb ik de taal van eenen fpotter genoemd, en dit doe ik nog; zonder zynen gewaanden blikfem te vreezen. Hy fpreekt, gelyk door zyn geheel werk , zo ook hier, van den Mensch, Jefus, in 't afgetrokkene van zyne Godlyke natuur ; dit is eene ftelling in onze Kerk onbekend, en te vergeefsh in den Bybel te zoeken. Hy merkt den Mensch, Jefus, zo onmagtig aan, dat Hy bui. ten de onderfteuning van zynen Vader, en buiten de leiding en den invloed des Heiligen Geestes, niets Godlyks weeten, niets Godlyks verrichten kan, die even als andere Propheeten, maar (quaft) rykelyker, en als ongemeeten, tot het verrichten van een wonderwerk de zalving des Heiligen Geestes noodig had. —. De rykelykere bedeeling als andere Propheeten, hing derhalven ook niet van Hem, maar, buiten Hem, van den Heiligen Geest af. Deezen Jefus nu, dien hy zo geheel onmagtig had voorgefteld, noemt hy nu met eene opgeblaazene verwaandheid, de alweetende, de almagtige Mensch Jefus! Is het niet volflagene ironie, wanneer ik, van iemand fpreekende, van het eene uiterfte tot het andere overga? b. v. wanneer ik eens eenige domme trekken van D°. Baum uit zyne Rekenschap, of Aanmerkingen en Byvoecsels had bygebragt; en hem dan terftond daarop eenen -F 3 hoog-  C 86 ) hoogverlichten, eenen grooten Geleerden noemde; zobde niet een ieder, en mogelyk hy zelf ook, dit ter#ond eene (ironie) fpotrede heeten ? —.— En wat is zyn overgang hier by onzen Verlosfer anders, dan ironie , daar hy eerst den Mensch, Jefus, geheel af, hanglyk aanmerkt, zo wel met betrekking tot de Al. weetenheid, als tot de Almagt, en Hem dan terliond noemt, de alweetende, de Almagtige NB. Mensch, Jefus, enz.? Maar kan ik 'er my nu wel over gebelgt vinden, dat hy zyn zwadder op my uitfpuuwt, en my by eenen Cajaphas, by eenen Mach iarel vergelykt, en myne eerlykheid en goede trouw aanrandt; daar hy zelfs zynen grooten Meester, wïenhy trouw gezwooren heeft, en die hem eens eene geheel andere Rekenfchap, als hy hier voor zyne misleide Gemeente afgelegd heeft , zal afvorderen ; met de grootfte oneerbiedigheid vernedert , en daardoor de harten zyner Hoorers van allen eerbied voor dit geducht Perfonagie ontledigt! Op bladz. 49. zegthy: „ Dat de zin deezer woor„ den (mg meer andere gevallen) de volgende zy : „ blyven ons dan nog wel veel meer andere gevallen „ overig, blykt, uit de tweemaal vo'o'r en na deezen „ volzin aanftonds herhaalde uitdrukking : bykans „ eenigfte gevallen." Hieruit blykt dan nu , dat de Aanmerkingen-maaker zelf den voornoemden volzin ^ onbepaald gefteld hadde; maar dat hy nu in zyne Aanmerkingen en Byvoegfels, het woord veel 'er tusfchen voegt. En desniettemin word ik op bladz. 102. en 103. ten lterkften aangepakt, dat ik dit niet gedaan hebbe; om dat hy,vóór en na, de woorden: byna, bykans, eenigfle gevallen beezigt! Maar wie gaf my daar vryheid toe? of moest ik dit ten refpeéte Vanden Aan*  C 87 ) Aanmerkingen-maaker ged^nhebben 7 deeze verpligting zal hy van my toch wel niet vorderen! Maar al (tonden de woorden bykans eenigfte gevallen 'er ook duizendmaalen agtereen; ja al had hy met deeze woorden, in groote Capïtaale letters gedrukt, een me- nigte bladzyden vol gefchreeven; dan verdienen ze by my nog geene de allergeringfte aandacht. Ik heb hier voor genoegzaam en voldoende getoond, dat, daar men alle Godlyke wonderen van den Heere Jefus, onder allerhande nietswaardige en vergezochte voorwendfels, en op de zichtbaarfte en handtastlyklte droggronden driest en onbefchaamd der Gemeente heeft ontnoomen; die enkele .gevallen, die hy opgenoemd heeft, even zo gemaklyk ; ja nog gemaklyker kunnen opgeruimd worden; waarom ik ze go.rdy.nen genoemd heb, die flegts opgehangen Zyn, om den mm oplettenden builende gelegenheid te Hellen, op het vervoeren van alle echte en fterkstfpreekende bewyzen voor zulke gewigtige waarheden te kunnen letten. Hy noemt het van my eene listige kunstgreep, dat ik niet van het bykans gefprooken hebbe. Nu, ik heb genoeg getoond dat zyn geheel bykans, [niet dan een looze kunstgreep is; ja een kunstgreep , die hem waarlyk by alle weidenkenden luttel eer aandoet. „ Hier is, of blinde onkunde, of, opzetlyke moedwil, van den Autheur!" zegt de Aanmerkingen-maaker, dat ik zoude gezegd hebben; maar hier in dwaalt hy; ik heb gezegd: „ Het is of blinde onkunde, of opzetlyke moedwil van den Autheur, dat hy zich we„ derom zo gedraagt." De woorden , curcyf gedrukt , zyn het juist die hier in aanmerkingen komen; endeezehad hy behendig vergeetenl Maar, w*t behoeft ook de Leezer juist oplettend op zyn gedrag geF 4 maakt  ( 88 ) maakt'te worden! Ik had ondertusfchen gezegd waarvan ook de Aanmerkingen-maaker een gedeelte' cop.eert, en 't geen ik hier curfyf zetten zal om te onderfcheiden , van 't geen hy niet goedgevonden heeft 'er by te zetten; naamlyk: „ # zal ah deme. „ mgte van bewyzen voor deeze waarheid flegts drie „ plaatfen bybrengen, en deeze zullen genoeg zyn, om „ den onbezonnen Autheur te overtuigen, {indien hy „ voor Bybelfche overtuiging nog eenigzins vatbaar is ) „ dat Christus in den ftaat van zyne vernedering ook „ ftraalen van zyne Godheid gegeeven , en van zyne Godlyke Eigenfchappen gebruik gemaakt heeft „ buiten de wonderwerken, waaruit wy zyne al wee.' „ tendheid en almagt hebben beweezen." Het geen curfyve gedrukt ftaat, had hy alleen overgenoomen; maar het overige, de zaak zelve , had hy/«//> gepasfeerd, en we! met reden; want zyne Leezer? zouden daarop mogelyk te veel gelet hebben; en dan had hy dit ook geene „ brommende taal van zulk eenen hoogzwetfer kunnen noemen; veel min het versje van Horatius kunnen te pas brengen! Ligtlyk was dan de Leezer door zyne eigene, niets beduidende gezegden overreed geworden, om over hem met helgrootfle recht, en nooit grooter, een parturiuntmpntes, &c. uit te roepen! Maar nu moet ik weder terug gaan , want op bladz 49. en eenige volgenden tot bladz. S6. boven aan worden myne bygebragte bewyzen geheel verworpen,' en dat wel op eene wyze, die, zo ze voor eenen grondregel wierd aangenoomen, gemaklyk in ftaat zoude zyn, niet flegts in het Godsdienftfge, maar in alle mogelyke betrekkingen, de duidlykfte waarheden ©m ver te rukken. Voor.  C 89 ) Vooraf doet hy onze oude Theologanten de eet aan, dat zy in de ontwikkeling der leere zelve allernaauwlettendst zyn; maar tevens gispt hy ze wederom , „ dat zy in het aanhaalen van tekflen , ten bewy„ ze der leere, fomtydszeer onnaauwkeurige enmeest„ al flegts de voorige fleur volgende oude dogmatiek, ,, (die van Baumgarten zelfs niet geheel daarvan „ uitgezonderd,) zodanige gevallen bybrengen, die, „ nader ingezien, in een ander opzichte zelfs het te„ gendeel behelzen, van dat geen, 't welk men el„ ders ftaande wil houden." Het is geene kleine voldoening voor my, dat hy, my zullende tegenfpreeken , nu onze geheele oude dogmatiek aantast, en daarby zelfs zynen braaven Leermeester, den waarlyk grooten Baumgarten , niet ongemoeid laat! Hier kykt althans de aap wel uit de mouw! Maar wie is ook altoos op zyn hoede, om zyn masker niet ééns te laaten vallen?! ■ Eer ik ondertusfchen overga, om zyne wederleggingen van myne bygebragte bewyzen te onderzoeken, moet ik by de zo oogenbliklyke gezegden nog een weinig ftil ftaan. Hy zegt dat wy in de ontwikkeling der Leere zelve allernaauwlettendst zyn; dus wil hy zeggen, dat wy de rechte Leere hebben en vasthouden; maar dat wy in het aanhaalen van tekflen ten bewyze der Leere fomtyds zeeronnaauwkeurigzyn, en zodanige gevallen bybrengen, die nader ingezien in een ander opzichte zelf hei tegendeel behelzen, van dat geen, 't welk men elders ftaande wil houden. Met andere woorden: wy hebben dus de Leere wel; maar de bewyzen voor dezelve zyn niet goed. Hoe hebben onze Voorvaderen, dan zo juist de echte Leere weeten te treffen, uit plaatfen , die juist het tegendeel bewyzen ? Dan is 'er gewis by F 5 hun-  ( 9° ) hunne algemeene onkunde een Godlyk wonder ge. fchied! Ik zeg algemeene onkunde, want door het geheele Christendom heen, hebben zo veele eeuwen door zo veele duizende Godgeleerden, dezelve waarheden geleerd , niet alleen; maar dezelve ook uit dezelve plaatfen aangeleerd, vastgehouden, en tot op ons verdedigd, die nu aan de hedendaagfche zorgvuldiger byhelverklaaring gebleeken zyn, het tegengeftelde te bewyzen. Hoe komt toch het Corps van nieuwe Reformateurs in onze geweezene Kerk zo dwaas, dat zy deezen Man voor hunnen Schryver en Verdediger hebben verkooren! Hy zal immers hunne reeds meer dan half bedorvene zaak nog al verder - :rmorsfen ; want welk Lid uit zyne Kerk kan zo éénvoudig zyn, om hier niet zo klaar als den dag het verdwaasde van hunne gewaande hervorming te ontdekken ? Zal hy niet oogenbliklyk vraagen: Of de Leer op de bewyzen; of de bewyzen op de Leer moeten gegrond zyn? En wie zal hem het laatfte vdör het eerfte kunnen diets maaken? _ Neen! de Leer rust op de bewyzen. En het is ten eenenmaale onmogelyk , dat de echte Leerfiukken van onzen geheiligden Godsdienst, ooit of ooit hunnen grond kunnen gehad hebben in Bybelfche bewysplaatfen, die juist het tegendeel behelzeu, van 't geen zy ter ftaaving van die Leerftukken moeten bewyzen. De zuivere waarheden waren voor altoos verduisterd gebleeven, indien men niet de echte bronnen had gehad , waaruit dezelven gefchept wierden. — En daar dit eene eeuwige waarheid is, dicdoor geene gewaande Bybelfche kritiek, noch fpraakgebruik, noch Volksvooroordelen, noch vorderingen in de uitlegkunde ; of welke beiiaamingen men nog al verder zoude wil-  C 9i ) willen of mogen verzinnen, kan om ver gtftooten worden; zo is het eene geverniste fnoodheid, wawneer men der Gemeente wil diets maaken, dat men het in het characteriftieke van den Godsdienst ééns zy, maar dat men flegts in het uitlegkundige verfchille. — De waarheden zyn het gebouw , de bewyzen degrondzuilen ; wanneer nu deeze grondruilen de eene na de andere weggenoomen zyn; waar blyft dan het gebouw zelve? Gave God! dat een ieder zyne oogen, inzonderheid hierby, opende! men zoude zich zobhndlings niet om den tuin laaten leiden; veel min meteenen dollen yver, als deede men God eenen dienst daarmede, zynen medechristen, die klaarere denkbeelden van den Godsdienst heeft, en denzelveu op veel hoogeren prys ftelt, fmaaden, verguizen en met de hevigfte bitterheid bejegenen! De Leezer verfchoone deezen uitftap. Nu zullen wy de tegenwerpingen van den Aanmerkingen - maaker tegen myne bygebragte bewyzen ééns van naby bezien. Het eerfte bewys is dan het wonderdaadige veertigdaagfche vasten van onzen Verlosfer in de Woestyne. Dit vasten als een bovennatuurlyk werk van Almagt, heb ik aan den Verlosfer zelven toegefchreeven. Om dit tegen te fpreeken, brengt de Aanmerkingen-maaker in de eerfte plaats het vasten, of het niet eetenen drinken van Moses op Sinaï by uit Exod. XXXIV: 28. enZ>£«r.IX:o, 18. en wil daaruit beweeren , dat men op gelyken voet ook van MosESZoude kunnen zeggen :,, dat hy, zonder dat' God en zynen Geest het wa„ ren, die by hem dit groote werk der Almagt verricht„ ten, veertig dagen en veertig nachten gevast hebbe, de„ wyl deH. Schrift van het eerfte zwygt, en 'er ook „ flegts ftaat, dat Mos es veertig dagen en veertig nach„ ten op den Berg was, en geen brood at, en geen  C 9* ) „ wa«r dronk." Maar de Aanmerkingen-maaker fchyfltniettewèeten, datdeH. Schrift ons Heilig leert, dat ooïtofooft één eenig Godgeleerde onzer Kerke dit geleerd heeft; zo draaft hy nogthans, als een Luthersch Leeraar daar op door, en fchildert eerst een mannetjen op de muur, om daar tegen te vechten. „Want " dus gaat hy voort, „ geen eleftrieke vonk, of geen tnagne„ tifche kracht, was deeze wonderdoende kracht, die „ den dooden, by het aanraaken van Eliza's doods„ beenderen, deed herleeven, en de kranken, by het „ aanraaken van Jefus kleederen, zelfs zonder zyn voorweeten, deedt geneezen." Maar, waar toe dient deeze veelheid van opgeblaazene woorden ? Waar is ooit aan een Elecf rifeer-Machine , of aan het Magneet zodanige kracht of vermogen toegefchteeven? Is het dus niet enkel verzonnen, om den Leezer van de zaak zelve af te trekken? Wat betreft de wonderdaadige gebeurdtenisfen by den Propheet Elisa , ik heb getoond, dat deeze alle het werk van God, van den Heere, dat is: van den hem leidenden Geest Gods waren, en dat zulks van de gedaane wonderen van den Heere Jefus op Bybelfche gronden niet kan beweezen worden. Wy zullen nogthans, om der waarheid wille, en om den tegenfpreeker den mond te noppen, ten opzichte van het wonder van den Heere Jefus nog eenig nader onderzoek doen. In de reeds afge. fchreevene woorden van den Aanmerkingen-maaker zegt hy, dat de kranken by het aanraaken van Jefus kleederen, zelfs zonder zyn voorweeten, ge. neezen wierden. Jefus dan wist niets van de verrichte wonderen, voor dat ze gefchied waren! Dit verdwaasd denkbeeld zoude dan (dat ik my met den diep. fien eerbied voor het aanbidlyk Opperwezen en onzen Godlyken Verlosfer zo uitdrukke!) wel naar een fpel van beelden gelyken, die door eenen ongezien nen  C 9? ) "nen beflferd worden , en waardoor eene vertooning gemaakt word, als of zy zelven zulke beweegingén maakten, of de gehoorde taal voonbragten! Heeft God ooit door zyne Heilige Propheeten wonderen laaten verrichten, waarvan zy zelven geheel onbewust waren ? Hier van vorder ik te recht van den Aanmerkingen- maakei' bewys. — Om ondertusfchen voor de eer van onzen grooten God en Zaligmaker te pleiten , zal het noodig zyn , de gebeurdtenis zelve uit Mare. V: 25-34. nog wat nader, en wel in over.éénftemming met Matth. IX: 20—12. en Luc. VIII: 43—48. in te zien. De H. Euangelisten Marcus en Lucas, die de gebeurdtenis veel omftandiger geboekt hebben dan wel Mattheus, verhaalen eerst alles, wat met de. Vrouw is omgegaan, en dan, hoe zich de Heer .Jefus daarby gedraagen heeft, en daarom fchynt het, als of de kwaal der Vrouw reeds geneezen was, eer de Heer jelus zich daarover uitliet; de ƒƒ. Mattheus on« dertusi'chen,die minder op deomüandigheden,als wel op de zaak zelve let, befchryft alles met zeer korte woorden, doch duidelyk. In vs. 20. meldt hy de daad deezer ly deresfe: Eu ziet, een F-ouw, die twaalf jaar den bloedvloed gehad had, trad van achteren tot Hem, en raakte den zoom zyns kleeds aan; in vs. 41. geeft hy de reden op, die deeze Vrouw daartoe had bcwoogen, naamlyk haar geloof, zeggende: want zy fprak by haar zelve i mogt ik flegts zyn kleed aanraaken , zo wier de ik gezond; iu het eerfte lid van vs. 22. verhaalt hy het gedrag van Jefus: Toen keerde zich Jefus om, en zag haar, en fprak: heb goeden moed myn' Dochter', uw geloof heeft u geholpen; en in het tweede lid, het gevolg van dit alles: En de Vrouw wierd gezond ter zeiver uure. Uit deeze korte doch zeer zaaklyke en naauwkeurige be. G fchry-  C 93 ) fchryving van den H. Mattheus blykt dus onwedeffpreeklyk, dat, offchoon de H. Euangelisten Marcus en Lucas eerst de geheele gebeurdtenis met de Vrouw afdoen, eer zy het gedrag van Jefus daarby befchryven; de geneezing der Vrouw zelve nogthans ge» fchied is door den VTerlosfer zelven, en wel op den grond van haar geloof, Bygevolge is de geneezing der Vrouwe niet gefchied , zonder voorweeten van den Heere Jefus, zoals de Aanmerkingen-maaker zo onbezuist ter neder ftelt; maar door den Heere Jefus zelven; terwyl Hem niet alleen de aanraaking zyner kleederen , maar als den grooten harten- en nierenkenner, ook het waarachtig geloof deezer Vrouwe bekend Was. Hoe waarachtig dit nu ook is, gelyk ik beweezen heb, zo GmfcdeesAanmerkingen-maaker nogthans op zyn gelegden grond , driest en onbefchroomd voortgaan, en op zyn ftnkpaard doordraaven, zeggende: „ Daarby wordt de laatstgenoemde" hier word de Heer Jefus bedoeld! ,, te gelyk, door een by hem bovennatuurlyk verwekt gevoel, van het „ gebeurde aanftonds verwittigd, zo als andere ,, Propheeten en Mannen Gods, over zaaken buiten „ hun weeten gefchied, by voorbeeld, Petrus, over ,, het heirrlyk bedrog van Ananias, volgens Handel. ,, V. door infpranken van den H. Geest verwittigd ,, werden; enz." — In welke bogteu wringt zich ,, toch dees ongelukkige, om zynen grooten Meester te verkleinen! — De Godmensch, in wien de gantfche volheid der Godheid lichaamlyk woont; moest hier, volgens den Aanmerkingen-maaker, eerst door een bovennatuurlyk verwekt gevoel, van het gebeurde verwittigd worden ! en wel zo als andere Pro. pheeten en Mannen Gods, over zaaken buiten hun wee-  C 99 3 'weten gefchied; Hier gaat hy mi zelfs vaii "Monder werken op zaaken over ! Het heimlyk bedrog van Ananias ftaathiergelyk met het Godlykwon- der van geneezing der Vrouwe! En zo als het bedrog van Ananias, in afwezigheid van Petrus gebeurd, aan hem door de infpraak van den H. Geest bekend gemaakt wierd; zo moet nu ook het, iri de tegenwoordigheid van den Godlyken Jefus, niet alleen; maar door Hem zelven verrichte, wonderwerk, aan Hem als door een hovennaturlyk ge\oel bekend gemaakt, gerekend worden! Zal hier dan nü Pe- trus ten voorbedde ftrekken! Petrus, dieeenen kreu« pelen genas, met deeze woorden: Wat ik heb; dat geef ik ti: in den naam van Jefus Christus van Na- zareth, fla op, en wandel; Act. III: 6. en eenen gïgtigen gezond maakte met deeze uitdrukking: Eneas, Jesüs Christus maake u gezond, fta op en maak zelf uw bed; Hoofdft. IX: 34. deeze Petrus, die dus alleen doör de Godlyke kracht van Jefus Christus wonderen deed, word hier door den Aanmerkingen-maaker met zynen Godlyken Meester in eenen rang gefield ! En dit moet dan heeten: „ dat 'er juist „ by 231/71? aanraaking, en dus juist ter bekrachtiging „ zyner Goddelyke zending, buiten Hem by eenen ,^ anderen een wonder was gebeurd." ! '■— Eri om nu de zaak, op zyne manier, geheel té voldingen, volgt nu ten flotmet korte woorden zyn krachtig bewys, daar alles voor verftommen moet, ert ziedaar hetzelve; ,, Anders de zaak uitduiden, is, zyns on,i danks, eene vóorfpraak worden van de Roomfché ,, reliquiënkraam." Voor deeze gewigtigë drangreden moeten alle Bybelfche bewyzen zwichten ! • Maar, hoe en op welke wyze de Roomfché reliduiënö 2 kratirü  ( ÏOO ) kraam hier te pas komt, daarover bekommert zich de Aanmerkingen-maaker geheel niet! Dat heet eerst recht fchriftverklaaren! ! ! lier derde bewys, door den Aanmerkingen-maaker op bladz. 53. uit myn Iets over de Rekenschap, bygeoragt, betreklyk de Godlyke taal van onzen gekruisten Heiland tot den boetvaardigen Moordenaar aan het kru's: Voorwaar, ik z-g u: heden zult gy met My in het Paradys zyn; Luc. XXIil: 43. is thans gehtel boven zyn horizont! Of Jefus hier „ de open- baaring, en infpraak van den H. Geest, waarmede „ Hy, gelyk andere Propheeten, gezalfd was, vo!g„ de, zo als, by voorbeeld, Parus, Handel. V: „ 1-2, in zyn antwoord aan Ananias en Sapphira, „ en Handel. VIII: 20, 21. in zyn antwoord aan „ Simon deToveraar, buiten allen twyfel deedt; enz." j ,, dan, of het veel meer ontegenlpreek/yk en v:id. ,, dagk'.aar zy, dat Jefus hier, in hoedanigheid van ,, bedelden toekomenden rechter der dooden en der ,, levenden, en bygevolg door eene voorbygaande en,, keie anticipatie van dit gedeelte van zynen volgen„ den ftaat van verhooging, den boetvaardigen Moor„ denaar, plechtig, als zynen Rechter, van de eeu, wige verdoemenis vry fprak, plechtig, als zynen „ Rechter, het eeuwig leven toeweesdit alles komt hem thans zo raadfelachtig voor, dat hy de zaak niet durft befiisfen; „ dit dus moge de Leezer voor zich i, zelf beoordeelen." Nu daar hy de beoordeeling van deeze groote gebeurdtenis aan den Leezer overlaat, kan ik daar ook zeer wel in berusten; men leeza 't geen ik in myn Iets over de Rekenschap op bladz. 45. en 46 daarover gezegd heb. Een vierde bewys, door my in u,yn voor'g lETsby-  ( }01 ) gebragt, betreklyk het antwoord, 't welk de Heer Jefus aan de Jongeren van Johannes gaf, op hunne vraag: zyt gy 't, die komen zal, of zullen wy etrttn anderen verwachten? moet eenen fterkerenaanvat door den Aanmerkingen-maaker ondergaan! Om dït myn bewys uit den weg te ruimen, fchryft hy weder drie bladzydea vol, te weeten: van bladz. 5; op het midden, tot 56 boven. {Tchoon de laat (te 14 regels van zyn vriend Michallis geheel buiten den tekst zyn, en waarfchynlyk op eene andere plaatshadden moeten bygefchréeveri worden. • Nu hierop moet men zo naaüw niet letten ; ze (laan toch mede in het Boekjen!) Betreklyk dan hetantwoord van onzen Verlosfer aan'de jongeren van Johannes, te vinden in Matth. XI: 4 - 6 en van den volgenden inhoud: Gaat heen, en zegt aan Johannes weder, *t geen gy ziét en hoort: de blinden zien, en de lammen gaan, de melaatfchen warden rein, en de dooven honren , de dooden /laan op; en den armen word het Euangelie ge • predikt. En zalig is hy , die zich aan My niet ergert; het loopt een ieder terftond in 't oog, dat de Verlosfer hier vordert van Johannes Jongeren, dat zy flegts aan hunnen Meester zullen verhaalen die dingen , waarvan zy oog- en oorgetuigen waren geweest. Door beiden dus, zo wel door 't geen zy zagen, als door 't geen zy hoorden , moest de geheele vraag beantwoord worden. Wat zagen zy dan nu in de eerfte plaats, 't geen hunne vraag moest beantwoorden ? Wat anders dan de groote wonderen, die door den Heere Jefus in hunne tegenwoordigheid verricht wierden ? Dat onze Verlosfer zodanige wonderdaaden in hunne tegenwoordigheid gedaan heeft, leert ons de ff. Lucas, in zyn Euatigelie-boek, Hoofdft. VU: 21. al6 3 vaat  waar hy zegt : En ter zeiver uure, toen Johannes Jongeren nier deeze gewigtige vraag tot Hem gekomen waren, maakte Hy veele gezond van ziekten en plaagen, en booze geesten, en veele blinden fchonk Hy 'het gezicht. Bygevolg konden zy hiervan, van deeze groote, van deeze Godlyke daaden , een onwraakbaarst getuigenis geeveu; en dit word door den Heere Jefus ook van hun gevorderd. Dat deeze wonderen van onzen Godlyken Heiland hier wel degelyk fn aanmerking kwamen, zien wy zelfs in de aanlei. dende oorzaak tot het zenden van deeze Jongeren, uit het voorgemelde Hoofd/luk van Lucas, die van vs. 11 —17. de gebeurdtenis van de opwekking vaneenen dooden Jongeling te Naïn verhaalt, en nu in ys. 18. zegt; En dit alles verkondigden aan Johannes zyn? Jongeren. En daarop volgt nu teriïond in rx. 19. de zending van twee zyner Jongeren zelve, om hiervan nog naauwkeuriger bericht in te winnen , en het by den Heere Jefus zelven te onderzoekeu, en daardoor zyne Jongeren verder te overtuigen en te Herken. In de tweede plaats moesten zy nu ook aan Johannes ver kondigen wat zy hoorden, en dit nu was de prediking van het zalig Euangelie, 't welk mede gewis een alkrgewigtigst ftuk by zyne komst in deeze Waereld W^; maar niet het eenigfte niet het vooruaamfle ; de verzoening der Menfchen met God door zyn gewillig en eigenwillig lyden en fterven was de hoofdzaak. • ■ Onze Aanmerkingen-maaker kan nogthans niet dulden, dat de Heer Jefus den Jongeren van Jo. hannes hier bepaalcllyk en in de eerfte plaats op zyne Godlyke wonderwerken had geweezen! Hy haalt eerst het antwoord vafl onzen Verlosfer uit Matth. XI: 4, ** fflSff "ff Verminkt aan, zeggende: „ zegt 'aan, Jo-  c >m 3 - „ Johannes weder, wat gy ziet en hoort, de blinden zien, de lammen gaan, en den armen word het " Euangelie gepredikt." De wonderen door onzen Verlosfer aan den melaatfchen, dooven en dooden gedaan, flaat hy geheel over! 't Is wonder dat hy niet alleen zegt: zegt aan Johannes weder, wat gy ziet en hoort, den armen word het Euangelie verkor 4\RU want in zyne nadere verklaaring (laat ik liever zeggen: aanranding!) op bladz. 54. durft hy toch zeggen: „ dat het gepaste van Jefus taal recht„ ftreeks en eigenlyk opgeflooten ligt in de woorden: „ den armen word het Euangelie gepredikt; en zyde„ lingsen eerst in de tweede plaatfe, in de woorden: de blinden zien en de lammen gaan; en zo voorts." De wonderen bygevolg zyn hier, by den Aanmerkin, gen manker, [flegts Prophetifche wonderen door den Heiligen Geestgewrocht; maar de prediking van het Euangelie komt nier allereerst in aanmerking ! Maar heeft onze groote Verlosfer (dat ik my met den tfepften eerbied voor onzen God en Zaligmaker zo uitdrukkei) hier dan wel voor de vuist met de Jongeren'van Johannes gehandeld, dat Hy zyne gedaane wonderwerken voor aflaat gaan, en die wel degelyk in de eerite plaats bybrengt; en niet liever eerst de pre» diUin. des.Euangelie ten grondflage gelegt, en tevens aangetoond hebbe, dat de gedaane wonderwerken maarzydelings in aanmerking komen ? - Zo waagt et Z nietig mensch, zynen grooten Verlosfer «e bedil. jen de woorden op zyne tong en in zynen mondteverdraaijen; zonder dat hy eenige gegronde redenen bybrengt, die hem tot zulk eene verdraa.jing kunnen aanleiaing gegeeven hebben! — Evenwei moet zyn gezegde toch waarheid zyn, en om erzonG 4 t*-"  C 104 ) der bewys af te komen , zegt hy op dezelve bladzyde, wat men zo al doen moet!: „ Men moet zich hierby „ Hechts herinneren, dat Johannes niet uit twyfeling „ vroeg, enz.» „ Voorts moet men hierby „ aan de alletbyzonderfre beduiding van het woord „ Euangelie denken, enz » — „ en eindelyk niet » vergeeten, dat by >/; XXXV: 5, 6. van geene „ wonderen die de Mesfiaszoude doen, voorfpelling " ff3an WOrd> 20 a1^"" ^n geheelen overigen By. „ be even min gefchiedt.» Maar wanneer «en dat allcs nu Zo ééni ^ ^ ^ ^ ^ 'en. „ Dan zal men» zegt hy, „ moeten toeftem„ men, dat de zin van JefU5 antwoord aan " neS hiüröP nedérkomt: „ Wat gy, Johannes! ,e „ „ vooren en allereerst gepredikt hebt, zegt Chris-. „ „ tus, te weeten, het Euangelie in die allerbyzon„ „ dertte beduiding genoomen, daar het de blyde » >, ™are, dat de Mesfins reeds gekomen en niet meer „ „ te verwachten zy, beteekeht , dat word thans » », rmgy, gevangen liggende, het niet meer preI ' » " d'ken kunt' door "7 ^ myne Leerlingen noS „ „ verder gepredikt, enz." »! Ziedaardan nu volgens den Aanmerkingen-maaker, de zin van Jefus woorden, en deeze bëftaat dan daarin , dat onze Verlosfer , nu Johannes niet meer prei d-ken kan, hem in deezen post vervangen heeft. Op die wyze zoude dan de prediking van onzen Heiland moeten afgehangen hebben van de bloedfchande van Herodes! want was die euveldaad niet gefchieddan bad Johannes geene reden gehad, Herodes te benraffen,en Herodes wederom niet, om Johannes in de gevangenis te zetten, en dan had Johannes zyn predikdienst als vooren zelf kunnen blyven waar neemen; en Jefus hem dus niet behoeven op te vol. gen.  ( lof ) gen. .— Wat hy vervo'gens op bladz. ff. al ver--, der zegt van de wonderen van Jefus, dit komt hier in geene de minfte aanmerking ; vermits hy op de voorige bladzyde , en zo door zyn geheel Boekj en heen, ronduit gezegd had, dat de gedaane wonderwerken, niet uit eigene krachten , maar door den Heiligen Geest verricht waren. Maar, waar toe dient nu ai dat zoutloos gezwets van den Aanmerkingen - maaktr? waartoe anders, dan om den Leezer van het wezen der zaak af te trekken? Wat doet hier de aan¬ haaling van eene, nimmer door Godgeleerden onzer Kerke beweerde, twyfeling van Johannes? Hoe komt hier de alerbyzonderjïe beduiding van het woord , Euangelie te pas? Waarop doelt hier zyne ontkenning van alle voorzegging, dat de Mesfias wonderen doen zoude? Wat de twee eerfteaanhaalingcn betreft naamlyk het niet twyfelen van Johannes, 't welk men zich erinner.en moet, en de allérbyzóhdirfle beduiding van het woord Euangelie, daar men om denken moet; deeze, als hier niets ter zaake doende, zal ik geheel voorby gaan ; maar over het derde ftuk moet ik nog iets zeggen. Ik ftem ééns met hem toe, dat 'er in het geheele Oude Verbond geene ftellige wonder* daaden , die door den Verlosfer verricht zouden werden, worden opgenoemd; maar fluit dit dan ook tevensin, dat 'er geene ftellige bewyzen in het Oude Verbond te vinden zyn, dat de Mesfias een wonderdoende Ferfonagie zyn zoude? Om dit laatfte te bewyzen, zal ik flegts eene plaats bybrengcn,en deeze zal genoegzaam zyn. Zie hier dezelve : *jfcf. IX: 7. Ons is een Kind gebooren. een Zoon is ons grgeeven, wiens Hcerfchappy op zyn' fchonder is: en zyn naam is: Wonderbaar, Raad, Kracht, Held, Eeuwi- G f CE  C 106 > ge Vader, Vrede - Vorst. Ik weet geeue volrnaaktheden in den algenoegzaamen God , welke in deeze zes allerkrachtigfie uitdrukkingen niet zouden opgeflooten liggen. En wie is nu dit aller aanbidding waardig Perfonagie ? Het is een Kind, dat ons ge. booren, een Zoon die ons gegeeven is. Dit fchetst dus de al lernaau wfte verëeniging der Godlyke en menschlyke natuuren van den Mesnas zo allernadrukljfkst af, dat men den tekst geweld zoude moeten aandoen, wanneer men ook maar den mïnflen fchyn van bepaaling daar aan maaken wilde. Zulk een aller gcduchtst Perfonagie zou der Waereld gebooren worden, zulk eenen Zoon zoude ons gegeeven worden. Zal ondeituslchen deeze Godlyke Prophetie haare vervulling erlangen, dan moeten by zyne verfchyning op de Aarde aan Hem zodanige merktekenen gevonden worden, die onomflootiyk bewyzen, dat Hy waarlyk dat Wonderkind is, 't welk ons gebooren; ■ dat Hy die groote Zoon is, die ons gegeeven is. En hoe kan dit anders aan ons blyken, dan door het doen van Godlyke daadeu? En juist zulke groote, zu'ke Godlyke daacen waren het, waarop onze aanbiddenswaardige Verlosfer den jongeren van Johannes wyst, en daardoor hun overtuigt, dat Hy waarlyk dat Won- derkind was, dat ons gebooren; dat Hy die Ma- jellueufe Zoon was, die ons gegeeven zoude worden. Bygevolge waren hier de Godlyke eigenmagtige wonderen van onzen Godlyken Verlosfer met en benevens de zaligende prediking van het Euangelie de zichtbaarfle bewyzen, en de fpreekendfte getuigen voor Johannes Jongeren, datjEsus Christus waarlyk diegeere was, die ia de Waereld komen zoude; en dat men dus geenen anderen behoefde te verwachten. En deeze taal van den Verlosfer, daar Hy de Jongeren van Jo.  ( ic? > Johannes flegts op zyne Godlyke wonderen en op zyne Prediking wyst, is even zo voldoende, ja nog meer voldoende, dan dat onze Heiland hunne vraag met een Heilig en verzekerend ja ! had beantwoord. En wanneer vervolgens dit antwoord van den wonderdoenden Godmensch, beflooten word met deeze woorden : Zalig is hy, die zich niet aan My ergert; moet men dan niet ontroeren , dat de Aanmerkingen-maaker , des niet te min, de Houtheid heeft, om den geheelen tekst om te zetten, en het a^itrfte voor te brengen, de wonderen van Jefus naauwlyks aan te zien ; maar in plaats van dit, ze Hem te ontneemen, Hem daardoor te verkleinen, en Hem genoegzaam met Johannes den Dooper, die flegts zyn voor. looperwas, gelyk te Hellen; en daardoor, tegen de getrouwe waarfchouwing van onzen Godlyken Heiland aan , zich aan Hem te ergeren ! Zoude deeze onberedeneerde Schryver dan ':s Heilands woorden ook niet verftaan: wie wy bekent voor de menfchen, dien zal Ik bekennen voor mynen Ilemelfchen Vader. Blaar wie my verloochent vcor de men fchen, dien zal ik ook vef loochenen voor mynen Hemeifhen Vader ; Matth. X: 32. 33. Wat toch moest hier ten opzichte van den Heere Jefus bekend worden ? Slegts dat Hy mensch was? daar heeft nie¬ mand ooit aan getwyfeld , of dit tegengefprookeu. Of moest hier beleeden worden, dat de Heer Jefus alleen van de leiding en den invloed van den Heiligen Geest afhing? —dan gaat ditbelydeu omtrent den Heere Jefiis niet verder, dan 't geen van eiken Propheet gezegd kan worden , en waarop zelfs een ieder van Jefus Jongeren aanfpraak hadde. Of moest veel meer onze Verlosfer hier bekend worden als de God-  C 108 ) Godmensch, in wien de gantfche volheid der Godheid lichaamlek woont? Maar dit kon nogthans onze Heiland van niemand vergen, indien Hy niet met de daad en waarlyk zodanige uiterlyke daaden had verricht, waaruit de waarheid van zyne Godheid zichtbaar en overvloedig gebleeken zy. Zodanige daaden ondertusfchen heeft onze Heiland overvloedig verricht, en daardoor de fterkfte bewyzen van zyne Godheid gegeeven, niet alleen; maar Hy wil ook dat dezelven als zodanigen zullen worden aangezien; Gaat heen! zegt Hy daarom, en zegt aan Johannes weder, V geen gy ziet, en hoort, de blinden zien en de lammen gaan, de melaatfchen worden rein, en de dooven hooren , de dooden ftaan op, enden armen word het Euangelie gepredikt. En na dat onze Verlosfer zich op deeze groote wondcrdaaden beroepen heeft; laat Hy nu de nadruklyke woorden volgen : Zalig is hy, die zich aan My niet ergert; dat is: Zalig is hy , die zich door mynen nederigen ftaat, dien ik vry willig aangenoomen heb, niet laat aftrek_ ken, om my op het gezicht van; de groote wonderen , die ik uit eigene krachten, door fle in My woonende volheid der Godheid, zo menigvuldig verrichte, voor den Godmensch te erkennen. En in deezen zin zegt Hy ook: Wie my bekend voor de menfehen , dien zal ik ook bekennen voor mynen Hemelfchen Vader; enz. En hier uit volgt het natuurlyk befluit in tegenoverftelling : dat zy, die deeze groote wonderen, door onzen Godlyken Heiland verricht, niet voor zyne eigene gewrochten willen erkennen , zich aan Hem ergeren, en Hem verloochenen voor de Menfehen. God hoop ik, zal allen blinden de, oogen huns verftands openen , dat zy het gevaar, waarin zy  C 109 ) z y zich bevinden, by tyds zien en erkennen, en niet langer aarfelen mogen; om alle hun ingebeeld verftand gevangen te neemen onder de gehoorzaamheid van Christus; fl Cor. X: 5. Eindlyk word 'er nog een door my bygebragt allerIterkst bewys voor de Godheid van Christus uit zyne wonderwerken , uit Matth. IX: 1—7. door den Aan' merkingen.maaker ten fterkften tegengefprooken, en wel op bladz. 96 en 97. op eene wyze, die ik niet weet, ooit fnooder gehoord te hebben. Ik zal de ge. heele plaats hier letterlyk uitfchryven en dan vervolgens myn gezegde tegen den onbezonnen Aanmerkin' gen maaker, volledig rechtvaardigen. De gebeurdtenis dan luidt aldus: En ziet, toen bragten zyjot Hem eenen beroerden , die lag op een bed. Toen nu Jefus hun geloof zag, fprak Hy tot den beroerden: heb goeden moed, Myn Zoon, uwe zonden zyn u vergeeven. En ziet, eenige van de Schriftgeleerden fpraken by zich zelfs: deeze lastert God. Maar toen Jefus hunne gedachten zag, fprak Hy: Waarom denkt gy zo erg in uwe harten? Wat is ligter te zeggen: u zyn uwe zonden vergeeven? of te zeggen: sta op en wandel? Maar op dat gy weet dat des menschen zoon magt heeft op de Aarde de zonden te vergeeven, zo fprak Hy tot den beroerden: sta op, neem u bed op, en ga na huis. En hyftond op , en ging na huis. Schoon deeze gebeurdtenis aan zich zelve zo duidelyk en klaar is, dat zy geene nadere verklaaring behoeft; had ik in myn Iets over de Rekenschap nogthans geraaden gevonden , dezelven met eenige ophelderingen aan te vullen , terwyl ik tevens den geheelen tekst letterlyk , ieder gedeelte op zyne plaats, had ingevlochten, de- - wel-  ( **8 ) wélke de Leezer aldaar op bladz. 35". en 36, kannaarzien. Hiervan zegt nu de Aanmerkingen-maaker: „ Geen enkel woord ftaat hier te leezen, dat Jefus ,, dit dubbel wonder van kennisfe, en het volgende 5, wonder van rhagt, door eigen vry gebruik van zy„ ne aiweetendheid cn almagt zyner Goddelyke natuur, van en aan de zyde zyner menfchelyke, „ met haar veréetifgdc', natuur, deedt, en niet j „ door openbaaring en kracht van den Heiligen 'Geest; „ waarmede Hy, boven alle andere Propheeten, of, „ meer dan zyne Gezellen, gezalfd was." Welk eene Wonderbaare rëdeneering ' Hy neemt het eerfte niet aan, naamlyk : dat Jefus hier werkzaam was door eigen vry gebruik, enz. om dat 'er hier geen enkel woord van te leezen ftaat! Maar ftaat 'er dan wel een enkel woord van het laatfte, naamlyk: dat Hy door openbaaring en kracht van den Heiligen Geest geweikt hebbe? Neen, dit althansgeheel niet. — Wié geef: hem dan vryheid den eenen zin te verwerpen , om dat hy dien 'er niet Iettérlyk in meent te vinden; eri daarentegen eenen anderen zin op te raapen, die 'er nog veel minder in gevonden word ? Maar vermits deeze laatfte zin 'er volftrckt niet in gevonden word , en dezelve 'er ook nimmer in gebragt kan worden , zonder den Tekst geweld aan te doen, en elendig te tpartèfen ; zo zullen wy eens zien, of het waarhe'dzy, dat de eerfte zin 'er ook niet in gevonden worde ? De Perfoon, die hier in den tekst als de Wonderdoener voorkomt, en voor den aanwezendeii ftond Was niet de Heilige Geest, maar Jefus van Nazarc-th aan zynen tydgenooten bekend, als een Mensch. Deeze Jefus nu zegt tot den beroerden: Hebt goeden moed myn Zoon, u zyn uwe zonden vergeeven. De Schrift-  C in ) geleerden, hier by aanwezigen dithoorende, fpraken daarop by zich zelfs: deeze lastert God. En dit deeden zy daarom, om dat zy de taal van Jefus wegens de vergeeving der zonden aanmerkten, als zyne eigene woorden. Onze Verlosfer zegt daarop: Waarom denkt gy zo erg in uwe harten? wat is ligter te zeggen: u Zyn uwe zonden vergeeven; of te zeggen: {la op en wandel? Hy fpreekt hier den Schriftgeleerden omtrent zyn Perfoon niet tegen, maar geeft hen flegts in overweeging, of niet het onmiddelbaar gezond maaken van eenen kranken zo wel eene Godlyke daad zy, als het zonden vergeeven. Daarop zegt Hy verder : Maar op dat gy weet, dat des Menfchen Zoon magt heeft op de Aarde de zonden ie vergeeven, zo fprak Hy tot den beroerden: fta op, neem uw bed op, en ga na huis. Ligt hier nu ook de werking des Heiligen Geestes in bloot? of is het veel meer, aan alles, wat hier gezien en gehoord word, aan te zien , als een eigenmagtïg werk van onzen Verlosfer? ja zelfs eigent Hy zich zelven beide deeze Godlyke daaden niet als eigen toe? Maar, byaldien deeze daaden, des onaangezien, gewrochten van den Heiligen Geest waren; hoe was dan onze Verlosfer daaromtrent zo agterhoudend? deeden zo ook de Propheeten en Jefus Apo£telen? Neen onze dierbaare Verlosfer zegt tot de Schriftgeleerden, dat Hy magt heeft om zonden te vergeeven, en om hun te toonen dat dit waarheid is, verricht Hy, niet de Heilige Geest, maar Hy, de Godmensch zelf, hier een Almagtsdaad. - Ondanks dit nu alles waarachtig is, en ik dus in myn voorig I k t s uit deeze plaats te recht de Godlyke Aiweetendheid en Almagt van onzen Godlyken Verlosfer heb ftaande gehouden; zo durft deeze fchaamtlooze Aanmerkingen - maaker'nogthans  C "* ) thans op myne zeer eenvoudige, duidlyke en oprechte verklaaring eenen driesten aanval doen. Hy fchryft, hier en daar, een woord van myne gezegden uit, en Haat dat geen, waarin eigenlyk de wezenlyke kracht van myn gezegde gelegen is, zeer behendig over. En dat noemt hy een' fiout 'en 0». befchaamd zeggen! Het is dan fioutheid en on- befchaamdheid, dat ik de, door den Aanmerkingenmaaker, zo Ihood bezwalkte eer van onzen grooten God . en Zaligmaker hebbe poogen te redden ! . üf met andere woorden: Het is by den Aanmerkingen-maak er fioutheid en onbefchaatndheid, dat ik onzen Verlosfer voor den Menfchen heb bekend, zo als Hy van ons bekend wil iyn" Nu, ik wil dan liever van de Hgtvaardige Waereld flout ea onbefchaamd heeten, om dat ik in haar oog den Heiland der Waereld te veel verheffe; dan dat ik my zoude fchuldig maaken aan de Godslastering, om den Koning aller Koningen, den Heer aller Heeren, door allerhande opgezochte, zoutiooze droggronden te , verkleinen en te verguizen, en my op cie wyze aan Hem te ergeten en Hem te verloochenen. —- Laat hy lust het hem, ontkennen, dat onze groote Verlosfer op Aarde magt hebbe , Almagtsdaaden met eene Almagtsftem te verrichten! 1 aat hy zeggen, dat de Heer Jefus hier geen enkel woord van de zaak in gefchil lpreekt! Laat hy het krachtig bewys, 't welk onze Zaligtrrtaker aan de Schriftgeleerden tot hunne verftomming voorlegt, naamlyk: door het betoonen van zyne wondermagt, dat Hy Zo wel de magt hebbe, om zonden te vergeeven , als hy hier voor hunne oogen ook toont, de magt te hebben,omwoiidergeneeziiigen te verrichten; laathy, zeg ik, dit krachtig bewys van onzen Verlosfer poo- gea  C 113 ) gen te verkrachten • I aat hy zich op die wyze aan den Heere Jefus ergeren/ Ja laat hy niets on. beproeft laaten, om zo by monde als in gefchrifen zynen grooten, zynen Godlyken Meester, met betrekkingtot deszelfs volmaaktheden, voor den Menfchen verloochenen! —— Al wat hy daardoor zal. uitwerken , zal alléén dit ten gevolge hebben , dat. het gedrag van hem en zyns gelyken meer en meer zal ontdekt worden: dat van tyd tot tyd meerdere Christenen de oogen zullen geopend worden: en. veelen nog in 't vervolg zullen worden gedrongen te bekennen, dat zy zich thans in een Babcl bevinden, waarin alle, Godsdieniiige begrippen in de grootfte verwarring gebragt zyn; en dus begecrig worden gemaakt, om die plaats van Gods byzondere aanbidlyke tegenwoordigheid te zoeken., alwaar zyn woord thans zuiver en rein geleeraard word: en dus zal hy , door dit gedrag, zelfs tegen zyn weeten , en misfchien, tegen zyn óogineik, mede werken, om het Ryk van Christus meer en meer te bevestigen. Op bladz. 5-6 tot y-Q. wendt de Aanmerkingen-maaker alle pogingen aan, om den Leezer op een nieuws d-etste maaken, dat de Heere Jefus den Duivel niet hebbe gekend onder de verzoeking; en dat wel op de Helling, in zyne Rekenfchap bygebragt, „ dat Jefus „ den Duivel ook niet kennen »oest, zoude de geheele verzoeking niet ophouden, eene waare verzoeking te zyn " Hoe ver zal het deeze wysgee- rige Exegeet nog brengen! Welhaast zat hy vit den regen betoogen, wanneer 'er een MaanEclips verfchynen zal! - Hy begint op bladz. 56. aldus: „ Wie toch zal niet op zyn hoede zyn, wanneer hy weet, dat Ky met eenen aartsbedrieger te doen H heb-  C "4 ) hebbe?" Maar zou de Aanmerkingen-maaker da» van gedachte zyn, dat onze Verlosfer" niet altoos op zyn hoede geweest zy? . tyil hy onz n grooten Zaligmaker dan gelyk (lellen met zich zelven, daar hy de ongerymdfie (tellingen van Duitfche enan' dere Schryvers, enkel om dat hy van hun maar geen kwaad vermoeden heeft, zo zonder eenig onderzoek op goed geloof napraat en nafchryft ? Dat hy geene hoogere gedachten van onzen Verlosfer hebbe, blykt uit zyn verzonnen verhaal, wat 'er zo al tusfchen den Heere Jefus en den Verzoeker zy omgegaan, op bladz. 57. Na dat hy aldaar eenige plaatfen uit de H. Schrift had opgenoemd , om daar uit op zvne manier te bewyzen, dat „ deeze zaak, dat Jefus de Chris, „ tus, de Zoon des levenden Gods zy, door Jefus i, zelf, in den beginne zyner omwandeh'nge , nog „ zeer geheim gehouden werdt;" gaat hy met zyn verhaal aldus voort: „ Moet niet de onbekende vreem„ deling, de vermomde Israëliet, dien de gezellige „ Jefus hier zo onverwacht, en wie weet met welk „ eene vreugde in deeze [eenzaame wildernis ontmoet, „ te, zich hier niet ten Iaatften zo diep hebben wee. „ ten in te wikkelen in het vertrouwen van Jefus „ dat Hy eindelyk geene zwaarigheid langer maakte* „ zyn geheim, van de lang beloofde Mesfias (by de „ Jooden in 't gemeen de Zoon Gods genoemd) te zyn, aan hem te ontdekken, en het zich jegens hem „ in de gulheid van zyn harte te laaten ontvallen ? — Zie daar dan, twee eikanderen geheel onbekenden zo onverwacht byéén! en wie weet met welk eene vreugd def Dat niet alleen de Heer Jefus den Duivel niet kende; maar de Duivel ook den Heere Jefus niet kende, is hier de Helling van den Aanmerkingen-maaker  ( tl* ) her; want de Heer Jefus, die volgens zyn zegge», de waarheid van zyn Godlyk Zoonfchap nog wilde geheim houden, maakte dit geheim hier aan deezen onbekenden vreemdeling vertrouwlyk bekend ; of mei zyne eigene woorden: liet het zich in de gulheid van 'zyn harte ontvallen! — Bygevolg dan kende de Dutvel den Heere Jefus even zo min; als de Heer Jefus den Duivel kende ! En dus was het waare oog¬ merk van deeze onverwachte byéénkomst ook aan bei- den geheel onbekend! dat de Aanmerkingen* maaksr dit bedoelt, blykt nog nader düidlyk in het flot op bladz. 5-9. daar hy Zegt: „ Dit oogmerk —* ,, bleek eerst by de uitkomst aan den Mensch, Jefus, j, en mogelyk ook eerst van achteren aan den Verzoe„ ker zelven." -é— Beide Jefus en de Verzoeker kwamen hier dus geheel vreemd by eikanderen, en wa* ren beiden van geene oogmerken hoegenaamd bewust] < • Maar hoe kwam de Duivel toch hier juist op dat tydfrip by den hem geheel onbekenden Jefus in de Woeftyne ? was dit by toeval ? Of had hy ook eenen geheimen tterken aandrang? en van wien? Hier moest ondertusfchen eene verzoekinggefchieden; Waartoe by de eerfte ontmoeting ten minften nog geen grond voor handen was, noch by den verzoeker, noch by den verzochten; de Duivel althans konde de aanleg, ger niet zyn ; want hy kende den Heere Jefus nog niet! Maar misfchien wierd de eerfte oor. fprong tot de aanftaande verzoeking gebooren uit eene loutere nieuwsgierigheid van den Duivel, wie toch dees éénzaame in de wildernis zyn mogt ? De Aanmerkingen-maaker fchynt dit te bedoelen, wan. neer hy zegt: „ De onbekende Vreemdeling, de vermomde Israëliet wist zich ten Iaatften zo diep in het verH a trotf  trouwen van Jefus in te wikketén, enz. En dit had1 dan ten gevolge, dat de Heere Jefus zyn geheim aan deezen Vreemdeling ontdekte; het zich uit gulheid van zyn harte liet ontvallen! Maar was dit nu niet reeds eene zekere overwinning, die de Duivel op den Heere Jefüs behaalde, reeds eer hy ten oogmerk hadde, om onzen Heiland ie verzoeken? — Zoude het aan onzen Verlosfer niet berispelyk moeten genaamd worden, wanneer hy eene zich zelven om wyze redenen voorgefchreevene geheimhouding aan eenen geheel onbekenden vreemdeling oritdekte? ■ En was dit dan aan de zyde van den Heere Jefus geene daad van onvoorzichtigheid; of een verzuim van die voorzichtigheid, die altoos het Characler van een verffahdig man kenfchetst? zo als ik my in myn voorig Iets had uitgedrukt. Wie toch zal zo ligt een ge. heim van groot gevvig't aan eenen onbekenden vreemdeling openbaaren? Dan, misfchien was deeze onvoor zichtigheid ook al noodzaaklyk . „ zoude de ge„ heele vei zoek in g niet ophouden eene waare verzoe„ king te zyn?"! — Maar vermits de Heer Jefus • volgens den Janmeikingen- maaker, eenig „ en alleen van de leidingen van den invloed des Heiligen Geestes afhing , door wiens geheimen aandrang Hy ook, zonder tè weeten: waarom? naar de Woestyne gevoerd was; zo was misfchien- de ontdekking van dit geh'eim aan den Duivel hier Ook het werk van den Heiligen Geest, waardoor dan de Duivel eerst inffaat gefteld moest worden, zyne verzoeking te beginnen! Moest dan door alle deeze nood- zaaklyke toebereidfelen de Duivel, buiten zyn weeten, tot deeze allerfnoodfte daad worden voorbereid? ! Maar nu, het voorgevallene by de verzoeking zelve; wa«  ( 'u7 ) 'Waren de antwoorden die onze Verlosfer den Verzoeker g'af, ook niet flegts', als uir zynen mond voortvloeiende ; maar eigenlyk woorden, die van den wille en van de kracht des Hem dryenden H. Geestes afhingen? — Immers, hier ftaat in het gefchiedverhaal ook niet, dat de Heer Jefus deeze verzoeking uit eigene krachten doorgertaan hebbe; 'even zo min, als by het doen zyner wonderwerken. Alle zul¬ ke wanftaltige begrippen vlocijen natuurlyk uit het winderig gezwets van den Aanmerkingen-maaker voort. Welk een verward denkbeeld moet deeze Man van den Heere Jefus hebben! van die groote banier der Volken, op wien alle Propheeten gepropheteerd hebben, en naar wien de Heidenen vraagden! Volgens den Autheur word Jefus door den H. Geest in de Woestyne gevoerd , en weet niet: waarom ? ! Hy fchryft zich zelven een geheim voor, en ontdekt het terftond aan eenen geheel onbekenden vreem- deni Hy word van den Duivel verzocht, en kent hem niet'! Ja de Duivel, die Hém ver¬ zoeker! moest, was van dit oogmerk van vooren ook onbewust; enz.! En dit alles ftelt hy zo maar uïr zyn' brein ter neder, zonder dat het hiftorisch verhaal by de H. Euangelisten 'er een letter van zegt, of een zweemfel van te kennen geeft! __. Wie moet niet verwonderd ftaan ,» dat zulk een hersfenloos Mensch de dwaasheid heeft, om in openbaaren druk'te verfchynen, en zich daardoor by de verftandige waereld allerbefpotlykst, en by gemoedlyke Christenen allerverachtlykst ten toon Hellen ! Nu geloof ik dubbele reden te hebben, om den draatvoor dit maal af te breeken; want, myn. oogmerk ,  C iïS ) merk , 'e geen ik my voorgefchreeven had om naamlyk flegts hts te zeggen op de Aanmerkingen enByvoegfels van D°. Johan Christiaan Baum, ter verdeediging van myn Iets over zyne Rekenschap, enz. is voldaan; en fchoon ik nog ftof ge. noeg voor my zoude hebben, indien ik den draat vervolgen wilde; zo moet ik nogthans bekennen, dat ik naar een weinig rust verlange, om met verdubbelden yver myne beroepsbezigheden te hervatten. Dit, hoop ik egter , zal onzen Schryver niet moedloos maaken, om daaruit te befluiten, dat ik de veder voor altoos zoude nederleggen ; 6 neen ! dat hy daaromtrent gerust zy. Naauwlyks zal ik' zo God my in 't leven fpaart, het genoegen hebben, zyne nadere Aanmerkingen en Byvoegfels, of wel! ken naam het ook draagenmoge, te leezen; of ik zal oogenbliklyk mynen taak weder opneemen. En terwyl ik hem hiervan by deezen verzekere, leef ik ook in het vertrouwen, dat hy niet. aarzelen zal, zo hy nog ftof tot fchryven tegen my hebben mogt daarmede zo fpoedig mogelyk, uiterlyk binnen vyf of zes maanden te voorfcbyn te komen. Indien tyd kan hy misfchien in de geleerde ftudien weder eene halve eeuwe gevorderd zyn; en nog verfcheidene Autheurs geleezen hebben ! Misfchien zyn tegen dien tyd alle de tegenwoordige nieuwe gevoelens over Godgeleerde ftoffen, of over eenige derzei ven, weder uit de mode, en door andere veel aartigere en fraaijer opgefchikte, of meer in den fmaak vallende gevoelens vervangen ! Voorzichtigheids halve zoude ik hem nogthans raaden, niet in vreemde taaien in te dringen. Goed Nederduitsch is overvloedig. Daarin is de orthografie niet  ( »9 ) nfet in die uitgeflrekte kieschheid, als wel in de geleer. de taaien. Dat hy dan niet weder van zyn èSvoi fpreeke! Dat hy de participiale conftruclie der Griekfche taal voor wezenlyke Geleerden en Taal. kundigen laate! 1 dat hy zich nimmer over de ƒ». dicativus of fubjunctivus bekommere! En wat foortgelyke fuperhorizontaale zaaken meer zyn. -— Myn raad hieromtrent is welmeenende; want zulke dingen loopen den Geleerden en Taalkundigen te veel .in 't oog. Of hierin moest ook al de mode gelden, gelyk in de uitlegkunde! Nu, dat zal hem dan moeten blyken uit zodanige fchriften, welke daarover thans misfchien ook al een nieuw licht verfpreiden. Raakt hy , door eene overloopende maate van tole* rantie, uit gebrek aan bewyzen, aan 't fcheldem . kunnen de uitgezochtfte fcheldwoorden —— aan zyn gezegde eenige kracht byzetten : en kan hy aan dezelven min of meer de gedaante van bewyzen geeven; (wie, van ons domme Volkjen, weet het, hoe ver de vorderingen al zyn ?) dat hy dan gerust fchelde! Ik beloof hem, dat ik, zynen toeltaud kennende, my daarover niet zal ontrusten, maar het als een natuurlyk gevolg van zyne kwaal zal aanmer. ken. Ook geef ik hem de vryheid, om met een geheel heirleger van Geleerden, zo ouden als nieuwen, naar maate zy hem in zyne zaak mogen kunnen dienen, tegen my te velde trekken; even als een heir van Philifteën met eenen Goliath van geleerdheid aan 't hoofd; . , ik zal my onderwinden, als eenen kleinen David in kundigheden (want ik behoor tot dat domme Volk !) hemaftewachten; niet met eenen flingerfteen; maar met het Woord van den levendigen God! — met  C i^o ) met dat Woord, waarvan hy dè groote kracht niét kent: -4— met dat Woord, 't welk volgens Paulus taal, Hebr. IV. 12. levendig en krachtig, en fcherpef dan een tweefnydend zwaard is. Ondertusfchen verblyde ik my Zeer, dat 'er onder de Leeraaren der Kerke, waarvan wy uitgegaan zyn, nog ten ir.inlten éen gevonden word, die openlyk durft uitkomen, meteen gedeelte van die wangevoelens, om welker wille wy die Kerkgemeenfchap verlaaten hebben : en die dus door zyne fchriften zelf het zegel van goedkeuring- op onze afzondering drukt. Het zy egter vene van my, te willen gelooven, dat dit zyn waare bedoeling-zy; ó neen! wié toch is gaarne met opzet te:;en v.c\ zelven? j\iaar wanneer vervuld moet worden't geen de H. Paulus. 1 Tim. III 9.zegt; zy Zullen geen voortgang meer hebben ; want hunne dwaasheid zal een ieder openbaar worden; dan moet alles daartoe 'medewerken ,; ende dwaazen zelven zul. len als dan. blind genoegzyn, om hunne eigene dwaasheid openbaar te maaken. Deeze blindheid juist is het, waarmede onze nieuwmoodiche Hervormers geflageri zyn, dat zy hunne dwaasheid (buiten hun -Weeten en tegen hun oogmerk) met zo veel yver aan den dag leggen, alsof zy in de daad niets anders bedoelden , dan der Waereld met kracht en geweld te overtuigen, dat zy veritabele dwaazen zyn. Wie ondertusfchen befpeurt in dit alles niet de wonderbaare wegen en heilige oogmerken van het aanbidlyk Opperwezen ! zo zeer het te beklaageh is, dat 'erin onze dagen zo. veelen gevonden worden, die de waarheid , door allerhande verdichtfelen geweld aandoen, zo zeer hebben wy ftof, den aanbidlyken God ook in deezen te verheerlyken Door den gautfchen kring der Waereld heen heeft de waare Godsdienst  dienst nimmer oprechter aankleevers , en yveriger verdedigers gevonden, dan, wanneer 'er vyanden opftonden, om denzei ven openbaar te beftormen. Ge* lyk water, dat ftil ftaat, Hinkend word, 20 word ook de Godsdienst by ftille tyden een werk van gewoonte , en de yver voor denzei ven van tyd tot tyd laau» wer en flaauwer, tot dat dezelve in eene rampzalige onverfcbilligheid verandert: een algemeen zedenbederf is het natuurlyk gevolg , en dit wederom leemde hand om den waaren Godsdienst in verachting te brengen, en eindlyk te belaagen. Maar Gods gedachten zyn niet onze gedachten, en Gods wegen zyn niet onze wegen ! Wanneer alles rondom duister ziet, wanneer de vyanden der waarheid zich reeds eene volkoiriene overwinning toefchryven ; dan weet God op eene wonderbaare wyze ook uit de dikfte duisternis het heilrykst licht te verwekken , en den Godsdienst, om zo te fpreeken, eene nieuwe veêrkracht by te zetten ! Wanneer de .treurigen te Ziön zuchten, en uit den bangen boezem uitroepen: daar is geen helper! dan ftaat God op het alleronverwachtst met zyne zaligende hulpe aan hunne zyde! Wy, wy zyn fpreekende gedenktekens van deeze goedertierenheid des Heeren! Toen wy met David Pf. XII: o—5. al klaagende uitriepen: Help Heere ! de Heiligen zyn afgenomen, en de Geloovigen zyü weinig onder de menfchen kinderen. De één fpreekt met den anderen onnutte dingen, en 'huichelen; en leer en uit een óneenig harte. De Heere wil toch uitroeijen alle huichelary, en de ton ge die grootsch fpreekt: die daar zeggen: onze tong zal de overhand hebben, ons betaamt te fpreeken ; wie is onze Heerl toen ver- hoorde de goedertieren God onze bede en zuchtingen en  C ï24 ) en fchonk ons de daadlyke vervulling zyner Godlyke belofte, in het volgende 6de vers toegezegd: Dewyl dan de elendigen verftoord worden, en de armen zuchten; zo wit Ik op, z-gt de Heere: Ik wil eene Hulpe beschikken, dat men vrymoedió leerem zal. Zalige vervulling! _ De eeuwige Bron- ader van dezelve, de aanbidlyke Jehova, en Koning zyner Kerke, Jefus Christus, flortteden overvloed van lyne Hemelfche zegeningen eeuwig uit op alle die werktuigen zyner hand, die Hy ter onzer hulpe be- fchikt en bewerkt heeft! ]u de Eeuwigheid zul. len wy onze Groot Achtbaare Voedfterheeren met 2alige en dankbaare blydfchap begroeten ! Met Hemelfchen glans omfluuwd, zullen daar onze getrou* we Leeraars ons verwelkomen, en van ons verwelkomt worden! _ Met onuitfpreeklyke vreugde zullen wydaar onze braave Beftuurders, die yverige en getrouwe werktuigen uit ons midden, omhelzen ! En niets minder dan een nimmer eindigend, en tot in alle Eeuwigheden vermeerderend, Hemelsch vergenoegen, zo wy anders getrouw blyven, zal het genadeloon van Hun en ons allen zyn ! Onder anderen zyn de volgende misdrukken ingefloopen. Bladz. Reg. v 4. 8. ftaat katt. fees kan? 35- 26. menschlyk — menschlyke 61. 26. de Vader — den Vader 77' 31- haive halve 90. 25. behelzeu behelzen ros. 13. alemyzonderfle — allerbyzonderde ■ 29. eene — ééns